/Ö~27./£_ c tV\* öljMlogifct/ PRINCETON. N. J. ^r/i Purchased by the Mary Cheves Dulles Fund. Di-vision Section ■ DS646 . I . M62 v. i : l Digitized by the Internet Archive in 2016 https://archive.org/details/middensumatrarei11veth l/ REIZEN EN ONDERZOEKINGEN DER SUMATRA EXPEDITIE , UITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP, 1877-1879, BESCHREVEN DOOR DE LEDEN DER EXPEDITIE, ONDER TOEZICHT VAN Prof. P. J. VETH. EERSTE DEEL. REISVERHAAL. EERSTE GEDEELTE. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1881. Midclen-Simiatra Batang Hari voor Doesoen Tengah, niet de stoombarkas. REIZEN IN MIDDEN-SlïMATRA. 1877-1879, DOOlï. DE LEDEN DER SUMATRA-EXPEDITIE , UITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP. EERSTE GEDEELTE, BESCHREVEN DOOR A. L. VAN HASSELT en JOH. F. SNELLEMAN, LEDEN DEE EXPEDITIE. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1881. EEN WOORD AAN DEN LEZER. Nu wij de laatste hand gelegd hebben aan het eerste deel van het Reis- verhaal, schijnt het ons niet overbodig een opmerking te maken omtrent de daarin gevolgde schrijfwijze van Maleische woorden en eigennamen. Wij hebben getracht die uitdrukkingen zoo leesbaar mogelijk weer te geven , en tevens rekening te houden met de spelling, tot dusverre in de beste woordenboe- ken en op kaarten gevolgd. Een vooruit vastgesteld systeem voor deze schrijfwijze hadden wij dus niet, en juist het ontbreken daarvan en de noodzakelijkheid om te rade te gaan met de strekking van ons boek, bracht ons vaak tot afwijkingen, die men in een streng wetenschappelijk werk niet zou mogen dulden. Leïden, Vó Maart 18gL Roiterdam , De schrijvers. LIJST DER PLATEN. Tegenover Bladz. Titelplaat: Batang Hari voor Doesoen Tengah met de stoombarkas, geëtst door C. L. van Resteren, naar eene photographie van D. D. Veth. PI. I. Kloof van de Arau, op hout geteekend door F. Verster, naar eene photo- graphie van J. A. Meessen 45. » II. Dal van de Sikiah bij Grabak, op hout geteekend door J. S. H. Kever, naar eene photographie van D. D. Veth 132. » III. Boekit Sigading bij Silago, op hout geteekend door Ch. Rochussen, naar eene photographie van D. D. Veth 140. » IV. Rivier en dorp Silago, op hout geteekend door P. A. Schipperijs, naar eene photographie van D. D. Veth 183. » V. Batang Poelau bij Tandjoeng Balit, op hout geteekend door J. S. II. Kever, naar eene photographie van D. D. Veth 221. » VI. Tandjoeng Balit, op hout geteekend door Ch. Rochussen, naar eene photographie van D. D. Veth 222. » Vn. Alahan pandjang, op hout geteekend door J. S. H. Kever, naar eene photographie van D. D. Veth 270. » VIII. Danau di atas, op hout geteekend door J. S. H. Kever, naar eene photographie van D. D. Veth 278. » IX. Kloof en waterval van de Timboeloen, op hout geteekend door J. S. H. Kever, naar eene photographie van D. D. Veth 353. » X. Goenoeng Korintji van Loeboe gedang gezien, op hout geteekend door J. S. H. Kever, naar eene teekening van A. L. van Hasselt 357. » XI. De Sangir bij Bedar Alam, op hout geteekend door P. A. Schipperijs, naar eene photographie van D D. Veth 361. » XII. De Sangir bij Abei, op hout geteekend door Ch. Rochussen, naar eene photo- graphie van D. D. Veth 384. » XIII. Laatste station bij het beklimmen van den Goenoeng Korintji, op hout geteekend door J. S. H. Kever, naar eene teekening van A. L. van Hasselt .... 410. INHOUD. INLEIDING EERSTE HOOFDSTUK. Ontstaan , doel en voorbereiding der Expeditie en de behartiging harer belangen in Nederland Blz. 1. TWEEDE HOOFDSTUK. De politieke toestand van Midden-Sumatra, tijdens de uitrusting der Expeditie. „ 13. REISVERHAAL. EERSTE HOOFDSTUK. Aankomst en verblijf te Padang „ 23. TWEEDE HOOFDSTUK. Naar Fort de Koek en omstreken „ 33. DERDE HOOFDSTUK. Dwars door Midden-Sumatra „ 54. VIERDE HOOFDSTUK. Solok, Siloengkang, Soepajang en Siroekam „ 89. VIJFDE HOOFDSTUK. Over de bergen naar Silago „114. ZESDE HOOFDSTUK. Verblijf te Silago. — Tochten naar Soengei Simauoeng en naar Moeara Marnoen „ 139. VIII ZEVENDE HOOFDSTUK. Tusschen de Marnoen en de Koeantan Blz. 186. ACHTSTE HOOFDSTUK. In de benedenlanden van Djambi „ 227. NEGENDE HOOFDSTUK. Alaban pandjang en omstreken „ 267. TIENDE HOOFDSTUK. Door de wildernis naar Moeara Laboeh en verblijf aldaar „ 309. ELFDE HOOFDSTUK. In de XII Köta „351. TWAALFDE HOOFDSTUK. De beklimming van Sumatra’s hoogsten berg „ 403. DERTIENDE HOOFDSTUK. Terug naar Padang 418. REISVERHAAL i. INLEIDING. EERSTE HOOFDSTUK. ONTSTAAN, DOEL EN VOORBEREIDING DER EXPEDITIE EN DE BEHARTIGING HARER BELANGEN IN NEDERLAND >). Bij de uitgave van een werk, gewijd aan de uitkomsten der eerste wetenschap- pelijke expeditie door het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap uitgerust, schijnt het niet ongepast ter inleiding kortelijk uiteen te zetten, hoe die expeditie is ont- staan, met welk doel zij is ondernomen, en wat het bijzondere Comité, dat de lei- ding der zaak op zich nam, voor de organisatie, de uitrusting en de bevordering der belangen van die gewichtige onderneming heeft verricht. Was bevordering en vermeerdering van de kennis der aarde, in den meest uitgebreiden zin genomen, het groote doel dat den mannen voor den geest stond, die zich in Februari 1873 vereenigden om een Nederlandsch Aardrijkskundig Ge- nootschap te stichten, dan was het niet meer dan natuurlijk, dat bij het tot stand komen van het Genootschap op den 3den Juni daaraanvolgende, in de Statuten de bepaling werd opgenomen , dat het Genootschap „geographische expedities en reizigers , bij voorkeur Nederlandsche, zou ondersteunen”, en dat het „gedane reizen vruchtbaar >) Dit hoofdstuk is samengesteld door den luitenant-kolonel W. F. Versteeg, Secretaris van het Comité door het Bestuur des Genootschaps met de leiding der Expeditie belast. I. \ 2 — zou trachten te maken voor de aardrijkskundige wetenschap”. Niets is er toch dat meer rechtstreeks afgaat op het doel, door het Genootschap beoogd, dan wetenschap- pelijke reizen, mits de resultaten door beeld en schrift onder de oogen van het weet- gierig publiek worden gebracht. Men zal intusschen gemakkelijk inzien , dat in de eerste plaats alles moest worden in het werk gesteld om de jeugdige inrichting wortel te doen schieten en haar het vertrouwen van het Nederlandsch publiek te doen verwerven. Het was niet wel mogelijk dat zij met de middelen langs den gewonen weg verkregen, spoedig in staat zou zijn op eenigszins uitgebreide schaal naar buiten te werken. Wilde zij met andere soortgelijke Genootschappen , in vreemde landen werkzaam , spoedig in grootsche wetenschappelijke ondernemingen eenigermate wedijveren, dan had zij daartoe buiten- gewone middelen noodig; maar bezwaarlijk kon zij die aan de natie vragen, zoolang zij zich niet mocht overtuigd houden, dat hare pogingen gewaardeerd werden en hare bedoelingen bijval vonden. Ofschoon het nieuwe Genootschap zich boven verwachting spoedig mocht verblij- den over de instemming en medewerking die het allerwege, bij geleerden, bij beoe- fenaars der aardrijkskunde, bij den handelstand, ja bij het gehecle beschaafde publiek ondervond; ofschoon het te gelijker tijd niet geringe zedelijke kracht ontleende aan de bescherming die Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden, thans helaas! onder algemeenen rouw aan het Vaderland ontvallen, het op zoo edelmoedige wijze en met zoo hocgstvereerende toewijding bewees; toch zou het Bestuur des Genootschaps , toen dit nog nauwelijks één levensjaar telde, zeker zijn teruggedeinsd voor de ge- dachte om reeds nu eene wetenschappelijke expeditie door dit lichaam te doen uit- rusten , ware het niet dat zich daartoe eene zeer bijzondere aanleiding had voorgedaan. In het eerste deel van het Tijdschrift ]) door het Genootschap uitgegeven , is vermeld op welke wijze een zijner meest geachte leden — Jhr. C. J. de Casembroot — zich daartoe tot ’s Genootschaps Bestuur wendde en daarbij het eiland Sumatra als het eerste terrein van onderzoek aanwees. Niet zonder voldoening mag thans worden herinnerd, hoe de in den boezem van dat bestuur aanvankelijk opgerezen bezwaren, zoo al niet geheel opgelost, toch in die mate konden uit den weggeruimd worden, dat de onderneming in beginsel werd goedgekeurd; al moest dan ook de wijze waarop zij zou worden tot stand gebracht voor alsnog aan de toekomst worden overgelaten. Men besloot de zaak bij de Algemeene Vergadering over te brengen , tot dat einde aan het tot nog toe eenigszins vaag uitgedrukte denkbeeld een meer praktischen vorm te geven, dit aan het welnemen der Vergadering te onderwerpen en — werd het aangenomen — machtiging te vragen, om de allereerste stappen tot zijne ver- wezenlijking te doen. ‘) Bladz. 117. — 3 — Dit vond plaats in de Algerueene Vergadering des Genootschaps op den 20sten Juni 1874 te Rotterdam gehouden. !) Na eene vluchtige beschouwing van hetgeen aangaande het groote eiland Sumatra meer of minder of wel nog in het geheel niet bekend was, vestigde het Bestuur voornamelijk de aandacht op het rijk van Djambi, met inbegrip van de vallei van Korintji. Men ging uit van de stelling, dat niet enkel en alleen de wetenschap, maar ook handel en nijverheid aanspraken op de toe- wijding van het Genootschap konden doen gelden, en dat het dus bij voorkeur moest trachten meerdere bekendheid te geven aan zoodanige landstreken, die geschikt wa- ren om zoowel de belangstelling van den koopman en den industrieel als die van den geleerde te wekken. Het onderzoek van het aanzienlijke rivieren-net, dat meer dan waarschijnlijk in het aangeduid gedeelte van Sumatra zou worden aangetroffen , zou niet alleen onze aardrijkskundige kennis eene goede schrede voorwaarts brengen, maar opende tevens het uitzicht, dat geschikte natuurlijke afvoerwegen zouden worden aangewezen voor de voortbrengselen der daarachter gelegen, als zoo vruchtbaar eu zoo rijk bekende hooglanden. De kans om veelzijdig nut te stichten, om nieuwe bronnen van welvaart voor Koloniën en Moederland op te sporen, werd geacht hier grooter te zijn, dan in andere gedeelten van het eiland, bijv. in de Batta-landen , ofschoon deze, uit zuiver wetenschappelijk oogpunt beschouwd, zeker in geen min- dere mate de aandacht vragen. Dit werd door de Algemeene Vergadering begrepen. Niet alleen met het algemeen denkbeeld eener zoodanige onderneming, dat bij die gelegenheid krachtig door ’s Genootschaps Vorstelijken Beschermheer ondersteund werd, toonde zij zich ingenomen, maar zij schonk ook haren bijval aan de beweeg- redenen die het Bestuur noopten aan het Djambi-gebied boven andere streken de voorkeur te geven ; en alzoo werd het Bestuur gemachtigd om ter zake verdere inlichtingen in te winnen, en uitgenoodigd de vereischte stappen te doen om het denkbeeld zoodra mogelijk te verwezenlijken. Voor alles moest men weten, of de Regeering zich met het plan zou kunnen vereenigen en of zij — in geval zij gunstig daarover oordeelde — ook genegen zou zijn het te steunen. Aan meer bepaalde voorbereiding van den tocht viel natuurlijk niet te denken, zoolang men de zekerheid miste dat de Regeering in de bestaande politieke toestanden geen beletsel zag tegen het doen van reizen met wetenschap- pelijk doel in de aangewezen landstreken, en zoolang men niet de toezegging had verkregen, dat zij de onderneming zoowel moreel als materieel wilde onder- steunen. Ten einde die zekerheid, en zoo mogelijk die toezegging te erlangen, wendde het Bestuur zich in October 1874 tot den Minister van Koloniën2), en deze aarzelde ') Tijdschrift v. h. Aardrijksk. Gen., Dl. I, blz. 70. '-) Tijdschrift v. h. Aardrijksk. Gen., Dl. I, blz. 125. — 4 — niet die aangelegenheid onmiddellijk aan het oordeel der betrokken Indische auto- riteiten te onderwerpen. In den loop van het daaraanvolgende jaar kwamen de antwoorden daarop in Nederland aan en werden ter kennisse van het Genootschap gebracht. Bleek daar- uit eenerzijds dat de bestuurders van de gewesten Palembang, Benkoelen en Suma- tra’s Westkust, die het Djambische rijk omringen, in booge mate ingenomen waren met het denkbeeld der Expeditie, zoo zelfs dat ieder hunner op zijne beurt meende, dat men bet best zou doen zijn gewest tot uitgangspunt te kiezen en de daartoe nopende beweegredenen uiteenzette: aan den anderen kant werd ook de politieke toestand in Djambi geenszins als zoo ongunstig aangemerkt, dat aldaar eene weten- schappelijke reis niet op geregelde wijze zou kunnen plaats hebben. De Adsistent-resident van Benkoelen meende, evenzeer als de Resident van Palembang, dat de reizigers genoegzaam gewaarborgd zouden zijn tegen de aan- slagen van zich mogelijk aldaar bevindende kwaadwilligen, indien slechts voor be- hoorlijke voorbereiding bij den Sultan en begeleiding der reizigers namens dien Vorst werd gezorgd. Laatstgenoemde voerde daarbij nog aan, dat bij de bevolking over zijne grenzen eer toenadering dan kwaadwilligheid werd ondervonden, en had, schoon natuurlijk nog onzeker of de onderneming al dan niet tot stand zou komen, met de hem eigen voortvarendheid al dadelijk stappen laten doen, om door zijn in- vloed den weg voor de Expeditie in het rijk van Djambi te banen , en van den Sultan de toezegging erlangd, dat hij zijn eigen schoonzoon als begeleider zou beschikbaar stellen. Ook de Gouverneur van Sumatra’s Westkust geloofde niet dat de politieke toe- stand bezwaren zou opleveren en, ofschoon hij dien in Korintji als den minst gun- stigen aan merkte, meende hij dat zelfs daar Europeesche reizigers geen gevaar zouden loopen van persoonlijken overlast. Hoe weinig — gelijk in het vervolg helaas! te dikwijls blijken zal — die roos- kleurige voorstellingen aan de werkelijkheid beantwoordden , op dat oogenblik werd daarmede eene der voornaamste vragen die men zich te stellen had, in gunstigen zin opgelost. Evenmin als de Indische Regeering te Batavia destijds in die adviezen aanleiding kon vinden om den tocht te ontraden . kon ’s Genootschaps Bestuur tot eenig ander besluit komen, dan dit, dat de voorgenomen reis, zij mocht inspanning, opofferingen, vermoeienissen vorderen van hen die zich daaraan wilden wijden; zij mocht geenszins vrij zijn van de gevaren, aan het reizen in elk onbekend land on- vermijdelijk verbonden : toch zou kunnen volbracht worden zonder onoverkomelijke hindernissen, uit de gezindheid van de bevolking of bare hoofden voortvloeiende. In- tusschen moest het daarbij volkomen de opmerking van den Gouverneur van Sumatra’s Westkust, den heer E. Netscher, beamen, dat bet welslagen der zaak, wanneer zij eenmaal behoorlijk was voorbereid, in de hoofdzaak afhankelijk zou gaan worden — 5 — van de persoonlijkheid der reizigers, die aan de noodige kennis vooral bedaardheid, vasten wil, mildheid en toegevendheid zouden moeten paren. Uit de omstandigheid dat de Regeering een onderzoek, als hier bedoeld werd, in hooge mate wenschelijk achtte, en dat zij de in de archieven gevonden schriftu- ren, die licht over de zaak konden verspreiden, gaarne ter beschikking van het Genootschap stelde, mocht tevens met voldoenden grond worden opgemaakt, dat zij te gelegener tijd geenszins ongenegen bevonden zou worden om het plan ook mate- rieel te ondersteunen. En voorzeker die opvatting is niet beschaamd, die steun heeft nimmer ontbro- ken, al was en bleef daaraan ook de voorwaarde verbonden, dat het particuliere karakter, ’t welk de Expeditie, als van een Genootschap uitgaand, zou dragen, niet mocht verloren gaan, omdat men daarin het beste middel zag om aan hoofden en bevolking der te doorreizen streken elke reden tot argwaan te ontnemen. Daar deze preliminaire quaesties alzoo geacht konden worden in gunstigen zin beantwoord te zijn, bleef het tot stand komen der onderneming van nu af aan voor het Genootschap slechts afhankelijk van de vragen, of het over de noodige geldmid- delen zou kunnen beschikken en of er mannen — liefst Nederlanders — zouden te vinden zijn, geschikt en genegen om zich aan de taak te wijden. Nadat in eene Algemeene Vergadering, op den 4den December 1875, van een en ander aan de leden van het Genootschap was kennis gegeven en tevens aange- toond in hoeverre de van de Regeering ontvangen bescheiden hadden kunnen bijdragen om eenig meer licht te verspreiden over de te bereizen terreinen !), meende het Bestuur bet onderzoek, in hoeverre evenbedoelde vragen tot voldoende oplossing zouden zijn te brengen , te moeten opdragen aan een bijzonder Comité, waarin de HH. Professor P. J. Veth, Voorzitter des Genootschaps, Dr. C. M. Kan, Dr. H. F. R. Hubrecht, A. van Otterloo en W. F. Versteeg verzocht werden zitting te nemen. Dat Comité zou tevens het doel en de strekking aan de Expeditie te geven, dui- delijk uiteenzetten en aan de goedkeuring van het Bestuur onderwerpen; het zou een voordracht doen tot benoeming van eenen chef, en, na zich verzekerd te hebben, dat over voldoende middelen kon worden beschikt, het noodige voor de uitrusting en aanvankelijke verzorging der reizigers bijeenbrengen. Op welke wijze het Comité aan die opdracht gevolg heeft gegeven, is uitvoerig uiteengezet in het tweede deel van het Tijdschrift des Genootschaps2), zoodat het voldoende schijnt zich hier tot de eenvoudige opsomming der hoofdzaken te bepalen. De leden van het Comité — (Dr. Kan en Dr. Hubrecht) — die zich met de ') Tijdschrift v. h. Aardr. Gen., Dl. I, blz. 338 en volgg. =) Bladz. 256 en volgg. — 6 - taak belast hadden om de noodige geldmiddelen bijeen te brengen , hadden het voor- recht bijval te vinden bij het geheele Nederlandsche volk, vooral bij de handelaars in de groote steden, met zoodanig gevolg, dat op het einde van het jaar 1876 voor ruim dertig duizend gulden was ingeschreven. Ö O O De heer van Otterloo, die zich de betrekking van penningmeester had laten welgevallen, kwam zoodoende al spoedig in de gelegenheid zijne op den duur verre van lichte taak te aanvaarden. Inmiddels werden doel en strekking der wetenschappelijke expeditie nader over- wogen en kwam men tot eene formule, die door het Bestuur van het Genootschap werd goedgekeurd. Diensvolgens zou aan de Expeditie worden ten taak gesteld: 1°. Het in kaart brengen van het te doorreizen terrein; 2°. een onderzoek naar de productiviteit van den bodem; 3°. een linguistisch en ethnographisch en 4°. een natuurhistorisch onderzoek. Wat het eerste betreft zouden alle aanwezige hulpmiddelen worden aangewend om de rivieren zoo nauwkeurig mogelijk met al hare takken en tot aan hare bronnen op te nemen; zouden, uitgaande van het door Dr. Oudemans ter hoofdplaats Djambi vastgelegde punt, de lengte- en breedtebepalingen zooveel mogelijk vermenigvuldigd worden , om tot vaste basis der kaart te dienen ; en zou voor de inschetsing der tusschen de rivierarmen gelegen terreinen, het onderzoek der toegankelijke gedeelten zooveel mogelijk worden aangevuld door peilingen op bergtoppen en andere onbereik- bare punten. Met dit een en ander zou voorts nog gepaard gaan een meer uitvoerig onderzoek van de bevaarbaarheid der rivieren en, in het algemeen, van de reeds aan- wezige of mogelijke middelen van gemeenschap tusschen de oorden die reeds als bij- zonder vruchtbaar en mineraalrijk bekend waren, of ten gevolge der Expeditie zouden worden, en eindelijk het verrichten van hoogtemetingen en meteorologische waarne- mingen, zooveel de omstandigheden zouden toelaten. Met betrekking tot het tweede punt werd vooreerst een agricultuur-onderzoek aanbevolen, met andere woorden een onderzoek naar de geschiktheid van den bodem op de verschillende te bezoeken punten voor de teelt van verschillende gewassen, ook van de zoodanige die in de tropische gewesten gekweekt worden voor de Euro- peesche markt. Tot dat einde zou aanteekening worden gehouden van de cultures die reeds werden aangetroffen, van de opbrengsten daarvan verkregen, van de wijze waarop de bodem bewerkt werd, en van de daarvoor beschikbare handen en andere hulpmiddelen. Ten andere zouden de nauwkeurigst mogelijke inlichtingen worden ingewonnen omtrent den mineralen rijkdom der doorreisde gewesten, en zouden van de verschillende bereisde streken geologische specimina worden medegebracht. Wat linguistiek en ethnologie aanbelangt zouden de reizigers hunne aandacht vestigen op de talen en dialecten, de letterkundige voortbrengselen, de overleverin- gen, de oudheden, de godsdienstbegrippen, de staatsinstellingen, de zeden en ge- — 7 — woonten der verschillende volksstammen. Ook het al of niet aanwezig zijn van be- volking in de verschillende streken zou, in verband tot het eventuëele tot stand bren- gen van landbouwondernemingen aldaar, in dit onderzoek worden begrepen. Het natuurhistorisch onderzoek eindelijk zou moeten leiden tot de samenstelling van een algemeene schets der Flora en Fauna van het doorreisde gebied, waarbij inzonderheid op het kenmerkende daarvan zou worden achtgegeven, en voorts in het verzamelen en drogen van planten, en het vangen en prepareeren van dieren, waarbij vooral naar verkrijging van het zeldzame en bijzonder merkwaardige zou gestreefd worden, en ook de lagere geenszins mochten worden uit het oog verloren. Uit de 23 Nederlanders die zich tot deelneming aan de Expeditie hadden aan- gemeld, werd, met goedkeuring van het Bestuur des Genootschaps, al spoedig de Lui- tenant ter zee J. Schouw Santvoort gekozen, om aan het hoofd der onderne- ming te staan. Een door dien zeeofficier ingesteld onderzoek, berustende op de velerlei gegevens die later aan het Genootschap waren toegevloeid, bracht echter een nieuw licht aan omtrent de wijze x) waarop de taak behoorde te worden opgevat , en maakte het volkomen duidelijk, dat zij onmogelijk aan de leiding van slechts een enkel per- soon kon worden toevertrouwd, daar eene splitsing in twee sectiën gebiedend nood- zakelijk was. Dit had ten gevolge dat de heer A. L. van Hasselt, controleur bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra , aan den heer Schouw Santvoort als ambtge- noot werd toegevoegd. Aan beide werd van Regeeringswege, onder niet al te ongunstige voor waarden met het oog op hunne ambtelrjke positie en toekomst, verlof verleend zich aan die taak te wijden. Schouw Santvoort zou het rivieronderzoek op zich nemen, van Hasselt de werkzaamheden in de hooger gelegen landstreken besturen en daaraan tevens een zeer gewichtig aandeel nemen. Voor dat rivieronderzoek stond de Regeering eene stoombarkas ten gebruike af en liet die voor hare rekening, naar de plannen van Schouw Santvoort, voor het doel inrichten en uitrusten, zoodat dit vaartuig in October 187G naar Indië kon worden overgevoerd. Voor den dienst aan boord werden F. A. Hermans als machinist en J. H. Makkink als stuurman geëngageerd, terwijl de Marine in Indië de noodige ma- leische vuurstokers en matrozen zou afstaan. Onder van Hasselt zouden de ingenieur D. D. Veth en de zoöloog Joh. F. Snelleman zich aan de overige werkzaamheden wijden, die in de Padangsche Bovenlanden zouden aanvangen, later zooveel mogelijk in de Djambische gewesten zouden worden voortgezet. Behalve de algemeene leiding nam van Hasselt ook de >) Dit hoogstverdienstelijk onderzoek is door het Genootschap uitgegeven in de Bijbladen van het Tijdschrift, onder den titel van «Plan van een onderzoekingstocht in Midden-Sumatra”. — 8 — taak op ziek, hierboven als agricultuur-onderzoek omschreven, zoowel als de linguïs- tiek en de ethnographie ; Veth belastte zich met het eigenlijk geographisch en geo- logisch onderzoek en werd voorzien van een photographisch toestel, in de verwach- ting dat hij in de kunst van photographeeren , waarin hij zich reeds eenigszins ge- oefend had, genoegzame vaardigheid zou erlangen, om bet gemis van een teekenaar te vergoeden. Snelleman eindelijk zou het zoölogisch deel van het onderzoek voor zijne rekening nemen. Gaarne had het Comité nog een botanicus aan de Expeditie toegevoegd, en zelfs had het reeds den heer J. F. Wilke voorwaardelijk voor deze taak bestemd, doch tot zijne niet geringe spijt bleven de middelen daartoe ontbreken. Om dezelfde reden moest er ook van worden afgezien om het personeel onder Schouw Santvoort nog met een speciaal nautisch persoon te vermeerderen, in staat om hem in geval van ziekte of andere omstandigheden tijdelijk in het bestuur der barkas te kunnen vervangen, wat het Bestuur des Genootschaps met zooveel recht had verlangd. Correspondentiën van allerlei aard, zoo met de Ministers van Kokmiën en Marine, als met Indische autoriteiten en particuliere personen en inrichtingen, hielden het Comité voortdurend bezig. Met de Stoomvaartmaatschappij „Nederland” en „de Ne- derlandsch-Indiscke Stoomvaartmaatschappij” werden overeenkomsten gesloten die zich van de zijde dier lichamen kenmerkten door groote welwillendheid en vrijgevigheid jegens de nu aanstaande onderneming; gedachtenwisselingen met vaderlandsche ge- leerden gaven de welkome gelegenheid om de taak den expeditieleden op te dragen , met de noodige juistheid te omschrijven, en onderwijl die leden, voor zooverre zij in Nederland aanwezig waren, zich onder Santvoort’s leiding degelijk tot hunne taak voorbereidden, was Santvoort zelf nu te Utrecht dan te Leiden werkzaam bij de verificatie en regeling der instrumenten, voor de waarnemingen bestemd. Inmiddels had de Regeering hare belangstelling in de Expeditie op nieuw ge- toond, door het verzoek des Genootschaps om geldelijke ondersteuning te beantwoor- den door een subsidie, ten bedrage van f 20,000 gulden, op de Indische begrooting te brengen. En toen het gebleken was dat de Vertegenwoordiging geene zwarigheid maakte, en het Comité uitvoerige instructiën voor de beide afdeelingen der Expeditie had gereed gemaakt, waarbij het echter, op nader verzoek van de Regeering, het bezoek van de vallei van Korintji, waaromtrent minder gunstige berichten ontvangen waren , althans voorloopig, had moeten uitslaiten, konden onze reizigers naar Indië vertrekken. Nadat zij dus in de eerste dagen van 1877 in eene Algemeene Vergadering van het Genootschap hadden afscheid genomen, werden zij mat den stoomer Conrad naar Padang overgevoerd. Met eene harer andere booten had de Maatschappij Ne- derland reeds te voren de stoom barkas geheel kosteloos naar Batavia overgebracht. De Expeditie was hiermede feitelijk aangevangen, doch — hoezeer nu geene dagelijksche bemoeiingen meer noodig waren — het was vooruit te zien, dat ook — 9 — staande den tocht nog velerlei zou voorkomen in verband tot liet richtig beheer en de verdere zorg voor de onderneming, waarom het Bestuur des Genootschaps het Comité verzocht zich ook verder daarmede te willen belasten. Aan de korte vermelding der handelingen die het gevolg dezer nadere opdracht geweest zijn, mogen alsnog de volgende regelen worden gewijd. Trad er aanvankelijk als van zelf voor het Comité een tijdperk van .rust in, althans tot op het oogenblik toen de eerste berichten van onze reizigers in Neder- land aankwamen, — dat het later niet aan werk ontbroken heeft, kan reeds daaruit worden afgeleid , dat het Comité , tot op het oogenblik dat het door ’s Genootschaps Bestuur werd ontbonden, nog meer dan een twintigtal zittingen had te houden, deels gewijd aan het tijdig beramen en in werking brengen van maatregelen om het den reizigers uit materieel en wel inzonderheid uit financieel oogpunt niet aan het drin- gend noodige te doen ontbreken, deels aan het nemen van belangrijke beslissingen ten opzichte van de wijze waarop de Expeditie met kans op het meeste succes was voort te zetten, toen de geregelde voortgang door den ongunstigen politieken toe- stand werd belemmerd. Ook de wijze waarop de verkregen resultaten met de voor- handen middelen het best wereldkundig zouden zijn te maken, maakte in den laat- sten tijd een zeer belangrijk en moeielijk punt van overleg uit, op hetwelk ook de denkbeelden van de inmiddels in Nederland teruggekeerde en met het te boek stellen daarvan belaste reizigers natuurlijkerwijze van ingrijpenden invloed waren. Bij het vertrek der Expeditie waren de geldmiddelen voorhanden om gedurende een vol jaar op het terrein werkzaam te zijn, doch de duur der Expeditie was ge- middeld op twee jaren berekend. Het Comité moest er dus al spoedig op bedacht zijn , zich meerdere middelen te verschaffen. Toen de pogingen bij het Indisch bestuur aangewend, om door het benoemen van Commissiën deze aangelegenheid bij het publiek aldaar te bevorderen , schipbreuk hadden geleden, verklaarde daarentegen de Nederlandsche Handelmaatschappij, die hare kantoren over den geheelen Archipel verspreid heeft, zich bereid om zich met de verzameling van gelden in Indië te belasten. Dankbaar werd dit aanvaard ; maar de uitslag bleef verre beneden de verwachtingen en was in waarheid niet noemens- waardig. Dit was echter geenszins aan gebrek aan ijver bij de geëmployeerden dier groote handelsinrichting toe te schrijven; integendeel is van hen steeds en bij elke gelegenheid de meest edelmoedige hulp en voorkomendheid ondervonden. Maar voor een groot deel moet het geweten worden aan enkele organen der Indische dagblad- pers, die er zich bepaaldelijk op toelegden om de zaak, na haar eerst in een ver- keerd daglicht te hebben geplaatst, bij het Indische publiek in discrediet te brengen, door er de meest nadeelige gevolgen van te voorspellen en zelfs van dreigend gevaar te gewagen. Hoe ongunstig nu de politieke toestand in de te onderzoeken landstreken ook I. 2 — 10 — later werkelijk gebleken is te zijn, zoo zijn die zwartgallige profetiën toch door de uitkomst volledig gelogenstraft, dank zij der bezadigdheid onzer reizigers, dienim- mer het vredelievend doel der onderneming uit het oog verloren, hoe sterk ook vaak de prikkel en hoe schoon soms de gelegenheid mocht wezen, om zich wegens belemmering in de uitvoering der hun opgedragen taak of ondervonden beleedigingen te wreken. De Regeering bleef dan ook steeds vertrouwen in de zaak stellen, en ofschoon zij bij het toekennen van latere subsidiën de wenschen van het Comité niet dade- lijk ten volle meende te kunnen vervullen, was zij toch steeds bereid, om zooveel aan de zaak ten koste te leggen, als zij met den minder gunstigen algemeenen financiëelen toestand vereenigbaar achtte, en mocht zij daarbij ook van den kant der Vertegenwoordiging gereeden steun vinden. Eene erkenning der dure verplich- ting die het Genootschap te dien opzichte ook heeft aan den zoo kundigen en hel- derzienden Minister P. P. van Bosse, thans helaas! ook al van het tooneel dezer wereld afgeroepen , is zeker hier niet misplaatst. Reeds in het midden van 1877, toen van lieverlede meer en meer uitvoerige berichten van de reizigers inkwamen en onder andere de zoo belangrijke bijzonder- heden van den tocht door Schouw Santvoort dwars door het breedste deel van Su- matra gemaakt, werden ontvangen, begreep het Comité, dat het zoowel aan die moedige en zooveel ontbering trotseerende reizigers als aan het Nederlandsch publiek, ’t welk zoo groot belang in de zaak betoond had , verplicht was om daaraan reeds voorloopig openbaarheid te geven. De acht nummers der „Berichten ontleend aan de rapporten en correspondentiën „ingekomen van de leden der Sumatra-expeditie , met vijftien kaarten”, mogen ge- tuigen op welke wijze men zich van dien plicht heeft trachten te kwijten. Vergelijkt men echter het daarin medegedeelde met den inhoud van het tegen- woordige werk, dan zal het blijken, dat slechts oppervlakkig verslag werd gedaan van den voortgang van den arbeid, al naarmate die bekend werd, doch dat die arbeid eene nadere en opzettelijke behandeling, door hen die daaraan zelven tijd en krachten hebben gewijd, ten volle waard is. Het Comité beijverde zich steeds om op de best en spoedigst mogelijke wijze te voorzien in de behoeften van den meest uiteenloopenden aard, die gedurende den terrein-arbeid werden gevoeld. Toen — en dit was helaas! reeds vrij spoedig het geval — de reizigers zich belemmerd vonden in de regelmatige voortzetting van den tocht, door een politieken toestand , zoo geheel anders dan men zich dien op grond der van de Regeering ont- vangen berichten had voorgesteld, was veel en herhaald overleg noodig om de expe- ditie-leden steeds van zoodanige instructiën te voorzien, dat zij, zonder tijd en geld aan ijdele pogingen te verspillen, toch altijd hunne werkzaamheden zoo konden re- — 11 — gelen, dat zij onafgebroken gewijd bleven aan de bevordering der verschillende doel- einden met de onderneming beoogd. Veel zorg is daardoor aan het Comité berokkend. Het gevaar voor mislukking der Expeditie bleef steeds dreigend en de uitgaven daarvoor noodig namen eer toe dan af, juist omdat de moeielijkheden die den arbeid tot onvolledigheid veroordeel- den, te gelijker tijd aan zijn vluggen voortgang in den weg stonden. In het laatst van 1877 achtte de Indische regeering zich zelfs verplicht, het verder overschrijden der grenzen van het Gouvernements-gebied in de Padangsche Bovenlanden bepaaldelijk te verbieden, zoodat het tooneel der werkzaamheden naar elders moest worden overgebracht. De daarmede gemoeide uitgaven waren zoo belangrijk, en de stand der kas op datzelfde tijdstip, ten gevolge der in Indië ondervonden teleurstelling, zoo weinig bevrdiegend, dat het Comité toen in waarheid zijne moeielijkste oogenblikken heeft beleefd. Buitengewone maatregelen sckeneD onvermijdelijk. Deze meende men in de eerste plaats te moeten zoeken in bezuiniging en inkrimping van den arbeid, in de tweede plaats in een hernieuwd beroep op de belangstelling van hen die, reeds van den aan vang af, de zaak door hunne geldelijke bijdragen het krachtigst hadden bevorderd. De bezuinigingen werden verkregen door de onverwijlde terugroeping van den zoöloog en beperking van het photographische werk in zoodanige gevallen waar dit zeer belangrijke transportkosten zou met zich brengen. Bij de pogingen om den financiëelen toestand te verbeteren was het weder Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden, die door edelmoedig voorgaan en door het geven van hoogst nuttige wenken meer dan iemand heeft bijgedragen om het doel nabij te komen, dat, dank zij ook den overigen edelmoedigen gevers! als bereikt mocht beschouwd worden, toen de edele van Vloten, die reeds bij den aanvang f 3000 aan de onderneming geschonken had, het Comité op den lsten Januari 1878 met een nieuwjaarsgift van f 2000 verraste. Maar nog hadden deze maatregelen, die den voortgang der Expeditie moesten verzekeren, niet ten volle hunne werking geoefend, toen de door tusschenkomst der Regeering ontvangen treurmare: „Schouw Santvoort is op den 23sten November 1877 plotseling te Djainbi overleden”, het Comité in diepen rouw en op nieuw in groote zorg dompelde. Aan een staken van het werk op de benedenrivieren, dat voor het aardrijkskundig doel van zoo hoog belang was, mocht geen oogenblik worden gedacht, te minder wijl de fondsen daarvoor benoodigd steeds afzonderlijk gehouden en beschikbaar ge- bleven waren. In afwachting dat een geschikt opvolger voor den betreurden Santvoort werd gevonden , werd onmiddellijk aan den heer N i e s s e n , Politiek Agent bij den Sultan 12 — van Djarnbi, getelegrafeerd en geschreven, met verzoek om alles op den minst kost- baren voet in stand te houden . en den tijd die verloopen moest eer het eigenlijk werk weer kon worden opgevat, door het opvoeren van steenkolen en onderhouden van het materieel zoo nuttig mogelijk te besteden. Dankbaar mogen wij getuigen dat de heer Niessen, gelijk bij zoovele andere gelegenheden, ook in dezen nood onschatbare dien- sten aan de Expeditie bewees: terwijl ook de Resident van Palembang Pruys van der Hoeven voor het in dien tusschentijd door zijne reis met de Barito tot Sima- lidoe verrichte erkentelijke vermelding verdient. Ook werd de wensch, door het Comité openbaar gemaakt, om Santvoort vervan- gen te zien, boven verwachting spoedig vervuld. Onderscheidene zeeofficieren en ook anderen boden zich aan, waaruit, met toestemming van ’s Genootschaps Bestuur, de Luitenant ter Zee lste klasse C. H. Cornelissen, een vriend des overledenen , werd gekozen. Reeds in het begin van Maart was de nieuwe chef voor bet rivieronderzoek gereed om de reis naar Indië te aanvaarden. Die keuze bleek een hoogst gelukkige ; veel , zeer veel is door dien officier ver- richt tot bevordering van het doel dat men zich had voorgesteld, en zonder de po- litieke hindernissen, die ook door hem in ruime mate moesten worden ondervonden, had hij zeker de gansche hem opgedragen taak volbracht op eene wijze boven allen lof verheven. Jammer dat het Comité door omstandigheden buiten zijn toedoen belet werd aan dien nieuwen chef in den zeeofficier G. J. S 1 u y t e r m a n eene hulp toe te voegen , die even vurig gewenscht was als zij hoogst belangeloos werd aangeboden. Had de benoeming en uitzending van den heer Cornelissen eene reeks van be- moeiingen van het Comité geëischt, het ontslag inmiddels door den machinist Hermans om hoogst billijke redenen aangevraagd en ook onder dankbetuiging voor zijne vele goede diensten verleend, vorderde nieuw overleg zoo onderling als met het Marine- departement hier te lande en in Indië. Dit werd met het gunstig gevolg bekroond dat een voortreffelijk vervanger werd verkregen in den heer Snijdewint, die reeds te gelijk met den heer Cornelissen van Batavia naar Djarnbi kon vertrekken. Daar de heer Snelleman intusschen, op denzelfden dag waarop Cornelissen ver- trok , in het Vaderland was teruggekomen , vingen nu ook de bemoeiingen aan ver- bonden aan het ordenen van al het medegebrachte, en de niet geringe zorg daardoor gevorderd kwam. evenals die voor het uitgeven der hooger genoemde „Berichten”, in hoofdzaak neder op den Voorzitter, Professor P. J. Veth. Het bericht dat ook bij de bevolking van Batang Asei en Limoen door de Heeren van Hasselt en Veth tegenstand was ondervonden, noodzaakte het Comité, veel spoe- diger dan het gewenscht had, aan den terrein-arbeid van het bovenlandsch deel der Expeditie een einde te maken. In verband ook met de zorg voor de terugreis dier heeren , bracht dit weder zijne eigenaardige beslommeringen met zich , en toen in Maart 13 — 1879 het tijdstip daar was, waarop ook het andere deel der Expeditie moest ontbonden worden, waren uit den aard der zaak ook daaraan soortgelijke zorgen verbonden. De laatste werkzaamheden van het Comité waren gewijd aan de vele voorbe- reidingen en gedachtenwisselingen vereischt voor het opmaken en in werking brengen van het plan tot en de uitvoering van het bij dezen aan de welwillendheid van het publiek aanbevolen werk, dat, naar wij meenen te mogen vertrouwen, het bewijs zal leveren, dat deze eerste van het Aardrijkskundig Genootschap uitgegane Neder- landsche onderzoekingstocht geenszins zonder vrucht is afgeloopen , al is daarbij ook niet alles verkregen wat men gemeend had zich te mogen voorstellen, en wat waar- schijnlijk ook inderdaad zou verkregen zijn, indien de vijandige houding der bevolking aan de bewegingen onzer reizigers niet allerwegen paal en perk had gesteld. TWEEDE HOOFDSTUK. DE POLITIEKE TOESTAND VAN MIDDEN SUMATRA, TIJDENS DE UITRUSTING DER EXPEDITIE *)• Het zal wel niet dikwijls het geval zijn, dat wetenschappelijke reizen en expe- ditiën voor de vermeerdering onzer kennis juist die vruchten opleveren, waarop bij den aanvang der zaak het oog was gevestigd. Naarmate het gebied dat zij betreden zullen, minder bekend is, zal het ook moeilijker zijn de hinderpalen te voorzien die zich aan hunne pogingen in den weg zullen stellen, en juist daarom ook minder doel treffen , de resultaten die men wenscht te verkrijgen , nauwkeurig uiteen te zetten, of omtrent de wegen en middelen van het onderzoek bindende bepalingen te maken. Men kan natuurlijk geen belangstelling wekken, geen onder- steuning vragen voor een geheel vaag plan van wetenschappelijk onderzoek: men moet wat men wenscht en hoe men het bereikbaar acht in eenige groote trekken teekenen, zal men in het geheel tot iets geraken. Maar men wachte zich in dit opzicht te veel te willen, meer nog er aan te hechten, dat juist het gewilde erlangd worde. Dit zal bijna altijd slechts tot teleurstelling leiden. Heeft men het doel en den weg om het te bereiken nauwkeurig omschreven, en zal men den tocht slechts l) Dit hoofdstuk is samengesteld door Prof. P. J. Veth , Voorzitter van het Comité. 14 — geslaagd noemen als hij juist dat doel en juist met die middelen bereikt, dan ont- neemt men aan iedere onderneming van dien aard schier alle kans om werkelijk ooit als eene geslaagde beschouwd te worden. o o Gelukkig evenwel dat in de meeste gevallen, terwijl juist het gezochte niet of niet ten volle of niet zooals men zich dat voorstelde verkregen wordt, daarentegen veel verkregen wordt dat niet gezocht werd en toch van niet mindere waarde is te achten , of ook het doel wel bereikt wordt , maar door geheel andere middelen dan beraamd waren. Is dit het geval, dan zij men toch niet dwaas genoeg zulk eene onderneming mislukt te noemen ! Men heeft alle reden van tevreden te zijn , wanneer men erkennen moet, dat de verkregen uitkomsten de kosten en de inspan- ning waard waren ! Ook schatte men die resultaten niet alleen naar het materieel gewin ; er zijn gevallen waarin de moreele winst veel hooger dan de materiëele is aan te slaan. Van ware mislukking kan in zulk geval geen sprake zijn. Men heeft slechts de fout begaan van het plan meer in bijzonderheden uit te werken dan de aard der zaak toeliet, of liever — want daarin op zich zelf ligt nog het kwaad niet — van zich, in strijd met alle ervaring, voor te stellen, dat dit plan werkelijk in alle bijzonderheden zou kunnen worden uitgevoerd. Zal men de Sumatra-expeditie mislukt noemen, omdat het gebied der Rantau di baroeh slechts gedeeltelijk kon bereisd worden? omdat door de reizigers te land noch van de West- noch van de Zuidzijde in de Djambisehe landen kon worden doorgedrongen? omdat een deel van den middenloop der Batang Hari niet kon onderzocht worden? omdat van hare zijtakken slechts een gedeelte kon worden opge- nomen? omdat de vallei van Korintji in het geheel niet is betreden? Zal men niet daartegen overstellen, dat van verreweg het grootste deel der hoofdrivier en een goed deel harer belangrijkste zijtakken eene kennis is verkregen wier nauwkeurig- heid weinig te wenschen overlaat, en dat, wat de niet onderzochte riviergedeelten en de niet bereisde landschappen betreft, toch middelen tot verkrijging van meer kennis zijn gevonden, die het gemis van het zien met eigen oog tot zekere hoogte vergoeden? Zal men uit het oog verliezen, dat, voor zoover de Expeditie in de ver- werving van kennis der onbekende Djambische gewesten is te kort geschoten , zij daarvoor vergoeding heeft geboden door ons andere streken beter te leeren ken- nen , omtrent welke men zich veel te veel op de bestaande kaarten had verlaten , zonder altijd te bedenken met welke gebrekkige middelen die waren samengesteld? Is het niet eindelijk een onschatbaar voordeel te achten , dat deze Expeditie den ware politieken toestand der niet rechtstreeks onder het beheer van Nederlandsche ambtenaren gestelde deelen van Midden-Sumatra heeft aan het licht gebracht, en een einde gemaakt aan de gevaarlijke illusiën die daaromtrent , ten gevolge der te rooskleurige voorstellingen waardoor sommige ambtenaren zich aangenaam plachten te maken, zelfs bij de Hooge Regeering te Batavia bestaan hebben? Dat te dezen — 15 — opzichte alle bedriegelijk blanketsel is weggevaagd en de toestand in zijne ware kleuren is openbaar geworden , is op zich zelf als eene der belangrijkste vruch- ten van de Sumatra-expeditie te beschouwen. Is het grootste deel der bezwaren waarmede onze reizigers te worstelen hadden, en die tot de onvolledigheid der resul- taten geleid hebben , uit dien politieken toestand voortgekomen , het is althans een voordeel dat nu omtrent dien politieken toestand geene misleiding meer denkbaar is, dat wij weten wat er schort en waaraan het schort, en dat de Regeering met kennis van zaken de maatregelen beramen kan om haar gezag te handhaven , waar het blijkt miskend en bespot te worden. Het Aardrijkskundig Genootschap mag zich gelukkig achten, dat zijne onder- neming, met ééne diep betreurde uitzondering, de gewone bezwaren die zulke onder- nemingen treffen, schier in het geheel niet ondervonden heeft. Dat het schoone leven van Schouw Santvoort, zoo jong, zoo vol ijver en zoo vol hoop, te midden zijner werkzaamheden werd afgesneden , is voor de zaak een zware slag geweest ; maar aan de Expeditie heeft deze, ten gevolge der voortreffelijke wijze waarop hij is vervan- gen geworden , minder schade berokkend dan zich in het afgetrokkene liet verwach- ten. Doch met deze ééne uitzondering is de Expeditie van alle rampen de personen en het door de reizigers verzamelde wetenschappelijke materiaal betreffende, schier geheel verschoond gebleven. De goede verstandhouding en vriendschappelijke gezind- heid der reizigers onderling is tot het laatste oogenblik zonder eenige stoornis be- waard gebleven ; ernstige ziekten zijn weinig voorgekomen en hebben althans in geen geval noodlottige gevolgen gehad; aan gevaren van velerlei aard zijn de reizi- gers blootgesteld geweest, maar aan allen zijn zij gelukkig ontkomen; geen schip- breuk of ander ongeval heeft ons, ook maar voor een gering deel, van de vruchten der nasporingen onzer reizigers beroofd ; er is voor de kennis van Midden-Sumatra een materiaal van verbazenden omvang : kaarten , handschriften , photographiën , teekeningen , planten , dieren , delfstoffen en steenen , ethnologische voorwerpen van allerlei aard, bijeengebracht, zonder dat iets noemenswaardigs verloren gegaan of bij de ontpakking vermist is ; zonder dat zelfs van de glasplaten , waarop omstreeks 300 photographiën zijn overgezonden, ook maar een enkele gebroken is. Wel mag men aannemen dat het reizen naar en van den Indischen Archipel in 60 jaren tijds ver- bazend in veiligheid is toegenomen, wanneer men deze uitkomst vergelijkt met het lot dat de verzamelingen van Reinwardt, van Raffles en zoovele anderen getroffen beeft. De hier genoemde bezwaren konden verwacht worden ; zij zijn niet voorgeko- men. De bezwaren daarentegen die zich werkelijk hebben voorgedaan, konden niet verwacht worden, na de adviezen en inlichtingen die het Aardrijkskundig Genoot- schap door tusschenkomst der Regeering uit Indië ontvangen had. De loop van het reisverhaal zal ze ons in bijzonderheden doen kennen ; maar het is ons voorgekomen , 16 — dat liet aau de duidelijkheid vau het reisverhaal grooten dienst bewijzen en vele digressiën die den gang daarvan storen konden, overbodig maken zou, indien hier, aau den drempel van het werk , iu een beknopt overzicht werd bijeengesteld wat de ervaring door de reizigers opgedaan , omtrent den politieken toestand van Midden- Sumatra heeft geleerd. Van deze uiteenzetting wenschen wij echter buiten te sluiten alle overweging en beoordeeling der redenen die de Regeering genoopt hebben , reeds vóór het ver- trek der Expeditie het bezoeken der vallei van Korintji aan onze reizigers voorloopig te verbieden . en gedurende den loop der Expeditie volstandig bij dat verbod te vol- harden. Dat gebied is dientengevolge niet betreden : geen ervaring heeft dus onze reizigers in staat gesteld over de gegrondheid van het verbod een oordeel te vellen. Wèl heeft zich, ten gevolge vau velerlei door hen ingewonnen berichten, van tijd tot tijd de meening aan hen opgedrongen, dat juist Korintji, mits met voorzichtig beleid ware gehandeld , met minder gevaar en minder bezwaar dan eenig ander niet aan het rechtstreeksch Xederlandsch beheer onderworpen gedeelte vau het Djambische rijk had kunnen bezocht en opgenomen worden , dewijl er minder dan in eenig ander gedeelte de invloed van Sultan Taha zou zijn te vreezen geweest. Wat in den loop van dit werk, als resultaat der omtrent Korintji bekomen inlichtingen, zal kunnen worden medegedeeld, is althans zeker niet met die meening in strijd. Doch de Regeering schijnt hier beschikt te hebben over ons onbekende middelen om zich van den staat van zaken te vergewissen , of om bijzondere redenen ook maar de geringste aanleiding tot verstoring der goede verstandhouding met dat gewest te hebben willen vermijden. En het betaamde natuurlijk noch het Aardrijkskundig Genootschap, noch onze reizigers, om in dit opzicht hare wenschen te wederstreven. Het Sultanaat van Djambi grensde, zooveel wij kunnen nagaan, in vroeger tijd onmiddellijk aan het Sultanaat van Menangkabau , dat , terwijl de Neder- landsche Oost-Indische Compagnie zich reeds te zijnen koste op eenige punten der Westkust had nedergezet, oostwaarts zich bleef uitstrekken tot aan de uiterste grens der zoogenaamde Padaugsche Bovenlanden. Waar echter de juiste grens- lijn lag, is thans niet meer met zekerheid te bepalen en is het misschien wel nooit in werkelijkheid geweest. Uitgestrekte wildernissen scheidden op vele punten de bewoonde en bebouwde gedeelten der beide rijken , en werden gereedelijk over- gelaten aan den eersten den besten die er eene nederzetting beproefde. De Maleiers van Menangkabau stichtten koloniën in de woeste streken die hun door de geringe bevolking van Djambi niet werden betwist, en daar zij het verband met den moeder- staat niet lieten varen, werden door hunne nederzettingen de grenzen van het Menangkabausche rijk allengs uitgezet, zonder nauwkeurig omschreven te worden. Zelfs in Batang Asei en Limoen vonden onze reizigers eene bevolking die zich be- wust was uit Menangkabau af te stammen, en nog het Menaugkabausch dialekt — 17 — met vrij groote zuiverheid sprak. Deze afgelegen kolonie is echter onder Djambisch bestuur geraakt, maar hoe sterk in het algemeen de band blijft die zulke koloniën aan het stamland verbindt en hoezeer zij gehoorzaamheid aan de erfelijke hoofden van den moederstam blijven betoonen, zal ons straks uit meer dan één voorbeeld blijken. Zeker is het, dat het geheele landschap bekend onder den uaam Rantau di baroeh en zich uitstrekkende aan beide zijden van de Batang Hari, van het punt waar zij bij Gasing de door Nederlandsche ambtenaren bestuurde gewesten verlaat, totdat zij de Djambische grenzen bereikt, ja zelfs Tandjong en Si Malidoe, thans als de verst vooruitgeschoven Djambische dorpen aangemerkt, eenmaal een deel van Menangkabo uitmaakten. Ten zuiden van de bocht noordwaarts die de Batang Hari kort na het overschrijden onzer grenzen beschrijft, liggen eenige andere Menang- kabosche staatjes, deels aan de Djoedjoean, eene der zijrivieren van de Batang Hari, en deels nog verder zuidwaarts aan den oostelijken voet van den Goenoeng Toedjoeh, beide door het Djambische district Tebo en Boenga omsloten. De oorlogen waarin het Nederlandsch Gouvernement ten gevolge der door de Padri’s veroorzaakte troebelen gewikkeld werd , en die met korte tusschenpoozen van 1821 tot 1837 duurden, eindigden daarmede, dat het geheele voormalige Menang- kabosche rijk in naam aan het Nederlandsch gezag onderworpen werd; maar de aard van een Maleischen staat bracht van zelf met zich, dat dit gezag slechts ge- ëerbiedigd werd waar het door de werkelijke aanwezigheid van ambtenaren gehand- haafd en door militaire macht gesteund werd. De Menangkaboërs waren nooit ge- woon geweest zich veel om het centraal gezag te bekreunen; zij waren ten allen tijde verdeeld geweest in een aantal bijna geheel zelfstandige of door gemeenschap- pelijke belangen tot grooter of kleiner groepen verbonden gemeenten. Alle wezenlijke regeerkracht berustte bij de plaatselijke hoofden. De band waardoor het gezag van den Vorst al die verschillende gemeenten en groepen als een soort van foederatieve republiek te zamen hield, was een uiterst losse. De zoogenaamde Sultan had van een Sultan zooals het publiek recht van den Islam dien kent, weinig meer dan den naam, en ofschoon hij voor zijne onderdanen het voorwerp was van veel ijdel huldebetoon, kwam het niemand, behalve de bewoners eeniger dorpen in de nabij- heid zijner verblijfplaats, in den zin, dat hij ook het recht zou hebben gehoor- zaamheid aan zijne bevelen te eischen. In zulk een staat moest tusschen een nominale en een wezenlijke onderwerping nog een wijde klove liggen, en het is dus niet te verwonderen , dat nog een reeks van kleine oorlogen moest gevoerd worden om der bevolking te leeren, dat het nieuwe gezag op gehoorzaamheid aan zijne bevelen aanspraak maakte. Eerst in 1845 was de onderwerping in zooverre voltooid, dat de nieuwe provincie der Padangsche Bovenlanden hare tegenwoordige grenzen ‘) D. i. Beneden-Rantau. Baroeh is Menangkabosch voor het gewoon Maleische bawah. I. 3 — 18 — bereikt en in sommige gevallen zelfs een weinig overschreden had. De meer afge- legen districten van de Rantau di baroeh bleven echter ook nu van de werkelijke onderwerping buitengesloten en enkele andere, door het Gouvernement verwaarloosd, dat niet bij machte was zich dadelijk in een zoo uitgestrekt gebied overal met denzelfden nadruk te doen gelden, keerden langzamerhand tot eene soortgelijke twijfelachtige onafhankelijkheid terug. Natuurlijk hing het van de omstandigheden en het karakter der hoofden af, in hoeverre zij het wagen durfden zich tegenover het Nederlandsche gezag te laten gelden; belangrijke moeielijkheden werden niet daaruit geboren, dewijl men hen, om de rust te bewaren, eenvoudig liet begaan en hunne macht te onbeduidend was om werkelijk gevaarlijk te wezen. De stoutmoe- digste en invloedrijkste dezer kleine potentaten was zeker de Radja van Si Goentoer, wiens verblijfplaats gelegen is juist aan de uiterste punt der noord waartsche bocht van de Batang Hari, ter plaatse waar zij, na de Pangéan te hebben opgenomen, haren loop oostwaarts wendt. Hij is de voornaamste van de drie verbonden Radja’s van Si Goentoer, Si Tioeng en Padang lawas, van welke de beide laatste hunne zetels iets lager aan de Batang Hari hebben. Ook het zuidwaarts aangrenzende even lilliputsche staatje Poelau Poendjoeng, waaraan Soengei Kamboet en Soengei Daras ondergeschikt zijn, staat geheel onder zijn invloed, daar de voor een paar jaren overleden vorst door zijn kamanakan *) is opgevolgd, die een zoon van den Radja van Si Goentoer is. Van de andere kleine staatjes in de Rantau erkennen Takoeng aan de Pangéan en Oelang-Alieng aan de Batang Hari, ten zuiden van hare vereeniging met de Marnoen, het Nederlandsch gezag en zijn onafhankelijk te noemen, eer omdat onzerzijds de uitoefening van gezag verwaarloosd wordt, dan omdat zij zich zelfstandigheid aanmatigen. Soengei Koenjiet, Indamar en Tandjoeng Alam aan de Djoedjoean zijn alleen nog eenigermate met het Nederlandsch gezag verbonden, omdat de bevolking uit Soengei Pagoe stamt en daarom nog een zekeren eerbied koestert voor den erfgenaam van het gezag der oude Radja’s van Soengei Pagoe, die thans in dit gewest uit naam der Nederlandsche Regeering de waardig- heid van Kapala laras of Districtshoofd bekleedt. De bewoners eindelijk van de nog schier geheel onbekende gewesten Talau en Soengei Limau, aan den voet van den Goenoeng Toedjoeh gelegen , staan in soortgelijke betrekking tot den Kapala laras van Pasimpei in de aangrenzende XII Kota’s, den vroegeren Jang dipertoean Ma- haradja Boengsoe, wiens stem in gewichtige aangelegenheden van die dorpen nog steeds gehoord wordt. * 2) Met Djambi sloot het Nederlandsch Gouvernement een contract in 1835, dewijl >) D. i. zusterszoon. 2) Tot het gebied van hetzelfde hoofd moeten volgens de overlevering ook Tandjong en Si Malidoe behoord hebben. 19 — de Sultan zelf de bescherming en den steun van een sterker arm zocht tegen de wederspannigheid zijner eigen vazallen. Hij erkende het oppergezag van Nederland en er werd een kleine bezetting onder een militairen kommandant alsmede een civiel gezaghebber in Djambi geplaatst. Maar in 1855 werd de troon van Djambi door een Sultan bestegen die van het Europeesch gezag afkeerig was en zich aan de Nederlandsche souvereiniteit wenschte te onttrekken. Hij verzuimde wel niet aan de Hooge Regeering te Batavia van zijne troonsbeklimming kennis te geven, maar was, ook na herhaalde aanmaning, niet te bewegen de erkenning van het Neder- landsch oppergezag te vernieuwen. De Regeering wenschte daarom een meer bindend verdrag met hem aan te gaan, en in 1857 begaf de Resident van Palembang zich in persoon naar Djambi om daarover met den Sultan en zijne Grooten te onderhan- delen. De Sultan toonde zich ook nu geheel onhandelbaar en bleef dat ook toen de Gouverneur-Generaal hem zelf in 1858 een brief had geschreven, als een uiterste poging om hem tot andere inzichten te brengen. Het gevolg was, dat eene militaire expeditie naar Djambi werd gezonden, voorafgegaan door een manifest, waarbij Sul- tan Ratoe Taha Tsafioe’d-din van de regeering vervallen werd verklaard. Den üden September 1858 werd de kraton na een hardnekkig gevecht ingenomen , terwijl Sultan Taha de vlucht nam naar de binnenlanden. De onderhandelingen daarop door de overwinnaars met de rijksgrooten aangeknoopt, leidden tot een contract, waarbij de regeering, onder het Nederlandsch oppergezag, werd opgedragen aan Panembahan Praboe, oom van den vervallen verklaarden Sultan , onder den titel van Sultan Ratoe Ahmad Natsaroe’d-din. Aan dezen Sultan werd toen een politiek agent toegevoegd , om voor de naleving der gesloten overeenkomst te waken. Sultan Taha werd niet vervolgd en de Nederlandsche autoriteiten bemoeiden zich in het geheel niet met het binnenland. Men was tevreden met het bezit der kuststreek, waarin men te Djambi een militairen post bleef onderhouden en ontvan- gers der rechten plaatste te Moeara Kompeh, te Saba en aan den mond van de Tongkal. Indien men evenwel meende met de vervanging van den Sultan ook de gehoorzaamheid der hoofden van het binnenland aan den door ons ten troon verheven vorst verzekerd te hebben, bedroog men zich geheel in den aard van een Maleischen staat. Evenmin als in Atjeh de verovering van den kraton die van het land verzekerde , was dit ook hier het geval. In het binnenland, ongeveer van den mond derTembesi af, bleef Sultan Taha het oude gezag oefenen, en werden door de plaatselijke hoofden alleen z ij n e bevelen geëerbiedigd , voor zooverre zulke eerbiediging in het geheel met de Maleische gewoonten overeenkomt. Daarvan waren evenwel de opvolgende Ne- derlandsche ambtenaren te Djambi geheel onkundig, tenzij men liever mocht aanne- men, dat zij, zoolang de toestand dragelijk bleef, het niet noodig oordeelden de rust der Regeering door hunne klachten te storen. Zelden werd in de Regeeringsverslagen van Sultan Taha eenig gewag gemaakt. Wel las men in dat van 1860, dat de ver- — 20 — vallen verklaarde Sultan, die ziek nog steeds in de verre binnenlanden opkield, zijn invloed bezigde tot het tegengaan van ket vervoeren van vee, ivoor, was en andere handelsartikelen uit ket Djambiscke naar de Rawas; maar hetzelfde verslag haastte zich er bij te voegen: „Met bet Rijk van Djambi hadden geener lei verwikkelin- gen plaats. De Sultan betoonde zich gewillig in het nakomen zijner verplichtingen, en de bevolking, voor zoover zij in 1858, bij de inneming der hoofdplaats, de wijk naar de bovenlanden had genomen, keerde langzamerhand terug.” Hier wordt dus van het Rijk van Djambi gesproken alsof dit alleen uit de door Sultan Akmad beheerde gewesten bestond, en als of er in het geheel geene bovenlanden waren, die steeds voortgingen alleen Sultan Taha te erkennen. De klachten over de belem- meringen die de handel der afdeeling Rawas ten gevolge der maatregelen van Sultan Taha ondervond, werden, wel is waar, in 1861 herhaald; maar het verslag van 1862 geeft door de verklaring: „de gewezen Sultan bemoeide zich niet met de rijksaan- gelegenheden,” den indruk als of nu alle reden tot klagen geheel had opgehouden. In de volgende verslagen komt bijna niet anders over Djambi voor, dan de bijna stereotype uitdrukking, dat de betrekkingen met dat Rijk niets te wenschen over- lieten. Soms wordt zelfs van toeneming van den handel tusschen Boven-Djambi en Rawas gewaagd. De voortreffelijke gezindheden van den Sultan worden zeer geprezen en de toeneming van het vertrouwen geroemd. Slechts enkele malen schemert het door, dat in de binnenlanden niet alles in orde was en het zwakke inlandsch bestuur zich daar slechts gebrekkig deed gelden. Maar over het algemeen was het weinige dat over Djambi werd medegedeeld, steeds zoo rooskleurig, dat zelfs de hoofden van gewestelijk bestuur op Sumatra en de Hooge Regeering te Batavia niet vermoedden dat aan Nederlandsche reizigers die de binnenlanden van Djambi doorkruisten, eenige zwarigheid zou worden in den weg gelegd. Merkwaardig mag het heeten, dat zelfs nog het Regeerings verslag van 1877, waarin van de reis van Schouw Santvoort dwars door Sumatra wordt- gewaagd, met geen woord spreekt van de door hem ondervonden moeielijkheden , die hem noodzaakten zijne bewegingen en bedoelingen zooveel mogelijk geheim te houden, maar alleen van „de bescherming die bij overal van de hoofden had ondervonden.” Nog merkwaardiger zijn echter de volgende woor- den in dat verslag voorkomende: „De bevolking in de binnenlanden van Djambi zou, volgens geruchten, zeer verlangend zijn om onder recktstreeksck gouverne- mentsgezag te komen, daar het Sultansbestuur hier verre van bemind moet zijn.” Grooter miskenning van den waren toestand dan uit deze woorden spreekt, is nauwe- lijks denkbaar. Zeker, het Sultansbestuur, d. i. het bestuur van den door ons aan ge- stelden Sultan, was in de binnenlanden niet bemind, maar juist de aanhankelijk- heid aan den ouden Sultan, Sultan Taha, was daarvan de oorzaak, en wel verre dat eenige zucht om onder gouvernementsgezag te komen, bij de bevolking be- stond, was het juist de door Sultan Taha gevoede afkeerigheid van dat gezag, — 21 die haar, of althans hare leiders, tot vijanden maakte van den door ons aangestel- den Sultan, die als het kreatuur der Nederlandsche regeering werd beschouwd. Eindelijk komt in het verslag van 1878 de geheele waarheid aan den dag. De moeielijkheden door de Expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap ondervonden, hadden ten laatste de aandacht der ambtenaren op den toestand der binnenlanden gevestigd, en men kou zich niet verhelen, dat die moeielijkheden juist daaruit waren voortgevloeid, dat de leden der Expeditie door Sultan Taha en de zijnen, hoezeer dan ook ten onrechte, als ambtenaren der Nederlandsche regeering beschouwd werden. De politieke agent te Djambi, de heer Niessen, die een zeer levendige belangstelling in de werkzaamheden der Expeditie toonde, en zelfs, zooveel zijne positie toeliet, daaraan deel nam, doorgrondde weldra den waren toestand volkomen, en in de vol- gende woorden van het aangehaald verslag wordt deze met treffende juistheid, geheel in overeenstemming met de ervaring onzer reizigers, geschetst. „Te Telokh Rendah, nabij de samenvloeiing van de Tabir en de Batang Hari, gevestigd, deed Soetan 1) Taha zich, zooals van lieverlede duidelijker is geworden, in de binnenlanden van Djambi nog altijd voor als oppermachtig bestuurder, geheel onafhankelijk van den door de Regeering aangestelden Sultan, terwijl deze laatste nimmer moeite schijnt te hebben gedaan of kans schijnt te hebben gezien , om tegenover zijn voorganger zijn gezag te handhaven. Ook de Pangeran Ratoe, die het gezag van den Sultan in de binnenlanden vertegenwoordigt, maar met dezen sinds lang op gespannen voet schijnt te hebben verkeerd, heeft aan Soetan Taha reeds van 1858 af vrij spel gelaten. Hij hield steeds verblijf te Telokh Poea, niet ver van de woonplaats van Soetan Taha, en bemoeide zich niet met de hooger aan de Batang Hari gelegen streken. Zelfs is vernomen dat in 1858 de partij van verzet met den Pangeran Ratoe, die destijds de onderhandelingen met ons Bestuur over de nieuwe regeling van zaken op zich genomen had, in ’t geheim is overeen- gekomen , dat het rijk van toen af beschouwd zou worden als in twee deelen gesplitst, in dier voege dat aan Soetan Taha het gezag bleef gelaten over het gedeelte boven de monding van de Tembesi, het gebied van Toengkal daaronder begrepen. De Pangeran Ratoe deed zijn invloed alleen gelden in de benedenlanden , liefst met vermijding van alle rechtstreeksche aanrakingen met den nabij de hoofdplaats Djambi te Doesoen Tengah gevestigden Sultan.” Wel blijkt het uit hetzelfde verslag, dat de Regeering zich weder nieuwe illu- siën schepte uit een soort van verzoening die, ten gevolge van het krachtig ingrij- *) Soetan is een soort van verbastering van Sultan, en wijst op een eenigszins minderen rang. Men merkt hetzelfde op in de verschillende verkortingen en verminkingen van Toean- koe, en vindt soortgelijke verschijnselen in onze Westersche talen, b. v. in Mistress en Miss, Jonkvrouw en Juffrouw. 22 — pen harer ambtenaren, in bet laatst van 1877 tusscken Pangeran Ratoe en Sultan Ahmad plaats had, en uit de omstandigheid, dat de reis van den Resident van Palembang op de Batang Hari met het stoomschip Barito, in Fehr. 1878 onderno- men, geen bewijzen van kwade gezindheid of wantrouwen bij de bevolking had ontmoet. Maar die illusiën waren van korten duur, zooals reeds uit de volgende aanhaling uit het verslag over 1879 blijkt. „De spanning in de Djambische Boven- landen, die men, op grond van den in Februari 1878 ongehinderd volbrachten tocht des Residents, als geweken meende te mogen beschouwen , openbaarde zich weder, toen kort daarop eene hervatting beproefd werd van de onderzoekingen welke het Neder- landsch Aardrijkskundig Genootschap zich ten doel had gesteld.” Na deze woorden geeft dat verslag een beknopt overzicht van de pogingen tot verzet der inlandsche bevolking, die zoowel den heer Cornelissen als de heeren van Hasselt en Veth ge- noodzaakt hebben alle verder onderzoek der binnenlanden op te geven, en aan het Aardrijkskundig Genootschap den plicht oplegden aan de Expeditie een einde te maken, ofschoon aan het daarvoor ontworpen plan nog geen volledige uitvoering was gege- ven. Met welke bezwaren onze reizigers te kampen hadden, zal in den loop van bet reisverhaal zelf breeder worden uiteengezet, en wat er sedert de staking der Expeditie nog met betrekking tot den politieken toestand van het Djambische rijk is voorgevallen , zal , beter dan hier, aan het slot van dit reisverhaal kunnen vermeld worden. Ik mag dus hier dit inleidend hoofdstuk besluiten en aan de reizigers zelven het woord laten, om ons hunne indrukken en ontmoetingen op de afgelegde tochten te verhalen. II. DE REIS ZELYE. EERSTE HOOFDSTUK. AANKOMST EN VERBLIJF TE PADANG. Wanneer men aan het einde van een lange en eentonige zeereis het doel van den tocht meer en meer nadert, wanneer eindelijk het land dat zoo vaak het onder- werp was van gedachten en gesprekken, opdoemt aan den horizon, dan ontvangt het gemoed van den reiziger machtige indrukken , die , hoe dikwijls ook bedolven onder den overvloed van jongere gebeurtenissen, hem telkens weder met onverzwakte helderheid voor den geest komen. Toen op den 23sten Februari 1877 de „Conrad” van de Maatschappij „Neder- land” op de reede van Padang lag, zagen de leden der Sumatra-expeditie die het Vaderland voor dezen tocht vaarwel hadden gezegd, een gedeelte van het eiland Sumatra voor zich liggen. Die aanblik was grootsch en aangrijpend. Als een enkele bergmassa, van boven tot beneden met dicht bosch begroeid en door een fijnen nevel omsluierd, lag daar het eiland. Tot diep in zee scheen de voet van die bergketen steil af te dalen, terwijl hare hellingen, met diepe groeven doorploegd, donkere voren ver- toonden , waar het licht van de tropische zon niet binnendrong. Boven die schakeering van lichte en donkere tinten , staken de vulkanen hunne effen grauwe toppen om- hoog, en bij gemis aan de vele kenteekenen die elders de nabijheid van bewoonde streken verraden , was bet alsof eerst heden de eerste onderzoekers het land zouden betreden; zij zagen het, zooals zoovele malen later, in zijn boschkleed, woest en trotsch. Niet lang was het hun gegund het terrein van hunne toekomstige zwerftochten aldus als afgebeeld te aanschouwen ; de ontscheping maakte een einde aan alle over- — 24 — denkingen, aan alle vragende gedachten, die zich in deze nieuwe wereld vereenigden tot de onuitgesproken, veelomvattende vraag: Hoe zal het daar zijn? Een klein stoombootje schommelde hen van het stoomschip af, om den Apenberg heen, naarde monding van de rivier van Padang. Nauwelijks is die in zee vooruitstekende rots omgevaren , of het oog ontwaart eenige huizen en pakhuizen langs — , kleine en groote prauwen in de monding van de rivier gelegen, de kokospalmen rondom de woningen, de bewoners op den oever; en wanneer de scheepsjol ons straks van het stoom- scheepje naar den wal heeft gebracht, is de eerste indruk die van verwondering over al het vreemde, waarbij men zich onwillekeurig beschuldigt slecht gelezen en begrepen te hebben alles wat men over Indië las of hoorde vertellen. De Heer Schouw Santvoort was reeds vroeger van boord vertrokken, en daar de Heeren Yeth en Snelleman alzoo in den vreemde voet aan wal zetten, zonder dat zijne hun aan boord zoo dikwijls gebleken bereidvaardigheid hun ook hier te hulp kwam, was het voor hen een aangename verrassing, dat hun toekomstige reisgenoot de Heer van Hasselt, den overigen leden tot dusverre alleen bij naam bekend, hen aan den steiger opwachtte. Hoezeer nog feitelijk in dienst als Contro- leur van de onderafdeeling Soepajang op Sumatra’s Westkust, had hij van den Gou- verneur van dit gewest verlof gekregen, bij de aankomst zijner medeleden tegen- woordig te zijn, om de eerste besprekingen over de reis dadelijk te kunnen leiden. Deze vriendelijke schikking werd door ons allen zeer gewaardeerd en bleek spoedig van groot nut te zijn. In twee rijtuigen begaven wij ons daarop naar het Sumatra-hotel. Dat Padang geen stad is met straten en stegen, met koffiehuizen en winkels, met huizen tegen, boven en over elkander gebouwd, zooals de Hollandsche steden, — het is genoeg bekend ; toch zou men meenen bij iederen stap dien men vordert in de groote laan die langs het strand loopt, iets te zullen ontdekken dat meer geleek op de verblijfplaats van duizenden gezellig levende menschen. De landelijke woningen , geheel of gedeel- telijk in het geboomte van het erf verscholen, maken veeleer den indruk van een park dan dien van een stad. In het Sumatra-hotel waren vele gasten bijeen. Verscheidene passagiers van den „Conrad”, ook die welke met dat schip hunne reis naar Batavia moesten vervol- gen, trachtten zich hier schadeloos te stellen voor de ontberingen die zij aan boord meenden geleden te hebben; zij veroorzaakten een levendigheid die minder aange- naam is voor iemand die gaarne in kalmte zooveel nieuws en vreemds zou willen verwerken. Toen te midden van deze verwarring de rijsttafel afgeloopen was, kwam de onaangename tijding ons verrassen, dat het hotel met gasten overvuld was en voor nieuw aangekomenen geen plaats meer had; met dankbaarheid werd daarom door de verstootenen van het aanbod van een der gasten gebruik gemaakt, om in zijne vertrekken het reiskostuum voor een meer passend te verwisselen. — 25 — Gezamenlijk maakten wij ’s middags onze opwachting bij den Heer E. Netscher, Gouverneur der Westkust, die de beleefdheid had ons aan zijne tafel te noodigen ; en na dezen vermoeienden dag was het een groot genot aan te zitten aan dien gezel- ligen disch en van gedachten te wisselen over onze verschillende plannen. Alvorens verder te gaan zal het noodig zijn de omstandigheden na te gaan die oorzaak waren dat de Heer Schouw Santvoort te Padang bleef vertoeven , hoewel oorspronkelijk het plan was geweest dat hij dadelijk, met den „Conrad” doorstoo- mende, via Batavia naar Djambi zou gaan. Kort voor zijn vertrek uit Nederland had Santvoort aan het Comité der Expe- ditie een plan voorgelegd , om , alvorens de vaart op de oostelijke rivieren met de stoombarkas aan te vangen, een tocht te maken dwars door Sumatra heen, te be- ginnen bij Padang en te eindigen bij Djambi. Aldus de Batang Hari afzakkende, zou hij een overzicht krijgen van de gesteldheid en de bevaarbaarheid dier stroomen, welke kennis hem later bij het gebruik van de stoombarkas te stade zou komen. Het Comité, hoezeer ook met dit plan ingenomen, meende daaromtrent aan Santvoort geen bepaalde opdracht te moeten geven, maar het wenschte het volvoeren van dit voornemen te doen afhangen van het resultaat der besprekingen tusschen Santvoort en de autoriteiten ter plaatse zelve. Op aanraden van van Hasselt besloot Santvoort, die eerst voornemens was bij ongunstig advies van den Gouverneur weder dadelijk per „Conrad” te vertrekken, eenige dagen te Padang te blijven, ten einde deze zaak met de noodige bedaardheid te overleggen. En voorzeker, het was niet overbodig bij het spreken over dezen verkenningstocht tot eenige bedaardheid aan te manen. Santvoort, de ontwerper van het plan, voortvarend en moedig als altijd, dweepte er mede, voorspelde naast de wetenschappelijke resultaten tal van andere goede gevolgen, en telde de bezwaren en gevaren zeer licht; na een gunstigen afloop zou zulk een roemrijk begin van deze expeditie op eervolle wijze van haar doen spreken, het aantal tegenstanders en on- verschilligen omtrent haar lot zou verminderen en velen zouden door hun financiëelen steun het Comité in staat stellen om voor een onbekrompen voortzetting te zorgen. Van Hasselt was eene andere meening toegedaan. Beter dan Santvoort bekend met den toestand der landstreken tusschen oost- en westkust gelegen, ingelicht door veelvuldigen omgang met zijne ambtgenooten , de controleurs van de grensdistrikten , zag hij in deze door Santvoort ontworpen reis van Padang naar Djambi tal van bezwaren, zoowel gevaar voor den reiziger persoonlijk, als onaangenaamheden die zijne medereizigers, uitgaande van de Padangsche Bovenlanden, later in de onaf- hankelijke landen zouden kunnen ondervinden. De denkbeelden door van Hasselt gekoesterd omtrent het bereizen van dit gedeelte van Midden-Sumatra, blijken het best uit een brief door hem dd. 7 December 1876 van Soepajang aan den Gouverneur van Sumatra’s Westkust geschreven. Wij laten I. 4 — 26 — hier eenige gedeelten volgen van dat schrijven, opgesteld naar aanleiding van zijne benoeming tot Chef van het onderzoek der Bovenlanden. „Uit den brief van het Genootschap blijkt in het geheel niet, welke de denk- beelden zijn van de Regeering omtrent de mogelijkheid van het bereizen der te „onderzoeken landen, voor zoover die niet tot ons gebied behooren, door een klein „gezelschap Europeanen. „Voor zoover betreft het onderzoek van het zuidelijk gedeelte der Padangsche „Bovenlanden en de onmiddellijk daaraan grenzende landen, lacht mij het plan zeer „toe; maar ik geloof dat de bezwaren om door te dringen in Rantau di baroeh, „Pangkalan Djamboe, Serampei, Soengei Tenang, Asei en Limoen, oneindig grooter „zijn dan het Genootschap zich schijnt voor te stellen. „Alvorens tot het bereizen van die — naar ik hoor van inlanders die ze be- kochten — zeer weinig bevolkte streken te kunnen overgaan, zullen wij ons inmid- dels door het zenden van oetoesans *) hebben te vergewissen , dat ons verblijf in en „het doortrekken van iedere negari wordt vergund. Maar dan nog zullen wij, zoodra „wij een weinig zijn doorgedrongen, geheel afgescheiden zyn vgn de communicatie „met de streken onder ons gezag en overgelaten aan onze eigene hulpmiddelen en „hetgeen het land oplevert. Want het zenden van koeli’s tot het af halen van brieven „of mondbehoeften zal — ik ben er van overtuigd — blijken onmogelijk te wezen. „Zijn dan ook de gelden die het Genootschap beschikbaar kun stellen, zeer voldoende „voor het onderzoek van het zuidelijk gedeelte der Padangsche Bovenlanden, mits „zuinig en met overleg geadministreerd , — ze zullen dat niet zijn zoodra wij ons „bewegen op onafhankelijk gebied. Een zeer groot aantal vertrouwde koeli’s zal „moeten worden medegenomen, want men mag zich er niet op verlaten ze daar te „zullen kunnen krijgen. Verder dienen wij twee goed betaalde djoeroebasa’s2) te heb- ben, menschen die als handelaren die onafhankelijk streken hebben bereisd en er „bekend zijn met de adat en bevriend met de hoofden. Dan nog zal het gezelschap „overal geschenken moeten geven, niet aan de radja’s alleen, wier gezag zich zeker „niet heel ver buiten hunne woonplaats zal uitbreiden, maar aan al de panghoeloe’s „van iedere negari. Levensmiddelen zullen wij zeker zeer duur moeten betalen. „Het reizen zelf zal ook met zeer groote bezwaren en ontberingen gepaard gaan, „die alleen ten koste van veel geld zullen zijn te overkomen. „Reizigers in andere werelddeelen bereisden onafhankelijke landen, waar de „bevolking geen denkbeeld had van onderwerping door een westersche macht; maar „het zal veel overredingskracht en beleid eischen, om de radja’s en hoofden der door „deze expeditie te bezoeken negariën te overtuigen en in ernst te doen gelooven, ) Afgevaardigden. :) Tolken. — 27 „dat de Expeditie geheel buiten het Gouvernement staat en niet is een voorbode „van inlijvingsplannen der Regeering „De inlichtingen die het Genootschap verstrekt in den brief van 16 Oktober, „zijn mij niet voldoende om mij te verbinden de geheele expeditie tot een goed einde „te brengen, wèl wat betreft het onderzoek der zuidelijke Padangsche Bovenlanden „en de onmiddellijk daaraan grenzende onafhankelijke negariën. Het zal dan afhan- „gen van de gedurende dat onderzoek ingewonnen berichten , — van de berekeningen „die eerst met eenige zekerheid kunnen worden gemaakt , wanneer men tot een begin „van uitvoering is gekomen, of al dan niet het bereizen en onderzoeken van de meer „binnenwaarts gelegene onafhankelijke streken raadzaam en mogelijk zal zijn.” De Gouverneur, spoedig na aankomst der expeditie-leden te Padang door de beide Chefs om raad gevraagd over den door Santvoort ontworpen verkennings- tocht, toonde zich daaromtrent zeer gunstig gestemd en gaf als zijne meening te kennen, dat niet de minste bezwaren tegen het ondernemen van deze reis beston- den. Ten huize van den Heer P. J. van Houten, een oud vriend van van Hasselt, en iemand die ten zeerste belang stelde in den gang van zaken der Expeditie, werd door al hare leden eene bijeenkomst gehouden tot bespreking van deze belangrijke quaestie ; van weerszijden werden de inzichten verdedigd. Santvoort , causeur par excellence, bepleitte zijn plan en lichtte het op nieuw toe, waarbij vooral het nautisch gewicht van dezen tocht door hem op den voorgrond werd gesteld. Het spreekt van zelf dat van Hasselt op dit terrein de motieven van Santvoort kon noch wilde wederleggen ; en nog immer niet overtuigd van het groote nut in betrekking tot het welslagen van de geheele onderneming, meende hij eenige voorwaarden te moeten stellen waarop hij zich met het plan van den verken- ningstocht zou vereenigen. Voor de kennis van deze voorwaarden en voor een juiste beoordeeling van den stand van zaken, is het nuttig hier een uittreksel te doen vol- gen van de brieven door de beide Chefs, naar aanleiding van deze bijeenkomst, aan den Gouverneur gericht. Santvoort ontwikkelt vooraf de motieven die hem tot het ondernemen van dezen tocht noopten; betoogt hoezeer het gewenscht is op eene zoo eenvoudig mogelijke wijze eene geheel onbekende rivier met hare vele eigenaardige gevaren te verkennen , alvorens te trachten met een stoomvaartuigje, dat uit den aard der zaak bijzon- dere zorgen» en toezicht vereischt, haar zoo hoog mogelijk op te stoomen, en hoe ook de zorg voor het hem tijdelijk toevertrouwde personeel en materieel een dergelijken maatregel voorschrijft. Hij verklaart daarna vele van de bezwaren door van Hasselt geopperd te deelen, en betuigt dat het ook volgens zijne meening noodzakelijk is zich te verzekeren van het geleide van één of twee vertrouwde in- landsche hoofden uit de Padangsche Bovenlanden, door wier invloed het mogelijk zou zijn, zonder belangrijk oponthoud, de Rantau-districten door te komen, en — 28 zoodoende dat gedeelte der Batang Hari te bereiken vanwaar de rivier verder een onafgebroken vaart toelaat. De brief van van Hasselt bevat eveneens een opsomming van de bezwaren tegen Santvoort’s reis en der middelen waardoor de kans voor het ondervinden van moeie- lijkheden, volgens zijne meening, tot een minimum kan worden gebracht. Daartoe zou het noodzakelijk zijn Santvoort te doen vergezellen door een of twee hoofden der XII Kota’s of van Soengei Pagoe, van de plaats van inscheping aan de gkenzen van ons gebied af, tot daar waar de rivier de landstreek meer direct onder het gezag en den invloed van den Sultan van Djambi binnentreedt. Yan Hasselt verzocht den Gouverneur de toestemming van den Gouverneur-Gene- raal tot het medegeven van dit geleide te willen vragen. In afwachting van het antwoord op deze brieven begaf Santvoort zich eenige dagen naar Padang pandjang. Aan Veth en Snelleman was het intusschen gelukt logies te krijgen in het vroeger vermelde Sumatra-hotel ; daar zouden zij blijven totdat de reis door de Bovenlanden aangevangen werd , nadat al de bagage in een staat gebracht was die het vervoer gemakkelijk of mogelijk maakte. Gelukkig zou dat verblijf niet lang duren, want zelfs bij zeer matige eischen was het verre van schitterend te noemen, het logement des Heeren Dil. Wanneer men buiten onze va- derlandsche steden wandelt langs die houten tuinkoepels aan den slootkant, tegen de vochtigheid op palen gebouwd en gedekt met een rieten dak, dan ontwaart men nu en dan zulk een inrichting die bijzonder vervallen is, omdat „huis en tuin” waartoe zij behoort, in langen tijd geen kooper of huurder vonden. Een koepel nu van deze laatste soort, vierkant en groot, ziedaar het beeld van het Sumatra-hotel. Het staat dus op palen, d. w. z. op den grond liggen steenen, op die steenen staan palen en op die palen rust het gebouw, dat geheel van hout is, de vensterruiten niet uitgezon- derd. Aan den voorkant vindt men aan weêrszijden een trap van ongeveer 10 treden, die naar de voorgalerij voert, een open ruimte of soort van verandah, die door zeilen kan afgesloten worden ; dit is hier het gedeelte dat tot eetzaal dient , ofschoon in de Indische hotels gewoonlijk in de achtergalerij gegeten wordt. Rechthoekig op deze verandah loopt door het geheele gebouw de binnengalerij, waarop aan weers- zijden de logeerkamers uitkomen en die aan den achterkant in een trap naar bene- den eindigt. Die kamers hebben een deur aan de binnen- en twee houten luiken aan de buitenzijde. De binnengalerij dient tot doorgang en tot bergplaats van koffers en kisten. De geheele woning is sierlijk met witte kalk besmeerd en gedekt door een hoog dak van lange, droge bladeren, dat eenige meters over de muren heen- steekt en op houten palen rust. Deze palen — en dit is de eenige ornamentatie die aan dit „eethuis”, zooals de Maleiers zeggen, te ontdekken is, — zijn van on- * der vierkant en van boven achtkant geschaafd. De ruimte onder dit huis wordt — 29 voor bergplaats en voor keuken gebruikt. Ziedaar het hoofdgebouw, zeer slecht on- derhouden, waggelend, zwiepend, dreunend, verzakt, — op eenigen afstand daar- achter en op zijde staan de zijgebouwen, iets lager bij den grond en over het algemeen veel slechter. In kamers van deze bijgebouwen werden Veth en Snelle- man ingekwartierd. Aan de voorzijde van eene lange reeks vertrekken loopt eene smalle verandah, door het overstekend dak gedekt; hier geen palen meer die het afdak steunen, maar bamboe, het hoofdmateriaal van deze bijgebouwen. Waait het hard uit zee, dan wordt het lichte dak opgetild, de bamboe-stokken geraken van de been en zwaaien dolzinnig door de lucht. Het logies bestaat uit een groot en een daarachter gelegen klein vertrek ; het eerste is bekleed met sierlijk loshangende lappen behangselpapier, waarachter de ratten, die ’s nachts te voorschijn komen, zich over- dag schuilhouden. De zwiepende vloer, die tot voorzichtig loopen maant, is rijkelijk van scheuren en luchtgaten voorzien , zoodat het maar zaak is er niets te laten vallen. Het ameublement is in volmaakte harmonie met het overige. De slaapplaatsen gaat men overdag oogluikend voorbij, om er eerst ’s avonds, bij het licht van een nacht- pitje, door klapperolie gedrenkt, een blik op te werpen. De pitten van die lampjes, het kapok uit de hoofdkussens, de zeep van de waschtafels, dat alles wordt een- drachtelijk gedeeld met de ratten, aan wier luidruchtige nachtelijke vechtpartijen men spoedig gewent, wanneer de dag warm en vermoeiend is geweest. En dat waren voor Veth en Snelleman de eerste dagen in Insulinde! In prau- wen, verschillend in grootte en model, waren al de kisten van den „Conrad” naar den wal gebracht en aan den „boom” gelost. Een zeer voorkomend ambtenaar maakte ons de inklaring van zooveel verschillende zaken gemakkelijk, en spoedig werden pakken en kisten op pedati’s geladen en door karbouwen van de landingsplaats naar het pakhuis van de Heeren van Houten, Steffan en Co. vervoerd. De ruime gebouwen van deze firma liggen aan de rivier van Padang, niet ver van haren mond. Ons verlof te geven al die bagage daar te verpakken, was de eerste van de vele uitstekende diensten door deze firma aan de Expeditie gedurende haren ge- heelen loop bewezen. Het was geen zaak reeds dadelijk den geheelen voorraad van artikelen op reis mede te nemen , te meer daar wij later op verscheidene plaatsen zouden komen die met Padang in vrij goede verbinding staan, waardoor het mogelijk zou zijn het verbruikte of ontbrekende aan te vullen. Was dit reeds eene reden om de kisten niet ongeopend naar het binnenland te doen vervoeren , een andere was hun gewicht, dat bij vele een gewone koeli-vracht van ongeveer twintig kilo’s over- schreed. Gedurende den eersten tijd zou dit niet hinderen, omdat goede wegen het vervoer per pedati mogelijk maakten; maar al spoedig zou ons geheele huishouden op de hoofden onzer dragers langs bergen en ravijnen, door bosschen en rivieren, ) Vrachtkarren. — 30 — vervoerd moeten worden ; en daarvoor waren omvangrijke en zware colli ongeschikt. Zoo waren Veth en Snelleman gedurende verscheidene dagen van ’s morgens tot ’s avonds bezig met deze alles behalve verkwikkende werkzaamheid ; voor zooveel zijn tijd dit toeliet voegde ook van Hasselt zich bij hen, en gezamenlijk togen zij vaak tot ont- spanning uit om datgene in Padangs magazijnen in te koopen wat nog ontbrak aan de uitrusting, die overigens, tot algemeene voldoening, zeer goed in orde bleek te zijn. Het laat zich begrijpen hoe zij , die pas een groote Europeesche stad verlaten hebben , met verwondering in een Padangsche toko , hoe overvuld met de meest heterogene zaken zulk eene inrichting ook moge zijn , de meest eenvoudige artikelen van dagelijksch gebruik missen. Aan den anderen kant is het duidelijk, hoe in het oog van een ambtenaar op een afgelegen controleursplaats , waar niets te krijgen is, zulk een toko een rijken schat van benoodigdheden bevat. De aankoopen die wjj nog moesten doen, waren niet van dien aard dat de Padangsche tokohouders ons behoefden teleur te stellen, en groote reparatie behoefde onze bagage gelukkig niet, want daarvoor zou weinig gelegenheid zijn geweest. Terwijl de voorbereidende werkzaamheden aldus geregeld vorderden, werden ons dikwijls aangename uren verschaft door de Indische gastvrijheid van enkele inwoners, wier huizen, bewijzende hoe het aangename van een Europeesche en een Indische woning vereenigbaar is , ten allen tijde voor ons open stonden. Op den 7den Maart kwam een brief van den Gouverneur aan van Hasselt mel- den, dat, bij telegram van den eersten Gou vernemen ts Secretaris , machtiging was ver- leend om den Heer Schouw Santvoort tot de plaats zijner inscheping op de Batang Hari door het larashoofd van Soengei Pagoe te doen vergezellen. Zoo was dan aan Santvoort het geleide toegestaan van Toeankoe di Sambah, larashoofd van Soengei Pagoe, maar het is van belang een oogenblik de aandacht te vestigen op de verschillende wijzen waarop die begeleiding omschreven werd. De bedoeling van van Hasselt, die het eerst een geleide als voorwaarde tot zijne toestemming stelde, was deze, dat het hoofd Santvoort zou vergezellen „van de „plaats van inscheping aan de grenzen van ons gebied af, tot daar „waar de rivier de landstreek meer direct onder het gezag en „den invloed van den Sultan van Djambi binne n treedt.” Bekend met de vijandige houding tegen ons Gouvernement van den door de Regeering ont- troonden Sultan Taha, wenschte van Hasselt dat het larashoofd Santvoort niet zou verlaten vóórdat hij hem de rivier had afgebracht tot op eene plaats waar het gezag van den Sultan van Djambi genoeg gevestigd was, om alle vrees voor Taha’s invloed te kunnen doen ophouden. Santvoort formuleert zijn verzoek reeds anders en spreekt in zijn brief aan den Gouverneur van het geleide van hoofden: „door wier invloed het mogelijk „zou zijn, zonder belangrijk oponthoud, de Rantau-districten — 31 — „door te komen en zoodoende dat gedeelte der Batang Hari te be- „ reiken, vanwaar de rivier een onafgebroken vaart verder toelaat.” Het antwoord van de Regeering eindelijk, geheel van de oorspronkelijke bedoe- ling afwijkende, spreekt van een geleide „tot de plaats van inscheping van „dien heer op de Batang Hari.” Zoo ontstond de bewering dat Santvoort door Toeankoe di Sainbah vergezeld zou worden tot aan het punt vanwaar hij zijne verdere reis naar Djambi per prauw zou kunnen voortzetten : eene opvatting die aan dat geleide alle beteekenis zou benomen hebben, in het geval dat reeds binnen onze grenzen de reis per prauw naar Djambi had kunnen aangevangen worden, zooals inderdaad het geval zou zijn geweest, indien Santvoort eene andere route genomen had. En hoezeer werkelijk in het antwoord der Regeering de strekking van van Hasselts voorwaarde was verzwakt, blijkt daaruit , dat Toeankoe di Sambah zich reeds te Rantau Ikir aan de Djoedjoean tot den terugkeer gerechtigd achtte. Door den Gouverneur werd Santvoort per telegram in kennis gesteld van het antwoord der Regeering. Intusschen overlegden de leden met het land-onderzoek belast, dat het wen- schelijk zou zijn, in afwachting van de aankomst der bagage te Solok, die per pe- dati daarheen vervoerd zou worden, een vluchtig bezoek te brengen aan eenige van de voornaamste plaatsen in de meer bekende deelen der Padangsche bovenlanden, om tegelijk hunne opwachting te maken bij den Heer Canne, Resident van dat ge- west te Fort de Koek. De pas uit Europa aangekomen leden zouden op deze tochtjes een goede gelegenheid hebben om zich eenige bekendheid eigen te maken met land, volk en taal, — een kennis die hun later van veelzijdig nut zou zijn. Een ander punt dat ter sprake kwam waren de financiën. Door het Aardrijkskundig Genootschap was een som van f 500. — per maand toegestaan, om daaruit alle onkosten, de Ex- peditie betreffende, te bestrijden, terwijl elk der leden daarenboven te beschikken had over f 300. — per maand , voor zijn persoonlijk onderhoud bestemd. Mocht deze som voorloopig voldoende zijn, toch meende van Hasselt dat later, bij een eventueel be- treden van onafhankelijk grondgebied, de kosten allen grooter zouden zijn en wel- licht niet meer door bovengenoemde bedragen bestreden zouden kunnen worden. Als bezuinigingsmaatregel werd door hem voorgesteld, en door zijne medereizigers goedge- keurd, die verschillende toelagen te vereenigen, om aldus f 1400. — per maand be- schikbaar te hebben, waarvan alles betaald en iedere maand f 500.--- aan het Ge- nootschap verantwoord zou worden. De ondervinding toch leerde, dat het onderhoud van drie personen afzonderlijk veel meer kost dan dat van hetzelfde aantal gezamen- lijk. De maatregelen verder door van Hasselt genomen, bestonden in het aankoopen van rijpaarden voor elk onzer en in het engageeren van enkele personen voor onzen dienst. Zoo had hij o. a. het oog op een inwoner van Solok, Belg van geboorte en 32 — van Gussem genaamd, iemand bekend als voortreffelijk schutter en onvermoeid jager. Ook wenschte hij zijn politie-oppasser Si Mai mede te nemen als koeli-man- doer, hetgeen deze aan zijn meester zeer gehechte Maleier zelf zeer verlangde. En deze keuze was inderdaad zeer gelukkig te noemen, daar Mai uitmuntte door bekwaam- heid in het timmeren en knutselen, en door eene handigheid die op eene reis als deze ieder oogenblik van dienst is. Twee jongens, Boelè en Djemain, de eerste meer bijzonder met de zorg voor de paarden belast, de tweede als huisjongen, zou- den te Soepajang eveneens bij het korps worden ingelijfd. Verdere uitbreiding ver- kreeg het personeel voorloopig niet om onnoodige kosten te vermijden. Intusschen moest van Hasselt het bestuur over zijne onderafdeeling Soepajang en Alahan pandjang nog aan zijn opvolger, den Controleur Kroesen, overdragen en vendutie houden van zijn inboedel; en daar de regeling omtrent onze goederen ten einde gebracht was, hield niets ons meer gekluisterd binnen de wanden van het Sumatra-hotel. Den 8sten Maart vertrok van Hasselt met zijn eigen bendi naar Soepajang, waarheen Veth en Snelleman hem den 10den zouden volgen. Deze af- spraak had haar ontstaan te danken aan de onmogelijkheid om te Padang paarden te krijgen bestemd voor het traject Loeboe Kilangan — Solok. Dadelijk bij zijne aankomst te Soepajang zou van Hasselt onze eigene paarden, die daar gestationeerd waren , naar Loeboe Prakoe zenden , zoodat de geheele afstand tusschen Padang en Solok op de volgende wijze door ons zou worden afgelegd : Van Padang naar Loeboe Kilangan (17.4 kilom.) per bendi. „ Loeboe Kilangan naar Loeboe Prakoe (3 kilom.) te voet. „ Loeboe Prakoe naar Solok (44 kilom.) te paard. Toen alles gereed en van Hasselt reeds vertrokken was, brachten wij nog den laatsten dag een bezoek aan den Apenberg, een rots aan de overzijde van den mond der rivier van Padang gelegen. Een uitgeholde boomstam, met een verband van dwarsbalken, diende tot overzetvaartuig, — het is een boot die niet veel beweging van de opvarenden toelaat, en zeer rank op het water ligt. Heeft men eenmaal langs een smal en zeer steil pad den top van den heuvel bereikt, dan beloont het uitzicht den vermoeienden marsch naar boven. Vooral rondom den seinpaal, die het binnenkomen der schepen meldt en waar het dichte hout uitgekapt is, heeft men een vrij uit- zicht op den Oceaan, op het eilandje Poelau Pisang en op de schepen daar ten anker liggende. Aan de andere zijde, als men het gelaat wendt naar de bergruggen waaraan de Bovenlanden hun naam danken, liggen in de verte de Talang en de Singalang. Maar apen, die hier zooveel moeten voorkomen, zagen wij op den Apenberg niet. Zij houden zich veelal aan den zeekant op , springen heen en weder op de rotspunten die boven den waterspiegel uitsteken, en voeden zich daar met kleine schelpdieren en met den afval die van de schepen naar den wal spoelt. 33 — TWEEDE HOOFDSTUK. NAAR FORT DE ROCK EN OMSTREKEN. Den 10den Maart 1877 vertrokken Veth en Snelleman te kwart voor zessen uit Padang, gezeten in een vrij slechte dos a dos, door twee paarden getrokken, waarvan er een in een hulptuig liep, daar de wagen voor één paard bestemd was. De zadels voor de wachtende rijpaarden en de regenjassen werden medegenomen, terwijl ieders bagage besloten was in een klein handkoffer, dat den vorigen avond door koeli’s afgebaald was om het naar Solok te brengen. Na eenig gescharrel met den koetsier, die een brug in vermeenden slechten toestand niet wilde passeeren, kwamen zij te kwart over elven te Loeboe Kilangan aan, en stapten af bij den opzichter van de wegen , van den Broeke ; na bier een weinig uitgerust en door eenige vrien- delijk aangeboden ververscbingen verkwikt te zijn, vervolgden zij te voet den weg, om te Loeboe Prakoe de door van Hasselt gezonden paarden op te zoeken. Edoch te Loeboe Prakoe waren de paarden niet, en eerst bij bet passanten-buis te Datar vonden zij, na 2‘/4 uur geloopen te hebben, de rossen aan de ruif op hunne toekom- stige meesters wachtend. Deze tocht was zeer vermoeiend geweest; terwijl toch Loeboe Prakoe ongeveer 330 meters boven de zee ligt, met een vrij gelijkmatige stij- ging, heeft men te Datar reeds een hoogte van 670 meters bereikt. Zulk een stijging op een onbeschaduwden weg, met nieuw grint en steenen bedekt en door de felle middagzon beschenen, is uitnemend geschikt om reizigers in te wijden in de eigenaardigheden van hun nieuwen werkkring. Nevens de woning van den heer van Ophuyzen, die een prachtig uitzicht aan- biedt op de zee en de vele nabij de kust gelegen en met klappers begroeide eilandjes, staat een groot huis, geheel van hout opgetrokken en onvriendelijk van uiterlijk. Gebouwd door de vroegere eigenaars van de hier gelegen koffieonderneming, was dit huis oorspronkelijk bestemd om tot logement te dienen , vooral voor militairen , voor wie een verblijf in hooge en koele luchtstreek om redenen van gezondheid noodza- kelijk was. Voor dit doel werd van deze inrichting echter weinig gebruik gemaakt, en alleen enkele Padangsche familiën verkozen, om redenen van financiëelen aard, een verblijf van enkele weken te Datar, boven dat te Fort de Koek of elders. Evenmin beantwoordde ook de koffieproductie van deze gronden aan de verwachting, zoodat de resultaten van deze onderneming nog gering zijn te noemen, zelfs in verhouding tot I. 5 — 34 — de geringe som, waarvoor het den tegenwoordigen eigenaar ruogelijk was in het bezit daarvan te komen. Na een korte noodzakelijke rust in dit thans geheel alleen staande logement, werden de paarden bestegen en de weg naar Solok vervolgd. De aard van dien weg is die van een gewonen bergweg, in den bergrug uitgegraven, aan de ééne zijde de helling, aan den anderen kant het ravijn. Naast den breeden weg loopt een pad dat meestal door de koeli’s gevolgd wordt, en dat, veelal met kort gras begroeid, ook door de paarden werd voorgetrokken boven het steenachtig middengedeelte, dat de onbeslagen hoeven op den langen duur pijnlijk aandoet. Telkenmale van den ravijnkant teruggebracht, zoeken de dieren dit gemak- kelijke pad weder op, vermijden zorgvuldig alle steenen en struikelblokken, maar doen niet zelden den berijder in een afgrond zien, even steil als diep, die hem onwillekeurig, door een teugeldruk. het paard dit minder voor ruiters bestemde wegje doet verlaten. Zoodra men de hooger gelegen streken in den omtrek van Tindjoe-laut nadert, waar de karakteristieke kokospalm, in Indië steeds klapper genoemd, ontbreekt, verkrijgt het landschap meer overeenkomst met dat van een Europeesche bergstreek, althans wanneer men niet iederen boom afzonderlijk gaat beschouwen, maar meer de geheele omgeving met een oogopslag overziet. Het spreekt van zelf dat iedereen zich hier de algemeen bekende beschouwing herinnert, dat een eentonig groen kleed als ’t ware geheel Insulinde bedekt ; maar nergens bestaat er wellicht beter gelegen- heid om overtuigd te worden van het oppervlakkige dezer meening, dan in een berg- streek zooals die in Midden-Sumatra zoo veelvuldig voorkomen : alle mogelijke tinten van groen, bruin en grijs, alle nuances van donker en licht, doen zich hier aan het oog voor, en men verheugt zich als de phantasie hier op zulk een treffende wijze geholpen wordt om vroeger bezochte streken, in het Schwarzwald of elders, weder voor oogen te tooveren. Tot Loeboe Kilangan waren vele pedati’s, met karbouwen bespannen en meestal met rijst of met producten voor de markt beladen, in de richting naar Padang op weg; bij uitzondering werd zulk een kar door een paard getrokken, waarbij de last veel minder groot mag zijn. Hooger in het gebergte was echter de weg nog niet voor pedati-vervoer geopend, en werden dus de vrachten of door koeli’s op het hoofd gedragen, of vervoerd op enkele paarden, alleen door een geleider vergezeld, terwijl de balen aan weerszijden van het zadel in evenwicht waren opgehangen. Nabij het hoogste punt van den weg, te Tindjoe-laut, ontmoetten de reizigers de heeren van Ophuyzen Jr. en Faber, de eerste administrateur van de koffielanden zijns vaders te Datar, de tweede opzichter bij het mijnwezen. Volgens de inlichtingen van deze heeren zou het mogelijk zijn tegen 11 of 12 uur ’s nachts Solok te bereiken , en oningewijd in de geheimenissen van Sumatraansche nachten trok ons tweetal vol moed verder. Nau welijks een half uur later kwam echter de Heer van Ophuyzen Jr. 35 — hen achterop loopen, zeggende dat het beter was den nacht in het huis te Datar door te brengen dan den weg te vervolgen, die op sommige punten nog niet geheel gereed en dus in het duister gevaarlijk om te begaan was, en daarenboven soms door tijgers onveilig werd gemaakt. Beide argumenten, vooral het laatste, waren te klem- mend, dan dat niet spoedig tot den terugtocht zou besloten zijn; en terwijl de vrien- delijke raadgever den afstand verkortte door mededeelingen omtrent het aanleggen van dezen weg, omtrent koffietuinen enz., bad men vrij spoedig het uitgangspunt weder bereikt. Het overige van den dag werd nu doorgebracht met de bezichtiging van het erf, het baden in het zeer koude water van een riviertje dat in een ravijn achter het huis stroomt, en met het bewonderend genot van het onvergelijkelijk schoone gezicht dat de Oceaan van dit verheven punt aanbiedt. Reeds vroegtijdig werden daarna de slaapplaatsen in het holle vertrek van het logement opgezocht en een slaap genoten, een dag als deze waardig. Den dag daarop, 11 Maart 1877, vervolgden de reizigers vroegtijdig hunnen tocht. Zij trokken daarbij eenige kampongs door, waar de vrouwen en kinderen op hunne nadering schuw in de huizen verdwenen, terwijl de mannen hen nieuwsgierig aangaapten. De daling van den weg, die tot nabij Tindjoe-laut door koffietuinen loopt, is in den beginne nauwelijks merkbaar; tusschen Kajoe Aro en Goegoe gaat hij echter steiler naar beneden, terwijl even voorbij eerstgenoemde plaats het bosch allengs ijler wordt en de uitgestrekte Soloksche vlakte zich aan het oog vertoont. Daar vangen reeds de sawahs aan, op deze hoogte nog slechts smalle strooken, die wegens de sterke helling bijna boven elkander gelegen schijnen. Maar steeds grooter en grooter worden de rijstvelden totdat eindelijk , nadat men een paar steile hellingen is afgedaald, de weg zich nagenoeg vlak door de velden slingert, die thans van elkander nauw merkbaar in hoogte verschillen. Na een paar tusschenpoozen aan de rust gewijd , werd 's middags te 5 uren Solok bereikt. Allereerst werd den As- sistent-resident der XIII en IX Kota’s, den Heer van Braam Morris, een bezoek gebracht, en daarna zocht Veth zijn gastheer den Luitenant Albrecht op, terwijl aan iSnelleman logies aangeboden was door Dr. Cremer, Officier van gezondheid. Solok bezat geen logement, en de welwillendheid van deze heeren werd daarom door de reizigers zeer op prijs gesteld. Evenwel zeer lang maakten zij van die gastvrijheid geen gebruik ; want reeds den volgenden morgen , 1 2 Maart , zetten zij hunne reis voort naar Soepajang om zich daar bij hun chef, van Hasselt, te voegen. De weg tusschen Solok en Soepajang kon gedeeltelijk te paard en dravende worden afge- legd, althans het eind dat direct aan Solok grenst, en zoo kwam het dat de beide ruiters, om 7 uur vertrokken, reeds te 11 uur het erf van den Controleur te Soepajang opreden. Reeds dadelijk maakte de goed onderhouden plaats, met bloemen en gewassen rijkelijk versierd, een aangenamen indruk; het lage dak dat over de voorgalerij van het vroolijk witte huis hangt, sluit de warme zon buiten, zoodateen — 36 — aangename koelte binnenshuis blijft heerschen ; en hoewel , wegens het aanstaande vertrek van den eigenaar, de inwendige tooi van deze woning reeds veel van zijne eigenaardigheid had verloren, bleek nog genoeg, hoe het mogelijk is, als eenig Europeaan in een kampong als deze, zich met weinige hulpmiddelen eene omge- ving te scheppen die de gezellige weelde van een Europeesche huishouding nabij- komt en het beste behoedmiddel is tegen de zoo vaak bij ambtenaren voorkomende verinlandsching. De dagen die wij gezamenlijk te Soepajang doorbrachten, gingen door velerlei drukte snel voorbij. De voornaamste daarvan was wel de vendutie — de publieke verkooping van ’s ambtenaars inboedel , reeds meermalen elders beschreven. Hoe meer de gewichtige dag naderde, hoe grooter de uitstalling werd, waarvoor lange tafels in de binnengalerij waren ingericht. Gerangschikt naar aard en qualiteit leverde dit inlandsch-europeesch huishouden een bont en vermakelijk schouwspel op. De Assistent- resident van Solok kwam reeds vroeg op den bepaalden dag, vergezeld van den onmisbaren schrijver. Van Hasselt’s opvolger was reeds een dag vroeger verschenen, en te gelijk met hem de opziener 2de klasse bij de cultures A. von Köckritz ; deze laatste zou feitelijk de verkooping houden — en aan niemand kon dit beter zijn toe- vertrouwd. Door het kampongleven tot volmaakt inlander geworden, wist hij toch tegenover den inlander nog de allures van een „meneer” aan te nemen. Hij sprak (hij is helaas dood !) verscheidene talen van den Archipel met evenveel vaardigheid als de inlanders zelven, kende zelfs enkele dialecten aan verschillende streken eigen, en vermaakte dikwijls zijne inlandsche toehoorders met het spreken in den tongval van naburige maleische stammen. Als tolk had hij een van de expedities naar Atjeh medegemaakt, en de omschrijving „geboren polyglot”, die een kundig beoordeelaar eens van hem gaf, was voorzeker niet overdreven. Veel merkwaardigs leverden de weinige dagen van ons verblijf te Soepajang niet op. Onze beraadslagingen over de beste wijze waarop ieder onzer zijn taak zou kunnen volbrengen, werden dikwijls afgebroken door de noodzakelijkheid waarin van Hasselt zich bevond, om aan den nieuwen Controleur, den heer Kroesen, het bestuur over te dragen en hem inlichtingen te verschaffen omtrent het voor den ambtenaar van deze onderafdeeling belangrijke. Den laatsten dag was reeds vroeg alles in rep en roer. Een aantal hoofden van de plaats en uit de omstreken verzamelde zich langzamerhand in de voorgalerij. Ook velen uit het volk waagden het de trappen van des „toean kommandoer’s” huis te beklimmen, en vormden een bonte massa die zich luidruchtig om de tafels be- woog, zoekend naar iets van hunne gading, dat zij straks hoopten mede naar huis te nemen voor weinig geld. Het meest trokken de kleederen en de snuisterijen de aandacht. Het lakensch goed , ’t heerlijkst wat een inlander zich als feestdos denken kan; de verlakte schoenen, waarmede hij op eenmaal in zijn eigen oogen en in die — 37 — zijner kamponggenoten ziek oplieft tot een koog standpunt van westerseke bescha- ving; de kleinste voorwerpen van schrijftafel of étagère afkomstig, dikwijls bescha- digd en nutteloos geworden, vinden een kooper in den Maleier, voor wien niets doel- loos is zoolang ket nog dienen kan tot opsiering van zijn kuis, en die een andere bestemming uitdenkt voor iets dat door beschadiging aan zijn oorspronkelijke niet meer beantwoordt, — alles zeer ten vermake van den Europeaan, die later zijn huis- raad in de woningen der inlanders vaak tot de vreemdste doeleinden ziet aangewend. Eerst te vijf ure was alles verkocht. En daar de inboedel des nieuwen Controleurs nog niet aangekomen was, gingen wij bij de verschillende koopers rond om voor één dag een paar borden en een schotel en eenige messen te leenen, ten einde niet met de vingers van een pisangblad te moeten eten. Zoo liep deze rustelooze dag ten einde ! Den volgenden morgen, den lGclen Maart 1877, werden te kalf zes de toebe- reidselen begonnen voor ket vertrek naar Solok. De keeren Kroesen en von Köckritz vergezelden ons tot Tabè, om vandaar naar Alakan pandjang te gaan. Na een sober ontbijt van droge rijst en koppi-dakoen x) bestegen we onze paarden en reden , vijf in getal, de laan der controleurswoning uit. Daar zagen wij ongeveer vijf en twintig hoofden en andere waardigheidsbekleeders te paard gezeten, gereed om van Hasselt uitgeleide te doen. De overigen deelden in de eer zonder te deelen in de aanspraak er op. Het was een zeer eigenaardig gezicht die lange cavalcade, zooals zij zich voortbewoog over den goed onderhouden weg, die van Soepajang west- waarts naar Tabè voert. De voetgangers die den optocht in grooten getale verge- zelden, waren deels volgelingen van de hoofden, deels nieuwsgierigen, wier bezig- heden niet zoo vele waren of zij konden getuigen zijn koe deze plechtigheid afliep. Zij liep zeer bedaard en zeer deftig af; te Tabè onder de loods aangekomen, waar de postpaarden verwisseld worden , stegen allen af. Handdrukken werden gewisseld , tabé’s* 2) klonken alom , toeankoe’s en pangkoeloe’s bogen en maakten statige sem- baks, — en met ons drieën sloegen we den weg naar Solok in. Te elf uur kwamen we daar; de regen die in de laatste uren in groote hoeveelheden gevallen was, had nog niet opgehouden, en deed ons te Solok blijven, te meer daar ons plan om nog heden door te gaan naar Singkarah verviel, omdat een briefje van den controleur Taylor YVeber ons meldde, dat hij ons wegens vertimmering van zijn huis niet wachten kon. Aldus gedwongen tot blijven, zochten wij logies op en vonden dezelfde heeren die ons de vorige maal wilden herbergen, nogmaals bereid de leden der Expeditie onder hun dak te nemen. ]) Aftreksel van gedroogde bladeren van den koffieheester , zooals onder de inlanders, vooral op Suraatra, in gebruik is. 2) Groeten, heihvenschen. — 38 — Kwart over zessen in den morgen daaraanvolgend , stonden onze paarden op den weg en dankten we, heengaande, onze gastheeren. ’t Was een lange tocht die er voor ons lag, en zoo kwam het dat door de haast ons déjeuner niet veel te be- duiden had. ’t Was een schrale troost, dat, wegens de schaarschte van het gras, ook onze paarden niet veel gehad hadden. De groote weg van Solok naar Singkarah loopt door een zeer bevolkte streek, doch levert weinig belangrijks op ; te half tien bereikten we de kampong Singkarah , gelegen aan het meer van denzelfden naam , beide zoo bekend door de poëtische schil- dering van den Heer Verkerk Pistorius. Een uur brachten we in het aangename gezel- schap van de familie Weber door. genietende van het schoone uitzicht op het meer dat de controleurswoning aanbiedt, een uitzicht dat echter op den duur, en vooral bij somber weer, vrij vervelend moet worden. Van Singkarah af volgt de weg de langste zijde van het meer bijna tot aan de noordelijkste punt daarvan. Zware wol- ken begonnen saam te trekken boven den doodschen waterplas, waarop geen enkel schip, waarboven geen enkele vogel te zien was; heel in de verte alleen gleed als een nauw merkbare stip een prauw, die koffie vervoerde, langs het water. Eenige droppels, die neêrtikten op de groote bladeren aan den oeverkant, deden ons haastig afstijgen en de voor op het zadel vastgesnoerde regenjassen omslaan; — het was hoog tijd , want een meer dan gewone stortbui plaste reeds op de oppervlakte van het water en vormde beekjes over het pad. Tallooze spruitjes groot en klein dalen van het gebergte af en ontlasten zich in het meer, maar in weinige minuten waren zelfs de kleinste dolzinnige bergstroomen geworden , wier bruingekleurde golven over elkander heen sprongen om het meer te bereiken. Enkele malen hadden de paarden moeite om op de beenen te blijven op de rondgeschuurde keien in de bedding, wanneer het voortgeperste water hen met groote kracht naar de zijde van het meer drong. Nog had de regen niet geheel opgehouden, toen we,- vrij armzalig in uiterlijk, de kampong Moko-Moko bereikten , waar een oogenblik zeer gewaardeerde rust werd gehouden. Een medegenomen boterham en een klapperdop met koppi-dahoen , ze smaakten ons uitmuntend, toen we gezeten waren onder het afdak van de her- bergzame lapau. Hoe onsmakelijk zulk een inrichting er ook voor den pas uit Neder- land gekomen reiziger moge uitzien, hij leert haar spoedig waardeeren. De lapau, — herberg , restauratie en hotel — is een huis als de anderen op palen gebouwd en meestal op of dichtbij den passer van een kampong staande; maar er zijn ook kam- pongs zonder lapau en lapau’s zonder kampongs. Er behoort inderdaad eenige oefe- ning toe om een lapau van een gewoon huis te onderscheiden; echter is het een vrij algemeen geldende regel, dat in het breede venster van de lapau een touw gespannen is, waarover eenige trossen pisang te koop hangen, en dat vóór het huis een hooge bank of stellage gemaakt is, waarop de menschen die vrachten dragen, zonder bukken hun last kunnen neêrzetten, om onbeladen te kunnen binnen- — 39 gaan. In zulk een lapau kan men rijst, koffie en tabak koopen, en men kan er ook overnachten. Gedurende enkele oogenblikken strekte zulk een inrichting te Moko-Moko ons tot een aangename rustplaats, en vergenoegd omdat de regen intusschen opgehouden had, togen we op weg naar Padang pandjang. Prachtige sawahs aan weêrszijden van den weg kenmerken het laatste gedeelte van dezen tocht. Langs het meer van Singkarah hadden wij ook vele aanplantingen van tabak opgemerkt, die hier voor inlandsche comsumptie geteeld wordt. Het was ongeveer half zeven ’s avonds , toen wij Padang pandjang bereikten en door eenige bekenden van van Hasselt zeer vrien- delijk ontvangen werden; de vrij geregelde weg was oorzaak dat wij geen van allen over vermoeidheid klaagden, toen wij ’s avonds, vóór het ter ruste gaan, de rook- wolken nastaarden die de Merapi zonder ophouden uitbiies. Padang pandjang is voorzeker een van de voornaamste plaatsen van de Padang- sche Bovenlanden, iets dat reeds bij een oppervlakkige beschouwing dadelijk in ’t oog valt. En onze beschouwing was ditmaal zeer oppervlakkig, want reeds den volgenden dag verlieten wij deze plaats om per rijtuig het eerste rustpunt, Fort de Koek, te bereiken. De voortdurende stijging van den weg maakte het noodzakelijk voor dit traject twee of drie span paarden te gebruiken ; de weg wint voortdurend in schoonheid , maar het schoonste is het gezicht op dien weg zei ven en op den geheelen omtrek, zooals zij zich vertoonen van de voorgalerij der residentswoning. Nabij dit hooggelegen verblijf stegen we uit en vonden een zeer gastvrije ontvangst, zoowel bij den Resident Canne als bij den Secretaris Prins en den Controleur de Greve. Het lag in onze bedoeling om Fort de Koek als uitgangspunt te beschouwen voor eenige kleine tochten in den omtrek, en daarop naar Solok terug te kee- ren, waar inmiddels onze bagage met pedati’s langs den grooten weg van Padang zou zijn aangevoerd. Op onzen eersten tocht, den 26sten Maart, brachten we een bezoek aan de kampong Manindjoe, aan het meer van Manindjoe gelegen. De weg voert door het Karbouwengat en het gat van Pantar, beide smalle doorgangen tusschen hooge en loodrechte rotsen, en langs de kampong Matoea, waar wij eenige oogenblikken rust namen. Reeds twee uren ongeveer vóór men de controleursplaats Manindjoe bereikt, ziet men het meer, aan alle zijden ingesloten door een hoogen bergrand, en ver- moedelijk door vulkanische bodemverzakking ontstaan. In zigzagswijze slingers , waar- van er een enkele maal negen onder elkander zichtbaar waren , daalt het pad met vrij sterke hellingen naar den oever van den waterplas. Vele afkortingen, die echter voor paarden onbegaanbaar zijn, maken de afstanden kleiner, maar vermoeien daarentegen den wandelaar zeer. De aangename schaduw rondom de controleurswoning , die vlak aan den oever van het meer ligt, vormde een verkwikkende afwisseling met de brandende zon op den geheel open bergweg. Door den Controleur van Delden — 40 — werden wij hartelijk ontvangen en rondgeleid op zijn erf en door de kampong, ter bezichtiging van alles wat Manindjoe merkwaardigs oplevert. Het watervlak van het meer van Manindjoe was kalm en glad als een spiegel. Toen we nog boven stonden, daar waar eene opening in den bergrug uitzicht toe- laat naar beneden, waren er enkele zwarte stippen, als watervogels zoo klein, die tot ver achter zich twee zware, uit elkander loopende rimpels in het effen water- vlak ploegden. Al dalende herkenden wij langzamerhand hare ware gedaante en onderscheidden wij ze als de prauwen die koffie en gras brengen van de ééne zijde van het meer naar de andere. Waarlijk, het moet een woudreus geweest zijn, die sirentiboom 1), waaruit gindsche prauw gehakt en gebrand werd, dertien meters lang en meer dan een meter breed ; het gevaarte lag aan het glooiende strand bij de kampong en was bezig zijn lading te lossen. Het leven van zulk een vaartuig is kort, niet langer dan drie jaar, — onevenredig kort voor den arbeid dien het kost om zulk een boom te vellen, te bekappen, uit te branden, en de praauw, geheel of gedeeltelijk gereed, weg te voeren van de plaats waar haar hout groeide, naar de plaats waar zij af varen zal. En deze had reeds twee derden van haar loopbaan achter den rug. Een prachtige zonsondergang achter de bergen aan de overzijde van het meer besloot dezen dag. Voorzeker, de Europeesche ambtenaar, hier, als op zoovele plaatsen in Midden-Sumatra , de eenige blanke bewoner der kampong, moet een minnaar van natuurschoon zijn, om niet de eenzaamheid te groot, de afzondering te volstrekt te vinden. Maar is hij het, dan kan hij in telkens veranderende tooneelen als de omgeving van Manindjoe en zijn meer oplevert, een middel tot uitspanning vinden en een voorwerp van studie tevens. Op den volgenden dag (21 Maart) vermelden onze journalen weinig bijzonders. Laat, althans voor Indië, t. w. kwart over achten, aanvaardden wij den terugweg naar Fort de Koek, waar wij te 1 uur aankwamen. Vele schikkingen moesten nog getroffen worden omtrent de financiëele belangen aan onze taak verbonden, en wij beschouwden een dag waarop onzentwege paarden en voertuigen rust hadden, als juist geschikt tot het treffen van die overeenkomsten door welke wij ons later op gemakkelijke en geregelde wijze van geld zouden kunnen voorzien. De Resident Canne, daar waar officiëele voorschriften hem niet in den weg stonden, steeds bereid om ons behulpzaam te zijn, toonde ons door raad en daad dat hij in het welslagen van onze Expeditie groot belang stelde. De ochtend van den volgenden morgen was gewijd aan de bezichtiging van den nieuwen weg die, eenmaal gereed, een gemakkelijk verbinding zal tot stand brengen tusschen Fort de Koek en de Benedenlanden. Vele moeielijkkeden moeten hier worden ') Misschien wel de Dipterocarpee , die bij Miquel onder den naam Siranda voorkomt. — 41 — overwonnen, o. a. moet een brug gelegd worden van de eene rots naar de andere over een zeer diep ravijn. De vorige rotan-brug was in bet midden gebroken en de twee stukken hingen aan beide zijden plat tegen den bergwand. Deze weg zal over een zwaar bergterrein via Matoea naar Manindjoe voeren, welke plaats reeds door een pedati-weg om de noordzijde van het meer heen met de Benedenlanden verbonden is. De twee bendi’s die ons met den controleur de Greve hierheen gebracht had- den, voerden ons langs denzelfden weg terug. Nauwelijks aangekomen herinnerden we ons dat wij een uitnoodiging hadden aangenomen van den Heer Gerth van Wijk, Directeur van de kweekschool voor inlandsche onderwijzers, om zijne inrich- ting te komen zien. Zoo deden wij. In eenige zeer goede lokalen zaten een aantal jeugdige Maleiers op schoolbanken bijeen en gaven beurtelings proeven van bekwaam- heid in het lezen en verklaren van kollandsche opstellen, in ’t rekenen uit het hoofd en in het zingen. Later leerden wij nog beter beoordeelen in hoeverre de Maleier aanleg tot de verwerving van deze kundigheden bezit, en konden wij nog beter nagaan, welk een ijzeren geduld en taai volhardingsvermogen er noodig is om aan deze jeugd eenige kennis bij te brengen. Behalve de leerzalen is er voor iederen leerhng een eigen kamertje, waarvan enkele werkelijk zeer netjes door den bewoner waren ingericht en opgesierd. Al die hokjes komen uit op een groote gymnastiek-plaats met een aantal daar behoorende toestellen. Bekwamer pennen dan de onze hebben het nut en het nadeel van dergelijke inrichtingen voor onderwijs beschreven; wij onthouden ons dus van een oordeel daarover uit te spreken. Ontwikkeling is ongetwijfeld aan te bevelen; — maar heeft men hier genoegzaam rekening gehouden met hetgeen de inlander noodig heeft en dragen kan? Onze ondervinding heeft ons meermalen den twijfel opgedrongen, of de enkele droppels europeïne, in de scholen aan den inlander toegediend, wel altijd heilzaam op zijn zedelijk gehalte gewerkt hebben. De 23ste Maart was bestemd tot het maken van een uitstap naar de grot van Biarau, en hoewel dit natuurgewrocht weinig belangrijk is, was deze tocht niet zonder waarde, daar hij ons gelegenheid bood om een nauwkeurige voorstelling te krijgen van de welvaart die in deze Agamsche streken heerscht, van de talrijkheid der bevolking en van de uitgebreidheid harer kampongs. De weg volgt eerst de richting naar Paja Koemboeh en loopt langs Mandéh Angin, Gadoet en Kapau, waar wij een oogenblik toefden om den balk van soerian-hout J) van vijf en twintig meters lengte te bewonderen , die als middenpilaar de nieuwgebouwde soerau 2) van deze kampong steunt. Na Kota tengah in de laras Pilatang passeeren we Boekit Koeriri, het verlaten fort, waarvan de hoofdvormen nog te herkennen zijn, bekend 2) Bidkapel, tevens als godsdienstschool dienende. 6 ‘) Cedrela serrulata Miq. I. — 42 — door den terugtocht van den Luitenant-kolonel Vermeulen Krieger. Eenige kalk- branderijen trekken hier hun grondstof uit de kalksteen van deze heuvelen. In de laras Magéh trokken vooral de nette wegen en goed onderhouden erven onze aandacht, getuigen van de zorg die het larashoofd aan zijn laras besteedt; hij is een oud heer, met wien wij spoedig kennis maakten en die ons in zijne woning onthaalde op koffie, gebak en vruchten, in groote verscheidenheid. Het spreekt wel van zelf dat we dit dien eersten keer meer waardeerden dan later, daar we vóór onze tehuiskomst nog viermaal bij verschillende dignitarissen op koffie, gebak en vruchten onthaald werden. De Batoe Biarau, het doel van dezen tocht, verdient eigenlijk den naam van „grot” in het geheel niet; ’t is meer een uitholling in den berg, een plek door het overhangend rotsgevaarte beschut en door twee krachtige waringins beschaduwd; — maar indruk maakt deze Batoe Biarau niet. De aard der hier bereisde wegen levert met andere wegen in bergachtige stre- ken slechts weinig verschil op. Worden in onze berglanden de passagiers somtijds verzocht op zeer steile plaatsen even uit te stijgen, hier zijn allicht op zulke punten eenige gedienstige handen gereed om de bendi van den Toean Kommandoer, met zijn geëerden persoon er in, de hoogte op te duwen. In zoo dicht bevolkte streken bleef geen plaats meer voor bosch van eenige beteekenis; niets ziet men dan kam- pongs met groote uitgestrektheden sawah daaromheen, koffietuinen, maïs of tabak. Een schoon en rijk land — dit is de indruk dien men medebrengt, terugko- mende van een uitstapje in de omstreken van Fort de Koek. Maar ook in de onmiddellijke nabijheid bevat deze plaats veel wat een bezichti- ging overwaard is. Beroemd zijn b. v. het goud- en zilverwerk en de geweven kleedjes van Kota gedang, — en daarheen richtten we dus den volgenden dag onze schreden, of liever die onzer paarden. De weg zou gaan door het Karbouwengat en de zware regens , ’s nachts gevallen , hadden het nietswaardige riviertje dat deze engte doorstroomt, doen aanzwellen tot een bandelooze watermassa, die de paarden bij het doorwaden tot aan den buik kwam. Ons bezoek gold het larashoofd, die, zelf zeer vermogend , niet alleen een grooten voorraad heeft van hetgeen de goud-industrie oplevert, maar ook voortdurend goud- smeden in dienst heeft. Deze laatsten zagen we echter niet, — ze waren ziek, of uit begraven; de ware oorzaak werd niet vermeld. Toch was het ons vergund een blik te werpen in hun werkplaats en ons te overtuigen, dat, in tegenspraak met de meermalen geuite meening, als zou al het fijne cantille-werk bijna uitsluitend met werktuigen zoo primitief als kromme spijkers gemaakt worden, deze goudsmeden wel degelijk evenzeer tangen, hamers, vijlen, trekijzers, blaaspijpen en boren gebruiken als onze goudwerkers. Thans volgde de verzameling van met goud doorweven stoffen en van goud gemaakte voorwerpen, die in een daarvoor bestemde kamer was bijeengebracht. Bij — 43 — het bezichtigen daarvan beginne men met zijn gewonen smaak omtrent het sierlijke eener kleedij op zijde te stellen, en, voorzeker! dan zal het rijk-fantastische van zulke uit zijde en gouddraad saamgeweven slendangs en sarongs niet falen onze bewondering op te wekken. Een aantal doosjes, armbanden en andere sieraden, allen van goud en toebehoorende aan de vrouw des huizes , waren in hetzelfde vertrek tentoongesteld. De vrouw zelve was ook tegenwoordig, doch zij boezemde ons veel minder belang in dan hare kostbaarheden. Haar man — maar laat ons nog vooraf het huis in zijn geheel opnemen ! Zijne inrichting is ongeveer even geschikt om den oningewijde een denkbeeld te geven van een huis op Midden-Sumatra , als eene woning op Ijsland. Zoodra men u het huis binnenleidt, schittert u de pracht tegemoet van de europeesche meubelen waarmede het getooid is. In het midden staan twee groote tafels met zwarten voet en wit marmeren bladen ; kleine knaapjes van hetzelfde model prijken op eenigen afstand aan den wand. Die wand is overi- gens geheel ingenomen door stoelen, verschillend in grootte en teekening: hier een ouderwetsche armstoel met hoogen rug, sierlijk in eikenhout gebeeldhouwd; ginds gracieuse, met lichtkleurige zijde overtrokken stoeltjes, causeuses, canapé’s. Men waant zich verplaatst in het magazijn van een goed gesorteerden meubelmaker. Allerliefste lampen met vergulden voet staan op de knaapjes en worden weerkaatst door twee groote, fraai omlijste spiegels. Met zichtbaar welgevallen toont de eigenaar ons zijn schatten. Hij is nog jong en op weg een volbloed Kota-gedanger te worden: reeds tooien de verlakte schoe- nen zijn voet, reeds steekt hij zich in zwart lakensche broek en jas, reeds verstaat hij vrij goed Hollandsch. Welwillend noodigt hij ons aan te zitten. Ook aan den disch is alles in overeenstemming met het vroeger beschrevene: de koffie wordt ge- schonken uit een zilveren, inwendig vergulde kan, waarbij melkkan en suikerpot van hetzelfde metaal behooren. Van meer belang was ons het weefgetouw onder een van de nabijzijnde huizen opgericht, waar geweven werd door een oude vrouw, die met groote behendigheid de bamboe-spoelen deed schieten door de vaneen gescheiden kettingdraden. Oplettend hoorden wij hare opmerkingen over de inrichting van haar weefgetouw, bont door- mengd, als de draden van haar doek, met bijzonderheden uit haar leven, totdat het tijd van heengaan was en wij na een vluchtig bezoek aan de missigit 1), die ge- heel van steen opgetrokken en de fraaiste der Residentie is, de kampong Eota gedang verlieten. De laatste dag dien wij te Fort de Koek zouden doorbrengen, was aangebro- ken, de 25ste Maart. Heden voert onze weg door Taloe, Ladang lawas en Koebang poetieh, allen behoorende tot de laras Benoeampo; in laatstgenoemde kampong vor- ) Moskee. — 44 — derde de wellevendheid dat wij het huis van het larashoofd en de missigit gingen bezichtigen. Een vereischte van een missigit is een nis in den achterwand als aan- wijzing voor de geloovigen, om, in biddende houding neêrgeknield , het gelaat naar Mekka te keeren. Welnu, de bouwmeester van dit bedehuis had zich in die richting vergist en het praktische kerkbestuur had die fout verholpen, door de lijn die den biddenden tot richtsnoer moest dienen, door lange, over den grond gespannen rotans aan te duiden. Te Soengei Poear was het larashoofd bezig een nieuw huis te bouwen, en hij rustte niet vóórdat wij over balken en planken waren binnengesprongen om zijn nieuwe woning te bewonderen. Zeker viel er nog iets te zien aan de wijze waarop zijne werklieden bezig waren de breede planken die de voorzijde van het huis zouden sieren, met beiteltjes en mesjes uit te snijden in de traditioneele figuren, die ten grondslag liggen aan alle versieringen in den tegenwoordigen tijd aan de huizen aangebracht. Eerst dan wanneer de planken geheel gereed en met chineesche verven bont gekleurd zijn, worden ze ieder op hunne plaats bevestigd. Zonder overdrijving konden we zeggen dat wij in die dagen veel gezien en kennis gemaakt hadden met een schoon en rijk gedeelte van de Padangsche Boven- landen; en voorzeker was het meer dan een beleefdheidsterm, toen onze Chef, uit aller naam den Resident dankende voor de ontvangst ons te Fort de Koek ten deel gevallen, daaraan toevoegde, „dat ons verblijf te Fort de Koek een bladzijde vol aangename herinnering in ons reisjournaal zou zijn.” Om onze rijpaarden te sparen voerde een dos a dos ons den morgen van den 2 6 sten Maart van Fort de Koek den weg op naar Paja Koemboeh. Te half negen ontwaarden we ter linkerzijde van den weg eene machtige rotspartij, Pin toe angin, d. i. de winddeur, genaamd, en een kwartier later een groot grasveld, geheel met rotsklompen en steenblokken bezaaid, die eenmaal van het gebergte in deze vlakte rolden. Te tien uur hield onze voerman midden op den weg stil, zeggende: „hier is de grot.” Deze verzekering was ietwat voorbarig; want eerst na langs een zeer steil pad ongeveer 20 minuten geklommen te hebben, waren we tot aan den ingang van de grot genaderd. Maar reeds vóór dien tijd is het uitzicht op den omtrek zeer beloonend, op den Sago, op Pangkalan, Poear Datar en Halaban. De grot zelve, naar wier binnenste een zeer moeielijke weg leidt, bevat prachtige gedeelten, waar de druipsteen allerhande fantastische vormen schiep, door een vochtig groenen aan- slag bedekt, waarop nu en dan een binnensluipende zonnestraal flikkerde en ver- rassende lichteffecten tooverde. Dezelfde weg bracht ons terug naar het op dezelfde plek wachtende voertuig, en in een druk gesprek over hetgeen onze blik zooeven genoten had, reden we te half twaalf de belangrijke kampong Paja Koemboeh binnen. Een klein logeinentje, ongeveer als dat te Padang pandjang, herbergde ons dien nacht als eenige logés. De tafel werd door ons gedeeld met twee militairen , MidtU'ii-Suinatra . Meesscn phot. — 45 — die pas het hospitaal van deze plaats verlaten hadden en als gezelschap niet bijzonder veel waard waren. Ons oponthoud te Paja Koemboeh had bijna uitsluitend ten doel het bezoeken van de terecht beroemde Kloof van Arau. Tot aan de kampong Loeboe Limpata kan de reis per bendi gedaan worden; daar wordt uitgestegen. Na een kort praatje met den pakhuismeester, vóór wiens établissement, dat jaarlijks een vier a vijf honderd pikols koffie bergt, ons rijtuig stilhield, gingen wij de kloof tegemoet. Het uitzicht is hier zeer ruim en omvat de bergen van Pangkalan en Moengka, den Boekit Koemajang en den Goenoeng Sanggoh, links van deze den Bongsoe en rechts kleine bergjes op groote molshoopen gelijkende. De eigenlijke Kloof van Arau, zooals zij daar voor ons ligt, mist niet een diepen indruk te maken ; loodrechte, naakte wanden stijgen tot een ontzaglijke hoogte op, en de scherp ge- teekende horizontale lagen van sedimentair gesteente, vol diepe groeven en spleten, zijn hier en daar als ten tooi met een klein festoen van kruiden en varens behangen en geven aan het geheel een eigenaardig grootsch aanzien. Ofschoon in de bijzonder- heden natuurlijk verschillend, roept deze kloof u in de hoofdtrekken het Lauterbrun- nenthal in Zwitserland zoo duidelijk voor den geest, dat gij u schier daarheen zoudt verplaatst wanen. Gelijk ginds de beken, vooral de beroemde Staubbach, in milli- oenen droppels uiteenspattende, als een fijne regen van de steile rotsgevaarten af- dalen, vormen zich ook hier kleine watervallen, maar in grooter getal, waarvan het koude vocht, eer het den grond bereikt, tot stof wordt uiteengedreven; gelijk ginds de Weisse Lütschine, is het hier de Batang Arau, die zich over een bed van zware steenen door het enge dal voortspoedt. Maar hier moet de vergelijking op- houden ; want in de Kloof van Arau zijn de smalle strooken die nog langs de oevers der rivier overbleven, tot rijstvelden aangelegd, waarheen door buizen van bamboe een deel van het overtollige water geleid wordt. Ongeveer anderhalven paal ver wandelden wij de kloof in, waar een echo dui- delijk tot driemalen toe door de wanden herhaald wordt; meer en meer worden de steile muren glooiende bergruggen, die zich al verder en verder van elkander ver- wijderen. De terugweg had voor ons nieuwe bekoring, daar de vale mist, die ’s morgens het uitzicht benam , thans opgetrokken was. Onbevolkt is de kloof niet ; sawahs zijn , zoo als we zagen, aan weerszijden van de rivier aangelegd, kleine huizen liggen, meestal onzichtbaar door het groen der boomen, hier en daar verspreid. Zelfs bloeit er eene industrie tusschen deze hooge muren: een gambir-fabriekje is er, nauw te vinden aan het eind van een kronkelend pad, als ware het de werkplaats van een ongepatenteerd munter. Maar het zijn geen schijven van blinkend metaal die hier geslagen worden; onschuldige ronde koekjes uit het verharde sap der gambir-bladeren vinden vanhier hun weg naar de gambir-lievende Maleiers der omstreken. Nog altijd lag de kloof met hare rotsen duidelijk zichtbaar achter ons, toen — 46 — wij den weg naar Paja Koemboeh op nieuw insloegen en bij afwisseling sawabs, kleine gebncbten en onbebouwde, onvruchtbare stukjes grond onze aandacht trokken. Dat thans, nu wij Fort de Koek en zijne rijke omstreken nog zoo kort geleden verlaten hadden, de kampongs ons hier minder welvarend, de huizen armoediger, de bewoners behoeftiger toeschenen, niets was minder vreemd. Welke streek men ook op Sumatra bereize, zij zal steeds bij de meerdere welvaart in het Agamsche achterstaan. Verscheidene merkwaardigheden eischten nog dienzelfden dag op het erf van den Assistent-resident Bosch onze bewondering. Daar toonde men ons twee tapirs, een volwassene en een jonge, die later hun kortstondige gevangenschap in hun vaderland zouden verwisselen met een levenslange in de Diergaarde te Rotterdam x) ; daar zagen we twee argusfasanten , zoo moeielijk in gevangen staat te houden, en een wilde boschhen. Ook de kuituur van kina, waarvan kleine plantjes in grooten getale onder houten loodsen stonden, behoort tot het bezienswaardige van dit erf. Toen wij in het huiselijk logementje waren teruggekomen, trok een vreemd- soortig geluid onze aandacht: een suizend ritselen, eerst zacht uit de verte tot ons komend, steeds toenemend in kracht, naderend met gelijkmatige snelheid, om ons eindelijk onder een oorverdoovend gekletter te bereiken. Het was een zware regenbui die over de kampong heentrok, en die men verscheidene minuten lang kon hooren aankomen door het neêrvallen der zware droppels op de harde bladeren van pisang- en klapperboomen , waarmede de geheele omtrek bedekt is. Een oogenblik later scheen de zon in haar volle kracht op den doorweekten grond en penseelde regen- bogen in het vocht dat van huis en boomen naar beneden drupte. Evenals een kind weent de natuur in het Oosten vaak verscheidene malen per dag zoo kortstondig. De weg dien wij den dag daaraanvolgend naar Boea insloegen, voert allereerst door de laras Ajer Tabè. Eerst, even buiten Paja Koemboeh, over een merkwaar- dige steenen boogbrug, daarna langs heuvels met struikgewas begroeid, langs de traditioneele sawabs, maar ook langs aanplant van anau-palmen en van suikerriet, rolde de dos a dos dien wij met veel moeite te Paja Koemboeh veroverd hadden. Scherp teekent zich op de hoogte bij paal 25 de Sago tegen den hemel af; links verrijzen de molshoopachtige heuvels van de laras Taram, en in het verschiet de rotswanden der Kloof van Arau. Rechts van den weg, onder een grooten waringin, ligt het bad Ajer Tabè, waaraan het district zijn naam ontleent. Straks bereiken we de kampong Padang Mengatas, waar vroeger een particu- liere tabaksonderneming was, thans vervangen door ilalang- velden , even dor van uiterlijk als verschroeiend wanneer men ze moet doorkruisen. Hier is een nieuwe ■) Deze dikhuiden waren gevangen op Si Toedjoeh waar de heer Bosch groentetuinen en kina-aanplantingen heeft. — 47 — koffieaanplant aangelegd , met gedroogde klapperbladeren tot schaduw voor de jonge boompjes ; ginds — ja ! daar staat een bosch zooals men hier niet verwachten zou : vrij groote boomen groeien op gelijke afstanden van elkander, zonder onderhout, zonder struiken aan den voet. Het zijn de djoear-boomen a), die vroeger, op last van de Regeering, als schaduwboomen voor de koffie geplant werden. Nu, zij gaven schaduw, maar te gelijk ontnamen hunne krachtige, snel voortgroeiende wortels alle voedsel aan de koffieplanten, die kwijnden en stierven, zoodat de arbeid van duizenden door één onoordeelkundigen maatregel verloren ging. Thans zijn die djoear-bosschen nog slechts geschikt om in te wandelen, iets dat men op Sumatra van weinig wouden zeggen kan. In een sukkeldraf ging het steeds voort. Onder de loods bij Batang Koerit, waar ’s maandags markt is, verspanden wij. Even voorbij de negari Balei pandjang vernauwt de vallei zich meer en meer en wordt doorsneden door de uitloopers van den Sago, die zich met het oostelijk grensgebergte vereenigen. De weg loopt langs de hellingen van den Boekit Ilalang laut en gaat langzaam naar beneden ; met moeite dringt de Si Namar, die ook langs Paja Koemboeh stroomt, door de heuvels , die allerlei grillige vormen vertoonen. Het terrein wordt meer open. Sawahs zijn het, die, eerst nog schaarsch, spoedig in grooten getale de nabijheid van de kampong verraden. Nog één stijging in den weg en wij hebben de armelijke kampong Halaban betreden. Een huis , minder onoogelijk dan de overigen , trok ons aan ; het was de woning , vroeger door een opziener, thans tot school gebruikt. Het was een groot, hol lokaal dat wij betraden , waar , in een egyptische duisternis , een vijftal leerlingen gezeten waren, turende in een leesboekje. De onderwijzer stond buiten een luchtje te schep- pen en antwoordde op onze vraag, of de naar kennis dorstende Halabansche jeugd wel in vollen getale aanwezig was: „sakit” — ze zijn ziek, — het gewone maleische antwoord om afwezigheid te motiveeren. De waarheid is, dat de karbouwen moeten gehoed worden en de sawahs bewerkt: — ’t kind moet iets inbrengen, in geld of in arbeid. Na een half uur rust en na door den meester, die de vrije studie bij zijn leerlingen zeer aanmoedigde, op koffie onthaald te zijn, reden we door naar Boea. Vele grootere en kleinere kampongs liggen er op dien weg: Kota tengah, Tan- djoeng Banei, Balei tengah, Tapi Sèlo, Loeboe Djantan, waarvan slechts de namen ons bekend werden. De laatste drie uren vóórdat wij te Boea kwamen, hadden we een onaangenamen regen te verduren; een regen, niet forsch en voorbijgaand , maar aanhoudend en doordringend. Alle uitzicht was ons ontnomen, een kil windje deed ons bibberen en ‘) Cassia florida. — 48 — troost zoeken bij een cigaar, die eerst na onbegrijpelijk veel moeite branden wilde. Het was een tijd van vrij veel misère en met gejuich ontwaarden we Boea, het station waar we een welverdiende rust hoopten te vinden. En zoo was het, want de controleurswoning van Boea is wellicht de beste uit het geheele Bovenland: een statig gebouw, dik van muren, wit gekalkt en groen geschilderd, met steenen vloeren en veel kamers. Er ontbrak echter iets — een gastheer. Controleur van Swieten was op reis; maar met de wellevendheid, zoo typisch aan Indië eigen, had hij , wetende dat wij komen zouden , gezorgd dat niets ontbrak ; wij waren , zoo bleek het dat hij bevolen had, heer en meester in huis. Kan men zich buiten de tropen zoo iets denken? Een breede achtergalerij, geschikt om met paard en rijtuig in rond te toeren, begrenst het huis en biedt een schoon vergezicht aan, rechts op het gekartelde randgebergte, Goenoeng Betoepang of „de twee spitsen op één voet” geheeten , links op het geheel met ilalang begroeide gebergte Ngalau Djawi, en in het midden op den Sago, die ons overal trouw vergezelt. Boea is beroemd door zijne grot en haar zouden we den volgenden morgen bezoeken. Zelfs de naam Boea, verbasterd uit Goea, beteekent grot, evenals Ngalau. Reeds de voorbereidselen tot dien tocht, op den 29sten Maart, voorspelden iets meer dan eenige kegels uit verdampt kalkwater geboren; want de Penghoeloe kapala zou méégaan met zijn gevolg, met stroofakkels en lange stokken gewapend. Het pad naar de grot, anderhalven paal lang, was verbazend lastig. De regen van den vorigen dag had alles doorweekt; iedere boomstam, iedere wortel op den grond was een glijbaan geworden, het steile pad een modder baan. Trouw beijverden zich de maleische geleiders om ons den weg gemakkelijk te maken en steun te bieden aan ieder die het behoefde ; maar een medelijdend lachje verraadde de onuitgesproken vraag: „doen die menschen dit nu voor hun pleizier?” Wij. kwamen aan den ingang; reeds daar was het grootsch; reusachtige rotsblokken en boomen van ont- zaglijke afmetingen zijn door de bandjirs *) vóór de opening gespoeld en in schilder- achtige verwarring op elkander gestuwd. De grot verbindt Lima Kaum (tot Tanah Datar behoorende) met Boea en wordt in hare geheele lengte doorsneden door de rivier Ajer Pangéan, die haren naam aan de tot Boea behoorende negari Pangéan geeft of ontleent. De medegenomen fakkels verlichten thans ons pad, dat glad en glibberig is door het voortdurend afdruipende water. Op enkele plaatsen is de rivier de eenige weg die door de grot voert, en dien ook wij dus al wadende moeten vol- gen. Voortgeklommen over hooge steenblokken, door een kleine opening die wij, plassende door het water, op handen en voeten moeten passeeren, bereiken we een groote, koepelvormige ruimte, zooals iedere grot, iedere rotsspleet van eenige betee- ') Stortvloeden, overstroomingen. — 40 — kenis er een bevat. Maar schooner nog is de druipsteengrot die wij daarna al tas- tende betreden; booge, breede zuilen, evenwijdig gegroefd als kerkkolommen , rijzen statig omboog, zoo hoog dat hunne kapiteelen door den rossen gloed van twee walmende stroowisschen ter nauwernood verlicht worden. Op den bodem heeft het afstroomende water lagen van kiezel afgezet, die, even als de sawahs, als ban- ken van een theater boven elkander liggen en glad zijn als pas bevrozen regen. Door het vuur van onze toortsen opgeschrikt, scheren de vleder muizen als schimmen in groote kringen langs de gewelven ; kolossale sprinkhanen , met voelhorens die als tastorganen in deze duisternis een bijzondere lengte verkregen, wippen overal op waar men den voet neêrzet. En op een plekje door een opstijgende rotspunt tegen het water beschut, staan twee kleine plantjes, nauwelijks dien naam waard, twee kwijnende telgen van Flora, wit en zonder bladgroen, dat niet tot ontwikkeling kwam door gebrek aan licht. In verschillende richtingen doorkruisten we dit hol, welks klamme wanden de schrille kreten der Maleiers, die gaarne als bange kinderen gillen, terugkaatsten in veelvoudigen wanklank. Langzamerhand begon de verstikkende rook van het smeu- lende stroo onze ademhalingsorganen te prikkelen, — de terugtocht werd aangeno- men en met vreugde herzagen we de blauwe lucht en het zonnig schijnsel aan den ingang van dit prachtig onderaardsche gewelf. Wel was de weg er heen moeielijk, de weg er in bezwaarlijk, maar het loon voor al die moeite was niet gering. Een halven paal den weg op van Boea naar Paja Koemboeh staat links een breedgekruinde waringin. Hier daalt een smal pad naar de sawahs en voert over de pematangs x) naar een heuveltje, met laag wildhout begroeid. Hier zijn de graven der oude Radja’s van Boea, Jang pitoeah sembajang, de voorgangers bij den gods- dienst. Een stronk van een lang gestorven boom staat op het graf van den mamak 2) des laatsten Radja’s. Dat graf en die boomstam zijn heilig; geen Maleier zal zich in hunne nabijheid wagen, want ziekte en ongeluk zijn daarvan het gevolg. Maar groeit het gras te welig en schieten de struiken te hoog op tusschen de groote riviersteenen , waaruit het graf is opgebouwd, dan komen de orang dalam, de tegen- woordige bewoners van de roem ah gedang, — het vervallen overblijfsel van de vroegere vorstenwoning , — om de heilige plaats van den overtolligen plantengroei te zuiveren. Die orang dalam zijn zeven in getal, vier mannen en drie vrouwen, en aan de roemah gedang, die zij bewonen, getuigen nog enkele gesneden paneelen van betere dagen dan zij thans beleven. De leidsman die ons vergezelde, wees ons een ander graf, waarboven een langit of hemel van wit katoen was uitgespannen. Hier rust de zoon van den laatsten Radja nabij zijne voorvaderen ; maar niets doet vermoeden dat hier een vorstenzoon ) Dijkjes die de rijstvelden insluiten. I. 2) Oom van moederszijde. 7 — 50 — begraven ligt. Hij heette Soetau Asin, zeide onze gids, maar het volk noemde hem Angkoe tinggi, om zijn rijzige gestalte. Zoo wandelden wij over den doodenakker. En we hoorden er ook verhalen van een grijsaard die in de kampong Moeara Lamboe woont, aan de Koeantan-rivier in de onafhankelijke districten. Daar draagt de bevolking hem den grootsten eerbied toe; want hij is de laatste Jang pitoeah sembajang van Boea, derwaarts gevlucht nadat hij het verzet tegen het Gouverne- ment had moeten opgeven. Een verzoek van den ouden Radja om naar Boea te mo- gen terugkeeren en te mogen sterven in de vervallen woning zijner voorvaderen, werd hem door de Regeering geweigerd. Na te gaan of dergelijke weigeringen de verhouding tusschen het Nederlandsch gezag en de bevolking der onafhankelijke districten verbeteren, — het ligt thans niet op onzen weg. Met leedwezen verheten wij den volgenden dag (30 Maart) het gastvrije Boea. De bendi van het larashoofd, een zeer ontwikkeld man, van Pangéan afkomstig, zou ons verder brengen. Tot aan Balei tengah loopt het pad in de richting naar Paja Koemboeh ; daar is het kruispunt en ligt de weg naar den Marapalam : — wij zijn midden in de streken die, een halve eeuw geleden, het meest door de Padri- oorlogen geteisterd werden. Van Boea uit stijgt de weg aanhoudend, loopt door uitgestrekte doch schaars bevolkte kampongs en is voor de paardjes moeielijk be- gaanbaar. De bendi werd vaarwel gezegd en onze rijpaarden bestegen, maar veel sneller ging het daarom niet. Even vóór Balei tengah ligt de plaats waar vroeger het Fort Schenck stond, doch niets is er meer over dat aan deze versterking her- innert. Door de kampong Batoe Boelit, aldus genaamd naar een rotsachtig heuveltje, voert de weg steeds opwaarts, voorbij een klein koffiepakhuis, eerst door sawahs en later over grootendeels met ilalang begroeide uitloopers van den Sago, naar den Boekit Marapalam, thans ook Boekit Bedil gedang geheeten. Vóór men het hoogste punt bereikt, valt het oog op een eenvoudig vierkant graf, door een gewelfd dak bedekt en ongeveer honderd vijftig schreden links van den weg gelegen: het is een gedenkteeken , opgericht ter nagedachtenis van den daar in 1832 in den strijd tegen de Padri’s gesneuvelden kapitein Schenck, een Nassauer van geboorte. Van deze plek leidt een voetpad naar den top van den heuvel, waar men een klein plateau bereikt, dat, door de overblijfselen van vroegere wallen omgeven, de plaats aanwijst waar eenmaal een harde strijd gestreden werd voor het forceeren van den weg die onze troepen moest leiden naar Boea en Lintau. Een verrukkelijk panorama ontrolt zich van deze benting voor ons oog: de voornaamste bergtoppen van Midden-Sumatra, de Merapi, de Singgalang, de Sago, de Goenoeng Pasaman, de Talang, de Piek van Korintji zelfs, vertoonen zich in steeds verder wijkend verschiet. Een steile weg voert van den Marapalam zigzagswijze naar beneden, naar de landstreek die genoemd wordt naar Boekit Batoe Sangkar, door ons Fort v. d. Ca- — 51 pellen geheeten. Bij de kampong Andalas wordt de weg vlakker en loopt door groe- nende sawaks langs Tandjoeng Soengajang naar het oude Menangkabo, de klassieke hoofdplaats der voormalige vorsten van de Padangsche Bovenlanden. Vandaar wordt het pad breeder, terwijl het langs Kota pandjang naar de zooeven genoemde hoofd- plaats van Tanah Datar voert. Eerst te half drie kwamen we daar aan. Bij het huis van den opzichter van den waterstaat, die afwezig was, stapten we af en vonden daar een groot gezelschap Europeanen bijeen, groot althans voor de plaats waar we ons bevonden. Daar was de Controleur van Maarseveen van Sidjoendjoeng, waarnemend Assistent-resident van Fort v. d. Capellen, de ambtenaar ter beschikking Twiss, de mijn-ingenieur Verbeek van Padang, de civiel-ingenieur Verbeek van Pendjalangan. Het zal wel geen betoog behoeven, dat er een recht aangename toon heerschte, toen ons drietal met dit gezelschap aanzat en er zulke uiteenloopende belangen besproken werden. Meer dan hartelijk was onze ontvangst geweest, allergezelligst ons samenzijn. Hoevele gasten dit huis ook reeds herbergde, toch werd er voor ons plaats gemaakt. A la guerre comme a la guerre, en spoedig was er het een en ander bij- eengesleept en tot een bed vervormd om op te slapen. De Luitenant Albrecht, Veth’s gastheer te Solok, was inmiddels naar hier overgeplaatst, en noodigde zijn vroegeren gast op nieuw om den nacht bij hem door te brengen. Een voortdurende regen belette ons veel van Fort v. d. Capellen te zien; enkele overblijfselen van den Hindoetijd, daaronder een verminkt beeld op het erf van den Assistent-resident, dit was het wat ons ’t meest belang inboezemde en het langst ons bij bleef. Te half acht, den volgenden dag, lag Fort v. d. Capellen reeds weder achter ons. De civiel-ingenieur Reinier D. Verbeek had ons uitgenoodigd zijne ontginningen te Pendjalangan te komen bezichtigen. Daar ter plaatse stelt hij een onderzoek in naar het voorkomen van goud in het berggruis, dat zich in oude rivierbeddingen uit de tertiaire periode heeft afgezet. Ongeveer vier palen van Fort v. d. Capellen ver- lieten we den weg, die verder naar Moko-Moko voert, de plaats waar de Ombilin uit het meer van Singkarah stroomt. Het pad dat wij volgen, de oude verbin- ding van Fort v. d. Capellen en Singkarah, is in den aanvang vlak en daalt ein- delijk met een sterke helling naar den oever van de Ombilin, over welke een kleine brug geslagen is. Langs dien weg ontdekt het oog telkenmale de djoear-bosschen , wier ondoelmatige aanplant oorzaak was, dat zoovele krachten der bevolking nutte- loos werden verspild. Een steil pad leidt aan de overzijde van de rivier naar boven en deed ons in een half uur de woning van den Heer Verbeek bereiken. Met vrouw en twee kinderen woont hij hier in een huis dat eerst voor twee jaren gebouwd of, beter gezegd, gevlochten werd uit gespleten bamboe. Op den middag daalden wij af naar de mijnen, langs een moeielijk pad, dat dikwijls over groote steenblokken voert. — 52 - Sedert eeuwen reeds hebben de Maleiers op deze plaatsen goud gezocht en gevonden; de dubbele mijngang, behoorlijk door houten jukken gesteund, doorboort vooralsnog alleen het gedeelte waarin reeds zooveel jaren gegraven werd. Nog een honderd meters verder en de Heer Verbeek hoopt den ongerepten grond bereikt te hebben en veel betere resultaten te zullen verkrijgen. Maar afgescheiden van die resultaten moest de volharding onze bewondering opwekken, waardoor de ontginner hier zoovele bezwaren overwonnen heeft. Jaren lang woonde de Heer Verbeek in een klein huisje, aan den weg naar de mijn gelegen; een riviertje heeft hij geheel verlegd om het water af te leiden. Thans waren er 18 man aan het werk, die in ploegen van zes dag en nacht doorwerkten. Alles wat in de mijn uitgehakt is, wordt door water weggespoeld; het steen- gruis wordt op platte houten bakken geschept , en op de hurken in het water gezeten, laat de werkman de grove stukken wegspoelen, zoodat eindelijk alleen het fijne zand overblijft. Daaruit worden ten slotte de kleine stukjes goud gezocht, en terwijl wij vol aandacht deze bewerkingen gadesloegen, werden er inderdaad een paar zeer kleine stukjes gevonden. Het doet ons genoegen hier te kunnen vermelden, dat de Heer Verbeek thans de verwachtingen verwezenlijkt heeft gezien die hij ons indertijd mededeelde; als directeur eener maatschappij zal hij nu op grooter schaal de plannen kunnen uit- werken, waarmede wij hem toen voortdurend bezig zagen. Moge hem tot loon zijner volharding een schitterend succes ten deel vallen! Hadden wij over het geheel ’s morgens goed weer gehad , het oogenblik waarop wij, den lsten April, Pendjalangan zouden verlaten, was treurig door regen en nevel. Ons vertrek, dat op 7 uren was vastgesteld, werd daarom tot 9 uren verschoven; maar ach! dat uitstel bracht geen verbetering. Wij namen alzoo afscheid van deze lieve familie en sloegen den weg in die, door de kampongs Katjang di atas en Katjang di bawah, naar den grooten weg langs het meer van Singkarah voert; maar deze weg was moeielijk te vinden en onze vriendelijke gastheer gaf zich daarom de moeite om ons een eind weegs te vergezellen. Een geheel ander terrein dan elders in de Padangsche Bovenlanden treft hier het oog van den reiziger: een uitgestrekte hoogvlakte, met laag gras begroeid, die een uitnemende weide voor groote kudden vee zou aanbieden, doet zich hier aan zijne blikken voor. Bij het zien van deze hoog- vlakte herinnert men zich de beschrijvingen van de onafzienbare weiden in Californië en Australië, zooals zij in laatstgenoemd werelddeel van de golf van Carpentaria in het noorden tot aan Adelaïde in het zuiden voorkomen. Aan de westzijde daalt de hoogvlakte waarop wij ons bevinden, met een sterke helling naar de oevers van het meer van Singkarah ; oostwaarts is zij doorsneden door diepe ravijnen en ont- dekt men tal van heuveltoppen, terwijl in het zuiden de Talang zijn trotsche kruin tot in de wolken verheft. — 53 — Moeielijk , te paard bijna onbegaanbaar, is het pad dat door de kampong Katjang di bawak naar het meer afdaalt; maar de moeite van de reis wordt vergeten bij de heerlijke vergezichten, die zich telkens voor ons openen, op het blauwe meer van Singkarah. Aan de overzijde liggen de rijstvelden tot de negari Peninggahan behoorende , en daarachter wordt het tooneel afgesloten door de hellingen van het Barisan-gebergte , tot op den kam begroeid met dicht bosch, dat langzaam valt door de bijl van den europeeschen landbouw-ondernemer, om plaats te maken voor bloeiende koffietuinen. Ongeveer 3 palen van Singkarah is de groote weg bereikt, die nu langs de oevers van het meer al kronkelend voortloopt. Dienzelfden dag hadden wij, na eenige oogenblikken toevens, Singkarah willen verlaten om naar Solok te gaan, waar onze werkzaamheden ons wachtten. Maar — de mensch wikt en de bandjir beschikt , — de bandjir die de brug bij Soemani totaal had weggeslagen. Die brug is gelegd over een riviertje dat het water afkomstig van de noordelijke hellingen van den Talang, te zamen met het water dat oost- waarts van het Barisan-gebergte stroomt, naar het meer van Singkarah voert. In gewone tijden slechts enkele voeten hoog, rijst het water bij sterke regens tot even- veel meters en voert in duizelende vaart alles mede wat het ontmoet. De pas ver- woeste brug was een houten noodbrug, die een reeds lang' geleden ingestorte boog- brug verving. Die noodbrug , uit de zwaarste balken saamgesteld en door de bevolking in heerendienst gemaakt, was eerst sedert een paar jaar gereed en al herhaaldelijk weggeslagen. De bandjir spot met dikke balken ; het voortgeperste water sleept boomstammen mede als waren het rietstengels. Wij waren dus genoodzaakt dien dag te Singkarah te blijven , en zeer welkom was ons het aanbod van den Controleur Weber om in zijne woning te vertoeven. Nog vóór het vallen van den avond werd door de bevolking van een paar sampans en eenige planken een vlot vervaardigd en aldus de gemeenschap tusschen beide oevers hersteld. Zoo werd het ons mogelijk op den morgen van den 2den April met de paarden de nog altijd onstuimige rivier over te steken en onzen weg naar Solok te vervol- gen. Zonder een enkele merkwaardige ontmoeting bereikten wij dit station en waren aldus aan het einde gekomen van ons reisje door de Bovenlanden, dat ons zooveel genot had opgeleverd. Daar wachtten ons onze kisten en koffers, daar wachtte ons het reeds aangenomen personeel, daar wachtten ons tevens meer ernstige bezigheden. Doch eer wij verder gaan met het beschrijven onzer ontmoetingen en lotge- vallen, willen wij thans onze aandacht wijden aan het wedervaren van den reis- makker van wien wij reeds te Padang hadden afscheid genomen en dien wij nooit zouden wederzien. Wij willen Schouw Santvoort volgen op zijne reis van de West- naar de Oostkust van Sumatra. — 54 — DERDE HOOFDSTUK. DWARS DOOR MIDDER-SUMATRA. Wij vermeldden in het eerste hoofdstuk dat Schouw Santvoort zich naar Padang pandjang had begeven, in afwachting van de beschikking der Regeering te Batavia omtrent het verzoek om hem op den voorgenomen tocht dwars door Sumatra door een inlandsch hoofd te doen vergezellen, en dat hij daar per telegram van den Gou- verneur van Sumatra’s Westkust met het antwoord der Regeerum werd bekend gemaakt, waarbij hem het Larashoofd van Soengei Pagoe als begeleider werd aan- gewezen. Zijn verblijf te Padang pandjang had hij zich ten nutte gemaakt om de inlichtingen, die hij reeds te Padang door veelvuldige gesprekken met den oud- Resident van Palembang, den Heer van Ophuyzen, verkregen had, zooveel mogelijk te vermeerderen. Na de ontvangst van het telegram zette hij zijne reis voort. „Gis- teren”, zoo schreef hij aan zijne gewezen reismakkers in een brief uit Soerian, dd. 19 Maart, „kwam ik te Alahan pandjang aan en logeerde bij von Köckritz, „waar Kroesen zich ook toevallig bevond. Deze hielp mij volijverig aan paarden en „geleide om verder te komen, en thans zit ik te Soerian bij den Heer Stebbler, „die mij weder allervriendelijkst ontving. Morgen ochtend ga ik door naar Moeara „Laboe, om daar met den meesten spoed mijne laatste maatregelen in overleg met „den Controleur Welsink te nemen.” Moeara Laboe, reeds in de vallei van Soengei Pagoe gelegen, is de standplaats van den Controleur der onderafdeeling Lolo en Soengei Pagoe. Welke ontvangst daar aan Santvoort ten deel viel, zullen wij weder in zijne eigen woorden schetsen , ontleend aan een brief dien hij vandaar den 26sten Maart aan zijne reisgenooten zond. Zijn ontijdige dood heeft ons geheel beroofd van het door hem toegezegde verslag van het eerste gedeelte zijner reis dwars door Sumatra; te eerder grijpen wij deze gelegenheid aan om die leemte door zijne eigene woorden aan te vullen. „Den avond van mijne aankomst kwam Radja di Sambah aanzetten, en maakte „ik zeer aangenaam kennis met hem. Hij wilde mij naar het scheen gaarne tot „Djambi vergezellen, doch het besluit omtrent hem, dat Welsink eerst den 22sten „’s avonds ontving, is te stellig om — al ware hij mij ook gedurende de verdere „reis van nut — gevolg aau zijn wensch te kunnen geven. Zoodra ik ingescheept „ben, maakt hij rechtsomkeert. Hij wil mij echter zijn zoon of zijn broeder (beide — 55 — „Katib) medegeven. Behalve Radja di Sambah sprak ik de Penghoeloe’s van Bedar Alam en Loeboe Malaka, ten einde zooveel mogelijk vooraf ingelicht te worden.” Santvoort laat daarna een overzicht volgen van het programma dat hij hier had ontworpen: „Van Bedar Alam denk ik naar Soengei Koenjit te gaan in 1 dag; „de Radja daar schijnt, naar ik hoor, wel te zullen willen helpen. Van Soengei Koenjit „naar Galangan in 1 dag; van Galangan naar Padang Boengoes in 1 dag; van „Padang Boengoes naar Kota baroe in 1 dag; van Kota baroe naar Tandjoeng Si „Malidoe in 1 dag: totaal 5 dagen. Tandjoeng Si Malidoe bestaat uit twee gedeelten, „het eene is nog Menangkabo’sch , het andere behoort tot Djambi. Er zijn daar — „het ligt aan de Batang Hari — prauwen te krijgen om mij naar Djambi in te „schepen; het schijnt dat Tandjoeng Si Malidoe de eerste inschepingsplaats is waar „redelijk groote prauwen te krijgen zijn. Daar de verdreven Sultan van Djambi hier „echter (in naam?) het oppergezag heeft, vreest men dat de Kjai Lipati Niti te „Tandjoeng Si Malidoe nog wel eens bezwaren zou kunnen maken om mij door te „laten. Mocht dit later werkelijk het geval blijken te zijn, dan is het mijn voorne- „men niet lang te toeven, maar, na mij overtuigd te hebben dat de stoombarkas „tot Tandjoeng Si Malidoe kan komen , vriendschapsbetrekkingen met den Kjai aan „te knoopen, waarvoor ik eenige geschenken bij mij heb. Ook zal ik trachten dit „te doen met de hoofden der tusschen Bedar Alam en Tandjoeng Si Malidoe gelegen „kampongs en negariën, om dan weder met den meesten spoed terug te gaan naar „Padang, en van daar per mailboot naar Batavia om de stoombarkas te halen. „Kan ik echter een prauw krijgen, of is er een handelaar die mij wil inede- „nemen, dan tracht ik direct door te gaan naar Djambi, zoo mogelijk nergens aan- „leggende tot ik Djambi bereik of Said Hassan ontmoet. „Dat het echter alles zeer problematiek is, zult gij voorzeker begrijpen: er zijn „nu reeds tal van bezwaren bij het zoeken naar koeli’s, waarvan ik slechts een „minimum-getal medeneem. Radja di Sambah, die hiervoor de geschiktste lieden moet „uitkiezen, is niet zoo actief als ik zou wenschen. Misschien dat hij in het alge- „meen flinker en doorzette nder zou zijn geweest als hij geheel tot Djambi had kunnen „méégaan.” Het blijkt uit dit schrijven dat Santvoort zich eene andere reisroute had voor- gesteld, dan werkelijk door hem gevolgd is, en zich veel nader had willen houden aan het reeds in Nederland ontworpen plan, voor het geval dat hij, na raadpleging van den Gouverneur der Westkust, tot de reis dwars door Sumatra zou besluiten. Men was daar steeds uitgegaan van het denkbeeld, dat hij zich in de eerste plaats naar Gasing zou begeven, eene plaats die niet ver van de oostelijke grens der Pa- dangsche Bovenlanden aan den linkeroever der Batang Hari gelegen is, en dat hij reeds vandaar af die hoofdrivier zelve zou volgen, die, naar de berichten door den Heer F. H. J. Netscher op zijne reis door de oostelijke grensdistricten der Padangsche Boven- landen van de inlanders ingewonnen, van dit punt afwaarts zonder eenige hindernis zon kunnen bevaren worden, in dier voege, dat de prauwen voor de vaart vandaar naar Moeara Kompeh niet meer dan zes of acht dagen zouden noodig hebben, terwijl voor de terugreis stroomopwaarts driemaal zooveel tijd zou worden gevorderd 1). Eene eerste, doch geringe afwijking van dit plan was waarschijnlijk het eenvoudig gevolg van de aanwijzing van Radja di Sambah als zijn geleider. Bedar Alam zou nu in stede van Gasing de plaats zijn vanwaar hij de grenzen van ons gebied zou over- schrijden; maar om toch zoo spoedig mogelijk op den aanvankelijk bepaalden weg terug te komen, was het nu zijn voornemen van Soengei Koenjit den weg over land naar Si Malidoe af te leggen, die, volgens de door hem ingewonnen berichten, over Galangan, Padang Boengoes en Kota baroe liep. Evenwel schijnt het plan om de Djoedjoean tot aan hare monding in de Batang Hari te volgen, en dus Si Malidoe geheel te vermijden, kort na het schrijven van den aangehaalden brief bij hem te zijn opgekomen. Waarschijnlijk was dit aan den raad van Radja di Sambah toe te schrijven, of «au de overweging dat diens invloed aan de Djoedjoean het meest zou vermogen. Hoe dit zij, wij zien het duidelijk uit alles wat Santvoort in zijne naar Nederland gezon- den rapporten omtrent zijn verblijf te Moeara Laboe en Bedar Alam heeft medegedeeld. In de eerste plaats blijkt het reeds uit zijne poging om den Orang Toewa Katib Sampono, met wien hij door Radja di Sambah in kennis was gebracht, als reisgenoot aan te werven, omdat deze, zooals hij zich uitdrukt, in vriendschappelijke betrekking stond tot den Toemenggoeng van Rantau Ikir en Sirih Sakapoer. De Orang Toewa was voornemens de bedevaart naar Mekka te ondernemen. Santvoort haalde hem over om zich bij hem aan te sluiten en zijne route over Djambi te nemen, en beloofde hem voor zijn vrijen overtocht vandaar naar Singapore te zullen zorgen, indien hij het geluk had Djambi te bereiken. Dat in dit bericht zooveel nadruk gelegd is op de vriendschappelijke betrekking van den Orang Toewa tot het hoofd van Rantau Ikir en Sirih Sakapoer, bewijst duidelijk genoeg dat hij toen reeds het eerst gevormde plan had opgeofferd aan bedenkingen die hem noopten aan zijne reis eene richting te geven, waarbij de goede gezindheid van het hoofd van Rantau Ikir en Sirih Sakapoer hem zou te stade komen. Een tweede bewijs ligt in hetgeen hij vervolgens mededeelt omtrent de hulp- vaardigheid van andere inlandsche hoofden om hem de route langs de Djoedjoean gemakkelijk te maken. Van Moeara Laboe had hij zich begeven naar Bedar Alam, het hoofddorp van de XII Kota’s, in welk mede aan den Controleur van Lolo en Soengei Pagoe ondergeschikt district, het zuidelijkste der Padangsche Bovenlanden, eerst zeer onlangs bezoldigde larashoofden van wege de Regeering waren aangesteld. Hier bracht hem de Penghoeloe Kapala van het nabijgelegen Loeboe Malaka in aan- >) Tijdschrift voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Ind., D. VI, bi. 172. — 57 — raking met een vriend van den Radja van Tandjoeng Alam, een der onafhan- kelijke staatjes die hij moest doortrekken. Deze verschafte hem menige belangrijke inlichting en gaf hem tevens een brief aan dien Radja mede, terwijl een zoon van den Penghoeloe Kapala van Bedar Alam, door zijn vader naar Rantau Ikir ge- zonden, om de hulp van den Toemenggoeng in te roepen tot het terug erlangen van gelden die hij van een van diens onderhoorigen te vorderen had, uit eigen be- weging van deze gelegenheid gebruik maakte, om den Toemenggoeng op de komst van Santvoort voor te bereiden. Het derde, alles afdoende bewijs eindelijk is, dat Santvoort, gedurende zijn driedaagsch verblijf te Bedar Alam, ten einde aan den eisch der adat te voldoen, vandaar afgevaardigden zond tot de Radja’s der drie aan de Djoedjoean gelegen onafhankelijke staatjes, Soengei Koenjit, Indamar en het reeds genoemde Tan- djoeng Alam, om verlof tot het doorreizen hunner landen te vragen en hun uit zijnen naam eenige geschenken aan te bieden. Het gezantschap bestond uit den Orang Toewa en uit een inlander van Bedar Alam, die met een kleindochter van den Penghoeloe Kapala dier plaats gehuwd en met de drie genoemde Radja’s be- vriend was. De medegegeven geschenken bestonden uit vijf paketten, waarvan ieder een stuk zwart katoen voor broeken, een stuk geel katoen (de kleur der vorsten) voor gordels, een stuk wit gebloemd katoen voor badjoe’s, een badkleedje, een sarong, een hoofddoek, zes badjoe-knoopjes, een schaar en een doosje voor tabak of gambir bevatte. Voorts had het gezantschap in last, pogingen aan te wenden tot den aankoop van een inlandsch vaartuigje, waarmeê Santvoort de reis op de Djoedjoean zou kunnen voortzetten van het punt af waar zij bevaarbaar wordt. Alles toont dus, dat het bij Santvoort, reeds vóór hij de grenzen overschreed, volkomen vast stond den loop te volgen van de Djoedjoean, eene zijrivier van de Batang Hari, die aan of op den Goenoeng Toedjoeh ontspringt en zich bij Telokh Kajoe Poetih in de hoofdrivier uitstort; dat hij de eenmaal tot Menangkabo gere- kende, langs die rivier gelegen staatjes Soengei Koenjit, Indamar en Tandjoeng Alam wilde doortrekken, om het reeds tot Djambi behoorend gebied van Rantau Ikir te bereiken, en van den mond der Djoedjoean de Batang Hari afzakken tot hij te Djambi den Politieken Agent der Nederlandsche Regeering zou ontmoeten. Het blijkt zelfs, dat hij zich reeds velerlei inlichting omtrent die route had verschaft, en, hoe tegenstrijdig de berichten ook waren, toch reeds een voorloopige schets- kaart daarvan had samengesteld, die hij straks op grond zijner eigen ervaring zou kunnen aanvullen en verbeteren. Maar zoo weinig als men in Nederland iets omtrent deze verandering van reis- plan kon vermoeden, zoo weinig schijnt men ook op Sumatra’s Oostkust onzen koenen reiziger langs den thans gevolgden weg te Djambi gewacht te hebben. De Resident van Palembang, de heer Pruys van der Hoeven, die zooveel mogelijk op I. 8 * — 58 — de hoogte van Santvoorts plannen was gehouden, had zelfs den Politieken Agent, den Heer Niessen, last gegeven om den Sultan van Djambi uit te noodigen tot het zenden van een prauw met een vertrouwd hoofd, om Santvoort aan de grens van het Rijk bij Tandjoeng en Si Malidoe op te wachten en een verderen veiligen doortocht te verzekeren; en de Sultan van Djambi, ook nog door een brief van den Heer van Ophujzen van Santvoorts aanstaande komst onderricht, schijnt wer- kelijk pogingen te hebben aangewend om aan die uitnoodiging te voldoen. In hoe- verre echter die plannen zijn uitgevoerd, is een andere vraag. Santvoort vernam daaromtrent bij zijne komst te Djambi, dat de Sultan aan Pangeran Ratoe be- volen had een vaartuig te zenden, dat deze dien last aan Sultan Taha had over- gebracht, en dat de oude vorst daaraan onmiddellijk gevolg had gegeven. Daar Santvoort . tevens te Djambi in den waan was gebracht, dat tusschen de beide vor- sten een goede verstandhouding heerschte, twijfelde hij langen tijd ook niet of dat bevel was werkelijk uitgevoerd. Hij stelde zich niet anders voor, dan dat de prauw te vergeefs bij Si Malidoe op zijne komst had liggen wachten, en betreurde het, dat hij haar had misgeioopen, daar anders zijne reis langs de Batang Hari, die hem, bij zijne onbekendheid omtrent de verhouding tusschen de beide Sultans, veel zorg berokkend had, vrij wat kalmer en aangenamer zou geweest zijn. Doch in het licht dat allengs over den politieken toestand van Djambi en de gezindheden van Sultan Taha en den Pangeran Ratoe is opgegaan, moeten wij thans hierover geheel anders oordeelen. Nemen wij aan, wat niet zeer waarschijnlijk is, dat de uitvoering wer- kelijk op de lastgeving gevolgd is, dan is het toch vermoedelijk eer met slechte dan met goede bedoelingen geschied. Wij hebben dus alle reden om het als een geluk te beschouwen, dat Santvoort naar Djambi gekomen is langs een anderen weg dan hij er gewacht werd, en dat zijne onbekendheid met den toestand des lands hem tot de uiterste omzichtigheid heeft genoopt. Ook dan wanneer de Radja van Si Goentoer hem den doortocht door zijn land niet geweigerd had, zou hij in handen van Sultan Taha gevallen zijn , en indien hem dit al niet aan gevaar voor zijn leven had blootgesteld, zou die vorst toch zeker al het mogelijke gedaan hebben om zijne bedoelingen te verijdelen. Had Santvoort den weg ingeslagen, die in Nederland, op verren afstand, de verkieselijkste scheen, de reis dwars door Sumatra zou naar allen schijn niet zijn volbracht. Wel eene waarschuwing om reizigers in onbekende gewesten niet aan te strenge instructiën te willen binden! Nu wij de beweegredenen hebben nagegaan, die Santvoort noopten het boven omschreven reisplan vast te stellen, en wij hem tot Bedar Alam hebben gevolgd, waar hij de grenzen van ons gebied gaat overschrijden, geven wij de beschrijving van zijne verdere tochten en zijne beschouwingen over land en volk, zooals hij ons die zelf in zijn rapporten en brieven heeft nagelaten. — 59 — Den 4den April, des morgens te acht uren, begaf ik mij met Radja di Sam- bah op weg. Mijn persoonlijk gevolg bestond uit den djoeroetoelis *) Pandang Alam galar2) $ampono Betoewa, twee inlanders uit het Soloksche, die dienst zouden doen als koeli’s en roeiers, en een maleischen bediende Oecljir genaamd en van Padang afkomstig, terwijl Katib Sampono reeds vooruit gezonden was. Dat van Radja di Sambah bestond uit zijn broeder Hadji Abdoellah, zijn zoon Katib Soetan Kabesaran en vier doebalangs 3). Voor het dragen van bagage, levensmiddelen en geschenken werden nog vijftien koeli’s medegenomen, die, in de onzekerheid of onderweg rijst te krijgen zou zijn, ook met het vervoer van twee en een half pikol van dit voe- dingsmiddel belast werden. De weg van Bedar Alam naar Soengei Soengkei , de eerste kampong van de negari Soengei Koenjit, loopt over meestal woest terrein en voert slechts langs een enkele ladang, waar rijst op drogen grond geteeld wordt. Steeds klimmende en da- lende, nu eens door een bergstroom wadende, dan plassende door de modder, moest het kronkelende spoor gevolgd worden, dat hier het boschpad vervangt. De zware regens, die in dit jaargetijde gedurig vallen, hadden den grond doorweekt en geen enkele zonnestraal was er om dien weder te doen opdrogen. Te half tien bereikten we de Soengei Ekoer, de grens tusschen ons gebied en Soengei Koenjit. De tot ongewone hoogte gezwollen bergstroom bruiste voort in woeste vaart, om zijn water naar de Batang Sangir te voeren. De koeli’s, die ik den vorigen dag had vooruitgezonden , hadden hier halt gemaakt ; want de stroom was naar hun voorgeven niet te doorwaden. Daar ik echter reeds vele dagen op ons grondgebied met wachten verloren had , en nu den tocht met den meest mogelijken spoed wenschte voort te zetten , liet ik mij hierdoor niet afschrikken , om , in gezelschap van Radja di Sambah en een zijner doebalangs, te water te gaan. Doch midden in de rivier zijnde geraakte ik van de been en dreigde door den stroom medegevoerd te worden, toen de hulp van mijne meer ervaren metgezellen mij nog veilig den overkant deed bereiken. Door mijn voorbeeld aangemoedigd , kwamen nu ook mijne koeli’s en het verdere gevolg, hoewel niet dan met veel moeite, aan de overzijde. Nadat we dien dag ongeveer twaalf palen in oostelijke richting hadden afgelegd bereikten we Soengei Soengkei. De Penghoeloe soekoe 4) van Bedar Alam , van wien ik op dezen tocht veel dienst had, ging vooruit om mijne komst te boodschappen, met dit gevolg, dat ik >) Schrijver. -) Getiteld. 3) Doebalangs of lioeloebalangs waren vroeger, zoo als de naam aanduidt, voorvechters (elders ook lijfwachten en inlandsche officieren). Na de vestiging van het Nederlandsch ge- zag is deze functie vervallen, maar de titel behouden gebleven voor de tegenwoordige onbe- zoldigde politiedienaren en volgelingen van de hoofden. 4) De Maleiers zijn verdeeld in soekoe’s ot stammen. In iedere negari staat aan het hoofd der leden van dezelfde soekoe een Penghoeloe soekoe of soekoe-hoofd. — 60 — vergunning kreeg om dien dag mijn intrek te nemen in het huis van de nicht van Radja Selan, hoofd van Tandjoeng Alarn. De echtgenoot van mijn gastvrouw, die op Menangkabosche wijze bij zijn vrouw logeerde, liep dadelijk weg om den Radja zelven te roepen, die zich op een nabijgelegen ladang bevond; terwijl zij, slechts gekleed met een sarong om de heupen en haar kindje zogende , vrijmoedig met de lieden van mijn gevolg een gesprek aanknoopte. Radja Selan kwam spoedig opdagen en nadat wij kennis gemaakt hadden beloofde hij mij zijn zusterszoon, Radja di Oeloe, naar Tandjoeng Alam mede te geven. Nadat ik mij aldus van een geleide verzekerd had, wilde ik van de gelegen- heid gebruik maken om nog vóór zonsondergang een bad in de rivier te nemen, en niet weinig trof het mij, dat, ofschoon de bergstroom geen vijftig passen van het huis verwijderd was, Radja Selan mij ernstig aanraadde, eenige lieden mede te nemen, omdat de omtrek vooral in deze maand door tijgers zeer onveilig werd ge- maakt. Des nachts werd dan ook gedurig, nevens het plassen van den zwaren regen, het gehuil der tijgers vernomen. Ofschoon het huis van Radja Selans kamanakan *) slechts uit een enkel vertrek bestond, moest het dien nacht aan den ganschen stoet huisvesting verleenen, zoo- dat omstreeks veertig personen , waaronder eenige schreiende kinderen , in de enge ruimte waren samengepakt. Daarenboven deed een viertal vechthanen, die nog vóór het aanbreken van den dag in mandjes aan het laag afhangend dak der woning werden opgehangen, al het mogelijke om ons den slaap te beletten. De lucht was nog altijd zwaar bewolkt, toen wij den volgenden dag, ongeveer te half negen, Soengei Soengkei verlieten. Radja Selan, die ons ’s avonds, vóórdat het duister werd, had verlaten, kwam ons onderweg te gemoet en ging gedurende dien dag als gids vooruit. Na eenigen tijd door de wildernis te zijn voortgegaan, naderden wij een huis, door ladangs omringd, waar eenige koffieboomen in vollen bloei stonden; daar men ons niet verzocht binnen te treden, hielden wij in de nabijheid daarvan een kwar- tier halt en bereikten, na op nieuw een half uur door het zware bosch gewandeld te hebben, de woning van een inlander, Radja Palembang geheeten. Een zware stortbui, die ons intusschen overvallen had, noopte ons op nieuw tot wachten; en onder een open loods gezeten, bracht ik de twee uren die we daar vertoefden door in een druk gesprek met Radja Selan en Radja di Sambah en vernam van hen vele bijzonderheden omtrent Soengei Koenjit. Steeds voorttrekkend door het woud, kwamen wij voorbij een plek, waar twee dagen te voren een der onderhoorigen van Radja Selan door een tijger was aan- gevallen, en nog onder den indruk van dit voorval, zooals er in deze schaars be- ') Zusterskind. — 61 volkte streken zoo dikwijls voorkomen, betraden we Soengei Koenjit. Als verblijf wees Radja Selan ons een van de weinige huizen aan waaruit deze kampong be- staat, en waar zich een tiental dorpelingen bij ons voegden. Onze geleider nam tij- delijk afscheid, om in den raad der Penghoeloes een overleg te houden omtrent den persoon die ons verder tot gids zou strekken , en dien hij den volgenden dag zou meebrengen. Wij lagen dien nacht met ongeveer vijftig personen in het huis dat tijdelijk voor ons ontruimd was. Gelijk alle andere was het vrij hoog op palen gebouwd; aan Radja di Sambah en mij strekte het gedeelte tot ligplaats dat, een weinig boven het overige van den vloer verheven, in alle maleische huizen de eereplaats is. Hier werd mijn klamboe1) uitgespannen en kon ik mijn aanteekeningen schrijven. De negari Soengei Koenjit is een armoedig staatje, dat ten westen grenst aan ons gebied in de zuidelijke Padangsche Bovenlanden, ten oosten aan de negari In- damar, en zich ten noorden en ten zuiden verliest in de eindelooze wildernis. Het staat onder het bestuur van Radja Tan Toewa Radja Selan. bertoewan ka Menang- kabo (die den vorst van Menangkabo als heer beschouwt), en dus thans, sedert dat rijk ten onder ging, geen oppergezag erkent. Dat hij echter gaarne zijn staatje bij het Nederlandsche grondgebied zag ingelijfd, kan blijken uit het feit, dat hij dezen wensch, eenigen tijd geleden, aan den Penghoeloe Kapala van Loeboe Malaka te kennen gaf. In denzelfden zin sprak hij te Loeboe Gedang tot den Controleur van Lolo en Soengei Pagoe, ter gelegenheid van diens tweede reis door de XII Kota. Daarbij schijnt de zaak voorloopig gebleven te zijn, en Radja Selan beklaagde zich bij een mijner lieden, dat het Gouvernement op het bezit van zijn land zoo weinig prijs scheen te stellen. Zijn geslacht is afkomstig uit de vallei van Soengei Pagoe en behoort tot de soekoe Melajoe; doch hoe lang het geleden is, dat zijn voorou- ders Soengei Pagoe verlieten, dat weet de Radja niet meer. Intusschen zijn zoowel hij zelf als zijn onderhoorigen stellig overtuigd, dat zijn overgrootmoeder thans als olifant rondwandelt. Ziehier wat men mij daarvan verhaalde. Eens toen de vorst zich te Soengei Soengkei bevond, waarschuwden hem zijn lieden , dat er een olifant aankwam , die de huizen der kampong ging vernielen en dien zij te vergeefs getracht hadden te verdrijven. Gedurende den nacht, die daarop volgde, brandde Radja Selan in zijn huis koemajan 2), zooals steeds de gewoonte is wanneer men booze geesten of gevaren wil bezweren of afwenden, en de geurige rook van deze hars vervulde de geheele woning. Nadat hij was ingeslapen verscheen hem in den droom een orang toewa, die hem mededeelde, dat die olifant zijn overgrootmoeder was. Nu spoedde hij zich, zoodra de dag was aangebroken, den olifant te gemoet en vroeg hem vergiffenis voor de onheusche behandeling van zijn l) Gordijn tegen de muskieten. 2) Benzoë. — 62 — onderhoorigen. Het dier verdween daarop in het bosch, en wanneer thans een kudde olifanten den padi-oogst bedreigt, roept Radja Selan de hulp in van zijn ge- metauiorphoseerde overgrootmoeder, die dan vóór hem verschijnt en op zijn klach- ten de verlangde hulp verleent. Aldus luidt het verhaal, dat mij een hoog denkbeeld moest geven van de groot- heid van des Radja’s geslacht. Soengei Koenjit telt zeven kampongs, die elk uit niet meer dan drie tot vijf huizen bestaan ; maar een ander gedeelte van de bevolking woont verspreid in de rimboe, waar zij ladangs aanlegt of een weinig koffie plant. De bewoners zijn, even als die van Soengei Pagoe en de XII Kota, een goedig slag van menschen, flink gebouwd en werkzaam van aard ; voor zoover ik dit beoordeelen kan , komen geen afstammelingen van Javanen onder hen voor. Het gebruik van opium is hun be- kend, doch slechts weinigen geven zich daaraan over. Omtrent hun landbouw en handel vernam ik, dat de rijst, die f 4 het pikol kost en van minder goede hoedanigheid is, even als de koffie meest voor eigen gebruik wordt geteeld : de laatste alleen om van de bladeren koppi-dahoen te berei- den, want de vrucht wordt in het geheel niet ingezameld. Van die koffiebladeren wordt echter een gedeelte naar ons gebied in de Padangsche Bovenlanden uitgevoerd. Een veestapel bezitten zij niet, maar kippen zijn voor 20 a 50 cents, geiten voor f 2 a f 3 overal te krijgen. Ofschoon de klapper hier, even als de pisang, papaja en andere vruchtboomen , overal welig groeit, gebruikt men in plaats van klapper- olie meer algemeen de simawoeng-olie , geperst uit de pitten van een grooten en veelvuldig voorkomenden woudboom. Als boschproducten worden rotan, damar en benzoë ingezameld; de rotan voert men langs de Djoedjoean naar Djambi, de beide andere artikelen naar ons gebied ter Westkust. De kleeding van de bewoners van Soengei Koenjit verschilt niet van die in de XII Kota gedragen; alleen is het sans géne nog wat grooter. De getrouwde vrou- wen zag ik meest met ontbloot bovenlijf, terwijl de meisjes haar sarong boven de borst vastmaakten ; voor de vrouwen is die sarong meestal het eenige kleedingstuk. De kains worden van de Westkust ingevoerd door reizende karbouwen-handelaars, die van daar naar Tabo of Korintji terugkeeren. Mag ik over de vriendelijkheid der bevolking niet bijzonder roemen, ik meen dat gemis aan voorkomendheid vooral te moeten toeschrijven aan den vreemden indruk dien onze komst op de steeds achterdochtige Maleiers maakte, en niet aan een bepaald vijandige gezindheid jegens mij als Europeaan. Aan Radja di Sambah werd door onderscheiden bewoners hulde bewezen, en het was aardig om te zien hoe ieder die de woning binnentrad waarin we ons be- vonden, en met een ietwat verlegen gelaat den Radja zocht, ten einde hem volgens de adat zijn compliment te maken, steeds bij vergissing zich ter aarde boog voor — 63 — mijn djoeroetoelis , die, in zijn roodflanellen jas en met een deftig gelaat, zich eerst die hulde gedeeltelijk liet welgevallen, om daarna den binnengekomene te verwijzen naar den persoon wien zij eigenlijk toekwam. Den 6dea April verliet mij de Penghoeloe soekoe van Bedar Alam om naar zijn kampong terug te keeren. Op zijn verzoek gaf ik hem een schriftelijk bewijs, waarin ik van zijn goede, mij vrijwillig aangeboden hulp getuigde; een stuk kain schonk ik hem tot aandenken. Ook Radja Selan nam afscheid, na mij den Peng- hoeloe soekoe van Soengei Koenjit als plaatsvervanger te hebben achtergelaten. Zoo begaf ik mij in nieuw gezelschap dien morgen te tien uren op weg. Mijn metgezel, die als waardigheidsteeken een piek van Radja Selan draagt, is een type van den onbeschaafden berg-Maleier. Hoewel reeds bejaard, is hij nog ijzer- sterk en helpt, waar de koeli’s niet goed met hun vracht voortkomen, uit eigen beweging door het torsen van een last, dien hij zich op den rug bindt, om de han- den vrij te houden ; want voortdurend moet met het kapmes een weg door de wil- dernis gehakt worden, en evenzeer heeft hij zijn handen noodig om zich aan de struiken vast te klemmen, waar, bij het beklimmen en afdalen van steile heuvels, de modderige helling nagenoeg geen steun biedt aan den voet. Gekleed met een enkel stuk doek, dat zijn lichaam slechts gedeeltelijk bedekt, werpt hij, bij het doorwaden der bergstroomen ,- zelfs dit geheel van zich af, in tegenstelling met de meer beschaafde Maleiers van mijn gevolg, die zich nooit geheel ontblooten. Om half elf trokken wij een bergstroom over, een zijtak van de Djoedjoean en bijna niet te doorwaden door den hoogen waterstand ; maar het zou voorbarig zijn om uit deze omstandigheid tot de bevaarbaarheid der rivier te besluiten. Yan dit oogenblik af tot half één moesten wij üet zelfde riviertje nog driemaal doortrekken; een uur later kwamen wij in de kampong Simawoeng aan de Djoedjoean, na even te voren een paar ladang-huisjes voorbijgetrokken te zijn , waarvan de bewoners ons niet tot binnenkomen hadden uitgenoodigd. Het traject van dien dag bedroeg zes paal, een afstand die, wel is waar, niet groot is, maar, door de hinderpalen op den weg, vermoeiend genoeg was om ons naar wat rust te doen verlangen. Na eenig wachten werd het ons vergund in een der huizen van de kampong onzen intrek te nemen. Onze reis op den 7den April ving reeds dadelijk met een moeielijkheid aan; want de Djoedjoean, die hier veertig of vijftig meters breed is en te diep om te doorwaden, moest door middel van een bamboevlot overgestoken worden, hetgeen ongeveer een uur oponthoud veroorzaakte. Koeli’s, om die van ons gevolg te helpen, waren in de kampong niet te krijgen; daarentegen deed de Penghoeloe, hoewel een ruw en onbeschaafd Maleier, zich als een behulpzaam en goedhartig geleider kennen. Slechts één persoon van Simawoeng vergezelde ons , — een familielid van mijn huisheer, — en droeg den zwaarsten last, namelijk mijn reiskoffer. Het was een — 64 — korte maar bezwaarlijke tocht langs de steile hellingen van den rechteroever der rivier. Niets dat naar een weg of zelfs maar naar een spoor geleek! ja dikwijls moesten wij de rivier zelve volgen , klauterende over de kolossale rolsteenen waar- mede de bedding was opgevuld, en worstelende tegen de stroomversnellingen die hier vaak worden aangetroffen. Te 9.40 bereikten wij Lompatan. Ik had gehoopt te kunnen doorgaan naar de volgende negari, doch Radja di Sambah, die, volgens de gewoonte der inlanders, veel van dralen houdt, betoogde dat het beter was, niet onmiddellijk voort te reizen, onwetend als wij waren omtrent de ontvangst die ver- derop ons deel zou zijn. Daarbij vermeende hij, dat wij eerst tegen den nacht in de volgende negari zouden aankomen, terwijl het overnachten in de wildernis, zoowel wegens de zware regens die des nachts vallen , als om de aanwezigheid van tijgers , verre van aangenaam zou zijn. Bovendien mochten wij de uitnoodiging van Radja di Oeloe, den kamanakan en vermoedelijken opvolger van Radja Selan, om een dag onder zijn dak te vertoeven, niet van de hand wijzen. Daar echter de palen van diens huis zeer zwak waren en er daarom vrees bestond, dat het ons gansche gezel- schap niet zou kunnen dragen, werden de volgelingen en koeli’s in een paar padi- schuren gehuisvest. Deze dag gaf mij gelegenheid om kennis te maken met den goedhartigen Radja di Oeloe en zijn familie. Met een paar zijner lieden ging ik visschen in de Djoedjoean, op een plaats waar de olifanten, die ’s nachts de rivier overtrekken, langs de helling van den oever afdalen en met hunne breede pooten als ’t ware een trap hebben gevormd. Toen ik den wensch te kennen gaf, om tegen het vallen van den avond die plek te bezoeken, zeide mij Radja di Oeloe, dat niemand der zijnen tot zulk een wandeling neiging gevoelde ; voorzeker gaf de bezorgdheid voor mijne veiligheid meer dan hunne vrees voor een dergelijk nachtelijk tochtje aanlei- ding tot deze weigering. Des namiddags te drie uren kwamen een zestal lieden van Limau bij mijn gast- heer een klapperdop koffie drinken en bleven, schier zonder een enkel woord te spreken, geruimeu tijd in de woning verwijlen. Hun uiterlijk was weinig vriende- lijk en wekte het wantrouwen van mijne lieden op; en toen ik hun vroeg in welke richting zij verder moesten, wezen zij naar het zuiden, maar hoe ver wisten zij niet of beter wilden zij niet zeggen. Even als den vorigen dag regende het ook dezen bijna onophoudelijk. Tegen het vallen van den avond kwamen twee Maleiers opzetten, die Radja di Sambah blijkbaar niet vertrouwde, en die eveneens in de woning van Radja di Oeloe den nacht doorbrachten. Toen ik in den morgen van 8 April was opgestaan, bemerkte ik, dat beide Radja’s en mijn djoeroetoelis in een druk fluisterend gesprek gewik- keld waren, en vernam van hen, dat zoo even bericht gekomen was, dat men ons in de wildernis tusschen Lompatan en Indamar wilde opwachten, overvallen en — 65 — berooven. Radja di Sambah beweerde, dat de twee lieden die bij ons den nacht hadden doorgebracht, in het geheim van het komplot waren; hij had daarom steeds het oog op hen gehouden en bespeurd, dat zij den ganschen nacht wakende waren gebleven. Hij raadde mij nu aan om veiligheidshalve den verderen tocht voorloopig op te schorten. Ik hield hem voor oogen , dat juist dit uitstellen eer nadeelig dan voordeelig zou zijn ; en vernemende dat de groote wildernis tusschen Soengei Koenjit en Indamar eigendom was van den Radja van eerstgenoemd rijkje, beriep ik mij op de vriendschap, zoo kortelings door mij met dien Radja gesloten, en op zijne vergunning om door te trekken. Hierop steunende verklaarde ik, dat wij volkomen vrijheid hadden en in voldoenden getale waren, om ons zoo noodig tegen een hoop schurken te verdedigen. Voor mijn aandrang zwichtende, stemde Radja di Sambah toe in de voortzetting onzer reis en verzocht hij de twee verdachten bij ons te blij- ven, om, zooals het heette, in geval van nood te helpen. Te acht uren gingen wij op marsch. Er lag thans een wildernis voor ons, zoo- als ik op mijn geheelen tocht er geen meer aanschouwde. Het woeste terrein, de dichte en reusachtige plantengroei en het nagenoeg onbegaanbaar spoor dat wij volgden, maakten ons het voortgaan uiterst moeielijk. Uren achtereen zetten wij zwijgend onzen weg voort, steeds voorover gebukt om een boomwortel te zoeken voor onzen voet, die uitglijdende in de modder nergens steun vond. Alle overgan- gen van pas ontwortelde krachtige stammen tot geheel in humus omgezet hout deden zich aan ons voor. Klimmende en klauterende, glijdende en dalende, trokken wij steeds dieper in het sombere bosch, waar geen enkele zonnestraal tot vroolijk- heid stemde. En toch, hoe dicht het bladerdak was, het vermocht niet ons te be- schutten tegen de plasregens die den ganschen dag nederstortten. De bloedzuigers waren zoo talrijk , dat wij ten laatste zelfs de moeite niet meer deden ze te ver- wijderen; een enkele maal, toen hun getal al te groot werd, trok ik van mijn been een kluit van ongeveer een vijf-en-twintigtal dezer diertjes, die zich allen op één plek verzameld hadden. Toen ik mij des avonds, na aankomst te Soeji, in de rivier ging baden, bleek het, dat er geen opening in mijn kleederen was, waar zij zich geen toegang hadden weten te verschaffen. En als ware deze plaag nog niet voldoende om ons te kwellen, vele doornige struiken, die onze kleederen openscheurden en de huid schramden, maakten den marsch nog pijnlijker, zoodat, toen wij het bosch verlieten, mijn geheele gezelschap er uitzag alsof het van een bloedig gevecht terugkeerde. Geen der koeli’s behoefde thans, hoe moeielijk de weg ook was, tot meerderen spoed te worden aangemaand; want een ieder vreesde, zich te ver van de overigen te verwijderen, wegens het gevaar van overvallen te worden of verdwaald te raken en een nacht in deze wildernis te moeten doorbrengen. De talrijke kronkelingen in het spoor dat we volgden, en het dichte groen veroorzaakten, dat men elkander reeds I. 9 — 66 — op een afstand van weinige passen uit het oog verloor, en twee malen waren wij, door een olifantenspoor misleid, op het punt van te verdwalen. Van de kwaadwilligen bemerkte ik niets, maar des avonds vertelde mij Radja di Sambah, dat Radja di Oeloe, die zich met eenige lieden vooruit had begeven, hen dien dag tweemaal had ontmoet en overgehaald om zich te verwijderen. De Penghoeloe met zijn piek bleef steeds vooruit loopen, doch een gesprek was er niet met hem aan te knoopen, daar zelfs mijn eigen lieden hem moeielijk konden be- grijpen en hij daarbij weinig spraakzaam was. Het was bijna elf uren, toen we de Soengei Moendi bereikten, die de grenschei- ding moet uitmaken tusschen Soengei Koenjit en het zuidoostwaarts gelegen Soengei Pau. Twee uren later kwamen wij aan de grens tusschen Soengei Koenjit en In- damar, en te één uur opende zich het woud op den top van een heuvel, waar vroe- ger een ladang was. Een schoon uitzicht op de woeste natuur rondom ons deed zich hier aan onze blikken voor; zoo ver onze gezichtskring reikte, zagen wij niets dan koepelvormige, zwaar begroeide heuvels, zonder eenig spoor van kuituur dat de aanwezigheid van menschen verraadde. Kwart over drieën bereikten wij Indamar, een dorpje met eenige zeer verspreide huizen, waar men ons den raad gaf door te gaan naar Soeji, en deze raad klonk mij niet vreemd, want werkelijk kon ik de gedachte niet van mij afschudden, dat ik door de kampongbewoners , die mij zwij- gend aanstaarden, beschouwd werd als een indringer. Op nieuw togen wij dus voort, gelukkig slechts voor korten tijd, want reeds vóór vieren kwamen wij te Soeji, waar, evenals te Soengei Koenjit en te Tandjoeng Alam, vele heden uit Soengei Pagoe gevestigd zijn. Toen, bij het naderen dezer plaats, de Djoedjoean, statig tusschen hare hooge oevers vloeiende, zich aan ons oog vertoonde, zeide ik in gedachte de hoogterreinen met hun onmetelijke wouden en somberen plantengroei, met hun onstuimige bergstroomen en wilde ravijnen vaarwel. Thans lag de weg voor ons, die mij, ook zonder gids, naar het oostelijk strand van Sumatra zou voeren. Ik had Katib Sampono naar Rantau Ikir vooruitgezonden, om zoo mogelijk vaartuigen voor den verderen tocht te koopen. Slechts met veel moeite was hij in zoover geslaagd, dat hij twee kleine sampans had bemachtigd, die echter voor een langdurig traject ten eenenmale ongeschikt waren. De grootste van deze had hij van Rantau Ikir, waar hij ons opwachtte, naar Soeji gestuurd, ten einde ons te doen overzetten naar laatstgenoemde kampong , aan de overzijde van de rivier gelegen ; maar daar de sampan slechts vier personen kon bevatten, duurde het geruimen tijd, eer wij allen den anderen oever bereikt hadden. Zulk een vaartuig is een schuitje uit één stuk hout gehakt, waarin vier perso- nen, vóór elkander geplaatst, gehurkt kunnen zitten, en gedeeltelijk met een dak van bladeren gedekt; het ligt uiterst beweeglijk op het water en kantelt bij eiken ruwen — 67 — schok onmiddellijk om, daar de boorden zeer laag zijn. Om dit gevaar zooveel mogelijk te vermijden, heeft men de boorden der grootere sampan-soorten, die voor langere reizen bestemd zijn, opgeboeid. Zij krijgen dan den naam van biloengkang en worden gewoonlijk geheel overdekt met een dak van droge bladeren, op vier mid- scheeps geplaatste stijlen rustende. Daar zulk een biloengkang ook tevens breeder is, kunnen twee personen naast elkander op doften zitten om te roeien. Aldus kan het vaartuig twaalf tot twintig personen vervoeren, doch slechts aan een vijftal huisvesting verleenen. Door de zorg van den Penghoeloe Soekoe van Soeji, kregen wij voor dien nacht een onderkomen in een aan alle zijden open huis, dat nog in aanbouw was. Allerlei onrustbarende berichten kwamen tot ons : de personen die ons in de wildernis hadden willen op wachten, waren ons vooruitgegaan en hadden getracht in deze negari meerderen aan te werven en de lieden tegen ons op te zetten. Radja di Sambah was dan ook zeer bedrukt en begon een zwaar hoofd in de zaken te krijgen; ik trachtte hem wat op te beuren en rekende dien avond met hem af, daar hij mij thans weldra ging verlaten en daar het onzeker was of daartoe later gelegenheid zou bestaan. Ik stelde hem voor zijn terugreis met zijn gevolg en voor belooning zijner lieden honderd acht en twintig gulden ter hand. Den geheelen nacht kwamen er kampongbewoners bij ons oploopen om een praatje te maken, en verscheidene brachten aan Radja di Sambah hun hulde; daar- entegen waren er ook vele lieden bij die door de onzen niet werden vertrouwd, die mij zonder een woord te spreken voortdurend aanstaarden, en wier ongunstig uiterlijk achterdocht bij mij opwekte. Den 9den April zakte ik in de sampan de Djoedjoean af, in gezelschap van Radja di Sambah , van den Penghoeloe van Soengei Koenjit en van mijn bediende Oedjir, die als roeier dienst deed; terwijl de overigen, onder geleide van Radja di Oeloe, zich over land naar de kampong Kamang begaven. Kwartier over achten be- reikten we Tandjoeng Alam, dat aan den rechter rivieroever gelegen is, namelijk naar onze manier van spreken, niet naar die der Maleiers, die de namen rechts en links met betrekking tot een rivier juist omgekeerd als wij gebruiken. Te Tan- djoeng Alam houdt de Radja van Indamar, Radja Satia Alam, verblijf, terwijl die van eerstgenoemde plaats, welke aan den laatsten ondergeschikt is, zich te Kamang ophoudt. Onze vaart stroomafwaarts duurde nauwelijks een uur; de rivier heeft nog steeds ondiepe plekken, vele rolsteenen en kleine stroomversnellingen, waarom men zeer voorzichtig met de sampan moet omgaan, wil men het gevaar van omkantelen vermijden; kronkelingen en korte bochten zijn er niet zeldzaam en voor de stoom- barkas is zij nog steeds onbevaarbaar. Na onze aankomst had ik ongeveer een half uur te wachten , alvorens ik ver- gunning kreeg de prauw te verlaten en mij in gezelschap van Radja di Sambah te — 68 — begeven naar de woning van den katnanakan van den Radja van Tandjoeng Alam, welk buis in de kampong Kamang eenige minuten van onze landingsplaats land- waarts in gelegen is. Reeds bad ik opgemerkt, dat in deze streken veelvuldig kropgezwellen voor- komen van buitengewonen om vang; maar zoo groote als die van de vrouw, kinderen en zusterszoon van mijn gastheer had ik nog niet gezien. Hun gebeele gelaat viel letterlijk weg achter het vooruitstekende gezwel, dat bij sommigen drie verhevenheden vertoonde en aan hun gelaat iets walgelijks, bijna iets dierlijks gaf; terwijl hunne stem daardoor een eigenaardig schor en diep keelgeluid had gekregen. Doch, al dit weinig aantrekkelijke in hun uiterlijk daargelaten, bleken zij bij nadere kennisma- king goedhartige menschen te zijn. De kwaal is erfelijk, vertelde men mij, en vertoont zich bij de kinderen op veertienjarigen en zelfs op nog jeugdiger leeftijd. Opmerkelijk is het zeker, dat in het aangrenzende Rantau Ikir geen kropgezwellen voorkomen. Nadat wij in de woning waar men mij gastvrijheid verleende, anderhalf uur gewacht hadden, verscheen de Radja van Tandjoeng Alam; het geheele huis had zich middelerwijl met kampongbewoners gevuld , die ons weder achterdochtig en op vervelende wijze zaten aan te staren en onze minste bewegingen volgden; ja, ge- durende den geheelen dag dien ik hier doorbracht, was er geen enkel oogenblik waarop ik niet werd bespied. De Radja was zeer welwillend, waarschijnlijk ten gevolge zijner afkomst uit Soengei Pagoe en zijner genegenheid voor Radja di Sambah. Hij beloofde mij zijne hulp en zou gedurende den nacht bij mij wacht doen houden, omdat verscheidene kwaadgezinden zich in zijne negari ophielden. Mijn kennismaking met deze familie met kropgezwellen was zoo aangenaam, dat ik verkoos den dag als gast ten hunnent door te brengen, ook toen Radja di Sambah, die met gevolg en koeli’s in een ander huis zijn intrek had genomen, mij uitnoodigde hem te volgen. De Penghoeloe , mij door den Radja van Soengei Koenjit als zijn plaatsvervanger medegegeven, bleef mij dag en nacht met zijn piek gezelschap houden, en hoewel ik langzamerhand aan zijn eigenaardige uitspraak be- gon te gewennen, converseerden wij toch nog dikwijls alleen door middel van ge- baren. In den loop van den dag maakte ik een wandeling door de kampong, waar, met uitzondering van een klein erf vóór ieder huis, in dit jaargetijde alles modder is. De staatjes Indamar en Tandjoeng Alara , uit de gelijknamige negariè'n en Soeji en Kamang bestaande, tellen slechts weinige duizenden inwoners, die voor een deel uit de Padangsche Bovenlanden , voor een ander deel uit Djambi afkomstig zijn , doch geheel de Menangkabosche wetten en instellingen volgen. De Radja’s zijn beide uit de vallei van Soengei Pagoe afkomstig en die van Tandjoeng Alam, Baginda Radja, heeft zelfs in zijn jeugd te Pasir Talang gewoond. De voortbrengselen des — 69 - lands verschillen niet met die van Soengei Koenjit; alleen treffen wij er een vrij aanzienlijken veestapel aan, meerendeels uit karbouwen bestaande, die naar ons gebied worden uitgevoerd. Ook van de koffieteelt wordt hier meer werk gemaakt , omdat de bladeren te Rantau Ikir handelswaarde hebben , als ruilmiddel tegen zout, kains en andere benoodigdheden. In de beide hoofdkampongs vindt men een missigiten, evenals te Soeji, een soerau; in Soengei Koenjit treft men geen dezer inrichtingen aan. Nadat ik mijn huisgenooten en verdere omgeving had bezig gehouden met hun een voorstelling te geven van de ligging van het eiland Sumatra en van de wijze waarop ik mijn reis wenschte voort te zetten, waarbij zij met veel belangstelling luisterden, onthaalde mij mijn gastheer des avonds op een soort van tandak- voor- stelling, waarbij door de dansers op inlandsche wijze allerlei in ons oog zonder- linge bewegingen werden uitgevoerd. Toen de duisternis begon te vallen werd het huis door eenige gewapenden afgezet; reeds vroeg had ik mij ter ruste begeven, doch omstreeks middernacht werd ik gewekt met de tijding, dat de Radja van Indamar met een vijf-en-twintigtal gewapende mannen was aangekomen, omdat hem verontrustende berichten bereikt hadden en hij vreesde dat dien nacht het huis zou worden aangevallen. Gelukkig werd dit vermoeden niet bewaarheid; de nacht ging rustig voorbij, maar aanhou- dend hoorde ik, als naar gewoonte, den regen met stroomen nederplassen. Te half negen van den volgenden morgen, 10 April, kwamen de Radja’s van Indamar en Tandjoeng Alam met het Larashoofd van Soengei Pagoe bij mij , om mij mede te deelen wat hun omtrent de onruststokers was ter oore gekomen. Als hoofdaanleggers noemde men mij een bewoner van Koeantan, een Maleier uit de onderafdeeling Pau bij Padang, een Korintjiër, Panglima Moeda genaamd, uit de kampong Boenga, en iemand van Bedar Alam afkomstig. Zij waren ongeveer twaalf man sterk en zochten voortdurend nog meerdere personen aan te werven. Het is niet te verwonderen, dat mijne geleiders onder den indruk van deze berichten merkbaar waren terneergeslagen. Op het punt om het gebied van Indamar en Tandjoeng Alam te verlaten, be- dankte ik de beide Radja’s voor hunnen door mij zoo gewaardeerden bijstand en gaf hun een schriftelijke verklaring, waarin ik melding maakte van de hulp die ze mij verleend hadden. Aan hen, zoowel als aan Radja di Oeloe en den plaatsvervanger van den Radja van Soengei Koenjit, en aan al de lieden die mij van daar op den tocht door de wildernis hadden vergezeld , schonk ik eenige stukken katoen . en ook de twee verdachten, die ik steeds als vrienden was blijven behandelen, werden niet vergeten. De vriendelijke familie met de kropgezwellen bedankte ik hartelijk voor hun gastvrije ontvangst. Reeds vroeger had ik hen niet weinig vermaakt met het op- gooien van een drinkglas van hard glas vervaardigd, daar het gewone glas bij hen — 70 — genoegzaam bekend was, om de eigenschappen van het harde te waardeeren. De kinderen voorzag ik van kralen, spiegeltjes en fijne kammetjes en aan de vrouw des huizes vereerde ik een sarong. Zoo had ik mij van mijn plichten gekweten en was gereed om de reis naar Rantau Ikir te aanvaarden, toen de koeli’s bij mij kwamen, om mij mede te deelen, dat zij met Radja di Sambah en zijn gevolg wilden terugkeeren. Ik herinnerde hen er aan, dat zij meest allen beloofd hadden tot Djambi bij mij te zullen blij- ven , om ook als roeiers op de rivier dienst te doen. Zij volhardden echter bij hun weigering, voorgevende, dat zij te bevreesd waren om nog verder te gaan. Ik meende hun zeer gunstige voorwaarden gesteld te hebben, daar zij mij van Rantau Ikir tot Djambi en terug naar hun woonplaats op minstens ƒ 50 per hoofd zouden zijn te staan gekomen. Ik begreep daarom, dat ook het aanbod tot verhooging van loon zonder uitwerking zou blijven. Daar er niets aan te veranderen viel, zeide ik hun, dat zij vrijheid zouden hebben uit de volgende negari, de eerste in het Djambische , weder huiswaarts te keeren. Met Radja di Sambah en Baginda Radja kwam ik overeen, dat ik, om alle onaangenaamheden onderweg te vermijden, met de door Katib Sampono gezonden sampan de rivier zou afzakken, terwijl de beide Radja’s met gevolg en koeli’s over land zouden gaan. Te tien uren vertrok ik dus en merkte ik, in mijn vaartuigje stappende, slechts een enkele sampan op, die aan den oever was vastgemaakt, maar ook een biloeng- kang, op een rakit of vlot staande, — een opmerking die mij later van groot nut bleek te zijn. Met den djoeroetoelis en Oedjir kwam ik te elf uren ter hoogte van Rantau Ikir en legde daar aan bij eenige balken, aan den Toemenggoeng be- hoorende, die in de rivier dreven en voor badplaats waren ingericht. De woning- van dit hoofd ligt ongeveer drie honderd meters landwaarts in en is door een uitgestrekt grasveld, waarin vele karbouwen weidden, van de rivier gescheiden; door de hooge oevers kon ik dit eerst opmerken, toen ik later aan wal was gegaan. De schrijver, door Oedjir gevolgd ging aan land om met den Toemenggoeng te spreken, daar de Radja’s nog niet waren aangekomen, en terwijl ik in de sampan zat te wachten op de vergunning om eveneens den oever te betreden, verzamelden zich op den hoogen kant een aantal mannen en knapen, die allen gewapend waren en weinig vriendelijke gebaren maakten. Oedjir kwam na eenige oogenblikken zeer haastig aanloopen en waarschuwde mij, niet aan wal te gaan, omdat de steeds aangroeiende menigte mij vijandig gezind scheen. Geduldig bleef ik dus in het kleine vaartuigje toeven. Te half twaalf kwamen de beide Radja’s aan; Radja di Sambah was weer in zijn gedrukte stemming en verzocht mij dringend voorloopig de sampan niet te verlaten, en zoo moest ik dus anderhalf uur in de brandende tropische zon wachten ]en begon ik reeds te vreezen , dat men mij niet verder zou — 71 — doorlaten, toen te één ure Radja di Sambali bij mij terugkwam en zeide, dat de Toemenggoeng mij wenschte te spreken. Gevolgd door een groote menigte nieuwsgie- rigen, meerendeels met achterdochtige en onvriendelijke gelaatstrekken, begaf ik mij naar een plaats in bet open veld, waar de Toemenggoeng met Radja Tandjoeng Alain gezeten was. De doebalangs van den Toemenggoeng liepen gewapend rond, om mij, waar dit noodig was, een weg te banen door het saamgeschoolde volk. Zoo na- derde ik dit hoofd, drukte hem de hand en zette mij op het gras tegenover hem, terwijl Radja di Sambah nevens hem plaats nam. Ik gaf den Toemenggoeng mijn wensch te kennen om door zijn negari te trekken, ten einde mijn reis naar Djambi te vervolgen, en beweerde een handelsreiziger te zijn, die het land eens wenschte te bezoeken; ik verzocht hem toe te staan, dat eenige zijner onderhoorigen mij verge- zelden, daar mijne koeli’s naar hun land wilden terugkeeren. Mijn verzoek gaf aanleiding tot een breedvoerige discussie, waarvan het resul- taat was, dat de Toemenggoeng zich bereid verklaarde mij van de noodige lieden te voorzien, die mij tot Djambi zouden begeleiden, zoodat ik tot daar van verdere uitgaven zou verschoond blijven, en mij beloofde, na mijn vertrek, zich. met zijn gevolg over land tot Kjai Lipati, den Radja van Telokh Kajoe poetih, te zullen begeven , om mij de vereischte hulp te verleenen, als ik daar moeielijkkeden mocht ondervin- den. Het verheugde mij ook zeer van hem te vernemen, dat hij mij tegen kwaad- gezinden zou beschermen zoolang ik in zijn negari bleef, terwijl alles voor de in- scheping werd gereed gemaakt. Ter gemoetkoming in de uitgaven , die hij in mijn belang zou noodig achten, stelde ik hem honderd vijftig gulden ter hand, terwijl ik beloofde, bij behouden aankomst te Djambi, aan de lieden die mij zouden verge- zellen en die ongeveer een maand zouden behoeven om hun land weer te berei- ken, de daartoe noodige middelen ruimschoots te verschaffen. Nadat ik den Toemenggoeng reeds bij voorbaat gedankt had voor den bijstand, die mij tot de voortzetting van mijn reis zou in staat stellen , werden zijn schoon- zoon en een zijner doebalangs aan mij voorgesteld. Ik vernam dat de laatste zich eerst zeer sterk tegen mijn doortocht verzet had, maar, door den Toemenggoeng gedrongen, eindelijk had toegegeven; en inderdaad de houding mijner toekomstige reisgenooten was onvriendelijk en stuursch, zoo zelfs dat, nadat zij zich een oogen- blik verwijderd hadden, de Toemenggoeng, als achtte hij eenige geruststelling noo- dig, mij verzekerde, dat ik op deze vrienden rekenen kon, omdat zij met hun hoofd voor mij aansprakelijk waren gesteld. Terwijl dit alles plaats vond, vormde de bevolking, waaronder zich thans ook eenige vrouwen mengden, als een teeken van betere stemming, een steeds dichteren kring om mij heen ; onder de menigte wees men mij ook een paar net gekleede meisjes van twaalf- of veertien jarigen leeftijd als de dochtertjes van den Toemenggoeng aan. Een klein half rot huisje, aan het hoofd behoorende en aan de rivier gelegen, — 72 — zou mijn verblijf zijn totdat alles voor het vertrek in orde was. Toen mijn bagage er gebracht werd, dreigden de palen van het gebouwtje, waarschijnlijk een soort van tol- of wachthuisje, bestemd om de voorbijvarende prauwen te controleeren, te bezwij- ken. Nadat de Radja’s zich verwijderd hadden, bleef ik onder toezicht mijner aanstaande geleiders achter, die de kennismaking aanknoopten met om mijn reiskoffer te vragen. Ik antwoordde, dat ik dien thans bezwaarlijk kon missen, daar hij de eenige was dien ik bezat, en voor mijn verdere reis onontbeerlijk was. Gelukkig kwam er een boodschap van den Toemenggoeng, die mij een beter logies aanbood: een pas gebouwde padischuur, nog aan alle zijden open, maar goed bevloerd en gedekt, hoewel vrij onaanzienlijk van uiterlijk. Ook daar kon ik niet over eenzaam- heid klagen; want het groote vertrek, als men het zoo noemen mag, was met menschen opgevuld, waaronder eenige doortrekkende lieden van Tabo en Korintji. Den geheelen dag bleven mij een paar gewapenden bewaken, zoodat ik den indruk kreeg, dat ik mij als een gevangene had te beschouwen. Zij die mij nog niet gezien hadden, kwamen nu een kijkje nemen, en vooral toen ik mij des avonds, alvorens te baden, ging scheren, was het aardig de verbazing der omstanders gade te slaan, die, hoewel steeds wantrouwend, toch iets vriendelijker begonnen te kijken. Niet zonder moeite gelukte het mij een der door Katib Sampono gekochte sam- pans met bijbetaling te ruilen tegen een iets grooter vaartuigje ; doch biloengkangs waren er niet te krijgen. De eenige lieden die mij nu van mijn vroeger gezelschap als geleide zouden overblijven, waren Abdoellah, de djoeroetoelis met zijn twee volgelingen en Oedjir. De broeder van Abdoellah zou ook gaarne met mij mede gegaan zijn, maar Radja di Sambah wenschte dien bij zich te houden; de doebalangs van dat hoofd verze- kerden mij, dat zij gaarne bij mij zouden blijven, maar hun heer niet in den steek konden laten. In den namiddag rekende ik met de koeli’s af en gaf het noodige geld om rijst, spaansche peper en kippen te koopen voor de reis; maar daarna vond ik het veilig voor te wenden, dat ik geen geld meer bij mij had, en leende zooveel ik noodig had van den Orang toewa, die zijn reisgeld voor Mekka bij zich droeg, met belofte het hem te Djambi terug te geven. Den geheelen dag heerschte in de schuur een drukte van belang, en daar ik voortdurend bespied werd , zelfs gedurende de beide nachten die ik te Rantau Ikir doorbracht, was het mij onmogelijk gedurende al dien tijd eenige aanteekeningen te maken. Ik heb later deze schade, toen ik in de prauw was ingescheept, des nachts ruimschoots ingehaald. Het vertrek werd op den volgenden dag bepaald, nadat ik te kennen had ge- geven dat ik, wanneer geen grooter vaartuig te verkrijgen was, de reis met de sam- pan wilde beproeven. De reden waarom ik niet, zooals Radja di Sambah, bij den Toemenggoeng logeerde, was, zeide men, deze, dat zijn woning voor mij te vol en — 73 te berookt was; ik vernam echter later, dat die schikking in het belang mijner vei- ligheid was gemaakt, daar de Toemenggoeng de bij hem verblijvende vreemdelingen niet ten volle vertrouwde. Ook werd, omdat de reeds zoo dikwijls genoemde bende kwaadwilligen mij ook herwaarts was vooruitgegaan, des nachts de schuur door doebalangs van den Toemenggoeng bewaakt. Vóór het vallen van den avond had men al mijn bagage in de woning van het hoofd geborgen ; Abdoellah en de koeli’s bleven in de schuur, om zich daar met mij ter ruste te leggen. De gesprekken van dien dag hadden mij gelegenheid gegeven tot de opmer- king, dat de inlanders door een verwonderlijke zucht tot liegen en overdrijven bezield zijn. Vroeg men naar den duur van een traject, dan werd deze steeds te groot op- gegeven ; zelfs nu een ieder wist dat ik mijn plan om naar Djambi door te gaan in elk geval zou uitvoeren, werden mij toch door de personen bij wie ik naar den duur van den tocht informeerde , als minimum tien dagen genoemd , terwijl som- migen brutaal genoeg waren om te beweren, dat voor het afzakken der Batang Hari een maand zou noodig zijn. Tot vier uren in den morgen van den 11 den April bleef ik wakker liggen, door het aanhoudend en levendig gepraat in de woning van den Toemenggoeng. De tonen die tot mij kwamen, deden mij verschil van meening en twist vermoeden, schoon ik later vernam dat het gesprek steeds vriendschappelijk gebleven was. Vooral de Toemenggoeng zelf sprak veel en snel: eenmaal voerde hij gedurende minstens twee uren onafgebroken het woord, en telkens kon ik in deze rede het woord „Kompani” onderscheiden. Te zeven ure kwam men mij berichten, dat een geweldige toevoer van water gedurende den nacht onderscheidene sampans had weggeslagen, en daaronder ook een van de mijne, die dus hoogstwaarschijnlijk als verloren was te beschouwen. Ik heb reeds boven vermeld, dat ik te Tandjoeng Alam een vlot had zien lig- gen waarop een biloengkang stond, — zooals later bleek, de eenige die op dat oogenblik langs de geheele Djoedjoean te verkrijgen was. Ik verzocht den Radja van Tandjoeng Alam, die mij zeer genegen scheen te zijn, bij mij te komen, en noodigde hem dringend uit, mij te helpen, om dit vaartuigje tegen een billijken prijs te koopen. Met mijn bediende Oedjir, van wien ik voortdurend veel dienst had en die dag en nacht voor mij zorg droeg, begaf de Radja zich hierop in de mij overgebleven sampan naar Tandjoeng Alam, waar hij door zijn persoonlijken invloed er in slaagde het vaartuigje voor f 37.50 te koopen, d. i. beneden den prijs die er hier in de bovenrivieren gewoonlijk voor wordt be- taald. Te één ure ongeveer kwamen zij met de biloengkang te Rantau Ikir aan. Het overige van den dag werd besteed om het vaartuig voor de reis in te richten, en, daar het, ofschoon nog nieuw, een weinig lek was, te stoppen. Ik had nog vóór het vallen van den avond willen vertrekken; maar de gezwollen toestand van de I. 40 — 74 — rivier maakte het ten eenenmale onraadzaam des nachts te roeien , waartoe ik dan ook mijne reisgenooten niet kon bewegen. In den loop van den dag kwam de Toemenggoeng met de beide Radja’s mij tweemalen een beleefdheidsbezoek brengen en een kopje thee drinken. Hij liet mij zijne kinderen zien en verhaalde mij, dat een zijner zoons Radja was en in de negari Tabo woonachtig. Hij raadde mij aan, mij bij bet afzakken der Batang Hari niet noodeloos te vertoonen, daar dit licht tot onaangenaamheden zou kunnen aanleiding geven, vooral bij bet passeeren van de doesoens waar de verschillende Radja’s ge- vestigd zijn, die mij vermoedelijk of niet door zonden laten, of schatting, zoo niet erger, zouden eiscben. Volgens de berichten die ik bier inwon, stond de gebeele Batang Hari van bier af tot aan den mond van de Tembesi onder bet opperbestuur van den door ons verdreven, thans te Telokb Rendab gevestigden Sultan Taba. Ten slotte werd mijn vertrek definitief op den volgenden dag vastgesteld. Ik dankte den Toemenggoeng voor zijne hulp en zeide hem , dat ik , nu bij mij hielp, mij veel genoegen van mijne verdere reis voorstelde, en dat ik hem, als ik te Batavia zou zijn aangekomen, een brief met een bewijs van erkentelijkheid hoopte te zenden. Radja Tandjoeng Alam bleef den gebeelen dag om en bij mij. Hij zou, zoodra ik vertrokken was, met den Toemenggoeng over land naar Telokb Kajoe poetib gaan, om, zoo dit noodig mocht zijn, mij door zijn invloed te helpen. Ik bracht bet gesprek op Korintji en vernam dat bij daar vroeger geweest was. Hij zeide dat de Korintjiërs uit twee hoofdgedeelten bestaan, het eene Djambisch, bet andere Menangkabosch ; dat zij gedeeltelijk de „Kompani” zeer genegen waren en zich zelfs onder ons bestuur zouden willen stellen ; dat Korintji met z ij n gewest en de overige aangrenzende staatjes eeD soort van verbond bad gesloten, om elkander in geval van oorlog wederzijds te helpen ; dat als bij in Korintji kwam of omgekeerd een Korintjiscb hoofd in zijn gebied, er een karbouw werd geslacht; eindelijk dat als ik Korintji zou willen zien, ik er veilig, mits door geen Europeanen vergezeld, met hem been zou kunnen gaan. Ik antwoordde dat ik thans naar Djambi moest; maar dat, zoo ik later den tijd kon vinden om Korintji te bezoeken, ik er hem over zou schrijven. Op mijne vraag of er ook van uit bet noordoosten of oosten een weg naar Korintji leidde, daar er geen schijnt te bestaan van uit de XII Kota, antwoordde bij mij , dat hij van zijne negari in acht dagen tijds door de dichte rimboe1) naar Korintji kon komen, tusschen de Piek van Korintji en den Goenoeng Toedjoeb door. Verder zeide bij, dat de beste weg uit Sindang leidt, en dat zelfs langs dien weg in de rimboe buisjes of hutjes tot nachtverblijf voor de doortrek- kenden waren opgericbt; terwijl de kortste, maar daarentegen veel moeielijker weg van Tapan uitgaat. Ten noorden van bet groote meer moet alles wildernis zijn. ) Wildernis. — 75 — De Radja van Tandjoeng Alam is reeds bejaard en scheen last te hebben van rheumatiek. Ik gaf hem een mijner nieuwe flanellen hemden; hij scheen deze stof niet te kennen, en ik geloof dat ik hem met dit geschenk bijzonder gelukkig maakte. Des nachts wakker wordende bemerkte ik, dat hij zich niet in de woning van den Toemenggoeng , maar in de padi-schuur naast mijne klamboe had ter ruste gelegd, daar hij den toestand nog niet geheel veilig achtte en mij dus wilde be- waken. Evenals in den vorigen nacht was er ook in dien van den llden op den 12den eene wacht om mijn verblijf. In de morgenuren van den twaalfden April werden de laatste maatregelen voor ons vertrek getroffen ; zoowel in de biloengkang als in de sampan werd alle beschik- bare ruimte met rijst en vruchten volgeladen. Te half negen was alles gereed ; een klewang met geel doek omwonden en tegen een van de dakstijlen der biloengkang bevestigd, en een piek, die, als vlaggestok dienende, een geel vlaggetje boven het dak deed wapperen, waren de teekenen dat de prauw door den vorst zelven was af- gezonden, en zij werden dan ook eerst bij het verlaten van het grondgebied des Toemenggoengs weggenomen. In gezelschap van Radja di Sambah, van den Radja van Tandjoeng Alam en van mijn vroegere reismakkers uit Soengei Pagoe, deed mij de Toemenggoeng , gevolgd door eenige zijner familieleden , uitgeleide naar de ge- reedliggende prauw. Allen dankte ik voor de mij bewezen hulp , waarna ik aan boord stapte, niet, gelijk bij mijn aankomst aangegaapt door de geheele bevolking, maar slechts door enkelen nagestaard. Radja di Sambah , die mij , vooral door zijn hier algemeen bekenden naam van eersten vorst van Soengei Pagoe, van veel nut was geweest, was door de vele on- dervonden moeielijkheden , den angst voor mijn persoon en de slapeloos doorgebrachte nachten, gaandeweg in een zeer terneergeslagen gemoedstoestand geraakt, en scheen de toekomst somber in te zien. Herhaaldelijk verklaarde hij, dat hij mij gaarne tot Djambi zou vergezeld hebben , en om mij een laatste blijk zijner genegenheid te geven, drong hij er op aan, dat zijn zoon of zijn broeder bij mij zou blijven. Ik koos den laatsten, daar ik van dezen, als hadji, in mogelijk voorkomende omstan- digheden de meeste hulp verwachtte. Met een bedrukt gelaat zeide mij het Laras- hoofd vaarwel. Kort voor mijn vertrek ’had de Toemenggoeng mijn schrijver Pandang Alam verzekerd, dat hij, nu overtuigd zijnde dat mijn doel alleen was handelsrelatiën aan te knoopen, vertrouwen in mijn persoon had gekregen en gaarne, indien ik zulks verlangde, mij een stuk grond in zijn negari ter bebouwing zou afstaan; tevens zou hij zorg dragen, dat men mij behoorlijk in goud of producten des lands betaalde, als ik met zijn onderhoorigen wenschte handel te drijven. Mijn reisgezelschap bestond thans uit den schoonzoon van den Toemenggoeng, twee zijner doebalangs met twee andere onderhoorigen, die slechts tot Tabo als 76 — roeiers méégingen, den Orang Toewa, Hadji Abdoellak, den schrijver met zijn beide koeli’s, en Oedjir. Met mij zaten daarvan acht personen in de biloengkang, die door den schoonzoon van den Toemenggoeng werd gestuurd, en het kwam mij voor, dat hij geheimen last had om het oog op mij te houden. Oedjir zou den pot koken , terwijl de overigen beurtelings roeiden. De sampan werd bestuurd door een der doebalangs, en ook de Orang Toewa nam daarin plaats om te slapen en te bidden en tevens om door zijn eerbiedwaardig voorkomen aan ackterdochtigen vertrouwen in te boe- zemen. Met mijn weggeslagen sampan waren ook twee riemen verloren gegaan, zoodat ons slechts twee pagaaien en één riem waren overgebleven ; maar mij ne metgezellen vervaardigden van een paar plankjes en van stukken bamboe een stel riemen die gedurende de geheele reis uitmuntend voldeden en als bewijs kunnen dienen, hoe goed een Maleier zich met gebrekkige middelen weet te helpen. Te negen uur bereikten we de kampong Oedjoeng Tandjoeng, ook Sirih Saka- poer genaamd, waar gedurende een uur stilgehouden werd om het noodige materiaal te koopen tot vergrooting van het dak der vaartuigen. Het werd mij niet vergund de biloengkang te verlaten; toch zag ik genoeg van de bevolking, daar zij gaande- weg aan den oever kwam, om mij met verbazing aan te staren. Van vijandig ver- toon geen spoor; veeleer ging er onder de vrouwen en kinderen nu en dan een vroolijk gelach op, als zij elkander opmerkzaam maakten op mijn persoon of op mijne be- wegingen. De doebalang, die dadelijk bij onze komst de kampong was ingegaan, had de bewoners omtrent de gezindheid van hun hoofd ingelicht. Van tien tot drie uren voeren we verder stroomafwaarts en legden toen bij de kampong Auoer Gading aan, waar wij tot den volgenden morgen bleven, omdat ik het noodig oordeelde aan weerszijden van de biloengkang een bamboe te doen uit- voeren, zooals zulks bij de vlerkprauwen gebruikelijk is. Het vaartuig was name- lijk zoo beweeglijk , dat wij een paar malen groote kans liepen van om te slaan , en ware dit inderdaad geschied, wij zouden onherroepelijk verloren zijn geweest, daar de opening tusschen het dak en het boeisel van het schip te smal was om er bij tijds door te kruipen. Ten einde geen achterdocht bij mijne nieuwe reismakkers op te wekken, moest ik mijne observatiën omtrent de richting van de rivier, den afgelegden afstand, de ondiepten en stroomversnellingen ter sluiks doen, en de opteekening tot later uitstellen. Bij de stroomversnellingen , wier aantal groot was , moesten wij met de biloengkang, ofschoon die niet meer dan anderhalven voet diepgang had, aanhou- dend manoeuvreeren en zeer op onze hoede zijn. De hier reeds veertig meters breede rivier zou , indien zij goed in kaart was gebracht , bij een waterstand als de tegen- woordige voor een stoomvaartuigje bevaarbaar zijn, al bleef er ook altijd gevaar aan verbonden. 77 — De kampong waarvoor wij lagen, telt slechts weinige tusschen klapper- en pi- sangboschjes verscholen huizen, en op de vlakte die haar van de rivier scheidt, liep een talrijke kudde karkouwen te grazen. Hoewel ik de kampong niet mocht betre- den , kon ik hier toch aan wal gaan , waar Oedjir ons maal bereidde en vele bewoners zich bij ons voegden, terwijl de prauw in orde werd gebracht. Even na het vallen van den avond voer ons een prauw met gewapend volk voorbij en weinige oogenblikken later een tweede ; uit angst dat men ons des nachts zou overvallen , bleef mijn Soloksch personeel wakker en hield den geheelen nacht de wapens gereed. Om negen uren brak een hevig onweder los , vergezeld van een stortbui, die ons noodzaakte tot den morgen de boot uit te hoozen om haar boven water te houden. Mijn Djambische reisgenooten , wier norsche houding gedurende den afgeloopen dag nog weinig blijk gaf van vriendschappelijke toenadering, hadden den nacht in de kampong doorgebracht. Ik maakte van hun afwezigheid gebruik om de mijnen te vermanen, vooral geen blijken van wantrouwen te geven en vriend- schappelijk met hen om te gaan. Met het aanbreken van den dag, op den 13den April, kwamen de schoonzoon en de doebalang van den Toemenggoeng terug met de drie lieden die als roeiers dienst zouden doen, en van wie boven reeds sprake was. Zoo vertrokken wij onge- veer te half acht en zeiden daarmede het gebied van Rantau Ikir vaarwel, waar ik inderdaad geen aangename dagen had doorgebracht. Het verschil in karakter tusschen de bewoners van dit gewest en die van Tandjoeng Alam en Soengei Koenjit is onmiddellijk te bespeuren; de laatsten, alhoewel nog steeds achterdochtig, waren eenvoudig en goed van aard, de eersten geslepen en in den hoogsten graad wantrouwend. Ook het dialect verschilt aanmer- kelijk. Ik meen het aan de volgende omstandigheden te moeten danken, dat de Toe- menggoeng mij den doortocht verleende en mij hielp om Djambi veilig te bereiken. Zooveel mij mogelijk was deed ik de overtuiging post vatten, dat ik geen regeerings- persoon was, en trachtte dit te bewijzen door met den minsten koeli vriendschap- pelijk om te gaan, mij, even als Radja di Sambah en de zijnen, in hun midden neder te zetten en hun vrijen toon eer aan te moedigen dan tegen te gaan. Nooit werden zij onbeleefd of al te vrijmoedig, en menigmaal ontving ik van hen kleine blijken van genegenheid. Den Toemenggoeng poogde ik steeds te doen gelooven, dat ik nooit zijn grondgebied zou hebben durven betreden, wanneer ik eenige vij- andelijke bedoelingen had gekoesterd. Ten tweede had ik veel te danken aan de vriendschap, die tusschen den Orang Toewa en den Toemenggoeng bestond, omdat de eerste, die mij zeer genegen was, ook aan zijn vriend vertrouwen in mijn persoon wist in te boezemen. In de derde plaats was ik voor mijn doel veel verschuldigd aan den naam van — 78 — Radja di Sambah en aan de goede verstandhouding tusschen hem en den Radja van Tandjoeng Alam; deze toch had ten gevolge , dat het laatstgenoemde hoofd , mede met den Toemenggoeng bevriend, zijn invloed zooveel mogelijk te mijnen behoeve deed gelden. Te half tien kwamen wij voorbij de kampong Poelau Batoe, wier hoofd Pa- moentjak ondergeschikt is aan Kjai Lipati , Radja van Telokh Kajoe poetih. Van elf uren tot kwart over één hielden wij stil op een plaats waar de rivier bij hoog water van 30 tot 70 meters breed en voor een stoombarkas bevaarbaar is. Zulk een oponthoud had steeds ten doel , het eten te koken of uit te rusten op een een- zaam plekje in de rimboe. ' Het was bij vieren toen wij te Telokh Kajoe poetih de monding van de Djoedjoean bereikten. Men riep ons hier even aan, waarop de doebalang antwoordde vanwaar wij kwamen , met het gelukkig gevolg , dat men ons ongemoeid verder liet gaan. Rustig en kalm dreven we thans den stroom af. De Batang Hari is hier reeds een belangrijke rivier van meer dan 70 meters breedte, die zelfs op enkele punten tot 150 meters aangroeit, en hoewel men bieren daar ondiepten en banken bespeurt, en van tijd tot tijd, doch meer onder den wal, een boomstronk boven den waterspiegel uitsteekt, is zij voorzeker nog een heel eind hoogerop voor een stoombarkas bevaarbaar. In weêrwil van den hoogen stand des waters verhief de steile oever zich nog dikwijls meer dan vijftien meters boven zijn spiegel. Hij doet zich nu eens voor als een kale steenrots, dan weder als een wand van roode klei, met een laag teelaarde bedekt en door de bandjirs afgebrokkeld. Kleine kampongs of ladangs , achter het groen verscholen , verraden hunne aan- wezigheid door de badplaatsen in de rivier , die door lange ladders , soms ten ge- tale van drie boven elkander , met den hoogen wal verbonden zijn. Des avonds, bij het ondergaan van de zon, sprak de hadji een luid gebed uit, waaraan allen deelnamen, en eenige uren daarna hielden de roeiers stil om het avondeten te gebruiken. Ten einde te voorkomen dat de beide vaartuigen van elkaar zouden afdwalen, werd gedurende den nacht de sampan op zijde van de biloengkang vastgemaakt , en overtuigd als wij waren , dat de vaart gedurende den nacht nog niet volkomen veilig was, zorgde ieder zijn wapen in gereedheid te hebben. Ook de toekomstige hadji trachtte op zijne wijze voor onze veiligheid te zorgen en zond een smeekgebed tot Allah op , waarbij van tijd tot tijd het geheele gezelschap inviel, om daarna met vernieuwde kracht aan de riemen te trekken. Deze verheerlijkingen van Allah of zoogenaamde dikirs bestaan in het uitroepen van ver- schillende formules door den voorganger, die door de anderen worden nagesproken. Des nachts tusschen den I3den en 1 4den passeerden wij te half één Telokh Koeali , tot welk punt, naar ik vernam, de Compagnie in vroeger tijd moet zijn doorgedrongen om handel te drijven , zooals ook blijkt uit een steenen huis dat hier — 79 — nog aanwezig is. Nogmaals praaide men ons van den wal en riep ons toe om stil te houden, maar wij vonden het geraden den tocht voort te zetten, alsof wij het niet bemerkten , totdat opeens een zware stortregen , vergezeld van hevigen wind , die de biloengkang in gevaar bracht, ons noodzaakte te twee uren halt te houden op een plaats waar de rivier een groote bocht maakt, en waar wij te midden der wildernis tot den volgenden morgen half zes vertoefden. In ’t oog vallend was het, dat, hoe meer wij ons van Rantau Ikir verwij- derden , er langzamerhand meer toenadering ontstond tusschen de Maleiers en Djam- biërs en men elkander van weerszijden meer begon te vertrouwen; ook het wan- trouwen der Djambiërs tegen mijn persoon scheen een weinig te verminderen. Gelukkig klaarde het weder in den morgenstond allengs op. De vele kampongs die wij voorbij voeren, daaronder Pasir pandjang en Soengei Boengkal, lagen achter het hooge groen der oevers verscholen. Ongeveer te tien uren hielden wij stil ; maar nadat wij een uur gerust hadden om de prauw te repareeren en rijst te koken, werd de tocht hervat. Nu passeerden wij de doesoens Poelau Poedjian, Telokh Langkap en Moeara Tabo, om eindelijk, ’s nachts bij twaalven, halt te houden op een plekje te midden van het zware woud. Gedurende dien dag bespeurden wij slechts weinig drijfhout en merkte ik op dat het terrein over ’t algemeen vrij vlak was. Telkens wanneer wij een kampong aan den oever ontdekten , roeide de kleine sampan tusschen de biloengkang en dien oever, om aldus de aandacht van het grootere vaartuig af te leiden. ’s Morgens vroeg, het was nauwelijks zes uren, van den 15den April dreven onze prauwen op nieuw de rivier verder af. Veel afwisseling boden de oevers van den 150 meters breeden stroom niet aan; hier en daar lagen enkele kampongs, van welke men mij o. a. Boepei noemde, een welvarend dorp met een 25tal huizen , waarvan onderscheidene met pannen gedekt waren. Het was voorzeker een groot voorrecht , dat mijn metgezellen gezond bleven en, ofschoon een weinig versuft door het vele waken, zich ferm gedroegen; alleen mijn bediende Oedjir werd ziek doordien hij zich niet de noodige rust had gegund. Nadat wij doesoen Rantau Api gepasseerd waren, werd het raadzaam geoor- deeld een geruimen tijd te blijven wachten, omdat wij doesoen Telokh Rendah, de reeds vermelde verblijfplaats van Sultan Taha, liefst bij nacht wilden voorbij trekken ; en werkelijk bleek , dat de berekening van mijne geleiders juist was geweest , want te tien uren in den avond waren wij ter hoogte van de doesoen gekomen. De geheele kampong was vroolijk verlicht, want in het huis van den Sultan werd feest gevierd en luide gebeden. Dicht onder den wal op riemen houdende, dreven wij zoo om- zichtig mogelijk over het gladde watervlak , dat door het zilveren maanlicht naar onzen zin maar al te helder beschenen werd. Toch merkte men ons niet op en on- gemoeid konden we onze reis vcortzetten, totdat te half elf een zwaar onweder — 80 — losbrak , van wind en regen vergezeld , dat ons noodzaakte onder den oever een schuilplaats te zoeken. Eerst tegen den morgen van den 16den April klaarde het weder op, en het vroege uur was oorzaak, dat, toen we den mond der Tabir en Telokli Nopal Pajoeng voorbijvoeren, aan den wal alles nog in diepe rust lag. Eerst tegen den middag, na een oponthoud noodig tot herstel van de vlerken der biloengkang, werden wij eenige malen gepraaid met de vraag „vanwaar?” waarop als antwoord steeds het- zelfde refrein van den schoonzoon des Toemenggoengs volgde: „van de Boven- Batang Hari, om een hadji te vervoeren.” Het schijnt dat de verzekering, dat wij van boven kwamen , voldoende was om de kampongbewoners gerust te stellen en hunne nieuwsgierigheid te bevredigen. De vaart op de Batang Hari was tot hiertoe zeer gering geweest, want slechts een enkele maal passeerde ons een kleine sampan of zagen we een bidoek onder den wal liggen. Soekati gedang, een der grootste en welvarendste kampongs die ik tot hiertoe aan de oevers van de rivier had aangetroffen , bereikten wij te drie uren. De stroom is hier voorzeker twee honderd meters breed, de oevers zijn laag en zoover het oog reikt is het terrein vlak, ja waren zelfs verscheidene plekken geheel onder water geloopen, en deze plassen hebben waarschijnlijk de meening doen ontstaan, dat de Djambi-rivier ergens een groot meer vormt. Na Moeara Rasam, een zeer groote kampong, volgden eenige kleinere, totdat we te acht uren de monding van de Tembesi bereikten en daarmede het gebied van den nieuwen Sultan, een bevriend terrein. Wij bleven echter doorroeien, en het was eerst in den nacht van den 16den op den I7den, te half één, dat de riemen werden ingehaald , omdat een opkomende wind- en regenbui ons daartoe noodzaakte. Een buitengewoon hooge waterstand had de oevers in den omtrek doen onderloopen en herschapen in meren, waarvan enkele wel vijf honderd meters middellijn schenen te hebben. Eindelijk bereikten wij den 17den April, na nog een aantal kleine en groote dorpen voorbij gevaren te zijn , te drie uren in den namiddag Doesoen Tengah , den zetel van Sultan Ahmad. Ik achtte het beter hier niet dadelijk aan te leggen om den Sultan te bezoeken , maar wilde liever eerst met den politieken agent te Djambi over dit bezoek spreken. Daarom werd de reis voortgezet tot des avonds elf uren, toen wij onder een zware regenbui de prauw aan den oever vastlegden. Des morgens van den 18den April, te vijf uren, roeiden wij voorbij de monding van de Pidjoean, passeerden de kampong Mendala en kwamen om elf uren te Djambi aan. Het zal geen betoog behoeven, dat ik recht verheugd was de hoofdplaats be- reikt te hebben. Het langdurig verblijf in de prauw, — van Rantau Ikir tot hier waren wij ongeveer 91 uren in de vaart geweest, — en de voortdurende spanning — 81 — waarin ik verkeerde, ten gevolge van onwetendheid omtrent den waren politieken toe- stand der doorreisde streken , hadden mij zoowel lichamelijk als geestelijk vermoeid. Daarenboven had ik mij beijverd om nooit het eigenlijke doel van den tocht uit het oog te verliezen, en had ik dus, zoo geregeld als dit onder het oog van mijne ge- leiders mogelijk was, waarnemingen gedaan omtrent de richting van de rivier, hare breedte , diepte , snelheid , stroomversnellingen en andere hinderpalen , die aan een toekomstige vaart met mijn barkas konden in den weg staan. Hoe onvolledig mijne aanteekeningen ook in vele opzichten mochten zijn , toch waren zij voldoende om een voorloopige kaart van den afgelegden weg samen te stellen en mij een inzicht te geven in den aard van de moeielijkheden die ik later zou hebben te over- winnen. Door den heer Niessen, die mij in angstige spanning verwacht, doch op een zoo spoedige reis niet gerekend had, werd ik allervriendelijkst ontvangen. Hem had even te voren het gerucht bereikt, dat men weer van de Oeloe1) kwam afzakken om de hoofdplaats te verontrusten. Ten einde met de mailboot van den 28sten van Palembang naar Batavia te kunnen vertrekken, maakte ik met den heer Niessen plan, om reeds den 20sten mijne reis naar Palembang te- vervolgen, en wel langs het reeds gedeeltelijk open- gekapt tracé voor een nieuwen weg door de rimboe, die, ter vervanging van ellendige boschpaden, onder het toezicht van dien ambtenaar werd aangelegd om de Batang Hari met de Lalang te verbinden , en zoo eene gemeenschap tusschen Djambi en Palembang te verkrijgen , waarbij de tocht over zee geheel werd ont- gaan. Ik gebruikte daarom den volgenden dag, 19 April, om mij voor den verde- ren tocht gereed te maken en schikkingen te treffen voor de terugreis mijner met- gezellen. Ik maakte brieven gereed voor den Toemenggoeng van Rantau Tkir en Sirih Sakapoer en voor Radja di Sambah , waarin ik hun mijn behouden aankomst meldde; want reeds den volgenden dag zouden de schoonzoon des Toemenggoengs en de beide doebalangs met de sampan naar hun land terugkeeren. Als loon voor de bewezen diensten gaf ik hun te zamen honderd gulden. Des avonds vierde mijn inlandsch personeel , ten huize van den Man tri 2), het feest hunner behouden aankomst met het slachten van een geit. Een van mijne drie Djam- biè'rs nam met een stil genoegen deel aan den maaltijd; maar de beide andere, nog steeds wantrouwig en zich hier niet te huis gevoelend, bleven voortdurend in de sampan de wacht houden. Het deed mij leed, dat ik, bij mijn vertrek op den 20sten, Oedjir moest achter- ‘) D. i. uit de bovenstreken. :) Mantri is een titel van inlandsche ambtenaren. Hier is waarschijnlijk de vertegenwoor- diger van het gezag des Sultans te Djambi bedoeld. 1. 11 — 82 — laten; hij gaf bloed op en scheen aan berri-berri te lijden. Hem en de lieden van den Toemenggoeng zeide ik hartelijk vaarwel en mijne gastvrouw dankte ik voor de gulle ontvangst. In gezelschap van den heer Niessen, die mij uitgeleide wilde doen tot aan de Bahar, den zijtak der Lalang waaraan de nieuwe weg eigenlijk uitkomt, roeide ik een eind , misschien tien palen , de Soengei Asam op , om aldus het eerste gedeelte van dien weg, dat door een moeras loopt, te vermijden. Deze rivier snijdt het tracé op ongeveer twee en een halven paal directen afstand van de hoofdplaats, op een punt waar men het moeras te boven is. Volgt men den weg van Djambi af geheel over land, dan heeft men tot Pangkalan Benteng aan de Soengei Bahar ongeveer 27 palen in nagenoeg rechte lijn af te leggen J). Wel was de weg nog op verre na niet gereed en waren zelfs de noodige fond- sen nog niet door de Regeering beschikbaar gesteld, maar het aanleggen en het verder uitkappen der wildernis, volgens het gemaakte ontwerp, vorderden goed onder de leiding van den ijverigen Politieken Agent , die geheel doordrongen was van het nut dat deze verbindingsweg tusschen de hoofdplaatsen van Djambi en Palembang zou opleveren. Van Djambi af eerst gedurende korten tijd over hoog terrein voerende, nadert de weg weldra tot het reeds gemelde moeras, terwijl hij later eenigermate den loop der Soengei Asam volgt en meermalen door dat riviertje gesneden wordt. Daarna gaat hij weder door een hooge streek tot even voorbij de woning van een Koeboe- hoofd, Depati Mandjoh genaamd, vanwaar tot aan de Bahar het terrein over een uitgestrektheid van ongeveer twee uren wederom zeer laag en moerassig is. Te acht uren uit de prauw gestapt, troffen wij een uur daarna het eerste Koeboe-huis aan, dat echter ledig was, omdat de bewoners waarschijnlijk op jacht of met het verzamelen van boschproducten bezig waren. Men vindt hier in de wil- dernis een aantal boomen die deugdzame houtsoorten leveren, tot verschillende doeleinden geschikt; voorts harsen, getah-soorten en bijenwas. De bevolking van de streken gelegen tusschen de Lalang-, Moesi- en Dj ambi-ri vieren en de zee, is echter zoo gering, dat, ofschoon zij van de verzameling dier producten veel werk maakt, slechts een betrekkelijk geringe hoeveelheid bijeengebracht wordt. Van elf tot twee uren maakten wij halt, omdat de koeli’s, half volwassen en uitgemergelde lieden, niet verder konden, en üa nog eenmaal gerust te hebben, hielden wij dien namiddag reeds om vijf uren voor goed stil, bij een ledige hut aan den weg, waarin wij den nacht doorbrachten. Zware regens en onweder hielden ons uit den slaap; toch werd het den vol- *) De nieuwe weg komt thans aan de Bahar uit bij Pangkalan Raden Kikir, maar op tien palen van Djambi zondert zich daarvan een pad af, dat naar Pangkalan Benteng gaat. 83 — genden morgen half acht, eer alles in gereedheid was om den marsch te her- vatten. Door het zware woud en over heuvelachtig terrein togen wij voort, terwijl wij van tijd tot tijd riviertjes, beekjes en moerassige plekken moesten overtrekken, waarvan sommige intusschen reeds overbrugd waren. Na een paar uren geloopen te hebben, bereikten wij weder eene hut, van de- zelfde soort als die waarin wij den nacht hadden doorgebracht, gebouwd op de plek waar de nieuw gekapte weg eindigt en het oude boschpad aanvangt , dat van- hier met talrijke kronkelingen voortloopt. Zoo naderden wij nu meer en meer de kampong waarin de Depati Mandjoh woont, die het hoofd is van de onder Djarnbi behoorende Koeboes. Weldra kwamen wij nu aan een hut nabij het riviertje iSikladi gelegen, en daar de heer Niessen zich herinnerde , dat de Depati in der tijd met een zijner kettinggangers , die aan het uitkappen van den weg gewerkt had, een gesprek had aangeknoopt , zond hij dezen man om dat hoofd uit te noodigen bij ons te komen ; en werkelijk kwam de Depati , een flink gebouwd inlander , die zich in ’t geheel niet verlegen toonde, na korten tijd opdagen. Ik vertelde hem dat ik gaarne een bezoek zou brengen aan zijne kampong, en hoewel hij eerst beweerde , dat alle bewoners , die even als hij zelf nog nooit een Europeaan gezien hadden , de vlucht zouden nemen , verklaarde hij zich eindelijk bereid om zijne lieden van onze komst te gaan onderrichten, nadat ik hem een stuk kain ten geschenke had gegeven en hem een tweede stuk, eenige kralen en een paar kammetjes getoond had, die ik verzocht persoonlijk aan zijn vrouw en kinderen te mogen overhandigen. Op korten afstand volgden we onzen gids, ongeveer een paal ver, langs een bijna onbegaanbaar voetpad, toen wij uit het dichte bosch een open ruimte betra- den, waarop een drietal armoedige huisjes stonden. Acht Koeboes, waaronder drie vrouwen , waren in het huis van den Depati gezeten ; hun eenige kleeding bestond uit een smalle reep doek, die om de lenden vastgemaakt en daarna tusschen de beenen doorgehaald wordt, terwijl de Depati zelf bovendien nog een stuk sarong om het lichaam had gewonden, van de middel tot boven de knie. De jongste dochter van mijn gastheer, omstreeks dertien of veertien jaar oud, werd door haar vader uitgenoodigd bij ons te komen zitten , want , zoo beweerde hij , daar zij nu onlangs getrouwd was, behoefde zij niet meer verlegen te zijn. Groot, krachtig en flink van postuur waren alle mannen ; de vrouwen waren blanker en geleken meer op het zuidelijk Europeesch type , dan bij eenig der Indische rassen die ik tot heden zag, het geval was. Zij toonden zich zeer ingenomen met de kleine geschen- ken die de heer Niessen en ik hun persoonlijk overhandigden, en gaven ons weder- — 84 — keerig een kip en twee parkieten, die met een paar magere honden hun huisdieren uitmaakten x). In tegenstelling met alle andere Koeboe-nederzettingen hebben deze huisgezin- nen, trots het aanleggen van den nieuwen weg, hunne kampong niet verlaten. Over het algemeen zijn de Koeboes zóó wild en schuw, dat alleen het openkappen van dezen verbindingsweg voldoende was om al de overige dieper de wildernis te doen intrekken. Nadat wij te vijf uren bij de hut aan de Soengei Sikladi waren teruggekeerd, vervolgden wij onmiddellijk onze reis en kwamen, na een uiterst vermoeienden marsck, te kwart over zeven, met gescheurde kleederen, te Pangkalan Benteng aan; want de duisternis was ingevallen en onze weg was daarenboven nog bemoeielijkt door het herhaald zoeken naar het boschpad te midden der talrijke wortels en gedoomde struiken, en door de bloedzuigers die zich in grooten getale aan ons lichaam hadden gehecht. Door de zorg van den heer Niessen was te Pangkalan Benteng, welke plaats alleen bestaat uit het overblijfsel van een in der tijd door een Djambisch pangéran opgeworpen borstwering, een hutje voor ons nachtverblijf opgericht; en al was het water in de Bahar ook al een weinig drabbig, toch achtten wij ons gelukkig, dat wij ons, bij het schijnsel der maan, in de rivier konden reinigen en verfris- schen. Den volgenden dag, 22 April, te ée'n ure ontving ik bericht, dat de door den heer Niessen uitgezonden boodschapper een vaartuig , prauw daoeb , had opge- spoord, dat in eigendom behoorde aan den Djambischen Pangéran Hassan, die het in ’t Koeboedorp Kandang had gereed liggen voor het geval dat hij het Palembangsche wilde bezoeken, waar hij onder de Koeboe-bevolking , hoewel die binnen ons gebied woont, gaarne zijn invloed wil doen gelden. De prauw was door het dorpshoofd welwillend te mijner beschikking gesteld , om mij naar Palembang te brengen. Het oogenblik was derhalve nu daar, om van mijn vriendelijken gastheer en geleider afscheid te nemen en hem te danken voor de veelzijdige hulp die ik van hem had ontvangen. Van mijn vroeger reisgezelschap waren thans slechts Hadji Abdoellah , Katib Sampono , de djoeroetoelis en twee koeli’s overgebleven ; maar de heer Niessen had de goedheid mij nog den cipier van Djambi, een gewapenden politie-oppasser en vijf kettinggangers mede te geven, om als roeiers te dienen en bij het besturen der prauw behulpzaam te zijn. >) Deze zelfde Koeboes werden in Augustus 1878 door van Hasselt en Cornelissen en in Januari 1879 nog eens door Cornelissen bezocht. Dit laatste tochtje had bepaaldelijk ten doel, iets meer omtrent hunne levenswijze, zeden en gewoonten te vernemen. Om herhaling te vermij- den, hebben wij hier de mededeelingen van den heer Santvoort aanmerkelijk bekort, en ver- dere bijzonderheden bewaard totdat ons verhaal tot dat tochtje van den heer Cornelissen zal genaderd zijn. — 85 — Aldus toegerust aanvaardde ik omstreeks half vijf in den namiddag den tocht op de Bahar , welke rivier hier een breedte heeft van ongeveer 50 meters , doch voor de helft is opgevuld met een rietsoort, rasoh genaamd. Nadat wij de mon- ding van de Kandang gepasseerd waren, roeiden wij des avonds te tien uren de Lalang binnen en zetten, onder begunstiging van het maanlicht, den ganschen nacht de reis voort. Den volgenden dag hadden wij voortdurend met zware regens te kampen en daar het logge vaartuig slechts weinig vorderde, hielden wij omstreeks zes uren in den namiddag stil bij de kampong Poelau Gading, bewoond door Koeboes, de eenige bevolking die aan. de oevers van de Lalang verblijf houdt. Ten gevolge hunner voortdurende aanraking met de handelaren uit het Palembangsche en onder den gunstigen invloed en de bescherming van het bestuur in dat gewest , hebben deze Koeboes hun wilden staat laten varen en zich, wat voeding en kleeding betreft, reeds grootendeels de gewoonten der Maleiers eigen gemaakt. Verscheidene Palem- hangers en Djambiërs zijn reeds met Koeboe-vrouwen gehuwd , sommigen zelfs met twee. Tot aan Bakoeng, vanwaar de oevers der rivier stroomafwaarts onbewoond zijn , liggen zes Koeboedorpen. Tot zeven uren vertoefden wij hier ten huize van Raden Asim, die den cipier een prauwtje te leen gaf, om daarmede vooruit te gaan en een ander vlugger loo- pend vaartuig te zoeken ; wij roeiden echter den geheel en nacht nog door , doch vorderden weinig, daar de stroom niet snel was en de roeiers zeer vermoeid waren. Nadat wij in den vroegen morgen een uur rust hadden genomen om rijst te koken, kwam de cipier aanvaren met een kleine sampan, die mij, naar ik vernam, in drie dagen en twee nachten zou kunnen brengen naar Pangkalan Bali, vanwaar een 27 palen lange weg naar Palembang voert. Maar met dit kleine vaartuigje reizende, zou ik genoodzaakt zijn geweest personeel en bagage grootendeels achter te laten. Toen ik echter te kwart over achten te Telokh Rawah aankwam, waar een politiehoofd verblijf houdt , vernam ik van hem , dat ik ook met de prauw daoeb nog wel den 27sten Pangkalan Bali zou kunnen halen, indien er dag en nacht doorgeroeid werd. Jammer slechts dat roeiers nergens te krijgen waren ! Het gelukte mij echter eenige maatregelen te treffen , die het mogelijk maakten ook met het voorhanden personeel het doel te bereiken. Wij herstelden de riemen, die bijna allen in het ongereede waren geraakt, en gaven aan het vaartuig meer ballast om het slingeren te beletten, dat ongunstig op de vaart werkte. De bemanning van de prauw werd in twee ploegen verdeeld , die beurtelings zouden roeien en slapen , en zoo gingen wij te tien uren op weg. Na deze schikkingen kon er den geheelen nacht van 24 op 25 April met kracht doorgeroeid worden; alleen in den morgen, gedurende den tijd dat de vloed — 86 - liet sterkst doorzette, stopten wij ongeveer drie uren, maar om nog vóór liet door- komen van de eb onze reis te vervolgen. De kitte op het water was zeer groot en de benauwdheid op ons vaartuig oefende haren invloed op het geheele personeel uit. En als ware dit nog niet voldoende, drong zich een heirleger van mieren en vüegen als onwelkome medereizigers aan ons op , en zetten die kwelgeesten zich bij voor- keur neder op de beenwonden gedurende de marschen door de wildernis opgedaan. Evenwel, mijne lieden hielden zich goed; ook zij die mij uit de Padangsche Bovenlanden gevolgd waren, zaten, afwisselende met de kettinggangers , acht uren aan één stuk op de riemen. Te één ure woei mij uit het noordoosten een frissche zeewind tegen en schonk mij een genot dat ik sedert mijn vertrek van Padang niet gekend had. Het was half vijf, toen wij de monding der rivier uitroeiden, waarvan de lage modderige oevers geen ander groen dan den eentonigen nipah-palm dragen. Ons voornemen om buiten om te gaan en zoodoende de Banjoe Asin te be- reiken, konden wij niet ten uitvoer brengen, daar de prauw door den noordoosten- wind en de deining reeds nu niet meer vooruit kwam en dreigde om te slaan. Te half zes bereikten wij de kleine visscherskampong Penoegoean , kochten daar ver- sche visch en vroegen om inlichtingen omtrent den weg, waarop wij met wassend water de Koeala Penoegoean opvoeren en den ganschen nacht doorroeiden. Het eiland Poelau Poendjoeng , dat wij in den vroegen morgen van 26 April passeerden , lieten wij rechts liggen, even als de Koeala Tjali, terwijl wij onzen weg vervolgden door de Koeala Batang Terab , die zich oostwaarts naar de Banjoe Asin wendt. De Koeala Penoegoean en Koeala Batang Terab zijn eigenlijk de twee armen, waarin zich de, door samenvloeiing van eenige kustri viertjes gevormde , Koeala Tjali om Poelau Poendjoeng heen verdeelt. De verkregen inlichtingen kwamen mij in dezen doolhof van waterwegen uit- nemend te stade en ieder deed thans zijn best; zelfs de Orang Toewa roeide mede, om mij voor het vertrek der mail Palembang te doen bereiken. Een paar uren na den middag roeiden wij de Banjoe Asin in , en na een aantal kleine rivierarmpjes voorbij gevaren te zijn, kwamen wij, steeds met den vloed doorroeiend, te één uur in den nacht van 26 op 27 April te Pangkalan Bali aan. Nog dienzelfden nacht ging ik, na eerst de noodige toebereidselen voor den verderen tocht gemaakt te hebben, te 3 uren naar Palembang op weg, verheugd een vaartuigje te kunnen verlaten, waarop benauwdheid en gebrek aan frissche lucht mij menig onaangenaam oogenblik hadden doen doorbrengen. Opdat ik dag en nacht zou kunnen doorreizen , had ik in de prauw daoeb meer personen moeten vervoe- ren , dan hare ruimte behoorlijk bergen kon. Het gevolg hiervan was , dat het per- soneel dat aan de beurt was om te rusten, genoodzaakt werd zich zoo dicht moge- lijk opéén te dringen, terwijl het van mijne zijde onredelijk zou geweest zijn, hierop — 87 — eene uitzondering te willen maken, door voor mij zelven eene grootere ruimte te eiscben. Zij zou trouwens slechts door achterlating van roeiers , en dientengevolge vertraging der reis, te verkrijgen zijn geweest. Eens per dag werd vóór in de prauw de nood’ge rijst gekookt, waarvan ik mede mijn rantsoen ontving, en die wij met een weinig spaansche peper of ge- droogde visch verorberden. Door het drabbige rivierwater , gebrek aan beweging en andere oorzaken , waren de meesten onzer een weinig van streek geraakt en leden de laatste da- gen aan koorts of lichte buikziekte. Ik zelf bleef gelukkig daarvan bevrijd. Ook de talrijke voetwonden, die, zooals ik reeds vroeger opmerkte, gedurende ons verblijf in de vaartuigjes waarmede wij de rivier afzakten, eer verergerd dan verbeterd wa- ren, maakten ons het vooruitzicht om den afstand van 27 palen, die Pangkalan Bali nog van Palembang scheidt, te voet te moeten afleggen, verre van aangenaam. Pangkalan Bali zag er bij het heldere maanlicht lief en vriendelijk uit; door het hoofd dezer plaats liet ik mij overhalen zijne kampong in oogenschouw te ne- men, alvorens de reis voort te zetten. Hij deelde mij mede, dat men er nog enkele malen last van tijgers had en dat juist in den vorigen nacht een zijner geiten door zulk een ongenooden gast was weggeroofd. Het traject van Pangkalan Bali naar Palembang wordt door twee wachthuisjes, waarbij tevens vrij bouwvallige woningen staan , voor doortrekkende ambtenaren be- stemd, in drie gelijke deelen verdeeld. Na voortdurend doorgeloopen , of liever door- gestrompeld te hebben, kwamen wij den 27sten des morgens te half elf aan de tweede halt aan. De cipier , die zich steeds flink had gehouden en in de prauw dag en nacht in de weer was geweest om mij bij tijds Palembang te doen bereiken, bleef op het laatst mijn eenig gezelschap , en het duurde nog eenigen tijd eer mijne eigene lieden hinkende en sukkelende achterna kwamen. Ofschoon hij zelf zeer vermoeid was, stelde hij mij voor dadelijk naar Palembang door te gaan, ten einde den Re- sident van mijne komst te verwittigen en tevens eene poging aan te wenden om daar een paard of rijtuig te verkrijgen en mij dat te gemoet te zenden. Nadat ik hem gelegenheid gegeven had om eerst wat uit te rusten, liet ik hem te 12 uren op marsch gaan. Te 5 uren maakte ik mij op, om met mijne eigene lieden, die zich thans weder vereenigd hadden , den tocht te vervolgen , hopende dat ik de verwachte hulp uit Palembang spoedig zou zien opdagen. Deze kwam echter niet en het was slechts na veel inspanning dat wij te 9 uren 45 min. de hoofdplaats eindelijk bereikten. Na mij in een wachthuisje een weinig verkleed te hebben, begaf ik mij naar het logement, dat hier ter plaatse met de hulp van een rijkssubsidie wordt in stand gehouden. — 88 — Van den cipier, die mij beloofd had mijne lieden, welke hier ten eenenmale on- bekend waren , nachtlogies bij eenige zijner familieleden te bezorgen , bespeurde ik niets, en ik heb hem ook sedert niet wedergezien. Ook de logementhouder was af- wezig, maar zijne echtgenoote stond mij in het Maleisch te woord en deed al het mogelijke om mij en mijne lieden te helpen. Haar vriendelijken bijstand kan ik niet genoeg roemen. In een sampan begaf ik mij naar de mailboot om den gezagvoerder te verwit- tigen, dat ik den volgenden ochtend nog wenschte mede te gaan naar Batavia, Ook de personen die ik naar Padang wenschte terug te zenden , moesten met mij de reis over Batavia nemen. Ik had hun te Djambi voorgesteld met de lieden van Rantau Ikir terug te gaan en vandaar weder naar hun land te reizen , doch zij hadden zich alleen daartoe bereid verklaard voor het geval, dat ik zelf met hen terugging. Toen ik bij het stoomschip kwam , vond ik echter alles reeds in diepe rust , zoo- dat ik onverrichter zake moest terugkeeren, en mij op dezen eersten dag dat ik weder eene Nederlandsche plaats betrad, te slapen moest leggen zonder nog een enkel woord Nederlandsch te hebben gesproken. Desniettemin maakte ik in den vroegen morgen van den 28steJ1 April mijne toebereidselen voor de reis, en vernemende dat de Resident en de Adsistent-resident op dat oogenblik toevallig beide afwezig waren, meldde ik mij aan bij de hoogste civiele autoriteit , den heer du Cloux. Met het oog op mijn onmiddellijk vertrek van Palembang, verzocht ik dien ambtenaar mij behulpzaam te willen zijn om den Orang Toewa Katib Sampono, wiens diensten mij op de reis van zooveel nut ge- weest waren , op kosten der Expeditie voort te helpen naar Singapore , en zoo mogelijk maatregelen te nemen om te verhoeden, dat hij daar vallen zou in handen van heden, die er zich op toeleggen de Mekkagangers uit te zuigen. Later vernam ik dat de heer du Cloux op de meest welwillende wijze gevolg heeft gegeven aan dat verzoek. Nadat ik dus alles zooveel mogelijk geregeld had , begaf ik mij naar de mail- boot „Baron Bentinck”, waarmede ik reeds te 8 uren de reis naar Batavia aanvaardde. Zonder iets opmerkenswaardig te ontmoeten, kwam ik, in den nacht van 29 op 30 April, behouden ter hoofdstad van Nederlandsch Indië aan. — 89 — VIERDE HOOFDSTUK. SOLOK, SILOENGKANG, SOEPAJANG EN SIROEKAM. Terwijl onze moedige reisgenoot zijn bezwaarlijken tocht dwars door Sumatra volbracht, hadden wij eindelijk Solok bereikt, en sloegen wij ijverig de handen aan het werk om alles voor onze verdere tochten gereed te maken. Solok was ons eerste station, de eerste plaats waar wij zei ven ons huishouden zouden bestieren, — waar het wasschen onzer kleederen en het koken onzer spijzen even goed onze zorgen zou vereischen als het africhten van de huisjongens en van de koeli’s, — waar wij onze hersenen , van de dagtaak vermoeid , des avonds nog met de tallooze posten van een kasboek zouden moeten kwellen. Hier zou ieder voor zich de eigenaardige moeilijkheden ondervinden aan het beginnen van een ongewonen arbeid verbonden ; hier zou door gemeen overleg veel en velerlei bepaald en geregeld worden, dat den ordelijken gang onzer volgende verrichtingen zou verzekeren. Er was een groote drukte, reeds dadelijk bij onze komst, aan het kleine houten huis dat ons tot verblijf was aangewezen, een gebouwtje dat, dicht bij de kom van de kampong aan den dorpsweg gelegen, vroeger aan de ingenieurs van de spoor- wegopneming Ombilin — Brandewijnsbaai tot kantoor had gediend. En geen wonder! Met levendige gebaren verhaalde ons de mandoer, dat er, weinige dagen vóór onze aankomst, in een der dichtstbijstaande van hout gebouwde en met roembio-blad *) gedekte huisjes brand was geweest, terwijl hij ons toonde hoe hij op de woning geklommen was, waarin toen reeds vele onzer kisten en koffers geborgen waren, om de vonken uit te dooven die in menigte neêrvielen op de licht ontvlambare dak- bedekking. Er was waarlijk reden tot dankbaarheid dat ons eigendom gespaard was gebleven ; want vele zaken die daar voorloopig een plaats hadden gevonden , zonden niet meer tijdig te verkrijgen zijn geweest, en het doel onzer tochten zou voor een goed deel verijdeld zijn. Doch beschrijven wij wat nader het huis dat ons gastvrij ontving. Het staat weinige decimeters boven den grond en draagt duidelijke sporen van in voorhistorische tijden met witkalk in aanraking geweest te zijn. Het bevat twee kamers, waarvan de kleinste tot slaapkamer bestemd werd en, nadat er onze drie veldbedden waren opgeslagen, wel wat op een hospitaal geleek. In de grootste kamer stond — gemakkelijker ware bijna te zeggen wat er niet stond. Immers zooveel mogelijk was daar alles geplaatst wat wij meêbrachten, ja nog meer dan *) Bladeren van den moeraspalm, Nipa fruticans. I. 12 — 90 — dat; want een groote, geleende tafel en drie geleende stoelen trekken er in de eerste plaats de aandacht. In een hoek staat de donkere tent voor de photographie , daar- naast op een kist ons eetgereedschap , borden en kopjes, een blik met petroleum en een blik met suiker. Hier valt het oog op een geweer en twee vlindernetten , een waterketel en eenige lampenglazen ; daar op een pot met arsenik-zeep om vogel- huiden te prepareeren, twee paar laarzen, een trommel met scheepsbeschuit, eenige wijnglazen en twee karwatsen. Aan den muur hangen regenjassen , veldflesschen , paardentuigen en velerlei kleedingstukken. Op een als étagère tegen den muur ge- spijkerde plank staan een aantal fleschjes met chemicaliën en een mandje met pisangs, limau’s x) en andere vruchten. En eindelijk draagt een langs den zolder loopende bamboe de petroleum-lamp en drie zadels. Het huis is niet erg vochtig, maar het lekt een beetje, hetgeen door de excur- sies van den mandoer op het dak niet verbeterde, zoodat het noodig is met zware regens veel onder de tafel en op andere droge plekken in veiligheid te brengen, — bij de chaotische verwarring die er doorgaans in dit vertrek heerschte, een niet altijd gemakkelijke taak. Tot den 4den April waren wij allen druk bezig met het rangschikken onzer bagage, en inmiddels maakten wij reeds een begin met het ver- zamelen van gegevens die ons later bij de beschrijving van land en volk van dienst zouden zijn. Onze woonplaats was inderdaad verre van onaangenaam. Wèl had het houten kluisje zijne ongeriefelijkheden, maar het uitzicht was, over de sawahs heen, bijna onbegrensd; wèl maakten de muskieten, als ’t begon te avonden, het ons zeer lastig, maar terwijl wij door tabaksrook trachtten te verdrijven wat er stekends in onze omgeving rondvloog, genoten wij den luister van den zuidelijken sterrenhemel. Den 5den ontvingen wij een bezoek van dr. van Rijckevorsel , dien wij eenige dagen vroeger bij den assistent-resident , zijn gastheer, ontmoet hadden, en ook enkele inwoners van Solok vereerden onze inrichting met een bezoek, zoodat er vaak een aangename gezelligheid heerschte. Intusschen was ons koeli-personeel voortdurend in aantal versterkt. Verschei- dene van deze dragers hadden reeds een roemrijk verleden in dienst van de spoor- wegopneming achter zich , en juist dezen waren ons bij zonder welkom omdat zij bekend konden geacht worden met de eigenaardigheden aan een levenswijze en een werk- kring als de onze verbonden. Voor speciale diensten bleek nog slechts een enkele geschikt te zijn. Gage had zich al spoedig als assistent-photograaf doen gelden ; hij kon statieven in den grond planten, schroeven in- en uitdraaien, en bekleedde uit dien hoofde een ambt dat hem door vele zijner mede-koeli’s benijd werd; want als anderen op marsch soms zware vrachten droegen, was Gage steeds in de nabijheid ') Algemeene naam der oranjeappels en citroenen. — 91 — van Veth , met niets dan een paar lange staken , om die te gelegener tijd in den grond te steken. Het corps bestond bijna voortdurend uit vaste koeli’s , die voor een onbepaalden tijd in dienst waren genomen, tegen een vergoeding van twaalf gulden per maand. Gewend aan een zwervend leven, hebben deze menschen allengs geleerd het bekoor- lijke daarvan te waardeeren, en zijn zij voor een meer geregelden arbeid ongeschikt geworden. Als roofvogels zwerven de candidaten rondom onze woning, totdat zij het eindelijk wagen, meestal onder geleide van een reeds bij ons dienenden vriend, zich aan te melden. Van naam en woonplaats wordt nauwkeurig boekgehouden en slechts bij uitzondering gebeurt het, dat de nieuweling geen voorschot vraagt op zijn traktement. Aldus ingedeeld bij het gezelschap wordt hij aan het werk gezet: er moet gras gesneden worden voor de paarden en hout gehakt voor de keuken, en huis en erf moeten schoon gehouden worden , voor zoover dit met den aard van ons huishouden strookt. Langzamerhand leerden wij ieders bijzonderen aanleg meer kennen en daarvan partij trekken. Reeds in den beginne was het bepaald, dat Gai als kok zou optre- den. Deze, een oude Maleier afkomstig uit Sitoedjoe in de L Köta en die met van Hasselt te Soepajang bijzonder bevriend was geweest , gevoelde zooveel leedwezen over het vertrek van zijn meester, dat hij zich aanbood de expeditie als koeli te vergezellen. Loopen kon de oude man nog zeer goed, maar dragen, dat lieten zijn bedaagde krachten niet meer toe. Daarom werd er een kok van hem gemaakt, die in het eerst vrij slecht was, maar later meer en meer verbeterde. Een vriend in de keuken werd hem spoedig een andere koeli, Pa-oemboet (d. i. de vader van het kind genaamd Oemboet), en samen streefden zij naar volmaking, met dit te waar- deeren gevolg, dat toen er later eene tijdelijke scheiding tusschen ons moest plaats hebben, wij twee koks hadden om te verdeelen. De geheele bende, afwisselend twintig of dertig man sterk, staat onder direct toezicht van den mandoer, dien wij U, lezer, reeds vroeger voorstelden; hij verdient drie gulden meer dan de anderen, dus vijftien gulden per maand, heeft geene vracht te dragen, en is de schakel die ons aan de koeli’s verbindt: wat zij ver- richten moeten, wordt hem bevolen, en de veelvuldige en uiteenloopende verlangens van de koeli’s komen door den mandoer tot onze kennis. Dat het eenigen tijd duurde alvorens wij met deze verzameling in de meest gewenschte verstandhouding waren , spreekt van zelf. Om het vreemdsoortige van vele onzer instrumenten en uitrustingsartikelen werden wij niet zelden lastig gevallen met meer dan welkome nieuwsgierigheid; maar de geest die in ’t algemeen bij ons personeel heerschte was zeer goed, en het moet dankbaar erkend worden, dat wij te Solok opmerkelijk weinig last hadden van de inlandsche bevolking, die op andere plaatsen , meer afgelegen en minder door Europeanen bezocht , ons verblijf — 92 — in de kampong meestentijds beschouwde als een publieke vermakelijkheid , kos- teloos bij te wonen door ieder die maar wilde binnengaan in het huis waar de heeren hun intrek hadden genomen. Solok was thans voor ons de wereldstad die wij eerlang met het land zouden verwisselen ; immers er woonde een assistent-resident , een dokter , een luitenant , er was garnizoen , en op zulk een plaats is er zeer veel te krijgen , vooral op het gebied van eetwaren , waarmede reizigers , die weldra van geregelde gemeenschap met de beschaafde wereld zullen verstoken zijn , hunne provisie-kisten kunnen aanvullen. Den 9den April werden onze gewone werkzaamheden afgebroken , de paarden gezadeld; waar ging het heen? Van Solok leidt in oostelijke richting een ongeveer vier meters breede weg de bergketen tegemoet die de vallei van Solok van de laras IX Köta scheidt. Met een niet noemenswaardige stijging slingert de weg ongeveer drie palen ver door dicht beplante sawahs en daarop langs den voet van den heuvel waarop de negari Sawah Lawas gelegen is. Op het middaguur van genoemden dag reden wij dezen weg op, met het doel een bezoek te brengen aan de negari Siloengkang, waar de beroemde soerau is en de weef-industrie op zulk een hoogen trap van ontwikkeling staat. Op ruim vier palen afstands van Solok bereikt men de Soengei Lasi, hier nog Bandar Bajoer geheeten , een riviertje dat slechts enkele decimeters diep en gemak- kelijk te doorwaden is. Van dit punt af volgt de weg al kronkelende den linker- oever van den stroom, door een slechts weinig bevolkte vallei, die door bergen van drie- , vierhonderd meters hoogte wordt ingesloten. Alleen de rijstvelden aan beide zijden getuigen van menschelijken arbeid , terwijl verderop , tegen de hellingen van het gebergte, tot hoog op de kruin, boschjes van kokos- en anau-palmen de plaats aanduiden waar de armelijke huisjes der inlanders verscholen liggen. Behalve enkele boomgroepen heeft het oog weinig te genieten , want het hooge rietgras , de ila- lang, de pimping en de timbarau, waarvan uitgestrekte velden de hellingen be- dekken , geven weinig afwisseling aan het landschap. Eindelijk wordt, daar waar het dal zich verwijdt, het oog aangenaam verrast door de sierlijke, in den vorm van een soerau gebouwde woning van het laras- hoofd der IX Köta, wiens huis, aan de overzijde van de rivier, zijn met glimmend metaal omrande poentjak a) te midden van het groen der sawahs verheft. Nog een paar wendingen in den weg langs de uitloopers der heuvels en wij zijn den pasar van Soengei Lasi genaderd , die , zooals de meeste inlandsche marktplaatsen , door een zwaren lommerrijken waringin is overschaduwd. Even voorbij dien pasar voert een groote, met idjoek overdekte houten brug naar den rechteroever van de Lasi , en langs ’) Spits. — 93 — dien oever loopt de weg tot even beneden de kampong Siloengkang voort. Het enge dal wordt meer en meer bewoond , maar de woningen der Maleiers , bijna zonder uitzondering met bamboe omwand en met ilalang gedekt , geven geen blijk van meerdere welvaart. Hier en daar is de weg langs de helling van veel steilere heuvels in de harde rots uitgehouwen, en allengs is hij zoo smal geworden, dat hij voor voertuigen ongeschikt is. Zijn aan de overzijde van den stroom de zacht- glooiende hellingen overal voor rijstbouw gebruikt, hier, aan den rechteroever, liggen reusachtige rotsblokken in grillige verwarring opgestapeld en is alle kuituur on- mogelijk. Het pad dat tot dusver in oostelijke richting voortliep , wendt zich hier eensklaps zuidwaarts , wordt breeder en op nieuw voor voertuigen geschikt , zoodra de grens van de laras Siloengkang is bereikt. Dadelijk vertoont zich meer wel- vaart, meer leven; overal waar water aan te voeren is, op ieder plekje dat zich tot den aanleg van een klein stukje sawah leent , is de landbouwer aan den arbeid getogen om te zorgen voor zijn dagelijkseh voedsel, de onmisbare rijst. Langzaam dalen wij naar den oever van de Lasi en rijden dwars door de sawahs naar den pasar van Siloengkang. Vóór het negarihuis, overvloedig met keurig snijwerk gesierd en met de voorzijde naar den pasar gekeerd , stapten wij af. Het larashoofd aan wien dit ver- blijf tot woning dient , ontving ons zeer vriendelijk en vergezelde ons op een wan- deling door de kampong, waarvoor nog juist tijd over was toen wij onze paarden op stal gebracht en van voeder voorzien hadden. Evenals elders stond ook hier eenmaal een groote waringin midden op de markt; hij viel door den tand des tijds, maar reeds verheffen zijne jonge spruiten haar bladerrijke kruin in de lucht en beloven waardige opvolgers van den vaderstam te zullen worden. Onze eerste gang leidde naar de soerau of godsdienstschool, de roem van de kampong door de geheele Bovenlanden. Mohammad Saleh, de stichter van het groot- sche gebouw, de wijze leeraar, die eens de trots was van de negari zijner geboorte, is gestorven, even als de waringin, die hem en zijne leerlingen zoo vaak onder zijn dicht gebladerte vergaderd zag. Sedert den dood van den ouden Sjech, den 29sten van de maand Dzoelhidja in het jaar 1289 1), zoo verhaalde ons zijn zoon Hadji Abdoe’l-Rachman , is het aanzien van de godsdienstschool van Siloengkang aanmerkelijk gedaald. Waren er tijdens zijn leven steeds honderden leerlingen bijeen, thans bedraagt dat aantal nauwelijks vijftig. Ook de groote soerau , het trotsche gebouw waar zijn leerend woord zoo vaak weêrklonk, wordt niet meer als school gebruikt. Slechts trok het onze aandacht dat een enkele geloovige , met het doel om veertig dagen in afzondering en godsdienstige overpeinzing door te brengen, er zich een klein ver- trekje had gemaakt, door een vierkant hoekje met een stuk wit katoen af te schieten. ) D. i. 27 Febr. 1873. — 94 — De tegenwoordige leerlingen, moerids, die te Siloengkang bijeen zijn, houden groepsgewijze hun verblijf in de kleine gebouwtjes rondom de soerau gelegen en eertijds onder toezicht van den ouden Sjech opgericht. Een hoofdleermeester is er tegenwoordig niet: onder de leerlingen van den Sjech was er geen die zijn meester evenaarde; doch hij die thans nog het grootst aantal jongeren om zich heen weet te verzamelen, is Pakih Maradja, dien wij ook ontmoetten en met lof over zijne leerlingen hoorden spreken. Ook het graf van den vermaarden meester werd door ons bezocht. Op aanspo- ring van Hadji Mohammad, van Kota Baroe in het Sidjoendjoengsche, werd door zijne leerlingen boven de plaats waar hij begraven is , tegenover zijne vroegere wo- ning, een eenvoudig steenen grafteeken opgericht, dat goed onderhouden en steeds door een reinen hemel van wit katoen overdekt gehouden wordt. Ons gesprek op denzelfden avond, in het spaarzaam verlichte negarihuis, met verscheidene bewoners van de kampong gehouden, was geheel aan den godsdienst gewijd; het liep over de instellingen van Aboe Hanifa, over de Schafeïetische leer, over de soeloek of veertigdaagsche afzondering en dergelijken, en was oorzaak dat wij ons in het negarihuis op de waarlijk goede bedden van het larashoofd in ern- stige stemming ter ruste legden. Siloengkang is een nette kampong, uit een veertigtal flink gebouwde woningen bestaande, die in het enge dal tegen de hellingen van kleine heuvels gebouwd zijn. De vrouwen in de negari Siloengkang houden zich slechts weinig met sawah- arbeid bezig ; al het werk op de rijstvelden , behalve het snijden der padi , wordt bijna uitsluitend door mannen verricht, en in dit opzicht levert hier de rijstbouw met dien van andere plaatsen in de Bovenlanden een belangrijk verschil op. Er bestaat trouwens voor deze, in onze oogen meer rationeele, verdeeling van den arbeid een zeer natuurlijke reden : de vrouw heeft een veel winstgevender bedrijf in het weven van kleedjes uit zijde of katoen en met gouddraad doorstikt, — kleedjes die als „kain Siloengkang” over de geheele Westkust, ja verder nog, even bekend als gezocht zijn. Daarenboven is de rijstbouw in het Siloengkangsche van weinig betee- kenis: de bodem schijnt voor die kuituur minder geschikt te zijn; want, terwijl de sawahs in de omstreken van Singkarah, van Paja Koemboeh en in de Ommelanden van Padang gemiddeld een honderdtwintigvoudige productie geven , oogst men hier gewoonlijk niet meer dan het zestig- of tachtigvoud van het uitgezaaide. Wanneer het tijd geworden is voor het aanleggen van nieuwe velden, gaat de Maleier van Siloengkang naar de sawah en maakt een stukje daarvan schoon om als pasamajan te dienen ; korrelsgewijze wordt de padi daarop gezaaid , hier zooals elders veel te dicht op elkander om krachtige halmen te kunnen geven. Die zaadpadi wordt be- ’) Kweekbed. — 95 — dekt met een weinig aarde, en deze door droog ilalang-gras , dat de vogels belet de korrels op te pikken. Brandt de zon al te hevig, zoodat de grond door uitdroging scheuren zou , dan wordt er een weinig water op de kweekbedding gelaten , die ove- rigens droog blijft staan dertig dagen lang. Dan is de banit x) geschikt om over- geplant te worden , wanneer ze eerst getopt is om iederen halm weliger te doen óp- schieten. De velden zijn intusschen door ploegen en bevloeiing geschikt gemaakt tot ontvangst van de jeugdige spruitjes, die, hier in Siloengkang met minder regelmaat dan elders, op rijen en op bepaalden afstand van elkander geplant worden. Maar reeds te lang stelden wij uit te spreken over de weef-industrie , waarvoor Siloengkang terecht zoo beroemd is, ofschoon de toestellen waarmede hier het doek ge- weven wordt, niet ingewikkelder of van andere constructie zijn dan elders. Zooals overal waar deze industrie wordt uitgeoefend , zijn de meeste getouwen onder het huis geplaatst, en opmerkelijk is het hoe dit tot meerdere zindelijkheid aanleiding geeft. Te Siloengkang, te Kota Gedang zijn de ruimten onder de huizen goed schoongemaakt en rein; elders stalt men er koeien en karbouwen, of is die plaats veelal de mest- hoop waar al het weggeworpene verzameld ligt. Op jeugdigen leeftijd beginnen de meisjes het weven te leeren. Zij zitten bij dezen arbeid op een smalle houten bank, met de uitgespannen kettingdraden voor zich, die zij door middel van een pedaal uiteenhouden, om er met groote vaardig- heid de spoel, waarom het inslaggaren gewonden is, door heen en weêr te werpen. In de groote, naast haar opgehangen bamboekokers, die de spoelen met garen en zijde in verschillende kleur bevatten, ligt ook het gouddraad, bestemd om streep- jes, bloempjes of slangetjes op den zwarten of rooden grond te teekenen. De kleedjes die zij weven volgen meestal reeds bekende, niet zelden javaansche patronen; wan- neer een enkele maal een ervaren weefster een nieuw patroon heeft uitgedacht, is dit vooraf gewerkt op een stuk wit katoen, dat aan de „teekenlappen” van onze jeugdige borduursters doet denken. Uit een berekening waarvoor de gegevens ons door het larashoofd verschaft werden, blijkt dat te Siloengkang jaarlijks voor een waarde van tachtigduizend gul- den aan kleedjes geweven wordt. Tot de industrie van het weven behoort ook het vervaardigen van passement, hetzij van goud- of van zilverdraad, bestemd om als boordsel te dienen voor de zwartkatoenen hoofddoeken die in sommige streken het gewone hoofddeksel der Ma- leiers uitmaken. Eenige draden , op een bankje gespannen , worden met andere , die in spoelen zijn opgesloten, tot een zeer stevig bandje ineengevlochten, waaraan dik- wijls nog, als het gereed is, kleine lovertjes worden gehecht. Men weeft dit passe- ment op tweeërlei breedte; het breedste meet een halven centimeter en wordt *) Kweekplantjes. — 96 — voor f 1.25 per meter verkocht. In één huis vonden we niet minder dan 15 mannen bezig met het vervaardigen van dit passement. Nadat den morgen van den volgenden dag, den 10den April, onze verzameling door den aankoop van een paar weeftoestellen verrijkt was en wij een zeer een- voudig maal van rijst uit de lapau genoten hadden, werden onze paarden gezadeld en namen we , ongeveer te 1 ure na den middag , de terugreis naar Solok aan. Langs denzelfden weg ging het terug zonder dat eenig voorval van beteekenis ons kwam verrassen, totdat wij te 7 uren weder aan de Bandar Bajoer terugwaren. Zonder eenige moeilijkheid waren wij den vorigen morgen het onbeteeke- nende riviertje overgetrokken, maar thans zagen wij, reeds voordat het punt be- reikt was waar de stroom gewoonlijk gepasseerd wordt en waar de kampong Goegoe Sarei ligt, dat de rivier door zware regens bovenmatig gezwollen was en haar water met groote snelheid voortstuwde. Stammen en takken dreven met woest geweld voorbij , en toen wij eindelijk aan de plaats waren gekomen waar de weg door de rivier loopt, bleek het ons dat van oversteken geen sprake kon zijn. Wèl waren er verscheidene inlanders die den overtocht waagden , maar zelfs zij hadden groote moeite om op de been te blijven, en iedereen beweerde dat de paarden, zelfs zwem- mende, de overzijde bezwaarlijk zouden kunnen bereiken. Zoo stonden we daar besluiteloos en wachtten anderhalf uur; tot overmaat van smart kwam een on weder opzetten en begon het geweldig te regenen. Ons eerste werk was om te trachten de paarden onder dak te brengen. Achter een lapau die aan den weg stond , bemerkten wij iets dat naar een afdakje geleek , en werkelijk een afdakje werd toen wij onze regenjassen daarover gelegd hadden, en waaronder een vloer van planken lag, toen wij die hier en daar bijeengezocht en samenge- sleept hadden. Zoo werd, zooveel de middelen toelieten, een stal voor onze rossen bereid. Ondertusschen was het pikdonker geworden, alleen dan wanneer een bliksem- straal door de lucht schoot was de geheele omtrek helder blauw verlicht. De lapau was vol menschen, vol rook en vol onaangename geuren: een twintigtal inlanders zaten of lagen er te eten, te slapen of te rooken. Moesten we daar den geheelen nacht blijven? Het hoogst onaangename verblijf waar wij ons bevonden, had zeker voor een groot gedeelte schuld aan ons besluit, om den schrijver achter te laten en met de zorg voor de paarden te belasten, zoolang deze niet over de rivier kon- den komen, en om zelven te beproeven, trots het verschrikkelijke weder, Solok te voet te bereiken, slechts door zooveel koeli’s vergezeld als voor het vervoer der noodzakelijkste bagage vereischt werden. Nauwelijks hadden wij de lapau een eind achter ons of de koeli’s begonnen bezwaar te maken ; maar gelukkig werden zij door eenige zeer kernachtige uitdrukkingen spoedig tot hun plicht gebracht. Daar stonden wij aan den oever en ontdekten bij het hebt van den bliksem een Maleier, die, — 97 — van den kant van Solok komend, bezig was de rivier te doorwaden. Vriéndelijk ver- zochten wij dezen bruinen nix een oogenblik te wachten en ons bij onzen overtocht behulpzaam te zijn. En zoo deed de man en geleidde ons, die van het middel tot de voeten paradijsbewoners, van het middel tot het hoofd struikroovers geleken, één voor één naar de overzijde en toonde zich dankbaar voor het kwartje dat hij als loon ontving. De kleederen, die ieder voor zich hoog en droog boven water gehouden had , moesten thans weder aangetrokken worden , hetgeen verre van gemakkelijk ging, vooral toen ten slotte de schoenen aan de beurt kwamen. Een hevig geschreeuw dat zich aan den zooeven verlaten kant boven het ge- druisch van het voortgezweepte water verhief, trof ons op het oogenblik dat wij den terugtocht naar Solok begonnen. De schrijver en overgebleven koeli’s kwamen zien naar den toestand van de rivier en beduidden ons dat, naar hun meening, niet alleen zij zelven maar ook de paarden nu wel konden overkomen. De moei- lijkheid om op deze wijze over een rivier heen, die, al was zij niet breed, veel geraas maakte, een gesprek te voeren, deed ons besluiten verdere handelingen aan bun eigen beleid over te laten, zonder er ons in te mengen. En zoo gingen wij gearmd op marsck, voorgebcht door het vuur des hemels, dat ons telkens den natten weg vóór ons als een glinsterende streep deed zien, en zoo de richting wees die wij hadden te volgen. In het eerst was de weg nog vrij goed, maar hoe meer wij Solok naderden, hoe grooter de gaten en kuilen op het pad werden, hoe breeder de plassen en modderpoelen die wij hadden te doorwaden. Met de meeste kalmte lieten wij de slagregens op ons nederkomen ; lankmoedig trokken wij onze voeten uit de gaten met zuigende modder, wetende dat wij niet natter en bemorster kon- den worden dan wij reeds waren. Zoo was het negen uren geworden voordat we , na twee uren gewandeld te hebben, Solok bereikten, recht tevreden dat wij dit niet zeer benijdenswaardige tochtje achter ons hadden. Juist had een hartig maal ons na deze vermoeienissen verkwikt, toen ons ge- heele gevolg , de paarden niet uitgezonderd , te huis kwam , even doorweekt en be- modderd als wij. Zoo eindigde onze reis naar Siloengkang, anders dan we ons die gedacht hadden. Terwijl ons werk te Solok geregeld voortging, werden nog andere uitstapjes gemaakt naar naburige kampongs, die om de eene of andere bijzonderheid een be- zoek waard werden geacht. Zoo toog V eth den 1 2den April ’s morgens te paard naar Kota Baroe om de warme bron te onderzoeken , die nog 3 palen voorbij die kampong aan den nieuwen weg van Solok naar Padang gelegen is. Het warme water , dat zeer zwak naar zwavelwaterstof riekt, borrelt op in een klein natuurlijk bekken, dat ongeveer 150 schreden links van den weg aan den voet van een heuvel wordt gevonden, overschaduwd door een waringin-boom. Uit deze kom stroomt het I. 13 — 98 — naar een tweede bekken , dat door de Maleiers als badplaats wordt gebruikt , ook omdat zij aan het water de kracht toeschrijven van huidziekten te genezen. Van geheel anderen aard, hoewel niet miuder merkwaardig, zijn de koebang- boomen in dezelfde kampong , bewoond door groote koloniën van kalongs *). Aan de geheel ontbladerde takken dezer boomen hangen die reuzen onder de vleermuizen als peervormige vruchten met den kop naar beneden , op bijna regelmatigen afstand van elkander. Zoo blijven zij gedurende den dag, onbewegelijk zoolang zij niet, al hangende, met de scherp getande kaken elkander verontrusten. Maar tegen den avond vliegen zij uit en zweven in troepen op de groote vleugels statig door de lucht naar de vruchtboomen in het bosch om zich daar te verzadigen. Kota Anau is de hoofdnegari der laras van denzelfden naam, mede behoorende tot de afdeeling XIII en IX Kota, en bekend om de vervaardiging van kaïn pe- langai , voor buikbanden en hoofddoeken bestemd , en van gouden kantwerk. De weg die van Solok daarheen leidt, is een goed onderhouden grintweg, die verderop in een steil bergpad ontaardt. Het is de oude weg van Solok naar Alahan pan- djang over den Boekit Sili. Eerst over vlak terrein door sawahs voerende, gaat hij later over heuvelachtigen , met groote granietbrokken bezaaiden grond , totdat hij de negari Moeara Panas bereikt. Tot hiertoe loopt het pad ongeveer zuidwaarts; maar nu buigt het zich meer westwaarts en voert, door middel van een houten, met idjoek gedekte brug, over de Soemani. Nu gaat de weg plotseling steil naar boven tot in de kampong Kota Anau, die op een der heuvels van de noor- delijke helling des Talangs is gelegen. De hooge waterstand van de laatste dagen had wijd en zijd groote verwoestingen in de eerst onlangs beplante sawahs aange- richt, en bij onze aankomst was vooral de vrouwelijke bevolking allerwegen ijverig bezig om de geleden schade zooveel mogelijk te herstellen. Het is een dicht bevolkte streek , rijk aan sawahs en kokospalmen , pala- 2) en andere vruchtboomen en koffietuinen, die, helaas! zooals ook elders in de Boven- landen , door de koffieziekte den schoonen bladertooi hunner sierlijke heesters ver- loren hadden. Wij stapten af aan de woning van het larashoofd, een huisje ge- bouwd naar het model der europesche woningen in Indië, en derhalve, in afwijking van het type der maleische huizen, van een voorgalerij voorzien. Een groote vlucht heeft de bovengenoemde tak der katoen-industrie niet ge- nomen; slechts vier mannen waren er, zoo zeide men ons, die het kleuren van deze lange katoenen kleedingstukken verstonden. Zeker is het dat, op het oogenblik van ons bezoek, geen enkele daarmede bezig was, zoodat wij ons met een uitlegging der toedracht moesten vergenoegen. Het geheele stuk doek wordt in een kuip met *) Pteropus edulis. 5) De noten muskaatboo m , Myristica fragrans. — 99 — zekere verfstof gedompeld, nadat vooraf de gedeelten welke die kleur niet mogen aannemen , door een draad stijf zijn ineengeregen. Door deze bewerking verscheidene malen met verschillende kleurkuipen te herhalen, kan men het doek op bepaalde plaatsen de gewenschte kleur geven. De kantwerk-industrie wordt door vrouwen gedreven en stelt zich ten doel het vervaardigen van de franje die aan het smalle uiteinde van den slendang be- vestigd wordt. Twee soorten van kant zijn daarvoor in gebruik, beide van dezelfde teekening, de eene ruim een hand breed en uit ongeveer honderd draden samen- gesteld, de andere drie vingers breed en uit twintig gouddraden vervaardigd. Die kant wordt gewerkt op een kussen dat met padi-stroo gevuld is, en de gouddra- den worden tot mazen gevlochten om spelden die op dit kussen gestoken zijn en telkens verplaatst worden. Een stuk van de breedste soort dezer kant, groot genoeg voor een slendang, wordt door de kantwerkster voor veertig gulden verkocht; ter- wijl dezelfde hoeveelheid van de smalste soort met tien gulden betaald wordt. Wij troffen te Kota Anau juist een pasardag. In afwijking van de elders heer- schende gewoonte , om de markt op een plein te houden , is de marktplaats hier op den breeden weg die boogvormig door de kampong loopt. Die pasar van Köta Anau is zeer druk bezocht ; het gelukte ons hier zonder veel moeite tegen goede betaling een gekleurden buikband, kabè pinggang pelangai, te bemachtigen, die bij geen der fabrikanten te verkrijgen was. Meer bezwaar maakte men om ons een kantwerk- kussen te verkoopen waarop een reeds aangevangen stuk kant gespeld was. Kant- werk willen de werksters gaarne verkoopen; maar het gereedschap, haar kussen, de klosjes met gouddraad, — dat was pamali, verboden, ongeluk-aanbrengend ; en groote kans zouden zij loopen , van bij den aanvang van nieuwen arbeid met nieuwe werk- tuigen het gezicht te verliezen. Tegen een ruime belooning slaagden wij er eindelijk in het kantkussen machtig te worden van een verschrompeld moedertje , dat op haar ouden dag minder bevreesd was voor blind worden of wellicht minder bijgeloovig dan hare kamponggenooten. Zulk een pasardag geeft aanleiding tot allerhande opmerkingen , zoowel over menschen als zaken. Stof daartoe verschafte ons b.v. het zout, dat ten behoeve der bevolking ter markt wordt gebracht. De zoutverkoopers , de personen die het artikel uit de gouvernementspakhuizen in de strandplaatsen opkoopen en naar de Bovenlanden vervoeren, verkoopen het tegen 10 cents de maat. Zulk een hoeveel- heid weegt juist 1 Amst. pond, zoodat de bevolking voor een pikol zout f 12.50 betaalt, — inderdaad geen geringe prijs op een eiland met zulk een uitgebreide kustlijn als Sumatra en op een plaats niet meer dan een dagreis van de kust verwijderd. Prachtig was bij de terugreis het uitzicht over de vallei van Solok en Sing- karah met haar zilveren meer en den trotschen Singalang in het verschiet; maar — 100 — hoe kort werd het genoten ! Dikke wolken die boven Solok hingen , ontlastten zich in een dichte regenbui en veranderden het prachtig panorama in een grauwgrijs voorhangsel , dat berg en meer aan het oog onttrok. Als zoo het akelig kille vocht van paardentuigen en kleederen druipt, dan waardeert men een tehuis al is het , zooals ’t onze was , niet meer dan een planken stulpje met een dak van blaren. Het zal niemand verwonderen dat op een plaats als Solok, waar vele Euro- peanen wonen , ons verblijf nog al eens bezoek ontving ; maar niet alleen Europea- nen, ook Maleiers kwamen, deels uit nieuwsgierigheid, deels voor zaken ons vaak gezelschap houden. Die zaken waren meestal onderhandelingen over voorwerpen voor onze collectie. Zoo was er onder anderen een spinnewiel , zwart van ouderdom en met stof bedekt , dat de penghoeloe van Solok ons wilde afstaan , en wij waardeerden dat toen de man ons vertelde , dat zijn moeder als meisje op dat spinnewiel het katoen tot garen had gedraaid. Zij zou het ons toonen , de oude vrouw , en waarlijk kregen wij het moedertje nog denzelfden avond als gast bij ons aan huis. Op den grond vóór het spinnewiel gezeten , verklaarde zij ons met jeugdigen ijver , hoe men met een van rotan gevlochten klopper de pitten uit de kapas drijft en het katoen tot losse vlokken doet opstuiven; hoe een handvol van die vlokken, gewonden om de snel ronddraaiende as, zich spoedig tot draad vormt, die de vrouw met vlugge beweging om de linkerhand windt. Moest dan een oude van dagen ons in die kunst komen inwijden? Voorzeker, want de meisjes en jonge vrouwen die dit handwerk verstaan, zijn op hoofdplaatsen als Solok tegenwoordig schaarsch. Vóórdat de Pa- dangsche Bovenlanden aan het Nederlandsch gezag onderworpen waren, was de aan- voer van garens uit den vreemde zeer moeilijk, en daar zij slechts tegen hoogen prijs te krijgen waren, sponnen de vrouwen uit de Bovenlanden zelven uit de wollige vruchten der kapasplant *) het garen dat zij voor de vervaardiging van haar ge- weven stoffen noodig hadden. Thans is die industrie door den invoer van europeesche en amerikaansche garens, die tegen geringen prijs gemakkelijk te krijgen zijn, zeer beperkt geworden. Slechts bij uitzondering wordt hier en daar nog wel eens garen gesponnen voor het vervaardigen van het grove maar sterke doek dat door den Maleier boven het van ingevoerde garens gemaakte gesteld wordt. Den 15den April zou v. Hasselt met den mijn-ingenieur Verbeek naar Soepa- jang vertrekken , om daar een bezoek te brengen aan de goudmijnen der Maleiers en tevens om het omliggende terrein te onderzoeken , met het oog op het voorko- ‘) Gossypium herbaceum. Men hoede zich voor de zoo dikwijls voorkomende ver- warring van kapas, het eigenlijke katoen, afkomstig van Gossypium herbaceum of arboreum, en kapok, eene wollige, niet voor verwerking tot garen geschikte, maar als vulsel van kussens en matrassen gebezigde vezelstof, afkomstig van een hoogen boom , die in de wetenschap den naam van Eriodendron anfractuosum draagt. — 101 — men van goud in de rivierbeddingen die door vulkanische eruptiën van vroegere perioden met modderstroomen overdekt zijn geworden. De weg naar Soepajang, die van Solok eerst langs Pakan Sabtoe (tot de laras Panjakalan beboorende) voert, en voorts langs Langsano tot aan den voet van het gebergte in nagenoeg z. z. o. richting voortloopt, doorsnijdt een heuvelachtig onbebouwd terrein, waarin door den gebrek- kigen afvoer van het water overal kleine moerassen in de dalen ontstaan zijn. Voorbij Pakan Sabtoe, ongeveer 4 palen van Solok aan de linkerzijde van den weg gele- gen, vindt men weder sawahs aan beide zijden van het pad. Van Langsano af stijgt de weg met vrij sterke helling langs de uit roode schiefer bestaande bergwanden , die onbebouwd en slechts met harde varens en laag kreupelhout, lagoendi *) en ka- ramoenting 2) , begroeid zijn. Zoo gaat het bergop tot aan de kampong Tabè gantoeng pirak, op 11 palen afstands van Solok gelegen. Van de kleine kampong met nagenoeg twintig huisjes en met een drukken woensdagschen pasar loopt de weg in oostelijke richting naar Soepajang, terwijl d!e naar Alahan pandjang van hier uit ongeveer zuidwaarts leidt. Op ruim een paal afstands van Tabè daalt de weg naar Soepajang, die tot hiertoe nagenoeg vlak was, met een zeer sterke glooiing af naar het ravijn waardoor de Patang Lawas stroomt, een zijtak van de in de Ombilin uitwaterende Pelangki. Over de Batang Lawas is een met idjoek gedekte brug geslagen, en als men deze is overgetrokken, stijgt de weg weder nagenoeg 50 meters en loopt ver- volgens zacht dalend voort, totdat men binnen twintig minuten Soepajang bereikt. Maar alvorens den tocht te hervatten blijft de reiziger onwillekeurig op die brug staan, om een blik te werpen op de frissche sawahs aan beide zijden van de Batang Lawas aangelegd op de steile, uit leisteen gevormde wanden bewesten de kampong Soepajang, die het ravijn omzoomen waardoor de rivier in snelle vaart haren loop vervolgt. Die ravijnwanden zijn met zwaar geboomte begroeid , waartusschen hier en daar de naakte rotswand heensteekt, terwijl onder dat geboomte een menigte kidjangs 3) hun verblijf houden. Evenwijdig aan dat ravijn en beoosten Soepajang loopt het gebergte waarin de goudmijnen gelegen zijn, en dat voor het grootste gedeelte onbebouwd en met varens en ilalang begroeid is. Gebrek aan water is zeker de oorzaak dezer geringe vruchtbaarheid. De landstreek biedt dan ook een voor Sumatra geheel eigenaardig gezicht aan, waarmede in het door ons bezochte gedeelte des eilands alleen de streek beoosten het meer van Singkarah in de buurt van Boekit Kandang en Pandjalangan kan vergeleken worden. De Maleiers zoeken hier het goud in de kwartsaderen waar- mede de schiefer van het gebergte doorweven is; zij graven daarvoor horizontale mijngangen of galerijen , die nagenoeg een meter hoog en iets minder breed zijn , *) Yitex trifolia. 2) Rhodomyrtus tomentosa. 3) Cervulus muntjac, op Java kidang, de ree van Ned.-Indië. — 102 — en eerst door eenige uit zware balken samengestelde jukken gesteund worden, maar weldra zoo nauw toeloopen, dat de werkman op banden en voeten moet kruipen om het harde steen te kannen uitbikken. Voor een niet gering deel heeft de negari Soepajang hare armoede aan dit goudgraven te wijten ; het noodige bedrijfskapitaal wordt toch maar al te dikwijls verkregen door het verpanden van sawahs, welk verpanden , wegens gebrek aan middelen om het pand in te lossen , dikwijls in fei- telijken verkoop overgaat. Vroeger was die industrie een bron van ruime inkom- sten, want er werd veel goud in de kwartsgangen van het gebergte gevonden. Omstreeks 30 mijnen, door vaste grenzen bepaald en aan evenveel eigenaren toebe- hoorende, waren in exploitatie; en daar zij in individueel bezit waren, gingen zij bij erfenis, volgens de Sumatraansche adat, aan de erfgenamen over. Thans worden nog slechts zestien van die goudmijnen bewerkt, doch de opbrengst is over het algemeen zeer gering; de gebrekkige werktuigen waarvan de Maleier zich bedient om het edele metaal uit de harde omgeving te voorschijn te brengen , en de om- standigheid dat reeds sedert onheugelijke jaren op die plaatsen goud werd gegraven, waardoor het meest voor de hand liggende werd uitgehaald, zijn ongetwijfeld oor- zaak van deze minder gelukkige resultaten. Ook in deze streek heeft derhalve het voorkomen van goud noch het land noch zijne bewoners tot grooten zegen gestrekt. Het grootste stuk goud dat in de laatste jaren gevonden werd, was ongeveer drie- honderd gulden waard. De tijd dien wij voor ons verblijf te Solok bestemd hadden, spoedde ten einde. Nadat van Hasselt den 15deii April met den Heer Verbeek naar Soepajang vertrok- ken was, zorgden Veth en Snelleman voor het inpakken en naar buiten brengen van de instrumenten en de bagage, waarna zij, in den morgen van den 16den, langs den hierboven bescheven weg naar Soepajang togen. Over de te Solok verkregen resultaten waren wij niet ontevreden ; alleen stelden wij ons voor dat op plaatsen waar wij ons minder in de belangstellling van eene europeesche bevolking zouden te verheugen hebben, wij een vergoeding zouden vinden in den meer geregelden voortgang van onzen arbeid en de volkomener O O O D onafhankelijkheid van de soms wel wat lastige vormen eener beschaafde maatschappij. Vooral ook smachtte onze zoöloog naar een veld van onderzoek waar hij niet telken- male gestuit werd door zoodanige hinderpalen als paggers en bandars, koffietuinen of te veld staande padi aan het opsporen der dierlijke bewoners van eene landstreek in den weg leggen. De weg tusschen Solok en Soepajang is voor het vervoer met pedati’s zeer geschikt; maar daar ons koeli-personeel talrijk genoeg was om onze goederen, zij ’t dan ook niet in eens, naar ons volgend station te dragen, verdeelden wij de vrachten naar billijkheid en recht, — en men zou dus verwacht hebben dat nu werkelijk ieder met zijn aandeel op weg ging. Doch daarin zou men zich vergissen. — 103 — Onze koeli’s hadden waarschijnlijk wat overgespaard , en zoolang zij nog eenige stuivers in den wrong van hun sarong hebben , gaat het naar hunne meening toch niet aan, als koeli langs den openbaren weg te loopen. Zij vereenigden zich derhalve om gezamenlijk eene pedati te huren , legden daarop hunne vrachten en kuierden zoo naar hunne bestemmingsplaats. Ons was deze schikking vrij onverschillig, of liever zij was ons voordeelig, dewijl zij het gevolg had dat velen, na hunne aankomst te Soepajang, dadelijk de pakken konden gaan halen die bij de verdeeling te Solok waren overgebleven. Op ongeveer dezelfde wijze gebeurde het later meermalen, dat een onzer koeli’s, die bij het spel gewonnen had, beter vond voor een traject een kampongbewoner in dienst te nemen en zelf den weg onbelast af te leggen. Der- gelijke handelingen karakteriseeren zulk een koeli in hooge mate. Thans gingen we niet weder ons verblijf opslaan in de controleurswoning , die ons vroeger zoo vriendelijk had ontvangen; ’t groote huis van Chatib Negri, vroeger penghoeloe kapala van Soepajang, zou ons nu huisvesten. Het is een der grootste, zoo niet het grootste huis van de kampong, van hout gebouwd en van een verdie- ping voorzien, wat bij maleische huizen in de Bovenlanden zelden voorkomt, maar algemeen wordt aangetroffen bewesten het Barisan-gebergte in het dal van de Ngalo gedang. Zoowel het benedendeel als de verdieping bestond slechts uit één groote zaal: boven huisde de familie van Chatib Negri; het benedenhuis, eigenlijk inge- richt tot bergplaats van padi, huisraad en landbouwwerktuigen, was thans voor ons verblijf ingeruimd. Het was werkelijk een zeer goed huis, veel gelijkend op een pakhuis, met veel ruimte en zeer koel. Het was in der tijd ten behoeve van het toenmalige larashoofd Chatib Mendjalani, die sedert naar Mekka vertrokken is en aldaar stierf, door de gezamenlijke negariën van de laras uit fraaie houtsoorten gebouwd. Onze medebewoners, — we zagen ze bijna niet, hoewel er werkelijk genoeg daar boven ons woonden. Daar was Dageh Pirak met haar broeder Angkoe Tabè, kinderen van dezelfde moeder, doch van verschillende vaders, en beide omstreeks vijftig jaar oud. Dan was er hun nicht Andei Tjardik, de moeder van Chatib Negri en Hadji Abdoellah , in de wandeling Angkoe Kadji genoemd , de eerste ruim dertig, de andere acht en twintig jaar oud. Eindelijk woonde er ook een nicht van de beide laatsten Si Limoe geheeten , die vier kinderen had , van welke een meisje , de vijf- tienjarige Si Marah Ali, eerst kort geleden gehuwd was, terwijl haar zusje Saripah vier, hare broertjes Si Isi en Soetan zes en acht jaren oud waren. Het hoofd van het gezin was Chatib Negri, hoewel eigenlijk Angkoe Tabè het volgens de adat had moeten wezen ; maar hij was te oud om de plichten van hoofd des gezins te vervullen. Nu had van Hasselt, toen hij nog den schepter zwaaide over de onderafdeeling Soepajang en Alahan pancljang, getracht zich eenige gezelligheid te scheppen door Soetan en diens neefje Loedin bij zich in huis te nemen en deze beide jeugdige — 104 — Maleiertjes eenig onderricht te geven in de meest eenvoudige wetenschappen ; daaruit was een vriendschappelijke betrekking tusschen den Controleur en de bewoners van het groote huis geboren , en deze was de oorzaak dat wij thans zoo welkom waren in Chatib Negri’s woning. De kampong Soepajang is op een heuvelrug gelegen, die begrensd wordt door de Batang Lawas en een in deze vloeiend bergstroompje. Een bloeiende kampong is het waarlijk niet; want vele vierkante grasvelden, waarop hier en daar groote steenen liggen , duiden de plaats aan waar vroeger woningen stonden : zij vervielen en stortten in elkander, nadat alle bewoners gestorven waren aan epidemische ziek- ten, pokken en cholera. De erven waarop die huizen stonden, zijn langzamerhand begroeid met ilalang, varens en wildhout, — een plantengroei die de vroeger aange- plante koffieboomen, het suikerriet en veelsoortige vruchtboomen heeft verdrongen. Zoo treft men in de kampong vele verlaten plekjes aan, waar nog alles van een voormalig hooger bevolkingscijfer getuigt. Alleen in de kom van het dorp , rondom den pasar , is het verval minder merkbaar. Daar vindt men de meeste huizen , en daaronder een tiental lapau’s , die steeds bij voorkeur in de nabijheid van het marktplein voor- komen. De eigenaars dezer inrichtingen zijn voor het meerendeel Maleiers van elders afkomstig, orang dagang, en, hoewel zij natuurlijk onder de bevelen staan van het negarihoofd , den penghoeloe kapala, zijn zij rechtstreeks ondergeschikt aan den penghoeloe pasar of marktmeester, tot welke waardigheid gewoonlijk de voornaamste of rijkste hunner door den besturenden ambtenaar der onderafdeeliug wordt be- noemd. Die lapau-houders deelen niet in de algemeene heerendiensten , maar hun is het zindelijk houden van het pasar-plein opgedragen. Bon dom een deel van dit plein is uit eenvoudige stokken van bamboe sarik een pagger gemaakt , waarbinnen , onder de lommer van een fraaien waringin, een paar herten grazen, — een overblijfsel van de menagerie des vorigen controleurs. Aan de ééne zijde staat het Gouveruements- koffiepakhuis , met eenige lapau’s daartegenover , terwijl de beide andere zijden worden meenomen door de woningen van den Controleur en het Larashoofd. Thans is de pasar te Soepajang weinig bezocht, ten gevolge van het geringe bevolkingscijfer der omliggende negariën , en ook omdat op vele plaatsen in de nabuurschap , zooals Koebang doea, Tabè en Panjakalan, allen kampongs aan den weg tusschen Solok en Alahan pandjang gelegen , eveneens pasar gehouden wordt. Tegen 7 of 8 uren ’s morgens begint op pasardag de handelaar in katoentjes , en dit zijn velen der bovenbedoelde lapau-houders, zijn loodsje of kraampje op te slaan, uitmuntend door eenvoud van constructie, daar het slechts uit eenige bamboe- staken met een dak van ilalang of sikè *) bestaat. Zij en de bewoners der meest nabijliggende kampongs komen het vroegst; verafwonenden verschijnen zelfs nog ') Sikè is eene rötan-soort , waarvan de bladeren als dakbedekking gebruikt worden. — 105 — tegen 1 1 uren. Onophoudelijk rijden pedati’s en stappen pikolpaarden het plein op en leggen hun voerlieden de vracht op de plaats die zij gewoon zijn iederen pasardag in te nemen. Gebukt onder de zware balen met tabak , rijst of vruchten komen ook de Maleiers die zich de weelde eener equipage niet kunnen veroorloven , zelven hunne waren ter markt dragen. Langzamerhand komt er leven en beweging; vrienden en kennissen ontmoeten er elkander, vrouwen roepen elkaar schel schreeuwend het laatste nieuws uit hare kampong toe. Nog is het de drukte van een verwarde menschenmassa die bezig is zich te ordenen, straks zal het een regelmatig gegons zijn van eene menigte waarvan elk individu eindelijk , als ’t ware door schudden , op zijn plaats gekomen is. Reeds heeft de koopman in lapjes zijn voorraad sarongs, slendangs en andere kleeding bont dooreen uitgestald ; zelf net gekleed zit hij te midden van zijn winkel op een matje , de eigengemaakte ètó r) in de hand , wachtende op de eene of andere kooplustige maleische vrouw die eeu stuk doek voor haar zelve of een harer huisgenooten noodig heeft. Iedere Maleier is koopman van geboorte, handelaar in merg en been , en lang wordt er over en weer over zijn koopwaar gepraat. In de buurten van onze groote steden waar de kleinhandel gedreven wordt, is het overvragen niet meer in zwang en wordt niet hardnekkiger afgedongen , dan hier onder de groote waringins en koebangs op het maleische pasarplein. In tegenstelling met den Javaan komt de Maleier laat ter markt, zooals hij trouwens al zijn dagelijksche bezigheden laat aanvangt, en eerst tegen elf uren is de handel in vollen gang. Galanteriewaren van het geringste europeesche fabrikaat, ijzerwaren en koperwerk ontbreken zelden op een pasar van eenige beteekenis. Laat ons slechts even rond wandelen : het is ons niet te doen om den inventaris van deze kooplieden op te maken; al loopende zien wij genoeg om een indruk te krijgen van deze maleische markt. Daarenboven begint de zon reeds te branden en de eigenaardige geuren die tusschen deze menschenmassa blijven hangen , vermengd met reuk van gedroogde visch en doerians , maleisch gebak en karbouwen , die overal in den omtrek zijn vastgebonden om te grazen , lokken niet uit tot een verblijf langer dan noodig is. De rijst speelt een voorname rol: zij is voorhanden in verschillende soorten, blank en grauw , en wordt alleen door vrouwen verkocht ; en terwijl in ’t algemeen gezegd moet worden , dat , in tegenstelling met onze markten , het overluid aanprij- zen van de waar en het uitbazuinen van den geringen prijs waarvoor ze te koop is, hier zelden gehoord wordt, moet het toch tevens vermeld worden, dat juist die rijstverkoopsters daarop wel eens een uitzondering maken en men een enkele maal eene vrouw die zeer om contant geld verlegen is, den voorbijgangers hoort toeroe- *) Maatstok, in het gewoon Maleisch hasta, de lengte van den elboog tot aan den top van den uitgestrekten iniddelsten vinger. I. 14 — 106 — pen , dat zij haar rijst moeten koopen , die zoo wit van kleur en zoo groot van korrel is. Zie , daar is een kampongbewoner die geen sawali schijnt te bezitten of wiens rijstvoorraad opgeteerd is ; zijn eigen tjoepah *) heeft hij bij zich , zijn standaard- maat, en hier en daar laat bij door een koopvrouw de rijst uit haar tjoepah in de zijne storten , opdat hem blijke waar hij de grootste hoeveelheid voor zijn geld ontvangt. Hier heeft hij zijn gading gevonden , en laat zich voor 80 centen twintig maten uitmeten in den hoofddoek , dien hij zich afnam en als een vierkanten lap op den grond uitspreidde. Ginds staat in vuile goenie-zakken het onoogelijke zout uitgestald, afkomstig uit de gouvernementspakhuizen op de strandplaatsen. Gambir in kleine koekjes, sirih, tabak fijn gesneden en tot vaste pakken geperst, en pinang- noten zijn de waren die in een volgende uitstalling te koop liggen. Gedroogde en gezouten visch is er eveneens, somtijds een weinig versche riviervisch, versch althans in den maleischen zin van dat woord. In stukken pisangblad gewikkeld wordt hier maleisch gebak in den vorm van poffertjes aangeboden, ook koeken van rijstmeel in olie gebakken: alles gerechten die men eerst met grooten afschuw aanstaart, om ze later, op een bezoek bij den een of anderen toeankoe, met groote kalmte te verorberen. Waarlijk, onwillekeurig bevestigt men op eene reis als deze telkenmale de juistheid der spreekwijze „men gewent zich aan alles.” Ook vele aarden potten van maleisch fabrikaat, de prioeks waarin gekookt wordt, vindt men hier opgesta- peld; maar te vergeefs zouden we hier zoeken naar zoovele artikelen die op groote pasars , zooals die van Solok , in overvloed aanwezig zijn , naar kippen b. v. , die maar zelden te Soepajang ter markt komen. Stapelartikelen , zooals notenmuskaat, suiker of kaneel, worden niet of bij uitzondering op de markt verkocht; men brengt ze naar Padang of verkoopt ze op de hoofdplaatsen in de binnenlanden aan de aldaar wonende Chineezen. Tegen drie uren is alles afgeloopen ; ieder heeft zich dan voorzien van hetgeen hij in de volgende week noodig heeft; want ook de verkoopers kwamen zoowel om te koopen als om te verkoopen ter markt. Een uur daarna is alles tot de vorige kalmte teruggekeerd; eenige geiten zijn bezig om op te knabbelen wat er nog eetbaars van vele uitstallingen overbleef, zooals pisangbladeren en pisangschillen , of lekken ijverig de plaats waar de zakken met zout stonden. Dan komen de lapau- houders, de orang dagang, en bezemen, onder toezicht van den penghoeloe pasar, het marktplein schoon , totdat alle afval op een hoop ligt en in brand gestoken wordt. De vele ravijnen in den omtrek van de kampong herbergen tal van wilde zwij- nen (varkens , zooals men hier zegt) , en daar deze dieren zich dikwijls ’s nachts tot in het dorp wagen en vele aanplantingen verwoesten, zag de namiddag van den 17den April ons afdalen naar het dichte kreupelhout daar beneden, om te trachten ') Maat van een lid bamboe gemaakt. — 107 — zulk een dier onder schot te krijgen. Lang togen we rond over den ongelijken bodem, dikwijls meenden we iets te hooren dat schuifelde tusschen de bladeren, vaak werd de vinger aan den trekker gebracht, maar vermoeid en zonder varken keerden wij in onze holle pakhuiswoning terug. Toch was onze tafel niet geheel van wild ontbloot, want Soepajang is als snippenland bekend. In den tijd dat de sawahs braak liggen, komen daarop overal en veelvuldig snippen voor, en wanneer, zooals thans het geval was , de padi reeds eenigen tijd geleden geplant is en de sawahs onder water zijn gezet, zoeken de snippen de met laag kreupelhout be- groeide moerassige plaatsen op of trekken naar de dat jaar onbewerkt gebleven sawahs , die dan met hoog gras zijn bedekt. Evenals in de moerassige streken van Holland, komen ze ook hier paarsgewijze voor en vereenigen zich wanneer de jacht eenigen tijd geduurd heeft, tot koppels van zes of acht stuks. Zoo werden er verscheidene op die woeste sawahs door ons geschoten, en ook het larashoofd van Soepajang bracht ons wel eens het een en ander dat hij gejaagd had. Er werd ons dus nu en dan eenige afwisseling geboden van het in blikken geconserveerde vleesch dat gewoonlijk op onze tafel verscheen. Verschillende tochtjes in den omtrek van deze kampong werden door ons, hetzij afzonderlijk, hetzij gezamenlijk ondernomen; nu eens waren zij bestemd voor het ethnologisch onderzoek, dan eens voor zoölogische nasporingen, een andermaal voor topographische opneming en de vervaardiging van photographieën. Het was op Zondag den 22sten April dat Siroekam tot doel werd gekozen van een dergelijken tocht. Siroekam , de hoofdplaats en tevens de eenige köta van de laras van dien naam, is op nagenoeg drie palen afstands van Soepajang aan beide oevers van de Batang Lawas gelegen. In het begin van onze vestiging in deze streken hadden in deze groote en volkrijke negari herhaaldelijk samenscholingen tegen het Nederlandsch gezag plaats. Maar ook vóór dien tijd reeds stond Siroekam1) bekend als een plaats waar zich veel slecht volk ophield en die steeds met de omliggende negariën in oorlog was. Die tijden zijn voorbijgegaan, doch niet zonder eenig spoor achter te laten; want nog steeds wordt de weg tusschen Siroekam en Alahan pan- djang, die voor een groot gedeelte door een weinig bewoond terrein loopt, als on- veilig beschouwd en aanrandingen van personen komen daar vaker voor dan elders. Ook in de heerendiensten kenmerkt de bevolking van Siroekam , hare hoofden niet uitgezonderd, zich door een wederstrevenden aard. De weg van Soepajang naar Siroekam loopt ongeveer een paal ver over een met pakoe rasam begroeide hoogvlakte ; die varens worden hier en daar afgewisseld door laag kreupelhout, waarboven zich enkele malen de groote bladerkroon van een l) De naam is eigenlijk Soeroekan en beteekend «schuilplaats”, «plaats waar slecht volk samenschoolt.” — 108 — koebangboom ') uitbreidt. Dan loopt de weg langs den sawahrand , totdat men de groote, door duizenden klapperboomen beschaduwde kampong bereikt. Over meer dan een paal lengte kronkelt zich de weg, heuvel op en af, tusschen de erven om de kamponghuizen, die, allen van hout gebouwd en met idjoek gedekt, een welva- rend aanzien hebben. De kampong wordt bestuurd door vijf penghoeloes, hoofden van evenveel soekoe’s en „datoek nan berlima” geheeten. Over een brug die de beide oevers van de Batang Lawas verbindt, maar die nu, ten gevolge van een bandjir, aan de ééne zijde geheel was weggezakt , komt men weder te midden der sawahs en gaat dan spoedig een steil bergpad op, totdat men bij den pasar Koebang doea , ook Pakan Ahad geheeten , den grooten weg naar Alahan pandjang bereikt. Een zeer eigenaardige ontmoeting bracht eenige verscheidenheid in den weg dien wij naar Siroekam hadden ingeslagen. Aan het hoofd van een rij in feestkleedij bont uitgedoste mannen en vrouwen, met eetwaren van verschillende soort beladen, liep een jongen die een geit aan een touw geleidde; aan het eind van den vrij langen optocht ging een hadji. Men kwam van de negari Kinari, ongeveer vijf palen van Siroekam in de onderafdeeling XIII Köta bij Moeara Panas gelegen, en men trok ter bedevaart naar Tanah Datar, — eene vlakte, zooals de naam aanduidt, tusschen Soepajang en Siroekam, — waar, in de schaduw van hooge koebangs, de graven liggen van eenige oude stamhoofden. Die graven zijn kramat, en om die heiligheid worden zij door de bewoners van wijd en zijd uit den omtrek bezocht. Daar onder de lommer van den breedgetakten boom wenschten zij te danken voor het herstel van een hunner familieleden, die zwaar ziek was geweest, en de geit te slachten ter eere van hem die de genezing geschonken had. Want wanneer e'én uit het huisgezin op het ziekbed ligt, dan wordt de gelofte afgelegd dat men, bij herstel van den kranke, zal opgaan ter bedevaart naar het graf van den een of anderen heilige, om er een kip of een geit, koe of karbouw te offeren, al naar gelang van den aard der ziekte, de gegoedheid van het huisgezin en de meerdere of mindere heiligheid van het graf ; en door die gelofte hoopt men zich de hulp van den als heilig vereerden begravene voor de genezing te verzekeren. Met onze gewone voorstelling van offers, aan het Oude Testament en de ge- bruiken der klassieke oudheid ontleend, is de verbranding der gave, hetzij geheel of ten deele, onafscheidelijk verbonden; maar uit de offers van den Islam is zij geheel verdwenen. Nadat er gebeden is door een priester of hadji — vandaar de hadji dien wij in den stoet achteraan zagen loopen — wordt er feest gevierd. Het medegevoerde dier wordt geslacht, door de vrouwen in de open lucht toebereid en ') Urostigma pruniforme. Ook Urostigma consociatum wordt koebang ge- heeten. — 109 — een maaltijd aangericht waaraan de familieleden en ook de vrienden die mede op- gingen, deelnemen. Na afloop daarvan keeren allen huiswaarts, echter niet vóórdat zij uit de handen van hem die de graven bewaakt, doorgaans een afstammeling van den overledene, een paar takjes en bladeren van de planten die op het graf groeien en een handvol van de gewijde aarde ontvangen hebben ; die gave wordt medege- nomen om, in een doekje gebonden, als djimat ') om den hals gedragen te worden of om, vermengd met andere geneeskrachtige kruiden of op bepaalde wijze toebe- reid, het lichaam van den herstellenden zieken in te wrijven en daardoor zijn volkomen herstel te bevorderen. Kort na deze ontmoeting kwamen wij in de kampong Siroekam aan, waar wij door het larashoofd vriendelijk ontvangen werden. Onze wandeling door het dorp gold allereerst de ijzersmederijen ; want de smeden van Siroekam zijn door de geheele Bovenlanden als bekwame slotenmakers bekend. Zijn huisdeur sluit de Maleier ter Westkust van Sumatra nog slechts bij uitzondering met een slot af; maar zeer alge- meen gebruikt hij een ijzeren slot met vervaarlijk grooten sleutel op de kist van soerianhout, zooals er stellig altijd één in iedere woning te vinden is, de groote kist waarin goudwerk en feestkleederen zorgvuldig bewaard worden. Maar ook nieuwe wapens, messen en landbouwgereedschappen worden door de smeden van Siroekam gemaakt, en op marktdagen hebben ze het gewoonlijk erg druk met het herstellen en aanscherpen van gebroken of stompe werktuigen , die de pasarbezoekers van heinde en ver medebrachten. Dan blijft de smid met zijn helper den geheelen morgen in zijn eenvoudige smidse. Onder een praatje en een maleische cigarette rookende zetten de klanten zich neder en wachten totdat hun lading 2) zal geslepen zijn of de sleutel van hun kistslot gerepareerd. De op palen gebouwde woning heeft slechts voor de helft een vloer; het onbevloerde gedeelte dient van den grond tot het dak tot werk- plaats, terwijl het bevloerde tot woonplaats is ingericht. Tn een kuil in den grond wordt het vuur gestookt, gevoed door de harde, in stukken geslagen schalen van de kokosnoten, die, als zij gloeien, veel hitte geven, en aangeblazen door een blaasbalg met dubbelen cylinder, waarin zuigers beurtelings op en neder worden bewogen. Neêrgehurkt voor zijn aanbeeld, — een boomstronk waarin een stuk ijzer is vastgeklemd, — zit de baas te hameren, terwijl zijn knecht, op een verhevenheid in de nabijheid, bezig is al dommelende de zuigerstangen op en neder te bewegen. De maleische smid maakt weinig of niets in voorraad en voor het maken van hetgeen hem besteld wordt heeft hij veel tijd noodig. Zoo kregen wij dan ook eerst verscheidene dagen nadat we van dit bezoek te Soepajang waren teruggekeerd, de verzameling van voorwerpen in de smederijen van Siroekam vervaardigd, die een deel zouden uitmaken van onze ethnologische collectie. *) Amulet. -) Kapmes. — 110 — Nog wordt er te Siroekam een industrie gedreven die zich ten doel stelt het vervaardigen van voorwerpen van uiterlijken tooi, de oorsieraden door de vrouwen in een opening van de oorlel gedragen. Het zijn kleine cylindrische klosjes hout met driehoekjes en randjes van gesmolten tin en lood ingelegd. Uitsluitend zijn het mannen die dit handwerk uitoefenen, ouderen van dagen die door ’t een of ander lichaamsgebrek niet meer in staat zijn om gewonen arbeid op sawahs of ladangs te verrichten. De toekang *) door ons bezocht was een oud mannetje, geheel uitgeteerd en aan asthma lijdende, en bewoonde een kleine bamboehut aan den kant van het steile bergpad dat wij kort geleden vermeldden. Zijn werktuigen — men kon ze moeilijk eenvoudiger denken, — waren een lepel van oud blik om het metaalmengsel in te smelten, en een zaagje uit een oud tafelmes gemaakt. In een klapperdop lagen de producten zijner nijverheid voor twintig cents het paar te koop. Wanneer zij pas onder de handen van den werkman te voorschijn komen, de kleur van het hout nog helder is en de metaalfiguren nog niet door een laagje oxyde bedekt zijn, dan zijn deze soebangs werkelijk zulke aardige kleine sieraden, dat het ons niet verwondert dat zij het oog eener maleische schoone kunnen bekoren. Nu werd het echter tijd om te vertrekken, en nadat wij den ouden loodgieter veel hadden afgekocht tegen den hoogen prijs die zijn ongelukkige toestand ons deed bepalen, wendden wij Siroekam den rug toe en sloegen wij den weg naar Soepajang weder in. Onder de vele bezigheden die dit dorp en zijne omgeving ons voortdurend ver- schaften, vlogen de dagen snel voorbij. De vele open plekken waar vroeger maleische huizen stonden, maar thans de zon vrijen toegang had en tusschen enkele groote boomen een nog niet hoog opgeschoten plantengroei zich begon te ontwikkelen, leverden een rijk veld voor den verzamelaar van vliegend en kruipend gedierte ; het bosch achter de controleurswoning was de verblijfplaats van allerlei soorten van vogels; en den photograaf schonken de bewoners, de huizen en de omstreken van Soepajang overvloedige gelegenheid tot het maken van vele fraaie lichtbeelden. Het was den 4den Mei geworden toen wij ’s morgens, bezig zijnde eenig „hui- selijk werk” te verrichten, een stoet voorbij Chatib Negri’s woning zagen trekken, die ons toescheen een begrafenis te zijn. Het lijk eener vrouw, liggende op een plank, werd door twee mannen gedragen, terwijl een derde een pajong2) boven het hoofd van de overledene hield. Men droeg haar naar den doodenakker, zoo meenden wij , maar den optocht volgende vernamen wij , dat niet thans de begrafenis zou plaats hebben , maar wel des namiddags ; de vrouw was niet in haar eigen woning ') Werkman. Met verschillende woorden samengesteld duidt toekang den beoefenaar van verschillende handwerken uit. Zoo is «toekang besi”, d. i. ijzerwerker, de naam van den smid. -) Zonnescherm. — 111 gestorven, waarheen men thans het lijk ging brengen, en vooraf moesten door de vrouwelijke bloedverwanten en vriendinnen nog ceremoniën volbracht worden, waarbij alle mannen uit het huis verwijderd werden. De verwanten en nieuwsgierigen waren reeds op de begraafplaats tegenwoordig, toen wij in den namiddag daar aankwamen. In een helder witten doek gebonden, met witte bandjes toegestrikt, daarna in een gewone tikar J) gewikkeld en door een met gouddraad gestikte sarong gedekt, lag het lijk nabij het reeds gedolven graf. Aan de onderzijde heeft de grafkuil een zijdelingsche uitholling, groot genoeg om den afgestorvene in neder te leggen, waarna zij met een plank gesloten wordt, — een wijze van ter aarde bestellen die de noodzakelijkheid voorschrijft in een land waar des nachts de kerkhoven veelvuldig bezocht worden door allerlei roofzuchtig gedierte dat gaarne de kuilen opgraaft. Dit gevaar wordt door het beschreven ge- bruik, waardoor de doode onder de ongerepte aarde komt te liggen, zoo goed als geheel vermeden. De sarong werd weggelegd, de mat losgemaakt en opgerold, voordat twee van de naaste bloedverwanten der overledene, in den kuil staande, voorzichtig het lijk opnamen en zachtkens in de zijkamer nederlegden. Nadat nu ook de plank geplaatst was, werd het graf spoedig met aarde toegeworpen en deze met de voeten aangestampt. Was zij plechtig deze plechtigheid? Laat ons erkennen dat men de doode met de grootste voorzichtigheid behandelde. Tevens echter moet gezegd worden, dat de geheele handeling niet den minsten indruk op ons maakte. Er zullen ongeveer twintig mannen en evenveel vrouwen geweest zijn. De eersten zaten op eenigen afstand neêr- gehurkt en rookten hun cigaretten ; de laatsten voerden met hare krijschende stem- men een druk gesprek en hielden zich onledig met hare kinderen van ongedierte te reinigen. Toen een klein dijkje van aarde op het graf was gemaakt en een paar takjes daarop gestoken waren, druppelde de Toeankoe Imam uit een kalebas water over het pas gesloten graf, onder het uitspreken van een gebed , en ging daarna voor bij een gezamenlijk bidden , waaraan de vrouwen echter niet meêdeden ; en of ook bij de mannen dit gebed werkelijk uit het hart kwam, het moet betwijfeld worden door den opmerker die zag hoe inmiddels een der aanwezigen zijn cigarette op nieuw ging aansteken aan de vuurtest waarop de koemajen 2) brandde, wier rook de booze geesten van deze plaats des doods verdrijven moest. Met de overigen , die kalebas, sarong en mat droegen en zeer opgewekt en blijkbaar tevreden over de afgedane taak voortgingen , keerden wij huiswaarts. Een laugit 3) van wit doek wordt somtijds, hoewel niet in alle streken, boven het graf tusschen vier stokken uitgespannen, en te midden van de groene omgeving verraden reeds van verre hel- derwitte hemels niet zelden de begraafplaatsen der Maleiers. ‘) Mat. 2) Wierook. 3) Hemel. — 112 — Nog velerlei plechtigheden op het graf en in het sterfhuis hebben plaats den volgenden , den zevenden , den veertigsten en den honderdsten dag ; op den laatst- gemeldeu wordt een karbouw of een geit geslacht — het begrafenismaal. In den namiddag van denzelfden dag vertoonde zich onze jager, van Gussem, die, thans zijne aangelegenheden te Solok geregeld hebbende, zich bij ons kwam voegen. Zijn langdurig verblijf in Indië en zijn veelvuldige omgang met Maleiers hebben hem allengs vele gewoonten der inlanders doen aannemen; steeds gaat hij blootsvoets en zoo maakt onze Toean Gai x) dagmarschen van belang. Kort te voren was hij zoo van Padang naar Solok gewandeld , van ’s morgens 5 tot ’s avonds 8 uren marcheerende , met een uur oponthoud te Loeboe Kilangan, en nu kwam hij van Solok naar Soepajang gewandeld en had van 11 tot 5 uren geloopen. Goed- hartig in den hoogsten graad, was hij met weinig tevreden, kon zeer goed schieten, hield veel van vertellen uit zijn militaire loopbaan en van een glas bitter, en ver- keerde op een voortdurend vijandigen voet met de inlanders die ons ontmoetten of tot onze omgeving behoorden en die meestentijds, in zijn eigenaardig Belgisch dialect, door hem betiteld werden als „zulke luie gladdakkers.” Nog dikwijls zullen wij gelegenheid hebben om over hem te spreken en wij laten hem dus thans de hand aan zijn werk slaan ; voor ons was 't intusschen lang- zamerhand tijd geworden om er aan te denken, dat ons verblijf te Soepajang niet altijd kon duren, hoe gezellig het ook wras in onze ruime woning, hoe goed ’t kli- maat, hoe aangenaam de temperatuur. Doch nog vóór ons vertrek , op den dag na de aankomst van van Gussem , bood zich weder de gelegenheid aan om eene der eigenaardigheden van het maleische volksleven te leeren kennen. Toen wij in den namiddag van den 5den Mei, van den maaltijd in ons verblijf teruggekomen , ons gezet hadden tot schrijven, een arbeid waartoe meestentijds de avonduren gebruikt werden, zagen wij allen plotseling op, daar in de verte de doffe slagen op de taboeh weêrklonken ; want slechts in enkele gevallen waarschuwt men elkander door het slaan op het sterk gespannen dierenvel , dat een grooten uitgeholden boomstam aan de ééne zijde afsluit. De functiën van onze torenklok zijn ’t die de taboeh ter Westkust van Sumatra vervult. Als de nieuw- gekozen ambtenaar de negari, de plaats zijner bestemming, nadert, dan worden de taboehs gebeukt, die op vele plaatsen in de kampong verspreid staan, en hun dreunend boem ! boem ! dringt den Controleur als welkomstgroet in de ooren. En als de overgeplaatste ambtenaar de kampong verlaat, gevolgd door den hoofdenstoet die hem uitgeleidt, dan hoort hij nog langen tijd het doordringende geluid dat >) »Gai” beteekent in ’t Manangk. oud, een oud man. Wij Europeanen noemden met dat woord onzen kok (zie boven b). 91) ; de koeli’s daarentegen gaven aan van Gussem den naam van «Toean Gai”, als den oudsten Europeaan van het gezelschap. — 113 — men, hem ten afscheid, aan de taboeh ontlokt. Natuurlijk wordt het ook bij een begrafenis niet gemist, maar ook als er brand is in de kampong, of als een tijger of een olifant zich gewaagd heeft tot in den omtrek van het dorp, zal de eerste taboeh de beste het sein geven van onraad. Men slaat er op los met woest geweld, maar toch in vaste maat, totdat een tweede het noodsignaal overneemt, daarop een derde en zoo vervolgens, tot er ten laatste in den ganschen om trek geboodschapt is, dat er gevaar dreigt en hulp wordt verlangd. Wat was het dan waarom thans in ’t stille avonduur, nu geen ambtenaren kwamen of gingen en geen dooden ter aarde werden besteld, de taboeh moest ge- roerd worden ? Spoedig waren eenige fakkels ontstoken en begaven we ons gewapend op weg. Voorbij de brug nog, aan de overzijde der Batang La was, moest het zijn; vandaar kwam het geschreeuw, vandaar flikkerde ons een gezwaai met fakkels te gemoet. Eerst op de plaats zelve werden wij gewaar wat de oorzaak was van deze onrust. Een breede bandar ’) naast den weg moest afwatering geven aan den regen, die, van het gebergte komende, anders den weg zou uitspoelen en onbruikbaar maken. Den geheelen middag had het zwaar geregend , zoodat de greppel ternauwer- nood den stroom water kon verzwelgen, die nog voortdurend grooter werd. Nu waren hier , bij eene kleine kromming in den weg , stukken grond en steen losge- rukt en in de bandar neergeploft, terwijl ook een vrij groote boom losgewerkt en met het omvangrijke worteleinde daarin gevallen was. Alles wat door het water werd medegevoerd , takken en bladeren , zand en steenen , hoopte zich op tot een ondoordringbaren dijk , die weldra de bandar afsloot en den krachtigen water- stroom noodzaakte over den weg een heenkomen te zoeken. Er was dus werkelijk gevaar, dat een gedeelte van het pad zou weggespoeld worden. De nacht was stik- donker en de roode gloed van de fakkels maakte de duisternis in den omtrek nog dichter. Luidruchtig schreeuwend en tierend , zooals zij daar , tot de middel in het water staande, bezig waren met groote krachtsinspanning den muur van grond en steenen weg te werken, konden deze brave kampongbewoners, met hun bruine huid- tint, hun woeste gebaren en hun toortsen, zeer goed een bende helsche geesten voorstellen; en de geheele omgeving, het alles overstemmende geraas van het hier in zijn kracht gebroken water maakte het tooneel nog phantastischer. Langer dan een uur duurde het voordat de hinderpaal uit den weg was geruimd ; ook wij ver- leenden zooveel mogelijk hulp en spoorden den ongeregelden troep tot betere samen- werking aan. Onder dolzinnig getier werd eindelijk de zware boom uit de bandar getrokken, op den weg gesleept en in hetzelfde oogenblik hernam het water zijn gewonen loop. Voldaan maar vermoeid keerden wij naar huis terug en kort daarop ‘) Sloot of greppel. hadden wij ons schrijfwerk weder opgenomen bij het punt waar ons de taboeh was komen storen. Ons volgend station zou Silago zijn , en door tusschenkomst van het larashoofd van Soepajang werd het mogelijk, dat de kisten die wij eerst daar noodig zouden hebben, reeds vooruit vertrokken en vervoerd werden tegen betaling van twee en een halven gulden per stuk. De voorraad van verschillenden aard was nog uit Padang aangevuld geworden , zoodat wij , van alles voldoende voorzien , opnieuw verder durfden voort- trekken. Onze bagage was eenigszins uitgebreid door enkele kisten voor speciale doeleinden bestemd, aan den anderen kant was natuurlijkerwijze het medegenomene door verbruik geslonken. Alles werd nagezien en , voor zoover wij bet niet vóór Silago noodig hadden, goed verpakt en aan het larashoofd afgeleverd; en hoewel langzamerhand het in- en uitpakken ons gemakkelijker en vlugger begon af te gaan, hinderde het ons opnieuw dat het zooveel tijd wegnam, iederen keer als wij ergens aankwamen of van een plaats vertrokken. Een gedeelte van het hier verza- melde werd onder de hoede van Chatib Negri achtergelaten, om ter gelegener tijd naar Holland te worden opgezonden. VIJFDE HOOFDSTUK. OVER DE BERGEN NAAR SILAGO. Niet zonder moeite waren al onze beschikkingen ten einde gebracht, en was alles voor ons vertrek op Dinsdag den 8sten Mei gereed gekomen. Voor de tweede maal gingen wij Soepajang verlaten, thans wel is waar niet zoo deftig als vroeger, toen een lange hoofdenstoet ons vergezelde , maar ongetwijfeld met een helderder inzicht in de taak die ons was opgelegd en vertrouwd met vele eigenaardigheden aan onzen werkkring verbonden. Nadat Veth op den morgen van genoemden dag te half zeven vertrokken was om van ’t hoogste punt van ’t gebergte eenige peihngen te doen, volgden hem al de overigen een uur later in de richting van Ajer Boesoek. Verscheidene paden waren in den loop van jaren door de ambtenaren geprojecteerd en door de bevolking uitgekapt, maar dan door volgende bestuurders weder afgekeurd en dien- volgens langzamerhand in vervallen toestand geraakt. Al die paden en tracé’s waren alleen voor voetgangers , hoogstens ook voor paarden , geschikt. Eindelijk echter — 115 — was besloten een weg aan te leggen die ook voor voertuigen bruikbaar zou zijn , en in 1875 kwam die zoogenaamde nieuwe weg gereed. Hij loopt langs den rechter- oever van de Batang Lawas over Siroekam en de tot Siroekam behoorende teratak Baso, voorts langs de kleine kampongs Ajer Boesoek en Si Manau en verder naar Rengkiang Loeloes, de hoofdplaats van de negari van dien naam, en is tot daar 31 palen lang. Zoowel aan het begin als aan het einde voert dit pad langs met varens dicht begroeide berghellingen , terwijl het middengedeelte zich in allerlei bochten voor een deel door het maagdelijk woud, voor een ander deel door rijke koffietuinen kronkelt. De directe afstand van Soepajang naar Rengkiang Loeloes is niet meer dan twaalf palen , maar het terrein is zóó geaccidenteerd , en overal worden de hooge bergruggen door zulke diepe ravijnen afgewisseld, dat de weg, om al die moeielijkheden te mijden, meer dan tweemaal zoo lang is geworden. Een groot aantal bergstroompjes spoeden zich voort naar de diepten en geven aldus voedsel aan de Batang Pelangki, die, na zich met de Batang Lawas te hebben vereenigd, in de Ombilin valt. Van Soepajang uit kronkelt zich de weg langzaam stijgende langs de tot die kampong en tot Siroekam behoorende sawahs tot aan den voet van den Goegoe Roentjing, van welk punt af hij zigzagsgewijze en met sterke hellingen naar boven loopt. Die Goegoe Roentjing is een vrij hooge top van de bergketen die , beoosten Soepajang gelegen, de goudmijnen bevat waarvan hiervoren sprake was, en biedt overal slechts den doodschen aanblik van pakoe en ilalang. Eindelijk is de top bereikt, op vijf palen afstands van Soepajang gelegen, maar is men eenmaal daar aangekomen, dan is het een verrassend vergezicht waarvan men geniet, een bijna onbegrensde ruimte die men doorblikt. Noordwestwaarts in het verschiet ligt het meer van Singkarah; daarachter de toppen van Singgalang en Merapi; rechts de hoogvlakte van Tanah Datar en het heuvelachtige Sidjoendjoeng, links de Talang en het Barisan-gebergte dat het gebied der Westkust begrenst. Maar het genot van zoover te kunnen zien was niet onvermengd; nu en dan kwamen grauwe wolken een groot gedeelte van het panorama wegvagen , zoodat het blauwe water van het meer van Singkarah slechts bij kleine stukjes tegelijk te voorschijn kwam. Veth, die ter wille zijner peilingen vooruitgegaan was, haalden wij in op deze hoogte, en gezamenlijk togen wij derhalve verder. Vervolgt men van deze plek den weg die naar Rengkiang Loeloes voert, dan betreedt men een zacht stijgend pad, dat, nagenoeg langs den kam van het gebergte voortloopt over Koe- bang nan doewö, een kleinen pas, waarop een eenzaam ladanghuisje in de schaduw ligt van twee groote koebang-boomen , waaraan de plaats haren naam dankt. Ter linkerzijde ontspringt een klein beekje, Batang Sibangka geheeten, en uitloopend in de Batang Soea, een zijtakje van de Batang Lawas. Steeds verder gaat het langs de steile helling, totdat wij de kampong Silandjei in het oog krijgen, een klein dorp — 116 — tot Siroekam behoorend en vele honderden voeten beneden den weg in het dal gelegen. Het hoogste punt van de keten is thans niet meer veraf. Hier en daar zonderen zich smalle paden van den weg af en leiden bergopwaarts naar kina-aan- plantingen, die, trots de geschiktheid van den bodem voor zulke kuituur, in vervallen staat verkeeren , — een gevolg van den verren afstand van bewoonde streken , waar- door toezicht en behoorlijk onderhoud onmogelijk worden. Langzaam daalt nu de weg en voert door kleine koffie-aanplantingen en hoog opgaand hout totdat wij Baso bereiken , een plaatsje dat uit een paar armelijke huisjes bestaat; een daarvan is het ontredderde negarihuisje. Langzamerhand wordt de koffie overvloediger ; uitgestrekte aanplantingen zien wij ter weerszijden van den weg palen ver verspreid liggen. En te midden daarvan staan de uit ruw hout en boomschors samengestelde en met ilalang en sikè gedekte stulpjes der landbouwers tegen de berghelling. Het oude pad dat Baso met Ajer Boesoek verbindt en dat den weg tot de helft bekort, ‘vonden wij in nog zulk een bruikbaren toestand, dat we, hoewel niet zonder eenige moeite , met de paarden er dóórkwamen. Een enkele maal , — wij gaan ongeveer 1250 m. hoog, — komen de toppen van Singgalang en Merapi te voorschijn en geven eenige afwisseling aan het landschap, dat overigens niet van eentonigheid is vrij te pleiten. Laat ons , alvorens wij Ajer Boesoek bereiken , ’t een en ander van die plaats mededeelen; ’t is een kampong wier opkomst van nog jonge dagteekening is en die behoort tot de negari Ajer Abang, waarvan zij vier palen verwijderd ligt. Overal in den omtrek zijn de berghellingen met zwaar bosch bekleed, met uitzondering alleen van den grond die voor de koffiekultuur en voor den aanplant van een weinig suikerriet, tabak en pisang is ingenomen; maar vergelijkt men den omvang van het bebouwde gedeelte met de oppervlakte van het ongerepte woud, dan zinkt het eerste bij het laatste geheel in het niet. Nog duizenden landbouwers zouden nevens het gering aantal bewoners dat deze streek — nauwelijks kan men zeggen bevolkt, in de teelt van allerlei produkten een ruim bestaan kunnen vinden. Zoo ergens in Indië kolonisatie door Europeanen mogelijk is, dan zou zij ongetwijfeld in deze gezonde lucht en gematigde luchtstreek goede resultaten kunnen opleveren. Het was een uur na den middag toen wij te Ajer Boesoek aankwamen en dadelijk het negarihuisje opzochten , — een klein gebouwtje , met een dak van idjoek en twee kleine achter elkander gelegen vertrekken , die ons een enkelen nacht tot verblijf zouden dienen. Zoo goed mogelijk installeerden wij ons daar, in af- wachting van de koeli’s, die vrij laat aankwamen. Maar al was er ook een enkel stuk van onze bagage , datgene wat wij ’t meest behoefden , de provisiën , bleven weg, zoodat het acht uren werd alvorens er sprake was van eten. Ook onze jager had niets medegebracht dat eetbaar was, en klaagde dat hij bijna geen enkelen vogel gezien en geen varken gehoord had. Vreemd was 'tniet; want slechts aan den 117 — rand en op de lichtplekken van het bosch krijgt men dieren te zien, niet in het zware woud. Zelden geschiedt het dat men daar een vogel schichtig ziet opvliegen en in het gebladerte verdwijnen; nog zeldzamer zijn de keeren dat men op een hert of een varken stuit. Niet alleen kwamen vele koeli’s dien avond te laat, maar twee kwamen zelfs in het geheel niet en verschenen eerst den volgenden morgen tegen acht uren. Hoewel het hun niet aan te zien was , beweerden zij ’s avonds ongesteld geworden te zijn; maar het feit dat één hunner uit het Siroekamsche afkomstig was, deed ons vermoeden dat zij achtergebleven waren om den eenen of anderen goeden bekende te gaan bezoeken. Hieruit bleek ons de noodzakelijkheid om eene andere regeling voor ons personeel vast te stellen. Allereerst kochten wij , om het vervoer der losse voorwerpen gemakkelijk te maken, in de kampong eenige platte, open draagmanden, raga genaamd , die daar ter plaatse gemaakt worden en bestemd zijn om produkten. naar den pasar te brengen, en nu bestond de regeling hierin, dat wij den kok met drie koeli’s, die gezamenlijk al de eetwaren en de kookgereedschappen droegen, naar de plaats onzer bestemming vooruitzonden , eenigen tijd later de overigen met het gros der bagage , dat wij onder hen verdeelden , lieten volgen , en een tweetal die de voorwerpen droegen welke steeds ter hand moesten zijn, o. a. een kleine kist met allerhande artikelen voor het prepareeren van dieren, eerst in het laatste oogen- blik lieten opmarcheeren. Ons corps werd dien dag versterkt met drie nieuwe dra- gers, zoodat zij thans zesentwintig in getal waren. Een kijkje in de kampong leverde weinig merkwaardigs op; zij is klein, bezit niet meer dan zeven goed gebouwde huizen, maar er is tevens vooruitgang en uit- breiding te bespeuren. De bevolking van Ajer Abang, de moederkampong der negari, begint langzamerhand naar Ajer Boesoek te verhuizen, en voorzeker zal deze laatste plaats nog in bloei toenemen , wanneer het koffiepakhuis gereed zal zijn , tot het bouwen waarvan eenigen tijd vóór ons bezoek door de Regeering autorisatie was verleend. In deze streken is de koffieproductie de grootste uit de geheele onder- afdeeling en bedraagt voor een enkelen landbouwer zelfs tot twintig pikols per jaar, die hij tegen veertien gulden per pikol in de gouvernements-pakhuizen aflevert. De gemiddelde opbrengst door eiken kultuurplichtige geleverd , zal ongeveer zes pikols ’s jaars bedragen. Den volgenden morgen, het was die van den 9den Mei, vertrok Yeth reeds vroeg naar Rengkiang Loeloes, terwijl zijne reisgenooten nog te Ajer Boesoek toefden om de bovenvermelde regeling aan het personeel bekend te maken, om de meteoro- logische waarnemingen te doen , en eindelijk om nog een uurtje te besteden aan het verzamelen van insecten , waartoe eenige plekjes buiten de kampong zich allergunstigst leenden. Het was 10 uren geworden toen zij de paarden bestegen en, den optocht der koeli’s sluitend, naar Rengkiang Loeloes op weg gingen. — 118 — Zoodra men de kampong verlaten heeft, — zij ligt ruim vier honderd meters hooger dan Soepajang, — daalt de weg met zeer geringe hellingen; en spoedig heeft men gelegenheid om te kiezen tusschen twee oude paden, welke beide naar Rengkiang Loeloes voeren en den afstand aanmerkelijk bekorten. Het eene, het langste van de twee, komt eerst bij Simanau op den nieuwen weg uit en leidt door het bosch; het andere, dat wij volgden (Veth was het eerste gegaan), loopt over het gebergte en is slechts enkele voeten breed en voor paarden zeer moeielijk be- gaanbaar. Zeer dicht nog bij de kampong bestijgt men een bergrug, aan die zijde geheel met koffie beplant en Pematang J) Batoe koeda geheeten. Er ligt namelijk op een van de toppen van dit gebergte een groote steen , in vorm eenigszins op een paard gelijkend , voor welken de Maleiers een heilige vrees koesteren ; zij beschouwen de plaats als sati 2) en vertellen , dat het rotsblok niets anders is dan een versteend paard, aan welks ontstaan, evenals aan dat van de meeste dorpsnamen, een sage verbonden is. Van het hoogste punt af daalt men met sterke kronkelingen in het ravijn, waarna men de teratak Soengei Rajang bereikt, een paar huisjes te midden van de koffieaan plantingen gelegen, waar een lapau aan onze koeli’s gelegenheid schonk hun ontbijt te gebruiken. De geheele omtrek is een zeer woeste streek; de ravijnwanden zijn steil en hoog, met zwaar bosch en reusachtige varens begroeid. Zoo gaat het voort totdat, wanneer wij ongeveer drie paal gereden hebben, de boomen meer licht beginnen door te laten , het terrein meer en meer open wordt en eindelijk eenige sawahs , waarop de padi een voet hoog staat , een aangename afwisseling komen brengen in het landschap. Hier hooren wij wat eerst slechts als een verward gedruis tot ons kwam , het donderend geraas waarmede in de verte de bergstroom Batang Kapoedjan in honderden watervallen van de groote rotsblokken neerploft en zich schuimend met groote snelheid voortspoedt; alleen dan wanneer de overhangende kruinen van de zware woudboomen ons het uitzicht niet beletten , zien wij hoe de woedende rivier haren loop vervolgt. Van dierlijk leven vernemen wij op dezen weg weinig meer dan de diepe bastonen der siamangs, plotseling door hunne schelle kreten afgebroken. Sterk dalend heeft men nu in weinige minuten den rivieroever bereikt; het is een pad van niet meer dan een voet breedte dat daarheen voert, waarboven het struikgewas en het overhangende rietgras een geheel gesloten gang welft. Een groote houten brug leidt naar de overzijde en wij zijn op den nieuwen weg, dien wij reeds uit de hoogte als een steenroode streep langs de groene berghelling ') Pematang is de naam dien men gewoonlijk aan een bergrug geeft: ook de sawahdijkjes heeten pematang. De geheele naam kan dus vertaald worden: «bergrug van den paardesteen.” -) Sakti, in het Manangkabosch als sati uitgesproken, wordt gebruikt van alles waar- aan men bovennatuurlijke kracht toeschrijft. — 119 — hadden zien voortloopen. Sawahs aan wier rand hier en daar een kleine dangau !) gelegen is, getuigen weder van de aanwezigheid van menschen. In ’t verschiet zien wij de overal begroeide hellingen van den Dalieh, die de grens uitmaakt tusschen Ajer Abang en Tandjoeng Balit. Voor een korte poos slechts volgen we den nieuwen weg, om spoedig daarop in de beklimming van een bijzonder steil bergpad, dat den weg aanmerkelijk bekort, onze paarden aan een zware proef te onderwerpen. Met inspanning van alle krachten dragen de kloeke dieren ons naar boven op een plateau met opgaande ilalang en pakoe begroeid. Welk een verrukkelijk uitzicht op het dal van de Pelangki opent zich hier voor onzen blik! Daar ligt de negari Rengkiang Loeloes , wier huizen eerst bij langdurige beschouwing zichtbaar worden ; verschillend in tinten van groen , doen de aanplantingen van pisang en suikerriet zich uit de verte kennen, te midden van zooveel donkerder boschpartijen en zooveel lichter rijstvelden. Het was half twee geworden toen wij de kampong betraden; veel regen onder- weg en de glibberige paden hadden onze reis verlengd, en de koeli’s, op wie regen en slechte wegen een zeer vertragenden invloed uitoefenen, hadden aan onze late aankomst evenzeer schuld. De negari Rengkiang Loeloes bevat ongeveer vijftien woningen , een alleenstaande missigit en een gouvernements-koffiepakhuis , dat, hoewel veel vroeger gereed, pas in 1875 voor den inkoop van koffie geopend werd. Tot dien tijd moest niet alleen de bevolking van deze negari en van Ajer Abang, maar zelfs die van Grabak en Datar, hare koffie in het pakhuis te Soepajang brengen, waarvoor de laatste een wandeling van twee dagen heen en evenveel terug moest maken. — Eindelijk zagen wij aan het eind van de kampong, daar waar de weg naar den oever van de Pelangki afdaalt en verderop naar Batoe Bedjandjang voert, een redelijk gebouwd negarihuisje. ’t Is haast overbodig te vermelden dat wij daar onzen intrek namen ; aankomende vonden wij er Veth en van Gussem, in gesprek over de ont- moetingen die zij onderweg gehad hadden. Ter hoogte van Simanau , eene tot Ajer Abang behoorende en aan den nieuwen weg gelegen kleine kampong, hadden zij een roesa en een kidjang gezien, die door maleische jagers met honden waren op- gejaagd; toen van Gussem de honden hoorde aanslaan, was hij bergafwaarts gegaan, terwijl de herten de hoogte bleven volgen en derhalve ontkwamen. De Maleiers gaan gezamenlijk, vier of vijf in getal, en met lansen gewapend, op zulk een jacht uit, vergezeld van kleine, afgerichte honden. Onvermoeid loopen zij de bergen op en af totdat de honden het spoor van het wild gevonden hebben en dat luide verkondigen. Langs de hun bekende smalle voetpaden volgen de jagers hunne honden, steeds den weg zooveel mogelijk bekortend, en trachten het vervolgde dier naar den oever van l) Ladanghuisje. — 120 de rivier te drijven. Is ’t hert eindelijk daar aangekomen, dan valt het uitgeput in ’t koele water en het blaffen van de honden roept de jagers spoedig bijeen , die hun gevangene met de lansen afmaken en den buit dadelijk verdeelen. Het vleesch van een volwassen hert brengt bij verkoop in de kampong tot veertig gulden op. Het geheele personeel was kort na onze aankomst in vollen getale aanwezig en onze werkzaamheden liepen dien dag dan ook zeer geregeld af; nadat het maal ge- nuttigd, de kisten geopend en de slaapsteden in orde gebracht waren, werd er over- legd wat den volgenden dag ons werk zou zijn en besloten nog een paar dagen hier te blijven, althans ous kamp niet op te breken en in dien tijd eenige tochten in den omtrek te maken. Terwijl Veth den eersten dag. 10 Mei, van een penghoeloe vergezeld, Simiso, eene tot Tandjoeng Balit behoorende negari, op acht palen afstands van Rengkiang Loeloes, bezocht en ’s avonds van daar terugkeerde, begaven zich van Hasselt en Snelleman — - , maar tot juist begrip van het doel van hunnen tocht zal het noodig zijn eenige ophelderingen te doen voorafgaan. Onder de vragen die men den zoöloog bij zijn vertrek had voorgelegd , en die betrekking hadden op het voorkomen en de verspreiding van sommige dieren, was er ééne waarin een onderzoek gewenscht werd naar een mystiek dier, dat volgens de Maleiers somwijlen in de wouden der binnen- landen zou gezien worden en dat zij koeda arau noemden. Volgens hunne beschrijving zou het veel overeenkomst hebben met een zebra, en ook vele Europeanen die lang op Sumatra vertoefd hadden, schenen het bestaan van zulk een Sumatraansche zebra als zeker te beschouwen. Wat was er van dat dier? Reeds hadden wij hier en daar zeer uiteenloopende berichten over allerlei fan- tastische wezens gehoord , toen , het was den 1 9den April , de penghoeloe kapala van Rengkiang Loeloes, die toenmaals te Soepajang was, ons verhaalde, dat eenigen tijd geleden te Pematang di kapoek, ongeveer 6 paal van Rengkiang Loeloes, door een Maleier een boschpaard in een hertenstrik gevangen was. Volgens zijne beschrijving was dit dier roodbruin van kleur, waren de haren iets langer dan die van een paard, het hoofd iets grooter, de staart iets dunner en korter. Ook te Soengei Abang was een dergelijk dier gevangen bij gelegenheid van een tijgerjacht. Hij beloofde ons onderzoek te zullen doen of het geraamte van een dezer dieren nog te vinden zou zijn en, woord houdende, schreef hij eenige dagen na zijn vertrek, dat werkelijk de plaats nabij Rengkiang Loeloes bekend was , waar de koeda arau indertijd begraven was. Deze tijding was ons natuurlijk zeer welkom en wij haastten ons den penghoeloe te berichten, dat wij zelven het stoffelijk overschot van het boschpaard zouden komen opgraven. Dat Soengei Abang was derhalve het doel van onzen tocht, waarop de penghoeloe kapala van onze tegenwoordige verblijfplaats ons vergezelde, terwijl een aantal koeli’s tot hulp werden medegenomen. Volgens zeggen van onzen leidsman was die teratak, aan de helling van den Boekit Kapoedjan gelegen, niet meer dan — 121 — drie palen van Rengkiang Loeloes verwijderd; maar het bleek ook hier weder, hoe weinig men kan rekenen op de mededeelingen van Maleiers omtrent tijd, duur, lengte of afstand. Wij waren reeds drie palen ver het pad gevolgd, dat ons den vorigen dag van Ajer Boesoek naar Rengkiang Loeloes had gebracht, toen wij west- waarts afsloegen en nogmaals ongeveer denzelfden afstand te doorloopen hadden langs een moeielijk, steil bergpad, dat nu eens door droge ilalangvelden , dan weder door bosch voerde, en dat op sommige plaatsen, waar er groote kudden karbouwen langs gedreven waren, in een onbegaanbaren modderpoel was herschapen. Aan den linkeroever van het riviertje waaraan de teratak haar naam ontleent, staat, niet ver van een hutje dat door eenige sawah velden omringd is, een groote koebangboom, die een grasveld overschaduwt dat door koffieheesters omzoomd is. Een enkele boomstam , zoo glad als een spiegel , was over de rivier geworpen en ver- bond beide oevers. Kruipende bereikten wij den doodenakker, want hier, zeide men ons , moest het dier begraven zijn. Nu kwam een zeer onaangename omstandigheid ons verrassen. Den geheelen morgen was het goed weêr geweest en wij waren daarom wellicht wat langer onderweg gebleven dan noodig was ; zoo hadden wij in de boomen langs het pad siamangs gezien en te vergeefs getracht er een te bemach- tigen , omdat het ravijn ter zijde van den weg stellig meer dan tweehonderd meters diep was. En nu wij hier aangekomen waren, kwamen er zwarte wolken op- zetten, die zich in een echt tropisch regentje ontlastten. In een oogenblik waren we doornat en de koeli’s, die in de hut gevlucht waren, kwamen zeer ongaarne naar buiten om aan den arbeid te gaan. De penghoeloe gaf ons eerst nog inlichtingen; anderhalf jaar geleden was een koeda arau door een tijger opgejaagd en had lafe- nis gezocht in den koelen bergstroom die langs de teratak vloeit, en de Maleiers had- den dat dier daar geheel uitgeput gevonden. De aanhoudende stortregen, die telkenmale poeltjes vormde in de pas ontgraven gedeelten, was oorzaak dat het werk slechts langzaam vorderde; maar meer nog droeg de ongeschiktheid der arbeiders daartoe bij. In den regen werken is iets ver- schrikkelijks voor een Maleier; zijn jasje is doorgaans nog te goed om nat te worden en dat kleedingstuk wordt dus reeds tijdig in veiligheid gebracht. Enkel met een dunne katoenen broek gekleed, staat hij te bibberen als de regen hem langs de vettige bruine huid druppelt, en onuitputtelijk is hij in de klacht dat het zoo vreeselijk koud en zoo ijselijk nat is. Daarenboven zijn de arme drommels afschuwelijk bijge- loovig en zeer weinig gesteld op het opgraven van lijken, al zijn die ook van dieren, „’t Is geen wonder dat het zoo stortregent”, zoo hoorden wij opmerken; „dat komt er van als men de graven niet met rust laat.” Het ging dan ook niet con amore en het werk werd in verhouding tot de moeielijkheid veel te dikwijls gestaakt. „Nu moesten we eens een Maleier opdelven!” zeide de een, — een opmerking die aan- leiding gaf tot zeer levendige discussie, doorspekt met aardigheden van allerlei I. 10 — 122 qualiteit. „Pas maar op”, heette ’t dan weder, „jij bent het eerst begonnen met graven”. Met een pikhouweel en met spaden werd de kuil voortdurend grooter ge- maakt , totdat het eerste been te voorschijn kwam : ’t was een staartwervel. Onze verzamelaar sloeg nu zelf handen aan ’t werk, daar de behandeling te ruw werd en alleen een skelet van smeedijzer tegen de forsche slagen der Maleiers bestand zou geweest zijn. Tegen 1 uur was het grootste gedeelte van de beenderen uit het graf gedolven, dat langzamerhand één groote modderpoel geworden was. Het was intusschen gebleken, dat het skelet van een zoogenaamd boschpaard treffende ge- lijkenis vertoont met dat van een tapir, en wij waren dan ook niet zeer opge- wonden, toen eindelijk de beenderen in de rivier afgewasschen en in een mat saam- gebonden werden, ’s Namiddags te drie uren kwamen wij van dit uitstapje te huis, doornat en zeer vermoeid; hongerig vielen wij op de rijsttafel aan en zochten daarna voor een uurtje onze veldbedden op. Veth, die eerst tegen half zes terugkeerde, had onderweg eveneens aanhoudend regen gehad. Rengkiang Loeloes omvat, behalve de reeds beschreven hoofdnegari, de terataks Bantjah Lawas, Soengei Abang en Andalas. De niet zeer welvarende bevolking woont zeer verspreid en is in drie soekoe’s verdeeld, ieder met een penghoeloe aan het hoofd, die gezamenlijk de „Datoek nan tiga” genoemd worden. De geheele negari bevat niet meer dan tweehonderd werkbare mannen, die bijna zonder uit- zondering van den landbouw leven. De rijst, die op sawahs geteeld wordt, is echter onvoldoende voor de behoefte, en ook de klappers zijn verre van overvloedig. Overi- gens verbouwt men er suikkerriet, tabak en een weinig aardvruchten. De woningen zijn uiterst eenvoudig; geen enkele trekt door fraaiheid of door eenige versiering de aandacht. Zij worden door de kampongbewoners zelven gebouwd van de grond- stoffen die het bosch in overvloed oplevert; want timmerlieden van beroep zijn hier schaars te vinden. Bij de Maleische woningen in de XIII en IX Köta staan dan ook deze huizen vrij wat achter. De hertenjacht eu de visscherij verschaffen aan deze lieden het dierlijk voedsel dat zij nevens hun hoofdspijs, de rijst, nuttigen; vee wordt er zeer weinig gehouden, naar men zegt omdat de tijgers den omtrek onveilig maken, en alleen bij feestelijke gelegenheden wordt er een geit, een djawi 1) of een karbouw geslacht. En hoewel de rivier Pelangki zeer vischrijk is, wordt ook van de vischvangst maar zeer weinig werk gemaakt. In vroegeren tijd heeft men zich hier bezig gehouden met goudwasschen, en dat ook toen reeds de rijstproductie niet voldoende was voor de bevolking, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Men legde een bandar 2) aan naar de plaats waar men voornemens was een gedeelte van de berghelling te onderzoeken, en verzamelde ') Koe. :) Waterleiding. — 123 — den afgegraven grond op doelangs ï), om dien met water uit te spoelen. Een mijn op deze wijze ontgonnen, — ook te Batoe Bedjandjang en Sabit Ajer volgt men deze methode, — heet „tambang belajö”. Nog slechts ééne mijn werd tijdens onze aanwezigheid te Rengkiang Loeloes geëxploiteerd. Te oordeelen naar den arbeid die de bewoners op het oogenblik bezig hield, gaat men trachten den rijstbouw uit te breiden en verlegt daartoe een bandar, de Batang Kapoedjan, die, vroeger voldoende water gevende, in den laatsten tijd ver- vallen was, maar nu waarschijnlijk weder ruimschoots water zal leveren, om de hellingen van de thans met pakoe en ilalang begroeide bergen ten westen van Rengkiang Loeloes in sawahs te herscheppen. Tot den 13den Mei bleven wij in de kampong logeeren en vonden er gedurende die dagen overvloedig werk. Veth maakte nog verscheidene tochtjes in de omstreken , vond een geschikten berg voor het doen van peilingen in den 1115 meters hoogen Poentjak Penjaringan, dien hij met van Hasselt den 12den Mei beklom, en maakte den daaraanvolgenden dag eenige photographische cliché’s. Dat het verblijf in zulke bergstreken, met die ontzettend diepe ravijnen, zeer gevaarlijk kan zijn, werd ons duidelijk door het verhaal van hetgeen er geschied is met de kampong Batang Poetih, een plaatsje op ruim een halven paal afstands van Rengkiang Loeloes op den weg naar Batoe Bedjandjang gelegen; het was een tera- tak tot de negari behoorende en uit een zevental goede woningen bestaande , waar- van thans geen spoor meer overig is. In den nacht van 8 Februari 1853 werden de bewoners plotseling uit den slaap opgeschrikt door een donderend geraas; zij voelden hunne huizen wankelen en naar beneden sleuren en in een oogenblik waren zij overdekt door een geweldige aardstorting, die de geheele helling van den berg waarop de teratak gelegen was, in het ravijn nederwierp. Negen en twintig menschen verloren bij dit ongeval het leven, maar niet meer dan zeventien lijken werden wedergevonden. Slechts enkelen, die zich nog niet ter rust hadden begeven, vonden gelegenheid aan den dood te ontkomen. Het verdient hierbij opmerking, dat ook de negari Rengkiang Loeloes zelve, volgens de overlevering, haren naam ontleent aan een padischuur, die tengevolge eener zware aardschuiving in de diepte was wegge- zonken, maar aan de Westkust nabij Painan weder te voorschijn kwam. Den 14den Mei te 7 uren vertrokken wij tegelijk met de koeli’s. Bezijden het negarihuis daalt een ongeveer drie meters breede weg, dien men bezig was op nieuw te begrinten, met sterke helling naar den linkeroever van de Pelangki. Beide oevers zijn met padi begroeid, waartusschen hier en daar vervaarlijke rotsblokken, sommige tot tien meters lang en hoog, verspreid liggen. Hooger op zijn de hellingen van de bergen, vaak tot aan den top, met ilalang begroeid. Op sommige plaatsen zijn *) Houten schotels. — 124 — die grasvelden afgewisseld door bosclijes van kreupelhout of hoog opgaand geboomte, door rotans en lianen tot een ondoordringbare massa samengepakt. Nadat wij, ongeveer een paal van Rengkiang Loeloes, de hier meer dan een meter diepe Pelangki op onze paarden doorwaad hadden, zagen wij het dal lang- zamerhand wijder worden, en de sawahs aan beide rivieroevers zich uitbreiden , ter- wijl een aantal ladanghuisjes als tegen de berghellingen geworpen waren. Hoe meer wij het op drie palen afstands van Rengkiang Loeloes gelegen Batoe Bedjandjang naderden, des te rijker en welvarender vertoonde zich de landstreek. De hooge waterstand belette ons de eigenaardige wijze van visschen te zien, „tamboen” genaamd, welke door de bewoners van Batoe Bedjandjang wordt uitge- oefend. Men maakt daartoe in de rivier een cirkel vormigen muur van groote, op- eengestapelde steenen , door padistroo overdekt , in welks binnenruimte rijst en geraspte klapper gestrooid wordt. Den volgenden dag gaat de visscher naar de vischplaats ; vele visschen zijn inmiddels door de openingen tusschen de steenen naar binnen ge- drongen en hebben zich te goed gedaan aan het neergelegde voedsel. Zeer voor- zichtig stopt de visscher, benedenstrooms staande, die gaten met padistroo dicht, vangt de nu opgesloten visschen met de hand of een schepnet, en neemt ze mede in een van rotan gevlochten beun, die hij over den schouder draagt. De kampong Batoe Bedjandjang, thans gelegen aan de beide oevers van de Pelangki, was vroeger gebouwd op een steden, rotsachtigen heuvel, die zich, een weinig dichter bij Rengkiang Loeloes, op den linkeroever van de rivier verheft. Aan deze ligging ontleent de kampong haren naam, die met „rotstrap” (letterlijk „traprots”) kan vertaald worden. Zij maakt op den reiziger een aangenamen indruk, omdat zij, wat uitgestrektheid en bouw van woningen betreft, zoo gunstig afsteekt bij de kleine negari’s op den weg van Soepajang herwaarts gelegen. De huizen, allen van poentjaks *) voorzien, zijn met snijwerk versierd, dat, hoewel in teeke- ning verschillend met het ornament van de huizen te Singkarah en in Agam , toch op dezelfde wijze is uitgevoerd. Een ander bewijs van meerdere welvaart vinden wij in de andjoengs aan de huizen , de hooger gelegen gedeelten van den vloer aan beide uiteinden van het vertrek, die, ook van buiten zichtbaar, de woning doen gelijken op een op stapel staand schip. Midden in de kampong verdeelt zich de rivier in twee takken , die een eilandje vormen dat door bruggen met den vasten wal verbonden is. Daar over voert de weg naar Moeara en Sabit Ajer 2) en even vóór de eerste brug staat ter linkerhand het negarihuisje, welks nieuwe planken nog van zijn jeugdigen leeftijd getuigen en dat met idjoek gedekt is. In de kleine voorgalerij die de woning op Indo-europee- *) Hoorns op de daken. -) De negari heet eigenlijk Sahabis ajer, d. w. z. tot waar het water ophoudt. — 125 — sche wijze siert, moesten wij eenige oogenblikken vertoeven en noodzaakte ons de gastvrijheid der hoofden, die wij met geen norsche afwijzing mochten beantwoorden, koffie te drinken uit onsmakelijke kopjes en van vette, ongewasschen borden een maleisch gebak te eten , sipoeloet genaamd naar de kleverige rijstsoort met zwart- achtige bladeren waarvan het gemaakt is. Voorwendende hoogst dankbaar te zijn voor het onthaal dat de gemalinnen der hoofden ons bereid hadden, vervolgden wij onzen tocht langs den zacht stijgenden weg, die nu weder den linkeroever van de rivier volgt. Afwisselend treden wij nu eens door sawahs, dan weder onmiddellijk langs het water voort; maar overal is het pad modderig en met groote steenen bezaaid, zoodat onze paarden slechts met moeite voortstrompelen. Wij vinden echter vergoeding in het liefeijk schoon uitzicht op de met jonge padi begroeide sawahs en op de daarachter gelegen boschrijke bergen. Recht voor ons verheft zich de berg Poendoek en verscheidene andere, allen zonder onderscheid tot hoog op den top met een dicht kleed van groen getooid, waardoor zich het pad slingert dat naar Grabak en Datar voert. Vele huisjes tegen den rug van het gebergte zijn op ruwe wijze uit rondhouten en boomstammen saamgesteld en dragen een dak van de bladeren der katari , sikè of andere breedbladerige gewassen. Even voordat men , na 2 paal afgelegd te hebben , de grens van Batoe Bedjandjang en Sabit Ajer bereikt, bespeurt men aan de ontbloote roode aardlaag de ligging van de eerst onlangs geopende goudmijn Tambang bio-bio. Een brugje leidt naar den rechteroever en dadelijk daarop bestijgt men een heuvel, op welks top de begraafplaatsen van beide genoemde kampongs liggen , met een klein grafhuisje (djirè) in den vorm van een balei, uit net gesneden planken opgebouwd. Wij gaan die voorbij , dalen weder af naar de rivier en bevinden ons weldra in de kampong Moeara, een zeer bekoorlijk plaatsje, zoo stil en eenzaam gelegen als men zich slechts denken kan , in een dal geheel ingesloten door hooge bergen , langs wier hellingen geen enkele woning of ladang de aanwezigheid van menschen verraadt. Hier stort de Sabit Ajer zich in de Pelangki en scheidt de weg zich in twee tak- ken, van welke de eene, den rechteroever van het eveneens genoemde riviertje vol- gende, zuidwaarts naar Sabit Ajer loopt, terwijl de andere de steile helling van een oostwaarts gelegen heuvel beklimt en naar Grabak voert. Een enkele blik op de kampong is ons voldoende om op te merken, dat hare schoone ligging het voor- naamste is wat van haar te vermelden valt; de zes half afgebouwde huizen trekken ons op ’t oogenblik weinig aan , en wij rijden dus den eerstgenoemden weg op , die ons na een uur te Sabit Ajer brengt. Ook hier niets dat van bevolking, van land- bouw of van industrie spreekt : geen koffietuinen , geen woningen , niets dan bosch en boomen! Alleen op ’t allerlaatst zien wij langs beide oevers van den bergstroom eenige sawahs aangelegd, maar wat beteekenen zij nevens de wildernis die zich naar alle kanten uitstrekt, zoover het oog reikt, ja nog veel verder? En als om den — 126 — somberen indruk welken deze onbewoonde streken onwillekeurig teweegbrengen, nog te vergrooten , trokken wij langs verscheidene graven van Maleiers , kenbaar aan opgestoken zonneschermen en hooge bamboestaken, waaraan wit katoenen ronde schilden en kleine vlaggetjes wapperen, die den naam van „pandji-pandji” dragen. Ons voornemen was een kort bezoek te brengen aan Sabit Ajer en vervolgens naar Moeara terug te keeren en daar te overnachten. Eerstgenoemde kampong ligt boven op een heuvel en telt ongeveer zestien huizen, die onregelmatig verspreid staan en zich onderscheiden door het gemis van een erf, iets dat bijna nergens voorkomt. Het plateau van dien heuvel is met gras begroeid, en wanneer men een enkel struikje van dahoen salam *) en mangkoek uitzondert, waarvan de bladeren als geneesmiddel gebruikt worden, dan ontbreekt hier iedere aanplant, zoo boontjes als koffie, zoo suikerriet als djagoeng. Nog een eind weegs voorbij de kampong zijn aan beide kanten van den stroom de lichtgroene sawahs zichtbaar ; daar- achter de ringvormige keten van bergen met hun eeuwig plantenkleed , ’t gebergte waarover het voetpad ligt naar Sarik alahan tiga, welke negari tot de laras Alahan pandjang behoort. Wij stijgen af voor de woning van den penghoeloe, wiens huis zich van de overige alleen onderscheidt doordien het slechter gebouwd en nog niet voor de helft gereed is. Reeds op verscheidene plaatsen hadden we gezien dat slechts een gedeelte van het huis omwand en bewoond was, en dat van ’t overige alleen de palen op den grond stonden. Dat is eenvoudig een geldquaestie. Men neemt zich voor een huis te bouwen en vangt aan met palen en balken van de gewenschte grootte in elkander te zetten. Dan volgt de omwanding, — maar nu blijkt het dat de geld- buidel ledig zal zijn lang voordat het huis op die grootte voltooid kan wezen. Wat nood! Men maakt voorloopig een zooveel kleiner gedeelte geheel gereed, be- vloert en omwandt dat stuk en gaat er in wonen. En wanneer de geldmiddelen later zulks gedogen , wordt opnieuw een stuk afgemaakt en bij het vorige in ge- bruik genomen. Zoo zet de Maleier , die geen begrip heeft van hypotheek , de tering naar de nering. Het huis wordt bewoond door het negarihoofd , zijn vrouw , zijn schoonmoeder, zijn kind en twee zijner schoonzusters. Bij ons binnentreden was het duidelijk te zien , dat de eigenaar ons ter eere eenige meer dan gewone luxe in zijn woning ten toon spreidde. Op den grond waren eenige nieuwe matjes gelegd , waarbij een bouw- vallige tafel , een ruw houten bank en zelfs een wipstoel waren klaargezet. Het overige huisraad had niet heel veel te beteekenen. Dicht bij den ingang stonden groote ronde manden van bamboe gevlochten, „kapoek” genaamd, en bestemd voor ’t be- ') Waarschijnlijk Eu gen ia lucidula Miq., eene tot de Myrtaceae behoo rende plant. — 127 — waren van pacli. Eenige langwerpige kussens vóór een tegen den muur hangend opengewerkt matje opgestapeld , wat grof aardewerk voor de keuken , velerlei kleine mandjes, welke door de vrouw des huizes zelve gevlochten worden, en eindelijk de schatkist met kleederen en kostbaarheden , — dit was alles wat ’s penghoeloe’s wo- ning te zien gaf. Verscheidene bekenden van onzen gastheer die van onze komst onderricht waren, kwamen zachtjes ’t vertrek binnen en zetten zich neder tot een praatje met de vrouwen die op korten afstand van de tafel neêrgehurkt zaten; onderwijl hadden zij voldoende gelegenheid ons op te nemen en al onze bewegingen gade te slaan. Het duurde niet lang of men begon aanstalten te maken voor het middagmaal dat we hier zouden gebruiken. Het eerst verscheen een wollen deken , die trots hare vele dienstjaren nu nog het ambt van tafelkleed te vervullen had. De rijst, de stukjes geroosterde kip, de spaansche peper met citroensap, en de aarde kannetjes met troebel water, dat alles was in volkomen harmonie met de deken, en de spruitjes en de wijn die wij zelven uit voorzorg medegebracht hadden, smaakten ons van al die gerechten het best. Het eetgereedschap uit de étuis die wij kort vóór ons vertrek van Z. K. H. Prins Hendrik ten geschenke gekregen hadden en dat wij bijna zon- der uitzondering eiken dag gebruikten, kwam ook hier weder uitnemend te stade; want op de koperen lepels van ’t kamponghoofd waren sporen van koperzouten niet zeld- zaam en zijn vorken , ’t is beter er van te zwijgen. Het tafelen was afgeloopen, onze gastheer had gesmuld van zijn glaasje wijn en wij keken den rook van onze sigaren na, die opsteeg naar het berookte dak, toen ons oog viel op een paar gan- dangs die op het kleine zoldertje lagen, dat in de maleische woningen dient tot het bergen van allerlei zelden gebruikte artikelen. Het zijn kleine trommels van tjoebadak- of nangkahout , eenigszins uitgerekt in vorm en aan beide zijden met geitenvel bespannen. Altijd worden er twee van die instrumenten tegelijk bespeeld, en na eenig smeeken lieten twee Maleiers zich overhalen om de gandangs te slaan. Zij stelden ons in de gelegenheid op te merken, dat het geitenvel op deze trommen, beurtelings met de muis van de hand , met de vingertoppen en met beide han- den tegelijk geslagen, evenveel geluid voortbracht als alle andere voorwerpen in den omtrek waartegen men sloeg. Eene poging om deze trommen, ondanks het weinige muzikaal genot dat zij ons schenken zouden , te koopen , mislukte ; zij waren poesaka ninik, erfstukken van de voorouders, en zelfs een bod van vijftien gulden kon den eigenaar niet bewegen zijn trommen af te staan. Wij bewonderden in stilte ’s mans gehechtheid aan zijn familie-eigendommen , — vijftien gulden toch is niet weinig te Sabit Ajer, — en waren juist voornemens het huis te verlaten, toen een huiselijk tooneeltje onze aandacht trok, — een moeder, onze gastvrouw, die bezig was haar kind te voeden. Men denkt zich daarbij iets liefelijks, iets dat het oog bekoort en tot het gemoed spreekt — hier was het minder teeder. De — 128 — moeder had het kind, met zijn hoofd naar zich toegekeerd, voor zich op den grond gelegd, bracht eerst in haar eigen mond de hapjes rijst die van onzen maaltijd overgebleven waren tot voldoende weekheid, werkte die daarop met duim en vinger in den mond van den kleine , en ging daarmede voort totdat het wicht ein- delijk begon te slikken om weder te kunnen ademhalen. Door de groote menigte nieuwsgierigen die zich , zonder dat wij ons van de aanleiding tot zooveel belangstelling bewust waren, om het huis en vooral aan den ingang verzameld hadden, baanden wij ons een weg naar buiten, dankten den vrien- delijken penghoeloe voor zijn welwillende ontvangst en bestegen de inmiddels voor- gebrachte paarden. Tegen 5 uren waren we te Moeara terug en namen , volgens vroeger gemaakte afspraak, onzen intrek in het familiehuis van den penghoeloe kapala, dat nog alleen bestond uit een vloer en dak. Hoe wij hier ook slapen zou- den, zeker was ’t dat het luchtig zou zijn. Niets bijzonders kenmerkte verder dezen dag; alleen kwam het gerucht dat er varkens bij de naburige rivier gezien waren, ons een oogenblik storen in de rust, die onze vermoeide ledematen zoo noodig hadden. Den 15den Mei werd des morgens in haast ontbeten, eenige waarnemingen werden gedaan en de koelivrachten verdeeld. Wij gingen naar Grabak 1). Van onze paarden hadden wij slechts kort genot; nog voordat wij de kampong verlaten hadden , moest er afgestegen worden , zóó steil ging het bergop. Binnen weinige minuten hadden wij het zware bosch bereikt, waardoor de weg nu voort- loopt, meer dan dertien palen ver. In den aan vang ging het heuvel op en af, waar- door wat wij in hoogte wonnen , straks weder verloren werd , totdat wij later met één aanhoudende stijging, die langer dan een uur duurde, den kam van het ge- bergte bereikten. Met moeite zwoegden wij voetje voor voetje voort, totdateindelijk, na drie en een half uur loopens, het hoogste punt bereikt was. Op een koel plekje waar de zon onderschept werd door de dichte kruinen van hooge boomen, vonden wij daar een aangename verpoozing; iedereen maakte het zich daar voor een oogen- blik gemakkelijk en allen duurde dat oogenblik te kort. De penghoeloe kapala van Sabit Ajer verliet ons hier en werd vervangen door het equivalente hoofd van Gra- bak, dat ons te dezer plaatse met eenige zijner volgelingen opwachtte. Nu daalt het pad met scherpe hellingen door ’t bosch ; modderig is het in de hoogste mate , en overal met losse puntige steenen bezaaid , die de voeten pijnigen en het afdalen tot eene ware marteling maken ; want van rijden was hier geen sprake en het kostte reeds moeite genoeg de paarden aan de hand langs deze wegen te leiden. De naakte, vereelte grijpvoeten der inlanders bewegen zich op zulke paden met vrij wat meer gemak dan de geschoeide Europeaan. ') Grabak of juister garabak beteekent steengruis. 129 — Vier of vijf beekjes, die van de bergen afstroomen, doorsnijden den weg en vallen in de Pelangki, die men in de diepte ter linkerzijde van het pad hoort voort- bruisen. Onaangenaam klinkt het piepende, fluitende, krijschende geluid dat de cicaden zonder ophouden voortbrengen , — een gegil dat moeielijk met een enkel woord te omschrijven is, maar hoog en schel boven alles uitklinkt en belet dat we, vlak achter elkander voortgaande , ons doen verstaan. Een enkele maal , als het wanlui- dende koor op eens verstomt, hooren wij de juichende kreten der siamangs in de verte weerklinken. Zelden gebeurt het dat wij een vogel bij onze nadering zien of hooren wegvliegen , en aan het voorkomen van grootere dieren in deze bosschen wor- den we slechts herinnerd door de vrees welke de koeli’s aan den dag leggen om achter te blijven en alleen te gaan. Zoo trekken wij in gesloten gelid door ’t half- duistere woud verder. Waar, zooals op deze bochtige voetpaden, het loopen op zich zelf reeds zoo moeielijk is , daar eischt het vrij wat inspanning om als terreinop- nemer op bepaalde tijden horloge en kompas te raadplegen , alles op te teekenen wat uit een topographisch oogpunt belangrijk is en, waar dit vereischt wordt , aneroïde en thermometer af te lezen of peilingen te nemen , zonder daarmede aanleiding te geven tot belangrijk tijdverlies. Tot het laatstgenoemde werk leent zich trouwens de geheele onderafdeeling Soepajang al zeer weinig. Door het zware hout dat de geheele doorreisde streek, met uitzondering van den weg van Soepajang naar Ajer Boesoek, bedekt, vindt men slechts zelden een plaats waar het uitzicht geheel vrij is. Op den geheelen weg van Moeara naar Grabak, dien wij thans bijna hadden afgelegd en die over het hoogste waterscheidende gebergte van die streek voert, is nergens een punt waar men ook slechts een gedeelte van een berg kan waarnemen. Maar al te vaak ontmoet men ook elders dezelfde zwarigheden , en is men al zoo gelukkig enkele peilingen te kunnen nemen , dan komt de moeielijkheid om te weten welken berg men gepeild heeft. De schrale bevolking, die onderling weinig gemeenschap heeft, kent alleen de namen van de toppen die haar dal begrenzen, niet die van meer afgelegen bergen ; maar de Maleier bekent niet gaarne zijn onkunde en noemt dus dikwijls maar een algemeenen naam, dien de vorm of de ligging van den berg hem op ’t oogenblik ingeeft; terwijl het ten slotte niet zelden voorkomt, dat dezelfde berg door de dalbewoners aan de ééne zijde anders dan door de bevolking aan de andere helling genoemd wordt. Zoodra het bosch ijler wordt en de zonnestralen ongehinderd tot den weg kun- nen doordringen, wordt deze harder en beter begaanbaar. Dit ondervonden wij ook nu weder, hoe meer we het einde van de wildernis naderden. Ongelukkigerwijze kwam een aanhoudende regenbui ons dit voordeel weder spoedig ontnemen. Die regen en het vooruitzicht Grabak spoedig te zullen bereiken deden ons sneller voortgaan, zoodat de koeü’s ten laatste een aanmerkelijk eind waren achtergebleven. Hier en daar zagen wij enkele plekken begroeid met ilalang, varens en klein houtgewas, en na een I. 17 130 — laatste kromming van het pad lag de vallei van de Banang-Banang-rivier vóór ons, ingesloten door heuvelen die allerwegen met sawahs zijn bedekt. Aan de overzijde der rivier ontwaart men de eerste woningen die tot het gebied van Grabak behoo- ren , gelegen op een heuvelrug en door vele vruehtboomen , djeroek , tjoebadak en papaja, omringd. In de verte wuift de kruin van een klapper hoog in de lucht ons het welkom toe en een kleine brug van dwarsliggende boomstammen brengt ons in de kampong. Een missigit aan den ingang is bovenmatig bouwvallig, onvoldoende ge- dekt en geheel door witte mieren doorknaagd ; zij voorspelt ons weinig goeds omtrent de welvaart der dorpsbewoners, tusschen wier huizen wij doorrijden. Overal vertoonen zich ontredderde woningen , zonder erven van eenige beteekenis, — overal, door gebrek aan waterafvoer, kleine moerassen en onzindelijke poelen. De huizen zelven — in ’t geheel zijn er twaalf — waren groot maar onafgebouwd en met salö- of met lolo-bla- deren, die veelvuldig in de wildernis voorkomen, gedekt. Verderop, bijna aan ’t eind van de kampong, ligt op een pleintje het negarihuisje , een vierkant houten gebouwtje, waarvan een vierde gedeelte als kamertje is afgeschoten. Een tafel zoo eenvoudig als zij zijn kan, een paar houten banken en een balei-balei vormen er het huis- raad. De vloer ligt ongeveer een meter van den grond, en langs een moeielijk trapje en door een akelig piepende deur komt men deze kleine kluis binnen, die, hoe een- voudig ook, ons toch welkom was na een zoo vermoeienden tocht. Van een nog veel kleiner gebouwtje, dat op korten afstand van het eerste stond, was de eene helft tot stal , de andere tot keuken voor ons ingericht. Maar hoe weinig comfort deze plaats ons ook beloofde, toch achtten wij ons gelukkig haar bereikt te hebben, niet omdat het juist Grabak was, maar omdat het de eindpaal was van een hoogst vermoeienden daginarscb door het sombere , vochtige en kille woud. Wanneer men afgemat en met bevende knieën van de laatste berg- helling afdaalt , dan begroet men met vreugde den zoom van het bosch , waar de open vallei zich voor het oog ontrolt, met de groenende sawahs tegen den rug der heuvels geleund en daartusschen de boschjes van vruchtboomen , de gezellige klappers, in wier schaduw de woningen der inlanders verscholen liggen. Een dag met zoo weinig zonneschiju , doorgebracht in het bosch bij het daemonisch concert der cicaden , — en daarop het bewoonde en bebouwde dal , bestraald door het pur- peren avondrood , en de zacht murmelende beek , die , vroolijk huppelend over een bed van kleurige kiezel- en leisteenen, als ’t ware een danklied aanheft omdat zij de wor- steling te boven kwam in de geheimzinnige diepten van de door geen menschenoog bespiede bosschen, — zie! dat onderscheid is te groot om den reiziger niet opge- ruimd te stemmen, al is de kampong die hij betreedt, ook slechts een onoogelijk nest zooals Grabak. ') Een breede bank , bestemd om een rustbed op te leggen. — 131 — Doorweekt kwamen de koeli’s bij troepjes aanzetten ; op de glibberige paden waren twee hunner gevallen , met het gevolg dat een kist en een draagmand den berg afgerold waren en de geheele in houd overal verspreid lag. Daar in de mand onder anderen onze aardappelen vervoerd werden, was het geene gemakkelijke taak den inhoud weder bijeen te brengen. Flesschen , soeppot , waterketel , dat alles was in woeste vaart naar beneden geduikeld, en toch was er merkwaardig weinig ge- broken. Het uiterlijk van onze arme koeli’s mocht inderdaad medelijden wekkend heeten; allen waren vermoeid, koud en nat, en wij lieten hen de vrachten eenvoudig neerzetten en naar de lapau gaan, nadat aan allen een klapperdop met wijn was toegediend. Slechts een enkele vond dien drank lekker; velen moesten wij noodzaken om het bakje als geneesmiddel leeg te drinken en aan de uitdrukking van hun gelaat was onmiskenbaar te zien, dat zij het inderdaad afschuwelijk vonden. Grabak, vroeger Si Banang-Banang T) genaamd, lag eertijds een weinig lager aan de rivier dan thans en verkreeg zijn nieuwen naam tegelijk met die verplaat- sing. Reeds sedert veertig jaren gaat er de bevolking in getalsterkte achteruit, ten gevolge van ziekte en ook door de aanvallen van verscheurend gedierte. Bij de geïso- leerde ligging van de kampong te midden der onmetelijke wildernissen, kan dit feit weinig verwondering baren; wanneer men de berichten der hoofden vertrouwen mag, dan zou Grabak tegenwoordig niet meer dan veertig werkbare mannen kunnen aan wijzen. Vele sawahs liggen in den omtrek verspreid; maar het getal woningen daartusschen is gering, wanneer men de kleine gebouwtjes niet medetelt, waarvan er vele te midden van het rijpende graan in ’t oog vallen, — loodsjes, uit een dak op palen bestaande, waaronder de geoogste padi wordt geborgen en door de vrouwen niet zelden de rijst gestampt wordt. Een andere teelt dan die van de rijst en van aardvruchten kent men hier niet ; althans geene waarvan op eenigszins belangrijke schaal werk gemaakt wordt. Toch is de productie niet voldoende voor het onderhoud der bevolking en moet het ontbrekende uit Batoe Bedjandjang, Solok of uit het Sidjoendjoengsche worden aangevuld. Slechts in zeer kleine hoeveelheden verbouwt men er suikerriet, tabak, djagoeng en spaansche peper en zelfs de klap- pers zijn er schaarsch, zoodat wij tot vijftien centen voor een enkele noot te betalen hadden. In de bosschen wordt er wat rötan en damar gezocht en voor de opbrengst van die woudproducten koopen de Grabakkers hun zout en hunne kleeding, de laatste bij een kainhaudelaar van Batoe Bedjandjang of elders, die enkele malen per jaar de kampong komt bezoeken. Zoo waren wij dan op nieuw gehuisvest en hadden wij met eene langzamerhand ons eigen geworden handigheid de nieuwe woning, nadat zij met bezemen gekeerd was, voor onze behoeften ingericht. Ook hier hadden wij ons in een buitengewone ') Eigenlijk Si Manang-Manang, cl. i de plaats die gewonnen of waar gewonnen is. — 132 — belangstelling van de zijde der kampongbewoners te verheugen; want in langen tijd bad geen Europeaan voet gezet in dit geheel dichtgegroeide dorpje, en ieder wilde dus profiteeren van de gelegenheid om dat rare menschenras eens in al zijn doen en laten op te nemen. Dat ging niet ter sluiks, — neen, men schoolde samen voor het huis, trachtte zooveel mogelijk naar binnen te zien en gaf elkander inlichtingen over hetgeen wij deden en over onze instrumenten. De werktuigen voor het vangen en prepareeren van dieren hadden gewoonlijk het minst van scheeve voorstellingen te lijden; in ’t algemeen kan gezegd worden, dat van alles wat de expeditie-leden verrichtten, het verzamelen van zoölogische voorwerpen het meest onder het begrip van de inlanders viel. Daarbij geldt het vogels en insecten , die ook zij om hun kleurenpracht of om hun vorm bewonderen, en zij kunnen vrij wel meegaan met het denkbeeld, dat de heeren zulke fraaie dieren in het moederland, waar zij niet zoo te vinden zijn, voor veel geld kunnen verkoopen. Het bijeenbrengen van voor- werpen van kuishoudelijken aard, daarvan heeft slechts een zeer enkele de bedoeling ooit begrepen, en welke allergrappigste denkbeelden hen bij het zien van onze col- lectiën soms door ’t hoofd gingen , ’t zou onder anderen kunnen blijken uit een vraag die eens aan van Hasselt gedaan werd, toen hij het kleine model eener rijstschuur ter verzending inpakte. „Heeft mijnheer,” zoo. vroeg hem een inlander, „maar zoo „weinig rijst in zijn negari, dat hij ’t met dat kleine ding doen kan?” Den 10den Mei bleven wij te Grabak, en het was er zeer goed uit te houden. Kippen en eieren, ja zelfs aardappelen konden we hier koopen. Een uitstekende bad- plaats in de rivier was niet ver verwijderd en het huisje, hoewel erg klein, was zindelijk. Dien dag werden nog verschillende photographische cliché’s gemaakt , waar- voor de onmiddellijke omgeving van Grabak eenige schoone punten aanbood *) ; daar- onder rekenen wij ook een heuvel op wiens helling een tijgerval was opgericht , de eerste die wij op onze reis zagen, en bestaande in een groot hok uit boomstammen gebouwd en met een zware houten valdeur gesloten. Nog ten vorigen jare had deze val gediend om een tijger te vangen, wiens strooptochten de bevolking met voortdurende vrees vervulden en die eindelijk ’s avonds op den weg een man ver- scheurd had. De rivier Si Banang-Banang stroomafwaarts volgende, vertrokken wij den 1 7 den Mei naar Datar, eveneens een kleine kampong, die men als de tweelingszuster van Grabak beschouwen kan ; zoo zelden hoort men een van deze beide afzonderlijk noemen. De weg, een meter breed, slingert zich door de sawahs en is slecht onder- houden , modderig en steenachtig. Voor een deel echter had daaraan ook de bandjir schuld, die in de vorige maand ruim tweehonderd sawah-vakken verwoest en groote *) Een daarvan is gegeven op bijgaande plaat, in welker onderschrift eene te laat opge- merkte vergissing voorkomt. In plaats van »Sikia” leze men Banang-Banang. P.J. V, Midden- Snmatra Dal van do Sikia bij Grrabak. 133 — schade aangericht had. Overal lagen de velden bedekt met het grint dat de rivier er had opgespoeld, en op ieder veld was de aarde naar ééne zijde hoog opgestuwd. Lntusschen beijverde men zich om de geleden schade zooveel mogelijk te herstellen; overal waren de vrouwen bezig om het grint te verwijderen en de sawahs weder vlak te leggen, waartoe zij de overtollige aarde op groote, uit zacht hout vervaar- digde sleden, in den vorm van het zwaard van een schuit, naar de uitgespoelde plaatsen terugsleepten. De reeds opgeschoten padi was uitgetrokken en tegen de pematangs gelegd , om later , als het veld in orde gebracht was , op nieuw te worden geplant. Nadat wij tweemaal de rivier overgetrokken waren, zagen wij links het bed van ’t kleine riviertje Pisau Anjoet , langs welks linkeroever het pad naar Simiso loopt. Hier nam Veth afscheid van ons om dien weg een eind te volgen. Yan het punt waar hij het dal van de Banang-Banang verlaat, klimt het pad langs de zuidelijke helling van het dal waardoor de Batang Si Anjoet stroomt, naar boven. Al zeer spoedig wordt het een smal voetpad, zeer zelden begaan en dus bijna onbruik- baar geworden door de hooge ilalang, de overhangende struiken en de omgevallen hoornen die met hunne takken en lianen dikwijls zulke onoverkomelijke hinderpalen vormen, dat men ze rechts of links langs een omweg moet vermijden. Eindelijk werd het te erg en moest Veth, hoe ongaarne ook, terugkeeren tot aan de Banang- Banang, die hij en zijn paard met moeite overtrokken. Aan de overzijde gekomen weigerde het ros den weg naar Datar in te slaan en keerde eindelijk zonder ruiter naar Grabak terug, en ofschoon het niet lang duurde, of het was door zijn meester teruggehaald, wist het ten tweeden male te ontsnappen en werd aan zijn lot overge- laten. Zeer terecht oordeelde zijn eigenaar, dat het nu genoeg was; hij wandelde dus bedaard naar Datar , waar hij tegen den middag aankwam. Gaan wij nu nog even terug naar het punt waar de Pisau Anjoet zich in de Banang-Banang stort, dan zien wij dat daar de sawahs aan weerszijden ophouden en dat het pad langs den rechter rivieroever aan de helling van het rotsige , met bosch begroeide gebergte voortloopt. Nu heeft men weldra de grens tusschen Grabak en Datar bereikt, op welk punt de hoofden van laatstgenoemde negari ons opwachtten en die van Grabak terugkeerden. Langzaam aan verwijdt zich het dal, de bergen treden verder terug en de zachtglooiende hellingen worden weder met rijst beplant. Beurtelings gaan wij langs de rivier en verlaten haar om een eindweegs het pad door het bosch te volgen; heuvel op en af gaat het voort langs den met weinig zorg gekozen weg. Eindelijk is de samenvloeiing van Banang-Banang en Siberawang bereikt, het punt waar de Sikia geboren wordt, en waar, op de helling van het gebergte, de kampong Datar is gelegen. Vroeger maakten Grabak en Datar volgens de adat één geheel uit; beide zijn dan ook weinig verschillend in uiterlijk, klein, onbeduidend en leelijk. Te 134 — midden van duizend meters hooge bergen ligt bier het plaatsje, afgescheiden van de bewoonde wereld en slechts ten koste van zware vermoeienissen te genaken. Vijftien, hoogstens twintig armzalige hutten worden er bewoond door Maleiers van wier domme gezichten wij de wederga nog niet zagen. De weinig talrijke bevolking woont hier zeer verspreid in groote doch slecht gebouwde en nog slechter onderhouden huizen , waarvan het grootste niet meer dan vier roewangs x) telt en vier tonggaksl 2) diep is. De andjoengs ontbreken en de daken zijn met lolo, een andermaal met salö-bladeren gedekt. Opmerkelijk is het, dat hier , en evenzoo te Grabak , het huis van den penghoeloe kapala zich in niets van de overige woningen onderscheidde en er even armoedig en vervallen uitzag. o O o O Naast de deur van het gemeenschappelijk vertrek is de plaats van de keuken ; soms echter bevindt zich de stookplaats in een van de biliks, de kamertjes die in het achterste gedeelte van de woning door een over de geheele lengte loopend mid- denschot van bamboe zijn afgeschoten. De padischuren vóór de huizen bestaan uit een cylinder, gelijkvormig aan de bergplaatsen voor rijst binnenshuis, gevlochten van boeloeh kasö (een fijne bamboe- soort) en gedekt met een dak dat op vier stammen van boomvarens rust. Onder de schuur wordt niet zelden een hok getimmerd voor kippen en ander gevogelte , evenals op sommige plaatsen de koestallen onder de woningen liggen. Toch was het in een zoo dun bevolkt land zeker niet noodig, hetzelfde stukje grond tot zoo verschillende doeleinden te gebruiken en boven het verblijf van karbouwen en geiten te slapen. Het weinig innemende voorkomen van de bewoners dezer streek wordt waarlijk niet schooner door de groote kropgezwellen waarmede velen behept zijn ; maar de korte tijd dien wij te Datar doorbrachten, liet niet toe dat wij ons veel met de bewoners onderhielden. Wanneer wij niet in het negarihuisje vertoefden, dan waren we meestal buiten de kampong, en hield het vergezicht op de onbewoonde bosschen ons bezig, meer dan de huizen in het dorp. Onder de bergen die het dal begrenzen , merkt men den Goenoeng Médan of Andjing op , die , van Grabak gezien , als een huisdak gevormd scheen en zich hier aan het oog vertoont als een spitse kegel met steile wanden. In het verre verschiet vertoonden zich de bergen die het zuidelijk gedeelte van de laras Soepajang van Alahan pandjang scheiden, en nog verschillende bergen en toppen die ons bekend waren. Onze avondwandelingen na het verkwik- kende bad in de rivier waren werkelijk hoogst aangenaam , en de weersgesteldheid , die nu wij gedaald waren standvastiger geworden was , werkte mede om het genot daarvan te verhoogen. l) De vakken waarin de woningen door de palen over de lengte verdeeld worden. Een huis dat in de lengte op vijf palen rust, heeft derhalve vier roewangs. =) Palen , nl. de staande balken waarop de leggers voor vloer en dak rusten. 135 — Wat er overigens van Datar vermeldenswaard is, laat zich in weinig woorden samenvatten. De veeteelt heeft er weinig te beteekenen en de bevolking vindt haar levensonderhoud voornamelijk uit de sawahs. Slechts een enkele ladang en weinige koffietuinen liggen in den omtrek, terwijl de goudmijnen, hier vroeger ontgonnen, thans bijna geheel verlaten zijn. Kort na onze aankomst te Datar ontdekten wij eenige kisten , die wij indertijd ten vervoer naar Silago aan den Toeankoe van Soepajang hadden toevertrouwd en die nu bleken nog steeds daarheen op weg te zijn. Toen wij nu den penghoeloe aanspoorden om voor het doorzenden van deze colli zorg te dragen, vroeg hij ons nog vijf gulden boven het vroeger bedongen en reeds betaalde loon, omdat, zooals hij zeide, het vervoeren door de zware wildernis tusschen Datar en Silago zoo verbazend moeielijk was. Wij meenden wel te doen dit surplus zonder morren te betalen, en moesten later erkennen, dat zelfs het verhoogde loon ruim verdiend was. Gelukkig vernamen wij ook nog vóór ons vertrek, dat de toestand van het pad tusschen Datar en Loeboe Karah van dien aard was , dat het medenemen van paarden hoogst bezwaarlijk zou wezen. Geholpen door den penghoeloe, gelukte het ons, tegen goede belooning, een paar kamponglieden over te halen om zich dadelijk derwaarts op weg te begeven en te trachten de grootste hindernissen op te ruimen, door ter zijde van de omgevallen boomen het kreupelhout wat open te kappen. Met dat al zou er van rijden geen sprake zijn en konden de paarden slechts aan de hand ge- leid medegevoerd worden. Voor onzen mandoer zou het, evenmin als voor onze paarden, een aangename reis zijn. Hij had koorts gekregen ; ongetwijfeld hadden de vermoeienissen van de laatste dagen hem aangegrepen en moest hij thans boeten voor den ijver waarmede hij, zoo gewillig van natuur, onze belangen behartigd had. De overige leden van het dragend personeel bleven gelukkig gezond; slechts een enkele leed aan kleine voetwonden — want zelfs de voeten der inlanders, hoe ook in hardheid met de onze verschillend, zijn niet onkwetsbaar voor scherpe steenen of puntige doorns. In den rusttijd vermaakten zij zich in de lapau met dobbelen en kaartspelen, terwijl anderen zich een koker van bamboe vervaardigden, om de gereedgemaakte sambal in mede te nemen die hun bij de rijst als kruiderij zou dienen. Het was Zaterdag 19 Mei geworden; wij gingen vertrekken. De penghoeloe kapala en enkele penghoeloe’s zouden ons vergezellen, althans gedurende eenigen tijd. Een moeielijk pad leidt van Datar over den rug van de bergen die de kam- pong ten zuiden begrenzen , later door het dal van de Marnoen en onophoudelijk door zwaar bosch. In weerwil van den arbeid onzer wegbereiders, was het ons zelfs nu niet dan met de grootste inspanning mogelijk , over de omgevallen boomstammen heen te klauteren en onze paarden met groote sprongen te doen volgen. Onwillekeurig vroegen wij ons af, hoe ’t wel zou geweest zijn als niets — 136 — tot verbetering van den weg was gedaan. Maar dit was niet alles; ook de rivier was er nog! Niet minder dan een-en-twintig malen moesten wij de Marnoen door- waden , nu eens op ondiepe , dan op veel diepere plaatsen , maar altijd over gladde steenen , waarop de zolen van ons leeren schoeisel uitgleden. Een rivier overtrekken is geen bezwaar , ’t geeft afwisseling zelfs aan zulk een wandeling door het bosch. Men ziet en hoort eens iets anders , het volle zonlicht stroomt u tegen en men acht het steile pad niet , dat naar den oever afdaalt , waar het stroomende water en het licht dadelijk leven brengen en allerlei bontgekleurde vlinders 'en libellen boven het water zweven. Aan de overzijde gaat het weder naar boven en weldra hoort men nog slechts de rivier haren loop voortzetten. Spoedig daarop daalt het pad op nieuw naar de boorden van den stroom ; nauwkeurig berekent men de sprongen van den eenen steen op den anderen. Allicht trekt iets nieuws uwe aandacht: hier een bij- zonder gevormd rotsblok , ginds een kleine waterval of een stroomversnelling. Weer beklimt men den heuvelrug, en eenige malen nog gaat men welgemoed op en af, met het paard aan den toom en den stok in de hand. Maar eindelijk , reeds lang vóór de een-en-twintigste maal , beginnen de stroomversnellingen en vlinders en watervallen u koud te laten. Langzamerhand wordt het loopen uitsluitend een middel om tot een doel , de halteplaats , te geraken. Ook de paarden willen nauwe- lijks meer voort, de onbegaanbare bergpaden hebben hun onbeslagen hoeven be- zeerd; men verwenscht de rivier met haar tallooze kronkelingen en de Maleiers die ’t eerst deze richting aan het pad gaven. Als ’t zoover gekomen is wordt er weinig meer gesproken; ieder meent de kracht die hij tot spreken behoeft, beter te kunnen besteden, en er behoort meer dan gewone inspanning toe om in zulke uren nog iets nauwkeurig te bezien , te verzamelen of op te teekenen. Op dergelijke tochten is een geregeld vooruitgaan hoofdzaak, en ’t was ook immer ons streven de geheele bende zooveel mogelijk bij elkander te houden. Over ’t algemeen is het bosch hier minder dicht dan op het gebergte tusschen Moeara en Grabak , maar het trof ons thans zooveel zwaardere boomen op te merken , waaronder enkele banio-boomen , die stellig drie of vier meters middellijn hadden en dus een menigte balken zouden kunnen leveren voor den huishouw, waartoe deze fraaie houtsoort bij voorkeur gebruikt wordt. Twee ongelukken, die echter geen nadeelige gevolgen hadden, kenmerkten dezen tocht. Eerst stortte een van de paar- den naar beneden in ’t ravijn , doch gelukkig werd het dier door een paar sterke boompjes tegengehouden en kon , nadat het hout in den omtrek weggekapt was , weer opstaan en naar boven klauteren. Daarna viel een ander paard in een gat aan den weg en verdween bijna geheel tusschen eenige groote steenen ; het dier had zich niet bezeerd , maar bleef bedaard op ééne zijde liggen , zonder moeite te doen om op te staan, zoodat wij, trots ongeloofelijke krachtsinspanning, begonnen te wanhopen , dat wij het ooit uit dezen steenen kuil zouden kunnen verlossen. Eindelijk , — 137 — nadat bet geheel afgetuigd was , begon liet paard zelf mede te werken , en met een enkelen sprong stond het hijgend weer in ons midden. De manier waarop de goede lieden van Datar hier en daar gekapt hadden , was wel verdienstelijk , maar onge- lukkigerwijze hadden ze alle takken en stammen dwars over den weg gelegd en ons het gaan daardoor niet gemakkelijk gemaakt; verscheidene malen deden wortels die aan eene of aan beide zijden nog vastgehecht waren , en die ons losgekapte takken toeschenen , ons struikelen, ’s Morgens te zes uren waren wij op weg gegaan , ’t was thans vier! Daar kwam ten laatste een eind aan het bosch ; plotseling hield het geboomte vóór ons op en vertoonden zich de oevers van de rivier geheel be- groeid met gras, waartusschen zich een klein voetpad slingerde. Reeds zagen we een eenvoudige, van boomschors gebouwde woning; maar naderbij gekomen be- merkten wij dat het huis ledig was. Een tweede , dat een eind verder stond , was evenmin bewoond. Erven hadden die huizen nagenoeg niet , maar toch had men op enkele plaatsen de graszoden uitgestoken en pisang en suikerriet geplant. Wij hoopten steeds verderop bewoonde huizen , een teratak , een kampong , te zullen aantreffen , maar vonden slechts geringe sporen van het vroeger aanwezen van menschen, en na een beek te zijn doorgetrokken die het pad sneed , waren wij weder in ’t bosch ! Welk een teleurstelling! Wij hadden de armen naar Juno uitgestrekt en de wolk omhelsd. Eindelijk, na nog een half uur loopens, zagen wij in de verte weder eenige huisjes, waaruit rook omhoog steeg. Ook hier was ’t geboomte langs de rivier weg- gekapt en ieder oogenblik vielen ons hutten in ’t oog , wier bewoners hun levens- onderhoud vonden in rijstbouw op droge velden en in ’t zoeken van boschproducten. Die ladangs, — daar waren er verscheidene, — zagen er goed uit ; de aren waren krachtig en de plant was goed uitgestoeld ; maar helaas ! ook die teratak was Loeboe Taras, de plaats waar wij den nacht zouden door brengen, nog niet! ’t Werd bijna 6 uren alvorens wij de plaats onzer bestemming bereikten, die uit vier of vijf te midden van sawahs op palen gebouwde en met boomschors omwande woningen bestond , slechts door een paar klapper- en pisangboomen beschaduwd. Doodmoede kwamen wij aan , door een zeer klein deel onzer bagage gevolgd ; zelfs de bedden ontbraken , zoodat wij den nacht óf in onze hangmatten of op den grond moesten doorbrengen. Eerst tegen 2 of 3 uren van den volgenden dag waren al onze koeli’s aanwezig ; maar wij moesten erkennen dat wij hun niets te verwijten hadden. Veel merkwaardigs valt er omtrent Loeboe Taras niet te melden. Het dal waarin het ligt, is niet breed en wordt begrensd door een steil gebergte waartoe de Boekit gedang, de Soengei Ramboetan en de Soengiri behooren. De bevolking bestaat uit niet meer dan veertig zielen , en heeft weinig gemeenschap met de buiten- wereld, meer echter nog met de bewoners van de negari Silago , die op een afstand van tien of twaalf palen ligt en door een goed pad te bereiken is, dan met die I. 18 138 — van Datar, waartoe de teratak eigenlijk behoort, of met de verder noordwaarts gelegen kampongs. Het is een bijdrage tot de kennis van zulke plaatsen , dat wij een paar uren moesten wachten , eer wij het noodige zout konden krijgen om het voedsel voor onze hongerige magen te bereiden. In dien tusschentijd onthaalde men ons op de mededeeling, dat te Banei, eeue kampong aan het pad van Loeboe Taras naar Soengei Simauoeng , een vrouw die de bandar van hare sawahs in orde maakte, door een tijger was aangevallen en medegevoerd. Zoo maakte men ons vooraf vertrouwd met den aard van de landstreek die vóór ons lag. Uit alles wat wij hoorden of zagen sprak het woeste terrein , de ongerepte wildernis. Zoo lieten de bewoners van Loeboe Karah, een kampong op den weg naar Silago gelegen en tot de laras Loeboe Tarab behoorende , ons vragen wanneer wij naar Silago dach- ten te gaan ; want dan zouden zij hunne kudden karbouwen , uit een paar honderd stuks bestaande , die op een groote grasvlakte weidden , naar de overzijde van de rivier brengen , omdat deze dieren op ’t gezicht van hun vreemde wezens allicht schuw en wild worden en ongelukken veroorzaken zouden. De penghoeloe kapala van Datar, die ons tot Loeboe Taras vergezeld had, zou nog medegaan tot Loeboe Karah , halverwegen Silago gelegen, en gezamenlijk gin- gen wij den 22sten Mei op marsch. Het dal van Loeboe Karah ziet er liefelijk en vriendelijk uit: ’t is nagenoeg een halven paal breed en anderhalven paal lang, geheel met sawahs bedekt, en telt een twintigtal woniugen van denzelfden bouwtrant als die van Loeboe Taras en ieder door een boschje van vruehtboomen omgeven. Dicht aan den oever van de rivier werden wij onder een houten loods, waarvan de vloer met gespleten bamboe belegd was, door eenige Maleiers, verwanten van den penghoeloe kapala, ontvangen. Vele andere ingezetenen voegden zich bij het gezelschap, en ’t werd zoo allengs een uitgebreide cirkel, die onder het afdak ver- zameld was. Gelukkig kregen we klapperwater te drinken , een heerlijke verfris- sching bij zooveel warmte als op dezen dag ons deel was. De weg van Loeboe Taras tot Loeboe Karah was, zoo zeide men ons, nog door geen Europeaan afge- legd , en onze paarden waren de eersten die van Datar af herwaarts kwamen. Heel veel genot hadden wij sedert het vertrek van Sabit Ajer van die paarden niet ge- had. Soms , wanneer de gesteldheid van den weg ons tot het gebruik van handen en voeten noopte , hadden wij ze aan de zorg van ons gevolg moeten overlaten , maar meestal hadden wij ze zei ven langs het smalle en steile boschpad geleid. Eerst van Loeboe Karah af draagt het pad kenmerken van te worden onderhouden, en het is daar dan ook gemakkelijk te berijden , met uitzondering van een paar laag gelegene einden waar de karbouwen zich modderpoelen hebben gemaakt. De penghoeloe soekoe van Loeboe Karah vergezelde ons naar Silago , waar eindelijk andere tooneelen ons wachtten. Hoe meer wij die kampong naderden , hoe meer wij overal de bewijzen vonden dat hier eene bevolking woonde die voor haar 139 — onderhoud zorg droeg, en hoe onbegrensder tevens het uitzicht werd. Na zooveel dagen waarin wij bijna uitsluitend bergen hadden gezien , was ’t een genoegen den blik ongestoord over de vlakte te laten weiden. Een heel eind ver leidt de weg door de kampong, waar de erven netjes ompaggerd , goed onderhouden en met klappers beplant zijn. Daarachter liggen vrij uitgestrekte koffietuinen; het pad is goed begrint en vóór den ingang van de erven staan hier en daar bekapte paaltjes. Het geheel maakt een hoogst aangenamen indruk. Dankbaar dat we dit station bereikt hadden, vergaten wij voor een oogenblik alle ellende, alle vermoeienis. Toch waren wij van dezen tocht niet zonder eenig aandenken afgekomen: van Hasselt had een gezwollen en hoogst pijnlijk been, doordien hij een doorn in de knie gekregen had , Snelleman had kou gevat en leed aan oor- en tandpijn , Veth had door een misstap in een gat den grooten toon van den linkervoet ernstig beschadigd, en allen hadden wondjes aan voeten en beenen door boschbloedzuigers veroorzaakt. Dit alles, gevoegd bij een groote stijfheid in de beenen, vertelde ons nog dagen daarna, dat wij „over de bergen naar Silago” waren gekomen. ZESDE HOOFDSTUK. VERBLIJF TE SILAGO. — TOCHTEN NAAR SOENGEI SIMAUOENG EN NAAR MOEARA MAMOEN. De bezwaarlijke reis die wij hadden moeten ondernemen om Silago te bereiken, was op zich zelve reeds het bewijs dat het ons om iets meer dan een vluchtig bezoek aan een kampong te doen was. Wij waren thans ongeveer zestig kilometers van Soepajang verwijderd en hadden op dien afstand drie waterscheidingen ontmoet van meer dan duizend meters hoogte , zoodat er een bergterrein achter ons lag van welks ingewikkeld samenstelsel men niet gemakkelijk elders de wedergade zal aan- treffen. Silago zou dan ook voor geruimen tijd ons station zijn en tevens het uit- « gangspunt van verscheidene tochten die de opneming ten doel hadden van het terrein ten noorden tot Sidjoendjoeng, ten zuiden tot Sibelaboe, en ten oosten tot Sigoentoer. Het verblijf waarin de plannen voor die verschillende reizen beraamd werden , was even buiten de kampong op een geringe verheffing van den bodem gelegen. — 140 — Het was alweder bet negarikuis waarin wij gehuisvest waren ; maar een beter exemplaar dan die waarmede wij tot dusver hadden kennis gemaakt. Het bestond uit een tamelijk groot lokaal, zonder verdere kleinere vertrekken; maar aan de ééne zijde was een ruime voorgalerij , gebouwd op gelijke hoogte met den vloer van bet buis en evenals dit met ilalang gedekt. In deze pendopo , ongeveer anderbalven meter booger dan de grond gelegen, brachten wij schier den gebeelen dag door; want bet buis zelf was met de slaapsteden en de bagage nagenoeg gevuld. Hier kon men ons altijd aan ’t werk vinden, en alleen dan wanneer een rukwind de regenbuien dwars door bet traliewerk van onze galerij kwam jagen, moesten wij binnen de wanden een schuilplaats zoeken. Achter bet buis, dus aan den tegen- overgestelden kant , lag op korten afstand de keuken , en rondom beide gebouwen en een vrij ruim daarom been liggend erf was een stevige pagger van bout en bamboe geslagen. Daarbuiten, ter linkerzijde van den voorkant, lag aan de over- zijde van den weg de paardenstal en ter rechterzijde , daar waar bet terrein steil naar den oever van de rivier afdaalde , stond nog een ander gebouwtje. Ziet men nu van de voorgalerij recht voor zich uit, dan trekt het eerst de rivier van Silago de aandacht, die zich in vele groote bochten kronkelt en aan beide zijden met rijst beplant is, waartusschen de klapperbosscken en de woningen der kamponglieden liggen. Op den achtergrond, op een paar duizend meters afstand, vangt de wildernis aan en verheft zich de Boekit gedang Doerian Simpei, achter welken heuvelrug de grens ligt van de onafhankelijke streken. Links heeft men het gezicht op een deel van de kampong, waarvan de daken tusschen het geboomte uitsteken en waaruit hier en daar een kolom rook opstijgt. Achter het huis verheft zich de Boekit Sigading, en in het blauwend verschiet liggen de bergen die Silago van het gebied der negariën Grabak en Datar scheiden. Tafels , stoelen en banken , hoewel niet zeer jeugdig meer , bewezen nog goede diensten bij het uitpakken van al de kisten, zoowel de medegebrachte als de voor- uitgezonden colli; een paar uren na onze aankomst was het huis bewoonbaar, ieder had zich een hoekje uitgekozen en ingericht, zijn bed daar opgeslagen en zijn goederen daarheen gesleept. De eerste dagen van Juni gingen in ons nieuwe verblijf zeer kalm voorbij. F.lk onzer vond op zijn gebied overvloedig werk, en te midden van die bezigheden werden nog voortdurend door het dienstpersoneel kleine veranderingen in het huis en op het erf aangebracht, om ons dien arbeid gemakkelijk te maken. Kort na onze aankomst kregen wij buren op den heuvel die ons huis droeg: op een paar honderd pas afstands hadden een aantal lieden , uit Tebo in de onafhankelijke dis- tricten afkomstig, zich met hunue kudden karbouwen neergelaten. Den 24steu Mei waren zij reeds negen en twintig dagen met hun vee onderweg geweest, en men kan dus nagaan dat het nog een geruimen tijd duren zou, alvorens zij, over Midden-Suinatra Boekit Sigading bij Silago. 141 Sicljoencljoeng en Solok reizende, Padang, de plaats hunner bestemming, bereikt hadden. Zulk een kudde karbouwen beweegt zich slechts langzaam voort, hoe snel, zelfs door een modderige sawah, een karbouw ook loopen kan die eenig gevaar meent te bespeuren. Eveneens te voet keeren zij van Padang naar hunne negari terug, en de eenige inkoopen die zij ter hoofdplaats doen, bestaan in kain. Levens- behoeften* zelfs zout, nemen zij niet mede terug. In afwijking van de gewone wijze van dragen op het hoofd, waarbij de vracht nog gesteund wordt door een klein bankje dat op den schouder rust, vervoeren zij hunne benoodigdheden , in een langen bundel bijeengebonden, op den rug en bevestigen zij hun last met banden van zachte boomschors, waarvan er twee over de schouders gaan en een derde langs het voorhoofd loopt. Tegen den avond, wanneer het tijd wordt om den dagmarsch te staken, zoeken zij een geschikte open plek om te overnachten , binden hunne dieren aan kleine in den grond geslagen paaltjes en beginnen hun eenvoudig nachtverblijf in te richten. Van de boomen in de nabijheid worden takken gekapt en tot staken behouwen, die, in den bodem geplant, de kleine afdakjes van bladeren zullen dragen waaronder zij tot den volgenden morgen vertoeven en die zij bij ’t opbreken bij de overige artikelen inpakken. In een klein koperen potje van Padangsch maaksel, dat op drie stokjes een eind boven den grond staat, koken zij hun rijst, en behalve deze vuren worden nog boven den wind en in de nabijheid van de karbouwen groote stapels hout en takken in brand gestoken, wier rook de muskieten verdrijven moet, waarvan de dieren, hoe onwaarschijnlijk het ook klinken moge, veel last hebben. Dat wij deze reizigers een bezoek gingen brengen in hun kamp, spreekt wel van zelf. Een jonge en een oude hadji, de laatste met een spitsen witten baard en een eerwaardig voorkomen , vergezelden de veehandelaars en vertelden ons hetgeen wij hier van hen mededeelden. Het was reeds donker geworden, toen wij nog te midden van hunne afdakjes nederzaten, en met een matige verbeelding reeds zal men zich kunnen voorstellen, welk een phantastische groep die inlanders met hunne kar- bouwen in dien rooden vuurgloed vormden. Met de bewoners van de kampong zelve hadden wij zeer weinig te maken , en alleen zij die zich naar Padang Ilalang of naar de aan die zijde gelegen sawahs begaven, trokken onze woning voorbij. Wij leefden als het ware op een villa buiten de stad. Dit belette echter niet dat wij nu en dan onthaald werden op tooneelen uit het inlandsche volksleven , die op het erf en in onze onmiddelljjke nabijheid wer- den afgespeeld. Zoo gebeurde het op een dag dat aan een onzer koeli’s, terwijl hij op den rug in ’t gras lag, de tanden werden afgevijld, — een operatie die in de maleische maatschappij algemeen in gebruik is en waardoor zoowel man als vrouw zich niet weinig in fatsoenlijk uiterlijk acht vooruitgegaan. Laat de natuur soms toe dat men zich een oogenblik in de gematigde luchtstreek teruggevoerd waant, dergelijke 142 tooneelen brengen ons weder tot ons zelven en herinneren ons waar wij ons bevinden. Inmiddels naderde langzamerhand de tijd waarop van Hasselt en Yeth op nieuw onze herbergzame woning vaarwel gingen zeggen om de vroeger vermelde reizen te maken. In het plan voor die tochten waren ook de staatjes Soengei Kam- boet, Poeloe Poendjoeng en Sigoentoer begrepen, welker ligging reeds in het tweede hoofdstuk van de Inleiding werd beschreven ; voor ’t eerst zouden dus de grenzen van het onder Nederlandsch gezag staand gebied overschreden worden. Van Hasselt meende dat hij het best met de hoofden dier gewesten in aauraking zou kunnen komen door tusschenkomst van het larashoofd van Loeboe Tarab en wendde pogin- gen aan om dezen invloedrijken persoon daarover te raadplegen. Toen nu echter bleek, dat het larashoofd juist eenige dagen te voren voor dienstzaken naar Fort v. d. Capellen was opgeroepen, werd er besloten hem te doen weten, dat zijne hulp in deze zaak door ons zeer zou gewaardeerd worden en dat hij . zoo hij ons wilde vergezellen, een veertiendaagsch verlof van de Regeering moest vragen. Intusschen behoefde de reis naar Sibelaboe niet uitgesteld te worden en werd het vertrek op den 7den Juni bepaald. Snelleman zou te Silago blijven ; want voor zijne zoölogische collectiën zag hij weinig nut in het onophoudelijk van de eene plaats naar de andere trekken, dat ongetwijfeld op deze reis aan de orde van den dag zou zijn. Voornamelijk was deze tocht van gewicht voor de terreinopneming ; doch van Hasselt had zich bereid verklaard om den geograaf te vergezellen. Wij zullen gemakshalve in het verder verhaal van dezen tocht die reizigers zelven spre- kende invoeren. Tien koeli’s droegen de bagage terwijl een van de jongens, Boelè, medeging om te koken : één hunner droeg de levensmiddelen , uit zeven blikken eetwaren en zes flesschen wijn bestaande, twee waren belast met de photographie-toestellen , twee andere met de veldbedden, terwijl de overigen de geweren en andere artikelen droegen. Voorts vergezelden ons nog, en wel op hun eigen verzoek. Si Manggoeng, galar Bandaro Poetih, zoon van den penghoeloe kapala van Silago, en. van Padang Ilalang af, Maliin Sempono, kamanakan van den penghoeloe kapala van Grabak. Door bemid- deling van deze Maleiers kregen wij overal zonder veel moeite en tegen billijke betaling gidsen tot geleide en evenzeer wisten deze lieden ons overal in de kleine terataks voedingsmiddelen te verschaffen , ofschoon die daar gewoonlijk schaarsch zijn. Beide waren dus behulpzaam, maar beide waren niet even nauwgezet; want terwijl Bandaro Poetih met de meeste eerlijkheid te werk ging en alle uitgaven opteekende, wist Malim Sempono zich een groot gedeelte van het hem in voorschot gegeven geld toe te eigenen en legde eenvoudig geen verantwoording af. ]) ') Terwijl wij dit schrijven, vernemen we, dat Malim Sempono thans penghoeloe kapala van Grabak is. 143 — Het was een sombere morgen, en toen wij tegen acht uren, uitgeleid door Snelleman, aan het hoofd van de achter elkaar gaande koeli’s van Silago vertrokken, lag nog een dikke vale nevel over bosch en veld en verborg de toppen der bergen voor ons oog. Na een half uur het voetpad gevolgd te hebben, dat van Silago naar Banei leidt en dat niet geregeld onderhouden wordt, bereikten wij de rivier Silago , die de hevige nachtregen zeer had doen zwellen. Snelleman nam hier afscheid en wij scheidden in het denkbeeld elkander over zes of zeven dagen weer te zien. Aan de overzijde van de rivier strekt zich een grasvlakte uit van ongeveer tien minuten gaans, vol poelen en gaten, ’t lustoord van de karbouwen die hier grazen ; en heeft men aan ’t eind dier vlakte de wildernis bereikt , dan is de te volgen weg een pad van weinige voeten breed, dat gevormd werd door de groote kudden van honderdvijftig en meer stuks dezer dieren, die, uit de XII Kèta en de Rantau di baroeh komende, over Sibelaboe hier eenmaal in de drie of vier maanden langs gedreven worden, om in de meer bevolkte streken van ons gebied te worden verkocht. Dat zulk een pad één aaneengeschakelde modderpoel is, laat zich begrij- pen. Aan onderhouden er van wordt nooit gedacht; trouwens alle onderhoud zou nutteloos zijn langs dit tracé, dat voor een groot deel niets anders is dan de bed- ding van een steenachtig riviertje, de Batang Sioeng. Tot aan de knieën door het water wadende volgden wij ongeveer een uur lang deze bedding en bereikten daarop de Boga ketjil en de Pesopan die wij viermaal, de Boga gedang die wij driemaal doorwaadden, alvorens te Padang Ilalang aan te komen. De weg is tot hier weinig geaccidenteerd, maar voor de vrachtdragende koeli’s lastig wegens den ruoerassigen bodem en den hoogen waterstand in de rivieren. Het dichte bosch is vol lianen en rotans, zoodat men slechts een paar passen voor zich uit kan zien. Hier en daar schiet aan den oever van een beekje tusschen de mossen en varens een vuurroode samoeang omhoog, een bloem die zonder stengel of blad in den moerassigen bodem groeit; ginds verheft zich een statige kajoe obi, een groote woudboom met witte bloemen als jasmijnen getooid ; prachtige trossen oranjekleurige bloemen hangen van de lianen naar omlaag en trotsche meranti-boomen overscha- duwen in wijden omtrek het om hen heen staande hout. Het was één uur ongeveer , toen wij het woud verlieten. De zonnestralen wierpen gouden tinten over de hooge kruinen der klapperboomen , in wier schaduw de eerste huizen gelegen zijn der uit drie deelen , Padang Ilalang of Tandjoeng Balit, Loeboe Pauhe en Karambil Sebatang, bestaande kampong, die als geheel Padang Ilalang genoemd wordt. Echter bevatten die drie gedeelten te zamen slechts tien woningen, waarvan enkele aan de Soengei Boga, andere aan de Sipotar gelegen zijn. Alleen beide eerstgenoemde kampongs liggen te midden van de sawahs, waarop het rijstgewas begon te rijpen en die, voor zoover zij goed gewied waren, 144 — een rijken oogst beloofden. Aan den ingang van het voorgedeelte der kampong stonden, ter zijde van den weg, een paar lange staken, van welker top witte vlag- getjes naar beneden hingen tot bezwering van de tijgers. Hier telden wij slechts een paar hutten, op zindelijke en goed onderhouden erven gebouwd, door een hek van ruw hout omheind en midden in de bloeiende padivelden gelegen. Op de dijkjes van deze sawahs waren, op afstanden van vijftien of twintig passen, takken in den grond gestoken, om de herten te verschrikken, die zich gaarne aan de rijst- halmen te goed doen, en over het veld wapperden aan lange rotankoorden lappen oud katoen en dorre bladeren, ter verjaging van de gevleugelde rijstdiefjes. Is men die eerste kampong doorgewandeld, dan wordt de Boga gedang doorwaad en een heuvel beklommen, van wiens top men een ruim uitzicht heeft op de bergen Besi- dieh, Pematang Sarik, Soengei Tabir, Kaseik en Talang. Rechts van den weg stond hier een tijger hok , met een geit als lokaas, en dit, gevoegd bij de middelen tot bezwering der tijgers, zoo even voorbijgegaan, wekte bij ons de overtuiging dat de gevreesde woudkoning Padang Ilalang tot zijn jachtveld gekozen had. Daalt men nu den heuvel af, dan heeft men de tweede kampong, LoeboePauhe, voor zich, een dorp, een gehucht — hoe zal men ’t noemen? — dat slechts uit een enkele hut bestaat. Nog weinige schreden en de Sipötar, de grootste rivier van deze streken, stroomt voor onze voeten ; zij is hier bijna vijf en twintig meters breed en hoewel de diepte niet meer dan één meter bedraagt, had het heel wat bezwaar om haar bij den snellen stroom die er giug te doorwaden. Hier eindigen de sawahs, wij hebben de grens overschreden van het derde gedeelte der negari, van Karambil Sebatang, een kampong van veel jonger dagteekening dan de andere, zooals de jeugdige klappers en andere vruchtboomen bewijzen. De bewoners vinden hoofdzakelijk hun bestaan in het maken van rötanmatten, die elders verkocht worden. Een hut dicht bij den rechter oever van de Sipötar, op de zacht glooiende helling van een heuvel, was voor ons verblijf ingericht, in zooverre men deze uit- drukking bezigen mag voor een stulpje dat door de bewoners verlaten was, met achterlating van eenige matten, een ijzeren pan en eenig vaatwerk van bamboe. In een hoek van het vertrek werden onze veldbedden opgeslagen, in een anderen spreidde Bandaro Poetih zijn legerstede, en daar de koeli’s in een andere woning een onderkomen gezocht hadden, hielden wij het rustig en ruim. Ons avondmaal liet zich lang wachten, daar het geruimen tijd duurde alvorens een van de peng- hoeloes, dien wij van geld voorzien hadden, ons rijst en kippen kon bezorgen, wat in een zoo schaars bevolkte streek zeker niet te verwonderen is. De vroeger genoemde Malim Sempono kwam ons hier opzoeken; eenigen tijd geleden had hij het zuidelijk gedeelte van Sidjoendjoeng bereisd en daarom bood hij aan ons te vergezellen en zooveel mogelijk van dienst te zijn. — 145 — Den 8steu Juni verlieten we, na een bad in de Sipotar genomen te hebben, al vroeg de stille kampong om onzen weg te vervolgen naar Soengei Simauoeng, aan gene zijde van den Boekit Salö gelegen en onder de laras Soepajang behoorende. Nu is er in den eigenlijken zin geen pad dat naar die kampong voert en onze gidsen waren dus verre van overbodig; een hunner, van Padang Ilalang afkomstig, was een pagawei, iemand die tot werkkring heeft de heerendienstplichtigen op te roepen, en deze man bleef ons ook verder vergezellen. Steeds met het kapmes en de bijl in de hand, om de lianen, de rotans en het lage hout weg te kappen, gaan wij slechts langzaam door het oerwoud voort. Het terrein is zeer geacciden- teerd, het transport der bagage uiterst moeielijk; nu eens moeten we steile heuvels beklimmen en weer afdalen, dan de bedding van bergstroompjes volgen of ons door de modder van den moerassigen bodem voortwerken. Het bladgewelf is overal zoo dicht, dat nergens een zonnestraal kan doordringen, behalve op een enkel plekje waar soms een riviertje wat breeder is. Zoo vonden wij een sesöpan of drinkplaats van het wild, — een zonnige plek waar het bosch een weinig van de oevers der rivier terugtrad en waar een grasveld ons tot rusten noodde. Tal van sporen van tapirs, rhinocerossen en herten duidden de verschillende richtingen aan vanwaar de dieren ’s avonds en ’s nachts naar dit verzamelpunt kwamen om hun dorst te lesschen. Maar de dieren zelve zien wij nergens; het geschreeuw der koeli’s, die elkander toe- roepen, om niet, ten gevolge van de telkens zich kruisende sporen van allerhande dikhuiden, het rechte spoor bijster te worden, en het gekraak der afgekapte en neergetrapte takken verdrijven al zulke dieren uit onze nabijheid, lang voordat wij ze zouden kunnen gewaar worden. Onze horizon heeft gewoonlijk niet meer dan vier of vijf meters middellijn, dikwijls minder. Een enkele maal hooren wij den helderen klank, ’t lang gerekte koew-waauw 1), van den argus-fazant , van welke schoone vogels wij op de droge heuveltoppen vele speelplaatsen aantreffen. Die plek- ken , niet zelden meer dan tien meters in omtrek , zijn door de vogels van allerlei ontuig gezuiverd, takken en steentjes zijn er zorgvuldig weggekrabd. Daar komen tegen den middag, wanneer de grond een weinig door de zonnestralen verwarmd is, langs allerlei paadjes die op dit middelpunt uitloopen, de fazanten bijeen; daar zetten dus de Maleiers hun strikken om den fraaien vogel te vangen, en is hij onbeschadigd dan bewaren zij hem gaarne in een hok onder de woning, terwijl zij hem opeten wanneer hij gewond is. Op dezen tocht waren de boschbloedzuigers ons een groote plaag ; door iedere opening heen weten zij binnen te dringen en over het geheele lichaam veroorzaken zij pijnlijke wonden; ook hadden wij veel last van de doornen waarmede schier iedere plant, iedere struik bedekt is. *) Naar dezen roep heeten de Maleiers dit dier koe wauw. I. 19 — 146 — Niet ver van de sesöpan, waar wij kort te voren een oogenblik verpoosden, is een grot in het kalkgesteente van zeer grillige vormen, en nog meermalen trek- ken wij dergelijke spelonken voorbij. Boven op de koogere heuvels wordt het bosck gemakkelijk begaanbaar ; daar is het gebied van den Salo, een breedbladerigen palm zonder stam, die een aller- sombersten aanblik aan het woud geeft en den groei van grassen, varens en laag hout belet. Elk blad van die plant (zij heeft er ongeveer twintig) is pijlvormig, nagenoeg vier meters lang en anderhalven meter breed en bevestigd op een ander- halven of twee meters langen , met doorns bezetten steel. Bewoners — nergens troffen wij een spoor van menschen aan ! Het thans door ons gevolgde pad wordt dan ook niet meer dan een- of tweemaal per jaar door een Maleier betreden. Over vijven bereikten wij de Sibelaboe, na het laatste uur in duisternis te zijn voortgegaan; want in zulke dichte wouden begint het ’s middags te vier uren reeds te schemeren. Aangenaam werden wij verrast door een afdakje , dat , hoewel vrij vervallen , ons een begin leverde voor den opbouw van ons nachtverblijf. Met behulp van de reusachtige salö-bladeren werd het pondokje beter gedekt en vergroot, totdat het een rustplaats voor vier personen aanbood. Spoedig brandde het vuur vóór ’t hutje en werd de rijst gekookt, en vermoeid door den zwaren tocht zocht ieder onzer na een heerlijk bad en een verkwikkend maal het genot der rust. Man aan man naast elkander liggende vulden wij de geheele pondok; en de koeli’s, die het niet de moeite waard oordeelden om een afzonderlijke bedekking voor zich op te richten, sliepen in onze onmiddellijke nabijheid op den grond. Gelukkig bleef het droog en de nachtrust schonk ons nieuwe krachten voor de wandeling van den volgenden dag. Wij waren vroeg bij de hand, ontbeten met rijst en sardines, pakten de veld- bedden en kookgereedschappen in en reeds om half zeven hadden wij het afdak verlaten. Eerst ligt de weg een eindweegs door de bedding van de Sibelaboe, die hier nog niet bevaarbaar is, ofschoon zij op vele plaatsen een diepte heeft van een paar meters. Na de bedding van de rivier verlaten te hebben, gaat het pad steil bergop naar den kam van den Boekit Salö, die zijn naam ontleent aan de boven- vermelde plant. Sedert den vroegen morgen hadden wij geen enkel plekje van den hemel gezien ; thans gaan wij verscheidene plaatsen voorbij waar een aardstorting een gedeelte van het bosch heeft weggesleurd, en prachtige vergezichten op de Xïï Kóta en de Rantau ontrollen zich voor ons oog. Aan den horizon vertoonde zich een kleine berg, als een vulkaan gevormd, en die, naar het zeggen van onze gidsen, in het gebied van Tebo lag; op den voorgrond verrezen de steile kalkrotsen van het Sambong-gebergte, welks witte plekken de eenige afwisseling vormen in het groene kleed dat hier over alles is uitgespreid. Nergens is een spoor van menschen- — 147 — leven te ontdekken, dan hier en daar ter zijde van het pad een afdakje van salö- blad, dat den Maleiers die langs dezen weg komen, tot nachtverblijf gediend heeft. Onder de planten en boomen die wij opmerkten , noemen wij de poear, waar- van de bijna een meter lange bij twee tot drie decimeters breede bladeren, afwis- selend aan den langen stengel geplaatst, ons aan een reuzenpen doen denken. Dan de pinang-pinang , een palmsoort, die bij een hoogte van vele meters niet dikker dan een arm wordt en wier vruchten , aan het benedengedeelte van den stam groeiend, in rijpen toestand dongergroen van kleur zijn, maar thans, nog onrijp, in karmozijnroode trossen naar omlaag hingen1). Voorts ontzaglijke iaboeé-boomen , van verscheidene meters middellijn, wier bast een eetbaar vocht bevat, dat in uiterlijk en smaak niet weinig met versche koemelk overeenkomt. Eindelijk tal van eikeboomen en notensoorten , en onder de lianen, de festoenen van het woud, die zich in bevallige bogen slingeren, de akar kasoemba met hare onovertrefbaar schoone vruchten. Iets grooter dan een perzik, is de vrucht karmozijnrood gekleurd. De dikke schil deelt zich gemakkelijk in twee helften, en heeft men een dier helften weggenomen , dan ziet men drie pitten ; zij zijn chocolaadbruin , eerst omgeven door een goudgele gelei en daarna besloten in een vliesje dat iedere pit omhult, als de foelie de muskaatnoot. Jammer dat die heerlijk schoone vrucht niet eetbaar is! Nog één riviertje moeten we doorwaden, de Batang Sasei, aan welks oever wij op een zonnig plekje wat uitrustten en een handvol koude rijst met een stukje klappernoot nuttigden. Een diepe kom in den bergstroom, met steile wanden van schiefer en leisteen , was vol vischjes, die in den hier zoo zeldzamen zonneschijn dar- telden en hun verblijf deelden met een schildpad, die meehapte naar de rijstkorrels die wij hun voorwierpen. Tegen twee uren gingen wij weder op marsch — een hooge bergrug moest nog worden overgetrokken ; boven hield ieder pad op. Een zeer korte poos gingen wij langzaam dalende voort, totdat wij plotseling voor een steilen bergwand stonden, waarlangs wij moesten afdalen om de bedding der in de diepte stroomende Sikiah te bereiken. Glijdende en vallende, rechts en links zoekende naar een boom of een wortel als steunpunt, kwamen wij beneden. Het was drie uren toen wij aanstalten maakten om te water te gaan, en daar de snelstroomende rivier dertig meters breed en meer dan een meter diep was, ontkleedden wij ons geheel en hadden de hulp noodig van de kampong-bewoners om aan de overzijde te komen. Ook de koeli’s behoefden die hulp en dreigden evenals wij in ’t midden telkens van de been te raken. Aan den linker rivierkant is er van de kampong Simauoeng aan de over- zijde niets te zien ; slechts enkele uitgekapte gedeelten van het bosch duiden de *) De vruchten der gekweekte pinang, Areca catechu L., de betelnoten, zijn, onrijp, groen, en, rijp, oranjerood gekleurd. — 148 — plaats aan waar ladangs zijn aangelegd. Het dal waarin de Soengei Simauoeng en de Batang Sikiah zich, even beneden Simauoeng, vereenigen, is breed, aan de oostzijde ingesloten door den steilen bergrug waarvan wij zoo even afdaalden , aan de zuid- en westzijde door minder steil gebergte. Wij bleven twee dagen en drie nachten op deze plaats. De hevige regens die de rivieren hadden doen zwellen, waardoor het onmogelijk was de overzijde te be- reiken, noopten ons tot dit oponthoud. Ons verblijf was een armzalige verlaten hut, zooals er drie het dorp samenstelden, uit boomschors en rondhouten gebouwd en bij de monding van de Soengei Simauoeng aan den rechteroever van de Sikiah gele- gen; zij was geheel verscholen achter het hoogopgaande gras en de dichte struiken en overschaduwd door een grooten boom, dien men bij het uitkappen van het woud had gespaard. Daar in de nabijheid merkten we eenige braakliggende sawahsop, die, zooals de lieden ons verhaalden, niet meer bebouwd werden, omdat zij vijf jaren achtereen een onvoldoenden oogst gaven. Te midden van enkel koffie- en pisang- boomen stonden een paar geheel vervallen rengkiangs *), en al rondziende en overal het gemis van welvaart bespeurende, vroegen we ons te vergeefs af, hoe menschen op het denkbeeld kunnen komen om zulk een afgelegen oord tot woonplaats te kiezen. De afstand tot Padang Ilalang bedraagt, zooals wij gezien hebben, twee dagreizen, ofschoon een niet beladen inlander dien des noods ook in één dag zou kunnen afleggen. Naar Sibelaboe is ’t twee dagreizen; naar Grabak, de negari waartoe Simauoeng behoort! drie, terwijl Soengei Aboe, in de laras Alahan pan- djang, weder twee dagreizen verwijderd ligt. De naastbij gelegen plaats is Alahan tiga, een ladang, een dagreis ver, veel zuidelijker aan de Sikiah gelegen en door een viertal menschen bewoond. Afgezonderd als deze kampong ligt, kent zij de europeesche overheersching slechts in naam ; met heeredienst of verplichte levering van koffie bemoeit men zich niet en de geschillen worden bijna zonder uitzondering door den Pitoenggo, het hoofd van de kampong, Datoek Pandji Alam beslist. De bevolking , uit 42 personen bestaande , waaronder slechts 9 werkbare mannen , had thans de kampong verlaten en zich tijdelijk gevestigd in de ladanghuisjes bij hare droge rijstvelden op de hellingen der bergen die het dal aan de zuidzijde begren- zen. Om de rijst te planten worden eerst met een scherp gepunten stok gaten in den grond geboord van een paar centimeters diep en daarop in ieder gat van tien tot vijftien zaden geworpen. Behalve rijst, die niet voldoende is voor de consumptie, wordt er wat sakoeï en andjèlei, beide graansoorten, ook suikerriet en djagoeng en een weinig pisang verbouwd, maar geen klappers. Een deel der bewoners vinden hun levensonderhoud met het zoeken van bosch producten , terwijl de Sikiah daar- enboven nog visch oplevert en er ook wat stofgoud gewasschen wordt. Een in *) Rijstschuren. — 149 — de nabijheid liggende goudmijn, tambang basoei, wordt niet meer bewerkt. De hut waar wij onzen intrek nemen en waar ook een gedeelte van de koeli’s overnacht, ligt ruim anderhalven meter boven den grond en heeft een vloer van pinang-latten , die op een raam van balken naast elkander zijn gelegd ; de omwanding is boomschors tusschen gespleten rotan vastgeknepen, en ook in het huis is een schot van hetzelfde materiaal aangebracht, dat een hooger gelegen gedeelte van het vertrek gedeeltelijk afscheidt van het overige. In dit kamertje slapen wij en onze maleische geleiders. De regen hield ons veel langer op dan wij ons voorgenomen hadden hier te blijven ; wij doorkruisten dus zooveel mogelijk de omstreken , voor zoover de rivier dit toeliet; Veth trok naar de ladangs om eenige peilingen naar omliggende bergen te kunnen doen en vervaardigde eenige photographische cliché’s. Vijftig schreden van onze hut staat een boschje van bamboe talang, in welks koele schaduw de graven liggen van vroegere kampongbewoners. Eén daarvan wordt als heilig vereerd : ’t graf van den eersten ninik die zich te Simauoeng vestigde , dat zich echter door niets van de overige onderscheidt en van buiten alleen kenbaar is aan een schoongemaakt stukje grond waarin vier steenen geplant zijn. Het was den 10den Juni toen wij, onder het fijne, neerhangende loof van de bamboe rond- wandelend, tien Maleiers, mannen en vrouwen, opmerkten, die op een van de graven het doodenfeest ampat poeloeh hari, van den veertigsten dag, vierden 1). Groote bladeren van de poear werden als zitplaatsen op den grond uitgespreid en daarna de medegebrachte rijst met wat zout en spaansche peper genuttigd. Toen de maaltijd afgeloopen was, nam een van de mannelijke feestgenooten een stukje koemajan, dat hij aanstak aan het smeulende houtvuur. „Wij zijn,” zoo sprak hij, toen de rook kronkelend opsteeg, tot den pakir2) die mede aangezeten had, „wij zijn „hier gekomen opdat onze doode gemakkelijk den hemel zoude binnengaan en opdat „wij zelven nog lang en gelukkig mogen leven ; wij vragen u Allah daar om te „bidden.” De pakir, voorzeker niet onvoorbereid op dit verzoek, hief zijn gebed aan , d. w. z. hij prevelde eenige arabische volzinnen, waarvan hij zelf evenmin als een der aanwezigen iets begreep. Desniettemin werd bij iedere rust door allen het Amen trouw nagezegd , totdat eindelijk het gebed geheel was afgerabbeld , en eene der vrouwen uit een medegebrachte kalebas water op het graf sprenkelde, waarna alle aanwezigen huiswaarts keerden, althans de begraafplaats verlieten. Wanneer men door zulk een kampong, al is zij nog zoo klein, ronddwaalt, dan valt er voor den opmerkzamen reiziger zeer dikwijls iets op te merken : een vreemde uitdrukking die hij hier of daar opvangt, een vertelling over het ontstaan >) Vgl. bladz. 112. -) Maleische uitspraak van fakir, bedelmonnik. Het heeft in de Manangkabosche landen de beteekenis van schriftgeleerde. — 150 — van een dorp die men hem naar aanleiding van nog in zwang gebleven eigenaar- dige gewoonten mededeelt, berichten omtrent nabijgelegene kampongs of terataks en meer dergelijke wetenswaardigheden. Vooral in den avondstond, als buiten alles in duisternis gehuld is, breekt de tijd aan waarop de kampongbewoner , onder het rooken van zijn cigarette, gaarne verhalen doet, waarin werkelijkheid en phantasie zonderling dooreengeweven zijn. Zoo vertelde men ons dat midden in de wildernis, op een halven dagmarsch van Simauoeng, te Ranah tandjoeng boenga, de pantjoran toedjoeh ligt, de bron met zeven openingen. Daar ontsproten vroeger zeven waterstralen uit zeven ivoren buizen en kwamen dagelijks zeven poeti’s, tot de orang-aloes of geesten behoorende , zich onder den koelen waterstroom baden ; dan aten en dronken zij ten huize van zekeren Mandei Roegia, om vervolgens naar den heuvel van waar zij nedergedaald waren, terug te keeren. Thans is die plek gronds onbewoond, maar nog steeds vindt men er de zeven spruitjes water; en de afstam- melingen van dien Mandei Roegia, die te Simauoeng wonen, bewaren nog als heilig erfstuk een van hun stammoeder afkomstige momongan ’) of bekken, pang- kiang riuibó genaamd, welke naam te kennen geeft, dat het geluid van dit in- strument in het bosch helder weerkiinkt als het gegons der muskieten. Wij hadden het plan gevormd den 11 den Juni over land naar Alahan tiga te gaan, de ladang waarvan reeds vroeger sprake was. Maar nog altijd hield de regen niet op , zoodat er ’s morgens zware bandjir in de rivier was. In overleg met onze gidsen en met het hoofd van Simauoeng besloten wij dien dag een vlot te maken en daarmede den volgenden morgen de rivier tot Alahan tiga af te zakken, om aldus door meerdere snelheid den verloren tijd te herwinnen. Niemand had daar iets tegen en spoedig waren er aan den mond van de Soengei Simauoeng twee groote stoelen van de bamboe sarik gevonden , die een uitnemend materiaal zouden leveren voor twee vlotten en die bij het omkappen een rijken oogst van insecten schonken. Al onze koeli’s werden aan den arbeid gezet en ook de kampongbewoners hielpen ons met het aanbrengen van rotan en het bekappen van de bamboe-staken. Na aanhoudend doorwerken waren ’s avonds te vijf uren de twee vlotten ge- reed; het grootste bestond uit 28 stammen van een arm dikte, naast elkander ge- legd en met rotan vastgebonden 2) tusschen zes rondhouten van een harde houtsoort, twee aan elk uiteinde en evenveel in het midden. Dwars over die laag werd een tweede bevestigd, hetgeen ’t verband niet weinig versterkte. Het geheel was vijf en ') De gewone naam van een bekken is t j è n o n g , maar in deze streken wordt daarvoor momongan gebruikt. 5) Om de rótan als bindtouw te kunnen gebruiken , wordt die eerst sterk gedraaid . waar- toe men een uiteinde aan een boomtak bevestigt en aan het andere uiteinde een stok vast- maakt, die zoolang rondgedraaid wordt tot de rotan voldoende buigzaam is geworden. — 151 — een halven meter lang en half zoo breed ; het tweede vlot was iets kleiner , maar op dezelfde wijze samengesteld. Op den morgen waarop wij ons van deze vervoermiddelen bedienen zouden, was het water in de rivier aanmerkelijk gedaald en de stroom, hoewel nog altijd vrij sterk, veel minder dan den vorigen avond. Tegen 7 uren werden de vlotten te water gebracht, maar toen het vertrek ter sprake kwam, bleek het, dat niemand uit de kampong ons wilde vergezellen. Men ontraadde ons echter den tocht niet, maar beweerde alleen dat men in deze streken het varen niet gewoon was en daarom liever thuis bleef. Voor ons was dit echter geen reden om onze reis uit te stellen totdat de rivier doorwaadbaar zou geworden zijn ; de bagage werd dus aan- gebracht , maar al spoedig bleek het , dat de vlotten geen genoegzame capaciteit hadden om het geheele personeel en al de bagage te dragen : een last van vijf per- sonen deed het groote vlot reeds vrij diep zinken. Onze koeli’s zouden daarom den landweg gaan en de bagage medenemen. Nu hadden wij echter aan één vlot genoeg en daarom werden de beide vlotten met sterke rotans op elkander gebonden. Als pièce de milieu werd daarop de photographie-kist vastgesjord; daarnaast eenige instrumenten voor het doen van peilingen, een paar bijlen, twee zakjes met ge- kookte rijst van de inlanders, een blik met een handvol scheepsbeschuit en een haan, die al zeer spoedig zijn dood in de golven zou vinden. Buiten ons gingen nog zes personen mede: Bandaro Poetih en Malim Sampono, de pagawei van Padang Ilalang, die zijn sporen als schuitenvoerder op de Batang Hari had verdiend, twee jongens en een koeli , de man die anders de photographie- kist droeg. Het vlot wordt losgegooid, de inlanders ieder met den gallah, een langen bamboestaak, gewapend, zetten van den kant af, en nauwelijks in ’t midden van den stroom gekomen schieten wij snel vooruit. Reeds bij de eerste bocht konden wij het midden van den stroom niet houden; met een woedend gekraak stootte het vlot tegen den rotswand, zoodat Malim Sam- pono en de koeli er af geraakten en zich vastklemden aan de takken der boomen aan den oever. De eerste sprong onmiddellijk weer te water en bereikte ons al zwemmende, maar de koeli bleef hangen en moest zich door de wildernis een weg zoeken naar Simauoeng, om van daar met zijn makkers mede te gaan naar Alahan tiga. Die eerste schok werd spoedig door meerdere gevolgd en verscheidene malen kwamen wij in hevige botsing met de rotsblokken en dreigde alles uit elkander te slaan. Langzamerhand begonnen wij in te zien dat het werkelijk geen pleiziertochtje was en dat er integendeel groot gevaar was van verongelukken. Onze maleische gidsen hadden volstrekt geen bezwaar gemaakt om mede te gaan, en toch waren zij het vooral die de zaak met de bewoners van Simauoeng bespro- ken hadden ; hunne gerustheid had ons misleid. Thans waren zij het voornamelijk die van angst beefden, terwijl het vlot pijlsnel over de schuimende golven voort- — 152 schoot, langs tal van groote steenblokken en langs den steilen rotsigen oever. Kalm en het open oog op het water gericht, stond onze pagawei vóór op het vlot, den langen bamboestaak in de hand; hoevele malen scheen niet het oogenblik daar, dat wij te pletter zouden slaan tegen de rotsen! — maar een enkele krachtige stoot, op het juiste oogenblik toegebracht, deed ons met een scherpen zwaai de klip vermijden , en als onze schipper zich, na die beweging, weder in postuur stelde, dan lagen de steenen die we ontgingen, al een gezicht ver achter ons. Zoo ging het steeds vooruit in duizelende vaart, met den donderenden stroom ouder en naast ons , zwaaiend van de ééne zijde naar de andere . . . daar verdeelt zich de rivier in tweeën, links en rechts rotsen! Welke weg? Welke? Tot kiezen te laat; de stroom voert ons en wij hebben daarmede genoegen te nemen; links brult de stroom en links zwenkt het vlot in woeste vaart voort. Neen, niet voort! Krakend stoot ons vaartuig tegen den stee- nen bodem, het vlot stuit, knersend scheurt de rotan uiteen, knallend worden de holle bamboekokers als riet platgedrukt. Het wringt om zijn bindsels en na een oogenblik van angstige verwarring zit het als een scheefhoek tusschen twee steenen geknepen. Daar lagen wij nu onbewegelijk, terwijl de golven vrijelijk over alles heenspoel- den. Het vlot lichten was het eenige wat wij beproeven konden. Na een half uur van ingespannen arbeid, waarbij we tot aan de borst in het water stonden, gelukte het aan de vereende krachten het vlot over de steenen te werken. Krampachtig hield iedereen zich vast, toen het weer voortgleed langs de stroomversnelling. Reeds had de stroom ons verscheidene gallahs ontroofd en bleef ons niets dan één korte staak in de geoefende hand van den moedigen pagawei; maar zijn krachten schoten te kort, toen wij, waar de beide rivierarmen zich vereenigen, met een machtigen zwaai geslingerd werden tegen den rotswand , die het bruisende water aan het einde van de stroomversnelling opwacht. Het vlot werd er tegen gesleurd, er tegen opgestuwd, de achterkant dook onder en het zware lichaam werd plat tegen de rots gedrukt. Allen klauteren naar den bovensten kant en grijpen, door het machtig instinkt van ’t zelfbehoud , naar takken, naar een spleet of rotspunt. Maar het vlot, lichter geworden, hief zich op en kwam boven water. Allen sprongen het na om weer op bet brooze vaartuig te komen, dat zich voortspoedde met ontembare vaart, allen, behalve van Hasselt en Malim Sampono, die het niet zagen ontsnappen. Hangende en steunende op de vooruitspringende rotspunten volgden zij met de oogen het daarheen schietende vlot. Zou men het naar den wal kunnen sturen en het vastmaken aan de overhangende lianen of boomtakken? Ja, daar is men aan den oever , het vlot ligt stil ! Neen , voort schiet het weer in toomelooze vaart , wegge- voerd door den onmeedoogenden stroom. Welk een teleurstelling! Maar daar ginds onder dien grooten boom heeft men het kunnen stuiten, er schijnt iemand aan wal te gaan. Met spoed trachtten toen de achtergeblevenen het vlot te bereiken ; met — 153 — groote inspanning kropen zij voort langs de steile oevers, nu eens tot aan den hals in het water hangende, dan weer een steun vindende voor den voet op een boom- wortel of op een steen onder water. Het afleggen van dien afstand van een honderd meters kostte hun meer dan een half uur. Met gewonde voeten , gestoken door allerlei insecten, de handen en armen opengereten, bereikten zij eindelijk het vlot, dat weder op een steen was vastgeraakt. De inlanders stelden thans voor om aan land te gaan; maar het ondoordringbare bosch, dat ons aan alle zijden omringde, deed ons besluiten nog eens een poging te doen met het vlot, dat spoedig was losgewerkt. Doch uitgeput als onze pagawei was, ontbrak hem de kracht om de klippen te mijden. Nog een kort eind weegs hadden wij diep water, totdat ons twee groote rotsblokken tegengrijnsden , waartusschen het water met donderend geweld voortstroomde. „Wel zou ’t een wonder zijn als wij dien nauwen doorgang ongedeerd konden passeeren!” zoo hadden wij nauwelijks tijd om te denken, toen reeds ons arm, zwaarbeproefd vervoermiddel met een krachtigen schok tegen een van de beide hinderpalen aanstoof en geheel ontredderd onderdook, onwrikbaar tusschen de steenen vastgeklemd. De vlugge Maleiers ware ’t eerst op den steen en reikten ons de hand om ons op het droge te helpen. Nu was ’t genoeg! Wij moesten aan land gaan. Ieder onzer nam wat op van de bagage; maar de kist konden wij niet medenemen , zij bleef op het rotsblok achter. Overigens was nog alles aanwezig behalve de haan, die verdronken was, en hadden wij twee bijlen om ons een opening te hakken in het net van wortels, lianen en struiken dat den oever bedekte. Eindelijk stonden wij op vasten bodem; onze taak was , den loop van de rivier volgende Alahan tiga te bereiken ; maar iedere voet gronds moest veroverd worden op dien muur van planten die met doorns als weerhaken ons den doortocht betwistten. Nu zuid-, dan westwaarts, naar alle windstreken, volgden wij den kronkelenden loop van de Sikiah, hier door moeras- sen, ginds over heuvels van schiefer, dooraderd met kwarts. Geen enkel teeken van leven trof ons oor in dit onmetelijk woud, waar een eeuwig halfdonker heerscht. In het Westen neigde reeds de zon ten ondergang. Na een nauw merkbare schemering was het bijna volslagen duister geworden en uit niets bleek ons nog dat wij een menschelijke woning naderden. Wel waren wij tal van sedert jaren verlaten goudmijnen voorbijgegaan, kenbaar aan de waterleidingen die wij niet zonder bezwaar overtrokken; wel lagen hier en daar rijen opgestapelde ri viersteenen , die de plaats aan wezen waar eenmaal een ladanghuisje had gestaan; wel toonde een schuingeg roeide half ingesneden boom de wonden hem door ’t kap- mes eens Maleiers toegebracht; — maar al die teekenen spraken van ver achter ons gelegen tijden. Daar deed een onheilspellende wind, die door de hooge kruinen der boomen ruischte, ons allen stilstaan, en bijna onmiddellijk daarop viel de regen met stroomen neder. Aan verder voortgaan viel niet te denken en door den nood I. 20 — 154 — gedrongen zochten wij aan den oever een plekje, dat, minder moerassig dan de omgeving, ons dien nacht zou herbergen. Doornat en bibberend van koude begon- nen we struiken en lianen zoo dicht mogelijk bij den grond af te kappen ; twee boomen dienden tot steun aan een dwarsliggende bamboe, die anderhalven meter boven den grond werd vastgemaakt en die op zijne beurt de staken droeg wier ondereinden op den grond rustten ; dit geraamte werd met langkap-bladeren x) be- legd en de vloer onder dit afdak met bamboe , takken , bladeren en zeildoek zoo- veel mogelijk voor ligplaats geschikt gemaakt. Uitgeput vallen wij neder en na eenig schikken blijkt onze hut juist ruimte genoeg voor ons zevenen aan te bieden. Een ware ramp was het echter , dat alle pogingen om vuur te maken mislukten. Alles was doorweekt van het water; Veth had toevallig eenige patronen, maar ook het kruid daarvan wilde geen vuur vatten ; wij moesten het opgeven. Ge- lukkig houdt tegen half zeven de regen op ; maar al ons goed is doornat en wij moeten ons bepalen tot het uitwringen van de bovenkleeding. Met graagte wordt het klein beetje rijst verdeeld en genuttigd en we leggen ons neder. Maar hoe wij dien nacht doorkomen , dien twaalf uren langen nacht der keerkringsgewesten , is niet te beschrijven. Bij het duister van den nacht , het donderend geweld van den stroom , de schelle tonen van myriaden insecten , het geheimzinnig flonkeren van onderscheidene vuurdragers tusschen de bladeren, het eentonig geluid der nacht- vogels, de aanhoudende aanvallen van een steeds aangroeiend heirleger bloedzuigers, die ons aan alle zijden bekropen en uitzogen, en bij het drukkend bewustzijn dat wij tegen de aanvallen van tijgers ongewapend waren, is het voorzeker niet te ver- wonderen , dat ons deze nacht eindeloos scheen en dat wij dankbaar eindelijk de eerste morgenschemering begroetten. Een vaal licht begon den heuvel boven de rivier te kleuren, de voorwerpen in onze nabijheid lieten zich onderscheiden, en terwijl het koor der insecten langzamerhand verstomde, begon hier en daar een vogel boven ons in de boomen te sjilpen — de dag was aangebroken! Verstijfd als we waren van koude en vochtigheid , kostte het ons groote moeite om op te staan ; maar toen wij eenmaal op de been waren, duurde het niet lang of de reis was hervat. Immers wij hadden ons niet te verkleeden en er was niets te eten ; want de wildernis, hoe rijk ook aan allerlei gewassen, leverde ons geen voedsel op: een enkele vrucht vonden wij eetbaar , maar haar scherpe , zure sappen stilden den honger niet. Veth , die gemeend had de reis op het vlot zonder schoenen te kunnen vol- brengen , en die den vorigen dag diepe wonden aan het scheenbeen had gekregen , omwond zich de voeten met eenige stukken van het geteerde zeildoek, om althans eenigszins gevrijwaard te zijn tegen de vijandelijke doornsteken. Het weinigje goed ‘) De langkap (Aren ga obtusii'olia Mart., Saguerus Lang kap BI.) is een palm die in de oorspronkelijke wouden van Sumatra zeer menigvuldig voorkomt. — 155 — werd bijeengepakt en voort gingen wij, zonder eenig vermoeden hoe lang wij de kronkelingen van de rivier nog zouden te volgen hebben , en nog langzamer dan den vorigen dag; want het terrein werd steeds woester, het woud dichter, en telkens noodzaakten de rotsen ons den oever te verlaten en een weg te zoeken over de heuvelruggen. De Maleijers waren moedeloos, maar bijzonder moedig waren ook wij niet! Niemand sprak, iedereen was bezig met eigen gedachten; zouden wij nog heden ons doel bereiken of zou ook de komende nacht, op ons maar al te goed bekende wijze, in de rimboe moeten worden doorgebracht? Daar daalden wij met moeite een rotsachtigen heuvel af; eensklaps werd het lichter, van het blauwe uitspansel boven ons werden kleine gedeelten zichtbaar, het terrein werd vlakker en aan de overzijde van de rivier lag een open ruimte met pinang, pisang en tjoebadak begroeid. Daar moet een ladang geweest zijn, en daar ginds is een alahan 1) in de rivier en verderop een tweede , — ons doel kan niet meer veraf zijn. Als door een tooverslag helderden de gezichten onzer maleische reisgenooten op; de tongen werden los, allen hieven een gillenden kreet aan, en die kreet werd herhaald, veelvoudig, maar niet door de onzen. Nog een oogenblik en wij bereiken een pas opengekapte ladang, waar onze mandoer met de koeli’s en den gids die ons van Padang Ilalang vergezelde, ons met ondubbelzinnige blijken van vreugde te gemoet snelt. Zij hebben rijst en pisang, tabak en vuur bij zich en luisteren met belangstelling naar de verhalen waarmede onze vlotmakkers het rijstmaal kruiden, dat zij als uitgehongerden nuttigen. Na een korte rust gingen wij weder op weg en kregen spoedig de hut van boomschors in het oog, die, te midden van koffieboomen en tjoebadak, in een suikerrietveld aan den oever van de rivier was gelegen. Het was 8 uren toen we daar aankwamen. Alahan tiga behoort met de omliggende wildernis tot de laras Soepajang , waaraan het werd afgestaan door het landschap Soengei Pagoe, als boete voor een moord op een Soepajanger gepleegd; de nederzetting bestaat uit twee woningen en tien bewoners. Onze gastheer was een oud man, die aan asthma leed en den geheelen dag op zijn matje bleef zitten kuchen; zijne vrouw, die niet wist uit welke negari zij afkomstig was , had als kind te Boeloeran Sauwe op een ladang gewoond , was daar met haar tegen woordigen echtgenoot getrouwd en had de plaats waar zij thans woonde, na dien tijd nooit meer verlaten. De overige bewoners van Alahan tiga waren ook voor ’t meerendeel uit andere streken afkomstig ; vele komen slechts tijdelijk in den drogen tijd om goud te zoeken, andere, die ladangs gaan aanleg- gen, vinden gedurende de dagen dat hun huis en akker nog niet gereed is, een onderkomen bij de reeds gevestigde bewoners. Dat de gemeenschap tusschen die plaatsen onderling zeer weinig te beteekenen heeft, valt gereedelijk in ’t oog; de meeste ') Vischplaats. — 156 — bewoners begeven zich clan ook slechts naar grootere negariën wanneer zij zout, rijst of kleeding noodig hebben. En hun behoeften zijn niet groot; daarvan getui- gen de gescheurde lappen waarmede zij het lijf bedekken, en die nauwelijks den naam van kleeding waard zijn. Even bescheiden en eenvoudig is de manier waarop zij leven. Rondom de ladangs zijn op een paar passen afstands van elkander stokjes in den grond gestoken, waarvan het gespleten boveneinde een stukje blauw katoen bevat, in een mengsel van gesmolten hars en zwavel gedrenkt, en een vlokje menschenhaar. De herten en varkens worden door de geuren van deze, naar onze ondervinding reuklooze stoffen, van de ladangs gehouden. Evenals te Banei en te Padang Ilalang was ook hier op vele plaatsen onder het vooruitstekende dak een vechthaan op een stok gezeten, met een halven klapperdop als etensbakje bij zich. Bij sommige huizen ziet men kleine overdekte plaatsjes waar de bewoners kippen houden of waar zij de simauoeng-olie persen, die bij de bereiding der spijzen ge- bruikt wordt. Wegens den korten tijd dat deze ladangbewoners op een zelfde plek blijven wonen, planten zij geen klappers, omdat zij slechts in enkele gevallen daarvan de vruchten zouden plukken. Tot den ochtend van 14 Juni bleven wij te Alahan tiga, toen een klein vlot ons te kwart voor zeven over de Sikiah zette. Er lag een geduchte toer voor ons, daar wij Sibelaboe in één dag wenschten te bereiken. De rivier is hier een dertig meters breed en er behoorde groote behendigheid toe om het vlot juist op een voor- uitstekend gedeelte van den tegenovergestelden oever aan te sturen. Ons per- soneel is met één man vermeerderd, een ladangbewoner dien wij gehuurd hadden als gids naar Sibelaboe. Eerst volgen we een eind weegs den loop van de Sikiah opwaarts tot aan een klein zijtakje, de Sesopan genaamd, welks bedding wij nu verder als pad gebruiken totdat het spruitje te smal wordt en zich met moeite een weg baant tusschen de rotsblokken. De kennismaking met die rivieren had ons alweder tot het middel nat gemaakt en het was niet onaangenaam dat wij nu begonnen te stijgen en het water voor een poos vaarwel zeiden. In tusschen, de richting eener rivier laat zich vrij gemakkelijk volgen, maar hier waren wij den koers al spoedig geheel kwijt ; een half uur zocht onze gids naar ’t een of ander kenteeken dat hem op het spoor zou brengen en eindelijk zeide hij op de hoogte te zijn. Door het bosch , door de bedding van de beek , over een waterschei- ding ging het, en wij hadden de Soengei Batoeng bereikt, die tusschen steile rotswanden van honderd en meer voeten hoogte voortstroomt. Vandaar liep ons pad met eene sterke helling bergopwaarts over den Boekit Soengei Batoeng, tot wij eindelijk kwamen op den rug van den Boekit Salo, een uitlooper van hetzelfde ge- bergte dat wij vier dagen geleden waren o vergetrokken. Langzaam dalen we dien rug af tot aan de Batang Sibelaboe; daar willen onze medgezellen overnachten, — 157 — maar wij drijven hen zonder genade voort. Geruimen tijd volgen wij de rivier stroomaf langs de grillig gevormde, met diepe spleten gegroefde wanden van kalk- steen; overal waar het terrein zulks toelaat, gaan wij voort met verdubbelde snelheid , nu in de rivier, dan over land om eene groote bocht af te snijden. Het snelvlie- tende water maakt het doorwaden, vooral op diepe plaatsen, tot een lastige taak en velen onzer glijden uit op de gladde steenen en komen druipnat op den anderen oever. Nu blijft het pad den loop van de Sibelaboe in de vlakte volgen. Tal van sporen op den weg overtuigden ons dat er vele en velerlei dieren in deze bosschen voorkomen: van een bank in de Sibelaboe zagen we een groote bia- wak bij onze nadering te water gaan; in de Sesöpan vond een onzer een gedeelte van een olifantskies en op de heuveltoppen lagen tal van speelplaatsen der argus- fazanten, wier geroep nogal eens gehoord werd; — maar daarmede is ook alles ge- zegd wat er in dit opzicht van de bosschen valt mede te deelen ! Naar men ons zeide wordt het pad tusschen Alahan tiga en Sibelaboe slechts een enkele maal in het jaar gebruikt en voor het grootste gedeelte loopt men dan ook langs den weg dien een rhinoceros of een tapir vroeger baande, en, waar deze paden niet samenvallen met de richting die men te volgen heeft, door het water van de rivier. Tegen vier uren ’s namiddags naderden wij de kampong Soengei Lang- kitan, die uit drie vrij groote en tamelijk goed onderhouden woningen bestaat. Gelukkig slaagden we er in hier ''wat rijst, een kip en twee klappers te koopen, waarvan wij een wel is waar schralen, maar daarom niet minder welkomen maaltijd hielden. Onze gids verliet ons hier, en toen zich een kampongbewoner opdeed om ons naar Sibelaboe te geleiden, waar, zooals hij zeide, wij nog voor het duister zouden aankomen , besloten wij verder te gaan. De kronkelingen van de rivier afsnijdende , namen wij den weg over het lage land, waar veel hoog en dicht gras groeit en enkele boschjes van poear en bamboe sarik staan. Pas hadden wij Soengei Lang- kitan verlaten of wij stuitten op een grooten troep simpei’s 1), die zich op den grond ophielden, maar bij onze komst gillend en schreeuwend in het bamboebosch ver- dwenen. Tegen halfzes kregen wij de Sibelaboe in het gezicht; overal vertoonen zich tot op verren afstand van de rivier de sporen van den bandjir die telkens, wanneer de zware stortregens zich boven het gebergte ontlasten, de geheele land- streek onder water zet. Nog een laatste waterkuur moesten we ondergaan: de Sibelaboe moest doorwaad worden, alvorens wij het einddoel van onzen tocht konden bereiken. Aan de overzijde stonden twee slecht onderhouden woningen, die blijkbaar door de bewoners waren verlaten en die wij dus niet schroomden voor ons en de ') Een soort van slankapen. De nauwverwante soorten Semnopithecus melalophus en S. flavimanus worden onder dezen naam samengevat. — 158 — koeli’s in gebruik te nemen. Hier wachtten ons vier mannen die wij van Padang Ilalang met prauwen herwaarts gezonden hadden, en zij wisten ons te verhalen, dat de eigenaars van deze ladanghuisjes een dag of drie geleden, toen zij onze komst vernamen, met hun have waren vertrokken, „omdat zij niet aan Europeanen ge- woon waren.” Thans oogstten zij op eene, een uur verwijderde ladang hun sui- kerriet. Sibelaboe, dat met Soengei Langkitan ééne negari vormt, behoort sedert 1876 tot de laras Abei in de XII Kóta; vóór dien tijd werd het tot de Laras Loeboe Tarab in Sidjoendjoeng gerekend, en nog steeds wil de bevolking van deze veran- dering niets weten en houdt vol tot de laatste laras te behooren („belaras ka Loeboe Tarab”). De geheele zaak is echter van vrij ondergeschikt belang, daar noch in deze, noch in gene eenige heerendienst verricht, en in beide alleen voor eigen gebruik koffie geplant wordt De negari bestaat uit leden van drie soekoe’s: Melajoe, Tapan en Piliang, van welke de eerste en laatste hun panghoeloe te Sibelaboe hebben, de middelste te Soengei Langkitan; deze, een hoofd van twaalf of dertien jaar, die tot zijn meerderjarigheid onder voogdij staat van zijn oom, is daar tevens dorps- hoofd en voert als zoodanig ook gezag over de bewoners die tot de Soekoe Melajoe behooren. Den 15deu Juni bleven wij te Sibelaboe, want zoowel onze koeli’s als wij zelven hadden rust noodig om van de overspanning te bekomen. De vreesachtige familie in wier huis wij woonden, had eenige matten en een kookpan voor ons achtergelaten ; zij was ons dus niet bepaald vijandig gezind , het- geen nog duidelijker bleek, toen wij later een weinig gekookte rietsuiker en wat zwarte rijst van de ladangs ontvingen; maar zich vertoonen deed niemand! Het is ongeloofelijk hoeveel moeite het ons kostte om, zelfs tegen grof geld, de noodige kippen en voldoende rijst te krijgen ; de oorzaak daarvan moet ongetwijfeld gezocht worden in het weinige dat de kamponglieden zelven bezitten, want op andere plaatsen zocht men steeds zooveel mogelijk financieel van onze tegenwoordigheid te profiteeren. Te tien uren in den morgen kwam de gids van Padang Ilalang de photographiekist aandragen, die wij bij onze schipbreuk op eene rots hadden moeten achterlaten; het was geen gemakkelijk werk geweest en de man had de tien gulden wel verdiend die wij hem vooraf beloofd hadden. Zooals wij reeds zeiden , waren op ons verzoek twee prauwen van Padang Ilalang de Sipotar af- en de Sibelaboe opgevaren en wachtten hier, ieder met twee prauwvoerders beuiand, op onze komst. Wij wenschten namelijk de terugreis naar Padang Ilalang te water te doen, om over de bevaarbaarheid van beide genoemde riviertjes een juist oordeel te kunnen vellen. De koeli’s zouden met hunne vrachten den landweg volgen, terwijl wij den tocht te water met onze bidoeks aanvaardden. In elk dezer prauwen zaten drie personen, terwijl de bestuurders achter en voor 159 — op de uiteinden stonden, ieder met een bamboestaak in de band. De vaartuigen waren 8 meters lang, 0.8 meter breed en van binnen gemeten 0.27 meter diep, en hoewel herhaaldelijk stroomversnellingen de vaart bemoeielijkten en zelfs op enkele plaatsen de passagiers moesten uitstappen, bleken zoowel de Sipotar als de Sibelaboe voor deze vaartuigen genoeg water te bevatten. De vaart stroomafwaarts was zeer aangenaam; groote boomen, onder welke de kaseiboom met zijn hoekige, bochtige takken en roode, groene en gele bladeren in ’t oog valt, overschaduwen overal den stroom en zijn onderling verbonden door lianen en rotans die tot hoog in hunne kruinen opklimmen. Maar toen wij te tien uren de uitmonding van de Sibelaboe in de Sipotar, juist aan de grens van de onafhan- kelijke districten, bereikt hadden, moest er stroomopwaarts geboomd worden en dat was bij den heerschenden hoogen waterstand uiterst vermoeiend. Daarenboven zijn de stroomversnellingen hier menigvuldiger en versperren groote rotsblokken telkens den doortocht ; dikwijls moesten de prauwvoerders te water om te duwen en meer- malen moesten ook wij het vaartuig verlaten, als de schuiten met inspanning van alle krachten tegen den stroom naar boven werden gesleept. Aan de oevers van de Sipótar prijkt veelvuldig de statige kajoe alang, die boven alle andere boomen uit- steekt en door zijn witgrijzen bast dadelijk de aandacht trekt. Eerst op aanmerke- lijke hoogte schieten de dikke takken in horizontale richting uit den stam en aan die wijduitgestrekte armen maken de bijen hare groote zakvormige nesten. Te drie uren na den middag waren wij op de hoogte van een paar ladangs gekomen; de prauwvoerders waren te vermoeid om verder te gaan en wij besloten dus hier ons nachtverblijf op te slaan. Bij nader onderzoek bleken de hutten ver- laten te zijn, althans door de bewoners, want er stond nog heel wat huisraad en al spoedig kwam een achtergebleven kip te voorschijn, die wij ons verstoutten te schieten en op te eten. Het doorluchtige dak werd daarna met pisangbladeren dicht gemaakt en omdat wij niets meer hadden om licht te maken, vlijden wij ons heel kort na den maaltijd in de armen van Morpheus. De laatste dag, 17 Juni, van deze reis vol afwisseling was aangebroken. Het water was gezakt en na drie uren varens landden wij te Padang Ilalang. Na een uur oponthoud in de kampong wandelden wij naar Silago terug en bereikten het negarihuis tegen één uur des namiddags van den tienden dag na ons vertrek. Er viel, zooals zich begrijpen laat, zeer veel te verhalen, zoowel door de pas teruggekeerde reizigers als door de achtergeblevenen , die zich in de laatste dagen ongerust hadden gemaakt over het lang uitblijven. Door het gezellig samenzijn in onze goed ingerichte woning en met het oog op de verkregen resultaten werden de geleden ontberingen spoedig vergeten en het duurde niet lang of de arbeid op dit station werd weder geregeld voortgezet. — 160 — Intusschen waren, terwijl van Hasselt en Veth hun avontuurlijken riviertocht volbrachten, de dagen te Silago niet voorbij gegaan zonder dat er iets vermeldens- waardigs gebeurde, hoewel bet schijnbaar onmogelijk is, dat bet verzamelen van die- ren, bet bij houden van meteorologische waarnemingen en bet bestieren van de huis- houding aanleiding zou kunnen geven tot niet alledaagsche gebeurtenissen. Den 8sten Juni, derhalve één dag nadat het reisgezelschap naar Padang Pa- lang was vertrokken, zat Suelleman in de voorgalerij, bezig met het inpakken der insecten die de omstreken van Silago in zoo ruime mate hadden opgeleverd, toen eensklaps in de nabijheid van het erf een groote opschudding ontstond en de taboeh geslagen werd, die bij de soerau aan de overzijde van de rivier staat. Haastig lie- pen inlanders , met messen en lansen gewapend , heen en weder , en nog voordat wij onderricht waren wat aanleiding gaf tot dit tumult, was de mandoer naar de taboeh op ons erf geloopen, waar hij het gevaarte met alle macht begon te ranse- len. Dicht bij de kampong, op den weg naar Loeboe Karah, was een man door een tijger gepakt; — dit was wat wij filtreerden uit de menigte verwarde mede- deelingen die men ons kwam brengen. Van Gussern die op ’t oogenblik niets beters te doen had, ging met zijn geweer over den schouder eens kijken, en kwam na een uur terug met de tijding, dat de man ’s morgens te halfzes alleen naarde sawahs gegaan was, om daar den arbeid te beginnen, en plotseling door een tijger bespron- gen was; tot aan het oor was de schedel hem geheel verbrijzeld. Men had hem op drie stokken gelegd en naar zijne woning in de kampong gedragen, waar vooral de vrouwen aan hare droefheid op de uitgelatenste wijze lucht gaven. Het monster zelf was natuurlijk lang verdwenen en zou vooreerst niet van zich doen hooren — zoo dachten wij , maar hoe geheel anders was het in werkelijkheid ! Den volgenden morgen bracht de panghoeloe kapala ons een bezoek en vertelde dat de tijger in den afgeloopen nacht het bloedig spoor gevolgd was dat de verslagene bij zijn ver- voer naar de kampong had achtergelaten; tot onder het huis had hij zich gewaagd waar men het lijk had nedergelegd, om de ceremoniën te voltrekken die aan de begrafenis voorafgaan, en zand en steenen had hij daar opgekrabd. Men was bang geworden in de kampong, zoo sprak de panghoeloe, en men zou zoo gaarne zien dat de heeren de hand leenden om te maken dat iedereen ’s morgens en ’s avonds weer veilig kon uitgaan. Op een tijgerjacht in het vrije veld waren wij niet voor- bereid en voor ’t oogenblik ook weinig belust, en er werd daarom besloten dat wij dienzelfden avond ons in de bovenbedoelde woning in hinderlaag zouden leggen, hopende dat de tijger zijn bezoek zou herhalen. Na den maaltijd, te halfacht, werden de geweren nauwkeurig nagezien en waren wij gereed te vertrekken. Een tastbare duisternis heerschte daarbuiten en een verschrikkelijke en aanhoudende stortregen joeg ons in ’t aangezicht, — ’t was tijgerweer, zooals de Maleiers dat noemen, omdat deze dieren bij voorkeur in zulk weer op buit uitgaan. Door een paar — 161 — groote flambouwen lieten wij ons voorlichten en spoedig hadden we de woning be- reikt. De jeugdige bewoners van het huis sliepen reeds, de man was bezig zijn lading1) te slijpen, de vrouwen hadden zich in de biliks teruggetrokken. Op een pleintje vóór het huis was een kip vastgebonden, die wij, zittende voor de groote vierkante opening die het hoog opgetrokken luik ons aanbood, voortdurend in ’t oog hadden. Een paar groote pisangbladeren, achter de kip opgezet, dienden om de prooi nog beter zichtbaar te maken , en thans bleef ons niets meer over dan den nachtelijken bezoeker af te wachten. Zonder spreken en onbewegelijk zaten we daar, uur aan uur, het geweer gereed, den vinger aan den trekker, 'toog kipwaarts ge- richt. Maar geen tijger kwam er! De regen had opgehouden en in vervelende een- tonigheid tokten de druppels van de hooge boomen op de breede pisangbladeren neer; vuurvliegjes dwaalden tusschen de takken, nu eens dichtbij , dan veraf , tot hoog in de lucht; daar kwam ook een enkele ster door de wolken kijken, — hoe ont- zettend lang duurt zulk een nacht dien men wakende en oplettend toeziend moet doorbrengen! Niets, niets kwam ons storen, alles bleef even doodstil, ook de druppels vielen niet meer, en de benauwende stilte werd nu en dan afgebroken door geluiden uit het bosch, heel in de verte, naar wier oorsprong men te ver- geefs vraagt. Tot vijf uren in den morgen bleven wij op onzen post en meenden toen onzen plicht gedaan te hebben ; het begon te schemeren ; lijf en leden waren stram en stijf geworden en vrij misnoegd daalden wij den huistrap af en sloegen den weg in naar onze woning. Zeer opgewonden kwam de kok ons reeds bij de pagger te gemoet en verhaalde dat de tijger ’s nachts een bezoek had gebracht op ons erf en uit het kippenhok de laatst overgebleven eend had meegenomen. Duidelijk bleek het, dat hij, komende, door den ingang van het erf naar binnen gewandeld, en gaande, over de heg gesprongen was; aan de sporen was het te zien, hoe het dier onder het huis en daarlangs geloopen en alles nauwkeurig onderzocht had. Eigenlijk gezegd maakten wij dus een vrij dwaas figuur en wij zagen dien dag nog vele half lachende gezichten, die voorzeker in nauw verband stonden tot onze mislukte tijgerjacht. Den nacht daarop hebben wij tehuis nogmaals op den uitkijk gelegen, doch weder zonder gevolg, en van dien tijd af tot op de terugkomst der schipbreuke- lingen werd er van tijgers niets meer bespeurd. Toen echter ontdekte men op nieuw tijgersporen in de buurt van ons verblijf en, — na al het voorgevallene mogen we wel zeggen „eindelijk”, — gingen de kampongbewoners , op last van hun hoofd, een tijgerval zetten, die ongeveer op dezelfde wijze is ingericht als de gewone muizen- vallen met looden valdeurtjes ; wij van onzen kant lieten ’s avonds een geit op het grasveld vóór het huis vastbinden en bleven tot een paar uren na middernacht ') Een soort van mes. I. 24 162 — opzitten , hopende dat onze volharding toch eindelijk eens beloond zou worden. Edoch dat werd zij niet! Eerst veel later zouden wij op nieuw van dezen lastigen nabuur hooren. Inmiddels was het plan voor den tocht naar Sigoentoer op nieuw ter sprake geko- men ten gevolge der komst van den broeder van het larashoofd van Loeboe Tarab , den titel voerende van Mantri Amas. Hij bracht ons de tijding , dat zijn broeder nog altijd geen antwoord had ontvangen op zijn verzoek om een veertiendaagsch verlof, ten einde ons te Sigoentoer, Poelau Poendjoeng en Soengei Kamboet te introduceeren , en dat hij daarom hem , Mantri Amas , die niet in dienst van het Gouvernement was, gezonden had om ons op dezelfde wijze behulpzaam te zijn. Want Mantri Amas had als handelaar herhaaldelijk de genoemde onafhankelijke gewesten tot aan de grenzen van het Djambische rijk bezocht en zeide, dat hij met de radja’s zeer be- vriend was en geen oogenblik twijfelde of wij zouden door zijne bemiddeling die streken kunnen bereizen. Echter vond hij het noodig vooruit te gaan , om aan de radja’s uit onzen naam eenige geschenken te brengen , vergezeld van een brief, waarin het voornemen om de vorsten te bezoeken werd uiteengezet en het doel van de reis omschreven. Mantri Amas gaf zijn verlangen te kennen, dat Si Ttjentjeng galar Bandaro Koening, onze schrijver en ethnologisohe verzamelaar, hem vergezellen zou, en tegen dien maatregel bestond bij ons niet het minste bezwaar. Brieven werden derhalve geschreven , van de noodige zegels en stempels voorzien en in gepaste foedralen besloten ; verlakte schoenen , passement en horloges werden ingepakt, — en dat alles met het doel om het gemoed der onafhankelijke poten- taatjes ten onzen gunste te stemmen. In die brieven noemde van Hasselt zich handelaar en reiziger , begeerig om kennis van landen en volken op te doen , niet omdat hij meende dat de radja’s het daarom gelooven zouden, maar om zooveel mogelijk in overeenstemming te blijven met de handelwijze van Schouw Santvoort, die zich ook zoo genoemd had. Ook werden, met deze geschenken, aan onze zendelingen eenige stukken zwart katoen voor broek en baadje gegeven, bestemd voor de penghoeloes in de drie genoemde staatjes , omdat , toen indertijd de mijn- ingenieur de Greve de Koeantan zou bereizen , de penghoeloes aldaar zich zeer ge- krenkt hadden gevoeld, dewijl bij het vragen om vergunning van hen niet de minste notitie was genomen. Mantri Amas werd dan ook op het hart gedrukt het daarheen te leiden, dat niet alleen de radja’s, maar ook de penghoeloes, het reis- gezelschap eene goede ontvangst beloofden. Aldus omtrent al onze belangen ingelicht, vertrok het tweetal den 23sten Juni om de reis per prauw eerst langs de Batang Silago en vervolgens langs de Batang Marnoen af te leggen. Drie dagen later zouden van Hasselt en Veth hen volgen en de afspraak was dat men elkander te Soengei Kamboet zou ontmoeten. Niemand twijfelde aan het welslagen van deze onderneming, en de geruststellende verzeke- — 163 — ringen van Mantri Amas hadden zelfs de meest pessimistisch-gestemden onder ons zoo goed als geheel bekeerd. Die staatjes waren immers zoo mikroskopisch klein , hun ligging was zoo vlak aan onze grenzen! Ook nu wordt hier gemakshalve het woord gegeven aan de beide reizigers die, terwijl Snelleman te Silago bleef, den tocht naar Sigoentoer aanvaardden. De reis die wij thans gingen ondernemen, had niet alleen ten doel gegevens te verzamelen die tot een betere kennis van land en volk in het algemeen zouden kunnen leiden , maar wij beoogden nog daarenboven een meer bepaald onderzoek in te stellen naar de gesteldheid van het terrein en den loop en de bevaarbaarheid der rivieren, in verband met de mogelijkheid van een afvoer der steenkolen uit de Ombilin-velden, beoosten het meer van Singkarah, naar de Oostkust van het eiland. De schatten welke daar zoo overvloedig in den bodem begraven liggen , naar de Oostkust te brengen , in stede van naar de westelijke havens — het was geen nieuwe gedachte. De bekende onderzoekingen van den ingenieur de Greve hadden ten doel gehad de geschiktheid van de Koeantan-rivier voor dit transport na te gaan ; maar lang voordat die onderzoekingen ten einde waren geloopen , vond de Heer de Greve den dood in de golven van dien stroom, en nog altijd bleven er vele be- zwaren te over winnen , vele moeielijkheden op te lossen. Die Koeantan-rivier lag echter te ver van het terrein dat ons tot onderzoek was aangewezen , dan dat aan een voortzetting van dien arbeid door de leden van deze Expeditie zou gedacht kunnen worden ; geheel iets anders was het na te gaan, of ook de Djambi-rivier voor den afvoer der steenkolen geschikt zou zijn, en dit vraag- stuk was, van het eerste ontstaan der Expeditie af, meermalen ter sprake gekomen. De beschouwingen die men destijds in Nederland over deze route openbaarde, steunden natuurlijkerwijze op de gegevens welke de bestaande kaarten verschaften, en terecht schroomde men aan die opgaven een groot gewicht toe te kennen. Die kaarten toch hadden zoo veel onvolledigs, dat het zelfs niet zeker was tot welk stroomgebied de rivieren behoorden die onder de namen Panean , Manoek en Spatar stonden aange- duid, en die later bleken de Pangéan, de Marnoen en de Sipötar te zijn. Waren ons reeds door den vorigen tocht vele onduidelijkheden opgehelderd, wij hoopten dat de tegenwoordige ons een in allen deele juist inzicht in den loop van die rivieren en de haar scheidende gebergten zou geven; want waren de berichten die wij van de ligging der onafhankelijke staatjes erlangd hadden, te ver- trouwen, dan moest de Batang Hari in noordwaartsche richting langs onze grenzen stroomen , op zóó korten afstand , dat zij wellicht de aangewezen rivier zou zijn om eenmaal door een spoorweg met de Ombilin-velden in verbinding gebracht te wor- den. Hartelijk wenschten wij daarom dat ons plan om de genoemde rijkjes te be- — 164 — zoeken, in allen deele mocht slagen; wij zouden dan tevens van die zijde in de Rantau kunnen binnendringen. Te voet begaven wij ons naar Ampang Koeandji aan den linkeroever van de Marnoen , waar de gebuurde prauwen gereed zouden liggen , om ons naar Köta baroe (Gando Lajoe), de laatste kampong op Nederlandsch gebied, over te brengen. Daar men ons gezegd bad, dat deze kampong niet veel verder dan Banei van Silago verwijderd is , hadden wij ons voor de lange wandeling niet behoorlijk uitgerust ; ten slotte bleek bet , dat Ampang Koeandji drie uren gaans van Silago ligt , dat de rivier op vijf plaatsen doorwaad moet worden, en dat bet boscbpad door de kar- bouwen zeer modderig en moeielijk begaanbaar was gemaakt. Vier bidoeks, iets grooter dan die welke wij op de Sipötar gebruikt hadden, lagen er gereed, onder een grooten boom vastgemaakt ; drie daarvan werden met de bagage bevracht , terwijl de overblijvende voor onze personen bestemd werd , met inbegrip van Bandaro Poetib, die ook nu weder verzocht had ons te mogen vergezellen. Nadat de koeli’s, die onze goederen gedragen hadden, naar Silago waren teruggekeerd, begon de vaart stroomafwaarts, geleidelijk maar niet snel. Het bosch langs de oevers was veel minder dicht en hoog dan wat wij tot dusver langs andere rivieren hadden aangetroffen; enkele boomen, door koloniën van kalongs bewoond, stonden nabij de plaats waar eenmaal de negari Koewö lag , waarvan thans nog maar een enkel huis , onder een reusachtigen pauhe-boom *) gelegen , overig is. Een vrouw met een paar kinderen zat bij de ladder die uit de rivier naar den oever voert, en keek naar de voorbijvarende prauwen; zij vormden een groep die dit gedeelte van het land- schap op aangename wijze stoffeerde , want overigens sprak er slechts verlatenheid uit de overgebleven klapper-, pinang- en tjoebadak -boomen, die staan waren gebleven terwijl de ontvolkte huizen door ouderdom en gebrek aan onderhoud instortten. Nog merkten we vele djamboe-boomen op , wier takken tot ver boven het water hingen en die in vollen bloei stonden , alsmede uitgestrekte bamboebosschen , sarik en auer, terwijl nu en dan groote en hooge stammen hun kruin boven de andere verhieven en aan het bosch het aanzien gaven van het woud dat wij langs de Sipötar en Sibelaboe zoo onafgebroken hadden waargenomen. Links en rechts vallen kleine beekjes in de Marnoen , de Soengei Rauhe onder anderen , die door een uitgestrekte il al ang- vlakte stroomt, waarop een klein en ver- vallen hutje eenmaal tot verblijf aan visschers diende, wier soekan 2) nog nabij den oever stond. Beneden de monding van dit beekje troffen wij een prachtigen kasei- ') Een soort van Mangifera, misschien M. altissima Blanco, ofschoon als vindplaat- sen dier soort alleen de Molukken en Philippijnen worden opgegeven. -) Soekan of Soek am is een vischtuig bestaande uit eene bank van barnboelatten eenigszins hellend geplaatst en van zijwanden voorzien. Bij hoog water wordt de visch er op- gedreven. — 165 — boom aau, wiens roode bladeren de rivier bijna geheel overschadawden. Verderop, bij de Soengei Alei , eveneens ter linkerzijde , ligt de uit vier huizen bestaande kampong van dien naam , te midden van sawahs en uitgestrekte pisangtuinen. Ter hoogte van die woningen lagen eenige vlotten aan den oever vastgemeerd, terwijl een ladder van ruwe rondhouten en met een ondoelmatig klein aantal treden, ge- legenheid verschafte om van den hoogen oever af te klimmen. Even beneden de kampong waren zes vrouwen, jong en oud, bezig met goudwasschen in ondiepe schotels, djaé geheeteu , en van banio-, koeandji of koerandji- of van kampéh-hout J) vervaardigd. Ter linkerzijde stijgt de bodem tot heuvels van honderd vijftig voeten hoogte, rechts is het land vlak en met kreupelhout begroeid. Bij een bocht iu de rivier wijzen de prauwvoerders ons een groote aardstorting, die zich over een lengte van vijftig meters uitstrekt, en die duidelijk toont dat de bodem hier geheel uit roode klei- aarde bestaat. Iets verder had een visscher een kunstmatig eilandje gevormd van steenen en takken , om den stroom te breken , en daarachter zijn vischfuik , poekè tahan genaamd, met de opening stroomafwaarts geplaatst; terwijl een oogen- blik later de prauwen weder een vrouw voorbijvoeren die bezig was met goudwas- schen, en het gevonden metaal bewaarde in een klapperdop, die boven op een gespleten bamboe naast haar in de rivier stond. Wij zijn te Doerian Simpei aangekomen. Stijf van het ongemakkelijk zitten in het smalle vaartuig grijpen wij de gelegenheid aan om eens aan wal te gaan. Doe- rian Simpei is een uitgebreide kampong , die er net en goed verzorgd uitziet , met zindelijke erven, behoorlijk ouipaggerd; het treft ons dat de huizen zooveel meer aanzien hebben dan de hutten in vroeger bezochte, even afgelegen kampongs, hoewel het materiaal waaruit alles is opgebouwd, overal hetzelfde is. Meenende dat wij hier zouden overnachten, hadden de bewoners van een der huizen de beleefdheid ge- had hunne woning ter onzer beschikking te stellen ; ja men had zelfs vóór ’t huis een keukentje voor ons gebouwd uit gevlochten klapperbladeren. En om dat alles niet ongebruikt achter te laten, lieten we daar onze rijst koken, die we met veel smaak nuttigden. Toen wij spoedig daarop wilden vertrekken, kwam de penghoeloe aangeloopen en vertelde ons dat zijn vrouw zwaar ziek was en dat hij zoo gaarne obat voor haar zou hebben. In zijn woning vonden wij de zieke liggen op een mat van gevlochten rotan, met een klein kussen onder het hoofd, maar zonder eenige dekking; de jeugdige moeder leed aan dysenterie, en gedurende de veertien dagen dat zij reeds ziek lag, was haar kind door zijn grootmoeder gezoogd. En wat was haar in dien tijd als geneesmiddel toegediend ? ’t Zeer verkoelende klapperwater ! Maar ’t hielp niet , zeide de penghoeloe. Gelukkig konden wij de arme vrouw helpen ') Banio == Talaunia gigantifolia Miq.; Koerandji = Dialium indum L., doch volgens den lieer Cordes een soort van Dysoxylum. — 166 — aan een goede hoeveelheid van een cholera-drank , en met de beste wenschen voor haar behoud en met achterlating van eenige leefregels verlieten wij de kampong en doken weder weg in onze prauwen. Even beneden deze plaats wordt de vaart bemoeielijkt door tal van zware granietrotsen , waartusschen het water met groote snelheid en ontzettend geweld doorstroomt. De prauw verlaten was echter onnoodig , want haar bestuurder wist met groote vaardigheid de klippen te vermijden. Beide oevers waren thans weder met zwaar bosch begroeid. Een enkele maal passeerden wij een plaats in ’t bosch waar men bezig was op een opengekapte plek een ladang aan te leggen ; daar bouwen dan de ontginners voor zich en hun gezin aan den oever een tijdelyke hut, uit takken en bladeren samengesteld, totdat hun houten huis gereed zal zijn. Verscheidene beekjes vallen nog aan weerszijden in de Marnoen voordat wij — het was 2 uren geworden, — Kota baroe bereikten, een kampong nog nimmer door Europeanen bezocht. Zij is klein en bestaat uit zes huizen, wier 78 bewoners tot vijf verschillende soekoes behooren, terwijl er vijf soekoehoofden zijn. Boven de andere staat de toengganei die tevens hoofd is van de soekoe Melajoe, en Radja penghoeloe heet. Het moet gezegd worden dat Köta baroe een zeer aangenamen in- druk maakte; al de huizen liggen er gezellig bij elkander als in een grooten tuin, waarin koffieboomen ’t veelvuldigst voorkomen. Vóór die huizen zijn schoongemaakte pleintjes, waarop hier en daar een platte steen met een hoogen daarachter tot zit- plaats dient. Tegenover de woning staat de padischuur, met een wand van boom- schors, die in een hekwerk van pinanglatten en bamboe gevat en met een over- hangend dak van ilalang gedekt is. Aan de voorzijde heeft men allerlei obats en bezweringsmiddelen opgehangen, een rötanmandje, een rijstlepel, guirlanden van gedroogde bladeren en gras met stukjes hoogrood gekleurde padistengels versierd. Allerlei figuren zijn er met sirihkalk op de wanden geteekend en een net bewerkt houten laddertje dient om de opening in de bergplaats, vlak onder het dak, te bereiken. De woning van den toengganei, die uit één vertrek zonder biliks bestond, werd ons als logies aangewezen ; de vrouwen hadden haar verlaten en van het hooger gelegen gedeelte het huisraad weggenomen, zoodat daar plaats was voor onze bedden. De oude heer ontving ons zeer vriendelijk en wij waardeerden het dat hij ons verder geheel aan ons zelven overliet. Trouwens dit gebood zijn toestand ; want hij leed erg aan koorts en lag bijna den geheelen dag, in eenige vuile lappen gewik- keld, bij de kleine keuken, die men ook hier buitenshuis had opgericht. Bij die stookplaats was zelfs een lange bank van halve pinangstammen neergezet, waarop wij in de vrije lucht konden rusten ; ja men was zelfs zoo ver gegaan van een klein kabinetje te maken met een zitting van boomschors en een opening van één vierkanten decimeter! — 167 — Het was ons goed hier te zijn en ook levensmiddelen waren zonder veel moeite, hoewel niet goedkoop (wij betaalden b.v. 14 duiten voor een klapper), te krijgen. Bandaro Poetih zorgde voor de inkoopen en hij kweet zich uitnemend van die taak. Buiten hem hadden wij een onzer jongens bij ons, die als kok dienst deed. Wij verheugden ons hartelijk in de afwezigheid van koeli’s, die thuis konden blij- ven, omdat de bagage te water vervoerd werd; wij ontgingen daardoor het gevaar van door ons groot gevolg opzien te baren. Een wandeling door de kampong overtuigt ons spoedig, dat er aan klapper- boomen en koffie geen gebrek is, en de vele nette padischuren spreken van een overvloed van rijst. Dit product wordt nergens op sawahs geteeld, niettegenstaande het terrein in de onmiddellijke nabijheid van het dorp zich uitnemend tot sawah- bouw zou leenen. Als reden voor het uitsluitend aanleggen van ladangs gaf men ons op, het gemis van karbouwen en djawi’s en de mindere lichaamskracht der be- volking. Een meer geldende verklaring ligt dunkt ons in het feit, dat de bewoners, van ouder tot ouder aan het verbouwen op ladangs gewoon , niet gemakkelijk een andere wijze van verbouwing zullen gaan toepassen. Maar nog in andere opzichten maakte deze kampong eene gelukkige uitzonde- ring; niettegenstaande wij de eerste blanken waren die den voet zetten binnen hare grenzen, toonden de bewoners zich weinig schuw, en zelfs de vrouwen , al moch- ten zij een grootere bocht maken in haar weg dan volstrekt noodig was als zij ons ontmoetten , ontliepen ons althans niet. Toen van Hasselt eenige insecten ging verzamelen werd hij spoedig gevolgd door een troep jeugdige Maleiers, die hem, op hun manier, behulpzaam waren en zich volstrekt niet verlegen toonden. Op den dag van onze aankomst was er een vrouw gestorven. Zij lag op ver- scheidene matjes, met een zorgvuldig geplooide kain om het op een kussen liggend hoofd , en met het lichaam door eenige nieuwe sarongs en over elkander gespreide slendangs bedekt. De gestorvene had niets afstootends, de handen waren over de borst saamgevouwen en boven haar hoofd hing aan een koord, dat van den zolder afdaalde , een rijstmeelkoekje als voorbehoedmiddel tegen bederf van het lijk. Daar, aan ’t hoofden- einde, zat de oude moeder van de overledene met een lindjoeang-takje 1) de vliegen te verjagen; rondom tal van vrouwen, meest allen familieleden, en een afwisselend gezelschap van buren en bekenden , die kwamen oploopen om eens te kijken. Om te voorkomen dat de handen van de overledene stijf werden, — wat niet goed is, zooals de moeder beweerde, — wreef zij ze van tijd tot tijd met olie uit een klap- perdop naast haar en boog pols en vingergewrichten totdat ze lenig waren als vroeger. Zoo er droefheid en rouw was in deze woning, dan was zij er onmerkbaar stil. Men sprak over alles, maar over de doode sprak men niet, en de oude moeder ’) Calodracon Jacquinii Planch. — 168 — was de eenige die naar bet lijk omzag. De laatste wasscbing en ’t wikkelen in ’t lijkkleed was nog niet geschied; immers dat was ’t werk van de roebiah, de vrou- welijke doekoen *), en die woonde veraf, nog boven Doerian Simpei; zij kon dus eerst den volgenden morgen aankomen. Toen ontmoetten ook wij haar, nadat de ceremoniën waren afgeloopen waarbij geen mannen mogen tegenwoordig zijn. Zij was een vrouw van middelbaren leeftijd, met een schrander, geslepen uiterlijk; het haar, in afwijking van de hier heerschende gewoonte, was in een kondéh opgeno- men; om de schouders had zij een stuk wit katoen geslagen. Binnentredende zagen wij het lijk weder op dezelfde plaats liggen, gewikkeld in een wit kleed van vier kaboens2), dat aan den hals, om het middel en aan de voeten met witte bandjes was vastgemaakt. De baar van auer koening, een gele bamboesoort, werd binnen- gebracht en op een ladder gelegd; twee mannen en een vrouw legden het lichaam met twee matjes op de baar en bonden het vast met lappen oud katoen, terwijl een paar nieuwe sarongs ten slotte het geheel bedekten. Voorzichtig werd nu daar ontstond plotseling beweging onder de toeschouwers, die moeite deden door de vensters alles waar te nemen; men liep den weg op, staarde in dezelfde richting als om aaukomende personen te herkennen, en spoedig ging het nieuws van mond tot mond dat Angkoe Moeda kwam , zooals Mantri Amas gewoonlijk door de Maleiers genoemd werd. Inderdaad zou men de begrafenis uitgesteld hebben om onzen zendeling te ontvangen, wanneer we niet op stelligen toon gezegd hadden, dat de plechtigheid vóór zipie ontvangst moest afloopen. Maar niettemin waren wij zeer nieuwsgierig naar hetgeen onze afgezanten kwamen boodschappen, en daar wij afgesproken hadden dat zij ons te Soengei Kamboet zouden wachten, na ons bericht te hebben gezonden dat wij den Radja welkom zouden zijn, voorspelde ons hun spoedige terugkomst weinig goeds. Middelerwijl was ook de orang siak gekomen, iemand die in de soerau het een en ander van den godsdienst geleerd heeft; en deze begon, nadat de baar in de deur- opening geplaatst was , een gebed te prevelen , nu eens hard , dan wat zachter , maar steeds onverstaanbaar. Een oude vrouw, die ook de ladder had afgestoft vóór men het lijk daar op legde, streek met de hand van het hoofd tot de voeten langs het witte doek, en toen men daarop uit den mond van den orang siak vernam dat alles klaar was, namen twee mannen de ladder op en droegen die grafwaarts. Nauwelijks had de baar het huis verlaten, of de vrouwelijke verwanten hieven ver- vaarlijke jammerkreten aan, waarmede zij de doode terugriepen, maar te oordeelen naar de voorafgegane onverschilligheid, kunnen het slechts kreten geweest zijn door het gebruik voorgeschreven. Twee vrouwen volgden de overigen naar het graf; elk ') Geneeskundige. -’) Een kaboen meet 4 ètó’s. 169 — van haar droeg een kalebas met water. Spoedig waren we daar aangekomen , want de begraafplaats ligt nabij de kampong aan den rand van het boseb; zij zelve gelijkt een kleine rimboe, zoo slecht onderhouden zijn de graven, zoo welig is alles met gras en struiken begroeid. Een oud man, een orang siak uit Loeboe Oelang- Alieng afkomstig, deed een gebed, na zich de voeten te hebben gewasschen met het water uit een van de kalebassen , — een gebed dat niemand verstond en waarvan de beteekenis alleen eenigermate bleek uit de beweging zijner handen , waarmede hij beurtelings naar de baar en naar den grafkuil wees. De teraardebestelling onder- scheidde zich overigens in hoofdzaken niet van die welke wij reeds vroeger hadden bijgewoond. Nadat het graf weder opgevuld was, werden twee stokken, een boven het hoofd, het andere boven de voeten van de begravene, op het aarden dijkje ge- plant dat men had opgeworpen , en uit de tweede kalebas water sprenkelend , dat alle booze geesten van deze rustplaats moest verwijderd houden, prevelde de orang siak de talqin J) , — de begrafenis was afgeloopen. Thans was natuurlijk het woord aan Angkoe Moeda en Bandaro Koening. Twee dagen vóór onze aankomst te Köta baroe waren zij in een bidoek de Marnoen afgevaren en in den middag te Soengei Kamboet aangekomen, een staaije aan den linkeroever van de Batang Hari , nog geen twee uren beneden de monding van de Marnoen gelegen. De bewoners van Soengei Kamboet, hoogstens duizend in getal, worden bestuurd door zes penghoeloes , de datoek nan beranam2). Boven hen staat Angkoe Poetih, die den titel van Radja voert en die, evenmin als de penghoeloes, het Nederlandsch bestuur ongenegen is, daar zij thans eigenlijk afhan- kelijk zijn van, of zich althans moeten voegen naar, het machtiger Sigoentoer, dat door de verwantschap der thans regeerende vorsten zeer nauw met het rijkje Poelau Poendjoeng verbonden is. Angkoe Poetih had onze afgezanten zeer vriendelijk ontvangen, brief en ge- schenken dankbaar aangenomen en, terwijl hij hun een beleefden brief, aan van Hasselt gericht , als antwoord medegaf, verzocht hij nog mondeling gewaarschuwd te mogen worden omtrent onze komst, opdat hij ons te gemoet zou kunnen gaan. Waarlijk een beter antwoord was moeilijk denkbaar, en tevreden over den uitslag van dezen eersten stap, waren de gezanten nog denzelfden dag naar het een half uur verder gelegen Poelau Poendjoeng getogen. Daar was de radja Toeankoe nan Sati , — welk een ongelukkig toeval ! — veertien dagen geleden gestorven en opge- volgd door zijn neef, een jongeling van ongeveer 16 jaren, den zoon van den Radja, Bagindo Ratoe van Sigoentoer , den invloedrijksten vorst van de Boven-Batang Hari. *) D. i. de onderrichting voor den gestorvene omtrent hetgeen hij te antwoorden heeft als de engelen Nakir en Monkir hem in het graf over zijn geloof komen ondervragen. :) D. i. de zes datoeks. I. 22 — 170 — Dit Poelau Poentij oeug is een der grootste negariën die tot aan de Djambische grens worden aangetrolfen ; zij telt ruim 1000 zielen, (daarbij gerekend de bevol- king van het aan den rechteroever gelegen Soengei Daras) , die bestuurd worden door twaalf penghoeloes, de datoek nan doewa belas. In Soengei Daras was de pas gestorven Toeankoe nan Sati opgevolgd door een vrouwelijke kauianakan, Radja Poetih geheeten, die in gezindheid ten opzichte van het europeesch element aan de zijde van Soengei Kamboet stond. Te Poelau Poendjoeng aangekomen hadden de gezanten zich dadelijk naar de woning van den Radja begeven, waar zij de penghoeloes vergaderd vonden, terwijl er overal veel gewapende kampongbewoners op de been waren. Na eenige oogen- blikken was de Radja verschenen, vergezeld van den Radja van Sigoentoer, den man die, als zijn vader, hem geheel door zijn invloed beheerscht. De vergadering van de penghoeloes in de Roemah gedang Radja had ten doel het vaststellen van den dag waarop het doodenfeest ter eere van den overleden vorst zou plaats hebben. Nadat onze gezanten een eerbiedige sambah voor de vorsten hadden gemaakt en naar de reden van hun komst gevraagd waren, begonnen zij die te ontvouwen en wilden brieven en geschenken uit onzen naam overhandigen. Maar met een afwijzend gebaar keerde Bagindo Ratoe, die als oudste vorst de rapat presideerde , hun den rug toe , en ging voort met de penghoeloes over het dooden- feest te spreken, zonder op hen eenige acht te slaan. Geruimen tijd bleven zij daar zitten totdat hun eindelijk namens den Radja gevraagd werd, wat de hee- ren eigenlijk voornemens waren in zijn rijk te doen ; of zij het land kwamen ver- kennen om dat later in bezit te nemen. „Onze heeren”, zoo luidde het antwoord , „zijn eenvoudig reizigers die den vorsten een bezoek willen brengen en de beschre- ven steenen zien die in de nabijheid van Sigoentoer liggen.” Mantri Amas doelde daarmede op de Hindoe-oudheden waarover wij hem vóór zijn vertrek gesproken hadden. In het werk van den Heer Verkerk Pistorius hadden wij het eerst van deze oudheden gelezen en wat hij van Sigoentoer zegt , gaf ons geen aanleiding om te den- ken, dat onoverkomelijke hinderpalen ons den toegang tot die plaats zouden beletten. Eenigen tijd daarna ontmoetten wij den ouden penghoeloe kapala van Soengei Langsè , die door den controleur Verkerk Pistorius naar Sigoentoer gezonden was om de beelden te gaan zien en den Radja vergunning voor hem te vragen om ze even- eens te komen bezichtigen. De Radja, mamak van den tegenwoordigen , had geantwoord, dat hij den heer Pistorius verbood in zijn gebied te komen, doch dat een der beelden 2) voor duizend gulden te koop was. Indien de heer Verkerk ') Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden, bl. 239 v. -) Er zijn naarde mededeeling van dien Maleier twee beelden, waarvan hij ons de volgende beschrijving gaf. liet eerste bevindt zich te Soengei Langsè, tegenover Sigoentoer aan de Ba- tang Hari, en is drie meters hoog en aan alle kanten behouwen (geen relief). Het stelt een — 171 — Pistorius dat beeld wilde koopen, zou de Radja het per biloengkang naar Takoeng laten brengen. Dit verhaal strookt beter met hetgeen ons wedervoer, dan wat in het werk van den heer Pistorius te lezen staat. Die beelden dan waren door Mantri Amas bedoeld , toen hij van beschreven steenen sprak , maar Bagindo Ratoe antwoordde daarop niet. Eindelijk liet hij weder vragen waar de heeren thans waren. „Te Silago”, zoo zeiden de onzen, en er volgde weder een lange tijd van doodelijk stilzwijgen. Twee uren waren zoo voorbijgegaan, toen de beide gezanten verlof vroegen om huiswaarts te mogen kee- ren, en zich naar de woning van een familielid van Angkoe Poetih begaven om daar te overnachten. Nog dienzelfden avond begaf Mantri Amas zich naar des vorsten huis om te trachten hem de brieven en geschenken te doen aannemen ; hij vond niemand, want weer was hij met de penghoeloes en juist werd op de samenkomst tot weigering van ons verzoek besloten, ’s Nachts te één ure kwam een andere zoon van Bagindo Ratoe dan de radja van Poelau Poendjoeng aan Mantri Amas gelasten bij zijn vader te komen. Met Bandaro Koening scheen men zich liefst in ’t geheel niet in te laten. „Waar is hij nu?” vroeg de Radja dadelijk, en toen Mantri Amas vertelde dat zij in de kampong overnachtten, liet hij er op volgen: „Waarom is hij nog niet weg? Wat heeft hij hier langer te wachten? Als hij niet spoedig maakt dat hij wegkomt, laat ik hem vermoorden!” Mantri Amas antwoordde, dat zij des- noods onmiddellijk zouden vertrekken en alleen voor den vorst waren verschenen om hem brieven en geschenken van hunne lastgevers te overhandigen. Bagindo Ratoe viel hem hier in de rede en zeide : „Spreek me nu niet meer van die brieven en laat mij ook niet meer hooren van dien Bandaro Koening; als ik hem zie is ’t alsof ik een hond zag ! Gij kunt die brieven meê terugnemen en aan de heeren zeggen , dat ik ze niet wil ontvangen; ja ik wil er zelfs niet langer over hooren spreken; want volgens den eed dien ik , evenals mijne voorgangers , gezworen heb , zal ik nimmer een blanke in de Rantau toelaten en iederen Europeaan laten vermoorden die het waagt in mijn rijk door te dringen !” Met deze boodschap was Angkoe Moeda heen- gegaan. Inmiddels had ’s Radja’s zoon, die onzen zendeling verzocht had bij zijn vader te komen, zich nader met Bandaro Koening onderhouden en gezegd, dat op bevel zijns vaders beide nog dien nacht moesten vertrekken en anders op last van dien vorst zouden worden van kant gemaakt. Hij stond echter toe dat zij bleven, mits zij den volgenden morgen vroeg vertrokken. Of zij dien nacht veel geslapen vrouw voor wier beenen een weinig van eldander staan ; in de rechterhand houdt zij een mes, eenigermate op een tafelmes gelijkende; de armen liggen, met gesloten vuisten, over de horst, de rechter onder den linker. Het hoofdhaar is gekruld en hals, pols en enkels met figuren ver- sierd. Het tweede beeld ligt bij Loehoe Boelan boven de plaats waar de Pangéan in de Hari uitmondt; het is en relief gehouwen op een staanden steen van manshoogte, die van boven met een uitstekenden steen gedekt is. Het stelt mede een vrouw voor, die aan elke borst een zuigend kind houdt. — 172 — hebben , — ’t is te betwijfelen ; maar zeker is het dat dezelfde prins ’s morgens te zes uren nogmaals kwam vragen waarom zij nog niet vertrokken waren. „Omdat”, ant- woordde Mantri Amas „wij eerst nog den Radja wenschen te ontmoeten , zooals de adat voorschrijft”. Hem werd dit toegestaan, maar Bandaro Koening werd het ruw geweigerd. Langs den landweg waren zij daarop naar Soengei Kamboet teruggekeerd ; daar aangekomen hadden zij een oogenblik getoefd in het huis van de moeder van Angkoe Poetih , gegeten en gedronken , om spoedig daarop naar Kóta baroe terug te keeren, waar wij getuigen waren van hunne aankomst. Moge nu ook dit verhaal iet of wat opgesmukt zijn , in hoofdzaak bleek het later volkomen waarheid te bevatten. Van een bezoek aan de negariën Poelau Poendjoeng en Sigoentoer kon derhalve onder de gegeven omstandigheden geen sprake zijn; maar de ontvangst den onzen bij den vorst van Soengei Kamboet ten deel gevallen, was zóó welwillend, dat wij gerust konden beproeven in zijn gebied te komen, al was ’t dan ook onmogelijk er langeren tijd te blijven. Daarenboven was de opneming van den verderen loop der Marnoen en van althans een deel der noordwaartsche wending van de Hari van zoo groot belang, dat wij besloten van de goede gezindheid van Angkoe Poetih gebruik te maken. Dat de boodschap van onze afgezanten voor ons een groote teleurstelling be- vatte, men zal ’t licht begrijpen. Vele plannen vielen door deze weigering in dui- gen; vele belangrijke, tot dusver onbekende streken aan wier grenzen wij thans stonden, werden ons afgesloten. Maar wat was er aan te doen? Sigoentoer binnen- dringen trots het stellige verbod van den Radja? Ongewapend als wij waren, en zonder hulp waarop in tijd van nood te rekenen viel, ware dat, zoo meenen wij ook nu nog, een onvergefelijke onvoorzichtigheid geweest. Wanneer wij Bagindo Ratoe in zijn eigen staatje toch hadden opgezocht, had hij, overbluft door onze stoutmoedigheid, ongetwijfeld anders gesproken dan hij tegenover onze afge- zanten deed; hoogstwaarschijnlijk zou hij, de zaak een andere wending geven- de, hebben gezegd niet voor onze persoonlijke veiligheid te kunnen instaan, om- dat hij den haat zijner onderdanen tegen iederen blanke niet plotseling in gene- genheid kon omzetten. En wanneer een hoofd zóó spreekt, dan is het mes reeds ge- slepen, waarmede kort daarna de moord beproefd zal worden! Voor een vijandig ge- zinde bevolking moeten reizigers, die zonder gewapend geleide zijn, wijken, en het lot van de Fransche reizigers Wallon en Guillaume aan de Tenom-rivier ter West- kust van Atjeli heeft daarvan op nieuw het bewijs geleverd. De gesprekken die wij naar aanleiding van het verslag onzer gezanten hielden, werden natuurlijkerwijze in het Hollandsch gevoerd en dus door niemand verstaan. Heeft men echter iets met Maleiers te bespreken , dan is ’t zeer moeilijk te voor- komen dat het gesprokene dadelijk en overal bekend wordt. Steeds zijn wij omringd — 173 — door tal van inlanders van allerlei leeftijd, die, nieuwsgierig naar onze personen en naar onze goederen, komen binnenloopen en ongevraagd zich in den kring neer- zetten ; ja zij schromen zelfs niet zich in het gesprek te mengen en ongevraagd van advies te dienen. Nu is het in ons belang, steeds zooveel mogelijk een welwil- lenden en nauwen omgang met de bevolking te onderhouden, om op die wijze hare taal, hare zeden en gewoonten te leeren kennen. Het gaat dus niet aan die men- seken weg te jagen, hoe vervelend zij soms ook zijn; en dat het onwelvoegelijk is zich ongevraagd met eens anders zaken te bemoeien, daarvan hebben zij geen begrip. Alleen tegenover een controleur of hoogeren ambtenaar zouden ze zich die vrijheden niet durven veroorloven, maar schoon geen Maleier zonder vergunning de woning zou durven betreden waar een ambtenaar zich ophoudt, zal hij toch waar- schijnlijk trachten, achter of onder de woning staande, zooveel mogelijk van het daar- binnen gesprokene op te vangen. Langzamerhand bekend geworden met deze eigenaardigheden en wenschende te voorkomen dat er reeds vooruit bericht naar de onafhankelijke districten werd ge- zonden , spraken wij geen der onzen over het plan om naar Soengei Kamboet te gaan. Den middag brachten wij door met het bezichtigen van de kampong en verder kenmerkte die dag zich door niets bijzonders. In den morgen van den 28sten Juni werd onze bagage ingepakt en bevel ge- geven de prauwen in orde te brengen om ons stroomafwaarts te brengen; doch over het doel van onze reis werd nog steeds het stilzwijgen bewaard. Dit gaf het volk aanleiding tot allerlei praatjes en gissingen, men fluisterde en wees naar ons en naar de prauwen; — daar kwam ook de oude toengganei, wien het nieuws ter oore was gekomen en die ons smeekte niet naar de onafhankelijke landen te gaan, omdat ons stellig een ongeluk zou overkomen. Een dag vóór onze aankomst, zoo ontdekte hij ons, waren te Kota baroe vier met lansen en klewangs gewapende doebalangs gekomen, menschen van Loeboe Oelang Alieng, die berichten waren ko- men inwinnen omtrent de heeren en hunne plannen. „Hij had die lieden teruggezon- den,” zeide de oude man; en daar hij overtuigd was, daarmede eene goede daad te hebben verricht, bevreemdde het hem dat van Hasselt het bejammerde, die menschen niet ontmoet en gesproken te hebben. Het inpakken en in de prauwen laden ging langzaam ; men talmde als om den weinigen lust te toonen dien men in de voorgenomen reis had, en zoo werd het over negen eer wij met de bidoeks , vijf in getal , vertrokken. Zelfs voor grootere prauwen dan de onze is de rivier tot aan hare monding bevaarbaar ; slechts een paar malen werd de vaart zeer bemoeielijkt door stroomversnellingen, maar de rot- sen die oorzaak zijn van de belemmeringen , zouden , naar ’t ons toescheen , zonder groote bezwaren kunnen opgeruimd worden. — 174 — Links en rechts vallen onderscheidene beekjes in de Marnoen , die echter geen van allen als zijrivier van eenige beteekenis zijn De oevers zijn doorgaans aan beide zijden met zwaar bosch begroeid, maar hier en daar vindt men ladangs, met pisang en suikerriet beplant en met kleine op palen staande hutten. Eens in de twee of drie dagen gaan de eigenaars daarheen om te zien, hoe het met den aanplant staat, en om er het noodige werk te verrichten. Bij een van die ladangs hing een van rotan gemaakt vischnet in de rivier , een zoogenaamde 1 a p o e n , door middel van een rötanring en een touw aan een staak verbonden, die in den bodem was geplant. Men zeide ons dat als de visch in het net komt, dit boven het water wordt getrokken: maar de inrichting werd ons niet duidelijk, en te Silago, waar wij uitleg vroegen, kende men die netten niet. Verderop stond een groote boom met drie bijennesten , terwijl de oude ladder van bamboepinnen , waarmede men bij een vorigen honigoogst naar boven geklommen was, nog aan den boom zat. Een andermaal zagen wij een ladang waarop uitsluitend zoete kassave, hier obi batang genoemd, geteeld werd, en waar wij, ten gebruike onder weg, eenige van die aardvruchten medenamen. Op dezelfde hoogte ligt in de rivier een eilandje, Poelau Andjolei, waar wij stilhielden en aan wal gingen om te eten; het was toen twaalf uren. Een eind beneden dat eilandje bevindt zich een groote steen in de rivier, Batoe Oeban genaamd, die als grenssteen tusschen Köta baroe en Soengei Kamboet beschouwd wordt. Zonder verdere ontmoetingen bereikten wij tegen drie uren Moeara Marnoen , de uitmonding van de Marnoen in de Hari. Zonder overdrijving mag het een zeer schoon gezicht genoemd worden dat de „Dag-rivier” hier oplevert. Als een statige stroom van meer dan honderd meters breed loopt zij in nagenoeg noordelijke richting voort tusschen hooge met vele la- dangs bedekte oevers en langs de stoute granietblokken die hier en daar het hoofd boven water steken. Aan haren linkeroever verheft zich op eenigen afstand een ge- heel met bosch begroeide heuvel, en in ’t verschiet, stroomafwaarts, wordt de top van den Goenoeng Médan en andere heuvels zichtbaar, allen in het gebied van Sigoentoer gelegen. Even beneden de monding , onder een reusachtigen kaseiboom, lagen wij aan en zagen aan de andere zijde, juist tegenover den mond, een twintigtal mannen, vrou- wen en kinderen, die zich op een ladang met padi planten hadden bezig gehouden, naar den oever loopen en in hunne gereedliggende prauwen stappen. Twee daarvan staken de rivier over en kwamen naar ons toe; onder de opvarenden was Malim Pandita, de schrijver van den Radja van Soengei Kamboet, een Maleier uit Rau (Ajer Bangis) afkomstig en reeds sedert meer dan twintig jaren te Soengei Kamboet woonachtig. Hij groette ons beleefd en daar zeer kort na onze aankomst een hevige ‘) Zie de plaat tegenover den titel in de «Aardrijksbeschrijving.’ — 175 — regenbui losbrak, kregen wij vergunning om op den linkeroever een schuilplaats te zoeken in een ladanghuisje , waarheen ook onze goederen gebracht werden. Het volk en voornamelijk de vrouwen waren, naar hij zeide, zeer verschrikt door onze komst, en op ons verzoek stelde hij hen gerust en riep dat ze maar weder aan den arbeid moesten gaan. En om te toonen hoe weinig vijandelijk gezind wij waren lieten wij onze prauwvoerders naar de overzijde gaan om de vreesachtige lieden te gaan helpen aan het padi planten. Malim Pandita vertrok met zijn prauw in de richting van Soengei Kamboet om den Radja te gaan waarschuwen, nadat hij ons verzocht had hier te wachten en niet verder te gaan. Wij beloofden hem dit en merkten nog op hoe, tegelijk met de zijne, meerdere bidoeks de Hari begonnen af te zakken. Middelerwijl maakten wij het ons gemakkelijk in de kleine hut, die uit twee vertrekken bestond , waarvan het kleinste bij wijze van uitstekje tegen het groo- tere was aangebouwd; beide hadden een boomschors-omwanding en een vloer van gespleten bamboe ; de stookplaats bevond zich in ’t grootste vertrek , waar tusschen de daksparren een éénloops jachtgeweer nevens een paar lansen gestoken was. Bij het huisje zagen wij een suikerrietmolen en daarnaast een afdakje, waar- onder een oven van klei stond om de rietsuiker te koken. Toen de veldbedden waren opgeslagen en het noodige kookgereedschap uitge- pakt was, kwam ook de eigenaar van de woning opdagen met zijn zoontje, een jongen van ongeveer zes jaar, die, met een bamboestaak in de hand, zijn vader dapper geholpen had bij het overzetten van de prauw. In onze omgeving was de jongen spoedig op zijn gemak , en met een papieren steek en van oude couranten gevouwen schuitjes beschonken, had de knaap weldra alle schuwheid afgeworpen en antwoordde hij vrijmoedig op al onze vragen. Terwijl wij in het kleine afgeschoten vertrekje bijeen zaten, kwamen nog eenige inlanders, bekenden van onze prauwvoerders, het huis binnen. Van het drukke gesprek dat er gevoerd werd , ontging van Hasselt geen enkel woord ; maar hetgeen hij hoorde was niet zeer bemoedigend. Erger was dat het in allen deele bevestigd werd , toen tegen zes uren Angkoe Poetih kwam opdagen , van een zijner penghoeloes en eenige volgelingen vergezeld. Nadat van weerszijden de gewone beleefdheidsvormen waren in acht genomen, deelden wij den Radja mede, dat wij hem, naar aanleiding van zijn welwillend schrijven, een bezoek kwamen brengen. Zijn antwoord was ons weinig aangenaam. Alleen dan wanneer wij met voldoende troepenmacht kwamen, zou hij ons vol- gaarne ontvangen ; kwamen wij zooals wij hier waren , dan zouden we onmiddellijk door Bagindo Ratoe worden aangevallen, die zijn doebalangs reeds gewapend had en hen herhaaldelijk de Hari, ja zelfs de Marnoen, had opgezonden om ons den doortocht te beletten. En reeds thans was hij, Angkoe Poetih, door het aannemen 1 715 — van onzen brief en van onze geschenken in groote moeielijkheden gewikkeld; daarom wenschte hij nog dienzelfden avond naar zijn residentie terug te keeren, omdat hij overlast vreesde van Sigoentoer’s Radja. „Ik mag de heeren niet in mijn negari toelaten,” herhaalde hij nog eens; „zij zouden onvermijdelijk vermoord worden en de geheele negari zou ongetwijfeld door de lieden van Sigoentoer tot den grond toe worden afgebrand.” Evenzeer antwoordde hij ontkennend op onze vraag , of het ons mogelijk zou zijn, geheel alleen, de Hari af en de Pangéan op te varen. Volgens zijn zeggen waren wij zelfs hier niet veilig; zoodra Bagindo Ratoe vernam dat wij ons hier ophielden, zou hij met zijn gewapenden herwaarts komen. Nogmaals kwam hij er op terug dat toch de Kompanie mocht besluiten om Sigoentoer ten onder te brengen; op hem en de zijnen kon men gerust rekenen, zij zouden zoo gaarne helpen om het Gouvernement in deze streken te vestigen. Wij gaven hem natuurlijk ten antwoord, dat zulks volstrekt niet op onzen weg lag; dat wij als vreedzame reizigers slechts beoogden land en volk te leeren kennen en onder anderen ook gaarne de oudheden bij Sigoentoer zouden bezichtigen. Omtrent die Hindoe- overblijfselen kon of wilde hij ons niet volledig inlichten; hij zeide alleen dat er een beschreven steen in de ilalang lag en ook een in de rivier, die door een olifant daarin zou geworpen zijn. En blijkbaar onrustig gaf hij ons ten slotte te kennen, dat wij wel zouden doen met spoedig te vertrekken, niet slechts opdat er geen oorlog tusschen hem en Sigoentoer zou uitbreken , maar ook in ons eigen belang. Hij gaf ons echter verlof om in het ladanghutje te blijven overnachten, maar raadde ons aan zeer op onze hoede te zijn. Angkoe Poetih stond op om te vertrekken, maar daar ons maal intusschen gereed was gekomen, verzochten wij hem mede te zitten, te meer daar wij, de adat kennende, wisten dat hij, door met ons te eten, ook zedelijk verplicht was ons, in geval van nood, zooveel mogelijk te helpen. Na den maaltijd zetten de inlanders het gesprek voort, waaraan wij verder geen deel namen ; de Radja ver- telde aan de omzittenden , hoe een paar maanden geleden een Europeaan ter sluiks langs de Djoedjoean en de Batang Hari naar Djambi gebracht was; hoe goed het was, dat die heer dag en nacht had doorgereisd en zich onder een dak van blade- ren in de prauw voor het oog van de oeverbewoners had weten te verbergen ; want alleen daaraan dat hij het te danken had , dat hij niet door Sultan Taha was aange- houden , en dat hij behouden te Djambi gekomen was. Blijkbaar was dus de reis van Santvoort en de wijze waarop hij die volbracht had , langs den geheelen waterweg bekend, en terwijl wij elkander een veelbeteekenenden blik toewierpen , keerde Angkoe Poetih zich plotseling naar ons toe en vroeg: „Waar is de derde heer die met u reist?” Wij vertelden hem, dat die met een wond aan den voet te Silago was ach- tergebleven; en alsof de geslepen Maleier raadde dat wij ons verwonderden over zijne kennis van ons doen en laten, ging hij voort met te verhalen, dat men reeds — 177 — lang met onze reizen en onze aanstaande komst bekend was, onder andere door de berichten van een larashoofd uit ons gebied aan den Radja van Sigoentoer, waarin gesproken werd van drie keeren die voornemens waren naar de Rantau te reizen. De gezamenlijke hoofden van zijne afdeeling, zoo had dit hoofd er bijgevoegd, had- den echter aan die reis hunne goedkeuring nog niet gehecht, en hij ried daarom den Radja van Sigoentoer , die heeren , wanneer zij zonder hem mochten komen , te beletten de grenzen te overschrijden en hen desnoods van kant te maken. Ook van andere zijde werd ons de waarheid bevestigd van hetgeen wij hier vernamen omtrent eene trouwelooze handelwijze, die slechts uit afgunst ontsproten was en eigenbelang ten doel had. ’s Avonds te half negen vertrok Angkoe Poetih , na ons nogmaals zijn leed- wezen te hebben betuigd , dat hij door de omstandigheden gedwongen werd ons den toegang tot zijn negari te verbieden. De nacht aan de monding van de Marnoen ging rustig voorbij ; des morgens van den 29sten was het mistig en de lucht zeer bewolkt, zoodat Veth geen peilin- gen kon doen op den heuvel dien wij met dat doel beklommen hadden. Hij ver- vaardigde echter een paar photographiën *) van de rivier en de omliggende ladangs, terwijl onze lieden het goed in de prauwen brachten. Tegen half tien was dit alles afgeloopen, toen Malim Pandita, de schrijver van Angkoe Poetih, kwam aanzetten en geheel onthutst ons namens zijn meester kwam vertellen , dat men te Poelau Poendjoeng bericht had gekregen van ons verblijf te Moeara Marnoen , dat Bagindo Ratoe reeds met zijn gewapende doebalangs over land op weg was om ons aan te vallen, en dat hij met hetzelfde doel ook eenige bewapende prauwen de rivier had opgezonden. Angkoe Poetih verzocht ons met den meesten spoed te vertrekken, daar hij vreesde er niet in te zullen slagen hen tegen te houden, waartoe hij zich, nu hij ons eenmaal op zijn gebied had toegelaten en met ons gegeten had, volgens de adat verplicht achtte. Zoo spoedig mogelijk pakten wij de laatste zaken bij elkander, stapten in de bidoeks en begonnen de Batang Hari opwaarts te boomen. Ons doel was namelijk langs de Hari en Sipötar over Padang Balang naar Silago terug te keeren , en wij geloofden dit zonder gevaar te kunnen doen, daar, volgens ingewonnen berichten, het gebied van den Toeankoe van Loeboe Oelang Aling grootendeels door de be- volking verlaten was. Loeboe Oelang Aling, zuidwaarts van den mond der Marnoen gelegen, was vroeger een staatje waarvan de Radja door den vorst van Pagar Roejoeng werd aangesteld, en dat, volgens de oude adat, zooals uit een Maleisch stuk in het lilde ■) Zie de titelplaat van cle Aardrijkskundige beschrijving: oBatang Hari bij den mond van de Marnoen”. 23 — 178 — Deel blijkt, tot de XII Köta behoorde, maar dat feitelijk steeds geheel onafhanke- lijk is geweest van ons gezag en het nog is. In theorie en zelfs volgens geteekende processen-verbaal behoort het thans nagenoeg geheel ontvolkte land tot de Residentie Padangsche Bovenlanden ; maar geen Nederlandsch ambtenaar heeft er ooit rechts- macht uitgeoefend, niemand deed er ooit heerendienst of nam deel aan verplichte koffielevering , en de weinige bewoners, die in kleine nederzettingen verspreid langs de rivier wonen, rekenen zich van het Nederlandsch gezag geheel onafhankelijk, al heeft dan hun Radja een proces-verbaal geteekend, waartoe hij volgens de adat het recht niet had. Een onzer ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, een man die in hooge mate de gave bezit met Maleiers om te gaan en in wien zij groot vertrouwen stellen, heeft eenige malen den Radja ontmoet en legde omtrent hem de volgende verklaring af: „de Toeankoe schijnt mij toe een flink mensch te zijn en het ge- schiktste en verstandigste hoofd der XII Köta.” Met dat gunstig oordeel in strijd is het feit, dat van de zes datoeks of familiehoofden, die vroeger tot het gebied van den Toeankoe behoorden, maar één hem getrouw gebleven is. Wij hebben verschei- dene van zijn gewezen anak-boewah 2) gesproken, die gedeeltelijk in de Gouverne- mentslanden , voor een ander deel in de onafhankelijke rijkjes zijn uitgeweken ; maar allen verklaarden, dat de Toeankoe streng en onrechtvaardig was, onbillijke boeten oplegde, zich aan vrouwenroof schuldig maakte en het zijne onderhoorigen zóó moeilijk maakte, dat zij hem hadden verlaten. De controleurs van Maar- seveen en Jentink hebben dit hoofd in 1875 een bezoek gebracht en hem ver- zocht zijn opwachting bij den Resident te komen maken. De Radja ging daarop met hen mede naar de XII Kota, doch is een paar dagen later, door zijn kwaad geweten gepijnigd en meenende dat hij verbannen zou worden, ’s nachts heimelijk ontvlucht. Het bezoek van genoemde controleurs stond in verband met de overdracht van de XII Kóta, welke landstreek tot dien tijd onder Sidjoendjoeng ressorteerde, aan den besturenden ambtenaar van Lolo en Soengei Pagoe, tot welke onderafdeeling zij voortaan zou behooren. Sedert dien tijd is de köta of negari van den Radja, op den rechteroever van de Hari gelegen , — vroeger een schoone kampong met sawahs en uitgebreiden koffie- aanplant — geheel ontvolkt, en thans woont hij op een ladang beneden de oude kota aan den linkeroever van de rivier. Hij vreest iedere aanraking met Europea- nen, een woord dat in de onafhankelijke landen volmaakt synoniem is met de „Kompanie”, en hij had dan ook, zooals we later vernamen, dadelijk zijn woon- plaats verlaten , toen hij onze prauwen de rivier zag opvaren. ') Onderhoorigen. — 179 — Even over tweeën bereikten wij de kbta, en daar onze prauwvoerders vrij ver- moeid waren, besloten wij hier te overnachten. Wat de vaart op de rivier betreft, nog steeds bleef de Hari dezelfde breedte behouden, maar de stroomversnellingen werden menigvuldiger en de stroom, vooral in het midden, sterker, zoodat de vaart voor grootere booten onmogelijk is. Wij hielden steeds onder den wal en hadden derhalve minder van die bezwaren te lijden. Aan beide oevers strekt zich een dichte wildernis uit, maar de groote boomen, wier kruinen op de Marnoen en Sipotar vaak een geheel gesloten gewelf van bladeren vormen, vallen, door de meerdere breedte van de rivier, hier minder in het oog. Allerlei tinten had dat groen, al naar gelang van de boomen en planten die langs den oever stonden. Daar waren de wilde pisang, in wier bladeren de tabak tot cigaretten gerold wordt; de timbaro, een hooge rietsoort; de reeds meermalen ge- noemde kassei-boomen met zoo verschillend gekleurde bladeren, van het lichtste rood tot het donkerste groen ; de waringin , die zulk een voorname rol speelt in de dorpen; de ketapang met zijn eetbare, naar zoete amandelen smakende vruchten; de langkap; de anau; de simawoeng, uit wiens vruchten men olie perst; de chatib mahar met bladeren als die van den populier; bamboe in verscheidene soorten; de doerian; de si boewah met zijn onwelriekende vruchten; de djambar, de kalè en tal van rotans. En die allen en veel meer nog dan wij hier kunnen opnoemen, wassen aan beide oevers van den machtigen stroom dicht opeen en dooreen ; indruk- wekkend is de aanblik dien deze muur van groen aan weerszijden oplevert, en zooals wij hier in de bidoek gezeten waren en kalm en door niets of niemand gestoord zooveel natuurschoon waarnamen , vergaten wij gedurende eenige oogen- blikken de pas ondervonden teleurstellingen. Daar waar de stroomversnellingen den prauwvoerder tot dubbele voorzichtigheid aanmanen, weten de Maleiers steeds zonder fout de namen te noemen van de groote steenen die als hinderpalen in den weg liggen, en die namen zijn meestal ontleend aan voorwerpen of dieren waarmede die steenen eenige, dikwijls wel is waar zeer geringe, overeenkomst vertoonen. Hier wijst men ons den batoe gadjah, ginds den batoe koeda (deze namen vooral zijn niet zeldzaam), verderop den batoe kantjah, naar de overeenkomst met een groote ijzeren pan. Een ruwe ladder met wijde sporten leidt aan den steilen oever waarop Köta Loeboe Oelang Aling gebouwd is, naar boven, De uitgebreide, maar thans verwaar- loosde koffie-aanplant , de talrijke klappers en andere vruchtboomen en de braak- liggende sawahs, zij spreken allen van vroegere welvaart. Men vindt er nog zes woningen, die, het huis van den Radja uitgezonderd, allen verlaten zijn en er treurig vervallen uitzien. ’s Vorsten woning, oorspronkelijk uit net besneden planken gebouwd, maar thans slechts door bamboe omwand, werd hersteld; zij is vier palen diep en zes lang, en de vloer, aan de rechterhand het laagst, ligt in het midden één voet, — 180 — ter linkerhand twee voet hooger. Horens had het dak thans niet meer, schoon men zeide dat het die vroeger gedragen had. Wanneer wij den blik verder naar be- neden slaan en het pleintje rondzien vanwaar wij de woning beschouwden, dan trekken een aantal steenen zitplaatsen onze aandacht, zooals we die ook te Kota baroe zagen, wel vijftig in getal en bestemd tot rustplaatsen voor hen die aan de hanengevechten deelnemen. Een onzer prauwvoerders is een gewezen anak-boewah van den Radja, en het is in zijn verlaten woning, die vroeger als soerau gebruikt werd, dat wij huisvesting krijgen. Er is slechts één enkel vertrek, wanneer men een klein door bamboe afgesloten hokje uitzondert, dat vroeger tot plaats voor stille godsdienstige afzondering bestemd was. Tegelijk met ons kwam de moeder van den Toeankoe in de kota aan, vergezeld door eenige volgelingen. Zij is een oude vrouw, die alleen met behulp van een langen stok kan gaan ; met grijze , verwilderde haren , met een zwart katoenen lap om de lendenen gewonden en een dergelijk stuk als slendang om de schouders geslagen, kwam de moeder van den Radja aanstrompelen, en ’t was niet gemakkelijk bij zulk een uiterlijk aan hare betrekking tot den vorst te denken. Voor een tijdelijk verblijf is het huis zeer geschikt; wij logeeren met de prauw- voerders en ons verder gevolg in dezelfde woning en gebruiken gezamenlijk het maal ; na afloop daarvan onthalen de Maleiers ons niet zelden op hunne pantoens , wier beteekenis echter voor ons veelal in ’t duister ligt. Soms ook geven zij elkander woorden op om snel achter elkander uit te spreken, op de wijze van ons „de kat krabt de krullen van de trap”, waarbij dan een vergissing zeer gemakkelijk een platte uitdrukking te voorschijn brengt, die het gezelschap in lachen doet uitbarsten. De verlaten huizen in de kota worden des nachts dikwijls bezocht door herten , die den zoutachtigen grond onder de woningen komen lekken ; tal van sporen toonen de plaatsen aan waar zij het meest komen, en zelfs hebben zij bij ééne wo- ning den bodem geheel in een modderpoel verkeerd. Den nacht dien wij hier ver- toefden, hielden zij zich echter schuil, en zoo bleven twee lieden, die, met onze ge- weren gewapend, de wacht hielden, vruchteloos wakend. Een ander dier scheen , naar het ons voorkwam, slechts in de verbeelding van onzen huisheer te bestaan; een krokodil namelijk, die, zooals hij verhaalde, zich langen tijd in de Batang Hari had o£>gehouden , en voor welken men eerbied koesterde, omdat hij den Radja steeds op- wachtte, wanneer hij met zijn prauw de rivier op- of afging. Zaterdag ’s morgens tegen 7 uren hervattten wij onze vaart stroomopwaarts en vertrokken gelijktijdig met de moeder van den Radja van Loeboe Oelang Aling, die in naam eenige familieleden, op hooger gelegene ladangs wonende, een bezoek ging brengen, maar inderdaad onze bewegingen wenschte gade te slaan. Wij ge- noten haar gezelschap slechts kort, want met hare drie geoefende schippers en haar onbeladen bidoek was zij ons spoedig een heel eind vooruit. — 181 — Even vóór wij de monding van de Sipötar bereikten, werd ons op de rivier een onvergelijkelijk sclioon uitzicht geopend. Zij splitst zich hier in twee armen, die een klein, zeer weelderig begroeid eilandje insluiten, als ’t ware verschanst achter hooge, boven het water uitstekende rotsen. Aan den oever lagen vele langwerpige steenen, zwart van kleur en zeer fijnkorrelig van struktuur, en daar het ons bekend was, dat zulke steenen overal in de Bovenlanden door de toekangs gebruikt worden om messen te slijpen, namen we er eenige van mede. Aan weerskanten van den stroom is een laag strand van rolsteenen, en daarachter beginnen de trotsche boomen hun kruin in de lucht te verheffen. Hier stond aan den linkeroever een ladang- hut, omgeven door een bloeienden koffietuin, ter plaatse waar het oude moedertje aan wal was gegaan, en ook onze prauwlieden legden hier aan. Ons Maleisch gezel- schap liep naar de hut en bracht ons een paar handenvol klossen gekookte dja- goeng, waarvoor wij de gevorderde dertig duiten betaalden; daarop keerden zij naar de woning terug en bleven wij beide achter, etende van de djagoeng en aangegaapt door eenige op den wal staande ladangbewoners. Dit had geruiinen tijd geduurd, en daar Mantri Amas, Bandaro Koening en Bandaro Poetih nog steeds niet terugkwamen en wij nog een groot eind weegs hadden af’ te leggen, stapte van Hasselt aan wal en wandelde door den koffietuin naar de hut, waar hij de onzen toeriep wat voort te maken. Maar meu scheen hem niet te verstaan en den trap oploopend trad hij de hut binnen en groette de aan- wezigen. Daar zaten een tiental mannen, waaronder de Maleiers van ons gezelschap, en naast Bandaro Poetih een bejaard inlander, een broeder van den Toeankoe van Loeboe Oelang Aling. Meenende dat deze op zijde schoof om een plaatsje voor den binnentredende in te ruimen, liep van Hasselt naar hem toe, maar bemerkte toen, dat hij een kris had genomen uit de scheede die naast hem lag. Mantri Amas wist dadelijk de hand die het wapen omvat hield , te grijpen , en terwijl van Hasselt door een paar van onze prauw voerders, die zich vóór hem geplaatst hadden, naar buiten geduwd werd, hoorde hij den ouden Maleier zeggen: „Hoe durft die Blanda mijn „grond betreden? ik heb u immers gezegd, dat ik hier geen Hollanders dulden wil!” De man was blijkbaar buiten zich zei ven , hetzij van woede of van vrees ; maar hoewel er nog vrij wat rumoer volgde, liep alles zonder ongelukken af, en waren we spoedig in de prauwen gezeten en van wal gestoken. Weldra was nu de mond van de Sipötar bereikt, waartegenover de kleine kampong Kota Kana gelegen is. Door een menigte stroomversnellingen is de Sipötar veel minder bevaarbaar dan de Marnoen, al is ook de afvoer van water nagenoeg even groot. De oevers zijn laag, maar golvend, en worden telkens afgebroken door kleine beekjes, die zich rechts en links in de hoofdrivier komen werpen. Nog verscheidene nauwe doortochten tusschen machtige blokken porfier hadden wij te overwinnen, om eindelijk te vier uren halt te maken op een plaats waar de rivier — 182 — zich verbreedt en een met grint bedekte plek droog ligt. Hier waren we niet alleen : de panghoeloe soekoe van Padang Ilalang, door het larashoofd opgeroepen, was op weg naar zijn negari en had twee prauwen bij zich met rötan-sago beladen, waar- van men matten maakt. Onder een klein afdak van bladeren kookte hij zijn potje rijst en zijn voorbeeld volgende hadden onze lieden spoedig takken gekapt en bla- deren gezocht, waarvan zij ons een ruime pondok opsloegen tot nachtverblijf. Ter- wijl de bagage voor zooveel noodig werd uitgepakt en het eten gekookt, verkwikte ons een bad in den koelen stroom, zoo heerlijk als het alleen in de rimboe te ge- nieten valt. Wij waren vermoeid, de ledematen stijf door het neergehurkt zitten in de bidoek een ganschen dag lang, terwijl wij nu eens door het overslaande water besproeid, dan weder, op de niet belommerde plaatsen, door de brandende zonne- stralen gedroogd waren. Wij toefden dan ook niet lang met ons ter ruste te bege- ven, hoewel de stille nacht en de prachtig heldere sterrenhemel zeer verleidelijk tot waken noodden. Reeds vroeg waren wij den lsten Juli op de been en het eenvoudig ontbijt was in een oogwenk afgeloopen. Met frissche krachten tegen den stroom op werkende, hadden we spoedig de grens tusschen Loeboe Oelang Aling en Padang Ilalang, het riviertje Tjandi, bereikt. De doorgang was hier bijna geheel door rotsen versperd, en alleen door de prauwen te verlaten en ze met een lang touw en vereende krach- ten tegen de stroomversnellingen , die meer dan een meter verval hebben , op te trek- ken, kwamen wij deze bezwaren te boven. De Sipötar wordt hoe langer hoe smaller en de kruinen der boomen aan weerszijden zijn onafgebroken in elkander gegroeid, terwijl de akar oeloe-oeloe, eene soort van liaan, allerwege als touwen in het water hangt. Nog twee uren duurde het, alvorens de monding van de Sibelaboe bereikt werd. Wij bleven de Sipötar volgen tot aan de Boga gedang, die wij tot Loeboe Pauhe, een van de kampongs waaruit Padang Ilalang bestaat, opvoeren. Het was inmiddels reeds drie uren na den middag geworden ; in haast werd er wat gegeten en rustten wij ons uit voor den voetmarsch naar Silago; de bagage werd in het huis van Malim Sampono achtergelaten tot den volgenden dag, waarop wij haar zouden laten halen, en zoo togen wij op weg langs het reeds vroeger beschreven moeielijke pad , om ’s avonds te half zeven onze vrienden na een scheiding van zes dagen terug te zien. Gebrek aan ontmoetingen hadden wij waarlijk in die dagen niet gehad en nog lang bleef de kwaadwilligheid van den Radja van Sigoentoer het onderwerp der gesprekken, en de tegenstand dien wij ondervonden hadden, ons een ergernis; maar niettemin was het duidelijk gebleken , dat er aau de bestaande kaarten zeer veel te verbeteren valt en dat de Hari , over een grooten afstand , langs de grenzen van het ons onderhoorig gebied in bijna noordwaartsche richting voortloopt, en konden wij Midden-Sumatrii Rivier en dorp Silago. — 183 — vermoeden dat zij baren loop ongeveer op dezelfde wijze tot Sigoentoer voortzet, om daarna in zuidoostelijke richting haren weg door de Rantau te vervolgen. Te midden van deze gebeurtenissen was het negarihuis te Silago het tooneel geweest van meer vreedzame voorvallen. Waarheen men zich ook wendde, naar alle zijden leverde de omgeving een rijk veld voor het bijeenbrengen van dieren van velerlei soort. Recht over de voorzijde van onze woning daalde de weg vrij steil naar den oever van de Batang Silago, waar onze badplaats was, en waar, op een paar groote steenen, die bij gewonen waterstand droog lagen, steeds libellen en vlinders te vangen waren. Dan lag er ter rechterzijde van het eerste gedeelte van den weg die naar Padang Ilalang voert, een uitgestrekt terrein, voornamelijk met gras begroeid, doch waartusschen overal verspreide boschjes zeer laag kreupelhout en struiken ston- den, die, hoe dikwijls wij die ook bezochten, telkens op nieuw een grooten voor- raad insecten, hoofdzakelijk kleinere coleopteren, opleverden. Maar ook wat de vogels betreft bleek het station te Silago uitnemend gekozen te zijn. In de hooge doerian-boomen, niet ver van de plaats waar wij op den tijger zaten te loeren, huisden onder andere in grooten getale de tampoeah’s !), die uit gedroogde grasstengels hun rolronde, bijna een meter lange nesten bouwen. Aan den oever van de Batang Silago, daar waar een groote kintjir 2) het water naar de sawahs opvoerde, zaten op de takken boven het water, dikwijls in troepjes van tien tot twintig stuks, bontgekleurde parkieten: tanau’s 3) en selindi’s 4). En in het kreupelhout en aan den rand van het bosch kwam de duif voor in velerlei ver- scheidenheid: de kleine katiran’s 5), de poenei’s 6), de balam’s 7) en de pagam’s 8). Nabij de köta, op korten afstand van den weg die naar Banei voert, be- vond zich, — zoo hoorden wij eerst verscheidene weken na onze aankomst, — een kalkgrot, die het verblijf was van een biawak 9), van welk dier men allerlei wonderbare zaken verhaalde. De plaats waar het zich ophield, stond dan ook bij de Maleiers in zeer kwaden reuk. Vele gangen, spleten en gewelven zou die grot bevatten, waarin mensch noch dier zelfs maar een oogenblik kon blijven leven; alleen de biawak liep er ongestoord in rond en was derhalve betoewah l0) verklaard. Toen wij zeiden er heen te willen gaan, hadden onze zegslieden ongetwijfeld spijt de geheimen van die grot onthuld te hebben ; wij zouden een ongeluk krijgen en zij wilden er zich althans niet aan wagen mee te gaan. Toch gelukte het ons onder de koeli’s eenige minder vreesachtige te vinden, die den tocht naar de heilige *) Ploceus p h i 1 ipp en sis. 2) Waterrad. 3) Psittaoula incerta. 4) Loricus galgulus. 5) Geopelia striata. 6) Treron nasica. 7) Tnrtur tigrina. 8) Carpophaga aenea. a) Waarschijnlijk Varanus bivittatus. 10) D. i. door mystieke kracht onvatbaar voor onheil. — 184 — biawak zouden medemaken. Het pad daarheen voert door de zware rimboe en moest bier en daar opengekapt worden ; maar eindelijk toch kwamen wij er en vonden , niet geheel overeenkomstig met de beschrijving, slechts gaten en spleten in den rots- achtigen kalkbodem. Den bewoner zei ven zagen wij niet; maar de talrijke sporen op den weeken grond en aan den rand van een klein poeltje bewezen voldoende dat hij aanwezig was. Zoover mogelijk doorzochten wij de grot en hadden geen hinder van den schadelijken invloed dien wij hadden behooren te ondervinden. Maar een kip die medegenomen was om lager gelegen gedeelten te onderzoeken, en die aan een touw in een van de spleten naar beneden gelaten werd, was weinige oogen- blikken later dood. Na dit experimentum in corpore vili, gisten wij, wat ook later overtuigend werd bewezen, dat zich in het benedengedeelte van dit hol koolzuur ontwikkelt en opeenhoopt, en wij veroorloofden ons te gelooven, dat de biawak niet juist die gedeelten tot haar verblijf zal gekozen hebben. Drie dagen daarna hing de kip nog gelijk wij haar verlaten hadden, — iets dat elders in de rimboe ondenk- baar is; na zeven dagen was zij echter verdwenen. Zou de biawak, wellicht met ingehouden adem, de haar reeds zoo lang toelachende prooi eindelijk hebben weg- gehaald ? Terwijl van Hasselt en Veth hunne vroeger beschreven tochten volbrachten, had Snelleman het geheele huis en het erf voor zijne verzamelingen ingericht. Overal was de zoölogie vertegenwoordigd. Onder het huis was een hok gemaakt voor een levende kidjang 1), die te Loeboe Taras gevangen en door de jagers naar Silago gebracht was, de ark waar alle beesten verzameld werden. In de pendoppo hingen ver- scheidene vogelkooien, een met negen kleine afdeelingen en negen kleine terahan’s 2), een andere met twee penijoe’s 3) , en op een stokje aan een van de palen zat, aan een touwtje gebonden, een zeer nijdige selindi. Vogelhuiden en zoogdiervellen lagen overal op bamboerekken te drogen ; blikken doozen met insecten en flesschen met spiritus kon men allerwegen vinden, terwijl een houten tafel aan de voorzijde van de galerij geheel voor het prepareeren van dieren was ingericht. Van Gussem was zelden thuis en hield zich bijna uitsluitend bezig met het bijeenbrengen van insecten en het schieten van vogels; want in het conserveeren was hij nog steeds zoo weinig bedreven, dat het moeielijk aan hem kon overgelaten worden. Intusschen waren wij, zijn leeftijd van 65 jaar en zijn hoogst gebrekkige opvoeding in aanmerking ne- mende, zeer tevreden over hetgeen hij overigens deed. Alle werkzaamheden in het negarihuis waren goed geregeld, en hoeveel gezel- liger het ook na de terugkomst van de beide reizigers in de gemeenschappelijke woning geworden was, toch speet het Snelleman dat zij in plaats van 18 of 20 dagen weg te blijven, zooals het plan was geweest, reeds na 7 dagen waren terug- h Crypt onyx coronatus. ') Cervulus muntjac. :) Erytbrura prasina. — 185 — gekeerd. Het zoölogisch onderzoek, dat zich, evenals alles, steeds naar de geogra- phische opnemingen moest regelen, zou toch dientengevolge op deze plaats weer spoedig ten einde loopen. Met hen kwam ook de tijger, — wij dachten althans dat het dezelfde was, — weder opdagen. Veth begaf zich op een morgen dat eenige bergtoppen, die hij nog niet had kunnen aanpeilen, bijzonder helder waren, naar een hoogte, omstreeks tien minuten van het negarihuis verwijderd, en werd gevolgd door Mylord, den hond van van Gussem, een leelijk maar goedig dier. Gereed zijnde keerde hij naar het negarihuis terug, maar de hond liep door tot op een kalen heuvel in de nabijheid, die aan het bosch grensde. Eensklaps zag Veth den tijger uit het bosch komen en op den hond losgaan , die ’t op een loopen zette ; te vergeefs vervolgde de tijger hem een eind weegs en keerde toen bedaard naar den boschkant terug. Een vrouw , die op dezelfde hoogte bezig was de karbouwen naar de weide te brengen, had hij geluk- kig niet opgemerkt. Eenige dagen daarna zaten wij des avonds met ons vieren in de voorgalerij ; de maaltijd was afgeloopen en er werd zeer levendig en hard ge- sproken. Op eens komt de hond in dolle vaart onder het huis gestoven en nauwe- lijks is hij daar aangekomen of wij hooren een hevig gejank , een scharrelen en worstelen op den grond en daartusschen, een oogenblik slechts, het dof gegrom van den tijger. Nog eenmaal herhaalde zich het gejank binnen den pagger en toen Veth, die het meest aan die zijde zat, omzag, kon hij den tijger met den hond in den muil over de heg zien springen. Dit alles was in een ondeelbare tijdsruimte ge- beurd, zoodat toen wij nauwelijks opgestaan waren, alles weder stil was. Mylord had waarschijnlijk op korten afstand van het erf rondgedwaald en was door den tijger opgemerkt, die niet schroomde om, trots onze helderbrandende lamp, die haar schijnsel naar alle kanten ver naar buiten wierp, trots het licht in de keuken en het zingen van de koeli’s in den paardenstal, zijn prooi tot onder onze voeten te vervolgen en vandaar mede te sleuren. Dadelijk was alles in rep en roer, ons personeel op de been, menschen uit de kota met fakkels op weg; men schreeuwde en riep om nog meer flambouwen , en het huis was spoedig omringd door een grooten hoop volks, beschenen door den rooden gloed van een aantal bran- dende toortsen. Gewapend begonnen we het spoor van den tijger te zoeken en drongen een heel eind in het hout en door de struiken — eigenlijk meer pour acquit de conscience; want niemand dacht er maar een oogenblik aan, dat de roover ons in het bosch zat op te wachten. Wij keerden dan ook geheel onverrichter zake terug, maar sedert dien tijd werd onze waakzaamheid dubbel groot. Zoodra het duister geworden was, waagde niemand zich buitenshuis, ook niet op het erf, zonder licht; de opening in de balustrade voor de trap werd met een hek afgesloten, en tot den volgenden morgen was het huis in staat van beleg verklaard. Lang duurde ’t echter niet ; de opneming rondom Silago was , voor zoover mo- I. 24 — 186 — gelijk en noodzakelijk, afgeloopen , en de onaangename toebereidselen voor het ver- trek moesten langzamerhand beginnen. Het huis, dat werkelijk een zeer gezellig aanzien had gekregen, werd afgetakeld, de kisten volgepakt en de artikelen voor de reis bestemd bij elkander gelegd. Veth ging den 1 0den Juli naar Loeboe Tarab vooruit; den 13deu zouden zijn reismakkers hem daarheen volgen, om gezamenlijk naar Sidjoendjoeng te trekken. ZEVENDE HOOFDSTUK. TUSSCHEN DE MAHOEN EN DE KOEANTAN. Op den 13den Juli met het aanbreken van den dag was onze geheele woning ontruimd en al de kisten en blikken lagen over het erf verspreid. Langzamerhand, terwijl wij onze koeli’s hun vrachten toedeelden, kwamen er onrustbarend veel kam- ponglieden opdagen, die met hebzuchtige blikken ons thans verlaten verblijf binnen- gluurden. En nauwelijks was het laatste stuk de trap van de voorgalerij afgedragen, of zij stormden die op om alles bijeen te zoeken wat wij achterlieten, ledige fles- schen en blikken, spijkers in den muur, en al die artikelen welke het medenemen niet meer waard waren. Buiten onze eigen koeli’s bleken er nog vier menschen noodig te zijn voor het vervoer der bagage, en wij kregen die hulptroepen door tusschenkomst van den penghoeloe kapala en tegen betaling van acht centen per paal en per hoofd. Het was een dag later geworden dan wij gemeend hadden te vertrekken, want de koeli’s die Veth den I0den medegenomen had, kwamen in plaats van Woensdag avond eerst Donderdag avond terug. Hun wegblijven was echter voldoende gemoti- veerd in een brief van hun heer, waarin deze verhaalde hoe steil en bezwaarlijk de weg was geweest. Zelf had hij vele kleine tegenspoeden ondervonden. Een eerste oponthoud had zijn paard hem veroorzaakt, dat, overigens een uitstekend dier. soms niet vry van kuren was en b.v. een afschuw had om voor de eerste maal op een dag de voeten nat en beslijkt te maken. Mikroskopische modderpoeltjes konden het dier met gestrekte voorbeenen doen pal staan , alsof het gapende afgronden waren ; maar was eenmaal de eerste stap in de modder gedaan, dan was op dien dag voor Margo geen slijkpoel te diep en geen rivier te breed. Toen eindelijk deze zwarigheid overwonnen was, had onze reisgenoot de koeli’s omstreeks negen uren te Loeboe — 187 — Karah iügekaald; maar weldra was hij hen op nieuw voorbij gesneld, totdat hij, steeds bergop bergaf gaande, de Pangéau, de noordelijkste uit het Nederlandsch gebied komende afHuent van de Batang Hari, bereikt had. Maar geheel verdiept in de waarneming van dezen stroom, was hij een verkeerden, d. w. z. een voor zijn paard onbruikbaren , weg opgegaan, en ten laatste gestuit op zulk een menigte omgevallen boomen, dat verder doordringen onmogelijk was gebleken. Terugkee- rende had hij de drie voorsten zijner koeli’s ontmoet, en met hen eenigen tijd aan de Pangéan vertoefd, waarna de tocht te twee uren hervat was. Zijn verderen weg over Langki en over den steilen Boekit Poetoes, welke tot de bergreeks be- hoort die de waterscheiding tusschen de Batang Hari en de Koeantan-rivier vormt, zullen wij hier niet beschrijven, daar wij dien straks nader zullen leeren kennen; alleen zij nog vermeld dat hem die door ongesteldheid bijzonder lang en bezwaarlijk gevallen was. Reeds des morgens had hij zich niet wèl bevonden en door den langen rit over deze moeielijke wegen was er dit niet beter op geworden, zoodat hij in de kampong Sibakoer, het einddoel voor dien dag, aangekomen, zich als geradbraakt gevoeld en, in niet zeer opgewekte stemming, in het gezelschap van slechts een enkelen koeli, over vijf uren het negarihuis betreden had. Een half uur later was zijn jongen, Si Djemain opgedaagd, maar het overige personeel was eerst tegen den middag van den volgenden dag komen aanzetten. Wel had Veth, na door een goeden nacht verkwikt te zijn, zich het opont- houd te Sibakoer ten nutte gemaakt, om een tweetal bergen te bestijgen, van welke vooral de laatste, de Boekit Djilatan, hem een heerlijk vergezicht had verschaft, maar toch had hij de reis eerst den 13den voortgezet, door slechts tien koeli’s verge- zeld; want de overigen had hij, dadelijk na hunne aankomst te Sibakoer, naar Silago teruggezonden, om in het overbrengen der goederen behulpzaam te zijn. Later bleek ons dat de tocht tot Loeboe Tarab zonder vermeldenswaardige bijzonderheden afge- loopen en onze geograaf ’s avonds te 9 uren welgemoed en geheel hersteld in het negarihuis daar ter plaatse aangekomen was. Toen de koeli’s tot ons te Silago waren teruggekeerd, was er niets dat ons vertrek in den weg stond, ’t Was een regenachtige morgen die ons deze plaats zag verlaten ; een dikke mist hing tegen de bergen en over de velden en de weg , althans het eerste gedeelte, was doorweekt en modderig. Tot Loeboe Karah volgden wij hetzelfde pad dat ons naar Silago gebracht had ; het trok onze aandacht dat, terwijl men op laatstgenoemde plaats pas begonnen was met het snijden van de padi, deze te Loeboe Karah reeds gesneden was en onder afdaken opgestapeld lag op het veld waar nu het vee graasde. Bij de pondok waar wij , komende , hadden uit- gerust1), staken wij de Marnoen over en langs sawahs, waartusschen een enkel huisje te ) Zie biz. 138. — 188 — midden van klapperboomen lag, bereikten we den voet van een wild begroeiden heuvel, waar bet pad steil naar boven liep. Tusschen Silago en dit punt hadden we vier hekken aangetroffen en afgebroken, die door een voetganger gemakkelijk vermeden konden worden , maar voor de paarden onoverkomelijke hinderpalen vorm- den. Het doel van deze hekken is de drijvers van kudden karbouwen, die uit de XII Köta komen, te noodzaken hun vee op steile plaatsen van den weg onder- langs te drijven, opdat het pad niet te spoedig bederve. De koeli’s waren , naar waren koeli-aard , al spoedig achtergebleven ; het laatst hadden wij hen gezien op de helling van het pad dat van de kóta Silago naar de sawahs leidt en wij reden dus met ons beiden door de groote wildernis, waarin men tot aan de Pangéan slechts zeer enkele malen een pas opengekapte ladang aantreft. Vijf Maleiers, die, zwaar beladen, met elders gekochte goederen naar Silago terug- keerden , waren de eenige menschen die wij ontmoetten. Kort daarop stuitten we op een boomstam van de zwaarste soort, die dwars over den weg was getuimeld en ons noopte van ter zijde een doortocht te zoeken; deze afwijking kostte een half uur, en terwijl we, druk pratende, onzen weg vervolgden door het bosch, waar het overal doodstil was, sprongen plotseling de paarden ter zijde en zagen wij verschrikt elkander aan. Vlak naast ons waren, luidruchtig klapwiekend, een zestal penijoes opgevlogen! De aanleiding tot dezen schrik was dus al zeer onschuldig, maar de plotselinge storing van de diepe, rondom ons heerschende stilte maakte een indruk geheel onevenredig aan de oorzaak. Behalve deze vogels werden wij eenige simpeis gewaar, die met vermakelijke sprongen en zwaaien het bosch binnendrongen en verdwenen. Meer voor de paarden dan voor ons zelven rustten we een paar malen uit; de beestjes hadden in den stal te Silago het loopen afgeleerd en waren op de steile bergpaden spoedig bekaf. Op sommige plaatsen waren de boomwortels werkelijk als een net in elkander ge- groeid; elders lag het pad vol losse steenen, zoodat we afstegen en de paarden aan den toom leidden. Of dit ons belette goed toe te zien waarheen de weg liep, — zeker is het dat wij ’t spoor bijster werden , en op een helling van 45° als in een fuik te land kwamen, te midden van zulk een verwarring van boomen en struiken dat we vooruit noch achteruit konden. Door een opening te kappen in het dichte hout, gelukte het ons de paarden te doen keeren en langs denzelfden weg weder op het pad te komen dat wij te volgen hadden. Eindelijk hadden wij de Pangéan bereikt en tegelijk daarmede een ladanghut met een balei voor de deur, het ken- merk dat daar tegen betaling gastvrijheid aan vermoeide reizigers verleend werd. Trots de afwezigheid van alle andere huizen behalve dit ééne, heeft deze plaats toch een naaru. Sipauhe heet zij en ze behoort tot het gebied van den penghoeloe kapala van Silago; aan gene zijde van de Pangéan begint het territoir van den penghoeloe kapala van Sibakoer. Slechts enkele oogenblikken gunden wij ons rust — 189 — in deze eenzame woning; de eigenaar raspte ons klapper en schonk kopi dahoen en was blijkbaar tevreden dat hij zoo straks onze koeli’s zou moeten spijzigen. De rivier werd te paard overgetrokken en met ververscbten moed de tocht naar Langki voortgezet, waar wij, steeds klimmende en dalende, te halftwee aankwamen. Uit het bosch gekomen, waar alle uitzicht ontbreekt , genoten wij dubbel van den aan- blik op het dorp en de sawahs die het omringen. De padi was gesneden en overal waren de vrouwen bezig het graan te drogen of te stampen onder de pondokjes op het stoppelveld opgericht. Een langwerpig vierkante plek gronds, van vier meters bij drie ongeveer, wordt schoongemaakt, met padistroo belegd en omringd door een greppel om den bodem droog te leggen. Over deze plaats wordt op vier of zes palen een dak gebouwd en met ilalang of een ander blad gedekt , en daaronder stapelt men de gesneden padi op, met de aren binnenwaarts gekeerd. De weinige duurzaamheid van deze rijst schrijft men toe aan de geringe zorg die besteed wordt aan het drogen, waarvan een snel aanvangend broeien het gevolg zou zijn. Langki telt slechts weinige woningen, die wij, van Silago komende, slecht getimmerd en slecht onderhouden vonden. De bouwtrant der huizen is overigens hier dezelfde als in andere dorpen van Zuid-Sidjoendjoeng; zij staan ordeloos door elkander, maar door kleine paden is de kota in vakken verdeeld, die door een ruwe heg omheind zijn. De bewoners — volgens den penghoeloe rodi, in de wande- ling penghoeloe soekoe geheeten, zijn er tweehonderd, — behooren tot vier soekoes, wier penghoeloes thans den naam van penghoeloe kampong dragen ; het sterkst is de soekoe Malajoe vertegenwoordigd, tot welke ook de penghoeloe rodi behoort, zoowel als de pakir, zooals de geestelijke genoemd wordt die de gebeden uitspreekt bij huwelijksplechtigheden en sterfgevallen. Te vergeefs zou men er een missigit zoe- ken, ofschoon er een soerau is met hoorns op het dak, maar overigens zonder eenig uiterlijk of innerlijk schoon. Jonge klappers en koffieboomen zagen we overal aange- plant, toen wij het dorp doorreden om een verblijf op te zoeken; want daar we taal noch teeken van de koeli’s gehoord hadden, oordeelden we het geraden niet te ver af te dwalen en ze hier op te wachten. De Batang Langki, een onbeduidend bergstroompje, dat in de Pangéan valt, hadden we reeds bereikt, vóór zich nog iemand vertoond had die ons kon inlichten ; het eenige menschelijke wezen dat wij zagen, was een meisje met een ledige padi-mand op den rug, dat zóó van ons schrikte dat zij, met achterlating van haar vracht, wegliep, in een droge greppel viel en, daaruit verrezen, ijlings in de kampong verdween. Hetzij deze vreesachtige maagd onze komst boodschapte of niet, spoedig kwam een van de penghoeloes ons de lapau aan wijzen, die voor ons verblijf een weinig in orde gebracht werd. Na drie kwartier kwam van Gussem aan en vertelde dat Boelè, de paard enj ongen, on- derweg ongesteld geworden was en om die reden later zou komen. Hoe genoegelijk wij het dikwijls op andere plaatsen hadden , hier was ’t of alles samenspande om — 190 — onze opgeruimdheid op een zware proef te stellen Het kookgereed schap bleef weg, zoodat wij eerst tegen den avond onzen honger konden stillen ; een aanhoudende stortregen belette het wandelen ; de rivier was zoo ondiep dat slechts een platvisch er geheel nat zou geworden zijn; en daarbij ondervonden wij zoo weinig welwillend- heid van de Langkiërs, dat het den schijn had alsof zij onze komst op geen hoo- gen prijs stelden. Toen eindelijk ons maal bereid werd, verspreidde de rook van het houtvuur zich door het geheele huis en prikkelde onze oogen en ademhalingsorga- nen op zoo onaangename wijze, dat we, niettegenstaande den regen, naar buiten vluchtten. Een deel van de koeli’s had het werkelijk veel beter in het nog onvol- tooide, van wanden verstoken negarihuis, waarin onze goederen geborgen waren. Een ander deel logeerde bij ons benevens nog een aantal menseken, naar wier her- komst men in een maleische woning steeds te vergeefs vraagt. Frisch was het der- halve niet in deze hut, en daar de regen alle gaten in het dak had doen dicht- zwellen, bleef de rook den ganschen avond als een weegbare atmospheer hangen. Uit verveling besloten wij eindelijk te gaan slapen; maar ook dat werd ons on- mogelijk gemaakt. Vooreerst lagen we boven de plaats waar de paarden onder het huis waren vastgebonden en voortdurend onrustig stonden te trappelen , waarschijnlijk evenals wij geplaagd door een ontzettend aantal kleine vliegjes, agas, die wel is waar niet pijnlijk staken, maar een ondragelijk jeuken veroorzaakten. Ook onze maleische medebewoners hadden veel last van deze insecten, die zelfs door de klam- boes schenen te dringen, en om ze te verdrijven wierpen zij, eindelijk den strijd moede, eenige stukken kain op het nog smeulende houtvuur, hetgeen een ondrage- lijken stank veroorzaakte, maar de vliegjes niet verdreef. Zoo sukkelden wij den nacht door en op dien nacht van weinig rust volgde een vroege, bedrijvige morgen; het wachten op de koeli’s den vorigen dag noopte ons thans , na verdeeling van de babans , te wachten totdat de laatste vertrokken was. Zoo kwam het dat wij eerst te half acht te paard zaten om de reis naar Sibakoer te aanvaarden. Eén ontbrak er op ’t appèl , en daar wij niet wisten of hij wegge- loopen was of alleen zoek geraakt , vroegen we den penghoeloe onzen man te doen opzoeken en, zoo dit te vergeefs was, de overgeblevene vracht met een ander na te zenden. Het pad volgt den loop van de Langki opwaarts; herhaaldelijk doorwaden we ’t ondiepe riviertje om groote bochten af te snijden en na enkele sawahs met vele padischuren voorbijgegaan te zijn, waren we weder in ’t bosch. Over het alge- meen is de streek die wij thans doorreisden, niet arm aan rijst, noch te Langki, noch te Sibakoer of te Boeloeh Kasab, ja zelfs wordt er te Loeboe Tarab rijst uitgevoerd naar minder goed bedeelde streken. Tusschen Langki en Sibakoer ligt een vrij steile heuvel, de Boekit Poetoes; alvorens dien te bereiken treft men twee ladangs aan, de eerste uit twee woningen — 191 — bestaande en Ladang Soengei Sajak geheeten, de tweede met één huis, Ladang Boekit Poetoes genaamd. Dat men in deze streken een fabriek zou aantreffen — wie zou het geraden hebben? Het was op de eerste ladang dat wij onder een pon- dokje op ’t erf een stookplaats zagen van steenen en klei opgebouwd ; daar stond een groote ijzeren koeali te vuur met fijngestampte damar, die, eenmaal gesmolten en met gruis van ilalang-bladeren vermengd , met een houten plak tot kaarsen zonder pit gerold zou worden. Afgekoeld wordt iedere kaars in een droog pisangblad ge- wikkeld, en saamgepakt met vijf andere op den pasar verkocht. Het is werkelijk veel aardiger deze kaarsen te zien maken, — een arbeider kan het per dag tot een tweehonderdtal brengen, — dan te zien branden. De roode walmende vlam, die veel roet en stank, maar weinig licht geeft, bewijst dat de eischen der Maleiers op het punt van verlichting niet buitensporig zijn. Het woud waardoor het pad ons voert, is minder dicht dan de bosschen op den Boekit Dalië; groote boomen zijn er zeldzaam, maar de Langki, die telkenmale den weg snijdt, verschaft ons vele schoone boschgezichten. Het pad is breed genoeg uit- gekapt, maar hoog gras is voor de struiken in plaats gekomen, dat op zijne beurt weder, althans langs een smalle, slingerende lijn, door de Maleiers, die steeds achter elkander loopen, is platgetreden. Voorbij de Ladang Boekit Poetoes wordt de weg zóó steil, dat het noodig is af te stijgen en de paarden te leiden. Onze verwachting van boven op den top een vrij vergezicht te zullen genieten , werd teleurgesteld ; ner- gens een open plekje dat een doorzicht gunt, en toch, al ware dat er geweest, de regen en de zware wolken, die ook ons in hunne kille omarming deden bibberen, hadden ons alle uitzicht ontnomen. Even steil als hij naar boven ging, daalde de weg, steeds door ’t bosch, tot aan een open grasveld, waar vroeger een ladang was, Padang Lawas geheeten; aan den voet van den heuvel bereikt men de Soengei Ramboetan, waar de tot Sibakoer behoorende sawahs een aanvang nemen. Wij liepen hier de koeli’s achterop en vervolgden onzen weg steeds heuvel op en af langs den sawahkant, voorbij vele kleine woningen , omgeven door pisangtuintjes en overschaduwd door een doerian- , ambatjang- of tjoebadak-boom. Telkens konden wij van het prachtig panorama ge- nieten dat de vallei van de Sibakoer ons te aanschouwen gaf. Kronkelend in groote en kleine bochten vervolgt de rivier haren loop, omzoomd door boschjes en velden in allerlei tinten van groen en geel. De donkere boomgroepen, de goudgele sawahs, in regelmatige vakken verdeeld door de met lichtgroen gras begroeide pematangs, hier en daar het grauwe dak van een hut of een rengkiang, dat alles maakte een zeer liefelijken indruk. Een uur ongeveer nadat we voor ’t eerst dit landelijk tooneel aanschouwd had- den, bereikten wij de kota Sibakoer , doorsneden door een zes of zeven meters breeden begrinten weg, aan beide zijden begrensd door een stevigen pagger van levend hout — 192 — en bamboelatten. De huizen zien er vervallen uit en alleen aan eenige besneden planken, die zonder regelmaat tusschen stukken boomschors en bamboe vlechtwerk in de omwanding geplaatst zijn, is het merkbaar, dat aan den huishouw in vroeger tijd grooter zorg besteed werd. De daken , overal van ilalang gemaakt, dragen geen poentjaks; maar andjoengs, uit eene kleine verhooging van den vloer aan ééne zijde bestaande, ziet men allerwegen. De erven zijn zindelijk en goed onderhouden en benut tot aanplant van klapper- of koffieboomen. Aan een bocht van de rivier, die de köta in twee deelen snijdt, staat tegen den sawahrand de missigit, en een weinig meer stroomopwaarts, op een grasveld en door een grooten waringin overschaduwd, het negarihuis. Hier vonden we de bagage die Yeth door gebrek aan draagkrachten niet had kunnen medenemen, en werden we opgewacht door Angkoe Moeda, ex-gezant naar het hof van Sigoentoer. Terwijl ons maal gereed werd gemaakt , lieten wij bij het huis een pondokje bouwen en stalden daaronder de goederen uit die als geschenken een vergeefsche reis naar de onafhankelijke districten gemaakt hadden. Meer kijkers dan koopers lokte onze uitstalling; de prijzen die men bood, waren zoo laag, alsof men meende dat wij a tout prix wilden verkoopen, en zonder dat de voorraad aanmerkelijk afge- nomen was , werd hij ’s avonds weêr ingepakt. Een wandeling door de köta overtuigde ons op nieuw van de weinige zorg die aan het uiterlijk der woningen besteed wordt; de huizen zijn zeer lang, enkele hebben tot vijftien roewangs , maar nergens blijkt dat zelfs de hoogst noodige verbeteringen worden aangebracht. Herten en varkens schijnen aan het rijstgewas veel schade toe te brengen, en dat men op eerstgenoemde dieren niet te vergeefs jacht maakt, be- merkten we aan tien onderkaken van roesa’s die als zegeteekenen aan den buiten- wand van een woning ter hoogte van den vloer opgehangen waren. Op een van de erven waren wij getuigen hoe de inlanders de kokosnoten door Lampong-apen *) laten plukken. Niet dat het de gewoonte is dien pluk uitsluitend aan apen over te laten , want ook de Maleier zelf weet , door op afstanden van een halven meter kleine stukken uit den bast te kappen , een trap te maken waarlangs hij zich tegen den gladden , ongetakten stam omhoog werkt ; maar daar waar zulk een aap in het dorp is, leent men dien meestentijds aan elkander en zijne diensten worden den eigenaar beloond door een of twee vruchten van iederen behandelden boom. Met een ring van rotan om het lijf, waaraan een lang touw bevestigd is, ging de aap dien wij aan het werk zagen naar boven , maar het jeugdige en nog onervaren dier begreep de bevelen zijns meesters niet goed en wilde telkens onver- richter zake afdalen. Met een geduld en een phlegma, zooals alleen een Maleier bezit , werd de aap weder naar boven gezonden , en was hij eindelijk bij de noot ') I n ii ii s n em estrin us, Mal. boroek. _~193r— gekomen die vallen moest, dan werd hij met een i j ö ikó-melah!1) aangemoe- digd ; of was het om een verderop hangende vrucht te doen, dan klonk het: nan ètan!2) Had eindelijk de aap de bedoelde noot ontdekt, dan zeide hem een luid gigi! gigi!3), dat hij nu maar moest trachten haar los te maken. Maar dat duurde nog geruimen tijd , hoewel het dier soms vol ijver met de vier pooten op de klappernoot stond te dansen. Met volleerde apen gaat het plukken natuurlijk veel spoediger in zijn werk en men zegt dat zulk een dier zelf de noten uitzoekt die geschikt zijn om te ge- bruiken. Zijne waarde is vijf of zes gulden, terwijl een beginneling, zooals wij hier bijwoonden, niet meer dan één of anderhalven gulden geldt. Door een nacht heen dien het zoogenaamde ongedierte van het negarihuis voor ons tot een zeer onrustigen had gemaakt, was het de 14de Juli geworden. Het pad dat Sibakoer met Loeboe Tarab verbindt, voert bijna voortdurend door bebouwde en bewoonde streken, is hier en daar vrij steil, b. v. waar het over den Boekit Pisang Nanas loopt, maar is goed onderhouden. Tot aan den voet van dezen berg gaan wij voort door het dal van de Batang Ajer gedang of Sibakoer en volgen den loop van die rivier stroomopwaarts, steeds door en langs vruchtbare sawahs; aan den anderen kant van genoemde hoogte zetten deze zich voort langs de negariën en gehuchten Teratak , Boeloeh Kasab , Peprangan , Pelintangan en Da- lam , slechts een enkele maal door een heuveltje afgebroken. Thans gaan wij langs den oever van de Batang Boeloeh Kasab, die na hare vereeniging met de Binda- rang onder den naam van Batang Teratak voortstroomt. Het gehucht Teratak, tot het penghoeloe-kapalaschap van Boeloeh Kasab behoorende, ligt op een heuvel; reeds van verre ontwaart men het in de roode aarde uitgegraven pad dat naar den top voert. Daar staan verscheidene groote waringins en doerians en in de schaduw van die sierlijke boomen ligt het negarihuis, dat hier, evenals te Sibakoer, uit één vertrek bestaat. Als bijgebouwen merkten we een flinken stal voor zes paarden, een keuken, een kabinetje en een taboehhuisje op. Onder één van de waringins had men van pinanglatten een bank gemaakt, waarop wij een half uurtje uitrustten en genoten van het prachtige uitzicht op het dal, de rivier en de gesneden rijstvelden met hunne gehoornde voorraadschuren. Nadat ons corps koeli’s door eenige tijdelijk in dienst genomen dragers uit de kota was aangevuld, daalden we den heuvel af en volgden den linkeroever van de rivier ; ook hier , tusschen Teratak en Boeloeh Kasab , de hoofdnegari waar de penghoeloe kapala woont, was de padi reeds gesneden en waren de vrouwen onder de pondokjes bezig het graan te dorschen door er met de voeten op te trappen , terwijl zij zich aan een horizontalen stok vasthielden. Alvorens de goed onderhouden ) Ja! die daar! I. -) Die gindsche! 3) Bijten ! bijten ! 25 negari Boeloeh Kasab te bereiken, ziet men aan den rivieroever, te midden van drie- of vierjarige klapperboomen, de missigit staan; langs beide zijden van den breeden weg liggen de woningen, ongeveer twintig in getal, zonder eenige regelmaat ver- spreid. Zonder op te houden vervolgen wij onzen weg, die herhaaldelijk door kleine beekjes voert, welke allen naar de Bindarang vloeien en waarvan er slechts een enkele overbrugd is. Daar waar het dal zich vernauwt en de sawahs ophouden, zijn we de köta Peprangan genaderd, aan den rand van het bosch gelegen en arm aan woningen. Haar weinig vreedzame naam x) heeft de köta te danken aan de gevechten die in vroegeren tijd herhaaldelijk hier geleverd werden, toen het volk van Boeloeh Kasab dikwijls in verzet kwam tegen den Radja van Loeboe Karah. Langs het dorp stroomt de Soengei Talang, de grensscheiding van Boeloeh Kasab en Loeboe Tarab. Een eindweegs slingert het pad zich door het bosch , maar spoedig hebben we op nieuw sawahs bereikt, die ditmaal tot Dalam behooren. Aan de overzijde van de rivier , even vóór Dalam , bemerken wij het kleine plaatsje Pelintangan , hoog tegen de helling van een heuvel hangend, te midden van een zwaar bosch. Het glanzig groen der klapperbladeren , die de zonnestralen als spiegels weerkaatsen , doet reeds op grooten afstand Dalam in 'toog vallen. Hier waren de bewoners bezig, op een heuveltje waar vroeger de hanengevechten werden gehouden en waar nog de steenen zitplaatsen voor de deelnemers aan het spel aanwezig waren , een negarihuis ten gerieve van reizende ambtenaren en hoofden te bouwen. Voorbij deze köta daalt de weg naar de rivier Andopan , die ongeveer zoo breed is als de Batang Silago , zich even boven Loeboe Tarab met de Sibakoer en de Bindarang vereenigt en van dat oogenblik af Soekan genoemd wordt. Die Andopan moeten we doorwaden, waarna de weg nog- maals een paarhonderd meters klimt en geruimen tijd op die hoogte voortloopt, langs ladangs , maar ook voor een groot gedeelte door woest terrein met laag hout be- groeid. Ter linkerhand verheffen zich twee bergtoppen , de Boekit Si Rengkiang en de Boekit Tiang Pandak, welke laatste geheel met woud bedekt is, terwijl de eerst- genoemde zich als een groot ilalang-veld vertoont. Die Boekit Si Rengkiang, welke ons thans zoo doodsch en verlaten toeschijnt, is eenmaal in het jaar het tooneel van leven en beweging. Wanneer de padi gesneden en in de voorraadschuren opgetast is ; wanneer er gezorgd is voor het dagelijksch brood van een geheel jaar lang; wanneer er, zooals hier, zelfs te veel is, dat naar elders verkocht kan worden , dan , na den zwaren arbeid die het dorschen vereischt , wenscht men feest te vieren naar hartelust. Maar eerst gaan de orang siak en ook anderen naar den Boekit Si Rensfkiang om er te bidden voor het behoud van de pas binnengehaalde padi, te smeeken om bescherming van den oogst tegen bederf, ) Hij beteekcnt oorlogsveld. — 195 — tegen muizen en insecten. Na deze plechtigheid wordt door den Raad van hoofden de dag van het feest vastgesteld. Uit de groote houten kist worden de fraaie kleederen te voorschijn gehaald en de sieraden die jong en oud zullen tooien. Al vroeg in den morgen komen uit alle windstreken de bewoners van köta’s en terataks opdagen. In lange rijen achter elkander op de smalle voetpaden voortgaande, vormen zij een bonten optocht , de vrouwen aan de spits , op ’t kleurigst uitgedost , met doelangs en tjerana’s op ’t hoofd. Op die schotels worden de rijst, de toespijs en het zout medegebracht , en daar niemand verzuimt zijn deel aan te dragen , is er spoedig genoeg om het vleesch van den grooten buffel toe te bereiden die ter eere van den feestdag zal geslacht worden. Nauwelijks is men op de vlakte nabij den top aangekomen, of gedienstige handen snijden de ilalang af, spreiden pisangbladeren en matten op den grond en bouwen stookplaatsen van takken en steenen. Dan wordt de karbouw geslacht, ge- braden en gegeten en onder de tonen van gandang en tjènong a) blijft men vroolijk bijeen, totdat de avond begint te vallen. Zoo viert men feest op den Boekit Si Rengkiang en nadat de Imam , Toeankoe Si Maboer , Allahs zegen heeft afgebeden over den volgenden oogst, zoekt elk zijne woonplaats op en heerscht er op nieuw diepe stilte op den bergtop. Voor een gedeelte door onbebouwd heuvelachtig terrein slingert de weg zich Ö O O o verder; een enkel ladanghuisje geeft afwisseling aan de eentonigheid, totdat men in de vallei van de Soekan afdaalt. Lief liggen in die vallei de groote negari Loeboe Tarab en de tot Kota baroe behoorende kampong Lalam ; in vele bochten kronkelt de Soekan, die breeder is en meer water afvoert dan de rivier van Silago, zich door de rijstvelden ; de kintjirs die , door den stroom gedraaid , het water naar boven voeren dat de velden besproeien moet , zijn thans , nu de oogst is afgeloopen , buiten werking gesteld en door gebrek aan onderhoud ontredderd en gebroken. Haar taak is afgeloopen ; met nauwkeurige regelmaat en zonder ophouden hebben zij ’t onont- beerlijke water op de sawahs gebracht en toen werden zij onderhouden en hersteld en als nuttige werktuigen verzorgd. En thans staan ze daar, verlaten als een onnut voorwerp. Is het wonder dat in deze natuur, die tot nadenken en overpeinzen stemt , zulk een vervallen waterrad ons herinnert , hoe somtijds op dezelfde wijze menschen verpleegd en onderhouden worden, zoolang men uit hunne diensten voordeel kan trekken, maar aan de vergetelheid worden prijs gegeven, wanneer men hun arbeid niet meer noodig heeft? Reeds van verre ontdekt het oog het ruime negarihuis, dat aan het eind van de köta op den linker rivieroever is gebouwd. Het was halftwaalf toen wij den drempel overschreden en Veth de hand drukten, die zich hier reeds geheel had ) Trommen en bekkens. — 196 — ingericht. In den loop van den dag kwam ook het grootste gedeelte van de bagage aan, ofschoon een der koeli’s nog te Sibakoer was achtergebleven. Daar de goederen in twee-en-veertig vrachten verdeeld waren , en het aantal koeli’s zeven-en-twintig niet te boven ging, waren wij genoodzaakt het ontbrekende getal in de köta te zoeken. Zonder moeite gelukte het dragers te krijgen , die voor een gulden een baban naar Sidjoendjoeng wilden brengen. Daar Veth nog eenige photographiën te maken had, vertrokken wij gezamenlijk eerst te 12 uren. De weg van Loeboe Tarab naar Sidjoendjoeng is zes a acht meters breed, met kort gras begroeid en voor voertuigen geschikt; maar die laatste eigenschap is van weinig nut, daar pedati’s te Loeboe Tarab niet voorhanden zijn en alleen de Toeankoe een bendi bezit. Is men de teratak Lalam, een klein, slecht onderhouden plaatsje , doorgereden , dan volgt men de helling van een heuvelreeks, afwisselend met bosch en ilalang begroeid. Ongelukkigerwijze begon het al spoedig te regenen en werd ons daardoor het uitzicht benomen op den Merapi, dien men bij helder weder op een bepaald punt van den weg onderscheiden kan. Wij zagen echter den Talang en vonden daarin eenige vergoeding voor dat gemis. De controleur van Sidjoendjoeng, de heer A. van Maarseveen, was met den Resident Canne en met den controleur van Boea, den heer van Swieten, juist teruggekeerd van Doerian gedang aan de Koeantan, waar zij een bezoek hadden gebracht aan het graf van den ingenieur de Greve *). Onze reeds aangekomen bagage was neergezet in het larashuis van Loeboe Tarab, maar daar deze woning tevens het verblijf was van een koffiemantri , en het plekje dat ons toegewezen werd, benauwend klein was, besloten wij onzen intrek te nemen in het geheel ledig staande larashuis van Siloengkang, een aan die negari behoorende woning, bestemd om het larashoofd te herbergen wanneer hij voor dienstzaken te Sidjoedjoeng vertoeft. Zulke larashuizen , door de bevolking in heeren- dienst gebouwd , vindt men op de meeste hoofdplaatsen , als tijdelijke herbergen voor de hoofden en het volk der negari waaraan zij behooren. Dat wij het middag- maal gebruikten en den avond doorbrachten bij den ons reeds bekenden gulhartigen Controleur, behoeft ter nauwernood vermelding; na zulk een lang kampongleven was het ons een waar genot te vertoeven in de vriendelijke woning van deze gastvrije familie , die zulk een levendig belang stelde in onze reizen en in de resultaten die wij tot dusverre hadden verkregen. Dinsdag 17 Juli brachten wij de „roemah Siloengkang” in orde; het is een goed huis, voldoende groot, alleen verregaand onzuiver, zooals men dat noemt. Maar zeker nog onzuiverder werd het in ’t oog van onze Maleische dorpsgenooten , toen ‘) Vgl. boven, bl. 163. ! 07 — van Gussem nog denzelfden dag een varken schoot en een groot gedeelte daarvan in huis bracht. Sidjoendjoeng is een groote negari , vooral bekend door den belangrijken pasar , die van heinde en ver marktgangers lokt. Op het plein verrijzen twee groote loodsen , bestaande uit een rieten dak dat op steenen pilaren rust, en daarenboven nog twee lagere loodsen van hout en bladeren gebouwd. Nog voor de zon ter halver hoogte gestegen is, komen van alle kanten pedati’s met paarden en karbouwen bespannen aanrollen , en dagen allerwegen mannen en vrouwen op met vrachten beladen. Behalve de vaste loodsen, waar voor de verkoopers de beste plaatsen zijn , verrijzen er op marktdagen nog kleinere pondokjes, waarvan de samenstellende deelen ge- durende de overige dagen van de week bijeengepakt bewaard worden. Nog een- voudiger is het tijdelijk verblijf van hen die slechts een mat op den grond spreiden en daarop hunne waren uitstallen. Sommige handelaars bepalen zich meer bij een enkel artikel , de kain-handelaar bij voorbeeld , die uitsluitend sarongs , hoofddoeken , slendangs en andere kleedingstukken verkoopt; gebatikte ja vaansche doeken liggen bij hem naast de katoentjes in Nederland en Zwitserland gedrukt, doeken van ge- kleurd draad geweven en van inlandsch maaksel te midden van de op dezelfde wijze in het vaderland nagemaakte stolfen. Maar de meeste uitstallingen zijn niet zoo uit- sluitend van artikelen van ééne soort voorzien; ja, veelal heerscht er een vermake- lijke verscheidenheid in de te koop geboden waren, en vreemd is het niet onder het- zelfde pondokje spijkers , kammen , garen , zeep , tabak, sirih-doozen , touw , spiegeltjes , papier , krissen , sandalen , inlandsehe geneesmiddelen , kettingen , koperen vinger- ringen met glazen steenen , koperen bellen voor paarden en karbouwen , potlooden , blad voor cigaretten , knoopen, hangsloten, waterketels en laken kleederen bij elkan- der te vinden. Ook groote hoeveelheden — maar wij zouden in herhalingen verval- len door alles op te noemen wat een pasar voor een kooplustigen Maleier oplevert. Immers reeds te Soepajang *) deden wij een wandeling over de markt, en het voor- name verschil tusschen beide pasars moet alleen gezocht worden in de hier aan- wezige grootere verscheidenheid van die artikelen, welke in het tarief van in- en uitgaande rechten kramer ij en genoemd worden, zooals wij die zooeven op- somden. Nu moge men misschien neerzien op al zulke zaken en spotten met de inferieure qualiteit van de meeste , toch mag het niet ontkend worden , dat de maleische markten nog geheel de eigenaardige waarde bezitten, die ook het kenmerk was van onze markten en kermissen van vroegeren tijd. De meeste koopwaren toch, en daaronder vele van dagelijksche behoefte , kan de dorpsbewoner zich uitsluitend op marktdag aanschaffen, omdat zij dan alleen te krijgen zijn, en wij zelven hebben dikwijls verlangend naar den marktdag uitgezien , wanneer wij , om slechts enkele ») Vgl. bl. 106. — 198 — voorbeelden te noemen, spijkers of zeep noodig hadden of naar vruchten verlangden bij het maal. Een maleische markt bezit derhalve nog ten volle de raison d’être, die de markten in onze steden , waar men te allen tijde alles kan krijgen , reeds lang verloren hebben. Noemen wij nog slechts enkele waren welke boven vele onze aandacht trok- ken! Onder andere zagen wij hier rijpe kokosnoten die reeds uitgeschoten waren en een paar jeugdige bladeren droegen , bestemd om geplant te worden ; voorts kleine hoeveelheden bloembladeren van allerlei soort dooreen , die bij een handvol verkocht werden aan de vrouwen en meisjes , die gaarne de welriekende geuren opsnuiven , en eindelijk nog andere reukwerken, onder welke de muskus een voorname plaats be- kleedde. De groote , op het marktplein staande loodsen brengen ons een bijzonderheid te binnen, die wij niet gaarne met stilzwijgen zouden voorbijgaan, nu wij vermelden wat er te Sidjoendjoeng op te merken viel. De school telt er ongeveer 50 leerlingen en behalve de kennis die den jeugdigen Maleiers door een inlandsch onderwijzer wordt ingegoten , worden de leerlingen er nog onderwezen in de gymnastiek en in de muziek. Het is de griffier Bogaers die zich geheel belangeloos deze taak opgelegd heeft. Zelf door geboorte evenveel Indiër als Europeaan, gevoelt hij zich tot de maleische jeugd aangetrokken en geeft daarvan blijken door de jongens iederen dag een uur gym- nastiek-onderricht te geven, d. w. z. gewone kamergymnastiek, loopen , bewegingen met armen en beenen enz. Driemaal per week vereenigen de scholieren zich daaren- boven op een open plaats achter het koffiepakhuis , waar zij zich , onder leiding van den griffier, oefenen aan rek, brug, ringen en in het springen. Na afloop van deze les, waarbij ook de schoolmeester als assistent dienst doet, wordt er „karbouw en tijger” gespeeld. Hand aan hand vormen allen een wijden kring, twee uitgezonderd, die tijger en karbouw voorstellen. De eerste zit den laatsten voortdurend achterna, nu eens in dan buiten den kring; maar terwijl de karbouw overal opgeheven handen vindt die hem doorlaten, wordt de tijger zooveel mogelijk met aardige jongenswoede tegengehouden. Hoe duidelijk spreekt uit dit spel de vriendschap die de inlanders den buffel toedragen, en de haat aan het gevreesde roofdier! Allen zonder uitzonde- ring waren bij dit spel , dat waarschijnlijk een maleische overzetting is van het hollandsche „wolf en schaap”, uitgelaten vroolijk , iets wat men slechts zelden van een troepje Maleiers zeggen kan ; maar bij de gymnastieke spelen viel het duidelijk in ’t oog, dat weinigen met onze gespierde hollandsche knapen zouden kunnen wedijveren. Wij spraken ook nog van het muziekonderwijs; de daarvoor bestemde bijeen- komsten hadden ’s avonds plaats in het schoollokaal. De heer Bogaers begeleidde den zang met zijn vioolspel en had zijn leerlingen een aantal hollandsche en duitsche tweestemmige liederen geleerd, die uit de maleische kelen niet onaardig klonken , hoe- — 199 — wel het muzikaal genot dat deze uitvoeringen verschaften, niet bijzonder groot was. Velen zullen het voorzeker met ons eens zijn, dat de moeite die de griffier zich in het belang van de lichamelijke ontwikkeling der maleische jeugd getroostte , eene onverdeelde waardeering verdient. Bij al deze publieke vermakelijkheden werd echter het doel van ons verblijf te Sidjoendjoeng niet uit het oog verloren. In de eerste plaats hebben wij een uitstapje van Veth naar Padang Siboesoek en Tandjoeng Ampalo te vermelden , waarover wij hemzelven verslag laten uitbrengen. Den 18deu Juli vertrok ik des morgens te 6 uren om de landstreek tusschen Si- djoendjoeng en de O mbilin-kolen velden te verkennen, met het oog op een mogelijken afvoer van de kolen naar de Oostkust. In nagenoeg westelijke richting mijnen weg vervolgende, bereikte ik te half negen de. Pelangki, even beneden hare vereeniging met de Batang Lawas. De rivier had hier reeds eene aanmerkelijke breedte en moest door middel van een bamboe vlot gepasseerd worden. De geheele tot hiertoe doorreisde streek was onbewoond en onbebouwd , het terrein was heuvelachtig en met ilalang, pimping en struikgewas begroeid. De twee hoogste heuvels waarover de weg voerde, hebben eene hoogte van 58 en 65 meters boven Sidjoendjoeng. Na de Pelangki overgetrokken te zijn, volgde ik eerst de boschrijke hellingen der heuvels langs den linkeroever van de Batang Lawas , om later die rivier te verlaten en , de lage waterscheiding tusschen haar en de Pamoeatan overtrekkende , deze laatste bij Padang Siboesoek te bereiken. Het overige van dezen weg voerde mij weder door nagenoeg kale streken , die eerst in de onmiddellijke nabijheid van Pa- dang Siboesoek voor rijstvelden plaats maakten. Van laatstgenoemde plaats vervolgde ik mijn pad in noordelijke richting, over de heuvels aan den rechteroever van de Pamoeatan , tot het punt waar zij zich in de Ombilin stort, en vandaar volgde ik die rivier tot Tandjoeng Ampalo, alwaar ik te 1 ure aankwam. Het laatste gedeelte van den weg voert door welvarende en volkrijke dorpen , terwijl het eerste gedeelte door boschrijke landstreken loopt. Van Tandjoeng Ampalo wendde ik mij in oostelijke en vervolgens in zuidoostelijke richting , om naar Sidjoendjoeng terug te keeren. Het terrein was van gelijken aard als dat tusschen Sidjoendjoeng en Padang Siboesoek , alleen voerde de weg minder heuvel op heuvel af, maar steeg geleidelijk tot eene hoogte van nagenoeg 80 m. boven Sidjoendjoeng, om aan de andere zijde weder even geleidelijk te dalen tot Moeara, het punt der samenvloeiing van Ombilin , Pelangki en Soekan , die zich vanhier onder den naam van Koeantan gezamenlijk oostwaarts spoeden. De Pelangki is, slechts een paar honderd meters boven hare monding, overspannen door een schoone houten brug, voor zooverre mij bekend is, de grootste brug in het Gouvernement van Sumatra’s Westkust. Zij is gebouwd door den Civielen Gezaghebber P. de Bruin, 200 — wiens gedachtenis bij de inlanders dier streken nog steeds voortleeft onder den naam van „kommandoer api”, en wel gedurende den tijd dat de heer André Wiltens resi- dent van de Padangsche Bovenlanden was, dus stellig vóór 1860. Mijne aanteeke- niugen omtrent hare afmetingen zijn verloren gegaan, en wat ik er nog uit het geheugen vau vermelden kan is misschien niet volkomen juist. De rivier stroomt tusschen steile, zeker wel tien meters hooge oevers en hare breedte schat ik op 40 a 50 meters. De brug is geheel vau hout, rust op 4 of 5 jukken en is met een dak overspannen. Omtrent deze brug en haren bouwmeester leeft in den mond des volks nog de volgende overlevering. Kort nadat ze voltooid was, ontstond er in de Pelangki een buitengewoon hooge bandjir, zoodat het water tot aan de dwarsbalken steeg. De heer de Bruin, terecht trotsch op zijn werk, kwam op het bericht dat het gevaar liep van te worden weggeslagen, ijlings aansnellen en ging midden op de brug staan. Hij was niet te bewegen deze plaats te verlaten, omdat hij, zoo ze vernield werd, niets anders wenschte, dan ook zelf den dood in de golven te vinden. Om vier uren te Moeara aangekomen, was ik te vijf uren te Sidjoendjoeng terug, na langs een voor voertuigen zeer goeden weg een afstand van ruim 50 kilometers te hebben afgelegd. De resultaten van dezen tocht waren zeer bevredigend, daar het bleek dat noch het terrein tusschen Padang Siboesoek en Sidjoendjoeng, noch dat tusschen Tandjoeng Ampalo en Sidjoendjoeng eenige moeielijkheden aan spoor- wegaanleg in den weg stelt. Na zijne terugkomst van dezen uitstap , hervatte Veth zijne werkzaamheden als photograaf in afwachting van den dag, waarop hij met van Hasselt op reis zou gaan ter opneming van het nog niet bezochte gedeelte der laras Sidjoendjoeng en Loeboe Tarab, langs de oostelijke grenzen. Inmiddels vond Snelleman rondom de kampong vele geschikte plaatsen voor het verzamelen van dieren. Onder andere kwamen hem hier, voor het eerst gedurende de geheele reis, termieten-heuvels onder de oogen , groote steenharde hoopen, die slechts met moeite konden geopend worden. Enkele daarvan lagen onder de woningen in het dorp en de termieten waren dus waarschijnlijk in de palen met hun vernielings- werk bezig, hoewel daarvan zooals gewoonlijk aan de buitenzijde niets te zien was. Een andere merkwaardigheid die de bodem opleverde, was een gedeelte van het skelet eens jongen olifants. In vroeger tijd waren deze dikhuiden in de buurtschap van Sidjoendjoeng lang niet zeldzaam , maar tegemvoordig hoort men er weinig meer van. De laatste olifant die zich in de omstreken vertoonde, werd dikwijls door schieten met los kruid verjaagd, totdat hij het eindelijk te bont maakte en door een olifantenjager van professie geschoten werd. Het was een oud heer, die, te oordeelen naar de beenderen die nog op ’t erf van den Controleur aanwezig waren , reus- — 201 achtig groot moet geweest zijn. Door denzelfden jager nu was er op Sidjoendjoeng een zeer jong olifantje gebracht, dat, hoewel het geruimen tijd door middel van een zuigflesch in ’t leven werd gehouden, ten laatste, nu een j aar geleden, gestorven was. Daar waar het geleefd had , was het ook begraven — op het erf van den Con- troleur. Toen wij het nu uit naam van de wetenschap zouden opgraven , kwamen er op die plaats, welke waarschijnlijk als grafkelder gebruikt werd, uit den grond niet minder dan vier skeletten van schapen te voorschijn en eindelijk eenige been- deren van het olifantskopje ; — het weeke gebeente van het jonge dier was overi- gens geheel vergaan. Evenals elders hadden wij ook hier voor onze verzamelingen niet zelden hulp van de dorpsgenooten, en bij het vermelden daarvan mogen wij den wilden bosch- haan (ajam rimboe) niet vergeten, die in de buurt van Sidjoendjoeng gevangen en ons levend gebracht werd. Nadat de huid geprepareerd was, werd de haan door ons opgegeten en zeer smakelijk bevonden. De boschhaan , de stamvader van het kippengeslacht , is een van die dieren welke ongetwijfeld in menigte in Sumatra’s wouden voorkomen , maar die men niettemin zelden ziet. Uit een historisch oogpunt was voor ons zeer belangrijk de tijgerkop, dien men kort na onze aankomst den Controleur kwam brengen. De val die men te Silago had opgericht, was op zekeren morgen gesloten gevonden. De tijger die, hoewel een oud dier met afgesleten tanden , ons en de bevolking zoo lang in onrust had gehouden , was eindelijk in die val geloopen , en de kwelling die het monster in vrijheid aan de Maleiers berokkend had, was nu zonder genade op den gevangene verhaald. De wreedaardige wijze waarop onze oude kennis — want als zoodanig beschouwden wij hem, — was afgemaakt, kon blijken uit den toestand van den kop, dien men thans den Controleur bracht, om de gewone premie te kunnen ont- vangen , en die voor een gedeelte verbrijzeld was. Toch namen wij dien kop mede , ter gedachtenis aan de avonturen die wij te Silago doorleefd hadden. Onze woning was , om een geijkten term te gebruiken , gelegen op een der beste standen van Sidjoendjoeng, met het front naar den pasar gekeerd; en daar de markt ook op gewone dagen de plaats is waar dikwijls menschen bijeenkomen en er daarenboven veel voorbijgangers waren , was reeds het uitkijken alleen niet weinig leerzaam voor hen die wenschten het maleische leven te leeren kennen. Op zekeren morgen dat wij ons in de voorgalerij bevonden , klonken uit de verte de tonen van tjènongs en gandangs ons tegen. De muzikanten, die in geregelde maat op deze instrumenten sloegen, behoorden bij en liepen aan de spits van een op- tocht; mannen, vrouwen en kinderen — een van de laatsten droeg een merawal of maleisch vaandel1), — gingen, van leeftocht voorzien, gezamenlijk naar de sawahs ) Dl. III , eerste gedeelte , PI. XXXVI fig. 5 — 9. I. 26 — 202 — om de padi te snijden , waaruit wij opmaakten , dat men hier ten achteren was , vergeleken bij de vele plaatsen die wij waren doorgetrokken, waar het gewas reeds was opgeschuurd. Wanneer een man uit de köta rijstvelden bezit die te uitgestrekt zijn om door hem en de zijnen bewerkt te worden , dan roept hij de hulp in van vrienden en bekenden , en gezamenlijk begeeft men zich in feestelijken optocht , zooals we hier zagen , naar het veld om te arbeiden. Dat de eigenaar een andermaal meegaat naar de sawahs van zijn buurman, spreekt van zelf. Tot onze uitstapjes in de buurt van Sidjoendjoeng behoorde ook een tocht, ge- deeltelijk te water, naar de grot van Moekö-moekö aan de Koeantan-rivier. Te Moeara, het reeds door Veth bezochte plaatsje aan de vereeniging van de Pelangki met de Ombilin , scheepten wij ons in om ons de rivier te laten afdrijven tot het punt waar , in de nabijheid der grot , eene aaneenschakeling van kleine watervallen en stroomversnellingen alle scheepvaart onmogelijk maakt. Was reeds de vaart tus- schen de nu zich verwijderende, dan weder elkander nader tredende, geheel met bosch bedekte bergen langs den oever bijzonder schoon, overweldigend werd de aan blik toen wij, de plaats onzer bestemming naderende, de ontzaglijke, steil uit het water omhoog rijzende kalkrotsen in het oog kregen, die het bed der rivier tot weinige meters verengen. Prachtig stak het rood en blauw gemarmerde ge- steente af tegen het donkere groen dat de rotswanden bedekte, overal waar het zich met zijne wortels had kunnen vasthechten; en daartusschen bruiste en kookte de geheel met wit schuim bedekte rivier, telkens gebroken door de donkere steen- brokken waarmede hare bedding was opgevuld. Een wandeling van weinige minuten bracht ons aan de grot. De plaats waar de ingang zich bevindt, leverde weder een prachtig natuurtooneel op. Midden in het zware woud stonden wij eensklaps voor een loodrechten rotswand, waarin een groote opening gaapte. Van het gewelf hingen machtige, schoon gevormde druip- steenkegels af; een weelderige jdantengroei had alle reten en kloven met groen getooid. Dit voorportaal binnentredende, kwamen wij spoedig aan eene plaats, waar aan de linkerhand, van onder een hoog gewelf, een riviertje te voorschijn treedt, dat aan de rechter verdwijnt in een zeer nauwe spleet, waardoor het zich heen- wringt om straks door de Koeantan te worden verzwolgen. Onder het hooge gewelf konden wij dezen onderaardschen waterloop gemakke- lijk een eind weegs stroomopwaarts volgen, totdat wij een punt bereikten waar zich, eenige meters boven den grond, een zijgang bevindt, die, volgens de verhalen der inlanders, tot verblijfplaats van een grooten python had gediend. Op dit punt namen wij den terugtocht aan, daar men ons verzekerde dat geene verdere merkwaardig- heden de moeite van het steeds bezwaarlijker wordend voortgaan zouden beloonen. Niemand echter kon ons zeggen, hoever deze onderaardsche waterloop zich uit- — 203 — strekt, of tot welke diepte het mogelijk zou zijn, wanneer men van het daartoe noodige voorzien was, in deze geheimzinnige rotsspleet door te dringen. Waren we verstoken geweest van het geleide van een gids, dan zou dit reisje waarschijnlijk niet zonder ongelukken zijn afgeloopen. Bij het teruggaan klauterden wij boven over de begroeide rotsen, toen we plotseling vóór een strik stonden, die bestemd was om een dier wilde geiten (kambing oetan) of, juister gezegd, geit- achtige antilopen ‘) te verschalken, die deze rotsen bewonen. Langs een omweg konden we echter den strik , die door middel van een zwaren , in den grond ge- plaatsten en omgebogen, veerkrachtigen boomtak gespannen was, gemakkelijk ver- mijden, en weldra zetten wij ons op nieuw in de prauw, die ons tot Moeara bracht, vanwaar we langs den breeden grintweg naar Sidjoendjoeng terugkeerden. Zooals reeds vroeger gemeld werd, waren van Hasselt en Veth overeengekomen een nieuwen verkenningstocht te ondernemen op den 24sten Juli. Ditmaal was hun plan langs de oostelijke grenzen van het Nederlandsch gebied naar de Pangéan te gaan en tevens den Boekit Soela te beklimmen , een heuvel bij Boekit Sebelah ge- legen, van wiens top men den loop van de Batang Hari over een groote uitgestrekt- heid kan volgen. Veth was, daar zijn paard was doorgereden en rust behoefde, reeds vroeg te voet op weg gegaan met veertien koeli’s en Bandaro Poetih van Si- lago, die ons trouw vergezelde, terwijl van Hasselt om 8 uren hem te paard volgde. Het verslag dat laatstgenoemde van dezen tocht te boek stelde, laten wij hier in zijn geheel volgen. Het weder was weinig uitlokkend om op reis te gaan ; de lucht was bewolkt en de regen druppelde zachtjes neder. Al dadelijk moest de Soekan achter de con- troleurswoning doorwaad worden , waardoor wij in een gedeelte van de köta kwamen , veel onoogelijker dan hetgeen in de nabijheid van den pasar is gelegen. Slecht on- derhouden en armoedig zien de huizen er uit, en menig kleiner dorp van de on- derafdeeling heeft een veel welvarender voorkomen. Hoog groeit de ilalang en het struikgewas op de plaatsen waar vroeger koffieboomen stonden , overschaduwd door djoearboomen, die oorzaak waren van het verdwijnen van bijna den geheelen aanplant in deze afdeeling. Mijn gezelschap bestond uit den toeankoe van Sidjoendjoeng en diens schrijver, een gebocheld ventje van ruim drie voet hoog. Een eind weegs voert het pad langs de sawahs, waar overal de rijst in schuurtjes zonder omwanding opgehoopt lag; toen bereikten we het bosch en van nu af ging het berg op en af door het dichter geboomte. De Batang Singgalang moest door- waad worden en daarop de Boekit besoerè 2) beklommen ; deze berg kreeg zijn naam naar een verdrag tusschen de vier köta’s Sidjoendjoeng, Ajer angè , Solok en Tandjoeng ') Antilope Sumat rensis. '-) Menangk. voor besoerat, beschreven. — 204 — gedang, dat, zooals het verhaal luidt, vóór de westersche overheersching op een batnboe- auer , die op den berg groeide, geschreven was. Na den Boekit besoerè afgedaald te zijn , trokken wij het riviertje Pentjoran toedjoeh over, en op nieuw ging het pad naar boven , den Boekit Sigeroengoeng op. Aan de andere zijde van dezen heuvel volgen wij den loop van de Batang Ajer Sigeroengoeng en moeten haar verscheidene malen door- waden. Spoedig daarop heeft men nu het dal van de Koelampi bereikt, op de plaats waar de Geroengoeng zich in de Koelampi uitstort. Hier staan twee huizen , die samen het gehucht Sidjagó vormen , aldus genoemd omdat de brievendragers van Sidjoen- djoeng naar de verder gelegene negariën en omgekeerd op deze plaats afgelost wor- den. Djagö behoort reeds tot Ajer angè. Het pad gaat nu vrij steil den Boekit Per- hintian djirah op, een heuvel vroeger berucht en gevreesd, omdat handelaars op hunne reizen hier vaak werden geplunderd of vermoord, en genoemd naar een dji- rah-boom 2), die op de plek stond waar de roovers gewoonlijk hun aanval deden. Dezen heuvel langs een steenachtig pad afdalende, kwamen we in het dal van de Soengei Pauhe djantan, een riviertje dat uitwatert in de Batang Anggei, waaraan Ajer angè ligt. Eenige sawahs strekten zich uit langs den oever en ook enkele woningen ston- den op een geheel door bosch omringd plekje , waar de velden tegen de varkens voort- durend moeten bewaakt worden , wil men den oogst niet geheel zien vernielen. Het veelvuldig voorkomen dier dieren bleek ons genoegzaam uit de groote uitgestrektheden grond die door hen waren omgewoeld. Nogmaals moeten we naar boven; want de Boekit Kerabang damar ligt voor ons, van wiens helling men ter linkerhand den ge- kartelden en veeltoppigen rug van het kalkgebergte ziet liggen , waardoor de Koeantan zich een weg baant. Van den Boekit Auer bepintoe , in het verlengde van den vorigen heuvel gelegen , wordt het uitzicht plotseling geheel onbelemmerd ; het ruime ketel- vormige dal van de Batang Anggei, met de kóta’s Ajer angè en Panggalo, ligt voor ons. Schilderachtig ontrollen de sawahs zich tusschen de heuveltjes, op wier top de dorpen liggen ; het rijpe goudgele padistroo wisselt aangenaam af met het glanzend groen van de wuivende klappers en het donkerder loof van het bosch dat de hel- lingen der omliggende bergen bedekt. De sombere grijze kleur van de ilalang-daken doet overal de huizen gemakkelijk herkennen. Gaat men verderop, dan wordt het bosch hier en daar afgewisseld door loodrechte rotswanden van kalksteen en van rood en wit marmer, met diepe, donkere spleten. Hier, op den Boekit Auer bepintoe, wachtte mij Veth en gezamenlijk daalden we, hij te voet en ik te paard, den heuvel af naar de kóta. Op de sawahs dorschten vrouwen en mannen het rijpe graan en talrijke kudden koeien voedden zich met den opslag tusschen de stoppels , ter- wijl veelkleurige hoenders achter ben aanstapten en de overgebleven korrels oppikten. Het dorpje ziet er zeer netjes uit ; links en rechts van een drie meters breeden ) Djagó is Menangk. voor djaga, wacht. :) Eurya phyllanthoïdes BI. — 205 — grintweg staan de huizen, die van weinig weelde getuigen. De omwanding is raeeren- deels van bamboe, een enkele maal van planken, het dak van ilalang; een gesneden en geschilderde plank ontdekt men hier en daar alleen na lang zoeken. Het dorp is door een met kreupelhout begroeide vlakte , het kerkhof , in twee gedeelten verdeeld , in ’t verste waarvan ’t negarihuis staat, waar wij ontvangen werden door den peng- hoeloe kapala, een oud man, die reeds langen tijd ziekelijk was. Eén vertrek was er en daar had men een veelkleurige langit en een tabir opgehangen , beide versierd met franjes van laken en katoenen lapjes, roode, gele, groene en blauwe. Hoewel het nog vroeg was toen wij aankwamen, nauwelijks middag, besloten wij hier te overnachten op aanraden van het larashoofd van Sidjoendjoeng, die beweerde dat het een betere verdeeling van de reis was , als wij ’s morgens over Timboeloen naar Boekit Sebelah gingen. Een halve dag lag voor ons; een geschikte gelegenheid dus om de köta en hare omgeving goed op te nemen. Uitzicht heeft men van het negarihuis in ’t geheel niet; de afstand tot de overzijde van den weg, waar koffieboomen, pisangs en klappers staan, is niet meer dan tien of twaalf schreden. Na de rijsttafel, die wij met Bandaro Poetih , het larashoofd en zijn schrijver nuttigden , togen wij op weg naar de warme bron waaraan Ajer angè x) haren naam ontleent, en die op een paal afstands van de köta ligt. Sedert den morgen was het weder nog niet verbeterd: ’t was guur en winderig, maar vertrouwende op ons goed geluk, togen we gezamenlijk het pad op, dat in vele bochten door de sawahs voert en over de heuveltjes waarop de woningen gebouwd zijn. Telkens heeft men verrassend schoone uitzichten op de steile kalkrotsen , in wier onbeklim- bare wanden krachtige waringins wortel geslagen hadden en op een afstand festoenen van groen geleken , die zich tegen de hagelwitte muren sierlijk afteekenden. Hier en daar keken de karbouwen , zoodra zij ons in ’t oog kregen , verschrikt op , en wij konden ons op nieuw overtuigen, hoe goed, zelfs op grooten afstand, zulk een dier een blanke van een Maleier weet te onderscheiden. Intusschen zijn we de kleine aan den sawahrand gelegen soerau genaderd, en daar is het dat uit een spleet in een ruw marmerblok, dat in den bodem begraven ligt, het warme water ontspruit. Het heeft een temperatuur van ongeveer 40° C. , is kristalhelder en zuiver van smaak en wordt opgevangen in een vierkanten steenen vijver. Er wordt hier veel gebaad , en algemeen schrijft men aan het water een geneeskrachtige werking toe tegen huidziekten. Behalve de bron leverde de plek niets merkwaardigs op; wij keerden dan ook spoedig op onze schreden terug en bemerkten op een naburige sawah eenige vrouwen, bezig met het drogen van de padi. Daartoe hadden zij wind noodig, dien zij riepen door middel van een rood katoenen doek , gebonden aan een in den ') Ajer angè beteekent warm wat er. - 206 — grond gestoken bamboe; mahimbau angin heet deze oproeping, die de natuur- wetten ter wille van een beetje vochtige padi uit haar verband moest rukken. Hoogst- waarschijnlijk zijn zij dien dag gesterkt in haar bijgeloof; want er woei een stevige bries , — ongelukkigerwijze spoedig gevolgd door dikke regendruppels , die bedierven wat de bestelde wind had goedgemaakt. De avond tehuis werd met schrijven doorgebracht, bij het licht van een wal- mend petroleumlampje. In den morgen van den 25sten Juli werden , na een ontbij t van nasi goreng 2) en een ei, de paarden uit den stal van het negarihuis gehaald, waarna wij Ajer angè vaarwel zeiden. Heel spoedig was het pad niet meer te berijden, en te voet volgden wij derhalve den loop van de Soengei Sampé, een beekje dat zich in de Batang Anggei stort. Daar waar het dal van de Sampé breeder wordt , ligt de kota van denzelfden naam , zes verspreid liggende huizen rijk. Wanneer wij nu zeggen dat op de vele sawahs die ook hier overal te vinden zijn , de padi nog niet rijp was, dan blijkt daaruit, op hoe verschillende tijden het graan in dezelfde streek geoogst moet worden. Veel van het te veld staand gewas was tegen den grond geslagen, de Maleiers zeiden tengevolge van den wind, een kwaad dat door de geheele onderafdeeling voorgekomen was. Het was een steil, modderig en moeielijk pad dat van den voet van den Boekit Sisampé naar boven leidde; maar moeielijker en mod- deriger nog was het pad naar beneden, waar de Soengei doewa stroomt, een riviertje dat in de Koelampi valt. En nauwelijks hadden we dien heuvel achter den rug of een andere lag voor ons, de Boekit Pelindoengan. Alvorens dezen te beklim- men , langs een wegje dat men zelfs geen pad kan heeten , zagen wij ter rechterhand het achthuizige dorpje Soengei doewa liggen , te midden van de groote wildernis. Eindelijk hebben we nog den Boekit Tanpandak over te trekken, om in de tot Timboe- loen behoorende köta Tandiké te komen. De wildernis hier is rijk aan reusachtige boomen ; een kalemoentoeng-boom van meer dan twee meters middellijn trok bijzonder onze aandacht. Zijn zacht hout wordt door de Maleiers voor het maken van schotels ge- bruikt, waarin zij het goudhoudend rivierzand wasschen. Tandiké ligt aan de rivier van denzelfden naam en is omringd door een tallooze hoeveelheid sawah-vakken. Dat men te midden van zooveel schoone natuurtooneelen als deze streken te genieten geven, tegelijk zooveel ellende kan aantreffen ! Wij ontmoetten hier een man die aan verzwering van de gewrichten leed, een ziekte die bij de Maleiers meermalen voorkomt ; de verwrongen ledematen en de diepe litteekens die de won- den nalaten , wekken des te meer medelijden , als men weet dat de voortwoekerende ziekte , overgaande van geslacht op geslacht , wegens het gemis van geneeskundige hulp, nooit geheel herstelt. ;) Gerooste rijst. — 207 Wij volgen het riviertje Tandiké langs een pad dat langzamerhand beter wordt en weder te paard begaanbaar is , eerst door sawahs , daarna door het bosch , totdat de Koelampi bereikt is, langs wier linkeroever wij stroomopwaarts voortgaan. Tim- boeloen was thans niet ver meer, en aangetrokken door de bekoorlijke ligging van bet plaatsje , besloten wij tot een korte rust , die ons ook als hongerige wandelaars niet onwelkom was. Rijst met vischkerrie , jonge klappers en pisang werden ons gul en gastvrij voortgezet, en bet duurde niet lang of we waren omringd door mannen en jongens , die naar bet doel van onze reis vroegen. Timboeloen is een kleine doch nette negari, met een missigit en een negari- huisje, het laatste wel is waar een onaanzienlijk gebouwtje, maar scbilderachtig op een heuvel gelegen, in de nabijheid van een ouden waringin , in wiens schaduw wij uitrustten. Van Timboeloen leidt een goed onderhouden pad naar Sidjoen- djoeng, een ander naar Sinjamoe en Tandjoeng gedang en verder naar Teratak Pan- dan, Boekit Sebelah en Tandjoeng Lolo. Even vóór de köta Sinjamoe loopt een pad naar het ongeveer 7 paal verwijderde Loeboe Tarab ; wij vervolgen echter den weg naar de kleine kèta, die een zestal woningen telt, terwijl buiten, in de sawahs verspreid , nog een zevental huizen liggen , allen even slecht gebouwd , met sikè gedekt en met boomschors of gespleten bamboe omwand. Wij vonden hier aan den ingang der kèta de uit houten staken opgebouwde poorten weder, die reeds vroeger, o. a. te Timboeloen, onze aandacht getrokken hadden. Op de hellingen der heuvels graasden talrijke kudden karbouwen, waaruit op te maken viel, dat het de bewoners , niettegenstaande hunne schamele huisvesting, niet aan alle welvaart ontbrak. Bij een vernauwing van het dal van de Koelampi voert de weg weder door het bosch tot aan de köta Tandjoeng gedang, die zich almede door uiterlijke zinde- lijkheid onderscheidt en waar de erven allen goed beplant en door een levende haag omringd zijn. Het negarihuis is ruim en heeft zelfs een kleine voorgalerij , in welke de penghoeloe kapala ons pisang en kopi dahoen voorzette. Op deze plaats wijkt een pad af dat over Poelasan naar Sibakoer loopt. Wij vervolgden echter de reis door het dal van de Koelampi en gingen langer dan een uur langs den rand van sawahs. Daar de oogst in vollen gang was, heerschte er veel bedrijvigheid op het Veld, die alle eentonigheid van het sawah-landschap wegnam. Overal lagen op de rijstvelden halfvergane boomstammen, die, naar men ons zeide, afkomstig waren van een groote aardstorting, vergezeld van een ongekend hoogen bandjir, die zes jaren geleden aan de Soengei Batoeng, een der bovenarmen van de Koelampi, had plaats gehad; de zware boomen, door den bandjir meêgevoerd, hadden een huis weggeslagen , waarbij zeven menschen verdronken waren. Alvorens men Boekit Sebelah nadert, maakt men nog eens met de boschpaden kennis, zooals die door de karbouwen worden omgezet in modderpoelen , die de paarden slechts met moeite te boven komen. Dicht bij de twee huizen en eenige sawahs tellende teratak Pandan — 208 — bevindt zich, midden in het boscli, aan den kant van den weg, een graf, door een levende haag van poeding omringd en gedekt door een uit latten samengesteld dakje ; het is de rustplaats van een handelaar, die twee jaar geleden in het bosch werd beroofd en vermoord. In de teratak hingen hier en daar vechthanen in mandjes onder het dak. Oo k zagen wij skeletten van karbouwenkoppen , tegen een rijstschuur gebonden; maar of dit met eenig bepaald doel geschied was , konden wij niet vernemen. Niet al te sterk stijgende bereiken we eindelijk de waterscheiding tusschen de Koelampi en de Takoeng, maar steil daalt de weg naar köta Boekit Sebelah, aan laatstgenoemde rivier gelegen. Het uitzicht op dit plaatsje en op de daarachter gelegen hooge kalkrotsen vonden wij indrukwekkend schoon ; te meer misschien om de tegenstelling met het eentonige der vormlooze , met bosch begroeide bergruggen , waarop wij zoolang gestaard hadden. Daar het negarihuis te Boekit Sebelah hersteld werd , konden wij hier niet overnachten ; wij namen dus slechts eenige oogenblikken rust in de woning der kinderen van het larashoofd, het beste huis dat de köta bezit, en welks houten omwanding prijkt met een lijst, die met eenvoudige, doch sierlijke, wit en zwart geverfde figuren is besneden. Groote kudden koeien , aan ver- schillende dorpsbewoners behoorende, weidden op de vlakte bij de negari; in een enkele telden wij 62 stuks. Toen wij naar het verblijf van al deze runderen vroegen, wees men ons de houten kralen , waarin zij des nachts gezamenlijk vertoeven. In het huis gunden wij de vermoeide ledematen een korte poos rust, terwijl men ons koffie, pisang, sipoeloet, benevens sirih en tabak voorzette. Van de negari Boekit Sebelah tot Taudjoeng Lolo duurt de wandeling ruim een uur. De weg doorsnijdt eerst de sawahs, dan miuder dicht bosch, met ilalang- velden afgewisseld, en voert over de rivieren Soengei Langsè, Sigeroengoeng , Takoeng en Soengei Talang, die allen doorwaad moeten worden. Het was 6 uren toen wij het negarihuis van Tandjoeng Lolo bereikten , dat even buiten de kota op een grasveld ligt. Oorspronkelijk was het een lapau met één vertrek , gelegen in een omheind erf, waarbinnen een goede stal voor vier paarden, een keuken en andere geriefelijkheden gebouwd zijn. Veth, die den geheelen weg te voet had moeten af- leggen, kwam eerst na half 7 opdagen. Twee onzer koeli’s kwamen nog een uurtje later aan , en de overigen bereikten het negarihuis eerst des avonds te .9 uren. Toch hadden wij geen reden om ontevreden te zijn, daar dit de grootste dagmarsch was, dien wij nog volbracht hadden. Den 2 6 sten Juli werd de beklimming van den Boekit Soela ondernomen; ’t is een bergtop met kreupelhout begroeid en buiten de grenzen der Padangsche Boven- landen in de III Kota gelegen. Vergezeld door tien inlanders van Tandjoeng Lolo vingen we de reis aan over den Boekit Gaboes en den Boekit Poentjak Lawé. De marsch was vermoeiend, het woud somber, de bloedzuigers waren vele, maar in- drukwekkend is ook het onbegrensd vergezicht dat men van den top geniet. Aan — 209 — onzen voet lag het geheele binnenland van Midden-Smnatra als een ontzaglijk pa- norama: in het noorden de gebergten die het dal van de Koeantan insluiten; in het oosten en zuidoosten, achter de eerste heuvelklingen, eene uren lange vlakte , ein- delijk begrensd door den Goenoeng Lalo en den Goenoeng Médan , tusschen welke beide de Batang Hari zich haren doortocht heeft gebaand. In de vlakte aan den voet van den Boekit Soela zien wij twee rivieren zich voortspoeden , de Batang Jamoh en de Melaro , die beide in de Koeantan vallen. Beider oevers zijn met sawahs bedekt en blijkbaar goed bevolkt; daar liggen de III Köta: Ajer Jamoh, Melaro en Soengei Batoeng, te zamen ongeveer dertienhonderd zielen tellend. De aanblik van de zoo ver- schillend getinte , goudgele en lichtgroene velden , met de beide bochtige riviertjes , is treffend te midden van de eindelooze wildernis. Tusschen de III Köta en de Batang Hari liggen de IV Köta: Gelaga, Koenangan , Pauwit Antang en Kamang *) , de beide laatste besproeid door de Soengei Lalo, de beide eerste door beekjes die zich in deze rivier, welke tot het gebied van de Batang Hari behoort, ontlasten. Buiten deze, naar men zegt , ons Gouvernement genegene negariën , die een zelfstandig bestuur hebben, maar met Sigoentoer verbonden zijn, en waarvan alleen Koenangan sawahs bezit , is het land overal bedekt met maagdelijk woud , waaruit hier en daar een rookzuil opstijgt, die de plaats aan wijst waar men bezig is een ladang aan te leggen. Geruimen tijd vertoefden we op dit verwonderlijk schoone plekje ; de Goenoeng Médan en de Goenoeng Lalo, belangrijk uit topographisch oogpunt omdat zij de richting van de Batang Hari bepalen , werden er gepeild en al zulke waarnemingen opgeteekend die voor het samenstellen van de kaart van nut konden zijn. Op den terugweg — het was half twee toen we opbraken , — zagen we een grooten rasa- boom in wiens stam een dubbele rij pinnen stak, die gediend hadden voor het beklimmen van den boom door damar-zoekers. Het afdalen van den heuvel , hoewel even vermoeiend als het bestijgen, ging vlugger; wij waren te vier uren te Tan- djoeng Lolo terug. Voor de bevolking was onze komst een feit van groote beteeke- nis; in langen tijd had men in het dorp zoo iets bijzonders niet gezien en den geheelen namiddag was het erf dan ook opgevuld met nieuwsgierigen, waarvan velen den nacht overbleven en onze rust bedierven door een onwelkom vioolconcert, dat tot vroeg in den morgen aanhield. Nagenoeg evenwijdig met de vlakte van welke wij boven spraken , doch daar- van gescheiden door een bergreeks, waartoe de Boekit Soela behoort, loopt het pad van Tandjoeng Lolo naar Soengei Langsè door het dal van de Takoeng, welke ook voorbij Soengei Langsè hare zuidoostelijke richting behoudt, tot waar zij zich met de Pangéan vereenigt. Deze weg, dien wij den 27sten Juli reeds vroegtijdig ’) Tandjoeng Keling is waarschijnlijk met een dezer indentisch; want bij het aanwijzen der plaatsen waar de verschillende kóta’s gelegen zijn, werd ook deze naam genoemd. I. 27 210 — waren opgegaan , biedt naar de linkerzijde een heerlijk schoon uitzicht op de kalkrotsen die het dal begrenzen. Hij heeft slechts geringe hellingen tot aan den Boekit Batoe Lawoen, waar men het dal verlaat, om dien heuvel te beklimmen. Heeft men den top bereikt, dan noodigt een ruwe zitbank van boomtakken en een hoogere waarop de koeli's hunne vrachten kunnen neerzetten , tot rusten uit. Ook wij gunden ons een half uur verpoozing en daalden daarna langs een minder ge- makkelijk pad deze hoogte af, die geheel uit schiefer bestaat, terwijl naar het westen kalksteen het voornaamste bestanddeel van de heuvelen vormt. Ter plaatse waar men het dal van de Takoeng weer bereikt, ligt de köta Siaroe, die eerst sedert een paar jaren in wording is en wier bevolking vroeger verspreid op ladangs woonde. Aan beide uiteinden van het dorp staat een houten poort , zooals wij ze te Timboeloen en overal elders in de laras Sidjoendjoeng gezien hadden , en die uiteinden zijn verbonden door een weg van vijf meters breedte. Onder een loodsje rustten we uit op een bank, die ter onzer eere met een stuk wit doek was bedekt, en terwijl het dak van gevlochten klapperbladereu ons een aangename schaduw ver- schafte , werden ons koffie , klapper , pisang en sipoeloet aangeboden , — geschenken al even duur als soortgelijke bij ons, daar het tegengeschenk in klinkende munt gewoonlijk de dubbele waarde heeft. Niet ver van eenige bijenboomen die hunne kruinen hoog boven het omliggende hout verhieven , vonden wij hier op een ladang een huis, dat, geheel afwijkend van den gewonen bouwtrant in dit deel der Padangsche Bovenlanden, in Poelau-Poendjoengschen stijl gebouwd was, dat is met bamboe- tralies aan de voorzijde en halverwegen de zijwanden , in plaats van een geheel dichten houten wand. In kleeding en haardracht van mannen en vrouwen merkten wij geen verschil op tusschen de bewoners dezer streken en die van Silago; veelkleurige kralen om den hals schenen bij de meisjes een gezocht sieraad , en korte buisjes met wijde mouwen bij de mannen een gewone kleederdracht te zijn. Tusschen Siaroe en Soengei Langsè liggen een paar terataks ; de weinige kleine woningen zijn in de omheinde pisangtuinen verscholen. Behalve deze pisangs zijn er ook enkele ramek-aanplantingen met krachtig gewas , terwijl tabak en suiker- riet evenzeer op vele plaatsen verbouwd worden. De Takoeng , die hier reeds meer water afvoert dan de rivier van Silago , moet nog tweemaal doorwaad worden , en behalve deze nog drie zijriviertjes , vóór wij te Soengei Langsè zijn. Aan den ingang van het dorp prijkten, ter zijde van de poort, eenige veelkleurige merawals, ter eere van het met ons reizende larashoofd , dat vroeger in deze negari peng- hoeloe kapala was en er nog zeer in aanzien staat. Een acht meters breede weg ver- deelt de kampong in twee deelen en wordt begrensd door een net onderhouden haag van laag struikgewas, zooals roode en gele poeding1), of door een heining ') Graptop hyllum hortense Noes, meer bekend onder den naam van Justicia picta L. — 211 — uit bamboelatten samengevlocbten. Voor ieder van de huizen , die in regelmaat langs dien weg staan, ligt een begrint pleintje, terwijl het overige van het erf, waar men ook de kleine kapoeks, de rijstschuren, opmerkt, met koffie, pisang en andere vruchtboomen beplant is. Zoodra wij de köta zijn biunengetreden, zien we op een open plaats het negarihuis staan , met stal en keuken ; twee groote waringins overschaduwen het plein en het huis , dat ruim zes meters lang en twee en een halven meter diep is. Door de geheele lengte loopt een houten beschot van bijna twee meters hoogte en van dat beschot tot aan de nok van het dak blijft nog een gelijke hoogte over. Het achtergedeelte , dat door middel van twee deuren in het beschot gemeenschap heeft met de voorkamer en voor de slaapplaatsen bestemd is , heeft een ruwe planken omwanding , terwijl het voorgedeelte , dat tevens als voorgalerij dienst doet , alleen omgeven is door een hek van houten tralies van een meter hoogte. Uit de mede- deeling van deze cijfers is gemakkelijk na te gaan, dat de woning bestond uit twee lange pijpenladen (wanneer wij thans dat beeld nog mogen gebruiken) , van vijf- kwart meter breedte, waarin het hoogst bezwaarlijk was zich te bewegen. De meeste woonhuizen in de kota zijn vier palen diep en derhalve in drie vakken verdeeld ; de vloer van het eerste vak is het laagst, die van het tweede ligt een decimeter hooger, het derde rijst weder evenveel boven het tweede; de dakbedekking bestaat overal uitsluitend uit ilalang. Zoowel in het huis van den Toeankoe als in het negari- huis waar wij ons hadden ingekwartierd , waren langs de wanden tabirs gespannen; hier zijn het drie lange stukken kain , van drie verschillende kleuren , met de langste zijden aan elkander genaaid en dus eenige gelijkenis vertoonende met een driekleu- rige vlag. Andjoengs . zooals wij er vele te Silago zagen , waren hier slechts in klein getal aanwezig; maar daarentegen merkten wij op, dat in de meeste woningen bij de keuken door de boomschorsomwanding een bamboe was gestoken voor den afvoer van menagewater ; voorwaar een zeldzame netheid ! Toen wij ons naar het huis van den Toeankoe begeven hadden, waarvan het erf ook met merawals getooid was, werden ons velerlei lekkernijen voorgezet: pisang, een soort van oliekoeken, sipoeloet, koffie, tabak en sirih — in één woord al zulke versnaperingen als men gewoon is aanzienlijke bezoekers aan te bieden. Daarbij trok het onze aan- dacht, dat de bevolking haren Toeankoe meer eerbied bewees, dan wij dat elders in de Padangsche Bovenlanden gezien hadden ; men maakte een sembah door, op de knieën liggend, met het voorhoofd het bovengedeelte van de hand des Toeankoe’s aan te raken, waartoe sommigen die hand met hunne beide handen vasthielden. De penghoeloes dragen hier zelden gebatikte hoofddoeken , maar veelal den destar pandjang, — een langen doek die, als een touw in elkander gedraaid, om het hoofd gewonden wordt en de kruin onbedekt laat. Een enkelen ziet men den zwart — 212 — katoenen koofddoek dragen, aan de randen met gouddraad gestikt en met gouden lovertjes behangen 1). Wij overnachtten in het negarihuis van Soengei Langsè en Bandaro Poetih wist in de kota de noodige levensmiddelen op te doen , die Djemain voor ons be- reidde. Voor een tjoepak 2) rijst betaalden wij ongeveer vier duiten, twee duiten voor een ei , vijftig voor een volwassen kip en zestien duiten voor een kuiken , en hoewel er geen andere vruchten te krijgen waren , dan een paar onrijpe ananassen , hadden we toch geen reden om ontevreden te zijn over hetgeen de köta voor onze tafel opleverde. Het gebergte dat de waterscheiding vormt tusschen de Takoeng en de Pangéan , loopt niet ver beneden de negari Soengei Langsè ten einde. De laatste top van dit scheidingsgebergte, met ilalang en pimping begroeid, heet Boekit Said en vandaar, zoo zeide men , was het uitzicht op de Batang Hari even onbelemmerd als op den Boekit Soela en waren bij helder weder de negariè'n aan den oever duidelijk te zien. Spoedig waren er, in den morgen van den 28sten Juli, een paar gidsen gevonden en konden wij, te ruim negen uren, vergezeld van den penghoeloe kapala en een paar andere penghoeloes, ons daarheen begeven. Is men de Takoeng overgetrokken, dan volgt een smal boschpad den loop van het riviertje Gaba , en voert in anderhalf uur naar den top. Zeer zeker behoeft dit uitzicht niet onder te doen voor dat van den Boekit Soela genoten, maar daar het weder minder gunstig was en men op de ladangs in de onafhankelijke districten zich bezig hield met het bosch weg te branden , zoodat de rook veel aan ons oog onttrok, waren de Goenoeng Lalo en de overige in die richting gelegene bergen of heuvelen, hoewel dichter bij , niet zoo duidelijk te zien. Daarvoor werden wij echter ruimschoots schadeloos gesteld door het prachtige uit- zicht op het dal van de Takoeng met zijne phantastische , suikerbroodvormige kalk- bergen. Gelukkig bleek het ook mogelijk verscheidene peilingen te doen en de ligging van Sigoentoer zoowel als den loop der Batang Hari te bepalen. Te 2 uren waren wij te Soengei Langsè terug, waar de namiddag aan het doen van peilingen en de avond aan schrijfwerk besteed werd. Den 29steu Juli zakten wij met twee prauwen, een kleine biloengkang en een djaloer de rivier af. Wij hadden bepaald vroeg te zullen vertrekken en waren tijdig met alles gereed , maar ons maleisch gezelschap had nog , zoo als gewoonlijk , allerlei te bepraten en te bedisselen , zoodat het acht uren werd eer we de kota verlieten , uitgeleid door een aantal vrouwen en kinderen , die aan den oever stonden. In een alahan van de rivier , even beneden de kota , lagen drie groote biloengkangs met een dak van paudan-bladeren. Deze schuiten worden voor de vaart op de Batang Hari ') Vgl. Dl. III, eerste afdeeling, bl. 21. 2) Een tjoepak houdt ongeveer een half kilogram in. — 213 — gebruikt door handelaars die manufacturen naar de Rantau voeren , om aarden potten, kapas, was en zout vandaar terug te brengen. De tjoepak zout wordt ge- woonlijk voor 10 of 12 centen verkocht en tegen dien prijs wordt door den koop- man, op een lading van 20 gantaugs, die voor vijf gulden ingekocht is, gemiddeld drie gulden verdiend. Verderop lagen in de rivier nog eenige kleinere prauwen , zonder staande boorden, en allen uit een uitgeholden meranti- of madangboom be- staande. Van deze vaartuigen, die djaloer genoemd worden, hadden ook wij er een gekozen, omdat de waterstand in de Takoeng zoo laag was. Onze Maleiers waren met de eetwaren in de kleine biloengkang ingescheept. De vaart stroomaf- waarts had weinig moeielijkheden , maar werd door het gebrek aan water in de rivier vertraagd ; wij hadden derhalve overvloedig gelegenheid om op te merken , dat het bosch langs de oevers niet zoo dicht is als langs de Marnoen, Sipotar of Sibe- laboe. Overal zagen wij overblijfselen van vroegere ladangs, wier bewoners reeds lang een ander verblijf hadden opgezocht. Boschjes van arö-boomen 1), met hun fijn en ijl loof en grijzen bast, komen veelvuldig voor en hebben een geheel ander aan- zien dan de dichte bladrijke wildernis die we elders doorgaans hadden aangetroffen. Struikgewas groeit er tusschen die aró-boomen niet, maar slechts hoog opgaand gras en poear en lolo met hun breede vedervormige bladeren. Wij dreven voorbij de kampong Goenoeng-goenoeng , op den linkeroever gelegen , waar dadelijk vrouwen en kinderen op den wal verschenen om naar de prauwen te kijken ; want zeker waren wij de eerste blanken die zich in deze streken vertoon- den, en de huisarbeid was niet zoo dringend of de vrouwen konden wel een oogen- blik afzonderen om aan den oever te komen. Goenoeng-goenoeng scheen mij toe slechts weinig kleiner te zijn dan Soengei Langsè, maar de huizen waren er onbe- duidend en slecht gebouwd. Herhaaldelijk passeerden we ladangs , waar allerellendigste hutten tot woonplaats van de landbouwers dienden, maar waar ook groote kudden karbouwen graasden ; op vele plaatsen stonden er soekans in de rivier , boogvormige afdammingen waartegen het water witschuimend opstuift en de visch meêvoert tot op de aan de punt geplaatste bank van bamboelatten. Vruchtboomen van bekende soorten, zooals de manggis , doerian, langsap en tjoepah, welke laatste een groote gele, maar zure, treffend op onze pruim gelijkende vrucht oplevert, en andere die wij niet konden onderscheiden , groeien aan of nabij den oever ; alleen de kasei- boomen , die elders een waar sieraad van het landschap zijn , komen hier weinig voor. In het hout langs den waterkant springen tal van apen rond , die , zoodra zij ons opmerken, een vervaarlijk geschreeuw doen hooren en weinig eerbied toonen voor een groote biawak, die op een drooggeloopen plekje in de rivier rustig ligt te slapen. >) Niet te verwarren met Aroe, Casuarina equisetifolia. — 214 — Wij waren nu op de hoogte gekomen van de teratak Sipandang , die de grens vormt tusschen Soengei Langsè en Takoeng. Hier was men bezig om manden van boomschors met padi gevuld, den oogst van een ladang, in een djaloer te bren- gen , die naar Takoeng bestemd was. Hoe verder wij nu gingen , hoe meer het landschap aan weerszijden veranderde ; het bosch werd vervangen door uitgestrekte vlakten met hoog riet begroeid. Schaduw ontbrak dan ook ten eenenmale en met ongebroken kracht scheen de zon in de prauw, waar wij ons, in gezelschap van vier Maleiers , wenden noch keeren konden. Achtereenvolgens waren wij langs Köta baroe, met twee buizen. Padang Pauhe en Teratak Sipandang, ieder met vier woningen , gekomen , toen wij , even voor wij de eerste hutten van Takoeng bemerkten , links den heuvel zagen liggen waarover het pad leidt dat de IV Köta met Soengei Langsè verbindt. Een pas op dien heuvel draagt den historischen naam van Kiliran *) djauw (djawa), omdat, toen een groot leger van Javanen over dien heuvel naar de Bovenlanden trok , ieder man er zijn klewang sleep , aan welk slijpen — zoo groot was de menigte — de pas het aanzijn verschuldigd was. De kleine armoedige negari Takoeng behoort , volgens de verdragen , tot ons gebied ; zij erkende , te gelijk met Soengei Langsè , ’t gezag van het Nederlandsch Gouvernement , en de bevolking nam op zich te waarschuwen , wanneer er vijaude- lijke aanvallen op het Nederlandsch gebied in de Rantau op til waren. De köta werd dus als een wachtpost op de grenzen beschouwd. Toen de rust allengs her- steld was, bemoeide de Regeering zich niet meer met dit verafgelegen dorpje, zoodat Takoeng tegenwoordig feitelijk onafhankelijk is en zich zelf bestuurt. Wegens de valsche positie waarin het, ten gevolge van vroegere gebeurtenissen, verkeert, zou het gaarne een door de Regeering aangesteld hoofd bezitten. Het larashoofd van Sidjoendjoeng, sedert het begin van Neêrlands vestiging penghoeloe kapala in deze streken, heeft hier nog altijd veel invloed, zooals eenige maanden geleden bleek , toen hij de vijf penghoeloes van Takoeng naar Sidjoendjoeng opriep, om met hen te raadplegen over het aanleggen van sawahs en het in orde brengen der woningen. De köta ligt aan de samenvloeiing van de Takoeng en de Pangéan , even boven den mond van eerstgenoemde rivier , en aan beide oevers van laatstgenoemde ; want links stonden vier, rechts drie hutten, zeer vervallen, evenals de erveu en als de aanplant van klappers , die voor de helft dood waren. De vele lange stammen , — wij telden er ongeveer vijftig, — zonder kruin en met een enkel verdord, naar beneden hangend blad , droegen veel tot het verwaarloosd aanzien bij. De venster- openingen en , ter halve hoogte , ook de deuren , zijn van ronde houten tralies voor- zien, om te beletten, zegt men, dat de kinderen naar buiten vallen. De bevolking — men telt er ruim honderd zielen met veertig karbouwen — teelt haar rijst niet op ') Kiliran beteekent slijpsteen. — 215 — sawahs, maar op ladangs, hoewel de gelegenheid tot het aanleggen van natte rijst- velden bijzonder gunstig is. Stroomafwaarts ligt aan de Pangéan de tot Sigoentoer behoorende negari Soerau , terwijl van Takoeng af een goed pad door de vlakte naar Poelau Poendjoeng leidt. Als grens beschouwt men een lage heuvelrij , waarin de Ratoe berdarah x) ligt , een steen waarvan men , zooals de naam ook aanduidt , gelooft dat er steeds een bloeddruppel aan kleeft. Nooit wordt hier vee langs gedreven , omdat het door de kracht van dien ongelukkigen steen sterven zou. Beneden aan de Pangéan wijst een groote stoel van auer koening de grens aan. Onder een prachtigen waringin , op den linkeroever van de Pangéan , werden wij opgewacht door den penghoeloe van Takoeng en door tal van kamponglieden , mannen, vrouwen en kinderen; allen hadden zich blijkbaar in hun beste pakje gestoken en in hun bonten tooi vormden zij onder den hoogen boom een schilder- achtige groep. Toen wij aan wal gestapt waren , zetten zij zich op matten in een kring om ons heen en volmaakten de feestelijke ontvangst door ons koffie, djagoeng en klappers voor te zetten , benevens een tjerana met sirih. Meenende dat wij in het dorpje zouden overnachten, wilden de penghoeloes een woning voor ons doen ontruimen, maar wij moesten dat vriendelijk aanbod afslaan, omdat het plan was, nog dienzelfden dag door te gaan naar Loeboe Terantang, hoogerop aan de Pangéan gelegen. Daar het echter nog geruimen tijd duurde eer de biloengkang kwam opda- gen , bleven wij te midden van deze welwillend gezinde menschen vertoeven , hoewel de pediculeuse matjes ons het zitten niet gemakkelijk maakten. Onder de mannen waren er velen die een lang aangezicht, een sterk gebogen neus en lang krulhaar hadden en wier uiterlijk niet beter dan bij een israelitisch type te vergelijken is. Eerst na een uur kwam de biloengkang; zij had langen tijd met gebrek aan water te kampen gehad , daar , zooals wij reeds zeiden , de waterstand thans bijzonder laag was, ofschoon hij op andere tijden hoog genoeg is om de groote overdekte prauwen, met handelswaren beladen, vrij op en af te doen varen. In de Takoeng treft men vele alahans aan, die hun oorsprong hebben in de veelvuldige veran- deringen die het stroomgebied bij hoog water ondergaat. Na dat uur wachtens zochten wij ons jacht weder op en begonnen de reis naar boven ; een paar penghoeloes en de gewezen penghoeloe kapala van Soengei Langsè verzochten ons te mogen vergezellen, maar, meer ervaren in het schippers- bedrijf dan wij, waren zij ons spoedig vooruit en maakten zich den gewonnen tijd ten nutte, door in de loeboes * 2) met de djala 3) te visschen. Hun vangst was echter schraal , zoodat zij ons , bij onze aankomst te Loeboe Terantang , niet meer dan éénen visch konden aanbieden. ') P. i. de bebloede steen. 2) Door 1 oeboe wordt de diepe plaats of diepe kant in een rivier aangeduid. 3) Werpnet. — 216 — De vroegere penghoeloe kapala, een groot, krachtig gebouwd man , vertelde ons, dat hij naar de Kantau was geweest om zekeren Pamoentjak op te zoeken, een man van Tandjoeng gedaug afkomstig, die door den Controleur van Sidjoendjoeng was opgeëischt en zich tijdelijk in zijn eigen negari had schuilgehouden. Eindelijk was hij hem te Sigoentoer op het spoor gekomen, maar de Radja had geweigerd hem uit te leveren; thans durfde de spoorzoeker niet naar Sidjoendjoeng terugkeeren, en daarom was hij een maand of drie in de Rantau gebleven en zelfs inmiddels eens naar Djambi geweest ! Hij gaf ons eenige inlichtingen omtrent de aan de Batang Hari gelegen plaatsen en hoopte ongetwijfeld dat wij , ter zake zijner mislukte zen- ding, zijn voorspraak zouden zijn bij den Controleur. De Pangéan heeft weinig kronkelingen en loopt nagenoeg van het westen naar het oosten; watervallen of stroomversnellingen komen er niet in voor, maar het sterke verval maakt toch de vaart stroomopwaarts vrij moeielijk. Hoeveel aangena- mer ware het ons geweest van Takoeng de Pangéan naar Soerau en Sigoentoer at te varen! Maar ook hier werd ons dit waagstuk ontraden en dit bevestigde ons in het besluit om ons van verdere pogingen in die richting te onthouden. De oevers, het is duidelijk merkbaar, zijn vroeger goed bevolkt geweest; van- daar dat het bosch terugtreedt en aan den kant veel rietgewas voorkomt en enkele vruchtboomen. Een wolkelooze hemel en een brandende zon maakten dit gedeelte van onzen tocht nog al bezwaarlijk ; maar we zaten , in letterlijken zin , nu eenmaal in het schuitje en moesten meevaren , hoe de zon ook mocht steken en hoe vinnig het water de zonnestralen nogmaals in ons aangezicht terugwerpen mocht. Intus- schen hielden de verhalen van de varenslieden ons bezig. Zoo spraken zij van een köta Doesoen tinggi, die in vroegeren tijd op den top van een heuvel moest ge- legen hebben, maar wier bewoners later naar den rivieroever verhuisd waren. Het jaar te voren was het grootste gedeelte van de reeds zeer geslonken bevolking aan de pokken bezweken , waarom de overgeblevenen zich op ladangs beneden Soengei Langsè gevestigd hadden. Enkelen waren sedert naar hun oude woonplaats terug- gekeerd en leefden daar nog, ieder gezin op zich zelf, in armzalige hutten. Het liep tegen den avond toen wij te Loeboe Terantang landden ; maar de biloengkang , ons proviand-schip , kwam eerst tegen negen uren. Onze intocht was lang niet alledaagsch ; door een schot uit zijn geweer gaf de Toeankoe den volke kennis van zijne aankomst , en dadelijk daarop hoorden wij met luid misbaar de taboehs slaan, terwijl op den oever een paar penghoeloes verschenen om ons af te halen en naar het negarihuis te geleiden. Waarlijk, er ontbrak nog slechts een toespraak aan van een der hoofden , om ons te doen gelooven dat wij prinsen van den bloede waren , die de plaats met een bezoek kwamen vereeren. En in dit negarihuis zelf, waar nieuwe stukken zwart katoen als tabirs de wanden omkleedden en nieuwe sarongs als langits waren opgehangen , schonk men ons klapperwater en koffie en — 217 — diende ons pisang manis voor. Er was een tafel gemaakt, een meubel dat in een gewone maleische woning nooit voorkomt, en buiten op het erf was een keuken, gevlochten van klapperbladeren , en waren een paar banken van pinangstammen ineengezet. Hoe jammer, dat, bij zulk een allervriendelijkste ontvangst, ons ver- blijf niet langer kon duren dan tot den volgenden morgen ! Bedenkt men nu dat het voor ’t eerst was, dat deze Terantangers Europeanen in hun dorp zagen, dan moet gezegd worden , dat zij zich bijzonder behoorlijk gedroegen en noch te groote nieuwsgierigheid, noch overmatige vrees aan den dag legden. De kota ziet er netjes uit en telt zeven woningen, ingericht als die te Silago en aan weerszijden van de Soengei Said gelegen. Dit riviertje heeft veel verval en is daarom bijzonder geschikt om te dienen tot bewatering van de sawahs die in groote uitgestrektheden rondom de köta liggen. Levensmiddelen, zooals pisang en rijst , werden ons tegen billijken prijs verkocht , en men was er dus blijkbaar niet op bedacht van onze komst te profiteeren. Trouwens de indruk dien wij van de bewoners ontvingen, was in ieder opzicht gunstig; het scheen hun ernst met de poging om ons een aangename herinnering van hun dorpje en van hunne personen te doen medenemen. Den 30sten Juli begonnen wij weder te wandelen en werden de prauwen afge- dankt. Het pad, dat eerst den loop van de Pangéan volgt, snijdt deze rivier her- haaldelijk, en dat was werkelijk alleronaangenaamst, want op enkele plaatsen kwam het water den koeli’s tot aan den hals. Mijn paard, dat door een der koeli’s, langs een over het waterscheidend gebergte tusschen Takoeng en Pangéan voerend voetpad, van Soengei Langsè naar Terantang gebracht was, en nu aan de hand werd geleid, was dikwijls slechts met veel moeite naar de overzijde te brengen. Grootendeels ligt de weg door het bosch, een enkelen keer over een met ilalang begroeide vlakte, langs een ladang of ter zijde van een kleine teratak. Zoo bereik- ten we te twee uren Langki , zonder ongelukken of ontmoetingen , ofschoon daartoe ruimschoots gelegenheid was geweest, daar wij op den weg vele sporen — maar ook niet meer dan sporen — van tijgers, herten en varkens gezien hadden. Na een korte rust te Langki werd de wandeling hervat. Het was ongeveer vijf uren, zoo zeide ook onze maag, toen we zonder buitengewone vermoeidheid te Sibakoer aankwamen. Onze frischheid was een groote voldoening voor den Toeankoe, die ze toeschreef aan een middel, uit een stukje hout bestaande, dat hij steeds in zijne tabaksdoos bij zich droeg. Het was hem door een geleerden doekoen ge- schonken als uitstekend middel tegen sakit pinggang l). Te Sibakoer overnachtten wij in het negarihuis, waar we een ouden kennis ontmoetten , Angkoe Moeda. Hij deed ons een vreeselijk verhaal van een tocht dien *) Lendenpijn, vermoeidheid. I. 28 — 218 — Bagindo Ratoe van Sigoentoer , gesteund door verscheiden hadji’s van de tot zijn gebied behoorende kota Tsié, tot aan den mond van de Marnoen tegen ons onder- nomen had; maar het was ons moeielijk waarheid en verdichting daarin met juist- heid te onderscheiden. Op den laatsten Juli lag er een geduchte marsch voor ons, want Loeboe Tarab was het doel van den tocht. Wij zouden daarheen gaan over Poelasan, Tandjoeng gedang en Teratak baroe, terwijl de koeli’s den weg zouden nemen over Boeloeh Kasab. Het eerste gedeelte van het door ons verkozen pad voerde door de zware rimboe, waar tallooze bloedzuigers hun wreedaardig bedrijf uitoefenen ; maar verder was de weg goed onderhouden en een paar meters breed. Zoo loopt hij voort tot Poelasan , dat tot Loeboe Tarab behoort en door een penghoeloe kapala bestuurd wordt. Nevens hem oefenen acht penghoeloes-adat gezag uit, twee van ieder der vier soekoes: Tjiniago, Malajoe, Piliang en Petapang. Aan de andere zijde van een heuvelrug, die Boekit Loeboe Mendabing heet, ligt nog een tot Poelasan gerekende teratak , Soengei Kandi , die slechts een Penghoeloe Malajoe heeft. Poelasan bezit een negarihuisje , dat op een heuvel aan den linkeroever van de Batang Poelasan ligt, terwijl men op een pleintje, rondom een houten loods, vele steenen zitplaatsen opmerkt, die ons spraken van de dagen dat hier een kampplaats was voor vechtende hanen. Thans zijn de hanengevechten door de Regeering verbo- den ; maar de twijfel kwam bij ons op , of het hier met dat verbod wel altijd nauw genomen werd. Hoe ’t zij , de steenen zitbanken bleken ook goede rustplaatsen te zijn , die ons kracht schonken voor de verdere reis. Over den Boekit Poetoes ging het nu op Tandjoeng gedang af, aldus genoemd naar een grooten tandjoeng-boom1) met wel- riekende bloemen. Nog slechts kort zouden we het gezelschap genieten van het larashoofd van Sidjoendjoeng , die op het punt waar de wegen naar Timboeloen en naar Loeboe Tarab bij elkander komen , ons ging verlaten. Wij voor ons vervolgen den weg langs sawahs en langs een beekje, dat Koembaja heet. Afwisseling heerscht er in voldoende mate op ons pad; want nu eens trekken we door een open bosch, dan ligt er een eenzaam hutje aan den weg of moeten we een grasveld oversteken waar enkele karbouwen geweid worden; nu moeten wij over den Boekit Poetoes — de naam keert dikwijls terug voor heuvels in wier kruin het pad is uitgegraven 2), — dan dalen wij af in het dal van de Soengei Ritang en volgen dit stroompje tot waar het zich in de Sibakoer stort. Aan deze samenvloeiing h’gt Teratak baroe , Mimusops elengi L. , naar men zegt tandjoeng genoemd naar den puntigen vorm van de bloemen, waaraan ook Rumphius den naam van »Flos cuspidum of boom der spitze bloemen” ontleende. Men hoede zich tandjoeng als boomnaam te verwarren met tandjang, welk woord de Bruguiera cylindrica aanduidt. 2) Poetoes beteekent gebroken, door gebroken. — 219 — met een negarihuisje welks verregaande bouwvalligheid ons volstrekt niet hinderde in de rust, die wij op een ruw houten bank onder een lommerrijken waringin ge- noten. Wat den huishouw in dit dorpje betreft, de woningen zijn er allen met ge- vlochten bamboe omwand, met ilalang gedekt en met poen tj aks van idjoek voor- zien, terwijl de padischuren groot, maar van een lompen vorm en slecht gebouwd zijn. Het is opmerkelijk welk een verbazende oppervlakte in deze streek de sawahs beslaan; in het dal van de Sibakoer rijden wij bijna voortdurend langs rijstvelden, waar de padi reeds gesneden en in groote hoopen op het veld gestapeld is. Terwijl de karbouwen zich te goed doen aan hetgeen hun meesters op den akker overlieten , is men bezig het graan uit de aren te drijven. Tusschen Djilatang, een dorpje dat wij vrij spoedig weer achter ons gelaten hebben , en Loeboe Tarab , neemt het bosch op nieuw een aanvang: de bevolking was bezig het pad te verleggen en dicht aan de rivier te brengen, welke arbeid reeds zoover gevorderd was, dat men er met eenige moeite langs kon , al loopt het ook op enkele plaatsen over meer dan honderd voet hooge, overhangende zandsteenrotsen. Een dag rust was , na het reizen van de laatste dagen , voorzeker geen over- bodige weelde, te meer daar het hoog noodig was ons dagboek bij te werken en in de bagage de orde te herstellen , die in den laatsten tijd maar al te zeer ont- broken had. Zoo strekte dan het ruime huis , welks gastvrijheid ons reeds bekend was , ons gedurende twee nachten en één dag tot verblijf. Ten gevolge van het vermeerderen onzer bagage met eenige vroeger naai Loeboe Tarab gezonden goederen , bleek het , toen we in den morgen van den 2den Augustus zouden vertrekken, dat er twee vrachten te veel waren. Terwijl nu aan den éénen kant ons personeel uit dien hoofde met twee lieden uit de köta vermeerderd werd , kromp het aan de andere zijde in door het vertrek van Bandaro Poetih van Silago. Onze jeugdige vriend , die al de laatste tochten medegemaakt en , door de gemakkelijkheid waarmede hij met de inlanders in deze districten sprak , vele diensten bewezen had, gevoelde zich ongesteld en ging zijn penaten weder opzoeken. Wij lieten hem gaan onder herhaalde dankbetuiging voor zijn verleende hulp en met een geschenk in geld en in kain. Over achten waren alle koeli’s vertrokken , niet echter noordwaarts terug naar Sidjoendjoeng , waar onze reisgenoot Snelleman nog steeds vertoefde, maar naar het zuiden , naar Soengei Sampir en wat daarachter ligt. Of we nog ooit in de pas bereisde streken zouden terugkeeren , was zeer onzeker ; maar geheel zonder hoop waren wij niet. Wij grondden ze op pogingen die de Toeankoe van Sidjoen- djoeng ons beloofde ten onzen behoeve aan te wenden. Dit hoofd was voornemens , den gewezen penghoeloe kapala van Soengei Langsè , den spoorzoeker dien wij vroeger te Takoeng ontmoetten , naar Sigoentoer en Poelau Poendjoeng te zenden , waartoe hij door ons van reisgeld voorzien werd. Mocht de Radja van meening veranderd — 220 — zijn en ons den toegang tot zijn gebied niet langer ontzeggen, dan zou, zoo spraken we af, het larashoofd ons naar Alahan pandjang schrijven. De weg van Loeboe Tarab naar Soengei Sampir is een slecht voetpad, dat bij de Batang Koerimö , op den weg naar Sidjoendjoeng , links afslaat en over den met pimping en ilalang begroeiden heuvel Boekit Lèring gedang loopt. Daarna volgt het pad den kam van een dwarsrug en voert dan over den Boekit Sialang, van- waar men in een klein dal een paar hutten ziet liggen te midden van enkele sawahs. Het is de teratak Moedik Talau, aan een beekje gelegen dat, met de Soengei Pajó vereenigd, zich in de Soekan stort. Aan de andere zijde van den Boekit Lèring gedang ligt in een klein keteldal de teratak Pajó, die een viertal woningen met sawahs telt; zij wordt gerekend tot de negari Tandjoeng balit te behooren en maakt met Sarik lawé, een even onbeduidend gehucht, dat op het hooge gebergte tusschen de Koe- rimó en de Andopan , aan een in laatstgenoemde rivier uitwaterend beekje gevonden wordt, volgens de adat deel van Soengei Sampir uit. Het steil bergopwaarts loopen , midden door het hooge , overhangende rietgras , waaraan men telkens handen en aangezicht snijdt, is moeielijk; maar veel lastiger nog is het afdalen door het bosch langs de tegenovergestelde helling van den Boekit Sialang. Alleen de weg- gekapte struiken geven de richting aan die men te volgen heeft , want een eigenlijk pad is er niet. Eindelijk was het woud ten einde; een ruim dal lag voor ons , begrensd door berghellingen , meerendeels met gras begroeid ; in de verte lagen sawahs en werden de daken zichtbaar van de kleine huisjes, door de be- wakers van den oogst bewoond. Langzamerhand hield iedere aanduiding van den weg geheel op en konden wij slechts de pematangs volgen, die erg modderig en vol gaten waren. De meeste velden lagen braak en het trof ons dat in deze buurt- schap de padi zoo onregelmatig verbouwd werd ; want terwijl men hier reeds oogstte , stond op een ander veld het gewas nauwelijks in bloei. Door het dal stroomen twee beekjes, de Soengei Sampir en de Soengei Soepa- jang, die zich vereenigd in de Koerimó storten, in welke ook de van de andere zijde komende Penampoejan uitwatert. Door een nauwe kloof, penindjauan of kijk- gat genaamd , breekt dan de bruisende stroom door het zwaar begroeide gebergte en spoedt zich naar het gebied van Loeboe Tarab, waar hij zich weldra met de Soekan vereenigt. Hoewel het ons voornemen was op dezen dag nog naar Tandjoeng balit door te gaan, besloten wij te Soengei Sampir te vertoeven, omdat de koeli’s te ver achter- gebleven waren; voor ons genoegen deden wij het niet, want de kota maakt een treurigen indruk op den bezoeker. Van de acht groote woningen die er vroeger stonden, zijn nog slechts vier ellendige krotten overgebleven; onderhouden was er niets; het gras en de ilalang groeiden welig tusschen de hutten in en de klappers waren meest allen dood. Het best zagen er nog de missigit en een kleine soerau Midden- Sumatra I i ! y Batang Poelau bij Tandjoeng Balit. — 221 — uit, op den rechteroever van de Koerimö gelegen en beide met idjoek gedekt. Wij namen daarom onzen intrek in laatstgenoemd gebouwtje en genoten van de eet- en drinkwaren die wij vroeger herwaarts en naar Pajó gezonden hadden. Soengei Sampir werd in de laatste jaren voortdurend in onrust gehouden door eenige rad- draaiers, die een afscheiding wilden bewerken van de laras Soepajang, waartoe het dorpje behoort. Alle pogingen van het Bestuur om de zaken te schikken bleven vruchteloos, en de hoofdaanlegger wist zich door de vlucht aan straf te onttrekken. Van de bewoners waren intusschen de meesten naar Sarik lawé, anderen naar Pajö en Loeboe Tarab verhuisd, en de eenig overgebleven penghoeloe vertelde ons, dat ook hij reeds lang zou weggereisd zijn, ware het niet dat hij de graven zijner voorouders niet wilde verlaten! De derde Augustus zag ons te acht uren al weder op marsch naar Tandjoeng balit, aan de andere zijde van den bergrug Pematang Moeara Sioeng. Bosch en ilalang wisselen elkander op dezen weg af, maar waar we ook gaan, steeds is het pad steenachtig en beter geschikt voor boetelingen dan voor reizigers die zich geen kwaad bewust zijn. Daar overigens dit gedeelte niets merk- of vermei dingswaardigs opleverde , is het voldoende aan te teekenen, dat wij te één ure ter plaatse onzer bestemming aankwamen. Tandjoeng balit heeft acht huizen en is gelegen aan den oever van de Batang Poelau, aan eene van wier veelvuldige kronkelingen de plaats haren naam schijnt te ontleenen 1). Deze rivier is ontstaan uit de samenvloeiing van de Soengei Aboe, de Soengei Sarik en de Soengei Lolo, die allen ontspringen op het gebergte tusschen Tandjoeng Balit, Rengkiang Loeloes en Grabak gelegen. De toegang tot het dorp wordt verleend door een schilderachtige brug , steunende op twee rotsblokken en door een slanken waringin beschaduwd. In een huisje waar wij een korte poos uitrustten , hadden we spoedig een oud maleisch geweer ontdekt en in oogenschouw genomen, benevens een lans en vele koewau-strikken , altegader instrumenten waarmede de bewo- ner, zeer behendiglijk naar hij zeide, de dieren des wouds wist te bemachtigen. Was ons kort te voren de gehechtheid der Maleiers aan de graven hunner betrekkingen gebleken, hier waren we er op nieuw getuige van, hoe een vader ’s avonds eenige .uren kwam doorbrengen op het graf van zijn zoon, waarbij hij een balei van bamboelatten had opgericht, door een afdak van ilalang beschut, om daar in stille overpeinzing neer te zitten. ^Hetgeen wij omtrent de geschiedenis van dit plaatsje konden te weten komen was niet veel en betrof voornamelijk de eerste bewoners. De twee niniks die Tandjoeng Balit stichtten, behoorden tot de soekoe Malajoe, en onderscheidden zich door de galars nan toewö en nan boengsoe. Thans heeft Tandjoeng Balit vertegenwoordigers ’) Balit of balik heeft de beteekenis van terug; de zin van den naam schijnt te zijn: de plaats waar de rivier terugkeert. — 222 — van twee soekoes: Malajoe en Panei. Uit eerbied voor de niniks worden de ge- noemde galars hier nooit meer aangenomen; het gebruik daarvan is, zooals de penghoeloe ons zeide , doerakö , verboden. Den dag van den 4den Augustus besteedde Veth gedeeltelijk aan het maken van photographische cliché’s en gedeeltelijk aan de opneming van den weg van Tandjoeng balit naar het reeds vroeger door hem van den kant van Rengkiang Loeloes bezochte Simiso 1). Eigenlijk schijnt dit een collectieve naam te zijn voor de gezamenlijke dorpen aan de Batang Poelau , waarvan het voornaamste Tandjong Brisé heet. Het doel van deze wandeling was aansluiting voor de terreinopneming te verkrijgen; de richting voerde stroomopwaarts door het dal der genoemde rivier. Overal levert dit door steile en dicht begroeide , nu voorwaarts dringende , dan terugwij- kende rotsmassa’s begrensde dal de verrassendste gezichtspunten op. Vooral verbreedt het zich in de nabijheid van Tandjoeng Brisé, waar de Batang Poelau uit de samen- vloeing der riviertjes Soengei Lolo, Soengei Daré en Soengei Aboe geboren wordt. Op den terugtocht zag Veth, op een over den weg hangenden boomstam, een slapenden alang zitten , een roofvogel die vaak groote verwoestingen in den hoen- derstal aanricht. Zachtkens naderende hoopte hij dien doodelijk met zijn stok te kunnen treffen , doch de slaap van den vogel scheen niet vast genoeg en hij kwam vrij met een slag die hem weinig scheen te deren. Op denzelden dag vertrok ik (het is van Hasselt die spreekt) des morgens te acht uren naar Soepajang, waar ik ’s avonds te zes uren aankwam. De weg die beide plaatsen verbindt, is werkelijk goed te noemen, en daar de waterscheidingen tusschen de Poelau, de Pelangki, de Kipé en de Soea laag zijn , heeft men er geen steile hoogten te beklimmen of af te dalen. Tot aan Kipé bestaat de plantengroei hoofdzakelijk uit opgaand riet, zooals het meergenoemde pimping 2) , en alleen daar waar, langs een plooi in ’t gebergte, een beekje loopt, wordt dat rietgras door bosch en struiken vervangen. Van Kipé tot Ajer Loea volgt men den loop van de Batang Koran stroomopwaarts tot aan haren oorsprong, en daarbij gaat men steeds midden door het woud. Verderop houdt men den kam van het gebergte Boekit Tikar Koebang en richt men zich naar de Soengei Poear, welke rivier de tot Ajer Loea behoorende sawahs besproeit. De geheele streek is uitermate schaars bevolkt; want tusschen Tandjoeng balit en Ajer Loea liggen niet meer dan twee dorpjes: Kajoe Lawoen en Kipé, die beide tot de laatstgenoemde negari behooren. Kajoe Lawoen heeft slechts twee hutten , en terwijl er vroeger leden van vier soekoes woonden , is er nu geen enkele penghoeloe meer ; trouwens een plaats waar twee huizen staan , kan met een weinig inschikkelijkheid wel bestaan zonder bestuurders. Kipé is eveneens ‘) Zie boven bl. 120. 2) Saccharum spontaneum L., meer bekend onder den Javaanschen naam glagah. Midden-Suinatra Tandjoeng Balit. — 223 achteruit gegaan; vroeger woonden er leden van vijf soekoes, thans nog slechts van drie. Wat wij reeds zoo dikwijls elders opgemerkt hadden, is ook hier het geval: de bevolking van dit gedeelte der Padangsche Bovenlanden vermindert lang- zamerhand. Tien jaren geleden moet hier o. a. een pokken-epidemie geheerscht hebben, waardoor op een enkelen dag soms vijf menschen stierven. Daarbij komt nog dat zulk een gebeurtenis beschouwd wordt als het werk van geesten die over bepaalde plaatsen macht hebben, waarom menigeen in zulke tijden zijn kampong verlaat en zich elders vestigt. Het geheel ziet er droevig vervallen uit; vele sawahs liggen onontgonnen, andere zijn slecht gewied of slordig beplant, de woningen zijn bouw- vallig en dreigen ieder oogenblik in te storten. En dat alles treft den bezoeker te meer , die zoo vaak gezien heeft hoe vriendelijk aanlokkend een maleisch dorp is , waar welvaart heerscht, waar een bevolking woont die zich de middelen weet te ver- schaffen om huis, erf en velden te onderhouden en als ’t ware te verplegen. Ik nam een korte rust in een vervallen gebouwtje van planken, het negari- huis, dat hier, evenals op vele anderen plaatsen, met den naam gadoeng, het huis, het heerenhuis, bestempeld wordt; daar bracht men mij op mijn verzoek een jonge kokosnoot , waarschijnlijk een schaarsch artikel op deze plaats ; want al waren de klapperboomen vele, de meeste waren dood en van hun kruin beroofd. Op sommige erven lagen de woningen ingestort ter neder, en de struiken op de graven der vroegere bewoners hadden reeds voortgewoekerd tot naast en op de ver- molmde balken en binten. Koffietuinen waren er ook geweest, maar het ijle djoear- bosch was ’t eenige dat nog sprak van dezen aanplant. Treurige aanblik voorwaar! Het was te Kipé dat ik een Maleier van Soepajang ontmoette, dien ik kende en die voorstelde mij te vergezellen ; dit aanbod werd met graagte aangenomen en het geleide van den Soepajanger bleek niet nutteloos te zijn. Een paar uren na ons vertrek vonden wij in ’t bosch een grooten boom omgestort, die den weg geheel afsloot en het doorrijden onmogelijk maakte. Het paard moest afgezadeld en langs een grooten omweg, met moeite en veel tijdverlies, door het bosch geleid worden, tot daar waar het pad weder begaanbaar was; deze afwijking had het dier, dat toch door de marschen van de laatste dagen afgemat was, zóó vermoeid, dat ik het overige van den weg te voet moest afleggen. Ajer Loea, dat te twee uren bereikt werd, was na Kipé de eerste halteplaats. De familie van het larashoofd noodigde mij in hare woning , waar men zich be- ijverde mij en mijn paard van het beste te voorzien. De köta is net onderhouden en op een heuvelachtig terrein aan de oevers van de Batang Soea gelegen , eene rivier die nabij Baso ontspringt en waarover een dergelijke, uit een enkelen boomstam bestaande brug, als wij te Tandjoeng balit opmerkten, geworpen is. De paden die de köta doorsnijden , zijn met riviersteenen begrint , en bleek niet reeds hieruit dat de plaats van veel meer beteekenis is dan de vorige, dan zou het ons toch gezegd — 224 — worden door de missigit en de tevens als negarihuis gebruikte balei , beide op den linker rivieroever gelegen. Van Ajer Loea naar Soepajang, een afstand van zeven paal, loopt de weg langs de steile , met pimpiug begroeide hellingen van het gebergte , door het nauwe dal van de Batang Soea. Phantastisch steken overal grijze kalkrotsen uit het slanke gras omhoog en niet zelden roepen hun eigenaardige vormen de ruïnen van oude burchten en kasteelen in het geheugen, zooals men zich die zoo vaak hier zou wen- schen , opdat zij door hun grijze torens en transen aan het groene bosch nieuwe schoonheid zouden bijzetten. Boven de anderen verheft zich de Batoe poetih, een groote witte kalkrots , op wier top zelfs aanzienlijke boomen staan , die hun wortels diep in de spleten geslagen hebben. Door den pas over die rots wordt eindelijk het dal van de Batang lawas bereikt, dat zich kronkelt aan den voet van de bergen waarin Soepajangs goudmijnen verscholen liggen. Dat er wat bijzonders gaande was te Soepajang, bleek al spoedig. Waarom zouden er anders merawals staan vóór het groote huis van Chatib Negri , waar wij vroeger geruimen tijd verblijf hadden gehouden en waarheen ik ook nu mijne schreden richtte ? om welke reden zou men de gandangs en de rebana bespelen , wier tonen tot op verren afstand van het huis gehoord werden? Wat was er, dat in de benedenverdieping zooveel vrouwen zich bezighielden met het bereiden van rijstmeel, de grondstof van het gebak? dat daar buiten zoovele groepjes vrouwen en meisjes aan de rijstblokken stonden en in de keukens, die men van bamboe en takken had opgericht, op verscheidene vuren en op velerlei wijzen gebakken en gebraden werd? Over zeven dagen dacht men gereed te zijn met al de stapels lekkernijen, die noodig zouden zijn bij het huwelijksfeest van Chatib Negri’s kamanakan Si Marah Ali ; er moest dus een feest gevierd worden , belangrijk genoeg om al den omslag te rechtvaardigen , dien de toebereidselen na zich sleepten. Maar op den dag zelven zou het eerst duidelijk blijken van welken aard het feest was; dan zou men een karbouw slachten — het glanspunt bij een maleische feestviering. Ongeveer zes maanden geleden was zij , zooals wij vroeger zagen , nauwlijks veertien jaren oud 1), getrouwd met een anaq sikola — zoo noemt men de jongens die een Gouvernementsschool bezoeken — van zestienjarigen leeftijd. Den avond van het huwelijk reeds waren familie, vrienden en bekenden bijeen gekomen om gebak en vruchten te eten; maar het adat-feest had toen niet plaats, de kar- bouw werd niet geslacht, waarschijnlijk omdat de financiën der familie het niet ge- doogden. Verplaatsen we ons nog even op den trouwdag. Het groote bovenvertrek is rondom met matjes belegd, het hooger eind met matrassen en alkatieven, en boven de eereplaatsen zijn bont katoenen langits opgehangen met veelkleurige franje. ‘) Zie boven, bl. 103. — 225 — In de andjoeng staat de huwelijkssponde , een houten ledekant met nieuwe matrassen en een klamboe die overal behangen is met kwasten van wollen garen en kralen. Voor zoover het huisraad van Europeeschen oorsprong is, staat het uitgestald op een paar waggelende speeltafeltjes, die de eigenaar zich tegelijk met de grove bloemvazen, het olie- en azijnstelletje, de kompot en een waschkom, waarmede zij prijken , op een ambtenaars- vendutie aanschafte. In het midden van ’t vertrek staan vele koperen doelangs, met rijst, goelei1) en gebak, dozijnen kleine kopjes van grof aardewerk , stapels bonte borden en verscheidene ketels en bamboekokers met kahwah 2). En rondom al dat heerlijks geschaard zitten , op den grond , met een matje onder zich, de gasten, die met hun zevenen of achten een koperen tjerana bij zich hebben staan, waarop sirih, pinang, gambir en kalk liggen. Wan- neer men de rij rondziet, ontdekt men meest kauwende monden, enkele die zuigen aan de dunne, in pisangblad gerolde cigaretten. De mannen zitten aan de ééne zijde van het vertrek , de vrouwen aan de andere, en in het midden van haar zit de jonge bruid in een nauwsluitende, met goud gestikte sarong, vastgehouden door een zijden kabé pinggang. De zwart zijden badjoe met nauwe mouwen is aan hals en polsen met gouden knoopjes gesloten. En denkt men zich daarbij nog den gouden diadeem , den gouden nagel , de ringen die aan de hand steken, en de met gouddraad doorweven slendang over den schouder, dan zal men zich een voorstelling kunnen maken van den tooi dezer bruid , aan wier uitmonstering kosten noch moeite gespaard zijn 3). Haar aanstaande echtgenoot is niet veel minder fraai gekleed ; zijn opperkleedij bestaat uit een broek en een buisje van zwart laken , en onder ’t laatste, dat van voren geheel open hangt, wordt een wit katoenen mouwvest zichtbaar , dat tot aan den hals met gouden knoopjes is dichtgemaakt. In den breeden buikband steekt een kris met keurig gesneden ivoren greep, terwijl de kruin gedekt is door een net gesteven en geplooiden batik- hoofddoek. Trotsch op zooveel fraais is onze jeugdige vriend thans oogenschijnlijk niet. Met gebogen hoofd, de handen in den schoot, is hij neergezeten op een matras aan het hoogereind van het vertrek, als overdacht hij het gewicht van deze ure; maar inderdaad hindert het hem ’t onderwerp te zijn van aller opmerkzaamheid. Gelukkig zal hij spoedig verlost worden uit zijn benarde positie ; reeds zijn de penghoeloes , de voornaamsten uit de negari en de imam-chatib 4j aanwezig , en niets belet derhalve den mamak van de bruid aan den wali te verzoeken het huwelijk te sluiten. Mamak en wali leggen beide voor den imam de verklaring af, dat de bruid den vereischten leeftijd bereikt heeft , met welke verklaring zonder verder bewijs genoegen wordt genomen. De wali , een mannelijke bloedverwant van vaders- zijde van de bruid en een schoolmakker van den bruidegom, zet zich thans tegen- ‘) Kerrie. 2) Koffie. 3) Vgl. Dl. III, eerste afd., bl. 19. I. 4) Geestelijkheid. 29 — 226 — over dezen neder en bedient zicb uit de hem aangeboden tjerana met sirih. Op zijn vraag of het werkelijk ’s bruidegoms bedoeling is de bruid te trouwen , antwoordt de aangesprokene toestemmend , waarop de wali , zich naar den kant wendende waar de bruid zit, deze toeroept: „dèn nikahkan kau, Marah Alü”, ik ga u uit- huwelijken, Marah Ali! Het meisje schijnt met deze kennisgeving genoegen te nemen. „Nikahmelah !” schreeuwt zij van hare plaats terug, hetgeen wij niet fraaier mogen weergeven dan met „Trouw maar op!” Het was haar immers ook niet ge- vraagd, hoe zij over dat huwelijk dacht; de jeugdige maagd, wier vurig gitzwart oog van hartstocht spreekt, zij trouwde niet, zij werd getrouwd, — verbonden door een huwelijk dat het gevolg was van gemeen overleg tusschen de moeders en de ooms van de jongelieden. Welk een schoone strekking en diepen zin heeft ook het huwelijksformulier, dat wij den wali daarop hooren uitspreken! Hal ver wegen hapert hij en begint op nieuw en nog eens, totdat het hem eindelijk, bij de zesde poging, gelukt het formulier zonder fouten van stapel te doen loopen. „Ik trouw u met „haar , met mijn bloedverwante Si Marah Ali , onder beding van twee en een halve „tail goud”. Treffend, niet waar? Wordt derhalve het huwelijk door toedoen van den echtgenoot ontbonden , dan heeft deze als schadevergoeding aan zijne vrouw twee en een halve tail goud, ongeveer 158 gulden, te betalen. De plechtigheid is hiermede afgeloopen en de maaltijd, niet alleen op Sumatra het hoofdmoment van zulk een feest, vangt aan. Borden en doelangs worden vóór de gasten geplaatst en de ketels met koffie rondgegeven; pratend en lachend tast nu elk toe en bedient zich naar hartelust En het jeugdig echtpaar? Niemand ziet naar hen om ; niemand komt een gelukwensch over de lippen ; men bemoeit zich slechts met spijzen en dranken totdat deze verdwenen zijn , en dan , meestal eerst in den morgenstond , scheiden de feestvierenden. Dat alles heeft een half jaar geleden plaats gehad ; ook nu is hetzelfde vertrek in feestdos ; tabirs en langits hangen aan wanden en zoldering ; de palen die het dak dragen, zijn met guirlanden van doek en goudpapier omslingerd. Vele bekenden komen af en toe oploopen om een kijkje te nemen naar de toebereidselen voor het feest, of om een praatje te maken met de ijverig bakkende en kokende vrouwen. Dat de bijeenkomst die nog moest plaats hebben, een sterke gelijkenis vertoont met de vorige , behoeft nauwelijks gezegd te worden. Alleen blijft het sluiten van ’t huwe- lijk natuurlijk achterwege, maar, wat van meer belang is voor de gasten, nu wordt hun de karbouw voorgezet, op verschillende wijzen toebereid. Het kwam mij daarom niet wenschelijk voor, mijn verblijf te Soepajang te rekken totdat ook deze feestelijkheid zou afgeloopen zijn ; ten gevolge van eene afspraak met mijne reisgenooten begaf ik mij den 6den Augustus naar Solok, waar de geldzaken van de Expeditie mijne tegenwoordigheid vereischten , om vandaar de reis naar Alahan pandjang, ons volgend station, te aanvaarden. — 227 — Intusschen was Veth, dien wij te Tandjoeng balit te midden van zijn photo- graphische werkzaamheden achterlieten , op de dagen van den 5den tot den 8sten Augustus vandaar over Kipé, Ajer Loea en Soepajang eveneens naar Alahan pandjang gegaan , terwijl Snelleman , die te Sidjoendjoeng was gebleven , den 6den Augustus met van Gussem die plaats verliet en over Padang Siboeso'ek en Siloengkang naar Solok vertrok, ten einde mij daar te ontmoeten. Zoo geschiedde en nadat velerlei zaken daar ter plaatse geregeld waren en alles was aangewezen dat ons naar Alahan pandjang moest worden opgezonden , vertrokken wij den 8sten Augustus te paard naar ons nieuw station. Wij mogen van deze reizen in het Sidjoendjoengsche niet afstappen , alvorens nog in ’t kort te hebben ontvouwd , welke resultaten zij opleverden voor de kennis van den loop en de bevaarbaarheid der rivieren in die streken, met het oog op een verbinding der Ombilin-kolen velden met de Oostkust. Het was gebleken dat noch de Takoeng noch de Pangéan, hoewel voor kleine vaartuigen bevaarbaar, voor den afvoer der steenkolen geschikt waren , zoodat daarvoor minstens tot aan de mon- ding van de Pangéan een spoorweg zou moeten worden aangelegd. Tegen dit nadeel staat over, dat het terrein aan den aanleg van een spoorweg weinig hinderpalen in den weg stelt. Slechts op twee punten , en wel ten eerste om van het dal van de Soekan bij Timboeloen dat van de Koelampi te bereiken , en ten andere om bij Boekit Sebelah het gebergte tusschen Koelampi en Takoeng te overschrijden, zou die weg het karakter van een bergspoorweg erlangen en dus grootere aardwerken vorderen. De breede dalen van de Takoeng en van de Pangéan bieden voor den aanleg van een spoorweg een gemakkelijk terrein. ACHTSTE HOOFDSTUK. IN DE BENEDENLANDEN VAN DJAMBI. 'JWWN/'^U'A Het is noodig dat wij den draad van het verhaal onzer tochten in de Padang- sche Bovenlanden voor eenige oogenblikken loslaten , om ons inmiddels bezig te houden met den reismakker aan de andere zijde van het eiland, met Schouw Sant- voort , van wien wij het laatst vermeldden dat hij op het eind van April te Batavia aankwam. Den tweeden dag na zijne aankomst trof hij den stuurman Makkink en den — 228 — machinist Hermans; deze was met het stoomschip Conrad dadelijk naar Batavia vertrokken , gene was eenigen tijd te Padang gebleven , waar hij Santvoort , bij het vele schrijfwerk dat hij te verrichten had, was behulpzaam geweest, en had, na afloop daarvan , zich eveneens naar Insulinde’s hoofdstad begeven. Hier moest de stoombarkas in ontvangst genomen worden , die Santvoort langs de rivieren het Djambische rijk zou binnenvoeren , en de maatregelen vereischt voor het transport van dit vaartuigje naar Djambi en het overbrengen van de bagage en de instrumenten, maakten die dagen te Batavia tot een zeer drukken tijd. Dank zij den krachtigen steun dien Santvoort in die dagen , zoowel van de zijde der Indische Regeering als van vele particulieren ondervond , kon hij zijn taak met al dien spoed vervullen, welken het belang van de voortzetting der onderzoekingen voorschreef. Door tusschenkomst van het Departement van Marine werd alles beschikbaar gesteld wat voor de volledige uitrusting van de stoombarkas nog noodig was , terwijl , behalve vier bekwame vuurstokers , nog een inlandsche mandoer en twee matrozen tijdelijk voor den dienst op het vaartuig werden afgestaan. De Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij deed, geheel uit eigen beweging, aan Santvoort de toezegging dat zij de goederen kosteloos zou overvoeren , terwijl voor het vervoer van personen slechts een zesde gedeelte van de gewone vracht, ter vergoeding van voedingskosten, in rekening zou gebracht worden. Dezelfde Maatschappij had zich ook bereid verklaaad tot het overvoeren der barkas ; maar het kwam Santvoort na eenig overleg onraadzaam voor, dat kleine vaartuig te doen sleepen door een mailboot, die voortdurend te veel vaart moet loopen en , ingeval van hooge zee , noch hare reis vertragen noch onder den wal houden mag. Hij zocht daarom een andere gelegenheid om de barkas veilig en zonder veel kosten overgevoerd te krijgen, en vernemende dat door het Departement van Marine een stoomschip , the Royalist , was ingehuurd voor een reis naar Sumatra, in het belang van kustverlichting , betonning en bebakening, verzocht en verkreeg hij van den Inspecteur Bouricius en den Vice-admiraal Brutel de la Rivière vergunning om van deze boot gebruik te maken en zich te Palembang te laten afzetten. Santvoort beloofde zich te beijveren om tegen het eind van Mei met de uit- rusting gereed te zijn, haastte zich zooveel mogelijk, maar werd den 30sten Mei plotseling vrij onaangenaam verrast door het bericht, dat het vertrek van the Royalist wegens dringende redenen minstens drie weken was uitgesteld. Daarop wachten was ondoenlijk en spoedig werd er naar andere middelen uit- gezien ; ten gevolge van een onderhoud dat Z.E. de Gouverneur-Generaal aan Sant- voort toestond, werd de Gouvernements-stoomer Singkawang te zijner beschikking gesteld en oogenblikkelijk per telegraaf uit de Lampongs ontboden, niettegen- — 229 — staande de werkzaamheden die dat stoomschip daar te verrichten had, nog niet waren afgeloopen. Met de stoombarkas op sleeptouw zou de Singkawang den 7den Juni 1877 van Batavia vertrekken. Makkink bleef daar achter, met de kisten die wegens de beperkte plaatsruimte op de Singkawang niet konden medegevoerd worden ; den 23sten zou hij met die bagage per stoomboot van de Nederl.-Ind. Stoomvaartmaatschappij volgen. Hermans ging reeds dadelijk mede en kwam derhalve vroeger dan Makkink op het terrein, waar beide, vol moed, hunne krachten aan de Expeditie gingen wijden. Twee vroegere tochtgenooten , de djoeroetoelis Si Pandang Alam en een reeds bejaard Maleier Si Radat, zouden ook thans weder deel van het reisgezelschap uit- maken, laatstgenoemde zonder eenige geldelijke belooning, overeenkomstig een voor- stel dat hij zelf gedaan had , toen Santvoort hem naar Padang wilde terugzenden. De beide overige Maleiers die hem naar Batavia vergezeld hadden , liet hij over Padang huiswaarts terugkeeren , waarbij hij Hadji Abdoellah belastte met het mede- nemen van de geschenken bestemd voor de Radja’s der onafhankelijke districten, die hem bij zijnen tocht dwars door Sumatra behulpzaam waren geweest. Van Soengei Pagoe uit zouden dezen geschenken , onder toezicht van een wakil x) , van de ééne negari naar de andere worden overgebracht. Inmiddels was er te Batavia een goede voorraad in het binnenland van Su- matra gewilde handelsartikelen ingeslagen, met het doel die op reis tegen levens- middelen of andere benoodigdheden in te ruilen en zoodoende te trachten nader met de hoofden en de bevolking in aanraking te komen , zonder aan achterdocht te veel voedsel te geven. De Singkawang, den 7den Juni van Batavia vertrokken, kwam den 11 den te Palembang aan, en daar de Barito, een Gouvernements-stoomschip , om welks hulp voor het transport van Palembang naar Djambi reeds te Batavia getelegrafeerd was, gebruikt werd om de geul in de Nioer, een der monden van de Batang Hari, op te nemen, en in de eerste dagen nog niet teruggewacht werd, seinde de heer Pruys van der Hoeven, Resident van Palembang, naar Batavia, machtiging vragend om de Singkawang naar Djambi te doen doorgaan. Op het spoedig daarna ontvangen toestemmend antwoord ging Santvoort de barkas halen , die hij te Muntok had ach- tergelaten, en zette den 13den Juni de reis naar Djambi voort. Zoowel van den Resident als van den Controleur du Cloux mocht hij vele blijken van welwillendheid ontvangen; laatstgenoemde ambtenaar beloofde hem den stuurman Makkink, wanneer deze met de bagage aankwam, naar Djambi voort te helpen. De barkas werd zeer gemakkelijk gesleept bij eene vijfmijlsvaart , want meer >) Zaakgelastigde, gevolmachtigde. — 230 — kon de Singkawang slechts zelden maken; zij nam volstrekt geen water over en behoefde niet gestuurd te worden, dewijl men haar voorzien had van een achteraan slepende kolenmand, aan een houten kruis bevestigd, waardoor zij zeer geleidelijk de draaiingen van het sleepende vaartuig volgde. Den 17den Juni kwam Santvoort te Djambi aan, waar het stoomklaar maken van de barkas zijne eerste zorgen vereischte. Misschien is het niet overbodig, aleer wij het verhaal van het onderzoek der rivier met dit vaartuigje aanvangen, de barkas zelve en de veranderingen die zij later onderging, kortelijk te beschrijven. Het was een sloep van bijna dertien meters lengte en op het breedste gedeelte drie en een halven meter wijd, terwijl de diepte ongeveer zeventien decimeters be- droeg. In het middengedeelte was het stoomwerktuig gelegen , of beter gezegd de stoomwerktuigen, één aan stuur- en één aan bakboord, beide voorzien van twee cylinders , door welke inrichting de machine , bij voldoenden stoomdruk , nooit wei- gerde , maar terstond doordraaide. De beide schroeven , door deze twee machines in beweging gebracht, maakten het wenden en keeren op de kleine bochtige zpri vier- tjes zeer gemakkelijk. Daar zulke vaartuigen gewoonlijk op zoutwater gebruikt worden, zijn zij ook geheel daarop ingericht , en dus voorzien van zoetwaterketels en condensors , van welke de laatsten thans in ’t geheel niet gebruikt werden, terwijl eerstgenoemden , zes in getal, als bergplaatsen voor verschillende gereedschappen en proviand werden ingericht. Behalve deze veranderingen had de barkas reeds op de Marinewerf te Amster- dam velerlei wijzigingen ondergaan , bepaaldelijk met het oog op de tochten die zij ging ondernemen , en op het personeel dat zij moest vervoeren. Aan beide kanten van de machineruimte stond een kolenkist, die zevenhonderd kilogram steenkool kon bevatten, maar daar er ongeveer honderd kilogram per uur verstookt werden, strekte de voorraad slechts zeven uren en moest, wanneer de waterstand zulks toeliet, nog drie ton *) kolen daarenboven medegenomen worden. Vóóruit was er een kajuit getimmerd, welke echter, jammer genoeg! veel te klein en te benauwd bleek te zijn voor het warme klimaat ; het kamertje was slechts een paar meters lang, anderhalven meter hoog en zóó smal, dat er aan weerskanten binnenboords nog een smal pad overbleef. Twee banken in deze kajuit konden ’s nachts worden uitgeschoven en dienden zoo voor slaapplaats ; de ruimte onder deze ligplaatsen was voor kastjes ingericht, en een aantal kleine luikjes in de be- vloering van de kajuit verleenden toegang tot een ruime bergplaats voor flesschen en blikken. Tegen het achterschot hing het wapenrek en zoowel daar als aan de voorzijde waren deuren aangebracht en kleine raampjes in de zijwanden. Vóór het kajuitje bleef nog een klein hoekje over, welks middengedeelte goed ') De ton = 1000 kilogram. — 231 voorzien was om tot veilige bergplaats van kruid en patronen te dienen , terwijl ter wederzijde daarvan de kettingbakjes stonden ; en op een zwaren houten klos , die op den boeg was bevestigd, rustte het kleine stukje geschut van vijf centimeters, dat in geval van nood dienst moest doen. Gaan we thans achter de machineruimte , dan zien wij in het achtergedeelte van het schip een rondloopende bank , eveneens geheel met kastjes betimmerd ; daaren- boven stonden op die plaats drie gegalvaniseerd-ijzeren kisten tot berging van rijst en brood, terwijl onder de bevloering van de achterruimte een soort van rooster was gemaakt tot berging van flesschen. Al spoedig bleek het, dat, bij de kleine ruimte, het logies ten eenenmale onge- schikt was om aan het inlandsch personeel de noodige rust te geven , om welke reden een dak van atap over de machineruimte en de achterkajuit werd gebouwd , een van planken over de voorkajuit. Zóó deed de barkas eenige maanden dienst. Doch ’t sturen van het vaartuig ging niet zoo gemakkelijk , als in het belang van een vaardige beweging werd noo- dig geoordeeld. Tot dusver was met den gewonen helmstok gestuurd , maar de man aan het roer kon, door het getimmerte vóóruit en de zakken met steenkool langs de zijden , bijna in ’t geheel niet zien hoe hij het roer wenden moest, en had dus steeds te luisteren naar de aanwijzingen van den chef die voorop stond. Over het houten voordak werd daarom een licht dak van bamboe en kadjang gemaakt, en onder deze tent had men een ruim uitzicht en was men tegelijk tegen de zon beschut, zoodat de gelegenheid om nauwkeurige aanteekeningen te maken omtrent den loop van de rivier en den aard van de oevers , niet weinig verbeterd was. Terzelfder tijd werd er een stuurreep geschoren, d. w. z. de stuurinrichting werd door middel van touwen en blokken verplaatst naar het evengenoemde platform, zoodat de roerganger in de onmiddellijke nabijheid van den chef kwam te staan. De verdieping , die reeds op het voorgedeelte van de barkas gebouwd was , werd nu ook naar achteren doorge- trokken en ook daar van een dak voorzien , en opdat de machinist het niet warmer zou hebben dan noodig was, verhuisde hierheen de kok met zijn fornuis, dat oor- spronkelijk aan stuurboord tegen den achtersten waterketel stond. Onder de daken waren kleppen van zeildoek vastgemaakt , die neergelaten konden worden om de zonnestralen of den regen te weren. Aldus , we mogen wel zeggen toegetakeld, zag de stoombarkas er allervreemdst uit, en op een afstand recht van voren gezien geleek zij veel meer op een poppenkast dan op een marine-vaartuig. Intusschen — de verschillende inrichtingen voldeden uitmuntend en dat was ongetwijfeld wel het voornaamste a). ‘) De barkas, zooals zij zich vertoonde na de verschillende veranderingen die achtereen- volgens aangebracht werden , is afgebeeld op de titelplaat van dit Deel. — 232 — Nevens het gereedmaken der barkas, vorderden de meteorologische waarnemin- gen, voor welke de instrumenten met de Singkawang waren medegenomen, al aan- stonds Santvoorts aandacht. Niet slechts werden zij dadelijk aangevangen, maar Santvoort zorgde ook dat zij in zijne afwezigheid geregeld zouden worden voortgezet, met welke taak de Officier van gezondheid bij het Indische leger P. C. O. R. Waschke, destijds bij het garnizoen te Djambi werkzaam , zich welwillend belastte. De water- stand in de rivier werd eveneens van den 18deri af geregeld opgenomen. „De Politieke agent, de heer C. A. Niesen”, zoo schreef Santvoort, „bewees mij weder alle mogelijke hulp, in menig opzicht ten geldelijken bate van de onder- neming. Evenals na mijne verkenningsreis , mocht ik ook thans weder een gastvrij onthaal vinden in zijne woning. Den 24sten Juni was, dank zij zijne krachtige medewerking, de barkas gereed en werd er een proef genomen om met hout te stoken, ten einde bij eventueel gebrek aan kolen niet geheel verstoken te zijn van de middelen tot voortzetting van de reis.” Die proeven met hout leverden gunstiger uitkomsten op , dan Santvoort had durven verwachten. Daar echter in den verderen loop van het onderzoek zich geene aanleiding heeft voorgedaan om hout te stoken, bestaat er geene reden om er hier breeder over te spreken, te minder dewijl zoowel de wijze als de uitkomst der proefneming reeds elders is medegedeeld *). Wij willen thans onzen reismakker weder zei ven sprekende invoeren, ofschoon het onderstaande uit verschillende brieven en rapporten van zijne hand is samen- getrokken. Den 26sten Juni ging ik , stroomaf drijvende , op reis naar Moeara Kompeh , de plaats waar zich het Gouvernements-kolenstation bevindt, en sleepte vandaar, met behulp van een groote prauw , van de soort die daub wordt geheeten , en van twee kleinere biloengkangs , een voorraad van 1 1 ton kolen naar Djambi , waar wij den 29sten terugkwamen. De vaart der barkas, met de drie kolenschuiten achter zich, bedroeg ruim 5 Eng. mijlen per uur, zoodat ook de uitkomst van deze proef niets te wenschen overliet. De voorraad was , wel is waar , niet groot ; maar de prauwen, hoewel de beste die ik te Djambi krijgen kon, waren al oud en werden spoedig lek. Ik maakte van deze gelegenheid gebruik om met den heer Niesen, die mij op dezen tocht vergezelde, de noodige gegevens te verzamelen, ten einde de be- staande kaarten van dit riviergedeelte te verbeteren. Ook werd te Moeara Kompeh de locale attractie voor den invloed van het ijzer op de kompassen bepaald. Daar er nog bijna een maand verloopen kon , aleer Makkink , de stuurman , ‘) Zie Berichten van de Sumatra-expeditie, n°. III, bl. 65. — 233 met de hem toe vertrouwde uitrustingsartikelen te Djambi kwam , stoomde ik den 3den Juli de rivier op, met het voornemen een bezoek te gaan brengen aan Doesoen tengah , de verblijfplaats van Djambi’s Sultan. De Pangeran VYiro Koesoemo , schoon- zoon van den Sultan , vergezelde mij ; hij woont te Petjinan , een doesoen tegenover Djambi aan de Batang Hari gelegen , en voert gezag over het benedengedeelte van de rivier. Hij is een vrij beschaafd inlander van arabische afkomst, en vooral door zijne vrouw, die de meest geliefde dochter des Sultans is, heeft hij nog al grooten invloed. Bij het voorbijstoomen van doesoens kregen wij van de bevolking weinig te zien en van teekenen van vijandschap bespeurden wij niets. Des avonds werd er op de hoogte van Rantau Madja geankerd en daarop begaven we ons aan wal om de doesoen te bekijken. Yan de bewoners valt niets te zeggen dan dat zij niet schuw waren , en zij trokken dan ook veel minder onze aandacht dan een stellage , die aan den rivieroever was opgericht. Vier bamboestaken waren op de hoeken van een langwerpig vierkant, van een paar kwadraat-meters oppervlakte, in den grond gezet en door dwarslatten verbonden ; palmtakken hingen als franjes aan die staken naar beneden, terwijl een kleine trap van dit tempeltje naar het water voerde; maar die trap was zoo luchtig gebouwd , dat zij niet bestemd kon zijn om ooit beklommen te worden. Toch was dit hare bestemming wèl ; want als ziekten of ongelukken de doesoen teisterden, dan kwam men offeren tusschen de vier bamboestaken, en den boozen geest, de oorzaak van het kwaad, werd door dit trapje eene gemakkelijke gelegenheid geboden om zich te verwijderen. Den 3den Juli werd de reis vervolgd. Pangeran Itam van Doesoen Kaoes, tegen- over Rantau Madja gelegen, fungeerde als loods en toonde zich als zoodanig niet ongeschikt. Verder echter mag onze lof niet gaan; want hij kon niet verhinderen, dat, ten gevolge van den lagen waterstand en van de onbekendheid der opvarenden met het diepste vaarwater, het vaartuig eenige malen aan den grond geraakte, ofschoon het met behulp van een ankertje telkens weder spoedig vlot kwam. Des namiddags van denzelfden dag bereikten wij Doesoen tengah , en daar het te laat was geworden voor het bezoek aan den Sultan, werd dit tot den volgenden morgen uitgesteld. Te negen uren in den ochtend werden wij afgehaald door Pangeran Wiro Koesoemo en Raden Hassan. Deze persoon, die in de geschiedenis der Expeditie werkelijk een rol speelt, is de zoon van een zuster des Sultans, die met een Pa- lembangschen Panembahan van hooge geboorte huwde, en is getrouwd met een dochter van den vorst bij een bijwijf. Door zijn omgang met vroegere militaire ambtenaren heeft hij zich een weinig Europeesche beschaving eigen gemaakt, en ten gevolge zijner reizen naar Singapoer spreekt hij ook eenige woorden Engelsch, waarop hij niet weinig trotsch is. Deze beide heeren geleidden den heer Niesen en 1. 30 — 234 — mij Daar den Sultan , die ons ontving in de woning van zijn zoon Raden Mahmoed , omdat dit huis iets beter is dan zijn eigen verblijf1). Van het dak woei de witte vlag. Beschouwen wij een oogenblik de personen van naderbij. De Sultan 2) is onge- veer zestig jaar oud, heeft grijze haren en een fatsoenlijk uiterlijk; hij toont zich zeer vriendelijk, praat druk, maar kan de zwakheid van zijn karakter door de veelheid zijner woorden niet bemantelen. Zijn zoon Raden Mahmoed, een jongeling van 20 jaren, is, schoon getrouwd en vader van twee kinderen, nog een weinig verlegen. De Sultan zelf heeft vroeger een wettige vrouw of Ratoe gehad, die echter bij haar eerste bevalling stierf; sedert dien tijd vergenoegt hij zich met bijvrouwen of goendiks, zooals hij er thans drie heeft, die elk haar eigen huis bewonen; met een vierde, de moeder van Wiro Koesoemo’s vrouw, heeft hij geen omgang meer. De woning waar wij ons thans bevinden, is op palen gebouwd, zeer eenvoudig en , evenals elke andere woning in deze streken , van een ruwe houten trap met een bamboe-leuning voorzien. De voorgalerij is van de binnengalerij afgesloten door eenige kleurig gebloemde kams en bevat een tafel en eenige stoelen, die het Gou- vernement verstrekte. Toen wij gezeten waren bracht ik een brief van het Aardrijkskundig Genoot- schap aan den Sultan te voorschijn, gesteld en geschreven door den hoogleeraar Gonggrijp te Delft en , overeenkomstig het maleisch gebruik , in gele zijde gewikkeld. Nadat ik dit stuk overhandigd had, werd het door Pangeran Wiro Koesoemo geo- pend, die daarna den inhoud hardop voorlas. Ik bedankte vervolgens den Sultan voor de hulp die hij verleend had door het zenden van een prauw naar Tandjoeng Simalidoe3), waarna wij gezamenlijk eenig inlandsch gebak nuttigden. Toen ik den Sultan met mijn voornemen bekend maakte om , in afwachting van de uitrustingsartikelen voor de barkas , een riviertochtje naar boven te doen , raadde hij mij hiermede te wachten , omdat de waterstand het opvaren thans niet toeliet. Ik zeide althans te willen beproeven hoever wij met de stoombarkas konden komen; maar hij verzocht mij zoo herhaaldelijk en dringend aan mijn voornemen geen ge- volg te geven , vóórdat hij de hoofden en bevolking op mijne komst had voorbereid , dat ik eindelijk wel genoodzaakt was toe te geven. Nu ik het plan van dezen riviertocht aan zijne bezwaren had moeten opofferen, maakte ik mij mijn verblijf te Doesoen tengah ten nutte door een bezoek te brengen aan de nabij deze plaats gelegen meren. Het is bekend dat, volgens de oude kaarten van Sumatra, de Batang Hari op geruimen afstand boven de hoofdplaats een meer vormt, dat op de nieuwere kaarten ') Phot. Alb. N° 142. ") Phot. Alb. N°. 74. 3) Vgl. boven bldz. 58. — 235 is weggelaten. Dit meer had waarschijnlijk zijn aanwezen op die kaarten te danken aan de eene of andere mededeeling van inlanders ; en werkelijk bevinden zich , behalve de meren Sipin , Kenali en Teloek Medang , allen in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdplaats gelegen, ook hooger op aan de rivier eenige meren. Dat echter de kaarten deze veel dieper landwaarts in plaatsen dan zij werkelijk liggen , is misschien te verklaren uit de gewoonte der inlanders, om afstanden veel te groot, zelfs twee- of driemalen grooter dan de werkelijkheid, op te geven, van welke eigenaardigheid ik gedurende deze reis telkens nieuwe voorbeelden zag. In de nabijheid van Doesoen tengah liggen de meren bekend onder den naam van Danau Bangko en vier in getal ; de beide grootste , Danau lebar en Danau tengah geheeten , worden ge- voed door eenige riviertjes , die van het hoogere , noordwestwaarts gelegen terrein van het landschap Tongkal afvloeien , en ontlasten zich in de hoofdrivier. Westwaarts van deze twee meren ligt een zeer klein meertje , dat door den Sultan als visch- vijver gebruikt wordt , terwijl een ander in noordelijke richting is gelegen. Het terrein tusschen deze meren , die vroeger één geheel moeten gevormd hebben , staat nog bij hooge waterstanden geheel onder. Ruim vijf Eng. mijlen ten oosten van deze meren vindt men er nog een , Danau Kaoes geheeten , dat , evenals de vorige , door eenige riviertjes gevoed wordt en met het meer Tengah een waterge meenschap heeft; doch dat riviertje is zoo volgegroeid , dat het zelfs voor sampans niet bevaarbaar is. Nabij de doesoen Moeara Kaoes, op een in de rivier gelegen eilandje, dat aan Pangeran Itam tot verblijf- plaats strekt, ontlast zich dit meer in de Batang Hari. Den 5den Juli bezocht ik , in gezelschap van Raden Hassan , de Danau Bangko. Het was halfelf in den voormiddag, toen wij de Soengei Bangko binnenvoeren, wier monding tegenover Doesoen tengah ligt. Het riviertje is in dit jaargetijde zeer ondiep en daarbij grootendeels verstopt met boomen, die vroeger op den oever ston- den , maar na het vaarwater dikwijls over de geheele breedte onbruikbaar maken. Dit maakte het zelfs voor de kleine jol moeielijk om een doortocht te vinden. Nu eens roeiden wij , zoo laag mogelijk nederbukkend , onder een reuzenboom (rengas *) door, dan weder moesten de roeiers te water om het vaartuigje over een a fleur d’eau gelegen boomstam te trekken. De oevers waren bij den bestaanden lagen waterstand vijf tot zes meters hoog, maar loopen in den regentijd , als de rivier sterk gezwollen is , geheel onder. Het dichte geboomte , soms bijna onkenbaar door de talrijke woekerplanten , opende zich slechts een enkele maal, om ’t uitzicht te geven op een armoedig ladanghuisje, welks bewoners thans op het veld aan den arbeid waren. Door mijne metgezellen waren mij verschillende boomen aangewezen en het *) Gluta benghas L. — 336 — gebruik vermeld dat van bun hout gemaakt wordt. Zoo zagen wij den tamboe, een weinig bekenden boom , wiens hout voor planken geschikt is; den sioer , met hard hout, dat voor masten gebruikt wordt; den glam of galang tikoes, een lichte en slechte houtsoort; den belanti-boom , die nauw bruikbaar timmerhout levert, maar van wiens wortels men handvatsels voor parangs maakt. Voorts den sepang of tjetjang, waar- van het hout , in Europa bekend bij den naam van sapanhout , een schoone roode verfstof levert; den merangsi , welks hout om zijn slechte hoedanigheden weinig gebruikt wordt, maar uit wiens bladeren een sap wordt verkregen, waarmede men het lichaam van koortslijders inwrijft ; den poetat , een boom welks roode bladeren gebruikt worden om oelam te bereiden, de toespijs van rauwe plantaardige stoffen bij de rijsttafel ; den dalië , die een zeer harde houtsoort levert , voor huisstijlen uit- nemend geschikt, maar niettemin zeer weinig gebruikt; en eindelijk de voldoende bekende madang- en rasakboomen. Onder de woekerplanten onderscheidt men vooral de sakat rambé koewauw (d. i. veder van den argusfazant) , waarvan de bladeren somtijds voor dakbedekking ge- bruikt worden. Het eentonige groen van deze wildernissen wordt van tijd tot tijd verlevendigd door de schoone kleuren van de blauw gevederde en rood gebekte mankako, ook sekakan genaamd , terwijl het aardige gefluit van de sawé 1) en het schor geblaf van de anggangs 2) de stilte van de omgeving een weinig breken. In onze gedachten vergeleken we dit sombere moeraswoud met de prachtige bosschen van Sumatra’s westelijke helft: wij misten hier die afwisseling voor het oog en dat frissche natuurleven waardoor de hooge terreinen zich steeds kenmerken. Raden Hassan had eenige inlanders in een paar kleine sampans vooruitgezon- den, om het lichtere hout, dat ons den doortocht versperde, zooveel mogelijk weg te kappen , zoodat de jol hare reis langzaam kon voortzetten. Nadat wij de zeer afwis- selende kronkelingen van de rivier vijf kwartier lang hadden gevolgd , bereikten we eene plaats waar zij zich splitst in twee takkeu , waarvan wij den rechtschen kozen , namelijk naar onze, niet naar de maleische spreekwijze. Die rechtertak stroomt meer noordwaarts en zijn linkeroever wordt , naarmate wij het meer naderen , gaandeweg hooger. Nog drie kwartier roeiens en wij bevonden ons op het Danau lebar , welk meer zich over een afstand van minstens 1200 meters in noordelijke richting uitstrekt en voor een groot gedeelte met zand- en modderplaten is opgevuld. Het bood ons dan ook lang niet den schoonen aanblik dieD de heldere bergmeren in de Padang- sche Bovenlanden te genieten geven. Wij zeiden het meer vaarwel en roeiden een riviertje op , dat zijn water uit het Tongkalsche herwaarts afvoert; nog een kwartier verliep vóór wij halt maakten op ') Dicrurus retifer. 2) Buceros sp. — 237 — een lommerrijk plekje, ten einde te bekomen van den tocht in de jol, onder een tropischen zonnegloed afgelegd , en tevens om gebruik te maken van de rijsttafel , waar- voor Raden Hassan reeds te voren gezorgd had. Daarna het riviertje weder afvarende , volgden wij een linker zijtak, die ons in de Danau tengah bracht, een meer dat van het vorige weinig verschilt en gedeeltelijk verzand en met een harde, stekelige rietsoort, rasoh genaamd, dichtgegroeid is. Op onzen verderen terugtocht gingen wij een eind het bosch in , om de hooger gelegen terreinen beoosten het Danau lebar te onderzoeken. Raden Hassan is voor- nemens hier een tuin aan te leggen, omdat de grond, die zich boven den hoog- sten waterstand verheft, zeer vruchtbaar en voor den landbouw uitnemend geschikt is. Wij moesten echter spoedig terugkeeren, daar het dichte struikgewas en de tal- rijke lianen een verder doordringen onmogelijk maakten. Menigvuldig onder die struiken is vooral de djaroem-djaroem, van wiens fraai gevlamd hout wandelstokken gemaakt worden, terwijl onder de lianen de akar pekan en akar loendang voor- komen, die water bevatten dat door de inlanders op hunne tochten door de rimboe gedronken wordt. Ons voornemen om ook den vischvijver des Sultans te bezoeken , konden we niet ten uitvoer brengen, daar de avond reeds begon te vallen en wij, aleer het vol- komen duister werd, het riviertje met zijn vele hindernissen achter ons wenschten te hebben. Daags na dezen tocht naar de meren, bezocht ik nogmaals den Sultan, om hem, zoo goed en zoo kwaad als het ging, de bedoelingen van het Aardrijkskundig Genootschap met deze Expeditie kenbaar te maken a). Hij scheen er niet veel belang ’) Tot dat einde had de heer Santvoort een stuk opgesteld , dat door den heer Niesen in het Maleisch vertaald was. Wij deelen hier het oorspronkelijk mede, als bewijs hoe ge- lukkig de heer Santvoort den juisten toon had weten te treffen. »Het Aardrijkskundig Genootschap is samengesteld uit eene vereemging van aanzienlijke lieden, geleerden, handelaren, rijke menschen en ieder die belang stelt in de aardrijkskunde. Ieder lid dier vereeniging betaalt jaarlijks een kleine som geld, die allen te zamen een groote maken. »Het doel van het Aardrijkskundig Genootschap is, bekend te worden met de verschillende landen op den aardbodem en de bevolkingen dier landen. »Zoo is in elke groote negari, als Nederland, Frankrijk, Engeland, Duitschland, Italië, Rusland, Amerika enz., een Aardrijkskundig Genootschap opgericht. «Die genootschappen zenden kundige personen uit om de onbekende landen te onderzoeken , eene teekening te vervaardigen van de bergen en rivieren, eene beschrijving van de hoornen en beesten te maken, een onderzoek te doen of de grond vruchtbaar is en metalen bevat, de «adats” der volken te beschrijven. «Die personen maken dan verhalen van hunne reizen, die in boeken gedrukt en verkocht worden. Ook de verzamelingen van beesten en planten worden verkocht en dat geld wordt mede gebruikt om de onkosten van de reis te betalen. «Die boeken worden veel gelezen, daar de geleerde zijn kennis hierdoor vermeerdert, de rijke zijne dagen er aangenaam mede doorbrengt, en de handelaar hierdoor gelegenheid vindt om nieuwe handelsbetrekkingen met de vreemde volken aan te knoopen. in te stellen, maar vergunde mij toch om, in gezelschap van Raden Hassan en Mahmoed, een klein reisje naar boven te maken. Wat het hooger opvaren betreft, bleef hij echter bij zijn gevoelen, dat men wachten moest totdat eerst de Pange- rans en hoofden die daar gezag uitoefenden, op de komst van de barkas voorbereid zouden zijn. Den 8sten Juli werd het bovenbedoelde uitstapje gemaakt en na breedvoerig overleg ging ook de Sultan zelf mede; bet was derhalve een groot reisgezelschap waarmede ik de rivier opstoomde. Onze booge gast deed als loods dienst, en het was aardig om de zenuwacbtige wijze op te merken , waarop hij met de hand de richting aanwees die wij te volgen hadden. Met veel belangstelling bezichtigde hij de machine en vroeg van alle onderdeelen de beteekenis, maar het is zeer onwaar- schijnlijk dat hij er veel van begrepen heeft. Het was de eerste maal dat de Sultan den voet aan boord van een Hollandsch stoomvaartuig zette , en een der Pangerans maakte bij deze gelegenheid de niet onjuiste opmerking , dat het Gouvernement vroe- ger op die wijze wel eens vorsten naar Batavia getroond had. Even na den middag bereikten wij Doesoen Oelak x) , waar de Sultan en Raden Hassan, na den maaltijd gebruikt te hebben, zich aan wal begaven om te bidden, waarvoor zij een stoomboot een minder geschikte plaats oordeelden. Het speet mij dat Raden Hassan, zooals mij telkens bleek, zulk een grooten invloed bij den Sultan heeft; want terwijl deze altijd een aangenamen indruk op mij maakte, kwam Raden Hassan mij voor een echte schavuit te zijn, vervelend en indringend van aard. Te half drie werd de terugtocht aangenomen, en twee uren daarna lag de barkas weder te Doesoen tengah voor anker. »Zoo zendt het Aardrijkskundig Genootschap niet alleen personen naar Sumatra uit, maar ook naar de andere onbekende landen der wereld, waar het zoo koud is, dat het water er het geheele jaar als steen is. »Als het Aardrijkskundig Genootschap geen geld genoeg heeft om zulk een reis, die veel kost, te betalen, dan vraagt het aan de geleerden en aan de rijke lieden en aan de handelaren in het land om ieder wat geld te geven , tot het een groote som bijeen heeft. sYervolgens vraagt het aan de koningen en hoofden in de landen die doorreisd zullen worden , om de afgezanten te helpen , opdat deze op hunne reizen niet bedrogen of afgezet worden. »Het hoofd van het Aardrijkskundig Genootschap is een groot geleerde, de heer Yeth, en de broeder van den Koning van Holland is beschermer van het Genootschap. »Yan tijd tot tijd komen al de leden uit de verschillende kampongs bij elkander in de groote kampong Amsterdam, en dan worden de reisverhalen voorgelezen, en ieder die dan wat weet te vertellen van de onbekende landen . vraagt vergunning aan het hoofd om te mogen spreken. »De hoofden van de verschillende Aardrijkskundige Genootschappen van de negariën Frankrijk, Duitschland, Nederland, Engeland enz. schrijven elkander ook brieven en sturen elkander de reisverhalen, als deze gedrukt zijn, zoodat wat eenig Genootschap voor nieuws hoort, over de geheele wereld in alle groote negariën bekend wordt.” ‘) Phot. Album, N°. 144, 143 en 144. — 239 Voor zoover dat bij het gemis van de noodige instrumenten mogelijk was, maakte ik van het thans bevaren riviervak een schets, waarop de voornaamste banken en gevaarlijke punten waren aangegeven. Raden Hassan toonde mij na onze terugkomst eenige monsters van steenkolen , zooals zij te Sekamis aan de Tembesi worden gevonden. Reeds vroeger had ik hem voor oogen gehouden, en ik had nu aanleiding om daarop terug te komen, dat, in dien er goede gronden of rijke mijnen gevonden werden, de hoofden er in de eerste plaats voordeel van zouden hebben. Ik sprak met hem af dat wij in de maand Augustus de plaats waar zij voorkwamen zouden gaan bezoeken, en ik maakte van deze gelegenheid gebruik om hem mede te deelen, dat mijn kennis van den bodem vrij oppervlakkig was, maar dat zich op ’t oogenblik in de Padangsche Bovenlanden nog enkele heeren ophielden, van wie er één den grond onderzocht en een ander dieren verzamelde. Mocht het blijken, zoo zeide ik, dat het de moeite waard was om over te komen en den bodem nauwkeuriger te onderzoeken, dan zou ik een van die heeren schrijven en vragen of zij ook lust hadden eens hierheen te komen. Omtrent het doel van dat reizen in de Bovenlanden zeide ik , dat het overeenkwam met het mijne : onderzoek van het land om te zien of er later ook handelsbetrek- kingen aan te knoopen waren. Wat Doesoen tengah zelf aangaat, het was mij onmogelijk om met de bevol- king in aanraking te komen wegens hare grenzenlooze vreesachtigheid ; en dat deze vrees niet mij persoonlijk of als blanke gold, bewees genoegzaam het feit, dat ieder- een het op een loopen zette, toen mijn inlandsche schrijver, die uit de Padangsche Bovenlanden afkomstig was, zich aan wal begaf om te trachten hun ’t een en ander te verkoopen. Den 10den Juli werd de terugreis aangenomen, nadat de meeste kolen, vijf of zes ton, aan den wal gedeponeerd en, door de zorg van den Sultan, onder een afdak tegen den regen beschut waren. Op dezen riviertocht werd zeer langzaam ge- stoomd of met den stroom afgedreven, terwijl de opneming der rivier, vooral in de lastige passages bij Toerat, Poelau Betong en Selat en bij Rantau Madja voort- gezet werd. Van de geulen bij Poelau Betong en Selat, waar het vaarwater moeielijk te vinden is, maakte ik een afzonderlijke schetskaart. Onderweg werd ik ingehaald door Raden Hassan, die eveneens naar Djambi ging ; wij maakten dus de reis te zamen en wij spraken over allerhande zaken , waarbij ik hem dikwijls om inlichtingen vroeg omtrent Djambische toestanden. Over de verschillende straffen in het Djambische sprekende, vertelde hij mij dat moord zonder verzachtende omstandigheden, met den dood gestraft wordt. In dit geval , bv. bij moord met het doel om te rooven , kan geen losprijs , bangoen , worden betaald , wat wel geschieden kan voor manslag bij een vechtpartij. Naar aanleiding van overspel is manslag niet strafbaar, mits de schuld van den verslagene duidelijk kan — 240 — bewezen worden en de bedrogen echtgenoot van zijne daad onmiddellijk kennis geeft. Het schijnt dat bij het voltrekken van een doodvonnis zeer weinig belangstellenden komen kijken, hetzij uit vrees of uit medelijden. Slagen met een rotan op den rug of de billen worden zoowel bij mannen als bij vrouwen toegepast bij diefstal en dergelijke vergrijpen; kan het gestolene niet worden teruggevonden, dan blijft de dief of diefegge als pandeling of slaaf bij dengenen die voor hem betalen wil, maar gewoonlijk vergoedt de familie de geleden schade. Kettingstraf of dwang- arbeid wordt , zoo zeide Raden Hassan , door den Sultan zelden of nooit toegepast. Hij wees op de moeielijkheid om van Doesoen tengah uit rechtsquaestiën in de Oeloe Tembesi tot een einde te brengen , maar beweerde tevens dat gevallen van diefstal en roof steeds voor den Sultan werden gebracht. Op den 15deri Juli was ik te Djambi terug, en den dag daarop bezocht ik met Raden Hassan het meer Sipin , even bewesten de hoofdplaats gelegen ; de in- en uitwatering van dit meer is de Soengei Sipin , wier mond in de groote rivier tegenover de benteng uitkomt. Aan de oevers van den waterplas liggen, op een hooger gelegen terrein , een door den Pangeran Wiro Koesoemo aangelegde tuin en eenige ladangs, en op het eilandje dat zich in het meer gevormd heeft en dat met hoog water geheel onderloopt , heeft men eveneens een ladang aangelegd. Behalve uit de Soengei Sipin ontvangt het meer nog water uit de Danau Kenali , niet ver vandaar gelegen en met het eerstgenoemde meer verbonden door de Soengei Pidjoan. Vruchtbaren bouwgrond zoekt men hier te vergeefs; zelfs de klappers tieren er niet welig, maar daarentegen levert het bosch vele houtsoorten op. Als vrucht van door mij zeer gewaardeerde inlichtingen en eigen onderzoek, was ik omstreeks dezen tijd in de gelegenheid eene korte beschrijving te boek te stellen van het Nederlandsch grondgebied in de Vorstenlanden van Djambi. Dat grondgebied bepaalt zich tot drie kleine nederzettingen. De voornaamste dezer is ter hoofdplaats zelve gelegen en bestaat uit een strook gronds , Tanah Pileh genaamd , en zich uitstrekkende aan den rechteroever der Batang Hari. Zij wordt ten oosten afgebakend door de Soengei Asam en ten westen door een denkbeeldige lijn , op honderd meters afstand van de benteng getrokken ; hoever de zuidelijke grens van den rivieroever verwijderd is , kan niet worden aangegeven. De benteng is gelegen op - de plaats waar de voormalige kraton des Sultans stond. Zij ligt op ongeveer 15 meters boven de zee, en heeft eene bezetting van 75 man, 2 officieren en een officier van gezondheid. Een weinig beoosten deze benteng en buiten haar rayon vindt men het huis van den Politieken agent, die aan den Sultan is toegevoegd om voor de juiste uitlegging en behoorlijke nakoming van het in 1858 met hem gesloten contract te waken1), en hem in zijn bestuur ') Vgl. boven bldz. lü. — 241 als raadgever en leidsman ter zijde te staan. Ook het bestuur der beide andere nederzettingen is aan zijne zorg toevertrouwd. Behalve nog een drietal op Europeescbe wijze gebouwde huizen, voor woningen der officieren en van den luitenant der Cbineezen bestemd, treft men aan den oever der Soengei Asam, die, van bet terrein der benteng af, oostwaarts meer en meer daalt , een kleine kampong aan , uit acht huizen bestaande , die ook zelve Soengei Asam wordt genoemd. De bewoners dier kampong zijn grootendeels Palem- bangers, die zich hier als kleinhandelaars en daglooners hebben nedergezet. Ook lag hier vroeger de woning van den Toemenggoeng , die aan den Politieken agent was toegevoegd voor zoover deze met het Djambisch bestuur in aanraking kwam. Die post van agent werd destijds bekleed door een officier van het Indisch leger, maar sedert een civiel ambtenaar daarmede belast werd, is de betrekking van den Toemenggoeng opgeheven. Eene bank , die bij lagen waterstand droog valt , strekt tot ligplaats aan een vijftigtal rakits, voornamelijk door Chineezen bewoond. Het zijn vlotten van bamboe of licht hout vervaardigd , waarop kleine woningen zijn opgericht x) ; naarmate het water valt verwijderen zij zich van den hoogen oever, waarmede zij in verbinding blijven door een enkelen drijvenden balk. Bij den laagsten waterstand valt de bank tot op ongeveer 75 meters afstand van den oever geheel droog. Het verschil in waterstand in de verschillende jaargetijden is zeer aanmerkelijk te noemen en kan tot 7 meters bedragen. Het tracé van den nieuwen verbindingsweg tusschen Djambi en het Palern- bangsche 2) vangt aan achter het établissement 3), om zich onmiddellijk over het Yorstengebied voort te zetten. Behalve de reeds vermelde Europeesche bevolking telt de geheele nederzetting 264 Inlanders en 80 Chineezen. De handel ter hoofdplaats zelve is weinig levendig. Hij bevindt zich grooten- deels in handen van Djambiërs, gevestigd in de naast omliggende doesoens Petjinan, Solok en Magat Sari. Neemt men den lagen alluvialen bodem in aanmerking, te midden waarvan onze nederzetting te Djambi gelegen is, dan is het klimaat er niet ongezond te noemen. Alleen tijdens het kenteren der moesons, die zich hier door groote onre- gelmatigheid kenmerken, in de maanden April en Oktober, komen nog al eens koortsen voor. Wanneer bij het doorkomen van den zoogenaamden drogen tijd het water in de rivier spoedig zijn laagsten stand bereikt en dezen gedurende dien tijd blijft behouden, vallen de ondergeloopen terreinen en de zand- en modderbanken snel droog en is de tijd der malaria spoedig voorbij. Wisselt echter, zooals in enkele *) Phot. Alb. Nos. 128, 129 en 132. -) Vgl. boven bldz. 82. 3) Phot. Alb. N°. 130. 1. 31 — 242 — jaren, waarin veel water van boven komt, het geval is, het rijzen en dalen van het rivierwater voortdurend af, dan ontwikkelen zich aanhoudend schadelijke dampen , die koortsen ten gevolge hebben. Ook het doorkomen der koude noordelijke winden in het begin van November doet meestal koortsen ontstaan. In het warme jaarge- tijde zijn de gemiddelde thermometerstanden , ’s morgens te 7 uren 24°, ’s voor mid- dags te 11 uren 30°, ’s namiddags te 3 uren 31.5° C. Gedurende den nacht daalt de temperatuur soms tot 21.5° C. Ongeveer 38 Eng. mijlen stroomafwaarts van Tanah Pileh bereikt men Moeara Kompeh. Dit établissement wordt ten westen begrensd door de Kompeh en strekt zich ongeveer 700 a 800 meters langs den oever der Djambi-rivier uit; de zuide- lijke grens is alweder niet aan te geven. De verlaten benteng, die aan de samen- vloeiing der Djambi- en Kompeh-rivieren gelegen is, strekt tot verblijfplaats van den ontvanger der in- en uitgaande rechten, terwijl een zestal gewapende politie- dienaren , die voor de bewaking der gebouwen in de redoute zorg dragen, door het civiel bestuur onderhouden worden. Beoosten de benteng is een kampong van onge- veer twintig huizen, voornamelijk bewoond door inlandsche landsdienaren en door Palembangers , die zich hier als kleinhandelaars hebben gevestigd 1). De geheele nederzetting telt een 130tal inlanders en 5 Chineezen. Bij hoogen waterstand loopt nagenoeg het geheele établissement onder water. Hierdoor is de grond voor aan- plantingen van eenige beteekenis geheel ongeschikt. Er is een kolenstation hier ter plaatse gevestigd. De derde nederzetting is die te Saba, op 33 Eng. mijlen afstands van Moeara Kompeh, langs de kronkelingen der rivier gemeten, en circa 7.5 Eng. mijlen van de monding der Nioer, den noordelijken arm van de delta der Djambi-rivier. Hier bevindt zich een Europeesch opzichter voor de in- en uitvoerrechten, terwijl de kam- pong, gelegen aan de uitvloeiing der Saba-rivier in de Batang Hari, 39 Chineezen telt en 190 inlanders, de laatsten deels uit het Djambische zelf, deels uit Palem- bang, Reteh enz. afkomstig. Het terrein is hier zeer laag en loopt zelfs in den oost- moeson, wanneer de rivier weinig water heeft, met springtij onder. De gemeenschap tusschen de huizen heeft plaats door middel van smalle bruggen, die zich over de geheele lengte van de kampong uitstrekken en van niboeng vervaardigd worden 2). Voor cultuur is de alluviale grond ten eenenmale ongeschikt. Handel en vischvangst maken het hoofdbedrijf der vrij welvarende bevolking uit, waarbij nog valt op te merken, dat de handel te Saba levendiger is dan ter hoofdplaats Djambi zelve. Buiten deze drie nederzettingen staat het geheele Djambische rijk onder het bestuur van den Sultan, wiens macht en persoonlijke invloed echter zeer gering zijn. Ofschoon de Nederlanders zich reeds in het begin der 17de eeuw in het Djam- ') Phot. Alb. N°. 127. -) Phot. Alb. N°*. 125 en 120. — 243 — bische gevestigd bebben, is de aanraking tusscben Europeanen en de eigenlijke Djambische bevolking, zelfs die van de kampongs welke in de onmiddellijke nabij- heid onzer nederzettingen gelegen zijn, zeer gering te noemen. De Djambiër is te vreesachtig en te achterdochtig van aard, om zich zonder noodzaak met de Euro- peanen in te laten. Na de expeditie van 1858 1) werd te Djambi een militair bestuur gevestigd, terwijl er eerst ongeveer twee jaren geleden het gezag aan een civielen ambtenaar werd toevertrouwd. De hoogst omzichtige houding die vroeger het bestuur ter hoofd- plaats steeds kenmerkte, en het geringe vertrouwen dat de meeste zich korter of langer te Djambi ophoudende Europeanen in de gezindheid der bevolking schenen te stellen, waren niet geschikt om die achterdocht en vrees te doen verminderen. Met uitzondering van den Politieken agent, die mij zelfs met zijne familie tot Doesoen tengah vergezelde en mij bij die gelegenheid aan den Sultan voorstelde, begeeft zich ook thans nog zelden een Europeaan buiten het kleine plekje gronds dat onder onmiddellijk Nederlandsch gezag staat, en nog weinige jaren geleden waagde men ook daar nog zich zelden zonder gewapend geleide buiten zijne woning. Vijandelijkheden vielen er echter na 1858 niet meer voor, tenzij men als zoodanig wil aanmerken het vermoorden van enkele soldaten der bezetting, waarvoor steeds van den kant des door ons aangestelden Sultans, voor zoover zijne geringe macht strekt, de gevraagde voldoening werd gegeven. Wel komen echter nog menigmalen, ook sinds onze laatste oorlogen, onrust- barende tijdingen de bovenrivieren afzakken 2) , die zich als een loopend vuur onder de bevolking van het beneden-riviergebied verspreiden, en doorgaans hierop neerko- men , dat Sultan Taha zich gereed maakt om naar Djambi af te komen en de be- zetting uit te moorden. Eens kwam ook het bericht, dat de door ons aangestelde Sultan te Doesoen tengah versterkingen begon op te werpen , ten gevolge waarvan het toenmalig militair bestuur te Djambi de noodige maatregelen nam, om, wanneer dit vereischt mocht worden, tegenweer te kunnen bieden. Ik heb die versterkingen (!) van den Sultan gezien. Het zijn eenige lage aarden wallen, op last van deze of gene zijner vier goendiks opgeworpen, om haren bloe- mentuin te beschermen tegen het water, wanneer dit buiten zijne oevers mocht treden. De andere zijde is geheel open en slechts van eene lage palissade voorzien. Was het dus aan den eenen kant zaak om aan zulke berichten omtrent vijande- lijkheden niet te veel waarde te hechten , toch bleef het aan den anderen kant een feit, dat ik mij aan wal slechts op een betrekkelijk klein stukje grond vrij kon be- wegen. Ik besteedde daarom den tijd voor een groot gedeelte met het doen van waarnemingen omtrent den waterstand op de Batang Hari en stelde eenige tabellen *) -Vgl. bldz/19. s) Vgl. bldz. 20. — 244 — samen , waarin de tegenwoordige stand met dien van vroegere jaren werd vergeleken. Ook het personeel van de barkas eischte mijne zorgen; want bij mijn terugkomst was ongeveer de helft der manschappen ziek en moesten zelfs twee hunner naar het hospitaal gebracht worden. Den 23sten Juli ondernam ik met den heen Niesen een tocht naar Moeara Djambi, een doesoen gelegen aan de Batang Hari, tusschen Djambi en Moeara Kompeh. Nadat wij hier te tien uren 35 min. geankerd waren , gingen wij aan wal om de Hindoe-oudheden te bezichtigen, die in de nabijheid gelegen zijn. Zoodra wij voet aan wal hadden gezet , voegde de Pamangkoe *) van het dorp (de Penghoeloe zelf was ongesteld) zich bij ons. Men was van ons voornemen verwittigd geworden , daar de heer Niesen reeds te voren aan Pangeran Wiro Koesoemo verzocht had ons een gids mede te geven. De Pamangkoe is een bejaard man , die van zijn vroege jeugd af aan schurft lijdt ; hij scheen eenigszins met de Europeesche zeden bekend te zijn , want vriendelijk strekte hij zijn schubbige ' hand uit om de onze te drukken. Slechts weinige schreden achter het westelijk uiteinde van de kampong, die aan den rivieroever ligt, vonden wij het eerste overblijfsel uit den Hindoetijd. Het is het beeld van een rund, vermoedelijk een Nandi, de stier waarop Siwa rijdt, en dus een spoor van Siwaïsme, dat, gelijk bekend is, ook op Java geheerscht heeft. Daar het beeld bijna geheel in den grond verzonken lag, lieten wij het uitgraven en bespeurden toen, dat de kop en een der pooten beschadigd zijn, terwijl de rug in vroegeren tijd gebruikt schijnt te zijn voor het slijpen van parangs, waardoor hij verscheidene inkepingen gekregen heeft. Vanwaar de steensoort afkomstig is waaruit dit beeld vervaardigd werd , konden wij niet nagaan , maar het schijnt een soort van zandsteen te zijn. Daar het beeld niet getuigt van den kunstzin die uit zooveel schoone Hindoe-overblijfselen op Java spreekt , zal het öf uit den aller- oudsten Hindoetijd moeten stammen, öf, meer waarschijnlijk, dagteekenen uit den tijd toen de Hindoekumst in haar verval was , daar men toch wel mag aannemen dat zij eerst ten gevolge der veroveringen en kolonisatie van Madjapahit, van Java naar Djambi is overgebracht. De lengte van het beeld is 1.12, zijn grootste hoogte 0.865 meter. Vernemende dat er dieper landwaarts in nog enkele andere beelden gevonden waren, begaven we ons daarheen, terwijl men zich inmiddels met het verder uit- graven van den stier bezighield. Nadat wij ongeveer een derde paal in noordweste- lijke richting door een dicht begroeide rawang 2) hadden afgelegd , bereikten we een hooger gelegen vlak terrein , dat bij hoogen waterstand niet onderloopt , terwijl ‘) De Pamangkoe of Pemangkoe volgt in rang op den Penghoeloe doesoen. Het woord beteekent helper, staatsdienaar. De Pamangkoe Sultan is dus de eerste minister. !) Moeras. — 245 — bij de doesoen Moeara Djambi zelve het water bij zeer hoogen waterstand zelfs tot 1.3 meter boven den beganen grond stijgt. Te midden van dit terrein , Tjandi geheeten, naar een kindoetempeltje of tjandi, dat bier vroeger moet gestaan bebben, verheft zich nu nog een kleine heuvel van roode metselsteenen. Aan dezen steenhoop is de volgende legende verbonden 1). Op den Boekit Singoean , ook Toeroenan geheeten , woonde een vorst , Pelanei genaamd, die aan een zijner slaven den aanleg van een ladang opdroeg; maar hetzij deze in de taak geen lust had, of haar te bezwaarlijk vond, het werk vorderde zoo weinig, dat Pelanei op zijn dienaar vertoornd werd en hem een termijn stelde bin- nen welken de ladang in bebouwbaren staat moest zijn. Toen de termijn bijna verstreken was en de werkzaamheden nog verre van voltooid waren , kwam op zekeren nacht een machtig vreemdeling tot den slaaf en vroeg hem , of hij niet eenigen bijzonderen wensch koesterde , waarop deze zijn bezwaren blootlegde en des vreemdelings hulp inriep. Laatstgenoemde dreef daarop eenig speeksel in den geopenden mond van den slaaf en verzekerde hem, dat hij nu in staat zou zijn, zelfs de zwaarste boomen te ontwortelen , en werkelijk waren reeds denzelfden nacht de ladangvelden in orde gebracht. Pelanei beschouwde nu zijn slaaf met geheel andere oogen en begon zijne diensten op hoogen prijs te stellen. Kort daarna, Moeara Djambi bezoekende, vernam hij daar, dat in de onmiddellijke nabijheid, namelijk aan de Soengei Djambi ketjil, zich een schoone prinses ophield. Hij vroeg haar ten huwelijk en zij stemde ten laatste toe, op voorwaarde, dat hij haar ter eere, in het tijdsbestek van een enkelen nacht, een tempel zou doen bouwen die tot aan den hemel reikte. Steunende op de wondermacht van zijn slaaf, nam Pelanei de voorwaarde aan en was op het punt haar te vervullen, toen de prinses, die een onmogelijk te volbrengen eisch had willen stellen, nog vóór het aanbreken van den dag door hare vrouwen het teeken (poekol kapas genaamd) liet geven, dat de ge- stelde termijn verstreken was. De prins, dit hoorende, was zoo mismoedig, dat hij het half voltooide werk weder liet omverhalen, en dit is de reden waarom het zich thans slechts als een puinhoop vertoont. Aan den voet van dezen heuvel ligt een Hindoebeeld , den kop van een kip voorstellende, waarvan de snavel is afgebroken; de steensoort is dezelfde als die van den boven beschreven stier. De roode steenen waaruit de heuvel is opgebouwd , en waarvan vele nog vol- komen gaaf zijn, hebben allen dezelfde afmetingen, met uitzondering van enkele, die vroeger het lijstwerk van een ronden tempel schijnen gevormd te hebben. Zeer waarschijnlijk zijn het gebakken steenen uit de Madjapahit-periode en hebben derge- lijke steenen indertijd gediend voor den bouw van den kraton der vorsten van *) W. F. Versteeg, in Tijdschr. v. h. Aardr. Genootsch. I. bldz. 353. — 246 — Djambi, die in 1858 geslecht werd. Immers ook elders hebben zulke steenen weder op nieuw dienst gedaan, o. a. op Java, waar menige suikerfabriek daarvan is op- gebouwd. Uit het midden van den heuvel verheft zich een hooge rengasboom, die zijn reusachtige wortels tusschen de steenmassa heenslingert. Nadat ik teekeningen van beide beelden vervaardigd had x) , verzocht de Pa- mangkoe mij den stier weder te mogen begraven, om de meer vreesachtigen onder de bevolking niet te verontrusten. Toen des morgens het beeld opgegraven werd, hadden de kampongbewoners zich reeds naar hunne ladangs begeven ; ’s avonds terugkomende zagen zij, bij een kronkeling in den weg, plotseling een Europeaan en het vreemde beeld voor zich, en aardig was het den schrik en de verbazing te zien, die dit bij hen teweegbracht. Den 24sten Juli bracht ik een bezoek aan de plaats Gedang geheeten, een naam die, zooals ook bij Tjandi het geval is, eerst in lateren tijd door de bevolking aan dit terrein gegeven is; naar ik vernomen had moesten ook daar steeuhoopen liggen. In west-noord westelijke richting, nagenoeg evenwijdig met den loop der rivier, leg- den wij anderhalven paal af en kwamen aan een terrein, dat, op dezelfde wijze als Tjandi, iets hooger gelegen is dan de omgeving en waar een groote menigte met- selsteenen vrij regelmatig opgestapeld lagen. De steenen waren allen van gelijken vorm en afmeting , evenals die welke wij den vorigen dag hadden aangetroffen. Ook hier had de tropische plantengroei zich een weg weten te banen tusschen de steenen, want uit hun midden verrees er een vrij zwaar geboomte. Hindoebeel- den vonden we hier echter niet en deze laatste tocht beloonde dus weinig de moeite die wij ons getroost hadden, om een weg te zoeken door het dicht begroeide moeras en tusschen de doornige struiken. Slechts enkele malen trokken wij een stuk grond voorbij waar men bezig was een ladang aan te leggen, ofschoon Moeara Djambi geen schatting betaalt aan den Sultan en dus ieder vrijelijk den grond kan bebouwen; maar het moet erkend worden dat de bodem weinig vruchtbaar is. Bij de terugreis naar Djambi had ik het ongeluk met de barkas op een paal te stooten , die zich met den top even onder den waterspiegel bevond ; weldra bleek het dat de stoel van de bakboordsschroef gebroken was en daar van die stoelen , uit gegoten koper vervaardigd , wegens de aanzienlijke zwaarte geen wisselstukken worden medegegeven , ontstond hieruit geen geringe ongelegenheid. Inmiddels werd de paal kort daarna op last van den heer Niesen verwijderd. Den 25sten Juli kwam, per mailboot van Batavia, de stuurman Makkink aan met alle kisten en uitrustingsartikelen. Eerst sedert Juni deden deze stoomschepen Djambi aan en deze nieuwe maatregel kwam ons derhalve zeer te stade. In het oog ‘) Naar deze teekeningen zijn de houtsneden van deze beelden vervaardigd, die men in de «Berichten”, IV, bl. 88, vinden kan. 247 — der bevolking echter waren het oorlogsschepen, wier verschijning voor sommige kam- pongbewoners tusschen Moeara Kompeh en Djambi een reden is geweest om te verhuizen. Zou men nu van de barkas hetzelfde denken? Tot den 7den Augustus waren wij bezig om alle behoeften der stoombarkas behoorlijk aan wal te brengen en na te zien. Ik ontving hierbij , door de welwil- lendheid van den Politieken agent , steeds de noodige hulp van kettinggangers , zonder welke ik, wegens de geringe bemanning der barkas, veel meer tijd daarvoor noodig zou gehad hebben; want koeli’s zijn te Djambi niet te krijgen. De instrumenten voor astronomische waarnemingen bleken zeer geleden te hebben. Alhoewel de kist onder toezicht van Dr. Kaiser te Leiden met de meeste zorg verpakt was, scheen zij bij eene der in- of ontschepingen zulk een schok te hebben gekregen, dat geene voorzorgsmaatregelen daartegen bestand waren. Alle kompassen waren met hunne spillen uit de vrij zware koperen ringen gesprongen, vizieren gebogen en glazen gebroken. De beide vloeistof-kompassen kon ik weder herstellen; het azimuth-kompas was echter onherstelbaar, maar gelukkig bij de rivieropneming niet onmisbaar. Ook de meetinstrumenten bleken belangrijk geleden te hebben; zij werden weder voor het gebruik geschikt gemaakt, doch de aflezingen der beide noniussen van de prisma-cirkels gaven zulke belangrijke en onregelmatige verschillen (tot 40" toe), dat die instrumenten voor het nauwkeurig waarnemen van maansafstanden niet meer konden dienen. Met de tijdmeters ging het goed. Astronomische plaatsbepalingen verrichtte ik door het waarnemen van buitenmid- dagsbreedten , middagsbreedten en zonstijdmeterlengten, terwijl te Djambi en Moeara Kompeh, welke plaatsen door Prof. Oudemans bepaald waren, elke gelegenheid door mij werd waargenomen om de tijdmeters te verifiëeren, welker gangen sedert hunne formeele bepaling te Leiden vrij aanmerkelijk waren veranderd. Van de instrumenten voor meteorologische waarnemingen bleken reeds vroeger de beide barometers die ik van het Wachtschip te Batavia (waar zij door de Con- rad gedeponeerd waren) op de Singkawang had medegenomen, defect te zijn. Ge- lukkig kon ik een dergelijk instrument in leen krijgen van den dirigeerenden officier van gezondheid te Palembang, Dr. van Riemsdijk. Dit instrument diende daarop als standaard voor de vergelijking der aneroïden, die te Djambi zoowel als aan boord van de stoombarkas, tegelijk met de overige meteorologische instrumenten, op de door den Hoogleeraar Buys Ballot bepaalde uren geregeld werden waargenomen. Ook de wapenen bleken gedurende den langen tijd dat zij ingepakt geweest waren, nog al geleden te hebben; doch zij werden zoo goed mogelijk nagezien en weder in orde gebracht. Overigens kwamen nagenoeg alle uitrustingsartikelen , glas- werk uitgezonderd, in vrij goeden staat te Djambi aan. Het kolenvaartuig dat ik op mijne reis naar Doesoen tengah had medegeno- men, bleek op den duur tegen het medevoeren eener zware lading kolen niet be- — 248 stand. Niet vóór de eerste week van Augustus gelukte liet mij een iets beter vaar- tuigje te krijgen, dat echter niet meer dan drie of vier ton kolen laden kon. De prauwen worden hier in het Djambische zeer slecht en licht gebouwd ; onder de grootere soorten was geen enkele te vinden, die, zelfs ledig, voortdurend geheel waterdicht bleef. Den 7den Augustus stoomden wij naar Moeara Kompeh om de barkas op een modderbank te zetten, ten einde haar na te zien en te repareeren. Hier brachten wij in den heetsten tijd van het jaar, en te midden van een vuil en ongezond ter- rein, een paar weinig aangename weken door. De helft der bemanning was ziek, de andere helft weinig tevreden over de ongemakken die het aanhoudend logeeren in een stoomsloep onvermijdelijk met zich brengt. Door den onvermoeiden ijver van den machinist Hermans, die, even als de stuurman Makkink, het inlandsch gedeelte der bemanning tot voorbeeld was, werd de schade aan de barkas in betrekkelijk korten tijd voldoende hersteld, terwijl ik van dit gedwongen oponthoud gebruik maakte, om de meetinstrumenten in orde te brengen en de tijdmeters te verifiëeren. Nadat de bakboordsstoel zooveel doenlijk gerepareerd en, om aan de man- schappen aan boord zoo goed mogelijk logies te geven, een houten platform vóór op de barkas gemaakt was, stoomde ik den 23sten Augustus weder naar Djambi, een nieuwen kolenvoorraad medevoerende, daar ik de vorige lading, ten bedrage van ongeveer zes ton, te Doesoen tengah, tijdens mijn bezoek aldaar, had gede- poneerd. De Sultan had mij daartoe, welwillend genoeg, de noodige assistentie van personeel verleend. Het werd waarlijk hoog tijd dat wij de modder vaarwel zeiden; in de laatste dagen had de koorts ook mij erg beet gekregen, en ofschoon ik mij gedurende den dag op de been kon houden, gevoelde ik mij zeer ongesteld. Dat er onder de matrozen die ik van Java had medegebracht, personen werden gevonden, minder geschikt om met eene bevolking als de Djambiërs, met wie zij van tijd tot tijd wel in aanraking moesten komen, op vriendschappelijken voet te verkeeren, zal zeker wel niemand verwonderen die het verschil in aard en karakter tusschen inlanders van verschillende natiën heeft gadegeslagen. Ook bleek het dat een deel der van Batavia medegebrachte bemanning op den duur weinig geschikt was voor de veelvuldige werkzaamheden in de stoombarkas en de ontberingen die men zich in zulk een klein vaartuigje wel getroosten moet; ja, ik had verschei- dene malen last van bepaalde onwilligheid en zond daarom met de mailboot van 2G Augustus een deel der bemanning naar het Wachtschip te Batavia terug. Zooals ik later vernam was een hunner kort te voren voor den krijgsraad geweest; een ander, een brutaal simulant van allerlei kwalen, had vroeger reeds getracht zich aan zijn werk te onttrekken en was daarvoor aan boord van het Wachtschip gestraft. Dat alles was gebeurd toen zij onder de strenge tucht van een oorlogschip stonden, en het is dus licht te begrijpen hoe hunne houding was, toen zij zich in particu- — 249 — lieren dienst zagen overgeplaatst en bemerkten, dat er op de barkas weinig gele- genheid bestond om streng te straffen. Hunne plaatsen trachtte ik te vervullen door personeel dat hier thuis behoorde, hetgeen natuurlijk ook een beteren indruk maakte. Gemakkelijk ging die vervanging niet, omdat de bevolking over het geheel niet bijzonder actief is, en een inlander geruimen tijd aan boord werkzaam moet geweest zijn, om als vuurstoker of matroos eenigszins bekwaam te wezen. Een stoker van de stoomsloep des Sultans en een Djambisch matroos werden echter door mij tijdelijk in dienst genomen. Terzelfder tijd dat de mutatiën in het personeel van de barkas plaats grepen, zag ik mij genoodzaakt den djoeroetoelis Si Pandang Alam weg te zenden. Wel is waar had hij mij op den verkenningstocht trouw vergezeld; maar bij nadere ken- nismaking scheen hij mij toch niet de ware broeder te zijn en althans ongeschikt voor het handeldrijven met de kains en andere goederen die ik van Batavia mede- gebracht had , — een postje dat ik hem had opgedragen. Vooral in geldzaken scheen hij mij niet oprecht te zijn , en eigenlijk was ik zeer verheugd ten laatste van hem ontslagen te wezen. Toen hij wegging wierp hij zich voor mij op de knieën en sloeg zich onder luid misbaar voor het voorhoofd. Naderhand , toen ik begon te merken dat hij een groote deugniet was, had ik spijt, dat ik aan de raadgevingen van van Hasselt, die mij den man indertijd juist had beschreven, niet dadelijk het oor had geleend. Ik ontdekte allerlei leugens en knoeierijen van hem , om welke reden ik begon te vreezen , dat ik nooit de honderd gulden zou terugzien , die ik hem , bij het afscheid, uit mijn eigen beurs had voorgeschoten, en die, naar hij zeide, dienen moesten om goederen van Batavia naar Padang te transporteeren. *) Na al deze beschikkingen stoomde ik den 3den September de Batang Hari weder op , maar de moeilijkheden waarmede ik te worstelen had , waren ook nu niet ten einde. Ik had mij werkelijk voorgesteld, dat het droge jaargetijde eene gunstige gelegenheid voor het onderzoek eener rivier als de Batang Hari zou op- leveren, maar ik had daarbij geenszins gedacht aan zulk een buitengewoon lagen waterstand, als dit jaar den oostmoeson onderscheidde. Die waterstand was meer dan anderhalven meter lager dan in gewonen tijd, en dat was in vele jaren zoo niet voor- gekomen. Men verwachtte te Djambi zelfs niet dat ik Doesoen tengah zou kunnen bereiken, een meening die haren oorsprong vond in het bericht, dat de rivier beneden Doesoen tengah bij Poelau Selat te voet werd overgestoken en het water daarbij den inlanders nauwelijks tot aan de knieën reikte. Alhoewel het watervlak overal eene breedte van ten minste 175 — 200 meters behouden had, waren op sommige plaatsen slechts na lang zoeken smalle doortochten te vinden, die ten minste 15 decimeters ’) Niettegenstaande alle door van Hasselt aangewende moeite om het geld van hem te krijgen, zijn die f 100 nooit terugbetaald. I. 32 diepte hadden, en eerst na negen dagen, derhalve den 12den September, kwam ik te Doesoen tengah aan. Intusschen had deze ongehoord lage waterstand althans dit voordeel, dat hij mij de gelegenheid bood van dit riviergedeelte , dat nu met zijne banken en ondiepten geheel bloot lag, eene nauwkeurige kaart samen te stellen. Mij tot eene verbetering der vroegere riviersckets van de Boni te bepalen, scheen mij noch wenschelijk noch zelfs mogelijk ; daartoe was de loop der rivier te onnauwkeurig in kaart gebracht, zooals men trouwens gemakkelijk begrijpen kan, wanneer men nagaat in hoe korten tijd deze schets met ongeverifiëerde kompassen en zonder verdere instrumenten was samengesteld. De plaatsen Singeti en Poelau Selat werden astronomisch door mij bepaald, terwijl van alle lastige passages de geulen nauwkeurig werden opgenomen. Kort vóór Doesoen tengah kwam Raden Hassan mij opzoeken en trachtte mij in het vinden van een doortocht te helpen, — eene hulp die wegens den weinig gunstigen indruk welken dit hoofd voortdurend op mij maakte, niet dan noode aanvaard werd. Soms was ik genoodzaakt het vaarwater eerst af te bakenen, ten einde met de stoombarkas een veiligen doortocht te vinden. Herhaaldelijk geraakte ik aan den grond vast, eens zelfs gedurende een geheel etmaal, en het was, zoowel voor de barkas zelve als voor hare geringe be- manning, in waarheid een bezwaarlijke tocht. Ongunstige berichten omtrent Sultan Taha kwamen er in deze dagen vele tot mij , en dat zij weinig geschikt waren om den zoo vreesachtigen Sultan van Djambi gerust te stellen omtrent de ontvangst die aan de barkas op de bovenrivieren zou te beurt vallen, spreekt wel van zelf. Dit belette echter niet dat hij tegenover mij steeds de grootste welwillendheid aan den dag legde en, naar het mij voorkwam, over de toestanden in het Boven-djambische , met betrekking tot de voorgenomen wetenschappelijke onderzoekingen, openhartig met mij sprak; maar ik mag niet ont- kennen, dat het mij enkele malen toescheen alsof zijn eigen geschillen met den Pangeran Ratoe oorzaak waren van den geringen dunk dien hij koesterde van de gastvrijheid der bevolking aan de bovenrivieren. De hoofden in de Oeloe Batang Hari boezemden hem blijkbaar vrees in , en ronduit verklaarde hij mij daar zeer weinig of geen invloed te hebben en overtuigd te zijn, dat men zeer ongaarne Europeanen zou zien komen om het land op te nemen; ja het was volgens hem zeer twijfelachtig of men mij ongestoord met de barkas zou laten varen. Mijne op- merking, dat toch wel de Boni reeds jaren geleden tot den mond van de Tebo was opgestoomd zonder eenige belemmering te ondervinden, beantwoordde hij dadelijk met: „Dat is een groot verschil; de Boni is een groot schip met veel menschen en „wapens aan boord , maar gij hebt slechts een klein vaartuigje met geringe beman- ning.” Hij wenschte dan ook, indien ik tot voorbij Doesoen Teloek rendah mocht willen opstoomen, mij óf zijn broeder Pangeran Dipati óf zijn schoonzoon Raden Hassan mede te geven, om het gevaar voor minder vriendschappelijke ontmoetingen — 251 af te wenden ; en om aan te toonen dat hij zelf niet overal even welkom was , deelde hij mij mede dat, terwijl hij, de Tembesi opgaande, dikwijls rijst uit de aan die rivier gelegen doesoens medebracht, hij bij het opvaren van de Batang Hari ge- noodzaakt was alle levensmiddelen mede te voeren. In een onderzoek van de Tembesi scheen hij dan ook weinig bezwaar te zien. Behalve met den Sultan confereerde ik in deze dagen druk met Raden Hassan, — waarlijk niet voor mijn genoegen , want hemzelven en niet minder zijn brutale volgelingen vond ik onuitstaanbaar; maar ik meende mij te moeten verzekeren van zijne medewerking, en alleen daarom hield ik mij zooveel met hem op. Den 13deu September, in den avond, hadden wij een langdurig onderhoud; hij kwam te 8 uren bij mij en bleef tot na tienen, en gedurende al dien tijd had ik het gezicht op de volgelingen van mijn bezoeker, die met hunne vervelende tronies de deur- en raamopeningen opvulden. Hoewel ik Raden Hassan zelven au fond voor een intri- gant houd, voor een indringer die op inhalige wijze van de Expeditie trachtte voor- deel te trekken, was hij, dezen avond althans, schijnbaar goed gezind en mede- deelzaam. De lieden van Tembesi, zoo vertelde hij onder anderen, zijn den Euro- peanen niet ten eenenmale ongenegen, maar het is voor de veiligheid van de barkas bepaald noodig, dat ik of een ander, die daar goed bekend is, medegaat. Wat de Batang Hari betreft, de Pangeran Ratoe en Sultan Taha zijn van de Europeanen en hunne onderzoekingen ten zeerste afkeerig, en de geest van de be- volking in die streken ten opzichte van het Nederlandsch Gouvernement is bepaald slecht te noemen. Reken er derhalve nooit op, zoo vervolgde hij, een van die hoofden te zullen ontmoeten, en wees er op bedacht dat, zelfs dan wanneer de Pangeran Dipati en ik medegaan, wij bij een vijandige houding van de bevolking onverwijld moeten terugkeeren; want zoo u iets overkwam zou een oorlog tusschen den Sultan en de Oeloe-Djambiërs daarvan een dadelijk gevolg zijn. Over den Pangeran Ratoe sprekende gaf hij te kennen, dat deze het ambt van rijksbestierder niet langer bij den Sultan wilde waarnemen, en dat hij, Raden Hassan, later wel Pangeran Ratoe zou willen zijn, maar niet voordat de tegen- woordige dood was. Den Sultan gaf ik kort daarop mijn voornemen te kennen om thans bepaal- delijk hetzij de Tembesi of de Batang Hari, naar gelang van den waterstand, op te stoomen, en wij kwamen overeen, dat ik aan de monding van de Tembesi, indien het mij mogelijk was deze te bereiken , Raden Hassan of Pangeran Dipati zou afwachten. Inmiddels had ik mij mijn verblijf te Doesoen tengah ten nutte gemaakt, om de ligging ook van deze plaats astronomisch te bepalen en om de medegebrachte kolen daar ten deele te deponeeren. Mijne verhouding tot de bewoners van de doesoen was langzamerhand aanmerkelijk verbeterd, en terwijl ik den Sultan gelukkig maakte met een Chassepot-geweer, dat ik hem namens het Aardrijkskundig Genoot- — 252 — schap had aan te bieden, maakte ik mij onder de bevolking vele vrienden, bewon- deraars althans, door de zieken die tot mij kwamen zoo goed mogelijk te helpen met geneesmiddelen uit de medegebrachte medicijnkist. Den 18dea September ving de reis rivieropwaarts aan, waarbij twee penghoeloes doesoen mij vergezelden, om, voor zoover hunne zeer geringe kennis strekte, als gidsen op het vaarwater te dienen. Al zeer spoedig moest de tocht wegens den lagen waterstand gestaakt worden: reeds bij Doesoen Koewab bleek verder opvaren voor het oogenblik onmogelijk. Het middengedeelte van de rivier, welke hier ter plaatse ongeveer driehonderd vijftig meters breed is, lag gedeeltelijk droog. Tusschen deze droge plek en de beide oevers hadden zich aan weerszijden geulen gevormd, waarvan de eene, met een bedding van zand, niet meer dan een halven meter diep was, terwijl de andere eene diepte had die hier en daar plotseling tusschen één en vier meters afwisselde; de bodem van deze tweede geul bestond uit harde napal en behoorde tot een derriebank, die zich langs de Hari tot boven Doesoen tengah bijna onafgebroken voortzet en door een hooge, daarop liggende kleilaag tot eene vaste zelfstandigheid is samengeperst. Na met de kleine jol het vaarwater overal doorzocht te hebben, keerde ik den 19 den September onverrichter zake terug. Hoe ongaarne ook, was ik toch genood- zaakt den grooten tocht rivieropwaarts uit te stellen, totdat het water ging rijzen, en inmiddels begon ik nieuwen kolenvoorraad van Moeara Kompeh zoo hoog mogelijk op te voeren. Alvorens Doesoen tengah te verlaten, ontmoette ik op deze plaats Datoek Pajoeng Poetih, een hoofd uit Limoen, die mij van de gezindheid der bevolking in die streken een vrij rooskleurig tafereel ophing. Na voltooiing van een kleine reparatie aan de stoommachine, zou ik den 25sten September op reis gaan, naar Moeara Kompeh om kolen, naar Djambi om levens- middelen ; want zelfs te Doesoen tengah kan men niet altijd kippen en rijst koopen. Maar hoe oneindig veel liever ware ik naar boven in plaats van naar beneden gestoomd ! Naar alles wat ik er van hoorde, had ik mij de Batang Hari voorgesteld als een schoonen, steeds bevaarbaren stroom, langs welken men tot in het hart van Sumatra kon doordringen; maar persoonlijk had ik haar, sedert mijne terugkomst van Batavia, nog altijd van eene ongunstige zijde, als een bijna onbevaarbare rivier, leeren kennen. Ik troostte mij echter met de gedachte, dat het verschil tusschen den laagsten en hoogsten waterstand in dezen stroom, naar men mij zeide, wel zeven meters bedroeg; dat ongetwijfeld dit jaar zich door een bijzondere droogte en bijzonder lagen waterstand onderscheidde; maar dat die toestand niet lang meer zoo zou kunnen blijven, daar de Hari gedurende het grootste gedeelte van het jaar een breede en machtige rivier is, voor schepen als de barkas gemakkelijk bevaarbaar. Mocht echter de waterstand in de maand Oktober onverhoopt nog even laag blijven — 253 — als in de laatste maanden, dan kon ik dien tijd nuttig besteden om de opneming van het riviergedeelte beneden Djambi tot een einde te brengen ; de schetskaarten toch, die in vroeger tijd van dit gedeelte werden samengesteld, laten zeer veel te wenscben over; banken en andere hindernissen zijn er niet of onjuist op aange- teekend, en evenals mij reeds vroeger was gebleken, dat met de rivierschets , vroeger op de Boni vervaardigd, het geval was, kon ook bier van enkel verbeteren geen sprake zijn, daar dit slechts gelijk zou staan met bet zetten van nieuwe lappen op een oud kleed van slechte stof. Op den bepaalden dag vertrokken, bereikte ik, na eenige malen aan den grond gezeten te hebben, des avonds Doesoen Poelau Betong. Toen ik den volgenden mor- gen bezig was de passage op die plaats af te bakenen, kwam Raden Hassan met eenige zijner volgelingen mij in zijn prauw achterop, om mij bij het onderzoek van bet vaarwater behulpzaam te zijn. Het bleek mij toen, dat de geul in de losse zandbedding zich sedert mijn laatste opneiuing weder eenigszins gewijzigd bad, en bij dezen buitengewoon lagen waterstand, over eene lengte van ongeveer vijfentwin- tig meters, een minimum-diepte had van slechts acht decimeters. Daar de barkas, bijna geheel ledig, een diepgang had van 10.5 decimeters, was er aan onmiddellijk doorstoomen niet te denken. Het was inmiddels avond geworden, toen ik het vaar- tuigje op de ondiepte liet drijven, ten einde het met behulp van den sterken stroom en door het uitbrengen van de beide ankertjes over die plaats heen te werken ; een paar malen nam het zulke rukken, dat ik stellig meende dat het ging omduikelen; maar ook ditmaal liep het zonder ongelukken af. Den morgen van den 27sten be- vonden wij ons weder in diep water, en Raden Hassan keerde naar Doesoen tengah terug. Hoewel de passage bij de eilanden Betong en Selat de moeilijkste is tusschen Djambi en Doesoen tengah, hadden wij, verder afzakkende, nog menig ander op- onthoud en kwamen wij eerst in den avond van den 28sten te Djambi aan. Treurige tijdingen wachtten mij hier. Van den heer Niesen vernam ik, dat uit Padang over Palembang berichten hierheen waren gekomen, vermeldende dat een mijner metgezellen op den verkenningstocht op last van Sultan Taha was ter dood gebracht, als uiting zijner ontevredenheid over mijne reis. De onrust door deze tijdingen teweeggebracht, werd nog grooter door de aankomst te Djambi van den Sultan, die den heer Niesen kwam boodschappen, dat Pangeran Ratoe zich in de Oeloe Djambi bepaaldelijk tegen de komst van Europeanen wilde verzetten. De Pangeran Ratoe, zoo vernamen we, had zich geheel aangesloten bij den verdreven Sultan, met wiens dochter hij gehuwd is, en zich reeds sedert geruimen tijd niet gestoord aan den door het Nederlandsch Gouvernement ten troon verheven vorst. Een natuurlijk gevolg van deze verontrustende berichten was de bezorgdheid die de Gouvernementsambtenaren voor den geregelden voortgang der Expeditie aan den dag legden, en ook ik begon bevreesd te worden, dat het rivieronderzoek hooger op — 254 — ernstige bezwaren zou ondervinden. Maar daar de waterstand het opvaren voorloopig toch belette, verloor ik niets door, met betrekking tot den politieken toestand, eene af wachtende houding aan te nemen, en mij bezig te houden met de opneming van het beneden-riviergebied. De gemelde berichten boezemden aan onzen Sultan, die zich volkomen weerloos gevoelde, natuurlijk eene groote vrees in. Vernemende dat Sultan Taha en Pangeran Ratoe in de Oeloe Djambi volk verzamelden, begon hij de zaken zoo donker in te zien, dat hij den Politieken agent ernstig verzocht, ook te Djambi de noodige voor- zorgsmaatregelen te nemen en een stoomschip aan te vragen. Om aan dezen wensch te voldoen, werd de geringe bezetting te Djambi voltallig gemaakt en tevens de Barito van Palembang ontboden. Al spoedig bleek het echter, dat de Sultan zich öf van de macht öf van de stoutmoedigheid van Sultan Taha zeer overdreven voor- stellingen had gevormd , daar deze , naar aanleiding van vergroote geruchten omtrent de te Djambi genomen verdedigingsmaatregelen , zich nog veel vreesachtiger toonde dan zijn opvolger; want, volgens de ontvangen berichten, had hij niet alleen van directe vijandelijkheden geheel afgezien, maar was hij zelfs de Tabir-rivier opgegaan, zijn gewoon toevluchtsoord als hij zich bedreigd waande, omdat deze rivier voor geen stoomschip bevaarbaar is. Wat den moord op een mijner volgelingen betreft, ook daaromtrent mocht ik geen zekerheid erlangen. Als resultaat van een onderzoek dat de Sultan van Djambi op verlangen van den heer Niesen instelde, vernam ik dat Taha alle schuld van zich afwierp; en in een rapport, dat de Pangeran Dipati, naar aanleiding van dit onderzoek, aan den Sultan uitbracht, stond vermeld, dat één van die volgelingen, Pekeh genaamd, werkelijk was gedood, echter niet op last van Sultan Taha, maar van de rapat1) zijner landstreek, die hem en twee zijner metgezellen gelast had zich naar Doesoen tengah te begeven. De beide anderen hadden aan dezen last voldaan, maar Pekeh had zulks geweigerd en zich met geweld tegen de uitvoerders der bevelen van de rapat verzet. Voor deze terechtstelling was de rapat door den Sultan met de oplegging van bangoen 2) beboet. Dat dit verhaal verzonnen was en niet het minste vertrouwen verdient, is gemakkelijk te bevroeden; maar of „la vérité toute nue” in deze zaak wel ooit uit haren put zal te voorschijn komen, is zeer te betwijfelen 3). Gedurende de eerste helft van de maand Oktober maakte ik de kaart van de rivier tusschen Djambi en Moeara Koinpeh gereed en ging daarna voort met de op- neming der beide hoofdarmen Nioer en Berba. Saba werd astronomisch bepaald. ') Inlandsche rechtbank. 2) Zoengeld voor een verslagene. 3) Wij zullen later zien , welke berichten omtrent het ter dood brengen van een der vol- gelingen van Santvoort in de Padangsche Bovenlanden tot ons kwamen. — 255 — In liet ondiepste gedeelte van de geul vóór de monding van den voornaamsten tak, de Nioer, staat bij laagsten waterstand 1.4, bij hoogsten 5.1 meter. Hare bedding bestaat uit harden grond. De overige uitmondingen der Djambi-rivier, de Lapéan, Alang-Alang, Lamboer, Pangoesiran, Sadoe en Ajer Itam, zijn slechts voor prauwen van meerdere of mindere grootte bevaarbaar. In de geul vóór de monding der Sadoe vindt men bij laag water 8 decimeters zachte modder, met 2 a 3.7 meter verval. Het terrein tusschen de verschillende rivierarmen is laag en moerassig en voor aanplantingen weinig geschikt. Alleen de roembio (sago-palm) schijnt in dezen, met zilt water gedrenkten grond goed te willen groeien. Te Koeboer Tjina (Chineesche begraafplaats), dicht bij de monding der Berba gelegen, heeft Pangeran Wiro Koe- soemo met goeden uitslag een sagotuin aangelegd. Behalve het kleine dorp, dat zijn ontstaan aan die aanplanting te danken heeft, treft men aan de Berba geene doesoens meer aan, en slechts een enkele Zeer armzalige ladang. Ook aan de Nioer vindt men, even beneden Saba, bij Koewala Lapéan nog slechts ééne doesoen en verder benedenwaarts eenige weinige ladanghuisjes. Den 20sten Oktober trachtte ik naar buiten te komen, ten einde de Lasan- rivier op te gaan; doch wind en zee beletten mij zulks. Noch de barkas, voorzien als zij thans was van een dak, uit hout en palmbladeren samengesteld, noch de kolenprauw waren voor het oogenblik zeewaardig genoeg, om mij tot de uitvoering van mijn voornemen in staat te stellen. De Lagan-rivier was in het jaar 1832 door Z1'. M8. Amphitrite bezocht. In de geul vóór de monding staat bij laag water 6 a 8 decimeters diepte, bij hoogsten waterstand 4 a 4.3 meter. De rivierdiepten zei ven, 6.4 en 8 meters dicht bij de monding, nemen geleidelijk af totdat zij, circa 39 Eng. mijlen opwaarts, slechts 2.4 meters bedragen. De rivier is daar ter plaatse nog slechts 16 meters breed. Langs hare oevers wordt door de bewoners van Saba rijst op ladangs verbouwd. Den 23sten Oktober ’s avonds kwam ik te Djambi terug, tevens een nieuwen kolenvoorraad van Moeara Kompeh opsleepende. Daar de droogte nog steeds aanhield, en er dus vooreerst nog geen rijzing van het rivierwater te verwachten was, besloot ik de Tongkal-rivier te gaan onderzoeken en deze zoo hoog mogelijk op te stoomen. Na de barkas en kolenprauw voor een tocht over zee te hebben gereed gemaakt, ging ik den 29sten Oktober ’s morgens van Djambi op reis. Den volgenden dag nam ik te Moeara Kompeh den noodigen kolenvoorraad in en bereikte des avonds te acht uren Saba. Den 31 sten Oktober te één ure kwamen wij aan de monding van de Nioer en, daar het weder dien dag zeer gunstig was, zonder ongevallen des avonds tegen half zeven aan de monding vau de Tongkal-rivier. Het grootste bezwaar op onzen tocht bestond in het gebrek aan zoetwater; reeds boven Saba treft men gedurende dit jaargetijde in de rivier zoutwater aan, terwijl de stoomketel der barkas niet — 256 — ingericht is om hiermede te stoomen , en de ketels tot het bergen van zoetwater bestemd , slechts voorraad voor weinige uren kunnen bevatten. Tusschen de Djambi- en Tongkal-rivieren vindt men , behalve de Lagan , nog de volgende riviertjes: de Bandahara of Mandahara, met 6 decimeters diepte bij laagsten en 1.4 meter bij hoogsten waterstand in de geul vóór de monding, en 6 tot 8 decimeters bij laagsten waterstand in de rivier zelve na ongeveer een dag opvarens ; de Tembikar , een zeer kleine rivier , die bij lagen waterstand bijna geheel droog valt; de Pangkal Doeri, bij lagen waterstand in de monding 28 centimeters diep, welke diepte zij een gering eind opwaarts blijft behouden; de Soengei Batara, van de grootte der Lagan , in de geul vóór de monding bij laagsten waterstand 9 decimeters; de Tongkal Laboe, even onaanzienlijk als de Tembikar. Slechts aan de Soengei Batara vindt men enkele doesoens; de overige dezer riviertjes zijn, eene enkele ladang uitgezonderd, onbewoond. Den lsten November, ’s morgens te zeven uren, stoomden wij de Tongkal-rivier op. Hare monding heeft eene breedte van 1000 a 1500 meters en eene diepte van ongeveer vijf meters bij lagen waterstand. Bij het opstoomen nam de diepte toe tot 18 meters bij Soengei Rambai, daarna nam zij geleidelijk weder af. De oevers van het beneden-riviergedeelte zijn laag en eentonig , begroeid met nipah , niboeng en pedada *). Vooral thans, in dit droge jaargetijde, is het troebele water tot hoog de rivier op ziltig. Na drie rechter zijtakken, de Soengei Beram Itam Ketjil, de Soengei Beram Itam Besar, door welke zich een zeer vischrijk meertje ontlast, en de Soengei Ni- boeng, voorbijgestoomd te zijn, kwamen wij te 8 u. 10 min. aan een doesoen, alwaar een hoofd, Radja Moeda genaamd, zijn verblijf höudt. De opziener voor de Tongkal, door de welwillendheid van den heer Niesen uitgenoodigd om mij zooveel mogelijk behulpzaam te zijn, vergezelde mij tot hier, ten einde mij met dit hoofd in kennis te brengen. Radja Moeda is oorspronkelijk van Reteh afkomstig, waar hij, toen deze staat weigerde den Sultan van Lingga te erkennen, onder den Panglima Besar tegen onze troepen vocht. Nadat de expeditie geëindigd was, begaf hij zich hierheen, en verkreeg van een der hoofden in de Oeloe Djambi, Pan geran Badik, die in tusschen overleden is, grond om zich te vestigen. Zijn zoon, Radja Doellah, werd door dien Pangeran als zoon aangenomen, ten einde hem zoodoende het burgerrecht in deze streken te ver- schaffen. De bevolking der beneden-Tongkal , die zeer gering is, moet mede grooten- deels van Reteh afkomstig zijn ; maar in den laatsten tijd hebben velen hunner uit armoede dit gedeelte weder verlaten , ten einde zich opnieuw in Reteh te vestigen. *) Sonneratia acida, een strandboom, met zure, platronde vruchten, in het Mal. ook berembang (bram bang) geheeten. — 257 — Radja Moeda ontving ons op de meest vriéndelijke wijze. Hij vroeg mij bij zich ten eten, doch daar ik mijne reis zoo spoedig mogelijk wenschte te vervolgen, verzocht ik hem alleen een geschikt persoon aan te wijzen om den tocht rivierop- waarts mede te maken. Op grond zijner hooge jaren verontschuldigde hij zich, dat hij niet zelf kon medegaan, maar hij gaf mij zijn zwager als wakil mede; deze bleek mij op de verdere reis een zeer geschikt man te zijn en goed met de rivier bekend; wanneer wij ’s avonds ten anker kwamen, was hij on uitputtelijk in zijne verhalen, hoe moedig hij met de zijnen in 1857 tegen de Kompani gevochten had, waarbij hij verscheidene malen gewond was geworden en één zijner handen had verloren. Te 9 u. 40 min. weder onder stoom gegaan zijnde, passeerden wij kort daarna de monding van de Soengei Raja, waar Radja Moeda zich voorheen metterwoon gevestigd had, en te 10 u. 12 min. de Soengei Nioer en de naar haar genoemde doesoen, waar een zoon van dit hoofd verblijf houdt. Beide rivieren zijn rechter- zijtakken van de Tongkal, die hier ter plaatse nog eene breedte heeft van 200 meters en eene diepte van 12 meters. Een kwartier later bereikten wij de monding van de Soengei Boeng, een rechtschen tak, welke, even als de Soengei Raja, slechts een gering eind voor een vaartuigje van de grootte der stoombarkas bevaarbaar is. Aan deze rivier zijn, meer landwaarts in, verscheidene doesoens gelegen. Nog tal van kleinere zijtakken, wel- ker namen ik hier niet allen zal opnoemen , en enkele armoedige doesoens en ladangs stoomden wij voorbij, alvorens te 8 u. 35 min. de monding der Soengei Roemahan te bereiken, tot waar de heer van Ophuyzen in 1861 met het Gouvernementsstoom- schip Boni opstevende; deze rivier staat op de kaarten abusievelijk als rechter-zijtak aangegeven. Eene kleine doesoen met Djambische bevolking treft men hier aan, met een panglima die onder Radja Doellah staat. De Soengei Roemahan heeft eene breedte van omstreeks 40 meters en diepte genoeg voor een stoombarkas. Men vindt ze echter, na eenige bochten te zijn opgevaren, zoodanig opgevuld met boom- stammen, dat de vaart reeds zeer spoedig geheel belemmerd wordt. De Tongkal-rivier zelve is hier ter plaatse nog ruim honderd meters breed en zestien meters diep. Hare hoofdrichting, die tot nu toe westelijk was, wordt nu eensklaps zuid, en die richting blijft ze behouden tot aan de plaats waar hare bron- nen gelegen zijn ; haar loop is dus geheel anders dan tot heden naar gissing op de kaarten werd aangegeven. Alhoewel het terrein langs de oevers nog steeds even laag blijft, zien wij den plantengroei nu allengs veranderen; reeds heeft de nipah geheel plaats gemaakt voor een lichte boomsoort, rengas genaamd, en voor struik- gewas, dat door boschjes van niboeng en palas, een kleine waterplant, wordt afge- wisseld. Ook de geloegi, wier zure vruchten wel gegeten worden, treffen wij veel aan. Nog vóór wij de Soengei Roemahan hebben bereikt, heeft schoon en zwaar ge- I. 33 — 258 — boomte de lichte houtsoorten vervangen en zien wij den batang soedang, die verder rivieropwaarts, wanneer de niboeng geheel verdwijnt, menigvuldiger voorkomt, zijn sierlijke kroon verheffen. Nog hooger op treffen wij enkele boschjes pinang-pinang- palmen aan, in alles behalve de groeiwijze en de kleur der vruchten op den ge- wonen pinang-palm gelijkende; de trossen hangen laag bij den grond en steken door hun helder rood fraai af tegen de schakeeringen van het groen der oevers ‘). Tegen den avond ontmoetten wij een paar Djambische prauwen, die de rivier hooger op moesten, en bij het zien van het stoomvaartuigje zich onder de oevers trachtten te bergen. Gerustgesteld door den wakil des Radja’s, kwamen zij nader bij, en wij lieten hen van deze eerste komst van een stoomvaartuigje op hunne rivier profiteeren, door hen achter de kolenprauw aan op sleeptouw te nemen. Met zonsondergang bereikten wij de Soengei Galagian, een rechtschen zijtak, vanwaar het terrein op den rechteroever vier meters begint te rijzen ; dit hooge terrein zet zich zuidwaarts voort tot aan de Soengei Batara. Te 6 u. 40 min. anker- den wij even beneden de hoogten van Tebing tinggi. Het water blijft nog steeds even vuil en modderig, terwijl het vele drijfhout, vooral toen de duisternis gevallen was, het opstoomen zeer bemoeilijkte. Den volgenden dag, 2 November, zetten wij des morgens vroeg onze reis voort. Te 8 u. 7 min. te Tebing tinggi gekomen, zagen wij het terrein van den rechteroever zich eensklaps loodrecht verheffen tot een hoogte van 20 tot 30 meters. Achtereenvolgens passeerden wij drie dergelijke hoogterreinen , die gaandeweg naar de Soengei Batara afdalen; dit hooger gelegen terrein zet zich in zuidelijke richting voort tot Moeara Djambi , en de kleinere soen- gei’s tusschen de Tongkal- en Djambi-ri vieren hebben hier hare bronnen. Nadat wij de gemelde heuvelen waren voorbij gestoomd, werd de grond weder zeer laag, zoo zelfs dat hij bij hooge waterstanden gedeeltelijk onderloopt. De breedte der rivier wordt nu gedurig minder en wisselt thans af van 40 tot 100 meters; deze laatste breedte heeft zij namelijk in de bochten, die geheel het aanzien van vijvers hebben. De diepte is steeds zeer aanzienlijk, ongeveer tien meters; doch gevaarlijke boomen, die de toch reeds smalle bedding vernauwen, bemoeilijken de vaart. Wij zijn daarom genoodzaakt de kolenprauw achter te laten, na ons van den noodigen voorraad kolen voorzien te hebben, om zoo hoog mogelijk op te stoomen. Onder het hooge geboomte dat wij hier langs de oevers aantroffen, werden ons genoemd: mardjasa en pisang-pisang , lichte houtsoorten; tjindei, gelijkende op rue- ranti; tanglau, eene palmsoort, van welker bladeren matjes gevlochten worden. Te 1 1 u. 8 min. ankeren wij eenige oogenblikken bij den mond van de Soe- ngei Asam, welke rivier mede uit een meertje vloeit. Zij is een vrij belangrijke ') Vgl. boven bl. 147. 259 — linkerzijtak van de Tongkal en staat onder de bevelen van den reeds genoemden Radja Doellah, die eenige uren opwaarts in eeue doesoen, Pangaboean geheeten, zijn verblijf houdt. Met het voornemen om deze rivier op de terugreis te onderzoe- ken, zetten wij onzen tocht dadelijk weder voort en komen te 12 u. 38 min. aan eene soort van vijver van ongeveer 139 meters doorsnede, terwijl de rivierbreedte thans van 30 tot 50 meters afwisselt. Op enkele plaatsen wordt zij geheel door drijfhout opgevuld, waardoor wij ons met moeite heenwerken, door met volle vaart er op in te loopen. In den namiddag ankeren wij bij Doesoen Pekan, alwaar een panglima ver- blijf houdt, staande onder Pangeran Badiks zoon en opvolger Raden Mohammed Ali. Wij stappen daar aan wal en worden uitgenoodigd het huis van den Panglima binnen te gaan, alwaar wij eenige ververschingen gebruiken. Dit hoofd deelde mij mede, dat hij den Toemenggoeng van Rantau Ikir en Sirih Sakapoer , wiens schoon- zoon mij op de reis door Sumatra vergezeld had , kende en hierdoor van die reis vernomen had. Toen ik met hem sprak over den lagen waterstand in de Djambi- rivier, merkte hij op, dat hij, bejaard als hij was, in dit zoo buitengewoon droge jaar voor bet eerst zilt water boven Penjingat had aangetroffen. De anak boeah van dit hoofd onderhouden zich met het bebouwen van ladangs en het inzamelen van boschproducten , vooral rotan, waarvan een groote voorraad tot afvoer gereed lag. Eenigen veestapel bezitten zij niet. Schurftziekte komt hier menigvuldig voor. Daar de bemanning der barkas gedurende de laatste dagen en nachten aan- houdend had moeten werken en zeer vermoeid was, verzocht ik den Panglima om een paar lieden, ten einde met de kleine jol de rivier hooger op te roeien, alvorens de reis voort te zetten. Op dezen tocht overviel ons een zware donderbui, vergezeld van hevigen regen, waaraan trouwens de grond op dat oogenblik groote behoefte had ; en daar het reeds duister was toen ik aan boord terugkwam , bleven wij dien nacht vóór de doesoen geankerd. De diepte is hier thans bij hoog water nog slechts 4 a 5 meters, met 2 meters verval , en de rivierbreedte 35 a 40 meters. Den 34en Nov. zijn wij des morgens weder onder stoom, ten einde de reis rivieropwaarts voort te zetten. Drie anak boeah van den Panglima gaan met ons mede, ten einde omtrent gevaarlijke boomstammen in de bedding en andere hin- derpalen de noodige inlichtingen te geven. De oevers worden allengs wat hooger en de rivier slingert zich nu met de meest wispelturige kronkelingen door het land- schap, dat zeker schoon te noemen is. Een heerlijke geur van kenanga oetan, batang kembang en andere welriekende woudbloemen, die door den regen van den vorigen nacht verfriseht zijn, stroomt ons tegen. Het terrein, hoewel óveral vlak, is hoog genoeg om slechts zelden in den regentijd onder water te geraken en is zeer vruchtbaar. — 260 — Te 9 u. 25 min. passeeren wij een plek waar de rivier, een sterke bocht af- snijdende, een troesan of doorvaart heeft gevormd. Te 10 u. 30 min. bereiken wij Tandjoeng Penjingat, waar zich vroeger een bloeiende doesoen bevond, van welke nog enkele sporen te vinden zijn. Een bandahara was hier gevestigd, doch daar dit hoofd zich verzette tegen de afpersingen waaraan een der Djambische pangerans de handelaars onderwierp, werd hij, naar men mij verhaalde, door een honderdtal van diens lieden overvallen en gedood , waarna de doesoen verlaten werd. De rivierdiepten verminderen nu tot 2 a 3 meters en de breedte tot 25 meters, waarvan soms meer dan de helft door boomen , die uit de bedding oprijzen , in beslag wordt genomen. Te 11 u. 5 min. raken wij met de barkas bezet op een harde grintbank, en daar het water snel wegvalt, zitten wij een uur later met het ach- terschip driekwart meter geboeid en hoog in de lucht. Een zware regenbui valt in, maar nog zijn wij niet geheel gereed met het uitbrengen van trossen om het vaar- tuigje voor overzijde vallen te behoeden, als het water weer begint te rijzen en de barkas hierdoor vlot wordt. Wij stoomen weder hooger op, doch zijn genood- zaakt van tijd tot tijd te stoppen, daar het hout in de bedding aan de barkas nauwelijks een doortocht gunt. Na nog enkele kleine soengeis en ladangs voorbij gevaren te zijn, stooten wij te 5 u. 23 min. bij Tandjoeng Poetjoeng, niet ver van Doesoen Djaboeng, op eenige zware boomstammen onder water, die den doortocbt aldaar, bij den tegen woordigen waterstand, ten eenenmale beletten, en raken daartusschen geheel bezet; gelukkig echter is het water nog een weinig rijzende en slagen wij er in, tegen het vallen van den nacht weder vrij te komen. Daar er geen ruimte genoeg is om te draaien, werken wij, achteruit stoomende, tusschen de boomstammen door, tot wij een weinig lager een geschikte plek vinden , om de barkas gedurende den nacht vast te leggen. Boven Doesoen Djaboeng treft men nog onderscheiden doesoens aan, en wel in de eerste plaats Doesoen Palei-palei (aan een rechter-zijtakje van dien naam), vanwaar een weg in twee dagen voert naar het Danau Bangko. Halfweg tusschen deze beide plaatsen vindt men een ladang , toebehoorende aan Pangeran Itam te Poelau Kaoes, alwaar doortrekkenden overnachten. Tusschen Doesoen Djaboeng en Doesoen Palei-palei vindt men in de rivierbedding een grooten steen, Batoe Gadjab of Olifantssteen genaamd , die aan opvarenden aan zijn rechterzijde slechts een nau- wen doortocht overlaat. De volgende dorpen zijn Doesoen Raden Genong, Doesoen Tandjoeng Pako en Doesoen Marelong; tot dit laatste kan een twintig-pikols prauw veilig op- varen. Afgaande op de mededeelingen van inlanders, die zich daarheen begeven om zout te verkoopen, schatten wij den afstand van Doesoen Marelong tot Doesoen Djaboeng op omstreeks 10 Eng. mijlen, de kronkelingen der rivier volgende. Nog hooger op vindt men Loeboe Trap, Padjaboengan, Doesoen Arau Petir , — 261 vanwaar een weg in twee dagen tijds naar het Danau Bangko moet voeren, en Doesoen Loeboe Kambir, vanwaar men in één dag tijds Moeara Ketaloe aan de Djambi-rivier bereiken kan. Doesoen Rantau Benar, waar Raden Mohammed Ali zijn verblijf houdt, ligt meer landwaarts in. Volgens berichten van inlanders, die echter zeer weinig te vertrouwen zijn, moet de afstand van deze laatste doesoen tot Doesoen Pekan even ver zijn, als die van Doesoen Pekan tot Soengei Roemahan. Gaarne had ik met de jol de rivier nog hooger op onderzocht, doch het thans meer en meer doorkomen van zware wind- en regenbuien deed het mij raadzaam oordeelen met de terugreis over zee niet lang meer te wachten. Daar het dak van de stoombarkas afgenomen en door een lichte tent vervangen was, die aan de stortregens geen weerstand bood, was het vaartuigje bij deze weersgesteldheid ook voor logies geheel ongeschikt en zou ik bij langer oponthoud spoedig zieken onder de bemanning gekregen hebben. Den 4den, des morgens te zes uren, stoomen wij de Tongkal-rivier weder af en bereiken te 10 u. 15 min. Doesoen Pekan, waar de Panglima nog even aan boord komt om afscheid te nemen. Ik beloofde hem de lieden die mij uit zijn doesoen vergezeld hadden, uit Djambi een geschenk te zullen zenden en hem zelven eenige medicijnen, daar hij zeer aan huidziekte en kliergezwellen leed. Te 2 u. 40 min. bereiken wij de monding der Soengei Asam en stoomen thans dezen zijtak op. Door het omkappen van hout langs de oevers tot het aanleggen van ladangs, is de bedding dezer rivier dermate met boomstammen opgevuld, dat zij alleen voor de prauwenvaart geschikt is. Wij waren voornemens te trachten Pang- aboean te bereiken, ten einde Radja Doellah een bezoek te brengen en de rivier- kaart tot aan die plaats te voltooien. Onderweg kwamen wij echter een prauw tegen en ontvingen de mededeeling, dat de Radja over land naar Rantau Benar (ongeveer 10 uren afstands) was gegaan, ten einde Raden Mohammed Ali van de komst der stoombarkas kennis te geven. De Soengei Asam heeft een gemiddelde breedte van ongeveer dertig meters, waarvan meer dan de helft door struikgewas en boomen, in de bedding der rivier geworteld, wordt ingenomen. Na eenige malen op de boomstammen onder water gestooten te hebben, besluiten wij te 4 u. 15 min. terug te keeren, en bereiken te 5 u. 16 min. weder de monding dezer zijrivier. Wij vervolgen onze reis, onderweg de achtergelaten kolenprauw, die ons met den vloed een eind weegs te gemoet gegaan was, weder op sleeptouw nemende. Te 6 u. 30 min. ten anker gekomen, bespeuren wij dat de stuurboordsschroef een harer bladen is kwijtgeraakt. Daar wij echter waarlooze schroeven uit Nederland medegenomen hadden, zou het gemakkelijk zijn die schade bij onze terugkomst te Djambi te herstellen. Oen 5den November ’s morgens vroeg onder stoom gegaan zijnde, komen wij — 262 — te 9 u. te Tebing tinggi, alwaar wij eenige oogenblikken verblijven, om bet booge terrein aldaar te onderzoeken. Met laag water komt bier een leembedekking met helder roode en witte kleuren bloot, terwijl de boven liggende kleilaag overspreid is met een dikke humuslaag, die deze terreinen, gelegen aan een gemakkelijk be- vaarbare rivier, wier monding bovendien zoo gunstig voor den bandel gelegen is, voor aanplantingen bijzonder geschikt maakt. Toen ik mijne verwondering te kennen gaf, dat zulk een vruchtbare en schoon gelegen bodem niet bebouwd werd en de schrale bevolking bij voorkeur de mod- derige strandvlakten en lage gronden langs de zijtakken der Tongkal opzocht, deelde men mij mede dat de weinige zekerheid van eigendom hiervan de reden was. Men vergenoegde zich met rijst te telen op armoedige ladangs, ten einde niet meer te produceeren dan juist genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien. Vroeger was hier een Orang kaja gevestigd, die een doesoen bewoonde waarvan de sporen nog te vinden zijn. Omstreeks vijf jaren geleden, wegens het eene of andere geschil, door een der hoofden in de Oeloe Djambi, Pangeran Badik, opgeroepen zijnde, kwam hij niet meer terug. Dientengevolge ligt dit schoone terrein geheel en al braak, en Tebing tinggi is thans het eigendom van zekeren Radja Plaoes, die zelf zeer arm is en zich meestentijds in de Oeloe Djambi ophoudt. Te 11 u. 10 min. gaan wij verder en ankeren te 9 u. 30 min. ’s avonds bij Doesoen Radja Moeda, alwaar een zoon des Radja’s ons komt verwelkomen. Den volgenden morgen, het was den 6den November, breng ik Radja Moeda een bezoek, om afscheid van hem te nemen en bem tevens voor zijne vriendelijke hulp te be- danken. Hij schijnt zich te hebben uitgesloofd om de ontvangst zoo fraai mogelijk te maken, want nadat ik aan wal ben gestapt, leidt hij mij op de meest ceremo- niëele wijze naar zijne woning, waar gebak en ververschingen ons wachten. Onder de personen die hij bij deze gelegenheid om zich heeft vereenigd, bevindt zich nog zijn Orang Toewa, die van ouderdom stokdoof is geworden. Dringend verzoekt mij de Radja den ouden man daarvan te willen genezen , en met moeite overtuig ik hem dat dit even onmogelijk is als een doode levend te maken. Ik geef hem een weinig buskruid, en beloof hem, op zijn verzoek, dat ik hem eenige medicijnen uit Djambi zenden zal. Terwijl wij wegstoomen salueert hij nog eenige malen met zijne vlag, rood, wit, rood, met het onophoudelijk slaan op de gong en met een zeer on- regelmatig schieten uit een oud geweer en een pistool, welke koddige eerbewijzen wij met eenige geweerschoten beantwoorden, den ouden Radja zeker hoogst voldaan achterlatende over de schitterende wijze waarop hij de stoombarkas ontvangen had. Den 7den November in de monding der Tongkal-rivier gekomen, bleven wij bij de woning des opzieners , die te midden van nipah en modder zeer eenzaam gelegen is, het overige van den dag geankerd, ten einde astronomische plaatsbepa- lingen te verrichten. Daar de zware winden en onweersbuien gedurende deze dagen 263 — meestal na den middag doorkwamen en gedurenden den nacht aanhielden, verliet ik des morgens van den 8sten zeer vroeg de monding en bereikte, daar de stroom ons mede was1), reeds te één ure des namiddags, met de kolenprauw op sleeptouw, de monding der Djambi-rivier. Evenals op de uitreis poogde ik ook nu gegevens te verzamelen om een kaartje van het kustgedeelte tusschen beide mondingen samen te stellen. Van Saba vertrok ik den 9den November en den dag daarop kwam ik te Djambi terug, waar ik mij dadelijk aan ’t werk zette om de verrichte opneming in kaart te brengen. Bijzondere redenen tot tevredenheid gaven mij ook op deze reis stuurman en machinist; steeds waren zij met ijver aan het werk en daarbij genoten zij voort- durend een goede gezondheid. Het inlandsch personeel voldeed , nu de minder goede bestanddeelen verwijderd waren, eveneens goed en maakte zich langzamerhand ver- trouwd met de veelvuldige werkzaamheden die op de barkas te verrichten waren. Nogmaals ontmoette ik ter hoofdplaats het reeds genoemde hoofd uit Limoen , Pajoeng Poetih, wien ik op zijn verzoek eenig geld ter leen gaf, niet twijfelende of die som zou mij of mijne reismakkers te land goede renten opbrengen, in geval wij later het landschap Limoen zoudeu betreden. Terwijl de machines van de barkas werden nagezien en het dak een ver- nieuwing onderging, kwam de 15de November ons weder verrassen als een dag van onheilspellende geruchten ; Raden Hassan en Pangeran Wiro Koesoemo kwamen ’s avonds met bedrukte gezichten bij den heer Niesen en gewaagden van eene ge- heel onverwachte tijding, zoo even ontvangen, dat twee broeders van Sultan Taha zich met een aantal gewapenden te Poelau Pinago, op twee uren afstands van Djambi, bevonden, met het doel de hoofdplaats des nachts te overvallen. De oorzaak van hunne vijandige houding moest, zoo zeiden de boodschappers, niet alleen ge- zocht worden in hun streven om het indringen van Europeanen in het binnenlend tegen te gaan , maar er was ook nog een tweede. Eenigen tijd geleden was een vaartuig van Sultan Taha, van Siugapoer komende en waarschijnlijk een lading kruid voerende, te Saba van zegels voorzien, om te Moeara Kompeh, waar de standplaats is van den ontvanger der rechten en van den havenmeester, onderzocht te worden. Dit vaartuig had bij aankomst te Kompeh, na verscheidene dagen on- derweg te zijn gebleven, al de zegels verbroken, en scheen het kruid tusschen Saba en Kompeh gelost te hebben. In afwachting van de uitspraak der bevoegde macht was het thans verbeurd verklaard. Tengevolge van deze mededeelingen werd Djambi ten spoedigste in staat van tegenweer gesteld en een zorgelijke nacht doorgebracht. Des anderen daags stoomde ') De eb trekt hier langs de kust om de Oost en de vloed om de West. 264 ik met den heer Niesen en Raden Hassan de rivier op, om onderzoek te doen naar de aanwezigheid der kwaadwilligen ; maar nergens was er eenige onraad te ont- dekken en wij kwamen derhalve tot het besluit, dat men zich ook thans weder door een los gerucht had laten verontrusten , of althans de werkelijke toestand sterk over- dreven was. Nog een dag later veranderden de berichten geheel van aard en werd het bekend , dat Pangeran Ratoe te Doesoen tengah was aangekomen en voornemens was zich met den Sultan te verzoenen. Het scheen dus dat nu het verschil tusschen den Sultan en Pangeran Ratoe uit den weg geruimd was en daarmede de grootste zwarigheid tegen het onderzoek van de Batang Hari , daar de lage waterstand toch slechts een tijdelijke kon geacht worden, geheel was opgeheven. Na een paar dagen bracht ik met den heer Niesen een bezoek bij de rijksgrooten , die tot ophel- dering van deze zaak naar Djambi waren gekomen. Zij deelden mij mede dat een broeder en een neef des verdreven Sultans, Pangeran Soerio en Pangeran Tjakro, zich te Moeara Ketaloe ophielden en opstand in Oeloe Djambi zochten te verwekken; maar daar zij geen aanhangers gevonden hadden , geloofde men dat de zaak geen gevolgen zou hebbeu. Het kwam mij voor dat de Sultan van Djambi zich bij de gevoerde onderbandelingen flink gehouden had , en voorzeker zal zijne houding in ’t vervolg zijn invloed niet weinig verhoogen. Intusschen was het water nog steeds zoo laag, dat het opstoomen , zelfs tot Doesoen tengah, zeer bezwaarlijk bleef, terwijl hooger opvaren geheel onmogelijk was. Doch gelukkig begonnen de regens meer en meer door te komen en was er hoop, dat het water, ’twelk ten vorigen jare reeds in Oktober zeer hoog was, ook thans weldra zou gaan wassen. Bij het nazien van de barkas werd tevens zoo goed mogelijk een stoomvaar- tuigje van den Sultan in orde gebracht, dat de helft minder diep ging dan dat van de Expeditie; het was zeer verwaarloosd, maar zooals het thans opgeknapt werd , hoopte ik het voor het onderzoek op de bovenrivieren te kunnen gebruiken. Ten einde Pangeran Ratoe gunstig voor de Expeditie te stemmen en mij te verzekeren van de medewerking die hij beloofd had , wilde ik hem een van de gou- den horloges geven , die deel uitmaakten van de medegenomen geschenken ; hij gaf mij echter onverholen te kennen, dat hij liever, evenals de Sultan, een geweer kreeg, en zeide van de andere Pangerans gehoord te hebben , dat ik er nog verscheidene aan boord had. In overleg met den heer Niesen stelde ik hem daarop een van de Beaumont-karabijntjes ter hand. Het teekenen van de Tongkal nam in deze dagen al mijn tijd in beslag , en gaf mij zooveel werk , dat ik het in kaart brengen der opnemingen van de Nioer en de Berba tot later moest uitstellen. Daar de Djambi-rivier beneden Doesoen tengah deels reeds in kaart gebracht was en voor een ander gedeelte de gegevens voor — 265 — dezen arbeid verzameld waren , kwam de gedachte bij mij op om , zoo bet water nog lang uitbleef, de Tembesi, den voornaamsten zijtak van de Djambi, aan welks oever, zooals ik reeds vroeger van Raden Hassan vernomen had *) en nu ook de Sultan mij bevestigde , kolen moeten gevonden worden , met een prauw op te roeien , ofschoon ik overtuigd was dat ik daarbij reeds dadelijk moeielijkheden zou onder- vinden. Maar al te goed wist ik toch, hoe bezwaarlijk het zou zijn om een goed roeivaartuig en vooral om een flink stel roeiers te krijgen. Verder schreef Santvoort niet; want meer dan hetgeen hij hierboven beschreef werd het hem niet gegeven te doen. Vol moed en levenslust, vervuld van plannen voor de toekomst, werd hij, kort nadat hij de laatstvermelde bijzonderheden had te boek gesteld, in den nacht van 22 op 23 November 1877 door een doodelijke ziekte overvallen , die aan al die vooruitzichten plotseling en onmeêdoogend een einde maakte. Gedurende zijn verblijf te Djambi genoot hij , zooals meermalen vermeld werd , steeds gastvrijheid ten huize van den Politieken agent, den heer Niesen, en was hij daar in den familiekring steeds een welkome verschijning. Was hij ook vroeger, onder den indruk van de vele kleine tegenspoeden , aanvankelijk ondervonden , van de slechte geruchten uit de bovenlanden en van den voortdurenden lagen waterstand , eenigszins zwaartillend , in den laatsten tijd werd hij , naarmate de zwarigheden hare oplossing vonden, meer en meer als een vroolijke en gezellige huisvriend op prijs gesteld. In den avond van den 22sten zat hij, als naar gewoonte, tevreden en schijnbaar gezond in den huiselijken kring te praten ; maar daar hij zich wat sla- perig gevoelde, begaf hij zich te half twaalf, waarschijnlijk iets vroeger dan zijn gewoonte was, ter ruste. En toen? Eerst den 24sten December, te Loeboe Gedang, gewerd ons de treurige tijding, vervat in een brief van den stuurman Makkink , die als volgt luidde : Djambi, 23 Nov. 1877. Den WelEdGeb. Heer van Hasselt, Solok. WelEdGeb. Heer. Tot mijn innig leedwezen moet ik UEd. berichten, dat een zware slag de Expeditie heeft getroffen. Heden morgen was ik , evenals de vorige dagen , reeds vroeg aan wal gegaan, om voort te gaan met het in kaart brengen van de Tongkal. Daar de heer Schouw Santvoort gewoon was ook reeds vroeg bij de hand te zijn , ■) Zie boven, blz. 239. I. 34 — 266 verwonderde het mij ten zeerste dat ZEd. , niettegenstaande de vele malen dat zijn bediende reeds had geklopt, te negen uren nog niet bij mij was geweest, ’t Werd nog later, en daar het denkbeeld bij mij opkwam, dat ZEd. misschien gedurende den nacht ongesteld was geworden , besloot ik zelf mij te gaan overtuigen wat de oorzaak was. De heer Niesen , dien het ook bevreemdde den heer Schouw Santvoort nog in het geheel niet te hebben gezien , be- proefde ZEd. te wekken; doch nauwelijks was deze in de slaapkamer, of Oedjir, de djoeroe-toelis , kwam mij met een ontsteld gelaat het verschrikkelijke bericht brengen: „Mijnheer is dood!” Zeer gerust schijnt ZEd. gestorven te zijn. Naar het gelaat te oordeelen had niet de geringste pijn hem gekweld; de houding was die van een slapende. Met nieuwsgierigheid en met angst tevens zien wij des Genootschaps be- schikkingen te gemoet, want moeielijk kunnen wij een chef krijgen, zooals de afgestorvene was. Tot dien tijd zal in overleg met den heer Niesen worden gehandeld. In afwachting noem ik mij met de meeste hoogachting Uw WelEd.Geb. onderd. dr. J. H. Makkink, stuurman. PS. Nevensgaanden , na het overlijden gevonden , zend ik u bij dezen •). Toen de heer Niesen binnenkwam vond hij Santvoort reeds koud en stijf en besloot daaruit dat hij reeds uren vroeger gestorven moest zijn. De onmiddellijk ontboden officier van gezondheid 2(le kl. Waschke, toegevoegd aan het te Djambi aanwezige detachement , verklaarde , na opening van het lijk , dat het overlijden was veroorzaakt door een hartsgebrek, terwijl ook de longen aangedaan waren. Van een gewelddadigen dood was geen spoor te vinden ; trouwens daaromtrent bestond ook bij Santvoorts geheele omgeving niet de minste verdenking; hij was in de laatste dagen bestendig in het gezelschap van den heer Niesen geweest. Daar niemand onzer ooit eenig teeken van lijden van het hart bij Santvoort had waarge- nomen , was de zoo plotselinge dood van onzen jeugdigen vriend ons een even ver- rassende als bedroevende gebeurtenis. Toch mag hier niet verzwegen worden , dat de machinist Hermans, na zijne terugkomst in Nederland door het Comité voor de Sumatra-expeditie opzettelijk ondervraagd , verklaard heeft , dat hij wel eens sporen van lichamelijk lijden bij Santvoort had ontdekt, doch dat deze alle verschijnselen van dien aard steeds licht had geteld, zeggende, dat hij geen tijd had om ziek te zijn. ‘) Dit was een onvoltooide brief van Santvoort d.d. 11 November aan van Hasselt. — 267 — Den 24®ten November, des morgens te tien uren, werd, door de zorg van den beer Niesen , het stoffelijk overschot van Schouw Santvoort met militaire eerbewij- zen en zoo plechtig mogelijk ter aarde besteld. Een lange stoet toog er naar de plaats waar de doode in den schoot der aarde zou gelegd worden ; onderscheidene Djambische hoofden, met Pangeran Wiro Koesoemo aan de spits, waren tegenwoordig. De plaats waar de gestorvene begraven was , werd later door een eenvoudig hek afgezet en binnen die omtuining een houten kruis opgericht x) , waarin de ma- chinist Hermans met looden letters gegoten had : HIER RUST DE LUITENANT TER ZEE 2e KLASSE JOHANNES SCHOUW SANTVOORT, OVERLEDEN DEN 23 NOVEMBER 1877, DJAMBI. Santvoort, den 10den Juli 1846 te Bennekom geboren, was 31 jaar toen hij stierf. Met weemoed eindigen wij dit hoofdstuk; want wij verloren een oprecht vriend in hem. NEGENDE HOOFDSTUK. ALAHAN PANDJANG EN OMSTREKEN. Wij moeten thans den draad van het verhaal dien wij aan het begin van het vorige hoofdstuk ter zijde legden, weder ter hand nemen. Toen de beschikkingen die wij te Solok moesten maken, tot een goed einde gebracht waren , hield niets ons langer aan deze hoofdplaats gekluisterd , en mocht het vertrek naar het thans aan de beurt liggend station Alahan pandjang niet lan- ger worden uitgesteld. Den 8sten Augustus vertrokken we , echter zonder van Gussem , die voor de regeling van eenige huiselijke aangelegenheden nog een paar dagen verlof had gevraagd. Tot aan Tabè is het de weg naar Soepajang dien we volgen, dezelfde dien wij vroeger reeds tweemalen aflegden. Tabè , gelegen op eene met kort gras begroeide *) Phot. alb. N°. 131. Het houten kruis op Santvoorts graf is later vervangen door een marmeren steen , zooals beneden nader zal vermeld worden. — 268 hoogvlakte, waarop de wegen naar Soepajang en Alahan pandjang samenkomen, is een dorpje dat grootendeels uit lapau’s bestaat, en dat voor de ééne helft tot Soepajang, voor de andere tot de onderafdeeling Solok behoort. De vele inlandsche herbergen zijn hun ontstaan verschuldigd aan het koffiepakhuis , dat door den aan- nemer van de koffietransporten eenige jaren geleden hier gebouwd is. De pedati- voerders moeten er een onderkomen vinden , en tal van zulke lieden treft men er dan ook gewoonlijk aan. Wij houden ons hier niet op, maar slaan den weg naar Alahan pandjang in; hij voert langs de hellingen van het gebergte dat , over een groote uitgestrektheid , den linkeroever van de Batang Lawas vormt. Van die bergen vloeien een menigte beekjes die deze rivier voeden , en het is dus gemakkelijk na te gaan , dat de weg telkenmale door zulk een stroompje zou afgebroken worden , ware het niet, dat goed onderhouden bruggen, waarvan enkele overdekt zijn, al die gedeelten van den weg tot één geheel samenkoppelden. Te Tabè bevonden we ons op achthonderd meters boven de zee en geleidelijk stijgend volgt de goed begrinte en breede heir- baan in tallooze kronkelingen al de plooien van het gebergte, totdat men eene hoogte van ongeveer zestienhonderd meters bereikt heeft. Doch laat ons niet voor- uitloopen : lang voordat wij op dit punt zijn gekomen , zien wij eerst eenige dorpjes liggen, Köta Toea onder andere, het stamdorp van Siroekam, en het reeds vroeger vermelde Koebang doea ‘), waar twee groote koebangboomen staan, in wier lommer des Zondags pasar gehouden wordt. Tot hiertoe hebben wij ter rechterhand genoten van het lachend uitzicht op de bebouwde hellingen van den Talang ter eene en de rijstvelden van Siroekam ter andere zijde; maar verderop is de weg meer in de berghelling uitgegraven , zoodat al het schilderachtige verdwijnt en wij den indrak krijgen van een eenzame streek, slechts nu en dan afgewisseld door eenige lapau’s en kleine stukjes ontgonnen grond. Ruim drie paal voorbij Koebang doea komen we in de nabijheid van Sikindjang, een tot hetzelfde penghoeloe-kapalaschap behoorend plaatsje, dat wel is waar een aantal woningen rijk is, maar toch zeer weinig be- teekent, daar de huizen ver uiteen, hoog in het gebergte en beneden in het dal, verspreid liggen. Het eenige wat wij van Sikindjang voor het oogenblik te zien krijgen, is het negarihuis, waar de postbode verblijf houdt. Men heeft den grooten weg te verlaten en langs een steil pad naar boven te klauteren, om deze woning te bereiken, die, zeer eigenaardig inderdaad, te midden van een aardbeziëntuin gelegen is. Op vele plaatsen van de Bovenlanden is deze vrucht ingevoerd, ja men mag wel zeggen , dat waar Europeanen wonen , doorgaans een stuk grond voor de teelt van aardbeziën is afgezonderd; maar nergens levert de pluk veel op, en zoo moesten wij ons ook hier tevreden stellen met een paar kleine exemplaren, die ‘) Zie boven, blz. 108. — 269 — onvolkomen rijp waren. De plant groeit welig en is steeds vol bloesem, maar ver- eisckt een zorgvolle behandeling en vooral ’t aanhoudend verwijderen der uitloopers, om tot vruchtzetting te geraken. Van het pleintje vóór het huis valt er een prachtig uitzicht te genieten : niets minder toch dan de geheele vallei van Solok lag aan onze voeten , en in ’t verschiet blonk het meer van Singkarah ons tegen , door den Merapi begrensd. Het is een van die vergezichten die door hunne zeldzame schoonheid zich onuitwischbaar in het geheugen griften. Weinige oogenblikken daarna reden wij weder over den weg, die hoe langer hoe eenzamer werd; maar wat ons nog veel meer dan die eenzaamheid trof, het was de aangename koelte die ons langzamerhand begon tegen te waaien. Wij bleven, steeds stijgende, langs geheel van bosch öntbloote hellingen voortrijden, tot een punt waar de weg vrij diep in een uitlooper van het gebergte is ingegraven, welke plaats de doorgestoken heuvel, Boekit Rampoeng, wordt geheeten, — waarlijk een zeer ge- wenschte afwisseling met den gelijkbeduidenden naam Boekit Poetoes, die ons reeds zoo dikwijls was voorgekomen. Een houten loods, waar reizende ambtenaren hun wisselpaarden stationneeren , ligt aan het andere eiude van dezen hollen weg, en kort daarna houdt de stijging op; de bovenbedoelde hoogte van zestienhonderd meters is bereikt, en van nu af vervolgen wij onzen weg over de hoogte. Tegelijk komt er ook wat meer afwisseling in de vrij eentonige omgeving. Nadat wij zoo- vele holle wegen waren doorgetrokken , is het wel niet te verwonderen , dat wij ons een korte halte gunden, toen in het noordoosten het uitzicht, bijna plotseling, zoo onbelemmerd werd , dat het oog — met vertrouwen durven wij het uitspreken — langs het veeltintige boschkleed tot ver in de onafhankelijke distrikten beoosten Sidjoen- djoeng kon reiken. Nog eenmaal passeeren wij een paar eenzame lapau’s en naderen dan meer en meer het hoogste punt van den weg, gelegen op het Middengebergte , dat de waterscheiding tusschen de Koeantan en de Batang Hari vormt, en spoedig nadat dit tot 1650 meters stijgende punt is overschreden, begint de weg zigzags- gewijze naar de hoogvlakte van Alahan pandjang af te dalen. Ook hier onder- scheppen geene boschpartijen den rondwarenden blik ; sawahs en grasvelden ver- toonen zich aan alle zijden , en onregelmatig daartusschen verspreid liggen kleine woningen , wier idjoek-daken als zwarte stippen tusschen het lichte groen van pisang- en suikerriettuinen te voorschijn komen. Een van de dorpjes waartoe deze huizen behooren , is Soengei Nanam, een ander Teratak Pauhe, een derde Lipat Pagat. Vreemd inderdaad is het, dat men bij al deze bekende verschijningen den klapper- boom mist, den getrouwen wachter bij de inlandsche woningen; de hooge ligging belet hier het rijpen van de vrucht, en wat zou men doen met een klapperboom zonder vruchten? De ontwouding, hetzij wij ze als het werk van menschenhanden , of als het gevolg eener natuuromw en teling moeten beschouwen, heeft hier een groot gebrek aan brandstof te weeg gebracht; men zoekt thans opzettelijk de boomstron- — 270 — ken, die, evenals in de hooge veenen van Drenthe, in den bodem begraven liggen, en de landbouwer die bij het bewerken van zijn akker met de spade op een wortel- eind of een tronk stuit, acht zich gelukkig met de vondst en werkt den stam naar boven. Nog tweemaal rijden wij door een uitgegraven hoogte en dalen dan telkens een weinig, en heel in de verte wordt het scherp toeziend oog iets gewaar dat Alahan pandjang wezen moet. Aan het eind van een lijnrechten weg, dien men allicht, hoe- wel ten onrechte, onafzienbaar zou noemen, lag een donkere plek, waarin wij eerst veel later boomen en huizen begonnen te onderscheiden : eerst de witte muren van de missigit aan de linkerhand, — toen de woningen, die van meer dan gewone lengte en met veelvoudig gehoornde daken gedekt zijn , — eindelijk de witgekalkte palen aan den ingang van het plein waarop het koffiepakhuis staat. Het was zes uren. Een langen rit hadden we dus achter den rug, en toch ge- voelden wij niet de geringste vermoeidheid, bespeurden wij niets van die matheid, die ons zoo vaak naar het einde van een tocht had doen verlangen. Wij schreven het toe aan de koele luchtstreek in welke wij ons een groot gedeelte van den dag bewogen hadden , en werkelijk was het een waar genot de frissche , ijle lucht van dit hoogland in te ademen; het was alsof nieuwe kracht de aderen doorstroomde, en met vreugde vervulde ons de gedachte, dat onze werkzaamheden op dit station zooveel beter zouden vlotten, zooveel minder zouden te lijden hebben onder de lus- teloosheid van een door de warmte afgetobd lichaam. Vroolijk draafden de paarden het breede voorplein op; een groote schare waar- digheidsbekleeders ontving ons, terwijl hunne volgelingen toeschoten om de paarden aan den teugel te houden. Daar was het larashoofd , de penghoeloe kapala a) , de djaksa2), de mantri3) en de pakhuismeester, die allen een welkomstgroet over hadden voor de gasten die zoo lang in hun midden zouden vertoeven. Veth was eenige uren te voren reeds aangekomen en zat te midden van een onordelijke menigte kisten, manden en pakken, die in de ruime voorkamer van onze nieuwe woning opgestapeld lagen. De verandering van temperatuur was te groot dan dat wij op gewone wijze den avond in de open lucht konden doorbrengen , en met gesloten deuren en vensterluiken, om de kille winden die van den Talang af komen, te we- ren , werd , bij het licht van de petroleumlamp , het hoogst noodige nog denzelfden avond ontpakt. De maaltijd volgde en een glas warme wijn besloot den dag die ons voor het eerst in deze koude streken vereenigd vond. Met een spoed dien de gewoonte ons geleerd had, ontpakten wij den volgenden dag de bagage en brachten alles op zijn plaats Maar om over die plaats te kunnen spreken zal het noodig zijn het huis zelf en zijne omgeving iets nader te beschrij- ') Phot. alb. N°. 7. ;) Phot. alb. N°. 5. 3) Phot. alb. N°. 1. Alalian pandjang. — 271 ven. Plaatsen we ons op het voorplein , clan loopt dwars vóór ons de weg die ter linkerzijde naar de kom van het dorp, aan den rechterkant naar de meren, naar den Talang en verder naar Solok en Padang voert. Evenwijdig aan dien weg stroomt de Goemanti en over die rivier is, bijna recht tegenover den ingang van ons erf, een groote overdekte brug *) gebouwd, een juweeltje van Manangkaboschen stijl, waarmede men op den weg komt naar Lolo en Moeara Laboe. Ook aan gene zijde van de rivier ligt een gedeelte van het dorp en vindt men o. a. den pasar, — maar wij dwalen af en moeten naar het huis terug. Het is een groot houten gebouw, een voet hooger dan de grond gelegen, en indertijd gebouwd als verblijf voor den op- ziener der kultures, die met het civiel gezag in de laras Alahan pandjang belast was. Een lange en smalle voorgalerij, die de geheele breedte van het huis beslaat, is het eerste wat wij zien, en de dubbele deur tegenover den ingang veroorlooft ons tegelijk een blik te slaan in het ruime vertrek dat wij als voorkamer kunnen beschouwen en dat , behalve door genoemde deur , zijn licht ontvangt door een paar met houten luiken gesloten vensteropeningen , die op de voorgalerij uitkomen. Zoowel rechts als links van deze zaal — zoo mogen we gerust zeggen , — lag een veel kleiner vertrekje, met een deur aan de zijde van de voorgalerij en een venster in den zijwand van het huis. Het kamertje links nam Veth voor zich in beslag, rechts sloegen wij onze slaapplaatsen op. Tegenover de buitendeur van het groote vertrek is een dubbele glazen deur, welke toegang verleent tot eene binnengalerij, die ge- meenschap heeft met twee grootere kamers , achter onze zooeven besproken slaapver- trekken gelegen. Een dier kamers met een op de achtergalerij uitkomend kleiner vertrekje werd bewoond door den koffiemantri en zijn vrouw 2) , terwijl de andere en de binnengalerij door ons in gebruik genomen werden, — de laatste voor de berging van proviand , de eerste voor de verzamelingen van dieren en de ledige kisten en blikken , terwijl ook van Gussem daar later zijn legerstede spreidde. De achtergalerij was klein, maar eigenaardig door een gat in den grond, waarin, zooals in deze streken nog algemeen bekend is, de opziener van den Broeke zich een groot vuur stookte, dat hem op koude avonden misschien deed terugdenken aan den vaderlandschen haard. Vandaar liep een overdekte gang naar de keuken en den paardenstal, terwijl ietwat ter linkerzijde de ruime badkamer gelegen was , waar een ontzaglijk breede waterstraal uit een hooger gelegen reservoir op den steenen vloer neerplofte. Behalve deze bijgebouwen stond er nog een wachthuisje op het erf, dat zelf eenigszins als een tuin was aangelegd. Men vond daar groote stamfuchsia’s met kleine bloemen, een pruimeboom , wiens vruchten alleen geschikt bleken om op bran- dewijn bewaard te worden, een menigte maandrozen, en onder de nuttige gewassen een boom met boengö rajó, meer algemeen bekend onder den naam van kembang ') Phot. Alb. N°. 41: Dl. lil, tweede gedeelte, PI. LVII. 2) Phot. Alb. N°. 10. — 272 — sapatoe1), — bloemen, rood van kleur als klaprozen, waarmede men laarzen poetst in plaats van met schoensmeer. Reeds weinige dagen na onze aankomst had onze woonkamer een zeer gezellig aanzien gekregen ; eene groote , ovaalronde tafel , van het fraaie maar zachte madang si boelè-hout, stond onder de petroleumlamp met blikken reservoir, die reeds zooveel dienst had bewezen ; tegen één van de zijwanden hingen de wapenen en de veldflesschen , tegen de andere een aantal kaarten. Gemakkelijk zal men zich zeker kunnen voorstellen, dat het lichte vertrek, witgekalkt evenals het geheele huis, een aangenamen indruk op ons maakte, niet het minst toen ter weerszijden van de glazen binnendeur een ruiker was aangebracht van bloemen op het erf bijeengezameld. Op de voorgalerij, ter hoogte van de kamer van Veth, had deze zijn donkere tent opgeslagen , waarin de lichtschuwe photographische cliché’s behandeld werden , — en nu blijft er niets meer te vermelden over, wat dienstig zou kunnen zijn tot dui- delijker schildering van ons domicilium. Den 10den Augustus kwam van Gussem aan, terwijl onze werkzaamheden reeds lang in vollen gang waren. Evenals op andere plaatsen hadden wij ook hier eerst tastenderwijs de voelhoorns moeten uitsteken om te onderzoeken in welke richting onze arbeid de meeste en beste resultaten kon opleveren , en allengs werden we meer vertrouwd met de eigenaardigheden van deze nieuwe omgeving, met de omliggende terreinen en, wat niet moeielijk was, met de bevolking en hare hoofden. Wij zullen thans niet weder uitweiden over ieders werk, over de wijze waarop wij de ons opgelegde taak trachtten ten uitvoer te brengen, noch over de dikwijls lastige manier waarop onze dorpsgenooten hunne nieuws- en weetgierigheid bij ons poogden te bevredigen. Een enkel voorval mogen wij echter niet verzwijgen; het getuigt van de voorstelling die sommigen zich van het doel onzer werkzaamheden vormden, en komt geheel met de ondervinding van een ander Nederlandsch reiziger overeen. 2) Niet lang na onze aankomst had Veth een aantal Maleiers gephotographeerd, zoowel bij troepjes als afzonderlijk. Nu eens was het om de kleeding te doen, dan weder meer in ’t bijzonder om de typen , en in ’t laatste geval werden soms de voorbijgan- gers een oogenblik staande gehouden, en voordat zij eigenlijk wisten wat er ge- beurde, was hun lichtbeeld gereed. Bij zulke gelegenheden verdrong het anders zoo schuwe volk zich in de voorgalerij, en het verdient opmerking dat slechts enkelen door uitroepen als „kijk, daar heb je hem!” bewezen hun kennissen op het negatief te kunnen terugvinden. Wij van onzen kant — het zij en parenthèse gezegd — moedigden deze onbeschroomdheid aan, want, bij zoovele treurige ervaringen, deed >) Hibiscus rosa sinensis L. :) Dr. van Rijckevorsel , Brieven uit Insulinde, bl. 378. — 273 — het ons goed te bemerken, dat er althans nog eenige inlanders waren die ons niet voor menseheneters aanzagen! Op zekeren avond nu kwam er een reizend koopman, een Orang Kling (in Indië gewoonlijk enkel Kling genoemd a) , bij ons oploopen en vragen hoeveel het kostte wanneer hij zijn portret liet maken. Daar van Hasselt eene uitbreiding van de werkzaamheden in deze richting minder wenschelijk oordeelde, antwoordde hij, dat, wegens het gebruik van een groot aantal watertjes, ’t gereedmaken van zulk een afbeelding veel tijd vorderde en dat elke afdruk tien of twaalf gulden moest kosten. Dit schrikte hem blijkbaar af, maar nu hij toch eenmaal hier was, ver- oorloofde hij zich voort te gaan met allerlei vragen betreffende ons doen en laten. Zoo meende hij dat we Engelschen waren , omdat hij niet geloofde dat Hollanders naar Djambi zouden durven gaan! Voorts informeerde hij hoe lang we reeds hier waren en of wij geen kain moesten koopen , een vraag die , met het oog op onzen eigen voorraad, ontkennend moest beantwoord worden. En nadat onze vriend uitge- vischt had, of Snelleman soms kok van het gezelschap was, dewijl hij beesten ving, trok hij af, blijkbaar ontevreden over den hoogen prijs van de photographiën. Maar het wordt tijd dat wij het een en ander mededeelen over de plaats zelve waar we ons bevinden ; men verge echter daarbij niet van ons dat we de geschiedenis van het dorp oprakelen of spreken over het ontstaan van de negari Alahan pandjang. Even- als alle geschiedenissen die men aan de jeugd vertelt, ’t liefst moeten beginnen met: „daar was eens een koning en een koningin”, zoo begint de kroniek van een ma- leisch dorp zonder uitzondering met de komst te vermelden van twee of meer niniks , die zich hier of daar vestigen, wier nakomelingen, allen met name genoemd, den grond beginnen te bebouwen en zoo voorts. Waarde voor de historie hebben die verhalen niet en wij nemen dus het Alahan pandjang zooals het thans is. Een ruime plaats, een fraai dorp, dat is het. Vele breede wegen verdeelen het in vakken en ieder van die afdeelingen, ja elke woning is omgeven door een dijkje van groote ri viersteenen opgebouwd. Reeds dat geeft aan de köta iets regelmatigs, en denkt men zich daarbij de vele groote, vooral lange, fraai beschilderde huizen en rengkiangs, dan zal men kunnen beseffen welk eene aangename indruk een wan- deling door deze plaats maken moet. Maar vanwaar die groote huizen, waarom zulke opeenhoopingen van menschen? Die groote woningen zijn het gevolg van eene instelling die aan de maleische maatschappij zeer kenmerkend eigen is. Dat de personen die tot een zelfde familie behooren een aantal gezinnen vormen , komt ') Orang Kling (waarvoor de Europeanen het onbehagelijke »Klingalees” gebruiken) is ontleend aan Kal in ga, den ouden naam van de kust van Koromandel , en wijst de Mo- hammedaansche bewoners van de kusten van Koromandel en Malabar aan, waarvan vele den Indischen Archipel als reizende handelaars bezoeken, of er als vaste ingezetenen in afzonder- lijke kampongs vereenigd wonen. I. 35 — 274 — niemand vreemd voor; hier staan wij echter voor het geval, dat al die gezinnen in dezelfde woning huizen. Een gezin bestaat hier uit de moeder met hare kinde- ren; de vader behoort er feitelijk niet toe, maar blijft lid van het gezin waartoe hij vroeger, vóór zijn huwelijk, behoorde, en het huis waarin hij toen leefde blijft zijn huis. Huwt eene dochter en wordt zij moeder, dan legt zij den grond tot een nieuw gezin, dat echter geene afzonderlijke woning betrekt, maar waarvoor slechts het huis der familie met één of twee vakken, roewangs, wordt verlengd. Elk op die wijze afgezonderd en toch met de geheele familie vereenigd blijvend gezin heeft een eigen keuken, een stookplaats waarop de spijzen voor dat gezin bereid worden, en men spreekt dus van menschen die tot dezelfde keuken behooren, wanneer men ze als leden van hetzelfde gezin wil beschrijven. Het huwelijk brengt geen verandering in den onderstand dien de man, in den vorm van hulp of arbeid, aan moeder, broeders of zusters verleende, en aan hen, niet aan zijn vrouw en zijne kinderen, vervalt bij zijn dood de nalatenschap. De vrouw ontvangt van tijd tot tijd de bezoeken van haren man in hare afdeeling der familie woning, maar blijft overi- gens afhankelijk en onder toezicht van den mamak, zooals het hoofd der in het- zelfde huis vereenigde familie, doorgaans de oudste der mannelijke bewoners, ge- noemd wordt. Ziedaar waarom sommige huizen zoo ongewoon lang zijn en waarom er zoovele stookplaatsen gevonden worden. Aan het uiterlijk is meerendeels veel zorg besteed, en niet alleen de woningen, maar ook de schuren1), de bruggen, de taboeh-huisjes 2) en de balei zyn van snij- en schilderwerk voorzien. Uit alles blijkt echter, dat de kunst van vroeger dagen de latere in vele opzichten overtreft, zooals men dat zoo dikwijls in de geschiedenis der kunst ontmoet. Ook thans snijdt men planken en kleurt men de gesneden figuren, maar teekening en kleur staan ver achter bij hetgeen uit vroeger tijdperk overig is. De missigit, die wij reeds op den weg herwaarts uit de verte zagen, en die aan het oude, wegens knevelarij en wanbestuur ontslagen larashoofd van Alahan pandjang toebehoort, is evenzeer waard van dichtbij gezien te worden als het huis van dien- zelfden gewezen dignitaris , dat vooral door keurig geschilderde vensterluiken 3) uit- munt. Voorts merken we een ander huis op dat vele andjoengs telt en vele hoorns op het dak, en welks vensterluiken bestaan uit blikken ruiten, in houten spanningen gezet , een gebrekkige navolging van glazen vensters 4). De ouderwetsche balei , waar de rapat gehouden wordt 5) , en die , in de verte gezien , volmaakt een schip op stapel gelijkt, de reeds vermelde overdekte brug, al die min of meer fraaie ge- bouwen , zij werken mede om het uiterlijk schoon van de köta te verhoogen. Verscheidene bandars met stroomend water doorsnijden het dorp, en op de erven >) Phot, Alb. N°. 39. :) Phot. Alb. N°. 39. 3) Dl. III, eerste gedeelte, PI. LV1. <) Phot. Alb. N°. 31. 5) Phot. Alb. N°. 29. 275 bestaat de aanplant veelal uit suikerriet, enkele vrucht- en vele koffieboornen , onder welke laatste er voorkomen met een stam van twee decimeters middellijn, een zeer bijzondere dikte voor een koffieboom ! Klappers — wij zagen het reeds — behoeven we hier niet te zoeken ; de noodige voert men van elders aan en de vruchten zijn dus in verhouding van elders zeer duur; daarentegen is de rijst hier overvloedig, en men behoeft slechts een blik te slaan op de vele en uitgestrekte sawahs in den omtrek, om overtuigd te worden, dat, al is de opbrengst der velden door de lagere temperatuur ook veel minder dan in lager gelegen streken , de productie toch altijd nog voldoende moet zijn voor de bevolking. Terwijl wij daar staan aan het eind van de kóta, ter plaatse waar de graven der gestorvenen liggen , met witte langits gedekt , en den blik laten weiden over het bloeiende dal der Goemanti , dat zich allengskens vernauwt , bemerken wij heel in de verte de huizen van het dorp Selimpat *) , liefelijk door gouden korenvelden omgeven , klein door den afstand en toch in het volle zonlicht zoo duidelijk zicht- baar. Ach! treurig aangrijpend moet vanhier de aanblik geweest zijn, toen, eenige jaren geleden, het dorpje geheel in vlammen opging en de roode gloed der hoog opstijgende vuurtongen de bevolking van wijd en zijd ter hulpe deed snellen. Intusschen hebben de bewoners niet getalmd om hunne woningen te doen herrijzen, en aan medewerking heeft het hun daarbij niet ontbroken. Niet alleen de dorpen in de nabuurschap hielpen , maar zelfs van verre daagde er hulp op , en dankbaar gedenkt de bevolking de geldelijke ondersteuning, ten bedrage van f 300, die zij ontving van Ngalo gedang en Moeara Ajer, kleine plaatsjes dicht aan de Westkust gelegen , wier bewoners zich van Selimpat afkomstig achten. Op nieuw verheft de missigit haar top en tegelijk daarmede den lof over het Gouvernement, dat voor den opbouw van het bedehuis het hout van ’t oude koffiepakhuis van Alahan pandjang kosteloos beschikbaar stelde. Menig lommerrijk plekje was er ook in de kota , waar des avonds , na volbrach- ten arbeid, de mannen samenschoolden. Dicht bij de balei stonden een paar breed- getakte waringins en bij den ingang van ons erf verrees de stoere stam van een grooten pauhe-boom. De pasar heeft niets bijzonders, dan alleen dit misschien, dat hij geheel zonder, hier trouwens overbodige, schaduw is. Hij ligt veel hooger dan de groote weg en is omringd door een aantal lapau’s; dat het er druk is behoeft nauwelijks gezegd te worden , want waar vele wegen elkander ontmoeten , komen vele menschen bijeen. Hoogst genoegelijke dagen brachten wij te Alahan pandjang door. Wonder was het niet ; de woning was uitstekend , de tafel eveneens , de gelegenheid tot baden onovertroffen, het klimaat alleraangenaamst, het werk vorderde geregeld en ■) Phot. Alb. N°. 30. — 276 — de resultaten die wij verkregen, waren, voor zoover het toen te beoordeelen was, lang niet onbeduidend te achten. Onze gemeenschap met de buitenwereld liet minder te wenschen over dan men allicht zou meenen. Ter loops vermeldden wij reeds dat te Sikindjang een postbode woont, en ’t was op deze plaats dat de brievendragers elkander aflosten, die de paketten tusschen Solok en Alahan pandjang vervoerden. Tweemaal per week be- stond er gelegenheid tot verzending en even dikwijls kwam er de post aan. Echter niet alleen met brieven ! Alles wat maar eenigszins draagbaar was , werd per post verzonden , en dat wij met deze gelegenheid allerhande levensmiddelen , dranken , gereedschappen en nog meerdere benoodigdheden ontvingen , kan men licht nagaan. Misschien stelt men zich niet veel voor van de nauwgezetheid waarmede het brie- venvervoer in deze streken plaats heeft; welnu, wij kunnen volmondig verklaren, dat, in welke bijna onzichtbare gehuchten wij ons ook bevonden, de brieven steeds tot ons kwamen, en dat gedurende de geheele reis geen enkele brief is verloren ge- gaan. Tegenover de vele klachten die over het postwezen in Indië geuit worden , constateeren wij dit feit met te meer genoegen. Maar niet altijd was het goede tijding , die de vermoeide looper ons brengen kwam ! Een paar weken na onze aankomst verscheen er een brief van het laras- hoofd van Sidjoendjoeng , die ons beloofd had nog een laatste poging te zullen aanwenden om het gemoed van Sigoentoers Radja te vermurwen. Hij had woord gehouden en deelde ons in een schrijven, gedagteekend Sidjoendjoeng, 19 Augustus 1877, den uitslag van zijne pogingen mede. Zonder het omslachtige begin en einde luidde de brief als volgt: „Wij kwamen vroeger overeen, dat ik, zooals mijnheer mij zeide, iemand naar „den Radja van Sigoentoer en andere radja’s en penghoeloes zou zenden, omdat „mijnheer de plaats en de rivier en wat er verder te zien is, wilde gaan opnemen, „niet om de radja’s of penghoeloes of het volk overlast aan te doen , maar alleen „om alles eens gade te slaan. Wat volgens de adat aan radja’s en penghoeloes „moet voldaan worden , zal behoorlijk worden betaald. Zoo sprak mijnheer tot mij. „Nu heb ik iemand gezonden om dat aan de radja’s en penghoeloes mede te „deelen. Hun antwoord aan mij luidt: „Dringend verzoeken wij u dat de Kompani „geen onzer landen betrede. Indien de Kompani ons of ons land genegen is , ol „wel de Kompani haar eigenbelang behartigt (lett. haar eigen lijf liefheeft) , laat „ze dan onze landen niet betreden. En dit breng ik nu aan mijnheer over, opdat „mijnheer er kennis van zou nemen.” De hoop die wij nog langen tijd gekoesterd hadden , dat Bagindo Ratoe te bewegen zou zijn ons in het Sigoentoersche toe te laten, was door dezen brief ') Zie bldz. 219. — 277 — geheel vervlogen. Het antwoord van den potentaat was wel niet stellig vijandig, maar het ademde een tegenzin dien wij als particulieren, die slechts een zuiver wetenschappelijk doel voor oogen hadden, niet mochten en, wegens de beperkt- heid onzer middelen, ook niet konden trotseeren. Dat in dezen brief sprake was van de Kompani, verwonderde ons reeds niet meer; want reeds te dikwijls hadden wij ondervonden, hoe onmogelijk het den inlanders is, in zaken van dezen aard, particuliere en Gouvernements-ondernemingen te onderscheiden. Terzelfder tijd vernamen wij, dat reeds in 1845 de vorsten van de Rantau Batang Huri een verbond hadden gesloten, waarbij bepaald was dat niemand uit de Gouvernementslanden in hunne rijkjes zou toegelaten worden. Poelau Poendjoeng had echter het verdrag geschonden ; maar hoewel vooraf de doodstraf was bepaald voor hem die de gelofte niet nakwam, was aan Toeankoe nan Sati van Poelau Poendjoeng alleen een boete opgelegd van zestig tail mas oerai 1). Maar ook hieraan had die vorst niet voldaan en in November van 1849 was hem daarop de oorlog verklaard door Sigoentoer, Sitioeng en Padang lawas2), die toen gezamenlijk zestien negariën bevatten. Poelau Poendjoeng was in den strijd bijgestaan door zes negariën aan de Batang Hari gelegen, en door Silago en Banei, die reeds aan het nederlandsch gezag onderworpen waren. Op welke wijze die krijg tot een einde gebracht en hoe de verhouding van deze staatjes onderling na dien oorlog gewor- den was, konden we niet te weten komen. Daarentegen was de tegenwoordige ver- houding tusschen Sigoentoer en Poelau Poendjoeng, geboren uit de nauwe verwant- schap hunner vorsten, ons maar al te goed bekend3). Voorloopig moesten wij dus alle denkbeeld om van deze zijde het onafhankelijk gebied te betreden, geheel laten varen, en bleef ons slechts over onze aandacht te bepalen op het merkwaardige dat onze tegenwoordige verblijfplaats opleverde. En werkelijk, er ging geen dag voorbij, waarop niet iets viel op te teekenen dat wij de moeite waard achtten. Een groote levendigheid dankt Alahan pandjang aan de vele paarden die er thuis hooren. Reeds sedert lang heeft de plaats eenige vermaardheid door hare paar- denfokkerij , en het aantal dezer dieren moet zelfs vroeger veel grooter geweest zijn ; ook is het zeker dat de soort achteruit gaat , ten gevolge der slechte gewoonte om te jeugdige dieren als last- of rijpaarden te gebruiken. Maar moge de paarden- stoet dan ook al verminderd zijn, toch worden er ook thans nog een menigte paar- den gevonden , die ’s nachts op stal gebracht worden en des daags in het veld loopen te grazen. Geheele optochten worden ’s avonds naar huis geleid, en wij merkten dat hunne uitwerpselen op den weg door kinderen werden verzameld om als mest te dienen. Tegen dien tijd heerscht er een ongewone drukte in het dorp; de trappe- *) Zuiver goud. Zie Dl. III, Ie ged., bl. 46. ■) Vgl. bldz. 18. 3) Vgl. bldz. 169. — 278 — lende en hinnekende paarden, de huppelende veulens en het geschreeuw der geleiders, dat alles te samen vormt een vreemd verschijnsel voor een maleisch dorp, waar het meestal zoo droomerig stil is. Op dien tijd keeren ook de djawi’s en de karbouwen huiswaarts, dikwijls bedaard en statig en in toom gehouden door een luid „boei” van hun drijver, maar een enkele maal in zulk een woeste vaart, dat de grond dreunt onder hun hoefslag en de voorbijgangers bevreesd uiteenstuiven. Voor onze eigen paarden, die naast de keuken op stal stonden, was het ver- blijf te midden van zoovele soortgenooten een waar genot. Evenals hunne meesters gingen zij ’s morgens en ’s middags in de rivier of in een beekje tegelijk baden en drinken, en werden dan geleid aan een halster. Maar halster noch touw kon hen in bedwang houden , wanneer zij , al was ’t ook heel in de verte , merries in ’t oog kregen , die naar de weide gebracht werden of huiswaarts keerden ; met jeugdig vuur draafden zij de schoonen achterna, dikwijls met den wanhopigen paardenj ongen op sleeptouw, maar meestal zonder dien. Die ontvluchtingen werden zoo menigvuldig, dat het geroep „koedó lape'!”1) weldra niet vreemd meer klonk; en op de vraag, welk onzer paarden de vluchteling was, werd acht van de tien keeren de zwarte aangewezen, het paard van Veth, dat zich zelfs in den stal dik- wijls losrukte en de grootste Don Juan van het drietal was. Bestonden er reisgidsen van Alahan pandjang en omstreken, dan zou men er voorzeker de meren in genoemd vinden die ten westen en ten noordwesten van deze plaats gelegen zijn , en zij zouden die vermelding verdienen ; want al maken zij een somberder indruk dan de meren van Zwitserland, toch stolfeeren zij het landschap op bekoorlijke wijze en boeien onwederstaanbaar het oog, dat in die stre- ken zulke groote kalme watervlakten ontwend is. Vier meren liggen er tusschen Alahan pandjang en den Talang, twee groote en twee kleinere, en alle vier zijn bewoond door wilde eenden. Een paar malen zijn wij op de eendenjacht geweest, — van Alahan pandjang uit alleen op het naastbijliggende en grootste der vier, Danau di atas 2) genaamd. Volgt men den weg naar Pakan Rebaa, dan wordt na tien minuten stijgens het meer zichtbaar en wel in zijn geheele lengte. Het heeft een langwerpige gedaante, met verscheidene groote en kleine inhammen en uitstekende landtongen : links ligt een muur van steile , met bosch begroeide bergen , rechts een rij van lage heuvelen, met een kleed van gras, ilalang en varens, en in ’t ver- schiet de Talang, die een indrukwekkenden achtergrond vormt. Spoedig ontwaart men nu ter linkerzijde een smal pad, dat naar den oever daalt, en naar een klein huisje3), door een ouden visscher bewoond, die hier in stille eenzaamheid zijn dagen doorbrengt; niet in ledigheid, — want nog steeds is de vischvangst zijn bedrijf en de door hem zelven gebreide netten, die hij aan deze zijde *) »Een paard los!” 2) PI. VIII. 3) Phot. Alb. N°. 32. Midden-Sumatra Danau di Atas. — 279 — van het meer heeft gespannen , worden steeds door hem zelven ingehaald en op nieuw uitgezet. Hij bezigt daartoe een kleine kano, uit één boomstam gebeiteld, een vaar- tuig waarschijnlijk van hetzelfde model als het allereerste schip dat gemaakt werd. Yan Hasselt zou in dit bootje op het meer gaan, Snelleman zou langs den water- kant loopen , beide met hetzelfde doel : het schieten van eenden ; de schutter op ’t droge had niet de lichtste taak , want de moerassige bodem zwiepte bij iederen stap als een springplank. Een geruimen tijd ging alles goed, dat wil zeggen, de een raakte niet te water en de ander verzonk niet in de modder; maar eenden ver- toonden zich niet. Toch werden al de kleine inhammen en het hooge riet tot dicht aan den oever doorzocht. Verscheidene malen zijn we later naar de sawahs getrok- ken, die ter zijde van den weg naar Sikindjang liggen; want wij hadden opgemerkt, dat de eenden ’s avonds na zonsondergang over de heuvels kwamen vliegen die het meer en de kota van elkander scheiden. Zij waren dan op weg van het meer naar de sawahs, om daar ’s nachts te blijven en er hun voedsel te zoeken. Tegen dien tijd zochten wij een van de groote steenklompen op , zooals er vele in de velden lagen , en posteerden ons daar met geladen geweer en veel geduld. Ook hier was het ge- luk ons niet zeer gunstig; want hoewel wij werkelijk een paar malen raakten, kostte het opzoeken van ’t wild in de modderige sawahs en in ’t halfduister ongeloofelijke moeite. De eenden vlogen in koppels van vijf tot vijftien stuks; slechts zelden zag men een enkele of een paar. Tegen het einde van Augustus begonnen wij ons voor te bereiden op de be- klimming van den Talang. Vele malen reeds was deze vulkaan bestegen, niet alleen door personen die een ontspanningsreis deden, maar ook met een wetenschappelijk doel, zooals door den ingenieur C. J. van Schelle en door de opzichters Nagel en Faber; maar de aard van het terrein en van den weg naar den top, van den krater en van de solfatara’s was niet zoo in allen deelen bekend, dat wij deze bij uitstek gunstige gelegenheid tot nader onderzoek ongebruikt mochten laten voorbij- gaan. Daarenboven zou bij helder weder het uitzicht van den top het doen van vele peilingen ten dienste van de kaart mogelijk maken. Den 29sten Augustus vertrokken wij met ons drieën te paard, vergezeld van achttien koeli’s met den mandoer en van Djemain. Even na één ure waren wij op den heuvelrug, die de westzijde van het Danau di atas, het Bovenmeer, begrenst. In het zuidoosten is de heuvelketen , die het meer van den oorsprong van de Batang Hari ‘) scheidt, zeer laag, zoodat men het gezicht heeft op het dal van dezen stroom , en daarachter op de bergen die de vallei van Soengei Pagoe omsluiten , ter- wijl de majestueuze Piek van Korintji den gezichteinder vormt. Het was een hel- dere dag en de weg is, met uitzondering van eukele gedeelten die geheel met losse *) Phot. Alb. Nr. 40. — 280 — steenen bedekt zijn , vrij goed , sclioon hij voortdurend op en af loopt. Op sommige plaatsen kan men de kuststrook langs een groote uitgestrektheid overzien , en in ’t verkort komen de inspringende hoeken en landtongen des te beter uit. Den weg langs het meer vervolgende, bereikt men ten laatste de hoogten die het Danau di atas scheiden van het volgende meer, ongeveer van gelijke grootte en Danau di baroeh, het Benedenmeer, geheeten. Wij gaan voort over die schei- dingshoogte tusschen de beide meren en vinden er een eenzame wildernis, waarin slechts hier en daar een lapau ligt. Een enkele blik op de kaart zal voldoende wezen om te doen opmerken , dat het een druk bezochte weg moet wezen dien wij betreden. De gemeenschap tusschen Alahan pandjang , Lolo , Soengei Pagoe en de III Kota aan de ééne en Solok en Padang aan de andere zijde wordt onderhouden door den breeden, over Tabè leidenden, rijweg, langs welken ook wij hierheen waren gekomen; maar naar Padang is voor voetgangers en last- of rijpaarden de weg langs de meren verkieslijk , daar hij halfweg het Danau di baroeh afslaat naar Loeboe Soelasi , dat aan den grooten weg tusschen Padang en Solok ligt , en dus den omweg over laatstgenoemde plaats afsnijdt. Eensklaps ligt het Danau di baroeh voor ons, — juister gezegd onder ons, — aan alle zijden door steile bergwanden omringd , terwijl alleen aan de noordzijde een opening in dien muur zichtbaar wordt, door welke het meer zijn uitwatering heeft. Het is de oorsprong van de Soemani, de rivier die van hier naar Solok stroomt en zich later in het meer van Singkarah ontlast. Achter die opening treedt in ’t verschiet de vulkaan Merapi te voorschijn. Nu daalt men van de hoogten af en vervolgt den weg langs het Danau di baroeh, doch altijd een veertig meters boven den waterspiegel , tot aan Pakan Rebaii , het dorp met den woensdagschen pasar. Het was Woensdag en wij behoefden derhalve niet te vragen, van waar al die menschen kwamen die onzen weg zoozeer opvroolijkten , kleurige groepjes mannen en vrouwen, met pakken en manden op het hoofd, kinderen aan de hand of op den rug. Het waren marktgangers die met hunne ingekochte of onverkochte waren huiswaarts keerden. De mannen liepen rustig door, achter elkander, als waren ze aan een draad gere- gen , — een wijze van gaan waartoe het dikwijls smalle pad gereedelijk aanleiding gaf. Maar ontmoet men nu inlanders op een tien meters breeden weg, dan loopen zij evenzoo , waaruit men zou moeten besluiten , dat de gewoonte erfelijk is geworden en ook daar gevolgd wordt waar het onnoodig is. De vrouwen en kinderen toonden ook hier, evenals in andere niet dagelijks door Europeanen bezochte streken, de reeds meermalen opgemerkte en stellig bij vele wel ietwat gemaakte vrees voor de blanke heeren , maar — zonderling genoeg bij zulke natuurmenschen — zij waren ook niet minder bevreesd voor onze paarden, en angstig drukten zij zich bij onze nadering tegen den hoogen kant van den weg of tegen een boom, wendden het gelaat af en durfden hun tocht eerst voortzetten wanneer we een eind voorbij waren. — 281 Op den pasar te Pakan Rebaa was nog een zwak overblijfsel merkbaar van het gewoel en gekrioel, dat er eenige uren vroeger geheerscht had. Er stonden brokstukken van de afdakjes waaronder de koopwaren uitgestald hadden gelegen; enkele handelaars pakten hun goederen bijeen, anderen telden de verdiensten na en rekenden af. Talrijke kippen en geiten zochten haar eetlust te bevredigen aan den afval, voornamelijk pisangbladeren, waarin de meeste eetwaren verkocht worden. Wij zochten in de lapau de koeli’s op , die goed aangestapt hadden , en vonden hen voor de deur zitten , terwijl onze bagage op de balei stond. Maar toen we ons nieuw kwartier wilden gaan bezichtigen , bleek ons spoedig dat de eigenaar , naar ’t scheen geen Europeanen-vriend , niet geneigd was ons nachtverblijf te verschaffen. Wij, van onzen kant, hadden weinig lust om ons naar de weerbarstige gril van den hotelhouder te schikken en lieten den penghoeloe pasar roepen om als scheids- rechter op te treden. Inmiddels ontvouwden we onze stoelen en gingen op straat de dagbladen zitten lezen die de post kort voor ons vertrek van Alahan pandjang ge- bracht had. Het duurde nog geruimen tijd vóór de penghoeloe pasar — de man woonde ver, — kwam aanzetten; maar toen hij er eenmaal was, waren de bezwa- ren van den herbergier spoedig uit den weg geruimd, en triomfantelijk betraden wij den drempel van de ons eerst ontzegde woning. Onze reisartikelen volgden spoedig en werden tegen de wanden aan kant gezet, en toen de noodige aanwij- zingen voor het middagmaal gegeven waren, bleef er tijd in overvloed voor eene kleine wandeling naar de oevers van het Danau di baroeh. Kalm, om niet te zeg- gen doodsch, ligt het meer tusschen steile bergwanden ingesloten: geen enkele prauw , geen watervogel komt op ’t oogenblik leven brengen aan zijne oppervlakte; het draagt slechts zijn eigen rimpels, die de frissche wind van den Talang er op te voorschijn roept. Hoog van den oever, scherp afstekend tegen het groen, loopen tal van kale slingerpaden naar het water , alsof het veel gebruikte voetpaden waren ; het zijn de verschillende wegen die het water zich uitspoelde, dat, van den bergrug komend, zich zoekt te loozen in het meer. Een enkel hutje, nauwelijks te onderscheiden, zien we aan de overzijde, maar het stoort de eenzaamheid niet, het doet ze slechts te sterker uitkomen. Ook nu, als zoo menigmaal te voren, moeten we onszelven opdringen, dat die drukkende stilte hier altijd heerscht; dat zij het laatst verbroken werd toen de Talang daar ginds de steenmassa’s waarop wij thans neerzitten, in gloeienden staat in de lucht slingerde; dat noch morgen, noch overmorgen, op welk uur ook, leven of beweging zal komen langs deze oevers of op het meer. Slechts het dof gebrom van den reus, dien wij morgen een bezoek zullen brengen , komt uit de verte tot ons , als het onbestemde gedruis dat een groote stad om zich heen verspreidt, en doet ons den blik wenden naar zijne kale ruwe steenwanden en de stoomwolken die uit zijne solfatara’s opstijgen. I. 36 — 282 — Het gesprek vlot niet erg; wij zijn alle drie blijkbaar onder den indruk van die ernstige , grootsche natuur , en boe meer de avond valt hoe meer de aanblik tot somberheid stemt. Langzamerhand wordt de overzijde van het Danau di baroeh onduidelijk; hooger stijgt het zonlicht tegen de bergen, totdat het nog alleen de toppen verguldt. — ’t Wordt tijd om terug te gaan. De vloer van de onzindelijke lapau was aangeveegd en de bedden waren op- geslagen toen we thuis kwamen; de rook van het houtvuur, waarop ons eenvoudig maal werd gereed gemaakt, begon zich door het vertrek te verspreiden en waar- schuwde ons door een onaangename prikkeling van oogen, neus en luchtpijp, dat we weldra iets te eten zouden krijgen. Gedachtig aan den tocht van den volgenden dag, legden we ons vroegtijdig ter ruste en sliepen den slaap der vermoeiden. In den morgen van den 30sten Augustus werd het boeltje vlug bij elkander gepakt en togen we met de koeli’s bergwaarts. De weg slaat achter de huizen af en gaat dadelijk reeds vrij steil naar boven, naar den bergrug die het meer aan de westzijde begrenst. Hooge, droge varens omzoomen het pad aan weerszijden, totdat we, na meer dan een uur gaans, het derde meer, Danau di Talang, aan onze voeten zien. Het ligt daar als een onverstoorbaar kalm bergmeertje, te midden van een weelderige vegetatie; ook deze plas levert een doodsch en somber, maar tevens ontzagwekkend tooneel op. Liep de weg eerst onbeschaduwd tusschen varens en struiken, thans, langs het meer, zijn het boomen die de zon beletten het pad te beschijnen en te drogen. Het is dan ook verbazend slecht, slechter nog door de boomstammen die in alle denkbare richtingen in de modder verzonken liggen, en voor paarden onbegaanbaar. Bij het verlaten van het meer wordt het terrein niet veel beter; een sompig moeras, door een kudde karbouwen terdege omgewerkt, een modderige vlakte met heesters begroeid , .... en daar zijn we aan het vierde en kleinste der Talang-meren , het Danau kètè, waarop een koppel eenden huist, waarschijnlijk aangetrokken door de ongestoorde rust die zij daar kunnen genieten. Langzaam gaan wij voort tot wij aangenaam verrast worden door een eenzaam huisje, door een oud man en eenige zijner familieleden bewoond. Van het zware bosch, dat hier begint, heeft hij een aantal boomen omgekapt, het lage hout verbrand en op deze open plek een maïstuin aangelegd. Behalve met dien aanplant houdt de man zich ook bezig met het zoeken van zwavel op den Talang; hij kent daardoor dien berg in al zijn hoeken en gaten en verklaart zich bereid ons op onzen tocht tot gids te verstrekken. Voor een oogenblik zetten de koeli’s manden en kisten op de zware omgehouwen stammen, allen verpoozen een wijle en putten versche krachten uit stukjes suikerriet en een teug kopi dahoen. Na weinige minuten gingen we, van onzen gids vergezeld, weder op weg; het was een ware palissade van boomen, takken en wortels die den ingang tot het bosch versperde, en eerst na veel klauteren en springen kwamen we op een smal voetpad, — 283 — dat, als zoovele andere bosch paden, glibberig en glad was en kronkelde, — zooals zulk een pad dat gewoonlijk doet. Halfweg stroomt er een beekje van beider, ijs- koud water, een uitlokkend plekje, waar bet zonlicht vrijelijk toetreedt, en vlinders, bijen en libellen wat leven aanbrengen en wat beweging. Maar ’t was slechts voor een oogenblik dat we weer het volle daglicht genoten, — weldra zijn we weer in de duistere wildernis waar nu en dan over de groote spleten in den bodem boom- stammen tot bruggen dienen. Langzaam stijgend bereiken we echter ten laatste de uiterste grens der boomvarens en pandans ]), van welke laatste een groote menigte op een moerassige plek bijeen stonden. Daar verrijst op eens een steile bergwand voor ons, aan een vestingmuur gelijk. Onwillekeurig staan we stil en zien elkander aan; want er is geen andere weg dan een opgedroogde waterloop, niet veel breeder dan een span, die kronkelend naar boven leidt. De koeli’s, die door de vrachten op het hoofd niet naar boven kunnen zien, verdraaien den hals om, van onder de kist of mand uit, ook eens een kijkje te nemen naar den weg die ons wacht. Voetje voor voetje gaat het naar boven, allen achter elkander, en zoo steil is de helling waarlangs we ons bewegen, dat het geen koeli’s zijn die men omziende naar boven ziet komen, maar slechts manden, pakken, kisten, die de dragers zelven geheel aan ’t oog ont- trekken. Al hooger en hooger komen we; overal langs den kant varens en scherp gras, waaraan de hand zich wondt die naar een steunsel rondtast; de zon brandt met ongetemperde kracht en maakt het buitengewoon warm tusschen het droge gebladerte. Steeds langzamer volgen de voetstappen elkander op ; iedere stap hooger begint op een afgedane schuld te gelijken; hier en daar zijn treden in de helling gehakt, maar zij zijn te hoog om het gaan gemakkelijk te maken. Een enkele blik naar beneden was voldoende om ons te overtuigen, hoe hoog we reeds geklommen waren; daar beneden bij de pandans kropen nog enkele achtergebleven koeli’s als mieren voort, verderop was alles bosch, en heel in ’t verschiet lag de statige kegel van den Piek van Korintji! Grootsch uitzicht voorwaar, dat men van deze helling geniet. Blazend en blozend bereiken we eindelijk eene vlakte, waarop nog het ge- raamte staat van een pondok, die vroeger den mijn-ingenieur van Schelle tot ver- blijf heeft gediend. Duidelijk teekent zich hier de bergspits voor onzen blik , met haar kale ruggen , haar groeven van uitgebrande en uitgeworpen steenen , haar naakte rotswanden, en daartusschen de stoomwolken, die met luid geblaas en gefluit uit de vele spleten te voorschijn schieten; inzonderheid wordt ons oog geboeid door een groote solfatara-spleet , waaruit steeds, nu met meer dan met minder geraas, water- dampen omhoog stijgen. Maar voort! altijd voort! Nog drie kwartier duurt het eer wij een geschikte plaats vinden om te overnachten ; want dikwijls stuiten we op steile hoogten die onmogelijk te beklimmen zijn; de telkens verschuivende en brokkelige l) Schroefpalmen , Pandanus sp. — 284 — vulkanische steenen maken het omkeeren en teruggaan vaak even moeielijk als het voortgaan. Het was ongeveer elf uren, toen wij, op een hoogte van omstreeks 2200 meters, de bedoelde plek bereikten. Het was helder op dat oogenblik — een bijzonderheid op een hoogen berg. Daar lag aan den horizon de geheele reeks van bergen, groot en klein, maar van hier allen heuveltjes schijnend, verschillend getint naar gelang van hun afstand. Welke zachte overgangen ! Hoe schijnen de verst afgelegene top- pen weg te smelten in den fijnen nevel die ze bedekt, terwijl ze toch zoo duidelijk afsteken tegen den helderen hemel! Daar — te midden van het warme groen — loopt de weg van Pakan Rebaa naar Alahan pandjang, als een fijn geel streepje, langs het Danau di atas. Ook dit meer en de beide andere groote Talang-meren liggen daar als kleine vijvertjes in een tuin van het meest verschillend gebladerte. Bij al dat schoons, bij het waarlijk treffend vergezicht dat hier te genieten was, werd de geleden vermoeienis spoedig en geheel naar den achtergrond gedrongen. De plek die wij voor ons nachtverblijf kozen, was voldoende beschut tegen de felle winden en had goed drinkwater in de nabijheid. Dadelijk werd er begonnen met het gelijkmaken van een stuk gronds waar onze hut zou staan: een pondok met hellend dak, van voren open en zoo groot dat wij er met ons drieën ge- makkelijk naast elkander in konden liggen, met het hoofd naar het lage achtereinde, de voeten naar de hooge en opene voorzijde gericht. Onze gids ging vertrekken, — niet met het doel om weg te blijven, maar om den volgenden morgen terug te komen; want niettegenstaande hem een plaats in onze hut was aangeboden, verkoos hij naar zijn aanplant van rijst en maïs af te dalen , om den volgenden dag den geheelen weg andermaal af te leggen ! Nu en dan waaide een neervallende wind ons zwaveldampen in ’t gezicht, die ons herinnerden waar we ons bevonden, en met een zekere spanning zagen we den avond te gemoet. De geheele omgeving toch was zoo vreemd, zoo afwijkend van hetgeen wij tot dusver ontmoet hadden. Nadat wij iets gegeten hadden ging Yeth topwaarts, met een van de twee koeli’s die zijn instrumenten droegen; de weg door hem gekozen, bleek door de hooge varens zeer bezwaarlijk te zijn, zoodat hij nog anderhalf vermoeiend uur noodig had om den eindpaal te bereiken. Daar gekomen vond hij het uitzicht nog tamelijk goed, maar spoedig werd het geheele panorama door de wolken bedekt, zoodat het nemen van peilingen onmogelijk was, waarom hij tegen half vier naar het hutje terugkeerde, met achterlating van zijne instru- menten op den top. Inmiddels waren wij, voelende dat het koud was, en wetende dat het nog kouder zou worden, met kracht aan het werk gegaan om hout te ver- zamelen voor een groot vuur, dat althans vlak vóór onze pondok eenige verwarming zou aanbrengen. Droog hout was er in overvloed; spookachtig staken de doode hoornen hun spichtige toppen en armen in de lucht; de uitbarstingen die den bodem — 285 — waarin zij wortelden, optilden, hadden ze gedood en hunne takken geschikt gemaako om ons door een knappend vuurtje te verwarmen. Weldra ondervonden we dat een grooten boom te vellen een ver van gemak- kelijk werk is, en het duurde dan ook eenige tijd alvorens er een flinke houtstapel op het platform vóór de hut lag. Toen het duister begon te worden werd het hout aangestoken en de vroolijke vlammen deden ons, naarmate het donkerder en kouder werd, des te aangenamer aan. Een lampje dat maar zeer slecht branden wilde, omdat de klapperolie stijf geworden was, en een kaars op een in den grond geplanten stok gesteld, verlichtten onze doorluchtige hut. Het avondeten was spoedig afgeloopen en er bleef weinig anders voor ons over dan de nachtkwartieren te gaan opzoeken. De koeli’s waren door de ongewone koude geheel van streek; er was weinig mede aan te vangen, en niettegenstaande wij hen hadden aangemaand ook voor zich zelven een hut te bouwen, hadden zij zich vergenoegd met een na- tuurlijke spleet in den bodem wat te verwijden, en rillend kropen zij nu als zee- zwijntjes bij elkander. Daar deden zij zich te goed aan een flesch wijn, die zij zich behendiglijk hadden toègeeigend; maar dit bemerkten we eerst later. Een hunner kreeg verlof om zich in onze hut neder te leggen, onder voorwaarde dat hij het vuur zou onderhouden, en met een sigaar in den mond vlijden we ons neder. Daar lagen we dan op de helling van den vulkaan, die onophoudelijk voortbromde en den rook uitblies dien zijne wanden niet meer konden bevatten; een windvlaag woei ons kaarsje uit en joeg de vlammen vóór de hut lustig omhoog, en de knappende stammen en takken toonden in den rooden gloed, die op de naaste omgeving een grillig licht wierp, hunne knoestige, phantastische vormen. Aan den eenen kant was er neiging tot slapen door vermoeidheid, aan den anderen kant zucht tot wakker blijven, tot zien en hooren, tot waarnemen van dit zoo vreemde schouwspel ; want vreemd was ’t in slaap gezongen te worden door het gegil en gefluit van alles wat daar beneden kookt en borrelt en bruist en stoomt en dampt; dien wind te voelen, soms scherp en koud, die ons om den neus heenstreek en deed wegkruipen onder de wollen dekens Allengs verliest zich voor ons bewustzijn het onderscheid tusschen werkelijkheid en phantasie ; beelden uit het ver- ledene zweven als schaduwen over en door de voorstellingen van het tegenwoordige; de vermoeide ledematen klimmen weder als ’s morgens , totdat plotseling een misstap den voet doet uitschieten en een hevige schok den sluimer in een oogwenk verbreekt. Daar was ’t vuur weer ! . . . . daar waren de dansende schaduwen op het grauwe gesteente!.... Zoo begon de nacht op den Talang. Ieder onzer sliep echter uit- stekend , dank zij de voorzorgsmaatregelen die wij genomen hadden. Maar ’t ontwaken ! — Grauw en koud, ziedaar de gewaarwording die de geheele omgeving ons opdrong. Nog een enkel blok hout van ons vuur glom voort en daaromheen zaten een drietal verkleumde koeli’s neergehurkt, als vierden ze de — 286 — uitvaart der te vroeg gestorven vlammen. Het was zes uren toen Veth weder naar den top snelde, in zoover men namelijk snellen kan over een steilen weg, die geheel met losse steenen is bezaaid, en over spleten waaruit kokend heete dampen drin- gen, die den klauteraar bij het voortkruipen telkens noodzaken de handen ten spoedigste terug te trekken. Wij waren voornemens later te volgen, maar bedachten spoedig dat mist of wolken dan het uitzicht konden belemmeren, en na haastig een stuk brood en een glas cognac genuttigd te hebben, verlieten we eveneens ons nachtverblijf. Een vreemde marsch was het, langs een sterk hellend steenenveld naar boven ; na een kwartier kropen we boven een bergrug uit en bleven op banden en voeten staan, getroffen door bet aangrijpende tooneel dat juist zichtbaar werd. Aan de overzijde rees een rotswand loodrecht naar boven als de gescheurde muur van een groot vervallen slot, uit zware tracbietblokken opgebouwd. De gebeele massa was op een ontelbaar aantal plaatsen gespleten en grijsgrauw aangeslagen ; uit elke spleet dampte het en iedere opening was omzoomd door een hooggelen rand van fijne zwavelkristallen. Langs dien rug vervolgen we onzen weg, totdat wij een der solfatara’s vlak beneden ons zien ; daar ligt , tien meters onder ons , een zware steen , plat als een grafzerk, door de hitte in stukken gespleten en geheel met zwavelkristallen bedekt. Hij sluit de opening die naar het binnenste van den vulkaan voert — neen, hij sloot haar; want thans wringt, met geweldige kracht, een breede stoomstraal zich sissend door de spleten en stijgt als een sneeuwwitte dampwolk naar omhoog. Aangrijpend en verdoovend is het rumoer dat de strijdende elementen daar beneden voortbrengen, aangrijpend vooral omdat we niet zien hoe het daar toegaat, en de phantasie dus vrij spel heeft en naar goedvinden vormen geeft aan de machten die zich doen gelden met zulk een donderend geweld. Slechts door hard schreeuwen konden we elkander verstaan en nauwelijks konden we elkander zien , toen op den sm allen bergrug de warme, vochtige dampwolk ons in ’t aangezicht woei, — een enkele misstap kon op dien onzekeren bodem gevaarlijk worden. Al klimmende hebben we het werkende gedeelte van den vulkaan bereikt; duizenden kleine spleetjes die wij overgaan zijn met kristallen omlijst en de heete grond brandt onder onze voeten. Wij waren thans ongeveer halfweg tusschen den top en de hut, en daar Snelleman een groote onvastheid in de kniegewrichten begon te bespeuren, liet hij van Hasselt de reis verder alleen voortzetten. Weldra was deze op handen, knieën en voeten een belangrijk eind hooger geklommen, en van de scheidingsplaats gezien, geleek hij na eenigen tijd in grootte en bewegingen zeer veel op een eek- hoorn. Het klauteren tegen de met steenen bezaaide hellingen was zeer moeilijk en dikwijls niet zonder gevaar , maar het panorama dat men van den top en ook van de lager gelegen punten geniet is zóó loonend , dat men vermoeidheid en gevaar spoedig vergeet. — 287 — Van het hoogste punt gezien is de horizon aan de ééne zijde begrensd door de oneindige zee, waarin de eilandjes, door een rand van het hagelwitte schuim der branding omgeven , als groote bloemen schijnen te drijven. Elders ontwaart men de stoute berggevaarten van den Piek van Korintji , den Merapi , den Singgalang , den Sago en den Ophir , daartusschen de lagere bergen en de dalen met bosschen en sawahs, en te midden daarvan de dorpen als kleine donkere stippen. Aan den voet van den berg schitteren de meren van Singkarah en de Talang-meren , gevat in smaragdgroene randen — en inmiddels houdt het donderend geweld in den schoot van den vulkaan geen oogenblik op, en jaagt een felle wind den gloeienden stoom langs den top en hult dien nu hier dan daar in een nevelsluier, die op dat punt alle uitzicht onderschept. Veth en van Hasselt hielpen elkander bij het opteekenen der gewone peilingen en bij het schetsen der bergvormen. Maar gunstig was het weder niet; want mochten al de wolken nu en dan lang genoeg verdwijnen om den aanschouwer een blik te gunnen op de omliggende landstreken, voor den geograaf was het eene ongelukkige weersgesteldheid, en slechts door de nevels heen konden enkele toppen aangepeild en de hoogtehoek gemeten worden. Het was er doodsch en koud om te rillen , en dankbaar zagen onze bergbe- klimmers een paar koeli’s aankomen , die koffie brachten en vuur aanmaakten. En ook de gids kwam , de oude Maleier , die , op fluisterenden toon , van den berggeest vertelde, van den verwoeden titan die nog nooit overwonnen werd en in het hart van den vulkaan eene volstrekte heerschappij voert. Dat brullen, dat gillend gefluit, dat alles zou overstemmen, als er iets te overstemmen was, het is zijn waarschu- wende stem ; de dichte blauwe nevel , die overal doordringt , het is zijn adem. Aldus ingelicht omtrent de locale toestanden, verliet ons tweetal den top, geleid door den gids en door de koeli’s vergezeld. Maar zelfs met dien leidsman blijkt het afdalen bezwaarlijk; steenen die tot steunpunt moesten dienen, laten los en rollen naar beneden met steeds toenemende snelheid, totdat zij weerstand ontmoeten en, na een vervaarlijken sprong, met een doffen slag in de diepte neerploffen. Hier is de bodem te heet, zelfs voor den geschoeiden voet, ginds maakt een dampkolom den gevaarlijken grond onzichtbaar, en telkens moet de ingeslagen weg verlaten en een andere richting gekozen worden. Yan de dierenwereld valt er weinig op te merken. Op de hoogste toppen komen er sporen voor van wilde geiten, niet veel lager ook van wilde zwijnen; kleine zwaluwen, die hunne nesten bouwen op de ontoegankelijkste plaatsen in de diepe spleten der rotsen, scheren heen en weder, en een troepje neushoornvogels zwoegt met steunend wiekgeklep tegen den wind op, om zich vermoeid neder te zetten op een langen tak van een der doode boomen. Een enkele bij, een enkele vlinder zweven boven den afgrond, maar zij kunnen geen leven brengen in de nederdruk- — 288 — kende eenzaamheid die hier heerscht; en als straks de wind uit het westen opsteekt en zwarte wolkenmassa’s voor zich uitjaagt, dan zijn vlinder en bij verdwenen, gedood wellicht door den adem van den berggeest. Wat deden ze ook hier in dit onherbergzaam oord? Intusschen had Snelleman zich nedergezet op de plaats waar van Hasselt hem verbet, om te genieten van het waarlijk eenige natuurschoon dat deze verheven zitplaats opleverde; want de lucht was helder en weinig beneveld. Links op korten afstand liep een loerah of opgedroogde waterweg zacht glooidend naar beneden, en na een kwartier begon hij langs deze bedding af te dalen. Heel beneden door de vlakte Hepen twee mannen, werkelijk van hier gezien niet meer dan twee witte stippen die zich voortbewogen, waarschijnlijk onze gids en één zijner vrienden, die de pondok gingen opzoeken. Het dalen ging vrij gemakkelijk, totdat op eenmaal een kolossaal rotsblok zich in den weg van onzen eenzamen wandelaar stelde, een ge- vaarte van verscheidene meters hoogte, dat aan de andere zijde een steilen wand vormde. „Tot hiertoe en niet verder”, scheen deze reus te grijnzen, en op ’t zelfde oogenblik trok een zware wolk over de berghelling en bedekte alles, behalve de hooge wanden aan beide zijden van den waterloop. Tot overmaat van smart begon het te regenen en Snelleman kon weinig meer doen dan zijn kijker wegbergen en bedaard gaan zitten op den warmen grond. Langs denzelfden weg terug te gaan en een andere richting te kiezen — dat was, men moet het erkennen, niet zeer uit- lokkend, maar het was toch ’t eenige wat er, na vergeefsch wachten op het weg- drijven der wolken, te doen viel, en een half uur later had hij het begin van de loerah weder bereikt. Gelukkig ! daar scheurde een forsche windruk de wolken rondom den berg vaneen, en, als met een too verstaf te voorschijn geroepen, lag het geheele landschap, vriendelijk door de zon beschenen, aan den voet van het gebergte. Dat gaf nieuwen moed en langs een smallen, bijna scherpen kant, dikwijls onder rots- punten doorkruipend, met de onderaardsche stoomketels dicht onder zich, volgde Snelleman de richting waarin onze hut ongeveer staan moest. Na eenig tobben door een bosch van dichte harde varen, bereikte hij te 11 uren de armoedige kluis. De koeli’s hadden zich inmiddels beziggehouden met niets doen en werden thans aan het werk gezet om de openingen die in de hut ontstaan waren , te dich- ten; zij was van dunne boomstammen en takken gemaakt, en boven, achter en aan beide zijden afgesloten door lappen zwart geteerd zeildoek, waarin onze reisbe- noodigdheden voor een deel vervoerd werden, door onze regenjassen en door bladeren en gras. De plaats die wij hadden uitgekozen, was beschut door een paar groote schroefpalmen , wier langs t en spiraal ingeplante , lange , lintvormige bladeren vreemd afstaken tegen het hout der doode boomstammen, de overblijfselen van een vroe- geren plantengroei, die door de herhaalde uitbarstingen en den aanhoudenden zwa- veldamp verdelgd was. Korte varens , de veelvuldig voorkomende pakoe rasam , — 289 — groeien in menigte op dit kleine plateau en ook op de hellingen van den berg, althans op die plekken welke tegen de schadelijke dampen genoegzaam beveiligd zijn. Voorts ontwaart men hier struiken wier bladeren en bloesems aan den wilden wijnrank doen denken ; de aan trossen groeiende vruchtjes zijn eetbaar en smaken sterk naar oranjebloesem. Wijders komen er enkele grove grassoorten voor en in de waterplassen of op de plaatsen waar de bodem moerassig is, eenige biezen met een geel bloempje aan den langen stengel. Iets lager vindt men soorten van het geslacht Nepenthes, met hare eigenaardige, urn vormig verlengde bladeren, onder welke planten de ketjoebong tandoek door schoonheid uitmunt. Nadat Snelleman, vóór de hut gezeten, eenigen tijd was bezig geweest met het maken van aanteekeningen over dezen tocht, kreeg hij bericht van van Hasselt, die hem door middel van een koeli liet boodschappen, dat de lucht overal vrij bewolkt was , zoodat het peilen slechts langzaam ging ; eerst tegen den avond zou men gereed zijn en wellicht ook den volgenden dag nogmaals naar boveD moeten gaan. Op dit bericht besloot Snelleman zijn vrienden ongestoord te laten peilen en naar Alahan pandjang terug te keeren , waar de inmiddels door van Gussem verzamelde dieren hem wachtten. Een paar koeli’s werden uitgezocht om de bagage te dragen , een paar andere om voor de achterblijvenden rijst en kippen te koopen bij het eerste ladanghuisje. Het werd een strijd wie zou medegaan naar beneden ; want ieder van de koeli’s wenschte niets liever dan dit koude oord te verlaten. Toch was ’t er niet zoo afschuwelijk koud als men naar aanleiding van deze mededeeling allicht zou vermoeden; de thermometer teekende op onze verblijfplaats ongeveer 10° C., terwijl de gemiddelde temperatuur op Alahan pandjang 18° a 19° C. bedraagt. Snellemans terugtocht naar ons station kenmerkte zich door weinig bijzonders ; het pad was er niet beter op geworden, de stijgingen in den weg niet minder steil, de modderige plekken niet minder drassig. Het was bij achten toen hij aan het groote huis te Alahan pandjang van het paard steeg, dat hij zich even vóór Pakan Rebaa had laten brengen. Op het laatste gedeelte van den weg was het der- halve volkomen donker geweest; maar het gewillig paardje had, voorzichtig rond- ziend, alle hinderpalen vermeden en was slechts een enkelen keer hevig geschrikt, toen het een boomstronk of een grooten steen voor een tijger scheen aan te zien. Op den middag van denzelfden dag waren Yeth en van Hasselt op den top van den Talang met de waarnemingen voor het in kaart brengen van de geheele omgeving slechts gedeeltelijk gereed gekomen. Uit de moeilijkheid der opstijging kan men tot die van den terugkeer naar de hut besluiten; eenmaal daar aangeko- men togen zij op nieuw aan het werk om eenige verbetering te brengen in de inrichting van de woning. Op een kleine opening na, die als deur moest dienen, werd zij geheel dichtgemaakt, een werk waarbij vier koeli’s, na lang praten, werden overgehaald de behulpzame hand te bieden , en tot belooning waarvoor hun gedurende I. 37 — 290 — den volgenden nacht een plaats in de hut beloofd werd. Bij het groote vuur in de medegenomen vouwstoelen gezeten, brachten de reizigers tot het invallen der duis- ternis nog een aangenaam uurtje door, met praten en met het poffen van aard- appelen in de gloeiende asch. Des nachts viel er een zware regenbui, waartegen zelfs de pas gekalfaterde hut niet bestand bleek. Van Hasselt sliep op een plek die droog bleef, maar Veth lag op zijn stroozak in den drup en ontwaakte eerst toen zijn bed door en door nat was. Het bleek toen dat niet vier, maar tien koeli’s een schuilplaats in de hut had- den gezocht, waar toch allen klappertandden en bibberden van de kou. Er was niets aan te doen ; het dak kon ’s nachts niet hersteld worden en onze verkleumde bergklimmers moesten derhalve goedschiks kwaadschiks blijven liggen tot de dag aanbrak. Eerst tegen halfacht klaarde het een weinig op. Veth, die 'teerst gereed was, ging dadelijk op marsch naar den top, maar miste in zijne overijling den weg, dien hij den vorigen dag zoo goed had kunnen vinden , zoodat hij tot tweemaal toe een eind weegs moest terugkeeren en eerst tegen halfnegen ter bestemde plaatse aankwam. Tien minuten na Veth ging van Hasselt op weg en, meenende langs een vooruitstekenden rug een korteren weg gevonden te hebben, sloeg hij dien in, maar in plaats van tegelijk met Veth boven te zijn, kwam hij eerst een half uur later aan. De helling door hem gevolgd werd spoedig zoo steil, dat achteruit en vooruit gaan even bezwaarlijk was, en het hem niet dan na veel moeite, en onder aan- houdenden angst van in de diepte te storten, gelukte naar boven te krabbelen. Telkens als hij een steunpunt voor zijn voet meende gevonden te hebben, gleed deze uit of de steen liet los, zoodat hij zich alleen voor vallen kon behoeden door met de borst tegen den ruwen bergwand te gaan liggen en met de vingers in het gruis te grijpen. De instrumenten waren reeds opgezet, toen van Hasselt zich op die wijze ein- delijk tot den top had opgewerkt. Het was toen tamelijk helder en het gelukte den waarnemers de meest noodige peilingen te verkrijgen ; evenwel hadden zij in ’t eerst zooveel hinder van den damp die uit een der spleten opsteeg, dat zij ge- noodzaakt waren naar de andere zijde te verhuizen. Er viel meer te zien dan op den vorigen dag, hoewel ook nu nog een voorbijdrijvend wolkgevaarte soms een groot gedeelte van het vergezicht kwam wegnemen ; en dit was te onaangenamer, daar het de moeilijkheid voor hen vergrootte om zich in den chaos van bergen en heuvels, waarover hun blik weidde, te oriè'nteeren. Het best brengen de Talangmeren den waarnemer op den weg. Aan het einde van het Danau di atas openen zich twee dalen, links het dal van de Goemanti, rechts het dal van de Batang Hari, welk laatste gesloten wordt door den Piek van Korintji, die zich tot hoog boven alle wolken schijnt te verheffen en door zijn omvang een overstelpenden indruk maakt. Rechts sluiten zich aan den Piek de toppen van het Barisan -gebergte, 291 die, hoewel lager, toch ook eene eerbiedwekkende hoogte bereiken, en nog meerrechts rust de blik op de zee, daar waar bij Painan rotsachtige eilanden steil uit haren boezem oprijzen. In dezelfde richting zijn rondschouwing voortzettende , ontwaart men Padang met den in zee uitstekenden Apenberg en de eilanden vóór de reede. Tusschen die hoofdplaats en den bergtop vanwaar men dit alles overziet, strekt zich de Padangsche vlakte uit, en in ’t verre verschiet, achter Padang en Painan, doe- men de Mentawei-eilanden en verder zuidwaarts de Pageh-eilanden op. Laat men van Padang den blik al weder verder rechtsaf weiden, dan rust hij op nieuw op het Barisan-gebergte , hier besloten door den Singgalang, terwijl men daarachter den zeewaarts vooruitspringenden Ophir ziet te voorschijn komen. Weder meer rechts ontrolt zich de vlakte van Solok, met het aan den voet des Talangs gelegene Goe- goe; men ziet die vlakte eindigen waar zij door het meer van Singkarah begrensd wordt, en achter dien schoonen waterplas, een weinig rechts van den Singgalang, den Merapi verrijzen, meer rechts nog den gemakkelijk herkenbaren Sago. Tus- schen deze kolossen door vertoonen zich in het verre verschiet de bergen van Bondjol en Rau, terwijl vóór den Sago het steile en ontoegankelijke zandsteengebergte zich uitstrekt, waartusschen de schatten van steenkolen verborgen liggen. Meer in de nabijheid bespeurt men de zoo karakteristieke kalkrotsen van Batoe Poetih en Boekit Benteng en vóór deze ontplooit zich de vruchtbare, geheel met sawahs belegde vlakte van Soepajang en Siroekam. Weder rechtsaf voortgaande wordt het oog ge- troffen door de bergen die de waterscheiding vormen tusschen de Batang Hari en de Indragiri, groote gevaarten van dichtbij beschouwd, maar thans aan heuveltjes gelijk , waarop men minachtend nederziet. En achter die bergen liggen, en ziet de ver- beelding, de onafhankelijke distrikten, de oostkust en de zee! Tot halftwaalf bleven zij boven, Yeth die de peilingen nam, en van Hasselt die het panorama teekende en de cijfers opschreef. Inmiddels hadden de koeli’s een ketel warme koffie, rijst, sardines en een blik snijboonen met aardappelen boven gebracht, welk een en ander heerlijk smaakte. En toen werd den top van den Talang voor goed vaarwel gezegd en de terugtocht aanvaard. Nadat de instrumenten bij de hut behoorlijk waren ingepakt, werd den koeli’s last gegeven met de bedden en verdere bagage te volgen en snelde ons tweetal vooruit, vergezeld van een satelliet die een geweer droeg. Het afdalen van den berg is niet minder vermoeiend dan het bestijgen ; de ongelijke treden van den ruwen trap, hier en daar in den bergwand gekapt, waren nu vooral eer lastig dan nuttig. Onderweg werden een menigte bloemen, varens en grassen verzameld , waarvan wij tehuis een ruiker maakten , een grooten ruiker die tegen den witten muur van het huis bevestigd werd , opdat Veth van die bloemen en bladeren een photographie zou kunnen nemen, welke een trouw beeld zou zijn van die vele vertegenwoordigers der flora die op den rug van den Talang gevonden — 292 — wordt. Jammer daarom dat, waarschijnlijk wegens onvoldoende verlichting, deze cliché, waarop de woorden „Souvenir van den Talang” geplaatst werden, het eigenaardig origineel zoo gebrekkig teruggaf, dat zij voor reproductie ongeschikt bleek. Nadat onze reizigers de steilte waren afgedaald en het slingerende pad door de wildernis weder hadden afgelegd, bereikten zij de ladang met de maïs en het suikerriet, de woonplaats van den ouden Maleier, die den eersten dag onze gids was geweest. Terwijl de koeli met de verzamelde bloemen naar Alahan pandjang voor- uitging, werden Veth en van Hasselt door den bejaarden man geleid naar het Danau kètè, het kleinste der vier Talangmeren. Een moeilijk pad, het werk der kar- bouwen, die, op den tocht naar hun drink- en badplaats, juist zoo veel van het groen hadden weggedrongen, dat hun doortocht mogelijk werd, liep naar den oever van het meertje, waarop een vijftig groote eenden zwommen en plasten, on- bewust van het gevaar dat hen dreigde. Van Hasselt schoot er vier, waarvan de gids er al zwemmende twee uit het water haalde. Op deze wijze werd het nuttige met het aangename vereenigd, en kort daarop waren de jagers weder op het pad dat naar Pakan Rebaa leidt. Het was vijf uren toen de paarden, die op deze plaats eene lange rust genoten hadden, hunne meesters terugzagen , en na zeven paal rijdens in den namiddag, langs het donkere watervlak van het Danau di atas, met de rooskleurig verlichte bergen in de verte, bereikten dezen de gastvrije woning te Alahan pandjang. Wat was er veel te vertellen en te vragen op dien avond, onder het oppeuzelen van de malsche boutjes uit het Talangmeer! Ieders lotgevallen kwamen in den breede ter sprake; iedereen had te verhalen van plaatsen waar zijn makkers niet geweest waren, van den indruk dien het vergezicht dat de vulkaan te genieten gaf, op hem gemaakt had. En nog langen tijd daarna, wanneer we door den kijker den Talang zagen stoomen, en des avonds bij helderen hemel zelfs een flauwe vuur- gloed nabij den top zichtbaar werd, dan kwam alles wat wij daar boven van nabij gezien hadden, ons weder met ongewone helderheid voor de oogen en hoorden we in onze verbeelding het rommelen in den schoot van den vuurberg en het snerpend gefluit der solfatara’s. Het was te Alahan pandjang dat wij gedurende deze reis voor ’t eerst een maleische poeasa of vastentijd bijwoonden. Het is een tijdperk van dertig dagen, dat dit jaar op den 7den September aanving; dan is het eten en rooken gedurende den dag verboden, en alleen aan kinderen is het toegestaan zich op de gewone tijden te blijven voeden. Men gaat dien vastentijd echter niet onvoorbereid in, want een paar dagen van te voren worden, op groote plaatsen als deze althans, karbouwen en djawi’s geslacht in aantal evenredig aan de grootte der bevolking. Daar het slachten — 293 — plaats had op het plein bij het koffiepakhuis , en dus in onze on middellijke nabijheid, was het niet moeilijk alles nauwkeurig te zien en te genieten van de bloedige tooneelen die wij hier niet in alle bijzonderheden zullen beschrijven. Door een snede in de keel wordt het geblinddoekte vee, dat met de hoorns op den grond vastgebonden is, gedood, en dadelijk daarop wordt ieder beest in stukken gedeeld. Tegen negen uren in den morgen begon het volk bijeen te komen op het plein bij de balei, waarheen eenige orang kajo x) karbouwen en djawi’s gebracht hadden; bij tjoepaks en soekè’s * 2) wordt het vleesch verkocht, en zoo kwamen ook wij in ’t bezit van een lekker stuk ma- leisch rund vleesch, — inderdaad een bijzonderheid, want slechts bij een gelegenheid als deze of bij groote feesten wordt op plaatsen als Alahan pandjang geslacht. Het dierlijk voedsel dat de inlanders op gewone tijden gebruiken, bestaat uit kip en visch op allerlei wijzen toebereid. Te Alahan pandjang werden in dezen tijd acht karbouwen en twee koeien geslacht en te Talang berboenga in ’t geheel dertig stuks vee. Den dag vóór den aanvang van de poeasa gaat men naar de graven van familie en vrienden, om daar te eten en te drinken, terwijl eenige orang siak voor de overledenen bidden, tegen betaling van weinige duiten of wat rijst. De poeasa scheen het dorp en zijne bewoners in een zeer opgewekte stemming gebracht te hebben, het best te vergelijken met de vroolijke gemoedsgesteldheid waarin een bepaald gedeelte van het nederlandsche volk verkeert wanneer er een historisch feest gevierd wordt. De jeugd liep met trommen, die zij zich maakte door een klapperdop te overspannen met eene nog versche dierlijke blaas, zoo pas op de slachtplaats veroverd; anderen hadden zich halve kokosschalen onder den voet ge- bonden en klotsten met deze holle doppen over den weg dat ’t een aard had. Zoo- wel mannen als vrouwen waren in hoogtijdskleedij , en aanhoudend trokken er troepjes vrouwen voorbij onze woning, met kinderen aan de hand en koperen doelangs op het hoofd, waarop rijst en gebak lagen, door deksels van gevlochten stroo en fraai bewerkte doeken tegen de zon beschut 3). En de mannen schitterden niet minder! Vooral de notabelen van de plaats waren het, die als waanzinnigen door de straten holden, op hunne kleine paarden met luid rinkinkende bellen aan den hals. En onderwijl stak de lieve jeugd chineesche voetzoekers af en vielen er, nu hier, dan daar, geweerschoten. Het was een paar dagen nadat de vastentijd was ingegaan, op den 10den Sep- tember namelijk, dat Veth weder op weg toog. Wij laten hemzelven vertellen wat hem op die reis wedervoer. *) Welgestelden , vermogenden. 5) Zie D. III, eerste gedeelte, blz. 43. 3) Zie D. III, eerste ged. , Plaat III, fig. 1. — 294 — Een schoone rit van twee uren, waarop van Hasselt mij vergezelde, voerde mij door het heerlijke, voor een groot deel met sawahs bedekte dal van de Goemanti, naar Talang berboenga, welk dorp zich door zijne eigenaardige bouwwijze onder- scheidt, daar bet bestaat uit drie evenwijdige straten, onderling door enkele dwars- lanen verbonden. Dewijl mijn reisgenoot bier eenige uren wenscbte te vertoeven tot het doen van etbnologiscbe en taalkundige nasporingen, om dan naar Alaban pandjang terug te keeren , zette ik mijne reis vanhier alleen voort. Ook zond ik mijn paard naar Alaban pandjang terug, daar, volgens ingewonnen berichten, de meeste door mij op dezen tocht af te leggen wegen voor mijn viervoetigen reisgezel onbegaanbaar zouden zijn. Van Talang berboenga naar Barong-Barong rendab, bet einddoel van mijn tocht voor dien dag, beeft men een goeden pedati-weg tot zijn beschikking, maar daar ik, volgens bet vooraf opgemaakte reisplan, later nog gelegenheid zou hebben om dien weg te volgen, verkoos ik nu een evenzeer daarheen voerend voetpad, langs de zuidelijke hellingen van bet gebergte dat bet dal van de Goemanti ten noorden begrenst. Daar deze weg van Talang berboenga af nog een 250 M. steeg, bereikte ik eene aanmerkelijke hoogte boven de niet minder sterk dalende vallei, en daar de hellingen van bet gebergte geheel van boseb ontbloot waren, genoot ik langs den gebeelen weg de prachtigste gezichten op het dal en de bergen die bet omzoomden, onder welke de Boekit Lindang Boelan door zijn aanmerkelijke hoogte en de Toen- doer door zijn eigenaardigen vorm in bet oog vielen. Vervolgens afdalende in de vallei van de Soengei Angè, eene zijrivier van de Soengei Pengalé, welke zich in de Goemanti stort, trok ik door de dorpen Si Angè-Angè en Soengei Pengalé, van welke laatste plaats uit ik een heuvelrug besteeg, waarop bet armoedige en vervallen dorp Sarik gelegen is, en vandaar, aan de andere zijde van deze hoogte, weder afstijgende, had ik weldra bet door de Goemanti bespoelde Barong-Barong rendah bereikt. Ik keerde echter reeds den volgenden morgen naar Soengei Pengalé terug, om vandaaruit bet gebergte te beklimmen dat zich tusseben deze plaats en het vroeger reeds bezochte dorp Grabak uitstrekt. Steil ging het naar boven, eerst door sawahs, daarna door met gras en kreupelhout begroeide wil- dernis, tot aan eenige ladanghuisjes, door koffie-aan plantingen omgeven, in een van welke ik met de mij verzeilende koeli’s door een hevige regenbui gedwongen werd eene schuilplaats te zoeken. Zeer gastvrij werden wij hier ontvangen en op roode djamboe’s, suikerriet en kopi dahoen onthaald. Zoodra de regen had opgehouden, ging het weder naar boven, totdat de met bosch begroeide smalle kam van het gebergte bereikt was; maar terwijl wij hier een oogenblik zaten uit te blazen, werden wij op nieuw door een hevigen stortregen overvallen , zoodat een algemeen „sauve qui peut” ons in een oogenblik verstrooide. Zelf daalde ik zoo spoedig mo- gelijk naar beneden, om eenige nabijgelegen huisjes, midden in uitgestrekte koffie- — 295 — tuinen gelegen, op te zoeken. Ik was echter reeds doornat toen ik daar aankwam. Nadat ik mij een weinig bij het vuur had gedroogd, wilde ik, daar de regen inmiddels verminderd was, den tocht voortzetten, maar noch mijn wegwijzer noch mijne koeli’s waren te bewegen om weder op marsch te gaan, en allen beweerden dat het toch onmogelijk was dien avond nog Grabak te bereiken. Ik ging dus alleen den mij aangewezen weg op, in de hoop dat zij dan wel spoedig zouden volgen. Na een half uur dalens kwam ik aan de Batang Simpang, welke overge- trokken moest worden. Dit was reeds eene aanmerkelijke rivier met sterke stroo- rning, zoodat, terwijl ik tusschen de groote rotsblokken doorscharrelde, het water tot aan mijn middel reikte. Ik had evenwel het genoegen te midden van dezen be- zwaarlijken overtocht door mijn paardenj ongen, Siboelè, te worden ingehaald, zoo- dat wij nu ook gezamenlijk de aan de overzijde liggende gebergten beklommen en daarna een steeds kronkelend pad volgden , waaraan geen einde scheen te zul- len komen. Eindelijk, na drie uren geloopen te hebben, bereikten wij een ladang, vanwaar wij naar het dal van Grabak konden afdalen, op welke plaats wij na- tuurlijk eerst over vijf uren aankwamen. Hongerig en doornat en onwetend of de koeli’s mij al of niet gevolgd waren, was het mij geen geringe verlichting toen ik hen te halfzeven zag opdagen. Langs een reeds vroeger door ons gevolgden weg begaf ik mij den volgenden dag, den 13den September, naar Sabit Ajer. Niet zonder zekere beklemdheid her- innerde ik mij het middagmaal, dat ik vroeger met mijne reismakkers bij den peng- hoeloe kapala van dit gehucht had genoten, waarbij een oude, vuile wollen deken als tafellaken was gespreid. Nu ik weder bij dit hoofd mijn intrek nam , scheen het mij voorzichtig het vriendelijke aanbod om voor mijn eten te zorgen af te slaan, en mijn eigen heden te laten koken. Met genoegen bemerkte ik , dat toen de eerste opschudding , door mijne komst veroorzaakt, voorbij was, de leden des gezins volkomen op hun gemak waren en zich weinig om mij bekreunden. Een bloedverwant van den penghoeloe kapala was bezig zijn paard af te rijden. Hij nam het zoontje van den penghoeloe op , zette het vóór zich en draafde en galoppeerde rond met den knaap , die het uitgierde van de pret, terwijl zijne moeder duizend angsten doorstond en smeekte dat men het kind van het paard zou nemen, evenals een Europeesche moeder zou gedaan heb- ben. In mijne pogingen om mijn gastheer van dienst te zijn door het schieten van een paar kiekendieven, die zich vlak bij zijn huis genesteld hadden, was ik niet gelukkig. Terwijl ik er met geladen geweer op los trok, vlogen de vogels weg en kwamen niet weer onder schot. Beter slaagde ik in het uiteendrijven eener kolonie van eene soort van spreeuwen , die zich in de klapperboomen genesteld hadden en ook al een plaag voor de bevolking waren. Ik kon echter, daar het reeds te donker was geworden om te zien, hunne aanwezigheid alleen door het getjilp bemerken, en — 296 — loste dus slechts op goed geluk een schot in een der boomen, waarop er verschei- dene naar beneden stortten, die, geplukt en gebraden, eene aangename afwisseling in mijn avondeten opleverden. Ik kon niet nalaten de opmerking te maken , dat in deze afgelegen streken de menschen zich minder bevreesd voor de blanken toonden, dan op plaatsen waar zij veel meer met Europeanen in aanraking komen. Zou niet de wijze waarop de meesten onzer met hen omgaan, daarvan de schuld dragen? Had ieder Europeaan zooveel slag om met hen te verkeeren als onze chef, dan, ik twijfel er niet aan, zou de verhouding een andere en een betere zijn. Hem komt het daarbij bijzonder te stade , dat hij zulk een groot kindervriend is ; want geene betere methode om op een goeden voet te komen met de volwassenen , dan te beginnen de jeugd voor zich in te nemen! Deelt men kleine geschenken uit aan bengels van acht of tien j aar, dan worden die spoedig ver trouwelijk en hun voorbeeld boezemt ook aan de kleineren moed in. Is men eenmaal zoover gekomen, dan volgt het overige van zelf. Wie de gunst der kinderen wint, wint ook hier, althans tot zekere hoogte, de gunst der ouders; inzonderheid leggen de moeders hare schuchterheid af tegen hen die goed zijn voor haar kroost. Des nachts omstreeks twee uren werd ik er op onaangename wijze aan her- innerd, dat wij ons in de poeasa bevonden. Al de bewoners van het huis stonden tegen dat uur op en er was een drukte van koken en braden, alsof er eene ge- heele legerafdeeling in aantocht was. Nadat het klaargemaakte eten verorberd was, legde zich alles weder neder en keerde de woning tot hare vorige stilte terug. Den 13den zette ik des morgens bij tij ds mijnen tocht voort. Eerst volgde ik over korten afstand het dal van de Sabit Ajer stroomopwaarts, en daarna ging ik langs een steil pad, zoo steil als ik er nog nooit een had aangetroffen, naar boven, om hetzelfde gebergte, dat ik reeds tusschen Soengei Pengalé en Grabak was over- getrokken, nu op eene andere plaats te overschrijden. Boven op eene hoogte van ruim 1600 M. aangekomen, volgde ik gedurende nagenoeg anderhalf uur den kam van het gebergte, waarvan de grootste hoogte tot bijna 1800 M. stijgt. Het ge- boomte was hier klein , verschrompeld en van boven tot beneden met lang mos begroeid. Oppervlakkig beschouwd schenen alle boomen tot dezelfde soort te behooren. Daarop daalde ik langs van bosch ontbloote hellingen naar Talang berboenga af, en te één ure daar aangekomen, hield ik mij het overige van dien dag met schrijfwerk bezig, gelukkig in het bezit van eene, zij het dan ook eenigszins waggelende, tafel. Den 14 den September begaf ik mij van Talang berboenga langs een zeer zelden begaan voetpad naar Lolo. Ik begon met, ten zuiden van eerstgenoemde plaats, naar boven te stijgen langs de kale hellingen van het gebergte dat het hier zeer smalle dal van de Goemanti begrenst, en zag daarbij diep beneden mij de rivier en den pedati- weg zich naar Sarik slingeren. Daarna daalde ik af in het dal van de Patang — 297 — Lolo, steeg dan weder, volgde de berghellingen en bereikte, nu klimmende dan dalende, de rivier Soengei Aboe. Langs den geheelen weg treft men hier en daar koffietuinen aan, maar vooral in de nabijheid en in het smalle dal van genoemde rivier hebben deze tuinen eene groote uitgestrektheid. De grond schijnt hier voor de koffieteelt zeer geschikt te zijn, wat wel het duidelijkst daaruit blijkt, dat de bewoners van Talang berboenga hier, op een afstand van vier uren gaans van hun dorp, zulke uitgestrekte koffieplantsoenen hebben aangelegd. Te halftwaalf hier aangekomen moest ik tot bij één ure wachten voordat mijne koeli’s kwamen opdagen. Hoewel mijn gids, zoowel als de bewoners van het huis waarin ik dien tijd had doorgebracht, mij verzekerde, dat ik onmogelijk vóór den donker Lolo zou kunnen bereiken, wilde ik het toch beproeven en spoorde ik mijne lieden aan om zich zooveel mogelijk te haasten. Met buitengewonen spoed werd dan ook de steile berg aan de andere zijde van de rivier beklommen, maar toen wij na ruim een half uur gaans weder een huisje bereikten, werden er andermaal pogingen in het werk gesteld om mij te bewegen hier te blijven. Maar ook nu had ik voor die vertoogen geen ooren; de tocht werd eenvoudig voortgezet en spoedig stijgende, bereikten wij tegen halfvier eene hoogte van ruim 1600 M. Reeds koesterde ik de hoop, dat wij spoedig aan de andere zijde zouden kunnen afdalen, zoodat de over- tuiging bij mij veld won, dat de verhalen omtrent den afstand weder als gewoonlijk vreeselijk overdreven waren geweest, maar weldra bleek mij hoe deerlijk ik mij be- drogen had. Het gebergte had hier een zoo aanzienlijke breedte, dat het tot half- vijf duurde voordat wij op de grootste hoogte van 2000 M. waren aangekomen. Gelukkig werd van hier af het klimmen weder door sterke daling vervangen, zoodat ik te zes uren aan de oevers van de Batang Hari en tegen halfzeven, toen het reeds geheel donker was, te Lolo aankwam. Mijne koeli’s bereikten die plaats eerst een uur later. Te Lolo werd ik aangenaam verrast door de aanwezigheid van de heeren Morris , assistent-resident van Solok, Welsink, controleur van Soengei Pagoe en de XIIKóta, en van Hasselt. De eerste moest naar de XII Köta, de tweede was hem tegemoet gereisd en de derde was met den heer Morris van Alahan pandjang gekomen, om den volgenden dag met mij derwaarts terug te keeren. Zij hadden mij dien avond niet meer verwacht, daar men bij het reizen in Indië gewoon is het zoo aan te leggen, dat men vóór het vallen der duisternis zijn nachtverblijf bereikt. En daar- voor is veel te zeggen ! Overdag reist men in deze streken zoo veilig als in eenig land van Europa, maar zoodra het donker wordt behoort een ontmoeting met een tijger niet tot de onmogelijkheden. Ik had mijn paard naar Lolo laten brengen, en reeds in den morgen van den 15den September keerde ik met van Hasselt over Ajer dingin naar Alahan pandjang terug, waar wij te één ure aankwamen. I. 38 — 298 Te Alahan pandjang was gedurende de afwezigheid van onzen reisgenoot niet veel bijzonders voorgevallen; maar gelegenheid om een en ander omtrent de inland- sche huishouding waar te nemen , had ons ook nu niet ontbroken. Meer dan op eenige andere plaats wellicht werden wij hier aangesproken om medicijnen tegen allerlei kwalen. Koorts en constipatie kwamen, ook onder onze koeli’s, het meest voor, maar ook voor kleine wonden werd dikwijls onze hulp in- geroepen. Gelukkig moeide men ons niet in zaken die met gepleegde geweldenarijen samenhingen, hoewel zulks niet onmogelijk ware geweest; want sedert het begin van Augustus waren in de laras Alahan pandjang vier verwondingen met moord- dadig doel voorgekomen, waarvan twee met een lans, die de aanvaller door den vloer van het huis had gestoken. Vele inlanders, bewoners van het dorp en lieden uit den omtrek, leden gedu- rende den tijd van ons verblijf aan buikloop. Men geeft ze tegen deze ziekte ge- brande oude pinangnoten op water getrokken, dat dan een donker violette kleur aanneemt , en tot versnapering krijgen de zieken stukken suikerriet. Te Selimpat overleden gedurende de maand Augustus niet minder dan achttien personen aan deze buikziekte; maagkrampen, geheel gebrek aan eetlust, neiging tot braken en meer dergelijke verschijnselen vergezellen deze ongesteldheid, die een spoedige ver- magering ten gevolge heeft en, bij gebrek aan doeltreffende behandeling, bijna altijd met den dood eindigt. Dan verkondigen de doffe, dreunende slagen op de taboeh, met korte tusschenpoozen herhaald, den negaribewoners dat er weder een doode is in het dorp. Zullen wij nogmaals met zoovele mannen en vrouwen naar het sterfhuis te Selimpat opgaan? Het lijk — het is dat eener jonge vrouw — is door de huisgenooten reeds getooid met nieuwe kleederen en goudwerk, als ware er een feest in het vooruitzicht; in zittende houding, met uitgestrekte beenen en over elkander geslagen handen, is het neergezet op een matras, en daarboven is een klamboe opgehangen met allerlei bontgekleurd garen, met lapjes en kralen versierd, terwijl aan het hoofdeneinde nieuwe kains zijn aangebracbt Daar zit de gestorvene, gekleed in zijden badjoe en kleurige sarong, het haar net gekamd, een sierlijk ge- plooide slendang om het hoofd, groote gouden sieraden in de ooren en een gouden ring aan een der vingers. Wel vijftig vrouwen zitten daar in de nabijheid , en te midden van haar, het dichtst bij het praalbed, de moeder en zusters van de over- ledene, die luid weenen. Elk der nieuw aankomende vrouwen brengt een tjoepak bare1) mede, als gave voor de achtergebleven betrekkingen om de kosten van het doodenfeest te helpen bestrijden, maar mannen komen er slechts weinige kijken en spoedig vertrekken ze weder. Niet het minst trekt bij deze plechtigheid de lijk- baar onze aandacht, die buitenshuis staat en die gedekt is door een wit katoenen ) D. i. in gewoon Maleisch bras, ontbolsterde rijst. — 299 — hemel, in het midden door een gouden ring opgenomen !). Nadat de wassching van het lijk door de roebiah’s 2) is afgeloopen , wordt dit , thans ontdaan van de fraaie kleedij , op de baar naar het graf gedragen. Vooraan gaan eenige oude hadji’s in plechtgewaad , rondom de dragers loopen verwanten en vrienden en achteraan den stoet loopt een groote bende jongens. „La Ilaha ill’ Allah” 3) zijn de woorden die allen onder ’t voortgaan uitstooten , totdat men aan de groeve genaderd is. Door weinig onderscheidt zich verder de plechtigheid van andere van dien aard; alleen vereenigen zich de orang siak bij het graf, terwijl het gesloten wordt, en bij hen voegen zich de overige aanwezigen , de kinderen niet uitgezonderd , waarop allen op nieuw ’t „la Ilaha ill’ Allah” aanheffen en daarbij op de maat hoofd en bovenlijf met steeds toenemende hevigheid voor- en achterwaarts bewegen. De knapen, wien zelfs een begrafenis een pret is, schreeuwen om ’t hardst en slaan met het lijf heen en weder als waren ze marionetten , om eindelijk plotseling in lachen uit te barsten. Toch wordt hunne medewerking vergolden, want aan ’t eind verdeelt de mamak of een broeder van de overledene een gulden onder al de schreeuwers, zoodat ieder een paar duiten tot belooning ontvangt. Ook de orang siak krijgen met elkander een gulden, nadat zij nog in het sterfhuis gebeden hebben. Zoo liep de begrafenis af die wij te Selimpat bijwoonden. Nauwelijks was Veth van zijne rondreis in de streek ten oosten van Alahan pandjang teruggekeerd, toen wij, door bemiddeling van den penghoeloe kapala van die plaats, een paar gidsen kregen die hem en van Hasselt zouden geleiden op een tocht langs de bronnen van de Batang Hari en over het Barisan-gebergte naar Moeara Ajer. Wij vertrokken, — aldus vangt het verhaal aan, dat van Hasselt van deze reis te boek stelde, — wij vertrokken den 17den September, des morgens te zeven uren, met Boelè, twee gidsen en zeven koeli’s, en sloegen den weg in naar Lolo , die eerst over een met pakoe begroeiden heuvel leidt , daarna door de sawahs van de teratak Gelaga, en vervolgens langs het Danau di atas. Daar waar de weg het meer verlaat, staat een reusachtige pauhe-boom, een mangga-soort ; op deze plek stegen we van onze paarden , die verder aan den teugel moesten geleid worden , en sloegen rechts af, een smal voetpad in, dat eerst langs pematangs voert, zich daarop door de kleine kota Batang Hari slingert , en vervolgens over lage heuvelen voort- loopt, met suikerriet, koffie en djagoeng beplant. Batang Hari bezit niet meer dan acht of tien kleine woningen en twee goed betimmerde huizen , met snijwerk ver- sierd; daar waar de Ajer Tambang zich met de Batang Hari vereenigt, staat, te ') Derde deel, eerste gedeelte. PI. LXXXVI, fig. 4. 2) Zie blz. 168. 3) »Er is geen God dan Allah,” het bekende eerste en voornaamste lid der Mohamme- daansche geloofsbelijdenis. — 300 — midden der sawahs, een groote en fraaie soerau, die nog niet gereed was en ge- bouwd werd door Angkoe badji toea, den eersten Maleier die, ruim vijftien jaar ge- leden , uit deze streken een bedevaart naar Mekka ondernomen had , en die zulks sedert dien tijd nog driemaal herhaalde. De levensjaren die hem nog overblijven, zal hij wijden aan ’t onderwijs van de jeugd zijner negari. Tot op de plaats waar men de köta verlaat, geniet men op verschillende punten van het treffend schoone uitzicht op ’t meer, langs welks boorden boschpartijen , dorpjes en met varens begroeide heuvels elkander afwisselen, terwijl daarachter in ’t verschiet de steile wanden van den Talang oprijzen, wiens top telkens verdwijnt achter een witte pluim van damp, die uit de thans onzichtbare openiugen opstijgt. Nadat we de köta verlaten hebben , gaat het verder heuvel op heuvel af en meermalen door het kleine bergstroompje, totdat wij het bosch beginnen te naderen waarmede de hellingen en de kruin van het Barisan-gebergte bedekt zijn. Duidelijk gemarkeerd is de richting die we te volgen hebben niet; omgevallen boomen ver- sperren telkens den weg, zoodat het medevoeren van de paarden niet weinig be- zwaarlijk blijkt; zelfs raken de gidsen een oogenblik de kluts kwijt, zoo weinig wordt het pad gebruikt. Spoedig voert nu de weg steil bergop en als ’t ware plotseling verandert de flora in aard en in uiterlijk; van den boschrand af had een dicht bladerdak zich boven onze hoofden gewelfd en het woud somber gemaakt; thans worden de stam- men klein en gebogen, het loof ijl en doorzichtig, sierlijk fijne mossen hangen in lange tressen aan de takken van oude madangs en kalè’s, boomen die tot op de hoogste bergen voorkomen, en die, met dezen grauwen tooi behangen, grijsaards schijnen, onder den last der jaren gebukt. Ook de bodem is belegd met een dicht kleed van mos, dat als een veerkrachtig tapijt na iederen stap terugspringt, en waaruit hier en daar frisch groene varens hun keurig gevind loof omhoog heffen ; enkele heesters ziet men er staan met trossen bloemen en met bessen van het schit- terendste rood , blaauw en paars. Op sommige plaatsen is alle ander geboomte verdrongen door de eigenaardig gevormde pandan-rimboe en overal ontdekt het oog op den vochtigen bodem, te midden van struiken en boomen, tal van begonia’s in vollen bloei. Zien we omhoog dan ontwaren we een enkele rotan, rotan koebing, die zich in sierlijke bochten van tak tot tak slingert; maar zelfs daar in de hoogte bespeuren we niets dat op dierlijk leven gelijkt , geen vogel , geen ander insekt dan de rangé roesa, die veel overeenkomst heeft met een paardenvlieg. Eindelijk hebben wij den kam van het gebergte bereikt, en daar het stijgen lang genoeg heeft geduurd, houden wij op den vlakken grond eenige oogenblikken stil om waarnemingen te doen. Uitzicht is er echter niet: aan alle kanten omringt ons het bosch, en de dichte wolken, die over den bergrug beginnen te trekken, maken het vochtig en koud tevens. Wij dalen dus al spoedig, maar niet zonder veel — 301 — moeite, aan de westzijde langs den Boekit Padang Badak naar beneden. Het lastige pad wordt wel spoedig breeder, maar niet beter, en even steil blijft het voeren naar het dal van de Ngalo gedang, een woesten bergstroom, die op den Boekit ftasam, bewesten Ajer dingin , ontspringt en waaraan de negariën Ngalo gedang (groote grot) en Moeara Ajer gelegen zijn. Op het punt waar wij het goed onderhouden, twee meters breede pad bereiken dat langs de rivier is aangelegd, staat een ladanghut te midden van een heerlijk bloeienden koffietuin. Verrukkelijk is het gezicht op het smalle dal, waardoor de bergstroom bruist; overal langs de steile heilingen van het gebergte zijn rijke koffieplantages gelegen, en in de verte steken de sawah-vakken helder af tegen het donkere groen der boschpartijen. Het dal, ’t blijkt reeds uit het voorgaande, is goed bevolkt, en telkens zien we langs den weg alleenstaande huizen of nette dorpjes. Dadelijk valt ons in 'toog, dat de bouwtrant der huizen een geheel andere is dan in de Bovenlanden ; allen hebben een verdieping , die een weinig over het onderhuis uitsteekt, en de hoekpalen van die bovenverdieping rusten niet op den grond, maar zweven anderhalven meter daarboven in de lucht en ein- digen in een meer of min bekapten en bewerkten knop. De huizen zijn van hout, met zorg betimmerd en met idjoek gedekt. De vrouwen, die wij bij menige woning bezig zagen met het drogen van padi- bossen en koffievruchten of met het ontdoen der koffieboonen van het roode vleesch dat ze omgeeft, hadden het haar goed gekamd en met een knoop op het achter- hoofd vastgemaakt; in de ooren hadden zij groote zilveren sieraden hangen, in vorm overeenkomende met de schoteltjes die te Alahan pandjang gedragen worden, en de meeste droegen badjoes van gebloemd katoen. Op nieuw trof ons hier de vrees die deze lieden voor blanken koesteren: nau- welijks hadden zij ons bij het omslaan van een hoek bemerkt, of zij lieten werk en spel in den steek en renden voort alsof hun een tijger op de hielen zat. Over tweeën in den namiddag naderden we Ngalo gedang, en nauwelijks was de kota in ’t gezicht, of een penghoeloe trad ons ter zijde, die, blijkbaar de zaak niet vertrouwende , begon te vragen hoe het kwam dat we zoo alleen reisden , zoo zonder bagage, vanwaar we kwamen en waarheen we gingen. Koeli’s en gidsen waren ver achtergebleven en niet te zien, en daar ons tamelijk smerig reiskostuum gemaakt was van het blauwe katoen dat een groote rol speelt in de garderobe van den militair in Indië, hield zich het ijverige hoofd overtuigd, dat wij gedroste soldaten waren. Toen wij aan de grens van het dorp waren gekomen, zond hij dan ook een kleinen jongen vooruit om den penghoeloe kapala te waarschuwen ; maar ongelukkig eindigde hiermede het vermakelijk incident, want toen de peng- hoeloe kapala kwam waren ook de gidsen aangekomen en heette hij ons hartelijk welkom in zijn köta. Hij het dadelijk koffie en gebak in het negarihuis brengen, van welke goede gaven de eerste na den langen tocht uitnemend smaakte , maar — 302 — de sipoeloet was waarschijnlijk meer dan een maand oud en bedekt met een weelderige sckimmelvegetatie. Toen kort daarop ook onze koeli’s aankwamen en hun gelast werd door te gaan naar Moeara Ajer, was het dorpshoofd blijkbaar teleurge- steld, dat wij niet in zijne negari zouden overnachten. Was ’t wonder? Het leven van zulk een man moet op den duur vrij eentonig wezen, en er zijn ongetwijfeld beschaafder burgemeesters dan deze die ons tijdelijk verblijven in hun dorp op prijs zouden stellen. Hij verzocht ons dan ook dringend niet heen te gaan, omdat Moeara Ajer nog zoo ver was, en, voegde hij er bij, als er nu dikwijls heeren kwamen in deze buurt, dan was ’t iets anders, maar ’t is werkelijk zoo’n zeldzaamheid! Het deed ons inderdaad leed, want de penghoeloe scheen iemand wiens gezelschap het blijven alleszins waard was. Maar met het oog op onzen tocht van den volgenden dag besloten wij niettemin verder te gaan ; de vrienden vergezelden ons tot aan de grens van de negari en waren bijzonder spraakzaam ; de penghoeloe kapala vertelde dat hij maandelijks ongeveer dertig gulden aan koffiepercenten !) verdiende, die elke drie maanden werden uitbetaald, terwijl in de Bovenlanden deze afrekening iedere zes maanden geschiedt. Opmerking verdient het, dat de bevolking in deze streken kopi boeah drinkt, dat is de koffie getrokken van de boonen, en niet, zooals overal in de Bovenlanden , van de bladeren ; ook de drank die ons aangeboden werd was kopi boeah. Hier, zooals op zoovele andere plaatsen, waren sommige heesters door de bladziekte aangetast, echter in geringe mate. Daar de rijstoogst reeds een paar maanden geleden was binnengehaald, was men nu bezig de bandars voor de besproeiing der sawahs in orde te brengen. Evenals elders wordt in het dal van de Ngalo gedang de sawah drooggelegd, wanneer de padi begint te rijpen, een handelwijze die echter niet te Alahan pandjang gevolgd wordt, waar ten allen tijde water wordt toegevoerd. Hoogstwaarschijnlijk beoogt men daarmede het verkrijgen van een grootere productie, want op die koele, hooggelegen plaats zijn de oogsten inderdaad niet groot en bedragen, niettegenstaande de bemes- ting, nooit meer dan het dertigvoud van het uitgezaaide. Het scheen de tijd te zijn van het vliegers oplaten, althans in de sawahs bij de köta vermaakten vele jongens zich met dit spel. Die vliegers bestaan uit een geraamte van de nerven van een klapperblad vervaardigd, en tusscken die stokjes is wit papier gespannen ; hun naam is alang-alang en zij gelijken in vorm dan ook meer op een roofvogel, dan op onze bekende hartvormige vliegers, en missen den staart dien deze gewoonlijk dragen. De weg volgt de rivier en kronkelt zich beurtelings tusschen koffietuinen en ') Zoo noemt men het geld dat door het Gouvernement aan de hoofden als belooning en ter aanmoediging wordt uitgekeerd voor eiken pikol koffie door hunne onderhoorigen in de pakhuizen geleverd. — 303 — door sawahs ; de Ngalo gedang, waaraan de negari en de rivier haar namen ont- leenen, is niets dan een ondiep gat in een reusachtig kalkblok, dat dicht bij het dorp aan den oever van den stroom ligt; een grot is het dus allerminst. Nog een enkele köta vindt men aan den weg tusschen het dorp dat wij pas verlieten, en Moeara Ajer; het is Pantjong Tabal, gelegen in een verwijding van het dal en aan beide zijden van de rivier door rijstvelden omringd. Men vindt er een groot aantal goed gebouwde woningen en een keurig besneden en fraai beschilderde soerau, met een koranspreuk boven de deur. Aan den linkeroever staat een groote missigit. Het geheele dorp ligt eigenlijk in een bosch van klapperboomen, die echter, naar het zeggen van den penghoeloe kapala, nog weinig vruchten dragen. Op den weg zagen we dan ook aanhoudend troepjes menschen, zoowel mannen als vrouwen en kinderen, die terugkeerden van den pasar te Asam Koembang, en allen brachten van die markt klappers mede. Asam Koembang ligt niet ver beneden Moeara Ajer en is de hoofdplaats van het distrikt. Vroeger was hier een opziener der cultures gevestigd, doch in het begin van 1877 werd die betrekking opgeheven, en kwamen voor deze ambtenaren inlandsche mantri’s in de plaats; maar de meest geschikte hoofden en de meer ontwikkelden onder de bevolking waren, en niet zonder reden, noch hier noch elders met deze verandering erg ingenomen; want hoewel de op- zieners niet met de politie waren belast, oefenden toch hunne tegenwoordigheid en hunne reizen een gunstigen invloed uit op de openbare orde in het distrikt. Waar- lijk, het nut dat een europeesch ambtenaar te midden van een inlandsche bevolking kan stichten, is onberekenbaar groot, en het aantal europeesche ambtenaren op de Westkust van Sumatra is vele malen te klein. Behoeven wij er nog uitdrukkelijk bij te voegen dat het — niet allen koks zijn die lange messen dragen? Met lieden zooals er vóór dertig en meer jaren het bewind voerden, is geen maatschappij en dus ook geen maleische gebaat. Genoeg bekend is het welken verkeerden invloed in vroeger tijd die lagere europeesche ambtenaren, zij die voortdurend in directe aan- raking waren met de inlandsche bevolking, op deze hebben uitgeoefend, en indien het waar is dat men de persoonlijkheid van een mensch kan leeren kennen uit zijn geschriften, dan moeten er zonderlinge persoonlijkheden geweest zijn onder hen, die toenmaals het nederlandsch gezag op de Westkust handhaafden. Om hen te ken- schetsen laten wij een toevallig gevonden afschrift van een brief hier letterlijk afdrukken. *** den 12 Januarij 1850. Aan den Kontroleur te *** Het ver Eerdt mij UWEG bij deze beleefd ter schouwing aan te bieden de kettingen waar over handeld UWEG miss: dd heden n° . 12 met nedirig — 304 — verzoek mij die verachtelijke naam van negeh losentie en dat nog wel verre- gaande te willen verschoonen, zijnde Negeh losentie mij ten eene malen onbe- kend, zoo neem ik de Vrijheid UYVEG Eerbiedig te verzoeken mij opgemeld schrijven te wille vergeeven. De posthouder * * * Ambtenaren die zulke bewijzen van onkunde geven, kunnen ongetwijfeld de inlandsche maatschappij geen voordeel aanbrengen; maar behoorlijk ontwikkelde kunnen dit veel meer dan mantri's, die met de hoofden dikwijls gemeene zaak maken en wel eens in erger fouten vervallen dan die welke alleen voortkomen uit „negeh losentie”. Aan het eind van de köta Pantjong Tabal voert een eenvoudig brugje van zware bamboe batoeng naar den rechteroever van de rivier, en aan die zijde loopt dan de weg verder voort. Nauwer en nauwer wordt het dal, het aantal sawahs vermindert en evenzeer het getal hutten aan den weg ; nog een eind verder en de steile hellingen van het gebergte zijn weder tot aan den top met bosch begroeid. Eindelijk komen wij aan eene nauwe kloof, waardoor ons een pad leidt, dat onmid- dellijk aan den rivieroever van rolsteenen is opgebouwd; links schuimt de berg- stroom over ontzaglijke rotsblokken heen en bespat het loof van de groote kasei- boomen, wier kruinen over het water hangen. Het was vier uren en nog steeds ontmoetten we van den pasar terugkeerende inlanders, op wier gelaat de grootste verwondering te lezen stond, dat zij op deze plaats een paar Europeanen tegen- kwamen. De nauwe doorgang is niet zeer lang en spoedig verbreedt zich dus het dal weder en zien wij westwaarts een met bosch begroeiden heuvel de vallei sluiten ; nog eene enkele maal gaan we van den éénen oever naar den anderen over, langs een brug van bamboe die aan beide zijden op den rotsigen kant steunt en daarenboven in het midden gedragen wordt door zware rotans, aan de hoornen op den wal bevestigd. Vóór dien heuvel ligt Moeara Ajer, dicht bij de plaats waar de Njello Bajang zich in de Ngalo gedang stort. Een bamboebrug, gelijk aan de pas beschrevene, leidt van den weg naar het dorp , waar wij te vijf uren aankwamen en opgewacht en ver- welkomd werden door het negari-hoofd. Een aanbevelend schrijven van den penghoeloe kapala van Ngalo gedang aan hem hadden wij reeds vooruit gezonden , en van onze komst verwittigd , zat hij , gekleed in een korte wijde broek , met naakt bo- venlijf en een kain basahan over de schouders , in de balei naar ons uit te zien. Die balei staat tegenover de brug en sluit de köta aan deze zijde als ’t ware af ; het middengedeelte was aan beide zijden open, maar de andjoengs, de hoogere ge- deelten, waren met planken omwand en vormden zeer geschikte slaapvertrekken. — 305 — In het onbeschutte gedeelte stond een ruwe tafel en een bank, die juist hard genoeg was om ons verlangend te doen uitzien naar de koeli’s met onze overal medege- voerde vouwstoelen. De ontvangst was hier niet zoo hartelijk als te Ngalo gedang; maar wij deden alsof we die stugheid niet opmerkten, maakten met dezen en genen een praatje en deelden voetzoekers en duiten uit onder de bende jongens die voor de balei en op den trap zaten en die elkander al giegelend allerlei snaaksche op- merkingen mededeelden over onze personen en onze eigenaardigheden. Spoedig werd de verstandhouding eene betere en hielp men ons aan alles wat er noodig was voor de kokerij, ja, ten laatste dreef men de hoffelijkheid zoo ver, dat men ons een petroleumlampje afstond, uit een glazen inktpot vervaardigd. De koeli’s kwamen eerst ’s avonds te acht uren, en daar wij te vermoeid waren om na den maaltijd nog eenige bezigheid bij de hand te nemen , legden we ons vroeg ter ruste , te meer daar de flikkerende vlam van den tot lamp gepromoveerden inktkoker niet tot op- blijven noodde. Een goede nachtrust verkwikte ons niet weinig en werd alleen even afgebro- ken toen het paard van Yeth, dat, evenals het andere, onder de balei was vastge- bonden, ouder gewoonte zich losrukte en aan den haal ging, doch gelukkig spoe- dig door de wachtlieden van de balei werd opgevangen. Nadat wij den volgenden morgen, 18 September, vroeg waren opgestaan, maakte Veth een photographie van de zooeven vermelde brug, die aan de dorpszjjde in een ongewoon grooten koebang-boom rust ; het landhoofd wordt aan deze zijde ge- vormd door de talrijke wortels van den boom, wier tusschenruimten met rivier- steenen zijn opgevuld ; over een lengte van drie meters leidt het net begrinte pad fei- telijk door den koebang. De köta telt twintig goed gebouwde huizen, evenals die van Ngalo gedang van een verdieping voorzien. De vrouwen kwamen ons blanker voor dan hare zusters in de Bovenlanden en zijn, wat intelligente aangezichten en schitterende oogen betreft, niet misdeeld; ja, enkele hebben zelfs fijn besneden trekken. Toen wij te negen uren te paard aftrokken, deed een troep jongens ons gil- lende en schreeuwende uitgeleide, een manifestatie die op verschillende wijzen kan uitgelegd worden. De weg dien wij moesten volgen, loopt langs de Njello Bajang en is, evenals een gedeelte van den reeds afgelegden weg, voor paarden begaanbaar. Spoedig waren wij de koeli’s vooruit op het thans met kleine zigzags steil bergop gaande pad. Hier en daar ontmoetten wij goed aangelegde koffietuinen met enkele woningen , elders reden we over biloekar-gronden x) met gandoeng- en simantoeng- boomen. Deze komen ook dikwerf als heesters voor en nemen niet zelden groote uit- gestrektheden biloekar in beslag; het blad, en zij maken veel loof, is drie deci- meters lang, half zoo breed en aan de onderzijde lichtgrijs gekleurd. Soerian- en Verlaten ladangs, die tot den staat van wildernis zijn teruggekeerd. I. 39 — 306 — dadap-boomeu wisselen de gandoeng en de simantoeng op aangename wijze af en steken hoog boven de andere uit. Zondert men een toepei uit, die ons geruimen tijd bleef zitten aanstaren, dan moeten wij ook hier weder van de afwezigheid, of althans van de onzichtbaarheid, van dierlijk leven getuigen. Enkele Maleiers kwamen nu en dan den weg wat opvroolijken ; zij waren uit de Bovenlanden en brachten groote vrachten gambir naar de strandplaatsen. Nadat wij den Boekit Gandoeng beklommen hadden , moesten we aan de andere zijde langs een steile helling afdalen in het dal van de rivier van Sarik Bajang, die zich even boven Moeara Ajer met de Njello Bajang vereenigt, en op dien weg was het voornamelijk biloekar waardoor wij voortreden, afgewisseld door een enkele sawah en nu en dan een eenzaam hutje. Aan den voet van den Boekit Gan- doeng ligt de grens van het tot Alahan pandjang behoorende Sarik Bajang, en dicht bij die grens, op een plek Ampoean, de overstroomde plaats, genaamd, stond een vervallen negarihuis aan den weg. Een bijzonderheid die ons hier nog in ’t oog viel, was een van boven gespleten bamboe, die vóór een huis aan een boomtak was opgehangen, en die, van onderen voorzien van een dwarslat om op te gaan zitten, tot schommel *) diende voor de jeugd. Een weinig verder waren we weder in de rimboe, en het pad dat over het geheel zeer steil bergop en nu en dan over korten afstand even steil weder bergaf voerde, vermoeide ons niet weinig; eenige afleiding gaven ons echter, hoewel voor een oogenblik slechts, een paar siamangs, die, op twintig passen afstands van ons, zich in een uitgestrekt bosch van bamboe talang ophielden, en, verschrikt door onze nadering, met ongeloofelijk groote sprongen en zwaaien in het groen verdwe- nen. Thans volgt de Boekit Kamboet; steil gaan wij er tegen op, wat op den duur een afmattende wijze is van bergen beklimmen , al moge dan ook de lengte van den rechten weg kleiner zijn dan die van het pad dat slingerend naar den top leidt. In deze buurt lagen eenige ladanghuisjes in zeer nette koffietuinen, waar de boomen op meer dan twee meters afstand van elkander geplant en op een hoogte van ongeveer anderhalven meter getopt waren ; op ongelijke afstanden had men kaneelboomen geplant, en het verschillend getinte, roode loof van deze vormde een aangenaam contrast met het blauwgroen van de koffiebladeren en het wit der tal- rijke bloesems. Het bleek ons hier op nieuw welk een uitnemend fraaie plant de koffieheester is, als hij goed geplant en zorgvuldig onderhouden wordt. Sarik Bajang is een kota met zeer verspreid liggende woningen, die men te zoeken heeft ander- halven kilometer aan deze zijde van den heuvelrug die het Danau di atas ten westen begrenst. Wij zagen er koffietuinen, ananas-aanplant, suikerriet, anau-palmen, kaneelboomen en ook eenige sawahs. Tusschen deze plaats en Alahan pandjang is ‘) Derde deel, eerste gedeelte, PI. XXXV, fig. 2. 307 — de weg steenachtig en alleronaangenaamst voor de hoeven der paarden, maar hij verschaft ons bij uitstek fraaie gezichten op het meer en op de huisjes en erven der visschers, die op de vooruitspringende landtongen hunne tenten hebben opge- slagen. Het laatste dorpje dat wij voorbijgaan, is Teratak Lagoendi, op den weg naar Pakan Rebaa gelegen, en tien minuten later, ongeveer tegen halfvier, waren wij van dezen tocht om het Danau di atas terug. De koeli’s kwamen eerst ’s avonds bij zeven uren aan, en pas den volgenden morgen de beide gidsen, die begrepen dat, nu ze ons niet meer te geleiden hadden, spoed ook minder noodzakelijk was. De terugkomst der reizigers bracht weder nieuw leven in onze woning te Alahan pandjang. Eene groote hoeveelheid mossen, die van Hasselt van het Barisan- gebergte had medegebracht, werden, voor zooveel noodig, gedroogd en verpakt en gevoegd bij de verzameling dieren, die door Snelleman inmiddels uit Alahan pandjang en omstreken was bijeengebracht ; ook de collectie voorwerpen op de ethnologie betrekking hebbende was langzamerhand grooter geworden, en evenzoo het aantal glazen platen met photographische negatieven. Dit alles bij elkander vulde acht kisten, die door den aannemer der koffietransporten vanhier naar Padang pandjang verzonden werden, tegen een vergoeding van vijf en dertig gulden. Den 22sten September ging Yeth weder alleen op reis en toog hij langs een zeer zelden gebruikt voetpad over het Middengebergte in nagenoeg rechte richting van Alahan pandjang naar het ook reeds vroeger bezochte Rengkiang Loeloes. Hoewel hij langs dezen weg eene hoogte van ruim 2000 M. bereikte, trof hij toch hier, evenals langs den weg van Talang berboenga naar Lolo, veelal hoog opgaand hout aan. De korte, verdraaide, dicht met mos begroeide boomen, die bij andere bergovergangen op groote hoogte werden gezien, schijnen dus alleen op smalle kammen aangetroffen te worden , zoodat het voor de hand ligt om aan te nemen , dat meer het blootstaan aan den wind dan de hooge ligging de oorzaak van het verschil in boomgroei is. Van Rengkiang Loeloes begaf hij zich — nu langs een goeden, zich langs de hellingen van het gebergte in ontelbare bochten slingerenden weg, terwijl hij vroeger een voetpad daarheen gevolgd was x) — naar Ajer Boesoek en steeg vandaar tot de pashoogte van het gebergte tusschen die plaats en Siroekam, vanwaar hij langs nagenoeg loodrechte rotswanden in het dal van de Batang Lawas afdaalde , om aan de andere zijde weder naar boven te klauteren en bij Sikindjang op den grooten weg van Solok naar Alahan pandjang uit te komen. Den 24sten kwam hij langs dien weg weder op het station terug. Het liep tegen het eind van de poeasa, en evenals het bij de meeste maleische ') Zie blz. 118. — 308 — feesten een hoofdzaak is wat en hoeveel er gegeten en gedronken wordt, komt ook aan het eind van dezen vastentijd het eten weder een rol spelen, en wel op zeer eigenaardige wijze. Waar we ook kwamen in het dorp stonden de vrouwen en meisjes aan de rijstblokken en stampten met ijver het graan uit den bolster. Wan- neer wij de rijstblokken, die voor een deel in den grond liggen, opgroeven, dan zouden we daaronder klapperdoppen vinden, die het geluid, door het stampen veroorzaakt, versterken moeten. En waarom? Opdat men tot ver in het dorp hooren zou, dat er nu reeds getombokt wordt vóór de woning van dezen of genen, en opdat men er zou bij voegen dat die menschen wel bijzonder veel te stampen hebben, als zij thans reeds aanvangen, terwijl zij eerst tegen het einde van de poeasa gereed be- hoeven te zijn. Inderdaad een zeer onschuldige ijdelheid! De beschrijving die wij van het dorp en van onze levenswijze gaven, zou allicht de meening kunnen doen ontstaan , dat het verscheurend gedierte, waardoor wij onder anderen te Silago zoo verontrust werden, hier ver te zoeken was. Die meening zal blijken onjuist te zijn, wanneer wij mededeelen wat wij hier van tijgers onder- vonden. Reeds de weg naar Alahan pandjang, een gedeelte althans, staat in een zeer kwaden reuk wat het voorkomen dezer dieren betreft. Tusschen Boekit Ram- poeng en het hoogste punt van den weg gebeurt het vaak, dat in den ’s morgens altijd vochtigen bodem meerdere sporen van tijgers gezien worden, en als de avond begint te vallen waagt niemand het hierlangs te gaan, tenzij de brenger van een dienstbrief. Zulk een document is een talisman; want in den bode zou de tijger de Kompani aantasten, en zoo ver gaat zijn overmoed niet. Toen ons verblijf op dit station ten einde liep , vernamen we op zekeren dag , dat op korten afstand van het dorp, op het plateau waarover het oude pad naar Lolo voert, een kudde koeien door een tijger was aangevallen, en dat ongeveer de helft, een achttal, door het monster gedood was. De eigenaar bevond zich, terwijl het ongeluk gebeurde, op den pasar te Alahan pandjang, en vertelde ons later dat hij, op ’t oogenblik dat zijn vee gedood moest zijn, pijn voelde aan het hart en dadelijk begreep dat hem iets overkomen zou; tegen den middag tehuis komende, vond hij zijn koebeesten in de met kort gras en harde varens begroeide weide dood op den grond liggen , oogenschijnlijk zonder dat zij verwond waren , en alleen bij een nauwkeurige beschouwing werden de indrukken van de nagels des tijgers zicht- baar. Uit de ligging van de gedoode dieren en uit hun onderlingen afstand kwam het ons waarschijnlijk voor, dat zij op de vlucht gegaan en dus één voor één door den vijand achterhaald en ternedergeveld waren. Zeven werden ' er begraven en de achtste gebruikt als lokaas, waarmede men den tijger hoopte te vangen; daartoe werd het doode dier door touwen bevestigd aan den trekker van een geladen ge- weer, op de wijze zooals een „spring-gun” gewoonlijk ingericht wordt, en wanneer — 309 — de moordenaar deze prooi wilde weghalen, zou hij onvermijdelijk zich zelven dood- schieten. Maar hij kwam niet en werd dus niet doodgeschoten. Dit voorval levert op nieuw het bewijs, dat de tijger niet zelden andere dieren aanvalt en doodt alleen uit moordzucht, geenszins om zijn honger te stillen. Bevreemdend is het voorzeker, dat niet alleen de gedoode dieren niet geslacht werden om het vleesch te nuttigen, maar dat zij zelfs niet van de huiden werden ontdaan, ofschoon daarin te Padang een vrij aanzienlijke handel gedreven wordt. TIENDE HOOFDSTUK. DOOR DE WILDERNIS NAAR MOEARA LABOE EN VERBLIJF ALDAAR. De laatste dagen te Alahan pandjang , ze waren zoo vervelend als dagen kunnen zijn waarin men niets anders doet dan inpakken en wegbergen , kisten toespijkeren en blikken soldeeren ; wij doorleefden weder een tijd waarin men zich op allerhande wijzen behelpt, omdat alle artikelen ingepakt zijn, een tijd waarin men gereedschap leent van de buren en een lamp van den huisbaas. Wij moesten naar Moeara Laboeh, maar in stede van langs den grooten weg te gaan, die over Lolo leidt , verkozen we langs een omweg over Talang berboenga en Soengei Aboe door de wildernis te gaan, om aldus een betere kennis van het land op te doen dan door een tocht langs de heirbaan zou kunnen verkregen wor- den. Op de reis hadden wij natuurlijk slechts aan een betrekkelijk klein gedeelte van onze reisartikelen en instrumenten behoefte ; alles wat wij eerst te Moeara Laboeh zou- den noodig hebben , werd deels op pedati’s , deels door eenige onzer eigene koeli’s , over Lolo daarheen gebracht. Niet een onzer dacht met het inpakken van zijn bagage op den 308ten Septem- ber gereed te zijn, maar, zooals ’t meer gaat, toen eenmaal het uur van vertrek was vastgesteld, was alles gereed en zag ’t huis er weder even armzalig uit als op den dag onzer aankomst. Kwart voor vieren werden de paarden voorgebracht en zeer kort daarna waren we op weg naar Selimpat, over welk dorpje reeds vroeger gesproken werd 1). Een breede, goed onderhouden weg verbindt Alahan pandjang met Selimpat, met Talang l) Blz. 275. — 310 — berboenga en met Sarik. De lezer leerde dien reeds eenigermate kennen door bet boven medegedeelde verhaal van Veth’s tocht van Alahan pandjang naar Grabak 1); maar wij willen thans daarover in wat nadere bijzonderheden treden. Die weg volgt het dal van de Goemanti en verschaft den wandelaar, althans in den beginne, een onbelemmerd uitzicht op de talrijke rijstvelden en op de bergen die de vallei inslui- ten. Vele alleenstaande huisjes stoflfeeren het landschap, en zelfs waar deze ontbre- ken, daar verraadt nog een rookzuil die van den bergwand opstijgt, dat een onder- nemende inlander, meer op voordeel dan op gezelligheid bedacht, bezig is den woes- ten grond te ontginnen en voor beplanting met rijst of maïs geschikt te maken. De weg is voor een groot gedeelte uitgehouwen in den steilen rotsigen ravijn- wand, een moeilijk en omvangrijk werk, dat, toen wij in deze streken waren, sedert vijf jaar gereed was, waarna de weg als pedati-weg was opgenomen in het contract voor het transport van gouvernementskoffie. Met een vrij sterke hel- ling daalt men tot aan het punt waar de Soengei Nanam zich met de Goemanti vereenigt, en verlaat dan de nauwe kloof door welke de bruisende stroom over rotsblokken en rolsteenen zich een weg baant. Bij de samenvloeiing van beide rivie- ren, maar op een honderd meters hooger plateau, ligt de negari Selimpat, rijk aan sawahs van betere hoedanigheid dan men te Alahan pandjang aantreft. Vele bewo- ners van het in der tijd afgebrande dorp wonen nog in pondoks, en inmiddels wordt er druk gearbeid aan het snijden en beschilderen van de omwanding der nieuwge- bouwde huizen. Selimpat ligt aan den linkeroever van de rivier en daartegenover Teratak baroe, een nette köta, met acht huizen en een missigit. Van hier af daalt de weg slechts langzaam en loopt verder door de rijstvelden van Selimpat tot aan Tandjoeng balit; een merkwaardigheid van deze plaats is een buitengewoon groote koebangboom, wiens stam, saamgegroeid met talrijke luchtwortels, meer dan twintig meters om- trek heeft. Beneden dit dorp trekt men over een zijrivier van de Goemanti, waarna de weg met een aanmerkelijke helling daalt tot aan het punt waar het dal zich tot een enge kloof vernauwt. Hier ligt een lange brug over den stroom, en op den rechteroever gekomen, volgt men thans het pad dat in de steile, met varens begroeide helling van het gebergte is uitgehouwen. Dit gedeelte vordert nog een half uur en daarop treden de tot hier toe elkaar meer en meer naderende bergen terug en ziet men het wijde keteldal voor zich liggen, met Talang berboenga in zijn schoot. Eene verrassende werking oefent dit vergezicht uit op den wandelaar die zoo lang in den hollen bergweg voortging; tot hoog tegen de glooiende hellingen liggen de woningen met haar tuinen van pinang-, tjoebadak- en anau-boomen, en die huizen en boomen vormen een gezellig geheel, dat door een menigte oploopende ')_Blz. 293. — 311 sawahvakken omringd is. Om dit dal te bereiken breekt de Goemanti zich een weg door een heuvelketen en vormt daar een kleine grot of laboeng. Met de omliggende kota’s heeft Talang berboenga gemeenschap door een aantal wegen, die meerendeels door de groote wildernis voeren en moeilijk begaanbaar zijn; zoo is er een pad naar Lolo en een naar Soengei Pengalé, op welke plaats de wegen naar Sarik en Grabak samenkomen; een derde pad leidt naar Sabit ajer, een vierde naar Rengkiang Loeloes. De afstand tusschen Alahan pandjang en Talang berboenga is klein, want reeds te zes uren kwamen we in het laatstgenoemde dorp aan. Wij namen er onzen intrek in het negarihuisje, een pas gebouwd kluiske, met ramen als spoorwegloketjes. Voor een kortstondig verblijf was ’t echter zeer geschikt; er stond een tafel, althans iets dat veel op een tafel geleek, en door den penghoeloe kapala werd een stoel verstrekt. Vlak bij dit huis lagen de missigit en de soerau, achter stroomde de rivier, en aan die zijde stond een keukentje, dat de meeste overeenkomst had met een op den grond staand dak van een pedati. Talang berboenga1) is een aardige köta, een dorp dat werkelijk straten heeft en dwarsstraten en welks huizen in geregelde orde staan. In den morgen van den lsten Oktober hadden wij vóór ons vertrek nog ruimschoots gelegenheid om de eigenaar- digheden op te nemen van het dorp , welks vervallen woningen en erven van betere dagen getuigden. Sommige huizen waren met fraai snijwerk versierd, dat echter door den tand des tijds zeer geleden had, maar tevens bleek het dat aan al die orna- menten, hetzij oude of nieuwe, dezelfde gedachte ten grondslag ligt en dat alleen de uitvoerigheid en zuiverheid van bewerking zeer verschillen. Op onze wandeling langs de erven zeide ons een akelig knersend geluid, dat we in de nabijheid waren van een suikerrietmolen , en werkelijk hadden we dadelijk daarop een open plek gronds bereikt waar de zware cylinders stonden ; de eene wordt door een langen houten boom gedraaid, de tweede wordt door zijn makker in beweging gebracht, en beide te zamen persen het riet uit dat door een klein meisje tusschen de rollen gestoken wordt. Naakte en halfnaakte knapen loopen te duwen en springen op de boomen als het gevaarte rondzwaait. Dicht bij den molen stond, onder een afdak, het for- nuis waarop het sap wordt uitgedampt tot een dikke siroop, nadat het door een zeef van vreemde bestanddeelen is gezuiverd. Behalve met landbouw houden enkele bewoners van Talang berboenga zich bezig met het smidsbedrijf en met het vervaardigen van de gedreven koperen ringen of kekolongs, die de vrouwen aan haar kabè pinggang dragen2). Voorts maakt men er pajongs, oorsieraden en looden kettingen waarmede de werpnetten bezwaard l) In het begin van dit jaar (1880) is Talang berboenga door een hevigen brand bijna geheel in de asch gelegd. 5) Zie D. III, eerste gedeelte, PI. XXIII, fig. 1 — 4. worden, terwijl wij ten laatste nog het draaiersvak moeten vermelden, dat ook hier zijne beoefenaars heeft. Hoofdzakelijk zijn het platte houten borden of schotels die gedraaid worden ; maar de plaats van het draaiwiel , dat een in dezelfde richting voortdraaiende as in beweging brengt, wordt hier vervuld door een in den grond geplanten, veerkrachtigen stok, aan welks boveneinde een koord is bevestigd, dat een paar malen om de draaispil geslagen en op den bodem aan een pedaal vast- gemaakt wordt. Door deze trede op en neder te bewegen, doet men de spil beur- telings in twee verschillende richtingen draaien, en de inrichting is dus in hoofd- zaak geheel dezelfde als die welke onze vaderlandsche draaiers in vroegeren tijd en nu nog in afgelegen provinciestadjes gebruiken. De verzameling voorwerpen uit de huishouding der Maleiers werd hier natuur- lijkerwijze met verschillende specimina verrijkt. Zoodra men op de plaats is waar zulke artikelen gemaakt worden, is het niet moeilijk in het bezit daarvan te gera- ken; maar hoeveel honderden voorwerpen zijn er niet die iedereen voor zijn eigen gebruik vervaardigt, wanneer hij ze noodig heeft, en waarvan om die reden geen overtollige exemplaren aanwezig zijn. Laat ons een eenvoudig voorbeeld noemen : de haken aan den zolder waaraan de Maleier zijn vensterluik vastmaakt, wanneer het naar binnen opgeslagen is. Het zijn meestal kromgegroeide boomtakken, maar ook dikwijls worden ze uit hout gesneden en met eenig snijwerk versierd. Geeft men den bewoner van het huis te kennen, dat men deze haken wel zou wenschen te bezitten, dan antwoordt hij zeer terecht, dat die haken de luiken naar boven houden en hij ze daarvoor zelf noodig heeft. In dergelijke gevallen is alleen een som gelds die, de innerlijke waarde van het voorwerp in aanmerking genomen, fabelachtig hoog is, in staat iemand tot afstand over te halen; men betaalt dan niet alleen zulk een haak , maar ook een schadeloosstelling aan den eigenaar bovendien. Op die jacht naar voorwerpen voor de ethnologische verzameling, ontdekten we aan het eind van het dorp, in de vensteropening van een der lapau’s, een kalebas die met rotan omvlochten was, en op een voet van hetzelfde materiaal kon neer- gezet worden. Zij diende voor het bewaren van sirihkalk en trok door hare sierlijke vormen onze aandacht. Wat te voorzien was gebeurde; het bod van een gulden kon den eigenaar niet bewegen zijn kalebas af te staan ; zij behoorde tot de harta poesaka *), zeide hij, tot het gemeenschappelijk familie-eigendom, waarvan geen stuk vervreemd mag worden zonder goedkeuring van de gezamenlijke eigenaars. Doordrongen van de waarheid dat er niet „des accommodements” zijn met de harta poesaka, evenals met den hemel, zwegen we eerbiediglijk en gingen heen. Wel was de eigenaardigheid van dergelijke instellingen en de stiptheid waarmede hare voorschriften worden in acht genomen , een tijdlang het onderwerp onzer gesprekken ; l) De familiegoederen , het erfelijk bezetene. — 31 3^ — maar weldra waren er weder andere indrukken te verwerken en wij dachten niet meer aan de kalebas, toen, bij het verlaten van het dorp, dezelfde man die ons aan- bod met zulk een waardigen trots van zich geworpen had, ons hetzelfde voorwerp tegen denzelfden prijs kwam aanbieden. Weg was ons geloof aan de onwrikbare eerlijkheid waarmede de bepalingen omtrent het algemeen eigendom worden nageleefd! Den laten Oktober reden wij weg zonder dat ons vertrek met hindernissen ge- paard ging; want reeds te zeven uren in den morgen waren de koeli’s naar Soengei Aboe vooruitgezonden. De weg voert over Sarik Alahan tiga en is goed onderhouden en voor voertuigen zeer geschikt; hij volgt den loop van de Goeman ti in tallooze kronkelingen en is over een groot gedeelte in een rotsigen bergwand uitgehouwen. Tusschen Talang berboenga en Sarik liggen vele schoone koffietuinen en een paar dorpen die weinig beteekenen, zooals Batoe banjak op den linker- en Pinti Kajoe op den rechteroever. De terreinen die niet bebouwd worden, zijn bedekt met pim- ping, timbaro en varens. De beekjes die van het gebergte komen en den weg op vele plaatsen snijden, zijn overbrugd, en opdat afwisselende regen en zonneschijn het dek van deze bruggen niet te spoedig zouden verteren, is het, zooals op vele andere plaatsen, door een dak van idjoek tegen de directe inwerking van warmte en vochtigheid beschut. Tegen twaalf uren kwamen we te Barong-barong rendah, waar een koffiepak- huis staat, een woning van den pakhuismeester en een negari-huisje ; even vóór het pakhuis ligt de pasar met een paar goedgebouwde, nieuwe woningen. Ten huize van den pakhuismeester hielden we ons een half uur op ; de vriendelijke ambtenaar zette ons koffie voor, bracht manilla-sigaren en vertelde ons van zijn wedervaren als a n g k o e pakoes* 1). Een paar honderd meters hooger dan deze gebouwen ligt op een heuvel de köta Sarik, die door een zeer steil pad met de buitenwereld ver- bonden is ; daar wij echter nog verschillende steile paden voor den boeg hadden , lieten we ’t vervallen Sarik, dat Veth reeds bezocht had2), ongemoeid, en na uitge- rust te zijn van den warmen rit langs den geheel onbeschaduwden weg, gingen we verder. Het koffiepakhuis van Barong-barong rendah is het laatste dat in deze stre- ken voorkomt en het is dus niet raadselachtig waarom de weg hier inkrimpt tot een pad. Door bosch en pakoe-velden loopt het geruimen tijd voort, heuvel op en af. Gelukkig was ’t lang droog geweest; want in den regentijd moet dit wegje te paard onbegaanbaar zijn, vooral op die plaatsen waar het door de sawahs loopt en telken jare smaller wordt, omdat de eigenaars der rijstvelden zeer geleidelijk een stukje van den weg bij hun eigendom indeelen. Even nadat men de Goemanti is overgetrokken, ligt op een heuvel de köta Teratak Tèling, en van dit punt heeft men aan de linkerhand een uitzicht op het gebergte dat de waterscheiding vormt ‘) Pakhuismeester. Pakoes is de maleische verbastering van pakhuis. 2) Blz. 294. I. 40 — 314 — tusschen Goemanti en Sikiah, met den Boekit Djoejoeng als hoogsten top; terwijl weder links vandaar liet pad van Soengei Pengalé naar Grabak loopt. Behalve de Batang Lolo, die langs een uit zeven balken bestaande brug gepasseerd moet wor- den, hebben wij nog, alvorens de Soengei Aboe te bereiken, op het punt waar deze links de Soengei Rotan opneemt , eenige onbeduidende beekjes over te trekken , die thans meestal opgedroogd zijn. Voorts ligt er nog op onzen weg een heuvel die Boekit Tambang Lalang heet en een ruim uitzicht verschaft op Sarik, Talauk en naburige streken; men zeide ons dat hier vroeger groote hanengevechten gehouden werden. In het bosch zien wij wèl dikke rotan-soorten , zooals de manau 1) en de danem, die veel op sikè 2) gelijkt, maar gelukkig groeien zij niet op het pad en versperren ons dus den doortocht niet. Zoo kwamen we dan aan de Soengei Aboe, over welke rivier een smalle brug ligt, wier dak zoo laag is, dat wij, te paard gezeten, ons moesten voorover buigen, en dadelijk daarop beginnen aan de overzijde de sawahs van Soengei Aboe. De woningen tot deze negari bekoorende liggen zeer verspreid aan de oevers van de Soengei Aboe en van de Soengei Kaloeang. Tot Soengei Aboe behooren een aantal gehuchten die weder elk een bijzonderen naam dragen. Soengei betarah, aldus geheeten naar een beekje dat rechts in de Soengei Aboe valt, heeft een zeven- tal woningen ; Talauk bevat één en Teratak baroe vijf huizen ; Boeah Tabiëng 3), waar wij onzen intrek nemen , heeft een soerau , een balei en vier woningen ; Soengei Kaloeang telt tien huizen , drie kleinere hutten en twee soerau’s. Maar huizen , hutten en soerau’s zijn allen even vervallen en zien er akelig armoedig uit. De groote koebang-boom , die de tampat galanggang 4) te Boeah Tabiëng overschaduwde, is dood en zijn vermolmde stam ligt tegen den grond ; rondom den boom is van aarde en rolsteenen een klein plateau gebouwd , een meter hoog en vroeger bestemd voor de hanengevechten, maar thans geheel met struikgewas begroeid. Nadat wij lang gewacht en geroepen hadden, daagde er eindelijk iemand op die ons de woning aanwees welke wij betrekken zouden ; het was een huis dat tijdelijk niet bewoond werd en dat vóór onze komst een zeer oppervlakkige reini- ging met een bezem van droog riet had ondergaan. Door een middenschot ver- deeld, bestond het uit twee lange en smalle vertrekken, van welke alleen het aan den voorkant gelegene voor ons toegankelijk was. Daar waren de reusachtige ven- sterluiken , zoodat het ons aan licht niet ontbrak , maar het viel ook des te meer >) Deze rotan, door Teysmann in het Palembangsche gevonden (Nat. Tijdschr. v. N. I. XVIII. 56), is door Prof. Miquel Calamus Manan genoemd omdat de inlandsche naam, waarschijnlijk door een drukfout, dus hij Teysmann was misvormd. Zie Flora van N. I. , Ie bijv. (Sumatra), bl. 594. ■) Zie blz. 104. 3) Tabiëng beteekent een steil afgestorten bergwand, ook een steilen rivieroever. ‘1) Plaats waar hanengevechten worden gehouden. — 315 — in ’t oog, hoe zwart van rook en roet het dak was, en hoe sommige plekken van den wand door een voortdurende aanraking met de vroegere bewoners glommen als ebbenhout. Al spoedig na onze aankomst in deze afgelegene plaats zagen wij ons, zelfs in huis, omringd door een aantal Maleiers, die zich met hun gevolg op de hoogte kwamen stellen van het doel onzer komst en ongevraagd hun oordeel over onze plannen uitspraken. Een elk wilde er het zijne van hebben, en zij die niet brutaal genoeg waren om den drempel te overschrijden, klommen tegen de palen van het huis op of klauterden in een nabijstaanden boom. In zulk een toestand is het aan- nemen eener passieve houding het beste redmiddel; want gaat men zijn gewonen gang, dan trekt het verplaatsen van ieder voorwerp, het openen van een kist of het afleggen van een kleedingstuk op nieuw de aandacht en nieuwe toeschouwers. Ten gevolge onzer lijdzaamheid was na verloop van een uur de laatste der Soengei- Aboeërs afgezakt en konden wij onze vermoeide leden uitstrekken. ’t Was een aardig uitzicht dat onze woning aanbood: aan alle kanten bosch, doch niet dicht genoeg om de plek somber te maken. Een open plaats vóór het huis was met lage struiken begroeid en verschafte aan onzen verzamelaar een rijk veld van onderzoek. Overal in den omtrek was alles groen, en dat wij, zóó inge- sloten en zooveel lager wonend dan te Alahan pandjang, de warmte in meer dan voldoende mate gevoelden, zal wel geen betoog behoeven. Behalve met rijstteelt houdt de bevolking van Soengei Aboe zich bezig met het ontginnen van mijnen; want er komt hier veel goud voor, dat echter in qua- liteit bij dat van Soepajang achterstaat. Behalve goud wordt bij Soengei Talang ook lood aangetroffen, doch slechts in geringe hoeveelheid, zooals uit het onderzoek van den mijningenieur C. J. van Schelle gebleken is. Onder de plaatsen die wij vroeger vermeldden als tot Soengei Aboe behoorende , kwam ook Talauk voor; maar dit is niet geheel juist: Talauk behoorde sedert tien jaren tot Soengei Aboe, maar is zes maanden vóór wij hier kwamen daarvan afge- scheiden en wordt thans gerekend tot Sarik, waartoe het ook volgens de adat behoorde. De aanleiding tot deze verandering was de benoeming van Pakih Soetan, een Talauker, tot penghoeloe kapala van Soengei Aboe, nadat de vorige, een jaar geleden, te Mekka gestorven was. Die benoeming was niet naar den zin van de bewoners van Soengei Aboe en zij weigerden met groote vasthoudendheid dit hoofd als zoodanig te erkennen. De Regeering benoemde toen Pakih Soetan tot kofiBe- mantri en stelde een ander, Malim Moelia, iemand van Soengei betarah, tot peng- hoeloe kapala aan. Nu waren de Soengei- Aboeërs tevreden, maar de bevolking van Talauk weigerde op hare beurt, met even groote vasthoudendheid, het thans be- noemde hoofd als zoodanig te erkennen. De Regeering benoemde toen geen derden titularis, maar Talauk werd van Soengei Aboe afgescheiden en bij Sarik gevoegd. — 316 — Het familiehuis van den overleden penghoeloe kapala is het eenige goed onder- houden huis in de geheele negari; het was in die woning dat wij kennis maakten met — men verwachte niet te veel — de bereidingswijze van een soort van gebak, dat, waarschijnlijk om zijn hardheid, karé-karé genoemd wordt. Het beslag wordt in dunne stralen in kokenden olie gegoten en aldus een koek van draden gevormd, die tusschen de tanden knapt en zeer smakelijk is. Ieder op onze eigen manier, en in de richting door ons vak bepaald, brachten wij den 2den Oktober door. Tot van Hasselt’s taak behoorde ook het opzoeken van een paar gidsen die ons naar Moeara Laboeh zouden brengen ; hij ondervond daarbij nog al eenige moeielijkheid en weinig medewerking. Gidsen van professie ontbre- ken in deze niet zoo dagelijks door toeristen bezochte streken, en de lange reis door de wildernis met een drietal heeren lachte niemand toe. Er kon een ongeluk ge- beuren en dan zou natuurlijk de gids aansprakelijk worden gesteld. Zoo is de gedachtengang dier lieden en wonder is het dus niet, dat het onzen chef eerst na veel moeite gelukte, twee Maleiers te vinden die zich, tegen een belooning van zeven gulden de persoon , lieten overhalen om ons te vergezellen. Nog een derde per- soon moest er zijn, want een onzer koeli’s, Bagindo Sati, was ziek en kon geen vracht dragen, en ook nu kostte het weder veel gehaspel, voordat een man uit de kota opgescharreld was, die aannam voor een gulden een baban tot Soengei Begojo te brengen, waar wij zouden trachten hem door een ander te doen aflossen. Van paardrijden kon op den tocht dien wij nu gingen ondernemen, natuurlijk geen sprake zijn ; onze paarden werden dan ook , op den dag zelven van onze aan- komst, naar Alahan pandjang teruggebracht, om vandaar, over Lolo, naar Moeara Laboeh geleid te worden. We zouden te voet gaan en hadden ons zelven reeds afge- vraagd, wanneer wij wel onze bestemmingsplaats zouden bereiken, koevele malen wij wel in de rimboe zouden moeten overnachten. Veth meende met twee stevige dagmarschen eenmaal, en met twee gewone marschen tweemaal; het larashoofd van Alahan pandjang had gezegd driemaal; de penghoeloe kapala van Soengei Aboe beweerde viermaal — man kan dus niet zeggen dat wij van onze zaak zeker waren. Veel zou inderdaad afhangen van den toestand der paden, en daaromtrent wist nie- mand ons in te lichten; want zij worden bijna nooit gebruikt, sedert een goede weg Soengei Aboe met Alahan pandjang en Moeara Laboeh verbindt. Voedsel had- den we in voldoende hoeveelheid medegenomen, en voor gebrek aan water behoef- den we in dit bergland geen vrees te koesteren. Indien dus onze gidsen het ver- trouwen verdienden dat wij hun schonken, zou alles wel goed gaan. In den morgen van den 3de11 Oktober stonden wij vóór het huis, gereed om te vertrekken; de penghoeloe kapala en eenige soekoehoofden deden ons vriendschap- pelijk uitgeleide tot aan den voet van een steilen en hoogen heuvel, dien wij als begin van de reis te beklimmen hadden ; zoo kwamen we van de struiken en de — 317 — varens in het bosch , waardoor we een pad vonden dat , voor een weg die bijna niet gebruikt wordt, redelijk goed was. Het eerste riviertje dat wij na de Soengei Ka- loeang, die langs eene köta van denzelfden naam stroomt, overtrekken, is de Batang Lamoedjen, bet tweede de Soengei Abang, die beide in de Goeman ti vallen. Bij dit laatste riviertje stond een oude pondok, een butje of afdak van takken en bladeren vervaardigd, dat aan reizende inlanders tot nachtverblijf gediend bad. Het was tien uren in den morgen en wij waren ongeveer twee uren op weg, maar niettemin meenden onze gidsen dat wij bier maar moesten overnachten. Die raad kwam ons zoo belachelijk voor, dat wij, zonder er veel over te redetwisten, na een kort op- onthoud weder op weg togen. Steiler ging bet bergopwaarts, totdat wij den kam van bet gebergte Boekit Koedoek djawi bereikt hadden. Uitzicht was er niet; alleen doet een kleine opening in bet geboomte nu en dan ons zien, dat bet nevelig en dat de lucht bewolkt is. Nog dienzelfden dag hoopten wij tot Soengei Begojo te komen en daar in een hut van de mijnwerkers te overnachten; want wij bevonden ons in een goudrijke streek, waar sedert onheugelijke tijden gemijnd wordt. Op vele plaatsen troffen we dan ook sporen aan van deze industrie: uitgedroogde waterleidingen, vroeger voor het uitspoelen van het goudhoudend zand gebruikt; open plekken die de plaats aan- wijzen waar eertijds de verblijven der mijnwerkers stonden , en meer dergelijke ken- teekenen. Ten gevolge van de langdurige droogte was het pad door het bosch , anders glad en modderig, niet moeilijk begaanbaar; toch was ’t noodig nu en dan te kappen, niet zoozeer voor ons zei ven, maar voor de koeli’s, die met de vrachten op het hoofd meer plaats noodig hadden dan wij , en minder vrij waren in hunne bewe- gingen. Hieruit volgt dat de geheele stoet slechts langzaam vorderde. Hier en daar lag een boomstam over den weg, dien wij moesten overklimmen, waarbij het onze verwondering opwekte hoe een koeli, met handen en voeten klauterende, een kist of pak op het hoofd in evenwicht kan houden; elders moest het lage hout, ter zijde van zulk een omgevallen stam, voor een doortocht weggekapt worden; niet zelden waren er beekjes te doorwaden, of moesten wij bijna zittende van steile hoogten afdalen. En hoeveel malen gebeurt het daarbij niet, dat de geschoeide voet uitglijdt op een gladden wortel of tak, en de ongeschoeide hand, die onwillekeurig een hou- vast zoekt, in een doornstok grijpt! Zoo gaan wij, niet bijzonder vlug, maar gestadig, voort op het een voet breede pad; meestal loopen onze koeli’s op die wijze van één tot twee uren, naar gelang dat de toestand van den weg het medebrengt, totdat wij op een open plek of aan een waterloopje een geschikte rustplaats bereiken. Daar worden de vrachten neer- gezet; ieder kiest zich een geschikt plaatsje, en de stilte die er even te voren onder het voortgaan heerschte, wordt vervangen door een opgewekt gebabbel, onder het — 318 — opsteker) van de onvermijdelijke cigarette. Dat zijn inderdaad aangename oogenblik- ken ! Wij leggen ons op de gemakkelijkste wijze neder en laten den blik rond- zwerven van den eenen boom naar den anderen, over bet kleine stukje van den weg dat aan beide zijden zichtbaar is, over de groep rustende koeli’s, — en veel te spoedig zijn, ook naar onzen zin, de aan het niets doen gewijde oogenblikken verstreken. De vrachten worden weder opgenomen en zwijgend stappen de dragers met lichten tred achter elkander aan. Groote boomen , die door meer dan gewonen om vang de aandacht zouden trekken, komen hier weinig voor; de dikste die wij langs het pad zien staan, hebben ongeveer een meter middellijn. Daar waar men van den Boekit Sarang Anggang moet afdalen , staat een boom die een reus is onder zijn broederen, met een stam van twee meters middellijn op den grond; daar is hij hol, zoo hol dat er plaats genoeg was voor een klein hutje, waarin een paar inlanders overnacht hadden. Nog steiler dan de weg naar boven ging, liep hij naar beneden: wij vielen, gleden en sprongen naar omlaag ; want op zulk een helling kan van loopen nauwe- lijks meer sprake zijn. Het kwam ons voor, dat op deze wijze een berg afdalen op den duur nog vermoeiender is dan het opklimmen, — maar laten we niet vergeten te vermelden, dat het inmiddels vier uren geworden was en dat wij derhalve reeds een flink eind achter den rug hadden. Eensklaps hoorden we een rivier bruisen , en heel ver konden wij dus niet meer van haar verwijderd zijn ; hoe meer wij daalden , des te sterker werd het gedruis van ’t woelende water, en na weinige minuten stonden we aan de Tabè nan pandjang, een zijrivier van de Goemanti, een berg- stroom vol kolossale rotsblokken, met steile schieferwanden. Ook hier stond op den oever het geraamte van een pondok, en daar de koeli’s op het laatst niet meer vlug ter been waren en achterbleven, begonnen we, met behulp van gidsen, kok en een der jongens, voor ons nachtverblijf te zorgen. Er werd gekapt, gegraven, boomen en takken werden aangesleept, en weldra stond daar, achter een paar groote stee- nen, op een eilandje zooals het lage water in de rivier er zoovele gevormd had, een pondok met een schuin oploopend dak van bladeren en geteerd zeildoek. Maar dat was ook alles wat wij op het oogenblik bezaten. ’t Werd donker. Nu moesten de koeli’s toch langzamerhand komen, zoo berekenden wij, terwijl wij naar onze bedden verlangden ; want wel ligt er veel bekoorlijks in het neerge- zeten zijn op een hoogen steen , met den bruisenden bergstroom daarbeneden , den blauwen hemel , waaraan de heldere sterren beginnen te flonkeren , daarboven , het zware donkere woud overal in het rond; — maar op den duur is zulk een steen zeer hard. En daarbij gevoelden we iets dat ons herinnerde aan den langen tijd die sedert ons laatste maal verloopen was. ’t Was donker. — 319 — Nu moesten de koeli’s er toch zijn, zoo meenden wij, en begonnen op den steen een vuurtje aan te leggen, dat als pièce de milieu zou dienen bij het maal dat we dien avond nog hoopten te genieten. Maar zouden zij wellicht op de laatste rust- plaats gebleven zijn en door de duisternis niet verder kunnen? „Dat zou dom zijn”, hernam onze oude gids, „want juist op die plaats staan hoornen van wier bast men fakkels maakt.” Wij opperden het denkbeeld, dat hij onze lieden zou gaan halen. „Dat kan niet”, zoo wist hij ons spoedig te antwoorden, „want hier zijn geen hoo- rnen waarvan ik fakkels zou kunnen schillen”. En hij wikkelde zich tot een vorm- loozen klomp in zijn sarong, evenals een schubdier zich tegen zijn aanranders ineen- rolt. Er werd derhalve licht vereischt, maar juist onze koeli’s die met dat licht opgezocht moesten worden , hadden alles bij zich wat tot verlichting kon dienen. Daar kwam een „fameus idee” ons redden; een onzer herinnerde zich een opge- rolde waspit, die hij bij zich droeg, en die onzen Mentor vertoond en uitgelegd werd. Oplettend keek de man toe, aandachtig hoorde hij verklaren hoe men de pit afwikkelt naar gelang zij opbrandt ; en na eenig sammelen nam hij zijn knapzak op, stak zijn strootje aan en ging met zijn makker den terugtocht aanvaarden. Het was ontegenzeggelijk een ongewone verlichting die hen het pad door het bosch moest doen terugvinden. De tijd die er verloopen moest alvorens zij konden terugkeeren, gebruikten wij om een kip, die de kok toevallig had medegedragen , te slachten, te plukken en te roosteren ; het schoongemaakte beestje werd daartoe opengesneden , platgelegd en in deze positie tusschen een gespleten stok bij het vuur gehouden. Niets was er, zelfs geen zout, om het gerecht toe te bereiden, en toch smaakte deze poule au naturel uitstekend — wel een bewijs dat wij honger hadden. Het gesprek verflauwde , onze aardigheden werden laf, maar de steenen waarop we ons keerden en wendden, bleven even hard. Eindelijk, daar blonk een licht tus- schen de bladeren; de koeli’s waren gevonden op de laatste rustplaats, niet wetende hoe verder te komen. Met grooten spoed werd het noodigste ontpakt, en een uur daarna stond in onze verlichte hut een stevig maal op tafel; onder zulke omstandigheden waardeert men eerst het genot van een welvoorzienen disch en van een gemakkelijk veldbed. Wij waren ’t allen eens dat, indien het niet erger werd dan wij tot dusver ondervonden hadden , er geen reden tot klagen bestond. Des nachts viel er een weinig regen. Tot Soengei Begojo hadden wij het dien dag niet gebracht; tot daar en verder nog hoopten we nu den 4^en Oktober te komen. Nog lag een dofgrauwe tint over den geheelen om trek, toen wij onze leger- steden verlieten en, nog slaapdronken, een heerlijke verfrissching vonden in den koelen bergstroom. Fluks werd er vuur gemaakt en thee gezet, en onderwijl ont- stond er ook eenige beweging in het corps koeli’s, die zich langzamerhand uit den — 320 — poptoestand waarin zij den nacht hadden doorgebracht, begonnen te ontwikkelen; een van hen, Si Taïr, nog niet lang in onzen dienst, gevoelde zich ongesteld, en met zijn vracht werd Gage, de assistent van Veth, belast, die alleen een statief en een reistasch droeg. Veth zelf trachtte nog in der haast een photographie te nemen van een waterval, dien de rivier even boven de plaats van ons kamp vormt, en tegen tien uren was iedereen gereed. Ons eerste werk bestond in het beklimmen van den bijna loodrechten oever, die met struiken dicht begroeid is; blazende be- reikten we den kam van ’t gebergte, dien wij een eind weegs volgden, om daarna weder langzaam te dalen. Ook hier ontmoetten we weder overblijfselen van vroe- gere woningen, met een paar pinangs en een doerian-boom. Meer en meer naderen wij de mijnen, die ook nu nog bewerkt worden; reeds leidt de weg door een beekje dat tot waterleiding wordt gebezigd. De geheele omgeving spreekt van een jaren- langen mijnarbeid; bergwanden zijn steil uitgehouwen, geheele dalen kunstmatig gevormd. Langs een steenachtig terrein, waar het gaan zeer bezwaarlijk is, bereiken wij te één ure Soengei Begojo, waar twee woningen van mijnwerkers gelegen zijn, één aan iederen oever der rivier aan welke het plaatsje zijn naam ontleent. Schilder- achtig liggen daar die huisjes te midden van het veelkleurige groen; zij moeten wel weinig behoeften hebben, die bewoners, zoover van hunne maatschappij in de wildernis gehuisvest. Een boomstam waarin treden gehakt zijn, voert ons naar boven, en weldra gevoelen we ons in deze gastvrije woning op ons gemak. Terwijl Veth zich naar de mijnen begeeft, wordt rijst gekookt en de onmisbare kip klaargemaakt, en vernemen wij tal van bijzonderheden over het goudgraven in deze streken. Een dagreis stroomafwaarts bevindt zich een mijn, Tam bang Koeboe genaamd en sinds jaren verlaten; vroeger werd hier ook door menschen van Sibanang-banang gemijnd, die echter door gewapende benden uit de XII Kota verdreven werden. Ook moet er in deze buurt een mijn liggen waar, toen zij nog bewerkt werd, alleen vrouwen arbeidden , en die om deze reden Tambang betinö x) genoemd wordt. Men is gewoon de berghelling af te graven om aldus in het vaste gesteente door te dringen; de mijnen zijn particulier eigendom en de arbeiders die er in dienst van den eigenaar werken, ontvangen een gedeelte van het gevonden goud als loon, terwijl zij gezamenlijk een fonds hebben om de kosten van rijst, tabak, kleederen en zoo voorts te bestrijden. Met het oog op een wellicht moeilijken tocht op den volgenden dag, besloten we nog heden verder te gaan, tot eene plek waar weder een mijnwerkerswoning staat. Te drie uren togen we met pak en zak op weg langs de Soengei Doea; langzaam klimt het pad, doch te steiler gaat het over den rotsachtigen bodem naar ‘) De wijfjes-mijn. — 321 — beneden; op het punt waar wij naar de mijnen van Soengei Pentoean afdalen, ge- nieten we een prachtig uitzicht op de steil afgegraven mijnwanden en in de verte op het gebergte Boekit Pisang. De Soengei Pentoean is een riviertje dat zich in de Goemanti stort; denzelfden naam droeg ook eertijds het sedert zeven jaar geheel uitgestorven dorp , waarvan alleen nog het bedoelde , door mijnwerkers en hun familie bewoonde huis was overgebleven. Hier zouden we den nacht doorbrengen. Vóór de hut stond een limau loenggoet, een geurige citroensoort, en een pinti kajoe met zoete vruchten die op de mangga pauhe gelijken ; het geheele erf zag er zindelijk uit en maakte op ons, vermoeide reizigers, een zeer aangenamen indruk. Toen wij te 5 uren aankwamen, werd dadelijk tegen het huis een pondok voor ons gebouwd; onze mandoer toonde daarbij weder zijne handigheid en zijn ijver, en in een klein uur tijds was ons verblijf gereed en zelfs een tafel rijk. De koeli’s zouden in de woning zelve overnachten; zij gaven daaraan de voorkeur; maar wij verkozen de open pondok boven het slapen met een aantal inlanders in een be- nauwde maleische woning, waar tevens gekookt werd. Toen wij na het bad een oogenblik buiten zaten, kwam een der gidsen ons met een ernstig gelaat verzoeken onze hoofddeksels op te zetten. Dit verzoek moti- veerde hij door te verhalen, dat in de geheele rimboe tusschen Soengei Aboe en Moeara Laboeh geen tijgers voorkomen ; het is de geest Ampang Lima die daarvoor waakt, maar hij verlangt ook dat men hem hulde bewijze door niet met onge- dekten hoofde in zijn gebied te vertoeven. Vol eerbied toonden wij de noodige ver- bazing, zochten onze hoeden op en verheugden ons in de kennis van deze zoölogische bijzonderheid. Later hoorden wij van enkele inlanders die den geest Ampang Lima, in de gedaante van een zwart en rood gekleurd viervoetig dier, hadden zien rond- waren. Waarschijnlijk trachten de bewoners van deze onherbergzame en eenzame oorden zich tot hun eigen geruststelling op te dringen, dat hier geen tijgers voorkomen, en daar zij nu ook een oorzaak moesten aannemen om dit eigengemaakte wonder te verklaren, is uit hunne phantasie Ampang Lima geboren. Den 5den Oktober verlieten we ’s morgens om 8 uren Soengei Pentoean ; het pad is in den beginne moeilijk, waar het, aan den anderen oever van de rivier, tegen den begroeiden bergrug oploopt; maar op den kam, waar het hout ijler is, en ook op den weg naar beneden kwamen wij vlugger vooruit. De tocht van dien dag was een korte; omstreeks 8 uren van Soengei Pentoean vertrokken, kwamen wij te 2 uren aan de Soengei Sapé. Inderdaad, hier was ’t een schilderachtig plekje. Reeds waren, toen wij aankwamen, onze lieden bezig ons nachtverblijf te bouwen aan den oever der rivier, die in dezen drogen tijd ongeveer half zoo breed is als anders. Steil rijzen aan beide kanten de dicht begroeide oevers op; doch rechts en links blijft het uitzicht over de rivier vrij. Op het hoogste thans droge gedeelte van hare I. 41 — 322 — steenige bedding verrijst onze woning met verwonderlijken spoed. Reeds brandt bet vuur waarop straks gekookt en gebakken zal worden; dicht bij ons in het bosch klinken de bijlslagen, die het hout voor onze pondok bestemd doen vallen. Overal beweging en drukte, maar slechts voor kort; want niet zoodra is het noodige ver- richt, of iedereen strekt zich in de meest behagelijke houding uit, om van deze heerlijke rustplaats te genieten. Bezien wij eens het terrein in de nabijheid. Langs het pad dat ons naar de rivier voerde, even voor wij haar bereikten, troffen we koffie-, doerian-, manggis- en djamboe-booinen aan; zij behooren, men ziet het bij den eersten blik, niet tot een na- tuurwoud, maar zijn afkomstig van een dorp dat, evenals zoovele andere, verdwenen is. Niet een enkele hut bleef staan, wier bewoners ons zijne geschiedenis zouden kunnen verhalen ; niets dan die weinige vruchtboomen spreekt van de uitgestorven bevolking, en welhaast zal de natuur ook deze laatste sporen hebben uitgewischt. Links van onze verblijfplaats glijdt het riviertje kalm over de steenen voort en verdwijnt door een bocht in zijn loop uit ons oog. Rechts, daar gaat het anders toe! Daar komt het water met kracht aangestroomd en plast plotseling van een hoog rotsblok naar beneden in een diepe kom ; zonder ophouden wordt dit natuurlijk bekken gevuld door den breeden waterstraal, die schuimend en bruisend van boven stort en een ijskouden luchtstroom met zich voert. Schooner badplaats dan deze door de natuur zelve gevormde laat zich moeilijk denken. Zoolang het dag was bleven wij rustig bezig met het maken van aanteeke- ningen en het verzorgen van de onderweg gemaakte verzamelingen; de invallende duisternis maakte aan die werkzaamheden een einde, en vlak aan het water plaatsten we onze stoelen en hulden ons in dichte tabakswolken, ’t Gezellig schemeruurtje — men kent het hier niet; de zon haast zich als ’t ware om weg te komen, en spoe- dig was nu ook hier de geheele omgeving met het zwarte kleed van den nacht om- hangen. Daar zagen we in onze verbeelding den aanvoerder van het insectenkoor naar den dirigeerstok grijpen en met een woesten zwaai het sein tot den aanhef geven. Phantastisch schijnt het licht der phosphoresceerende kevers die tusschen de boomen vliegen ; als een schaduw scheert de vleermuis rondom ons huis. Onbevreesd blijven we hier zitten, met gedekte hoofden en door Ampang Lima beschermd. Aan de andere zijde van de hut hebben de koeli's een vuur aangelegd en zich daaromheen neergezet; zij onderscheppen het licht der vlammen, dat slechts een gedeelte van de breedte der rivier beschijnt, en welks stralen ter nauwernood de knoestige , grimmig uitziende wortels bereiken , die aan den overkant door een aard- storting zijn blootgelegd. Een pan met rijst zal weldra gaar zijn; onze oude kok wijdt daaraan al zijne aandacht, en met een broek als eenig kleedingstuk , zit hij daar met gekruiste beenen en roert de rijst met een grooten lepel en veel ernst; alles is stijf, stroef en strak in dat gelaat van boombast. Van de Maleiers die tus- 323 — schen ons en het vuur zitten , zien we alleen de zwarte silhouettten ; van hunne overburen is iedere lijn duidelijk te onderscheiden door het heldere houtvuur , welks schijnsel op hun bruin gelaat en bovenlijf een warmen gloed werpt. Allen rooken en luisteren naar den woordvoerder, een onzer nieuwe koeli’s, die Santvoort vroeger vergezeld had. Het duurde niet lang meer, voor wij vriend Morpheus opzochten en insliepen onder het eentonig ruischen van den waterval. Soengei Doerian, het station dat wij den volgenden dag, den 6den Oktober, moesten bereiken, was niet ver; de rivier van dien naam is de eerste van al degenen die wij tot dusver ontmoet hadden, welke in de Batang Hari valt. Het bosch was ijl en de waterscheiding niet hoog, en zoo kwam het dat wij reeds te één ure aan den oever van den stroom waren ; een overvloed van tijd hadden we dus vóór ons, en een zonnige open plek bood ons de gelegenheid om onze kleede- ren te drogen, — iets dat hoog noodig werd, daar, al had tot dusver geen regen ze doorweekt, ze toch in de vochtige atmospheer van het oerwoud klam geworden waren. Daar de bedding van de rivier vrij breed was en, op de plaats die wij hadden uitgezocht, licht en lucht vrijelijk toestroomden, werd ons verblijf nu en dan opgevroolijkt door een enkelen vogel en eenige vlinders, inderdaad zeldzame ver- schijnselen in deze boschrijke streken. Wat wij tot nu toe op dezen rimboe-tocht van dierlijk leven gezien hadden, is nauwelijks de vermelding waard. Hier en daar ontdekt men sporen van dikhuiden, van den rhinoceros of van den tapir, maar van deze dieren zelven bespeurt men niets. Het is alsof er in deze wildernissen een doodende adem gestreken is over alles wat dier heet, en de enkele vogel die op- geschrikt wordt door onze verschijning, scheert weg als ware hij verlegen met zijne tegenwoordigheid aan deze plaats. Hoe geheel anders is het met de flora. Onze bosschen zijn weinig geschikt om vergeleken te worden met een plantengroei als zich hier voor onze blikken ten toon spreidt. Hooge boomen zonder tal slaan hier hun taaie wortels gedeeltelijk in de lucht, gedeeltelijk in den grond, als hielden zij zich krampachtig vast tegen de aanvallen hunner belagers. In de grilligste lijnen en bochten woelen hier takken , bladeren , stengels en wortels dooreen , elkander het leven betwistende ; als een ge- strekt koord liggen de lianen tegen den stam tot hoog bovenaan , of zij slingeren zich als een spiraal om een jeugdigen boom , terwijl zij ginds als een kurketrekker naar beneden hangen. Vanwaar die spiraal die zich windt om niets? Haar prooi is bezweken ; de boom dien zij eens omknelde , is verworgd en weggerot en ten laatste bleef alleen de knellende band over. Geen enkele plant kan hier ongestoord tieren; overal parasieten, op de schors, op stengels en bladeren. Maar al te dikwijls is ’t dan ook zeer moeilijk de stamplant uit dien chaos te herkennen ; tak voor tak — 324 — wordt door deze woekerplanten veroverd , totdat eindelijk het laatste blad verdwijnt en de vermolmde twijg neerhangt als de machtelooze arm eens overwonnene. En al dat welig ópschietende groen, dat naar boven tracht te klimmen om weder te genieten van de koesterende zonnestralen, wringt zich ineen tot een ondoordringbaar weefsel, waarin slechts de bijl of het kapmes eene opening kan hakken. Als een adder kron- kelt zich de slanke rotan tusschen de fijnste stengels en de dikste boomstammen, en aan een vederbos gelijk steekt zijn sierlijke, maar scherp gedoomde top boven de hoogste boomen uit. Hier en daar geeft een bamboebosch een aangename afwisseling; prachtig en statig rijzen de zware halmen omhoog en buigen zich daar voorover in bevallige bocht. Hier ligt een dikke stam over het pad ; in zijn val heeft hij aan de ééne zijde een geheel bosch medegerukt, aan de andere een geheel bosch verpletterd. Wie zal zulk een verwarring beschrijven? Wetende dat de tijd zijn werk zal doen , kapt de inlander een pad om dien chaos heen , een pad dat aan beide zijden op den ouden weg uitkomt. Een somber halfduister en een doodelijke stilte heerscht er in deze wouden, zoo zelden door Maleiers, nog nooit door Europeanen betreden; niets is er dat ons midden op den dag, omringd door een aantal inlanders, angstig behoeft te maken; en toch als een blad schuifelend tusschen de takken naar beneden komt vallen , of als een steen neerrolt in het ravijn, dan wendt men ’t hoofd plotseling naar die zijde en een lichte huivering doortrilt de leden ; — aldus werkt die omgeving op ons. Het plan voor den 7 den Oktober was van Soengei Doerian naar Soengei Langsè te komen , gelegen aan de rivier van dien naam , een rechter-zytak van de Batang Hari. Reeds te 7 uren had iedere koeli zijn vracht en gingen we op marsch , en hoewel het pad nu en dan wat steil was , vorderden we goed ; meer dan anders gingen we in slingerende richting voort , en daarbij ontmoetten we telkenmale moerassige plekken , ondiepe kuilen met modder gevuld. Tegen 9 uren bleek het ons niet onduidelijk, dat we een olifantenterrein bereikt hadden. Hier stonden de kolossale sporen nog versch als groote ronde kommen in de modder; ginds waren versche uitwerpselen in hoopen van merkwaardige hoogte aanwezig; vlak langs den weg had een groote boom , met slijk bemorst , tot schuur paal gediend en in de nabijheid daarvan lag platgetreden bamboe. Snelleman was met de gidsen een belangrijk eind vooruit; veel behoefde er niet gekapt te worden , slechts nu en dan een enkele rètan , die met rijen scherpe , als weerhaken geplaatste doorns den doortocht belemmerde ; — daar stond de oude gids plotseling verschrikt stil en fluisterde , terwijl hij met zijn kapmes een weinig rechtsaf wees: „een olifant!” En waarlijk daar stond hij , de reus onzer viervoeters , de uitvinder van het ivoor ! Daar stond hij , den rug naar ons toegekeerd, schommelend met den grooten kop en klappend met de groote ooren. Snelleman kneep van genoegen den gids ^onzacht in den arm , en zonder zich lang te bedenken drong hij door het struikgewas en liep zoo vlug het — 325 — ging op den nog immer toevenden olifant af; het dier was nu nog 100 of 150 pas van hem verwijderd, maar de gidsen en de voorsten der koeli’s , die inmiddels waren aangekomen, begonnen zoo luid te schreeuwen, dat het dier, onraad bespeu- rende, even omkeek en daarna op een sukkeldrafje in de struiken verdween. Dat Snelleman slechts half voldaan was en zich in niet geringe mate ergerde over de ongevraagde inmenging van gidsen en koeli’s , zal iedereen begrijpen. Op de eerste rustplaats die volgde, was natuurlijk de olifant het onderwerp van ’t gesprek; Yeth en van Hasselt hadden niets gezien, maar alleen het snuiven van één of meer dieren en het kraken van bamboe en takken gehoord. Terwijl zij hun reisgenoot benijdden, gaven de inlanders onverholen als hunne meening te kennen, dat het zeer ongepast was zoo maar op een orang gedang toe te loopen ; dat deed men niet en gids en kok schreven het alleen toe aan de eerbiedige sembah die zij tot driemaal toe gemaakt hadden, dat de olifant zoo goed was geweest uit te snijden. De Maleiers zijn bang voor een olifant of, beter gezegd , zij koesteren eerbied voor die dieren, hetgeen reeds bewezen wordt door den weidschen naam orang gedang of groote heer, waardoor zij gewoon zijn hen aan te duiden. Toen wij den marsch hervat hadden, zagen wij aanvankelijk nog een enkelen der modderpoelen waarin de olifanten zich gaarne wentelen, een aantal platgetrapte bamboestoelen, half afgegeten jonge bamboe en een menigte olifantspaden. Nog ruim anderhalf uur liepen wij langs tal van slingerwegen door het lage, moerassige terrein; — daar werd het bruisen van de Batang Hari in de verte hoor- baar. Boven op den rotsigen bergrug gekomen, gingen we, lijdzaam als lammeren, met den gids voorop, langs de helling van den berg heen en weder, nu eens hier- heen, dan terug, daarna weer in een andere richting, — onze Mentor was de kluts en het pad kwijt. Terwijl door deze voor- en achter waartsche beweging onze karavaan zich eenigszins verstrooid had, werd door een der koeli’s in de achterhoede gevraagd waar Yeth was, en als een loopend vuurtje ging de vraag van mond tot mond, tot- dat ze ook ons bereikte. Veth was er niet. Het laatst was hij gezien of het oogen- blik dat de gids, het spoor bijster, terugkeerde; toen was hij naar boven geklauterd om zoodoende over den bergrug te komen, ongetwijfeld met het doel om het goede pad te zoeken. Besluiteloos stonden we stil, doch slechts voor een oogenblik; den jongeren gids werd dadelijk last gegeven den afgedwaalde te volgen, te beginnen bij de plaats waar hij naar boven gegaan was. Intusschen lieten wij de koeli’s hun vrachten neerzetten op de plek waar wij stonden — een breed olifantspad — en zonden inmiddels den oudsten gids uit, om te trachten het rechte pad terug te vinden. Hij vertrok, maar niet dan nadat hij met onzen kok een weinig had zitten bidden en beide , met de noodige formaliteiten , een peperkorrel gegeten hadden , als een pro- baat middel om het vinden van den weg gemakkelijk of mogelijk te maken. — 326 — Na een half uur kwam de eerst door ons uitgezonden gids onverrichter zake terug, zonder Veth, — deze was nergens te vinden. Wij werden ongerust. Met korte tusschenpoozen losten we geweerschoten en zonden on middellijk na terugkomst van den gids onzen mandoer met een paar lieden op weg, op nieuw den verlorene achterna. Het waren geen aangename oogenblikken welke wij op die plek doorbrachten , oogenblikken van onrustig wachten, van luisteren en uitkijken; allerlei gissingen werden er gemaakt en plannen beraamd, en telkens werden die gesprekken afge- broken door het knallen der geweerschoten en het gillen der koeli’s. Zoo kropen de uren om — ’t werd half vier. Eindelijk waren al de spoorzoekers terug, doch, helaas! zonder eenig resultaat. De eene troep had het spoor van Veth gevolgd tot daar waar het zich op de rotsen verloor, toen was verder zoeken volkomen nutte- loos ! En evenmin had de gids het pad kunnen weervinden ! Niets hield ons dus nog aan deze plek gebonden, want van langer wachten stelde niemand zich iets voor; toch werd, voor wij heengingen, tegenover den weg dien wij waren afgeko- men, op een groot vel papier, dat aan een boom werd bevestigd, vermeld wat er gebeurd was en welken weg wij naar de rivier zouden volgen, — alles voor ’t geval dat Veth hier nog mocht terugkomen. Wij hoorden de Hari steeds beneden ons, en daarheen lag onze weg. Nog ge- ruimen tijd duurde het, alvorens een helling van den berg gevonden was, glooiend genoeg om ons te vergunnen rivierwaarts af te dalen. Overal stuitten wij op hooge rotsen, die de oevers van de Batang Hari begrenzen, rotsen die, loodrecht of na- genoeg althans, het af klimmen onmogelijk maken. Van Hasselt wilde nogmaals het spoor van Veth volgen, terwijl Snelleman de koeli’s naar den oever zou geleiden. Slechts over scherpe, verweerde rotsblokken is een weg naar beneden te vin- den; op goed geluk gaan wij voort, — want dat we niet langs een meermalen ge- bruikt pad gaan, blijkt maar al te duidelijk. Overal moest gekapt worden om den doortocht mogelijk te maken en langer dan een uur duurde dit vermoeiende dalen. Daar hadden wij de Batang Hari bereikt, die hier bij een stroomversnelling zich met donderend geweld een weg baant tusschen en over de rotsblokken, waarmede hare bedding op dit punt bezaaid is. Niet lang daarna voegde van Hasselt, die een eind lager de rivier had bereikt, zich weder bij ons, zonder eenige tijding van den verlorene te kunnen mededeelen. Ons eerste werk was nu op nieuw eenige menschen met een der gidsen stroomopwaarts te zenden, om Veth op te sporen. Eten, drinken en zijn veldbed werden aan die lieden medegegeven en aan ieder hunner beloofden wij vijf gulden wanneer zij hun doel bereikten. Intusschen werd op eene plaats waar de steile rotswand terugweek en de oever vlak genoeg was, door de overgebleven koeli’s een nachtverblijf voor ons gereedge- maakt. — 327 — Reeds was het sobere maal genuttigd , toen , tegen acht uren en dus in diepe duisternis, de spoorzoekers terugkwamen met de ontmoedigende tijding, dat ze weder te vergeefs getracht hadden het spoor verder te volgen en door de duisternis gedwongen waren op hunne schreden terug te keeren. Moedeloos zochten we de rust — maar in dien bangen nacht was zij niet voor ons te vinden. Nauwelijks had dan ook de eerste flauwe schemering verkondigd dat de dag in aantocht was, of er werden maatregelen genomen om zes menschen, onder welke ook de jongste gids van Soengei Aboe was, onder geleide van den mandoer uit te zenden. Zij namen al het noodige mede en hadden last niet terug te keeren, vóór- dat ze Veth hadden gevonden; desnoods zouden zij de Hari tot Soerian opgaan. Want twee gevallen waren mogelijk: onze reismakker was dien waterweg gevolgd tot aan de koffietuinen van Soerian, of hij was op ’t kompas doorgeloopen in de richting van den grooten weg tusschen Lolo en Moeara Laboeh. Het laatste geval liet zich weder in twee vooronderstellingen splitsen : hij kon den weg bereiken of — hij kon voortdurend op zulke moeilijkheden in ’t terrein stuiten, dat zijn krachten hem begaven en hij, door honger uitgeput, in de rimboe het leven liet. Den 8sten Oktober bleven wij den geheelen dag aan de Batang Hari, aan onrust ter prooi. Wij koesterden nog steeds een flauwe hoop, dat Yeth op zijn schreden zou terugkeeren om ons op te sporen , en wilden ook den gids de gelegenheid geven , het pad dat hij was kwijtgeraakt , weder op te zoeken ; want wij zaten wel is waar aan den stroom, maar op een plek waar misschien nog nooit een mensch den voet had gezet en waar dus onze gids heg nog steg wist. Te 12 uren kwam de oude kerel, vermoeid en bezweet, terug, — al zijn zoeken was vruchteloos geweest. „Weet gij wat het is?” zeide hij , „ik geloof zeker dat de olifant mij in de war heeft ge- bracht. De weg die meneer opging naar den orang gedang, dat was stellig de goede richting !” Spoedig daarop was hij weder in ’t bosch verdwenen om zijne nasporingen voort te zetten. Eerst tegen ’t vallen van den avond zagen wij de lange, magere gestalte terug; met loomen tred en gebogen hoofd naderde hij, ging vóór ons zitten, maar zeide niets. Hoewel van het tegendeel overtuigd, vroegen wij hem of hij nu den weg gevonden had. „Ik zal mij maar van kant maken”, zoo begon hij ; „’t is mooi! ik heb gezegd de heeren naar Moeara Laboeh te zullen brengen, en nu kan ik den weg niet meer vinden, hoewel ik reeds acht jaren lang in deze rimboe rondscharrel. Wat moeten de heeren wel van me denken? En ik zal er maar voor uitkomen”, vervolgde hij, mismoedig voor zich starende, „ik geloof dat ik van Soengei Doerian af al mis ben.” Wij raadden hem zijn moorddadig voornemen af en vroegen wat hij nu dacht te doen. „O! ik ga overal meê waar de heeren gaan,” was ’t antwoord, waaruit stellig veel toewijding sprak, die ons echter op ’t oogenblik van weinig nut was. Met de kaart vóór ons belegden wij krijgsraad; het was een gewichtig oogen- — 328 — blik. Spoedig bleek bet, dat wij tusschen twee wegen te kiezen hadden: teruggaan naar Soengei Doerian om daar ’t goede pad te zoeken, of trachten van het punt waar wy ons bevonden, zuidwestwaarts houdende, op het kompas den grooten weg te bereiken. Na rijpe overweging werd er tot het laatste besloten ; want niet alleen zou ons de tocht naar Soengei Doerian op veel tijdverlies te staan komen, maar ook de rijst der koeli’s begon zeer te verminderen en onze voorraad eveneens. Daaren- boven bleef het steeds twijfelachtig, of wij, daar aangekomen, den rechten weg zouden vinden, en mislukte dit dan werd onze toestand hopeloos. Een paar dagen zouden wij desnoods zonder voedsel kunnen blijven, maar een koeli die een vracht draagt, moet zijn maag vol rijst hebben, wil hij niet onverschillig worden en, in letterlijken zin, bij de pakken gaan neerzitten. Men meene echter niet , dat er ook tegen den tocht op ’t kompas geen bezwaren bestonden: ieder oogenblik konden wij op hinderpalen stuiten die een grooten om- weg noodzakelijk zouden maken ; steile hoogten konden zich evengoed voordoen als diepe ravijnen. Daar naderde ons een deputatie uit de koeli’s; de hoofddoeken werden in orde gebracht en met een „tabé toean” zetten zij zich neder. Er is iets bijzonders wanneer een koeli met zulk een groet aanvangt; zoo spreekt hij wanneer hij voor- schot verlangt op zijn traktement, als hij gaarne eenige dagen verlof heeft, of als hij raad vraagt in de eene of andere perkara met zijne vakgenooten. „Tabé toean ;” en in deftigen spreektrant, zooals bij gewichtige zaken gebruikt wordt, verhaalden zij hoe er na rijp beraad door hen besloten was, om te vragen of ’t niet het beste ware deze plaats te verlaten en te trachten den grooten weg te bereiken. Toen de avond begon te vallen was er een troep kalongs over de rivier gestreken, en wij konden dus niet zoo heel ver van dien weg zijn, omdat die dieren, zoo zeiden ze, zich nooit ver van bewoonde streken verwijderen 1). Zoo werd er dan met algemeene stemmen besloten onzen tocht voort te zetten in de richting die het kompas zou aanwijzen. In ’t algemeen stellen inlanders, voor zooverre zij dit instrument kennen, een onbeperkt vertrouwen in zijne macht; zij hebben, ’t moge vreemd klinken van zulke natuurmenschen , van richting weinig besef, en, wel ver van een instinct te bezitten dat hen de goede richting doet vinden, zijn zij alleen bedeeld met een fijne opmerkingsgave, die hen alle kenteekenen doet ontdekken welke tot het kiezen van den juisten weg kunnen leiden. Een hunner wist nauwkeurig te zeggen , hoeveel dagen het geleden was dat een tak aan den weg was afgebroken en afgekapt, maar dezelfde man wees op onze vraag waar Moeara Laboeh lag, in de richting van Alahan pandjang. Het onbegrensde vertrouwen dat zij stellen in ’t kompas bleek ons meermalen; daar waar de naald stilstaat ‘) Het bleek ons later, dat deze kalongs zich toch op een aanmerkelijken afstand van bewoonde streken bevonden. — 329 — meenen zij dat voor ons de naam te lezen is van de plaats die wij wenschen te bereiken, en ook de naam van ieder riviertje dat wij overtrekken, staat, naar hunne gedachte, op het kompas. Op een onzer tochten bediende van Hasselt zich van dit instrument, en een inlandsch hoofd, die de deugdelijkheid daarvan wilde beproeven, vroeg hem hoe lang het nog duren zou eer zij de vlakte bereikt zouden hebben. Van Hasselt raadde op goed geluk een half uur, waarop onze vriend antwoordde, dat het werkelijk zoo was ; en daarbij bewonderde hij met belangstelling het kompasje, dat zelfs op zulke vragen een bevredigend antwoord kon geven. Nog dienzelfden avond werd zooveel mogelijk alles voor den marsch in gereed- heid gebracht. Wat voorloopig gemist kon worden, werd bijeengepakt en hoog op den oever, zoodat het tegen iederen bandjir beveiligd was, onder de wortels van een grooten boom neergezet en met zeildoek afgedekt. De koeli’s zouden elkander nu kunnen afwisselen bij het dragen langs het ongebaande pad. Voor het geval dat Veth bij toeval nog op deze plaats zou komen als wij die reeds verlaten hadden, schreven we onze lotgevallen en ons reisplan iu ’t kort ter neder, en sloten dat document in een flesch, die aan den top van een hoogen staak werd opgehangen en zoo van alle kanten duidelijk zichtbaar was. En na een sober maal — onwetend- heid omtrent den verderen duur der reis had ons voorzichtig gemaakt — begaven we ons ter ruste, nog altijd even bezorgd over den verdwaalde. Ter ruste! — ’T was weder een nacht waarin alle rust ons ontweek, die tweede nacht aan de Batang Hari. Het geweld van den als razend voortbruisenden stroom tooverde ons beelden voor den geest, die allen slaap verdreven en ons deden huiveren. Meermalen was ’t alsof een angstig roepen boven het donderen van de rivier uitklonk; meermalen scheen het geschreeuw van onderscheidene stemmen, nu eens veraf, dan dichtbij, duidelijk hoorbaar, totdat allengs dat geluid samensmolt met het bulderen van het voortsnellende water, en wij niets meer hoorden dan dat. Overspannen als we waren bleven we tegen onzen zin wakend. Tegen vier uren in den morgen, het was 9 Oktober geworden, begon het te regenen; eerst tikten de groote droppels gelijkmatig en ieder afzonderlijk op ons zeil- doeken dak; maar sneller en sneller werd het tempo, totdat eindelijk , als ’t ware , een enkele stroom op onze tent neerviel. Hier en daar begon het te lekken, en vermoeid en verre van verkwikt, stonden we op en zochten onze goederen te beveiligen tegen den drup; nu zachter, dan harder, volgden verschillende buien elkander op, totdat het eindelijk begon te schemeren. Ach, die schemering diende slechts om ons een droevig somber boschgezicht te onthullen! Een zware nevel hing over de rivier en over de hoornen; alles buiten onze hut was nat en koud, en onze stemming was somber als de geheele omgeving. De bagage werd haastig gepakt en het luttele restje rijst gekookt en gegeten; want niemand onzer verlangde een oogen- blik langer dan noodig was op deze onherbergzame plek te toeven. Nog altijd I. 42 — 330 — regende het. Ons eerste werk zou zijn de rivier te doorwaden, want in die richting lag onze weg; maar het was een gevaarlijk werk, omdat de verbazende stroom die er ging, alles dreigde mede te sleepen wat niet stevig vastgehouden werd. Daarom werd er een lange rotan gespannen en aan weerszijden vastgemaakt, als steun tegen de hevige persing van het water. Nog even zagen we om naar het geraamte van onze pondok, naar de flesch met den brief Steil ging het bergop langs het doorweekte pad; ieder oogenblik gleed de voet uit op den gladden en glibberigen bodem; de droge paden van weleer hadden ons verwend, ’t uitblijven van den regen had ons den regen geheel doen vergeten. Daar was ze nu, de nattigheid, met al haar onaangenaams; daar daagden ook de kleine boschbloedzuigers , waarvan wij tot dusver slechts enkele gezien hadden, bij menigte op. Tegen de boomen , aan de bladeren , op den grond hebben ze zich vastgehecht , en zoekend strekken ze het lange, dunne lichaam uit; overal weten ze in te kruipen, geen opening is hun te nauw, wanneer zij hun bloeddorst willen bevredigen. Meestal verraden zij zich dadelijk door een pijnlijk prikken van de huid , maar vaak ge- beurt het ook, dat men ze eerst ontdekt als men op een rustplaats is aangekomen, terwijl ze zich inmiddels hebben volgezogen. Het pad moest zóó gekapt worden , dat het gemakkelijk terug te vinden was door hen die later de achtergebleven goederen zouden gaan halen. Voetje voor voetje — vlugger ging het niet, en dikwijls was er een geheele stilstand, wanneer het dichte net van ijzerharde wortels en takken weerstand bood aan de krachtige bijlslagen van onzen gids. Tot nu toe waren we niet belangrijk van de zuidwestelijke rich- ting afgeweken. Van Hasselt liep vooraan, Snelleman in de achterhoede, ieder met een kompas gewapend. Elk bevel om wat rechts of links te houden, vond dadelijk weerklank bij onze koeli’s, die ’t noodig oordeelden om ’t nog eens luid te her- halen, opdat de gids toch goed de richting weten zou. Daar weken we hoe langer hoe meer links af; zuidwest werd zuid, toen zuidoost — eindelijk liepen we bijna vlak oost. Meenende dat van Hasselt zich vergiste, schreeuwde zijn reismakker hem toe om toch rechts te houden. „Kan niet!” was het korte doch veelzeggende ant- woord , en kort daarop bleek het , dat wij gestuit waren op hooge rotsgevaarten , die zich als loodrechte muren in onzen weg stelden. Een paar uren gingen voorbij, voordat we langs een onmogelijk pad deze kalkrotsen waren omgetrokken, en onzen tocht in de goede richting konden voortzetten. Hoe onaangenaam die hinderpaal ook was, hij schonk ons een fraai uitzicht op een grot, met wanden en gewelven van de grilligste vormen, met diepe kloven en spleten, waartusschen het nooit ont- brekende groen van allerlei aard, als tot versiering, had wortel geschoten. Hoog in de lucht, als een kroon op dit indrukwekkende natuurgewrocht, dat wellicht nog nooit door een menschelijk oog was gadegeslagen, stonden twee krachtige ficus- boomen, wier zware, lange wortels in de grot afhingen. — 331 — De regen had opgehouden, toen wij te kwart voor twaalven den kam van dit wild gebergte bereikten; wij vonden een geschikte rustplaats voor de koeli’s, die hunne vrachten neerzetten. Maar nog voordat allen gezeten waren, hadden we een pad ontdekt ! Een vrij breede weg liep van de plaats waar we ons bevonden , in zuidwestelijke richting voort! Dat er slechts weinig gerust werd, zal nauwelijks vermeld - behoeven te worden ; snel gingen we vooruit en een geheel andere stem- ming scheen zich van allen meester gemaakt te hebben; er was immers een weg gevonden die ergens moest heen leiden, naar woningen, naar een dorp misschien? Hoor! luid klinken de opmerkingen onzer dragers, die zoo kort te voren nog als geesten elkander stilzwijgend door het bosch volgden ; de kort uitgestooten kreten der koeli’s snijden schril door het hout en worden door de stammen der boomen herhaaldelijk teruggekaatst. Na anderhalf uur eindigde het pad in een bergstroompje, dat wij volgden; lang- zaam ging ’t nu voort door een nauwe kloof, totdat wij weldra het bruisen van een rivier beneden ons hoorden en, na een moeilijke, steile daling, haren oever be- reikten. Het was een vrij groote rivier, door onzen gids, die op ons kompas ver- trouwende al zijn kennis scheen verloren te hebben , Batang Hari genoemd. Voor onze koeli’s waren langzamerhand de uitdrukkingen rivier en overnachten synoniem geworden, zoodat zij ook op dit plekje de vrachten reeds hadden neerge- zet en nu, hoewel het eerst 3 uren was, de allures aannamen van menschen die hun dagtaak volbracht hebben. Onwillig volgden ze ons dus verder stroomopwaarts, waar het, naar ons scheen, veel lichter en het bosch meer open was. Nog drie kwartier hadden we te klauteren over rotsblokken langs den oever en omgevallen boomen vóórdat we een hooge, maar ondiepe holte bereikt hadden, die het water in een overhangenden rotswand van een paar honderd meters hoogte had uitgespoeld. Hier lag een vischfuik in de rivier, daar waren overblijfselen van een houtvuur en verbrande steenen ; alles duidde aan dat zich op deze plaats van tijd tot tijd men- schen ophielden. En daar ginds, een tiental schreden verder, liep een pad naar boven; onze gids herkende de plaats dadelijk en deelde ons mede, dat wij aan de rivier Pinti Kajoe waren, die we stroomopwaarts moesten volgen om de Soengei Langsè en daarmede het pad naar Moeara Laboeh te bereiken. Inderdaad wij waren zeer tevreden den weg teruggevonden te hebben; maar onze vreugde werd niet weinig vergald door de voortdurende ongerustheid over onzen verdwenen reisge- noot. En de wegwijzer? Als een kind dat straf verdiend heeft, stond hij daar, ten volle overtuigd van de bijna belachelijke rol die hij op dezen tocht gespeeld had. Hij hield zich zedig op een afstand, en toen van Hasselt hem vroeg wie nu de weg gevonden had , de gids of het kompas , antwoordde hij : „Ongetwijfeld het kom- pas, meneer, ik zeker niet; scheld me uit, doe me alles wat ge wilt, want ik heb „het verdiend.” Ja , toen wij hem zeiden zijn ootmoed te toonen door visch te gaan — 332 — vangen in de rivier , gaf' hij voor te dom te zijn voor alles , en dus ook te dom om te gaan visschen ! Geen plaats was beter geschikt om te overnachten dan deze. Wij hadden dan ook voor dien dag genoeg gedaan, en toen we terugleefden van een had in de rivier, was de pondok bijna geheel gereed en ons huishouden op orde. Spoedig brandden de vuren , en toen de groote vermoeidheid eenigszins geweken was, deden wij ons op de grenzen van het beloofde land te goed aan het beste wat onze voorraadmand nog opleverde ; want het was nu zeker, dat wij den volgenden dag Moeara Laboeh zouden bereiken. ’t Werd tijd; want toen in den morgen van den I0den Oktober ons ontbijt en dat der koeli’s was afgeloopen, was er geen korrel rijst, geen stukje vleesch meer over. Evenals de vorige dagen, van het verdwijnen van Veth af, gingen wij ook nu voort de richting van den weg met horloge en kompas op te teekenen, opdat hij later in kaart gebracht zou kunnen worden. Spoedig moeten we de Pinti Kajoe doortrekken en den linkeroever beklimmen — het geheele terrein is hier doorsne- den met olifantspaden ; — daarop steken we de rivier over om op den rechteroever te komen en — die olifantspaden maken het den wandelaar niet gemakkelijk, want — opnieuw trekken we door de rivier — de diepe, ronde kommen die deze dieren in den weg drukken en die telkens door een volgenden makker weder grooter en die- per gemaakt worden — hier leidt de weg nogmaals door de rivier — geven ons veel meer moeite dan een sterke helling of daling zou veroorzaken. Indien een Ma- leier zulke paden vermijden kan, — nogmaals moeten we den stroom doorwaden — zal hij het doen, hetgeen gemakkelijk te verklaren is uit zijne vrees voor deze die- ren ; maar desniettemin beweert men dat de olifanten — weer loopt de weg in de rivier uit en gaan wij op den anderen oever over — bij voorkeur door menschen ge- baande paden volgen , en dat derhalve deze paden toch het eerst door inlanders zijn gemaakt. Platgetrapte bamboe en de uitwerpselen van deze pachydermen ontmoeten we dikwijls, alleen van de dieren' zei ven bespeuren we niets. Nog vele malen trekken we van den eenen oever naar den anderen, nu eens tot de enkels, een anderen keer tot de knieën in het water, maar steeds maken we tegenover de inlanders een droevig figuur, als onze schoenen op de gladde steenen uitglijden; zij loopen met hun bloote voeten, zoowel in het water als op het droge, schijnbaar met meer gemak dan wij op een asphaltweg. Bij halfnegen bereikten we de Spengei Langsè, een rechter-zijtak van de Pinti Kajoe; op sommige plaatsen werden nog struiken weggekapt om den doortocht gemak- kelijker te maken — daar stond iedereen plotseling stil; vóór ons, in de richting die we volgen moesten, daar hoorden we iets, ook daar werd gekapt! Dui- delijk hadden we ook stemmen gehoord. „Sia ikö?” *) klonk het vijandig van beide ') Wie daar? — 333 — kanten tegelijk. We waren schuw geworden in de wildernis, schuw voor alles wat niet tot ons eigen troepje behoorde, bang voor stemmen die niet van de onzen kwamen, — wij waren het eerste stadium van verwildering ingetreden! Wie ter wereld zocht ook iets op dit plekje van de groote rimboe? Wie? De Penghoeloe ka- pala van Pasir Talang, Bandara besar 1), die met vijf zijner dorpsgenooten was uitge- gaan om o n s te zoeken ! Het was dus bekend geworden dat wij verdwaald waren — Veth zelf had alles verteld — hij was dus terecht — te Moeara Laboeh — reeds lang — sedert den 8sten — gezond en wel Niet te beschrijven is de verwarring die er geruimen tijd heerschte in de vragen en antwoorden van deze groep verblijde menschen; niemand kon zijn wedervaren geregeld verhalen, maar toen wij eenmaal omtrent onzen verloren reismakker gerust- gesteld waren, verlangde niemand minder dan wij naar lange vertellingen. Zoodra de storm bedaard was, trokken we gezamenlijk verder, met een verruimd gemoed en ten hoogste verblijd dat deze tocht zoo gelukkig was afgeloopen; de lieden van Pasir Talang gingen aan het hoofd van den stoet en begluurden ons onophoudelijk met de meeste belangstelling. Heeren die zoo lang in het bosch hadden gezeten, kreeg men niet iederen dag te zien! Te negen uren waren wij aan de plaats ge- komen waar onze nieuwe vrienden overnacht hadden, bij een grooten, hollen andoe- rèn-boom, waar een afdak van bladeren stond. Al de rijst door de Pasir-Talangers medegebracht, werd hier gekookt en aan onze koeli’s gegeven, die daarvan onge- loofelijke hoeveelheden verslonden. Ook onze gids had een paar handen vol veroverd , en uit een doek dien hij voortdurend op den rug droeg, — zijn reisnécessaire — haalde hij een gevlochten matje voor den dag, waaruit een klein koperen potje te voorschijn kwam. Bedaard, met afgepaste bewegingen, zocht hij drie droge takken, stak die in brand en begon daarop zijn rijst te koken. In een plooi van zijn smerigen hoofd- doek bleek hij zijn zout te bewaren en een ander hoekje leverde wat spaansche pe- per. Toen ’t eenvoudig maal verorberd was en de laatste korrels uit het potje ge- schrapt waren, verdween dit laatste weder in de mat en de mat in den doek. Wij hadden hem aandachtig gadegeslagen, en toen de man als dessert zijn cigarette rolde, konden wij niet nalaten de opmerking te maken, dat iemand met zoo weinig behoeften ook al zeer weinig zorgen moet hebben. Na een uur rust hervatten we den tocht tot halftwaalf, steeds den loop van de Soengei Langsè volgende. Het dal wordt hier veel rauwer en wij gaan langs een pad dat, de rivier links latende, tegen den heuvel Perhintian Tèling op voert en daarna den kam van het gebergte volgt, om eindelijk langs een uitlooper zeer steil af te dalen. Nog steeds is het niets dan wildernis wat we rondom ons zien, en slechts een zeer enkele maal gebeurt het, dat door een opening in het geboomte de sawahs l) Dl. III, eerste ged. PI. II fig. 3. — 334 — zichtbaar worden die over de vallei van Soengei Pagoe uitgespreid liggen. Het is alsof de natuur ons eerst later ten volle wil doen genieten van het vriéndelijk schouwspel dat dit vruchtbare dal oplevert; want er hangt een dichte nevel over het landschap , zoodat wij thans niet meer dan een gesluierd beeld te aanschouwen krij- gen. Onze geleiders maken een verbazende haast, verlangend als ze zijn om den volke hunne vondst te boodschappen, en de sterke helling naar beneden wordt der- halve in weinig tijds afgedaald. Te halftwee hebben we de rimboe achter ons en zijn we aan het spruitje Soengei Pangkoer gekomen, dat in de Seliti valt. Na zoovele dagen in het som- bere, dichte woud, is ’t alsof een beklemming ons verlaat, nu wij daar in het vrije veld, alleen met boschjes van laag struikgewas begroeid, de eindelooze reeks sawahs aanschouwen, de grasvlakten met hare koeien en karbouwen, het geheele dal waarop de zon zoo helder schijnt, die huizen met hun erven, hun padischuren, hun menschen ! Voorbij een bron met warm water, waarin men de hand zou branden, werd de Seliti doorwaad, en daar waren we op den grooten weg tusschen Lolo en Moeara Laboeh, vier palen van laatstgenoemde plaats verwijderd. In een der eerste huizen aan dien weg werden ons jonge klappers aangeboden, waarvan het verkoelende water overheerlijk smaakte. En zie! de vrouwen en meisjes, die anders als schuwe dieren den Europeaan ontwijken, zij stonden en zaten om ons heen, zij vernamen met be- langstelling ons wedervaren en hadden tal van vragen te doen. Aandachtig bekeek men ons van alle kanten en scheen wel eenig ontzag te hebben voor de wijze waarop wij ons onder deze omstandigheden hadden gedragen. Wij hadden een schare van zeer dankbare toehoorders in die menschen , welke zelven het rimboe-leven kennen met al zijn eigenaardigheden, en hunne belangstelling sprak tot ons gemoed, dat door het ondervondene zoo vatbaar was geworden voor zachte indrukken. Ook Veth was hier langs gekomen; men had hem gezien; met gescheurde kleederen en bebloede handen was hij doorgeloopen , zonder eten of drinken te vragen. Maar we moesten voort. Immers Moeara Laboeh was ons doel, en niet het eerste ’t beste huis langs den weg. Dankend verlieten we deze hartelijke menschen en vingen daarop het laatste eind van onzen avontuurlijken tocht aan. Wat was het vroolijk op dezen weg en levendig ! Groepjes mannen , vrouwen en kinderen , in de beste pakjes uitgedost, kwamen ons tegen. Niet om ons in te halen, zooals men allicht zou meenen; ’t einde der vasten was aangebroken, en de bevolking van Pasir Talang en Köta baroe was opgegaan naar den Controleur, om hem eer te bewijzen aan ’t begin van dit nieuwe tijdperk , door ’t brengen van allerlei gebak en zoe- tigheid. Thans keerden ze naar huis terug, en vriendelijk schitterden in het zonlicht de bonte kleeding en gouden sieraden en de koperen, thans ledige, schotels op het hoofd, gedekt door een met spiegeltjes en afhangende lovertjes getooiden doek. — 335 — Wel staken wij bij ken af, zooals we daar liepen in onze schamele plunje en als opgebracht door de lieden van Pasir Talang. Een troep jeugdige Soengei-Pagoeërs volgde ons; want evenals uit de stegen en gangen der vaderlandsche steden de klompenjeugd , die een standje ruikt, komt aangesneld, konden we ook hier geen woning voorbijgaan of ons gevolg werd met een paar bengels vermeerderd. Dikwijls hoorden we een woord van belangstelling van voorbijgangers of moes- ten we een oogenblik stilstaan om te antwoorden op de vragen van nieuwsgierigen; maar een enkele maal gebeurde het ook dat men ons ongemoeid liet en alleen tot den Penghoeloe kapala die ons gevonden had , de eigenaardige korte vraag richtte : „Dapè?” — een woord dat zich in dit geval vertalen laat door „Heb je ze?”. Het dorpshoofd, die zoodra hij vernomen had dat wij waarschijnlijk verdwaald waren, het geheele feest er aan gegeven had om ons te gaan zoeken, bleef ons trouw vergezellen. Was het niet natuurlijk dat hij ons veilig te huis wilde brengen, ofschoon zijn eigen weg elders heen lag? Moeara Laboeh daagde op in de verte; welhaast wapperde ons de kollandscke driekleur, aan den top van een langen bamboestaak, van het erf des Controleurs een welkom toe; kort daarop werden ook de huizen zichtbaar; — het was vier uren toen we Yeth de hand drukten en met hem den heer Welsink, controleur van Lolo en Soengei Pagoe. Eerst nu vernamen wij wat Yeth in al dien tijd wedervaren was; het verhaal dat hij ons deed, nadat het kruisvuur van korte vragen en antwoorden had opgehouden, geven wij hier in zijn geheel terug. Het was in den morgen van den 7den Oktober, toen wij in verschillende rich- tingen het terrein doorkruisten, dat ik mij, voor een oogenblik zoo ik waande, van mijne reismakkers afzonderde, en in de hoop van eenig licht omtrent den weg te krijgen, mij niet zonder moeite een doortocht baande door het struikgewas, dat mij van den hoogen rivieroever scheidde. Terugkeerende vond ik het gezelschap niet meer op de plaats waar ik het verwachtte. Even te voren had ik nog bijlslagen gehoord; maar tot mijn schrik bleek mij, dat in de weinige oogen- blikken die ik noodig had gehad om door de struiken te dringen, de afstand tusschen mij en de anderen reeds zoo groot was geworden, dat mijn geroep niet meer gehoord werd. Daar de gids getoond had den weg niet te weten, kon ik ook niet nagaan in welke richting de troep was voortgetogen. Ik vervolgde eerst een eind weegs het pad dat ons hier gebracht had, daarna den weg dien wij eerst waren opgegaan, maar die volgens den gids niet de goede was geweest. Maar alles te vergeefs! van mijne reisgenooten geen spoor! Ik bevond mij op een bergrug aan den linkeroever van de Batang Hari, die ik beneden in de diepte aan den voet der steile helling hoorde bruisen. De rivier loopt hier in noordoostelijke richting, terwijl wij op den rug een zuidwestelijken koers gehouden hadden. Zou ik nu hier blijven, hopende dat men mij zou missen — 336 — en iemand uitzenden om mij te zoeken? Zoo vroeg ik mijzelven af; maar ik over- dacht daarbij dat liet zeer lang duren kon, alvorens mijne afwezigheid werd opge- merkt: de achtersten zouden meenen dat ik wellicht vooruit bij de gidsen was, de voorsten konden denken dat ik mij in de achterhoede bevond, en zoo kon het ge- ruimen tijd aanloopen , voordat men bemerkte dat ik noch voor noch achter was. Ook kon ik toen volstrekt niet vermoeden, dat het inslaan van een verkeerden weg meer was dan een kleine vergissing van den gids, meer dan een fout die spoedig weder hersteld zou worden. Ik wist toen nog niet, dat het gezelschap niet alleen het pad kwijt was, maar ook de richting. Op de vraag waarom wij niet dadelijk afdaalden naar de Batang Hari, die we toch eenmaal moesten overtrekken, had de gids geantwoord dat de rotsen op dit punt veel te steil waren om er langs af te klimmen; maar wat ónmogelijk was voor onze beladen koeli’s, behoefde daarom nog niet ondoenlijk te zijn voor mij zei ven, en ik besloot daarom dadelijk naar de Batang Hari af te dalen en de rivier stroomopwaarts te volgen; zoo doende moest ik toch de plaats bereiken waar, vroeger of later, ook mijne makkers aan de rivier zouden komen. Ik daalde dus, hier en daar langs bijna loodrechte kalkrotsen, rechtstreeks af naar den stroom, dien ik bij halftwaalf bereikte ; maar het voortgaan langs de rivier in de vroeger vermelde richting leverde, trots den lagen waterstand, vele moeilijkheden op. Groote rotsblokken lagen er op mijn weg, en daar waar zij te machtig waren voor mijne klauterkunst moest ik te water, soms ten halven lijve, om langs die gevaarten heen te trekken. Op andere plaatsen rezen de rotsige oevers zoo steil op en bleek het water aan hun voet zoo diep , dat ik een heel eind naar boven moest klimmen om een doorgang te zoeken. Op die wijze kwam ik niet verder, en ik besloot daarom mijn geluk te gaan beproeven langs den anderen oever, het gebergte aan die zijde te bestijgen en dan in zuidwestelijke richting voort te gaan. Dat plan vol- voerde ik, hoe bezwaarlijk het ook was, maar het baatte mij weinig. Tegen den steilen muur aan de overzijde klauterde ik als een kat naar boven en dikwijls moest ik lang zoeken naar een plekje om den voet neer te zetten, terwijl ik mij daarbij aan de lianen en aan het netwerk van boomwortels moest vasthouden. Ten laatste bereikte ik den rug van een uitlooper van het gebergte, maar vreezende te ver van den koers af te dwalen, omdat het voortgaan in de juiste richting onmo- gelijk bleek, zag ik mij genoodzaakt weder naar beneden te gaan. En zoo kwam het dat ik bij halfvier andermaal aan den oever van de Batang Hari stond, in rechte richting voorzeker op slechts geringen afstand van de plaats, waar ik de rivier voor de eerste maal bereikt had. Aan deze zijde voort te gaan was onmogelijk, en ik moest eerst weder door het water plassen om stroomopwaarts te kunnen gaan, vanwaar een sterk bruisen tot mij kwam , dat het geraas van een waterval scheen te zijn. Maar bij het waden — 337 — door de rivier raakte ik in zulk diep water, dat ik tot boven het middel nat werd en recht blij was spoedig een grooten steen te kunnen bereiken, die hoog en droog boven het water uitstak. Hier staande trok ik mijn jas uit, wikkelde daarin mijne instrumenten en notitieboek en daalde, met achterlating van dat pakje, van mijn voetstuk af, om te gaan onderzoeken hoe ik den overkant het best zou kunnen bereiken. Nu ging het echter nog slimmer, want op een oogenblik voelde ik in ’t geheel geen grond meer, — de stroom voerde mij mede en zette mij een eind verder aan wal; thans was ik wel is waar aan de zijde waar ik moest wezen, maar mijn jas lag nog op den steen midden in de rivier. Wederom naar boven dus, wederom te water; en al kwam het mij ook tot aan den hals, ik vermocht mij staande te houden en mijn pakje aan land te brengen. Op nieuw ging bet nu stroomopwaarts, totdat ik den waterval bereikte of beter gezegd de reeks watervallen, die met groot geweld nederstortten en diepe kommen in de rotsen hadden uitgehold. Het was een heerlijk schouwspel; het wit- schuimende water drong zich met kracht tusschen de steenen door en spatte beneden uiteen in duizenden druppels waarin het zonlicht onteloare regenbogen maalde ; en in de natuurlijke bekkens die het water opvingen, zwommen een aantal groote vis- schen rond. Ik beklom een rotsblok , vlak tegenover een der watervallen , een steen van meer dan drie meters hoogte, wiens voet bespoeld werd door het kristalheldere water dat in een diepe kom was opgesloten. Geen beter plekje dan dit voor onge- stoord overleg! Na het voor en tegen rijpelijk overwogen te hebben, besloot ik geene verdere pogingen aan te wenden om mijn gezelschap terug te vinden, maar te beproeven Moeara Laboeh, dat ongeveer in zuidwestelijke richting van dit punt moest liggen , op het kompas te bereiken. Of het mij gelukken zou , hing van mijne eigen krachten af; voedsel had ik niet, en het was dus zaak om spoedig uitvoering te geven aan het niet zonder aarzeling genomen besluit; ik trachtte alle zwaarmoedige gedachten te verbannen en voort gedreven door de waarschu- wende stem der noodzakelijkheid , begaf ik mij op weg. Eerst ging ’t stroomop- waarts totdat ik een plaats vond waar ik nogmaals de rivier doorwaden en aan de overzijde tegen den oever opklimmen kon. Zoo weinig mogelyk van de zuid- westelijke richting afwijkende, bereikte ik te kwart voor zessen een rechter-zijtak van de Batang Hari, die later bleek de Pinti Kajoe te zijn! Daar zag ik in het zand voetsporen van menschen! Naar ik oordeelde moesten er vier of vijf inlanders en een Europeaan geweest zijn. Waren de anderen of een gedeelte van het ge- zelschap reeds hier geweest? Zonder lang na te denken volgde ik op een draf de sporen stroomopwaarts, nu in de rivier, dan langs de zandige oevers of langs oli- fantspaden, totdat ik te halfzeven, vermoeid van het harde loopen , ’t moest opge- ven. De duisternis viel in met de in de tropen gewone snelheid en maakte de I. 43 — 338 — sporen voor mij onzichtbaar! J) Reeds was het te donker om naar een geschikt nacht- verblijf om te zien en ik moest dus de plaats waar ik mij bevond, voor lief nemen en daar mijn leger bereiden. Op een grooten steen bij het riviertje spreidde ik eenige poear-bladeren en legde mij te slapen. Maar te vergeefs! Hoe vermoeid ik ook wezen mocht, toch bleef ik wakende; onophoudelijk bruiste aan mijne voe- ten het water voort met eentonig geraas — de doorgaande bas waarop allerlei andere geluiden een sombere en verwarde melodie fantaseerden. Nu eens was het alsof een olifant aan de rivier kwam om zijn dorst te lesschen; duidelijk hoorde ik, of meende ik te hooren, dat hij het water opslurpte; een ander maal was het alsof zich iets achter mij , een panter misschien , door het struikgewas een weg baande. En als ik, uit mijn sluimering opgeschrikt, de oogen opende, was het mij onmoge- lijk iets anders te onderscheiden dan de lichtgevende kevers die rond vlogen tusschen de boomen. Eindeloos schijnt zulk een nacht van half zeven tot half zes, elf lange uren! Het is of er niets meer te denken is als 'toog niets ziet, of de hersens hun werk afgedaan hebben, en daarom, uit gebrek aan grondstof, telkens en telkens op nieuw de gedachte voortbrengen : dat die nacht toch ten einde ware ! Gelukkig bleef het droog. Eindelijk begon er eenig leven te komen in de vo- gelwereld; een flauwe schemering werd merkbaar; een groote zwarte vogel kwam mij goeden morgen zeggen en zette zich op een paar passen afstands van mij op den steen; het dier was blijkbaar zeer verbaasd over dezen slaper in het bosch, die zich nu haastte om zich op te maken van het harde bed. Het was thans licht genoeg geworden om het spoor van menschen dat ik den vorigen avond gevolgd was, op nieuw te onderscheiden; tot zeven uren liep ik ver- der stroomopwaarts, maar bemerkte toen dat ik het spoor had verloren, en niet kon terug vinden. Daarop beklom ik het gebergte tusschen twee zijriviertjes, waarvan ik den kam te kwart over negen bereikte. Langs een zeer steile en dicht begroeide helling moest ik weder afdalen en te 10 uren een kleine rivier doorwaden ; maar ook de tegenovergestelde oever was even steil en ook daar moest ik mij wringen door het netwerk van rotans en lianen. Dientengevolge had ik dan ook meer dan anderhalf uur noodig om weder boven op het gebergte te komen, ofschoon het zich nauwelijks 350 meters boven het riviertje verheft. Ongedeerd had ik deze klim- partij niet ten einde gebracht; mijn kleederen waren gescheurd en gelaat, handen en beenen waren gekneusd en door de stekels opengereten ; de rust van eenige minuten die ik mij gunde, bad ik dus wel verdiend. Ik bleef nu den kam van het gebergte volgen tot aan een plaats waar de helling geschikt scheen om af te dalen ; maar al scheen zij geschikt, ze was het niet, want toen ik te half één de poging *) Daar van Hasselt en Snelleman eerst twee dagen later, den 9den Oktober, aan de Pinti Kajoe kwamen, heeft Yeth zeker gedwaald, toen hij het spoor van een Europeaan meende te onderscheiden. — 339 — waagde, stelde de ondoordringbare plantengroei mij een onoverkomelijk bezwaar in den weg. Daarom zocht ik een waterloop op en vond er een dien ik kon volgen, daar zijne richting in ’t algemeen de juiste was. Maar die waterloop werd spoedig een beek, een kleine rivier zelfs, en de bezwaren aan het volgen van dat berg- stroompje verbonden, werden nog door allerlei onverwachte hinderpalen vermeerderd. Zoo had er op een punt een aardstorting plaats gehad en slechts met veel moeite gelukte het mij een doortocht te vinden tusschen de boomen en bamboes die mede- gesleurd waren en hier opgehoopt lagen. Op een andere plaats liep het water langs een steilen, verscheidene meters hoogen rotswand; hier gleed mijn voet uit en veel sneller dan ik bedoeld had stond ik beneden naast een groote zwarte slang, die, gelukkig meer bevreesd dan ik, ijlings wegkroop. Tot drie uren daalde ik en gedurende al dien tijd werd ik geslingerd tusschen de hoop, dat het riviertje waarlangs ik af klom, boven of bij Moeara Laboeh in de Seliti zou vallen, en de vrees dat het evenwijdig met deze laatste zou voortloopen. In het tweede geval zou ik het einddoel dien dag niet kunnen bereiken en op nieuw een nacht in de wildernis moeten doorbrengen. En behalve den honger, die mij on- aangenaam begon te kwellen, maakte mij nog iets bevreesd voor een langer verblijf in de rimboe — de tijgers van welke ik versche sporen ontdekt had ! Maar langzamerhand veranderde de aard van het terrein; tegen halfvier werd de helling minder steil, het bosch hield op om plaats te maken voor poear en andere rietsoorten , verschillende paden kruisten elkander nog een tiental minuten en het dal van de Seliti, de vallei van Soengei Pagoe, lag voor mij. Nooit vond ik het uitzicht op een dal zoo schoon en vriendelijk als thans. Vijf minuten later doorwaadde ik de Seliti en na dubbel zooveel tijd stond ik op den weg naar Moeara Laboeh, op ongeveer 9 kilometers afstand van deze plaats. Onverwijld trok ik verder, totdat ik tegen zes uren de controleurswoning bereikte en bij den heer Welsink een gastvrij onthaal vond. Brood, vleesch en bier — hoe smaakte dit alles na een vasten van omstreeks dertig uren ! Het laat zich moeilijk beschrijven; na zulk een tocht voelt men eerst goed het onderscheid tusschen honger en eetlust. Zoo waren dan de drie zwervers weder bijeen na een korte doch bange schei- ding. De hulp die de heer Welsink ons dadelijk na onze aankomst verleende, was veelzijdig en zal bij ons steeds in dankbare herinnering blijven ; zijn huis stond ter onzer beschikking en gaarne maakten wij gebruik van zijn vriendelijk aanbod om den eersten nacht onder zijn dak door te brengen. Op ons verzoek had de heer Welsink op den pasar twee huisjes gehuurd, te zamen voor vijftien gulden per maand, kleine houten woningen, die den dag na onze aankomst, den 11 den Oktober, door ons voorloopig in orde gebracht werden, en die er 's avonds reeds vrij gezellig uit- — 340 — S zagen. Zij staan in een van de rijen die den pasar — een rechthoekig plein, onge- veer 150 schreden lang en 50 breed — aan drie zijden insluiten; zij hebben geen erf en zijn zeer licht en ondicht gebouwd. Het kleinste, dat Veth alleen bewoont, bestaat uit een enkele kamer, waar men overdag zeer weinig kan zien; want de vensteropening, die omstreeks 70 centimeters hoog is, begint op den vloer, zoodat er geen ander licht op de tafel valt dan wat door de reten en scheuren van dak en wanden binnendringt. Wat echter het raam in hoogte mist wint het in breedte, want het beslaat bijna de geheele voorzijde van het huis. De deur is even hoog als het venster, zoodat men zich, op de hurken zittende, met het hoofd zooveel moge- lijk benedenwaarts, naar binnen of naar buiten moet schuiven. Het andere huisje , dat aan van Hasselt en Snelleman was ten deel gevallen, had meer ruimte, maar daar moest ook al de gemeenschappelijke have worden bewaard. Naast een vrij ruim vertrek lag, een paar treden hooger, een klein kamertje, waar juist plaats was voor twee veldbedden. Hij onze woning te Alahan pandjang vergeleken waren deze ver- blijven vrij armzalige krotten, maar wij schikten ons spoedig in deze nieuwe omgeving. Onze goederen waren natuurlijk reeds lang van het vorige station hier aange- komen, en de eerste dagen van ons verblijf te Moeara Laboeh werd er weinig anders gedaan dan ontpakken en rangschikken. Van Gussem, die langs den grooten weg gekomen was, kreeg in de grootere woning een slaapplaats, de koeli’s zochten een onderkomen in een van de talrijke lapau’s op den pasar. Aan de achterzijde had het ruimere huisje een lager gelegen uitbouwsel, dat door de vroegere bewoners als keuken gebruikt was, en dat thans door Snelleman ingericht werd tot een ontleed- kamer, vanwaar, door een achterdeur, de afval der geprepareerde dieren gemakke- lijk naar buiten kon gebracht worden. Op planken aan den wand werd onze voor- raad uitgestald, stoelen en tafel kregen wij van den heer Welsink ter leen, en zoo kwam er langzamerhand weder orde in onze huishouding en regel in onze bezigheden. Den 12den Oktober werden de beide gidsen van Soengei Aboe met zeven koeli’s uitgezonden om de aan de Batang Hari achtergebleven goederen te gaan halen; bij die gelegenheid namen de gidsen van ons afscheid en de jongste, die er blijkbaar tegen opzag om met een ongerust geweten de rimboe in te gaan, beleed ons vóór zijn vertrek, dat hij vroeger nouit verder was geweest dan van Soengei Aboe naar Soengei Pentoean ! Thans, nu wij vermeld hebben waar wij onzen intrek namen en hoe wij de eerste dagen van ons verblijf te Moeara Laboeh doorbrachten, is het noodig dat wij de plaats zelve van naderbij beschouwen. Moeara Laboeh is de naam dien men geeft aan de gezamenlijke woningen rondom het pasarplein *) gelegen, met inbegrip van de controleurs woning, de inlandsche school en het koffiepakhuis ; de plaats is nog >) Phot. Alb. nr 55 en 60. — 341 — jong en uit het niet verrezen, toen de controleur van Lolo en Soengei Pagoe hier zijn standplaats kreeg. Maar zeer dicht bij Moeara Laboeh en door de Bangko, een zijtak van de Seliti, daarvan gescheiden, ligt een dorp, Kóta baroe geheeten , het sup- plement van Moeara Laboeh; de huizen zijn er wijd uit elkander gebouwd, maar al staat er een enkel dat door fraai snijwerk uitmunt1), de meeste dragen allerlei kenteekenen van verval. Sommige zijn half ingestort, andere onvoldoende gedekt of slechts gedeeltelijk omwand. Erven hebben die woningen niet, althans wanneer men het kleine stukje grond buiten rekening laat waarop suikerriet groeit en jonge klappers geplant zijn en waar peper en kladi 2) staat. Die plekjes zijn omheind door bamboestaken waarvan de takken niet afgesneden zijn en die, naast elkander in den grond gezet, een voor varkens ondoordringbare haag vormen — maar wij dwa- len te ver af en moeten onze wandeling aanvangen bij den pasar van Moeara La- boeh. Voortgaande over den weg die naar de Bangko leidt, zien wij eerst ter rech- terhand het huis van Toeankoe di Sambah, die Santvoort tot Rantau Ikir verge- zelde, verderop een hem toebehoorende kleine soerau, met dakpannen gedekt, en nog een paar huizen die niet aan den weg liggen, maar zich verschuilen achter den aan- plant op het erf. Spoedig daarop staan wij voor de rötanbrug, die beide oevers van de rivier verbindt3); de stroom is hier vijftig of zestig meters breed, maar bij ge- wonen lagen waterstand loopt een gedeelte van de met kleine rolsteenen bedekte bedding droog. Twee zware rotans, van de soort die de inlander rötan manau noemt, zijn tusschen de oevers gespannen en aan palen en om den voet van een krachtigen boomstam vastgemaakt; deze koorden vormen het bruggedek en daarboven zijn aan weerszijden drie rotans gespannen, wier uiteinden om de boomen zijn vastgemaakt en die als leuning dienen. Van deze bovenste rotans hangen een menigte korte ein- den naar beneden, die aan het dek zijn vastgemaakt en als trekstangen werken. Reeds bij de eerste schrede die men op deze hangbrug zet, begint het gevaarte te schommelen, en zijne beweging neemt toe naarmate men het middengedeelte nadert; er is dan ook werkelijk eenige behendigheid noodig, om niet door de wijde mazen naar beneden te vallen, en daar de geschoeide voet op de gladde rotans menigmaal uitglijdt, is het zaak zich stevig aan de leuningen vast te houden. Zoodra wij aan de overzijde zijn gekomen, zien we links een kleine, eerst onlangs gebouwde soerau liggen, die goed bezocht moet zijn, te oordeelen naar de bende jongens die thans rondom het gebouw verpoozing zoeken van hunne gods- dienstige studiën en ons groeten door de hand aan de witte kopiah te brengen, het mutsje dat zij in plaats van een hoofddoek dragen. Vijftig schreden verder, aan >) Phot. Alb. n° 64. ”) Een bekende aardvrucht. Colocasia antiquorum Schott. 3) Dl. III, Eerste ged. PI. 64; Phot. Alb. n° 63. — 342 — den rand van een grasveld, staan eenige beröki- en waringinboomen , wier zware takken gestut worden door de lucktwortels die langzamerhand tot statige zuilen zijn aangegroeid. Deze boornen moeten reeds vele menschengeslachten hebben zien op- komen en verdwijnen , en steeds was de lommerrijke plek aan hun voet de plaats waar de vrouwen uit het dorp samenkwamen om haar rijst te ontbolsteren en het nieuws te ontleden dat ieder zoo pas vernomen had. Ook nu klinken ons reeds uit de verte de heldere tonen te gemoet die de zware houten aloë uit de steenen lasoeng stampt; de kippen, die bij een rijstblok nooit ontbreken, pikken de wegge- sprongen korrels op en in een grooten hoop van padi-bolsters springen eenige kleine naakte Köta-baroeërs vroolijk stoeiend rond. Rechts voert een pad naar de missigit, een flink gehouw, dat evenwel ontsierd wordt door een paar gemetselde, met kalk bestreken trapjes, die naar het inwendige van den tempel leiden; wij echter gaan links langs een modderig pad het dorp in. Het onaanzienlijk uiterlijk van de plaats wordt niet verminderd door het gras dat overal welig opschiet, het roempoet pait, dat alleen voor karbouwen, niet voor paarden, een geschikt voedsel is; er is blijkbaar niemand die er aan denkt om erven of wegen van dit gras te zuiveren. De koffietuintjes, die we hier en daar aantreffen, hebben spichtige boornen, die weinig bladeren en nog minder vruchten dragen. Overal scholen de kinderen samen om ons eens goed op te nemen, maar een toevallige blik naar den kant waar zij staan , is voldoende om de bende ’t hazenpad te doen kiezen; langzaam wandelen we voort en overal zien we rond of er ook iets merkwaardigs valt op te teekenen — helaas, ja! Daar wijst men ons onder een huis een krankzinnige, met het rechterbeen in een blok gesloten; nadat de man ons met zijn groote oogen verwilderd heeft aangestaard, verbergt hij zijn gelaat in de handen en begint akelig vroolijk te lachen. Hij was reeds jaren lang van zijn ver- stand beroofd, zoo vertelde men ons, maar toen hij een paar malen weggeloopen was, moest hij in huis vastgebonden worden; hier maakte hij het de huisgenooten zoo lastig en bevuilde zijn ligplaats dermate, dat men hem onder het huis had moeten vastzetten, met een been door een gat in den paal die loodrecht in den grond is geplaatst. Daar leefde hij nu al geruimen tijd, met een stuk goeni als eenig klee- dingstuk, maar overigens goed verzorgd, zooals zijn welgedaan uiterlijk bewees; het lange en verwarde hoofdhaar en de woeste baard droegen voorzeker veel bij om het uiterlijk van den ongelukkige zoo terugstootend te maken. Op deze wandeling door het dorp hoorden wij vertellen van verschillende indus- triën die hier gedreven worden — van het pottebakken en het weven, en wij namen ons dadelijk voor op een daarvoor bestemden dag naar dezen handenarbeid te gaan kijken. Kort na onze aankomst uit de wildernis had Toeankoe di Sambah ons een bezoek gebracht en daarbij nog het een en ander verhaald van zijn wedervaren — 343 — op de reis met Santvoort; wij oordeelden ook hem eens te moeten opzoeken en togen daarom den 17den Oktober naar de woning van den radja, waar wij zeer feestelijk ontvangen werden en onthaald op maleische lekkernijen in groote verscheiden- heid en op vruchten van allerhande soort. Bij deze gelegenheid werden ons de drie dochtertjes van het larashoofd vertoond1), alleraardigste meisjes van drie , vijf en zeven jaar, gekleed in fraaie sarong en kabaai, ’t haar netjes gekapt, glad naar achteren gestreken en in een knoop op het achterhoofd vastgemaakt; zij waren niet bedeesd en antwoordden zeer vrijmoedig op onze vragen. Dat wij bij deze gelegenheid ook het gouden horloge moesten zien dat Toeankoe di Sambah van Santvoort ten ge- schenke had gekregen, de medaille die de Regeering hem vereerd had, als blijk van erkentelijkheid voor de diensten door hem bewezen, en de sirihdoos die Santvoort als geschenk voor zijn doebalang Pa-Dogan had gezonden — dat alles is zeer na- tuurlijk; want wie toont niet gaarne aan zijne bezoekers de merkwaardigheden die hij bezit en op prijs stelt? Kleine uitstapjes in de omstreken gaven een aangename afwisseling aan onze gewone bezigheden, en de heer Welsink hielp ons daarbij met zijne inlichtingen en verschafte ons meermalen het genoegen van zijn gezelschap. Op den 17den bega- ven wij ons gezamenlijk naar de Ombajan, den grooten waterval in de Seliti; ook de heer Mully ging mede, de opzichter der wegen, die met het zoeken van een tracé voor een weg naar de XII Köta’s belast was, en een aantal Maleiers, die ons zouden doen kennismaken met eene bijzondere wijze van visschen , memoetjoek geheeten. In een prauw gingen we de rivier stroomafwaarts, maar hoe schoon ook de boschgezichten zijn die zij aan weerszijden aanhoudend oplevert 2), wij genoten daarvan niet veel, want de prauw was lek en alleen door aanhoudend uithoozen bleven we voor zinken bewaard. Daarbij was het vaartuig overladen met menschen, zoodat niemand zich roeren mocht, en al onze aandacht, die het landschap in ruime mate verdiende, was om die reden op de prauw en op ons zei ven gevestigd. Bij het memoetjoek gebruikt men een idjoek-touw, dat de breedte van de rivier overspant en waaraan dicht bij elkander jonge anau- blad eren, poetjoek anau, vast- geknoopt worden ; deze lintvormige bladeren hangen los naar beneden. De geheele toestel wordt te water gelaten, met dien verstande dat het touw zelf drijvende wordt gehouden; aan iederen oever neemt een man een eind van het touw en beide loopen stroomafwaarts met het doel de visch in dezelfde richting voort te jagen, die dan op een lager gelegen punt, waar de rivier is afgezet, met het werpnet wordt ge- vangen. Maar om de visschen te krijgen die zich, na te zijn opgejaagd, tusschen de steenen en rotsblokken verbergen, wordt eene andere methode gevolgd. De vis- scher springt in het water met een klein rond net, dat hij met de hand in de ) Pliot. Alb. n°. 1G. :) Phot. Alb. n° 62. — 344 — gaten brengt waarin de visch zicb schuil houdt, grijpt ze op de wijze waarop men een wesp met een doek vangt, en brengt ze boven. De meeste Maleiers zijn voor- treffelijke duikers; enkelen van ons gezelschap doken telkenmale achter den sleep- toestel, doch zonder net en alleen met het doel om de visch nog zekerder in de gewenschte richting op te jagen. Inmiddels waren wij de Ombajan nabij gekomen, de plaats waar zich tusschen de steil uit de rivier rijzende berghellingen een reeks van watervallen vormt. Na eenige moeite gelukte het ons door de struiken te dringen en te voet eene plek te bereiken waar het water schuimend neervalt met zulk een geweld, dat men hard schreeuwen moet om zich verstaanbaar te maken. Ontzaglijke rotsblokken liggen hier opgestapeld, en tusschen die steenen, welke op vele plaatsen diep zijn uitge- sleten, baant zich het water een weg. Boomstammen en takken lagen geklemd tusschen de hooge gevaarten en alleen de almachtige baudjir zou in staat zijn hen los te werken en weg te voeren. Het was een prachtig natuurtconeel dat wij hier ge- noten, en wij bleven dan ook geruimen tijd op een van de grootste steenblokken bijeen, waar wij door de boomen op den oever tegen de zonnestralen beschut waren en het voortschuimende water een luchtstroom te weeg bracht die een aangename koelte tot ons voerde. Van deze verheven zitplaats werd er door een paar Maleiers ook nog met den hengel gevischt, wat echter niets opleverde, en daar het langza- merhand tijd weid om te vertrekken, besloten we terug te gaan en te zien hoe de duikers inmiddels met hun vangst gevorderd waren. Wij gingen thans te voet over een smal pad dat langs den rechteroever van de rivier voortloopt, en vonden de visschers zittende op een lang en smal eilandje dat door het lage water droog was gekomen ; daar lagen ze in de schaduw van een grooten koebang-boom , wiens kruin tot ver over de rivier reikte en van wiens stevige takken lange lianen, ge- vlochten en dooreengeweven , naar beneden hingen. Ter hoogte van dit eilandje ligt aan den linkeroever van den stroom een warme bron, en zeifs in de rivier tegen den oeverkant is de grond nog zoo warm, dat men daar niet blootsvoets in het water kan staan. Hier was een kleine hut van takken en bladeren gebouwd, waar Toeankoe di Sarnhak gewoon was zich in hinderlaag te leggen als hij herten ging schieten, die, naar ’t schijnt, gaarne op deze warme plek komen drinken. De weg die over Köta baroe naar Moeara Laboeh terugleidt, is zeer goed en levert geen enkele moeieljjkheid op. Onze woningen op den pasar bleven voortdurend goed voldoen; alleen wan- neer ongewoon hevige regenbuien op het dak neerplasten, bleven wij ook daar binnen niet geheel vrij van het nat, en het scheen dat die regens hoe langer hoe menigvuldiger gingen worden. Gedurende den eersten tijd van ons verblijf te Moeara Laboeh kwam de zon slechts bij korte tusschenpoozen voor den dag; mist en nevel waren schering en inslag in het boek der meteorologische waarne- 345 — mingen, en slechts bij uitzondering waren de hellingen van het gebergte dat de vallei omgeeft, zichtbaar. Wij wisten waar de Piek van Korintji met zijn top de wolken door boorde, maar de keeren dat de nevel wegtrok van zijn flanken en het gevaarte zich in al zijn grootheid aan ons vertoonde, waren zoo zeldzaam, dat wij op zulk een gelukkig oogenblik voortijlden naar de plek waar het uitzicht op den berg vrij was, alsof er een snel voorbijgaand natuurverschijnsel was waar te nemen. Zulk een weersgesteldheid stemt niet vroolijk en, wat erger is, zij dwarsboomt den geograaf in zijn peilingen en metingen evenzeer als den photograaf, die helder licht noodig heeft voor het tooveren van lichtbeelden; zij dwarsboomt den zoöloog, die met donker weder en regen lang te vergeefs kan zoeken naar dieren die met helder, zonnig weder in overvloed te vinden zijn. Gelukkig was er een zeer geschikt jachtterrein in de onmiddellijke nabijheid van ons huis; achter de rij woningen in wier midden de onze stond , lag een strook bosch van de soort die de Maleiers kleine wildernis noemen , ter onderscheiding van de groote rimboe , zooals het maagde- lijk woud geheeten wordt. Het was ingesloten door de rivieren Bangko en Seliti, en de menigte paden die het in alle richtingen doorkruisten, maakten het exploiteeren van dit terrein al zeer gemakkelijk. In de hoogste boomen hadden koloniën apen zich een woonplaats gekozen, vogels zag men er zitten op de takken die over de rivier hingen, en tusschen het lage hout was de insectenwereld rijkelijk vertegen- woordigd. Mocht voor de zoogdieren en vogels het kappen van den weg van den pasar tot aan de Bangko, waarmede men gedurende ons verblijf op deze plaats aan ving, het sein wezen om zich verder in het bosch terug te trekken, voor de insecten was het een open ruimte te meer, waar zij zich vrijelijk in het zonlicht konden bewegen, zoo vaak het de stralen van het oog van den dag gelukte door de nevels heen te boren. Het kappen van dien weg gaf een ongewone levendigheid aan de plaats; toen, op den 24sten November, Snelleman naar het werk ging kijken, wareD er meer dan drie honderd man bezig om over een breedte van twaalf meters de boomen te vellen en weg te sleepen en het struikgewas op te ruimen. Die talrijke, bonte menigte, ijverig bezig onder het hooge geboomte, leverde een in deze streken zeer ongewoon schouwspel op. Het waren voornamelijk lieden van Köta baroe, Pasar Talang en Kapau. Tot dusver spraken wp niet dan ter loops van een lid van ons gezelschap, van onzen inlandschen schrijver, Bandaro Koening genaamd, die ons niettemin overal vergezelde en die van Silago uit voor ons als afgezant naar het hof van Sigoentoer gereisd had. Dat stilzwijgen over zijn persoon vindt misschien zijn oor- zaak in het feit, dat wij hem geen van allen gaarne mochten lijden. Hij was, hoewel niet vlug, vrij goed voor zijn werk, het helpen van onzen chef bij zijne taalkun- dige en ethnologische nasporingen; toch had hij ons nooit vertrouwen weten in te I. 44 — 346 — boezemen, en hoezeer zijn collega Pandang Alam, Santvoort’s schrijver, ongetwijfeld een veel grooter schavuit was , waren toch de antecedenten ook van dezen djoeroetoelis van dien aard, dat wij voor dat wantrouwen wel eenige reden hadden. Maar het is zeer moeielijk ondér deze soort van lieden een in allen deele geschikt exemplaar te vinden; eigenlijk zijn zij — de omschrijving is niet gemakkelijk — ongelukkige wezens, die op hun kennis van lezen en schrijven zeer trotsch zijn en die zich ver verheven achten boven hunne stamgenooten en zelfs boven de inlandsche hoofden, — menschen die met minachting neerzien op een koeli en die zich zouden schamen op marsch hun eigen bagage te dragen. Wat hij van ons dacht — het is ons nooit recht duidelijk geworden ; waar is het dat wij op zekeren dag te Alahan pandjang zonderlinge dingen van hem ontdekten. Op een warmen middag, terwijl de weinige lieden die men gewoonlijk in de keuken kan vinden, in slaap waren gevallen, kwam Bandaro Koening, zoo vertelde ons een knaapje die alles afgezien had, in de keuken en wierp den inhoud van een toegevouwen papiertje in den pot met soep die voor ons avondmaal reeds te vuur stond. Het feit was bedenkelijk; wij lieten den kijk- in-de-pot dadelijk voorkomen en vroegen hem om inlichting. Hij had, naar hij zeide, een gen egenheidspoeder in onze soep gemengd, een pakasië, en hoe wij daarover te moede waren , zal men begrijpen , als men weet dat de Maleiers zich iemands liefde denken te verwerven door hem ongemerkt hun vuiligheid te eten te geven. Wij aten dien middag geen soep en beloofden den schrijver dat wij hem zouden neerschieten als hij nog eenmaal in de nabijheid van de keuken gezien werd. Wat hij voorhad is ons nooit duidelijk geworden ; maar wanneer hij ons werkelijk een liefdedrank wilde toedienen, dan blijkt daaruit dat hij onze genegenheid voor hem niet overdreven groot vond. Toen hij dan ook op Alahan pandjang den 29sten September verlof vroeg om naar Padang pandjang te gaan, ten einde het besnijde- nisfeest van zijn zoontje te gaan vieren, waren wij blijde dat hij uitsneed; op den Itjden Oktober zou hij te Moeara Laboeh terugkomen, maar wie er op dien datum kwam — geen djoeroetoelis. Eindelijk, den 23sten, verscheen zijn kamanakan, een jeugdig Maleiertje, omdat Bandaro Koening ziek was — zooals iedere Maleier ziek heet die niet komen wil. Dit jongmensch zou de taak van zijn oom op zich nemen, en hoewel daarvoor minder goed berekend, deed hij zoozeer zijn best, dat van Hasselt hem bij zich hield tot wij Sumatra’s Westkust verlieten. Op het voorloopig bezoek dat wij aan Kota baroe gebracht hadden , volgde spoedig een tweede. Onze eerste gang was naar het huis van de oudste der vrouwen van Toeankoe di Sambah , een groote woning met bamboe omwand ; hij zelf ver- gezelde ons en zoo kwam 't dat wij veel van de kostbaarheden te zien kregen die anders voor het oog van den vreemdeling verborgen blijven, de rijk met gouddraad doorweven kains en andere kleedingstukken , waarvan enkele van een fraaie, don- ker-wijnroode kleur met gedeeltelijk gouden franje. De weefstoelen die wij in dit — 347 — huis zagen, en die ons later onder een andere woning verklaard werden, kwamen in hoofdzaak geheel overeen met de weefgetouwen die wij te Siloengkang hadden aangetroffen , en verschilden daarvan alleen in kleine bijzonderheden. Op den vloer lagen een paar zeer nette opengewerkte matten, met een achtergrond van rood flanel en bladkoper, waarop de sierlijke patronen allervoordeeligst uitkwamen. Zij waren door de vrouwen in dit huis gemaakt en het larashoofd beloofde ons dat hij eenige van die matten voor de verzameling der Expeditie zou laten vervaardigen, ja, wij waren ’t reeds eens over den prijs; — maar tusschen de beloften van een inlander en de vervulling ligt meestal een oneindig groot tijdsverloop, en zoo moeten wij nog steeds de matten krijgen die ons indertijd zoo stellig waren toegezegd. Toen we alles bezichtigd hadden gingen we verder en landden aan in de wo- ning van een penghoeloe, waar, zooals men zeide, prioeks gemaakt werden, ge- bakken aarden potten, die in de maleische huishouding zulk een groote rol spelen x). De vochtige klei wordt eerst gevormd tot een ruwe kom met dikke wanden, en die wanden worden door kloppen dunner gemaakt, waardoor de prioek tevens in omvang toeneemt; de werkvrouw steunt daarbij den wand aan de binnenzijde met een ronden steen, terwijl zij met de rechterhand de plak voert die de klei moet niteendrijven. De omgebogen rand die aan de prioeks eigen is, wordt er later op- gezet, en de pot is dan gereed om in het vuur gehard te worden. Sterk zijn zij niet en in ruwe handen zouden ze spoedig breken, maar de maleische vrouw weet zeer voorzichtig met zulke waar om te gaan; men ziet haar nooit gooien of smijten, en deze goede gewoonte komt aan zoo licht breekbare voorwerpen natuurlijk zeer te stade. Wij mogen niet vergeten hier nog aan te stippen, dat wij onder een van de huizen een pas voltooiden doek van wit garen zagen blauw verven; de kleurstof was van plantaardigen oorsprong* 2), de struiken groeiden op het erf van de weefster en reeds in verschen toestand kwam bij het uitknijpen van den stengel de blauwe verfstof te voorschijn ; maar daar het doek effen blauw geverfd moest worden , zonder eenige teekening, leverde de behandeling zelve niets nieuws op. Zooals we thans woonden kwamen wij meer in aanraking met de bevolking dan op andere plaatsen, dan te Silago b. v. , waar ons huis in een omhegde ruimte buiten het dorp lag. Hier staan de woningen tegen elkander als in een straat of op een plein, en terwijl we vroeger, te Silago en te Alahan pancljang, steeds een ruimen toevoer van frissche lucht hadden, waren hier de luchtjes dikwijls alles behalve frisch. Wanneer er bij onze buren gekookt of gebakken werd, genoten ') Deel III, eerste ged. PI. C. 2) Waarschijnlijk van Marsdenia tinctoria R. Br., de plant die algemeen op Sumatra voor het blauw verven gebruikt en boven indigo verkozen wordt. Zie Deel III , eerste ged. , hoofdstuk Nijverheid; Miquel, Flora van Ned. Ind. , eerste bijvoegsel, bl. 81. — 348 — wij mede van de geuren die er uit prioek of kwali opstegen, en niemand zal zich verwonderen over deze mededeeling, wanneer we vermelden dat wij, op ons veldbed staande, door de groote gaten in de zijmuren de kamer van onze buren geheel konden overzien. En dan als er pasar was! Als de wind de geuren van alles wat daar uitgestald lag door deur en venster naar binnen voerde ! Op zulk een pasardag was , vooral in den beginne, onze woning met al wat zich daarin bevond, iets wat alle markt- gangers , althans van buiten , moesten zien , eer ze er aan dachten om huiswaarts te keeren. Dan bestond er geen reden om te klagen over gebrek aan belangstelling — wel over inbreuk op onze vrijheid. Maar het spreekt van zelf dat wij door deze meerdere aanraking beter dan elders gelegenheid hadden, den aard en de hoedanig- heden der menschen te leeren kennen ; en ook hunne talenten ! Daar was onder anderen die penghoeloe pasar van wien wij rijst gekocht hadden, 120 soekè’s1) tegen zeven gulden de honderd. De man was niet in staat uit te rekenen hoeveel hij moest ontvangen en haalde er onzen mandoer bij ; maar ook voor beider vereende krachten was de opgaaf te zwaar en zij eindigden met te zeggen dat ’t wel goed zou zijn zooals meneer betaalde. Ook met de jeugd kwamen we meermalen in aanraking, en wonder was ’t niet ; want het pasarplein was haar speelplaats , de plek waar , tegen het vallen van den avond vooral, groote en kleine knapen samenschoolden ouder luidruchtig gejuich en gejubel. Hier werd gekaatst met een grooten bal, ragö , van gevlochten rotan, uitmuntend door veerkracht, of touwtje gesprongen op vaderlandsche manier; elders zagen we met een korten stok een kleiner stokje hoog opwerpen en door een der medespelers vangen, een spel dat dadelijk aan het hollandsche sanniplak herinnert. Daar op het veld leerden we de ware natuur van de bengels met hun ondeugende, groote oogen beter kennen dan in het schoollokaal , waar wij ze terugzagen toen een openbare les ons daarheen riep. De Controleur was er en de Griffier der rapat Maidman, en later kwam Toeankoe di Sambah; aan autoriteiten dus geen gebrek, en ook niet aan deftigheid, die zij, leden van de schoolcommissie, tegenover de vijftig scholieren hadden in acht te nemen. De kamer is met bamboe omwand, aan de binnenzijde met couranten beplakt, en gemeubeld met schoolbanken, met zwarte borden en met een tafel ; aan een van de muren hangen kaarten van Su- matra, van den O. I. Archipel en van Nederland; ja er staat zelfs een aardglobe en op de banken liggen vele maleische en hollandsche leesboekjes, leien en griffels. Na deze opsomming van het gereedschap zal het voor niemand meer twijfelachtig zijn , in welke wetenschappen het verzamelde jonge volkje thans proeven van be- kwaamheid ging afleggen. Er werd maleisch gelezen met arabische karakters en ') ± 250 kilo. — 349 gewezen op de kaart van Sumatra; anderen goochelden met decimale en gewone breuken op het bord — maar ach ! de jongens wisten bitter weinig ! En bij de beoordeeling hunner kundigheden namen we nog aan , dat zij alles begrepen wat ze zeiden, dat er niet uitgepompt werd wat er een paar dagen van te voren was ingepompt — hetgeen trouwens bij elke openbare les moeielijk te beoordeelen is. De vraag drong zich echter aan ons op, of het aan hen lag of aan den onderwijzer; en we kwamen al heel spoedig tot de ontdekking dat deze inlandsche pedagoog in kennis niet zeer hoog boven zijn leerlingen was verheven. Er viel dus ook op dit station in velerlei opzicht iets waar te nemen ; onze avondwandelingen strekten zich meestal uit tot een eind den weg op naar Lolo, waar een ruim uitzicht op de vallei te genieten viel. Een paar malen zagen we een aantal vrouwen, meisjes en kinderen in het gras sprinkhanen zoeken, die de Maleiers met den algemeenen naam van bilalang noemen; vooral als het pas ge- regend heeft verzamelt men deze dieren in kalebassen en roostert ze daarna om ze te eten. Het zoeken en eten van sprinkhanen, ’t moge ons uit de gewijde geschie- denis bekend zijn, treft ons als iets minder gewoons, en vlak naast dat vreemde zien we een tooneeltje dat ons de eigenaardigheden van een vaderlandsch visschers- dorpje voor den geest toovert. Aan de punt van een bamboestok heeft een visscher zijn net opgehangen , dat hij , neergehurkt op den grond , bezig is te herstellen , en te meer treft ons de overeenkomst, omdat de samenstelling van het net en de werktuigen waarmede de gaten gedicht worden, zoo volmaakt aan de onze gelijk zijn. Ieder die visschen wil maakt zich zelf een net, en om deze reden behooren vischnetten tot die artikelen welke nooit op den pasar te koop worden aangeboden en die ook voor geld en goede woorden zeer bezwaarlijk te krijgen zijn. Begeven we ons naar de andere zijde van het dorp, waar de Bangko stroomt, dan zien we daar de gewone badplaats van de inwoners van Moeara Laboeh en Köta baroe. Op een eilandje midden in de rivier, dat alleen bij gewonen waterstand droog ligt, zijn tal van vrouwen bezig zich zelven en hare telgjes te baden in het snelstroomende water ; bij die gelegenheid hebben zij lange bamboekokers bij zich , die, met drinkwater gevuld, weder naar huis worden meegenomen. Een eind verder is onze badplaats, d. w. z. de plaats in de rivier waar wij gewoonlijk baden en waar een zware klapperboom in het water is gevallen , die ons een stevig houvast verschaft. Juist nu we hier staan, komt een eigenaardig vaartuig de rivier afzakken, een zware balk van een banio-boom, op welks achtereinde de schipper neergehurkt zit , met een langen staak in de hand ; hij heeft den boom ver in de rimboe geveld en tot een balk gekapt, en brengt dezen thans langs den gemakkelijksten weg naar de plaats zijner bestemming. Zijn de stukken hout te klein om een man te dragen, dan werpt men ze zonder geleider te water, dikwijls bij groote hoeveelheden tegelijk; het laatst begeven de houthakkers zich in de rivier of gaan langs den oever stroom- — 350 afwaarts, om de planken die tegen een steen of aan den kant blijven steken, met een langen stok los te werken, zoodat de stroom ze weder verder drijft. Alleen bij lagen waterstand en in ondiepe rivieren is deze wijze van vervoer mogelijk; in groote stroomen zouden de balken de plaats hunner bestemming wel eens kunnen voorbijschieten. Dat de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur op hun erf een kleine mena- gerie aanleggen, is op Sumatra geen ongewone zaak; levende dieren uit het bosch worden den toean kommandoer gedurig door de inlanders aangebracht, als zij weten dat hij daarvan een liefhebber is en dat den brenger een kleine geldelijke belooning niet zal worden onthouden. Daar vindt men vogels van allerlei soort in hokken en kooien of herten in omtuiningen van bamboe of stammen. Zoo had de controleur Welsink indertijd van Lolo een hinde medegebracht en in een ompaggerde ruimte opgesloten ; het dier was langzamerhand grooter geworden en buitengewoon mak , hetgeen niet belette dat ’t op een goeden dag over de heg sprong en in de rimboe verdween. Maar later hadden de dorpslieden het weder opgevangen en in zijn vorige woning teruggebracht; een paar maanden voor onze komst had de hinde op nieuw de vrijheid gezocht en was in langen tijd niet gezien, en toen men haar eindelijk in de omgeving van het dorp terugzag, was zij nog even mak als vroeger en liet zich met pisang uit de hand voeden. Dat alles wist van Gussem niet, en toen hij op zekeren morgen in de rimboe achter den pasar een hertenpaar in het struik- gewas aan de overzijde van de rivier zag, schoot hij het wijfje en bracht het in triomf naar huis. Maar die triomf was van korten duur, want weldra bleek het dat de tamme hinde van den heer Welsink, die in het bosch een levensgezel gevonden had, door onzen jager was doodgeschoten. De zaak deed ons zeer leed, niettegenstaande de hertebout op onze tafel bijzonder welkom was. Ons verblijf te Moeara Laboeh kenmerkte zich door voorvallen van allerlei aard; het was gezelliger dan dat te Silago in de eenzaam gelegene woning. Hinder van verscheurend gedierte zooals daar hadden we hier niet; alleen hoorden we dat den 13den November een inlander door een tijger gepakt werd aan den rand van het bosch, terwijl hij met eenige anderen bezig was hout bijeen te brengen voor 't bouwen van een huis. Maar dat het ook bezwaren had, zoo in de kom eener Maleische gemeente te huizen, kan, behalve uit het reeds medegedeelde, nog blijken uit de vermelding van den overlast die ons door de muzikale oefe- ningen onzer buren werd aangedaan. Dikwijls waren in de avonduren de tonen van de rebana’s tot ons doorgedrongen, die het opdreunen der religieuse lofzangen begeleidden ; zoolang het geluid uit een verafgelegene woning zeer verdund tot ons kwam, maakte het eentonige gezang bij de stille omgeving geen onaangenamen indruk. Maar toen op zekeren avond de oefeningen met de rebana’s plotseling in het huis naast het onze werden gehouden, was er zulk een verschrikkelijk rumoer, — 351 dat alle arbeid ónmogelijk bleek te zijn. Hoe langer de oefeningen duurden , hoe meer het gezang ontaardde in geschreeuw, waarbij de trommen gebeukt werden met een geweld dat een zeer duidelijke getuigenis aflegde van het weerstandsver- mogen der trommelvellen. Met teugellooze heftigheid en in steeds sneller tempo hield het gezang eenigen tijd aan, om daarna plotseling afgebroken te worden; dan begon men op nieuw, doch zacht en langzaam, om even hard en snel als de vorige maal te eindigen. Het scheen dat deze zanguitvoeringen niet als burengerucht strafbaar waren en om in ’t vervolg daarvan ontslagen te zijn, moesten wij dus andere plannen beramen. Den volgenden morgen brachten wij onze buren een bezoek en slaagden er in de zes rebana’s voor de ethnologische verzameling en daarmede voor ons zelven rustige avonden te koopen. ELFDE HOOFDSTUK. IN DE XII KÓTA. Gedurende de dagen dat Moeara Laboeh ons tot zijne inwoners rekende, was er veel gesproken over het bereizen van het landschap XII Köta en over de be- klimming van den Piek van Korintji of van Indrapoera; uit de berichten die wij inwonnen , bleek al spoedig dat het bestijgen van dien berg niet een zaak was die men heden bepraatte en morgen ten uitvoer bracht. Daar de berg nooit beklommen was, moest er van te voren door de zware bosschen op zijne hellingen iets gemaakt of gezocht worden dat op een pad geleek, opdat de beklimming niet weken lang zou duren. Loeboe gedang in de XII Köta was een geschikte plaats om als uit- gangspunt te dienen voor de padzoekers, en daarheen begaven Yeth en van Hasselt zich den 18den Oktober om de noodige maatregelen te treffen. De heeren Welsink en Mully , die voor ambtsbezigheden op reis moesten , vergezelden hen , terwijl negen- tien koeli’s de bagage droegen. Wanneer men de rotanbrug overschrijdt en voortgaat langs de missigit van Köta baroe, dan vindt men een pad dat den rechteroever van de Bangko en daarna dien van de P elaké volgt ; over deze laatste rivier voert eene kleine brug van —"352 — rotan naar den linkeroever, en langs een breeden weg, die in zuidelijke richting door de sawahs loopt, vervolgden onze reizigers den tocht van welken van Hasselt het volgende verhaalt. Yan het dorp Pelaké, dat ter linkerhand aan de rivier van denzelfden naam ligt, ziet men eenige woningen en rijstschuren van verschillende soort; spoedig zijn zij achter den rug en ontwaart men, even voorbij de oude benting, waarvan wallen en grachten nog te onderscheiden zijn, enkele verspreide hutten, die gezamenlijk Kampong Kasih heeten. Een eigenaardig gezicht leveren hier de pematangs op, die de rijstvelden insluiten, daar ze met pinangboomen in lange rijen beplant zijn. Ver- volgens bereiken we Pinang Si Nawar — een verzameling van ellendige hutten, treurige woningen voor menschen ; maar schier overal kunnen we hier de opmer- king maken, dat er aan huizen en erven weinig zorg wordt besteed, en hoewel ’t waar is dat Soengei Pagoe een overvloed van sawahs bezit en rijst levert aan de XII Kota, aan Soerian en Lolo, verheugt geen enkel dorp zich in een welvarend uiterlijk. De vallei begint zich langzamerhand te vernauwen en het pad loopt weder dicht langs de Bangko, aan wier linkerarm de negari Kapau gelegen is, waar de bewoners bezig waren een groote missigit te bouwen. Voorbij Kapau, waartoe nog Lesoeng batoe behoort, een dorpje iets lager aan dezelfde rivier gelegen, bereiken we Djandjang Kambing, met groote kralen waarin de karbouwen overnachten, van welke dieren men er meer dan tweehonderd in deze teratak vindt; bij die kralen staan de woningen der karbouwenwachters. Van hier tot Teratak Boekaré, dat aan de grens van de wildernis ligt, voert de weg door het bosch; in het dorpje aan- gekomen, bemerken wij dat het nog meer in verval is dan de vorige en slechts drie goede woningen telt, die met idjoek gedekt zijn. Ook hier was de bevolking bezig met het bouwen van een missigit. De laatste hutten die wij passeeren, be- lmoren tot Köta toewa ; dan vangt de wildernis aan , en langs een pas gekapt tracé bereiken we, na een vermoeienden marsch, tegen vier uren de Liki, een hoofdtak van de Sangir. Voordat deze beide rivieren zich vereenigen, neemt eerstgenoemde al de riviertjes op die in noordelijke richting van den Piek stroomen. Wij besloten niet op deze plaats te blijven, maar nog een uur verder te gaan, waar een ruime hut ons een beter verblijf zou aanbieden dan een pondok aan de oevers van de Liki. Van Moeara Laboeh tot nabij deze rivier is het pad stijgend, maar met zeer geringe helling, aan den oever zelven daalt het dertig meters steil naar beneden. Op vele plaatsen in het bosch groeit in grooten overvloed de poear en de op haar gelijkende , iets grootere , samboeng , en overal treft men in grooten getale boomen aan van verbazenden om vang, zooals de kapé rimboe of wilde kapok, de meranti-, andalé- , banio- , kale- , soerian- en boenga antoei-boomen ; daartusschen ook eenige koebangs, waarvan de tallooze luchtwortels grootsche zuilengalerijen vormen, zooals wij nog nergens hadden aangetrolïèn. Heerscht er dus een aangename afwisseling PI. IX Middcn-Suniatra I. 1. Kloof en waterval van de Timboeloen. I). D. Veth phot 353 — in den vorm der boomen, ook in kleuren is er groote verscheidenheid: de vermiljoen- roode vruchten van de paroe-paroe anggang en toemboeng baroek en de witte stam- men van den kajoe dadië 1) schitteren er te midden van het eeuwige groen. Enkele koeli’s waren aan de Liki achtergebleven, doch dit weerhield ons niet om in den morgen van den 19den Oktober, toen zij tegen 8 uren nog niet verschenen waren, den tocht voort te zetten. Het uiterlijk des wonds verandert niet, maar meer dan den vorigen dag hadden we kleine beken en waterloopen over te trek- ken ; de breedste waren overbrugd door een boomstam met een gespannen rotan als leuning, maar overal was de waterstand door de langdurige droogte vrij laag. Sporen van viervoetige dieren waren er in overvloed, van de dieren zei ven zagen we slechts eenige siamangs en een paar neushoornvogels. Aan de Timboeloen gekomen, verlieten wij het pad en volgden we dit riviertje een paar honderd schreden ver, om den waterval te zien dien het vormt na de Pasimpai te hebben opgenomen. Het water valt langs een steile rots ruim dertig meters naar beneden ; het is een uitnemend schoon plekje voor den vermoeiden reiziger om eenige oogen- blikken uit te rusten, maar als ’t mogelijk was een punt te vinden waar men die vallende waterstroomen in hun geheel kon overzien, in plaats van zich te moeten vergenoegen met het bovengedeelte 2) alleen , waar het water zich in parabolische kromming naar beneden buigt, dan zou men nog meer moeite hebben zich van dit tooneel los te scheuren, dan nu reeds het geval was. En we moesten verder, naar Doerian Taroeng en Loeboe gedang. Niettegenstaande men ons aan den water- val verhaalde, dat een karbouw en later een door een tijger gejaagd hert van deze hoogte afgestort en ongedeerd beneden gekomen waren, hadden wij geen moed dezen sprong na te doen, en keerden we op onze schreden terug, om, aangekomen op het vroeger verlaten pad, de reis voort te zetten. Tegen den middag kwamen we te Doerian Taroeng, het eerste dorp in de XII Köta; het behoort tot de laras Pa- simpai , die haar naam aan de rivier Pasimpai ontleent. Doerian Taroeng bezit slechts weinige zeer verspreid liggende woningen, en van deze verkeeren niet meer dan een paar in goed onderhouden toestand, te weten het familiehuis van den Toeankoe en dat van zijne vrouw. Evenals te Poelau Poendjoeng zijn ook hier vele woningen aan de voorzijde open en van tralies voorzien, terwijl als dekmateriaal algemeen de salö gebruikt wordt, een blad dat ongeveer twee jaar ') Urostigma globosum Miq. •) Van dit gedeelte van den waterval vindt men een lichtbeeld in het Phot. Alb. n°. 56. Veth heeft later ook het lagere gedeelte, bij de monding der Timboeloen in de Sangir, gepho- tographeerd en dit is voorgesteld op PI. IX. Op deze plaat komt een merkwaardig dier voor, een soort van reusachtige duizendpoot, die een onduidelijkheid in de photographie tot moeder en de phantasie van teekenaar of graveur tot vader heeft. De lezer beschouwe het slechts als een dier monsterdieren waarmede de verbeelding der Maleiers zulke plekken bevolkt. I. 45 — 354 — lang tegen den invloed van het weder bestand is *). Maar men schijnt niet zeer nauwgezet om op den bepaalden tijd de vervallen gedeelten van huis en erf te herstellen; want beide zagen er alom verwaarloosd uit. In de woning van de vrouw des Toeankoe’s hielden wij ons een half uur op, en werden daar allervriendelijkst onthaald. Het hooger gedeelte van ’t huis, met matjes en parmadani’s * 2) belegd, en prijkende met twee wipstoelen, van de vendutie van den vroegeren griffier te Moeara Laboeh afkomstig, was voor ons ingericht; gebak, vruchten en heerlijke anau-suiker werden ons voorgezet, en inmiddels onder- hielden wij ons met den Toeankoe, Jang di pertoean radja bongsoe, een ontwik- keld en spraakzaam man, die ons over vele zaken ondervroeg. Hij is een van de drie, volgens de oude adat, in de XII Köta gevestigde radja’s, de Tiga silo, en stamt af van de vorsten van Menangkabo. Al spoedig kwam onze reis naar den Piek op ’t tapijt en hij beloofde ons dadelijk zijne hulp; nu, daarom was ’t ons voornamelijk te doen, en eenmaal die toezegging hebbende, namen we afscheid en trokken naar Loeboe gedang, dat onge- veer een half uur verder ligt. Wij volgden daarbij voor een deel het oude pad, voor een ander gedeelte den in aanbouw zijnden nieuwen weg, die te midden van de sawahs en weidevelden met grazend vee voortloopt. Loeboe gedang ligt aan twee kleine rivieren, de Lompatan gedang en Lompatan ketjil, die zich even be- neden het dorp vereenigen en in de Liki vallen ; deze laatste voert hier reeds veel water af, maar door het groote verval is zij nog onbevaarbaar. Wij nemen onzen intrek in het kleine negari-huis, dat op een pleintje ligt en dat in grootte en uiterlijken tooi ver beneden het verblijf van den Penghoeloe soekoe Melajoe staat. Trouwens deze is een zeer gegoed man, en het bewijs daar- van waren de vijf en twintig rijstschuren die zijn erf bedekten , ongerekend het drietal dat in aanbouw was. Het scheen dat de bewoners van deze geheele streek op een- maal vervuld waren van een bijzondere zorg voor hunne bedehuizen, want terwijl we op weg reeds twee nieuwe missigits hadden zien bouwen, was men zoowel te Doerian Taroeng als te Loeboe gedang bezig om deze tempels te herstellen. Voor de bewoners van onze nieuwe verblijfplaats was de komst van zooveel heeren blijk- baar een merkwaardige gebeurtenis ; zelden waren we alleen , en zelfs bij het baden in de Liki vergezelde ons een troep jongens, die tegelijk met ons in een diepe, natuurlijke waterkom rondplasten. De stille plaats maakte geen onaangenamen indruk ; er heerschte een vredig samenzijn , zelfs van menseken en dieren , want de apen: simpai’s en tjiga’s 3), zagen we vaak in den tegenover onze woning gelegen tuin komen om pisang te stelen. ’) Zie D. III, eerste gedeelte, PI. LH, fig. 3. ■) Karpetten. 3) Simpai is de nialeische naaiu van twee nauwverwante soorten van slankapen, Pres- — 355 — Den 20sten Oktober bleven we te Loeboe gedang; trots de ons beloofde hulp kostte het veel praten om twee Maleiers te vinden, Nan Toenggang en Radja Lai, die vroeger de wildernissen op de hellingen van den Piek doorkruist hadden en die uit zoeken zouden gaan naar een pad. Wel zeiden ze eerst dat het ónmogelijk was tegen de steile rotsen op te klauteren , wel verhaalden ze daarna dat hun een vroegere poging om den berg te beklimmen mislukt was, daar ze gevlucht waren voor een onbekend viervoetig dier met lange haren , — maar eindelijk verklaarden ze zich toch bereid een poging te wagen. Dit verschrikkelijk dier werd ons later nog beschreven als een monster dat hen besnuffeld had , waarna (!) de zon was ver- duisterd, zoodat zij elkander niet meer konden zien. Deze padzoekers gaven we twaalf koeli’s mede, onder opzicht van Pa Bohor, doebalang van Radja di Sambah; de doebalang kreeg, evenals Radja Lai en Nan Toenggang, één galden daggeld , maar aan de laatsten werd daarenboven voldoende rijst en zout medegegeven, en hun werd nog twintig gulden beloofd, om te verdeden wanneer hunne pogingen met een goeden uitslag bekroond werden. Negen van de koeli’s droegen kapmessen of bijlen, de overigen rijst en zout. Allen waren behoorlijk geproviandeerd; want in ’t geheel werden er vijftig gantangs rijst medegenomen, die wij hier voor tien gulden gekocht hadden. De gidsen kregen eenige kogels mede en tien schoten kruid, om zich zoo noodig tegen wilde dieren te verdedigen of om een hert voor hun maal te schieten. In den morgen van den 21sten ging de geheele stoet op weg, en daar er op ’t oogenblik voor ons niets meer te doen was, keerden we spoedig daarop terug naar Moeara Laboeh, waar wij denzelfden dag te halfvijf aankwamen. Tien dagen daarna zagen wij eenige van de uitgezonden lieden weder ; zij kwamen ons bericht brengen van hunne reis, — een weinig gunstig bericht! Zij waren zes nachten onderweg geweest, en keerden terug omdat zij onmogelijk verder konden ; de wolken die op den berg hingen , beletten hun een pas voor zich uit te zien en daarbij waren ze dikwijls gestuit op steile rotsen. Hoe weinig bemoedigend het verslag ook was, besloten we toch nog een andere poging te wagen. Inmiddels waren er te Moeara Laboeh vele hoofden uit de XII Kota aange- komen, met het doel om er den lsten November de rapat bij te wonen; in overleg met hen stelden wij vast, den dag daarop in hun gezelschap naar Loeboe gedang terug te keeren, tegelijk met de voor deze plaats en voor Abei bestemde, pas aan- gestelde koffiemantri’s, en met den pakhuismeester voor Loeboe gedang, die allen voor ’t eerst naar de plaats van hun nieuwen werkkring zouden vertrekken. Dertien koeli’s zonden we vooruit, met benoodigd heden voor de reis in de XII Kdta, waar- bytes melalophos en Presbytes flavimanus; tjiga van den gewonen grijzen aap, Ma cacus cynomolgus, op Java m on jet geheeten. onder rijst, die wij ten bedrage van 120 soekè’s voor ƒ 6.85 gekocht badden , en zout; beide artikelen zijn in de XII Köta moeilijk te krijgen en zeer duur, en reeds te Loeboe gedang is de prijs viermaal booger dan te Moeara Laboeb. De hoofden wisten ons te vertellen, dat te Abei en te Moeara Ekoer de oogst geheel mislukt was, zoodat men vreesde voor hongersnood. Voor ’t eerst gedurende onze reizen deed het zich thans voor dat wij een koeli, Si Gamin, moesten ontslaan, daar hij brutaal weigerde een hem gegeven bevel op te volgen. Gelukkig was deze eerste ook de laatste maal. Toen wij nu op den 2den November gereed waren om te vertrekken, was nog geen der inlandsche hoofden aanwezig en gingen we derhalve tegen acht uren zon- der hen te paard op weg; door den regen was het pad modderig en glad, en dit, gevoegd bij het drukkend warme weder, maakte den tocht vrij vermoeiend. Tusschen Ajer Angè en de Pelaké haalden we twee koeli’s in, Oesoef en Koendoeh, van wie de een te Teratak Boekaré ziek was geworden, terwijl de andere hem gezelschap had gehouden ; de overigen reden we niet ver van Doerian Taroeng achterop. Te vier uren waren we te Loeboe gedang, waar hetzelfde negari-huis door ons opge- zocht werd dat we van vroeger kenden. De indertijd ter bewaring gegeven goe- deren gewerden ons in goede orde, hoewel niet zonder moeite; want de Penghoeloe soekoe, die ze in ’t huis van de Andei radja kètè had gebracht, was nog niet van Moeara Laboeh terug, en de koningin-moeder maakte bezwaar om het goed aan een ander dan aan dien penghoeloe zelven af te geven. Den volgenden dag kwamen de verschillende functionnarissen aan, en tevens de achterblijvers van de koeli’s, zoodat we nu de bagage in orde konden brengen die op de verdere reis moest dienen. Van den Piek-tocht hoorden we hier nog nadere berichten ; want Radja Lai kwam ons ’s middags een uitvoerig verhaal doen van zijn wedervaren, dat in hoofdzaak niet verschilde van hetgeen Nan Toenggang ons te Moeara Laboeh gezegd had. Zij schenen ongenoegen gehad te hebben, althans Radja Lai verklaarde, dat hij wel op nieuw naar een weg wilde gaan zoeken, mits Nan Toenggang thuis bleef. Zóó werd er afgesproken en bepaald dat hij , zoodra het weder opklaarde, nogmaals naar boven zou gaan; onder het spreken trachtte hij ons een voorstelling te geven van den Piek, inzonderheid van de oneffenheden op zijnen rug, door een stok in den grond te steken en daarom heen een groot aantal klei- nere ; hij bedoelde daarmede dat het hoogste punt in ’t midden niet was te bereiken zonder dat men eerst over al die punten op de helling was heengeklauterd. Des namiddags kwamen de hoofden en inlandsche ambtenaren ons in onze woning op- zoeken; er werd veel gepraat en menige oude adatregel werd ons bij die gelegen- heid verklaard. Midden-Sumatra Groenoeng Koi’intji van Loeboe gedang gezien. — 357 — Als een bijzonderheid vermelden we nog dat de Piek op dezen, dag zeer dui- delijk gezien en door Veth gepeild kon worden '). Ons plan was den 4 den November naar Bedar Alam te gaan , veertien paal van Loeboe gedang gelegen ; de goederen die we achterlieten , werden in bewaring gegeven aan een penghoeloe soekoe, en om onze rekening met de padzoekers te vereffenen , gaven we , in plaats van het bepaalde loon , aan elk hunner een stuk zwart katoen. De route die wij te volgen hadden , ligt niet door onbewoond terrein , want men ontmoet er achtereenvolgens negen dorpen, namelijk Beriang met 5, Tangoe akal met 8 en Sampoe met 9 woningen, de beide laatstgenoemde niet ver boven de plaats waar de Liki zich met de Sangir vereenigt, voorts Köta Rembah met 8, Boeloeh Kasab met 5, Padang ajer dingin met 15, Djapang met 20, Loeboe Melaka met 20 en Soengei Kampé met 6 huizen. Het pad daalt aanhoudend, doch met zeer geringe helling, en als wij Beriang, waar het onder Loeboe gedang behoorende deel der soekoe Melajoe woont, achter ons hebben, verdwijnen de sawahs ter weerszijden van den weg en komen we in een open bosch, voor een groot gedeelte uit vruchtboomen bestaande. Teratak heet deze plaats, welke vroeger bewoond was, doch waar thans, aan de Soengei Pelabian, een rechterzij takje van de Liki, nog slechts een enkele hut is blijven staan , binnen een goed ompaggerd erf met pisang en djagoeng. Over de Liki, die we kwart voor negen bereiken, is een brug geslagen, gelij- kende op die te Moeara Laboeh, doch daar de paarden niet over de gespannen rotans kunnen loopen , worden zij door de rivier geleid. Gelukkig dat het water niet hoog was, want zelfs bij den lagen stand dien wij troffen, stond er een meter water en ging er een snelle stroom. Aan de overzijde, waar de oever eenige meters hooger ligt, aan den linkeroever dus, vervolgden we onzen weg door ladangs, waarop het gewas binnen enkele dagen zou gaan bloeien ; het viel echter dadelijk in ’t oog, dat er slecht gewied was en ’t onkruid even hoog was opgegroeid als de padi zelve. Het dorp Köta Rembah, dat we vervolgens doorreden, ziet er niet veel beter uit dan Doerian Taroeng en Loeboe gedang, want de woningen zijn er even slecht gebouwd en vervallen, met uitzondering van een enkele die besneden en be- schilderde planken en lijsten heeft; op de erven staan, behalve djagoeng, verscheiden vruchtboomen, als doerian, manggis, djeroek asam, tjoebadak, klappers, pinang en ambatjang. De sawahs op den linkeroever van de Liki liggen meerendeels braak en dienen thans tot weideplaats voor koeien en karbouwen. De overige worden zeer onregelmatig bebouwd, want terwijl het graan op de eene plaats begint te bloeien, ') De Piek, zooals hij zich van Loeboe gedang vertoont , is voorgesteld op PI. X. Vgl. ook Phot. Alb. n°. 52. 358 — wordt het op het naburige veld eerst geplant; maar allerwegen zijn de beplante sawahs met stevige paggers van dood hout en bamboe afgesloten. De vlakte die buiten bet dorp ligt, heet Padang Maliau,naar een in de nabijheid stroomend beekje van dien naam , dat een eind verder in de Sangir valt , nadat deze de Liki beeft opgenomen. Deze vlakte is met laag bout begroeid en op enkele plaatsen met ilalang. Kwart voor tien trekken we over de Maliau, die weinig water afvoert, en bet treft ons oog boe bet dal plotseling nauwer wordt en de heuvels aan beide zijden de oevers van de Sangir nader treden. Even steil als bet pad bier stijgt, daalt bet weder, en na weinige minuten hebben we Boeloeb Kasab bereikt, terwijl de vallei zich weder aanmerkelijk verbreed beeft. Het dorp ligt op een uitgestrekte vlakte, vijf en dertig minuten gaans lang en tien minuten breed; die vlakte, vroeger een gelanggang gadjah, een plaats waar de olifanten zich ophouden, zooals de Pengboeloe kapala verhaalde, is, behalve een gedeelte waar eenige sawabs liggen , ge- heel met ilalang begroeid; boschjes van laag kreupelhout staan langs de randen, en hier en daar ziet men een enkelen djaring- :) of doerian-boom. Tegen sommige van die boomen zijn stellages gebouwd van drie of vier meters hoogte, welke tot zitplaats dienen voor de koe- en karbouwhoeders ; van deze verhevenheid kunnen zij beter ’t oog houden op de verspreide kudde, terwijl zij tevens beveiligd zijn tegen de aanvallen van tijgers, die hier veel voorkomen. De ladangs zijn gedeeltelijk beplant, maar slecht gewied , en tusscben de padi zien we overal eene soort van gierst groeien, onder den naam van andjalei bekend. Langs een modderig pad door de sawabs komen we aan de Sangir, nadat wij een linkerzijriviertje, de Batang Simpirië, de grens van Loeboe gedang en Loeboe Melaka, doorwaad hebben. Een hangbrug van rotan bood ons de gelegenheid aan om op den rechteroever te komen, maar voor de paarden en de beladen koeli’s was het schommelende gevaarte ten eenenmale ongeschikt; daarenboven was de brug hoog boven de rivier gespannen, waarschijnlijk opdat de bandjir haar niet zou wegslaan; wij moesten om die reden eerst langs een ladder naar boven stijgen om daarna den overtocht te beginnen. Een stevig vlot lag op den oever, maar de bemanning die het kon overvoeren, ontbrak; eindelijk daagden er op ons geschreeuw aan den over- kant een paar mannen op, die blijkbaar weinig roeping gevoelden om zich eenige moeite te geven en nu tot verontschuldiging voorgaven bang te zijn voor de paarden. Van Hasselt ging daarop over de brug naar eenige tot Padang ajer dingin behoo- rende woningen en verzocht eenige mannen hulp te verleenen bij het te water brengen van ’t vlot. Spoedig was zulks met vereende krachten gelukt en kwam het geheele huishouden aan de overzijde veilig aan wal. Wij hadden ons intusschen ‘) Djaring is de naam van verschillende soorten van Pith eco 1 obi u m. Vgl. Lijst der houtsoorten, Dl. IV, afd. 13b, n°. 76 — 78. — 359 — vermaakt met een potsierlijke verschijning: den koffiemantri van Abei, die met bet larasboofd van dezelfde plaats ons aan de rivier achteropkwam. De wijze waarop eerstgenoemde zich bad toegetakeld , zou zelfs den meest droefgeestige hebben doen lachen ; door zijn inlandsch kostuum met allerlei toevoegsels van europeeschen oor- sprong te behangen, had hij getracht zich een voornaam, beerachtig uiterlijk te geven. En het was hem gelukt; want al deed hij ons lachen, hij zou niet falen grooten indruk te maken op de inlandsche bevolking, in wier midden hij zich ging vestigen. Zie het larasboofd , hoe nederig hij achter den mantri aanrijdt ! hij geeft zijne dorpslieden het voorbeeld daar volgt de bagage van onzen nieuwbakken deskundige, die nu eens precies aan een iegelijk vertellen zou hoe men koffie moet planten, snoeien, plukken, drogen en ontbolsteren, — als hij ’t zelf wist. Zelfs de chineesche trekpot ontbreekt niet onder alles wat hij mededraagt ; de pot besloten in een gewatteerd mandje dat de warmte opsluit. Nog zes vrachten daarenboven en een paard worden hem nagevoerd: zijn bultzak met kussens, zijn kist kleederen, zijn verzameling aardewerk! Welk een armzalige vertooning maakt daarbij de Toeankoe van Abei, Jang di pertoean bagindo pajoeng poetih! Inmiddels werden onze paarden afgezadeld en iets lager door de rivier geleid, en toen alles goed was overgebracht, verfrischten we ons aan een fermen teug klapperwater. De Maleiers van Padang ajer dingin schenen weinig lust te hebben om de vrachten van de Loeboe-gedangers over te nemen, althans het kostte heel wat betoog van den peughoeloe kapala en van het larashoofd, alvorens iedere vracht van den heer mantri een drager had. En terwijl deze zich de hulp onge- merkt liet aanleunen, herinnerden wij ons wat we kort vóór ons vertrek te Moeara Laboeh gehoord hadden. Daar waren twee mantri’s bij den Controleur gekomen om te vragen of zij ter plaatse hunner bestemming wel een onderkomen zouden vinden, er bijvoegende dat zij geen hulp van de hoofden wilden vragen, om geen verplich- ting te maken, hetgeen, zooals wel van zelf sprak, den dienst zou schaden! Ongeveer een uur na onze aankomst aan de Sangir stegen we weder te paard en sloegen den weg in over een grasvlakte , die vroegere sawahs verving. De ar- moedige woningen die te samen het dorp Padang ajer dingin vormen , staan op een rij langs den rivieroever, op goed omhegde erven. Nu en dan halen wij een paar Maleiers in, die, met vrachten rijst en zout op den rug, naar Moeara Ekoer en Abei gaan, en terwijl zij ons enkele malen een eind weegs gezelschap houden, bereiken we Djapang, waar de bevolking bezig is hare sawahs te beploegen en te beplanten, en waar eenige goed gebouwde huizen staan, die echter den ongunstigen indruk door het geheele dorp teweeggebracht niet kunnen wegnemen. Wanneer men de boschjes kreupelhout en de Soengei Moeau, die rechts in de Sangir valt, achter zich heeft, dan is het eerstvolgende gehucht, Loeboe Melaka, niet ver meer verwijderd. Tusschen deze twee plaatsen loopt het pad over eenige steile heuvels, ongetwijfeld — 360 — het moeilijkste gedeelte van den weg, dat echter met weinig arbeid voor voertuigen geschikt zou te maken zijn. Loeboe Melaka heeft vele sawahs, die thans bearbeid werden. De penghoeloe kapala van het dorp wachtte ons op in het negari-huis, en daar men welwillend genoeg was geweest om overvloed van gras voor de paarden te snijden, toefden we hier een uur. Hij vroeg naar den uitslag van de pogingen om een weg op den Piek van Korintji te zoeken, en toen we hem de ongunstige resultaten hadden verteld, gaf hij als zijne meening te kennen, dat het nooit ge- lukken zou om een pad naar den top te banen, omdat de berg krarnat1) was. De huizen van Loeboe Melaka liggen aan gene zijde van het negari-huis; we zagen er koffie, dicht opeengeplant , en waartusschen de grond bezet was met jonge boompjes, de opslag van de afgevallen vruchten; de bevolking besteedt dus aan de koffiecultuur waarlijk geen overdreven zorg. Na een half uur hebben we de uitgestrekte sawahs van Bedar Alam bereikt, waar de padi aanvangt te bloeien en de vrouwen allerwegen bezig zijn met het wieden der velden. Geruimen tijd rijden we door de rijstvelden, totdat eindelijk aan het hek dat het dorp afsluit, een paar net gekleede hoofden ons ontvangen en ons, onder het geluid van de taboeh, dat van verre weerklinkt, naar het negari-huis geleiden. Wij moeten, om daar te komen, de plaats in hare geheele aanzienlijke lengte doorsnijden en daarop nog een duizend schreden verder gaan, waar het gebouwtje op een kleine bodemverheffing , ter zijde van den weg , gelegen is. Het was halfdrie ; een uur later kwamen Mantri en Toeankoe, tegen vijf uren de eerste, te zes uren de laatste koeli’s. Ook nu kwam onze bagage goed over, alleen een flesch olie en een flesch cognac waren gebroken; want Bentjah had met steenen gegooid naar ambatjang- vruchten 2), en die steenen waren in de mand terecht of beter niet te- recht gekomen. Ook de hooggeplaatste inlanders namen hun intrek in het negari- huisje, en toen des avonds de penghoeloe kapala, die eveneens van Moeara Laboeh was teruggekeerd, ons met zijn onvermijdelijk gevolg kwam opzoeken, was het onaangenaam vol in de woning. Men onthaalde ons op djagoeng, koffie en geraspte klappers met manisan anau, een stroop van de ons reeds van Doerian Taroeng bekende auau-suiker. Tot vrij laat in den avond bleven we pratend bijeen; het vreemde accent en het teugellooze brouwen der XII Kötaërs maakten dikwijls van weerszijden nadere ophelderingen noodzakelijk; de mantri scheen het noodig te oordeelen de weinige vlugheid van begrip zijner landgenooten te verontschuldigen en voegde ons toe, terwijl hij op het larashoofd van Abei wees: „Dia lagi stom- meling, toean”. Nadat wij dezen laatsten ons reisplan hadden medegedeeld, beloofde *) Heilig, ontoegankelijk. :) Zie over de ambatjang (Mangifera foetida Lour.) n°. L van de Lijst der hout- soorten, in het lVe Deel, afd. 13b. * Midden-Sumatra Do Sangir bij Beclar Alam. — 361 hij ons een stal voor de paarden gereed te zullen hebben, als we Woensdag te Abei kwamen. Eindelijk trokken de bezoekers langzamerhand af en kort daarop legden we ons te slapen; des nachts vielen er zware regenbuien, waartegen tot ons geluk het dak bestand bleek te zijn. In den morgen van den 5den November gingen de heeren van Abei met pak en zak op weg naar hunne negari; in geheel tegenovergestelde richting, naar Loeboe gedang, zonden wij zes koeli’s met den mandoer kètè, den onder-mandoer, om de daar achtergebleven rijst te gaan halen, en inmiddels werden de overigen aan het werk gezet om ’t huis op orde te brengen en gras voor de paarden te snijden. De Penghoeloe kapala met zijn gevolg kwam ons op nieuw de eer aandoen van zijn bezoek ; Santvoorts reis kwam spoedig ter sprake en naar aanleiding daarvan ver- telde hij ons, dat hij aan zijn bloedverwant Pa Dogan een brief had geschreven, het verzoek inhoudende Santvoort te helpen en te zorgen dat hij naar Djambi kwam. Dank zij die hulp was de reis gelukt en nu had, zoo vertelde het hoofd, Sultan Taha de prauwvoerders doen dooden en Pa Dogan in slavernij medegevoerd. „Zal „nu de Kompani niet helpen om Pa Dogan te bevrijden, door Sultan Taha te beoor- logen?” zoo vroeg hij. Van Hasselt antwoordde hem, dat dit een vraag was die den Controleur te Moeara Laboeh moest gedaan worden. Nu, bij het Larashoofd had hij ook niet veel deelneming gevonden, want deze had hem geantwoord: „de Kompani is met de zaak reeds bekend, en ge moet nu maar verder afwachten!” Ten slotte vroeg hij of de heeren niet een rekest over deze zaak zouden willen indienen bij den Resident, maar het gelukte ons hem te overtuigen dat het veel passender zou wezen wanneer hij zelf een dergelijk stuk schreef. Ons tijdelijk verblijf voldeed in allen deele aan onze door de omstandigheden laag gestelde eischen ; een paar honderd meters achter en twintig meters lager dan ons huis stroomde de Sangir, hier een breede doch ondiepe rivier, waarin wij spoedig een vrij geschikte badplaats hadden gevonden * 1). Allerwegen ziet men alahans 2) in den stroom, eindigende in bamboefuiken , en kleine eilanden met huisjes voor de visschers ; want er wordt hier veel gevischt en ook veel visch gevangen , die door de bevolking op verschillende wijzen toebereid en als toespijs bij de rijst gebruikt wordt. Ook ons vergat men niet en dikwijls waren we in de gelegenheid te constateeren dat de Sangir visch van uitmuntende hoedanigheid oplevert. Wat de overige voedings- middelen betreft — met het koopen van kippen en klappers hadden wij geen moeite, maar des te bezwaarlijker was het deze te betalen. Het kwam ons voor dat ieder hier de rijst en djagoeng at die hij zelf had geteeld, en de visch die hij zelf in de rivier had verschalkt. Maar bovendien geschieden alle kleine betalingen in stofgoud. *) Zie PI. XI: de Sangir bij Bedar Alam. ■) Een vischplaats in de rivier, gevormd door een natuurlijk of kunstmatig eilandje. I. 40 — 362 — Aan deze redenen is het toe te schrijven, dat er eene schaarschte van klein geld heerscht, waarvan men zich nauwelijks een denkbeeld kan maken. Wanneer de elementen aan het woeden raakten, dan kon het op de vlakke plek waar ons huis stond, geweldig spoken; de plasregens die, van storm vergezeld, op het dak van bladeren neerkwamen, slaagden er eindelijk in enkele stukken los te werken, die over de nok heenbuitelden en terechtkwamen in den waterplas welke zich onder en rondom het huis had gevormd. Door zulke dakvensters, geheel tegen onzen wil ontstaan, plasten de groote druppels naar binnen, en waren niet alle handen dadelijk aan ’t werk getogen om ons boeltje te bergen, dan zou er heel wat schade aan onze lang niet meer onberispelijke kleeding en instrumenten be- rokkend zijn. Ook, de paardenstal had veel te lijden ; eigenlijk was die geheele stal een schepping van ons zelven: eerst hadden wij planken buit gemaakt voor den vloer en daarna uit geteerd zeildoek een dak vervaardigd. Al ligt onze woonplaats afgescheiden van het dorp Bedar Alam zelf, we zijn toch nieuwsgierig genoeg naar de inrichting van de plaats onder wier jurisdictie wij thans leven, om haar nauwgezet van nabij te gaan beschouwen. Waarheen we de oogen richten , overal blikt de verwaarloozing ons tegen ; slecht onderhouden en vervallen zijn de woningen, onrein de erven en weinig verzorgd de aanplantingen. De vloer van de huizen ligt hooger boven den grond dan elders, en de omwanding, hier van boomschors, daar van bamboe, is bij enkele huizen aan de voorzijde ver- vangen door een traliehek. De enkele taboehs die het dorp bezit, zijn niet in taboehhuisjes maar onder de woningen opgehangen. Het vroolijkste plekje is voor- zeker het plein aan de rivier, waar de missigit en de balei staan, beide met een deugdelijk dak van idjoek gedekt; daar was vroeger de gelanggang, de vechthaan der hanen, thans is het de plaats waar, in de schaduw van forsche koebang-boomen , de vrouwen samenkomen om hare rijst te stampen en te drogen. De weinige zorg door de bewoners aan hunne huizen besteed, houdt gelijken tred met hunne onachtzaamheid op het punt van kleeding; niet dat ’t ons hinderde, de vrouwen meerendeels met ontbloot bovenlijf te zien gaan — ’s lands wijs, ’s lands eer — ; maar in de kleederen die zij wel dragen, geven zoowel mannen als vrouwen bewijs van gebrek aan smaak en vooral aan netheid. De vrouwen dragen het haar ter zijde van ’t achterhoofd in een sanggoel of lus opgenomen, en de meeste onderscheiden zich van hare zusters in de tot dusver door ons bezochte streken door het gemis van oorsieraden ; het hoofdhaar der mannen is kort afgesneden of bij anderen lang afhangend tot op de schouders. Ook de kinderen dragen weinig sieraden, voorzeker een kenmerk van mindere gegoedheid; onder de menigte welke er huist in Bedar Alam, merkten we slechts enkele op die om den hals een snoer kralen droegen, of een touw waaraan een doorboord muntstuk bengelde. j Zie Dl. III, eerste gedeelte, PI. XI, fig. 4. — 363 — Een bezoek aan het huis van den Radja kon geen verandering brengen in het denkbeeld dat wij ons alreede van Bedar Alam en zijne bewoners hadden gevormd; dezelfde armoede sprak er uit die woning, waar het huisraad in hoeveelheid en hoedanigheid ver achterstond bij hetgeen wij elders in de Bovenlanden gezien had- den. Aan den wand hingen eenige korfjes van gevlochten biezen, met flesschen en kopjes, en verscheidene risten schelpen waarvan men sirihkalk maakt. Wij telden zeven vrouwen en twaalf kinderen in dit huis, de eersten onvriendelijk, de laatsten schuw; ja men was onbeleefd genoeg geen mat voor ons te spreiden, niettegen- staande wij geïntroduceerd waren door Bagindo, een kamanakan van Toeankoe di Sambah. dezelfde persoon die Santvoort naar Rantau Ikir begeleid had. Evenmin werd ons iets voorgezet, en toen wij een oogenblik gezeten waren, bleek het maar al te duidelijk hoe welkom ons bezoek was; want een van de oude vrouwen hoorden we tot Bagindo zeggen: „Breng hen nu maar terug naar ’t negari-huis !” Wij voor- kwamen het vriendelijke moedertje in hare wenschen door afscheid te nemen alvorens we „teruggebracht” werden, te meer daar het inwendige van de woning niets aan- trekkelijks opleverde. Tegen 5 uren kwamen de koeli’s van Loeboe gedang terug met de rijst, en bij die gelegenheid bemerkten we dat de laatst aangenomen koeli’s, Malim Saidi en Radja Boedjang, weggeloopen waren; het feit zij hier vermeld omdat het de eerste maal was dat iets dergelijks gebeurde, en tevens dewijl wij er met zooveel genoegen op kunnen wijzen, dat de geest van het corps dragers zoo zelden iets te wenschen overliet. Des avonds hadden wij nog een bezoek te verduren van den Radja, die zich kwam verontschuldigen over de ontvangst ons des morgens ten deel gevallen. Hij is een eenvoudig man, die ten eenenmale ongewoon is met Europeanen om te gaan en die maar half in zijn schik schijnt te wezen dat niet hij, maar een zijner orang gedang, penghoeloe kapala is — niet onnatuurlijk voorwaar! Op vele punten moesten we hem inlichtingen geven, en zeer vertrouwelijk vroeg hij ons onder andere, of het de wil van het Bestuur was, dat de penghoeloe kapala en penghoeloe soekoe een halven gulden ontvingen, wanneer er een koe, een gulden, wanneer er een karbouw in de negari werd verkocht, en eveneens een gulden wanneer men een beest slachtte. Of hij deze vraag ook zou gedaan hebben als hijzelf penghoeloe kapala geworden was? Den 7den November tegen 8 uren des morgens stonden de pakken der koeli’s gereed, de paarden gezadeld — we gingen vertrekken naar Abei. Het eerste ge- deelte van den weg volgt den rechteroever van de Sangir en voert langs enkele sawahs en overigens door kreupelbosch , met een lage, met bosch begroeide heuvel- keten aan den linker-, en een vlak, moerassig terrein aan den rechterkant; de bodem is echter thans nagenoeg droog, evenals vele koebangans, modderkuilen, — 364 — waarin de karbouwen zich met bijzonder genot plegen rond te wentelen. Spoedig daarna wijkt de heuvelrij terug en slingert het pad zich door een vlakte, waar eenige ladangs zijn aangelegd, terwijl rechts, aan de overzijde van een kleine beek, de Soengei Patikan, drie karbouwenkralen staan, wier bewoners in den omtrek loopen te grazen. Het dorp Patikan, weinige huizen groot, ligt aan den rivieroever te midden van sawahs en ladangs, waarop niet alleen padi maar ook djagoeng groeit. Hier woont de Penghoeloe kapala, of beter gezegd hij is er getrouwd en staat ons nu aan den rand van zijn ladang met zijn vrouw op te wachten. Zoodra wij in ’t gezicht zijn, komen eenige kinderen en een drietal jeugdige vrouwen zich bij hen voegen; de ontvangst was vriendelijk , het onthaal gul en het gesprek vlotte opperbest. De vrouw van het hoofd verhaalde, dat zij vroeger was getrouwd geweest met het larashoofd van Loeboe Tarab, die op zekeren dag door een olifant gedood was; uit dat eerste huwelijk stamden de jonge vrouwen die we hier ontmoetten. Alleen de vrouw des » huizes droeg een badjoe, de andere slechts een sarong en over de schouders een slendang; de polsen waren gesierd met zes of zeven strengen roode kralen. Toen het tijd werd om heen te gaan, bleek het zwarte paard van Yeth te zijn terug- geloopen in de richting van Bedar Alam, gelukkig niet ver, zoodat de reis spoedig kon voortgezet worden; de Penghoeloe vergezelde ons een eindweegs. In de verte trekken eenige heuvels onze aandacht, wier vorm duidelijk te kennen geeft, dat zij uit kalk bestaan, en terwijl onze leidsman dit vermoeden bevestigt, zijn we ge- naderd aan de Soengei Balé, waar het bosch, dat we thans een half uur zullen blijven houden, een aanvang neemt. Hier keerde de Penghoeloe naar zijn ladang terug, nadat hij aan een Maleier, die op weg was naar Moeara Ekoer, verzocht had ons verder te vergezellen, — inderdaad een zeer overbodige welwillendheid. De man droeg een vechthaan onder den arm, die van tijd tot tijd een uitda- gend gekraai liet hooren; het dier scheen moediger dan zijn meester, want deze liep op eerbiedigen afstand achter ons en toonde zich zeer bevreesd voor de paarden. Wij klommen tegen den heuvel Boekit Singapoejen op en zagen ter rechterhand een anderen, hooger dan de eerste, maar eveneens met bosch begroeid, den Boekit gedang; hier komt onder andere veelvuldig de kajoe kampé voor, een zware boom, maar die volgens onzen geleider voor den inlander geen nut heeft. Van alle kanten klinkt het schelle, snijdende cicadengesjirp ons tegen, maar hoogst zelden gelukt het ons de insecten zelven te ontdekken. Het was halftien toen we aan de Soengei Nila waren, en een kwartier later trokken we over de Soengei Teloepang, op de plaats waar deze in de Sangir valt. Voorbij Moeara Teloepang wordt het dal wijder, en vlakker tevens, en aanschouwt ons oog op den linkeroever Telaki, te midden van sawahs en ladangs. Twee kleuren zijn het vooral die boven de andere uitkomen , het donkere groen der padi en de gele daken van Telaki’s woningen. Nog een enkele heuvel en we zien de sawahs — 365 — liggen die tot Moeara Ekoer behooren, en op geringen afstand daarvan de huizen, een veertiental, die samen de köta vormen. Een zware pagger moest geopend wor- den om ons toegang te verschaffen tot het dorp. Waartoe die omheining dient? Het werd ons niet duidelijk; want aan hetgeen er geplant was op de erven rondom de droevig vervallen huizen viel waarlijk niets te bederven. De woning van den Radja heeft vier hoorns, elk met een omgekeerde prioek gedekt; voorts zaten er aan vele huizen, op stokken of in manden die onder het dak hingen, vechthanen, die we op deze reis meer dan elders aantroffen ; onder de plaats waar deze strijdlustige dieren het oogenblik afwachten waarop zij hunne kunsten moeten vertoonen, zijn scherp gedoomde pandanbladeren vastgemaakt , die hen tegen de aanvallen van moesangs beschermen. Aan de grens van het dorp vonden we de koeli’s, die de pakken hadden neer- gezet, uitrustende onder een ambatjangboom ; onze aankomst was echter voldoende om hen te doen begrijpen, dat er een einde was gekomen aan hunne verpoozing, en gezamenlijk gingen we op weg door de vlakte met verdroogd gras en ilalang, welke de kota aan deze zijde insluit. Links liggen in de verte de kalkheuvelen waarachter de Sangir stroomt, rechts breidt zich de vlakte uit met eenige ladangs. Al voortgaande naderen we de Ekoer, die hier ongeveer twintig meters breed is en in ’t midden, bij laag water zooals thans, nog geen meter diep. Was ’t alzoo gemakkelijk de paarden door de rivier te leiden , te moeielijker bleek het de dieren den steilen oever aan den overkant te doen beklimmen; de ilalang-vlakte duurde nog altijd voort, ter linkerzijde begrensd door de heuvelketen, rechts door het bosch, dat de Ekoer geheel aan ons oog onttrok. Gelukkig kwam er eindelijk eenige afwisseling in het landschap en werd het eentonige grasveld vervangen door een heuvelachtig en moerassig bosch van laag hout, doorsneden door een pad dat dikwijls zeer slecht en altijd tamelijk lastig is; modderige beekjes, met nagenoeg stilstaand water, dat langzaam zijn weg zoekt naar de Ekoer, moesten doorwaad worden, en toen wij ten laatste ook dit gedeelte van den weg achter den rug hadden, ontdekten we van verre de eerste tot Abei behoorende ladang. In een hut die, hoog op staken, te midden van het gewas uit ruwe materialen is opgebouwd, liggen de bewakers van het veld, die het graan moeten beschermen tegen de invallen van hongerige dieren ; het zijn een vrouw en twee kinderen , die ons nieuwsgierig en verwonderd aanzien en nakijken. Het duurde niet lang of we zagen twee Maleiers op het pad, den Penghoeloe kapala van Abei en een zijner volgelingen, die ons tegemoet kwamen en jonge klappers medebrachten. De eersten waren ons welkom voornamelijk om de laatsten, en na een kort opont- houd vervolgden we gezamenlijk den tocht naar Abei. De Penghoeloe is een def- tige, oude Maleier, die indertijd behoorde tot de hoofden van Abei die te Gasin g aan den Kolonne-kommandant hunne onderwerping gingen aanbieden; hij is zeer — 366 — spraakzaam en wijst ons in de ilalang-velden en het kreupelhout de plaatsen aan waar vroeger ladangs waren. Van de heuvelen aan de rechterzijde zijn de Boekit Taboeh en Boekit Boengkoek de voornaamste en hoogste; links, aan de overzijde van de Sangir, steken de Goenoeng Selasi en Boekit Oelam hunne toppen boven de anderen uit. Na een onbeduidend riviertje, de Soengei Tiak, doorwaad te hebben, bevinden we ons in de onmiddellijke nabijheid van de köta zelve; een groote om- hegde grasvlakte, aan de westzijde door de Sangir besproeid en aan de overige zijden daarenboven door grachten en een lagen wal ingesloten, draagt de woningen van Abei. Ieder erf is op nieuw ompaggerd en met pisang, klappers en andere vruchtboomen beplant. Het was juist twaalf uren toen we langs de missigit, die niet minder vervallen is dan de huizen en padischuren, op een open pleintje kwamen, waar het negari-huis staat. Er was heel wat volk op de been; de Toeankoe, de Mantri, de Radja moeda en een troep mannen en jongens beijverden zich om strijd ons te verwelkomen, deden klappers halen en boden ons cigaretten aan. Dat we in het gemelde negari-huisje onzen intrek namen, zal nauwelijks behoeven gezegd te worden, en evenmin dat we geen reden van klagen hadden over eenzaamheid en gebrek aan gezelschap. Radja moeda, d. i. de jongere radja, had zich onder het gesprek laten ontvallen dat hij zoo gaarne een hoofddoek van ons zou hebben, en dit verzoek was de aanleiding dat we de kist openmaakten waarin de voorraad kaïns werd medegevoerd. Gelukkig! want bij dat openmaken bleek, dat de geheele inboedel in hooge mate vochtig was. Bagindo sati had de kist in de Ekoer laten vallen en ons daarvan niets gezegd ! Met den Toeankoe en zijn oom, den Radja moeda, broeder van den ouden Radja, die tegenwoordig niet meer deelneemt aan het bestuur en zich weinig meer vertoont, maakten we een wandeling door de köta, en ’t deed onze geleiders blijk- baar genoegen, dat zij een aandachtig gehoor gevonden hadden voor hunne mede- deelingen over alles wat Abei aanging, aangaat en zal aangaan. De avond werd doorgebracht met de verzamelde hoofden ; de klacht over gebrek aan voedsel was algemeen, niemand had meer padi in de schuren. Het graan op de ladangs was door de felle hitte en de langdurige droogte verschroeid en sawahs van eenige beteekenis bezitten de Abeiërs niet. En dat is toch alleen hun eigen schuld; want al zou het ook eenige moeite en arbeid kosten om door middel van kintjirs water te brengen op de velden — onmogelijk is het in geenen deele. De Sangir, die een meter diep en, in weerwil harer groote stroomsnelheid, voor bidoeks en biloengkangs bevaarbaar is, stroomt slechts 20 meters beneden het negari-huis. Gebrek aan initiatief is ook hier weder de voorname fout. Naar men zeide had een groot gedeelte van de mannelijke bevolking de köta verlaten om het levens- onderhoud te eraan zoeken in Poelau Poendjoeng of elders. Op den 8sten November werden in den vroegen morgen zes koeli’s met den — 367 — mandoer kètè, nadat zij hun traktement hadden ontvangen, naar Moeara Laboeh gezonden , om nieuwen voorraad rijst te gaan halen , terwijl zes andere naar Bedar Alam gingen , om de achtergebleven vrachten hierheen te brengen. Er ligt al zeer weinig opwekkends in, te wandelen langs de vervallen huizen van deze köta, te midden van erven die van zoo weinig welvaart getuigen; hetzij de omwanding van boomschors is of van planken , oud en vergaan is zij in beide gevallen. De woning van den Radja, het familiehuis van het tegenwoordige larashoofd, heeft een met snijwerk versierde lijst en een paar beschilderde planken, maar alles dagteekent uit vroegeren tijd; men vindt er één andjoeng, maar hoorns ontbre- ken ; op de erven zijn koffieboomen geplant , van welke tot dusver alleen de bladeren gebruikt worden. In de geheele kota is slechts één taboeh, die onder het huis van den Penghoeloe kapala is opgehangen. De armoede, die overal buitenshuis op te merken valt , spreekt daarbinnen niet minder duidelijk ; afgeschoten slaapkamers komen in de meeste woningen niet voor, het huisraad is er schaarsch en voorwer- pen van weelde mist men er geheel. In gezelschap van den Penghoeloe kapala, die gehuwd is met de moeder van ’t Larashoofd , gingen we hier en daar binnen ; koffie en gelamei, een gebak van sipoeloet-meel , werden ons voorgezet, en ’t was merk- baar hoe zeldzaam hier het elders overvloedig voorhanden grove aardewerk was. Slechts oude vrouwen dragen badjoe’s, de jongere vergenoegen zich met een sarong, terwijl de kinderen zich verheugen in totale afwezigheid van kleederen. Hier en daar waren wij getuigen van huiselijke tooneeltjes, waarbij de eenvoud van den natuurmenseh duidelijk te voorschijn trad; wanneer een van de samenwonende moe- ders zich in haar weinig ingewikkelde kleedij neerzette, dan duurde het niet lang of een van de naakte kleinen kwam aandrentelen om zich te laven aan de moeder- borst. Over ’t algemeen zijn de vrouwen goed gebouwd en onder de jonge meisjes treft men er vele aan met aardige gezichtjes ; maar dat innemend uiterlijk is slechts van korten duur, want vroegtijdige huwelijken en zware arbeid doen haar spoedig oud en leelijk worden. Even weinig vormen als in het verkeer tusschen moeder en kinderen worden in acht genomen, merkt men op in den omgang van de gewone dorpelingen met de hoofden. Ontzag voor hen zou men hier te vergeefs zoeken ; intusschen mag ook niet verzwegen worden, dat zij zelven zich niet boven hunne onderhoorigen weten te verheffen. In geestesgaven staan zij niet hooger en zij verstaan het vol- strekt niet, aan de menigte eenig besef van afstand in te boezemen; ’t is moeielijk van een Maleier te vergen dat hij eerbied zal hebben voor het larashoofd die zelf zijn paard poetst, zooals wij met eigen oogen aanschouwden. Onze tafel was goed voorzien van visch, die Radja moeda met eenige anderen voor ons gevangen had; het visschen, memoetjoek, geschiedt hier ongeveer op dezelfde wijze als te Moeara Laboeh, maar terwijl ginds naar de opgejaagde visch I — 368 — gedoken wordt, drijft men ze hier in een groote fuik; van een samak, die de visschers ons ten geschenke gaven en die ongeveer 9 kilo woog, was één moot voor ons middagmaal voldoende. Duiven waren er bij de kota in groote menigte, zoowel pagams en balams als de kleine ketitirans; maar aan de duiven van Abei is eene voor ons onaangename herinnering verbonden. Terwijl van Hasselt des middags naar het visschen ging kijken, zag hij een paar duiven, die hij meende te kunnen schieten, wanneer hij over een lage heg zou zijn geklommen, die een der erven van den weg scheidde. De vogels in ’t oog houdende, vergat hij te zien wat er aan gene zijde van de afscheiding groeide, en kwam dientengevolge te land in een bed van jeugdige djilatang 1), een plant met groote breede bladeren, die bij aanraking een hevige, brandende smart veroorzaken. Kermend van pijn klauterde liij terug, en de uitwerking van de in de huid achtergebleven prikkels van de djilatang kreeg weldra een ernstig karakter. Witte bulten met vurige roode randen kwamen op beide beenen te voorschijn ; de stekende pijn werd heviger en de lijder gevoelde zich koortsig. Aan hulp ontbrak ’t echter niet; iedereen beijverde zich om het lijden, door de dahoen sètan, het duivelsblad, teweeggebracht, te verzachten. Alles wat de maleische pharmacopoea aan de hand gaf werd beproefd ; de een bracht een kris met een heft van akar bahar, waarmede de pijnlijke plaatsen gewreven moesten worden; een tweede kwam de beenen van onzen chef insmeren met olie die op een pisangblad was uitgestreken ; een derde bracht in een blad vrouwenmelk mede om als wrijfmiddel te dienen; een vierde droeg een warm mengsel van klappermelk en olie aan; een vijfde bestreek de blaren met het melksap uit den stengel van de kemoemoe, een breedbladerige moerasplant; een zesde kauwde houtskool fijn en legde het papje op de gebrande plaatsen. Een tijdelijke verlichting ondervond de patiënt alleen door het middel van den vijfden geneesheer, maar niettemin nam de koorts des avonds in hevigheid toe, zoodat de onvoorzichtige duivenjager den ganschen nacht geen oog dicht deed, en zich den volgenden dag nog te ziek gevoelde om eenige bezigheid te verrichten. De middelen van den vorigen dag werden nogmaals toegediend, maar veel nuttig effect hadden zij niet. In den avond van den 9^en November werden plannen beraamd voor den tocht naar Gasing, dien wij den volgenden dag gingen aanvaarden; Angkoe moeda had drie prauwen voor ons opgescharreld en vijf prauwvoerders , terwijl Pakan, een onzer beste koeli’s, als zesde man zou dienst doen. In het huis van Angkoe moeda heerschte bij ons vertrek een groote opschudding, want des nachts was er plotse- ling een van de mannelijke bewoners overleden ; hij was ongeveer vijf en dertig jaar oud en had zich des avonds gezond te slapen gelegd, zoodat men zijn dood *) Waarschijnlijk Urtica ovalifol ia BI., die bij Filet, n°. 17G3, Djelatong karbou en, n°. 1550, Dawon seetan heet, en die de eenige soort van Urtica is welke Miquel in de Flora van Sumatra vermeldt. — 369 — aan de antoe’s of booze geesten toeschreef — een causa mortis die ons nieuw was. De voorraad levensmiddelen dien wij medenamen, was voldoende voor tien dagen; deze en onze overige bagage, tafel, stoelen, bedden en instrumenten, werden voor een deel in de prauwen geladen, terwijl het overige gedragen werd door de koeli’s, die te gelijk met ons vertrokken. Angkoe moeda vergezelde ons en nam zijn djèlo x) mede, om onderweg te kunnen visschen, en bet Larashoofd, te paard gezeten, deed ons uitgeleide tot buiten de köta, om daarna zijn paard aan Angkoe moeda af te staan. Het was ongeveer kwart voor acht toen we over een ilalang-veld , waar een karbouwen- kraal stond, aan de rivier kwamen. De oever van den stroom is heuvelachtig en in de hellingen van die met bosch begroeide heuvels is het pad uitgegraven. Aan karbouwen schijnt deze streek geen gebrek te hebben , want bij de köta Batoe Ngago, die vijf hutten groot is, zagen wij meer dan vijftig van deze stoere dieren grazen. Een groot rotsblok in de rivier heeft aan het dorp zijn naam gegeven, en wanneer men vandaar den blik laat weiden naar den linkeroever, dan ontwaart men den Boekit Kapoean, die boven de omliggende heuvels uitsteekt. Grijze apen in de boomen vroolijken den weg niet weinig op, en terwijl we hunne vlugge bewe- gingen gadeslaan, merken we tevens op, dat er vele soerian- en enkele roembio-boomen 2) in het bosch staan. Vruchtboomen daarentegen zien we in menigte bij de teratak Bakar dalam, niettegenstaande het gehucht slechts vijf huizen telt; doerian, am- batjang, pauhe, manggis, papaja en de nooit ontbrekende pisang komen hier aller- wegen voor. Met een enkel woord een oordeel uit te spreken over het te veld staande gewas zou moeilijk zijn; want als wij over een lagen pas, eerst stijgende, dan dalende, de köta Sitapoei zijn genaderd, zien we naast elkander braakliggende sawahs, velden met onvoldoenden watertoevoer, waar het gewas kwijnt, en akkers door de Batang Siak overvloedig van water voorzien, waar het graan ruimschoots vrucht draagt. In uiterlijk onderscheidt Sitapoei zich in geen enkel opzicht van andere kleine dorpen ; op de graven zagen we dezelfde versierselen die ook elders zijn aangebracht, kleine vlaggen van wit katoen en hoepels met dezelfde stof be- spannen. Was de oever bij Sitapoei vlak, voorbij deze plaats wordt hij op nieuw heuvelachtig en voert het pad door velden met ilalang, pimping en struikgewas begroeid; en dat deze weg niet alleen door menseken gebruikt wordt, bewezen ons de uitwerpselen van olifanten die hier en daar verspreid lagen. Langzamerhand naderen we de plaats waar de Sangir moet gepasseerd worden ; een eenzame hut en twee karbouwen-stallen gaan we voorbij, om eindelijk een oogenblik rust te nemen bij het negari-huis, dat in de schaduw van een waringin aan den oever van ) Werpnet. -) Cedrela serrulata Miq. en Metroxylon Sagus Rttb. I. 47 — 370 — de rivier staat. Een paar honderd meters verder ligt op een heuvel de kota Doesoen tengah. Prauwen om ons over te voeren zijn er niet, en nadat Veth, die zijn paard van hier naar Abei terugzond, evenals Angkoe moeda over de rivier was gezwommen, begaf van Hasselt zich, een weinig stroomafwaarts, te paard naar den overkant. Daar aangekomen, zetten wij ons neder om de koeli’s af te wachten. Met hen kwam ook de penghoeloe kapala van Doesoen tengah, die ons verheugde met jonge klappers, vol koel klapperwater. Het trok onze aandacht,. dat overal rondom de woningen veel koffie geteeld wordt ; de hoornen staan dicht bijeen en alleen het blad wordt gebruikt, waarvan de bewoners een zeer sterke bladkoffie zetten ; de koffieziekte had ook in deze tuintjes hare verwoestingen aangericht. Bijna twee uren lang gaan wij nu door het bosch, zonder iets te ontmoeten dat naar ontginning zweemt, om eindelijk te Soengei Panoeh te komen. De men- seken die we onderweg ontmoetten, drie mannen en een vrouw, van Sibakoer her- komstig, gingen naar Abei, waar een hunner bloedverwanten ziek lag; maar ove- rigens was er zeer weinig afwisseling op dezen weg en konden we al onze aan- dacht wijden aan den plantengroei , vooral aan de reuzenstammen der banio’s 1), die , te oordeelen naar hunnen omvang, eeuwen moeten getrotseerd hebben. Onder de beekjes die wij moeten doorwaden, noemt men ons de Soengei Lisop, onder de hoogere heuveltoppen, den Boekit batoe bilik. Soengei Panoeh, een gehucht van drie woningen, ligt aan den linkeroever van de Hari en tegenover den mond van het riviertje waarnaar het genoemd is. Een vechthaan voor hanen treft men aan op den rechteroever; zij wordt beschaduwd door bamboe auer litjin, is cirkelvormig van gedaante, vier meters in middellijn en van gras en struiken gezuiverd; rondom staan zitbanken van riviersteenen , voor de medespelers bestemd. Daar de koeli’s intusschen meer en meer waren achtergebleven, zochten wij aan de Soengei Panoeh een belommerd plekje om hen op te wachten. Halverwegen het bosch had ook van Hasselt zijn paard met den paardenjongen naar Abei moeten terugzenden, omdat bij het springen over een modderpoel een van de stijgriemen gebroken was. Onze leidsman, Angkoe moeda, kortte ons den tijd door te verhalen van de dagen toen de Batang Hari van Loeboe Oelang Aling tot ver boven Gasing goed bevolkt was; afzetterijen van den Radja en ziekte, epidemiën vooral, hebben het bevolkingscijfer allengs doen dalen, zoodat nog slechts enkele verspreide hutten van het vroegere aanzienlijke aantal zijn overgebleven. Het is inderdaad niet moeilijk de belangrijkheid van de thans nog bestaande köta’s te beoordeelen, wanneer men weet dat Soengei Panoeh onder die plaatsen de voornaamste is! Het duurde bijna twee uren alvorens de eerste koeli’s kwamen opdagen, en ter dege uitgerust hervatten we de wandeling, nagestaard door de dorpslieden aan de ') Zie: Lijst der houtsoorten, D. IV, 43) De Maleische Elyseesche velden. Moehasar is een verbastering van het Arabische m a h s j a r , vergaderplaats. -') Zie Dl. III, eerste gedeelte, bl. 45. 3) Komt ge morgen bij mij eten van den geslachten karbouw? — 419 — bloedverwanten medebrengen. Even als andere feesten worden ook deze voorafgegaan door spelen en hanengevechten. Des namiddags brachten wij een bezoek aan de woning, waar men bezig was alles voor den maaltijd in gereedheid te brengen , waar gekookt en gebakken werd en waar men ons deed proeven van lamang en oliekoeken. Daarbinnen werd kaart gespeeld en buiten op het erf waren velen om een bamboe-staak geschaard , bezig met het sirah-poetih-spel J). Terwijl het gewoonte is, dat bij zulke bijeenkomsten aan mannen en vrouwen een afzonderlijke plaats wordt aangewezen , merkten wij hier op , dat de vrouw van den Toeankoe met hare kinderen nevens haar gemaal en de andere hoofden aan het hoogereind had plaats genomen , en we vroegen ons daarbij af, of deze schikking niet een gevolg was van het radja-bestuur , dat sinds overoude tijden in de XII Köta bestond. De beklimming van den Piek gaf onder de inlanders nog dikwijls aanleiding tot breedvoerige besprekingen. Dat zij geslaagd was , verwonderde allen om het zeerst; volgens de verhalen toch uit den ouden tijd, waarvan telkens nieuwe lezin- gen tot ons kwamen , was het bereiken van den top steeds onmogelijk geacht , wegens de steile hellingen van den berg, die zelfs geen slang beklimmen kon. Daarenboven leefden er aan den rand van het bosch reusachtige schorpioenen en andere monsters , geesten en antoe’s , terwijl ondoorwaadbare moerassen den weg versperden. Maar hoe men aan al die bijzonderheden kwam, zonder dat iemand de bestijging had durven wagen , wist men ons niet te verklaren. Daar wij nu voorloopig de diensten van van Gussem konden ontberen , werd hem verlof gegeven naar zijne woonplaats Solok terug te gaan, onder afspraak dat wij hem van Padang uit zouden laten weten of de omstandigheden zijne deel- neming aan de verdere reis zouden gedoogen. Ten tijde van ons verblijf te Loeboe gedang vormde zich aldaar een pasar, dien wij in zijne wording gemakkelijk konden gadeslaan, omdat men het pleintje voor ons huis tot marktplaats gekozen had. Eerst zat er een man met pisang en andere vruchten; een volgende week voegde zich een handelaar met zout en visch bij hem , en geleidelijk vermeerderden de artikelen in aantal en soort , zoodat er ten laatste ook orang koemangó 2) kwamen met galanterie-waren , handelaars in kain en een uitstalling waar gambir en tabak te krijgen was. Men houdt er des zondags pasar, d. i. op den dag waarop de koffie aan het eerst weinige weken te voren geopende gouvernements-pakhuis wordt ingekocht. De laatste maal dat wij den ') Een dobbelspel waarbij geldstukken opgegooid worden; het komt overeen met het be- kende kruis of munt. Zie voorts Dl. III, eerste gedeelte, hoofdst. IV. -) Handelaars in kramerijen. — 420 — pasar bij woonden, die aan het pakhuis zijn ontstaan te danken had, werd er onge- veer een half pikol koffie, meest van Talau afkomstig, ingeleverd. Op last van den pakhuismeester moest zij eerst op het pleintje in de zon door de eigenaars uit- gespreid en in lste en 2de soort verdeeld worden. Van Veth ontvingen wij bericht, dat hij te Moeara Laboeh met zijn werk weldra gereed zou zijn en dan naar Lolo ging vertrekken; hij verzocht om Dje- main met het noodige kookgereedschap tot hem te zenden , omdat hij daar weder een eigen huishouding ging opzetten. Djemain vertrok dan ook , maar kwam in den middag van denzelfden dag terug, dewijl het eerste riviertje zoo gezwollen was, dat hij onmogelijk aan de overzijde had kunnen komen. Bij een nieuwe poging op den volgenden dag verloor hij al zijn geld, kwam niettemin aan den overkant, maar werd toen tegengehouden aan de Liki, waar zelfs de zware boomstam die anders beide oevers vereenigde, was weggeslagen. Eerst nadat de bandjir had opgehouden te woeden , kon hij met potten en pannen zijn reis vervolgen. Onder de voorwerpen die wij te Loeboe gedang voor de ethnologische verzameling bijeenbrachten , behoorden ook eenige werktuigen bij de inzameling van was en honig gebruikt. Wij kochten ze van eenige lieden met wie wij een nachtelijken tocht gemaakt hadden , om bekend te worden met de wijze waarop zij hun handwerk uitoefenen. Tegen een belooning van f 25 had zulk een toekang labah of bijenbaas aangenomen , ons een nest in zijn geheel te brengen. Hij hield woord , maar we waren slechts half voldaan , omdat aan het nest de honig ontbrak. De toekang labah was nog al gemakkelijk over te halen om op nieuw voor ons uit te gaan, en wij maakten gretig van deze gelegenheid gebruik , om zulk een expeditie bij te wonen. Tegen het vallen van den avond begaven wij ons op weg met de werktuigen die voor de vangst noodig zijn , namelijk een kegelvormige bak aan een lang rötan-touw , een aantal bamboe- pennen en een houten hamer, eenige fakkels en een houten schopje. Het was on- geveer een uur loopens tot de plaats waar in het bosch de boom stond die onge- veer zestig voet boven den grond een bijennest droeg. De bamboe-pennen werden nu, als sporten van een ladder, boven elkander in den stam geslagen, en nadat de werk- man dezen arbeid verricht had , moesten wij nog een tijd lang nietsdoende zitten wachten , omdat het nog niet duister genoeg was. Inmiddels vergastten de lieden ons op allerhande verhalen van tijgers , die zoo gaarne aan den voet van bijen- boomen rondsluipen in de hoop zich te goed te doen aan den honig van een afge- vallen nest. Eindelijk kwam er na een kwartier wat leven in het gezelschap en stond de hoofdman op , om , met het schopje in de hand , en gevolgd door een ander , die de brandende fakkel en het rötan-touw droeg , naar boven te klimmen. Onder het zingen van een aantal liedjes , die voornamelijk ten doel hebben de bijen gerust te stellen omtrent de reden van zijn komst , zwaaide hij , boven gekomen , de flam- — 421 — bouw langs het nest, en een sterk gegons van de verschrikte insekten deed zich hoog in den boom vernemen. Het was intusschen stikdonker geworden , en daar wij beneden geen licht mochten maken , opdat de bijen ons niet zouden zien , viel het sterk verlichte plekje des te meer in het oog. Het schijnsel van de flambouw deed den vorm van het nest en de verrichtingen van den toekang duidelijk uitkomen , en het geheele tooneel maakte zulk een wonderlijken indruk, dat iemand dien men het plotseling te aanschouwen gaf, zou gevraagd hebben, of hij waakte of droomde. Steeds voort- gaande met zingen, maakte hij nu met het schopje het nest van den tak los, dat opgevangen werd in den bak, door een der helpers naar boven geheschen. De inzamelaar daalde nu langs de pennen af, de boel werd bij elkander gepakt, en daarmede liep de vangst, die drie uren geduurd had, ten einde. Het weder werd intusschen hoe langer hoe ongunstiger ; iederen dag regende het meer dan den vorigen , zoodat wij in huis werden gehouden , waar het ook al niet aangenaam was. In de kleine ruimte konden we ons nauwelijks keeren of wenden , en daarbij gaf het kroost van den pakhuismeester door onophoudelijk schreeuwen geen aangenaam bewijs van zijne tegenwoordigheid. Wellicht was dat ook een van de redenen die ons deden besluiten , om voor het laatst den Radja te Doerian Taroeng te gaan opzoeken, nadat wij hem kort te voren van onze komst hadden verwittigd. Bij dit bezoek vertoonde de gastheer ons zijne reliquiën en hadden wij gelegenheid op te merken, met welk een vereering deze voorwerpen door alle aanwezigen be- handeld werden. Men noemt ze kabesarans , grootwaardigheidsteekens , en volgens de overlevering zijn zij afkomstig van een vorst van Manangkabo , door wien ze aan den eersten radja van Doerian Taroeng, zijn zoon, als rijksinsignia ten geschenke gegeven werden. Ze zouden nu te voorschijn gehaald worden , en een ladder , die bij een der rengkiangs op het erf stond , werd door een raam naar binnen geschoven en tegen het zoldertje gezet, waar allerhande rommel lag, door roet- en spinnewebben tot een onkenbare massa vervormd. De persoon die naar boven ging klimmen , legde eerst uit ontzag zijn kris af, en op onze vraag waarom aan die zaken juist daar , zoo hoog in het huis , een plaats was aangewezen , antwoordde de Toeankoe , dat anders de stralen van deze kabesarans de kleine kinderen licht ziek zouden maken. Met een klein pakje , dat hij met beide handen boven het hoofd hield , kwam de man de ladder af; het zag er onhebbelijk vies uit en bleek een vier- kant matten doosje te bevatten, waarin een potje stond van Chineesch porselein, dat op zijn beurt de kern van het geheel inhield : den ring van een kris in goud gedreven en met damar gevuld. Inmiddels was er een test met gloeiende houtskool gebracht , waarop koemajen brandde ; de Toeankoe hield het voorwerp een oogenblik in den rook en reikte het ons daarna toe. Toen het uitgeteekend was, werd het in een kom met water gelegd , waaraan men als gevolg dezer onderdompeling genees- 422 krachtige werking toeschrijft; het duurde dan ook niet lang of de aanwezigen kwa- men een voor een om zich voorhoofd of borst er mede te bestrijken. De Toeankoe zelf plaatste den ring op zijn hoofd en daarna op dat van zijn dochtertje, ja van het lagereinde kwam men een gedeelte van het water in een andere kom halen, om het daar bijeenzijnde gezelschap mede te doen genieten. Om geen aanstoot te geven toonden ook wij ons doordrongen van eerbied voor deze kabesaran en doopten onze vingers in de betooverde vloeistof. Geen der aanwezigen vond onze aanraking heiligschennis, maar men was integendeel blijkbaar ingenomen met de belangstelling die wij aan den dag legden. Hetzelfde porseleinen potje bevatte nog meer; twee steentjes die ook berookt en in ’t water gelegd werden, zoogenaamde mantiko’s , hadden vroeger eveneens ge- neeskracht ; ze kleefden toen aan het lichaam en waren een beschutting tegen onge- lukken in den oorlog, in de rimboe en elders. „Nu doen ze het niet meer”, zei de Toeankoe droog. Ten laatste werd ons een oud ijzeren zwaard vertoond , met houten gevest , als een zaag getand en de punt missende , die er door de Kompani was afgeschoten , naar het heette. Daarmede was de vertooning afgeloopen en , zorgvuldig ingepakt , werden de kabesarans weer op hun plaats gebracht. Zij komen slechts zelden voor den dag, meestal wanneer iemand ernstig ziek is en de gewone middelen van de doekoen niet hebben gebaat. Thans was de bezichtiging van de kostbaarheden aan de orde die opgeborgen waren in de groote daarvoor bestemde kist; een enkel pak van de vele die daar bij elkander lagen, werd op ons verzoek geopend, en het was werkelijk verbazend om te zien, welk een menigte goudwerk daaruit te voorschijn kwam, alles vroeger het eigendom van des Toeankoe’s vader en, naar hij zeide, vervaardigd uit goud dat toen nabij Doerian Taroeng werd gegraven. Al het goudwerk had de bij de Maleiers zoozeer gewaardeerde kleur van rood koper, zoowel de armbanden en de vingerrin- gen, als de oorsieraden en de hoofdtooisels, welke laatste een treffende overeenkomst vertoonden met de Turksche bellen van een korps stafmuziekanten. Nog trok onze aandacht een hoofddeksel, bestaande uit een rol ineengedraaid katoen, cirkel vormig gebogen en welks beide uiteinden voorzien waren van groote gouden knoppen met lovertjes behangen. Zonderling waren deze hoofddeksels ongetwijfeld, maar zonder- linger nog was de muts of kopiah , die de pakhuismeester van Loeboe gedang gewoon was te dragen. Hij had er zich eene gemaakt van een stuk laken, waarop met groote letters van zilverdraad de naam van den fabriekant gestikt was, en nog veel trotscher was hij op deze dracht toen de muts van een breed goudgalon voorzien was, dat wij hem tot belooning voor zijn hulp vereerden. Nadat de kostbaarheden weder achter slot gebracht waren, zaten we nog eenige oogenblikken te praten, — 428 — verklaarden aan eenigen der omzittenden den meter en zijn indeeling, en keerden daarop langs denzelfden weg huiswaarts als wij gekomen waren. Met het aanvullen van de ethnologische collectie hadden wij ook hier veel moeite ; te vergeefs boden wij een persoon uit Oeloe Djarnbi, een man dus uit het onaf- hankelijk gebied, vijf gulden voor zijn lans en vijftien gulden voor zijn kris. Meer dan elders werden wij hier overtuigd, dat de tijden lang voorbij zijn, waarin men zich een ethnologisch museum aanschafte voor spiegeltjes, kralen en dergelijke waar- delooze snuisterijen. Daar nog altijd geen beslissing omtrent Talau tot ons gekomen was, werd de 28ste December bijna uitsluitend besteed aan het reisvaardig maken van de bagage, en onder die toebereidselen deed het ons genoegen te vernemen, dat de we- gen vrij goed en de rivieren niet zeer hoog waren. Te zes uren des morgens van den daarop volgenden dag werden de vrachten verdeeld en daarbij een koeli, die stilletjes met een leeg kistje was uitgesneden, in triumf door zijn kameraden teruggehaald, en tot zijn straf belast met een der zwaarste babans. Het was vroeger ons plan geweest naar Moeara Laboeh te vertrekken in gezelschap van de hoofden die daar hun traktement moesten gaan ontvangen, ten einde op die wijze verzekerd te zijn van de hulp hunner volgelin- gen, wanneer die noodig mocht blijken. Thans hoorden we, dat zij den vorigen avond een aanschrijving van den Controleur hadden gekregen om het koffiepakhuis te Loeboe gedang op te nemen ; alleen de mantri van Abei ging met ons mede. Er viel een kille, onaangename motregen, die gedurende het eerste gedeelte van de reis ons langzaam maar zeker nat maakte; eerst voorbij de Liki brak de zon door; maar al mocht ze ook onze kleederen drogen, verbetering in den weg bracht zij niet. Op vele plaatsen zakten de paarden tot aan den buik in de modder, vooral op het laatste gedeelte van den bosch weg, en het was ons dus zeer welkom, daar een paar menschen te vinden die ons hielpen de dieren te geleiden. Op dezen weg vonden wij , tusschen de Liki en Moeara Laboeh , een geheel ge- opende Rafflesia-bloem van zestig centimeters in doorsnede, die met hare roodbruin en geel gekleurde bladeren op den grond lag uitgespreid. Wij hadden thans een reeks van maanden in het bosch geleefd en te midden van het groen doorgebracht, en gedurende al dien tijd waren ons slechts zelden bloemen onder de oogen gekomen. Men begrijpt hoe wij nu, bij het gezicht eener bloem als deze, de handen van ver- bazing ineensloegen. De Rafflesia’s, door de inlanders tjindawan matahari, zonne- paddestoel, genoemd, zijn tehuis in de wildernissen van West- en Midden-Sumatra en groeien parasitisch op de tegen den grond liggende stammen van sommige cissus- soorten; maar ze zijn zoo zeldzaam, dat personen, die j aren lang in de binnenlanden doorbrachten, ons verklaarden nooit een dergelijke bloem gezien te hebben. In een doek gewikkeld namen wij haar mede naar Moeara Laboeh, welke plaats wij te halfzes — 424 — bereikten , zeer verwonderd dat de rötan-brug over de Bangko niet was weggeslagen. Hier hielden wij ons dadelijk met de Rafflesia bezig: nadat door Veth een photo- grapkie van de gebeele bloem vervaardigd en door mij een teekening gemaakt was om de oorspronkelijke kleuren bewaard te doen blijven, zorgde Snelleman dat de voornaamste deelen op spiritus werden geconserveerd 1). De verwarring die er in onze woning op den pasar keerschte, werd er niet minder om, toen de koeli’s langzamerhand kwamen opdagen, en het duurde gerui- men tijd, voordat het kuis schoongemaakt en alles zoodanig geplaatst was dat wij ons weder konden roeren. Op den laatsten December vertrokken zeven koeli’s met de zaken van Yeth naar Soerian en vierden wij, ten huize van den heer Welsink, recht huiselijk feest, ter eere van den oudejaarsavond. Yeth was eindelijk, hoewel niet dan na veel moeite, gereedgekomen met zijn photographeeren ; niet alleen had het ongunstige weder hem daarbij telkens parten gespeeld, maar ook de vrij ernstige voetwonden die hij als souvenir van den Piek had medegebracht, belemmerden hem in zijn bewegingen. Zij waren echter ten laatste zoover geheeld, dat hij op den eersten dag van het nieuwe jaar, vergezeld van vier koeli’s, te paard naar Soerian kon vertrekken. Toen wij den morgen besteed hadden met het vullen en dichtmaken der kisten, waarin de verzamelingen naar Nederland vervoerd zouden worden, kwam er een talrijke schare langs de houten trap onze woning binnen, om ons op verschillende wijzen een „slamat tahoen baroe” te wen- schen. In de volgorde waarin zij zoo even het erf van den Controleur verlaten had- den, begroetten zij ons, Toeankoe di Sambah voorop, dan de Djaksa met den pakhuismeester, de onderwijzer, de kweekelingen, de mantri van Abei, onze oude vriend de Penghoeloe kapala van Pasir Talang, de dokter en nog velen daarenbo- ven. De schoolmeester trad een paar passen vooruit en wenschte ons, in een sierlijke rede, vrouw en kinderen toe, een lang leven en verbetering van positie! Wanneer wij de werkzaamheden die ons de laatste dagen te Moeara Laboeh bezighielden, dag voor dag wilden vermelden, zouden wij telkens op nieuw moeten spreken over het timmeren van kisten, over het etiquetteeren van voorwerpen, over passen en meten, en over uit- en inpakken. Al onze tijd, van den ochtend tot den avond, werd door dit weinig opwekkende werk in beslag genomen, en dikwijls legden we ons ter ruste met de vraag, hoe al die heterogene zaken nog een goed onderkomen zouden vinden. De moeielijkheden die wij nog in de laatste dagen on- dervonden bij het inkoopen van zulke voorwerpen, als voor de aanvulling der col- ') Zie de nadere beschrijving en afbeelding dezer Rafflesia, die eene nieuwe soort bleek te zijn en door Prof. Suringar Rafflesia Hasseltii genoemd werd, in Deel IV, 13e af- deeling, A. — 425 — lectie hoogst noodzakelijk waren, stelden ons geduld op menige harde proef en dreigden meer dan eens ons goed humeur in den grond te bederven. Hadden wij toen nog niet geweten, dat er weinig staat te maken valt op de beloften van een Maleier, wij hadden het hier geleerd. Van den eenen dag op den anderen stelden wij ons vertrek uit, omdat ons nog verschillende voorwerpen waren toegezegd, en waarschijnlijk hadden wij in het belang van de verzameling nog meerdere dagen te Moeara Laboeh vertoefd, wanneer niet een brief van het Comité, die de terugroeping van Snelleman behelsde, ons den 10<3en Januari onaangenaam was komen verrassen. In dat schrijven werd tevens de wensch uitgedrukt, dat het tot dusverre bijeengebrachte zoo spoedig mogelijk naar Nederland zou verzonden worden , en geheel overeenkomstig den wil van onze lastgevers lieten wij geen oogenblik verloren gaan , en werd het vertrek op den volgenden dag vastgesteld. Zelfs de voorgenomen tocht naar Talau mocht ons thans niet langer weerhouden. Nog altijd wachtten wij te vergeefs op antwoord , en de berichten omtrent den toestand van den weg werden inmiddels gedurig ongunstiger. De bruggen, uit reus- achtige over de riviertjes geworpen boomstammen bestaande, waren, naar wij ver- namen , op één na allen door de vernielende bandjirs weggeslagen ; de hooggezwol- len wateren maakten den overtocht zelfs voor den stoutsten zwemmer onmogelijk, en de paden *waren in modderpoelen verkeerd, waar men niet zelden tot de knieën inzakte. Herhaaldelijk hadden Inlanders, die zich van de XH Köta naar Talau, of omgekeerd, op weg hadden begeven, zich tot den terugkeer gedwongen gezien. Hoe het antwoord luiden zou was ons nu onverschillig geworden ; want het zou in ieder geval te laat komen. De reis naar Talau, die onder deze omstandigheden al- licht een maand of langer gevorderd zou hebben , kon na het ontvangen schrijven in het geheel niet meer in aanmerking komen. Na een hartelijk afscheid van den heer Welsink en de andere kennissen ge- nomen te hebben, stegen wij in den morgen van den 11 den te paard, om, verge- zeld van ons geheele personeel, langs den gewonen weg naar Soerian te gaan. Door de bereid willigheid van den heer Stebler, administrateur van de koffieonderneming aldaar, hadden wij te beschikken over twee pedati’s, die tegen betaling van f 12.50 de -kisten naar Alahan pandjang zouden vervoeren; maar bij de oplading bleek, dat deze beide karren nog niet voldoende waren, waarom de heer Welsink ons nog een derde, veel kleinere, pedati leende. Onze kleederen en gewone huishoudelijke artikelen werden door de zeventien koeli’s gedragen. Het weder was ons zeer gunstig , want de zon hield zich voortdurend schuil en regenen deed het niet. Op de hoogte van Baloem gekomen , sloeg van Hasselt links af om de temperatuur van de zich daar bevindende warme bronnen te gaan opnemen, een onderzoek dat slechts weinig tijd vorderde. Tot Baloem loopt de weg door sawahs, waar de landbouwers hunne kudden I. 54 — 426 karbouwen ronddreven over het modderige veld , om den bodem voor nieuwe be- planting geschikt te maken ; dan treedt hij het bosch binnen en volgt de kronke- lende rivier. Dat hij weinig gebruikt wordt bewijst de ilalang, die overal hoog op- schiet, en slechts een enkele maal, zooals te Loeboe Sampir, passeeren wij een hut, welker eigenaar tevens lapau-houder is en , uit den aard der zaak , in deze on- derneming slechts een sober bestaan vindt. Tot nabij Loeboe Sampir heeft het pad slechts een geringe stijging, en daar het steeds midden door het bosch loopt, is wel de afwisseling in het landschap dat de wandelaar of ruiter aanschouwt, niet groot, maar vergoeden de kalme natuur en aangename koelte, aan die woudstreek eigen, ruimschoots het gemis aan steeds veranderend uitzicht. Voorbij Loeboe Sampir gaan wij steiler naar boven, om, na de Seliti overgetrokken te zijn, de bijna onmerkbare waterscheiding tusschen deze rivier en de beken die zich in de Batang Hari storten, te overschrijden. Te halftwee werd het koffierijke gebied van Soerian betreden, welke plaats Veth reeds den 5den weder verlaten had om zijne reis naar Lolo voort te zetten. Soerian ligt op de berghelling, op eene hoogte van ongeveer duizend meters, terwijl de hoogste toppen van het gebergte zich vlak achter het dorp tot eene hoogte van 1700 a 1800 meters verheffen. ♦De administrateur heette ons in zijne groote, luchtige, een prachtig uitzicht biedende woning1) hartelijk welkom, terwijl hij ons noodigde een paar nachten ten zijnent te vertoeven, en daar wij gaarne deze gele- genheid wilden te baat nemen om de geheele inrichting der koffieplantage te bezich- tigen, aanvaardden wij zonder aarzelen het heusche aanbod. Het huis en de kleine bloemtuin zijn geheel door koffie-aanplantingen ingesloten. De oudste en voornaamste tuinen echter liggen aan de beide oevers van de Batang Hari, die van de woning gescheiden is door een met varens en ilalang begroeid terrein, en op dit stukgrond staan eenige droogloodsen , waarvan de daken geheel openslaan, zoodat de roode koffie-bessen , al naar de weersgesteldheid , door de zonnewarmte of door groote hout- vuren worden gedroogd 2). In de nabijheid van die loodsen werd thans , op last van den ondernemer, de dorre grond ontgonnen, waartoe hij plantkuilen liet graven en met teelaarde vullen, om daarin de jeugdige koffieboompjes over te brengen. Tevens vindt men hier een molen door water gedreven, welks houten stampers de koffie- vruchten ontbolsteren. Men kan van de woning de Batang Hari in omstreeks drie kwartier bereiken. De rivier ligt ongeveer 130 meters lager dan dit huis , en heeft hier eene smalle bedding, door hooge oevers ingesloten. Juist tegenover de woning neemt de Batang Hari, die tot hier evenwijdig met het Barisan-gebergte voortstroomt, eensklaps een meer oostelijke richting aan, om zich door middel van een smalle kloof een doortocht door het tegenoverliggend gebergte te banen. ‘) Phot. alb. N°. 4ö. -) Pbot. alb. N°. 47. — 427 — De administrateur deelde ons mede, dat de onderneming 600 bouws groot en dat daarvan de helft in kuituur gebracht was. Er waren 40 vaste opgezetenen en voor het overige werkte hij met daglooners die daags 33 centen verdienden , voor welk bedrag zij 1 5 vierkante meters in de tuinen moesten schoonmaken of 30 kati’s bessen moesten plukken. Verrichtten zij minder werk, dan ontvingen zij slechts het halve loon, iets dat echter maar zelden voorkomt. De vrouwen plukken het best, en een handige plakster kan in den vollen oogsttijd 78 kati’s per dag inzamelen. Voor iedere kati die de arbeiders boven het vastgestelde cijfer plukten, ontvingen zij 5 cents ; op den pluk werd weinig toezicht gehouden ; behalve deze arbeiders ontving ieder inlander , man , vrouw of kind , die een kati in het pakhuis bracht , 5 cents. In 1877 had de onderneming 300 pikol geproduceerd en voor het volgend jaar werd op 700 pikol gerekend. Een merkwaardigheid die met de koffie-plantage als zoodanig niets te maken had, was een siamang, die, met een ring om het lijf, zich vrij langs een hoog boven den grond gespannen rotan kon bewegen; de eigenaar was niet weinig trotsch op het dier, omdat deze apensoort in gevangenschap zeer moeielijk in het leven te houden is. Den 13den Januari trokken wij naar Lolo, dat niet verder dan anderhalf uur van Soerian verwijderd ligt. Het verschil tutschen dezen weg en het gedeelte van Moeara Laboeh naar evengenoemde plaats is groot ; het terrein is hier veel meer geaccidenteerd, zoodat wij telkens moesten stijgen en dalen. Veth was hier gehuisvest in de ruime maar ongezellige controleurswoning, die ledig stond sedert Moeara Laboeh aan den bestuurder der afdeeling als standplaats was aangewezen. Gedurende zijn verblijf te Soerian , waar hij , evenals wij , bij den heer Stebler gelogeerd had, was van zijne wonden de ééne veel verbeterd, maar de andere verergerd, en ook thans nog was hij volstrekt niet vrij in zijn bewegingen. In den be- ginne had hij het huis en zelfs eenigen tijd het bed moeten houden en zijn arbeid tot schrijfwerk moeten bepalen, maar nu was hij toch weer zoover, dat hij met den eenen voet gelaarsd en den anderen in lappen gewikkeld voortstrompelde. Na een oponthoud van een uur reden wij door, daar Veth bepaald had den volgenden dag te zullen vertrekken. Lolo, in een komvormige vallei gelegen, bestaat uit de pas genoemde controleurswoning, uit een klein pasarplein met twee rijen houten barakken , en uit een groot aantal sawahs in wier midden een flinke missigit ver- rijst, terwijl de inlandsche woningen zoo verspreid liggen, dat zij weinig den indruk maken van tot dezelfde kota te behooren. Dicht bij het dorp slaat ter rechterhand het pad naar Talang berboenga af, en evenveel verder, nadat men de Batang Hari met behulp van een ruwe brug is overgetrokken , loopt de weg in noordwestelijke richting voort en volgt daarbij onafgebroken die rivier in haren bochtigen loop. De bodem van het dal is ongemeen vruchtbaar en de uitgestrekte , tot Ajer dingin — 428 behoorende , koffietuinen , die overal aan gene zijde van de rivier tegen de berg- helling aanliggen , zien er veelbelovend uit. Met zorg is de weg deels aan de rivierzijde met groote steenen opgezet, deels in den bergwand uitgehouwen. Steeds stijgende naderden wij de koude streken van Alahan pandjang. ^Meestal reden wij zwijgende naast elkander voort; want het bruisen van den bergstroom daarnaast ons , wien duizenden rolsteenen en rotsblokken den doortocht betwisten , is zoo hevig en aanhoudend, dat een geregeld gesprek niet mogelijk bleek te zijn. Op enkele plaatsen , zooals te Soengei Gando , waar een beek haar water met dat van de Hari vereenigt, verwijdt zich het dal en krijgt de omgeving een ander aanzien. Daar stonden een paar nederige huisjes, omgeven door rijke sawahs, waar de vrouwen en meisjes bezig waren de banih op de geheel gereedgemaakte velden te planten ; de weg verlaat den rivieroever , het slaapwekkend en aanhoudend gezang van den bergstroom wordt vervangen door een treffende stilte, en de balei vóór de lapau, het symbool van rust in deze streken, haalde ons over om hier een wijle te blijven vertoeven. Wij trokken voorbij Batoe Gadjah, langs Ajer dingin , misschien de hoogste negari in de Padangsche Bovenlanden; althans de barometrische waarnemingen plaatsten haar nog een paar meters hooger dan Alahan pandjang. Ajer dingin ligt op een open vlakte , anderhalven paal van den grooten weg , en munt uit door de regelmaat waarmede de nette huizen in straten bijeenstaan ; allerwegen vindt men er de roodbladerige kasia-boomen geplant , en in ’t midden van het dorp , dat zijn eigen- aardig uiterlijk daarenboven dankt aan het gemis van groote boomen en klappers , verrijst , zooals het een dorpskerk betaamt , de groote missigit met haar glinsterende poentjak. Hoe dichter wij, sterk stijgende, het meer Danau di atas naderden, des te meer verwijderden wij ons van de Batang Hari; het uitzicht op den breeden water- plas met den Talang op den achtergrond, was weer even schoon als vroeger, en slechts noode wendden wij den teugel naar Alahan pandjang, waar wij kort daarop, na een rit van vier uren in het geheel, aankwamen, Veth verscheen er den vol- genden dag, doornat van den aanhoudenden regen, en terwijl hij onder vrij bezwaar- lijke omstandigheden aan het photographeeren ging, was het voor ons weggelegd, het werk van Moeara Laboeh te vervolgen en het hier aanwezige ter verzending gereed te maken. Later dan wij gedacht hadden kwamen de pedati’s van Moeara Laboeh aan , en hoewel daardoor wederom eenige vertraging ontstaan was , waren wij met inspanning van alle krachten den 19den zoover gevorderd, dat van Hasselt op dien dag over Soepajang naar Solok kon vertrekken om aldaar met den Assistent-resident , die tot dusvere onze kassier was geweest, af te rekenen. Toen de karren waren afgeladen , bleek het dat er een groot aantal dragers zouden noodig zijn om al onze bagage naar de hoofdplaats der Westkust te vervoeren, en toch werd deze wijze van transport ons door den beperkten tijd voorgeschreven. — 429 — Door bemiddeling van het Larashoofd hadden wij, na eenige moeite, te beschikken over vijf en veertig inlanders die voor ƒ2.50 een vracht naar Padang wilden bren- gen. Nu ontbrak er nog alleen een behoorlijke dekking, die de kisten tegen regen moest beveiligen , en daar ons gewone materiaal , de geteerde zeildoeken , bij lange na geen voldoende oppervlakte had , en de pandan-bladeren , waarvan de inlanders zich tot hetzelfde doel matten vlechten, te Alahan pandjang slechts schaars voor- handen waren, lieten we tien vrachten van deze laatsten te Sarik Alahan tiga halen en door onze koeli’s tot matten verwerken. De lange bladeren worden daartoe eerst van de doorns bevrijd , op drie plaatsen met gespleten rotan aan elkander genaaid en daarna gelijk afgesneden. Al naarmate de vrachten gereed kwamen werden zij weggezonden; op den 18den vijf en twintig, op den 19den evenveel, den 20sten niet meer dan vijf en den 21sten elf, zoodat, alles bij elkander, niet minder dan zes en zestig koeli-vrachten naar Padang geëxpedieerd werden. Te midden van zooveel drukte kregen Yeth en Snelleman op den dag van van Hasselts vertrek nog logés, de heeren van Olden en Maclaine Pont, die, naar zij zeiden, een ontspanningsreisje door de Bovenlanden maakten, en den dag daarop den heer Welsink, die naar Solok ging om zijn chef over dienstzaken te spreken. Slechts één avond bleef men bij elkander; want op maandag den 21sten gingen de heer van Olden en zijn reisgenoot naar Soerian, Welsink naar Solok en het laatst Yeth en Snelleman den weg op naar Pakan Rebaa, denzelfden dien wij bij het beklimmen van den Talang hadden gevolgd. Het was een koude , mistige morgen , de nevel viel nat neder en het uitzicht was zoo beperkt , dat zelfs de overzijde van het meer onzichtbaar bleef. Tot overmaat van smart keerde de zwarte van Veth na een half uur zich plotseling op den weg om en galoppeerde met hem een heel eind terug. Het was waarlijk geen wonder dat er weinig stuur te houden was in de paarden ; want onze harnachementen verkeerden , na een zoo lang gebruik onder zoo verschillende omstandigheden , in een armzaligen toestand. Te Pakan Rebaa werd niet stilgehouden, maar dadelijk begonnen de reizigers het steile pad te volgen dat hen vroeger naar den Talang had gevoerd ; de mod- derige weg langs het meer was nu , ten gevolge der vele regens , vrij wat slechter dan toen. Toen het Danau di Talang gepasseerd was, namen zij van elkander afscheid. Yeth sloeg den weg rechts in , met het plan om den Talang nogmaals een eind weegs te beklimmen en een of meer dagen te vertoeven in de woning van den man die ons vroeger tot gids naar den bergtop had gediend , ten einde nog eenige photographiën van die streken te vervaardigen. Snelleman daarentegen zette de reis voort naar Loeboe Soelasi , aan den nieuwen weg van Padang naar Solok gelegen. Wanneer men de boschstreek achter zich heeft, dan betreedt men het dal van de Ajer betoemboe, een liefelijke vallei met vele sawahs en goed bevolkt. Onder de vele welvarende dorpen die men doortrekt , munt vooral kampong Baroes uit door nieuwe , met fraai snijwerk versierde woningen. Een smal pad slingert ziek door de rijstvelden , waar de werkzaamheden druk aan den srano- waren. Daar waar de rivier zich in westelijke richting in een nauwe kloof door het Barisan-gebergte wringt, om ver- volgens haren loop naar het westerstrand zuidwaarts om te buigen, verlaat men het dal, en over een uitlooper van den Talang, die hier met bosch, daar met ilalang, ginds met kreupelhout is begroeid, komt men, op nog slechts twee palen afstands van Loeboe Soelasi, op den nieuwen weg van Padang naar Solok uit1). Inmiddels was ook van Hasselt, reeds een uur vroeger, te Loeboe Soelasi aan- gekomen, waar hij zijn intrek genomen had bij den heer Faber, vroeger opziener bij het mijnwezen, maar eenigen tijd geleden door eene te vroege ontploffing van dynamiet voor die betrekking ongeschikt geworden. In een lapau, door hem tot woning ingericht, sliepen wij dien nacht. Des namiddags geleidde onze gastheer ons naar de in aanleg zijnde koffieplantage, waarvan hij opziener was en waar de arbei- ders werkten aan het opruimen van de struiken en takken in het pas gevelde bosch, om daarna de jonge plantjes in den grond te zetten. Toen wij tien maanden vroeger langs den nieuwen weg kwamen die Padang met Solok verbindt en die twee en veertig paal lang is, waren sommige gedeelten nog in wording en voor pedati’s ongeschikt. Thans was hij geheel gereed en na zestien jaren arbeids werd de verbinding tusschen genoemde 'plaatsen , die tot nog toe over Padang pandjang en Singkarah plaats had, tot op minder dan de helft verkort. Moge ook al het steilere gedeelte tusschen Loeboe Prakoe en Tindjoe laut (zeezicht) voor karren en rijtuigen bijzondere voorzorgen vereischen, — de aanleg en uit- voering van dezen weg doen hem een eerste plaats innemen onder de vele schoone bergwegen van dit gewest. ’s Morgens te kwart over zeven van den 22sten Januari verlieten wij Loeboe Soelasi, om ons langs deze heirbaan naar Padang te begeven. Hoeveel natuurschoon wij in de laatste maanden ook hadden genoten, welk een menigte vergezichten in dien tijd onze bewondering ook hadden opgewekt, ons schoonheidsgevoel bleek niet afgestompt; want toen wij tot de plek waren genaderd waar, bij een draai in den weg, eene opening in het geboomte het oog van den wandelaar vergunt langs de helling van het Barisan-gebergte af te dalen, te weiden over de rivier aanzijn voet, over de menigte sawahs en langs de talrijke kampongs, tot het, zoekend naar een rustpunt, voorbij de gebouwen van Padang en den Apenberg met zijn seinpaal, aan- landt in den Oceaan , — toen hielden wij op nieuw in verrukking stil , alsof wij '1 Het is ons aangenaam te kunnen mededeelen, dat er bepaald’ vooruitzicht bestaat op een spoedige verandering van het hier beschreven voetpad in een voor voertuigen geschikten weg, zooals Dl. II, bldz. 88 en volgende, werd aanbevolen. — 431 voor het eerst een landschap in de tropen aan onzen voet zagen uitgebreid. Zwijgend stonden wij daar; tal van herinneringen uit den doorleefden tijd in dit machtig schoone land welden op in ons gemoed, en terwijl wij elkander aanspoorden om voort te maken naar het einddoel van onze reis, wilde blijkbaar niemand de eerste zijn om aan dit natuurtooneel den rug toe te keeren. Wij stapten te Padang het eerst af bij den Gouverneur, die zeer verheugd was ons gezond en wel terug te zien en die met groote belangstelling naar onze laatste wederwaardigheden vroeg. Hij zelf deelde ons mede, dat bij geen huisje voor ons had kunnen huren, zooals wij hem verzocht hadden, en toen wij kort daarop den heer Steffan spraken, namen wij derhalve met genoegen diens vriendschappelijk aan- bod aan, om een door hem gehuurd, maar nog niet bewoond huis tijdelijk als het onze te beschouwen. Dien dag kwam geen enkele der koeli’s aan, en niets verhin- derde ons dus aan de uitnoodiging van den Gouverneur te voldoen om bij hem het middagmaal te gebruiken. Yeth kwam nog dien zelfden dag. Op de helling van den Talang was het weder niet zoo slecht geweest als hij gevreesd had, en boven verwachting had hij reeds den volgenden morgen te zeven uren de terugreis naar Padang kunnen ver- volgen, na zijn doel om nog eenige photographiën van den berg bijeen te brengen, tot zijn volkomen genoegen bereikt te hebben. De Tambora van de Nederlandsch-Indische Stoom vaart-Maatschappij , die Snel- leman en de bagage naar Batavia zou voeren, zou den 26sten Januari vertrekken, en voor dien tijd moest dus alles gereed zijn. De drie laatste dagen van ons verblijf te Padang werkten wij met de koeli’s als huns gelijken om de laatste der acht en zestig kisten gepakt en gemerkt te krijgen, wier inhoud in het vaderland ge- tuigenis moest afleggen van onze werkzaamheid. Geen oogenblik lieten wij onge- bruikt verloren gaan, en zoo mochten wij er in slagen op den gezetten tijd alles in de prauwen te brengen , die hare kostbare lading aan boord van de Tambora bezorgden. Des morgens te acht uren van den 26sten Januari riepen van Hasselt en Yeth hunnen vertrekkenden reisgenoot op het stoomschip een vaarwel en tot wederziens toe. Waar men zooveel hef en leed als aan ons samenzijn eigen was, zoo lang gedeeld heeft, daar valt het afscheid zwaar; zelfs onze Maleiers gaven blijk van meer gevoel dan wij bij hen vermoed hadden, toen zij van den Toean berdjanggoet *) afscheid na- men. Gelukkig duurde het niet lang eer de Tambora aanstalten begon te maken tot vertrek, en terwijl de kleine stoombarkas de achterblijvenden naar den vasten wal terugvoerde, verliet zij de reede en zette koers naar Batavia. Den 29steri Januari kwam Snelleman hier aan, en het leverde niet weinig be- *) De heer met den baard. — 432 — zwaar op om in de reeds geheel geladen Prins Hendrik nog ruimte te vinden voor de ongewone hoeveelheid bagage. Maar ook deze bezwaren werden door de zorg van den agent der Maatschappij Nederland en van den kommandant van het stoomschip uit den weg geruimd. De Prins Hendrik wendde den 2den Februari den steven naar Europa, kwam den 5den Maart te Napels, en zette daar Snelleman aan wal , die , over land de terugreis naar Nederland aannemende , op den 9den Maart 1878 Rotterdam bereikte, terwijl het stoomschip eenige dagen later te Nieuwediep binnenviel en daar onze schatten loste.