Digitized by the Internet Archive in 2010 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/middensumatrarei0102veth 4 AR ni Tt u To lj f Le L ij Ì ) y AN ii lj We 7 RT, n IA ik f Bj fn Lik ij Á Ï (an N nr OP á N bN Ì _ a DN fat Et Ll E Pad j\ \ ‚& & oú Ë } DN ONES AOL, RELLEN EN ONDERZOEKENGEN DER SUMLTRA-ELPEDITTE, UITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP, 1877-1879, BESCHREVEN DOOR DE LEDEN DER EXPEDITIE, ONDER TOEZICHT VAN Pro Peke EEN, EERSTE- DEEL. HEILS VER HAAMN DL. TWEEDE GEDEELTE. LEIDEN. — EJ. BRILL. 1882. e | oe MIDDEN-SUMATRA. REIZEN EN ONDERZOEKINGEN DER SUMATRA-EXPEDITIE, UITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP, 1877187), BESCHREVEN DOOR DE LEDEN DER EXPEDITIE, ONDER TOEZICHT VAN Profs JE NME EERSTE DEEL. REISVERHAAL TWEEDE GEDEELTE. EO LEIDEN. — E. J. BRILL. 1882. Io IS "5 IS IV: IS Id IS TEN IS XO op 1 Yospuerur oud mor a “a En, “Tou UIP IIAO REE ZEN MIDDEN-SUMATRA. lers, DOOR DE LEDEN DER SUMAPRA-EXPEDIPIE, UITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP. TWEEDE GEDEELTE, BESCHREVEN DOOR C. H. CORNELISSEN, A. L. VAN HASSELT en JOH. F. SNELLEMAN, LEDEN DER EXPEDITIE, LEIDEN. — E. J. BRILL. 1582, LIJST DER PLATEN. Tegenover PL L. Inlandsch personeel der Expeditie, op hout geteekend door JoaAN BERG, naar eene photographie van D. D. Vern. . … ._… den titel. » II. Lesoeng Batoe aan de Batang Rawas, op hout Beelen Hbbr P. A. SCHIP- PERUS, naar eene phothographie van D. D. Veru. . … . blz. 66. » _ UL. Batang Rawas bij Moeara Menkoelem, op hout geteekend door P. A5 Sc UIP- PERUS, naar eene photographie van D. D. Vern . . .. bren ace DN ASD » IV. Napal Litjin, op hout geteekend door J.S. H. Kever, naar ne var MD NEVE TEE LN NEER or dee oden eden 87: » V. Meer in het landschap Lebong, op hout geteekend door J.S, H. KEVER, naar eene teekening van A. L. VAN HASSELT. …. . … p419: » VL Hadji Dipati van Soengei Bauoeng met familie, op mout eeteend Haen HOEN BerG, naar eene photographie van D. D. Verum. … 0D 200: » VIE. Monding van de Tembesi, op hout geteekend door F. VERSTER, naar eene photooraphiesvansD DVE DENNEN ere en ee eed ve DO, » VIIL Uitrustingsartikelen en hutten voor nachtverblijf, op steen gebracht naar teekeningen van Jon. F. SNELLEMAN. … … de oe WL mans Ve een er oen Dak » IX. Uitrustingsartikelen, op steen gebracht naar PE een van Jon. F. SNEL- LEMAN . … . Daos Kar de 5 De Be de Honen ADD), Kaart van Midden-Surnatra Aber D. D. Werk ee raanshet:einde,!): 1) Het wordt bijzonder aanbevolen deze kaart, in acht gelijke stukken verdeeld, op één stuk linnen te doen plakken, in dier voege dat tusschen de stukken der kaart eene kleine ruimte overblijft voor het vouwen. De dus voor scheuren en kreuken gewaarborgde kaart kan gevoeglijk geborgen worden in een papieren tasch, gehecht aan de binnenzijde van den band. De kaart blijft dan los, zoodat men ze naar willekeur uit de tasch nemen, en bij de lezing zoowel van het eerste als van het tweede gedeelte naast zich leggen kan. Een smal boordsel van groen of bruin lint rondom het linnen zal de duurzaamheid nog verhoogen. Nil. id j OE eh ON KAA NEU Pa OER RU Hare út Rs ATD brik ij a n N Ki k al î _ f Kij f n LAN: Re E Bar, de If LN LT rid ie ga | re ENE OSD. REISVERHAAL. Tweede Gedeelte. EERSTE HOOFDSTUK. Wegwijzers naar Palembang . TWEEDE HOOFDSTUK. Onderzoek der Batang Hari in Boven-Djambi en Rantau di baroeh . „DERDE HOOFDSTUK, Van Padang via Batavia en Palembang naar Soeroelangoen VIERDE HOOFDSTUK. Soeroelangoen en omstreken . VIJFDE HOOFDSTUK. Door Oeloe Rawas . ZESDE HOOFDSTUK, Naar en door Lebong . ZEVENDE HOOFDSTUK. Door Redjang en Sindang terug naar Soeroelangoen ACHTSTE HOOFDSTUK. De hervatting van het onderzoek der Batang Hari NEGENDE HOOFDSTUK. In Limoen. Blz. 32. 57. 101. 147. 167. VII TIENDE HOOFDSTUK. Oprde. Tembesin se AS et OT eg en ee ES ELFDE HOOFDSTUK. Toehten door Palembang en Beneden-Djambi te water je benlande 97 TWAALFDE HOOFDSTUK. Laatste onderzoekingen in het beneden-riviergebied . … … … … … … „… 215. OPMERKINGEN. OMTRENT HET REIZEN IN NEDERLANDSCH-INDIE MET WETENSCHAPPELIJK DOEL, EERSTE HOOFDSTUK. Plansentvereischtents A5 Ag AT RA RNL tel OE VE vee A45 TWEEDE HOOFDSTUK. Despersoonlijkewuitrnating. Nr So A ee ENE A 20E DERDE HOOFDSTUK. Vervoer der goederen, voorziening in behoeften op reis en verkeer met derinlanderandss ven REE ae nr en 260 VIERDE HOOFDSTUK. Bijzondere opmerkingen betreffende het rivier-onderzoek. . . . … … …„ 265. VIJFDE HOOFDSTUK. 269. De overige wetenschappelijke werkzaamheden … … . … …..-.- » heelese Nb HAAL. IL DE REIS ZELVE. TWEEDE GEDEELTE, ‘EERSTE HOOFDSTUK. WEGWIJZERS NAAR PALEMBANG. Zoowel het personeel der Expeditie als hare plannen en vooruitzichten hadden thans aanmerkelijke verandering ondergaan. Schouw Santvoort was ons ontvallen en sedert zijn dood waren de werkzaamheden op de Oostkust gestaakt, terwijl wij nog in het onzekere verkeerden of het Genootschap voornemens was een opvolger voor hem te zoeken en eventueel in de poging daartoe slagen zou. Snelleman was teruggeroepen, omdat het Genootschap zich genoodzaakt had gezien de uitgaven in te krimpen; en ofschoon die bezuiniging aanvankelijk slechts het natuur-historisch onderzoek, steeds eenigermate als bijzaak beschouwd, had getroffen, waren wij toch geenszins zeker of het daarbij blijven zou. Wij waren naar Padang teruggekomen, ofschoon slechts het voorgenomen onderzoek der Zuidelijke Padangsche Bovenlanden, maar geenszins dat der aangrenzende onafhankelijke gewesten was ten einde ge- bracht; maar wij hadden alle verdere pogingen in die richting, eensdeels om den in de Rantau Batang Hari ondervonden tegenstand, anderdeels wegens het uitdrukkelijk verbod der Regeering om de grens der onafhankelijke gewesten aan de Westzijde te overschrijden, moeten opgeven. Na het vertrek van Snelleman, maakten van Hasselt en Veth zich thans te Padang gereed om over Batavia naar Palembang te reizen, ten einde te beproeven of zij er beter in zouden slagen van de Oostzijde T2: 1 SEO in het onafhankelijk binnenland door te dringen, waaromtrent ons de gunstigste uitzichten waren voorgespiegeld. Bij velerlei onzekerheid omtrent hetgeen de tijd baren zou, was zooveel zeker, dat de werkzaamheden met een kleiner personeel en op een ander terrein zouden worden voortgezet. De Expeditie was een nieuw tijd- perk ingetreden. De omstandigheden die tot het ingrijpen der Regeering in den gang onzer werkzaamheden “aanleiding gaven, en zoowel de reis naar Sumatra's Oostkust, als de wijze waarop zij plaats had, motiveerden, moeten thans wat breeder worden uiteengezet, niet slechts omdat dit tot verklaring en rechtvaardiging onzer hande- lingen strekt, maar vooral omdat door die uiteenzetting ook over den toestand des lands een nieuw licht zal opgaan. Alle ons toegekomen berichten en bevelen, die tot verandering van den aard én den werkkring der Expeditie leidden, hebben wij tot dusver laten rusten of slechts even aangeroerd, om niet telkens het verhaal onzer reïstoehten af te breken en den geregelden gang er van te storen. Wij zullen thans die stukken, in chronologische orde gerangschikt, hetzij volledig of bij uit- treksel mededeelen en voor zooveel noodig met onze opmerkingen toelichten. Het eerst ligt hier eene nota van onzen vriend Schouw Santvoort aan de beurt, waarin beschouwingen voorkomen van den politieken toestand van Midden-Sumatra en waarin hij gevolgtrekkingen maakt uit alles wat hij op zijne reize dwars door het eiland gehoord en ondervonden had. Hij schreef die nota dadelijk na zijne aan- komst te Batavia, toen hij zich derwaarts begeven had om de stoombarkas af te halen. Zij was gedagteekend van 30 April 1877, en werd ons toegezonden te gelijk met het voorloopig verslag van zijn verkenningstocht, dat in der tijd in de Bijbladen van het Tijdschrift des Genootschaps gedrukt werd, en waarop het een, toen althans, nog niet voor het publiek bestemd vervolg vormde. Die nota was den 31sten Mei te Silago in onze handen gekomen; haar inhoud is belangrijk genoeg om hier geheel te worden medegedeeld. Gaan wij thans na welken indruk onze verkenningsreis ons gegeven heeft omtrent den toe- stand in het Boven-Djambi-gebied, meer bijzonder met betrekking tot de te verrichten weten- schappelijke onderzoekingen. Een reisverhaal toch, hoe getrouw dit ook zijn moge, kan ons nimmer den indruk terug- geven, dien men op het terrein zelf opdoet. In de verschillende omstandigheden waarin ik mij op reis verplaatst vond, stelde ik mij meermalen de volgende vragen: 10, Of de streken welke ik doorreisde, al dan niet geschikt waren om op dit oogenblik door een wetenschappelijke Commissie te worden onderzocht? 20. Of de waarschijnlijke resultaten van dit onderzoek opwogen tegen het gevaar dat het personeel der Commissie voortdurend te wachten stond? t) 1 Nog een derde vraag rees wel eens bij mij op, wier oplossing ik echter bescheidenlijk aan meer bevoegde beoordeelaars onder de leden van het Aardrijkskundig Genootschap wensch over te laten. Zij is: »Bevat onze rijke Indische Archipel niet andere terreinen waar wetenschappelijke Geen Wat het zoölogisch en botanisch onderzoek aangaat, zoo heeft eene vergelijking tusschen ons gebied in de Zuidelijke Padangsche Bovenlanden en de oostwaarts daaraan grenzende onafhankelijke staten, mij deze vragen ten eenenmale ontkennend doen beantwoorden. Waar zal de natuuronderzoeker meer verscheidenheid aantreffen, dan daar waar hooge berg- plateau’s en vruchtbare valleien, waar schoon bebouwde velden en nog maagdelijke wouden elkaar afwisselen? Hij zal zich daar, onder bescherming van het Nederlandsch gezag, onverdeeld aan zijn vreedzame taak kunnen wijden, en zijne navorschingen grondig ten einde kunnen brengen. In het Boven-Djambi-gebied daarentegen, zal een natuur-historisch onderzoek, dat voort- durend met levensgevaar gepaard gaat en mitsdien slechts hoogst oppervlakkig geschieden kan, voorzeker niet die volkomen uitkomsten kunnen opleveren. En al ware dit laatste mogelijk en konden wij de eerste vraag bevestigend beantwoorden, zoo geeft ons de tweede nog stof te over tot ernstig nadenken. Wat betreft een nauwere kennismaking met de bevolkingen van het Boven- en Midden- Djambi-gebied, gepaard met eene opneming der terrae incoguitae die het stroomgebied der Djambi-rivier omvatten, mogelijk is het dat deze taak, met de grootste behoedzaamheid aange- vangen en voortgezet, zonder te overwegende bezwaren en gevaren kan ten einde gebracht worden. Al kan men zich bij de terreinopneming en het verrichten der onderzoekingen op het gebied van land-, taal- en volkenkunde nooit die strenge eischen stellen, welke de wetenschap met recht zou kunnen vorderen indien men zich op Nederlandsch of volkomen bevriend terrein bevond, elk resultaat dat men verkrijgen zal, zoolang het niet ten koste is van menschenlevens, zal de uitgaven aan die onderzoekingen verbonden ruimschoots vergoeden. Maar worden deze onderzoekingen gelijktijdig of kort na elkander zoowel uit de Padangsche Bovenlanden als uit het Djambische ondernomen, dan zal de achterdocht, welke hierdoor — en niet ten onrechte — in het binnenland wordt opgewekt, hoogstwaarschijnlijk spoedig een onover- komelijken hinderpaal aan haar veiligen voortgang in den weg stellen. Wat het onderzoek der hooglanden aangaat, mogelijk is het, onzes inziens, dat één persoon, in het karakter van handelaar, zich uit de Padangsche Bovenlanden langzamerhand dieper land- waarts in begeeft, met de hoofden kennis aanknoopt en, na hun vertrouwen gewonnen te hebben, allengs de komst van een tweeden persoon — den terreinopnemer — voorbereidt. Ook voor het rivieronderzoek is er kans van slagen, indien de stoombarkas onder de leuze van met de bevolking handel te willen drijven °), de rivieren opstoomt. Daar ik door het Aardrijks- kundig Genootschap op mijn verzoek meer speciaal met dit onderzoek belast ben geworden, kan ik de connectiën welke ik op mijne verkenningsreis reeds aangeknoopt heb, verder uitbreiden. Het Europeesch personeel, dat, na de ondervinding die ik reeds opdeed, nu vooral tot een mini- mum ®) beperkt moet blijven (namelijk zooveel, dat elk inlander zich kan overtuigen dat zij voor den dienst op het vaartuigje bepaald noodig zijn), zou gedurende den loop van het onderzoek steeds aan boord moeten blijven, terwijl ik, waar toenadering van de zijden der hoofden bestaat, onderzoekingen evenveel nut zouden opleveren en voor het oogenblik met minder gevaar zouden kunnen geschieden, — terreinen waar onaangename herinneringen aan onze vroegere vestiging en uitbreiding òf niet bestaan òf minder krachtig stand hielden ?” 1) Het is mijn voornemen artikelen welke in de binnenlanden gewild zijn, van Batavia mede te nemen. De leuze van handel te willen drijven geeft voor de hoofden in de Oetoe Djambi een raison d'être aan de stoombarkas. — De Toemenggoeng van Rantau Ikir en Sirih Sakapoer, vernemende dat ik een handelaar was, liet zich uit, dat hij, eens vertrouwen in mijn persoon verkregen hebbende, mij wilde vergunnen in zijn staatje een huis te zetten en den grond te be- bouwen, of met zijn anak boeah te handelen. Ik kon hierbij op zijne bescherming rekenen, en indien ik goederen verkocht, bleef hij verantwoordelijk voor de betaling. 2) Machinist en stuurman. Wat den Gouvernements-stuurman betreft, dien ik voornemens was te vragen, deze kan, naar ik te Batavia vernam, niet gemist worden; bij nader inzien zouden trouwens de uitgaven die zulk een persoon zou vorderen, nuttiger besteed kunnen worden aan het aanwerven van enkele inlandsche personen, in het Djambische zelf door mij uit te kiezen. Sen mij persoonlijk aan wal begeef, opdat zij zich meer en meer aan den omgang met een Europeaan gewennen. Op die wijze zou het gevaar voor het personeel der barkas niet te groot zijn, om mij vrijheid te geven mij te belasten met de verantwoording voor personen die zich blinde- lings aan mij toevertrouwen. Maar ziet de bevolking in het Djambische dat er eensklaps van twee zijden geageerd wordt om haar land binnen te dringen, — zonder nog te spreken van den indruk dien het verrichten der wetenschappelijke onderzoekingen en het behandelen van instru- menten op haar maken moet, — zoo zal in weinig tijds door het geheele Djambi-rijk (waaronder wij Korintji rekenen) en in de Rantau Batang Hari, die met het Djambische voortdurend in betrek- king staat ©), de alarmkreet opgaan, dat het Nederlandsch Gouvernement thans werkelijk aan- stalten maakt om zich in hunne zaken te mengen. De kwaadgezinden onder de bevolking zullen meer en meer den boventoon krijgen. Zelfs de Radja’s, die mij thans (alleen zijnde) beschermden, zullen òf niet meer tegen den wensch hunner anak boeah kunnen opkomen, òf zelven achter- docht gaan koesteren. En zonder nog offensief te handelen, behoeven zij slechts aan den Euro- peaan die zich in hun gebied ophoudt, hunne onmiddellijke bescherming te ontzeggen, om diens toestand reeds dadelijk hoogstgevaarlijk en onhoudbaar te maken. Met het oog hierop zijn, naar mijne bescheiden meening, de volgende voorzichtigheidsmaat- regelen bepaald noodig: a. Men vange gedurende den eersten tijd slechts een der beide onderzoekingen op onaf han- kelijk gebied aan: ‘tzij het onderzoek der hooglanden (en dit slechts door hoogstens twee Europeanen), ‘t zij het onderzoek der Djambi-rivier. Verder wachte men de omstandig- heden af. ° b. Zelfs nadat het onderzoek van beide zijden in werking is getreden, mag er voor het oog van den inlander volstrekt geen verband bestaan tusschen de twee gedeelten, totdat men van weerszijden de zekerheid heeft verkregen dat deze voorzichtigheidsmaatregel niet meer noodig is. Wordt er bij een der gedeelten door de hoofden of bevolking geïnformeerd naar het doel der komst en de werkzaamheden van het andere gedeelte, zoo geve men op, hieromtrent niet volkomen ingelicht te zijn, daar men het personeel er van niet kent, doch dat men vernomen heeft dat het doel van geheel particulieren aard is, namelijk het drijven van handel of het aanknoopen van handelsbetrekkingen. Dienovereenkomstig heb ik den chef van het terreinonderzoek der hooglanden, die mij mededeelde waarschijnlijk tegen de maand September reeds gereed te zullen zijn met de onder- zoekingen in het zuidelijk gedeelte der Padangsche Bovenlanden, dringend verzocht, zich thans reeds streng aan punt b te blijven houden. Verneemt men in dit gedeelte van ons gebied, dat een handelsvaartuigje de Batang Hari opstoomt, zoo is het noodzakelijk dat dadelijk bij den inlander van Soengei Pagoe en de XII Kòta de overtuiging post vatte, dat dit vaartuigje in geenerlei betrekking staat tot het personeel der commissie die in onze hooglanden werkzaam is. Heeft die overtuiging eenmaal post gevat, dan zal zij zich spoedig naar de Rantau Batang Hari en verder landwaarts in voortplanten. Verder heb ik ZEd. in overweging gegeven, vooralsnog in ons gebied zijn voornemen niet bekend te maken van de onafhankelijke districten der Rantau Batang Hari te willen komen bezoeken °). Hiervan zonderen wij uit het kleine onafhankelijke staatje Soengei Koenjit, dat reeds blijken gegeven heeft van toenadering tot ons bestuur. Dit staatje zou, nadat de werkzaamheden der commissie *) op ons gebied beëindigd zijn, bezocht kunnen worden, op de wijze zooals wij reeds vroeger vermeldden, doch men zou zich tijdens dit bezoek moeten onthouden van eenige mededeeling omtrent verdere onderzoekingsplannen meer landwaarts in, tot tijd en wijle er nadere berichten ontvangen zijn omtrent de handelingen en ontmoetingen van het gedeelte dat vanuit Djambi opereert. Dat het eindelijk voor de personeele veiligheid van den heer van Hasselt, indien hij zich 1) Wij weten reeds dat er tusschen de staatjes in het binnenland verbonden bestaan om elkander wederzijds te helpen. Ook bestaat er voortdurende aanraking tusschen de bevolking van Tabo, Rantau Ikir, Korintji enz. enz. 2?) Of zoo dit reeds bekend mocht zijn, hierop voorloopig zooveel mogelijk terug te komen. *) Namelijk van linguist en terreinopnemer. Ee later dieper landwaarts in zal trachten te begeven, dringend vereischt wordt dat hij — geruimen tijd in de Zuidelijke Padangsche Bovenlanden als ambtenaar werkzaam geweest zijnde — thans niet meer als zoodanig door den inlander (ook op ons gebied) worde beschouwd, behoef ik na al het voorafgaande niet te vermelden. Kwaadgezinden zouden van dit antecedent, indien dit niet gedurende den tijd dat de heer van Hasselt nog op ons gebied werkzaam zijn zal, geheel ontzenuwd werd, direct gebruik maken om achterdochtige bevolkingen, als die der Oeloe Batang Hari, Tabo en Korintji, op te zetten en hierdoor tevens de geheele onderneming in gevaar te brengen. Wij ontvingen, zooals reeds gezegd is, de hier medegedeelde nota den 31sten Mei te Silago. Van Hasselt schreef daarop reeds den 1sten Juni het volgende antwoord: De indruk dien het voorloopig verslag met de daarbij gevoegde nota op mij maakt, is niet zeer bemoedigend met het oog op het welslagen der wetenschappelijke onderneming waarvan de leiding aan onze zorgen werd toevertrouwd. Wanneer ge u nog herinnert hetgeen wij te Padang bespraken, dan zult ge moeten erken- nen, dat hetgeen ik toen omtrent den toestand in Midden-Sumatra mededeelde, thans bevestigd is geworden door alles wat door u op den verkenningstocht is ondervonden. Eigenlijk doet het mij leed dat die tocht is ondernomen, want hoe groot ook het succès is dat gij hebt behaald, hoe waar het is dat wij thans een algemeene kennis bezitten van den: wa- terweg naar het Oosterstrand, en hoezeer ook dat succès kan bijdragen om belangstellenden tot meerdere ondersteuning aan te moedigen, toch heeft mijns inziens deze reis eene groote schaduwzijde. Begrijp ik de bedoeling van het door u ternedergeschrevene goed, dan hebt gij uwe be- houden aankomst te Djambi alleen te danken aan de weinige belangstelling die ge toondet voor land en volk der doorreisde streken, maar meer nog aan den titel onder welken gij gereisd hebt, dien van handelaar op weg om handelsbetrekkingen aan te knoopen in de Rantau Batang Hari en Boven-Djambi. Lees ik verder goed, dan is het uwe overtuiging dat men u den doortocht belet zou hebben, wanneer men geweten had dat ge zee-officier zijt en men bekend ware geweest met het doel van de reis: opneming en bestudeering van het land. En nu is werkelijk dat alles zoowel in de Rantau Batang Hari als in het Boven-Djambische bekend; althans men weet het in de geheele Padangsche Bovenlanden. De Padangsche couranten, waarin de onderneming herhaaldelijk met vermelding van namen is besproken, worden overal in de Bovenlanden gelezen, en inlandsche hoofden en ambtenaren blijven niet onbekend met die berichten. Bovendien schijnt er nogal gemeenschap te bestaan tusschen de onafhankelijke dis- tricten en het zuidelijk deel der Bovenlanden; want reeds voordat ik het telegram omtrent uw behouden aankomst van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur ontving, vernam ik in dorpjes bijna geheel van de buitenwereld afgesloten, in de onmetelijke wildernis gelegen, dat ge goed en wel te Rantau Ikir waart ingescheept; ja men wist zelfs namen te noemen van invloedrijke personen die, zooals men zeide, u er »doorgeholpen” hadden. Van u sprak men steeds als van den Kapitan laoet *); maar ik beweerde steeds dat gij geen Kapitan laoet waart. Sedert het begin van April bevinden wij ons in de laras Soepajang, te Solok en nu te Silago, en zijn bezig met de opneming. Veth werkt overal met zijn instrumenten, Snelleman bestudeert de fauna, terwijl een jager allerlei dieren voor hem schiet, en ik houd mij bezig met het bijeen- brengen van voorwerpen die op de ethnologie betrekking hebben. Dit alles geschiedt niet onop- gemerkt, en zoowel aan het volk hier, als aan sommige bewoners der onafhankelijke districten, die over ’t Gouvernements-gebied karbouwen vervoeren, moeten onze werkzaamheden in het oog vallen. ledereen weet, dat we geen geld verdienen, maar integendeel met onze groote bagage en aanzienlijk aantal koeli's veel uitgeven. En of ik nu al van den beginne af aan, waar het te pas kwam, verzekerde, dat de vogelhuiden en de photographiën en de verdere artikelen bestemd waren om in Europa tegen hoogen prijs te worden verkocht, — men was te beleefd om mij tegen te spreken, maar ik ben er stellig van overtuigd, dat ik nergens geloofd werd. 1) Kapitein-ter-zee. EA Ns Toen gij de onafhankelijke districten betraadt, waren wij met onze werkzaamheden nog niet begonnen en waren de leden der Expeditie nog te kort geleden te Padang aangekomen, dan dat het doel en de werkkring van de onderneming reeds algemeen bekend konden zijn. Daarom was het dat gij u zonder tegenspraak kondt bedienen van den titel handelaar, hetgeen thans een onmogelijkheid is. Ik meen de Maleiers genoegzaam te kennen, om mij geheel te kunnen verplaat- sen in den toestand waarin gij op uwen tocht hebt verkeerd; ja ik zou zelfs ongeveer kunnen beschrijven wat er sedert uwen doortocht in de Boven-Batang Hari en in Djambi is verhandeld. Ik begrijp dan ook volkomen dat de naam handelaar u dienstig was om u den weg te openen; maar voor het welslagen van de onderneming in haar geheel, spijt het mij ontzaglijk dat ge u aldus hebt moeten noemen. De desiderata door het Genootschap gesteld zijn te vele, dan dat zij onder zulk voorgeven zouden kunnen worden verkregen; dit zou alleen dan mogelijk zijn, wan- neer de geheele onderneming met een vaartuig ten einde kon gebracht worden, of wanneer één enkel persoon van voldoende algemeene ontwikkeling om studiën te maken op verschillend gebied, voor de Expeditie ware aangewezen; thans nu aan een gezelschap Europeanen, ieder met eenen bepaalden werkkring, die taak is opgedragen, wordt zulks onmogelijk. Na al het bovenstaande zult gij mij zeker toegeven, dat indien het ons al gelukt in de Rantau en nog verder door te dringen, het niet alleen doelloos is, maar wellicht zelfs schadelijk en wantrouwenwekkend, indien wij wederzijdsche bekendheid en gelijkheid van doel loochenen; maar gaarne wil ik, tot tijd en wijle dat gij mij naar aanleiding van dit schrijven antwoordt, voldoen aan uw verzoek onder punt b omschreven, tenzij ik door omstandigheden in ons aller belang of in dat der ondernem:ag tot het tegendeel worde genoodzaakt; maar ook dan nog zal ik geheel onbepaald zijn in mijne uitdrukkingen en mij niet uitlaten over het doel van uwen tocht. De meening door u onder punt a uitgesproken, komt ook mij voor de juiste te zijn, zooals ik u en den Gouverneur reeds te Padang te kennen gaf: het rivier-onderzoek moet voorafgaan aan het te voet bereizen en onderzoeken der binnenlanden. Ook nu nog zou ik het willen ver- mijden om met mijn gezelschap het Gouvernements-grondgebied te verlaten, indien wij niet reeds, vóór de ontvangst van het rapport, te Silago plan hadden gemaakt om een bezoek te brengen aan de staatjes Poelau Poendjoeng en Sigoentoer, en voorbereidende maatregelen voor dat uitstapje hadden getroffen. Want nu zou het mijns inziens een verkeerden indruk maken en getuigen van vrees voor een slecht onthaal, wanneer we dat hier alom bekende plan plotseling lieten varen. Laat ik u er bij zeggen, dat de dag van ons vertrek nog niet is vastgesteld, en dat onze reis nog afhankelijk is van nadere berichten die wij verwachten. Zoo spoedig mogelijk zal ik u omtrent ons wedervaren inlichten. Reeds in een vroeger schrijven aan het Genootschap zeide ik, dat, zelfs afgescheiden van een vijandige gezindheid, het waarschijnlijk wel niet mogelijk zal zijn gestadig voortgaande de onaf- hankelijke districten te bereizen, voornamelijk met het oog op onze groote bagage, die gedragen moet worden en op ieder nachtverblijf een vrij groote ruimte vereischt. Ik gaf te kennen dat wellicht de beste wijze van handelen deze zou zijn: eerst de onmiddellijk aan Silago en de XII Kòta grenzende staatjes te bezoeken, en daarna, van Mòko-Mòko en Rawas uit, de daaraan grenzende streken op te nemen. Deze denkbeelden zijn, blijkens uwen brief, ook de uwe; blijft daar in de Boven-Djambi de toestand zoo als gij dien hebt gevonden en beschreven, dan is het ten eenenmale onmogelijk de Expeditie voort te zetten op de wijze zooals het Genootschap verlangt. Aan boord van de barkas, waar de opneming geschiedt zonder dat de bevolking daarmede gemoeid wordt, — waar gij de aanraking van uw personeel met haar naar de omstandigheden kunt regelen, — waar personen, instrumenten en goederen bijeen zijn in een kleine, afgesloten ruimte, op een vaartuig, welks bewegingen gij geheel in uwe macht hebt, — daar bestaat de mogelijkheid van te werken en met vrucht te werken. Wanneer men te voet met een groot gevolg van koeli’s ‘tland moet doorkruisen, dan is volkomen veiligheid van personen een eerste en onmisbaar ver- eischte voor ieder van de leden; want kan men des daags slechts onder geleide van de ééne plaats naar de andere trekken, om des nachts te verblijven in eene woning door eene gewapende macht beschermd, hoe gering en oppervlakkig moeten dan de resultaten zijn die men verkrijgt; en ik betwijfel het ten zeerste of die weinige resultaten opwegen tegen de gevaren en bezwaren die overwonnen moeten worden. El Uw voornemen om van Batavia een groote hoeveelheid handelsgoederen mede te voeren die in Djambi gewild zijn, schijnt mij niet ongeschikt toe; gij kunt daardoor met de daad de geruch- ten tegenspreken die ongetwijfeld nu reeds verspreid zijn, en uw vroeger beweren dat gij kwaamt om handelsbetrekkingen aan te knoopen, tot waarheid maken. Ik raad u zulks aan omdat ge eenmaal gezegd hebt als handelaar op reis te zijn; dat echter de hoofden zoo weinig scherpzinnig zullen zijn om niet te begrijpen, dat de kosten van een stoomboot de voordeelen aan den verkoop van kain verbonden verre te boven gaan, — dat zou ik niet durven beweren. Mijne vroegere betrekking van ambtenaar zal voorzeker het bezoeken der onafhankelijke landen bemoeielijken; want niettegenstaande ik van den beginne af de »Kompani” verloochende, houd ik het er voor, dat hoofden en bevolking van die streken in mij nog steeds den ambte- naar zien. Wij moeten, met het oog op de door u waargenomen gezindheid der bevolking in het onaf- hankelijke, vooreerst niet beproeven een bezoek te brengen aan Korintji. Dat bezoek is ons daarenboven door onze lastgevers, ten gevolge van wenken van de Regeering ontvangen, thans bepaaldelijk verboden, en ik zou niet gaarne de verantwoordelijkheid dragen van het een of ander ongeluk, dat aan het overschrijden van de bepalingen der instructie kon geweten worden. Om echter geen enkele poging onbeproefd te laten, schrijf ik tegelijk met dezen brief aan de controleurs van Rawas en Mòko-Mòko, om hun oordeel te vragen over de mogelijkheid om van die zijde het onafhankelijk gebied te betreden. Gij noemt de keuze van terrein met betrekking tot den politieken toestand niet zeer gelukkig, en ik deel uwe meening ten volle. De bevolking van Midden-Sumatra heeft tot nu toe hare onaf- hankelijkheid bewaard, dank zij de machtige wildernissen waarin hare negariën verspreid liggen, maar zij gevoelt voorbeschikt te zijn om aan het Nederlandsch gezag onderworpen te worden; en is dan haar wantrouwen en ‚hare vijandige gezindheid tegen Europeanen wel te verwonderen ? Daar juist komt Bandaro Koening, onze schrijver, bij mij, met een brief dien hij van Solok kreeg en waarin men hem schrijft: »Toeankoe di Sambah heeft van de Regeering een zilveren medaille gekregen voor de hulp die hij aan den Luitenant-ter-zee Santvoort verleende, toen deze langs de Batang Hari naar Djambi reisde; help de Heeren die gij vergezelt maar ijverig, dan zal de Regeering ook u wel beloonen.”’ Ziedaar de bevestiging van hetgeen ik u boven schreef over de bekendheid in de Bovenlanden met uwen persoon, met het doel der onderneming en met het verband tusschen u en ons. Het ware voorzeker beter indien Toeankoe di Sambah, in stede van die medaille, een goede belooning in geld had gekregen, — maar van u, althans door u, niet van het Gouvernement, en dan had men hem later, na afloop van de Expeditie, toch nog die medaille kunnen schenken. In een brief van den Ssten Juni, aan hoord van de Singkawang geschreven, spreekt Santvoort over de mogelijkheid om later met de stoombarkas de rivier op te varen, en treedt hij in uitvoerige beschouwingen over het financiëele gedeelte van de onderneming. Bij dezen brief was gevoegd het uitgewerkt verslag van zijne reis, dat in hoofdzaak in het derde Hoofdstuk van het eerste Deel is opgenomen. Te Silago, waar wij dit schrijven ontvingen, antwoordden wij hem daarop den 2den Juli, en ook aan dat antwoord zullen wij weder eenige gedeelten ontleenen. Met belangstelling hebben wij allen de beschrijving van uwe reis gelezen. De indruk dien eene nauwkeurige overweging van het geheel bij mij achterlaat, is dezelfde dien het voorloopig reis- verhaal op mij maakte. Dat het u is mogen gelukken Djambi te bereiken, hebt ge te danken aan de onbekendheid van de oeverbewoners met het voorbijvaren van een Europeaan, en gij zoudt dit niet ten tweeden male moeten beproeven; want uwe reis, met al uwe voorzorgsmaat- regelen, zooals het kiezen van het nachtelijk uur om de doesoen van den ouden Sultan voorbij te varen, — ’t is alles haarfijn bekend, en onder de Maleiers en Rantauers het praatje van den dag. Stroomopwaarts zult ge met uw barkas hoogstwaarschijnlijk slagen, en zelfs bij onverhoopte Ben onaangenaamheden zijt ge sneller dan de bidoeks en biloengkangs weder beneden en op bevriend terrein. En zoo zal dan althans het hoofddoel van de onderneming, het verkrijgen van een juiste aardrijkskundige kennis van een onbekend gedeelte van Midden-Sumatra, misschien toch grooten- deels worden bereikt. Daarentegen zult gij uit hetgeen ik u schreef over onze wederwaardigheden te Moeara Mamoen en aver de tegenwerking van den Radja van Sigoentoer, gezien hebben, dat het onmogelijk is, in den zin als door onze lastgevers bedoeld werd, ten Oosten van Sidjoendjoeng te reizen. Maar al blijkt het ook mogelijk een gedeelte van de onafhankelijke streken van Midden- Sumatra te bezoeken, dan toch zou het doelloos zijn aan het geographisch en ethnologisch gedeelte van een expeditie als deze, ook het natuur-historisch onderzoek te binden; want reeds nu is het - ons duidelijk geworden, dat zoölogische en botanische nasporingen oneindig grooter resultaten kunnen opleveren, wanneer de beoefenaars geheel vrij zijn in hunne bewegingen en de terreinen kunnen kiezen die hunzelven het best toeschijnen. Onze plannen zijn thans de volgende: In de XII Kòta langen tijd te blijven; dan wilde ik naer Soengei Koenjit en naar den bevrienden Radja van Tandjoeng Alam gaan, doch zonder mijne metgezellen, om te trachten zijne genegenheid-te winnen en, zoo het mogelijk is, ons station in die streken te vestigen en er ge- zamenlijk eenigen tijd te vertoeven. In dien tusschentijd zal ik waarschijnlijk-antwoord ontvangen hebben van de controleurs in Rawas en Mòko-Mòko en daarop kunnen beslissen uit welke van die streken het best zal kunnen geageerd worden. De omstandigheden zullen nog veel kunnen wijzigen, maar toch schijnt het mij toe, dat Midden-Sumatra nog geenszins rijp is voor een wetenschappelijk onderzoek door ongewapende lieden als wij zijn. Dat men er geheel op de hoogte is van deze onderneming, bewees ik u reeds vroeger, en ik wil er thans nog alleen bijvoegen, dat uw reisverhaal in de Maleische »Bintara Malajoe” &), die te Padang verschijnt, vertaald is opgenomen. Zooals het spreekwoord zegt, heeft iedere medaille hare keerzijde. De medaille van Toeankoe di Sambah heeft ook de hare; want nauwelijks had een larashoofd uit ons gebied vernomen, dat wij te Silago in de laras Loeboe Tarab vertoefden, of hij zond een bericht naar Sigoentoer, behelzende, dat een paar Europeanen plan hadden derwaarts te gaan, dat de hoofden van zijn district nog niet se moepakat®) waren, hoe te hunnen aanzien te handelen, en dat hij den Radja daarom aanried die heeren te vermoorden, wanneer zij zonder hem kwamen. Dit larashoofd wenschte dus blijkbaar aangewezen te worden om ons naar Sigoentoer te vergezellen, in de hoop van, evenals Toeankoe di Sambah, met een medaille begiftigd te worden. Het was de Radja van Soengei Kamboet die mij dit alles mededeelde, en ook Mantri Amas was met dezen schurkenstreek bekend. Reeds is bij mij het denkbeeld opgekomen, om, als het mocht blijken dat wij zonder geleide nergens in de onafhankelijke districten worden toegelaten, de hulp van de Regeering in te roepen en ons door een commissie van voorname inlanders den weg te doen bereiden; zij zouden hoofden en bevolking kunnen geruststellen en op de hoogte brengen van het doel onzer reizen en aan allen, namens de Regeering, kunnen verzoeken ons welwillend te ontvangen, als menschen die niets vijandigs in den zin hebben. In den stand van zaken zoo als wij dien hier beschreven, kwam geen verande ring zoolang wij ons te Silago en Sidjoendjoeng ophielden. Maar op onze reis van laatstgenoemde plaats naar Alahan pandjang vernamen wij, dat een der personen die Santvoort tot Djambi begeleid hadden, in zijn negari teruggekeerd, door een groot aantal doebalangs van Sultan Taha was opgelicht en naar Teloek rendah ge- voerd. Wat aldaar met hem gebeurd was, vernamen wij niet; maar een ander van Santvoorts geleiders, die op last van den Sultan eveneens gevat was, had zich door 1) De Maleische Heraut. =) Tot overeenstemming gekomen. en ontvluchting gered, evenals een derde, dien onze reismakker ergens aan de Djoe- djoean ziek had achtergelaten. Voorts wist men ons te verhalen, dat in verschillende negariën versterkingen werden opgeworpen en de bevolking zich tegen een moge- lijken inval wapende. Handelaren, op Nederlandsch grondgebied ’t huis behoorende, waren aangerand en bestolen, een feit dat zich anders in de laatste jaren niet meer had voorgedaan. Dat deze berichten ook aan de Regeering waren ter oore gekomen, bleek ons uit een missive van den Gouverneur van Sumatra's Westkust, gedagteekend 15 Augustus 1877, en die als volgt luidde: Volgens mededeeling van den Controleur van Lolo en Soengei Pagoe zou de ex-Sultan van Djambi, Taha, voornemens zijn om het reizen van Europeanen, in de streken waar hij invloed uitoefent, te beletten, terwijl ook de hoofden van Tabo zouden zijn overeengekomen hunne kam- pongs tegen de Compagnie te versterken. De waarde dier berichten (waaromtrent trouwens nader bericht wordt ingewonnen) in het midden latende, acht ik mij toch verplicht UEdG. groote voorzichtigheid aan te raden, en u wel aan te bevelen, om geene buiten ons gebied gelegen landschappen te bezoeken, alvorens uwe komst bij de hoofden behoorlijk is voorbereid en gij van hunne toestemming verzekerd zijt. De Gouverneur van Sumatra's Westkust, (w.g.) E. Netscher. Inmiddels hadden wij, na onze aankomst te Alahan pandjang, van den heer Muntendam, Controleur van de afdeeling Mòko-Mòko, een antwoord op ons schrij- ven van l Juni ontvangen, dat wij hier laten volgen. Wat de mogelijkheid betreft de Korintji-landen te betreden, kan ik u mededeelen, dat er sedert jaren handelsbetrekkingen tusschen de lieden hier en die van Korintji hebben bestaan, hetgeen nog al een drukke communicatie ten gevolge heeft. De gemakkelijkste weg naar Groot- Korintji ligt over Oeloe-Selaut, het zuidelijke gedeelte der onderafdeeling Indrapoera. Van Mòöko- Mòko uit kunt gij ook de rivier opvaren, nagenoeg tot aan de grens der Gouvernements-landen bij Soengei Ipoe, en vandaaruit ligt een pad naar Lolo, een negari aan het meer van Korintji. Dat pad is echter een weinig moeielijk en ge zult een paar nachten in het bosch moeten door- brengen. Tot bereiking van de landschappen Boeloe Idjau en Soengei Tenang, die meer zuidelijk gelegen zijn, bestaat evenzoo vanhieruit gelegenheid, maar de weg daarheen is langer en moeie- lijker. Koeli’s kunt gij hier volstrekt niet krijgen; men doet hier meer aan bidden dan aan werken. Een goeden gids kan ik u waarschijnlijk wel bezorgen, maar geen personen van invloed; die zijn trouwens ook. van geen nut. De goede tijd om de reis te doen, eindigt met November, als wan- neer gewoonlijk in de Oeloe zware regens vallen. Zoolang ik mij hier bevind, heb ik steeds ge- tracht berichten in te winnen omtrent de gezindheid der Korintjiërs ten opzichte van het Gou- vernement, en de geringe lieden, die in grooten getale hier zout komen koopen, hebben niet zelden hun ingenomenheid met het Europeesch bestuur te kennen gegeven. Ook heb ik, reeds maanden geleden, juist met het oog op de toen aanstaande Expeditie, mij zoo ter loops laten ontvallen, dat er misschien wel toean-toean !) zouden komen, en steeds vond men dit goed, mits er maar geen prang °) uit voortkwam. Overigens zijn die lieden wel wat wantrouwend en erg inhalig; maar door geld en heusche woorden kan men zich, naar ik geloof, wel een goede ontvangst bij hen bereiden. 1) Europeesche heeren. *) Oorlog. IL 2. 2 SES Wat aangaat de gezindheid der Dipati's daaromtrent kan ik niets mededeelen. Wanneer ge besluiten mocht van uit Mòko-Mòko de reis te aanvaarden, wees dan verzekerd dat alle mogelijke hulp mijnentwege u zal worden verleend. Tegelijk met dit schrijven kregen we op nieuw een brief van Santvoort, geda- teerd 16 Juli, waarin hij zegt zich ten volle te vereenigen met de denkbeelden over den verderen gang van zaken, in van Hasselts schrijven uiteengezet. Het zou ons zeer verwonderen, al werd dit punt niet uitdrukkelijk in zijn brief behandeld, indien hij niet destijds reeds teruggekomen was van het denkbeeld dat hij als handelaar en als particulier de bovenrivieren zou kunnen bereizen, en dat de bevolking hem voor een koopman zou gelieven te houden; want in het verhaal van zijn weder- varen schrijft hij !), dat het hem onmogelijk was om met de bevolking van Doesoen Tengah in aanraking te komen’ wegens hare grenzelooze vreesachtigheid, en dat op 9 Juli iedereen het op een loopen zette, toen zijn inlandsche, uit de Bovenlanden afkomstige schrijver daar aan wal ging. Zoo groot was dus zelfs te Doesoen Tengah het wantrouwen van de bewoners jegens deze stoomboot met een Europeaan aan boord. Verschillende omstandigheden zullen onzen reisgenoot voorzeker langzamerhand het onhoudbare van het vroeger ingenomen standpunt hebben aangetoond, niet het minst zijn onervarenheid in handelszaken die reeds bij de eerste gelegenheid te Djambi aan het lieht moest komen. De inlanders zijn niet dom genoeg om aan zulke handelaars te gelooven, en daarenboven moet Santvoorts voortdurende aanraking met den Politieken agent en met den Sultan hen overtuigd hebben, dat de Kompani alleen hier aan het werk was. Een standpunt als dat waarop Santvoort zich tegenover den inlander, te Djambi en in het binnenland, had willen plaatsen, en dat werkelijk de beste kansen voor cen diep indringen in het land belooft, zou een geruimen tijd van voorbereiding eischen, een verblijf van jaren om het vertrouwen te vestigen, en zelfs dan nog zou de medewerking van een in handelszaken ervaren persoon niet overbodig zijn. In antwoord op Santvoorts bovengemelden brief zonden wij hem een afschrift van de missiven die wij van den Gouverneur en van den heer Muntendam ont- vangen hadden, en deelden hem mede, dat, nu aan den éénen kant, door den brief van den Gouverneur, het gaan naar Korintji geheel van voorafgaande onderhande- ling met en autorisatie door de hoofden afhankelijk was gemaakt, en van de andere zijde de berichten van den heer Muntendam omtrent de mogelijkheid van een bezoek aan dat landschap weder niet ongunstig luidden, wij aan het Aardrijkskundig Ge- nootschap verzoeht hadden, zoo dit zijn kon, het verbod om derwaarts te gaan in te trekken. Kort nadat wij dit aan Santvoort hadden medegedeeld, ontvingen wij een 1) Zie Deel I, Bldz. 239. ie brief van den heer J. W. Palm, Controleur van de onderafdeeling Rawas, als antwoord op ons aan hem gericht schrijven. Hij zond ons een schetskaartje, met toelichtende nota, van zes verschillende paden die van Rawas uit naar Limoen voeren, bood zeer welwillend aan om voor de noodige koeli's en voor gidsen te zorgen, en stelde zelfs zijn huis ter onzer beschikking. „Voor zoover ik de Oeloe- Djambiërs’, zoo schreef de heer Palm verder, „heb leeren kennen, schijnen zij den Europeaan zeer gezind te zijn, en ik geloof wel dat gij bij hen een vrij goed onthaal zult kunnen vinden.” Naar aanleiding van deze berichten schreven wij den 20sten September, te Alahan pandjang zijnde, aan onzen vriend te Djambi, dat de heer Palm ons in alle opzichten zijne hulp toezeide en veel moed had dat wij in Limoen goed zouden ontvangen worden; wij voegden er echter bij, dat zijne meening omtrent de gezindheid der bevolking in die streken ons te rooskleurig voorkwam om ze onvoorwaardelijk aan te memen, maar dat wij toch, nu de kans van slagen van- hieruit zoo klein was geworden, voornemens waren om, zoodra ons werk in de Zuidelijke Padangsche Bovenlanden was afgeloopen, over Benkoelen naar Rawas te reizen, hetgeen waarschijnlijk in Januari van 1878 zou kunnen plaats hebben. En dat werkelijk de toestand in het binnenland voor onze reizen hoe langer hoe onge- schikter werd, bleek ons op nieuw uit een gerucht dat in deze dagen verspreid werd over het lot van de beide Djambiërs die Santvoort tot gelside gestrekt hadden. Zij zouden gedood zijn en Pa Dogan zou nog steeds gevangen zitten. In latere brieven was Santvoort een en andermaal op het nut van zijn ver- kenningstocht teruggekomen, en wij van onzen kant oordeelden het niet overbodig om hem ook onze gewijzigde opinie daaromtrent mede te deelen. ‚Nu het blijkt, zoo schreven wij hem in den reeds vermelden brief, dat de kans om in de onmid- dellijk aan ons gebied grenzende staatjes te komen, nog geringer is dan wij ons hadden voorgesteld, achten wij den verkenningstocht een glanspunt van de Expe- ditie, waarmede gij nauwelijks meer ingenomen kunt zijn dan wij. Maar in den beginne, toen er nog eenige hoop bestond dat wij die streken zouden kunnen op- nemen en onderzoeken, waren wij weinig ingenomen met uwen tocht, omdat uwe veiligheid werkelijk gevaar liep, en de geheele onderneming zou schipbreuk geleden hebben, indien gij op de rivier aangehouden waart” Aan den heer Palm zelven en aan den Resident van Palembang, den heer Pruys van der Hoeven, deelden wij ons plan mede, om de werkzaamheden in den aanvang van het nieuwe jaar naar Rawas over te brengen; den Resident verzochten we onze komst in Boven-Djambi te doen voorbereiden, hetzij door het zenden van particuliere inlanders, hetzij door tusschenkomst van den Sultan. In ieder geval achtten wij voorbereiding noodzakelijk, om niet, wanneer wij ergens vermoeid aankwamen, vergezeld van een troep koeli's, op wie niet te rekenen valt, den toegang tot de ET doesoen gesloten te vinden, of, erger nog, hals over kop te moeten terugtrekken. Wel waren we eerst voornemens met die voorbereiding te wachten totdat wij zelven te Soeroelangoen, de hoofdplaats van Rawas, zouden zijn aangekomen; maar wij begrepen dat dan te veel tijd zou verloren gaan, en onze geldmiddelen moesten allerzuinigst beheerd worden. Het blijkt dus dat reeds lang onze aandacht op eene verplaatsing der Expeditie naar de Oostkust was gevestigd, toen een officiëel schrijven van den Gouverneur van Sumatra's Westkust, gedagteekend Padang, 10 Oktober, aan het weinige dat er nog van onze plannen en illusiën met betrekking tot het doordringen van de Westzijde in eenig deel der onafhankelijke gewesten was overgebleven, voor goed den bodem kwam inslaan. Deze missive was van den volgenden inhoud: Blijkens een gisteren door mij ontvangen telegram, acht de Regeering het wenschelijk, dat de tocht van de Expeditie onder uwe leiding naar Djambi vanuit dit gewest voor ’s hands niet doorga. Wellicht — onderstel ik — staat dit in verband met de houding van den ex-Sultan Taha, en zal deze moeielijkheid uit den weg geruimd raoeten zijn alvorens men zich veilig in de Djam- bische bovenlanden kan bewegen. Daar de invloed van het bestuur van Sumatra's Westkust zich niet tot die bovenlanden uit- strekt, voel ik mij genoopt UEdG. te verzoeken, om, in afwachting van nadere berichten, de grenzen van dit Gouvernement niet te overschrijden. De Gouverneur van Sumatra's Westkust, (w.g.) E. Netscher. ì Deze missive werd door van Hasselt den 14den Oktober, dus na onze aankomst te Moeara Laboeh, met de volgende opmerkingen beantwoord: „Ik heb de eer UHEG. dank te zeggen voor de welwillende waarschuwingen, vervat in uwe missiven van 15 Augustus en 10 Oktober j.l. Met leedwezen en teleurstelling vernam ik de tijding, dat de toestand in het Boven-Djambische zoo ongunstig is gebleken, dat de Regeering daardoor genoopt werd het in uwe laatste missive bedoeld telegram af te zenden. Ik acht het mijn duren plicht mij in dezen geheel te regelen naar de wenschen der Regee- ring. Evenwel er grenzen onmiddellijk aan ons gebied ten zuiden en ten zuidoosten der XII Kòta enkele staatjes, zooals Sovengei Limau, Talau enz., — op zich zelf van geene beteekenis, — waarvan het bezoeken in het belang van de te vervaardigen kaart waarschijnlijk noodzakelijk zal zijn. Tegen het doorreizen van die Menangkabosche staten bestaat, met het oog op de veiligheid der Commissie en de gezindheid der bewoners, volgens alle berichten die tot mij kwamen, niet het geringste bezwaar. Ik zal het daarom zeer op prijs stellen, indien ik van UHEdG. zal mogen vernemen, of ik den inhoud der laatste alinea uwer missive van 10 dezer heb te beschouwen als een verbod om ook de zoo even door mij aangeduide streken te bereizen.” Dat de Gouverneur juist had gezien, bleek ons toen wij den 16den November van hem een afschrift ontvingen van een schrijven van den Resident van Palem- bang, de dato 6 Oktober aan de Regeering gericht, en waarin die hoofdambtenaar als zijn gevoelen te kennen gaf, dat de houding, thans door den Pangéran Ratoe en den ex-Sultan Taha aangenomen, een gevolg was van vrees en wantrouwen verwekt door de reis van Santvoort, die zoo onverwachts met een vreemd geleide, zonder en gebruik te maken van het vaartuig hem door den Sultan van Djambi tegemoet ge- zonden *), de door hen beheerd wordende landstreek was doorgetrokken, en door het steeds aan hunne grenzen rondwaren van de overige leden der wetenschappe- lijke Expeditie. De Resident meende te kunnen aannemen, dat zijn verzoek om de leden der Expeditie steun en hulp te verleenen, door den Pangéran Ratoe nu beschouwd werd als een mystificatie, te meer omdat diens houding tegenover het Gouvernement nimmer zuiver was geweest. Ter voorkoming van moeielijkheden achtte de Resident het nu in de eerste plaats noodzakelijk, de oorzaak van die vrees en van dat wantrouwen weg te ne- men, en hij vond het daarom wenschelijk, dat de leden der Expeditie die nog ter Westkust waren, deze zouden verlaten en naar Palembang komen om, alleen voor- gelicht door het Bestuur aldaar en geholpen door den Sultan van Djambi, hunne onderzoekingen in dat rijk te doen. Op die wijze zou er kans zijn de bestaande spanning in het Djambische te doen ophouden en een staking der Expeditie te voorkomen. Op dienzelfden dag ontving van Hasselt van den heer Pruys van der Hoeven antwoord op zijn bovenvermelden brief; de Resident schreef, de dato 19 Oktober, het onderstaande: Uw plan om over Benkoelen en de Rawas naar de bovenlanden van Djambi te gaan, levert het bezwaar op van een kostbaar landtransport over een traject van —+ 200 palen. Het zal goedkooper uitkomen om de reis over Palembang te doen. Vandaaruit kan de meer gemakkelijke en goedkoopere waterweg tot de Rawas gevolgd worden. Het is bovendien wenschelijk, dat alle schijn als opereerde de wetenschappelijke Expeditie van uit een ander gewest dan Palembang, waaronder Djambi behoort, voortaan vermeden worde. Op deze wijze alleen kunnen voldoende maatregelen genomen worden om het succes van de Ex- peditie te verzekeren, waartoe ik gaarne zal medewerken. Met de meeste achting noem ik mij Uid. dw. Dienaar (w.g.) Pruys v. d. Hoeven. Het gevoelen van den Resident, dat ons rondwaren aan de grenzen van het door Pangéran Ratoe en Sultan Taha beheerde gebied een reden was van vrees en wantrouwen dezer hoofden en de oorzaak van de houding door hen aangenomen, vermochten’ wij niet tot het onze te maken. Lmmers het terrein waarop wij werk- ten is door een breede strook van door ons, helaas! niet bereisde Maleische staatjes van de Boven-Djambische grenzen gescheiden, en ons rondwaren had zich daaren- boven bepaald tot een bescheiden poging om in het laatst van Juni Poelau Poen- djoeng en Sigoentoer te bezoeken, een poging die dadelijk werd opgegeven toen het bleek, dat de Radja van Sigoentoer zich tegen onze komst verzette. Behalve bij 1) Omtrent deze quaestie meenen wij te kunnen volstaan met een verwijzing naar het eerste deel van het Reisverhaal, bl. 58. B deze gelegenheid hadden wij slechts tweemaal onze grenzen overschreden, eens om den te midden van de wildernis gelegen Boekit Soela te bestijgen, en eens om het op zich zelf staande en met ons bevriende gebied van Takoeng te bezoeken. Het behoeft echter geen betoog, dat wij bij uitstek ingenomen waren met de hulp die de Resident ons aanbood, en daar wij zelven geen helder en zeker oordeel konden vellen over den politieken toestand in Limoen en daaraan grenzende landen, kwam het ons niet slechts wenschelijk, maar in het belang der Expeditie gebiedend noodzakelijk voor, alles te vermijden wat, volgens hen die met dien toestand beter bekend konden zijn, met dat belang in strijd was of ons succes in den weg stond. Wij besloten dus nu over Batavia en Palembang de reis te maken naar de Djam- bische grenzen; ofschoon het ons veel kostte het plan om den landweg te nemen, te laten varen, dewijl wij stellig overtuigd waren dat de reis in die richting ons gelegenheid zou geven om tal van geographische waarnemingen te doen, waardoor de resultaten der Expeditie niet weinig zouden gewonnen hebben. Van ons voornemen gaven wij den Resident bij een brief van den 22sten December kennis. Nu dit besluit eenmaal genomen was, hadden de inlichtingen omtrent den weg van Benkoelen naar Rawas die ons bereidwillig door een nader schrijven van den heer Palm verstrekt werden, weinig waarde meer voor ons. Maar wel bleek ons uit zijn tweeden brief, dat onze vraag om nadere inlichting omtrent de koeli's niet overbodig was geweest; want wij vernamen thans dat voor twaalf gulden per maand aldaar geen dragers te krijgen waren, en dat zij in ‘talgemeen zoo bezwaarlijk te vinden zouden zijn, dat hij ons aanried onze eigen koeli's mede te brengen. Het was 15 December geworden; onze werkzaamheden in de Zuidelijke Padang- sche Bovenlanden waren zoo goed als afgeloopen, en nog altijd ontbrak ons het antwoord van den Gouverreur op ons verzoek om naar Talau en Soengei Limau te mogen gaan. Wij richtten daarom andermaal, de dato Loeboe gedang, 15 December, een brief aan den Gouverneur, waarin wij ons vroeger verzoek herhaal- den. „Daar de voor de Expeditie beschikbare fondsen’’, zoo schreef onze Chef, „de meest mogelijke spaarzaamheid eischen en onze werkzaamheden, behalve het bezoe- ken dier negariën, alhier zijn afgeloopen, neem ik de vrijheid UHEdGestr. beleefd te verzoeken, mij alsnog vergunning te verleenen, om, vergezeld van het Luarashoofd van Pasimpei, Jang di pertoean Maharadja Bongsoe, en van den Penghoeloe kapala van Loeboe Malaka, Bagindo Maulano, een bezoek te brengen aan de negariën bezuiden de XII Kòta gelegen, en volgens de adat tot het gebied van dat Larashoofd behoorende. Mocht daartoe autorisatie van de Regeering worden vereischt, zoo ver- zoek ik u die wel per telegram te willen vragen en mij het resultaat zoo mogelijk per extra-post te willen mededeelen. Ik geloof, met het oog op de bij de Regeering ingekomen berichten omtrent de houding van den ex-Sultan Taha hier nog te moeten opmerken, dat de bedoelde landstreken door een uitgestrekte wildernis van == liren eenige dagreizen gescheiden zijn van de eerste kampongs tot het Djambische be- hoorende, zoodat van het verwekken van wantrouwen en vrees naar die zijde geen sprake kan zijn.” Inmiddels was, den 13den December, te Bedar Alam door ons een diensttele- gram van den Resident Pruys van der Hoeven ontvangen, den dood van Santvoort meldende, — een tijding waarin wij aanleiding vonden om den 16den het volgenden aan Z. Exe. den Gouverneur-Generaal te seinen : Excellentie ! Een telegram van den Resident van Palembang brengt mij de treurmare, dat de chef van de afdeeling rivieronderzoek der Sumatra-expeditie, J. S. S., den 23sten November te Djambi plotseling is overleden. Voorzeker is van dat overlijden bij regeerings-telegram mededeeling ge- daan aan het Ministerie in Nederland, en werd daarvan door Z. Exec. den Minister aan het Ge- nootschap kennis gegeven. Daar het voor de bewegingen van het aan mijne leiding vertrouwde gedeelte der Expeditie hoogst wenschelijk is, dat ik zoo spoedig mogelijk bekend worde met de maatregelen die door de Regeering en het Aardrijkskundig Genootschap zijn genomen betreffende eene hervatting van den arbeid van wijle den heer S. S., neem ik de vrijheid Uwe Exc. eer- biedig te verzoeken, mij met de genomen besluiten wel in wetenschap te willen stellen, aange- zien de geringe fondsen, voor de Expeditie beschikbaar, het voor ‘t Genootschap bezwaarlijk maken, dit langs telegrafischen weg te doen. Voor de verzending van dit telegram riepen wij de bemiddeling van den Gou- verneur van Sumatra's Westkust in. Weinige dagen daarop schreven wij uitvoerig aan den heer Niesen om eenige nadere berichten te vragen omtrent den dood van Santvoort, om hem te danken voor alles wat hij voor onzen overleden vriend had gedaan, en om hem de belangen van dat gedeelte der Expeditie dat zich op de Oostkust bevond, ernstig aan te bevelen. Eindelijk waren de omstandigheden van dien aard geworden, dat aan nog langer wachten op het steeds uitblijvend antwoord betreffende Talau niet meer te denken viel, zoodat wij ons, met hoeveel weerzin ook, gereed maakten, om naar Padang terug te keeren. Nogmaals echter moesten wij eene minder aangename verrassing ondervinden. Terwijl wij te Moeara Laboeh in het belang van de ethnologische verzameling werkzaam waren, ontving Snelleman aldaar den 1Oden Januari 1878 een brief van het Comité voor de Sumatra-expeditie van den 25sten November 1877. Wij nemen de voornaamste gedeelten daarvan woordelijk over: Het programma der Expeditie waaraan gij deelneemt, is u geheel bekend; gij weet dat het natuurhistorisch onderzoek daarbij eerst in de vierde en laatste plaats is kunnen worden opge- nomen, en dat al het overige, maar in ‘t bijzonder het geographisch gedeelte, bij eene Expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap uitgaande, voorgaat en naar dit laatste zich al het overige werk moet schikken. Hadden de middelen toegelaten dat natuurhistorisch onderzoek meer volledig te doen behan- delen, voorzeker het gezelschap zou van den beginne af aan met een botanicus zijn aangevuld; maar, helaas! dat was het geval niet. niee De fondsen voor het eerste werkjaar beschikbaar, lieten met de uiterste inspanning niet meer toe dan geschied is, en het zou het Comité zeer zeker hoogst aangenaam geweest zijn, indien ook gedurende het tweede werkjaar op den aangevangen voet had kunnen worden voort- gegaan. Het Comité had trouwens daarop eenigszins gerekend, in het vertrouwen dat de Regeering zijne pogingen over 1878 in gelijke mate zou steunen als in het loopend jaar het geval was, maar de stand der Indische geldmiddelen schijnt zich daartegen te verzetten, en het Comité — nog steeds in de hoop verkeerende, dat hierop ten gunste der Expeditie zou kunnen worden teruggekomen, of wel dat vrijwillige bijdragen zoo hier te lande als in Indië genoegzaam mild zouden vloeien om dit gemis te vergoeden, — stelde zijne bezuinigingsmaatregelen tot het laatste oogenblik uit. Nu echter ook die hoop vervlogen schijnt, mag niet meer worden getalmd, en moet met het weinige dat nog beschikbaar is, zooveel mogelijk voor het aardrijkskundig doel worden ge- woekerd. Dat aardrijkskundig onderzoek zal binnen de engst mogelijke grenzen moeten worden beperkt, opdat het zoolang mogelijk kunne duren; er zal zoo eenvoudig en onkostbaar mogelijk gereisd moeten worden, en al het overtollige achter- en nagelaten. UEd. zal gevoelen dat onder die omstandigheden het natuurhistorisch onderzoek ook verder geheel achterwege moet blijven en het door u zoo goed begonnen werk op zoölogisch gebied, dus, helaas! geheel ontijdig, doch in het welbegrepen belang van het hoofddoel, moet worden gestaakt. Het Comité geeft u gaarne de verzekering, dat tot dit besluit, waartoe het tot zijn leedwezen is moeten komen, geen enkele andere consideratie heeft medegewerkt dan het bovenuiteengezette; integendeel, dat het uwe verwijdering van de Expeditie zeer betreurt, overtuigd als het is, dat gij daarbij niet alleen hoogst nuttig werkzaam zijt, maar ook alles in het werk stelt, om, onder de omstandigheden waarin gij werken moet en bij den beperkten tijd u op elk station gegeven, zoo veel en zoo goed te arbeiden, als slechts immer mogelijk is. In de hoop dat gij u van de juistheid dezer verzekeringen zult overtuigd houden, ziet het Comité zich dus in de onaangename verplichting u te verzoeken, de verdere reis over Benkoelen en Rawas tot onderzoek van ‘Limoen etc. niet verder met de HH. van Hasselt en Veth mede te maken, maar in stede daarvan u te Padang weder in te schepen en wel naar Batavia, om van- daar den Sien of 23sten Februari e. k., met een der op die datums vertrekkende stoomschepen der Maatschappij »Nederland”, herwaarts terug te keeren. Deze tijding gaf ons allen den pijnlijksten indruk, en wij betreurden het ten hoogste, dat het Comité geen ander middel had kunnen vinden om het debet en eredit der Expeditie te doen sluiten. „Ik zal U niet behoeven te zeggen’ zoo schreef Snelleman aan het Comité terug „dat het bericht.... mij ten zeerste getroffen en uitermate leed gedaan heeft. Intusschen, eenmaal voor een fait accompli staande, blijft er niet veel gelegenheid over voor beschouwingen.’ En zoo was het! Klaarblijkelijk had juist het bericht dat de Expeditie-leden eerlang een grootere reis zouden ondernemen, om hun onder- zoek aan de andere zijde van Sumatra voort te zetten, tot de plotselinge beslissing en tot den kategorischen vorm van het bevel genoopt. Maar ook openlijk, in de berich- ten van tijd tot tijd omtrent de Sumatra-Expeditie in het licht gegeven, betuigde het Comité, dat het zeer zijns ondanks tot dezen maatregel was overgegaan, te meer daar het door elk volgend bericht in de overtuiging versterkt werd, dat de heer Snelleman zich met veel ijver en bekwaamheid van zijne bijzondere taak kweet, en ook in andere opzichten een nuttig en werkzaam lid der Expeditie was. EN „Doch,” zoo lezen wij verder in die berichten, „het Comité mocht niet uit het oog verliezen, dat bij deze expeditie de geographische terrein-opneming hoofdzaak, al het andere bijzaak is; dat het materiëel door een zoöloog mede te voeren, de kosten eener expeditie zeer verzwaart en hare vrije beweging belemmert t); dat het ten einde gebracht zoölogisch onderzoek der Padangsche Bovenlanden geacht kan worden een afgesloten geheel te vormen, en dat, nu eerlang de aankomst der uitgebreide verzameling van zoölogische voorwerpen is te gemoet te zien, de aanwezigheid van den heer Snelleman zeer bevorderlijk kan wezen aan de bewaring en het behoud dier kostbare verzameling en hare spoedige aanwending ten nutte der wetenschap.” Daar wij toch op weg waren naar Padang, maakte de terugroeping voor het oogenblik geen verandering in onze werkzaamheden, met deze uitzondering dat, met het oog op den wensch van Snelleman, om, nu toch eenmaal zijn heengaan een besliste zaak was, de reis naar het Vaderland ook maar zoo spoedig mogelijk te ondernemen, alles wat meer overhaast geschiedde, opdat we vóór het vertrek der eerste mailboot gereed zouden zijn met het inpakken van de kisten met de verza- melingen, die met dezelfde gelegenheid naar Nederland verzonden moesten worden. Toen van Hasselt op den terugweg naar Padang te Solok aankwam, ontving hij daar, we mogen wel zeggen eindelijk, het zoo lang verbeide verlof om de meer- genoemde staatjes Talau en Soengei Limau te bezoeken. Tot ons leedwezen was, om vroeger ontwikkelde redenen ?), deze vergunning ons thans geheel nutteloos geworden. Bij het schrijven van den Gouverneur daarover was onder anderen ook een afschrift gevoegd van eene aan hem gerichte missive van den 1sten Gouvernements- Secretaris, gedateerd Batavia 10 Januari 1878, die voor een deel het antwoord bevatte op ons telegram aan 4. Exe, den Gouverneur-Generaal. Wij geven dit afschrift hier weder: Met referte aan uw aan den Algemeenen Secretaris gericht telegram van 5 dezer, heb ik de eer, op bekomen last, UEdG. mede te deelen, dat de Regeering met de hervatting van den arbeid van wijlen den heer J. Schouw Santvoort geene bemoeienis heeft gehad, doch dat de Resident van Palembang, blijkens het hierbij overgelegd extract uit zijne geheime missive van 21 December j.l. Lett. J.Î, van voornemen is, om in het begin van Februari a.s. met den Sultan van Djambi de Batang Hari op te stoomen, ten einde o.a. de bruikbaarheid te onderzoeken van die rivier voor den afvoer van de Ombilin-steenkolen en van andere producten uit de Padangsche Bovenlanden naar de Oostkust. De 1ste Gouvernements-Secretaris, (w.g.) De Blaauw. 1) Men vergelijke hierbij de nota van Schouw Santvoort in het begin van dit hoofdstuk op- genomen (zie blz. 3) en een brief van van Hasselt aldaar (blz. 8). ?) Zie het eerste gedeelte van het Reisverhaal, blz. 425. 25 3 EE Ie Naar aanleiding van deze laatste mededeeling haastte van Hasselt zich, van Padang uit, den 3Ûsten Januari 1878, het volgende aan den heer Pruys van der Hoeven te seinen : Met referte aan Uwe missive aan Z. Exc., 21 December 1877, geheim, Lett. J. 1, waarvan ik extract ontving, geef ik U in overweging — aangezien dit waarschijnlijk de eenige wijze zal zijn waarop wij de Boven-Hari kunnen bezoeken — dat wij U vergezellen. — De stoombar- kas kan dan gesleept worden om de reis te vervolgen van het punt waar de Barito niet verder kan. — Ons meêgaan is in het belang der Expeditie en om het onderzoek zoo volledig mogelijk te maken, dringend wenschelijk. — Stemt Ù hiermede in, dan vertrekken Veth en ik per eerste gelegenheid naar Palembang. Op dit telegram ontvingen wij reeds den volgenden dag van den Resident onderstaand telegraphisch antwoord : Ik vertrek den 13en Februari a. s. per Barito van Djambi en denk den 417en te Tandjoeng Simalidoe, dus nabij de Djambische grens, te zijn; ik zal zoo mogelijk verder doordringen. Kunt gij mij van uit de Padangsche Bovenlanden langs de Batang Hari tegemoetkomen, dan is het onderzoek zeker volledig. Waar de stoombarkas kan komen, komt Barito ook ; diepgang gelijks Dit telegram moest ons wel vreemd voorkomen, daar ons juist ten gevolge der door den Resident van Palembang aan de Regeering te Batavia gezonden be- richten, het overschrijden der grenzen van het Nederlandsch gebied in de daarin aangeduide richting ontzegd was. Doch de kortheid voor een telegram vereischt, vordert dikwijls dat ook tusschen de regels gelezen worde, en wij begrepen, dat wij het best aan het doel van het telegram zouden beantwoorden, door nog eene poging aan te wenden om ons toegang te verschaffen in de Rantau, en wel bepaal- delijk te Sigoentoer. Het beste en eenige middel daartoe kwam ons voor te zijn, dat aan de op elkander zoo naijverige larashoofden van Loeboe Tarab en Sidjoen- djoeng door den Resident der Padangsche Bovenlanden werd opgedragen, te samen derwaarts te gaan, en van den Radja voor ons vergunning te verwerven, om, dwars door zijn rijkje, de Hari af te zakken, ten einde te Simalidoe den Resi- dent van Palembang te ontmoeten. Tevens zouden deze hoofden onze doorreis kunnen voorbereiden in de lager aan de rivier gelegen staatjes. Zoowel bij den Gouverneur van Sumatra's Westkust als bij den Resident der Padangsche Bovenlanden, welke beide autoriteiten van Hasselt persoonlijk over dit plan sprak, ondervonden wij de meest welwillende en voortvarende hulp. Wegens het verbod van de Regeering, waarop zoo even gedoeld werd, was het noodig ook van haar toestemming te verkrijgen voor de nu ontworpen reis. Bij telegram gewerd ons die, door tusschenkomst van den Gouverneur der Westkust, den 16den Februari. Maar deze vergunning mocht helaas niet baten; want toen de uitgezonden hoofden, eerst langen tijd door hoogen waterstand en aanhoudende regens opge- Of houden, eindelijk hunne opdracht volvoerden, was het droevig resultaat, dat wij den 27sten Februari door den Gouverneur in kennis werden gesteld met een telegram, door hem van den Resident der Padangsche Bovenlanden ontvangen, en waarin vermeld stond dat de Radja's van Poelau Poendjoeng, Sitioeng en Padang lawas geen bezwaar hadden tegen onzen doortocht, maar dat Sigoentoers vorst pertinent bleef weigeren ons zijn gebied te laten betreden. Nadat de gezanten eenige malen tevergeefs gepoogd hadden dien Radja te ontmoeten, was hun dit eindelijk gelukt, maar na een korten tijd van overleg had hij hun geantwoord: „Waar de Kompani regeert daar kan de Radja de wet, de Penghoeloe de adat en de Malim den gods- dienst niet handhaven. Daarom worde door u beide aan den Controleur (van Sidjoendjoeng) verzocht, dat geen blanke mijn gebied betrede.” De Gouverneur vond in de handelwijze van Bagindo Ratoe genoegzame reden om ons het afzakken der Batang Hari te verbieden, en hoe onaangenaam de teleur- stelling ook voor ons wezen mocht, wij konden niet anders dan het besluit billijken. Ook deze laatste poging om van de Westkust uit in ’t onafhankelijke gebied van Midden-Sumatra door te dringen, was hiermede mislukt. Maar wat nood! Indien de berichten omtrent Limoen, uit Palembang ontvangen, een juiste schildering van den toestand behelsden, dan lag er aan die zijde een heerlijk veld van onderzoek voor ons open. Naar Palembang dus en naar Limoen! TWEEDE HOOFDSTUK. ONDERZOEK DER BATANG HARI IN BOVEN-DJAMBI EN RANTAU DI BAROEH. Leerde ons het vorige hoofdstuk door welke omstandigheden de nog ter West- kust aanwezige leden der Expeditie genoopt werden zich naar de Oostzijde van Sumatra te verplaatsen, thans moeten wij zien wat aan die zijde des eilands sedert het diep betreurd overlijden van Schouw Santvoort in het belang der Expeditie en in verband daarmede verricht was, en in welken toestand zieh daar de zaken bevonden, toen van Hasselt en Veth in het laatst van Maart te Palembang voet aan wal zetten. Natuurlijk had de dood van Schouw Santvoort eene tijdelijke staking van het Sr E rivieronderzoek ten gevolge. In afwachting eener beslissing uit Nederland bleef de stoombarkas met haar toebehooren te Djambi liggen, toevertrouwd aan de zorgen van den stuurman Makkink en den machinist Hermansz, onder het toezicht van ‚den wakkeren politieken agent te Djambi, den heer C. A. Niesen. Het Comité voor de Sumatra-Expeditie, door den Minister van Koloniën bekend gemaakt met het den 3den December door Z. Exec. ontvangen regeeringstelegram, dat den dood van Schouw Santvoort vermeldde, zond onmiddellijk een telegram aan den heer Niesen, het verzoek behelzende, om de barkas, de instrumenten en alle gelden en waarden onder den heer Santvoort tijdens zijn overlijden berustende, in zijne hoede te nemen, voor de betaling der bemanning te zorgen en het inlandsche scheepsvolk, voor zoo ver dit niet volstrekt onmisbaar was, te ontslaan. De heer Niesen aanvaardde wel- willend dezen last en volbracht dien geheel in overeenstemming met de wenschen van het Comité. Te gelijker tijd hield zich de stuurman Makkink ijverig bezig met het in kaart brengen van de door Sehouw Santvoort verrichte opnemingen van de Batang Hari en de Tongkal. Door brieven van het Comité van 21 Dec. 1877 en 4 Jan. 1878 werden de heer Niesen en het Europeesch personeel bij de barkas onderricht, dat het Genoot- schap volstrekt niet voornemens was het .rivieronderzoek op te geven, en spoedig in staat hoopte te zijn een opvolger voor Schouw Santvoort te benoemen. Im verband hiermede en in afwachting van de komst van den nieuwen kommandant, werd nu de stoombarkas gebezigd voor het opvoeren van steenkolen uit de pakhuizen te Moeara Kompeh naar Doesoen tengah en den mond van de Tembesi, en van den daarna nog overschietenden tijd gebruik gemaakt om het vaartuigje te Moeara Saba op droog te zetten, ten einde het geheel na te zien en met nieuwe schroeven toe te rusten. Inmiddels had in Februari 1878 een merkwaardige tocht plaats, die, schoon niet rechtstreeks tot de verrichtingen der Expeditie behoorende, echter daarmede in het nauwste verband staat en in het onderzoek der Batang Hari den verbindenden schakel vormt tusschen de vroegere opnemingen van den heer Schouw Santvoort en de latere van den heer Cornelissen. Wij bedoelen den bekenden tocht op de Batang Hari verricht door den heer Pruys van der Hoeven, Resident van Palembang, met den Gouvernements-stoomer Barito. Reeds in December had de voortvarende Resident, tijdens een persoonlijk bezoek te Djambi, het plan tot dien tocht opgevat. Omtrent de verdere plannen van het Genootschap met betrekking tot het rivier- onderzoek was daar op dat tijdstip nog niets bekend; maar de Resident begreep, dat, na het licht ten gevolge der Expeditie over den inwendigen toestand van Djambi opgegaan, en na de verwachtingen door het onderzoek van de Boven-Batang Hari en van hare mogelijke verbinding met het Ombilin-kolenveld omtrent de toekomst van die rivier als handelsweg opgewekt, te groote politieke belangen bij een verdere ROn en opneming van de Batang Hari betrokken waren, om het tijdstip lijdelijk af te wachten, waarop het Genootschap weder handelend zou optreden. De verkrijging van meer kennis van den inwendigen toestand des rijks, de versterking van den Nederlandschen invloed in de bovenlanden, en het onderzoek van de praktische waarde der rivier voor den afvoer van producten en inzonderheid van de Ombilin- kolen naar de Oostkust, ziedaar het van ’t eigenlijk doel des Genootschaps nog al verschillende, maar zich toch daarbij aansluitende drieledige oogmerk van den Resident bij dezen tocht. Dat de heer Pruys van der Hoeven zelf den tocht niet van de werkzaamheden der Expeditie wilde scheiden, maar veeleer als eene aanvulling daarvan beschouwde, is uit verschillende omstandigheden blijkbaar, vooral uit de daarover met den heer van Hasselt per telegram gevoerde correspondentie, die in het vorige hoofdstuk is opgenomen, en door de wijze waarop ook het Comité in Nederland op de hoogte van zijne verrichtingen gehouden is. Zeer te betreuren is het ongetwijfeld, dat, door de vijandige gezindheden van den Radja van Sigoentoer, de heeren van Hasselt en Veth verhinderd werden, zich, overeenkomstig den wensch van den Resident, te Simalidoe met hem te vereemigen. Had dit kunnen geschieden, dan zou er geene gaping in de opneming der Batang Hari zijn overgebleven en zouden onze rivier- kaarten den geheelen loop van dezen stroom, van haren oorsprong tot haren mond, kunnen voorstellen, En toch bleef, ook onder deze ongelukkige omstandigheden, de deelneming van het personeel der Expeditie aan dezen tocht niet geheel buitengesloten, maar werd, dank zij de welwillende gezindheid van den Resident en de krachtige aanbe- veling van den heer Niesen, die zelf de reis zou medemaken, eene gewichtige taak daarbij toevertrouwd aan Makkink, den stuurman der stoombarkas. De heer Niesen, die, als oud-zeeofficier, zeer duidelijk inzag, dat met bet geringe personeel en de gebrekkige instrumenten op de Barito aanwezig, geene deugdelijke opneming zou kunnen verricht worden, en die tevens eene uitmuntende gelegenheid had gehad om zieh: van de kunde, vlijt en buitengewone bruikbaarheid van den stuurman der stoombarkas te overtuigen, bewerkte dat Makkink onder de bemanning der Barito opgenomen werd, en daarbij van de zoo goed toegeruste stoombarkas al die instrumenten met zich voerde, die hem in staat zouden stellen, om, in ver- eeniging met den stuurman der Barito, den heer Dröher, die opnemingen en astro- nomische plaatsbepalingen te verrichten, waardoor ook aan dezen met politieke bedoelingen ondernomen tocht een wetenschappelijk gehalte en een wetenschap- pelijke waarde zouden verzekerd worden. Het rapport van den Resident, in der tijd in de dagbladen en ook in de „Berichten’’ aangaande de Sumatra-expeditie medegedeeld, zou in ons reisverhaal minder voegen, dewijl het vele deels reeds daarin behandelde, deels op dit oogenblik ee reeds verouderde bijzonderheden en beschouwingen bevat. Wij geven daarom hier het verhaal van deze reis dat ons door Makkink werd medegedeeld, echter op enkele punten door eenige trekken uit het rapport van den heer Pruys van der Hoeven aangevuld. Vooraf zij nog opgemerkt, dat aan het aanvankelijk plan van den Resident om ook den Sultan mede te nemen, na meer gezette overweging geen gevolg is gegeven. Door den heer Niesen uitgenoodigd om den tocht op de Batang Hari mede te maken, greep ik deze mij geboden gelegenheid, om eenige afwisseling in het een- tonige verblijf te Djambi te brengen, met beide handen aan, terwijl ik mij tevens voorstelde met vrucht werkzaam te kunnen zijn om de rivier in kaart te brengen. De reis werd gedaan met de Barito, een te Palembang gestationneerde rader- boot van de Gouvernements-marine. Deze boot heeft eene lengte van bijna 30 M., eene breedte met de raderkasten van nagenoeg 9 M. en een diepgang van 1.6 M. De machine heeft een vermogen van 30 paardenkrachten. In Deeember van het vorige jaar was reeds eene hoeveelheid steenkolen door de Barito de rivier opgebracht en te Penindjawan, bij de monding van de Tabir, gedeponeerd. Te gelijk was eene prauw ingehuurd om eveneens eene hoeveelheid steenkolen bij de monding van de Tebo te brengen, maar de Sultan, die vreesde dat de bevolking zich tegen het lossen daarvan zou verzetten, liet, na het vertrek der Barito, deze kolen te Rantau Kapas toea, nabij de Tembesi-monding, lossen, en omdat er nu geen kolen aan de Tebo lagen, werd eene met steenkolen beladen prauw op sleeptouw medegenomen. In die prauw werd de tent-bidar van den heer Niesen geplaatst, om daar- mede hooger op te kunnen varen, wanneer de Barito niet verder kon, daar bij den snellen stroom scheepssloepen bijna niet vooruit te krijgen zijn. De bemanning van de bidar benevens eenige andere geschikte inlanders werden van Djambi medegenomen om de bemanning van de Barito te versterken, opdat zij bij mogelijk vastraken, of bij het kappen van hout, het laden van kolen en andere werkzaamheden, waarbij op de hulp der bevolking niet mocht gerekend worden, behulpzaam zouden kunnen zijn. Nadat ik den vorigen dag de meest noodige instrumenten van de wetenschap- pelijke Expeditie aan boord had gebracht, vertrokken wij van Djambi den 14den Februari, bij zeer hoogen waterstand, zoodat, met uitzondering van onze op een heuvel gelegen nederzetting, beide oevers onder water stonden. Te zes uren vertrokken zijnde, bereikten wij des namiddags te drie uren Doesoen tengah, of beter Doesoen Teloek Ketapan, de verblijfplaats van den Sultan van Djambi. Van den voortop wapperde de Nederlandsche vlag, ten teeken dat de Resident aan boord was, en de Sultan, die dit nog tijdig bemerkte, verzuimde niet de noodige ED saluutschoten te doen, met eenige stukjes geschut van zeer uiteenloopend maaksel en van verschillende herkomst. Natuurlijk werd dit saluut door de Barito beantwoord, maar de wijze waarop dit geschiedde zou een oningewijde zeker niet hebben doen vermoeden, dat hij zich op een gewapenden bodem bevond die dikwijls geroepen was om als oorlogschip dienst te doen. Na een oponthoud van 1%, uur werd het anker weder gelicht en de vaart voortgezet tot aan het dorp Rantau Poeri, waar wij ankerden om er den nacht door te brengen en vanwaar ik den volgenden dag met mijne opmetingen een aan- vang maakte, daar ik niet met juistheid de plaats wist, tot waar de stoombarkas den 18den September 1877 had kunnen opstoomen *). Den anderen morgen om zes uren vertrekkende, bereikten wij tegen twee uren Rantau Kapas toea, alwaar geankerd werd tot het doen van verschillende werk- zaamheden, die den geheelen dag vorderden. Ik ging dadelijk met den stuurman van de Barito aan wal, om observaties te doen voor de plaatsbepaling, waartoe het weder bijzonder gunstig was. De oevers stonden echter geheel onder, zoodat wij, tot aan de heupen in het water staande, den kwik-horizon en den prisma- cirkel op een tafel moesten plaatsen, die wij daartoe van boord hadden laten halen. Met een tusschentijd van eenige uren werden twee seriën zons-hoogten genomen. Daar het gebleken was, dat het sleepen van de steenkolenprauw bij den hoogen waterstand te veel oponthoud veroorzaakte, werden de kolen daaruit overgenomen, terwijl verder van de te dezer plaatse gedeponeerde kolen, die grootendeels onder water lagen en dus als het ware opgevischt moesten worden, nog zooveel mogelijk aan boord gebracht en gedeeltelijk in zakken op het dek geplaatst werd. Met dezen voorraad en met de kolen die te Penindjawan lagen, hoopten wij ver genoeg te kunnen komen, terwijl, in geval van nood, ook hout gekapt zou kunnen worden. Den 16den werd de tocht voortgezet en na ruim een half uur stoomens de monding van de Tembesi bereikt. Het water van dezen belangrijksten zijtak van de Batang Hari stroomt in nagenoeg tegenovergestelde richting van dat dezer rivier zelve, zoodat er in het midden van hare bedding eene botsing ontstaat, waardoor een meer gevormd wordt, terwijl de tegenstrijdige stroomen elkander naar de oevers dringen. Wegens den zeer hoogen waterstand was de botsing der stroo- men geweldig, en toen wij in de neer gekomen waren, kon het roer niet langer werken en werd de Barito, die, hoewel volle kracht stoomende, bijna niet vooruitkwam, van den éénen oever naar den anderen geslingerd, zoodat het ge- ruimen tijd duurde, aleer wij dit punt te boven waren. 1) Zie het eerste gedeelte van het Reisverhaal, blz. 252. Rd Buiten de neer bedroeg de stroomsnelheid zeker niet minder dan zes mijlen, maar met het oog op den waterstand kan men dan ook aannemen, dat op dat oogenblik de maximum-stroomsnelheid bereikt was. Voor een sneller varend stoom- schip dan de Barito, die, ten gevolge der zware lading steenkolen, met volle kracht niet meer dan 6%/, mijl liep, levert dus deze passage zelfs bij bandjir geen bezwaar op. Ook een weinig verder, bij het maken van den hoek bij Rengas Sembilan, troffen wij een sterken stroom aan, die niet minder dan 5 mijlen bedroeg, zoodat het rond stoomen daar wel eenige moeite kostte. Des namiddags te vijf uren kwamen we te Teloek Poan voor anker; doch daar het bleek dat de Pangeran Ratoe, die hier woont, tijdelijk afwezig was, vertrokken wij weder een weinig na zes uren, om na elf minuten stoomens het anker voor Penin- djawan te laten vallen. Dit dorp is op den linkeroever der Batang Hari, vlak tegenover de monding van de Tabir gelegen, welke rivier, hoewel, volgens onze berichten, in het Korintji-gebergte ontspringende, en dus een verren loop hebbende, toch wat breedte en diepte betreft slechts onbeduidend is en ten gevolge van de vele daarin drij- vende boomstammen in den oostmoeson niet bevaren kan worden. Den volgenden dag bleven wij hier liggen, ten einde eene astronomische plaatsbepaling te verkrijgen en kolen te laden. Beide deze werkzaamheden werden hier met meer gemak ver- richt dan te Rantau Kapas toea, daar de oevers, die hier hooger zijn, niet geheel en al onder geloopen waren, en wij dus niet in het water behoefden te plassen. De bevolking betoonde zich hier in het geheel miet schuw ; integendeel kwamen verscheidene lieden, waaronder vrouwen en kinderen, bij ons staan en gaven hunne opmerkingen ten beste. Ze keken in de spiegeltjes en in den kwik-horizon, be- schouwden de gekleurde glazen en ondervraagden een paar van onze inlanders. Gaarne zou ik met die menschen een praatje aangeknoopt hebben, maar mijne geringe kennis van het Maleisch en hun vreemd dialect maakten mij dit onmogelijk. Daar wij niets bij ons hadden om te drinken, vroegen we hen om water, en ter- stond kwamen zij in een kruik (laboe) en een klapperdop de verlangde lafenis aandragen. Middelerwijl was er bericht gekomen, dat de Pangeran Ratoe was teruggekeerd. Er werden eenige stoelen naar Teloek Poan gebracht, en des namiddags gingen de heeren Pruys van der Hoeven, Niesen en Meyer, kommandant van de Barito, den Pangeran bezoeken. Van Djambi tot aan de Tabir heeft de Batang Hari eene breedte van 250 tot 300 meters en weinige, althans geen scherpe, kronkelingen. Op enkele alleen- staande heuvelruggen na, zijn de oevers vlak en met bosch begroeid, en staan één- of tweemaal ’sjaars, in den westmoeson, onder water. Hierdoor wordt bijna ieder jaar aan de rijstvelden veel schade toegebracht. De doesoens of dorpen zijn over het algemeen klein en ver uit elkander gelegen; zij zien er echter tamelijk welvarend en uit. Belangrijke aanplantingen, behalve van rijst, werden niet opgemerkt; ook was er, met uitzondering van vlotten, die met ròtan beladen de rivier afzakten, weinig vaart op de Batang Hari te zien. De bevolking hield zich rustig en toonde zich zelfs niet eens nieuwsgierig op het gezicht van de stoomboot. Ook op de plaatsen waar wij aan wal gingen, legde zij geen onrust of vrees aan den dag. Mannen en vrouwen bleven aan hunne bezig- heden en zelfs kinderen bleven in onze nabijheid spelen of aan den kant in het water plassen. Den 18den gingen wij onder dezelfde omstandigheden verder, en te half negen kregen wij voor het eerst een berg in het gezicht, die echter op grooten afstand gelegen was. Hij vertoonde zich als eene alleenstaande hoogte; volgens een der roeiers van de bidar was het de Boekit Serpé, in het Tongkalsche gelegen. Een weinig verder, voorbij de doesoen Moeara Ketalo, vonden wij onder den linkeroever zulk een krachtigen stroom, dat de Barito, volle kracht stoomende, toch niet vooruit kwam en wij naar den overwal moesten houden, waar de stroom minder sterk was. Ook bij Remadji werd een sterke stroom aangetroffen. Des avonds te half zeven werd bij Kandang geankerd. Na den volgenden dag te 6 uren onder stoom te zijn gegaan, passeerden wij te 8 uren 40 minuten den mond van de Tebo, welke rivier, even als de Tabir, in het Korintji-gebergte ontspringt. Zij is echter veel belangrijker dan deze laatste en doorstroomt eenige goed bevolkte landschappen. Aan de vele handelsprauwen die aan de monding lagen, was het te zien dat deze rivier druk bevaren werd. Gaarne hadden we hier eene astronomische plaatsbepaling willen doen, doch de bewolkte hemel liet dit niet toe, zoodat wij verder stoomden, met het voornemen om op den terugtocht de waarnemingen te verrichten, die wij thans hadden moeten opgeven. Even na 10 uren zagen wij weder een berg, die echter, volgens onze inlan- ders, dezelfde was als die van den vorigen dag, wat trouwens ook volgens de genomen peilingen zeer waarschijnlijk is. Anderhalf uur later passeerden wij de Soemei, die, volgens de ons geworden inlichtingen, op den Boekit Serpé ontspringt en een vrij belangrijke rivier scheen te zijn. Met de Ketalo is deze de eenige linker zijrivier van eenige beteekenis beneden Sigoentoer. Boven de Tebo was de Batang Hari over het algemeen smaller geworden; echter werd zij nu en dan weder aanmerkelijk breeder bevonden en werden er eilanden of begroeide zandbanken in haar aangetroffen, De oevers zijn hier hooger en geheel bandjir-vrij; het zware bosch neemt af en maakt plaats voor uitgestrekte vlakten, voor een groot gedeelte met padi be- plant, welk gewas zeer goed stond en van de vruchtbaarheid des bodems getuigde; Bij de doesoens, waaronder enkele vrij aanzienlijke, werden groote kudden buffels gezien. IL 2. 4 en Des avonds werd een half uur stoomens boven de doesoen Poelau Poera geankerd, en daar de geest der bevolking niet volkomen vertrouwd werd, werden er eenige voorzorgsmaatregelen tegen een nachtelijken overval genomen. De wachten werden verdubbeld, steeds werd een Europeaan daarbij geplaatst, en ook de Resident zelf nam op zijne beurt daaraan deel. De wapenen werden gereed gehouden en de enternetten nedergelaten. Evenwel gebeurde er niets dat de noodzakelijkheid dezer voorzorgen bewees. Den 20ster werd de tocht stroomopwaarts voortgezet. De breedte der rivier werd hier en daar aanmerkelijk minder en bedroeg dan, terwijl zij tusschen hooge oevers stroomde, slechts 70 meters. Kwart voor vijf uren werd de monding van de Djoedjoean bereikt, het punt waar Schouw Santvoort, op zijne reis dwars door Sumatra, op de Batang Hari was gekomen. Op een boom die onder den wal in het water stond, werd met witte verf een merk gezet, om te kunnen zien of het water vallende of rijzende was. De volgende morgen werd gebruikt om op een plekje aan den linkeroever, dat daarvoor uitermate geschikt was, de noodige waarnemingen voor de astrono- mische plaatsbepaling te doen. Er was daar een ladang, en zoodra wij met onze instrumenten bezig waren, kwamen er ook een paar lieden opdagen, die niet de minste vrees betoonden. Al spoedig zaten ze met onze inlanders te praten en te eten. Toen de eerste serie zonshoogten genomen was, wenschten wij eene sigaar op te steken, en daar noch wij zelven noch onze volgelingen van lucifers voorzien waren, vroegen wij aan de ladangbewoners om vuur. Terstond ging er een van hen op weg, en toen zijne lange afwezigheid ons aanleiding gaf om aan de achter- geblevenen te vragen, of hun kameraad soms het vuurhalen vergeten zou hebben, kregen wij ten antwoord, dat hij nog al ver zou moeten loopen om het verlangde te vinden. Werkelijk kwam hij eenige oogenblikken later met een brandend stuk hout terug, dat in dit geval een welsprekend bewijs was van welwillende gezindheid. Nadat wij bij de bewoners van Tandjoeng Kajoe poetieh, eene bij de monding van de Djoedjoean gelegen doesoen, de noodige inlichtingen ingewonnen hadden, werd in den namiddag van den 2lsten de reis vervolgd. Te 4 uren werd boven het eiland Berhala geankerd, terwijl Alidin, de cipier der kettinggangers te Djambi, aan wal ging om eenige inlichtingen te bekomen omtrent de namen der doesoens en den toestand der rivier hoogerop. Er liep hier ruim 8 mijlen stroom en het anker wilde in den rivierbodem niet houden, dan nadat er nog al veel ketting gestoken was. Nadat Alidin was teruggekomen gingen wij verder, totdat bij halfzeven weder bij een eiland, in 2 vademen diepte, geankerd werd. De rivier werd hier breeder, maar was met vele eilandjes bezet, zoodat het zich liet aanzien, dat er niet veel iin water zou staan. Alidin werd opnieuw aan wal gezonden en kwam terug met het bericht, dat, als wij de eilandjes gepasseerd waren, ook Simalidoe, en daarmede de grens van het Djambische rijk, bereikt zou zijn. Den volgenden morgen werd, na 10 minuten stoomens, eensklaps slechts 5%: voet water gelood, waarop onmiddellijk werd teruggeslagen om in 2 vademen waters, een weinig beneden Simalidoe, ten anker te komen. Nu werden de ver- schillende geulen tusschen de eilandjes door de sloepen opgenomen, maar het bleek, dat ze geen van allen water genoeg hadden voor de Barito, of dat het ten minste bij het vallende water te vreezen was, dat de terugtocht afgesneden zou worden. De Resident, de heeren Niesen en Meyer gingen nu met de bidar nog een weinig stroomopwaarts naar Simalidoe en Tandjoeng, terwijl Dröher en ik weder de noodige plaatsbepalingen verrichtten. Daar het water vallende was, werd besloten nog dienzelfden dag den terug- tocht aan te nemen, wat dan ook te vijf uren geschiedde, en toen wij den volgenden dag weder de monding van de Djoedjoean passeerden, bleek het uit het daar aan- gebrachte merk, dat de val van het water reeds een vadem bedroeg. Den avond van dien dag ankerden wij een weinig boven de monding van de Batang Tebo, omdat daar een terrein werd aangetroffen dat eenigszins was open- gekapt en dus geschikt was om de noodige waarnemingen te verrichten. Van Moeara Tebo tot Simalidoe krijgen de oevers allengs een geheel ander aanzien dan meer benedenwaarts. Schoon hier en daar steen- en heuvelachtig, zijn ze in het algemeen vlak, maar ver boven bandjir-peil gelegen. Nabij de dorpen, die er welvarend uitzien, en waaronder vrij groote met goed gebouwde huizen voorkomen, werden uitgebreide bouwgronden en talrijke kudden vee gezien. De bouw der huizen, de kleederdracht en de spraak begonnen meer en meer op die in de Padangsche Bovenlanden te gelijken. Met meer nieuwsgierigheid, maar met dezelfde kalmte als meer benedenwaarts, werd het voorbijvarend of ten anker liggend stoomschip door de bevolking gade- geslagen. Daar de kolenvoorraad aanmerkelijk verminderd was, werd aan de monding van de Tebo nog hout gekapt om met de kolen gelijk op te stooken, waarna de reis stroomafwaarts voortgezet en den 2ósten des morgens te 10 uren Djambi weder bereikt werd. De afstand van Djambi tot Simalidoe, die 465 K. M. of 250 Engel- sche mijlen bedraagt, was stroomop in 67, stroomaf in 31 stoomuren afgelegd. Tot zoover het bericht van Makkink. Bedenkt men dat de Barito een schip is dat voor de vaart op de bovengedeelten der rivieren slechts middelmatige geschiktheid heeft, zoo moet men erkennen, dat de uitslag van dezen tocht naar de grens van het Djambische rijk bijzonder gunstig is te noemen. Een Daar het verhaal van den tocht der Barito ons gebracht heeft op een punt van de Batang Hari dat het ook later aan den heer Cornelissen niet meer gelukt is te bereiken, en wij dus in het vervolg van het reisverhaal geene aanleiding zul- len vinden om terug te komen op de deelen der Boven-Batang Hari die voor ons onderzoek gesloten bleven, is het hier wellicht de geschiktste plaats om nog eenige bijzonderheden over dat deel der rivier en de daarlangs liggende streken in te lasschen, die wij verschuldigd zijn aan het onderzoek op last der Regeering door twee inland- sche „pandits” ingesteld, wier rapporten door den Minister van Koloniën welwillend aan het Aardrijkskundig Genootschap zijn medegedeeld. Ook die reizen hangen samen met de Expeditie, in zooverre juist de onmogelijkheid voor de expeditie-leden, en niet minder, ofschoon om andere oorzaken, voor de Barito, om het gedeelte der Batang Hari dat zich van Simalidoe tot Sigoentoer uitstrekt, te leeren kennen, aan de Regeering aanleiding heeft gegeven, om, alvorens nog de Expeditie geheel ten einde was geloopen, eene proef te nemen om langs dezen bijzonderen weg in de nog ontbrekende kennis te voorzien. Gedurende den tijd dat van Hasselt, na het ontbinden van het landgedeelte der Expeditie, zich in de Padangsche Bovenlanden ophield, ontving hij een schrijven van den Resident van dat gewest, waarbij hem verzocht werd, met het oog op dit plan, inlichtingen te geven omtrent dat gedeelte van de Batang Hari dat door onze expeditie, tengevolge van den politieken toestand, niet had kunnen bezocht worden. Hij haastte zich natuurlijk om aan dat verzoek te voldoen, en maakte daarbij tevens op de punten opmerkzaam waarop de inlanders, met dit onderzoek belast, voorna- melijk zouden te letten hebben. Het gevolg hiervan was, dat aan den inlander Noerdin werd opgedragen om de onafhankelijke landen, en voornamelijk de Batang Hari tusschen de residentie Pa- dangsche Bovenlanden en het Djambische rijk, te bereizen en van zijne bevindingen verslag te doen. Den 13den April 1879 vertrok Noerdin van Moeara Mamoen om met een vaar- tuig de Batang Hari tot Simalidoe af te zakken. Omtrent den toestand der rivier tusschen deze beide punten deelt hij ons het volgende mede. Op een punt van de rivier, Ganda Lajoe genaamd, en slechts weinig beneden de monding van de Mamoen gelegen, worden in de Batang Hari vele groote stee- nen, rotsen en eilandjes aangetroffen en gaat er een sterke stroom. Van hier tot Sigoentoer variëert de breedte van de rivier tusschen de 100 en 8Û en de diepte van 7 tot 14, M.; rotsen worden er niet meer gevonden, maar voor Loeboe Boe- lang en wederom voor Sigoentoer treft men een eiland aan. Bij het laatste eiland ìis de rivier (bedoeld is natuurlijk de rivierarm dien hij bevoer) slechts 25 M. breed en Y, M. diep. Beneden Sigoentoer bedraagt de breedte van de rivier van 50—80 M. Lager tj VEEN dan Sitioeng vindt men nagenoeg geene rolsteenen meer. Tusschen Poelei en Padang lawas komen op nieuw twee eilanden voor, tusschen welke de rivier slechts eene diepte van '/, M. heeft. Ook bij Talang Pisang wordt een eiland aangetroffen, en terwijl daar 1'/, M. water staat, heeft een weinig verder de rivier, tusschen twee rotsblokken, slechts een breedte van 30 bj eene diepte van 3%, M. Bij Kòta Be- ringin zoowel als bij Tebing tinggi komt wederom een eiland voor. Met uitzondering van het punt tasschen de beide eilanden boven Padang lawas, vond Noerdin, volgens zijne opgaven, overal eene diepte van minstens 1, M. De kanalen tusschen die eilanden en den oever sehijnen niet door hem onderzocht te zijn. Alleen bij Ganda Lajoe leverde het bevaren der rivier eenige moeielijkheid op. De waterstand was gedurende den tocht zeer laag. Gedurende dezen geheelen tocht trof Noerdin op de rivier 46 prauwen aan, waarvan er echter niet ééne meer dan vier personen kon bevatten, voorts één groot vlot en drie kleine, allen uit bamboe vervaardigd en met kadjang gedekt. Op het terrein langs de rivier werden geen bergen of heuvels waargenomen. Gezien werden de Goenoeng Lalo, de Goenoeng Médan, die zich midden uit de vlakte verheft, en de heuvel bij Sitioeng. Van Simalidoe keerde Noerdin over land terug, en daar er geen weg langs de rivier naar Sigoentoer bestaat, volgde hij den weg over Goenoeng Médan naar Soengei Daras of Daré. Vanhier begaf hij zich naar Soengei Kamboet, en vandaar, eveneens over land, naar Soerau aan de Pangéan. Hier trachtte hj eene prauw te buren om deze rivier af te varen, maar uit vrees voor den Radja van Sigoentoer durfde niemand hem daartoe zijne diensten leenen, zoodat hi van dit plan moest afzien. Daar er volgens hem geen voetweg naar Moeara Takoeng bestaat, liet hij zich met een prauw daarheen brengen. De rivier was breed van 30 tot 25 en diep van 3 tot 14, M. De stroom is niet sterk en de 5 kleine eilanden die er werden waar- genomen, bestaan uit zand; de oevers zijn vlak. Des namiddags te één ure van Soerau vertrokken, kwam Noerdin te 4 uren aan eene ladang waar hij overnachtte, om den anderen morgen te 6 uren weder te vertrekken en te 9 uren Moeara Ta- koeng te bereiken, vanwaar hij over Soengei Langsè naar Fort de Kock terug- keerde. Het was dien dag de 20ste April en dus had zijn reis in de onafhankelijke distrikten zeven en een halven dag geduurd. Omtrent land en bevolking vindt men in zijn rapport nog het volgende. Iedere negari heeft haar eigen radja, die over zijne onderdanen recht spreekt, ook wanneer het misdrijf in het gebied van een anderen radja gepleegd is. De bewoners behooren tot de soekoes Tandjoeng, Tjeniago en Piliang. Radja van Poelau Poendjoeng is Toeankoe Sati, van Sigoentoer Bagindo Ratoe, en van Kòta Padang Toean Ahmad. Toeankoe Sati zou niet ongenegen zijn om ene zich aan het Nederlandsche gezag te onderwerpen, wat echter met Bagindo Ratoe volstrekt niet het geval is. De bevolking leeft van landbouw en veeteelt, de jacht op olifanten, rhinoce- rossen en herten, het verzamelen van was en getah-pertja en het maken van matten. De sawahs slagen slecht omdat de kunstmatige besproeiing onbekend is. Kar- bouwen worden zeer veel gevonden, maar runderen en paarden niet. Op donderdag wordt te Soengei Langko pasar gehouden. De voornaamste han- delsartikelen zijn: goud, lijnwaden, zout, peper, riviervisch, damar, pisang, sirih, pinangnoten, gambier en getah. Dezelfde artikelen worden ook op den pasar te Poelau Poendjoeng verhandeld. De oewang doet hier 6 duiten of 5 centen; voor een gulden verkrijgt men slechts 85 centen. Gedurende den tijd dat Noerdin zich in deze streken ophield, voedde de bevolking zich slechts met djagoeng en wilde gadoeng !), omdat er een groot gebrek aan rijst bestond. Ook van Djambi uit werd doer den Politieken agent, den heer Niesen, een inlander, Mohammad Asik genaamd, uitgezonden om dezelfde streek te bereizen. In het laatst van 1878 is deze per prauw naar Simalidoe gegaan, om vandaar zijne reis over land voort te zetten. Na twee uren gaans te hebben afgelegd, bereikte hij de doesoen Soengei Langko, aan de Batang Hari, waar volgens hem des vrijdags een pasar wordt gehouden, die door een paar honderd menschen bezocht wordt. Hier verliet hij de rivier en begaf hij zich over Kòta Padang (3 uren gaans), Sialang Gawoen (2 uren), Soengei Doea (2 uren), Goenoeng Médan, dat aan den voet van den berg van dien naam ligt (2 uren), Tebing tinggi (2 uren) en Sikabo (1 uur) naar het nog twee uren gaans van laatstgenoemde plaats verwijderde Soengei Daré aan de Batang Hari, welke rivier hier, bij eene breedte van 60 M., bij laag water eene diepte van 1 M. heeft. Dit pad is ten zuiden van de Batang Hari gelegen en voert door geheel vlak terrein, dat slechts door den reeds meer genoemden Goenoeng Médan wordt afgebroken. Den geheelen weg had hij dus in 16 uren afgelegd. Hij maakt slechts gewag van ééne rivier die hij overtrok, de Batang Pioeko, die, ter plaatse waar hij haar passeerde, 16 M. breed en 2 M. diep was. Ten noorden van de Batang Hari bestaat geen verbindingsweg tusschen Simalidoe en Sigoentoer. Bij Soengei Daré liet Mohammad Asik zich naar Soengei Kamboet overzetten, vanwaar hij, weder over land, zijn weg naar Kòta baroe aan de Mamoen vervolgde. Van hier begaf hij zich in 6 dagen naar Sidjoendjoeng, om aldaar, evenals te Fort van der Capellen, zijn pas te laten afteekenen. 1 Gadoeng is de Maleische naam van de jams of jamjammers, aardvruchten tot het geslacht Dioscorea behoorende. De vleezige knollen, vooral van de wilde soort, leveren een zeer middelmatig voedsel op. Zij zijn scherp en vergiftig, en worden eerst eetbaar na te zijn afgekookt. Geen Weder aan de Mamoen gekomen, scheepte hij zich te Loeboe Doerian Simpei in, om zich die rivier te laten afzakken. Na 4 uren varens bereikte hij de Batang Hari, welke rivier hij verder afvoer naar het reeds door hem bezochte Soengei Kamboet op den linkeroever, alwaar hij overnachtte. Na een kwartier uur varens bereikte hij Soengei Daré op den rechteroever, en het daartegenover gelegene Poelau Poendjoeng. Even groot was de afstand tot Loeboe Boelang op den linkeroever en na één uur varens kwam hij te Sigoentoer, de verblijfplaats van Radja Bagindo Ratoe, aan den rechteroever. Hven boven deze plaats ligt de monding van de Pangéan, welke, volgens zijne opgaven, bij een breedte van 30 M., eene diepte van 1 M. heeft. Van hier verder de rivier afzakkende, passeerde hij de dorpen Teratak ('/, uur), Kòta toea (/, uur), Poelei (/‚ uur) rechts, Padang lawas (Ll uur) links, Sipang- koer (2 uren) rechts, Soengei Langko (l uur), vanwaar hij tot Simalidoe eveneens nog een uur moest varen. Voor den geheelen tocht van Moeara Mamoen tot Simalidoe heeft hij volgens deze opgave in het geheel, het oponthoud niet medegerekend, nog geen 9 uren noodig gehad, daar de afstand van Moeara Mamoen tot Soengei Kamboet volgens andere berichten in niet veel meer dan 1 uur tijds afgelegd kan worden. Op een andere plaats vinden wij echter weder aangeteekend, dat de reis 16'/, uur geduurd heeft. De Batang Hari, zegt hij, is van Moeara tot Simalidoe van 30 tot 120 M. breed, en, met uitzondering van eenige weinige plaatsen waar de bedding met rol- steenen bedekt is en slechts 0.2 a 0.5 M. water staat, wordt geene mindere diepte dan 1 M. aangetroffen. Van stroomversnellingen werd niets bespeurd, maar verschei- dene eilanden waren door de rivier gevormd, als één bij Sigoentoer, drie bij Kòta toea, drie bij Poelei, vier bij Padang lawas en drie bij Sipangkoer. Deze eilanden worden bij bandjir, wanneer het water soms 8 M. rijst, geheel of gedeeltelijk over- stroomd. De oevers zijn echter overal zoo hoog, dat zij steeds droog blijven. Ook volgens Mohammad Asik was Bagindo Ratoe, Radja van Sigoentoer, de voornaamste tegenstander van het Nederlandsche Gouvernement, maar kan deze Vorst slechts 200 gewapende mannen op de been brengen, die slecht van vuur- wapenen voorzien en, evenals de Djambiërs, in hoofdzaak slechts met pieken en klewangs gewapend zijn. É Veel welvaart heerscht er in deze streken niet; wel worden er sawahs- aange- troffen, maar die bezitten slechts geringe uitgestrektheid. De veeteelt schijnt het hoofdmiddel van bestaan te zijn, en wordt werkelijk door de uitgestrekte ilalang- velden en weiden zeer bevorderd. Mohammad Asik noemt ook nog Sikabo als een plaats waar des maandags pasar wordt gehouden. Het aantal bezoekers van dezen pasar, zoowel als van dien te Soengei Langko, schat hij op 200. SEND Dit is het voornaamste uit de berichten dezer inlanders. Hoewel niet veel, ver- spreiden zij toch eenig licht over Rantau di baroeh, en dat hunne berichten over het algemeen juist zijn, blijkt uit de overeenstemming welke er in heerscht. De Resident van Palembang had in zijn rapport over de boven beschreven reis met de Barito omtrent de door Noerdin en Mohammad Asik bereisde streken het volgende gezegd: „Volgens berichten, die door ons bij de inlanders ingewonnen werden, houdt te Simalidoe de prauwvaart op en worden de handelsartikelen, voor de hoogerop gelegen landschappen bestemd, zooals zout, lijnwaden enz., vermoedelijk ook opium, van Tandjoeng af over land vervoerd, terwijl er van die plaats paden in verschil- lende richtingen loopen. Verder op, nabij Sigoentoer, vormt, volgens zeggen der inlanders, de rivier kleine watervallen.” In het algemeen schijnt de juistheid dezer woorden door de rapporten van de beide inlandsche reizigers bevestigd te worden; want Noerdin ontmoet op de rivier boven Simalidoe slechts zeer kleine vaartuigen, en Mohanmmad Asik reist van Sima- lidoe naar Soengei Daré over land. Brengen wij echter hunne berichten in verband met hetgeen wij van elders vernamen, dan doet zich de vraag voor, of de Resident de oorzaak van het ophouden der prauwvaart wel te recht zoekt in den toestand van de rivier. Ons schijnt het toe dat de oorzaak voornamelijk moet gezocht wor- den in vexaties van de hooger aan de rivier wonende Radja'’s. Wanneer dus Rantau di baroeh eenmaal aan de residentie Padangsche Bovenlanden zal gehecht zijn, mag naar wij meenen ook in het gedeelte dezer rivier dat de Rantau doorstroomt, een levendig verkeer verwacht worden. DERDE HOOFDSTUK. VAN PADANG VIA BATAVIA EN PALEMBANG NAAR SOEROELANGOEN, wer Wij keeren thans terug tot het wedervaren en de verrichtingen van van Has- selt en Veth, en zullen hen in dit hoofdstuk vergezellen gedurende de enkele dagen die zij nog te Padang doorbrachten en op de lange, daarna gevolgde reis, tot aan hunne komst te Soeroelangoen, de hoofdplaats van Rawas, hun door de omstandig- heden aangewezen als het eerste station, dat aan de Oostzijde van Sumatra een tijd lang het middenpunt hunner tochten en werkzaamheden wezen zou. Wij geven hierbij aan van Hasselt, mede uit naam van zijn reisgenoot, het woord. Terwijl de Tambora hare ankers lichtte, keerden wij naar onze woning terug ; de laatste banddruk aan den vertrekkenden vriend en reismakker had ons de pijn- lijke zekerheid gegeven, dat er voortaan één aan ons klaverblad zou ontbreken. Gelukkig lieten onze vele werkzaamheden ons weinig tijd voor sombere overdenkingen; de laatste dagen waren uitsluitend besteed geworden aan het ver- zorgen van al het verzamelde, dat Snelleman medenam naar het Vaderland; thans moesten al de kisten en werktuigen worden nagezien en hersteld en al datgene gereed gemaakt wat we dachten te zullen noodig hebben op de reizen, die wij, van Rawas uit, naar Limoen en de daaraan grenzende Djambische Bovenlanden hoopten te ondernemen. Veel was er dat tot kleinere dimensiën teruggebracht kon worden, daar ons gezelschap voortaan uit niet meer dan twee Huropeanen zou bestaan; met het oog op de te verwachten schaarschte van transportmiddelen, waren die kleinere afmetingen bovendien gebiedend noodzakelijk. Drie dagen na het vertrek van onzen zoöloog verlieten wij de gastvrije woning van den heer Steffan en verhuisden naar het Chineesche kamp, zooals de wijk ge- noemd wordt die aan de zonen van het Hemelsche Rijk tot verblijf is aangewezen. De kapitein der Chineezen, Lie Saai, wiens zoon, Lie Khong Teek !), ons reeds vroeger zeer gewaardeerde blijken van zijne belangstelling in de Expeditie gegeven had, stond ons kosteloos een zijner woningen ten gebruike af, een steenen gebouw, dat ten opzichte van lokaliteit en ligging voor onze werkzaamheden bijzonder ge- schikt was. Toch vorderden wij slechts langzaam, daar spoedig de Chineesche nieuwjaars- feesten aanvingen, die eerst den 17den Februari eindigden. Gedurende al dien tijd waren er geen arbeiders te krijgen; dag en macht werd er feest gevierd, tooneel- voorstellingen werden gegeven op theaters van bamboe, die op de straat waren opgeslagen, en des avonds zag men de kinderen der vermogende Chineezen langs de wegen voeren, gezeten in rijk versierde wagens of fantastisch getooide draagstoelen en begeleid door toortsendragende Maleiers. De straten krioelden van menschen van allerlei landaard; overal werd Chineesch vuurwerk afgestoken; het was een onaf- gebroken gejoel en geraas, dat ons het werken bijna onmogelijk maakte. Den Isten Februari hadden wij de meeste onzer koeli’s afgedankt en slechts de vijf beste in dienst gehouden. Des daags waren zij ons behulpzaam bij het in !) Lie Khong Teek behoort tot de oudste leden van het Aardrijkskundig Genootschap in Ned. Indië. UE a) EE jes orde brengen van het materiaal, terwijl de avonden door Veth besteed werden aar het samenstellen zijner kaarten, door mij aan het bestudeeren der verzameld handschriften en aan het bewerken der lijst van de bijeengebrachte ethnologisch voorwerpen. Ten gevolge van de laatste vruchtelooze poging om in het gebied van Si goentoer 1) te worden toegelaten, duurde ons verblijf te Padang langer dan ons plaa was geweest, maar niet lang genoeg om ons in staat te stellen alles te verrichten wat wij ons hadden voorgesteld te doen. Toen den 27sten Februari het bericht tot ons kwam, dat Sigoentoer's Rad. ons den doortocht door zijn rijkje bleef weigeren, hadden wij vijf weken te Padam; vertoefd. Er mocht niet langer gedraald worden: wij moesten ons spoeden naar he terrein, waar zich, naar alles wat men ons had voorgespiegeld, een gunstiger ge legenheid zou aanbieden om door te dringen in de landstreken die buiten het Ne derlandsch grondgebied gelegen zijn. Den 7den Maart zou de Merapi, een boot de N. IL. Stoomvaart-Maatschappij, naar Batavia vertrekken, en met dien bodem beslc ten wij derwaarts te gaan. Eenige modellen van Maleische woningen en van inlandsche vaartuigen, alsmed enkele voorwerpen van de Batoe-eilanden afkomstig, had de Expeditie van de Gouverneur van Sumatra's Westkust ten geschenke gekregen. Zij waren een weini beschadigd, maar onze handige mandoer, geholpen door een paar timmerlieden wist alles spoedig te kalfateren en in stevige kisten te verpakken, die de firma va Leeuwen & Co. op zich nam per zeilschip naar Nederland te verschepen ?). Toen wij daarna nog de Maleische geschriften die niet gereed waren gekomen aan de goede zorgen van den Gouverneur hadden toevertrouwd, en Veth de aan teekeningen ontvangen had omtrent de metereologische waarnemingen, die, dan zij de hulp van den heer RR, D. Verbeek, geregeld waren voortgezet door de heer Robberts, schrijver op ’t bureau van het Mijnwezen, toen bleef ons niets mee te doen over dan tot den Resident der Padangsche Bovenlanden, en in hem tot d onder hem dienende besturende ambtenaren, een hartelijk woord van dank te rick ten voor den veelvuldigen en krachtigen steun dien zij aan de Expeditie en har leden hadden verleend. De laatste. dagen werden besteed aan het afleggen van bezoeken bij de vel 1) Zie blz. 18. 2) Als vracht voor deze voorwerpen zijn aan het Genootschap f 300 in rekening gebrach De afzenders zouden zich zeker gewacht hebben dit middel van vervoer te kiezen, indien z vermoed hadden dat daardoor zulk een zware last aan het Genootschap zou zijn opgelegc dat, daar het zelf geene ethnologische verzamelingen aanlegt, die aanzienlijke som eigenlij heeft betaald ten behoeve van het ethnologisch museum te Leiden, waaraan de voorwerper met de geheele ethnologische verzameling door de Expeditie-leden op Sumatra gemaakt, zij geschonken, 1e all Vo ENGE ingezetenen van wie wij in ruime mate belangstelling en beleefdheden genoten hadden. De Gouverneur, die ook bij den aanvang der Expeditie ons aan zijn disch vereenigd had, bood ons den dag vóór ons vertrek een afscheidsmaal aan en schonk ons het genot onzen laatsten avond op Sumatra's Westkust in zijnen gullen familiekring door te brengen. Donderdag, de 7de Maart, zag ons des morgens vroeg aan de Moeara vereenigd met onzen mandoer, den ouden kok, Djemain als bediende en de vijf reeds vermelde koeli's, Si Pakan, Si Magè, Si Akal, Si Doelah en Si Angkè, die zich allen hadden bereid verklaard om ons op onze verdere tochten te vergezellen 1). Het regenachtige en mistige weder belette niet, dat tal van vrienden bij de aanlegplaats ons een vaarwel en een goede reis kwamen toeroepen. Terwijl de Merapi hare ankers lichtte, stoomde ook de Prinses Amalia, een der majestueuze schepen van de Stoomvaart-Maatschappij Nederland, van de reede, en weldra hadden wij het zooveel grootere schip uit het oog verloren. De moedige Merapi deed haar best; want reeds den 9den, na eene reis van 56 uren, bracht zij ons ter reede van Batavia. Hadden het buiige weder en de dik bewolkte lucht ons beroofd van het anders zoo schoone uitzicht op de kust van Sumatra en de vele eilandjes die daarlangs verspreid liggen, wij vonden daarvoor vergoeding in een wel weinig talrijk, maar aangenaam reisgezelschap. Herst in den morgen van den Yden was het weder opgeklaard; des ochtends om zeven uren stoomden wij voorbij Krakatau in de straat Soenda en voeren toen dicht onder de Javasche kust. Wij stonden op de brug bij den gezagvoerder en genoten daar van de reeks schilder- achtige panorama’s die de heuvelachtige, overal bebouwde landstreek aanbiedt. Hoe meer wij Batavia naderden, zooveel te zwarter pakten zich weer de wolken aan den horizon samen, en een hevige bui overviel ons toen wij tusschen de eilanden gekomen waren die de bocht van Batavia begrenzen, het levendige Onrust, Amster- dam met het nog steeds vastzittend dok, en het nagenoeg verdronken, daartoe als het ware door zijn naam voorbestemde, Schiedam. Tegen vijf uren viel het anker en wij dankten het aan de beleefdheid van den gezagvoerder dat wij dadelijk aan wal konden gaan, daar hij ons een plaats in zijn sloep aanbood. Wij bleven elf dagen te Batavia en namen er onzen intrek in het Hotel der Nederlanden. Vele beleefdheden werden ons gedurende die weinige dagen bewezen; in een bijzondere audientie, ons door den Gouverneur-Generaal verleend, zeide Zijne Exe. ons in alle opzichten de hulp en den steun der Regeering toe; de Nederlandseh-Indisehe Stoomvaart-Maatschappij, die voor ons en onze bagage van Padang naar Batavia slechts halve vracht in rekening had gebracht °), beloofde ook …) De lezer vindt de portretten dezer acht trouwe inlanders op de Titelplaat van dit deel. 2) Aan den kormmandant der Merapi, den heer Engelman, werd echter later, op zijn ER voor de reis naar Palembang dezelfde milde ondersteuning, en de Secretaris bij he Departement van Binnenlandsch Bestuur, de heer Dr. Meinsma, had de welwil lendheid, op ons verzoek, den Resident van Palembang per telegram onze aanstaand, komst te berichten. Had de gezondheidstoestand der Expeditie-leden tot nu toe niets te wenscher overgelaten, te Batavia werd ilk door eene ongesteldheid van vijf dagen gedwonge het bed te houden, en toen wij den 20sten Maart, per stoomer Koning Willem [II de hoofdstad van Insulinde verlieten, was ik nog altijd niet geheel hersteld. Oo nu was het weder ongunstig, maar toch maakten wij een vrij voorspoedige reis want nadat wij in den namiddag van den 21sten even gestopt hadden bij het licht schip Lueipara, kwamen wij des avonds om tien uren voor Muntok ten anker. Tal van grootere en kleinere vaartuigen lagen op de reede, en in de vert wezen verscheidene lichten aan den wal de plaats aan waar Bangka’s hoofdstad g legen was. Bij ‘tkrieken van den dag ging de Willem III onder stoom, en spoedi naderden wij de lage, moerassige kust van Oost-Sumatra en voeren wij den mic delsten mond van de Moesi in, den statigen stroom wiens gebied de resident Palembang uitmaakt. | Eenzamer en doodscher kust dan de Moesi-delta, onherbergzamer oord in ee tropische landstreek, laat zieh niet denken. Zoover het oog reikt niets dan een bosc van nipah-palmen, waartusschen rhizophoren groeien en knoestige rangas-boome kwijnen op den moerassigen bodem die bij iederen vloed overstroomd wordt. He enkele maal varen wij een prauw voorbij, waarvan de roeiers den arbeid stake om een afgunstigen blik te werpen op het wondergroote schip, de kapal-api, d zonder roeiers en zonder zeilen zoo snel tegen den stroom opwerkt. Hier en da ligt op het droge slik in de brandende zonnestralen een monsterachtige krokoc met open muil zijn siesta te houden; een enkele meeuw strijkt over het water, d zich zonder geruisch voortspoedt naar zee. Hindelijk breekt een dorpje, het beken Soengsang, dat zijn naam ook aan dezen riviermond gegeven heeft, de sombe eentonigheid der omgeving; een rij bamboe-hutten op hooge palen, half in ’t wat gebouwd, staan langs den oever en hebben allen een steiger, waarvan men lan een trap naar de rivier afdaalt. Aan die trappen liggen verscheidene prauwen g meerd en de aan bamboestaken uitgespannen netten toonen duidelijk aan, dat visscherij de hoofdbron van bestaan der doesoenbewoners is. Terwijl wij voork stoomen komt de geheele bevolking bijeen op den grooter steiger van planken c voor het beter gebouwde huis van het doesoen-hoofd is aangebracht en waarbij daartoe aan van Hasselt gericht verzoek, het volle bedrag van het hem toekomend gedeelte c passage-kosten uitbetaald. Geen der andere gezagvoerders op wier bodems de Expeditie-led vervoerd werden, heeft een dergelijk verzoek gedaan. Ook aan hen dus zijn we dank schulc voor de opoffering die zij zich in ’t belang der Expeditie getroostten. B Nederlandsche vlag ons een vriendelijk welkom toewappert. Eenige ledige flesschen die wij over boord werpen, jagen dadelijk een aantal jongens naar de kleine sampans, om dat bruikbare huisraad te gaan opvisschen. Weldra ligt de doesoen achter ons en de omgeving is even onherbergzaam als te voren, tot wij eindelijk Palembang naderen, de aitgestrekte stad, die, van de rivierzijde gezien, wellicht de schoonste van Nederlandsch-Indië is. _„Stoppen!... Vallen je anker!” zoo luidt het kommando van den gezagvoer- der; de boot ligt midstrooms van de breede Moesi-rivier. „Nog een oogenblik, meneeren!” zegt de kapitein tot de op het achterdek verzamelde passagiers, „even een paar trossen uitbrengen, dan liggen wij in een ommezien aan den steiger.” Maar dat oogenblik en dat ommezien duurden lang; zij groeiden aan tot vier volle uren en eerst tegen den avond konden wij voet aan wal zetten. Er liep een felle stroom en telkens ontglipte de kabel die uitgebracht moest worden, aan de handen der matrozen, die, in twee sloepen gezeten, het uiteinde aan een der op den oever in den grond geheide palen zouden vastmaken. Lang vielen die uren ons miet; het uitzicht, naar alle zijden vrij, bood genoeg aan dat onze opmerkzaamheid boeide. Misschien brengt de tegenstelling met de onbewoonde delta veel bij tot den verrassenden aanblik dien de uitgestrekte, volk- rijke stad den reiziger oplevert. Op de rivier heerscht leven en beweging; kleurig beschilderde prauwen van allerlei vorm varen af en aan om personen over te voeren of lading te brengen aan sommige der tien groote raschepen, die op den breeden stroom voor anker liggen; op het water aan den oever rusten de groote vlotten met drijvende wonin- gen, die meerendeels van bamboe, bij uitzondering van planken, zijn opgebouwd. En dan de stad zelve die zich aan beide kanten van de rivier meer dan twee palen ver uitstrekt; hare tallooze huizen met roode pannen daken, die een ongewone afwis- seling brengen in de kleuren van het omliggende landschap! In dichte rijen staan die huizen bijeen en juist die bouwwijze was het, welke den policie-maatregel uit- lokte, volgens welken zoowel de woningen der inlanders als die der Europeanen met pannen moeten gedekt worden. Het gevaar voor brand is thans aanmerkelijk geringer, en niet licht zal nu een enkele vonk, op een der daken gevallen, een gedeelte der stad in vlammen doen opgaan. De meeste der Europeesche huizen zijn op den linkeroever gelegen, zij onder- scheiden zich niet van de gelijksoortige huizen te Padang en zijn evenals deze op palen gebouwd. Het Residentie-gebouw, eveneens op dien oever, is van steen en ligt in een grooten tuin die — men kan het alleen van dezen zeggen — vrij goed onderhouden is. Verderop vinden wij de benting, een groot vierkant plein door wallen ingesloten, — de oude kraton; daar staan de woningen der officieren, de kazernes en het hospitaal, en wanneer men den muur aan de buitenzijde volgt, nn stuit men spoedig op een anderen, die het kerkhof der Europeanen insluit. Daar- tegenover verheft zich de missigit, wellicht de grootste uit Nederlandsch-Indië, een gebouw geheel van steen opgetrokken, met uitzondering van de ijzerhouten binnen- pilaren. Een van de priesters was onze gids toen we het bedehuis rondgingen, en vertelde dat het honderd veertig jaar geleden voltooid was en dat de materialen uit verschillende heilige plaatsen waren bijeengebracht. Men zou moeten gelooven dat hij onder die plaatsen ook China rekende; want spoedig daarop deelde hij ons mede, dat de blauwe vloertegels afkomstig waren uit het Hemelsche rijk. De steenen minaret is slecht onderhouden en daarenboven maken de treden van den wenteltrap die naar boven voert, door hunne verbazende hoogte het beklimmen van den toren tot een halsbrekend werk. Dicht bij den grooten steiger liggen ’slands pakhuizen, — leelijke, geteerde, houten gebouwen, — het douane-kantoor en het logement waar wij onzen intrek namen. Op den rechteroever staat de Chineesche tempel ten dienste van de voor- naamste Chineezen, die eveneens in deze buurt wonen; voorts twee kleinere mis- sigits, de woning van den Controleur van Banjoe Asien en een aantal pakhuizen. Wat nu den indruk betreft welken de stad van dichtbij gezien op den bezoeker maakt, zoo wegen het goede en kwade vrij wel tegen elkander op. De straten zijn smal en vuil, en wanneer in den natten moeson de rivier bandjirt of de vloed komt opzetten, dan staan Palembangs wegen voor een groot deel blank en wordt de gemeenschap tusschen de huizen onderhouden door kleine prauwen. Onder zulke omstandigheden is een goed gebouwd huis geen weelde, en werkelijk kenmerken de meeste woningen zich door stevigheid; dat evenwel stijlen en planken, van het deug- delijke tembesoe-hout gemaakt, dikwijls ook nog net bewerkt zijn, getuigt van welvaart en schoonheidszin. Daar staat echter weer tegenover dat de kleine erven die men overal aantreft, doorgaans slecht onderhouden zijn; maar aan den anderen kant worden er vele goede vruchtboomen gekweekt, zooals de doekoe, manggis, pinang, pisang en de fijne saoe manila *), terwijl langs den weg de djoear-boomen krachtig groeien en een aangename en niet overbodige schaduw werpen op het pad. Die paden worden met koraal hard gemaakt en daarover een laag gestooten dakpannen uit- gespreid. De reiniging van de stad is aan den vloed overgelaten, en verricht deze zijne taak slecht, dan bekommert men zich wel wat weinig over vuil en afval, die op de erven der inlanders blijven liggen. Van den steiger naar het Residentie-kantoor, dicht bij het Residentie-huis ge- legen, loopt een weg, nagenoeg evenwijdig aan den oever; aan den rivierkant van IJ) Sapota Achras Mill., de Sapotille-boom of West-Indische mispel, een boom uit Amerika af komstig. ONE dien weg ligt de pasar, waar flinke, ruime, van steen gebouwde loodsen staan. Iederen dag is de markt druk bezocht en wordt er een levendige kleinhandel ge- dreven; de huizen die men hier in de buurt vindt, zijn dan ook bijna uitsluitend toko's, gehouden door Chineezen, Klingaleezen en Arabieren. Zelfs restaurants ont- breken er niet, en de titel „Café frangais’’ boven de deur van een dier inrichtingen geschreven, klinkt in deze omgeving waarlijk verrassend. Binnengaande vonden wij er een biljart, maar tevens, volgens Chineesch gebruik, de doodkist van den restau- rateur Ì)! Hen blikslager, een broodbakker, een Chineesche apotheker, schoenmakers, lakwerkers — zij allen wonen hier in een klein bestek bijeen, een omstandigheid die het doen van inkoopen zeer gemakkelijk maakt. En zelden is er gebrek aan menschen die zich moeten voorzien van benoodigdheden voor hunne reizen naar het binnenland. Breede landwegen verbinden wel is waar de voornaamste plaatsen in de Residentie, maar hoofdzakelijk maakt men van de waterwegen gebruik. Het transport van ambtenaren, officieren en gouvernements-goederen is uitbesteed en had, toen wij te Palembaug kwamen, nog uitsluitend plaats met bidars, overdekte inlandsche prauwen, die door kracht van pagaaien moeten worden voortbewogen. Met deze vervoermiddelen duurt een reis naar Lahat van 14 tot 16, een tocht naar Moeara Doea, bij laag water, ongeveer 30 dagen, en voor al dien tijd heeft men zich te voorzien van de levensmiddelen en het kookgereedschap die men onderweg zal behoeven. Het stoombootje dat thans tweemaal ’s maands tusschen de hoofdplaats en Moeara Inim vaart, heeft hierin het eerst eenige verbetering gebracht. De inlandsche restaurants die men te Palembang vindt, verschillen in alle opzichten van dergelijke inrichtingen in de Padangsche Bovenlanden; zij verschaften aan onze koeli's de ongewone weelde van te eten aan een gedekte tafel, van bor- den, met lepel, vork en mes! Wanneer men in de werkplaatsen om en bij den boven beschreven pasar de ambachtslieden aan den arbeid gezien heeft, de meubelmakers, de ivoorsnijders, de goudsmeden, de lakwerkers en koperdraaiers, allen handwerken waardoor Palembang beroemd is, en men verlangt de stad daarna van hare aangenaamste zijde op te nemen, dan schenkt een watertochtje in een tambangan, de rivier op, daartoe het best de gelegenheid. Langs de reeks op raketten?) gebouwde huizen, die meeren- deels met de voorzijde naar den waterkant liggen en tot winkels zijn ingericht, langs de honderden prauwen die op de plaatsen waar geen vlotten liggen, zijn vast- je te) gemeerd, kan men geruimen tijd voortroeien voordat het einde van Palembang zichtbaar wordt. Overal heerscht leven en bedrijvigheid; een vloot van prauwen is 1) Gegoede Chineezen laten zich bij hun leven eene doodkist maken, die vaak jaren lang in hunne woningen bewaard wordt. 2) Vlotten. Ee onophoudelijk in beweging om handel te drijven of goederen te vervoeren. Vooral opmerkelijk is de groote massa ruw aardewerk die ter markt wordt gebracht: pot- ten, pannen en vuurtesten, welke laatste op de prauwen als stookplaatsen worden gebruikt. Ja dikwijls zagen wij vaartuigen die dreigden te zinken door hunne groote lading van al dit pottenbakkerswerk. Kajoe agoeng is de plaats waar dit vaatwerk ter wereld komt; daar is iedereen pottenbakker. Het fabrikaat is niet alleen voor binnenlandsch gebruik bestemd, maar wordt ook uitgevoerd; althans wij zagen eenige prauwladingen aan boord nemen door de Ruby, een Engelsch stoomschip dat, via Muntok, tusschen Singapore en Palembang vaart. Nu wij toch eenmaal spreken over de wijze waarop Palembang met de buiten- wereld is verbonden, mag niet onvermeld blijven dat er een dienst bestaat tusschen Palembang en Batavia; den 20sten van iedere maand vertrekt de stoomboot van Batavia, om na aankomst drie of vier dagen te Palembang te blijven. Een stoom- schip van de Nl. Stoomvaart-Maatschappij onderhoudt eenmaal in de maand de gemeenschap tusschen Palembang en Djambi. Aan het uiteinde van de stad wonen vele visschers, zoowel op als langs de rivier, en de hooge bamboestaak die in deze buurt voor ieder huis is opgericht en die een dwarshout met katrol draagt, om de groote netten te drogen te hangen, geeft even duidelijk als een uithangbord het bedrijf van den bewoner te kennen. Wanneer wij naar de benting terugkeeren, dan merken wij op den linkeroever, een eind boven deze sterkte, de Societeit op, benevens eenige huizen van Europe- anen rondom een grasplein gelegen, dat nog kort geleden een moeras genoemd kon worden. Nog hooger op staan de pakhuizen van de Ned. Handel-Maatschappij, waar de producten des lands liggen opgestapeld: de koffie, de hars, de benzoë, die op groote schaal wordt aangeplant, de kapok en de kapas, allen artikelen die van hier worden uitgevoerd. Behalve den agent der bovengenoemde maatschappij zijn er op Palembang geene Europesche handelaars, maar daarentegen een groot aantal Arabieren, Chineezen en Klingaleezen die zich met den handel bezig houden. Echter hebben sedert korten tijd twee Europeanen een nog weinig beteekenende zaak in provisiën opgericht. Onder de inlandsche bevolking treft men vele lieden aan die tot het gild der ledigloopers behooren, — nakomelingen van vroegere sultans en rijksgrooten, die zich, uithoofde van hunne afkomst, de weelde van niets doen meenen te kunnen veroorloven; een gedeelte van hen geniet ondersteuning van het Gouvernement, een maatregel die voorzeker niet tot arbeiden aanmoedigt. Wanneer wij thans nog vermelden, dat de taal die hier gesproken wordt, de Maleische is, met vele Javaan- sche woorden vermengd, dan meenen wij genoeg gezegd te hebben om te mogen vooronderstellen, dat men zich een denkbeeld zal kunnen vormen van den indruk, welken Palembang op den nieuw aangekomene maakt. Bres Nog op denzelfden eersten dag brachten wij des avonds een bezoek aan den Resident, die ons beleefd ontving en ons mededeelde, dat wij de reis naar Rawas met de Barito zouden kunnen doen, en wellicht de rivier tot Moeara Roepit konden opvaren. Wij dankten deze gunstige beschikking aan de omstandigheid, dat binnen een paar dagen het stoomvaartuig naar boven moest, om den ingenieur Slinkers in staat te stellen eene dienstreis te doen. Opdat wij echter onverwijld zouden kunnen doorgaan, indien de Barito door laag water genoodzaakt was te stoppen, was door den Resident eene bidar vooruitgezonden, die ons in zulk geval naar Moeara Roepit zou brengen. Voor huur van deze prauw betaalden wij zestig gulden. Wat de zwarigheden betrof aan onzen tocht naar Limoen en aangrenzende streken verbonden, de Resident meende ons daaromtrent te kunnen geruststellen; de bevolking toch en de hoofden van die gewesten waren het Gouvernement zoo goed gezind, dat zij ons zeker gaarne zouden ontvangen. Voorts kwamen wij nog te weten, dat de controleur Palm was overgeplaatst en vervangen door Jhr. Hora Siccama, aan wien ons een introductie-brief zou medegegeven worden, terwijl, zoo noodig, een geschikt persoon ons bij het bezoeken van de hoofden der onafhanke- lijke districten vergezellen zou. Die overplaatsing van den heer Palm, iemand die door zijn vier- of vijfjarig verblijf in Rawas den toestand des lands en de taal nauwkeurig kende, was voor ons een groote teleurstelling, en daarenboven speet het ons den persoon niet meer te zullen ontmoeten, die ons den stand van zaken zoo rooskleurig had afgeschilderd, — eene voorstelling die wij, ook met den besten wil, nooit tot de onze hadden kunnen maken. Nog deelde de Resident ons mede, dat hij den Sultan omtrent ons reisplan ingelicht en hem verzocht had van onze komst kennis te geven in de bovenlanden van zijn gebied, opdat hoofden en bevolking aldaar niet alleen voorbereid zouden zijn, maar tevens zouden weten dat zij den wensch en den wil van hun Sultan vervulden, indien zij ons goed ontvingen. Het vertrek van de Barito was op den 28sten bepaald, en wij moesten dus zorgen dat vóór dien tijd alles geregeld werd. De heer C. H. C. Bijvanck, agent van de N. Handelmaatschappij, betoonde ons de meest bereidwillige hulpvaardigheid ; niet slechts dat hij onze kassier wilde zijn, maar ook nam hij op zich om de voor ons bestemde goederen te ontvangen en te verzenden, en belastte hij zich met de be- waring van de voorwerpen die wij op onze reizen zouden verzamelen. Verder stond hij ons met zijn raad ter zijde bij de keuze van de artikelen die wij als ruilmiddelen en geschenken zouden medenemen; in één woord, gelijke hulp als wij te Padang van de heeren van Houten en Steffan genoten hadden, werd ons te Palembang door den heer Bijvanck verleend. Dank zij die hulp, waren wij vóór den bepaalden tijd gereed, toen ons de teleurstellende boodschap bereikte, dat het vertrek van de Barito een paar dagen was uitgesteld. Hoe verdrietig dit ook zijn mocht, was er dit voordeel aan verbonden, dat, daar onze zaken toch waren afgedaan, wij nu den tijd kregen IL 2. 6 nen om nog het een en ander van Palembangs omstreken te zien. In plaats dus van in den morgen van den 28sten onder stoom te gaan, huurden wij een der menig- vuldige tambangan’s en gelastten den schipper ons naar den Boekiet lama te brengen, een heuvel niet ver van den linker rivieroever benoorden Palembang gelegen. Op dien heuvel bevindt zich, volgens de overlevering, het graf van Iskander Dzoe'l- karnein, den vorst met de hoornen. Bekend is het dat de voorstelling van dezen in den Koran vermelden persoon ontleend is aan de daden en lotgevallen van Alexander den Groote, en dat Iskander de Arabische verbastering is van den Griekschen naam Alexander. De sagen van West-Azië omtrent Alexander hebben ook de Maleiers zich toegeëigend, en zij stellen dien vorst bovendien voor als den stamvader van de voornaamste geslachten hunner vorsten. In de Sadjarah Malajoe wordt verhaald, dat een afstammeling van Dzoe'l-karnein, Bitjitram-Sjah geheeten, in het Palembangsche gebied uit den hemel nederdaalde op den Boekiet Sigoentang (Sigantang), met eene dochter van het hoofd des lands huwde en de stamvader van vele vorsten werd *). In den mond des volks zijn deze overleveringen meer en meer verbasterd. In de Padangsche Bovenlanden en tot in de XII Kòta’s?) vindt men overal verhalen verspreid volgens welke de niniks of stamvaders der bevolking van een berg tusschen Palembang en Djambi, doorgaans Sigoentang-goentang geheeten, naar de vlakte zouden zijn afgedaald, en de bewoners van Palembang schijnen er allengs toe gekomen te zijn om Bitjitram-Sjah, Dzoe'l-karneins afstammeling, met den grooten Macedoniër zelven te verwarren en het heilige graf op den Boekiet lama, dien zij te recht of te onrecht voor denzelfden houden als den Boekiet Si- goentang der oude kronieken, voor het graf van Dzoe'l-karnein zelven uit te geven. Een verfrisschend watertochtje was onze vaart nu juist niet; want de tam- bangan heeft geen dak of tent, en zooals wij daar zaten in de open boot, belette niets de zonnestralen om ons door hunnen gloed te blakeren. Op den achtersteven zat onze gondelier met zijn pagaai in de handen; zijn rechterbeen, dat hij, zonder vrees voor krokodillen, in ’t water liet hangen, deed dienst als roer. Het drukke verkeer op de Moesi schrikt de krokodillen af, die alleen des nachts de hoofdplaats durven passeeren, zoodat overdag iedereen zonder gevaar in de rivier kan baden. Even boven de pakhuizen van de Handelmaatschappij voeren we een kreek in, op wier oever een paar inlandsche woningen stonden; daar voorbij kwamen wij spoedig buiten de bewoonde streek: het vaarwater werd allengs smaller en ’t overhangend geboomte vormde een berceau die ons een aangename koelte schonk. Het omlig- gende land stond bijna geheel onder water en het moeras dat daardoor gevormd !) Uitgave van Dulaurier in zijn Collection des principales chroniques Malaies, p. 33, °) Deel III, tweede gedeelte, bl. 160. NA werd, was de vruchtbaarste kweekplaats die zich denken laat voor een ontelbaar heir muskieten, welke plaaggeesten ons hartelijk naar ’t eind van den tocht deden verlangen. De omgeving bood weinig afwisseling aan; slechts een enkele maal zagen of hoorden we een vogel, en alleen eenige troepen kleine grijze apen brachten door hunne vroolijke grimassen eenig leven in het landschap. Behalve nipah-palmen groeiden in het moeras vele rangas-boomen!); voorts een ficus-soort, de djawi®), waarvan de dunne luchtwortels, die als koorden omlaag hangen, de schommels der apen zijn; dan de groote boengoer®), die voornamelijk ’t hout voor de prauwen levert; de snelgroeiende melabira, een eigenaardige boom, waarvan de breede bladeren slechts weinig kleiner zijn dan die der pisang, en wiens hooge stam voor de stijlen van minder aanzienlijke woningen gebruikt wordt; voorts de kajoe gontò, die in zijn vruchten de knikkers levert voor de Palembangsche jeugd; hier en daar nog een anau-palm en vele andere boomen en heesters, wier namen ons onbekend bleven. Ruim twee uren hadden wij gevaren, toen we eenige heuvels bereikten, aan wier voet het kleine dorpje Boekiet lama gelegen is. Hoog op palen gebouwd staan er enkele hutten, die, met uitzondering van den vloer en de stijlen, alleen uit nipah-blad zijn samengesteld. Waren de hellingen der heuvels ook voor een deel met vruchtboomen beplant, toch bleek uit alles wat we zagen, dat niet landbouw, maar visscherij, het voornaamste bedrijf der bewoners was. Onze prauwvoerder wist wel dat wij hier aan wal moesten gaan, maar waar ergens het pad naar het heilige graf liep, dat wist hij niet; na een vruchtelooze poging om het zelven te vinden, kregen we ein- delijk de noodige inlichting van een vrouw die wij tegenkwamen , en zoo stonden wij na een korte wandeling langs de met alang-alang begroeide helling, op den top van den Boekiet lama. Daar is een vrij groote ruimte omheind met een ruwe haag, waarbinnen vruchtboomen van verschillende soort geplant zijn: doekoe, be- liembieng, doerian en pisang, die de graven van overledene Boekiet-lamaërs be- schaduwen. Op het midden van het kerkhof staat een vervallen hut met pannen gedekt en daarnevens een oude groote beliembieng-boom. Van de vele half tamme eekhorens die zich daar vroeger ophielden, troffen wij nog slechts een enkelen aan, die bij onze nadering uit het dicht gebladerte te voorschijn kwam, om ons met zijn sierlijken pluimstaart een welkom toe te wuiven. De hut was niet gesloten en wij konden dus vrijelijk dit heilige der heiligen binnentreden. Wat we daar zagen, deed weinig vermoeden, dat we ons op zoo klassieken grond bevonden als het graf van Alexander den Wereldveroveraar. Een hoop aarde tusschen vier planken besloten en met eenige baksteenen belegd, ziedaar 1) Soorten van Semecarpus. Zie Lijst der Houtsoorten, n°. 271, noot. 2) Urostigma Rumphii Mig. 5) Lagerstroemia reginae Rxb. Zie Lijst der Houtsoorten, n°. 53. =d — de nederige rustplaats van Macedonië's grooten koning. In gedachten verdiept over ’t vergankelijke van allen aardschen luister, hadden wij niet bemerkt dat een onde Maleier ons was gevolgd, tot zijn stem ons opschrikte uit onze overdenking. „Iskander, de vorst der wereld, werd hier begraven,” zoo sprak hij, „deze heuvel was zijn lusthof en de woning zijner vrouw. Maar,” liet hij er op volgen, als voelde hij de noodzakelijkheid, om ons geloof een steun te bieden, „'tis lang geleden; Palembang bestond nog niet en alles rondom was zee,” Geheel overbodig was ’s mans mededeeling niet; want wij zouden al die bijzon- derheden uit ons zelven niet ontdekt hebben. De médjan's op het graf waren van hout, en daarbij lagen honderden plankjes van drie à vier decimeters lengte bij één decimeter breedte, waarvan de meesten met onleesbaar geworden Arabische letters beschreven waren. Nevens een vuurtest, voor het branden van wierook bestemd, en een waterkruik ten behoeve der voor- geschreven wasschingen, zagen wij nog een hoop verdorde soelasi-takjes *), die door de vrome bezoekers waren medegebracht. Dit laatste vertelde ons de oude Maleier en ook dat op de plankjes de wenschen en geloften der bedevaartgangers vermeld stonden. Geen dier pelgrims schijnt op het denkbeeld gekomen te zijn, dat het graf wel eens eenig onderhoud behoefde; want alles zag er zóó vervallen uit, dat het weldra onder de welig opschietende planten zal verdwenen zijn. Vóór de hut zijn op een rij vier steenhoopen geplaatst, de graven van Alexander's volgelingen, die ook met soelasi-takjes bedekt waren. Wij bedankten onzen cicerone met een kleine fooi en wandelden terug naar de kreek, waar de tambangan ons wachtte. Juist luidde de bel voor het middag- maal, toen wij Palembangs roemah makan bereikten. 's Avonds brachten wij een bezoek aan twee pangéran’s, zoons van den in- dertijd door de Regeering verbannen rijksbestierder. ’t Was halsbrekend werk om uit de prauw waarmede wij naar hunne woning gevaren waren, over eenige bal- ken en een wiegelend bruggetje tot die woning zelve te geraken. Maar eenmaal daar binnengetreden werden wij door de twee prinsen, wier uiterlijk, kleeding en omgeving getuigden van kwalijk verborgen armoede, gastvrij ontvangen. Het lak- werk op de Palembangsche stoelen was door langdurig gebruik afgesleten; de tafel in het ruime vertrek waar wij ons bevonden, was verveloos en beschadigd, en het servies waarop men ons eenige versnaperingen aanbood, droeg duidelijk de kenmer- ken van langdurig gebruik. De gesprekken onzer gastheeren, die langen tijd op Java hadden doorgebracht, waren zeer beschaafd en gaven blijk van een ontwikke- 1) Takjes van Ocimum basilicum L., een zeer aromatisch kruid. Eene verwante soort, die in Hindostan wel om de tempels geplant wordt, en daarom door Linnaeus Ocimum sanectum wordt genoemd, komt ook in den Archipel voor, en is wellicht onder denzelfden naam begrepen. eet Een ling, waarvoor, helaas! velen den inlander niet vatbaar wanen. In al wat ze zeiden straalde diepe zwaarmoedigheid door over hun armoede en ’t verval van hun ge- slacht. De maandelijksche onderstand van honderd gulden, die hun werd toegelegd, was niet groot genoeg om henzelven en een nasleep van vele nietsdoende aan- verwanten te onderhouden. Dwaze trots weerhoudt deze menschen van nuttigen arbeid, te dwazer, omdat hun landeenooten niet den minsten eerbied hebben voor deze overblijfselen van vroegere grootheid. Het kostuum onzer gastheeren was ge- heel in overeenstemming met de schraalheid der omgeving; een nauwe, chocolaad- kleurige sluitjas, met nog nauwer mouwen en zeer lange panden, hing over een broek van wit flanel; de voeten staken in lage verlakte schoenen, en op het hoofd droegen zij een kalotje, waaromheen een rand van goudpassement was genaaid. Een hunner, die vroeger meermalen het district Rawas bezocht had, vertelde mij dat aan de Boven-Roepiet overblijfselen uit den Hindoe-tijd voorkwamen, maar nadere bijzonderheden daaromtrent kon hij mij, naar hij zeide, niet mededeelen. Over den Boekiet lama sprekende vernam ik, dat de meening, dat daar het graf van Alexander den Groote gevonden wordt, volstrekt niet door allen gedeeld wordt, maar dat men er eenmaal de indruksels zijner voetstappen had aangetroffen. Had men vroeger aan het graf bovennatuurlijke kracht toegeschreven, thans wordt het weinig of niet meer bezocht en aan vele Palembangers is zelfs het bestaan er van onbekend. Den volgenden morgen waren wij niet weinig verwonderd aan het ontbijt een onzer medepassagiers van de Koning Willem III, een officier van gezondheid, terug te zien, die met zijn familie reeds twee dagen te voren per bidar naar Lahat was ver- trokken. Wat was er gebeurd? Gevolgd door de keukenprauw, dat is het vaartuigje waarop de provisiën voor de reis geborgen worden en waarop de vuurtest *) staat die tot stookplaats dient, was men de rivier opgevaren, totdat ’s avonds de duis- ternis inviel. Toen waren de prauwen aan den oever vastgemeerd en eerst met het aanbreken van den dag was de reis hervat. Maar slechts voor korten tijd; want de keukenprauw had het ongeluk gehad op een even onder het water liggenden boom lek te stooten en was met al den mondvoorraad in de diepte verdwenen. De reiziger had geene andere keus gehad dan door te roeien tot aan de eerste doesoen, aldaar de bidar met de zijnen achter te laten en zelf in een van de bevolking gehuurde sampan naar Palembang terug te keeren, om nieuwe levensmiddelen en keukenge- reedschappen te gaan inkoopen. Hoe wenschten wij ons zelven geluk, dat wij de reis met het stoomschip zou- den doen! De laatste dag dien wij te Palembang doorbrachten, werd besteed aan de be- zichtiging van de begraafplaatsen der sultans en rijksgrooten, die een weinig bene- 1) Deel UI, eerste ged., Pl. XCIV fig. 10, Ln ee den de hoofdplaats op den linker rivieroever liggen en door den Waterstaat onder- houden worden. Als deze er zich niet mede bemoeide, zoo zeide ons de Resident, dan zouden ze binnen een paar jaar een puinhoop zijn, daar de bevolking zelve er niet de minste zorg voor draagt. Ook naar deze koeboeran radja begaven we ons per tambangan. Aan den ingang, binnen een lagen muur van gebakken steen, staan twee fraaie waringin's, wier door elkaar gegroeide takken een poort van groen vormen. Alsof we op weg waren naar Père la Chaise, vonden wij hier mannen en vrouwen zitten, die, wel is waar, geen kransen van immortellen, maar soelasi-takken verkochten aan de bezoekers van het kerkhof. Op al de graven lagen tusschen de médjan’s een aantal van die struiken, waaruit wij meenden temogen opmaken, dat het aan belangstel lende bezoekers niet ontbreekt. Een koepelvormig steenen gebouw, zonder een enkel raam, bevat de sultansgraven; in een ander, dat veel op een pasarloods gelijkt, zijn de graven der prinsen van den bloede, terwijl de rustplaatsen van onderschei- dene rijksgrooten buiten die gebouwen op het kerkhof verspreid zijn. Het merk- waardigste wat er op de begraafplaats te zien is, zijn de uit steen gehouwen médjan’s, waarin men grafschriften en figuren heeft uitgebeiteld, die meerendeels netjes verguld zijn. Voldaan over ons uitstapje keerden wij stadwaarts, en na kisten en trommels te hebben ingepakt, brachten wij een afscheidsbezoek aan den Resident en waren toen gereed Palembang te verlaten. Al de pogingen die ik had aangewend om ons koeli-korps met nog eenige lieden te versterken, waren vruchteloos gebleven; één persoon had zich aangemeld, een Manangkaboër, die, ik weet niet hoe, herwaarts verzeild was, maar daar hij ons niet als koeli, maar als bediende wenschte te ver- gezellen, konden wij van zijne diensten geen gebruik maken. Den 30sten Maart, ongeveer te zeven uren in den morgen, ging de Barito onder stoom, dezelfde raderboot, die, zooals ons uit het vorige hoofdstuk bleek, in Februari de Batang Hari tot aan het gewest Rantau di baroeh was opgevaren. Behalve den ingenieur Slinkers hadden wij twee medereizigers, den heer Le Roux, Controleur van Banjoe Asien, die tot Sekajoe, zijn vroegere standplaats, zou mede- gaan, om daar nog eenige zaken te regelen, en den dokter, die zich voor de bidar-reis naar Lahat op nieuw geproviandeerd had. Wanneer men den mond van de Ogan gepasseerd is en daarmede de hoofdstad achter zich heeft, vindt men zich, als *t ware plotseling, in de wildernis verplaatst. Geen woning, geen hutje zelfs, vertoont zich tusschen het groen! overal steken ròtans hun gepluimde hoofden boven het bosch uit, maar vreemd is het dat wij bijna nergens een bamboestoel langs de oevers opmerken. Het was tegen den middag toen er eindelijk wat afwisseling in het al te eentonig uitzicht kwam; wij stoomden eenige kapok-aanplantingen voorbij, waarvan de regelmaat, nog verhoogd door de A horizontale richting der weinig bladrijke takken, zonderling afstak tegen den chaos van groen en bruin in het natuurwoud daarnaast. Spoedig volgde nu een talang- hut, niet verschillend van die welke wij in de Padangsche Bovenlanden hadden aangetroffen, toen nog een en nog een, en te één ure hadden wij de eerste doesoen bereikt, die hoog op een heuvel aan den linkeroever gebouwd is. Tebing abang is een betrekkelijk nieuw dorp; ook el had men ’t ons niet gezegd, zou dat aanstonds in ‘toog zijn gevallen bij een blik op de klapperboomen, wier fraaie kruinen nog de stammen missen waaraan zij, over een tiental jaren, boven de daken der wonin- gen zullen wuiven. Die woningen zijn allen met pannen gedekt en op de nok en de kanten van het dak heeft men, evenals te Palembang, hoornvormige witgekalkte uitsteeksels gemetseld, die, uit de verte gezien, doen denken aan een vlucht witte vogels, op de daken neergestreken. Even voorbij de missigit, een net gebouwtje, dat midden in de doesoen staat, lag aan den oever de bidar van den dokter. Eer dan hij had kunuen denken was hij bij de zijnen terug, voorzien van al ’t noodige om de lange reis naar Lahat te vervolgen. Wij stoomden nog een eind verder; nu en dan ontmoetten wij een prauw kadjangan *), met koopmansgoederen geladen, of dreven ons vlotten voorbij op weg naar Palembang. Op sommige was een huisje van bamboe gebouwd en tot de nok met kapas gevuld; andere droegen een kraal waarin karbouwen vervoerd werden, en een enkel bestond geheel uit aan elkander gebonden klappers; de koopman voer hier op zijn waar ter markt. Op mijn vraag of het voordeelig was klappers uit het binnenland naar Palembang te vervoeren, zeide mij de kontroleur Le Roux, dat deze vrucht op de hoofdplaats schaarsch en duur is en gewoonlijk met 12 à 15 centen per stuk betaald wordt. Kevers vernielen er de boomen en eekhoorns maken er de vruchten buit. Zonder ophouden moest gedurende de vaart scherp worden uitgezien om de boomen te mijden, die, door de bandjirs medegesleurd, zich hier en daar in de rivier hadden vastgezet. Zoodra de avond viel was het dan ook niet geraden verder te stoomen, en zoo kwamen wij om zes uren, even boven de monding van de Lematang, ten anker. De avond werd onder een gezellig gesprek doorgebracht en de kommandant Meijer deelde ons verscheidene bijzonderheden mede van de reis die de Barito op de Batang Hari had gedaan. Toen het tijd was om kooiwaarts te gaan, sloegen wij onze veldbedden op, die, van een klamboe voorzien, ons een betere nachtrust beloofden, dan de breede banken met lederen kussens, langs de wanden van de kajuit geplaatst. Behalve voor de scheepsofficieren heeft de Barito geen hutten, waarvoor trouwens 1) D. i. een prauw overdekt met matten van pandan-bladeren. A op een dergelijk klein stoomvaartuig moeielijk een plaats te vinden zou zijn. Het gebeurt maar zelden dat daar op de rivier een stoomschip voor anker ligt, en op een dergelijke versperring niet bedacht, bonsde des nachts een de rivier afdrijvend vlot tegen ons vaartuig aan; ’t gegil en hulpgeroep van de opva- renden wekte onze geheele bemanning uit den slaap, maar er hadden gelukkig geen onheilen plaats en allen kwamen met den schrik vr. De vuren waren opgebankt en nog vóór het aanbreken van den dag werd stoomop gemaakt; om half zes was het anker gelicht en werd de reis voortgezet. Het getij was ons boven verwachting gunstig; stellig had het in de Bovenlanden geregend, want het water bleef hoog, en zelfs de plaatsen waar bij vroegere gele- 5 genheden moeielijkheden waren ondervonden, kwamen wij zonder bezwaar voorbij. Het uitzicht op de oevers was levendiger dan dat van den vorigen dag, daar wij, behalve een paar doesoens, uitgestrekte ontginningen voorbijvoeren. De bandjir had het omliggend land onder water gezet, iets wat herhaaldelijk plaats heeft en veel bijbrengt tot de vruchtbaarheid van den bodem. De padi, die afzonderlijk of onder de kapok-boomen was verbouwd, begon te rijpen en beloofde een ruimen oogst ; het trok onze aandacht, dat het stroo aanmerkelijk langer was, dan wij het tot nu toe op onze reizen gezien hadden. De hooge waterstand vergunde ons ongehinderd door te stoomen; wij vorderden daardoor snel en kwamen reeds te vijf uren aan de doesoen Sekajoe, — ons eind- doel voor dezen dag. Aan ’t boveneinde van het dorp ligt het etablissement, de controleurswoning met de daarbij behoorende gebouwen; hier werd gestopt en nadat het anker was uitgebracht, verlieten wij met een sloep de Barito, om dien avond, als gasten van den heer Le Roux, aan wal door te brengen. De Controleur van Moesi ilir zal de hoofdplaats Sekajoe mogelijk een al te eenzaam plekje vinden; in ons oog zag het er, na onzen tweedaagschen riviertocht, recht gezellig uit. Uit de ruime voorgalerij van de goed betimmerde woning hadden wij ’t uitzicht op de Moesi, waarop, behalve ons stoomschip, verscheiden prauwen lagen. Wij toefden hier echter niet lang, daar wij vóór het invallen van de duis- ternis nog een wandeling in het dorp wenschten te maken. Door den tuin, die met sierlijke oliepalmen *) en een prachtigen waringin prijkt, komt men op den weg die langs den rivieroever loopt en aan de waterzijde over de geheele lengte door een heg van ruwe takken is afgesloten. De huizen der doesoenbewoners staan aan de andere zijde in een lange rij, dicht naast elkander. Meest alle zijn van planken gebouwd en vele hebben een dak van pannen. Hoewel ook op palen gebouwd, zijn de woningen toch ten eenenmale verschillend van die der Manangkaboërs. De vloer vormt als ’t ware een trap, waarvan de treden bijna twee meters breed zijn; 1) Deze palmen zijn uit Australië afkomstig. LO de meeste huizen hebben drie, de grootste vijf zulke treden. Het verschil in hoogte tusschen die onderscheidene afdeelingen is niet groot en bedraagt nauwelijks een decimeter. De nok van het dak bevindt zich miet midden boven het huis, maar boven de afscheiding van de beide laatste treden, en ten gevolge daarvan heeft het dak naar de voorzijde een veel geringere helling dan aan den achterkant. Vóór de meeste woningen drijft een vlot in de rivier, dat aan den wal is vastgemeerd en door middel van een plank daarmede gemeenschap heeft. Op dat vlot bevindt zich de badkamer, die op eigenaardige wijze is ingericht; een vierkant gat is in het vlot uitgespaard en in die opening hangt een bak van latwerk, waarin het stroomende water vrijen toegang heeft. Over dit danaïden-vat is een huisje gebouwd, ten einde den bader aan het oog der wereld te onttrekken, een huisje van hout met pannen gedekt en in den aard der bouwstoffen derhalve met de woningen der inlanders overeenkomende. Andere kleine huisjes, die men, evenals de badkamers, gewoonlijk op den wal zoekt, drijven hier op het water, en zijn almede van pannen als dakbedekking voorzien. Over al deze pannen daken sprekende, mogen wij de mededeeling niet terughouden, dat die voorwerpen hier vijf en twintig gulden de duizend kosten. De kampong ziet er vrij zindelijk en welvarend uit, en daar de bevolking overal naar buiten kwam om naar de wandelende heeren te kijken, konden wij opmerken dat de vrouwen blank van tint zijn en het haar in eene sanggoel dragen ; gewoon- lijk trekken zij geen badjoe aan, maar enkel een sarong, boven de borst vastge- maakt, of twee sarongs over elkander, van welke de bovenste dikwijls vervangen wordt door een eenvoudig stuk katoen. De meisjes tooien zich met oorknoppen en met armbanden, — zilveren ringen die om één arm of beide armen gedragen worden. Die ringen zijn smal, niet meer dan drie of vier millimeters breed, maar de schoonen vergenoegen zich dan ook niet met een enkelen, maar steken er somtijds twintig aan denzelfden arm. De armbanden waarvan men er één tegelijk draagt, zijn ander- half of twee centimeters breed en ook van zilver vervaardigd. Aan maagden is het verboden armbanden anders te dragen dan aan één arm, naar smaak of verkiezing aan den linker of aan den rechter; ook mogen zij zich met oorknoppen versieren ; — maar niet zoodra heeft zich een minnaar opgedaan, of beide armen mogen om- ringd worden, terwijl de vrijheid tot het dragen van soebangs blijft bestaan. Dat alles houdt op wanneer de jongelieden zich het juk des huwelijks op de schouders leggen; dan geen armbanden of oorsieraden meer! en de overtreedster van dezen adatregel wordt met boete gestraft. De hoofden dragen als een onderscheidingsteeken, waardoor zij kenbaar zijn te midden van hunne dorpelingen, een kopiah van gevlochten ròtan, min of meer met gouddraad opgesmukt, naar gelang van de hoogte die het hoofd heeft weten te bereiken. 2: 7 NE en Het was laat toen wij naar boord terugkeerden nadat we van onzen gullen gastheer hadden afscheid genomen. Reeds dadelijk trof ons, toen wij den 1sten April de reis voortzetten, dat het aantal doesoens aanmerkelijk grooter was, terwijl ongetwijfeld ook de bevolking be- trekkelijk talrijker werd, naarmate wij verder gingen. Groote kapok-aanplantingen werden afgewisseld door uitgestrekte padi-velden en door nieuw gebouwde bruggen, die de gedeelten van den grooten weg op den linkeroever samenkoppelen tot één geheel. Die bruggen worden bij aanneming en op kosten van de bevolking gemaakt; noch het bijeenbrengen van het daarvoor benoodigde geld, noch het innen van ’t hoofdgeld schijnt hier eenige moeielijkheid op te leveren. Maar men vermoedt ook geen bezwaren, wanneer men de welvarende doesoens aanschouwt, die op elkander lijken als de ééne druppel water op den anderen. Karbouwen-kralen bezit ieder dorp ; maar men vindt ze steeds aan de overzijde van de rivier. Is het noodig dan worden, zonder eenig bezwaar, koeien en karbouwen op vlotten of raketten van den éénen kant naar den anderen vervoerd. Bij de laatste doesoen vóór de monding van de Rawas, op den rechteroever van de Moesi, haalden wij tegen halfvijf de vooruitgezonden bidars in, wier boots- lieden thans den last kregen om onverwijld naar Moeara Roepit te roeien en daar nadere orders af te wachten. Het doesoenhoofd kwam aan boord om als loods te dienen en toonde zich ontzettend verwonderd over de komst van het stoomschip. daar zij niet vooraf was bekend gemaakt; hij deelde mede dat het onmogelijk zov zijn de Rawas hooger op te stoomen dan tot Bingin Telok. Het was vijf uren toen wij den mond van de Rawas bereikten. De kaart hac ons daar een doesoen Moeara Rawas doen verwachten, maar wij vonden ze niet en zoo daar al ooit een dorp van dien naam bestaan heeft, dan is het toch zeker dat thans zelfs de sporen daarvan zijn uitgewischt. De rivier kronkelt zich ir tallooze bochten door een nagenoeg onbewoonde wildernis; het omliggende lanc is laag en moerassig, en het kwam ons voor dat de loop der Rawas van tij tot tijd veranderingen heeft ondergaan; althans even beneden de tegenwoordige monding wordt een groot rivier-eiland gevormd, aan de ééne zijde door de Moesi, aan de andere door een oud bed van de Rawas, Rawas mati geheeten begrensd. De waterstand in de rivier leverde voor onze vaart geene moeielijkheden ‘op maar wel moest de man aan ‘troer met groote behendigheid sturen, om het vri lange stoomschip de vaak scherpe hoeken zonder averij te doen passeeren. Al wa: ook slechts op een enkele plaats het bosch gekapt voor den aanleg van een rijst veld of voor het drogen van groote hoeveelheden ròtan, die op ramen van bambo lagen uitgespreid, toch had de vaart op de smalle rivier, in de schaduw van he hooge geboomte, iets ongewoon gezelligs, en aangrijpend was de stilte rondom ons il 5 toen wij, even na zonsondergans, nabij de grens van de afdeelingen Moesi Ilir en Rawas voor anker kwamen. Nog lag een dikke nevel over ‘t landschap, toen de reis den volgenden morgen werd voortgezet. Wij naderden nu spoedig meer bewoonde streken; de ééne doesoen na de andere voeren we voorbij, maar niet dan nadat er even gestopt was om het dorpshoofd, den dipati, aan hoord te nemen, die, vergezeld van één zijner wijkhoof- den, wier titel penggawa is, als loods fungeerde tot het volgende dorp, waar hij door een collega werd vervangen. Een loods voor de vaart op de weinig breede rivier, wier oevers als 't ware het vaarwater afbakenen, is schijnbaar een overbodig persoon; maar in de praktijk bleek het van hoeveel nut de genomen voorzorg was, bij de afwisselende stroomsnelheid door verschil in verval, bij de ondiepe plaatsen en de onder water vastgeloopen boomstammen. Onze kapitein had het druk; nu eens moest halve kracht gestoomd worden, dan weer werd gestopt of zelfs teruggeslagen ; maar door handig sturen en onafgebroken oplettendheid kwamen we alle zwarig- heden te boven. Bingin Telok en Mandiangin zijn de grootste dorpen die we passeeren, en daar- tusschen liggen tal van kapok- en padi-ladangs; het graan is overal rijp, en telkens zien wij prauwen waarin mannen en vrouwen gezeten zijn, die zich langs den waterweg naar hunne velden begeven om de padi te oogsten, of met volge- laden manden vandaar naar hun dorp terugkeeren. Als Loeboek Roembai achter ons ligt, is in weinige oogenblikken de groote doesoen Moeara Roepit bereikt, en daarmede het punt waar de waterstand in de rivier aan het stoomschip een „tot hiertoe en niet verder” gebiedt. Het sloeg vier glazen aan boord; ’t was dus de tijd dat het oog van den dag zich voor ons ging sluiten. Maar hoe schoon was de laatste blik vóórdat het duister viel! De hemel was gekleurd met schitterende tinten van rood en paarsch, de boomen en huizen op den oever en de talrijke handelsprauwen op de rivier wierpen breede, donkere schaduwen, die zich allengs uitbreidden tot ééne massa, tot een gramwen sluier... de avond was gevallen. Evenals in de andere doesoens stond ook hier jong en oud op den oever ge- schaard om te zien naar de zeldzame verschijning, naar het stoomschip, waarbij de grootste kadjangans notendoppen geleken, en dat zelfs grooter was dan eenig ge- bouw uit het dorp. Nauwelijks was het anker gevallen, of het doesoen-hoofd kwam aan boord om ons te verwelkomen. Zijn kopiah, geheel met gouddraad doorvlochten, en de ròtanstok met gouden knop, waarin het rijkswapen prijkte, toonden duidelijk aan dat onze gast een hoogeren rang bekleedde dan de dipati's, die ons van dorp tot dorp als loodsen hadden gediend. Hij voert den titel van pangéran, een titel die hem recht geeft op de evenbedoelde onderscheidingsteekenen, maar ee die geen meerder gezag met zich brengt, dan de andere dorpshoofden uitoefenen. Daar de inlander in den regel zoo weinig uiting geeft aan wat er omgaat in zijn gedachten, moest het ons te meer treffen, dat de Pangéran, zoowel als de dipati’s, onverholen hunne verwondering uitspraken over de verschijning van het stoomschip, waarvan de komst niet vooraf was aangekondigd. Hun eerste vraag was, of de Toean besar aan boord was, en of de Controleur van de reis der Barito wist. Blijkbaar was die verschijning een gewichtige gebeurtenis, waarvan de faam zich als een loopend vuurtje zou verspreiden, en die na weinige dagen door de geheele landstreek besproken zou worden. De Pangéran stelde ons voor een bode naar den Controleur te zenden, en ik maakte daarvan gebruik om den heer Hora Siccama te schrijven, dat wij den volgenden morgen te Soeroelangoen hoopten te komen, en hem te verzoeken ons voor eenige dagen als zijne gasten te willen ontvangen. Zoodra mijn briefje gereed was, ging de Pangéran van boord, na ons te hebben uitgenoodigd den avond in zijne woning door te brengen. Dat wij aan zijn verzoek voldeden, spreekt van zelf, en het berouwde ons niet. De voorgalerij van het in Indo-Huropeeschen stijl gebouwde planken huis heeft aan de buitenzijde een uitstekje, op welks hoogeren vloer stoelen voor ons waren neergezet; in de galerij zelve hadden eenige muzikanten plaats genomen, die de gamelan bespeelden en die den enormen, dof klinkenden goeng vlak naast onze stoelen aan een der dakspanten hadden opgehangen. Wij zouden derhalve op muziek worden onthaald, maar de toebereidselen die gemaakt waren, deden meer verwachten. En ook dat meerdere bleef niet achter. Een aantal meisjes en jongens uit het dorp was bijeengekomen in de woning van den Pangéran, om voor ons de eigenaardige dansen uit te voeren, waarvan wij te Palembang en onder weg reeds bij geruchte vernomen hadden. Wij moeten eenige oogenblikken geduld oefenen, daar de beide dochtertjes van den Pangéran nog niet gereed zijn met haar toilet, waaraan de moeder bezig is de laatste hand te leggen. Laat ons van deze gelegenheid gebruik maken om de verdere aanwezigen eens op te nemen, bij het schijnsel van de twee petroleum-hanglampen, die de ruime galerij slechts sober verlichten. In onze onmiddellijke nabijheid heeft men fijne pandan-matten gespreid, waarop de gastheer en zijn ondergeschikte hoof- den zich hebben neergezet. Het middengedeelte van de galerij is de danszaal, aan de ééne zijde bepaald door een rij opgeschoten knapen, de boedjangs, die, in hun beste plunje gedost, met gekruiste beenen en voorovergebogen hoofden een vrij slaperige figuur maken. Tegenover hen zijn de gadis gezeten, de huwbare meisjes, die ons bij het binnenkomen onder vriendelijk knikken met een „tabé toeaan”’ hebben begroet. Allen waren daarvoor opgestaan en hadden de handen op de knieën geplaatst. Eindelijk zijn ook de dames des huizes gereed; haar toilet verschilt van dat ne harer vriendinnen alleen in de kostbaarheid der stof, niet in den vorm. Een badjoe van nagenoeg hetzelfde model als de Javaansche badjoe koeroeng *) bedekt het boven- lijf; de mouwen, die nauw om de armen sluiten, zijn bij de polsen versierd met een riij van zeven vergulde knoopjes. Onder de badjoe hangt naar beneden een bonte sarong af en rond het middel is de slendang gewonden, — een kleedingstuk dat bij den dans niet gemist kan worden. Terwijl men ons slappe thee en wat inlandsch gebak voorzette, nam het feest een aanvang. Op de maat van de gamelan dansten nu eens twee jongens, dan twee meisjes, maar nimmer personen van beiderlei kunne te zamen. Het ééne paar loste het andere af, maar gaf ons geen andere figuur te zien dan het voorgaande. Het dansen der meisjes bestaat in sierlijke bewegingen met armen en handen, in bevallige houdingen, in uiterst langzame of soms zeer vlugge wendingen, waarbij steeds de maat der muziek wordt gevolgd en met de voeten hoorbaar aangegeven. Er is in het dansen der meisjes van Rawas iets te vinden van het tandak der Ja- vaansche ronggengs®), maar ook aan punten van verschil ontbreekt het niet; zeker moet het in bevalligheid en kunstzin boven het tandak worden gesteld. Zeer tegen onzen zin namen de boedjangs het grootste aandeel in de uitvoering. Hunne logge zwaaien en onhandige passen waren even onbehagelijk als het dansen der gadis sierlijk en innemend was. Daarbij kwam nog dat zij hunne kunsten deden vergezeld gaan van gezang, of liever van het weeklagend uitgalmen van liedjes, die voor ons, vreemdelingen, nagenoeg geheel onverstaanbaar waren. Nu en dan ving ik een enkel woord op, vooral dan, wanneer wij zelven het onderwerp uitmaakten van des zangers lied. Dat wij duizend jaar te Moeara Roepit mochten blijven, wenschte ons een der boedjangs toe; nu, wij hoopten van ganscher harte, dat zijn wensch niet vervuld zou worden. Vóórdat wij naar de Barito terugkeerden, overlegden wij met onzen gastheer, dat wij den volgenden morgen om zeven uren de reis naar Soeroelangoen te voet zouden voortzetten; maar toen de Pangéran had verteld dat hij ons wel aan een paard kon helpen, gaf de heer Slinkers er voor zich de voorkeur aan, den tocht te paard te doen. Daar er te veel koeli's noodig zouden zijn geweest om al onze bagage over land mede te voeren, werd besloten aan ieder der onzen een vracht te geven en het overige onder toezicht van Si Mail achter te laten, die prauwen zou huren om het langs de rivier naar Soeroelangoen over te brengen. Des nachts begon het water in de Rawas aanmerkelijk te vallen, waarom de kapitein der Barito zoo 1 De badjoe of klambi koeroeng heeft den vorm van een zak met een opening om het hoofd door te steken, en doorgaans met dicht geknoopte mouwen. Zij is een navol- ging van de dracht der Chineesche vrouwen. 2) Danseressen van beroep, dansmeiden. eines spoedig mogelijk wenschte terug te keeren. Reeds vroeg waren dan ook allen in de weer om onze kisten en pakken te lossen, en op den bepaalden tijd waren wij tot vertrekken gereed. Wij namen afscheid van den heer Meijer en dankten hem voor de aangename dagen, die wij aan boord van zijn bodem hadden doorgebracht. Met een prauw werden wij over de rivier gezet; want het dorp ligt op den rechter Rawas-oever, even beneden de plaats waar zij haar water met dat der Roepit vereenigt. Behalve de vijf vrachten die door onze koeli’s gedragen werden, moest nog het geldkistje worden medegenomen, dat voor één man te zwaar was; de Pangéran was aanstonds bereid ons twee inlanders uit zijn dorp te verschaffen die het tegen een billijk loon naar de eerstvolgende doesoen zouden brengen, waar we dan moesten trachten twee andere personen te vinden om hen te vervangen. Dit brengen van dorp tot dorp noemt de Maleier antar djoelat. Zoo togen we op weg, begeleid door den Pangéran en diens zoontje, een aardige jongen van negen jaren, die ombeschroomd allerlei vragen deed, Op den linker Rawas-oever, waar de weg aanvangt, stond het paard gereed dat door het dorps- hoofd aan den Heer Slinkers was geleend, een magere kleine merrie, niet veel meer dan een meter hoog. Aan het oude zadeltje bengelden twee roestige stijgbeugels, de ééne aan een riem en de andere aan een touw dat ongeveer tweemaal zoo lang was als de riem. De weg is niet begrint, maar goed onderhouden en aangenaam beschaduwd door jonge doerian-boomen, die echter, met het oog op de toekomst, veel te dicht bij elkander zijn geplant. Langs beide zijden van het pad, aan den kant van de kleine greppels die bestemd zijn om het water af te voeren, liggen middendoor ge- spleten bamboe-staken, met pinnen van ’t zelfde materiaal aan den grond genageld, om het afbrokkelen van den grond te voorkomen. *t Was een dwaas gezicht, die drie meters breede weg, over zijn geheele lengte met gele banden geboord. Maar bovendien, welk een verschil met de druk bezochte heirbanen der Padangsche Bovenlanden! Niemand kwamen we tegen, en ware het niet dat aan beide zijden een smalle strook gronds, deels met alang-alang begroeid, deels beplant met vrucht- boomen, van ontginning getuigd had, de omgeving zou ons hebben doen denken dat wij ons in een geheel onbewoonde streek bevonden. Achter dien bouwgrond strekt zich noordwaarts een ontzaglijke wildernis uit, waarin Koeboe-stammen rondzwerven, en die zich onafgebroken voortzet tot aan de rivieren van Djambi, waar men eerst weder dorpen en korenvelden aantreft. Eindelijk zagen wij in de verte de kruinen van een aantal klapperboomen; wij naderden Karam Panggoeng, de eerste halte op onze wandeling. Door een opening in den stevigen pagger, die de geheele doesoen omheint, traden wij er binnen; de huizen staan veel minder regelmatig dan we dat te Sekajoe opmerkten, maar de —= ies vorm der woningen is in hoofdzaak dezelfde als daar. Alleen hebben allen een soort van stoep of bordes, gelijkvloers met de woning, maar niet overdekt. Hier worden alle huiselijke bezigheden verricht, en om te beletten dat de kinderen er kunnen afvallen, is in het rond een hekwerk van bamboe-latten aangebracht van ruim een meter hoogte. Een houten trap, door een op zich zelf staand dak tegen regen en zonneschijn beschut, geeft toegang tot deze open ruimte. De weg door de doesoen is met grof grint bestrooid, maar werd dan ook zorgvuldig door alle bewoners gemeden, wier voetzool naar het schijnt minder ver- eelt is dan die der Menangkabo-Maleiers, aan het loopen op grintwegen gewoon. Als wij nu nog vermeld hebben, dat de padi-schuren langwerpig vierkante kamers zijn, op palen gebouwd, met een deur tot ingang, die aan een der smalle zijden ge- plaatst is en op een klein portaal uitkomt, en dat aan de omwanding van die voor- raadschuren onderscheidene bladeren en kruiden bevestigd zijn tot wering van booze geesten, dan hebben wij daarmede alles gezegd, wat, op de wandeling door de doesoen, onze aandacht trok. In de woning van den Dipati vertoefden we eenige oogenblikken om maatregelen te treffen voor het verwisselen van de koeli's die de geldkist droegen, en terwijl wij daar op een dronk klapperwater onthaald werden, verzamelde zich de geheele bevolking vóór het huis om ons te bekijken. De Pangéran verliet ons hier, nadat de Dipati had gezegd, dat hij, met twee penggawa’s, ons naar de volgende doesoen zou brengen. Of we al zeiden dat het geleide volstrekt onnoodig was en dat de dorpsautoriteiten zich toch om onzentwille niet zooveel moeite moesten geven, daar viel niet aan te doen: 't was adat dat de Heeren door den één aan den ander werden overgegeven. In verband tot het solidariteitsstelsel, dat de verantwoordelijk- heid van al wat er binnen de grenzen voorvalt collectief op de schouders laadt van alle ingezetenen, is er voor die adat zeker veel te zeggen. Maar ons, die zoo ge- ruimen tijd aan het zwerven gewoon waren, scheen die beperking onzer vrijheid weinig aanlokkend. Zooals echter van zelf spreekt onderwierpen wij ons aan ’t on- vermijdelijke en zetten, vergezeld door ons geleide, de wandeling voort. Nabij Rembaän, dat ongeveer even ver van Karam Panggoeng, als dit van Moeara Roepit gelegen is, kwamen wij den heer Hora Siccama tegen, die ons, met een gevolg van eenige hoofden, te paard te gemoet was gegaan. Hij heette ons hartelijk welkom binnen zijne afdeeling, en zeide dat wij zijne gasten waren zoo- lang wij te Soeroelangoen zouden vertoeven. Van nu af geleek onze reis wel een feestelijke intocht; bij de doesoen Rembaän stond een deputatie van jongens en meisjes, die ons klapperwater, thee en doekoe's aanboden. Toen wij na een korte rust verder gingen, sloten zich een aantal boedjangs bij ons aan, waarvan sommigen Hollandsche vlaggen in de hand hielden, terwijl anderen op hunne gandangs een maatloos getrommel ten beste gaven. Weldra wachtte ons een nieuwe verrassing ; =d daar waar het pad afslaat naar Lesoeng batoe, een doesoen die op den rechteroever van de Rawas-rivier gelegen is, staat een wachthuisje, waarin men eenige stoelen had geplaatst en een tafel met een stuk wit katoen gedekt. Alweer werden wij onthaald op het verfrisschende vocht uit de klappernoot, weder begroette ons een schaar van boedjangs en gadis, en zelfs werden er op de muziek der gandangs en van eene uit het dorp medegebrachte gamelan eenige dansen uitgevoerd op dezelfde wijze als wij te Moeara Roepit hadden gezien. Was tot hiertoe de weg vlak geweest, thans hadden wij den uitlooper van een lagen heuvelrug over te trekken en kwamen daarna aan de rivier op een vlakte die, nu met alang-alang dicht begroeid, in den bouwtijd een aaneengeschakeld rijst- veld is. In verrukking stonden wij stil op het gezicht van den ontzaglijken waringin wiens bijna vijftig meters hooge kruin meer dan drie duizend vierkante meters van deze vlakte beschaduwt, en die door zijne tallooze rijpe vruchtjes als met een oranje- kleurig poeder bestrooid scheen *). Dáár wachtte ons Soeroelangoens maagdenrei en nog eenmaal — waarlijk het was ‚des Guten zuviel’’ — moesten wij welstaans- halve ook hier den aangeboden dronk ajer klapa nuttigen. Gelukkig waren wij het einddoel van onzen tocht nabij; want de sterkste ingewanden zijn niet bestand tegen zooveel lafenis. De middag was reeds voorbij en den geheelen dag had de zon aan een blauwen, wolkeloozen hemel gestaan; na de koele schaduw onder dien heerlijken waringin viel ons de brandende hitte dubbel zwaar, en voor allen was het een verademing, toen wij tegen één ure de controleurswoning bereikten, die tegenover de doesoen Soeroelangoen aan den oever der rivier op een hoog gelegen terrein gebouwd is. Aan den ingang van het erf stonden acht pradjoerits, gewapende politiedie- naren, die de geweren presenteerden toen de stoet binnentrad, en twee oppassers waren bezig met de vlag te salueeren, die aan een lange bamboestaak vóór de woning wapperde. Met vliegende vaandels en slaande trom deden wij onzen in- tocht, omstuwd door een aantal hoofden, met schitterende kopiahs getooid, en door meer dan honderd jongelieden in hunne beste plunjes gestoken. Of men maar weer aanstonds aan het dansen zou gaan — zoo werd er ge- vraagd. Mijn hemel neen! wij verlangden naar wat rust. Met een eindeloos: tabé toeaan! slamat tinggal toeaan! trok de bende af, onder de mededeeling dat zij 's avonds terug zou komen. 1) Phot. Alb. N°. 97. Ben VIERDE HOOFDSTUK. SOEROELANGOEN EN OMSTREKEN. Een ontspannend bad in het koele rivierwater en een stevig maal wischten de laatste sporen uit van den warmen, vermoeienden marsch, en terwijl in den na- middag onze gastheer met den ingenieur Slinkers de dienstzaken behandelde waar- voor deze herwaarts was gekomen, namen wij de gelegenheid waar om de ons aangewezen kamers voor onze bezigheden in orde te brengen en waren daarmede gereed, toen het tijd was om aan tafel te gaan. Op het ruime erf vóór de woning was men intusschen druk in de weer om touwen te spannen, waaraan lampen en lantaarns werden opgehangen, die straks de omgeving zouden verlichten, wanneer het jonge volkje ons op nieuw op zang en dans kwam onthalen. In het rond werden matten gespreid als zitplaatsen voor de inlandsche schoonen, en in ’t front zette men eenige schommelstoelen neder voor het Europeesche auditorium. In hetgeen men ons te aanschouwen gaf was een groote overeenkomst niet te ontkennen met de soirée te Moeara Roepit, maar de afwisseling in de figuren en de gratie waarmede de meisjes dansten, hielden toch onze aandacht geboeid. Nu eens met waaiers, dan met sekiens, de dolken die de mannen in den gordel dragen, of ook met schoteltjes waarop kaarsen brandden, voerden zij sierlijke bewegingen uit, en zelfs werden er pantomimes vertoond die een gevecht of het tooien eener bruid voorstelden en waarvan de uitvoering waarlijk verdienstelijk was. Ook de boedjangs kregen een beurt, maar hetgeen zij ten beste gaven was niet aantrekke- lijker dan wat wij vroeger van hen gezien hadden. Willens of onwillens moesten wij luisteren naar hun droevig en voor ons onverstaanbaar gezang en zelfs de poedjian van het duizendjarig verblijf werd ons ook hier niet gespaard. Een opgeruimde stemming heerschte den geheelen avond bij alle aanwezigen, en het was voor ons, die nog zoo kort te voren onder stroeve Menangkabo-Maleiers verkeerd hadden, een ware verrassing op te merken, met hoeveel vrijmoedigheid jong en oud zich bewoog en op onze vele vragen antwoordde. Aan lachen en fluisteren kwam geen einde, en herhaaldelijk werd de een of ander op meer dan bedoelde luidruchtigheid betrapt, wanneer plotseling de muziek der gamelan ver- stomde of de violist-dansmeester zijn strijkstok eensklaps liet rusten om eene kleine terechtwijzing aan zijne dansende leerlingen te geven. 12 5 Se De groote menigte bood ons de geschiktste gelegenheid om kennis te maken met de kleederdracht, waarbij wij opmerkten hoeveel eenvormiger die is, dan de toiletten der Europeesche vrouwen. De hoofdbestanddeelen van het kostuum der meisjes hebben wij reeds leeren kennen; haar tooi bestaat uit gouden oorknoppen , zilveren armbanden, smal of breed, en wit natuurlijke of goudblad-bloemen in den haarwrong gestoken. Meest alle jonge vrouwen zijn goed gevormd en hebben fraaie, schitterende oogen, maar slechts een zeer enkele heeft gelaatstrekken die bevallig zijn in ‘t oog van den Europeaan. De boedjangs zien er over ‘t geheel weinig schrander uit; zij zijn zonder onderscheid gekleed met een kort buis van wit of gebloemd katoen, tot den hals met een rij metalen knoopjes gesloten; een katoenen broek met lange pijpen wordt opgehouden door een dubbelgevouwen, van voren geplooide sarong, die, om het middel gewonden, slechts even over de dijen reikt, en terwijl de meesten een wit- ten zakdoek in den zak van het buis dragen, zijn er maar weinigen die, evenals de Menangkaboërs, een sapoe tangan over den schouder hebben, met den baard- trekker in een der punten geknoopt. Van onzen gastheer vernamen wij, dat eens in de week de jongelui der omliggende doesoens à tour de rôle naar Soeroelangoen komen, om daar een dergelijke avondvoorstelling te geven als wij nu hadden bij- gewoond; maar dan geschiedde dit gewoonlijk miet op het erf van den Controleur, maar in een loods die met dat doel op het pasar-plein gebouwd was. Het dansen schijnt in Rawas niet inheemsch te zijn, maar uit Batang Asei en Limoen te stam- men; de dansmeester was dan ook een Djambiër en hij verhaalde ons dat de vorige controleur het dansen tot de tegenwoordige hoogte had opgevoerd. Of zij ‘t bijzon- der aangenaam vonden, die jonge menschen, om eens per week voor het ballet naar Soeroelangoen op te gaan, — wij meenen gegronde redenen te hebben om het in twijfel te trekken. Maar fatalist als hij is, onderwerpt de inlander zich aan de oude adat, al is die adat dan ook nog niet zoo oud als hij zelf. Aanstonds werden den volgenden morgen, in overleg met den heer Siccama, maatregelen getroffen voor het transport van onze te Moeara Roepit achtergebleven bagage, waarna wij gelegenheid hadden de omgeving eens op te nemen. De voor een tropisch klimaat allerzonderlingst gebouwde controleurswoning — geen twee der miniatuurkamertjes waren gelijkvloers — is omgeven door een erf, waarop eenige weinige jonge klapper- en andere vruchtboomen staan, maar dat door een eindeloos aantal paggers van ruwe, naast elkander in den grond geplante stokken in verscheidene afdeelingen verdeeld is. Hene daarvan is het hertenkamp met een roesa en een kidjang er in; een andere is bestemd tot groententuin, welke bestem- ming zich laat raden door een bed met peperstruiken, eenige komkommerranken en wat kwijnende bladgroente; weer een andere heg omsluit een stuk grond waarop een loods gebouwd is, de kaserne der pradjoerits; binnen een vierde zijn stallen Ee geplaatst, terwijl het overige terrein nog tot geen bepaald gebruik is aangewezen. Al deze kleinere heggen zijn gelegen binnen een stevige palissadeering , die het ge- heele erf afscheidt van den weg naar Oeloe Rawas, waarop het voetpad uitkomt dat Soeroelangoen met Limoen verbindt. In het vermelde hertenkamp was ook nog aan een anderen gast huisvesting verleend, aan een jongen Maleischen beer, een beroeang, die bijzonder aanhalig was en iedereen naliep die op het erf kwam. Zijn onevenredig dikke kop, zijn slaperige oogen, zijn dunne gerimpelde hals, logge pooten en lange gebogene nagels, die hem in het loopen zeer hinderlijk waren, maakten dezen kleinen honigdief tot het onbehagelijkste dier dat men zich kan voorstellen. Voor het huis, nabij den vlaggestok, en niet ver van de badkamer, die op dezelfde wijze is ingericht als te Sekajoe, staat een houten gebouwtje dat één ruim vertrek bevat, waarvan de vloer bijna twee meters boven den grond gelegen is. Dit vertrek werd ons door den Controleur afgestaan om als bergplaats te dienen van al onze goederen waarvoor in zijne woning geen plaats te vinden was. Bij het etablissement liggen verder alleen nog het pasar-plein en eenige bamboe- huisjes, waarin de getrouwde oppassers en pradjoerits wonen, en die aan den even- bedoelden weg zijn gelegen. Op het pasar-plein staan, behalve de reeds vermelde danszaal en eene ruime pasar-loods, verscheidene woningen van Palembangsche handelaren, van den Chinees die agent is van den opiumpachter en aannemer van de voeding der veroordeelden, van den djoeroe-toelis en anderen meer. Verscheidene handelsprauwen liggen in de rivier, en ook een enkele op een vlot gebouwde hut herinnert ons de raket-woningen te Palembang. Groot is de bewoonde plek aan deze zijde van de ongeveer honderd meters breede rivier dus niet, en gaat men na, dat slechts een smalle strook ontgonnen veld aan de wildernis is ontwoekerd, dan wordt het duidelijk, dat niet juist het ge- zelligste plekje van de Afdeeling tot woonplaats voor den ambtenaar is uitgezocht. Het spreekt van zelf dat ik geen tijd liet verloren gaan om berichten in te winnen aangaande de onafhankelijke grenslanden, het eigenlijke doel van onze reis. Als den geschiktsten mentor had de heer Siccama mij den dipati van Soeroelangoen aangewezen, en met dat hoofd had ik den Gden April, den dag waarop onze kisten en trommels van Moeara Roepit arriveerden, een langdurig onderhoud, Hoe gelukkig dat wij niet onvoorwaardelijk vertrouwen hadden gesteld in de gunstige berichten die vroeger tot ons waren gekomen! de teleurstelling zou des te grievender geweest zijn. Toch was teleurstelling en wrevel niet geheel vreemd aan de gedachten die zieh aan ons opdrongen, toen wij te zamen bespraken wat ik van den Dipati had vernomen. En de ondervinding heeft ons later, helaas! bewezen, dat hij in hoofdzaak een maar al te juiste schets van den toestand gegeven had. De Dipati achtte het voor ons onmogelijk om Soengei Tenang, Serampas zot en de Merangin-streken te bereizen, waar Taha’s invloed of althans de vrees voor zijn wraak groot genoeg was, om er iederen Europeaan te doen weren. Maar bovendien , wanneer ook al een enkele der hoofden ons zou willen ontvangen, anderen zouden zich daartegen verzetten; want ieder had zijn eigen inzichten, en onderworpenheid aan het gevestigd, ja aan het eigengekozen gezag, zou men daar overal te vergeefs zoeken. Misschien zou het ons echter gelukken naar Limoen te komen, en vandaar, de Tembesi met den meesten spoed en in alle stilte afzakkende, zouden wij wellicht Djambi ongedeerd kunnen bereiken. Het medenemen van koeli's en bagage ontried de Dipati ten sterkste, en als eerste voorwaarde voor welslagen stelde hij de toestemming van den machtigsten en invloedrijksten der Limoensche hoofden, Datoe of Toeankoe Pajoeng poetieh, die, tijdens den controleur Palm, dezen meermalen een bezoek had gebracht, om over wederzijdsche geschillen der bevolking te spreken. Die geschillen waren vele en de verhouding der bewoners van Limoen en Rawas was dan ook vrij gespannen en alles behalve vriendschappelijk. Pe voornaamste oorzaak van dien voor ons doel zoo teleurstellenden toestand was hier de adat mengambat; maar er is ook nog een meer algemeene reden voor, namelijk deze, dat de Nederlandsche ambtenaren op de grenzen vervreemd blijven van de nog onafhankelijke bevolking door de weinige vrijheid van handelen die de Regeering hun laat en door het absoluut verbod om zich onder die bevolking te bewegen. Onder de vele redenen van verwijdering wekt deze vooral wantrouwen en weerzin. Mengambat is het rooven van iemands eigendom om zich schadeloos te stellen voor een onbetaalde schuld van een landgenoot van den beroofde, — een hande- ling die volgens de rechtsbegrippen der inlanders in sommige gevallen geoorloofd is, maar die, zooals van zelf spreekt, daar waar het Nederlandsch gezag is gevestigd, ten strengste wordt tegengegaan. Telkens nu passen de Djambiërs het mengambat toe ten koste van de Rawassers, en hoewel daarover bij den Sultan te Doesoen tengah wordt geklaagd, blijft voldoening in de meeste gevallen achterwege. Dat zoo iets kwaad bloed zet, dat er wraak wordt genomen en dat weerwraak volgt, is zeker niet te verwonderen. Maar dat er ook veel op rekening der Maleiers, zooals de Rawassers hun onafhankelijke naburen noemen, geschreven wordt waaraan dezen part noch deel hebben, is niet minder waar. Den vorigen avond was een oppasser op den weg aangerand en ernstig ver- wond, — dat had een Maleier gedaan; en in den afgeloopen nacht was een bewoner van Soengei Bauoeng in zijn huis doodgeschoten, — geen twijfel of ook aan dien moord was een Maleier schuldig ! Den 7den April werd er rapat gehouden, een door den Controleur voorgezeten vergadering van hoofden, waarin rechtszaken behandeld worden. Ik maakte van de aanwezigheid der inlandsche hoofden gebruik om advies van de voornaamsten hunner =S Gls in te winnen, en zij allen waren eenstemmig van oordeel, dat wij moesten trachten Pajoeng poetieh over te halen den Controleur een bezoek te brengen, om dan in overleg met hem onze reis voor te bereiden. Met goedkeuring van den heer Siccama werd daartoe besloten, en deze had eene ongezochte gelegenheid om aan het besluit uitvoering te geven, daar hij nog een brief over zaken van den Limoen- schen datoe beantwoorden moest. Hen penggawa van Soeroelangoen, die meermalen in Limoen geweest was, werd met de bezorging van den brief belast, en vertrok den 9den April; binnen weinige dagen kon hij terug zijn en zou het, naar wij meenden, beslist worden, of wij spoedig de grenzen zouden mogen overschrijden. Voor onze koeli's scheen het werkelooze leven of het klimaat van Soeroelangoen minder gunstig te wezen. Djemain en Pakan hadden koorts, Magéh leed aan buikloop en Doelah had een verouderde beenwond, die hem veel pijn en ons veel moeite met zuiver houden en verbinden berokkende. Om hun iets te doen te geven, besloot ik hen te oefenen in ’t verzamelen van insecten, waarmede ik mij zelf de laatste dagen ook bijna uitsluitend had bezig gehouden. Spoediger dan ik gedacht had, leerden zij de diertjes zoeken en met zorg behandelen, zoodat ik in den regel zeer tevreden was over den oogst dien zij dagelijks brachten; vooral Pakan bleek ras een goed adsistent te zijn. Een opmerkelijk bewijs van wantrouwen in de Djambiërs gaven de dipati’s der omliggende doesoens door bij den Controleur aan te dringen, dat hij ons op die excursies door een gewapenden pradjoerit zou doen vergezellen. Dat zulks inderdaad geheel overbodig was en dus ook niet gebeurde, zal wel nauwelijks behoeven te worden gezegd. | De tijd van wachten op de terugkomst van den afgezant werd ons niet ver- aangenaamd door de weersgesteldheid: dag op dag vielen er hevige regens, die ons in alle werkzaamheden belemmerden en ons ook bij herhaling van het genot van een bad beroofden; want meer dan eens wies het water in de rivier bijna twee meters, en wanneer het dan donkerbruin gekleurde vocht in dolle vaart voorbij onze woning stoof, moest in tijds de bak uit het badhuis verwijderd worden om te voorkomen dat de geheele inrichting door afkomende boomstammen verbrij- zeld werd. Zoo zaten wij in den avond van den 10den, na verrichte dagtaak, op de estrade, die onder een zeer laag dak aan de voorgalerij is gebouwd, in den neerplassenden regen te kijken, toen een vreemd verschijnsel onze aandacht trok. Op het erf waren eenige rollagen tot keering van water met bamboe-pennen vastgeslagen , en nu ver- toonde zich tusschen die steenen en de bamboe een blauw lichtende massa van aan- merkelijken omvang. Meenende een kolossalen vuurdrager te zullen bemachtigen, waagde ik er een nat pak aan, maar toen ik den buit in huis had gebracht, bleek die te bestaan in eenige paddestoelen, die, in ’t duister gehouden, een sterk phos- EG phorlicht uitstraalden. In een stopflesch met spiritus hebben wij deze lichtgevende planten bewaard. Te Palembang hadden wij vernomen, dat het den controleur Palm gelukt was een der in de wildernis zwervende Koeboe-stammen over te halen om in de nabijheid der Rawas-rivier een vaste woonplaats te kiezen ; doch dat zij die weer verlaten hadden, toen eenigen hunner daar gestorven waren. Thans hoorden wij dat die zelfde stam opnieuw een kamp betrokken had aan den oever van de Meroeng, een beekje dat beneden Lesoeng batoe in de Rawas valt. Door den Djenang, dat is de man die als tusschenpersoon optreedt in de handelszaken zijner dorpsgenooten met de Koeboes, liet onze gastheer eenige dezer boschbewoners naar Soeroelangoen ont- bieden, met het gevolg dat vier mannen met drie vrouwen en een paar kinderen daaraan gehoor gaven. Zij brachten een mand wilde vruchten als een geschenk voor ons mede en ontvingen daarvoor ieder een stuk katoen in de plaats. Hoewel zij volgens den Djenang het bezit van dat doek op hoogen prijs stellen, bleek ons hun ingenomenheid volstrekt niet; zij namen het aan zonder meer. Uit de vrouwen en kinderen was geen woord te krijgen, maar de mannen spraken Maleisch als de Rawassers, hoewel met een vreemd accent en zonderlingen klemtoon, zoodat het eenige inspanning kostte om hen te verstaan. Zij deelden ons mede, dat ze ons gaarne in bun kamp zouden ontvangen, en dat zij voornemens waren daar te blijven wonen, wanneer men hen maar niet dwong zich dichter bij de doesoens te vestigen; daar was het hun te panas, waarmede zij stellig nog iets anders dan eenvoudig „te warm’ bedoelden. Het gezicht dezer menschen wekte in niet geringe mate ons medelijden op; hun logge waggelende tred, de dunne beenen, de schubbige uitslag waarmede hun lichaam geheel bedekt was, dat alles sprak van zwakheid en gebrek. Vooral de kinderen zagen er uitgeput en kommervol uit. Lager trap van menschelijke ontwikkeling dan die waarop deze Koeboes staan, laat zich moeielijk denken, en het verwonderde mij daarom niet weinig, dat de vrouwen het haar in een kondéh hadden opgeknoopt, — een haardracht die in den regel alleen aan de meer, beschaafde vrouwen van het Maleische ras eigen is. Zeer verlangend om de Koeboe-nederzetting te zien, namen wij ons voor een der eerstvolgende dagen daarheen te gaan; maar de regen dwarsboomde ook nu weer onze plannen. Nog altijd was de aan de overzijde gelegen doesoen Soeroelangoen voor ons eene terra incognita; 't werd tijd ook daar eens een kijkje te nemen, en een eerste bezoek bleek voor onze onderzoekingen zoo loonend, dat wij verscheidene dagen achtereen ons des morgens lieten overzetten, om een groot gedeelte van den dag in het dorpje door te brengen. Waren wij er ook eerst aangezien als vreemde eenden in de bijt, spoedig werd dat anders en hadden wij tal van vrienden en kennissen onder de bewoners, niet het minst onder de jeugd. Het dorp dat door een levende haag NES omgeven is, doet zich voor als een zuilengang van klapperstammen, waaronder de van het deugdzame tembesoe-hout gebouwde huizen in twee, en op enkele plaatsen in drie onregelmatige rijen dicht opeen staan, met de rijstschuren daarnevens; in het midden van de doesoen vindt men de balai, een groote langwerpige zaal, die aan de voorzijde open is, en langs den waterkant worden wij een aantal kleine hutten gewaar, die niet tot huisvesting van menschen, maar tot stalling der geiten dienen, welke dieren niet alleen hier, maar in iedere doesoen overvloedig gevonden worden. Binnen de woningen ziet het er netjes uit; de vloer is met matten belegd, die zonder veel moeite zindelijk gehouden worden, daar de stookplaats in een af- zonderlijk vertrekje is opgezet, dat op zij van het huis aangebouwd is en daarmede door een deur gemeenschap heeft. Ook treedt niemand het woonvertrek binnen, zonder zich de voeten te hebben gewasschen, waartoe een groote martavaan !), met water gevuld, op de garang, de open stoep, is geplaatst en daarbij een bamboe- emmer met een gat nabij den bodem; als men dezen emmer met water gevuld heeft, vloeit dat in een kleinen straal uit het gat. Evenals in de Menangkabosche huizen vinden wij ook hier een rij smalle kamertjes aan den achterwand; daar zijn de slaapplaatsen der huwbare. meisjes en ook staan er de kisten waarin de preciosa der familie bewaard worden. Behalve een rijstblok, manden en vaatwerk, ’t gewone huisraad dat in hoofdzaak in Midden-Sumatra overal hetzelfde is, heeft ieder gezin hier een paar potten op de garang staan, waarin peterselie en andere kruiden voor huis- houdelijk gebruik geplant zijn. Onder de huizen is de bergplaats van het brandhout, dat meest gekapt wordt uit de boomstammen die de rivier bij bandjir aanvoert en die gretig worden opge- vischt. Want veel brandstof is er noodig voor de gambier-fabrieken — een weidsche naam voor de slordige loodsen waarin de bereiding dezer waar gedreven wordt — die in grooten getale buiten de omtuining van de doesoen zijn gebouwd. Meerdere van die inrichtingen werden door ons bezocht, en daar zagen wij hoe de bladeren, in groote korven van het veld gebracht, eerst in een ijzeren pan gekookt, dan fijn gestampt, nogmaals te vuur gezet, en vervolgens onder een zware pers uitgedrukt worden. Het uitgeperste vocht laat men bezinken en den taaien koek die achter- blijft nadat het daaropliggende water is afgegoten, vormt men in de handpers tot vlakke vierkante schijfjes, die tegen f 65 de tienduizend stuks worden verkocht. Geen enkele maal keerden wij huiswaarts zonder een rijken voorraad aantee- keningen voor ons journaal; nu eens hadden wij gelegenheid de onderscheidene 1) Een in Indië algemeen gebruikelijke naam voor een soort van groote aarden vaten. In vroeger tijd was Pegu in Achter-Indië, en inzonderheid de stad Martaban, beroemd door de fabricatie van fraai verglaasde of vergulde vazen, somtijds van verbazenden omvang. De Ara- bieren, die ze tot bewaring van confituren, specerijen en geneesmiddelen gebruikten, noemden ze naar de plaats van herkomst martabán, waarvan martavaan slechts een lichte wijziging 1s, (UL == wijzen waar te nemen waarop de inlander de visch in de rivier weet te verschal- ken; dan troffen wij vrouwen aan het weefgetouw of bespiedden de kinderen in hun spelen; een andermaal trok het touwdraaien onze aandacht, of vernamen wij bijzonderheden uit het familieleven. Waarlijk, al wachtten wij met ongeduld de terugkomst van den naar Limoen gezonden bode, het was geen verloren tijd dien wij doorbrachten in het vroolijke dorp, dat ons steeds als vrienden ontving. Even beneden de doesoen is een moerassig terrein, waar zich nu en dan belibis, een soort van talingen, ophouden. Toen de Dipati ons verteld had, dat een groot aantal belibis over het dorp waren gevlogen, maakten wij onze geweren in orde en togen ter jacht; van het groot aantal vonden wij er echter niet meer dan vier, waarvan er twee naar onze weitasch verhuisden. Behalve een paar snippen zagen wij eenige poenei's, vele pagams en balams en een enkele ketitiran. Deze laatste duif is vrij zeldzaam, en voor een goed exemplaar wordt door de inlanders een hooge prijs be- taald; hoe langer achtereen en hoe helderder de ketitiran fluit — haar toon is een werkelijk fluiten — des te grooter is de waarde, die wel eens meer dan twintig gulden bedraagt. Behalve de reeds genoemde vonden wij nog vele vogels in deze stre- ken terug die ons uit de Padangsche Bovenlanden bekend waren, zoo als de tem- poea’s!) met hunne kunstige nesten, de neushoornvogels, poejoehs, parkieten en andere. Leverde onze jacht al niet veel op voor de keuken, des te grooter was het aantal kevers en andere insecten dat wij huiswaarts brachten; alleen vlinders waren en bleven schaarsch tengevolge van den voortdurenden regen en het gebrek aan zonneschijn. Op onzen terugweg hadden wij gelegenheid om te zien hoe een boomstam tot een prauw vervormd wordt. Na van buiten bekapt te zijn, worden de daarbij ver- kregen spaanders in brand gestoken en door middel van dit vuur het hout ver- koold dat de binnenruimte opvult, waardoor het gemakkelijk valt de prauw uit te hollen; daarop worden, nogmaals door middel van vuur, de wanden van het vaartuig naar buiten uitgezet en in dien stand bevestigd door een rij dwarshouten. Was het ons in Rawas ongewoon gemakkelijk met de bevolking in aanraking te komen en bekend te raken met haar leven en werken, daar stond tegenover dat tot nog toe alle pogingen die ik had aangewend, om ons koeli-personeel aan te vullen en een verzameling ethnographica bijeen te brengen, hadden schipbreuk ge- leden. Aangenaam was ik dan ook verrast toen ik, te huis komende, den Pangéran van Moeara Roepit vond, die verscheidene oude muntstukken medebacht welke hij voor mij had opgekocht. En nu het ijs gebroken was, groeide de verzame- ling langzamerhand aan, al bleef die dan ook ver beneden den rijken schat dien wij in de Padangsche Bovenlanden mochten bijeenlezen. Met onzen handigen mandoer tot hulp had Veth zijn photographisch atelier 1) Bij ons onder den naam van »wevertjes” bekend. En werkklaar gemaakt, en toen den 16den April het weder redelijk scheen, bracht hij zijne toestellen en donkere kamer naar Soeroelangoen over, om eenige dorpsgezichten te nemen, die hij vooraf op onze wandelingen had uitgezocht. Op hoe vriendschap- pelijken voet wij ook alreeds met de dorpsjeugd stonden, die vreemde vertooning deed de kleinen schuchter terugwijken, en slechts schoorvoetend kwamen zij de een na den ander bij ons. Maar toen zij langzamerhand begrepen, dat wij met onze zonderlinge machines geen kwaad in den zin hadden, was de oude vriendschap ras hersteld en riepen zij ons weer bij hun spel of sloegen de armen vertrouwelijk om onze beenen, om zoo op hun gemak te kijken en te vragen wat of die ééne heer toch wel uitvoerde, telkens wanneer hij in de roemah kain *) verdween. Zelfs de kleinsten kwamen aandribbelen, meisjes van nog geen zes jaren, die wij al van verre konden hooren door het getjingel van de koperen belletjes die zij om het middel dragen, geregen aan een touwtje, waaraan van voren een gebogen ovaal- vormig plaatje hangt van zilver, goud of blik, dat de pudenda bedekt. Ook in de holle armbanden en in de ringen die de kinderen om de enkels dragen, zijn een paar stukjes metaal of eenige steentjes besloten, die bij iedere beweging een ram- melend geluid maken. Evenals in onze steden enkele plekken, b. v. het plantsoen rondom de kerken en sommige markten of grachten, als speelplaats voor de jeugd een bijzondere aantrekkelijkheid schijnen te bezitten, zoo was er ook te Soeroela- ngoen een plaats waar wij altijd een bende jongens bijeen vonden, de meeste geheel naakt en alleen de grootere met een korte broek gekleed. Zij waren daar bezig met, knikkeren, waarvoor zij kemèlèng-noten®) gebruiken, met het tolspel of met het main litah, waar nog eens een vuist bij te pas komt. Maar verreweg de meesten vermaakten zich — en dat was „the great attraction’’ van de plek — met in den statigen waringin te klauteren, wiens breede takken ver over het water van de Rawas-rivier hingen. Wanneer zij een meter of vier hoog waren geklommen, plomp- ten zij in de rivier, verdwenen een oogenblik in de diepte, en meêgevoerd door den stroom, kropen ze eerst een eind lager weer tegen den wal op, om aanstonds het spelletje op nieuw te beginnen. Den 19den April werd de werkplaats van onzen photograaf in de dansloods op het pasar-plein opgeslagen, en er werd algemeen aangekondigd, dat ieder die lust had, mocht komen om gephotographeerd te worden. Voor een eerste maal hadden wij geen reden om ontevreden te zijn; alleen de kinderen durfden nog niet en ook deed zich geen enkele getrouwde vrouw op. Maar de volgende dagen werd het al beter en spoedig werd het een gunst om te mogen poseeren. Van heinde en verre 1) Huis van doek; zoo noemden zij de donkere kamer, die met zwart katoen was behangen. 2) In Rawas de naam van de bekende kamiri-noten. Zie over deze spelen de Volksbe- schrijving, blz. 125. m2, 9 ee kwamen de liefhebbers, zoodat Veth zelfs in de gelegenheid was groepen van al de gadis en boedjangs van Lesoeng batoe in beeld te brengen. Onder al de dorpshoofden met wie wij kennis gemaakt hadden, was het vooral Hadji-lsmán, de nieuw aangestelde Dipati van gemeld Lesoeng batoe, die ons de behulpzame hand bood bij het verzamelen van voorwerpen, en toen hij hoorde dat ook dieren ons welkom waren, bracht hij op zekeren dag een volgens hem zeer zeldzaam dier, dat hij tikoes soetan noemde en dat in een napo-strik gevangen was !). En alsof de Dipati van Soeroelangoen niet achter wilde staan in hulpvaar- digheid, zond hij des middags zijn kemits®) met een groot wild zwijn, dat hij zelf geschoten had. Het was, wel is waar, minder geschikt voor onze verzameling, maar een des te welkomer bijdrage voor de keuken. Onze Gai was de eenige van het dienend personeel die geen bezwaar maakte om het dier te ontweien en af te hakken, en na dit gedeelte van het werk volbracht hij ook het overige en bezorgde ons des avonds een kostelijk stuk wildbraad. Eens terwijl wij in de doesoen toefden, waren wij weder getuigen van een tooneel, dat wij reeds dikwijls van de voorgalerij hadden gadegeslagen: het afzakken der rivier op een boomtronk, waartoe gewoonlijk een pisangstam gebezigd wordt. Ook nu kwamen er eenige personen met dit vervoermiddel aandrijven. Zij hadden een eind stroomopwaarts op ladangs gewerkt en met de patjol bij zich, de kleederen in een bundeltje op het hoofd gebonden, keerden zij op deze even gemakkelijke als vlugge wijze huiswaarts. Herhaaldelijk waren wij reeds door den Dipati van Lesoeng batoe uitgenoodigd zijn dorp met een bezoek te vereeren, toen hij den Controleur en ons het bepaalde verzoek kwam doen om aan het njoegoei-feest deel te nemen, dat door de be- volking en hoofden na de benoeming van een nieuwen Dipati, en wel ten bewijze van ingenomenheid met die benoeming, gezamenlijk gegeven wordt. Het feest bij gelegenheid van de aanstelling van Hadji Ismán tot dorpshoofd zou den 23sten plaats hebben, maar wij besloten reeds een dag vroeger te gaan, niet twijfelende of Lesoeng batoe zou genoeg bezienswaardigs opleveren om een wat langer verblijf te wettigen. Den 22sten April begaven wij ons dus met den heer Siccama per prauw derwaarts. Lesoeng batoe is het eerste dorp op den rechteroever stroomafwaarts ge- legen; reeds na een kwartier roeiens werden onze ooren getroffen door het onaan- genaam geraas der gandangs, waarmede varende muzikanten ons in de doesoen verwelkomden. Van de aanlegplaats af tot aan de woning van den Dipati was het pad „groen gemaakt,” met paaltjes van bamboe, door bogen van jonge klapper- bladeren verbonden; iedere paal droeg daarenboven een frisschen waringin-tak. ï) Dit dier bleek een jong exemplaar van de bintoeroeng (Arctictis penicillatus) te zijn. 2) De personen die de wacht houden in het dorp. Bl 2. Midden-Sumatra I. IN INN Ii IN IN D. D. Veth phot. ENG TS Zoowel aan den steiger als bij het huis van den Dipati wapperde de Nederlandsche driekleur naast vlaggen wier nationaliteit ons duister bleef, totdat we ontdekten dat het slendangs waren, bij gebrek aan beter uitgestoken tot opluistering van het feest. Boven den trap van meergemelde woning was als portière een lap wit katoen op- gehangen, en daarbinnen had men de huisstijlen met gekleurde doeken omwonden. Nadat wij een uur bij elkander gezeten hadden, omringd door net gekleede meisjes en een aantal hoofden, benevens den Dipati van Soeroelangoen en den schrijver, die met ons waren medegegaan, verzochten de meisjes ons aan tafel te komen. Helaas! die tafel was weinig in overeenstemming met de lieftalligheid der ons noodende dienaressen. Daar lag een smerige moltondeken als tafellaken uitge- spreid, waarop onoogelijke goelei-goelei *) stond en onsmakelijke koewah-koewah ?). ’t Was een gelukkige gedachte van den heer Siccama geweest, zijne lepels en vorken mede te brengen; want die van onzen gastheer zouden hongeriger magen dan de onze tot vasten hebben doen besluiten. En ’t was eerst tien uren in den morgen, zoodat er veel onaangeroerd bleef staan, tot merkbare teleurstelling van de meisjes, die wij moesten tevreden stellen door te beloven dat wij het ’s avonds beter zouden maken. Na het maal naar de balai, een aan drie zijden open gebouw, met pannen gedekt en met stijlen die bij deze gelegenheid met klapperloof versierd en met ge- bloemd katoen omwonden waren; van de bladeren waren sommige tot vogeltjes saamgevlochten, andere sierlijk uitgeknipt en ineengevouwen. Ons werden plaatsen aangewezen op stoelen die bij een groote vierkante tafel aan het ééne einde van het nagenoeg wandeloos vertrek stonden; rondom zaten jongens en meisjes, achter en ter zijde van ons de hoofden, en waar nog een plaatsje open was, kwamen mannen en vrouwen zich neerzetten, in gezelschap van vele jeugdige dorpelingen in Adamskostuum. Deze laatsten zagen er werkelijk beter uit dan de gekleede exem- plaren; want de broek die de mannen, en het stuk katoen dat de vrouwen droegen, waren door langdurigen dienst allengs donkergrijs geworden. Meisjes en jongens verwen zich in deze streken een blauwen rand onder de oogen met tjelah ®), een blauwe verfstof in fijnen poedervorm, die door de hadji’s van Mekka wordt medegebracht en met een bamboe-pennetje als een dunne streep op het onderste ooglid wordt uitgestreken. Enkele meisjes hadden ter versiering mouches van bedak aangebracht op wangen en voorhoofd *); kleinere kinderen droegen zilveren of gouden plaatjes op borst en rug, geregen aam een touw dat zoowel over de schouders als onder de armen was vastgebonden. 1) Toespijs. ®) Saus. 3) Zie de Volksbeschrijving, bl. 5. *) Vgl. Volksbeschrijving, bl. 19, en den Ethnographischen Atlas, Pl. XI fig, 5. ESB Muziek was er ook in de balai; wij zagen er een houten raam met tien bekkens, en grootere goengs op afzonderlijke stellages neergezet of aan koorden opgehangen. Daarnevens stond een slag-harmonica met toetsen van koper en lagen twee gandangs, terwijl ook de violist of toekan rebab, met zijn driesnarige viool, niet ontbrak. Een paar uren keken we het dansen aan en meenden toen onzen plicht naar behooren volbracht te hebben; een ander genot wachtte ons, een tochtje in de rimboe, met de geweren onder den arm, naar de berangan-boomen, een kastanje-soort, waarvan de vruchten rijp waren. Naar het zeggen der hoofden kwamen daar vele varkens voor, en werkelijk zagen we sporen van deze dieren in overvloed, ook een grijzen aap, die zich te goed deed aan de ripe kastanjes en op onze komst verschrikt de vlucht nam, maar geen varkens! Het is niet de gewoonte de vruchten onmiddellijk van den boom te plukken, maar men kapt de takken at en ontdoet ze beneden van het eetbare ooft. In deze zonderlinge wijze van oogsten zien de inlanders geen kwaad; de boom schiet volgens hen weder voldoende uit, — eene bewering waarvan wij allen de juistheid meenden te moeten betwijfelen. Bij gebrek aan varkens trachtte ik de collectie insecten te vermeerderen, en het gelukte mij werkelijk een groot aantal kevers bijeen te brengen. Ondertusschen merkte ik een kleinen anggang!) op, welken vogel men hier koenkai noemt, vele duiven, kraaien, en een alang die een slang „gevangen in zijn klauwen had.” De cicaden, hier riang-riang geheeten, lieten nu en dan hun vervelend gezang hooren. In de doesoen teruggekeerd baadden wij ons in de rivier, om daarop nogmaals onze aandacht te schenken aan muziek en dans. Er werden nu ook op Manang- kabosche wijze memantjah-voorstellingen °) gegeven door een man uit de doesoen en een ander van de Tembesi, die in de kunst zeer bedreven was. Aardiger nog is het memantjah der jongens, die onder heftige gebaren in het rond springen, elkander naderen en achteruit gaan, waarbij de een den ander tracht te raken met de vlakke hand; de slag wordt door den aangevallene met den arm gepareerd. Tegen zes uren begon er een hevige regen te vallen, die een paar uren aan- hield en nog voortduurde toen we ons aan tafel zetten om te genieten van hetgeen ons door twee meisjes werd voorgezet; het maal was niet smakelijker dan des mor- gens, maar de wandeling in het bosch had onzen eetlust opgewekt en wij deden derhalve de tafel eer aan. Immiddels werden de toebereidselen gemaakt voor het feest van den volgenden dag. De karbouw die bij deze gelegenheid zou geslacht worden, een vierjarige stier, werd stevig geblinddoekt en met een slendang over den rug rondgeleid en door eenige meisjes gevolgd. Zoo ging men in optocht het dorp rond, maar spoedig werd de omgang door een hevige regenbui gestoord. Des morgens te vijf uren van den volgenden dag werd de karbouw geslacht; 1) Buceros sp. °) Zie Volksbeschrijving, bl. 118. — 69 — de geheele doesoen was op de been en bij tjènong-slag werd door den kemit of dorpswachter luide verkondigd dat iedereen, gadis en boedjangs, in de balai moest komen. Terwijl alles voor het feest werd gereed gemaakt, brachten wij eindelijk het lang voorgenomen bezoek aan de Koeboe-nederzetting bij het riviertje Meroeng. Het pad loopt eerst door biloekar en rimboe boedjang, daarna door zwaarder bosch met fraaie meranti- en balam-boomen; hier was ’t dat wij het spoor van een tapir ontdekten, een dier in deze streken tenoeak genaamd, en de inlanders wisten te vertellen dat hier enkele malen, schoon zelden, ook rhinoeerossen zich vertoonden. Na een vrij moeilijke wandeling van anderhalf uur, in welken tijd wij buitenge- woon bemodderd waren geworden, hadden wij de Koeboe-kolonie bereikt. Een terrein langs den oever — wij schatten het 60 passen breed en 150 lang, — was van boomen en heesters gezuiverd, en daar stonden op een rij elf hutten van een soort zoo eenvoudig als zich slechts denken laat. Een afdak van lipat- bladeren *), rustende op vier stokken, nog geen manslengte hoog, en een vloer van ruwe takken een voet boven den grond, — ziedaar het verblijf van deze weinig eischende menschen. Op die balei-balei, als men ’tzoo noemen wil, slaapt de familie en wordt het huisraad geborgen. En daaronder liggen de honden, kleine, nijdige steilooren, die trots hun schurft bij onze aankomst dadelijk alarm maakten. De eigenaars van deze ons aandienende viervoeters kwamen spoedig voor den dag, riepen de honden terug en gingen ons tegemoet. Het bleken voor een gedeelte de- zelfde lieden te zijn die reeds te Soeroelangoen bij ons waren gekomen; de volwas- senen droegen ‘teen en ander dat men met eenige welwillendheid een kleedingstuk kan noemen, maar de kinderen bewogen zich geheel ongekleed en maakten blijk- baar geen geheim van de huidziekten die hun lichaam tot een afzichtelijk veld vol booze zweren hadden gemaakt. Wat wij er van huisraad zagen, bepaalde zich tot kapmessen, manden om op den rug te dragen, ijzeren pannen en eenige borden. Allerlei vruchten, tjoebadak rimboe, poear en andere, die zij rauw of gekookt eten, lagen hier en daar opgestapeld, terwijl wij in de nabijheid een kleinen aan- plant van pisang opmerkten. Van water hebben deze lieden een afkeer, en in afwij- king van de Maleische gewoonte doen zij hunne behoefte op het droge. Dicht bij een grooten, omgekapten boom waren eenige amanas-struiken gelegd, om te voor- komen dat hen op deze woonplaats eenig ongeluk zou treffen; men mag dus aan- nemen dat zij aan het bestaan gelooven van andere wezens dan menschen. Deze Koeboe's houden één, twee, drie of vier vrouwen; maar het was ons 1) Zie over de lipat- of lipé-bladeren de beschrijving bij Pl. LXV, fig. 8, waaruit tevens blijkt dat de gissing, Volksbeschrijving, bl. 149, door mij geopperd, dat lipé de nipah-palm, Nipa fruticans zou zijn, den bal geheel misslaat. De boom die deze bladeren levert g blijft dus voorloopig onbekend. PEAAVA D= niet vergund te ontdekken wie of wat dit aantal bepaalt; wel vernamen we dat er onder hen meer vrouwen dan mannen zijn, een feit dat trouwens niet alleen onder de Koeboe’s wordt waargenomen. Eene van deze Koeboesche schoonen troffen wij aan zittende op een schommel uit ròtan vervaardigd, met haar kind aan de borst. Deed zulk een schommel ons aan een zekere mate van beschaving denken, der Koeboe's kunstsmaak bleek ons uit den knop van een houten stok die met regel- matige vakken besneden was. Een weinig damar, die blijkbaar kort geleden in het bosch verzameld was, gaf aanleiding tot de mededeeling dat de bewoners van een naburige doesoen de Koeboe'’s, die in het tot hun dorp behoorend woud verblijf houden, verplichtten om de verzamelde producten uitsluitend aan hen te verkoopen. De zorg voor het nakomen van dezen regel is opgedragen aan den Djenang, die tevens in andere zaken en bij misdrijven zich met de dorpshoofden de rechtsmacht toeëigent. Er schijnt tusschen de hoofden van de verschillende doesoens in deze streken een aanhoudend gekibbel en geknoei te bestaan over de Koeboe's. Ieder wenscht hen gaarne in zijn gebied te behouden, wel een bewijs dat het leveren van damar en andere boschproducten voor de Maleiers geen verliesgevende zaak is. Men deelde ons nog mede, dat deze zwervende stammen dipati’s en penggawa’s als hoofden hebben, titels die zij, zoo het schijnt, aan de Maleische maatschappij hebben ontleend. Het maal stond voor ons gereed toen wij in de doesoen terugkeerden; maar en werd niet lang getafeld, en in gezelschap van een zevental meisjes en een paar oude vrouwen, die den Controleur veel hadden te vragen, gingen wij naar de balai, waar lange tafels aangerecht waren, planken op klossen acht centimeters boven den vloer Of taan onze uurwerken lag of aan ons verlangen naar het feest, — wij kwamer te vroeg en werden door commissarissen van orde naar huis teruggezonden. He was dan ook veel meer in den vorm, toen we iets later afgehaald werden door eer schaar van jongens en meisjes, feestelijk uitgedost met gouden versierselen op het hoofd, en de Dipati van Soeroelangoen — welk een deftigheid ! — ons namens de be volking verzocht in de balai te komen, om aan het feestmaal deel te nemen. Me gepasten ernst toonden we ons bereid aan dit verzoek te voldoen en gingen, nada door eenige meisjes het hoofd en het hart van den geslachten karbouw aan dez Controleur waren aangeboden, in optocht naar de balai: vooraan eenige maagden waarvan er eene op een koperen schotel eenige in papier gewikkelde kains droeg vervolgens de Europeesche autoriteiten en gasten, de nieuw benoemde Dipati ge volgd door meisjes die hem pajongs boven het hoofd hielden, voorts de gandang of trommelslagers, en eindelijk de hoofden met hun onvermijdelijken nasleep. Te zijde van den stoet liepen jongelieden met vaandels en lansen, de laatste van ee» scheede voorzien. Toen wij nu voor de tweede maal in de balai waren aangeland vonden we de vroeger vermelde tafels met spijs en drank beladen; schotels rijst kommen met goelei en koewah, en tal van koperen vaten om de handen t hi =S wasschen. Toen allen gezeten waren, de meisjes aan tafel, de jongens aan den in- gang en buiten, omdat er plaats te weinig was, hield de Pangéran van Moeara Roepit een rede, waarin hij het doel van het feest blootlegde, daarbij steeds van den Controleur als van den Radja” sprekende. Aan het eind van zijn speech vroeg hij de vergadering of zij ingenomen was met de benoeming van hun hoofd, en of allen gezind waren te beloven dat zij aan zijn bevelen zouden gehoorzamen, — vragen die niet met applaus, maar met een algemeen en langgerekt Jòôô werden beantwoord. De spreker richtte daarop nog even het woord tot den Dipati en de Penggawa’s en verzocht de laatsten, als een geschenk van den nieuwbenoemde, ieder een stuk kain en een saroeng te willen aannemen, ten bewijze van des Dipati’s waardeering van hun toekomstige hulp. De Penggawa's versmaadden die gave niet en lieten haar, wellicht bevreesd voor een veranderd inzicht van den schenker, dadelijk naar huis brengen. De nieuwe Dipati hield vervolgens een korte rede, waarin hij dank zeide voor de hem bewezen onderscheiding, en ten slotte voerde nog de Pangéran het woord namens den Controleur, die, uit hoofde van droevige familie-tijdingen hem zoo even door de post gebracht, geen neiging tot spreken gevoelde. Het maal ving aan — men eet hier op Javaansche wijze — en letterlijk in een oogenblik was alles verorberd. De keteltjes met water werden rond- gegeven, ieder nam een teug om het laatste hapje te helpen begraven, en daarna kwamen de jongens de plaats innemen van de meisjes, die thans de balai verlieten. De Europeesche gasten begaven zich nu naar de woning des Dipati's, waar nog een uurtje gebabbeld werd en ten slotte — terug naar Soeroelangoen. De Penggawa die naar Pajoeng poetieh was afgezonden, was inmiddels terug- gekeerd met een brief, waarin genoemd hoofd schreef, gaarne op een vriendschap- pelijken voet te willen verkeeren met den Controleur, wien hij spoedig een bezoek hoopte te brengen. Hij was verhinderd geweest te komen, omdat zaken hem in zijn land terughielden. Reeds vroeger hadden wij het plan opgevat om, in geval de tocht naar Limoen door onverhoopte belemmeringen vertraagd werd, eene reis door Boven-Rawas, de Roepit-streken en Lebong te ondernemen, omdat die gedeelten der residentie Pa- lembang nog zeer gebrekkig in kaart waren gebracht. In de onzekerheid wanneer Pajoeng poetieh” komen zou, besloten wij thans niet langer met de uitvoering van dit voornemen te dralen. Wij konden dan terug zijn tegen het einde van Mei, en achtten dien tijd ook beter geschikt om in Limoen te reizen; want nog dagelijks vielen zware regens, en ongunstig weder kon een groot bezwaar worden in een on- bekend gewest, waar wij geenszins van een goede ontvangst verzekerd waren. Den 24sten April, nadat wij een vendutie van den boedel van een overleden Chinees bijgewoond en een paar tahil goud benevens eenige voorwerpen voor ge- schenken gekocht hadden, werd vastgesteld dat wij Zondag of Maandag, derhalve — Wi == den 2Ssten of 29sten, de reis naar Boven-Rawas en Lebong zouden beginnen. Van den heer Peelen, Controleur van Redjang en Lebong, was ons bericht geworden, dat hij ons in alles behulpzaam wilde zijn en ons zelfs, indien hij kon, een eind zou tegemoet reizen. Gedurende dien tocht zouden eenige hoofden met een brief van ons en daarbij behoorende geschenken naar Pajoeng poetieh gaan, ten einde onze komst ten zijnent voor te bereiden, en zoo te bewerken, dat wij dadelijk na onze terugkomst uit Lebong naar Limoen zouden kunnen vertrekken. In deze plannen bracht de Penggawa die ook dezen brief aan Pajoeng poetieh zou overbrengen, nog eenige verandering, toen hij ons mededeelde, dat deze ver- klaard had binnen een maand te Soeroelangoen te zullen komen. In overleg met den heer Siccama en met de hoofden, besloten wij toen het zenden van den tweeden brief nog eenigen tijd uit te stellen. De geschenken: een stuk kain badjoe (zwart laken voor badjoe en broek), blauw laken voor een badjoe, een paar schoenen, een sarong en een stuk goudpassement werden bij elkander gepakt en met den brief gereed gelegd, om hem, als hij binnen drie weken kwam opdagen, persoonlijk te worden overhandigd. Mocht zijne komst nog langer vertraagd worden, dan nam de heer Siccama op zich hem den brief en de geschenken te zenden. Inmiddels gingen wij ons bezig houden met de toebereidselen voor onze reis, Negen draagmanden werden gepakt met goederen voor een maand tijds, voorts drie trommels, twee bedden, stoelen, de photographie-tent en een drievoet voor de instrumenten bij de opneming, benevens een geolied zeildoek om als afdak te dienen. In ’tgeheel waren er zestien vrachten. Hetgeen er overbleef, en daaronder ook eer paar bussen met verzamelde insecten, werd geborgen in een huisje op het erf var den heer Siccama. De Dipati van Lesoeng batoe had verzocht ons te mogen ver: gezellen, en wij hadden geen reden gevonden dat verzoek af te slaan. Den 27sten, dus op den dag vóór ons vertrek, ontvingen wij nog eene uit- noodiging van den Dipati van Soeroelangoen om een huwelijks-sedekah!) te komer bijwonen; en daar ons de gelegenheid niet onwelkom was om goed bekend te worder met de wijze waarop de bewoners van deze streken in het huwelijksbootje stappen namen wij de uitnoodiging aan en stevenden- wij met de prauw van den Dipati naan de overzijde van de rivier. Het vaartuig was versierd met klapperbladeren, het voerd: een vlag en droeg een tent van wit en gekleurd katoen, en niet zonder praal land. den wij, om in het ons bekende huis des Dipati's te gaan afwachten wat komer zou. Kort daarop kwam er niemand minder dan bruid en bruidegom zelven, met eer stoet van maagden en boedjangs, met een troep volk groot genoeg om een onins gewijde te doen vermoeden, dat het land in rep en roer was, met muziekanten di trommen en bekkens sloegen. Onze aandacht werd echter voornamelijk geboeid doo: !) Offermaal. —= Ws het aanstaande echtpaar, door den jongen man en het meisje die beide aan de hand van een paar oude dames zeer elegant werden binnengeleid. Moeten we in weinige woorden zeggen welken indruk bruid en bruidegom op ons maakten? Welnu — zij waren verschrikkelijk toegetakeld! Beide hadden strepen en vlekken van bruine verf op voorhoofd en wangen, het lichaam met gele bedak bestreken. Hij had zich gedekt met een witte kopiah, die weder met gouden sierselen was ge- tooid; zij droeg een pluim van goudblad op het hoofd. Beide hadden gouden bladeren en bloemen achter de ooren gestoken, de bruid droeg soebangs in de ooren. Wat hare kleedij betreft, de sarong was boven de borst vastgemaakt, om het middel droeg zij een ceintuur van vergulde stof, een slendang om den hals; op de borst hing een gouden sieraad af, terwijl de bloote armen van den pols af met armbanden omringd waren; van hand tot elboog zagen we een reeks van de gewone zilveren banden, en daarboven namen de breede gouden een aanvang, die ongeveer tweemaal grooter waren dan eerstgenoemden. Wanneer wij nu nog de gouden ringen aan ’s meisjes vinger vermeld hebben, dan zijn wij aan het einde van al het fraais dat haar op dat oogenblik tot een niet te versmaden bezisting verhief. De bruidegom vertoonde zich met ontbloot bovenlijf, met een nauwe broek van gestreept katoen en een sarong; over den schouder droeg hij een pak kain-kain, in een slendang bjeengebonden. Dat bruidsmeisjes en bruidsjonkers zich eveneens in feestgewaad hadden gestoken, behoeft niet gezegd te worden; de maagden — mag het voor hun smaak pleiten? — hadden een ongeverfd aangezicht, en de jongens — wilden zij het decorum bewaren? — hadden badjoes aangetrokken. De helden van den dag namen plaats, elk op een matje dat hun werd nagedragen tegelijk met de sirihdoos en een kèndi en met een houten schepter. Middelerwijl was in de balai het huwelijksmaal aangericht, en evenals wij kort te voren in plechtstatigen optocht naar deze ofticieële feestzaal waren getogen, ging het ook thans weder daarheen met vlaggen en muzikanten, met bruid en bruidegom en beider gevolg, met de talrijke dorpsjeugd die steeds feest viert, zoowel bij be- grafenissen als bij huwelijksplechtigheden. Aan de balai genaderd wandelde de trein de open plaats voor het gebouw een paar malen rond, om vervolgens binnen te gaan; daar stonden weder de lange, lage tafels met rijst en wat daar bij behoort, de waterketeltjes en de koperen kommen. Een oude heer, men noemde hem toewô antar, had aanleiding om een speech te houden; hij richtte voornamelijk het woord tot den Dipati, deelde hem het voor- genomen huwelijk mede en — wat zeker wel het voornaamste was — betaalde de verschuldigde 20 rijksdaalders, waarbij hij een tiental bamboe’s met lemang *) voegde en 1) Een gerecht van kleefrijst en kokosmelk, dat in een bamboe-lid wordt gekookt. I. 2, 10 7 een schoteltje djodda *) voor de ouders van de bruid. Deze lekkernijen werden hem echter gelaten voor de moeite die hij zich op verzoek van den bruidegom getroost had, en ook de vrouwen die wij bruid en bruidegom hadden zien binnenleiden, werden met lemang beloond. Nadat de Dipati de 20 rijksdaalders in ontvangst genomen had, stond de toewô antar op om naar den bruidegom te gaan, die zich te midden van de boedjangs een plaats had gekozen. Vanwege de ouders der bruid bood hij hun een lans (koedjoer), een kris, een badjoe (badjoe sa lembar), een kain pandjang (belamboe satoe) en een hoofddoek (ikat-ikat) aan, om daarmede aan te duiden dat de huizen van de ouders van bruidegom en bruid voortaan één zouden wezen. Ten overvloede deelde de toewô antar aan de vergaderde menigte de beteekenis van deze geschenken met luider stem mede, en, om aan zijne woorden kracht bij te zetten, sloeg hij, als een om- roeper in onze hollandsche steden, bij iederen volzin op een koperen bekken. Op verzoek: van den Dipati sprak daarop de Lebé penghoeloe een gebed uit, mienta doa, waarna het sein tot eten werd gegeven, en toen de maaltijd afgeloopen was vormde dezelfde optocht zich weder, om de jongelieden, die op bijna onmerkbare wijze man en vrouw waren geworden, naar huis, d. w. z. naar het huis van de vrouw, te geleiden. Toen mochten allen naar hunne haardsteden terug keeren; maar ons rest nog te vermelden dat de jeugdige echtgenoot van Loeboe Roembei afkomstig was, de echtgenoote uit Soeroelangoen, en dat zij een maand verloofd waren geweest. Hunne ouders konden niet komen op het feest, doch die van den man waren vertegenwoordigd door den Penggawa van Loeboe Roembei. De huwelijks- gift van 20 rijksdaalders die wij zagen betalen — men heeft hier dus te doen met semendo hidoep-hidoep?) — wordt aan de bruid ter hand gesteld en door haar in het huishouden gebruikt. De kosten welke de sedekah met zich brengt, worden door ieder van de echtgenooten voor de helft betaald, en de gasten die er aan „deelnemen, worden bepaaldelijk daartoe uitgenoodigd. Hier waren er uit verschil- lende doesoens tegenwoordig. 1) Een soort van poffertjes. ?) Een huwelijksvorm. Zie volksb. Hoofdstuk IX. zb VEPEDEEEOOFDSTUK. DOOR OELOE RAWAS. Zooals vastgesteld was geschiedde. Den 28sten April gingen wij op reis, ver- gezeld door den meergenoemden Hadji Dipati van Lesoeng batoe en door den Dipati van Soeroelangoen, welke laatste ons tot de volgende doesoen zou geleiden. Henige meisjes kwamen ons nog eens vaarwel zeggen, plaatsten de handen op de knieën en herhaalden vele malen al zingende het „tabé toeaann! slamat djalan toeaann!” Van ons eigen personeel gingen zes koeli’s mede, benevens den mandoer, den kok Gai en den mannelijken dienstbode Djemain; maar daarenboven had de heer Siccama ons nog tien antarans!) verschaft, die de overige goederen naar Soengei Bauoeng zouden brengen, om daar door tien andere personen vervangen te worden. In weer- wil onzer volhardende pogingen was het ons niet gelukt meer dan één koeli te krijgen; want daar het vervoer in deze streken doorgaans te water plaats heeft, is men hier weinig gewoon vrachten te dragen; een koeli-stand, zooals in de Boven- landen bestaat, zoekt men hier te vergeefs, en het spreekt dus vanzelf dat wij het bemachtigde unieke exemplaar, getiteld Si Tanggam en van Poelau lébar afkom- stig, met zorg bewaarden. Het dorp dat wij dien dag bereikten, heet Loeboe Maas en is op den rechter- oever der rivier gelegen; maar voor dat wij zoover waren gekomen, lagen de doe- soens Soengei Bauoeng, Poelau lébar, Telawas en Pangkalan reeds achter ons, van welke alleen de voorlaatste niet aan den grooten weg ligt. Soengei Bauoeng en Pangkalan zijn, evenals Loeboe Maas, zelfstandige doesoens met een dipati als hoofd; Pangkalan echter wordt door een penghoeloe bestuurd en is van Maleischen oorsprong; de bewoners moeten namelijk uit Padang Siboesoek stammen, maar inderdaad is die afkomst nog alleen merkbaar in de taal en den titel van het hoofd, geenszins in de gewoonten der bevolking. De overige doesoens, evenals de hooger aan de Rawas gelegene, behooren tot Moeara Menkoelem, of liever, zij staan onder den daar zetelenden pasirah, die den titel van dipati voert. Beneden dezen pasirah staat de pemarab, die eveneens te Moeara Menkoelem woont, en op dezen volgen in rang de rio’s, zooals iedere doesoen er één bezit, terwijl de kampong- hoofden, penggawa, de verschillende deelen van de doesoen besturen. Die kampongs 1) Letterlijk: geleiders. EE ee hebben in iedere doesoen afzonderlijke namen; zoo vindt men in Moeara Menkoelem : Kampong Batoe bedjoebang, Kampong Senawar, Kampong tengah, Kampong Menkoelem; in Lesoeng batoe: Kampong dahoeloe, Kampong tengah, Kampong Nató Onsô en Kampong Natô Kesoemô. Over een afstand van ongeveer zes en dertig Sumatra-palen liggen hier twaalf doesoens en eenige kleine talangs langs de Rawas-rivier. Voor welk een onbeduidend gedeelte, in vergelijking met de onbewoonde wildernis, zijn deze streken bevolkt! Van Soeroelangoen af tot Poelau Kida loopt het pad langs den linkeroever, om vandaar langs den rechterkant voort te gaan; tot Soengei Bauoeng gingen wij nog door de vlakte en merkten langs den weg een enkele ladang op; maar voor het overgroote gedeelte is alles, zoover het oog reikt, biloekar en daarachter de machtige wildernis. Soengei Bauoeng is een groote doesoen, die uit twee deelen bestaat: het kleinere Soengei Bauoeng di ilir, het andere Soengei Bauoeng moedik geheeten. Huizen met pannen daken en houten omwandingen, zooals te Soeroelangoen en elders, zagen we slechts enkele; voor het meerendeel zien de woningen er slecht en weinig bewoonbaar uit, Bamboe en boomschors zijn de voorname bouwmaterialen, zoowel voor dak als voor muren, terwijl een enkele woning met serdang gedekt is. Van regelmaat in de plaatsing der huizen is noch hier, noch in de andere doesoens sprake; alles is dicht op elkander gebouwd: de hutten en de padischuren en langs den rivierkant de geitenhokken. Een heg omgeeft deze massa aan alle zijden, maar daarbinnen is de grond van gras en struiken gezuiverd, ja zelfs de groenten schijnen binnen deze om- perking geweerd te worden. Wij moeten echter ook de uitzonderingen vermelden, door te wijzen op de woningen die een klein erf bezitten, door een afzonderlijke heg afgesloten, waar kembang sepatoe of andere bloemen, een enkele vruchtboom of eenige geneeskrachtige planten staan. Elders vinden wij op de stoep voor het huis een ouden bak of een tempajan met aarde gevuld, waarin geneeskrachtige kruiden geplant zijn, en de groote vruchtboomen, zooals klappers, belimbing, doekoe en nangka, die op vele plaatsen een aangename schaduw werpen, voorzien de bewoners overvloedig van grondstoffen voor hunne gerechten. Opmerkelijk was het weinig beteekenende van den aanplant van sirih, en over ’t algemeen kwam het ons voor, dat de cigarette van nipah- blad en Redjang-tabak hier meer in den smaak valt dan de betelpruim. Men rookt echter ook die tabak uit pijpen van bamboe auer tjina, welke oentjoeï geheeten worden, en uit pijpen van Chineesch maaksel. Buiten de ompaggering van het dorp staan pìsangs met een enkele hut daartusschen, en weder daarbuiten treft men òf het struikgewas aan waarin de karbouwen loopen, òf de sawahs waar het hoofd- voedsel van de bevolking gekweekt wordt. Vooral boven Poelau Kida, waar het heuvelachtige terrein met overvloedigen watertoevoer aan den aanleg van natte rijstvelden de voorkeur doet geven, is deze wijze van cultuur in zwang. Men zeide 7E ons echter dat, nat of droog, de oogst overal slecht was door gebrek aan regen, en dat de ontbrekende rijst uit Limoen en Batang Asei werd gehaald, waar vele sawahs moeten zijn en overvloed van padi. Als een telkens terugkeerend feit teekenen wij hier op, dat we in iedere doesoen werden opgewacht door de hoofden, om vervolgens te worden genoodigd in het huis van het dorpshoofd, waar ons, onder begeleiding van muziek, klapperwater, thee en een enkele maal ook ketan werd voorgezet. Het was bij een van deze recepties dat wij uit het venster zagen, hoe een jongen bezig was met een plak van bamboe, aan een stok bevestigd, sprinkhanen dood te slaan om die als voedsel aan de poe- joehs te geven. Voorbij Soengei Bauoeng wordt het land heuvelachtiger, en het pad dat zeer gewillig de bodemverheffingen volgt, voerde ons zonderlinge steilten op en af. Prachtige vergezichten op de rivier en het omliggende land vielen er te genieten, zoo vaak op eene van die hoogten de boomen het uitkijken toelieten; maar — het was meer dan buitengewoon warm en met die warmte bleven de daaraan verbonden onaangenaamheden niet uit. De koeli’s, door gebrek aan arbeid traag geworden, konden de gewone vrachten niet meer dragen en bleven nog verder achter dan in den regel reeds het geval was, zoodat er in den optocht al zeer weinig gang was. De boomen die ons op dezen weg het meest in ’toog vielen, waren de agoeng- boomen, een groote soort die gevleugelde vruchten draagt; deze zijn in vorm en grootte aan een klein kippenei gelijk en dragen twee bladvormige aanhangsels, die hen in den val doen ronddraaien, — eene eigenschap die zij waarschijnlijk bezitten om aan hunne bestemming als kinderspeelgoed te kunnen voldoen *). Voorts zagen we een aantal bijenboomen en twee Korintjiërs, die, zooals dikwijls in deze streken met personen van dien landaard geschiedt, door inlanders tijdelijk in dienst genomen waren voor het aanleggen of bewerken van sawahs. Nabij de doesoen Pangkalan lagen eenige slordig bearbeide rijstvelden en dicht daarbij stonden een aantal maniek- boomen met gele bloemen, dezelfde boomsoort die ook te Moeara Laboeh op sawah- dijkjes veelvuldig voorkwam. Ook de Penghoeloe van Pangkalan wachtte ons op aan de grens van zijn gebied. Voor hem uit ging een groote Nederlandsche vlag aan een hoogen staak, gedragen door een zijner volgelingen, wiens lang zwart haar, dat onder uit zijn hoofd- doek te voorschijn kwam, een zonderlingen indruk maakte. Achter dien vlaggeman wandelde de Penghoeloe met gouden kopiab, zwart jasje en gele pantalon met lange pijpen, den stok met zilveren knop in de hand. Men leidde ons naar de balai, een balai in zakformaat, een klein gebouwtje met een trapje dat versierd was met klapperbladeren, met pimping en lindjoeang en 1) Zie Ethnogr. Atlas, Pl. XXXVII fig, 4. Re met een afdakje van wit katoen. Al pratende wachtten we hier op de achterge- bleven koeli's, dronken klapperwater en rookten. De Dipati, die beleefdheidshalve ons den tijd wilde korten, deed ons omtrent het ontstaan van de Danau Rajô, een bij Karam panggoeng in de wildernis gelegen meertje, een verhaal dat als een proeve van het bijgeloof der inlanders in de Volksbeschrijving werd opgenomen !). Loeboe Maas ligt op den rechteroever van de rivier en daarheen voerde ons een kleine prauw. Wij vonden er een ruime, flink gebouwde balai, het beste ge- bouw uit het geheele dorp, dat trouwens niet groot is en weinig welvaart verraadt. Hier werden bedden opgeslagen en lampen opgehangen, hier werd gekookt en ge- geten, niettegenstaande des Dipati's vriendelijk aanbod om ons maal te laten ge- reedmaken. Iets moesten we echter van hem aannemen, een witte kip, eieren en rijst, een beleefdheid die wij toonden te waardeeren door zijn zoontje eenige snuiste- rijen te schenken. Terzelfder tijd waren we in de gelegenheid een stel oorhangers te koopen, zooals hier de meisjes dragen, en die bestaan uit eenige smalle, zilveren plaatjes, aan een kleinen ring bevestigd, maar te vergeefs trachtten wij in het bezit te komen van een lading ®) met fraai bewerkt zilveren heft en vierkant afgesneden einde, zooals wij dien morgen in handen van vrouwen op het pad hadden gezien. Het gewone Maleisch wordt door het volk hier niet verstaan; wat men spreekt is een mengsel van Maleisch en enkele Redjang-woorden; de wijze waarop men het spreekt zou men kunnen noemen: brauwen, met ruim gebruik van tong- letters, van keel- en neusklanken. Het rentjoeng-schrift, dat in vroeger tijd uit- sluitend in bamboe gegrift werd, maar tegenwoordig ook op papier wordt geschre- ven, kennen velen, doch zeer gebrekkig, evenals het lezen, dat men met meer recht spellen zou kunnen heeten. Des avonds werd er in de balai — wie raadt het niet? — gedanst. Tien meisjes waren er en één jongen, zoodat de verhouding toch nog iets beter was dan in het bekende kluchtspel: „Zehm Mädehen und kein Mann.” De drie andere boedjangs waren de rimboe in om getah te zoeken, zoo zeide men ons. Nu, het spreekt van zelf dat men niet tegelijk dansen en getah zoeken kan, en uit die mededeeling bleek tevens dat er eigenlijk vier behoorden te zijn. Zoo kwam het gesprek op boschproducten en op gambir, die hier en te Pangkalan niet meer wordt geplant, op was, ròtan en getah, die de wildernis in vrij groote hoeveelheid oplevert. Inmiddels werd het dansen voortgezet en zoo en passant merkten wij met onze door oefening kritische oogen, dat er niet meer dan twee meisjes waren die in de kunst eenige bedrevenheid hadden verkregen. Wellicht lag de schuld aan de muziek, die droevig was en voortgebracht werd op drie bekkens en een koperen spoelkom ! Na hetgeen wij vroeger gehoord hadden, toen de tonen van een meer omvangrijk orkest, 1) Bladz. 72. °) Soort van mes. nen den dans begeleidden, was de indruk van dit getingtang al zeer sober, en wij legden ons de vraag voor, of het zoo steeds decrescendo zou gaan, en ten langen leste ook de drie bekkens zouden verdwijnen. Daar de meisjes er uitzagen alsof een kleine belooning haar niet onwelkom zou wezen, schonken wij ieder van haar een gulden, een gave waarvoor zij ons den volgenden morgen nogmaals kwamen bedanken. Wij konden ons thans met een gerust geweten te slapen leggen; maar, helaas! er werd dien nacht geen oog gesloten: want het regende aanhoudend en die regen scheen een heirleger van agas, kleine, hevig stekende mugjes, naar binnen gedreven te hebben. Reeds vroeger, in de lapau te Langki!), hadden wij kennis gemaakt met deze insecten, die wij niet aarzelen de verschrikkelijkste onder de gekorvene dieren te noemen. Door het meteldoek der klamboe dringende, komen zij in scharen het lichaam van den vermoeiden reiziger met subeutane injecties martelen, en als deze, bijna radeloos geworden, licht ontsteekt om zijne vijanden te dooden of te verjagen, zijn zij nergens te vinden. Het is daarbij een schrale troost, dat de inlanders even- veel last hebben van deze hatelijke diertjes als de Europeanen. Van een vroegtijdig vertrek, zooals het plan was, kwam niets. Herst tegen negen uren waren wij met onze bagage aan de overzijde van de rivier, op weg naar Poelau Kida, en verder dan genoemde plaats brachten wij het dezen dag, den 29sten April, niet. Het eerste wat wij zagen was een rakit?) in de rivier, dat, naar de Dipati zeide, geladen was met kofie, door Oeloe-Rawassers van menschen uit Soengei Tenang opgekocht. Het pad was zeer lastig, eensdeels door de heuvels die het al slingerend volgt, ten anderen door de glibberigheid ten gevolge van de regens die ’s nachts gevallen waren. De rivier tusschen Loeboe Maas en Poelau Kida is alleen bij laag water, en ook dan nog moeilijk bevaarbaar, wegens het sterke verval en het groot aantal rotsblokken die in de bedding liggen. Voor het grootste gedeelte loopt de weg door de rimboe, voor een kleiner over een aantal riviertjes, die hetzij overbrugd zijn door bamboe, of voorzien van een overzet-vlot. Im anderhalf uur tijds telden wij tien bijrivieren die allen een naam hebben, en waarvan de laatste vóórdat wij de grens met Djangkat bereiken, de Soengei Sempoea is. Op deze plek hadden wij het uit- zicht op den Boekit Rajô, een met bosch begroeiden heuvel, die als de grens van Djambi wordt beschouwd. Het hoofd van Djangkat verwelkomde ons met eenige klappers, en een half uur later betraden we met hem de doesoen, welke zich door niets merkwaardigs kenmerkt. Armelijke huizen en een bevolking, men zegt dat zij van Soengei Tenang afkomstig is, waaronder slechts dertien pesakins of getrouwde lieden, vele eenoogigen en vele menschen met kropgezwellen voorkomen — wat zal men daarvan vertellen ? 1) Zie D. 1, bl. 490. 2) Vlot. == N= Maar Djangkat bezit toch ééne bijzonderheid. „In de rimboe Loemang, tegenover de doesoen,” zco vertelde ons het dorpshoofd, ‚huist een witte siamang, die zich slechts van tijd tot tijd vertoont.” Dat was niet onmogelijk en wij konden er in berusten. „En als hij schreeuwt, dan sterft er een kind in de doesoen „”’ zoo ging hij voort. Toen verdween weder ons geloof aan de witte siamang, wat misschien zeer te bejammeren is; want wij deden nu geen moeite om het dier voor de zoölo- gische verzameling te bemachtigen. Tegelijk met dezen phantast verlieten wij het nederige plaatsje weder, om onzen weg eerst door een bosch van bamboe kapal en daarna over een heuvel te vervolgen. Op deze plek werd vroeger veel goud gegraven, zoowel door Maleiers als door Korintjiërs, maar thans zijn de mijnen verlaten en wordt nog alleen goud gewasschen in de rivier. Boven Loeboe Maas bleek er weinig tembesoe-hout meer voor te komen, dat als bouwmateriaal voor huizen een groote rol speelt; wij zagen hier meestal voor de planken der woningen het meranti-hout gebezigd. Behalve ge- noemde boomsoorten merkten wij zog den paning-paning-boom op, hier kalam paning genaamd, met zijn eikelvormige vruchten, benevens kasei-boomen langs de rivier- oevers. Het terrein is buitensporig geaccidenteerd; in het eene oogenblik bevinden we ons op den top van een hoogen heuvel, in het andere bijna aan den waterkant, op een gedeelte van den weg dat bij iederen bandjir moet overstroomd worden. Te kwart over twaalf lag de Soengei Temiang voor ons, een rivier die we met een prauw moesten oversteken om in de doesoen Poelau Kida te komen, die op den rechter- oever gelegen is. Ook hier weder autoriteiten aan de grenzen — de Dipati van Oeloe Rawas en de Rio van Poelau Kida. Bij den laatstgenoemden werden wij ingekwartierd, en ook hier weder was de plat du jour kip, rijst en eieren. Maar de balai ontbrak; daarentegen zijn de huizen goed gebouwd, ofschoon enkele een staalkaart van dakbedekking vertoonen: pannen, serdang, bamboe, alles bij elkander! Weder andere woningen zijn met sirappen gedekt, ruitvormige plankjes van meranti- hout, een materiaal dat ongeveer vier jaar goed blijft, terwijl bamboe niet langer dan twee jaar duurt. De regen, die onze intrede in deze plaats alles behalve schit- terend deed zijn, was de oorzaak dat wij besloten hier te overnachten; onze bagage werd opgeslagen in een gedeeltelijk open wachthuisje, gerdoe, vóór de woning van den Rio. Deze Rio heeft twee vrouwen, een jonge en een oude, die beide eendrach- tiglijk in hetzelfde huis wonen; de oudere schonk hem een dochter, die reeds bijna volwassen is. Of er gedanst zou worden? Wij sloegen het aanbod af en verdiepten ons in ernstiger bezigheden, in het rentjoeng-schrift dat een paar inlanders kenden, die van deze kennis ten onzen behoeve proeven aflegden. Nog een zonderling verzoek hebben wij hier te vermelden, dat van de hoofden of wij hun vergunden de kopiah te verwisselen voor den gewonen hoofddoek. Nu is DE on de kopiah ontegenzeggelijk een lastig hoofddeksel, veel te klein om vast te staan, en alleen geschikt om gedragen of tegengehouden te worden door borstelig, kort afgesneden haar; gelukkig hebben de meeste inlanders een puntig achterhoofd, en dit behoedt de kopiah voor den val, waarmede tegelijk het prestige van den drager vallen zou. De kopiah — het is geen hoed, geen muts, geen pet, geen doek, het is een fez van mandewerk; — dat mandje geeft deftigheid aan het inlandsche hoofd, evenals de hooge cilinderhoed deftigheid geeft aan den Huropeaan. Wij sliepen dien macht voor den vorigen tevens, betaalden des morgens een kleinigheid voor het genoten voedsel, en waren reeds te zeven uren op marsch. De doesoen Poelau Kida ligt laag, zoo laag dat zij dikwijls overstroomd wordt en het water meer dan manshoogte in het dorp staat. De fout moet natuurlijk gezocht worden bij de menschen die het eerst deze plek uitkozen om te wonen; daar deze echter lang gestorven zijn, zou men kunnen vragen, wat de tegenwoordige bewoners, in een streek zoo schaars bevolkt als deze, aan een plaats bindt waar ieder oogen- blik het water meters hoog staat. En toch er moet iets zijn dat hen bindt, want men was nu bezig een langgar!) te bouwen, omdat de oude door een bandjir was verwoest. Voorbij eenige sawahs, waaronder enkele fraaie, voorbij gezonde koffieboomen, langs de “helling van een heuvel met bosch begroeid, voorbij een benakat-boom?), eene soort waarin dikwils bijen hunne nesten maken, komen wij aan een bergje op welks top drie hutten staan, met pisang-aanplant en een enkelen jeugdigen klapper- boom, om kort daarop Talang Moeara Koetoe te bereiken. Hier wordt een kwartier gerust en klapperwater gedronken, twee zaken die in Rawas één zijn. Hen half uur staan wij voor de breede Batang Ajer Koetoe, die wij in een prauw over- steken, om daarop door de rimboe den weg te vervolgen. Voor ‘teerst hooren we hier weder het geroep van den siamang en den oengko, en zien wij weder eenige grijze apen. De laatsten weten waarschijnlijk dat wij het te warm hebben om hen eenigen overlast aan te doen en blijven rustig zitten; de hitte maakt onze wandeling tot een vermoeienden tocht en er wordt dan ook weinig of niet gesproken. Wij zijn nu genaderd aan de Batang Talang auer, aldus geheeten naar Ta- lang auer, dat niet meer bestaat. Het pad is hier ter breedte van een paar voet in de rots uitgekapt en door sterke bamboestaken begaanbaar gemaakt. Daar komen we weder aan den oever van de Rawas, die wij even voorbij Talang Moeara Koetoe verlieten; wederom ontmoeten we tal van zijrivieren, die ons allen min of meer ophouden, daar de geheele trein met een vlot moet overgezet worden. Dadelijk nadat wij op die wijze de Soengei Koewis gepasseerd zijn, bevinden we ons in de doesoen Moeara Koewis, waar wel twintig huizen staan. Een vlaggetje aan den ingang verkondigde ons dat we welkom waren, hetgeen nog duidelijker bleek uit een klein tafeltje, dat met twee 1) Zie Volksbeschrijving blz. 58. 5) Covellia Albipila Mig. IL. 2, 1 te stoelen in de schaduw van eenige klapperboomen op onze komst wachtte. Na een korte rust namen we den wandelstaf weder op en moesten tegen elf uur de Batang Ajer Menkoelem oversteken om in de doesoen Moeara Menkoelem te komen, die op den rechter Rawas-oever, aan de samenvloeiing van Rawas en Menkoelem, gelegen is !). Reeds de aanlegplaats prijkte met de Nederlandsche driekleur, in top van lange bamboe’s, en niet ver van daar, vóór de woning van den Pemarab, den zoon des Dipati’s, begroette ons hetzelfde veelgeliefde dundoek. Men verzocht ons onzen in- trek te nemen in deze woning, die door de bewoners verlaten was, doch in een toestand die alleszins onze goedkeuring wegdroeg: twee slaapkamertjes waren er afgescheiden door, wel is waar, niet zeer zindelijke katoenen gordijnen, de vloer was met ròtan- en pandan-matten belegd, en daarop stond een ronde tafel met keurig groen tafelkleed, benevens twee Palembangsche wipstoelen en twee andere stoelen die niet wipten en ook niet uit Palembang afkomstig waren. Vermelden wij nog eerst de fruitschaaltjes met pisang die ons van de tafel toelachten, om daarna gewag te maken van het keukentje dat aan het huis gebouwd was, waar onze pakken en manden en de koeli's geborgen werden. De dag, voor zoover hij nog niet verstreken was, werd besteed aan al zulke bezigheden van huiselijken aard als de aankomst op een plaats noodzakelijk maakt. En reeds terwijl wij ons daaraan wijdden, brachten de dorpsgrooten ons een bezoek, en stond de dorpsjeugd ons met wantrouwende blikken aan te gapen. Des middags, na een bad in de drijvende badkamer, die zeer goed was, maakten wij, met een groot gevolg achter ons, een wandeling door de doesoen, en des avonds, toen de tafel afgeloopen was, gingen we ons een uurtje vermaken in het huis van den Dipati, dat met het onze door een overdekten gang verbonden was. De gadis zouden dansen; bijzonder eigenaardig was het, dat de zes danseressen die wij zagen optreden, allen dochters waren van den Dipati, wiens huis dus zonder over- drijving een tempel kon genoemd worden aan Terpsichore gewijd. En dat er niet mede viel te gekscheren, beduidde de trotsche vader ons zeer verstaanbaar, door te ver- tellen dat hij meisjes uit Boekit Boelan had laten komen om zijne dochters te onderwij- zen en 10 rijksdaalders voor dat onderricht betaald had. Wij verzuimden naar het aantal lessen te vragen en kunnen dus niet zeggen hoeveel in Rawas een dansles kost. Het dansen verschilde weder eenigszins van hetgeen wij in Soeroelangoen en Loeboe Maas gezien hadden, en is, volgens het hoofd, in Rawas niet inheemsch, zoo- als in Djambi, Limoen, Batang Asei en Tembesi. Die streken leveren ook de toekan rebab of violisten welke de figuren met hun spel begeleiden, en ook de hier aan- wezige was uit Batang Asei afkomstig. Het huis waarin wij woonden, heeft een stoep van bamboe en drie pètak's, 1) Zie Photographie-album, n°. 4144. 1 JOU Midden-Sumatra I. 2. HENIN Ii DEEEEAAAOENEEEAEERENIN HN | EN I HN: 5 IJ | Il | INN | |: Han RD men oi, D. D. Veth phot. Ij | =| D 5 3 el hed ® [as Is! rd EA land E Kaed eel kado) el land IE c3 ea) EELS terwijl achter de derde pètak de medalam’s!) zich bevinden. Naar dit model zijn alle huizen gebouwd, en bij welgestelde lieden wordt bij de laatste pètak, waar de slaapplaatsen zijn, door middel van een klamboe of katoenen gordijn een slaapver- trekje afgeschoten voor de ouders. De keuken is gewoonlijk tegen het huis aange- bouwd en ligt op dezelfde hoogte als de vloer, maar het huiswerk geschiedt meestentijds buitenshuis op de stoep waar ook het rijstblok staat; het is aanvankelijk de moeder die dezen arbeid verricht, maar zoodra de dochter ongeveer tien jaar is, wordt deze be- last met allerhande huiselijke bezigheden: koken, waterhalen en jongere broertjes en zusjes dragen. De moeder wijdt zich dan meer uitsluitend aan het vlechten van matten en korven en aan het naaiwerk, hoewel het moet gezegd worden dat in de kunst van naaien man en vrouw beide even hoog staan. Ook op de ladangs en sawahs arbeiden zoowel vrouwen als mannen, ofschoon daarbij aan de laatsten alleen het lichtere werk wordt aangewezen. Komen er Korintjiërs om op het veld te arbeiden, dan nemen zij meestal het werk aan en bedingen b.v. om van rimboe een piring (pêtak) sawah te maken 10 rijksdaalders, voor het leggen van een grooten pematang of sawah-dijk 4 rijksdaalders en zoo voort naar evenredigheid. Het aantal Korintjiërs dat hier en ook in Beneden-Rawas komt werken, moet niet gering zijn; velen nemen hunne verdiensten mede naar hun land, anderen besteden haar aan inkoopen van verschillende soorten van kain. Van de artikelen die wij zoowel in- als buitenshuis opmerkten, mogen we de lange prauwstaken niet onvermeld laten, sommigen met ijzeren punt of punten om visch te harpoenen, en evenmin de oude, korte, gladloops percussie-geweren, die uit Djambi ingevoerd en voor twintig of dertig gulden verkocht worden. Aardewerk, eet- en drinkgereedschap ontbreekt hier ook niet, glaswerk daarentegen troffen we niet aan. De stijlen die den bovenbouw van het huis steunen, zijn bijna een meter hoog omgeven door een netwerk van ròtan, in welks mazen lansen, sekins en andere wapens worden overeind gezet en aldus bewaard. Dunne bamboe-latten langs de wanden worden als kleederrekken gebruikt, terwijl in enkele huizen witte en gekleurde katoenen langits tegen den muur prijken. Wat kleeding en uiterlijken tooi aangaat — die van de vrouwen bestaat uit een sarong of witte kain pandjang; de meisjes dragen daarenboven nog een slendang over de borst, en, tenzij bij het dansen, geen badjoes, die over ’talgemeen zeer zelden en slechts door oudere vrouwen gedragen worden; de gebruikelijke soort is de blauw katoenen badjoe koeroeng met nauwe mouwen en zeven knoopjes onder aan iedere mouw. Het hoofdhaar wordt in een lus, sanggoel, opgenomen en met groen en bloemen versierd, of men steekt er een pluim in van reepjes uit de witte papier- achtige schil die de binnenzijde van de boeloeh auer bekleedt. Ook de jongens dragen 1) Zie Volksbeschrijving, blz. 163. en zulk een pluim tusschen de plooien van den hoofddoek. Hen kam van buffelhoorn behoort eveneens in het haar eener Rawassche schoone tehuis. Haar armen zijn door ringen en banden omgeven, terwijl de kinderen zoowel op den rug als op de borst een metalen plaat hebben hangen, ter grootte van een rijksdaalder, die met het bellenkoord, dat van de lenden tot onder het ver vooruitstekende buikje afdaalt, of met het zilveren vijgeblaadje der meisjes, hun eenige kleeding is. Wanneer de kleine naaktloopers in het dorp aan het spelen zijn, hoort men voortdurend het rinkelen der belletjes; maar het is ons niet gebleken dat een moeder haar kind aan het geluid zijner bellen kan herkennen. De riijstoogst was overal afgeloopen en de arbeid voor den nieuwen aanplant nog niet begonnen. Ook de teelt van suikerriet moet hier goede resultaten opleveren; het koken van ‘triet heeft op de ladangs plaats en de siroop wordt in verglaasde, bruin steenen tempajans naar huis gebracht. Toen wij den eersten Mei met den Dipati een wandeling maakten naar een heuveltje, even buiten de doesoen gelegen, genoten wij een prachtig uitzicht op het Barisan-gebergte. Minder schoon was het gezicht op de karbouwenkralen die hier waren opgeslagen en in wier nabijheid eenige kudden graasden; ook op den weg hierheen hadden wij eenige troepen van deze dieren ontmoet, doch niet zooveel als in de zuidelijke Padangsche Bovenlanden. De Dipati bezat zestig stuks van dien „breedgeschoften buffel,” die wanneer hij volwassen is van 75 tot 90 gulden kost, hetzij hij tot het zwakke of tot het sterke geslacht behoort. De koeien die men hier ontmoet, zijn uit Djambi ingevoerd, en de Dipati hield zelfs schapen uit Benkoelen, en natuurlijk veel kippen en ook eenden, van eene soort die men in Indië Manilla-eenden noemt. Gedurende de dagen die wij op deze gastvrije plaats doorbrachten, deed de be- volking veel aan taalstudie; want ieder die geacht kon worden eenigszins op de hoogte te zijn van schrijfwijze en uitspraak der woorden, werd uitgenoodigd zijne kennis te komen neerleggen in het huis van den Pemarab. Een aangename afwis- seling in deze uren aan studie gewijd, schonk ons de dorpsjeugd, die, eerst bang en schuw omdat wij ons niet. konden doen verstaan, allengs moediger en gemeenzamer werd. Tegen ons etensuur begonnen de jeugdige inboorlingen bij de stoep samen te scholen, om getuigen te zijn van de voedering der vreemde, witte kerels. Maar later hokten zij nog voor een ander doel bijeen aan deze plaats; want er werden steken gemaakt van papier en schepen gevouwen met en zonder zitbanken en dat alles gratis, ja nog meer dan dat — er werden kralen uitgedeeld op den koop toe! Was het wonder dat spoedig de stekenfabriek haar werk niet af kon, evenmin als de scheepswerf? Jongens en meisjes zaten ten slotte in grooten getale op de trap en op de stoep, en wanneer er nog een vreesachtige beneden bleef staan, dan moedigde zijn makker hem aan door ons aan te raken, om te toonen dat deze wezens zelfs dan nog niet bijten. NE Ook het photographeeren van personen was ten slotte niet moeilijk meer; vrouwen en meisjes toonden zich evenzeer bereid om plaats te nemen voor de won- derkast, als de mannelijke bevolking. Vragen om obat tegen allerlei kwalen waren aan de orde van den dag; het dochtertje van den Dipati leed aan hevige koorts, hij zelf aan kiespijn, een onzer buren had rheumatiek in de gewrichten, en hoe meer het bekend werd dat wij dezen en genen geneesmiddelen verstrekt hadden, hoe grooter het aantal patiënten werd, zoodat er ten slotte slechts weinigen waren die niet het een of ander kwaaltje hadden. En het bleef zelfs miet bij de menschen alleen. Op een avond kwam men onze hulp inroepen voor het zieke paard van den Dipati! Gelukkig verkregen we althans eenige gunstige resultaten, en dat was onze belooning; want hoewel er inderdaad enkele lieden waren die obat ontvingen en met een „dank je” betaalden, zeiden de meesten in ’t geheel niets! In den namiddag van den 4den Mei wilde Veth de samenvloeiing van de beide rivieren gaan opzoeken, om daar de namen op te teekenen van de boomen die hij gephotografeerd had. Het was een hoogst aangenaam uitstapje; hier en daar zagen wij, door het fijne groen der bamboe heen, de snelstroomende rivier , waarlangs enkele prau- wen afzakten met menschen die van hunne ladangs huiswaarts keerden. De ondergaande zon verlichtte het landschap en verhoogde zijn pracht, zooals alleen zij dat doen kan; wel was de bovenlucht sterk betrokken, maar des te schitterender waren de gouden randen der laagste wolkenrij, te helderder de hooge bergruggen van het Barisan. Onze jeugdige vriendjes van de steken en schuiten waren in grooten getale medegeloopen en vermaakten zichzelven en ons door allerhande capriolen, door te rollen in het gras en te springen over de greppels die de karbouwen zich maken, door te plassen en te ploeteren in het water van de rivier. De lenigheid en vlug- heid van deze kleine natuurkinderen trof ons hier op nieuw; zij zwemmen als visschen, klauteren tegen den steilen oever op, loopen zonder moeite over een dunne bamboe; maar geen moeder zal het dan ook noodig vinden om te gillen, wanneer haar jongske van een paar meters hoogte in de snelstroomende rivier springt: zij weet dat de jongen een eind verder weer op ’t droge zal krabbelen. Van ongelukken hoort men dan ook uiterst zelden. Gewoonten die in onze oogen tot de onhebbe- lijke behooren, zijn echter aan deze jeugd niet vreemd; zoo spuwen zij elkander wanneer ze boos zijn en wraak willen nemen. Den Gden Mei zouden we te voet naar Napal Litjin vertrekken en onze bagage te water. Maar er was bandjir in de rivier en van de prauwen moesten we daarom afzien. Er waren dus op dien morgen elf vrachten die door doesoen-bewoners ge- dragen moesten worden, maar aangezien er artikelen bij waren lastig om te dragen, zooals de plank die voor tafelblad diende, de drievoeten en de staken voor de pho- TOEN tographie-tent, moesten er twaalf man zijn. En die waren er, zoodat, toen alles ingepakt, de schulden betaald en het ontbijt verorberd was, niets ons meer tegen- hield om in de richting van Napal Litjin, dat ongeveer zeven en een halven Sumatra- paal van Moeara Menkoelem verwijderd ligt, op marsch te gaan. Het paard van den Dipati was in zooverre hersteld, dat hij ons met een gerust hart vergezellen kon; enkele goede bekenden zeiden ons vaarwel, maar we misten de maagdenrei die ons vroeger, in de doesoens nabij des Controleurs standplaats, zoo vriendelijk uitgeleide deed. Nu, wij hadden ons reeds in erger dingen geschikt en aanvaardden den tocht zonder deze beleefdheid, — zonder zon tevens, maar met een bewolkte lacht, die althans den aanvang van de wandeling minder warm deed zijn dan ge- woonlijk. Het pad is twee meters breed, evenals elders aan weerszijden door een liggende bamboe ingesloten, en goed onderhouden — te goed zelfs; want het gras wordt zorgvuldig weggeschoffeld of uitgetrokken, hetgeen den weg bij regen mod- derig en glad maakt. Dit is zeer onaangenaam, vooral wanneer, zooals hier, het pad daarenboven over een aantal heuvels voert, van welke sommige zulke steile kanten hebben, dat er treden zijn gemaakt om het op- en afklimmen mogelijk, maar daarom nog lang niet gemakkelijk te maken. Gewezen ladangs, ladangs en toekomstige ladangs vindt men hier overal, en telkenreize ontwaart men kleine hutten die alleen bij het gereedmaken van den grond en later bij den oogst be- woond worden, en menschen die bezig zijn biloekar-gronden in rijstvelden te her- vormen. Elders wordt riet gemalen of sap gekookt in ijzeren pannen van een meter middellijn, of gewerkt aan de reservoirs die het water van een beekje verzamelen en uitdeelen aan de velden die daaraan behoefte hebben, zoodat er telkens wat te zien en met den Dipati telkens wat te bepraten was. Hemgzelven behoorden de grootste ladangs toe en zijn familie zorgde voor de bewerking daarvan. Reeds te elf uren waren we te Napal Litjin, een dorp dat langzamerhand in talrijkheid van bevolking toeneemt; terwijl er L5 jaar geleden niet meer dan acht huizen waren, telt men er nu reeds dertig. Dezelfde opmerking geldt min of meer voor de geheele streek, hoe schaars bevolkt die ook nog zijn moge. Zoo kwamen er 15 jaar geleden in het ressort van den Pasirah van Moeara Menkoelem slechts negen en tachtig gehuwde mannen voor, terwijl dit getal sedert tot 280 is aangegroeid. Onderweg had een hevige regenbui ons een half uur opgehouden, welken tijd we doorbrachten in een ladang-hutje, waar ons zeer bereidwillig een plaats werd ingeruimd door de beide bewoonsters, twee geiten, die hier een zeer rustig leven leidden. Te Napal Litjin werd het nog niet geheel voltooide huis van den Pasirah ons als verblijf aangewezen; het heeft één pètak minder dan dat te Moeara Menkoelem en ligt hooger uit den grond. Wij wonen in een straat die tien meters breed mag zijn, en hebben overburen die reeds dadelijk hun geheele familie in huis hebben ge- ei Plvs 9 Midden-Sumatra 1 KM API Ni Napal Litjin. p. D. Veth phot. EE 7e haald, om de aankomst der vreemde menschen goed te kunnen zien, ja wellicht hebben zij voor deze gelegenheid zitplaatsen voor aan de straat verhuurd. Ouden en jongen verdringen elkander om niets van het schouwspel te missen, en op de bank van bamboe vóór ons huis heeft een bende jongens zich genesteld, die in lang zulk een feestdag niet beleefd schijnen te hebben. De doesoen ligt op den rechteroever van de Koeloes, een rechter zijrivier van de Rawas, die even boven het dorp een eiland vormt; de rivier is daar bebiso, zeggen de inlanders, want de eene arm is koud, de andere warm. Het bleek ons echter later, bij een onderzoek van deze wateren, dat het vermeende verschil in temperatuur niet bestaat. De ligging van Napal Litjin is zeer schoon; men geniet er een heerlijk uitzicht op het dal van de Rawas met de bergen die haren linker- oever begrenzen. Maar bovenal pitoresk is het punt der vereeniging van de Koeloes met de Rawas, zeker een der schoonste gezichtspunten die in dit landschap worden aangetroffen. Niet het minst dragen daartoe de twee schier geheel met hout be- groeide kalkrotsen bij, die zich vlak tegenover het dorp verheffen *). De huizen van Napal Litjin zijn vrij goed gebouwd, doch bieden overigens niets opmerkenswaardigs aan; de rijstblokken die op de bamboe-stoep schijnen te staan, rusten op twee palen die in den grond zijn gestoken. Op nieuw zagen wij, bij gelegenheid van ons verblijf in deze plaats, hoe het meerendeel der kinderen bedorven wordt door het toegeven der moeders aan de luimen van haar kroost, — een kwaad dat evenzeer op Sumatra's Westkust voor- komt. Het exemplaartje dat hier over hare moeder den baas speelde, was een meisje van nog geen vijf jaar oud. Eerst wilde zij de trap af, toen de trap op, daarna moest en zou zij een laboe hebben om mee te spelen, toen wilde ze gedragen worden, vervolgens de trap weer af, — en al die wenschen werden geuit onder een vervaarlijk gillen, dat ophield zoodra de moeder aan ‘t verlangen harer veelbelovende dochter voldaan had. En zij voldeed aan al die wenschen met een lankmoedigheid die be- wondering moest afdwingen! Eindelijk verlangde het wezentje naar de rivier gebracht te worden en schreeuwde zoo geweldig, dat de moeder het opnam en lief kozend naar den oever bracht. Welke gevolgen moet zulk een opvoedings-methode hebben! Begeerig iedere gelegenheid aan te grijpen, om, zoo mogelijk eenig deel van de onafhankelijke gewesten te betreden en in oogenschouw te nemen, bespraken wij hier met Hadji Dipati van Lesoeng batoe het plan om naar Kòta Tandjoeng te gaan, vandaar naar Sekeladi, dat buiten de grenzen van het Nederlandseh grondgebied in het landschap Batang Asei gelegen is, vervolgens naar Doerian Boengin en zoo door te dringen tot in Soengei Tenang. Vele zwarigheden opperde hij niet; hij zeide alleen dat hij dit plan met den Dipati van Napal Litjin zou bespreken, hetgeen ons 1) Zie Photographie-album, n°. 116 en 117. EIN hoop gaf op een gunstig advies, omdat de hoofden gewoonlijk een berg, neen een bergketen, van bezwaren opperen, zoodra er sprake is van een voet te zetten op onaf- hankelijk terrein. Terwijl dipati's, mindere hoofden en oudsten aan het beraadslagen waren, doorwandelden wij de doesoen om nog het een en ander op taalkundig gebied bijeen te brengen en het hier gebruikelijke alphabet met het vroeger opgeschrevene te vergelijken. Onderwijl zagen we kinderen met klakkebussen spelen, die zij uit bamboe snijden om er proppen van den kladi-stengel mede weg te schieten. Grootere jongens vermaakten zich met het balspel, hetzelfde main ragô dat in de Padangsche Boven- landen in zwang is; kleinere zagen wij zich oefenen in het werpen met de djèlo, het werpnet, waartoe zij een klein exemplaar bezigden, dat geen looden ringen had. Leert de jeugd zoo doende vroeg zorgen voor den kost, ook aan de zielespijs wordt gedacht, wanneer men althans het mengadji of lezen uit den Koran tot die soort van voedingsmiddelen rekenen mag. Het eentonig gedreun, het soezerige gebrom dat de lectuur van het heilige boek des Profeten te weeg brengt, drong zoowel ’s morgens als ’s avonds tot in onze woning door. Er waren hier enkele schriftgeleerden, dood- goede menschen, ondanks dien beruchten naam, die, om den Koran te leeren verstaan, twaalf of veertien jaren in de Padangsche Bovenlanden hadden doorgebracht, en die thans hunne daar ginds verzamelde kennis in de hersenen hunner doesoen-genooten poogden uit te storten. Dat een arabische koran geen after dinner-lectuur is, wisten wij, maar veertien jaren studie! zie dat pleitte toch niet voor het vlugge begrip dezer weetgierige Rawassers. Intusschen waren zij bij onze taalstudie zeer te waar- deeren tolken, daar zij het Menangkabo-Maleisch gemakkelijk en vlug spraken. Des morgens wasschen de inlanders zich het gelaat en handen en voeten; tegen 10 of 11 uren, dikwijls ook op het middaguur, en later, tusschen vier en halfzes, baden zij in de rivier. De jeugdige individuen zuigen ongeveer tot hun derde jaar en worden door de moeder in doeken gedragen, hetzij op den rug, op de borst of tegen een van de zijden. Maar wanneer er vóór dat derde jaar weder een inlandertje ter wereld is gekomen, dan gaat het recht van gezoogd te worden daarop over. Een moeder die eens anders kind zoogt, is in Rawas geen zeldzaamheid; dikwijls gebeurt het dat vrouwen die zich ten arbeid naar de ladang begeven, haar wicht inmiddels laten voeden door een buurvrouw of een bekende die in de doesoen ach- terblijft. Heeft dit meermalen plaats met dezelfde vrouw en denzelfden zuigeling, dan is, volgens de leer van den Islam, het huwelijk tusschen dezen en een kind van de zoogster verboden; beide kinderen heeten dan soeson!), zoogbroeder en zoogzuster. Maar in nog andere gevallen is het huwelijk eveneens verboden, b.v. tusschen een man en de zuster zijner vrouw, tenzij deze gestorven is; tusschen oom 1) Verbastering van sasoesoean. Dat zoogverwantschap volgens de leer van den Islam een beletsel voor het huwelijk uitmaakt, is bekend. Bek VA Oe en nicht, tante en neef, schoonzoon en schoonmoeder, schoonvader en schoondochter. Eindelijk zagen wij de Dipati's, de mindere hoofden en oudsten en den dorps- priester of Ketib van de plaats hunner beraadslagingen terugkeeren. Het resultaat daarvan was voor ons hoogst ongunstig; want allen verzochten met aandrang om het plan tot overschrijding van de grenzen te laten varen. Die menschen, zoo zeide men, willen wel hier komen, maar zij wenschen geen blanken te zien in hun ge- bied, uit vrees voor oorlog en voor inlijving. Daarenboven was het bestuur niet in ééne hand: iedere doesoen heeft haar eigen hoofden en oudsten.... zoo werd er voortgeredeneerd; maar ofschoon de zaak aan alle kanten werd bekeken, minder hope- loos werd zij er niet door. Alleen gelukte het ons de autoriteiten over te halen tot het zenden van een afgevaardigde naar Sekeladi, die vergunning zou vragen voor ons be- zoek. Weer verdween de stoet der grooten zooals hij gekomen was, thans om te gaan beraadslagen wie er zou gezonden worden, — waarlijk in omslachtigheid komen deze hoofden onze bestuurs-colleges zeer nabij! Eindelijk vernamen we dat er in de hooge vergadering besloten was tot het zenden van den Ketib en den Rio, die te zamen drie volgelingen met zich zouden voeren, een keus die ook ons zeer geschikt voorkwam. Dit vijftal kreeg vijftien gulden reisgeld van ons en zou den volgenden morgen vroeg vertrekken, wanneer de waterstand in de rivier zulks toeliet; want zij hadden vele bergstroompjes over te trekken. Algemeen werd zulk een gezantschap verkozen boven het zenden van een brief; brieven verraden iets officiëels, althans in deze omgeving, en wij verlangden zoo officieus mogelijk te blijven. En toch — zouden de Sekeladiërs gelooven aan heeren, die orang dagang !) zijn en voor hun genoegen of vermeerdering hunner kennis reizen? Veeleer zouden zij elkander toe- voegen: „die aan zulk een man gelooft, is van zijn verstand beroofd!” Ons werd intusschen door de mededeelingen der hoofden een blik gegund in de wijze waarop het bestuur in het gebied van Sekeladi is ingericht. Het hoofd is meti getiteld en draagt den naam Si Isan; nevens hem regeert er een penghoeloe kajô, die Si Lebé heet. De Meti staat onder den Rio batin van Doerian Boe- ngin, Simah genaamd, en heeft twee doebalangs onder zich, die te vergelijken zijn met de penggawa's of kampong-hoofden te Napal Litjin. Sekeladi en Doerian Boe- ngin behooren beide tot Batang Asei, over welk landschap als geheel de Datoek nan bertiga het bestuur voeren. Nadat onze zendelingen den vorigen dag vertrokken waren, kregen wij den Yden Mei een bezoek van den Dipati met eenige doesoen-bewoners en den Ketib van Doerian Boengin, welke laatste in het dorp een paar karbouwen had verkocht. Hij is de zoon van een Korintjiër die te Doerian Boengin huwde, en scheen weinig genegen om zich over het land zijner herkomst uit te laten. Wanneer de hoofden 1) D. i, vreemdelingen, reizigers. 15 2% 12 — het toestaan, zoo sprak hij over ons nog in het geheel niet opgegeven, maar steed van de toestemming der Regeering afhankelijk plan om daarheen te gaan, dan hel ook ik er niet tegen. Het Maleisch dialect waarin hij het weinige dat hij spral deed hooren, was weder verschillend van alle dialecten die wij tot dusver ontmoe hadden; ja, men kan zonder overdrijving zeggen, dat aan iedere rivier een ande dialect wordt gesproken; ook al zijn de woorden dezelfde, dan is het timbre toel telkens zoo afwijkend, dat men meent een geheel andere taal te hooren. Wannee de Korintjiërs in hun eigen land even weinig spreken als daarbuiten, dan moe het daar rustig wonen zijn; trouwens ook de lieden uit Soengei Tenang die dagelijk hier voorbij kwamen, spraken nooit ongevraagd en gaven wonderbaar korte ant. woorden. Niet ver van de doesoen liggen een paar goed onderhouden koffietuinen, wie boomen nauwelijks drie jaar oud zijn. De kopi dahoen, van het blad getrokken is hier, hoewel niet onbekend, als drank niet in gebruik; men drinkt het aftrekse van de gebrande en gestampte vruchten en thee van Palembang. Bij een bezoe aan die koffietuinen vernamen wij, dat er des nachts een olifant den weg van Kòt Tandjoeng was komen opzetten tot even boven de doesoen Napal Litjin, waar hi de rivier was overgegaan. Uit vrees van schade aan te richten had de goedige dikker al de bamboe-brugjes vermeden en zijn weg gekozen door de beken. Meer wist me1 niet te verhalen en wij hebben nooit meer iets van hem gehoord. Behalve op zoölogisch leverde ook op linguistisch of, als men wil, op erotiscl gebied die dag iets nieuws voor ons op. Wij veroverden namelijk eenige serambah’ of minnedichtjes in rentjoeng-schrift die, zooals aan het rentjoeng-schrift betaamt op bamboe-latjes gegrift waren. Heeft hij of zij iets liefs of iets aardigs te zegger aan haar of hem, dan wordt het in een stukje bamboe gekrast en dit houten billet- doux aan den bedoelden persoon verzonden. Of als Si Oedin een fraaie kain bezit die Amina gaarne ter leen zou hebben, dan doet zij dit verzoek per bamboe, — een omslachtige manier, die veel vrijen tijd vooronderstelt. In den avond van den 10den keerden de afgezanten uit Sekeladi terug. Nadat ons verzoek door hen was overgebracht, hadden de hoofden langen tijd beraadslaagd en het volgende geantwoord: „Wij moeten weigeren om de heeren toe te laten, nief alleen in onze doesoen, maar ook binnen ons gebied; ja wij mogen hun niet toestaar dat gebied door te trekken om zich naar een andere plaats te begeven. Alleen wanneer wij de vergunning of den last daartoe hebben gekregen van onzen Sultan Taha, en de heeren met die vergunning van des Sultan's residentie de Tembes; opkomen, zullen wij hen gaarne ontvangen.” Dus niet paar Sekeladi! Maar tot aan de grenzen dan? Daartegen verzetten zich nu weder onze Rawassche autoriteiten; want, zeiden zij, niet zoodra zal men ginds vernemen dat gij op weg gaat, of Sekeladi zal te wapen loopen om aan de OS grenzen tegenweer te bieden. Mochten wij toch willen gaan, dan zouden alle weer- bare mannen uit de doesoen Napal Litjin ons met zwaard en lans vergezellen, om voor onze veiligheid te zorgen. Niemand zal ontkennen dat onder zulke omstandig- heden het reizen erg bezwaarlijk wordt. Na rijp beraad besloten wij de gezanten nogmaals naar het onwillige Sekeladi te zenden, met de boodschap dat wij de grensscheiding zouden eerbiedigen, maar dat wij de hoofden vriendelijk verzochten ons aan de grens te komen ontmoeten, omdat we hen gaarne wilden spreken. Tevens gelastten wij de zendelingen op te schrijven wat men hun antwoorden zou. Wij stelden er ons echter niets van voor; de geheele gang der onderhandeling had hoe langer hoe meer aan het licht doen komen, dat de bevolking van Soengei Tenang en Batang Asei alleen het gezag van Sultan Taha erkent en aan hem belasting opbrengt, hoewel deze niet vast bepaald schijnt te zijn. Het antwoord van Pajoeng poetieh zou ons nu nog kunnen redden, maar was ook dit ongunstig, dan bleef er niet veel anders over dan met den Resident van Palembang te overleggen, of er ook eenig middel kon bedacht worden, om de bedoelde vergunning van Sultan Taha te verkrijgen. Mocht dit, zooals maar al te waarschijnlijk was, onmogelijk blijken, dan zou alleen nog overblijven een geleide van den Sultan van ‘Djambi te vragen, indien deze zich machtig en invloed- rijk genoeg rekende om ons te beschermen. Den 12den Mei vertrokken wij, des morgens tegen kwart voor zeven uren, in de richting van Sekeladi. De mandoer, Djemain en drie koeli’s gingen mede, als- ook de beide Dipati's, twee rio’s, een paar penggawa's en tien volgelingen. Te vergeefs hadden wij verzocht, dat niet zulk een bende volks ons vergezellen zou. Dat was adat, zeide men, en daarenboven wist niemand wat er gebeuren kon, want de Djambiërs waren niet te vertrouwen; — vandaar de groote sabel dien ieder met zich voerde, in een sarong van gekleurde lappen gestoken, en de revolver dien ieder van de Dipati's in een katoenen zakje met kwastjes bij zich droeg. De weg voert heuvel op en af langs den rechteroever van de Rawas, door biloekar-gronden, met hoog opgaand kreupelhout begroeid. Beurtelings ontmoeten wij onontgonnen gedeelten van de wildernis en ladangs in verschillende graden van ontwikkeling, terwijl het uitzicht op de kalkrotsen aan de overzijde van de rivier afwisseling geeft in het groene landschap. Op de hoogte van de Soengei Djamban besar is aan de Rawas een nieuwe doesoen aangelegd, Kòta Tandjoeng baroe ge- naamd en door een stevigen pagger ingesloten; aan beide zijden van den breeden weg staan de van ruw hout, bamboe of boomschors gebouwde woningen, te zamen een twintigtal. Allerwegen groeien klapperboomen, waarvan de jonge door hekken tegen de geiten zijn beschermd. Zoowel aan den in- als aan den uitgang staat een eerepoort, en daarbuiten liggen uitgestrekte ladangs waar rijst en suikerriet geteeld wordt, terwijl men bezig is ook een tabaks-ladang in orde te brengen; reeds duiden stokken, op ongeveer een meter afstand in den grond gestoken, de plaats aan waar de plantjes moeten gezet worden. Is men de doesoen voorbij, dan houdt ook het aangelegde pad weder op en wordt de weg allerellendigst. Hij was het thans te meer, daar de aanhoudende regens van de laatste dagen den grond door- weekt hadden, en zelfs op sommige plaatsen het bosch onder water stond. In de verte wordt ons nu en dan het uitzicht gegund op den met woud bedekten Boekit Litang; links wijst men ons den alleenstaanden heuvel Boekit Mandei Angin, en zoo komen wij langzamerhand weder aan de Rawas, op de plaats waar aan den tegenovergestelden oever de oude doesoen Kòta Tandjoeng ligt. Zij werd verplaatst omdat er in de laatste jaren geen voorspoed heerschte; menschen en dieren stierven en het gewas mislukte. De bevolking, voor zoover zij nog niet gestorven was, kwam toen op het gelukkige denkbeeld om te verhuizen en een nieuwe doesoen aan te leggen bij de Moeara Soengei Djamban besar. Ter bewaking van de klapperboomen en van de negen huizen die er nog stonden, zijn er op de oude plek eenige menschen achtergebleven, die ons thans met een prauw naar de overzijde brachten. Wegens den snellen stroom kwamen wij een eind beneden de doesoen aan wal en vervolgden den weg door ilalang en gras, totdat de Soengei Napar voor ons lag. In alle riviertjes bandjirde het hevig, zoodat het water ons tot boven het midden reikte; maar in ieder geval is het doorwaden van zulke rivieren toch nog zindelijker werk dan het doorploegen van de boschwegen die thans volgden. Tot aan de knieën staat de modder ons dikwijls rondom het been, wanneer wij niet het geluk hebben op een wortel of een boom te stappen, waarmede de weg geplaveid is. Gelukkig zijn er geen hooge steilten te bestormen, maar het aantal malen dat deze zoogenaamde weg door de riviertjes leidt, die zich door zeer hooge oevers onderscheiden, is des te grooter. De Soengei Napar ontving ons viermaal in haar bruine golven, de Soengei Karoe, die 18 meters breed is, tweemaal breeder dan eerstgenoemde, vijf- maal; doch aangezien het water ons tot aan de borst begon te komen, oordeelden wij raadzaam om ons op een stok over het water te laten pikolen, waarbij ten minste alleen onze beenen door het nat sleepten. Overigens valt er in het bosch genoeg op te merken, b. v. de prachtige melaboewai-boomen *) met stammen van anderhalven meter middellijn. De bodem be- staat uit zandsteen en mergel, terwijl hier en daar enkele kwartsstukken verspreid liggen, die van hooger gelegen streken werden afgespoeld. Weinige minuten voor één ure waren we aan de Soengei Meranti, op dit punt door een grooten boom overbrugd. Aan den overkant vonden we een open plek met roempoet paït begroeid en een pondok van takken met poear-bladeren gedekt. De grens van Sekeladi ligt nog ongeveer tien minuten verder, maar daar deze plaats 1) Alstonia grandifolia Mig. Zie Lijst der Houtsoorten, n°. 210, 241, Ee minder onherbergzaam was dan het bosch zelf, wachtte men ons hier af. Daar waren met den door ons gezonden Ketib en Penggawa twee gemachtigden der hoofden van Sekeladi: Djoeara betoewah, kamanakan en wakil van den Meti, en Djoeara poetieh, wakil van den Penghoeloe kajó, alsmede de orang toewô Pandeka Fjitang en tien. of twaalf kampong-genooten. We zaten daar recht vreedzaam in een kring bij elkander op het gras en rookten cigaretten bij gebrek aan een vredespijp. Het gesprek werd in het Menang- kabo-Maleisch gevoerd, dat deze lieden, die uit Menangkabo, meer bepaaldelijk van Soengei Rembang, laras Soeliki, afkomstig zijn, zeer goed verstonden. Maar veel nieuws leverde dat gesprek niet op. Wij verhaalden nogmaals wat wij onze gezanten hadden doen boodschappen en zij vertelden nogmaals wat dezen ons reeds hadden overgebracht. Kregen zij eene lastgeving van hun Radja, van Sultan Taha, den Sultan van het Djambische rijk, die, zooals we zeker wel wisten, op geen goeden voet stond met het Nederlandsch Gouvernement, of kwamen wij de Tembesi op met een tanda!) van dien Sultan, dan zouden we overal goed ontvangen en in alles geholpen worden. Voor ’t overige vernamen wij nog eenige bijzonderheden omtrent maatschap- pelijke toestanden en ook omtrent de ligging van doesoens en rivieren, waaruit ons o. a. bleek dat de afstand van de Meranti tot Sekeladi ongeveer even groot is als die tusschen de Meranti en de plaats waar wij voor het eerst door de Soengei Napar trokken; dat Sekeladi ligt aan een tak van de Takoei, welk riviertje in de Batang Asei valt, niet ver beneden het punt waar Doerian Boengin aan laatstgenoemde rivier is gelegen; dat het landschap Batang Asei zich inschuift tusschen Limoen en Soengei Tenang, en dat laatstgenoemd landschap alleen over Doerian Boengin te bereiken is. De terugtocht was vermoeiend; maar door de zorgen van den Dipati lagen er te Kòta Tandjoeng lama?) twee prauwen waarmede wij tot Napal Litjin afzakten; ook gewerd ons nog een kleine versnapering in den vorm van eenige toengau- vruchten, die men ook alweder inzamelt door den boom eenvoudig om te kappen. Tegen zes uren waren wij tehuis, waar een heerlijk bord soep en een flink rijstmaal ons terdege verkwikten; en daarna werd de rust gezocht die, hoe huiten- sporig vroeg het ook was, niet onverdiend werd genoten. Alvorens den slaap te vatten, konden wij uit het dien dag ondervondene afleiden, dat het niet geheel juist is te spreken van „den invloed van Taha.” Sultan Taha is de eenige door de bevolking erkende en geëerde Sultan van het Djambi-rijk, die voor het Gouverne- 1) Teeken, bewijs. 2) Het epitheton lama, d. i. het oude, onderscheidt het schier verlaten dorp van Kòta Tandjoeng baroe, d. 1. het nieuwe. EO ment uit zijn hoofdplaats gevlucht is, maar thans zijn residentie een eind hoogerop aan de Hari gevestigd heeft. Dat desniettemin Taha in deze streken niet veel wer- kelijk gezag oefent, is, behalve aan de gevolgen van zijne onttroning, alleen aan de gewone samenstelling der Maleische staten toe te schrijven. Het was oorspronkelijk ons plan geweest van Napal Litjim uit naar Lebong te gaan; maar dit bleek onmogelijk te zijn, omdat wij dan den weg derwaarts door Soengei Tenang hadden moeten nemen, en, al had men ons ook in dit gewest willen toelaten, aan niemand was iets van een weg naar Lebong in die richting bekend. Wij moesten dus langs denzelfden weg dien wij gekomen waren, naar Poelau Kida terugkeeren en dan, ons vandaar zuidwaarts wendende, trachten Loeboe Koemboeng aan de Roepit te bereiken, vanwaar, volgens ingewonnen berichten, een pad naar Lebong moest voeren. In den vroegen morgen van den 13den Mei verlieten we Napal Litjin om în vier prauwen, die voor ons, de koeli's en de bagage genoegzaam plaats aanboden, naar Poelau Kida te varen. Het hooge water bespoedigde de reis, die veel aange- naams opleverde door de schoone uitzichten die de tallooze bochten van de rivier te genieten gaven. Onder die riviergezichten verdient vooral vermelding de groote kalk- rots die een kwartier beneden Napal Litjin in den stroom ligt, en waar de golven schuimend en bruisend voorbij stuwen. Te Moeara Menkoelem moesten we ver- wisselen van vaartuigen en varensgezellen; maar ofschoon voor die verandering slechts een kort oponthoud zou zijn noodig geweest, begrepen wij dat het een lang zou worden, toen wij bij de landingsplaats de dochters van den Dipati, eenige mindere hoofden en vele dorpelingen zagen om ons af te wachten. Het was inder- daad zeer beleefd, ons en ook de koeli's te onthalen op thee, pisang, ketan, rijst en kippengoelei, en alleraangenaamst was het wederzien van zoovele bekende en vriendelijke gezichten, het hooren van zoo menige belangstellende vraag. Intusschen hoe aangenaam ook — wij moesten verder. Van Moeara Menkoelem tot aan Poelau Kida vergezelde ons de Pemarab de zoon des Dipati's, en evenals vroeger namen wij ook thans daar ter plaatse onzen intrek in de woning van den Rio. Wat dit tochtje zelf betreft vonden wij de oevers van den stroom, die vele eilandjes vormt, met bamboe begroeid op die plaatsen waar voormaals ladangs waren, en overigens met zwaar bosch bedekt. Enkele kedjal-boomen vielen ons in t oog, die bruine bladeren dragen en de zoo gezochte balam kedjal leveren, een getah die men verkrijgt door den boom om te kappen en insnijdingen te maken in den bast. Voorts eenige peladjau-boomen *), die de olie leveren van denzelfden naam, en wier uitbottende bladeren fraai rood gekleurd zijn en met het rood der kasei-boomen teekening brengen in de overschoone waterpartijen. Vervolgens djam- 1) Zie Lijst der Houtsoorten n°. 256. DO boe-boomen, laag aan den waterkant en gebogen door de kracht der bandjirs, maar daarom niet minder welig groeiend; aró-, benakat-, en kepajang-boomen *), alsmede bajé-palmen met hunne gedoornde stammen, en lakap-palmen, van welke de sterke stokken der lansen vervaardigd worden; eindelijk op vele van de eilandjes sakiel- struiken. Ook voeren wij op dit tochtje menigmalen een kintjir voorbij, een wa- terrad dat, door den stroom bewogen, den molen ronddraait waarin het suikerriet geperst wordt, Toen wij te Poelau Kida aankwamen, heerschte daar een onrustige stemming; want er was prang Korintji, oorlog met Korintji, en wel naar aanleiding van de volgende oorzaak. Een maand of vier geleden had een Korintjiër te Poelau Kida een rechtszaak gehad, daar hij beweerde bestolen te zijn; door gebrek aan bewijs kon aan deze klacht geen verder gevolg worden gegeven, en de aanklager, hierover gebelgd, begaf zich naar Boekit Boelan, zinnende op wraak. Hen paar nachten geleden nu was hij teruggekomen met eenige anderen, had de prauwen die te Poelau Kida thuis behoorden en in de rivier lagen, doen zinken, had randjoe’s langs den oever geplant en daarna van de overzijde een paar schoten gelost op het dorp, zonder echter eenige schade aan te richten. Uit vrees dat deze lieden zouden terug- keeren, werd er nauwlettend de wacht gehouden; de prauwen werden ’s nachts op het droge gehaald, de dorpswacht verdubbeld en met een paar pradjoerits versterkt. Dat het niet moeilijk is de doesoen op deze wijze te verontrusten, valt dadelijk in ‘toog; de korte afstand tot Boekit Boelan maakt het den indringers zeer gemakkelijk te komen, hun kwaad te bedrijven en even spoedig weder te ver- dwijnen. Het was dan ook niet de eerste maal dat er van zulk een prang sprake was; eenige jaren geleden had ongeveer hetzelfde te Djangkat plaats gehad. De rustige bewoners der doesoens zijn steeds de dupe van de kwaadwilligheid van Djambiërs of Korintjiërs; dezen gaan met hunne karbouwen en koeien van dorp tot dorp, zijn met lansen, sabels en pistolen gewapend, en begaan zij 't een of ander misdrijf, dan zijn zij in een minimum van tijd over de grenzen. Voor het bederven door hunne veetransporten van de wegen die de bevolking onderhouden moet, heeten zij aansprakelijk te zijn, maar daarbij blijft het ook. Wederom een reden die het wenschelijk maakt, dat in Boven-Djambi spoedig een geregeld bestuur gevestigd worde, — n'en déplaise à Mr. Taha! Onze tegenwoordigheid te Poelau Kida herinnerde de bewoners weder aan al hunne kwalen, en spoedig bestormde men ons met aanvragen om obat tegen hoofd- pijn, ingewandswormen, rheumatiek, koorts en andere lastige verschijnselen. Voor- 1) Over de arô-boomen, zie Lijst der Houtsoorten n°. 11 en 12, Benakat is volgens Filet de Maleische naam van Govellia albipila Mig., een hoogen woudboom, ook door Teysmann in het Palembangsche gebied waargenomen; Kepajang, elders Si Mauoeng ge- noemd, is Pangium edule Rnw.; zie Lijst der Houtsoorten n°, 319. GR namelijk lag de schuld aan den Hadji Dipati, die ons voor reizende medici aanzag , en zijn vertrouwen in onze kunde mededeelde aan wie ’t hooren wilde. Wij gingen den volgenden dag, 14 Mei, vertrekken. De rivier was door de buitengewone regens zoo hoog gestegen als wij haar nog niet gezien hadden, en een vlot van den Hadji Dipati, waarop vier menschen en twee geiten naar Lesoeng batoe zouden vervoerd worden, kon de rivier miet afzakken wegens den hevigen stroom. Gelukkig dat wij ditmaal onze transportmiddelen in onze eigen voeten konden vinden en de rivier niet behoefden om naar Tikoe te komen, waarheen de weg zuidwaarts ging, zich meer en meer van de Rawas verwijderende. Ons ge- volg bestond uit niet minder dan vier en twintig dragers, die te zamen tien vrachten zouden vervoeren! En geen enkele, — van de vrachten namelijk, — woog vijf en twintig kilo, het gewicht dat in de Padangsche Bovenlanden gewoonlijk voor een koeli-vracht wordt gerekend; maar hier vindt men een pak of kist van achttien kilo reeds „„brat mian,’’ heel zwaar. Al was onze weg ditmaal niet de rivier zelve, toch was er geen gebrek aan beekjes en kleine rivieren, die het pad doorsneden en die onze medgezellen allen bij naam kenden. Bijzondere ontmoetingen bleven ons gespaard, en bij gebrek daarvan bepalen we ons tot de vermelding van de minder bijzondere, en rekenen daartoe: de rooskleurige paddestoelen die ter grootte van een vingerhoed op een ouden boomstam groeiden en met fijne witte haartjes bezet waren; den Boekit Nilau, aldus genoemd naar een boom wiens bast gebruikt wordt om manden en matten te vervaardigen; de vele vechtbanen der argusfazanten; den napo die opsprong uit zijn leger tusschen de wortels van een grooten boom, toen wij eenige insecten nazaten; de eeuwenoude bintaloen- en melaboewai-boomen, woudreuzen van het indrukwekkendst voorkomen; de ex-goudmijnen, die thans niet meer bewerkt worden; de dahoen lida tedoeng, een plant die op een pandan gelijkt, maar geen stam heeft en wier bladeren, evenals die der pandanen, tot matten ver- werkt worden. Dat alles en nog veel meer hield onze aandacht bezig op de wan- deling naar Tikoe, welks grens wij tegen twaalf uren bereikten. De lieden van Poelau Kida zetten hier hunne vrachten neder en toonden weinig lust om verder te gaan, daar zij gemeend hadden hier den Penghoeloe en menschen van Tikoe te vinden, die onze bagage verder zouden brengen. Maar nergens was een spoor van Tikoeërs te ontdekken, en daar onze dragers begrepen, dat zij de goederen niet midden in ’t bosch konden laten staan, namen zij, hoewel onwillig, hun vrachtje weder op, — en voort ging het, opnieuw dwars door de reeks van rivieren en de heu- velen op en af. Daar was onder andere een zeer steile, de Boekit Semamboer, op wiens top een geroenggang-boom!) stond van meer dan een meter middellijn; hij was van boven tot beneden hol, en de bast was geheel doorboord met ellipsvormige 1) Nauclea oxyphylla Mig. EO Ee openingen, die aan den stam een allerzonderlingst voorkomen geven. Te halfeen hadden we een waterspruitje bereikt dat den naam draagt van Anak Soengei Batoe Belasing, het kind van de Soengei Batoe Belasing, een vervaarlijk lange naam voor zulk een onbeduidend beekje. Hier werd de medegenomen rijst gegeten en hier kwam ook de Penghoeloe van Tikoe met eenige dorpelingen zich bij ons voegen, om onze dragers af te lossen, Echter gingen er nog acht mannen van Poelau Kida mede naar Tikoe, waar wij ongeveer te 4 uren aankwamen, na de rivier Tikoe met een prauw te zijn overgezet. Tikoe is een kleine doesoen, die slechts 21 pesakins telt. De jeugdige klap- perboomen duiden aan dat zij nog niet oud kan wezen, en de Penghoeloe verhaalde ons dan ook, dat de bewoners, die van Menangkaboschen oorsprong zijn, vroeger een eind stroomafwaarts aan de rivier gewoond en zich eerst kortelings hooger op gevestigd hadden. Vele zijner onderhoorigen hadden zich toen naar het Djambische begeven, enkele waren echter in later tijd weder teruggekeerd. Het dorp bestaat eigenlijk uit een weg met huizen aan beide kanten, en die huizen benevens de kleine balai zien er armoedig uit. Dikwijls is er dan ook geen rijst genoeg voor de bewoners en moet Poelau Kida helpen om het ontbrekende aan te vullen. Een waarlijk schoon monument bezit het dorp in een trotschen waringin, die even buiten de heg staat welke de doesoen omringt; onder zijne wijd uitgespreide takken overnachten de Djambiërs die hunne karbouwen naar de Boven-Roepit of naar Moesi Oeloe brengen, en op het grasveld aan zijn voet worden deze dieren vast- gebonden. Wat onszelven betreft — wij overnachtten ten huize van de familie des Penghoeloe's en werden al spoedig onthaald op eene geschiedenis, waaruit bleek hoe gemakkelijk in deze maatschappij de band des huwelijks weder verbroken wordt. De dochter des huizes was een paar maanden getrouwd geweest met den Dipati van eene naburige doesoen; maar de sedekah was niet gevierd en de echtgenoot niet te Tikoe ge- komen, om welke reden het huwelijk weder ontbonden was voordat de echtelingen nog eenig lief of leed met elkander gedeeld hadden. De vader, die ons dit hartroerend verhaal deed, smeedde met verwonderlijken tact daaraan de mededeeling vast, dat dezelfde vrouw eenige dagen geleden met den voet op een behaarde rups, oelat boeloe, getrapt had en dientengevolge nog niet loopen kon, en verzocht ons daarvoor eenig geneesmiddel. Onze Gai, de kok, belastte zich gaarne met de taak het ge- zwollen lichaamsdeel te behandelen, en wij konden het gesprek met den Penghoeloe voortzetten. Hetgeen hij ons verhaalde over den weg naar Lebong was verre van bemoedigend. Wij zouden minstens tien dagen in de wildernis moeten doorbrengen en daarbij was er geen brandhout en geen pad! Hij raadde ons dien tocht ten zeerste af, te meer daar er niemand was die een weg daarheen kende, — wat zeer natuurlijk was wanneer er in ‘t geheel geen bestond. Wij gevoelden ons nog niet geheel uitgerust van de vermoeienissen des vorigen [25 15 EO daags, toen wij den 15den Mei opnieuw op weg togen, en wel naar Tandjoeng Agoeng, langs een in de nabijheid van het dorp goed onderhouden pad, maar dat als men in de rimboe is gekomen, zeer verwaarloosd en moeilijk begaanbaar is. Steil, mod- derig en glad — in deze drie woorden ligt het voornaamste opgesloten wat er over dien weg te zeggen valt. Nabij Tikoe en ook in de buurt van Tandjoeng Agoeng is het bosch weggekapt voor den aanleg van padi- en pisang-ladangs of van suikerrietvelden. In den omtrek van een der eerste ladangs viel aan de koeli's, die bij uitzondering in de voorhoede waren, het geluk te beurt drie roesó's!) te zien, twee wijfjes en een mannetje, en kort daarop hadden wij het genoegen den Dipati van Tandjoeng Agoeng te ontmoeten, wiens doesoen wij te ruim elf uren bereikten. Wij hadden hier een schoon gezicht op de suikerbroodvormige heuvels in de nabijheid der doesoen en het hoogere gebergte daarachter, links den Boekit Lilin, rechts den Boekit Seloeman. Tandjoeng Agoeng ligt op den linkeroever van de Batang Empoe, een zijrivier van de Roepit, en is groot, maar dicht opeen gebouwd, zoodat men gemakkelijk bij de buren in huis zou kunnen zien, wanneer niet de lage daken en nog lagere ven- sterluiken zulks verhinderden. Onze eerste gang was naar de woning van den Ketib, waar wij op stoelen tegen den wand te kijk werden gezet; vóór ons mannen, jongens en kinderen, die ons met half geopende monden verwonderd aanstaarden. Er ontbrak nog slechts aan dat de Dipati ons met een eind ròtan op de knieën klopte en aan het publiek vertelde, dat dit nu echte menschen waren uit de negari Holland, witte menschen zooals er nog nooit hier waren vertoond, — dan ware het een getrouwe kopie geweest van een kermistent. Er was intusschen voldoende gelegenheid om het huisraad van de woning in oogenschouw te nemen; het eerst viel ons een bordenrek in het oog waarin de gebloemde en gekleurde borden en pannen op vaderlandsche wijze overeind stonden; aan den middenstijl van de laatste pètak waren herten- en kidjang-hoorns?) beves- tigd, die de djèlo’s droegen, niet met looden ringen maar met staafjes bezwaard; op klossen aan den wand waren de lansen neergelegd en evenals in de Padangsche Bovenlanden hingen onder het dak allerlei manden en andere benoodigdheden voor landbouw en gereedschap voor de honig-inzameling, terwijl boven de deuren der medalams randen van gekleurd, in punten uitgeknipt en met klatergoud belegd katoen waren vastgemaakt. Behalve deze versiering prijkten er nog op verschil- lende plaatsen tegen den muur koewau-vederen 3). De vloer bestond uit een dubbele laag bamboe-latten, dwars over elkander gelegd en op houten ribben rustende, — 1) Herten. 2) De kidjang, Cervulus muntjac, heeft onvertakte hoorns. 3) De koewau is de argus-fazant, Argus giganteus, DON indien men van rust kan spreken bij een vloer die altijd trilt en golft als er over geloopen wordt; ròtan-matten en op vele plaatsen vierkante zitmatjes waren weder over deze bamboe-onderlaag uitgespreid. Het huis had drie pètak’s en was op palen geplaatst, die aan de onderzijde besneden waren en er uitzagen alsof ze op den kop stonden. Eindelijk werd ons klapperwater, slappe thee en pisang voorgediend en tabak met nipah-blad rondgegeven; maar er behoorde waarlijk moed toe om iets te nuttigen uit het vuile vaatwerk dat we hier te aanschouwen kregen. Daarenboven hadden deze menschen een eigenaardige wijze om zich met de vingers den neus te reinigen en die vingers aan hun broek of hun sarong af te vegen; en is men soms onvoorzichtig genoeg om een buitengewoon vies kommetje wat lang met een kritisch oog te bekijken, dan zijn zij dadelijk bereid het met hun sarong om te vegen, waarna zij het teruggeven met de woorden: „zie zoo, meneer! nu is t terdege schoon!” .….…. Men zal wel niet aan onze waarheidsliefde twijfelen, als we ver- klaren, dat wij „dikwijls water uit een bron met meerder smaak gedronken” hadden dan thee uit zulke kopjes! Gedurende onze wandeling naar deze woning hadden wij een ruime balai op- gemerkt, die luchtig en licht was omdat zij geen muren had; daarheen trok ons hart toen we eenigen tijd in dit huis vertoefd hadden, en we maakten geen geheim van dien drang; en hoewel het gezelschap het minder patoet!) vond dat we dit kwartier gingen betrekken, stemde de Dipati eindelijk met ons in, en daarmede was de zaak beklonken. Toen dan ook na een uur de koeli’s waren aangekomen, werd er niet gedraald om balai-waarts te trekken en dat luchtige gebouw voor ons verblijf in te richten. Dat de jeugdige bevolking ons hier niet met rust liet, was onze eigen schuld; want niet zoodra werden er kralen uitgedeeld, of het heele kinder- dom kwam aangeloopen, zoodat wij spoedig de gift moesten halveeren om ieder wat te kunnen geven. De kleinen zagen er goed uit en hun aantal was zoo groot dat wij een oogenblik dachten dat er wellicht een kinderfeest in het dorp was, waar- heen ook naburige doesoen’s hun jongens en meisjes hadden afgevaardigd. Des avonds werd er in de balai gedanst en gezongen en door de vermelding van dit muzikale feit laden wij de verdenking op ons, daarom de balai tot verblijf gekozen te hebben. Wij kunnen die van ons afwerpen door te vertellen dat wij ons gelukkig rekenden omdat er maar weinig gedanst en weinig gezongen werd; de muziekinstrumenten bestonden uit twee gandangs en één bekken en ook het aantal gadis en boedjangs was gering, evenzeer als hunne kennis van de danskunst. Maar er was eene andere verschijning, die zocht aan te vullen wat er aan. kunstgenot ontbrak, een oud man met kort afgesneden, wit haar, die door iedereen pangéran 1) Gepast. — 100 — genoemd werd. Hij begon serambahs te zingen en scheen nooit aan een eind te komen, hetgeen ons niet meer verwonderde toen ons verteld werd, dat de man niet recht wijs en het zingen van serambahs zijn manie was. Het was bedroevend om aan te hooren hoe men hem uitlachte en uitjouwde, en oorverscheurend was het geraas, telkens wanneer de oude bard weder aanving. Den 16den Mei, na een nacht van hevigen regen, die de rivier, toch reeds voor groote prauwen bevaarbaar, nog zeer had doen zwellen, bezocht ons de Dipati van het slechts een paar uren verwijderde Loeboe Koemboeng, eene doesoen gelegen aan de Roepit, de voornaamste zijrivier van de Rawas. Het was de laatste plaats in Rawas die wij bezoeken zouden, alvorens den tocht naar Lebong te aanvaarden. Ons gesprek met den Dipati kwam al spoedig op dien tocht, maar zijne berichten luidden weder niet bemoedigend. Van een pad daarheen wist hij niets, ja, er had sedert menschenheugenis geen gemeenschap met Lebong bestaan. Alleen was de naam bekend van den berg dien men moest overtrekken, maar waar die berg ergens lag zou niemand kunnen zeggen. Toen wij, vrij lakoniek, antwoordden, dat wij desniettemin voornemens waren de reis te aanvaarden, ging hij verstoord heen, waarschijnlijk om zijne kennissen te gaan verhalen welke onzinnige menschen toch die Hollanders zijn. Wij namen ons voor den 18den naar Loeboe Koemboeng te gaan, om den volgenden morgen de reis naar dien onbekenden berg te ondernemen, en hoopten dat de Controleur van Kepajang uitvoering zou kunnen geven aan ons verzoek om ons van de Lebongsche zijde eenige menschen te gemoet te zenden. Intusschen kwam er gelukkig wat licht schijnen op dezen tocht, die voor ons nog geheel in het duister lag. Hadji Dipati ontdekte namelijk op dienzelfden dag een inlander van Troesan, die een en twintig jaar geleden de reis heen en terug had gemaakt! Hen aanbod van vijf en twintig gulden kon hem echter niet doen besluiten om ons als gids te dienen, dewijl hij te aanborstig was om bergen op en af te klimmen, maar wel kon hij eenige inlichtingen verstrekken. Van Loeboe Koemboeng af, zeide hij, volgt het pad den loop van de Roepit, nu eens ter linker- dan ter rechterzijde en vaak door de rivierbedding zelve. De eerste overnachtingsplaats is Loeboe Sema- toeng, de tweede Baroeng Kasei, de derde Soengei Kerèli, de vierde Batoe Oeloe Roepit. Dan gaat men over den Goenoeng Amboengan bras, en blijft den vijfden nacht te Batoe Sarang Kambing aan de Oeloe Ketaun. Met een vracht op den rug was hij teruggekeerd en had toen zevenmaal in de rimboe overnacht. Wij bewonderden ’s mans geheugen, dat na een en twintig jaren nog al die namen wist op te geven, dankten hem voor de inlichtingen en verdiepten ons daarop in de lectuur van brieven en couranten, die, waar we ons ook bevonden, ons steeds trouw nareisden. Intusschen was het weder al zeer ongunstig; regen en dus gezwollen rivieren — 101 — en modderige boschpaden — dat was geen aangenaam vooruitzicht. Maar Lebong zou ons niet komen opzoeken, en wilden we dus iets van dat landschap te weten komen, dan waren wij wel genoodzaakt naar Lebong te gaan. Hr werden voor twintig gulden veertig koelaks rijst gekocht om mede te nemen, een hoeveelheid waaraan één man honderd en twintig dagen genoeg zou hebben; in bamboe-kokers werd sambal gereed gemaakt en alles wat van onze goederen gemist kon worden werd bijeengebracht om naar Soeka Menang, een dorp aan de Roepit beneden Loeboe Koemboeng en boven Troesan, gezonden te worden. De volgende dag bracht ons weder een stap verder; want toen verscheen er in de balai een man van Soeka Radja (een ander dorp aan de Roepit, slechts een weinig beneden Loeboe Koem- boeng), die twintig jaar geleden — het tijdsverloop wordt reeds kleiner — den weg naar Tapoes gemaakt had en aanbood ons te vergezellen. Maar hij voegde er aan- stonds bij, dat hij niet vast beloven kon ons tot aan het doel te brengen; hij wilde het trachten — en ook het pogen is immers schoon? Hij verliet ons niet dan na nog even geuit te hebben hoe dwaas het naar zijne meening was om zulk een tocht door de rimboe te willen ondernemen. ZESDE HOOFDSTUK. NAAR EN DOOR LEBONG. Te halfacht van den 1Sden Mei was alles ingepakt en hadden we afgerekend met de leveranciers van kippen, klappers, olie en andere consumptie-artikelen. Zes vrachten bleven er achter, en daaronder, helaas! de photographie-toestellen, die het niet mogelijk was op dezen tocht mede te voeren; tien vrachten werden er mede- genomen behalve vier vrachten rijst. De aanvang van de reis viel niet tegen; het pad door de wildernis naar Loeboe Koemboeng was redelijk en vrij van steile heuvels en diepe of breede rivieren; een paar verlaten hutjes, die vroeger tijdelijk bewoond werden, wanneer de vruchten van de hier aanwezige doerian-boomen ge- plukt moesten worden, stoffeeren het landschap min of meer, terwijl een buiten- gewoon groote kedondong-boomt)op de grens tusschen de beide doesoens een rust- 1) Odina gummifera Bl, nr punt geeft aan het oog, dat hier onophoudelijk van den eenen boom op den anderen overspringt als een siamang die achtervolgd wordt. Deze kedondong is een si-alang , d. w. z. de bijen hebben er hun nesten in gemaakt, en is het eigendom van den Pangéran van Troesan, die hem voor vijftig gulden kocht. Voorts bemerken wij eenige varens die op hooge boomen hebben wortel geschoten, van eene soort die op Java om hare gelijkenis op hertshoorns tandoek mendjangan *), doch hier simboe koekoep geheeten wordt. Verderop zagen wij een langwerpig vierkant gat in den bodem, drie meters lang en half zoo breed, dat volgeregend was; de inlanders be- weerden dat het een pelobang-gadjah geweest was, een kuil om olifanten te vangen. Nabij de Roepit gekomen genieten wij, een heuvel afdalende, het uitzicht op de bergen in ’t verschiet en op den steilen rotswand van den Boekit Tjermin, die op den rechteroever van de rivier en nabij de doesoen Loeboe Koemboeng gelegen is. Een wandeling door een bosch van bamboe voert ons tot aan den stroom, waar de prauw van den Dipati van Soeka Radja, bemand met gandang-spelers en de Hollandsche vlag op den voorsteven voerend, ons overzet. Wij hebben nu den zoo- genaamden grooten weg bereikt, een pad van bijna twee meters breedte, met poear begroeid, die vervolgens weder plaats maakt voor bamboe. Daar waar laatstgenoemde reusachtige grassoort in sierlijke lijnen omhoog stijgt, vindt men geen onkruid op den bodem, maar alleen de afgevallen bladeren; hoog boven ons zijn de kruinen in elkander gegroeid, zoodat een aangename koelte ons omgeeft en het licht zeer ge- temperd wordt. Nogmaals, en thans per vlot, moeten wij over de Roepit, om ten slotte tegen half elf de doesoen te bereiken. Zij bezit een en twintig huizen, ruwe gebouwen die aan jaarlijksch onderhoud weinig moeten kosten, en samengesteld zijn uit de materialen die het bosch voor het grijpen geeft. Wel vindt men ook hier de stoepen voor de huizen, maar de pèêtak’s ontbreken, terwijl men binnengaat langs een hellenden boomstam waarin treden gehakt zijn. Binnenshuis heeft men kamertjes van bamboe afgeschoten, wier vloer iets hooger ligt dan de huisvloer. Van huisdieren trekken door hun gejank het allereerst de honden de aandacht, die hier ook in de woningen worden toegelaten, bedroevend mager zijn en voortdurend elkander bijten en bevechten om het weinigje afval waardoor zij het leven moeten houden. De kippenhokken staan op de stoep en bevatten verscheiden afdeelingen, elk met een vierkante opening. Aan de hanengevechten, het dobbelen en het kaartspel, drie uitspanningen die hier zeer in trek zijn, moet ongetwijfeld voor een deel de armoede van het dorp worden toegeschreven. Ein deze blijkt, behalve uit den huisbouw, ook uit meer andere verschijnselen; karbouwen b.v. zou men hier, zelfs bij den Dipati, 1) Volgens Miquel, Flora van N. L., IL. 465, is tandoek mendjangan de Soendasche naam eener Asclepiadee, nam. Dicerolepis paludosa Bl. Hier echter zijn klaarblijkelijk de varens van het geslacht Platycerium bedoeld, die op denzelfden naam ten volle aan- spraak hebben. PVE — 103 — te vergeefs zoeken, en slechts twee bewoners verheugen zich in ’t bezit van een geit. Gelukkig dat de natuur het evenwicht tracht te herstellen en aan de doesoen- lieden in de Roepit een vischrijke rivier, in de ladangs een vruchtbaren bodem voor de rijstcultuur geschonken heeft. En thans de menschen zelven! Gebrekkigen ontmoet men hier weinig, wanneer men althans een enkelen eenoogige niet mederekent en een paar idioten, die in bijna elke doesoen gevonden worden. Meestal zijn deze ongelukkigen ook lichamelijk misvormd; wij hadden er reeds dien morgen te Tan- djoeng Agoeng een gezien met een buitengewoon groot hoofd, een mismaakten mond, wijd uiteenstaande beenen en lange magere armen. Met vele kinderen schijnen hier de dorpelingen niet gezegend, maar was hun aantal klein, hun smaak in onze snuisterijen was zooveel te grooter; vooral de steken, van oude couranten gevouwen, maakten hier furore en werden dadelijk opgezet in de plaats van den lap dien zij als hoofddoek droegen. Zoowel vrouwen als meisjes houden zich veel bezig met het weven van doek. Zij hebben het weefgetouw, waarvan de onderdeelen dikwijls zeer net besneden zijn, op de stoep geplaatst, en van daar klinkt den wandelaar het niet onwelluidende geklikklak tegen, dat het aanzetten van den inslagdraad begeleidt. Des avonds werd er gedanst, wanneer men 't memantjah zoo noemen mag dat twee mannen uitvoerden, gewapend met bamboe-latten die sabels voorstelden; ten slotte kregen wij een uitvoering te aanschouwen van twee kerels die om allerlei be- wegingen, zooals verliefde apen die te zien geven, uitbundig werden toegejuicht. De kans om het doel onzer reis te bereiken werd dien dag weder iets gunstiger; want in plaats van den inlander uit Soeka Radja bood thans diens broeder, een penggawa, zich als gids aan, op grond dat hij eenige jaren later langs dienzelfden weg was gekomen. Van verschillende punten wees men ons hier de bergen die wij moesten overtrekken, en uit die richting konden wij besluiten, dat Lebong veel zuidelijker ligt dan men tot hiertoe meende, en derhalve in ’t geheel niet aan Djambi grenst, — een meening die later juist bleek te zijn. Ook op grond der mededeelingen in Boven-Rawas omtrent de ligging van Batang Asei en Soengei Tenang ontvangen, hadden wij reeds deze fouten in de kaart vermoed. Jammer slechts dat het weder zoo vast van plan scheen ons te dwarsboomen! Van halfzeven tot middernacht vielen er plasregens, zoodat de Dipati's het geraden vonden in den morgen van den 19den eens te komen vragen wat de heeren er van dachten. De heeren dachten dat, hoewel het water hoog was, zich toch eenige val liet bespeuren, en besloten daarom de reis niet uit te stellen. Zij begrepen dat het niet aanging in dezen tijd van het jaar een tocht te verdagen om den regen, en bovendien, wanneer het waar was wat men vertelde, en de weg moest gezocht worden, dan zouden de dag- marschen niet groot zijn; wij kenden dat zoeken naar een pad in de rimboe, en hoe eer wij vertrokken, des te beter was het. Om verschillende redenen werd het erg laat aleer we vertrokken; de Penggawa van Soeka Radja, die gids zou wezen, — 104 — liet zich wachten, en de Dipati van Loeboe Koemboeng liet ons weten, dat h moeite had om het noodige aantal menschen te vinden en stelde voor de helft va Soeka Radja te laten komen. Dat voorstel kwam dan wel te elfder ure, maar ge lukkig bleek het spoedig dat — de berg van bezwaren slechts zwanger was ge weest van een muis; want in plaats van het gevraagde vijftiental waren er zel negentien menschen op het appèl. Iets wijzer dan vroeger met betrekking tot de ligging van het land der belofte gingen we welgemoed op marsch, nadat de voorraad rijst nog met vijftig koelal vermeerderd was. Het was halfnegen toen de trein zich in beweging zette en me ons uit een enkele woning een goede reis ‘toeriep, vergezeld van de bede om c doesoen niet te vergeten. Dadelijk vangt de biloekar aan en zijn we omringd doc poear, bamboe, ròtan, door enkele groote boomen en door veel laag struikgewa Niettegenstaande er voortdurend gekapt werd, haakten onze koeli's telkens mr hun vracht aan de neerhangende takken, omdat men hier gewoon is de openin laag te hakken, daar de dragers in deze streken hun vracht op den rug en nie op het hoofd torsen. Tegen halftwaalf kwam er een eind aan de biloekar en hadde we reeds acht beken doorwaad, — een frissche bezigheid in de morgenuren! war de meeste waren diep, zoodat het water ons tot het middel kwam, en een enkele de Batang Ajer Koejoh, was zoo diep, dat wij ons, ter wille van onze plunje, d: niet zoo spoedig drogen zou, geheel moesten ontkleeden. Daarop volgde een half uu gaans door een alahan, de Roepit mati, die gewoonlijk droog ligt, maar nu een voe onder water stond, en tot afwisseling hadden wij omstreeks den middag de Roepit zel te doorwaden en daarbij op te passen dat de sterke stroom ons niet naar benede medesleurde. Op den rechteroever gekomen sukkelden wij over de steenen voort e verlustigden ons inmiddels in het uitzicht op een bergrug, van welken de Soeng: Batoe Bàlo zich als een wit schuimende waterval naar beneden stort. Dat toones werd echter voor ons oog verborgen, toen het pad zich weder in de wildern: drong, waar wij nu een reeks van steile heuvelen op en af te klimmen hadden om ten laatste, na op nieuw door het water van negen beekjes bevochtigd te zijn het lieve plekje te bereiken dat wij ons, als daarvoor witnemend geschikt, tot nacht verblijf kozen. Aan de monding van een dezer beekjes liggen in de Roepit eenig zandsteenblokken, Batoe pesoop genoemd, hetgeen doorstoken of doorboord steenen schijnt te beteekenen. Twee daarvan vormen een poort, en daar de rivie buiten deze steenklompen niet goed bevaarbaar is, moeten de vlotten van ròta: onder dit gewelf doorvaren. Dit laatste eind was wel het moeilijkste gedeelte van den geheelen weg ge weest, en toen wij even na twee uren te Baroeng Kasei — zoo noemt men bovenbe doelde, door een grooten kasei-boom en een afdak van gespleten bamboe gekenmerkt plek — waren aangekomen, duurde het nog twee volle uren eer al de koeli’s zic — 105 — bij ons gevoegd hadden, — allen behalve Akal en Magé. Vreezende dat zij verdwaald waren, zonden wij een paar menschen uit om de achterblijvers te zoeken, en legden intusschen onze natte kleederen af‚ om, in een sarong gestoken en op een der groote steenen aan den oever gezeten, volop te genieten van het wonderschoone landschap dat ons omgaf. Het ligt ingesloten door een heuvelketen met nagenoeg horizontalen rug en met loodrechte wanden van zandsteen, en waarheen wij ook den blik wendden, overal werd het oog geboeid door partijen waarvan onze pho- tograaf zoo gaarne het beeld op zijne glazen platen had medegenomen. In afwachting van ons maal deden we ons te goed aan de rijpe vruchten van de djamboe-boomen, die in overvloed langs de oevers van alle rivieren groeien; die vruchten zijn wit, zoo groot als kersen en hebben een smakelooze pit, terwijl het vruchtvleesch melig is en zoet als een peer. Verscheidene van de dragers waren terzelfder tijd aan het visschen en gaven ook ons een deel van de weinig be- teekenende vangst. Het snoer waarmede de inlanders de visch trachten te verschal- ken, is of aan een langen bamboe bevestigd of alleen op een klos gerold; als aas bezigen zij een worm of de een of andere vrucht, maar steeds wordt de punt van den haak ontbloot gelaten. Tegen zes uren kwamen de uitgezonden mannen terug, doeh zonder hun achtergebleven metgezellen te hebben gevonden. Dat was een onaangename tijding; want Magé droeg het zeildoek dat als dak zou fungeeren op onze inmiddels gereed gekomen hut, en Akal het bed van van Hasselt! Spoedig nu een rustbank gemaakt van de bamboe die wij slechts voor het grijpen hadden, en die bank met soi-disant beddegoed tot een bed hervormd; even spoedig de hut gedekt met de kleinere zeil- doeken die onze bagage beschermd hadden, — en toen alles gereed was stonden de beide vermisten voor onze oogen! De rustbank viel nu aan den Dipati ten deel en een iegeliijjk achtte zich gelukkig met zijn ligplaats; de koeli's hadden ook voor zich een hut gebouwd, maar de meesten lagen op den droogliggenden oever rond de vuren die onder den grooten kasei-boom helder opvlamden. Hen zware regen die er des nachts viel, joeg de inlanders van den oever naar onze hut, maar deed ge- lukkig de rivier niet zoodanig zwellen, dat onze voortgang den volgenden morgen bezwaren ondervond. Met het krieken van den dag begonnen wij den stroom langs den rechteroever opwaarts te volgen, en daarbij hadden wij overvloed van tijd om het landschap te bewonderen, want de voorhoede had druk werk met kappen om voor de overigen een doortocht te banen. Een toengau-boom met rijpe vruchten — men noemt ze wel kreeftvruchten — bracht een aangename afwisseling in onzen slentergang; want, alsof dat zoo vanzelf sprak, zette iedere koeli, zoodra hij den boom in ’t oog kreeg, zijn vracht neder, om te zorgen dat zijn deel van den buit hem niet ontging, en in zeven minuten lag de boom, die meer dan vier decimeters middellijn had, tegen den grond en met hem vele andere die hij in zijn val had Ds Di 14 — 106 — medegesleept. Sarongs, sapoe tangans en hoofddoeken werden fluks uitgespreid en gevuld met de vruchten, wier lekkere smaak den koeli’s althans eenige vergoeding zou schenken voor de moeilijkheden aan dezen tocht verbonden. In de nabijheid stonden ook eenige limpauoeng-boomen, wier geelachtig grijze vruchten, ter grootte van een pruim, een zuren smaak hebben en in het bosch gebruikt worden bij de bereiding van sambal. De toxicologie der Maleiers leert, dat iedere vrucht die zuur is, ook gegeten kan worden, en dat bittere vruchten vergiftig zijn. Tusschen acht en halfnegen kwamen wij aan een riviertje dat noch door zijn loop, noch door de hoedanigheid van zijn water, maar alleen door zijn naam merkwaardig is; men noemt deze rivier de-Soengei Loeboe Moeara Djeli, d. w. z. de rivier van de kolk van de monding van de Djeli, — een inderdaad omslachtige wijze van uitdrukking die ons aan het raadseltje uit onze jeugd deed denken waarin gevraagd werd wie de man van de moeder van de kinderen van Zebedeüs was. Een eind verderop zagen wij op een poelau of droog gedeelte van den oever bossen ròtan te drogen liggen, die aan de struiken waren vastgebonden. De lieden wier ambacht het ròtan-zoeken is, gaan voor dezelfde hoeveelheid tweemaal naar het bosch: den eersten keer om het produkt te zoeken, bijeen te brengen en op den oever te drogen te leggen, de tweede maal om de gedroogde ròtan tot een vlot samen te binden en haar met den stroom naar beneden te vervoeren. Eerst later vroegen wij onszelven af‚ of het drogen niet min of meer nutteloos is, wanneer men vervolgens de ròtan weder te water laat. Indertijd, toen wij te Palembang waren, klaagde de Agent van de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappi over de korte ròtan die hij ontving; hier hoorden wij dat lange ròtan (ròtan sago!)) zeer schaarsch is en dat de betrekkelijk weinig hoogere prijs dien zulke ròtan bedingt, de moeite van het zoeken daarnaar niet loont. Te geliijker tijd bleek ons dat het ròtan-zoeken een veel zwaarder werk is dan het verzamelen van damar of getah. Nog een enkele maal hadden wij de Roepit te doorwaden, waarbij Hadji Dipat uitstekende diensten bewees door ieder van de dragers veilig naar de overzij te brengen; maar vele malen kruisten ook kleinere riviertjes opzen weg, breede en smalle, die onzen armen koeli’s niet weinig last veroorzaakten. Zij begonnen meer en meer achter te blijven, niettegenstaande wij dikwijls stil hielden, nu eens om de schuimende wateren van de Soengei Djamboe gade te slaan, die steil langs de rotsen afdalen en zich aan den rechteroever in de Roepit storten; dan om het vezelig, op idjoek gelijkend, maar minder deugdzame stof leverend net te beschouwen dat de stammen der lakap-palmen bedekt. Ook eenige wilde nangka- of tjoebadak-boomen. 1) De ròtan sago of sego is onder de vele ròtan-soorten die welke het meest tot bind. „rotting geschikt is. Zie de Lijst der Houtsoorten, blz. 40. — 107 — hier tammedak genoemd, trokken onze aandacht, maar het langst vertoefden wij bij een omgevallen toengau-boom, wiens vruchten we slechts voor ’t inzamelen hadden. Omstreeks één uur begon het te regenen, maar gelukkig waren wij juist op een plek gekomen waar reusachtige steenen aan den oever een aangename schuilplaats boden. De enkele droppels die er vielen, ontaardden spoedig in hevige stortbuien, die ons, vooral met het oog op het achterblijven der koeli’s, deden besluiten op deze plaats den nacht door te brengen. Zoo werd er dan door den mandoer en Hadji Dipati en een enkelen vluggen looper die ons bijgehouden had, een hutje gebouwd, — een bezigheid die men idyllisch mag noemen, maar die in een stortregen bepaald afschuwelijk is, Door het vele hemelwater was de rivier, eerst kristalhelder, in een bruinen stroom veranderd, die steeds hooger steeg, en daar wij in de laatste uren dikwijls ons pad langs den waterkant gezocht en slechts met moeite gevonden hadden, bestond er groote kans dat dit terrein thans geheel onder water zou staan en voor de nog onderweg zijnde koeli’s onbegaanbaar zou wezen. Ofschoon de Dipati van Loeboe Koemboeng de welwillendheid had gehad om met twee mannen de achterblijvenden te gemoet te gaan ten einde hen te helpen waar ze, niet verder langs den oever voort kunnende komen, zich een doortocht te kappen hadden, waren eerst tegen vijf uren allen in het nachtkwartier aanwezig. Die hulp was niet overbodig geweest; want in vier uren tijds was het water anderhalven meter gerezen en zoo woedend geworden, dat zijne golven tegen de rolsteenen beukten en haar koppen te pletter stieten op de harde granietblokken aan den oever. Een akelige nacht — dat was ’t. Niet dat benauwde droomen ons kwelden of insecten-legers ons lichaam bestormden, maar de bodem waarop ons bed stond, was doorweekt van den regen en het dak van de hut lekte. Dat nat van boven en van onderen 't sluit zelfs het denkbeeld aan genotvolle rust zoo volkomen uit! Ook in de koeli-tenten hebben er dien nacht niet geslapen; althans den morgen van den 21sten meldde men ons dat er gestolen was, bundeltjes goed van een der koeli’s en van een inlander uit Loeboe Koemboeng. Wel werd er onderzoek gedaan, maar dat onderzoek leidde tot niets, omdat de dief zijn buit waarschijnlijk reeds in het bosch in veiligheid gebracht had. Het voorval deed ons te onaangenamer aan, omdat wij tot dusverre op onze geheele reis zoo uiterst zelden over ontvreemding van ’t een of ander hadden te klagen gehad, en daarom aan de mogelijkheid van diefstal zelfs niet meer dachten. De vermindering van den aanwezigen voorraad rijst en het grooter aantal men- schen dat de Dipati had meegenomen dan afspraak was, gaf ons aanleiding om zes mannen naar de doesoen terug te zenden, alvorens wij deze natte verblijfplaats verlieten. Hadji Dipati bleef ons voortdurend een aangenaam gezelschap, want niet alleen was hij altijd opgeruimd, vlug en gedienstig, maar ook zijn gesprekken waren door zijn kennis van dieren en planten voor ons zeer leerzaam. Al pratende beginnen — 108 — wij inmiddels aan de beenen te voelen dat wij meer stijgen en dalen dan de beide vorige dagen, en de moeilijkheden die de koeli’s ondervinden, maken ons opmerkzaam op de meer dan gewone hoeveelheid ròtan sago die hier groeit. Voornamelijk is dit het geval op den Boekit gedang, terwijl verderop deze soort ontbreekt, maar daarentegen andere overvloedig zijn. Zulk een plantengroei belemmert den voort- gang in niet geringe mate; want het moet een geoefende hand zijn die, met een scherp mes gewapend, een ròtan, als een schommel over het pad hangend, met één slag doorkapt. Nadat wij eene aardverschuiving, die ons tot buitengewone voorzich- tigheid noopt, met moeite zijn voorbijgekomen, bemerken wij met schrik dat we het pad kwijt zijn. Na eenige beraadslaging besluiten wij om een voor ons liggenden berg, die, zooals weldra blijkt te recht, voorondersteld wordt de Goenoeng Amboengan bras te zijn, te beklimmen. Langs een olifantspad werken wij ons naar boven en bereiken na twee uren den top, en de vijf minuten rust, om een teug klapperwater te genieten, uit een noot die Hadji Dipati van Loeboe Koemboeng had medegebracht, mocht waarlijk geen weelde genoemd worden. In een grooten boom op den bergtod bemerkten wij vele inkepingen, die, naar men ons mededeelde, afkomstig zouden zijn uit de tijden toen de verschillende doesoens der Redjangers elkander beoor- loogden. Men ziet het — Maleische gidsen weten hunne „Herrschaften al even goed den tijd te korten met de opsomming van historische feiten, als hunne Euro- peesche confraters. Terwijl wij langs een steil maar open pad, den berg weder afdaalden, begon het met vernieuwde woede te regenen en wij waren dan ook zeer gelukkig ten laatste aan de Roepit, op eene plaats die Baroeng batoe Amboengan bras heet, een grooten steen te ontdekken, welke aan de pondok die voor ons verblijf zou worden opgericht, tot onwankelbaren steun kon strekken. Wij bevonden ons op een hoogte van ongeveer 700 meters, en bij het baden in de rivier kwam het water ons ijzig koud voor. Den volgenden morgen, dus den 22sten Mei, zonden wij den Dipati van Loeboe Koemboeng en diens volgeling terug, omdat het pad teruggevonden was en het bleek, dat zij met het vervolg van den weg geheel onbekend waren. Beide kregen voor drie dagen rijst mede. Het was kort na de afreize van deze plaats, dat wij eenige exemplaren vingen van de Milionia zonea, prachtig gekleurde vlinders, wier vleugels van blauw- zwarten en groenen weerschijn schitteren en met vuurroode banden belegd zijn, van de geel en zwart gevlekte Hazis Bellonaria en vanden Leptoeircus curius, met zijne sierlijke lang gestaarte achtervleugels en glasachtig doorschijnende voor- vleugels. Zooals zij daar in het zonlicht op een steen in de rivier bij elkander zaten, spreidden deze dieren een kleurenpracht ten toon, die zich des moods door het penseel, maar zeker niet door de pen laat weergeven. — 109 — De natuur was mild dien dag met hare schoone gaven; want eenige oogen- blikken later, toen wij begonnen hadden den Boekit Loemoet te bestijgen, schonk zij ons het uitzicht op een waterval zoo majestueus, als wij nog nergens op Sumatra gezien hadden. Van een hoogte die wij op meer dan vijftien meters schatten, stortte de watermassa zich met een straal van slechts weinig mindere breedte in een sierlijk gebogen lijn naar beneden. Een merkwaardige verschijning op botanisch gebied is het veelvuldig voor- komen op den G. Amboengan bras en Boekit Loemoet van eenige naaldboomen, wier takken nagenoeg horizontaal staan en spiraalsgewijze op den stam zijn inge- plant, en terwijl er jeugdige exemplaren in overvloed waren wier stam als wan- delstok had kunnen dienen, zagen wij hooger op enkele reuzen, wier tronk een omtrek had van meer dan twee meters. De overeenkomst dezer boomen met ons dennenhout riep ons het barre Noorden in de gedachten terug. Het onderzoek van medegebrachte takken en vruchten heeft later getoond dat deze boomen tot Dacry- dium Junghuhnii behoorden. Zij waren echter vermengd met exemplaren van Casuarina Sumatrana, door de inlanders kajoe roe of kajoe emboen geheeten !). Ook ontwaarden wij in deze bosschen overal ròtans, afgewisseld door boomvarens en pakoe rasam, benevens een menigte mos-soorten die de grootere boomen bedekken en waaraan de Boekit Loemoet waarschijnlijk zijn naam ontleent ?). Een tweede waterval hooger en smaller dan de vorige, maar even schoon als deze, hield ons weder eenigen tijd op. Het loodrecht zich afstortende water ontwor- stelde zich met moeite aan de hoekige steenklompen die het trachtten op te sluiten, en alsof de stroom verheugd was over zijne herkregen vrijheid, na zulk een ge- voelige omarming, sprongen de waterdroppels op de zandige bedding beneden dartel omhoog. De inlanders maakten zich de oogenblikken van rust die wij ons hier gunden, ten nutte, om met een hengelsnoer te gaan visschen naar de groote ikan garing, die in een loeboe, aan den voet van den val, lustig rondzwommen. Hun ijver werd beloond door de vangst van zeven stuks dezer kloeke visschen, die later op onzen disch een goed figuur maakten. Menigen keer hadden wij nog door de Roepit te trekken alvorens wij tegen elf uren aan het vereenigingspunt van twee armen halt maakten om den inwendigen mensch te versterken; het was een zonnige plek waar allen bij elkander plaats namen, en die zonnewarmte deed ons goed en droogde onze kleedij die in de rimboe vochtig was geworden, ofschoon in de laatste uren geen regen gevallen was. Ook de ge- vangen insecten werden hier zoo goed mogelijk uitgelegd om te drogen, omdat zij in verschen toestand en in gesloten bussen zoo spoedig aan bederf onderhevig zijn. Met de beide rivierarmen aan weerszijden aanvaardden wij op nieuw den tocht, !) Zie Lijst der Houtsoorten, Inl. bl. 3 en ne. 281. 2) Loemoet beteekent mos. — 110 — en niet weinig verbaasden we ons, toen een paar uren later de Penggawa en een der inlanders, die dezelfde reis vroeger gedaan had, verklaarden dat wij verkeerd ge- loopen waren. In westelijke richting voortgaan werd nu nog voor den besten maatregel gehouden, en zoo kwam het dat we stieten op een olifantspad dat in langen tijd niet gebruikt scheen; want allerwege groeide ròtan dwars over den weg. Iedereen die de handen vrij had, hielp mede om die versperringen weg te kappen; want de koeli's klaagden overluid dat zij niet voort konden met de vrachten. Ook de bloed- zuigers, die in menigte op den grond, op takken en op bladeren gezeten, het dunne lichaam naar alle zijden zoekend uitstrekken, verbeterden de stemming van het personeel niet. Gelukkig dat ten laatste weder oude insnijdingen in de boomen ons min of meer terecht hielpen, en die wegwijzers, welke, mits diep genoeg gekapt, jaren en jaren lang zichtbaar blijven, volgende, vonden wij te halfdrie den rechter- oever van den linker rivierarm, waar een groote steen ons stilzwijgend te kennen gaf dat dit voor dien dag de eindpaal moest wezen. Hier werd ons kamp in orde gebracht, terwijl de lieden van Loehoe Koemboeng hun pondok op den tegenover- gestelden oever gingen bouwen. Een eind hoogerop liggen aan den bergstroom een paar kolossale steenen, die den zoo even vermelden in grootte ver overtreffen en Batoe Sarang Kambing Oeloe Roepit !) genoemd worden; wij hadden nog een halfuur tijd om deze reuzen in oogen- schouw te gaan nemen en ons te doen koesteren door de laatste stralen, welke de zon op dien dag naar dit plekje afzond. Maar niet zoodra waren deze verdwenen of “twerd koel, ja koud zelfs, zoodat wij ’s avonds op vaderlandsche wijze punch dronken en later onder de wollen dekens wegkropen. Een voorstel aan onze inlandsche reisgenooten gedaan, om op deze plaats rijst achter te laten voor de later terugkeerenden — een maatregel die het aantal vrachten met drie zou verminderen — vond weinig bijval, omdat zij van Tapoes uit langs een anderen weg huiswaarts wilden gaan. Onverminderd in aantal hervatten wij dus op den 23sten de reis, en wel langs den linkeroever. Veel botanische kennis leggen onze gezellen niet aan den dag; want van al de boomen die wij voorbij gaan en die allen dicht met mos bedekt zijn, kennen zij alleen den reeds vermelden emboen en een anderen dien zij djamboe noemen; nepenthes-soorten heeten zij prioek- beroek, een naam die waarschijnlijk de oorsprapg is van het in Indië gebruikelijke woord apenkelken °), en den pandan poetih duiden zij aan door den naam sapidjan. Tegen negen uren komen wij aan een beekje, de Soengei Kelapei, welks bedding thans gevolgd wordt tot aan een ander klein riviertje, dat in het eerste uitmondt; na 1) D. 1. Rots van het geitenleger aan de Boven Roepit. 2) Prioek beteekent pot, ketel, en beroek is de Lampongsche aap, Inuus nemes- trinus. — III — eenig zoeken werden de insnijdingen in de boomen, die we bij het doorwaden uit het oog verloren hadden, teruggevonden en te halfelf bereikten wij den top van den Boekit Loemoet, de waterscheiding van de Roepit en de Ketaun, en tevens de grens tusschen Roepit en Lebong. Een bank van takken en een tafel met een enkelen klapper maakten hier geen onaangenamen indruk; die weinige en eenvoudige voor- werpen, achtergelaten, zooals wij toen vermoedden en zooals later bleek, door de lieden welke de Heer Peelen ons tegemoet had gezonden, spraken in hunne stomme taal van nog andere menschen dan die tot ons gezelschap behoorden en herinnerden ons aan een land dat er lag aan het eind van dezen weg — en dat was niet overbodig; want men zou zich op een tocht als deze allicht voorstellen eindelijk te zullen aanlanden in een wildernis zoo dicht en woest, dat het voortgaan even on- mogelijk zou zijn als het terugkeeren. Gelukkig was ’tnog niet zoo erg; de inhoud van de kokosnoot verkwikte ons zeer, en gesterkt begonnen wij den steilen Boekit Loemoet af te dalen en namen omstreeks twaalf uren eenige rust onder een grooten pondok van poear-bladeren. Onderweg hadden wij eenige wilde frambozenstruiken, boeah pentjaringé, opgemerkt en had een van de koeli’s ons een zakdoek vol oranjekleurige paddestoelen getoond, waarvan des avonds een goelei werd gemaakt als toespijs bij de rijst. De weg leidt van div punt af door een beekje, slaat na een half uur rechts af en stijgt daarop naar boven tot aan den kam eens uitloopers van het gebergte; langs dienzelfden kam, de Pematang pandjang, gaat hij weder benedenwaarts, nu eens met flauwe, dan weder met steile hellingen, en steeds te midden van een plan- tengroei die slechts zelden een blik naar buiten vergunt. Maar doet zich zulk een gaping voor in den wand van levend groen, dan wordt er meestal een oogenblik getoefd om te zien wat het wijdere gezichtsveld te aanschouwen geeft. Daar wees men ons een semalô-boom uit wiens bast een witte, geurige, naar kaneel riekende hars druipt, die als wierook gebrand wordt; verderop een grooten serdang-boom , die kramat is en serdang koening werd genoemd, misschien om de gele kleur van het hout!); nog lager troffen wij limau-boomen aan, de eersten aan deze zijde van het gebergte, en biloekar-gronden afgewisseld door bamboebosch. Inmiddels was het bijna vier uren geworden en naderden wij de Ketaun, die ter rechterzijde een andere groote rivier, de Soengei Mauer opneemt. Niet een onzer gevoelde veel neiging om den tocht nog lang voort te zetten, en toen zich een half uur later op den linkeroever een geschikte overnachtingsplaats opdeed, werd er met algemeene stemmen besloten om de vrachten tot den volgenden morgen neer te zetten. Evenals den vorigen nacht bleef het ook nu droog, en vol moed stonden wij 1 De serdang is dezelfde boom die in het Menangkabósch sadang wordt geheeten. Zie wat over dien boom is aangeteekend in den Ethnographischen Atlas bij Pl. LII fig. 2, — 112 — bij het eerste ochtendgrauwen op, in de hoop van na een korten dagmarsch tot het eind van de reis te zullen geraken. Doch — van de zes dagen zou deze verreweg de grootste inspanning vorderen! Van den linkeroever naar den rechter-, van den rechter- naar den linker-, van den linker- weder naar den overkant — al deze manoeuvres hadden wij reeds vóór halfacht achter den rug! Toen waren we aan de monding van de Soengei Simauoe, die ongeveer even breed is als de Ketaun, en moesten nogmaals te water om eerstgenoemde rivier door te trekken. Aan de overzijde vonden wij twee groote pondoks, in vele gevallen een goede vondst, maar wat ons thans van meer nut zou geweest zijn, het vervolg van den weg, dat vonden we niet. Nu was het zoeken hier en zoeken ginds naar kepen in de boomen, maar nergens mocht het scherp- ziend oog van den inlander een insnijding ontdekken. Na eenig overleg werd er toen besloten om de rivier maar weer te doorwaden en te trachten langs den lin- keroever voort te gaan; maar bijzonder gemakkelijk waren die watertochtjes niet, want zij was diep de rivier, haar water reikte ons tot het middel en er ging een sterke stroom. Maar de gewoonte had ons reeds eenige bedrevenheid geschonken in zulke plasserijen, en spoedig daarop wandelde ons geheele gezelschap over de rotsen aan den linkeroever die, door het water uitgespoeld, de zonderlingste vormen ver- toonden. Enkele malen moeten wij geheel afscheid nemen van de rivier, om hoogerop langs de berghelling een doortocht te zoeken, die beneden niet te vinden is. Schoone uitzichten levert de stroom en zijne oevers bij menigte op; reusachtige exemplaren van de bamboe betoeng, machtige steenklompen omworteld door eeuwenoude woud- boomen, kleine watervallen en stille kreken wisselen elkander af; menige plek gaan wij voorbij waar een uitgezocht verblijf, zelfs voor langeren tijd, ware te vestigen, en dat ook de bewoners der omliggende streken hier op hunne reizen dikwijls vertoeven, bewijzen de overblijfselen van houtvuren en de droge bladeren die tot slaapsteden dienden. Aan de Ti Sapat, een groote zijrivier, vonden wij weder een van die vriendelijk lachende, zonnige plekjes, zooals de oevers dezer stroomen enkele malen aanbieden, — open plaatsen waar de grond, met kittelsteenen bedekt, glooiend afloopt naar het water, waar steenen liggen die voor zitbanken als geschapen zijn, waar het uitzicht vrij is en de zon schijnt, die de armoedige plunje van den reiziger droogt en vlinders en libellen verheugt, die op den vochtigen oeverkant samenscholen. Het moge vreemd klinken reizigers in de tropen te hooren beweren, dat zij vaker verlangden naar de koesterende stralen van de zon, dan zich over hun afmat- tenden invloed beklaagden, — toch was onze ondervinding geen andere. Dat men bij een langdurig verblijf in de rimboe ten laatste zonaanbidder wordt, komt ons zeer natuurlijk voor. Nadat de medegenomen rijst genuttigd was, braken wij op en begonnen de — 113 — hellingen van het gebergte te volgen. Hen langsap-boom!) met rijpe vruchten bracht weder eenige wanorde in den geregelden gang, en de reis werd niet hervat, dan nadat twee onzer koeli’s als apen in den boom geklommen waren om de vruchten te plukken, die, hoewel vrij zuur, gretige liefhebbers vonden. Te drie uren lag de Ketaun vóór ons, die hier een groote bocht maakt. Daar aan de zijde waar wij ons bevonden, de rotsen ons den weg versperden, besloten wij den stroom te doorwaden; eenmaal aan de overzijde, vonden wij die moeite beloond door de ontdekking van een vrij goed pad, dat ons weldra langs plaatsen voerde waar allerwegen kenteekenen van vroegere bewoners op te merken waren. De land- tong door de buiging van de rivier gevormd, droeg de sporen van een voormalige ladang, ook vonden wij er de overblijfselen van een woning met een koffietuin van eenige honderden boomen, met vruchten beladen, maar in niet geringe mate aan de bladziekte lijdende. Het gras stond er wel een meter hoog; daartusschen groeiden anau-boomen, en ook eenige djamboe bidji, hier djamboe piawé?) genaamd, die ons rijpe vruchten aanboden. Wij bleven nu geruimen tijd op den rechter rivieroever en merkten er nog verscheidene andere verwaarloosde koffietuinen op. Onder de meer gewone boomsoorten van deze streek verdient de sengingo vermelding, die voornamelijk op bilcekar-gronden voorkomt; hij wordt doorgaans vijftien meters hoog, heeft dan een stam van twintig centimeters middellijn en draagt aan stam en takken vruchten die op kruisbessen gelijken, doch zoeter van smaak zijn. Na een uur, dat voor de eene helft aan klimmen, voor de andere aan dalen besteed werd, kwamen we tegen vijf uren weder aan de Ketaun en ontmoetten daar twee inlanders uit Tapoes, die bezig waren vischfuiken uit te zetten. Zij wezen ons den weg — sit venia verbo; want meer dan de richting was ’t met, en in die richting klauterden wij verder over den steilen wal van aaneen gebakken rolsteenen waaruit de oever is samen- gesteld. Dat duurde eenige minuten, tot wij een punt bereikten waar een zijrivier, de Soengei Bal, in de Ketaun valt, en waar deze zeer smal, zeer diep en door steile wanden ingesloten is. Op deze plek was — wij naderen de beschaving! — een klein bamboe-vlot vastgemeerd aan een ròtan die de rivier overspande, en aan de overzijde hing aan een der boomen, wier voet bijna twintig meters boven den waterspiegel verheven is, een ròtan manau, waarlangs men zich tegen den steilen kant naar boven moest werken. Twee aan twee dreven de koeli's naar den overwal en een voor een begonnen zij daar de reis langs het gladde koord, met den voet naar een steunpunt zoekende op den bijna loodrechten wand. Onze goede kok, wien trots zijn ouderdom het wachten verdroot, begon te klimmen toen zijn voorganger nog in de lucht zweefde, maar werd door een neervallenden steen gewaarschuwd, 1) Lansium domesticum Jack. 2) Psidium Guajava L. zie Lijst der Houtsoorten, n°. 73—75. TA 45 — 114 — dat het raadzamer was geduld te hebben. Terwijl van Hasselt afdaalde naar het vlot, gleed hij uit op een gladden steen en tuimelde in den stroom; — dat was een bad tot slot van dien dag, dien wij half op het droge en half in het water hadden door- gebracht. Want het einde was nabij; even over den heuvelrug zagen wij de eerste ladang, waar de padi reeds geoogst was, en daarop de ladang-hut van bamboe met haar plat, overstekend dak, dat op ’teerste gezicht aan het type der Zwitsersche woningen herinnert. Het pad volgt nu een waterloopje tusschen twee heuvels en dadelijk daarop volgen eenige sawahs met rijpend graan; vogelverschrikkers van idjoek en boomtakken moeten de rijstdiefjes verjagen, maar deze schijnen niet meer bang te zijn voor zulke kinderachtigheden en hangen in menigte aan de volle aren. Vijf minuten later hebben wij de doesoen Tapoes en daarmede het doel van dezen tocht bereikt! Tapoes is gebouwd op een plateau, dat zich ongeveer vijftig meters boven de Ketaun verheft en welks voet aan drie zijden door deze rivier bepaald wordt. Het beste huis uit de doesoen wordt ons tot verblijf aangewezen, en nadat de meest noodige beschikkingen gemaakt waren, zochten en vonden wij de rust, die, na zulk een vermoeiende reis, niet onverdiend genoten werd. Ja, zulk een tocht door de wildernis volbrengt men niet zonder vele moeilijk- heden te overwinnen en vermoeienis te doorstaan; zulk een reis kost inspanning in velerlei opzichten; zij kost zorg dat de inspanning geen overspanning worde. Maar die schaduwzijde heeft niets te beteekenen in vergelijking met de lichtzijde, met welker beschouwing wij ons nog eenige oogenblikken willen bezighouden. Het is onbetwistbaar dat men nergens natuurtooneelen ziet zoo schoon als in deze bosschen, en de reiziger die eenmaal de wonderen aanschouwde welke het woud verbergt, zal nimmermeer den gebaanden weg verkiezen boven het pad dat gezocht en gekapt moet worden. Steeds wordt het oog door de rijkste afwisseling geboeid; en voelt men zich het eene oogenblik aangegrepen door de woeste kracht die er spreekt uit de wijze waarop de natuur haren arbeid volbrengt, een andermaal stemt de omgeving het gemoed tot kalmte, tot rustige opgewektheid. Ontzettend is 't om te zien, hoe het water, van het hooge gebergte neerge- daald, met steeds toenemend geweld zich een weg baant langs en over de rotsen waaruit deze berggevaarten zijn opgebouwd. Nauwelijks een meter hoog is op vele plaatsen de aardlaag die het vaste gesteente bedekt en levenskracht, voedsel moet schenken aan ontelbare reuzenboomen en struiken, aan grassen, palmen, pandanen, ròtans en lianen van onbegrijpelijke verscheidenheid in vorm en kleurschakeering. In zulk een lijst van groen bruist de hagelwitte, schuimende bergstroom rusteloos voort, tot aan de huiveringwekkende plaats in het bosch waar schijnbaar eene reuzenhand logge rotsklompen in grillige verwarring heeft opgetast. Met stoute sprongen werpt de stroom zich van steen tot steen, steeds lager en steeds fijner verdeeld in parelende droppels, en terwijl daarboven het breede pisang-blad en het — 115 — gekantwerkte varenloof, door de meegevoerde koude lucht bewogen, den koenen springer toewuiven, plonst deze met kletterend geraas in het steenen bekken aan den voet van den rotsmuur. Hier, in het kristalheldere water, leven scholen van zilveren visschen, die zich voeden met de vruchten, in menigte door den stroom aangevoerd. En wanneer een zonnestraal door het dak van bladeren breekt en afdaalt tot op deze plek, dan spreidt zich een kleurenpracht ten toon die men zelf moet aanschouwd hebben om — ook dan nog onvermogend te zijn haar juist in woorden weder te geven. Nog andere bekoorlijkheden ontsluiert de boschgod voor het oog van den dolenden reiziger. Wanneer deze met loomen tred eindelijk de rivierbedding verlaat, die hem uren achtereen tot weg diende, waarin hij al dien tijd voortsprong over glibberige en kantelende steenen, dan vallen hem bij het betreden van ’t boschpad het eerst de groote menigte verdorde bladeren in ‘toog, die telkens opnieuw zich opstapelen en een vruchtbaren bodem vormen voor den moederstam waaraan zij ontvielen. Die bladeren zijn meerendeels begroeid met schimmels, glanzig als zijde, wit als sneeuw, fijn als spinrag en scherp afstekend tegen den donkerbruinen ondergrond. En hoe groot in getale die organismen zich hier ontwikkelen, toch schroomt men den voet neer te zetten, die in een oogwenk zulk onnavolgbaar kunstwerk zal vernielen. Daar naast verheft zich de gigant van het woud, de malaboewai-boom, met een middellijn van anderhalven meter, meer dan honderd voeten hoog, loodrecht omhoog rijzend. Er ligt iets eigenaardigs in die tegenstel- lingen, in die uitersten die ook hier, zooals het spreekwoord zegt, elkander aan- raken en nevens elkander staan als de eerste en laatste bladzijde uit een botanisch handboek. Vele soorten van planten hebben zich langs dezen stam naar boven ge- werkt, maar ook vele soorten van een zelfde geslacht omslingeren, als de slangen den Trojaanschen Laokoon, dezen kolos der rimboe; zoowel de armdikke akar lam- boetoe als de draadfijne ròtan emboen wringen zich hier naar boven, en evenals de luchtkaars eerst aan ’t eind van haar baan een kleurigen sterrenregen uitstoot, ontwikkelen deze ròtans haar bloesems niet voor zij opgeklommen zijn tot boven in de kruinen der boomen, waar lucht en licht die ontwikkeling begunstigen. Zooals wij vroeger reeds opmerkten — van groote dieren bemerkt men weinig ; een enkele maal klinkt door het bosch de schrille kreet van den argus-fazant, hoogst zelden zien wij een aap zich van tak tot tak voortslingeren of een duif op- vliegen uit het lage hout. Menige bijzonderheid valt er daarentegen op te merken in de lagere dierklassen; onder de insecten treffen wij er vele aan die hun voor- naamste wapen bezitten in hunne vermomming, dieren welke, in vorm en kleur beide, treffend gelijken op den bodem of op de planten die zij tot verblijf hebben gekozen. Wel moeten zij vele vijanden hebben, dat zij dermate moesten hervormd worden aleer de soort levensvatbaarheid bezat! — 116 — Dat alles zoo lang het dag is. Maar men dwaalt door te meenen dat niet ook de nacht op zijn eigenaardige wijze bekoren kan. Nauwelijks is 'tavond geworden en beginnen de eerste sterren door de bladeren heen te gluren naar omlaag, of het bosch wordt verhelderd door duizenden kleine lichtjes, die nu eens stilstaan hoog in de boomen, dan weder sierlijke bogen beschrijven en als vallende sterren plotseling ver- dwijnen. Dat zijn de kleine, onaanzienlijke, lichtende kevers, die bij voorkeur in den avondstond gaan rondvliegen. Inmiddels zien wij op den grond takken en bladeren een blauw phosphorisch licht uitstralen; de onooglijke half vergane massa, die nog weinige oogenblikken geleden onze aandacht trok, siert zich nu met een kleed van — men vergeve ons de uitdrukking — lichtgevende geheimzinnigheid. Ware het beeld niet afgesleten door veelvuldig gebruik, wij zouden van een toovertuin willen spreken uit een Arabische vertelling, zoo phantastisch speelt hier de natuur haar spel. De muziek der cicaden is terzelfder tijd aangevangen, helaas! geen liefelijke harmonie, zooals bij dezen nacht der sprookjes passen zou, maar een snerpend ge- krijsch, waarbij de onvermoeide bergstroom de weinige bastonen bromt, — dat is het onopgesmukte woudconcert. Zulke natuurtooneelen levert Midden-Sumatra op. Wij zullen ze nooit vergeten! Doch keeren wij terug tot het verhaal onzer tochten en ontmoetingen, en ver- melden wij in de eerste plaats, dat de heer Peelen, zooals ons al spoedig na onze aankomst te Tapoes werd medegedeeld, dadelijk na het verzenden van den aan ons gerichten brief, eenige menschen naar den Boekit Loemoet gestuurd had, die gedurende verscheidene dagen te vergeefs op ons gewacht hadden en ten laatste naar huis waren teruggekeerd. Wij zeiden reeds dat de woning waarin wij huisvesting vonden, de beste was uit de geheele doesoen, die elf huizen bezit van zeer verschillenden bouwtrant en nog meer uiteenloopende stevigheid; hun daken zijn uit roembio-bladeren of ge- spleten bamboe vervaardigd, hun omwanding van het laatstgenoemde materiaal of, bij groote uitzondering, van planken, en, wat nog bijzonder onze aandacht trok, enkele daken zijn bijna plat, een vorm die het gebruik van gespleten bamboe *) vordert, daar slechts deze in dien stand genoegzaam tegen den regen beschermt. Ronde houten schijven die wij vastgemaakt zagen aan de palen der padi-schuren, moeten muizen en eekhoorns beletten schade te doen aan den voorraad rijst. Al deze gebouwen omgeven een pleintje, dat wijders gesierd is met eenige klapper- boomen en een wachthuisje zonder muren. Rondom dien kring van woningen slin- gert zich een rij koffieboomen, krachtige exemplaren, overladen met rijpe vruchten, die op den afloop van den padi-oogst wachten om geplukt te worden. 1) Ethnogr. Atlas Pl. LXV fig. 5. — 117 — Wat nu het uiterlijk en innerlijk van onze eigen woning aangaat, hare om- wanding bestond uit zeer goed bewerkte planken van soerian-hout en net ge- schaafde balken van balam-hout. De aambouwsels daarentegen zijn van bamboe. De geheele inrichting, de ligging der verschillende vertrekken met hunne deuren en vensters, werd door ons zeer nauwkeurig opgenomen, en terwijl wij naar de elders daarvan gegeven beschrijving verwijzen !), voegen wij daaraan nog toe, dat, op dezelfde manier als in Rawas, in de ruimte onder het huis, waar een vol- wassen persoon gemakkelijk rechtop gaan kan, hout, maar voornamelijk bamboe voor brandstof lag opgestapeld, en dat eveneens daar een kuil in den grond was gegraven om het menage-water op te vangen. Achter het huis gaf een uitnemend schoon vergezicht ons de bergen te aan- schouwen die den weg dragen naar Kepajang in het landschap Redjang, dat met Lebong ééne afdeeling vormt, en aan onzen voet daalde een bijna loodrechte wand van vijftig meters naar beneden tot in de snelstroomende rivier. Tusschen de Rawassche kleederdracht en de hier gebruikelijke was weinig ver- schil op te merken; alleen zouden wij kunnen aanstippen, dat meisjes noch jongens groen of bloemen in het haar dragen. De vrouwen nemen het haar in een sang- goel op en slaan een doek om ’t hoofd; maagden tooien zich met armringen, kin- deren met ringen om de enkels en kleine meisjes met het metalen vijgeblaadje. Onder den arbeid dragen oudere vrouwen badjoe’s van boombast®), die eerst geklopt wordt tot hij buigzaam is en daarna gedroogd. Wij zouden te kort komen in beleefdheid, wanneer we nog langer talmden met de mededeeling, dat de ontvangst te Tapoes zich kenmerkte door gastvrijheid van de zijde der bewoners en door hunne gulheid in het zenden van allerlei ge- schenken. Een kip, eieren, rijst, suiker, klappers, si-poeloet van den nieuwen oogst, suikerriet, lemang — in één woord een kompleete verzameling levensmiddelen werd ons in weinig tijds thuisgebracht. Vleeschspijzen schijnen deze goede lieden geheel te kunnen ontberen; althans wij zagen nergens iets dat op een karbouw, een koe of een geit geleek. Daarentegen merkten wij enkele honden op met afge- sneden ooren en een overigens zeer welgedaan uiterlijk. Van hanengevechten is de bevolking alles behalve afkeerig, maar waarschijnlijk omdat zij bij ons dien afkeer vooronderstelde, werd ons zeer beleefd gevraagd of wij er. tegen hadden dat er gedurende ons verblijf zulke kloppartijen plaats hadden ! Zou men zulke fijne vormen in Sumatra's binnenlanden zoeken ? Op den middag van den dag onzer aankomst, — ’t was een heerlijke zonnige dag zoowel voor ’t drogen van insecten als van gewasschen kleederen, — kwam de Pasirah, Dipati van Kòta Danau; hij maakte den indruk van een zeer geschikt 1) Ethnogr, Atlas Pl. XLVIII fig. 1 en 2. °) Ethnogr. Atlas PI. XVIII fig. 4. — 118 — persoon, sprak goed Maleisch en vroeg ons wanneer wij zijn doesoen zouden komen opzoeken. In ‘talgemeen was het spreken met de mannelijke bevolking niet moeilijk; vrouwen en kinderen daarentegen wisten zich alleen in ‘t Redjangsch uit te drukken. De weg om ’teen en ander te vernemen van het Tapoes van weleer was ons dus niet geheel afgesneden, en uit de mededeelingen daaromtrent viel op te maken dat de doesoen vroeger grooter was geweest, dat er toen een pasirah zetelde en een controleur en dat er bezetting lag. Van dat alles is niets overgebleven dan een kindergrafje dat de bevolking met zorg onderhoudt; een zoontje van den heer Stol, vroeger gezaghebber te dezer plaatse, ligt hier begraven. Vele mannen en ook de Pemarab hadden de doesoen verlaten om naar de Oeloe Moesi te trekken en zich te vestigen in het distrikt van zekeren Datoek di Sawah. Men vertelde ons dat de aanleiding tot deze verhuizing een veroordeeling was geweest wegens hanen- vechten en een daarop gevolgden diefstal, saboeng maling. De regen die er gedurende de helft van den volgenden dag viel, deed ons thuisblijven om de dagboeken bij te werken en enkele zaken te teekenen. In- middels kregen we veel bezoek van hoofden uit den omtrek en van de dorpsbe- woners zelven, die bijna nooit verzuimden een geschenk in tabak of eet- en drink- waren mede te brengen en gaarne een klein tegengeschenk en ook geneesmiddelen van ons aannamen. Den 27sten Mei gingen we weder vertrekken. Vóór onze afreize wendden zich twee gadis tot ons, die ons een halven gulden voor twee waaiers aanboden en verrukt waren toen zij ieder een waaier kregen en den halven gulden mochten houden. Het anderhalf à twee meters breede pad liep door een bamboe-bosch. Wanneer men, toen we na het verlaten van dat bosch de plek genaderd waren die eens de woning des Controleurs en de kazernen der troepen had gedragen, ons daarop niet opmerkzaam had gemaakt, dan zouden wij het niet vermoed hebben, want er is niets meer dat aan dit vroegere machtsvertoon herinnert. Koffietuintjes aan den weg geven ons de verzekering, dat de bewoners hier ook al geen heksenmeesters zijn in de cul- tuur; de ruwheid waarmede het plukken geschiedt, doet takken, ja zelfs boomen breken, en het afstroopen van de takken om een handvol bessen tegelijk te plukken, schijnt hier algemeene gewoonte. De bladziekte kwam in meer of minder mate overal voor, het minst echter op die boomen welke in een lossen grond stonden, vrij van onkruid, een feit dat wij reeds meermalen hadden waargenomen. Langs sawahs waar de padi voor een gedeelte reeds geoogst was, bereiken wij tegen halfnegen Talang Baroe, samengesteld uit twaalf huizen, tot Tapoes behoorende, en evenals deze doesoen ingericht. Ook dit dorpje ligt aan de Ketaun; de oever, door een steenig pad met de plaats verbonden, is hier niet meer dan vijf meters hoog. Wij moeten de rivier over en wel door middel van een vlot, uit krachtige bamboe-palen saamgebonden, dat vier man tegelijk naar den anderen kant brengt. Ons gezel- Mij IT vn se We ‘Buogey degospue[ Jo UI TOON “jop HOSSLH UEA “TI 'V GT tigeung-uoppij tee schap bestond thans uit den Dipati en vier koeli's van de doesoen Tapoes, behalve onze negen dragers; de medegevoerde bagage was verminderd door terugzending van zulke artikelen, als voor de verdere reis onnoodig waren. Wij hadden dat alles door tusschenkomst der terugkeerende koeli's van Loeboe Koemboeng naar Soeka menang medegegeven. Nadat wij de Ajer Bàlo en de Anak Ajer Bàlo waren overgegaan, vonden wij een op onzen weg uitkomend pad, dat van Tapoes rechtstreeks hierheen voert, maar dat wij tot onzen spijt niet hadden kunnen volgen, omdat het vlot dat bij genoemde plaats in de rivier ligt, door de kracht van het water was weggeslagen. Tegen negen uren hadden wij nu den kam van den Boekit Bedinding bereikt; wij volgden dien geruimen tijd langs een weg die hier en daar van struiken en gras gezuiverd, op andere plaatsen met ilalang begroeid is, echter behoudens een smalle strook, die door de steeds achter elkander loopende inlanders is gebaand. Hadden wij tot nu toe alleen bamboe langs den weg gezien, thans ving weder de wildernis aan, waar nu en dan open plekken, met ilalang, bamboe of pakoe rasam begroeid, de plaats van vroegere ladangs aanwezen. Van een verdwenen bevolking spraken ook de enkele honderden koffieboomen, die te midden van een ilalang-veld een zeer kwijpend bestaan leidden. Zoo kwamen we aan een bamboe-hut met plat dak, ge- legen op een uitgekapt gedeelte van het bosch, waar blijkbaar een ladang werd aangelegd; menschen ontmoetten we echter niet, het eenige levende wezen was een vechthaan, die buiten het raam op een stok zat, ongerekend de wespen die haar nest hadden gemaakt in den grond, terzijde van den weg, en die de inlanders heel wat schrik aanjoegen. En terecht, want de steek van deze groote, zwart en geel gekleurde soort is hoogst pijnlijk, en evenzoo de opzwelling die daarvan het gevolg is. Op onze reis door de rimboe naar Tapoes waren meer dan de helft onzer inlan- sche reisgenooten door wespen gestoken, niettegenstaande zij dikwijls vrij groote omwegen maakten wanneer een der voorsten een nest of een zwerm ontdekte. Wij daalden nu voortdurend en stonden plotseling stil, verrukt door het heerlijk schoone tooneel, dat zich op eens aan onze oogen vertoonde. Een bekoorlijk bergmeer, waaraan Kòta Danau, d. i. Kòta aan het meer, zijn naam ontleent, naar ’t scheen twee paal lang en half zoo breed, met tal van baaien, omgeven door zacht glooiende heuvels, dicht met bosch begroeid aan de eene zijde, aan den anderen kant bedekt met suikerriet- en padi-velden — was dat niet een uitzicht dat ons overweldigen moest, nadat wij zoovele dagen in de bosschen hadden doorgebracht? En telkens ontdekte het rondziend oog weder iets nieuws: grijsgrauwe hutten op het veld en tusschen de boomen, bergreeksen die oprijzen achter de heuvels welke het meer insluiten en aan den horizon de hooge toppen van het Barisan. Over dat alles welfde zich een hemel van het diepe, zuidelijke blauw, met enkele vlokkige wolkjes die luchtig daarheen dreven, alsof zij vluchtten voor het licht der zon; — 120 — en dat licht — het was ook hier weder ‘krachtige element dat leven gaf aan alles wat daar lag uitgestrekt aan onze voeten, aan bergen en velden die zich baadden in den gulden glans! Niet zonder moeite scheidden wij van deze plaats; wij daalden het steile pad af en waren weldra in de lange smalle prauwen gezeten die ons naar de doesoen Kòta Danau zouden overvoeren. De wanden van deze vaartuigen zijn veel dikker dan die van de prauwen uit Rawas; vooral de bodem is veel zwaarder, ook in verhouding tot de boorden, en dit geeft aan het geheel een stabiliteit die veroorlooft dat men kan opstaan en zich omkeeren zonder de prauw te doen kantelen. Die stevige bouw maakt ook de dwarslatten, welke de zijwanden uitstaande moeten houden, overbodig. De prauw waarin wij plaats namen, was van soerian-hout vervaardigd, juist breed genoeg voor één persoon, en om het zitten gemakkelijker te maken had men er een soort van banken in gemaakt uit takken van den roembio-boom. De Ketaun doorstroomt het meer, maar geeft het niet veel diepte; in de Loeboe dalam echter, een inham die, zooals de naam uitdrukt, de diepste plaats is, staan wel 30 vademen water. Het was halfelf toen wij bij de aanlegplaats landden, aver een vlot van bamboe met een badhuisje daarop, dat aan het eind ligt van een kanaal met hoog riet aan beide kanten. Langs een opgehoogd pad dat, wanneer wij den modderigen grond aan weerszijden beschouwen, geen zaak van weelde blijkt te zijn, komen wij aan een trap die in den opgaanden bodem is uitgegraven en waarvan de treden door rondhouten en oude balken beschermd worden tegen de wegspoe- lende kracht van het regenwater. De doesoen ligt namelijk ongeveer tien meters boven den waterspiegel van het meer en vangt van deze zijde aan met een koffie- tuin en met verscheidene rijstschuren, die hetzij met een spits dak van roembio- bladeren of met een plat dak van gektoofde bamboe zijn gedekt. Ook de wanden zijn van bamboe en bij allen merkt men een klein voorportaal op, ruim een meter uit den grond gelegen, dat men langs een ladder of een ingekapten balk bereikt; cirkelvormige houten schijven rondom de palen, zooals wij te Tapoes zagen, ontbreken hier evenmin. De doesoen telt ruim dertig huizen, die houten of bamboe omwandingen hebben, allen met het roembio-blad gedekt zijn en zonder onderscheid een afgeleefd uiterlijk vertoonen. Zij staan dicht op elkander in een dubbele rij, door een smal pad ge- scheiden, rondom een plein dat in de lengte geheel en in de breedte voor het mid- dendeel wordt ingenomen door een groote balai, die ons als verblijfplaats werd aange- wezen. Ook dit is een oud gebouw, zooals gemakkelijk uit het voorkomen der zware stijlen, der daarop rustende dwarsbalken en uit den slechten staat van het hooge dak valt op te maken; een zolder ontbreekt en de wanden zijn van gevlochten bamboe vervaardigd en van bamboe-luiken voorzien. Door het verschil in hoogte van den vloer wordt het huis in drie vakken verdeeld; de jukken, stijlen en — 121 — dwarsbalken in het groote middenvak zijn ruw doch niet kunsteloos besneden en dat snijwerk is door kalk rood en wit gekleurd). Men ziet er mannetjes voorge- steld te paard, te voet, op een olifant en op een vogel, boomen en prauwen, elders een randwerk van ineengeslingerde takken, dat zonder overdrijving sierlijk kan ge- noemd worden. Daarenboven dragen de stijlen welke op de jukken staan, gesneden planken in den vorm van hoorns, die als wegwijzers naar vier zijden uitsteken. De vloer, een dubbele rij bamboe-latten rustende op houten balken, was met matten belegd en droeg aan het hoogereind een paar zitplaatsen en een kleine vierkante tafel, waarop verschillende vruchten waren neergelegd. Een talrijk gezel- schap wachtte ons op. In het groote middenvak zat een troep mannen, aan de andere zijde een maagdenstoet in 't gewone dagelijksche kostuum, een sarong boven de borst vastgemaakt. Twee meisjes, met bonte doeken behangen, stonden blijkbaar gereed om den een of anderen Maleischen welkomst-dans uit te voeren, en terwijl geen van de aanwezigen bij ons binnenkomen boe of ba zeide, begon op dat oogen- blik de muziek van een droevige gamelan te spelen en vingen de beide gemelde meisjes den dans aan. Het was een allerbelachelijkste vertooning, waarvan wij echter niet ten volle genoten, omdat het klapperwater en de pisang ons veel meer boeiden. Gelukkig duurde de uitvoering slechts een half uurtje, dadelijk daarop verdween de maagdenrei en konden wij nu onze modderige kleederen voor andere ver- wisselen. Inmiddels kwamen de babans aan, zoodat ons huishouden eenigszins op orde gebracht en de bedden op het derde of hoogste gedeelte van het huis opgeslagen konden worden; van de beide vertrekjes die het holle huis nog bezit en die ieder van een slaaptafel voorzien waren, maakten wij geen gebruik. Des avonds werd er opnieuw gedanst door meisjes zoowel als door jongens, en daar wij moeilijk konden wegloopen, besloten wij toen om, bij gebrek aan iets beters, de verschillende dans- figuren te bestudeeren en tant bien que mal de danseressen in hare zonderlinge hou- dingen uit te teekenen °). Daar het den volgenden dag regende of telkens dreigde te regenen, zochten wij ons bezigheden binnenshuis, waarbij echter als uitzondering moet vermeld worden een watertochtje langs de oevers van het meer, met het doel om eenden te schieten; maar bij dat doel bleef het, want het eenige exemplaar dat wij zagen, kwam niet onder schot — iets wat zeer verstandig van de eend, maar zeer onaan- genaam voor ons was. Uit baloorigheid trachtten wij toen eenige roerdompen of op roerdompen gelijkende vogels te raken, hetgeen ook al mislukte, omdat de dieren steeds onderdoken en alleen hun puntigen snavel boven het watervlak lieten zien. Taalkundige studiën namen een ander deel van dien dag weg, en tusschen de 1) Ethnogr. Atlas PI. L. 2) Dl. II blz. 119. Ethnogr. Atlas Pl. X, ke In2 16 — 122 — bedrijven in hadden wij velerlei geneeskundige hulp te verleenen, die — het moet gezegd worden — ons op beleefde wijze gevraagd en al dadelijk eenigszins door een tegengeschenk in visch of vruchten vergolden werd. Dat ook hier, zooals overal elders, onze snuisterijen, als kralen en waaiers, zeer gewild waren, behoeft niet nader uiteengezet te worden. Deze waaiers van Chineesch maaksel, uit bamboe- latjes en gekleurd papier samengesteld, hadden wij te Palembang ingekocht. Een heldere zonnige dag, de S0ste Mei, maakte het eindelijk mogelijk om de bijeengebrachte insecten te drogen; bij het nazien bleek de vangst wegens den velen regen onbeduidend te zijn geweest. Het is opmerkelijk hoe de weersgesteldheid hierop van invloed is; ziet men in de steden bij regen weinig menschen op straat, even weinig insecten vindt men bij regen langs den weg. Aan den oever van het meer, op een verhevenheid die een vrij uitzicht gunt over den uitgestrekten waterplas, heeft de Controleur der afdeeling zich een koepel van bamboe doen opslaan, onder de schaduw van doerian- en patei-boomen !). Gebouwd naar den vorm van onze Hollandsche tuinhuisjes, met een kegelvormig dak en een bamboe-hek aan de waterzijde, staat hij daar schijnbaar zonder eenige pretentie; maar wanneer men aan den vlonder afgestapt en langs een smal en steil pad opgeklommen is naar het plateau dat den koepel draagt, dan ziet men al spoedig, dat, al voert het huisje niet den weidschen titel van Welgelegen, Schoon- zieht of Buitenlust, het meer aanspraak zou kunnen maken op namen van dien aard dan vele soortgelijke die zulk een opschrift wèl dragen. Het meer met zijn fijne rimpels, zijn prauwtjes die de oeverbewoners naar hunne ladangs voeren, de bergen overal in de rondte tot in het verste verschiet, 't maakte een genotvollen, rustigen indruk. In den namiddag dreef de regen ons weder binnenshuis, wat aketig vervelend was; want de avond was nog niet ver genoeg gevorderd om de lamp aan te steken, en de balai was een wonderlijk gebouw op het punt van inwendige verlichting. Wel hadden we getracht dit euvel te verhelpen door een van de bamboe-wanden weg te nemen, maar ook dat hielp niet genoeg. Voor onze koeli’'s was het een feestdag; want nadat zij hun loon ontvangen hadden, vertoonde zich een kain- handelaar, een reizend koopman uit Benkoelen, die eigenlijk te Soemanik in het Tanah-datarsche thuisbehoorde. Ieder van hen kreeg plotseling behoefte aan een nieuwen sarong of hoofddoek en de man maakte goede zaken. Tal van bijzonderheden omtrent den vroegeren en tegenwoordigen bestuursvorm in Lebong, over het erfrecht en het familieleven kwamen ons hier ter oore. De Lebongers beweren afkomstig te zijn uit Menangkabo en wel van een radja en vier tiangs?) die zich te Aman vestigden; van dit punt uit werd de landstreek 1) Dl. IV, Houtlijst n°. 255. °) Zie Volksbeschrijv. bl. 213. — 123 — langzamerhand bevolkt, doch velen trokken verder en stichtten o. a. verscheidene doesoens aan de boven-Moesi. Vandaar dat Lebong thans niet zoo sterk meer be- volkt is als het eenmaal was. Wat den godsdienst betreft — alle Lebongers zijn Mohammedanen, maar met den Islam nemen zij 't niet zeer nauw; er zijn dan ook geen missigits of langgars in geheel Lebong, en nooit ging vandaar iemand naar Mekka om hadji te worden. Evenmin gaat men zich aan het mengadji te buiten, hoewel nog niet lang geleden een Benkoelees, een ijverig muzelman, zich hier als leeraar in die kunst gevestigd had; hij kreeg slechts een klein aantal leerlingen, en die geringe nieuwsgierigheid van het jeugdige Lebong naar de geheimen der Schrift, had hem tot een spoedig vertrek doen besluiten. Daarentegen heeft de bevolking nog steeds hare plaatsen in het bosch die zij als heilig vereert, en waar zij hulp gaat vragen bij ziekte of ongeluk. Zoo zijn er vele oude graven in de rimboe, of plekken die in uiterlijk daarmede overeenkomen, en die men opzoekt wanneer de ongesteldheden, door ibilis en tindoeng’s veroorzaakt Y), niet wijken willen voor de gewone geneeswijzen: bespuwen met koenjit en wrijven met djeroek-water, onder het branden van wierook. Hen bepaalde gedaante hebben de setans of duiveltjes niet; zooals men den boom kent aan zijne vruchten, herkent men ook de verschillende setan-soorten aan hun werk. Lebong is een vruchtbaar land, welks bevolking zich bijna uitsluitend met de bebouwing van den grond bezig houdt. Behalve de padi op sawahs en ladangs, teelt men er suikerriet, een weinig tabak en gambir, oebi-soorten, anau-palmen, klappers, pisang, sirih, djagoeng en een aantal zaken van minder belang. Aan den mijnbouw doet men er niet, hoewel er vroeger veel goud gegraven werd, zooals op verscheidene plaatsen de overblijfselen van delverijen aantoonen; ja men zegt zelfs dat Lebong (lobang, gat) zijn naam aan de mijnen ontleent. Zij die thans goud noodig hebben voor het maken van sieraden, koopen dat van Soengei- Tenangers of Korintjiërs, maar er is een groot verschil tusschen het fraaie goud- werk dat in de Padangsche Bovenlanden gemaakt wordt en het hier vervaardigde. Met den veestapel is het treurig gesteld; alleen de Dipati van Kòta Danau bezit zestien stuks karbouwen, die hij ook als ploegvee gebruikt; voor ’t overige vindt men in Lebong nog slechts eenige geiten en,‚ als men de paarden ook tot het vee rekent, een paar merries, welke laatste ook al aan genoemden Dipati be- hooren. De zorg voor de rijstvelden dragen man en vrouw samen, en de laatste niet het geringste deel daarvan; alleen bij het aanleggen van nieuwe ladangs heeft de man door het kappen der zware boomen een grooter deel van den arbeid te volbrengen. Maar wanneer de eerste rijst van den nieuwen oogst zal gegeten worden, dan vieren ook beide gezamenlijk het feest, meoek pôi belouw, met het slachten 1) Zie Volksbeschrijv. blz. 76, 77. Ee van kip of geit. Behalve het werk dat de vrouw op de rijstvelden verricht, heeft zij hare huiselijke bezigheden, terwijl het de taak van den man is de noodige her- stellingen aan het huis te doen, touw te maken en daarvan zijne netten te knoopen, te visschen en getah te zoeken. Dat is zijn taak, maar in den regel houdt hij zich met hanengevechten en amfioen-schuiven onledig. Meermalen merkten wij op dat het rooken in Lebong volstrekt geen algemeen gebruik is. Ook bleek ons dat ròtan en damar hier niet verzameld worden. Reeds vroeg beginnen de kleine meisjes hare moeders te helpen, dikwijls op tien- of twaalfjarigen leeftijd, ja wanneer zij acht jaar oud zijn, loopen zij reeds rond met een klein broertje of zusje in den slendang; de jongens worden iets ouder aan den arbeid gezet en, terwijl zij hun vader behulpzaam zijn bij diens werk, leeren zij tevens belangstellen in de genoegens die hij zich veroorlooft. Daaronder zijn er vele van onschuldigen aard, zooals het verschalken van de dieren des wouds op velerlei wijzen, even verschillend als de dieren zelven. Vooral in het houden van vogels schept de Lebonger vermaak; duiven, zooals balams, ketitirans en ver- schillende poenei’s, o. a. de prachtige poenei-djamboe, die allen op lijmstokken raet getah poeloet gevangen worden, ziet men bijna overal in kooien; voorts worden er heo's gehouden, en zagen wij hier en daar de poejoe rimboe en de oeroe lanting, een groote patrijs; maar voornamelijk waren het vechthanen, die door hun aantal onze aandacht trokken. De boschhoenders, wilde hanen en kippen, worden hier op andere wijze gevangen dan elders; men plaatst namelijk eenige kleine koewau- strikken op een rij en een lokhaan op korten afstand. Argusfazanten vangt men, evenals boschhoenders, met het doel om ze te eten, terwijl de vederen als speelgoed aan de kinderen ten deel vallen. Niet minder gezocht om hun vleesch zijn de herten en napo's, die men op verschillende wijzen bemachtigt, naarmate van het terrein waar de dieren zich ophouden; voorts wordt er jacht gemaakt op olifanten, wier ivoor van drie tot zes gulden het kilo opbrengt, en op rhinocerossen, wier hoorn, soengou, zes en dertig gulden voor hetzelfde gewicht waard is. Den 31sten Mei ontvingen wij bericht van den heer Siccama uit Soeroelangoen dd. 23 Mei, meldende dat Pajoeng poetieh op die plaats was aangekomen; hij gaf ons dus in overweging om spoedig daarheen terug te keeren, ten einde onze belangen met het Limoensche hoofd te bespreken. Maar dat was niet mogelijk; immers al lieten wij de opneming van Lebong in den steek, wij zouden niet voor zeven of acht Juni te Soeroelangoen kunnen zijn, en Pajoeng poetieh was dan zeker reeds lang weder vertrokken. Wij besloten dus onze werkzaamheden hier geheel ten einde te brengen en berekenden dat het dan 16 of 17 Juni zou worden aleer wij Soeroe- langoen weder konden bereiken, In dien geest schreven wij aan den heer Siccama en verzochten hem met Pajoeng poetieh de noodige schikkingen te treffen voor onzen tocht naar Limoen. Aan den heer Cornelissen meldden wij, als antwoord op — 125 — eenige berichten die hij ons zond, hoe wij den toestand in Oeloe-Rawas gevonden hadden en wat onze verdere plannen waren. Den Isten Juni gingen wij weder op reis. Hen klein gedeelte van onze bagage kon worden achtergelaten, zoodat onze vrachten op dien dag slechts negen in getal en drie koeli's behalve onze eigene voldoende waren, om al het noodige te vervoeren. Ofschoon een voetpad van Kòta Danau naar Teës, dat aan denzelfden kant van het meer ligt, niet geheel ontbreekt, gaven wij, vooral om den wille onzer bagage, voor het eerste gedeelte van den weg de voorkeur aan een tochtje over het meer. Daarvoor hadden wij echter aanvankelijk over slechts twee prauwen te beschikken, en aangezien ook de Benkoeleesche kain-koopman in een van beide had plaats genomen, was er ruimte voor twee man te weinig. Gelukkig kwamen er nog twee bidoeks opdagen, en toen waren alle passagiers spoedig aan boord en ging de vloot — niet onder zeil, maar per pagaai het rietkanaal uit en de breede watervlakte op. Er stond veel water ditmaal, veel troebel water, maar zonder deining, zoodat de booten zachtkens over de oppervlakte gleden, terwijl wij ons verlustigden in de schoone landschappen aan den oever, in het gezicht op de bergen, vooral op den aan de meerzijde ingestorten krater van den vulkaan Goe- noeng Baleirang, wiens zuider-top Biti heet, terwijl de noordelijkste en tevens hoogste Goenoeng gedang wordt genoemd. Na een uur lagen de prauwen aan de landingsplaats, daar waar de Ketaun het meer verlaat, en weinige minuten later traden wij de doesoen Teës binnen, die eenige honderden schreden van den meer- oever achter een bosch van roembio- en ngien-boomen *) verscholen ligt. Teës lag vroeger op den anderen meerkant, tegenover Kòta Danau, zooals vele kokospalmen te midden van het sedert opgeschoten hout bewijzen; maar zestien jaren geleden trokken de bewoners naar de plek waar wij ons thans bevonden, en bouwden zich de huizen die nu nog ten getale van twintig het dorp uitmaken. Slechts één daarvan bezit een houten omwanding en is met figuren van witte en roode kalk beschilderd; bamboe en roembio zijn bij de andere woningen de samen- stellende elementen. Ook hier perken die woningen in gesloten gelederen een vier- kant pleintje af; ook hier staan er klapperboomen op dat plein en een nietig wachthuis ‘met een loods, onder wier dak men ons ontving. Bij gebrek aan muziek-instrumenten stampten zes meisjes uit de daar geplaatste rijstblokken een welkomst-muziek, die niet onwelluidend was. In nagenoeg alle doesoens worden dergelijke gemeenschappelijke rijstblokken met vele gaten gevonden; zij liggen zeer vast op den grond en daarenboven, men kan zoo gemakkelijk met elkander bab- belen en dan gaat de zware aloe bijna ongemerkt op en neder. Nog liggen op het 1) De manik van Rawas, de doelang-doelang van de Pad. Bovenl. Zie Lijst der Hout- soorten, n°. 85. plein een menigte bamboe-ramen, waarop koffie lag te drogen. Het is nog niet lang geleden dat men in Lebong koffie begon te planten; vroeger teelde men allerwegen poear läko, een kleine soort van poear, cardamom, wier witte vruchten, ter grootte van een knikker, gedroogd werden en voor f 200 tot f 250 het pikol aan Chineezen verkocht. Die kultuur geraakte in verval toen de prijs in korten tijd aanmerkelijk, ja tot f50, was gedaald, maar nog is de aanplant niet geheel verdwenen; — aan den boschkant vindt men nog dergelijke struiken bijeen en in het bosch zelf de in het wild opschietende struik. De aanplantingen van koffie zagen er bijzonder goed uit en ieder boompje getuigde van de zorg die besteed was aan het kiezen der bibit, aan het behoorlijk uit elkander zetten en aan het schoonhouden van den ondergrond. Zulk een behandeling blijft niet onbeloond; de inlanders maken te Kepajang tot f 40 het pikol voor hunne koffie! Maar wij moeten onzen weg vervolgen. Hij is twee tot drie meters breed, maar dicht met gras en ilalang begroeid, behalve de smalle strook door inlandsche voetgangers gebaand. Als die lieder. zich nu maar wilden gewennen om niet achter, maar zooveel mogelijk naast elkander te loopen, dan zou de weg over zijn ge- heele breedte begaanbaar zijn. Met den rijstbouw, wij konden het in ’t voorbijgaan opmerken, is het hier vrij treurig gesteld; horizontale sawah-vakken, die een ge- makkelijken aan- en afvoer van water toelaten, door pematang’s ingesloten, die vindt men hier niet. De sawah is een moerassig, door liggende bamboe-stengels afge- bakend stuk land, dat daarenboven nog zeer slecht van onkruid gezuiverd wordt en dat hier niet, zooals te Kòta Danau, jaarlijks versch slib ontvangt door de bandjirs in de Ketaun. Na drie of vier jaar is de geschiktheid van deze gronden voor rijst- veld verdwenen. Het pad gaat steeds voort langs den linker-Ketaunoever, nu eens wat dichter- bij, dan weder wat verderaf van de rivier, en leidt langs een aantal ladanghutjes, wier platte daken nog steeds een vreemden indruk op ons maken. Evenzoo de paarsche bloemen welke wij langs een ladang aantroffen en die met hunne stroo- droge blaadjes op de bekende immortellen geleken. Te tien uren hadden wij Tan- djoeng Agoeng bereikt, een groote doesoen, evenals Teës een jaar of zeventien ge- leden gebouwd; de bewoners zijn grootendeels herkomstig uit het dorp Tesó, het eenige dat zich indertijd tegen de annexatie door Nederlandsche dapperen verzet had en daarom verbrand was; dat Tesô lag op den linkeroever van de Ketaun, tusschen Tapoes en Kòta Danau. Ook de klapperboomen die hier stonden, waren derhalve zeventien jaar oud, en toch verhief hun kruin zich reeds dertien, veertien, ja vijftien meters boven den grond. Buiten de doesoen groeit er een overvloed van de groote bamboe majang *), !) Zie Lijst der Houtsoorten, blz. 40. — 127 — die hier overal langs den weg en op verlaten ladangs wordt aangetroffen; bij het verlaten van Tandjoeng Agoeng wandelden wij een tijdlang door een laan die men te midden van deze sierlijke reuzengrassen had uitgekapt. Met het oog op de kultuurgewassen leverde de weg dien wij thans aflegden, al zeer groote verscheidenheid op; noemen wij in de eerste plaats de tabak, die in Lebong alleen door de bewoners van Tandjoeng Agoeng op eenigszins ruimere schaal gekweekt wordt; daarnaast de ladang-padi, in verschillende toestanden van rijpheid, koffieheesters, verschillende oebi-soorten, en klapper-boomen rondom de huizen op de talangs. Al spoedig hadden wij nu, in noordwestwaartsche richting voortgaande, de grensscheiding tusschen de marga’s Bermani en Soekoe VIII!) bereikt, en trokken wij door de Soengei Watas, in wier nabijheid een groote bijenboom verrijst, rondom welks voet een tuintje van kleurige bloemen was aangelegd. Vervolgens voert ons het pad, dat door slechte afwatering op sommige plaatsen zeer moe- rassig is, voorbij de verlaten talang Nam en eindelijk weder naar den oever van de Ketaun, daar waar de eerste woningen staan die tot Poengoek Pedaro behooren. Deze doesoen telt tien hutten, die op een rij langs den weg zijn gebouwd en zich in niets van de reeds dikwijls beschrevene onderscheiden. Een dorpshoofd zou men er te vergeefs zoeken; want de doesoen wordt beheerd door de Anak dalam®) van het iets verder aan den weg gelegene Talang Liat, welk dorpje voor eenige jaren de daarheen verhuisde bewoners van Talang Loeboe Lai had opgenomen. Ook ons nam het op, al was het maar voor een korte wijle; want we moesten zorgen tijdig te Oedjoeng Tandjoeng aan te komen, ten einde nog dienzelfden dag met het dorp en zijne omgeving kennis te maken. Dat gelukte ons werkelijk, al dwarsboomde de regen ons ook eenigszins in de gemaakte plannen. Vergeleken met de dorpen die wij in den laatsten tijd bezocht hadden, is Oedjoeng Tandjoeng voorzeker een groote doesoen, wier huizen dicht op elkander staan en zelfs de plaats innemen van hetgeen vroeger eens een plein was; dat daar ook de balai stond, een loods voor het rijstblok en een wachthuis voor de kemit, zal, na hetgeen we over andere dorpen van Lebong vertelden, nauwelijks meer vermelding: behoeven. Ook de muziek, waarop men ons in de balai onthaalde, week van de vroeger gehoorde in geen enkel opzicht af; zelfs van de bekkens, die hier de gamelan vertegenwoordigden, waren er, gelijk altijd, twee doorboord, zoodat we de gevolgtrekking maakten dat de onwelluidende klank dien zij voortbrachten, naar den smaak der Lebongers niet gemist kon worden. Onze pogingen, om uit mededeelingen van de hoofden tot een juistere kennis te geraken van de topographische gesteldheid des lands, werden door geen gunstigen IJ) Zie Aardr. Beschrijv. blz. 80 en Volksbeschr. blz. 214. 2) Volksbeschrijv. blz. 214, — 128 — uitslag bekroond; want wel noemden zij vele namen van plaatsen, maar van lig- ging en afstand hadden zij geen duidelijk begrip of konden het ons althans niet bijbrengen. Al had in den naävond de regen opgehouden, toch dreigden er in den morgen van den 2den Juni nog donkere wolken, en aan de onzekerheid of niet de regen onzen marsch zou bemoeielijken, paarde zich onze onbekendheid met de gevolgen van den bandjir, die wellicht ons plan zouden verijdelen. Het was namelijk ons voornemen den tot: dusver gevolgden weg te verlaten, en, langs een voetpad rechts, een omweg over Tabal te nemen, waarbij ons een vlot over de Ketaun zou moeten brengen. Hen vooruitgezonden inlander keerde terug met het bericht dat het vlot verdwenen was; dit deed ons besluiten om aan deze zijde van de Ketaun te blijven en dien dag over Aman naar Soekoe Kajo te gaan. Tegen half acht op weg gaande, waren we weldra in een moerassige wildernis en moesten verscheidene kleine beken doorwaden, zooals o.a. de Awang bakoeng, die aldus genoemd is naar een breed- bladige waterplant. Na anderhalf aur kwamen wij aan het punt waar links een smal pad afslaat, dat langs de talang Mbong pandjang naar Pagar Agoeng voert, en hier werden we verrast door het oorverdoovend gesnater van een vlucht grijze neushoornvogels, boeroeng ngiek genoemd, die in de toppen der hooge boomen waren neergestreken. Het dwarspad latende liggen, vervolgen wij langs den rech- teroever van de Ketaun kòtor onzen weg door het bosch; eerst waar men Talang Ketajau nadert, een gehucht dat tot Aman behoort, verwijdt zich het uitzicht en ontwaren wij aan den horizon de westelijk gelegen heuvelen Tepoe en Pabas. Maar weldra onderschepte weer het geboomte den vrijen blik over het landschap en daalden wij af naar den oever der rivier, waar een vlot ons naar de overzijde zou brengen; het draagvermogen van het vaartuig bleek echter niet bestand tegen den last, en toen het zes man zou overvoeren, dook het midden in de rivier onder en gleden twee koeli’s met hunne vrachten te water, gelukkig zonder nadeelige gevolgen voor den inhoud. Het overige reisgezelschap, voorzichtiger geworden, kwam droog op den anderen oever, en spoedig daarop betraden wij een ilalang-veld, waar indertijd, toen nog een civiel gezaghebber te Tapoes gevestigd was, de woning van den djoeroetoelis had gestaan. Voorbij het beekje Tabat Selaé, den vijver met afval van takken en bladeren, nemen de sawahs van Aman een aanvang; zij strekken zich links en rechts van den weg over een groote oppervlakte uit. In de verte verheft zich de Goenoeng Seketo, de berg met het kropgezwel, en dichterbij vertoonen zich de eerste woningen van de doesoen. Hier waren wij getuigen van een zonderlinge plechtigheid ; een hevig gejammer dat ons uit een der huizen te gemoet klonk, gaf te kennen, dat daar iemand gestorven was, en het duurde niet lang of wij zagen twee vrouwen de trap afdalen, waarvan er eene het lijk droeg van een zevenjarig meisje, dat geheel — 129 — naakt grafwaarts werd gebracht. De vader ging vooruit en groef met het kapmes, dat hij ontbloot in de hand hield, een ondiepen kuil, waarin het kind werd neerge- legd, zonder eenige formaliteit hoegenaamd. Deze meer dan eenvoudige wijze van begraven mocht de goedkeuring van onze Menangkabosche gezellen niet wegdragen, en zij gaven onverholen hunne verontwaardiging te kennen door te zeggen, dat het in een land met zulke gewoonten niet uit te houden zou wezen. Kort daarop bevonden wij ons weder buiten de grens van het dorp, te midden van goed aangelegde sawahs, die hun water ontvangen door een bandar, uit de Ajer Aman afgeleid. Deze rivier, zoowel als het dorp, dragen hun naam naar een boom waarvan het fraaie hout voor het maken van krisscheeden wordt gebruikt. Van Aman vervolgden wij onzen weg in zuidwaartsche richting, en voorbij de talang Danau trokken we door de rivier, waarna het terrein meer en meer heu- velachtig werd. Zelfs gaat het nu en dan steil naar boven, en zoo bereikten wij bij Talang Paling een hoogte, vanwaar men de geheele vlakte van Lebong overziet. Van het meer af strekt zich deze, omstreeks 60 rj kilometers groote vlakte langs de beide Ketaun-oevers tot voorbij Aman uit, ten oosten begrensd door de bergketen die Goenoeng pandjang genoemd wordt, en ten westen van Benkoelen gescheiden door de ruggen en toppen van het Barisan. Reeds vele malen hadden wij vroeger in de rimboe de wilde pisang gezien, die zich van de gekweekte soort onderscheidt door hare oneetbare vruchten en veelal dunner en taaier blad; op dezen weg nu troffen wij bij de meeste woningen eene gekweekte pisang-soort aan met oneetbare vruchten, wier bladeren als borden gebruikt worden en als emballage voor gekookte rijst. De vrouwen brengen dagelijks manden vol van dit blad, in vierkante stukken gesneden, voor huishoudelijk gebruik naar de doesoen. Nu de evenvermelde heuvels achter ons liggen, hebben we nog eenmaal de Aman en daarna een groot aantal kleinere beken over te trekken, die schier alleen in benaming van elkander onderscheiden zijn. Talangs ontmoetten wij langs den weg niet minder, terwijl enkele doesoens door hunne ligging op den top eens heuvels ons gelegenheid gaven om de omgeving juister te overzien, dan op het pad met boomen en bamboe ter weerszijde mogelijk was. Zoo rustten wij met genoegen een oogenblik uit te Kelikoet, een andermaal te Danau, een plaats in wier nabij- heid men, naar den naam te oordeelen, een meer zou zoeken, maar welke dien naam ontleent aan een kleinen plas water, met kroos begroeid. Op het pleintje van Danau stond een afdak op vier hooge palen, met een vloer die twee meters boven den grond lag. Naar men ons zeide zou er den volgenden dag een sedekah gevierd worden, een dankmaal voor de genezing van een ziek kind, welks ouders indertijd een gelofte in dien zin hadden afgelegd. Er zou een geit geslacht worden, — waarlijk geen alledaagsche zaak; want, zooals we reeds opmerkten, de veestapel is IL 2. 17 — 130 — in Lebong gering, en men verhaalde ons hier, dat o.a. te Kelikoet, te Atas Tebing en te Soekoe kajo geiten geheel ontbreken. Het vleesch van het dier en de daarbij behoorende rijst worden door een aantal meisjes op de vermelde hooge stellage gereed gemaakt en verdeeld op evenveel schotels als er huisgezinnen in het dorp zijn. Nog vermelden wij hierbij, dat het bouwen van zulk een stellage voor dit doel alleen te Danau en in de marga Soekoe IX gebruikelijk is. Veth was onderweg achtergebleven om hier en daar peilingen te nemen, en terwijl van Hasselt te Danau op hem wachtte, kreeg deze bericht dat zijn reisgezel, even voor het punt waar de Aman ten tweeden male moest worden over- getrokken, een zijpad was ingeslagen, dat over Talang baroe en Goenoeng Alam naar Soekoe kajo voert. Langer wachten was dus onnoodig. Op nieuw ging de troep op marsch, langs bebouwde velden, langs verspreid liggende hutten, over heuvels en door beekjes, o. a. door de Biol Sepan, de eerste beek die in de Satan !) valt, welke zich beneden Sekandau met de Ketaun, als hare voornaamste zijrivier, vereenigt. Toen van Hasselt om drie uren te Soekoe kajo aankwam, vond hij Veth daar nog miet. Dit verhinderde hem echter niet de koeli’s hunne vrachten te laten neer- zetten in het eenige houten huis dat de doesoen rijk is en waarvan de bewoners een plaats voor hem inruimden; wel is waar besloeg deze het kleinste gedeelte van de woning ?), maar toch in zooverre het beste, dat twee groote vensterluiken voldoende lieht binnenlieten. Dat huis stond op een open plaats die met twee rijen klapper- boomen, op gelijke afstanden geplaatst, beplant was; daaronder was er een die zes Jaren oud en slechts anderhalven meter hoog was, doch niettemin reeds drie-en- twintig vruchten droeg. Tegen half vijf, toen de dampende schotel rijst werd binnengebracht, kwam ook de wandelaar van Goenoeng Alam aanzetten; doch niet lang bleef hij bij het reisgezelschap. In den morgen van den 3den Juli toog hij weder alleen op weg, en wel naar Sekandau, langs een pad dat berg op en af geheel door de wildernis leidt, en vergeleken bij den weg dien wij de laatste dagen betreden hadden, bijzonder moeielijk was. Sekandau is het westelijkste punt van Lebong door ons bezocht, en ligt zeer nabij de grens van Benkoelen. Het is een armoedige doesoen, die zes bewoonde en twee verlaten bamboe-hutten telt, en is in een onvruchtbare streek gelegen. Daar het gewas op de ladangs meestal mislukt, moet het dagelijksch voedsel voor de bewoners van elders aangevoerd worden. Er moet dus iets wezen dat deze lieden aan die plek bindt, en dat iets bleek te zijn het voordeel dat het verzamelen van 1) Satan is synoniem met santen en beteekent klappermelk. °) Ethnogr. Atlas. Pl. XLVIII fig. 3. — 181 — eetbare vogelnestjes hun oplevert. De grotten waarin die nestjes gevonden worden, waren echter zoo ver van de doesoen verwijderd, dat onze reiziger er niet aan denken kon ze in persoon te bezoeken en zich tot het inwinnen van berichten moest bepalen. De spelonken welke de gierzwaluwen *), die deze nesten bouwen, zich tot ver- blijf kiezen, bevinden zich in moeielijk toegankelijke rotsen, en hebben, terwijl zij zelven veelal zeer ruim zijn, een mauwen ingang, door heesters en afhangende planten voor het oog verborgen. Fr heerscht dan ook een bijna volslagen duisternis in die holen, en wil men iets van den nestbouw der vogels waarnemen, dan moet eerst het schijnsel van brandende toortsen de wanden verlichten. Maar ook dan nog wordt de grootste behoedzaamheid vereischt; want de uitwerpselen der zwaluwen hebben langzamerhand den bodem bedekt met een weeke laag van aanmerkelijke dikte, die ook de spleten en kloven in den grond voor het oog verborgen houdt. Wan- neer de inlanders zich dan ook in deze spelonken begeven om de nesten te verzamelen, leggen zij eerst lange bamboe-staken op den bodem, om daarlangs de wanden te be- reiken, waartegen duizenden van deze kleine schelpvormige nesten vastgekleefd zitten. In de holen bij Sekandau gaat men om de drie maanden de nesten plukken en verkrijgt men gewoonlijk een oogst van vier tot tien pikols, op de plaats zelve een waarde vertegenwoordigende van f58 tot f 145. Te Soekoe kajo werd inmiddels door van Hasselt de dag besteed aan het opteekenen van wetenswaardigheden omtrent de zeden en gebruiken der bevolking en het aanvullen der woordenlijst van het Lebongsche dialect. Onze koeli’s hadden vrijaf en zij maakten zich dat ten nutte om deel te nemen aan het harenvechten en dobbelspel dat op het dorpsplein onafgebroken in vollen gang was. Hier zat een groep mannen rondom de speelmat, ginds lokte het spel met Chineesche kaarten de dobbelaars of werd de laatste gulden op een vechthaan gezet. En middelerwijl waren de vrouwen aan den arbeid bij het rijstblok of in huis, of wel zij kwamen aandragen met groote manden aardvruchten, die zij van de ladangs hadden gehaald. Volgens de inlanders was Sekandau een goeden dagmarsch van Soekoe kajo ver- wijderd, en het viel dus niet weinig mede, toen Veth reeds des middags te half zes zich weder vertoonde. Wij kwamen nu overeen den volgenden dag langs verschillende wegen naar Aman terug te keeren, om vandaar gezamenlijk naar Pagar Agoeng te gaan, waar wij den macht zouden doorbrengen. Veth ging den weg den dag te voren door van Hasselt gevolgd, en deze sloeg het reeds door Veth bewandelde pad in dat over Goenoeng Alam naar Talang baroe voert, vanwaar hij dan verder over de talang Tandjoeng Agoeng (niet te verwarren met de doesoen van dien naam tusschen Teës 1) Colocallia sp. — 132 — en Poengoek Pedaro) wilde trachten Aman te bereiken. Opmerkelijk is het hoe dik- wijls de bewoners van deze dorpen hunne woonplaats verleggen. Soekoe kajo b. v. was reeds tweemaal verlaten en herbouwd, en lag vroeger op de plek waar zich thans het gehucht Talang doea bevindt; het tegenwoordige Goenoeng Alam werd aangelegd nadat de vorige doesoen was vernield in een oorlog met Pagar Agoeng, die was uitgebroken naar aanleiding van een schuldzaak van weinige guldens. Omtrent het pad valt weinig bijzonders mede te deelen; tot Tandjoeng Agoeng was het tamelijk goed, maar daar betreedt men de wildernis en gaat het steil op en af door talrijke riviertjes, die diepe insnijdingen in den bodem hebben gemaakt. Te 10 uren ongeveer kwamen wij weder samen, waarna wij van Aman den weg opgingen die noordwaarts over Moeara Aman naar Toenggang leidt. De plaats is gelegen aan de reeds vermelde Ketaun kòtor, nabij het punt waar deze zich met de Ketaun vereenigt. De koeli's vergezelden ons niet op dezen tocht, omdat zij in last kadden langs den grooten weg naar Pagar Agoeng te gaan en daar ons nachtkwartier in gereedkeid te brengen. Armoediger plaatsje dan Toeng- gang moet nog gevonden worden; geen enkel huis was behoorlijk omwand of gedekt, en hoog groeiden gras en struiken op de plek die voor den bouw van de hutten was opengekapt. Nogmaals moesten we hier een doode vinden die weldra grafwaarts zou gebracht worden, — eene vrouw wier lijk door de bloedverwanten met eenige kains was bedekt en op een armzalig overblijfsel van een prauw rustte. Mocht men de doode ook betreuren, luidruchtig geschiedde dat niet, en die stille droefheid maakte een veel gunstiger indruk op ons, dan het oneerbiedige rumoer dat vroeger bij zulke gelegenheden zoo dikwijls onze ooren gekwetst had. Aan het vereenigingspunt van de beide Ketaun's werden wij overgezet in een prauw die kleiner en ranker was dan die welke op het meer in de vaart zijn, en ook iets had wat deze missen, — eenige dwarshouten om de boorden uitstaande te houden. Stroomafwaarts trokken we verder door een ijl bosch waar veel bamboe groeide, en dat waarschijnlijk lang geleden voor ladangs was omgekapt, totdat wij tegen den middag eindelijk weder sawahs aantroffen, en daarbij een wachthuis dat onze opmerkzaamheid trok door de hooge ligging van den vloer, die bijna drie meters boven den beganen grond verheven was. Dit was wel de hoogst uit den grond gebouwde hut die wij tot nu toe gezien hadden, en toch was, naar men ons ver- telde, een jaar geleden de bandjir in de rivier zóó hoog geweest, dat het water over den vloer spoelde. Langs velden met katoen en rijst bebouwd naderden wij nu langzamerhand de Oerem, een rivier die haar naam draagt naar den waterval waaruit zij geboren wordt; onder het voortgaan ontmoetten wij verscheidene doesoens, Limau, Men- tangoer, Kòta Agoeng, Mbong, die, naar wij zeker gelooven, alleen door de bewoners van elkander kunnen onderscheiden worden. Trouwens, de geheele weg is in — 133 — de hoogste mate eentonig. Door de modderige sawahs ploeteren wij voort, en alleen aan enkele neergeworpen boomstammen danken wij het, dat er niemand wegzinkt in de diepe poelen, die zoo talrijk zijn omdat de rijstvelden, aan de ééne zijde door steile rotsen begrensd, niet volgens een voorafgemaakt plan zijn aangelegd, maar naar gelang van de behoefte van het groote moerasland afgenomen werden. Zoo bereikten wij eindelijk Tabal, waarheen wij ons vroeger den toegang afgesneden hadden gevonden, en thans werden wij op het vlot, dat er behoorde te liggen, maar toen verdwenen was, aan een ròtan naar de overzijde getrokken, waarna wij over een heuvelachtig terrein spoedig weder op den grooten weg van Teës naar Aman uitkwamen. Deze bracht ons na een half uur aan het zijpad, dat wij vroeger hadden laten liggen; dit thans inslaande kwamen wij na nog een half uur, te zes uren, in de groote doesoen Pagar Agoeng aan. Wij vonden hier een woning door de derwaarts vooruitgezonden koeli’s voor ons in orde gebracht, en vermoeid van de lange wandeling, zocht kort daarop een ieder de zoo gewenschte rust. Bij de tochten van de vorige dagen stak die naar het zuidoostwaarts van Pagar Agoeng gelegen Semelako, welken wij op den 5den Juni gingen ondernemen, al zeer gunstig af, ja wij aarzelen niet dien dag het rijkst te noemen aan verras- sende vergezichten sedert we Kòta Danau verlaten hadden. Reeds dadelijk vonden wij een goed pad door de ladangs, dat met zwakke hellingen over de zacht glooiende heuvels voerde. Op die velden merkten wij nette bamboe-hutjes op met hunne ver overstekende daken; hier en daar zagen wij inlanders op den weg of vrouwen aan den arbeid, en rechts en links genoten wij een vrij uitzicht over de omgeving. Dat alles kortte den weg op, en eer we er aan dachten hadden wij Semelako bereikt. Al zagen wij in deze, te midden van een grooten koffietuin ge- legen doesoen, weinig dat ons noopt er hier langer bij te verwijlen, toch mogen we niet zwijgen van de beide olifantstanden, die aan een van de stijlen der balai waren bevestigd en door een ouden pajong beschermd. Wanneer waar is wat men ons mededeelde, dan zijn zij afkomstig van een olifant die tijdens den bouw van het dorpshuis op deze plaats werd gevangen; zeker is het dat de tanden nu als poesaka bewaard worden. Hun zwarte kleur zou stammen uit den tijd dat er oorlog was met een Daëng van Benkoelen en geheel Lebong verbrand werd. Van Semelako af daalde ons pad in noordoostwaartsche richting naar het ons reeds bekende Talang Liat. Dat pad kronkelt zich over de Boengin lébar, eene uit- gestrekte vlakte met vulkanisch gesteente bezaaid en voor cultuur ten eenenmale ongeschikt; het eenige wat er groeit is ilalang en andere rietgrassen, benevens enkele minder droge oeverplanten langs de kanten van de verschillende armen der Boengai, een rivier die op den Goenoeng Baleirang *) ontspringt. Men zegt dat de 1) Vgl. blz. 125. — 134 — vlakte ontstaan is door het instorten van een stuk kraterrand van dien vulkaan en tevens dat er in deze streek veel herten voorkomen. Hoogstwaarschijnlijk zijn beide beweringen juist, althans wij merkten een menigte sporen van herten op en niet minder sporen van een instorting aan de zijde van de vlakte. Aan het eind van het uitgestrekte terrein gekomen, zagen wij een groot aantal boomen, buiten kijf meer dan honderd, die geheel behangen waren met kalongs; in plaats van bladeren droegen de takken de hangende, in hun mantel gewikkelde dieren, — meer een eigenaardig, dan een schoon gezicht. Tegen halfelf hadden wij Talang Liat bereikt. Wij bevonden ons nu weder op den grooten weg van Kòta Danau naar Aman, en dien thans in tegenovergestelde richting van vroeger volgende, waren wij te één ure te Teës, en na een tocht over het meer, te half drie te Kòta Danau terug. Tot onze voldoening hoorden wij kort na onze aankomst in het dorp aan het meer, dat al de zieken wien wij indertijd geneesmiddelen hadden verstrekt, hersteld waren, en vele geschenken, visch, rijstgebak en bijenwas, werden ons door of uit naam van de gelukkigen, als blijk van dankbaarheid, ter hand gesteld. Ook bracht men ons een soort van mosselen uit het meer, die eetbaar waren en kidjing ge- noemd worden. Onze volgende dagmarsch, op den ÓGden Juni, zou ons over Talang baroe naar Teloek Doerian voeren, de laatste doesoen van Lebong aan den zoogenaamden grooten weg van Tapoes naar Kepajang, het in Redjang gelegen hoofddorp der onder-afdeeling waartoe ook Lebong behoort. De weg tot Talang baroe, dat aan het punt ligt waar het van Kòta Danau komende pad met den grooten weg samenkomt, is reeds vroeger beschreven !). De afstand van daar tot Teloek Doerian was spoedig afgeleed; want te halfelf van Talang baroe vertrekkende, hadden wij reeds kwart over elf genoemde plaats bereikt. Eerst moesten wij de Soengei Geloegai oversteken, waarna wij in tien minuten te Talang donnok kwamen. dus genoemd, zoo het schijnt, omdat het gehuchtje, dat uit slechts twee huizen bestaat, halverwegen tusschen Talang baroe en Teloek Doerian gelegen is®). Nog eenige minuten en wij gaan over de Soengei Daliah, aldus geheeten naar de potaarde die aan dit riviertje gevonden wordt, en slechts drie minuten verder bereiken wij Teloek Doerian, een kleine, slordige doesoen, op den linkeroever van de Ketaun, van welker bevolking wij voornamelijk het zieke gedeelte te zien kregen; want er waren vele koortslijders, die ons den geheelen dag om obat kwamen aanspreken. Den volgenden morgen stonden wij vroeg op, daar een lange marsch ons dien dag wachtte, en reeds te halfzeven waren wij gereed om de reis te beginnen, die ons door Redjang en Sindang naar Soeroelangoen zou terugvoeren. Niet zonder voldoening hadden wij den tocht door Lebong volbracht; want uit de vergelijking 1) Blz. 118. 2?) Donnok beteekent helft. — 135 — onzer routen met de bestaande kaarten was ons gebleken, dat de vroegere opne- mingen uiterst gebrekkig en oppervlakkig moeten geweest zijn, Wij hadden een weinig onderzocht land leeren kennen, dat ongetwijfeld op meer belangstelling aan- spraak kan maken, dan daaraan tot dusverre ten deel viel, en dat zoowel door zijne natuurlijke schoonheid als door de gastvrijheid zijner bevolking aangename herinneringen bij ons heeft achtergelaten. ZEVENDE HOOFDSTUK. DOOR REDJANG EN SINDANG TERUG NAAR SOEROELANGOEN, PLDLLLLLLLLLLLLLLLL LLL De Het landschap dat wij thans weldra betreden zouden, wordt op oudere kaarten Redjang tengah en Redjang Moesi genoemd. De eerste naam, die Midden-Redjang beteekent, schijnt aan te duiden dat het ’t middelste was der drie landschappen, door den algemeenen naam van Redjang aangeduid: Redjang Lebong, Redjang tengah en Redjang Ampat Lawang. Het administratieve spraakgebruik heeft gewild, dat het eerste thans alleen Lebong, het laatste alleen Ampat Lawang genoemd wordt, zoodat voor den maam van het middelste Redjang alleen kan volstaan. Door den naam Redjang Moesi wordt het landschap aangeduid als dat waarin de Moesi ontspringt !). De naam Redjang Ampat Patoelai, Redjang der vier volkstammen, dient evenzeer om dit Redjang van de beide andere te onderscheiden. Wij volgen het tegenwoordige gebruik en noemen de drie gewesten eenvoudig Lebong, Redjang en Ampat Lawang. Het tweede landschap dat in dit hoofdstuk ter sprake zal komen, Sindang, was tot 1876 een onderdeel van Moesi oeloe; het werd eerst toen daarvan afgescheiden en onder een afzonderlijken Controleur gesteld, met Padang Oelak Tanding als hoofd- plaats. Sindang is hoofdzakelijk een bergland, en strekt zich uit over de oostelijke hel- lingen van het gebergte waarin de Redjang-valleien gelegen zijn, terwijl voor Moesi oeloe binnen zijne tegenwoordige grenzen bijna niets dan vlak land is overgebleven. Het was bij het verlaten van Lebong ons doel, zoo spoedig mogelijk naar Soeroe- langoen terug te keeren, om het onderzoek van Limoen aan te vangen; de land- schappen Redjang en Sindang werden derhalve niet opzettelijk door ons bereisd, 1) Soms worden Redjang tengah en Redjang Moesì als afzonderlijke districten voorgesteld, doch dit schijnt een dwaling. — 136 — wij trokken er slechts door om niet denzelfden weg terug te gaan, en meer nog omdat de wegen die wij daarbij konden volgen, een veel sneller reizen mogelijk maakten, dan de terugtocht door de ongebaande wildernis. Slechts ééne kleine afwijking van den kortsten weg wilden wij ons veroorloven; een uitstap namelijk van Tjoeroep naar Kepajang, waar wij den heer Peelen hoopten te ontmoeten, die beloofd had ons een rijtuig te gemoet te zenden. Men verwachte dus over de ge- noemde landschappen geen uitvoerige en nauwkeurige berichten; wij kunnen in dit hoofdstuk den lezer slechts aanbieden wat wij op eene vluchtige doorreis konden opmerken. De groote weg dien wij volgden, toen wij den 7den Juni te halfzeven optrokken, is afwisselend van drie tot zes meters breed, gaat langzaam naar boven en is tot aan de Ajer Soeloep aan weerszijden door bamboe-bosch ingesloten. De Soeloep is aan deze zijde de voornaamste zijrivier van de Ketaun en neemt al de kleinere beekjes op; en is men haar doorgetrokken, dan vangt de rimboe aan, zonder dat echter de bamboe geheel verdwijnt, Na een goed halfuur loopens ontmoeten wij het tracé van een nieuwen weg rechtstreeks naar Kòta Danau, die, zoo hj reeds voltooid ware geweest, ons den omweg over Talang baroe en Teloek Doerian zou ge- spaard hebben. Ruim de helft van het tracé had Veth gedurende ons vroeger verblijf te Kòta Danau opgenomen, maar nog niet geschikt bevonden om door ons gezel- schap bereisd te worden. Kort daarop kwamen wij aan de Biol-ti Betteng, aldus genoemd omdat de bevolking van Tesó indertijd aan dit beekje een benting had opgeworpen tegen de Nederlandsche strijdmacht, Nu volgt de weg in vele kronke- lingen de berghelling, die wegens hare geringe steilte slechts op enkele plaatsen is afgestort, en voert ons naar de Biol Koetô, de rivier der omheining, waar we een slang en het spoor van een tijger zagen, twee al even zeldzame verschijningen. Voorbij de Biol Blèèt, de veelarmige, schiet de weg zigzagsgewijze steil naar boven, naar een uitgestrekte hoogvlakte die geheel uit wildernis bestaat. Zoo was het negen uren geworden, toen wij ons neerzetten om de achtergebleven koeli's op te wachten; en toen zij ons na bijna een uur hadden ingehaald, ging het weer voort, eerst over de Biol Kerasip, dus geheeten naar het weekdier dat in het Maleisch langkitang wordt genoemd, de Biol Baës (bagoes), de Biol-ti Nebi, aldus gedoopt omdat zekere Nebi bij dat beekje door een tijger werd gepakt, en de Biol watas, allen stroompjes die hun water naar de Soeloep afvoeren en waarvan de laatste de grens tusschen Lebong en Redjang vormt. Ons werd verteld dat in het bosch van deze hoogvlakten zich een groot aantal olifanten ophouden, die des nachts den weg opzoeken om met de jonge bamboe hun maal te doen. Versche sporen en uitwerpselen bewezen, dat zij nog niet lang geleden hetzelfde pad ge- volgd hadden waarlangs wij ons thans bewogen, en elk onzer koesterde de hoop, dat hij bij een kromming van den weg een van deze slurfdragers, die na het — 187 — nachtelijk maal wat lang getoefd had, zou ontmoeten. En werkelijk — voor één onzer werd die wensch vervuld, want terwijl Veth, alleen door den Dipati van Lesoeng batoe vergezeld, zijn reismakkers een weinig was vooruitgesneld, zag hij, bij het beklimmen eener kleine hoogte, eensklaps midden op den weg, op een afstand van misschien vijftig schreden, een olifant voor zich staan. De ontmoeting scheen het dier niet te behagen; want toen Veth, rustig doorstappende, omstreeks een tiental passen nader was gekomen, maakte het zich in aller ijl uit de voeten en verdween in het bosch, Van Hasselt was achtergebleven in het belang van de entomologische verzameling en benijdde zijn reismakker het voorrecht dat hem was te beurt gevallen. Dat was de tweede en laatste olifant waarvan onze journalen gewag maken. Te halftwee hadden wij het eind van de rimboe bereikt en verheugden onze oogen zich in de aanschouwing van een verrukkelijk vergezicht. Geheel Redjang lag voor ons als een uitgestrekte vlakte, rechts begrensd door de lage bergketen die het landschap van Benkoelen afscheidt, terwijl recht tegenover ons de uit den Goenoeng itam en Goenoeng Kaba (Tebau meleroe en Tebau Kaba der Redjangers) samengestelde tweelingsvulkaan zich hoog uit de vallei verhief. Zoowel de zacht glooiende hellingen van dien berg als het grootste gedeelte van de vlakte die thans onzen blik boeide, zijn geheel met bosch bewassen. Als van zelf maakten wij een vergelijking tusschen dit panorama en die welke ons in de Padangsche Bovenlanden zoo vaak hadden bekoord; — maar hoezeer wij ook nu betooverd waren, die verge- lijking viel, zonder zweem van twijfel, ten nadeele van het Redjangsche landschap uit. De reusachtige amphitheaters van sawahs van daar ginds, met hunne boschjes van kokospalmen die ons schenen toe te roepen: „hier, in mijne schaduw, ligt een kampong van vele honderden zielen!’ — de gele of grijze wegen die al die dorpen verbinden, — de blank gepunte missigits, die uit het geboomte gluren, — dat alles ontbreekt hier; en hoe ‘toog ook tuurt, het ontdekt niets dat.... ja, toch! dáár, te midden van dat veld van boomkruinen, bespeurt men eenige lichtere plekken, die het vermoeden wekken dat daar enkele ladangs ziju aangelegd. Beide tooneelen hebben hunne bekoorlijkheid, maar dat thans voor ons lag had iets sombers en miste het vermogen om ons in eene opgewekte stemming te brengen. Te twee uren waren wij binnen Tapoes baroe, een nieuwe doesoen, die drie jaren geleden was gebouwd door den Pemarab van Tapoes en een groot gedeelte van de bevolking der oude doesoen, dat hem hierheen gevolgd was. De zestien huizen zijn op enkele uitzonderingen na geheel van bamboe; daarbuiten liggen de padi-ladangs, die ingesloten zijn door een aanplant van andjolai, een soort van gierst die als voedsel zeer gezocht is en waarvan de oogsten in ’t algemeen overvloedig kunnen genoemd worden. Na een wijle rust, die genoten werd onder het verorberen van pisang en stukjes suikerriet, stapten we op en bereikten spoedig de Moesi, waar, Te 18 — 138 — nabij de talang Taberna, een vlot ons overzette. Aan de Ajer Doekoe en de Ajer poetieh was de communicatie gemakkelijker; want daar lagen bruggen van bamboe, die hun aanzijn waarschijnlijk danken aan de nabijheid van de doesoen Tjoeroep, welke op den rechteroever van laatstgenoemde rivier ligt, terwijl haar pasar zich op den anderen oever bevindt, aan weerszijden van den grooten weg van Padang Oelak Tanding naar Kepajang, die hier op den door ons gevolgden weg uitkomt. Te Tjoeroep vernamen wij, dat de heer Peelen zich niet te Kepajang bevond, doch naar Ampat Lawang vertrokken was; het rijtuig dat die ambtenaar ons zoo welwil- lend had toegezegd, was dus tot onze spijt niet aangekomen, en wij moesten besluiten den volgenden morgen te voet naar Kepajang te gaan, daar het met een sapi be- spannen voertuig (pelankin sapi) dat op de markt te huur was, ons niet bijzonder bekoorde. En zoo gebeurde het ook. De nacht werd doorgebracht in de woning van het pasarhoofd, een Benkoelees, evenals de meeste andere pasar-bewoners, waar- onder men echter ook nog twee Palembangers vindt. Te zeven uren maakten we ons op om de eerste schreden to zetten op den weg naar Kepajang, die veertien palen lang, en, zooals reeds het spreken over een rijtuig bewijst, voor vervoer per as min of- meer geschikt is, De sterke golvingen en de op vele plaatsen onvoldoende verharding maken echter het berijden nog al moeilijk. Het transport met karbouwen- pedati’s langs deze en andere groote wegen is in Palembang verboden, — een verbod dat zeker iedereen vreemd zal vinden, die uitgaat van de stelling dat de door de bevolking gemaakte wegen moeten dienen ten haren behoeve en in haar belang; maar dat vooralsnog weinig teleurstelling baart, omdat de veestapel zoo uiterst ge- ring en men aan het vervoer per as nog zoo weinig gewoon is. Van de vergun- ning om de wegen te berijden met voertuigen door koeien of paarden getrokken, schijnt de bevolking ook nog slechts weinig gebruik te maken; wij ontmoetten op den geheelen weg tot Kepajang niet meer dan ééne kar met een koe er voor. Het is echter niet onmogelijk, dat een verbetering van den weg en eene opheffing van het verbod omtrent het gebruik van karbouwen als trekdieren, het transport per as zal doen toenemen. Het pad leidt gedeeltelijk door ladangs, voor het overige door de wildernis, en op de bebouwde plaatsen trof ons de schaarschte van klapperboomen; die palm schijnt in dit gedeelte van Redjang slecht te groeien of, beter gezegd, weinig vruchten te dragen, hetgeen wij reeds te Tjoeroep konden gissen, toen men ons voor een enkelen noot een kwartje liet betalen. Maar er was nog iets dat onze belangstelling gaande maakte, een boomsoort die ons aan moerbezieboomen deed denken, hoewel het blad minder ingesneden was; en op onze vraag aan de inlandsche gezellen, welke boomen dat waren, luidde het antwoord: dat zijn kajoe setwroe, waarvan de bladeren tot voedsel dienen aan de zijderupsen. De overeenkomst was dus meer dan schijn- baar, en later waren wij nog in de gelegenheid om ons te overtuigen, dat ook de — 139 — vruchten in vorm en smaak op die van den moerbezieboom gelijken, maar alleen iets langer zijn. De plant wordt door stekken vermenigvuldigd, en het zijn vooral de vrouwen die in Lebong en Redjang zich met het kweeken van zijderupsen bezig- houden; zij bewaren de diertjes in mandjes van bamboe en gebruiken de zijde bij het weven van kains; dat geschiedt reeds sinds onheugelijke tijden en niemand wist ons te vertellen van waar die zijderupsen afkomstig zijn. In Rawas is deze cultuur niet bekend !). De doesoens en talangs die wij achtereenvolgens ontmoetten, zijn allen in lateren tijd gevormd, en in aanleg en bouwstijl der huizen verschillen zij niet van de Lebongsche dorpen. Al die plaatsjes en al die riviertjes te noemen mag zeker overbodig geheeten worden; want het een is al onbeduidender dan het andere. Meer belang boezemde ons het uitzicht in op den Goenoeng itam en den Boekit Djoepi, dat zich voorbij de doesoen Kelaba aan de linkerhand voor ons opende. Kort daarna, tegen één ure, zetten wij den voet in het dorp Kepajang of, volgens de officiëele, maar minder juiste schrijfwijze, Kepahiang, waar wij, in afwachting der terugkomst van den Controleur, onzen intrek namen in zijne woning, een groot houten gebouw, met roembio gedekt. Kepajang heeft een net voorkomen. Het zoogenaamde fort, bestaande uit twee eirkelbastions, die door een levende heg verbonden zijn, en waarbinnen de kazernen zich bevinden, heeft een bezetting van 50 man, door een 1sten luitenant gekom- mandeerd. De breede wegen worden beschaduwd door djoear-boomen ?®); klapper- boomen zijn ook hier bijna niet, en de enkele die er staan, hebben een treurig voorkomen. Langs den weg zagen wij overal oudere en nieuwere koffietuintjes, die goed waren schoon gehouden, en waar de boomen op een vaam afstands geplant waren. De takken droegen veel vrucht, maar waren hevig aangetast door de blad- ziekte, die hunne uiteinden doen afsterven, zoodat vele vruchten niet tot rijp- heid komen. Wij bleven te Kepajang, in de gastvrije woning van den Controleur, zijne terug- komst afwachten, terwijl het verblijf aldaar ons zeer veraangenaamd werd door de be- leefdheden van den Militairen Kommandant, den 1sten luitenant Kennedy. Terwijl van Hasselt zich bezig hield met het bijwerken van journalen en aanteekeningen, dat al zijn tijd in beslag nam, deed Veth den 1Oden eene wandeling den weg op naar Benkoelen, tot aan het punt waar deze, op eene hoogte van nog geen 800 meters, den kam van het Barisan-gebergte overschrijdt. Van hier kon zijn blik langs de hellingen van het gebergte afdalen tot aan het vlakke strand en weiden over de 1) Vgl. over den Indischen moerbezieboom (Morus Indica Rumph.) de Lijst der Hout- soorten, n°. 137. ?) Zie Reisverhaal, 4ste ged, blz. 47, — 140 — groene zee, waaruit zich 14, mijl van de kust het eiland Tikoes of Ratten-eiland opheft, aan welks noordzijde de schepen die Benkoelen aandoen, wegens de onvei- ligheid der reede gewoonlijk ankeren. Het was een prachtig gezicht, dat de moeite der wandeling ruimschoots beloonde. In den avond van dien dag keerde de Controleur terug. Hij haalde ons over om nog een dag te vertoeven en beloofde, dat hij ons den 12den met zijn rijtuig tot Pasar Tjoeroep zou brengen, vanwaar wij nog denzelfden dag te Kapala Tjoeroep in Sindang, aan den weg naar Padang Oelak Tanding, zouden kunnen komen. Het bleek echter, dat zijne paarden zich op de laatste reis zoozeer vermoeid hadden, dat hij ons met zijne américaine niet verder kon brengen dan Soerau, ongeveer halverwegen tusschen Kepajang en Tjoeroep, terwijl wij zelfs een groot gedeelte van den weg daarheen moesten loopen en het rijtuig voortduwen over den golvenden, niet begrinten weg. Te Soerau namen wij afscheid van onzen gastheer, waarna wij den weg te paard vervolgden; doch wij troffen het met onze rijdieren allerongelukkigst; het ééne was ruim 20 jaar oud en kon nog geen derde- halven paal in het uur afleggen. Dus sukkelende bereikten wij eindelijk Pasar Tjoeroep, vanwaar onze koeli’s reeds vroeg in den morgen naar Kapala Tjoeroep vertrokken waren. Wij besloten onze ongelukkige rossinanten te Pasar Tjoeroep achter te laten en den weg te voet te vervolgen, daar wij vreesden, dat het ons anders niet gelukken zou Kapala Tjoeroep nog dien avond te bereiken. Nadat wij een weinig over één ure van Pasar Tjoeroep vertrokken en eenige minuten verder de Ajer poetieh overgegaan waren, kwamen wij te Kesambi, eene groote doesoen, wier huizen regelmatig rondom een langwerpig plein gebouwd waren. De groote weg, die midden over dit plein loopt, bracht ons omstreeks twee uren te Talang Tegar, en vandaar, allengs sterker stijgende, op den ongeveer 1150 meters hoogen pas tusschen den reeds herhaaldelijk vermelden Goenoeng itam ter rechter- en den Goe- noeng Tjoendoeng ter linkerzijde. Deze laatste is de Boekit Oeloe Moesi, onzer kaarten en wordt dus genoemd omdat op zijne zuidwestelijke hellingen de oorsprong ligt der groote Moesi-rivier. Aan de andere zijde afdalende bereikten wij nu spoedig de beek Oeloe Klingi, welke wij overgingen door middel eener kolossale brug, tweemaal grooter en zwaarder dan noodig was, Vanhier voert de nu zes of zeven meters breede weg door het dal van de Klingi, dat geheel met bosch is begroeid; alleen in de nabij- heid der doesoens vonden wij ladangs die zich tot een omtrek van hoogstens een uur uitstrekten. Wij waren reeds dicht tot Kapala Tjoeroep genaderd, toen zich eene groote talang aan ons voordeed, Pelaloe geheeten, welke naam „doorloo- pende” beteekent, en bestaande uit huizen van bamboe, deels op den grond, deels op palen gebouwd. De koffie was hier getopt; de boomen droegen veel vrucht, maar hadden gebrek aan schaduw. Ook zagen wij hier een goed onder- houden aanplant van kina; de boompjes waren nog slechts ongeveer een meter — 141 — hoog, doch zagen er frisch uit. Of echter op zoo geringe hoogte boven de zee de kina op den duur kan tieren, zelfs wanneer de plaats voor toezicht en onderhoud zoo goed gekozen is, als hier het geval was, meenen wij te mogen betwijfelen. Eindelijk traden wij, een weinig over halfgeven, de doesoen Kapala Tjoeroep binnen. Ook hier staan de woningen rondom een plein dat met kokos- boomen beplant is. Hen groot houten huis, met pannen gedekt, van den vorm dien men overal in Palembang aantreft, werd ons tot nachtverblijf aangewezen. Het huis was een paar jaren geleden gebouwd door een rijk koopman (soedagar), die sedert overleden was. In den morgen van den 13den Juni verlieten wij om halfacht deze gastvrije woning weder, om onze wandeling langs den breeden, pas begrinten weg te vervol- gen. Verscheidene kleine doesoens liggen op geringen afstand van elkander aan de Klingi, die steeds links van den weg haar water in noordoostelijke richting voert en eenige beekjes opneemt, waarover bruggen geslagen zijn wier afmetingen een statige rivier eer zouden aandoen. Hen verbazenden arbeid moet het gekost hebben om zulke gevaarten in heerendienst tot stand te brengen in eene aan zwaar hout zoo arme land- streek als deze. Als het waar is wat men ons mededeelde, dan zijn deze drukkende heerendiensten aan de bevolking van Sindang als een straf opgelegd wegens hare houding tijdens het verzet van Berniat. Slechts voor een klein deel leidt ons de weg door wildernis; meestal is links en rechts bouwland gelegen, waarvan de grond zwaar en vruchtbaar is. Hen boschje kinaboomen, nabij de doesoen Tabal Padang, op een uur afstands van Kapala Tjoeroep, zag er frisch en krachtig uit, en zoo was het ook met de tabak, die, als het meest winstgevend gewas, op ruime schaal wordt aangeplant. Geen druk verkeer veraangenaamde onzen marsch; wij ontmoetten geen ster- veling, totdat nabij het groote dorp Oedjan panas een inlander ons in den weg trad, die, na een beleefden groet, uit de plooien van zijn hoofddoek een briefje te voorschijn haalde, dat hij ons overhandigde. Het bevatte een schrijven van den Controleur der afdeeling, den heer Marbus, die ons berichtte, dat hij voor dienst- zaken in Moesi oeloe was, over welk landschap hij tijdelijk het bestuur had. Met echt Indische gastvrijheid verzocht hij ons zijne woning als de onze te beschouwen en er eenige dagen te vertoeven; hij had, zoo schreef hij, zijne bedienden order gegeven het ons aan niets te laten ontbreken. En dat bleek ons ook, toen wij een halfuur later, na door de nieuwe doesoen Soeka Radja getrokken te zijn, de con- troleurswoning betraden, waar we alles voor onze ontvangst in gereedheid vonden. Maar wij verlangden te zeer naar Soeroelangoen, om daar te vernemen welke schikkingen intusschen met Pajoeng poetieh getroffen waren, dan dat wij hier langer dan noodig was wilden vertoeven, hoe uitlokkend de omgeving ook zijn mocht. Toen men ons echter zeide, dat er in de keuken gebakken en gebraden werd, om — 142 — ons een heerlijk rijstmaal te verschaffen, zwichtten we voor die verleiding en besloten een paar uren te offeren aan rust en maal. Zelden maakte een controleurswoning met het omringende erf op ons zulk een levendigen en vroolijken indruk als die te Padang Oelak Tanding. Het goed ge- meubelde, groote en ruime huis staat op een met kiezel bevloerd plein, waarop geen enkel grassprietje te zien is. Dezelfde netheid kenmerkt alle bijgebouwen en ook de groote loodsen, waarin een aantal veroordeelden bezig waren met allerlei timmerwerk. Waarlijk! er ontbraken aan het établissement slechts een paar hooge schoorsteenen, om geheel en al den indruk te maken van een uitgebreide fabriek. De groente- en vruchtentuinen, die niet ver van het erf waren aangelegd, zijn volkomen in overeenstemming met het grootsche geheel; daar zien we amanas- en pisang-perken die door hun uitgebreidheid eerder bestemd schijnen voor de behoefte van een geheel dorp, dan voor de tafel van een enkel persoon. Ons kort verblijf maakten zich enkele notabelen, die op den pasar aan de over- zijde van den weg woonden, ten nutte om ons een bezoek te brengen. Ook ons kwam die kennismaking ten goede; want een der bezoekers, een inlander die namens den pachter met den verkoop van opium belast is, bood ons zijn rijpaard ter leen aan, om daarvan gebruik te maken tot Soeka Radja, een doesoen die in de afdeeling Rawas aan de Roepit gelegen is. Gretig namen wij het aanbod aan, dat ons de lang niet te versmaden gelegenheid verschafte, onze wandeling door een rit af te wisselen. Na ruimschoots te hebben genoten van den welvoorzienen disch, verlieten we de bedrijvige plaats; wij hadden nog ongeveer drie uren af te leggen om Oelak Soeroeng te bereiken, dat ons nachtkwartier zou geven. Van de zeven doesoens, die allen links van den weg zijn gelegen, krijgen wij weinig te zien; hare tegen- woordigheid blijkt alleen uit smalle zijpaden, waaraan wachthuisjes zijn gebouwd op de plaats waar zij van den grooten weg afslaan. Maar toch was de marsch niet eentonig; want overal was de bevolking in de weer om de velden voor bebouwing in orde te brengen. Met een gebogen schoffel, die met ééne hand bestuurd wordt, en met een gewoon kapmes slaat de landbouwer het hoog opgaand rietgras en de struiken bij den wortel af, om dat alles te verbranden nadat het door de zonne- warmte in weinige dagen is gedroogd. Dan wordt het veld omgespit en is het voor bebouwing gereed. Bij de doesoen Loeboek Linggau *) verlaten wij den grooten weg, die in dezelfde richting voortgaat naar Moeara Bliti en van daar zuidwaarts naar Tebing tinggi; wij dalen af naar de loeboek waaraan het dorpje zijn naam ontleent, en steken op een bamboe-vlot de Klingi over. Hoog op den anderen oever ligt Oelak Soeroeng, welks huizen, in vorm aan die van Rawas gelijk, op de wijze der Lebongsche 1) Linggau beteekent naar beneden zien. — 143 — woningen rondom een met klapperboomen begroeid plein zijn gebouwd. Toch heeft het dorp een eigenaardig karakter, doordat de huizen bijna zonder tusschenruimte naast elkander staan en een doorloopende open gaanderij van bamboe allen ver- bindt. Zonder veel moeite vonden wij een gastvrijen Oelak-Soeroenger, die ons een plaatsje in zijn kluisken toestond, en in weinig tijds hadden we het er ons gemak- kelijk gemaakt. Aan Gais souper werd, zooals na het overvloedig middagmaal te wachten was, slechts schrale eer bewezen; maar de oude heer nam ons dat niet kwalijk en ons gevolg deed zich aan het voor ons bestemde te goed. Den volgenden morgen te zeven uren lag de doesoen reeds weder achter ons en vervolgden we onze reis langs een breeden, met gras begroeiden weg, die door de wildernis is aangelegd. Men waant zich in geheel onbewoonde streken, en toch is die voorstelling geheel onjuist, want een rij van goed bevolkte dorpen ligt op kleinen afstand van den weg, aan de Megang en de Maloes, zijrivieren van de Lakitan, waarvan wij de eerste op een bamboe-brug, de tweede met een vlot over- gaan, en aan de Lakitan zelve, die verderop een weinig links van ons pad stroomt, Telkens treffen we dan ook zijpaden aan, die deze dorpen met den weg verbinden, en ieder dorp heeft aan den weg een wachthuis, dat meestal door een bloemtuintje is omringd, en waarin twee man de wacht houden, die iederen dag worden afgelost. Nu eens merken wij bij een kleine ladang op, hoe de inlan- ders hunnen oogst tegen de wilde varkens trachten te beveiligen door groote dorre boombladeren aan ròtan-touwen op te hangen, die over het veld zijn gespannen ; een andermaal roept een gladstammige bijenboom onze aandacht in, zooals bij het riviertje Kedoendoeng, waar een gelijknamige woudreus zijn met honigraten behan- gen kruin hoog boven het andere geboomte verheft. Reeds was de middag voorbij, toen wij aan de Soengei Soengsang kwamen , weder een beekje dat in de Lakitan vloeit; hier had in 1875 een gevecht plaats tusschen een bevolkings-patrouille en den Benkoeleeschen opstandeling Berniat, die met zijn volgelingen tegen Padang Oelak Tanding oprukte. Henigen der zijnen sneuvelden en Berniat zelf werd gewond en vluchtte naar Benkoelen, waar hij in September van hetzelfde jaar doodelijk gekwetst in handen der bevolking viel, die op last van het bestuur jacht op hem maakte. Onder het luisteren naar de verhalen der ons vergezellende inlanders, hebben we nu spoedig de Lakitan zelve bereikt, en na met een vlot te zijn overgezet, bevinden we ons op de landtong, die door de vereeniging van de Lakitan en Bal gevormd wordt. De eerste is reeds een eind hooger op bevaarbaar en de producten van de aan hare oevers gelegen dorpen worden dan ook met prauwen en raketten naar Palembang ter markt gebracht. De Dal is een veel kleinere rivier, die op de heuvels Sanggoel en Pòti ontspringt en, even voordat zij zich met de Lakitan vereenigt, de Peliké opneemt. Maar genoeg van deze topografische bijzonderheden; wij zijn aan — 144 — het einde van onzen dagmarsch, aan de uitgebreide doesoen Terawas, waarvan de meer dan honderd huizen in de zonderlingste wanorde dooreen zijn gebouwd. Het is alsof we reeds in Rawas zijn, zoo volmaakt gelijken de woningen hier op die in de dorpen daar ginds. Veel bekijks hadden we niet, maar een der weinigen die zich bij ons vervoegden, vroegen we naar het verblijf van het dorpshoofd, den ouden Pangéran, die ons met veel hartelijkheid ontving en logies bood in zijn fraaie woning. Deze is bijna geheel van tembesoe-hout gebouwd en heeft aan de voorzijde, in plaats vaneen wand, een tra- liewerk van latten, die grasgroen geverfd waren. Onze gastheer was een ontwikkeld oud man, met wien we den avond in onderhoudend gesprek doorbrachten. Hen klein intermezzo kregen we te aanschouwen, toen door den kemit-doesoen twee jongens van ongeveer tien jaren werden binnengebracht, bij wie eenige denzelfden morgen gestolen kains gevonden waren. Met eene voor hun leeftijd zeker niet gewone onbe- schaamdheid bekenden zij schuld en vertelden er bij, dat zij de gelegenheid hadden waargenomen, toen zij wisten dat de bewoners waren uitgegaan naar het veld. Zelven verstonden wij van het verhoor weinig of niets, zóó verschillend is weer het hier gesproken dialect van dat in Redjang en in Rawas; maar de Pangéran deelde ons na afloop der zitting het gebeurde mede. Een groot deel van den nacht werden wij wakker gehouden door het hevige gekletter van den regen op het pannen dak der woning, en toen we om zeven uren des morgens Terawas verlieten en onze reis over de Bal voortzetten, dreigden nog dikke wolken aan het luchtruim. Na een half uur plaste de regen op nieuw neder en zoo bleef het, tot we tegen den middag de kleine pasanggrahan Doeloe bereikten, die op de grens van Sindang en Roepit, aan een gelijknamig riviertje, midden in de wildernis gebouwd is. Hadden we ons den vorigen dag bijna altijd in de vlakte bewogen, thans was het terrein iets heuvelachtiger, maar toch trof het ons hoe onmerkbaar de waterscheiding is tusschen de Roepit en de Laké, het laatste beekje welks water de Lakitan voedt. Over eenige ladangs kwamen wij tegen halftwee aan de Roepit, waar op den linkeroever de kleine doesoen Soeka Radja ligt; hier bleven we een uurtje in de woning van den Penggawa die met ons de reis naar Tapoes had gemaakt, en namen de noodige maatregelen voor de terugzending van het geleende paard, waarvan wij veel dienst hadden gehad; toen alles geregeld was, zakten we per prauw de rivier af tot Soeka Menang, een veel grooter dorp, waar we om vier uren aankwamen en den nacht doorbrachten. Ook verder naar Moeara Roepit kozen wij den waterweg om sneller voort te komen; maar dat viel niet mede, daar het verwisselen van roeiers bij iedere doesoen veel oponthoud veroorzaakte. Herst tegen den avond bereikten we de plaats onzer bestemming en de gastvrije woning van den ons bekenden Pangéran. — 145 — De vaart stroomaf leverde weinig schoons op; want de oevers, hoewel laag, waren toch te hoog om uit de prauw een blik op het omliggend landschap te gunnen. Alleen onze oude vrienden, de kasei-boomen, gaven nu en dan afwisseling en leven door hun rijkdom van tinten. Gelukkig was de prauw die we gehuurd hadden, vrij ruim, zoodat we onze stoelen naast elkander konden plaatsen onder het afdak van nipah-bladeren dat tot halverwegen het vaartuig reikte, en dat dak was niet over- bodig, want het grootste gedeelte van den dag hadden we regen. Overal langs de oevers troffen we kintjirs aan, die dienen om de rijstvelden te besproeien of suikermolens in beweging te brengen. Het vaarwater is daardoor grootendeels bedorven, want voor ieder waterwiel is een breede dam van steenen en boomstammen in de rivier gelegd om het water op te stuwen. Niet minder dan dertien grootere en kleinere doesoens en talangs zijn van Soeka Menang af aan de Roepit gelegen; slechts in enkele stapten we aan wal, zooals te Troesan, waar men van onze komst scheen kennis te dragen; althans wij zagen er de aanlegplaats met onderscheidene hollandsche vlaggetjes versierd, en in de woning van den Pangéran von- den wij klapperwater en gebak voor ons gereed staan. Bij Batoe Gadjah, een doesoen die even boven de monding van de zijrivier Mina op den linkeroever ligt, passeeren we niet zonder moeite een groote stroomversnelling; daar beneden liggen eenige Palembangsche handelsprauwen die gambier komen laden, welk product in alle dorpen van deze landstreek vervaardigd wordt: In den morgen van 17 Juni waren wij al vroeg bij de hand, verlangend om te Soeroelangoen te komen. Hen wandeling van ruim vier uren bracht ons daarheen, maar er wachtte ons al aanstonds een teleurstelling, want onzen gastheer, den Controleur Hora Sieeama, vonden we ziek te bed. Toch deelde hij ons nog denzelf- den dag mede — waarbij wij zoo groot belang hadden — den uitslag der onderhan- delingen met het Limoensche hoofd Pajoeng poetieh. Deze had onze geschenken aan- vaard, onzen brief gelezen en beloofd ons te zullen ontvangen, terwijl hij tevens had te kennen gegeven, dat hij van den Sultan bericht omtrent onze komst gekregen had. Later had hij over schuldzaken van Limoeners en personen uit Rawas eenig verschil met den Controleur gehad, en toen was er over onze reis niet meer gesproken. Maar wij waren meer dan tevreden met de wetenschap dat wij welkom zouden zijn, en besloten zoodra mogelijk te vertrekken. Verschillende zaken moesten echter vooraf geregeld en in orde gebracht worden, en wij rekenden daarvoor een dag of tien noodig te hebben, zoodat we den 28sten Juni ons Kanaän hoopten binnen te trekken. Onder de vele brieven die gedurende onze afwezigheid voor ons waren gekomen, was er een van het Comité voor de Expeditie, met het verblijdende bericht, dat de door Snelleman medegenomen verzameling zonder eenig verlies of beschadiging in het Vaderland ontvangen was. Met behulp van onzen handigen mandoer waren weldra de negen kisten ge- ERZ 19 — 146 — reed, waarin de verzamelde ethnologische voorwerpen werden verpakt en de cliché’s door den heer Veth in Rawas vervaardigd. Daar wij, behalve de vijf Menangkaboërs, niet meer dan twee koeli’s hadden kunnen aanwerven, moesten we de mede te nemen bagage zoo beknopt mogelijk maken, en zoowel om die reden, als ook omdat we niet zeker waren welke ontvangst ons op den duur in de onafhankelijke districten zou ten deel vallen, waren we genoodzaakt van het mede voeren der photografi- sche toestellen af te zien. Zij werden echter zoodanig verpakt, dat ze gezonden of gehaald konden worden, wanneer het mocht blijken dat wij ze met vrucht zouden kunnen gebruiken. Onze overige goederen werden, behoorlijk in 46 kisten verpakt, in een lokaaltje opgeschuurd dat de heer Siecama- ons voor dat doel afstond, en hij nam op zich, wanneer wij niet in Rawas terugkeerden, maar het ons gelukken mocht naar Djambi te komen of verder in de binnenlanden door te dringen, alles voor ons naar Palembang te zenden. Aan den Resident van Palembang zonden wij bericht van onze gemaakte plannen en evenzoo aan den heer Cornelissen, die zich, volgens een van hem ont- vangen schrijven, sedert eenigen tijd te Djambi bevond. Ook de geldzaken werden door van Hasselt geregeld; vijfhonderd gulden gaf hij aan onzen gastheer ter bewa- ring, en tweeduizend zond hij naar Tebing tinggi aan den Assistent-resident, met verzoek dat bedrag in de geldkamer op te bergen. Terwijl ons personeel bezig was met het timmeren der kisten, bleef ons nog een enkele dag over om een uitstapje te maken naar het Danau Rajo, het gebeim- zinnige meertje, welks geschiedenis de Penghoeloe van Pangkalan ons indertijd zoo onderhoudend had verhaald *). Den avond te voren viel er hevige regen, iets dat ons in den regel onaange- naam, maar in dit geval zeer welkom was; want van Lesoeng batoe af zouden we per prauw de Rawas afzakken, en het hooge water in de rivier beloofde een snelle vaart. Hadji Dipati, die, als belooning voor zijne goede diensten op onze reis naar Lebong, een horloge, een paar schoenen en eenige andere kleinigheden ten ge- schenke had gekregen, zou onze gids zijn; hij had gezorgd voor vaartuig en be- manning en ontving ons des morgens aan de landingsplaats van zijn dorp. Vlug gleed de prauw over het watervlak, voortgestuwd door den snellen stroom; Loeboe Kemang en Rembaän voeren wij voorbij en te Karam panggoeng stapten wij uit om het drie palen lange voetpad te volgen, dat eerst over katoen-ladangs en daarna door de wildernis voert. Na een uur wandelens stonden wij aan den kant van den helderen waterplas, waarin de dichtbladerige boomen zich spiegelen die de oevers met een loofrand omzoomen. Stiller dan ooit was het in 't woud; het getok van 't neerdruppelende water, door den regen op takken en bladeren achterge- 1) Zie blz. 78. — 147 — laten, was ’t eenig geluid dat ons oor opving. De grijze dikke lucht drukte lood- zwaar op de omgeving, toen plotseling een rukwind het meertje rimpelde en de wolken scheurde, zoodat een enkele zonnestraal goud strooide over de golfjes en een tooverachtig licht de kruinen der boomen kleurde. Hoe goddelijk schoon was het daar op dat vergeten plekje der aarde! Maar slechts een oogenblik; want het suizend geruisch uit de verte kwam pijlsnel nader, grauw was weder de hemel en stroomen regen stortten neder met steeds toenemende kracht. Doornat kwamen we te Lesoeng batoe aan, waar we bleven overnachten om den volgenden dag naar Soeroelangoen terug te keeren. Wij zullen thans den draad van ons verhaal een oogenblik afbreken om te zien wat inmiddels te Djambi had plaats gegrepen, waar sedert eenigen tijd het rivieronderzoek was hervat. ACHTSTE HOOFDSTUK. DE HERVATTING VAN HET ONDERZOEK DER BATANG HARI. PICLDLLLLLLLLL Lr In de Inleiding tot dit Reisverhaal, die een verslag bevat van de werkzaam- heden van het Comité door het Aardrijkskundig Genootschap met de leiding der Sumatra-expeditie belast, is reeds vermeld, dat aan den Luitenant ter zee le klasse C. H. Cornelissen de taak werd opgedragen het door zijn diep betreurden vriend Schouw Santvoort aangevangen werk, zooveel de omstandigheden zouden toelaten, te voltooien !). Wat na den dood van Schouw Sartvoort door het achtergebleven personeel der stoombarkas, onder toezicht van den heer Niesen te Djambi was uit- gevoerd, werd in het tweede hoofdstuk van dit tweede gedeelte uiteengezet. Wij geven thans het woord aan den nieuw benoemden chef van het Rivier-onderzoek, om zelf zijne verrichtingen en lotgevallen te verhalen. Den 9den Maart met het stoomschip Voorwaarts uit Nederland vertrokken zijnde, kwam ik na eene voorspoedige reis den 17den April te Padang en den 20sten te Batavia aan. Het gedwongen oponthoud van onzen stoomer aan eerstge- 1) Eerste ged. blz. 12. — 148 — noemde plaats schonk mij gelegenheid om den nieuw benoemden Gouverneur der Westkust van Sumatra, den heer Canne, mijne opwachting te maken. ZHEd. Gestr. ontving mij zeer vriendelijk en zeide mij alle ondersteuning toe, die hij in staat zou zijn aan de Expeditie te bewijzen; van eene intrekking van het verbod om de Korintji-vallei te bezoeken, welke vraag ik te berde bracht omdat het Comité een verzoek daartoe aan Z.H. den Gouverneur-Generaal had gericht, kon echter zijns inziens nog geen sprake zijn; hij zou althans bepaaldelijk daartegen adviseeren. Men was onderricht dat dit gewest, ten gevolge van een verschil over grondgebied, in een soort van burgeroorlog verkeerde, en dus minder dan ooit eene veilige ge- legenheid voor een bezoek van vreemdelingen aanbood. Den uitslag van de reis door den heer Pruys van der Hoeven met het Gouver- nements-stoomschip Barito op de Djambi-rivier gedaan, vernam ik hier natuurlijk met groote belangstelling; bijzonderheden van dien tocht waren echter nog niet bekend. Te Batavia aangekomen zijnde, hoorde ik al dadelijk dat er verscheidene machinisten van de Marine bereid waren om den heer Hermans, die, door verschil- lende voor hem gewichtige redenen genoopt, zijn ontslag gevraagd en erlangd had en dus niet verder aan de Expeditie zou deelnemen, in zijne functiën op de stoom- barkas te vervangen. Mijne keuze viel op den heer Snijdewint, omtrent wiens be- kwaamheden ik de gunstigste berichten had gekregen, en door de welwillende medewerking van het Marine-Departement gelukte het mij hem reeds zoo spoedig beschikbaar te krijgen, dat hij mij in het begin der volgende maand naar Djambi zou kunnen vergezellen. Ook voor de aanvulling van het inlandsche personeel op de stoombarkas, dat na den dood van Santvoort meerendeels ontslagen was, en voor het bekomen van nog eenige noodzakelijke uitrustings-artikelen, waaronder een paar waarlooze schroeven en een klein roeisloepje, ondervond ik van dat Departe- ment alle mogelijke hulp. Den 24sten April werd ik bij Z. E. den Gouverneur-Generaal ter audientie toe- gelaten; Z. B. toonde op nieuw hooge ingenomenheid met de Expeditie, en verklaarde zich bereid haar door alle middelen die in zijn vermogen waren, te steunen en te bevorderen. Alleen op het verzoek van het Comité om het verbod tot het betreden van Korintji op te heffen en de al of niet raadzaamheid van een bezoek aan dat gewest aan bet oordeel van de chefs der Expeditie over te laten, kon nog geene beslissing genomen worden. Z. H. meende dat men ook die landstreek het best van het Djambische uit zou kunnen naderen, en dat een van die zijde ingesteld onder- zoek misschien tot eene latere opheffing van het verbod zou kunnen leiden. Naar aanleiding van den belangrijken tocht die nu pas door den Resident van Palembang op de Djambi-rivier was gemaakt, achtte de Gouverneur-Generaal het zeer wenschelijk, dat ik mij, alvorens de reizen op die rivier met de stoombarkas voort te zetten, persoonlijk met dien Resident in betrekking zou stellen. Bij deze — 149 — gelegenheid kreeg ik nu ook kennis van het als uitvloeisel van dien tocht gedane voorstel tot plaatsing van een ambtenaar aan een hooger dan Djambi gelegen punt der Batang Hari, ten einde ons gezag in die streek te versterken. De beslissing over deze quaestie was aan het Opperbestuur in Nederland overgelaten. Ook bij den Hoofd-agent der Nederlandsch-Indische Stoom vaart-Maatschappij , den Heer van Hulstijn, ondervond ik den meest gewenschten steun voor het vervoer van ons personeel naar Djambi. Toen dan ook de verdere voorbereidende werkzaam- heden te Batavia naar behooren ten einde waren gebracht, kon ik den 7den Mei, vergezeld door den machinist Snijdewint, benevens een inlandschen vuurstoker en drie inlandsche matrozen (die met de beide in dienst gebleven vuurstokers het personeel van de harkas zouden completeeren), die plaats verlaten, om met de naar Singapore vertrekkende boot tot Muntok mede te gaan. Vandaar vervolgden we den 10Qden de reis naar Djambi met het kleinere stoomschip Patoeah, dat van Palembang uit éénmaal ’s maands de communicatie met die plaats onderhoudt, en ons er in den morgen van 12 Mei aanbracht. Recht aangenaam was hier de ontmoeting met den heer Niesen, den Controleur en Politieken Agent, die mij spoedig op de hoogte stelde van den tegenwoordigen stand der zaken, en zelf, evenals de stuurman Makkink, sterk naar het tijdstip verlangde waarop de Expeditie weder actief zou optreden, en daarmede in het overigens zoo stille en eentonige Djambi weder eenige levendigheid zou gebracht worden. Daar ik mij den anderen dag reeds weder aan boord van de Patoeah moest inschepen, ten einde daarmede de voorgenomen reis naar Palembang te maken ter ontmoeting van den Resident, was er natuurlijk geen tijd om nu reeds de zaken in bijzonderheden na te gaan en over te nemen, en bepaalde ik er mij dus toe om het nieuwe personeel op de barkas te installeeren en daarmede een proeftocht te doen, waarbij alles in orde bleek te zijn en de machinist Snijdewint den dienst van Hermans overnam. Wij kwamen verder overeen dat de barkas, gedurende den tijd dien ik nog zou behoeven om de reis heen en weer naar Palembang te maken, gebezigd zou worden om kolen rivieropwaarts te voeren, daar de bereids gedeponeerde voorraad, sterk verminderd door het gebruik dat de Barito, op hare reis met den Resident, daarvan gemaakt had, bij lange na niet meer voldoende was voor eenige groote rivier- tochten. Of het bij onze eerste reis naar boven de Batang Hari dan wel de 'Tembesi zou gelden, waaromtrent mijne instructie mij vrij liet naar omstandigheden te handelen, wenschte ik eerst te beslissen na bespreking der zaak met den Resident, en na tijding bekomen te hebben van den heer van Hasselt aangaande zijne be- wegingen in Rawas en Limoen. Naar het oordeel van Niesen, die meende dat wellicht nog in dit jaar gevolg zou worden gegeven aan de voorstellen tot het plaatsen van een ambtenaar aan de Tabir, was het raadzamer om eerst de Tembesí op te varen, en met de Batang Hari te wachten tot dat deze versterking van ons gezag den toegang tot die streek gemakkelijker zou hebben gemaakt. Wel had de Barito op hare reis geen vijandelijkheden ondervonden, doch dit had hem nog niet over- tuigd, dat men de zooveel kleinere stoombarkas er ook ongedeerd zou laten. Hoe echter de beslissing ook wezen mocht, hij zou den Sultan er in elk geval op voor- bereiden, dat nu spoedig een groote riviertocht zou aanvangen. Nadat de hervatting van het rivier-onderzoek aldus behoorlijk voorbereid was, vertrok ik den 13den Mei met den machinist Hermans weder van Djambi, en kwamen wij den 16den ter hoofdplaats Palembang aan, alwaar de Resident tot mijn leedwezen afwezig was en eerst den 23sten van eene binnenlandsche reis terugkeerde. Daags daarna stond de heer Pruys v. d. Hoeven mij een langdurig onderhoud toe, waarbij het bleek dat hij de bezwaren die de heer Niesen tegen een tocht op de Batang Hari had geopperd, niet deelde, en integendeel juist thans, in den drogen moeson, een tocht met de barkas op die rivier zeer wenschelijk achtte. In verband met de tijding dat de heeren van Hasselt en Veth het Djambische gebied nog niet hadden betreden, maar van Rawas uit, waar zij zich nu ophielden, eerst een tocht naar het landschap Lebong wilden ondernemen, besloot ik dan ook om thans eerst de Batang Hari zelve te gaan opstoomen. Daar de Gouvernements-stoomer, die door den Controleur van Djambi was op- gevraagd om de bebakening der rivier in orde te brengen, en mij dus eene welkome gelegenheid zou hebben geboden om de reis derwaarts mede te maken, wegens een gebrek aan den ketel vooreerst niet varen kon, zoo begaf ik mij den 25sten met de Batavia-boot naar Muntok, waar ik door de welwillendheid van het Bestuur de be- schikking kreeg over eene der zoogenaamde kruisbooten, ten einde daarmede naar de monding der Djambi-rivier te worden overgevoerd. Inmiddels zette de machinist Hermans, die mij tot Muntok vergezeld had, de reis naar Batavia voort, om verder van daar met een der stoombooten van de Maatschappij Nederland te repatrieeren. De kruisboot, een betrekkelijk klein zeilvaartuigje, was den 29sten Mei reis- vaardig en bracht mij in drie dagen tijds naar de kampong Saba, alwaar ik bij den Hoofdopziener der recherche Heintze afstapte. In de hoop alhier een geschikt roeïivaartuigje te vinden om mij naar Djambi of Moeara-Kompeh te brengen, werd ik teleurgesteld, daar de bidar van den opziener onklaar was en er overigens niet dan zeer kleine sampans te krijgen waren. Ik zond dus een paar inlanders met zulk een vaartuigje naar Djambi, om er den heer Niesen van mijne komst kennis te geven en hem te verzoeken mij ten spoedigste met de stoombarkas te laten af halen. Ongelukkig was deze juist met eene lading kolen opwaarts vertrokken, toen mijne boodschap te Djambi aankwam, zoodat het nog tot den Ssten Juni duurde voor en — 151 — aleer ik van Saba vertrekken kon, alwaar de heer Heintze mij intusschen zoo gastvrij mogelijk onder dak bracht. Herst den LOden Juni bereikte ik Djambi en kon ik aldaar overgaan tot de definitieve overneming van alle zaken der Expeditie, terwijl ons geheele personeel nu met kracht aan 't werk toog om alles voor een grooten riviertocht in gereedheid te brengen. De stoombarkas werd uit den aan wal gedeponeerden voorraad goed voorzien van allerlei benoodigdheden die onder ’t varen of bij averij te pas konden komen, voor twee maanden geapproviandeerd en daarna zoo vol mogelijk met kolen geladen; de kompassen werden geverifiëerd en evenals de overige instrumenten die voor de opneming benoodigd waren, in orde en op hunne plaats aan boord gebracht. De machines waren nog eens zorgvuldig nagezien, en het dak der barkas, nu ook aan de achterzijde, evenals vroeger reeds voorop geschied was, in een houten plat- form veranderd, werd zoo goed mogelijk waterdicht gemaakt en van zeildoek en kleppen voorzien, om het logies voor ’t personeel zoo comfortabel mogelijk te doen zijn. De heer Waschke, Officier van gezondheid bij het garnizoen te Djambi, ver- klaarde zich opnieuw bereid om gedurende de afwezigheid der barkas de meteoro- logische waarnemingen te doen, die tot dusverre steeds door Makkink waren bijge- houden; de noodige instrumenten werden daartoe ten huize van dien officier afgegeven. Eindelijk werden nog maatregelen genomen om te Djambi en Moeara Kompeh geregelde waterstands-waarnemingen te doen plaats hebben, zoomede te Saba, alwaar ik, tijdens mijn gedwongen oponthoud, een peilschaal had laten aanbrengen. Daar de hoeveelheid kolen die wij in de barkas konden medevoeren, slechts voor ongeveer drie dagen strekte, en geen voorraad hooger dan tot den mond der Tembesi was opgevoerd, zoo bleek het noodig dat wij nog een afzonderlijk vaartuig voor die brandstof medenamen; een van onze kolenprauwen werd dan ook tot dat doel van zeven ton voorzien en langszijde van de barkas vastgemaakt. De waterstand was op dit tijdstip ruim een meter hooger dan tijdens de tochten van Schouw Santvoort in September en October van het vorige jaar, zoodat wij met grond verwachten konden de eerste moeielijkheden van het vaarwater gemak- kelijk te boven te zullen komen. Overigens was deze waterstand juist geschikt voor de opneming der rivier, die wij ons voorstelden thans onder ’t opvaren te verrichten, daar hij ons de banken en ondiepten lichtelijk zou doen kennen, en een vaarwater doen vinden dat onder alle omstandigheden kon gevolgd worden. Met den heer Niesen, ten wiens huize ik, evenals zulks met mijnen voor- ganger het geval geweest was, een zeer gastvrij onthaal had gevonden, kwam ik overeen om den Sultan uit te noodigen de reis met de stoombarkas mede te maken. Wij zouden op deze wijze voorzeker het meest ontzien worden door de bevolking van eenige als kwaadgezind bekend staande kampongs, en vooral door de verschil- lende radja’s en hoofden, die hier en daar langs de boven-rivier hunne woon- — 152 — plaatsen hebben, en die meerendeels aan den Sultan verwant zijn. De heer Niesen zou mij dus te Doesoen tengah aan den Sultan voorstellen, en indien deze er in toestemde met de barkas op te varen, ons ook verder blijven vergezellen, daar dit den Vorst, met wien hij op zeer goeden voet was, te meer vertrouwen zou in- boezemen. Vol goeden moed en illusies verlieten wij alzoo, in den morgen van den 19den Juni 1878, onze ankerplaats vóór de drijvende woningen van Djambi, en stoomden rivier-opwaarts, de kolenprauw en de bidar van den heer Niesen medesleepende. Daar de rivier tot voorbij Doesoen tengah reeds door Santvoort opgenomen was, konden wij ons voor dit gedeelte bepalen tot eene contrôle van de daarvan destijds vervaardigde kaart, die uitmuntend bleek te zijn en ons veroorloofde alle lastige passages met gemak door te komen. Die lastige punten zijn juist in dit vak der hier zoo bijzonder bochtige rivier nog al aanzienlijk. Kent men echter eenmaal de ligging der banken en van de plaatsen waar men van den eenen oever naar den anderen moet oversteken om de diepwatergeul te houden, zoo is de rivier zelfs voor vrij groote stoomers gemakkelijk te bevaren. De zwaarbeladen stoombarkas liep nu met hare bijvaartuigjes niet meer dan 41,, mil vaart, hetgeen bij een stroom van ongeveer 1'/, mijl een voortgang over den grond gaf ongeveer gelijk aan dien van een goed doorstappenden voet- ganger. Het vaartuig lag ongeveer 1.3 m. diep en zag er onder zijn dak van atap (bladeren van den nipah-boom), waar de ter weerszijden opgestapelde kolenzakken bna tegenaan reikten, niet zeer elegant uit; het was trouwens waarlijk geen pleizier-vaartuig. Op het van planken vervaardigde voordak nam het Etat-major plaats, en hier werd juist ruimte genoeg gevonden om met een vier- of vijftal personen, op stoelen of krukjes gezeten, verblijf te houden; een zeildoeken tentje, dat al knap versleten raakte, beschutte er ons slechts matig voor het nu en dan sterk brandende zonnetje en gaf voor den regen in het geheel geen bedekking, zoodat wij in dit geval benedendeks een toevlucht moesten zoeken. Aldaar bevond zich het voorop zeer netjes getimmerde kajuitje, dat echter zóó overladen was met instrumenten, wapens, munitiën en kommaliewant, dat er bezwaarlijk ruimte was om meer dan één mensch te herbergen. Evenwel had dit plekje het voordeel van volkomen tegen den regen te kunnen worden afgesloten. Wij bezigden dit kamertje om ons beurtelings te kleeden en er twee aan twee, soms ook wel met drie per- sonen te gelijk, onze maaltijden te gebruiken; overigens bleef het platform van het voordak onze verblijfplaats, zoowel ’s nachts als over dag. Van de drie inlandsche vuurstokers waren twee, onder toezicht van den machinist, voortdurend werkzaam aan het stoken en bij de machine, terwijl de derde van deze weinig opfrisschende bezigheid in de kolenprauw of op het achterdak uitrustte. Van de drie inlandsche matrozen hanteerden twee beurtelings het roer en het lood, terwijl zij om te eten — 153 — door den derden werden afgelost, die als algemeen bediende en hofmeester ’t nog het drukst van allen had. Onze Chineesche kok, die nogal tot ieders genoegen een eenvoudigen pot wist klaar te maken, behoefde alleen in bijzondere gevallen zijne hulp als varensgezel te verleenen. Zooals te begrijpen valt, was het werk nu en dan zwaar genoeg voor dit weinig talrijke personeel, en namen wij daarom dank- baar de hulp aan van de bidar-roeiers van den heer Niesen, waaronder eenigen gevonden werden die sturen en looden konden. Ook de twee Djambische inlanders, die voor den dienst op de kolenprauw waren aangenomen, konden, zoolang dit vaartuig langszijde gesleept werd, nu en dan tot andere diensten op de barkas gebezigd worden. Tusschen Djambi en Doesoen tengah bedraagt de breedte der rivier afwis- selend van 300 tot 500 meters, terwijl de minste diepte die wij nu vonden, 2%, M. bedroeg. Men vindt in dit vak der rivier een merkwaardig aantal uitgestrekte zand- banken, die het bed soms aanmerkelijk vernauwen en op die plaatsen den stroom sterk doen aanzwellen. Het schoonste gezichtspunt levert zij in dit gedeelte bij het eilandje Pinago op, dat, dicht en hoog begroeid, ongeveer midden in den stroom is gelegen, die hier wel 600 M. breed is. Eene groote zandbank sluit het vaarwater hier bijna geheel aan den linkeroever, terwijl de diepwatergeul dicht langs de andere zijde gevonden wordt. Het rechter-zijtakje Pidjoean, aan de uitmon- ding ongeveer 20 meters breed, stort zich iets beneden het eiland in de Batang Hari. Tegen den avond van dezen dag bereikten wij de kampong Teloek, aan den rechteroever der rivier gelegen, alwaar het anker tot den volgenden morgen werd uitgeworpen. ’s Nachts door te varen ware met het kleine personeel onuitvoer- baar en ook wegens de banken en ondiepten minder geraden geweest. Toen eenmaal een begin met het opnemen was gemaakt, kon daarvan natuurlijk in ’t geheel geen sprake meer zijn. Wij passeerden op het traject van dezen dag een vijfentwintigtal kampongs, waarvan de huizen allen langs de oevers der rivier zijn gelegen en voor het oog weinig bijzonders opleveren. Veelal liggen zij verscholen achter de aanplantingen van vruchtboomen die de bewoners er aanleggen, en die voornamelijk uit klapper- en pisangboomen bestaan. Uit de verte herkent men deze kampongs dan ook in den regel het eerst aan de vlotten in de rivier, die tot badplaatsen gebezigd worden en waarvan er gewoonlijk bij ieder huis één wordt gevonden. Handelsprauwen, die de kampongs aandoen, benevens de bidars en sampans waarmede de bewoners zich naar hunne velden begeven, worden langs deze vlotten vastgemaakt, en zetten aan deze eentonige dorpen nog het meeste leven bij. Naarmate de woningen grooter en netter zijn, wordt ook aan deze vlotten meer zorg besteed, en verrijzen daarop kleine vertrekjes voor het ontkleeden, terwijl trappen of bruggen van bamboe alsdan het middel van gemeenschap met den oever 20 — 154 — vormen. Deze vlotten hebben in ’t midden meestal eene opening, die van onderen afgesloten is door eene oude prauw of door eenige niet te zware stammen, zoodat men daarin ter halverlijve in ‘t water kan staan; zwemmen is hier nog nergens geraden wegens het veelvuldig voorkomen van krokodillen, die wij verscheidene malen op de droogliggende banken opmerkten. Na bekomen vergunning van den eigenaar van een in onze nabijheid vast- gemaakt vlot, dat ons eene heerlijke gelegenheid tot een verfrisschend bad scheen op te leveren, begaven wij ons met de kleine sloep daarheen. Het was een genot om in ’t water te plassen, na een warmen dag in zulk een klein bestek te hebben doorgebracht en door veel rook en kolenstof gekweld te zijn. Voor de kampong- bewoners bleek het gezicht van de ontkleede Europeanen bijzonder merkwaardig te wezen; wij werden althans hier en ook in 't vervolg steeds door eene menigte lieden onder ’t baden bespied. Hoe hinderlijk dit voor de eerste maal moge zijn, men went er ook al spoedig aan en leert wel het sans gêne toe te passen. Indien men het geluk heeft vrij van muskieten te zijn, of dit plaaggedierte althans niet overtalrijk is en het zijne eischen niet te hoog stelt, vangt des avonds voor den riviervaarder een genotvol uurtje aan, waarvan het geheele personeel der barkas dan ook steeds ruimschoots profiteerde. Een ieder heeft zich op zijn gemak gesteld en voelt zich, onder ’t genot van een cigaar of een pijpje, aangenaam gestemd door de koelte en de kalme natuur die hem omgeeft. De inlanders zetten zich het eerst aan hun gezamenlijken disch, dien ze op de kolenprauw of op het achterdak aanrechten, en heffen daarna gemeenlijk een of ander liedje aan, waarbij een der vuurstokers, een grappenmaker, voorgaat en steeds groote vroolijkheid in den kring weet te brengen. Ook ons maal, waarbij ‘savonds een paar blikken te pas komen, en waarvan de directie aan Makkink, als ook te dier zake ijverig en bedreven, is opgedragen, wordt nu spoedig klaargezet, en al is de tafel wat erg klein en de bediening hoogst primitief, toch weten wij behoorlijk eer aan de gerechten te bewijzen. Gelukkig troffen wij boven Djambi slechts zelden muskieten aan, en waren ze er-in geen geval bijzonder lastig; men kon daar dan ook best zonder klamboe (neteldoeksch gordijn) slapen, wat de voorbereidende werkzaamheden voor den nacht belangrijk vereenvoudigde. Anders moesten deze klamboe’s eerst zorgvuldig worden uitgespannen, waarbij met de kleine ruimte die het platform aanbood, zeer gewoe- kerd moest worden. Gewoonlijk werd ons nachtleger te tien uren gespreid en had geen onzer moeite om den slaap te vatten, die in deze veilige streken ook niet gestoord werd, tenzij door regen- of windbuien, welke gelukkig slechts zelden voorkwamen. Den morgen van den 20sten Juni was het vuur van den stoomketel al weder vroegtijdig ontstoken, zoodat we met zonsopkomst de reis konden voortzetten en in den voormiddag te Doesoen tengah, de verblijfplaats van den Sultan, aankwamen. — 155 — Deze kampong, die zich door niets vorstelijks van de overige onderscheidt, ligt aan den rechter-rivieroever, terwijl aan den overkant de woningen van Raden Hassan en eenige zijner onderhoorigen gevonden worden, en aldaar een smal zijtakje naar de verder binnenwaarts gelegen meren (Danau Bangko enz.) voert. De rivier strekt zich hier over een vrij lang gedeelte in de richting ONO — WZW. uit, en wordt aan de laatstgenoemde zijde door het eiland Senaning, dat hoog en zwaar begroeid is, voor het gezicht afgesloten; zij maakt er door hare flinke breedte een machtigen indruk. De stoombarkas werd hier ten anker gebracht nabij een vlothuis, dat de Sultan voor den Politieken Agent heeft laten vervaardigen, omdat Z. H. geen voeg- zaam logies voor dien ambtenaar in een zijner eigene woningen heeft. Meubels zijn daar niet te vinden, doch dit is ook minder noodig, daar men toch gewoon is om in deze streken zijn beddegoed, laierstoel enz. op reis mede te nemen. Het vlothuis levert ons uitstekende gelegenheid tot baden en kleeden, en tevens om op gemakke- lijker wijze aan land te komen dan gewoonlijk het geval is, daar de trap met wat meer zorg is vervaardigd en aangebracht dan bij de meeste andere vlotten. Somtijds is het dan ook eene ware klauterpartij om tegen de steile oevers op te komen. In den vooravond zouden wij door den Sultan ontvangen worden. Gelukkig behoeft de étiquette bij Z. H. niet zwaar te worden in acht genomen, zoodat we niet al te veel toilet hadden te maken. Met Raden Hassan, die in den loop van den dag reeds eens aan boord was komen kijken, en met wien ik dus reeds kennis gemaakt had, gingen wij naar het eenvoudige huis des Sultans, alwaar 4. H., ver- gezeld door zijne zonen, de Raden’s Machmoed en Masaoet *), ons ontving. Hoewel noch de persoonlijkheid van den Sultan, noch de omgeving aan iets vorstelijks doen denken, maakt de oude man, in zijn met goudgalon afgezet gewaad en met een eenvoudige kopia op het hoofd, toch een waardigen indruk. Na een algemeen handendrukken zetten wij ons neder en bewaren, naar inlandsche gewoonte, eenige minuten het zwijgen, waarna de heer Niesen al spoedig het doel van onze komst uiteenzet, en, na het wederleggen van eenige bezwaren, van den Sultan de toe- zegging weet te erlangen om de reis met de stoombarkas mede te maken. De Beaumont-karabijn die ik voor Z. H. medegebracht had, benevens de patronen die Santvoort indertijd had besteld en die ik van Batavia had medegenomen, werden met zichtbaar welgevallen aanvaard. Onder het gebruiken van slappe, maar overigens zeer goede koffie en wat in- landsch gebak, werden de verdere plannen voor de reis bepraat, waarna wij, wel- tevreden over den uitslag van ons bezoek, naar ons vaartuigje terugkeerden. Nadat in den volgenden morgen onze kolenvoorraad uit het kleine alhier aan- 1) Ongetwijfeld de Arabische naam Mas’oed naar inlandsche uitspraak. BArD AV — 156 — gelegde magazijn was aangevuld, kwam de Sultan te negen uren aan boord met zijn jongsten zoon, Raden Masaoet, een ietwat verlegen jongeling van circa 18 jaren, die zich dan ook bescheiden op den achtergrond hield. De Sultan bracht zijn bidar mede, een vrij groot, gekoperd roeivaartuig, met kadjang overdekt en ook aan den achterkant en het achterdeel der zijden door matten kleppen afgesloten. In die bidar voerde Z. H., behalve hetgeen voor zijn onderhoud noodig was, ook nog eene zijner vrouwen met haar gevolg mede. Aangenaam zal de reis voor die vrouw wel niet ge- weest zijn, daar ze zich nimmer mocht vertoonen en dus steeds achter in het vaar- tuigje verborgen moest blijven. De adat zou niet gedoogd hebben, dat zij zich aan de blikken van het personeel der barkas blootstelde, hetwelk ten deze misschien nu juist niet zoo overdreven bescheiden zou zijn geweest. De bidar werd naast de kolenprauw bevestigd, zoodat de barkas, nu van vier bijvaartuigjes voorzien, veel op eene drijvende kampong begon te gelijken, en zich slechts met eene vier-mijls vaart door het water vermocht te bewegen. Het sleepen van al deze vaartuigen terzijde van de barkas, instede van op de gewone manier, had het voordeel dat bij aan den grond raken de kans dat zij elkander averjjen toebrachten, werd ontgaan, en de communicatie met de vaartuigjes op gemakkelijke wijze be- waard bleef. De geringe vaart, die echter bij een stoomdruk van 55 Eng. ponden regelmatig te behouden was, leverde het voordeel op, dat zij zeer geschikt was voor de op- neming die wij van hier af aanvingen. Hoofdzakelijk geschiedde deze door voort- durend aanteekening te houden van den koers der barkas, de diepte en breedte van het vaarwater en van alle bijzonderheden die voorkwamen. Op het voor-plat- form der barkas gezeten, had men een vrij uitzicht; ook bevond zich hier het kompas, waarachter de opnemer gezeten was met de noodige vellen papier en een horloge, steeds op de minuut af van al het boven opgesomde aanteekening houdende. Makkink was in den regel met dit niet altijd even aangename en soms zeer ver- moeiende werk belast, terwijl ik mij alsdan met de besturing van het vaartuig en het opgeven der bijzonderheden onledig hield. Gedurende de etenstijden losten wij elkander af, en als het wat te druk liep gingen wij zoolang ten anker, om ook aan het mindere personeel een oogenblikje rust te verschaffen. Met de Sultansvlag, een grooten lap wit katoen, voorop, en de Nederlandsche van den vlaggestok, ging het alzoo in den morgen van den 2lsten statig rivierop- waarts. De Sultan, in den besten leuningstoel van ons ameublement gezeten, gaf in persoon de noodige aanwijzingen aangaande de benamingen der doesoens, de bevol- king en zoo voorts. Ook van het vaarwater scheen hij nogal het een en ander te weten en menigmaal gaf hij dienaangaande nuttige wenken. De werking der stoommachine zag hij steeds met groote belangstelling en herhaaldelijk vroeg hij den machinist om hem ‘teen of ander te verklaren; of hij er echter veel begrip van gekregen — 157 — heeft, valt, maar ik meen, zeer te betwijfelen. Wanneer hij zich naar zijn bidar begaf, bleef steeds een der volgelingen in onze nabijheid om de vereischte inlich- tingen te geven; hij ging daar echter slechts heen om te bidden en te eten, daar 't hem over het algemeen wel op de barkas scheen te bevallen. Het bidden deed hij zeer regelmatig driemaal per dag, en daartoe ging hij liefst met zijn vaartuigje langs den wal liggen, alwaar hij natuurlijk vrijer was dan op zijde der zoo woelige barkas. Ik had, zooals van zelf spreekt, Z. H. uitgenoodigd om de maaltijden met ons te gebruiken, doch hij gaf er de voorkeur aan om maar stilletjes zijn rijsttafel in de bidar te nuttigen. Hij is nog te veel inlander om op zijn gemak met Europeanen aan te zitten, en ‘twas ook voor ons, vooral met het oog op de zeer kleine ruimte waarin we ons hadden te bewegen, wel zoo aangenaam en vrij, hem op die tijden kwijt te zijn. Na het passeeren van een zestal kampongs bereikten we in den achtermiddag Soengei-Bauoeng, één der vier doesoens die hier onmiddellijk naast elkander aan den rechter-rivieroever gelegen zijn, terwijl het zwaar begroeide heuvelachtige terrein van den anderen oever.een schoon gezicht opleverde. Hen nette bidar, aan den kant liggende, trok hier onze aandacht, en werd al spoedig herkend als te be- hooren aan den Pangeran Ratoe. Ten einde hem te spreken, begaf zich de Sultan in zijn bidar aan wal, ons verzoekende om door te stoomen naar de iets verder liggende kampong Doerian Idjoek, alwaar hij zich over eenige uren weder bij ons zou voegen. Daar. het gezelschap van den Pangeran Ratoe ons op deze reis van veel nut kon zijn, en ik zeer gaarne met dit hoofd in nadere aanraking wenschte te komen, zoo rieden wij den Sultan eerst nog aan, hem tot het medemaken der reis uit te noodigen. Toen wij te Doerian Idjoek, eene kleine doesoen, aan den linkeroever gelegen, ten anker gekomen waren, kwamen daar al spoedig ook de Sultan en de Pangeran Ratoe aan, waarna wij het plan vaststelden om den macht aldaar over te blijven, dewijl ik er eene observatie voor plaatsbepaling wenschte te nemen. ’s Anderen daags in den morgen stelde de Sultan ons in de gelegenheid om hier den Pangeran Ratoe te ontmoeten en zelven onze voornemens met hem te be- spreken. In de eenvoudige woning van een Raden, bloedverwant des Sultans, ont- ving ons de Pangeran, en hier had het onderhoud, staande, plaats. Gunstig was de indruk dien deze hooghartige Maleier op ons maakte, niet. Zwaarlijvig en zeer lang- zaam in zijne bewegingen, bezat hij ook in zijn uiterlijk weinig dat geschikt was om sympathie te verwekken. Juist beleefd genoeg om ons vormelijk te ontvangen en aan te hooren, gaf hij niet onduidelijk te kennen, dat hij slechts om des Sultans wille de reis zou medemaken, en nam hij tegenover de hem medegedeelde voor- nemens der Expeditie een weinig welwillend stilzwijgen in acht. — 158 — Hoewel minder voldaan over dit onderhoud, waren we echter nog blijde dat geene bedenkingen tegen het verder opvaren waren gemaakt, en de reis alzoo dienzelfden morgen kon worden voortgezet. Het aanbod om met zijn bidar ook medegesleept te worden, wees de Pangeran Ratoe af; met roeien dacht hij het wel bij te kunnen houden, daar zijn vaartuigje zeer goed liep. Daar de waterstand, sedert ons vertrek van Djambi, niet afgenomen was, z00 konden we ook dezen dag gemakkelijk onzen weg vervolgen, en behielden de minst diepe passages, bij de kampongs Melopari en Troesan, toch nog ruim 2'/, M. water. Laatstgenoemde kampong is eene der grootste die in deze streek gevonden worden, en hare bevolking, ongeveer 400 zielen sterk, staat bekend als onzen Sultan niet zeer gunstig gezind te zijn. In het gedeelte dat wij dezen dag bevoeren, maakt de rivier eenige zeer sterke bochten, en vindt men nabij de doesoen Palajangan weder eenig heuvelachtig terrein aan den linkeroever. Ook stort zich hier het rechter-zijtakje Boelian, nabij eene kleine kampong, die daaraan den naam van Moeara Boelian ontleent, in de Batang Hari. Wij ankerden in den namiddag van dezen dag bij de laatste doesoen die vóór de samenvloeiing van de groote rivier met de Tembesi gevonden wordt, en Rantau Kapas moeda heet. Hier bevond zich ons laatste kolenstation; wij vulden er nog eenmaal onzen kolenvoorraad aan, zoodat we voor een tiental dagen stoomens genoeg hadden. Nadat we de ligging van deze plaats, waaruit die van den Tem- besi-mond gemakkelijk kan worden afgeleid, door astronomische waarnemingen be- paald, en door hoekmeting voor de breedte der rivier 375 M. gevonden hadden, gingen wij ’s morgens van den 23sten weder onder stoom, spoedig gevolgd door de bidar van den Pangeran Ratoe, die, dicht onder den wal houdende, den sterksten stroom steeds wist te vermijden en ons daardoor vrij wel kon bijhouden. De Tem- besi-mond werd nu spoedig gepasseerd, en daar de stroom bij dezen waterstand niet fel is, werd er op dit punt volstrekt geen moeite ondervonden. De oevers der Batang Hari zijn er zwaar begroeid met hoog hout, en aan de linkerzijde schieten schoone varens op, zoodat de rivier hier een schilderachtig aanzien verkrijgt. Terwijl de Tembesi aan de monding nagenoeg 200 M. wijd is, bedraagt de breedte der Batang Hari er nog meer dan 350 M. Hoogerop verwijdt zij zich nog en wij varen daar spoedig, dicht langs den linkeroever houdende, de groote kampong Ram- boetan asam voorbij, waar van den anderen oever eene zeer breede en uitgestrekte bank afsteekt, op welke wij een groot aantal karbouwen opmerkten. In het door de ondiepte samengedrongen vaarwater ging sterke stroom, zoodat we geruimen tijd behoefden om deze passage door te komen. Na in den achtermiddag nog even gestopt te hebben bij de kampong Singeti, alwaar de Sultan onze plannen aan Raden Betoeng mededeelde, bereikten we in — 159 — den avond van dezen dae de doesoen Pematang Boeloe, waar geankerd en overnacht werd. Wij waren gedurende dezen dag een twaalftal kampongs voorbij gevaren, en hadden dit rivier-gedeelte uitstekend bevaarbaar gevonden en door weinig bochten en groote diepte gekenmerkt. Nu en dan hadden wij rakits of vlotten ontmoet, die zieh voor den stroom lieten afdrijven, en waarop schuren van bamboe verrezen, met boschproducten, meest ròtan, volgeladen; ook waren ons verscheidene kleine handelsprauwen voorbijgevaren. Tegen den middag van den 24sten Juni werd, na het passeeren van nog een tiental kampongs, Teloek Poan, de gewone verblijfplaats van den Pangeran Ratoe, bereikt. De Pangeran zelf kwam er een paar uren later aan, maar noodigde ons volstrekt niet uit om in zijn huis te komen, terwijl ook de Sultan hier in zijn bidar bleef logeeren. Ook van deze plaats werd de ligging door astronomische observatiën bepaald. De goede Sultan was ons hierbij persoonlijk behulpzaam door het uitkiezen van een geschikt plekje op den wal en het weren van de toeschou- wers, die in groote menigte hunne nieuwsgierigheid wilden bevredigen en nog al eens lastig kwamen opdringen. Ook zorgde hij dat wij bij de nachtelijke waarne- mingen niet gestoord werden, en stelde hij door zijne lieden de bevolking gerust, die anders allicht geneigd zou zijn geweest om aan tooverij te gaan denken. Hoewel zelf van onze waarnemingen niets begrijpende, nam Z. H. toch gaarne tegenover die lieden het air aan, alsof hij er nogal wat van wist, en keek hij herhaaldelijk met zeker gewicht door de verschillende kijkertjes die bij het reflexie-instrument behooren. Wij lieten hem natuurlijk stil begaan en namen, terwijl ik nu en dan een weinig theorie met hem hield over de eerste beginselen der sterrekunde, dank- baar zijne belangstelling aan. In den morgen van den 25sten gingen wij weder vroegtijdig onder stoom, terwijl, op verzoek van den Sultan, het kleine kanon van vijf centimeters zichtbaar voor op de barkas in batterij gebracht werd. Ik had dit vroeger nagelaten om alle oorlogs-aanzien volstrekt te vermijden, doeh de Sultan achtte zulk een bangmaker veel geschikter om het volk gunstig voor onzen doortocht te stemmen, dan een geheel weerlooze houding. Na een kwartier stoomens kwamen wij nu aan de monding der Tabir, welke rechter-zijtak der Batang Hari hier + 120 M. breed is en door hare lage oevers en min helder water een weinig schoonen aanblik oplevert. Al spoedig werden daarna de doesoens Teloek rendah en Tjerana gepasseerd, eerstge- noemde de gewone verblijfplaats van Sultan Taha, die zich ook nu echter, evenals tijdens de reizen der Barito, op de Tabir had teruggetrokken. Zijne woning, een vrij groot en goed gebouwd huis, werd ons aangewezen, maar overigens onder- scheidde zich deze plaats al evenmin door iets vorstelijks, als de residentie van onzen Sultan te Doesoen tengah. De bevolking liep er in groote menigte uit en bekeek de barkas met blijkbare nieuwsgierigheid, maar toonde ons geene vijandschap. — 160 — Een weinig voorbij deze op den rechteroever gelegen kampong vindt men aan den anderen oever de monding van het linker-zijtakje Ketaloe, dat voor de stoombarkas niet bevaarbaar is, maar voor prauwen een weg moet opleveren naar de Tongkal-districten, en aldaar de rivier van dien naam vrij dicht nadert. Des avonds van dezen dag bereikten wij de vrij groote kampong Mangoepeh, alwaar de Sultan familie heeft wonen, en wij dus, op zijn verlangen, bleven over- nachten. De rivier, die tot hiertoe nog steeds hare volle breedte behoudt, neemt in het gedeelte dat wij dezen dag aflegden, eene noordwestelijke richting aan, terwijl zich vele kreekjes, vooral aan den rechteroever, in haar ontlasten. Den 26sten Juni passeerden wij weder een tiental kampongs en ankerden te vier uren in de monding der Tebo. Deze rechter-zijrivier is hier ongeveer 130 M. breed, en geeft aan de kampong Mangoendjaja, die langs de oevers van beide rivieren op eenigszins hooger terrein gelegen is, een belangwekkend voorkomen. Evenals te Teloek Poan lagen hier verscheiden kleine handelsprauwen langs den oever. Wij begaven ons met den Sultan aan wal en wandelden, na het nemen van een lengte- observatie, een eind weegs langs den oever, van zeer nabij omringd door een aantal mannen en aankomende knapen van het kampongvolk. Veel respect voor den Sultan of voor ons toonden ze niet, en een poging om hier wat kippen en vruchten te koopen, mislukte totaal. Ook in de vroeger bezochte kampongs hadden wij zelden iets kunnen krijgen, zoodat eene hoeveelheid Djambische duiten, die ik tot dat doel had medegenomen, grootendeels ongebruikt bleef. Zelfs een der volgelingen van den heer Niesen, een oude Djambiër, die zijne jeugd in deze streken had doorgebracht, zag zich teleurgesteld in zijne pogingen om een kip machtig te wor- den. Toen hij de kampong, die een veertigtal passen van den oever verwijderd ligt, wilde ingaan, werd hij geweerd onder voorgeven, dat de vrouwelijke bewoners, die reeds verschrikt waren door onze komst, dan zeker op den loop zouden gaan. Toenadering van den kant der bevolking was er dus niet, zoodat het wel ’t meest geraden scheen maar kalm de rivier te houden en geene, blijkbaar thans nog ontijdige, aanraking te zoeken. De waterstand, die tot hiertoe, blijkens de merken die wij iederen avond aan den oever plaatsten, weinig verandering had ondergaan, nam dezen nacht sterk af. Ten einde bij onzen terugkeer de algemeene beweging van het water nog beter te kunnen beoordeelen, maakten wij vóór ons vertrek nog een duidelijk merk aan een boomtak, die een eind over den oever uitstak. Daarna ging het weder rivier- opwaarts, nu in noordelijke richting, tot wij al spoedig de kleine, open gelegen, kampong Djati Belari bereikten, de laatste waar de Sultan nog vrienden en familie heeft wonen, en vanwaar hij dan ook reeds vooruit gezegd had te willen terug- keeren, omdat hier zijn invloed op de bevolking geheel ophoudt. Tegen het verder voortzetten van den tocht door de barkas maakte hij echter geen bezwaar, doch — 161 — hij vermoedde dat wij van wege den waterstand niet veel verder zouden kunnen komen. Teruggaande beloofde hij ons de voornaamste kampongs nog eens te zullen aandoen, om ze gunstig voor ons gestemd te krijgen; hij zou den ontevredenen de Batang Hari voorstellen als een groote weg, die aan niemand toebehoort en waar- langs dus ieder zich vrijelijk bewegen mag. Zeer ingenomen met deze eenvoudige en o. i. zeer gelukkig gevonden verklaring, en den goeden wil des Sultans hoogelijk waardeerende, namen wij een hartelijk afscheid, en zouden wij de reis in volkomen tevreden stemming voortgezet hebben, indien ook de Pangéran Ratoe zich even toeschietelijk betoond had. Die prins weigerde ons verder te vergezellen en wilde ons zelfs geen zijner onderhoorigen als gids medegeven; blijkbaar was hij onze vriend niet en voelde hij geen neiging iets meer voor de Huropeanen te doen dan datgene waartoe hij, door de erkenning van den nieuwen Sultan, wel verplicht was. Wij troostten ons echter met de gedachte, dat hij wellicht zelf in deze streken niet veel meer in te brengen had, evenmin als Sultan Taha, en zich daarom liever geen partij voor ons wilde stellen. De noodige inlichtingen aangaande de verder te passeeren doesoens, zijtakjes en zoo voorts, konden wij gelukkig verkrijgen van het bidar-personeel van den heer Niesen, waaronder zich eenige lieden bevonden die uit deze streken afkomstig waren. Zoo ging het dan verder en bereikten wij te elf uren in den voormiddag de mon- ding van den linker-zijtak Soemei, die aldaar eene breedte van 50 M. heeft en ons op ’toog wel voor de barkas bevaarbaar scheen. De Batang Hari begint hier gestadiglijk wat te versmallen, en er komen weer meer banken op voor dan op het traject van de vorige dagen. Ook beginnen van hier de doesoens grooter en welvarender te worden, terwijl ze elkander met kleiner tusschenruimten op- volgen. Im bijna al de groote kampongs treft men missigits of tempels aan, houten gebouwen die door grootte en eigenaardigen dakvorm dadelijk de aandacht trekken. Hier en daar verheffen zich de oevers tot kleine heuvels en brengen ook daardoor bij om het algemeene aanzien der rivier hier gaandeweg levendiger te maken. De diepte, hoewel in sommige passages tot 2!/, M. afnemende, bleef nog steeds voldoende. Afgaande op de kaart door Makkink tijdens zijne reis met de Barito gemaakt, vreesden wij echter in het vaarwater bij Poelau Peloekahan te weinig water te zullen krijgen. Werkelijk liepen wij hier, terwijl wij, even als genoemde stoomer, den linkeroever hielden, op het droge; doch gelukkig werd tusschen het eiland en den rechteroever eene diepere geul gevonden, die ons het verder opvaren vergunde. Ook bij de iets verder gelegen doesoen Ramba liepen we even aan den grond; doch spoedig raakten wij weder vrij en vonden daarna ook hier een voldoende diep vaarwater voor de barkas. Bij het voorbijvaren, in den achtermiddag van dezen dag, van de kampong 152% 21 — 162 — Teloek Paoe en eenige andere daar dichtbij gelegen plaatsen, bemerkten wij overal samenscholing der bevolking, die eene zeer brutale en weinig vriendschappelijke houding aannam, en ons er op bedacht deed zijn om voor den nacht de noodige voorzichtigheidsmaatregelen in acht te nemen. Wij verbleven daarom niet in de onmiddellijke nabijheid van een kampong, zooals anders onze gewoonte was, doch ankerden in een open riviervak, een weinig boven Rantau Langkap, en hielden in twee gedeelten beurtelings de wacht, terwijl de vuurwapens bij de hand gehouden werden. Geenerlei moeielijkheid werd echter ondervonden; alleen bespeurden wij eenige verdachte vaart met kleine sampans rivier-opwaarts, denkelijk ter aankondiging van de komst der barkas. Toen ’s anderen morgens het water weder omstreeks twee decimeters gevallen bleek te zijn, besloot ik, met het oog op de reeds gepasseerde punten van minderen diepgang, eene diepte van 2 M. als grenspunt voor dezen tocht aan te nemen. Aan de kans toch van bij voortgaanden val in deze streken opgesloten te raken, mochten wij ons niet blootstellen, nu de houding der bevolking ons geenerlei hulp van hare zijde kon doen verwachten, en integendeel het behoud van ons vaartuigje in dat geval groot gevaar zou loopen. Reeds in den voormiddag van dien dag, den 28sten Juni, werden, bij de aan den rechteroever gelegen doesoen Teloek Bengkal, alweder on- diepten aangetroffen, en stoomden wij derhalve eenige malen heen en weer om de beste geul te zoeken. Daar er echter niet meer dan 2'/, en 2 meters water ge- vonden werden, zoo moest deze plaats, overeenkomstig de genomen beslissing, het eindpunt van onzen tocht worden. In afwachting van het middaguur, waarop ik eene observatie voor de breedte van dit punt nemen wilde, stoomden we nog een uurtje hooger de rivier op, en liepen daarbij tot in ’t gezicht van de kampong Moeara Danau, waarna wij terugkeerden en ankerden bij een groote grintbank, die tegenover Teloek Bengkal langs den linker-rivieroever bloot lag. Deze bank leverde een geschikt terrein op voor de waarneming der zon, waarom ik mij dan ook al spoedig met Makkink in de kleine sloep daarheen begaf, tevens van die gelegenheid gebruik makende om het binnenvaarwater tusschen de bank en den linker-rivieroever op te looden. Nadat wij onze instrumenten op de bank hadden opgesteld, en terwijl we nog een kwartiertje toeven moesten voordat de zon haar hoogsten stand zou bereikt hebben, bracht de cipier Alidin, die mede tot het ge- volg van Niesen behoorde, mij het bericht over, dat de kampong-bewoners onrustig werden en dat een der roeiers, die hier vroeger gewoond had, gewaarschuwd was geworden, dat men ons na afloop van het middaggebed (het was juist Vrijdag) wilde aanvallen. Daar in de kampong, die aan den rechteroever op eenigszins hoog terrein is gelegen, en waarvan de huizen grootendeels achter het geboomte ver- scholen zijn, tot nu toe volstrekt geen rumoer werd vernomen, sloeg ik eerst weinig acht op deze waarschuwing. Toen echter kort daarop luid en aanhoudend — 163 — op de bedoek!) werd geslagen, en wij de mannelijke bewoners de missigit zagen verlaten en met klewangs en pieken gewapend in aller ijl daarheen zagen terug- keeren, begreep ik dat het hoog tijd was om op te breken, en de barkas, van welke wij nog een minuut of tien roeiens verwijderd waren, op te zoeken. Na dus nog een paar zonshoogten te hebben genomen, waardoor, in verband met eene latere waarneming, nu toch de plaatsbepaling van dit punt was verzekerd, keerden we naar de barkas terug, alwaar ook Niesen de onrustige bewegingen had opge- merkt, waarom hij aanried ten spoedigste weg te stoomen. Daar we toch reeds tot den terugtocht besloten waren, en ik mij ook weinig goeds voorstelde van onderhan- delingen, waaraan onzerzijds, bij 'tgemis van een gemachtigde of afgevaardigde des Sultans, niet veel kracht kon worden bijgezet, gaf ik gehoor aan dezen raad en verlieten wij kort daarop, in weinig aangename stermning, dit ongastvrije oord. Met behoedzaamheid varende zakten wij nu de Batang Hari weder af en bereikten in den achtermiddag op nieuw de monding der Soemei-rivier. Bij het voorbijvaren der groote kampongs Teloek Paoe, Teloek Djamboe en Pagar Poeding, vonden wij de vijandige houding van een deel der bewoners nu veel sterker geprononceerd dan den vorigen dag; zelfs liepen enkele heethoofden, met de klewangs zwaaiende, langs den rand der droogliggende banken mede. Na in de monding der Soemei wederom onze observatiën te hebben verricht, loodden wij deze rivier met de sloep een eindweegs op, doch bevonden haar voor de stoombarkas niet bevaarbaar, wegens de omgevallen boomen die het vaarwater versperden. Ook de korte bochten die in dit zijtakje al dadelijk voorkomen, schijnen het slechts voor kleine vaartuigen bruikbaar te doen zijn. Even binnen de monding troffen wij eene kleine kampong aan, Doesoen toea geheeten, waarvan de bewoners klaarblijkelijk zeer onrustig werden door onze verrichtingen, en dan ook den geheelen avond, door middel van kleine prauwtjes, in drukke gemeenschap bleven met de naburige plaatsen, terwijl zij voortdurend de barkas op eenigen afstand bleven bespieden. De nacht dien wij hier doorbrachten, en waarin tot ’s morgens vier uren steeds het eentonige en vermoeiende Mohammedaansche gebed ons uit verscheiden kelen in de ooren drong, was dan ook weinig verkwikkend, en met geladen geweren bleven wij gereed om zoo noodig een aanval te kunnen afslaan. Den 29sten Juni vroegtijdig ‘onder stoom gegaan zijnde, kwamen wij te acht uren weder aan de monding der Tebo; de waterstand bleek hier sedert ons vertrek, dus in een tijdvak van twee etmalen, 1.4 M. gevallen te zijn. Daar een dusdanige val, indien hij bleef aanhouden, ons met het gevaar bedreigde om boven den Tembesi- 1) Groote trom, die zoowel voor alarm als voor aankondiging der gebedsuren wordt ge- slagen. — 164 — mond opgesloten te raken, besloot ik nu om, ook wat de Tebo betreft, mij voor het oogenblik met eene kleine verkenning tevreden te stellen, en het eigenlijke opvaren van dezen stroom te verdagen totdat de algemeene waterstand eenige meters hooger zou zijn. Wij voeren de Tebo alzoo slechts een uur ver op en bevonden haar in dit gedeelte, dat in nagenoeg westelijke richting loopt, ongeveer 100 M. breed en van 5 tot 3 M. diep. Henige vastgeraakte boomen kwamen in het vaarwater voor, waarvan de oevers hoog en zwaar begroeid zijn. Eene kampong bereikten wij in dien tijd nog niet. Te tien uren de Tebo weder verlatende, stoomden wij nu verder de Batang Hari af, en na te vijf uren de monding der Tabir voorbijgevaren te zijn, bereikten wij tegen den avond de kampong Kembang Sri, alwaar wij overnachtten. Daags daarop, den 30sten Juni, werd, even boven den Tembesi-mond, de bidar des Sultans, die de terugreis blijkbaar op zijn gemak gedaan had, ingehaald, waarop wij Z. H. de ondervonden teleurstelling, voor zooverre de houding der bevolking betrof, mededeelden. Tevens gaven wij hem ons voornemen te kennen om thans de Tembesi op te gaan. De Sultan liet onmiddellijk een brief gereed maken voor den Pangeran Ratoe, om dezen van het gebeurde te Teloek Bengkal kennis te geven en hem op te dragen naar deze zaak onderzoek te doen. Voor de reis op de Tembesi gaf hij ons een geschikt inlander, den Penghoeloe van Koewab, als gids mede, daar hij het niet noodig achtte ons in deze streek persoonlijk te vergezellen. Hij verklaarde vrij stellig dat we die rivier, uithoofde van den waterstand, nu hoogstens anderhalven dag zouden kunnen opstoomen. Na de middagsbreedte aan den Tembesi-mond te hebben bepaald en er een behoorlijk merk voor den waterstand te hebben gesteld, gingen wij nu dadelijk die rivier op, terwijl de Sultan zijne reis naar Doesoen tengah voortzette. Zwaar bevolkt bleek het land aan de beneden-Tembesi niet te zijn, daar wij, na eenige verlaten kampongs en ladangs gepasseerd te zijn, eerst tegen den avond de eerste doesoen, Ampeloe geheeten, bereikten, waar wij dan ook bleven overnachten. Intus- schen hadden wij ook hier, gelijk overal op de Batang Hari, het noodige gedaan voor de opneming, die ook den volgenden dag, den Isten Juli, werd voortgezet, terwijl wij gedurende dien tijd een tiental kampongs passeerden, waarvan de bewoners zich algemeen zeer nieuwsgierig toonden, maar volkomen rustig bleven. Bij enkele der grootere kampongs stopten wij eenige oogenblikken om tijdingen van den Sultan af te geven, en berichten omtrent den toestand hoogerop in te winnen. Deze bleven nog steeds geruststellend, zoowel wat de gezindheid der bevolking als wat de bevaarbaar- heid der rivier aanging. Den volgenden dag bemerkten we dan ook, tot onze spijt, dat we te veel op des Sultans rivierkennis hadden vertrouwd’, en dat de rivier na twee en een halven dag stoomens voor de barkas nog uitmuntend bevaarbaar bleef, terwijl de plaatsen die door den Sultan als voor haar niet te passeeren waren aangegeven, reeds lang — 165 — achter den rug lagen. Wij moesten nu echter wegens kolengebrek terugkeeren, wat anders had kunnen worden voorkomen door, alvorens de Tembesi op te gaan, aan ons laatste kolenstation, dat niet ver van den mond dier rivier verwijderd lag, vol te laden. Met het voornemen om zeer spoedig, en ruimer van brandstof voorzien, in deze streken terug te keeren, staakten we den tocht in den namiddag nabij de kampong Rangkiling, vanwaar we, na de noodige observatiën voor plaatsbepaling te hebben verricht, nog voor zonsondergang een eindweegs terugstoomden. Wij waren dien dag in ’t geheel nog vier kampongs voorbijgevaren; bij ééne van deze hadden wij vernomen, dat er hier van Sultanswege nog niemand was geweest om de komst der barkas aan te kondigen. Daar de Sultan ons verzekerd had reeds eenigen tijd geleden daartoe een persoon langs de geheele Tembesi te hebben ge- zonden, scheen het wel dat men hem in dezen misleid had. Onze terugkomst te Doesoen tengah, alwaar we, door een flinken stroom geholpen, reeds den volgenden avond aanlandden, leverde echter eene uitmuntende gelegenheid op om dit feit aan Z. H. zelven mede te deelen, en er op aan te dringen, dat alsnog een vertrouwd persoon afgezonden zou worden, om de bevolking van de hoogerop gelegen streken der Tembesi op de aanstaande komst der stoombarkas voor te bereiden. De Sultan, bereidwillig als altijd, stemde daarin toe, en wilde ons tevens gedurende de volgende reis op die rivier door zijn schoonzoon of een ander invloedrijk hoofd doen vergezellen, waardoor zijns inziens alle moeielijkheden zouden worden voorkomen. Weltevreden met deze beschikkingen verlieten we de residentie van den ouden Vorst en keerden des anderen daags, den 4den Juli, naar Djambi terug. Het water, dat in de laatste etmalen weder rijzende geweest was, stond daar nagenoeg op dezelfde hoogte als tijdens ons vertrek, en bleek dus ook in deze maanden aan veel afwisseling onderhevig te zijn. Het resultaat van deze reis was, wat den toestand der Batang Hari aangaat, gunstig genoeg. Zij werd in den drogen moeson nog bevaarbaar bevonden voor de 1.3 M. diepgaande stoombarkas tot bij Moeara Danau, d. i. tot op een afstand van nagenoeg 180 Eng. mijlen boven de hoofdplaats Djambi. Waarschijnlijk zouden wij verre boven dit punt gekomen zijn, ware het niet dat wij, bij het vallende water en de duidelijk aan den dag gelegde slechte gezindheid der bevolking, bij- zondere voorzichtigheid in acht hadden moeten nemen. De gemiddelde diepte op de rivier was van 5 tot 7 M. geweest en over het algemeen bleek zij zeer gemakkelijk te bevaren te zijn. Het lastigste gedeelte is voorzeker van even beneden Djambi tot voorbij Doesoen Koewab, welk gedeelte echter door Santvoort, tijdens den buitengemeen lagen waterstand van 1877, zoo goed is opgenomen, dat men op zijne kaart gemakkelijk kan varen. Ondiepe passages komen daar enkele malen voor, maar zouden, des gevorderd, gewis door weinig kostbare werken kunnen worden opgeruimd. — 166 — Boven de Soemei doen zich ook spoedig mindere diepten voor; vaartuigen van niet meer dan 1 M. diepgang zullen zich daar echter in den regel het geheele jaar door kunnen bewegen. De Tembesi, hoewel veel minder breed dan de Batang Hari, maakte nog gunstiger indruk; dáár wisselde de diepte van 5 tot S M. af en vonden wij slechts enkele plaatsen met 3%, M. als minimum. De eenige cultuur van beteekenis die langs de oevers van beide rivieren werd aangetroffen, is die van rijst, welke op de ladangs over het algemeen nog met weinig zorg geteeld wordt; hier en daar zagen we ook kleine aanplantingen van kapok-boomen. In de onmiddellijke nabijheid der kampongs vindt men den ge- wonen aanleg van vruchtboomen, zoomede van eenig suikerriet, djagoeng enz. Kokos-, anau- en pinang-palmen komen daar met de pisang-boomen het meest voor, en de zeer eenvoudige op palen gebouwde woningen liggen in den regel daarachter verscholen. Behalve enkele met pannen gedekte huizen, die van planken zijn vervaardigd, vindt men meest woningen van bamboe of ruw hout, met bladeren zoowel van boven als in de zijden gedekt; dikwijls echter is die zijbedekking slechts van boomschors, terwijl voor de dakbekleeding ook van de idjoek veel gebruik wordt gemaakt. In de grootere doesoens ontwaarden we in den regel karbouwen, die zeer talrijk in het boven-Djambische voorkomen en dan ook veel langs de rivier afge- voerd worden. Dit geschiedt gewoonlijk door deze beesten twee aan twee met de nekken aan een zwaar blok hout te verbinden, en ze dus al zwemmende stroom- afwaarts te laten drijven, terwijl de eigenaar, in een sampan gezeten die ook aan het houten blok is vastgemaakt, zijn levend vlot bestuurt. Voor de krokodillen schijnt men in dit geval niet bevreesd te zijn, doch volgens zeggen der inlanders gebeurt het wel, dat de beesten door toedoen van watergeesten (antoe ajer) gedood worden. Dat deze riviertochten, die soms ettelijke dagen achtereen, een uur of zes daags, worden voortgezet, voor de gezondheid van het vee schadelijk kunnen zijn, schijnt niet in hen op te komen; die antoe ajer zijn in hunne oogen een volkomen voldoende verklaring van alle voorkomende ongevallen. Was de Batang Hari als waterweg in deze ongebaande streken uitmuntend bevonden, op de gezindheid der bevolking aan hare oevers viel minder te roemen, en de weinige aanraking die wij daarmede konden verkrijgen, beloofde ook voor de toekomst niet veel goeds. Wij stelden ons echter voor, dat die gezindheid wel spoedig veranderen zou, wanneer eens de Pangeran Ratoe op onze hand was, en hoopten nog steeds, dat deze voor den drang der omstandigheden en voor dien van het Gou- vernement tevens zou zwichten en uit eigenbelang onze Expeditie zou ondersteunen. Daar we echter wegens den waterstand vooreerst toch niets aan de boven-Hari — 167 — konden verrichten, en het orderzoek van het stroomgebied der Tembesi ons nog geruimen tijd zou bezighouden, was die quaestie nu ook van later zorg; een goed geslaagde tocht in Limoen en langs de Tembesi, zou ons, naar wij meenden, allicht vanzelf den verderen weg banen naar de Rantau. NEGENDE HOOFDSTUK. IN LIMOEN. Ons verhaal keert thans terug tot de reizigers die zich te Soeroelangoen tot den tocht naar Limoen hadden gereed gemaakt, zooals aan het slot van het zevende hoofdstuk vermeld werd. Aan van Hasselt is dus weder het woord. Tegen den 25sten Juni naderden onze werkzaamheden te Soeroelangoen haar einde en konden wij met gerustheid aan Pajoeng Poetieh een brief schrijven om hem te doen weten, dat we den 28sten van Soeroelangoen, den dag daarop van Pangkalan zouden vertrekken, en om hem tevens te verzoeken, dat hij ons zou te gemoet reizen, ten einde door zijn gezag alle hindernissen tegen onzen doortocht uit den weg te ruimen. Inmiddels gingen zes van onze koeli's — de zevende lag ziek aan de koorts, — naar laatstgenoemde plaats, beladen met drie kisten waarin levens- middelen en goederen voor geschenken bestemd gepakt waren, die wij zoo noodig vandaar zouden kunnen ontbieden. Deze lieden keerden nog denzelfden dag terug. Het was hard werken geweest die laatste tien dagen, en wij genoten eene ware verademing, toen wij in den namiddag van den 28sten Soeroelangoen verlieten, nadat het dragend personeel reeds in den morgen vertrokken was. De heer Siccama ver- gezelde ons een eindweegs op onze wandeling naar Pangkalan langs den vaak schaduwrijken, heuvelachtigen boschweg. In de doesoens, langs het pad gelegen, verzocht men ons telkens een oogenblik rust te nemen in de woning van het doesoen- hoofd, en wanneer slechts de helft verwezenlijkt ware van al het goede dat ons bij het afscheid nemen werd toegewenscht, waarlijk, wij zouden niet over onze reis hebben te klagen gehad! Te Soeroelangoen had zich Hadji Isman, Dipati van Lesoeng batoe, — vóór zijne bedevaart Pengandan geheeten — op nieuw bij ons aangesloten !), 1) Zie blz. 66. — 168 — vergezeld door Tentap, een boedjang die zijn kempek *) droeg. Daarenboven werd ons gezelschap te Soengei Bauoeng vermeerderd door Hadji Abdoel Haliek, Dipati van genoemde plaats ®), met zijne volgelingen Boleng en Alam Tjaje. Allerwegen was de bevolking bezig met het bewerken van ladangs en djadja- rans®), en in de nabijheid van Soengei Bauoeng van de moerassen die aldaar voor de rijsteultuur gebezigd worden; ook zagen wij hier en daar aanplant van tabak. Nadat het ons vergund was geweest nabij de Soeban, tusschen Telawas en Pang- kalan, bij ondergaande zon van een verrukkelijk uitzicht op heuvels en bergen tot in ‘t verre verschiet te genieten, kwamen wij te zes uren aan het doel onzer reis voor dien dag, en vonden daar in het kleine wachthuis de bedden reeds opgeslagen en alle benoodigdheden ontpakt. Toen wij ons naar buiten begaven, om, voordat het geheel duister werd, een bad te nemen in den koelen Rawas-stroom, trof ons het gering aantal bewoners dat wij op straat zagen, terwijl anders juist op dit uur troepen van mannen en jongens rookend en pratend samenscholen. De oorzaak was, zoo zeide men ons, dat de meeste mannen naar Boekit Boelan waren om rijst te koopen, waaraan te Pangkalan sedert eenigen tijd groot gebrek bestond. De Penghoeloe van de doesoen, onze oude bekende *), was ziek en verscheen eerst den volgenden dag, den 29sten, echter niet om ons goeden moed in te spreken voor de aanstaande reis, maar integendeel om allerlei bezwaren daartegen te berde te brengen. „Het komt mij verdacht voor,’ zeide het dorpshoofd, „dat Pajoeng Poetieh, die ook mij beloofde de heeren hier te zullen komen afhalen, nog niet geantwoord heeft op den brief dien de heeren hem schreven. Ik moet u daarom dringend verzoeken niet verder te gaan voordat Pajoeng Poetieh verschenen is; want het is daar ginds een bandelooze bende, waarvan geen enkel individu te ver- ’ trouwen is.” Wij maakten hem echter opmerkzaam op onze belofte om den 29sten van Pangkalan te vertrekken en verklaarden stellig aan die afspraak gevolg te willen geven. Dat het onder deze omstandigheden niet gemakkelijk was om vijf menschen te vinden, genegen om ieder een vracht te dragen, zal duidelijk wezen, maar niettemin stonden wij even na acht uren reisvaardig. Veth ging met den Hadji van Lesoeng batoe eenige oogenblikken vroeger op weg dan van Hasselt, die door den zoon des Penghoeloes vergezeld werd. Herst twintig minuten na de afreis be- merkte van Hasselt, dat men zijn reisgezel een anderen weg had doen inslaan, een pad echter dat ook naar Limoen voert en dat zich met het andere in het Limoensche aan gene zijde van de Reba vereenigt. Op onze vroegere reizen zou niemand eenig gewicht gehecht hebben aan deze tijdelijke scheiding, maar onder de tegenwoordige 1) Een soort van reiskoffer die aan twee zeelen op den rug wordt gedragen en van boom- schors en ròtan gemaakt is. Het daarin geborgen goed is voor nat worden door regen geheel gevrijwaard. °) Zie blz. 75. 3) Zie Volksbeschrijving, hoofdst. X. 4) Zie blz. 77. — 169 — omstandigheden was zij minder gewenscht, en Veth werd derhalve teruggehaald terwijl van Hasselt op een ladang zijne wederkomst wachtte. Kort daarop togen wij gezamenlijk verder langs een slecht pad, dat in het dichte bosch ternauwernood genoegzaam was uitgekapt om ons door te laten; telkens raakten onze bovenlandsche koeli’s met hunne op ’t hoofd gedragen pakken verward in takken of ròtans, en om het oponthoud nog te verergeren, sneed een riviertje, de Ajer Soeban, in een half uur tijds niet minder dan viermaal onzen weg, een doortocht zoekend voor zijn modderig water, dat bij gebrek aan bruggen moest doorwaad worden. Op de eerste rustplaats die wij ons kozen, stond een merkwaardige boom, een pau-mentéboom !), met breede, bladvormige wortels, banir geheeten, waarom men ook de rustplaats per- hintian bänir noemde. De stam zal ongeveer dertig meters hoog geweest zijn, was gaaf en schoot loodrecht naar boven, terwijl de kruin zware takken droeg, maar weinig loof. Later zagen wij nog verscheidene van deze zonderling gevormde boomen, en telkens maakten zij weder door hunne verbazende afmetingen op ons een diepen indruk. Door de inlanders is het hout van de wortels zeer gezocht als grondstof voor landbouw-werktuigen, maar zij gaan niet gemakkelijk over tot het vellen van den boom, omdat zij in hem het verblijf zien van boschgeesten. Het was kwart over elf uren toen wij ons nabij dezen merkwaardigen woudreus neervlijden, om een uur, maar ook geen oogenblik langer, rust te nemen. Te kwart voor één ure stelde de Anak Reba zich in onzen weg, en een kwartier later de Reba zelve, een rivier die in de richting van Limoen voortstroomt. Hier is de grens van Pangkalan en Limoen, en in de nabijheid van de plaats waar wij de Reba be- reikten, liggen eenige akkers, door menschen uit Rawas ontgonnen. Vele Rawassers, die indertijd ontevreden waren met het over hen gestelde gezag, en tevens over heerendiensten en belastingen, hadden de wijk genomen naar Reba en daar hunne talang's aangelegd; deze verhuizing strookte echter niet met de inzichten van den Civielen Gezaghebber, die de lieden overviel en naar hunne oorspronkelijke doesoen terugvoerde. Hunne huizen in de nieuwe nederzetting werden geslecht, hunne klap- perboomen omgekapt, — zoo verhaalden de beide hadji's, die hadden medegeholpen om hunne stamgenooten in te prenten, dat men maar niet wegloopt als er heeren- diensten moeten gepraesteerd worden. Wij besloten hier te blijven overnachten omdat de meeste koeli's nog ver ten achteren moesten zijn en de reeds aangekomenen over groote vermoeidheid klaagden. Inmiddels werd de Hadji Dipati van Soengei Bauoeng met Bolèng verderop ge- zonden, om te onderzoeken waar Pajoeng Poetieh bleef; mocht deze naar Tiga Doesoen getrokken zijn, dan zou de Hadji zich wenden tot de Datoek nan bertiga, — aldus heeten de onder Pajoeng Poetieh staande adat-hoofden, — dezen onze komst !) Ethnogr. Atlas, Pl. XV fig. 1. 2: 99 — 170 — mededeelen en hunne hulp verzoeken bij onze huisvesting, totdat Pajoeng Poetieh ons kwam afhalen om de reis naar Tiga Doesoen te ondernemen. Wij van onzen kant zouden den volgenden morgen verder gaan tot aan de Koetoer en daar de terugkomst van den Hadji afwachten. De hut was spoedig in orde, en daar zoowel stoelen als tafels ontbraken, werd er van stevige boomtakken een soort van draagbaar met twee leuningen opgesteld en in ’t midden daarvan een tweetal platte kisten gelegd, — eene inrichting die, van verre gezien, inderdaad op een tafel met twee banken geleek. In den namiddag kwam de Pemarab van Pangkalan ons opzoeken; hij was ons door den Penghoeloe nagezonden en had last zoo mogelijk te verhoeden, dat wij zonder Pajoeng Poetieh de grenzen overschreden. Des avonds begon het te regenen en het broze dak bleek maar weinig bestand tegen de kracht van het neerstortende water. Ook de Pemarab was in den morgen van den 3Ûsten Juni reeds vroeg op zijn post en trachtte ons over te halen niet verder te gaan. Hoezeer het ons ook speet voor ’s mans redeneeringen, die hij met zooveel warmte uitbracht, vonden wij het toch beter den schijn te vermijden alsof wij wantrouwen en vrees koesterden, en verklaarden dus, dat wij stellig zouden voortreizen. Ongelukkig hadden twee koeli’s van Pangkalan de koorts en moesten derhalve twee vrachten achterblijven, totdat de Pemarab er in geslaagd was twee plaatsvervangers te vinden, die hij ook wer- kelijk tegen een loon van een gulden daags wist op te scharrelen. Kwart over achten zette het gezelschap zich in beweging, en nadat wij halver- wegen een klein beekje waren overgetrokken en een half uur later aan onze linker- zijde het pad waren voorbijgegaan naar Boekit Malau, hetzelfde dat Veth en de zijnen aanvankelijk hadden ingeslagen, bevonden wij ons te negen uren op de zoo- genaamde perhintian bänir Koetoer; want ook op deze rustplaats aan de Koetoer werd een pau-mentéboom gevonden. Hier hielden wij halt en zonden wij den Dipati van Lesoeng batoe naar Talang Koetoer om er huisvesting voor ons te vragen, omdat wij vreesden dat de bewoners door onze komst allicht verschrikken zouden en weg- loopen. Na een goed half uur stapten ook wij op, een uur later bereikten wij de Anak Koetoer en weinige minuten daarop de Koetoer zelve en een verlaten ladang. Wederom werd er een wijle rust genomen, zoodat het elf uren was toen wij opnieuw den wan- delstaf opnamen. Langs de Koetoer voortgaande ontmoetten wij weder verscheidene beekjes en tegen halftwaalf een waterloop van een eertijds ontgonnen mijn, waaraan groote hoopen kwarts bijeenlagen. ‘t Was in de nabijheid van dit overblijfsel eener vroegere industrie, dat ons twee inlanders tegemoet kwamen, dezelfde lieden die den brief aan Pajoeng Poetieh hadden overgebracht. Zijn antwoord droegen zij bij zich, maar onzen Hadji hadden zij niet gezien, — een feit dat verklaard wordt door de vele vertakkingen van den weg, die allen aan de Limoen uitkomen. En wat deed nu Pajoeng Poetieh ons weten? Hij schreef, dat hij den brief te Soeroelangoen — 171 — aan de Tembesi had ontvangen, en verzocht ons te Pangkalan te wachten tot Don- derdag 4 Juli, op welken dag hij ons zou komen afhalen. Dat was heel beleefd; maar wij bevonden ons nu reeds zóó dicht bij de talang, dat onze lust om naar Pangkalan terug te keeren al zeer gering was; en daarenboven, de Hadji van Soengei Bauoeng had ongetwijfeld de Datoek nan bertiga reeds ontmoet, en wij konden dus eerst wel eens hooren wat die heeren ons zouden berichten. Verder dus! Tien minuten over twaalven ontwaarden we een pas aangelegde ladang, gedeeltelijk met padi beplant, en daarop twee huisjes, het eene ter linker-, het andere ter rechter- zijde van de Koetoer, beide door pisang-boomen omringd. In het eene, door een Korintjiër bewoond, die zijne vrouw had gezocht onder de schoonen van Rembaän !) in Rawas, vonden we onzen Hadji van Lesoeng batoe. Door de ladangbewoners vriendelijk ontvangen, toefden wij eenigen tijd in dit kluiske en vernamen dat onzen gezant reeds logies voor ons was toegezegd in het huis van zekeren Datoek Brahim, even- eens een Korintjiër, die lang in Rawas gewoond had en daar in de registers der belastingschuldigen was ingeschreven. Te één ure werd de marsch hervat, nadat wij onze gastvrouw een stuk zwart katoen hadden geschonken. Na een half uur bereikten wij opnieuw een ladang, kort daarop weder de Koetoer en eindelijk de meergenoemde talang Soengei Koetoer. Hier staan vier huizen, waarvan er drie zich binnen een ompaggerde ruimte bevinden, die voor het overige beplant is met pisang- en andere vruchtboomen, terwijl het vierde huis, in lateren tijd gebouwd, daarbuiten op een open grasveld is gelegen en ons tot verblijf werd aangewezen. Die woning, de beste en ruimste van allen, was van ruw hout en boomschors samengeknutseld en had een zeer gemengde dakbedekking van poear, lipè, serdang en dahoen Liri; hare inrichting was eenvoudig, haar vorm een langwerpig vierkant, dat overlangs in twee deelen was gescheiden door een wand van boomschors. Het huis stond op palen, twee meters boven den grond, had een vloer van bamboe-latten en gelijk daar- mede aan de eene zijde een stoep, waar al het huiswerk verricht werd. De stook- plaats bevond zich over de deur, en onder het overstekende dak bemerkten wij vóór een van de luiken een laboe koendoeh, een ovaalvormige kalebas met een wit pluis bedekt, welk voorwerp als penangkap-sètan ongeluk moest weren. Voorts hingen er een paar pootjes van een napo en van boschhanen, — dieren die de be- woners geschoten of gestrikt hadden en waarvan zij altijd een gedeelte bewaren. Zulks brengt, naar ze zeggen, oentoeng, geluk, aan. Te halfzes in den avond kwam de Dipati van Soengei Bauoeng van Limoen terug, en berichtte dat de Datoek nan bertiga den volgenden morgen bij ons zouden komen, waarom zij ons verzochten hunne komst op de talang af te wachten. Hij was vergezeld van een wakil der Datoek’s, zekeren Penghoeloe gedang di Radja 1) Bldz. 55. — 172 — van Doesoen baroe, een Maleier uit de Padangsche Bovenlanden, van Telawi afkomstig. Met hem werd er des avonds nog heel wat gepraat, en terwijl hij van Oeloe Djambi vertelde, deelden wij hem ‘teen en ander mede van onze reizen. Des morgens van den Isten Juli kregen wij veel bezoek en nog meer bekijks van mannen, vrouwen en kinderen, die zich niet ongenegen toonden allerhande snuisterijen van ons te ontvangen, maar weinig lust aan den dag legden om ons daarvoor iets in de plaats te schenken. Het trof ons dat velen om opium vroegen, — een verzoek, waaraan wij ook met den besten wil niet hadden kunnen voldoen. Ook omtrent onze plannen en middelen van bestaan wilde menigeen ingelicht worden, en ook nu weder bleken de vragers het best voldaan, wanneer wij hun een bus met insecten lieten zien en spraken over het winstgevende van den handel in Sumatraansche gekorvene en andere dieren. Met dien uitleg en met een weinig obat, welke dan ook, of een spiegeltje, waren zij spoedig voldaan, en vertrokken om door andere weetlustigen te worden vervangen. Vrees legden zij niet aan den dag, en zelfs de kinderen bleken veel minder schuw te zijn dan in de aan het Nederlandsch gezag onderworpen streken. Ja, we zouden veeleer zeggen dat aan de meeste dezer lieden een zekere mate van brutale vrijmoedigheid eigen was. Wat nu onzen leeftocht betreft, wij betaalden een kwartgulden voor een klapper, van een halven tot een heelen gulden voor een kip, en voor rijst van zeer slechte hoedanigheid twee gulden de 5 koelak Limoen*), welke koelak iets grooter is dan de koelak Rawas. De Koetoer, waaraan de talang ligt, is een onbevaarbare rivier van ongeveer tien meters breedte, maar die op deze hoogte een diepe loeboe bezit, voor bad- plaats zeer geschikt. De Limoensche hoofden kwamen des namiddags, toen de maaltijd afgeloopen was; van de Datoek nan bertiga waren er twee overleden, Datoek Temanggoeng en Datoek Demang, en sedert niet door anderen vervangen, zoodat Datoek Ranggo die waardigheid alleen bekleedt. De bevolking in Limoen is van Menangkaboschen oorsprong en volgens de oude overlevering moeten de Datoek nan bertiga Menang- kaboërs van geboorte zijn. De gestorven titularissen nu waren in Limoen geboren en het is dus niet te verwonderen dat men hunne afkomst als de oorzaak van hun dood beschouwde. Na dien tijd waren de open plaatsen niet aangevuld wegens gebrek aan menschen die dezen last op hunne schouders wilden laden. Datoek Ranggo van Moeara Mesauw, de plaats waar ook het huis van Pajoeng Poetieh's vrouw staat, was vergezeld door veertig gewapenden, die echter aan de overzijde van de rivier bleven; alleen Demang Setia Goena van Poelau gedang, alsmede Demang Bandar di Radja en Penghoeloe gedang di Radja, beide mindere hoofden van Doesoen 1) D. i. + 7 kilo. ee baroe herkomstig, kwamen aan deze zijde van de Koetoer, vergezeld door eenige met lansen en klewangs gewapende doebalangs. Datoek Ranggo zelf kwam niet bij ons in de hut, maar bleef buiten, terwijl de andere hoofden en eenige doebalangs tot ons kwamen om gezamenlijk te over- leggen. Dat overleg duurde vrij lang en werd gevolgd door een bespreking buitens- huis met Ranggo en onze hadji’s, waarbij de raadplegenden in een kring op het veld zaten, ieder met een doebalans achter zich. Het resultaat van deze overleg- gingen was het nadrukkelijk verzoek tot ons gericht om terug te keeren tot binnen de grens van Rawas; eerst dan zouden de hoofden een bepaald besluit nemen, of wij al dan miet in Limoen zouden worden geduld. En of wij al wezen op de vergun- ning des Sultans, op de toestemming van Pajoeng Poetieh en zijn belofte om ons Donderdag te komen halen, — aan het vade retro van Demang Setia Goena viel niets te veranderen, en miet zonder trots deelde hij ons mede, dat zij hoofden in Limoen waren en dat ’t dus aan hen stond ons toe te laten, ja dan neen. Wij mogen overigens niet verhelen, dat het gesprek op zeer vriendschappelijke wijze werd gevoerd, en daar al de hoofden zich in het Menangkabosch uitdrukten, leverde het voor geen van beide partijen eenige moeielijkheid op, zich verstaanbaar te maken. Hoewel dat wegzenden — want wat was 'tanders? — ons juist niet in eene aangename stemming bracht, bleven we vertrouwen dat de terugkomst van Pajoeng Poetieh alles ten goede zou keeren. Zoo verlieten we dan op Donderdag den 2den Juli des morgens kwart voor achten de talang, na met veel moeite een paar lieden gevonden te hebben die zich lieten overhalen om onze vrachten te dragen; maar één ontbrak er nog en bleef er ontbreken, zoodat zelfs een van de kisten uitgepakt en de inhoud onder de hadji’s, den mandoer, Djemain en Gai moest verdeeld worden. Aan het kleine ladang-huisje waarvan ik vroeger melding maakte, moesten weder andere dragers gezocht worden voor het vervoer der bagage tot aan de Reba, waar wij op het besluit van de Datoeks zouden wachten. Pas hadden we de ladang verlaten, of langs een zijpad van het bosch trad een jonge Maleier te voorschijn, gekleed in een nette Maleische broek en een buisje, met kraag en mouwopslagen van goudgalon; hij maakte zich bekend als de djoeroetoelis van Pajoeng Poetieh, die, ’s morgens vroeg te. Moeara Mesauw aangekomen, van onze komst had gehoord, en thans, vergezeld van den Dipati Tan Amat van Pelajang en den Penghoeloe van Poelau Arau, op weg was om ons te ontmoeten. Daarom keerden we naar het ladang-huisje terug en bleven daar, in gezelschap van den djoeroetoelis, Pajoeng Poetieh's komst afwachten. Deze djoeroetoelis heette Pakir di Radja en was afkomstig van Kòta Anau in de XIII en IX Kòta, maar had, zooals hij vertelde, om een verschil met zijn mamak de Bovenlanden verlaten. — 174 — De lang verwachte verscheen tegen 12 uren, vergezeld van de beide andere hoofden en een doebalang, allen met lansen gewapend, terwijl Pajoeng Poetieh zelf een geweer en revolver met zich voerde; onderweg hadden zij gesproken met Datoek Ranggo en de andere hoofden, en Pajoeng Poetieh had hun den brief met zegels laten lezen, dien de Sultan hem had ter hand gesteld, en waarin deze al de hoofden van Tembesi, Limoen, Batang Asei en Marangin gelastte om ons te helpen en door te laten, opdat we zonder onheil zijne woonplaats zouden kunnen bereiken. Maar daarop hadden de Limoensche hoofden hem geantwoord, dat zij tot den vol- genden Maandag tijd van beraad wilden hebben. Wat hemzelven betreft, Pajoeng Poetieh verklaarde, evenals de Dipati en de Penghoeloe, ons gaarne te zullen ontvangen en helpen, omdat de Sultan het gelast had, en hij voegde er bij, dat ook Datoek Madjo Lèlo, het eerste hoofd te Tiga Doesoen, met zijne medebestuurders beraadslaagd had, en dat zij overeengekomen waren om ons de behulpzame hand te bieden. Ten bewijze daarvan had Madjo Lèlo den Dipati en den Penghoeloe gezonden. In de doesoens aan de Tembesi, verder stroomafwaarts, waar meerendeels Rawassers wonen, om welke reden men die streek Soeka pienda, Verhuislust, noemt, zou tons ook niet aan medewerking ontbreken, maar langs de Batang Asei, de Oeloe Tembesi (Serampas) en Marangin zou de be- volking zich stellig tegen onzen doortocht verzetten. Nu, dat zou de tijd leeren, en voorloopig besloten wij met den Dipati en den Penghoeloe op de ladang te blijven, terwijl Pajoeng Poetieh met zijn doebalang en schrijver zou teruggaan, om de be- raadslagingen van de Limoensche hoofden te bespoedigen. Voor hen nam hij van onzentwege geschenken mede, zoo ook voor Madjo Lèlo, terwijl wij ook den Peng- hoeloe en den Dipati niet vergaten. Die geschenken bestonden in een stuk laken voor een badjoe, een stuk bladjo *) voor een broek, en eenige meters goudpassement. Pajoeng Poetieh, een nette en ontwikkelde Maleier, maakte dadelijk een gun- stigen indruk op ons. Hij dankt zijne positie aan den Sultan, die reeds eenmaal Moeara Mesauw bezocht; maar hij schijnt alleen te Tiga Doesoen invloed van eenige beteekenis te hebben, omdat in die omstreken hoofden en bevolking hem genegen zijn, miet in Limoen, waar, zooals de Dipati ons verhaalde, reeds een gezant van Sultan Taha geweest was, om allen tegen ons op te zetten. Hoe ongunstig nu ook de berichten waren, de hoop dat men ons wel zou doorlaten verloren wij niet, en reeds hadden we een voorloopig plan vastgesteld om eerst naar het veel hooger aan de Limoen gelegen Boekiet Boelan te gaan en ver- volgens terug, de rivier af, naar Tiga Doesoen; want te Moeara Mesauw lag een groote pentjalang van Pajoeng Poetieh, om daarmede de rivier af te varen. De tijd dien wij nu wachtend moesten doorbrengen, werd gewijd aan gesprekken 1) Ongebleekt katoen. — 175 — met den Dipati en den Pemghoeloe over Oeloe Djambi, waaruit bleek dat de on- veilige toestand en het ordelooze bestuur het land ten eenenmale ongeschikt maakten voor eene onderzoekingsreis. Overal strijd om het oppergezag tusschen de beide Sultans, en terwijl hoofden en bevolking langs de Tembesi en hare zijrivieren meer overhelden naar Sultan Ahmad, had de Hari met hare zijrivieren de partij van Sultan Taha gekozen, die echter niet naliet nu en dan zijne gemachtigden ook naar de Tembesi-streken te zenden. Zooals wij vroeger reeds zeiden, — Taha’s macht kon zich niet voortdurend doen gelden, maar was geheel afhankelijk van den toe- valligen steun die haar nu hier dan ginds werd verleend; zijn invloed op het bestuur is nul. Is onze opvatting juist, dan verlangen Pajoeng Poetieh en de hoofden der beneden-Tembesi naar den tijd dat die landen onder geregeld Gouvernements-bestuur zullen worden gebracht. Dat men elders weer juist dien tijd nog ver verwijderd wenscht, behoeft geen betoog; evenmin dat onderlinge oorlogen aan de orde van den dag zijn, en hoewel deze aan slechts weinigen het leven kosten, houden ze $ land in voortdurende spanning en gestadige onrust en vermeerderen het aantal deugnieten, die overal waar strijd is, in troebel water visschen. Het ladanghutje waar wij met de beide hadji’s, den Dipati en den Penghoeloe onzen intrek hadden genomen *), strekte tevens tot verblijf aan een gezin, bestaande uit man, vrouw en kind, het laatste een meisje van drie of vier jaren. Het vertrek was niet groot, maar toch stond men ons een groot gedeelte daarvan af, en daar maakte de mandoer ons een goede tafel van een der vensterluiken, benevens een bank van takken en boomschors. Vooral die zitplaatsen waren geen overtolllge weelde; want wij hadden nog vele mededeelingen aan te hooren over binnenlandsche staatkunde, en die kan men eerst recht genieten wanneer het lichaam zich eenige rust mag gunnen. Naar men ons verhaalde zijn Datoek Pajoeng Poetieh en Demang Setia Goena zwagers, doch sedert de laatste zich van zijne vrouw liet scheiden, ontstond tusschen de beide hoofden bittere vijandschap, en men vreesde dat zelfs de brief van den Sultan de toetreding van Demang Setia Goena tot onze zijde niet zou kunnen - bewerken. Soengei Tenang, Sekeladi en Serampas staan geheel buiten het gezag van beide Sultans en worden bewoond door Menangkaboërs, Korintjiërs en anderen, waar- onder velen die aan de wrekende hand van de Justitie ontkomen zijn. De afkeer van alles wat met het Nederlandsch bestuur slechts in eenig verband staat, is daar nog sterker dan elders. Bij zulk een toestand was ’t niet te verwonderen, dat zoowel Sultan Ahmad als Pajoeng Poetieh en zijne medestanders in de reis van de leden der Expeditie een middel meenden te zien, om door den steun van het Gouvernement hun eigen gezag op vasten grondslag te vestigen. Wat er waar was van al die berichten — ons aanstaand bezoek in Limoen zou ’tons leeren! 1) Ethnogr. Atlas PI. LXII. — 176 — Om ons zooveel mogelijk aangenaam te maken bij de bevolking waaronder wij op ’t oogenblik vertoefden, gingen we mede naar de plaats op de ladang waar de rijst gezaaid werd, om met onze koeli’s bij het eerste werk voor den nieuwen oogst behulpzaam te zijn. Twee mannen gaan met een langen, aangepunten stok in iedere hand over het veld, en stooten gaten van een paar centimeters diepte in den bodem; achter hen volgen de zaaiers, ieder een mand padi dragende, en strooien daaruit van tien tot vijftien korrels in en rondom de gaten. Dat alles geschiedt met weinig zorg, en daar de openingen niet gesloten worden, gaat er veel zaadpadi verloren door de vraatzucht van muizen, groote mieren en vogels. Andere dieren, zooals herten, die later door het te veld staande gewas op de ladang gelokt worden, tracht men te verjagen door het werpen van steenen uit van touw gevlochten slin- gers, van hetzelfde maaksel als de slingers van de Padangsche Bovenlanden. Ook karbouwen kunnen veel schade aanrichten op de slecht ompaggerde ladangs en mogen, indien zij des nachts komen, gevat worden en eerst teruggegeven tegen een losgeld, dat in Limoen op tien gulden is gesteld. Maar was de heg die het veld insluit, goed in orde, en wordt die omheining door den karbouw verbroken, dan mag de eigenaar der ladang het dier dooden. Dat recht schijnt echter niet door iedereen erkend te worden; want dikwijls geeft het dooden van zulk een op heeter daad betrapten buffel, ja zelfs het vorderen van het evengenoemde losgeld, aanleiding tot twist en kleine oorlogen. In een ladanghuisje aan de overzijde van de Koetoer werd onze hulp ingeroepen bij een koortslijder; diens vrouw kwam ons vragen om geneesmiddelen en bekende ons onderweg, dat haar man zich dikwijls te buiten ging aan het gebruik van opium en dat zulks oorzaak was van hunne armoede. Nu, armoedig was het er! En te meer trof ons dit, toen wij den lijder hoorden verhalen, hoe ernstig hij wenschte van zijn slechte neiging verlost te zijn. Wij vreesden echter dat hij reeds te lang aan ’t opiumschuiven verslaafd was, dan dat er nog een middel zou zijn om hem de pijp voor goed ter zijde te doen leggen; want nog jong zijnde had hij geleerd smaak te vinden in den bedwelmenden rook, toen hij mede uittrok bij de telkens uitbrekende onderlinge oorlogen. Opium en hanengevechten moesten bij zulke gelegenheden het volk bijeenhouden! De 4de Juli was een heldere dag, na een nacht en morgen van veel regen, zoodat de ladangbewoners met onze koeli's den arbeid op den akker konden voort- zetten, terwijl er op dezelfde uren menig insect van het vrije veld verhuisde naar de glazen moordfleschjes en later naar de blikken bussen. Bolèng, de trawant van den Hadji van Soengei Bauoeng, die den vorigen dag naar Kampong Pondok gezonden was om rijst en klappers te koopen, kwam in den namiddag terug en bracht, behalve deze voedingsmiddelen, de tijding mede, dat de Limoensche hoofden nog niet waren gereed gekomen met hunne beraad- — 177 — slagingen, maar dat Pajoeng Poetieh inmiddels bezig was, zijn prauw voor ons in orde te brengen; hij zond ons een geladen geweer en liet zeggen, dat hij ons, met of zonder goedvinden der Limoensche hoofden, naar Tiga Doesoen zou geleiden. Ook wij hadden intusschen met onze beide hadji’s beraadslaagd over de door ons te volgen gedragslijn, en waren tot het besluit gekomen, van Tiga Doesoen niet naar Djambi af te zakken, dan nadat alle pogingen zouden mislukt zijn om verder in Boven-Djambi door te dringen. De Dipati en de Penghoeloe legden veel belangstelling aan den dag voor de verzameling insecten en moesten haarfijn weten, hoe en waar al die beesten te kijk werden gesteld en hoeveel daarmede verdiend werd. De eerste is een flink inlander, min of meer afgeleefd van uiterlijk door het gebruik van opium, maar toch met veel gezond verstand begaafd; de Penghoeloe mag zich daarop niet beroemen, is zeer inhalig en heeft de hebbelijkheid om zich alles te willen toeëigenen wat hij ziet. 's Morgens bij ons ontbijt van scheeps- beschuit is hij reeds op zijn post, en met een „boleh’’, wat men hier, eenigszins vrij, zou kunnen vertalen door „met je permissie”, neemt hij ons de harde scheeps- kost uit de hand om er een stuk voor zich af te breken. De hooge laarzen waar- mede zij ons bij de eerste ontmoeting zagen, vielen volstrekt niet in den smaak dezer inlanders; en hoewel wij er overigens met een sarong aan en een kopiah op het hoofd al vrij inlandsch uitzagen, gaven zij onverholen te kennen dat wij, in de doesoen komende, ons nog veel meer naar inlandsche wijze zouden moeten kleeden. Trots de regenbuien die den 5den Juli nu en dan neervielen, werd er door alles wat op de talang verblijf hield gewerkt aan het zaaien, eene bezigheid die geen uitstel leed. De berichten die ons gewerden, waren niet bemoedigend; tegen één ure kwam een doebalang, de ontbloote klewang in de hand, boodschappen dat Demang Setia Goena in het tweede ladanghuisje was aangekomen en den Dipati van Soengei Bauoeng verlangde te spreken; ons wilde hij niet ontvangen, en al spoedig keerde de Hadji terug met de tijding, dat de hoofden van Limoen weigerden ons toe te laten op hun gebied, en dat Pajoeng Poetieh, indien hij ons had toege- staan hier te blijven, ook verantwoordelijk was voor alles wat er gebeurde. Eindelijk daagde deze des avonds te zes uren op, vergezeld door zijn doebalang. Men had hem niet gekend in de beraadslagingen, maar hem alleen het weigerend besluit medege- deeld. Daarop had hij niet getalmd om te laten vragen, of die hoofden zich zouden verzetten tegen onzen gezamenlijken tocht naar zijne woning, wat door Datoek Ranggo ontkennend was beantwoord. Derhalve deed Pajoeng Poetieh nu het voorstel, om den volgenden morgen bijtijds op weg te gaan, en, onder het nemen van alle voorzorgsmaatregelen, met vermijding van Kampong Pondok, naar Moeara Mesaoet, te wandelen, om vandaar den volgenden morgen per prauw naar Tiga Doesoen af te zakken, waar een goede ontvangst ons wachtte. Volgens zijn oordeel waren wij I, 2 23 — 178 — gezamenlijk sterk genoeg, om alle vrees ten aanzien van den goeden afloop dier reis te kunnen bannen. Thans was het oogenblik gekomen om een keus te doen. Moest de reis naar Limoen nu voor goed opgegeven worden, of moesten wij de Datoek nan bertiga toonen, dat wij, sterk door het bevelschrift des Sultans en door de toestemming van een opperhoofd als Pajoeng Poetieh, hun tegenstand niet vreesden? Wellicht zouden die koppige inlanders, ziende dat wij ons plan niet opgaven en dat wij als vreed- zame reizigers niemand overlast aandeden en ons met niemands zaken bemoeiden, eindelijk toegeven en ons rustig laten reizen. De laatste beschouwingen wogen het zwaarst, de evenaar verliet zijn huisje en ons besluit was genomen. Maar nu gold het dragers te vinden voor ons roerend goed, en dat bleek een groot bezwaar te zijn. Aan verscheidene ladang-bewoners werden in den morgen van den 6den Juli klinkende voorstellen gedaan, maar allen weigerden uit vrees voor Demang Setia Goena. Met sedert lang geoefende lankmoedigheid lieten wij dus vier vrachten achter, pakten een vijfde uit om die onder de minst belasten te verdeelen, en spraken af dat het achtergeblevene zou afgehaald worden. Wanneer er iemand was die ons moed kon inspreken op onze aanstaande reis, dan moest het onze kok Gai zijn, die kort voor ons vertrek voor drie rijks- daalders een rantai koendiëg van een Maleier gekocht had. Met dien naam duidt men een metalen ringetje aan dat niet geheel gesloten is, en, naar men zegt, gevonden wordt rondom de slagtanden van enkele wilde zwijnen. Wie vraagt nog hoe zij daar komen? Is ’t niet genoeg te weten dat die varkens schotvrij zijn? Onkwetsbaar is de gelukkige die zulk een ring aan een tak vindt, waar hij bleef hangen toen het dier twijgen en bladeren afscheurde om zich een leger te spreiden. Ongewapend kan de vinder den strijd met het zwijn aanvaarden, en daarin, zoowel als later in elk gevecht tegen menschen of dieren, zal hij steeds overwinnaar zijn. Zulk een rantai koendiëg had onze bejaarde spijsgeleerde veroverd, en met eerbied beschouwde hij het machtige voorwerp dat daar op de met olie ingewreven hand lag; men raakt zulk een reliquie niet met de hand aan alsof het een pisang ware, en Doelah, die den ring wilde aanvatten, kreeg een duw en een snauw voor zijn schendig voornemen. De kracht van de rantai wordt gewoonlijk beproefd door zich zelven of een ander, waarschijnlijk liefst ’t laatste, met djilatang te slaan, het behaarde blad welks aanraking zulke pijnlijke opzwellingen tengevolge heeft. Slechts even de rantai er over te strijken is voldoende om de werking van het bijtende vocht te doen ophouden... althans zoo vertelt men en zoo sprak ook Gai, die nu wel niet zelf de goede eigenschappen van zijn schat had ondervonden, maar die volkomen gerust was op de alleszins vertrouwbare mededeelingen van den vorigen eigenaar. „Nu is er geen gevaar meer, meneer’, zoo sprak hij, en keek — 179 — daarbij rond met een uitdagenden blik, die op zich zelf reeds een paar kwaad- gezinden tot rede zou gebracht hebben. Trots onzen onkwetsbaren makker achtten Pajoeng Poetieh en de andere hoofden het toch geraden dat wij ons wapenden, toen we dien dag kwart voor achten op weg gingen. Ook bleven wij zooveel mogelijk bijeen, en toen we de talang be- reikten die ons eenige dagen geleden had geherbergd, voegde zich iemand van Boekit Boelan bij ons, zekere Ampang lima, een bloedverwant van Pajoens Poetieh. Een uur na ons vertrek moesten we een beekje doorwaden, dat Soengei Boeloeh heet en in de Simpang valt, een rivier die wij te halftien bereikten op het punt waar zij de Talau opneemt. Hier wachtte ons nogmaals een familielid van Pajoeng Poetieh en tevens zijn doebalang. In den oorlog had deze persoon voor eenigen tijd een kogel door den rechterarm gekregen en dit, gevoegd bij een schot in het lin- kerbeen dat hj bij een vorige gelegenheid uit den strijd had medegedragen, deed ons vermoeden, dat de fortuin hem geen varkens-ringetjes in de hand had gespeeld. Tien minuten voor tienen vervolgden we onze reis over de Simpang en het beekje Soengei Boeloeh, waar wederom een oogenblik, en wel tot elf uren, getoefd werd. Liep het pad tot nu toe door de wildernis over een nagenoeg effen terrein, thans beklommen we een heuvel, den Boekit Soengei Boeloeh, waar het bosch grootendeels gekapt en een padi-ladang aangelegd was, zoodat wij links op de bergen, rechts op de uitgestrekte vlakte, een geheel vrij uitzicht hadden. Op die ladang volgde biloekar en daarna voerde het pad ons weder naar beneden, waar wij, aan den voet des heuvels, opgewacht werden door Anak dalam, den kamanakan van Pajoeng Poetieh. Deze, een Maleier van vier- of vijf-en-twintig jaren, meldde ons dat hij niets verdachts had gezien. Wij hielden ons derhalve niet lang op en kwamen weldra in het gezicht van Kampong Pondok. Thans ontstond er verschil tusschen onze geleiders; want terwijl bij een karbouwen-kraal, waar de sawahs een aanvang namen, de Anak dalam en de Dipati Pelajang ons langs een zijpad door de biloekar wilden voeren, was Pajoeng Poetieh niet te bewegen den gewonen weg te verlaten. Wij volgden den wil des laatsten, gingen langs het voetpad verder en ontmoetten niet ver van de doesoen zijn schrijver, die ons wist te vertellen, dat in Kampong Pondok Demang Setia Goena met veel volks in de missigit bijeen was. De schrijver verzocht zijn meester daarom dringend, niet door de doesoen te trekken, en hoewel deze weinig lust toonde om niet langs den gewonen weg op zijn doel af te gaan, bezweek hij voor onzen raad om van onze zijde alles te vermijden wat aanleiding tot botsing zou kunnen geven. Wij sloegen nu rechtsaf, langs een pad dat over sawah-dijkjes den rechteroever van de Limoen volgt. De doesoen Kampong Pondok ligt aan den anderen kant, evenals Poelau gedang met drie of vier, en Soengei Lipè met twee huizen, van welke er een, op een heuveltje gelegen, de ouderlijke woning van Pajoeng Poetieh is. Op den rechteroever hadden we in weinig tijds Simauoeng — 180 — bereikt, een doesoen uit twee hutten bestaande, waar wij een oogenblik stilhielden en ons reisgezelschap vermeerderd werd met Penghoeloe gedang di Radja. Dit hoofd vertelde ons, dat hij aan de beraadslagingen geen deel had genomen, maar dat Demang Setia Goena als de oorzaak van het verzet moest beschouwd worden. Het was niet de eerste maal dat wij dit vernamen, maar nog altijd bemerkten wij van dat verzet niets en zouden we gemeend hebben zeer rustig op reis te zijn, wanneer niet de voorzorgen van onze goed gewapende geleiders en de afwezigheid van personen op den weg en van arbeiders op het veld ons van een gespannen verhou- ding hadden ‚gesproken. Het oponthoud beneden Simauoeng was min of meer ge- dwongen; want aan de overzijde van de rivier bemerkten we een vrouw die op zeer luidruchtige wijze stond te razen en te tieren tegen Pajoeng Poetieh, tegen den Sultan en ook tegen ons. Eerstgenoemde beweerde dat zij krankzinnig was, hem wilde trouwen en hem (daarom?) steeds met haar kapmes vervolgde. Zij moest eerst weggebracht worden, en zoo werd het halfeen alvorens we de rivier overstaken, om op den linkeroever verder te gaan. Hen smal pad, dat langs sawahs en een enkele reeds beplante padi-ladang, ten slotte een eind door biloekar voortliep, bracht ons te één ure in de doesoen Moeara Mesaoet, een vierhuizig dorp, welks grootste en beste woning die van Pajoeng Poetieh is. Zonder uitzondering zijn die huizen voor de eene helft in Menangkaboschen, voor de andere in Rawasschen stijl ge- bouwd. Dat van onzen geleider is zwart, rood, wit en groen beschilderd, van poentjaks voorzien, doch niet van andjoengs; het ligt met de andere op den linker- oever van de Limoen, daar waar de Mesaoet zich in haar ontlast. Aan deze laatste rivier vindt men hoogerop nog twee doesoens, namelijk Batoe Balai en Soengei dingin, van welke de laatste nogal eenige huizen moet tellen. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de woningen in deze streken zeer verspreid staan en dat ieder huis met de omringende sawahs doesoen heet, dan zal het niemand ver- wonderen, dat het aantal doesoens legio is, terwijl de bevolking in werkelijkheid slechts zeer gering kan genoemd worden. Met dat al wordt de sawah-bouw verre van ver- waarloosd, en is de besproeïing door middel van kintjirs zeer voldoende; het land heeft dan ook een zeer welvarend aanzien en de vele karbouwen die men er aan- treft, dragen voorzeker het hunne daartoe bij. Koeien schijnen schaarsch te zijn aan de Limoen, doch benedenwaarts aan de Batang Asei moet de veestapel in allen deele zeer rijk zijn. Zooals het landschap, van Pajoeng Poetieh's woning uit, zich aan ons oog ver- toonde, met zijn uitgestrekte sawahs, thans allen onder den ploeg, met de ver- spreide huizen, door vruchtboomen van allerlei soort omgeven, en op den achtergrond de lage heuvels die het dal van de Limoen insluiten, maakt het een hoogst aan- genamen indruk. Of het ons echter vergund zou zijn alles van nabij te beschouwen wat daar in onzekere omtrekken voor ons lag afgeteekend, — die vraag deed zich — 181 — onwillekeurig aan ons voor, toen het dringend verzoek tot ons kwam, de woning niet te verlaten, em toen wij, daar wij toch bezwaarlijk een bad binnenshuis konden nemen, naar de rivier begeleid werden door twee met revolvers ge- wapênde lieden! De ontvangst ten huize van Pajoeng Poetieh was vriendelijk, en spoedig waren we in een druk gesprek gewikkeld over Menangkabo, waaraan ook de vrouwelijke huisgenooten, zijn vrouw, moeder en zuster, deelnamen. Behalve dezen bestaat het gezin uit twee dochters van Pajoeng Poetieh, eene van zeven, de andere van vijftien jaar, en een zoon van zestien, die Mohammed Noer heet, maar in de wandeling Doebalang gaga of Gaga genoemd wordt. Vrij spoedig vernamen wij, dat Demang Setia Goena naar de Ilir, d. 1. het benedendeel der rivier, was vertrokken, om daar aanhangers te werven, en nog onder het gesprek over zijn kans van slagen kwam Datoek Ranggo ons opzoeken, die, overgehaald door een paar vertrouwden van Pajoeng Poetieh, thans verklaarde onze zijde te kiezen; hij wenschte zich aan den last des Sultans te houden en wilde tot Moeara Limoen medegaan om ons naar Tiga Doesoen te brengen. Van die goede bedoelingen verzocht Pajoeng Poetieh een schriftelijk bewijs, en dienvolgens werd door van Hasselt een verklaring opgemaakt en voorgelezen, waarin vermeld stond, dat Datoek Ranggo en Penghoeloe gedang di Radja den brief des Sultans hadden gelezen en de daarin vervatte bevelen zouden opvolgen; beide hoofden teekenden dat stuk met een hanepoot. Daar er ook hier weder geen menschen te vinden waren die onze aan de Koetoer achtergelaten goederen wilden gaan halen, werd deze taak aan onze eigen koeli's opgedragen, die met dat doel den 7den Juli, na een nacht waarin wij door de hoofden beurtelings bewaakt werden, op weg gingen, vergezeld door een van Pajoeng Poetieh's doebalangs. Een der onzen, Tanggam, zou nog verder doorgaan, en wel naar Soeroelangoen, met een brief aan den heer Siccama, waarin wij dezen verzochten eenige benoodigdheden en instrumenten, waaronder de photographie- toestellen, naar Tiga Doesoen te willen zenden. Kort nadat deze lieden vertrokken waren, werden wij opmerkzaam gemaakt, dat de vrouw die zich den vorigen dag aan den oever van de Limoen zoo onheusch had uitgelaten, thans op het erf van Pajoeng Poetieh rondwaarde en te vergeefs poogde binnengelaten te worden. Zij zette zich, de deur gesloten vindende, op het stoepje en vatte den draad van hare weinig liefderijke uitingen weder op, totdat zij eindelijk door een Limoener met een zoet lijntje naar huis werd gebracht. Dat hare geestvermogens gekrenkt waren, bleek ons uit hetgeen zij zeide niet, al was ook de modus quo minder gepast, en het kwam ons niet onwaarschijnlijk voor, dat Pajoeng Poetieh haar krankzinnigheid toedichtte om zich zelven schoon te wasschen van niet zeer edele handelingen. — 182 — Het huis van onzen gastheer!) was langwerpig vierkant, met een stookplaats tegenover de deur; eigenlijke biliks zijn er niet, maar de slaapsteden worden ge- vormd door het ophangen van een stuk doek. Bijzonder soort van huisraad werden we niet gewaar; maar wel trok 'tonze aandacht, dat er niet minder dan een dozijn geweren aan den wand hingen, terwijl er twee lèla's en een paar kleine kanonnen op raderaffuitjes in den hoek stonden, benevens een groot aantal lansen; dit ge- deelte van het vertrek geleek dan ook zeer veel op een arsenaal. Als kabesaran poesaka bewaarde Pajoeng Poetieh een ròtan-stok, waarvan het gebogen boveneinde met zilver beslagen was ®). Hen zeer onaangenaam intermezzo was een aanval van koorts die onzen leids- man neerslachtig maakte en ons niet minder, omdat alle hoop van welslagen thans op hem gebouwd was. Ook een der koeli’s had koorts in nog sterker mate, en het kwam dezen zieke te stade dat wij huisarrest hadden. Maandag den Ssten Juli zou de reis met de prauwen begonnen worden. De koeli's waren den vorigen avond met de bagage van de Koetoer teruggekeerd, en toen het er op aankwam om scheep te gaan, bleek de beschikbare ruimte onvol- doende. Wij hadden de pentjalang en een kleinere prauw, en dat tweetal werd ver- meerderd met een vaartuig dat wij voor vijf rijksdaalders kochten van den Anak dalam. De koeli's, behalve den zieken Angkat, gingen met den mandoer, Gai, Djemain, Datoek Ranggo, Dipati Pelajang en Penghoeloe Poelau Arau overland, terwijl de overigen van het gezelschap een plaats zochten in de vaartuigen. Nadat er afscheid genomen was van de achterblijvende huisgenooten, die onze kleine ge- schenken dankbaar aanvaardden, werden de prauwen te tien uren van wal gestoo- ten. In de kleine ons geleende boot, die de voorste bleef, zat Pajoeng Poetieh, de Anak dalam en twee doebalangs; daarop volgde de pentjalang, een log, onhandel- baar vaartuig, met een zwaar dak van roembio-bladeren, waarin wij hadden plaats genomen met den Hadji van Lesoeng batoe; Tentap zat aan ’troer, Pakan en Bidin waren voorop om te roeien, en verder was de prauw beladen met een gedeelte van de bagage. Achteraan kwam de pas gekochte schuit, die de overige goederen bevatte, benevens den Hadji van Soengei Bauoeng met zijne twee volgelingen en den kranken Angkat. De Limoen is hier ongeveer vijf-en-twintig of dertig meters breed en voor kleine vaartuigen, niet ongeschikt; maar voor grootere, zooals de pentjalang, leveren de opeenhoopingen van grint en de daardoor ontstane stroomversnellingen dikwijls moeilijkheden op. Vele malen was ’t: „uitstappen !’’ en dan werd het vaartuig over de steenen gesleept, — voorzeker een slecht middel om de lekken te verbeteren 1) Ethnogr. Atlas Pl. LXIII. 2) Ethnogr. Atlas Pl. XXVIII fig. 6. — 183 — waardoor het water naar binnen stroomde, tot groot verdriet van den Hadji, die het hoosvat hanteerde. Nog altijd had Pajoeng Poetieh koorts, maar hoe ongesteld hij zich ook voelde, hij was toch nog genoeg bij de pinken om ons van het admiraalschip te doen weten, dat we onze revolvers bij de hand moesten houden, om zoo noodig dadelijk handelend te kunnen optreden. En een enkele blik op de geweren en lansen waarmede hij en de zijnen gewapend waren, was voldoende om ons te over- tuigen, dat het hem met dat verzoek ernst was. Zoo gingen wij langzaam stroom- afwaarts, en zagen links en rechts meestal rimboe of biloekar, hier en daar djamboe- en prachtige kaseiboomen. Te kwart over tienen passeeren wij aan de linkerhand een ladang en een groot half uur later Tebing Sauoeng, waar de rivier langs een hoogen wand van zandsteen loopt; een spleet in dezen muur zou een verbinding vormen tusschen de Limoen en de Batang Asei, en wanneer het hoog water is in de eene, dan zou men zulks bemerken in de andere door de waterloozing uit deze opening. Te kwart over elven noemde men ons ter rechterzijde het riviertje Soengei Pentjoran sa-Alei; tien minuten daarna Tanah Laboe, waar één huis staat en een pondok voor visschers in de rivier; wederom evenveel later, en wèl aan den linkerkant, de doesoen Moeara Koetoer, waar op een open vlakte drie of vier huizen staan, door klappers omringd. Kwart vóór twaalven zagen we eenige huizen en door kintjirs besproeide sawahs en kort daarop bereikten we den mond van de Koetoer. Hier lag een prauw dagang, iets kleiner dan onze pentjalang, ongeladen en onbe- mand. Zonder ophouden roeiden we voort, en kwamen weinige minuten over twaalven langs de doesoen Benteng aan den linkerkant, waar, voor zoover wij zien konden, twee huizen stonden, met omwanding van boomschors en daken van poear; eenige vrouwen en meisjes waren aan den oever gekomen, om onze vaartuigen in oogen- schouw te nemen. Hierop duurde het geruimen tijd alvorens zich iets opmerkens- waardigs voordeed; want het was kwart voor éénen toen wij rechts een huis gewaar werden, en men ons als naam van deze doesoen Tambang tinggi opgaf; het roei- materiaal werd hier aangevuld met een pagaai, die ons voor één gulden werd afge- staan. Het was halftwee toen zich weder links een ladanghut vertoonde, een feit dat zich kort daarna nog enkele malen herhaalde, totdat we de monding van de Soengei Kait-kait in ’# oog kregen, waar wederom, en wel op beide oevers, ladang- huisjes stonden. Kait-kait, zoo verklaarden onze metgezellen ons, is de naam van een liaan met sterke en groote doorns, die op de nagels van een kat gelijken. Bij tweeën ontmoetten wij nogmaals den mond van eene Kait-kait, en het is werkelijk niet te verwonderen dat de bewoners dezer streken, uit wanhoop over het over- groote aantal doesoens, rivieren en beekjes dat zij te benoemen hebben, eindelijk in herhalingen van denzelfden naam vervallen. Op deze hoogte ligt een eilandje in de rivier, waar een paar mannen en vier vrouwen aan ’t goudwasschen waren; er — 184 — schijnt in Limoen veel goud voor te komen, dat door Maleiers en Korintjiërs zoowel gewasschen als gegraven wordt. Men verhaalt dat een jaar of tien geleden, te Doesoen baroe, naast Kampong Pondok gelegen, bij het instorten van een berg- helling waarop een ladang was aangelegd, ongeveer driehonderd tail goud gevonden werd, en dat deze vondst de aanleiding was tot een bloedig geschil tusschen ver- schillende personen die recht meenden te hebben op den schat. De Sultan kwam tusschenbeide, verklaarde den grond tot zijn eigendom en nam een groot gedeelte van het goud tot zich. Probatum est! zoo dacht hij, en liet er onlangs weer gra- ven; maar zonder resultaat. „Antah kò lah lari dèh täkadjoeï’’, zegt de inlander, en hij bedoelt daarmede, dat het goud, door al ’trumoer verschrikt, zich een veiliger schuilplaats gezocht heeft. De doesoen Tandjoeng poetoes bereikten we weinige minuten over tweeën; zij telt vier of vijf huizen en mag derhalve een plaats van eenig belang genoemd worden, vergeleken met de vele eenhuizige doesoens die wij op dezen tocht reeds gezien hadden. Toen wij naar den wal stuurden, kwamen er dadelijk een paar Limoeners, die Pajoeng Poetieh vertelden, dat Demang Setia Goena vóór korten tijd naar boven op weg was gegaan, maar, onze koeli's ontmoetende, dadelijk was teruggekeerd naar Moeara Rebah, waar hij met hoofden en volk van Loeboe Rasam (Batang Asei) ons opwachtte, om ons aan te vallen. Bij hem hadden zich eenige hadji’s gevoegd, om zich te vereenigen tot prang sabiel, tot den heiligen strijd, den strijd tegen de ongeloovigen *). Voorts wist men ons te vertellen, dat Cornelissen de Tembesi opgevaren was, maar niet verder dan Moeara si Kamis, waar hij ge- dwongen was geworden terug te keeren. Na al dat weinig opwekkend nieuws stevenden we even voor drieën verder, vonden mna een kwartier links eenige ladangs en te halfvier aan den rechteroever de doesoen Mengkadei, met vier huizen, waar dezelfde slechte tijdingen ons nogmaals ter oore kwamen. Steeds verder gaande troffen we te kwart voor vieren rechts een huis aan, terwijl eenige vrouwen aan den oever stonden te kijken, en vervolgens verscheidene ladangs aan beide kanten van den stroom tot aan de doesoen Temiang, waar wederom een klein eiland ligt. Henige gewapende inlanders kwamen met Pajoeng Poetieh spreken, die nog steeds met koorts in zijn prauw lag uitgestrekt; de tijdingen die wij reeds ontvangen hadden, werden op nieuw bevestigd: tusschen de twee- en drie- honderd gewapenden waren bijeen, en zelfs de Limoeners werden niet meer door- gelaten. Ook de hoofden en de koeli's die den landweg gegaan waren, voegden zich hier bij ons, niet wetende wat te doen, en daar wij, alvorens een besluit te nemen, gaarne eenige meerdere zekerheid hadden omtrent die vijandelijke toebe- 1) De uitdrukking is samengesteld uit het Mal. prang, oorlog, strijd, en het Arab, sab iel, eene afkorting van sabieloe’llah, de weg Gods. — 185 — reidselen, zond Pajoeng Poetieh zijn neef, den Anak dalam, met een doebalang uit, om die zekere berichten in te winnen. Na een halt uur waren zij terug en zeiden, dat het onmogelijk was verder voort te trekken, zonder grootere macht dan waar- over wij konden beschikken. Ook deze gezanten waren niet op den tegenoverge- stelden oever van de Rebah toegelaten; alleen had men hun gezegd, dat de prauwen zouden aangevallen worden zoodra zij verder gingen. De volgende hoofden waren aan de Rebah bijeen: Demang Setia Goena van Poelau gedang, Rio Lèlo en Hadji Soeoet van Loeboe Rasam, Hadji Dipati van Teloek rendah (een Korintjiër van afkomst), Rio Sebakoel en Rio Pamoentjak van Bangso. Verder te gaan werd voor het oogenblik door niemand mogelijk geacht. Reeds begon de avond te vallen, en daar de plaats waar we ons bevonden, voor verdedi- ging zeer ongeschikt was, besloten we een eind terug te varen, hoe woedend Pajoeng Poetieh zich ook maakte toen hij vernam dat men zelfs hem den weg versperde. Nabij Mengkadei was op den linkeroever een breede grintbank, die een geschikte plaats aanbood om te overnachten en een onverhoedschen aanval bijna onmogelijk maakte. Toen allen wat gegeten hadden, roeiden we tegen halfzeven bij helderen maneschijn stroomopwaarts. In die richting zouden ook de koeli's gaan over- land. Op de overnachtingsplaats gekomen zochten wij hen echter te vergeefs, even- als Datoek Ranggo en Dipati Pelajang; wèl voegde zich Penghoeloe Poelau Arau bij ons, die ons vertelde dat de beide andere hoofden en de koeli’s in een huis van een bevriend Maleier onder dak waren gebracht. Nu wij omtrent hen niet meer ongerust behoefden te zijn, werd er een vuur aangelegd en de vaartuigen op den kant gehaald. Door geen van de inlanders werd een oog geloken; gezamenlijk hielden zij wacht, en vandaar dat wij dadelijk geroepen werden, toen bij ons nacht- leger een prauwtje landde dat de rivier was afgezakt en waarin de vrouw, de zuster en de zoon van Pajoeng Poetieh, benevens een doebalang, gezeten waren. Zij brachten de tijding dat, terwijl Demang Setia Goena naar de Beneden-Asei gegaan was om daar een aanhang te verzamelen, een zijner vertrouwden met het- zelfde doel maar Boekit Boelan en de Boven-Asei was gereisd. Deze was daarin geslaagd en had een bende Butang-Aseiërs en Oeloe-Limoeners bijeen gebracht, die nu van boven in aantocht was, op dat oogenblik vertoefde te Kampong Pondok, waar levensmiddelen gekookt werden, en in den vroegen morgen hier zou kunnen zijn. Daar we dus van alle zijden ingesloten waren, drongen Pajoeng Poetieh en de andere hoofden er eenstemmig op aan, dat we zouden zwichten voor den onver- mijdelijken drang en Limoen verlaten; want bij de groote opgewondenheid der ge- moederen hielden zij een botsing voor zeker, en daarvan zou bloedvergieten een stellig gevolg zijn. Het eenige middel om een treffen te voorkomen, was de terug- tocht uit Limoen in het holst van den nacht, langs een pad dat van Tandjoeng Ten2: 24 — 186 — poetoes naar Soengei Bauoeng voert. Onze goederen zouden we achterlaten, onder de hoede van onze inlandsche vrienden. Het was tergend, juist nu te moeten besluiten tot den aftocht, nu we reeds zoover waren doorgedrongen, en het land dat nog zoo in alle opzichten doorvorsching behoefde, reeds onder den voet hadden! Maar van Hasselt meende dat het belang van de Expeditie hem gebood het gevaar te ontwijken dat thans ons gevolg en onze personen bedreigde; hij achtte zich niet verantwoord tegenover zijne last- gevers en tegenover de Regeering, de dreigende vijandelijkheden in de hand te werken door in Limoen te blijven, nu de bevriende hoofden ons vertrek dringend verzochten. En zijn reismakker Veth was het daarin geheel met hem eens. Pajoeng Poetieh lag nog steeds in zijn prauw en was zoo uitgeput dat hij zich niet bewegen kon; van hem en de zijnen namen wij afscheid en verlieten te half- twee het bivouak. Twee doebalangs vergezelden ons op den moeilijken tocht in den stikdonkeren nacht, langs het smalle voetpad dat eerst een eind den rivieroever volgt en zich daarna door de wildernis slingert; het roode schijnsel van een fakkel, uit boomschors gevlochten en door een van de doebalangs voor ons uit gedragen, was de eenige verlichting; achter dezen ging zijn makker, daarop volgden Pakan, Angkat en Bidin, allen met een vracht, vervolgens wij beide en de twee hadji’s met drie volgelingen, de mandoer en Djemain. De hadji’s droegen onze geweren, wij ieder een revolver. Gelukkig kregen wij te Tandjoeng poetoes, waar des Anak dalam’s moeder woonde, nog een fakkel, terwijl een derde vervaardigd werd uit een stuk daarvoor geschikte boomschors dat aan den weg lag. Zwijgend schreden we voor- waarts door de wildernis, langzaam en steeds in dezelfde orde, tot halfvier, toen er van de fakkels nog juist genoeg over was om een vuur aan te leggen; we waren genaderd tot een gedeelte van den weg waar een verbreeding plaats aanbood om de vrachten neer te zetten, en hier gingen we nog een uurtje liggen slapen. Met het krieken van den dag, tegen halfzes, stonden we op om verder te gaan, en hoewel het meerendeel der inlanders gedurende deze nachtelijke wandeling wonden aan voeten en beenen hadden opgedaan, klaagde niemand. Tegen acht uren naderden wij de Rebah en werden ingehaald door Gai en de koeli’s, die bij 't aanbreken van den dag op weg waren gezonden. Tijd om nog eenige kisten en pakken te halen, was er niet geweest, en Pajoeng Poetieh had hun een schielijk voortgaan aanbevolen. Op een ruime ladang stonden daar twee hutten, terwijl de omgeving geheel door mijnwerkers was omgewoeld; maar er werd niet lang getoefd, en zoo was te tien uren de Pelawan bereikt, eene rivier die bij Pelajang, een der drie dorpen waaruit Tiga Doesoen bestaat, wat lager dan de Limoen en wat hooger dan de Sing- koet, in de Batang Asei valt. Wat den weg betreft, hij liep voortdurend door de rimboe en was inderdaad vrij goed, hoewel op enkele plaatsen diepe modderpoelen en moerassige plekken een onaangename afwisseling brachten in dien bevredigenden — 187 — toestand. Het was drie uren toen we aan de Singkoet kwamen, welke rivier hier dicht langs de grens van de landschappen Limoen en Rawas vloeit, en, zich met een groote bocht noordwaarts wendende, bij Rantau Tenang in de Batang Asei valt, slechts een weinig boven hare vereeniging met de Tembesi bij het tweede Soeroelangoen. Te halfvijf lag de eerste tot Soengei Bauoeng behoorende ladang voor ons en waren wij dus het gevaar voor vijandelijke aanranding te boven. Daar- entegen begon nu de tocht zelf eerst recht bezwaarlijk te worden; want hier stelde zich een moeras in onzen weg dat tot sawah werd ingericht en welks boomen groo- tendeels omgekapt op den grond lagen. Doch ook aan deze afmattende klauter- partij kwam een einde, en te kwart over zessen begroetten wij Soengei Bauoeng — wij, dat wil zeggen wij beide en de twee hadji’s benevens Boleng en Tentap. De anderen waren achtergebleven; zij hadden in de wildernis overnacht, onder een van de vele pondoks aan den weg. Het gebrek aan rijst hadden zij weten te verhelpen door een blik hutspot te openen en zich aan deze voor inlanders zeer vreemde kost te goed te doen. Van Soengei Bauoeng gingen we met een prauw verder en tegen acht uren bereikten wij Soeroelangoen weder, waar de heer Siccama niet weinig verwonderd was over onze plotselinge terugkomst. Den dag daarop, den 10den Juli, kwamen ook de anderen aan en vertrokken acht lieden van Soengei Bauoeng om de achtergelaten vrachten terug te halen. Zij kwamen den 13den terug, en het bleek ons toen dat er slechts weinig aan onze have ontbrak. Het dak van zeildoek voor een hut, een regenjas, een ijzeren pot, eenig timmermansgereedschap en een blik met scheepsbeschuit, — ziedaar alles wat ver- loren was gegaan of buit gemaakt. Had onze poging om de binnenlanden van Djambi te bereizen schipbreuk ge- leden, — geheel opgegeven hadden wij het nos miet. En al spoedig ontvingen wij bericht, dat Pajoens Poetieh met andere hoofden herwaarts wilde komen, zoodra hij genoegzaam hersteld was om de reis te kunnen ondernemen; wellicht was er dus nog kans dat wij met hen een tocht rechtstreeks naar Tiga Doesoen zouden kunnen maken. Mocht dat echter onmogelijk blijken, dan wilden we van Palembang naar Djambi reizen, om aldaar met de heeren Niesen en Cornelissen en met den Sultan te beraadslagen, of er nog iets zou kunnen beproefd worden om de kennis van de Djambische Bovenlanden te vermeerderen, en op welke wijze zulks zou moeten ge- schieden. Intusschen oordeelden wij het noodig onze lastgevers in kennis te stellen met de ondervonden moeilijkheden en hen om nadere aanwijzing te vragen, hoe in de gegeven omstandigheden moest gehandeld worden. Wij verzonden daarom den 14den per post naar Tebing tinggi een telegram aan den Voorzitter van het Comité der Expeditie, van den volgenden inhoud: „Armed people forced us leave Limoen, „Travel Upper-Djambi impossible. Ask instructions.” — 188 — Eenige dagen daarna waren weder tien kisten met verzamelde voorwerpen van de ethnologische collectie, een aantal photografische eliché’s benevens vijf bussen met insecten en eenige dieren op spiritus voor verzending gereed; zij werden per prauw naar Palembang verscheept, om vandaar verder te worden verzonden. Onder de werkzaamheden aan deze verzending verbonden, maakten wij kennis met een Korintjiër die naar zijn land terugkeerde. Hij deelde ons een en ander daarvan mede, onder anderen dat de Regent van Indrapoera, als plaatsvervanger van den Daulat van Menangkabo, als opperhoofd geëerd wordt. Op onze vraag of wij er niet zouden kunnen komen, gaf hij ten antwoord: „Wel zeker, even goed als de „Europeaan die er gereisd heeft, toen ik nog een klein kind was. Gij zoudt dan de „dipati's naar Indrapoera moeten roepen en met hen uwe komst bespreken” Niets scheen gemakkelijker; maar we herinnerden ons het „non euivis contingit adire Corinthum”’, dat wij sedert het verbod van de Regeering alle reden hadden op onszelven toe te passen. Omtrent de taal werden wij niets wijzer; want de woorden die wij hem ter vertaling voorlegden, kregen we in het Menangkabósch terug. Pajoeng Poetieh’s belofte om ons te komen bezoeken was zeer onbepaald, wat den tijd waarop betreft, en daar iedere dag langer verblijf vrij aanzienlijke kosten eischte, wenschten we zoo spoedig mogelijk zekerheid te hebben omtrent de bedoe- lingen der met ons bevriende hoofden in Limoen en te Tiga Doesoen. Daarom schreven we hun een brief, waarin wij hen verzochten zich met hunne vrienden te verstaan, om ons alsnog toegang tot Limoen te verschaffen, en zoo zij daartoe genoegzamen aanhang konden krijgen, noodigden wij hen uit den 4den dag van de maand Roewah te Soeroelangoen te komen, of althans iemand van hunnentwege te zenden om ons af te halen. De Hadji Dipati van Soengei Bauoeng belastte zich met de verzending van ons geschrift en voegde daarbij een brief van hemzelven aan een paar invloedrijke hoofden van Batang Asei, met wie hij zeer bevriend was. Den 28sten Juli ontvingen wij antwoord op ons schrijven. De hoofden van Tiga Doesoen deden ons weten, dat de partij van Demang Setia Goena zeer ver- sterkt was geworden en dat zij den moed niet hadden die partij te trotseeren en ons in hunne doesoen te ontvangen, waarvan oorlog het dadelijk gevolg zou wezen. Pajoeng Poetieh's brief ademde verbeten woede; hij verklaarde zich machteloos en verzocht ons dringend de hulp van het Gouvernement in te roepen en met duizend soldaten te komen om de weerspannigen tot rede te brengen. Onze laatste poging leed dus eveneens schipbreuk en daarmede moesten we alle hoop opgeven om van deze zijde in Boven-Djambi binnen te dringen. Hoe hemelsbreed verschilde de werkelijkheid met de voorstelling die de heer Palm ons in zijn schrijven *) van de gezindheid der bevolking in Limoen gegeven had! 1) Zie blz. 11. — 189 — TIENDE HOOFDSTUK. OP DE TEMBESI. Gelijktijdig met de poging van van Hasselt en Veth om door Limoen in de onafhankelijke gewesten te dringen, hervatte Cornelissen het onderzoek van de Tembesi, in de hoop van daardoor tevens tot eene ontmoeting met zijne, hem per- soonlijk nog niet bekende, reisgenooten te geraken. Wij laten thans dien zeeofficier weder zijne ontmoetingen zelf verhalen. Daar de mailboot, die eens in de maand Djambi aandoet, den 12den verwacht werd, besloot ik, na mijne terugkomst te Djambi, te wachten tot zij zou zijn aan- gekomen, alvorens mijne tweede reis te beginnen, omdat het zeer waarschijnlijk was dat zij ons tijding zou brengen van den chef van het terrein-onderzoek, en ik met het oog op eene zoo gewenschte ontmoeting met de Heeren van dit gedeelte der Expeditie aan de Boven-Tembesi, deze tijding met het grootste verlangen te gemoet zag. En werkelijk bracht de mailboot mij op dien dag een schrijven van van Has- selt, met de aangename mededeeling dat Pajoeng Poetieh, het hoofd van Limoen, de reizigers van het Genootschap in die landstreek wilde toelaten, en zij dus spoedig het onbekende binnenland van die zijde hoopten in te gaan. De toebereidselen voor onzen tocht waren nu ook spoedig gemaakt en den 16den Juli vertrokken wij weder met ons stoomvaartuigje van Djambi, aan de eene zijde de volgeladen kolenpraauw, aan de andere de groote bidar van den heer Niesen op sleeptouw hebbende. De barkas was weder ruim voorzien van alle benoodigd- heden; ook hadden we nu nog een atap-dakje boven de platformen laten maken, waardoor we beter tegen zon en regen zouden beschut zijn, dan door het zeildoeken tentje, waaronder we op de vorige reìs zoo deerlijk geblakerd waren. Niesen verzocht mij den tocht wederom mede te maken, waartegen ik natuurlijk geen bezwaar had. Niet alleen toch waardeerden wij allen zijn aangenaam gezelschap, maar ook zijn invloed op den Sultan en zijne meerdere kennis van de Maleische taal kwamen ons uitstekend te stade. Zijn roeivaartuig, ditmaal de grootste der beide bidars die hij bezit, zou goede diensten kunnen bewijzen, wanneer de rivier onverhoopt op eenig belangrijk punt voor de barkas ontoegankelijk mocht blijken, daar het ruimte genoeg aanbiedt om een paar Europeanen te herbergen, en wij er dus de opneming altijd nog eenige dagreizen hooger mede zouden kunnen voort- — 190 — zetten, dan met de barkas mogelijk was. De berichten toch van den toestand aan de Tembesi waren gunstig genoeg om te doen verwachten, dat men er zich ook op die wijze veilig zou kunnen bewegen. Zoo ging het dan weder rivier-opwaarts en ankerden we ’savonds bij de doe- soen Rambahan, om den volgenden morgen te Doesoen tengah aan te landen en aldaar spoedig den Sultan een bezoek te brengen. Onze goede stemming werd er hier nog op verbeterd door de tijding, dat Sultan Taha de kampong Teloek Bengkal zou hebben beboet met 65 dollars wegens de vijandige houding die zij tegen de stoombarkas had aangenomen. De Sultan bleef bij zijne meening om ons Raden Hassan, als den meest geschikten persoon voor de Tembesi, mede te geven, en hoe- wel we nu juist niet zoo bijzonder op het gezelschap van dien persoon gesteld waren, konden we toch den ouden man niet dwingen om weer zelf mede te gaan, en namen dus dankbaar de hulp van zijn schoonzoon aan. ’s Morgens van den 18den embar- keerde onze Raden dan ook, een klein gevols en eene bidar met zich voerende, waarvoor naast de kolenprauw nog een plaatsje gevonden werd. Daarop ging het nu weer voorwaarts tot aan de doesoen Koeboe Kandang, alwaar eenige oogen- blikken gestopt werd om den Penghoeloe mede te nemen, die, als bekende op de Tembesi, mede zijne diensten zou verleenen. Het was dezen dag buitengewoon warm; wij teekenden op den middag 97° Fahr. in het kajuitje en 100° achter in de barkas aan. Gelukkig was het op de plat- formen wat koeler, zoodat ook de inlandsche stokers zich daar beurtelings eens konden opfrisschen. Tegen den avond bereikten wij de doesoen Teloek Rengkiang. Wij hoorden hier nabij een vlot, alwaar we als naar gewoonte gingen baden, weder zeer duidelijk den kmorrenden toon van de zoogenoemde zangvisschen (maleisch dangang) dien we al reeds vroeger bij dergelijke gelegenheden hadden opgemerkt. Later hebben wij van die visschen een paar exemplaren gevangen; het waren vischjes van 1 à 2 decimeters lengte, die als bijzonderheid alleen dwars uitstaande stekeltjes aan den kop (een soort van kattensnor) vertoonden !). ’s Anderen daags stoomden we vroegtijdig door en bereikten nog in den voor- middag ons kolenstation te Rantau Kapas moeda, waar de barkas en de kolen- prauw onmiddellijk vol geladen werden. Dadelijk doorgaande, waren we te één ure aan den mond der Tembesi, en bespeurden aan het aldaar vroeger ge- plaatste merk, dat de waterstand thans 0.6 M. hooger was dan tijdens ons eerste opvaren. We gingen die rivier dus ook in dit opzicht met goede voorteekenen in, en stoomden tot den avond door, toen we tusschen de doesoens Ampeloe en Kermio !) Door Schouw Santvoort werden een paar van deze visschen naar Nederland gezonden ; zij kwamen echter »in vergevorderden staat van ontbinding” aan. — 191 — ten anker gingen. Ook den volgenden dag, den 20sten Juli, ging het steeds rivier- opwaarts, zonder dat we eenige stoornis ondervonden. De loodingen gaven steeds nagenoeg 1 M. meer dan op de vorige reis was behaald, en daar het water in deze dagen slechts zeer weinig van stand wisselde, meenden we de tegenwoordige hoogte vrij wel als een normalen oostmoesons stand te mogen aannemen. Wij passeerden dien dag verscheidene tot ladangs bestemde terreinen, die om- streeks dezen tijd in bewerking komen en flink stonden te branden, en bereikten des avonds de doesoen Moeara Ketalo, dus genoemd naar het rechter zijriviertje van dien naam dat hier in de Tembesi valt, en nog diep binnenwaarts inloopt. De bevolking was hier zeer kalm en blijkbaar niet bevreesd of achterdochtig aangaande de bedoelingen der barkas. Een paar inlanders, van de ladangs terugkeerende, kwamen met hun sampan langszijde en bekeken met veel aandacht het geheele vaartuigje, waarin ze door een der Djambische opvarenden werden rondgeleid. Een vroolijk gezang klonk ons hier bij wijlen uit de doesoen in ’toor, en wij verblijdden ons dan ook eindelijk eens menschen te ontmoeten die op de algemeene onverschilligheid die men ons betoonde, eene uitzondering schenen te maken. Dat wij eene dergelijke houding overal trachtten aan te moedigen, en aan onze gidsen opdroegen om de doesoenbewoners steeds tot een bezoek aan de barkas uit te noo- digen, zal wel geen betoog behoeven. Ongelukkig echter beantwoordde het resultaat elders in geenen deele aan onze goede bedoelingen. Den 2lsten bereikten wij al spoedig het eindpunt van de vorige reis, en be- gonnen we vandaar de opnemingen weder geregeld voort te zetten. Nabij de doesoen Rangkiling of Arahan Kiling, eene der grootste aan de Tembesì, bemerkten we, evenals de vorige maal, zware stroomwarreling boven de napal-bedding, waarvoor de gidsen waarschuwden, meenende dat het er ondiep zou zijn. Wij liepen er echter, ruim 7 M. water vindende, tot hunne verbazing overheen. In de bocht boven deze doesoen vernauwt zich het rivierbed tusschen de steenachtige oevers nogal aan- zienlijk, zoodat we hier dan ook een dubbel sterken stroom ondervonden. Een aantal doesoens kwam ons ook dien dag achtereenvolgens in het gezicht, o. a. het kleine plaatsje Sekamis, wel te onderscheiden van het in de Oeloe gelegen Sikamis, alwaar steenkolen zijn gevonden, doch eenigszins bekend omdat het de woonplaats is van Pangéran Koesin en eenige Radens, die de Europeanen nog niet bijzonder genegen zijn. Het huis van den Pangéran, vlak aan den rechteroever gelegen, was overvol met menschen, die ons met groote nieuwsgierigheid aan- staarden, maar zich volkomenrustig hielden. Voorbij Sekamis wordt de rivier, die in het eerste gedeelte over de 100 M. breed is, al wat smaller (70 tot 50 M.) en beginnen de zwaar begroeide oevers hier en daar heuvelachtig te worden. Na den nacht te hebben doorgebracht bij de kleine kampong Pau toea, — 192 — gingen we den 22sten vroegtijdig verder, en spoedig passeerden we de monding van het linker zijriviertje Ajer itam, niet ten onrechte aldus geheeten !) wegens de donkere kleur van het water, die merkbaar afsteekt tegen de geelbruine van de Tembesi. Dit ziijtakje, hier slechts 15 M. breed, is niet bevaarbaar voor de barkas, doch wordt gezegd nog diep binnenwaarts om de West door te loopen, terwijl er vele doesoens aan moeten gelegen zijn. Te halfnegen bereikten wij de monding der Merangin, juister gezegd de plaats waar de rivier zich splitst in twee schijnbaar volkomen gelijke deelen, die beide evenveel van richting verschillen met den hoofd- stroom, en waartusschen eene zwaar begroeide landpunt uitsteekt, die aan den hier gevormden driesprong een indrukwekkend voorkomen geeft. Onze weg voerde ons natuurlijk eerst den tak op die den naam van Tembesi blijft behouden, en die, in zuidelijke richting voortgaande, in breedte al spoedig tot circa 50 meters afneemt. Wij voeren voorbij een paar kleine doesoens en ankerden tegen den middag nabij een zandbankje, waarop de zonshoogte voor middagsbreedte geobserveerd werd. Het resultaat dier waarneming was, dat de Merangin aanmerkelijk veel zuidelijker in de Tembesi valt dan wij uit vroeger verkregen inlichtingen hadden afgeleid. Nadat het bankje, ’t welk, te oordeelen naar de schitterende stippen in het zand, goud- houdend scheen te zijn, van een merk voor den waterstand was voorzien, togen we verder. Maar nu werd, na het voorbijvaren van nog eenige kleine doesoens en vele ladangs, de barkas in den achtermiddag plotseling op een geweerschot onthaald, dat van den rechteroever uit het kreupelhout gelost werd. Geluklag schaadde het niemand, daar de kogel even boven onze hoofden in een bamboe van het atapdakje terecht kwam. Van de daders was van boord miets te bespeuren; alleen beweerde een onzer inlanders, dat hij een paar menschen met een geweer zich snel uit de voeten had zien maken. Wij ankerden daarop bij een ladang, die iets verderop aan denzelfden oever gelegen was, en Raden Hassan, diep verontwaardigd over dezen aanslag, ging, met de blanke klewang in de vuist, ten spoedigste den wal op om onderzoek te doen. De flinke houding die hij hier aannam, boezemde ons nogal sympathie in, en ver- dreef de minder gunstige meening die zijn tamelijk verwaand personage overigens in den regel teweegbracht. Goed uitziende en de wapenen gereed houdende om zoo noodig Raden Hassan te kunnen bijspringen, bleven wij een tiental minuten geduldig wachten, waarna de Raden terugkeerde, een ouden hadji medebrengende, die op de ladang werkte, en bij hoog en laag beweerde niets van de zaak af te weten. Wij namen dit heerschap echter aan boord en beloofden hem bij de eerst- volgende doesoen af te zetten, alwaar hij dan het gebeurde zou kunnen mede- deelen. Aan medeplichtigheid geloofden wij den ouden man niet schuldig, en daar 01 1) Itam beteekent zwart, — 193 — we nog steeds op de goede gezindheid der bewoners van de Tembesi-oevers ver- trouwden, zoo vermoedden we ook in het gebeurde niets anders dan de op zich zelve staande daad van een of anderen kwaadwillige. Spoedig dachten we dan ook al niet meer aan het voorval, en nog steeds ver- heugden wij ons in het vooruitzicht dat we dezen avond waarschijnlijk nog de doesoen Soeroelangoen zouden bereiken en aldaar wellicht de heeren van Hasselt en Veth zouden aantreffen. De hoop op die blijde ontmoeting gaf ons stof tot een opgewekt discours en deed ons het voornemen opvatten om bij die gelegenheid voor onze vrienden, die voorzeker meer moeite en ongemakken zouden doorstaan hebben om dit punt te bereiken dan wij, eens een gezellig feest op ons kleine vaartuigje te organiseeren. Maar alras zou onze schoone illusie op onaangename wijze verstoord worden. Ongeveer een uur later toch, bij de groote doesoen Ladang pandjang komende, vonden we hier de geheele mannelijke bevolking gewapend op de been, en nabij de missigit, een groot vierkant steenen gebouw, op den oever vereenigd. De menigte, waaronder een aanzienlijk aantal hadji’s, in lange witte kleederen gehuld, voornamelijk de aandacht trok, nam eene onheilspellende houding aan, en dit noopte ons het vaartuigje te doen stoppen, terwijl Raden Hassan, in woede ontstoken, hun toeschreeuwde, wat dit vijandig vertoon te beduiden had, en waarom men de orders van den Sultan om de barkas rustig door te laten niet nakwam. Daar niemand antwoordde, besloot Raden Hassan in zijn bidar aan wal te gaan, en stak hij dan ook al spoedig af, nadat wij hem eerst nog tot kalmte aangemaand en ver- zocht hadden om de menigte wel onder ’t oog te brengen, dat wij met zulk een luttel aantal menschen niet hier zouden komen, indien we eenig kwaad tegen hen in den zin hadden, en dat wij eenig en alleen de vrije vaart op de rivier wensch- ten, ten einde deze te leeren kennen. Met de machines langzaam vooruitslaande, ten einde niet met den stroom af te drijven, bleven we op een afstand van omstreeks 25 meters van de inmiddels langs den oever aangekomen bidar, en zagen we nu eenige personen daarheen gaan en, blijkbaar onderdanig, een gesprek met Raden Hassan aanknoopen. Dit gaf ons weer wat moed en deed ons hopen, dat het hem nog wel gelukken zou de menigte te overreden, toen het, na eenig over en weer loopen van de bood- schappers tusschen de bidar en de bij de missigit staande hoofden, maar al te dui- delijk bleek, dat de kwaadgezinden de overhand hadden, waarom ook Raden Hassan lings terugkeerde, terwijl zelfs nog een paar lieden zijn vaartuigje het van wal ste- ken trachtten te beletten. Hij ried ons nu dringend aan om ten spoedigste terug te keeren, daar de mannen vast besloten waren om geen Europeanen in het land toe te laten. Tegen den Sultan en hemzelven hadden ze verklaard niets te hebben, maar hunne orders aangaande de vreemdelingen weigerden zij bepaaldelijk op te volgen. Wij beraadslaagden daarop een oogenblik wat te doen en welke middelen 25 25 — 194 — mogelijk nog zouden kunnen aangewend worden, om de menigte tot inkeer te bren- gen, toen zich op eens een geweldig geschreeuw aan den wal verhief, en men de opgewonden lieden, door de hadji’s aangezet en voorgegaan, met pieken en kle- wangs in de lucht zag zwaaien en naar de sampans snellen. Ten einde een conflict te vermijden was het nu noodig om werkelijk met den terugtocht niet te dralen; terwijl de wapenen ter verdediging gereed werden gehouden, draaiden wij de ongast- vrije doesoen den rug toe en stoomden we weg, zonder dat de vijand het vaar- tuigje kon of wilde bereiken. ___Was onze teleurstelling op dit oogenblik groot, en de lust om met onze Beaumont-karabijnen eens even een snelvuur te houden onder onze opgewonden tegenstanders daaraan geëvenredigd, de overweging dat geweld van onze zijde, het handjevol menschen van de barkas in aanmerking genomen, nimmer zou kunnen leiden tot bereiking van het doel, was mijns inziens een afdoende reden om daartoe niet dan ter eigen liijfsverdediging over te gaan. Maar dit laatste geval deed zich gelukkig niet voor, daar de menigte zich tevreden stelde met ons vertrek, en ons zelfs geen enkel geweerschot meer werd nagezonden. Klaarblijkelijk was de bevolking zelve bevreesd voor de gevolgen die eene aanranding van het vaartuigje zou na zich sleepen. Hadde men de bemanning der barkas willen vermoorden en het vaartuigje bemachtigen, zoo zou zulks weinig moeite gekost hebben. De reeds smaller wor- dende rivier toch, die op verscheidene plaatsen, wegens de banken en aan den grond geraakte boomen, slechts een nauw vaarwater openlaat, kon gemakkelijk door het omkappen van een paar boomen langs den oever geheel versperd worden, en in dat geval zouden wij aan een nachtelijken overval slechts kortstondig het hoofd hebben kunnen bieden. Deze beschouwingen deden echter tevens duidelijk uitkomen, dat het forceeren der rivier, zonder dat wij eenig machtsvertoon konden aanwenden, niet te verantwoorden ware geweest, Nadat we den nacht nabij den Merangin-mond, behoorlijk op onze hoede, doeh zonder verontrust te worden, hadden doorgebracht, besloot ik den volgenden morgen eene verkenning op die rivier te maken. Het was ons bekend dat Pangeran Poespo Ali, die aldaar gezag voert, het Gouvernement nog niet gunstig gezind is, en om die reden achtten dan ook zoowel Niesen als Raden Hassan het geraden, niet verder dan tot aan het eerste dorp te gaan, om aldaar den brief af te geven dien onze Sultan ons voor dien Pangeran had medegegeven, en die ten doel had hem voor onze belangen te winnen. Wij deden zulks en vernamen nu in die doesoen, Penakat geheeten, dat de aanwezigheid der barkas in deze buurten reeds bekend was, en dat de bevolking van de Merangin haar met vijandige bedoe- lingen opwachtte; de eerstvolgende doesoen stond reeds geheel onder den invloed van Poespo Ali. Daar zij echter nog een goed eind weegs hooger op lag, stoomden wij, alvorens naar de Tembesi terug te keeren, de Merangin nog — 195 — ongeveer een uur op, en bevonden haar bij die gelegenheid van 5 tot 7 meters diep en ongeveer 40 meters breed, De bochten zijn er al dadelijk kort en de hoeken scherp, wat geen goed teeken is voor de verdere bevaarbaarheid. Op enkele plaatsen ondervonden we zwaren stroom, zoodat het vuur der barkas hard moest worden aangezet om er voorbij te komen. De oevers zijn zwaar begroeid en ver- heffen zich hier en daar tot kleine heuveltjes. Na onze terugkeer de Tembesi verder afvarende, bereikten we dien avond de groote kampong Kermio, alwaar de bewoners nu ook eene min vriendschappelijke houding aannamen, en ons noodzaakten om ook dezen nacht op alles verdacht te wezen. Des anderen daags, den 24sten Juli, hadden we nog slechts enkele uren noodig om de rivier verder af te stoomen, en nog in den voormiddag de monding weder passeerende, kwamen wij weldra weder bij ons laatste kolenstation op de Batang Hari ten anker. Tot aan Ladang pandjang, d. i. over een afstand van 80 Engelsche mijlen, hadden we nu, bij een gewonen oostmoesons-waterstand, de Tembesi behoorlijk opgenomen, terwijl de eindpunten en de monding der Merangin astronomisch be- paald waren. De Tembesi bleek op deze reis eene voor kleine vaartuigen zeer bruik- bare rivier te zijn, die ook in den drogen moeson diep landwaarts in bevaarbaar blijft. Eerst boven den Merangin-mond treft men eenige moeielijkheden aan, doch tot aan Soeroelangoen, alwaar de Batang Asei in de Tembesi valt, zal zij hoogst- waarschijnlijk door stoomvaartuigen te bevaren zijn. De oevers der Tembesi zijn over het algemeen meer met hoog hout begroeid dan die van de Batang Hari. Meeren- deels zijn zij steil, en in dezen tijd van ’t jaar gemiddeld 6 of 7 meters hoog; op sommige plaatsen is de onderlaag van steen of napal te zien, terwijl die steen- bodem in de rivier dan gewoonlijk te herkennen is aan zware stroomdwarreling, waarop steeds groote diepte (8 tot 12 meters) gevonden wordt. De algemeene aanblik der doesoens verschilt niet van die aan de Batang Hari; ook hier liggen de huizen meestal achter klapper- en pisangboomen verscholen. In de grootere dorpen werden ook algemeen karbouwen aangetroffen. De huizen zijn allen op palen gebouwd, daar de oevers bij de hooge water- standen nog veeltijds overstroomd worden. Bij ieder huis ligt in den regel ook een vlot langs den kant, dat door een bamboetrap of een zwaren boomstam, waarin treden zijn uitgehakt, met den vasten wal in gemeenschap staat. Nu en dan ontwaarden we apen (loetoengs) in de boomen, die zich op de nadering der gedruischmakende barkas met vervaarlijke sprongen uit de voeten maakten, en steeds waren we vergezeld van eenige bengkako’s, kleine, fraai geve- derde vogels met grooten snavel!), die even boven ’t water over de rivier heen en 1) Een soort van ijsvogels, Dacelo chloris. — 196 — weer streken; ook de mneushoornvogels of anggangs werden veel in de toppen der hooge boomen gezien. Met het oog op den ondervonden tegenstand op de Tembesi, waarin volgens de inlichtingen die Raden Hassan verkreeg, Sultan Taha-bepaaldelijk de hand had, was het niet raadzaam thans de Boven Hari of hare zijtakken ten tweeden male op te zoeken, weshalve wij onze reis van den Tembesi-mond over Doesoen tengah naar Djambi voortzetten. Van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt om op eenige punten waar de Batang Hari zeer breed is, maar in het door ons gevolgde vaarwater minder diep was bevonden, door nadere oploodingen de beste geul te leeren kennen. Het resultaat was zeer bevredigend, daar we thans bij de doesoen Troesan, zoowel als bij Melopari, waar vroeger slechts 2 meters water verkregen waren, eene geul van minstens 4 meters diepte vonden. Te Doesoen tengah deden we den Sultan verslag van ons wedervaren, en gaven we, niet zonder eenige spijt, te kennen, dat die steeds geroemde Tembesi, alwaar van zijn invloed zoo hoog was opgegeven, ons gebleken was zich al heel weinig om zijne orders te bekreunen. De oude heer was dan ook erg boos en verontwaar- died, en beloofde ons de zaak van Ladang pandjang ten spoedigste te zullen laten onderzoeken. Blijkbaar echter geraakte ook hij zelf eerst nu goed op de hoogte van de treurige figuur die hij maakt, als vorst over eene landstreek waar hem feitelijk alle macht ontbreekt. Den 25sten Juli te Djambi teruggekeerd zijnde, gaf ik een verslag van onze ervaringen op beide rivieren aan den Chef van het terrein-onderzoek, en richtte ik een schrijven aan den Resident van Palembang, ten einde diens meening aan- gaande verdere onderzoekingen op de boven-rivieren te mogen kennen, aangezien de Politieke Agent te Djambi alle verdere reizen derwaarts in de bestaande omstan- digheden ontried. Spoedig daarop kwam ook de treurige tijding tot ons, dat het den leden van de Land-Expeditie in Limoen niet beter gegaan was dan ons aan de Boven Tembesi, en dat zij deze landstreek na een kortstondig verblijf overhaast hadden moeten ontruimen. In afwachting van de komst der mailboot, die ons meer uitvoerige berichten zou brengen, zetten we ons nu met ijver aan het werk om de verrichte opnemin- gen van Batang Hari en Tembesi in kaart te brengen, terwijl de stoombarkas weder werd nagezien, en daaraan nog eenige verbeteringen, door de ondervinding aangewezen, werden aangebracht. — 197 — ELFDE HOOFDSTUK. TOCHTEN DOOR PALEMBANG EN BENEDEN-DJAMBI TE WATER EN TE LAND. Nog eenmaal keert ons verhaal terug tot van Hasselt en Veth, wier verrich- tingen op Sumatra's Oostzijde thans het einde met rassche schreden naderden, maar die beide, alvorens deze streken voor goed te verlaten, ieder afzonderlijk nog een bezoek aan Djambi brachten, dat hun eindelijk, maar op ongewenschte wijze, de lang gewenschte gelegenheid schonk, met den chef van het rivier-onderzoek per- soonlijk kennis te maken. Dit hoofdstuk is weder aan het Journaal van van Hasselt ontleend, behoudens de inlassching van eenige bijzonderheden door zijne mede- reizigers te boek gesteld over hetgeen door hen verricht werd, terwijl zij zich niet in zijn gezelschap bevonden. Sedert geruimen tijd hadden we vernomen, dat op het pad van Bingin Telok naar Djambi, aan de Kloempang-rivier, een linkerzijtak van de Lemoeroes, die even boven Bingin in de Rawas valt, een nederzetting van Koeboe's moest liggen, veel uitgestrekter dan die welke wij in het laatst van April aan de Meroeng be- zocht hadden *). Nadat wij den brief aan de Limoensche hoofden verzonden hadden, besloten wij, in afwachting van hun antwoord, ook deze Koeboe's in hun kamp een bezoek te brengen. In den morgen van den 22sten Juli verlieten we in twee prauwen de hoofdplaats, vergezeld van al de onzen. Een van die vaartuigen, een overdekt, behoorde aan den Hadji van Lesoeng batoe, die dat reisje zou medemaken en door ons in zijne doesoen werd afgehaald. De andere prauw, een kleinere, ter waarde van drie rijksdaalders, hadden wij voor een vijfde van dien prijs gehuurd. Een vaart van vier en een half uur bracht ons te Moeara Roepit en zes uren daarna lagen we te Mandiangin aan den wal en gingen aan land om in de balai te overnachten. Het eenige wat men hier aanplant zijn klappers, en andere vruchten zijn er dan ook zeer schaarsch, even schaarsch als de inlichtingen die men krijgt over alles wat den handel en wandel van deze inlanders betreft. Van de eenvoudigste zaak is het onmogelijk een volledigen uitleg van hen te verkrijgen en in hunne ant- I) Blz. 69. — 198 — woorden speelt het „zeker meneer”, of „juist zooals meneer zegt’, een groote rol. Bij zulke gelegenheden herinnerden we ons hetgeen van een Gouverneur Generaal verhaald wordt, die van een inlandsch onderwijzer les kreeg in het Maleisch, Toen hij den eenen dag een woord geheel anders vertaalde dan hij het den vori- gen dag had gedaan, en zijn leermeester daarop geen aanmerking maakte, vroeg hij: „Hoe is het, goeroe! gisteren heb ik dat woord geheel anders vertaald dan nu en toch maakt gij er me niet opmerkzaam op. Wat is nu eigenlijk de beteekenis?” „Jang mana soeka padoeka toean besar!” „Die welke uwe Hoogheid het best bevalt”, antwoordde de professor. Na een goede nachtrust in de balai vertrokken we den volgenden morgen bij zevenen, met achterlating van Gai, dien wij, omdat hij koorts had, aan de hoede van het dorpshoofd toevertrouwden. Het zal anderhalf uur later geweest zijn, toen van Hasselt met den Hadji het vaartuig verliet, om overland naar de doesoen Bingin Telok te gaan, de grootste van geheel Rawas, daar den Dipati te halen en rijst, zout en peper te koopen, om vervolgens Veth weder op te zoeken, die met de prauwen aan den mond van de Lemoeroes zou wachten. Dat Bingin Telok lag een uur ver en daar vertelde de Dipati ons dat we wèl in één dag naar de Koeboe- nederzetting aan de Kloempang konden komen, maar overland en niet per prauw, want een prauwreis zou meer dan twee dagen duren. Er zat dus niets anders op dan de prauwen naar Bingin te laten komen en daar te overnachten. Bj het oversteken van de rivier, in den ochtend van den 24sten, merkten we eenige Palembangsche vaartuigen op, die hier gambier kwamen laden, welk produkt in deze streken een belangrijk artikel van uitvoer is. Noordwaarts op voerde ons het boschpad, dat, door een aantal slecht afwaterende beken gesneden, op vele plaatsen een moeras geleek, waarin een menigte omgekapte boomstammen even zoo- vele bruggen vormden. Na een uur kwamen we door een gehucht dat tien huizen telde, en drie uren later passeerden wij de talang Loeboe Temakam, die van niet meer beteekenis is dan de vorige. We bleven hier eenigen tijd en kochten er een paar bamboe-kokers met singkawang-olie, een soort die hier zelfs hard is en zich zeer goed laat gebruiken bij het bereiden van spijzen. Tevens leerden we van onze gastvrouw, dat de getah, die men bij het eten van nangka en andere vruchten, wier schil gomhoudend is, zoo licht aan de vingers krijgt, daarvan gemakkelijk te verwijderen is met een in olie gedrenkt lapje. Hen uur nadat we de talang verlaten hadden, waren we eindelijk aan het doel van onze reis, aan het Koeboe-kamp. Wat we hier zagen was echter in geenen deele geschikt om ons te verzoenen met de afmattende wandeling; want uit niets bleek dat we aangeland waren te midden van een horde boschmenschen, zooals men gewoonlijk de Koeboe'’s afschildert. De zes verspreid staande hutten zagen er niet anders uit dan de slechtste verblijven in de dorpen der Rawassers, en ook de bewoners zelven — wij zagen er zes — — 199 — hadden niets bijzonders, noch in taal, noch in uiterlijk, wanneer men den enkelen kroeskop uitzondert, wiens dikke lippen en gelaatsvorm hem min of meer op een neger deden gelijken. Men zeide ons, dat er ongeveer tachtig Koeboe's op het grondgebied van Bingin huisden; maar ze waren overal in de rimboe bezig om damar en drakenbloed te zoeken. Wij gevoelden weinig lust hier langer te toeven, dan noodig was voor het maken van een paar aanteekeningen, en we keerden dus naar Loeboe Temakam terug, waardoor wij onze koeli's een nuttelooze wandeling bespaarden. Im de hoop dat we te water de Rawas eerder zouden bereiken dan langs het pad dat we hier- heen gevolgd waren, huurden we twee prauwtjes, die echter geen genoegzame ruimte voor allen aanboden, om welke reden we de koeli’s den landweg lieten gaan en hen opdroegen te Bingin Telok alles in te pakken en met onze vaartuigen nog dezen dag stroomop te varen, zoo mogelijk tot Alei. Wij voor ons voeren de Kloempang af door een troesan of kanaal naar de Ridan, en volgden de eindelooze kronkelingen van dit riviertje tot waar het zich met de Tingkip vereenigt, om ver- volgens onder den naam van Lemoeroes der Rawas-rivier toe te stroomen. De vaart was vervelend, eentonig en moeilijk; wel is de diepte overal zeer voldoende, zelfs voor veel grootere vaartuigen, en ook de breedte van zeven tot tien meters levert geen bezwaar, maar er is nagenoeg geen stroom en de rivier is op vele plaatsen met omgevallen boomstammen opgevuld, waartegen kleinere boomen en takken een lastig op te ruimen dam hebben gevormd. Het water was gelukkig laag en daardoor konden we, plat in de prauw liggende, onder vele der boomstammen doorglijden. De oevers zijn ten eenenmale onbewoond, en we troffen zelfs geen enkele ladang aan; nu en dan begeeft zich een boewaja (krokodil) bijna onhoorbaar te water of verlaat een troep wilde zwijnen, door onze nadering verschrikt, den modderigen oever. Henige neushoornvogels en kleine ooievaars vliegen in groote kringen rond, om zich daarna weder op een dooden tak neer te zetten. Hier en daar spelen troepen grijze apen in 't gebladerte en schiet ons pijlsnel de bontgekleurde ijsvogel voorbij — maar overigens is 't stil in het woud. Als we aan den oever de prauw moeten verlaten, om die over een hindernis heen te dragen, dan zakken we tot aan de knieën in het slijk, waaruit aanstonds walgelijk stinkende gassen opstijgen. Tegen één uur waren we aan de Lemoeroes en eerst om zes uren bereikten we de Rawas, na door een tal van meertjes te zijn gevaren, verbonden door breede kanalen, wier oevers een bosch van pandanen dragen. Daartusschen huizen, behalve talrijke koloniën van kera’s, ook vele siengkoeps, groote zwartgrijze apen met langen staart en dikken kop. Hun holklinkend geroep, dat zij met korte tusschenpoozen doen hooren, heeft hun den klanknabootsenden naam siengkoep bezorgd. Tegen het vallen van den avond naderden we de bewoonde streken; nu en dan troffen wij een prauwtje aan, waarin een man of een vrouw gezeten was die — 200 — zich met hengelen bezig hield, en toen we de Loeboe Tiang Djong voorbij waren, zagen wij meerdere afdammingen in de rivier voor het mengambat), de vischwijze die in Rawas de beste resultaten geeft. Omtrent het ontstaan van den naam der even vermelde loeboe luidt de overlevering, dat in den tijd toen hier alles nog door de zee werd bespoeld, er een Chimeesch vaartuig, een jonk, was gezonken, en nog tegenwoordig, beweerden de visschers, kan men bij helder water de toppen der masten zien. Waarschijnlijk door het langdurig inademen der miasmen, had ik hevige krampen en diarrhee gekregen, en toen we om zes uren van den Lemoeroes- mond den marsch langs den rechter Rawas-oever naar Mandiangin aanvingen, kwamen we dan ook slechts voetje voor voetje vooruit. Door Veth en den Hadji ondersteund kwam ik tegen acht uren aan een ladang-hut. Vriendelijk scheen het damarlicht door de reten van deur en luik naar buiten in den donkeren nacht, en de ontvangst die mij, afgematten reiziger, in de woning ten deel viel, getuigde van den vriendelijken zin, van het medelijdende hart der eenvoudige bewoners. Het gezin, uit een oude grootmoeder, een man en vrouw met twee kinderen bestaande, zou juist den avondmaaltijd beginnen. De huisvrouw maakte voor mij spoedig een klapperdop warme thee gereed, en deze verkwikte mij zoodanig, dat ik nog denzelfden avond verder kon gaan en, door den ladang-bewoner met een brandende fakkel geleid en door mijn reismakkers ondersteund, eindelijk te Mandiangin aankwam. Herst laat in den nacht verschenen de koeli's met de prauwen, en kon het veldbed voor mij worden opgeslagen. Na het gebruik van eenige medicijnen, was ik den volgenden morgen in zoo verre hersteld, dat ik per prauw de reis kon voortzetten naar Moeara Roepit, waarheen Veth te voet op weg ging. De Pangéran leende den anderen dag zijn oude merrie nog eens, en zoo kwamen wij den 27sten Juli te Soeroelangoen terug, na een onaangename reis die weinig anders dan eenige goede photographische cliché’s en eenige voorwerpen voor onze verzameling had opgeleverd. Zooals wij aan het eind van het vorige hoofdstuk gezien hebben, kwam ‘sanderen daags het teleurstellend antwoord uit Limoen. De kans om van deze zijde in de orafhankelijke landen door te dringen was nu voor goed verkeken; maar ik achtte het mijn plicht, de Expeditie niet te ontbinden, dan nadat ook het laatste middel zou zijn beproefd om de kennis van het nog niet onderzochte ge- deelte van Midden-Sumatra te vermeerderen. Ik besloot dus mijn trouwen reismakker achter te laten, die op zich nam om voor de verzending der goederen en den verkoop van het een en ander wat over- 1) Ethn. Atlas Pl. CXXVII fig. 1 en 2, — 201 — tollig of het transport niet waard was, te zullen zorg dragen. Voor f 15 kocht ik een prauw kadjangan en daarmede vertrok ik den 2den Augustus des morgens om zeven uren van Soeroelangoen, door Djemain vergezeld. Een stroozak diende als bed, en wanneer die was opgerold, bleef er in de boot juist ruimte genoeg over om er een vouwstoel in te plaatsen, en aan Djemain een plekje te laten, waar hij kon koken. Dag en nacht doorvarende en bij iedere doesoen van pagaaiers verwis- selende, bereikte ik den volgenden morgen om halfnegen den mond van de Rawas. ’s Nachts was er veel regen gevallen, waardoor de reis nogal vertraagd werd, omdat men scherp moet uitzien, ten einde te voorkomen dat het vaartuig op een der vele boomstammen loopt, die in de rivier zijn vastgeraakt. Op den breeden Moesi-stroom gekomen, vorderden we beter, zoodat ik ’s nachts om twaalf uren voor Sekajoe kwam, waar ik den morgen afwachtte. Ik bleef dien dag bij den gastvrijen controleur Stort doorbrengen, en bezocht met hem de fraaie balai dier hoofdplaats, die geheel van tembesoe- en ijzerhout is gebouwd. Merkwaardig zijn er twee vloerbalken, die ieder 18.5 meter lang, 0.44 hoog en 0.10 dik zijn en die ongeveer een waarde hebben van f 130 per stuk. Des avonds om tien uren zette ik mijn reis onder zeer ongunstige omstandig- heden voort. Niet alleen den ganschen dag, maar ook den volgenden nacht plaste de regen neder en dwongen ons de hevige rukwinden telkens en telkens weer om naar den oever te vluchten en daar een schuilplaats te zoeken onder de overhangende takken. Den 6den Augustus tegen den middag voeren wij de hoofdplaats Palembang binnen, waar ik mijn broeder met zijn gezin aantrof, die van Celebes, waar hij controleur was geweest, naar Sumatra was verplaatst. Het was een heerlijke ver- rassing, nadat wij elkander in vele jaren niet gezien hadden. Nog denzelfden dag maakte ik mijne opwachting bij den Resident, die geheel instemde met mijne plannen en mij mededeelde, dat er den 1Oden gelegenheid zou zijn om per stoomer Sunda naar Djambi te gaan. Van Cornelissen ontving ik een brief, waarin hij mij uitvoerig verslag deed van het voorgevallene op de Tembesi, dat in het voorgaande hoofdstuk verhaald is en mij voor mijne plannen weinig goeds deed hopen. Ik vond den heer Byvanck, agent van de Factorij der Nederl. Handelmaatschappij, op nieuw bereid om mij im alles behulpzaam te zijn, waar- door mij de regeling der geldzaken gemakkelijk werd gemaakt en ik zonder bezwaar mij den 1Oden naar Djambi kon inschepen, waar de Sunda twee dagen later, des middags om één uur, ten anker kwam. Door Cornelissen en Niesen werd ik van boord gehaald en de laatste bood mij dadelijk aan bij hem te komen logeeren, terwijl wij den avond doorbrachten in drukke gesprekken over hetgeen ons wedervaren was. Ons voornemen om reeds den volgenden dag met de barkas naar Doesoen tengah te stoomen, ten einde den Sultan te ontmoeten, kon niet ten uitvoer ge- bracht worden, daar ik met koorts te bed lag. Maar gelukkig duurde die onge- IL. 2. 26 — 202 — steldheid niet lang, zoodat we reeds den volgenden dag, na het vertrek van de Sunda, eveneens onder stoom gingen, om, vergezeld van den heer Niesen, de residentie van den Sultan te gaan opzoeken. In den voormiddag van den vijftienden lieten we daar het anker vallen en zond Niesen een bode om voor ons audiëntie te vragen. Halftwee was de minder aangename tijd dien Z. H. koos om ons te ont- vangen, — minder aangenaam omdat het zeer warm was en de kleedij, door de étiquette voorgeschreven, ons buitengewoon bezwaarde. Ons werden plaatsen aange- wezen op trijpen stoelen rondom een groote tafel in de voorgalerij, en nadat we een oogenblik gezeten waren en Pangéran Ratoe benevens Raden Hassan waren binnengetreden, deed ik den Sultan verslag van het voorgevallene in Limoen. Hij maakte onder dit verhaal een droevige figuur; zijn geheele persoonlijkheid wees op volkomen gemis aan geestkracht, en hij bleek zich ten volle bewust te zijn van zijn onbeduidendheid en onmacht; zijn bewegelijkheid en druk gepraat staken niet weinig af bij den kalmen ernst van den ons alles behalve genegen Pangéran Ratoe. Over het verzet der Limoeners sprekende zeide 4. H.: „Ja, meneer, zoo zijn ze „daar in de Oeloe; als ik daar zelf kom dan drinken ze mijn voetwater, maar om „mijn bevelen geven zij niets” Hij beloofde echter zijn best te zullen doen in het belang der Expeditie; maar, voegde hij er bij, „ik heb geen geld, geen soldaten „en geen macht, en ben alleen Sultan omdat de Resident dat vroeger heeft gewild.” Niesen bracht hem nu nog onder het oog, hoezeer het Gouvernement recht had om te verwachten, dat hij den Pangéran Ratoe en de Rijksgrooten zou raadplegen, ten einde middelen te beramen om zijn miskend gezag in de binnenlanden te her- stellen en de schuldigen aan het verzet tegen de Expeditie-leden te straffen. Bij alles bewaarde de Pangéran Ratoe een onverschillig stilzwijgen, en zonder eenige illusie omtrent den uitslag van des Sultans pogingen verlieten wij zijn houten paleis. Des avonds kregen wij een uitnoodiging om met Z. H. een uurtje door te brengen in den bloemtuin van eene zijner vrouwen; wel was ook daar het onthaal vriendelijk, maar hetgeen wij met hem bespraken, bracht ons geen stap verder op den weg die naar ons doel leidde. Den 16den waren we te twee uren te Djambi terug en in den namiddag he- zocht ik daar het graf van onzen overleden reisgezel en geleidde Niesen mij naar de kampong Solok, om er eenige oudheden te bezichtigen. Die overblijfselen uit den Hindoe-tijd waren gedurende onze afwezigheid door mevrouw Niesen ontdekt. De bevolking van Solok staat bekend als zeer afkeerig van het Nederlandsch gezag en meestal waren het hare bewoners die de moorden bedreven, nu en dan op soldaten van de bezetting gepleegd; het dorp werd dan ook zelden of mooit door een Europeaan betreden, en het mag wel als een voorbeeld van goed vertrouwen en koelbloedigheid beschouwd worden, dat mevrouw Niesen, alleen vergezeld van een oude Djambische koopvrouw, er dorst gaan ronddwalen. Wij werden vergezeld — 203 — door het dorpshoofd, aan wien onze gastheer vooraf van ons bezoek had kennis gegeven. De kampong ziet er somber uit en een smal modderig paadje scheidt de slecht gebouwde woningen, die in het dichte geboomte verscholen liggen. Eerst als men aan ’t andere einde is gekomen, vindt men de steenen oudheden op een open plek waar het hooge gras welig is opgeschoten; die ruïnen bestaan uit vier steenen van effen grijze kleur, geplaatst in een vierhoek met zijden van ongeveer vijf meters; men noemt ze de batoe tjatoer, d. ì. de vier steenen *), en zij bevinden zich nabij de plaats waar, vóór de Expeditie van 1858, de woning van den Pangéran Ratoe stond. De ongeloofelijke zwaarte der steenen maakt het vervoer nagenoeg onmogelijk, en we overlegden dat ik, te Palembang teruggekeerd, aan Veth zou voorstellen met de boot van 10 September naar Djambi te gaan, ten einde deze oude kunststukken langs photographischen weg te reproduceeren. Het vervolg van dit reisverhaal zal ons met den tocht van Veth naar Djambi en met zijne werkzaamheden aldaar bekend maken. De hier bedoelde oudheden zijn werkelijk in het door hem uitgegeven photographisch Album te vinden, en daarbij zijn ook nog afbeeldingen van een standbeeld en van een soort van pedestal gevoegd, van dezelfde plaats afkomstig ®). Met de vroeger beschreven oud- heden, door Schouw Santvoort bij Moeara Djambi gevonden ®), maken zij het totaal uit van wat tot dusver van overblijfselen uit den Hindoe-tijd in het Djambische Rijk ontdekt is. En dit is niet veel meer dan ook reeds aan den heer van Ophuyzen bekend was, uit wiens rapporten omtrent reizen in 1861, 1867 en 1869 in het Rijk van Djambi gedaan, de heer Versteeg, in zijne voordracht over de voorgenomen Expeditie naar Midden-Sumatra, den 4den December 1875 in eene Vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap gehouden, het volgende ontleende: „Vier beelden uit den Hindoe-tijd bewijzen dat ook te Djambi in oude tijden de invloed der Hindoes merkbaar is doorgedrongen; zij zijn zonder eenige inscriptie, maar zullen waarschijnlijk de vertegenwoordigers zijn van een grooter aantal dat vroeger moet bestaan hebben, zooals ook is af te leiden uit de volgende zich daaraan hechtende legende. Bij gelegenheid van een huwelijksplechtigheid, waarbij alle toenmalige bewoners tegenwoordig zouden geweest zijn, verscheen een machtig vreemdeling, Sipahid Lidah genaamd, die de feestvierenden omtrent de oorzaak hunner vreugde- 1) Het schijnt namelijk dat tjatoer in deze, uit vroeger periode stammende uitdrukking de beteekenis heeft behouden die het in het Kawi heeft. Volgens het tegenwoordig Maleisch zou men »schaaksteenen” moeten vertalen. 2) Photographisch Album n°. 1354189. Van deze photographiën zijn n°. 135 en 136 in hout- snede gereproduceerd in »le Tour du Monde,’ 20e année (1880), p. 228 en 230; de laatste ook in »de Aarde en haar Volken,” Jaarg. 1881, blz. 192. 3) Reisverhaal, Eerste gedeelte, blz. 244, In n°. IV der Berichten omtrent de Sumatra- expeditie, blz. 88, zijn deze oudheden volgens de teekeningen van den heer Santvoort in houtsnede afgebeeld. — 204 — bedrijven ondervroeg, en toen hij geen antwoord bekwam, in zoo hevigen toorn ontstak, dat hij al de aanwezigen vervloekte en hun een eeuwigdurend zwijgen oplegde door hen te doen veranderen in steen. De hoogte der beelden zal omtrent vier voet bedragen !).” Daarna volgde in het stuk van den heer van Ophuyzen eene zeer oppervlakkige vermelding van de oudheden van Moeara Djambi „volgens inge- wonnen berichten,” besloten door de legende die verbonden is aan den daar aan- wezigen steenhoop, zooals zij in het eerste gedeelte van dit reisverhaal werd mede- gedeeld 2). Het blijkt uit deze bijzonderheden, dat de door mevrouw Niesen ontdekte oud- heden reeds vroeger bekend zijn geweest. Zij waren echter te Djambi zoozeer in vergetelheid geraakt, dat zij aan de zorgvuldige nasporingen van Schouw Santvoort zijn ontsnapt. Thans bezitten wij door teekenstift en photographie de afbeeldingen die ons in staat hebben gesteld onzen uitstekenden Indoloog, den Hoogleeraar Kern, over hunne beteekenis te raadplegen. Deze heeft in het door Schouw Santvoort beschreven rund een voorstelling van Nandi, den stier van Siwa, herkend, in het standbeeld een Boeddha-beeld, dat echter, zoowel door de staande houding ®) en den stand der voeten, als door eenige bijzonderheden in de kleeding, van de gewoonlijk in den Indischen Archipel aangetroffen voorstellingen afwijkt. Het pedestal schijnt niets dan het onderstuk van een kolom te zijn, en kan stellig niet als een lingga- pedestal beschouwd worden. Voor de verklaring der overige beelden, die, in weerwil der op olifantssnuiten gelijkende versieringen, aan twee hunner gevonden, niets met Ganesa-beelden te maken hebben, is tot dusver geen sleutel gevonden *). Daar ik berekende dat het mij op te veel tijdverlies zou te staan komen, als ik op de volgende boot naar Palembang wilde wachten, vertrok ik den 17den Augustus van Djambi, om naar de hoofdplaats te reizen langs denzelfden weg, die door Santvoort ten besluite van zijn tocht dwars door Sumatra was afgelegd ®). In de eerste plaats moest daartoe een wandeling gedaan worden langs het nieuwe tracé naar de Bahar, en daar het laatste gedeelte daarvan nog niet was opgemeten, nam Cornelissen zich voor mij te vergezellen, om te gelijk dat werk te verrichten en het eindpunt aan de Bahar astronomisch te bepalen. Ook Niesen en de machinist Snijdewint gingen mede, om bij de waarnemingen behulpzaam te zijn, terwijl eerstgenoemde voor het dragen van instrumenten en bagage de noodige kettinggangers beschikbaar had gesteld. Den weg naar de Bahar, ongeveer anderhalf jaar geleden opengekapt en sedert niet 1) Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, D. I., blz. 353. 2) Bl. 245. $) Dat staande Boeddha-beelden in andere landen niet zonder voorbeeld zijn, kan onder anderen blijken uit eene afbeelding in »the Illustrated London News” van 4 Febr. 1882. 4) De lingga is het symbool der voortbrengende kracht van Siwa; Ganesa, die met een olifantskop wordt voorgesteld, is de Indische God der Wijsheid. 5) Reisverhaal, Eerste gedeelte, bl. S81—S88. — 205 — onderhouden, veelmin verbeterd, vonden we ook nu nog als een waar rimboe-pad, dat aan onze rivierreizigers, minder aan dergelijke marschen gewoon, nogal eenige inspanning kostte. Den eersten dag trokken we voorbij een paar Koeboe-nederzet- tingen en vonden wij tegen den avond een pondok, door de kettinggangers van Niesen vooraf in gereedheid gebracht, en die ons een uitmuntend nachtlogies ople- verde. ’s Namiddags van den volsenden dag hielden we nog een korte rust op een talang van Koeboe's, waar Niesen, die zich ongesteld gevoelde, achterbleef. Met Cornelissen ging ik verder en kwam tegen zes uren aan de Bahar bij Pangkalan Raden Kikir, waar een prauw-daoeb van een Djambiër lag, door den mandoer van Niesen gehuurd, om mij naar de woning van den djenang der Koeboes aan de Lalang te brengen. Ik nam afscheid van Cornelissen en vertrok in het logge vaar- tuig, goed voorzien van een overvloed van uitgezochte spijzen en dranken, die onze gulle gastvrouw te Djambi mij had medegegeven. Na een vaart van acht-en-twintig uren — een lange tijd om in een prauw- daoeb te verblijven — kwamen we aan het rakit voor het huis des djenangs; mid- delerwijl waren we een paar doesoens voorbijgevaren en hadden we nu en dan een handelsprauw gepraaid. De djenang was, helaas! niet tehuis en het duurde tot den volgenden morgen eer de pasirah en de krio van de Lalang verschenen, die mij aan vier hunner onderhoorigen hielpen om als pagaaiers dienst te doen; maar ik had weinig aan die hulp zoo lang mij een prauw ontbrak, en of ik al gouden bergen beloofde, ’t werd twee uren eer ik een sampan bemachtigde van ruim tien meters lengte en nauwelijks anderhalven meter breedte. Spoedig was daarop een dakje van nipah-bladeren gemaakt en konden we van wal steken. Zal ik ze beschrijven die reis met de sampan? Zoo ja, dan verwachte men geen schildering van een idyllisch watertochtje, veeleer iets dat een ieder moet afschrikken met een Koeboe- gezelschap uit varen te gaan. De lieden waren van onder tot boven bedekt met „booze zweren”, die hun ondragelijk schenen te jeuken; althans ze krabden zich voortdurend zoodra zij een van de handen vrij hadden, en telkens stoof daarbij een wolk van huidschilfers over het vaartuig en over den reiziger die, eenmaal in het schuitje zijnde, mede moest al had hij ook gaarne anders gewild. Er was weinig te zien op de rivier; nipah ter weerszijden en niets dan nipah, een enkele maal een krokodil of een vlucht duiven, een bende apen en, tot afwisseling daarvan, een Koeboe-vrouw in een sampan, die met haar lans twee over de rivier zwemmende varkens afmaakte, om ze daarna op den oever met een parang te slachten. Eenmaal kwam een groote krokodil, bijna even groot als ons vaartuig, vlak in de nabijheid daarvan boven water en sloeg met een zijner voorpooten tegen het scheepsboord, zoodat alles schudde en kraakte; allen waren een weinig door schrik bevangen en Djemain, onze getrouwe bovenlandsche bediende, werd bleek als een doode — iets wat een Maleier vooral niet flatteert. Na vijftig uren varens, terwijl we geen ander — 206 — geluid hadden gehoord dan het geschreeuw van den koewauw, landden we aan een ladang van den Dipati van Pangkalan baroe; wij hadden bij diens doesoen moeten uitkomen, maar waren verdwaald in den doolhof van brakke kreken, — en dat was waarlijk geen wonder, wanneer men in aanmerking neemt dat het vaarwater vrij breed is en de oevers, en evenzoo de ingangen van de verschillende zijtakken, vol- maakt op elkander gelijken. Nog een wandeling van een uur of veertien lag er voor ons aleer we ter hoofdplaats Palembang terug zouden zijn. De weg leverde niets op dat bijzondere vermelding verdient; alleen moet ik iets vertellen van onze ontmoeting met een tijger, die eigenlijk geen tijger bleek te zijn. Niet ver van Palembang hoorden we het gehuil van een tijger op niet meer dan vijftig passen afstand; het was ’s nachts drie uren en dat geluid stemde ons dus niet zeer opgewekt. De inlanders die ons vergezelden, drie koeli's en Djemain, zwaaiden de fakkels wat helderder aan, en gansch niet gerust schreden we verder in den donkeren nacht, toen we plotseling stuitten op.... een troep Maleiers, die geen licht bij zich droegen en wier aan- komst we dus niet hadden opgemerkt. Hen hunner had, toen hij in de verte het lieht van onze fakkels bemerkte, het geluid van een tijger zoo bedriegelijk nage- bootst, dat zelfs onze metgezellen er door bedrogen waren. Te Palembang aangekomen, vond ik mij teleurgesteld in de hoop van Veth daar te ontmoeten. Terwijl ik den Resident verslag deed van mijne samenkomst met den Sultan, vernam ik dat mijn reisgenoot te Lahat ziek te bed lag. Het is hier de geschikte plaats om hem zelven te laten vehalen, wat hem sedert mijn vertrek van Soeroelangoen wedervaren was. In de dagen die sedert onzen gedwongen aftocht uit Limoen tot het vertrek van van Hasselt verloopen waren, had ik mij weder ijverig met photographeeren bezig gehouden. Onder de inlanders wier beeltenis het mij gelukte op mijn glas over te brengen, behoorde ook de Hadji Dipati van Soengei Bauoeng, die ons op onze reis in Limoen zulk een getrouw en dienstvaardig metgezel geweest was. In de hoop dat zijn ijver om ons nuttig te zijn hem niet slechts onze goede gezindheid, maar ook die onzer lezers zal verworven hebben, kwam het mij niet ongepast voor de groep die hem voorstelt, door zijne vrouw en kinderen en verdere familie omgeven, voor opneming onder de platen van dit werk te bestemmen. De afreis van van Hasselt naar Palembang en Djambi gaf echter weldra aan mijne werkzaamheden een andere richting. Ik zag mij nu belast met de taak om dat deel onzer goederen waarvan wij geen verder nut konden trekken, zoo goed mogelijk te verkoopen, en het overige in te pakken om het met een handelsprauw naar Palembang te laten brengen. Te midden daarvan werd de gelegenheid, mij door de welwillendheid van den aspirant- controleur Kamp, waarnemend controleur in Rawas, geboden, om eene door hem er our duooneg 1 “qaod maa A °C ele ld CT vewung-UoPppIK — 207 — naar eigen opneming vervaardigde kaart van den weg van Tebing tinggi over Moeara Bliti, Sekajoe en Pangkalan Bali naar Palembang te kopiëeren, en daardoor mijn materiaal voor de samenstelling eener kaart van Midden-Sumatra te verrijken, met graagte door mij aangegrepen. Den Ssten Augustus waren deze werkzaamheden afgeloopen en kon ik mede van Soeroelangoen vertrekken. Het was nu ook mijne taak naar Palembang te gaan, waar ik van Hasselt na zijn terugkomst van Djambi weder hoopte aan te treffen, om daar van hem den uitslag zijner pogingen te vernemen. De tijd scheen mij echter ruim genoeg toe om mij te vergunnen, in plaats van naar de hoofdstad langs den mij reeds bekenden waterweg terug te keeren, den langen omweg te nemen over Tebing tinggi en Lahat, die mij met een ander deel der uitgebreide residentie zou bekend maken. Wel zou, gedurende de eerste dagen, mijne route door reeds vroeger, op de reis van Kepajang door Sindang naar Soeroelangoen, door mij bereisde streken voeren, maar dit was geen bezwaar, daar ik wenschte nog een aantal peilingen te nemen en bergschetsen te vervaardigen, ten einde op mijne kaart ook van het ge- bergte van Sindang eene juistere voorstelling te kunnen geven, dan op de bestaande kaarten te vinden was. Na den eersten dag de Rawas per prauw van Soeroelangoen naar Moeara Roepit te zijn afgezakt, wandelde ik nog 12 paal’) langs de Roepit opwaarts tot Ambatjang, eene talang die wij vroeger, de Roepit afvarende, niet bezocht hadden, maar die ongeveer halverwegen tusschen Batoe Gadjah en Troesan gelegen is?). Hier bracht ik den nacht door, terwijl ik den dag daaraan mijn marsch over een afstand van ongeveer 17 palen voortzette, eerst langs de Roepit tot Soeka Radja en vervolgens naar het eenzaam in de wildernis gelegen passantenhuis aan de Soengei Doeloe, waar men het gebied van Rawas met dat van Sindang verwisselt ®). Nagenoeg gelijken afstand had ik den derden dag af te leggen, om over het ons van vroeger bekende Terawas de doesoen Selangit te bereiken, die op onzen vorigen tocht door deze streken niet door ons bezocht was, omdat zij een weinig bezijden den grooten weg aan de rivier Lakitan is gelegen, en dus slechts bereikt kan worden langs een der vele zijpaden, die hier de meeste dorpen met den grooten weg ver- binden“). Te Selangit vond ik de schaarschte van levensmiddelen zoo groot, dat zelfs de familie van den Dipati niets had om zich mede te voeden dan het binnenste van een pisangstam. Nog grooter was de inspanning die de vierde dag van mij vorderde om mij Moeara Bliti, den zetel van den controleur der onder-afdeeling Moesi Oeloe, te doen 1) In Palembang rekent men bij zoogenaamde Sumatra-palen van een geographische minuut of ruim 1850 meters, en dus ongeveer 350 meters langer dan een Java-paal. 2) Boven blz. 145. $) Blz. 144. *) Blz. 149. — 308 — bereiken. Eerst wandelde ik van Selangit tot het punt waar de uit het noorden komende weg, dien ik tot dusver gevolgd was, uitkomt op den grooten weg die van Pasar Tjoeroep oost-noordoostwaarts naar Moeara Blti en vervolgens zuidwaarts naar Tebing tinggi gaat*). Na bij Loeboek Linggau de Klingi te zijn overgestoken, vervolgde ik, zonder mij aan de overzijde in het mij van vroeger bekende Oelak Soeroeng op te houden, den weg door Moesi Oeloe, waarvan de grens met Sindang nabij gemelde plaats overschreden wordt. Die weg volgt op eenigen afstand den rechteroever van de Klingi en bereikt Moeara Bliti ter plaatse waar zich de Bliti in de Klingi uitstort, zooals ook de naam van het dorp aanduidt. Ik had dien dag niet minder dan zes-en-twintig palen afgelegd, en het genot dat de weg had opgeleverd, was geenszins evenredig aan de zware inspanning. In vier dagen 72 Sumatra-palen af te wandelen, zooals ik van Moeara Roepit tot Moeara Bliti gedaan had, is in de tropische gewesten geen kleinigheid te achten; maar de lange wandeling was hier dubbel bezwaarlijk geweest, omdat de weg alle schaduw mist en zeer weinig afwisseling oplevert. Het doorgaans min of meer gol- vend terrein is beurtelings met ilalang, bamboe en struikgewas begroeid, en dorpen ziet men zelden, daar zij meest allen ter zijde van den weg gelegen zijn. Het eenige wat soms de eentonigheid breekt, zijn enkele bebouwde velden, waarop zich steeds, evenals in Rawas, een hutje van de kleinste soort verheft, dat gedurende de be- werking van de akkers en den oogst den landman tot verblijf strekt; maar hoe zelden komen zij voor! De bergen, die ik gehoopt had aan te peilen en te schetsen, waren voortdurend in wolken gehuld gebleven. Zoo was mij dan ook het loon ont- gaan voor het verduren der brandende zonnehitte, die mij desniettemin op den weg niet gespaard had. Onze koeli's uit de Padangsche Bovenlanden, die mij op dezen tocht vergezelden, hadden mijn snellen marsch van den laatsten dag niet kunnen bijhouden en kwamen eerst den volgenden te Moeara Bliti aan; zij zouden even- eens twee dagen behoeven om den nog vier palen langeren weg af te leggen die Moeara Bliti met Tebing tinggi verbindt. Dit bood mij de niet onwelkome ge- legenheid om, zonder tijdverlies, twee dagen te Moeara Bliti uit te rusten; en hoe noodzakelijk dit was bleek mij weldra, toen een eerste aanval van koorts mij aan de gastvrije woning van den Controleur Peelen gekluisterd hield. Maar nu was het ook te meer wenschelijk geworden om Tebing tinggi in Éénen dag te bereiken. Dit werd mij gemakkelijker gemaakt door mijn gastheer, die de goedheid had mij met zijn rijtuig te brengen tot Keboer, dat op een afstand van twaalf palen van Moeara Bliti gelegen is. De achttien palen die mij nu nog tot Tebing tinggi over- bleven, zouden dan ook inderdaad geene te groote inspanning gevorderd hebben, indien ik in het bezit was geweest van volkomen gezondheid en krachten; maar 1) Blz. 142. — 209 — daar ik onderweg op nieuw door koorts werd overvallen, bereikte ik de plaats mijner bestemming eerst des avonds te zeven uren, in een toestand van doodelijke afmatting. Tebing tinggi ligt aan den linkeroever van de Moesi bij de samenkomst van den weg dien ik van Moeara Bliti af had afgelegd, met den weg die van Kepajang, in over het algemeen westelijke richting, naar Lahat voert, De beteekenis dezer plaats is van jongen oorsprong; want zij ontleent ze aan den militairen post die hier in 1839 werd gevestigd, om de onrustige bevolking van Moesi oeloe en Ampat Lawang in toom te houden. Toen in 1851 het verzet van den bekenden Tiang Alam tegen ons gezag eene nieuwe expeditie naar Ampat Lawang noodzakelijk maakte, werd Tebing tinggi tot basis der operaties gekozen, en daar ook nog jaren later de toestand der bovenlanden eene krachtige houding noodzakelijk maakte, werd die plaats meer en meer bevestigd. Op eene hoogte ligt er een defensief kampement, waarvan de onregelmatig gevormde enceinte uit een gecreneleerden muur met zes bastions bestaat. Hen deel der binnenruimte is door een tweeden muur tot een reduit gevormd. Men vindt er officierswoningen, een hospitaal, maga- zijnen, kazernen, alles van steen en met pannen gedekt, en een garnizoen, dat destijds uit drie compagniën met staf bestond. Voor ’t overige geloof ik niet, dat er iets bijzonders op te merken is; maar al had de plaats ook tal van merkwaardigheden opgeleverd, ik zou er niets van gezien hebben, daar ik genoodzaakt was het grootste gedeelte van den dag dien ik hier rust hield, onder de zorgvolle verpleging van den Officier van Gezondheid Rutgers van der Loeff, in bed door te brengen. Tegen den avond gevoelde ik mij echter wat beter, zoodat ik gebruik kon maken van de vriendelijke uitnoodiging van den Adsistent-resident, den heer Braun, om met hem aan te zitten, en wij aan tafel plannen konden beramen voor de voortzetting mijner reis op den volgenden dag. Bij de vermelding van den Adsistent-resident is het misschien niet overbodig op te merken, dat Tebing tinggi ook de hoofdplaats is van eene der zes afdeelingen waaruit de Residentie Palembang, met uitzondering der hoofdstad, bestaat, en dat drie van deze een Adsistent-resident, de overige een Controleur eerste klasse aan het hoofd hebben. De drie eerstgenoemde omvatten ieder weder eenige onder- afdeelingen; en zoo behooren tot het uitgestrekt gebied waarover de Adsistent- resident van Tebing tinggi gezag voert, de vijf onder-afdeelingen: Rawas, Redjang en Lebong, Ampat Lawang, Sindang en Moesi oeloe, in welke laatste de hoofd- plaats zelve is gelegen. Deze vijf afdeelingen, waarvan wij alleen Ampat Lawang, met Palang Padang tot hoofdplaats, in het geheel niet op onze reizen bezocht hebben, worden onder het toezicht van den Adsistent-resident ieder door een Con- troleur eerste of tweede klasse bestuurd, en in de onder-afdeeling Moesi oeloe heeft de Controleur zijn zetel niet ter hoofdplaats zelve, maar te Moeara Bliti, zooals hierboven werd opgemerkt. IL 2. 27 — 210 — Daar het belang der spoedige voortzetting mijner reis geen langer oponthoud toeliet, had de Adsistent-resident de goedheid mij den volgenden dag, den 16den Augustus, met zijn rijtuig te laten brengen tot Sauoeng Naga, omstreeks 8 palen van Tebing tinggi op den weg naar Lahat gelegen, en mij zijn rijpaard af te staan om vandaar den weg tot Boenga mas te vervolgen. Sauoeng Naga behoort reeds niet meer tot de afdeeling Tebing tinggi. Ongeveer op de helft van den weg derwaarts overschrijdt men de grens van de onder-afdeeling Kikim, waarvan Boenga mas de hoofdplaats is, en die met de onder-afdeelingen Lematang oeloe, Lematang ilir en Pasoemah-landen ressorteert onder den Adsistent-resident van Lahat. Boenga mas ligt aan de Kikim, welke rivier zich beneden Tebing tinggi met de Moesi vereenigt, en is van Sauoeng Naga nog ongeveer het dubbel verwijderd van den afstand die laatstgenoemde plaats van Tebing tinggi scheidt. Ik had er alles op gezet om Boenga mas nog dien avond te bereiken en den geheelen tocht tot Lahat in twee dagen te volbrengen, maar zag mij opnieuw bitter teleurgesteld. Te paard gezeten had ik ongeveer de helft van den weg afgelegd, toen ik weder door een hevige koorts overvallen werd, die mij dwong zoo spoedig mogelijk af te stijgen, zoodat ik blijde moest zijn dat weldra de pasanggrahan van Tandjoeng Auer mij geen al te slecht onderkomen bood. Den volgenden morgen de reis vroegtijdig aanvaardende bereikte ik te 10 uren Boenga mas, vanwaar ik volgens afspraak het rijpaard terugzond. Maar hier wachtte mij een nieuwe teleurstelling; want de Controleur, op wiens hulp ik gerekend had om een goed transportmiddel naar Labat te vinden, was ongelukkigerwijze afwezig. Ik moest dus, zeer mijns ondanks, tot eene nieuwe voetreis besluiten, en daar Lahat nog 14 palen van Boenga mas verwijderd is, was mijn oponthoud op laatstge- melde plaats niet langer dan volstrekt noodig was om mij wat te ververschen. In het gedeelte van dit werk dat aan de Natuurlijke Historie van Midden-Sumatra gewijd is, zijn ook eenige reptiliën, visschen en insecten vermeld of beschreven, die te Boenga mas zijn verzameld. Men zal wel willen gelooven dat ik daar tijd noch lust had om mij aan die taak te wijden. Gemelde voorwerpen zijn afkomstig van den heer J. C, van Hasselt, broeder van mijn reisgenoot, denzelfden van wien hierboven t) werd melding gemaakt, en die kort na de ontmoeting met zijn broeder te Palembang met het bestuur der onder-afdeeling Kikim belast werd. Daar die dieren gevangen zijn op eene plaats die met recht kan gerekend worden tot het terrein der Expeditie te behooren, hebben wij geen bezwaar gemaakt ze als eene toegift bij onze zoölogische verzameling te doen opnemen. Het trof al zeer ongelukkig, dat ik mij op nieuw zooveel vermoeienis moest getroosten; zij bleek mij dan ook spoedig te sterk te zijn. Nauwelijks een derde ï) Blz. 204, — 211 — van den weg had ik afgelegd, toen de koorts mij zoo hevig aangreep, dat ik niet verder voort kon en op den weg moest blijven liggen. Gelukkig herinnerde ik mij dat de majoor Lubeck, met wien ik op de reis van Batavia naar Palembang had kennis gemaakt, het bevel over het garnizoen te Lahat voerde. Met een der koeli’s zond ik hem een briefje, waarin ik hem verzocht mij, zoo mogelijk, een karretje van den transportaannemer te gemoet te zenden, en toen ik, nadat de heftigheid van den aanval voorbij was, den wandelstaf weder had opgenomen, en omstreeks drie palen was voortgegaan, zag ik met vreugde het karretje opdagen, dat mij des avonds te zeven uren te Lahat bracht. Zoo had ik dan, in weerwil van al den ondervonden tegenspoed, Lahat toch op den vooraf bepaalden dag bereikt, maar hier werd mij met nadruk het „nee plas ultra’ toegeroepen. Op ongeveer dertig palen afstand van Lahat ligt, bij de plaats der vereeniging van de rivier de Inim met de Lematang, de doesoen Moeara Inim, zetel van den Controleur van Lematang ilir; die plaats beschouwde ik als den eindpaal van mijnen wandeltocht, dewijl sedert eenigen tijd een geregelde, ofschoon niet frequente gemeenschap tusschen haar en de hoofdstad door middel van een stoombootje onderhouden werd. Het eerstvol- gende vertrek van dat bootje zou den 20sten plaats hebben, en ik wenschte daarom mijne reis reeds den dag na mijne komst te Lahat voort te zetten, om de gunstige gelegenheid niet te missen, die zich eerst twaalf dagen later opnieuw zou voor- doen. Dat plan werd mij echter door den Officier van Gezondheid te Lahat ten sterkste ontraden, en zelf gevoelde ik mij zoo afgemat en krachteloos, dat ik, hoe ongaarne ook, aan zijn raad gehoor gaf. Vier dagen nadat ik mij onder genees- kundige behandeling had gesteld, was de koorts door het gebruik van groote giften kinine bedwongen, en ook de maag-katarh, die mij tegelijkertijd geteisterd had, grootendeels geweken. Maar daar ik toch vóór den Isten September geene gelegen- heid zou vinden om van Moeara Inim naar Palembang te stoomen, besloot ik te Lahat nog eenige rustige dagen aan het volkomen herstel mijner gezondheid te wijden. Dit oponthoud, reeds onaangenaam op zichzelf, werd mij niet verzoet door de berichten die ik van van Hasselt ontving. Reeds te Tebing tinggi had ik van hem een brief ontvangen die mij meldde dat er op de Tembesi op de barkas geschoten was, Cornelissen zich genoodzaakt had gezien den steven te wenden, en de Resident verdere tochten op de boven-rivieren verboden had. Te Lahat ontving ik de tijding, dat mijn reisgenoot, na een zeer bezwaarlijke reis, van Djambi te Palembang was teruggekeerd zonder eenig resultaat verkregen te hebben, zoodat eene spoedige ont- binding te wachten stond van dat gedeelte der Expeditie waarbij ik steeds was werkzaam geweest. Als geheel afgedaan kon ik echter mijne taak nog niet beschouwen; want van Hasselt meldde mij ook, dat zoowel hij als de heer Cornelissen wenschte dat ik nog naar Djambi zou gaan, om ook daar eenige photographiën te vervaar- digen, ten einde eene zooveel doenlijk volledige verzameling van alle door de — 212 — Expeditie bereisde streken bij elkander te krijgen. Dit voorstel was mij niet on- welkom, vooral ook omdat, na de laatste gunstige berichten omtrent de bevaar- baarheid van de Batang Hari, ik er prijs op stelde den toestand harer mondingen en de moeilijkheden die zich in de vaart tusschen Djambi en Doesoen tengah voordoen, door eigen aanschouwing te leeren kennen. Ik had nu natuurlijk overvloedige gelegenheid om Lahat te leeren kennen, maar veel bijzonders is er niet van te vermelden. De plaats is gebouwd op eene vlakte aan den linkeroever der Lematang, op eene hoogte van 114 meters boven de zee, en terwijl zij zich eenige meters boven den rivieroever verheft, is het lagere terrein tusschen haar en het hier nog weinig beteekenende stroompje geheel met sawahs bedekt. Zij huisvest, deels in eene vierkante aarden redoute met twee has- tions en een gracht, en deels in een klein daarbuiten gebouwd kampement, een garnizoen van een paar compagniën infanterie. Zij is een gewichtige plaats voor den telegraphischen dienst op Sumatra; want hier is het knooppunt van de lijn die Teloek Betoeng, vanwaar de onderzeesche kabel naar Java gaat, met de hoofd- stad Palembang verbindt, en de lijn die zich over Tebing tinggi naar Benkoelen en Padang uitstrekt. Eindelijk is zij eene afdeelings-hoofdplaats en heeft als zoodanig eene woning en kantoor van den Adsistent-resident. Aan een en ander dankt zij een wat grooter aantal Europeesche ingezetenen dan gewoonlijk in Palembangsche doesoens wordt aangetroffen, en ik kan daarvan niet gewagen zonder mij tevens dankbaar te herinneren aan de hulpvaardigheid en gastvrijheid die ik, gedurende mijn gedwongen verblijf te dezer plaatse, van de heeren Lubeck, Militair Komman- dant, Sandman, Imspecteur van den post- en telegraafdienst, en Cremer, Officier van Gezondheid, heb mogen ondervinden. De omstreken van Lahat zijn merkwaardig, deels door de bruinkolen van vrij goede hoedanigheid die langs de oevers der rivieren Lematang en Inim op ver- schillende plaatsen worden aangetroffen, en nauwkeurig door den heer Everwijn onderzocht zijn, deels door vele overblijfselen van steenen beelden uit den Hindoe- tijd, die door de zorgvuldige nasporingen van den Officier van Gezondheid Tombrink zijn aan het licht gebracht. Men zal het mij zeker niet euvel duiden, dat ik, in de omstandigheden waarin ik verkeerde, gaarne in de door die heeren verkregen resultaten berustte, en geen neiging gevoelde om te beproeven of ik hunne ontdek- kingen ook door nieuwe zou kunnen verrijken !). Eindelijk was de dag daar waarop ik Lahat verlaten moest, indien ik de gele- genheid om per stoomboot naar Palembang te gaan, niet andermaal wilde verzui- 1) Het rapport van den heer Everwijn over de bruinkolen komt voor in Deel XXI van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië; de met 30 platen versierde Verhande- ling van den heer Tombrink over de Hindoe-oudheden in Deel XIX van het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Batav. Genootschap. — 213 — men. Den 3lsten Augustus vertrok ik, het eerste gedeelte van den weg, tot de doesoen Merapi, met rijtuig, en de nog overschietende twaalf palen te voet afleg- gende. Ofschoon de koorts toen reeds sedert acht dagen geheel was weggebleven, was ik toch nog zoo zwak, dat ik eerst te vier uren te Moeara Inim aankwam. Den Isten September scheepte ik mij in op het stoombootje naar Palembang, welke plaats ik, eerst de Lematang tot aan hare vereeniging met de Moesi, en vervolgens deze laatste afvarende, in den namiddag van den Sden bereikte. Ik trof hier van Hasselt weder aan, maar hoe verblijdend dat wederzien ook was, de nadere bijzonderheden die ik van hem vernam over zijne ontmoeting met den heer Cornelissen en den Sultan van Djambi waren niet geschikt om de hoop te verlevendigen, dat wij nog iets zouden kunnen doen waardoor de Expeditie haar hoofddoel volkomener zou bereiken. Hier eindigt het verhaal van den heer Veth. Thans moeten nog eenige regelen gewijd worden aan hetgeen Cornelissen wedervoer, sedert ik hem te Pangkalan Raden Kikir had achtergelaten. „Ik overnachtte”, zoo luidt zijn verslag daarom- trent, „in een hoogst primitief pondokje, dat ik aan den oever op een grasveld had doen opslaan. Den volgenden morgen werden hier de noodige waarnemingen verricht en namen wij de terugreis aan, waarbij nu de laatste helft van den weg met kompas en horloge werd opgenomen. Zwaar vermoeid, doch zonder noemens- waardige ontmoetingen te hebben ondervonden, keerden wij in den namiddag van 20 Augustus op ons hoofdstation Djambi terug. „Inmiddels was met de mailboot van den 12den te Djambi ook het antwoord van den Resident ontvangen op de aan ZHEG. gerichte vraag betreffende de voort- zetting der Expeditie. De Resident was van meening, dat voorloopig van alle toch- ten op de boven-rivier moest worden afgezien, en dat de pogingen van den Sultan om zijn gezag te herstellen, moesten worden afgewacht, waarna wellicht over een paar maanden het onderzoek zou kunnen worden hervat. Mislukten echter des Sul- tans pogingen, dan moest het verder voortzetten van de onderzoekingen in de bin- nenlanden afhankelijk worden gemaakt van de inzichten der Regeering. „Veel bemoedigends voor de toekomst der Expeditie bevatte deze tijding niet, en daar, gelijk boven reeds werd opgemerkt, van die maatregelen van den Sultan ook door mij geemerlei gunstig resultaat werd verwacht, verzocht ik aan het Comité voor de Expeditie, onder mededeeling van al het voorgevallene, om met zijne ziens- wijze betrekkelijk den verderen loop der zaken te worden bekend gemaakt.” Inmiddels had ik den 23sten Augustus een telegram van hetzelfde Comité ontvangen, waarin mij, in antwoord op mijne vraag om nadere bevelen, de vrijheid verleend werd om naar gelang van omstandigheden te handelen en desnoods de — 214 — Expeditie voor het onder mij staande deel als geëindigd te beschouwen. Inderdaad schoot mij, nadat alle pogingen om in de binnenlanden te komen mislukt waren, niets anders over; want zelfs indien eenige voorstellen van den Resident om het gezag van het Gouvernement in het Djambische rijk met meer nadruk te doen gelden, den bijval der Hooge Regeering verwerven mochten, was het toch voor ons niet doenlijk op Sumatra den tijd af te wachten, waarop die plannen zouden verwezenlijkt worden. Met Veth besprak ik nu nader het voornemen om naar Djambi te gaan, en ofschoon hij nog lang miet hersteld was, zooals een nieuwe koortsaanval op den dag zijner aankomst, die zich ook de eerstvolgende dagen nog herhaalde, bewees, bleef hij toch bij zijn voornemen volharden. Wij bepaalden dat Djemain en een der koeli's uit Rawas — de tweede was in Augustus wegens ziekte ontslagen — voorloopig in dienst zouden blijven om hem naar Djambi te verzellen, en weldra voelde hij zich sterk genoeg om de reis te aanvaarden, zoodat hij den 10den September met het mailbootje uaar Djambi vertrok, in het vooruitzicht van nog ongeveer eene maand in die gewesten te vertoeven. Wat verder nog tot ontbinding van het door mij geleide deel der Expeditie te doen was, werd nog vóór het vertrek van Veth tot stand gebracht en bestond hoofdzakelijk in het verleenen van definitief ontslag aan den mandoer en de koeli’s, die ons uit de Padangsche Bovenlanden hierheen vergezeld hadden en nu huiswaarts zouden terugkeeren. Na de eindafrekening met hen allen werd aan ieder reisgeld gegeven, ruim voldoende om per stoomboot naar Padang terug te keeren; maar, eenmaal aan het wandelen gewoon, verkozen zij den tocht geheel over land te maken, en wel over Tebing tinggi, Kepajang, Benkoelen en Indrapoera. Wij mogen geen afscheid van hen nemen, zonder gewag te maken van hunne trouw en ge- hoorzaamheid, van den gewilligen geest die hen steeds bezielde en van de vele en veelsoortige diensten die zij ons bewezen. Vooral mogen wij dat zeggen van den mandoer, die, langzamerhand met het doel van onze werkzaamheden vertrouwd ge- worden, meer praesteerde dan men van een Maleier zou verwachten. Toen Veth naar Djambi vertrokken was, begon ook ik mij tot de afreize gereed te maken. Mijn plan was voor eenigen tijd naar Padang terug te keeren om daar de maleische handschriften, die ik er bij mijn vertrek in goede handen ter bewaring had achtergelaten, met behulp van eenige Menangkabo-Maleiers te gaan bestudeeren. Van mijn aanvankelijk voornemen om die reis over Benkoelen te doen, moest ik afzien, omdat het bleek dat dit zoowel meer tijd als meer geld zou vorderen, dan de reis over zee. Ik vertrok dus den 26sten September met de mailboot naar Batavia, waar ik den 28sten aankwam en vertoefde tot den 11den October, den dag waarop ik naar Padang afreisde om aan gemeld besluit uit- voering te geven. Daar deze hoofdplaats mij voor mijne studie geen zeer gunstige — 215 — gelegenheid bood, begaf ik mij naar Paja Koemboeh, waar ik geruimen tijd de gastvrijheid genoot van den Adsistent-resident H. Visser, die mij tevens bij mijn arbeid met de meeste bereidwilligheid ter zijde stond. TWAALFDE HOOFDSTUK. LAATSTE ONDERZOEKINGEN IN HET BENEDEN-RIVIERGEBIED. Wij zijn genaderd tot het laatste bedrijf der Expeditie, dat geheel aan het rivier-onderzoek gewijd was, waarom in het overige van het Reisverhaal alleen de chef van het rivier-onderzoek het woord heeft. De staking van het onderzoek in de Djambische binnenlanden gaf natuurlijk gereede aanleiding om na te gaan, welke werkzaamheden alsnu in het beneden- riviergebied nog konden verricht worden, en daarbij viel in de eerste plaats de aandacht op een onderzoek van den Berba-mond en het eiland Berhala, in verband met een mogelijken afvoer van de Ombilin-kolen langs de Batang Hari. De Berba-mond toch is de breedste en kortste van de beide takken waarmede deze rivier zich in de Riouw-zee ontlast, en komt aldaar uit op een punt dat door eenige eilanden beschut is, en zeer nabij den grooten vaartrek tusschen Singapore en Batavia is gelegen. Het bezwaar dat de daarvoor liggende bank (die zich hier langs den geheelen Sumatra-wal tot op ruim een geographische mijl van de kust uitstrekt) den toegang tot de rivier voor groote schepen afsluit, zou vervallen door de aan- wezigheid van het circa vier geogr. mijlen ten noordoosten van den Berba-mond gelegen eiland Berhala of Varella. Dit kan door diepgaande schepen zeer dicht genaderd worden, en zou dus als eindstation voor een kolentransport naar de. Oost- kust in aanmerking kunnen komen, indien er eene beschutte ankerplaats en een geschikt strand gevonden werden. Veiligheidshalve kwam ik met Niesen overeen om den tocht in gezelschap van de te Moeara Kompeh gestationneerde kruisboot te maken, waarmede hij voorne- mens was thans de Berba- en Sadoe-mondingen te bezoeken, met het oog op moge- lijken smokkelhandel aan die zijtakken, en die hij vervolgens gaarne op den over- tocht naar Berhala te mijner beschikking wilde stellen. Ingeval van averij aan de — 216 — machine zou dan de kruisboot de barkas kunnen helpen, terwijl deze bij windstilte het zeilvaartuig op sleeptouw nemen kon. Alvorens echter deze reis te aanvaarden, bracht ik den 25sten Augustus, ver- gezeld door Makkink en Snijdewint, nogmaals een bezoek aan de Hindoe-oudheden in de kampong Solok, en maakten wij bij die gelegenheid eenige schetsen van de minst beschadigde dezer steenen. Daar de. heer Veth later photographische afbeel- dingen van deze oudheden genomen heeft, die in het Album der Expeditie te vinden zijn!), en deze beter dan eene dorre beschrijving verduidelijken, zoo dient er hier alleen nog van gezegd te worden, dat de steenen zeer groote gelijkenis be- zitten met die, welke aan den voet van den beroemden tempel Boro-Boedoer op Midden-Java voorkomen. Den 27sten Augustus vertrokken wij met de stoombarkas rivier-afwaarts, en bereikten dienzelfden avond nog Moeara Kompeh, alwaar het vaartuigje aan het kolenhoofd werd vastgemeerd, terwijl ‘sanderen daags zoowel de barkas als de kolenprauw van de noodige hoeveelheid steenkolen voorzien werd. Den 29sten ’s morgens zetten wij den tocht voort en troffen we, nabij de kleine doesoen Sim- pang, dicht bij de splitsing der rivier gelegen, de kruisboot aan, die op sleeptouw genomen werd en waarmede we nu den Berba-tak verder afstoomden. Omstreeks den middag ankerden we hier bij de aan den linkeroever gelegen kampong Koeboer Tjina, het sago-plantsoen van Pangéran Wiro Koesoemo, dat nog ongeveer een half uur stoomens van de uitmonding verwijderd is. De Pangéran, die in den laatsten tijd meestal daar zijn verblijf hield, bevond zich er ook nu, en kwam ons spoedig een bezoek aan boord brengen. Wij deelden hem het plan mede om een kijkje op Poelau Varella te gaan nemen, en namen zijn aanbod om ons zijn penghoeloe doesoen mede te geven, die den naam heeft met alle waterwegen in deze buurt goed bekend te zijn, dankbaar aan. In den namiddag deden we nu nog een tochtje naar het eiland Berba, dat we trachtten rond te stoomen, doch waarbij we zoowel aan de oost- als aan de westzijde op de bank stuitten die het geheel omgeeft, en waarin geene bepaalde geul te vinden is. Wel zou, daar het verval ruim 2 meters bedraagt, de barkas met het hoogste water er overheen naar zee kunnen komen, doch de korte duur van dezen hoogen stand zou alsdan het weder binnenkomen beletten. Des avonds nabij de kruisboot teruggekeerd zijnde, brachten we hier den nacht door, en gingen den anderen morgen weder vroegtijdig onder stoom. Het zeilvaar- tuig werd ook nu weder op sleeptouw genomen, en na nog een kort eind rivier- afwaarts te zijn gegaan, liepen wij den rechterzijarm, Sadoe, in, die de oostelijkste uitmonding der Djambi-rivier vormt. De Sadoe, die wij nu tevens opnamen, is in 1) Zie boven blz. 203, — 217 — het eerste gedeelte, alwaar ook nog eene kleine sago-aanplanting met een paar huisjes aangetroffen wordt, zeer nauw (15 à 20, soms slechts 12 meters) en geheel met nipah begroeid, die hier en daar zoover buiten de oevers uitsteekt, dat wij ze dikwijls kappen moesten om ons een doortocht te banen. Gelukkig zijn die nipah- takken zeer buigzaam, anders ware het niet mogelijk zonder averij er tusschendoor te komen. De diepte van het riviertje is groot (6 à S meters en meer) en in de laatste helft, na de vereeniging met het rechterzijtakje Djelita, dat uit de rawang komt, wordt de breedte gestadigaan grooter, tot een 25 à 30 meters. Te elf uren lieten wij de kruisboot in de monding der Sadoe los en beproef- den, daar er intusschen een fiksche bries uit het zuidoosten was doorgekomen, om ieder op zich zelf door de geul, die met een paar stokken eenigszins afgebakend is, naar buiten te komen. Het duurde echter nog tot twee uren voordat het water voldoende gewassen was om ons den doortocht te vergunnen, waarna we, de straat van Berhala dwars overstekende, koers stelden naar het eiland van dien naam. Nadat wij tusschen een paar klippen, op korten afstand van het eiland gelegen, waren doorgestoomd, zonder er in te slagen tusschen deze en de zuidkust eene geschikte ligplaats te vinden, merkten wij aan de zuidwestzijde een klein plekje zandstrand op, alwaar we, even als de kruisboot, in groote diepte ten anker gingen. De zuidoostenwind, die in den macht krachtig doorstond, veroorzaakte hier vrij zware deining, waarvoor we maar ten deele beschut lagen, zoodat beide vaartuigjes geweldig schommelden en er dan ook van slapen weinig inkwam. Den volgenden morgen hoopten we, langs de kust van het eiland stoomende, eene betere ankerplaats te vinden, doch werden hierin teleurgesteld, daar het ons bleek dat aan de moord- en oostzijde overal riffen lagen, waarop zware branding stond, en alleen aan de westzijde eene geheel open ligplaats, niet te ver van het strand, was te vinden; de grond was echter ook hier steenachtig en zeer ongelijk van diepte. Berhala bleek te bestaan uit een paar grootere en een aantal kleine klippige eilandjes, door vele steenen omgeven; het is niet bewoond en wordt alleen nu en dan door visschers bezocht. De grootere eilandjes zijn hoog en begroeid; men kan daartusschen met kleine vaartuigen wel doordringen, doch vindt in de doorgangen evenmin goeden ankergrond. Nadat de barkas nog even op den steenachtigen bodem aan den grond was geraakt, doch gelukkig spoedig weer losgekomen, keerden wij naar de Sadoe- monding terug. De kruisboot trachtte denzelfden weg te nemen, doch werd door den westelijken stroom en de deining verhinderd om die monding te bezeilen, en moest daarom naar de Nioer afhouden. Binnen de Sadoe, waar we dien nacht bleven liggen, werd de kolenprauw, die hier achtergelaten was, weder opgenomen, en met haar stoomden wij den volgenden morgen langs dien zijtak terug naar de Berba. Bij deze gelegenheid voeren we het takje Djelita zoo hoog mogelijk op; wij bevon- 12 28 — 218 — den dat het zeer diep was, maar, na zich in tweeën gesplitst te hebben, al spoedig te smal werd om er verder met de barkas of sloep in door te dringen. In vroeger jaren vormde dit stroompje eene schuilplaats voor de toen ook nog in deze streken veelvuldig voorkomende zeeroovers. Thans bestaat daarvoor geen vrees meer, en ontmoetten we er alleen een prauwtje, met 2 of 3 menschen, die eene lading ròtan hadden gesneden uit het maagdelijk woud, dat hier overal den bodem bedekt en alleen langs deze riviertjes en kreken toegankelijk is. Aan de Berba gekomen zijnde, stelden we nogmaals een onderzoek in naar het bestaan eener zeewaarts voerende geul, waartoe nu ook tusschen de twee grootste der eilandjes, die met een aantal kleinere het zoogenaamde Poelau Berba vormen, doorgestoomd werd, maar waarbij evenmin eenig gunstig resultaat verkregen werd als langs de oost- en westzijden. Wel is aan de binnenzijde eene uitmuntend veilige en ruime ankerplaats in 6 tot 8 meters diepte te vinden, doch van een geul naar zee kan nergens sprake zijn. Bakens van bamboe, om den weg naar buiten aan te wijzen, vindt men hier dan ook nergens, en alleen als het water hoog is kunnen de vaartuigen over de vlakke bank heenkomen, waarop het bij lagen stand slechts eenige decimeters blijft staan. De ervaring die wij hier opdeden, toont dus aan dat voor eenigszins groote schepen de Nioer ook in de toekomst de afvoerweg der producten van de Batang Hari zal moeten zijn. Hoewel ook daar de geul met laag tij voor dergelijke vaar- tuigen niet diep genoeg is, behoudt zij echter steeds 5 voet water en is het verval er grooter dan in de Berba of Sadoe. ’s Avonds van dezen dag, den 1sten September, keerden wij te Koeboer Tjina terug, alwaar ik den Pangéran Wiro Koesoemo voor de verleende hulp bedankte, en met den Penghoeloe afsprak om hem op de eerstvolgende reis, waarbij het alle bevaarbare zijtakken der Delta gelden zou, wederom aan boord te nemen. Hij verklaarde daar overal goed bekend te zijn en ons alle vereischte inlichtingen te kunnen geven. Des anderen daags stoomden wij de Berba weder op en bereikten des avonds Moeara Kompeh, waar de kruisboot nu ook weldra van Saba kwam opdagen, en vanwaar we, na de kolenprauw opnieuw volgeladen te hebben, den 4den September naar Djambi terugkeerden. De mailboot van den 12den September verraste ons hier met de komst van den heer Veth, die van de ongesteldheid welke hij op zijne laatste reizen in de Palembangsche bovenlanden had opgedaan, gelukkig in zooverre hersteld was, dat hij, vóór het aanvaarden van de terugreis naar Nederland, nog eerst herwaarts kon komen, om er zijne collectie photographiën met eenige lichtbeelden uit deze streken aan te vullen. De stoombarkas werd dan ook daartoe te zijner beschikking gesteld, en, nadat het werk ter hoofdplaats was afgeloopen, en ook van het vaartuigje Ee AE ere oe — 219 — « eenige photographiën waren genomen, vertrokken wij den 18den September naar Doesoen tengah. Hier verklaarde de Sultan op ons verzoek zich dadelijk bereid om _ te poseeren, waarop van hem en de personen uit zijne omgeving portretten gemaakt werden, terwijl ook van de plaats zelve eenige photographische afbeeldingen werden vervaardigd. Z. H. toonde zich zeer ingenomen met de zaak en was bijzonder nieuwsgierig naar den uitslag. Den 20sten zetten wij de reis rivier-opwaarts voort, met het doel om nabij de doesoen Oelak en aan den Tembesi-mond nog eenige punten gephotographeerd te krijgen, die ons wegens het eenigszins heuvelachtige en schoon begroeide terrein daartoe het meest geschikt voorkwamen. Verder dan het laatstgenoemde punt ver- zocht de Sultan ons niet te gaan; en wij berustten daarin te eer, daar zich hoogerop vooreerst geene merkwaardige terreinen voordoen. Ter adsistentie bij even- tueele moeielijkheden met de bevolking gaf hij ons twee zijner penghoeloe doesoen mede. Nadat Veth den 21sten September te Oelak en den 22sten aan den Tembesi- mond zijne werkzaamheden had verricht, en wij van die gelegenheid hadden gebruik gemaakt om nog eenige loodingen en opmetingen in het vaarwater te doen tot aanvulling der kaarten, keerden wij den 22sten terug. Onder weg werd nu eenigen tijd gestopt nabij de uitmonding van het rechter-zijtakje Boelian, en dit riviertje vervolgens met de kleine sloep opgeroeid. Wij bevonden er de diepte (het was een zeer lage waterstand) gemiddeld twee meters, bij eene breedte van ongeveer twintig meters, doch moesten, na een 600 meters opgevaren te zijn, den tocht staken, wegens de zware boomen die dwars over het water gevallen waren en den toegang geheel afsloten. Ongeveer een dag opvarens met een sampan vindt men hier een huis dat aan Raden Hassan toebehoort, die de Radja van de landstreek Boelian is; voorbij die plek heet het riviertje Soengei Peteh, en wordt daaraan nog een kleine doesoen van denzelfden naam aangetroffen. Op onze verdere reis hadden wij het ongeluk een defect te krijgen aan de stuurboordsmachine, die daardoor tijdelijk buiten werking moest gesteld worden. Wij konden echter met de andere machine alleen doorstoomen, wat bij het stroom- afwaarts gaan ook weinig bezwaar opleverde. Den 23sten te Doesoen tengah teruggekomen zijnde, bedankten wij den Sultan voor zijne hulp, en werd de reis naar Djambi dadelijk daarop voortgezet. Het. water, dat gedurende de laatste dagen sterk vallende was geweest, stond nu ongeveer één meter lager dan tijdens onze reizen in Juni en Juli. Dit had ten gevolge dat, bij het oversteken van de Selat-passage volgens de vroeger gebezigde merken, de barkas aan den grond raakte, en zij door de werking van het zand zoodanig vast- zoog, dat wij haar met de aan boord voorhanden middelen van ankers en touwen niet vermochten los te krijgen. De onbruikbaarheid van de stuurboordsmachine maakte de zaak natuurlijk niet beter, en daar wij ongeveer in het midden van — 220 — e den stroom lagen, die op dit punt eene zeer aanzienlijke breedte heeft, was ook het afhalen op een aan den wal afgezetten tros ondoenlijk. Bij onderzoek bleek het ons, dat de geul zich aanmerkelijk verplaatst had en dat thans de passage in voldoende diepte (3 meters) veel eenvoudiger te maken was dan ten vorigen jare; juist door den vroeger gevonden weg te volgen, waren we thans op het droge geraakt. De enorme werking van het losse, gemakkelijk verplaatsbare zand werden wij nu op de duidelijkste wijze gewaar, daar het vaar- tuigje dadelijk dwarsstrooms sloeg, en zich daarachter in weinige minuten een bankje vormde dat bijna tot het watervlak steeg. Die werking maakt het dan ook in t algemeen verklaarbaar, dat bij sterken stroom en lage waterstanden, door afdrij- vende boomen die aan den grond raken of andere beletselen in het vaarwater, nieuwe ondiepten gevormd worden, waardoor zich de geul op die plaatsen verzet. Na vier dagen vastgezeten te hebben, in welke alle pogingen tot afhalen mis- lukt waren en de stroom de barkas, met uitgebrachte ankers en al, gestadigaan een weinig had voortgedreven, gelukte het ons eindelijk bij wassend water vlot te komen, zoodat wij den 27sten September ’s avonds Djambi bereikten Terwijl wij ons hier wederom met het kaartwerk bezig hielden, werd de machine voorloopig gerepareerd, en kon de barkas zoodoende den 3den October weder in de vaart komen. Hiervan werd dadelijk gebruik gemaakt om een reisje naar de beneden-rivier te doen, alwaar de heer Veth nog eenige photographische afbeeldingen van Moeara Kompeh en Saba wilde maken, en ik tevens gelegenheid hoopte te vinden om de barkas op droog te zetten, ten einde de schroeven na te zien en zoo noodig te verwisselen. Dit geschiedde dan ook, en nadat de werkzaam- heden den 5den te Saba en den 7den te Moeara Kompeh waren beëindigd, keerden wij den Ssten October te Djambi terug, tevens van deze reis gebruik makende om een nieuwen voorraad kolen daarheen op te sleepen. Met de mailboot van den 14den Oetober verliet de heer Veth ons weder, waarna ik besloot tot de verdere exploratie der beneden-rivier over te gaan, en deze met het onderzoek der Kompeh aan te vangen. Het duurde echter nog tot den 21sten October voordat een tocht derwaarts kon worden ondernomen, omdat de machine der stoom- barkas eene duchtige reparatie vorderde. De machinist Snijdewint, die bij deze ge- legenheid ook als smid en bankwerker moest optreden, had het hiermede druk genoeg, maar zag zijn iijverig streven met den gunstigsten uitslag bekroond, daar de machine bij een proeftocht, na afloop der reparatie gehouden, geheel in orde bleek te zijn. De Kompeh-rivier is een zijarm die iets beneden Djambi uit de Batang Hari vloeit en zich daarmede bij de doesoen Moeara Kompeh weder vereenigt; men kan haar dus zoowel aan den kant van Djambi als aan de beneden-zijde ingaan. Aan- gezien het met den nog steeds lagen waterstand zeer waarschijnlijk was, dat de — 221 — barkas haar niet geheel zou kunnen bevaren, besloot ik de opneming aan laatst- genoemde zijde te beginnen, omdat eene voorloopige verkenning van beide mon- dingen aangetoond had, dat de rivier aldaar breeder en dieper was dan aan den Djambi-kant, terwijl er tevens nog van het getij kon geprofiteerd worden. Wij deden dus den 21sten eerst weder Moeara Kompeh- aan, en stoomden van daar, met de kolenprauw op sleep, in den morgen van den 22sten October de rivier op. Na een uur stoomens bereikten wij er de eerste doesoen, Tandjong geheeten, die vrij groot is en uit een veertigtal langs den oever vrij ver uit elkander gebouwde huizen bestaat. Verder passeerden we tot den middag nog zeven kleinere doesoens, waarna we bij Metang Raman een poosje rust hielden. De rivier, die aan de mon- ding 80 tot 100 meters breed is, neemt al spoedig af tot eene gemiddelde breedte van slechts 50 à 40 meters, terwijl de diepte, die over het algemeen een meter of zes bedroeg, op sommige plaatsen tot 2 meters afnam. Langs de oevers, die meestal zwaar en schoon begroeid zijn, maar hier en daar ook open plekken aanbieden, zagen wij vele kajoe-aroe en alé-boomen. De boengoer !), een niet zeer hooge boom met schoone paarsche bloemen, op onze seringen gelijkende, en vele sierlijke ròtans gaven nog al eenige afwisseling aan de anders zoo eentonige boorden van de deze laaglanden doorstroomende wateren. Bij de doesoens, waarvan de algemeene aanblik niet verschilt van die aan de Batang Hari, vindt men de gewone klapperboomen, benevens anau- en pinang-palmen, kapok-boomen, pisangs enz. Tal van ladangs waren wij voorbijgevaren, die, hoewel de oevers over ’t algemeen laag zijn, in dezen tijd toch met het hoogwater-getij droog blijven. De bevolking toonde zich overal zeer nieuwsgierig, maar niet bevreesd of onrustig. Te halftwee gingen wij weder ouder stoom, en kort daarna passeerden wij de doesoen Betoeng, woonplaats van Raden Anom, die er een vrij goed huis heeft, en een mooie bidar die langs den kant vastgemaakt lag. Vervolgens kwamen wij bij de Soengei Ajer itam, een rechter-zijtakje, waaraan meer binnenwaarts nog een doesoen gelegen is, ofschoon het te smal is voor de stoombarkas. Nadat wij nog een drietal kleinere doesoens waren voorbijgevaren, begon de diepte der Kompeh al sterk te verminderen, zoodat wij een paar malen vastraakten. Met een weinig inspanning gelukte het echter nog steeds verder te komen, zoodat we tegen halfvijf de aan- zienlijke doesoen Bangsa bereikten, waar vele vrij groote vrachtprauwen lagen. In t algemeen was er veel handelsbeweging op de rivier waar te nemen, wier oevers dan ook veel meer bewoond zijn dan die van de Batang Hari zelve tusschen Moeara Kompeh en Djambi. Even boven Bangsa raakten wij weder aan den grond, en nu vonden we, vooruit oploodende, overal ondiepte. Daar het pas hoog water geweest was, bestond 1) Lagerstroemia Reginae Rxb. Zie Lijst der houtsoorten, n°. 38. — 222 — er natuurlijk geen kans om verder te komen, en keerden we dus, na de barkas weer vlot te hebben gekregen, tot beneden de doesoen terug, alwaar in 4 meters geankerd werd. Het verval van ’t getij bedroeg hier nog bijna een meter, zoodat er thans bij Bangsa met laag water slechts een paar decimeters bleef staan. Ook vernamen wij dat de rivier hoogerop, hoewel nu en dan weer wat dieper, toch onderscheidene plekken aanbiedt die met laag water kunnen doorwaad worden. Dien avond namen we sters-meridiaansbreedte en den volgenden morgen tijd- meterlengte, waardoor de ligging van dit punt nu behoorlijk was bepaald; de stroom op de rivier bleek ons niet zwaar te zijn, slechts */, à °%/, mijl. Wij waren thans bij de veertiende doesoen van de acht-en-twintig die aan de Kompeh moeten gelegen zijn, en volgens zeggen van onzen gids, een ouden Djambiër, ook wat den afstand betreft, vrij wel op de helft. De opneming van het andere gedeelte moest natuurlijk tot hooger waterstand uitgesteld worden. Daar het water in den morgen van den 23sten vallende was, en er vrij wat ondiepten achter ons lagen, moesten wij nog tot drie uren ’s namiddags wachten aleer de terugtocht kon worden aangenomen. Nadat wij toen in ’tbegin nog her- haaldelijk waren vastgeraakt, wat in den zachten modderbodem weinig te beteekenen had (zandbanken werden tot hiertoe niet aangetroffen), stoomden wij door en ankerden des avonds weder bij de doesoen Metang Raman. ’s Anderen daags gingen wij vroegtijdig verder, en werd nabij de doesoens Poelau tiga en Poelau Sogoh, waar de rivier een eilandje vormt, met de jol het binnenvaarwater ouderzocht, dat vrij diep bleek te zijn. Langs de oevers zagen wij, evenals de vorige dagen, vele apen, neushoorn- vogels en bengkako’s; tal van krokodillen sprongen bij 'tnaderen van de barkas te water. Nog in den voormiddag van dezen dag waren wij te Moeara Kompeh terug. Wij lieten daar de kolenprauw achter, om weer volgeladen te worden voor een lateren tocht, en stoomden door naar Djambi, alwaar we den volgenden morgen te acht uren aankwamen. Daags daarna ontving de Politieke Agent het bericht van den Sultan, dat eenige hoofden van de Tembesi te Doesoen tengah waren aangekomen, en in de hoop wellicht nog partij te kunnen trekken van eene persoonlijke ontmoeting met deze lieden, spoedden ook wij ons den 28sten October derwaarts. ’s Morgens van den 29sten ontving de Sultan ons in tegenwoordigheid van de genoemde hoofden. Het bleek nu echter, dat het resultaat van Zr. Hs. pogingen om zijn gezag te doen gelden bedroevend was. De hoofden die, gehoor gevende aan de algemeene oproeping van den Sultan, overgekomen waren, behoorden tot de zoogenaamde Batin berlima van de beneden-Tembesi en hadden geen schuld aan het gepleegde verzet. Invloed in de hooger gelegen streken hadden zij niet; daar woonden, behalve On de door onzen Sultan aangestelde hoofden, ook nog wakils!) van Sultan Taha, waaraan de bevolking bij voorkeur gehoorzaamde. Uit die streken was dan ook niemand op des Sultans bevel opgekomen en men was er volstrekt niet gezind daartoe vooreerst over te gaan. Ook op het uiterlijk kon men het dezen hoofden, die in een hoek van het vertrek waar wij met den Sultan gezeten waren, eene onderdanige houding aan- namen en zeer vreesachtig schenen, wel aanzien, dat ze weinig gewicht in de schaal legden, waar het gold eenige pressie op hunne onderdanen uit te oefenen. De Sultan verklaarde nu persoonlijk miets meer aan den toestand te kunnen veranderen, daar het hem aan de noodige macht ontbrak om zijn gezag met ge- weld te handhaven. Hij riep de tusschenkomst van het Gouvernement in, dat hem indertijd tot Sultan verheven had, zonder hem verder te steunen of invloed in het Rijk te verschaffen, en dat dus zelf de schuld droeg van den thans onhoudbaar geworden toestand. Was deze verklaring voor ons weinig bemoedigend, onverwacht was ze niet, en ze maakte althans een eind aan de afwachtende houding die, tegenover des Sultans pogingen, ook onze Expeditie nog steeds had moeten bewaren. Alles hing nu voor ons af van de vraag, of het Gouvernement het noodig zou achten, door krachtige maatregelen van onzentwege den Sultan de plaats te verzekeren die men hem bij zijne verheffing tot den troon, na de expeditie van 1858, had toe- gedacht, en ook in de sedert verloopen jaren steeds gemeend had dat hij werkelijk bekleedde, dan of het zou dulden dat de tegenwoordige toestand, waarbij het Djam- bische Rijk door de beide Sultans ieder voor een deel geregeerd werd, zou worden bestendigd. Dat die regeering door de beide Sultans mogelijk was, en feitelijk reeds een twintigtal jaren bestaan had, was ons in den laatsten tijd meer en meer duidelijk geworden, en zoolang alles in „rustige rust” werd gelaten, konden zij dan ook zeer goed nevens elkander het geringe gezag oefenen, dat aan een Maleischen vorst door de inrichting des bestuurs wordt gegund. De nieuwe Sultan, gelijk hij nog altijd genoemd wordt, vergenoegde zich met al zeer weinig macht, en oefende die niet verder uit dan tot aan den Tembesi-mond en een eindweegs op deze rivier. Hij fun- geerde eigenlijk als afleider voor het Gouvernement, dat op deze wijze kon berusten in een staat van zaken, die voor den zoogenaamd verdreven Sultan Taha zoo be- vredigend mogelijk was. Deze toch behield alle macht en invloed die hij ooit genoten had, in de veel meer uitgestrekte en bevolkte streken van de Oeloe, terwijl de nieuwe Sultan en diens onderhoorigen hem in alles ontzagen. Dat bij den ouden vorst het respect voor het Gouvernement, waartegen hij zich steeds vijandig had 1) Gemachtigden. — 224 — betoond, in dezen stand van zaken er niet op vooruitging, zal wel nauwelijks op- merking behoeven. Het is dus niet te verwonderen dat de Nederlandsche Expeditie, die natuurlijk haar steun slechts mocht zoeken bij den nieuwen Sultan, en die men zich in Djambi, niettegenstaande haar particulier karakter, niet als van het Gouvernement onder- scheiden kon denken, door Taha en zijne aanhangers met wantrouwen werd aan- gezien en zooveel mogelijk tegengewerkt. Het voorwaarts streven van de Hollanders in het binnenland moest noodwendig gepaard gaan met vermeerdering van macht en invloed voor den nieuwen Sultan, en evenzeer tot den ondergang of de onderwerping van Taha leiden. Tot dit laatste nu zal hij wel geoordeeld hebben dat het nog tijd genoeg was, indien het Gou- vernement, waarvoor hij nog niet geleerd had zoo bijzonder bevreesd te moeten zijn, zich eens wat meer ernstig met de aangelegenheden van het Rijk ging bemoeien. Uit de zoo uiteenloopende geruchten die nu en dan te Djambi aangaande Sultan Taha in omloop werden gebracht, en die nu eens op zijne vrees en zijn terugtrekken naar ‘het binnenland doelden, dan weder van zijn bepaald vijandig optreden gewaagden, kon men alleen met zekerheid afleiden, dat Taha allen Neder- landschen invloed in het Djambische Rijk zoo vijandig mogelijk gezind is en dien zooveel in zijn vermogen is zal weren. Hij begrijpt echter dat hij niet tegen het Gouvernement is opgewassen, en zal dus miet licht tot vijandelijkheden overgaan die een conflict onvermijdelijk maken. Persoonlijk laat hij niets van zich hooren, maar hij stookt voortdurend onder de hem trouw gebleven bevolking in de grens- gewesten, om op die wijze het Hollandsche element uit het Rijk verwijderd te hou- den. Alle verzet geschiedt dan ook in zijn naam, doch zoo hij daarover later ter verantwoording mocht worden geroepen, zal hij de schuld nog altijd van zich af weten te werpen. Het is daarenboven duidelijk, dat er van zijn naam dikwerf misbruik wordt gemaakt door de zoodanigen die zich daardoor aan de bevelen van den nieuwen Sultan pogen te onttrekken, wanneer die niet in hun smaak vallen. Op deze wijze zou zich laten verklaren, dat Taha er indertijd in zou hebben toegestemd om eene prauw naar Simalidoe te zenden, ten einde Santvoort op diens reis naar Djambi voort te helpen, en zelfs dat dit vaartuig daar werkelijk zou zijn geweest, wat nimmer duidelijk is kunnen worden uitgemaakt). Hij kan toen nog gedacht hebben dat daarmede de zaak voor goed afgedaan zou zijn, en daarna alles bij het oude blijven zou. Later ontdekkende dat dit nog slechts het begin was, toonde hij zich minder handelbaar, en wreekte hij zich op de lieden die Santvoort vergezeld hadden °). ï) Reisverhaal, eerste gedeelte, blz. 58. 2) Ald., blz. 253 v, 361, 374. — 225 — Wat den voorgenomen aanval op de hoofdplaats in 1877 betreft, waarvan vroeger in dit Reisverhaal!) gewag werd gemaakt, deze moet, volgens de berichten die wij nu kregen, niet geheel uit de lucht gegrepen zijn. Kene bende kwaadwil- ligen zou tot de kampong Troesan, een weinig beneden de Tembesi gelegen, zijn afgezakt, doch zich aldaar door of van wege den nieuwen Sultan hebben laten overreden, om dit voornemen op te geven. Zoo ook moeten de geruchten aangaande eene poging om de aan den Tembesi-mond opgeschuurde kolen in brand te steken, hoewel het wat de uitvoering betreft niet verder is gekomen dan tot het weghalen van het afdakje (hetgeen wij aan den invloed van eenige hevige windbuien hadden toegeschreven), niet bloot verzonnen geweest zijn, en evenmin die omtrent het voor- nemen van Taha om de barkas, tijdens de eerste reis op de boven-Batang Hari, aan de Tabir te overvallen, waartoe zelfs de prauwen gereed moeten gelegen hebben. De aanwezigheid aan boord van den nieuwen Sultan zou toen de reden geweest zijn, waarom van het plan werd afgezien. Ongunstige geruchten over Taha waren er alzoo in overvloed, doch daar de feiten ze niet bevestigden, konden we slechts constateeren dat zijn geheimzinnige persoon ons bij voortduring vijandig bleef, maar tevens bevreesd was om die vijand- schap openlijk te toonen. Nog denzelfden dag keerden we van ons bezoek aan den Sultan terug, en nu namen we deze gelegenheid te baat om het rechter-zijtakje Pidjoan nader te onder- zoeken. Het riviertje werd van 20 tot 30 meters breed bevonden, met eene diepte van 2 tot 3 en meer meters, doch raakte ook al spoedig door tal van omgevallen boomen versperd. Wij passeerden er eene kleine doesoen en eenige ladangs, en vernamen dat men met een sampan nog een halven dag kon opvaren, en alsdan nog een kleine nederzetting aantrof, Serasa geheeten, vanwaar een paadje naar Doesoen tengah voert. Voor het verder onderzoek van het beneden-riviergebied lag nu eene reis naar de Delta aan de beurt, en den 30sten October vertrokken we daartoe weder naar Moeara Kompeh. Hoe nuttig deze reis ook voor de vermeerdering onzer geographische en hydrographische kennis beloofde te wezen, veel genot en afwis- seling beloofde zij niet. Wij wisten er genoeg van om verzekerd te zijn, dat wij niet veel anders dan water, modder en nipah zouden te zien krijgen; en ook den lezer die geduldig genoeg is om ons op dit tochtje te verzellen, durf ik er weinig genoegen van voorspiegelen. Nadat wij den volgenden dag de noodige hoeveelheid kolen hadden ingenomen, ging het, met de bidar en kolenprauw op sleep, verder rivier-afwaarts, en begon- ï) Eerste gedeelte, blz. 253 v. TSR, 29 — 226 — nen we onze werkzaamheden met eenige loodingen tusschen Moeara Kompeh en Simpang, ter aanvulling der kaart die vroeger reeds van dit gedeelte, benevens van de hoofdtakken Nioer en Berba, door Schouw Santvoort en Makkink vervaar- digd was. Te Simpang werden kolenprauw en bidar losgelaten en op zich zelven naar de boven-monding der Pengoesiran gezonden, om ons aldaar in te wachten. Daarop stoomden we de Berba af en gingen nu in de eerste plaats den rechter-zijtak Ajer itam in. Langzaam en voorzichtig stoomende konden wij er met de barkas onge- veer een kwartier ver in doordringen; daarna werd het kreekje nog een eindweegs met de jol onderzocht, doch al spoedig vonden we in de omgevallen boomen zoo groote beletselen, dat aan verder komen niet te denken was. De heer Niesen had vroeger met de kruisboot al eens een poging aangewend om de Ajer itam door te komen, met het doel om langs dien weg voor de post- prauw eene kortere verbinding met Palembang te vinden. Hij was toen ook op dezelfde zwarigheden gestuit die wij thans ondervonden, en had het denkbeeld om het riviertje door het wegkappen van het hout te laten schoonmaken, geheel op- gegeven toen kort daarop de mailbooten zelven te Djambi kwamen en dus de postprauw verviel. Na de Ajer itam onderzochten wij nog een tweetal zijriviertjes van de Berba, die op ’t oog nog al toegankelijk schenen. Het eerste, de Kernaoe, aan den linkeroever, splitste zich al spoedig in een paar onbeduidende slootjes, terwijl wij ook in het andere, de Soengei Rambi, slechts even konden doordringen. Met veel moeite kregen wij de barkas in het nauwe, begroeide vaarwater gedraaid, en slechts met groote inspanning en eenige beschadiging aan het dak kwamen wij er weder uit. Hooger op moeten aan dit riviertje nog eenige Koeboe's gevonden worden. Na hier en daar nog eenige loodingen te hebben verricht, kwamen wij ’s mid- dags te vier uren te Koeboer Tjina aan. Daar zoowel de Pangéran Wiro Koesoemo als de Penghoeloe naar de ladangs waren, zoó stoomden wij verder naar buiten door de oostelijke monding der rivier, die wij tevens van de Sadoe-monding af opnamen; tot zoover toch ging de kaart van Santvoort en Makkink. ’s Avonds ankerden wij hier op een diep plekje, dat zich te midden der gestadigaan droger wordende uitmonding bevindt. Wij hadden hier het voordeel vrij te zijn van mus- kieten, die ons de vorige maal te Koeboer Tjina zoo deerlijk hadden geteisterd. In den na-avond bracht de Pangéran ons nog een bezoek en kwam ook de Penghoeloe, volgens de vroeger gemaakte afspraak, wederom zijn diensten als loods aanbieden. In den morgen van den 1ster November vroegtijdig onder stoom gegaan zijnde, epen wij eerst bezuiden het grootste der Berba-eilanden langs, en toen tusschen de beide eilanden door. Vervolgens zetten wij de opneming langs den westelijken rivieroever voort tot tegenover de Sadoe-monding. Op ‘t eiland Berba werden enkele niboeng-palmen gezien, overigens is er alles nipah en strandbosch, terwijl de lage modderige oevers bijna altijd onder water staan. Toen het water genoegzaam gewassen was om ons te vergunnen over de bank naar buiten te komen, stoomden wij te negen uren rivier-afwaarts langs den lin- keroever, en bereikten wij te halfelf den ingang der Pengoesiran. Hier stopten wij eenige oogenblikken om wat visch te koopen van een paar Palembangsche visschers , die hier hun metten uitgezet en een goede vangst gemaakt hadden. Vervol- gens gingen wij de Pengoesiran in, die in het eerste gedeelte vrij breed en steeds diep is, maar al spoedig zeer veel bochten maakt. Gedurig versmallende, wordt zij in het laatste gedeelte, als men de Nioer nadert, zoo nauw en zwaar begroeid, dat wij geweldig moesten kappen om er door te komen. Doesoens waren wij niet gepasseerd; aan de oevers vindt men veel nipah, terwijl tal van niboengs hunne sierlijke kruinen boven het eenvormige loof dier dwergpalmen verheffen. Te vijf uren ’s namiddags ankerden wij op de Nioer bij de ons wachtende prauwen, eu onder hevige regenbuien en geplaagd door een heir van vinnig ste- kende muskieten, brachten wij hier een weinig aangenamen nacht door. Den dag daarop om zeven uren onder stoom gegaan zijnde, liepen wij te half- elf den volgenden rechter-zijtak, de Lamboer, in. Het is de Siouw van de oude kaart, die ons nu bleek als zijrivier van de Nioer niet te bestaan, maar slechts een klein rawang-stroompje te, zijn, dat tusschen de Lamboer en de Alang-alang in zee uitmondt. Op de Lamboer, waar alweder niet veel anders dan nipah en niboeng aange- troffen werd, konden wij tot 12 uren met de barkas doorgaan. Na toen nog een uurtje verder met de jol te hebben geroeid, moesten we het verder onderzoek opge- ven, daar het riviertje zelfs voor deze kleine sloep te dicht begroeid werd. De stroom liep op de Lamboer tegengesteld aan dien op de Nioer, zoodat hare uit- monding aan zee, althans met gewone tijen, dicht schijnt te zijn geraakt. Na de Lamboer werd de Alang-alang ingestoomd, die even weinig bijzonders opleverde, doch al spoedig door de overhangende nipah-takken en de omgevallen boomen zoo- danig versperd werd, dat de barkas er slechts met veel moeite en kappen weer uit te krijgen was. Tegen vijf uur kwamen we, de Nioer verder stroomafwaarts volgende, aan de Dendang, die nu ingestoomd werd, en waar we met den donker ten anker kwamen in de monding van het rechter-zijtakje Kemang, omdat de Dendang zelve op dit punt juist bijzonder (bijna 20 meters) diep is. Onze loods had er veel tegen om dit zijtakje in te loopen, en wilde ons bang maken voor het vele hout dat er den weg zou versperren; daar wij echter dadelijk ankerden, was ons dit voor het oogen- blik onverschillig. Toen wij daarop den volgenden morgen bemerkten, dat de barkas nog zeer goed op de Kemang verder had kunnen stoomen (zooals op de terugreis -— 228 — werkelijk plaats had), en de loods nu ook geen bezwaar scheen te maken, vroegen wij hem wat zijne vrees van den vorigen avond te beduiden had gehad, en bekende hij bang te zijn geweest voor spoken. Wel had hij deze nimmer gezien, maar hij had hier vroeger wel eens in de verte eenige schoten gehoord, die hij gemeend had slechts aan bovennatuurlijke wezens te kunnen toeschrijven. Wij lachten hem natuurlijk hartelijk uit, maar of wij er in geslaagd zijn om het hier nog zoo algemeen heerschende geloof aan spoken en geesten bij hem aan ’t wankelen te brengen, valt zeer te betwijfelen. Nadat wij de kolenprauw, die bij het smaller worden der rivier maar last ver- oorzaakte, hier hadden achtergelaten, stoomden we nu de Dendang verder op, en passeerden er, even als den vorigen avond, verscheidene ladangs. Spoedig bereikten wij nu aan den linkeroever de doesoen Teloek Awang, met een tiental huizen die er zeer netjes uitzagen, en kort daarop de doesoen Oedjong Tandjong, eigenaardig gelegen aan de oevers van den driesprong die hier door de splitsing der rivier gevormd wordt. Schoone klapperboomen sierden dit uit een twaalftal goede huizen bestaande dorp. Nadat wij hier in zeer diep water, 16 meters, ten anker waren gekomen, onderzochten wij de beide takjes met de bidar, daar zij voor de barkas niet meer toegankelijk bleken te zijn. Zoowel op de Grohol, die in zuidwaartsche, als op de Tjoeloeng die in westwaartsche richting loopt, konden wij slechts een klein eind vorderen, daar beide — het blijft steeds hetzelfde refrein — spoedig dicht begroeid raken. Van de Oeloe Grohol (slechts met kleine sampans te bereiken) voert een primitief paadje naar de doesoen Londran aan de Batang Hari. Te tien uren stoom- den wij de Dendang weder af,‚ en werd haar rechter-zijtakje Keman (niet te ver- warren met de boven vermelde Kemang) ingegaan, dat aan de uitmonding een 40 meters breed is, maar zich na een half uur varens in tweeën spitst en dan te smal wordt voor de barkas. Wij zagen hier eenige pinang oetan of wilde pinang- boomen, die zich kenmerken door de schoone roode kleur van den stam onder de bladeren, en vernamen dat hier vroeger ròtan itam, eene weinig buigzame ròtan- soort, gesneden werd. Met de bidar roeiden we de beide takjes, waarvan het eene den naam van Simpang Telang krijgt, nog zooveel hooger op als het hout en de rasoh of rasaoe (eene harde dikke rietsoort die in het water groeit en veelvuldig in deze streken voorkomt) ons veroorloofden. Na op dezelfde wijze ook nog op de reeds vermelde, wat lager in de Den- dang mondende Kemang een kijkje te hebben genomen, stoomden wij verder de Dendang af‚ en bereikten te 4 uren de vaak vermelde doesoen Saba, waar wij opnieuw de kolenprauw achterlieten, om de Saba-rivier minder belemmerd in te gaan. Het terrein aan de beneden-Saba is nogal open en men vindt daar ver- — 229 — scheidene ladangs. Nu en dan passeerden wij er een alleenstaand huis, waarvan de bewoners zich bezig hielden met atap-maken. Verder kwamen we langs de kleine doesoens Teloek Poelei, Bentasang en Minjak Tempo, ieder 3 of 4 huizen bevat- tende, die er leelijk en vervallen uitzagen. Hooger op wordt bijna uitsluitend nipah langs de oevers gevonden, waardoor de gezichten er hoogst eentonig zijn; wat wonder dat het vermoeiend eenerlei der Natuur zich ook afspiegelt in mijne beschrij- ving! De eenige bijzonderheid die van deze rivier te vermelden valt, is de onaan- gename ervaring die wij er opdeden, dat de muskieten hier nog talrijker zijn dan elders en, mogelijk omdat een bezoek van blanken hier zoo uiterst zeldzaam voor- komt, ook over dag hunne menschelijke prooi niet met rust laten. Den 4den November in de vroegte door een zware regenbui op minder vroolijke wijze gewekt, moesten wij eenigen tijd wachten alvorens we verder konden gaan, doch spoedig daarop bereikten we het punt waar de Saba zich in tweeën splitst, rechts de Rano, links de Noengoel, die ook wel den naam van Saba behoudt. Beide werden met de bidar ongeveer een uur opgeroeid, en op de laatstgenoemde passeerden we nog een vroegere zeeroovers-schuilplaats, die op eene plek waar de oever zich een weinig verheft en waar nu een’ verlaten ladanghuis stond, gelegen was. De naam van Pangéran Pidjoan, het hoofd dezer roovers, is hier nog bekend en geducht gebleven. Langs de Rano kan men, volgens het zeggen der gidsen, aan een paadje komen dat naar de Lagan-rivier voert. Wij hadden gehoopt dit punt te kunnen bereiken, om dan te trachten dien weg, die niet ver kan zijn, af te leggen, maar slaagden niet, daar ook de Rano weldra zoowel voor de bidar als voor onze kleine sloep onbevaarbaar werd. Slechts met een kleine sampan, waarin een enkele inlander plaats kan vinden, en die men tusschen de takken door en over de boomstammen heen kan krijgen, zijn deze waterwegen in de diepe wildernis nog te volgen. Te halftien gingen wij de Saba wederom af, die wij nu vol drijf hout vonden, en te elf uren ankerden wij in de monding der Asam Pipi, een zijtakje dat van de Saba naar de Dendang loopt. Men vindt hier langs beide oevers de kleine doesoen Asam Pipi met eenige ladangs. Met de bidar konden wij langs het zijtakje de Dendang niet bereiken, daar het — gij gevoelt reeds wat er volgen moet, lezer! — al spoedig te nauw en te dicht begroeid werd. Wij keerden dus na anderhalf uur roeiens terug, en stoomden daarna met de barkas de Saba-rivier af en de vlak bij hare uitwatering in de Nioer uitmondende Lapean op, welke laatste hier, evenals de Saba, in den aanvang ongeveer 70 meters breed is. De stroom liep hier ook in tegengestelde richting van dien op de Nioer. In het begin troffen wij hier vele ladangs aan, waar de rijst, in aanmerking genomen dat het terrein met iederen hoogwaterstand geregeld onderloopt, nog vrij redelijk stond. Te halfvier moesten wij de barkas doen stoppen, daar, natuurlijk, het vaarwater te smal werd, zoodat wij ons onderzoek nog slechts een half uurtje met — 230 — de bidar konden voortzetten. Hooger op moet het kreekje zich nog splitsen, in dier voege dat het eene takje naar zee voert, en het andere naar de rawang gaat, zoodat het dan ook verklaarbaar wordt waarom de stroom niet steeds met de Nioer medeloopt. De Lapean terugstoomende onderzochten wij nog haar rechter-zijtakje Simpang Tjambang, dat met de bidar gedurende een uurtje te bevaren was; daarna keerden wij naar de Nioer terug, waar des avonds voor Moeara Saba geankerd werd. Met het onderzoek op den volgenden dag van de beide Soengei’s Tepatan, die zich tegenover elkander ter hoogte bevinden waar op de oude kaart de Lamboer is geschetst, en die slechts een kort eind kunnen worden ingeroeid, en met eenige loodingen die nog op de Nioer tusschen de Pengoesiran en Simpang verricht wer- den, eindigde onze exploratie van de Delta. Van den loods, die goede diensten had bewezen en met groote ambitie veelal zelf aan het roer had gestaan, namen wij te Simpang (vanwaar hij verder per prauw naar Koeboer Tjina zou terugkeeren) afscheid, nadat hij ons nog herhaal- delijk verklaard had ook op de boven-rivier bekend te zijn, en ons ook daar gaarne te willen begeleiden. Naar zijne meening zou de barkas, mits met niet te laag water, Sigoentoer kunnen bereiken. Daar hij op de nu medegemaakte tochten in de gelegenheid was om de vereischten van een vaarwater voor de barkas goed te leeren kennen, en bewezen heeft op de beneden-rivier werkelijk goed tehuis te zijn, zoo kan zijn oordeel nog wel eenige waarde hebben. ’s Avonds van den 5den November waren we te Moeara Kompeh terug, en des anderen daags werd de reis naar Djambi voortgezet, waar we echter, ten ge- volge van harden stroom met wassend water, eerst tegen den middag van den 7den aankwamen. In afwachting dat het nu rijzende water eene flinke hoogte zou bereikt hebben, waarbij het mogelijk zou zijn de Kompeh geheel door te stoomen en op te nemen, kon de arbeid aan de kaarten, waarvoor weder overvloedige stof voorhanden was, ons thans vooreerst bezig houden. Inmiddels moest ons vaartuigje van nieuw dakwerk voorzien worden, wat bij de meer en meer doorkomende regens, waarvan we op de afgeloopen reis reeds zooveel last hadden gehad, gebleken was hoogst noodzakelijk te zijn. In deze kalme werkzaamheden had kort daarop eene onaangename stoornis plaats. Terwijl de heeren Makkink en Snijdewint in den namiddag van 17 Nov. met een sloepje van de barkas naar den wal roeiden, werden zij, zonder ergens op verdacht te zijn, nog te water plotseling aangevallen door een amokmaker, die hen onder het aanheffen van het bekende „la iláha il'Allah” enz. met een klewang te lijf ging. Men was dicht bij den wal, zoodat het op die plek niet diep meer was, en de man er juist staan kon. Gelukkig echter kon hij zijne slagen nu niet met de noodige kracht doen neerkomen, zoodat de eerste geene zware verwonding ver- oorzaakten en de volgende eenigen tijd door Makkink met een spoorstok (een losse — 231 — lat in den bodem der sloep, waartegen de voeten der roeiers steunen) konden worden afgeweerd. Snijdewint sprong nu de sloep uit en er ontstond eene worsteling, waarbij den aanvaller zijn klewang en steekmesje uit de handen werden gewrongen, en hij door de inmiddels toegeschoten bemanning der barkas en de bewoners van de in de nabijheid gelegen vlotwoningen op den wal gehaald en gebonden werd. Makkink had eenige lichte houwen over den rechter-schouder gekregen, be- nevens eenige kleine wonden aan handen en beenen, Snijdewint slechts een gestoken wondje en een paar schrammen over de vingers. Door de welwillende hulp van den Officier van Gezondheid Waschke werden beider kwetsuren dadelijk gehecht en verbonden. De toegestroomde menigte, die zeer geneigd was om tot de toepassing der Lynehwet over te gaan, kon slechts noode door Niesen en mij daarvan worden teruggehouden. Tot bescherming en meer zekere bewaring van onzen aspirant- moordenaar (een nietig kereltje, dat, geweldig zenuwachtig en angstig, niets anders deed dan Allah met het bekende refrein aanroepen) kwam Niesen met den Mili- tairen Kommandant overeen, hem in de benting achter slot te laten brengen. De eerste verhooren, die in tegenwoordigheid van Pangéran Wiro Koesoemo plaats hadden, brachten niet veel licht in de zaak, daar de man zeer verwarde antwoorden gaf en niemand uit de buurt van Djambi hem kende. Hij scheen nog slechts zeer kort te voren hier aangekomen te zijn, en afkomstig te wezen uit Loeboek Rasam, in het Limoensche. Zooals gewoonlijk bij dergelijke gelegenheden gebeurt, bleven ook nu allerlei praatjes en onrustbarende geruchten niet uit, en vertelde de een dat de moordenaar behoorde tot een komplot van tien personen, die allen nog hier in de buurt rond- zwierven, een ander dat zij zes in getal waren en door Sultan Taha rechtstreeks waren afgezonden om de Europeanen, en speciaal de Expeditie-leden, van kant te maken. De treurige figuur van onzen eersten held, en vooral zijn gering succes, deed ons evenwel niet zooveel kwaads van de verdere liefhebbers verwachten. We namen nu echter eenige voorzorgsmaatregelen, om bij een mogelijken tweeden aan- slag althans niet geheel onvoorbereid te zijn. Het scheen dat de Sultan, hoewel miet juist wetende op wien het gemunt was, toeh reeds lang eenig vermoeden had gehad dat er kwaad volk in den omtrek van Djambi schuilde; althans had hij reeds een paar maanden geleden, en nu ook nog kortelings, den heer Niesen gewaarschuwd, niet onverzeld naar den boschweg te gaan die thans in aanleg was, en waar Niesen bijna dagelijks, alleen en ongewapend, te paard heenging om toezicht te houden. Niesen had zich daar nooit aan gestoord, doch nu bleek het dat de Sultan niet zoo ver van de waarheid af geweest was. Dank zij de goede zorgen van den heer Waschke was Makkink, na een dag of veertien het gebruik van zijn rechterarm te hebben gemist, weder geheel her- en steld, terwijl de kleine verwondingen van Snijdewint al eerder genezen waren. Voor een onzer Javaansche matrozen, Sardjo geheeten, had het geval erger gevolgen. Deze, die kort te voren aan zware koortsen lijdende was geweest, werd zoodanig door vrees bevangen, dat hij zich telkens verbeeldde aan boord van de barkas overvallen te zullen worden. Dringend vroeg hij dan ook om naar Java te mogen terugkeeren. In afwachting van de aankomst der mailboot, waarmede hij zou worden weggezonden, deed hij eerst eene poging om zich van kant te maken, en trachtte hij, eenige dagen later, langs den boschweg naar Palembang weg te loopen, zoodat het noodzakelijk was hem in de benting op te sluiten en onder genees- kundig toezicht te stellen. De mailboot, die den 12den December Djambi aandeed, bracht ons de nadere instructies van het Comité, waarom, ten gevolge der op de boven-rivieren onder- vonden moeielijkheden, gevraagd was. Het Comité achtte het noodig dat de Expe- ditie vooreerst nog eene afwachtende houding zou blijven aannemen, met het oog op de maatregelen die het Gouvernement wellicht in de Djambische aangelegen- heden nemen zou, en waarvan alsdan voor het rivier-onderzoek nog partij kon worden getrokken. Inmiddels moest de exploratie van het beneden rivier-gebied nu zoo volledig mogelijk voltooid worden en werd daartoe door het Comité nog op eenige speciale punten gewezen. Onder deze punten nam het vinden van de verbinding tusschen de Batang Hari en de Tongkal-rivier eene voorname plaats in. Wij hadden daarvan dan ook reeds eenigen tijd te voren werk gemaakt, maar waren toen tot de conclusie gekomen, dat de eenige daartoe te volgen weg zou zijn, om een landpad te nemen dat van Danau Bangko uit naar een der doesoens aan de boven-Tongkal voert. Een weg die Moeara Djambi of eenige andere dichter bij Djambi gelegen plaats met de Tongkal zou vereenigen, waarvan ik, naar de oude berichten, het bestaan steeds had aangenomen, bleek bij nauwkeurig onderzoek òf niet aanwezig òf althans geheel onbegaanbaar te zijn. Ook van het gebruiken van het linkerzijtakje der Batang Hari, de Ketaloe, die voorzeker de meest belangrijke verbinding vormt, kon in de gegeven omstandigheden natuurlijk geen sprake zijn. Toen wij dus, tijdens de reis met den heer Veth, het plan ten uitvoer wilden brengen, dachten we van Doesoen tengah uit den marsch aan te nemen en vroegen we den Sultan daartoe om zijne medewerking. Deze maakte toen echter, evenals Raden Hassan, zoovele bezwaren, zoowel wat de begaanbaarheid van den weg, als wat zijne veiligheid betrof, dat wij wel verplicht waren er van af te zien. Na de ontvangst van het schrijven van het Comité bespraken we nu de quaestie nog eens met den Pangéran Wiro Koesoemo, die de eigenlijke Radja van de Tongkal is. Maar ook deze wilde er niets van hooren, en verklaarde dat de Oeloe Tongkal de partij van Sultan Taha gekozen had en hij dus niet voor onze veiligheid zou — 233 — kunnen instaan. Niesen ontried nu ook den tocht ten stelligste, en ik meende dat het onverantwoordelijk zou zijn, dien in strijd met alle vertrouwbare adviezen te ondernemen. Bovendien moet men, om den weg van Danau Bangko uit te volgen, beginnen met een halven dag per sampan op te varen, en het pad dat men dus bereikt, werd ons als nog zoo primitief beschreven, dat de geheele route waar- schijnlijk voor Europeanen even onbegaanbaar zou zijn, als al de andere landpaden die in de lage en moerassige landen der beneden-rivierstreek worden aangetroffen. Vroeger had ik gemeend ook die allen te kunnen bewandelen, doch de ondervinding, op onze tochten in dit gebied opgedaan, had ons geleerd, dat zij wel is waar voor een inlander niet geheel onbruikbaar zijn, doch voor Europeanen, met hun onver- mijdelijken nasleep, volstrekt ontoegankelijk zijn te achten. De voltooiing van de Kompeh-opneming en een hernieuwd bezoek aan de Koeboe’s in de buurt van Djambi, waarop evenzeer door het Comité was gewezen, ten einde zooveel mogelijk wetenswaardige inlichtingen omtrent dien volksstam in te winnen, waren dus alles wat nog op het programma overbleef. Toen de mailstoomer den 14den December Djambi weder verliet, werd de Javaansche matroos Sardjo onder politie-geleide naar Batavia medegezonden, terwijl daarmede tevens de boosdoener uit Loeboek Rasam naar Palembang vervoerd werd, alwaar hij voor den Landraad terecht moest staan. Later vernamen wij dat hij door dien Raad, wegens poging tot moord, tot tien jaren dwangarbeid veroordeeld is, en dat hijj bij het proces verklaard heeft, op last van Sultan Taha te hebben gehandeld. De waterstand bleef in den loop der maand December steeds zoo laag, dat aan t bevaren der boven-Kompeh nog niet gedacht kon worden; in de laatste helft was het water zelfs zoozeer gevallen, dat er nog slechts een paar decimeters verschil bestond met de laagste standen van 1877. De invloed van het getij liet zich dan ook zelfs te Djambi gevoelen door eene rijzing en daling van ongeveer een voet, terwijl de rivier- stroom bijna geheel door den vloed werd verdrongen. Van dit lage water maakten wij gebruik om eene nadere opneming van de eilandjes te verrichten, die, ten getale van vier, even beneden de hoofdplaats gelegen zijn. De bank die ze omgeeft, lag nu geheel droog, zoodat het gansche terrein te voet kon worden begaan. Op de eilandjes waren, gelijk hier overal zoo veelvuldig langs de oevers geschiedt, ladangs aangelegd. De rijst stond er zeer goed en kon nagenoeg geoogst worden, terwijl de opbrengst thans overvloedig beloofde te zijn, daar de rivier nog niet buiten hare oevers getreden was. Meestal is men hier te laat met den aanleg der velden, zoo- dat de oogst niet vóór het hooge water kan worden binnengehaald, en dan voor een groot deel mislukt. Ook bepaalden wij in deze maand nog eenige profielen van de rivier, waarbij tevens de stroomsnelheid over de geheele breedte zoo zorgvuldig mogelijk werd 169% 30 — 284 — onderzocht, ten einde met den waterafvoer bekend te raken. Bij een waterstand die als de normale van den gepasseerden Oostmoeson te beschouwen was, vonden wij daarvoor ruim 1000 kubieke meters in de seconde. Den 5den Januari begon het water eindelijk met kracht te rijzen, zoodat daar- van eenige dagen later gebruik gemaakt kon worden om de Kompeh-rivier, nu van de Djambi-zijde, weder in te gaan. Met de bidar op sleep kwamen wij in den morgen van den 9den bij de monding, waar het riviertje slechts een 25 meters breed is, en binnen welke de doesoen Moeara Kompeh Oeloe, ongeveer 20 huizen bevattende, langs den linkeroever gelegen is. Daar zoowel de boven- als de beneden- monding van de Kompeh door de Djambiërs met den naam van moeara bestem- peld wordt, heeft men ter onderkenning van de daaraan gelegen doesoens, aan den naam der evengenoemde dat woordje oeloe toegevoegd. De minste diepte die aan den ingang gevonden werd, was 1, meter, terwijl de stroom er nagenoeg 1%, mijl bedroeg. Wij passeerden nu achtereenvolgens de doesoens Poedak, Kòta Karing, Lapak Alei en Sakian, die geen van allen groot zijn en meest achter pisang-boomen en ander plantsoen verscholen liggen. Men ziet er de gewone dorps- aanplantingen; nu en dan treft men hoog geboomte langs de oevers aan, elders veel kompeh, het op hooge alang-alang gelijkende riet, waaraan de rivier haren naam te danken heeft. Bij de volgende doesoen, Soengei Blanti, wordt een eilandje gevormd, waar- achter de weinige huizen, langs den rechteroever gelegen, verborgen blijven. Hier was vroeger de woonplaats van den Pangéran Dipati, broeder van onzen Sultan, die nu naar Arang-arang verhuisd is. Het terrein is hier zwaar begroeid en de rivier levert er een aangenaam gezicht op. Verder passeerden wij de doesoens Tarikan en Soengei Terap, waarbij vele ladangs werden aangetroffen. Bij Soengei Terap vormt zich een eilandje aan den rechteroever, en daar het water binnendoor, hoewel diep, vol drijfhout was, gingen wij buiten het eilandje langs, waar het rivierbed wel breeder maar zeer ondiep is, zoodat de barkas er nog maar juist overheen kon. De doesoen ligt aan den rechteroever, deels op het eiland, deels daarbeneden, en behoort, met haar dertigtal huizen, tot de grootste uit deze buurt. Na vervolgens nog een tweetal kampongs te zijn voorbijgevaren, raakten wij, even vóór het riviereiland Arang- arang, op hard zand vast, waar de barkas niet overheen was te krijgen. Oploo- dende vonden wij het geheele vaarwater hier te ondiep voor ons vaartuigje, zoodat we, na de barkas, met behulp van een aan een boom vastgemaakten tros, weder vlot te hebben gekregen, ten anker gingen em besloten de opneming verder met de bidar voort te zetten. Van hier af tot Bangsa (de doesoen die wij den 22sten October van Moeara Kompeh uit bereikt hadden) bleef de rivier meest ondiep, doch verbreedde zij zich tot een 40 à 50 meters; bij lage waterstanden loopt zij hier nage- noeg droog. Voorbij het eiland Arang-arang vindt men aan den linkeroever dadelijk — 235 — de vrij groote doesoen van dien naam, waarin het ruime huis van den Pangéran Dipati staat, dat zich echter van buiten door niets bijzonders kenmerkt. Henige hier wonende hadji’s hebben veel betere, met pannen gedekte huizen. De Pangéran was niet te huis; denkelijk had men hem onze komst aangekondigd en was hij in tijds afgereisd, om niet gedwongen te zijn ons te ontmoeten, daar hij als een tegen- stander van de Hollanders bekend staat. Een weinig verder dan de doesoen heeft men aan den rechteroever de Soengei Arang-arang, die een meter of twaalf breed is, maar al spoedig door omgevallen boomen en ander hout versperd wordt. Henige uren hooger moet aan dit riviertje, op een punt dat slechts met een sampan bereikbaar is, een Koeboe-nederzetting gevonden worden. Het riviertje splitst zich daarna in tweeën; een takje loopt om de zuidwest naar het Djambische, het andere om de zuid. Ken over de Soengei gespannen rotting, waaraan een uit bamboe gesneden piek, klewang en kris hangen, is het teeken voor de inlanders dat zij het riviertje niet mogen beva- ren. De Pangéran tracht er met het hooge water visch in te verzamelen, en laat, als er zich genoeg visch in heeft opgehoopt, den uitgang afpalen. Met den Sultan, zoo deze daar lust in heeft, wordt alsdan een vischpartij georganiseerd, waarbij een overvloedige vangst’ verzekerd is. Iets lager treft men aan den rechteroever der Kompeh nog een zijriviertje aan, Arang-arang ketjil geheeten, dat echter zeer smal en onbeduidend is. Verder doorgaande vonden we het vaarwater nu en dan door groote omge- vallen boomen over de halve breedte versperd, en passeerden we nog de kleine doesoens Poteh, Sipin en Teloek Doeren, benevens het linker-zijtakje Pengoesiran. Dit kreekje is een meter of zes breed en weinig toegankelijk. Binnenin ligt eene doesoen van denzelfden naam, waarin verscheidene Raden’s hunne woningen hebben. Ter hoogte van de doesoen Bangsa gekomen, die nu spoedig opdaagde, namen wij den terugtocht aan en stoomden we nog vóór den nacht tot voorbij Soengei Terap, ten einde, bij mogelijk vallend water, niet opgesloten te raken. De rijzing toch was gedurende den dag nog maar zeer gering geweest. Den volgenden dag, 10 Januari, stoomden wij verder de Kompeh uit en nog in den voormiddag waren wij te Djambi terug. De maand Januari werd nu verder besteed aan het afwerken der verschillende rivierkaarten, waarvan we tevens een stel calquen vervaardigden, die gedeponeerd werden in het archief van den Politieken Agent, en bestemd waren om ter be- schikking van den te Djambi gestationneerden Gouvernements-stoomer te worden gesteld. Onze opneming kon op deze wijze al dadelijk voor de praktijk nut stichten. __ Ook kwamen nu eenige Maleische stukken in bewerking, gegevens bevattende aangaande de vorstenhuizen en de wetten van het Djambische Rijk, die door den heer Niesen welwillend ter beschikking van de Expeditie waren gesteld. Den 28sten dezer maand ving ik met den stuurman Makkink den tocht bosch- — 236 — waarts naar de Koeboe's aan. Niesen vergezelde ons en verschafte alweder de noodige kettinggangers om de bagage te dragen, terwijl hij ook den cipier Alidin medenam, die, daar hij bij het traceeren van den weg reeds meermalen met de Koeboe's in aanraking geweest was, bijzonder geschikt moest geacht worden om tot tolk te dienen, Hoewel er reeds op een paar palen afstands van Djambi eenige Koeboe's ge- vonden worden, besloten wij om naar den bejaarden Dipati Mendjoh te gaan, die als hoofd en wegens zijne meerdere aanraking met vreemden, zeker betere inlich- tingen zou kunnen verstrekken. Diens woning is op ongeveer 20 palen afstands van Djambi gelegen, aan den getraceerden weg naar de Bahar. Tot op een afstand van ongeveer 17 palen was die weg thans verbreed en gemakkelijk begaanbaar, de verdere drie palen echter waren zeer lastig en vermoeiend. De weg loopt in het eerste gedeelte meest over heuvelachtig terrein, nu en dan gesneden door rawangs en kleine beekjes, waarover thans zeer bruikbare bruggen waren geslagen. De hoogste heuvel zal zich misschien een 25 meters boven de oppervlakte der zee verheffen. Van Djambi uitgaande passeert men eerst eenige malen de Soengei Asam, een beekje dat bij Djambi in de Batang Hari valt, maar zich hooger op spoedig in de rawang verliest. Verder vindt men nog de Soengei's Sebapo, Djerni, Lapo, Djerat, allen kleine kreekjes, die men één of meermalen snijdt, maar die van geen beteekenis zijn. Ongeveer halverwegen splitst zich de weg; het pad naar Pangkalan Benteng wijkt eenigszins westwaarts af, terwijl dat naar Pangkalan Raden Kikir nagenoeg zuidwaarts doorloopt. Over dit laatste werd de weg aangelegd. Men passeert hier de Soengei Ajer Landi, die oostwaarts naar de Lalang vloeit, benevens eenige van hare zijtakjes, eveneens kreekjes van weinig belang. Nabij het huis van den Dipati vindt men de Soengei Sekladi, waaraan deze plek ook denzelfden naam ontleent. Vandaar tot aan de Bahar bedraagt de afstand nog ongeveer zes palen, en voert de weg door vlak en laag terrein ; men pas- seert er, behalve de Sekladi en eenige van hare zijtakjes, nog de Soengei’'s Pangéran Pindan en Kambang, die beide in de Bahar uitvloeien. Ook deze zijn allen zeer klein en geheel onbevaarbaar. De afstand van Pangkalan Raden Kikir tot Pang- kalan Benteng is nagenoeg een uur varens stroomop (met een sampan) en die van Pangkalan Raden Kilar tot aan de Lalang is drie uur varens stroomaf. Onderweg kwamen wij reeds den eersten dag een Koeboe-familie tegen, die te Djambi getah ging verkoopen, — wel een bewijs dat de Koeboe's uit deze streken bun wild en menschenschuwend karakter reeds geheel hebben afgelegd. Zij waren voor deze gelegenheid ook al wat meer gekleed dan zij anders gewoon zijn, en onderscheidden zich dus maar weinig van de gewone Djambiërs. Met hun vol- geladen vrachtmand op den rug, waarachter nog een drietal haantjes (waarschijnlijk vechthaantjes) bevestigd zaten, en met hun lange lans in de hand, zagen zij er, flink gebouwd en slank als zij zijn, volstrekt niet onoogelijk uit. — 237 — Na in een pondok nabij paal 16 te hebben overnacht, begaven wij ons den volgenden morgen vroeg naar de woning van den Dipati. Deze is gelegen op eene eenigszins open plek, en omgeven door nangka-boomen en aanplantingen van oebi- kajoe *), het door deze Koeboe’s meest gebruikt wordende voedsel. Ook ziet men er tal van wilde pisang-boomen in den omtrek. De Dipati kwam spoedig voor den dag en ontving, nadat hem het doel van onze komst was bekend gemaakt, de geschenken die wij hadden medegenomen, bestaande uit wat zout, rijst en tabak. Voor het vrouwelijk personeel hadden wij eenige kains en spiegeltjes medegebracht, die zij al spoedig zelven in ontvangst kwamen nemen en waarmede zij zich zeer ingenomen toonden. Allen waren zij nog op Koeboesche wijze gekleed, met een lap boomschors of een smerige kain om de heupen en voor de schaamdeelen afhangende. Zij zagen er op ’tlichaam zeer on- zindelijk uit en schenen van het achter ’t huis stroomende water hoogst spaarzaam gebruik te maken, om zich te reinigen. Overigens zijn zij geen onknappe menschen, slank gebouwd, met een eenigszins breed en hoekig gelaat, dat meer uitdrukking heeft dan men in ’t algemeen bij de mindere Djambiërs aantreft. Bij de oudere Koeboe's merkten wij nog als bijzonderheid op, het voorkomen van één of twee vleezige knobbels aan weerszijden bovenaan de dijen. Dit schijnt zoowel bij mannen als vrouwen algemeen te zijn; maar bij de jongeren wordt het nog niet aangetroffen. De Koeboe’s die zich in dezen omtrek bevinden, spreken gewoon Maleisch, veelal met een verwisseling van den a-klank met e, gelijk zulks op Sumatra meer geschiedt. De Dipati verzekerde ons, dat de echte rimboe-Koeboe's een andere taal spreken en dat hij hen niet zou kunnen verstaan; hij zelf herinnerde zich echter niet anders dan Maleisch geleerd en van zijne ouders gehoord te hebben. Wat hij ons van deze rimboe-Koeboe's wist mede te deelen, was zeer weinig, en komt vrij wel overeen met hetgeen men dienaangaande reeds in de boeken vermeld vindt. Het moeten geheel en al boschmenschen wezen, die aan een aantal kwade geesten ge- looven en daarvoor zeer bevreesd zijn. Vaste woningen hebben ze niet; zij trekken steeds in de rimboe rond naar de plaatsen waar zij het best boschproducten kunnen inzamelen en iets te eten vinden. Hoewel ze daar nu juist niet in holle boomen leven, zijn hunne woningen toch van het eenvoudigste maaksel. Het nederleggen van de boschproducten op bepaalde, kenbare plaatsen, waarvoor ze dan in ruil rijst, zout, kain en zoo voorts bekomen, moet werkelijk geschieden. Hoewel ze het betere eten verkiezen, noodzaakt de honger hen echter veeltijds om, benevens eenige aardwortels, alle dieren te eten welke ze in de bosschen kunnen vangen. Hun eenige wapen is daarbij de lange lans, en in het werpen daar- van moeten zij eene groote mate van handigheid bezitten. Het ijzer voor deze lansen, 1) Janipha Manihot H. B. et Kth. — 238 — soms slechts een enkele scherpe punt, trachten zij te verkrijgen door ruiling; anders wordt een scherpe bamboepunt gebezigd. Van het gebruik van pijl en boog of van blaasroeren met pijlen wist de Dipati niets af. Hun dooden begraven ze niet; zij laten ze eenvoudig liggen in het hutje waar ze gestorven zijn, en trekken dan onmiddellijk naar eene andere plaats. Op onze vraag of het niet mogelijk zou zijn een paar van die wilde Koeboe's hier in de buurt te ontmoeten, gaf de Dipati te kennen, dat zij stellig zouden wegloopen indien wij daartoe pogingen deden; ook zouden hunne boschpaadjes voor ons niet begaanbaar zijn. Wat de Koeboe's aangaat die wij thans bezochten, en welke, evenals reeds vele in ’t Palembangsche, hun vroeger karakter grootendeels verloren hebben, werd nog het volgende vernomen: Hoewel nog zeer onvolkomen Mohammedanen, volgen zij toch de voornaamste gebruiken van den Islam. Hunne kinderen worden besneden en het nemen van meer dan ééne vrouw wordt geoorloofd geacht, doeh komt zelden voor. Hun adat bij het huwelijk komt sterk met die der Palembangers overeen: de man moet 16 rijks- daalders betalen aan de ouders van zijn aanstaande vrouw; de vrouw blijft niet in het huis harer ouders, maar volgt den man. De Dipati, die het hoofd is van een dertigtal zielen, verdeeld over niet meer dan zeven in den omtrek verspreide woningen, kan zelf kleine overtredingen, waarop geene hoogere boete dan tien gulden staat, berechten. Diefstal en moord worden voor den Batin gebracht, het Djambische Hoofd dat het naast boven den Dipati staat, waarop dan verder de Pasirah, Djenang en eindelijk de Radja van de land- streek volgen. Hun Radja was thans Raden Mohammed van Soengei Doerian. Voor manslag wordt een oewang bangoen, zoengeld, betaald. Overspel, bloed- schande en zoo voorts worden door den Radja zelven berecht. Hun erfrecht komt daarop neer, dat, bij overlijden van den man, eerst de vrouw en dan de kinderen in het bezit der nalatenschap komen; zijn er geen bepaalde erfgenamen, dan eigent diegene zich den boedel toe die er het eerst kans toe ziet. Hoewel deze Koeboe's vaste woningen hebben, zijn die, te oordeelen naar het huis van den Dipati, dat er zeer armzalig en verwaarloosd uitzag, nog van de minste soort. De dakbedekking van bladeren, evenals de boomschors die de zijwanden vormt, liet groote gapingen open, terwijl ook de palen waarop de woning een paar meters hoog is opgetrokken, een zeer zwak fundament opleverden. Ook hier ver- looehende zich de weinig zindelijke aard der Koeboe's niet, daar het er bijzonder vuil en verwaarloosd uitzag. Fen primitieve bamboe-trap bracht ons in een vrij groote binnenruimte, waarvan de vloer uit gespleten bamboe bestond, en waarin door wanden van boomschors eenige slaapvertrekjes waren afgezonderd. De slaap- — 239 — plaatsen waren allen van smerige klamboe’s!) voorzien, ter beveiliging tegen koude, vocht en insecten. Onder de slaapplaatsen waren enkele vechthanen vastgebonden en tal van lansen waren tegen de wanden bevestigd. Een der familieleden van den Dipati was ijverig bezig met het vlechten van ròtan-korven, waarvan een groot aantal, zeer netjes afgewerkt, onder het dak hing. Ook voor de babans vlechten zij zeer praktische manden; deze zijn open en worden vastgeregen terwijl de baban geladen wordt, waar- door de inhoud gemakkelijker wordt ingebracht en grooter kan zijn. Het verdere huis- raad bestond uit kookgereedschap, een paar primitieve weegschaaltjes, een damar-lampje en eenige bonken getah. Er werd binnenshuis gekookt: men at rijst, pisang en oebi’s. Ten einde ons te overtuigen van de vaardigheid der Koeboe’s met hunne lan- sen, lieten wij hen op een afstand van 15 tot 20 passen werpen naar een blikken schijfje van een decimeter middellijn, dat tegen een boom werd vastgemaakt. Als prijs kregen ze een kain, indien het blikje in eenige worpen getroffen was. Hoewel ze in den regel vrij dichtbij kwamen, misten ze het schijfje toch meestal, zoodat de overlevering als zouden ze op 20 vademen afstands een plekje zoo groot als een rijksdaalder steeds weten te treffen, erg overdreven bleek te zijn. Wij kochten van hen een hunner werplansen, waaraan hier de naam van berongsong gegeven wordt, terwijl het hout van den + drie meters langen steel banitan heet. Een hanengevecht kon of wilde men ons niet laten zien; dienaangaande liet zich de Dipati ook slechts weinig uit. Alleen verzekerde hij ons, dat in de streken der Oeloe Bahar en Oeloe Pidjoan door de daar wonende Koeboe'’s bij dit vermaak nog dikwijls gedobbeld werd, en ze er dan nog vaak wegens speelschuld als pande- lingen werden weggevoerd, Schrift kennen deze Koeboe's niet; de Dipati heeft echter eene eigenaardige manier om zijn handmerk te doen toekomen aan eenig persoon dien hij bij zich wil ontbieden of dien hij machtigen wil om eene of andere zaak voor hem te behan- delen. Hij snijdt daartoe een merk op een klein stukje bamboe, dat verder, naar gelang der zaak die het betreft, in de zijden verschillend wordt uitgekeept. Een paar dergelijke stokjes, waaraan hij ook den naam van soerat gaf, werden gereed gemaakt en «ons ten geschenke gegeven. Alleen de Dipati heeft het recht zulke soerats te zenden. De tijdrekening is bij deze lieden nog zeer primitief en geschiedt alleen bij maanden; namen van dagen kennen zij niet. Bepaalde feestdagen, zooals b.v. het nieuwjaar, worden niet gevierd; nu en dan vierde men echter wel eens feest, en bij zulk een gelegenheid werd er dan een kip geslacht. Op de vraag bij welke gelegenheid dit zoo al geschiedde, gaf de Dipati glimlachend ten antwoord: „Wel als wij eens lekker willen eten!” 1) Gordijnen, — 240 — De Koeboe's die in deze streken wonen, zamelen in de bosschen voornamelijk getah in; somtijds ook wel was en honig. De bijen maken hier hunne nesten meest aan de poelei-boomen !), maar ook aan de djeloetong °) en kajoe-aroe. Bij de beklimming der boomen worden ook hier aan het begin, op de helft en bij den tak waaraan ’t nest hangt, pantoens gezongen, om het welslagen te verzekeren. Het rooken van stroosigaartjes met een weinig tabak, die deze lieden in een doosje bij zich dragen, is zeer algemeen; tot het vuurmaken bezigen zij een gewoon vuurslag. De huisdieren der Koeboe’s zijn ten eerste de honden, die van middelmatige grootte zijn en een rosachtig en onvriendelijk voorkomen hebben; verder katten, kippen en vooral een soort van kleine parkieten, die bètet of bajan genoemd worden en in groote hoeveelheid voor het huis van den Dipati hingen. Deze beestjes zitten met ringetjes om den poot aan een stokje vast, dat dwars in een kort eind bamboe steekt, en worden op die wijze onder het dak opgehangen. De bovenkant van de vertikaal hangende bamboe dient tevens tot voederbakje. Nog andere soorten van vogels die zij er op nahouden, zijn de pialangs en serindi’s®), welke iets kleiner zijn dan de bajans. Met andere Koeboestammen schijnen deze lieden slechts zelden in aanraking te komen; naar die aan de Lalang-rivier bestaan geen boschpaden, men heeft met hen slechts gemeenschap langs de rivier. Naar de zijtakjes van de Arang-arang, de Soengei Poetih en de Soengei Gelam, waaraan ook Koeboe's gevestigd zijn, moet een voetpad leiden. Bij ons vertrek liet de Dipati, die, evenals zijn huisgenooten, buitengewoon in zijn schik was met de ontvangen geschenken, een haan opvangen, dien wij als tegengeschenk moesten aannemen; zijn goede dunk van de Europeanen zal er door ons bezoek zeker niet op verminderd zijn. Toen wij op den terugmarsch de ladang passeerden die hij kort bij zijne woning heeft aangelegd, werd onze aandacht nog gevestigd op eenige vallen, blanti genaamd, die op sommige toegangspunten naar het veld in het bosch opgesteld waren. Zij bestaan uit een scherp gepunte, hori- zontaal ter zijde van den toegang geplaatste bamboe, die aan een veerend stuk hout is bevestigd en in haar stand wordt gehouden door een dun ròtan-touwtje, 1) Zie Lijst der Houtsoorten, n°. 263, 264, Rumphius, Herb. Amb. II, p. 246, leert ons dat deze boom, in de nabijheid van woningen staande, waar hij dikwijls gekapt, geschild en gebroken wordt, laag, ruig en knobbelig van stam is, maar als hij ongemoeid opschiet, een hoogen, ronden stam krijgt, evenals andere Alstonia's. 185 Wa Wo 2) Zie Lijst der Houtsoorten, n°. 80. Het schijnt dat inderdaad verschillende soorten van Alstonia (scholaris, eximia, polyphylla) het meest als si-alangs of bijenboomen voorkomen. 15 db Me 2) De serindi of serindit, in de Pad. Bovenlanden selindi genoemd, is de bekende Loriculus galgulus. — 241 — dat over de opening van den toegang gespannen staat. Bij het dóórloopen wordt dit touwtje door de schade doende dieren, meest. herten, losgetrokken, zoodat hun dan de scherpe bamboepunt met kracht in het lijf dringt. Na een warmen dag en een zeer vermoeienden marsch overnachtten wij weder in de pondok die wij des morgens hadden verlaten, om daags daarna de 16 palen naar Djambi terug te wandelen. In het begin van Februari maakten wij nog een reis met de stoombarkas naar Moeara Kompeh, met het doel om aldaar de overblijfselen van een oude benteng te bezoeken, waarvan het bestaan uit vroegere berichten en overleveringen bekend was, maar die in later tijd nimmer door Europeanen was teruggevonden. Hen oude Djambiër wees ons aan de rivier de plek ter hoogte waarvan zij gestaan had, en vandaar lieten wij ons een paadje uitkappen, waardoor het gelukte een der bastions te bereiken. Het terrein was echter wederom zoodanig dicht gegroeid, dat er geen behoorlijk overzicht meer van te krijgen was en niets anders dan eenige aarden wallen te bespeuren waren. Naar de groote uitgestrektheid die deze beslaan, te oordeelen, is het blijkbaar een oude inlandsche versterking geweest. Zij ligt aan den rechter-rivieroever, ongeveer 1000 meters beneden Moeara Kompeh. Door de welwillendheid van den heer Hendriks, den Havenmeester en Ont- vanger der Rechten op die plaats, ontving ik bij deze gelegenheid ook nog eenige mededeelingen aangaande de handels- en scheepvaartbeweging over het jaar 1878, benevens eene opgaaf van de geheven rechten in de laatste 12 jaren, waaruit tot een vrij belangrijken vooruitgang van de Djambische gewesten over dit tijdvak te besluiten valt. Den 6Gden Februari ter hoofdplaats teruggekeerd zijnde, begaven we ons den volgenden dag andermaal op reis naar Doesoen tengah, ten einde, met behulp van den Sultan, eenige inlichtingen te bekomen omtrent die gedeelten van het Rijk die wij onbezocht hadden moeten laten. Bij eene vroegere ontmoeting hadden wij 4. H. daarop reeds voorbereid, en hem verzocht ons daartóe in aanraking te brengen met een of ander bereisd per- soon uit zijne omgeving. Ook hadden wij hem toen eene schets laten zien van het thans bekende gedeelte, waarop de voornaamste doesoens waren aangeteekend, zoodat ik hoopte, daar de Sultan op de reizen die hij met de barkas had medege- maakt, reeds eenig denkbeeld van kaarten verkregen had, op deze wijze nogal wat te weten te zullen komen. Dit viel echter niet mede, daar noch de Sultan, noch de zoogenaamd bereisde personen uit zijne omgeving iets anders wisten mede te deelen dan de namen der rechtstreeks door hen bezochte doesoens, en van afstanden al heel weinig begrip bleken te hebben. Van alles wat wij vernamen verdient hier alleen vermelding, dat de doesoen aan de Tabir waarheen zich Sultan IL. 2. 31 — 242 — Taha bij wijlen terugtrekt, gelegen is aan den rechteroever, twee dagen opvarens met een sampan van de monding, en dat zij Pematang heet, terwijl een halven dag opvarens verder, aan den linkeroever, Tamboeng Arang ligt, waar de Pangéran Ratoe eene verblijfplaats heeft. Door den Sultan werden ons nu echter nog eenige personen aangewezen die inlichtingen konden verschaffen aangaande den loop der Tebo- en Merangin-rivieren, zoodat we, althans wat dit punt betreft, niet geheel onvoldaan over ons bezoek naar Djambi konden terugkeeren. Eenigen tijd later gelukte het ons daar ter plaatse de bedoelde personen, namelijk zekeren Kemas Demang van Poelau Pandan, een vrij verlichten inlander, en Pangéran Kerto van de Merangin, te ontmoeten. De inlichtingen die de eerste ons van het stroomgebied der Tebo en laatstgenoemde van dat der Merangin wisten te geven, stelden ons in staat om deze zijrivieren, in verband met den nu be- kenden loop der hoofdtakken, voorloopig in kaart te brengen, en daarmede de witte plek die nog, ondanks ons streven, in het hart van ‘t Djambische Rijk moest over- blijven, voor een groot deel aan te vullen. De mailboot die den 12den Februari aankwam, bracht ons eindelijk van het Comité de tijding, dat van de door het Gouvernement in de Djambische aangelegen- heden te nemen maatregelen vooreerst nog geen nut voor de Expeditie zou te trekken zijn, en dat dientengevolge, nadat zooveel mogelijk uitvoering aan de instructiën zou gegeven zijn, het onderzoek moest beëindigd worden. Daar onder deze omstandigheden van tochten op de boven-rivieren geen sprake meer kon zijn, en de exploratie van het beneden-gebied, voor zooverre zij in ons vermogen lag, op de laatste reizen voleindigd was, werd nu tot de teruggave van de stoombarkas aan het Gouvernement en de afdanking van hare bemanning be- sloten. Reeds vroeger was van de Regeering de toezegging bekomen, dat het vaar- tuigje, bij de beëindiging der Expeditie, door het in de wateren van Bangka gesta- tionneerde oorlogsschip zou worden overgenomen, welk schip dan voor dat doel naar de monding der Djambi-rivier zou stoomen. In overleg met den Kommandant van dit vaartuig, Zr. Ms. stoomschip Pontianak, had dientengevolge de overdracht den 1sten Maart aldaar plaats, en ging ook de machinist Snijdewint, benevens de inlandsche matrozen en vuurstokers, op dien datum in de rol van dezen bodem over. Met den Gouvernements-stoomer Barito, die sedert eenige maanden te Djamb: in station gekomen was, en die mede ter afdoening van zaken met de Pontianak naar de monding der rivier was vertrokken, keerde ik met Makkink eenige dagen later ter hoofdplaats terug. De laatste aangelegenheden der Expeditie werden nu aldaar door ons geregeld, en alles voor het definitief vertrek in gereedheid gebracht. Van de nog overgebleven uit Holland medegebrachte provisiën, alsmede van — 243 — het overschot der tot geschenken en tot handeldrijven bestemde artikelen, hielden we vendutie, nadat van de geschenken nog ’t een en ander uitgereikt was aan verschillende personen die de Expeditie door hunne medewerking en hulp aan zich verplicht hadden. In het bijzonder verdient nog vermelding, dat kort voor mijn vertrek een door de goede zorgen van de kapiteins der genie Staal en Kuyl kosteloos te Batavia ver- vaardigde en naar Djambi overgebrachte wit marmeren steen werd ontvangen, bestemd om het houten kruis op het graf van mijn onvergetelijken vriend Schouw Santvoort te vervangen. De net bewerkte steen heeft ongeveer zeven bij vijf decimeter in het vierkant en draagt in zwarte letters den naam en het geboorte- en sterfjaar van den zoo algemeen geachten en beminden afgestorvene. De plaatsing op het graf kon tot mijn leedwezen niet meer vóór mijn vertrek geschieden; maar de heer Kuyl, die te Palembang garnizoen hield, was voornemens vandaar de noodige materialen te zenden voor het metselen van een verwulf over het graf, waarboven de grafsteen in vertikalen stand zou worden opgesteld. Om dit werk naar be- hooren te volbrengen, waren de genie-lieden te Djambi van eene door den heer Kuyl eigenhandig vervaardigde teekening voorzien. Dat ik zijne belangstelling in de nagedachtenis van onzen vriend op hoogen prijs stel, behoef ik wel niet te verzekeren. Na een hartelijk afscheid van Niesen te hebben genomen, die ons, zoo lang de Expeditie had geduurd, in alles met raad en daad had bijgestaan en al haar lief en leed had gedeeld, vertrokken wij den 14den Maart met de mailboot naar Muntok en van daar den 19den maar Batavia, waar wij den volgenden dag aan- kwamen. Hier had ik het genoegen weldra den heer van Hasselt te ontmoeten, die na een verblijf van eenige weken te Paja Koemboeh, in het belang zijner taal- kundige studiën, thans naar de hoofdstad van Ned. Indië was overgekomen, om zich op het stoomschip Conrad van de Maatschappij Nederland” naar het Vader- land in te schepen, en zich daar gedurende eenigen tijd, in vereeniging met zijne reismakkers Veth en Snelleman, te wijden aan de uitwerking der journalen en de samenstelling van het uitgebreide werk over de Sumatra-expeditie waarvan dit Reis- verhaal een der hoofddeelen vormt. Het gelukte mij ook voor Makkink nog eene plaats te krijgen op hetzelfde stoomschip, zoodat hij den 29sten, te gelijk met van Hasselt, de reis kon aanvaarden, terwijl hij tevens de gemaakte verzamelingen, de laatstelijk afgewerkte kaarten en de nog aan het Aardrijkskundig Genootschap toebehoorende instrumenten en boeken, voor zoover een en ander tot de sectie voor het rivier-onderzoek behoorde, naar het Vaderland overvoerde. De heer Veth was daar reeds vroeger, in het begin van Februari, terugge- keerd. Den 14den October met het stoomschip Sunda van Djambi vertrokken, om naar Muntok op het eiland Bangka over te steken, bereikte hij die plaats in den Od morgen van den volgenden dag. De stoomboot van Singapore naar Batavia, waar- mede hij de reis dacht te vervolgen, werd er toen nog gewacht, maar verscheen reeds des avonds en bracht onzen reiziger des morgens van den 17den in de hoofd- stad. Gedurende zijn verblijf te Djambi had hij nog herhaaldelijk last van koorts gehad, en de eerste dagen van zijn verblijf te Batavia bleef hij daarvan evenmin vrij. Ook later herhaalden zich de aanvallen bij iedere wat meer dan gewone inspanning, en dit noopte hem zijn verblijf op Java binnen veel enger grenzen te beperken dan oorspronkelijk zijn voornemen was geweest, Op de zeereis huiswaarts vond hij echter gelukkig gezondheid en krachten volkomen terug. Het opmaken van een algemeen verslag over de verrichtingen bij het rivier- onderzoek, en de eindregeling der geldelijke aangelegenheden, vorderden inmiddels nog tot in de eerste helft van Mei mijne bemoeiingen, waarna ik, met goedvinden van het Comité, mijn verlof tot deelneming aan de Expeditie kon doen eindigen, om in gewonen Marinedienst bij het Eskader in Oost-Indië terug te keeren. UL OPMERKINGEN OMTRENT HET REIZEN IN NEDERLANDSCH INDIË MET WETENSCHAPPELIJK DOEL. ‘EERSTE HOOFDSTUK. PLAN EN VEREISCHTEN. mrnrerrrernrnnnn Het zal de aandacht van den lezer der vorige bladzijden waarschijnlijk niet ontgaan zijn, dat wij bij het verhalen van hetgeen ons gedurende de Expeditie- jaren wedervoer, niet dan zeer terloops hebben gesproken over onze manier van reizen. Wèl was er vele malen sprake van het betrekken van een nachtverblijf, van het opslaan onzer veldbedden, van het gereedmaken eens maals, maar daarbij bleef het, en wij deden geene poging om den lezer in bijzonderheden in te lichten omtrent den aard van al die artikelen, welke tot ket gereedmaken van een min of meer goed nachtverblijf en tot het koken van onzen pot onmisbaar waren. Ook omtrent de instrumenten door ons gebezigd zou dezelfde opmerking kunnen ge- maakt worden. Het was echter geenszins ons voornemen daarover het stilzwijgen te bewaren. Achtten wij het ook minder wenschelijk den geregelden gang van het verhaal telkens voor zulke bijzonderheden af te breken, wij meenen dat de ervaring door ons opgedaan, te rijk is in lessen voor hen, die — en mogen ze velen zijn! — na ons eene dergelijke taak zullen ondernemen, dan dat wij hen niet zooveel mogelijk zouden in staat stellen daarmede hun voordeel te doen. Dit behoorde dan ook blijkens den prospectus van den aanvang af tot het plan van dit werk, maar eer wij gaan in het licht stellen hoe wij reisden en leefden, welke hulpmiddelen ons bij ons onderzoek ten dienste stonden, wat gedaan is en wat wellicht beter — 246 — had kunnen gedaan worden, schijnt het ons niet overbodig eenige oogenblikken stil te staan bij de wijze waarop het doel van zulke tochten het best is te bereiken, en de eischen die aan de personen moeten gesteld worden, zal men niet geld en tijd nutteloos verspillen. Dat de manier waarop men reist in zeer nauw verband staat met het doel waarmede men reist, is een waarheid zoo plomp, dat zij wel geen nader bewijs zal behoeven. Het doel der Sumatra-expeditie mogen wij thans als bekend vooron- derstellen: het was een algemeen wetenschappelijk onderzoek, in uitgebreiden zin, van het land, zijne bevolking en producten, waarbij alleen de plantenwereld eenigs- zins op den achtergrond trad, niet omdat daarin niet evenveel belang werd gesteld als in ieder ander onderdeel, maar omdat de middelen voor de Expeditie beschik- baar, niet gedoogden den reeds gevonden en aangewezen botanicus aan de overige leden toe te voegen. Toch was aan dezen opgedragen ook op dit gebied te doen wat hunne kennis en de omstandigheden veroorloofden. Den ontwerpers van het plan zweefde eene voortzetting voor den geest van het werk der voormalige Natuur- kundige Commissie, maar in dier voege dat nu het eigenlijk geographisch onderzoek meer op den voorgrond trad en al het overige daaraan min of meer onderge- schikt bleef. Al aanstonds moeten wij opmerken dat de slotsom van onze ondervindingen deze is, dat wij dergelijke combinatie van veelsoortige eischen voor den vervolge moeten ontraden. Wij zijn stellig overtuigd dat beperking in dezen wenschelijk is, en dat bij een samenvoeging van verschillende soorten van onderzoek nauwlettend moet worden nagegaan, of de daarvoor gestelde eischen ook werkelijk samenvoegbaar zijn. Een geologisch en een natuur-historisch onderzoek b. v., om twee uitersten te noemen, zullen veel meer resultaten opleveren, wanneer zij afgescheiden van elkander plaats hebben, dan wanneer de geoloog en de natuur-historicus in dezelfde com- missie zijn vereenigd, en dus worden samengehouden door de eischen van het geheel, terwijl zij door de uiteenloopende belangen hunner speciale taak zijn ge- scheiden. Op het geographisch congres in September 1881 te Venetië gehouden, heeft de bejaarde Afrika-reiziger Antoine d'Abbadie met grooten nadruk de stelling ver- dedigd, dat het alleen reizen verre de voorkeur verdient boven, het reizen in gezel- schap, en wel voornamelijk omdat het zoo moeielijk is onder elkander op den duur die eensgezindheid te bewaren, welke voor het welslagen der onderneming een hoofdvereischte is. Wij voor ons kunnen die meening niet deelen. Bij den Neder- landschen reiziger althans staat het plichtgevoel hoog genoeg om ons te veroor- loven, bij de overweging omtrent het aantal der personen waaruit een expeditie behoort te bestaan, alle vrees voor gebrek aan resultaat door gemis aan overeen- stemming ter zijde te stellen. — 247 — Naar onze opvatting behoort, ten minste op het hier bepaaldelijk bedoelde terrein der Nederlandsche bezittingen in den Indischen Archipel, eene expeditie te zijn samengesteld uit twee personen, waarvan één de chef is, verantwoordelijk voor den gang van zaken, maar dan ook gerechtigd om bij verschil van meening te beslissen. De andere kan òf de adsistent des eersten en met hetzelfde onderzoek belast zijn, òf hem kan een geheel afzonderlijke taak zijn opgedragen, een taak echter die, hoezeer zij ook van die van zijn reismakker moge verschillen, om be- hoorlijk volvoerd te worden, geen maatregelen eischt, waardoor diens eigen onder- zoek zou schade lijden. Zijn de belangen van beider taak behoorlijk in overeenstemming gebracht, dan zullen de reizigers in elkander een moreelen steun vinden; bij voorkomende moeie- lijkheden zullen zij, door gemeen overleg, grootere kans hebben die op te lossen dan één enkel persoon; bij ziekte, zelfs bij lichte ongesteldheid, zal de hulp en oppassing die de kranke van zijn reisgenoot geniet, veel tot zijn spoedig herstel bijdragen. Maar bovendien zal het gezellig verkeer van grooten invloed zijn om beide die opgeruimdheid en veerkracht te doen behouden, welke, zooals we straks nog nader zullen ter sprake brengen, den reiziger niet alleen in gewone omstandig- heden eigen moeten zijn, maar ook onveranderlijk behooren bij te blijven onder ont- „bering en teleurstelling. Hin wat niet minder zwaar weegt, het is de meerdere kans op behoud der gedurende de reis gemaakte aanteekeningen, die, waar twee te zamen reizen, zelfs al mocht één van beide onder de taak bezwijken, niet verloren zullen zijn, maar door zijn reisgenoot kunnen worden uitgewerkt, omdat deze alles mede doorleefde wat tot het maken dier aanteekeningen aanleiding gaf. Wij hebben er reeds op gewezen, dat het bij de vaststelling van het doel dat men met eene expeditie beoogt, noodzakelijk is om nauwkeurig te overwegen welke onderzoekingen zich het best laten vereenigen. Naar onze meening zijn de volgende combinaties het meest aanbevelenswaardig : een geograaf en een geoloog-mineraloog, die tevens photograaf kan zijn; een zoöloog en een botanicus; een ethnoloog-photograaf en een linguist; een ethnoloog of linguist en een zoöloog of botanicus; en eindelijk, hoewel niet het meest, een geograaf met een ethnoloog-photograaf. Het bezwaar verbonden aan de samenkoppeling van onderzoekingen die uit haren aard van geheel verschillende omstandigheden van tijd en plaats afhankelijk zijn, kan natuurlijk aanmerkelijk getemperd worden, wanneer het reisplan of de instructiën waarnaar de reizigers zich te richten hebben, hun eenige vrijheid van beweging vergunnen. In de ons gegeven instructiën was, zooveel het algemeen plan gedoogde, in de zwarigheid voorzien door de bepaling dat het te onderzoeken terrein in eenige onderdeelen zou worden gesplitst, te midden van welke achtereenvolgens — 248 — eenige geschikte standplaatsen zouden worden uitgekozen. „Zoodanige standplaatsen”, werd verder gezegd, „vormen dan het verzamel- en verblijfpunt van alle leden der Expeditie, vanwaar uit zij zich in alle richtingen, tot op afstanden door den Chef te bepalen, bewegen tot het doen hunner speciale onderzoekingen.’ Doch de hier bedoelde vrijheid was toch altijd eene beperkte, zooals blijkt uit hetgeen nu onmid- dellijk volgt, dat zij steeds na verloop van den hun vergunden tijd naar het vastge- stelde punt zouden terugkeeren, en die standplaats niet eerder met eene daarop vol- gende zou worden verwisseld, dan wanneer zulks den Chef oorbaar toescheen uit het oogpunt van het zuiver aardrijkskundig onderzoek, dat bij deze geheele expeditie als de hoofdzaak te beschouwen was waarnaar al het overige zich moest voegen. Het bezwaar was dus op verre na niet opgeheven, en dit kon ook niet, tenzij men de geheele expeditie in zelfstandige deelen wilde oplossen. Opmerking verdient het echter, dat de drang der omstandigheden werkelijk, reeds voordat de instructie was vastgesteld, tot eene gedeeltelijke oplossing van dien aard had geleid. Bij alles wat wij tot dusver bespraken, hadden wij voornamelijk het oog op die sectie der Expeditie die in de instructiën als haar „bovenlandsch deel" is aangeduid. Daar- nevens stond een bijna geheel zelfstandige sectie, die, bij wijze van tegenstelling, het „benedenlandsch deel” genoemd wordt, maar waaraan inderdaad de taak was opgedragen eener hydrographische opneming van de Batang Hari of rivier van Djambi met al hare zijtakken, tot welk doel eene stoombarkas voor de leden van die sectie was beschikbaar gesteld. Zulk eene rivieropneming, die het gedurig heen en weder varen van het daarvoor bestemde vaartuig en vaak een betrekkelijk lang- durig oponthoud in hetzelfde riviervak vordert, was wel het allerminst met eenig ander deel van het ons opgedragen onderzoek te verbinden geweest. Wat zou er van de vervulling der taak van de overige leden geworden zijn, indien zij op de stoombarkas hadden moeten medevaren en hunne pogingen om dieper in het land door te dringen slechts langs den waterweg hadden kunnen plaats hebben? Alleen voor het nemen van photographiën langs de rivierboorden was de stoombarkas nog dienstbaar te maken, en dit is dan ook nog zooveel mogelijk tegen het einde der Expeditie geschied. De heeren Schouw Santvoort en Cornelissen, die achtereenvolgens dit rivieronderzoek bestuurden, hadden in den heer Makkink een bekwaam adsistent, van wiens ijver en bekwaamheid veel partij is getrokken, en vonden bij het verdere personeel der barkas al de hulp die ze behoefden. Deze afdeeling der Expeditie was dus in zich zelve compleet, en behoorde dit ook te zijn; want het springt in het oog dat zulk een rivieronderzoek steeds op zich zelf zal moeten staan, en zich niet zonder schromelijke verspilling van tijd en geld met wetenschappelijke onderzoe- kingen in welke andere richting ook laat vereenigen. Van niet minder belang is het op te merken, hoezeer de samenstelling van het reisgezelschap en de daaraan te geven instructiën in verband moeten gebracht — 249 — worden met den politieken toestand der te bereizen gewesten. Zooals reeds in het tweede hoofdstuk der Inleiding is uiteengezet, had men zich in Nederland, ten gevolge der uit Indië ontvangen adviezen, eene geheel onjuiste voorstelling van den politieken toestand van Midden-Sumatra gevormd. Men meende dat ons gezag daar over het algemeen veel beter gevestigd was en veel meer geëerbiedigd werd, dan bij de uitkomst is gebleken. In die misrekening ligt de voorname reden van de vele teleurstellingen welke de Expeditie heeft opgeleverd, en van de vele gapingen die in het onderzoek zijn overgebleven. Maar juist daardoor ook is deze Expeditie zoo rijk geworden in lessen en waarschuwingen voor het Aardrijkskundig Genootschap, waar het verder zijne krachten aan het wetenschappelijk onderzoek van Nederlandsch Indië wil wijden. Met het oog op de eischen die de politieke toestand aan het wetenschappelijk onderzoek stelt, kunnen de gewesten die veelal in den algemeenen naam van Nederlandsch Indië begrepen worden, in drie klassen worden onderscheiden. De eerste klasse omvat de gewesten die geheel aan het Nederlandsch Gouver- nement onderworpen zijn en onder het geregeld bestuur staan van Europeesche en door het Europeesch gezag aangestelde en bezoldigde inlandsche ambtenaren. Hier kan men natuurlijk in den regel veilig reizen en kan het onderzoek op ruime schaal en met aanwending van alle gepaste hulpmiddelen plaats hebben, daar de medewerking van de Regeering en de ambtenaren de nasporingen in verschillende richting en de verzending van het verzamelde gemakkelijk maakt. Hier kunnen dus al de gecombineerde onderzoekingen die boven zijn aangeduid, een volledig resultaat opleveren, en zelfs onze door hare samenstelling wat onhandelbare Expe- ditie heeft, voor zoover zij op terrein als het hier bedoelde werkzaam kon en mocht zijn, naar wij ons vleien, niet geheel onvoldoende uitkomsten gehad. Toch moeten wij opmerken, dat in de kategorie der onder regelmatig bestuur gebrachte landen nog altijd gewesten zijn samengeworpen die in werkelijken toestand aan- merkelijk van elkander verschillen, en dat het Nederlandsch gedeelte van Sumatra, met zijne schrale bevolking, zijn gering getal over eene groote ruimte verspreide ambtenaren, en zijne nog gebrekkige communicatiën, niet die faciliteiten kan ople- veren waarover men op Java zou te beschikken hebben. Stelt men de onder geregeld bestuur gebrachte landen ter zijde, dan worden de gunstigste kansen aan den reiziger geboden door die gewesten die niet meer dan in naam tot Nederlandsch Indië behooren, waar het Gouvernement in het geheel niet officiëel vertegenwoordigd is, en die hoogstens van tijd tot tijd door reizende ambtenaren bezocht worden, om door beslechting van de geschillen tusschen de hoofden de orde te handhaven. Tot deze klasse behooren Flores, Nieuw-Guinea, de Papoesche eilanden, de Aroe-, Kei- en Tenimber-eilanden, vele kleinere eilan- den-groepen, en wellicht eenige meer afgelegen gedeelten van de groote eilanden 1 2. 32 — 250 — Borneo, Celebes en Timor, wier bevolking ver genoeg verwijderd is van de plaatsen waar het Nederlandsch gezag is gevestigd, om er weinig van te weten of weinig van te duchten. Hier heeft men geene reden om vijandige gezindheid jegens het Gouvernement of bijzondere achterdocht omtrent het doel der zending te verwachten. Men zal echter in die gewesten te doen hebben met barbaarsche volken, van welke men doorgaans niet weten kan, of de blanke man hun eerbied en ontzag, of vrees en argwaan zal inboezemen. Groote reisgezelschappen zijn ook hier in het geheel niet op hunne plaats, en in het algemeen wordt er veel beleid en voorzichtigheid van den reiziger gevorderd. Het gebruik van instrumenten, waarvan de inlander het gebruik niet begrijpt, en waarvan zijn bijgeloof hem noopt zich de zonder- lingste voorstellingen te vormen, is dikwijls zeer bedenkelijk; en het natuur-historisch onderzoek, dat nog het minst aan misvatting onderhevig is, biedt zeker over het geheel nog wel de meeste kans van slagen. Wordt echter het onderzoek uit dien hoofde bij voorkeur aan beoefenaars van plant- en dierkunde opgedragen, dan mag men toch verwachten dat zij ook zooveel mogelijk gegevens op geographisch en ethnologisch gebied zullen verzamelen; want zoo men als regel mag aannemen, dat ieder die zich ter wille van de wetenschap op reis begeeft, een hoofddoel zal hebben, men mag tevens wenschen, zoo niet vergen, dat hij ook de geschiktheid zal bezitten en het zich ten plicht stellen, om in elke andere richting die gegevens bijeen te brengen welke tot vermeerdering der kennis van land en volk kunnen strekken, wanneer het belang zijner speciale taak daaronder niet lijdt. Verreweg het grootst echter zijn de zwarigheden die de reiziger te verwachten heeft op de terreinen waarvan de bevolking ten halve onderworpen, maar niet geheel van zelfbestuur beroofd is, of die, schoon in alles behalve den naam onaf- hankelijk, toch zoodanig door Nederlandsche terreinen begrensd zijn of daarin geën- claveerd liggen, dat hoofden en volk daardoor als van zelve geleid worden tot de vrees voor eene spoedig aanstaande annexatie. Men zal in zulke gewesten vermoe- delijk kleine partijen aantreffen van dezulken die de annexatie wenschen, omdat zij voor zich zelven daarin voordeel zien, en dezen zullen geneigd zijn om van alles eene rooskleurige voorstelling te geven. Maar waagt men zich aan het onderzoek — onze ondervinding bij elke poging om het rechtstreeksch door het Gouvernement bestuurd gebied te overschrijden, heeft het bestendig geleerd, — dan valt er niets dan teleurstelling te wachten. Daar de inlander van een zuiver wetenschappelijk onderzoek geen begrip heeft en onze begeerte naar kennis om haarzelfs wil niet waardeeren kan; daar hij zich dus de reizigers ook niet anders kan voorstellen dan als agenten van het Gouvernement onder welks auspiciën zij reizen, zal overal hunne komst met achterdocht worden gadegeslagen, en zal steeds het gevaar bestaan voor botsingen die de gewapende tusschenkomst van de Regeering zouden kunnen vor- deren, op tijden en plaatsen die haar allerminst gelegen zouden komen. Het gevaar — 251 — voor die botsingen is te grooter, omdat in die gewesten doorgaans ieder inlander reist met de wapens in de vuist, en de reizigers en hun gevolg dus wel genoodzaakt zijn dat voorbeeld te volgen. Voor de ambtenaren in de naastbij gelegen streken zullen reizigers in zulke gewesten ook al geen welkome verschijning zijn. Belast met de bewaring van rust en vrede, zullen de ambtenaren met angstvallige zorg de bewegingen bespieden van personen die door de geringste onvoorzichtigheid eene ernstige storing der orde kunnen veroorzaken, en wanneer zij, zooals niet zelden het geval is, op den weg meenen te zijn om eene vreedzame annexatie tot stand te brengen, zullen zij slechts des te meer zijn ingenomen tegen hen wier hande- lingen zoo licht hunne verwachtingen kunnen te schande maken. De vrees dezer ambtenaren zal ook niet zelden beperkende maatregelen van de zijde der Regeering uitlokken, waardoor de reizigers de zoo noodige vrijheid van beweging voor een groot deel verliezen, Volkomen kunnen wij ons begrijpen wat de heer Schouw Santvoort in een zijner brieven aan het Comité voor de Expeditie schreef, naar aanleiding van de moeielijkheden die hem de slechte gezindheid der hoofden van ’ de Oeloe Djambi bereidde. „Ware ik in een land als Afrika,” zoo drukte hij zich uit!), ‚dan stoomde ik, zoodra de waterstand dit blijkt toe te laten, dadelijk zoo hoog mogelijk op. De bezwaren daarbij te verwachten, zijn zeker veel minder dan die welke ik op mijn verkenningstocht te overwinnen had. Doch door die quaestie tusschen den Sultan en Pangéran Ratoe, in verband met de houding van Sigoentoer en Poelau Poendjoeng, is het maar al te waarschijnlijk, dat het Indisch bestuur om politieke redenen bezwaren zal gaan maken, hetgeen tot een langdurig op- onthoud zou kunnen leiden.” De uitkomst heeft de gegrondheid dezer vrees ten volle bevestigd. De slotsom onzer overwegingen is derhalve, dat wij expeditiën in gewesten in zoodanigen toestand verkeerende als de binnenlanden van Djambi en de Rantau di baroeh in het belang der zaak zelve bepaaldelijk moeten ontraden, althans voor zoover die tochten van bijzondere genootschappen of personen zullen uitgaan. Mocht het Gouvernement ze tot bereiking van eenig oogenblikkelijk groot belang noodig achten, dan zal het ook zelf de maatregelen nemen die aan de reizigers zooveel mogelijk vrije beweging en veiligheid kunnen verzekeren, en de meeste zwarigheden zullen dan als van zelve verdwijnen. Maar zoolang er nog zulk een ruim veld voor onderzoek in de òf geheel, òf in het geheel niet, geregeld bestuurde gewesten over- blijft, zal, meenen wij, het Aardrijkskundig Genootschap wèl doen, zijne pogingen tot die twee klassen van terreinen te bepalen. Nog een enkel woord zij hierbij gevoegd over hetgeen in den reiziger zelven met recht kan verlangd worden. Er zijn namelijk eenige algemeene eischen waaraan 1) Berichten over de Sumatra-Expeditie, no. IV, blz. 93, — 252 — iedere reiziger moet voldoen, hoedanigheden die hij moet bezitten, afgescheiden van de bijzondere kennis voor zijne onderzoekingen noodig. Aan een gezond en krachtig lichaamsgestel moet hij een opgeruimd humeur paren, dat bestand is tegen vele en velerlei ontberingen en teleurstellingen; hij moet goed wandelaar zijn, terwijl paardrijden, zwemmen, roeien en andere lichaamsoefe- ningen hem niet vreemd mogen wezen. Ook behoort hij een zekere handigheid te bezitten, zooals die b.v. aan de Maleiers in hooge mate eigen is, om, met behulp van geringe middelen, zich in voorkomende gevallen te kunnen redden. Bovendien moet hij tamelijk teekenaar zijn, althans eenvoudige voorwerpen zoodanig kunnen afbeel- den, dat naar die afbeeldingen onder zijn toezicht later goede teekeningen kunnen gemaakt worden. De telkens herhaalde aanvraag om genees- en heelkundige hulp, zoowel door onze koeli's.als door de bevolking tot ons gericht, heeft ons overtuigd van de wen- schelijkheid voor den reiziger om eenige medische en chirurgische kennis te bezitten, en eindelijk meenen wij ten sterksce te mogen aanraden dat men zich zoo mogelijk vooraf, al is het dam ook oppervlakkig, de taal en het letterschrift eigen make van het volk, onder hetwelk men zijne navorschingen gaat doen. TWEEDE HOOFDSTUK. DE PERSOONLIJKE UITRUSTING. LELLIDSLLLISLC Td Wij kunnen thans overgaan tot het bespreken der uitrusting. De kleeding, die in ’talgemeen zoo eenvoudig mogelijk moet zijn, laat zich onderscheiden in twee soorten, namelijk die welke men behoeft tot het afleggen van bezoeken bij de ambtenaren of bij andere Europeanen en waarvoor een enkel pak kleeren voldoende is, en eene tweede soort die alles omvat wat men op de reis zelve, hetzij in het bosch of daarbuiten, noodig heeft. Alleen deze laatste soort behoeft een nadere bespreking. Men late zich eenige broeken en jassen maken van stevig donker gekleurd katoen, een stof die gemakkelijk gewasschen kan worden en in de tropische zon aanstonds droog is. De jas, eigenlijk meer een kiel, wordt aan de voorzijde met een rij beenen knoopen dichtgemaakt, heeft op ieder voorpand ter hoogte van de borst een binnen- en een buitenzak en een buitenzak ter hoogte van de heup. Maar EN ka NRA) fig | Men vlek 5 ne eN ) Midden-Sumatra 1. 2. Pl. VII. Joh F. Snelleman del Uitrustingsartikelen en hutten voor nachtverblijf. — 253 — daarenboven is de geheele rug dubbel en heeft men dus aan den buitenkant op den rug het gebruik van een ruimen zak, die aan weerszijden met knoop en knoopsgat gesloten wordt (Pl. VIII fig. 3). Ter beschutting tegen den regen hebben wij gedurende de Expeditie zooge- naamde zeemansjassen gedragen, die aan hun doel zeer goed hebben beantwoord, hoewel zij op marsch te zwaar waren; of regenjassen van getah pertjah in een tropisch klimaat op den duur de voorkeur verdienen, is in ons oog volstrekt niet uitgemaakt. Voor ondergoed kieze men een donkergekleurde flanellen broek, met pijpen die boven de knie eindigen en een hemd van dezelfde stof, met lange om de polsen sluitende mouwen, en lange kousen van donker gekleurd sterk katoen. Als het beste schoeisel leerden wij kennen bottines met dubbele zolen, van uitstekend leder vervaardigd, echter zonder elastieken, maar op de wreef met veters over metalen stiften dichtgemaakt. Op open terrein is dit schoeisel zonder meer zeer voldoende; maar zoodra men in het bosch komt, waar dikwijls een gedoornde plan- tengroei den weg verspert, waar boschbloedzuigers in legio den wandelaar aanvallen en waar vooral des morgens struiken en grassen doornat zijn van dauw of regen, is het wenschelijk zich te voorzien van zwaar linnen slobkousen, die het been tot boven de kuit bedekken. Voor enkele gevallen, waarin men gedurende langen tijd een zeer waterrijke streek heeft te bereizen, zijn lichte, hooge, vetleeren waterlaarzen aanbevelenswaardig. Het blootsvoets gaan, schijnbaar aanbevolen door de gewoonte der inlanders, is ons niet doelmatig voorgekomen. Op goede, droge wegen is het aangenaam, maar door de sterke afwisseling van felle hitte en nattigheid, door de scherpe steenen, de doornige struiken, de harde, hoekige wortels die vaak uit den bodem te voorschijn komen, door de bloedzuigers en stekende insecten, hebben de bloote voeten veel te lijden, en een gewonde voet maakt het gaan altijd pijnlijk en vaak onmogelijk. De goed geschoeide Huropeaan kan den marsch langer uit- houden, dan de ongeschoeide inlander, hoezeer deze ook aan het blootsvoets gaan moge gewoon zijn. Wij voor ons zouden geneigd zijn den reiziger aan te bevelen, voor niets zoozeer zorg te dragen als voor de ongeschonden bewaring zijner onmis- bare voeten. Tot sluiting van de jas en om er geld of stofgoud in te bewaren, draagt men om het middel een lederen gordel met koperen gesp. Als hoofddeksel raden wij een vilten hoed aan met breeden rand, welke laatste in alle richtingen kan gebogen worden. Ook de hoeden van inlandsch maaksel zijn zeer goed; zij worden vervaardigd van nipah-, pandan- of anau-bladeren, die vast- gehecht zijn op een geraamte van zeer fijne bamboe-latjes. Deze hoeden zijn vooral nuttig op open terrein. Af te keuren daarentegen zijn de zoogenaamde zonnekleppen van linnen of katoen, die, zoo ’t heet, ter bescherming van den nek, aan den hoed — 254 — worden vastgemaakt. Wij hebben ze herhaaldelijk op lange marschen gebruikt, maar steeds onnut en zeer hinderlijk bevonden. Heeft men groote afstanden in de zon en te paard af te leggen, dan is het dragen van handschoenen aan te raden, althans aan personen die een gevoelige huid hebben, om te voorkomen dat de handen door de zonnewarmte verbranden. Het voortdurend dragen van een gekleurden bril is hinderlijk en ook niet noodig; ook geeft het den wandelaar een valschen indruk van het landschap. Toch is het goed dat de reiziger zulk een bril bij zich heeft, die dienst kan doen in geval van lichte oogaandoeningen, bij een langen rit over schaduwlooze ilalang- velden of een dagvaart in een open prauw. In de tweede plaats wenschen wij op te sommen al datgene wat de onder- vinding ons aanwees als wenschelijk voor den reiziger om voortdurend bij zich te dragen. Ook hier staat op den voorgrond: vermijd alles wat niet bepaald noodig is, maar tracht van het noodige niets te vergeten. Tot dat noodige nu rekenen wij een goede binocle aan een riem over den schouder gedragen; een geologisch zakkompas, dat, evenals een nauwkeurig loopend cilinder-horloge en een potlood (Faber HB), aan een lederen of touwen band gebon- den en in een der jaszakken geborgen wordt, terwijl de banden aan een knoopsgat zijn vastgemaakt. Ter beveiliging van de punt van het potlood, is het wenschelijk het te omgeven door een zoogenaamden potloodhouder. Verder worden voor den reiziger vereischt: een deugdelijk zakmes met verschillende werktuigen, waaronder een kurkentrekker niet mag ontbreken, en dat hij in een lederen omhulsel bij zich heeft, alsook een kleine Amerikaansche bijl of een inlandsch mes, het laatste in een houten scheede tusschen den gordel gedragen. Een paar einden touw, een band- maat, een loupe, een eindje waskaars, een fleschje ammoniak tegen insectensteken en een metalen kokertje met gewone phosphorlucifers, die daarin voortdurend droog blijven, en alleen in geval van nood gebruikt worden, — ziedaar wat tot de meest noodzakelijke uitrustingsartikelen van den reiziger behoort. Voor het maken van de dagelijksche aanteekeningen, de basis van zijn jour- naal, dient een mnotitie-boek dat hem steeds vergezelt, en wel een van niet te zwaar, geliniëerd papier, in sterken, geheel linnen band gebonden, gepagineerd en met een elastiek of op andere wijze gesloten. Ieder blad moet slechts aan ééne zijde worden beschreven, waardoor het mogelijk wordt om eenig gedeelte uit te knippen en op een andere plaats weer in te voegen. Een klein schetsboek kan aan het notitie-boek worden toegevoegd, hoewel er volstrekt geen bezwaar bestaat om kleine teekeningen in het laatste zelf op te nemen. Het is misschien niet ondienstig ook even aan te stippen dat de zoogenaamde étui's voor schrijfgereedschap en toiletartikelen voor den reiziger de meest onprak- — 255 — tische zaken zijn die men zich denken kan, al was het maar alleen omdat ze meer plaats innemen dan ‘tgeen men er in bewaart. Als wapen is een korte achterlaad-buks voldoende, die men met de ammu- nitie door een der koeli's laat dragen, terwijl een kleine revolver in geval van nood mede een zeer geschikt wapen is, dat men zonder veel bezwaar bij zich kan hebben. Onder de zaken op wier nut wij meenen de aandacht der toekomstige reizi- gers te moeten vestigen, behooren ook zoogenaamde klimijzers (climbing irons), ijzers die met stevige riemen aan de beenen worden bevestigd en voorzien zijn van scherpe punten, waardoor de klimmer zich aan de boomstammen kan vasthouden. Zij zijn in sommige landen in gebruik voor het beklimmen der telegraafpalen ; maar bij ons werd de wensch om ze te bezitten opgewekt, door de moeielijkheid om in de dicht begroeide wildernissen van Sumatra behoorlijk uitzicht te verkrijgen voor het doen van peilingen. Het beklimmen der boomen is er zeer moeielijk, daar de stammen meestal glad zijn en de vertakking eerst hoog boven den grond aanvangt. Bij de topographische werkzaamheden zouden dus die klimijzers belangrijke diensten kunnen bewijzen. Toen die behoefte zich geopenbaard had, schreven wij er over aan het Comité, maar het bleek dat deze toestellen in Nederland niet gebruikelijk en zelfs nauwelijks bekend waren. Ten laatste werd eene gelegenheid opgespoord om ze uit Londen te krijgen (2 paar met de riemen voor den prijs van £ 1.10 sh.). Zij werden toen aan den heer Cornelissen bij zijn vertrek naar Indië medegegeven, maar kwamen eerst in onze handen, toen de gelegenheid om er nut van te trekken zoo goed als voorbij was. Moet de reiziger zich in ’t algemeen alle weelde ontzeggen, bijzondere zorg mag hij besteden aan zijn nachtleger, omdat niets zoozeer de krachten herstelt als een goede nachtrust. Zonder eenig voorbehoud, wat vorm en inrichting aangaat, kunnen wij de veld- bedden aanbevelen die wij gedurende de Expeditie hebben gebruikt !), omdat ze ge- makkelijk en spoedig kunnen opgeslagen worden, licht zijn, ineengelegd weinig plaats innemen en een zeer goede ligging aanbieden. Alleen heeft men er op te letten, dat zij lang genoeg zijn en dat bij de vervaardiging een taaie en veer- krachtige houtsoort worde gekozen, opdat niet, zooals ons enkele malen gebeurde, het een of ander deel breekt, dat dan door een nieuw van eigen maaksel vervangen moet worden. Nevens het veldbed raden wij het gebruik aan van een stuk zoogenaamd hospitaal-sheeting, groot genoeg om als onderlaag te dienen voor een volwassen 1) Zij waren onder den naam van rifleman’s-bed geleverd door de firma Willem Iwes en Zonen, voorheen Wed. F. C. Köster, te ’s Gravenhage. — 256 — persoon en aan beide zijden waterdicht; wanneer het niet in gebruik is, dient het op een ronden stok te worden gerold. Voorts is een wollen deken van veelzijdig nut, als zachte onderlaag op het veldbed, ook als beschutting tegen eventueele koude in hoogere streken, en bij ziektegevallen; bovendien kan zij, geheel over het veldbed uitgespreid, in onzuivere woningen den slaper beschermen tegen de aanvallen van ongedierte. Witte lakens veraangenamen het slapen zeer, maar kunnen in zekeren zin tot de artikelen van weelde gerekend worden. Meer nood- zakelijk zijn een klein hoofdkussen en een klamboe of muskieten-gordijn van neteldoek. De hemel van de klamboe wordt gevormd door een rechthoekigen lap katoen, die even groot is als de oppervlakte van het veldbed, terwijl van de vier zijden het eigenlijke gordijn afdaalt ter lengte van ongeveer anderhalven meter. De klamboe wordt opgehangen door middel van vier touwen die aan de punten van den hemel zijn vastgemaakt. Al deze tot het nachtleger behoorende zaken worden te samen gerold of gevouwen en opgeborgen in een cilindervormigen, van waterdicht zeildoek gemaakten zak, die met een schuifkoord gesloten wordt. Een hangmat van koord, hoewel geen noodzakelijk vereischte, is licht, neemt zeer weinig plaats weg en verschaft in gevallen dat het veldbed des avonds niet tegelijk met den reiziger aankomt, hem een zeer goede ligplaats, terwijl dáár waar men langen tijd verblijft, de hangmat zeer geschikt is om er een korte middagrust in te genieten. Met erkentelijkheid maken wij hierbij gewag van de diensten ons bewezen door een viertal zoodanige hangmatten, die de heeren Jaeger en C°, fabri- kanten te Leiden, ten behoeve onzer expeditie aan het Aardrijkskundig Genootschap hebben geschonken. Wat de rubriek stoelen en tafels betreft, hebben wij steeds zeer veel genoegen gehad van onze vouwstoelen met rug en zitting van ròtan; men zorge echter eene soort mede te nemen die stevigheid aan lichtheid paart, en waarvan de rug niet hooger is dan 40 à 50 centimeters, Om gemakkelijk te zitten is deze hoogte voldoende, en het gewicht is er des te geringer om. De tafel kan in beginsel even- eens zijn samengesteld als het veldbed; twee kruishouten verbonden door een dwars- stok en gedekt met een blad, dat voor een gemakkelijk vervoer uit twee dunne planken moet bestaan, met koperen scharnieren aan elkander verbonden (P1. VIII fg. 1). Levert echter het medevoeren van dergelijke weinig omvangrijke meubelen nog te groot bezwaar op, dan late men ze gerust achter; men kan op de verblijf- of overnachtingsplaats zelve zich in weinige oogenblikken uit bamboe en takken het volstrekt noodige laten vervaardigen. Doch daarop komen wij terug in het volgende hoofdstuk. Ook al weet men vooraf dat men streken zal bereizen waar men zich van rijpaarden zal kunnen bedienen, dan nog is het onnoodig harnachementen uit Europa mede te nemen; de goedkoope zadels van Chineesch of inlandsch maaksel — 257 — zijn zeer voldoende, mits men de kussens beter laat opvullen, daar anders de paar- den gedrukt worden. Voor kookgereedschap doet men verstandig de eenvoudige artikelen te nemen die de inlanders gewoon zijn te gebruiken. Hen ijzeren of vertind koperen pot, een waterketel, een paar ijzeren pannen, lepels van bamboe en de schaal van een klap- pernoot gemaakt, een ijzeren vork, ziedaar alles wat de kok behoeft. Zijne stook- plaats maakt hij zich van eenige steenen of zoden, en brandhout is altijd in vol- doende hoeveelheid te vinden. Voor eigen gebruik kan een kleine spiritus-lamp en een plat keteltje met grooten bodem uitstekende diensten bewijzen om in weinige oogenblikken kokend water te verschaffen. Zeer veel nut hebben wij gehad van de étui's met vork, lepel en mes, drink- glas, kurketrekker en peperbusje, door wijlen 4. K. H. Prins Hendrik aan de expeditie-leden ten geschenke gegeven; zij hebben ons in waarheid geen oogenblik verlaten, en behalve dat zij dagelijks meermalen door ons gebruikt werden, hebben zij ons dikwijls uit den nood geholpen, wanneer ons bij bezoeken aan inlanders minder proper gereedschap werd voorgelegd. Voor hen die op de minst omslachtige en dus minst kostbare wijze moeten of willen reizen, behoort het medevoeren van een beperkte hoeveelheid levensmiddelen tot de eerste vereischten. De geringe quantiteit dierlijk voedsel waarmede over talgemeen de inlanders genoegen nemen, maakt het moeielijk te allen tijde vleesch te krijgen; de jacht voorziet ook niet overal voldoende in de behoefte, zoodat het noodzakelijk wordt vleesch in blikken mede te voeren. Men hoede zich echter voor te groote blikken; want die zijn vooreerst moeielijker te verpakken, en ten tweede wordt een aangebroken blik in een warm klimaat spoedig onsmakelijk. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor vleesch, maar evenzeer voor alle in blik geconserveerde spijzen. Eenige blikken met groenten zijn als versnapering zeer aan te bevelen; meer nog de blikken met winterkost of hutspot, die, hoe vreemd het klinken moge, na een langdurigen marsch in de tropen even goed smaakt als na de jacht over be- sneeuwde velden. Als de qualiteit van het versche vleesch dat men nu en dan krijgen kan, te wenschen overlaat, dan gebruike men het met de eene of andere Engelsche vleesch-saus, zooals Yorkshire relish, beefsteak-sauce of iets dergelijks. Goede mosterd (moutarde diaphane houdt zich zeer goed in een warm klimaat) kan voor hetzelfde doel met succès aangewend worden. Als tafelzout is er, gelooven wij, geen beter dan dat in flesschen van Crosse & Blackwell. Liebig's vleeschextract is aan te bevelen, mits men het niet te dikwijls ge- bruikt; want dan wordt men ’t spoedig moede, althans zoo was onze ondervinding. Kan men het zoover brengen dat men sardines à l'huile voortdurend smakelijk vindt, dan is niets zoo gemakkelijk als een grooten voorraad van deze vischjes, IL. 2. 33 — 258 — mits in kleine blikjes, mede te nemen. Een bord droge rijst en een half blik sar- dines, de olie niet te vergeten, goed dooreengemengd, geeft een heerlijk ontbijt, dat den inlandschen kok weinig hoofdbrekens kost. Als de voornaamste van mede te voeren vleeschspijzen mag wel de dendeng genoemd worden, dunne plakken vleesch met zout en specerijen ingewreven en dan in de zon gedroogd. Wanneer de omstandigheden tot overgroote beperking dwingen, dan zou men zelfs met dendeng, sardines en rijst als voedsel zeer goed een tijd- lang kunnen volstaan. | Rijst zal steeds hoofdvoedsel moeten blijven, en de wijze waarop de inlander zijn rijst kookt, in droge korrels die toch gaar zijn, maakt, dat deze spijs pooit tegenstaat. Maar er is nog een andere mondkost die in droogte aan zulke rijst niets toegeeft, de scheepsbeschuit. Een hoeveelheid mede te nemen, zóó groot dat zij als dagelijksch voedsel kan dienen, is onmogelijk; doch een trommel van zulke be- schuiten van de beste soort zal dikwijls een ware uitkomst zijn, en een enkele be- schuit kan gedurende geruimen tijd den honger stillen. Heeft men nog een stevige wandeling voor zich, aleer de plaats is bereikt waar het maal gereed gemaakt zal worden, en begint de maag naar voedsel te vragen, dan kan ook een stuk den- deng, of zelfs een stuk zoete chocolaad, weder voor langen tijd kalmte brengen in het binnenste van den wandelaar. Wanneer wij een keuze moesten doen van een enkelen drank, met uitsluiting van alle andere, dan zouden wij onvoorwaardelijk het gebruik van thee aanraden. Warm en sterk is thee een onschatbaar luxe-artikel, koud en slap een uitnemend middel tegen dorst, zeker ver boven water te verkiezen. In ‘talgemeen drinke men onderweg zoo weinig mogelijk, ja, liefst in het geheel niet; — wanneer men zich in den aanvang van den dagmarsch reeds laaft aan ‘teerste beekje ’t beste, dan is het moeielijk het tweede voorbij te gaan zonder opnieuw te drinken. Zoodoende raakt men feitelijk aan den drank, en spoedig zal men door loomheid in de beenen overvallen worden; maar wanneer men het eerste gevoel van dorst of droogheid in den mond overwint of in het ergste geval op de eerste halteplaats een teug slappe thee of kopi dahoen drinkt, dan blijft de tred veerkrachtig en de vermoeidheid zal veel langer uitblijven. Het meedragen van een veldflesch moeten wij ontraden; wil men ze bij zich hebben, dan is het best die in een mand van een der koeli's te leggen of een van de koeli's om te hangen totdat men op de rustplaats is aangekomen; maar voor den reiziger zelven, die toch reeds zooveel te torsen heeft, wordt zulk een flesch te zwaar. De veldflesschen die wij bij de voormelde étui's ten geschenke kregen, wogen, gevuld, niet minder dan 1.2 kilo, en werden ook nooit anders dan op de genoemde wijze medegevoerd. De gevallen waarin men bepaald behoefte heeft aan drank om den dorst te stillen, zonder dat daartoe gelegenheid is, zullen zich niet dikwijls — 259 — voordoen, en op onze geheele reis gebeurde het slechts één enkele maal dat iemand onzer door hevigen dorst gekweld werd en in dolle vaart den bergrug afstormde naar de rivier aan zijnen voet. Wel kan het vaak zeer nuttig zijn, indien men een plat fleschje bij zich draagt met cognac gevuld, b. v. eene hoeveelheid van twee wijnglazen ongeveer. Met het oog op het algemeen gebruik van koffie, hefzij als aftreksel van de geroosterde bladeren, kopi dahoen, of als koffie van de vrucht, kopi boeah, kan men de mede te nemen hoeveelheid thee zeer beperken. Hetzelfde geldt van poeder- chocolaad (van Houten’s cacao), hoewel wij die volstrekt niet uitsluitend als een artikel van weelde beschouwen. Want men moet zich nu en dan eene afwisseling in spijs en drank kunnen verschaffen, opdat men niet, ten gevolge van de eentonigheid, eten en drinken langzamerhand ga verwaarloozen. Anglo-Swiss condensed milk kan bij volkomen of langdurig gebrek aan versche melk deze uitnemend in thee of koffie vervangen en verschaft ook in geval van ziekte, met warm water gemengd, een zeer goeden drank. Suiker zal den reiziger te dikwijls te pas komen dan dat wij het medevoeren daarvan als een geheel overbodige zaak mogen aanmerken. Men zij echter met al zulke waren zuinig, en zal dan meermalen met genoegen ontdekken, dat op een kritisch oogenblik het een of ander „gelukkig nog niet op” is. Laten de geldmiddelen het toe, dan kan men zuivere Bordeaux-wijn mede- voeren, een drank waarvan het matig gebruik door alle geneesheeren in de tropen wordt aanbevolen. Brandewijn of cognac is noodzakelijk, niet als drank, maar als geneesmiddel. De voor alle reizigers onmisbare medicijnkist zal uitgebreider of beperkter zijn naar gelang van de meerdere of mindere geneeskundige kennis van den gebruiker, maar, hoe eenvoudig men die kist ook inrichte, de volgende artikelen mogen daarin nooit ontbreken: kinine, laudanum, karbol-zuur, rieinus-olie, pepermunt-olie, papier d'Albespeyres, een lapis-kokertje, engelsche pleister, hechtpleister, gewaste taf, hecht- naalden, spelden, schaar, zwachtels, spalken, spatel, keelpenseelen, koppen, een gevulde trousse, een mortiertje, een kleine balans en een maatglas. Dit is het voor- naamste, ofschoon het nog aanmerkelijk kan worden uitgebreid. Voorts zal men weldoen zich ook te voorzien van een beknopt maar degelijk handboek, waarin de meest voorkomende ziektegevallen zijn beschreven en aanwijzing is gedaan van de te gebruiken geneesmiddelen, en waarin tevens duidelijk is uiteengezet, hoe men bij verwondingen en andere acute gevallen heeft te handelen. De „Geneeskundige Gids voor Nederlandsch Indië’ van Dr. J. P. Dozy, oud-stadsgeneesheer te Semarang, (Amst. J. H. de Bussy, 2de veel vermeerderde en geïllustreerde uitgave) heeft ons dikwijls goede diensten bewezen. Ook bestaat er nog eene „Handleiding voor niet geneeskundigen’ door den Officier van Gezondheid N. P. van der Stok, die eigenlijk — 260 — ten behoeve van het Nederlandsch Indisch leger in het licht is gegeven (G. Kolff, Batavia, 2de druk, 1877), maar zeker aan den reiziger dezelfde diensten kan bewijzen als aan den kommandant eener patrouille. DERDE HOOFDSTUK. VERVOER DER GOEDEREN, VOORZIENING IN BEHOEFTEN OP REIS EN VERKEER MET DE INLANDERS. mre Wanneer de reiziger — of het reisgezelschap — op die plaats van het te onder- zoeken eiland is aangekomen, die het meest geschikt is om als uitgangspunt van zijn tocht te dienen, en daar alle uit Europa komende uitrustingsartikelen bijeengebracht en zooveel noodig aangevuld heeft, moet in de eerste plaats voor het vervoer dezer goederen gezorgd worden, waarvoor het onvermijdelijk zal zijn inlandsche koeli’s in dienst te nemen. De goederen kunnen niet worden medegevoerd zooals zij zijn aan- gekomen, maar moeten eene zorgvuldige verpakking ondergaan berekend naar de krachten der dragers en maar de wijze van dragen die in de landstreek gebruikelijk is. De vracht mag een gewicht van vijf-en-twintig kilo nimmer te boven gaan, en moet liefst niet meer dan één- of twee-en-twintig kilo bedragen. De inlanders dra- gen op het hoofd, op den rug of op den schouder aan een zoogenaamden pikolstok, in welk laatste geval de vracht zooveel malen 25 kilo mag wegen als er koeli’s voor het torsen worden te werk gesteld. Voor de streken waar de vrachten op het hoofd worden vervoerd, gebruike men blikken trommels met overslag om ze te kunnen sluiten, of houten kisten met scharnier-deksel of dichtgeschroefd, en voor keukengereedschap, aangebroken levensmiddelen en zaken die men op weg steeds bij de hand moet hebben, platte open manden van ròtan (Plaat IX fig. 6). Daar waar op den rug wordt gedragen, moet men de voor dat doel gemaakte inheemsche manden gebruiken, of platte smalle kisten en trommels, die op een licht bamboe-raam worden gebonden. Ter beschutting tegen regen moeten de vrachten gedekt worden met zeildoek, aan beide kanten, door het bestrijken met een zwart gekleurd vernis, waterdicht gemaakt. Die zeildoeken blijven langer ongeschonden wanneer zij tot een soort Pl. IX. Midden-Sumatra 1. 2. Joh.F Snelleman del Uitrustingsartikelen. — 261 — van hoezen zijn genaaid, in welke de kisten of trommels juist passen; vierkante ongenaaide stukken hebben echter het voordeel, dat ze ook als dakbedekking kunnen worden aangewend en bij hevige plasregens zoowel den koeli als zijn vracht be- schutten. Over de manden moeten in elk geval losse stukken gebruikt worden, omdat die bij verschillende gelegenheden ongelijk zijn gevuld. Men lette er echter op dat de koeli's de zeildoeken niet met gespleten ròtan (een zeer geliefd, maar ver- nielend bindmiddel) vastmaken, maar daarvoor uitsluitend touw gebruiken. Het zal wel haast onnoodig zijn op te merken, dat de inhoud van iedere kist of iederen trommel moet worden aangeteekend in een daarvoor bestemd boekje; maar zeker niet overbodig is het om aan te raden, bovendien aan den binnenkant, tegen het deksel van ieder collo, een lijst van den inhoud vast te hechten. Daardoor zal men zich vaak groot tijdverlies besparen. Over het inlandsch personeel zal men in den regel zeer tevreden kunnen zijn. Wij althans herhalen hier gaarne wat door een onzer elders werd geschreven: „Geene Europeanen hadden in onze vermoeienissen en ontberingen trouwer kunnen deelen of eerlijker de belangen hunner meesters kunnen behartigen, dan onze in- landers deden gedurende den geheelen loop der Expeditie’ De koeli’s neemt men in daghuur en den mandoer, die het opzicht over hun werk zal voeren, bij de maand in dienst. Zij moeten in eigen onderhoud voorzien; alleen in bijzondere ge- vallen, b. v. bij langdurige tochten door de wildernis, of in streken waar schaarschte aan rijst is, moet de reiziger voor de voeding van zijn personeel zorgen en kan hij dan met rijst, zout, spaansche peper en dendeng volstaan. Tot de uitrusting van den koeli behoort een kapmes en een lichte wollen deken, die hij droog houdt onder het zeildoek dat zijn vracht bedekt en die hem des machts tegen vocht en koude beschermt. De koeli js niet alleen een lijdzame lastdrager; ook in vele andere opzichten kan hij den reiziger van groot nut zijn. Al spoedig leert men de bijzondere eigen- schappen van ieder hunner kennen, en dan wijst het zich vanzelf aan, wie de meeste geschiktheid bezit om den geograaf of photograaf, wie om den natuurhistoricus of den ethnoloog te helpen. Door hunne kalme gemoedsstemming, hunne aangeboren handigheid, hunne fijne vingers, zijn zij bijzonder geschikt voor zorgvuldigheid eischend werk. Van de keuze van een mandoer hangt zeer veel af; hij heeft voor een goed deel het gedrag der koeli’s in handen. Onder alle omstandigheden zij men strikt rechtvaardig, maar men moet en kan dan ook streng zijn, zonder de minste vrees voor verzet. Slechts in de nabijheid hunner woonplaats zullen de koeli's de plaats van gidsen kunnen vervullen, en gidsen van professie zijn er in Indië niet. Bij excur- sies in de wildernis, bij het beklimmen van nog weinig bezochte bergen en in meer dergelijke omstandigheden zal men dus verstandig doen zijn personeel tijdelijk met — 262 — een paar inlanders te vermeerderen, die de paden kennen en met het leven in de bosschen vertrouwd zijn. De huisvesting gedurende de reis is een tweede punt waaromtrent eenige op- merkingen niet overbodig zullen wezen. Binnen het onder geregeld Nederlandsch bestuur gebracht grondgebied vindt de reiziger een uitstekende huisvesting in de balai’s, de negari- en zoogenaamde pas- santen-huizen, en in de gewone inlandsche woningen, die men voor weinige guldens per maand zonder veel moeite kan huren. De meeste inconveniënten die aan deze huizen eigen zijn, kunnen gemakkelijk worden verholpen, zooals b. v. gebrek aan licht en lucht; maar één bezwaar is moeilijker weg te nemen: de zwiepende vloer, die mikroskopisch onderzoek en zelfs teekenarbeid ondoenlijk maakt. Bij een eenigs- zins langer verblijf zal men dan ook weldoen, aanstonds door de koeli’s, geholpen door een timmerman uit het dorp, aan de woning die men betrekt een kamertje te doen aanbouwen met stevigen vloer. In twee, hoogstens drie dagen, kan een dergelijk vertrekje gereed zijn. Blijft men korter, dan moet men zich behelpen in de open lucht onder een afdak of een gespannen zeil. Maar het medevoeren van een tent is zelfs voor het bereizen van schaars of niet bewoonde streken onnoodig en ondoelmatig. Overal is hout in voldoenden overvloed voorhanden, en de hut die de koeli's na eenige oefening in één of anderhalf uur uit bamboe, ruwe takken en dunne boomstammen opslaan, voldoet aan alle eischen die men aan een tijdelijk verblijf kan stellen. Gewoonlijk eindigt men om vier uren den dagmarsch aan een beek of nabij een bron; verblijft men op eene plaats slechts een enkelen nacht, dan is de nabij- heid van water niet zoo absoluut noodzakelijk, maar voor een langer verblijf is het een stellig vereischte. De hut waarin men geruimen tijd denkt te wonen (Pl. VII fig. 5), wordt omwand met rietgras of bladerrijke takken en gedekt met de gras- of bladsoort die in de streek waar men zich bevindt, het overvloedigst voorkomt en 't meest geschikt is. Voor een enkelen nacht zou echter zulk een dakbedekking en omwanding te veel tijd en moeite kosten. Wij gebruikten dan in den beginne de vierkante en langwerpige stukken waterdicht zeildoek waarmede onze bagage gedu- rende den marsch werd dichtgedekt. Op Pl. VIII fig, 6 is een dus gedekte hut afgebeeld, eene woning waarvan de vorm weinig comfort aanbiedt, maar die in een oogenblik is opgeslagen en een zeer goede beschutting tegen den regen geeft. Wij kozen dezen vorm dan ook, wanneer we door plotseling neervallende plasregens gedwongen werden ons nachtkwartier met den meesten spoed gereed te maken. Maar spoedig sleten die kleedjes door het pakken over kisten en trommels, en kwamen hier en daar gaten die water doorlieten. Bovendien was het, wegens de onregelmatigheid van de dakspanten, schier niet mogelijk al die ongelijke losse stukken zóó te leggen, dat bij sterke regenbuien niet op verscheidene plaatsen — 263 — een waterstroompje ons van het veldbed riep, om het een of ander in veiligheid te brengen. Daarom lieten wij later een groot, langwerpig vierkant zeildoek maken, dat ook aan beide zijden vernist werd, en rondom geboord was met stevig touw, waaraan op gelijke afstanden korte touwtjes waren bevestigd om het doek te spannen. Het was juist groot genoeg voor onze hut, maar woog niet minder dan 25 kilo; door het opvouwen brak het in de hoeken en langs de vouwen, en ook bleek het in de praktijk te groot te zijn, om het in weinige oogenblikken goed te kunnen spannen. De bezwaren die wij ondervonden, worden grootendeels overwonnen wanneer men het hutdak op de volgende wijze inricht. Men moet geen dakspanten gebruiken, maar het dakraam bespannen met een opzettelijk voor dat doel medegenomen sterk en geolied touw, iets dunner dan gewoon schilderij-koord. Hierop legt men, van onderen aan beginnende, vijf langwerpige stukken van het straks reeds genoemde hospitaal-sheeting, dat 95 centimeters breed is en in lappen van drie meters lengte moet worden afgesneden. Ieder volgend stuk wordt ver genoeg over het voorgaande gelegd, om bij den zwaarsten regen lekken te voorkomen, en langs de smalle kanten moeten de stukken sheeting dubbel geboord zijn met lederen riemen, waaraan dunne koorden worden bevestigd om daarmede het dak de noodige spanning te geven. De vijf stukken sheeting worden op een ronden stok gewonden en met dezen in een lederen koker geborgen, om zoo tegen alle beschadiging beveiligd te zijn. De aldus te dekken hut biedt meer dan acht CJ meters ruimte aan, en het gewicht van het dak, d.i. van touw en sheeting te zamen, bedraagt niet meer dan 10 kilo. In de diepe wildernis behoeft men voor tijgers en ander wild gedierte niet bevreesd te zijn, veel meer zij men daarvoor op zijn hoede in de biloekar nabij de dorpen. Maar toch is het zeker aanbevelenswaard in de hut een geladen geweer bij de hand te hebben en daarvóór des avonds een flink vuur aan te steken, dat een groot gedeelte van den nacht dóórbrandt. Wanneer de omstandigheden verbieden stoel en tafel mede te voeren, kan men op de overnachtingsplaats zelve op de volgende eenvoudige wijze in de behoefte voorzien. Men late een paar banken van bamboe of ruwe takken opslaan, en wel in dier voege dat zij naar elkander toegekeerd staan. Men teekent daartoe op den grond een rechthoek af met zijden van een halven en twee en een halven meter; op de vier hoekpunten worden aangescherpte stokken van ongeveer een meter lengte, in ietwat schuine richting, tien à vijftien centimeters diep in den grond ge- slagen, en het boveneinde van ieder paar op de korte zijden geplaatste stokken ver- bindt men met dwarshoutjes, die zoo de ruggen van de beide zitplaatsen vormen. In de lange zijden slaat men op een halven meter afstand van de hoekpunten vier stevige stokken, van ongeveer zestig centimeters lengte, tien centimeters diep in den grond; deze stokken moeten van boven gegafteld zijn, en daarover egt men nu — 264 — langs de lange zijden twee staken, die aan de eerst geplaatste stoelpooten worden vastgebonden. Nu heeft men nog slechts, door middel van eenige dunne takken en daarover gespreide bladeren of varens, de zittingen der stoelen te maken en in 't midden een paar niet te hooge trommels of kisten te plaatsen, om een zeer bruik- bare tafel met twee zitplaatsen gereed te zien (PL. IX fig. 7). Meer dan tegen wilde dieren heeft de reiziger te waken tegen de zorgeloosheid der koeli's, waar het hun eigen nachtverblijf geldt. In het tropisch klimaat is voor den inlander de gemakkelijkheid om aan zijne geringe behoeften te voldoen, in het algemeen zoo groot, dat de voorzorg hem schier geheel vreemd is. In buitengewone omstandigheden is het dus de Europeaan bij wien hij in dienst is, die voor hem denken en zorgen moet. Zonder zich om de gevolgen te bekommeren, zullen de koeli's in den regel maar al te zeer geneigd zijn, om zich onder den blooten hemel neder te vlijen; maar men mag hun dat zelfs geen enkele maal toestaan. Ook voor zich zelven moeten zij volstrekt een hut tot nachtverblijf bouwen, al behoeft het dan ook slechts een afdak var de eenvoudigste constructie te zijn, dat hen tegen regen beschermt (Pl. VIII fig. 4). Als middel ter verlichting van het bivouak zijn stevige handlantaarns met dikke ruiten zeer aan te bevelen; daarin wordt de eene of andere olie gebrand die overal te krijgen is. Dat de klapperolie dik wordt en het licht dienvolgens uitgaat, zooals ons op den Talang gebeurde, zal in de tropische gewesten slechts zelden voor- komen. Bij een langer verblijf in een dorp of zelfs daarbuiten zou een goed inge- richte olie-lamp, b.v. een moderateur-lamp, met vrucht gebruikt kunnen worden; het samenstel daarvan is echter zoo ingewikkeld, vergeleken met dat van een ge- wone petroleum-lamp, en de petroleum is reeds zoover in het binnenland doorge- drongen, dat wij aan het medenemen van een petroleum-lamp stellig de voorkeur geven. De onze was een hanglamp (Pl. VIII fig. 2) met een blikken reservoir, dat vaststond op een driehoekig plankje; aan de hoeken waren kettinkjes vastgemaakt, die op drie plaatsen door de blikken lampenkap liepen en daarboven samenkwamen in een ijzeren haak. Met de vermelding dat het noodig is eenige overcompleete lam- penglazen mede te voeren, komen wij wellicht reeds op het gebied van de dingen die vanzelf spreken. De inlandsche methoden van verlichting zijn zóó gebrekkig, dat het mede- voeren van een lamp c.a. bepaald noodzakelijk is. Wij moeten ook eenige opmerkingen maken over het gebruik van die artikelen welke men gewoonlijk medeneemt om weg te schenken, hetzij als belooning voor bewezen diensten of in ruil voor inlandsche producten. Men stelle zich echter niet voor dat men in ruil voor spiegeltjes, strengen kralen en koperen ringen met glazen diamanten, al een heel aardige ethnologische collectie zal bijeenbrengen. Die tijden zijn voorbij, dat ondervonden wij ontelbare malen; slechts zeer zelden kan — 265 — men een voorwerp door zulke ruiling machtig worden. Meer nut hebben geschenken voor het beloonen van bewezen diensten; het is niet alleen billijk, maar verschaft den reiziger een goeden naam. Heeft men gedurende een nacht gastvrijheid genoten in de hut van ladang-bewoners, — een stuk zwart kain voor de vrouw des huizes, waaruit zij zich een badjoe zal naaien, vergoedt haar rijkelijk de moeite die zij zich getroostte. Of heeft men van een inlandsch hoofd tal van gegevens ontvangen omtrent zeden en gewoonten zijner onderhoorigen, — een stuk goudpassement voor zijn kopiah of een paar verlakte schoenen zullen hem overgelukkig maken. Maar er zijn nog andere omstandigheden waarin de kist met geschenken van onschatbare waarde is. Wij hebben meermalen gesproken over de schuwheid en het wantrouwen der bevolking waaronder wij verkeerden, en waarvan de uiting dikwijls zoo hin- derlijk is voor den reiziger en hem bij de poging tot het bekomen van inlichtingen zoo zeer in den weg staat. Hen gepaste aanwending van kleine geschenken kan wonderen doen om eene betere gezindheid te wekken. Men beginne liefst met de kinderen door eenige snuisterijen tot zich te lokken; gelukt dit, zooals meestal spoe- dig het geval is wanneer de reiziger den slag heeft met kinderen om te gaan, dan volgen de moeders vanzelve, en weldra zal de verhouding tusschen den reiziger en de dorpelingen weinig te wenschen overlaten *). Voorbeelden genoeg om te doen zien, dat het medevoeren van een naar omstandigheden grootere of kleinere hoeveelheid geschenken, bij oordeelkundig gebruik, groot nut kan bewijzen. Men wachte zich om blikken waaruit de eetwaren verorberd zijn, en ledige flesschen weg te werpen. Zij hebben voor den inlander een groote waarde, en zelfs gelukte het ons op enkele plaatsen melk, versche eieren en dergelijke in ruil daar- voor te bedingen. VAEERSDE ERO O BDS UK: BIJZONDERE OPMERKINGEN BETREFFENDE HET RIVIER-ONDERZOEK. Het rivier-onderzoek geeft aanleiding tot eenige bijzondere opmerkingen en be- schouwingen, die door den heer Cornelissen zijn samengevat in eene afzonderlijke nota, welke wij hier in haar geheel laten volgen. ì) Vgl. Reisverhaal, eerste gedeelte, bl. 296. 2E 34 — 266 — Dat voor de opneming van een uitgestrekt rivier-gebied, waar niet valt te rekenen op medewerking van de zijde der bevolking, en waar men een krachtigen stroom te overwinnen heeft, een stoomvaartuigje vereischt wordt, ligt voor de hand. Het hiertoe bij de Sumatra-Expeditie gebezigde vaartuig was een groot- model stoombarkas der Marine, die met de voordeelen van 19. solide en sterk ge- bouwd en 2°. in ’t manoeuvreeren zeer handig te zijn, de volgende nadeelen ver- bond: 19%. groote diepgang (volgeladen 1.3 M.); 20. geringe vaart; 3°. veel kans op averij aan de tweelingsschroeven; 4°. machines die veel zorg vereischten en dikwijls kleine reparatiën moesten ondergaan; 5°. groot kolenverbruik; 6°. te weinig ruimte voor een behoorlijk logies van wat langen duur; 7°. weinig ontzagwekkend voor- komen bij aanrakingen met een kwaadwillige bevolking en gebrekkige verdedig- baarheid bij een overval; S°. te weinig ruimte voor berging van instrumenten, wapenen enz. Deze nadeelen zijn gewichtig genoeg om de overtuiging te wekken, dat voor een dergelijk onderzoek een andere soort van stoomvaartuig wenschelijk is, namelijk een raderbootje, dat althans aan de eischen van minderen diepgang en meerdere ruimte kan voldoen. Voor zulk een bootje zou men dan kunnen aannemen, dat de diepgang niet meer mocht zijn dan 6 à 8 decimeters volgeladen, en dat de lengte- en breedte-afmetingen behoorden geregeld te worden naar de vereischten van logies voor omstreeks 25 koppen, waaronder een achttal Huropeanen, van berging voor levens- middelen voor drie maanden en van een flinke ruimte voor kolen. Evenwel moet hierbij worden opgemerkt, dat in het belang der handelbaarheid bij het manoeu- vreeren, overdrijving der afmetingen zorgvuldig moet vermeden worden. Voorts wordt gevorderd eene krachtige, solide machine, die eene vaart van minstens acht mijlen kan geven, zoodat men ook bij zwaren stroom nog behoorlijk kan vooruitkomen. Liefst moet men, indien het eenigszins mogelijk is, de raderen onafhankelijk van elkander laten werken, en derhalve dubbele machines gebruiken, opdat het manoeuvreeren gemakkelijk valle. Solide constructie van den bodem van ‘t vaartuig, om bij stooten op boomstammen enz. niet te lichtelijk beschadiging te verkrijgen, en het geringst mogelijk kolenverbruik zijn natuurlijk ten sterkste aan te bevelen. Hooge stoomspanning is hier geen bezwaar, daar men altijd zoet water ter beschikking heeft. De bewapening behoort te bestaan uit een paar kleine kanonnen, om zoo noodig met kartetsen eene opgeruide menigte uit elkander te kunnen drijven, benevens een twintigtal goede, handige geweertjes. Tegen een nachtelijken overval moet men zich kunnen dekken door enternetten, die van het dak tot op de verschansing reiken. De Sumatra-Expeditie bezat een zeer licht sloepje (jol), dat uitstekend voldeed, maar juist wegens zijne lichtheid en de veelvuldige diensten die er van gevergd werden, telkens reparatie vorderde; eene kleine marine-vlek was reeds veel te — 267 — zwaar van bouw om met succès tegen den zwaren stroom gebezigd te worden. Inland- sche vaartuigen, b. v. de Palembangsche bidars, zijn in ’t algemeen stellig te verkiezen. Zij kunnen goed gedekt worden en bieden genoegzame ruimte aan voor een paar Huropeanen en een aantal roeiers, zoodat zij tevens eene geheel vol- doende gelegenheid opleveren tot opneming van alle kleinere zijtakjes, waarin men met het stoomschip niet doordringen kan. Bij een raderbootje, als boven omschreven, zou men kunnen voeren, in davids (ijzeren staanders) opgehangen, één marine-sloep voor ’tzware werk (ankers en trossen uitbrengen enz.) en twee bidars. De Sumatra-Eixpeditie was voor hare stoombarkas van eenen vrij volledigen kleinen scheeps-inventaris voorzien; men had daarvan veel dienst, en hoewel tal van artikelen niet gebruikt zijn, zouden zij ongetwijfeld hun nut gehad hebben bij lan- geren duur der Expeditie, of bij het voorkomen van groote averijen, waarvan wij gelukkig verschoond zijn gebleven, doch die op nog onbekende rivieren lichtelijk zouden kunnen plaats hebben. De ondervinding leerde dat men vooral goed voorzien moet zijn van ankers, touwwerk, timmermansgereedschap en van alles wat tot onderhoud en reparatie der machines noodig kan zijn. Een gewone Grisseesche leksteen voldeed uitmuntend voor het zuiveren van het rivierwater tot drinken. De tot handeldrijven medegenomen artikelen hebben weinig nut opgeleverd. De ondervinding leerde ons enkele malen inzien, dat men zich niet voor handelaar moet uitgeven, als: men van den handel volstrekt geen verstand heeft. Ook zou men in het algemeen van het handeldrijven slechts dan goede resultaten kunnen ver- wachten, wanneer men aan geen tijd gebonden was en zich dus tijdelijk als ’t ware in het vreemde land zou kunnen vestigen. Het aanleggen van een station aan den wal op het uitgangspunt van de onderzoekings-tochten was bij de Sumatra-Expeditie, die slechts over een zeer klein vaartuig beschikte, bepaald noodzakelijk, maar zal wel steeds als een aanbevelens- waardige maatregel te beschouwen zijn. Het station strekt tot magazijn voor alle behoeften en proviand, die natuurlijk daar beter dan aan boord. geborgen kunnen worden, en levert geschikter gelegenheid op voor waarnemingen en het in teeke- ning brengen der opnemingen, dan aan boord gevonden wordt. Het terugkeeren op zulk een station na afloop van grootere of kleimere reizen moet natuurlijk af han- kelijk blijven van verschillende omstandigheden, zooals de afstand van de te onder- zoeken terreinen, de gelegenheid om levensmiddelen en andere benoodigdheden bij de bevolking te koopen, steenkolen opgevoerd en opgeschuurd te krijgen enz. Be- paaldelijk heeft het nog deze goede zijde, dat het eene-gezonde afleiding verschaft aan het personeel, hetwelk daaraan, na een reis van eenigen duur, ongetwijfeld — 08 — behoefte heeft, zal het zijne opgewektheid bij eene taak die eentonig, vermoeiend en dikwijls gevaarlijk is, niet verliezen. De instrumenten bij de Expeditie ten gebruike van het rivieronderzoek mede- genomen, bleken zeer voldoende te zijn voor het verrichten van die waarnemingen waartoe men zich uit den aard der zaak bepalen moest. Hoofdzakelijk strekten zij tot bepalingen van lengte en breedte en tot het doen van meteorologische waar- nemingen. Herstgenoemde bepalingen geschiedden met behulp van een tweetal chro- nometers en van een prisma-cirkel op voet of een sextant benevens een artificiëelen horizon; de resultaten van op deze wijze, naar scheepsmethoden, verkregen stand- plaatsen kunnen, in verband met het karakter dat de opneming van zulk een uit- gestrekt terrein door een klein getal opnemers in een betrekkelijk kort tijdvak in 't algemeen bezit, als voldoende vertrouwbaar beschouwd worden. De chronometers konden steeds geverifiëerd worden te Djambi, waarvan de ligging vroeger nauw- keurig door den geographischen dienst was bepaald. De vloeistof-kompassen der Marine werden voor het gebruik in de stoom- barkas zeer voldoende bevonden. De meteorologische waarnemingen verloren aan boord van dit kleine vaartuig, waar de instrumenten in eene bekrompen, benauwd warme ruimte moesten worden opgehangen, nogal veel van hare waarde; te meer werd dit het geval waar on- diepten en gevaren alle aandacht en zorgen van het kleine personeel vorderden, waardoor dan waarnemingen op gezette tijden onmogelijk werden gemaakt. Eigen- lijk komen dan ook in hoofdzaak slechts waarnemingen in aanmerking, die op het hoofdstation verricht worden door een aldaar gevestigd persoon, tot die taak geschikt en genegen. Maar men is natuurlijk weinig zeker dat men altijd een dergelijk persoon zal vinden. Onze ondervinding leerde, dat men zich, bij een geographisch onderzoek, van meteorologische waarnemingen, verricht door het personeel zelf dat met dit onderzoek belast en dientengevolge steeds ambulant is, niet te veel mag voorstellen, en dat men zich tot de eenvoudigste dient te beperken. Ook de peilschaal-waarnemingen, bij deze expeditie op drie plaatsen verricht, hadden, met uitzondering van die te Saba, niet die goede resultaten welke men daarvan verwachten mocht, en wel omdat het aan geschikte en betrouwbare waar- nemers ontbrak. Het personeel van de stoombarkas was als het minimum te beschouwen waar- mede men het geographisch rivier-onderzoek kon ten uitvoer leggen; met behulp van eenige in dienst genomen Djambineezen kon men het werk juist af. De inland- sche marine-matrozen en vuurstokers voldeden zeer goed; zij komen ons, wegens hun militair karakter, als ondergeschikten verre verkieslijk voor boven particuliere varensgezellen. Bij meerdere ruimte in het vaartuig zou het echter wenschelijk zijn om wat 209 — grooter bemanning te voeren, eensdeels om, bij tegenkanting der bevolking (waarop men toch steeds in meerdere of mindere mate kans zal hebben), deze in bedwang te kunnen houden, anderdeels om vlugger te kunnen werken, met een paar bidars tegelijk te kunnen oplooden of zijtakken opnemen, en ’s nachts behoorlijk wacht te kunnen houden. Het personeel voor een raderstoombootje tot rivieropneming zou volgenderwijze kunnen samengesteld worden : 1 kommandant 1 machinist 1 onder-kommandant 1 adsistent-machinist 1 stuurman 1 chef der equipage 1 adsistent-stuurman 15 à 20 inlandsehe vuurstokers en matrozen. De meerdere ruimte in zoodanig vaartuig zou ook gelegenheid geven om spe- ciale natuur-onderzoekers mede te nemen en de door hen gemaakte verzamelingen over te voeren. VIJEDE HOOFDSTUK. DE OVERIGE WETENSCHAPPELIJKE WERKZAAMHEDEN. Wij zullen deze nabetrachting onzer reizen besluiten met een kort woord over de wetenschappelijke werkzaamheden der sectie van onderzoekers die eerst in de zuidelijke helft der Padangsche Bovenlanden, later, verzwakt door het vertrek van den heer Snelleman, in het noordwestelijk deel der residentie Palembang en, voor zoover mogelijk in Limoen, is werkzaam geweest. Aan eene ook maar eenigermate systematische behandeling valt niet te denken; te eerder moeten wij ons tot losse opmerkingen bepalen, omdat onze reisgenoot Veth reeds in de „Aardrijkskundige Beschrijving van Midden-Sumatra'’ omtrent de hulpmiddelen en instrumenten voor zijne topographische, meteorologische en geologische werkzaamheden, en omtrent de zwarigheden waarmede hij te kampen had, het wetenswaardigste heeft medege- deeld *). Meteorologische en geologische onderzoekingen kunnen ongetwijfeld zeer wel gepaard gaan met de nauwkeurige topographische opneming van een beperkt 1) Blz. 1—3, 45 en 47, 138. terrein, door eene geheel daarvoor ingerichte brigade, maar dat zij bij eene meer oppervlakkige opneming (flying-survey) met kompas, horloge en podometer, zich uit- strekkende over een omvangrijk terrein, in de vlachtigheid van dit geheele, boven- dien aan allerlei wisselvalligheden onderworpen onderzoek moeten deelen, hebben de resultaten onzer expeditie ons met nadruk herinnerd. Voorschriften in hand- boeken voor reizigers en instructiën voor wetenschappelijke expedities gegeven, stellen zich natuurlijk een ideaal voor oogen, dat in de werkelijkheid op verre na niet bereikbaar is. In zulke voorschriften wordt dan ook geen rekening gehouden met de bezwaren waarmede de reiziger te kampen heeft, die vaak geene geschikte plaats kan vinden om zijne instrumenten op te stellen, — die verstoken is van mid- delen om de fouten te corrigeeren, veroorzaakt door de veranderingen welke zij door het vervoer ondergaan, — wiens verblijf op dezelfde plaats doorgaans veel te kort is, om hem te veroorloven uit zijne meteorologische waarnemingen conclusiën van blijvende waarde te trekken, of door kunstmatige ontblootingen de gesteenten te leeren kennen die onder het dichte plantenkleed en de zware humuslaag verborgen liggen, — die eindelijk, bij het bijeenbrengen eener verzameling van geologische hand- stukken, al spoedig ondervindt, dat de grootste beperking noodig is, zoo riet te veel van de draagkrachten der koeli’s zal gevergd worden. Met den besten wil zijn die bezwaren niet te overwinnen, en men zal dus, als men zich voor teleurstelling wil vrijwaren, zijne verwachting niet te hoog mogen spannen. Nogtans kunnen de hoofdstukken in de Aardrijkskundige Beschrijving aan meteorologie en geologie gewijd, het bewijs leveren, dat, in weerwil aller bezwaren, toch nog wel iets bruikbaars kan worden geleverd. Wat de meteorologie betreft is dit echter voor- namelijk toe te schrijven aan de meer regelmatige waarnemingen die, in verbaud met de werkzaamheden der Expeditie, door den heer Robberts te Padang, door de heeren Waschke en Makkink te Djambi verricht zijn; en het groot gewicht daarvan springt te meer in het oog, omdat zij ook de basis voor de correcties der baro- metrische hoogtemetingen hebben opgeleverd. Het hoofdstuk over geologie en mine- ralogie heeft veel in belangrijkheid gewonnen door de bepaling en beschrijving der medegebrachte specimina, waartoe de Hoogleeraar Wichmann te Utrecht zijne hulp zoo welwillend heeft verleend, en die ook aan de geologische schetskaarten zeer ten goede is gekomen. Het spreekt vanzelf dat de reiziger-geograaf met de noodige instrumenten moet zijn toegerust; maar ook in dit opzicht moet men niet te veel willen. Men beperke zich tot het noodige, maar zorge dat dit van de beste hoedanigheid zij, licht en handig om te dragen, zooveel mogelijk tegen beschadiging gewaarborgd, eenvoudig en gemakkelijk in de behandeling en, als het kan, rechtstreeks tot het doel leidend. Eenige der beste instrumenten ten gebruike der Expeditie waren afkomstig uit de fabriek van Louis P. Casella (247 Holborn Bars, London K. C.); vooral een barometer — 271 — volgens de uitvinding van den heer Telford Macneil, die bij groote nauwkeurigheid ook het voorrecht heeft van door het dragen niet in wanorde te geraken, en een zeer handig pocket-altazimuth om horizontale en vertikale hoeken te meten, verdienen daaronder bijzondere vermelding. Doch wellicht is het beter niet meer over de instru- menten te zeggen, omdat in onzen tijd, waarin het reizen met wetenschappelijk doel zoo verbazend is toegenomen, ook de uitvindingen tot verbetering en volma- king der instrumenten elkander met duizelingwekkende snelheid opvolgen. Ieder reiziger zorge, bij de aanschaffing van het onmisbare, zooveel mogelijk op de hoogte te zijn van de nieuwste uitvindingen die aan de nauwkeurigheid, bruikbaarheid en onkostbaarheid der instrumenten ten goede komen; doch hij zorge tevens zich niet te laten misleiden door humbug, die ook op dit gebied soms hare rol speelt. Deze laatste opmerkingeu gelden inzonderheid ook voor de photographie; want bij de verwonderlijke vorderingen die ook deze kunst in weinige jaren gemaakt heeft, is er nauwelijks oog te houden op de verbeteringen in werktuigen en procédés die aanhoudend worden uitgevonden en in praktijk gebracht. Ook hier dus zou het ge- vaarlijk zijn de ondervinding van onzen reiziger-photograaf tot leiddraad te nemen; aan vele der bezwaren die hij bij zijn werk ondervond, is stellig reeds door latere uitvindingen te gemoet gekomen, terwijl de opheffing van andere in de naaste toekomst mag verwacht worden. Vooral moet men ook niet verzuimen zich op de hoogte te stellen van het toenemend gebruik der photographie bij terrein-opneming. Dat het medevoeren en het gebruik van photographische toestellen en chemi- caliën op reis groote zwarigheden oplevert, is een te bekende en in het oog loopende zaak, dan dat wij er lang bij zouden verwijlen. Onder de uitvindingen die daaraan in meerdere of mindere mate te gemoet komen, verdient die van het negatief papier vermeld te worden, dat wel is waar aan onzen photograaf niet onbekend was, maar, bij gebrek aan voorafgaande oefening, onder zijne handen geen bruikbare uitkomsten geleverd heeft. In andere opzichten echter hebben juist de resultaten der photographie de daarvan gekoesterde verwachting verre overtroffen. De berichten omtrent de Expeditie door het Aardrijkskundig Genootschap gedurende haren loop in het licht gegeven, gewagen telkens van de bezwaren die de photograaf onder- vond door den invloed der tropische warmte op de chemicaliën, — door de sterkere werking van het licht, — door de moeielijkheid om zich in een huis vol reten en spleten eene goede donkere kamer te verschaffen, — door de te zwarte tint die de gele gelaatskleur der inlanders op de photographie krijgt, soodat zij het voorkomen erlangen van negers, — door de belemmering die de reizende photograaf in het kiezen van plaats en tijd ondervindt, — door het gemis eindelijk van die intelligente hulp, waarin het gereedste middel zou gelegen zijn om al die zwarigheden met goed gevolg te bestrijden *). In den aanvang werden dus slechts hoogst gebrekkige resultaten 1) Berichten, blz. 14, 61, 79. — 272 — verkregen; maar schoon de omstandigheden niet veranderd zijn en de gevraagde hulp, hoewel er in beginsel toe besloten was, niet maar zoo dadelijk kon verleend worden, zag weldra het Comité voor de Expeditie zich tal van glazen platen, met negatieve lichtbeelden bedekt, uit Sumatra toestroomen, verpakt in kleine, op de vereischte maat vervaardigde kistjes, in ieder waarvan een twaalf- tot twintigtal platen van gelijke grootte, tusschen richels geschoven die ze van elkander vrijhiel- den, zoo veilig geborgen waren, dat geen enkele op de lange reis naar het Vader- land beschadigd of gebroken was: Die platen, gesteld in handen van den heer Ooster- huis te Amsterdam, hebben de afdrukken geleverd welke het Aardrijkskundig Genootschap gelegenheid gaven, als een aanhangsel op het werk „„Midden-Sumatra, aen Album verkrijgbaar te stellen, dat 145 photographiën van landschappen, ge- bouwen en personen op 75 bladen bevat !), terwijl een nagenoeg even sterk getal andere, dat om grootere of kleinere gebreken van het Album bleef buitengesloten, het materiaal heeft geleverd voor verreweg het grootste deel der platen bij het Reisverhaal, en voor een niet onbelangrijk deel der figuren in den Ethnographischen Atlas. De voornaamste les die hieruit voor toekomstige reizigers te trekken is, zal wel deze zijn, dat men den strijd tegen de moeielijkheden niet te spoedig moet op- geven, daar oefening en volharding ten laatste alle overwinnen. Over de Ethnologie vonden wij gelegenheid reeds met een woord aan het slot van het derde hoofdstuk te spreken, terwijl wij verder ook kunnen verwijzen naar het „woord ten geleide’, dat vóór het derde deel van dit werk, „de Volksbeschrijving”’, door den heer van Hasselt werd geplaatst. Om herhaling te vermijden bepalen wij ons hier tot nog enkele praktische wenken betreffende de beste wijze om eene ethnologische verzameling te behandelen, zooals de ondervinding ons die heeft leeren kennen. De voorwerpen die men wenscht mede te nemen, kleedingstukken, huisraad, wapenen enz., moeten, zoo mogelijk, met potlood op verscheidene plaatsen genum- merd worden; onder hetzelfde nummer worden in het Journaal al zulke aanteeke- ningen opgeschreven als op het voorwerp betrekking hebben. Het gebruik van ge- gomde etiketten is af te raden, omdat er steeds eenige loslaten en op den bodem der kist teruggevonden worden. Bij het vervaardigen of doen vervaardigen van modellen, hetzij van vanggereedschappen, van landbouwwerktuigen of huizen, zorge men voor droog materiaal, daar vochtig hout, bamboe en ròtan onderweg droogt 1) Dit Album is verschenen onder den titel: »Midden-Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra-expeditie, uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap, 1877—79. — Photo- graphie-album. — 145 photographiën op 75 bladen, door D. D. Veth. Leiden, E. J. Brill, 1879.” Naar dit Album zijn, met enkele uitzonderingen, ook de 83 houtsneden vervaardigd, waar- mede een kort verhaal der Sumatra-expeditie, onder den titel: A travers l'ile de Sumatra,” in »le Tour du Monde”, jaarg. 1880, is geïllustreerd, en die ten deele weder zijn overgenomen in »de Aarde en haar Volken”, je. 1881, bij het artikel: pReizen door Sumatra, door D. D. Veth”, alsook in het Duitsche Tijdschrift: »Aus allen Welttheilen”, — 273 — en krimpt, en het model ten slotte aankomt als een verwarde hoop latten, pennen en ròtan-banden, die niet dan met veel moeite weer tot een geheel zijn te brengen. Alles worde zóó ingepakt dat het onbewegelijk zit; losse voorwerpen beschadigen zichzelven en andere. Dit een en ander geldt, voor zoover het daarop kan worden toegepast, ook van verzamelingen van plantaardige en dierlijke producten, geschikt voor handel en nijverheid, zooals mede door de HExpeditie-leden zoo volledig moge- lijk zijn bijeengebracht. Een groot pak couranten zal voor het inpakken van de meest verschillende verzamelingen dikwijls goede diensten bewijzen. Over het onderzoek op het gebied van taal- en letterkunde schijnt het niet noodig hier nog te spreken, na hetgeen daarover in de aan dat onderwerp gewijde afdeeling van ons werk, bl. 1 tot 3, alsmede in het Naschrift, gezegd is. Wat het zoölogisch onderzoek aangaat, ook bij het bespreken daarvan zullen wij ons bepalen tot het mededeelen van enkele opmerkingen, zonder in den breede te vermelden welk gereedschap werd medegenomen. Wie dieren gaat vangen neemt een vlindernet mede en een aantal scharen en messen om zoogdieren en vogels voor verzending gereed te maken; maar omtrent den aard en de hoeveelheid van al zulke hulpmiddelen zal ook de reiziger-natuurhistorieus zich op de hoogte dienen te stellen van de laatste verbeteringen die het gereedschap heeft ondergaan. Er zijn echter enkele voorwerpen of toestellen waarop wij in ’t bijzonder de aandacht willen vestigen, omdat zij ons of bijzonder geschikt of uitermate ongeschikt voorkwamen. Tot de eerste behooren de papillotten voor vlinders, afgebeeld op Pl. IX, fig. 1, 2, 3. Neemt men in deze drie grootten een flink aantal vooruit gesneden en gevouwen papillotten mede, dan zal men alleen voor de bijzonder groote vlinders afzonderlijke behoeven te maken. Dichtplakken is niet noodig en zelfs niet aan te raden; de verschillende vlakken worden als volgt op elkander gelegd: a op b, e op a, d op ce en eindelijk e op b. Deze papillotten worden op elkander gestapeld in een ronde blikken doos (ronde doozen kunnen beter sluitend gemaakt worden dan vierkante) van ongeveer 18 centimeters middellijn en 12 centimeters hoogte; laat men een nest van vier of vijf stuks maken, dan nemen de ledige doozen niet veel plaats in. Tusschen de papillotten strooit men wat fijne kamfer, en wanneer de doos goed vol is, wordt de reet tusschen doos en deksel met een strook papier dichtgeplakt. Dergelijke blikken zijn ook voor andere insecten aan te bevelen. Nadat deze gedroogd zijn, spreidt men ze uit op een laag watten, die den bodem bedekt, legt er eenige stukjes kamfer bij, en dekt de insecten met een tweede laag watten toe, en zoo voort tot de doos vol is. Het verzamelde komt op die wijze in uitste- kenden toestand over. Gedurende den marsch wordt er gewoonlijk te veel van de aandacht des wandelaars gevraagd door de bezwaren van den weg of door de aantrekkelijkheid van het omliggende landschap, dan dat hij in die uren meer dan enkele exemplaren Is 2e 35 — 274 — zou kunnen bijeenbrengen; daarenboven zou men spoedig ten achteren raken, en als algemeene regel moet gelden dat het reisgezelschap bijeen blijft, ook al bestaat het uit een enkel Europeaan en eenige koeli’s. Voor die weinige exemplaren nu hadden wij veel nut van glazen buisjes in den vorm van reageerbuizen, maar van dikker glas, 11 centimeters lang en 2%, wijd en met een kurk gesloten. Op den bodem lag, in een stuk papier gewikkeld, een klein brokje cyankalium. Zulk een fleschje is juist geschikt om in te bewaren wat men te hooi en te gras vindt; door de werking van het cyankalium hebben de dieren geen tijd om elkander te beschadigen. Bamboe-kokers van dezelfde grootte voldoen veel minder omdat zij ondoorschijnend zijn. Hetgeen men droog wenscht te verzenden moet eerst gedroogd worden, en dat geldt niet alleen van insecten, maar ook van vogels en zoogdieren. Op sommige plaatsen wordt dit zeer bemoeilijkt door kleine mieren, die hun kracht vinden in hun aantal, en in een ommezien insecten kort en klein bijten en de vederen der vogels stuk kmagen. Na veel vergeefsche pogingen met bakjes water waarin de pooten van een tafeltje geplaatst werden (een omslachtige manier en in een in- landsche woning zoo goed als onmogelijk), slaagden wij er in een kleinen toestel te maken die aan alle vereischten voldeed (Pl. IX fig. 4 en 5). Deze bestond uit een vierkant raam van vier bamboe-latjes, waartusschen neteldoek was uitgespannen; van de vier punten liepen vier koorden naar boven, die zich in een enkel koord vereenigden, dat daarna zijn weg nam door een aan beide zijden open glascilinder. In dien cilinder bevonden zich twee schijfjes kurk, van welke het onderste goed sloot en alleen het koord doorliet, het bovenste daarentegen alleen diende om het koord in het midden van den glazen cilinder te houden. Deze werd volgegoten met water en de geheele toestel daarna vrij opgehangen. Ten overvloede werden de drogende voorwerpen overdekt met een tweede raampje van neteldoek om de vliegen te beletten hun eieren te leggen in de insecten; want niettegenstaande deze op enkele uitzonderingen na met cyankalium werden gedood, hadden wij daarvan in den eersten tijd enkele malen last. Er zijn echter nog andere roovers dan mieren waartegen het niet overbodig is te waarschuwen. Des nachts werd ons eens een skelet, dat te drogen hing, ont- stolen door een of meer kamponghonden, die, slecht opgevoed en nog slechter gevoed, als echte roofdieren des nachts op buit uitgaan. Voor het bewaren van voorwerpen op spiritus zijn glazen stopflesschen slechts dan aan te bevelen, wanneer men collecties kleine dieren wil verzenden. Visschen en reptiliën bewaart men het veiligst in vierkante blikken kistjes in wier bovenwand een koperen moer is gezet van ongeveer 8 centimeters middellijn; deze opening wordt gesloten met een deksel van hetzelfde metaal, voorzien van een schroefdraad ; door middel van een ring van caoutchouc of leder kan men de sluiting zoo vast — 275 — maken, dat er van lekken geen sprake is. De ondervinding heeft ons geleerd dat het toesoldeeren van blikken met spiritus (zij mogen dan het voordeel hebben ledig in nesten te kunnen worden medegenomen) de grootste moeielijkheden oplevert, zoodat wij het stellig moeten ontraden. Bevindt men zich op eene plaats waar een werkman het handwerk van soldeeren verstaat, dan verandert de zaak; ja, dan is het bij zich hebben van blikken zelfs geheel en al overbodig, omdat men zich dan vierkante blikken laat maken van oude petroleumblikken. De slechte overkomst van een gedeelte onzer verzameling reptiliën en visschen hebben wij te wijten aan den raad om nesten van blikken mede te nemen, die daarenboven veel te groot waren. Naarmate de blikken grooter zijn, is ook de kans grooter dat er hier of daar aan het soldeeren wat hapert, en als daardoor schade wordt geleden is zij erger naar- mate het blik grooter was, ten minste indien de ruimte, waarmede men natuurlijk niet kwistig mag omgaan, met een daaraan geëvenredigd aantal voorwerpen gevuld is. Spinnen beware men in kleine stopfleschjes van 100 of 150 kub. centimeters inhoud; wanneer deze gebroken aankomen, ligt het uitsluitend aan de wijze van verpakking. Hen prepareerkist, zooals von Heuglin aanbeveelt !), wel is waar „bei Reisen zu Schiff oder zu Kamel”, bleek in het gebruik niet praktisch; zulk een kist is te groot en te zwaar en veel te omslachtig voor de kleine benoodigdheden die zij moet bevatten. Hen kistie van 30 centimeters in het kubiek, zonder laden of hokjes, trad weldra in de plaats van de prepareerkist en voldeed in alle opzichten. Met al dergelijke kisten of trommels, speciaal voor ’t een of ander ingericht, zij men voor- zichtig; in zulk een kist heeft alles zijn vaste plaats in een afzonderlijk kastje of laadje, en wenscht men nu ’t een of ander van den inhoud op een station achter te laten, dan zal men òf een halfgevulde kist, òf de noodige artikelen zonder kist meevoeren. Vóór alles houde men het simplex sigillum veri in het oog. Thans volge een enkel woord over de vraag of het geraden is een handboek voor verzamelaars mede te nemen. We meenen dat zulk een boek nuttig kan zijn mits men er niet te dikwijls in leze. De samenstellers van dergelijke werken vergen zonder uitzondering veel te veel van den reiziger, door hem op iedere bladzijde er aan te herinneren, dat hij vooral dit en vooral dat niet verzuimen mag, dat hij steeds zorg moet dragen voor het een, en altijd moet letten op het ander. En wanneer de verzamelaar aan het eind van den langen dag, die reeds voor zons- opgang aanvangt, eenige oogenblikken neerzit en zijn handboek opslaat, dan bemerkt hij met schrik dat hij, trots zijn aanhoudenden arbeid, dien dag toch weer zoo erg veel verzuimd heeft. Die indruk werkt ontmoedigend op hem wien niet dadelijk 1) G. Neumayer, Anleitung zu wissenschaftlichen Beobachtungen auf Reisen. Berlin, 1875, S. 463, — 276 — het spreekwoord te binnen schiet waarin sprake is van een wal en van stuurlui; de reiziger houde in het oog, dat de schrijver van zulk een handboek zich de grootst mogelijke volledigheid ten plicht stelt, zonder zich daarbij altijd te kunnen verplaatsen in de omstandigheden waaronder de reiziger genoodzaakt is te werken. Ten slotte nog dit. Alles wat door onze Expeditie verzameld is, met uitzondering van kaarten en schetsen die rechtstreeks tot het gebied der Geographie behooren, werd door het Aardrijkskundig Genootschap niet voor zich zelf bewaard, maar aan openbare verzamelingen, bij voorkeur aan Rijksverzamelingen, weggeschonken. De kleine collectie gedroogde planten, die, ofschoon zij over het algemeen, wegens het ontbreken van een botanicus, slechts geringe waarde heeft, toch enkele merkwaar- dige zaken bevat, werd voor het Rijks Herbarium te Leiden bestemd; de geheele uitgebreide verzameling van dieren strekte, met uitzondering van eenige doubletten, tot verrijking van het Rijks Museum van Natuurlijke Historie in dezelfde stad; de geologische en mineralogische specimina vonden hunne plaats in het Rijks Geolo- gisch Museum, dat voor korten tijd, onder het bestuur van Prof. Martin, van gemeld Museum van Natuurlijke Historie werd afgezonderd. De ethnologische verzameling werd mede in haar geheel aan het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden afge- staan, zoodat men in onze eerste Akademiestad schier alles bijeen vindt wat het door de Expeditie verzamelde wetenschappelijk materiaal uitmaakt. Alleen eenige voorwerpen die vooral voor handel en nijverheid van gewicht zijn, zooals de verza- melingen van hout-, ròtan- en bamboesoorten, van de velerlei verscheidenheden van het padi-gewas, van verschillende voortbrengselen van den landbouw, van har- sen, gommen en andere boschproducten, zijn geschonken aan het Koloniaal Museum der Maatschappij van Nijverheid te Haarlem, de schoonste en volledigste verza- meling van dien aard die in Nederland wordt gevonden. Wij meenen dat de wijze waarop het Aardrijkskundig Genootschap over de medegebrachte collecties beschikte, aanbeveling en navolging verdient. Zulke zaken worden het best en veiligst in openbare verzamelingen bewaard en op die wijze worden de vruchten eener onder- neming, die in het belang en met de bijdragen van geheel Nederland werd op touw gezet, op de doelmatigste wijze ten gebruike gesteld van het publiek waaraan ze behooren. BANEN ORD TOT SLOT. Zoo is dan het verhaal van onze reizen door Midden-Sumatra ten einde geko- men. Nogmaals doorleefden we in gedachten die dagen, toen we rondzwierven door het nog zoo weinig bekende land, dat in afwisselende schoonheid te vergeefs zijn wederga zoekt. Uren van zorgeloos genoegen, maar ook uren van bezorgde span- ning, traden ons daarbij weder met ongewone levendigheid voor den geest. Iedere bladzijde van ons uitvoerig journaal voerde ons terug te midden van de inlandsche maatschappij, wier leden ter nauwernood den strijd om het bestaan kennen, en her- innerde ons al het lief en leed dat we van hen ondervonden. Het zijn die heldere beelden van het land en zijne bevolking welke ons in staat stelden het verhaal onzer reis te schrijven met eene uitvoerigheid die enkelen wellicht zullen afkeuren. Maar het viel ons zwaar afstand te doen van de vermel- ding van bijzonderheden die wij eenmaal met zorg hadden opgeteekend, beschrij- vingen achterwege te laten waarvoor wij de gegevens dikwijls met moeite hadden bijeengebracht. Niemand is meer dan wij zelven het zijn, overtuigd dat onze reisbeschrijving in aantrekkelijkheid niet weinig zou gewonnen hebben, wanneer wij daarin verhalen hadden kunnen opnemen van vreeselijke ontmoetingen met vijandige stammen, van gevechten op leven en dood, van gevangenschap te midden van anthropophagen, van een nachtelijke vlucht op olifanten, van een moedig afgeslagen aanval die bloedgierige tijgers waagden op ons bivouak...…. maar van zulke ontmoetingen zwijgt ons dagboek, en dus ook ons reisverhaal. Want — en wij schromen niet ons boek deze verdienste toe te kennen — hetgeen wij schreven is niets anders dan een verhaal van ons weder varen. — 278 — Onze taak als schrijvers werd niet weinig vergemakkelijkt door de onvermoeide zorg waarmede Prof. Veth de uitgave van onzen arbeid leidde. Steeds bleef hij ons met zijne opmerkingen ter zijde staan; en dat wij ons geen kundiger raadsman konden wenschen weten velen, dat wij moeielijk op vriendschappelijker wijze konden terechtgewezen worden, hebben wij in 't bijzonder geleerd. Hem voor zijne door ons zoo hoog gewaardeerde hulp openlijk onzen dank te betuigen is ons een aangename plicht! Groningen, AL. VAN HASSELT. Utrecht, 25 Maart 1882, C. H. CORNELISSEN. Ginneken, JOH. F. SNELLEMAN, Bladz. 46 regel 11 van 5 en BDO nerd perse ie TT DM rn WZ 200 noot pt Deep MP SOS BD mile 5 OD TK LD ape De Platen , VERBETERINGEN. EERSTE GEDEELTE. onder EE) EE] boven gek EEA , onder 5 bp] boven Ke onder Kp ,, , , , 2, , ,, 2 boven A , , , , bbl , , 2) onder De staat: Ajer Tabé lees: Limboekan Ajer Tabé, waaraan het district zijn lees: Ajer tabit, waaraan de plaats haar Batoe Boelit Tandjoeng Alam karkouwen porfier indentisch Gedang twee gewone Pasar Talang vruchten westelijke granietrotsen maar nadat niet mogelijk treffend ongetwijfeld 1300 meters bezuiden « TWEEDE GEDEELTE. lees: 2) Batoe boelat Soengei Koenjit karbouwen graniet identisch Gedong drie gewone Pasir Talang vrachten oostelijke andesietrotsen en nadat niet onmogelijk eenigszins misschien 1800 meters beoosten van het tweede gedeelte waren reeds afgedrukt eer de tekst werd geschreven. Bij de bewerking van laatstgenoemden is het wenschelijk gebleken aan de Plaat als n° I geteekend eerst de zesde plaats te geven. Men beschouwe der- halve de Titelplaat, voorstellende het „Inlandsch personeel der Expeditie", als PI. I, — 280 — zoodat dan de volgorde goed blijft voor Pl. II tot V. Op de plaat voorstellende „Hadji Dipati van Soengei Bauoeng met familie” leze men Pl. VI, in stede van PL. IL, en op de plaat voorstellende de „Monding van de Tembesi’ Pl. VIL, in stede van Pl. VI. Blz. 48 reg. 9 van boven staat: A Er en ee 5 Pe PAUSE EEN dE 3 on OL op AO Oe Het getij bood hij hun westelijke richting in het Limoensche lees: 2 2 2» De waterstand bood hij hem oostelijke richting in Batang Asei!) Over de schrijfwijze Moeara Mesauw op bla. 172, 173 en 174, nevens Moeara Mesaoet op blz. 177 en 180, zie het Register op Moeara Mesaoet. 1) Vgl. bl. 184, REGISTER. GEOGRAPHISCHE Abei, laras in de XII Kòta, 158, 359, 369 — kòta, beschreven 365 v.; vermeld 355, 356, 360, 361, 363, 370, 371, 378, 383, 384, 387, 392, 393, 398, 423, 424. Agam, afdeeling, 41, 46, 124. Ajer abang, negari, 116 v., 119. Ajer Aman, rivier in Lebong, II. 129. Ajer angè, kòta en warme bron in de laras Sidjoendjoeng, 203— 206. Ajer angè, in de XII Kòta, 356. Ajer Bàlo, riviertje in Lebong, IL. 119. Ajer Bangis, afdeeling, 174. Ajer Betoemboe, rivier en vallei, 429. Ajer boesoek, kampong van Ajer abang, 114— 117, vermeld 121, 129, 307. Ajer dingin, negari, 297, 301, 427, 428. Ajer Doekoe, riviertje in Redjang, II. 138. Ajer itam, mondingsarm der Batang Hari, 255, II. 226. k Ajer itam, zijtak van de Tembesi, IL. 192. Ajer Jamoh, in de III Kòta, 209. Ajer Loea, kòta, 222—224, 227. Ajer Pangéan, rivier in onder-afd. Boea, 48, Ajer poetih, riviertje in Redjang, IL. 138, 140. Ajer Roesak, riviertje, 376. Ajer Soeban. Zie Soeban. Ajer Soeloep, riviertje in Redjang, II. 136. Ajer Tabè. Zie Ajer tabit en Limboekan. Ajer tabit, bad en daarbij liggende plaats, 46, waar ten onrechte Ajer Tabè geschreven en het dorpje tot een district of laras gemaakt is. Zie Limboekan. (Vgl. de verbeteringen). Ajer Tambang, tak van de Batang Hari, 299. Alahan pandjang, onder-afdeeling, 103 — ia- ras, 126, 134, 148, 271, 298, 306 — kòta, beschreven 270—278; vermeld 32, 37, 54, 98, 101, 104, 108, 220, 226, 227, 267, 268, 269, 280, 281, 284, 289, 292, 293, 294, 297, 299, 301, 302, 307, 308, 309, 311, 315, 316, 340, 346, Bahar, zijtak van de Lalang, 82, 84, 85, IL. 204, 205, 236. Bakar dalam, terstak, 369. Bakoeng, dorp aan de Lalang, 85. I. 2. | NAMEN. 347, 393, 398, 417, 425, 428, 429, II.8,9, 11. Alahan tiga, ladang, 148, 150, 151, 153, 155, 156, 157. Alang-alang, rivier in Djambi, 255, II. 227. Alei, bij Lolo, 376, 317 — in Rawas, II. 199. Aman, doesoen in Lebong, beschreven II. 128; vermeld IT. 122, 129, 131, 132, 133, 134. Amang, beek, 379. Ambatjang, talang aan de Roepit, IL. 207. Ampang Koeandji, aan de Mamoen, 164. Ampat Lawang, onder-afdeeling, IL. 135, 138, 209. Ampeloe, doesoen aan de Tembesi, IL. 164, 190. Ampoean, 306. Amsterdam, eiland, II. 35. Anak Ajer Bàlo, riviertje in Lebong, IL. 119. Anak Reba, riviertje in Limoen, II. 169. Anak Soengei Batoe Belasing, riviertje in Rawas, II. 97. Apdalas, bij Fort van der Capellen, 51 — bij Rengkiang Loeloes, 122. Andjing. Zie Goenoeng Médan. Andoman, beek, 379. Andopan, rivier, 194, 220. Apenberg, bij Padang, 24, 32, 291, 430. Arahan Kiling, aan de Tembesi, IL. 191. Zie ook Rangkiling. Arang-arang, tak van de Lalang, II. 240 — riviereiland en doesoen, IL. 234. Arang-arang ketjil, riviertje, II. 235. Arau (Kloof van), 45, 46. Asahan, riviertje, 383. Asam Koembang, negari, 303. Asam Pipi, rivier en doesoen, II. 229. Asei. Zie Batang Asei. Atas Tebing, doesoen in Lebong, 11. 130. Atjeh, 19, 36, 172. Auoer Gading, aan de Djoedjoean, 76. Awang Bakoeng, beek in Lebong, 128. Bal, zijtak van de Lakitan, II. 143, 144. — Zie ook Soengei Bal. | Balei pandjang, negari, 47. Balei tengah, negari, 47, 50. 36 — 282 — Baloem, dorp, 25. Banang-banang of Si Banang-banang, rivier, 130, 131, 132, 133, — landschap (Gra- bak), 131, 320. Zie ook Gratak. Bandahara (Mandahara), rivier in Djambi, 256. Bandar Bajoer, rivier, 92, 96. Zie ook Lasi. Banei, dorp, 133, 143, 156, 164, 183, 277. Bangka, eiland, II. 36, 242, 243. Bangko, rivier in Djambi, 235, — zijtak van de Seliti, 341, 345, 349, 351, 352, 424. Bangsa, doesoen aan de Kompeh, II. 221, 222, 234, 235. Banjoe Asin, rivier, 86, — landschap, 38 Bantjah lawas, teratak, 122. Barisan-gebergte, 53, 103, 115, 290, 291, 299, 300, 307, 426, 430, II. 84, 119, 129, 139. Baroeng Batoe Amboengan bras, plaats aan de Roepit, IL. 108. Baroeng Kasei, plaats in Rawas, IL. 100, 104. Baroes, negari, 430. Barong-barong rendah, negari, 294, 313. Baso, teratak, 115, 116, 223. Batang Ajer gedang. Zie Sikakoer. Batang Ajer Koejoh, rivier in Rawas, II. 104. Batang Ajer Koetoe, rivier in Rawas, II. 81. Batang Ajer Menkoelem, rivier in Rawas, II. 82. Batang Ajer Sigeroengoeng, riviertje, 204. Batang Amas, zijriviertje van de Pôtar, 382. Batang Anggei, rivier, 204, 206. Batang Arau, rivier, 45. Batang Asei, landschap, 12, 16, IL. 58, 77, 87, 89, 91, 93, 103, 174, — rivier, IL. 93, 174, 183, 185, 186. Batang Boeloeh Kasab, rivier, 193. Batang Ekoer. Zie Ekoer. Batang Empoe, rivier, 298. Batang Hari, kòta, 299, — rivier, 18, 55 v., 74, 78—81, 163, 169—182, 203, 209, 212, 229, 240, 242, 249—255, 269, 290, 299, 325 — 331, 335—337, 370—383, 426—428, II. 3—7, 17 v., 20—32, 148—167, 212, 215—222, 225 — 230. Batang Jamoh, zijtak van de Koeantan, 209. Batang Kapoedjan, rivier, 118, bandar, 123. Batang Koerimo, rivier, 220 v. Batang Koerit, marktplaats, 47. Batang Koran, rivier, 222. Batang Liamoedjen, tak van de Goemanti, 317. Batang Langki, takje van de Pangéan, 189—191. Batang Liawas, zijtak van de Pelangki, 101, 104, 107, 108, 113, 115, 199, 224, 268, 307. Batang Lolo, rivier, 297, 314. Batang Mamoen. Zie Mamoen. Batang Pelangki. Zie Pelangki. Batang Pioeko, rivier in Rantau di baroeh, NRSO Batang Poelasan, rivier, 218. Batang Poelau, rivier, 221, 222. Batang poetih, teratak, 123. Batang Sangir. Zie Sangir. Batang Sasei, riviertje, 147. Batang Siak, riviertje, 369. Batang Si Anjoet, riviertje, 133. Batang Sibangka, beekje, 115. Batang Sihelaboe. Zie Sibelaboe. Batang Sikiah. Zie Sikiah. Batang Silago. Zie Silago. Batang Simpang, rivier, 295. Batang Simpirië, takje van de Sangir, 358. Batang Sioeng, riviertje, 143. Batang Soea, zijtakje van de Batang Lawas, 115, 222—224. Batang Talang Auer, rivier in Rawas, II. 81. Batang Tebo. Zie Teho. Batang Telantan, rivier, 374. Batang Teratak, rivier, 193. Batavia, 4, 8, 14, 19, 20, 54, 55, 74, 88, 227, 229, 238, 246—249, 252, 431, IL. 1—3, 6, 14, 16—18, 34—36, 40, 147, 149,215, 243. Batoe-eilanden, IL. 34. Batoe Asoe, rots, 378. Batoe Balai, doesoen in Limoen, IL. 189. Batoe banjak, dorpje, 313. Batoe bedjandjang, negari, 119, 123, 124, 125, 131. Batoe berdarah, rots, 215. Batoe betoepang, rots, 374. Batoe Biarau, rots, 41 v. Batoe boedjang djoearo, stroomversnelling in de Batang Hari., 373. Batoe boelat (dus te lezen in plaats van Batoe Boelit, zie de Verbeteringen), dorp, 50. Batoe boemboeng, rots, 383. Batoe Gadjah, rots in de Tongkal-rivier, 260, — doesoen aan en rots in de Batang Hari, 382, — dorp. 428, — doesoen aan de Roepit, II. 145, 207. Batoe Koetjing, rots, 383. Batoe Lipat Kain, rots, 378. Batoe Ngago, kòta, 369. Batoe Oeban, rots, 174. Batoe Oeloe Roepit, plaats, IL. 100. Batoe Pangang Koelari, rots, 383. Batoe poetih, kalkrots aan de Batang Soea, 224, 291. Batoe rajô, Hari, 379. Batoe Sarang Kambing, plaats aan de boven- Ketaun, II. 100. Batoe Sarang Kambing Oeloe Roepit, steenen in de Roepit, II. 110. Bedar Alam, negari, 55—59, 357, 360—364, 388, 31—402, 417, II. 15. Benkoelen, 4, II. 11, 13, 14, 16, 84, 130, 137, 139, 143. Batang stroomversnelling in de — 283 — Benoeampo, laras, 43. Bentasang, doesoen in Djambi, 229. Berba, mond van de Batang Hari, 254 v., 264, II. 215—218, — eiland, II. 216, 218 Berhala, eiland in de Batang Hari, IL. 26 — eiland vóór den Berbamond, IL. 215—217. Beriang, kòta, 357. Bermani, marga van Lebong, II. 127. Besidiëh, berg, 144. Betoeng, doesoen aan de Kompeh, IL. 221. Betong. Zie Poelau Betong. Bindarang, riviertje, 193, 194. Bingin Telokh. doesoen in Rawas, IL. 50 v., 107 v. Biol Baës, riviertje in Lebong, II. 136. Biol Blèèt, riviertje in Lebong, II. 136. Biol Kerasip, riviertje in Lebong, II. 136. Biol Koetô, riviertje in Lebong, II. 136. Biol Sepang, riviertje in Lebong, IL. 130. Biol ti-Beteng, riviertje in Lebong, IL. 136. Biol ti-Nebi, riviertje in Lebong, II. 136. Biol Watas, grensrivier van Lebong en Re- djang, II, 136. Boea, negari, 46—50. Boeah Tabiëng, teratak, 314. Boekit Auer bepintoe, berg, 204. Boekit Batoe Bilik, berg, 370. Boekit Batoe Lawoen, berg, 210. Boekit Batoe Sangkar. Zie Fort van der Capellen. Boekit bedil gedang. Zie Marapalam. Boekit Bedinding, berg, IL. 119. Boekit Benteng, berg, 201. Boekit besoerè, berg, 203, 204. Boekit Boelan, doesoen in Limoen, II. 82, 95, 168, 174, 179, 185. Boekit Boengkoek, berg, 366. Boekit Dalië, berg, 191. Boekit Djilatan, berg, 187. Boekit Djoejoeng, berg, 314. Boekit Djoeki, berg, II. 139. Boekit Gaboes, berg, 208. Boekit Gandoeng, berg, 306. Boekit gedang, berg bij Loeboe Taras, 137, — berg in de XII Kòta, 364, — berg bij de Roepit, IL. 108. Boekit gedang Doerian Simpei, berg, 181. Boekit Ilalang Liaut, berg, 47. Boekit Kamboet, berg, 306. Boekit Kandang, negari, 101. Boekit Kapoean, berg, 369. Boekit Kapoedjan, berg, 120. Boekit Kerabang Damar, berg, 204. Boekit Koedoek Djawi, berg, 317. Boekit Koemajang, berg, 45. Boekit Koeriri, verlaten fort, 41. Boekit lama, berg, IL. 42, 43, 45, — doe- soen, II. 43. Boekit Lèring gedang, berg, 220. Boekit Lilin, berg, IL. 98. Boekit Lindang Boelan, berg, 294. Boekit Litang, berg, IL. 92. Boekit Loeboe Mendabing, heuvelrug, 218. Boekit Loemoet, berg, IL. 109, 111, 116. Boekit Malau, doesoen, IL. 170. Boekit Mandei angin, heuvel, II. 92, Boekit Marapalam. Zie Marapalam. Boekit Nilau, berg, II. 96. Boekit Oelam, berg, 366. Boekit Oeloe Moesi. Zie Goenoeng Tjoendoeng. Boekit Padang Badak, berg, 301. Boekit Pelindoengan, berg, 206. Boekit Perhintian Djira, berg, 204. Boekit Pisang, berg, 351. Boekit Pisang Nanas, berg, 193. Boekit Poentjak Lawè. berg, 208. Boekit poetoes, berg, 187, 190, 218, 219, 269. Boekit rajô, heuvel, IL. 79. Boekit Rampoeng, berg, 269, 308. Boekit Rasam, berg, 301. Boekit Said, berg, 212. 5 & Boekit Sàlo, berg, 144, 146, 156. Boekit Sarang Anggang, berg, 318. Boekit Sebelah, kòta, 203, 205, 207, 208, 227 zel. Boekit Seloeman, berg, IL. 98. Boekit Semamboer, berg, IL. 96. Boekit Serpé, berg, IL. 25. Boekit Sialang, berg, 220. Boekit Sigading, berg, 139. Boekit Sigeroengoeng, berg, 204. Boekit Sigantang of Sigoentang, heuvel bij Palembang, IL. 42. Boekit Sili, berg, 98. Boekit Singapoejen, berg, 364. Boekit Singoean, berg, 245. Boekit Si Rengkiang, berg, 194, 195. Boekit Si Samp@, berg, 206. Boekit Soela, berg, 203, 208, 209, 212, IL. 14. Boekit Soengei Batoeng, berg, 156. Boekit Soengei Boeloeh, berg, II. 179. Boekit Taboeh, berg, 366. Boekit Tambang Lalang, berg, 314. Boekit Tanpandak, berg, 206. Boekit Tiang Pandak, berg, 194. Boekit Tikar Koebang, berg, 222. Boekit Tjermin, berg, II. 102. Boelian, zijtakje van de Batang Hari, IL. 158, 219. Boeloe idjau, landschap, IL. 9. Boeloeh Kasab, negari bij Sibakoer, 190, 193, 194, 218, — gehucht in de XII Kòta, 357, 358, 402. Boeloeran Sauwe, dorp, 155. Boenga, district in Djambi, 17, — dorp in Korintji, 69. — 284 — Boengamas, doesoen, II. 210. Boengai, rivier, II. 133. Boengin lébar, vlakte, IL. 133. Boepei, doesoen aan de Batang Hari, 79. Dalam, dorp, 193, 194. Daliëh, berg, 119. Danau Bangko, meer in Djambi, 235, 260 v., II. 155, 232 v. Danau di atas, het grootste der Talang-meren, 218, 279, 280, 284, 290, 292, 299, 306, 307, 428. Danauh di baroeh, een der Talang-meren, 280, 281, 282. Danau di Talang, 284, 429. Danau Kaoes, meer in Djambi, 235. Danau kètè, het kleinste der Talang-meren, 282, 292. Danau lébar, meer in Djambi, 235, 236, 237. Danau rajô, meertje in Rawas, IL. 78, 146. Danau tengah, meer in Djambi, 235, 237. Datar, dorp bij Loeboe Prakoe, 33, 35, — ne- gari bij Grabak, beschreven 132—138; vermeld 119, 125, 140. Dendang, zijrivier van de Nioer, IL. 227—229. Djagô (Si Djagó), teratak, 204. Djambi, rijk, 3, 6, 16—12, 55—58, 10 v., 228— 30, 232, 233, 239, 243, 250, 361, IL. 7 v., 1113, 20-27, 30, 149 v,, 187 v., 27, 201— 205, 211, 218—220, 222— 225, 230 v.,— een der Talang-meren, hoofdplaats, beschreven 240 —242, vermeld 80 v., ! 254, 263, 264, 265, IL. 40, 146, 151, 153, 165, 219 v., 222, 230— 236, 241, 243 v. Djambi (rivier van). Zie Batang Hari. Djandjang Kambing, teratak, 352. Djangkat, doesoen in Rawas, IL 79, 95. Djapan, Djapang, dorp in XII Kòta, 357, 359, 391, 402. Djati belari, doesoen in Djambi, IT. 160. Djelita, zijriviertje van de Sadoe, IT. 217. Djilatang, dorp, 219. Djoedjoean, dorp, 333, — zijrivier van de Sangir, 383, — tak van de Batang Hari, 17 v., 31, 56 v., 62—67, 73, 78, 176, 3711, IL 9, 26 v. Ekoer, rivier, 59, 365, 385 v. Fort de Kock, 33, 39, 40, 42—44, II. 29. Fort Schenk, 50. Gaba, riviertje, 212. Gadoet, dorp, 41. Galangan, dorp in Rantau di baroeh, 55, 56. Ganda Lajoe, plaats in de Batang Hari, II. 28, 29. Gando Lajoe. Zie Kota baroe. Boga gedang, rivier, 143, 144, 182. Boga ketjil, rivier, 143. Bongsoe, berg, 45. Brandewijnsbaai, 89. Doeloe, pasanggrahan en rivier, II. 144. Doerian Boengin, landschap en doesoen in Batang Asei, II. 87, 89, 93. Doerian gedang, dorp aan de Koeantan, 196. Doerian idjoek, doesoen in Djambi, IT. 157. Doerian Simpei, negari aan de Mamoen, 165, 1658. Doerian Taroeng, dorp in de XII Kòta, 353, 354, 356, 357, 360, 404, 415. Doesoen Arau Petir, aan de Tongkal, 260. Doesoen baroe, in Limoen, II, 184. Doesoen Djaboeng, aan de Tongkal, 260. Doesoen Kaoes, doesoen in Djambi, 233. Doesoen Koewab, aan de Batang Hari, 252, II. 165. Doesoen Marelong, aan de Tongkal, 260. Doesoen Loeboe Kambir, aan de Tongkal, 261. Doesoen Oelak. Zie Ozlak. Doesoen Palei-palei, aan de Tongkal, 260. Doesoen Pekan, aan de Tongkal, 259, 261. Doesoen Poelau Betong, aan de Batang Hari, 253. Doesoen Raden Genong, aan de Tongkal, 260. Doesoen Radja moeda, aan de Tongkal, 262. Doesoen Rantau benar, aan de Tongkal, 261. Doesoen Tandjoeng Pako, aan de Tongkal, 260. Doesoen Teloek Ketapan, eigenlijke naam van Doesoen tengah. Zie Aldaar. Doesoen Teloek rendah. Zie Telok rendah. Doesoen tengah (D. Teloek Ketapan), ver- blijfplaats van Sultan Ahmed van Djambi, 21, 80, 233 v., 238—240, 243, 247—254, 264, IT. 10, 20, 22, 60, 152—154, 164 v., 196, 201, 219, 222, 224, 225, 232, 41, — negari in de XII Kòta, 370, 372, 374, 383, 392. Doesoen tinggi, kòta aan de Pangéan, 216. Doesoen toea, aan de Soemei, IL. 163. Fort van der Capellen (Boekit Batoe Sang- kar), 50 v., 142, II. 30. Gasing, negari, 17, 55 v., 365, 368, 370 v., 313, 378. Gedong (Gedang is een drukfout), 246. Gelaga, dorp der IV Kòta, 209 — teratak, 299. Geroengoeng (Sigeroengoeng), rivier, 204, 208. — 285 — Goegoe, dorp, 35. Goegoe Roentjing, berg, 115. Goegoe Sarei, dorp, 96. Goemanti, rivier, 271, 275, 290, 294, 296, 310,311, 313, 314,317,318,321, 375, 376, 317. Goenoeng Alam, doesoen in Lebong, IL. 130. Goenoeng Amboengan bras, gebergte op de grens van Rawas en Lebong, II. 100, 108 v. Goenoeng Baleirang, vulkaan in Lebong, II. 125, 133. Goenoeng Betoepang, gebergte bij Boea, 48. Goenoeng gedang. Zie Piek van Korintji. — Noordel. top van den G. Baleirang, II, 125. Goenoeng-goenoeng, dorp, 213. Goenoeng Ibei, berg op de grens van Rantau di baroeh, 374. Goenoeng itam, 137, 139, 140. Goenoeng Kaba, vulkaan in Redjang, II. 137. Goenoeng Lalo, berg in Rantau di baroeh, 209, IT. 29. Goenoeng Médan, berg in Rantau di ba- roeh, 134, 174, 209, II, 29, 30. — Negari, IL. 29, 30. Goenoeng Mengantei, berg bij Loeboe Oelang Aling, 382. vulkaan in Redjang, II, Halaban, negari, 44, 47. Indamar, staatje aan de Djoedjoean, 18, 57, 61, 64, 65, 66—69. Kait-kait. Zie Soengei Kuit-kait. Kajoe agoeng, doesoen in Palembang aan de Ogan, II. 40. Kajoe Aro, dorp, 35. Kajoe Lawoen, dorpje, 222. Kamang, dorp in Tandjoeng Alam, 67, 68, — een der IV Kòta, 209. Kampong Kasih, dorp in de XII Kòta, 352. Kampong Pengarang, een hut, 376. Kampong Pondok, doesoen in Limoen, 177, 184, 185. Kandang, Koeboedorp in Djambi, 84, Kandang, dorp aan de Batang Hari, IL. 25, — rivier in Djambi, 85. Kapala Tjoeroep, doesoen in Sindang, IL. 140, 141. Kapau, negari, 41, — dorpje in de XII Kòta, 345, 352. Karambil Sebatang, kampong van Padang lalang, 143, 144. Karana Pangoeng, doesoen in Rawas, 54, 55, 78, 146. Karbouwen-gat, 39, 42. Kaseih, berg, 144. Katjang di atas, dorp, 52. Katjang di bawah, dorp, 52, 53. 125 Goenoeng pandjang, bergketen in Lebong, II. 129. Goenoeng Pasaman, berg, ook Ophir ge- naamd, 50, 287, 291. Goenoeng Sanggoh, berg, 45. Goenoeng Seketo, berg in Lebong, II. 128. Goenoeng Selasi, berg, 366. Goenoeng Tjoendoeng (Boekit Oeloe Moest), berg in Redjang, II. 140. Goenoeng Toedjoeh, gebergte op de grens van Korintjì, 17,18, 57, 74, 388, 412, 413, A14. Goenoeng Toengkoe, berg op de grens van Rantau di baroeh, 374, Grabak, landschap. Zie Banang-banang. — Ne- gari, beschreven 131—134, vermeld 119, 125, 128, 129, 130, 136, 140, 148, 294, 295, 296, 310, 311, 314. ‚ Grohol, zijtak van de Dendang, II. 228. Grot van Biarau, 42. Grot van Boea, 48. Grot van Moekô-moekô, 202. Grot van Ngalo gedang, 301, 303. Grot van Paja Koemboeh, 44, Grot van Silago, 183. Hari. Zie Batang Hari. Indrapoera, IL. 9. Inim, rivier in Palembang, IT. 211. Keboer, doesoen in Moesi Oeloe, II. 208. Kedoendoeng, riviertje, II, 143. Kedjahatan pebadilan, rots, 376. Kelaba, doesoen in Redjang, II. 133. Kelikoet, doesoen in Lebong, II. 129, 130. Keman, rivier in Djambi, IL. 228. Kemang, rivier in Djambi, II. 227, Kembang Sri, doesoen aan de Ba'ang Hari, IL. 164. Kenali, meer bij Djambi, 235. Kepajang, hoofdplaats van Redjang, beschreven IL. 139, vermeld IL. 100, 117, 126, 134, 135, 138, 140, 209. Kermio, doesoen aan de Tembesi, IL. 190, 195. Kernaoe, rivier in Djambi, II. 226, Kesambi, doesoen in Sindang, II. 140. Ketaloe, zijtak van de Batang Hari, II. 25, 160, 232. Vgl. Moeara Ketaloe. Ketaun, rivier in Lebong, 100, 111—114, 118, 120, 126, 127, 128. Ketaun kòtor, zijrivier van de Ketaun, IL. 128, 132. Kikim, zijtak van de Moesi, II, 210, — onder- afdeeling, IL. 110. Kinari, negari in de XIIL Kòta, 108. Kipé, dorpje, 222 v., 227, — rivier, 222. 36” — 286 — Klingi, zijtak van de Moesi, IT. 140, 141, 142, 208. Kloempang, rivier in Rawas, IL. 197, 199. Koeala Batang Terab, rivier in de Moesi- delta, 86. Koeala Lapéan. Zie Lapéan. Koeala Penoegoean, rivier in de Moesi- delta, 86. Koeala Tjali, rivier in de Moesi-delta, 86. Koeantan, rivier, 50, 162. 163, 187, 196, 199, 202, 209, 269, — landschap, 69, Koebang doea (Päkan Ahad), pasar, 104, 108, 268, — ladanghuisje en bergpas, 115. Koebang poetieh, dorp, 43. Koeboe kandang, doesoen aan de Batang Hari, II. 190. Koeboer Tjina, doesoen aan de Berba, 255, IL. 216, 218, 226, 230. Koelampi, rivier, 204, 206, 207, 208, 227. Koeloes, zijrivier van de Rawas, IL. 87. Koembaja, beekje, 218. Koenangan, een der IV Kòta, 209. Koerimô. Zie Batang Koerimò. Koetoer, rivier in Limoen, 170, 176, 181. Koewala. Zie op Koeala. Koewô, verdwenen negari, 164. Kompeh, rivier, 241; opneming 220—222, 233—235. — Zie verder Moeara Kompeh. Korintji, 3, 4, 8, 14, 15, 62, 74, 398, 412— 414, 417, IE. 4, 7,9, 10, 95, 148, — meer van Korintji, 74, 413, II. 9. Kòta III, landschap om den Boekit Soela, 208, 209, — landschap bij Alahan pandjang, 280. Kòta IV, landschap tusschen den Boekit Soela en de Batang Hari, 209, 214. 171, 172, Ladang Boekit poetoes, ladang nabij Langki, 191. Ladang lawas, dorp in de laras Benoeam- po, 43. Ladang pandjang, doesoen aan de Tembesi, IL. 193, 195. Ladang Soengei Sajak, ladang nabij Langki, 191. Lagan, rivier in Djambi, IL. 229, 255, 256. Lahat, doesoen in Palembang, IT. 39, 46, 47, 207, 209, 210, 212. Laké, takje van de Lakitan, II. 144, Lakitan, tak van de Moesi, II. 143, 144. Lalam, teratak van Kòta baroe in Sidjoendjoeng, 195, 196. Lalang, rivier in Djambi, 81, 82, 85, IL. 205, 236, 240. Lambei, rivier in XII Kòta, 390. Lamboer, monding van de Batang Hari, 255, IL. 227, 230. Lampi, rivier. Zie Soengeì Lampi. Kòta IX, laras, 92. Zie ook Kòta XIII. Kòta XII, zuidelijkst deel der Padangsche Bo- venlanden, 18, 28, 56, 61, 62, 143, 146, 158, 178, 188, 297, 320, 343, 351—402, 414, 416, 417, 419, 425, II. 4, 6, 8, 12, 14, 42. Kòta XIII, onderafdeeling, 108, — Kòta XIII en IX, afdeeling, 35, 98, 122, Kòta agoeng, doesoen in Limoen, II, 132, Kòta Anau, negari, 98, 99, — laras, 98. Kota baroe, dorp in Rantau di baroeh, 55 v‚ — negari in Sidjoendjoeng, 94, 195, — dorp bij Solok, 97, — dorp aan de Mamoen (ook Gando Lajoe), 164, 166, 169, 172, 173, 174, 382, IL. 30, — gehucht bij Takoeng, 214, — dorp bij Moeara Laboeh, beschreven 341, ver- meld 334, 344, 345, 346, 349, 351, — ver- dwenen dorpje bij den Sangir-mond, 379. Kóta Beringin, dorp aan de Batang Hari, IT. 29, Kòta Danau, doesoen in Lebong, [L. 119, 120, 125, 126, 133, 134, 136. Kòta gedang, laras, 42, — negari, 42 v., 95. Kòta Karing, doesoen aan de Kompeh, IL. 234. Kòta Padang, dorp in Rantau di baroeh , IL. 30. Kòta pandjang, dorp in Tanah Datar, 51. Kòta Rana, dorpje aan den mond van de Si- pòtar, 181. Kòta Rembah, dorp in de XII Kòta’s, 357, 402. Kòta Tandjoeng (onderscheiden in baroe en lama), doesoen in Rawas, 87, 90, 91, 92, 93. Kòta tengah, dorp in de laras Pilatang, 41, — dorp bij Boea, 47. Kòöta toea (toewa), dorp bij Tabé, 268, — dorp bij Kapau, 352, — dorp in Rantau di baroeh, IL. 31. Krakatau, eiland, IL. 35. Langki, dorp, 187, 189, 190, 217, IL. 79. Zie ook Batang Langkì. Langsano, dorp, 101. Lapak Alei, doesoen aan de Kompeh, II. 234. Lapêan, mondingsarm van de Batang Hari, 255, IT. 229 v: Lasi. Zie Soengeì Lasi. Lebong, landschap, IL. 71, 94, 97, 100, 101, 103, 114, 116—136, 150. Lematang, zijrivier van de Moesi, II. 47, 211, 212. Lemoeroes, tak van de Rawas, IL, 197, 198, 199, 200. Lesoeng batoe, dorp bij Kapau, 352, — doe- soen aan de Rawas, II. 56, 62, 66, 96, 146 v. Liki, tak van de Sangir, 352, 353, 354, 357, 358, 390, 391, 420, 423. Lima Kaum, dorp in Tanah Datar, 48. Limau, dorp, 64 (misschien hetzelfde als Soen- gei Limau bij Talau, 18, II. 12, M4, 17). Limboekan, laras. Zie Verbeteringen, waaruit SdB blijkt dat aldus bl, 46 r. 11 v. o., in plaats van Ajer Tabòè, moet gelezen worden. Limoen, landschap, 12, 16, 26, 252, 263, II. 11, 14, 16, 19, 33, 41, 58, 59, 60, 71, 77, 93, 124, 135, 149, 168, 169—188, — rivier, IL. 174, 180, 182, 183, 186. Lintau, negari, 50. Lipat Pagat, dorpje, 269. Loeboe Boelan (Boelang), plaats bij Si- goentoer, 171 noot, II. 28, 31. Loeboe Djantan, dorp, 47. Loeboe Doerian Simpei, dorp, IL. 31. Zie Doerian Simpei. Loeboe gedang, negari in de XII Kòta, be- schreven, 354, vermeld 61, 265, 351, 353, 355, 356, 357, 358, 359, 361, 363, 389, 390, 393, 394, 396, 398, 399, 400, 401, 402, 403, 414, 415, 417, 418, 419, 420, 423, IL. 14, Loeboe Karah, dorp, 135, 138, 160, 186, 187. Loeboe Kemang, doesoen in Rawas, IT. 146. Loeboe Kilangan, dorp bij Padang, 32—34, 112. Loeboe Koemboeng, doesoen aan de Roepit, II. 94, 100—102. Loeboe Limpata, dorp, 45. Loeboe Linggau, doesoen aan de Klingi, II. 142, 208. Loeboe Maas, doesoen in Rawas, IL. 75, 78, 19, 80, 82. Loeboe Melaka, dorp in de XII Kòta, 55, 56, 61, 357, 358, 359 v., 391, 393, 398, 402. Loeboe Oelang Alieng (Aling), negari in Rantau di baroeh, 18, 169, 173, 177, 179, 182, 370, 382. Magat Sari, doesoen in Djambi, 241. Magéh, laras, 42. Malajoe. Zie Melajoe. Maliau, rivier, 358. Maloes, zijrivier van de Lakitan, II. 143. Mamoen, tak van de Batang Hari, 18, 135 v., 162, 163, 164, 166, 169, 172, 174—177, 179, 181, 187, 213, 218, 382, II. 28, 30 v. Mandahara. Zie Bandahara. Mandéh Angin, dorp bij Paja Koemboeh, 41. Mandiangin , doesoen in Rawas, IT. 51, 197, 200. Manginjato. Zie Soengeì Manginjato. Mangoendjaja, doesoen aan de Batang Hari, II. 160. Mangoepeh, doesoen aan de Batang Hari, IT. 160. Manindjoe, negari, 39, 40, 41, — meer van Manindjoe, 39, 40. Marapalam, berg, 50. Marangin. Zie Merangin. Matoea, negari, 30, 39—41. Mbong, doesoen in Lebong, II. 132. Mbong pandjang, talang in Lebong, II. 128. Loeboe Pauhe, deel van de negari Padang Malang, 143 v., 182. Zie Padang Llalang. Loeboe Prakoe, dorp bij Padang, 33, 430. Loeboe Rasam, doesoen in Batang Asei, 184, 231, 233. Loeboe Roembai (Roembei), doesoen in Rawas, II. 51, 74. Loeboe Sampir, dorp, 426. Loeboe Sematoeng, plaats in Rawas, II, 100. Loeboe Soelasi, dorp, 280, 429, 430. Loeboe Tarab, laras, 138, 142, 158, 162, 200, 364, 374, IL. 8, — negari, 186, 187, 190, 193, 194, 195, 196, 207, 218, 219, 220, 221, 364, 374. Loeboe Taras, dorp, 137 v., 184. Loeboe Temakam, talang in Rawas, IL. 198 v. Loeboe Terantang, dorp aan de Pangéan, 215, 216. Loeboe Tiang Djong, plaats in de rivier Lemoeroes, II. 200. Loeboe Trap, doesoen aan de Tongkal, 260. Loeboek, andere schrijfwijze voor ZLoeboe. Zie de met ZLoeboek beginnende namen op Zoeboe. Loemang, rimboe in Rawas, II. 80. Lolo, onder-afdeeling (Lolo en Soengei Pagoe), 54, 56, 61, 178, 335, 341, IL. 9, — negari, beschreven 427, vermeld 271, 280, 296, 297, 299, 307, 308, 309, 311, 316, 327, 334, 349, 350, 352, 376, 395, 420, 426. Lompatan, dorp aan de Djoedjoean, 64. Lompatan gedang en ketjil, zijriviertjes van de Liki, 354, 391. Londran, doesoen aan de Batang Hari, II. 228. Megang, zijrivier van de Lakitan, II. 143. Meer. Zie Danau en de daarmede samengestelde namen, Kenali, Korintji, Manindjoe, Singka- rah, Sipin, Talang-meren, Teloek Medang. Voorts zijn nog vermeld meertjes op de helling van den Piek van Korintji, 414, een meer op den Goenoeng Toedjoeh, 412, een meer in Lebong, IL. 119, meertjes in Tongkal, II. 256, 258. Het op oude kaarten voorkomende meer van Djambi bestaat niet, 80. Melajoe (Malajoe), soekoe, 61, 158, 166, 189, 218, 221, 222, 357, 371. Melaro, een der TIL Kòta en zijtak van de Koeantan, 209. Melopari, doesoen aan de Batang Hari, II. 158, 196. Mendala, doesoen bij Djambi, 80. Mengkadei, doesoen in Limoen, II. 184, 185. Mentangoer, doesoen in Lebong, 132. Mentawei-eilanden, 291. Merangin (Marangin), hoofdtak van de Batang Hari, II. 174, 192, 194 v., 242. Meranti. Zie Soengei Meranti. — 288 — Merapi, vulkaan, 39, 50, 115, 116, 196, 269, 280, 287, 291, — doesoen in Palembang, II. 213. Meroeng, beek in Rawas, II. 62, 69, 197. Mesaoet, rivier in Limoen, IL. 180. Metang Raman, doesoen aan de Kompeh, EER 221222) Middengebergte, waterscheiding tusschen de Koeantan en Batang Hari, 269, 307. Mina, zijrivier van de Roepit, IL. 145. Minjak Tempo, doesoen aan de Saba-rivier, mr 229: Moeara, dorp bij Grabak, 125, 126, 128, 129, 136, — dorp aan de Koeantan, 199, 200, 202, 203, — kòta aan de Sangir, 379. Moeara Ajer, dorp, 275, 299, 301, 302, 303, 304, 306. Moeara Aman, doesoen in Lebong, II. 132. Moeara Bliti, doesoen in Palembang, IL, 142, ‚ Moeara Rasam , doesoen aan de Batang Hari, 30. 207. Moeara Boelian, doesoen aan de Batang Hari, IL. 158. Moeara Danau, doesoen aan de Batang Hari, II. 162, 165. Moeara Djambi, doesoen in Djambi, 244, 245, 246 en 258. Moeara doea, doesoen in Palembang, II. 39. Moeara Ekoer, dorp bij Abei, 356, 359, 364, 365, 385, 386, 396. Moeara Goemanti, 375. Moeara Inim, doesoen in Palembang, II. 39, 211. Moeara Kaoes, doesoen in Djambi, 235. Moeara Ketaloe (Ketalo), doesoen aan de Ba- tang Hari, 261, 264, II. 25, 191. Moeara Koetoer, doesoen in Limoen, II. 183. Moeara Koewis, doesoen in Rawas, IL. 81. Moeara Kompeh, beschreven 242, vermeld 19, 55, 56, 232, 244, 247, 248, 252, 254, 255, 263, II. 20, 150, 151, 215, 216, 218, 220, 221, 222, 225, 226, 230, 241. Moeara Kompeh Oeloe, II. 234. Moeara Laboeh (Zaboe), negari, beschreven Napal litjin, doesoen in Rawas, II. 85, 87, 90, 93, 94. Ngalo gedang, dorp, 275, 301, 305, — ri- vier, 103. 301, 302, 303, 304. Zie ook Grot. Ngalau Djawi, gebergte, 48. Nioer, mondingsarm van de Batang Hari, 229, Oedjan panas, doesoen in Sindang, II. 141. Oedjong Tandjong (Oedjoeng Tandjoeng), doesoen in Lebong, II. 127, — doesoen in Djambi, IL. 228, — dorp aan de Djoedjoean. Zie Sirih Sakapoer. Oelak, doesoen aan de Batang Hari, 328, II. 219. Oelak Soeroeng, doesoen in Sindang, II. 142, 208. 340— 342, vermeld 54, 56, 271, 309, 316, 321, 327, 328, 331, 332, 333, 334, 335, 337, 339, 344, 349, 350, 351, 352, 354, 355, 356, 357, 359, 360, 361, 367, 383, 389, 390, 393, 394, 395, 398, 401, 403, 417, 420, 423, 424, 425, 427, 428, II. 12, 15, 77. Moeara Lamboe, dorp aan de Koeantan, 50. Moeara Mamoen, 174, 177, IL. 8, 28, 31. Moeara Menkoelem, doesoen in Rawas, II. 15, 82, 86, 94. Moeara Mesaoet, doesoen in Limoen, II. 177, 180. Op bi. 172, 173 en 174 staat Moeara Me- sauw, waarmede dezelfde plaats is bedoeld. De ware schrijfwijze is onzeker. Moeara Mesauw. Zie Moeara Mesaoet. Moeara Oesoep, 380. Moeara Panas, dorp, 98, 108. Moeara Rawas, II. 50. Moeara Rebah, in Limoen, II. 184, Moeara Roepit, doesoen in Rawas, II. 41, 51, 53—58, 144, 197, 209, 207. Moeara Saba, in Djambi, II, 20, 230. Moeara Sangir, verdwenen dorp, 383. Moeara Sikamis, doesoen aan de Tembesi, II. 184. Moeara Takoeng, in Rantau di baroeh, TI. 29. Moeara Tebo (Tabo), in Djambi, 79, II. 27. _ Moeara Teloepang, 364. Moedik Talau, teratak, 220. Moekô-Moekô, aan de Koeantan, II. 202. Moengka (bergen van) 45. Moesi of rivier van Palèmbang, 82, II. 36 v., 46—50, 118, 135, 137, 201, 210. Moesi ilir, afdeeling van de residentie Palem- bang, IL, 51. Moesi oeloe, onder-afdeeling van Tebing tinggi, IL. 97, 135, 141, 208, 209. Mokô-Mokô, dorp aan 't meer van Singka- rah, 38, 39, — in Benkoelen, IL. 6, 7, 8, 9, 10. Muntok, 229, II. 36, 40, 149, 243. 254 v., 264, II. 217 v., 226 v., 229 v., — tak van de Tongkal. Zie Soengei Nioer. Njello. Bajang, zijrivier van de Ngalo gedang, 304—306. Noengoel, arm van de Saba-rivier, II. 229, Oelang Alieng. Zie Zoeboe Oelang Alieng. Oeloe Batang Hari. Zie Oeloe Djambi. Oeloe Djambi (Oeloe Batang Hari), 20, 81, 250, 251, 253, 254, 256, 262, 264, 423. Oeloe Grohol. Zie Grohol. Oeloe Klingi. Zie Klingi. Oeloe Moesi, Zie Moest. Oeloe Selaut, in Indrapoera, II. 9. — 289 — Oeloe Tembesi. Zie Serampas. Oerem, rivier in Lebong, 1. 132. Ogan, tak van de Moesi, II. 46. Ombajan, waterval in de Seliti, 343 v. Ombak Koeboer, plaats in de Sangir, 380. Pabas, heuvel in Lebong, II. 128. Padang, 23—30, 32, 34, 39, 97, 106, 141, 280, 291, 309, 430 v., II. 1, 8, 32-35, 147, 214. Padang Ajer dingin, dorp in XII Kota, 357—359. Padang Boengoes, baroeh, 55 v. Padang Ilalang, dorp, 141—145, 148, 155 v., 158 v., 177, 182 v. Padang lawas, negari in Rantau di baroeh, 18, 277, II. 29, 31, — ladang bij Sibakoer, 1o1e Padang Maliau, vlakte bij Kòta Rembah, 358. Padang Mengatas, dorp, 46. Padang Oelak Tanding, hoofdplaats van Sindang, II. 135, 138, 140, 142 v. Padang pandjang, negari, 28, 39, 44, 54, 307, 346, 430. : Padang Pauhe, teratak, 214. Padangsche Bovenlanden, 7, 11, 16 v., 44, 51 v., 55, 56, 62, 93, 94, 100, 103, 178, 181, 211, 223, 268, 301, 302, 305, 306, 363, 313, All, 415, 428, II. 1, 11, 14, 17, 27 v, 32, 42, 5d, 214. Padang Siboesoek, II 75: Padjaboengan , doesoen aan de Tongkal, 260. Pagar agoeng, doesoen in Lebong, IL. 128, 131—133. Pagar Poeding, doesoen aan de Batang Hari, IL. 163. Pagar Roejoeng, negari, 177. Pageh-eilanden, 291. Painan, negari aan de Westkust, 123, 291. Paja Koemboeh, hoofdplaats der L Kòta, 41, 44, 45, 46, 49, 50, 94, II. 243. Pajô, teratak, 220, 221. Pakan Ahad. Zie Koebang doea. Pakan Rebaä, marktplaats bij den Talang, 278, 280, 281, 284, 289, 291, 307, 429. Pakan Sabtoe, marktplaats bij Soepajang, 101. Palajangan, doesoen aan de Batang Hari, II. 158. Palei-palei, riviertje, 260. Palèmbang, residentie, 4, 12, 85, 241, II. 11, 13, 36, — hoofdplaats, 81, 82, 86—88, 229, IL. 1, 14, 22, 37—47, 59, 143, 149, 150, 211, 226, 233. Pamoeatan, rivier, 199. Pandjalangan, plaats bij het meer van Sing- karah, 101, IEN2, dorp in Rantau di dorp, 199, 200, 227, Ombilin, rivier, 51, 101, 115, 163, 199, 202, 227 LE 17 20/5215: Onrust, eiland, 35. Ophir, berg. Zie Goenoeng Pasaman. Panei, soekoe, 222, 418. Pangaboean, doesoen aan de Tongkal, 259, Pangéan, tak van de Batang-Hari, 18, 163, 171 noot, 176, 187, 188, 189, 203, 209, 212, 214, 215, 216, 217, 227, IT. 29, 31. — negari in Boea, 48, 50. Panggalo, kòta aan de Ajer angé, 204. Pangkalan, dorp in de L Kòta, 44 v. — doesoen in Rawas, IL. 75, 77 v., 146, 167, 168, 171. Pangkalan Bali, doesoen in Palembang, 85, 86, 87, IL. 207. Pangkalan Benteng, doesoen in Palembang, 82, 84, II. 236. Pangkalan Djamboe, landschap in Djambi, 26. Pangkalan Raden Kikir, doesoen in Palem- bang, 82, IL. 205, 213, 236. Pangkal Doeri, rivier in Djambi, 256. Pangoesiran (Pengoesiran), monding van de Batang Hari, 252, II. 226, 227, 230, 235. Panjakalan, laras, 101, — dorp, 104. Pantar (gat van), 39. Pantjong Tabal, kòta bij Ngalo gedang, 303. Pantjoran (Pentjoran) toedjoeh, Simauoeng, 150, — riviertje, 204. Pasar Tjoeroep, doesoen in Redjang, 11. 140, 208. Pasimpei (Pasimpai), laras in de XII Kôta, 18, 353 v. — negari, 398, — rivier, 353. Pasir pandjang, Batang Hari, 79. Pasir Talang, negari bij Moeara Laboeh, 68, 333, 334, 335, 345, 424. Patah Sembilan, gebergte, 414. Patikan, dorpje, 364, 393. Pau, onder-afdeeling van de res. Padang, 69. Pau toea, doesoen aan de Tembesi, IL. 191. Pauwit pantang, een der [V Kòta, 209. Pelajang, deel van Tiga Doesoen, II, 186. Zie Tiga Doesoen, Pelaké@, rivier, 351, 356, 390. — dorp, 352. Pelaloe, talang in Sindang, II. 140. Pelangki, tak van de Ombilin, 101, 115, 119, 122, 123, 124, 125, 129, 199,.200, 202, 222. Pelawan, tak van de Batang Asei, IL. 186. Peliké, takje van de rivier Bal, II. 143. Pelintangan, dorp, 193. Pematang, doesoen aan de Tabir, IL. 242. Pematang Batoe Koeda, bergrug, 118. Pematang Boeloe, doesoen aan de Batang Hari, IL. 159. Pematang di Kapoek, plaats bij Rengkiang Loeloes, 120. bron bij doesoen aan de 37 — 290 — Pematang pandjang, bergrug in Lebong, Lol Pematang Sarik, berg, 144. Penakat, doesoen aan de Merangin, IT. 194. Penampoejan, bijrivier van de Koerimô, 220. Pendjalangan, goudmijn, 51 v. Pengoesiran. Zie Pangisoeran. Penindjawan, doesoen aan de Batang Hari, 22, 23, 24. Peninggahan, negari, 53. Penjingat, doesoen aan de Batang Hari, 259. Penoegoean, visschersdorp in Bamjoe Asin, II, 86. Pentjoran toedjoeh. Zie Pantjoran toedjoeh. Peprangan, kòta, 193, 194. Perhintian Tèling, heuvel, 333. Pesòpan, riviertje, 143. Petapang (Tapan), soekoe, Volksbeschrijving, bl. 183). Petjingan, doesoen in Djambi, 233, 241. Pidjoan (Pidjoean), riviertje in Djambi, 80, 240, IT. 153, 225. Piek van Indrapoera. Zie Piek van Korintji. Piek van Korintji, (Piek van Indrapoera, Goenong gedang), 50, 74, 279, 283, 287, 290, 345, 351, 355, 356, 357, 360, 388, 389, 390, 391, 392, 393, 398, 399, 400, 402, 403—417, 419, 424, Pilatang, laras, 41. Piliang, soekoe, 158, 218, II. 29. Pinago, eilandje in de Batang Hari, IL. 153. Pinang Sinabar, dorp, 352. Pinti Kajoe, rivier, 331, dorp, 313. Pintoe Angin, rotspartij, 44. Pisau anjoet, riviertje, 133. Poear Datar, negari, 44. Poedak, doesoen aan de Kompeh, 234. Poedar, rivier, 379. 158, 218 (Vgl. 332, 337 v. — Rambahan, doesoen in Djambi, II. 190. Ramboetan asam, doesoen aan de Batang Hari, II. 158. Ranah Tandjoeng Boenga, plaats bij Si- mauoeng, 150. Rangkiling (Arahan Kiling), doesoen aan de Tembesi, IL. 165, 191. Rano, arm van de Saba-rivier, II. 229. Rantau. Zie Rantau di baroeh. Rantau Api, doesoen aan de Batang Hari, 79. Rantau Batang Hari. Zie Rantau di baroeh. Rantau benar. Zie Doesoen Rantau benar. Rantau di baroeh (di bawah), 17, 18, 26, 27, 142, 143, 146, 162, 169—183, 213, 214, 216, 277, 319—383, 384, IL. 1, 4, 5, 6, 18 v., 28—32, 46. Rantau Ikir, staatje en negari aan de Djoe- Poelasan, gehucht, 207, 218. Poelau Andjòlei, eilandje in de Mamoen, 174. Poelau Batoe, dorp aan de Djoedjoean, 78. Poelau Betong, eiland in de Batang Hari, II. 239, 253. — doesoen, II. 253. Poelau Gading, Koeboedorp, 85. Poelau Kakaran, doesoen aan de Sangir, 380—382. Poelau Kaus, dorp aan de Tongkal, 260. Poelau Kida, doesoen in Rawas, Il. 76, 79, 81, 94—97. Poelau lébar, doesoen in Rawas, II. 75. Poelau Peloekahan, eilandje in de Batang Hari, II. 161. Poelau Pinago, doesoen bij Djambi, 263. Poelau Pisang, eilandje bij Padang, 32. Poelau Poedjian, doesoen aan de Batang Hari, 79. Poelau (Poeloe) Poendjoeng, staatje en negari in Rantau di baroeh, 18, 86, 142, 162, 169, 170, 172, 177, 210, 215, 219, 267, 353, 366, IL, 6, 13, 30 v. Poelau Poera, doesoen aan de Batang Hari, IL 26. Poelau Seiran, dorpje aan de Sangir, 383. Poelau Selat, eilandje in de Batang Hari, 239, 249, 250, 253. Vgl. IL. 219. Poelau Sogoh , doesoen aan de Kompeh, IT. 222. Poelau Tiga, doesoen aan de Kompeh, II. 222. Poelau Varella. Zie Berhala. Poeloe. Zie de woorden daarmêe samengesteld onder Poelau. Poelei, dorp in Rantau di baroe, 29, 31. Poendoek, berg, 125. Poengoek Pedaro , doesoen in Lebong, II. 232. Poentjak Penjaringan, berg, 123. Pôötar. Zie Sipotar. Poteh, doesoen aan de Kompeh, IL. 235. Poti, heuvel, II. 143. djoean, 31, 56, 57, 66, 68, 69, 70—77, 81, 88, 259, 341, 363, 371, IL. 4, 5. Rantau Kapas moeda, doesoen aan de Ba- tang Hari, II. 158, 190. Rantau Kapas toea, doesoen aan de Batang Hari, II. 22, 23, 24. Rantau Langkap, Hari, II. 162. Rantau Madja, doesoen aan de Batang Hari, 233, 239. Rantau Poeri, doesoen aan de Batang Hari, II. 23. Rantau Tenang, doesoen aan de Batang Asei, II. 187. Rau, negari, 174. Rawas, hoofdtak van de Moesi, II. 50, 62, 81, 82, 85, 87, 90, 91, 92, 100, 199, 207, — landschap en onderafdeeling, 20, IL. 6, 7, 8, doesoen aan de Batang rde 11, 12, 13, 14, 16, 32 v., 41, 45, 51—111, 144—147, 149, 197—201, 206 v. Rawas mati, oud bed van de Rawas, II. 150. Reba (Retah), rivier in Limoen, II. 168 v., 173, 185 v. Redjang (vollediger Redjang Ampat Petoelai, Redjang Moesi of Redjang tengah genoemd), IL. 117, 134, 135—140. Redjang Ampat Lawang. Zie Ampat Lawang. Redjang Ampat Petoelai. Zie Redjang. Redjang en Lebong, afdeeling, 117. Redjang Lebong. Zie Lebong. Redjang Moesi. Zie Redjang. Saba, doesoen in Djambi, beschreven 242, ver- meld’ 19, 254 v., 263, II. 150 v., 218, 220, 228. — rivier, 242, II. 228 v. Sabit Ajer, negari, 1238—128, 295 v., 311. — rivier, zijtak van de Pelangki, 125, 296. Sadoe, monding van de Batang Hari, 255, II. 215—217, 226. Sago, vulkaan, 44, 46—48, 50, 287, 291. Sakian, doesoen aan de Kompeh, II. 234. Sambong-gebergte, 146. Sampoe, dorp in XII Kòta, 357. Sanggoel, heuvel, IL. 143. Sangir, tak van de Batang Hari, 59, 352, 357— 359, 361, 363—366, 369, 378 v., 383 v., 386, 392, 396, 399, 408, 414. Sangkar Poejoeh, rots, 383. Sangkir, rivier in Korintji, 413. Sarik, kòta, 294, 296, 310 v., 313—315. Sarik Alahan tiga, negari, 126, 313, 429. Sarik Bajang, kòta en rivier, 306. Sarik lawe, teratak, 220 v. Satan, rivier in Lebong, II. 130. Sauoeng Naga, doesoen in Palembang, II. 210. Sawah lawas, negari bij Solok, 92. Schiedam, eiland, II. 35. Sekajoe, doesoen aan de Moesi, IL. 46, 48, 54, 59, 201, 207. Sekamis (Sikanis), doesoen aan de boven-Tem- besi, 239, IL. 191, — doesoen aan de beneden- Tembesi, IL. 191. Sekandau, doesoen in Lebong, IT. 130 v. Sekeladi, doesoen in Batang Asci, II. 89, 92, 93, 175. Selangit, doesoen in Palembang, IT. 207, 208. Selat. Zie Poelau Selat. Selimpat, negari, 215, 298, 299, 309, 310. Seliti, rivier, 334, 339, 341, 343, 345, 377. Semelako, doesoen in Lebong, II. 133. Senaning, eilandje in de Batang Hari, IL. 155. Serampas (Serampei, Oeloe Tembesi), landschap, 26, IL. 174, 175. Serasa, doesoen in Djambi, II. 225. Sesopan, zijtak van de Sikia, 156, 157. Redjang tengah. Zie Redjang. Remadji, doesoen aan de Batang Hari, II. 25. Rembaän, doesoen in Rawas, II. 55, 146. Rembah. Zie Kòta Rembah. Rengas Sembilan, doesoen aan de Batang Hari, IL. 24. Rengkiang Loeloes, negari, 115, 117—124, 221, 222, 307, 311. Reteh, landschap ten N. van Djambi, 242, 256. Ridan, rivier in Rawas, IL. 199, Roepit (Roepiet), tak van de Rawas, IL. 45, 54, 71, 94, 98, 100, 101, 102—111, 142, 144, 207. Roepit mati, oud bed van de Roepit, II. 104. Sialang Gawoen, dorp in Rantau di baroeh, IT. 30. Si Ange-ange, dorp, 294. Siaroe, kòta aan de Takoeng, 210. Sibakoer, negari, beschreven 191 v., vermeld, 187, 190, 193, 196, 207, 217, 370, 371, — rivier (ook Batang Ajer gedang genoemd), 191, 193, 194, 218, 219. Si Banang-banang. Zie Banang-banang en Grabak. Sibaroek, gehucht aan de Batang Hari, 377. Sibelaboe, negari, 139, 142, 143, 148, 156, 157, 158, 371, 372, 378, — rivier, 146, 157, 158, 159, 164, 182, 213. Siberawang, riviertje, 133. Si Djagô. Zie Djagó. Sidjoendjoeng, onder-afdeeling (ook VII Kòta genoemd) en laras, 94, 115, 131, 144, 178, 189, 200, 205, 210, 214, 218, 227, 269, 276, — negari, beschreven 197—199, vermeld, 51, 139, 141, 186, 196, 201—204, 207, 214, 216, 220PeT 830: Sigeroengoeng. Zie Geroengoeng. Sigoentoer, negari en staatje in Rantau di baroeh, 18, 139, 142, 162, 163, 169, 170—172, 174, 176, 183, 209, 212, 215, 216, 219, 276, 217, 345, IL. 6, 8, 13, 18 v., 25, 28—32, 34, 230. Sikabo, dorp in Rantau di baroeh, IT. 30, 31. Sikamis. Zie Sekamis. Sikiah (Sikia), rivier, 133, 147, 148, 153, 156, 314, 375. Sikindjang, dorp, 268, 276, 279, 307. Sikladi. Zie Soengei Sikladi. Silago, negari, 114, 135, 137 v., 139—143, 159 v., 168, 177, 183—186, 187 v., 201, 210, 217, 277, 350, IL. 2, 5—8, — rivier, 140, 143, 162, 183, 194 v., 210. Silandjei, kampong van Siroekam, 115. Siloengkang, laras, 93, 95. — negari, 92—97, 196, 227. Simalidoe (Si Malidoe), doesoen aan de Batang Hari, 12, 17, 18 noot, 56, IL. 21, 27—82. Simalidoe wordt te zamen met Tandjong (Tan- — 292 — djoeng) vermeld 17, 18, 58 en IL. 27, en daar beide plaatsen nauw verbonden zijn, wordt 55 en 234 Tandjong Simalidoe geschreven. Simanau, kampong van Rengkiang Loeloes, 115, 118, 119. Simauoeng (Simawoeng), doesoen aan de Djoe- djoean, 63. — kampong van Grabak. Zie Soengei Simauoeng. — Doesoen in Limoen, II. 179. Simiso (Si Miso), negari tot Tandjoeng Balit behoorende, 120, 133, 220, 371. Simpang, rivier in Limoen, II. 179, — doesoen aan de Batang Hari, II. 216, 226, 230. Simpang Telang, takje van de Keman, II. 228. Simpang Tjambang, zijtakje van de Lapéan, IL. 230. Sinamar (Si Namar), rivier, 47. Sindang, onderafdeeling van Tebing tinggi, 714, IL. 134, 135, 141—144, 207. Singalang. Zie Singgalang. Singapore, 58, 88, 233, 263, II. 40, 149, 215. Singeti, doesoen aan de Batang Hari, 250, II. 158. Singgalang (Singalang), vulkaan, 32, 50, 115, 116, 287, 291. Singkarah, negari, 37, 38, 51, 53, 94, 99, 124, 430, — meer, 38, 39, 51, 52, 53, 100, 101, 115, 163, 280. Singkoet, rivier in Limoen, IL. 186 v. Sinjamoe, kòta, 207. Sinoé, gehucht aan de Sangir, 383. Siouw, riviertje in Djambi, II. 227. Sipangkoer, dorp in Rantau di baroeh, IL. 31. Sipauhe, gehucht onder Silago, 188. Sipin, meertje bij Djambi, 235, 240. Sipòtar (Pòtar), tak van de Batang Hari, 143 — 145158: ve, 163%v., 17157 179,7 181 vi 213, 381 v. Sirih sahalei, berg, 371. Sirih sakapoer (Oedjong Tandjong), negari aan de Djoedjoean, 56, 76, 81. Siroekam , laras en hare hoofdplaats, 107—110, 115—117, 268, 291, 307. Sitapoeï, kòta, 369. Sitioeng (Si Tioeng), negari in Rantau di baroeh, 118, 277, IL 20. Sitoedjoe (Si Toedjoeh), dorp in de L Kòta, 46 noot, 91. Sopa. Zie Batang Soea. Soeban (Ajer Soeban), rivier in Rawas, IL. 168 v. Soeji, negari aan de Djoedjoean, 65—69. Soeka menang, dorp aan de Roepit, IL. 101, 144 v. Soekan, rivier, 194 v., 199, 203, 220, 227. Soeka pienda, streek langs de Tembesi, II. 174. Soeka Radja, doesoen aan de Roepit, II. 101, 103 v., 141 v., 144, 207. Soekati gedang, doesoen aan de Batang Hari, 80. Soekoe VIII, Soekoe IX , marga’s in Lebong, IL, 127 en 130, Soekoe kajô, doesoen in Lebong, IT. 128, 130 v. Soeliki, laras in de Padangsche Bovenlanden, IL. 93. Soemani, dorp bij het meer van Singkarah, 53, — rivier, 98, 280. Soemanik, negari in Tanah Datar, II. 122. Soemei, tak van de Batang Hari, II. 25, 163, 166. Soengei abang, tak van de Goemanti, 121, 317, — teratak, 120, 122, Soengei Aboe, riviertje, 221, 222, 297, 314, — negari, 148, 309, 313—316, 321, 327, 340. Soengei Ajer itam, zijtakje van de Kompeh, II. 221. f Soengei Ajer Landi, riviertje in Djambi, II. 236. Soengei Ajer Mantjoer, takje van de Batang Hari, 380. Soengei Alei, dorpje, 165. Soengei angè, zijrivier van de Soengei Peng- alé, 294. Soengei Arang-arang, takje van de Kompeh, II. 235. Soengei asam, rivier in Djambi, 82, 240 v., IL. 236. — zijtak van de Tongkal, 258, 261, — doesoen, 241. Soengei Bahar. Zie Bahar. Soengei Bal, tak van de Ketaun, II. 113. Soengei Balê, tak van de Sangir, 364. Soengei Bangko. Zie Bangko. Soengei Batara, kustriviertje 256, 258. Soengei Batoe Bàlo, riviertje en waterval bij de Roepit, II. 104. Soengei Batoeng, tak van de Sikiah, 156, — bovenarm van de Koelampi, 207, — een der III Kòta, 209. Soengei Bauoeng, doesoen in Rawas, IL. 60, 1511, 157, 168, 186 v. Soengei Begojo, gehucht, 316 v., 319 v. Soengei Beram itam besar en S. B. i. ketjil, zijrivieren van de Tongkal, 256. Soengei betarah, zijtakje van de Soengei Aboe en gehucht, 314 v. Soengei Blanti, II. 234. Soengei Boeloeh, beekje in Limoen, IT. 179. Soengei Boeng, tak van de Tongkal, 257. takje van de Mamoen en in Djambi, doesoen aan de Kompeh, \ Soengei Boengkal, doesoen aan de Batang Hari, 79. Soengei Boga. Zie Boga. Soengei Daliah, riviertje in Lebong, II. 134. Soengei Daras (Daré), negari in Rantau di baroeh, 18, 170, II. 29, 30, 31, 32. — boven- arm van de Batang Poelau, 222. Soengei dingin, doesoen in Limoen, II. 180. Soengei Djamban besar, tak van de Rawas, IL. 91. — 293 — Soengei Djambi ketjil, riviertje in Djambi, 245. Soengei Djamboe, tak van de Roepit, II. 106. Soengei Djerat, kreekje in Djambi, II. 236. Soengei Djerni, kreekje in Djambi, IL. 236. Soengei doea (doewa), tak van de Koelampi en dorp daaraan, 206, — rivier bij Moeara Laboeh, 320, — dorp in Rantau di baroeh, II. 30. Soengei Doeloe, riviertje op de grens van Rawas en Sindang, IL. 207. Soengei Doerian, tak van de Batang Hari, 323, — dorp, 323 v., 327 v. Soengei Ekoer. Zie Ekoer. Soengei Gando, beek en dorpje bij Alahan pandjang, 428. Soengei Galagian, zijtak van de Tongkal, 258. Soengei Gelam, takje van de Arang-arang, IL. 240. Soengei Geloegai, riviertje in Lebong, II. 134. Soengei Ibei, takje van de Batang Hari, 374. Soengei Ipoe, dorp op de grens van Benkoe- len en Korintji, II. 9. Soengei Kait-kait, twee riviertjes in Limoen, IL 183. Soengei Kamboet, staatje en negari in Ran- tau di baroeh, 18, 142, 162, 168, 169, 170, 17259113 17450175, EL. 29,7°30),031: Soengei Kaloeang, rivier en kòta, 314, 317. Soengei Kampê, gehucht in XII Kòta, 357. Soengei Kandi, teratak tot Poelasan behoo- rende, 218. Soengei Karoe, riviertje in Rawas, II. 92. Soengei Kelapei, beekje in Rawas, II. 110. Soengei Kerèli, plaats aan de Roepit, IL. 100. Soengei koenjiet (koenjit), staatje en negari aan de Djoedjoean, 18, 55, 56, 57, 59—69, 11, 385, II. 4, 8. Soengei Koetoer, talang aan de Koetoer in Limoen, IL. 171. Soengei Koewis, riviertje in Rawas, IL. 31. Soengei Lampi, tak van de Batang Hari, 313, 3178, — dorp, 371, 372. Soengei Langkitan, gehucht bij Sibelaboe, 157, 158. - Soengei Langko, doesoen in Rantau di ba- roeh, IL. 30, 31. Soengei Langsè, dorp in Rantau di baroeh, 170 noot, — rivier en dorp bij Takoeng, 208— 210, 212—217, II. 29, — tak van de Batang Hari en dorp bij Moeara Laboeh, 324, 331, 333. Soengei Lapo, kreekje in Djambi, II. 236. Soengei Lasi (Lasi), rivier en dorp bij Si- loengkang, 92. Soengei Limau, aan den Goenoeng toedjoch. Zie Limau. — Gehucht bij Sibelaboe, 372. Soengei Lisop , beekje bij Soengei Panceh, 370. In Soengei Loeboe Moeara Djeli, riviertje in Rawas, II. 106. Soengei Lolo, bovenarm van de Batang Poeloe, 221, 222. Soengei Manginjato, beek bij Telaki, 387. Soengei Mauer, tak van de Ketaun, II. 111. Soengei Meranti, rivier in Rawas, Il. 92 v. Soengei Moeau (Moewau), tak van de Sangir, 359, 371. Soengei Moendi, grens koenjit en Soengei Pau, 66. Soengei Nabi, takje van de Telantam, 374. Soengei Nanam, tak van de Goemanti, 310, — dorp bij Alahan pandjang, 269. Soengei Napar, rivier in Rawas, II. 92 v. Soengei Niboeng, tak van de Tongkal, 256. Soengei Nila, tak van de Sangir, 364. Soengei Nioer, tak van de Tongkal en doesoen daaraan gelegen, 257. Soengei Pagoe, voormalig rijkje, 18, 75, — vallei (rivier) en laras in de Onder-afdeeling Lolo en Soengei Pagoe (zie Lolo), 28, 30, 66, 68, 69, 155, 279, 280, 297, 334, 339,-352, 371, 377, 398, 414, IL 4, 9. Soengei Pajô, beekje dat in de Soekan valt, 220. Soengei Pangkoer, spruitje van de Seliti, 334. Soengei Panoeh, tak van de Batang Hari, 370, 371, — kòta, 310, 312, 318, 379. Soengei Patikan, dorp in de XII Kòta, 364. Soengei Pau, dorp bij Soengei koenjit, 66. Soengei Pauhe djantan, takje van de Ba- tang Anggei, 204. Soengei Pelabian, tak van de Liki, 357. Soengei Pengalé, rivier en dorp bij Grabak, 294, 296, 311, 314. Doengei Pentjoran sa-Alei, riviertje in Li- moen, II. 183. Soengei Pentoean, tak van de Goemanti en dorp, 321, 340. Soengei Peteh, riviertje en doesoen in Djambi, II. 219. Soengei Pidjoan. Zie Pidjoan. Soengei Poear, rivier bij Ajer Loea, 222, — dorp bij Fort de Kock, 44. Soengei poetih, takje van de Arang-arang, II. 240. Soengei Raja, tak van de Tongkal, 257. Soengei Rajang, teratak bij Rengkiang Loe- loes, 118. Soengei Rambai, dorp aan de Tongkal. Soengei Rambi, zijriviertje van de Berba, IL. 226. Soengei Ramboetan, rivier bij Sibakoer, 191, — berg bij Loeboe Taras, 137. Soengei Rauhe, takje van de Mamoen, 164. Soengei Rembang, negari in Soeliki, IL. 93. Soengei Ritang, takje van de Sibakoer, 218. 37* tusschen Soengei He Soengei Roemahan, tak van de Tongkal, 257, — doesoen, 261. Soengei Ròtan , tak van de Soengei Aboe, 314. Soengei Said, rivier bij Loeboe Terantang, 217. Soengei Sampé, spruitje van de Batang Anggei, 206. Soengei Sampir, rivier, 220, — dorp, 219— 221. Soengei Sapê, rivier, 321. Soengei Sarik, Poelau, 221. Soengei Sebapo, riviertje in Djambi, IL. 236. Soengei Sempoea, riviertje in Rawas, IL. 97. Soengei Sikladi (Sekladi), riviertje in Djambi, 83 v., IL. 236. Soengei Simauoe, rivier in Lebong, IT. 112. Soengei Simauoeng, tak van de Sikiah, 148, bovenarm van de Batang 150, — kampong van Grabak, 138, 145, ook | enkel Simauoeng genoemd, 147, 148, 150, 151. Soongei Sipin, uitwatering van het meer Si- pin, 240. Soengei Soengkei, dorp in Soenger koenjit, 59—61. Soengei Soengsang, takje van de Lakitan, II. 143. Soengei Soepajang, rivier, 220. Soengei Tabir, berg, 144. Soengei Talang, riviertje bij Loeboe Tarab, 208, — dorp, 315. Soengei Teloepang, tak van de Sangir, 364. Soengei Tenang, landschap, 26, IL. 9, 59, 79, 87, 90, 91, 93, 94, 103, 175. Tabal , doesoen in Lebong, II. 128, 133. Tabat Selaé, beek in Lebong, II. 128. Tabè, Tabè gantoeng pirak, dorp bij Solok, 37, 101, 104, 267, 268, 280. Tabè nan pandjang, zijrivier van de Goe- manti, 348. Taberna, Talang in Redjang. Tabir, zijrivier van de Batang Hari, 21, 80, 254, II. 22, 24, 150, 159, 164, 225, 241. Tabo. Zie Tebo. Takoeï, tak van de Batang Asei, II. 93. Takoeng , negari in Rantau di baroeh, 18, 171, 214—217, 219, 227, II. 14, — rivier, 208— 210, 212—214, 227. Talang, vulkaan, 279—292, vermeld 32, 50, 52, 53, 98, 115, 144, 196, 268, 270, 271, 278, 300, 428—430. Talang auer, voormalige doesoen in Rawas, II. 81. Talang baroe, buurt tot Tapoes behoorende, IL. 118, 134, 136, — doesoen bij Danau in Lebong, II. 130 v. Talang berboenga, negari, 293, 294, 296, 297, 307, 309, 310, 311, 313, 427. Talang donnok, gehucht in Lebong, IL 134. Soengei Tepatan, twee riviertjes in Djambi, II. 230. Soengei Terap, doesoen aan de Kompeh, IL. 234 v. Soengei Temiang, rivier in Rawas, II. 80. Soengei Tiak, riviertje bij Abei, 368. Soengei Watas, rivier in Lebong, II. 127. Soengiri, berg bij Loeboe Taras, 137. Soengsang, mondingsarm der Moesi en vis- schersdorp, IL. 36. Soepajang, onder-afdeeling, 24, 129, — laras, 103, 107, 114, 134, 145, 155, 221, — negari, beschreven 104—107, vermeld 25, 32, 35, 91, 101, 102, 103, 108, 109, 110, 115, 118, 119, 120, 129, 139, 197, 222, 223, 224227, 267 v., 291, 315, 428. Soerau, negari in Sigoentoer, 215 v., IL. 29, — doesoen in Redjang, IL. 140. Soerian, negari, 54, 327, 352, 417, 424, 425, 426, 427, 429. Soeroelangoen , doesoen in Rawas, beschreven II. 59—68, vermeld, II. 12, 32, 52, 53, 55, 56, 69, 72, 74, 76, 82, 124, 134, 135, 141, 145, 147, 167, 187, 200, 207, — doesoen aan de Tembesi, IL. 170, 187, 193. Solok, afdeeling. Zie Kòta XIII en IX. — Onder- afdeeling en laras, 268, 429, — negari en vallei in de Padangsche Bovenlanden, 31, 32, 33, 34, 35, 37, 38, 39, 53, 89—92, 96, 97, 93, 99, 100, 101, 102, 103, 106, 112, 131, 141, 203, 226, 227, 267, 269, 271 „276, 290, 291, 307, 393, 419, 428, 429, 430, IL. 5, 7, — doesoen bij Djambi, 241, II. 202, 216. Talang Ketajau, gehucht tot Aman behoo- rende, IT. 128. Talang Koetoer, doesoen in Limoen, II. 170. Talang Liat, doesoen in Lebong, II. 127, 133 v. Talang Loeboe Lai, verloopen doesoen in Lebong, IL. 127. Talang-meren, 278, 282, 287, 290. Zie ver- der Danau di Afas, Danau di Bawah, Danau Kètè en Danau Talang. Talang Moeara Koetoe, doesoen in Rawas, II. 81. Talang Paling, doesoen in Lebong, IT. 129. Talang pisang, dorp in Rantau di baroeh. WE 2e Talang Tegar, doesoen in Redjang, IL. 140. Talau, negari bij den Goenoeng toedjoeh, 18, 398, 417, 420, 425, II. 12, 14, 15, 17. Talauk, teratak tot Soengei Aboe behoorende, 114 v. Taloe, dorp in de laras Benoeampo, 43. Tambang betino, goudmijn, 320. Tambang Bio-bio, goudmijn, 125. Tambang Koeboe, verlaten goudmijn, 320. Tambang tinggi, doesoen in Limoen, IT. 183. — 295 — Tamboeng Arang, doesoen aan de Tabir, II. 242. Tanah Datar, afdeeling, 48, 51, 108, 115. Tanah Galo, doesoen aan de Batang Hari, 381. Tanah Laboe, gehucht in Limoen, IL. 183. Tanah Pileh, strook gronds aan de Batang Hari, 240, 241. Tandiké, riviertje en kòta bij Timboeloen, 206 v. Tandjoeng (Tandjong). Zie Simalidoe. — Doe- soen aan de Kompéh, II. 221, — soekoe, II. 29. Tandjoeng agoeng, doesoen in Rawas, IT. 98, 103, — doesoen in Lebong, 126, 127. Tandjoeng Alam, staatje en negari aan de Djoedjoean, 57, 60, 66—69, 73, 77. Tandjoeng Ampalo, dorp aan de Ombilin, 199, 200. Tandjoeng Auer, II. 210, Tandjoeng Balit, negari, 119, 120, 143, 220—223, 310, 371. Zie ook Simiso. Tandjoeng Banei, dorp bij Boea, 47. Tandjoeng Brise, dorp aan de Batang Poelau, 222. Tandjoeng gedang, kòta, 203, 207, 216, 218. Tandjoeng Kajoe poetih, doesoen aan de Batang Hari, IL. 26. Tandjoeng Keling, een der IV Kòta, 209, noot. Tandjoeng Lolo, kòta, 207—209. Tandjoeng Penjingat. Zie Penjingat. Tandjoeng Poetjoeng, dorp, 260. Tandjoeng poetoes, doesoen in Limoen, IL. 184, 186. Tandjoeng Soengajang, dorp bij Andalas, 51. Tandjoeng Simalidoe. Zie Simalidoe. Tangoe Akal, dorp in de XII Kòta, 357. Tapan, district ten N. van Indrapoera, 74. — Zie ook Petapan. Tapi Sèlo, dorp bij Boea, 47. Tapoes, doesoen in Lebong, IL 101, 110, 113 v. 116, 118, 120. 126, 128, 134, 144. Tapoes baroe, doesoen in Lebong, IL. 137. Taram, laras, 46. Tarikan, doesoen aan de Kompeh, IL. 234. Tebau Kaba, Redjangsche naam van den Goe- noeng Kaba, II. 137. Tebau meleroe, Redjangsche naam van den Goenoeng itam, II. 137. Tebing abang, doesoen in Palembang, IL. 47. Tebing Sauoeng, doesoen in Limoen, IL. 183. Tebing tinggi, doesoen aan de Tongkal, 258, 262, — doesoen in Rantau di baroeh, IL. 29, 30, — adsistent-residentie, II. 209, — hoofd- plaats dier ads-residentie, 142, 187, 207, 209. Tebo (Tabo), zijtak van de Batang Hari en daaraan gelegen landstreek, 17, 62, 72, 74 v., 140, 146, 250, II. 4, 5, 9, 22, 25, 27, 160, 163 v., 242. doesoen in Palembang, Teës, doesoen in Lebong, II. 125 v., 131, 133 v. Telaki, dorp en goudmijn bij Moeara Ekoer, 364, 384, 386. Telantam, rivier en dorp aan de Batang Hari, 317. Telawas, doesoen in Rawas, IT. 75, 168. Teloek (Telokh), doesoen aan de Batang Hari, II. 15. Teloek Awang, IT. 228. Teloek Bengkal, doesoen aan de Batang Hari, IL. 162, 164, 190. Teloek Djamboe, doesoen aan de Batang Hari, IL. 163. Teloek Doerèn, doesoen aan de Kompeh, II. 235. Teloek Doerian, doesoen in Lebong, IT. 134, 136. Teloek Kajoe poetieh, doesoen aan de sa- menvloeiing der Hari, 57, 74, 78. Teloek Koeali, doesoen aan de Batang Hari, 78. Teloek Langkap, Hari, 79. Teloek Lipat, takje van de Sipòtar, 382. Teloek Medang, meertje in Djambi, 235. Teloek Nopal pajoeng, plaats aan de Batang Hari, 80. Teloek Paoe, doesoen aan de Batang Hari, II. 162, 163. Teloek Poan (Poea), doesoen aan de Batang Hari, 21, IL. 24, 159, 160. Teloek Poea. Zie Teloek Poan. Teloek Poelei, doesoen aan de Saba, IT. 229. Teloek Rawah, doesoen in Djambi, 85. Teloek rendah, doesoen aan de samenvloeiing van Tabir en Batang Hari, 21, 74, 79, 250, IL. 8, 159. Teloek Rengkiang, doesoen aan de Tem- besi, IL. 190. Tembesi, zijrivier van de Batang Hari en daar- aan gelegen landstreek, 19, 21, 74, 80, 239, 251, 265, 371, II. 20, 22, 23, 60, 93, 149, 150, 151, 158, 163, 166, 171, 184, 189—196, 2015219 "2227 225: Tembikar, kustrivier in Djambi, 256. Temiang, doesoen in Limoen, IL. 184. Tenom, rivier in Atjeh, 172. Tepoe, heuvel in Lebong, II. 128. Terantang. Zie Loeboe Terantang. Teratak, gehucht bij Boeloeh Kasab, 193, — gehucht aan de Soengei Pelabian, 357, — dorp in Rantau di baroeh, IL. 31. Teratak baroe, gehucht bij Loeboe Tarab, 218, — buurt van Selimpat, 310, — buurt van Soengei Aboe, 314. Teratak Boekaré, dorpje bij Djandjang Kam- bing, 352, 356. doesoen aan de Dendang, Djoedjoean met de Batang doesoen aan de Batang — 296 — Teratak Lagoendi, dorpje bij Pakan Rebaä, 307. Teratak Pandan, gehucht bij Tandjoeng ge- dang, 207. Teratak Pauhe, gehucht bij Alahan pandjang, 269. Teratak Tèling, kòta bij de Goemanti, 313. Terawas, doesoen in Sindang, II. 144, 207. Teso, doesoen in Lebong, IL. 126, 136. Tiga doesoen, uit drie doesoens samengesteld dorp in Limoen, An Bn Ke) en Ur Oor ir En (LS 187. Tikoe, rivier en doesoen in Rawas, IL. 96 v. Tikoes, eiland bij Benkoelen, II. 140. Timboeloen, dorp bij Sidjoendjoeng, 205, 206, 207, 210, 218, 227, — tak van de San- gir, 353, 403—407. Tindjoe Laut, plaats bij Datar, 34 v. Tingkip, riviertje in Rawas, IL. 199. Ti Sapat, zijrivier van de Ketaun, II. 112. . Varella. Zie Berhala. Tjandi, plaats bij Djambi, 245, 246, — ri- viertje bij Padang Ilalang, 182. Tjerana, doesoen aan de Batang Hari, IL. 159. Tjiniago, soekoe, 218, IL. 29, Tjoeloeng, takje van de Dendang, II. 228. Tjoeroep. Zie Pasar Tjoeroep. Tobo, twijfelachtige plaats in Korintji, 398. Toekoeh, zijriviertje van de Sipòtar, 382. Toendoer, berg, 294. Toenggang, doesoen in Lebong, II. 132. Toerat, plaats aan de Batang Hari, 239. Toeroenan. Zie Boekit Singoean. Tongkal, rivier en aangrenzend landschap in Djambi, 19, 21, 235, 236, 255-—262, 264, 265, IL 20, 25, 232. Tongkal Laboe, kustrivier in Djambi, 256. Troesan, doesoen aan de Roepit, IL. 100, 101, 145, 207, — doesoen aan de Batang Hari, IL. 158, 196, 225. Tsi@, kòta tot Sigoentoer behoorende, 218. Li NAMEN VAN PLANTEN EN DIEREN, Aap, 32, 213, 345, II. 222, — grijze aap (tjiga, monnjet, kera, Macacus cynomol- gus), 354v., 369, 11.60, 81, 199, — Lampong- aap (beroek, Iruus Nemestrinus), 192 v., II. 110, — loetoeng (Presbytes Maurus), IL. 195, — oengko (Hylolates agilis), II. 81, — sia- mang (Hylobates syndactylus), 118, 121, 129, 306, 353, 427, II. 80, 81, — siengkoep, II. 199, — simpei of simpai (Presbytes LSemnopithecus] melalophus en flavimanus), 157, 188, 354. Aardbeziën, 268. Agas. Zie Muskieten. Agoeng-boom, IL. 77. Ajam rimboe. Zie Boschhaan. Akar. Zie Ziaan. Alang (roofvogels van verschillende soort, kie- kendieven), 222, 295, IL. 68. Alang-Alang. Zie Ilalang. Alé-boom, II. 221. Ambatjang. Zie Mangga. Ampalo, boom, 407. (Lijst der Houtsoorten n° 6 en 7). Ananas, 212, 306, IL. 69, 142. Anau-palm (Arenga saccharifera Lab.), 46,92, 179, 306, 310, IL. 43, 113, 123, 166, 221. Andale-boom, 352 (Lijst der Houtsoorten, n° 8). Andjolei (andjolai). Zie Gierst. Andoerèn-boom, 333. Anggang. Zie Neushoornvogel. Antilope of wilde geit (kambing oetan, Antilope Sumatrensis), 203, 287, 414. Apenkelk. Zie Nepenthes. Argus-fazant (koewau, koewauw, Argus Giganteus), 46, 145, 157, 221, 404, IL. 96, 115, 124, 206. Arô, 213, IL. 95 (Lijst der Houtsoorten, n° 11, 12). De tekst op eerstgenoemde plaats doet aan Casuarinen (Casuarina Spec.) denken, die echter II. 109 (Lijst der Houtsoorten, n° 281) onder den naam van Roe of Emboen voorkomen. Zie ook Aroe. Aroe, 383, 386, of kajoe aroe, II. 221, 240, wordt blz. 213, noot, bepaald onderscheiden van Aró. De woordenboeken geven aroe, eroe of roe als de Maleische naam der Casuarinen, doch op de — 297 — hier vermelde plaatsen schijnt eene andere boom- soort bedoeld te zijn. De noot bij 4ró, bl. 213, moest dus liever luiden: „Waarschijnlijk eene | soort van Casuarine, terwijl door het elders in | Bajan. Zie Parkiet. Bajé-palm (Areca horrida Griff. II. 95). Balam, 406, II. 69, 117. Lijst der Houtsoorten, n° 16—25. Balam. Zie Duif. Baloengking (Frichosanthes kadam Miq. [?]), 407. Bamban (Marunta dichotoma Wall), 407. Bamboe (Bambusa), 179, IL. 102, 104, 136, 208. — B. auer (auoewe, Lijst der Bamboe- soorten, n° 1—4), 164, 204, auer koening, 168, 215, auer litjin, 370, auer tjina, IL. 67. — B. batoeng of betoeng (batoeëng, Lijst der Bamboesoorten, n° 5—7), 304, IL. 112. — B. boeloeh (boeloewe, Lijst der Bam- boesoorten, n° 8—11), käsò (kasòk), 134, sarik (sariëg), 104, 150, 157, 164. — B. kapal, IL. 80. — B. majang (majèn, Lijst der Bamboe- soorten n° 12), II. 126 v. — B. talang (Lijst der Bamboesoorten, n° 13); 149, 306. Banioboom (Talauma gigantifolia Miq.), 136, 165, 349, 352, 407. Lijst der Houtsoorten, 32—34. Batang kembang, 259. Batang soedang, 258. Beer (Maleische), beroeang, II. 59. Begonia, 300. Belanti, boom, 236. Lijst der Houtsoorten, n° 45. Belibis. Zie end. Belimbing (beliembing; Averrhoa), II. 43, 76. Benakat-boom (Covellia albipila Mig), II. 81, 95. Bengkako (mankako, silakan; Dacelo chlo- ris), 236, IL. 195, 199, 222. Benzoë (Styrax benzoïn Dryand.), 61, II. 40 Beo (Gracula religiosa), II. 124. Cardamom. Zie Poear. Chatib mahar, boom, 179. Daerydium Junghuhnii, II. 109. Dadap-boom (Erythrina Spec.), 306. Dahoen katari, 407, Dahoen lida tedoeng, II. 26. Dahoen liri, 407. Dahoen salam (Bwugenia lucidula Miq. [°)), 126. Dahoen sêtan. Zie Djilatang. Dalië, boom, 236. Lijst der Houtsoorten, n° 63, 64. Danem. Zie Ròtan. Dangang, zingende visch, IL. 190. Djagoeng (Zea mays L.), 42, 131, 148, 181, 215, 282, 299, II. 30, 123, 166. 12 dit werk voorkomende «roe eene andere, onbe kende boomsoort wordt aangeduid.” Auer koening. Zie Bamboe. Berangan-boom (Castanea spectabilis Miq. en brevicuspis Miq.), IL. 68. Beroeang. Zie Beer. Beròki-boom, 342. Bètèt. Zie Parkiet. Biawak (Faranus bivittatus), 157, 193, 213. Bijen, 159, 174, 283, 414, 420 v. IL. 240. Bijenboom (sialang, kajoe alang, naam van verschillende boomen waarin de bijen nestelen, voornamelijk Alstonia's; zie moot 1 en 2 op II. 240), 159, 210, 404, IT. 143, 240. Zie verder Djeloetong, Aroe, Kedongdong en Poelei. Bilalang. Zie Sprinkhaan. Bintahoen-boom, II. 96. Bintoeroeng (Arctictis penicillatus), II. 66. De naam Tikoes Soetan, door een Maleier aan een dier dezer soort gegeven, is vrij verdacht. Bloedzuiger. Zie Boschbloedzuiger. Boeah pentjaring6. Zie Pentjaringé. Boeloeh kasò. Zie Bamboe. Boenga antoeï-boom, 352. Boengoer (Lagerstroemia Reginae Rxb.), IL 43, 221. Lijst der Houtsoorten, n° 53. Boengô rajô. Zie Kembang sapatoe. Boeroeng ngiek. Zie Newshoornvogel. Boewaja. Zie Krokodil. Boomvarens (Paki, 408 noot), 134, 283. — Paki meding en Paki tongak, soorten van boomvarens, 408. Boschbloedzuiger, 65, 84, 145, 154, 208, 218, 330, 415, II. 110. Boschhaan, ajam rimboe, Gallus Bankiva, 201, — boschhen, 46. Boschpaard. Zie Tapir. Buffel. Zie Karbouw. Cieaden (riang-riang). 129, 130, 364, IT. 68, 116. Coleoptera. Zie Kevers. Djambar, boom, 179. Djamboe (Jambosa Spec.), 164, 294, 322, IT. 94, 105, — Djamboe ajer (Jambosa aguea Rmph.), 407, — Djamboe bidji of djamboe piawé (Psidium Guajava L.), IL, 113. — Lijst der Houtsoorten, n° 67—75. Djaring (Pithecolobium Spec.), 358. Lijst der Houtsoorten, n° 76—78. Djaroem-djaroem (Pavetta Spec.), 237. Djawi. Zie Rundvee. Djawi (Urostigma Rumphii Miq.), IT. 43. Djeloetong (Alstonia erimia Miq.), bijenboom , IL. 240. Lijst der Houtsoorten, n° 80. 38 — 298 — Djeroek (limau; Citrus Spec), 90, 130, IL. 111, 123, — Djeroek asam (Citrus medica L.), 357. — Limau loenggoet, 321. — Lijst der Houtsoorten, n° 158 v. Djilatang (Urtica ovalifolia Bl.) 368. Djirah (Eurya phyllanthoïdes Bl. [°]), 204, — djirah padang, 407, 412, 415. Lijst der Houtsoorten, n° 82. Djoear (Cassia florida Vahl), 47, 51, 203, 223, IL. 38, 139. Lijst der Houtsoorten, n°. 83. Doekoe (langsap; Zansium domesticum Jack), 213, II. 38, 43, 76, 113. Lijst der Houtsoor- ten, n®. 84, Eekhoorn (toepei, Sciurus Spec), 306, IT. 47. Eend, 161, — Manilla eend, II. 84, — wilde eend (belibis, Avas arcuata), 278, 279, 282, 292, IT. 64. Fazant. Zie Argus-fazant. Gadoeng (Dioscorea Spec.), aardvrucht, ge- woonlijk jams geheeten, II. 30. Galang tikoes (glam), boom, 236. Gambir (Uncaria gambir Roxb.), 45, 106, 306, II. 30, 63, 145, 198. Gandoeng, boom, 306. Lijst der Houtsoorten, n° 89, 90 (waar gandoen is geschreven). Ganggo (Syzygium avene Miq.), boom, 406. Lijst der Houtsoorten, n°. 91. Haan. Zie Hoen. Hazis bellonaria, vlinder, II. 108. Hert en hinde, 104, 117, 119 v., 144, 145, 156, 180, 192, 217, 344, 350, 353, II. 30, 58, 98, 134. Gewoonlijk wordt daardoor de Roesa (Rwsa hippelaphus) bedoeld, 119, 192, IL. 58, maar ook de Kidjang (Cervulus mun- | Ilalang (alang-alang, Zmperata arundinaeca Cyrill), 46, 48, 50, 92, 101, 104, 115, 116, 119, 121, 123, 129, 133, 164, 176, 192, 194, Jams. Zie Gadoeng. | Kaboe. Zie Kapok. Kajoe alang. Zie Bijenboorm. Kajoe aroe. Zie Aroe. Kajoe dadië (sianoek, Urostigma globosum Miq.), 353, 406. Kajoe emboen (kajoe roe, Casuarina Suma- trana Jngh.), 413, IL. 109. Lijst der Houtsoor- ten, n° 281. Zie ook Aró en Aroe. Kajoe gonto (Guilandina Bondue L [2]), UH. 43. Kajoe koempê, boom, 364. Kajoe obi, boom, 143. Kajoe roe. Zie Kajoe emboen, Aró en Aroe. Doelang-doelang. Zie Maniek. Doerian (Durio Zibethinus L.) 105, 179, 183, 191, 193, 213, 320, 322, 358, 369, IL. 43, 54, 101, 122, — Doerian aboe, 374, — Doe- rian rimboe, 385. Lijst der Houtsoorten, n° 86. Drakenbloed, Zie Ròtan. Duif, 183, 368. — Balam (Turtur tigrina), 183, 368, IL. 64, 124. — Katiran of Katitiran (Geopelia striata), 183, 368, II. 64, 124. — Pagam (Carpophaga aenea), 183, 368, II. 64. — Poenei nasica), 183, — Poenei djamboe, IT. 124. Een andere soort van poe- nei is vermeld, 414, (Treron Eikeboom, 147. — Paning-paning of kalam paning (Quercus Spec), IL. 80. Lijst der Hout- soorten, n° 247— 252. — Rasa of rasak (Quer- cus Spec.), 209, 236. Lijst der Houtsoorten, n° 276. Fuchsia, 271. Garing (Zabeobarbus Spec.), soort van visch, 376, II. 109. Geit, 62, 108, 122, II. 63, 103, 129 v. — Wilde geit. Zie Antilope. Geloegi, boom, 257. Geroenggang-boom (Nauclea ozyphylla Miq.), IL. 96. Gierst (andjolei en sakoeï), 148, 358, IL. 137. Gierzwaluw. Zie Zwaluw. Glam. Zie Galang tikoes. tjac), 101, 119, 184, IL. 58, 98, wordt er onder begrepen. ‚Hoen, 60, 62, 72, 84, 106, 108, 132, 156, 208, 342, 364 v., 372 v., 379, 389, II. 102, 117, 119, 131. Zie ook Boschhaan. Hond, 84, 119, 185, II. 69, 102, 240. 195, 199, 203, 208, 211, 212, 217, 220, 221, 358, 365, 369, 426, 430, II. 43, 56, 208. Kajoe setwroe. Zie Moerbezieboom. ‚ Kalam paning. Zie Eikeboom. | Kalè, 179, 300, 352, 406, 408. Lijst der Hout- soorten, n° 108. Kalemoentoeng, boom, 206. Kalong (Pteropus edulis), 98, 164, 328, IL. 134. Kambing oetan. Zie Antilope. Kamiri. Zie Kemòlèng. Kampêh, boom, 165. Kaneel, 106, 336. Kapas. Zie Katoen. Kape rimboe. Zie Kapok. — 299 — Kapok (Kapé; Erodendron anfractuosum DC.), 100, noot, IL. 40, 48, 50, 221. Lijst der Hout- soorten, n° 119. — Wilde kapok (Kapé rim- boe, kaboe, Salmalia Malabaria S. et BE), 352, 467. Karamoenting (Rhodomyrtus tomentosa DC.), 101. Karbouw (buffel), 47, 69, 70, 74, 77, 108, 121, 122, 138, 140 v., 143, 164, 188, 195, 205, 207, 218 v., 278, 282, 292, 334, 352, 358, 364, 369, 418, IL. 25, 30, 50, 68, 84, 123, 166. Kasei-boom, 159, 164, 179, 213, 374, IL. 94, 104, 145. Lijst der Houtsoorten, n° 123 v. Kasia-boom, 428. Kat (koetjing), 383, IL. 240. Katari, 125. Katiran of Katitiran. Zie Duif. Katoen (kapas; Gossypium herbaceum L.), 98, 100, noot, 213, IL, 40, 132, 146. Kedjal-boom, II. 94. Kedongdong (Odirna gummifera Bl), IL. 101. Kembang sapatoe (Boengò rajò, Hibiscus | rosasinensis, L.), 272, II. 76. Kemèlèng (Kamiri; Alewrites triloba Forst), IL. 65. Lijst der Houtsoorten, n° 66. Kemoemoe, moerasplant, 368. Kenanga oetan (Cananga odorata Hook), 259. Kepajang. Zie Simavoeng. Kera. Zie Aap. Kerasip. Zie Langkitang. Ketan. Zie Rijst. Laboeê-boom, 147. n° 149, Lagoendi (Viter trifolia L.), 101. Lakap, Langkap (Arenga obtusifolia Mart), 154, 179, II. 95, 106. Langkitang (Kerasip, Melania Spec), week- dier, IL. 136. Langsap. Zie Doekoe. Lawang, struik, 413. Leptocireus Curius, vlinder, II. 108. Liaan (akar), 124, 143, 145, 147, 159, 237, — Akar bahar (zeeliaan), 368, — Akar ka- soemba, 147, Akar lamboetoe, IT. Lijst der Houtsoorten, Madang, boom, 213, 236, 300. Lijst der Hout- soorten, n® 162—167 en 182—204, — Madang siboelé, 272, Lijst der Houtsoorten, n° 166. Mais. Zie Djagoeng. Manau. Zie Ròtan. Mangga (Mangifera Spec), — Mangga am ba- tjang of enkel A mbatjang (Mangifera foetida Lour.), 191, 357, 360, 369. Lijst der Houtsoorten, n° 4, — Mangga pauhe of enkel Pauhe (Mangifera altissima Blanco), 164, 275, 299, 321, 365, 369. Lijst der Houtsoorten, n° 255. Ketapang (Terminalia catappa L.), 179. Lijst der Houtsoorten, n° 136. Ketjoebong tandoek. Zie Nepenthes. | Kovers, 183, II. 68, op den top van den Piek van Korintji, 414, lichtgevende, veelal Puur- vliegen genoemd, 154, 161, 322, 338, II. 116, schadelijke, II. 47. Kidjang. Zie Hert. Kidjing. Zie Mosselen. Kiekendief. Zie Alang Kina (Cinchona Spec), 46, 116, IL. 140 v. Kip. Zie Hoen. Kladi (Colocasia antiguorum Schott), 341. Klapper. Zie Kokos. Koeandji. Zie Koerandji. Koebang (Urostigma pruniforme Miq.), 98, 105, 108, 115, 121, 268, 305, 310, 314, 344, 352, 374, 406. Lijst der Houtsoorten, n°. 140. Koeda arau. Zie Tapir. Koelari, visch, 383. Koenkai. Zie Neushoornvogel. Koerandji of Koeandji (Dialium Indum L. [?]), 165. Lijst der Houtsoorten, n° 146. Koetjing. Zie Kat. Koewau. Zie Argus-fazant. Koffieboom, 33, 47, 62, 69, 98, 117, 275, 297, 301, 302, 306, 342, 389, 426, II. 119, 126, 139, 140. Kokos (Klapper), 34, 62, 92, 108, 109, 198, 223, 240; 269, 275, -II. 58, 97, 126, 127, 138, 221. ‚ Krokodil (boewaja), 180, IL. 36, 166, 199, 205, 222. 115, — Akar loendang, 237, — Akar oeloe-oeloe (Cissus pubiflora Mig), 182, — Akar pekan, 237. Libellen (lihellulae), 283. Limau. Zie Djeroek. Limpauoeng-boom, IL. 106. Lindjoeang (Calodracon Jacquintù Planch.), d6 7E 7: Lipat, Lipè, plant of boom, 380, IL. 69, 171. Lobak (Raphanus caudatus L), 413. Loemoet. Zie Mos. Loetoeng. Zie dap. Lolo, plant, 130, 213. Manggis {Garcinia Mangostana L.), 213, 322, 357, 369, IL. 38. Lijst der Houtsoorten, n° 172. Mangkoek, 126. Maniek (manik), ook ngien en doelang- doelang genoemd (Glochidion Dasyanthum Kürz [?]), IL. 77, 125. Lijst der Houtsoorten, n° 85. Mankako. Zie Bengkako. Mardjasa , boom, 258. Melabira, boom, IL. 43. Melaboewai (Alstonia grandifolia Miq.), II. 92, 96, 115. Lijst der Houtsoorten, n° 210 en 211. — 300 — Merangsi, boom, 239. Lijst der Houtsoorten, n° 212. Meranti, boom, 143, 213, 352, 407, IL. 69, 80. Lijst der Houtsoorten, n° 213—220. Mieren, 86, 395, IL. 274, — Witte mieren. Zie Termieten. Milionea zonea, vlinder, IL. 108. Mitar, visch, 388. Moerbezieboom (ketau, kajoe setwroe; Nangka (Artocarpus integrifolia L.), IL. 76, 106, 198, 237. Zie ook Tjoebadak. Napo (Tragulus kanchil *)), IL. 66, 96, 124. Nepenthes (prioek beroek, bekerplant, apen- kelk), geslacht van planten, 413, IL. 110, waarvan eene fraaie soort, 289, ketjoebong tandoek genoemd wordt. Neushoornvogel (Anggang, Boeroeng ngiek, Koenkai; Buceros Spec.), 222, 236, 287, 353, IL. 64, 68, 128, 196, 199. Obi (oebi), aardvruchten, IL. 123, 127, — Oebi batang of oebi kajoe (Janipha Manihot H. B. et Kth.), 174, II. 137. Andere oe bi-soorten zie op Gadoeng en Kladi. Oelat boeloe, behaarde rups, II. 97. Oengko. Zie Aap. Paarden, 277 v. Paddestoelen, II. 61, 96, 111. Zie ook Rafflesia. Padi. Zie Rijst. Pagam. Zie Duif. Paki, 408, noot. Zie Boomvaren. Pakoe. Zie Varen. Pala. Zie Notenmuskaat. Palas (Calamus ciliaris Bl [2]), 257. Palm. Zie Anau, Bajé, Kokos, Lakap, Niboeng, Nipah, Pinang, Roembio, Ròtan, Tanglau. Pandan (Pandanus Spec., Schroefpalmen), 183, 288, 488, — Pandan poetieh (Sapidjan), IH. 110, — Pandan rimboe, 300. Paning-paning. Zie Wikeboom. Panter, 334. Zie ook Tijger. Papaja (Carica Papaya L.), 62, 130, 369. Parkiet, 84, IL. 64. Als bijzondere soorten wor- den vermeld bajan of bètet (Palaeorris longi- cauda [?)), IL. 240, — selindi of serindi (Lorieus [of Lorieulus] galgulus\, 183, 184, IL. 240, — tanau (Psittaeula incerta), 183. Deze laatste soort is II. 240 misschien door pialang aangeduid. Paroe-paroe anggang, boom, 353. Paroe rimboe, boom, 406. Paroet ajam, slingerplant, 407. 1) Zie over dezen naam mijne aanteekening op Wallace, Insulinde, I. 262. BARENVA Morus Indica Rumph), IL. 138 v. Lijst der Houtsoorten, n° 137. Moesang (Paradozurus musanga), 365. Mos (loemoet), 143, 300, 307, II. 109. Mosselen (kidjing), IL. 134. Muskieten, 90, 141, II. 154, 226, 227, 229, 256. Eene soort van muskieten zijn ook de 190 en II. 79 vermelde agas. Ngien-boom. Zie Maniek. Niboeng (Areca Nibung Mart), 242, 256, 257, IL. 227. Nipa (Nipa fruticans Thnb.), 68, 256, 257, 266, II. 36, 43, 76, 205, 217, 225, 227, 229. Zie ook Roembio. Notenmuskaat Houtt.), 98, 106. (Pala; Myristica fragrans Oeroe lanting, soort van patrijs, IL. 124. Olifant (Elephas Sumatranus), 61, 64, 113, 157, 200, 201, 324 v., 364, 369, 389, 393, 399, 405, 414, IL. 30, 124, 133, 136 v. Ooievaar, IL. 199. Patei (Parkia Sp), IL. 122. Lijst der Hout- soorten, n? 255. Pauhe. Zie Mangga. Pau-mente-boom, IL. 169 v. Pedada (Sonneratia acida L. fil.), 256. Peladjau (Stylocoryna Spec.), II. 94. Lijst der Houtsoorten, n° 256. Penijoe (Cryptonyr [Rollulus] coronatus), 184, 188. Pentjaringê (Rubus alceaefolius wilde framboos, II. 111. Peper (Spaansche), 72, 87, 131. Peterselie, IL. 63. Pialang. Zie Parkiet. Pimping (Saccharum spontaneum L.,Jav. gla- gah), een hoog rietgras, 91, 199, 212, 220, 222, 224, 313, 369, IL. 77. Pinang-palm (Areca Catechu L.), 106, 147, noot, 149, 155, 164, 217, 310, 320, 357, 374, IL. 30, 38, 166,221, — Pinang oetan, (Péy- chosperma Spec.), IL. 228, — Pinang-pinang (Ptychosperma noxa Miq.), 147, 258. Pinti kajoe (soort van Zaurinee), 321. Vgl. Miquel, Sumatra, bl. 92. Pisang (Musa Spec.), 38, 62, 77, 90, 116, 119, 137, 148, 155, 165, 174, 195, 205, 207, 208, 210, 211, 269, 369, 376 v., IL. 69, 76, 129, 153, 221, — Pisang manis, 217, — wilde pisang, 179, 374, II. 129, 237, — Pisang- pisang, hooge boom, 258. Poir.), de — 301 — Poear (Zingiberaceeën van de geslachten Alpinia, Amomum, Elettaria, Globba enz), 147, 149, 157, 213, 338, 3839, 352, 374, 407, II. 69, 92, 102, 104, 111. Als soorten worden genoemd sidangkang en tjinganau, 407, alsmede de gekweekte poear läko (Amomwm Carda- momnm L.) of cardamom, IL. 126. Poeding (Justicia picta L., thans Graptophyl- lum hortense Nees), 210. Vgl. Lijst der Hout- soorten, n° 262. Poejoeh (Hemipodius pugnax), een soort van kwartel, IL. 64, 77, — poejoeh rimboe, IL. 124, Rafflesia (tjindawan matahari of zonre- paddestoel), 423, — Rafflesia Hasseltii Sur., 494. Rameh (Boehmeria Spec.), 210. Rangas (rengas, Semecarpus Spec. en Gluta Spec.), 257, IL. 36, 43. Lijst der Houtsoorten, n° 271—275. Waar de Rengas als een reuzen- boom vermeld wordt, 235, 246, is speciaal aan Gluta Benghas L. te denken. Lijst der Hout- soorten n° 278 en 279 en noot op n° 271. Rangé roesa, soort van vlieg, 300. Rasa-boom, rasak-boom. Zie Hikeboom. Rasaoe, rasoh, harde, dikke, stekelige riet- soort, die in het water groeit, 85, 237, II. 228. Rhinoceros, 145, 157, 323, 405 v., 414, II. 30, 69. Rhizophoren, II. 36. Riang-riang. Zie Cicaden. Rijst (padi), op sawahs 35, 45, 47, 94, 98, 131, 133, 133, 187, 189, 190, 191, 193, 194, 202, 204, 205, 207, 219, 220, 275, 302, 428, IL. 50, 126, 129, 132 v., — op ladangs, 59, 137, 148, 167, 357, 364, IL. 86, 123, 127, 143, 166, 229, — poeloet, sipoeloet of ketan (kleefrijst, Oryza glutinosa Lour.), 125, 208, 210, 302, 372, IL. 77, 94, 117. Rijstvogeltje, rijstdiefje, 144. Roembio (Sagopalm, Metroxylon Sagus Rttb.), Sago. Zie Roembio. Sakat rambé koewauw, woekerplant, 236. Sakiel, struik, IL. 95. Sakoeï. Zie Gierst. Salak. Zie Ròtan. Salò, palm, 130, 146, 353. Samak, visch, 368. Samboeng, plant, 352. Samoeang, plant, 143. Saoe manila (Sapota Achras Mill), IL. 38. Sapidjan. Zie Pandan. Sarik mendjari, plant, 413. Sawè (Dierurus retifer), 236. Schaap, 201, II. 84. Schildpad, 147. Selakan. Zie Bengkako. 12 Poelasan rimboe, struik, 413. Poelei (Alstonia scholaris R. B. [2]), IL. 240. Lijst der Houtsoorten, n° 263, 264. Poeloet. Zie Rijst. Poenago, boom, 406. Lijst der Houtsoorten, n° 266. Poenei, Poenei djamboe. Zie Duif. Poetat (Barringtonia Spec.), 236. Lijst der Hout- soorten, n° 269. Prioek beroek. Zie Nepenthes. Pruimeboom, 271. Python, groote slang, boa, 202. 369, IL. 120, 125, 216 v. Deze palm wordt soms ook onder den naam van Nipa begrepen, omdat beide een gewone dakbedekking opleve- ren. Vandaar de aanteekening bl. 89, noot. Roempoet paït, grassoort, 342, II. 92. Roesa. Zie Hert. Rôòtan (rottingpalmen, rietpalmen, omvattende de geslachten Calamus en Daemonorops), 62, 124, 131, 143, 145, 159, 179, 259, II, 50, 104, 106, 109, 114, 218, — Ròtan balam, 407. Lijst der ròtansoorten, n° 2. — Ròtan danem, 314, Lijst der ròtans., n° 7, staat danen. — Ròtan djerenang (Drakenbloed, Daemonorops draco Mart), IT. 199. — Ròtan emboen, IL. 115. Lijst der ròtans., n® 24, staat Mboen. — Ròtan itam (Daemonorops melanochaetes Bl. [°]) II, 228. — Ròtan koebing, 300. Lijst der ròtans., n° 14, staat koebin. — Ròtan manau (Calamus manan*) Miq.), 8314, 341, 406. Lijst der ròtans., n° 18—22. — Ròtan sago of sego, 182, IL. 106, 108. Lijst der ròtans., n° 42, — Ròtan salak (Zalacca edulis Rnw.), 384. — Ròtan sikò (Daemonorops longipes Mig.), 104, 116, 314. Lijst der ròtans., n° 37. Rundvee (djawi), 108, 122, 167, 204, 208, 278, 308, 334, IL. 50, 84. Selindi. Zie Parkiet. Semalo-boom, II. 111. Sengingo, boom, IL. 113. Sepang (tjetjang, Caesalpinia Sappan L.), 236. Lijst der Houtsoorten, n°. 303. Serindi. Zie Parkiet. Siak-siak goenoeng, grassoort, 413. Sialang. Zie Bijenboom. Siamang. Zie Aap. Sianoek. Zie Kajoe dadië. Siboewah, 179. Sidangkang. Zie Poear. 1) Vgl. wat in de Nat. Hist, afd. XIII, B, bl. 41, over deze ròtansoort gezegd is. 38° — 302 — Siengkoep. Zie Aap. Siké. Zie Ròtan. Simantoeng, heesterachtige boom, 305. Lijst der Houtsoorten, n° 318. Simauoeng, Simawoeng (Kepajang, Pan- gium edule Rnw.), 62, 156, 179, II. 95. Lijst der Houtsoorten, n° 319. Simboe koekoep. Zie Varen. Simpei. Zie dap. Singkawang, oliegevende boom (Hopea? Sing- kawang Mig), IT. 198. Sioer, boom, 236. Sipoeloet. Zie Rijst. Sirenti-boom, (Hopea? Siranda Miq. [°]), 40. Sirih (Chavica betle Mig), 106, 211, 215, II. 30, 76, 123. Tabak, 106, 131, 210, 379, IL. 76, 123, 127, 141, 168. Tamboe, boom, 236. Tampoeah (tempoea, wevertje, Ploceus Phi- lippensis), 183, IL. 64. Tanau. Zie Parkiet. Tandjang (Bruguiera cylindrica Bl), 218 noot. Tandjoeng (Mimusops elengi L.), 218. Tandoek mendjangan. Zie Varen. Tanglau, soort van palm, 258. Tapir (tenoeak, Tapirus Indicus), 145, 157, 323, II. 69. Het boschpaard (koeda arau) is eene fantastische voorstelling van den tapir, 120—122, Tembesoe (Fagraea Spec.), 38, 63, 80, 144. Lijst der Houtsoorten, n°. 352—359. Tempoea. Zie Tampoeah. Tenoeak. Zie Tapir. Terahan (Erythrura prasina), 184. Termieten (witte mieren), 130, 200. Tijger (goeloeng), 35, 60, 113, 120, 121, 122, 132, 138, 144, 160—162, 185, 201, 217, 297, 308 v., 321, 339, 350, 353, 358, 381, 395, 400, II. 136. — Ook de panter wordt onder den naam van tijger begrepen en is Varens (Pakoe, met uitzondering der boomva- rens, die paki heeten (408, noot); zie op Boom- varen), 101, 104, 115, 119, 123, 129, 143, 282, 299, 313, 408. — Pakoe rasam, korte en harde varensoort, 107, 288, 407, 412, II. 109, 119. — Tandoek mendjangan of sim- boe koekoep, varen van bet geslacht Platy- cerium, IT. 102. Waringin (Urostigma Spec., vooral U. Benjami- num Miq.) 97, 104, 105, 179, 192, 193, 207, 211, 215, 219, 221, 342, 317, IL. 56, 65, 97. Zangvisch. Zie Dangang. Zijderups, IL. 138 v. Zwaluw, 287. Gierzwaluwen (Colocallia Spec), II, 131. Slang, 339, IL. 68, 136. Zie ook Python. Snippen, 107. Soelasi (Ocimum basilicum L.en O. Sanctum L.), II. 44, Soerian (Cedrela serrulata Miq.), 41, 109, 305, 352, 369, IL. 117, 120. Lijst der Houtsoorten, n° 335—339. Spinnen, 415. Spreeuwen, 295. Sprinkhanen (bilalang), 49, 349. Suikerpalm. Zie Anau-palm. Suikerriet, 36, 104, 116, 119, 122, 131, 137, 148, 155, 158, 174 v., 210, 269, 275, 311, II. 91, 95, 98, 123, 166. daarom slechts eens, 338, met zijn bijzonderen naam genoemd. Tikoes Soetan. Zie Bintoeroeng. Timbarau, timbaro, hooge rietsoort, 92, 179, 313. > Tjapo goenoeng, plant, 413. Tjetjang. Zie Sepang. Tjiga. Zie Aap. Tjindei, boom, 258. Tjinganau. Zie Poear. Tjoebadak (tammedak), II. 106 wilde nangka genoemd, is zeker nauw met den zangka- boom (zie Nangka) verwant, en komt ook in de Lijst der Houtsoorten, n° 366—368, als Artocar- pus Integrifolia L. voor. Gewoonlijk echter houdt men den Tjoebadak- (of Tjampedak-) boom voor Artocarpus polyphema Pers. De tjoebadak wordt nog vermeld, 130, 155, 164, 191, 310, 357. — Tjoebadak rimboe (Artocarpus va- rians Miq. [?]), IL. 69. Lijst der Houtsoorten, n°. 362 en 369. Toemboeng baroek (Canthium Spec. [2]), 353. Toepei. Zie Eekhoorn. Toengau, boom, II. 93, 105. Varken. Zie Zwijn. Vleermuizen, 49, 322. Zie ook Kalong. Vliegen, 86, 395, 414. Zie ook Rangé roesa. Vlinders, 283, 287 v., 323, 414, II. 108. Vuurvliegen. Zie Kevers. ‚ Wespen, II. 119. | Wevertje. Zie Tampoeah. Zwijn (Varken), 106, 116 v., 128, 192, 197, 204, 217, 287, II. 66, 68, 143, 205. — 303 — VIT, PERSONEN, Abbadie (A. d’), reiziger in Afrika, IL, 246. Abdoe’l-Haliek (Hadji), Dipati van Soengei Bauoeng, IL. 75, 168, 169, 171, 177, 206. Abdoe’llah (Hadji), bijgenaamd Angkoe Kadji (d. í. Hadji), broeder van Katib Negri, 103. Abdoe’llah (Hadji). broeder van Radja di Sambah, 59, 73, 76, 84, 229. Abdoe’l-Rachman (Hadji), zoon van Mo- hammed Saleh, den stichter der Soerau te Si- loengkang, 93. Aboe Hanifa, stichter der Hanefietische school van rechtsgeleerdheid, 94. Ahmad Natsaroe’d-dîn, Sultan van Djambi, 19 v., 58, 80, 234, 237 v., 242 v., 251, 254, 264, II. 10, 13, 17, 22, 151, 155, 160, 163 — 165, 219, 222 v., 225, 231 v., 241. Ahmad (Toean), Radja van Kòta Padang, TI. 29. Akal (Si), koeli, 417, IL. 35, 105. Alam Tjaje, volgeling van den Dipati van Soengei Bauoeng, IL. 168 Albrecht (luitenant), te Solok, 35, te Fort van der Capellen, 51. Alei (Si), Maleische vrouw, 418. Alexander de Groote. Zie Dzoe'l-Karnain. Baginda, kamanakan van Radja di Sambah, 363. Baginda kaja, hanenvechter, 373. Baginda Maulana, Penghoeloe kapala van Loeboe Melaka, IL. 14. Baginda Radja, Radja van Tandjoeng Alam, 57, 68—75, 78, IL 8. Baginda Ratoe, Radja van Sigoentoer, 18, 169, 170—172, 174—177, 182, 216, 218, 219, 216,-II. 89, 13, 19, 21, 29 v., 31, 34. Baginda Sati, koeli, 316. Bandara besar, Penghoeloe kapala van Pasir Talang, 333, 335, 424. Bandara koening, galar van Si Tjentjeng, schrijver der Expeditie, vermeld 162, 169, 171, 172, 181, 345, 346, IL. 7. Bandara poetih, galar van Si Mangoeng, den zoon van den Penghoeloe kapala van Si- lago, 142, 144, 151, 164, 167, 181, 203, 205, 212, 219. Bentjah, koeli, 360. Berniat, aanvoerder van een opstand in Palem- bang, II. 141, 143. Bidin, koeli, IL. 182, 186. Alidin, cipier van Djambi, 84, 87 v., II. 26, 27, 162. Anak dalam (vgl. Volksbeschrijving, bl. 214), kamanakan van Pajoeng poetieh, IL. 179, 185. Andei radja ketè, Maleische vrouw te Loeboe gedang, 356. Andei Tjardik, moeder van Katib Negri en Hadji Abdoe'llah, 103. Angkat of Angkó (Si), koeli, II. 35, 182, 186. Angkoe Hadji toea, hoofd der Soerau bij de kòta Batang Hari, 300. Angkoe Kadji. Zie Abdoe'llah (Hadji). Angkoe moeda, ook Mantri Amas geheeten, broeder van het larashoofd van Loeboe Tarab, 162, 168, 169, 170, 171, 172, 181, 192, 217, TS! Angkoe moeda, Radja moeda van Abei, 366, 368, 369, 310, 371, 373, 374, 377, 379, 380, 381, 382, 383. Angkoe poetih, Radja van Soengei Kamboct, 16 Ld 172 1 7D 76 A7 TTE: Angkoe Tabé, lid der familie van Katib Ne- gri, 103, Angkoe tinggi. Zie Soetan Asin. Angsia, Chineesche bakker te Solok, 393. Bijvanck (C. H. C.), agent der Handelmaat- schappij te Palembang, IL. 41, 201. Bitjitram Sjah, oude, legendaire vorst van Palembang, II. 42. Blaauw (J. de), te Gouvernements-Secretaris, 1 ales Boelè, paardenjongen bij de Expeditie, 32, 142, 189, 299, 388, 396. Bogaert (J.), griffier te Sidjoendjoeng, 198. Boleng, volgeling van den Dipati van Soengei Bauoeng, II. 168, 169, 176, 187. 1 Op deze blz., regel 22 v. b., is bij de samen- stelling van het register eene onduidelijkheid op- gemerkt, veroorzaakt door het uitvallen van eenige woorden. Men leze: „Boven hen staat Angkoe Poe- tih, die den titel van Radja voert en die, even- min als de penghoeloes, het Nederlandsch bestuur ongenegen is, maar dit niet openlijk durft toonen, daar hij thans eigenlijk afhankelijk is van of zich althans voegen moet naar het mach- tiger Sigoentoer”, — 304 — Bosch (E.), adsistent-resident te Paja Koem- boeh, 46. Bosse (Mr. P. P. van), Minister van Kolo- niën, 10, IT. 20. Bouricius (R. J. A.), Inspecteur van de be- bakening en kustverlichting, 228. Braam Morris (van). Zie Morris. Braun (C. J.), adsistent-resident te Tebing tinggi, II. 209. Canne (J. D.), Resident der Padangsche Bo- venlanden, 31, 39, 196, II. 18, 19, 28, 34, Gouverneur van Sumatra's Westkust, IL. 148. Casella (L. P.), fabrikant van instrumenten te Londen, IT. 270. Casembroot (Jhr. C. J. de), wijst Sumatra als terrein van onderzoek aan, 2. Chatib. Zie Katib. Dageh Perak, Maleische vrouw, 103. Datoek (Si), koeli, 406, 410. Datoek Brahim, een Korintjiër, in Rawas gevestigd, IL. 171. Datoek di Sawah, districtshoofd in Oeloe Moesi, IL. 118. Datoek Madjo Lèlo, eerste hoofd van Tiga Doesoen, IL. 174. Datoek Pandji alam, Pitoenggo van Alahan Tiga, 148. Datoek Ranggo, een der Datoek nan bertiga van Limoen, II, 172, 173, 174, 177, 181, 185. Datoek Toewankoe Pajoeng poetieh. Zie Pajoeng poetieh. Delden (E. Th. van), Controleur te Manin djoe, 39. Demang Bandar di Radja, hoofd van Doe- soen baroe in Limoen, II, 172. Demang Setia Goena, van Poelau gadang in Limoen, IL. 172,173, 175, 177, 181, 184, 185. Dil, eigenaar van het logement te Padang, 128. Engelman, kommandant der stoomboot Me- rapi, IL. 35, noot. Faber, opzichter bij het Mijnwezen, 34, 279, 430. | Gagé (Si), koeli der Expeditie, 90, 320, 372, | 3713, 380, 383, 388. Gai (Si), koeli en kok der Expeditie, 91, 112, 161, 319, 322, 313, 315, 382, 405, IL. 35, 75, 97, 173, 178, 182. Gamin (Si), koeli, 356. Gerth van Wijk, Directeur der kweekschool voor inl. onderwijzers, te Fort de Kock, 41. Gonggrijp (J.R. P. F.), Hoogleeraar te Delft, 234. Hadji. Zie de dus betitelde personen op hun achter dien titel volgenden naam, Broeke (van den), opzichter der wegen te Loeboe Kilangan, 33, 271. Bruin (P. de), Civiel Gezaghebber, bijgenaamd „„Kommandoer api’, 199 v. Brutel de la Rivière (J. M. I.), vice-admi- raal, 228. Buys Ballot (Dr. C. H. D.), Hoogleeraar te Utrecht, 247. Cloux (du), Controleur, 88, 229. Cornelissen (C. H.), luitenant ter zee 1e kl., chef van het rivier-onderzoek, 12, 22, II. 20, 28, 146, 147—167, 184, 187, 189—196, 201, 204, 211, 215—244, 248. Zijne beschouwingen over de Expeditie, HI. 265— 269. Cremer, officier van gezondheid te Solok, 35, te Lahat, II. 212. Dipati van Kota Danau, IL. 117, 123. — Van Lesoeng Batoe. Zie Isman (Hadji). — Van Loeboe Koemboeng, II. 104, 107, 108. — Van Napal litjin, IL. 87. — Van Pangkalan baroe, IL, 206. — Van Soeka Radja, IL. 102. — Van Soengei Bauoeng. Zie Abdoe'l-Haliek (Hadji). — Van Soeroelangoen, II. 66, 70, 72, 74, 715. — Van Tandjoeng agoeng, II. 98. — Van Teloek rendah, II. 185. Dipati Tan Amat. van Pelajang in Limoen, IL. 173, 179, 182, 185. Djemain, huisjongen bij de Expeditie, 32, 187, 212, 279, 398, 420, IT. 35, 61, 76, 91, 173, 182, 186, 205, 206, 214. Djoeara betoewa en Djoeara poetieh, gemachtigden der hoofden van Sekeladi, II. 93. Doelah (Si), koeli, II. 35, 61, 178. Doman (Si), koeli, 405. Doro (Si) galar Radja nan Sati, een der prauwvoerders van Schouw Santvoort, 371. Dröher, stuurman van de Barito, IL. 21, 27. Everwijn (R.), ingenieur van het Mijnwezen, IL. 212. Greve (W. R. de), Controleur te Fortde Kock, 39, 41. Greve (W. H. de), Ingenieur bij het Mijn- zen, 162, 163, 196. Guillaume, Fransch reiziger in Atjeh, 172. Gussem (van), jager der Expeditie, 32, 112, 119, 160, 184 v., 189, 197, 227, 271, 272, 289, 340, 350, 390—393, 395, 399, 405, 419. Hassan (Raden), ook Pangeran Hassan en Said Hassan genoemd, schoonzoon van den Sul- — 305 — tan van Djambi, 55, 84, 233, 236—240, 250 v., 253, 263— 265, IL. 155, 190, 192—194, 196, 202, 219, 232. Hasselt (A. L. van), aanstelling tot lid der Expeditie en chef van het landonderzoek, 7, — Zijne zienswijze betreffende de Expeditie en Santvoorts tocht dwars door Sumatra, 25—28. — Verschillende tochten in de Padangsche Boven- landen, Hoofdst. IT, IV—VIL, IX-—XIII, Zie ook Srelleman en Veth (D. D.) — Brieven en beschouwingen over de Expeditie, IL. 1—19, 28. — Tochten met Veth door Rawas, Lebong, Redjang, Sindang en Limoen, LL, Hoofdst, II — VII en IX. — Reis naar Djambi en samen- komst met Cornelissen aldaar, IL. 200—206. — Laatste verrichtingen ten behoeve der Expeditie, IL. 2138—215. — Reis naar Nederland, 243. — Opmerkingen omtrent het verzamelen van eth- nologische voorwerpen, IL. 264 v. 272. Hasselt (J. C. van), Controleur te Boenga Mas, IL. 201, 210. Heintze, hoofdopziener der recherche te Saba, IL. 150 v. Isan (Si), Meti van Sekeladi, IL. 89. Isi (Si), Maleische knaap, 103. Iskander Dzoe’l-karnein, legendaire per- soon, ontleend aan de sagen omtrent Alexander den Groote, II. 42, Jaeger en C°, fabrikanten te Leiden, II. 256. Jang dipertoean Bagindo Pajoeng poe- tieh, larashoofd of Toeankoe van Abei, 359, 360, 369. Jang dipertoean Maharadja Bongsoe, Kaiser (Dr. P. J.), verificateur van ’s Rijks | zeeinstrumenten te Leiden, 247. Kamp (A. C.), Aspirant-controleur, IL, 206. Kan (Dr. C. M.), Hoogleeraar te Amsterdam, lid van het Comité voor de Expeditie, 5. Kantjil (Si), koeli, 405. Kapala laras. Zie Larashoofd. Katib (Chatib) Mendjalani, Larashoofd van Soepajang, 193. Katib (Chatib) Negri, Penghoeloe kapala van Soepajang, 103, 110, 114, 224. Katib Sampono (Orang toea), reisgenoot van Schouw Santvoort, 56, 59, 66, 70, 72, 716, 84, 86, 88. Katib Soetan Kabesaran, zoon van Radja di Sambah, 59, 75. (Is deze ook bedoeld waar bl. 72 van een elders niet vermelden broeder van Abdoe'llah gesproken wordt ?) Lansberge (Mr. J. W. van), Gouverneur- Generaal van Ned. Indie, 228, II, 15, 17, 35, 148. IE 2 Hendrik (Prins) der Nederlanden, Beschermer van het Aardrijkskundig Genootschap en bevor- deraar der Expeditie, 2, 3, dASr127, AIA 2B7s Hendriksz, Havenmeester en Ontvanger te Moeara Kompeh, II. 241. Hermans (F. A.), machinist der Stoombarkas, 7, 12, 228 v., 248, 266 v., IL 20, 148, 149, 150. Hoeven (A. Pruys van der), Resident van Palembang, 4, 12, 19, 22, 57, 87 v., 229, 398, IL 11, 12—14, 15, 17, 185 zijn tocht op de Batang Hari, II. 20—27; verdere bemoeiingen, IL 36, 41, 148, 150, 201. Hora Siccama (Jhr. W.J. Th.), Controleur te Soeroelangoon, II, 41, 52, 55, 58, 59, 66, 72, 124, 145, 146, 167, 187. Houten (P. J. van), lid der firma van Hou- ten, Steffan en 9, te Padang, 27, 29, II. 41. Hubrecht (Dr. H. F. R.), lid van het Co- mité voor de Expeditie, 5, Hulstijn (P. H. van), hoofdagent der Ned. Indische Stoomvaart-maatschappij te Batavia, II. 149, Isman (Hadji), Dipati van Lesoeng Batoe, II. 66, 72, 75, 87, 137, 146, 167, 197. Iwes (W.) en zonen, leveranciers van veld- bedden in den Haag, IL. 255. Kapala laras van Pasimpei (te Doerian Taroeng), 18, 353, 354, 394, 403, 404, 415, 421 v., II. 14. Jentink (D. P.), Controleur te Boea (1875), 178. Kemas Demang, van Poelau Pandang, II. 242. Kennedy, Luitenant, militaire kommandant te Kepajang, IL. 139. Kern (H.), Hoogleeraar te Leiden, II. 204. Kjai Lipati, Radja van Telokh Kajoe poetih, 71, 78. Kjai Lipati Niti, hoofd van Tandjoeng en Simalidoe, 55. Köekritz (A, von), Opziener bij de cultures, 36 v., 54. Koendoeh, koeli, 356. Koffiemantri van Abei, 359, 360. Krieger (Vermeulen), Luit. kol., 42. Krio van Lalang, II. 205. Kroesen (C. A.), Controleur te Soepajang , 32, 36, 37, 54. Kuyl|, Kapitein der genie te Palembang, II. 243. Larashoofd (vgl. Volksbeschrijving, bl. 188). — Van Abei; zie Jang dipertoean bagindo Pa- Joeng poetieh. — Van Ajer Loea, 223. — Van 39 BOG Alahan pandjang, 270, 316, zie ook 274. — Van Benoeampo, 44. — Van Kòta Anau, 98. — Van Kòta gedang, 42. — Van KòtalIX, 92. — Van Zoeboe Tarab, 142, 162, 364, 374, II. 8, 18. — Van Magéh, 42. — Van Pasimpei (Doe- rian Taroeng); zie Jang dipertoean Maharadja Bongsoe. — Van Sidjoendjoeng, 205, 214, 218, 219, 276. — Van Soengei Pagoe; zie Radja dî Sambah. — Van Soepajang, 104. Zie ook Katit Mendjalani. Lebé (Si), Penghoeloe kaj te Sekeladi, 89. Leeuwen (van) en C°, handelsfirma, 34. Maarseveen: (H. J. A. van), Controleur te Sidjoendjoeng, 51, 178, 196. Machmoed. Zie Mahmoed. Maclaine Pont. Zie Pont. Magéêh (Si), koeli, IL. 35, 61, 105. Maharadja Bongsoe. Zie Jang dipertoewan. Mahmoed (Raden), zoon van den Sultan van Djambi, 234, 238, II. 155. Maidman, grifier van de rapat te Mceara La- boeh, 348. Mail (Si) of Si Mai, Mandoer van de koeli's der Expeditie, 32, 89, 91, 135, 279, 412, II. 35, 53, 91, 145, 182, 186, 214. Makkink (J. H.), Stuurman der Stoombarkas, 7, 227, 229, 232, 246, 248, 265 v., IT. 20, 21. Verhaal van zijn tocht met de Barito, II. 2227. Verdere verrichtingen, 149, 151, 154, 161, 162, 216, 226, 230 v., 235, 243, 248, 270. Malim Moelia, Penghoeloe kapala van Soen- gei Aboe, 315. Malim Pandita, Schrijver van Angkoe Poetih, Radja van Soengei Kamboet, 174, 175, 177. Malim Saidi, koeli, 363. Malim Sampono, Kamanakan van den peng- hoeloe kapala van Grabak, 142, 144, 151, 152, 182. Malim Soetan, bijgenaamd „de Mantri”’, koeli, 312, 313, 380, 383, 395. Mandei Roegia, mythische persoon te Simau- oeng, 150. Mangoeng (Si). Zie Bandara poetih. Nagel, Opzichter bij het Mijnwezen, 279. Nan Toenggang, padzoeker op den Piek van Korintji, 355 v. Netscher (E.), Gouverneur van Sumatra's Westkust, 4, 25, 27, 28, 31, 431, IL. 9, 10, 12, 14, 15, 18, 34, 35. Netscher (F. H. J.), reiziger door de ooste- lijke grensdistricten der Padangsche Bovenlan- den, 55. Oedjir, bediende van Schouw Santvoort, 59, 67, 10, 72, 73, 16, 17, 79, 81. Oedjir, djoeroe toelis, 266. Lenggang Maradja, te Loeboe gedang, 418. Lie Khong Teek, zoon van den Kapitein der Chineezen te Padang, 33. Lie Saai, Kapitein der Chineezen te Padang, 33. Limoe (Si), Maleische vrouw, 103. Lipati. Zie Kjai Lipati. Loedin, Maleische knaap, 103. Loeff (Rutgers van der), Officier van ge- zondheid te Tebing tinggi, IL. 209. Lubeck, Majoor, militair kommardant te Lahat, 211, 2127 Mantri. Zie Malim Soetan. Mantri Amas. Zie Angkoe moeda. Marah Ali (Si), Maleische vrouw, 103, 224, 226. Marbus (J.), Controleur in Sindang, II. 141. Masaoet (Raden), jongste zoon van den Sultan van Djambi, II. 155 v. Meijer, Kommandant van het stoomschip Ba- rito, II. 24, 27, 47, 54. Meinsma (J. W. F. J.), Secretaris bij het Dep. van Binnenlandsch Bestuur te Batavia, IL. 36. Mendjalani, koeli, 401. Miquel (F. A. W.), Hoogleeraar te Utrecht, 314 noot Mohammed (Hadji) van Kòta baroe, 94. Mohammed (Raden) van Soengei Doerian, Radja der Koeboe's in Djambi, II. 238, Mohammed Ali (Raden), zoon en opvolger van Pangeran Badik, 259, 261. Mohammed Asik, inlandsch reiziger in Rantau di baroeh, II. 30—32. Mohammed Noer, bijgenaamd Doebalang Gaga, zoon van Pajoeng poetih, IT. 181. Mohammed Saleh (Sjech), stichter der Soerau te Siloengkang, 93. Morris D. F. van Braam), Adsistent-resi- dent te Solok, 35, 297. Mully, Opzichter der wegen, 343, 351, 390. Muntendam (C.), Controleur te Moko-Moko in Benkoelen, IL. 9, 10. Niesen (C. A), Politiek agent te Djambi, 11, 21, 57, 58, 80—84, 232, 233, 237 noot, 244, 246, 253, 254, 256, 263—267, II. 15, 20—22, 24, 27, 30, 147, 149—152, 155, 160, 161,187, 202, 204, 215, 222, 226, 231, 233, 235 v., 243. Niesen (Mevrouw), IL. 202, 204, 205. Noerdin, inlandsch reiziger in Rantau di ba- roeh, II. 28—30, 32. Oesoef, koeli, 356. Olden (van), 429. — 307 — Ophuyzen (van), Oud-resident van Palem- bang, 33 v., 54, 58, 257, IL. 203 v. Ophuyzen (van), zoon des vorigen en admi- nistrateur van zijns vaders koffielanden te Da- tar, 34. Orang toea Katib Sampono. Zie Katib Sampono. Pa-bohor, doebalang van Radja di Sambah, 355. Pa-dogan, doebalang van Radja di Sambah, 343, 361, 371, IL. 11. Pajoeng poetieh (Datoek Toewankoe), hoofd en Limoen, 252, 263, IL. 60 v., O1, 124, 141, 145, 167, 170, 172, 173, 174, 175, 177, 180, 181, 184, 185, 187, 188. Pakan (Si), koeli, 368, 372, 385, 411, IL. 35, 61, 182, 186. Pakih Maradja, leeraar aan de Soerau te Siloengkang, 84. Pakih Soetan, Penghoeloe kapala van Soengei Aboe, later koffiemantri, 315. Pakir di Radja, djoeroe toelis van Pajoeng Poetieb, IL. 173. Palm (J. W.), Controleur te Soeroelangoen in Rawas, II. 11, 14, 41, 60,:62. Pandang Alam, galar Sampono be- toewa, djoeroe toelis van Schouw Santvoort, | 59, 70, 72, 75, 84, 229, 249, 346. Pangeran van Moeara Roepit, II. 51—53, 64. — Van S% Mangoei, 371. — Van Terawas, IL. 144. — Van Troesan, II. 102. Pangeran Badik, hoofd in Oeloe Djambi, 256, 259, 262. Pangeran Dipati, broeder van den Sultan van Djambi, 250, 251, 254. Pangeran Hassan. Zie Hassan. Pangeran Itam, van Doesoen Kaoes, 233, 235, 260. e Pangeran Kerto, van de Merangin, II. 242. Pangeran Koesin, te Sikamis in Oeloe Djambi, II. 191. Pangeran Poespo Ali, hoofd van Merangin, IL. 194. Pangeran Ratoe, schoonzoon van Sultan Taha, vertegenwoordiger van Sultan Ahmad van Djambi in de binnenlanden, 21, 22, 58, 250, 251, 253, 254, 264, II. 11 v., 24, 157—159, 161, 164, 166, 202, 242, Pangeran Soerio, broeder van Sultan Taha, 264, Pangeran Tjakro, neef van Sultan Taha, 264. Pangeran Wiro Koesoemo, schoonzoon van den Sultan van Djambi, Radja van Tong- kal, 233, 234, 240, 244, 255, 263, 267, II. 216, 218, 226, 231, 232. Panglima besar, hoofd van Reteh, 256. Panglima moeda, Korintjiër uit Boenga, 69. Pa-oemboet, koeli, 91. Orang toea Pandeka Tjitang. Zie Pan- deka Tjitang. Otterloo (A. van), lid en penningmeester van het Comité voor de Expeditie, 5, 6. Oudemans (Dr. J. A. C.), Hoogleeraar te Utrecht, 6, 247. Pasirah van Kòta Danau. Zie Dipati. — Van Lalang, IL. 205. — Van Moeara Menkoelem, II. 86. Peelen (J.), Controleur te Kepajang, IL. 72, 111, 116, 136, 138. Pekeh, volgeling van Schouw Santvoort, 254. Pelanei, mythische vorst, 245. Peltzer (A. G. C.), Adsistent-resident van Ben- koelen, 4. Pemarab van Moeara Menkoelem, II. 82, 84. — Van Pangkalan, IL. 170. — Van Tapoes, IL. 137. Penggawa van Loeboe Roemtei, IL. 74. — Van Soeka Radja, II. 103, 110, 144. Penghoeloe (dorpshoofd), van Koewah, TI. 164. — Van Pangkalan, IT. 75, 77 v., 146, 168. — Van Poelau Arau, II. 173, 182. Penghoeloe’s, hoofden van soekoe’s of adat- penghoeloe’s (vgl. Volksbeschrijving, bl. 188), te Bedar Alam, 54, 59, 63, 392, 395, — te Datar , 135, — te Doesoen tengah, 314, — te Kòta baroe, 166, — te Langki, 189, — te Loeboe Karah, 138, — te Loeboe Melaka, 34, — te Loeboe Terantang, 216, — te Ngalo gedang, 301, — te Padang llalang, 182, — te Poelau Poendjoeng, 170, — te Poelasan, 218, — te Sibelaboe en Soengeiì Langkitan, 158, — te Soeji, 67, — te Soengei Daras, 170, — te Soengei Kamboet, 169, — te Soengei Koenjit, 63, 67, 68, — te Soengei Langsi, 212, — te Soengei Sampir, 222, — te Takoeng, 214 v. Penghoeloe kapala, dorpshoofden (Vgl. Volks- beschrijving bl. 188). Van Abei, 365. — Van Ajer angòè, 205. — Van Alahan pandjang, 270. — Van Bedar Alam, 383. — Van Boea, 48. — Van Boeloe Kasab, 193, 358. — Van Datar, 134, 135, 138. — Van Doerian Simpei, 165. — Van Doesoen tengah, 3170. — Van Gasing, 373. — Van Grabak, 134, 142. — Van Loeboe Melaka, 56, 61, 360 (zie ook Baginda Maulana). — Van Moeara, 128. — Van Moeara Ekoer, 385—388, 396. — Van Ngalo gedang, 301, 304. — Van Padang ajer dingin, 359, — Van Pantjong Ta- bal, 303. — Van Pasir Talang. Zie Bandara besar. — Van Patikan, 364, 393. — Van Poe- lasan, 218. — Van Rengkiang Loeloes, 120. — Van Sabit Ajer, 126, 128, 295. — Van Siba- koer, 188, — Van Silago, 142, 160, 186, 188. — Van Soengei Aboe. Zie Malim Moelia en Pakih Soetan. — Van Soengei Langsè, 110, 210, 212, 214, 215, 219. — Van Soepajang. — 308 — Zie Katib Negri. — Van Solok, 100. — Van Tandjoeng gedang, 207. Penghoeloe gedang dài Radja van Doe- soen baroe, II. 172, 180 v. Pistorius (A. W. P. Verkerk), schrijver van Radat (Si), volgeling van Schouw Santvoort, II. 229. Raden Anom te Betoeng, II. 221. Raden Betoeng te Singeti, II. 158. Raden Hassan. Zie Hassan. Raden Mahmoet. Zie Mahmoed. Raden Masaoet. Zie Masacet. Raden Mohammed. Zie Mohammed. Raden Mohammed Ali. Zie Mohammed Ali. Radja (vgl. Volksbeschrijving, bl. 186 v.), van Bedar Alam, 363. — Van Boea 49 v. Zie ook Soetan Asin. — Van Doerian Taroeng, 421. Zie verder Jang dipertoean Maharadja Bongsoe. — Van Zndamar. Zie Radja Setia Alum. — Van Kòta Padang. Zie Ahmad (Toean). — Van Loe- boe Karah, 194. — Van Loeboe Oelang Aling, 177, 178, 180, 379, 381, 382. — Van Pa- dang Lawas, 18, II. 19. — Van Poeloe Poen- djoeng. Zie Toeankoe nan Sati. — Van Sigoen- toer. Zie Baginda Ratoe. — Van Sitioeng, 18, IL. 19. — Van Soengeiì Kamboet. Zie Angkoe poetih. — Van Soengeì Koenjit. Zie Radja Selan. — Van Soengeì Pagoe. Zie Radja dì Sam- bah. — Van Tandjoeng Alam. Zie Baginda Radja. — Van Telokh Kajoe poetih. zie Kjai Lipati. Radja Bandaro, Penghoeloe soekoe van III Laras, 388. Radja Boedjang, koeli, 363. Radja Bongsoe. Zie Jang dipertoean Maha- radja Bongsoe. Radja di Oeloe, kamanakan van Radja Selan van Soengei Koenjit, 60, 64, 66, 67, 69. Radja di Sambah (Toeankoe di Sambah), larashoofd van Soengei Pagoe, 18, 30, 54—56, 5915, 17 v., 81, 341—344, 346 v., 348, 363, 424, IL. 7, 8. Said Hassan. Zie Hassan. Santvoort (J. Schouw), aanstelling tot chef der Expeditie, 7. Verblijf te Padang, 25—28, 30 v. Tocht dwars door Sumatra, 54—88. Onderzoek der benedenlanden van Djambi, 227— 255. Tocht op den Tongkal, 255— 264. Ziekte en dood, 265—267. — Brieven en beschouwingen over de Expeditie, IL, 1—19. — Vermeld II. 26, 147, 151, 155, 165, 203, 224, 226, 248. — Zijn graf, II. 243. Sardjo, Javaansche matroos, II. 232, 233. Saripah, meisje, 103. Schelle (C. J. van), Ingenieur van het Mijn- wezen, 219, 283, 315. „Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden’’, 38, 170 v. Pont (Mr. P. Maclaine), 429. Prins (H. B), Secretaris der Padangsche Boven- landen, 39. Radja Doellah, zoon van Radja moeda van Reteh en aangenomen zoon van Pangeran Ba- dik, II. 256 v. Radja Lai, padzoeker op den Piek van Ko- rintji, 355, 356, 407, 409, 410. Rada moeda van Abei. Zie Angkoe moeda. Radja moeda van Reteh, hoofd aan de Tong- kal, 256—258. Radja nan Sati. Zie Doro (Si). Radja Palembang, 60. Radja Plaoes, 262. Radja poetih, vrouwelijke radja van Soengei Daras, 170. Radja Satia alam, radja van Indamar, 57, 67, 69. Radja Selan, radja van Soengei Koenjit, 57, 60 (zie de Verbeteringen), 61—65, 68 v. | Raffles, 15. Regent van Indrapoera, II. 188, Reinwardt, 15. Riemsdijk (Dr. van), dirig. officier van ge- zondheid te Palembang, 247. Rijckevorsel (Dr. van), 70, 272. Rio batin van Doerian Boengin. Zie Simah, Rio van Poelau Kida, II. 80, 94. Rio Lèlo, van Loeboe Rasam, II. 185, Rio Pamoentjak, van Bangso, II. 185, Rio Sebakoel, van Bangso, II. 185. Robberts, schrijver op het bureau van het Mijnwezen te Padang, II. 34. Roux (C. H. M. le), Controleur te Banjoe Asin, II. 46, 47. Rutgers van der Loeff. Zie Loeff (Rut- gers van der). Schenck (Kapitein), 50. Si. Zie de namen met dit voorvoegsel op de begin- letter van den naam zelven. Silo (tiga), naam der drie Radja's in de XII Kòta. Simah, Rio batin van Doerian Boengin, II. 89. Sipahid lidah, mythische persoon, IL. 203. Slinkers, (L. H.), ingenieur, II. 41, 46, 53, 54, 57. Sluyterman (G. J.), zeeofficier, 22. Snelleman (Joh. F.), aanstelling tot lid der Expeditie, 7. Werkzaam te Padang, 28 v., te Solok, 102, te Soengei Abang, 120—122, te Silago, 143, 160—162, 183—186, te Sidjoen- — 309 — djoeng, 200 v., 227, op den Talang, 286—289, te Alahan pandjang, 307. Tocht naar en verblijf te Bedar Alam, 391—402. Terugroeping en te- rugreis naar Padang en Nederland, 425-432, IL. 15—17, 33. — Aankomst en werkzaamheid in Nederland, II. 145. — Beschouwingen over het zoölogisch onderzoek, II. 272—276. Snijdewint (H. T. J.), machinist op de stoom- barkas, 12, II. 148 v., 216, 220, 230—232, 242, Soeoet (Hadji) van Loeboe Rasam, IL. 185. Soetan, Maleische knaap, door v. Hasselt in huis genomen, 103. Soetan Asin, bijgenaamd Angkoe tinggi, af- stammeling der Radja’s van Boea, 50. Taha Tsafioe’d-din, Oud-Sultan van Djambi, 19—22, 30, 51, 58, 74, 176, 243, 250 v., 254, 263, 361, 371, IL. 8 v, 12—14, 60, 90 v., 93, 190, 196, 223—225, 231—233, 241 v. Tair (Si), koeli, 320, Tanggam (Si), koeli, 75. Taylor Weber. Zie Weber. Tentap, koeli, IL 187. Teysman (J. E.), botanisch reiziger, 314 noot. Tiang alam, aanvoerder van een opstand tegen het Nederlandsch gezag in Palembang, IL. 209. Toean Ahmad. Zie Ahmad (toean). Toeankoe di Sambah. Zie Radja di Sambah. Verbeek (Rogier D. M.), Ingenieur bij het Mijnwezen te Padang, 51, II. 34. Verbeek (Reinier D.), Civiel-ingenieur, 51 v, 100—102. Verkerk Pistorius. Zie Pistorius. Vermeulen Krieger. Zie Krieger. Versteeg (W. F.), Luitenant-kolonel der genie, Secretaris van het Comité voor de Expeditie, 1, 5; zijne voordracht over de Expeditie geci- teerd, 245, II. 203. Veth (D. D.), aanstelling tot lid der Expeditie, 7; bijzondere tochten, 97, 120, 133; met van Hasselt naar Soengei Simauoeng, 142—159 ; met van Hasselt naar Moeara Mamoen, 163—183; naar Loeboe Tarab, 186 v.; naar Padang Siboe- soek en Tandjoeng Ampalo, 199 v.; met van Hasselt naar de Pangéan en den Boekit Soela, 203—222; met van Hasselt op den Talang-top, 289— 292; naar Talang berboenga, Sabit ajer en Lolo, 294—297; met van Hasselt naar de Wallon, Fransch reiziger in Atjeh, 172. Waschke (P. C. O. R.), Officier van Gezond- heid, 232, 266, II. 151, 231, 270. Weber (EB. A. Taylor), Controleur te Sing- karah, 37 v., 58. Welsink (L. C.), Controleur van Lolo en Soengei Pagoe , te Moeara Laboe, 54, 297, 335, JE Staal, Kapitein der genie, II. 243. Stebbler, Administrateur van de koffieonderne- ming te Soerian, 54, 425, 427. Steffan , lid der firma van Houten, Steffan en C°,, 431, IL. 33. Zie ook Houten (van). Stol, voormalig gezaghebber te Tapoes. Stort (G. van Genderen), Controleur te Se- kajoe, II. 201. Sultan van Djambi. Zie Ahmad en Taha. Suringar (Dr. W. F. R.), Hoogleeraar te Leiden, 424 noot. Swieten (K. F, van), Controleur te Boea, 48, 196. Toeankoe Loeboe Oelang Aling. Zie Radja. Toeankoe Sati of nan Sati, overleden Radja van Poelau Poendjoeng, 169 v., 277. — Zijn kamanakan en opvolger, zoon van Baginda Ratoe van Sigoentoer, 169—171, II. 19, 29, Toeankoe Si Maboer, Imam, 195. Toean toewÔ, voormalig Penghoeloe kapala van Gasing, 375. Toemenggoeng van Rantau Ikir en Si- rih Sakapoer, 56 v., 70—78, 81 v., 259, II. 3 noot. Tombrink (EH. T.), Officier van Gezondheid, IL, 212. Twiss (F.), ambtenaar ter beschikking, 51. bronnen van de Batang Hari en Moeara ajer, 299— 307; alleen in de wildernis, 335—339; beklimming van den Piek van Korintji met van Hasselt, 403—417; naar Sekandau, II. 130 v.; dwars door Palembang, II. 206—213. — Reis naar Djambi, IL. 214, 218—220. — Laatste ver- richtingen en terugreis naar Nederland, IL. 243 v. — Zijne photographiën van Midden-Sumatra, II. 271 v. Veth (Dr. P. J.), Hoogleeraar te Leiden, voor- zitter van het Comité voor de Expeditie, 5, zorgt voor de uitgave der Berichten van de Su- matra-expeditie gedurende de reis en voor het werk waarin de resultaten der Expeditie zijn medegedeeld, 12. Visser (H.), Adsistent-resident der Padangsche Bovenlanden, II. 215. Vloten (E. A. van), te Brussel, begunstiger der Expeditie, 11. 339, 340, 343, 350, 351, 390, 424, 425, 429. Wichmann (Dr. C. A.), Hoogleeraar in de geologie te Utrecht, IL, 270. Wilke, (J. F.), 8. Wiltens (Andr), voormalig Resident van de Padangsche Bovenlanden, 200. B) — 310 — IV: ETHNOLOGISCHE, GEOGRAPHISCHE EN HISTORISCHE BIJZONDERHEDEN. Aanbeeld, 109. Aardewerk, 106, 377, II. 40. Aardstorting, 123, 146, 165, 339, IL. 108. Adat, gewoonte, gewoonterecht, instellingen en toestanden van vroeger tijd, 57, 62, 102, 103, 133, 176, 177, 178, 218, 220, 224, 315, 354, 356, 381, IL. 14, 19, 49, 55, 58, 60, 91, 238. Afsluiting der dorpen, 207, 210, 360, 398. Akkerbouw, 94, IL. 123, 142, 176. Alahan, vischplaats in de rivieren (vgl. Volks- beschrijving, bl. 426), 155, 212, 215, 361. Alang-alang, vlieger, 302. Alkatief, vloerkleed, 224. Aloe. Zie Rijststamper. Amas, goudgewicht, 379. Amokmaker, II. 230. Ampang Limah, beschermgeest tegen de tij- gers, 321, 322. Amulet. Zie Djimat. Baban, vracht, 190, 169, II. 121, 239. Badhuisje, II. 49, 59, 82, 120, 1538 v. Badjoe, 56, 364, II. 73, 74, 83. — badjoe van boombast, II. 117, — badjoe koeroeng, II. 53, 83. Balai, balei, gemeentehuis (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 142, 145, 147), 125, 224, 274, 304, 314, 362, II. 63, 67, 70, 73, 77, 78, 99, 120, 127, 133, 239. Balei-balei, rustbank, 30, II. 69. Balspel. Zie Rago. Bandar, sloot, greppel, waterleiding, 113, 122, 274, II. 129 (vgl. Volksbeschrijving, bl. 319). Bandjir, stortvloed, overstrooming, 48, 53, 78, 108, 132, 150, 157, 200, 207, 344, 358, 376, 317, 420, 425, II. 24, 31, 48, 81, 85, 107. Bangoen, losprijs voor manslag, 239, 254, II, 238. Banir. Zie Perhintian banir. Banit, kweekplantjes van de rijst, 95, 428. Banitan. Zie Berongsong. Barè (bras), ontbolsterde rijst, 298. Barito. Zie Stoomvaart. Batikken, 98, 197, 211, 225. Batin, eene klasse van hoofden, II. 238. — De Batin berlima, II. 222. Batoe pirag djadjau, pyriet in de goudmij- nen van Telaki, 387. Bedevaart naar Mekka, 56, 72, 88, 103, 300, 315, 392. Zie ook Hadji. Anak boeah, onderhoorigen, 178, 180, 259, II. 4. Anak dalam, titel van hoofden in Lebong, II. 127. Anak sikola, bezoekers der Gouvernements- scholen, 224. Andjoeng, verhooging van den vloer in Malei- sche woningen, 124, 134, 192, 211, 225, 274, 367. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 150 v. Antar, zenden, begeleiden. — Azxtar djoelat, brengen van vrachten van dorp tot dorp, IL. 54, — antaran, drager (lett. geleider), II. 75, — toewó antar, II. 73, 74. Antoe, booze geesten, 111, 369, 419, — antoe ajer, II. 166. Apotheek. Zie Sanggar. Arabieren, 233, IL. 39, 40. Armbanden, II. 49, 65, 117. Bedoek, groote trom, II. 163. Begraafplaats, begrafenis, 110—112, 125, 149, 167-169, 275, 298 v., 397, 402, II. 128 v., 132, 238. Benteng, schans of fort, te Djambi, 240, te Moeara Kompeh, 242, te Doesoen tengah, 243, bij Pelaké, 352, te Palembang, II. 37, 40, te Tebing tinggi, IT. 209, te Lahat, II. 212. Benzoë. Zie Koemajan. Berggeest. Zie Geest. Berongsong, werplans van de Koeboe's, waar- van de steel Bazitan heet, II. 239, vgl. 226, 237. Besnijdenis, 346. Betoewah, onschendbaar, onkwetsbaar, 183. Bidar. Zie Vaartuig. Bidoek. Zie Vaartuig. Bijgeloof, 121, 156, 215, 217, 325, 374, 378, 409, II. 41, 116, 123, 171. Zie ook Djimat, Geesten, Kalebas, Makimbau angin, Mantiko, Obat, Pakasië, Rantaì koendiëg. Bilik, afgeschoten kamertje (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 152), 134, 161, 166. Biloekar, verlaten ladangs (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 301), 305, IL. 69, 76, 85, 91, 183. Biloengkang. Zie Vaartuig. Bintara Malajoe, Maleisch dagblad, II. 8. Blaasbalg, 109. Bladjo, ongebleekt katoen, II. 174. Blanti, hertenval, II. 240 v. Boeddha (merkwaardig standbeeld van), IL. 204. — 3Il — Boedjangs, ongehuwde mannen in Rawas, 52, 57, 78, 99. Vgl. Gadis en Pesakin. Boni. Zie Stoomvaart. Brand, 89, 113, 273, 311. Bronnen, 150, — warme, 97 v., 205, 334, 344, 425. Vel. Aardrijksk. Beschrijving, bl. 149 v. Bruggen, 124, 310, II. 50, 141, — van bam- Chatib. Zie Zmam-chatib en Ketib. Chineezen, 106, 241, 242, II, 33, 38, 39, 40, 59, 71. Cigarette, 109, 111, 150, 179, 225, 318, 333, 374, II. 76, 240. Daeng, Makassaarsche of Boegineesche titel, IL 133. Dakbedekking, van gespleten bamboe, IL. 76, 80, 116, — van boomschors, IL. 76, — van dahoen Liri, IL. 171, — van idjoek, 92, 98, 101, 108, 116, 124, 221, 269, 301, 313, 352, 362, — van ilalang, 93, 104, 116, 140, 166, 192, 204, 211, 219, 221, — van kadjang (op schuiten), II. 29, — van katari, 125, — van gevlochten klapperbladeren, 210, — van lipé, 380, II. 69, 171, — van lolo, 130, 134, — van pandan (op vaartuigen), 212, — van pan- nen, 341, IL. 37, 43, 76, 80, 141, 144, 235, — van poear, II. 92, 171, — van roembio, 89, IT. 116, 139, — van sakat rambé koewau, 236, — van salo, 130, 134, 147, 353, — van ser- dang, IT. 76, 80, 171, — van siké, 104, 116, 125, — van sirappen (ruitvormige plankjes), II. 80. Damar, hars, 62, 82, 131, 209, II. 30, 40, 10, 199; gebruik voor kaarsen, 191. Dangau, ladanghuisje, 115, 119, 124, 148, 166, II. 86, 114, 126, 173, 175, 176, 183, 229. Dansen, 69, IL. 52 v., 57, 68, 78, 82, 99, 103, 121. Datoek, titel van Maleische hoofden, als Datoek nan berlima te Siroekam, 108, Datoek nan tiga te Rengkiang Loeloes, 122, Datoek nan bera- nam te Soengei Kamboet, 169, Datoek nan doea blas te Poelau Poendjoeng, 170, zes Datoeks te Loeboe Oelang Aling, 178, Datoek nan bertiga in Batang Asei, II, 89, Datoek nan bertiga in Limoen, II. 169, 171, 172. Echo, 45. Etô, inlandsche el, hasta, 105, 148. Fabelachtige dieren, 120 v., 321, 355, 419, II. 80. Fabriek van gambir, 45, IT. 63, — van kaar- sen, 191. Fakkel, 319, 420. Fauna op den Talang, 287, op den Piek van boe, 304, — van een enkelen boomstam, 221, 223, 397, — van hout, 98, 118, 199 v., 268, 314, IL. 141, — overdekt, 98, 101, 200, 268, 271, 313, — van rotan, 41, 341, 351, 357, 358, 424, — steenen boogbruggen, 46, 53. Bruid, bruidegom, bruiloft. Zie Huwelijk. Bruinkolen. Zie Steenkolen. Buikband. Zie Kabé pinggang. Compagnie (O. I.), 16, 78. Zie ook Kompani. Conrad. Zie Stoomvaart. Dendeng, gedroogd vleesch, IL. 258. Destar. Zie Hoofddoek. Dikir, verheerlijking van God, 78. Djadjaran, soort van akker (zie Volksbeschrij- ving, bl. 335), IL. 168. Djaé. Zie Doelang. Djala, djèlo, werpnet, 215, 311, 369, II. 88, 98. Djaloer. Zie Vaartuig. Djenang, titel van hoofden in Palembang, II. 62, 205, 238. Zie Volksbeschrijving, bl. 206. Djihins, booze geesten, 384. Djimat, amulet, talisman, 109, 308. Djirè, grafhuisje, 125 (Ethnogr. LXXXVI, fig. 7). Djodda, poffertjes, II, 74. Vgl. te ged, bl. 106, en Volksbeschrijving, bl. 264. Djoeroetoelis , schrijver, 59, IL. 173. DPoebalang, verklaard 59 noot. Doebalangs wor- den vermeld, 71, 72, 73, 75, 76, 77, 78, 81, tn3relb 11355, Std NNS ed 865 Doekoen , inlandsche arts, 217, 384, 422; vrou- welijke, ook roebiah geheeten, 168, 299. Doelang (ook djaé), houten schotel voor het goudwasschen, 123, 165, 195, 206. Koperen doelangs zijn 225 vermeld. Doodenfeest, doodenoffer, 112, 149, 170, 418. Dorschen, 193, 194. Draaier (kunstdraaier), 312. Dragen (wijze van), 141, 317, Ethnographische Atlas, Pl. IV. Atlas, Pl. 63, 345 v., II. 260. Zie Europeanen in Indië, 100, 116, 296, 372, II. 9—11, 26, 40, 249. Korintji, 414, in de rimboe, 145 v., 323, II. 115. Feest. Zie Besnijdenis, Doodenfeest, Huwelijk, Meoek pôi belouw, Njoegoei-feest, Oogstfeest. Flora op de bergen, 300, op den Talang, 283, 288 v., 291, op den Piek van Korintji, 406 v., 412 v., in de rimboe, 145 v., 323, II. 115. — 312 — Gadis, huwbare meisjes in Rawas, II. 52, 82, 99, 118. Met de Boedjangs vormen zij de klasse der ongehuwden, waarover zie Volksbeschrij- ving, bl. 208. — In Lebong, IL. 118. Gadoeng, groot huis, speciaal het Negarihuis, 223. Galanggang. Zie Gelanggang. Galar, titel, getiteld, 59 (zie Volksbeschrijving, bl. 272). Gambir. Zie Fabriek. Gamelan, inlandsch orkest, IL. 52, 57. Gandang, kleine trommel, 127, 195, 201, 224, IL 66, 99. Ganesa (beeld van), IT. 204. Gantang, rijstmaat, 213, 355. Garen (Europeesch en inlandsch), 100. Gebak, 106, 225, IL. 155, — van sipoeloet of kleefrijst, 125, 367, 372. Zie ook Djodda, Ge- lamei, Karé-karé, Kwe gadok, Oliekoeken. Geesten (goede en booze), 111, 223, 233, IL. 237, — berggeesten, 287, 405, 409. Zie ook Ampang Limah, Antoe, Djihin, Ililis; Orang aloes, Poeti, Tindoeng. Gelamei, gebak van sipoeloet (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 259), 367. Gelanggang, kampplaats voor hanengevechten, 314, 362, zie ook Manengevecht. — Gelanggang gadjah, plaats der samenkomst van olifanten, 358. Gelofte, 108, 418, IL. 129. Geneeskunst, geneesmiddelen (inland- sche), 98, 109, 126, 298, 368, 384, 421 v., II. 106, 123. Zie ook Doekoen, Obat, Sanggar. Gerdoe. Zie Wachthuis. Geschenken voor inlanders, 57, 63, 69, 83, 162, 343, II. 7, 8, 264 v. Getah, gomsoorten, 82, II. 30, 78, 198, 236, getah pertja, II. 30. Geweer (inlandsch), 221. Haak tot bevestiging van geopende vensterlui- keu, 312. Haardracht, 301, 362, 384, 389, IL. 83 v. Hadji, 75, 78, 80, 108, 141, 218, 299, 300, IL. 123, 169, 194. Hanengevechten, 150, 194, 218, 365, 370, 372 v., 317, 379, IL 102, 117, 124, 131, 176, 239. Harta poesaka, familiegoederen, 312. Hasta. Zie Etó. Heerediensten, 104, 107, 148, 196, IL. 141, 169. Heilig. Zie Graf, Kramat, Sati. Herberg. Zie Lapau. Hindoe’s (sporen der), 51, 170 v., 176, 244 v., II. 45, 202—204, 212, 216. Ibilis, booze geest, II. 123. Imam , hoofdpriester, voorganger, 195, 225, — Goelei, kerrie, kruiderij bij de spijzen, 225, II. 10, 111, — goelei-goelei, allerlei toekruid, II. 67. Goendiks, bijvrouwen, van den Sultan van Djambi, 234, 243. Goeng, II. 52. Goot van bamboe, voor afvoer van vuil wa- ter, 211. Goud, stofgoud, 51, 75, 101, 148, 155, 165, 361, 379, 388, IL. 192, — gouddraad, 95, 99, 111, 225, 346, — gouden sieraden, 43, 225, IL. 65, 67, 70, — goud graven, 387, II. 123, 184, — goudmijnen, 52, 100, 115, 123, 125, 135, 153, 224, 315, 317, 320 v., 387, 398, HI. 9%, — goudpassement, 95, B v., IL. 174, — goudsmeden, 42, II. 39, — goud wasschen, 122 v., 165, 206, 371, 372, 373, 374, 315, IL. 183. Vgl. over goud en goudwinning in Mid- den-Sumatra, Aardrijksk. Beschrijving, bl. 152— 154, en over de regeling van den mijnarbeid en het werk der goudsmeden, Volksbeschrijving, bl. 398— 404. Graniet, 98, 166, 181 (waar reg. 2 v. o. graniet is te lezen voor porfier, zie Verbeteringen), 405. Vgl. Aardrijksk. Beschrijving, bl. 139 v. en 147. Graven, 126, 149, 208, 221, 223, 275, 369, IL 123. — Heilige graven, 49, 108, 149. — Graf van Mohammed Saleh, 94. — Graven van de Radja's van Boea en Soetan Asin, 49 v. — Vermeend graf van Iskander Dzoe'l-Karnein te Palembang, II. 42, 44, 45. — Graven der Pa- lembangsche vorsten (Koeboeran radja), 11,45 v. — Inrichting der Maleische graven, 111. Zie ook Begrafenis, begraafplaats, Djirè, Langit. — Graf van den ingenieur de Greve, 196. — Graf van kapitein Schenck, 50. — Graf van Schouw Santvoort, 267, II. 243. Grint. Zie Napal. Honig, wijze van inzameling, 420 v. Zie ook Was. Hoofddoek, destar, ikat-ikat, 95, 211 v., 225, 328, IL. 74, 80, 141. Horens op de daken. Zie Poentjak. Huiden (handel in), 309. Huis, 43, 44, 60, 95, 103, 109, 126 v., 134, 189, 192, 211, 214, 219, 234, 301, 353, 365, 367, IL 38 v., 47, 48 v‚, 52, 54 v., 63, 76, 82 v., 86, 120, 130, 166, 171, 180, 238 v. Huisraad, 126 v., 225, 363, 377, II. 98, 239. Huwelijk, huwelijksfeest, 224—226, 418, IL. 72—74, 97. — Huwelijksverbod, IL. 88 v. — Huwelijksleven, 274. Jmam-chatib (vgl. Ketib), de gezamenlijke geeste- lijkheid eener plaats, 225. — 313 — Jacht, 107, 119 v., 200 v., II. 30, 64. Kaarsen. Zie Damar, Kabé pinggang, buikband, 98, 225, 311. — Kabé pinggang pelangai, 99. Kabesaran, waardigheidsteekens, 421 v., IL. 182. Kaboen, lengtemaat, 168. Kain, katoenen stoffen, katoenen kleedjes, 62, 69, 141, 167, 190, 197, 249, 273, 298, 372, 419, II. 71, 73, 83, 122, 139. — Kain basa- han, badkleedje, 57, 304. — Kain pandjang, lange doek, in plaats van een sarong om het lijf geslagen, II. 74. — Kain pelangai, 98. — Kain Siloengkang, 94. Kalebas, laboe, II. 87; voor bewaring van sirihkalk, 312; als penangkap setan, II, 171. Kalk, kalksteen, 42, 210, 377, 388, — kalk- gebergte, kalkheuvelen, 204, 212, 364, — kalkrotsen, 146, 202, 205, 208, 224, 291, 330, 336, 374, 318, 383, 396, II. 87, 91, 94. Vgl. Aardrijksk. Beschrijving, bl. 144, 147, 151. Kalkbranderij, 42. Kamanakan, zusterskind, 60, 64, 68, 346, II. 93. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 247. Kantwerk, kantkussen, 99. Kapoek, ronde rijstschuur (Ethnogr. Atlas, Pl. LXIV, fig. 2), 134, 211. Karbouwen. Handelaars in karbouwen, 62, 140 v., IL. 97, hekken tot afwering der k., 188, hoeders of wachters der k., 352, 358, kralen of stallen voor karbouwen en koeien, 208, 358, 364, 369, IL. 50, 84. Karé-karé, soort van gebak (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 259 v.), 316. Kekolong. Zie Koper. Kemit, dorpswachter, II. 66, 69, 127, Vgl. Volksbeschrijving, bl. 206. Kempek, inlandsch reiskoffer, II. 168. Ketib, het Arab. chatíb, prediker (vgl. Chatih Negri en Chatib Mendjalani, bl. 103), dorps- priester, II. 89, Kiliran, slijpsteen. Kiliran djauw, slijpsteen der Javanen, legendaire naam van een bergpas, 214. Kinderen, II. 84, 85, — behandeling van, 127 v., 367, IL. 87, 88. Kintjir, waterrad (Ethnogr. Atlas, Pl, XCII), 183, 195, 366, IL. 95, 145. Klamboe, gordijn tot afwering der muskieten, 61, 75, 190, 225, IL. 79, 239, 256. Kleeding, te Soengei Koenjit, 62, 63, — aan de Takoeng, 210, 211 v., — van bruid en brui- degom te Soepajang, 225, — te Bedar Alam, 362, 389, — te Patikan, 364, — te Djoedjoean, 144. 384, — van de Pangérans te Palembang, IT. 45, — te Sekajoe, IL. 49, — te Moeara Roe- pit, IL. 53, — te Soeroelangoen, IL. 58, — van bruid en bruidegom te Soeroelangoen, II. 73, — te Moeara Menkoelem, II. 83 v., — 152 Javanen op Sumatra, 62, 214. in Rawas, IL. 117. — Zie verder Badjoe, Haar- dracht, Hoofddoek, Kain, Kopjah, Sarong, Sie- raden, Slendang. Kleiaarde, 165, 262. Klewang, 173, 214, II. 173, — als tanda van een vorst, 75. Kling (Orang) of Klingaleezen, 273, IT. 39, 40. Koeboes, in Djambi, 82—85, 205, 226, 235, 236—240; in Rawas, IL. 54, 62,69 v., 197—199. Koedjoer, soort van lans, vooral gebruikt om visch te steken, II, 74. Zie Volksbeschrijving, bl. 32. Koelak, rijstmaat, II. 172. Koeli’s, 90 v., 102 v., 117, 135, 210, 328, II. 75, 214, 261, 264. Koemajen, wierook van benzoë, 61, 111, 149, 421. Koffie. — Boonkoffie, kopi boeah, 302, TI. 90, 259. — Bladkoffie, kopi dahoen, 37, 62, 189, 207, 294, 302, 370, II. 90, 259. Koffiecultuur, 47, 62, 69, 116 v., 178 v., 203, 223, 297, 301, 306, 389, II. 116, 118, 126, 139, 140. — Koffiemantri. Zie Mantri. — Kofflepakhuis, 45, 104, 117, 119, 198, 268, 210, 275, 313. — Koffiepercenten, 302. — Koffie-plantages (van Huropeanen), 33, 427. — Koffieziekte (in de bladeren), 98, 302, 370, IL. 118, 139. Kompani, naam dien de inlanders gan het Ne- derlandsche Gouvernement geven, als herinne- ring aan de O. IT. Compagnie, 73, 74, 176, 178, 257, 276, 308, 361, 378, 381, 422, IL 7, 9, 10, 119, Kompas, vertrouwen der inlanders daarop, 328. Koper, 387. — Koperen belletjes als sieraad voor kinderen, IT. 65, 75, 84. — Koperen rin- gen (kekolongs) aan den buikband der vrou- wen, 311. Kopjah, staatsiemuts, 422, IT, 49, 51,80 v., 177. Koraal, als plaveisel, IL. 38. Korintjiërs, 62, 69, 72, 74, 414, IL. 77, 80, 83, 89 v., 95, 185, 188. Kraal, buffelstal. Zie Karbouw. Kralen, kralensnoeren, als sieraad, 210, 362, 364, 384. Kramat, vereerenswaardig, heilig, 108, 360. Kramerijen, 197, 419. Krankzinnige, 342, II. 100, 103, 180 v. Kraton (voormalige), te Djambi, 240, 245 v., te Palembang, IL. 37. Krio, titel van sommige hoofden, IT. 205. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 206. Kropgezwellen. Zie Ziekten. Kwarts, 101, 153, IL. 92 (vgl. Aardrijkek. Be- schrijving, bl. 146). Kwé gadok, soort van gebak, 372. 40 — 314 — Laboe. Zie Kalebas. Ladang, akkers die niet onder water gezet worden, bewoonde plaatsen waar zulke akkers zijn aangelegd, 59, 78, 137, 148, 156, 166, 167, 174, 190 v., 209, 245, 364, II. 51, 86, 91, 98, 123, 143, 168, 171, 191, 229 (vgl. Volksbeschrijving, 234 en Aardrijksk, Beschrij- ving, bl, 160). Ladanghuisje. Zie Dangau. Ladder, 78, 164, 165, 168, 174, 179. Lading, mes, kapmes, 109, 161, IL. 78. Zie Ethnogr. Atlas, Pl. XXVI, fig. 11, 12, Lamang (lemang), zeker gerecht, 419, IL. 73 (vgl. Volksbeschrijving, bl. 259). Langgar, klein bedehuis, tevens dorpsschool, II. 58. Langit, verhemelte van doek, boven graven, 49, Madjapahit, veroveringen en kolonisatie op Oost-Sumatra, 244. Mahimbau angin, bezwering van den wind, 204 v. Main. Zie Spelen. Malaria, tijdens het kenteren der moesons, te Djambi, 241 v. Maleiers, familieleven, 273 v., — eigenaardig- beden en karaktertrekken, 41, 49, 62, 64, 73, 76, 105, 121, 180, 235, 301, 315, 328, 367, 379, 381, 384, 394, 399. Malim, adviseur in zaken het geloof en de rechtsleer van den Islam betreffende, II. 19 (vgl. Volksbeschrijving, bla. 185). Mamak, oom van moederszijde, 49, 225, II. 173, hoofd des huisgezins, 274, 299. Zie Volks- beschrijving, bl. 245. Mantíko, steentjes waaraan geneeskracht wordt toegeschreven, 422. Zie Ethnographische Atlas, Pl. XXXI, fig. 3 en 4. Mantri, titel van Maleischa hoofden, 81, thans speciaal van de inlandsche opzichters over de koffiecultuur (koffiemantri’s), 196, 303 v., 355, 359, 360, 366. Markt. Zie Pasar. Martavaan , groot aarden vat, IL. 63. Mas oerai, zuiver goud, 277. Zie Volksbeschr., bl. 46. Mat, tikar, 111, 224, II. 57, — rotan-matten, 144, 182, II. 82, — pandan-matten, 429, II. 52, 82, — opengewerkte matten met achter- grond van rood flanel en bladkoper, 347. Medalam, kamer voor de huwbare meisjes in Rawas, II. 83. Zie Volksbeschr., bl. 163. Médjan, grafsteen, II. 44. Zie Volksbeschrij- ving, bl, 288. Mekkaganger. Zie Bedevaart. Melaatschheid. Zie Ziekten. Memantjah, soort van spiegelgevecht, IL. 68, 103. 94, 111, 275, bij huwelijksfeesten, 205, 224, 225, 226, tot versiering bij andere gelegenhe- den, 216. Lapau, inlandsche herberg, 38 v., 96, 104, 118, 135, 208, 268, 275, 281, 340, 426. Lapoen, vischnet van ròtan, 174. Laras, district, 18, 41, 42, 43, 46, 92, 98, 101, 103, 107, 134, 138, 145, 148, 155, 158, 200, 210, 221, 271, 298, 353. Zie over de oor- spronkelijke en tegenwoordige beteekenis van laras, Volksbeschrijving, blz. 182, 188. Lasoeng. Zie Rijstblok. Leisteen. Zie Schiefer. Lingga, symbool van Siwa, II. 204. Loeboe, diepe plaats in een rivier, 215. Lood, 315, tot bezwaring der werpnetten, 311, II. 88, 98, voor oorsieraden, 110. Memoetjoek, wijze van visschen, 343 v., 367. Menangkabo, oude zetel des rijks, 51, vor- sten en hunne afstammelingen, 354, 421, gren- zen, uitbreiding door koloniën, overblijfselen van het rijk en zijne volkplantingen, 16, 17, 57, 61, 74, 177 v., II. 12, 97, 122, 188, Menangkakosche wetten, 68, Menangkabo Ma- leisch, IL. 93, 188. Meoek pôi belouw, oogstfeest in Lebong, II. 123 v. Merapi. Zie Stoomvaart. Merawal, Maleisch vaandel, 201, 210, 224. Zie Ethnographische Atlas, Pl. XXXVI, fig. 57. Mergel, II. 92. Meti, titel van een hoofd in Batang Asei, II. 89, 93. Missigit, moskee, te Kota gedang, 43, in In- damar en Tandjoeng Alam, 69, te Rengkiang Loeloes, 119, te Grabak, 130, te Sibakoer, 192, te Boeloeh Kasab, 194, te Timboeloen, 207, te Soengei Sampir, 220, te Ajer Loea, 224, te Alahan pandjang, 270, 274, te Selimpat, 275, te Pantjong Tabal, 303, te Teratak baroe, 310, te Talang berboenga, 311, te Kòta baroe, 342, 351, te Kapau, 352, te Teratak Boekaré, 352, te Doerian Taroeng, 354, te Luoeboe ge- dang, 354, te Bedar Alam, 362, 397, te Abei, 366, te Ajer dingin, 428, te Palembang, II. 38, te Tebing abang, II. 47. Moeras, 82, 101, 153, 282, II. 36, 42, 50. Zie ook Rawang. Moerid, leerling van een soerau, 94. Moeson, 241, II. 24, 38, 234. Momongan, 150. Zie Tjènong. Muziek, 195, 198 v., 350 v., II. 52, 68, 78, 127. Zie Bedoek, Gamelan, Gandang, Goeng, Rebab, Rebana, Taboeh, Tjènong. — 315 — Nandi, stier van Siwa, te Djambi, 244, IT. 204. Napal, grint, 252, II. 182, 185, 191. Nasi, gekookte rijst; nasi goreng, 206, is ge- roost of gebraden. Neer, draaikolk, bij de vereeniging van Batang Hari in Tembesi, II. 23. Obat, geneesmiddelen, 165, 166, 368, 384, II. 85, 95, 172. — Obaf-padi, middelen tegen mislukking van het rijstgewas, 378. Oelam , toespijs bij de rijst, 236. Oendang-oendang, 388. Zie Volksbeschrij- ving, bl. 223. Oentjoeï, pijp van bamboe om te rooken, IL, 76. Offers, 108. Zie verder Doodenfeest en Sedekah. Olie, tot bereiding der spijzen (Simauoeng-olie), 62, 156, 384. — Oliekoeken, 106, 211, 419. Zie Volksbeschrijving, bl. 259. Olifant, geloof aan verwantschap van dit dier met de menschen, 61, vgl. Orang gedang; — olifantstanden als poesaka, IL, 133. Oogstfeest, 194 v. Zie ook Meoek pôi belouw. Oorknoppen, Oorsieraden, 110, 301, 311, 362, II. 49, 78. Paal (Sumatra-paal), II. 207. Paarden, gebruik en behandeling, 34, 37, 197. | — Pikolpaarden (vrachtpaarden), 105. — Paar- denfokkerij te Alahan pandjang, 277. Padang moehasar, 418. Padi, rijst in de aar, 118, 123, 124, 133, — padistroo, 131. Padri’s, partij op Sumatra, door het Gouverne- ment beoorloogd, 17, 50. Pagawei, oproeper der heeredienstplichtigen, 145, 151 v. Pajong, zonnescherm, 110, 311, IL 70. Pakasih, poeder om genegenheid te wekken, 346. Pakir, pekir, 149, 189. Zie Volksbeschrijving, bl. 58. Pakoes, verbastering van pakhuis. Angkoe pa- koes, pakhuismeester, 313. Pamali, verboden, onheilbrengend, 99. Pamangkoe, adsistent van een dorpshoofd, 244, 246. Pamarab (Pemarab, Pembarab), hoofden in rang op den Pasirah volgende, IL. 75, 82, 84, 94, 118, 137, 170. Zie Volksbeschrijving, bl. 207, 208. Pandeling, 240, 401. Zie Volksbeschrijving, bl. 191. Pangêran, titel, eenigszins beantwoordende aan ons Prins, 84,1. 51,52, 53, 54, 55, 64, 101, 102. Panghoeloe. Zie Penghoeloe. Pantoen, liedje, 180, 411. Vgl. Talen en Let- terkunde, blz. 121. Parmadani, karpet, 354. Pasamajan, kweekbed der padi, 94. Negarihuis, 119, 130, 207, 208, 211, 212, 216, 218, 219, 223, 224, 268, 301, 306, 311, 313, 354, 356, 360, 369, 388, 389, 391, 401. Niniks, voorouders, stamvaders, 221, 273, II. 42. Njoegoei-feest, feest in Rawas bij de aan- stelling van een nieuw dorpshoofd, II. 66. Opium, 62, 414, II. 32, 172, 177. Orang aloes, luchtgeest, 150, 405. Orang dagang, kooplieden, 104, 106, IL. 89. Orang dalam, bewakers van de roemah ge- dang of den dalam der radja’s van Boea, 49. Orang gedang, bijnaam van den olifant, 325. Orang kaja, vermogenden, rijken, 293, ook titel van sommige hoofden, 262, Orang kling. Zie Kling. Orang koemangô, handelaar in kramerijen, 419. Orang siak, 168, 169, 194, 293, 299. Zie Volksbeschrijving, bl. 58. Orang toea, een oudste, een soort van hoofd, 56, 262, II. 93. zwervers, Pasar, markt, te Batang Koerit, 47, te Soengei Lasi, 92, te Kòta Anau, 99, te Soepajang, 104—106, te Siroekam, 109, te Sidjoendjoeng, 197 v., 201, te Koebang doea, 268, te Ala- han pandjang, 275, te Pakan Rebaä, 280, te Asam Koembang, 303, te Moeara Laboe, 340, 348, te Loeboe gedang, 419 v., te Soengei Langko en Poelau Poendjoeng, IT. 30, te Pa- lembang, IL. 39, te Soeroelangoen, IL. 59. Pasirah, hoofden van marga’'s in Rawas, II. 15, 86, 205, vel. Volksbeschrijving, bl. 206, 207, — in Lebong, 117, — in Djambi, II. 238. Passantenhuis, II. 207. Pedati, inlandsche kar, 39, 41, 105, 107, 268, 310, 311, 425, 428. Pedato, vertelling in versmaat of proza, 411. Vgl. Talen en Letterkunde, blz. 121. Pekir. Zie Pakir. Pemarab. Zie Pamarab. Pematang, dijkjes om de sawahs, 49, 118, 352, 400, II. 83. Penangkap setan, middel om den duivel te bannen, 171. Penggawa, wijkhoofden in Rawas, 51, 61, 72, 74, 75, 91, 103, 110, 144. Zie Volksbeschrij- ving, bl. 206. Penghoeloe (Panghoeloe), hoofden in de Pa- dangsche Bovenlanden, zijn deels Penghoeloe adat en deels Penghoeloe rodi, 189, 218. Vgl. Volks- beschrijving, bl. 188. Men onderscheidt Peng- hoeloe kapala, Penghoeloe soekoe en Penghoeloe kampong, 31, 61, 108, 122, 225, IT. 19 (Volks- beschrijving, bl. 188, 189). — In Djambi ko- — 316 — men Penghoeloe doesoen voor, II. 216, 218. — Penghoeloe pasar, marktmeester, 104, 106, 280, 348. Pentjalang. Zie Vaartuig. Perhintian banir, rustplaatsen genoemd naar de Bnùrs of bladvormige wortels van den Pau- mente-boom, II, 169, 170. Pesakin, de gehuwden in Rawas, 79, 86 (zie Volksbeschrijving, bl. 208). Pètak, vakken of afdeelingen van den vloer der huizen in Rawas, 82 v., 86, — vakken der sawahs. Zie Piring. Piring of pètak, vakken der sawahs, 380, II. 83. Pitoenggo, titel van het kamponghoofd van Alahan tiga, 148. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 184. Poeasa, de vasten, 292 v., 296, 307. Poekè tahan, soort van vischfuik, 165. Zie Raden, adelijke titel in Djambi, 233, IL, 155, 157, 158, 221. Radja, vorst, 49, 170, 177 v., 194, 354, 421, II. 19, 20. Zie Volksbeschrijving, bl. 186 v. — Radja penghoeloe, een penghoeloe van hooge- ren rang, 166. Zie Volksbeschrijving, bl. 186. — Radja nan tiga silo, de drie te gelijk regee- rende Radja's in de XII Kòta, 354. Volksbe- schrijving, bl. 187. Raga, platte, open manden, 117, II. 260. Rago, bal van gevlochten rotan voor het kaats- spel, 348, II. 88. Rakit, vlotten voor overvaart en om drijvende huizen op te bouwen, 70, 241, IL. 39, 50, 79, 205. Randjoe, soort van voetangel, II. 95. Rantai koendiëg, varkensring, een ring die onkwetsbaar maakt, II. 178. Rapat, vergadering (raad) van hoofden, 170, 195, 274, 355, vooral om recht te spreken, 254, 348, IL. 60. Rawang (—= rawa), moeras, 244, IL. 236. Rebab, inlandsche viool, IT. 57, 68, 82. Zie Volksbeschrijving, bl. 112. Sadjarah Malajoe, titel eener Maieische kro- niek, II. 42. Sakit pinggang, 217. Sanggar, Maleische apotheekkast, 384, Vgl. Volksbeschrijving, bl. 98. Sanggoel, wijze van het haar te kappen, II. 83, 117. Sarong, katoenen rok, door mannen en vrouwen gedragen, 62, 70, 105, 225, 364, 384, 389, II. 49, 53, 58, 73, 83, 177. Satang, prauwstaak, 374, II. 83. Sati (voor sakti), met bovennatuurlijke kracht begaafd, 118. Sawah, kunstmatig bewaterde akker, 35, 39, lendenpijn, vermoeidheid, Ethnographische Atlas, Pl. OXXVIII, fig. 2, Poendoen, stroombreker, 374, 377. Poentjak, horens of spitsen op de daken, 92, 124, 180, 192, 219, 270, 274, 375, 428, IT. 47. Poesaka, erfstuk, familiestuk, 127, II. 182. Zie ook Harta poesaka. Poffertjes. Zie Djodda. Poort. Zie Afsluiting. Porfier. Zie Graniet. Pottebakker, 342, 347, IL. 40. Zie ook Aar- dewerk en Prioek. Prang, oorlog, 194, IL. 9, 95. — Prang sabiel, de heilige oorlog, IT. 184, Prauw. Zie Vaartuig. Prioek, aarden pot, 106, 213, II. 40, 110. Pyriet. Zie Batoe pirag djadjau. Rebana, tamboerijn, 224, 350 v. Zie Volksbe- schrijving, bl. 104 v. Rechtbank. Zie Rapat. Rengkiang, rijstschuur, 72, 148, 166, 191, 219, 389, 400. Rentjoengschrift, II. .78, 80, 90. Rijst. Zie Baré, Nasi, Padi. — Rijst op den pasar, 105. — Prijzen der rijst, 62, 106, 348, 356, 398. — Rijstblok (lesoeng), 308, 342, II. 87, 125. — Rijstschuur. Zie Kapoek en Reng- kiang. — Rijststamper (aloe), 342, IL. 125. — Zie mog op Akkerbouw, Banit, Dorschen, La- dang, Oogstfeest, Pematang, Piring, Sawah. Rimboe, de wildernis, 65, 74, 145 v., 182, 317, 323, II. 114—116. Rio, klasse van hoofden in Rawas, IL. 75. — Rio batin, IL. 89. Vgl. Batin. Rivier. Maleisch spraakgebruik ten opzichte van de onderscheiding der oevers, 67, 236. Roebiah. Zie Doekoen. Roewang, vakken waarin de huizen verdeeld zijn, 134, 192, 274. Rôtan , inzameling, 150, II. 78, 106. 47, 94, 107, 119, 123, 126, 131, 132 v., 167, 183, 189, 201 v., 207, 219, 275, 301, 302, 360, 425 v., 428, II. 129, 132 v. Schafeïetische leer, 94. Schiefer (leisteen), 101, 153, 210, 318, 387. Vgl. Aardrijksk. Beschrijving, bl. 143, 146 v. Schoensmeer, 272. Sehommel, 306, IL. 70. Sehool, door het Gouvernement gesticht, 47, 198, 348 v. — Kweekschool, 41. — Schoolbe- zoeker, zie Arak schola. — Imlandsche (gods- dienst-)school, zie Soerau. Sedekah, offermaal, dankmaal, II. 72, 74, 129. Sekien, sekin, dolkmes, II. 57, 83. Zie Eth- nogr. Atlas, Pl. XXVII, fig. 2 en 3. — 317 — Serambah, minnedichten op bamboelatjes, IT. 90. Zie Talen en Letterkunde, bl. 15. Sesopan, drinkplaats van het wild, 145. Sieraden, 43, 225, 311, 362, IL. 49, 65, 67, 84. Zie verder Armbanden, Goud, Kabé ping- gang, Koper, Kralen, Lood, Oorknoppen, Zilver. Silo. Zie Radja. Sindir, fuik. Zie Visschen. Sirah poetih, zeker spel, „kruis of munt’, 419. Sirih, 106, 225, op welke plaatsen ook de an- dere bestanddeelen der 418 vermelde sirih-pruim genoemd zijn, II. 30, 76. Zie ook Tyjerana. Siwaïsme (sporen van) in Djambi, 244, II. 204. Sleden, 133. Slendang, lange smalle doek, sjerp, 105, 364, II. 53, 67, 83. Sloten, slotenmakers, 109. Smid, 109, 311. Zie ook Aanbeeld, Blaasbalg. Snijwerk aan huizen en huisraad, 44, 124, 192, 208, 274, 303, 310, 311, 312, 341,357, 367, II. 121. Soekan of soekam, soort van vischtuig, 164, 213. Zie Volksbeschrijving, bl. 426 v. Soeké, rijstmaat, 348, 356, 398. Soekoe, stammen waarin de Maleiers verdeeld zijn, 59, 108, 166, 189, 222, 223, 316. Vel. de namen der marga’s Soekoe VIII en Soekoe IX in Lebong, II. 127, 130. — Penghoeloe soekoe, soekoehoofden, zie Penghoeloe. — De verdeeling in soekoe’s is beschreven Volksbe- schrijving, bl. 182 v. Soeloek, de religieuse afzondering, gedurende 40 dagen, 93, 94. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 55. Soerau, godsdienstige. school en bidkapel, 168, 180, te Kapau, 41, te Indamar, Tandjoeng Alam en Soeji, 69, te Siloengkang, 93 v., te Silago, 160, te Langki, 189, te Ajer angé, 205, te Soengei Sampir, 220 v., te Batang Hari, 300, te Pantjong Tabal, 303, te Talang berboenga, 311, te Boeah Tabiëng, 314, te Moeara Laboe, 341. Soeson, zoogbroeder of zoogzuster, II. 88. Solfatara’s, op den Talang, 279, 281, 283, 286. Spelen, main, 135, 348, 419, II. 65, 88, — dobbelspel, 135, II. 102, — kaartspel, 135, Taal, in boven-Djambi, II. 24, 27, van de Koeboe's, II, 237, te Palembang, II. 40, in boven-Rawas, IL. 78, in Sindang, II. 144. Tabir, voorhangsel, kamerbehangsel, 205, 211, 216, 226. Taboeh, soort van trom die in het gebruik onze klokken vervangt, 112, 160, 193, 274, 298, 360, 362. Tail, gewicht, 379. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 44, Talisman. Zie Djimat. Talgîn, onderrichting van den gestorvene om- trent hetgeen hij bij de ondervraging in het graf heeft te antwoorden, 169, I. 2. 419, IL 102, — kaatsspel (main ragó) zie Ragó, — met de klakkebus, II. 88, — knikkeren (met kamiri-noten), IL. 65, — kruis en munt, zie Sirah poetih, — main litah (zie Volksbeschrij- ving, bl. 125), II. 65, — memantjah (zie op het woord), — sanriplak, 348, — schommelen, zie Schommel, — tollen, IL. 65, — touwtje sprin- gen, 348, — vliegers oplaten, zie Alang-alang. Spinnen, spinnewiel, 100. Steenkolen, aan de Ombilin, 163, 199, 227, IL. 17, 20, 215, — te Sekamis aan de boven- Tembesi, 239, II. 191, — bij Lahat (bruinko- len), II. 212. Stoombarkas der Expeditie, 230, 231, II, 152 v., 266. Stoomvaart. A. Tusschen Nederland en Bata- via, gedeeltelijk via Padang, door de Maat- schappij Nederland, 8, II, 150. Stoombooten: Conrad, 8, 23, 228, 247, II. 243, — Prins Hendrik, 432, — Prinses Amalia, IL. 35, — Voorwaarts, IL. 147, — B. Van haven tot haven in den Indischen Archipel door de Ned. Indi- sche Stoomvaart-Maatschappij, 8, 228, IL. 35, 149. — Dienst van Batavia via Muntok naar Palembang, Moeara Kompeb en Djambi, 246 v., IT. 40, 150, 218, 233, 243. — Dienst van Ba- tavia via Muntok naar Singapore, II. 149, 243. — Dienst van Padang naar Batavia, 431, II. 34. — Stoombooten: Baron Bentinck, 88, — Koning Willem III, IL. 36, 45, — Merapi, II. 34, 35, — Patoeah, IL. 149, — Sunda, IT. 243, — Tambora, 431. — C, Gouverne- ments-Stoombooten: Barito, 12, 22, 229, 254, II. 18, 20—28, 41, 46—54, 148, 149, 150, — Boni (tocht op de Batang Hari in 1869), 250, 253, 257, — Pontianak, II, 243, — Singka- wang, 228, 229. — D. Dienst tusschen Palem- bang en Singapore, met de Ruby, behoorende aan de Chineesche Kongsi te Singapore, II. 40. — FE, Dienst tusschen Palembang en Moeara nam ISO 2213: Straffen, in Djambi, 239, 254. Suiker, wijze van bereiding, 175, 311. — Kau- wen van suikerriet als versnapering, 298. Tamboen, bijzondere wijze van visschen, 124. Tanda, teeken of bewijs van vorstelijken last of vergunning, 63, IL. 93. Tanden, worden bij de Maleiers afgevijld, 141. Zie Volksbeschrijving, bl. 7, Tiang, voormalige hoofden in Lebong, de steun- pilaren van den Radja, II, 122, Tijgers, bezwering van, 144, — beschermgeest tegen de tijgers, zie Ampang Liùmah, — tijger- vallen, 132, 144, 161. Tikar. Zie Mat. Tindoeng, booze geest in Lebong, II. 123. Vgl. Volksbeschrijving, bl, 77. 40° — 318 — Tjandi, hindoetempeltje, waarvan een steen- hoop overig is te Moeara Djambi, II. 245, Tjatoer, in de uitdrukking Batoe tjatoer ge- bruikt in de oorspronkelijke beteekenis van vier, IL. 203, noot. Tjelah, poeder op het onderste ooglid gestre- ken, II. 67. Tjénong (momongan), muziekinstrument, bek- kens, 150, 195, 201. Tjerana, schotel op voet, voor sirih-benoodigd- heden, 215, 225. Tjoepah of tjoepak, rijstmaat, 106, 212, 298. Toeankoe, titel van de larashoofden van Soen- gei Pagoe en Pasimpei, als afstammelingen der oude Radja's, 30 en 353 v. Vgl. bl. 18 en Volksbeschrijving, bl. 188. Vaartuig, prauw, 58, 72, 173, II. 29, 37, — hoe in Rawas vervaardigd, II. 64, — hoe in Lebong ingericht, IT. 120. — Bijzondere soor- ten van vaartuigen: bidar, II. 22, 25, 39, 41, 50, 221, — bidoek, 169, 173, 175, 117, — biloengkang, 67, 70, 72, 73, 212 v., 22, — daub of daoeb (prauw daoeb), 84, 232, II. 205, — djaloer, 212, 213, — kadjangan (prauw ka- djangan), II. 47, 51, — pentjalang, II. 182, 183, — prauw dagang, II. 183, — sampan (kano, 279), 66 v., 70, 73, 235, 236, 11.37, — tambangan, II. 39, 42. Zie ook Rakit. Vasten. Zie Poeasa. Verven, van katoen, 347. Zie ook Batikken. Waaier, II, 57, 118, 122. Wachthuis (gerdoe), IL. 56, 143. Wakîl, gemachtigde, 229, II. 93, 223. Wali, voogd, de persoon die een meisje ten huwelijk geeft, 225 v. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 279. Zandsteen, 244, 291, II, 92, 183. Vgl. Aard- rijksk. Beschrijv., bl. 148. Zeeroovers, aan de Saba, II, 129. Ziekten. — Asthma, 155, — Berri-berri, 82. — Cholera, 104. — Constipatie, 298. — Dys- enterie, 87, 165, 298. — Hoofdpijn, 11. 95. — Ingewandswormen, IL. 95. — Huidziekten, 98, 261, 394, II. 69, 205. — Kiespijn, 11, 85. — Koorts, 87, 135, 166, 242, 298, II. 85, 95, 170, 182—186, 208— 214. — Kliergezwellen, 216. — Kropgezwellen, 68, 69, 124. — Me- laatschheid, 405. — Pokken, 104, 216, 223, Toekang, wie eenig beroep uitoefent, baas, werkman, 110. — Toekang rehab, de vioolspe- ler, II. 68, 82. Toengganei, titel van het hoofd des huizes, te Kòta baroe ook van het voornaamste soekoe- hoofd, 166, 173. Vgl. Volksbeschrijving, 187 en 245, Toewo antar. Zie op Antar. Tonggak, staande balken waarop de leggers van vloer en dak rusten, 134. Trachiet, 286, 409. Trommels. Zie Bedoek, Gandang, Rebana, Ta- boeh. Visch, gedroogd, 106, 388, 397. Visschen, 122, 278 v., 395, IL. 36, 40, 43. — Vischnetten, 349, II. 40. Zie ook Djala en La- poen. — Vischfuiken (sindirs), 331, 395. Zie ook Alahan en Poeké tahan. — Bijzondere wij- zen van visschen. Zie Memoetjoek, Soekan en Tamtoen. Vlieger. Zie Alang-alang. Vloer, van gespleten bamboe, 175, 391, II. 98 v., van pinang-latten, 149. Vleesch, als voedsel, 293. Vogelnestjes, eetbare, IL. 131. Vrouwenregeering, voorbeeld van, 170. Weven. — Weefindustrie, te Kota gedang, 42, te Siloengkang, 92, 94 v., te Kota baroe, 346, te Soeka radja, II. 103. — Weefgetouw, 43, 347, IL. 103. Wieg (houten), 377. Wierook. Zie Koemajèn. 372. — Rheumatiek, 15, II. 85, 95 — Schurft, 244, 298. — Verzwering der gewrichten, 206. Zielsverhuizing, 61. Zilver, voor armbanden, II. 49, voor oorsiera- den, 301, II. 78, voor plaatjes door kinderen gedragen, II. 49, 65, 67, voor het heft van een kapmes, IT. 78. Zoengeld. Zie Bangoen. Zonnescherm. Zie Pajong. Zout, 69, 99, 106, 131, 138, 141, 213, IL 9. Zwavel, op den Talang, 282, 286. Mrdden -Sumatra 1. 2. B. Koef En ES NE RL EEJEN eig: d Solok Mamba EN, Ke vG. SOELA BML anrdjoeng Lold ES Ad 0 irt B. Ind rad 2y Köta baroe ES 7 _B.SERPÉ M_Lelokh Koeuls AN Telokh Bengkal xy Î , ee K, \ 5 ) ©’ Tedokh Dyamboe mi 0 ; Doeroen toea Singkawang F gl Sarie Telokh rendad ΠKòta Djaja Ae en î T, Vd Ket mubang drang B PS tang DEI OEREI Sgerang go NEE 4 Pandmar — ì ein CON Ee | Kampong c- Ee CH ; dg 8 à Soeteman G, Zi ondo É Ms ed Koh a Fekvanmeas pe , Poelaa =— Eiland. ‚ Boekit : Goenoeng — ij N: Berg % OD B Vv „Batang = Bewvier Rd e Bivier, Beek | 5. Soengel = D. Danau Meer me De ae Et ; É 2 k Ï gamme end si, Hi Ea’ Ls EE TN en Wegen voor voertugen, Aer Tk Ma KAT Ei) ej zjdn ed Pe ks Anti Boschpaden, voelwegen Woko Mo ea FN | —_— Reasroute Í 4 À Hi r sl Pra Br | j a 5 « Doerran Boer Sekelaiïta ct gek Bie | Bantal KAART ) van EE MIDDEN -SUMATRA à door Seblat SLataaun Schaal a :1000 000. d | == - | if 0 5 0 20 20 30 40 50 60 zo 0 soKM. Hlha Penandy, veng, En Ge SP t 1 M zj En DN Aedùse, ee cen ge ra apud Ps pr en / Ì | = : en zur TD TE mi en! me 5 ESS NN nn EE dn É m mn wm 100° 30’ EN | Benkoelen S 101°_o.Lv.G. 30’ 402 Se, PL £. 7narad' Es ad 80 3 Te) : des Fed a Tonglal kal 5 PBerhala Roemaharnaf K jr _B.SERPÉ 5 elokh Aoealí Ll Jelokh Bengkal ® \ 5 © yambod Za k sag ang Doesoen toea r 8 me 1 s.Tebe 5 ngoendjaja Telokh renda? Sengkati % Hôta Djaja Tedokh Poa Nd Nb eBaler-Balei fz p Ca, Sehkams rr en vergaren, aaseter one dae zr, sagen eol Pale — aman hs a 4 kn CON IE 9 / At zi Hs ren he ze. zen n ee - ennn -__ ee nt 3 ee NEE GE SE Tg TEN En Ws PM 1d Handvangun ZE ° _ mis E25 a Ga Schamis # ; g- Lang e Zundoer A 3 iN Î & B Bel Varangin . te bes Bugu EL N bn gi D vld Oedjan Mask AS | N; \ = £. jer Goenoeng dga > | | Gedoeng agoeng SSM loeara Min \ {/ \ „Merapi \ aliaf 1 = Ne rna AG ) iN = mm Er 307 104 ° 30! 105° jaat Ei Ki Ri A TA Le i 0 n | IMG DS Veth, Pieter Johannes (ed.) 646 Midden-Sumatre PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY 9 Wall SOd 4IHS Ava 3ONVH q DOON MalASNMO0a 1