5L/ . 12. PRINCETON, N. J. Purchased by the Mary Cheves Dulles Fund. Division Secüon- DS646 .1. M62 V . ;z i f ¥ s Digitized by the Internet Archive in 2016 https://archive.org/details/middensunnatrarei12veth y REIZEN EN ONDERZOEKINGEN DER SUMATRA-EXPEDITIE. .UITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP, 1877-1879, BESCHREVEN DOOR DE LEDEN DER EXPEDITIE, ONDER TOEZICHT VAN Prof. P. J. VETH. EEESTE DEEL. REISVERHAAL. "rwKt:i)n: okükkltk. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1882. Midilni-Suniatia REIZEN IN MIDDEN-SUMATRA. 1877-1879, DOOR DE LEDEN DER SUMATRA-EKPEDITIE, TJITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP. TWEEDE GEDEELTE, BESCHREVEN DOOR C. H. CORNELISSEN, A. L. VAN HASSELT en JOH. F. SNELLEMAN, LEDEN DER EXPEDITIE. — E. J. BRILL. 1882. LEIDEN. LIJST DER PLATEN. PI. I. » II. » III. » IV. » V. V VI. » VII. » VIII. Tegenover Inlandsch personeel der Expeditie, op hout geteekend door Joan Berg, naar eene photographie van D. D. Veth den titel. Lesoeng Batoe aan de Batang Rawas, op hout geteekend door P. A. Schip- PERUS, naar een^ phothographie van D. D. Veth blz. 66. Batang Rawas bij Moeara Menkoelem, op hout geteekend door P. A. Schip- PERUS , naar eene photographie van D. D. Veth » 82. Napal Litjin, op hout geteekend door J. S. H. Kever , naar eene photographie van D. D. Veth » 87. Meer in het landschap Lebong, op hout geteekend door J. S. H. Kever, naar eene teekening van A. L. van Hasselt » 119. Hadji Dipati van Soengei Bauoeng met familie, op hout geteekend door Jo.an Berg, naar eene photographie van D. D. Veth » 206. Monding van de Temhesi, op hout geteekend door F. Verster, naar eene photographie van D. D. Veth » 219. Uitrustingsartikelen en hutten voor nachtverblijf, op steen gebracht naar teekeningen van Joh. F. Snelleman >) 253. » IX. Uitrustingsartikelen, op steen gebracht naar teekeningen van Joh. F. Snel- leman » 260. Kaart van Midden-Suinatra door D. D. Veth aan het einde'). •) Het wordt bijzonder aanbevolen deze kaart, in acht gelijke stukken verdeeld, op één stuk linnen te doen plakken , in dier voege dat tusschen de stukken der kaart eene kleine ruimte overblijft voor het vouwen. De dus voor scheuren en kreuken gewaarborgde kaart kan gevoeglijk geborgen worden in een papieren tasch, gehecht aan de binnenzijde van den band. De kaart blijft dan los, zoodat men ze naar willekeur uit de tasch nemen, en bij de lezing zoowel van het eerste als van het tweede gedeelte naast zich leggen kan. Een smal boordsel van groen of bruin lint rondom het linnen zal de duurzaamheid nog verhoogen. • l‘' /(" ,\^ i, /» I • ’'ni^éÊKlt& 'C-'’'^ m iu r 4 ,t^ ^ V ' . •;> » . -1 ' •"% r • » < ‘ -‘ ,v* ** J ', r-'-'i'-tf.: I •'t‘ï*'i'fj -h '* 1*‘ '.y'**' -r- , . J •. • ’Ot . ', ► V * ' • 1* .>.»i ’'*«• ' -V V- rj ••' --'liV- ,'‘i f * •-“ jC ;‘ . -T*^ ''?*yvv':. ^ ,,^-4ï . i f , i ., ,(i i_ij if .«' -I . >* :'■ '^"».'''r •’■ 'v’i; ir ‘ ♦■ . I • -•• • * ^ % ' T-v- -jStn»:. t'S^A “' .. " fv ^ i' .'.y-:, '•' * \ • • ' ■ / ‘ H. lï..- IBH < > -%i.f 'f Tot ft r I fel "■i.' INHOUD. REISVERHAAL. Tweede Gedeelte. EERSTE HOOFDSTUK. Wegwijzers naar Palembang Blz. 1, TWEEDE HOOFDSTUK. Onderzoek der Batang Hari in Boven-Djambi en Rantan di baroeh . . ,, 19. DERDE HOOFDSTUK. Van Padang via Batavia en Palembang naar Soeroelangoen .... „ 32. VIERDE HOOFDSTUK. Soeroelangoen en omstreken „ 57. VIJFDE HOOFDSTUK. Door Oeloe Rawas 75. ZESDE HOOFDSTUK. Naar en door Lebong „ 101. ZEVENDE HOOFDSTUK. Door Redjang en Sindang terug naar Soeroelangoen „ 135. ACHTSTE HOOFDSTUK. De hervatting van het onderzoek der Batang Hari „ 147. NEGENDE HOOFDSTUK. In Limoen 167. VIII TIENDE HOOFDSTUK. Op de Tembesi Blz. 189. ELFDE HOOFDSTUK. Tochten door Palembang en Beneden- Djambi te water en te land . . „ 197. TWAALFDE HOOFDSTUK. Laatste onderzoekingen in het beneden-riviergebied „ 215. OPMERKINGEN. OMïRKNT HET EETZEN IN NEDEELANDSCH-INDIE MET WETENSCHAPPELIJK DOEL. EERSTE HOOFDSTUK. Plan en vereischten „ 245. TWEEDE HOOFDSTUK. De persoonlyke uitrusting „ 252. DERDE HOOFDSTUK. Vervoer der goederen, voorziening in behoeften op reis en verkeer met de inlanders 260. VIERDE HOOFDSTUK. Byzondere opmerkingen betreffende het rivier-onderzoek „ 265. VIJFDE HOOFDSTUK. >> De overige wetenschappelijke werkzaamheden 269. REISVERHAAL II. DE REIS ZELVE. TWEEDE GEDEELTE. EERSTE HOOFDSTUK. WEGWIJZERS KAAR PALEMBAKG. Zoowel het personeel der Expeditie als hare plannen en vooruitzichten hadden thans aanmerkelijke verandering ondergaan. Schouw Santvoort was ons ontvallen en sedert zijn dood waren de werkzaamheden op de Oostkust gestaakt, terwijl wij nog in het onzekere verkeerden of het Genootschap voornemens was een opvolger voor hem te zoeken en eventueel in de poging daartoe slagen zou. Snelleman was teruggeroepen, omdat het Genootschap zich genoodzaakt had gezien de uitgaven in te krimpen; en ofschoon die bezuiniging aanvankelijk slechts het natuur-historisch onderzoek, steeds eenigermate als bijzaak beschouwd, had getroffen, waren wij toch geenszins zeker of het daarbij blijven zou. Wij waren naar Padang teruggekomen, ofschoon slechts het voorgenomen onderzoek der Zuidelijke Padangsche Bovenlanden, maar geenszins dat der aangrenzende onafhankelijke gewesten was ten einde ge- bracht; maar wij hadden alle verdere pogingen in die richting, eensdeels om den in de Rantau Batang Hari ondervonden tegenstand, anderdeels wegens het uitdrukkelijk verbod der Eegeering om de grens der onafhankelijke gewesten aan de Westzyde te overschrijden, moeten opgeven. Na het vertrek van Snelleman, maakten van Hasselt en Veth zich thans te Padang gereed om over Batavia naar Palembang te reizen, ten einde te beproeven of zij er beter in zouden slagen van de Oostzijde I. 2. I — 2 — in het onafhankelijk binnenland door te dringen, waaromtrent ons de gunstigste uitzichten waren voorgespiegeld. Bp velerlei onzekerheid omtrent hetgeen de tijd baren zou , was zooveel zeker , dat de werkzaamheden met een kleiner personeel en op een ander terrein zouden worden voortgezet. De Expeditie was een nieuw tijd- perk ingetreden. De omstandigheden die tot het ingrijpen der Regeering in den gang onzer werkzaamheden aanleiding gaven , en zoowel de reis naar Sumatra’s Oostkust , als de wijze waarop zij plaats had , motiveerden , moeten thans wat breeder worden uiteengezet, niet slechts omdat dit tot verklaring en rechtvaardiging onzer hande- lingen strekt, maar vooral omdat door die uiteenzetting ook over den toestand des lands een nieuw licht zal opgaan. Alle ons toegekomen berichten en bevelen, die tot verandering van den aard en den werkkring der Expeditie leidden, hebben wij tot dusver laten rusten of slechts even aangeroerd , om niet telkens het verhaal onzer reistochten af te breken en den geregelden gang er van te storen. Wp zullen thans die stukken, in chronologische orde gerangschikt, hetzp volledig of bij uit- treksel mededeelen en voor zooveel noodig met onze opmerkingen toelichten. Het eerst ligt hier eene nota van onzen vriend Schouw Santvoort aan de beurt, waarin beschouwingen voorkomen van den politieken toestand van Midden-Sumatra en waarin hij gevolgtrekkingen maakt uit alles wat hij op zijne reize dwars door het eiland gehoord en ondervonden had. Hij schreef die nota dadelijk na zijne aan- komst te Batavia, toen hij zich derwaarts begeven had om de stoombarkas af te halen. Zij was gedagteekend van 30 April 1877, en werd ons toegezonden te gelijk met het voorloopig verslag van zijn verkenningstocht, dat in der tijd in de Bijbladen van het Tijdschrift des Genootschaps gedrukt werd , en waarop het een , toen althans, nog niet voor het publiek bestemd vervolg vormde. Die nota was den 31s<«n Mei te Süago in onze handen gekomen ; haar inhoud is belangrijk genoeg om hier geheel te worden medegedeeld. Gaan wij thans na welken indruk onze verkenningsreis ons gegeven heeü omtrent den toe- stand in het Boven-Djambi-gebied, meer bijzonder met betrekking tot de te- verrichten weten- schappelijke onderzoekingen. Een reisverhaal toch, hoe getrouw dit ook zijn moge, kan ons nimmer den indruk terug- geven, dien men op het terrein zelf opdoet. In de verschillende omstandigheden waarin ik mij op reis verplaatst vond, stelde ik mij meermalen de volgende vragen; 1“. Of de streken welke ik doorreisde, al dan niet geschikt waren om op dit oogenblik door een wetenschappelijke Commissie te worden onderzocht? 2“. Of de waarschijnlijke resultaten van dit onderzoek opwogen tegen het gevaar dat het personeel der Commissie voortdurend te wachten stond? ‘) *) Nog een derde vraag rees wel eens bij mij op, wier oplossing ik echter bescheidenlijk aan meer bevoegde beoordeelaars onder de leden van het Aardrijkskundig Genootschap wensch over te laten. Zij is; «Bevat onze rijke Indische Archipel niet andere terreinen waai welenschapjielijke Wat het zoölogisch en botanisch onderzoek aangaat, zoo heeft eene vergelijking tusschen ons gebied in de Zuidelijke Padangsche Bovenlanden en de oostwaarts daaraan grenzende onafhankelijke staten, mij deze vragen ten eenenmale ontkennend doen beantwoorden. Waar zal de natuuronderzoeker meer verscheidenheid aantreffen, dan daar waar hooge berg- plateau’s en vruchtbare valleien, waar schoon bebouwde velden en nog maagdelijke wouden elkaar afwisselen? Hij zal zich daar, onder bescherming van het Nederlandsch gezag, onverdeeld aan zijn vreedzame taak kunnen wijden, en zijne navorschingen grondig ten einde kunnen brengen. In het Boven-Djambi-gebied daarentegen, zal een natuur-historisch onderzoek, dat voort- durend met levensgevaar gepaard gaat en mitsdien slechts hoogst oppervlakkig geschieden kan, voorzeker niet die volkomen uitkomsten kunnen opleveren. En al ware dit laatste mogelijk en konden wij de eerste vraag bevestigend beantwoorden, zoo geeft ons de tweede nog stof te over tot ernstig nadenken. Wat betreft een nauwere kennismaking met de bevolkingen van het Boven- en Midden- Djarabi-gebied , gepaard met eene opneming der terrae incognitae die het stroomgebied der Djambi-rivier omvatten , mogelijk is het dat deze taak , met de grootste behoedzaamheid aange- vangen en voortgezet, zonder te overwegende bezwaren en gevaren kan ten einde gebracht worden. Al kan men zich bij de terreinopneming en het verrichten der onderzoekingen op het gebied van land-, taal- en volkenkunde nooit die strenge eischen stellen, welke de wetenschap met recht zou kunnen vorderen indien men zich op Nederlandsch of volkomen bevriend terrein bevond, elk resultaat dat men verkrijgen zal, zoolang het niet ten koste is van menschenlevens, zal de uitgaven aan die onderzoekingen verbonden ruimschoots vergoeden. Maar worden deze onderzoekingen gelijktijdig of kort na elkander zoowel uit de Padangsche Bovenlanden als uit het Djambische ondernomen, dan zal de achterdocht, welke hierdoor — en niet ten onrechte — in het binnenland wordt opgewekt, hoogstwaarschijnlijk spoedig een onover- kornelijken hinderpaal aan haar veiligen voortgang in den weg stellen. Wat het onderzoek der hooglanden aangaat, mogelijk is het, onzes inziens, dat één persoon, in het karakter van handelaar, zich uit de Padangsche Bovenlanden langzamerhand dieper land- waarts in begeeft, met de hoofden kennis aanknoopt en, na hun vertrouwen gewonnen te hebben, allengs de komst van een tweeden persoon — den terreinopnemer — voorbereidt. Ook voor het rivieronderzoek is er kans van slagen , indien de stoombarkas onder de leuze van met de bevolking handel te willen drijven ‘), de rivieren opstoomt. Daar ik door het Aardrijks- kundig Genootschap op mijn verzoek meer speciaal met dit onderzoek belast ben geworden, kan ik de connectiën welke ik op mijne verkenningsreis reeds aangeknoopt heb, verder uitbreiden. Het Europeesch personeel, dat, na de ondervinding die ik reeds opdeed, nu vooral tot een mini- mum-) beperkt moet blijven (namelijk zooveel, dat elk inlander zich kan overtuigen dat zij voor den dienst op het vaartuigje bepaald noodig zijnj , zou gedurende den loop van het onderzoek steeds aan boord moeten blijven, terwijl ik, waar toenadering van de zijden der hoofden bestaat, onderzoekingen evenveel nut zouden opleveren en voor het oogenblik met minder gevaar zouden kunnen geschieden, — terreinen waar onaangename herinneringen aan onze vroegere vestiging en uitbreiding óf niet bestaan óf minder krachtig stand hielden?” ') Het is mijn voornemen artikelen welke in de binnenlanden gewild zijn, van Batavia mede te nemen. De leuze van handel te willen drijven geeft voor de hoofden in de Oeloe Djambi een raison d’être aan de stoombarkas. — De Toemenggoeng van Rantau Ikir en Sirih Sakapoer, vernemende dat ik een handelaar was, liet zich uit, dat hij, eens vertrouwen in mijn persoon verkregen hebbende, mij wilde vergunnen in zijn staatje een huis te zetten en den grond te be- bouwen, of met zijn anak boeah te handelen. Ik kon hierbij op zijne bescherming rekenen, en indien ik goederen verkocht, bleef hij verantwoordelijk voor de betaling. -) Machinist en stuurman. Wat den Gouvernements-stuurman betreft, dien ik voornemens was te vragen, deze kan, naar ik te Batavia vernam, niet gemist worden; bij nader inzien zouden trouwens de uitgaven die zulk een persoon zou vorderen , nuttiger besteed kunnen worden aan het aanwerven van enkele inlandsche personen, in het Djambische zelf door mij uit te kiezen- — 4 mij pei’soonlijk aan wal begeef, opdat zij zich meer en meer aan den omgang met een Europeaan gewennen. Op die wijze zou het gevaar voor het personeel der barkas niet te groot zijn, om mij vrijheid te geven mij te belasten mêt de verantwoording voor personen die zich blinde- lings aan mij toevertrouwen. Maar ziet de bevolking in het Djambische dat er eensklaps van twee zijden geageerd wordt om haar land binnen te dringen, — zonder nog te spreken van den indruk dien het verrichten der wetenschappelijke onderzoekingen en het behandelen van instru- menten op haar maken moet, — zoo zal in weinig tijds door het geheele Djambi-rijk (waaronder wij Korintji rekenen) en in de Rantau Batang Hari, die met het Djambische voortdurend in betrek- king staat ‘), de alarmkreet opgaan, dat het Nederlandsch Gouvernement thans werkelijk aan- stalten maakt om zich in hunne zaken te mengen. De kwaadgezinden onder de bevolking zullen meer en meer den boventoon krijgen. Zelfs de Radja’s, die mij thans (alleen zijnde) beschermden, zullen óf niet meer tegen den wensch hunner anak boeah kunnen opkomen, óf zei ven achter- docht gaan koesteren. En zonder nog offensief te handelen, behoeven zij slechts aan den Euro- peaan die zich in hun gebied ophoudt, hunne onmiddellijke bescherming te ontzeggen, om diens toestand reeds dadelijk hoogstgevaarlijk en onhoudbaar te maken. Met het oog hierop zijn, naar mijne bescheiden meening, de volgende voorzichtigheidsmaat- regelen bepaald noodig: a. Men vange gedurende den eersten tijd slechts een der beide onderzoekingen op onafhan- kelijk gebied aan : 't zij het onderzoek der hooglanden (en dit slechts door hoogstens twee Europeanen), ’t zij het onderzoek der Djambi-rivier. Verder wachte men de omstandig- heden af. b. Zelfs nadat het onderzoek van beide zijden in werking is getreden, mag er voor het oog van den inlander volstrekt geen verband bestaan tusschen de twee gedeelten, totdat men van weerszijden de zekerheid heeft verkregen dat deze voorzichtigheidsmaatregel niet meer noodig is. Wordt er bij een der gedeelten door de hoofden of bevolking geïnformeerd naar het doel der komst en de werkzaamheden van het andere gedeelte, zoo geve men op, hieromtrent niet volkomen ingelicht te zijn, daar men het personeel er van niet kent, doch dat men vernomen heeft dat het doel van geheel particulieren aard is, namelijk het drijven van handel of het aanknoopen van handelsbetrekkingen. Dienovereenkomstig heb ik den chef van het terreinonderzoek der hooglanden, die mij mededeelde waarschijnlijk tegen de maand September reeds gereed te zullen zijn met de onder- zoekingen in het zuidelijk gedeelte der Padangsche Bovenlanden, dringend verzocht, zich thans reeds streng aan punt b te blijven houden. Verneemt men in dit gedeelte van ons gebied, dat een handelsvaartuigje de Batang Hari opstoomt , zoo is het noodzakelijk dat dadelijk bij den inlander van Soengei Pagoe en de XII Kóta de overtuiging post vatte, dat dit vaartuigje in geenerlei betrekking staat tot het personeel der commissie die in onze hooglanden werkzaam is. Heeft die overtuiging eenmaal post gevat, dan zal zij zich spoedig naar de Rantau Batang Hari en verder landwaarts in voortplanten. Verder heb ik ZEd. in overweging gegeven, vooralsnog in ons gebied zijn voornemen niet bekend te maken van de onafhankelijke districten der Rantau Batang Hari te willen komen bezoeken -). Hiervan zonderen wij uit het kleine onafhankelijke staatje Soengei Koenjit, dat reeds blijken gegeven heeft van toenadering tot ons bestuur. Dit staatje zou, nadat de werkzaamheden der commissie ^) op ons gebied beëindigd zijn, bezocht kunnen worden, op de wijze zooals wij reeds vroeger vermeldden, doch men zou zich tijdens dit bezoek moeten onthouden van eenige mededeeling omtrent verdere onderzoekt ngsplannen meer landwaarts in, tot tijd en wijle er nadere berichten ontvangen zijn omtrent de handelingen en ontmoetingen van het gedeelte dat vanuit Djambi opereert. Dat het eindelijk voor de personeele veiligheid van den heer van Hasselt, indien hij zich ‘) Wij weten reeds dat er tusschen de staatjes in het binnenland verbonden bestaan om elkander wederzijds te helpen. Ook bestaat er voortdurende aanraking tusschen de bevolking van Tabo, Rantau Ikir, Korintji enz. enz. ’) Of zoo dit reeds bekend mocht zijn, hierop voorloopig zooveel mogelijk terug te komen. ’) Namelijk van linguist en terreinopnemer. — 5 — later dieper landwaarts in zal trachten te begeven, dringend vereischt wordt dat hij — geruimen tijd in de Zuidelijke Padangsche Bovenlanden als ambtenaar werkzaam geweest zijnde — thans niet meer als zoodanig door den inlander (ook op ons gebied) worde beschouwd, behoef ik na al het voorafgaande niet te vermelden. Kwaadgezinden zouden van dit antecedent, indien dit niet gedurende den tijd dat de heer van Hasselt nog op ons gebied werkzaam zijn zal, gebeel ontzenuwd werd, direct gebruik maken om achterdochtige bevolkingen, als die dei‘ Oeloe Batang Hari, Tabo en Korintji, op te zetten en hierdoor tevens de geheele onderneming in gevaar te brengen. Wij ontvingen, zooals reeds gezegd is, de hier medegedeelde nota den Sleten Mei te Süago. Van Hasselt schreef daarop reeds den Isten Juuj bet volgende antwoord: De indruk dien het voorloopig verslag met de daarbij gevoegde nota op mij maakt , is niet zeer bemoedigend met het oog op het welslagen der wetenschappelijke onderneming waarvan de leiding aan onze zorgen werd toevertrouwd. Wanneer ge u nog herinnert hetgeen wij te Padang bespraken , dan zult ge moeten erken- nen, dat hetgeen ik toen omtrent den toestand in Midden-Sumatra mededeelde, thans bevestigd is geworden door alles w'at door u op den verkenningstocht is ondervonden. Eigenlijk doet het mij leed dat die tocht is ondernomen, want hoe groot ook het succès is dat gij hebt behaald, hoe waar het is dat wij thans een algemeene kennis bezitten van den wa- terweg naar het Oosterstrand, en hoezeer ook dat succès kan bijdragen om belangstellenden tot meerdere ondersteuning aan te moedigen, toch heeft mijns inziens deze reis eene groote schaduwzijde. Begrijp ik de bedoeling van het door u ternedergeschrevene goed, dan hebt gij uwe be- houden aankomst te Djambi alleen te danken aan de weinige belangstelling die ge toondet voor land en volk der doorreisde streken, maar meer nog aan den titel onder welken gij gereisd hebt, dien van handelaar op weg om handelsbetrekkingen aan te knoopen in de Rantau Batang Hari en Boven-Djambi. Lees ik verder goed, dan is het uwe overtuiging dat men u den doortocht belet zou hebben, wanneer men geweten had dat ge zee-officier zijt en men bekend ware geweest met het doet van de reis: opneming en bestudeering van het land. En nu is werkelijk dat alles zoowel in de Rantau Batang Hari als in het Boven-Djambische bekend; althans men weet het in de geheele Padangsche Bovenlanden. De Padangsche couranten, waarin de onderneming herhaaldelijk met vermelding van namen is besproken, worden overal in de Bovenlanden gelezen , en inlandsche hoofden en ambtenaren blijven niet onbekend met die berichten. Bovendien schijnt er nogal gemeenschap te bestaan tusschen de onafhankelijke dis- tricten en het zuidelijk deel der Bovenlanden ; want reeds voordat ik het telegram omtrent uw behouden aankomst van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur ontving, vernam ik in dorpjes bijna geheel van de buitenwereld afgesloten, in de onmetelijke wildernis gelegen, dat ge goed en wel te Rantau Ikir waart ingescheept; ja men wist zelfs namen te noemen van invloedrijke personen die, zooals men zeide, u er sdoorgeholpen” hadden. Van u sprak men steeds als van den Kapitan laoet *) ; maar ik beweerde steeds dat gij geen Kapitan laoet waart. Sedert het begin van April bevinden wij ons in de laras Soepajang, te Solok en nu te Silago, en zijn bezig met de opneming. Veth werkt overal met zijn instrumenten, Snelleman bestudeert de fauna , terwijl een jager allerlei dieren voor hem schiet , en ik houd mij bezig met het bijeen- brengen van voorwerpen die op de ethnologie betrekking hebben. Dit alles geschiedt niet onop- gemerkt, en zoowel aan het volk hier, als aan sommige bewoners der onafhankelijke districten, die over ’t Gouvernements-gebied karbouwen vervoeren , moeten onze werkzaamheden in het oog vallen. Iedereen weet, dat we geen geld verdienen, maar integendeel met onze groote bagage en aanzienlijk aantal koeli’s veel uit ge ven. En of ik nu al van den beginne af aan, waar het te pas kwam, verzekerde, dat de vogelhuiden en de photographiën en de verdere artikelen bestemd waren om in Europa tegen hoogen prijs te worden verkocht , — men was te beleefd om mij tegen te spreken, maar ik ben er stellig van overtuigd, dat ik nergens geloofd werd. ) Kapitein-ter-zee. 1 — 6 — Toen gij de onafhankelijke districten betraadt, waren wij met onze werkzaamheden nog niet begonnen en waren de leden der Expeditie nog te kort geleden te Padang aangekomen, dan dat het doel en de werkkring van de onderneming reeds algemeen bekend konden zijn. Daarom was het dat gij u zonder tegenspraak kondt bedienen van den titel handelaar, hetgeen thans een onmogelijkheid is. Ik meen de Maleiers genoegzaam te kennen, om mij geheel te kunnen verplaat- sen in den toestand waarin gij op uwen tocht hebt verkeerd; ja ik zou zelfs ongeveer kunnen beschrijven wat er sedert uwen doortocht in de Boven-Batang Hari en in Djambi is verhandeld. Ik begrijp dan ook volkomen dat de naam handelaar u dienstig was om u den weg te openen; maar voor het welslagen van de onderneming in haar geheel, spijt het mij ontzaglijk dat ge u aldus hebt moeten noemen. De desiderata door het Genootschap gesteld zijn te vele, dan dat zij onder zulk voorgeven zouden kunnen worden verkregen; dit zou alleen dan mogelijk zijn, wan- neer de geheele onderneming met een vaartuig ten einde kon gebracht worden, of wanneer één enkel persoon van voldoende algemeene ontwikkeling om studiën te maken op verschillend gebied, voor de Expeditie ware aangewezen; thans nu aan een gezelschap Europeanen, ieder met eenen bepaalden werkkring, die taak is opgedragen, wordt zulks onmogelijk. Na al het bovenstaande zult gij mij zeker toegeven, dat indien het ons al gelukt in de Rantau en nog verder door te dringen, het niet alleen doelloos is, maar wellicht zelfs schadelijk en wantrouwenwekkend , indien wij wederzijdsche bekendheid en gelijkheid van doel loochenen ; maar gaarne wil ik , tot tijd en wijle dat gij mij naar aanleiding van dit schrijven antwoordt, \oldoen aan uw verzoek onder punt h omschreven, tenzij ik door omstandigheden in ons aller belang of in dat der onderneming tot het tegendeel worde genoodzaakt; maar ook dan nog zal ik geheel onbepaald zijn in mijne uitdrukkingen en mij niet uitlaten over het doel van uwen tocht. De meening door u onder punt a uitgesproken, komt ook mij voor de juiste te zijn, zooals ik u en den Gouverneur reeds te Padang te kennen gaf: het rivier-onderzoek moet voorafgaan aan het te voet bereizen en onderzoeken der binnenlanden. Ook nu nog zou ik het willen ver- mijden om met mijn gezelschap het Gouvernements-grondgebied te verlaten, indien wij niet reeds, vóór de ontvangst van het rapport, te Silago plan hadden gemaakt om een bezoek te brengen aan de staatjes Poelau Poendjoeng en Sigoentoer, en voorbereidende maatregelen voor dat uitstapje hadden getroffen. Want nu zou het mijns inziens een verkeerden indruk maken en getuigen van vrees voor een slecht onthaal, wanneer we dat hier alom bekende plan plotseling lieten varen. Laat ik u er bij zeggen, dat de dag van ons vertrek nog niet is vastgesteld, en dat onze reis nog afhankelijk is van nadere berichten die wij verwachten. Zoo spoedig mogelijk zal ik u omtrent ons wedervaren inlichten. Reeds in een vroeger schrijven aan hef Genootschap zeide ik, dat, zelfs afgescheiden van een vijandige gezindheid , het waarschijnlijk wel niet inogelijk zal zijn gestadig voortgaande de onaf- hankelijke districten te bereizen, voornamelijk met bet oog op onze groote bagage, die gedragen moet worden en op ieder nachtverblijf een vrij groote ruimte vereischt. Ik gaf te kennen dat wellicht de beste wijze van handelen deze zou zijn: eerst de onmiddellijk aan Silago en de XII Kóta grenzende staatjes te bezoeken, en daarna, van Móko-Móko en Rawas uit, de daaraan grenzende streken op te nemen. Deze denkbeelden zijn, blijkens uwen brief, ook de uwe; blijft daar in de Boven-Djambi de toestand zoo als gij dien hebt gevonden en beschreven, dan is het ten eenenmale onmogelijk de Expeditie voort te zetten op de wijze zooals het Genootschap verlangt. Aan boord van de barkas, waar de opneming geschiedt zonder dat de bevolking daarmede gemoeid wordt, — waar gij de aanraking van uw personeel met haar naar de omstandigheden kunt regelen, — waar personen, instrumenten en goedei'en bijeen zijn in een kleine, afgesloten ruimte, op een vaartuig, welks bewegingen gij geheel in uwe macht hebt, — daar bestaat de mogelijkheid van te werken en met vrucht te werken. Wanneer men te voet met een groot gevolg van koeli’s ’tland moet doorkruisen, dan is volkomen veiligheid van personen een eerste en onmisbaar ver- eischte voor ieder van de leden ; want kan men des daags slechts onder geleide van de ééne plaats naar de andere trekken, om des nachts te verblijven in eene woning door eene gewapende macht beschermd, hoe gering en oppervlakkig moeten dan de resultaten zijn die men verkrijgt; en ik betwijfel het ten zeerste of die weinige resultaten opwegen tegen de gevaren en bezwaren die overwonnen moeten worden. — 7 — Uw voornemen om van Batavia een groote hoeveelheid handelsgoederen mede te voeren die in Djambi gewild zijn, schijnt mij niet ongeschikt toe; gij kunt daardoor met de daad de geruch- ten tegens]>reken die ongetwijfeld nu reeds verspreid zijn, en uw vroeger beweren dat gij kwaamt om handelsbetrekkingen aan te knoopen , tot waarheid maken. Ik i-aad u zulks aan omdat ge eenmaal gezegd hebt als handelaar op reis te zijn; dat echter de hoofden zoo weinig scherpzinnig zullen zijn om niet te begrijpen, dat de kosten van een stoomboot de voordeelen aan den verkoop van kain verbonden verre te boven gaan, — dat zou ik niet durven beweren. Mijne vroegere betrekking van ambtenaar zal voorzeker het bezoeken der onafhankelijke landen bemoeielijken ; want niettegenstaande ik van den beginne af de sKompani” verloochende, houd ik het er voor, dat hoofden en bevolking van die streken in mij nog steeds den ambte- naar zien. Wij moeten, met het oog op de door u waargenomen gezindheid der bevolking in het onaf- hankelijke, vooreerst niet beproeven een bezoek te brengen aan Korintji. Dat bezoek is ons daarenboven door onze lastgevers, ten gevolge van wenken van de Regeering ontvangen, thans bepaaldelijk verboden, en ik zou niet gaarne de verantwoordelijkheid dragen van het een of ander ongeluk, dat aan het overschrijden van de bepalingen der instructie kon geweten worden. Om echter geen enkele poging onbeproefd te laten, schrijf ik tegelijk met dezen brief aan de controleurs van Rawas en Móko-Móko, om hun oordeel te vragen over de mogelijkheid om van die zijde het onafhankelijk gebied te betreden. Gij noemt de keuze van terrein met betrekking tot den politieken toestand niet zeer gelukkig, en ik deel uwe meening ten volle. De bevolking van Midden-Sumatra heeft tot nu toe hare onaf- hankelijkheid bewaard, dank zij de machtige wildernissen waarin hare negariën verspreid liggen, maar zij gevoelt voorbeschikt te zijn om aan het Nederlandsch gezag onderworpen te worden; en is dan haar wantrouwen en hare vijandige gezindheid tegen Europeanen wel te verwonderen? Daar juist komt Bandaro Koening, onze schrijver, bij mij, met een brief dien hij van Solok kreeg en waarin men hem schrijft ; «Toeankoe di Sambah heeft van de Regeering een zilveren medaille gekregen voor de hulp die hij aan den Luitenant-ter-zee Santvoort verleende, toen deze langs de Batang Hari naar Djambi reisde; help de Heeren die gij vergezelt maar ijverig, dan zal de Regeering ook u wel beloonen.” Ziedaar de bevestiging van hetgeen ik u boven schreef over de bekendheid in de Bovenlanden met uwen persoon, met het doel der onderneming en met het verband tusschen u en ons. Het ware voorzeker beter indien Toeankoe di Sambah, in stede van die medaille, een goede belooning in geld had gekregen, — maar van u, althans door u, niet van het Gouvernement, en dan had men hem later, na afloop van de Expeditie, toch nog die medaille kunnen schenken. In een brief van den Juni, aan boord van de Singkawang geschreven, spreekt Santvoort over de mogelijkheid om later met de stoombarkas de rivier op te varen, en treedt hij in uitvoerige beschouwingen over het financiëele gedeelte van de onderneming. Bij dezen brief was gevoegd het uitgewerkt verslag van zijne reis , dat in hoofdzaak in het derde Hoofdstuk van het eerste Deel is opgenomen. Te Silago , waar wij dit schrijven ontvingen , antwoordden wij hem daarop den 2den Juü ^ en ook aan dat antwoord zullen wij weder eenige gedeelten ontleenen. Met belangstelling hebben wij allen de beschrijving van uwe reis gelezen. De indruk dien eene nauwkeurige overweging van het geheel bij mij achterlaat, is dezelfde dien het voorloopig reis- verhaal op mij maakte. Dat het u is mogen gelukken Djambi te bereiken, hebt ge te danken aan de onbekendheid van de oeverbewoners met het voorbijvaren van een Europeaan, en gij zoudt dit niet ten tweeden male moeten beproeven ; want uwe reis , met al uwe voorzorgsmaat- regelen, zooals het kiezen van het nachtelijk uur om de doesoen van den ouden Sultan voorbij te varen, — ’t is alles haarfijn bekend, en onder de Maleiers en Rantauers het praatje van den dag. Stroomopwaarts zult ge met uw barkas hoogstwaarschijnlijk slagen, en zelfs bij onverhoopte — 8 — onaangenaamheden zijt ge sneller dan de bidoeks en biloengkangs weder beneden en op bevriend terrein. En zoo zal dan althans het hoofddoel van de onderneming, het verkrijgen van een juiste aardrijkskundige kennis van een onbekend gedeelte van Miflden-Sumatra , misschien toch grooten- deels worden bereikt. Daarentegen zult gij uit hetgeen ik u schreef over onze wederwaardigheden te Moeara Marnoen en over de tegenwerking van den Radja van Sigoentoer, gezien hebben, dat het onmogelijk is, in den zin p's door onze lastgevers bedoeld werd, ten Oosten van Sidjoendjoeng te reizen. Maar al blijkt het ook mogelijk een gedeelte van de onafhankelijke streken van Midden- Sumatra te bezoeken, dan toch zou het doelloos zijn aan het geographisch en ethnologisch gedeelte van een expeditie als deze, ook het natuur-histoi isch onderzoek te binden; want reeds nu is het ons duidelijk geworden, dat zoölogische en botanische nasporingen oneindig grooter resultaten kunnen opleveren, wanneer de beoefenaars geheel vrij zijn in hunne bewegingen en de terreinen kunnen kiezen die hunzelven het best toeschijnen. Onze plannen zijn thans de volgende: In de XII Kóla langen tijd te blijven; dan wilde ik naar Soengei Koenjit en naar den bevrienden Radja van Tandjoeng Alam gaan, doch zonder mijne metgezellen, om te trachten zijne genegenheid te winnen en, zoo het mogelijk is, ons station in die streken te vestigen en er ge- zamenlijk eenigen tijd te vertoeven. In dien tusschentijd zal ik waarschijnlijk antwoord ontvangen hebben van de controleurs in Rawas en Móko-Móko en daarop kunnen beslissen uit welke van die streken het best zal kunnen geageerd worden. De omstandigheden zullen nog veel kunnen wijzigen, maar toch schijnt het mij toe, dat Midden-Sumatra nog geenszins rijp is voor een wetenschappelijk onderzoek door ongewapende lieden als wij zijn. Dat men er geheel op de hoogte is lan deze onderneming, bewees ik u reeds vroeger, en ik wil er thans nog alleen bij voegen, dat uw reisverhaal in de Maleische »Bintara Malajoe”'), die te Padang verschijnt, vertaald is opgenomen. Zooals het spreekwoord zegt , heeft iedere medaille hare keerzijde. De medaille van Toeankoe di Sambah heeft ook de hare; want nauwelijks had een larashoofd uit ons gebied vernomen, dat wij te Silago in de laras Loeboo Tarab vertoefden, of hij zond een bericht naar Sigoentoer, behelzende, dat een paar Europeanen plan hadden derwaarts te gaan, dat de hoofden van zijn district nog niet se moepakat -) waren, hoe te hunnen aanzien te handelen, en dat hij den Radja daarom aanried die heeren te vermoorden, wanneer zij zonder hem kwamen. Dit larashoofd wenschte dus blijkbaar aangewezen te worden om ons naar Sigoentoer te vergezellen, in de hoop van, evenals Toeankoe di Sambah, met een medaille begiftigd te worden. Het was de Radja van Soengei Kamboet die mij dit alles mededeelde, en ook Mantri Amas was met dezen schurkenstreek bekend. Reeds is bij mij het denkbeeld opgekomen, om, als het mocht blijken dat wij zonder geleide nergens in de onafhankelijke districten worden toegelaten, de hulp van de Regeering in te roepen en ons door een commissie van voorname inlanders den weg te doen bereiden ; zij zouden hoofden en bevolking kunnen geruststellen en op de hoogte brengen van het doel onzer reizen en aan allen, namens de Regeering, kunnen verzoeken ons welwillend te ontvangen, als menschen die niets vijandigs in den zin hebben. lu den stand van zaken zoo als wij dien hier beschreven , kwam geen verande- ring zoolang wij ons te Silago en Sidjoendjoeng ophielden. Maar op onze reis van laatstgenoemde plaats naar Alahan pandjaug vernamen wg , dat een der personen die Santvoort tot Djambi begeleid hadden , in zijn negari teruggekeerd , door een groot aantal doebalangs van Sultan Taha was opgelicht en naar Teloek rendah ge- voerd. Wat aldaar met hem gebeurd was, vernamen wij niet; maar een ander van Santvoorts geleiders, die op last van den Sultan eveneens gevat was, had zich door ') De Maleische Heraut. -) Tot overeenstemming gekomen. — 9 — ontvluchting gered, evenals een derde, dien onze reismakker ergens aan de Djoe- djoean ziek had achtergelaten. Voorts wist men ons te verhalen, dat in verschillende negariën versterkingen werden opgeworpen en de bevolking zich tegen een moge- lijken inval wapende. Handelaren, op Nederlandsch grondgebied 'thuis beboerende, waren aangerand en bestolen, een feit dat zich anders in de laatste jaren niet meer had voorgedaan. Dat deze berichten ook aan de Kegeering waren ter oore gekomen, bleek ons uit een missive van den Gouverneur van Sumatra’s Westkust, gedagteekend 15 Augustus 1877, en die als volgt luidde: Volgens raededeeling van den Controleur van Lolo en Soengei Pagoe zou de ex-Sultan van Djainbi, Taha, voornemens zijn om het reizen van Europeanen, in de streken waar hij invloed uitoefent, te beletten, terwijl ook de hoofden van Tabo zouden zijn overeengekomen hunne kam- pongs tegen de Compagnie te versterken. De waarde dier berichten (waaromtrent trouwens nader bericht wordt ingewonnen) in het midden latende, acht ik mij toch verplicht UEdG. groote voorzichtigheid aan te raden, en u wel aan te bevelen, om geene buiten ons gebied gelegen landschappen te bezoeken, alvorens uwe komst bij de hoofden behoorlijk is voorbereid en gij van hunne toestemming verzekerd zijt. De Gouverneur van Sumatra’s Westkust, (w. g.) E. Netscher. Inmiddels hadden wp, na onze aankomst te Alahan pandjang, van den heer Muntendam, Controleur van de afdeeling Möko-Möko, een antwoord op ons schre- ven van 1 Juni ontvangen, dat wij hier laten volgen. Wat de mogelijkheid betreft de Korintji-landen te betreden, kan ik u mededeelen, dat er sedert jaren handelsbetrekkingen tusschen de lieden hier en die van Korintji hebben bestaan, hetgeen nog al een drukke communicatie ten gevolge heeft. De gemakkelijkste weg naar Groot- Korintji ligt over Oeloe-Selaut , het zuidelijke gedeelte der onderafdeeling Indrapoera. Van Móko- Möko uit kunt gij ook de rivier opvaren, nagenoeg tot aan de grens der Gouvernements-landen bij Soengei Ipoe, en vandaaruit ligt een pad naar Lolo, een negari aan het meer van Korintji. Dat pad is echter een weinig moeielijk en ge zult een paar nachten in het bosch moeten door- brengen. Tot bereiking van de landschappen Boeloe Idjau en Soengei Tenang, die meer zuidelijk gelegen zijn, bestaat evenzoo vanhieruit gelegenheid, maar de weg daarheen is langer en moeie- lijker. Koeli’s kunt gij hier volstrekt niet krijgen; men doet hier meer aan bidden dan aan werken. Een goeden gids kan ik u waarschijnlijk wel bezorgen , maar geen personen van invloed ; die zijn trouwens ook van geen nut. De goede tijd om de reis te doen, eindigt met November, als wan- neer gewoonlijk in de Oeloe zware regens vallen. Zoolang ik mij hier bevind, heb ik steeds ge- tracht berichten in te winnen omtrent de gezindheid der Korintjiërs ten opzichte van het Gou- vernement , en de geringe lieden , die in groeten getale hier zout komen koopen , hebben niet zelden hun ingenomenheid met het Europeesch bestuur te kennen gegeven. Ook heb ik, reeds maanden geleden, juist met het oog op de toen aanstaande Expeditie, mij zoo ter loops laten ontvallen, dat er misschien wel toean-toean zouden komen, en steeds vond men dit goed, mits er maar geen prang -) uit voortkwam. Overigens zijn die lieden wel wat wantrouwend en erg inhalig; maar door geld en heusche woorden kan men zich, naar ik geloof, wel een goede ontvangst bij hen bereiden. * >) Europeesche heeien. I. 2. -) Oorlog. 2 — 10 — Wat aangaat de gezindheid der Dipati’s daaromtrent kan ik niets mededeelen. Wanneer ge besluiten mocht van uit Móko-Móko de reis te aanvaarden, wees dan verzekerd dat alle mogelijke hulp mijnentwege u zal worden verleend. Tegelijk met dit schrijven kregen we op nieuw een brief van Santvoort, geda- teerd 16 Juli, waarin hij zegt zich ten volle te vereenigen met de denkbeelden over den verderen gang van zaken, in van Hasselts schryven uiteengezet. Het zou ons zeer verwonderen, al werd dit punt niet uitdrukkelgk in zijn brief behandeld, indien hij niet destijds reeds teruggekomen was van het denkbeeld dat hij als handelaar en als particulier de bovenrivieren zou kunnen bereizen, en dat de bevolking hem voor een koopman zou gelieven te houden; want in het verhaal van zijn weder- varen schrijft hij ^), dat het hem onmogelijk was om met de bevolking van Doesoen Tengah in aanraking te komen wegens hare grenzelooze vreesachtigheid, en dat op 9 Juh iedereen het op een loopen zette, toen zijn inlandsche, uit de Bovenlanden afkomstige schryver daar aan wal ging. Zoo groot was dus zelfs te Doesoen Tengah het wantrouwen van de bewoners jegens deze stoomboot met een Europeaan aan boord. Verschillende omstandigheden zullen onzen reisgenoot voorzeker langzamerhand het onhoudbare van het vroeger ingenomen standpunt hebben aangetoond, niet het minst zijn onervarenheid in handelszaken die reeds bij de eerste gelegenheid te Djambi aan het hebt moest komen. De inlanders zijn niet dom genoeg om aan zulke handelaars te gelooven, en daarenboven moet Santvoorts voortdurende aanraking met den Politieken agent en met den Sultan hen overtuigd hebben, dat de Kompani alleen hier aan het werk was. Een standpunt als dat waarop Santvoort zich tegenover den inlander, te Djambi en in het binnenland, had willen plaatsen, en dat werkelyk de beste kansen voor een diep indringen in het land belooft, zou een geruimen tijd van voorbereiding eischen, een verblijf van jaren om het vertrouwen te vestigen , en zelfs dan nog zou de medewerking van een in handelszaken ervaren persoon niet overbodig zijn, In antwoord op Santvoorts bovengemelden brief zonden wij hem een afschrift van de missiven die wij van den Gouverneur en van den heer Muntendam ont- vangen hadden, en deelden hem mede, dat, nu aan den éénen kant, door den brief van den Gouverneur, het gaan naar Korintji geheel van voorafgaande onderhande- ling met en autorisatie door de hoofden afhankelyk was gemaakt, en van de andere zyde de berichten van den heer Muntendam omtrent de mogelykheid van een bezoek aan dat landschap weder niet ongunstig luidden, wij aan het Aardrijkskundig Ge- nootschap verzocht hadden, zoo dit zijn kon, het verbod om derwaarts te gaan in te trekken. Kort nadat wij dit aan Santvoort hadden medegedeeld, ontvingen wy een ) Zie Deel I, Bldz. 239. — 11 brief van den heer J. W. Palm, Controleur van de onderafdeeling Rawas, als antwoord op ons aan hem gericht schrijven. Hij zond ons een schetskaartje, met toelichtende nota, van zes verschillende paden die van Rawas uit naar Limoen voeren, bood zeer welwillend aan om voor de noodige koeli’s en voor gidsen te zorgen, en stelde zelfs zijn huis ter onzer beschikking. „Voor zoover ik de Oeloe- Djambiërs’', zoo schreef de heer Palm verder, „heb leeren kennen, schijnen zp den Europeaan zeer gezind te zijn , en ik geloof wel dat gp bij hen een vrij goed onthaal zult kunnen vinden.” Naar aanleiding van deze berichten schreven wij den 20®*®»! September, te Alahan pandjang zijnde, aan onzen vriend te Djambi, dat de heer Palm ons in alle opzichten zijne hulp toezeide en veel moed had dat wij in Limoen goed zouden ontvangen worden; wij voegden er echter bij, dat zijne meening omtrent de gezindheid der bevolking in die streken ons te rooskleurig voorkwam om ze onvoorwaardelpk aan te nemen, maar dat wij toch, nu de kans van slagen van- hieruit zoo klein was geworden, voornemens waren om, zoodra ons werk in de Zuidelijke Padangsche Bovenlanden was afgeloopen, over Benkoelen naar Rawas te reizen, hetgeen waarschijnlijk in Januari van 1878 zou kunnen plaats hebben. En dat werkelijk de toestand in het binnenland voor onze reizen hoe langer hoe onge- schikter werd, bleek ons op nieuw uit een gerucht dat in deze dagen verspreid werd over het lot van de beide Djambiërs die Santvoort tot geleide gestrekt hadden. Zij zouden gedood zijn en Pa Dogan zou nog steeds gevangen zitten. In latere brieven was Santvoort een en andermaal op het nut van zpn ver- kenningstocht teruggekomen, en wij van onzen kant oordeelden het niet overbodig om hem ook onze gewijzigde opinie daaromtrent mede te deelen. „Nu het blijkt, zoo schreven wij hem in den reeds vermelden brief, dat de kans om in de onmid- dellpk aan ons gebied grenzende staatjes te komen, nog geringer is dan wij ons hadden voorgesteld, achten wp den verkenningstocht een glanspunt van de Expe- ditie, waarmede gij nauwelijks meer ingenomen kunt zijn dan wp. Maar in den beginne, toen er nog eenige hoop bestond dat wij die streken zouden kunnen op- nemen en onderzoeken, waren wij weinig ingenomen met uwen tocht, omdat uwe veiligheid werkelpk gevaar liep, en de geheele onderneming zou schipbreuk geleden hebben, indien gij op de rivier aangehouden waart.” Aan den heer Palm zelven en aan den Resident van Palembang , den heer Pruys van der Hoeven, deelden wij ons plan mede, om de werkzaamheden in den aanvang van het nieuwe jaar naar Rawas over te brengen ; den Resident verzochten we onze komst in Boven-Djambi te doen voorbereiden, hetzij door het zenden van particuliere inlanders, hetzij door tusschenkomst van den Sultan. In ieder geval achtten wij voorbereiding noodzakelijk, om niet, wanneer wij ergens vermoeid aankwamen, vergezeld van een troep koeli’s, op wie niet te rekenen valt, den toegang tot de — 12 — doesoen gesloten te vinden, of, erger nog, hals over kop te moeten terugtrekken. Wel waren we eerst voornemens met die voorbereiding te wachten totdat wij zelven te Soeroelangoen , de hoofdplaats van Ra was, zouden zpn aangekomen; maar wp begrepen dat dan te veel tijd zou verloren gaan, en onze geldmiddelen moesten allerzuinigst beheerd worden. Het blijkt dus dat reeds lang onze aandacht op eene verplaatsing der Expeditie naar de Oostkust was gevestigd, toen een officieel schrijven van den Gouverneur van Sumatra’s Westkust, gedagteekend Padang, 10 Oktober, aan het weinige dat er nog van onze plannen en illusiën met betrekking tot het doordringen van de Westzijde in eenig deel der onafhankelijke gewesten was overgebleven, voor goed den bodem kwam inslaan. Deze missive was van den volgenden inhoud : Blijkens een gisteren door mij ontvangen telegram , acht de Regeering het wenschelijk , dat de tocht van de Expeditie onder uwe leiding naar Djambi vanuit dit gewest voor ’s hands niet doorga. Wellicht — onderstel ik — staat dit in verband met de houding van den ex-Sultan Taha, en zal deze moeielijkheid uit den weg geruimd moeten zijn alvorens men zich veilig in deDjam- bische bovenlanden kan bewegen. Daar de invloed van het bestuur van Sumatra’s Westkust zich niet tot die bovenlanden uit- strekt, voel ik mij genoopt UEdG. te verzoeken, om, in afwachting van nadere berichten, de grenzen van dit Gouvernement niet te overschrijden. De Gouverneur van Sumatra’s Westkust, (w. g.) E. Netscher. Deze missive werd door van Hasselt den 14den Oktober, dus na onze aankomst te Moeara Laboeh , met de volgende opmerkingen beantwoord : »Ik heb de eer UHEdG. dank te zeggen voor de welwillende waarschuwingen, vervat in uwe missiven van 15 Augustus en 10 Oktober j.1. Met leedwezen en teleurstelling vernam ik de tijding, dat de toestand in het Boven-Djambische zoo ongunstig is gebleken, dat de Regeering daardoor genoopt werd het in uwe laatste missive bedoeld telegram af te zenden. Ik acht het mijn duren plicht mij in dezen geheel te regelen naar de wenschen der Regee- ring. Evenwel er grenzen onmiddellijk aan ons gebied ten zuiden en ten zuidoosten der XII Kóta enkele staatjes, zooals Soengei Limau, Talau enz., — op zich zelf van geene beteekenis, — waarvan het bezoeken in het belang van de te vervaardigen kaart waarschijnlijk noodzakelijk zal zijn. Tegen het doorreizen van die Menangkabosche staten bestaat, met het oog op de veiligheid der Commissie en de gezindheid der bewoners, volgens alle berichten die tot mij kwamen, niet het geringste bezwaar. Ik zal het daarom zeer op prijs stellen, indien ik van UHEdG. zal mogen vernemen, of ik den inhoud der laatste alinea uwer missive van 10 dezer heb te beschouwen als een verbod om ook de zoo even door mij aangeduide streken te bereizen.” Dat de Gouverneur juist had gezien, bleek ons toen wij den 16'ie“ November van hem een afschrift ontvingen van een schrijven van den Resident van Palem- bang, de dato 6 Oktober aan de Regeering gericht, en waarin die hoofdambtenaar als zijn gevoelen te kennen gaf, dat de houding, thans door den Pangéran Ratoe en den ex-Sultan Taha aangenomen , een gevolg was van vrees en wantrouwen verwekt door de reis van Santvoort, die zoo onverwachts met een vreemd geleide, zonder 13 — gebruik te maken van het vaartuig hem door den Sultan van DJambi tegemoet ge- zonden ^), de door hen beheerd wordende landstreek was doorgetrokken, en door het steeds aan hunne grenzen rondwaren van de overige leden der wetenschappe- Ipke Expeditie. De Resident meende te kunnen aannemen, dat zijn verzoek om de leden der Expeditie steun en hulp te verleenen, door den Pangéran Ratoe nu beschouwd werd als een mystificatie, te meer omdat diens houding tegenover het Gouvernement nimmer zuiver was geweest. Ter voorkoming van moeielijkheden achtte de Resident het nu in de eerste plaats noodzakelyk, de oorzaak van die vrees en van dat wantrouwen weg te ne- men, en hy vond het daarom wenschelijk, dat de leden der Expeditie die nog ter Westkust waren, deze zouden verlaten en naar Palembang komen om, alleen voor- gelicht door het Bestuur aldaar en geholpen door den Sultan van Djambi, hunne onderzoekingen in dat rijk te doen. Op die wijze zou er kans zijn de bestaande spanning in het Djambische te doen ophouden en een staking der Expeditie te voorkomen. Op dienzelfden dag ontving van Hasselt van den heer Pruys van der Hoeven antwoord op zijn bovenvermelden brief; de Resident schreef, de dato 19 Oktober, het onderstaande: Uw plan om over Benkoelen en de Rawas naar de bovenlanden van Djambi te gaan, levert het bezwaar op van een kostbaar landtransport over een traject van ± 200 palen. Het zal goedkooper uitkomen om de reis over Palembang te doen. Vandaaruit kan de meer gemakkelijke en goedkoopere waterweg tot de Rawas gevolgd worden. Het is bovendien wenschelijk, dat alle schijn als opereerde de wetenschappelijke Expeditie van uit een ander gewest dan Palembang, waaronder Djambi behoort, voortaan vermeden worde. Op deze wijze alleen kunnen voldoende maatregelen genomen worden om het succes van de Ex- peditie te verzekeren, waartoe ik gaarne zal medewerken. Met de meeste achting noem ik mij UEd. dw. Dienaar (w. g.) Pruys V. d. Hoeven. Het gevoelen van den Resident, dat ons rondwaren aan de grenzen van het door Pangéran Ratoe en Sultan Taha beheerde gebied een reden was van vrees en wantrouwen dezer hoofden en de oorzaak van de houding door hen aangenomen, vermochten wij niet tot het onze te maken. Immers het terrein waarop wij werk- ten is door een breede strook van door ons, helaas! niet bereisde Maleische staatjes van de Boven- Djambische grenzen gescheiden, en ons rondwaren had zich daaren- boven bepaald tot een bescheiden poging om in het laatst van Juni Poelau Poen- djoeng en Sigoentoer te bezoeken , een poging die dadelijk werd opgegeven toen het bleek , dat de Radja van Sigoentoer zich tegen onze komst verzette. Behalve bij ') Omtrent deze quaestie meenen wij te kunnen volstaan met een verwijzing naar het eerste deel van het Reisverhaal, bl. 58. 14 deze gelegenheid hadden wg slechts tweemaal onze grenzen overschreden , eens om den te midden van de wildernis gelegen Boekit Soela te bestggen, en eens om het op zich zelf staande en met ons bevriende gebied van Takoeng te bezoeken. Het behoeft echter geen betoog, dat wij bij uitstek ingenomen waren met de hulp die de Resident ons aanbood, en daar wij zelven geen helder en zeker oordeel konden vellen over den politieken toestand in Limoen en daaraan grenzende landen, kwam het ons niet slechts wenschelijk, maar in het belang der Expeditie gebiedend noodzakelgk voor, alles te vermijden wat, volgens hen die met dien toestand beter bekend konden zpn, met dat belang in strijd was of ons succes in den weg stond. Wij besloten dus nu over Batavia en Palembang de reis te maken naar de Djam- bische grenzen; ofschoon het ons veel kostte het plan om den landweg te nemen, te laten varen , dewijl wij stellig overtuigd waren dat de reis in die richting ons gelegenheid zou geven om tal van geographische waarnemingen te doen, waardoor de resultaten der Expeditie niet weinig zouden gewonnen hebben. Van ons voornemen gaven wij den Resident bij een brief van den 22st«ii December kennis. Nu dit besluit eenmaal genomen was, hadden de inlichtingen omtrent den weg van Benkoelen naar Ra was die ons bereidwillig door een nader schrgven van den heer Palm verstrekt werden, weinig waarde meer voor ons. Maar wel bleek ons uit zijn tweeden brief, dat onze vraag om nadere inlichting omtrent de koeli’s niet overbodig was geweest; want wij vernamen thans dat voor twaalf gulden per maand aldaar geen dragers te krijgen waren , en dat zp in ’t algemeen zoo bezwaarlijk te vinden zouden zijn, dat hij ons aanried onze eigen koeli’s mede te brengen. Het was 1 5 December geworden ; onze werkzaamheden in de Zuidelijke Padang- sche Bovenlanden waren zoo goed als afgeloopen, en nog altijd ontbrak ons het antwoord van den Gouverneur op ons verzoek om naar Talau en Soengei Limau te mogen gaan. Wij richtten daarom andermaal, de dato Loeboe gedang, 15 December, een brief aan den Gouverneur, waarin wij ons vroeger verzoek herhaal- den. „Daar de voor de Expeditie beschikbare fondsen”, zoo schreef onze Chef, „de meest mogelijke spaarzaamheid eischen en onze werkzaamheden, behalve het bezoe- ken dier negariën, alhier zijn afgeloopen, neem ik de vrijheid UHEdGestr. beleefd te verzoeken, mij alsnog vergunning te verleenen, om, vergezeld van het Larashoofd van Pasimpei, Jang di pertoean Maharadja Bongsoe, en van den Penghoeloe kapala van Loeboe Malaka, Bagindo Maulano, een bezoek te brengen aan de negariën bezuiden de XII Köta gelegen, en volgens de adat tot het gebied van dat Larashoofd behoorende. Mocht daartoe autorisatie van de Regeering worden vereischt, zoo ver- zoek ik u die wel per telegram te willen vragen en mij het resultaat zoo mogelijk per extra-post te willen mededeelen. Ik geloof, met het oog op de bij de Regeering ingekomen berichten omtrent de houding van den ex-Sultan Taha hier nog te moeten opmerken, dat de bedoelde landstreken door een uitgestrekte wildernis van — 15 — eenige dagreizen gescheiden zijn van de eerste kampongs tot het Djambische be- hoorende, zoodat van het verwekken van wantrouwen en vrees naar die zijde geen sprake kan zijn.” Inmiddels was, den 13) Sapota Achras Mill., de Sapotille-booin of West-Indische mispel, een boom uit Amerika afkomstig. 39 — dien weg ligt de pasar, waar flinke, ruime, van steen gebouwde loodsen staan, lederen dag is de markt druk bezoekt en wordt er een levendige kleinbandel ge- dreven; de huizen die men hier in de buurt vindt, zyn dan ook bijna uitsluitend toko’s, gehouden door Chineezen, Klingaleezen en Arabieren. Zelfs restaurants ont- breken er niet, en de titel „Café fran9ais” boven de deur van een dier inrichtingen geschreven, klinkt in deze omgeving waarlpk verrassend. Binnengaande vonden wg er een biljart, maar tevens, volgens Chineesch gebruik, de doodkist van den restau- rateur^)! Een blikslager, een broodbakker, een Chineesche apotheker, schoenmakers, lakwerkers — zij allen wonen hier in een klein bestek bijeen, een omstandigheid die het doen van inkoopen zeer gemakkelijk maakt. En zelden is er gebrek aan menschen die zich moeten voorzien van benoodigdheden voor hunne reizen naar het binnenland. Breede landwegen verbinden wel is waar de voornaamste plaatsen in de Residentie, maar hoofdzakelijk maakt men van de waterwegen gebruik. Het transport van ambtenaren, officieren en gouvernements-goederen is uitbesteed en had, toen wij te Palembaug kwamen, nog uitsluitend plaats met bidars, overdekte inlandsche prauwen, die door kracht van pagaaien moeten worden voortbewogen. Met deze vervoermiddelen duurt een reis naar Lahat van 14 tot 16, een tocht naar Moeara Doea, bij laag water, ongeveer 30 dagen, en voor al dien tijd heeft men zich te voorzien van de levensmiddelen en het kookgereedschap die men onderweg zal behoeven. Het stoombootje dat thans tweemaal ’s maands tusschen de hoofdplaats en Moeara Inim vaart, heeft hierin het eerst eenige verbetering gebracht. De inlandsche restaurants die men te Palembang vindt, verschillen in alle opzichten van dergelijke inrichtingen in de Padangsche Bovenlanden ; zij verschaften aan onze koeh’s de ongewone weelde van te eten aan een gedekte tafel, van bor- den, met lepel, vork en mes! Wanneer men in de werkplaatsen om en bij den boven beschreven pasar de ambachtsheden aan den arbeid gezien heeft, de meubelmakers, de ivoorsnijders , de goudsmeden, de lakwerkers en koperdraaiers , allen handwerken waardoor Palembang beroemd is, en men verlangt de stad daarna van hare aangenaamste zijde op te nemen, dan schenkt een watertochtje in een tambangan, de rivier op, daartoe het best de gelegenheid. Langs de reeks op raketten®) gebouwde huizen, die meeren- deels met de voorzijde naar den waterkant liggen en tot winkels zijn ingericht ^ langs de honderden prauwen die op de plaatsen waar geen vlotten liggen , zijn vast- gemeerd, kan men geruimen tijd voortroeien voordat het einde van Palembang zichtbaar wordt. Overal heerscht leven en bedrgvigheid ; een vloot van prauwen is ‘) Gegoede Chineezen laten zirh bij hun leven eene doodkist maken , die vaak jaren lang in hunne woningen bewaard wordt. -) Vlotten. — 40 — onophoudelijk in beweging om handel te drijven of goederen te vervoeren. Vooral opmerkelgk is de groote massa ruw aardewerk die ter markt wordt gebracht: pot- ten, pannen en vuurtesten, welke laatste op de prauwen als stookplaatsen worden gebruikt. Ja dikwgls zagen wij vaartuigen die dreigden te zinken door hunne groote lading van al dit pottenbakkerswerk. Kajoe agoeng is de plaats waar dit vaatwerk ter wereld komt; daar is iedereen pottenbakker. Het fabrikaat is niet alleen voor binnenlandsch gebruik bestemd, maar wordt ook uitgevoerd; althans wg zagen eenige prauwladingen aan boord nemen door de Ruby, een Engelsch stoomschip dat, via Muntok, tusschen Singapore en Palembang vaart. Nu wg toch eenmaal spreken over de wgze waarop Palembang met de buiten- wereld is verbonden, mag niet onvermeld blijven dat er een dienst bestaat tusschen Palembang en Batavia ; den 20®ten van iedere maand vertrekt de stoomboot van Batavia, om na aankomst drie of vier dagen te Palembang te blgven. Een stoom- schip van de N.-I. Stoomvaart-Maatschappij onderhoudt eenmaal in de maand de gemeenschap tusschen Palembang en Djambi. Aan het uiteinde van de stad wonen vele visschers, zoowel op als langs de rivier, en de hooge bamboestaak die in deze buurt voor ieder huis is opgericht en die een dwarshout met katrol draagt, om de groote netten te drogen te hangen, geeft even duidelijk als een uithangbord het bedrijf van den bewoner te kennen. Wanneer wdj naar de benting terugkeeren, dan merken wij op den linkeroever, een eind boven deze sterkte, de Sociëteit op, benevens eenige huizen van Europe- anen rondom een grasplein gelegen, dat nog kort geleden een moeras genoemd kon worden. Nog hooger op staan de pakhuizen van de Ned. Handel-Maatschappij , waar de producten des lands liggen opgestapeld: de koffie, de hars, de benzoë, die op groote schaal wordt aangeplant, de kapok en de kapas, allen artikelen die van hier worden uitgevoerd. Behalve den agent der bovengenoemde maatschappij zijn er op Palembang geene Europesche handelaars, maar daarentegen een groot aantal Arabieren, Chineezen en Klingaleezen die zich met den handel bezig houden. Echter hebben sedert korten tgd twee Europeanen een nog weinig beteekenende zaak in provisiën opgericht. Onder de inlandsche bevolking treft men vele lieden aan die tot het gild der ledigloopers behooren, — nakomelingen van vroegere sultans en rijksgrooten , die zich, uithoofde van hunne afkomst, de weelde van niets doen meenen te kunnen veroorloven; een gedeelte van hen geniet ondersteuning van het Gouvernement, een maatregel die voorzeker niet tot arbeiden aanmoedigt. Wanneer wg thans nog vermelden, dat de taal die hier gesproken wordt, de Maleische is, met vele Javaan- sche woorden vermengd, dan meenen wij genoeg gezegd te hebben om te mogen vooronderstellen, dat men zich een denkbeeld zal kunnen vormen van den indruk, welken Palembang op den nieuw aangekomene maakt. — 41 Nog op denzelfden eersten dag brachten wp des avonds een bezoek aan den Resident, die ons beleefd ontving en ons mededeelde, dat wy de reis naar Rawas met de Barito zouden kunnen doen, en wellicht de rivier tot Moeara Roepit konden opvaren. Wy dankten deze gunstige beschikking aan de omstandigheid, dat binnen een paar dagen het stoomvaartuig naar boven moest, om den ingenieur Blinkers in staat te stellen eene dienstreis te doen. Opdat wij echter onverwijld zouden kunnen doorgaan, indien de Barito door laag water genoodzaakt was te stoppen, was door den Resident eene bidar vooruitgezonden, die ons in zulk geval naar Moeara Roepit zou brengen. Voor huur van deze prauw betaalden wij zestig gulden. Wat de zwarigheden betrof aan onzen tocht naar Limoen en aangrenzende streken verbonden, de Resident meende ons daaromtrent te kunnen geruststellen; de bevolking toch en de hoofden van die gewesten waren het Gouvernement zoo goed gezind, dat zy ons zeker gaarne zouden ontvangen. Voorts kwamen wy nog te weten, dat de controleur Palm was overgeplaatst en vervangen door Jhr. Hora Siccama, aan wien ons een introductie-brief zou medegegeven worden, terwijl, zoo noodig, een geschikt persoon ons bij het bezoeken van de hoofden der onafhanke- lijke districten vergezellen zou. Die overplaatsing van den heer Palm, iemand die door zijn vier- of vijfjarig verblyf in Rawas den toestand des lands en de taal nauwkeurig kende, was voor ons een groote teleurstelling, en daarenboven speet het ons den persoon niet meer te zullen ontmoeten , die ons den stand van zaken zoo rooskleurig had afgeschüderd, — eene voorstelling die wij, ook met den besten wil, nooit tot de onze hadden kunnen maken. Nog deelde de Resident ons mede, dat hij den Sultan omtrent ons reisplan ingelicht en hem verzocht had van onze komst kennis te geven in de bovenlanden van zyn gebied, opdat hoofden en bevolking aldaar niet alleen voorbereid zouden zijn, maar tevens zouden weten dat zij den wensch en den wil van hun Sultan vervulden, indien zij ons goed ontvingen. Het vertrek van de Barito was op den 28sten bepaald, en wij moesten dus zorgen dat vóór dien tijd alles geregeld werd. De heer C. H. C. Bijvanck, agent van de N. Handelmaatschappij, betoonde ons de meest bereidwillige hulpvaardigheid; niet slechts dat hij onze kassier wilde zijn , maar ook nam hij op zich om de voor ons bestemde goederen te ontvangen en te verzenden, en belastte hij zich met de be- waring van de voorwerpen die wij op onze reizen zouden verzamelen. Verder stond hij ons met zijn raad ter zijde bij de keuze van de artikelen die wij als ruilmiddelen en geschenken zouden medenemen ; in één woord , gelijke hulp als wij te Padang van de heeren van Houten en Steffan genoten hadden, werd ons te Palembang door den heer Byvanck verleend. Dank zij die hulp, waren wij vóór den bepaalden tijd gereed, toen ons de teleurstellende boodschap bereikte, dat het vertrek van de Barito een paar dagen was uitgesteld. Hoe verdrietig dit ook zyn mocht, was er dit voordeel aan verbonden, dat, daar onze zaken toch waren afgedaan, wij nu den tijd kregen I. 2 6 — 42 — om nog het een en ander van Palembangs omstreken te zien. In plaats dus van in den morgen van den 28steii onder stoom te gaan, huurden wp een der menig- vuldige tamhangan’s en gelastten den schipper ons naar den Boekiet lama te brengen, een heuvel niet ver van den linker rivieroever benoorden Palembang gelegen. Op dien heuvel bevindt zich, volgens de overlevering, het graf van Iskander Dzoe’1- karnein, den vorst met de hoornen. Bekend is het dat de voorstelling van dezen in den Koran vermelden persoon ontleend is aan de daden en lotgevallen van Alexander den Groote, en dat Iskander de Arabische verbastering is van den Griekschen naam Alexander. De sagen van West- Azië omtrent Alexander hebben ook de Maleiers zich toegeëigend, en zg stellen dien vorst bovendien voor als den stamvader van de voornaamste geslachten hunner vorsten. In de Sadjarah Malajoe wordt verhaald, dat een afstammeling van Dzoe’l-karnein , Bitjitram-Sjah geheeten, in het Palembangsche gebied uit den hemel nederdaalde op den Boekiet Sigoentang (Sigantang), met eene dochter van het hoofd des lands huwde en de stamvader van vele vorsten werd ‘). In den mond des volks zijn deze overleveringen meer en meer verbasterd. In de Padangsche Bovenlanden en tot in de XII Köta’s vindt men overal verhalen verspreid volgens welke de niniks of stamvaders der bevolking van een berg tusschen Palembang en Djambi, doorgaans Sigoentang-goentang geheeten, naar de vlakte zouden zyn afgedaald, en de bewoners van Palembang schgnen er allengs toe gekomen te zgn om Bitjitram-Sjah, Dzoe’l-karneins afstammeling, met den grooten Macedoniër zelven te verwarren en het heilige graf op den Boekiet lama, dien zij te recht of te onrecht voor denzelfden houden als den Boekiet Si- goentang der oude kronieken, voor het graf van Dzoe’l-karnein zelven uit te geven. Een verfrisschend watertochtje was onze vaart nu juist niet; want de tam- bangan heeft geen dak of tent, en zooals wg daar zaten in de open boot, belette niets de zonnestralen om ons door hunnen gloed te blakeren. Op den achtersteven zat onze gondeher met zgn pagaai in de handen; zgn rechterbeen, dat hij, zonder vrees voor krokodillen, in ’t water liet hangen, deed dienst als roer. Het drukke verkeer op de Moesi schrikt de krokodillen af, die alleen des nachts de hoofdplaats durven passeeren, zoodat overdag iedereen zonder gevaar in de rivier kan baden. Even boven de pakhuizen van de Handelmaatschappg voeren we een kreek in, op wier oever een paar inlandsche woningen stonden; daar voorbg kwamen wg spoedig buiten de bewoonde streek : het vaarwater werd allengs smaller en ’t overhangend geboomte vormde een berceau die ons een aangename koelte schonk. Het omlig- gende land stond bijna geheel onder water en het moeras dat daardoor gevormd ‘) Uitgave van Dulaurier in zijn Collection des principales chroniques Malaies, p. 33. -) Deel III, tweede gedeelte, bl. IGO. — 43 — werd, was de vruchtbaarste kweekplaats die zich denken laat voor een ontelbaar heir muskieten, welke plaaggeesten ons hartelpk naar ’t eind van den tocht deden verlangen. De omgeving bood weinig afwisseling aan; slechts een enkele maal zagen of hoorden we een vogel, en alleen eenige troepen kleine gryze apen brachten door hunne vroolyke grimassen eenig leven in het landschap. Behalve nipah-palmen groeiden in het moeras vele rangas-boomen ^) ; voorts een ficus-soort, de djawi *), waarvan de dunne luchtwortels, die als koorden omlaag hangen, de schommels der apen zyn; dan de groote boengoer^), die voornamelijk ’t hout voor de prauwen levert; de snelgroeiende melabira, een eigenaardige boom, waarvan de breede bladeren slechts weinig kleiner zijn dan die der pisang, en wiens hooge stam voor de stylen van minder aanzienlijke woningen gebruikt wordt; voorts de kajoe gontó, die in zyn vruchten de knikkers levert voor de Palembangsche jeugd ; hier en daar nog een anau-palm en vele andere hoornen en heesters, wier namen ons onbekend bleven. Ruim twee uren hadden wij gevaren , toen we eenige heuvels bereikten , aan wier voet het kleine dorpje Boekiet lama gelegen is. Hoog op palen gebouwd staan er enkele hutten, die, met uitzondering van den vloer en de stijlen, alleen uit nipah-blad zijn samengesteld. Waren de hellingen der heuvels ook voor een deel met vruchtboomen beplant, toch bleek uit alles wat we zagen, dat niet landbouw, maar visscherij, het voornaamste bedrijf der bewoners was. Onze prauwvoerder wist wel dat wij hier aan wal moesten gaan, maar waar ergens het pad naar het heilige graf liep, dat wist hij niet; na een vruchtelooze poging om het zei ven te vinden, kregen we ein- delijk de noodige inlichting van een vrouw die wij tegenkwamen , en zoo stonden wij na een korte wandeling langs de met alang-alang begroeide helling, op den top van den Boekiet lama. Daar is een vrij groote ruimte omheind met een ruwe haag, waarbinnen vruchtboomen van verschillende soort geplant zijni doekoe, be- liembieng, doerian en pisang, die de graven van overledene Boekiet-lamaërs be- schaduwen. Op het midden van het kerkhof staat een vervallen hut met pannen gedekt en daarnevens een oude groote beliembieng-boom. Van de vele half tamme eekhorens die zich daar vroeger ophielden, troffen wij nog slechts een enkelen aan, die bij onze nadering uit het dicht gebladerte te voorschijn kwam, om ons met zyn sierlijken pluimstaart een welkom toe te wuiven. De hut was niet gesloten en wij konden dus vryelijk dit heilige der heiligen binnentreden. Wat we daar zagen, deed weinig vermoeden, dat we ons op zoo klassieken grond bevonden als het graf van Alexander den Wereldveroveraar. Een hoop aarde tusschen vier planken besloten en met eenige baksteenen belegd, ziedaar ‘) Soorten van Semecarpus. Zie Lijst der Houtsoorten, n®. 271, noot. ') Urostigma Rumphii Miq. L ager s t r o e m ia reginae Rxb. Zie Lijst der Houtsoorten, n®. 53. — 44 — de nederige rustplaats van Macedonië’s groeten koning. In gedackten verdiept over ’t vergankelpke van allen aardscken luister, hadden wij niet bemerkt dat een oude Maleier ons was gevolgd, tot zijn stem ons opschrikte uit onze overdenking. „Iskander, de vorst der wereld, werd hier begraven,” zoo sprak hij, „deze heuvel was zijn lusthof en de woning zijner vrouw. Maar,” liet hij er op volgen, als voelde hij de noodzakelijkheid, om ons geloof een steun te bieden, ,/tis lang geleden; Palembang bestond nog niet en alles rondom was zee.” Geheel overbodig was ’s mans mededeeling niet ; want wij zouden al die bijzon- derheden uit ons zelven niet ontdekt hebben. De médjan’s op het graf waren van hout, en daarbij lagen honderden plankjes van drie a vier decimeters lengte bij één decimeter breedte, waarvan de meesten met onleesbaar geworden Arabische letters beschreven waren. Nevens een vuurtest, voor het branden van wierook bestemd, en een waterkruik ten behoeve der voor- geschreven wasschingen, zagen wij nog een hoop verdorde soelasi-takjes ‘), die door de vrome bezoekers waren medegebracht. Dit laatste vertelde ons de oude Maleier en ook dat op de plankjes de wenschen en geloften der bedevaartgangers vermeld stonden. Geen dier pelgrims schijnt op het denkbeeld gekomen te zpn, dat het graf wel eens eenig onderhoud behoefde; want alles zag er zóó vervallen uit, dat het weldra onder de welig ópschietende planten zal verdwenen zijn. Vóór de hut zijn op een rij vier steenhoopen geplaatst, de graven van Alexander’s volgelingen, die ook met soelasi-takjes bedekt waren. Wij bedankten onzen cicerone met een kleine fooi en wandelden terug naar de kreek, waar de tambangan ons wachtte. Juist luidde de bel voor het middag- maal, toen wy Palembangs roemah makan bereikten. ’s Avonds brachten wij een bezoek aan twee pangéran’s , zoons van den in- dertijd door de Regeering verbannen rijksbestierder, ’t Was halsbrekend werk om uit de prauw waarmede wy naar hunne woning gevaren waren, over eenige bal- ken en een wiegelend bruggetje tot die woning zelve te geraken. Maar eenmaal daar binnengetreden werden wij door de twee prinsen, wier uiterlyk, kleeding en omgeving getnigden van kwalijk verborgen armoede, gastvrij ontvangen. Het lak- werk op de Palembangsche stoelen was door langdurig gebruik afgesleten; de tafel in het ruime vertrek waar wij ons bevonden, was verveloos en beschadigd, en het servies waarop men ons eenige versnaperingen aanbood, droeg duidelijk de kenmer- ken van langdurig gebruik. De gesprekken onzer gastheeren, die langen tijd op Java hadden doorgebracht, waren zeer beschaafd en gaven blyk van een ontwikke- ‘) Takjes van Ocimum basilicum L., een zeer aromatisch kruid. Eene verwante soort, die in Hindostan wel om de tempels geplant wordt, en daarom door Linnaeus Ocimum sanctum wordt genoemd, komt ook in den Archipel voor, en is wellicht onder denzelfden naam begrepen. — 45 — ling, waarvoor, helaas! velen den inlander niet vatbaar wanen. In al wat ze zeiden straalde diepe zwaarmoedigheid door over hun armoede en ’t verval van hun ge- slacht. De maandelgksche onderstand van honderd gulden, die hun werd toegelegd, was niet groot genoeg om henzelven en een nasleep van vele nietsdoende aan- verwanten te onderhouden. Dwaze trots weerhoudt deze menschen van nuttigen arbeid, te dwazer, omdat hun landgenooten niet den minsten eerbied hebben voor deze overblyfselen van vroegere grootheid. Het kostuum onzer gastheeren was ge- heel in overeenstemming met de schraalheid der omgeving; een nauwe, chocolaad- kleurige sluitjas, met nog nauwer mouwen en zeer lange panden, hing over een broek van wit flanel ; de voeten staken in lage verlakte schoenen , en op het hoofd droegen zij een kalotje, waaromheen een rand van goudpassement was genaaid. Een hunner, die vroeger meermalen het district Ba was bezocht had, vertelde mij dat aan de Boven-Roepiet overblijfselen uit den Hindoe-tijd voorkwamen, maar nadere bijzonderheden daaromtrent kon hij mij, naar hij zeide, niet mededeelen. Over den Boekiet lama sprekende vernam ik, dat de meening, dat daar het graf van Alexander den Groote gevonden wordt, volstrekt niet door allen gedeeld wordt, maar dat men er eenmaal de indruksels zijner voetstappen had aangetrofien. Had men vroeger aan het graf bovennatuurlijke kracht toegeschreven, thans wordt het weinig of niet meer bezocht en aan vele Palembangers is zelfs het bestaan er van onbekend. Den volgenden morgen waren wij niet weinig verwonderd aan het ontbijt een onzer medepassagiers van de Koning Willem III, een ofiScier van gezondheid, terug te zien, die met zijn familie reeds twee dagen te voren per bidar naar Lahat was ver- trokken. Wat was er gebeurd? Gevolgd door de keukenprauw, dat is het vaartuigje waarop de provisiën voor de reis geborgen worden en waarop de vuurtest ‘) staat die tot stookplaats dient, was men de rivier opgevaren, totdat ’s avonds de duis- ternis inviel. Toen waren de prauwen aan den oever vastgemeerd en eerst met het aanbreken van den dag was de reis hervat. Maar slechts voor korten tyd; want de keukenprauw had het ongeluk gehad op een even onder het water liggenden boom lek te stooten en was met al den mondvoorraad in de diepte verdwenen. De reiziger had geene andere keus gehad dan door te roeien tot aan de eerste doesoen, aldaar de bidar met de zijnen achter te laten en zelf in een vau de bevolking gehuurde sampan naar Palembang terug te keeren , om nieuwe levensmiddelen en keukenge- reedschappen te gaan inkoopen. Hoe wenschten wij ons zelven geluk, dat wij de reis met het stoomschip zou- den doen! De laatste dag dien wij te Palembang doorbrachten, werd besteed aan de be- zichtiging van de begraafplaatsen der sultans en ryksgrooten, die een weinig bene- *) Deel 111, eerste ged., PI. XCIV fig. 10. — 46 — den de hoofdplaats op den linker rivieroever liggen en door den Waterstaat onder- houden worden. Als deze er zich niet mede bemoeide, zoo zeide ons de Resident, dan zouden ze binnen een paar jaar een puinhoop zijn, daar de bevolking zelve er niet de minste zorg voor draagt. Ook naar deze koeboeran radja begaven we ons per tambangan. Aan den ingang, binnen een lagen muur van gebakken steen, staan twee fraaie waringin’s, wier door elkaar gegroeide takken een poort van groen vormen. Alsof we op weg waren naar Père la Chaise, vonden wy hier mannen en vrouwen zitten, die, wel is waar, geen kransen van immortellen, maar soelasi-takken verkochten aan de bezoekers van het kerkhof. Op al de graven lagen tusschen de médjan’s een aantal van die struiken, waaruit wij meenden te mogen opmaken, dat het aan belangstel- lende bezoekers niet ontbreekt. Een koepel vormig steenen gebouw, zonder een enkel raam, bevat de sultansgraven ; in een ander, dat veel op een pasarloods gelijkt, zyn de graven der prinsen van den bloede, terwijl de rustplaatsen van onderschei- dene ryksgrooten buiten die gebouwen op het kerkhof verspreid zijn. Het merk- waardigste wat er op de begraafplaats te zien is, zijn de uit steen gehouwen médjan’s, waarin men grafschriften en figuren heeft uitgebeiteld, die meerendeels netjes verguld zijn. Voldaan over ons uitstapje keerden wij stadwaarts, en na kisten en trommels te hebben ingepakt, brachten wy een afscheidsbezoek aan den Resident en waren toen gereed Palembang te verlaten. Al de pogingen die ik had aangewend om ons koeli-korps met nog eenige lieden te versterken, waren vruchteloos gebleven; één persoon had zich aangemeld, een Manangkaboër , die, ik weet niet hoe, herwaarts verzeild was, maar daar hij ons niet als koeli, maar als bediende wenschte te ver- gezellen, konden wij van zijne diensten geen gebruik maken. Den 30sten Maart, ongeveer te zeven uren in den morgen, ging de Barito onder stoom, dezelfde raderboot, die, zooals ons uit het vorige hoofdstuk bleek, in Februari de Batang Hari tot aan het gewest Rantau di baroeh was opgevaren. Behalve den ingenieur Slinkers hadden wij twee medereizigers, den heer Le Roux, Controleur van Banjoe Asien, die tot Sekajoe, zijn vroegere standplaats, zou mede- gaan, om daar nog eenige zaken te regelen, en den dokter, die zich voor de bidar-reis naar Lahat op nieuw geproviandeerd had. Wanneer men den mond van de Ogan gepasseerd is en daarmede de hoofdstad achter zich heeft, vindt men zich, als ’t ware plotsehng, in de wildernis verplaatst. Geen woning, geen hutje zelfs, vertoont zich tusschen het groen! overal steken rotans hun gepluimde hoofden boven het bosch uit, maar vreemd is het dat wij bijna nergens een bamboestoel langs de oevers opmerken. Het was tegen den middag toen er eindelyk wat afwisseling in het al te eentonig uitzicht kwam ; wy stoomden eenige kapok-aanplantingen voorby, waarvan de regelmaat, nog verhoogd door de — 47 — horizontale richting der weinig hladrgke takken, zonderling afstak tegen den chaos van groen en bruin in het natuurwond daarnaast. Spoedig volgde nu een talang- hut, niet verschillend van die welke wy in de Padangsche Bovenlanden hadden aangetrofifen , toen nog een en nog een, en te één ure hadden wy de eerste doesoen bereikt , die hoog op een heuvel aan den linkeroever gebouwd is. Tebing abang is een betrekkelyk nieuw dorp; ook al had men ’t ons niet gezegd, zou dat aanstonds in ’t oog zyn gevallen by een blik op de klapperboomen , wier fraaie kruinen nog de stammen missen waaraan zy, over een tiental j aren, boven de daken der wonin- gen zullen wuiven. Die woningen zyn allen met pannen gedekt en op de nok en de kanten van het dak heeft men, evenals te Palembang, hoorn vormige witgekalkte uitsteeksels gemetseld, die, uit de verte gezien, doen denken aan een vlucht witte vogels, op de daken neergestreken. Even voorbij de missigit, een net gebouwtje, dat midden in de doesoen staat, lag aan den oever de bidar van den dokter. Eer dan hij had kunnen denken was hij bij de zynen terug , voorzien van al ’t noodige om de lange reis naar Lahat te vervolgen. Wij stoomden nog een eind verder; nu en dan ontmoetten wij een prauw kadjangan ‘), met koopmansgoederen geladen, of dreven ons vlotten voorbij op weg naar Palembang. Op sommige was een huisje van bamboe gebouwd en tot de nok met kapas gevuld; andere droegen een kraal waarin karbouwen vervoerd werden, en een enkel bestond geheel uit aan elkander gebonden klappers ; de koopman voer hier op zijn waar ter markt. Op myn vraag of het voordeehg was klappers uit het binnenland naar Palembang te vervoeren, zeide my de kontroleur Le Roux, dat deze vrucht op de hoofdplaats schaarsch en duur is en gewoonlijk met 12 a 15 centen per stuk betaald wordt. Kevers vernielen er de boomen en eekhoorns maken er de vruchten buit. Zonder ophouden moest gedurende de vaart scherp worden uitgezien om de boomen te mijden, die, door de bandjirs medegesleurd , zich hier en daar in de rivier hadden vastgezet. Zoodra de avond viel was het dan ook niet geraden verder te stoomen, en zoo kwamen wij om zes uren, even boven de monding van de Lematang, ten anker. De avond werd onder een gezellig gesprek doorgebracht en de kommandant Meyer deelde ons verscheidene bijzonderheden mede van de reis die de Barito op de Batang Hari had gedaan. Toen het tyd was om kooiwaarts te gaan, sloegen wij onze veldbedden op, die, van een klamboe voorzien, ons een betere nachtrust beloofden, dan de breede banken met lederen kussens, langs de wanden van de kajuit geplaatst. Behalve voor de scheepsofficieren heeft de Barito geen hutten, waarvoor trouwens ) D. i. een prauw overdekt met matten van pandan-bladeren. — 48 — op een dergelyk klein stoomvaartuig moeielpk een plaats te vinden zou zijn. Het gebeurt maar zelden dat daar op de rivier een stoomschip voor anker ligt, en op een dergelijke versperring niet bedacht, bonsde des nachts een de rivier af drijvend vlot tegen ons vaartuig aan; 't gegil en hulpgeroep van de opva- renden wekte onze geheele bemanning uit den slaap, maar er hadden gelukkig geen onheilen plaats en allen kwamen met den schrik vrij. De vuren waren opgebankt en nog vóór het aanbreken van den dag werd stoomop gemaakt; om half zes was het anker gelicht en werd de reis voortgezet. Het getij was ons boven verwachting gunstig; stellig had het in de Bovenlanden geregend, want het water bleef hoog, en zelfs de plaatsen waar bij vroegere gele- genheden moeielijkheden waren ondervonden, kwamen wij zonder bezwaar voorbij. Het uitzicht op de oevers was levendiger dan dat van den vorigen dag, daar wy, behalve een paar doesoens, uitgestrekte ontginningen voorbijvoeren. De bandjir had het omhggend land onder water gezet, iets wat herhaaldelijk plaats heeft en veel bijbrengt tot de vruchtbaarheid van de:i bodem. De padi, die afzonderlijk of onder de kapok-boomen was verbouwd , begon te rijpen en beloofde een ruimen oogst ; het trok onze aandacht, dat het stroo aanmerkelyk langer was, dan wij het tot nu toe op onze reizen gezien hadden. De hooge waterstand vergunde ons ongehinderd door te stoomen; wij vorderden daardoor snel en kwamen reeds te vijf uren aan de doesoen Sekajoe, — ons eind- doel voor dezen dag. Aan ’t boveneinde van het dorp ligt het etablissement, de controleurswoning met de daarbij beboerende gebouwen ; hier werd gestopt en nadat het anker was uitgebracht, verlieten wij met een sloep de Barito, om dien avond, als gasten van den heer Le Roux, aan wal door te brengen. De Controleur van Moesi ilir zal de hoofdplaats Sekajoe mogelijk een al te eenzaam plekje vinden; in ons oog zag het er, na onzen tweedaagschen riviertocht, recht gezellig uit. Uit de ruime voorgalerij van de goed betimmerde woning hadden wij ’t uitzicht op de Moesi, waarop, behalve ons stoomschip, verscheiden prauwen lagen. Wij toefden hier echter niet lang, daar wij vóór het invallen van de duis- ternis nog een wandeling in het dorp wenschten te maken. Door den tuin, die met sierlyke oliepalmen ‘) en een prachtigen waringin prijkt, komt men op den weg die langs den rivieroever loopt en aan de waterzyde over de geheele lengte door een heg van ruwe takken is afgesloten. De huizen der doesoenbewoners staan aan de andere zyde in een lange rij, dicht naast elkander. Meest alle zijn van planken gebouwd en vele hebben een dak van pannen. Hoewel ook op palen gebouwd, zijn de woningen toch ten eenenmale verschillend van die der Manangkaboërs. De vloer vormt als ’t ware een trap, waarvan de treden bgna twee meters breed zijn; Ó Deze palmen zijn uit Australië afkomstig. — 49 — de meeste huizen hebben drie, de grootste vyf zulke treden. Het verschil in hoogte tusschen die onderscheidene afdeelingen is niet groot en bedraagt nauwelijks een decimeter. De nok van het dak bevindt zich niet midden boven het huis, maar boven de afscheiding van de beide laatste treden, en ten gevolge daarvan heeft het dak naar de voorzgde een veel geringere helling dan aan den achterkant. Vóór de meeste woningen drijft een vlot in de rivier, dat aan den wal is vastgemeerd en door middel van een plank daarmede gemeenschap heeft. Op dat vlot bevindt zich de badkamer, die op eigenaardige wyze is ingericht; een vierkant gat is in het vlot uitgespaard en in die opening hangt een bak van latwerk, waarin het stroomende water vrijen toegang heeft. Over dit danaïden-vat is een huisje gebouwd, ten einde den bader aan het oog der wereld te onttrekken, een huisje van hout met pannen gedekt en in den aard der bouwstoffen derhalve met de woningen der inlanders overeenkomende. Andere kleine huisjes, die men, evenals de badkamers, gewoonlijk op den wal zoekt, drijven hier op het water, en zijn almede van pannen als dakbedekking voorzien. Over al deze pannen daken sprekende, mogen wij de mededeeling niet terughouden, dat die voorwerpen hier vijf en twintig gulden de duizend kosten. De kampong ziet er vrij zindelijk en welvarend uit, en daar de bevolking overal naar buiten kwam om naar de wandelende heeren te kijken, konden wij opmerken dat de vrouwen blank van tint zijn en het haar in eene sanggoel dragen ; gewoon- lijk trekken zij geen badjoe aan, maar enkel een sarong, boven de borst vastge- maakt, of twee sarongs over elkander, van welke de bovenste dikwijls vervangen wordt door een eenvoudig stuk katoen. De meisjes tooien zich met oorknoppen en met armbanden , — zilveren ringen die om één arm of beide armen gedragen worden. Die ringen zijn smal , niet meer dan drie of vier millimeters breed , maar de schoonen vergenoegen zich dan ook niet met een enkelen, maar steken er somtgds twintig aan denzelfden arm. De armbanden waarvan men ef één tegelijk draagt, zijn ander- half of twee centimeters breed en ook van zilver vervaardigd. Aan maagden is het verboden armbanden anders te dragen dan aan één arm, naar smaak of verkiezing aan den linker of aan den rechter; ook mogen zij zich met oorknoppen versieren; — maar niet zoodra heeft zich een minnaar opgedaan, of beide armen mogen om- ringd worden, terwijl de vrijheid tot het dragen van soebangs blyft bestaan. Dat alles houdt op wanneer de jongelieden zich het juk des huwelijks op de schouders leggen ; dan geen armbanden of oorsieraden meer ! en de overtreedster van dezen adatregel wordt met boete gestraft. De hoofden dragen als een onderscheidingsteeken, waardoor zij kenbaar zijn te midden van hunne dorpelingen, een kopiah van gevlochten rotan, min of meer met gouddraad opgesmukt, naar gelang van de hoogte die het hoofd heeft weten te bereiken. I. 2. 7 — 50 — Het was laat toen wy naar boord terugkeerden nadat we van onzen gullen gastheer hadden afscheid genomen. Reeds dadelijk trof ons, toen wy den laten April de reis voortzetten, dat het aantal doesoens aanmerkelijk grooter was, terwijl ongetwijfeld ook de bevolking be- trekkelyk talrijker werd, naarmate wy verder gingen, Groote kapok-aanplantingen werden afgewisseld door uitgestrekte padi-velden en door nieuw gebouwde bruggen, die de gedeelten van den grooten weg op den linkeroever samen koppelen tot één geheel. Die bruggen worden bij aanneming en op kosten van de bevolking gemaakt; noch het bijeenbrengen van het daarvoor benoodigde geld, noch het innen van ’t hoofdgeld schijnt hier eenige moeielykheid op te leveren. Maar men vermoedt ook geen bezwaren, wanneer men de welvarende doesoens aanschouwt, die op elkander lijken als de ééne druppel water op den anderen. Karbouwen-kralen bezit ieder dorp ; maar men vindt ze steeds aan de overzyde van de rivier. Is het noodig dan worden, zonder eenig bezwaar, koeien en karbouwen op vlotten of raketten van den éénen kant naar den anderen vervoerd. Bij de laatste doesoen vóór de monding van de Ra was, op den rechteroever van de Moesi, haalden wij tegen halfvijf de vooruitgezonden bidars in, wier boots- lieden thans den last kregen om onverwyld naar Moeara Roepit te roeien en daar nadere orders af te wachten. Het doesoenhoofd kwam aan boord om als loods te dienen en toonde zich ontzettend verwonderd over de komst van het stoomschip, daar zij niet vooraf was bekend gemaakt; hij deelde mede dat het onmogelyk zou zijn de Rawas hooger op te stoomen dan tot Bingin Telok, Het was vyf uren toen wij den mond van de Rawas bereikten. De kaart had ons daar een doesoen Moeara Rawas doen verwachten, maar wij vonden ze niet, en zoo daar al ooit een dorp van dien naam bestaan heeft, dan is het toch zeker dat thans zelfs de sporen daarvan zijn uitgewischt. De rivier kronkelt zich in tallooze bochten door een nagenoeg onbewoonde wildernis; het omliggende land is laag en moerassig, en het kwam ons voor dat de loop der Rawas van tyd tot tijd veranderingen heeft ondergaan ; althans even beneden de tegenwoordige monding wordt een groot rivier-eüand gevormd, aan de ééne zijde door de Moesi, aan de andere door een oud bed van de Rawas, Rawas mati geheeten, begrensd. De waterstand in de rivier leverde voor onze vaart geene moeielykheden op, maar wel moest de man aan ’t roer met groote behendigheid sturen , om het vry lange stoomschip de vaak scherpe hoeken zonder averij te doen passeeren. Al was ook slechts op een enkele plaats het bosch gekapt voor den aanleg van een rijst- veld of voor het drogen van groote hoeveelheden rotan, die op ramen van bamboe lagen uitgespreid , toch had de vaart op de smalle rivier , in de schaduw van het hooge geboomte, iets ongewoon gezelligs, en aangrijpend was de stilte rondom ons, — 51 — toen wij, even na zonsondergang, nabij de grens van de afdeelingen Moesi Ilir en Rawas voor anker kwamen. Nog lag een dikke nevel over ’tlandschap, toen de reis den volgenden morgen werd voortgezet. Wg naderden nu spoedig meer bewoonde streken; de ééne doesoen na de andere voeren we voorbij, maar niet dan nadat er even gestopt was om het dorpshoofd, den dipati, aan boord te nemen, die, vergezeld van één zijner wgkhoof- den, wier titel penggawa is, als loods fungeerde tot het volgende dorp, waar hij door een collega werd vervangen. Een loods voor de vaart op de weinig breede rivier, wier oevers als ’t ware het vaarwater afbakenen, is schijnbaar een overbodig persoon; maar in de praktijk bleek het van hoeveel nut de genomen voorzorg was, bij de afwisselende stroomsnelheid door verschil in verval, bij de ondiepe plaatsen en de onder water vastgeloopen boomstammen. Onze kapitein had het druk; nu eens moest halve kracht gestoomd worden , dan weer werd gestopt of zelfs teruggeslagen ; maar door handig sturen en onafgebroken oplettendheid kwamen we alle zwarig- heden te boven. Bingin Telok en Mandiangin zgn de grootste dorpen die we passeeren, en daar- tusschen liggen tal van kapok- en padi-ladangs ; het graan is overal rijp , en telkens zien wij prauwen waarin mannen en vrouwen gezeten zijn, die zich langs den waterweg naar hunne velden begeven om de padi te oogsten , of met volge- laden manden vandaar naar hun dorp terugkeeren. Als Loeboek Roembai achter ons ligt, is in weinige oogenblikken de groote doesoen Moeara Roepit bereikt, en daarmede het punt waar de waterstand in de rivier aan het stoomschip een ,^tot hiertoe en niet verder” gebiedt. Het sloeg vier glazen aan boord ; ’t was dus de tgd dat het oog van den dag zich voor ons ging sluiten. Maar hoe schoon was de laatste blik vóórdat het duister viel! De hemel was gekleurd met schitterende tinten van rood en paarsch, de boomen en huizen op den oever en de talrgke handelsprauwen op de rivier wierpen breede, donkere schaduwen, die zich allengs uitbreidden tot ééne massa, tot een grauwen sluier .... de avond was gevallen. Evenals in de andere doesoens stond ook hier jong en oud op den oever ge- schaard om te zien naar de zeldzame verschijning, naar het stoomschip, waarbg de grootste kadjangans notendoppen geleken, en dat zelfs grooter was dan eenig ge- bouw uit het dorp. Nauwelijks was het anker gevallen, of het doesoen-hoofd kwam aan boord om ons te verwelkomen. Zgn kopiah,' geheel met gouddraad doorvlochten, en de rötanstok met gouden knop , waarin het rijkswapen prijkte , toonden duidelgk aan dat onze gast een hoogeren rang bekleedde dan de dipati’s , die ons van dorp tot dorp als loodsen hadden gediend. Hij voert den titel van pangéran, een titel die hem recht geeft op de evenbedoelde onderscheidingsteekenen , maar — 52 — die geen meerder gezag met zich brengt, dan de andere dorpshoofden uitoefenen. Daar de inlander in den regel zoo weinig uiting geeft aan wat er omgaat in zijn gedachten, moest het ons te meer treffen, dat de Pangéran , zoowel als de dipati’s, onverholen hunne verwondering uitspraken over de verschijning van het stoomschip, waarvan de komst niet vooraf was aangekondigd. Hun eerste vraag was, of de Toean besar aan boord was, en of de Controleur van de reis der Barito wist. Blijkbaar was die verschijning een gewichtige gebeurtenis, waarvan de faam zich als een loopend vuurtje zou verspreiden, en die na weinige dagen door de geheele landstreek besproken zou worden. De Pangéran stelde ons voor een bode naar den Controleur te zenden, en ik maakte daarvan gebruik om den heer Hora Siccama te schrijven, dat wg den volgenden morgen te Soeroelangoen hoopten te komen, en hem te verzoeken ons voor eenige dagen als zijne gasten te willen ontvangen. Zoodra mijn briefje gereed was, ging de Pangéran van boord, na ons te hebben uitgenoodigd den avond in zijne woning door te brengen. Dat wij aan zijn verzoek voldeden, spreekt van zelf, en het berouwde ons niet. De voorgalerij van het in Indo-Europeeschen stijl gebouwde planken huis heeft aan de buitenzijde een uitstelqe, op welks hoogeren vloer stoelen voor ons waren neergezet; in de galerij zelve hadden eenige muzikanten plaats genomen, die de gamelan bespeelden en die den enormen , dof klinkenden goeng vlak naast onze stoelen aan een der dakspanten hadden opgehangen. Wij zouden derhalve op muziek worden onthaald , maar de toebereidselen die gemaakt waren , deden meer verwachten. En ook dat meerdere bleef niet achter. Een aantal meisjes en jongens uit het dorp was bijeengekomen in de woning van den Pangéran, om voor ons de eigenaardige dansen uit te voeren, waarvan wij te Palembang en onder weg reeds bij geruchte vernomen hadden. Wij moeten eenige oogenblikken geduld oefenen, daar de beide dochtertjes van den Pangéran nog niet gereed zgn met haar toilet, waaraan de moeder bezig is de laatste hand te leggen. Laat ons van deze gelegenheid gebruik maken om de verdere aanwezigen eens op te nemen, bij het schgnsel van de twee petroleum-hanglampen , die de ruime galerij slechts sober verlichten. In onze onmiddellijke nabijheid heeft men fijne pandan-matten gespreid, waarop de gastheer en zijn ondergeschikte hoof- den zich hebben neergezet. Het middengedeelte van de galerg is de danszaal, aan de ééne zgde bepaald door een rij opgeschoten knapen, de boedjangs, die, in hun beste plunje gedost, met gekruiste beenen en voorovergebogen hoofden een vrij slaperige figuur maken. Tegenover hen zijn de gadis gezeten, de huwbare meisjes, die ons bij het binnenkomen onder vriéndelijk knikken met een „tabé toeaan” hebben begroet. Allen waren daarvoor opgestaan en hadden de handen op de knieën geplaatst. Eindelijk zgn ook de dames des huizes gereed; haar toilet verschilt van dat — 53 — harer vriendinnen alleen in de kostbaarheid der stof, niet in den vorm. Een badjoe van nagenoeg hetzelfde model als de Javaansche badjoe koeroeng ‘) bedekt het boven- lijf; de mouwen, die nauw om de armen sluiten, zijn bij de polsen versierd met een rg van zeven vergulde knoopjes. Onder de badjoe hangt naar beneden een bonte sarong af en rond het middel is de slendang gewonden , — een kleedingstuk dat bij den dans niet gemist kan worden. Terwijl men ons slappe thee en wat inlandsch gebak voorzette, nam het feest een aanvang. Op de maat van de gamelan dansten nu eens twee iongens, dan twee meig'es, maar nimmer personen van beiderlei kunne te zamen. Het ééne paar loste het andere af, maar gaf ons geen andere figuur te zien dan het voorgaande. Het dansen der meisjes bestaat in sierlijke bewegingen met armen en handen, in bevallige houdingen, in uiterst langzame of soms zeer vlugge wendingen, waarbij steeds de maat der muziek wordt gevolgd en met de voeten hoorbaar aangegeven. Er is in het dansen der meisjes van Rawas iets te vinden van het tandak der Ja- vaansche ronggengs®), maar ook aan punten van verschil ontbreekt het niet; zeker moet het in bevalligheid en kunstzin boven het tandak worden gesteld. Zeer tegen onzen zin namen de boedjangs het grootste aandeel in de uitvoering. Hunne logge zwaaien en onhandige passen waren even onbehagelijk als het dansen der gadis sierlijk en innemend was. Daarbij kwam nog dat zij hunne kunsten deden vergezeld gaan van gezang, of hever van het weeklagend uitgalmen van liedjes, die voor ons, vreemdelingen, nagenoeg geheel onverstaanbaar waren. Nu en dan ving ik een enkel woord op, vooral dan, wanneer wij zei ven het onderwerp uitmaakten van des zangers lied. Dat wij duizend jaar te Moeara Roepit mochten blijven, wenschte ons een der boedjangs toe; nu, wij hoopten van ganscher harte, dat zijn wensch niet vervuld zou worden. Vóórdat wg naar de Barito terugkeerden, overlegden wij met onzen gastheer, dat wg den volgenden morgen om zeven uren de reis naar Soeroelangoen te voet zouden voortzetten; maar toen de Pangéran had verteld dat hij ons wel aan een paard kon helpen, gaf de heer Slinkers er voor zich de voorkeur aan, den tocht te paard te doen. Daar er te veel koeli’s noodig zouden zgn geweest om al onze bagage over land mede te voeren, werd besloten aan ieder der onzen een vracht te geven en het overige onder toezicht van Si Mail achter te laten, die prauwen zou huren om het langs de rivier naar Soeroelangoen over te brengen. Des nachts begon het water in de Rawas aanmerkelgk te vallen, waarom de kapitein der Barito zoo 1) De badjoe of klambi koeroeng heeft den vorm van een zak met een opening om het hoofd door te steken, en doorgaans met dicht geknoopte mouwen. Zij is een navol- ging van de dracht der Chineesche vrouwen. *) Danseressen van beroep , dansmeiden. -- 54 — spoedig mogelgk wenschte terug te keeren. Reeds vroeg waren dan ook allen in de weer om onze kisten en pakken te lossen, en op den bepaalden tgd waren wg tot vertrekken gereed. Wij namen afscheid van den heer Meijer en dankten hem voor de aangename dagen , die wij aan boord van zijn bodem hadden doorgebracht. Met een prauw werden wg over de rivier gezet ; want het dorp ligt op den rechter Rawas-oever, even beneden de plaats waar zg haar water met dat der Roepit vereenigt. Behalve de vijf vrachten die door onze koeli’s gedragen werden, moest nog het geldkistje worden medegenomen, dat voor één man te zwaar was; de Pangéran was aanstonds bereid ons twee inlanders uit zgn dorp te verschaffen die het tegen een billijk loon naar de eerstvolgende doesoen zouden brengen, waar we dan moesten trachten twee andere personen te vinden om hen te vervangen. Dit brengen van dorp tot dorp noemt de Maleier antar djoelat. Zoo togen we op weg, begeleid door den Pangéran en diens zoontje, een aardige jongen van negen jaren, die onbeschroomd allerlei vragen deed. Op den linker Rawas-oever, waar de weg aanvangt, stond het paard gereed dat door het dorps- hoofd aan den Heer Slinkers was geleend, een magere kleine merrie, niet veel meer dan een meter hoog. Aan het oude zadeltje bengelden twee roestige stijgbeugels, de ééne aan een riem en de andere aan een touw dat ongeveer tweemaal zoo lang was als de riem. De weg is niet begrint, maar goed onderhouden en aangenaam beschaduwd door jonge doerian-boomen , die echter, met het oog op de toekomst, veel te dicht bij elkander zijn geplant. Langs beide zgden van het pad, aan dén kant van de kleine greppels die bestemd zijn om het water af te voeren, liggen middendoor ge- spleten bamboe-staken , met pinnen van ’t zelfde materiaal aan den grond genageld , om het af brokkelen van den grond te voorkomen, ’t Was een dwaas gezicht, die drie meters breede weg, over zijn geheele lengte met gele banden geboord. Maar bovendien, welk een verschil met de druk bezochte heirbanen der Padangsche Bovenlanden! Niemand kwamen we tegen, en ware het niet dat aan beide zijden een smalle strook gronds, deels met alang-alang begroeid, deels beplant met vrucht- boomen, van ontginning getuigd had, de omgeving zou ons hebben doen denken dat wij ons in een geheel onbewoonde streek bevonden. Achter dien bouwgrond strekt zich noordwaarts een ontzaglijke wildernis uit , waarin Koeboe-stammen rondzwerven , en die zich onafgebroken voortzet tot aan de rivieren van Djambi, waar men eerst weder dorpen en korenvelden aantreft. Eindelijk zagen wij in de verte de kruinen van een aantal klapperboomen ; wg naderden Karam Panggoeng, de eerste halte op onze wandeling. Door een opening in den stevigen pagger, die de geheele doesoen omheint, traden wij er binnen; de huizen staan veel minder regelmatig dan we dat te Sekajoe opmerkten, maar de — 55 — vorm der woningen is in hoofdzaak dezelfde als daar. Alleen hebben allen een soort van stoep of bordes, gelijkvloers met de woning, maar niet overdekt. Hier worden alle huiselijke bezigheden verricht, en om te beletten dat de kinderen er kunnen afvallen, is in het rond een hekwerk van bamboe-latten aangebracht van ruim een meter hoogte. Een houten trap, door een op zich zelf staand dak tegen regen en zonneschijn beschut, geeft toegang tot deze open ruimte. De weg door de doesoen is met grof grint bestrooid, maar werd dan ook zorgvuldig door alle bewoners gemeden, wier voetzool naar het schijnt minder ver- eelt is dan die der Menangkabo-Maleiers, aan het loopen op grintwegen gewoon. Als wp nu nog vermeld hebben, dat de padi-schuren langwerpig vierkante kamers zijn, op palen gebouwd, met een deur tot ingang, die aan een der smalle zijden ge- plaatst is en op een klein portaal uitkomt, en dat aan de omwanding van die voor- raadschuren onderscheidene bladeren en kruiden bevestigd zijn tot wering van booze geesten, dan hebben wij daarmede alles gezegd, wat, op de wandeling door de doesoen, onze aandacht trok. In de woning van den Dipati vertoefden we eenige oogenblikken om maatregelen te treflPen voor het verwisselen van de koeli’s die de geldkist droegen, en terwijl wij daar op een dronk klapperwater onthaald werden, verzamelde zich de geheele bevolking vóór het huis om ons te bekijken. De Pangéran verliet ons hier, nadat de Dipati had gezegd, dat hij, met twee penggawa’s, ons naar de volgende doesoen zou brengen. Of we al zeiden dat het geleide volstrekt onnoodig was en dat de dorpsautoriteiten zich toch om onzentwille niet zooveel moeite moesten geven, daar viel niet aan te doen : ’t was adat dat de Heeren door den één aan den ander werden overgegeven. In verband tot het solidariteitsstelsel , dat de verantwoordelijk- heid van al wat er binnen de grenzen voorvalt collectief op de schouders laadt van alle ingezetenen, is er voor die adat zeker veel te zeggen. Maar ons, die zoo ge- ruimen tijd aan het zwerven gewoon waren, scheen die beperking onzer vrijheid weinig aanlokkend. Zooals echter van zelf spreekt onderwierpen wij ons aan ’t on- vermijdelijke en zetten, vergezeld door ons geleide, de wandeling voort. Nabij Rembaan, dat ongeveer even ver van Karam Panggoeng, als dit van Moeara Roepit gelegen is, kwamen wij den heer Hora Siccama tegen, die ons, met een gevolg van eenige hoofden, te paard te gemoet was gegaan. Hij heette ons hartelyk welkom binnen zijna afdeeling, en zeide dat wij zijne gasten waren zoo- lang wij te Soeroelangoen zouden vertoeven. Van nu af geleek onze reis wel een feestelijke intocht; bij de doesoen Rembaan stond een deputatie van jongens en meisjes, die ons klapperwater, thee en doekoe’s aanboden. Toen wij na een korte rust verder gingen, sloten zich een aantal boedjangs bij ons aan, waarvan sommigen HoUandsche vlaggen in de hand hielden, terwijl anderen op hunne gandangs een maatloos getrommel ten beste gaven. Weldra wachtte ons een nieuwe verrassing; — 56 — daar waar het pad afslaat naar Lesoeng batoe, een doesoen die op den rechteroever van de Rawas-rivier gelegen is, staat een wachthuisje, waarin men eenige stoelen had geplaatst en een tafel met een stuk wit katoen gedekt. Alweer werden wij onthaald op het verfrisschende vocht uit de klappernoot, weder begroette ons een schaar van boedjangs en gadis, en zelfs werden er op de muziek der gandangs en van eene uit het dorp medegebrachte gamelan eenige dansen uitgevoerd op dezelfde wgze als wy te Moeara Roepit hadden gezien. Was tot hiertoe de weg vlak geweest, thans hadden wij den uitlooper van een lagen heuvelrug over te trekken en kwamen daarna aan de rivier op een vlakte die, nu met alang-alang dicht begroeid, in den bouwtijd een aaneengeschakeld rijst- veld is. In verrukking stonden wij stil op het gezicht van den ontzaglijken waringin wiens bijna vijftig meters hooge kruin meer dan drie duizend vierkante meters van deze vlakte beschaduwt, en die door zijne tallooze rijpe vruchtjes als met een oranje- kleurig poeder bestrooid scheen ^). Daar wachtte ons Soeroelangoens maagdenrei en nog eenmaal — waarlyk het was „des Guten zuviel” — moesten wij welstaans- halve ook hier den aangeboden dronk ajer klapa nuttigen. Gelukkig waren wij het einddoel van onzen tocht nabij ; want de sterkste ingewanden zijn niet bestand tegen zooveel lafenis. De middag was reeds voorbij en den geheelen dag had de zon aan een blauwen , wolkeloozen hemel gestaan ; na de koele schaduw onder dien heerlyken waringin viel ons de brandende hitte dubbel zwaar, en voor allen was het een verademing, toen wy tegen één ure de controleurswoning bereikten, die tegenover de doesoen Soeroelangoen aan den oever der rivier op een hoog gelegen terrein gebouwd is. Aan den ingang van het erf stonden acht pradjoerits, gewapende politiedie- naren, die de geweren presenteerden toen de stoet binnentrad, en twee oppassers waren bezig met de vlag te salueeren , die aan een lange bamboestaak vóór de woning wapperde. Met vliegende vaandels en slaande trom deden wy onzen in- tocht, omstuwd door een aantal hoofden, met schitterende kopiahs getooid, en door meer dan honderd jongelieden in hunne beste plunjes gestoken. Of men maar weer aanstonds aan het dansen zou gaan — zoo werd er ge- vraagd. Myn hemel neen! wy verlangden naar wat rust. Met een eindeloos: tabé toeaan ! slamat tinggal toeaan ! trok de bende af, onder de mededeeling dat zij ’s avonds terug zou komen. ) Phot. Alb. N«. 97. — 57 — VIERDE HOOFDSTUK. SOEEOELANGOEN EN OMSTEEKEN. Een ontspannend bad in het koele rivierwater en een stevig maal wischten de laatste sporen uit van den warmen , vermoeienden marsch , en terwpl in den na- middag onze gastheer met den ingenieur Slinkers de dienstzaken behandelde waar- voor deze herwaarts was gekomen , namen wp de gelegenheid waar om de ons aangewezen kamers voor onze bezigheden in orde te brengen en waren daarmede gereed, toen het tpd was om aan tafel te gaan. Op het ruime erf vóór de woning was men intusschen druk in de weer om touwen te spannen, waaraan lampen en lantaarns werden opgehangen, die straks de omgeving zouden verlichten, wanneer het jonge volkje ons op nieuw op zang en dans kwam onthalen. In het rond werden matten gespreid als zitplaatsen voor de inlandsche schoonen, en in ’t front zette men eenige schommelstoelen neder voor het Europeesche auditorium. In hetgeen men ons te aanschouwen gaf was een groote overeenkomst niet te ontkennen met de soiree te Moeara Roepit, maar de afwisseling in de figuren en de gratie waarmede de meisjes dansten , hielden toch onze aandacht geboeid. Nu eens met waaiers, dan met sekiens, de dolken die de mannen in den gordel dragen, of ook met schoteltjes waarop kaarsen brandden , voerden zij sierlijke bewegingen uit, en zelfs werden er pantomimes vertoond die een gevecht of het tooien eener bruid voorstelden en waarvan de uitvoering waarlijk verdienstelijk was. Ook de boedjangs kregen een beurt, maar hetgeen zg ten beste gaven was niet aantrekke- lijker dan wat wg vroeger van hen gezien hadden. Willens of onwillens moesten wg luisteren naar hun droevig en voor ons onverstaanbaar gezang en zelfs de poedjian van het duizendjarig verblijf werd ons ook hier niet gespaard. Een opgeruimde stemming heerschte den geheelen avond bij alle aanwezigen, en het was voor ons, die nog zoo kort te voren onder stroeve Menangkabo-Maleiers verkeerd hadden, een ware verrassing op te merken, met hoeveel vrijmoedigheid jong en oud zich bewoog en op onze vele vragen antwoordde. Aan lachen en fluisteren kwam geen einde, en herhaaldelijk werd de een of ander op meer dan bedoelde luidruchtigheid betrapt, wanneer plotseling de muziek der gamelan ver- stomde of de violist-dansmeester zijn strijkstok eensklaps liet rusten om eene kleine terechtwijzing aan zgne dansende leerlingen te geven. I. 2 8 — 58 — De groote menigte bood ons de geschiktste gelegenheid om kennis te maken met de kleederdracht , waarbij wy opmerkten hoeveel eenvormiger die is, dan de toüetten der Europeesche vrouwen. De hoofdbestanddeelen van het kostuum der meisjes hebben wij reeds leeren kennen; haar tooi bestaat uit gouden oorknoppen , zilveren armbanden, smal of breed, en uit natuurlyke of goudblad-bloemen in den haarwrong gestoken. Meest alle jonge vrouwen zijn goed gevormd en hebben fraaie, schitterende oogen, maar slechts een zeer enkele heeft gelaatstrekken die bevallig zyn in ’t oog van den Europeaan. De boedjangs zien er over ’t geheel weinig schrander uit; zij zgn zonder onderscheid gekleed met een kort buis van wit of gebloemd katoen , tot den hals met een rij metalen knoopjes gesloten ; een katoenen broek met lange pijpen wordt opgehouden door een dubbelgevouwen , van voren geplooide sarong , die , om het middel gewonden , slechts even over de dijen reikt , en terwijl de meesten een wit- ten zakdoek in den zak van het buis dragen , zgn er maar weinigen die , evenals de Menangkaboërs , een sapoe tangan over den schouder hebben , met den baard- trekker in een der punten geknoopt. Van onzen gastheer vernamen wij, dat eens in de week de jongelui der omliggende doesoens a tour de róle naar Soeroelangoen komen, om daar een dergelijke avondvoorstelling te geven als wij nu hadden bij- gewoond; maar dan geschiedde dit gewoonlijk niet op het erf van den Controleur, maar in een loods die met dat doel op het pasar-plein gebouwd was. Het dansen schijnt in Ra was niet inheemsch te zgn , maar uit Batang Asei en Limoen te stam- men; de dansmeester was dan ook een Djambiër en hij verhaalde ons dat de vorige controleur het dansen tot de tegenwoordige hoogte had opgevoerd. Of zg ’t bgzon- der aangenaam vonden , die jonge menschen , om eens per week voor het ballet naar Soeroelangoen op te gaan, — wg meenen gegronde redenen te hebben om het in twijfel te trekken. Maar fatalist als hij is, onderwerpt de inlander zich aan de oude adat, al is die adat dan ook nog niet zoo oud als hij zelf. Aanstonds werden den volgenden morgen, in overleg met den heer Siccama, maatregelen getroffen voor het transport van onze te Moeara Roepit achtergebleven bagage, waarna wij gelegenheid hadden de omgeving eens op te nemen. De voor een tropisch klimaat allerzonderlingst gebouwde controleurswoning — geen twee der miniatuurkamertjes waren gelijkvloers — is omgeven door een erf, waarop eenige weinige jonge klapper- en andere vruchtboomen staan , maar dat door een eindeloos aantal paggers van ruwe , naast elkander in den grond geplante stokken in verscheidene afdeelingen verdeeld is. Eene daarvan is het hertenkamp met een roesa en een kidjang er in; een andere is bestemd tot groententuin, welke bestem- ming zich laat raden door een bed met peperstruiken , eenige komkommerranken en wat kwijnende bladgroente; weer een andere heg omsluit een stuk grond waarop een loods gebouwd is, de kaserne der pradjoerits; binnen een vierde zijn stallen — 59 — geplaatst, terwgl het overige terrein nog tot geen bepaald gebruik is aangewezen. Al deze kleinere heggen zijn gelegen binnen een stevige palissadeering , die het ge- heele erf afscheidt van den weg naar Oeloe Rawas , waarop het voetpad uitkomt dat Soeroelangoen met Limoen verbindt. In het vermelde hertenkamp was ook nog aan een anderen gast huisvesting verleend , aan een jongen Maleischen beer , een beroeang , die byzonder aanhalig was en iedereen naliep die op het erf kwam. Zijn onevenredig dikke kop, zyn slaperige oogen, zyn dunne gerimpelde hals, logge pooten en lange gebogene nagels, die hem in het loopen zeer hinderlijk waren , maakten dezen kleinen honigdief tot het onbehagelijkste dier dat men zich kan voorstellen. Voor het huis, naby den vlaggestok, en niet ver van de badkamer, die op dezelfde wijze is ingericht als te Sekajoe, staat een houten gebouwige dat één ruim vertrek bevat, waarvan de vloer byna twee meters boven den grond gelegen is. Dit vertrek werd ons door den Controleur afgestaan om als bergplaats te dienen van al onze goederen waarvoor in zyne woning geen plaats te vinden was. Bij het etablissement liggen verder alleen nog het pasar-plein en eenige bamboe- huisjes, waarin de getrouwde oppassers en pradjoerits wonen, en die aan den even- bedoelden weg zijn gelegen. Op het pasar-plein staan , behalve de reeds vermelde danszaal en eene ruime pasar-loods , verscheidene woningen van Palembangsche handelaren , van den Chinees die agent is van den opiumpachter en aannemer van de voeding der veroordeelden, van den djoeroe-toelis en anderen meer. Verscheidene handelsprauwen liggen in de rivier, en ook een enkele op een vlot gebouwde hut herinnert ons de raket-woningen te Palembang. Groot is de bewoonde plek aan deze zijde van de ongeveer honderd meters breede rivier dus niet , en gaat men na , dat slechts een smalle strook ontgonnen veld aan de wildernis is ontwoekerd, dan wordt het duidelijk, dat niet juist het ge- zelligste plekje van de Afdeeling tot woonplaats voor den ambtenaar is uitgezocht. Het spreekt van zelf dat ik geen tijd liet verloren gaan om berichten in te winnen aangaande de onafhankelijke grenslanden , het eigenlijke doel van onze reis. Als den geschiktsten mentor had de heer Siccama mij den dipati van Soeroelangoen aangewezen , en met dat hoofd had ik den April , den dag waarop onze kisten en trommels van Moeara Roepit arriveerden, een langdurig onderhoud. Hoe gelukkig dat wij niet onvoorwaardelijk vertrouwen hadden gesteld in de gunstige berichten die vroeger tot ons waren gekomen ! de teleurstelling zou des te grievender geweest zijn. Toch was teleurstelling en wrevel niet geheel vreemd aan de gedachten die zich aan ons opdrongen , toen wij te zamen bespraken wat ik van den Dipati had vernomen. En de ondervinding heeft ons later, helaas! bewezen, dat hij in hoofdzaak een maar al te juiste schets van den toestand gegeven had. De Dipati achtte het voor ons onmogelyk om Soengei Tenang, Serampas 60 — en de Merangin-streken te bereizen, waar Taba’s invloed of althans de vrees voor zyn wraak groot genoeg was , om er iederen Europeaan te doen weren. Maar bovendien , wanneer ook al een enkele der hoofden ons zou willen ontvangen , anderen zouden zich daartegen verzetten; want ieder had zijn eigen inzichten, en onderworpenheid aan het gevestigd , ja aan het eigengekozen gezag , zou men daar overal te vergeefs zoeken. Misschien zou het ons echter gelukken naar Limoen te komen, en vandaar, de Tembesi met den meesten spoed en in alle stilte afzakkende, zouden wij wellicht Djambi ongedeerd kunnen bereiken. Het medenemen van koeli’s en bagage ontried de Dipati ten sterkste, en als eerste voorwaarde voor welslagen stelde hij de toestemming van den machtigsten en invloedrijksten der Limoensche hoofden, Datoe of Toeankoe Pajoeng poetieh, die, tijdens den controleur Palm, dezen meermalen een bezoek had gebracht, om over wederzpdsche geschillen der bevolking te spreken. Die geschillen waren vele en de verhouding der bewoners van Limoen en Rawas was dan ook vry gespannen en alles behalve vriendschappelijk. De voornaamste oorzaak van dien voor ons doel zoo teleurstellenden toestand was hier de adat mengambat; maar er is ook nog een meer algemeene reden voor, namelijk deze, dat de Nederlandsche ambtenaren op de grenzen vervreemd blijven van de nog onafhankelgke bevolking door de weinige vrijheid van handelen die de Regeering hun laat en door het absoluut verbod om zich onder die bevolking te bewegen. Onder de vele redenen van verwydering wekt deze vooral wantrouwen en weerzin. Mengambat is het rooven van iemands eigendom om zich schadeloos te stellen voor een onbetaalde schuld van een landgenoot van den beroofde, — een hande- ling die volgens de rechtsbegrippen der inlanders in sommige gevallen geoorloofd is , maar die , zooals van zelf spreekt , daar waar het Nederlandsch gezag is gevestigd , ten strengste wordt tegengegaan. Telkens nu passen de Djambiërs het mengambat toe ten koste van de Rawassers , en hoewel daarover bij den Sultan te Doesoen tengah wordt geklaagd, blijft voldoening in de meeste gevallen achterwege. Dat zoo iets kwaad bloed zet, dat er wraak wordt genomen en dat weerwraak volgt, is zeker niet te verwonderen. Maar dat er ook veel op rekening der Maleiers, zooals de Rawassers hun onafhankelijke naburen noemen, geschreven wordt waaraan dezen part noch deel hebben, is niet minder waar. Den vorigen avond was een oppasser op den weg aangerand en ernstig ver- wond , — dat had een Maleier gedaan ; en in den afgeloopen nacht was een bewoner van Soengei Bauoeng in zijn huis doodgeschoten , — geen twgfel of ook aan dien moord was een Maleier schuldig! Den 7den April werd er rapat gehouden, een door den Controleur voorgezeten vergadering van hoofden , waarin rechtszaken behandeld worden. Ik maakte van de aanwezigheid der inlandsche hoofden gebruik om advies van de voornaamsten hunner — 61 — in te winnen, en zij allen waren eenstemmig van oordeel, dat wij moesten trachten Pajoeng poetieh over te halen den Controleur een bezoek te brengen, om dan in overleg met hem onze reis voor te bereiden. Met goedkeuring van den heer Siccama werd daartoe besloten, en deze had eene ongezochte gelegenheid om aan het besluit uitvoering te geven, daar hij nog een brief over zaken van den Limoen- schen datoe beantwoorden moest. Een penggawa van Soeroelangoen , die meermalen in Limoen geweest was, werd met de bezorging van den brief belast, en vertrok den April; binnen weinige dagen kon hij terug zgn en zou het, naar wg meenden, beslist worden, of wij spoedig de grenzen zouden mogen overschreden. Voor onze koeli’s scheen het werkelooze leven of het klimaat van Soeroelangoen minder gunstig te wezen. Djemain en Pakan hadden koorts , Magéh leed aan buikloop en Doelah had een verouderde beenwond , die hem veel pgn en ons veel moeite met zuiver houden en verbinden berokkende. Om hun iets te doen te geven, besloot ik hen te oefenen in ’t verzamelen van insecten , waarmede ik mij zelf de laatste dagen ook bijna uitsluitend had bezig gehouden. Spoediger dan ik gedacht had , leerden zg de diertjes zoeken en met zorg behandelen , zoodat ik in den regel zeer tevreden was over den oogst dien zij dagelijks brachten; vooral Pakan bleek ras een goed adsistent te zijn. Een opmerkelgk bewijs van wantrouwen in de Djambiërs gaven de dipati’s der omh'ggende doesoens door bg den Controleur aan te dringen , dat hg ons op die excursies door een gewapenden pradjoerit zon doen vergezellen. Dat zulks inderdaad geheel overbodig was en dus ook niet gebeurde, zal wel nauwelgks behoeven te worden gezegd. De tgd van wachten op de terugkomst van den afgezant werd ons niet ver- aangenaamd door de weersgesteldheid : dag op dag vielen er hevige regens , die ons in alle werkzaamheden belemmerden en ons ook bij herhaling van het genot van een bad beroofden ; want meer dan eens wies het water in de rivier bgna twee meters, en wanneer het dan donkerbruin gekleurde vocht in dolle vaart voorbg onze woning stoof, moest in tgds de bak uit het badhuis verwgderd worden om te voorkomen dat de geheele inrichting door afkomende boomstammen verbrg- zeld werd. Zoo zaten wg in den avond van den 10d®n, na verrichte dagtaak, op de estrade, die onder een zeer laag dak aan de voorgalerij is gebouwd, in den neerplassenden regen te kijken, toen een vreemd verschgnsel onze aandacht trok. Op het erf waren eenige rollagen tot keering van water met bamboe-pennen vastgeslagen, en nu ver- toonde zich tusschen die steenen en de bamboe een blauw lichtende massa van aan- merkehjken omvang. Meenende een kolossalen vuurdrager te zullen bemachtigen , waagde ik er een nat pak aan , maar toen ik den buit in huis had gebracht, bleek die te bestaan in eenige paddestoelen , die , _^in ’t duister gehouden , een sterk phos- — 62 — phorlicht uitstraalden. In een stopflesch met spiritus hebben wij deze lichtgevende planten bewaard. Te Palembang hadden wp vernomen, dat het den controleur Palm gelukt was een der in de wildernis zwervende Koeboe-stammen over te halen om in de nabyheid der Rawas-rivier een vaste woonplaats te kiezen ; doch dat zp die weer verlaten hadden , toen eenigen hunner daar gestorven waren. Thans hoorden wp dat die zelfde stam opnieuw een kamp betrokken had aan den oever van de Meroeng, een beelqe dat beneden Lesoeng batoe in de Rawas valt. Door den Djenang, dat is de man die als tusschenpersoon optreedt in de handelszaken zpner dorpsgenooten met de Koeboes , liet onze gastheer eenige dezer bosch bewoners naar Soeroelangoen ont- bieden , met het gevolg dat vier mannen met drie vrouwen en een paar kinderen daaraan gehoor gaven. Zp brachten een mand wilde vruchten als een geschenk voor ons mede en ontvingen daarvoor ieder een stuk katoen in de plaats. Hoewel zp volgens den Djenang het bezit van dat doek op hoogen prijs stellen, bleek ons hun ingenomenheid volstrekt niet; zij namen het aan zonder meer. Uit de vrouwen en kinderen was geen woord te krpgen , maar de mannen spraken Maleisch als de Rawassers, hoewel met een vreemd accent en zonderlingen klemtoon, zoodat het eenige inspanning kostte om hen te verstaan. Zij deelden ons mede, dat ze ons gaarne in hun kamp zouden ontvangen, en dat zp voornemens waren daar te blijven wonen, wanneer men hen maar niet dwong zich dichter bij de doesoens te vestigen ; daar was het hun te p a n a s , waarmede zp stellig nog iets anders dan eenvoudig „te warm” bedoelden. Het gezicht dezer menschen wekte in niet geringe mate ons medelpden op; hun logge waggelende tred, de dunne beenen , de schubbige uitslag waarmede hun lichaam geheel bedekt was, dat alles sprak van zwakheid en gebrek. Vooral de kinderen zagen er uitgeput en kommer vol uit. Lager trap van menschelijke ontwikkeling dan die waarop deze Koeboes staan , laat zich moeielpk denken , en het verwonderde mij daarom niet weinig , dat de vrouwen het haar in een kondéh hadden opgeknoopt, — een haardracht die in den regel alleen aan de meer beschaafde vrouwen van het Maleische ras eigen is. Zeer verlangend om de Koeboe-nederzetting te zien , namen wij ons voor een der eerstvolgende dagen daarheen te gaan ; maar de regen dwarsboomde ook nu weer onze plannen. Nog altijd was de aan de overzijde gelegen doesoen Soeroelangoen voor ons eene terra incognita ; ’t werd tijd ook daar eens een kijkje te nemen , en een eerste bezoek bleek voor onze onderzoekingen zoo loonend, dat wp verscheidene dagen achtereen ons des morgens lieten overzetten , om een groot gedeelte van den dag in het dorpje door te brengen. Waren wij er ook eerst aangezien als vreemde eenden in de bijt, spoedig werd dat anders en hadden wij tal van vrienden en kennissen onder de bewoners , niet het minst onder de jeugd. Het dorp dat door een levende haag 63 — omgeven is , doet zich voor als een zuilengang van klapperstammen , waaronder de van het deugdzame tembesoe-hout gebouwde huizen in twee , en op enkele plaatsen in drie onregelmatige ryen dicht opeen staan, met de rijstschuren daarnevens; in het midden van de doesoen vindt men de balai, een groote langwerpige zaal, die aan de voorzijde open is, en langs den waterkant worden wy een aantal kleine hutten gewaar , die niet tot huisvesting van menschen , maar tot stalling der geiten dienen , welke dieren niet alleen hier, maar in iedere doesoen overvloedig gevonden worden. Binnen de woningen ziet het er netjes uit; de vloer is met matten belegd, die zonder veel moeite zindelijk gehouden worden, daar de stookplaats in een af- zonderlijk vertrekje is opgezet, dat op zy van het huis aangebouwd is en daarmede door een deur gemeenschap heeft. Ook treedt niemand het woonvertrek binnen, zonder zich de voeten te hebben gewasschen , waartoe een groote martavaan , met water gevuld, op de garang, de open stoep, is geplaatst en daarbij een bamboe- emmer met een gat nabij den bodem ; als men dezen emmer met water gevuld heeft , vloeit dat in een kleinen straal uit het gat. Evenals in de Menangkabosche huizen vinden wy ook hier een ry smalle kamertjes aan den achterwand; daar zijn de slaapplaatsen der huwbare meisjes en ook staan er de kisten waarin de preciosa der familie bewaard worden. Behalve een rijstblok , manden en vaatwerk , ’t gewone huisraad dat in hoofdzaak in Midden-Sumatra overal hetzelfde is , heeft ieder gezin hier een paar potten op de garang staan , waarin peterselie en andere kruiden voor huis- houdelijk gebruik geplant zijn. Onder de huizen is de bergplaats van het brandhout, dat meest gekapt wordt uit de boomstammen die de rivier by bandjir aanvoert en die gretig worden opge- vischt. Want veel brandstof is er noodig voor de gambier-fabrieken — een weidsche naam voor de slordige loodsen waarin de bereiding dezer waar gedreven wordt — die in grooten getale buiten de omtuining van de doesoen zijn gebouwd. Meerdere van die inrichtingen werden door ons bezocht , en daar zagen wij hoe de bladeren , in groote korven van het veld gebracht, eerst in een ijzeren pan gekookt, dan fijn gestampt, nogmaals te vuur gezet, en vervolgens onder een zware pers uitgedrukt worden. Het uitgeperste vocht laat men bezinken en den taaien koek die achter- blyft nadat het daaropliggende water is afgegoten , vormt men in de handpers tot vlakke vierkante schijfjes, die tegen f 65 de tienduizend stuks worden verkocht. Geen enkele maal keerden wij huiswaarts zonder een rijken voorraad aantee- keningen voor ons journaal; nu eens hadden wij gelegenheid de onderscheidene ') Een in Indië algemeen gebruikelijke naam voor een soort van groote aarden vaten. In vroeger tijd was Pegu in Achter-Indië , en inzonderheid de stad Martaban, beroemd door de fabricatie van fraai verglaasde of vergulde vazen , somtijds van verbazenden omvang. De Ara- bieren, die ze tot bewaring van confituren, specerijen en geneesmiddelen gebruikten, noemden ze naar de plaats van herkomst martaban, waarvan martavaan slechts een lichte wijziging is. — 64 — wijzen waar te nemen waarop de inlander de visch in de rivier weet te verschal- ken; dan troffen wij vrouwen aan het weefgetouw of bespiedden de kinderen in hun spelen; een andermaal trok het touwdraaien onze aandacht, of vernamen wg bgzonderheden uit het familieleven. Waarlgk, al wachtten wij met ongeduld de terugkomst van den naar Limoen gezonden bode, het was geen verloren tgd dien wg doorbrachten in het vroolgke dorp, dat ons steeds als vrienden ontving. Even beneden de doesoen is een moerassig terrein, waar zich nu endanbehbis, een soort van talingen, ophouden. Toen de Dipati ons verteld had, dat een groot ïiantal belibis over het dorp waren gevlogen, maakten wg onze geweren in orde en togen ter jacht; van het groot aantal vonden wg er echter niet meer dan vier , waarvan er twee naar onze weitasch verhuisden. Behalve een paar snippen zagen wij eenige poenei’s, vele pagams en balams en een enkele ketitiran. Deze laatste duif is vrij zeldzaam, en voor een goed exemplaar wordt door de inlanders een hooge prgs be- taald; hoe langer achtereen en hoe helderder de ketitiran fluit — haar toon is een werkelijk fluiten — des te grooter is de waarde, die wel eens meer dan twintig gulden bedraagt. Behalve de reeds genoemde vonden wij nog vele vogels in deze stre- ken terug die ons uit de Padangsche Bovenlanden bekend waren, zoo als de tem- poea’s 1) met hunne kunstige nesten, de neushoornvogels, poejoehs, parkieten en andere. Leverde onze jacht al niet veel op voor de keuken, des te grooter was het aantal kevers en andere insecten dat wg huiswaarts brachten ; alleen vlinders waren en bleven schaarsch tengevolge van den voortdurenden regen en het gebrek aan zonneschgn. Op onzen terugweg hadden wg gelegenheid om te zien hoe een boomstam tot een prauw vervormd wordt. Na van buiten bekapt te zgn, worden de daarbij ver- kregen spaanders in brand gestoken en door middel van dit vuur het hout ver- koold dat de binnenruimte opvult, waardoor het gemakkelgk valt de prauw uit te hollen; daarop worden, nogmaals door middel van vuur, de wanden van het vaartuig naar buiten uitgezet en in dien stand bevestigd door een rg dwarshouten. Was het ons in Rawas ongewoon gemakkelijk met de bevolking in aanraking te komen en bekend te raken met haar leven en werken, daar stond tegenover dat tot nog toe aUe pogingen die ik had aangewend, om ons koeli-personeel aan te vullen en een verzameling ethnographica bgeen te brengen , hadden schipbreuk ge- leden. Aangenaam was ik dan ook verrast toen ik, te huis komende, den Pangéran van Moeara Roepit vond, die verscheidene oude muntstukken medebacht welke hij voor mij had opgekocht. En nu het ijs gebroken was, groeide de verzame- ling langzamerhand aan, al bleef die dan ook ver beneden den rijken schat dien wij in de Padangsche Bovenlanden mochten bijeenlezen. Met onzen handigen mandoer tot hulp had Veth zijn photographisch atelier ') Bij ons onder den naam van »wevertjes” bekend. — 65 — werkklaar gemaakt, en toen den April het weder redelijk scheen, bracht hij zyne toestellen en, donkere kamer naar Soeroelangoen over , om eenige dorpsgezichten te nemen, die hij vooraf op onze wandelingen had uitgezocht. Op hoe vriendschap- pelijken voet wij ook alreeds met de dorpsjeugd stonden, die vreemde vertooning deed de kleinen schuchter terugwijken , en slechts schoorvoetend kwamen zy de een na den ander bij ons. Maar toen zy langzamerhand begrepen, dat wy met onze zonderlinge machines geen kwaad in den zin hadden, was de oude vriendschap ras hersteld en riepen zij ons weer bij hun spel of sloegen de armen vertrouwelijk om onze beenen, om zoo op hun gemak te kijken en te vragen wat of die ééne heer toch wel uitvoerde, telkens wanneer hij in de roemah kain ‘) verdween. Zelfs de kleinsten kwamen aandribbelen, meisjes van nog geen zes jaren, die wij al van verre konden hooren door het ge tj ingei van de koperen belletjes die zij om het middel dragen, geregen aan een touwtje, waaraan van voren een gebogen ovaal- vormig plaatje hangt van zilver, goud of blik, dat de pudenda bedekt. Ook in de holle armbanden en in de ringen die de kinderen om de enkels dragen, zyn een paar stukjes metaal of eenige steentjes besloten, die bij iedere beweging een ram- melend geluid maken. Evenals in onze steden enkele plekken, b. v. het plantsoen rondom de kerken en sommige markten of grachten, als speelplaats voor de jeugd een bijzondere aantrekkelijkheid schijnen te bezitten, zoo was er ook te Soeroela- ngoen een plaats waar wij altyd een bende jongens bijeen vonden, de meeste geheel naakt en alleen de grootere met een korte broek gekleed. Zij waren daar bezig met knikkeren , waarvoor zij kemèlèng-noten gebruiken , met het tolspel of met het main htah, waar nog eens een vuist bij te pas komt. Maar verreweg de meesten vermaakten zich — en dat was „the great attraction” van de plek — met in den statigen waringin te klauteren, wiens breede takken ver over het water van de Rawas-rivier hingen. Wanneer zy een meter of vier hoog waren geklommen, plomp- ten zij in de rivier, verdwenen een oogenbhk in de diepte, en meêgevoerd door den stroom, kropen ze eerst een eind lager weer tegen den wal op, om aanstonds het spelletje op nieuw te beginnen. Den April werd de werkplaats van onzen photograaf in de dansloods op het pasar-plein opgeslagen, en er werd algemeen aangekondigd , dat ieder die lust had, mocht komen om gephotographeerd te worden. Voor een eerste maal hadden wy geen reden om ontevreden te zijn; alleen de kinderen durfden nog niet en ook deed zich geen enkele getrouwde vrouw op. Maar de volgende dagen werd het al beter en spoedig werd het een gunst om te mogen poseeren. Van heinde en verre ‘) Huis van doek; zoo noemden zij de donkere kamer, die met zwart katoen was behangen. *) In Ra was de naam van de bekende kamiri-noten. Zie over deze spelen de Volksbe- schrijving, blz. 125. I. 2. 9 — 66 — kwamen de liefhebbers, zoodat Veth zelfs in de gelegenheid was groepen van al de *gadis en boedjangs van Lesoeng batoe in beeld te brengen. Onder al de dorpshoofden met wie wp kennis gemaakt hadden, was het vooral Hadji-Isman, de nieuw aangestelde Dipati van gemeld Lesoeng 'batoe, die ons de behulpzame hand bood bij het verzamelen van voorwerpen, en toen hij hoorde dat ook dieren ons welkom waren, bracht hij op zekeren dag een volgens hem zeer zeldzaam dier, dat hij tikoes soetan noemde en dat in een napo-strik gevangen was ’). En alsof de Dipati van Soeroelangoen niet achter wilde staan in hulpvaar- digheid, zond hij des middags zijn kemits met een groot wild zwijn, dat hij zelf geschoten had. Het was, wel is waar, minder geschikt voor onze verzameling, maar een des te welkomer bijdrage voor de keuken. Onze Gai was de eenige van het dienend personeel die geen bezwaar maakte om het dier te ontweien en af te hakken, en na dit gedeelte van het werk volbracht hp ook het overige en bezorgde ons- des avonds een kostelpk stuk wildbraad. Eens terwpl wp in de doesoen toefden, waren wij weder getuigen van een tooneel, dat wij reeds dikwijls van de voorgalerij hadden gadegeslagen: het afzakken der rivier op een boomtronk, waartoe gewoonlijk een pisangstam gebezigd wordt. Ook nu kwamen er eenige personen met dit vervoermiddel aandrpven. Zij hadden een eind stroomopwaarts op ladangs gewerkt en met de patjol bij zich, de kleederen in een bundelije op het hoofd gebonden, keerden zp op deze even gemakkelpke als vlugge wpze huiswaarts. Herhaaldelijk waren wij reeds door den Dipati van Lesoeng batoe uitgenoodigd zijn dorp met een bezoek te vereeren, toen hij den Controleur en ons het bepaalde verzoek kwam doen om aan het nj oegoei-feest deel te nemen, dat door de be- volking en hoofden na de benoeming van een nieuwen Dipati, en wel ten bewpze van ingenomenheid met die benoeming, gezamenlijk gegeven wordt. Het feest bij gelegenheid van de aanstelling van Hadji Isman tot dorpshoofd zou den plaats hebben, maar wij besloten reeds een dag vroeger te gaan, niet twijfelende of Lesoeng batoe zou genoeg bezienswaardigs opleveren om een wat langer verblijf te wettigen. Den 22sten April begaven wij ons dus met den heer Siccama per prauw derwaarts. Lesoeng batoe is het eerste dorp op den rechteroever stroomafwaarts ge- legen; reeds na een kwartier roeiens werden onze ooren getroffen door het onaan- genaam geraas der gandangs, waarmede varende muzikanten ons in de doesoen verwelkomden. Van de aanlegplaats af tot aan de woning van den Dipati was het pad ,jgroen gemaakt,” met paaltjes van bamboe, door bogen van jonge klapper- bladeren verbonden ; iedere paal droeg daarenboven een frisschen waringin-tak. *) Dit dier bleek een jong exemplaar van de bintoeroeng (Ar ctictis penicillatus) tezijn. =) De personen die de wacht houden in het dorp. Lesoeng Batoe aau de Batang Sawas. — 67 — Zoowel aan den steiger als bij het huis van den Dipati wapperde de Nederlandsche driekleur naast vlaggen wier nationaliteit ons duister bleef, totdat we ontdekten dat het slendangs waren, bij gebrek aan beter uitgestoken tot opluistering van het feest. Boven den trap van meergemelde woning was als portière een lap wit katoen op- gehangen, en daarbinnen had men de huisstijlen met gekleurde doeken omwonden. Nadat wij een uur bij elkander gezeten hadden, omringd door net gekleede meisjes en een aantal hoofden, benevens den Dipati van Soeroelangoen en den schrijver, die met ons waren medegegaan, verzochten de meisjes ons aan tafel te komen. Helaas! die tafel was weinig in overeenstemming met de lieftalligheid der ons noodende dienaressen. Daar lag een smerige moltondeken als tafellaken uitge- spreid, waarop onoogelijke goelei-goelei ‘) stond en onsmakelijke koewah-koewah ^). ’t Was een gelukkige gedachte van den heer Siccama geweest, zijne lepels en vorken mede te brengen; want die van onzen gastheer zouden hongeriger magen dan de onze tot vasten hebben doen besluiten. En ’t was eerst tien uren in den morgen, zoodat er veel onaangeroerd bleef staan, tot merkbare teleurstelling van de meisjes, die wij moesten tevreden stellen door te beloven dat wij het ’s avonds beter zouden maken. Na het maal naar de balai, een aan drie zijden open gebouw, met pannen gedekt en met stijlen die bij deze gelegenheid met klapperloof versierd en met ge- bloemd katoen omwonden waren ; van de bladeren waren sommige tot vogeltjes saamge vlochten, andere sierlijk uitgeknipt en ineengevouwen. Ons werden plaatsen aangewezen op stoelen die bij een groote vierkante tafel aan het ééne einde van het nagenoeg wandeloos vertrek stonden; rondom zaten jongens en meisjes, achter en ter zijde van ons de hoofden, en waar nog een plaatsje open was, kwamen mannen en vrouwen zich neerzetten , in gezelschap van vele jeugdige dorpelingen in Adamskostuum. Deze laatsten zagen er werkelpk beter uit dan de gekleede exem- plaren; want de broek die de mannen, en het stuk katoen dat de vrouwen droegen, waren door langdurigen dienst allengs donkergrijs geworden. Meisjes en jongens verwen zich in deze streken een blauwen rand onder de' oogen met tjelah®), een blauwe verfstof in fijnen poedervorm, die door de hadji’s van Mekka wordt medegebracht en met een bamboe-pennetje als een dunne streep op het onderste ooglid wordt uitgestreken. Enkele meisjes hadden ter versiering mouches van bedak aangebracht op wangen en voorhoofd'^); kleinere kinderen droegen zilveren of gouden plaatjes op borst en rug, geregen aan een touw dat zoowel over de schouders als onder de armen was vastgebonden. *) Toespijs. -) Saus. 3) Zie de Volksbeschrijving , bl. 5. ■*) Vgl. Volksbeschrijving, bl. 19, en den Ethnographischen Atlas, PI. XI fig. 5. — 68 — Muziek was er ook in de balai; wg zagen er een houten raam met tien bekkens, en grootere goengs op afzonderlijke stellages neergezet of aan koorden opgehangen. Daarnevens stond een slag-harmonica met toetsen van koper en lagen twee gandangs, terwijl ook de violist of toekan rebab, met zijn driesnarige viool, niet ontbrak. Een paar uren keken we het dansen aan en meenden toen onzen plicht naar behooren volbracht te hebben; een ander genot wachtte ons, een tochtje in de rimboe, met de geweren onder den arm, naar de berangan-boomen, een kastanje-soort, waarvan de vruchten rijp waren. Naar het zeggen der hoofden kwamen daar vele varkens voor, en werkelijk zagen we sporen van deze dieren in overvloed, ook een grijzen aap, die zich te goed deed aan de rgpe kastanjes en op onze komst verschrikt de vlucht nam, maar geen varkens! Het is niet de gewoonte de vruchten onmiddellijk van den boom te plukken, maar men kapt de takken at en ontdoet ze beneden van het eetbare ooft. In deze zonderlinge wijze van oogsten zien de inlanders geen kwaad; de boom schiet volgens hen weder voldoende uit, — eene bewering waarvan wg allen de juistheid meenden te moeten betwgfelen. Bij gebrek aan varkens trachtte ik de collectie insecten te vermeerderen, en het gelukte mij werkelgk een groot aantal kevers bijeen te brengen. Ondertusschen merkte ik een kleinen anggang op, welken vogel men hier koenkai noemt, vele duiven, kraaien, en een alang die een slang „gevangen in zijn klauwen had.” De cicaden, hier riang-riang geheeten, lieten nu en dan hun vervelend gezang hooren. In de doesoen teruggekeerd baadden wij ons in de rivier, om daarop nogmaals onze aandacht te schenken aan muziek en dans. Er werden nu ook op Manang- kabosche wgze memantj ah- voorstellingen gegeven door een man uit de doesoen en een ander van de Tembesi, die in de kunst zeer bedreven was. Aardiger nog is het memantjah der jongens, die onder heftige gebaren in het rond springen, elkander naderen en achteruit gaan, waarbij de een den ander tracht te raken met de vlakke hand; de slag wordt door den aangevallene met den arm gepareerd. Tegen zes uren begon er een hevige regen te vallen, die een paar uren aan- hield en nog voortduurde toen we ons aan tafel zetten om te genieten van hetgeen ons door twee meisjes werd voorgezet; het maal was niet smakelijker dan des mor- gens , maar de wandeling in het bosch had onzen eetlust opgewekt en wij deden derhalve de tafel eer aan. Inmiddels werden de toebereidselen gemaakt voor het feest van den volgenden dag. De karbouw die bij deze gelegenheid zou geslacht worden, een vierjarige stier, werd stevig geblinddoekt en met een slendang over den rug rondgeleid en door eenige meisjes gevolgd. Zoo ging men in optocht het dorp rond, maar spoedig werd de omgang door een hevige regenbui gestoord. Des morgens te vgf uren van den volgenden dag werd de karbouw geslacht; ') Buceros sp. -) Zie Volksbeschrijving, bl. 118. — 69 — de geheele doesoen was op de been en bij tjènong-slag werd door den kemit of dorpswachter luide verkondigd dat iedereen, gadis en boedjangs, in de balai moest komen. Terwgl alles voor het feest werd gereed gemaakt, brachten wy eindelyk het lang voorgenomen bezoek aan de Koeboe-nederzetting bij het riviertje Meroeng. Het pad loopt eerst door biloekar en rimboe boedjang, daarna door zwaarder bosch met fraaie meranti- en balam-boomen ; hier was ’t dat wij het spoor van een tapir ontdekten, een dier in deze streken tenoeak genaamd, en de inlanders wisten te vertellen dat hier enkele malen, schoon zelden, ook rhinocerossen zich vertoonden. Na een vrij moeilijke wandeling van anderhalf uur, in welken tijd wy buitenge- woon bemodderd waren geworden, hadden wij de Koeboe-kolonie bereikt. Een terrein langs den oever — wy schatten het 60 passen breed en 150 lang, — was van boomen en heesters gezuiverd, en daar stonden op een ry elf hutten van een soort zoo eenvoudig als zich slechts denken laat. Een afdak van lipat- bladeren^), rustende op vier stokken, nog geen manslengte hoog, en een vloer van ruwe takken een voet boven den grond , — ziedaar het verblyf van deze weinig eischende menschen. Op die balei-balei, als men ’tzoo noemen wil, slaapt de familie en wordt het huisraad geborgen. En daaronder liggen de honden, kleine, nijdige steilooren, die trots hun schurft bij onze aankomst dadelijk alarm maakten. De eigenaars van deze ons aandienende viervoeters kwamen spoedig voor den dag, riepen de honden terug en gingen ons tegemoet. Het bleken voor een gedeelte de- zelfde lieden te zijn die reeds te Soeroelangoen bij ons waren gekomen; de volwas- senen droegen ’t een en ander dat men met eenige welwillendheid een kleedingstuk kan noemen, maar de kinderen bewogen zich geheel ongekleed en maakten blyk- baar geen geheim van de huidziekten die hun lichaam tot een afzichtelijk veld vol booze zweren hadden gemaakt. Wat wij er van huisraad zagen, bepaalde zich tot kapmessen, manden om op den rug te dragen, ijzeren pannen en eenige borden. Allerlei vruchten, tjoebadak rimboe, poear en andere, die zij rauw of gekookt eten, lagen hier en daar opgestapeld, terwijl wij in de nabijheid een kleinen aan- plant van pisang opmerkten. Van water hebben deze lieden een af keer, en in afwy- king van de Maleische gewoonte doen zij hunne behoefte op het droge. Dicht by een grooten, omgekapten boom waren eenige ananas-struiken gelegd, om te voor- komen dat hen op deze woonplaats eenig ongeluk zou treffen; men mag dus aan- nemen dat zij aan het bestaan gelooven van andere wezens dan menschen. Deze Koeboe’s houden één , twee, drie of vier vrouwen ; maar het was ons *) Zie over de lipat- of lipé-bladeren de beschrijving bij PI. LXV, fig. 3, waaruit tevens blijkt dat de gissing, Volksbeschrijving, bl. 149, door mij geopperd, dat lipé de nipah-palm, Nipa fruticans zou zijn, den bal geheel misslaat. De boom die deze bladeren levert, blijft dus voorloopig onbekend. P. J. V. 1 — 70 — niet vergund te ontdekken wie of wat dit aantal bepaalt; wel vernamen we dat er onder hen meer vrouwen dan mannen zijn, een feit dat trouwens niet alleen onder de Koeboe’s wordt waargenomen. Eene van deze Koeboesche schoonen troffen 'wy aan zittende op een schommel uit rotan vervaardigd, met haar kind aan de borst. Deed zulk een schommel ons aan een zekere mate van beschaving denken, der Koeboe’s kunstsmaak bleek ons uit den knop van een houten stok die met regel- matige vakken besneden was. Een weinig damar, die blijkbaar kort geleden in het bosch verzameld was, gaf aanleiding tot de mededeeling dat de bewoners van een naburige doesoen de Koeboe’s, die in het tot hun dorp behoorend woud verblijf houden, verplichtten om de verzamelde producten uitsluitend aan hen te verkoopen. De zorg voor het nakomen van dezen regel is opgedragen aan den Djenang, die tevens in andere zaken en bij misdrijven zich met de dorpshoofden de rechtsmacht toeeigent. Er schynt tusschen de hoofden van de verschillende doesoens in deze streken een aanhoudend gekibbel en geknoei te bestaan over de Koeboe's. Ieder wenscht hen gaarne in zgn gebied te behouden, wel een bewijs dat het leveren van damar en andere boschproducten voor de Maleiers geen verliesgevende zaak is. Men deelde ons nog mede, dat deze zwervende stammen dipati’s en penggawa’s als hoofden hebben, titels die zij, zoo het schijnt, aan de Maleische maatschappg hebben ontleend. Het maal stond voor ons gereed toen wij in de doesoen terugkeerden; maar er werd niet lang getafeld, en in gezelschap van een zevental meisjes en een paar oude vrouwen, die den Controleur veel hadden te vragen, gingen wg naar de balai, waar lange tafels aangerecht waren, planken op klossen acht centimeters boven den vloer! Of 'taan onze uurwerken lag of aan ons verlangen naar het feest, — wij kwamen te vroeg en werden door commissarissen van orde naar huis teruggezonden. Het was dan ook veel meer in den vorm, toen we iets later afgehaald werden door een schaar van jongens en meisjes, feestelijk uitgedost met gouden versierselen op het hoofd, en de Dipati van Soeroelangoen — welk een deftigheid! — ons namens de be- volking verzocht in de balai te komen, om aan het feestmaal deel te nemen. Met gepasten ernst toonden we ons bereid aan dit verzoek te voldoen en gingen, nadat door eenige meisjes het hoofd en het hart van den geslachten karbouw aan den Controleur waren aangeboden, in optocht naar de balai: vooraan eenige maagden, waarvan er eene op een koperen schotel eenige in papier gewikkelde kains droeg, vervolgens de Europeesche autoriteiten en gasten, de nieuw benoemde Dipati ge- volgd door meisjes die hem pajongs boven het hoofd hielden, voorts de gandang- of trommelslagers, en eindelijk de hoofden met hun onvermijdelijken nasleep. Ter zgde van den stoet liepen jongelieden met vaandels en lansen, de laatste van een scheede voorzien. Toen wij nu voor de tweede maal in de balai waren aangeland, vonden we de vroeger vermelde tafels met spijs en drank beladen; schotels rgst, kommen met goelei en koewah, en tal van koperen vaten om de handen te — 71 — wasschen. Toen allen gezeten waren, de meisjes aan tafel, de jongens aan den in- gang en buiten, omdat er plaats te weinig was, hield de Pangéran van Moeara Roepit een rede, waarin hij het doel van het feest blootlegde, daarby steeds van den Controleur als van den „Radja” sprekende. Aan het eind van zijn speech vroeg hij de vergadering of zij ingenomen was met de benoeming van hun hoofd, en of allen gezind waren te beloven dat zij aan zijn bevelen zouden gehoorzamen, — vragen die niet met applaus, maar met een algemeen en langgerekt Jóóó werden beantwoord. De spreker richtte daarop nog even het woord tot den Dipati en de Penggawa’s en verzocht de laatsten, als een geschenk van den nieuwbenoemde, ieder een stuk kain en een saroeng te willen aannemen, ten bewijze van des Dipati's waardeering van hun toekomstige hulp. De Penggawa’s versmaadden die gave niet en lieten haar, wellicht bevreesd voor een veranderd inzicht van den schenker, dadelijk naar huis brengen. De nieuwe Dipati hield vervolgens een korte rede, waarin hij dank zeide voor de hem bewezen onderscheiding, en ten slotte voerde nog de Pangéran het woord namens den Controleur, die, uit hoofde van droevige familie-tijdingen hem zoo even door de post gebracht, geen neiging tot spreken gevoelde. Het maal ving aan — men eet hier op Javaansche wijze — en letterlyk in een oogenbhk was alles verorberd. De keteltjes met water werden rond- gegeven, ieder nam een teug om het laatste hapje te helpen begraven, en daarna kwamen de jongens de plaats innemen van de meisjes, die thans de balai verlieten. De Europeesche gasten begaven zich nu naar de woning des Dipati’s, waar nog een uurlje gebabbeld werd en ten slotte — terug naar Soeroelangoen. De Penggawa die naar Pajoeng poetieh was afgezonden, was inmiddels terug- gekeerd met een brief, waarin genoemd hoofd schreef, gaarne op een vriendschap- pelijken voet te willen verkeeren met den Controleur, wien hy spoedig een bezoek hoopte te brengen. Hij was verhinderd geweest te komen, omdat zaken hem in zijn land terughielden. Reeds vroeger hadden wij het plan opgevat om, in geval de tocht naar Limoen door onverhoopte belemmeringen vertraagd werd, eene reis door Boven-Rawas, de Roepit-streken en Lebong te ondernemen, omdat die gedeelten der residentie Pa- lembang nog zeer gebrekkig in kaart waren gebracht. In de onzekerheid wanneer Pajoeng poetieh komen zou, besloten wij thans niet langer met de uitvoering van dit voornemen te dralen. Wij konden dan terug zijn tegen het einde van Mei, en achtten dien tijd ook beter geschikt om in Limoen te reizen; want nog dagelijks vielen zware regens, en ongunstig weder kon een groot bezwaar worden in een on- bekend gewest, waar wij geenszins van een goede ontvangst verzekerd waren. Den 24sten April, nadat wij een vendutie van den boedel van een overleden Chinees bijgewoond en een paar tahil goud benevens eenige voorwerpen voor ge- schenken gekocht hadden, werd vastgesteld dat wij Zondag of Maandag, derhalve — 72 — den 28sten of 29st«n , de reis naar Boven-Rawas en Lebong zouden beginnen. Van den heer Peelen, Controleur van Redjang en Lebong, was ons bericht geworden, dat hg ons in alles behulpzaam wilde zgn en ons zelfs, indien hij kon, een eind zou tegemoet reizen. Gedurende dien tocht zouden eenige hoofden met een brief van ons en daarbij behoorende geschenken naar Pajoeng poetieh gaan, ten einde onze komst ten zijnent voor te bereiden, en zoo te bewerken, dat wij dadelijk na onze terugkomst uit Lebong naar Limoen zouden kunnen vertrekken. In deze plannen bracht de Penggawa die ook dezen brief aan Pajoeng poetieh zou overbrengen, nog eenige verandering, toen hg ons mededeelde, dat deze ver- klaard had binnen een maand te Soeroelangoen te zullen komen. In overleg met den heer Siccama en met de hoofden, besloten wg toen het zenden van den tweeden brief nog eenigen tijd uit te stellen. De geschenken : een stuk kain badjoe (zwart laken voor badjoe en broek), blauw laken voor een badjoe, een paar schoenen, een sarong en een stuk goudpassement werden bij elkander gepakt en met den brief gereed gelegd, om hem, als hg binnen drie weken kwam opdagen, persoonlijk te worden overhandigd. Mocht zgne komst nog langer vertraagd worden, dan nam de heer Siccama op zich hem den brief en de geschenken te zenden. Inmiddels gingen wg ons bezig houden met de toebereidselen voor onze reis. Negen draagmanden werden gepakt met goederen voor een maand tijds, voorts drie trommels, twee bedden, stoelen, de photographie-tent en een drievoet voor de instrumenten bij de opneming , benevens een geolied zeildoek om als afdak te dienen. In ’t geheel waren er zestien vrachten. Hetgeen er overbleef, en daaronder ook een paar bussen met verzamelde insecten, werd geborgen in een huisje op het erf van den heer Siccama. De Dipati van Lesoeng batoe had verzocht ons te mogen ver- gezellen, en wij hadden geen reden gevonden dat verzoek af te slaan. Den dus op den dag vóór ons vertrek, ontvingen wg nog eene uit- noodiging van den Dipati van Soeroelangoen om een huwelgks-sedekah te komen bgwonen ; en daar ons de gelegenheid niet onwelkom was om goed bekend te worden met de wgze waarop de bewoners van deze streken in het huwelijksbootje stappen, namen wij de uitnoodiging aan en stevenden wij met de prauw van den Dipati naar de overzijde van de rivier. Het vaartuig was versierd met klapperbladeren , het voerde een vlag en droeg een tent van wit en gekleurd katoen, en niet zonder praal land- den wg, om in het ons bekende huis des Dipati’s te gaan afwachten wat komen zou. Kort daarop kwam er niemand minder dan bruid en bruidegom zei ven, met een stoet van maagden en boedjangs, met een troep volk groot genoeg om een onin- gewijde te doen vermoeden, dat het land in rep en roer was, met muziekanten die trommen en bekkens sloegen. Onze aandacht werd echter voornamelijk geboeid door ‘) OHermaal. — 73 — het aanstaande echtpaar, door den jongen man en het meisje die beide aan de hand van een paar oude dames zeer elegant werden binnengeleid. Moeten we in weinige woorden zeggen welken indruk bruid en bruidegom op ons maakten? Welnu — zij waren verschrikkelpk toegetakeld! Beide hadden strepen en vlekken van bruine verf op voorhoofd en wangen, het lichaam met gele bedak bestreken. Hij had zich gedekt met een witte kopiah, die weder met gouden sierselen was ge- tooid; zy droeg een pluim van goudblad op het hoofd. Beide hadden gouden bladeren en bloemen achter de ooren gestoken, de bruid droeg soebangs in de ooren. Wat hare kleedij betreft, de sarong was boven de borst vastgemaakt, om het middel droeg zij een ceintuur van vergulde stof, een slendang om den hals; op de borst hing een gouden sieraad af, terwijl de bloote armen van den pols af met armbanden omringd waren; van hand tot elboog zagen we een reeks van de gewone zilveren banden, en daarboven namen de breede gouden een aanvang, die ongeveer tweemaal grooter waren dan eerstgenoemden. Wanneer wij nu nog de gouden ringen aan ’s meisjes vinger vermeld hebben, dan zijn wij aan het einde van al het fraais dat haar op dat oogenblik tot een niet te versmaden bezittiug verhief. De bruidegom vertoonde zich met ontbloot bovenlijf, met een nauwe broek van gestreept katoen en een sarong; over den schouder droeg hij een pak kain-kain, in een slendang bijeengebonden. Dat bruidsmeisjes en bruidsjonkers zich eveneens in feestgewaad hadden gestoken, behoeft niet gezegd te worden; de maagden — mag het voor hun smaak pleiten? — hadden een ongeverfd aangezicht, en de jongens — wilden zij het decorum bewaren? — hadden badjoes aangetrokken. De helden van den dag namen plaats, elk op een matje dat hun werd nagedragen tegelijk met de sirihdoos en een kèndi en met een houten schepter. Middelerwijl was in de balai het huwelijksmaal aangericht, en evenals wij kort te voren in plechtstatigen optocht naar deze ofiBcieële feestzaal waren getogen, ging het ook thans weder daarheen met vlaggen en muzikanten, met bruid en bruidegom en beider gevolg, met de talrijke dorpsjeugd die steeds feest viert, zoowel bij be- grafenissen als bij huwelijksplechtigheden. Aan de balai genaderd wandelde de trein de open plaats voor het gebouw een paar malen rond, om vervolgens binnen te gaan; daar stonden weder de lange, lage tafels met rijst en wat daar bij behoort, de waterketeltjes en de koperen kommen. Een oude heer , men noemde hem toewó antar, had aanleiding om een speech te houden; hij richtte voornamelijk het woord tot den Dipati, deelde hem het voor- genomen huwelijk mede en — wat zeker wel het voornaamste was — betaalde de verschuldigde 20 rijksdaalders , waarbij hij een tiental bamboe’s met lemang voegde en ') Een gerecht van kleefrijst en kokosmelk, dat in een bainboe-lid wordt gekookt. I. 2. 10 74 — een schoteltje djodda voor de ouders van de bruid. Deze lekkernijen werden hem echter gelaten voor de moeite die hg zich op verzoek van den bruidegom getroost had, en ook de vrouwen die wij bruid en bruidegom hadden zien binnenleiden , werden met lemang beloond. Nadat de Dipati de 20 rgksdaalders in ontvangst genomen had, stond de toewó antar op om naar den bruidegom te gaan, die zich te midden van de boedjangs een plaats had gekozen. Vanwege de ouders der bruid bood hg hun een lans (koedjoer), een kris, een badjoe (badjoe sa lembar), een kain pandjang (belamboe satoe) en een hoofddoek (ikat-ikat) aan , om daarmede aan te duiden dat de huizen van de ouders van bruidegom en bruid voortaan één zouden wezen. Ten overvloede deelde de toewó antar aan de vergaderde menigte de beteekenis van deze geschenken met luider stem mede, en, om aan zgne woorden kracht bij te zetten, sloeg hij, als een om- roeper in onze hollandsche steden, bij iederen volzin op een koperen bekken. Op verzoek van den Dipati sprak daarop de Lebé penghoeloe een gebed uit, mienta doa, waarna het sein tot eten werd gegeven, en toen de maaltgd afgeloopen was vormde dezelfde optocht zich weder, om de jongelieden, die op bgna onmerkbare wijze man en vrouw waren geworden, naar huis, d. w. z. naar het huis van de vrouw, te geleiden. Toen mochten allen naar hunne haardsteden terug keeren; maar ons rest nog te vermelden dat de jeugdige echtgenoot van Loeboe Roembei afkomstig was, de echtgenoote uit Soeroelangoen , en dat zij een maand verloofd waren geweest. Hunne ouders konden niet komen op het feest, doch die van den man waren vertegenwoordigd door den Penggawa van Loeboe Roembei. De huwelijks- gift van 20 rgksdaalders die wij zagen betalen — men heeft hier dus te doen met semendo hidoep-hidoep — wordt aan de bruid ter hand gesteld en door haar in het huishouden gebruikt. De kosten welke de sedekah met zich brengt, worden door ieder van de echtgenooten voor de helft betaald, en de gasten die er aan deelnemen, worden bepaaldelijk daartoe uitgenoodigd. Hier waren er uit verschil- lende doesoens tegenwoordig. *) Een soort van pofl'ertjes. -) Een huwelijksvorm. Zie volksb. Hoofdstuk IX. — 75 — VIJFDE HOOFDSTUK. DOOE OELOE EAWAS. Zooals vastgesteld was geschiedde. Den 28sten April gingen wg op reis, ver- gezeld door den meergenoemden Hadji Dipati van Lesoeng batoe en door den Dipati van Soeroelangoen , welke laatste ons tot de volgende doesoen zou geleiden. Eenige meisjes kwamen ons nog eens vaarwel zeggen, plaatsten de handen op de knieën en herhaalden vele malen al zingende het „tabé toeaann! slamat djalan toeaann!” Van ons eigen personeel gingen zes koeli’s mede, benevens den mandoer, den kok Gai en den mannelijken dienstbode Djemain; maar daarenboven had de heer Siccama ons nog tien antarans verschaft , die de overige goederen naar Soengei Bauoeng zouden brengen , om daar door tien andere personen vervangen te worden. In weer- wil onzer volhardende pogingen was het ons niet gelukt meer dan één koeli te krijgen; want daar het vervoer in deze streken doorgaans te water plaats heeft, is men hier weinig gewoon vrachten te dragen; een koeli-stand, zooals in de Boven- landen bestaat, zoekt men hier te vergeefs, en het spreekt dus vanzelf dat wij het bemachtigde unieke exemplaar, getiteld Si Tanggam en van Poelau lébar afkom- stig, met zorg bewaarden. Het dorp dat wij dien dag bereikten, heet Loeboe Maas en is op den rechter- oever der rivier gelegen; maar voor dat wy zoover waren gekomen, lagen de doe- soens Soengei Bauoeng, Poelau lébar, Telawas en Pangkalan reeds achter ons, van welke alleen de voorlaatste niet aan den grooten weg ligt. Soengei Bauoeng en Pangkalan zijn, evenals Loeboe Maas, zelfstandige doesoens met een dipati als hoofd; Pangkalan echter wordt door een penghoeloe bestuurd en is van Maleischen oorsprong; de bewoners moeten namelijk uit Padang Siboesoek stammen, maar inderdaad is die afkomst nog alleen merkbaar in de taal en den titel van het hoofd, geenszins in de gewoonten der bevolking. De overige doesoens, evenals de hooger aan de Rawas gelegene, behooren tot Moeara Menkoelem, of liever, zij staan onder den daar zetelenden pasirah, die den titel van dipati voert. Beneden dezen pasirah staat de pemarab, die eveneens te Moeara Menkoelem woont, en op dezen volgen in rang de rio’s, zooals iedere doesoen er één bezit, terwijl de kampong- hoofden, penggawa, de verschillende deelen van de doesoen besturen. Die kampongs *) Letterlijk: geleiders. — 76 — hebben in iedere doesoen afzonderlijke namen ; zoo vindt men in Moeara Menkoelem : Kampong Batoe bedjoebang, Kampong Senawar, Kampong tengah, Kampong Menkoelem; in Lesoeng batoe: Kampong dahoeloe, Kampong tengah, Kampong Nató Onsö en Kampong Natö Kesoemö. Over een afstand van ongeveer zes en dertig Sumatra-palen liggen hier twaalf doesoens en eenige kleine talangs langs de Rawas-rivier. Voor welk een onbeduidend gedeelte, in vergelpking met de onbewoonde wildernis, zijn deze streken bevolkt! Van Soeroelangoen af tot Poelau Kida loopt het pad langs den linkeroever, om vandaar langs den rechterkant voort te gaan; tot Soengei Bauoeng gingen wij nog door de vlakte en merkten langs den weg een enkele ladang op; maar voor het overgroote gedeelte is alles, zoover het oog reikt, biloekar en daarachter de machtige wildernis. Soengei Bauoeng is een groote doesoen, die uit twee deelen bestaat: het kleinere Soengei Bauoeng di ilir, het andere Soengei Bauoeng moedik geheeten. Huizen met pannen daken en houten omwandingen, zooals te Soeroelangoen en elders, zagen we slechts enkele ; voor het meerendeel zien de woningen er slecht en weinig bewoonbaar uit. Bamboe en boomschors zijn de voorname bouwmaterialen, zoowel voor dak als voor muren, terwijl een enkele woning met serdang gedekt is. Van regelmaat in de plaatsing der huizen is noch hier, noch in de andere doesoens sprake; alles is dicht op elkander gebouwd: de hutten en de padischuren en langs den rivierkant de geitenhokken. Een heg omgeeft deze massa aan alle zijden, maar daarbinnen is de grond van gras en struiken gezuiverd, ja zelfs de groenten schijnen binnen deze om- perking geweerd te worden. Wij moeten echter ook de uitzonderingen vermelden, door te wpzen op de woningen die een klein erf bezitten, door een afzonderlijke heg afgesloten, waar kembang sepatoe of andere bloemen, een enkele vruchtboom of eenige geneeskrachtige planten staan. Elders vinden wij op de stoep voor het huis een ouden bak of een tempajan met aarde gevuld, waarin geneeskrachtige kruiden geplant zijn , en de groote vruchtboomen , zooals klappers , belimbing , doekoe en nangka , die op vele plaatsen een aangename schaduw werpen, voorzien de bewoners overvloedig van grondstoffen voor hunne gerechten. Opmerkelpk was het weinig beteekenende van den aanplant van sirih, en over ’t algemeen kwam het ons voor, dat de cigarette van nipah- blad en Redjang-tabak hier meer in den smaak valt dan de betelpruim. Men rookt echter ook die tabak uit pijpen van bamboe auer tjina, welke oentjoeï geheeten worden, en uit pijpen van Chineesch maaksel. Buiten de ompaggering van het dorp staan pisangs met een enkele hut daartusschen , en weder daarbuiten treft men öf het struikgewas aan waarin de karbouwen loopen, öf de sawahs waar het hoofd- voedsel van de bevolking gekweekt wordt. Vooral boven Poelau Kida, waar het heuvelachtige terrein met overvloedigen watertoevoer aan den aanleg van natte rijstvelden de voorkeur doet geven, is deze wijze van cultuur in zwang. Men zeide — 77 — ons echter dat, nat of droog, de oogst overal slecht was door gebrek aan regen, en dat de ontbrekende ryst uit Limoen en Batang Asei werd gehaald, waar vele sawahs moeten zyn en overvloed van padi. Als een telkens terugkeerend feit teekenen wij hier op , dat we in iedere doesoen werden opgewacht door de hoofden, om vervolgens te worden genoodigd in het huis van het dorpshoofd, waar ons, onder begeleiding van muziek, klapperwater, thee en een enkele maal ook ketan werd voorgezet. Het was hg een van deze recepties dat wij uit het venster zagen, hoe een jongen bezig was met een plak van bamboe, aan een stok bevestigd, sprinkhanen dood te slaan om die als voedsel aan de poe- joehs te geven. Voorbij Soengei Bauoeng wordt het land heuvelachtiger, en het pad dat zeer gewillig de bodemverheffingen volgt , voerde ons zonderlinge steilten op en af. Prachtige vergezichten op de rivier en het omliggende land vielen er te genieten, zoo vaak op eene van die hoogten de hoornen het uitkijken toelieten ; maar — het was meer dan buitengewoon warm en met die warmte bleven de daaraan verbonden onaangenaamheden niet uit. De koeli’s, door gebrek aan arbeid traag geworden, konden de gewone vrachten niet meer dragen en bleven nog verder achter dan in den regel reeds het geval was, zoodat er in den optocht al zeer weinig gang was. De hoornen die ons op dezen weg het meest in ’t oog vielen , waren de agoeng- boomen, een groote soort die gevleugelde vruchten draagt; deze zijn in vorm en grootte aan een klein kippenei gelijk en dragen twee bladvormige aanhangsels, die hen in den val doen ronddraaien, — eene eigenschap die zij waarschgnlijk bezitten om aan hunne bestemming als kinderspeelgoed te kunnen voldoen ^). Voorts zagen we een aantal bijenboomen en twee Korintjiërs, die, zooals dikwijls in deze streken met personen van dien landaard geschiedt , door inlanders tijdelijk in dienst genomen waren voor het aanleggen of bewerken van sawahs. Nabij de doesoen Pangkalan lagen eenige slordig bearbeide rijstvelden en dicht daarbij stonden een aantal maniek- boomen met gele bloemen, dezelfde boomsoort die ook te Moeara Laboeh op sawah- dijlqes veelvuldig voorkwam. Ook de Penghoeloe van Pangkalan wachtte ons op aan de grens van zijn gebied. Voor hem uit ging een groote Nederlandsche vlag aan een hoogen staak, gedragen door een zijner volgelingen, wiens lang zwart haar, dat onder uit zijn hoofd- doek te voorschijn kwam, een zonderlingen indruk maakte. Achter dien vlaggeman wandelde de Penghoeloe met gouden kopiah, zwart jasje en gele pantalon met lange pijpen, den stok met zilveren knop in de hand. Men leidde ons naar de balai, een balai in zakformaat, een klein gebouwtje met een trapje dat versierd was met klapperbladeren , met pimping en lindjoeang en *) Zie Etlmogr. Atlas, PI. XXXVII fig. 4. — 78 — met een afdakje van wit katoen. Al pratende wachtten we hier op de achterge- bleven koeli’s, dronken klapperwater en rookten. De Dipati, die beleefdheidshalve ons den tyd wilde korten, deed ons omtrent het ontstaan van de Danau Rajo, een bij Karam panggoeng in de wildernis gelegen meerde, een verhaal dat als een proeve van het bijgeloof der inlanders in de Volksbeschrgving werd opgenomen i). Loeboe Maas ligt op den rechteroever van de rivier en daarheen voerde ons een kleine prauw. Wy vonden er een ruime , flink gebouwde balai , het beste ge- bouw uit het geheele dorp, dat trouwens niet groot is en weinig welvaart verraadt. Hier werden bedden opgeslagen en lampen opgehangen, hier werd gekookt en ge- geten, niettegenstaande des Dipati’s vriendelijk aanbod om ons maal te laten ge- reedmaken. Iets moesten we echter van hem aannemen, een witte kip, eieren en rijst, een beleefdheid die wij toonden te waardeeren door zijn zoontje eenige snuiste- rijen te schenken. Terzelfder tijd waren we in de gelegenheid een stel oorhangers te koopen, zooals hier de meisjes dragen, en die bestaan uit eenige smalle , zilveren plaatjes, aan een kleinen ring bevestigd, maar te vergeefs trachtten wij in het bezit te komen van een lading^) met fraai bewerkt zilveren heft en vierkant afgesneden einde, zooals wy dien morgen in handen van vrouwen op het pad hadden gezien. Het gewone Maleisch wordt door het volk hier niet verstaan; wat men spreekt is een mengsel van Maleisch en enkele Redjang-woorden ; de wijze waarop men het spreekt zou men kunnen noemen: brauwen, met ruim gebruik van tong- letters, van keel- en neusklanken. Het rentjoeng-schrift, dat in vroeger tijd uit- sluitend in bamboe gegrift werd, maar tegenwoordig ook op papier wordt geschre- ven, kennen velen, doch zeer gebrekkig, evenals het lezen, dat men met meer recht spellen zou kunnen heeten. Des avonds werd er in de balai — wie raadt het niet? — gedanst. Tien meisjes waren er en één jongen, zoodat de verhouding toch nog iets beter was dan in het bekende kluchtspel: „Zehn Madchen und kein Mann.” De drie andere boedjangs waren de rimboe in om getah te zoeken, zoo zeide men ons. Nu, het spreekt van zelf dat men niet tegelyk dansen en getah zoeken kan, en uit die mededeeling bleek tevens dat er eigenlijk vier behoorden te zijn. Zoo kwam het gesprek op boschproducten en op gambir, die hier en te Pangkalan niet meer wordt geplant, op was, rotan en getah, die de wildernis in vrij groote hoeveelheid oplevert. Inmiddels werd het dansen voortgezet en zoo en passant merkten wij met onze door oefening kritische oogen, dat er niet meer dan twee meisjes waren die in de kunst eenige bedrevenheid hadden verkregen. Wellicht lag de schuld aan de muziek, die droevig was en voortgebracht werd op drie bekkens en een koperen spoelkom! Na hetgeen w:y vroeger gehoord hadden , toen de tonen van een meer omvangryk orkest ‘) Bladz. 72. ■) Soort van mes. — 79 — den dans begeleidden, was de indruk van dit getingtang al zeer sober, en wy legden ons de vraag voor, of het zoo steeds decrescendo zou gaan, en ten langen leste ook de drie bekkens zouden verdwynen. Daar de meisjes er uitzagen alsof een kleine belooning baar niet onwelkom zou wezen, schonken wij ieder van haar een gulden, een gave waarvoor zij ons den volgenden morgen nogmaals kwamen bedanken. Wij konden ons thans met een gerust geweten te slapen leggen; maar, helaas! er werd dien nacht geen oog gesloten: want het regende aanhoudend en die regen scheen een heirleger van agas, kleine, hevig stekende mugjes, naar binnen gedreven te hebben. Reeds vroeger, in de lapau te Langki^), hadden wij kennis gemaakt met deze insecten, die wij niet aarzelen de verschrikkelijkste onder de gekorvene dieren te noemen. Door het neteldoek der klamboe dringende, komen zij in scharen het lichaam van den vermoeiden reiziger met subcutane injecties martelen, en als deze, bijna radeloos geworden, licht ontsteekt om zijne vijanden te dooden of te verjagen, zijn zij nergens te vinden. Het is daarbij een schrale troost, dat de inlanders even- veel last hebben van deze hatelijke diertjes als de Europeanen. Van een vroegtijdig vertrek, zooals het plan was, kwam niets. Eerst tegen negen uren waren wij met onze bagage aan de overzijde van de rivier, op weg naar Poelau Kida, en verder dan genoemde plaats brachten wij het dezen dag, den April, niet. Het eerste wat wij zagen was een rakit^) in de rivier, dat, naar de Dipati zeide, geladen was met koffie, door Oeloe-Rawassers van menschen uit Soengei Tenang opgekocht. Het pad was zeer lastig, eensdeels door de heuvels die het al slingerend volgt, ten anderen door de glibberigheid ten gevolge van de regens die ’s nachts gevallen waren. De rivier tusschen Loeboe Maas en Poelau Kida is alleen bij laag water, en ook dan nog moeilijk bevaarbaar, wegens het sterke verval en het groot aantal rotsblokken die in de bedding Hggen. Voor het grootste gedeelte loopt de weg door de rimboe, voor een kleiner over een aantal riviertjes, die hetzij overbrugd zijn door bamboe, of voorzien van een overzet- vlot. In anderhalf uur tijds telden wij tien bijrivieren die allen een naam hebben, en waarvan de laatste vóórdat wij de grens met Djangkat bereiken, de Soengei Sempoea is. Op deze plek hadden wij het uit- zicht op den Boekit Rajó, een met bosch begroeiden heuvel, die als de grens van Djambi wordt beschouwd. Het hoofd van Djangkat verwelkomde ons met eenige klappers, en een half uur later betraden we met hem de doesoen, welke zich door niets merkwaardigs kenmerkt. Armelijke huizen en een bevolking, men zegt dat zij van Soengei Tenang afkomstig is , waaronder slechts dertien pesakins of getrouwde lieden , vele eenoogigen en vele menschen met kropgezwellen voorkomen — wat zal men daarvan vertellen? ) Zie D. I. bl. 190. “) Vlot. — 80 — Maar Djaagkat bezit tocb ééne bijzonderheid. „In de rimboe Loemang, tegenover de doesoen,” zoo vertelde ons het dorpshoofd, „huist een witte siamang, die zich slechts van tijd tot tijd vertoont.” Dat was niet onmogelgk en wy konden er in berusten. „En als hij schreeuwt, dan sterft er een kind in de doesoen ,” zoo ging hy voort. Toen verdween weder ons geloof aan de witte siamang, wat misschien zeer te bejammeren is; want wij deden nu geen moeite om het dier voor de zoölo- gische verzameling te bemachtigen. Tegelyk met dezen phantast verlieten wij het nederige plaatsje weder, om onzen weg eerst door een bosch van bamboe kapal en daarna over een heuvel te vervolgen. Op deze plek werd vroeger veel goud gegraven , zoowel door Maleiers als door Korintjiërs, maar thans zijn de mijnen verlaten en wordt nog alleen goud gewasschen in de rivier. Boven Loeboe Maas bleek er weinig tembesoe-hout meer voor te komen, dat als bouwmateriaal voor huizen een groote rol speelt; wy zagen hier meestal voor de planken der woningen het meranti-hout gebezigd. Behalve ge- noemde boomsoorten merkten wy nog den paning-paning-boom op , hier kalam jjaning genaamd, met zyn eikel vormige vruchten, benevens kasei-boomen langs de ri\Ier- oevers. Het terrein is buitensporig geaccidenteerd; in het eene oogenblik bevinden we ons op den top van een hoogen heuvel, in het andere bijna aan den waterkant, op een gedeelte van den weg dat bij iederen bandjir moet overstroomd, worden. Te kwart over twaalf lag de Soengei Temiang voor ons, een rivier die we met een prauw moesten oversteken om in de doesoen Poelau Kida te komen, die op den rechter- oever gelegen is. Ook hier weder autoriteiten aan de grenzen — de Dipati van Oeloe Rawas en de Rio van Poelau Kida. Bij den laatstgenoemden werden wy ingekwartierd , en ook hier weder was de plat du jour kip, rijst en eieren. Maar de balai ontbrak ; daarentegen zijn de huizen goed gebouwd , ofschoon enkele een staalkaart van dakbedekking vertoonen: pannen, serdang, bamboe, alles bij elkander! Weder andere woningen zijn met sirappen gedekt, ruitvormige plankjes van meranti- hout, een materiaal dat ongeveer vier jaar goed blijft, terwijl bamboe niet langer dan twee jaar duurt. De regen, die onze intrede in deze plaats alles behalve schit- terend deed zyn , was de oorzaak dat wij besloten hier te overnachten ; onze bagage werd opgeslagen in een gedeeltelijk open wachthuisje, gerdoe, vóór de woning van den Rio. Deze Rio heeft twee vrouwen, een jonge en een oude, die beide eendrach- tiglyk in hetzelfde huis wonen; de oudere schonk hem een dochter, die reeds bijna volwassen is. Of er gedanst zou worden? Wij sloegen het aanbod af en verdiepten ons in ernstiger bezigheden, in het rentjoeng-schrift dat een paar inlanders kenden, die van deze kennis ten onzen behoeve proeven aflegden. Nog een zonderling verzoek hebben wij hier te vermelden, dat van de hoofden of wij hun vergunden de kopiah te verwisselen voor den gewonen hoofddoek. Nu is — 81 de kopiah ontegenzeggelyk een lastig hoofddeksel, veel te klein om vast te staan, en alleen geschikt om gedragen of tegengehouden te worden door borstelig, kort afgesneden haar; gelukkig hebben de meeste inlanders een puntig achterhoofd, en dit behoedt de kopiah voor den val, waarmede tegelyk het prestige van den drager vallen zou. De kopiah — het is geen hoed, geen muts, geen pet, geen doek, het is een fez van mandewerk; — dat mandje geeft deftigheid aan het inlandsche hoofd , evenals de hooge cilinderhoed deftigheid geeft aan den Europeaan. Wy sliepen dien nacht voor den vorigen tevens, betaalden des morgens een kleinigheid voor het genoten voedsel, en waren reeds te zeven uren op marsch. De doesoen Poelaü Kida ligt laag, zoo laag dat zij dikwyls overstroomd wordt en het water meer dan manshoogte in het dorp staat. De fout moet natuurlijk gezocht worden bij de menschen die het eerst deze plek uitkozen om te wonen; daar deze echter lang gestorven zijn, zou men kunnen vragen, wat de tegenwoordige bewoners , in een streek zoo schaars bevolkt als deze, aan een plaats bindt waar ieder oogen- blik het water meters hoog staat. En toch er moet iets zijn dat hen bindt, want men was nu bezig een langgar i) te bouwen , omdat de oude door een bandjir was verwoest. Voorbij eenige sawahs, waaronder enkele fraaie, voorbij gezonde kofiSeboomen, langs de helling van een heuvel met bosch begroeid, voorbij een benakat-boom®) , eene soort waarin dikwijls bijen hunne nesten maken, komen wij aan een bergje op welks top drie hutten staan , met pisang-aanplant en een enkelen jeugdigen klapper- boom, om kort daarop Talang Moeara Koetoe te bereiken. Hier wordt een kwartier gerust en klapperwater gedronken, twee zaken die in Rawas één zyn. Een half uur staan wij voor de breede Batang Ajer Koetoe, die wy in een prauw over- steken, om daarop door de rimboe den weg te vervolgen. Voor 'teerst hooren we hier weder het geroep van den siamang en den oengko, en zien wij weder eenige grijze apen. De laatsten weten waarschijnlyk dat wij het te warm hebben om hen eenigen overlast aan te doen en blijven rustig zitten ; de hitte maakt onze wandeling tot een vermoeienden tocht en er wordt dan ook weinig of niet gesproken. Wij zijn nu genaderd aan de Batang Talang auer, aldus geheeten naar Ta- lang auer, dat niet meer bestaat. Het pad is hier ter breedte van een paar voet in de rots uitgekapt en door sterke bamboestaken begaanbaar gemaakt. Daar komen we weder aan den oever van de Rawas, die wij even voorbij Talang Moeara Koetoe verlieten; wederom ontmoeten we tal van zijrivieren , die ons allen min of meer ophouden , daar de geheele trein met een vlot moet overgezet worden. Dadelijk nadat wij op die wijze de Soengei Koewis gepasseerd zyn, bevinden we ons in de doesoen Moeara Koewis, waar wel twintig huizen staan. Een vlaggetje aan den ingang verkondigde ons dat we welkom waren, hetgeen nog duidelyker bleek uit een klein tafeltje, dat met twee *) Zie Volksbeschrijving blz. 58. -)CovelliaAlbipila Miq. I. 2. 11 — 82 — stoelen in de schaduw van eenige klapperboomen op onze komst wachtte. Na een korte rust namen we den wandelstaf weder op en moesten tegen elf uur de Batang Ajer Menkoelem oversteken om in de doesoen Moeara Menkoelem te komen, die op den rechter Rawas-oever , aan de samenvloeiing van Rawas en Menkoelem , gelegen is ^). Reeds de aanlegplaats prgkte met de Nederlandsche driekleur, in top van lange bamboe’s, en niet ver van daar, vóór de woning van den Pemarab, den zoon des Dipati’s, begroette ons hetzelfde veelgeliefde dundoek. Men verzocht ons onzen in- trek te nemen in deze woning, die door de bewoners verlaten was, doch in een toestand die alleszins onze goedkeuring wegdroeg: twee slaapkamertjes waren er afgescheiden door, wel is waar, niet zeer zindelijke katoenen gordijnen, de vloer was met rotan- en pandan-matten belegd, en daarop stond een ronde tafel met keurig groen tafelkleed, benevens twee Palembangscbe wipstoelen en twee andere stoelen die niet wipten en ook niet uit Palembang afkomstig waren. Vermelden wij nog eerst de fruitschaaltjes met pisang die ons van de tafel toelachten, om daarna gewag te maken van bet keukentje dat aan bet buis gebouwd was, waar onze pakken en manden en de koeli’s geborgen werden. De dag, voor zoover bij nog niet verstreken was, werd besteed aan al zulke bezigheden van huiselijken aard als de aankomst op een plaats noodzakelijk maakt. En reeds terwijl wij ons daaraan wijdden, brachten de dorpsgrooten ons een bezoek, en stond de dorpsjeugd ons met wantrouwende blikken aan te gapen. Des middags, na een bad in de dryvende badkamer, die zeer goed was, maakten wij, met een groot gevolg achter ons, een wandeling door de doesoen, en des avonds, toen de tafel afgeloopen was, gingen we ons een uurtje vermaken in bet huis van den Dipati , dat met bet onze door een overdekten gang verbonden was. De gadis zouden dansen; bijzonder eigenaardig was bet, dat de zes danseressen die wij zagen optreden, allen dochters waren van den Dipati, wiens huis dus zonder over- drijving een tempel kon genoemd worden aan Terpsicbore gewijd. En dat er niet mede viel te gekscheren, beduidde de trotsche vader ons zeer verstaanbaar, door te ver- tellen dat hy meisjes uit Boekit Boelan bad laten komen om zyne dochters te onderwij- zen en 10 ryksdaalders voor dat onderricbt betaald had. Wij verzuimden naar het aantal lessen te vragen en kunnen dus niet zeggen hoeveel in Rawas een dansles kost. Het dansen verschilde weder eenigszins van hetgeen wij in Soeroelangoen en Loeboe Maas gezien hadden , en is , volgens het hoofd , in Rawas niet inheemsch , zoo- als in Djambi, Limoen, Batang Asei en Tembesi. Die streken leveren ook de toekan rebab of violisten welke de figuren met hun spel begeleiden, en ook de hier aan- wezige was uit Batang Asei afkomstig. Het huis waarin wij woonden, heeft een stoep van bamboe en drie pètak’s, ') Zie Photographie-albimi, n". 114. Midden-Sumatra I. 2. Batang Eawas bij Moeara Menkoelem. — 83 — terwijl achter de derde pètak de medalam’s zich bevinden. Naar dit model zyn alle huizen gebouwd, en bij welgestelde lieden wordt bij de laatste pètak, waar de slaapplaatsen zyn, door middel van een klamboe of katoenen gordijn een slaapver- trekje afgeschoten voor de ouders. De keuken is gewoonlijk tegen het huis aange- bouwd en ligt op dezelfde hoogte als de vloer , maar het huiswerk geschiedt meestentijds buitenshuis op de stoep waar ook het rijstblok staat; het is aanvankelijk de moeder die dezen arbeid verricht, maar zoodra de dochter ongeveer tien j aar is, wordt deze be- last met allerhande huiselijke bezigheden; koken, waterhalen en jongere broertjes en zusjes dragen. De moeder wijdt zich dan meer uitsluitend aan het vlechten van matten en korven en aan het naaiwerk, hoewel het moet gezegd worden dat in de kunst van naaien man en vrouw beide even hoog staan. Ook op de ladangs en sawahs arbeiden zoowel vrouwen als mannen, ofschoon daarby aan de laatsten alleen het lichtere werk wordt aangewezen. Komen er Korintjiè'rs om op het veld te arbeiden, dan nemen zij meestal het werk aan en bedingen b.v. om van rimboe een piring (pètak) sawah te maken 10 rijksdaalders, voor het leggen van een grooten pematang of sawah-dijk 4 rijksdaalders en zoo voort naar evenredigheid. Het aantal Korintjiè’rs dat hier en ook in Beneden-Rawas komt werken, moet niet gering zpn; velen nemen hunne verdiensten mede naar hun land, anderen besteden haar aan inkoopen van verschillende soorten van kain. Van de artikelen die wij zoowel in- als buitenshuis opmerkten, mogen we de lange prauwstaken niet onvermeld laten, sommigen met ijzeren punt of punten om visch te harpoenen, en evenmin de oude, korte, gladloops percussie-geweren , die uit Djambi ingevoerd en voor twintig of dertig gulden verkocht worden. Aardewerk, eet- en drinkgereedschap ontbreekt hier ook niet, glaswerk daarentegen troffen we niet aan. De stijlen die den bovenbouw van het huis steunen, zijn byna een meter hoog omgeven door een netwerk van rotan , in welks mazen lansen , sekins en andere wapens worden overeind gezet en aldus bewaard. Dunne bamboe-latten langs de wanden worden als kleederrekken gebruikt, terwijl in enkele huizen witte en gekleurde katoenen langits tegen den muur prijken. Wat kleeding en uiterlijken tooi aangaat — die van de vrouwen bestaat uit een sarong of witte kain pandjang; de meisjes dragen daarenboven nog een slendang over de borst, en, tenzij bij het dansen, geen badjoes, die over ’t algemeen zeer zelden en slechts door oudere vrouwen gedragen worden; de gebruikelijke soort is de blauw katoenen badjoe koeroeng met nauwe mouwen en zeven knoopjes onder aan iedere mouw. Het hoofdhaar wordt in een lus, sanggoel, opgenomen en met groen en bloemen versierd, of men steekt er een pluim in van reepjes uit de witte papier- achtige schil die de binnenzijde van de boeloeh auer bekleedt. Ook de jongens dragen ') Zie Volksbeschrijving, blz. 163. — 84 — zulk een pluim tusschen de plooien van den hoofddoek. Een kam van buffelhoorn behoort eveneens in het haar eener Rawassche schoone tehuis. Haar armen zijn door ringen en banden omgeven, terwijl de kinderen zoowel op den rug als op de borst een metalen plaat hebben hangen, ter grootte van een rijksdaalder, die met het bellenkoord, dat van de lenden tot onder het ver vooruitstekende buikje afdaalt, of met het zilveren vijgeblaadje der meisjes, hun eenige kleeding is. Wanneer de kleine naaktloopers in het dorp aan het spelen zgn, hoort men voortdurend het rinkelen der belletjes; maar het is ons niet gebleken dat een moeder haar kind aan het geluid zyner bellen kan herkennen. De rijstoogst was overal afgeloopen en de arbeid voor den nieuwen aanplant nog niet begonnen. Ook de teelt van suikerriet moet hier goede resultaten opleveren; het koken van ’t riet heeft op de ladangs plaats en de siroop wordt in verglaasde, hruin steenen tempajans naar huis gebracht. Toen wg den eersten Mei met den Dipati een wandeling maakten naar een heuveltje, even buiten de doesoen gelegen, genoten wg een prachtig uitzicht op het Barisan-gebergte. Minder schoon was het gezicht op de karbouwenkralen die hier waren opgeslagen en in wier nabgheid eenige kudden graasden; ook op den weg hierheen hadden wij eenige troepen van deze dieren ontmoet, doch niet zooveel als in de zuidelijke Padangsche Bovenlanden. De Dipati bezat zestig stuks van dien „breedgeschoften buffel,” die wanneer hij volwassen is van 75 tot 90 gulden kost, hetzij hg tot het zwakke of tot het sterke geslacht behoort. De koeien die men hier ontmoet, zijn uit Djambi ingevoerd, en de Dipati hield zelfs schapen uit Benkoelen, en natuurlijk veel kippen en ook eenden, van eene soort die men in Indië Manilla-eenden noemt. Gedurende de dagen die wg op deze gastvrije plaats doorbrachten, deed de be- volking veel aan taalstudie; want ieder die geacht kon worden eenigszins op de hoogte te zijn van schrijfwijze en uitspraak der woorden, werd uitgenoodigd zijne kennis te komen neerleggen in het huis van den Pemarab. Een aangename afwis- seling in deze uren aan studie gewijd, schonk ons de dorpsjeugd, die, eerst bang en schuw omdat wij ons niet konden doen verstaan, allengs moediger en gemeenzamer werd. Tegen ons etensuur begonnen de jeugdige inboorlingen bg de stoep samen te scholen, om getuigen te zijn van de voedering der vreemde, witte kerels. Maar later hokten zij nog voor een ander doel bijeen aan deze plaats; want er werden steken gemaakt van papier en schepen gevouwen met en zonder zitbanken en dat alles gratis, ja nog meer dan dat — er werden kralen uitgedeeld op den koop toe! Was het wonder dat spoedig de stekenfabriek haar werk niet af kon, evenmin als de scheepswerf? Jongens en meisjes zaten ten slotte in grooten getale op de trap en op de stoep, en wanneer er nog een vreesachtige beneden bleef staan, dan moedigde zijn makker hem aan door ons aan te raken, om te toonen dat deze wezens zelfs dan nog niet bgten. — 85 — Ook het photographeeren van personen was ten slotte niet moeilgk meer; vrouwen en meisjes toonden zich evenzeer bereid om plaats te nemen voor de won- derkast, als de mannelijke bevolking. Vragen om obat tegen allerlei kwalen waren aan de orde van den dag; het dochterlje van den Dipati leed aan hevige koorts, hij zelf aan kiespijn, een onzer buren had rheumatiek in de gewrichten, en hoe meer het bekend werd dat wy dezen en genen geneesmiddelen verstrekt hadden, hoe grooter het aantal patiënten werd, zoodat er ten slotte slechts weinigen waren die niet het een of ander kwaaltje hadden. En het bleef zelfs niet bij de menschen alleen. Op een avond kwam men onze hulp inroepen voor het zieke paard van den Dipati! Gelukkig verkregen we althans eenige gunstige resultaten, en dat was onze belooning; want hoewel er inderdaad enkele lieden waren die obat ontvingen en met een „dank je” betaalden , zeiden de meesten in ’t geheel niets! In den namiddag van den 4den Mei wilde Veth de samenvloeiing van de beide rivieren gaan opzoeken, om daar de namen op te teekenen van de boomen die hij gephotografeerd had. Het was een hoogst aangenaam uitstapje; hier en daar zagen wij, door het fijne groen der bamboe heen, de snelstroo mende rivier, waarlangs enkele prau- wen afzakten met menschen die van hunne ladangs huiswaarts keerden. De ondergaande zon verlichtte het landschap en verhoogde zijn pracht, zooals alleen zij dat doen kan; wel was de bovenlucht sterk betrokken, maar des te schitterender waren de gouden randen der laagste wolkenrij, te helderder de hooge bergruggen van het Barisan. Onze jeugdige vriendjes van de steken en schuiten waren in grooten getale medegeloopen en vermaakten zichzelven en ons door allerhande capriolen, door te rollen in het gras en te springen over de greppels die de karbouwen zich maken, door te plassen en te ploeteren in het water van de rivier. De lenigheid en vlug- heid van deze kleine natuurkinderen trof ons hier op nieuw; zij zwemmen als visschen, klauteren tegen den stellen oever op, loopen zonder moeite over een dunne bamboe; maar geen moeder zal het dan ook noodig vinden om te gillen, wanneer haar jongske van een paar meters hoogte in de snelstroomende rivier springt: zij weet dat de jongen een eind verder weer op ’t droge zal krabbelen. Van ongelukken hoort men dan ook uiterst zelden. Gewoonten die in onze oogen tot de onhebbe- lijke behooren, zyn echter aan deze jeugd niet vreemd; zoo spuwen zij elkander wanneer ze boos zijn en wraak willen nemen. Den fiden Mei zouden we te voet naar Napal Litjin vertrekken en onze bagage te water. Maar er was bandjir in de rivier en van de prauwen moesten we daarom afzien. Er waren dus op dien morgen elf vrachten die door doesoen-bewoners ge- dragen moesten worden, maar aangezien er artikelen bij waren lastig om te dragen, zooals de plank die voor tafelblad diende, de drievoeten en de staken voor de pho- — 86 — tographie-tent , moesten er twaalf man zyn. En die waren er, zoodat, toen alles ingepakt, de schulden betaald en het ontbpt verorberd was, niets ons meer tegen- hield om in de richting van Napal Litjin, dat ongeveer zeven en een halven Sumatra- paal van Moeara Menkoelem verwijderd ligt, op marsch te gaan. Het paard van den Dipati was in zooverre hersteld, dat hij ons met een gerust hart vergezellen kon ; enkele goede bekenden zeiden ons vaarwel , maar we misten de maagdenrei die ons vroeger, in de doesoens nabij des Controleurs standplaats, zoo vriendelijk uitgeleide deed. Nu, wg hadden ons reeds in erger dingen geschikt en aanvaardden den tocht zonder deze beleefdheid, — zonder zon tevens, maar met een bewolkte lucht, die althans den aan vang van de wandeling minder warm deed zgn dan ge- woonlgk. Het pad is twee meters breed , evenals elders aan weerszgden door een Uggende bamboe ingesloten, en goed onderhouden — te goed zelfs; want het gras wordt zorgvuldig weggeschoffeld of uitgetrokken, hetgeen den weg bij regen mod- derig en glad maakt. Dit is zeer onaangenaam, vooral wanneer, zooals hier, het pad daarenboven over een aantal heuvels voert, van welke sommige zulke steile kanten hebben, dat er treden zijn gemaakt om het op- en af klimmen mogelijk, maar daarom nog lang niet gemakkelijk te maken. Gewezen ladangs, ladangs en toekomstige ladangs vindt men hier overal, en telkenreize ontwaart men kleine hutten die alleen hg het gereedmaken van den grond en later bij den oogst be- woond worden, en menschen die bezig zijn biloekar-gronden in rijstvelden te her- vormen. Elders wordt riet gemalen of sap gekookt in gzeren panuen van een meter middellijn, of gewerkt aan de reservoirs die het water van een beekje verzamelen en uitdeelen aan de velden die daaraan behoefte hebben, zoodat er telkens wat te zien en met den Dipati telkens wat te bepraten was. Hemzelven behoorden de grootste ladangs toe en zijn familie zorgde voor de bewerking daarvan. Reeds te elf uren waren we te Napal Litjin, een dorp dat langzamerhand in talrijkheid van bevolking toeneemt; terwijl er 15 jaar geleden niet meer dan acht huizen waren, telt men er nu reeds dertig. Dezelfde opmerking geldt min of meer voor de geheele streek, hoe schaars bevolkt die ook nog zijn moge. Zoo kwamen er 15 jaar geleden in het ressort van den Pasirah van Moeara Menkoelem slechts negen en tachtig gehuwde mannen voor, terwgl dit getal sedert tot 280 is aangegroeid. Onderweg had een hevige regenbui ons een half uur opgehouden , welken tijd we doorbrachten in een ladang-hutje, waar ons zeer bereidwillig een plaats werd ingeruimd door de beide bewoonsters, twee geiten, die hier een zeer rustig leven leidden. Te Napal Litjin werd het nog niet geheel voltooide huis van den Pasirah ons als verblijf aangewezen ; het heeft één pètak minder dan dat te Moeara Menkoelem en ligt hooger uit den grond. Wg wonen in een straat die tien meters breed mag zijn, en hebben overburen die reeds dadelijk hun geheele familie in huis hebben ge- I Micldon-Siiinatr.i I. D. D. Veth pliot. — 87 — haald, om de aankomst der vreemde menschen goed te kunnen zien, ja wellicht hebben zij voor deze gelegenheid zitplaatsen voor aan de straat verhuurd. Ouden en jongen verdringen elkander om niets van het schouwspel te missen, en op de bank van bamboe vóór ons huis heeft een bende jongens zich genesteld, die in lang zulk een feestdag niet beleefd schijnen te hebben. De doesoen ligt op den rechteroever van de Koeloes, een rechter zijrivier van de Ra was, die even boven het dorp een eiland vormt; de rivier is daar bebiso, zeggen de inlanders, want de eene arm is koud, de andere warm. Het bleek ons echter later , bij een onderzoek van deze wateren , dat het vermeende verschil in temperatuur niet bestaat. De ligging van Napal Litjin is zeer schoon; men geniet er een heerlijk uitzicht op het dal van de Rawas met de bergen die haren linker- oever begrenzen. Maar bovenal pitoresk is het punt der vereeniging van de Koeloes met de Rawas, zeker een der schoonste gezichtspunten die in dit landschap worden aangetroffen. Niet het minst dragen daartoe de twee schier geheel met hout be- groeide kalkrotsen bij , die zich vlak tegenover het dorp verheffen i). De huizen van Napal Litjin zijn vrij goed gebouwd, doch bieden overigens niets opmerkenswaardigs aan; de rpstblokken die op de bamboe-stoep schijnen te staan, rusten op twee palen die in den grond zijn gestoken. Op nieuw zagen wij, bij gelegenheid van ons verblijf in deze plaats, hoe het meerendeel der kinderen bedorven wordt door het toegeven der moeders aan de luimen van haar kroost, — een kwaad dat evenzeer op Sumatra’s Westkust voor- komt. Het exemplaartje dat hier over hare moeder den baas speelde, was een meisje van nog geen vijf jaar oud. Eerst wilde zij de trap af, toen de trap op, daarna moest en zou zy een laboe hebben om mee te spelen , toen wilde ze gedragen worden , vervolgens de trap weer af, — en al die wenschen werden geuit onder een vervaarlyk gillen , dat ophield zoodra de moeder aan ‘t verlangen harer veelbelovende dochter voldaan had. En zy voldeed aan al die wenschen met een lankmoedigheid die be- wondering moest afdwingen ! Eindelijk verlangde het wezentje naar de rivier gebracht te worden en schreeuwde zoo geweldig, dat de moeder het opnam en liefkozend naar den oever bracht. Welke gevolgen moet zulk een opvoedings-raethode hebben! Begeerig iedere gelegenheid aan te grijpen, om, zoo mogelijk eenig deel van de onafhankelijke gewesten te betreden en in oogenschouw te nemen, bespraken wij hier met Hadji Dipati van Lesoeng batoe het plan om naar Köta Tandjoeng te gaan, vandaar naar Sekeladi, dat buiten de grenzen van het Nederlandsch grondgebied in het landschap Batang Asei gelegen is, vervolgens naar Doerian Boengin en zoo door te dringen tot in Soengei Tenang. Vele zwarigheden opperde hij niet; hij zeide alleen dat hij dit plan met den Dipati van Napal Litjin zou bespreken, hetgeen ons ') Zie Photographie-album, n“. H6 en 117. — 88 — hoop gaf op een gunstig advies, omdat de hoofden gewoonlpk een berg, neen een bergketen, van bezwaren opperen, zoodra er sprake is van een voet te zetten op onaf- hankelijk terrein. Terwijl dipati’s, mindere hoofden en oudsten aan het beraadslagen waren, doorwandelden wy de doesoen om nog het een en ander op taalkundig gebied bijeen te brengen en het hier gebruikelyke alphabet met het vroeger opgeschrevene te vergelijken. Onderwijl zagen we kinderen met klakkebussen spelen, die zy uit bamboe snijden om er proppen van den kladi-stengel mede weg te schieten. Grootere jongens vermaakten zich met het balspel, hetzelfde main ragó dat in de Padangsche Boven- landen in zwang is; kleinere zagen wij zich oefenen in het werpen met de djèlo, het werpnet, waartoe zy een klein exemplaar bezigden, dat geen looden ringen had. Leert de jeugd zoo doende vroeg zorgen voor den kost, ook aan de zielespijs wordt gedacht, wanneer men althans het mengadji of lezen uit den Koran tot die soort van voedingsmiddelen rekenen mag. Het eentonig gedreun, het soezerige gebrom dat de lectuur van het heilige boek des Profeten te weeg brengt, drong zoowel ’s morgens als ’s avonds tot in onze woning door. Er waren hier enkele schriftgeleerden , dood- goede menschen , ondanks dien beruchten naam, die, om den Koran te leeren verstaan, twaalf of veertien jaren in de Padangsche Bovenlanden hadden doorgebracht, en die thans hunne daar ginds verzamelde kennis in de hersenen hunner doesoen-genooten poogden uit te storten. Dat een arabische koran geen after dinner-lectuur is, wisten wij, maar veertien jaren studie! zie dat pleitte toch niet voor het vlugge begrip dezer weetgierige Rawassers. Intusschen waren zij by onze taalstudie zeer te waar- deeren tolken, daar zij het Menangkabo-Maleisch gemakkelijk en vlug spraken. Des morgens wasschen de inlanders zich het gelaat en handen en voeten; tegen 10 of 11 uren, dikwijls ook op het middaguur, en later, tusschen vier en halfzes, baden zij in de rivier. De jeugdige individuen zuigen ongeveer tot hun derde jaar en worden door de moeder in doeken gedragen, hetzy op den rug, op de borst of tegen een van de zijden. Maar wanneer er vóór dat derde jaar weder een inlandertje ter wereld is gekomen, dan gaat het recht van gezoogd te worden daarop over. Een moeder die eens anders kind zoogt, is in Rawas geen zeldzaamheid; dikwyls gebeurt het dat vrouwen die zich ten arbeid naar de ladang begeven, haar wicht inmiddels laten voeden door een buurvrouw of een bekende die in de doesoen ach- terblijft. Heeft dit meermalen plaats met dezelfde vrouw en denzelfden zuigeling, dan is, volgens de leer van den Islam, het huwelijk tusschen dezen en een kind van de zoogster verboden ; beide kinderen heeten dan s o e s o n ^) , zoogbroeder en zoogzuster. Maar in nog andere gevallen is het huwelijk eveneens verboden, b.v. tusschen een man en de zuster zijner vrouw, tenzy deze gestorven is; tusschen oom ‘) Verbastering van sasocsoean. Dat zoogverwantschap volgens de leer van den Islam een beletsel voor bet huwelijk uitmaakt , is bekend. P. J. V. i — 89 — en nicht, tante en neef, schoonzoon en schoonmoeder, schoonvader en schoondochter. Eindelyk zagen wy de Dipati’s, de mindere hoofden en oudsten en den dorps- priester of Ketib van de plaats hunner beraadslagingen terugkeeren. Het resultaat daarvan was voor ons hoogst ongunstig; want allen verzochten met aandrang om het plan tot overschryding van de grenzen te laten varen. Die menschen , zoo zeide men, willen wel hier komen, maar zy wenschen geen blanken te zien in hun ge- bied, uit vrees voor oorlog en voor inlyving. Daarenboven was het bestuur niet in ééne hand : iedere doesoen heeft haar eigen hoofden en oudsten .... zoo werd er voortgeredeneerd; maar ofschoon de zaak aan alle kanten werd bekeken, minder hope- loos werd zij er niet door. Alleen gelukte het ons de autoriteiten over te halen tot het zenden van een afgevaardigde naar Sekeladi, die vergunning zou vragen voor ons be- zoek. Weer verdween de stoet der grooten zooals hij gekomen was, thans om te gaan beraadslagen wie er zou gezonden worden , — waarlijk in omslachtigheid komen deze hoofden onze bestuurs-colleges zeer nabij! Eindelijk vernamen we dat er in de hooge vergadering besloten was tot het zenden van den Ketib en den Rio, die te zamen drie volgelingen met zich zouden voeren, een keus die ook ons zeer geschikt voorkwam. Dit vyftal kreeg vijftien gulden reisgeld van ons en zou den volgenden morgen vroeg vertrekken , wanneer de waterstand in de rivier zulks toeliet ; want zij hadden vele bergstroompjes over te trekken. Algemeen werd zulk een gezantschap verkozen boven het zenden van een brief; brieven verraden iets officiééls, althans in deze omgeving, en wij verlangden zoo officieus mogelijk te blijven. En toch — zouden de Sekeladiërs gelooven aan heeren, die orang dagang i) zijn en voor hun genoegen of vermeerdering hunner kennis reizen? Veeleer zouden zij elkander toe- voegen: „die aan zulk een man gelooft, is van zijn verstand beroofd!” Ons werd intusschen door de mededeehngen der hoofden een blik gegund in de wijze waarop het bestuur in het gebied van Sekeladi is ingericht. Het hoofd is meti getiteld en draagt den naam Si Isan; nevens hem regeert er een penghoeloe kajo, die Si Lebé heet. De Meti staat onder den Rio ba tin van Doerian Boe- ngin, Simah genaamd, en heeft twee doebalangs onder zich, die te vergelijken zijn met de penggawa’s of kampong-hoofden te Napal Litjin. Sekeladi en Doerian Boe- ngin behooren beide tot Batang Asei, over welk landschap als geheel de Datoek nan bertiga het bestuur voeren. Nadat onze zendelingen den vorigen dag vertrokken waren, kregen wij den 9deu Mei een bezoek van den Dipati met eenige doesoen-bewoners en den Ketib van Doerian Boengtn, welke laatste in het dorp een paar karbouwen had verkocht. Hij is de zoon van een Korinijiër die te Doerian Boengin huwde, en scheen weinig genegen om zich over het land zijner herkomst uit te laten. Wanneer de hoofden *) D. i. vreemdelingen, reizigers. I. 2. 12 — 90 — het toestaan, zoo sprak hg over ons nog in het geheel niet opgegeven, maar steeds van de toestemming der Regeering afhankelgk plan om daarheen te gaan, dan heb ook ik er niet tegen. Het l\Ialeisch dialect waarin hg het weinige dat hg sprak deed hooren, was weder verschillend van alle dialecten die wg tot dusver ontmoet hadden; ja, men kan zonder overdrijving zeggen, dat aan iedere rivier een ander dialect wordt gesproken; ook al zijn de woorden dezelfde, dan is het timbre toch telkens zoo afwijkend, dat men meent een geheel andere taal te hooren. Wanneer de Korintjiërs in hun eigen land even weinig spreken als daarbuiten, dan moet het daar rustig wonen zijn; trouwens ook de lieden uit Soengei Tenang die dagelijks hier voorbg kwamen, spraken nooit ongevraagd en gaven wonderbaar korte ant- woorden. Niet ver van de doesoen liggen een paar goed onderhouden koffietuinen, wier hoornen nauwelijks drie jaar oud zijn. De kopi dahoen , van het blad getrokken , is hier, hoewel niet onbekend, als drank niet in gebruik; men drinkt het aftreksel van de gebrande en gestamjDte vruchten en thee van Palembang. Bij een bezoek aan die koffietuinen vernamen wij , dat er des nachts een olifant den weg van Köta Tandjoeng was komen opzetten tot even boven de doesoen Napal Litjin, waar hg de rivier was overgegaan. Uit vrees van schade aan te richten had de goedige dikkerd al de bamboe-brugjes vermeden en zijn weg gekozen door de beken. Meer wist men niet te verhalen en wg hebben nooit meer iets van hem gehoord. Behalve op zoölogisch leverde ook op linguïstisch of, als men wil, op erotisch gebied die dag iets nieuws voor ons op. Wg veroverden namelijk eenige serambah’s of minnedichtjes in rentjoeng-schrift die, zooals aan het rentjoeng-schrift betaamt, op bamboe-latjes gegrift wareu. Heeft hij of zij iets liefs of iets aardigs te zeggen aan haar of hem , dan wordt het in een stukje bamboe gekrast en dit houten billet- doux aan den bedoelden persoon verzonden. Of als Si Oedin een fraaie kain bezit die Amina gaarne ter leen zou hebben, dan doet zij dit verzoek per bamboe, — een omslachtige manier, die veel vrijen tijd vooronderstelt. In den avond van den lO^en keerden de afgezanten uit Sekeladi terug. Nadat ons verzoek door hen was overgebracht, hadden de hoofden langen tgd beraadslaagd en het volgende geautwoord; „Wij moeten weigeren om de heeren toe te laten, niet alleen in onze doesoen, maar ook binnen ons gebied; ja wij mogen hun niet toestaan dat gebied door te trekken om zich naar een andere plaats te begeven. Alleen wanneer wij de vergunning of den last daartoe hebben gekregen van onzen Sultan Taha, en de heeren met die vergunning van des Sultan ’s residentie de Tembesi opkomen, zullen wij hen gaarne ontvangen.” Dus niet raar Sekeladi! Maar tot aan de grenzen dan? Daartegen verzetten zich nu weder onze Rawassche autoriteiten; want, zeiden zij, niet zoodra zal men ginds vernemen dat gij op weg gaat, of Sekeladi zal te wapen loopen om aan de — 91 — grenzen tegenweer te bieden. Mochten wij toch willen gaan, dan zouden alle weer- bare mannen uit de doesoen Napal Litjin ons met zwaard en lans vergezellen, om voor onze veiligheid te zorgen. Niemand zal ontkennen dat onder zulke omstandig- heden het reizen erg bezwaarlijk wordt. Na rijp beraad besloten wij de gezanten nogmaals naar het onwillige Sekeladi te zenden , met de boodschap dat wp de grensscheiding zouden eerbiedigen , maar dat wij de hoofden vriendelijk verzochten ons aan de grens te komen ontmoeten, omdat we hen gaarne wilden spreken. Tevens gelastten wij de zendelingen op te schrijven wat men hun antwoorden zou. Wij stelden er ons echter niets van voor; de geheele gang der onderhandeling had hoe langer hoe meer aan het licht doen komen, dat de bevolking van Soengei Tenang en Batang Asei alleen het gezag van Sultan Taha erkent en aan hem belasting opbrengt, hoewel deze niet vast bepaald schijnt te zijn. Het antwoord van Pajoeng poetieh zou ons nu nog kunnen redden, maar was ook dit ongunstig, dan bleef er niet veel anders over dan met den Resident van Palembang te overleggen, of er ook eenig middel kon bedacht worden, om de bedoelde vergunning van Sultan Taha te verkrijgen. Mocht dit, zooals maar al te waarschijnlijk was, onmogelijk blijken, dan zou alleen nog overblijven een geleide van den Sultan van Djambi te vragen, indien deze zich machtig en invloed- rijk genoeg rekende om ons te beschermen. Den 12den Mei vertrokken wij, des morgens tegen kwart voor zeven uren, in de richting van Sekeladi. De mandoer, Djemain en drie koeli’s gingen mede, als- ook de beide Dipati’s, twee rio’s, een paar penggawa’s en tien volgelingen. Te vergeefs hadden wij verzocht, dat niet zulk een bende volks ons vergezellen zou. Dat was adat, zeide men, en daarenboven wist niemand wat er gebeuren kon, want de Djambiërs waren niet te vertrouwen; — vandaar de groote sabel dien ieder met zich voerde, iu een sarong van gekleurde lappen gestoken, en de revolver dien ieder van de Dipati’s in een katoenen zakje met kwastjes bij zich droeg. De weg voert heuvel op en af langs den rechteroever van de Rawas, door biloekar-gronden , met hoog opgaand kreupelhout begroeid. Beurtelings ontmoeten wij onontgonnen gedeelten van de wildernis en ladangs in verschillende graden van ontwikkeling, terwijl het uitzicht op de kalkrotsen aan de overzijde van de rivier afwisseling geeft in het groene landschap. Op de hoogte van de Soengei Djamban besar is aan de Rawas een nieuwe doesoen aangelegd, Köta Tandjoeng baroe ge- naamd en door een stevigen pagger ingesloten; aan beide zijden van den breeden weg staan de van ruw hout, bamboe of boomschors gebouwde woningen, te zamen een twintigtal. Allerwegen groeien klapperboouien, waarvan de jonge door hekken tegen de geiten zijn beschermd. Zoowel aan den in- als aan den uitgang staat een eerepoort, en daarbuiten liggen uitgestrekte ladangs waar ryst en suikerriet geteeld wordt, terwijl men bezig is ook een tabaks-ladang in orde te brengen; reeds 92 daiden stokken, op ongeveer een meter afstand in den grond gestoken, de plaats aan waar de plantjes moeten gezet worden. Is men de doesoen voorbij , dan houdt ook het aangelegde pad weder op en wordt de weg allerellendigst. Hij was het thans te meer, daar de aanhoudende regens van de laatste dagen den grond door- weekt hadden, en zelfs op sommige plaatsen het bqsch onder water stond. In de verte wordt ons nu en dan het uitzicht gegund op den met woud bedekten Boekit Litang; links wijst men ons den alleenstaanden heuvel Boekit Mandei Angin, en zoo komen wij langzamerhand weder aan de Rawas, op de plaats waar aan den tegenovergestelden oever de oude doesoen Köta Tandjoeng ligt. Zij werd verplaatst omdat er in de laatste jaren geen voorspoed heerschte; menschen en dieren stierven en het gewas mislukte. De bevolking, voor zoover zij nog niet gestorven was, kwam toen op het gelukkige denkbeeld om te verhuizen en een nieuwe doesoen aan te leggen bij de Moeara Soengei Djamban besar. Ter bewaking van de klapperboomen en van de negen huizen die er nog stonden , zijn er op de oude plek eenige menschen achtergebleven, die ons thans met een prauw naar de overzijde brachten. Wegens den snellen stroom kwamen wij een eind beneden de doesoen aan wal en vervolgden den weg door ilalang en gras, totdat de Soengei Napar voor ons lag. In alle riviertjes bandjirde het hevig, zoodat het water ons tot boven het midden reikte; maar in ieder geval is het doorwaden van zulke rivieren toch nog zindelijker werk dan het doorploegen van de boschwegen die thans volgden. Tot aan de knieën staat de modder ons dikwijls rondom het been, wanneer wij niet het geluk hebben op een wortel of een boom te stappen, waarmede de weg geplaveid is. Gelukkig zijn er geen hooge steilten te bestormen, maar het aantal malen dat deze zoogenaamde weg door de riviertjes leidt, die zich door zeer hooge oevers onderscheiden, is des te grooter. De Soengei Napar ontving ons viermaal in haar bruine golven, de Soengei Karoe, die 18 meters breed is, tweemaal breeder dan eerstgenoemde, vijf- maal; doch aangezien het water ons tot aan de borst begon te komen, oordeelden wij raadzaam om ons op een stok over het water te laten pikolen, waarbij ten minste alleen onze beenen door het nat sleepten. Overigens valt er in het bosch genoeg op te merken , b. v. de prachtige melaboewai-boomen met stammen van anderhalven meter middellyn. De bodem be- staat uit zandsteen en mergel, terwijl hier en daar enkele kwartsstukken verspreid liggen , die van hooger gelegen streken werden afgespoeld. Weinige minuten voor één ure waren we aan de Soengei Meranti, op dit punt door een grooten boom overbrugd. Aan den overkant vonden we een open plek met roempoet paït begroeid en een pondok van takken met poear-bladeren gedekt. De grens van Sekeladi ligt nog ongeveer tien minuten verder, maar daar deze plaats ') Alstonia graudifolia Miq. Zie Lijst der Houtsoorten, n®. 210, 211, — 93 — minder onherbergzaam was dan het hosch zelf, wachtte men ons hier af. Daar waren met den door ons gezonden Ketib en Penggawa twee gemachtigden der hoofden van Sekeladi: Djoeara betoewah, kamanakan en wakil van den Meti, en Djoeara poetieh, wakil van den Penghoeloe kajö, alsmede de orang toewó Pandeka Tjitang en tien of twaalf kampong-genooten. We zaten daar recht vreedzaam in een kring bij elkander op het gras en rookten cigaretten bij gebrek aan een vredespijp. Het gesprek werd in het Menang- kabo-Maleisch gevoerd, dat deze lieden, die uit Menangkabo, meer bepaaldelijk van Soengei Rembang, laras Soeliki, afkomstig zijn, zeer goed verstonden. Maar veel nieuws leverde dat gesprek niet op. Wij verhaalden nogmaals wat wij onze gezanten hadden doen boodschappen en zij vertelden nogmaals wat dezen ons reeds hadden overgebracht. Kregen zij eene lastgeving van hun Radja, van Sultan Taha, den Sultan van het Djambische rijk, die, zooals we zeker wel wisten, op geen goeden voet stond met het Nederlandsch Gouvernement, of kwamen wij de Tembesi op met een tanda van dien Sultan , dan zouden we overal goed ontvangen en in alles geholpen worden. Voor ’t overige vernamen wij nog eenige bijzonderheden omtrent maatschap- pelijke toestanden en ook omtrent de ligging van doesoens en rivieren , waaruit ons o. a. bleek dat de afstand van de Meranti tot Sekeladi ongeveer even groot is als die tusschen de Meranti en de plaats waar wij voor het eerst door de Soengei Napar trokken; dat Sekeladi ligt aan een tak van de Takoei, welk riviertje in de Batang Asei valt, niet ver beneden het punt waar Doerian Boengin aan laatstgenoemde rivier is gelegen; dat het landschap Batang Asei zich inschuift tusschen Limoen en Soengei Tenang, en dat laatstgenoemd landschap alleen over Doerian Boengin te bereiken is. De terugtocht was vermoeiend; maar door de zorgen van den Dipati lagen er te Köta Tandjoeng lama twee prauwen waarmede wij tot Napal Litjin afzakten ; ook gewerd ons nog een kleine versnapering in den vorm van eenige toengau- vruchten, die men ook alweder inzamelt door den boom eenvoudig om te kappen. Tegen zes uren waren wij tehuis, waar een heerlijk bord soep en een flink rpstmaal ons terdege verkwikten ; en daarna werd de rost gezocht die , hoe buiten- sporig vroeg het ook was, niet onverdiend werd genoten. Alvorens den slaap te vatten, konden wy uit het dien dag onder vondene afleiden, dat het niet geheel juist is te spreken van „den invloed van Taha.” Sultan Taha is de eenige door de bevolking erkende en geëerde Sultan van het Djambi-rijk, die voor het Gouverne- *) Teeken, bewijs. -) Het epitheton lama, d. i. het oude, onderscheidt het schier verlaten dorp van Kóta Tandjoeng baroe, d. i. het nieuwe. — 94 — ment uit zyn hoofdplaats gevlucht is, maar thans zpn residentie een eind hoogerop aan de Hari gevestigd heeft. Dat desniettemin Taha in deze streken niet veel wer- kelijk gezag oefent, is, behalve aan de gevolgen van zijne onttroning, alleen aan de gewone samenstelling der Maleische staten toe te schrijven. Het was oorspronkelijk ons plan geweest van Napal Litjin uit naar Lebong te gaan; maar dit bleek onmogelpk te zijn, omdat wij dan den weg derwaarts door Soengei Tenang hadden moeten nemen, en, al had men ons ook in dit gewest willen toelaten, aan niemand was iets van een weg naar Lebong in die richting bekend. Wy moesten dus langs denzelfden weg dien wij gekomen waren, naar Poelau Kida terugkeeren en dan, ons vandaar zuidwaarts wendende, trachten Loeboe Koemboeng aan de Roe pit te bereiken, vanwaar, volgens ingewonnen berichten, een pad naar Lebong moest voeren. In den vroegen morgen van den 13den Mei verlieten we Napal Litjin om in vier prauwen , die voor ons , de koeli’s en de bagage genoegzaam plaats aanboden , naar Poelau Kida te varen. Het hooge water bespoedigde de reis, die veel aange- naams opleverde door de schoone uitzichten die de tallooze bochten van de rivier te genieten gaven. Onder die riviergezichten verdient vooral vermelding de groote kalk- rots die een kwartier beneden Napal Litjin in den stroom ligt, en waar de golven schuimend en bruisend voorbij stuwen. Te Moeara Menkoelem moesten we ver- wisselen van vaartuigen en varensgezellen ; maar ofschoon voor die verandering slechts een kort oponthoud zou zijn noodig geweest, begrepen wij dat het een lang zou worden , toen wij by de landingsplaats de dochters van den Dipati , eenige mindere hoofden en vele dorpelingen zagen om ons af te wachten. Het was inder- daad zeer beleefd, ons en ook de koeli’s te onthalen op thee, pisang, ketan, rijst en kippengoelei , en alleraangenaamst was het wederzien van zoovele bekende en vriendelijke gezichten , het hooren van zoo menige belangstellende vraag. Intusschen hoe aangenaam ook — wij moesten verder. Van Moeara Menkoelem tot aan Poelau Kida vergezelde ons de Pemarab de zoon des Dipati’s , en evenals vroeger namen wij ook thans daar ter plaatse onzen intrek in de woning van den Rio. Wat dit tochtje zelf betreft vonden wij de oevers van den stroom , die vele eilandjes vormt, met bamboe begroeid op die plaatsen waar voormaals ladangs waren, en overigens met zwaar bosch bedekt. Enkele kedjal-boomen vielen ons in ’t oog, die bruine bladeren dragen en de zoo gezochte balam kedjal leveren, een getah die men verkrijgt door den boom om te kappen en insnijdingen te maken in den bast. Voorts eenige peladjau-boomen ^), die de olie leveren van denzelfden naam, en wier uitbottende bladeren fraai rood gekleurd zijn en met het rood der kasei-boomen teekening brengen in de overschoone waterpartijen. Vervolgens djam- ') Zie Lijst der Houtsoorten n". 256. — 95 — boe-boomen, laag aan den waterkant en gebogen door de kracht der bandjirs, maar daarom niet minder welig groeiend; arö-, benakat-, en kepajang-boomen ^), alsmede bajé-palmen met bunne gedoomde stammen, en lakap-palraen , van welke de sterke stokken der lansen vervaardigd worden; eindelyk op vele van de eilandjes sakiel- struiken. Ook voeren wij op dit tochtje menigmalen een kintjir voorbij, een wa- terrad dat, door den stroom bewogen, den molen ronddraait waarin het suikerriet geperst wordt. Toen wij te Poelau Kida aankwamen, heerschte daar een onrustige stemming; want er was prang Korintji, oorlog met Korintji, en wel naar aanleiding van de volgende oorzaak. Een maand of vier geleden had een Korintjiër te Poelau Kida een rechtszaak gehad, daar hij beweerde bestolen te zijn; door gebrek aan bewijs kon aan deze klacht geen verder gevolg worden gegeven , en de aanklager , hierover gebelgd, begaf zich naar Boekit Boelan, zinnende op wraak. Een paar nachten geleden nu was hij teruggekomen met eenige anderen, had de prauwen die te Poelau Kida thuis behoorden en in de rivier lagen, doen zinken, had randjoe’s langs den oever geplant en daarna van de overzijde een paar schoten gelost op het dorp, zonder echter eenige schade aan te richten. Uit vrees dat deze lieden zouden terug- keeren , werd er nauwlettend de wacht gehouden ; de prauwen werden ’s nachts op het droge gehaald, de dorpswacht verdubbeld en met een paar pradjoerits versterkt. Dat het niet moeilijk is de doesoen op deze wijze te verontrusten, valt dadelijk in ’t oog; de korte afstand tot Boekit Boelan maakt het den indringers zeer gemakkelijk te komen, hun kwaad te bedrijven en even spoedig weder te ver- dwijnen. Het was dan ook niet de eerste maal dat er van zulk een prang sprake was; eenige jaren geleden had ongeveer hetzelfde te Djangkat plaats gehad. De rustige bewoners der doesoens zijn steeds de dupe van de kwaadwilligheid van Djambiërs of Korintjiërs; dezen gaan met hunne karbouwen en koeien van dorp tot dorp, zijn met lansen, sabels en pistolen gewapend, en begaan zij ’t een of ander misdrijf, dan zijn zij in een minimum van tijd over de grenzen. Voor het bederven door hunne veetransporten van de wegen die de bevolking onderhouden moet, heeten zij aansprakelijk te zijn, maar daarbij blijft het ook. Wederom een reden die het wenschelijk maakt, dat in Boven- Djambi spoedig een geregeld bestuur gevestigd worde , — n’en déplaise a Mr. Taha ! Onze tegenwoordigheid te Poelau Kida herinnerde de bewoners weder aan al hunne kwalen, en spoedig bestormde men ons met aanvragen om obat tegen hoofd- pgn, ingewandswormen, rheumatiek, koorts en andere lastige verschijnselen. Voor- ') Over de ar6-boomen, zie Lijst der Houtsoorten n°. ll en 12. Benakat is volgens Filet de Maleische naam van Covellia albipila Miq. , een hoogen woudboom, ook door Teysmann in het Palembangsche gebied waargenomen; Kepajang, elders Si Mauoeng ge- noemd, is Pangium edule Rnw.; zie Lijst der Houtsoorten n®. 319. — 96 — namelgk lag de schuld aan den Hadji Dipati, die ons voor reizende medici aanzag, en zijn vertrouwen in onze kunde mededeelde aan wie ’t hooren wilde. Wij gingen den volgenden dag, 14 Mei, vertrekken. De rivier was door de buitengewone regens zoo hoog gestegen als wij haar nog niet gezien hadden, en een vlot van den Hadji Dipati, waarop vier menschen en twee geiten naar Lesoeng batoe zouden vervoerd worden, kon de rivier niet afzakken wegens den hevigen stroom. Gelukkig dat wg ditmaal onze transportmiddelen in onze eigen voeten konden vinden en de rivier niet behoefden om naar Tikoe te komen, waarheen de weg zuidwaarts ging, zich meer en meer van de Kawas verwijderende. Ons ge- volg bestond uit niet minder dan vier en twintig dragers , die te zamen tien vrachten zouden vervoeren! En geen enkele, — van de vrachten namelijk, — woog vgf en twintig kilo, het gewicht dat in de Padangsche Bovenlanden gewoonlgk voor een koeli-vracht wordt gerekend ; maar hier vindt men een pak of kist van achttien kilo reeds „brat nian,” heel zwaar. Al was onze weg ditmaal niet de rivier zelve, toch was er geen gebrek aan beekjes en kleine rivieren, die het pad doorsneden en die onze medgezellen allen bg naam kenden. Bijzondere ontmoetingen bleven ons gespaard, en bij gebrek daarvan bepalen we ons tot de vermelding van de minder bijzondere, en rekenen daartoe: de rooskleurige paddestoelen die ter grootte van een vingerhoed op een ouden boomstam groeiden en met fijne witte haartjes bezet waren; den Boekit Nilau, aldus genoemd naar een boom wiens bast gebruikt wordt om manden en matten te vervaardigen ; de vele vechthanen der argusfazanten ; den napo die opsprong uit zijn leger tusschen de wortels van een grooten boom, toen wij eenige iusecten nazaten ; de eeuwenoude bintaloen- en melaboewai-boomen , woudreuzen van het indrukwekkendst voorkomen; de ex-goudmgnen , die thans niet meer bewerkt worden; de dahoen lida tedoeng, een plant die op een pandan gelijkt, maar geen stam heeft en wier bladeren, evenals die der pandanen, tot matten ver- werkt worden. Dat alles en nog veel meer hield onze aandacht bezig op de wan- deling naar Tikoe, welks grens wij tegen twaalf uren bereikten. De lieden van Poelau Kida zetten hier hunne vrachten neder en toonden weinig lust om verder te gaan, daar zij gemeend hadden hier den Penghoeloe en menschen van Tikoe te vinden , die onze bagage verder zouden brengen. Maar nergens was een spoor van Tikoeërs te ontdekken , en daar onze dragers begrepen , dat zg de goederen niet midden in ’t bosch konden laten staan, namen zij, hoewel onwillig, hun vrachlje weder op, — en voort ging het, opnieuw dwars door de reeks van rivieren en de heu- velen op en af. Daar was onder andere een zeer steile, de Boekit Semamboer, op wiens top een geroenggang-boom i) stond van meer dan een meter middellijn; hij was van boven tot beneden hol, en de bast was geheel doorhoord met ellipsvormige ') Nauclea oxyphylla Miq. 97 openingen, die aan den stam een allerzonderlingst voorkomen geven. Te' halfeen hadden we een waterspruitje bereikt dat den naam draagt van Anak Soengei Batoe Belasing, het kind van de Soengei Batoe Belasing, een vervaarlijk lange naam voor zulk een onbeduidend beekje. Hier werd de medegenomen rijst gegeten en hier kwam ook de Penghoeloe van Tikoe met eenige dorpelingen zich bij ons voegen, om onze dragers af te lossen. Echter gingen er nog acht mannen van Poelau Kida mede naar Tikoe, waar wp ongeveer te 4 uren aankwamen, na de rivier Tikoe met een prauw te zijn overgezet. Tikoe is een kleine doesoen, die slechts 21 pesakins telt. De jeugdige klap- perboomen duiden aan dat zij nog niet oud kan wezen, en de Penghoeloe verhaalde ons dan ook, dat de bewoners, die van Menangkaboschen oorsprong zijn, vroeger een eind stroomafwaarts aan de rivier gewoond en zich eerst kortelings hooger op gevestigd hadden. Vele zijner onderhoorigen hadden zich toen naar het Djambische begeven, enkele waren echter in later tijd weder teruggekeerd. Het dorp bestaat eigenlijk uit een weg met huizen aan beide kanten, en die huizen benevens de kleine balai zien er armoedig uit. Dikwijls is er dan ook geen rijst genoeg voor de bewoners en moet Poelau Kida helpen om het ontbrekende aan te vullen. Een waarlijk schoon monument bezit het dorp in een trotschen waringin , die even buiten de heg staat welke de doesoen omringt; onder zijne wijd uitgespreide takken overnachten de Djambiërs die hunne karbouwen naar de Boven-Roepit of naar Moesi Oeloe brengen, en op het grasveld aan zijn voet worden deze dieren vast- gebonden. Wat onszei ven betreft — wij overnachtten ten huize van de familie des Penghoeloe’s en werden al spoedig onthaald op eene geschiedenis, waaruit bleek hoe gemakkelijk in deze maatschappij de band des huwelijks weder verbroken wordt. De dochter des huizes was een paar maanden getrouwd geweest met den Dipati van eene naburige doesoen ; maar de sedekah was niet gevierd en de echtgenoot niet te Tikoe ge- komen, om welke reden het huwelijk weder ontbonden was voordat de echtelingen nog eenig lief of leed met elkander gedeeld hadden. De vader, die ons dit hartroerend verhaal deed, smeedde met verwonderlijken tact daaraan de mededeeling vast, dat dezelfde vrouw eenige dagen geleden met den voet op een behaarde rups, oelat boeloe, getrapt had en dientengevolge nog niet loopen kon, en verzocht ons daarvoor eenig geneesmiddel. Onze Gai, de kok, belastte zich gaarne met de taak het ge- zwollen lichaamsdeel te behandelen, en wij konden het gesprek met den Penghoeloe voortzetten. Hetgeen hp ons verhaalde over den weg naar Lebong was verre van bemoedigend. Wp zouden minstens tien dagen in de wildernis moeten doorbrengen en daarbij was er geen brandhout en geen pad! Hij raadde ons dien tocht ten zeerste af, te meer daar er niemand was die een weg daarheen kende, — wat zeer natuurlijk was wanneer er in ’t geheel geen bestond. VVp gevoelden ons nog niet geheel uitgerust van de vermoeienissen des vorigen I. 2. 13 — 98 — daags, toen wy den 15den Mei opnieuw op weg togen , en wel naar Tandjoeng Agoeng, langs een in de nabyheid van het dorp goed onderhouden pad, maar dat als men in de rimboe is gekomen, zeer verwaarloosd en raoeilyk begaanbaar is. Steil, mod- derig en glad — in deze drie woorden ligt het voornaamste opgesloten wat er over dien weg te zeggen valt. Nabij Tikoe en ook in de buurt van Tandjoeng Agoeng is het bosch weggekapt voor den aanleg van padi- en pisang-ladangs of van suikerrietvelden. In den oratrek van een der eerste ladangs viel aan de koeli’s, die bij uitzondering in de voorhoede waren, het geluk te beurt drie roesó’s te zien, twee wij^es en een mannetje, en kort daarop hadden wij het genoegen den Dipati van Tandjoeng Agoeng te ontmoeten, wiens doesoen wij te ruim elf uren bereikten. Wij hadden hier een schoon gezicht op de suikerbroodvormige heuvels in de nabyheid der doesoen en het hoogere gebergte daarachter, links den Boekit Lilin, rechts den Boekit Seloeman. Tandjoeng Agoeng ligt op den linkeroever van de Batang Empoe, een zijrivier van de Roepit, en is groot, maar dicht opeen gebouwd, zoodat men gemakkelyk bij de buren in huis zou kunnen zien, wanneer niet de lage daken en nog lagere ven- sterluiken zulks verhinderden. Onze eerste gang was naar de woning van den Ketih, waar wy op stoelen tegen den wand te kijk werden gezet; vóór ons mannen, jongens en kinderen, die ons met half geopende monden verwonderd aanstaarden. Er ontbrak nog slechts aan dat de Dipati ons met een eind rotan op de knieën klopte en aan het publiek vertelde, dat dit nu echte menschen waren uit de negari Holland, witte menschen zooals er nog nooit hier waren vertoond, — dan ware het een getrouwe kopie geweest van een kermistent. Er was intusschen voldoende gelegenheid om het huisraad van de woning in oogenschouw te nemen; het eerst viel ons een bordenrek in het oog waarin de gebloemde en gekleurde borden en pannen op vaderlandsche wyze overeind stonden; aan den middenstijl van de laatste pètak waren herten- en kidjang-hoorns beves- tigd, die de djèlo’s droegen, niet met looden ringen maar met staafjes bezwaard; op klossen aan den wand waren de lansen neergelegd en evenals in de Padangsche Bovenlanden hingen onder het dak allerlei manden en andere benoodigdheden voor landbouw en gereedschap voor de honig-inzameling, terwijl boven de deuren der medalams randen van gekleurd, in punten uitgeknipt en met klatergoud belegd katoen waren vastgemaakt. Behalve deze versiering prykten er nog op verschil- lende plaatsen tegen den muur koewau-vederen 3). De vloer bestond uit een dubbele laag bamboe-latten, dwars over elkander gelegd en op houten ribben rustende, — ') Herten. -) De kidjang, Cervulus niuntjac, heeft onvertakte hoorns. De koewau is de argiis-fazant , Argus giganteus. — 99 — indien men van rust kan spreken bij een vloer die altijd trilt en golft als er over geloopen wordt; rötan-matten en op vele plaatsen vierkante zitmatjes waren weder over deze bamboe-onderlaag uitgespreid. Het buis had drie pètak’s en was op palen geplaatst, die aan de onderzijde besneden waren en er uitzagen alsof ze op den kop stonden. Eindelijk werd ons klapperwater, slappe thee en pisang voorgediend en tabak met nipah-blad rondgegeven; maar er behoorde waarlijk moed toe om iets te nuttigen uit het vuile vaatwerk dat we hier te aanschouwen kregen. Daarenboven hadden deze menschen een eigenaardige wijze om zich met de vingers den neus te reinigen en die vingers aan hun broek of hun sarong af te vegen ; en is men soms onvoorzichtig genoeg om een buitengewoon vies kommetje wat lang met een kritisch oog te bekijken, dan zyn zij dadelijk bereid het met hun sarong om te vegen, waarna zij het teruggeven met de woorden: „zie zoo, meneer! nu is ’t terdege schoon!” Men zal wel niet aan onze waarheidsliefde twijfelen, als we ver- klaren, dat wij „dikwijls water uit een bron met meerder smaak gedronken” hadden dan thee uit zulke kopjes! Gedurende onze wandeling naar deze woning hadden wij een ruime balai op- gemerkt, die luchtig en licht was omdat zp geen muren had; daarheen trok ons hart toen we eenigen tijd in dit huis vertoefd hadden, en we maakten geen geheim van dien drang; en hoewel het gezelschap het minder patoet i) vond dat we dit kwartier gingen betrekken, stemde de Dipati eindelijk met ons in, en daarmede was de zaak beklonken. Toen dan ook na een uur de koeli’s waren aangekomen , werd er niet gedraald om balai-waarts te trekken en dat luchtige gebouw voor ons verblyf in te richten. Dat de jeugdige bevolking ons hier niet met rust liet, was onze eigen schuld; want niet zoodra werden er kralen uitgedeeld, of het heele kinder- dom kwam aangeloopen, zoodat wij spoedig de gift moesten halveeren om ieder wat te kunnen geven. De kleinen zagen er goed uit en hun aantal was zoo groot dat wij een oogenblik dachten dat er wellicht een kinderfeest in het dorp was, waar- heen ook naburige doesoen’s hun jongens en meisjes hadden afgevaardigd. Des avonds werd er in de balai gedanst en gezongen en door de vermelding van dit muzikale feit laden wij de verdenking op ons, daarom de balai tot verblijf gekozen te hebben. Wij kunnen die van ons afwerpen door te vertellen dat wy ons gelukkig rekenden omdat er maar weinig gedanst en weinig gezongen werd; de muziekinstrumenten bestonden uit twee gandangs en één bekken en ook het aantal gadis en boedjangs was gering, evenzeer als hunne kennis van de danskunst. Maar er was eene andere verschoning, die zocht aan te vullen wat er aan kunstgenot ontbrak, een oud man met kort afgesneden, wit haar, die door iedereen pangéran *) Gepast. — 100 — genoemd werd. Hij begon serambahs te zingen en scheen nooit aan een eind te komen, hetgeen ons niet meer verwonderde toen ons verteld werd, dat de man niet recht wgs en het zingen van serambahs zijn manie was. Het was bedroevend om aan te hooren hoe men hem uitlachte en uitjouwde, en oorverscheurend was het geraas, telkens wanneer de oude bard weder aan ving. Den Mei, na een nacht van hevigen regen, die de rivier, toch reeds voor groote prauwen bevaarbaar, nog zeer had doen zwellen, bezocht ons de Dipati van het slechts een paar uren verwijderde Loeboe Koemboeng, eene doesoen gelegen aan de Roepit, de voornaamste zijrivier van de Rawas. Het was de laatste plaats in Rawas die wij bezoeken zouden, alvorens den tocht naar Lebong te aanvaarden. Ons gesprek met den Dipati kwam al spoedig op dien tocht, maar zijne berichten luidden weder niet bemoedigend. Van een pad daarheen wist hy niets, ja, er had sedert menschenheugenis geen gemeenschap met Lebong bestaan. Alleen was de naam bekend van den berg dien men moest overtrekken, maar waar die berg ergens lag zou niemand kunnen zeggen. Toen wij, vrij lakoniek, antwoordden, dat wij desniettemin voornemens waren de reis te aanvaarden, ging hij verstoord heen, waarschijnlijk om zijne kennissen te gaan verhalen welke onzinnige menschen toch die Hollanders zijn. Wg namen ons voor den 18) BIz. ‘iOl. — 211 — van den weg had ik afgelegd , toen de koorts mij zoo hevig aangreep , dat ik niet verder voort kon en op den weg moest blyven liggen. Gelukkig herinnerde ik my dat de majoor Lubeck, met wien ik op de reis van Batavia naar Palembang had kennis gemaakt, het bevel over het garnizoen te Lahat voerde. Met een der koeli’s zond ik hem een brie^’e, waarin ik hem verzocht mij, zoo mogelijk, een karretje van den transportaannemer te gemoet te zenden, en toen ik, nadat de heftigheid van den aanval voorby was, den wandelstaf weder had opgenomen, en omstreeks drie palen was voortgegaan, zag ik met vreugde het karretje opdagen, dat mij des avonds te zeven uren te Lahat bracht. Zoo had ik dan , in weerwil van al den ondervonden tegenspoed, Lahat toch op den vooraf bepaalden dag bereikt, maar hier werd mij met nadruk het „nee plus ultra” toegeroepen. Op ongeveer dertig palen afstand van Lahat ligt, bij de plaats der vereeniging van de rivier de Inim met de Lematang, de doesoen Moeara Inim, zetel van den Controleur van Lematang ilir; die plaats beschouwde ik als den eindpaal van mijnen wandeltocht, dewijl sedert eenigen tyd een geregelde, ofschoon niet frequente gemeenschap tusschen haar en de hoofdstad door middel van een stoombootje onderhouden werd. Het eerstvol- gende vertrek van dat bootje zou den 20®ten plaats hebben, en ik wenschte daarom mijne reis reeds den dag na mijne komst te Lahat voort te zetten, om de gunstige gelegenheid niet te missen, die zich eerst twaalf dagen later opnieuw zou voor- doen. Dat plan werd mij echter door den Officier van Gezondheid te Lahat ten sterkste ontraden, en zelf gevoelde ik mij zoo afgemat en krachteloos, dat ik, hoe ongaarne ook, aan zijn raad gehoor gaf. Vier dagen nadat ik mij onder genees- kundige behandeling had gesteld, was de koorts door het gebruik van groote giften kinine bedwongen, en ook de maag-katarh, die mij tegelijkertijd geteisterd had, grootendeels geweken. Maar daar ik toch vóór den Dten September geene gelegen- heid zou vinden om van Moeara Inim naar Palembang te stoomen, besloot ik te Lahat nog eenige rustige dagen aan het volkomen herstel mijner gezondheid te wijden. Dit oponthoud , reeds onaangenaam op zichzelf, werd mij niet verzoet door de berichten die ik van van Hasselt ontving. Reeds te Tebing tinggi had ik van hem een brief ontvangen die mij meldde dat er op de Tembesi op de barkas geschoten was, Cornelissen zich genoodzaakt had gezien den steven te wenden, en de Resident verdere tochten op de boven-rivieren verboden had. Te Lahat ontving ik de tyding, dat mijn reisgenoot, na een zeer bezwaarlijke reis, van Djambi te Palembang was teruggekeerd zonder eenig resultaat verkregen te hebben, zoodat eene spoedige ont- binding te wachten stond van dat gedeelte der Expeditie waarbij ik steeds was werkzaam geweest. Als geheel afgedaan kon ik echter mijne taak nog niet beschouwen; want van Hasselt meldde mij ook, dat zoowel hij als de heer Cornelissen wenschte dat ik nog naar Djambi zou gaan, om ook daar eenige photographiën te vervaar- digen , ten einde eene zooveel doenlijk volledige verzameling van alle door de — 212 — Expeditie bereisde streken by elkander te krygen. Dit voorstel was my niet on- welkom, vooral ook omdat, na de laatste gunstige berichten omtrent de bevaar- baarheid van de Batang Hari, ik er prys op stelde den toestand harer mondingen en de moeilijkheden die zich in de vaart tusschen Djambi en Doesoen tengah voordoen, door eigen aanschouwing te leeren kennen. Ik had nu natuurlijk overvloedige gelegenheid om Lahat te leeren kennen, maar veel bijzonders is er niet van te vermelden. De plaats is gebouwd op eene vlakte aan den linkeroever der Lematang, op eene hoogte van 114 meters boven de zee, en terwijl zij zich eenige meters boven den rivieroever verheft, is het lagere terrein tusschen haar en het hier nog weinig beteekenende stroompje geheel met sawahs bedekt. Zij huisvest, deels in eene vierkante aarden redoute met twee bas- tions en een gracht, en deels in een klein daarbuiten gebouwd kampement, een garnizoen van een paar compagniën infanterie. Zy is een gewichtige plaats voor den telegraphischen dienst op Sumatra; want hier is het knooppunt van de lijn die Teloek Betoeng, vanwaar de onderzeesche kabel naar Java gaat, met de hoofd- stad Palembang verbindt, en de lijn die zich over Tebing tinggi naar Benkoelen en Padang uitstrekt. Eindelijk is zij eene afdeelings-hoofdplaats en heeft als zoodanig eene woning en kantoor van den Adsistent-resident. Aan een en ander dankt zij een wat grooter aantal Europeesche ingezetenen dan gewoonlijk in Palembangsche doesoens wordt aangetroflfën , en ik kan daarvan niet gewagen zonder mij tevens dankbaar te herinneren aan de hulpvaardigheid en gastvrijheid die ik, gedurende mijn gedwongen verblijf te dezer plaatse, van de heeren Lubeck, Militair Komman- dant, Sandman, Inspecteur van den post- en telegraafdienst, en Cremer, Officier van Gezondheid, heb mogen ondervinden. De omstreken van Lahat zijn merkwaardig, deels door de bruinkolen van vrij goede hoedanigheid die langs de oevers der rivieren Lematang en Inim op ver- schillende plaatsen worden aangetrofifen , en nauwkeurig door den heer Everwyn onderzocht zijn, deels door vele overblijfselen van steenen beelden uit den Hindoe- tyd, die door de zorgvuldige nasporingen van den Officier van Gezondheid Tombrink zijn aan het licht gebracht. Men zal het mij zeker niet euvel duiden, dat ik, in de omstandigheden waarin ik verkeerde, gaarne in de door die heeren verkregen resultaten berustte, en geen neiging gevoelde om te beproeven of ik hunne ontdek- kingen ook door nieuwe zou kunnen verryken ^). Eindelijk was de dag daar waarop ik Lahat verlaten moest, indien ik de gele- genheid om per stoomboot naar Palembang te gaan, niet andermaal wilde verzui- *) Het rapport van den heer Everwijn over de bruinkolen komt voor in Deel XXI van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië; de met 30 platen versierde Verhande- ling van den heer Tombrink over de Hindoe-oudheden in Deel XIX van het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Batav. Genootschap. — 213 — men. Den Sisten Augustus vertrok ik, het eerste gedeelte van den weg, tot de doesoen Merapi, met rijtuig, en de nog overschietende twaalf palen te voet afleg- gende. Ofschoon de koorts toen reeds sedert acht dagen geheel was weggebleven, was ik toch nog zoo zwak, dat ik eerst te vier uren te Moeara Inim aankwam. Den Isten September scheepte ik mij in op het stoombootje naar Palembang, welke plaats ik, eerst de Lematang tot aan hare vereeniging met de Moesi, en vervolgens deze laatste afvarende, in den namiddag van den bereikte. Ik trof hier van Hasselt weder aan, maar hoe verblijdend dat wederzien ook was, de nadere byzonderheden die ik van hem vernam over zijne ontmoeting met den heer Cornehssen en den Sultan van Djambi waren niet geschikt om de hoop te verlevendigen, dat wij nog iets zouden kunnen doen waardoor de Expeditie haar hoofddoel volkomener zou bereiken. Hier eindigt het verhaal van den heer Veth. Thans moeten nog eenige regelen gewijd worden aan hetgeen Cornehssen wedervoer, sedert ik hem te Pangkalan Raden Kikir had achtergelaten. „Ik overnachtte”, zoo luidt zyn verslag daarom- trent, „in een hoogst primitief pondokje, dat ik aan den oever op een grasveld had doen opslaan. Den volgenden morgen werden hier de noodige waarnemingen verricht en namen wij de terugreis aan, waarbij nu de laatste helft van den weg met kompas en horloge werd opgenomen. Zwaar vermoeid, doch zonder noemens- waardige ontmoetingen te hebben ondervonden, keerden wij in den namiddag van 20 Augustus op ons hoofdstation Djambi terug. „Inmiddels was met de m^lboot van den 12den te Djambi ook het antwoord van den Resident ontvangen op de aan ZHEG. gerichte vraag betrefiende de voort- zetting der Expeditie. De Resident was van meening, dat voorloopig van alle toch- ten op de boven-rivier moest worden afgezien, en dat de pogingen van den Sultan om zijn gezag te herstellen, moesten worden afgewacht, waarna wellicht over een paar maanden het onderzoek zou kunnen worden hervat. Mislukten echter des Sul- tans pogingen, dan moest het verder voortzetten van de onderzoekingen in de bin- nenlanden afhankelijk worden gemaakt van de inzichten der Regeering. „Veel bemoedigends voor de toekomst der Expeditie bevatte deze tijding niet, en daar, gelijk boven reeds werd opgemerkt, van die maatregelen van den Sultan ook door mij geenerlei gunstig resultaat werd verwacht, verzocht ik aan het Comité voor de Expeditie, onder mededeeling van al het voorgevallene, om met zyne ziens- wijze betrekkehjk den verderen loop der zaken te worden bekend gemaakt.” Inmiddels had ik den 23sten Augustus een telegram van hetzelfde Comité ontvangen, waarin mij, 'in antwoord op mijne vraag om nadere bevelen, de vrijheid verleend werd om naar gelang van omstandigheden te handelen en desnoods de • — 214 — Expeditie voor het onder my staande deel als geëindigd te beschouwen. Inderdaad schoot mij, nadat alle pogingen om in de binnenlanden te komen mislukt waren, niets anders over; want zelfs indien eenige voorstellen van den Resident om het gezag van het Gouvernement in het Djambische ryk met meer nadruk te doen gelden, den bijval der Hooge Regeering verwerven mochten, was het toch voor ons niet doenlijk op Sumatra den tijd af te wachten, waarop die plannen zouden verwezenlijkt worden. Met Veth besprak ik nu nader het voornemen om naar Djambi te gaan, en ofschoon hij nog lang niet hersteld was, zooals een nieuwe koortsaanval op den dag zijner aankomst, die zich ook de eerstvolgende dagen nog herhaalde, bewees, bleef hij toch bij zijn voornemen volharden. Wij bepaalden dat Djemain en een der koeli’s uit Rawas — de tweede was in Augustus wegens ziekte ontslagen — voorloopig in dienst zouden blijven om hem naar Djambi te verzeilen, en weldra voelde hij zich sterk genoeg om de reis te aanvaarden, zoodat hij den lO^en September met het mailbootje naar Djambi vertrok, in het vooruitzicht van nog ongeveer eene maand in die gewesten te vertoeven. Wat verder nog tot ontbinding van het door mij geleide deel der Expeditie te doen was, werd nog vóór het vertrek van Veth tot stand gebracht en bestond hoofdzakelijk in het verleenen van definitief ontslag aan den mandoer en de koeli’s, die ons uit de Padangsche Bovenlanden hierheen vergezeld hadden en nu huiswaarts zouden terugkeeren. Na de eindafrekening met hen allen werd aan ieder reisgeld gegeven, ruim voldoende om per stoomboot naar Padang terug te keeren; maar, eenmaal aan het wandelen gewoon, verkozen zij den tocht geheel over land te maken, en wel over Tebing tinggi, Kepajang, Benkoelen en Indrapoera. Wij mogen geen afscheid van hen nemen, zonder gewag te maken van hunne trouw en ge- hoorzaamheid, van den gewilligen geest die hen steeds bezielde en van de vele en veelsoortige diensten die zij ons bewezen. Vooral mogen wij dat zeggen van den mandoer, die, langzamerhand met het doel van onze werkzaamheden vertrouwd ge- worden, meer praesteerde dan men van een Maleier zou verwachten. Toen Veth naar Djambi vertrokken was, begon ook ik mij tot de afreize gereed te maken. Mijn plan was voor eenigen tijd naar Padang terug te keeren om daar de maleische handschriften, die ik er bij mijn vertrek in goede handen ter bewaring had achtergelaten, met behulp van eenige Menangkabo-Maleiers te gaan bestudeeren. Van mijn aanvankelijk voornemen om die reis over Benkoelen te doen, moest ik afzien, omdat het bleek dat dit zoowel meer tijd als meer geld zou vorderen, dan de reis over zee. Ik vertrok dus den 26sten September met de mailboot naar Batavia, waar ik den 28sten aankwam en vertoefde tot den llden October, den dag waarop ik naar Padang afreisde om aan gemeld besluit uit- voering te geven. Daar deze hoofdplaats mij voor mijne studie geen zeer gunstige — 215 — gelegenheid bood, begaf ik mij naar Paja Koemboeb, waar ik geruimen tijd de gastvrijheid genoot van den Adsistent-resident H. Visser, die mij tevens bij mijn arbeid met de meeste bereidwilbgheid ter zyde stond. TWAALFDE HOOFDSTUK. LAATSTE ONDERZOEKINGEN IN HET BENEDEN-RIVIERGEBIED. Wij zijn genaderd tot het laatste bedryf der Expeditie, dat geheel aan het rivier-onderzoek gewijd was, waarom in het overige van het Reisverhaal alleen de chef van het rivier-onderzoek het woord heeft. De staking van het onderzoek in de Djambische binnenlanden gaf natuurlijk gereede aanleiding om na te gaan, welke werkzaamheden alsnu in het beneden- riviergebied nog konden verricht worden, en daarbij viel in de eerste plaats de aandacht op een onderzoek van den Berba-mond en het eiland Berhala, in verband met een mogelijken afvoer van de Ombilin-kolen langs de Batang Hari. De Berba-mond toch is de breedste en kortste van de beide takken waarmede deze rivier zich in de Riouw-zee ontlast, en komt aldaar uit op een punt dat door eenige eilanden beschut is, en zeer nabij den grooten vaartrek tusschen Singapore en Batavia is gelegen. Het bezwaar dat de daarvoor liggende bank (die zich hier langs den geheelen Sumatra-wal tot op ruim een geographische mijl van de kust uitstrekt) den toegang tot de rivier voor groote schepen afsluit, zou vervallen door de aan- wezigheid van het circa vier geogr. mijlen ten noordoosten van den Berba-mond gelegen eiland Berhala of Varella. Dit kan door diepgaande schepen zeer dicht genaderd worden, en zou dus als eindstation voor een kolentransport naar de Oost- kust in aanmerking kunnen komen, indien er eene beschutte ankerplaats en een geschikt strand gevonden werden. Veihgheidshalve kwam ik met Niesen overeen om den tocht in gezelschap van de te Moeara Kompeh gestationneerde kruisboot te maken, waarmede hg voorne- mens was thans de Berba- en Sadoe-mondingen te bezoeken, met het oog op moge- lijken smokkelhandel aan die zgtakken , en die hij vervolgens gaarne op den over- tocht naar Berhala te mijner beschikking wilde stellen. Ingeval van averij aan de — 216 — machine zou dan de kruisboot de barkas kunnen helpen, terwgl deze bij windstilte het zeilvaartuig op sleeptouw nemen kon. Alvorens echter deze reis te aanvaarden, bracht ik den 25sten Augustus, ver- gezeld door Makkink en Snijdewint, nogmaals een bezoek aan de Hindoe-oudheden in de kampong Solok, en maakten wij bij die gelegenheid eenige schetsen van de minst beschadigde dezer steenen. Daar de heer Veth later photographische afbeel- dingen van deze oudheden genomen heeft, die in het Album der Expeditie te vinden zijn i), en deze beter dan eene dorre beschrijving verduidelgken , zoo dient er hier alleen nog van gezegd te worden, dat de steenen zeer groote gelijkenis be- zitten met die, welke aan den voet van den beroemden tempel Boro-Boedoer op Midden-Java voorkomen. Den Augustus vertrokken wij met de stoombarkas rivier-afwaarts , en bereikten dienzelfden avond nog Moeara Kompeh, alwaar het vaartuigje aan het kolenhoofd werd vastgemeerd , terwijl ’s anderen daags zoowel de barkas als de kolenprauw van de noodige hoeveelheid steenkolen voorzien werd. Den 29sten ’s morgens zetten wp den tocht voort en troffen we, nabij de kleine doesoen Sim- pang, dicht bij de splitsing der rivier gelegen, de kruisboot aan, die op sleeptouw genomen werd en waarmede we nu den Berba-tak verder afstoomden. Omstreeks den middag ankerden we hier bij de aan den linkeroever gelegen kampong Koeboer Tjina, het sago-plantsoen van Pangéran Wiro Koesoemo, dat nog ongeveer een half uur stoomens van de uitmonding verwijderd is. De Pangéran, die in den laatsten tijd meestal daar zijn verblijf hield, bevond zich er ook nu, en kwam ons spoedig een bezoek aan boord brengen. Wij deelden hem het plan mede om een kijkje op Poelau Varella te gaan nemen, en namen zijn aanbod om ons zijn penghoeloe doesoen mede te geven, die den naam heeft met alle waterwegen in deze buurt goed bekend te zijn, dankbaar aan. In den namiddag deden we nu nog een tochtje naar het eiland Berba, dat we trachtten rond te stoomen, doch waarbij we zoowel aan de oost- als aan de westzijde op de bank stuitten die het geheel omgeeft, en waarin geene bepaalde geul te vinden is. Wel zou, daar het verval ruim 2 meters bedraagt, de barkas met het hoogste water er overheen naar zee kunnen komen, doch de korte duur van dezen hoogen stand zou alsdan het weder binnenkomen beletten. Des avonds nabij de kruisboot teruggekeerd zijnde, brachten we hier den nacht door, en gingen den anderen morgen weder vroegtijdig onder stoom. Het zeilvaar- tuig werd ook nu weder op sleeptouw genomen, en na nog een kort eind rivier- afwaarts te zijn gegaan, liepen wij den rechterzijarm , Sadoe, in, die de oostelijkste uitmonding der Djambi-rivier vormt. De Sadoe, die wij nu tevens opnamen, is in ') Zie boven blz. 203. — 217 — het eerste gedeelte, alwaar ook nog eene kleine sago-aanplanting met een paar huisjes aangetrotfen wordt, zeer nauw (15 a 20, soms slechts 12 meters) en geheel met nipah begroeid, die hier en daar zoover buiten de oevers uitsteekt, dat wij ze dikwijls kappen moesten om ons een doortocht te banen. Gelukkig zijn die nipah- takken zeer buigzaam, anders ware het niet mogelijk zonder averij er tusschendoor te komen. De diepte van het riviertje is groot (6 a 8 meters en meer) en in de laatste helft, na de vereeniging met het rechterzij takje Djelita, dat uit de rawang komt, wordt de breedte gestadigaan grooter, tot een 25 a 30 meters. Te elf uren lieten wij de kruisboot in de monding der Sadoe los en beproef- den, daar er intusschen een fiksche bries uit het zuidoosten was doorgekomen, om ieder op zich zelf door de geul, die met een paar stokken eenigszins afgebakend is, naar buiten te komen. Het duurde echter nog tot twee uren voordat het water voldoende gewassen was om ons den doortocht te vergunnen, waarna we, de straat van Berhala dwars overstekende, koers stelden naar het eiland van dien naam. Nadat wij tusschen een paar klippen, op korten afstand van het eiland gelegen, waren doorgestoomd, zonder er in te slagen tusschen deze en de zuidkust eene geschikte ligplaats te vinden, merkten wij aan de zuidwestzijde een klein plekje zandstrand op, alwaar we, even als de kruisboot, in groote diepte ten anker gingen. De zuidoostenwind, die in den nacht krachtig doorstond, veroorzaakte hier vrij zware deining, waarvoor we maar ten deele beschut lagen, zoodat beide vaartuigjes geweldig schommelden en er dan ook van slapen weinig inkwam. Den volgenden morgen hoopten we, langs de kust van het eiland stoomende, eene betere ankerplaats te vinden, doch werden hierin teleurgesteld, daar het ons bleek dat aan de noord- en oostzpde overal riffen lagen, waarop zware branding stond, en alleen aan de westzijde eene geheel open ligplaats, niet te ver van het strand , was te vinden ; de grond was echter ook hier steenachtig en zeer ongelijk van diepte. Berhala bleek te bestaan uit een paar grootere en een aantal kleine klippige eilandjes, door vele steenen omgeven; het is niet bewoond en wordt alleen nu en dan door visschers bezocht. De grootere eilandjes zijn hoog en begroeid; men kan daartusschen met kleine vaartuigen wel doordringen, doch vindt in de doorgangen evenmin goeden ankergrond. Nadat de barkas nog even op den steenachtigen bodem aan den grond was geraakt, doch gelukkig spoedig weer losgekomen, keerden wij naar de Sadoe- monding terug. De kruisboot trachtte denzelfden weg te nemen, doch werd door den westelyken stroom en de deining verhinderd om die monding te bezeilen, en moest daarom naar de Nioer afhouden. Binnen de Sadoe, waar we dien nacht bleven liggen, werd de kolenprauw, die hier achtergelaten was, weder opgenomen, en met haar stoomden wg den volgenden morgen langs dien zijtak terug naar de Berba. Bij deze gelegenheid voeren we het takje Djelita zoo hoog mogelijk op; wij bevon- I. 2. 28 — 218 — den dat het zeer diep was , maar , na zich in tweeën gesplitst te hebben , al spoedig te smal werd om er verder met de barkas of sloep in door te dringen. In vroeger jaren vormde dit stroompje eene schuilplaats voor de toen ook nog in deze streken veelvuldig voorkomende zeeroovers. Thans bestaat daarvoor geen vrees meer, en ontmoetten we er alleen een prauwtje, met 2 of 3 menschen, die eene lading rotan hadden gesneden uit het maagdelijk woud , dat hier overal den bodem bedekt en alleen langs deze riviertjes en kreken toegankelijk is. Aan de Berba gekomen zijnde, stelden we nogmaals een onderzoek in naar het bestaan eener zeewaarts voerende geul, waartoe nu ook tusschen de twee grootste der eilandjes, die met een aantal kleinere het zoogenaamde Poelau Berba vormen, doorgestoomd werd, maar waarbij evenmin eenig gunstig resultaat verkregen werd als langs de oost- en westzgden. Wel is aan de binnenzijde eene uitmuntend veilige en ruime ankerplaats in 6 tot 8 meters diepte te vinden , doch van een geul naar zee kan nergens sprake zijn. Bakens van bamboe, om den weg naar buiten aan te wijzen, vindt men hier dan ook nergens, en alleen als het water hoog is kunnen de vaartuigen over de vlakke bank heenkomen, waarop het bij lagen stand slechts eenige decimeters blijft staan. De ervaring die wy hier opdeden, toont dus aan dat voor eenigszins groote schepen de Nioer ook in de toekomst de afvoerweg der producten van de Bataug Hari zal moeten zijn. Hoewel ook daar de geul met laag tij voor dergelijke vaar- tuigen niet diep genoeg is, behoudt zy echter steeds 5 voet water en is het verval er grooter dan in de Berba of Sadoe. ’s Avonds van dezen dag, den Isten September, keerden wij te Koeboer Tjina teru«y, alwaar ik den Pangéran Wiro Koesoemo voor de verleende hulp bedankte, en met den Penghoeloe afsprak om hem op de eerstvolgende reis, waarbij het alle bevaarbare zijtakken der Delta gelden zou, wederom aan boord te nemen. Hy verklaarde daar overal goed bekend te zijn en ons alle vereischte inlichtingen te kunnen geven. Des anderen daags stoomden wij de Berba weder op en bereikten des avonds Moeara Kompeh, waar de kruisboot nu ook weldra van Saba kwam opdagen, en vanwaar we, na de kolenprauw opnieuw volgeladen te hebben, den 4'*ï ♦ t • I < i. ‘;V' é i v’t LïC « #1. o» Midden-Suniatnv Monding van de Tembesi. — 219 — eenige photograpliiën waren genomen, vertrokken wij den IS'ï®'! September naar Doesoen tengah. Hier verklaarde de Sultan op ons verzoek zich dadelijk bereid om te poseeren, waarop van hem en de personen uit zyne omgeving portretten gemaakt werden, terwyl ook van de plaats zelve eenige photographische afbeeldingen werden vervaardigd. Z. H. toonde zich zeer ingenomen met de zaak en was byzonder nieuwsgierig naar den uitslag. Den 20sten zetten wij de reis rivier-opwaarts voort, met het doel om nabij de doesoen Oelak en aan den Tembesi-mond nog eenige punten gephotographeerd te krijgen, die ons wegens het eenigszins heuvelachtige en schoon begroeide terrein daartoe het meest geschikt voorkwamen. Verder dan het laatstgenoemde punt ver- zocht de Sultan ons niet te gaan ; en wij berustten daarin te eer , daar zich hoogerop vooreerst geene merkwaardige terreinen voordoen. Ter adsistentie bij even- tueele moeielijkheden met de bevolking gaf hij ons twee zijner penghoeloe doesoen mede. Nadat Veth den 21 sten September te Oelak en den 22sten aan den Tembesi- mond zijne werkzaamheden had verricht, en wij van die gelegenheid hadden gebruik gemaakt om nog eenige loodingen en opmetingen in het vaarwater te doen tot aanvulling der kaarten, keerden wij den 22sten terug. Onder weg werd nu eenigen tijd gestopt nabij de uitmonding van het rechter-zijtakje Boelian , en dit riviertje vervolgens met de kleine sloep opgeroeid. Wij bevonden er de diepte (het was een zeer lage waterstand) gemiddeld twee meters, bij eene breedte van ongeveer twintig meters, doch moesten, na een 600 meters opgevaren te zijn, den tocht staken, wegens de zware boomen die dwars over het water gevallen waren en den toegang geheel afsloten. Ongeveer een dag opvarens met een sampan vindt men hier een huis dat aan Raden Hassan toebehoort, die de Radja van de landstreek Boelian is; voorbij die plek heet het riviertje Soengei Peteh, en wordt daaraan nog een kleine doesoen van denzelfden naam aangetroffen. Op onze verdere reis hadden wij het ongeluk een defect te krijgen aan de stuurboordsmachine , die daardoor tijdelijk buiten werking moest gesteld worden. Wij konden echter met de andere machine alleen doorstoomen, wat bij het stroom- afwaarts gaan ook weinig bezwaar opleverde. Den 23sten te Doesoen tengah teruggekomen zynde, bedankten wij den Sultan voor zijne hulp, en werd de reis naar Djambi dadelijk daarop voortgezet. Het water, dat gedurende de laatste dagen sterk vallende was geweest, stond nu ongeveer één meter lager dan tijdens onze reizen in Juni en Juli. Dit had ten gevolge dat, bij het oversteken van de Selat-passage volgens de vroeger gebezigde merken, de barkas aan den grond raakte, en zij door de werking van het zand zoodanig vast- zoog, dat wij haar met de aan boord voorhanden middelen van ankers en touwen niet vermochten los te krijgen. De onbruikbaarheid van de stuurboordsmachine maakte de zaak natuurlijk niet beter, en daar wij ongeveer in het midden van T — 220 — den stroom lagen, die op dit punt eene zeer aanzienlijke breedte heeft, was ook het afhalen op een aan den wal afgezetten tros ondoenlijk. Bij onderzoek bleek het ons, dat de geul zich aanmerkelijk verplaatst had en dat thans de passage in voldoende diepte (3 meters) veel eenvoudiger te maken was dan ten vorigen jare; juist door den vroeger gevonden weg te volgen, waren we thans op het droge geraakt. De enorme werking van het losse, gemakkelijk verjdaatsbare zand werden wij nu op de duidelijkste wijze gewaar, daar het vaar- tuigje dadelijk dwarsstrooms sloeg, en zich daarachter in weinige minuten een bankje vormde dat bijna tot het watervlak steeg. Die werking maakt het dan ook in ’t algemeen verklaarbaar, dat bij sterken stroom en lage waterstanden, door afdrij- vende boomen die aan den grond raken of andere beletselen in het vaarwater, nieuwe ondiepten gevormd worden, waardoor zich de geul op die plaatsen verzet. Na vier dagen vastgezeten te hebben, in welke alle pogingen tot af halen mis- lukt waren en de stroom de barkas, met uitgebrachte ankers en al, gestadigaan een weinig had voortgedreven, gelukte het ons eindelijk bij wassend water vlot te komen, zoodat Avij den September ’s avonds Djambi bereikten. Terwijl wij ons hier wederom met het kaartwerk bezig hielden, werd de machine voorloopig gerepareerd , en kon de barkas zoodoende den October weder in de vaart komen. Hiervan werd dadelijk gebruik gemaakt om een reisje naar de ben eden-ri vier te doen, alwaar de heer Veth nog eenige photographische afbeeldingen van Moeara Kompeh en Saba wilde maken, en ik tevens gelegenheid hoopte te vinden om de barkas op droog te zetten, ten einde de schroeven na te zien en zoo noodig te verwisselen. Dit geschiedde dan ook, en nadat de werkzaam- heden den 5den te Saba en den 7) Zie Lijst der Houtsoorten, n®. 263 , 264. Runiphius, Herb. Amb. II, p. 246, leert ons dat deze boom, in de nabijheid van woningen staande, waar bij dikwijls gekapt, geschild en gebroken wordt, laag, ruig en knobbelig van stam is, maar als hij ongemoeid opschiet, een hoogen, ronden stam krijgt, evenals andere Alstonia’s. P. J. V. -) Zie Lijst der Houtsoorten, n®. 80. Het schijnt dat inderdaad verschillende soorten van Alstonia (scholaris, eximia, polyphylla) het meest als si-alangs of bijenboomen voorkomen. P- J- V. 3) De serindi of serindit, in de Pad. Bovenlanden selindi genoemd, is de bekende Lor icu lus galgulus. — 241 dat over de opening van den toegang gespannen staat. Bij het dóórloopen wordt dit touwtje door de schade doende dieren, meest herten, losgetrokken, zoodat hun dan de scherpe bamboepunt met kracht in het lijf dringt. Na een warmen dag en een zeer vermoeienden marsch overnachtten wij weder in de pondok die wij des morgeus hadden verlaten, om daags daarna de 16 palen naar Djambi terug te wandelen. In het begin van Februari maakten wij nog een reis met de stoombarkas naar Moeara Kompeh, met het doel om aldaar de overblijfselen van een oude benteng te bezoeken , waarvan het bestaan uit vroegere berichten en overleveringen bekend was, maar die in later tijd nimmer door Europeanen was teruggevonden. Een oude Djambiër wees ons aan de rivier de plek ter hoogte waarvan zij gestaan had, en vandaar lieten wij ons een paadje uitkappen, waardoor het gelukte een der bastions te bereiken. Het terrein was echter wederom zoodanig dicht gegroeid, dat er geen behoorlijk overzicht meer van te krijgen was en niets anders dan eenige aarden wallen te bespeuren waren. Naar de groote uitgestrektheid die deze beslaan, te oordeelen, is het blijkbaar een oude inlandsche versterking geweest. Zij ligt aan den rechter-rivieroever, ongeveer 1000 meters beneden Moeara Kompeh. Door de welwillendheid van den heer Hendriks, den Havenmeester en Ont- vanger der Rechten op die plaats, ontving ik bij deze gelegenheid ook nog eenige mededeelingen aangaande de handels- en scheepvaartbeweging over het jaar 1878, benevens eene opgaaf van de geheven rechten in de laatste 12 jaren, waaruit tot een vry belangrijken vooruitgang van de Djambische gewesten over dit tijdvak te besluiten valt. Den Februari ter hoofdplaats teruggekeerd zijnde, begaven we ons den volgenden dag andermaal op reis naar Doesoen tengah, ten einde, met behulp van den Sultan, eenige inlichtingen te bekomen omtrent die gedeelten van het Rijk die wy onbezocht hadden moeten laten. Bij eene vroegere ontmoeting hadden wij Z. H. daarop reeds voorbereid, en hem verzocht ons daartoe in aanraking te brengen met een of ander bereisd per- soon uit zijne omgeving. Ook hadden wij hem toen eene schets laten zien van het thans bekende gedeelte, waarop de voornaamste doesoens waren aangeteekend, zoodat ik hoopte, daar de Sultan op de reizen die hij met de barkas had medege- maakt, reeds eenig denkbeeld van kaarten verkregen had, op deze wijze nogal wat te weten te zullen komen. Dit viel echter niet mede, daar noch de Sultan, noch de zoogenaamd bereisde personen uit zijne omgeving iets anders wisten mede te deelen dan de namen der rechtstreeks door hen bezochte doesoens, en van afstanden al heel weinig begrip bleken te hebben. Van alles wat wij vernamen verdient hier alleen vermelding, dat de doesoen aan de Tabir waarheen zich Sultan I. 2. 31 — 242 — Taha by wijlen terugtrekt, gelegen is aan den rechteroever, twee dagen opvarens met een sampan van de monding, en dat zij Pematang heet, terwijl een halven dag opvarens verder, aan den linkeroever, Tamboeng Arang ligt, waar de Pangéran Ratoe eene verblijfplaats heeft. Door den Sultan werden ons nu echter nog eenige personen aangewezen die inlichtingen konden verschaffen aangaande den loop der Tebo- en Merangin- rivieren , zoodat we, althans wat dit punt betreft, niet geheel onvoldaan over ons bezoek naar Djambi konden terugkeeren. Eenigen tijd later gelukte het ons daar ter plaatse de bedoelde personen, namelijk zekeren Kemas Demang van Poelau Pandan, een vry verlichten inlander, en Pangéran Kerto van de Merangin, te ontmoeten. De inlichtingen die de eerste ons van het stroomgebied der Tebo en laatstgenoemde van dat der Merangin wisten te geven, stelden ons in staat om deze zijrivieren, in verband met den nu be- kenden loop der hoofdtakken, voorloopig in kaart te brengen, en daarmede de witte plek die nog, ondanks ons streven, in het hart van ’t Djarabische Rijk moest over- blijven, voor een groot deel aan te vullen. De mailboot die den 12‘ï«‘“ Februari aankwam, bracht ons eindelijk van het Comité de tijding, dat van de door het Gouvernement in de Djambische aangelegen- heden te nemen maatregelen vooreerst nog geen nut voor de Expeditie zou te trekken zijn, en dat dientengevolge, nadat zooveel mogelijk uitvoering aan de instructiën zou gegeven zijn, het onderzoek moest beëindigd worden. Daar onder deze omstandigheden van tochten op de boven-rivieren geen sprake meer kon zijn, en de exploratie van het beneden- gebied, voor zooverre zy in ons vermogen lag, op de laatste reizen voleindigd was, werd nu tot de teruggave van de stoombarkas aan het Gouvernement en de afdanking van hare bemanning be- sloten. Reeds vroeger was van de Regeering de toezegging bekomen, dat het vaar- tuigje, bij de beëindiging der Expeditie, door het in de wateren van Bangka gesta- tionneerde oorlogsschip zou worden overgenomen , welk schip dan voor dat doel naar de monding der Diambi-rivier zou stoomen. In overleg met den Kommandant van dit vaartuig, M»- stoomschip Pontianak, had dientengevolge de overdracht den Dten Maart aldaar plaats, en ging ook de machinist Snydewint, benevens de inlandsche matrozen en vuurstokers, op dien datum in de rol van dezen bodem over. Met den Gouvernements-stoomer Barito, die sedert eenige maanden te Djambi in station gekomen was, en die mede ter afdoening van zaken met de Pontianak naar de monding der rivier was vertrokken, keerde ik met Makkink eenige dagen later ter hoofdplaats terug. De laatste aangelegenheden der Expeditie werden nu aldaar door ons geregeld, en alles voor het definitief vertrek in gereedheid gebracht. Van de nog overgebleven uit Holland medegebrachte provisiën, alsmede van — 243 — het overschot der tot geschenken en tot handeldreven bestemde artikelen, hielden we vendutie, nadat van de geschenken nog ’t een en ander uitgereikt was aan verschillende personen die de Expeditie door hunne medewerking en hulp aan zich verplicht hadden. In het bijzonder verdient nog vermelding, dat kort voor mijn vertrek een door de goede zorgen van de kapiteins der genie Staal en Kuyl kosteloos te Batavia ver- vaardigde en naar Djambi overgebrachte wit marmeren steen werd ontvangen , bestemd om het houten kruis op het graf van mijn onvergetelijken vriend Schouw Santvoort te vervangen. De net bewerkte steen heeft ongeveer zeven bij vijf decimeter in het vierkant en draagt in zwarte letters den naam en het geboorte- en sterfjaar van / den zoo algemeen geachten en beminden afgestorvene. De plaatsing op het graf kon tot mijn leedwezen niet meer vóór mgn vertrek geschieden; maar de heer Kuyl, die te Palembang garnizoen hield, was voornemens vandaar de noodige materialen te zenden voor het metselen van een verwulf over het graf, waarboven de grafsteen in vertikalen stand zou worden opgesteld. Om dit werk naar be- hooren te volbrengen, waren de genie-lieden te Djambi van eene door den heer Kuyl eigenhandig vervaardigde teekening voorzien. Dat ik zijne belangstelling in de nagedachtenis van onzen vriend op hoogen prijs stel, behoef ik wel niet te verzekeren. Na een hartelpk afscheid van Niesen te hebben genomen , die ons , zoo lang de Expeditie had geduurd , in alles met raad en daad had bijgestaan en al haar lief en leed had gedeeld, vertrokken wij den 14den Maart met de mailboot naar Muntok en van daar den 19<ïeii naar Batavia, waar wij den volgenden dag aan- kwamen. Hier had ik het genoegen weldra den heer van Hasselt te ontmoeten, die na een verblijf van eenige weken te Paja Koemboeh, in het belang zijner taal- kundige studiën, thans naar de hoofdstad van Ned. Indië was overgekomen, om zich op het stoomschip Conrad van de Maatschappij „Nederland’' naar het Vader- land in te schepen, en zich daar gedurende eenigen tijd, in vereeniging met zgne reismakkers Veth en Snelleman, te wijden aan de uitwerking der journalen en de samenstelling van het uitgebreide werk over de Sumatra-expeditie waarvan dit Reis- verhaal een der hoofddeelen vormt. Het gelukte mij ook voor Makkink nog eene plaats te krygen op hetzelfde stoomschip, zoodat hp den te gelijk met van Hasselt, de reis kon aanvaarden, terwijl hij tevens de gemaakte verzamelingen, de laatstelijk afgewerkte kaarten en de nog aan het Aardrijkskundig Genootschap toebehoorende instrumenten en boeken, voor zoover een en ander tot de sectie voor het rivier-onderzoek behoorde, naar het Vaderland overvoerde. De heer Veth was daar reeds vroeger, in het begin van Februari, terugge- keerd. Den 14den October met het stoomschip Sunda van Djambi vertrokken, om naar Muntok op het eiland Bangka over te steken, bereikte hy die plaats in den — 244 — morgen van den volgenden dag. De stoomboot van Singapore naar Batavia, waar- mede hy de reis dacht te vervolgen, werd er toen nog gewacht, maar verscheen reeds des avonds en bracht onzen reiziger des morgens van den 17den in de hoofd- stad. Gedurende zyn verblyf te Djambi had hy nog herhaaldelyk last van koorts gehad, en de eerste dagen van zijn verblyf te Batavia bleef hij daarvan evenmin vrij. Ook later herhaalden zich de aanvallen bij iedere wat meer dan gewone inspanning, en dit noopte hem zyn verblyf op Java binnen veel enger grenzen te beperken dan oorspronkelijk zyn voornemen was geweest. Op de zeereis huiswaarts vond hij echter gelukkig gezondheid en krachten volkomen terug. Het opmaken van een algemeen verslag over de verrichtingen bij het rivier- onderzoek, en de eindregeling der geldelijke aangelegenheden, vorderden inmiddels nog tot in de eerste helft van Mei mijne bemoeiingen, waarna ik, met goedvinden van het Comité, mijn verlof tot deelneming aan de Exjjeditie kon doen eindigen, om in gewonen Marinedienst bij het Eskader in Oost-Indië terug te keeren. III. OPMERKINGEN .OMTRENT HET REIZEN IN NEDERLANDSCH INDIË MET WETENSCHAPPELIJK DOEL. EERSTE HOOFDSTUK. PLAN EN VEEEISCHTEN. Het zal de aandacht van den lezer der vorige bladzijden vpaarschijnlijk niet ontgaan zijn, dat wij bij het verhalen van hetgeen ons gedurende de Expeditie- jaren wedervoer, niet dan zeer terloops hebben gesproken over onze manier van reizen. Wèl was er vele malen sprake van het betrekken van een nachtverblijf, van het opslaan onzer veldbedden, van het gereedmaken eens maals, maar daarbij bleef het, en wij deden geene poging om den lezer in bgzonderheden in te lichten omtrent den aard van al die artikelen, welke tot het gereedmaken van een min of meer goed nachtverblijf en tot het koken van onzen pot onmisbaar waren. Ook omtrent de instrumenten door ons gebezigd zou dezelfde opmerking kunnen ge- maakt worden. Het v/as echter geenszins ons voornemen daarover het stilzwijgen te bewaren. Achtten wij het ook minder wenschelijk den geregelden gang van het verhaal telkens voor zulke bijzonderheden af te breken, wij meenen dat de ervaring door ons opgedaan, te rijk is in lessen voor hen, die — en mogen ze velen zijn! — na ons eene dergelijke taak zullen ondernemen, dan dat wij hen niet zooveel mogelijk zouden in staat stellen daarmede hun voordeel te doen. Dit behoorde dan ook blijkens den prospectus van den aanvang af tot het plan van dit werk, maar eer wij gaan in het licht stellen hoe wij reisden en leefden, welke hulpmiddelen ons by ons onderzoek ten dienste stonden, wat gedaan is en wat wellicht beter — 246 — had kunnen gedaan worden, schijnt het ons niet overbodig eenige oogenblikkeu stil te staan bij de wijze waarop het doel van zulke tochten het best is te bereiken, en de eischen die aan de personen moeten gesteld worden, zal men niet geld en tyd nutteloos verspillen. Dat de manier waarop men reist in zeer nauw verband staat met het doel waarmede men reist, is een waarheid zoo plomp, dat zij wel geen nader bewijs zal behoeven. Het doel der Sumatra-expeditie mogen wij thans als bekend vooron- derstellen: het was een algemeen wetenschappelijk onderzoek, in uitgebreiden zin, van het land, zijne bevolking en producten, waarbij alleen de plantenwereld eenigs- zins op den achtergrond trad, niet omdat daarin niet evenveel belang werd gesteld als in ieder ander onderdeel, maar omdat de middelen voor de Expeditie beschik- baar , niet gedoogden den reeds gevonden en aangewezen botanicus aan de overige leden toe te voegen. Toch was aan dezen opgedragen ook op dit gebied te doen wat hunne kennis en de omstandigheden veroorloofden. Den ontwerpers van het plan zweefde eene voortzetting voor den geest van het werk der voormalige Natuur- kundige Commissie, maar in dier voege dat nu het eigenlijk geographisch onderzoek meer op den voorgrond trad en al het overige daaraan min of meer onderge- schikt bleef. Al aanstonds moeten wij opmerken dat de slotsom van onze ondervindingen deze is, dat wp dergelijke combinatie van veelsoortige eischen voor den vervolge moeten ontraden. Wij zpn stellig overtuigd dat beperking in dezen wenschelyk is, en dat bij een samenvoeging van verschillende soorten van onderzoek nauwlettend moet worden nagegaan, of de daarvoor gestelde eischen ook werkelijk samen voegbaar zpn. Een geologisch en een natuur-historisch onderzoek b. v., om twee uitersten te noemen , zullen veel meer resultaten opleveren , wanneer zij afgescheiden van elkander plaats hebben, dan wanneer de geoloog en de natuur-historicus in dezelfde com- missie zijn vereenigd, en dus worden samengehouden door de eischen van het geheel, terwijl zp door de uiteenloopende belangen hunner speciale taak zijn ge- scheiden. Op het geographisch congres in September 1881 te Venetië gehouden, heeft de bejaarde Afrika-reiziger Antoine d’Abbadie met grooten nadruk de stelling ver- dedigd, dat het alleen reizen verre de voorkeur verdient boven het reizen in gezel- schap, en wel voornamelyk omdat het zoo moeielijk is onder elkander op den duur die eensgezindheid te bewaren, welke voor het welslagen der onderneming een hoofdvereischte is. Wij voor ons kunnen die meening niet deelen. Bij den Neder- landschen reiziger althans staat het plichtgevoel hoog genoeg om ons te veroor- loven, bij de overweging omtrent het aantal der personen waaruit een expeditie behoort te bestaan, alle vrees voor gebrek aan resultaat door gemis aan overeen- stemming ter zijde te stellen. — 247 — Naar onze opvatting behoort, ten minste op het hier bepaaldelijk bedoelde terrein der Nederlandsche bezittingen in den Indischen Archipel, eene expeditie te zijn samengesteld uit twee personen, waarvan één de chef is, verantwoordelijk voor den gang van zaken, maar dan ook gerechtigd om bij verschil van meening te beslissen. De andere kan óf de adsistent des eersten en met hetzelfde onderzoek belast zijn, óf hem kan een geheel afzonderlijke taak zijn opgedragen, een taak echter die, hoezeer zij ook van die van zijn reismakker moge verschillen, om be- hoorlijk volvoerd te worden, geen maatregelen eischt, waardoor diens eigen onder- zoek zou schade lijden. Zijn de belangen van beider taak behoorlijk in overeenstemming gebracht, dan zullen de reizigers in elkander een moreelen steun vinden ; bij voorkomende moeie- lijkheden zullen zij, door gemeen overleg, grootere kans hebben die op te lossen dan één enkel persoon ; bij ziekte , zelfs bij lichte ongesteldheid , zal de hulp en oppassing die de kranke van zijn reisgenoot geniet, veel tot zpn spoedig herstel bijdragen. Maar bovendien zal het gezellig verkeer van grooten invloed zijn om beide die opgeruimdheid en veerkracht te doen behouden, welke, zooals we straks nog nader zullen ter sprake brengen, den reiziger niet alleen in gewone omstandig- heden eigen moeten zijn, maar ook onveranderlijk behooren bg te blijven onder ont- bering en teleurstelling. En wat niet minder zwaar weegt, het is de meerdere kans op behoud der gedurende de reis gemaakte aanteekeningen , die, waar twee te zamen reizen, zelfs al mocht één van beide onder de taak bezwijken, niet verloren zullen zijn, maar door zijn reisgenoot kunnen worden uitgewerkt, omdat deze alles mede doorleefde wat tot het maken dier aanteekeningen aanleiding gaf. Wij hebben er reeds op gewezen, dat het bij de vaststelling van het doel dat men met eene expeditie beoogt, noodzakelijk is om nauwkeurig te overwegen welke onderzoekingen zich het best laten vereenigen. Naar onze meening zijn de volgende combinaties het meest aanbevelenswaardig: een geograaf en een geoloog-mineraloog, die tevens photograaf kan zijn; een zoöloog en een botanicus; een ethnoloog-photograaf en een linguist; een ethnoloog of linguist en een zoöloog of botanicus; en eindelijk, hoewel niet het meest, een geograaf met een ethnoloog-photograaf. Het bezwaar verbonden aan de samenkoppeling van onderzoekingen die uit haren aard van geheel verschillende omstandigheden van tijd en plaats afhankelyk zijn, kan natuurlijk aanmerkelijk getemperd worden, wanneer het reisplan of de instructiën waarnaar de reizigers zich te richten hebben, hun eenige vrijheid van beweging vergunnen. In de ons gegeven instructiën was, zooveel het algemeen plan gedoogde, in de zwarigheid voorzien door de bepaling dat het te onderzoeken terrein in eenige onderdeelen zou worden gesplitst, te midden van welke achtereenvolgens — 248 — eenige geschikte standplaatsen zouden worden uitgekozen. „Zoodanige standplaatsen”, werd verder gezegd, „vormen dan het verzamel- en verblijfpunt van alle leden der Expeditie, vanwaar uit zij zich in alle richtingen, tot op afstanden door den Chef te bepalen, bewegen tot het doen hunner speciale onderzoekingen.” Doch de hier bedoelde vrijheid was toch altijd eene beperkte, zooals blijkt uit hetgeen nu onmid- dellijk volgt, dat zij steeds na verloop van den hun vergunden tijd naar het vastge- stelde punt zouden terugkeeren, en die standplaats niet eerder met eene daarop vol- gende zou worden verwisseld, dan wanneer zulks den Chef oorbaar toescheen uit het oogpunt van het zuiver aardrijkskundig onderzoek, dat bij deze geheele expeditie als de hoofdzaak te beschouwen was waarnaar al het overige zich moest voegen. Het bezwaar was dus op verre na niet opgeheven, en dit kon ook niet, tenzij men de geheele expeditie in zelfstandige deelen wilde oplossen. Opmerking verdient het echter, dat de drang der omstandigheden werkelijk, reeds voordat de instructie was vastgesteld, tot eene gedeeltelijke oplossing van dien aard had geleid. Bij alles wat wij tot dusver bespraken, hadden wij voornamelijk het oog op die sectie der Expeditie die in de instructiën als haar „bovenlandsch deel” is aangeduid. Daar- nevens stond een bijna geheel zelfstandige sectie, die, bij wijze van tegenstelling, het „benedenlandsch deel” genoemd wordt, maar waaraan inderdaad de taak was opgedragen eener hydrographische opneming van de Batang Hari of rivier van Djambi met al hare zijtakken, tot welk doel eene stoombarkas voor de leden van die sectie was beschikbaar gesteld. Zulk eene rivieropneming, die het gedurig heen en weder varen van het daarvoor bestemde vaartuig en vaak een betrekkelijk lang- durig oponthoud in hetzelfde riviervak vordert, was wel het allerminst met eenig ander deel van het ons opgedragen onderzoek te verbinden geweest. Wat zou er van de vervulling der taak van de overige leden geworden zgn, indien zy op de stoombarkas hadden moeten medevaren en hunne pogingen om dieper in het land door te dringen slechts langs den waterweg hadden kunnen plaats hebben? Alleen voor het nemen van photographiën langs de rivierboorden was de stoombarkas nog dienstbaar te maken, en dit is dan ook nog zooveel mogelijk tegen het einde der Expeditie geschied. De heeren Schouw Santvoort en Cornelissen, die achtereenvolgens dit rivieronderzoek bestuurden, hadden in den heer Makkink een bekwaam adsistent, van wiens ijver en bekwaamheid veel partij is getrokken, en vonden bij het verdere personeel der barkas al de hulp die ze behoefden. Deze afdeeling der Expeditie was dus in zich zelve compleet , en behoorde dit ook te zijn ; want het springt in het oog dat zulk een rivieronderzoek steeds op zich zelf zal moeten staan, en zich niet zonder schromelijke verspilling van tijd en geld met wetenschappelijke onderzoe- kingen in welke andere richting ook laat vereenigen. Van niet minder belang is het op te merken, hoezeer de samenstelling van het reisgezelschap en de daaraan te geven instructiën in verband moeten gebracht — 249 — worden met den politieken toestand der te bereizen gewesten. Zooals reeds in bet tweede hoofdstuk der Inleiding is uiteengezet, had men zich in Nederland, ten gevolge der uit Indië ontvangen adviezen, eene geheel onjuiste voorstelling van den politieken toestand van Midden-Sumatra gevormd. Men meende dat ons gezag daar over het algemeen veel beter gevestigd was en veel meer geëerbiedigd werd, dan bij de uitkomst is gebleken. In die misrekening ligt de voorname reden van de vele teleurstellingen welke de Expeditie heeft opgeleverd, en van de vele gapingen die in het onderzoek zijn overgebleven. Maar juist daardoor ook is deze Expeditie zoo rijk geworden in lessen en waarschuwingen voor het Aardrijkskundig Genootschap, waar het verder zijne krachten aan het wetenschappelijk onderzoek van Nederlandsch Indië wil wijden. Met het oog op de eischen die de politieke toestand aan het wetenschappelijk onderzoek stelt, kunnen de gewesten die veelal in den algemeenen naam van Nederlandsch Indië begrepen worden, in drie klassen worden onderscheiden. De eerste klasse omvat de gewesten die geheel aan het Nederlandsch Gouver- nement onderworpen zpn en onder het geregeld bestuur staan van Europeesche en door het Europeesch gezag aangestelde en bezoldigde inlandsche ambtenaren. Hier kan men natuurlijk in den regel veilig reizen en kan het onderzoek op ruime schaal en met aanwending van alle gepaste hulpmiddelen plaats hebben, daar de medewerking van de Regeering en de ambtenaren de nasporingen in verschillende richting en de verzending van het verzamelde gemakkelijk maakt. Hier kunnen dus al de gecombineerde onderzoekingen die boven zyn aangeduid, een volledig resultaat opleveren, en zelfs onze door hare samenstelling wat onhandelbare Expe- ditie heeft, voor zoover zij op terrein als het hier bedoelde werkzaam kon en mocht zijn , naar wij ons vleien , niet geheel onvoldoende uitkomsten gehad. Toch moeten wij opmerken, dat in de kategorie der onder regelmatig bestuur gebrachte landen nog altijd gewesten zijn samengeworpen die in werkelijken toestand aan- merkelijk van elkander verschillen, en dat het Nederlandsch gedeelte van Sumatra, met zijne schrale bevolking, zijn gering getal over eene groote ruimte verspreide ambtenaren, en zijne nog gebrekkige communicatiën, niet die faciliteiten kan ople- veren waarover men op Java zou te beschikken hebben. Stelt men de onder geregeld bestuur gebrachte landen ter zijde, dan worden de gunstigste kansen aan den reiziger geboden door die gewesten die niet meer dan in naam tot Nederlandsch Indië behooren, waar het Gouvernement in het geheel niet officieel vertegenwoordigd is , en die hoogstens van tijd tot tijd door reizende ambtenaren bezocht worden, om door beslechting van de geschillen tusschen de hoofden de orde te handhaven. Tot deze klasse behooren Flores, Nieuw-Guinea , de Papoesche eilanden, de Aroe-, Kei- en Tenimber-eilanden , vele kleinere eilan- den-groepen, en wellicht eenige meer afgelegen gedeelten van de groote eilanden I. 2. 32 — 250 — Borneo, Celebes en Timor, wier bevolking ver genoeg verwijderd is van de plaatsen waar bet Nederlandscb gezag is gevestigd, om er weinig van te weten of weinig van te duchten. Hier heeft men geene reden om vgandige gezindheid jegens het Gouvernement of bijzondere achterdocht omtrent het doel der zending te verwachten. Men zal echter in die gewesten te doen hebben met barbaarsche volken, van welke men doorgaans niet weten kan, of de blanke man hun eerbied en ontzag, of vrees en argwaan zal inboezemen. Groote reisgezelschappen zijn ook hier in het geheel niet op hunne plaats, en in het algemeen wordt er veel beleid en voorzichtigheid ' van den reiziger gevorderd. Het gebruik van instrumenten , waarvan de inlander het gebruik niet begrijpt, en waarvan zijn bijgeloof hem noopt zich de zonder- lingste voorstellingen te vormen , is dikwijls zeer bedenkelijk ; en het natuur-historisch onderzoek, dat nog het minst aan misvatting onderhevig is, biedt zeker over het geheel nog wel de meeste kans van slagen. Wordt echter het onderzoek uit dien hoofde by voorkeur aan beoefenaars van plant- en dierkunde opgedragen, dan mag men toch verwachten dat zij ook zooveel mogelijk gegevens op geographisch en ethnologisch gebied zullen verzamelen; want zoo men als regel mag aannemen, dat ieder die zich ter wille van de wetenschap op reis begeeft, een hoofddoel zal hebben, men mag tevens wenschen, zoo niet vergen, dat hy ook de geschiktheid zal bezitten en het zich ten plicht stellen, om in elke andere richting die gegevens byeen te brengen welke tot vermeerdering der kennis van land en volk kunnen strekken, wanneer het belang zijner speciale taak daaronder niet lijdt. Verreweg het grootst echter zijn de zwarigheden die de reiziger te verwachten heeft op de terreinen waarvan de bevolking ten halve onderworpen, maar niet geheel van zelfbestuur beroofd is , of die , schoon in alles behalve den naam onaf- hankelyk, toch zoodanig door Nederlandsche terreinen begrensd zyn of daarin geën- claveerd liggen , dat hoofden en volk daardoor als van zelve geleid worden tot de vrees voor eene spoedig aanstaande annexatie. Men zal in zulke gewesten vermoe- delijk kleine partijen aantreffen van dezulken die de annexatie wenschen, omdat zij voor zich zelven daarin voordeel zien, en dezen zullen geneigd zijn om van alles eene rooskleurige voorstelling te geven. Maar waagt men zich aan het onderzoek — onze ondervinding by elke poging om het rechtstreeksch door het Gouvernement bestuurd gebied te overschryden , heeft het bestendig geleerd, — dan valt er niets dan teleurstelling te wachten. Daar de inlander van een zuiver wetenschappelijk onderzoek geen begrip heeft en onze begeerte naar kennis om haarzelfs wü niet waardeeren kan ; daar hij zich dus de reizigers ook niet anders kan voorstellen dan als agenten van het G ouvernement onder welks auspiciën zij reizen , zal overal hunne komst met achterdocht worden gadegeslagen, en zal steeds het gevaar bestaan voor botsingen die de gewapende tusschenkomst van de Regeering zouden kunnen vor- deren, op tyden en plaatsen die haar allerminst gelegen zouden komen. Het gevaar — 251 — voor die botsingen is te grooter, omdat in die gewesten doorgaans ieder inlander reist met de wapens in de vuist, en de reizigers en hun gevolg dus wel genoodzaakt zyn dat voorbeeld te volgen. Voor de ambtenaren in de naastbij gelegen streken zullen reizigers in zulke gewesten ook al geen welkome verschoning zijn. Belast met de bewaring van rust en vrede, zullen de ambtenaren met angstvallige zorg de bewegingen bespieden van personen die door de geringste onvoorzichtigheid eene ernstige storing der orde kunnen veroorzaken, en wanneer zy, zooals niet zelden het geval is, op den weg meenen te zijn om eene vreedzame annexatie tot stand te brengen, zullen zij slechts des te meer zijn ingeuomen tegen hen wier hande- lingen zoo licht hunne verwachtingen kunnen te schande maken. De vrees dezer ambtenaren zal ook niet zelden beperkende maatregelen van de zyde der Regeering uitlokken, waardoor de reizigers de zoo noodige vrijheid van beweging voor een groot deel verliezen. Volkomen kunnen wij ons begrijpen wat de heer Schouw Santvoort in een zijner brieven aan het Comité voor de Expeditie schreef, naar aanleiding van de moeielijkheden die hem de slechte gezindheid der hoofden van de Oeloe Djambi bereidde. „Ware ik in een land als Afrika,” zoo drukte hij zich uit ^), „dan stoomde ik, zoodra de waterstand dit blijkt toe te laten, dadelijk zoo hoog mogelijk op. De bezwaren daarbij te verwachten, zijn zeker veel minder dan die welke ik op mijn verkenningstocht te overwinnen had. Doch door die quaestie tusschen den Sultan en Pangéran Ratoe, in verband met de houding van Sigoentoer en Poelau Poendjoeng, is het maar al te waarschijnlijk, dat het Indisch bestuur om politieke redenen bezwaren zal gaan maken, hetgeen tot een langdurig op- onthoud zou kunnen leiden.” De uitkomst heeft de gegrondheid dezer vrees ten volle bevestigd. De slotsom onzer overwegingen is derhalve, dat wij expeditiën in gewesten in zoodanigen toestand verkeerende als de binnenlanden van Djambi en de Rantau di baroeh in het belang der zaak zelve bepaaldelijk moeten ontraden, althans voor zoover die tochten van bijzondere genootschappen of personen zullen uitgaan. Mocht het Gouvernement ze tot bereiking van eenig oogenblikkelijk groot belang noodig achten, dan zal het ook zelf de maatregelen nemen die aan de reizigers zooveel mogelijk vrije beweging en veiligheid kunnen verzekeren, en de meeste zwarigheden zullen dan als van zelve verdwijnen. Maar zoolang er nog zulk een ruim veld voor onderzoek in de of geheel, öf in het geheel niet, geregeld bestuurde gewesten over- blijft, zal, meenen wij, het Aardrijkskundig Genootschap wèl doen, zijne pogingen tot die twee klassen van terreinen te bepalen. Nog een enkel woord zij hierbij gevoegd over hetgeen in den reiziger zelven met recht kan verlangd worden. Er zijn namelijk eenige algemeene eischen waaraan ‘) Berichten over de Suraatra-Expeditie, n“. IV, blz. 93. — 252 — iedere reiziger moet voldoen, hoedanigheden die hij moet bezitten, afgescheiden van- de byzondere kennis voor zyne onderzoekingen noodig. Aan een gezond en krachtig lichaamsgestel moet hij een opgeruimd humeur paren , dat bestand is tegen vele en velerlei ontberingen en teleurstellingen ; hg moet goed wandelaar zijn, terwijl paardrijden, zwemmen, roeien en andere lichaamsoefe- ningen hem niet vreemd mogen wezen. Ook behoort hij een zekere handigheid te bezitten, zooals die b.v. aan de Maleiers in hooge mate eigen is, om, met behulp van geringe middelen, zich in voorkomende gevallen te kunnen redden. Bovendien moet hg tamelijk teekenaar zijn, althans eenvoudige voorwerpen zoodanig kunnen afbeel- den, dat naar die afbeeldingen onder zijn toezicht later goede teekeningen kunnen gemaakt worden. De telkens herhaalde aanvraag om genees- en heelkundige hulp, zoowel door onze koeh’s als door de bevolking tot ons gericht, heeft ons overtuigd van de wen- schelgkheid voor den reiziger om eenige medische en chirurgische kenuis te bezitten, en eindelijk meenen wg ten sterkste te mogen aanraden dat men zich zoo mogelgk vooraf, al is het dan ook oppervlakkig, de taal en het letterschrift eigen make van het volk, onder hetwelk men zgne navorschingen gaat doen. TWEEDE HOOFDSTUK. DE PERSOONLIJKE UITRUSTING. Wij kunnen thans overgaan tot het bespreken der uitrusting. De kleeding, die in ’t algemeen zoo eenvoudig mogelijk moet zijn, laat zich onderscheiden in twee soorten , namelijk die welke men behoeft tot het afleggen van bezoeken bij de ambtenaren of bij andere Europeanen en waarvoor een enkel pak kleeren voldoende is, en eene tweede soort die alles omvat wat men op de reis zelve, hetzij in het bosch of daarbuiten, noodig heeft. Alleen deze laatste soort behoeft een nadere bespreking. Men late zich eenige broeken en jassen maken van stevig donker gekleurd katoen, een stof die gemakkelijk gewasschen kan worden en in de tropische zon aanstonds droog is. De jas, eigenlijk meer een kiel, wordt aan de voorzijde met een rij beenen knoopen dichtgemaakt, heeft op ieder voorpand ter hoogte van de borst een binnen- en een buitenzak en een buitenzak ter hoogte van de heup. Maar 1.; <«*‘f:' ■ ■''^i■M:?"■■■'■p#-■ ,r?; ,r-' Bïy^' /■-.• ^' •>>•■' •■ v; *r ► V / r-- ^ ’-r -TO ïf ■■•-■' ?*8 'V''.„,. ,1 ï^aa*’t'öH’ '1 ■ : •■»■■> '" j» ‘ , 4‘,^ -, ' -• • >» . ■><■ - v,u. .,/ V.'. 'J r>. 1- -,->1 t -'■- *■’'*■ ■. . *' ‘ «3». Midden-Sumatra I. 2, PI. VIII. Jok F Snelleman iel Uitrustingsartikelen en hutten voor nachtverblijf — 253 — daarenboven is de geheele rug dubbel en heeft men dus aan den buitenkant op den rug bet gebruik van een ruimen zak, die aan -weerszyden met knoop en knoopsgat gesloten wordt (PI. VIII fig, 3). ïer beschutting tegen den regen hebben wy gedurende de Expeditie zooge- naamde zeemansjassen gedragen, die aan hun doel zeer goed hebben beantwoord, hoewel zij op marsch te zwaar waren ; of regenjassen van getah pertjah in een tropisch klimaat op den duur de voorkeur verdienen, is in ons oog volstrekt niet uitgemaakt. Voor ondergoed kieze men een donkergekleurde flanellen broek, met pijpen die boven de knie eindigen en een hemd van dezelfde stof, met lange om de polsen sluitende mouwen, en lange kousen van donker gekleurd sterk katoen. Als het beste schoeisel leerden wij kennen bottines met dubbele zolen, van uitstekend leder vervaardigd, echter zonder elastieken, maar op de wreef met veters over metalen stiften dichtgemaakt. Op open terrein is dit schoeisel zonder meer zeer voldoende; maar zoodra men in het bosch komt, waar dikwijls een gedoomde plan- tengroei den weg verspert, waar boschbloedzuigers in legio den wandelaar aanvallen en waar vooral des morgens struiken en grassen doornat zijn van dauw of regen, is het wenschelijk zich te voorzien van zwaar linnen slobkousen, die het been tot boven de kuit bedekken. Voor enkele gevallen, waarin men gedurende langen tijd een zeer waterrijke streek heeft te bereizen, zijn lichte, hooge, vetleeren waterlaarzen aanbevelenswaardig. Het blootsvoets gaan, schijnbaar aanbevolen door de gewoonte der inlanders, is ons niet doelmatig voorgekomen. Op goede, droge wegen is het aangenaam, maar door de sterke afwisseling van felle hitte en nattigheid, door de scherpe steenen , de doornige struiken , de harde , hoekige wortels die vaak uit den bodem te voorschijn komen, door de bloedzuigers en stekende insecten, hebben de bloote voeten veel te lijden, en een gewonde voet maakt het gaan altijd pynlijk en vaak onmogelijk. De goed geschoeide Europeaan kan den marsch langer uit- houden, dan de ongeschoeide inlander, hoezeer deze ook aan het blootsvoets gaan moge gewoon zijn. Wij voor ons zouden geneigd zijn den reiziger aan te bevelen, voor niets zoozeer zorg te dragen als voor de ongeschonden bewaring zijner onmis- bare voeten. Tot sluiting van de jas en om er geld of stofgoud in te bewaren, draagt men om het middel een lederen gordel met koperen gesp. Als hoofddeksel raden wij een vilten hoed aan met breeden rand, welke laatste in alle richtingen kan gebogen worden. Ook de hoeden van inlandsch maaksel zijn zeer goed; zij worden vervaardigd van nipah-, pandan- of anau-bladeren , die vast- gehecht zijn op een geraamte van zeer fijne bamboe-latjes. Deze hoeden zijn vooral nuttig op open terrein. Af te keuren daarentegen zyn de zoogenaamde zonnekleppen van hnnen of katoen, die, zoo ’theet, ter bescherming van den nek, aan den hoed — 254 — worden vastgemaakt. Wij hebben ze berbaaldelgk op lange marscben gebruikt, maar steeds onnut en zeer hinderlgk bevonden. Heeft men groote afstanden in de zon en te paard af te leggen, dan is bet dragen van handschoenen aan te raden, althans aan personen die een gevoelige huid hebben, om te voorkomen dat de banden door de zonnewarmte verbranden. Het voortdurend dragen van een gekleurden bril is hinderlijk en ook niet noodig; ook geeft het den wandelaar een valscben indruk van het landschap. Toch is het goed dat de reiziger zulk een bril bij zich heeft, die dienst kan doen in geval van lichte oogaandoeningen , bij een langen rit over schaduwlooze ilalang- velden of een dagvaart in een open prauw. In de tweede plaats wenschen wij op te sommen al datgene wat de onder- vinding ons aanwees als wenschelijk voor den reiziger om voortdurend hg zich te dragen. Ook hier staat op den voorgrond; vermijd alles wat niet bepaald noodig is, maar tracht van het noodige niets te vergeten. Tot dat noodige nu rekenen wij een goede binocle aan een riem over den schouder gedragen; een geologisch zakkompas, dat, evenals een nauwkeurig loopend cilinder-horloge en een potlood (Faber HB), aan een lederen of touwen band gebon- den en in een der jaszakken geborgen wordt, terwijl de banden aan een knoopsgat zijn vastgemaakt. Ter beveiliging van de punt van bet potlood, is bet wenscbelgk bet te omgeven door een zoogenaamden potloodhouder. Verder worden voor den reiziger vereischt: een deugdelijk zakmes met verschillende werktuigen, waaronder een kurkentrekker niet mag ontbreken, en dat bij in een lederen omhulsel bp zich beeft, alsook een kleine Amerikaansche bijl of een inlandscb mes, het laatste in een houten scheede tusscben den gordel gedragen. Een paar einden touw, een band- maat, een loupe, een eindje waskaars, een flescbje ammoniak tegen insectensteken en een metalen kokertje met gewone pbosphorlucifers , die daarin voortdurend droog blijven, en alleen in geval van nood gebruikt worden, — ziedaar wat tot de meest noodzakelijke uitrustingsartikelen van den reiziger behoort. Voor bet maken van de dagelijkscbe aanteekeningen , de basis van zyn jour- naal, dient een notitie-boek dat hem steeds vergezelt, en wel een van niet te zwaar, gelinieerd papier, in sterken, geheel linnen band gebonden, gepagineerd en met een elastiek of op andere wijze gesloten. Ieder blad moet slechts aan ééne zpde worden beschreven, waardoor bet mogelijk wordt om eenig gedeelte uit te knippen en op een andere plaats weer in te voegen. Een klein schetsboek kan aan bet notitie-boek worden toegevoegd, hoewel er volstrekt geen bezwaar bestaat om kleine teekeningen in bet laatste zelf op te nemen. Het is misschien niet ondienstig ook even aan te stippen dat de zoogenaamde étui’s voor schrijfgereedschap en toiletartikelen voor den reiziger de meest onprak- — 255 tische zaken zyn die men zich denken kan, al was het maar alleen omdat ze meer plaats innemen dan ’t geen men er in bewaart. Als wapen is een korte achterlaad-buks voldoende, die men met de ammu- nitie door een der koeli’s laat dragen, terwijl een kleine revolver in geval van nood mede een zeer geschikt wapen is, dat men zonder veel bezwaar bij zich kan hebben. Onder de zaken op wier nut wij meenen de aandacht der toekomstige reizi- gers te moeten vestigen, behooren ook zoogenaamde klimpzers (climbing irons), ijzers die met stevige riemen aan de beenen worden bevestigd en voorzien zijn van scherpe punten, waardoor de klimmer zich aan de boomstammen kan vasthouden. Zij zijn in sommige landen in gebruik voor bet beklimmen der telegraafpalen ; maar bij ons werd de wenscb om ze te bezitten opgewekt, door de moeielijkbeid om in de dicht begroeide wildernissen van Sumatra behoorlijk uitzicht te verkrijgen voor bet doen van peilingen. Het beklimmen der boomen is er zeer moeielijk, daar de stammen meestal glad zgn en de vertakking eerst boog boven den grond aanvangt. Bij de topograpbiscbe werkzaamheden zouden dus die klimijzers belangrijke diensten kunnen bewijzen. Toen die behoefte zich geopenbaard bad, schreven wij er over aan het Comité, maar het bleek dat deze toestellen in Nederland niet gebruikelijk en zelfs nauwelyks bekend waren. Ten laatste werd eene gelegenheid opgespoord om ze uit Londen te krygen (2 paar met de riemen voor den prijs van £ 1.10 sh.). Zij werden toen aan den heer Cornelissen bij zijn vertrek naar Indië medegegeven, maar kwamen eerst in onze handen, toen de gelegenheid om er nut van te trekken zoo goed als voorby was. Moet de reiziger zich in ’t algemeen alle weelde ontzeggen, bijzondere zorg mag hij besteden aan zijn nachtleger, omdat niets zoozeer de krachten herstelt als een goede nachtrust. Zonder eenig voorbehoud, wat vorm en inrichting aangaat, kunnen wy de veld- bedden aanbevelen die wij gedurende de Expeditie hebben gebruikt i) , omdat ze ge- makkelijk en spoedig kunnen opgeslagen worden, licht zijn, ineengelegd weinig plaats innemen en een zeer goede ligging aanbieden. Alleen heeft men er op te letten, dat zij lang genoeg zijn en dat bij de vervaardiging een taaie en veer- krachtige houtsoort worde gekozen, opdat niet, zooals ons enkele malen gebeurde, het een of ander deel breekt, dat dan door een nieuw van eigen maaksel vervangen moet worden. Nevens het veldbed raden wij het gebruik aan van een stuk zoogenaamd hospitaal-sheeting , groot genoeg om als onderlaag te dienen voor een volwassen *) Zij waren onder den naam van rif 1 eraan 's-bed geleverd door de firraa Willem Iwes en Zonen, voorheen Wed. F. C. Koster, te ’s Gravenhage. — 256 — persoon en aan beide zijden waterdicht; wanneer het niet in gebruik is, dient het op een ronden stok te worden gerold. Voorts is een wollen deken van veelzijdig nut, als zachte onderlaag op het veldbed, ook als beschutting tegen eventueele koude in hoogere streken, en by ziektegevallen; bovendien kan zij, geheel over het veldbed uitgespreid, in onzuivere woningen den slaper beschermen tegen de aanvallen van ongedierte. Witte lakens veraangenamen het slapen zeer, maar kunnen in zekeren zin tot de artikelen van weelde gerekend worden. Meer nood- zakelijk zijn een klein hoofdkussen en een klamboe of muskieten-gordijn van neteldoek. De hemel van de klamboe wordt gevormd door een rechthoekigen lap katoen, die even groot is als de oppervlakte van het veldbed, terwijl van de vier zyden het eigenlijke gordijn afdaalt ter lengte van ongeveer anderhalven meter. De klamboe wordt opgehangen door middel van vier touwen die aan de punten van den hemel zijn vastgemaakt. Al deze tot het nachtleger beboerende zaken worden te samen gerold of gevouwen en opgeborgen in een cilindervormigen , van waterdicht zeildoek gemaakten zak, die met een schuifkoord gesloten wordt. Een hangmat van koord, hoewel geen noodzakelijk vereischte, is licht, neemt zeer weinig plaats weg en verschaft in gevallen dat het veldbed des avonds niet tegelijk met den reiziger aankomt, hem een zeer goede ligplaats, terwyl daar waar men langen tijd verblijft, de hangmat zeer geschikt is om er een korte middagrust in te genieten. Met erkentelykheid maken wij hierbij gewag van de diensten ons bewezen door een viertal zoodanige hangmatten, die de heeren Jaeger en C®., fabri- kanten te Leiden , ten behoeve onzer expeditie aan het Aardrijkskundig Genootschap hebben geschonken. Wat de rubriek stoelen en tafels betreft, hebben wij steeds zeer veel genoegen gehad van onze vouwstoelen met rug en zitting van rotan; men zorge echter eene soort mede te nemen die stevigheid aan lichtheid paart, en waarvan de rug niet hooger is dan 40 a 50 centimeters. Om gemakkelijk te zitten is deze hoogte voldoende, en het gewicht is er des te geringer om. De tafel kan in beginsel even- eens zijn samengesteld als het veldbed; twee kruishouten verbonden door een dwars- stok en gedekt met een blad, dat voor een gemakkelijk vervoer uit twee dunne planken moet bestaan, met koperen scharnieren aan elkander verbonden (PI. VIII fig. 1). Levert echter het medevoeren van dergelijke weinig omvangrijke meubelen nog te groot bezwaar op , dan late men ze gerust achter ; men kan op de verblijf- of overnachtingsplaats zelve zich in weinige oogenblikken uit bamboe en takken het volstrekt noodige laten vervaardigen. Doch daarop komen wij terug in het volgende hoofdstuk. Ook al weet men vooraf dat men streken zal bereizen waar men zich van rijpaarden zal kunnen bedienen , dan nog is het onnoodig harnachementen uit Europa mede te nemen; de goedkoope zadels van Chiueesch of inlandsch maaksel — 257 — zijn zeer voldoende, mits men de kussens beter laat opvullen, daar anders de paar- den gedrukt worden. Voor kookgereedschap doet men verstandig de eenvoudige artikelen te nemen die de inlanders gewoon zijn te gebruiken. Een ijzeren of vertind koperen pot, een waterketel, een paar gzeren pannen, lepels van bamboe en de schaal van een klap- pernoot gemaakt, een ijzeren vork, ziedaar alles wat de kok behoeft. Zijne stook- plaats maakt hij zich van eenige steenen of zoden, en brandhout is altijd in vol- doende hoeveelheid te vinden. Voor eigen gebruik kan een kleine spiritus-lamp en een plat keteltje met grooten bodem uitstekende diensten bewijzen om in weinige oogenblikken kokend water te verschaffen. Zeer veel nut hebben wij gehad van de étui’s met vork, lepel en mes, drink- glas, kurketrekker en peperbusje, door wijlen Z. K. H. Prins Hendrik aan de expeditie-leden ten geschenke gegeven ; zij hebben ons in waarheid geen oogenblik verlaten, en behalve dat zij dagelijks meermalen door ons gebruikt werden, hebben zij ons dikwijls uit den nood geholpen, wanneer ons bij bezoeken aan inlanders minder proper gereedschap werd voorgelegd. Voor hen die op de minst omslachtige en dus minst kostbare wijze moeten of willen reizen, behoort het medevoeren van een beperkte hoeveelheid levensmiddelen tot de eerste vereischten. De geringe quantiteit dierlijk voedsel waarmede over ’t algemeen de inlanders genoegen nemen, maakt het moeielijk te allen tijde vleesch te krijgen; de jacht voorziet ook niet overal voldoende in de behoefte, zoodat het noodzakelijk wordt vleesch in blikken mede te voeren. Men hoede zich echter voor te groote blikken; want die zijn vooreerst moeielijker te verpakken, en ten tweede wordt een aangebroken blik in een warm klimaat spoedig onsmakelijk. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor vleesch, maar evenzeer voor alle in blik geconserveerde spijzen. Eenige blikken met groenten zijn als versnapering zeer aan te bevelen ; meer nog de blikken met winterkost of hutspot, die, hoe vreemd het klinken moge, na een langdurigen marsch in de tropen even goed smaakt als na de jacht over be- sneeuwde velden. Als de qualiteit van het versche vleesch dat men nu en dan krijgen kan, te wenschen overlaat, dan gebruike men het met de eene of andere Engelsche vleesch-saus , zooals Yorkshire relish, beefsteak-sauce of iets dergelijks. Goede mosterd (m ontarde diaphane houdt zich zeer goed in een warm klimaat) kan voor hetzelfde doel met succès aangewend worden. Als tafelzout is er, gelooven wij, geen beter dan dat in flesschen van Grosse & Blackwell. Liebig's vleeschextract is aan te bevelen, mits men het niet te dikwijls ge- bruikt; want dan wordt men ’t spoedig moede, althans zoo was onze ondervinding. Kan men het zoover brengen dat men sardines a 1’huile voortdurend smakelyk vindt, dan is niets zoo gemakkelijk als een grooten voorraad van deze vischjes, I. 2. 33 — 258 — mits in kleine blikjes, mede te nemen. Een bord droge rijst en een half blik sar- dines, de olie niet te vergeten, goed dooreengemengd , geeft een heerlijk ontbgt, dat den inlandschen kok weinig hoofdbrekens kost. Als de voornaamste van mede te voeren vleeschspijzen mag wel de dendeng genoemd worden, dunne plakken vleesch met zout en specerijen ingewreven en dan in de zon gedroogd. Wanneer de omstandigheden tot overgroote beperking dwingen, dan zou men zelfs met dendeng, sardines en rijst als voedsel zeer goed een tijd- lang kunnen volstaan. Rijst zal steeds hoofdvoedsel moeten blijven, en de wijze waarop de inlander zijn rijst kookt, in droge korrels die toch gaar zijn, maakt, dat deze spijs nooit tegenstaat. Maar er is nog een andere mondkost die in droogte aan zulke rijst niets toegeeft, de scheepsbeschuit. Een hoeveelheid mede te nemen, zóó groot dat zij als dagelijksch voedsel kan dienen, is onmogehjk; doch een trommel van zulke be- schuiten van de beste soort zal dikwijls een ware uitkomst zijn, en een enkele be- schuit kan gedurende geruimen tpd den honger stillen. Heeft men nog een stevige wandeling voor zich, aleer de plaats is bereikt waar het maal gereed gemaakt zal worden, en begint de maag naar voedsel te vragen, dan kan ook een stuk den- deng, of zelfs een stuk zoete chocolaad, weder voor langen tijd kalmte brengen in het binnenste van den wandelaar. Wanneer wij een keuze moesten doen van een enkelen drank, met uitsluiting van alle andere, dan zouden wij on voorwaardelijk het gebruik van thee aanraden. Warm en sterk is thee een onschatbaar luxe-artikel , koud en slap een uitnemend middel tegen dorst , zeker ver bóven water te verkiezen. In ’t algemeen drinke men onderweg zoo weinig mogelijk, ja, liefst in het geheel niet; — wanneer men zich in den aan vang van den dagmarsch reeds laaft aan 'teerste beekje ’t beste, dan is het moeielijk het tweede voorbij te gaan zonder opnieuw te drinken. Zoodoende raakt men feitelijk aan den drank, en spoedig zal men door loomheid in de beenen overvallen worden; maar wanneer men het eerste gevoel van dorst of droogheid in den mond overwint of in het ergste geval op de eerste halteplaats een teug slappe thee of kopi dahoen drinkt, dan blijft de tred veerkrachtig en de vermoeidheid zal veel langer uitblijven. Het meedragen van een veldflesch moeten wij ontraden; wil men ze bij zich hebben, dan is het best die in een mand van een der koeh’s te leggen of een van de koeli’s om te hangen totdat men op de rustplaats is aangekomen; maar voor den reiziger zei ven, die toch reeds zooveel te torsen heeft, wordt zulk een flesch te zwaar. De veldflesschen die wij bij de voormelde étui’s ten geschenke kregen, wogen, gevuld, niet minder dan 1.2 kilo, en werden ook nooit anders dan op de genoemde wijze medegevoerd. De gevallen waarin men bepaald behoefte heeft aan drank om den dorst te stillen, zonder dat daartoe gelegenheid is, zullen zich niet dikwijls — 259 — voordoen, en op onze geheele reis gebeurde bet slechts één enkele maal dat iemand onzer door hevigen dorst gekweld werd en in dolle vaart den bergrug afstormde naar de rivier aan zgnen voet. Wel kan het vaak zeer nuttig zijn, indien men een plat fleschje bp zich draagt met cognac gevuld, b. v. eene hoeveelheid van twee wijnglazen ongeveer. Met het oog op het algemeen gebruik van koffie, hefzij als aftreksel van de geroosterde bladeren, kopi d ah oen, of als koffie van de vrucht, kopi boeah, kan men de mede te nemen hoeveelheid thee zeer beperken. Hetzelfde geldt van poeder- chocolaad (van Houten’s cacao), hoewel wij die volstrekt niet uitsluitend als een artikel van weelde beschouwen. Want men moet zich nu en dan eene afwisseling in spys en drank kunnen verschaffen, opdat men niet, ten gevolge van de eentonigheid , eten en drinken langzamerhand ga verwaarloozen. Anglo-Swiss condensed milk kan bij volkomen of langdurig gebrek aan versche melk deze uitnemend in thee of koffie vervangen en verschaft ook in geval van ziekte , met warm water gemengd , een zeer goeden drank. Suiker zal den reiziger te dikwijls te pas komen dan dat wij het medevoeren daarvan als een geheel overbodige zaak mogen aanmerken. Men zij echter met al zulke waren zuinig, en zal dan meermalen met genoegen ontdekken, dat op een ^ I kritisch oogenblik het een of ander „gelukkig nog niet op” is. Laten de geldmiddelen het toe, dan kan men zuivere Bordeaux- wpn mede- voeren, een drank waarvan het matig gebruik door alle geneesheeren in de tropen wordt aanbevolen. Brandewijn of cognac is noodzakelijk, niet als drank, maar als geneesmiddel. De voor alle reizigers onmisbare medicijnkist zal uitgebreider of beperkter zijn naar gelang van de meerdere of mindere geneeskundige kennis van den gebruiker, maar, hoe eenvoudig men die kist ook inrichte, de volgende artikelen mogen daarin nooit ontbreken: kinine, laudanum, karbol-zuur, ricinus-olie , pepermunt-olie , papier d’ Albespeyres , een lapis-kokertje , engelsche pleister, hechtpleister, gewaste taf , hecht- naalden, spelden, schaar, zwachtels, spalken, spatel, keelpenseelen , koppen, een gevulde trousse, een mortiertje, een kleine balans en een maatglas. Dit is het voor- naamste, ofschoon het nog aanmerkelijk kan worden uitgebreid. Voorts zal men weldoen zich ook te voorzien van een beknopt maar degelijk handboek, waarin de meest voorkomende ziektegevallen zijn beschreven en aanwijzing is gedaan van de te gebruiken geneesmiddelen, en waarin tevens duidelijk is uiteengezet, hoe men bij verwondingen en andere acute gevallen heeft te handelen. De „Geneeskundige Gids voor Nederlandsch Indië” van Dr. J. P. Dozy, oud-stadsgeneesheer te Semarang, (Amst. J. H. de Bussy, 2de veel vermeerderde en geïllustreerde uitgave) heeft ons dikwijls goede diensten bewezen. Ook bestaat er nog eene „Handleiding voor niet geneeskundigen” door den Officier van Gezondheid N. P. van der Stok, die eigenlijk — 260 — ten behoeve van het Nederlandsch Indisch leger in het licht is gegeven (G. Kolff, Batavia, 2 77 yy 3 yy yy yy karkouwen yy karbouwen >} 181 yy 2 yy onder yy porfier yy graniet }> 209 noot yy indentisch yy identisch yy 246 yy 12 yy boven yy Gedang yy Gedong yy 316 yy 13 yy onder yy twee gewone yy drie gewone yy 345 yy 9 yy yy yy Pasar Talang yy Pasir Talang yy 398 yy 14 yy yy yy vruchten yy vrachten yy yy yy 13 yy yy yy westelijke yy oostelijke yy 405 yy 6 yy yy yy granietrotsen yy andesietrotsen yy 410 yy 9 yy boven yy maar nadat yy en nadat yy yy yy 11 yy yy yy niet mogelijk yy niet ónmogelijk yy 413 yy 10 yy yy yy treffend yy eenigszins yy 414 yy 17 yy yy yy ongetwijfeld yy misschien yy 415 yy 1 yy yy yy 1300 meters yy 1800 meters yy 417 yy 13 yy onder yy bezuiden yy beoosten TWEEDE GEDEELTE. De Platen van het tweede gedeelte waren reeds afgedrukt eer de tekst werd geschreven. Bij de bewerking van laatstgenoemden is het wensehelyk gebleken aan de Plaat als n° I geteekend eerst de zesde plaats te geven. Men beschouwe der- halve de Titelplaat, voorstellende het „Tnlandsch personeel der Expeditie”, als PI. I, — 280 — zoodat dan de volgorde goed blijft voor PI. II tot V. Op de plaat voorstellende „Hadji Dipati van Soengei Bauoeng met familie” leze men PI. VI, in stede van PI. I, en op de plaat voorstellende de „Monding van de Tembesi” PI. VII, in stede van PI. VI. Blz. 48 reg. 9 van boven staat: Het getij leas: De waterstand „ 74 „ 7 „ „ „ bood hij hun „ bood hg hem „ 209 „ 5 „ „ „ westelgke richting „ oostelijke richting „ 231 „ 19 „ onder „ in het Limoensche „ in Batang Asei Over de schrijfwgze Moeara Mesauw op blz. 172, 173 en 174, nevens Moeara Mesaoet op blz. 177 en 180, zie het Register op Moeara Mesaoet. >) Vgl. bl. 184. REGISTER, I. GEOGRAPHISCHE NAMEN. Abei, laras in de XII Köta , 158, 359, 369 — köta , beschreven 365 v. ; vermeld 355 , 356 , 360, 361, 363, 370, 371, 378, 383, 384, 387, 39-2, 393, 398, 423, 424. Agam, afdeeling, 41, 46, 124. Ajer abang, negari, 116 v., 119. Ajer Amau, rivier in Lebong, II. 129. Ajer angè, kota en warme bron in de laras Sidjoendjoeng, 203 — 206. Ajer angè, in de XII Köta, 356. Ajer Balo, riviertje in Lebong, II. 119. Ajer Bangis, afdeeling, 174. Ajer Betoemboe , rivier en vallei, 429. Ajer boesoek, kampong van Ajer abang , 114 — 117, vermeld 121, 129, 307. Ajer dingin, negari, 297, 301, 427, 428. Ajer Doekoe, riviertje in Redjang, II. 138. Ajer itam , mondingsarm der Patang Hari , 255, II. 226. Ajer itam, zijtak van de Tembesi, II. 192. Ajer Jamoh, in de III Köta, 209. Ajer Loea, köta, 222 — 224, 227. Ajer Pangéan, rivier in onder-afd. Boea, 48. Ajer poetib, riviertje in Redjang, II. 138, 140. Ajer Roesak, riviertje, 376. Ajer Soeban. Zie Soelan. Ajer Soeloep, riviertje in Redjang, II. 136. Ajer Tabè. Zie Ajer fahit en Limloekan. Aj er tabit, bad en daarbij liggende plaats, 46, waar ten onrechte Ajer Tabè geschreven en het dorpje tot een district of laras gemaakt is. Zie lAmhoékan. (Vgl. de verbeteringen). Ajer Tambang, tak van de Batang Hari, 299. Alahan pandjang, onder-afdeeling , 103 — ia- ras, 126, 134, 148, 271, 298, 306 — köta, beschreven 270 — 278; vermeld 32, 37, 54, 98, 101, 104, 108, 220, 226, 227, 267, 268, 269, 280 , 281 , 284 , 289 , 292 , 293 , 294 , 297 , 299, 301, 302, 307, 308, 309, 311, 315, 316, 340, 346, Bahar , zijtak van de Lalang, 82, 84, 85, II. 204, 205, 236. Bakar dalam , teratak , 369. Bakoeng , dorp aan de Lalang , 85. I. 2. 347, 393, 398, 417, 425, 428, 429, 11.8,9, 11. Alahan tiga, ladang, 148, 150, 151, 153, 155, 156, 157. Alang-alang, rivier in Djambi, 255, II. 227. Alei, bij Lolo, 376, 377 — in Rawas, II. 199. Aman, doesoen in Lebong, beschreven II. 128; vermeld II. 122, 129, 131, 132, 133, 134. Amang, beek, 379. Ambatjang, talang aan de Roepit, II. 207. Ampang Koeandji, aan de Marnoen, 164. Ampat Lawang, onder-afdeeling, II. 135, 138, 209. Ampeloe , doesoen aan de Tembesi , II. 164 , 190. Ampoean, 306. Amsterdam, eiland, II. 35. Anak Ajer Balo, riviertje in Lebong, II. 119. Anak Reba, riviertje in Limoen, II. 169. Anak Soengei Batoe Belasing, riviertje in Rawas, II. 97. Andalas, bij Eort van der Capellen, 51 — bij Rengkiang Loeloes, 122. Andjing. Zie Ooenoeng Tdédan. Andoman, beek, 379. Andopan, rivier, 194, 220. Apenberg, bij Padang, 24, 32, 291, 430. Arahan Kiling, aan de Tembesi, II. 191. Zie ook jRangkiling. Arang-arang, tak van de Lalang, II. 240 — riviereiland en doesoen, II. 234. Arang-arang ketjil, riviertje, II. 235. Arau (Kloof van), 45, 46. Asahan, riviertje, 383. Asam Koembang, negari, 303. Asam Pipi, rivier en doesoen, II. 229. Asei. Zie Batang Asei. Atas Tebing, doesoen in Lebong, II. 130. Atjeh, 19, 36, 172. Auoer Gading, aan de Djoedjoean, 76. Awang Bakoeng, beek in Lebong, 128. Bal, zijtak van de Lakitan, II. 143, 144. — Zie ook Soengei Bal. Balei pandjang, negari, 47. Balei tengah, negari, 47, 50. 36 — 282 — Baloem, dorp, 25. Banang-banang of Si Banang-banang , rivier, 130, 131, 132, 133, — landschap (Gra- bak), 131, 320. Zie ook Q-rahak. Bandahara (Mandakara), rivier in Djambi , 256. Bandar Bajoer, rivier, 92, 96. Zie ook Last. Banei, dorp, 138, 143, 156, 164, 183, 277. Bangka, eiland, II. 36, 242, 243. Bangko, rivier in Djambi, 235, — zijtak van de Seliti, 341, 345, 349, 351, 352, 424. Bangsa, doesoen aan de Kompeh, II. 221 , 222, 234, 235. Banjoe Asin, rivier, 86, — landschap, 38 Bantjah lawas, teratak, 122. Barisan-gebergte , 53, 103, 115, 290, 291, 299, 300, 307, 426, 430, 11.84, 119, 129, 1.39. Baroeng Batoe Amboengan bras, plaats aan de Roepit, II. 108. Baroeng Kasei, plaats inRawas, II. lOO, 104. Baroes, negari, 430. Barong-barong rendah, negari, 294, 313. Baso, teratak, 115, 116, 223. Batang Ajer gedang. Zie Sdakoer. Batang Ajer Koejoh , rivier in Rawas, II. 104. Batang Ajer Koetoe, rivier in Ravras , II. 81 . Batang Ajer Menkoelem, rivier in Ba-n-as, II. 82. Batang Ajer Sigeroengoeng , riviertje , 204. Batang Amas, zijriviertje van de Pótar, 382. Batang Anggei, rivier, 204, 206. Batang Arau, rivier, 45. Batang Asei, landschap, 12, 16, II. 58, 77, 87, 89, 91, 93, 103, 174, — rivier, II. 93, 174, 183, 185, 186. Batang Boeloeh Kasab, rivier, 193. Batang Ekoer. Zie JEkoer. Batang Erapoe, rivier, 298. Batang Hari, köta, 299, • — rivier, 18, 55 v., 74, 78—81, 163, 169—182, 203, 209, 212, 229, 240, 242, 249—2.55, 269, 290, 299,. 325— 331, 335—337, 370— .38.3, 426—428, II. 3—7, 17 V., 20—32, 148—167, 212, 215—222,22.5— 2,30. Batang Jamoh, zijtak van de Koeantan, 209. Batang Kapoedjan, rivier, 118, bandar, 123. Batang Koerimo, rivier, 220 v. Batang Koerit, marktplaats, 47. Batang Koran, rivier, 222. Batang Lamoedjen , tak van de Goemanti, 317. Batang Langki, takje van de Pangéan, 189 — 191. Batang Lawas, zijtak van de Pelangki, 101, 104, 107, 108, 113, 115, 199, 224, 268, .307. Batang Lolo, rivier, 297, 314. Batang Marnoen. Zie Marnoen. Batang Pelangki. Zie Pelangki. Batang Pioeko , rivier in Rantau di baroeh , II. 30. Batang Poelasan, rivier, 218. Batang Poelau, rivier, 221, 222. Batang poetih, teratak, 123. Batang Sangir. Zie Sangir. Batang Sasei, riviertje, 147. Batang Siak, riviertje, 369. Batang Si Anjoet, riviertje, 133. Batang Sibangka, beekje, 115. Batang Sibelaboe. Zie Sïhelahoe. Batang Sikiab. Zie Sikiah. Batang Silago. Zie Silago. Batang Simpang, rivier, 295. Batang Simpirië, takje van de Sangir, 358. Batang Sioeng, riviertje, 143. Batang Soea, zijtakje van de Batang Lawas, 115, 222—224. Batang Talang Auer , rivier in Rawas , II. 81. Batang Tebo. Zie Tebo. Batang Telantan, rivier, 374. Batang Teratak, rivier, 193. Batavia, 4, 8, 14, 19, 20, 54, 55, 74, 88, 227, 229, 238, 246—249, 252, 431, II. 1—3, 6, 14, 16—18, .34—36, 40, 147,149,215, 243. Batoe-eilanden, II. .34. Batoe Asoe, rots, .378. Batoe Balai, doesoen in Limoen, II. 180. Batoe banjak, dorpje, 313. Batoe bedjandjang, negari, 119, 123, 124, 125, 131. Batoe berdarah, rots, 215. Batoe betoepang, rots, 374. Batoe Biarau, rots, 41 v. Batoe boedjang djoearo, stroomversnelling in de Batang Hari., 373. Batoe boelat (dus te lezen in plaats van Batoe Boelit, zie de Verbeteringen'), dorp, 50. Batoe boemboeng, rots, 383. Batoe Gadjah, rots in de Tongkal-rivier , 260 , — doesoen aan en rots in de Batang Hari , 382, — dorp, 428, — doesoeu aan de Roepit, II. 145, 207. Batoe Koetjing, rots, 38.3. Batoe Lipat Kaïn, rots, 378. Batoe Ngago, köta, 369. Batoe Oeban, rots, 174. Batoe Oeloe Boepit, plaats, II. lOO. Batoe Pangang Koelari, rots, 38.3. Batoe poetih, kalkrots aan de Batang Soea, 224, 291. Batoe rajö, stroomversnelling in de Batang Hari, 379. Batoe SarangKambing, plaats aan de boven- Ketaun, II. 100. Batoe Sarang Kambing Oeloe B,oepit, steenen in de Roepit, II. 110. Bedar Alam, negari, 55 — 59, 357, 360 — 364, 388, 391—402, 417, II. 15. Benkoelen, 4, II. ll, 13, 14, 16, 84, 130, 137, 139, 143. — 283 Benoeampo, lavas, 43. Bantasang, doesoen in Djambi, 229. Berba, mond van de Batang Hari, 254 v. , 264, II. 215 — 218, — eiland, TT. 216, 218 Berhala, eiland in de Batang Hari, TT. 26 — eiland vóór den Barbamond, TT. 215 — 217. Bariang, kèta, 357. Bermani, marga van Lebong, TT. 127. Besidiëh, berg, 144. Betoeng, doesoen aan de Koinpeh, TT. 221. BGtong. Zie Poélau Setonp. Bindarang, riviertje, 193, 194. Bingin Telokh, doesoen in Kawas, TT. 50 v., 107 V. BioT Baës, riviertje in Lebong, TT. 136. Biol Blèèt, riviertje in Lebong, TT. 136. Biol Kerasip, riviertje in Lebong, TT. 136. Biol Koetó, riviertje in Lebong, TT. 136. Biol Sepang, riviertje in Lebong, TT. 130. Biol ti-Beteng, riviertje in Lebong, TT. 136. Biol ti-Nebi, riviertje in Lebong, TT. 136. Biol Watas, grensrivier van Lebong en Ee- djang, TT. 136. Boea, negari, 46 — 50. Boeah Tabiëng, teratak, 314. Boekit Ariër bepintoe, berg, 204. Boekit Batoe Bilik, berg, 370. Boekit Batoe Lawoen, berg, 210. Boekit Batoe Sangkar. Zie Fort van der Capellen. Boekit bedil gedang. Zie Marapalam. Boekit Bedinding, berg, TT. 119. Boekit Benteng, berg, 291. Boekit besoerè, berg, 203, 204. Boekit Boelan, doesoen in Limoen, TT. 82, 95, 168, 174, 179, 185. Boekit Boengkoek, berg, 366. Boekit Dalië, berg, 191. Boekit Djilatan, berg, 187. Boekit Djoejoeng, berg, 314. Boekit Djoeki, berg, TT. 139. Boekit Gaboes, berg, 208. Boekit Gandoeng, berg, 306. Boekit gedang , berg bij Loeboe Taras , 137 , — berg in de XTT Köta, 364, — berg bij de Eoepit, TT. 108. Boekit gedang Doerian Simpei, berg, I3l. Boekit Ilalang Laut, berg, 47. Boekit Kamboet, berg, 306. Boekit Kandang, negari, 101. Boekit Kapoean, berg, 369. Boekit Kapoedjan, berg, 120. Boekit Kerabang Damar, berg, 204. Boekit Koedoek Djawi, berg, 317. Boekit Koemajang, berg, 45. Boekit Koeriri, verlaten fort, 41. Boekit lama, berg, II. 42, 43, 45, — doe- soen, II. 43. Boekit Lèring gedang, berg, 220. Boekit Lilin, berg, II. 98. Boekit Lindang Boelan, berg, 294. Boekit Litang, berg, II. 92. Boekit Loeboe Mendabing, heuvelrug, 218. Boekit Loemoet, berg, II. 109, 111, 116. Boekit Malau, doesoen, II. 170. Boekit Mandei angin, heuvel, TT. 92. Boekit Marapalam. Zie Marrapalam. Boekit Nilau, berg, II. 96. Boekit Oelam, berg, 366. Boekit Oeloe Moesi. Zie Ooenoenp Tjoendoeng. Boekit Padang Badak, berg, 301. Boekit Pelindoengan, berg, 206. Boekit Perhintian Djira, berg, 204. Boekit Pisang, berg, 351. Boekit Pisang Nanas, berg, 193. Boekit Poentjak Lawè. berg, 208. Boekit poetoes, berg, 187, 190, 218, 219, 269. Boekit rajö, heuvel, II. 79. Boekit Rampoeng, berg, 269, 308. Boekit Rasam, berg, 301. Boekit Said, berg, 212. Boekit Salo, berg, 144, 146, 156. Boekit Sarang Anggang, berg, 318. Boekit Sebelah, köta, 203, 205, 207, 208, 227. Boekit Seloeman, berg, II. 98. Boekit Semamboer, berg, II. 96. Boekit Serpê, berg, II. 25. Boekit Sialang, berg, 220. I Boekit Sigading, berg, 139. j Boekit Sigeroengoeng, berg, 204. I Boekit Sigantang of Sigoentang, heuvel I bij Palembang, II. 42. Boekit Sili, berg, 98. Boekit Singapoejen, berg, 364. Boekit Singoean, berg, 245. ! Boekit Si Rengkiang, berg, 194, 195. Boekit Si Sampé, berg, 206. Boekit Soela, berg, 203, 208, 209, 212, 11.14. Boekit Soengei Batoeng, berg, 156. Boekit Soengei Boeloeh, berg, II. 179. Boekit Taboeh, berg, 366. Boekit Tambang Lalang, berg, 314. Boekit Tanpandak, berg, 206. Boekit Tiang Pandak, berg, 194. Boekit Tikar Koebang, berg, 222. Boekit Tjermin, berg, II. 102. Boelian, zijtakje van de Batang Hari, II. 158, 219. Boeloe idjau, landsehap, II. 9. Boeloeh Kasab, negari bijSibakoer, 190,193, 194, 218, — gehucht in de XII Köta, 357, 3.58, 402. Boeloeran Sauwe, dorp, 155. Boenga, district in Djambi, 17, — dorp in Korintji , 69. 284 — Boeugamas, doesoen, n. 210. Boengai, rivier, II. 133. Boengiu lébar, vlakte, II. 133. Boepei, doesoen aan de Batang Hari, 79. Dalam, dorp, 193, 194. Daliëh, berg, 119. Danau Bangko, meer in Djambi, 235, 260 v., II. 155, 232 V. Danau di atas, het grootste der Talang-meren, 278, 279, 280, 284, 290, 202, 299, 306, 307, 428. Danauh di baroeh., een der Talang-meren, 280, 281, 282. Danau di Talang, een der Talang-meren, 284, 429. Danau Kaoes , meer in Djambi , 235. Danau kètè, het kleinste der Talang-meren, 282, 292. Danau lébar, meer in Djambi, 235, 236, 237. Danau rajö, meertje in Eawas, II. 78, 146. Danau tengah, meer in Djambi, 235, 237. Datar, dorp bij Loeboe Prakoe, 33, 35, — ne- gari bij Grabak, beschreven 132 — 138; vermeld 119, 125, 140. Dendang, zijrivier van de Nioer, II. 227 — 229. Djagö {Si Djagó), teratak, 204. Djambi, rijk, 3, 6, 16 — 12, 55—58, 70 v. , 228—30, 232, 233, 239, 243, 250, 361, II. 7 V., 11—13, 20—27, 30, 149 v., 187 v., 201—205, 211, 218—220, 222—225, 2.30 v.,— hoofdplaats , beschreven 240 — 242 , vermeld 80 v., 254, 263, 264, 265, II. 40, 146, 151, 153, 165, 219 V., 222, 2.30—236, 241, 243 v. Djambi (rivier van). Zie Batang Mart. Djandjang Kambing, teratak, 352. Djangkat, doesoen in Eawas, II. 79, 95. Djapan, Djapang, dorp in XII Köta, 357, 359, 391, 402. Djati belari, doesoen in Djambi, II. 160. Djelita, zijriviertje van de Sadoe, II. 217. Djilatang, dorp, 219. Djoedjoean, dorp, 383, - — zijrivier van de Sangir, 383, — tak van de Batang Hari, 17 v., 31, 56 V., 62—67, 73, 78, 176, .371, II. 9, 26 V. Ekoer, rivier, 59, 365, 385 v. Port de Koek, 33, 39, 40, 42—44, II. 29. Fort Schenk, 50. Gaba, riviertje, 212. Gadoet, dorp, 41. Galangan, dorp in Eantau di baroeh, 55, 56. Ganda Lajoe, plaats in de Batang Hari, II. 28, 29. Gando Lajoe. Zie Kota haroe. Boga gedang, rivier, 143, 144, 182. Boga ketjil, rivier, 143. Bongsoe, berg, 45. Brandewijnsbaai, 89. Doeloe, pasanggrahan en rivier, II. 144. Doerian Boengin, landschap en doesoen in Batang Asei, II. 87, 89, 93. Doerian gedang, dorp aan de Koeantan, 196. Doerian idjoek, doesoen in Djambi, n. 157. Doerian Simpei, negari aan de Marnoen, 165, 168. Doerian Taroeng, dorp in de XII Köta, 353, 354, 356, 357, 360, 404, 415. Doesoen Arau Petir, aan de Tongkal, 260. Doesoen baroe, in Limoen, II, 184. Doesoen Djaboeng, aan de Tongkal, 260. Doesoen Kaoes, doesoen in Djambi, 233. Doesoen Koewab, aan de Batang Hari, 252, II. 165. Doesoen Marelong, aan de Tongkal, 260. Doesoen Loeboe Kambir, aan de Tongkal, 261. Doesoen Oelak. Zie Oslalc. Doesoen Palei-palei, aan de Tongkal, 260. Doesoen Pekan, aan de Tongkal, 259, 261. Doesoen Poelau Betong, aan de Batang Hari, 253. Doesoen Raden Genong, aan de Tongkal, 260. Doesoen Radja moeda, aan de Tongkal , 262. Doesoen Rantau benar, aan de Tongkal, 261. Doesoen Tandjoeng Pako, aan de Tongkal , 260. Doesoen Teloek Ketapan, eigenlijke naam van Doesoen tengah. Zie Aldaar. Doesoen Teloek rendah. Zie Télok rendah. Doesoen tengah {D. Teloek Ketapan), ver- blijfplaats van Sultan Ahmed van Djambi, 21, 80, 233 V., 238—240, 243, 247—254, 264, II. 10, 20, 22, 60, 1.52—154, 164 v., 196, 201, 219, 222, 224, 225, 232, 241, — negari in de XII Köta, 370, 372, 374, 383, 392. Doesoen tinggi, köta aan de Pangéan, 216. Doesoen toea, aan de Soemei, II. 163. I Fort van der Capellen {Boekit Batoe Sang- I kar), 50 v. , 142, II. 30. Gasing, negari, 17, 55' v., 365, 368, 370 v., 373, 378. Gedong {Qedang is een drukfout), 246. Gelaga, dorp der IV Köta, 209 — teratak, 299. Geroengoeng {Sigeroengoeng) , rivier, 204, 208. — 285 — Goegoe, dovp, 35. Goegoe Roentjing, berg, 115. Goegoe Sarei, dorp, 96. Goemanti, rivier, 271, 275, 290, 294, 296, 310, 311 , 313, 314 , 317 , 318,321 , 375 , 376, 377. Goenoeng Alam, doesoen in Leboug, II. 130. Goenoeng Amboengan bras , gebergte op de grens van Eawas en Lebong, II. 100, 108 v. Goenoeng Baleirang, vulkaan in Lebong, II. 125, 133. Goenoeng Betoepang, gebergte bij Boea, 48. Goenoeng gedang. Zie Piek van Korintji. — Noordel. top van den G. Baleirang, II. 125. Goenoeng-goenoeng, dorp, 213. Goenoeng Ibei, berg op de grens van Kantau di baroeh, 374. Goenoeng itam, vulkaan in Redjang, II. 137, 139, 140. Goenoeng Kaba, vulkaan in Redjang, 11.137. Goenoeng Lalo, berg in Rantau di baroeh, 209, II. 29. Goenoeng Mèdan, berg in Rantau di ba- roeh, 134, 174, 209, II. 29, 30. — Negari, II. 29, 30. Goenoeng Mengantei, berg bij Loeboe Gelang Aling, 382. Halaban, negari, 44, 47. Indamar, staatje aan de Djoedjoean, 18, 57, 61, 64, 65, 66—69. Kait-kait. Zie Soengei Kait-kait. Kajoe agoeng, doesoen in Palembang aan de Ogan, II. 40. Kajoe Aro, dorp, 35. Kajoe Lawoen, dorpje, 222. Kamang , dorp in Tandjoeng Alam , 67 , 68 , — een der IV Köta, 209. Kampong Kasih, dorp in de XII Köta, 352. Kampong Pengarang, een hut, 376. Kampong Pondok, doesoen in Limoen, 177, 184, 185. Kandang, Koeboedorp in Djambi, 84. Kandang, dorp aan de Batang Hari, II. 25, — rivier in Djambi, 85. Kapala Tjoeroep, doesoen in Sindang, II. 140, 141. Kapau , negari, 41, — dorpje in de XII Kota, 345, 352. Karambil Sebatang, kampong van Padang Ilalang, 143, 144. Karana Pangoeng, doesoen in Rawas, 54, 55, 78, 146. Karbouwen-gat, 39, 42. Kaseih, berg, 144. Katjang di atas, dorp, 52. Katjang di bawah, dorp, 52, 53. L 2. Goenoeng pandjang, bergketen in Lebong, II. 129. Goenoeng Pasaman, berg, ook OpUr ge- naamd, 50, 287, 291. Goenoeng Sanggoh, berg, 45. Goenoeng Seketo, berg in Lebong, II. 128. Goenoeng Selasi, berg, 366. Goenoeng Tjoendoeng (Poékit Oeloe Moesi), berg in Redjang, II. 140. Goenoeng Toedjoeh, gebergte op de grens van Korintji, 17, 18, 57,74, 388,412,413,414. Goenoeng Toengkoe, berg op de grens van Rantau di baroeh, 374. Grabak, landschap. Zie Banang-lanang. — Ne- gari, beschreven 131—134, vermeld 119, 125, 128, 129, 130, 136, 140, 148, 294, 295, 296, 310, 311, 314. Grohol, zijtak van de Dendang, II. 228. Grot van Biarau, 42. Grot van Boea, 48. Grot van Moekó-moekó, 202. Grot van Ngalo gedang, 301, 303. Grot van Paja Koemboeh, 44. Grot van Silago, 183. Hari. Zie Patang Hari. Indrapoera, II. 9. Inim, rivier in Palembang, II. 211. Keboer, doesoen in Moesi Oeloe, II. 208. Kedoendoeng, riviertje, II. 143. Kedjahatan pebadilan, rots, 376. Kelaba, doesoen in Redjang, II. 133. Kelikoet, doesoen in Lebong, II. 129, 130. Keman, rivier in Djambi, II. 228. Kemang, rivier in Djambi, II. 227. Kembang Sri, doesoen aan de Batang Hari, II. 164. Kenali, meer bij Djambi, 235. Kepajang, hoofdplaats van Redjang, beschreven II. 139, vermeld II. 100, 117, 126, 134, 135, 138, 140, 209. Kermio, doesoen aan de Tembesi, II. 190, 195. Kernaoe, rivier in Djambi, II. 226. Kesambi, doesoen in Sindang, II. 140. Ketaloe, zijtak van de Batang Hari, II. 25, 160 , 232. Ygl. Moeara Ketaloe. Ketaun, rivier in Lebong, 100, 111 — 114, 118, 120, 126, 127, 128. Ketaun kötor, zijrivier van de Ketaun, II. 128, 132. Kikim, zijtak van de Moesi, II. 210, — onder- afdeeling, II. 110. Kinari, negari in de XIII Köta, 108. Kipé, dorpje, 222 v. , 227, — rivier, 222. 36* — 286 — Klingi, zijtak yan de Moesi, II. 140,141,142, 208. Kloempang, rivier in Eawas, II. 197, 199. Koeala Batang Terab, rivier in de Moesi- delta, 86. Koeala Lapèan. Zie Lapéan. Koeala Penoegoean, rivier in de Moesi- delta, 86. Koeala Tjali, rivier in de Moesi-delta, 86. Koeantan, rivier, 50, 162. 163, 187, 196, 199, 202, 209, 269, — landschap, 69. Koebang doea (Pakan Ahad), pasar, 104, 108, 268, — ladanghuisje en bergpas, 115. Koebang poetieb, dorp, 43. Koeboe kandang, doesoen aan de Batang Hari, n. 190. Koeboer Tjina, doesoen aan de Berba, 255, II. 216, 218, 226, 230. Koelampi, rivier, 204, 206, 207, 208, 227. Koeloes, zijrivier van de Bawas, II. 87. Koembaja, beekje, 218. Koenangan, een der rv Kóta, 209. Koerimö. Zie Batang Koerimó. Koetoer, rivier in Limoen, 170, 171, 172, 176, 181. Koewala. Zie op Koeala. Koewö, verdwenen negari, 164. Kompeh, rivier, 241; opneming 220 — 222, 233 — 235. — Zie verder Moeara Kompeh. Korintji, 3, 4, 8, 14, 15, 62, 74, 398, 412— 414, 417, n. 4, 7, 9, 10, 95, 148, — meer van Korintji, 74, 413, II. 9. Kóta UI, landschap om den Boekit Soela, 208, 209, — landschap bij Alahan pandjang, 280. Kóta IV, landschap tusschen den Boekit Soela en de Batang Hari, 209, 214. Ladang Boekit poetoes , ladang nabij Langki, 191. Ladang lawas, dorp in de laras Benoeam- po, 43. Ladang pandjang, doesoen aan de Tembesi, II. 193, 195. Ladang Soengei Sajak, ladang nabij Langki , 191. Lagan, rivier in Djambi, II. 229, 255, 256. Labat, doesoen in Palembang, II. 39, 46, 47, 207, 209, 210, 212. Laké, takje van de Lakitan, II. 144. Lakitan, tak van de Moesi, II. 143, 144. Lalam, teratak van Kóta baroe in Sidjoendjoeng , 195, 196. Lalang, rivier in Djambi, 81, 82, 85, II. 205, 236, 240. Lambei, rivier in XII Kóta, 390. Lamboer, monding van de Batang Hari, 255, n. 227, 230. Lampi, rivier. Zie Soengei Lampi. Kóta IX, laras, 92. Zie ook Kola XIII. Kóta XH, zuidelijkst deel der Padangsche Bo- venlanden, 18 , 28 , 56 , 61, 62, 143, 146, 158, 178, 188, 297, 320, 343, 351—402, 414, 416, 417, 419, 425, II. 4, 6, 8, 12, 14, 42. Kóta XIII, onderafdeeling , 108, — Köta XIII en IX, afdeeling, 35, 98, 122. Kóta agoeng, doesoen in Limoen, II, 132. Kóta Anau, negari, 98, 99, — laras, 98. Kota baroe , dorp in Rantau di baroeh , 55 v. — negari in Sidjoendjoeng, 94, 195, — dorp bij Solok, 97, — dorp aan de Marnoen (ook Gando Lajoe), 164, 166, 169, 172, 173, 174,382, II. 30, — gehucht bij Takoeng , 214, — dorp bij Moeara Laboeh , beschreven 341 , ver- meld 334, 344, 345, 346, 349, 351,— ver- dwenen dorpje bij den Sangir-mond, 379. Kóta Beringin , dorp aan de Batang Hari, II. 29. Kóta Danau, doesoen in Lebong, II. 119, 120, 125, 126, 133, 134, 136. Kóta gedang, laras, 42, — negari, 42 v., 95. Kóta Karing , doesoen aan de Kompeh , II. 234. Kóta Padang , dorp in Rantau di baroeh , II. 30. Kóta pandjang, dorp in Tanah Datar, 51. Kóta Bana, dorpje aan den mond van de Si- pötar, 181. Kóta Rembab, dorp in de XII Kóta’s, 357, 402. Kóta Tandjoeng (onderscheiden in haroer en lama), doesoen in Rawas, 87, 90, 91, 92, 93. Kóta tengab , dorp in de laras Püatang , 41 , — dorp bij Boca, 47. Kóta toea (toewa), dorp bij Tabé, 268, — dorp bij Kapau, 352, — dorp in Rantau di baroeh, II. 31. Krakatau, eiland, II. 35. Langki, dorp, 187, 189, 190, 217, II. 79. Zie ook Batang Langlci. Langsano, dorp, 101. Lapak Alei, doesoen aan de Kompeh, II. 234. Lapèan, mondingsarm van de Batang Hari, 255, II. 229 V. Lasi. Zie Soengei Lasi. Lebong, landschap, II. 71, 94, 97, 100, 101, 103, 114, 116—136, 150. Lematang, zijrivier van de Moesi, 11.47, 211, 212. Lemoeroes, tak van de Bawas, II. 197, 198, 199, 200. Lesoeng batoe, dorp bij Kapau, 352, — doe- soen aan de Rawas, II. 56, 62, 66, 96, 146 v. Liki, tak van de Sangir, 352, 353, 354, 357, 358, 390, 391, 420, 423. Lima Kaum, dorp in Tanah Datar, 48. Liman, dorp, 64 (misschien hetzelfde als Soen- gei Limau bij Talau, 18, II. 12, 14, 17). Limboekan, laras. Zie Ferbeteringen, waaruit — 287 — blijkt dat aldus bl. 46 r. 11 v. o., in plaats van Ajer Tabè, moet gelezen worden. Limoen, landschap, 12, 16, 26, 252, 263, II. 11, 14, 16, 19, 33, 41, 58, 59, 60, 71, 77, 93, 124, 135, 149, 168, 169—188, — rivier, n. 174, 180, 182, 183, 186. Lintau, negari, 50. Lipat Pagat, dorpje, 269. Loeboe Boelan (Boelang), plaats bij Si- goentoer, 171 noot, II. 28, 31. Loeboe Djantan, dorp, 47. Loeboe Doerian Simpei, dorp, II. 31. Zie Doerian Simpei. Loeboe gedang, negari in de XII Köta, be- schreven, 354, vermeld 61, 265, 351, 353, 355, 356, 357, 358, 359, .361, 363, 389, 390, 393, 394, 396, 398, 399, 400, 401, 402, 403, 414, 415, 417, 418, 419, 420, 423, II. 14. Loeboe Karab, dorp, 135, 138, 160, 186, 187. Loeboe Kemang, doesoen in Rawas, II. 146. Loeboe Kilangan, dorp bij Padang, 32 — 34, 112. Loeboe Koemboeng, doesoen aan de Roepit, II. 94, 100—102. Loeboe Limpata, dorp, 45. Loeboe Linggau, doesoen aan de Klingi , II. 142 , 208. Loeboe Maas, doesoen in Rawas, II. 75, 78, 79, 80, 82. Loeboe Melaka, dorp in de XII Köta, 55, 56, 61, 357, 358, 359 v., 391, 393, 398, 402. Loeboe Gelang Alieng (Aling), negari in Rantau di baroeh, 18, 169, 173, 177, 179, 182, 370, 382. Magat Sari, doesoen in Djambi, 241. Magéb, laras, 42. Malajoe. Zie Melajoe. Maliau, rivier, 358. Maloes, zijrivier van de Lakitan, II. 143. Marnoen, tak van de Batang Hari, 18, 135 v., 162, 163, 164, 166, 169, 172, 174—177, 179, 181, 187, 213, 218, 382, II. 28, 30 v. Mandahara. Zie Sandahara. Mandéb Angin, dorp bij Paja Koemboeh, 41. Mandiangin, doesoen in Rawas, II. 51, 197, 200. ManginjatO. Zie Soengei Manginjato. Mangoendjaja, doesoen aan de Batang Hari, n. 160. Mangoepeh, doesoen aan de Batang Hari, II. 160. Manindjoe, negari, 39, 40, 41, — meer van Manindjoe, 39, 40. Marapalam, berg, 50. Marangin. Zie Merangin. Matoea, negari, 30, 39 — 41. Mbong, doesoen in Lebong, II. 132. Mbong pandjang, talang in Lebong, II. 128. Loeboe Pauhe, deel van de negari Padang Halang, 143 v., 182. Zie Padang Ilalang. Loeboe Prakoe, dorp bij Padang, 33, 430. Loeboe Hasam, doesoen in Batang Asei, 184, 231, 233. Loeboe Roembai (Roembei), doesoen in Rawas, II. 51 , 74. Loeboe Sampir, dorp, 426. Loeboe Sematoeng, plaats in Rawas , II. 100. Loeboe Soelasi, dorp, 280, 429, 430. Loeboe Tarab, laras, 138, 142, 158, 162, 200, 364, 374, H. 8, — negari, 186, 187, 190, 193, 194, 195, 196, 207, 218, 219, 220, 221, 364, 374. Loeboe Taras, dorp, 137 v., 184. Loeboe Temakam , talang in Rawas , II. 198 V. Loeboe Terantang, dorp aan de Pangéan, 215, 216. Loeboe Tiang Djong, plaats in de rivier Lemoeroes, II. 200. Loeboe Trap, doesoen aan de Tongkal, 260. Loeboek, andere schrijfwijze voor Loehoe. Zie de met LoeboeTc beginnende namen op Loeboe. Loemang, rimboe in Rawas, II. 80. Lolo , onder-afdeeling (Lolo en Soengei Pagoe) , 54, 56, 61, 178, 335, 341, II. 9, — negari, beschreven 427, vermeld 271, 280, 296, 297, 299, 307, 308, 309, 311, 316, 327, 334, 349, 350, 352, 376, 395, 420, 426. Lompatan, dorp aan de Djoedjoean, 64. Lompatan gedang en ketjil, zijriviertjes van de Liki, 354, 391. Londran , doesoen aan de Batang Hari , II. 228. Megang, zijrivier van de Lakitan, II. 143. Meer. Zie Danau en de daarmede samengestelde namen, Kenali, Korinigi, Manindjoe, Singka- rdh, Sipin, Talang-meren , Teloek Medang.Yoorta zijn nog vermeld meertjes op de helling van den Piek van Korintji, 414, een meer op den Goenoeng Toedjoeh, 412, een meer in Lebong, II. 119, meertjes in Tongkal, II. 256, 258. Het op oude kaarten voorkomende meer van Djambi bestaat niet, 80. Melajoe {Malajoè), soekoe, 61, 158, 166, 189, 218, 221, 222, 357, 371. Melaro , een der III Köta en zijtak van de Koeantan, 209. Melopari, doesoen aan de Batang Hari, II. 158, 196. Mendala, doesoen bij Djambi, 80. Mengkadei, doesoen in Limoen, II. 184, 185. Mentangoer, doesoen in Lebong, 132. Mentawei-eilanden , 291. Merangin {Marangin), hoofdtak van de Batang Hari, II. 174, 192, 194 v., 242. Meranti. Zie Soengei Meranti. — 288 — Merapi, vulkaan, 39, 50, 115, 116, 196, 269, 280, 287, 291 , — doesoen in Palembang, II. 213. Meroeng, beek in Rawas, II. 62, 69, 197. MesaOöt, rivier in Limoen, II. 180. Metang Haman, doesoen aan de Kompeh, II. 221, 222. Middengebergte, waterscheiding tusschen de Koeantan en Eatang Hari, 269, 307. Mina, zijrivier van de Roepit, II. 145. Minjak Tempo, doesoen aan de Saba-rivier, n. 229. Moeara, dorp bij Grabak, 125, 126, 128, 129, 136, — dorp aan de Koeantan, 199, 200, 202, 203, — kóta aan de Sangir, 379. Moeara Ajer, dorp, 275, 299, 301, 302, 303, 304, 306. Moeara Aman, doesoen in Lebong, II. 132. Moeara Bliti, doesoen in Palembang, II. 142, 207. Moeara Boelian, doesoen aan deBatangHari, II. 158. Moeara Danau, doesoen aan de Batang Hari, II. 162, 165. Moeara Djambi, doesoen in Djambi, 244, 245, 246 en 258. Moeara doea, doesoen in Palembang, II. 39. Moeara Ekoer, dorp bij Abei, 356, 359, 364, 365, 385, 386, 396. Moeara Goemanti, 375. Moeara Inim, doesoen in Palembang, II. 39, 211. Moeara Kaoes, doesoen in Djambi, 235. Moeara Ketaloe {Ketaló), doesoen aan de Ba- tang Hari, 261, 264, II. 25, 191. Moeara Koetoer , doesoen in Limoen , II. 1 83. Moeara Koewis, doesoen in Rawas, II. 81. Moeara Kompeh, beschreven 242, vermeld 19, 55, 56, 232, 244, 247, 248, 252, 254, 255, 263, II. 20, 150, 151 , 215, 216, 218, 220, 221, 222, 225, 226, 230, 241. Moeara Kompeh Oeloe, II. 234. Moeara Laboeh [Lahoe), negari, beschreven Napal litjin, doesoen in Rawas, II. 85, 87, 90, 93, 94. NgalO gedang, dorp, 275, 301, 305, — ri- vier, 103. 301, 302, 303, 304. Zie ook Qrot. Ngalau Djawi, gebergte, 48. Nioer, mondingsarm van de Batang Hari, 229, Oedjan panas, doesoen in Sindang, II. 141. Oedjong Tandjong {Oedjoeng Tandjoeng), doesoen in Lebong, II. 127, — doesoen in Djambi , II. 228 , — dorp aan de Djoedjoean. Zie Sirih Saikapoer. Oelak, doesoen aan de Batang Hari, 328, II. 219. Oelak Soeroeng, doesoen in Sindang, II. 142, 208. 340—342, vermeld 54, 56, 271, 309, 316, 321, 327, 328, 331, 332, 3.33, 334, 335, 337, 339, 344, 349, 350, 351, 352, 354, 355, 356, 357, 359, 360, 361, 367, 383, 389, 390, 393, 394, 395, 398, 401, 403, 417, 420, 423, 424, 425, 427, 428, II. 12, 15, 77. Moeara Lamboe, dorp aan de Koeantan, 50. Moeara Marnoen, 174, 177, II. 8, 28, 31. Moeara Menkoelem, doesoen in Rawas, II. 75, 82, 86, 94. Moeara Mesaoet, doesoen in Limoen, II. 177, 180. Op bh 172, 173 en 174 staat Moeara Me- sauw, waarmede dezelfde plaats is bedoeld. De ware schrijfwijze is onzeker. Moeara Mesauw. Zie Moeara Mesaoet. Moeara Oesoep, 380. Moeara Panas, dorp, 98, 108. Moeara B.awas, II. 50. } ’ Moeara Rasam, doesoen aan de Batang Hari, 30. Moeara Rebah, in Limoen, II. 184. Moeara Roepit, doesoen in Rawas, 11.41,51, 53—58, 144, 197, 209, 207. Moeara Saba, in Djambi, II. 20, 230. Moeara Sangir, verdwenen dorp, 383. Moeara Sikamis , doesoen aan de Tembesi , II. 184. Moeara Takoeng, in Rantau di baroeh , n. 29. Moeara Tebo {Tabo), in Djambi, 79, II. 27. Moeara Teloepang, 364. Moedik Talau, teratak, 220. Moekö-Moeko, aan de Koeantan, II. 202. Moengka (bergen van) 45. Moesi of rivier van Palèmbang, 82, II. 36 v., 46—50, 118, 135, 137, 201, 210. Moesi ilir, afdeeling van de residentie Palem- bang, n. 51. Moesi oeloe , onder-afdeeling van Tebing tinggi , n. 97, 135, 141, 208, 209. Mok6-Mok6, dorp aan ’t meer van Singka- rah, 38, 39, — in Benkoelen, II. 6, 7, 8, 9, 10. Muntok, 229, II. 36, 40, 149, 243. 254 V., 264, II. 217 V., 226 v., 229 v., — tak van de Tongkal. Zie Soengei Nioer. NjeUo Bajang, zijrivier van de Ngalo gedang, 304—306. Noengoel, arm van de Saba-rivier, II. 229. Gelang Alieng. Zie Loéboe Oelang Alieng. Oeloe Batang Hari. Zie Oeloe Djambi. Oeloe Djambi {Oeloe Batang Sari), 20, 81, 250, 251, 253, 254, 256, 262, 264, 423. Oeloe Grohol. Zte Orohol. Oeloe Klingi. Zie Klingi. Oeloe Moesi. Zie Moesi. Oeloe Selaut, in Indrapoera, II. 9. — 289 — O©lO0 Tembosi. Zie Serampas. Oerem, rivier iu Lebong, II. 132. Ogan, tak van de Moesi, II. 46. Ombajau, waterval in de Seliti, 343 v. Ombak Koeboer, plaats in de Sangir, 380. Pabas, heuvel in Lebong, II. 128. Padang, 23—30, 32, 34, 39, 97, 106, 141, 280, 291, 309, 430 v., II. 1, 8, 32—35, 147, 214. Padang Ajer dingin, dorp in XII Kota, 357—359. Padang Boengoes, dorp in Rantau di baroeh, 55 v. Padang Ilalang, dorp, 141—145, 148, 155 V., 1.58 V., 177, 182 v. Padang lawas, negari in Eantau di baroeh, 18, 277, II. 29, 31, — ladang bij Sibakoer, 191. Padang Maliau , vlakte bij Köta Rembah , 358. Padang Mengatas, dorp, 46. Padang Oelak Tan ding, hoofdplaats van Sindang, II. 135, 138, 140, 142 v. Padang pandjang, negari, 28, 39, 44, 54, 307, 346, 430. Padang Pauhe, teratak, 214. Padangscbe Bovenlanden, 7, 11, 16 v., 44, 51 V., 55, 56, 62, 93, 94, 100, 103, 178, 181, 211, 223, 268, 301, 302, .305, 306, 363, .373, 411, 415, 428, II. 1, 11, 14, 17, 27 v., 32, 42, 54, 214. Padang Siboesoek, dorp, 199, 200, 227, II. 75. Padjaboengan , doesoen aan de Tongkal, 260. Pagar agoeng, doesoen in Lebong, II. 128, 131—133. Pagar Poeding, doesoen aan de Batang Hari, II. 163. Pagar Roejoeng, negari, 177. Pagéh-eilanden, 291. Painan, negari aan de Westkust, 123, 291. Paja Koemboeh, hoofdplaats der L Küta, 41, I 44, 45, 46, 49, 50, 94, II. 243. j Pajö, teratak, 220, 221. j Pakan Abad. Zie Koebang doea. Pakan Reba'a, marktplaats bij den Talang, 278, ! 280, 281, 284, 289, 291, 307, 429. Pakan Sabtoe, marktplaats bij Soepajang, 101. Palajangan, doesoen aan de Batang Hari, II. 158. Palei-palei , riviertje , 260. Palèmbang, residentie, 4, 12, 85, 241, II. 11, 13, 36, — hoofdplaats, 81, 82, 86 — 88, 229, II. 1, 14, 22, 37—47, 59, 143, 149, 150, 211, 226, 233. Pamoeatan, rivier, 199. Pandjalangan, plaats bij het meer van Sing- karah, 101. I. 2. Ombilin, rivier, 51 , lOl , 115, 163, 199, 202, 227, II. 17, 20, 215. Onrnst, eiland, 35. Ophir, berg. Zie Ooenoeng Pasaman. Panei, soekoe, 222, 418. Pangaboean, doesoen aan de Tongkal, 259. Pangèan, tak van de Batang-Hari, 18, 163, 171 noot, 176, 187, 188, 189, 203, 209, 212, 214, 215, 216, 217, 227, II. 29, 31. — negari in Boea, 48, 50. Panggalo, köta aan de Ajer angó, 204. Pangkalan, dorp in de L Köta, 44 v. — doesoen in Rawas, II. 75, 77 v., 146, 167, 168, 171. Pangkalan Bali, doesoen in Palèmbang, 85, 86, 87, II. 207. Pangkalan Benteng, doesoen in Palèmbang, 82, 84, II. 236. Pangkalan Djamboe, landschap in Djambi, 26. Pangkalan Raden Kikir, doesoen in Palem- bang, 82, II. 205, 213, 236. Pangkal Doeri, rivier in Djambi, 256. Pangoesiran {Pengoesiran), monding van de Batang Hai'i, 252, II. 226, 227, 230, 235. Panjakalan, laras, 101, — dorp, 104, Pantar (gat van), 39. Pantjong Tabal, köta bij Ngalo gedang, 303. Pantjoran (Pentjoran) toedjoeb, bron bij Simauoeng, 150, • — riviertje, 204. Pasar Tjoeroep, doesoen in Redjang, II. 140, 208. Pasimpei {Panimpai), laras in de XII Köta, 18, 353 V. — negari, 398, — rivier, 353. Pasir pandjang, doesoen aan de Batang Hari, 79. Pasir Talang, negari bij Moeara Laboeh, 68, 333, 334, 335, 345, 424. Patah Sembilan, gebergte, 414. Patikan, dorpje, 364, 393. Pau, onder- afdeeling van de res. Padang, 69. Pau toea, doesoen aan de Tembesi, II. 191. Pauwit pantang, een der IV Köta, 209. Pelajang, deel van Tiga Doesoen, II. 186. Zie Tiga Doesoen. Pelaké , rivier, 351, 356, 390. — dorp, 352. Pelaloe , talang in Sindang, II. 140. Pelangki, tak van de Ombilin, 101, 115, 119, 122, 123, 124, 125, 129, 199, 200, 202, 222. Pelawan, tak van de Batang Asei, II. 186. Peliké, takje van de rivier Bal, II. 143. Pelintangan, dorp, 193. Pematang, doesoen aan de Tabir, II. 242. Pematang Batoe Koeda, bergrug, 118. Pematang Boeloe, doesoen aan de Batang Hari , II. 159. Pematang di Kapoek, plaats bij Rengkiang Loeloes, 120. 37 — 290 — Pematang pandjang, bergrug in Lebong, n. 111. Pematang Sarik, berg, 144. Penakat , doesoen aan de Merangin, II. 194. Penampoejan, bijrivier van de Koerimo, 220. Pendjal&Hga'll» goudmijn, 51 v. Pengoesiran. Zie Pangisoeran. Penindjawan, doesoen aan de Batang Hari , 22, 23, 24. Peninggahan, negari, 53. Penjingat, doesoen aan de Batang Hari, 259. Penoegoean , visscbersdorp in Banjoe Asin , II, 86. Pentjoran toedjoeh. Zie Panfjoran toedjoeh. Peprangan, kóta, 193, 194. Perhintian Tèling, heuvel, 333. Pesöpan, riviertje, 143. Petapang (Tapan), soekoe, 158, 218 (Vgl. Volksbesehrijving, bl. 183). Petjingan, doesoen in Djambi, 2.33, 241. Pidjoan {Pidjoean), riviertje in Djambi, 80, 240, II. 153, 225. Piek van Indrapoera. Zie Pieh van Korintji. Piek van Korintji, {Pielc van Indrapoera, Ooenong gedang) , .50, 74, 279, 283, 287, 290, 345, 351, 355, 356, 357, 360, .388, .389, 390, 391, 392, 393, 398, 399, 400, 402, 403—417, 419, 424. Pilatang, laras, 41. Piliang, soekoe, 158, 218, II. 29. PinagO , eilandje in de Batang Hari, II. 1.5.3. Pinang Sinabar, dorp, .352. Pinti Kajoe, rivier, 331, 332, 337 v. — dorp, 31.3. Pintoe Angin, rotspartij, 44. Pisau anjoet, riviertje, 133. Poear Datar, negari, 44. Poedak , doesoen aan de Kompeh , 234. Poedar, rivier, 379. Rambahan, doesoen in Djambi, II. 190. Ramboetan asam, doesoen aan de Batang Hari, II. 158. Ranah Tandjoeng Boenga, plaats bij Si- mauoeng, 150. Rangkiling {Arahan Kiling), doesoen aan de Tembesi, II. 165, 191. Rano, arm van de Saba-rivier, II. 229. Rantau. Zie Rantau di haroeh. Rantau Api, doesoen aan de Batang Hari, 79. Rantau. Batang Hari. Zie Rantau di haroeh. Rantau benar. Zie Doesoen Rantau henar. Rantau di baroeh. {di haivah), 17, 18, 26, 27, 142, 143, 146, 162, 169—183, 213, 214, 216, 277, 379—383, 384, II. 1, 4, 5, 6, 18 v., 28—32 , 46. Rantau Ikir, staatje en negari aan de Djoe- Poelasan, gehucht, 207, 218. Poelau Andjölei, eilandje in de Marnoen, 174. Poelau Batoe, dorp aan de Djoedjoean, 78. Poelau Betong, eiland in de Batang Hari, II. 239, 253. — doesoen, II. 253. Poelau Gading, Koeboedorp, 85. Poelau Kakaran , doesoen aan de Sangir , 380—382. Poelau Kaus, dorp aan de Tongkal, 260. Poelau Kida, doesoen in Eawas, II. 76, 79, 81, 94—97. Poelau lébar , doesoen in Eawas , II. 75. Poelau Peloekahan, eilandje in de Batang Hari, II. 161. Poelau PinagO, doesoen bij Djambi, 263. Poelau Pisang, eilandje bij Padang, 32. Poelau Poedjian, doesoen aan de Batang Hari, 79. Poelau {Poèloé) Poendjoeng, staatje en negari in Eantau di baroeh, 18, 86, 142, 162, 169, 170, 172, 177, 210, 215, 219, 267, 353, 366, II, 6, 13, 30 V. Poelau Poera, doesoen aan de Batang Hari, II. 26. Poelau Seiran, dorpje aan de Sangir, 383. : Poelau Selat, eilandje in de Batang Hari, 239, 249, 250, 253. Vgl. II. 219. Poelau Sogoh , doesoen aan de Kompeh , II. 222. ^ Poelau Tiga , doesoen aan de Kompeh , II. 222. Poelau Varella. Zie Berhala. I Poeloe. Zie de woorden daarmee samengesteld I onder Poelau. i Poelei, dorp in Eantau di baroe, 29, 31. Poendoek, berg, 125. Poengoek Pedaro , doesoen in Lebong, II. 232. Poentjak Penjaringan, berg, 123. Pötar. Zie Sipotar. Poteh, doesoen aan de Kompeh, II. 235. Poti, heuvel, II. 143. djoean, 31, 56, 57, 66, 68, 69, 70—77, 81, 88, 2.59, 341, 363, 371, II. 4, 5. Rantau Kapas moeda, doesoen aan de Ba- tang Hari, II. 158, 190. Rantau Kapas toea, doesoen aan de Batang Hari, II. 22, 23, 24. Rantau Langkap, doesoen aan de Batang Hari, II. 162. Rantau Madja, doesoen aan de Batang Hari, 233, 239. Rantau Poen, doesoen aan de Batang Hari, II. 23. Rantau Tenang, doesoen aan de Batang Asei, II. 187. Rau, negari, 174. Rawas, hoofdtak van de Moesi, II. 50, 62, 81, 82, 85, 87, 90, 91, 92, 100, 199, 207,— landschap en onderafdeeling , 20, II. 6, 7,8, — 291 — 11, 12, 13, 14, 16, 32 V., 41, 45, 51—111, 144—147, 149, 197—201, 206 v. Rawas mati, oud bed van de Rawas, II. 150. Reba {MehaK)^ rivier in Limoen, II. 168 v. , 173, 185 V. Rodjang (vollediger Redjang Ampat Petoelai, Redjang Moesi of Redjang iengah genoemd), II. 117, 134, 135—140. Redjang Ampat Lawang. Zie Ampat Lawang. Redjang Ampat Petoelai. Zie Redjang. Redjang en Lebong, afdeeling, 117. Redjang Lebong. Zie Lelong. Redjang Moesi. Zie Redjang. Saba, doesoen in Djambi, beschreven 242, ver- meld 19, 254 V., 263, II. 1.50 v. , 218, 220, 228. — rivier, 242, II. 228 v. Sabit Ajer, negari, 123—128, 295 v. , 311. — rivier, zijtak van de Pelangki, 125, 296. Sadoe, monding van de Batang Hari, 255, II. 215—217, 226. Sago, vulkaan, 44, 46 — 48, 50, 287, 291. Sakian, doesoen aan de Kompeh, II. 234. Sambong-gebergte , 146. Sampoe, dorp in XII Kèta, 357. Sanggoel, heuvel, II. 143. Sangir , tak van de Batang Hari , 59 , 352 , 357 — 359, 361, 363—366, 369, 378 v., 383 v., 386, 392, 396, 399, 408, 414. Sangkar Poejoeh, rots, 383. Sangkir, rivier in Korintji, 413. Sarik, köta, 294, 296, 310 v., 313—315. Sarik Alahan tiga, negari, 126, 313, 429. Sarik Bajang, köta en rivier, 306. Sarik lawé, teratak, 220 v. Satan, rivier in Lebong, II. 130. Sauoeng Naga, doesoen in Palembang, II. 210. Sawah lawas, negari bij Solok, 92. Schiedam, eiland, II. 35. Sekajoe, doesoen aan de Moesi, II. 46, 48, 54, 59, 201, 207. Sekamis {Sikanis), doesoen aan de boven-Tem- besi, 239, II. 191, — doesoen aan de beneden- Tembesi, II. 191. Sekandau, doesoen in Lebong, II. 130 v. Sekeladi, doesoen in Batang Asei, II. 89, 92, 93, 175. Selangit , doesoen in Palembang , II. 207 , 208. Selat. Zie Poelau Selat. Selimpat, negari, 275, 298, 299, 309, 310. Seliti, rivier, 334, 339, 341, 343, 345, 377. Semelako, doesoen in Lebong, II. 133. Scnaning, eilandje in de Batang Hari, II. 155. Serampas {Serampei, Oeloe TfemSesi), landschap, 26, II. 174, 175. Serasa, doesoen in Djambi, II. 225. Sesopan, zijtak van de Sikia, 156, 157. Redjang tengah. Zie Redjang. Remadji, doesoen aan de Batang Hari, II. 25. Remba'an, doesoen in Eawas, II. 55, 146. Rembah. Zie Kola Remhah. Rengas Sembilan, doesoen aan de Batang Hari, II. 24. Rengkiang Loeloes, negari, 115, 117 — 124, 221, 222, 307, 311. Reteh, landschap ten N. van Djambi, 242, 256. Ridan, rivier in Eawas, II. 199. Roepit (Roepief) , tak van de Eawas , II. 45 , 54 , 71, 94, 98, 100, 101, 102—111, 142,144,207. Roepit mati, oud bed van de Eoepit, II. 104. Sialang Gawoen, dorp in Eantau di baroeh, II. 30. Si Angé-angè, dorp, 294. Siaroe, köta aan de Takoeng , 210. Sibakoer, negari, beschreven 191 v. , vermeld, 187, 190, 193, 196, 207, 217, 370, 371, — rivier (ook Patang Ajer gedang genoemd), 191, 193, 194, 218, 219. Si Banang-banang. Zie Panang-hanang en QrahaTc. Sibaroek, gehucht aan de Batang Hari, 377. Sibelaboe, negari, 139, 142, 143, 148, 156, 157, 158, 371, 372, 373, — rivier, 146, 157, 158, 159, 164, 182, 213. Siberawang, riviertje, 133. Si Djagö. Zie Djagó. Sidjoendjoeng, onder-afdeeling (ook Vil Kota genoemd) en laras, 94, 115, 131, 144, 178, 189, 200, 205, 210, 214, 218, 227, 269, 276, — negari, beschreven 197 — 199, vermeld, 51, 139, 141, 186, 196, 201—204, 207, 214, 216, 220, II. 8, 30. Sigeroengoeng. Zie Oeroengoeng. Sigoentoer, negari en staatje in Eantau di baroeh, 18, 139, 142, 162, 163,169,170—172, 174, 176, 183, 209, 212, 215, 216, 219, 276, 277, 345, II. 6, 8, 13, 18 v., 25, 28—32, 34, 230. Sikabo, dorp in Eantau di baroeh, II. 30, 31. Sikamis. Zie Sekamis. Sikiah (Sikia), rivier, 133, 147, 148, 153, 156, 314, 375. Sikindjang, dorp, 268, 276, 279, 307. Sikladi. Zie Soengei Sikladi. Silago, negari, 114, 135, 137 v., 139 — 143, 159 V., 163, 177, 183—186, 187 v., 201, 210, 217, 277, 350, II. 2, 5—8, — rivier, 140, 143, 162, 183, 194 v., 210. Silandjei, kampong van Siroekam, 115. Siloengkang, laras, 93, 95. — negari, 92 — 97, 196, 227. Simalidoe (Si Malidoe), doesoen aan de Batang Hari, 12, 17, 18 noot, 56, II. 21, 27—32. Simalidoe wordt te zamen met Tandjong (Tan- — 292 — djoeng) vermeld 17, 18, 58 en II. 27, en daar beide plaatsen nauw verbonden zijn , wordt 55 en 234 Tandjong Simalidoe geschreven. Simanau, kampong van Rengkiang Loeloes , 115, 118, 119. Simauoeng {Simau-oeng) , doesoen aan de Djoe- djoean, 63. — kampong van Grabak. Zie Soengei Simauoeng. — Doesoen in Limoen, II. 179. Simiso {Si Mïso), negari tot Tandjoeng Balit behoorende, 120, 133, 220, 371. Simpang, rivier in Limoen, II. 179, — doesoen aan de Batang Hari, II. 216, 226, 2.30. Simpang Telang , takje van de Keman , II. 228. Simpang Tjambang, zijtakje van de Lapéan, II. 230. Sinamar (Si Namar), rivier, 47. Sindang, onderafdeeling van Tebing tinggi, 74, II. 134, 135, 141—144, 207. Singalang. Zie Singgalang. Singapore, 58, 88, 233, 263, II. 40, 149, 215. Singeti, doesoen aan de Batang Hari , 2.50 , II. 158. Singgalang (Singalang), vulkaan, 32, 50, 115, 116, 287, 291. Singkarah , negari , 37 , 38 , 51 , 53 , 94 , 99 , 124, 430, — meer, 38, 39, 51, 52, 53, 100, 101, 115, 163, 280. Singkoet, rivier in Limoen, II. 186 v. Sinjamoe, köta, 207. Sinoé, gehucht aan de Sangir, 383. Siouw, riviertje in Djambi, II. 227. Sipangkoer, dorp in Rantau di baroeh, II. 31. Sipauhe, gehucht onder Silago, 188. Sipin, meertje bij Djambi, 235, 240. Sipötar (Pbtar), tak van de Batang Hari, 143 — 145, 158 V., 163 V., 177, 179, 181 v., 213, 381 V. Sirih sahalei, berg, 371. Sirih sakapoer (Oedjong Tandjong), negari aan de Djoedjoean, 56, 76, 81. Siroekam, laras en hare hoofdplaats, 107 — 110, 115—117, 268, 291, 307. Sitapoeï, köta, 369. Sitioeng (Si Tioeng), negari in Rantau di baroeh, 118, 277, II. 29. Sitoedjoe (Si Toedjoeh), dorp in de L Kota, 46 noot, 91. So9a. Zie Batang Soea. Soeban (AJer Soeban), rivier in Rawas , II. 168 v. Soeji, negari aan de Djoedjoean, 65 — 69. Soeka menang, dorp aan de Roepit, II. 101, 144 V. Soekan, rivier, 194 v., 199, 203, 220, 227. Soeka pienda, streek langs de Tembesi, II. 174. Soeka Radja, doesoen aan de Roepit, II. 101, 103 V., 141 V., 144, 207. Soekati gedang, doesoen aan de Batang Hari, 80. Soekoe VIII, Soekoe IX, marga’s in Lebong, II. 127 en 130. Soekoe kajö, doesoen in Lebong, II. 128, 130 v. Soeliki , laras in de Padangsche Bovenlanden , II. 93. Soemani, dorp bij het meer van Singkarah, 53, — rivier, 98, 280. Soemanik, negari in Tanah Datar, II. 122. Soemei, tak van de Batang Hari, II. 25, 163, 166. Soengei abang, tak van de Goemanti, 121, 317, — teratak, 120, 122. Soengei Aboe, riviertje, 221, 222, 297, 314, — negari, 148, .309, 313—316, 321, 327, 340. Soengei Ajer itam, zijtakje van de Kompeh, II. 221. Soengei Ajer Landi, riviertje in Djambi, II. 236. Soengei Ajer Mantjoer, takje van de Batang Hari, 380. Soengei Alei, takje van de Marnoen en dorpje, 165. Soengei angè, zijrivier van de Soengei Peng- alé, 294. Soer-gei Arang-arang, takje van de Kompeh, II. 235. Soengei asam, rivier in Djambi, 82, 240 v. , II. 236. — zijtak van de Tongkal , 258 , 261 , — doesoen, 241. Soengei Bahar. Zie Bahar. Soengei Bal, tak van de Ketaun, II. 113. Soengei Balé, tak van de Sangir, 364. Soengei Bangko. Zie Bangko. Soengei Batara, kustriviertje in Djambi, 2.56, 258. Soengei Batoe Balo, riviertje en waterval bij de Roepit, II. 104. Soengei Batoeng, tak van de Sikiah, 156, — bovenarm van de Koelampi, 207, — een der III Köta, 209. Soengei Bauoeng, doesoen in Rawas, II. 60, 75—77, 157, 168, 186 v. Soengei Begojo, gehucht, 316 v., 319 v. Soengei Beram itam besar en S. B. i. ketjil, zijrivieren van de Tongkal, 256. Soengei betarah, zijtakje van de Soengei Aboe en gehucht, 314 v. Soengei Blanti, doesoen aan de Kompeh, II. 234. Soengei Boeloeh, beekje in Limoen, II. 179. Soengei Boeng, tak van de Tongkal, 257. Soengei Boengkal, doesoen aan de Batang Hari, 79. Soengei Boga. Zie Boga. Soengei Daliah, riviertje in Lebong, II. 134. Soengei Daras (Daré), negari in Rantau di baroeh, 18, 170, II. 29, 30, 31, 32. — boven- arm van de Batang Poelau, 222. Soengei dingin, doesoen in Limoen, II. 180. Soengei Djamban besar, tak van de Rawas, II. 91. — 293 — Soengei Djambi ketjil, riviertje in Djambi, 245. Soengei Djamboe, tak vandeKoepit, 11.106. Soengei Djerat, kreekje in Djambi, II. 236. Soengei Djerni, kreekje in Djam.bi, II. 2.36. Soengei doea (doewa) , tak van de Koelanipi en dorp daaraan , 206 , — rivier bij Moeara Laboeh, 320, — dorp in Kantau di baroeh , II. 30. Soengei Doeloe, riviertje op de grens van Eawas en Sindang, II. 207. Soengei Doerian , tak van de Batang Hari , 323, — dorp, 323 v., 327 v. Soengei Ekoer. Zie Ekoer. Soengei Gando, beek en dorpje bij Alahan pandjang , 428. Soengei Galagian , zijtak van de Tongkal , 2.58. Soengei Gelam, takje van de Arang-arang, II. 240. Soengei Geloegai, riviertje in Lebong, II. 134. Soengei Ibei, takje van de Batang Hari, 374. Soengei Ipoe, dorp op de grens van Benkoe- len en Korintji, II. 9. Soengei Kait-kait , twee riviertjes in Limoen , II. 183. Soengei Kamboet, staatje en negari in Ran- tau di baroeh, 18, 142, 162, 168, 169, 170, 172, 173, 174, 175, II. 29, 30, 31. Soengei Kaloeang, rivier en köta, 314, 317. Soengei Kampé, gehucht in XII Köta, 357. Soengei Kandi, teratak tot Poelasan behoo- rende, 218. Soengei Karoe , riviertje in Eawas , II. 92. Soengei Kelapei, beekje in Eawas, II. 110. Soengei Kerèli, plaats aan de Eoepit, II. 100. Soengei koenjiet {Icoevjit), staatje en negari aan de Djoedjoean, 18, 55, 56, 57, 59 — 69, 77, 385, II. 4, 8. Soengei Koetoer, talang aan de Koetoer in Limoen, II. 171. Soengei Koewis, riviertje in Eawas, II. 31. Soengei Lampi, tak van de Batang Hari, 373, 378, — dorp, 371, 372. Soengei Langkitan, gehucht bij Sibelaboe, 157, 158. Soengei Langko, doesoen in Rantau di ba- roeh, II. 30, 31. Soengei Langsè, dorp in Rantau di baroeh, 170 noot, — rivier en dorp bij Takoeng, 208—210, 212—217, II. 29, — tak van de Batang Hari en dorp bij Moeara Laboeh, 324, 331 , 333. Soengei Lapo , kreekje in Djambi , II. 236. Soengei Lasi (Lasi) , rivier en dorp bij Si- loengkang, 92. Soengei Liman, aan den Goenoeng toedjoeh. Zie lAmau. — Gehucht bij Sibelaboe, 372. Soengei Lisop , beekje bij Soengei Panoeh , 370. I. 2. Soengei Loeboe Moeara Djeli, riviertje in Eawas, II. 106. Soengei Lolo , bovenarm van de Batang Poeloe , 221, 222. Soengei Manginjato, beek bij Telaki, 387. Soengei Maner, tak van de Ketaun, II. 111. Soengei Meranti, rivier in Eawas, II. 92 V. Soengei Moean {Moewau), tak van de Sangir, 359, 371. Soengei Moendi, grens tusschen Soengei koenjit en Soengei Pau, 66. Soengei Nabi, takje van de Telantam, 374. Soengei Nanam, tak van de Goemanti, 310, — dorp bij Alahan pandjang, 269. Soengei Napar, rivier in Eawas, II. 92 v. Soengei Niboeng, tak van de Tongkal, 256. Soengei Nila, tak van de Sangir, 364. Soengei Nioer, tak van de Tongkal en doesoen daaraan gelegen, 257. Soengei Pagoe, voormalig rijkje, 18, 75, — vallei (rivier) en laras in de Onder-afdeeling Lolo en Soengei Pagoe (zie Lolo), 28, 30, 66, 68, 69, 155, 279, 280, 297, 334, 339, 352, 371, 377, 398, 414, II. 4, 9. Soengei Pajö , beekje dat in de Soekan valt , 220. Soengei Pangkoer, spruitje van de Seliti, 334. Soengei Panoeh, tak van de Batang Hari, 370, 371, — köta, 370, 372, 378, 379. Soengei Patikan, dorp in de XII Köta, 364. Soengei Pau, dorp bij Soengei koenjit, 66. Soengei Pauhe djantan, takje van de Ba- tang Anggei , 204. Soengei Pelabian, tak van de Liki, 357. Soengei Pengalé, rivier en dorp bij Grabak, 294, 296, 311, 314. Doengei Pentjoran sa-Alei, riviertje in Li- moen, II. 183. Soengei Pentoean, tak van de Goemanti en dorp, 321 , 340. Soengei Peteh, riviertje en doesoen in Djambi, II. 219. Soengei Pidjoan. Zie JPidjoan. Soengei Poear, rivier bij Ajer Loea, 222, — dorp bij Port de Koek, 44. Soengei poetih, takje van de Arang-arang, II. 240. Soengei Raja, tak van de Tongkal, 257. Soengei Rajang, teratak bij Eengkiang Loe- loes, 118. Soengei Hambai, dorp aan de Tongkal. Soengei Rambi, zijriviertje van de Berba, II. 226. Soengei Ramboetan, rivier bij Sibakoer, 191, — berg bij Loeboe Taras, 137. Soengei Rauhe, takje van de Marnoen, 164. Soengei Rembang, negari in Soeliki, II. 93. Soengei Ritang, takje van de Sibakoer, 218. 37* — 294 — Soengei Roemahan , tak vau de Tongkal , 257, — doesoen, 261. Soongoi Rotan, tak van de Soengei Aboe , .S14. Soengoi Said, rivier bij Loeboe Terantang , 217. Soengei Sampè , spruitje van de Batang Anggei , 206. Soengei Sampir, rivier, 220, — dorp, 219— 221. Soengei Sapé, rivier, 321. Soengei Sarik, bovenarm van de Batang Poelau, 221. Soengei Sebapo, riviertje in Djambi, II. 236. Soengei Sempoea, riviertje in Eawas, 11.97. Soengei Sikladi (Sekladi), riviertje in Djambi, 83 V., II. 236. Soengei Simauoe, rivier in Lebong, II. 112. Soengei Simauoeng, tak van de Sikiah, 148, 150, — kampong van Grabak, 138, 145, ook enkel Simauoeng genoemd, 147, 148, 150, 151. j Soengei Sipin , uitwatering van het meer Si- pin, 240. Soengei Soengkei, dorp in Soengei koenjit, 59—61. Soengei Soengsang, takje van de Lakitan, II. 143. Soengei Soepajang, rivier, 220. Soengei Tabir, berg, 144. Soengei Talang, riviertje bij Loeboe Tarab, 208, — dorp, 315. Soengei Teloepang , tak van de Sangir , 364. Soengei Tenang, landschap, 26, II. 9, 59, 79, 87, 90, 91, 93, 94, 103, 175. Tabal , doesoen in Lebong, II. 128, 133. Tabat Selaé, beek in Lebong, II. 128. Tabè, Tabè gantoeng pirak, dorp bij Solok, 37, 101, 104, 267, 268, 280. Tabè nan pandjang, zijrivier van de Goe- manti, 348. Taberna, Talang in Redjang. Tabir, zijrivier van de Batang Hari, 21, 80, 254, II. 22, 24, 150, 159, 164, 225, 241. Tabo. Zie Teho. Takoeï , tak van de Batang Asei , II. 93. Takoeng , negari in Rantau di baroeh, 18, 171 , 214—217, 219, 227, II. 14, — rivier, 208— 210, 212—214, 227. Talang, vulkaan, 279 — 292, vermeld 32, .50, 52, 53, 98, 115, 144, 196, 268, 270, 271, 278, 300, 428—430. Talang auer, voormalige doesoen in Rawas, II. 81. Talang baroe, buurt tot Tapoes behoorende, II. 118, 134, 136, — doesoen bij Danau in Lebong, II. 130 v. Talang berboenga, negari, 293, 294, 296, 297, 307, 309, 310, 311, 313, 427. Talang donnok, gehucht in Lebong, II. 134. Soengei Tepatan, twee riviertjes in Djambi, II. 230. Soengei Terap, doesoen aan de Kompeh, II. 234 v. Soengei Temiang, rivier in Eawas, II. 80. Soengei Tiak, riviertje bij Abei, 368. Soengei Watas, rivier in Lebong, II. 127. Soengiri, berg bij Loeboe Taras, 137. Soengsang, mondingsarm der Moesi en vis- schersdorp, II. 36. Soepajang, onder-afdeeling , 24, 129, — laras, 103, 107, 114, 134, 145, 155, 221, — negari, beschreven 104 — 107, vermeld 25, 32, 35, 91, 101, 102, 103, 108, 109, 110, 115, 118, 119, 120, 129, 139, 197, 222, 223, 224—227, 267 V., 291, 315, 428. Soerau, negari in Sigoentoer, 21 5 v., II. 29, — doesoen in Eedjang, II. 140. I Soerian, negari, 54, 327, 352, 417, 424, 425, 426, 427, 429. Soeroelangoen, doesoen in Eawas, beschreven II. 59 — 68, vermeld, II. 12, 32, 52, 53, 55, 56, 69, 72, 74, 76, 82, 124, 134, 135, 141, 145, 147, 167, 187, 200, 207, — doesoen aan de Tembesi, II. 170, 187, 193. Solok , afdeeling. Zie Edfa XIII en IX. — Onder- afdeeling en laras , 268 , 429 , — negari en vallei in de Padangsche Bovenlanden, 31, 32, 33, 34, .35, 37, .38, .39, .53, 89—92, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 106, 112, 131, 141, 203, 226, 227, 267, 269, 271 ,276, 290, 291, 307, 393, 419, 428, 429, 430, II. 5, 7, — doesoen bij Djambi, 241, II. 202, 216. Talang Ketajau, gehucht tot Aman behoo- rende, II. 128. Talang Koetoer, doesoen in Limoen, II. 170. Talang Liat, doesoen in Lebong, II. 127, 133 V. Talang Loeboe Lai, verloopen doesoen in Lebong, II. 127. Talang-meren , 278, 282, 287, 290. Zie ver- der Danau di Atas , Danau di Bawah, Danau Kèté en Danau Talang. Talang Moeara Koetoe, doesoen in Eawas, II. 81. Talang Paling, doesoen in Lebong, II. 129. Talang pisang, dorp in Eantau di baroeh. II. 29. Talang Tegar, doesoen in Eedjang, II. 140. Talau , negari bij den Goenoeng toedjoeh , 18 , 398, 417, 420, 425, II. 12, 14, 15, 17. Talauk, teratak tot Soengei Aboe behoorende, 114 V. Taloe, dorp in de laras Benoeampo, 43. Tambang betino, goudmijn, 320. Tambang Bio-bio, goudmijn, 125. Tambang Koeboe, verlaten goudmijn, 320. Tambang tinggi, doesoen in Limoen, II. 183. — 295 — Tamboeng Arang, doesoen aan de Tabir, II. 242. Tanah Datar, afdoeling, 48, 51, 108, 115. Tanah Galo, doesoen aan de Batang Hari , .881. Tanah Laboe, gelmcht in Limoen, II. 183. Tanah Pileh, strook gronds aan de Batang Hari, 240, 241. Tandikè , riviertje en köta bij Timboeloen , 206 v. Tandjoeng {Tandjong). Zie Simalidoe. — Doe- soen aan de Kompéh , II. 221 , — soekoe, II. 29. Tandjoeng agoeng, doesoen in Ka was, II. 98, 103, — doesoen in Lebong, 126, 127. Tandjoeng Alam, staatje en negari aan de Djoedjoean, 57, 60, 66 — 69, 73, 77. Tandjoeng Ampalo, dorp aan de Ombilin, 199, 200. Tandjoeng Auer, doesoen in Palembang, II. 210. Tandjoeng Balit, negari, 119, 120, 143, 220—223, 310, 371. Zie ook Simiso. Tandjoeng Banei, dorp bij Boea, 47. Tandjoeng Brisé, dorp aan de Batang Poelau, 222. Tandjoeng gedang,köta, 203, 207, 216, 218. Tandjoeng Kajoe poetih, doesoen aan de Batang Hari , II. 26. Tandjoeng Keling, een der IV Köta, 209, noot. Tandjoeng Lolo, kóta, 207—209. Tandjoeng Penjingat. Zie Penjingat. Tandjoeng Poetjoeng, dorp, 260. Tandjoeng poetoes, doesoen in Limoen, II. 184, 186. Tandjoeng Soengajang, dorp bij Andalas, 51. Tandjoeng Simalidoe. Zie Simalidoe. Tangoe Akal, dorp in de XII Köta, 357. Tapan , district ten N. van Indrapoera , 74. — Zie ook Petapan. Tapi Sèlo, dorp bij Boea, 47. Tapoes, doesoen in Lebong, II. 101, 110, 113 v. 116, 118, 120, 126, 128, 134, 144. Tapoes baroe, doesoen in Lebong, II. 137. Taram, laras, 46. Tarikan, doesoen aan de Kompeh, II. 234. Tebau Kaba, Bedjangsche naam van den Goe- noeng Kaba, II. 137. Tebau meleroe, Redjangsche naam van den Goenoeng itam, II. 137. Tebing abang, doesoen in Palembang, II. 47. Tebing Sauoeng, doesoen in Limoen, 11.183. Tebing tinggi, doesoen aan de Tongkal, 258, 262 , — doesoen in Eantau di baroeh , II. 29 , 30, — adsistent-residentie , II. 209, — hoofd- plaats dier ads.-residentie , 142, 187, 207, 209. Tebo ( Tabo) , zijtak van de Batang Hari en daaraan gelegen landstreek, 17, 62, 72, 74 v., 140, 146, 250, II. 4, 5, 9, 22, 25, 27, 160, 163 V., 242. Teës, doesoon in Lebong, II. 125 v., 131 , 133 v. Telaki, dorp en goudmijn bij Mooara Ekoer, 364, 384, 386. Telantam, rivier en dorp aan de Batang Hari, 377. Telawas, doesoen in Rawas, II. 75, 168. Teloek ( Tehkh) , doesoen aan de Batang Hari , II. 15. Teloek Awang , doesoen aan de Dendang , II. 228. Teloek Bengkal, doesoen aan de Batang Hari , II. 162, 164, 190. Teloek Djamboe, doesoen aan de Batang Hari , II. 163. Teloek Doerèn , doesoen aan de Kompeh , II. 235. Teloek Doerian, doesoen in Lebong, II. 134, 136. Teloek Kajoe poetieh, doesoen aan de sa- menvloeiing der Djoedjoean met de Batang Hari, 57, 74, 78. Teloek Koeali , doesoen aan de Batang Hari , 78. Teloek Langkap, doesoen aan de Batang Hari, 79. Teloek Lipat, takje van de Sipötar, 382. Teloek Medang, meertje in Djambi, 235. Teloek Nopal pajoeng, plaats aan de Batang Hari, 80. Teloek Paoe, doesoen aan de Batang Hari, II. 162, 16.3. Teloek Poan (Poea) , doesoen aan de Batang Hari, 21, II. 24, 159, 160. Teloek Poea. Zie Teloek Poan. Teloek Poelei, doesoen aan de Saba, II. 229. Teloek Bawah, doesoen in Djambi, 85. Teloek rendah , doesoen aan de samenvloeiing van Tabir en Batang Hari, 21, 74, 79, 250, II. 8, 159. Teloek Rengkiang, doesoen aan de Tem- besi, II. 190. Tembesi, zijrivier van de Batang Hari en daar- aan gelegen landstreek, 19, 21, 74, 80, 239, 251, 265, 371, II. 20, 22, 23, 60, 93, 149, 150, 151, 158, 163, 166, 171, 184, 189—196, 201, 219, 222, 225. Tembikar, kustrivier in Djambi, 256. Temiang, doesoen in Limoen, II. 184. Tenom, rivier in Atjeh, 172. Tepoe, heuvel in Lebong, II. 128. Terantang. Zie Loeboe Terantang. Teratak, gehucht bij Boeloeh Kasab, 193, — gehucht aan de Soengei Pelabian , 357 , — dorp in Eantau di baroeh, II. 31. Teratak baroe, gehucht bij Loeboe Tarab, 218, — buurt van Selimpat, 310, — buurt van Soengei Aboe, 314. Teratak Boekaré, dorpje bij Djandjang Kam- bing, 352, 356. — 296 — Teratak Lagoendi, dorpje bij Pakan Eebaa, 307. Teratak Pandan, gehucht bij Tandjoeng ge- dang, 207. Teratak Pauhe , gehucht bij Alahan pandjang , 269. Teratak Tèling, kóta bij de Goemanti, .313. Terawas, doesoen in Sindang, II. 144, 207. Teso, doesoen in Lebong, II. 126, 136. Tiga doesoen , uit drie doesoens samengesteld dorp in Limoen, II. 169, 170, 174, 177, 187. Tikoe , rivier en doesoen in Eawas, II. 96 v. Tikoes, eUand bij Benkoelen, II. 140. Timboeloen, dorp bij Sidjoendjoeng , 205, 206, 207, 210, 218, 227, — tak van de San- gir, 353, 403—407. Tindjoe Laut, plaats bij Datar, 34 v. Tingkip, riviertje in Eawas, II. 199. Ti Sapat, zijrivier van de Ketaun, II. 112. Varella. Zie Berhala. '• Tjandi, plaats bij Djambi, 245, 246, — ri- j viertje bij Padang Ilalang, 182. I Tjerana, doesoen aan de Batang Hari, II. 159. i Tjiniago, soekoe, 218, II. 29, ' Tjoeloeng, takje van de Dendang, II. 228. j Tjoeroep. Zie Pasar Tjoeroep. I Tobo , twijfelachtige plaats in Korintji , 398. j Toekoeh, zijriviertje van de Sipótar, .382. I Toendoer, berg, 294. ! Toenggang, doesoen in Lebong, II. 132. Toerat, plaats aan de Batang Hari, 239. Toeroenan. Zie Boekit Singoean. I Tongkal, rivier en aangrenzend landschap in Djambi, 19, 21, 235, 236, 255—262, 264, 265, II. 20, 25, 232. Tongkal Laboe, kustrivier in Djambi, 256. Troesan, doesoen aan de Eoepit, II. 100, 101, 145, 207, — doesoen aan de Batang Hari, j II. 158, 196, 22.5. ' Tsiè, köta tot Sigoentoer behoorende, 218. II. NAMEN VAN PLANTEN EN DIEEEN. Aap, 32, 213, 345, II. 222, — grijze aap (tjiga, monnjet, kera, Macacus cynomol- gus), 354 V., 369, 11.60, 81, 199,— Lampoug- aap (b e ro e k , Inuus Nemestrinus), 192 v., II. 1 10, — loetoeng {Preshytes Maurus), II. 195, — oengko {Hylotates agilis) , II. 81, — sia- mang {Hylóbates syndacfylus) , 118, 121, 129, 306, 3.53, 427, II. 80, 81, — siengkoep, II. 199, — simpei of simpai {Preshytes {Semnopithecus'l melalophus en Jiavimanus) , 157, 188, 354. Aardbeziën, 268. Agas. Zie Muslcieten. Agoeng-boom , II. 77. Ajam rimboe. Zie Boschhaan. Akar. Zie Liaan. Alang (roofvogels van verschillende soort, kie- kendieven) , 222 , 295 , II. 68. Alang-Alang. Zie Ilalang. Alé-boom, II. 221. Ambatjang. Zie Mangga. Ampalo, boom, 407. (Lijst der Houtsoorten n“ 6 en 7). Ananas, 212, 306, II. 69, 142. Anau-palm {Arenga saccharifera Lab.), 46, 92, 179, 306, 310, II. 43, 113, 123, 166, 221. Andalé-boom, 352 (Lijst der Houtsoorten, n® 8). Andjolei (andjolai). Zie Gierst. Andoerèn-boom, 333. Anggang. Zie Neushoornvogel. Antilope of wUde geit (kambing oetan. Antilope Sumatrensis) , 203 , 287 , 414. Apenkelk. Zie Nepenthes. Argus-fazant (koewau, koewauw, Argus Giganteus), 46, 145, 157, 221, 404, II. 96, 115, 124, 206. Ar6, 21.3, II. 95 (Lijst der Houtsoorten, n® 11, 12). De tekst op eerstgenoemde plaats doet aan Casuarinen {Casuarina Spec.) denken, die echter II. 109 (Lijst der Houtsoorten, n® 281) onder den naam van Boe of Emboen voorkomen. Zie ook Aroe. Aroe , 383 , .386 , of kajoe aroe, II. 221 , 240, wordt blz. 213, noot, bepaald onderscheiden van Aró. De woordenboeken geven aroe, eroe of roe als de Maleische naam der Casuarinen, doch op de 297 — hier vermelde plaatsen scliijnt eeue andere boom- soort bedoeld te zijn. De noot bij Aró, bl. 213, moest dus liever luiden: „Waarseliynlijk ecno soort van Casnarine , terwijl door het elders in Bajan. Zie Parkiet. Bajé-palm {Areca horrida Griff. II. 9.ó). Balam, 406, 11.69, 117. Lijst der Houtsoorten, n“ 16—25. Balam. Zie Duif. Baloengking (Trichosauthes kadam Miq. [?]), 407. Bamban (Maranta dichotoma Wall.), 407. Bamboe {Bamhusa), 179, II. 102, 104, 136, 208. — B. au er {auoewe. Lijst der Bamboe- soorten, n“ 1 — 4), 164, 204, auer koening, 168, 215, auer litjin, 370, auer tjina, II. 67. — B. batoeng of betoeng (batoe'éng , Lijst der Bamboesoorten, n° 5 — 7), 304, II. 112. — B. boeloeh (boeloewe, Lijst der Bam- boesoorten, n® 8 — 11), kasö {kasok), 134, sarik (sariëq), 104, 150, 157, 164. • — B. kapal, II. 80. — B. majang {majèn, Lijst der Bamboe- soorten n“ 12>, II. 126 V. — B. talang (Lijst der Bamboesoorten, n" 13), 149, 306. Banioboom (Talauma gigardifolia Miq.), 136, 165, 349, 352, 407. Lijst der Houtsoorten, 32—34. Batang kembang, 259. Batang soedang, 2.'8. Beer (Maleiscbe), beroeang, II. 59. Begonia, 300. Belanti, boom, 236. Lijst der Houtsoorten, n® 45. Belibis. Zie Bend. Belimbing (beliembing; Averrhoa), 11.43, 76. Benakat-boom {CovelHa albipila Miq.), II. 81, 95. Bengkako (mankako, silakan; Dacelo chlo- ris), 236, II. 195, 199, 222. Benzoë (Styrax benzdin Dryand.), 61, II. 40 Beo {Gracula religiosa) , II. 124. Cardamom. Zie Poear. Chatib mabar, boom, 179. Dacrydium Junghuhnii, II. 109. Dadap-boom {Eryfhrina Spec.), 306. Dahoen katari, 407. Dahoen lida tedoeng, II. 26. Dahoen liri, 407. Dahoen salam {Bugenia lucidula Miq. [?]), 126. Dahoen sétan. Zie Djilatang. Dalië , boom , 236. Lijst der Houtsoorten , n® 63, 64. Danem. Zie Rotan. Dangang, zingende visch, II. 190. Dj agoeng {Zea mays L.), 42, 131, 148, 181, 215, 282, 299, II. 30, 123, 166. I. 2. dit werk voorkomende axoe eene andere, onbe kende boomsoort wordt aangeduid.” Auer koening. Zie Bamboe. Berangan-boom (Ca.stanea spectabilis Miq. en brevicuspis Miq.), II. 68. Beroeang. Zie Beer. Beröki-boom, 342. Bètèt. Zie Parkiet. Biawak {Paranus bivittatu.i) , 157, 193, 213. Bijen, 1.59, 174, 283, 414, 420 v. II. 240. Bijenboom (sialang, kqjoe alang, naam van verschillende boomen waarin de bijen nestelen , voornamelijk Ahtonia's-, zie noot 1 en 2 op II. 240), 159, 210, 404, II. 143, 240. Zie verder Djeloetong , Aroe, Kedongdong en Poelei. Bilalang. Zie Sprinkhaan. Bintahoen-boom , II. 96. Bintoeroeng {ArcHctis penicillatus) , II. 66. De naam Tikoes Soetan, door een Maleier aan een dier dezer soort gegeven, is vrij verdaclit. Bloedzuiger. Zie Boschbloedzuiger. Boeah pentjaringé. Zie Pentjaringé. Boeloeh kasö. Zie Bamboe. Boenga antoeï-boom, 352. Boengoer {Lagerstroemia Reginae Rxb.), 11.43, 221. Lijst der Houtsoorten, n® 53. Boengo rajö. Zie Kembang sapatoe. Boeroeng ngiek. Zie Neushoornvogel. Boewaja. Zie Krokodil. Boomvarens (Paki, 408 noot), 134, 283. — Paki meding en Paki tongak, soorten van boomvarens , 408. Boschbloedzuiger, 65, 84, 145, 154, 208, 218, .3.30, 415, II. 110. Boschhaan, ajam rimboe, Oallus Bankiva, 201, — boschhen, 46. Boschpaard. Zie Tapir. Bufiel. Zie Karbouw. I Cicaden (riang-riang), 129, 130, 364, II. 68, 116. I Coleoptera. Zie Kevers. Djambar, boom, 179. Djamboe {Jambosa Spec.), 164, 294, 322, II. 94, 105, — Djamboe ajer (Jambosa aquea Emph.), 407, — Djamboe bidji of djamboe piawé (Psidium Ouajava L.), II. 113. — Lijst der Houtsoorten, n® 67 — 75. Djaring (Pithecolobium Spec.), 358. Lijst der Houtsoorten, n® 76 — 78. Djaroem-djaroem (Pavetta Spec.), 237. Djawi. Zie Rundvee. Djawi (Urostigma Rumphii Miq.), II. 43. Djeloetong (Alstonia eximia Miq.), bijenboom , II. 240. Lijst der Houtsoorten, n® 80. 38 — 298 — Djeroek (Hm au; Citrus Spec.), 90, 130, II. 111, 123, — Djeroek asam (Citrus medica L.), 357. — Liman loenggoet, 321. — Lijst der Houtsoorten, n® 1.58 v. Djilatang ( Urtica ovalifoUa BI.) 368. Djirah (Eurya phyllanthoides BI. [?]), 204, — djirah padang, 407, 412, 415. Lijst der Houtsoorten, n® 82. Djoear (Cassia Jlorida Vahl.), 47, 51, 203, 223, II. 38, 139. Lijst der Houtsoorten, n®. 83. Doekoe (langsap; Lansium domesticum Jack), 213, II. 38, 43, 76, 113. Lijst der Houtsoor- ten, n®. 84. Eekhoorn (toepei, jSctwrai- Spec.), 306, 11.47. Eend, 161, — Manilla eend, II. 84, — wilde eend (belibis, Arias arcuata) , 278, 279,282, 292, II. 64. Fazant. Zie Argus-fazant. Gadoeng (Dioscorea Spec.), aardTrucht, ge- woonbjk Jams geheeten, II. 30. Galang tikoes (glam), boom, 236. Gambir (üncaria gambir Eoxb.), 45, 106, 306, II. 30, 63, 145, 198. Gandoeng , boom , 306. Lijst der Houtsoorten , n® 89, 90 (waar gandoen is geschreven). GanggO (Syzygium avene Miq.), boom, 406. Lijst der Houtsoorten, n®. 91. Haan. Zie Hoen. Hazis bellonaria, vlinder, II. 108. Hert en hinde, 104, 117, 119 v. , 144, 145, 156, 180, 192, 217, 344, 350, 3.53, II. 30, .58, 98, 134. Gewoonlijk wordt daardoor de Roe sa (Rusa hippelaphus) bedoeld, 119, 192, II. 58, maar ook de Kidjang (Cerculus mun- Ilalang (alang-alang, Imperata arundinaeea \ CyrUl.), 46, 48, 50, 92, 101, 104, 115, 116, , 119, 121, 123, 129, 133, 164, 176, 192, 194, | Jams. Zie Qadoeng. \ Eaboe. Zie Kapok. Kajoe alang. Zie Bijerboom. Kajoe aroe. Zie Aroe. Kajoe dadië (sianoek, JJrostigma glohosum Miq.), 353 , 406. Kajoe emboen (kajoe roe, Casuarina Suma- trana Jngh.), 413, II. 109. Lijst der Houtsoor- ten, n® 281. Zie ook Arö en Aroe. Kajoe gonto (Ouilandina Bonducki. [?]),II. 43. Kajoe koempé, boom, 364. Kajoe obi, boom, 143. Kajoe roe. Zie Kajoe emboen., Aró en Aroe. Doelang-doelang. Zie Maniek. Doerian (Durio ZihetMnus L.) 105, 179, 183, 191, 193, 213, 320, 322, 358, 369, II. 43, .54, 101, 122, — Doerian aboe, 374, — Doe- rian r i m b o e , 385. Lijst der Houtsoorten , n® 86. Drakenbloed, Zie Rotan. Duif, 183 , 368. — B al a m ( Turtur tigrina) , 1.93, 368, II. 64, 124. — Katiran of Eatitiran (Oeopelia striata), 183, 368, II. 64, 124. — P a g a m ( Carpophaga aenea) , 183 , 368 , II. 64. — Poenei (Treron nasica), 183, — Poenei djamboe, II. 124. Een andere soort van poe- uei is vermeld, 414. Eikeboom, 147. — Paning-paning of kalam paning (Quercus Spec.), II. 80. Lijst der Hout- soorten, n® 247— 252. — Rasa of rasak (Quer- cus Spec.), 209, 236. Lijst der Houtsoorten, n“ 276. 1 Fuchsia, 271. Garing (Ldbeolarhus Spec.), soort van visch, 376, II. 109. Geit, 62, 108, 122, II. 63, 103, 129 v. — Wilde geit. Zie Antilope. Geloegi, boom, 257. Geroenggang-boom (Nauclea oxyphylla Miq.), II. 96. Gierst (andjolei en sakoeï), 148,358, II. 137. Gierzwaluw. Zie Zwaluw. Glam. Zie Oalang tikoes. I tjac), 101, 119, 184, II. 58, 98, wordt eronder begrepen. I Hoen, 60, 62, 72, 84, 106, 108, 1S2, 156, 208, 342, 364 v., 372 v., 379, 389, II. 102, 117, 119, 131. Zie ook Boschhaan. Houd, 84, 119, 185, II. 69, 102, 240. 195, 199, 203, 208, 211, 212, 217, 220, 221, 358, 365, 369, 426, 430, II. 43, 56, 208. Kajoe setwroe. Zie Moerbezieboom. Kalam paning. Zie Eikeboom. Kalè, 179, 300, 352, 406, 408. Lijst der Hout- soorten, n® 108. I Kalemoentoeng, boom, 206. j Kalong (Pteropus edulis), 98, 164, 328, 11.134. j Kambing oetan. Zie Antilope. Kamiri. Zie Kemèlèng. Kampèh, boom, 165. Kaneel, 106, 336. Kapas. Zie Katoen. Kapé rimboe. Zie Kapok. — 299 — Kapok (Kapé; Eriodendron anfractuosumTtC.) , 100, noot, II. 40, 48, 50, 221. Lijst der Hout- soorten, n“ 119. — Wilde kapok (Kapé rim- boe, kaboe, Salmalia Maldbaria S. et E.), 352, 467. Karamoenting (Shodomyrtus tomentosa DC.), 101. Karbouw (buffel), 47, 69, 70, 74, 77, 108, 121, 122, 138, 140 V., 143, 164, 188, 195, 205, 207, 218 v., 278, 282, 292, 334, 352, 358, 364, 369, 418, II. 25, 30, 50, 68, 84, 123, 166. Kasei-boom, 159, 164, 179, 213, 374, 11.94, 104, 145. Lijst der Houtsoorten, n® 123 v. Kasia-boom, 428. Kat (koetjing), 383, II. 240. Katari, 125. Katiran of Katitiran. Zie Duif. Katoen (kapas; Oossypium herlaceum L.), 98, 100, noot, 213, II. 40, 132, 146. Kedjal-boom, II. 94. Kedongdong {Odina gummifera BI.), II. 101. Kembang sapatoe (Boengó rajó, Hïbiscus rosasinensis , L.), 272, II. 76. Kemèlèng (Kamiri; Alewrites triloha 'Porsi.) , II. 65. Lijst der Houtsoorten, n® 66. Kemoemoe, moerasplant, 368. Kenanga oetan (Cananga odorata Hook.),259. Kepajang. Zie Simauoeng. Kera. Zie Aap. Kerasip. Zie Langldtang. Ketan. Zie Eijst. Laboeè-boom , 147. Lijst der Houtsoorten, n" 149. Lagoendi {Vitex trifolia L.), 101. Lakap, Langkap {Arenga oUusifolia , 154, 179, II. 95, 106. Langkitang (Kerasip, Melania Spec.), week- dier, II. 136. Langsap. Zie Doekoe. Lawang, struik, 413. Leptocircus Curius, vlinder, II. 108. Liaan (akar), 124, 143, 145, 147, 159, 237,— Akar bahar (zeeliaan), 368, — Akar ka- aoemba, 147, — Akar lamboetoe, II. Madang, boom, 213, 236, 300. Lijst der Hout- soorten, n® 162 — 167 en 182 — 204, — Madang siboelé, 272. Lijst der Houtsoorten, n® 166. Maïs. Zie Djagoeng. Manau. Zie Rotan. Mangga (Jlfo»5r?^era Spec.), — Mangga amba- tjang of enkel Amh a,ila,ng{Mangiferafoetida Lour.), 191, 357, 360, 369. Lijst der Houtsoorten, n“ 4, — Mangga pauhe of enkel Pauhe {Mangifera attissima Blanco), 164, 275, 299, 321, 365, 369. Lijst der Houtsoorten, n" 255. Ketapang {Terminalia catappa L.), 179. Lijst der Houtsoorten , n® 136. Ketjoebong tandoek. Zie Nepenthes. Kevers, 183, II. 68, op den top van den Piek van Korintji, 414, lichtgevende, veelal Vuur- vliegen genoemd , 154, 161, 322, 338, II. 116, schadelijke, II. 47. Kidjang. Zie Hert. Kidjing. Zie Mosselen. Kiekendief. Zie Alang. Kina (Cinchona Spec.), 46, 116, II. 140 v. Kip. Zie Hoen. Kladi {Colocasia antiquorum Schott.), 341. Klapper. Zie Kokos. Koeandji. Zie Koerandgi. Koebang ( Urostigma pruniforme Miq.) , 98 , 105 , 108, 115, 121, 268, 305, 310, 314, .344, 352, 374, 406. Lijst der Houtsoorten, n®. 140. Koeda arau. Zie Tapir. Koelari, visch, 383. Koenkai. Zie Neushoornvogel. Koerandji of Koeandji (Dialium Indum L. [.’]), 165. Lijst der Houtsoorten, n® 146. Koetjing. Zie Kat. Koewau. Zie Argus-fazant. Koffleboom, 33, 47, 62, 69, 98, 117,275, 297, .301, 302, 306, 342, .389, 426, II. 119, 126, 139, 140. Kokos {Klapper), 34, 62, 92, 108, 109, 198, 223, 240, 269, 275, II. 58, 97, 126, 127, 138, 221. Krokodil {hoewaja), 180, II. 36, 166, 199, 205, 222. 115, — Akar loendang, 237, — Akar oeloe-oeloe {Cissus puhijlora Miq.), 182, — Akar pekan, 237. Libellen {libellulae) , 283. Limau. Zie Djeroek. Limpauoeng-boom , II. 106. Lindjoeang {Calodracon Jacquinii Planch.), 167, II. 77. Lipat, Lipè, plant of boom, 380, II. 69, 171. Lobak {Raphanus caudatus L.) , 413. Loemoet. Zie Mos. Loetoeng. Zie Aap. Lolo, plant, 130, 213. Manggis {Oareinia Mangostana L.), 213, 322, 357, 369, II. 38. Lijst der Houtsoorten, n® 172. Mangkoek, 126. Maniek (manik), ook ngien en doelang- doelang genoemd {Olochidion Dasyanthum Kürz [.’] ), II. 77, 125. Lijst der Houtsoorten, n® 85. Mankako. Zie Bengkako. Mardj asa , boom , 258. Melabira, boom, II. 43. Melaboewai {Alstonia grandifoUa Miq.), II. 92 , 96, 115. Lijst der Houtsoorten, n® 210 en 211. — 300 — Merangsi, boom, 239. Lijst der Houtsoorten, u° 212. Meranti, boom, 143, 213, 3.*>2, 407, II. 69, 80. Lijst der Houtsoorten, n^ 213 — 220. Mieren, 86, 39.b, II. 274, — Witte mieren. Zie Termieten. Milionea zonea, vlinder, II. 108. Mitar , visch , 388. Moerbezieboom (ketau, kajoe setwroe; Nangka {Artocarpus integrifolia L.), II. 76, 106, 198, 237. Zie ook Tjoebadak. Napo (Tragulus kanchïl')), II. 66, 96, 124. Nepenthes (prioek beroek, bekerplant , apen- kelk), geslacht van planten, 413, II. 110, waarvan eene fraaie soort, 289, ketjoebong tandoek genoemd wordt. Neushoornvogel (Anggang, Boeroeng ngiek, Koenkai; Buceros Spec.), 222, 236, 287, 353, II. 64, 68, 128, 196, 199. Obi (oebi), aardvruchten, II. 123, 127, — Oebi batangof oebi kajoe {Janipha Manihot H, B. et Kth.LlII, II. 137. Andere oebi-soorten zie op Oadoeng en Kladi. Oelat boeloe , behaarde rups , II. 97. Oengko. Zie Aap. Paarden, 277 v. Paddestoelen , II. 61 , 96, 1 1 1 . Zie ook Rifflesia. Padi. Zie Rijst. Pagam. Zie Duif. Paki, 408, noot. Zie Boomvaren. Pakoe. Zie Varen. Pala. Zie Notenmuskaat. Palas (Calamus ciliaris BI. [.’]), 267. Palm. Zie Anau, Bajé, Kobos, Lakap, Niboeng, Nipah, Pinang, Roembio, Bxdan, Tanglau. Pandan {Pandanus Spec., Schroefpalmen) , 183, 288,488, — Pandan poetieh (Sapidjan), II. 110, — Pandan rimboe, 300. Paning-paning. Zie Rikehoom. Panter, 334. Zie ook Tijger. Papaja (Carica Papaya L.), 62, 130, 369, Parkiet , 84 , II. 64. Als bijzondere soorten wor- den vermeld bajan of bètet {Palaeornis longi- cauda [?]), IL 240, — seliudi of serindi (Loricus [of Loriculus'] galgulus'i, 183, 184, II. 240, — tanau (Psittacula incerta), 183. Deze laatste soort is II. 240 misschien door pialang aangeduid. Paroe-paroe anggang, boom, 353. Paroe rimboe, boom, 406. Paroet ajam, slingerplant, 407. ^forus Indica Rumph.), II. 138 v. Lijst der Houtsoorten, n® 137. Moesang (Paradoxurus musanga), 365. Mos (loemoet), 143, 300, 307, II. 109. Mosselen (kidj ing),*II. 134. Muskieten, 90, 14I , II. 154, 226, 227, 229, 256. Eene soort van muskieten zijn ook de 190 en II. 79 vermelde agas. Ngien-boom. Zie Maniek. Niboeng (Areca Sibung Mart), 242, 256, 2.57, II. 227. Nipa (Nipa fruticans Thnb.), 68, 256, 257, 266, II. 36, 43, 76, 205, 217, 225, 227, 229. Zie ook Roembio. Notenmuskaat (Pala; Mgristica fragrans Houtt), 98, 106. Oeroe lanting, soort van patrijs, II. 124. Olifant (Elephas Sumatranus), 61, 64, 113, 157, 200, 201, 324 V., .364, 369, .389, 393, 399, 405, 414, II. 30, 124, 1.33, 1.36 v. Ooievaar, II. 199. j Patei {Parkia Sp.1, II. 122. Lijst der Hout- I soorten, u® 255. Pauhe. Zie Mangga. j Pau-menté-boom, II. 169 v. Pedada (Sonneratia acida L. fil.), 256. ' Peladjau {Stglocorgna Spec.), II. 94. Lijst dor Houtsoorten , n® 256. I Penijoe {Cryptonyx [Rollulus~\ coronatus), 184, 188. Pentjaringé (Rubus alceaefolius Poir.), de wilde framboos, II. 111. Peper (Spaansche), 72, 87, 131. Peterselie, II. 6.3. Pialang. Zie Parkiet. Pimping (Saccharum spontaneum L. , Jav. gla- gah), een hoog rietgras, 91, 199, 212, 220, 222, 224, 313, 369, II. 77. Pinang-palm (Areca Catechu L.), 106, 147, noot, 149, 155, 164, 217, 310, 320, 357, 374, II. 30, 38, 166, 221, — Pinang oetan, (Pty- I chosperma Spec.), II. 228, — Pinang pinang I (Ptychosperma noxa Miq.), 147, 258. i Pinti kajoe (soort van Laurineé), 321. Vgl. Miquel, Sumatra, bl. 92. Pisang (Musa Spec.), 38, 62, 77, 90, 116, 119, 137, 148, 155, 165, 174, 195, 205, 207, 208, 210, 211, 269, 369, 376 v., II. 69, 76, 129, 153, 221, — Pisang manis, 217, — ivilde pisang, 179, 374, II. 129, 2.37, — Pisang- pisang, hooge boom , 258. ') Zie over dezen naam mijne aanteekening op Wallace, Insulinde, I. 262. P. J. V, — 301 Poear {Zingiberaceeën van de geslachten ^Zjointa , Amomum, Ulettaria, Glóbha enz.), 147, 149, 157, 213, 338, 339, 352, 374, 407, II. 69, 92, 102, 104, 111. Als soorten worden genoemd sidangkang en tjinganau, 407, alsmede de gekweekte poear 13,ko (Amomum Ca/rda- momnm L.) of cardamom, II. 126. Poeding (Justida picta L., thans Qraptophgl- lum hortense Nees), 210. Vgl. Lijst der Hout- soorten, n® 262. Poejooll (Hemipodius pugnax), een soort van kwartel, II. 64, 77, — poejoeh rimboe, II. 124. Rafflesia ttjindawan matahari of zonne- ! paddestoel), 423, — Mafflesia HasseMii^\\t.,A^^. Hameh {Boehmeria Spec.), 210. Hangas (ren gas, Semecarpus Spec. en Oluta Spec.), 257, II. 36, 43. Lijst der Houtsoorten, n® 271 — 275. Waar de Rengas als een reuzen- boom vermeld wordt, 235, 246, is speciaal aan Oluta Benghas L. te denken. Lijst der Hout- soorten n® 278 en 279 en noot op n® 271. Rangé roesa, soort van vlieg, 300. Rasa-boom, rasak-boom. Zie Eikeloom. Rasaoe, rasoh, harde, dikke, stekelige riet- soort, die in het water groeit, 85, 237, 11.228. Rhinoceros, 145, 157, 323, 405 v., 414, II. 30, 69. Rhizophoren, II. 36. Riang-riang. Zie Cicaden. Rijst (.padi), op sawahs 35, 45, 47, 94, 98, 131, 1.33, 133, 187, 189, 190, 191, 193, 194, 202, 204, 205, 207, 219, 220, 275, 302, 428, II. 50, 126, 129, 132 v. , — op ladangs, 59, 137, 148, 167, 357, 364, II. 86, 123, 127, 143, 166, 229, — poeloet, sipoeloet of ketan (kleefrijst, Oryza glutinosa Lour.), 125, ' 208, 210, 302, 372, II. 77, 94, 117. I Rijstvogeltje, rijstdiefje, 144. I Roembio (Sagopalm, Metroxylon Sagus Rttb.), Sago. Zie Roemhio. I Sakat rambé koewauw, woekerplant, 236. Sakiel , struik, II. 95. Sakoeï. Zie Gierst. Salak. Zie Rbtan. Salö, palm, 130, 146, 353. Samak, visch, 368. Samboeng, plant, 352. Samoeang, plant, 143. Saoe manila (Sapota Achras MilL), II. 88. Sapidjan. Zie Pandan. Sarik mendjari, plant, 413. Sawè (Dicrurus retifer), 236. Schaap, 201, n. 84. Schildpad, 147. Selakan, Zie Rengkdko. I. 2. Poelasan rimboe, struik, 413. Poelei (Alstonia scholaris R. B. [.■*]), II. 240. Lijst der Houtsoorten, n® 263, 264. Poeloet. Zie Rijst. Poenago , boom , 406. Lijst der Houtsoorten , n® 266. Poenei, Poenei djamboe. Zie Duif. Poetat Spec.), 236. Lijst dor Hout- soorten, n“ 269. Prioek beroek. Zie Nepenthes. Pruimeboom, 271. Python, groote slang, boa, 202. 1 369, II. 120, 125, 216 v. Deze palm wordt soms ook onder den naam van Nipa begi’epeu, omdat beide een gewone dakbedekking opleve- ren. Vandaar de aanteekening bl. 89, noot. Roempoet paït, grassoort, 342, II. 92. Roesa. Zie Hert. Rotan (rottingpalmen , rietpalmen , omvattende de geslachten Calamus en Daemonorops) , 62, 124, 131, 143, 145, 159, 179, 259, II. 50, 104, 106, 109, 114, 218, — Rötan balam, 407. Lijst der rbtansoorten , n® 2. — Rötan danem, 314. Lijst der rotans., n° 7, staat — Rötan djerenang (Drakenbloed , Daemonorops draco Mart.), II. 199. — Rötan emboen, II. 115. Lijst der rotans., n® 24, staat Mboen. — Rötan itam (Daemonorops melanochaetesHi. [?]) II, 228. — Rötan koebing, 300. Lijst der rötans., n" 14, staat koebin. — Rötan man au (Calamus manan^) Miq.), 314, 341, 406. Lijst der rötans., n® 18 — 22. — Rötan sago of sego, 182, II. 106, 108. Lijst der rötans., n® 42. — Rötan salak (Zalacca edulis Rnw.), 384. — Rötan sikè (Daemonorops longipes i Miq.), 104, 116, 314. Lijst der rötans., n® 37. I Rundvee (djawi), 108, 122, 167, 204, 208, i 278, 308, 334, II. 50, 84. I Selindi. Zie Pa/rkiet. Semalo-boom, II. 111. Sengingo, boom, II. 113. Sepang (tjetjang, Caesalpinia Sappanlj.),2.^&. Lijst der Houtsoorten, n®. 303. Serindi. Zie Parkiet. Siak-siak goenoeng, grassoort, 413. Sialang. Zie Rijenhoom. Siamang. Zie Aap. Sianoek. Zie Kajoe dadië. Siboewah, 179. Sidangkang. Zie Poear. *) Vgl. wat in de Nat. Hist. , afd. XIII, B, bl. 41 , over deze rötansoort gezegd is. 38' — 302 — Siengkoep. Zie Aap. Siké. Zie B^tan. Simantoeng, heesterachtige boom, 305. Lijst der Houtsoorten, n® 318. Simauoeng, Simawoeng (Kepajang, Pan- gium edule Rnw.), 62, 156, 179, II. 95. Lijst der Houtsoorten, n® 319. Simboe koekoep. Zie Varen. Simpei. Zie Aap. Singkawang, oliegevende boom {Ilopea? Sing- kawang Miq.) , II. 198. Sioer, boom, 236. Sipoeloet. Zie Rijst. Sirenti-boom , (Kopeal Siranda Miq. [.’]), 40. Sirih {Chamca hetle Miq.), 106, 211, 215, II. 30, 76, 123. Tabak, 106, 131, 210, 379, II. 76, 123, 127, 141, 168. Tamboe, boom, 236. Tampoeah (tempoea, wevertje, Ploeeus Phi- lippensis), 183, II. 64. Tanau. Zie Parkiet. Tandjang (Rruguiera cylindrica BI.), 218 noot. Tandjoeng (Mimusops elengi L.), 218. Tandoek mendjangaii. Zie Varen. Tanglau, soort van palm, 258. Tapir (tenoeak, Tapirus Indicus), 145, 157, 323, II. 69. Het boschpaard (koeda arau) is eene fantastische voorstelling van den tapir, 120— 122. Tembesoe (Fagraea Spec.), 38, 63, 80, 144. Lijst der Houtsoorten, n®. 352 — 359. Tempoea. Zie Tampoeah. Tenoeak. Zie Tapir. Terahan {Rrythrura prasina) , 184. Termieten (witte mieren'), 130 , 200. Tijger (goeloeng), 35, 60, 113, 120, 121, 122, 132, 138, 144, 160—162, 185, 201, 217, 297, 308 V., 321, 339, 350, 353, 358, 381, 395, 400, II. 136. — Ook de panter wordt onder den naam van tijger begrepen en is Varens (Pakoe, met uitzondering der boomva- rens, die paki heeten (408, noot); zie op Boom- varen), 101, 104, 115, 119, 123, 129, 143, 282, 299, 313, 408. — Pakoe rasam, korte en harde varensoort, 107, 288, 407, 412, II. 109, 119. — Tandoek mendjangan of sim- boe koekoep, varen van het geslacht Platy- cerium , II. 102. Waringin (Urostigma Spec., vooral U. Benjami- 1 num Miq.) 97, 104, 105, 179, 192, 193, 207, | 211, 215, 219, 221, 342, 377, II. 56, 65, 97. 1 Zangvisch. Zie Dangang. Zijderups, II. 138 v. Zwaluw, 287. — Gierzwaluwen (Colocallia Spec.), II, 131. Slang, 339, II. 68, 136. Zie ook Python. Snippen, 107. Soelasi (Odmum basilicum L. en O. Sanctum L.), II. 44. Soerian (Cedrela serrulala Miq.), 41, 109, 305, 352, 369, II. 117, 120. Lijst der Houtsoorten, n® 335—339. Spinnen, 415. Spreeuwen, 295. Sprinkhanen (bilalang), 49, 349. Suikerpalm. Zie Anau-palm. Suikerriet, 36, 104, 116, 119, 122, 131, 137, 148, 155, 158, 174 V., 210, 269, 275, 311, II. 91, 95, 98, 123, 166. daarom slechts eens , 338 , met zijn bijzonderen naam genoemd. Tikoes Soetan. Zie Bintoeroeng. Timbarau, timbaro, hooge rietsoort, 92, 179, 313. Tjapo goenoeng, plant, 413. Tjetjang. Zie Sepang. Tjiga. Zie Aap. Tjindei, boom, 258. Tjinganau. Zie Poear. Tjoebadak (tammedak), II. 106 wilde nangka genoemd , is zeker nauw met den nangka- boom (zie Nangka) verwant, en komt ook in de Lijst der Houtsoorten , n® 366 — 368 , als Artocar- pus Integrifolia L. voor. Gewoonlijk echter houdt men den Tjoebadak- (of Tjampedak-) boom voor Artocarpus polyphema Pers. De tjoebadak wordt nog vermeld, 130, 155, 164, 191, 310, 357. — Tjoebadak rimboe (Artocarpus va- rians Miq. [?] ) , II. 69. Lijst der Houtsoorten , n®. 362 en 369. Toemboeng baroek (Canthium Spec. [?]), 353. Toepei. Zie Rekhoorn. Toengau, boom, II. 93, 105. Varken. Zie Zvnjn. Vleermuizen, 49, 322. Zie ook Kalong. Vliegen, 86, 395, 414. Zie ook Rangé roesa. Vlinders, 283, 287 v., 323, 414, II. 108. Vuurvliegen. Zie Kevers. Wespen, II. 119. Wevertje. Zie Tampoeah. Zwijn (Varken), 106, 116 v. , 128, 192, 197, 204, 217, 287, II. 66, 68, 143, 205. I — 303 — III. PEKSONEN. Abbadie (A. d’), reiziger in Afrika, II. 246. Abdoe’l-Haliek (Hadji), Dipati vanSoengei Bauoeng, II. 75, 168, 169, 171, 177, 206. Abdoe’llah (Hadji), bijgenaamd Angkoe Hadji (d. i. Hadji), broeder van Katib Negri, 103. Abdoe’llah (Hadji), broeder van Radja di Sambah, 59, 73, 76, 84, 229. Abdoe’l-Rachman (Hadji), zoon van Mo- hammed Saleh, den stichter der Soerau te Si- loengkang, 93. Aboe Hanifa, stichter der Hanefietische school van rechtsgeleerdheid , 94. Ahmad Natsaroe’d-din, Sultan van Djambi , 19 V., 58, 80, 234, 237 v., 242 v., 251, 254, 264, II. 10, 13, 17, 22, 151, 155, 160, 163— 165, 219, 222 v., 225, 231 v., 241. Ahmad (Toean), Radja van Kóta Padang, II. 29. Akal (Si), koeli, 417, II. 35, 105. Alam Tjaje, volgeling van den Dipati van Soengei Bauoeng, II. 168 Albrecht (luitenant), te Solok, 35, te Fort van der Capellen, 51. Alei (Si), Maleische vrouw, 418. Alexander de Groote. Zie Dzoe’l-Karnain. Baginda , kamanakan van Radja di Sambah , 363. Baginda kaja, hanenvechter, 373. Baginda Maulana, Penghoeloe kapala van Loeboe Melaka, II. 14. Baginda Badja, Radja van Tandjoeng Alam, 57, 68—75, 78, II. 8. Baginda Ratoe, Radja van Sigoentoer, 18, 169, 170—172, 174—177, 182, 216, 218, 219, 276, II. 8, 13, 19, 21, 29 v., 31, .34. Baginda Sati, koeli, 316. Bandara besar, Penghoeloe kapala van Pasir Talang, 333, 335, 424. Bandara koening, galar van Si Tjentjeng, schrijver der Expeditie, vermeld 162, 169, 171, 172, 181, 345, 346, II. 7. Bandara poetih , galar van Si Mangoeng , den zoon van den Penghoeloe kapala van Si- lago, 142, 144, 151, 164, 167, 181, 203, 205, 212, 219. Bentjah, koeli, 360. Berniat, aanvoerder van een opstand in Palem- bang, II. 141, 143. Bidin, koeli, II. 182, 186. Alidin, cipier van Djambi, 84, 87 v., II. 26, 27, 162. Anak dalam (vgl. Volksbeschrijving, bl. 214), kamanakan van Pajoeng poetieh, II. 179, 185. Andei radja ketè, Maleische vrouw te Loeboe gedang, 356. Andei Tjardik, moeder van Katib Negri en Hadji Abdoe'llah, 103. Angkat of Angké (Si), koeli , II. 35 ,182,186. Angkoe Hadji toea, hoofd der Soerau bij de köta Batang Hari, 300. Angkoe Kadji. Zie Abdoe'llah {Hadji). Angkoe moeda, ook Mantri Amas geheeten, broeder van het larashoofd van Loeboe Tarab , 162, 168, 169, 170, 171, 172, 181, 192, 217, II. 8. Angkoe moeda, Radja moeda van Abei, 366, 368, 369, 370, 371, 373, 374, 377, 379, 380, 381, 382, 383. Angkoe poetih , Radja van Soengei Kamboet , 169»), 171, 172, 175, 176, 177, II. 8. Angkoe Tabé, lid der famUie van Katib Ne- gri, 103. Angkoe tinggi. Zie Soetan Asin. Angsia, Chineesehe bakker te Solok, 393. Bijvanek (C. H. C.), agent der Handelmaat- schappij te Palembang, II. 41, 201. Bitjitram Sjah, oude, legendaire vorst van Palembang , II. 42. Blaauw (J. de), Ie Gouvernements-Secretaris , II. 17. Boelè, paardenjougen bij de Expeditie , 32, 142, 189, 299, 388, 396. Bogaert (J.), griffier te Sidjoendjoeng, 198. Boleng, volgeling Van den Dipati van Soengei Bauoeng, II. 168, 169, 176, 187. *) Op deze blz. , regel 22 v. b. , is bij de samen- stelling van het register eene onduidelijkheid op- gemerkt , veroorzaakt door het uitvallen van eenige woorden. Men leze : „Boven hen staat Angkoe Poe- tih, die den titel van Radja voert en die, even- min als de penghoeloes, het Nederlandsch bestuur ongenegen is, maar dit niet openlijk durft toonen, daar hij thans eigenlijk afhankelijk is van of zich althans voegen moet naar het mach- tiger Sigoentoer”. — 304 — Boscll (E.), adsistent-resident te Paja Koem- boeh, 46. Bosse (Mr. P. P. van) , Minister van Kolo- niën, 10, II. 20. Bouricius (B. J. A.), Inspecteur van de be- bakening en kustverlichting , 228. Braam Morris (van). Zie Morris. Braun (C. J.), adsistent-resident te Tebing tinggi, II. 209. Canne (J. D.), Eesident der Padangsche Bo- venlanden, 31, 39, 196, II. 18, 19, 28, 34, Gouverneur van Sumatra’s Westkust, II. 148. Casella (L. P.), fabrikant van instrumenten te Londen, II. 270. Casembroot (Jhr. C. J. de), wijst Sumatra als terrein van onderzoek aan, 2. Chatib, Zie Katïb. Dageb Perak, Maleische vrouw, 103. Datoek (Si), koeli, 406, 410. Datoek Brabim, een Korintjier, in Rawas gevestigd, II. 171. Datoek di Sawah, districtshoofd in Oeloe Moesi, II. 118. Datoek Madjo Lèlo, eerste hoofd van Tiga Doesoen, II. 174. Datoek Pandji alam, Pitoenggo van Alahan Tiga, 148. Datoek B,anggO, een der Batoék nan hertiga van Limoen, II., 172, 173, 174, 177, 181, 185. Datoek Toewankoe Pajoeng poetieh. Zie Pajoeng poetieh. Delden (E. Tb. van), Controleur te Manin djoe, 39. Demang Bandar di Badja, hoofd van Doe- soen baroe in Limoen, II. 172. Demang Setia Goena, van Poelau gadang in Limoen, II. 172, 173, 175, 177, 181 , 184, 185. Dil, eigenaar van het logement te Padang, 128. Engelman, kommandant der stoomboot Me- rapi, II. 35, noot. Faber , opzichter bij het Mijnwezen, 34, 279, 430. Gagé (.Si), koeli der Expeditie, 90, 320, 372, 373, 380, 383, 388. Gai (Si), koeli en kok der Expeditie, 91, 112, 161, 319, 322, 373, 375, 382, 405, 11.35, 75, 97, 173, 178, 182. Gamin (Si), koeli, 356. Gerth van Wijk, Directeur der kweekschool voor inl. onderwijzers, te Fort de Koek, 41. Gonggrijp ( J. B. P. P.), Hoogleeraar te Delft, 234. Hadji. Zie de dus betitelde personen op hun achter dien titel volgenden naam. Broeke (van den), opzichter der wegen te Loeboe Küangan , 33 , 271. Bruin (P. de), Civiel Gezaghebber, bijgenaamd „Kommandoer api”, 199 v. Brutel de la Bivière (J. M. I.), vice-admi- raal, 228. Buys Ballot (Dr. C. H. D.), Hoogleeraar te Utrecht , 247. Cloux (du). Controleur, 88, 229. Cornelissen (C. H.), luitenant ter zee lekl. , chef van het rivier-onderzoek ,12,22, II. 20,28, 146, 147—167, 184, 187, 189—196, 201, 204, 211, 215 — 244, 248. Zijne beschouwingen over de Expeditie , II. 265 — 269. Cremer, officier van gezondheid te Solok, 35, te Lahat, II. 212. Dipati van Kota Danau, II. 117, 123. — Van Lesoeng Patoe. Zie Isman {Madji), — Van Loeboe Koemhoeng , II. 104, 107, 108. — Van Napal litjin, II. 87. — Van PangTcalan haroe, II., 206. — Van SoeJea Radja, II. 102. — Van Soengei Rauoeng. Zie Abdoe'l-Salielc {Hadji). — Van Soeroelangoen , II. 66, 70, 72, 74, 75. — Van Tandjoeng agoeng , II. 98. — Van Téloék rendah, II. 185. Dipati Tan Amat van Pelajang in Limoen, II. 173, 179, 182, 18.5. Djemain, huisjongen bij de Expeditie, 32, 187, 212, 279, 398, 420, II. 35, 61, 75, 91, 173, 182, 186, 205, 206, 214. Djoeara betoewa en Djoeara poetieh, gemachtigden der hoofden van Sekeladi, II. 93. Doelah (Si), koeli, II. 35, 61, 178. Doman (Si), koeli, 405. Doro (Si) galar Badja nan Sati, een der prauwvoerders van Schouw Santvoort, 371. Dröher, stuurman van de Barito, II. 21, 27. Ever wijn (B.), ingenieur van het Mijnwezen, II. 212. Greve (W. B. de). Controleur te Fort de Koek, 39, 41. Greve (W. H. de). Ingenieur bij het Mijn- zen, 162, 163, 196. Guillaume, Fransch reiziger in Atjeh, 172. Gussem (van), jager der Expeditie, 32, 112, 119, 160, 184 V., 189, 197, 227, 271, 272, 289, 340, 350, 390—393, 395, 399, 405, 419. Hassan (Baden) , ook Pangeran Hassan en Said Hassan genoemd, schoonzoon van den Sul- — 305 — tan van Djambi, 55, 84, 233,236 — 240, 250 v., 253, 263—265, II. 155, 190, 192—194, 196, 202, 219, 232. Hasselt (A. L. van), aanstelling tot lid der Expeditie en chef van het landonderzoek , 7. — Zijne zienswijze betreüende do Expeditie en Santvoorts tocht dwars door Sumatra , 25 — 28. — Verschillende tochten in de Padangsche Boven- landen, Hoofdst. II, IV— VII, IX— XIII. Zie ook Snelleman en Veth {D. D.) — Brieven en beschouwingen over de Expeditie, II. 1 — 19, 28. — Tochten met Veth door Kawas, Lebong, Redjang, Sindang en Limoen, II. Hoofdst. III — VII en IX. — Reis naar Djambi en samen- komst met Cornelissen aldaar, II. 200 — 206. — Laatste verrichtingen ten behoeve der Expeditie, II. 213 — 215. — Reis naar Nederland, 243. — Opmerkingen omtrent het verzamelen van eth- nologische voorwerpen, II. 264 v. 272. Hasselt (J. C. van), Controleur te Boenga Mas, II. 201, 210. Heintze, hoofdopziener der recherche te Saba, II. 150 V. Isan (Si), Meti van Sekeladi, II. 89. Isi (Si), Maleische knaap, 103. Iskander Dzoe’l-karnein , legendaire per- soon, ontleend aan de sagen omtrent Alexander den Groote, II. 42. Jaeger en C“, fabrikanten te Leiden, II. 256. Jang dipertoean Bagindo Pajoeng poe- tieh., larashoofd of Toeankoe van Abei, 359, 360, 369. Jang dipertoean Maharadja Bongsoe, Kaiser (Dr. P. J.), verificateur van 's Rijks zeeinstrumenten te Leiden, 247. Kamp (A. C.), Aspirant-controleur, II. 206. Kan (Dr. C. M.), Hoogleeraar te Amsterdam, lid van het Comité voor de Expeditie, 5. Kantjil (Si), koeli, 405. Kapala laras. Zie Larashoofd. Katib (Chatib) Mendj alani , Larashoofd van Soepajang, 193. Katib {Chatib) Negri, Penghoeloe kapala van Soepajang, 103, 110, 114, 224. Katib Sampono (Orang toea), reisgenoot van Schouw Santvoort, 56, 59, 66, 70, 72, 76, 84, 86, 88. Katib Soetan Kabesaran, zoon van Radja di Sambah, 59, 75. (Is deze ook bedoeld waar bl. 72 van een elders niet vermelden Jroerfer van AbdoeTlah gesproken wordt.’) Lansberge (Mr. J. W. van), Gouverneur- Generaal van Ned. Indie, 228, II. 15, 17, 35, 148. I. 2. Hendrik (Prins) der Nederlanden, Beschermer van het Aardrijkskundig Genootschap en bevor- deraar der Expeditie, 2, 3, 11, 127, II. 257. Hendriksz , Havenmeester en Ontvanger te Moeara Kompeh, II. 241. Hermans (P. A.), machinist der Stoombarkas, 7, 12, 228 V., 248, 266 V., 11.20,148,149,150. Hoeven (A. Pruys van der). Resident van Palembang, 4, 12, 19, 22, 57, 87 v., 229,398, II. 11, 12 — 14, 15, 17, 18; zijn tocht op de Batang Hari, II. 20 — 27 ; verdere bemoeiingen, II. 36, 41, 148, 150, 201. Hora Siccama (Jhr. W. J. Th.), Controleur te Soeroelangoon , II., 41, 52, 55, 58, 59, 66, 72, 124, 145, 146, 167, 187. Houten (P. J. van), lid der firma van Hou- ten, Stelfan en C®. te Padang, 27, 29, II. 41. Hubrecht (Dr. H. P. B..), lid van het Co- mité voor de Expeditie, 5. Hulstijn (P. H. van), hoofdagent der Ned. Indische Stoomvaart-maatschappij te Batavia, II. 149. Isman (Hadji), Dipati van Lesoeng Batoe, II. 66, 72, 75, 87, 137, 146, 167, 197. Iwes (W.) en zonen, leveranciers van veld- bedden in den Haag, II. 255. Kapala laras van Pasimpei (te Doerian Taroeng) , 18, 353, 354, 394, 403, 404, 415, 421 v., II. 14. Jentink (D. P.), Controleur te Boea (1875), 178. Kemas Demang, van Poelau Pandang , II. 242. Kennedy, Luitenant, militaire kommandant te Kepajang, II. 139. Kern (H.), Hoogleeraar te Leiden, II. 204. KJ ai Lipati, Radja van Telokh Kajoe poetih, 71, 78. Kjai Lipati Niti, hoofd van Tandjoeng en Simalidoe, 55. Köckritz (A. von), Opziener bij de cultures, 36 V., 54. Koendoeh, koeli, 356. Kofidemantri van Abei, 359, 360. Krieger (Vermeulen), Lvxit. kol., 42. Krio van Lalang, II. 205. Kroesen (C. A.), Controleur te Soepajang , 32 , 36, 37, 54. Kuylj, Kapitein der genie te Palembang , II. 243. Larashoofd (vgl. Volksbeschrijving, bl. 188). — Van Abei; zie Jang dipertoean bagindo Pa- joeng poetieh. — Van Ajer Loea, 223. — Van 39 — 306 Aldhan pandjang , 270, 316, zie oot 274. — Yan Benoeampo, 44. — Van Kbfa Atiau,98. — Van Kbfa gedang , 42. — Van Koia IX , 92. — Van Loéboe Tarab , 142, 162, 364, 374, TI. 8, 18. — Van Magéh, 42. — Van Pasimpei (Doe rian Taroeng); zie Jang dipertoean Maharadja Bongsoe. — Van Sidjoendjoeng , 205, 214, 218, 219, 276. — Van Soengei Pagoe; zie Rad/a di Samhah. — Van Soepijang, 104. Zie ook Katih Mendjalani. Lebé (Si) , Penglioeloe kajó te Sekeladi , 89. Leeuwen (van) en C®., handelsfirma, 34. Maarseveen (H. J. A. van), Controleur te Sidjoendjoeng, 51, 178, 196. Machmoed. Zie Makmoed. Maclaine Pont. Zie Pont. Magéh (Si), koeli, II. 35, 61, 105. Maharadja Bongsoe. Zie Jang dipertoewan. Mahmoed (Raden), zoon van den Sultan van Djambi, 2.34, 238, II. 155. Maidman , griffier van de rapat te Moeara ta- boeh, 348. Mail (Si) of Si Mal, Mandoer van de koeli’s der Espeditie, 32, 89, 91, 135, 279, 412, II. 35, 53, 91, 145, 182, 186, 214. Makkink (J. H.), Stuurman der Stoombarkas, 7, 227, 229, 232, 246, 248, 265 v., II. 20, 21. Verbaal van zijn tocht met de Barito, II. 22 — 27. Verdere verrichtingen, 149, 151, 154, 161 , 162 , 216 , ^26 , 230 v. , 235 , 243 , 248 , 270. Malim Moelia, Penghoeloe kapala van Soen- gei Aboe, 315. Malim Pandita, Schrijver van Angkoe Poetih, Radja van Soengei Kamboet, 174, 175, 177. Malim Saidi, koeli, 363. Malim Sampono, Kamanakan van den peng- hoeloe kapala van Grabak, 142, 144, 151, 152, 182. Malim Soetan , bijgenaamd „de Mantri” , koeli , 372, 373, 380, 383, 395. Mandei Roegia, mythische persoon te Simau- oeng, 150. Mangoeng (Si). Zie Bandara poetih. Nagel, Opzichter bij het Mijnwezen, 279. Nan Toenggang, padzoeker op den Piek van Korintji, 355 v. Netscher (E.), Gouverneur van Sumatra’s Westkust, 4, 25, 27, 28, 31, 431, II. 9, 10, 12, 14, 15, 18, 34, 35. Netscher (F. H. J.), reiziger door de ooste- lijke grensdistricten der Padangsche Bovenlan- den, 55. Lenggang Maradja, te Loeboe gedang, 418. Lie Khong Teek, zoon van den Kapitein der Chineezen te Padang , 33. Lie Saai, Kapitein der Chineezen te Padang , 33. Limoe (Si), Maleische vrouw, 103. Lipati. Zie KJai Zipati. Loedin, Maleische knaap, 103. LoeflF (Rutgers van der). Officier van ge- zondheid te Tebing tinggi, II. 209. Lubeck, Majoor, militair kommandant te Lahat, 211, 212. Mantri. Zie Malim Soetan. Mantri Amas. Zie Angkoe moeda. Marah Ali (Si) , Maleische vrouw , 103 , 224 , 226. Marbus (j.). Controleur in Sindang, II. 141. Masaoet (Raden) , jongste zoon van den Sultan van Djambi, II. 155 v. Meijer, Kommandant van het stoomschip Ba- rito, II. 24, 27, 47, 54. Meinsma (J. W. F. J.), Secretaris bij het Dep. van Binnenlandsch Bestuur te Batavia, II. 36. Mendjalani, koeli, 401. Miquel (F. A. W.), Hoogleeraar te Utrecht, 314 noot Mohammed (Hadji) van Kóta baroe, 94. Mohammed (Raden) van Soengei Doerian, Radja der Koeboe's in Djambi, II. 238. Mohammed Ali (Raden), zoon en opvolger van Pangeran Badik, 259, 261. Mohammed Asik , inlandsch reiziger in Rantau di baroeh , II. 30 — 32. Mohammed Noer, bijgenaamd Docbalang Gaga, zoon van Pajoeng poetih, TI. 181. Mohammed Saleh (Sjech), stichter der Soerau te Siloengkang, 93. Morris (D. F. van Braam), Adsistent-resi- dent te Solok, 35, 297. Mully, Opzichter der wegen, 343, 351, 390. Muntendam (C.), Controleur te Moko-Moko in Benkoelen, II. 9, 10. Niesen (C. A.), Politiek agent te Djambi, 11, 21, 57, 58, 80—84, 232, 233, 237 noot, 244, 246, 253, 254, 2.56, 263—267, II. 15, 20—22, 24, 27, .30, 147, 149—152, 155, 160, 161,187, 202, 204, 215, 222, 226, 231 , 233, 235 v., 243. Niesen (Mevrouw), II. 202, 204, 205. Noerdin , inlandsch reiziger in Rantau di ba- roeh, II. 28 — 30, 32. Oedjir, bediende van Schouw Santvoort, 59, ^ Oesoef, koeli, 356. 67, 70, 72, 73, 76, 77, 79, 81. j Olden (van), 429. Oedjir, djoeroe toelis, 266. 1 — 307 — Ophuyzen (van), Oud-resident van Paleni- bang, 33 v., 54, 58, 257, II. 203 v. Ophuyzen (van), zoon des vorigen en admi- nistrateur van zijns vaders koffielanden te Da- tar, 34. Orang toea Katib Sampono. Zie Katïb Sampono. Pa-bohor, doebalang van Bad ja di Sambab , 355. Pa-dogan, doebalang van Kadja di Sambah , 343, 361, 371, II. 11. Pajoeng poetieh (Datoek Toewankoe), hoofd en Limoen, 252, 263, II. 60 v. , 91, 124, 141, 145, 167, 170, 172, 173, 174, 175, 177, 180, 181, 184, 185, 187, 188. Pakan (Si), koeli, .368, 372, 385, 411, II. 35, 61, 182, 186. Pakih Maradja, leeraar aan de Soerau te Siloengkang, 84. Pakih Soetan, Penghoeloe kapala van Soengei Aboe, later koffiemantri, 315. Pakir di Radja, djoeroe toelis van Pajoeng Poetieh, II. 173. Palm (J. W.), Controleur te Soeroelangoen in Kawas, II. 11, 14, 41, 60, 62. Pandang Alam, galar Sampono be- toewa , djoeroe toelis van Schouw Santvoort , 59, 70, 72, 75, 84, 229, 249, 346. Pangeran van Moeara Roepü, II. 51 — 53, 64. — Van Si Mangoèi , 371. — Van Terawas, II. 144. — Van Troesan , II. 102. Pangeran Badik, hoofd in Oeloe Djambi, 256, 259, 262. Pangeran Dipati , broeder van den Sultan van Djambi, 250, 251, 254. Pangeran Hassan. Zie Hassan. Pangeran Itam, van Doesoen Kaoes, 233, 235, 260. Pangeran Kerto, van de Merangin, II. 242. Pangeran Koesin, te Sikamis in Oeloe Djambi , II. 191. Pangeran Poespo Ali, hoofd van Merangin, II. 194. Pangeran Ratoe , schoonzoon van Sultan Taha , vertegenwoordiger van Sultan Ahmad van Djambi in de binnenlanden, 21, 22, 58, 250, 251, 253, 254, 264, II. 11 v., 24, 157—159, 161, 164, 166, 202, 242. Pangeran Soerio, broeder van Sultan Taha, 264. Pangeran Tjakro, neef van Sultan Taha, 264. Pangeran Wiro Koesoemo, schoonzoon van den Sultan van Djambi, Eadja van Tong- kal, 233, 234, 240, 244, 255, 263, 267, II. 216, 218, 226, 231, 232. Panglima besar, hoofd van Eeteh, 256. Panglima moeda, Korintjiër uit Boenga, 69. Pa-oemboet, koeli, 91. Orang toea Pandeka Tjitang. Zie Fan- deka Tjitang. Otterloo (A. van), lid en penningmeester van het Comité voor de Expeditie, 5, 6. Oudemans (Dr. J. A. C.), Hoogleeraar te Utrecht, 6, 247. Pasirah van Kbta Danau. Zie Dipati. — Van Lalang , II. 205. — Van Moeara Menkoelem, II. 86. Peelen ( J.) , Controleur te Kepajang , II. 72 , 111, 116, 136, 138. Pekeh, volgeling van Schouw Santvoort, 254. Pelanei, mythische vorst, 245. Peltzer (A. G. C.), Adsistent-resident van Ben- koelen, 4. Pemarab van Moea/ra Menkoelem , II. 82 , 84. — Van Fangkdlan , II. 170. — Van Tapoes, II. 137. Penggawa van Loéboe Roemlei, II. 74. — Van Soeka Radja, II. 103, 110, 144. Penghoeloe (dorpshoofd), van Koewab, II. 164. — Van Pangkalan, II. 75, 77 v., 146, 168. — Van Poelau Arau , II. 173, 182. Penghoeloe’s, hoofden van soekoe’s of adat- penghoeloe’s (vgl. Volksbeschrijving, bl. 188), te Redar Alam, 54, -59, 63, 392, 395, — te Datar , 1 ■15 , — te Doesoen tengah , 374 , — te Rhla baroe, 166, — te Langki, 189, — te Loeboe Kar ah, 138, — te Loéboe Melaka, 34, — te Loeboe Terantang , 216, — te Ngalo gedang , 301, — te Padang llalang , 182, — te Poelau Poendjoeng , 170, — te Poelasan, 218, — te Sibelaboe en Soengei Langkitan, 158, — te Soeji , 67 , — te Soengei Daras , 170 , — te Soengei Kamboet, 169, — te Soengei Koenjit, 63, 67, 68, — te Soengei Langsi, 212, — te Soengei Sampir , 222, — te Takoeng, 214 v. Penghoeloe kapala, dorpshoofden (Vgl. Volks- beschrijving bl. 188). Van Abei, 365. — Van A/er ange, 205. — Van Alahan pandjang , 270. — Van Redar Alam, 388. — Van Roea, 48. — Van Roeloe Kasai, 193, 358. — Van Datar, 134, 135, 138. — Van Doerian Simpei, 165. — Van Doesoen tengah, 370. — Van Qasing , 373. — Van Orabak, 134, 142. — Van Loeboe Melaka, 56, 61, 360 (zie ook Raginda Maulana). — Van Moeara, 128. — Van Moeara Kkoer,iS^ — -388, 396. — Van Ngalo gedang, 301, 304. — Van Padang ajer dingin, 359, — Van Pantjong Ta- bal, 303. — Van Pasir Palang. Zie Randara besar. — Van Patikan, 364, 393. — Van Poe- lasan, 218. — Van Rengkiang Loeloes, 120. — Van Sabit Ajer, 126, 128, 295. — Van Siia- koer , 188, — Van Sïlago, 142, 160, 186, 188. — Van Soengei Aboe. Zie Malim Moelia en Pakih Soetan. — Van Soengei Langse, 170, 210, 212, 214, 215, 219. — Van Soepajang. — 308 — Zie Katïb JHegri. — Vau Solok , 100. — Van Tandjoeng gedang, 207. Penghoeloe gedang di Radja van Doe- soen baroe, II. 172, 180 v. Pistorius (A, W. P. Verkerk), schrijver van Radat i.Si), volgeling van Schouw Santvoort, II. 229. Raden Anom te Betoeng, II. 221. Raden Betoeng te Singeti, II. 158. Raden Hassan. Zie Eassan. Raden Mahmoet. Zie Makmoed. Raden Masaoet. Zie Masaoet. Raden Mohammed. Zie Mohammed. Raden Mohammed Ali. Zie Mohammed AU. Radja (vgl. Volksbeschrijving, bl. 186 v.), van Bedar Alam, 363. — Van Boea 49 v. Zie ook Soetan Asin. • — Van Doerian Taroeng , 421. Zie verder Jang dipertoean Maharadja Bongsoe. — Van Indamar. Zie Radja Setia Alam. — Van Kbta Badang. Zie Ahmad {Toean). — Vanioe- hoe Karah, 194. — Van Loéboe Oelang Aling, 177, 178, 180, 379, 381, 382. — Van Pa- dang Lawas , 18, II. 19. — Van Poeloe Poen- djoeng. Zie Toeankoe nan Saii. — Van Sigoen- ioer. Zie Baginda Ratoe. — Van Sïtioeng 18, II. 19. — Van Soengei Kamhoet. Zie Angkoe poetih. — Van Soengei Koenjit. Zie Radja Selan. — Van Soengei Pagoe. Zie Radja di Sam- lah. — Van Tandjoeng Alam. Zie Baginda Radja. — Van Telokh Kajoe poetih. zie Kjai Lipati. Radja Bandaro, Penghoeloe soekoe van III Laras, 388. Radja Boedjang, koeli, 363. Radja Bongsoe. Zie Jang dipertoean Maha- radja Bongsoe. Radja di Oeloe, kamanakan van Badja Selan van Soengei Koenjit, 60, 64, 66, 67, 69. Radja di Sambah {Toeankoe di Sambah), larashoofd van Soengei Pagoe, 18, 30, 54 — 56, 59—75, 77 V., 81, 341—344, 346 v., 348, 363, 424, II. 7, 8. Said Hassan. Zie Hassan. Santvoort (J. Schouw), aanstelling tot chef der Expeditie, 7. Verblijf te Padaug, 25 — 28, 30 v. Tocht dwars door Sumatra, 54 — 88. Onderzoek der benedenlanden vanDjambi, 227 — 255. Toclit op den Tongkal, 255 — 264. Ziekte en dood, 265 — 267. — Brieven en beschouwingen over de Expeditie, II. 1 — 19. — Vermeld II. 26, 147, 151, 155, 165, 203, 224, 226, 248. — Zijn graf, II. 243. Sardjo, Javaansche matroos, II. 232, 233. Saripah, meisje, 103. Schelle (C. J. van). Ingenieur van het Mijn- wezen, 279, 283, 315. „Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden”, 38, 170 v. Pont (Mr. P. Maclaine), 429. Prins (H. E) , Secretaris der Padangsche Boven- landen, 39. Radja Doellah, zoon van Eadja moeda van Eeteli en aangenomen zoon van Pangeran Ba- dik, II. 256 V. Radja Lai, padzoeker op den Piek van Ko- rintji, 355, .356, 407, 409, 410. Rada moeda van Abei. Zie Angkoe moeda. Radja moeda van Eeteh, hoofd aan de Tong- kal, 256—258. Radja nan Sati. Zie Doro {Si). Radja Palembang, 60. Radja Plaoes, 262. Radja poetih, vrouwelijke radja van Soengei Daras, 170. Radja Satia alam, radja van Indamar, 57, 67, 69. Radja Selan, radja van Soengei Koenjit, 57, 60 (zie de Verbeteringen)^ 61 — 65, 68 v. Rafl0.es, 15. Regent van Indrapoera, II. 188. Reinwardt, 15. Riemsdijk (Dr. van), dirig. officier van ge- zondheid te Palembang, 247. Rijckevorsel (Dr. van), 70, 272. Rio batin van Doerian Boengin. Zie Simah. Rio van Poelau Kida, II. 80, 94. Rio Lèlo, van Loeboe Easam, II. 185. Rio Pamoentjak, van Bangso, II. 185. Rio Sebakoel, van Bangso, II. 185. Robberts, schrijver op het bureau van het Mijnwezen te Padang, II. 34. Roux (C. H. M. let. Controleur te Banjoe Asin, II. 46, 47. Rutgers van der LoeflF. Zie Loeflfl (Rut- gers van der). Schenck (Kapitein), 50. Si. Zie de namen met dit voorvoegsel op de begin- letter van den naara zei ven. Silo (tiga), naam der drie Eadja’s in de XII Kèta. Simah, Eio batin van Doerian Boengin, II. 89. Sipahid lidah, mythische persoon, II. 203. Slinkers, (L. H.), ingenieur, II. 41, 46, 53, 54, 57. Sluyterman (G. J.), zeeofficier, 22. Snelleman (Joh. F.), aanstelling tot lid der Expeditie, 7. Werkzaam te Padang, 28 v., te Solok, 102, te Soengei Abang, 120 — 122, te Silago, 143, 160—162, 183—186, te Sidjoen- — 309 — djoeng, 200 v., 227, op den Talang, 286 — 289, te Alahan pandjang, 307. Tocht naar en verblijf te Bedar Alam , 391 — 402. Terugroeping en te- rugreis naar Padang en Nederland, 42.5 — 432, II. 15 — 17 , 33. — Aankomst en werkzaamheid in Nederland , II. 145. — Beschouwingen over het zoölogisch onderzoek, II. 272 — 276. Snij dewint (H. T. J.), machinist op de stoom- barkas, 12, II. 148 v., 216,220, 230—232,242. Soeoet (Hadji) van Loeboe Easam , II. 185. Soetan, Maleische knaap, door v. Hasselt in huis genomen, 103. ^ Soetan Asin, bijgenaamd Angkoe tinggi, af- stammeling der Eadja’s van Boea, 50. Taha Tsafloe’d-din , Oud-Sultan van Djambi , 19—22, 30, 51, 58, 74, 176, 243, 250 v., 254, 263, 361, 371, II. 8 v, 12—14, 60, 90 v., 93, 190, 196, 223—225, 231—233, 241 v. Tair (Si), koeli, 320. Tanggam (Si), koeli, 75. Taylor Weber. Zie Weber. Tentap, koeli, II 187. Teysman (J. E.), botanisch reiziger, 314 noot. Tiang alam , aanvoerder van een opstand tegen het Nederlandsch gezag in Palembang, II. 209. Toean Abmad. Zie Ahmad (toean). Toeankoe di Sambah. Zie Uadja di Sambah. Verbeek (Rogier D. M.), Ingenieur bij het Mijnwezen te Padang, 51, II. 34. Verbeek (Reinier D.), Civiel-ingenieur , 51 v., 100—102. Verkerk Pistorius. Zie PUtorius. Vermeulen Krieger. Zie Krieger. Versteeg (W. P.), Luitenant- kolonel der genie , Secretaris van het Comité voor de Expeditie, 1, 5; zijne voordracht over de Expeditie geci- teerd, 245, II. 203. Veth. (D. D.), aansteUiug tot lid der Expeditie, 7; bijzondere tochten, 97, 120, 133; met van Hasselt naar Soengei Simauoeng, 142 — 159; met van Hasselt naar Moeara Marnoen, 163 — 183; naar Loeboe Tarab , 186 v. ; naar Padang Siboe- soek en Tandjoeng Ampalo, 199 v. ; met van Hasselt naar de Pangéan en den Boekit Soela, 203 — 222 ; met van Hasselt op den Talang-top , 289 — 292; naar Talang berboenga, Sabit ajer en Lolo , 294 — 297 ; met van Hasselt naar de Wallon, Fransch reiziger in Atjeh, 172. Wascbke (P. C. O. R.), Officier van Gezond- heid, 232, 266, II. 151, 231, 270. Weber (E. A. Taylor), Controleur te Sing- karah , 37 v. , 53. Welsink (L. C.), Controleur van Lolo en Soengei Pagoe , te Moeara Laboe , 54 , 297, 335, I. 2. Staal, Kapitein der genie, II. 243. Stebbler, Administrateur van de koffieonderne- ming te Soerian, 54, 425, 427. Steffan , lid der firma van Houten, Steffan en C®., 431 , II. 33. Zie ook Houten (van). Stol, voormalig gezaghebber te Tapoes. Stort (G. van Genderen) , Controleur te Se- kajoe, II. 201. Sultan van Djambi. Zie Ahmad en Taha. Suringar (Dr. W. F. R.), Hoogleeraar te Leiden, 424 noot. Swieten (K. F. van). Controleur te Boea, 48, 196. Toeankoe Loeboe Gelang Aling. ZieEad/a. Toeankoe Sati of nan Sati, overleden Eadja van Poelau Poendjoeng, 169 v. , 277. — Zijn kamanakan en opvolger , zoon van Baginda Eatoe van Sigoentoer, 169 — 171, II. 19, 29. Toeankoe Si Maboer, Imam, 195. ' Toean toewo , voormalig Penghoeloe kapala van Gasing, 375. Toemenggoeng van Rantau Ikir en Si- rih Sakapoer, 56 v., 70—78, 81 v., 259,11. 3 noot. Tombrink (E. T.), Officier van Gezondheid, II, 212. Twiss (F.), ambtenaar ter beschikking, 51. bronnen van de Batang Hari en Moeara ajer, 299 — 307 ; alleen in de wildernis , 335 — 339 ; beklimming van den Piek van Korintji met van Hasselt, 403 — 417; naar Sekandau, II. 130 v.; dwars door Palembang, II. 206 — 213. — Eeis naar Djambi, 11.214, 218 — 220. — Laatste ver- richtingen en terugreis naar Nederland , II. 243 v. — Zijne photographiën van Midden-Sumatra , II. 271 V. Veth (Dr. P. J.), Hoogleeraar te Leiden, voor- zitter van het Comité voor de Expeditie, 5, zorgt voor de uitgave der Berichten van de Su- matra-expeditie gedurende de reis en voor het werk waarin de resultaten der Expeditie zijn medegedeeld, 12. Visser (H.), Adsistent-resident der Padangsche Bovenlanden, II. 215. Vloten (E. A. van), te Brussel, begunstiger der Expeditie, 11. 339, 340, 343, 350, 351, 390, 424, 425, 429. Wichmann (Dr. C. A.), Hoogleeraar in de geologie te Utrecht, II. 270. Wilke, (J. F.), 8. Wiltens (Andrè), voormalig Eesident van de Padangsche Bovenlanden, 200. 39' — 810 — IV. ETHNOLOGISCHE , GEOGKAPHISCHE EN HISTOKISCHE BIJZONDEEHEDEN. Aanbeeld, 109. Aardewerk, 106, 377, 11. 40. Aardstorting, 123, 146, 165, 339, II. 108. Adat, gewoonte, gewoonterecht, instellingen en toestanden van vroeger tijd, 57, 62, 102, 103, 133, 176, 177, 178, 218, 220, 224, 315, 354, 356, 381, II. 14, 19, 49, 55, 58, 60, 91, 238. Afsluiting der dorpen, 207, 210, 360, 398. Akkerbouw, 94, II. 123, 142, 176. Alaban, vischplaats in de rivieren (vgl. Yolks- beschrij^ng, bl. 426), 155, 212, 215, 361. Alang-alang, vlieger, 302. Alkatief, vloerkleed, 224. Aloë. Zie Rijststamper. Amas, goudgewicht, 379. Amokmaker, II. 230. Ampang Limah, beschermgeest tegen de tij- gers, 321, 322. Amulet. Zie Djimat. Baban, vracht, 190, 169, II. 121, 239. Badhuisje, II. 49, 59, 82, 120, 153 v. Badjoe, 56, 364, II. 73, 74, 83 — badjoe van boombast, II. 117, — badjoe koeroeng, II. 53, 83. Balai, balei, gemeentehuis (vgl. Volksbesehrij- ving, bl. 142, 145, 147), 125, 224, 274, 304, 314, 362, II. 63, 67, 70, 73, 77, 78, 99, 120, 127, 133, 239. Balei-balei, rustbank, 30, II. 69. Balspel. Zie Rago. Bandar, sloot, greppel, waterleiding, 113, 122, 274, II. 129 (vgl. Volksbeschrijving, bl. 319). Bandjir, stortvloed, overstrooming , 48, 53, 78, 108, 132, 150, 157, 200, 207, 344, 358, 376, 377, 420, 425, II. 24, 31, 48, 81, 85, 107. Bangoen, losprijs voor manslag, 239, 254, II. 238. Banir. Zie Perhintian hanir. Banit, kweekplantjes van de rijst, 95, 428. Banitan. Zie Berongsong. Barè (bras), ontbolsterde rijst, 298. Barito. Zie Stoomvaart. Batikken, 98, 197, 211, 22.5, Batin, eene klasse van hoofden, II. 238. — De Batin herlima , II. 222. Batoe piraq djadjau, pyriet in de goudmij- nen van Telaki, 387. Bedevaart naar Mekka, 56, 72, 88, 103, 300, 315, 392. Zie ook Radji. Anak boeah, onderhoorigen , 178, 180, 259, II. 4. Anak dalam, titel van hoofden in Lebong, II. 127. Anak sikola , bezoekers der Gouvemements- scholen, 224. Andjoeng, verhooging van den vloer in Malei- sche woningen, 124, 134, 192, 211, 225, 274, 367. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 150 v. Antar, zenden, begeleiden. — Antar djoelat , brengen van vrachten van dorp tot dorp, II. 54 , — antar an , drager (lett. geleider) , II. 75 , — toeuó antar, II. 73, 74. Antoe, booze geesten, 111, 369, 419, — antoe ajer, II. 166. Apotheek. Zie Sanggar. Arabieren, 233, II. 39, 40. Armbanden, II. 49, 65, 117. Bedoek, groote trom, II. 163. Begraafplaats, begrafenis, 110—112, 125, 149, 167—169, 275, 298 v., 397, 402, II. 128 V., 132, 238. Benteng, schans of fort, te Djambi, 240, te Moeara Kompeh , 242 , te Doesoen tengah , 243 , bij Pelaké, 352, te Palembang, II. 37, 40, te Tebing tinggi, II. 209, te Lahat, II. 212. Benzoë. Zie Koemajan. Berggeest. Zie Oeest. Berongsong, werplans van de Koeboe’s, waar- van de steel banitan heet, II. 239, vgl. 226, 237. Besnijdenis, 346. Betoewah, onschendbaar, onkwetsbaar, 183. Bidar. Zie Vaartuig. Bidoek. Zie Vaartuig. Bijgeloof, 121, 156, 215, 217, 325, 374, 378, 409, II. 41, 116, 123, 171. Zie ook Djimat, Geesten, Kalebas, Mahimbau angin, Mantilco, Obat , Palcasië, Rantai koendiëq. Bilik, afgeschoten kamertje (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 152), 134, 161, 166. Biloekar, verlaten ladangs (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 301), 305, II. 69, 76, 86, 91, 183. Biloengkang. Zie Vaartuig. Bintara Malajoe, Maleisch dagblad, II. 8. Blaasbalg, 109. Bladjo, ongebleekt katoen, II. 174. Blanti, hertenval, II. 240 v. Boeddha (merkwaardig standbeeld van), II. 204. — 311 Boedjangs, ongehuwde mannen in Eawas, 52, 57, 78, 99. Vgl. Qadis en Pesdkin. Boni. Zie Stoomvaart. Brand, 89, 113, 273, 311. Bronnen, 150, — warme, 97 v., 205, .334, 344, 425. Vgl. Aardrijksk. Beschrijving, bl. 149 V. Bruggen, 124, 310, II. 50, 141, — van bam- Chatib. Zie Imam-chatïb en Ketih. Chineezen, 106, 241, 242, II. 33, 38, 39, 40, 59, 71. Cigarette, 109, 111, 150, 179, 225, 318, 333, 374, II. 76, 240. Baeng, Makassaarsche of Boegineesche titel, II. 133. Dakbedekking, van gespleten hamhoe, II. 76, 80, 116, — van boomschors, II. 76, — van dahoen liri, II. 171, — van idjoek , 92, 98, 101, 108, 116, 124, 221, 269, 301, 313, 352, 362, — van ilalang, 93, 104, 116, 140, 166, 192, 204, 211, 219, 221, — van Tcad,jang (op schuiten), II. 29, — van Tcatari, 125, — van gevlochten Iclapperhladeren , 210, — van lipê, 380, II. 69, 171, — van Mo, 130, 134, — van pandan (op vaartuigen), 212, — van pan- nen, 341, 11.37, 43, 76, 80, 141, 144, 235,— van poear , II. 92, 171, — van roembio, 89, II. 116, 139, — van sakat rambé koeivau, 236, — van salo, 130, 134, 147, 353, — van ser- dang, II. 76, 80, 171, — van siké, 104, 116, 125, — van svrappen (ruitvormige plankjes), II. 80. Damar, hars, 62, 82, 131, 209, II. 30, 40, 70, 199; gebruik voor kaarsen, 191. Dangau, ladanghuisje, 115, 119, 124, 148, 166, II. 86, 114, 126, 173, 175, 176,183,229. Dansen, 69, II. 52 v., 57, 68, 78, 82, 99, 103, 121. Datoek , titel van Maleische hoofden , als Datoek nan berlima te Siroekam , 108 , Datoek nan tiga te Rengkiang Loeloes , 122, Datoek nan bera- nam te Soengei Kamboet, 169, Datoek nan doea bias te Poelau Poendjoeng, 170, zes Datoeks te Loeboe Oelang Aling, 178, Datoek nan bertiga in Batang Asei, II. 89, Datoek nan bertiga in Limoen, II. 169, 171, 172. Echo, 45. Ètö, inlandsche el, hasta, 105, 148. Fabelachtige dieren, 120 v., 321, 355,419, II. 80. Fabriek van gambir, 45, II. 63, — van kaar- sen, 191. Fakkel, 319, 420. Fauna op den Talang , 287 , op den Piek van boe, 304, — van een enkelen boomstam, 221, 223, 397, — van hout, 98, 118, 199 v., 268, 314, II. 141, — overdekt, 98, 101, 200, 268, 271, 313, — van rotan, 41, 341, 351, 3.57, 358, 424, — steenen boogbruggen, 46, 53. Bruid, bruidegom, bruiloft. Zie Huwelijk. Bruinkolen. Zie Steenkolen. Buikband. Zie Kahé pinggang. Compagnie (O. I.), 16, 78. Zie ook Kompani. Conrad. Zie Stoomvaart. Dendeng, gedroogd vleesch, II. 258. Destar. Zie Hoofddoek. Dikir, verheerlijking van God, 78. Djadjaran, soort van akker (zie Volksbeschrij- ving, bl. 335), II. 168. Djaé. Zie Doelang. Djala, djèlo, werpnet, 215, 311, 369, II. 88, 98. Djaloer. Zie Vaartuig. Djenang, titel van hoofden in Palembang, II. 62, 205, 238. Zie Volksbeschrijving, bl. 206. Djihins, booze geesten, 384. Djimat, amulet, talisman, 109, 308. Djirè, graf huisje, 125 (Ethnogr. Atlas, PI. LXXXVI, flg. 7). Djodda, poffertjes, 11.74. Vgl. Ie ged., bl. 106, en Volksbeschrijving, bl. 264. Djoeroetoelis , schrijver, 59, 63, 345 v., II. 173. Doebalang , verklaard 59 noot. Doebalangs wor- den vermeld, 71, 72, 73, 75, 76, 77, 78,81, 173, 175, 177, 355, 371, II. 8, 186. Doekoen, inlandsche arts, 217, 384, 422; vrou- welijke, ook roébiah geheeten, 168, 299. Doelang (ook djaê) , houten schotel voor het goudwasschen , 123, 165, 195, 206. Koperen doelangs zijn 225 vermeld. Doodenfeest, doodenoffer, 112, 149, 170, 418. Dorschen, 193, 194. Draaier (kunstdraaier), 312. Dragen (wijze van), 141, 317, II. 260. Zie Ethnographische Atlas, PI. IV. Europeanen in Indië, 100, 116, 296, 372, II. 9—11, 26, 40, 249. Korintji, 414, in de rimboe, 145 v., 323, 11.115. Feest. Zie Besnijdenis, Doodenfeest, Huwelijk, Meoek pói belouw , Njoegoei-feest , Oogstfeest. Flora op de bergen, 300, op den Talang, 283, 288 V., 291, op den Piek van Korintji, 406 v., 412 V., in de rimboe, 145 v. , 323, II. 115. — 312 — Ctadis, huwbare meisjes in Sawas, II. 52, 82, 99, 118. Met de hoedjangs vormen zij de klasse der ongehuwden, waarover zie Volksbeschrij- ving, bl. 208. — In Lebong, II. 118. Gadoeng, groot huis, speciaal het Negarihuis, 223. Galanggang. Zie Oelanggang. Galar, titel, getiteld, 59 (zie Volksbeschrijving, bl. 272). Gambir. Zie Fabriek. Gamelan, inlandsch orkest, n. 52, 57. Gandang, kleine trommel, 127, 195, 201, 224, II. 66, 99. Ganesa (beeld van), II. 204. Gantang, rijstmaat, 213, 355. Garen (Europeesch en inlandsch), 100. Gebak, 106, 225, II. 155, — van sipoeloet of kleefrijst, 125, 367, 372. Zie ook Djodda, Ge- \ lamei, Karé-karé, Kwe gadok. Oliekoeken. Geesten (goede en booze), 111, 223, 233, II. 237, — berggeesten, 287, 405, 409. Zie ook Ampang lAmah, Antoe^ Djihin, Ibilh, Orang aloes , Foeii , Tindoeng. Gelamei, gebak van sipoeloet (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 259), 367. Gelanggang, kampplaats voor hanengevechten, 314, 362, zie ook Manengececht. — Gelanggang gadjah , plaats der samenkomst van olifanten , 358. Gelofte, 108, 418, II. 129. Geneeskunst , geneesmiddelen (inland- sche), 98, 109, 126, 298, 368, 384, 421 v., II. 106, 123. Zie ook Doekoen, Obat, Sanggar. Gerdoe. Zie Wachthuis. Geschenken voor inlanders , 57 , 63 , 69 , 83 , 162, 343, II. 7, 8, 264 v. Getah, gomsoorten, 82, II. 30, 78, 198, 236, getah pertja, II. 30. Geweer (inlandsch), 221. Haak tot bevestiging van geopende vensterlui- ' keu, 312. Haardracht, 301, 362, 384, 389, II. 83 v. Hadji, 75, 78, 80, 108, 141, 218, 299, 300, II. 123, 169, 194. Hanengevechten, l&O, 194, 218, 365, 370, 372 V., 377, 379, II. 102, 117, 124, 131, 176, 239. Harta poesaka, familiegoederen , 312. Hasta. Zie Ftó. Heerediensten , 104, 107, 148, 196, H. I4l, 169. Heilig. Zie Graf, Kramat, Saii. Herberg. Zie Lapau. Hindoe’s (sporen der), 51, 170 v., 176, 244 v., II. 45, 202—204, 212, 216. Ibilis, booze geest, H. 123. I Imam, hoofdpriester, voorganger, 195, 225, — j Goelei, kerrie, kruiderij bij de spijzen, 225, H. 70 , 111, — goelei-goelei , allerlei toekniid , II. 67. Goendiks , bijvrouwen , van den Sultan van Djambi, 234, 243. Goeng, II. 52. Goot van bamboe, voor afvoer van vuil wa- ter, 211. Goud, stofgoud, 51, 75, 101, 148, 155, 165, 361, 379, 388, II. 192, — gouddraad, 95, 99, 111, 225, 346 , — gouden sieraden, 43, 225, II. 65, 67, 70, — goud graven, 387, II. 123, 184, — goudmijnen, 52, 100, 115, 123, 125, 135, 153, 224, 315, 317, 320 v., 387, 398, II. 96, — goudpassement , 95,98v. , 11.174, — goudsmeden, 42, H. 39, — goud wasschen, 122 V., 165, 206, 371, 372, 373, 374, 375, II. 183. Vgl. over goud en goudwinning in Mid- den-Sumatra , Aardrijksk. Beschrijving , bl. 152 — 154, en over de regeling van den mijnarbeid en het werk der goudsmeden, Volksbeschrijving, bl. 398—404. Graniet, 98, 166, 181 (waar reg. 2 r. o. graniet is te lezen voor porfier , zie Verbeteringen), 405. Vgl. Aardrijksk. Beschrijving , bl. 139 v. en 147. Graven, 126, 149, 208, 221, 223, 275, 369, II. 123. — Heilige graven, 49, 108, 149. — Graf van Mohammed Saleh , 94. — Graven van de Eadja’s van Boea en Soetan Asin, 49 v. — Vermeend graf van Iskander Dzoe'l-Kamein te Palembang, II. 42, 44, 45. — Graven der Pa- lembangsche vorsten {Koeboeran radja), H. 45 v. — Inrichting der Maleische graven, 111. Zie ook Begrafenis, begraafplaats, Djirè, Langvt. — Graf van den ingenieur de Greve, 196. — Graf van kapitein Schenek, 50. — Graf van Schouw Santvoort , 267 , II. 243. Grint. Zie Napal. I Honig, wijze van inzameling, 420 v. Zie ook Was. Hoofddock, destar , ikat-ikat, 95, 21 Iv., 225, 328, II. 74, 80, 141. Horens op de daken. Zie Poentjak. Huiden (handel in), 309. Huis, 43, 44, 60, 95, 103, 109, 126 v., 134, 189, 192, 211, 214, 219, 234, 301, 353, 365, 367, IL 38 V., 47, 48 v,, 52, 54 v., 63, 76, 82 V., 86, 120, 130, 166, 171, 180, 238 v. Hiüsraad, 126 v., 225, 363, 377, H. 98, 239. Huwelijk, huwelijksfeest, 224—226, 418, II. 72 — 74 ,.97. — Huwelijksverbod, II. 88 v. — Huwelijksleven, 274. Imam-chatib (vgl. Ketïb) , de gezamenlijke geeste- lijkheid eener plaats, 225. — 313 — Jacht, 107, 119 V., 200 V., II. 30, 64. Kaarsen. Zie Damar. Kabè pinggang, biükband, 98, 225, ,S11. — Kahé pinggang pelangai, 99. Kabesaran , waaxdigheidsteekens, 421 v., II. 182. Kaboen, lengtemaat, 168. Kaïn, katoenen stoften, katoenen kleedjes, 62, 69, 141, 167, 190, 197, 249, 273, 298, 372, 419, II. 71, 73, 88, 122, 139. — Kain basa- han , badkleedje, 57, 304. — Kain pandjang , lange doek, in plaats van een sarong om bet lijf geslagen, II. 74. — Kain pelangai, 98. — Kain Siloengkang , 94. Kalebas, laioe, II. 87; voor bewaring van sirihkalk, 312; als penangkap setan, II. 171. Kalk, kalksteen, 42, 210, 377, 388, — kalk- gebergte, kalkheuvelen, 204, 212, 364, — kalkrotsen, 146, 202, 205, 208, 224, 291,330, 336, 374, 378, 383, 396, II. 87, 91, 94. Vgl. Aardrijksk. Beschrijving, bl. 144, 147, 151. Kalkbranderij , 42. Kamanakan, zusterskind, 60, 64, 68, 346,11. 93. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 247. Kantwerk, kantkussen, 99. Kapoek, ronde rijstschuur (Ethnogr. Atlas, PI. LXIV, fig. 2), 134, 211. Karbouwen. Handelaars in karbouwen , 62 , 140 V. , II. 97 , hekken tot afwering der k., 188 , hoeders of wachters der k. , 352, 358, kralen of stallen voor karbouwen en koeien , 208 , 358 , 364, 369, II. 50, 84. Karé-karé, soort van gebak (vgl. Volksbeschrij- ving, bl. 259 V.), 316. Kekolong. Zie Koper. Kemit, dorpswachter, II. 66, 69, 127, 144. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 206. Kempek, inlandsch reiskofter, II. 168. Ketib, het Arab. chatïb, prediker (vgl. Chatib Kegri en Chatib Mendjalani, bl. 103), dorps- priester, II. 89. Kiliran, slijpsteen. Kilwan dgauw, slijpsteen der Javanen , legendaire naam van een bergpas , 214. Kinderen, II. 84, 85, — behandeling van, 127 V., 367, II. 87, 88. Blintjir, waterrad (Ethnogr. Atlas, PI. XCII), 183, 195 , 366, II. 95, 145. Klamboe , gordijn tot afwering der muskieten , 61, 75, 190, 225, II. 79, 239, 256. Kleeding, te Soengei Koenjit, 62, 63, — aan de Takoeng, 210, 211 v., — van bruid en brui- degom te Soepajang, 225, — te Bedar Alam, 362, 389, — te Patikan, 364, — te Djoedjoean, 384, — van de Pangérans te Palembang, II. 45, — te Sekajoe, II. 49, — te Moeara Roe- pit, II. 53, — te Soeroelangoen , II. 58, — van bruid en bruidegom te Soeroelangoen, II. 73, — te Moeara Menkoelem, II. 83 v., — I. 2. I Javanen op Sumatra, 62, 214. in Rawas, II. 117. — Zie verder Badjoe, Saa/r- dracht , Hoofddoék , Kain , Kopjah , Sarong , Sie- raden , Slendang. Kleiaarde, 165, 262. Klewang, 173, 214, II. 173, — als tanda van een vorst, 75. Kling (Orang) of Klingaleezen , 273, 11.39,40. Koeboes, in Djambi, 82—85, 205, 226, 235, 236—240; in Rawas, II. 54, 62,69 v. , 197—199. Koedjoer, soort van lans, vooral gebruikt om visch te steken, II. 74. Zie Volksbeschrijving, bl. 32. Koelak, rijstmaat, II. 172. Koeli’s, 90 V., 102 V., 117, 135, 210, 328, II. 75, 214, 261, 264. Koemajen, wierook van benzoë, 61, 111, 149, 421. KoflBe. — Boonkoffie , kopi hoeah , 302 , II. 90 , 259. — Bladkoffie , kopi dahoen , 37 , 62 , 189 , 207, 294, 302, 370, II. 90, 2.59. Koflaecultuur, 47, 62, 69, 116 v., 178 v., 203, 223, 297, 301, 306, 389, II. 116, 118, 126, 139, 140. — Koffiemantri. Zie Mantri. — Kofflepakhuis, 45, 104, 117, 119, 198, 268, 270, 275, 313. — Koffiepercenten , 302. — KofSe-plantages (van Europeanen), 33, 427. — Koffieziekte (in de bladeren), 98, 302, 370, II. 118, 139. Kompani , naam dien de inlanders aan het Ne- derlandsche Gouvernement geven, als herinne- ring aan de O. I. Compagnie, 73, 74, 176, 178, 257, 276, 308, 361, 378, 381, 422, II. 7, 9, 10, 19. Kompas, vertrouwen der inlanders daarop, 328. Koper, 387. — Koperen belletjes als sieraad voor kinderen, II. 65, 75, 84. — Koperen rin- gen (kekolongs) aan den buikband der vrou- wen, 311. Kopjah , staatsiemuts , 422 , II. 49,51, 80 v. , 177. Koraal, als plaveisel, II. 38. Korintjiërs, 62, 69, 72, 74, 414, II. 77, 80, 83, 89 V., 95, 185, 188. Kraal, bufielstal. Zie Karbouw. Kralen, kralensnoeren, als sieraad, 210, 362, 364, 384. Kramat, vereerenswaardig , heUig, 108, 360. Kramerijen, 197, 419. Krankzinnige, 342, II. 100, 103, 180 v. Kraton (voormalige), te Djambi, 240, 245 v. , te Palembang, II. 37. Krio, titel van sommige hoofden, II. 205. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 206. Kropgezwellen. Zie Ziekten. Kwarts, 101, 153, II. 92 (vgl. Aardrijksk. Be- schrijving , bl. 146). Kwé gadok, soort van gebak, 372. 40 — 314 — Laboe. Zie Kalebas. Ladang, akkers die niet onder water gezet worden, bewoonde plaatsen waar zulke akkers zijn aangelegd, 59, 78, 137, 148, 156, 166, 167, 174, 190 V., 209, 245, 364, II. 51, 86, 91, 98, 123, 143, 168, 171, 191, 229 (vgl. Volksbeschrijving , 234 en Aardrijksk. Beschrij- ving, bl, 160). Ladangbuisje. Zie Dangau. Ladder, 78, 164, 165, 168, 174, 179. Lading, mes, kapmes, 109, 161, II. 78. Zie Ethnogr. Atlas, PI. XXVI, fig. 11, 12. Lamang {lemang), zeker gerecht, 419, II. 73 (vgl. Volksbeschrijving, bl. 259). Langgar, klein bedehuis, tevens dorpsschool, n. 58. Langit, verhemelte van doek, boven graven, 49, Madjapahit, veroveringen en kolonisatie op Oost-Sumatra, 244. Mahimbau angin, bezwering van den wind, 204 V. Maïn. Zie Spelen. Malaria, tijdens het kenteren der moesons, te Djambi, 241 v. Maleiers, familieleven, 273 v. , — eigenaardig- heden en karaktertrekken, 41, 49, 62, 64, 73, 76, 105, 121, 180, 235, 301, 315, 328, 367, 379, 381, 384, 394, 399. Malini , adviseur in zaken het geloof en de rechtsleer van den Islam betreffende, II. 19 (vgl. Volksbeschrijving, blz. 185). Mamak, oom van moederszijde, 49, 225, II. 173, hoofd des huisgezins, 274, 299. Zie Volks- beschrijving, bl. 245. Mantiko, steentjes waaraan geneeskracht wordt toegeschreven, 422. Zie Ethnographische Atlas, PI. XXXI, fig. 3 en 4. Man tri , titel van Maleischa hoofden , 81 , thans speciaal van de inlandsche opzichters over de koffiecultuur (koffiemantri’s) , 196, .303 v., 355, 359, 360, 366. Markt. Zie Pasar. Martavaan, groot aarden vat, II. 63. Mas oerai, zuiver goud, 277. Zie Volksbeschr. , bl. 46. Mat, tïkar, 111, 224, II. 57, — rotan-matten , 144, 182, II. 82, — pandan-matten , 429, II. 52 , 82 , — opengewerkte matten met achter- grond van rood flanel en bladkoper, 347. Medalam, kamer voor de huwbare meisjes in Rawas, II. 83. Zie Volksbeschr., bl. 163. Médjan, grafsteen, II. 44. Zie Volksbeschrij- ving, bl. 288. Mekkaganger. Zie Bedevaa/rt. Melaatschheid. Zie Ziekten. Memantjah., soort van spiegelgevecht, II. 68, 103. 94, 111, 275, bij huwelijksfeesten, 205, 224, 225, 226, tot versiering bij andere gelegenhe- den, 216. Lapau, inlandsche herberg, 38 v., 96, 104, 118, 135, 208, 268, 275, 281, 340, 426. Lapoen, vischnet van rötan, 174. Laras, district, 18, 41, 42, 43, 46, 92, 98, 101, 103, 107, 1.34, 138, 145, 148, 155, 158, 200, 210, 221, 271, 298, 353. Zie over de oor- spronkelijke en tegenwoordige beteekenis van laras, Volksbeschrijving, blz. 182, 188. Lasoeng. Zie Bijsfblok. Loistoon. Zie Schiefer. Lingga, symbool van Siwa, II. 204. Loeboe, diepe plaats in een rivier, 215. Lood, 315, tot bezwering der werpnetten, 311, II. 88, 98, voor oorsieraden, 110. Memoetjoek, wijze van visschen, 343 v., 367. Menangkabo, oude zetel des rijks, 51, vor- sten en hunne afstammelingen, 354, 421, gren- zen, uitbreiding door koloniën, overblijfselen van het rijk en zijne volkplantingen, 16, 17, 57, 61, 74, 177 v., II. 12, 97, 122, 188, Menangkakosche wetten, 68, Menangkabo Ma- leisch , II. 93 , 188. Meoek p6i belouw, oogstfeest in Lebong, II. 123 V. Morapi. Zie Stoomvaart. Merawal, Maleisch vaandel, 201, 210,224. Zie Ethnographische Atlas, PI. XXXVI, fig. 5 — 7. Mergel, II. 92. Meti , titel van een hoofd in Batang Asei , II. 89, 93. Missigit, moskee, te Kota gedang, 43, in In- damar en Tandjoeng Alam , 69 , te Rengkiang Loeloes, 119, teGrabak, 130, teSibakoer, 192, te Boeloeh Easab, 194, te Timboeloen, 207, te Soengei Sampir, 220, te Ajer Loea, 224, te Alahan pandjang, 270, 274, te Selimpat, 275, te Pantjong Tabal, 303, te Teratak baroe, 310, te Talang berboenga, 311, te Köta baroe, .342, 361, te Kapau , 352, te Teratak Boekaré, 352, te Doerian Taroeng, 354, te Loeboe ge- dang, 354, te Bedar Alam, 362, 397, te Abei, 366, te Ajer dingin, 428, te Palembang, II. 38, te Tebing abang, II. 47. Moeras, 82, lOl, 153, 282, IL 36, 42, 50. Zie ook Bawang. Moerid , leerling van een soerau , 94. Moeson, 241, II. 24, 38, 234. Momongau, 150. Zie Tjhnong. Muziek, 196, 198 v., 360 v., II. 52, 68, 78, 127. Zie Bedoek, Gamelan, Oandang , Ooeng , Rébab , Rebana , Tahoeh , Tjènong. — 315 — Nandi, stier T&n Siwa, te Djambi, 244, TI. 204. Napal, grint, 252, II. 182, 185, 191. Nasi, gekookte rijst; nasi goreng , 206, is ge- roost of gebraden. Neer, draaikolk, bij de vereeniging van Batang Hari in Tembesi, II. 23. Obat, geneesmiddelen, 165, 166, 368, 384, II. 85, 95, 172. — Obat-padi , middelen tegen mislukking van het rijstgewas, 378. Oelam , toespijs bij de rijst , 236. Oendang-oendang, 388. Zie Volksbeschrij- ving, bl. 223. Oentjoeï, pijp van bamboe om te rooken , II. 76. OflFers, 108. Zie verder Doodenfetst en Sedekah. Olie, tot bereiding der spijzen (Simauoeng-olie) , 62, 156, 384. — Oliekoeken, 106, 211, 419. Zie Volksbeschrijving, bl. 259. Olifant, geloof aan verwantschap van dit dier met de menschen, 61, vgl. Orang gedang\ — olifantstanden als poesaka, II. 133. Oogstfeest, 194 v. Zie ook Meoek pói helouiv. Oorknoppen, Oorsieraden, llO, 301, 3il, 362, II. 49, 78. Paal (Sumatra-paal) , II. 207. Paarden, gebruik en behandeling, 34, 37, 197. — Pikolpaarden (vrachtpaarden) , 105. — Paar- denfokkerij te Alahan pandjang, 277. Padang moehasar, 418. Padi, rijst in de aar, 118, 123, 124, 1.33, — padistroo, 131. Padri’s, partij op Sumatra, door het Gouverne- ment beoorloogd, 17, 50. Pagawei, oproeper der heeredienstplichtigen , 145, 151 V. Pajong, zonnescherm, 110, 311, II 70. Pakasih , poeder om genegenlieid te wekken , 346. Pakir, pekir, 149, 189. Zie Volksbeschrijving, bl. 58. Pakoes, verbastering van pakhuis. Angkoe pa- koes, pakhuismeester, 313. Pamali, verboden, onheilbrengend, 99. Pamangkoe, adsistent van een dorpshoofd, 244, 246. Pamarab {Pema/rah , Pemharah), hoofden in rang op den Pasirah volgende, II. 75, 82, 84, 94, 118, 137, 170. Zie Volksbeschrijving, bl. 207, 208. Pandeling, 240, 401. Zie Volksbeschrijving, bl. 191. Pangéran, titel, eenigszins beantwoordende aan ons Prins , 84 , ll. 51 , 52, 5.3, 54, 55, 64, 101, 102. Panghoeloe. Zie Penghoeloe. Pantoen, liedje, 180, 411. Vgl. Talen en Let- terkunde, blz. 121. Parmadani, karpet, 354. Pasamajan, kweekbed der padi, 94. Negarihuis, 119, 130, 207, 208, 211, 212, 216, 218, 219, 223, 224, 268, 301, 306, 311, 313, 354, 356, 360, 369, 388, .389, 391, 401. N iniks , voorouders , stamvaders , 221 , 27.3 , II. 42. Njoegoei-feest, feest in Eawas bij de aan- stelling van een nieuw dorpshoofd, II. 66. Opium, 62, 414, II. 32, 172, 177. Orang aloes, luchtgeest, 150, 405. Orang dagang, zwervers, kooplieden, 104, 106, II. 89. , Orang dalam, bewakers van de roemah ge- dang of den dalam der radja’s van Boea, 49. Orang gedang, bijnaam van den olifant, 325. Orang kaja, vermogenden, rijken, 293, ook titel van sommige hoofden, 262. Orang kling. Zie Kling. Orang koemangö, handelaar in kramerijen, 419. Orang siak, 168, 169, 194, 293, 299. Zie Volksbeschrijving, bl. 58. Orang toea , een oudste , een soort van hoofd , 56, 262, II. 93. 1 Pasar, markt, te Batang Koerit, 47, te Soengei 1 Lasi, 92, te Köta Anau, 99, te Soepajang, 104 — 106, te Siroekam, 109, te Sidjoendjoeng, 197 V., 201, te Koebang doea, 268, te Ala- han pandjang, 275, te Pakan Eebsü, 280, te Asam Koembang, 303, te Moeara Laboe, 340, .348, te Loeboe gedang, 419 v. , te Soengei Langko en Poelau Poendjoeng, II. 30, te Pa- lembang , II. 39 , te Soeroelangoen , II. 59. Pasirah , hoofden van marga’s in Eawas , II. 75, 86, 205, vgl. Volksbeschrijving, bl. 206, 207, — in Lebong, 117, — in Djambi, II. 238. Passantenhuis, II. 207. Pedati, inlandsche kar, 39, 41, 105, 107, 268, 310, 311, 425, 428. Pedato, vertelling in versmaat of proza, 411. Vgl. Talen en Letterkunde, blz. Igl. Pekir. Zie Pakir. Pemarab. Zie Pamarab. Pematang, dijkjes om de sawahs, 49, 118, 352, 400, II. 83. Penangkap setan, middel om den duivel te bannen, 171. Penggawa, wijkhoofden in Eawas, 51 , 61, 72, 74, 75, 91, 103, 110, 144. Zie Volksbeschrij- ving, bl. 206. Penghoeloe (Panghoeloe) , hoofden in de Pa- dangsche Bovenlanden , zijn deels Penghoeloe adat en deels Penghoeloe rodi, 189, 218. Vgl. Volks- beschrijving, bl. 188. Men onderscheidt Peng- hoeloe kapala, Penghoeloe soekoe en Penghoeloe kampong, 37, 61, 108, 122, 225, II. 19 (Volks- beschrijving, bl. 188, 189). — In Djambi ko- 316 — men Penghoeloe doesoen voor, II. 216, 218. — Penghoeloe pasar, marktmeester, 104, 106, 280, 348. Pentjalang. Zie Vaartuig. Perhintian banir, rustplaatsen genoemd naar de bdnirs of bladvorroige wortels van den Pau- mente-boom, II, 169, 170. Pesakin, de gehuwden in Rawas, 79, 86 (zie Volksbeschrijving, bl. 208). Pètak, vakken of afdeelingen van den vloer der huizen in Rawas , 82 v. , 86 , — vakken der sawahs. Zie Piring. Piring oi pètak, vakken der sawahs, 380, 11.83. Pitoenggo, titel van het kamponghoofd van Alahan tiga, 148. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 184. Poeasa, de vasten, 292 v., 296, 307. Poekè tahan. , soort van vischfuik , 165. Zie Raden, adelijke titel in Djambi, 233, II. 155, 157, 158, 221. Radja, vorst, 49, 170, 177 v., 194, 354, 421, n. 19, 20. Zie Volksbeschrijving, bl. 186 v. — Sadja penghoeloe, een penghoeloe van hooge- ren rang, 166. Zie Volksbeschrijving, bl. 186. — Eadja nan tiga silo, de drie te gelijk regee- rende Radja’s in de XII Kota, 354. Volksbe- schrijving, bl. 187. Raga, platte, open manden, 117, II. 260. RagO, bal van gevlochten rotan voor het kaats- spel, 348, II. 88. Rakit, vlotten voor overvaart en om drijvende huizen op te bouwen, 70, 241, II. 39, 50, 79, 205. Randjoe, soort van voetangel, II. 95. Rantai koendiëq, varkensring, een ring die onkwetsbaar maakt, II. 178. Rapat, vergadering (raad) van hoofden, 170, 195, 274, 355, vooral om recht te spreken, 254 , 348, II. 60. Rawang (= rawa), moeras, 244, II. 236. Rebab , inlandsche viool , II. 57 , 68 , 82. Zie Volksbeschrijving, bl. 112. Sadjarah. Malajoe, titel eener Maieische kro- niek, II. 42. Sakit pinggang, lendenpijn, vermoeidheid, 217. Sanggar, Maieische apotheekkast , 384. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 98. Sanggoel, wijze van het haar te kappen, II. 83, 117. Sarong , katoenen rok , door mannen en vrouwen gedragen, 62, 70, 105, 225, 364, 384, 389, II. 49, 53, 58, 73, 83, 177. Satang, prauwstaak, 374, II. 83. Sati (voor sakti), met bovennatuurlijke kracht begaafd, 118. Sawah, kunstmatig bewaterde akker, 35, 39, Ethnographische Atlas, PI. CXXVIII, fig. 2. Poendoen, stroombreker, 374, 377. Poentjak, horens of spitsen op de daken, 92, 124, 180, 192, 219, 270, 274, 375,428,11.47. Poesaka, erfstuk, familiestuk, 127, II. 182. Zie ook Harta poesaka. Poffertjes. Zie Djodda. Poort. Zie Afsluiting. Porfier. Zie Graniet. Pottebakker, 342, 347, II. 40. Zie ook Aar- dewerk en Prioek. Prang, oorlog, 194, II. 9, 95. — Prang sabiel, de heilige oorlog, II. 184. Prauw. Zie Vaartuig. Prioek, aarden pot, 106, 213, II. 40, 110. Pyriet. Zie Batoe pi/raq^ djadjau. Rebana, tamboerijn, 224, 350 v. Zie Volksbe- schrijving, bl. 104 V. Rechtbank. Zie Rapat. Rengkiang, rijstschuur, 72, 148, 166, 191, 219, 389, 400. Rentjoengschrift, II. 78, 80, 90. Rijst. Zie Baré, Nasi, Padi. — Rijst op den pasar, 105. — Prijzen der rijst, 62, 106, 348, 356, 398. — Rijstblok {JLesoeng), 308, 342, II. 87 , 125. — Rijstschuur. Zie Kapoek en Reng- kiang. — Rijststamper {aloë) , 342 , II. 125. — Zie nog op Akkerbouw , Banit, Dorschen , La- dang , Oogstfeest, Pematang , Piring, Sawah. Rimboe, de wildernis, 65, 74, 145 v., 182, 317, 323, II. 114—116. Rio, klasse van hoofden in Rawas, II. 75. — Rio batin, II. 89. Vgl. Batin. Rivier. Maleisch spraakgebruik ten opzichte van de onderscheiding der oevers , 67 , 236. Roebiah. Zie Doekoen. Roewang , vakken waarin de huizen verdeeld zijn, 134, 192, 274. Rotan, inzameling, 150, II. 78, 106. 47, 94, 107, 119, 123, 126, 131, 132 v., 167, 183, 189, 201 V., 207, 219, 275, 301, 302, 360, 425 V., 428, II. 129, 132 v. Schafeïetische leer, 94. Schiefer (leisteen), 101, 1.53, 210, 318, 387. Vgl. Aardrijksk. Beschrijving, bl. 143, 146 v. Schoensmeer, 272. Schommel, 306, II. 70. School, door het Gouvernement gesticht, 47, 198, 348 V. — Kweekschool, 41. — Schoolbe- zoeker, zie Anak schola. — Inlandsche (gods- dienst-)school , zie Soerau. Sedekah, olfermaal, dankmaal, II. 72, 74, 129. Sekien , sekin , dolkmes , II. 57 , 83. Zie Eth- nogr. Atlas, PI. XXVII, fig. 2 en 3. — 317 — Serambah, minnedichten op bamboelatjeB, II. 90. Zie Talen en Letterkunde, bl. 15. Sesopan, drinkplaats van het wild, 145. Sieraden, 43, 225, 311, 362, II. 49, 65, 67, 84. Zie verder Armbanden, Ooud, Kahé ping- gang, Koper, Kralen, Lood, Oorknoppen, Zilver. Silo. Zie Radja. Sindlr, fuik. Zie Visschen. Sirah poetih, zeker spel, „kruis of munt” , 419. Sirih, 106, 225, op welke plaatsen ook de an- dere bestanddeelen der 418 vermelde sirih-pruim genoemd zijn, II. 30, 76. Zie ook Tjerana. Siwaïsme (sporen van) in Djambi, 244, II. 204. Sleden, 133. Slendang, lange smalle doek, sjerp, 105, 364, n. 53, 67, 83. Sloten, slotenmakers, 109. Smid, 109, 311. Zie ook Aanbeeld, Blaasbalg. Snijwerk aan huizen en huisraad, 44, 124, 192, 208, 274, 30S, 310, 311, 312, 341,357, 367, II. 121. Soekan of soekam, soort van vischtuig, 164, I 213. Zie Volksbeschrijving, bl. 426 v. Soeké, rijstmaat, .348, 356, 398. Soekoe, stammen waarin de Maleiers verdeeld zijn, 59, 108, 166, 189, 222, 223, 316. Vgl. de namen der marga’s Soekoe VIII en Soekoe IX in Lebong, II. 127, 130. — Penghoeloe soekoe, soekoehoofden , zie Penghoeloe. — De verdeeling in soekoe’s is beschreven Volksbe- schrijving, bl. 182 V. Soeloek, de religieuse afzondering, gedurende 40 dagen, 93, 94. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 55. Soerau, godsdienstige school en bidkapel, 168, 180, te Kapau, 41, te Indamar, Tandjoeng Alam en Soeji, 69, te Süoengkang, 93 v. , te Silago, 160, te Langki , 189, te Ajer angé, 205, te Soengei Sampir, 220 v., te Batang Hari, 300, te Pantjong Tabal, 303, te Talang berboenga, 311, te Boeah Tabiëng, 314, te Moeara Laboe, 341. Soeson, zoogbroeder of zoogzuster, II. 88. Solfatara’s, op den Talang, 279,281,283,286. Spelen, main, 135, 348, 419, II. 65, 88, — dobbelspel, 135, II. 102, — kaartspel, 135, Taal, in boven-Djambi, II. 24, 27, van de Koeboe’s, II. 237, te Palembang, II. 40, in boven-Rawas , II. 78 , in Sindang , II. 144. Tabir, voorhangsel, kamerbehangsel , 205, 211, 216, 226. Taboeh , soort van trom die in het gebruik onze klokken vervangt, 112, 160, 193, 274, 298, 360, 362. Taïl, gewicht, 379. Vgl. Volksbesclirijving, bl. 44. Talisman. Zie Djimat. Talqin, onderrichting van den gestorvene om- trent hetgeen hij bij de ondervraging in het graf heeft te antwoorden, 169. I. 2. 419, II. 102, — kaatsspel (main ragó) zie Ragó, — met de klakkebus, II. 88, — knikkeren (met kamiri- noten) , II. 65, — kruis en munt, zie Sirah poetih, — main litah (zie Volksbeschrij- ving, bl. 125), II. 65, — memantjah (zie op het woord), — sanniplak, 348, — schommelen, zie Schommel, — tollen, 11.65, — touwtjesprin- gen , 348 , — vliegers oplaten , zie Alang-alang. Spinnen, spinnewiel, 100. Steenkolen, aan de Ombilin, 163, 199, 227, II. 17, 20, 215, — te Sekamis aan de boven- Tembesi, 239, II. 191, — bij Lahat (bruinko- len), II. 212. Stoombarkas der Expeditie, 230, 231, II. 152 V., 266. Stoomvaart. A. Tusschen Nederland en Bata- via , gedeeltelijk via Padang , door de Maat- schappij Nederland, 8, II. 150. Stoombooten: Conrad, 8, 23, 228, 247, II. 243, — Prins Hendrik , 432 , — Prinses Amalia , II. 35 , — Voorwaarts, II. 147. — B. Van haven tot haven in den Indischen Archipel door de Ned. Indi- sche Stoomvaart-Maatschappij , 8 , 228 , II. 35 , 149. — Dienst van Batavia via Muntok naar Palembang , Moeara Kompeh en Djambi , 246 v. , II. 40, 150, 218, 233, 243. — Dienst van Ba- tavia via Muntok naar Singapore, II. 149, 243. — Dienst van Padang naar Batavia, 431, II. 34. — Stoombooten: Baron Bentinck, 88, — Koning Willem III, II. .36, 45, — Merapi, II. 34 , 3.5 , — Patoeah , II. 149 , — Sunda , II. 243, — Tambora, 431. — C. Gouveme- ments-Stoom booten: Barito, 12, 22, 229, 254, II. 18, 20—28, 41, 46—54, 148, 149, 150, — Boni (tocht op de Batang Hari in 1869), 250, 253 , 257 , — Pontianak , II. 243 , — Singka- wang, 228 , 229. — D. Dienst tusschen Palem- bang en Singapore, met de Rvhy, behoorende aan de Chineesche Kongsi te Singapore, II. 40. — F. Dienst tusschen Palembang en Moeara Inim, II. 39, 211, 213. StraflFen , in Djambi , 239 , 254. Suiker, wijze van bereiding, 175, 311. — Kau- wen van suikerriet als versnapering, 298. Tamboen, bijzondere wijze van visschen, 124. Tanda, teeken of bewijs van vorstelijken last of vergunning, 63, II. 93. Tanden, worden bij de Maleiers afgevijld, 141. Zie Volksbeschrijving, bl. 7. Tiang, voormalige hoofden in Lebong, de steun- pilaren van den Radja, II. 122. Tijgers, bezwering van, 144, — beschermgeest tegen de tijgers, zie Ampang Limah, — tijger- vallen, 132, 144, 161. Tikar. Zie Mat. Tindoeng, booze geest in Lebong, II. 123. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 77. 40’ — 318 — Tjandi, hindoetempeltje , waarvan een steen- | hoop overig is te Moeara Djsmbi, II. 245. Tjatoer, in de uitdrukking hatoe tjatoer ge- bruikt in de oorspronkelijke beteekenis vanrier, II. 203, noot. Tjelah, poeder op het onderste ooglid gestre- ken, II. 67. Tjénong (momongan) , muziekinstrument, bek- kens, 150, 195, 201. Tjerana, schotel op voet, voor sirih-benoodigd- heden, 215, 225. Tjoepah of tjoepak, rijstmaat, 106, 212, 298. Toeankoe, titel van de larashoofden van Soen- gei Pagoe en Pasimpei, als afstammelingen der onde Kadja’s, 30 en 353 v. Vgl. bl. 18 en Volksbeschrijving, bl. 188. Vaartuig, prauw, 58, 72, 173, II. 29, 37, — hoe in Rawas vervaardigd , II. 64 , - — hoe in Lebong ingericht, II. 120. — Bijzondere soor- ten van vaartuigen : hidar , II. 22 , 25 , 39 , 41 , 50, 221, — bidoek, 169, 173, 175, 177, — hïloengkang, 67, 70, 72, 73, 212 v., 232, — daub of daoeh (pranw daoeb) , 84 , 232 , II. 205 , — dgaloer, 212, 213, — kadjangan (prauw ka- djangan), II. 47, 51, — pentjalang , II. 182, 183, — prauw dagang , II. 183, — sampan (kano, 279), 66 v., 70, 73, 235, 236, 11.37, — tambangan , II. 39 , 42. Zie ook Rakit. Vasten. Zie Poeasa. Verven, van katoen, 347. Zie ook Batikken. Waaier, II, 57, 118, 122. Wachthuis {gerdoe), II. 56, 143. Wakll, gemachtigde, 229, II. 93, 223. Wali, voogd, de persoon die een meisje ten hnwelijk geeft, 225 v. Vgl. Volksbeschrijving, bl. 279. Zandsteen, 244, 291, n. 92, 183. Vgl. Aard- rijksk. Beschrijv. , bl. 148. Zeeroovers, aan de Saba, II. 129. Ziekten. — Asthma, 155, — Berri-berri, 82. — Cholera, 104. — Constipatie, 298. — Bys- enterie, 87, 165, 298. — Moofdpijn, II. 95. — Ingewandswormen , II. 95. — Huidziekten , 98 , 261, 394, II. 69, 205. — Kiespijn, 11, 85. — Kocrrts, 87, 1.35, 166, 242, 298, II. 85, 95, 170, 182 — 186, 208 — 214. — Kliergezwellen, 216. — Kropgezwellen, 68, 69, 124. — Me- laatsehheid, 405. — Pokken, 104, 216, 223, Toekang, wie eenig beroep uitoefent, baas, werkman, 110. — Toekang rebab, de vioolspe- ler, n. 68, 82. Toengganei, titel van het hoofd des hnizes, te Köta baroe ook van het voornaamste soekoe- hoofd, 166, 173. Vgl. Volksbeschrijving, 187 en 245. Toewo antar. Zie op Antar. Tonggak, staande balken waarop de leggers van vloer en dak rusten, 134. Trachiet, 286, 409. Trommels. Zie Bedoek, Oandang , Mebana, Ta- boeh. Visch, gedroogd, 106, 388, 397. visschen, 122, 278 v., 395, II. 36, 40, 43. — Visehnetten, 349, II. 40. Zie ook Djala en La- poen. — Visehfuiken (sindirs), 331, 395. Zie ook Alahan en Poeké tahan. — Bijzondere wij- zen van visschen. Zie Memoetjoek , Soekan en Tamboen. Vlieger. Zie Alang-alang. Vloer, van gespleten bamboe, 175, 391, II. 98 V., van pinang-latten , 149. Vleesch, als voedsel, 293. Vogelnestjes, eetbare, II. 131. Vrouwenregeering^ voorbeeld van, 170. Weven. — Weefindustrie , te Kota gedang, 42, te Siloengkang, 92, 94 v. , te Kota baroe, 346, te Soeka radja , II. 103. — Weefgetouw , 43 , 347 , II. 103. Wieg (houten), 377. Wierook. Zie Koemajen. 372. — Bheumatiek , 75, II. 85, 95 — Schurft, 244, 298. — Verzwering der gewrichten, 206. Zielsverhuizing, 61. Zilver , voor armbanden , II. 49 , voor oorsiera- den, 301, II. 78, voor plaatjes door kinderen gedragen, II. 49, 65, 67, voor het heft van een kapmes, II. 78. Zoengeld. Zie Bangoen. Zonnescherm. Zie Pajong. Zout, 69, 99, 106, 131, 138, 141, 213, II. 9. Zwavel, op den Talang, 282, 286. 6 SAOO SaM' lliwih G.SOCLA B.SERPÉ IWifkA KofoU Tehkh. ’liaUirBalfi . Telokh. Ben^k4il Teit>kh Djamiwe *P»Arom toM Dorsoen. /5?/ KoewajA TflakA rm,/A 7>iökA Piftti. '«.TOCDJOE iS^fJtik F^natar DEI OEREI ^Kariih^anta Djeiifctii fhaLm RaBen KiJar PaA^k^lan Djiunbof \Kóta baroe TamijoM^Ai M Jji/mffka/ninuui V ^^^MSoflfjtwn Fo/uioi j.. Sfluontj- P. PfldiUi B Boekil 'ttmbofr Eiland G (ioenAfn^ - i • ' B. Brtftt/uy » Knifr O.B^DtlA Rimer, B^e/c Babi baroe hé^gn Door poertui^é PaardrruBftjfH BosfhpatUn . vofiwe^t Rrjjrouie Pfinmü Sckcladi'' 2Sr/okA Baioe Jux^in^ /Afotiarti Tikae Pao^kaJan BaJi FALr.MBAJrl n iufg.'t _ , MandiAi B.LOEMOCT .Sbtfora ó'/wiagA/^ M G.iTAM J/orora A'» Mortira /twn \^üarma JicttkoeJfn ■< '■ ; c »■< .< i'. ^\y.:-c- •7.-: ■„ ^ .#'■ t ■■' ' 1. ■ ■• ,U- • J ' ;1 ' : }i.