HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIE 3() BESCHRIJVING VAN DE FAMILIES EN GESLACHTEN DER NEDERL. INDISCHE PHANEROGAMEN DOOR Dr. J. G. BOERLAGE, Eman ADJUNCT-DIRECTEUR VAN ’s LANDS PLANTENTUIN TE BUITENZORG. PuarA Ze DERDE DEEL. DICOTYLEDONES MONOCHLAMYDEAE, MONOCOTYLE- DONES ex GYMNOSPERMAE. EERSTE STUK. DICOTYLEDONES MONOCHLAMYDEAE. Faa. CIL. NYCTAGINACEAE. — Fam. CXXIX, CASUARINACEAE. DATUM DER UITGAVE VAN HET Derpe Deer, Eerste SruK. 1 Sept. 1900. INHOUD VAN HET DERDE DEEL. EERSTE STUK. 1. Voorbericht bij de uit- gave van het Derde Deel, Eerste Stuk. 2. Overzicht der families. 3. Over de moeilijkheden der onderscheiding van Monochlamydeae en Dialypetalae . 4. Beschrijving der fami- lies en geslachten. CIIL. Nyetaginaceae . CIV. Amarantaceae . CV. Chenopodiaceae. CVI. Polygonaceae CVIL. Podostemonacecae . CVIIL. Nepenthaceae . CIX. Cytinaceae . . . CX. Aristolochiaceae CXI. Piperaceae . . pag. XVI pag. CXII. Chloranthaceae 77 CXIII. Myristicaceae. . 79 CXIV. Monimiaceae. . 93 CXV. Lauraceae. . . 115 CXVI. Proteaceae. . . 148 CXVII. Thymelaeaceae. 102 CXVIII. Elaeagnaceae. . 112 CXIX. Loranthaceae. . 152 CXX. Santalaceae. . 172 CXXI, Balanophoraceae 181 CXXIL. Euphorbiaceae. 185 CXXIII. Urticaceae. . . 296 CXXIV. Juglandaceae. . 382 CXXV. Myricaceae . . 385 CXXVI. Cupuliferae . . 387 CXXVII. Salicaceae. . . 397 CXXVIIICeratophyllaceae 399 CXXIX. Casuarinaceae . 401 VOORBERICHT BIJ DE UITGAVE VAN HET DERDE DEEL, EERSTE STUK. Bij de bewerking van dit stuk heb ik mij hoofdzakelijk bepaald tot het verzamelen en rangschikken van de bekende gegevens. De geslachtsbeschrijvingen zijn meerendeels over- genomen, zooals zij in de litteratuur voorkomen. Slechts hier en daar heb ik er kleine wijzigingen in gebracht, naar aanleiding van onderzoek aan materiaal in 's Lands Planten- tuin. Een nieuw geslacht, nl. Strophioblachia Boerl., uit de familie der Euphorbiaceae, wordt hier voor het eerst beschreven. Evenals in de beide vorige stukken heb ik elke familie doen volgen door de lijst en de synoniemie der Nederlandsch Indische soorten. Meestal zijn deze lijsten aan de litteratuur ontleend. Bij het geslacht Artocarpus be- rusten zij op niet gepubliceerde aanteekeningen, door mij gemaakt in ’sRijks Herbarium. In dat geslacht heb ik ook een tabel gegeven tot determinatie der soorten. Ofschoon men, naar het mij voorkomt, door het in dit werk gevolgde stelsel van Bexream en Hooker een zeer goed overzicht kan krijgen van de families der Dicoty- __ledones, heeft de onderscheiding van Dialypetalae, ee __ Gamopetalae en Monochlamydeae — dus van dj bh met Pans met ei en zonder | VI VOORBERICHT, bloembladen — voor de determinatie een bezwaar in het feit, dat in elke groep geslachten voorkomen, die niet vol- komen aan het kenmerk der groep voldoen. Dit geldt vooral voor de Dialypetalae en Monochlamydeae. Bij de eerste vindt men vaak geslachten zonder bloembladen, bij de tweede komen, ofschoon zeldzamer, ook geslachten met bloembladen voor. Dit bezwaar heb ik trachten te verhel- pen door de toevoeging van het Hoofdstuk : Over de moei- lijkheden der onderscheiding van Mon oc hlamydeae en Dialypetalae. Men vindt daarin vooreerst de lijsten der Dialypetalae zonder bloembladen en der Mono- chlamydeae met bloembladen, elk vergezeld van de ken- merken, waardoor zij zich van de andere groep onderschei- den, en ten tweede een Overzicht van EnaLer’s Reeksen der Archichlamydeae, waarin de twee groepen ge- mengd voorkomen. Het komt mij voor dat het, in die gevallen waarin het gebruik der aan Benraam en HoOOKER ontleende Overzichten der families moeilijkheden mocht opleveren, door deze lijsten steeds mogelijk zal zijn tot de bepaling van de familie en vervolgens van het geslacht eener willekeurige plant uit een der beide groepen te geraken. Burrenzore , J. G. BOERLAGE. 17 Juni 1899. OVERZICHT DER FAMILIES. AFDEELING A. ANGIOSPERMAE. (Bedektzadigen) Classe |. DICOTYLEDONES. (Tweezaadlobbigen) Subelasse 3. MONOCHLAMYDEAE. (Met een bloemdek.) Bloemdek enkelvoudig; lobben of segmenten in één of twee rijen, aan elkander gelijk, meestal kelkachtig, soms zeer klein of geheel ontbrekend. Vruchtbladen één of meer, vrij of vergroeid. Series 1. CURVEMBRYEAE. (Gekromd kiemigen.) Kiemwit meestal meelachtig; kiem gekromd, exeentrisch, zijdelingsch of peripherisch, zelden nagenoeg recht en dan bijna in het midden gelegen, smal. Gewoonlijk 1 eitje in elk vruchtblad, zelden (bij eenige geslachten der Amarantaceae) eenige weinige, opgericht in het midden van het hokje. Bloemen tweeslachtig, zelden gemengd- of eenslachtig. Bloem- bladen hoogst zelden aanwezig. Meeldraden in hetzelfde aantal als de deelen van het bloemdek of minder, zelden meer. CIII. Nyetaginaeeae. Bloemdekbasis blijvend, de vrucht nauw omsluitend en vaak hieraan vastgehecht. Meeldraden hypogynisch. Één vruchtblad, met enkelvoudigen stempel. Kiemworteltje naar onderen gericht of neerdalend. Kruiden of heesters of boomen. CIV. Amarantaceae. Bloemdek droog en niet kruidach- tig, aan de basis omgeven door één schutblad en twee schut- VI OVERZICHT DER FAMILIES. blaadjes. Meeldraden hypogynisch of perigynisch met aan de basis vergroeide helmdraden. Eierstok 1-hokkig; stijl enkel- voudig of 2—3-spletig. Vrucht vliezig, niet of onregelmatig openbarstend of van boven dekselvormig loslatend. Kruiden of halfheesters met tegenoverstaande of afwisselende, niet met steunblaadjes voorziene bladeren. CV. Chenopodiaceae. Bloemdeklobben of -segmenten vlie- zig of kruidachtig. Meeldraden hypogynisch of perigynisch tegenover de bloemdekslippen; helmdraden meestal vrij. Eierstok 1-hokkie, met 1 eitje; stijl enkelvoudig of 2—3- lobbig of 2—5 stijlen. Vrucht vliezig, niet openbarstend. Kruiden of heesters zonder steunblaadjes. CVL. Polygonaceae '). Bloemdek kruidachtig, vliezig of gekleurd, zelden aan de basis met den eierstok vergroeid. Meeldraden perigynisch tegenover de bloemdekslippen. Eier- stok 1-hokkig, met 1 eitje, met 2—3 stijlen of stiijltakken. Kiemworteltje naar boven gericht of opstijgend. Kruiden, heesters of boomen. Bladeren afwisselend met tot een den stengel omgevend kokertje verbonden, blijvende of afvallende en een dwarsen ring achterlatende steunblaadjes of zelden tegenovergesteld en door een dwarse lijn vereenigd. 1) Tusschen de Chenopodiaceae en de Polygonaceae staan de Phy- _ tolaccaceae, die van beide afwijken door de met de bloemdekslippen afwisselende of talrijke meeldraden en meestal door het bezit van meer- dere in een kring geplaatste, vrije of verbonden stampers, elk met één eitje en een enkelvoudigen stijl. Hiervan zijn nog geen geslachten in Nederlandsch Indië aangetroffen. Evenwel zou het geslacht Phyto- lacca L., waarvan ééne soort Ph. acinosa Roxb. in Engelsch Indië, China en Japan voorkomt en wegens de als groente dienende blade- ren vaak wordt gekweekt, ook hier kunnen gevonden worden. Het is kenbaar aan de eindelingsche trossen, de talrijke meeldraden en de 5—10 stampers, waarvan de pa hd aag in rd donker- ae ens vermalen. 5 OVERZICHT DER FAMILIES. IX Series IL. MULTIOVULATAE AQUATICAE. (Veeleiige waterplanten.) Ondergedoken kruiden. Eierstok uit meerdere vruchtbladen gevormd. Talrijke eitjes in elk hokje of aan elke zaadlijst. CVIL Podostemonaceae. Kruiden, met vlak uitgespreide of draadvormige stengels, in stroomend water onder den waterspiegel op rotsen vastgehecht. Bladeren op het loof der algen of de bladeren der loofmossen gelijkend. Eierstok bovenstandig met 2—3 hokjes, elk met talrijke eitjes. Bloem- dek klein, dun of ontbrekend. Series [IL MULTIOVULATAE TERRESTRES. (Veeleiige landplanten.) Landbewonende kruiden of heesters. Eierstok uit meerdere vruchtbladen gevormd. Talrijke eitjes in elk hokje of aan elke zaadlijst. CVIIL. Nepenthaeceae. Klimmende heesters of half hees- ters, met afwisselende bladeren, die eindigen in een rank aan welks top een beker hangt. Bloemen tweehuizig. Eierstok bovenstandig. Kiemwit vleezig. CIX. Cytinaceae. Parasitische, vleezige, bladlooze of met schubben bezette kruiden. Bierstok onderstandig of half onderstandig. Kiemwit ontbrekend. CX. Aristolochiaceae. Kruiden, zelden heesters, soms klimmend. Bladeren zonder ranken. Bloemen tweeslachtig. Eierstok onderstandig. Kiemwit vleezig. Series IV. MICREMBRYEAE. (Kleinkiemigen.) Meerdere vruchtbladen tot één eierstok verbonden, één vruchtblad of vrije vruchtbladen. Één eitje in elk vruchtblad, En e zelden 2 of eenige weinige. Kiemwit overvloedig, vleezig of Xx OVERZICHT DER FAMILIES. (bij de Piperaceae) melig. Kiem zeer klein, zeer zelden (bij eenige Monimiaceae) grooter '). T Eierstok wit meerdere vruchtbladen samengesteld, met L—5 stempels. Kiemworteltje naar boven gericht, CXI. Piperaceae. Eierstok bovenstandig 1-hokkig, met 1 eitje of (niet bij de geslachten van Nederlandsch Indië) door het binnentreden der zaadlijsten meer of minder volkomen 3—4-hokkig en met weinige eitjes. Kruiden, heesters of boomen, meestal met afwisselende bladeren. Bloemen meestal klein, in aren of zelden in trossen, tweeslachtig of zelden éénslachtig. Bloemdek zelden ontbrekend. Tt Één of meerdere vrije stampers, elk uit één vruchtblad samengesteld, met één eitje en één onverdeelden, meestal scheven stempel. _Kiemworteltje meestal naar beneden, zelden naar boven gericht, A, Meeldraden 1 of 3—oo, geheel of alleen door de helm- draden met elkander vergroeid. Één stamper. Bloemen éénslachtig. Kiemworteltje naar beneden gericht, CXIL Chloranthaceae. Bloemdek ontbrekend of met den eierstok vergroeid. Één tweehokkige helmknop, al of niet vergezeld van twee éénhokkige zijdelingsche helmknoppen. _Eierstok onderstandig of naakt; eitje hangend, orthotroop. Kiemworteltje naar beneden gericht. Overblijvende planten of heesters of (niet bij het geslacht van Nederlandsch Indië) boomen. Bladeren tegenovergesteld en (bij het geslacht van Nederlandsch Indië), met den stengel geleed. CXIIL. Myristieacene. Bloemdek kelkachtig, 3-lobbig, zel- 1) De in ons Overzicht der Hoofdgroepen (Deel IL, p. xxx1) voor- komende opgave, dat bij eenige Monimiaceae de kiem grooter en — buiten het kiemwit is gelegen, had betrekking op het Amerikaansche geslacht Peumus Pers. en het Australische geslacht Hedycarva Forst. Bij beiden moet echter de kiem binnen het kiemwit besloten zijn. In het na dien tijd ontdekte geslacht Seyphostegia Stapf is de kiem ook langer dan de helft van het kiemwit, doch asstandig. OVERZICHT DER FAMILIES. XI den 2- of 4-lobbig. Meeldraden 3—o, met tot eene zuil vergroeide helmdraden. Eierstok bovenstandig; eitje opge- richt, anatroop./Boomen. Bladeren afwisselend. B. Meeldraden 4—xe , vrij. Stampers meestal talrijk. Bloemen één of tweeslachtig. Kiemworteltje naar beneden of naar boven gericht. CXIV. Monimiaceae. Bloemdek kelkachtig, voor het groot- ste gedeelte met den hollen bloembodem vergroeid en met smallen in 2—o lobben of tanden splijtende of door een kleine opening doorboorden zoom. Boomen of heesters met tegenoverstaande of afwisselende bladeren. Series V. DAPHNALES. Eierstok uit één vruchtblad bestaande, zelden uit meerdere en dan 2-—4-hokkig; in den eierstok of in elk hokje één eitje of 2 naast elkander, zelden eenige weinige paren boven elkander. Boomen of heesters, zelden kruiden. Bloemen meestal tweeslaclitig. Bloemdek volkomen, meestal kelkach- tig; lobben in 1 of 2 rijen. Meeldraden perigynisch, in het- zelfde aantal als de bloemdekdeelen of in het dubbele, zel- den in geringer aantal. T Helmknoppen 2—4-hokkig, met naar boven opslaande kleppen openspringend, CXV. Lauraceae. Bloemdeklobben 6 of 4, in 2 rijen. Meeldraden tegenover de bloemdeklobben, in 2—4 rijen, waarvan niet zelden een of meerdere onvolkomen helmknop- pen hebben. Hierstok 1-hokkig, met één hangend eitje. Kiem- worteltje naar boven gericht. tt Helmknoppen 2-hokkig, met langsspleten openspringend. CXVL Proteaceae. Bloemdeklobben 4, in den knop kleps- wijze aaneensluitend. Meeldraden evenveel, tegenover de bloemdekdeelen. Bierstok 1-hokkig, òf (bij de beide geslach- ten van Nederlandsch Indië) met 2 eitjes naast elkander, __òf met 1 eitje of zelden met eenige weinige paren boven __elkander. Kiemworteltje zijdelingsch of naar beneden gericht. _ XII OVERZICHT DER FAMILIES, CXVIL. Thymelaeaceae. Bloemdeklobben 4—5, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloemdeklobben en tegenover deze of in het dubbele, zelden in het driedubbele aantal. Eierstok 1—2-hokkig; eitjes in elk hokje één, hangend. Kiemworteltje naar boven gericht. CXVIII. Elaeagnaceae. Bloemdek boven den eierstok samengetrokken, met blijvende basis en afvallenden 4-, zel- den 2-lobbigen zoom. Meeldraden 8, met de bloemdeklobben afwisselend en tegenover deze of (bij het geslacht van Neder- landsch Indië) 4, met de bloemdeklobben afwisselend. Hier- stok l-hokkig, met 1 opgericht eitje. Kiemworteltje naar beneden gericht. Series VL. ACHLAMYDOSPORAE. (Zaadhuidloozen.) Eierstok 1-hokkig, met 1—3 eitjes, hokjes en eitjes vóór den bloei niet of ter nauwernood waar te nemen. Kiemwit zonder zaadhuid, vrij of met de wanden van den eierstok vergroeid. Bloemdek meestal volkomen, kelk- of bloemkroon- achtig of uit twee meer of minder duidelijke kransen be- staande. CXIX. Loranthaceae. Heesters of halfheesters, meestal parasitisch op boomen. Bierstok onderstandig; eitje na den bloei opgericht. Kiemworteltje naar boven gericht. CXX. Santalaceae. Boomen, heesters of zelden kruiden, zelden parasitisch levend. Eierstok onderstandig, zelden bo- venstandig; eitjes 2—3, zelden 4—5, van af den top eener eentrale vrije en opgerichte zaadlijst neerhangend, of één _ van de basis der eierstokholte opgericht eitje. Kiemworteltje _ naar boven gericht. CXXL Balanophoraceae. ik beschubde, bladlooze kruiden; parasitisch levende op de wortels van boomen. OVERZICHT DER FAMILIES. XII Series VII. UNISEXUALES. Bloemen steeds éénslachtig (uitgezonderd eenige gemengd- slachtige Urticaceae). Hierstok uit meerdere of uit één vruchtblad bestaande; 1 eitje in den eierstok of in elk hokje, of 2 naast elkander. Kiemwit overvloedig, vleezig, dun of ontbrekend. Kiem weinig korter dan het kiemwit of het geheele zaad vullend. Boomen of heesters of (bij eenige Euphorbiaceae en Urticaceae) kruiden. Steunblaadjes zijn meestal aanwezig. Bloemdek kelkachtig of klein en ontbre- kend, bij eenige Euphorbiaceae in twee kransen, waarvan de een kelkachtig, de andere bloembladachtig. Stijlen even- veel als vruchtbladen, niet zelden 2-deelig. CXXIL. Euphorbiaceae. Bloeiwijze, bloemdek en meel- draden zeer verschillend. Hierstok 2—3-, zeldzamer oo-hok- kig, zelden 1-hokkig. Vrucht meestal in 2-kleppige kluisjes uiteenvallend, soms niet openbarstend en vleezig of droog. Kiemwit meestal overvloedig en vleezig, soms dun of ont- brekend. Kiemworteltje altijd naar boven gericht. CXXIIL. Urtieaceae. Mannelijke bloeiwijze in bijschermen, hoofdjes vaak op katjes gelijkend. Bloemdek der mannelijke bloem niet met het schutblad vergroeid. Meeldraden even- veel als bloemdeklobben en tegenover deze of door misluk- king minder, zelden meer. Bierstok 1-hokkig, met 1 eitje. Kiemwit dun of ontbrekend, zelden overvloedig en vleezig. Kiemworteltje naar boven gericht. CXXIV. Juglandaeceae. Mannelijke bloeiwijze op een katje gelijkend. Bloemdek met het schutblad vergroeid of ontbrekend. Meeldraden oo, op het schutblad bevestigd. Eier- stok 1-hokkig, met 1 eitje. Zaad aan de basis 2—4-lobbig. Kiemwit ontbrekend. Kiemworteltje naar boven gericht. Bla- deren gevind. CXXV. Myrieaceae. Mannelijke bloemen in aren, min of meer op katjes gelijkend. Bloemdek ontbrekend. Meeldraden XIV OVERZICHT DER FAMILIES. 2—w, op de basis van het schutblad bevestigd. Eierstok I-hokkig met één eitje. Zaad gaaf. Kiemwit ontbrekend. Kiemworteltje naar boven gericht. Bladeren enkelvoudig. CXXVIL. Cupuliferae. Mannelijke bloeiwijze, vaak op katjes gelijkend. Bloemdek klein of ontbrekend. Meelglraden verschillend. Eierstok onderstandig of naakt, 2—3-, zelden 4—6-hokkig; in elk hokje 2 eitjes. Kiemwit ontbrekend. Kiemworteltje naar boven gericht. Bladeren enkelvoudig. Series VIII. ORDINES ANOMALI. (Afwijkende families.) Min of meer verwant aan de Unisexuales, doch zich noch onder elkander, noch aan eenige audere groep goed aanslui- tend. Bloemen meestal éénslachtig '). CXXVIL Salicaceae. Bloemen in éénslachtige katjes. Bloemdek (of schijf) vertegenwoordigd door kliervormige schubjes of napvormig. Meeldraden 2—o. Eierstok 1-hok- kig; zaadlijsten 2—4 met eitjes. Doosvrucht met 2—4 kleppen. Zaden zeer klein, door lange haren omgeven. Kiemwit ontbrekend. Kiemworteltje naar boven gericht. Boomen of heesters. CXXVIIL Ceratophyllaceae. Bloemen éénslachtig, oksel- standig. Bloemdek min of meer vliezig, o-deelig. Meeldra- den @. Eierstok 1-hokkig, met 1 eitje. Noot meestal met 2—4 doorns. Kiemwit ontbrekend. Kiemworteltje naar onde- ren gericht; pluimpje reeds in het zaad veelbladig. Onder- gedompelde waterplanten, met in kransen staande, vorkswijze vertakte bladeren. *) Wij plaatsen in deze groep ook de familie der Casuarinaceae, die door BENTHAM en HOOKER tot de vorige was gebracht. Meer dan eenige andere wijkt zij echter af van de overige families der Uni- sexuales, OVERZICHT DER FAMILIES. XV CXXIX. Casuarinaceae. Mannelijke bloemen in aren. Bloemdeksegmenten 1—2, zeer klein. Meeldraad 1. Eierstok l-hokkig, met 2 eitjes, waarvan één regelmatig mislukt. Zaad zonder kiemwit. Kiemworteltje naar boven gericht. Gelede takken zonder bladeren, doeh met in kransen van 4—oo staande schubben aan de geledingen der takken. OVER DE MOEILIJKHEDEN DER ONDERSCHEIDING VAN MONOCHLAMYDEAE EN DIALYPETALAE. De verdeeling der Angiospermae in Dialypetalae, Gamope- talae en Monochlamydeae zou een gemakkelijken weg tot determinatie opleveren, zoo bij elk geslacht het hoofdkenmerk der groep, waartoe het behoort — een kelk met losbladige bloemkroon, een kelk met vergroeidbladige bloemkroon of geen tegenstelling van kelk en bloemkroon — ook altijd voorkwam. Dit is echter geenszins het geval. Bij de Dialy- petalae treffen wij niet zelden een vergroeidbladige bloem- kroon aan en zeer dikwijls ontbreekt er de bloemkroon ge- heel. Aan den anderen kant vindt men ook bij de Mono- chlamydeae vele geslachten, die een dubbel bloemdek hebben, waarvan de binnenste krans gekleurd is en nu eens losbladig, dan weder vergroeidbladig kan zijn. Het laatste komt slechts voor bij sommige Loranthaceae, die door hun parasitische levenswijze en den onontwikkelden eierstok gemakkelijk te herkennen zijn. Eene verwarring der Monochlamydeae met de Gamopetalae zal dus niet dikwijls voorkomen. De onder- scheiding der Monochlamydeae van de Dialypetalae kan echter dikwijls moeilijkheden opleveren. Bij de Monochlamydeae zullen deze het meest voorkomen d bij de vormenrijke familie der Euphorbiaceae, waar niet zel- den bloembladen worden aangetroffen evenals bij de typische Dialypetalae in alle opzichten verschillend van de kelkbladen. _ De constante eenslachtigheid der bloemen, de gewoonlijk 5 door een kap bedekte anatrope eitjes, waar de zaadnerf — behalve bij Sarcococca — buikstandig en het poortje naar ___boven gericht is, kunnen ons dan tot aanwijzing der familie OVERZICHT DER FAMILIES. XVII dienen. Het laatste kenmerk vooral, de aard der eitjes, scheidt de Euphorbiaceae van de Sapindaceae, waar eenslach- tige bloemen vaak voorkomen en de bloembladen dikwijls ontbreken. Bij tweehuizige soorten, waarvan alleen manne- lijke bloemen bekend zijn, wordt de onderscheiding moeilijk, omdat ook bij Sapindaceae tweehuizigheid niet zeldzaam is. Evenwel kunnen in dat geval de bladeren ons meestal op den weg brengen, daar deze bij de Sapindaceae zelden enkel- voudig en veelal gevind zijn, bij de Euphorbiaceae zelden samengesteld en nooit gevind zijn en bij de enkelvoudige bladeren dikwijls klieren aan den top van den bladsteel worden aangetroffen. Ten einde overigens verwarring van de beide groepen zooveel mogelijk te voorkomen, geven wij hierbij eene lijst der geslachten van de Dialypetalae, waar de bloembladen ontbreken, met de kenmerken, waardoor zij verschillen van de Monochlamydeae. Eindelijk laten wij volgen een over- zicht der verdeeling van de Archichlamydeae, de groep in het stelsel van Exerer, waarin de Dialypetalae en de Mono- chlamydeae vermengd voorkomen, met de kenmerken, waar- door men in elke reeks de tot de beide groepen behoorende families kan onderscheiden. A. FAMILIES EN GESLACHTEN ') DER DIALYPE- TALAE, WAAR DE BLOEMBLADEN ONTBREKEN EN HUNNE VERSCHILLEN MET DE MONO- CHLAMYDEAE. 1. Ranunculaceae (Naravelia ®), Clematis, Anemone, Thalictrum). a Vrije, niet zooals bij de Monimiaceae in den hollen bloem- bodem weggedoken vruchtbladen. IJ) Bij de met een * geteekende geslachten hebben eenige soorten bloembladen, andere niet. 2) De organen, welke door BeNtTmaAM en HooKER als bloembladen werden opgevat, worden door latere schrijvers niet geheel ten on- rechte voor steriele meeldraden gehouden. Op grond daarvan is de scheiding van Naravelia en Eu-Glematis thans moeilijk vol te houden. 2 XVHI OVERZICHT DER FAMILIES. IV. Anonaceae (Eupomatia). In menig opzicht overeenkomend met een Monimiacea, die afwisselende bladeren en tweeslachtige bloemen heeft, doch in elk vruchtblad talrijke eitjes in twee rijen. V. Menispermaceae (Fibraurea, Anamirta, Coscinium, Arcangelisia, Cissampelos vr. bl, Cyclea vr. bl.) Dezelfde verschillen als bij de Ranunculaceae. Bij Cissam-_ pelos e Cyclea hebben de mannelijke bloemen een bloem- kroon, de vrouwelijke niet. In beide geslachten is slechts één stamper, doch men herkent de familie aan de vrucht. XII. Bixaceae (Flacourtia, Bennettia, Xylosma). Bij het eerste geslacht talrijke vrije of vergroeide kernen, bij de beide andere wandstandige zaadlijsten. XVII. Guttiferae (Calophyllum *). Bladeren tegenovergesteld, met dichtgedrongen, evenwijdig, nerven. Kelkbladen los. Meeldraden zeer talrijk. Kiem groot, zonder kiemwit, XXII. Sterculiaceae (Sterculiae: Sterculia Tarrietia, Heritiera, Tetradia, Argyrodendron). Bladeren meestal handvormig samengesteld. Bloemen twee- of eenslachtig, zelden tweehuizig. Bloemdek gewoonlijk ge- kleurd. Mannelijke en tweeslachtige bloemen: Helmknoppen __op een hooge zuil, met of zonder stamper op den top. Vrou- welijke bloemen : Stampers op een lage zuil of zittend, 2—6. Eitjes 1—2 of talrijk, klimmend, met buikstandige zaadnerf en naar onderen gericht poortje. Bij Myristicaceae. Bladeren enkelvoudig. Bloemen steeds tweehuizig. Mannelijke bloemen : Helmdraden meestal vergroeid, doch niet op een hooge zuil. Vrouwelijke bloemen: Één stam- per met één eitje. Bij Euphorbiaceae. Bladeren meestal enkelvoudig. Enkel bloemdek kelkachtig. Mannelijke bloemen: Helmdraden soms vergroeid doch niet op een hooge zuil. Vrouwelijke bloemen: _ _ Eierstok 1—3-hokkig; eitjes 1—2, met buikstandige zaadnerf en naar boven gericht poortje, 2 a, Tiliaeeae (Grewia *). Bloemen SME! Meede he een 5 sean OVERZICHT DER FAMILIES. XIX XXVIII Rutaceae (Zanthoxylon *). Bladeren gestippeld, samengesteld. Zaden donker blauw- zwart, glanzend, XXXIV. Olacaceae (Opilieae : Cansjera, Lepionurus, Cham- pereia, Opilia). Kelk weinig ontwikkeld of ontbrekend. Bloemkroon aanwe- zig doch bloemdekachtig. Kenmerken bijna als van de Santa- laceae, doch met bovenstandigen eierstok. XXXVI. Celastraceae (Microtropis *). Bladeren tegenovergesteld. Eierstok 2—3-hokkig. In elk hokje 2 eitjes opgericht naast elkander; zaadnerf buikstandig ; poortje naar onderen gericht. : XXXVII. Rhamnaeceae (Rhamnus *). Eierstok 3—4-hokkig; in elk hokje 1 van de basis opgericht eitje met rugstandige zaadnerf en naar onderen gericht poortje. XXXIX, Sapindaceae (Cupania *, Dictyoneura, Euphoria, Spanoghea, Acer, Dodonaea, Ganophyllum). Eierstok 2—3-, zelden 1- of 2-hokkig; eitjes in elk hokje 1—2, klimmend met buikstandige zaadnerf en naar onderen gericht poortje. _XLIV. Leguminosae (Dialiwm, Saraca). Bladeren gevind. Bloemen tweeslachtig. Peul bij Saraca plat en veelzadig, bij Dialium eirond, weinig samengedrukt, met één zaad, XLV. Rosaceae (Pygeum *, Alchemilla). Pygeum heeft meestal tweeslachtige bloemen met bloem- bladen, soms echter éénslachtige zonder bloembladen en her- innert dan door deze en door de beide klieren op den top van den bladsteel aan Euphorbiaceae, waarvan het geslacht ver- schilt door de op den kelkrand geplaatste talrijke meeldraden en de dwarslangwerpige vruchten en zaden. Alchemilla met vrije vruchtbladen in den urnvormigen hollen bloembodem als bij de Monimiaceae, doch kruidachtig, met cirkelvormige, handvormig gelobde of samengestelde bladeren, XxX OVERZICHT DER FAMILIES, XLVI. Saxifragaceae (Astilbe *). Twee- of driedubbel drietallige bladeren. Eierstok uit 2—3 vruchtbladen gevormd, met talrijke eitjes. XLIX. Hamamelidaceae (Altingia). Boomen met eenslachtige hoofdjes. Mannelijke bloemen zonder kelk en bloemkroon, vrouwelijke met een kelk zonder zoom; stampers half onderstandig, met talrijke eitjes. Vrucht- hoofdjes met dicht opeengedrukte doosvruchten, die met twee kleppen openspringen. L. Haloragidaceae (Gunnera, Callitriche, Myrio- phyllum). Gunnera. Overblijvende, stengellooze, ruigharige kruiden met langgesteelde, gelobde, groote bladeren, op sommige Po- lygonaceae gelijkend (Rheum), doch bloemen in vertakte, dichte aren, mannelijke met 1—3 meeldraden, vrouwelijke met onderstandigen eierstok en hangend eitje. _Gallitriche en Myriophyllum. Waterplanten als Podostemona- _ 4 ceae, doch eierstok onderstandig, ofschoon vaak met onduide- lijken kelkzoom en één eitje in elk hokje. LL. Rhizophoraeceae (Plaesiantha, Combretocarpus). Plaesiantha. Eierstok onderstandig, 8-hokkig, elk hokje met talrijke eitjes. Combretocarpus. Eierstok onderstandig ; stijlen 3—4. LII. Combretaceae (Terminalia, Combretum *, Gyro- carpus). Boomen of klimplanten met kantige, rondom gevleugelde of aan den top twee lange vleugels dragende, onderstandige vruchten, LIL. Myrtaceae (Eugenia *). Onderstandige eierstok met talrijke eitjes. Bladeren tegen- overgesteld, doorschijnend gestippeld. LV. Lythraceae (Rotola *, Ammania *, Nesaea, Crypte- __ronia, Sonneratia). Rotola, Ammania, Nesaea, water- of moeraskruiden of land- — planten, met vergroeidbladigen, halfbolvormigen, klok- of urn- _ vormigen kelk; eierstok B met pens oo OVERZICHT DER FAMILIES. XXI Crypteronia en Sonneratia,. Boomen met twee- of veelhokkigen eierstok met talrijke eitjes, de eerste met doosvrucht, de tweede met besvrucht. LVI. Onagraceae (Ludwigia *). Onderstandige veelhokkige eierstok met talrijke eitjes. LVII. Samydaeceae (Casearia, Osmelia). Boomen of heesters, met meestal tweeslachtige bloemen. Eierstok met wandstandige zaadlijsten, Doosvruchten met weinig of veel zaden op de kleppen. LIX. Passifloraceae (Passiflora *). Bloembladen zelden ontbrekend. Bijkroon steeds aanwezig, enkel of dubbel. Meeldraden en stamper op een langen steel. LXI. Begoniaceae (Begonia). Bloemen met gekleurd bloemdek, mannelijke met talrijke meeldraden; vrouwelijke met onderstandigen, meestal 3-hok- kigen eierstok, en met 3 stijlen en talrijke eitjes. LXII. Datiscaceae (Tetrameles, Octomeles, vr. bl.) Tweehuizige boomen. Vrouwelijke bloemen met talrijke eitjes, mannelijke bij Octomeles met kelk en bloemkroon, bij Tetrameles met enkel bloemdek. Mannelijke exemplaren moei- lijk van Euphorbiaceae te onderscheiden. LXIII. Aizoaceae (Sesuvium, Trianthema, Mollugo). - Overeenkomend met Centrospermae van de Monochlamydeae, doch met onderstandigen eierstok. LXVI. Cornaceae (Nyssa vr. bl.) Mannelijke bloemen met bloembladen, vrouwelijke met on- derstandigen eierstok. XXII OVERZICHT DER FAMILIES. B. DE NEDERLANDSCH INDISCHE FAMILIES DER DIALYPETALAE EN MONOCHLAMYDEAE GERANGSCHIKT VOLGENS ENGLER'S REEKSEN !) DER ARCHICHLAMYDEAE. (Zie Nachträge zu Natürl. Pflanzenfamil. (1897) en Syllabus der Pflanzenfamilien (1898.) A. Eitjes met veel (20 of meer) macrosporen. I. Verticillatae. Bloemen eenslachtig, eenhuizig, manne- lijke met een tweebladig bloemdek en één centralen meel- draad, vrouwelijke zonder bloemdek. Eierstok met twee hokjes, het achterste steriel, het voorste fertiel, met 2—4 orthotrope eitjes. Stuifmeelbuis binnentredend door den eivoet ?). Dopvruchtje aan den top vliezig gevleugeld. Kíem- wit ten slotte ontbrekend. Boomen of heesters, met het voorkomen van Bguisetaceae. Mannelijke bloemen in aren, vrouwelijke in hoofdjes. Casuarinaceae. Familie der Monochlamydeae, B. Zitjes in den regel met slechts ééne macrospore. a. Bloemdek ontbrekend of enkel, kelkachtig. IL. Piperales. Bloemen zeer klein, in aren, twee- of een- slachtig, zonder of met een rudimentair bloemdek. Meeldra- den 1—10. Vruchtbladen 1—4, vrij of vergroeid. Bladeren ongedeeld, met of zonder steunblaadjes. Piperaceae, Chloranthaceae. Beide families der Monochlamydeae. II. Salieales. Bloemen in katjes, eenslachtig, tweehuizig, zonder bloemdek, met een bekervormige of tot een tandvor- 1) De door ENarer gebruikte term Reihe, hier vertaald door Reeks, komt overeen met de termen Cohors van de Dialypetalae en Series van de Monochlamydeae. ?) Behalve bij Juglans, Alnus, Corylus en Betula gaat, voor z00- ver men weet, bij ee overige ermee de stuifmeelbuis door _ den en OVERZICHT DER FAMILIES. XXIII mige schub verminderde schijf. Mannelijke bloem met 2— oo meeldraden, vrouwelijke met 2 vergroeide vruchtbladen. Eierstok 1-hokkig, met 2 wandstandige zaadlijsten en ‘oo anatrope eitjes. Doosvrucht met talrijke, kleine, met een haarkuif voorziene zaden, zonder kiemwit. Boomen of hees- ters met ongedeelde, zelden gelobde, in spiralen staande bladeren met schutblaadjes. Salicaceae. Familie der Monochlamydeae IV. Myricales. Bloemen in enkelvoudige, zelden samen- gestelde aren, eeuslachtig, eenhuizig, soms met een schut- blaadje aan de basis, zonder bloemdek. Mannelijke bloem met 2—16 meeldraden, vrouwelijke met 2 vergroeide vrucht- bladen. Eierstok 1-hokkig, met 1 basilair, orthotroop eitje. Stempels 2, draadvormig. Steenvrúcht met was afscheidende buitenlaag. Heesters met enkelvoudige, zelden vinspletige bladeren. Myricaceae. Familie der Monochlamydeae. V.!) Juglandales. Bloemen in aren, eenslachtig, eenhui- zig, met een enkel of zonder bloemdek. Mannelijke bloemen met 2—40 meeldraden, vrouwelijke met 2 vergroeide vrucht- bladen. Eierstok 1-hokkig, met 1 basilair, orthotroop eitje en 2 stempels. Steenvrucht of noot. Kiemwit ontbrekend. Boomen met in spiralen staande, meestal gevinde bladeren. Juglandaceae. Familie der Monochlamydeae. VL Fagales. Bloemen in enkelvoudige of samengestelde aren, meest eenslachtig, eenhuizig, zelden tweeslachtig. Bloemdek in kransen van ééne soort, kelkachtig, zelden ont- brekend. Meeldraden meestal tegenover de bloemdekdeelen. Vruchtbladen 2-6, vereenigd, onderstandig, elk met 1—2 !) Op deze plaats heeft ENerER nog de Balanopsidiales en Leit- neriales, die in ons gebied niet vertegenwoordigd zijn. RR XXIV | OVERZICHT DER FAMILIES. eitjes. Vrucht meest nootachtig, met slechts 1 zaad, zonder kiemwit. Heesters of boomen, met afwisselende bladeren, met steunblaadjes. Cupuliferae. VII. Urticales. Bloemen meestal in uit bijschermen sa- mengestelde bloeiwijzen, meestal eenslachtig, één- of twee- huizig, zeer zelden tweeslachtig. Bloemdek in kelkachtige kransen, die uit 2, zelden bij afwisseling uit 2 en 3 leden bestaan, meestal regelmatig, zelden ontbrekend. Meeldraden tegenover de bloemdekdeelen. Vruchtbladen 2—1. Eierstok bovenstandig met slechts 1 eitje. Vrucht een dopvruchtje. Kruiden, heesters of boomen, met afwisselende of tegenover- gestelde bladeren, met steunblaadjes. Urticaceae. | Familie der Monochlamydeae. b. Bloemdek enkel, bloemkroonachtig, zelden dubbel, kelk- en bloemkroonachtig. VIJL. Proteales. Bloemen in aren of trossen, twee- of eenslachtig. Bloemdek in bloemkroonachtige, meest uit 2 leden bestaande kransen, regelmatig of symmetrisch. Meel- draden hypogyuisch, tegenover de bloemdekdeelen, meestal met deze vereenigd en de helmknoppen vrij. Één vruchtblad. Meestal boomen of heesters, met afwisselende, ongedeelde of gevinde bladeren, zonder steunblaadjes. Proteaceae. Familie der Monochlamydeae. IX. Santalales. Bloemdek in kransen, òf kelk- òf kroon- achtig, met meeldraden tegenover de bloemdekdeelen, zeld- zamer deels kelk-, deels kroonachtig, met meeldraden in het dubbele of enkele aantal. Vruchtbladen 2-—3, vergroeid, boven- of onderstandig, zelden slechts 1; elk vruchtblad met één eitje, neerhangend van den top der hokjes of van eene centrale, vrije zaadlijst; soms zaadlijst en eitje niet van het vruchtblad onderscheiden, maar embryozakken (of macrospo- ren) zich ontwikkelend in het centrale weefsel van eierstok ENEN TN OVERZICHT DER FAMILIES. REV: en vruchtblad; waar duidelijke eitjes voorkomen, hebben deze vaak een enkel of in het geheel geen integument. Loranthaceae, Santalaceae, Olacaceae (Tribus Olaceae en Opilieae), Balanophoraceae. Alle Monochlamydeae, behalve de beide tribus der Olacaceae, waarvan de een door het dubbele bloemdek, de andere door den vrijen vooruitspringenden rand van den bloemsteel verschilt van de Santalaceae, waarmede zij in vele opzichten overeenkomen. Bovendien is de vrucht bovenstandig bij de Olacaceae, behalve bij Strombosia en Erythropalwm, onderstandig bij de Santalaceae, behalve bij Exocarpus,. De beide andere families zijn door de parasitische levenswijze voldoende gekenmerkt, X. Aristolochiales. Bloemdek in kransen, bloemkroon- achtig, regelmatig of symmetrisch. Meeldraden epigynisch. Eierstok meest onderstandig, 4—6-hokkig, met de zaadlijsten in den binnenhoek der hokjes of eenhokkig, met wandstan- dige zaadlijsten. Eitjes talrijk. Aristolochiaceae, Cytinaceae. Beide families van de Monochlamydeae. XI. Polygonales. Bloemen meestal klein, in samenge- stelde bloeiwijzen. Bloemdeelen in kransen of gedeeltelijk in spiralen. Bloemdek regelmatig, kelk- of kroonachtig, zelden deels kelk-, deels kroonachtig. Eierstok 1-hokkig, met 1 opgericht, orthotroop, zelden anatroop eitje. Bladeren meest met bladkokertjes. Polygonaceae. Familie der Monochlamydeae. c. _Bloemdek meestal enkel, kelkachtig of bloemkroonachtig, of niet zelden dubbel, kelk- en bloemkroonachtig. XII. Centrospermae. Bloemdeelen in spiralen of kransen. Bloemdek kelk- of kroonachtig of deels kelk-, deels kroon- achtig. Meeldraden vaak evenveel als bloemdekdeelen en vóór deze geplaatst, soms echter oo—l, Vruchtbladen 1— oo, meestal vergroeid. Eierstok zelden meerhokkig, meestal XXVI OVERZICHT DER FAMILIES. l-hokkig, met 1—o gekromde eitjes. Kiemwit om de ge- kromde kiem. Meestal kruiden. Chenopodiaceae, Amarantaceae, Nyctaginaceae, Phytolaceca- ceae, Aizoaceae, Portulacaceae, Caryophyllaceae. De vier eerste families behooren tot de Monochlamydeae, de _ drie volgende tot de Dialypetalae. Van de laatste zijn de Ad- zoaceae door den onderstandigen eierstok, de Portulacaceae en Caryophyllaceae door het dubbele bloemdek onderscheiden van de overige families, waar het bloeindek òf kelk- of bloemkroon- achtig, doch steeds enkel is, d. Bloemdek meestal dubbel, deels kelk-, deels bloemkroon- achtig. z, _Vruchtbladen meestal vrij. Meeldraden hypogynisch, bij de Lauraceae perigynisch of epigynisch. XIII. Ranales. Bloemdeelen in spiralen of kransen of deels in spiralen, deels in kransen. Bloemdek kelk- of kroon- f achtig of deels kelk-, deels kroonachtig, regelmatig of sym- metrisch. Meeldraden van epigynisch tot hypogynisch, meestal «o. Vruchtbladen oo—1, meest vrij, zeldzaam vereenigd. Kruiden, boomen of heesters. É _Nymphaeaceae, Ceratophyllaceae, Ranunculaceae, Berberida- ceae, Menispermaceae, Magnoliaceae, Anonaceae, Myristicaceae, Monimiaceae, Lauraceae. Deels Dialypetalae, deels Monochlamydeae. De Nymphaeaceae, Berberidaceae en Magnoliaceae zijn door het dubbele bloemdek, waarvan de binnenste kransen bloembladachtig zijn, als Dialy- petalae te herkennen. Bij de Ranunculaceae ontbreken soms — (juist bij de geslachten van Nederlandsch Indië) de bloem- bladen, doch dan zijn de kelkbladen bloembladachtig. De even- zoo tot de Dialypetalae behoorende Menispermaceae hebben meestal kelk en bloemkroon. De geslachten, waar de laatste ontbreekt, onderscheiden zich als klimplanten van de meeste Monochlamydeae der reeks. Dit zijn toch alle boomen of hees- ters, behalve de Ceratophyllaceae, ondergedompelde waterplan- ten, met fijn verdeelde bladeren, Cassytha, een bladlooze Lau- racea met draadvormige parasitische stengels en eenige klim- OVERZICHT DER FAMILIES. XXVII mende Monimiaceae. Deze verschillen echter van de Meni- spermaceae doordat de voortplantingsorganen zijn weggedoken in den hollen bloembodem, die òf van buiten bekleed is met het bloemdek, waarvan slechts een smalle zoom vrij is, òf aan den voet door het bloemdek omgeven. Bij de Anonaceae heeft men steeds een bloemdek uit kelk en bloemkroon bestaande, behalve bij Eupomatia, waar de beide kransen tot één massa zijn versmolten en samen als een kapje afvallen. Aan den anderen kant herkent men Myristicaceae en Monimia- ceae gemakkelijk als Monochlamydeae, daar het bloemdek steeds enkel is. De Lauraceae hebben een dubbel of liever uit twee kransen samengesteld bloemdek Gewoonlijk zijn de beide kran- sen aan de basis versmolten en beide kelkachtig of beide bloem-. bladachtig. Hierdoor en door de naar boven opslaande kleppen der helmknoppen onderscheiden zij zich van de Dialypetalae der reeks. Deze eigenaardigheid der helmknoppen treft men niet aan bij het geslacht Hernandia, dat bij ons een tribus der Lauraceae vormt, doch bij ENGLER als eene afzonderlijke familie voorkomt. Door den onderstandigen eierstok onderscheidt zich dit geslacht van de Dialypetalae der reeks. B. Vruchtbladen meestal vergroeid. Meeldraden hypogynisch. XIV. Rhoeadales. Bloemen vaak in trossen. Bloemdeelen in kransen (soms behalve de meeldraden). Bloemdek kelk- en kroonachtig, zelden zonder bloembladen of beide kransen bloembladachtig, regelmatig of symmetrisch. Meeldraden hy- pogynisch. Vruchtbladen oo —2, vergroeid. Meestal enen: zelden heesters of boomen. : Papaveraceae, Cruciferae, Capparidaceae, Moringaceae De vier families behooren alle tot de Dialypetalae. XV. Sarraceniales. Bloemdeelen deels in spiralen, deels in kransen of geheel in kransen. Bloemdek kelk- en kroon- achtig of alleen kroonachtig, regelmatig. Meeldraden hypo- gynisch. Vruchtbladen 3—5, vergroeid, met wandstandige of i in den binnenhoek der haine etende mn en XXVIII OVERZICHT DER FAMILIES. talrijke eitjes. Zaden klein, met kiemwit. Kruiden met in spiralen staande, ongedeelde, insecten vangende bladeren. Droseraceae, Nepenthaceae. De reeks heet naar de in Noord-Amerika voorkomende familie der Sarraceniaceae. Deze behoort met die der Droseraceae tot de Dialypetalae, die der Nepenthaceae tot de Monochlamydeae. Behalve door het dubbel en enkel bloemdek zijn zij door hun eigenaardig voorkomen gemakkelijk van elkander te scheiden. y. Vruchtbladen soms vrij, vergezeld van hypogynische meel- draden. Perigynische komen echter meer voor. Bloem- bodem soms hol en de vruchtbladen omsluitend, soms met deze vergroeid en de meeldraden epigynisch. XVI. Rosales. Bloemdeelen in kransen, zelden deels in spiralen, deels in kransen. Bloemdek kelk- en kroonachtig, zelden zonder bloembladen, regelmatig of onregelmatig. Meeldraden hypogynisch tot epigynisch. Vruchtbladen vaak vrij, maar soms ook vergroeid, soms met dikke, talrijke eitjes dragende zaadlijsten. Podostemonaceae, Crassulaceae ‚ Saxifragaceae, Pittospora- ceae, Hamamelidaceae, Rosaceae, Connaraceae, Leguminosae. De familie der Podostemonaceae is de eenige Monochlamydea in deze reeks. De kleine op mossen gelijkende waterplanten, welke deze familie vormen, verschillen niet alleen door het enkele of zelfs ontbrekende bloemdek, maar ook door het geheele voor- komen van de overige families der groep. ò. Bloemen meerendeels uit 5 of f kräánsen bestaand. Vrucht- bladen soms vrij en alle kransen uit evenveel deelen, doch vergroeiïöng der vruchtbladen en deze in geringer aantal dan de deelen der andere kransen wordt regel, een grooter aantal deelen is zeldzaam, XVIL Geraniales. Bloemdeelen in kransen, meestal uit 5 deelen bestaand. Bloemdek kelk- en kroonachtig of zonder bloembladen, zelden geheel ontbrekend. Vruchtbladen 5-2, zelden meer, vergroeid, doch bij rijpheid vaak uiteenwijkend. Eitjes 2—1, zelden o, met buikstandige zaadnerf, en naar OVERZICHT DER FAMILIES. XXIX boven gericht poortje, waar meer dan 1 eitje voorkomt, soms met rugstandige zaadnerf en naar onderen gericht poortje. Geraniaceae, Linaceae, Zygophyllaceae, Rutaceae, Simaru- baceae, Burseraceae, Meliaceae, Malpighiaceae, Polygalaceae, Dichapetalaceae, Euphorbiaceae (behalve de tribus der Buzeae.) De eenige familie der Monochlamydeae, die in de reeks der Geraniales voorkomt is die der Euphorbiaceae ; de overige zijn Dialypetalae. Van’ deze zijn alle geslachten voorzien van kelk en bloemkroon. Bij Zizyphus alleen zijn eenige soorten, waar de bloembladen ontbreken. Door de structuur der eitjes, de glanzend blauwzwarte zaden, de gestippelde samengestelde blade- ren kan men deze onderscheiden van de Euphorbiaceae. De geslachten van laatstgenoemde familie met een enkel bloemdek zullen dus niet worden verward met een der andere families der rij. Wel zou dit kunnen geschieden met die geslachten. waar zoowel kelk als bloemkroon voorkomen. Men herkent dan ech- ter de familie gewoonlijk door de eenslachtigheid der bloemen, de vaak door de kapvormige zaadstreng bedekte eitjes, de niet zelden uit 2 of 3 kluisjes bestaande vrucht en de in den regel enkelvoudige bladeren, waar niet zelden klieren voorkomen aan den top van den bladsteel. XVIII. Sapindales. Als de vorige reeks, doch eitjes òf hangend met rugstandige zaadnerf en naar boven gericht poortje òf opstijgend met buikstandige zaadnerf en naar beneden gericht poortje. Heesters of boomen, maar ook kruiden. Euphorbiaceae (tribus der Buxeae), Anacardiaceae, llicaceae, Celastraceae, Sapindaceae, Olacaceae (tribus der Icacineae en Pha In deze reeks zijn de Monochlamydeae alleen vertegen woordigd door het geslacht Sarcococca uit de tribus der Buxeae van de Euphorbiaceae. Bij de Dialypetalae der reeks zijn er alleen onder de Sapindaceae geslachten zonder bloembladen. Door de buikstandige zaadnerf en het naar beneden gerichte poortje on- derscheidt men deze van Sarcococca, waar de zaadnerf rugstan- dig en het poortje naar boven gericht is. XIX. Rhamnales. Bloemdeelen in kransen, Bloemdek XxxX OVERZICHT DER FAMILIES. dubbel of bloembladen soms ontbrekend, regelmatig. Meel- draden in een enkele rij tegenover de bloembladen. Vrucht- bladen 5—2, vergroeid, bovenstandig tot onderstandig. Eitjes in elk vruchtblad 2, opstijgend, met rugstandige zijdelingsche of buikstandige zaadnerf. Rhamnaceae, Ampelidaceae. Beide families tot de Dialypetalae behoorend. XX. Malvales. Bloemen tweeslachtig, zelden eenslachtig. Bloemdeelen in kransen (behalve soms de meeldraden). Bloemdek kelk- en kroonachtig, zelden bloembladen ontbre- kend, regelmatig, zelden ouregelmatig. Kelk meestal in den knop klepswijze aaneensluitend en evenals de bloemkroon uit 5 deelen bestaand. Meeldraden of in 2 kransen, waar- van de binnenste gespleten zijn. Vruchtbladen 2—o, ver- groeid, elk met 1—co anatrope eitjes. Tiliaceae, Malvaceae, Sterculiaceae, Thymelaeaceae, (Gony- stylus.) Alleen het geslacht Gonystylus behoort tot de Monochlamydeae, de overige zijn Dialypetalae. Deze onderscheiden zich door een bijna altijd dubbel bloemdek en een steeds in den knop kleps- wijze aaneensluitenden kelk van Gonystylus, waar de kelk in den knop dakpanswijze dekkend is en de bloemkroon ontbreekt of rudimentair is. £. Bloemdeelen in spiralen of 5-—4 kransen. Vrije vrucht bladen zeldzaam, vergroeiing regel, ook dikwijls de vrucht- bladen in den hollen bloembodem besloten. 5) XXI. Parietales. Bloemdeelen deels in spiralen, deels in _ kransen of geheel in kransen. Bloemdek kelk- en kroon- achtig, zelden bloembladen ontbrekend. -Kelkbladen meestal vrij of weinig verbonden. Meeldraden «o. Vrachtbladen oo, *) In deze groep volgt bij ENoLer achter de reeks der Parietales die der Opuntiales, gevormd door de niet in Nederlandsch Indië te- OVERZICHT DER FAMILIES. XXXI min of meer vergroeid, vaak met wandstandige zaadlijsten, die echter in het midden samenkomen, zeer zelden met basi- laire eitjes. Dilleniaceae, Ochnaceae, Ternstroemiaceae, Guttiferae, Hy- pericaceae, Dipterocarpaceae, Bixaceae, Violaceae, Samydaceae, Passifloraceae, Datiscaceae, Begoniaceae, Ancistrocladaceae. Alle families tot de Dialypetalae behoorend. ®. Bloemdeelen in kransen. Vruchtbladen in den hollen bloembodem besloten, meestal hiermede vergroeid. XXII. Myrtiflorae. Bloemdeelen in kransen. Bloemdek kelk- en kroonachtig of zonder bloembladen, regelmatig, zel- den onregelmatig. Meeldraden in een enkele of dubbele rij, in het laatste geval soms vergezeld van splijting. Bloembodem vaak hol, en 2—o hiermede vergroeide of soms vrije vrucht- bladen omsluitend. Thymelaeaceae (behalve Gonystylus), Elaeagnaceae, Lythra- ceae, Myrtaceae, Rhizophoraceae, Combretaceae, Melastomaceae, Onagraceae, Haloragidaceae. Behalve de Thymelaeaceae en Elaeagnaceae, die tot de Mono- chlamydeae behooren, alle Dialypetalae. Daar bij de genoemde families het bloemdek meestal bloembladachtig en ofschoon steeds vergroeidbladig toch vrij van den eierstok is, kan men deze daardoor onderscheiden van de Dialypetalae zonder bloem- bladen der zelfde reeks, waar de kelk nooit bloembladachtig en meestal met den eierstok vergroeid is. XXIII. Umbelliflorae. Bloemen meestal tweeslachtig en in schermen. Bloemdeelen uit 5—4, zelden oo deelen be- staande kransen. Bloemdek kelk- en kroonachtig. Meeldraden epigynisch. „ Araliaceae, Umbelliferae, Cornaceae. Alle tot de Dialypetalae behoorend. Faa. CIIL NYCTAGINACEAE, BENTHAM et HookER, Genera Plant. III, p. 1. -—— Crorsy in D. C. Prod. XIIL 2. p. 425. — Miq., Fl. Ind. Bat. 1. p. 987. — Zout in Nat, Tijdschr, N. 1. XIV (1857). p. 154. — Sonerr. in Nat. Tijdschr. Ned. Ind. XXXII p. 417, — Barrr. Hist. Pl. IV. 1872, p. Î. — Hook, f. F1. Br. Ind. IV. p, 708. — Scnuman , Fl. v. Kais. Wilh. Land. p. 43. — WARB. in Engl. Bot. Jahrb. XIII. 2. p. 303. — HEIMERL in ENGL, u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. HL I. b. p. 14. — VALETON in Zcon, Bogor, I, t. 21—22, p. 67—710. — KoorD., Versl. Minahasa, p. 562. Bloemen twee-, zelden éénslachtig, regelmatig. Bloem- dek klein of zelden groot, onderstandig,. kruidachtig of bloemkroonachtig, meestal klok-, trompet- of trechter- vormig, aan de vrucht blijvend en meestal zich om deze vergrootend en den vruchtwand nauw omsluitend; buis kort of lang, soms zeer lang, aan de basis meestal ver- dikt of verhard, met open of samengetrokken keel; zoom blijvend of afvallend, afgeknot of 3—5-tandig of -lobbig ; lobben of tanden meestal geplooid-klepswijze aaneen- sluitend, met vliezige en na den bloei naar binnen ge- rolde, zelden enkelvoudig klepvormige en na den bloei rechte inhammen. Meeldraden 1— oo, hypogynisch; helm- draden vrij of aan de basis in een ring vergroeid, zelden aan de bloemdekbuis bevestigd, van ongelijke lengte, draadvormig of haardun, in den knop spiraalswijze opge- rold, zelden eenzijdig. Helmknoppen in de bloem be- vestigd of daarboven uitstekend, van achteren nabij de basis vastgehecht, dubbel bolvormig, met door zijdeling- „sche spleten openende hokjes, zelden langwerpig en met op ongelijke hoogte bevestigde hokjes; stuifmeel enkel- voudig. Hierstok in de bloemdekbuis besloten, zittend of gesteeld, meestal min of meer lang merpis, 1-hokkig, vliezig, meestal aan den top versmald. Stijl kort of lang, draadvormig of haardun of ontbrekend; stengel klein, enkelvoudig, knop- of schildvormig of in wimpers ver- — deeld of in twee haardunne armen gespleten, zelden zijde- 2 NYCTAGINACEAE. lingsch of de stijl aan eene zijde met stempelkliertjes bedekt. Eitje basilair, opgericht, gekromd, met eene korte zaadstreng. Vrucht een vliezig, dun lederachtig of vlee- zig blaasvruchtje, dat besloten is binnen de met den vruchtwand samenhangende, blijvende, lederachtige, vlee- zige of verharde bloemdekbasis; deze, met de ingesloten vrucht, anthocarpium genoemd, is van buiten geribd, gegroefd of gevleugeld en wordt soms bij bevochtiging slijmachtig of scheidt aan de kanten een slijmachtige stof af of is met gesteelde klieren bezet. Zaad opge- richt; zaadhuid doorschijnend of met den” vruchtwand vergroeid; kiemwit weinig of overvloedig, meelachtig, vleezig of slijmachtig; kiem nu eens recht, met breede bladachtige, dubbelgevouwen zaadlobben, die het kiem wit omsluiten, en met een kort naar onderen gericht kiem- worteltje, dan weder gekromd, met breede bladachtige, ineengerolde, op het kiemworteltje liggende, het kiemwit omsluitende of met smalle, tegen het kiemwit aange drukte zaadlobben en een lang naar buiten gekeerd en naar beneden gericht kiemworteltje. Kruiden, heesters of boomen, niet zelden met spons- achtige bast, in tweeën of drieën vertakt. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, zittend of gesteeld, enkel- voudig, gaafrandig, vinnervig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen soms dimorph of cleistogam, meestal in einde- lingsche en okselstandige pluim- of tuilvormige bijscher- men of in samengestelde schermen of hoofdjes, zelden alleenstaand of in trossen, dikwijls omgeven door een op een kelk gelijkend omwindsel, dat uit vergroeide of vrije schutbladen gevormd, 1—3 bloemen omgeeft, en blijvend of afvallend, na den bloei onveranderd of ver- groot, soms uitgespreid en netvormig geaderd en fraai gekleurd is; schutbladen bij de bloemen zonder omwind- sel ontbrekend of 1—3, maar zeer klein. Aantal soorten omstreeks 215, in de tropische gewesten voor- komend, doch voornamelijk in Amerika tehuis behoorend, in Neder- landsch Indië in gering aantal. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L Mirabilieae. Kiem haakvormig; kiemworteltje lang: ___f. Mirariurs. Bloemen met een omwindsel, uit vergroeide NYCTAGINACEAE. 3 schutbladen gevormd, groot, Bloemdek lang. Kruiden met tegen- overstaande bladeren. (Alleen gekweekt.) 2. BOERHAAVIA. Bloemen zonder omwindsel of groote schut- bladen ; klein. Bloemdek meestal kort. Kruiden met tegenover- staande bladeren. (Inheemsch.) 3. BOUGAINVILLAEA. Bloemen ten getale van drie bijeenzittend, elk aan de middennerf van een groot schutblad bevestigd Klim- mende vaak boomachtige heesters, met afwisselende bladeren. (Alleen gekweekt.) Tribus IL. Pisonieae. Kiem recht; kiemworteltje kort. 4, Pisonia. Bloemen klein, zonder omwindsels of schutbladen. Boomen, zelden klimmende heesters. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend. (Inheemsch.) 1. MIRABILIS L. Bloemdekbuis lang, boven den eierstok samengetrok- ken; zoom uitgespreid, 5-lobbig, geplooid, afvallend. Meeldraden 5—6, van ongelijke lengte, boven de bloem- kroonbuis uitstekend, met haardunne, spiraalvormig gekromde, onder aan de basis in een vleezigen ring ver- groeide helmdraden; helmknoppen dubbel bolvormig. Eierstok ellipsoid- of eivormig; stijl draadvormig; boven de bloem uitstekend; stengel knopvormig met gesteelde kliertjes bezet. Anthocarpium papier-, korst- of leder- achtig, geribd, kaal of zachtharig. Blaasvrucht omge- keerd eivormig of lederachtig. Zaadhuid met den vrucht- wand samenhangend; kiem haakvormig; zaadlobben het weinige meelachtige kiemwit omsluitend; kiemworteltje lang, naar buiten gekeerd en naar beneden gericht. Kale of kleverig behaarde in drieën of tweeën ver- takte kruiden, met tegenoverstaande bladeren en lange of knolvormige wortels. Bloemen groot, welriekend of reukeloos, wit, rood of wisselkleurig, ten getale van 1— oo in een kelkvormig, na den bloei niet vergroot omwind- sel, met vijf opgerichte, toegespitste, in den knop dak- panswijze dekkende lobben; omwindsels in vertakte, meestal dichte bijschermen. Aantal soorten 10, in tropisch Amerika te huis behoorend; in Nederlandsch Indië worden eenige gekweekt. 2. BOERHAAVIA L. Bloemdekbuis kort of lang, aan de basis eivormig, boven de basis samengetrokken; zoom trechtervormig, 4 NYCTAGINACEAE. met S-lobbigen rand; lobben uitgespreid-geplooid, afval- lend. Meeldraden 1—5, boven de bloemkroon uitstekend, met haardunne, ongelijke, aan de basis vergroeide helm- draden ; helmknoppen dubbel-bolvormig. Eierstok gesteeld, schuin, in een haardunnen stijl verdund; stempel schild- vormig. Anthocarpium klein, omgekeerd eivormig, tol- of knotsvormig, stomp of afgeknot, rolrond, S-ribbig of 5-kantig, met fijne of grove kliertjes bezet, bij bevoch- tiging slijm afscheidend. Blaasvruchtje langwerpig. Zaad- huid aan den vruchtwand vastgehecht; kiem haakvor- mig; zaadlobben ongelijk, de buitenste het grootst, beide breed en dun, het kiemwit omsluitend; kiemworteltje _ naar buiten gekeerd en naar beneden gericht. Opgerichte of neerliggende, aan de basis houtachtige, kale, klierachtig behaarde of zachtharige kruiden, meestal met wijd uiteenstaande takken, Bladeren tegenover ge- steld, nagenoeg zittend of gesteeld, die van hetzelfde _ paar niet zelden ongelijk, gaafrandig of golvend gerand, min of meer dik. Bloemen klein, in pluimen, schermen of hoofdjes, zittend of gesteeld; bloemsteel met de bloem geleed, met uiterst kleine, dikwijls afvallende schut-_ blaadjes, die hoogst zelden in kransen staan en dan een klein omwindsel vormen. Aantal soorten 20 of 30, in ‘de warmere gewesten der beide _ halfronden wijd verspreid. De synoniemie der Boerhaavia-soorten is verward, Wij volgen in onze lijst voornamelijk de opgaven in Miquer's Flora, De daar voorkomende namen van den Index Kew- ensis om te zetten gaat moeilijk, want in dat werk is bijv. bj B. diandra Burm. — B. erecta ; B. erecta Burm. — B. gluti- nosa; B. glutinvsa Vahl — B. diffusa; B, diffusa L. — B. re- pens. L. In ENGLER u. PRANri, Natarl. Pflanzenfam. wordt B. repens. L. onder den naam van B. diffusa L, en B. repanda Wild als B. plumbaginifolia Gavanilles vermeld, 3. BOUGAINVILLAEBA Comm. _ Bloemdek buisvormig, licht gekromd, onder het midden meestal groen gekleurd, aldaar smal spoelvormig, vervol- gens rooskleurig of geel en smal trechtervormig en na den bloei gedrongen, aan de monding met 5—6 korte lobben, met naar binnen gekromde, dikwijls gekrulde randen en geplooide diep naar binnen gedrongen inham- men. Meeldraden 7—8, met haardunne, ongelijk lange, NYCTAGINACEAE. 5 onder aan de basis in een nap vergroeide helmdraden; helmknoppen dubbel bolvormig, in de bloem besloten. Eierstok gesteeld, smal spoelvormig; stijl kort, zijde- lingsch, draadvormig, in de buis besloten; stempel lang, éénzijdig. Anthocarpium spoelvormig, lederachtig, licht samengedrukt, met 5 ribben, bij bevochtiging geen slijm afgevend. Blaasvruchtje gesteeld, cilindrisch of knots- vormig. Zaadhuid dun; kiem haakvormig; zaadlobben ineengerold, het kiemwit omhullend; kiemworteltje naar buiten gelegen en naar beneden gericht. Heesters of kleine boomen, opgericht of min of meer klimmend, kaal of viltachtig behaard, ongewapend of ge- doornd. Bladeren afwisselend, gesteeld. Bloemen oksel- standig of eindelingsch, zonder omwindsels, doch vaak in bundels van drie, elk op de middennerf van een groot gekleurd schutblad gezeten, onder het midden hiervan vastgehecht. Aantal soorten 7—8, in tropisch Amerika tehuis behoorend, eenige in Nederlandsch Indië vaak gekweekt. 4, PISONIA L. Bloemen éénhuizig of tweeslachtig. Mannelijk bloem- dek buis- of trechter-klokvormig, vrouwelijk meer lang- werpig, met aan de basis dikwijls verwijde buis; zoom met 5 korte, naar binnen gevouwen, klepswijze aaneen- sluitende, opgerichte of uitgespreide tanden of lobben. Meeldraden 6—10, met ongelijke of om den andere lan- gere, draadvormige, aan de basis tot een buis of ring vergroeide helmdraden; helmknoppen langwerpig of dub- bel bolvormig, boven de bloem uitstekend. Eierstok verlengd-eivormig, zittend, naar boven overgaand in een dunnen, binnen de bloem besloten of daar boven uitste- kenden stiijl; stempel knop- of schildvormig of meestal in talrijke haardunne franjes gespleten. Anthocarpium klein of groot, lederachtig of verhard, zelden vleezig, langwerpig, liijjn- of knotsvormig, cjlindrisch, samenge- drukt of 5-kantig, rolrond, gegroefd of geribd, glad, met wratjes of met gesteelde een slijmachtige stof afschei- dende kliertjes. Blaasvruchtje lang, vliezig. Zaadhuid doorschijnend, aan den vruchtwand vastgehecht; kiem 6 NYCTAGINACEAE. recht; zaadlobben breed en dun, ineengedraaid en gevou- wen; aan de basis of aan top en basis hartvormig, een geringe hoeveelheid slijmachtig of vleezig of meelachtig kiemwit omgevend; kiemworteltje kort, naar beneden gericht, d Boomen of heesters, ongewapend of zelden gedoornd, _ kaal of zachtharig, opgericht of zelden min of meer klimmend. Bladeren tegenovergesteld of verspreid, zit- tend of gesteeld, langwerpig, eivormig of aoe gaafrandig. Bloemen klein, rooskleurig, groenachtig 0 geel, zonder omwindsel, doch met 2—3 schutblaadjes in min of meer zittende of gesteelde tuil- of pluimvormige bijschermen. Aantal soorten omstreeks 60, de meeste in tropisch Amerika, in geringer aantal in tropisch Azië en Australië, een derden tropisch Afrika. In ENGLER u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfamilien wordt het geslacht in een zestal secties verdeeld, waarvan er ben beide met in tuilen staande bloemen, in den Maleischen Archipel voorkomen: 4. Glanduliferae, met 5—7 meeldraden, hiertoe behoort P. aculeata L.. een heester met doornachtige takken, 2, Prismatocarpae, met grootere bloemen, die tot 15 meel- draden bevatten, waartoe de overige soorten van tropisch Azië _ worden gebracht. NYCTAGINACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus L_Mirabilieae. 1. Mrrasiuis L. Jalapa L. longiflora L. (Beide soorten uit Amerika afkomstig, algemeen gekweekt, o.a. op Java en Celebes.) 2. BoERHAAvIA L, repanda Wild (Java) glutinosa Vahl. — B. diffusa Bl. (non L.) — (Java.) repens LB. diffusa L. — B. procumbens Rozb. (Java.) diandra Burm, — B, glabrata Bl. — B. procumbens Hassk. Java.) 3. BoUGAINviLLAEA Comm, glabra Chois. spectabilis Wild. _ (Beide soorten gekweekt.) Bd Tribus IL. Pisonieae. 4. PrsoNia. Plum. aculeata L. — Pp. villosa Poir. — P. limonella Bl (van ___den Maleischen Archipel tot tropisch Afrika.) Ee AMARANTACEAE, 7 excelsa Bl. (Java, Timor, Celebes, enz.) alba Span. P, olitoria Zoll. var. hortensis Zoll. (Timor, Celebes, Molukken, op Java gekweekt.) anisophylla Hassk. (Java.) sylvestris Teysm, et Binn, P. olitoria Zoll. var. sylvestris Zoll. (Java, Bali.) largirostris Teysm. et Binn. *) (Boeroe.) cauliflora Scheff. (Ceram) major Baill. (Rawak.) membranacea K. Schum. (N. Guinea.) grandifolia Warb, (Aroe.) rostrata Warb, (N. Guinea.) Muelleriana Warb. (N. Guinea.) - Fau. CIV. AMARANTACEAE, BENTHAM et Hooker, Genera Plantarum IIL. p. 20. — MoQquiN in D.C, Prod, XIII. 2. p. 231, — Miqver, Fl. Ind. Bat. I. 2. p. 1024. — Sumatra, p. 365. — Hook. f. Fl, Br. Ind. IV. p. 713. — Barr, Hist. Plant. IX. 1888, p. 154. (Chenop.) — ScHinz in Encu. u. PRANTL., Natürl. Pflanzenfam. î. III. a. p. 91. — Oriver in HOOK., Teon. t. 2201, — Koorp., Versl. Minahasa, p. 563. Bloemen tweeslachtig, zelden gemengdslachtig, een- huizig of tweehuizig in kluwens, hoofdjes of aren, meestal met een stiijfvliezig schutblad en twee dergelijke schut- blaadjes. Bloemdek droog, stijfvliezig doorschijnend of papierachtig, zelden kruidachtig, 4—5-deelig; segmenten vrij of aan de basis vergroeid, meestal opgericht, gelijk of de 2—3 binnenste kleiner, kaal, zachtharig of lang zijdeachtig behaard, in den knop dakpanswijze dekkend, zoodanig dat twee segmenten buiten zijn gelegen. Meel- draden 1—5, hypogynisch of aan de basis der bloem- deksegmenten ingeplant, daar binnen besloten of zelden er boven uitstekend; helmdraden aan de basis of hooger verbonden tot een nap of korte of lange vliezige buis, die soms aan den binnenkant de helmknoppen ‘draagt, de vrije uiteinden priemvormig en samengedrukt of zel- !) Deze en de volgende soort zijn afgebeeld in Fcon. Bog. I. t‚ 21—22. Bij vergissing zijn echter de platen verwisseld. P, longirostris staat dus op t. 22, P. cauliflora op t. 24, d, i. volgens onderschrift en tekst in omgekeerde volgorde, 8 AMARANTACEAE, den lijnvormig, de inhammen spits of stomp, naakt of met drie- of vierhoekige, gaafrandige of in franjes ver- deelde, met de helmdraden afwisselende slippen '); zel- den helmdraden geheel vrij; helmknoppen in het midden van de achterzijde bevestigd, korter en dubbel bolvormig of lang, 1- of 2-hokkig, door middel van naar binnen gerichte spleten openend; stuifmeel zeer fijn, bolvormig. Eierstok eivormig, ellipsoidisch of kogelvormig, dikwijls samengedrukt, zelden schuin of omgekeerd hartvormig, altijd vrij, soms min of meer gesteeld, vliezig, zelden leerachtig of min of meer vleezig, 1-hokkig, aan den top niet zelden verhard; stijl lang, kort of ontbrekend ; stem- pel knopvormig of enkelvoudig of 2—3-spletig, met spitse, aan den top of aan den binnenkant met kliertjes bezette slippen; eitjes één of meer, amphitroop, opge- richt of van af den top van een lange zaadstreng neer- hangend; zaadstreng vrij onder in de eierstokholte inge- plant, kort of lang. Vrucht zelden eene vleezige bes, meestal een tusschen de opgerichte bloemdekslippen be- sloten vliezig blaasvruchtje, dat op onregelmatige wijze openspringt of rondom aan de basis loslaat. Zaden om- gekeerd of opgericht, lensvormig, langwerpig of nier- cirkelvormig, samengedrukt of zelden gezwollen, met een naakten navel of zelden met een zaadrok; zaadhuid korstachtig of lederachtig, niet zelden zwart of bruin, meestal glanzend, glad, gestippeld of zelden korrelig ; kiemwit meelachtig, overvloedig, dikwijls aan de vliezige binnenlaag der zaadhuid vastgehecht; kiem ringvormig, peripherisch, dun, met smalle, op elkander liggende zaad- lobben en een lang naar boven of naar beneden gericht kiemworteltje, zelden een peripherische kiem, met breede, dunne, holle zaadlobben, waarvan het buitenste soms het binnenste, dat smaller is, omsluit en een naar boven gericht kiem worteltje. ‚Kruiden of half heesters, zelden kleine boomen, opge- richt, neerliggend of zelden min of meer klimmend. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, vliezig, vleezig of lederachtig, enkelvoudig, meestal gaafrandig. Steun- *) Soms ook staminodiën of juister pseudo-staminodiën genoemd. AMARANTACEAE. 9 blaadjes ontbrekend. Bloeiwijze verschillend, in aren, hoofdjes of trossen, de hoofdverdeelingen meestal tot de onbepaalde, de onderverdeelingen tot de bepaalde bloei- wijzen behoorend. Schutbladen en schutblaadjes meestal doorschijnend, nooit bladachtig. Bloemen klein, wit, groen of geel, zelden welriekend, soms ten getale van 2—5 tusschen de schutblaadjes gezeten, terwijl 1—2 vrucht- baar zijn en de overige in bundels van meestal haak- vormige stekels zijn veranderd. Aantal soorten omstreeks 480, in de geheele wereld, behalve in de koude gewesten, wijd verspreid. OVERZICHT DER GESLACHTEN, J). Tribus L Celosieae. Kierstok met 2-o0 eitjes. Helmknoppen tweehokkig. Bladeren afwisselend. 1. DEERINGIA, Vrucht meestal eene bes, zelden vliezig. Bloem- dek na den bloei uitgespreid. Heesters of half heesters. 2. Cerosia. Vrucht vliezig, aan de basis rondom loslatend. Bloemdek na den bloei opgericht. Meestal kruiden. Tribus [L Amaranteae. Eierstok met 1 eitje. Helmknoppen tweehokkig. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld. . Subtribus 1. Eu-Amaranteae. Eitje opgericht, met korte zaadstreng. Kiemworteltje naar onderen gericht, Bladeren afwisselend. : 1. Bloem tweeslachtig. 3. ALLMANIA. Bloemen in hoofdjes. Vruchtje vliezig, aan de basis rondom toslatend. 4. DiceRA. Bloemen in aren. Korstachtig nootje. 2. Bloemen éénhuizig. 5. AMARANTUS. Bloemen in okselstandige, enkelvoudige of tot dichte, eindelingsche, aarvormige pluimen vereenigde bloem- kluwens, Vruchtje vliezig of lederachtig, niet openspringend of, rondom loslatend. AE Ee Subtribus 2. Achyrantheae. Eitjes hangend aan den top van een lange zaadstreng. Kiemworteltje opgericht of opstijgend. a, In den oksel van elk schutblad 1—3 volkomen bloemen, door bundels van haakvormige doorns (misvormde bloemen) omgeven. Bladeren tegenoverstaand. Hej *) De geslachten Banalia Mog. (niet Mig.) en Nothosaerua Wight, beide in KoorpeRr's Lijst der Phanerogamen Geslachten van den Maleischen Archipel opgenomen, doch de eerste als twijfelachtig en slacht, zijn in Nederlandsch Indië nog niet waargenomen. E | achtig en vliezig berand; segmenten 5, gelijk of de 10 AMARANTACEAE, 6. Cyarnuua. Bundels haakvormige doorns, aangedrukt. Slippen der meeldradenbuis tusschen de helmdraden. 1. Puparta, Bundels haakvormige doorns stervormig uitge- spreid. Geen slippen der meeldradenbuis tusschen de helmdraden. b. In den oksel van elk schutblad één volkomen bloem met twee schutblaadjes, Bladeren al of niet tegenovergesteld. 1. Geen slippen der meeldradenbuis tusschen de helmdraden. 8. PsrLorricauM. Bloemdekslippen stijf, buitenste met 3 ribben. Bladeren tegenovergesteld. 9. Prirorus. Bloemdekslippen dun, vliezig, niet geribd. Bladeren afwisselend, g 2. Slippen der meeldradenbuis tusschen de helmdraden. 10. Arrva. Bloemdek na den bloei niet met de vrucht neer- geslagen; slippen wollig behaard, dun, niet gedoornd. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend. 11. Acnvrantnes. Bloemdek na den bloei met de vrucht neer- geslagen; slippen al of niet behaard, in een doorn uitloopend. Bladeren tegenovergesteld. Tribus IL Gomphreneae. Eierstok met 1 eitje. Helmknoppen éénhokkig. Bladeren tegenovergesteld. a. Stempel enkelvoudig, zittend, of met een duidelijke stijl. 12. TeLANTHERA. Bloemdek tusschen de schutblaadjes zittend, ruggelings samengedrukt. Meeldradenbuis lang of kort, met priem- vormige helmdraden, afgewisseld door in franjes verdeelde slippen. _ Stijl duidelijk, met knopvormigen stempel, - _ 13, ALTERNANTHERA. Bloemdek tusschen de schutblaadjes zittend, ruggelings samengedrukt. Meeldradenbuis kort. met zeer _ korte of zonder tusschengevoegde slippen of meeldraden nagenoeg vrij. Stempel zittend. 5 b, Stijl kort of lang, met twee meestal priemvormige stempels. 14. PurLoxerus. Bloemdek meestal kaa), tusschen de schut- blaadjes gesteeld of aan de basis verlengd en verdikt, Meeldraden- buis kort, met priemvormige helmdraden, zonder tusschengevoegde slippen. 15. GoupüreNa. Bloemdek meestal wollig behaard, tusschen de schutblaadjes zittend; slippen vrij of kort vergroeid. Meel- dradenbuis lang, meestal met 2-armige slippen, die in den inham de helmknoppen dragen, zonder tusschengevoegde slippen. 1. DEERINGIA R. Br. Bloemen tweeslachtig of tweehuizig, met een schut-_ blad en twee schutblaadjes. _Bloemdek vliezig of kruid- AMARANTACEAE. 11 binnenste het kleinst, na den bloei uitgespreid. Meel- draden 4—5; helmdraden aan de basis in een nap ver- groeid, zonder tusschengevoegde slippen; helmknoppen breed langwerpig, 2-hokkig. BEierstok eivormig of min of meer kogelvormig, zittend of min of meer gesteeld; stempels 2—4, priemvormig, aan de basis vergroeid, van alle kanten met papillen bezet of klein en zittend knop- vormig; eitjes in gering aantal of talrijk, aan lange zaad- strengen vastgehecht. Vrucht òf een op onregelmatige wijze doorscheurende bes òf een aan de basis rondom loslatend, kogelvormig blaasvruchtje, in beide gevallen op het uitgespreide bloemdek gezeten, gaaf of onduidelijk gelobd, veelzadig. Zaden niervormig, samengedrukt, ge- snaveld. Zaadhuid korstachtig, zwart, glanzend, gestip- peld; kiem ringvormig, het meelachtig kiemwit omge- vend; zaadlobben lijnvormig, plat-bol. Kiemworteltje naar beneden gericht. Wijdvertakte, soms klimmende halfheesters of heesters, kaal of behaard. Bladeren afwisselend, gesteeld, eivor- mig, toegespitst, gaafrandig. Bloemen klein, in oksel- standige, eindelingsche, enkelvoudige of pluimvormige aren of trossen, zelden in gering aantal als bundels; schutbladen en schutblaadjes stijfvliezig. Aantal soorten 5—6, in tropisch Azië en Australië, Het geslacht komt in Mrquer's Flora ook als Cladostachys Don. voor. 2, CBELOSIA L. Bloemen tweeslachtig, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek stiijfvliezig, 5-deelig; slippen langwerpig of lancetvormig, stomp of spits, geverfd, om de vrucht opgericht. Meeldraden 5, met priem- of draad- vormige, aan de basis in een vliezige nap vergroeide helmdraden zonder tusschengevoegde slippen; helmknop- pen kort of lang, 2-hokkig. Bierstok eivormig, min of meer kogel- of fleschvormig; stijl ontbrekend, kort „of lang, soms na den bloei verlengd, of 2—3 priemvormige Stempels; eitjes 2 of meer, met lange zaadstrengen. Blaasvrucht binnen het bloemdek besloten of er boven uitstekend, ei- of kogelvormig, aan den versmalden, spit- Sen of stompen top soms kurkachtig of verdikt, aan de Ee 12 AMARANTACEAE, basis rondom loslatend, zelden niet openbarstend of op onregelmatige wijze doorscheurend, 2—o zadig. Zaden meestal opgericht, lensvormig; zaadhuid korstächtig, zwart, glanzend en glad; kiem ringvormig, het meel- achtig kiemwit omgevend; zaadlobben lijnvormig; kiem- worteltje naar beneden gericht of opstijgend. Eenjarige kruiden, zelden halfheesters of heesters, kaal of behaard. Bladeren afwisselend, meestal in een bladsteel versmald, lijnvormig, langwerpig, eivormig of omgekeerd eivormig, gaaf of zelden gelobd Bloemen in dichtbloemige, eindelingsche en okselstandige aren of in bundels langs enkelvoudige of vertakte takken, zittend of kort gesteeld, klein of groot, wit, zilverkleurig of rood, glanzend. Aantal soorten omstreeks 30, in de warmere gewesten van Azië, Afrika en Amerika, 3. ALLMANIA R. Br. Bloemen tweeslachtig, met één schutblad en twee schut- blaadjes. Bloemdek stiijfvliezig, met 5 gelijke, lang- werpig-lancet vormige, toegespitste, gestreepte, om de vrucht opgerichte segmenten. Meeldraden 5; helmdraden aan de basis tot een vliezige buis verbonden, zonder tusschengevoegde slippen ; helmknoppen klein, lijnvormig- langwerpig, 2-hokkig. Eierstok eivormig, in een langen, dunnen, rechten stijl overgaande; stempel knopvormig- 2-lobbig; eitje 1, nagenoeg zittend, opgericht. Blaas- vruchtje in het bloemdek besloten, nagenoeg kogelvormig of eivormig, samengedrukt, om de basis rondom losla- tend. Zaad opgericht, min of meer kogel-lensvormig; zaadhuid zwart, korstachtig, glad of gestippeld, met een vliezigen, korten zaadrok; kiem ringvormig, een over- vloedig kiemwit omgevend; zaadlobben lijnvormig plat, soms aan den top omgeslagen; kiemworteltje naar bene- den gericht. Opgerichte of neerliggende, kale of zachtharig-ruwe kruiden. Bladeren afwisselend, lijnvormig, omgekeerd eivormig of spatelvormig. Bloemen wit of groenachtig in eindelingsche of okselstandige, zittende of gesteelde hoofdjes. _ ” in _ Ongeveer 3—4 soorten, in tropisch Azië, Het geslacht werd door AMARANTACEAE. 14 MoquiN TaNpon in D. C, Prod, XIII. 2, p. 248, opgevat als eene sectie van Chamissoa H. B. K., dat in de. Genera Plantarum van BENTHAM en HOOKER is beperkt tot de soorten met twee stempels. 4. DIGERA Forsk. Bloemen ten getale van drie bijeen, door één schut- blad en twee schutblaadjes omgeven, de beide zijdeling- sche bloemen rudimentair en in een kamdragende schub veranderd. Bloemdek min of meer vliezig, 4—5 deelig, aan de basis niet verhard; segmenten langwerpig, om de vrucht opgericht, de beide buitenste grooter en met 5-9 nerven, de binnenste kleiner en met 2—3 nerven. Meeldraden 5, met vrije draadvormige helmdraden, zon- der tusschengevoegde slippen; helmknoppen dubbel bol- vormig, 2-hokkig. Eierstok kort langwerpig, samenge- drukt, afgeknot, stijl draadvormig, met 2 korte omge- krulde stempels; eitje 1, opgericht, met korte zaad- streng. Vrucht eene min of meer kogelvormige, binnen het bloemdek besloten, een weinig samengedrukte, korst- achtige, gerimpelde noot met min of meer gekielde kan- ten. Zaad opgericht, min of meer kogelvormig; zaadhuid dun, bruin, aan het meelachtig kiemwit vastgehecht; kiem ringvormig; zaadlobben lijnvormig gekromd ; kiem- worteltje naar beneden gericht. Eenjarig, van af de basis vertakt, onbehaard kruid, met kantige takken. Bladeren afwisselend, dun gesteeld, eivormig, langwerpig of lancetvormig, spits, gaafrandig. Bloemen vuilwit of rooskleurig, in lange, okselstandige, langgesteelde aren. Eene soort in tropisch Azië en Afrika. D. arvensis Forsk. 5. AMARANTUS L. | Bloemen éénhuizig of gemengdslachtig, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek-segmenten 5, zelden 1—3, vliezig, gelijk of nagenoeg gelijk, in de mannelijke bloem eivormig-lancetvormig, in de vrouwe- lijke meestal langwerpig of spatelvormig-langwerpig, soms na den bloei verhard of aan de basis verdikt, om de vrucht opgericht. Meeldraden 5, zelden 1—3; helmdra- den priem- of draadvormig, aan de basis vrij, zonder tusschengevoegde slippen; helmknoppen langwerpig of 14 AMARANTACEAE. lijnvormig-langwerpig, tweehokkig. Bierstok eivormig, samengedrukt; stijl kort of ontbrekend; stempels 2 of 3, priemvormig of draadvormig, van alle kanten met wratjes bezet of behaard. Eitje nagenoeg zittend, opgericht. Vrucht een in het bloemdek besloten, cirkel- of eivormig, samengedrukt, niet openbarstend of rondom aan de basis loslatend, vliezig of lederachtig, blaasvruchtje, met enkel- voudigen of 2—3-tandigen top. Zaad opgericht, afgerond, samengedrukt; zaadhuid korstachtig, glad, glanzig, met stompen of scherpen rand; kiem ringvormig, het meel- achtig kiemwit omgevend; zaadlobben lijnvormig; kiem- worteltje naar beneden gericht. Eenjarige, opgerichte of neerliggende, kale of zacht- harige, zelden stiijfharige planten. Bladeren afwisselend, aan de basis in een bladsteel versmald, eivormig of lán- cet- of lijnvormig, gaaf of zelden golvend-getand, dikwijls met eene dunne spits aan den top. Bloemen klein, in okselstandige bloemkluwens of eindelingsche, dicht- bloemige pluimen, wit, groen, rose of _purperkleurig; schutbladen en dikwijls ook het bloemdek blijvend. Aantal beschreven soorten omstreeks 45, doch vele daarvan door onvoldoende kenmerken onderscheiden; verscheidene soorten zijn over de geheele wereld verspreid; alleen voor de Poolstreken worden geen Amarantus-soorten opgegeven. Bij LiNNAEus werd de geslachts- naam Amaranthus geschreven. Het geslacht omvat volgens BENTHAM en Hooker ook Euxolus Raf. Albersia Kunth en Amblogyne Raf- 6. CYATHULA L. Bloemen binnen één schutblad en twee schutblaadjes in bloemkluwens, waarvan 1-—-2 bloemen volkomen en tweeslachtig zijn, terwijl de overige veranderd zijn m bundels haakvormige doorns. Bloemdek stiijfvliezig, 5-deelig, aan de basis niet verhard; slippen nagenoeg gelijk of de binnenste het smalst, eivormig of ei-lancet- _ vormig, toegespitst of genaald, 1-nervig. Meeldraden 5;- helmdraden tot eene buis vergroeid, afwisselend met lijnvormige of vierkante in franjes verdeelde slippen; helmknoppen langwerpig, 2-hokkig. Eierstok omgekeerd eivormig; stijl draadvormig; stempel knopvormig; eitje aan den top van een lange zaadstreng opgehangen. Blaasvruchtje eivormig, door het bloemdek nauw omslo- AMARANTACEAE. : 15 ten, met een veldje op den top, vliezig, niet openbar- stend. Zaad omgekeerd, langwerpig, met een bruine, dun lederachtige zaadhuid; kiem peripherisch, het meel- achtig kiemwit omgevend; zaadlobben plat, lijnvormig, aan den top omgebogen, breeder dan het opgerichte kiem worteltje. Kruiden soms aan de basis heesterachtig, kaal of vilt- achtig behaard, met rolronde twijgen en tegenoverge- stelde, gesteelde, eivormige, toegespitste, gaafrandige bla- deren. Bloemkluwens klein of groot, groenachtig of wit, na den bloei neergeslagen, in lange, dunne aren of hoofdjes; schutbladen eivormig, hol, vliezig, meestal genaald. Aantal soorten 10, in de warmere gewesten van Azië, Afrika en Zuid-Amerika. 7. PUPALIA Juss. Bloemen binnen één schutblad en twee schutblaadjes in bloemkluwens, waaraan eene bloem volkomen en twee- slachtig en de overige in gesteelde bundels van aan den top haakvormige, na den bloei stervormig uitgespreide doorns zijn veranderd. Bloemdek kruidachtig, 5-deelig, aan de basis niet verhard; segmenten uagenoeg gelijk, lancetvormig toegespitst 3—5-nervig. Meeldraden 5; helmdraden priemvormig, aan de basis kort vergroeid, zonder tusschengevoegde slippen; helmknoppen dubbel bolvormig, 2-hokkig. Eierstok eivormig, in een dunnen stijl versmald; stempel knopvormig; eitje van af den top van een lange zaadstreng neerhangend. Blaasvruchtje binnen het bloemdek nauw besloten, eivormig, samen- gedrukt, vliezig, met een veldje op den top, niet open- barstend. Zaad omgekeerd, lensvormig, gesnaveld ; zaad- huid dun lederachtig, kastanjebruin, glanzend; kiem _Pperipherisch, het meelachtig kiemwit omgevend; zaad- lobben lijnvormig, plat, dun, aan den top naar binnen ‚ gekromd, een weinig breeder dan het opstijgende kiem- worteltje. 5 Kale of viltachtig behaarde, in drieën vertakte kruiden of heesters, met rolronde takken. Bladeren tegenoverge- steld, gesteeld, eivormig of cirkelvormig, stomp of toege- B 16 AMARANTACEAE. spitst gaafrandig. Bloemen groenachtig, in enkelvoudige of pluimvormige aren. Schutbladen stijfvliezig. Aantal soorten omstreeks 5, in tropisch Azië en Afrika, 8. PSILOTRICHUM B. Bloemen tweeslachtig, met een schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek papierachtig, 5-deelig, na den bloei onveranderd of verhard; segmenten lijnvormig of eivormig-langwerpig, de buitenste het grootst,stijf, schuit- vormig of aan de basis gebult, geribd, dikwijls lang en zachtharig van buiten en kaal van binnen. Meeldraden 5; helmdraden ongelijk, lijnvormig of priemvormig, aan de basis in een ring, nap of buis vergroeid, zonder tus- schengevoegde slippen; helmknoppen kort of lang, twee- hokkig. Bierstok min of meer kogelvormig of langwer- pig; stijl dun; stempel knopvormig of 2-spletig; eitje van af den top van een lange zaadstreng neerhangend. Blaasvruchtje binnen de dikwijls verharde bloemdekbasis nauw besloten, kogelvormig of samengedrukt; vliezig, niet openbarstend. Zaad omgekeerd lensvormig; zaadhuid lederachtig of korstachtig, glanzig; kiem peripherisch, het meelachtige kiemwit omgevend; zaadlobben lijnvor- mig, plat; kiemworteltje naar boven gericht. Onbehaarde, zachtharige of wollig behaarde, in drieën vertakte kruiden of heesters, met rolronde takken. Bla- deren tegenovergesteld, eivormig of elliptisch-lancetvor- mig, gaafrandig. Bloemen wit of groenachtig, in aren of hoofdjes die in de bladoksels alleen staan of pluimen vormen; schutbladen en schutblaadjes klein, doorschijnend. Aantal soorten ongeveer 13, in tropisch Azië en Afrika. 9. PTILOTUS A. Br. Bloemen tweeslachtig, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek stijfvliezig, vliezig of doorschij- nend, 5-deelig, aan de basis niet verhard; segmenten vrij, lijnvormig-langwerpig, van buiten kaal of aan de basis behaard, van binnen kaal of de binnenste aan de basis wollig. Meeldraden 5, alle vruchtbaar of eenige zonder helmknoppen; helmdraden ongelijk, lijnvormig of van boven verbreed, aan de basis in een nap verbon- AMARANTACEAE. 17 den, zonder tusschengevoegde slippen; helmknoppen twee- hokkig. Eierstok min of meer kogelvormig, kaal; stijl dun; stempelvormig; eitje van den top van een lange zaadstreng neerhangend. Blaasvruchtje binnen het bloem- dek besloten, vliezig, niet openbarstend. Zaad omge- keerd, kogelvormig of lensvormig; zaadhuid korstachtig, zwart, glanzig; kiem ringvormig, het meelachtige kiem- wit omgevend; zaadlobben lijnvormig, min of meer plat; kiemworteltje naar boven gericht. Eenjarige, onbehaarde, zachtharige of wollig behaarde, vertakte kruiden. Bladeren afwisselend, meestal smal, gaafrandig. Bloemen wit, in eindelingsche, langwerpige, eivormige of kegelvormige, alleenstaande of tot pluimen … vereenigde aren met wollige as; schutbladen en schut- blaadjes stijfvliezig. Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 11, alle in Australië, misschien ééne hiervan ook in N. Guinea en het Oostelijk deel van den Archipel. Scninz in ENGL. u. PRANTL, Natürl, Pflanzenfam vereenigt met dit geslacht Trichinium R. Br., dat verschilt door de aan de basis vergroeide bloemdekslippen. 10. ABRUA Forsk. Bloemen, tweeslachtig, gemengdslachtig of tweehuizig, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek kort, vliezig of min of meer papierachtig, 5-, zelden 4-deelig, aan de basis niet verhard; segmenten nagenoeg gelijk of de drie binnenste smaller, langwerpig of lancetvormig, stomp, spits of toegespitst, alle of de drie binnenste alleen wollig behaard. Meeldraden 5, zelden 3; helmdra- den meestal ongelijk, priemvormig, aan de basis in een korte, zelden langere nap verbonden, met lange of korte tusschengevoegde slippen, helmknoppen dubbel bolvor- mig, tweehokkig. Eierstok omgekeerd eivormig of min of meer kogelvormig; stijl kort of lang, met twee stempels of één knopvormigen stempel; eitje van den top van een lange zaadstreng neerhangend. Blaasvruchtje in het bloemdek besloten, vliezig, niet openbarstend of aan den lederachtigen top rondom loslatend. Zaad omgekeerd, ei- of niervormig, samengedrukt; zaadhuid dun lederachtig ; kiem peripherisch, een meelachtig kiemwit omgevend; B 18 AMARANTACEAE. zaadlobben lijnvormig, min of meer plat; kiemworteltje naar boven gericht. Opgerichte, neerliggende of klimmende wollig behaarde _ kruiden of half heesters. Bladeren afwisselend, tegenover- gesteld of in schijnkransen, lijnvormig, langwerpig of omgekeerd eivormig gaafrandig. Bloemen wit of roest- kleurig, klein, in eindelingsche of okselstandige alleen- staande of tot pluimen verbonden aren. Aantal soorten omstreeks 10, in de warmere gewesten van tropisch Azië en Afrika, 11. ACHYRANTHES L. Bloemen tweeslachtig, met één schutblad en twee schutblaadjes, na den bloei neergeslagen. Bloemdek stijf lederachtig, 4—5-deelig, ten slotte verhard; segmenten nagenoeg gelijk, priem-lancetvormig, genaald of toegespitst, kaal of behaard, glanzend, generfd. Meeldraden 5, zelden 2 of 4; helmdraden draad-priemvormig, aan de basis door een vlies verbonden; met tusschengevoegde vier- kante slippen, die aan den top in franjes zijn verdeeld _ of van achteren een in franjes verdeeld plaatje dragen ; helmknoppen langwerpig of dubbelbolvormig, 2-hokkig- ierstok langwerpig of fleschvormig, min of meer samen- gedrukt, kaal; stijl draadvormig ; stempel knopvormig ; eitje van den top van een lange zaadstreng neerhangend. Blaasvruchtje binnen het bloemdek besloten, eivormig of langwerpig, met afgeronden top of met een veldje, vliezig, miet openbarstend. Zaad omgekeerd, langwerpig ; zaadhuid dun lederachtig, rood-bruin ; kiem peripherisch, het meel- achtige kiemwit omgevend, zaadlobben plat, met de spitse toppen naar binnen gebogen, breeder dan het opgerichte kiemworteltje. ‚ Onbehaarde of viltachtige of zijdeachtig behaarde, opge- richte of aan de basis nederliggende kruiden of halfheesters, met rolronde takken en tegenoverstaande, gesteelde, el- vormige of lancetvormige, gaafrandige bladeren. Bloemen wit of groenachtig, in lange, dunne, eindelingsche, enkel- voudige of tot pluimen vereenigde aren; schutbladen vliezig, blijvend ; schutblaadjes opgericht, uit licht uiteen- AMARANTACEAE. 19 wijkende aan de basis of ter halve hoogte vliezig gevleu- gelde doorns bestaande. Aantal soorten ongeveer 15, in de tropische en subtropische gewesten verspreid, 12. THELANTHERA R. Br. Bloemen tweeslachtig, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek binnen het schutblad zittend, nu eens ruggelings samengedrukt en 3-kantig, aan de basis verhard, niet door wol omhuld, met 5 zeer ongelijke, lederachtige segmenten, waarvan de voorste en de beide achterste min of meer plat, de beide zijdelingsche, binnen deze geplaatste, kleiner zijn en de geslachtswerktuigen omsluiten — dan weder rolrond met gelijke segmenten. Meel- dradenbuis 10-spletig, met 5 priemvormige helmknoppen- dragende en 5 daarmede afwisselende langere, bandvor- mige, aan den rand al of niet gewimperde, aan den top in franjes verdeelde slippen; helmknoppen langwerpig of cilindrisch, 1-hokkig. HEierstok kogelvormig of eivormig; stijl duidelijk; stempel knopvormig; eitje van den top van een lange zaadstreng omlaag hangend. Blaasvruchtje omgekeerd eivormig, vliezig, niet openbarstend. Zaad omgekeerd, lensvormig; zaadhuid lederachtig, glad; kiem ringvormig, het meelachtig kiemwit omgevend ; zaadlobben samengedrukt; kiemworteltje naar boven gericht. Kruiden, zelden half heesters, opgericht, neerliggend of kruipend, kaal, zachtharig of viltachtig behaard, soms met stervormige haren. Bladeren tegenovergesteld, zit- tend of gesteeld, eivormig, langwerpig of lijnvormig, meestal dik. Bloemen meestal klein, wit of rood, in okselstandige of eindelingsche zittende of gesteelde, kogelvormige of langwerpige, dichtbloemige, alleenstaande of tot bundels vereenigde hoofdjes; schutbladen en schutblaadjes kleiner dan het bloemdek. __Ongeveer 45 soorten, voornamelijk in tropisch Amerika, eenige weinige ook in tropisch Azië en Afrika. Het geslacht wordt door SCHINZ in ENGr. u PRANTL, Natürl. Pflanzenfamilien met Alter- nanthera R‚ Br. vereenigd. 13. ALTERNANTHERA Forsk. Bloemen tweeslachtig met één schutblad en twee schut-_ blaadjes. Bloemdek binnen de schutblaadjes zittend, zijde- 20 AMARANTACEAE. lings samengedrukt, 5-deelig, met ongelijke segmenten, het voorste en de beide achterste plat, de beide zijde- | lingsche, daar binnen gelegen, hol en de geslachtswerk- tuigen omsluitend. Meeldradenbuis kort, napvormig, met 2—5 helmdraden, afgewisseld door korte tusschenge- voegde slippen of zonder deze; helmknoppen kort of lang, l-hokkig. Bierstok kogelvormig of omgekeerd eivormig; stijl kort of ontbrekend; stempel knopvormig, zelden met twee zeer korte armen; eitje van den top van een lange zaadstreng neerhangend. Blaasvruchtje samengedrukt, eivormig of omgekeerd-hartvormig, dikwijls door verdikte randen breed gevleugeld. Zaden omgekeerd, lensvormig ; zaadhuid lederachtig, glad; kiem ringvormig, het meel- achtig kiemwit omgevend; zaadlobben smal ; kiemwortel- tje naar boven gericht. Onbehaarde, zachtharige of viltachtig behaarde, neer- — liggende, zelden opgerichte, vertakte kruiden. Bladeren tegenovergesteld, zittend of gesteeld, omgekeerd eivormig, langwerpig of lijnvormig, gaaf of onduidelijk getand, Bloemen klein, meestal wit, langwerpig of lancetvormig, in kleine, okselstandige, alleenstaande of dicht opeenge- drongen hoofdjes; schutbladen, schutblaadjes en bloem- deksegmenten stomp, spits of lang naaldvormig toege- spitst. Aantal soorten omstreeks 16, in tropisch Australië en Amerika, eenige weinige in de warmere gewesten overal verspreid, 14. PHILOXERUS A. Br. Bloemen tweeslachtig, met één schutblad en twee schutblaadjes, Bloemdek aan de rugzijde samengedrukt, aan de basis verdikt en in een dikken, sponsachtigen of dunnen steel verlengd; segmenten 5, langwerpig, stomp, papierachtig, generfd. Meeldraden 5; helmdraden ineen korte nap verbonden, priemvormig, zonder tusschenge- voegde slippen; helmknoppen langwerpig, l-hokkig. Eier- stok breed eivormig, samengedrukt; stijl zeer kort, met twee priemvormige stempels; eitje van den top van een_ lange zaadstreng neerhangend. Blaasvruchtje breed ei- vormig, samengedrukt, dun lederachtig, niet openbar- stend. Zaad omgekeerd, lensvormig, met gladde, leder- AMARANTACEAE. 21 achtige zaadhuid; kiem ringvormig, het meelachtig kiemwit omgevend; zaadlobben, smal; kiemworteltje naar boven gericht. Onbehaarde of zelden viltachtig behaarde, meestal dikke of vleezige neerliggende kruiden, met rolronde of kantige takken. Bladeren tegenovergesteld, omge- keerd eivormig-spatelvormig, langwerpig of lijnvormig, gaafrandig, in de oksels soms gebaard. Bloemen wit, in zittende of gesteelde, kogelvormige, langwerpige of cilin- drische hoofdjes, met papierachtige schutbladen en ge- kielde schutblaadjes. Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch Amerika, Afrika en Australië, ééne soort op de Linkin-eilanden. MiQqveL meent dat ook in het oostelijk deel van den Maleischen Archipel eene soort zou kunnen voorkomen. MoqurNn en evenzoo SCHINZ vereenigden het geslacht met Iresine £. BENTHAM en HookER hielden het hiervan gescheiden wegens de niet pluimvormige bloeiwijze. 15, GOMPHRENA L. Bloemen tweeslachtig, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek tusschen de schutblaadjes zit- tend, samengedrukt of min of meer rolrond, 5-deelig of 5-spletig, aan de basis meestal wolachtig behaard; seg- menten ongelijk of nagenoeg gelijk, lancetvormig, toege- spitst, hol, zelden plat en stomp. Meeldradenbuis lang, binnen het bloemdek besloten of er boven uitstekend, S-spletig; lobben of slippen aan den top uitgerand of 2-spletig, meestal zonder tusschengevoegde slippen ; helm- knoppen in den inham der slippen zittend of gesteeld, langwerpig of lijnvormig, 1l-hokkig. Eierstok tol- of nagenoeg kogelvormig; stijl kort of lang met 2, zelden 3, priem- of draadvormige stempels of één 2-lobbigen stempel; eitje van den top van een lange zaadstreng neerhangend. Blaasvruchtje eivormig of langwerpig sa- mengedrukt, soms aan de basis verhard. Zaad omge- keerd, lensvormig, met gladde lederachtige zaadhuid; kiem ringvormig of peripherisch, het meelachtig kiemwit omgevend; zaadlobben smal of omgekeerd eivormig; kiemworteltje dun, naar boven gericht. Opgerichte of neerliggende, vertakte, aan de knoppen vaak gezwollen, ruig- of langharige kruiden. Bladeren 22 AMARANTACEAE. tegenovergesteld, zittend of kort gesteeld, gaafrandig. Bloemen kort of lang, wit of gekleurd, in kleine of groote, naakte of aan de basis door een uit bladeren gevormd omwindsel omgeven, meestal eindelingsche hoofd- jes; schutblaadjes kort of lang, hol, gekield of aan de rugzijde met een vleugel of een kam. Aantal soorten omstreeks 70, meestal in de warmere gewesten van Amerika en Australië, ééne ook in tropisch Azië en Afrika verspreid. AMARANTACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus £. Celosieae. Î. DEERINGIA R. Br. celosioides R‚ Br. — D, baccata Mog. — Gelosia baccata Retz. — D. indica Bl. — Cladostachys frutescens Don. (Engelsch en Nederlandsch Indië, Australië.) indica Zoll. — D. celosioides Hassk. (Java, Celebes, Molukken, N. Guinea.) polysperma Mog. (Molukken) tetragyna Roxb. — Gelosia tetragyna Mog. (Molukken) 2. CELOSIA L. argentea L. — CG. margaritacea L. cristata L.l) — Amarantus cristatus Noronh. (Beide in alle tropische gewesten deels wild, deels gê- kweekt of verwilderd.) Tribus U. Amaranteae. 3. ALLMANIA R. Br. kn albida R. Br. — A. pyramidalis Schinz. — Ghamissoa pyramidalis Mog. — Celosia albida Willd. — Celona pyramidalis Burm. — Celosia nodiflora Wall. (Zuid-Azië, Java.) 2 d ee) R. Br. — Chamissoa nodiflora Mart, (Tropisch Äzië, var. angustifolia Hook. f. — Chamissoa angustifolia Herb. Ham. Chamissor javanica Hassk. (Java, Sumatra.) var, procumbens Hook, f. — Allmania procumbens Wight. (Java) var. esculenta Hook. f. — Chamissoa Brownii Steud. (Ma- lakka .) 5 4. DiGera Forsk. ; arvensis Forsk,. — D. muricata Mart. — D. alternifolia ') G. cristata L. wordt door eenigen opgevat als een afzonderlijke soort, door anderen als een cultuurvorm van C. argentea L. met neiging tot monstrueuse verbreeding van de bloeiwijze (Hanekammen) AMARANTACEAE. 23 Aschers. — Desmochaeta muricata Wight. — Achyron- thes polygonoides Retz. (haud. Heyne). — Achyranthes alternifolia L, — Chamissoa muricata Spr. — Gladostachys muricata Mog. (Zuid-Azië en tropisch Afrika.) 5. AMARANTUS L. caudatus L. — 4. eruentus Willd, — A. Alopecurus Hochst, spinosus L. paniculatus L. — A. sanguineus L. — A. strictus Willd, gangeticus L. — A. tristis L, — A. melancholicus L. — A. amboinicus Herb. Ham. mangostanus L. viridis L, — Amarantus graecir dab E — Euwolus caudatus Moq — Albersia caudata Boiss. Blitum L, — A. oleraceus L. Euxolus oleraceus Mog. — A. polygonoidis Zoll. — Amblogyne polygonoides Mig. (haud. Raf.) — Albersia oleracea Kunth, — Euxolus lividus Mog. — Albersia livida Kunth, polygamus L. — Huxolus polygamus Mog. (Alle in tropische gewesten verspreid, wild of gekweekt en verwilderd.) polystachyus Willd. — Euxolus polystachyus Mig. (Java) deflexus L. — Euxolus deflevus Raf. (Europa, volgens Teysm, en BiNN. ook Java.) 6. CvarnuLa Lour. geniculata Lour. '). — GC. prostrata Bl. — G. repens Mog. — Desmochaete prostrata D. G, — Pupalia prostrata Mart. — Achyranthes prostrata L, (Alle tropische gewesten.) 7. Puparra Juss. atropurpurea Mog. — Achyranthes lappacea L, (Ed. IL) — Achyranthes atropurpurea Lam. — Desmochaete atro- purpurea D. G. lappacea Moq — P. velutina Mog. — Achyranthes lappacea L. (Ed. L) — Achyranthes echinata Retz. — Achyranthes patula L. — Desmochaete flavescens D.G. en patula Roem. et Schult. (Beide soorten in tropisch Azië en Afrika.) 8. Psirorricuum Bl. trichotomus Bl. — Ptilotus trichotomus Mig. — Leiosper- mum ferrugineum Wight. genen halia dan, Borneo.) 9. Privorus R. Br. corymbosus B. Br. — Pt. rules Span.? (Australië, Timor? Molukken?) E !) In Index Kewensis C. geniculatus Lour.; in Hook. f. Fl. of Br. India, C. prostrata Bl. In het laatstgenoemde werk wordt C. geniculata niet als den oneens, noch een verschil hiermede En Opgegeven. geen 24 AMARANTACEAE. 10. Arrva Forsk. tomentosa Lam, — A. javanica Juss, — A. Wallichii Mog. — Achyranthes alopecuroides Lam. — Achyranthes javanica Pers. — Iresine javanica Burm, — Gelosia lanata L.— llecebrum javanicum Ait. (Java.) sanguinolenta Bl, — Achyranthes sanguinolenta L. — Ille- cebrum sanguinolentum L. (Java, Timor, Molukken.) var, lanceolatum Mog. (Java.) timorensis Mog. (Timor.) lanata Juss, — Achyranthes lanata L. — Illecebrum la- natum L. (Zuid-Azië, Java.) Curtisii Oliv, (Malakka) 11. AcHYRANTHES L. aspera L. — A, aspera L. var. indica L. — A. obtusifolia Lam, — A. canescens R. Br, (Tropische gewesten, Java, Celebes.) var, fruticosa Boerl. — A, fruticosa Lam. (Engelsch Indië, Java.) var. tomentella Boerl, — A, tomentella Zipp. (Timor.) grandifolia Mog. *) (Java, Nieuw Guinea.) bidentata Bl. (Java, Celebes.) var. elongata Bl. (Java.) var: javanica Boerl. — A, javanica Mog. (Java.) £ Tribus IIL Gomphreneae. 12. TELANTHERA R. Br. strigosa Mog. — Alternanthera strigosa Hassk. (Java.) porrigens Mog. (Uit Peru, op Java gekweekt.) 13, ALTERNANTHERA Forsk. sessilis R. Br. — Gomphrena sessilis L. (Alle tropische gewesten.) En nodiflora R, Br. — A. denticulata R. Br. (Alle tropische — gewesten ) 14. PuiLoxerus R. Br. diffusus R. Br. — Iresine Brownii Mog. (Timor? Nieuw Guinea ?) 15. GOMPHRENA L. 8 globosa L. (Tropisch Amerika, in alle tropische gewesten gekweekt, vaak verwilderd.) ? lanuginosa Span. (Timor.) ') Waarschijnlijk eene variëteit van de vorige. CHENOPODIACEAE. 25 Fam. CV. CHENOPODIACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plant. III, p. 43. — Moqurn in D.C. Prod, XIII, 2, p. 41 (Salsolaceae). — p. 220 (Basellaceae). — MiQuer, Fl. Ind. Bat. 1, p. 1015 (Chenopodiaceae) en p. 1022 (Basellaceae). — BaiLL., Hist. plant IX. 1888. p. 130, — Hooker f. Fl. Br. Ind, V, p. Î. — VOLKENs in ENGL. u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam, 1. 4. a. p. 36 (Chenopodiaceae) en p. 124 (Basellaceae.) Bloemen tweeslachtig, gemengdslachtig of éénslachtig, regelmatig, zelden onregelmatig, naakt of met een schut- blad, al of niet vergezeld van twee schutblaadjes. Bloem- dek enkelvoudig, meestal 3—5-lobbig of -deelig of bij de vrouwelijke bloemen ontbrekend, na den bloei vergroot of onveranderd, zelden besvormig of nootvormig wordend; segmenten of lobben vliezig, kruidachtig of päpierachtig, van achteren naakt of in wratten, doorns of vleugels uit- groeiend, in den knop dakpanswijze dekkend met twee of drie segmenten buiten gelegen, zelden min of meer klepswijze aaneensluitend, na het afvallen der vrucht vaak blijvend. Meeldraden in hetzelfde aantal als de deelen van het bloemdek of minder, tegenover deze ge- plaatst, nooit meer, hypogynisch of aan de schijf of de bloemdekdeelen bevestigd, zelden met staminodiën afwis- selend; helmdraden priemvormig, draad- of meestal lijn- vormig en samengedrukt, aan de basis vrij, zelden door een vlies verbonden, langer of korter dan het bloemdek; helmknoppen ruggelings vastgehecht, dubbel bolvormig of langwerpig of pijlvormig, 2-hokkig, zelden aan de basis bevestigd, bij de onderfamilie der Baselleae bewe- gelijk en in den knop teruggeslagen, bij de overige naar voren gekromd, helmhokjes evenwijdig of uiteenwijkend, vanaf de basis of hooger vrij, met van voren of zijdelings geplaatste spleten openbarstend; helmbindsel enkelvoudig of tot een opgericht, plat-, kap- of blaasvormig, gekleurd aanhangsel verlengd; stuifmeel kogelvormig. Sc ijf ont- brekend of zelden ringvormig of de basis van het bloem- dek bekleedend, zelden gekarteld of met tot korte sta- minodiën verlengde uitsteeksels. Eierstok vrij of in de basis van het bloemdek weggedoken, altijd bovenstandig 26 CHENOPODIACEAE. en in het bloemdek, waar dit voorkomt, besloten, eivor- mig, kogelvormig of neergedrukt, zelden langwerpig of fleschvormig, aan den top meestal in een korten of langen stijl vernauwd, zelden afgeknot, eenhokkig met 1 eitje; stijl eindelingsch, kort of lang, met 2—3-lobbigen, knop- vormigen stempel of 2 of 3 lange stelen, die aan den top of aan den buitenkant en den top met wratjes zijn bezet of 2—5 zittende, rondom of alleen aan de binnen- zijde met wratjes bezette, vergroeide of vrije, soms draad- vormige of haardunne stempels ; eitje amphitroop, opgericht aan een korte basilaire zaadstreng of van den top van een lange zaadstreng neerhangend. Vrucht een vliezig, lederachtig of vleezig blaasvruchtje, meestal binnen het bloemdek besloten en niet zelden hiermede afvallend, niet openbarstend, zelden rondom loslatend, met een vrijen of met de zaadhuid samenhangenden vruchtwand; zaad opgericht, omgekeerd of horizontaal, lensvormig, min of meer kogel- of niervormig of samengedrukt-el- vormig; zaadhuid korstachtig, lederachtig, vleezig of vliezig, soms met het kiemwit samenhangend, glad of korrelig zonder of met eene vliezige binnenlaag der zaad- huid; kiem bij de meeste Cyclolobeae peripherisch, ring- of hoefijzervormig het meelachtige of vleezige kiem wit omgevend, dat zelden ontbreekt, bij de Salicornieae kommavormig of samengevouwen zonder kiemwit, bij de Spirolobeae in eene platte of slakkenhuisvormige — spiraal, zonder kiemwit en een naar buiten gelegen kiem- worteltje; zaadlobben meestal smal, plat-bol, zeldzaam plat, een weinig breeder dan het kiemworteltje. Bénjarige of overblijvende kruiden of heesters, zelden kleine lage boomen, kaal, blauwgroen of met meelachtige blaasjes of schubjes, stijf- of lang en zachtharig, niet — zelden vleezig. Stengels al of niet geleed, rolrond of kantig, opgericht of neerliggend, bij de Baselleae naar rechts windend. Bladeren afwisselend of zelden tegenover. — gesteld, platen breed of vleezig en cilindrisch of half- cilindrisch, meestal gaafrandig soms onregelmatig golvend getand, nooit regelmatig gezaagd, bij de Salicornieaë met den stengel vergroeid; steunblaadjes ontbrekend. Bloemen meestal klein, niet zelden groen of rood, gewoonlijk in CHENOPODIACEAE. 27 ‘ bloemkluwens, die in de bladoksels alleenstaan of tot bebladerde aren of pluimen zijn vereenigd. Aantal soorten omstreeks 520, over de geheele wereld verspreid. In Nederlandsch Indië hoofdzakelijk door verwilderde, uitheemsche en kosmopolitische soorten vertegenwoordigd. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Onderfamilie IL. CHENOPODIEAE. Schutblaadjes met het bloemdek vergroeid. Helmknoppen in den knop opgericht of naar binnen gebogen. Stengel niet windend. Series I. CYCLOLOBEAE. Kiem ringvormig of hoefijzervormig, het overvloedige kiemwit omgevend, zelden kommavormig, half- cirkelvormig of samengevouwen. Tribus 1. Eu-Chenopodieae. ') Bloemen in kluwens, twee- slachtig of éénhuizig, bij de verschillende seksen gelijk. Zaad opge- richt, omgekeerd of horizontaal. Kiem ring- of hoefijzervormig, het overvloedig kiemwit omgevend. Stengel niet geleed. Bladeren plat. 1. CHENOPODIUM. Bloemdek 5-deelig, na den bloei niet ver- anderd, vruchtje niet openspringend. 2. Bera. Bloemdek 5-lobbig, na den bloei aan de basis verhard. Vrucht bij bevochtiging met een deksel openspringend. Tribus IL. Atripliceae. Bloemen éénslachtig, bij de verschil lende seksen ongelijk, mannelijke met een 3-—5-lobbig of -deelig bloemdek, zonder schutblaadjes, vrouwelijke met een 3—4-tandig of zonder bloemdek en met twee zich om de vrucht vergrootende, vrije of vergroeide schutblaadjes of zonder deze. 3. SpiNactA. Vrouwelijke bloemen met een 3 —4-tandig bloem- dek, *) zonder schutblaadjes; vrucht in het verharde bloemdek besloten. *) Door VorLkKENS in ENGLER und PRANTL Natürl. Pflanzenfamilien wordt van deze tribus een deel afgezonderd als de groep der Beteae, gekenmerkt door de zich met een dekseltje openende vrucht, terwijl bij de overige geslachten — de Chenopodieae van dien schrijver — de vrucht niet openspringt. Tot de Eu-Chenopodieae behooren nog Rhagioda R. Br, gekenmerkt door eene besvrucht, een Australisch geslacht dat volgens Mrqver in het oostelijk deel van den Archipel misschien door ééne soort, Rh. linifolia R. Br. vertegenwoordigd zou zijn, en Roubieva Mog., een geslacht van tropisch Amerika, dat van Chenopodium verschilt door het kort 5-lobbig, na den bloei om de vrucht vergroot en gesloten bloemdek; een der beide soorten R, mul- tifida Mog. en R. bonariensis Hook. f. wordt hier en daar ook inde oude wereld aangetroffen. Voor het voorkomen der beide geslachten in Nederlandsch Indië zijn echter nog geene bewijzen. ®) Volgens VoLKENS moet dit als de beide vergroeide schutblaadjes — vend opgevat, zoodat ook hier de vrouwelijke bloem geen bloemdek 28 CHENOPODIACEAE. 4. ATRIPLEX. Vrouwelijke bloemen zonder bloemdek; schut- blaadjes groot, na den bloei om de vrucht vergroot. Tribus IL Chelonieae.') Bloemen alleenstaand of in bloem- kluwens, tweeslachtig en vrouwelijk; bloemdek bij de verschillende seksen gelijk, na den bloei vergroot of met vleugels voorzien, het vruchtje insluitend, Zaad meestal horizontaal; kiem ringvormig het weinige kiemwit omgevend. Stengel niet geleed. Bladeren sma), rol- rond of plat. 5. Kocmta. Bloemdek tolvormig, om de vrucht vergroot, elk der lobben met een breeden horizontalen vleugel. Tribus IV. Salicornieae. Bloemen tweeslachtig, weggedoken in de holten van den geleden stengel of (miet bij de geslachten van Nederlandsch Indië) tusschen de schubben van een vleezige kegel- vormige aar. Schijnbaar bladlooze kruiden. 6. ARTHROCNEMUM. Bloemdek ei- of pyramidevormig, met nauwe 3—b5-tandige monding. Zaad met een halfringvormige kiem en d een vleezig kiemwit. 7. SALICORNIA. Bloemdek omgekeerd pyramidevormig, met af- geknotten zelden 3—4-tandigen top. Zaad zonder kiemwit; kiem dubbelgevouwen. Series IL. SPIROLOBEAE. Kiem in eene platte of slakkenhuisvormige spiraal; kiemwit weinig of ontbrekend. ; Tribus V. Suaedeae. Blaasvruchtje besloten in het enkelvoudig? vergroote bloemdek. Stempel bebladerd, niet geleed. 8, Svaepa. Bloemdek 5-lobbig. Bladeren lijnvormig, vleezig- Tribus VI. Salsoleae. Blaasvruchtje besloten in het dwars- gevleugelde bloemdek. Stengel bebladerd, al of niet geleed. 9. Salsola. Bloemdek 5- (zelden 4-) deelig, slippen aan de vrucht met breede horizontale vleugels omzoomd. Stengel niet , geleed. Bladeren kort, soms schubvormig. t *) Volgens VoLkeNs moet deze tribus getrokken worden bij die der Gamphorosmeae, welke volgens Hooker er van verschilt door het om de vrucht niet veranderde bloemdek, de hoefijzervormige kiem en het overvloedig kiemwit. Tot de Chelonieae behoort ook het Australische geslacht ee laena R. Br, gekenmerkt door het na den bloei vleezig word bloemdek. MiQqveL vermoedde dat eene soort hiervan, Ench. tomen” | tosa R. Br. misschien ook in Nederlandsch Indië zou voorkomen. CHENOPODIACEAE. 29 Onderfamilie IL. BASELLEAE. Schutblaadjes *) met het bloemdek vergroeid. Helmknoppen in den knop recht of naar achteren geslagen. Stengels windend. Tribus VII, Eu-Baselleae. Helmdraden in den knop recht, Kiem spiraalvormig. 10. BaserLLA, Sterk vertakt vleezig kruid met afwisselende bladeren en tweeslachtige bloemen in okselstandige, gesteelde aren. Stempels 3, 1, CHENOPODIUM L. Bloemen twee-, zelden éénslachtig, zonder schutblad en schutblaadjes. Bloemdek 5-, zelden 2—4-deelig of -lobbig ; segmenten of lobben hol, gekromd, van achteren in het midden min of meer verdikt, gekield, zonder aan- hangsels, na den bloei meestal onveranderd. Meeldraden 5 of minder, hypogynisch of soms min of meer perigy- nisch en de helmdraden aan de basis vergroeid; helm- knoppen dubbel bolvormig of langwerpig. Schijf ontbre- kend of ringvormig. Eierstok afgeplat kogelvormig, zelden eivormig; stijl meestal ontbrekend; stempels 2—3, vrij of zelden aan de basis in een langen stijl ver- groeid, priem- of draadvormig; eitje nagenoeg zittend. Blaasvruchtje eivormig en opgericht of kogelvormig en afgeplat, in het meestal onveranderde bloemdek besloten of er boven uitstekend, met een vliezigen of min of meer vleezigen vruchtwand. Zaad horizontaal, zelden opge- richt; zaadhuid korst- of leerachtig; kiem ringvormig, het overvloedige meelachtige kiemwit omgevend; kiem- worteltje naar beneden of naar buiten gericht. Eenjarige of overblijvende met meelachtige blaasjes of klieren bedekte of zachtharige, zelden kale, soms sterk of aromatisch riekende kruiden. Bladeren afwisselend, zittend of gesteeld, lijnvormig, langwerpig, ei-, delta- of Pijlvormig, gaafrandig, getand, gelobd of vinspletig. Bloe- men klein, in okselstandige, alleenstaande of tot einde- 1) Volgens VorLkENs in ENGLER und PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. zijn dit deelen van het bloemdek, dat alzoo uit een kelk en bloem- kroon bestaat. Hierom en om het afwijkende voorkomen der planten warden door dezen schrijver, zooals door velen van vroeger tijd, de Basellaceae als familie afgescheiden. bel 30 CHENOPODIACEAE. lingsche enkelvoudige of vertakte aren vereenigde bloem- kluwens. Aantal soorten omstreeks 50, in de gematigde luchtstreken van "de geheele wereld voorkomende, in tropische gewesten zeldzamer; eenige weinige in Nederlandsch Indië verwilderd. 2. BETA L. Bloemen tweeslachtig, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek urnvormig, aan de basis met den eierstok samenhangend, na den bloei gesloten en verhard of nootvormig, 5-spletig; slippen opgericht of voorover gevouwen, van achteren in het midden geribd. Meeldraden 5, perigynisch; helmdraden priemvormig; helmknoppen langwerpig. Bierstok half-onderstandig en door een dikke schijf omgeven, afgeplat kogelvormig; stempels 2—3, zelden meer, kort, priemvormig, aan de basis vergroeid, van binnen met wratjes bedekt; eitjes nagenoeg zittend. Vrucht onder het midden met het verharde bloemdek vergroeid, met den top binnen de lobben hiervan besloten, met een van boven vleezigen of verharden vruchtwand, die niet met het zaad samen- hangt Zaad horizontaal, cirkel- of niervormig, gesna- veld; zaadhuid lederachtig, glad; kiem geheel of bijna ringvormig, het overvloedig kiemwit omgevend; kiem- worteltje van het midden afgewend. Kale, vleezige kruiden met vleezigen wortel en sap- pige opgerichte of neerliggende, gevoorde stengels. Bloe- men klein, ten getale van drie bijeen of in bloemklu- wens, die in de bladoksels alleenstaan of enkelvoudige of tot pluimen vereenigde aren vormen. Aantal soorten omstreeks 13, in Europa, Noord-Afrika en de gematigde streken van Azië voorkomende. In Nederlandsch Indië wordt B. vulgaris L., de beetwortel, in de bergstreken gekweekt. 3. SPINACIA L. Bloemen tweehuizig, zelden tweeslachtig, zonder schut- blaadjes. Mannelijke bloem: Bloemdek 4—5-deelig; seg menten langwerpig, stomp, zonder aanhangsels. Meel- draden 4—5, in de basis van het bloemdek ingeplant. met haardunne helmdraden; helmknoppen ver buiten de bloem uitstekend, breed dubbelbolvormig. Schijf en CHENOPODIACEAE. 31 eierstok-rudiment ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Bloem- dek min of meer kogelvormig, 2—4-tandig, na den bloei in omvang toenemend. en om de vrucht gesloten, zonder aanhangsel of aan de basis met twee tegenovergestelde lange doorns. Hierstok min of meer kogelvormig ; stem- pels 4—5, haardun, onder aan de basis vergroeid, ver boven de bloemdektanden uitstekend; eitje nagenoeg zittend. Blaasvruchtje besloten in de kraakbeenachtige of verharde, ongewapende of twee doorns dragende bloem- dekbuis; vruchtwand met het zaad in vasten samen- hang. Zaad opgericht, gezwollen, licht samengedrukt, aan de basis gesnaveld; zaadhuid dun lederachtig; kiem ringvormig, het meelachtig kiemwit omgevend; kiem- worteltje naar beneden gericht. Kale, éénjarige, opgerichte kruiden. Bladeren afwisse- lend, gesteeld, driehoekig-eivormig of pijlvormig, gaaf- randig of golvend getand. Bloemen in min of meer kogelvormige bloemkluwens, de vrouwelijke meestal okselstandig en met na den bloei vergroeide bloemdek- ken, de mannelijke in eindelingsche afgebroken aren. Aantal soorten vier, in de Levant tehuis behoorend, doch waarvan een of twee overal gekweekt worden. In de bergstreken van Java levert Sp. oleracea L. de bekende groente: spinazie. 3 4. ATRIPLEX L. Eén- of tweehuizig. Mannelijke bloemen zonder schut- blad en schutblaadjes, met een 3—5-deelig bloemdek, uit omgekeerd eivormige of langwerpige, stompe segmen- ten gevormd. Meeldraden 3—5, aan de basis van het bloemdek ingeplant, met vrije of aan de basis vergroeide helmdraden en dubbelbolvormige helmknoppen; rudi- mentaire eierstok ontbrekend of kegelvormig. Vrouwe- lijke bloemen elk met twee schutblaadjes, die om de vrucht uitgroeiende en aan de basis of hooger verbon- den, een meestal 2-lippig omwindsel vormen, dat de vrucht omsluit. Bloemdek ontbrekend, zelden op dat van de mannelijke bloem gelijkend. Schijf en rudimen- taire meeldraden ontbrekend. Eierstok eivormig of afge- plat-kogelvormig; stempels 2, priem- of draadvormig, aan de basis vergroeid; eitje scheef of opgericht aan een korte zaadstreng of omgekeerd van een lange zaadstreng _ Ds CHENOPODIACEAE. neerhangend. Blaasvruchtje binnen de ongelijk vergroote schutbladen besloten of tusschen de bases van deze weg- gedoken; vruchtwand zelden aan het zaad vastgehecht. Zaad opgericht of omgekeerd, zelden horizontaal; zaad- huid vliezig, lederachtig of bijna korstachtig; kiem ring- vormig, het meelachtig kiemwit omgevend; kiemworteltje naar beneden gericht, opstijgend of neerdalend, zelden naar buiten gekeerd. Kruiden of heesters, in meerdere „of mindere mate met schubjes bekleed of aschkleurig. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld, zittend of gesteeld, lijnvormig, langwerpig, ei-, deltoid- of pijlvormig, kantig, golvend- getand of gaafrandig. Bloemen — meestal de beide seksen vermengd — aan okselstandige, zittende of tot enkelvoudige of pluimen vormende aren verbonden bloemkluwens. Aantal soorten omstreeks 100, vooral in de gematigde gewesten van de geheele wereld verspreid. Ofschoon in Nederlandsch Indië nog niet aangetroffen, is het niet waarschijnlijk dat het geslacht daar geheel zou ontbreken, omdat er soorten zijn waargenomen in Australië, Engelsch Indië en Japan. Eene soort, A. hortensis L, komt in gekweekten toestand wel voor en verwildert hier en daar. 5. KOCHIA Roth. Bloemen tweeslachtig en vrouwelijk, okselstandig, zon- der schutblad en schutblaadjes. Bloemdek nagenoeg kogelvormig, urnvormig of afgeplat kogelvormig, met drie naar binnen gekromde lobben, na den bloei leder- achtig wordend, waarbij òf de lobben aan de achter-_ zijde òf de buis onder de lobben in horizontale, vliezige of stiijve, vrije of ineenvloeiende vleugels veranderen Meeldraden 5, hypogynisch; helmdraden kort of lang, samengedrukt; helmknoppen groot, breed langwerpig of dubbel bolvormig, boven het bloemdek uitstekend. Schijf ontbrekend. Eierstok breed eivormig, in een dikwijls dunnen stijl overgaande; stempels 2 of 3, van alle kan- ten met papillen bezet; eitje nagenoeg zittend. Blaas- vruchtje binnen het lederachtige bloemdek en de voor- overgebogen lobben besloten, afgeplat kogelvormig met _ vliezigen of aan den top lederachtigen, niet met het zaad samenhangenden vruchtwand. Zaad horizontaal, cirkel- „vormig, afgeplat, aan den navel uitgerand of kort gesnâ- CHENOPODIACEAE. 33 veld ; zaadhuid vliezig; kiem dun of dik, ringvormig, het weinige kiemwit dat met de zaadhuid samenhangt, omgevend, groen; zaadlobben plat-bol; kiemworteltje naar buiten gericht. Kruiden of halfheesters, lang en zachtharig, zijdeachtig of vetachtig behaard, zelden kaal, met dunne takken. Bladeren afwisselend, zelden min of meer tegenoverge- steld, zittend, lijnvormig of langwerpig, zelden lancet- vormig, plat, rolrond of vleezig, soms klein, gaafrandig. Bloemen klein, alleenstaand of in bloemkluwens die vaak tot bebladerde aren verbonden zijn, welke soms pluimen vormen. Aantal soorten omstreeks 30, voornamelijk in de gematigde ge- westen van Azië tehuis behoorend, eenige in Engelsch Indië en Australië voorkomende, zouden misschien ook in Nederlandsch Indië kunnen worden aangetroffen. 6. ARTHROONEMUM Mog. Bloemen tweeslachtig, twee tot drie bijeen, weggedo- ken tusschen de napvormige geledingen van gelede aren, niet of nagenoeg niet vergroeid. Bloemdek eivormig of kantig, aan den stompen of min of meer spitsen top, met 3—4 slippen, waarvan de beide zijdelingsche lang, spits en meestal gekield zijn, het achterste kort en afgerond en het voorste, voor zoover aanwezig, kleiner is. Meel- draden 2, een voorste en een achterste, met korte helm- draden ; helmknoppen langwerpig. Eierstok eivormig, min of meer samengedrukt, aan den top versmald; stempels 2, priemvormig; eitje nagenoeg zittend. Blaasvruchtje- in het opgeblazen of sponsachtig geworden bloemdek besloten, eivormig, vliezig of verhard. Zaad opgericht, eivormig; zaadhuid korstachtig, glad of met wratjes; kiemwit vleezig; kiem rugstandig, half ringvormig; zaad- lobben opstijgend; kiemworteltje naar beneden gericht. Vertakte, schijnbaar bladlooze, opgerichte of aan de basis neerliggende, kale heesters, met gelede takken, wier leden zich aan den top tot eene scheede verbreeden. Bloemen in eindelingsche en zijdelingsche, zittende, cilindrische of vierkantige aren met kruiswijs geplaatste bloemhoopjes. Aantal soorten omstreeks 7, aan de kusten van Azië, Afrika en Australië, 1 A , 34 CHENOPODIACEAE. 7. SALICORNIA L. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig, hoopjes vormend van 3—7 in de holten van gelede aren vrij of vergroeid. Bloemdek omgekeerd piramidevormig, vlee- zig, met platten, zelden samengetrokken top en 3—4- tandige monding, aan de vrucht sponsvormig. Meeldraden 2, zelden 1; helmdraden rolrond; helmknoppen boven het bloemdek uitstekend, dubbelbolvormig. Bierstok ei- vormig, aan den top versmald; stijl aan den top verdeeld in franjes of in twee priemvormige, van alle kanten met wratjes bezette stempels; eitje nagenoeg zittend. Blaas- vruchtje in het sponsachtig geworden bloemdek besloten, eivormig of langwerpig, in de spil der aar min of meer weggedoken; vruchtwand vliezig. Zaad opgericht, lang- werpig of min of meer ellipsoidvormig, samengedrukt; zaadhuid dun lederachtig, met haakvormige haren bezet, kastanjebruin ; kiemwit ontbrekend ; kiem samengevouwen; zaadlobben dik, stomp, evenwijdig aan het naar beneden gerichte kiemworteltje. Be Schijnbaar bladlooze, éénjarige kruiden of vleezige _ heestertjes of kruiden, opgericht of neerliggend, kaal, met tegenoverstaande gelede takken, waarvan de leden aan den top in eene scheede zijn verwijd. Bloemhoopjes op veldjes, die in zooveel vakken als bloemen zijn ver- deeld en waarvan de bloemen naast elkander of de mid delste het hoogst zijn geplaatst; aren eindelingsch, cilin- drisch, kort of lang. Aantal soorten omstreeks 8, aan de stranden van de geheele wereld verspreid. 5 8. STABDA Forsk. Bloemen tweeslachtig of door mislukking éónslachtig klein, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloem: dek kogel-, tol- of urnvormig, 5-lobbig of 5-deelig, min _ of meer dik of ten slotte eenigszins vleezig; lobben of segmenten gelijijk en zonder aanhangsels of een of twee _ grooter dan de andere en opgeblazen of gehoornd, zelden van achteren kort en dwars gevleugeld. Meeldraden 5, min of meer hypogynisch of perigynisch, met korte helm-_ draden, helmknoppen zeer groot. Schijf hoog of ont-_ CHENOPODIACEAE. 35 brekend. Eierstok meestal zittend met een breede basis of met de basis aan het bloemdek vergroeid, eivormig, eirkel- of fleschvormig, met een afgeronden of afgeknot- ten top; stempels 2—5, kort, priemvormig, terugge- kromd, van alle kanten met wratjes bezet; eitje nage- noeg zittend. Blaasvruchtje in het bloemdek besloten, cirkel , ei- of fleschvormig, rolrond, samengedrukt of neergedrukt, vliezig of min of meer sponsachtig, vrucht- wand zelden aan het zaad vastgehecht. Zaad horizontaal, schuin of opgericht, cirkelvormig, schuin peervormig of min of meer niervormig, gezwollen of samengedrukt, met uitgeranden navel; zaadhuid korstachtig, glad; bin- nenste laag vliezig; kiemwit ontbrekend of weinig in twee lagen verdeeld; kiem dun, vlak spiraalvormig, meestal groen; kiemworteltje opstijgend, neerdalend of zijdelingsch. Zilte opgerichte of neerliggende, enkelvoudige of wijd- vertakte kruiden of heesters, groen of blauwgroen, zelden als met meel bestrooid, zeer zelden een weinig kortbe- haard. Bladeren in kransen van drie, vleezig, rolrond, wormvormig of half rolrond, zelden spatelvormig of min of meer plat, gaafrandig. Bloemen klein, okselstandig, zittend of bijna zittend, alleenstaand of bloemkluwens, die soms aan de basis van het blad zijn vastgegroeid. Aantal soorten 40, aan de stranden of in zilte woestijnen van de geheele wereld voorkomende, vooral in Europa, Noord-Afrika en West- en Midden-Azië, in Amerika in gering aantal, voor Neder- landsch Indië is slechts eene soort, S. nudiflora Mog. bekend. 9. SALSOLA L. Bloemen tweeslachtig, met 2 schutblaadjes. Bloemdek 5-, zelden 4-deelig; segmenten langwerpig of lancetvor- mig, hol, in het midden van de rugzijde verdikt, om de vrucht boven het midden met een breeden, horizontalen, stijfvliezigen vleugel, van onderen vrij, maar on veranderd of tot een nootvormig schijnvruchtje vergroeid, met de vrije toppen meestal voorovergebogen. Meeldraden 5 of minder, hypogynisch of zelden op een dunne schijf inge- plant; helmdraden priem- of lijnvormig, plat; helmknop- pen kort of lang, stomp of het helmbindsel in een punt verlengd; staminodiën ontbrekend. Eierstok kogelvormig 36 CHENOPODIACEAE. en neergedrukt of breed eivormig, in een korten of lan- gen stijl plotseling overgaand. Stempels 2, zeer zelden 3, priemvormig, opgericht of teruggekromd, van binnen met wratjes bezet; eitje nagenoeg zittend of aan een lange zaadstreng opgehangen. Blaasvruchtje binnen de basis van de bloemdeksegmenten besloten, breed eivormig of cirkelvormig, met hollen of bollen top; vruchtwand vleezig of vliezig, niet aan het zaad vastgehecht, Zaad horizontaal, zelden omgekeerd, opgericht of schuin, cirkel- vormig; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem in een platten of min of meer slakkenhuisvormigen spiraal, meestal groen; kiemworteltje lang, naar buiten gericht of bij de omgekeerde zaden naar boven gekeerd. Kruiden, halfheesters of heesters, van verschillend voorkomen, kaal, zachtharig of viltachtig behaard, met ongelede takken. Bladeren afwisselend of zelden tegen- overgesteld, zittend of met eene breede basis stengel- omvattend, kort of lang, soms schubvormig, aan den top dikwijls met een scherpe punt. Bloemen klein, alleen of of bij bundels in de bladoksels. Aantal soorten omstreeks 40, voornamelijk in de tropische en gematigde streken van de oude wereld, behalve in Nederlandsch Indië en Australië, waar evenals in Amerika alleen de aan alle stranden voorkomende S. Kali L, wordt aangetroffen. 10. BASELLA L. Bloemen tweeslachtig, zittend, met één schutblad, twee kleine afvallende schutblaadjes onder de bloem en een tweede paar dat aan het bloemdek is vergroeid en onder: ling tot een 2-lippige nap is verbonden '). Bloemdek vleezig, licht samengedrukt, tot het midden 5-spletig, ten slotte min of meer besvormig, met breed omgekeerd kegelvormige buis; lobben opgericht, stomp, hol, aan de vrucht naar binnen gekromd. Meeldraden 5, in de keel der buis bevestigd; helmdraden breed priemvormig, 1 den knop recht; helmknoppen bewegelijk, van achteren _ vastgehecht, in den knop naar buiten gekeerd, langwer- pig of min of meer pijlvormig, binnen de bloem besloten: *) Volgens VoLKENs is’ dit de kelk, zoodat het geslacht kelk bt bloemkroon zou hebben. 5 CHENOPODIACEAE. 37 Eierstok kogelvormig; stijlen 3, aan de basis vergroeid ; stempels lijn-knotsvormig, van binnen met wratjes bezet ; eitje nagenoeg zittend. Blaasvruchtje in het bloemdek besloten en aan de basis daarmede vergroeid, kogelvor- mig; vruchtwand aan het zaad vastgehecht. Zaad opge- richt, kogelvormig, licht samengedrukt; zaadhuid korst- achtig; kiemwit zeer weinig; kiem in een platten spiraal ; zaadlobben groot, langwerpig-lancetvormig, dun, naar binnen gerold; kiemworteltje lang spits, neerdalend, veel smäller dan de zaadlobben. Sappig, kaal kruid, met naar rechts windenden, hoog klimmenden, sterk vertakten stengel. Bladeren afwisse- lend, nagenoeg zittend of gesteeld, eivormig, lang werpig of hartvormig, spits, of stomp gaafrandig. Bloemen wit, paars of rood, in okselstandige, korte of lange, enkel- voudige of vertakte aren en met de spil van deze geleed. Eene soort, B. rubra L., in tropisch Azië en Afrika tehuis be- hoorend en elders gekweekt. De soort omvat een aantal vormen door verschillende schrijvers als soorten beschouwd. MoQuiN in D.C, Prod. noemt een 7-tal soorten van Basella op; door de latere schrijvers worden deze vereenigd bij eenige als B. alba L., door andere als B. rubra L. Het geslacht wordt door sommige schrijvers van vroeger en later tijd als type eener afzonderlijke familie: Ba- sellaceae, beschouwd. De plaats van deze zou volgens VOLKENS in ENcL. u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. vrij ver van de Chenopo- diaceae moeten zijn en veeleer in de nabijheid der Portulaceae gezocht moeten worden. Ook door anatomische kenmerken wijkt het geslacht van de overige Chenopodiaceae af. CHENOPODIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Onderfamilie L CHENOPODIACEAE. Series 1, CYCLOLOBEAE. Tribus 1 Chenopodieae. 1. CreNopoprum L. murale L, album ZL. ambrosioides L. à (Alle drie over een groot deel van de wereld verspreid, ook in Nederlandsch Indië hier en daar aangetroffen.) ficifolinm Smith (Europa, volgens TeisM.en BiNN. Cat. Bog. ook op Java.) 2. Brera L. vulgaris L. (Gekweekt.) 38 CHENOPODIACEAE. Tribus IL, Atripliceae. 3, SPINACIA L. oleracea L. (Gekweekt.) 4, ATRIPLEX L. hortensis L, (Gekweekt en verwilderd). rosea L. (Nederlandsch Indië?) Tribus HI. Chenoleae. 5. Kocuia Roth. scoparia Schrad, (Nederlandsch Indië?) Tribus IV. Salicornieae. 6. ARTHROCNEMUM Mog. indicum Mog. —- Salicornia indica Wiltd. (Timor.) glaucum Ung. Sternb, — A. fruticosum Mog. var. viool Mog. — A. fruticosum Mig. Fl. Ind, Bat. (Timor.) 7, SALICORNIA L. bracchiata Roxb. (Java, Sumbawa ?) Series 2. SPIROLOBEAE. Fribus V, Suaedeae. 8. Svarpa Forsk. ad nudiflora Mog. *). — S. indica Mog. (Engelsch Indië, Java.) Tribus VL. Salsoleae. 9. SxusoLa L. Kali L. — S. brachypteris Mog. — S. australis R. Br. (In de geheele oude wereld verspreid o. a. ook op Nieuw Guinea en Timor aangetroffen.) Onderfamilie IL, BASELLACEAE. Tribus VIJ. Baselleae. 10. BASELLA L. rubra /, — B. alba L. — B. cordifolia L. (In tropisch _ Azië en Afrika verspreid, wild of gekweekt.) !) Volgens HooKER misschien dezelfde als S. monoica Forsk. of S. vermiculata Forsk., beide van Noord-Afrika en Arabië. POLYGONACEAE. 39 Fam. CVT. POLYGONACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plantarum III, p. 88. — MeIssN., in D.C. Prod, XIV, 1, p. 1. — Miqver, Fl, Ind. Bat. 1. p. 993. — MeissN. in Mig. Ann. Mus. Lugd, Bat. II, p. 55. — Hooker f. Fl. Brit. Ind. V, p. 22. — DAMMER in ENGLER und PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. HIL, 1.a. p.t. — Barn, Hist, Plant. XI, p. 367 (1892) — Koorp., Versl. Minahasa, p. 566. Bloemen tweeslachtig of in eenige weinige geslachten éénslachtig, regelmatig. Bloemdek onderstandig, kelkachtig of gekleurd, met 4—6, zelden meer, in een of twee rijen in den knop dakpanswijze dekkende lobben of segmen- ten, die gelijk zijn of die van de buitenste of binnenste rij kleiner, na den bloeì onveranderd of de buitenste of binnenste om de vrucht. in omvang toegenomen. Meel- draden 6—9, zelden minder of meerdere in onbepaald aantal, onder de lobben of aan de basis van het bloem- dek één- of meer of minder duidelijk tweerijig ingeplant, zelden bij de mannelijke bloem op een centrale schijf bijeengedrongen; helmdraden draadvormig of aan de basis tot een ring vergroeid; helmknoppen 2-hokkig, meestal bewegelijk, met vrije, evenwijdige of nagenoeg evenwijdige hokjes, door een klein of zelden langer of breeder helmbindsel aan de achterzijde verbonden, met langsspleten openbarstend. Schijf aan de basis van het bloemdek niet zelden aanwezig, ringvormig, gaaf of met evenveel kartels of tanden als er meeldraden zijn en met deze afwisselend. Bierstok bovenstandig, zittend of zel- den aan de basis kort met het bloemdek vergroeid, drie- kantig of samengedrukt, zelden 4-kantig, I-hokkig met 1 eitje. Stijlen 3, 2 of zelden 4, aan den top van den eierstok vrij of aan de basis vergroeid, soms zeer kort, aan het uiteinde in knop- of schildvormige òf in franjes verdeelde stempels overgaande; eitje orthotroop, zittend of aan den top van een meer of minder lange zaadstreng opgericht, of van een aan den top gekromde zaadstreng neerhangend. Vrucht een niet openspringend, 3-kantig of samengedrukt of zelden 4-kantig nootje, in het niet of op verschillende wijzen veranderde bloemdek besloten of er zelden gedeeltelijk boven uitkomende. Vruchtwand 40 POLYGONACEAE. korstachtig of zelden lederachtig of verhard. Zaad opge- richt of kort gesteeld, van den vorm van het nootje, doch minder scherpkantig, soms door diepe langsgroeven 3—b6-lobbig; zaadhuid vliezig; kiemwit overvloedig, meel- achtig, de zaadholte vullend, gelijk of uitgevreten; kiem meestal min of meer excentrisch of zijdelingsch, op ver- schillende wijzen gekromd of recht, soms peripherisch; zaadlobben eenigszins plat, smal of breed, zelden zeer breed en ineengerold; kiemworteltje lang of kort, naar boven gericht of opstijgend. Kruiden of heesters, soms boomen. Bladeren afwisse- lend, zelden tegenovergesteld, enkelvoudig, zelden gelobd of verdeeld, nooit samengesteld; bladsteel meestal aan de basis min of meer stengelomvattend, aan den rand in een meer of minder stiijfvliezig, steunbladachtig, binnen den bladsteel geplaatst en den stengel omgevend blad- kokertje overgaande en na den val van het blad meestal een ringvormig litteeken achterlatend. Bloemen meestal klein, met den bloemsteel geleed, binnen een napvormig, op een bladkokertje gelijkend of open schutblad of 4—6- spletig omwindsel alleenstaand of meestal in bundels, die in de bladoksels of in de vertakkingen van de sten- gels of langs de spil van een aar of tros zijn geplaatst. Aantal soorten 600, over de geheele wereld verspreid, voor een groot deel in de gematigde gewesten en in tropisch Amerika; in Nederlandsch Indië, behalve door eenige ingevoerde gewassen en door eenige weinige op de bergtoppen voorkomende Rumex-soorten, alleen door het geslacht Polygonum vertegenwoordigd. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L. Polygoneae. Bloemdek 5-, zelden 3—4-deelig. Meel- draden 5—8, zelden meer of minder. Kiemwit gelijk. 1. PoLyconNum. Bloemdekslippen meestal gelijk of de buitenste een weinig grooter, na den bloei veranderd, zelden sappig ge- 5 worden of 3-vleugelig. Tribus IL, Rumiceae. Bloemdek 4- of 6-deelig, in twee rijen. Meeldraden 6 of 9. Kiemwit gelijk. 2. Rueum, Bloemdek 6-deelig *); binnenste segmenten niet om *) Bij het verwante geslacht Oxyria Hill is het bloemdek 4-deelig en het nootje 2-vleugelig. : POLYGONACEAE. 41 de vrucht vergroot. Nootje tret drie vleugels. Meeldraden 9, zelden 6. 3. Rumex. Bloemdek 6-deelig; binnenste segmenten om de vrucht vergroot; buitenste segmenten onveranderd, niet doorn- achtig. Nootje niet gevleugeld. Meeldraden 6, *), Tribus [IL Cocecolobeae. Bloemdek 5-deelig of -lobbig. Meel- draden 8 of minder, Kiemwit uitgevreten. 4. ANTIGONON. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek na den bloei vergroot, helder rood gekleurd en stijfvliezig, de drie buitenste segmenten het grootst en hartvormig, de binnenste langwerpig. Slingerplant met ranken. 5. MUEHLENBECKIA. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, Bloem- dek na den bloei vergroot en vleezig geworden. Recht opstaande heester met platte, grootendeels kruidachtige stengels en weinige, verspreide, zeer kleine blaadjes. *) 1. POLYGONUM L. Bloemen tweeslachtig of zelden door mislukking ge- mengdslachtig. Bloemdek diep, 5-, zelden 3—4-lobbig of -deelig, meestal gekleurd, met nagenoeg gelijke seg- menten of de buitenste een weinig grooter dan de andere, in vruchttoestand het nootje insluitend, weinig veranderd of zelden sappig of 3-vleugelig geworden. Meeldraden bij de 5-tallige bloem meestal 8, bij de 4-tallige 6 of in beide gevallen minder, nabij de basis van het bloemdek ingeplant; helmdraden draadvormig, onder aan de basis dikwijls verbreed of afwisselend met de kartels van een ringvormige, gekartelde, aan de bloemdekbasis ver- groeide schijf; helmknoppen langwerpig of eivormig, met vrije door een klein helmbindsel verbonden helmhokjes. Eierstok samengedrukt of 3-kantig; stijlen 2 of 3, van af de basis vrij of min of meer vergroeid; stempels ein- *) Bij het geslacht Emex Neck. zijn de bloemen éénhuizig en wordt ere bloemdek om de vrucht verhard en de buitenste slippen doorn- achtig. ol Dit laatste geldt alleen voor de eenige in Nederlandsch Indië waargenomen soort. Het aan het bloemdek ontleende kenmerk heeft het geslacht gemeen met Coecoloba L., waarvan eene soort, C. wvifera L, eene klimplant met ontwikkelde bladeren, soms gekweekt voorkomt. Bij het geslacht Muehlenbeckia is echter het bloemdek diep 5-spletig, bij Coccoloba buisvormig, met 5-spletigen zoom; in het laatste ge- slacht zijn de bloemen tweeslachtig. — STE ES 42 POLYGONACEAE. delingsch, knopvormig, gaaf of min of meer in franjes verdeeld; eitjes vaak gesteeld. Nootje samengedrukt of 3-kantig, met stompe of scherpe kanten, geheel door het — bloemdek bedekt of er met den top boven uitstekend, met een korstachtigen, glanzenden of doffen of zelden min of meer vliezigen vruchtwand. Kiem excentrisch of zijdelingsch; zaadlobben smal of langwerpig, meestal aanliggend, zelden opliggend, korter of langer dan het kiemworteltje. Kruiden van verschillerid voorkomen, zelden heesters, nu eens lang en dun of neerliggend, dan weder opge- richt en hoog, soms windend en hoogklimmend, soms drijvend. Bladeren afwisselend; steunblaadjes meestal min of meer stiijfvliezig, tot een afgeknot of schum of aan weerszijden toegespitst gaaf, gescheurd of in wim- pers verdeeld bladkokertje vergroeid. Bloemen, In of onder het midden van den bloemsteel geleed, in bundels of zelden min of meer alleenstaand, in de bladoksels of binnen losse schutbladen of bladkokertjes en vaak enkel- voudige of pluimvormige aren of trossen vormend. Aantal soorten omstreeks 150, over de geheele wereld verspreid. Het geslacht wordt in een aantal secties verdeeld, waarvan VOOr Nederlandsch Indië de volgende worden opgegeven : 1. Avicularia. Opgerichte of neerliggende kruiden. Bladeren klein; steunblaadjes buisvormig, doorschijnend, gespleten of onregelmatig 4 gescheurd. Bloemen in okselstandige kluwens. Stijlen 3, klein, VrJ: Kiemwit hoornachtig. Nootje driekantig. Ee 2. Amblygonon. Opgerichte of opstijgende, overblijvende kruiden, Bloemen in aarvormige trossen; schutbladen afgeknot, buisvormig. Nootje cirkelvormig; zaadlobben opiiggend. p5 3. Persicaria. Opgerichte of neerliggende, niet gewapende, vaak met klieren bezette, éénjarige of overblijvende gewassen. Bladeren _ smal. Bleemen ìn dunne of dichte, aarvormige trossen ; schutbladen buisvormig. Nootje driekantig of biconvex. Zo &. Gephalophilon. Opgerichte of neerliggende ongewapende éénjarige _ kruiden, zelden overblijvende gewassen of heesters. Bladeren breed, somtijds gelobd of geoord, Bloemen in hoofdjes ; schutbladen niet buis-_ vormig. 5. Echimocaulon. Opgerichte of opstijgende, meestal gestekelde één- jarige kruiden. Bladeren meestal breed, dikwijls pijlvormig. Boen in hoofdjes of trossen; schutbladen buisvormig. Eee Hiertoe behoort o. a, ook P. perfoliatum L., welke soort volgens HasskaRL het type vormde van een nieuw geslacht Chytocatyx (ook POLYGONACEAE. 43 Chilocalyx geschreven) Hasskarl of Echinocaulos Hassk. Door MeissNer die in D, C. Prod, XIV dit geslacht handhaafde, werden als ver- schillen met Polygonum aangegeven het driekantige min of meer kogelvormige korstachtige nootje, dat in het tijdens den bloei kruid- achtige, maar daarna vleezig wordende bloemdek is besloten, de zijde- lingsche kiem met de aanliggende zaadlobben en het lange cilindrische, naar voren gebogen kiemworteltje. In BENTHAM en HOOKER's Genera Plantarum en HookeERr's Flora v. Br. Ind. wordt het geslacht in de sectie Gephalophilon opgenomen. Van de beide hiertoe gebrachte soorten komt er eene‘in geheel Oost- en Zuid-Azië voor, terwijl de andere alleen in China en Japan is aangetroffen. 6. Aconogonum. Heesters, zelden kruiden met overblijvende wortels. Bladeren gewoonlijk breed, Bloemen in vertakte pluimen, gesteeld ; schutbladen niet buisvormig, open. Nootje driekantig, niet dicht in het bloemdek besloten; zaadlobben aanliggend. 1. Tiniaria. Windende kruiden. Bladeren breed, pijl- of hartvormig. Bloemen in okselstandige kluwens of dunne trossen; schutbladen niet buisvormig. 2, RHBEUM L. Bloemen tweeslachtig of door mislukking mannelijk. Bloemdek 6-deelig, uitgespreid, met nagenoeg gelijke slippen of de buitenste iets kleiner dan de andere, na den bloei verwelkend. Meeldraden 9, zelden 6; helm- draden aan de basis of hooger verdikt; helmknoppen eivormig. Eierstok 3-kantig; stijlen 3, kort, terugge- kromd, aan den top, die met stempeloppervlakte is be- kleed, sterk verbreed, hoefijzervormig of gekarteld-gelobd. Nootje met drie breede of smalle vleugels. Kiem recht, een weinig excentrisch; zaadlobben plat, hartvormig, eivormig of breed langwerpig; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Forsche kruiden, met dikken min of meer houtachti- gen wortelstok; een wortelrozet van langgesteelde blade- ten en een al of niet bebladerden stengel. Bladeren zeer groot, golvend getand of handvormig gelobd of gespleten, aan de basis 3— oo-nervig; bladkokertjes min of meer Stijfvliezig, los, verwelkend. Bloemen gesteeld aan bun- dels, zonder schutblaadjes, en tot trossen vereenigd, welke smalle pluimen vormen; schutbladen klein of groot en gekleurd. Aantal soorten omstreeks 20, op het vaste land van Azië ver- ‚Spreid van Siberië en China tot Palestina en het Himelayagebergte. 44 POLYGONACEAE. De wortelstok van sommige soorten, vooral van Rh. officinale Baill. en Rh. palmatwm L. var. tanguticum Regel levert de Rhabarber der apotheken. De bekende moesgroente van denzelfden naam is meerendeels afkomstig van verschillende varieteiten van Rh. hy- bridum Murr. Ook Rh. wndulatum L. wordt voor hetzelfde doel gekweekt. Op Java vindt men in de hoogere bergstreken deze moesgroenten bij de woningen der Europeanen in cultuur. 3. RUMEX 4. Bloemen tweeslachtig of door mislukking éénslachtig. Bloemdeksegmenten 6, zelden 4, gedurende den bloei soms geliijk, de buitenste na den bloei onveranderd, de binnenste om de vrucht vergroot, kruidachtig of stijf vliezig, gaaf of aan den rand gewimperd getand, met een middennerf die zich van buiten in het midden soms tot een kliervormige eeltmassa verdikt. Meeldraden 6, met zeer korte helmdraden; helmknoppen langwerpig Eierstok 3-kantig; stijlen 3, uitgespreid of teruggesla- gen, aan de basis draadvormig, naar boven in gewim- perde of veelspletige, penseelvormige stempels overgaand. Nootje door de binnenste bloemdekslippen nauw omslo-_ ten, 3-kantig; kanten vaak scherp, sterk vooruitsprin-_ gend; kiem zijdelingsch, gekromd of recht; zaadlobben lijnvormig of langwerpig. Overblijvende of zelden eenjarige kruiden of halfhees-_ ters, zelden hooge heesters. Bladeren nu eens meeren- deels wortelstandig, dan weder ook afwisselend langs den stengel en de takken, aan de basis vaak hart- of pijlvormig, gaaf getand of min of meer vinspletig ; blad- kokertjes vliezig of stiijfvliezig, vaak doorschijnend, eerst _ scheedevormig, later gescheurd of verdwijnend. Bloemen zonder schutblaadjes, met de bloemstelen geleed, aan de bladknoppen bundels vormende. die aan de basis door een _ bladkokervormig schutblad omgeven, in de bladoksels staan of eindelingsche trossen of pluimen vormen. Aantal soorten omstreeks 100, in de gematigde streken vooral van — het noordelijk halfrond verspreid, in de tropische gewesten en het zuidelijk halfrond zeldzamer, Men kan het geslacht verdeelen twee secties: 1. Lapathum, met meestal tweeslachtige bloemen en de binnenste bloemdekslippen alle of alleen 2 met eeltklieren. 2. AC&- met tweehuizige of gemengdslachtige bloemen en mees zonder eeltklieren. Als derde sectie onderscheidt men soms nog „ Acetosella, met tweehuizige bloemen en weinig na den bloei POLYGONACEAE. 45 vergroote, binnenste bloemdekslippen. De laatste sectie wordt door de latere schrijvers met Acetosa vereenigd. De voor Nederlandsch Indië opgegeven soorten zijn in Java op de hoogste bergtoppen aangetroffen. De zuring, R. Acetosa L., wordt in de bergstreken gekweekt. 4, ANTIGONON Znd/. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek 5-deelig, met opge- richte segmenten, na den bloei vergroot, vliezig-stijfvlie- zig, gekleurd, de drie buitenste het grootst en hartvormig, de twee binnenste langwerpig. Meeldraden 7—8 (zelden 9); helmdraden draadvormig aan de basis onderling en met tusschen hen geplaatste tandjes tot een ring verbon- den; helmknoppen eivormig. Eierstok 3-kantig over- gaande in drie korte stijlen met knop- of schildvormige stempels; eitje tijdens den bloei van den top van een lange zaadstreng neerhangend, later opgericht. Nootje met drie vooruitspringende kanten, door het vergroote bloemdek bedekt; vruchtwand van binnen glad. Zaad min of meer kogelvormig, door 3—6 diepe voren min of meer gelobd; kiemwit sterk uitgevreten; kiem een weinig excentrisch, gekromd; zaadlobben smal-langwerpig. Stengels van een houtachtige basis hoog klimmend. Bladeren afwisselend, hartvormig of deltavormig met stengelomvattende bladstelen; bladkokertjes klein of tot een dwarse streep verminderd. Bloemen in den aanvang _ klein, later door de vergroote en meestal helder rood gekleurde buitenste bloemdekslippen zeer in het oog vallend. Bloemstelen kort en dun, verbonden tot bun- dels, die binnen een klein schutblad zijn besloten en eindelingsche of in de hoogste bladoksels staande trossen Vormen, wier spillen vaak in ranken eindigen. Aantal soorten 3 of 4, in Mexico en Zuid-Amerika tehuis be- hoorend, doch waarvan eene, A. leptopus Hook, et Arn., de zoo- genaamde roode bruidstranen, op Java algemeen wordt gekweekt. 5. MUEHLENBECKIA Meissn. 8 Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloemdek diep S-spletig; lobben of segmenten nagenoeg gelijk of de drie buitenste een weinig grooter, vruchtdragend meestal aan de basis of geheel en al vleezig-verdikt of sappig 46 POLYGONACEAE. geworden. Meeldraden 8, aan de basis van het bloemdek bevestigd; met draadvormige helmdraden en eivormige helmknoppen of bij de vrouwelijke bloemen tot korte staminodiën verminderd of ontbrekend. Eierstok 3-kantig, bij de mannelijke bloem klein en onvruchtbaar of on brekend; stijlen 3, kort, soms zeer kort, aan den top tot breede knopvormige of min of meer gelobde of gewim- perde stempels verbreed. Noot stomp of scherp 3-kantig, door het min of meer vleezige of sappige bloemdek be- dekt of dikwijls met den top vrij; vruchtwand korst- achtig of lederachtig. Zaad vaak met 3 lobben of groeven; _ kiem excentrisch of zijdelingsch gekromd ; zaadlobben smal of langwerpig; het kiemworteltje opliggend of aan- liggend. Heesters of halfheesters, ook in eene soort met platte vaak met windende stengels. Bladeren afwisselend, ge- steeld, soms klein en min of meer cirkelvormig, Ren grooter en hart- of pijlvormig, soms lijnvormig of er oe ontbrekend. Bladkokertjes kort en los, soms geheel on brekend. Bloemen klein, tot bundels vereenigd, binnen scheedevormige schutbladen, nu eens in de bladoksels alleenstaand, dan weder meestal in korte aren of trossen, die in de bladoksels of aan de toppen der takken staan — en enkelvoudig of tot pluimen vereenigd zijn. Aantal soorten omstreeks 15, in Australië, Nieuw-Zeeland, de eilanden van de Stille Zuidzee en het niet tropisch gedeelte ad Zuid-Amerika, Eéne soort, M. platyclada Meissn., tot pnt alleen op de Salomon-eilanden waargenomen, komt volgens KooRrD ef 5 in gekweekten toestand op Celebes voor. Deze soort is ne r de kruidachtige platte stengels en de meerendeels tot schubjes verminderde zeer verspreide bladeren. POLYGONACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1. PoLYGoNum L. Sect. 1. Avicularia Meissn. _plebejum R. Br. — P. Roxburghii Meissn. (Java.) Sect. 2. Amblygonon Meissn. orientale L, 5 var, pilosum Meissn. — P. amoenum Bl. —P, torque de Bruyn. (Java, Celebes, Borneo.) POLYGONACEAE. 47 tomentosum Wild. — P.ochreatum Houtt. — P. pulchrum Bl. (Java, Sumatra.) Sect. 3. Persicaria Meissn. stagninum Ham. (Java) barbatum ZL. — P, longisetum Zipp. — P. strigillosum Zipp. — P. fissum Bl. p. p. — P. tenellum Bl. p. p. (Java, Celebes, Timor, N. Guinea.) var. glabratum Meissn, (Java, Sumatra.) Posumbu Ham. — P. oryzetum Bl. — P. caespitosum Bl. p. p. (Zuid-Azië tot N. Guinea.) var. tenerum Meissn. (Java, Sumatra.) var. firmum Meissn. (Java, Sumatra.) var, macrophyllum Meissn, (Java) caespitosum Bl. — P.decumbens de Bruyn — P:; fissum Bl, p. p. (Java, Sumatra.) var. seminudum Meissn. (Java.) Blumei Meissn. — P, longisetum de Bruyn. (Java) var. longisetum Meissn (Java, Celebes.) pubescens Bl. (Java.) var. elongata Meissn. (Java, Sumatra, N. Guinea.) flaccidum Meissn. (Javea, Sumatra, Borneo.) Corneense Meissn. (Borneo, Celebes.) serrulatum Lagasca. — P. salicifolium Delile. — P. sali- gnum Zipp (Ambon.) minus Huds, — P. tenellum Bl. p. p. (Java, Sumatra, Celebes.) micranthum Meissn. — P. tenellum Bl. p. p. (Sumatra, Java.) attenuatum B. Br, var, celebicum Meissn. (Celebes) lanigerum Br. var. glutinosum Hook. f. — P. glutinosum Wall. (Java) robustum Meissn. (Java) Sect. 4. Cephalophilon Meissn. alatum Ham, var. nepalense Hook. f. — P.nepalense Meissn. (Engelsch Indië.) var. javanicum. — P. nepalense Meissn, var. javanicum Meissn. (Java, Sumatra.) microcephalum Don (Engelsch Indië) var. ; papuanum Warb. (N. Guinea.) 5 runcinatum Mam, var. javanicum Meissn. (Java.) chinense L. (Zuid- en Oost-Azië.) var, scabrum Meissn. — P. oen Willd. var. _asperum Bl, var. puberum Bl. — B. chinense L., var. Horsfieldii Mig. (Java, Sumatra) _ Ee var. ovalifolium Meissn. — P. we L. var. wabe En Mig. Hr) 48 POLYGONACEAE, var, bracchiatum Meissn. — P. corymbosum Willd. var, densiflorum Bl. — P. chinense L. var. cuspidatum Mig, var, robustum Miq.? (Java, Sumatra.) : var. subhastatum Meissn. — P. corymbosum Willd. var, subhastatum Bl. (Java.) var. corymbosum Meissn. — P. corymbosum Willd. (Java) Sect. 5. Eehinoeaulon Meissn. strigosum A. Br. — P. horridum Roxb. En var. javanicum — P. horridum Roxb. var. javanicum Meissn. — P. hispidum Reinw. — P. hispidulum teste Mig. (Java.) pedunculare Wall. — P. dichotomum Bl. — P. tetragonum Bl. — P. javanicum Zipp. (Java, Sumatra, Celebes.) — var. subauriculatum Meissen. — P. hispidulum Bl, teste Meissn. (Borneo, Celebes.) var, lanceolatum Meissn, — P. dichotomum Bl, p. E _ (Java, Sumatra, Borneo.) perfoliatum L. — Echinocaulos perfoliatus Hassk. — Chí localyae *) perfoliatus Hassk. (Java.) Sect. 6. Aconogonum Meissn. polyanthos de Bruyn (Java, N. Guinea.) paniculatum Bl — P, baccatum Reinw. (Java, Sumat Celebes.) Sect. 7. Tiniaria Meissn. Zippelii Meissn, (N. Guinea.) Ted Sieb. et Zucc. (Java, waarschijnlijk alleen 8 kweekt.) 2. Rreum L. ne _hybridum Murr. oe hen gekweekt.) 3. RuMex L. Sect. 1. Lapathum Meissn. 5 crispus L. (Java.) nepalensis Spreng. (Java) — __Sect. 2, Acetosa Meissn. vesicarius L. (Java. acetosa L, dans, gekweekt) ë ANTIGONON Endl. en _leptopus Hook, et Arn, (ava, gekweekt) PODOSTEMONACEAE. 49 5. MUEHLENBECKIA Meissn, ’ platyclada Meissn. — Goccoloba platyclada F. v, Muell. (Salomon-eiland, in Celebes gekweekt.) Fam. CVIL PODOSTEMONACEAE. BENTHAM et HoOkER, Genera Plant. III, p. 105. — WARMING, Familien Podostemaceae in Mém. Acad. Royl. Gopenh. (VI) Sciences [L-VI (1881—1891.) — Barr, Hist. Plant. IX, 1888, p. 256. — Hook. f, Fl. Brit. Ind. V, p. 61, — WARMING in ENGL. u. PRANTL, Natùrl. Pflanzenfam. TIL, 2. a. p. 1 (181) Ener. in Nachtr. p. 179 (1897) — Mörrer in Ann. Buit. (II) 1899, I, p. 145. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek vleezig, 3-spletig of 5-deelig of ontbrekend of door uiterst kleine lijnvormige schubjes vervangen. Meeldraden hypogynisch, nu eens in onbepaald aantal, veel of weinig, met vrije helmdra- den, in een meer of minder volkomen kring om den eierstok geplaatst, dan weder 2 of zelden 3, met min of meer vergroeide helmdraden of één ter zijde van den eierstok; helmknoppen eivormig langwerpig of kort lijn- vormig, met 2 evenwijdige naast elkander gelegen helm- hokjes in de lengte openbarstend. Eierstok zittend of kort gesteeld, vrij, 2—3-hokkig en door meestal dunne, spoedig verdwijnende schotten gedeeld of door mislukking eenhokkig; stijlen 2—3, kort of zeer kort, vrij of aan de basis kort vergroeid, aan den top of aan de binnen- zijde met stempeloppervlakte; eitjes anatroop, talrijk, in vele rijen, aan een centrale, met de tusschenschotten vergroeide zaadlijst. Doosvrucht van kogelvormig tot langwerpig, met centrale zaadlijst en 2—3 onduidelijke schotten of door mislukking 1-hokkig, met 2—3 al of niet even groote kleppen schotverbrekend openspringend. Zaden talrijk, klein; zaadhuid gerimpeld; door het water opzwellend en doorschijnend wordend; kiemwit ontbre- kend; kiem recht; zaadlobben langwerpig ; kiem worteltje naar den navel gericht. Ondergedompelde, meestal eenjarige, doch soms over- blijvende, meestal zeer kleine zoetwaterplanten. Sten- gel nu eens vlak uitgespreid als het thallus van 4 50 PODOSTEMONACEAE. korst- of levermossen, dan weder dun draadvormig, ge- woonlijk op steenen of rotsen in stroomend water wor- telend. Bladeren meestal 2-rijig, aan de basis meestal met eene scheede, zeer verschillend van grootte en vorm, nu eens klein en schubvormig, aan de bladeren der loof- mossen herinnerend, dan weder groot, op het loof der algen gelijkend en met de stengels ineenvloeiend. Bloe- men over de oppervlakte van den uitgespreiden stengel verspreid of meestal eindelingsch, meestal lang gesteeld en aan de basis met eene scheede, nu eens alleenstaand dan weder tot verschillende gewoonlijk bijschermachtige bloeiwijzen verbonden. Ongeveer 4150 soorten, in de tropische gewesten vooral van de Nieuwe Wereld verspreid, ongeveer een 25-tal in Engelsch Indië, in Nederlandsch Indië zeer weinig. ee De verwantschap der Podostemonaceae is zeer onzeker. Terwijl BENTHAM en HOOKER de familie in de Monochlamydeae plaatsten, zouden zij volgens BaAmLON in de nabijheid der Caryophyllaceae, volgens WARMING in die der Saxifragaceae tehuis behooren. ‚De omvang der familie is in den laatsten tijd in zooverre gewijzigd, dat het in Afrika voorkomende geslacht Hydrostachys Thou. als een afzonderlijke familie, de Hydrostachyaceae, daarvan is afge- scheiden. Deze familie is gekenmerkt door tweehuizige bloemen, zonder bloemdek, die in grooten getale tot dikke, met schutbladen voorziene aren zijn vereenigd; de laatste zijn aan knolvormige stengels in de oksels van groote bladeren ingeplant. Ook door den steeds éénhokkigen eierstok met wandstandige zaadlijsten verschilt het geslacht Hydrostachys van de overige. In de beschrijving der Podost ceae hebben wij deze kenmerken weggelaten. Het eenige geslacht dat in Nederlandsch Indië is waargenomen, behoort tot de’ tribus der Eu-Podostemoneae of Podostemoneae, gekenmerkt door een weinig ontwikkeld, slechts uit 2—3 schubjes bloemdek, één meeldraad of twee of drie, wier helmdraden vergroeid zijn en een éénhokkigen eierstok of een tweehokkigen, waar- van het tusschenschot spoedig verdwijnt. Daar de planten dezer familie door hun kleinheid weinig de aandacht trekken en door hun over- eenkomst met algen of mossen misschien vaak voor deze worden Aangezien, is het niet onwaarschijnlijk dat er meerdere vormen in Maleischen Archipel voorkomen, die tot dusverre aan de op- merkzaamheid der natuuronderzoekers zijn ontsnapt. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. _ Craporus. Bloemsteel in den knop neergebogen. Eén meeldraad. Doosvrucht niet geribd, met ongelijke kleppen. PODOSTEMONACEAE. Bl CLADOPUS Möller, Bloemen tweeslachtig, naakt. Een meeldraad, ter zijde van den eierstok ingeplant en in den knop tegen dezen aangedrukt; helmdraad plat, dun doorschijnend, tijdens den bloei opgericht en boven eierstok en vrucht uitste- kend; helmknop in het verlengde van den helmdraad, met twee nagenoeg evenwijdige, uiteenwijkende, naar boven openspringende, breed ellipsoidische helmhokjes; stuifmeel dubbel-bolvormig. Bierstok schuin ellipsoidisch, glad, tweehokkig; stempels 2, driehoekig lancetvormig, met wratjes bekleed, min of meer naar den helmknop heengebogen. Doosvrucht glad, min of meer schuin ellip- soidisch, met ongelijke kleppen, de grootste aan den vruchtsteel blijvend en min of meer ineengerold, de kleinste afvallend. Zaden zeer talrijk ellipsoidisch. Zeer kleine planten, met den opgerichten vruchtsteel niet hooger dan één centimeter, bestaande uit steriele bladrozetten, met zeer kleine, lijnvormige of handvormig samengestelde blaadjes en éénbloemige, voor den bloei haakvormig omgebogen, later opgerichte stengels, met dicht opeengedrongen, handvormig samengestelde blaadjes aan de basis. Bloemen in knoptoestand besloten in eene tijdens den bloei opensplijtende bloeischeede. Eéne soort, Gladnpus Nymanni Möll., aan de Zuidkust van Java in stroomend water groeiend, Fax. Cv. NEPENTHACEAE. BENTHAM et HookER, Genera Plantarum, Ul, p. 115. — Mia, Fl. Ind. Bat, L, 4, p. 4069. — Miq., Sum. p. 365. — Mig. Zlhi- strations Fl. Arch. Mal, p. 1. — Hooker m D. C. Prod. XVII, Pp. 90. — Masters, Gardn. Chron, 1882, I, p. 828, f. 125. — Barr, Hist. Plant. IX, 1888, p. 7. (Aristoloch.) — Hooker, Fl. of Br. Ind. V, p. 68. — WONSsCHMaANN in ENGL. u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam., UL, 2, p. 253. — Warp. in ENou. Bot. Jahrb. XIII, 2, p. 318. Bloemen tweehuizig. Bloemdek enkelvoudig, 4-, zelden 3-deelig, met langwerpige, uitgespreide, van buiten zacht- . harige, van binnen met klieren bezette, in den knop 52 NEPENTHACEAE. dakpanswijze dekkende, van af de basis vrije of — bij de vrouwelijke bloem — aan de basis tot een omge- keerd kegelvormige buis vergroeide slippen. Schijf ont- brekend. Mannelijke bloem: Meeldraden 4—16, met tot een rolronde zuil vergroeide helmdraden; helmknoppen tot een hoofdje verbonden, éénrijig of — doordat eenige hooger zijn ingeplant — min of meer tweerijig, twee- hokkig, met evenwijdige, naast elkander geplaatste rechte of gebogene, door een langsspleet openspringende helmhokjes. BEierstok-rudiment ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Staminodiën ontbrekend. Eierstok bovenstandig, eivormig of langwerpig, 4-, zelden 3-kantig, aan top en basis afgeknot of versmald, zelden aan den top 3-lobbig, 4-, zelden 3-hokkig. Stijl ontbrekend; stempel schijf- vormig, 4-, zelden 3-lobbig; lobben gaaf of 2-lobbig; eitjes talrijk, in vele rien aan de tusschenschotten be- vestigd, opstijgend, anatroop. Doosvrucht lederachtig, 4-, zelden 3-kantig, afgeknot of zelden aan den top 3-lobbig, hokverbrekend met 4-, zelden 3 kleppen open- springend; kleppen lederachtig, in het midden de tusschen- schotten en aan den top de stijijllobben dragend. Zaden talrijk, aan weerskanten aan de tusschenschotten beves- tigd, opstijgend, dakpanswijze opeengedrongen, met onduidelijke zaadstreng; navel nabij de basis van de kleine eivormige zaadkern; zaadnerf draadvormig binnen de basis van de zaadhuid opstijgend, vrij; zaadhuid vlie- zig, meestal aan weerskanten in een dun haar overgaand ; kiem in de as van het vleezig kiemwit, recht; zaad- lobben lijnvormig ; kiemworteltje rolrond, kort, naar bene- den gericht. Onbehaarde of weinig behaarde halfheesters of hees- ters, met neerliggende of lange met behulp der rank- vormige bladtoppen klimmende, weinig vertakte, cilin- drische of stomp driekantige stengels. Bladeren afwisse- lend, zonder steunblaadjes, zittend of in een gevleugelden bladsteel versmald, min of meer stengelomvattend, door- loopen door weinige, evenwijdige, aan den rand genaderde langsnerven, die meestal uit de basis der middennerf ontstaan, terwijl talrijke dwarse aderen over de geheele lengte uitgaan van de stevige middennerf, die zich ver- NEPENTHACEAE. 53 lengt in een enkelvoudigen rank, welks top een urn met een dekseltje draagt. Urnen van verschillenden vorm, aan den top van den rank neergebogen of hangend of teruggeslagen en opgericht, bij de onderste bladeren meestal wijder, bij de oudere nauwer, met 3 langsribben en talrijke langsnerven; achterste langsrib onder de in- planting van het dekseltje in een enkelvoudige 2—3- spletige spoor verlengd, zelden in borstels overgaande; binnenste oppervlakte van de urn van boven meestal blauwgroen, ondoorschijnend, zonder klieren, van onderen — zelden geheel en al — glanzend en met klieren, die een waterachtig vocht afscheiden; monding der urn met een glanzigen, cilindrischen of wijden, meestal met dwarse ringen, ribben of groeven voorzienen rand; dekseltje met de monding der urn geleed, eerst de opening sluitend, dan opstijgend, opgericht of zelden teruggeslagen, van buiten kaal of zachtharig, van binnen met klieren. Bloe- men klein, groenachtig, na het drogen bruin of purper im enkelvoudige of samengestelde of tot pluimen ver- bonden trossen, die, aanvankelijk eindelingsch, door het doorgroeien van den stengel zijdelingsch zijn geplaatst. Aantal soorten omstreeks 40, in Zuid-Azië, Australië, Madagascar en de Seychellen, voornamelijk in den Maleischen Archipel. EENIG GESLACHT. NEPENtHes. Kenmerken als die der familie. NEPENTHES L. Geslachtsbeschrij ving als die der familie. Aantal soorten omstreeks 40, verdeeld in twee secties: Anouro- sperma Hook. f. met zaden zonder aanhangsels, alleen door ééne op de Seychellen voorkomende soort vertegenwoordigd. 2. Eu- Hook. f., met lange haarvormige aanhangsels aan de - “zaden. Hiertoe behooren alle soorten van den Maleischen Archipel. NEDERLANDSCH INDISCHE SOORTEN VAN NEPENTHES. NePentues L. ampullaria Jack. — N. ampullacea Bl. (Malakka, Sumatra, Borneo.) Lowii Hook. f. (Borneo.) villosa Hook. f. (Borneo.) 54 NEPENTHACEAE. Edwarsiana Low, (Borneo.) echinostoma Hook. f. (Borneo.) Rajah Hook. f. (Borneo) Veitchii Hook. f. — N. villosa Hook. Bot. Mag., Lem. (Borneo.) Rafflesiana Jack. — N. Hookeri Alphand. (Singapore, Sumatra, Borneo.) Phyllamphora Willd. — N. macrostachya Bl. — N. fim- briata Bl. — N. Burbidgei Hook. f. (Singapore, Malakka, Sumatra, Borneo, Java, Ambon, Nieuw Guinea.) var. macrantha Hook. f. (Borneo.) bicalcarata Hook, f, (Borneo) Boschiana Korth. (Borneo.) var, Sumatrana Mig. (Sumatra.) var. Lowii Hook. f. (Borneo) hirsuta Hook. f. (Borneo) eustachia Mig. (Sumatra) sanguinea Lindl. (Malakka) celebica Hook. f‚ (Celebes) Bongso Korth. (Surnatra.) tentaculata Hook. f. (Borneo.) melamphora Bl — N, gymnamphora Reinw, (Java) var. lucida Bl. (Borneo.) var, haematamphora Mig. (Java. Ö albo-marginata Lobb. — N. tomentella Mig. (Singapore, Sumatra, Borneo.) villosa Hook. f. (Borneo) Reinwardtiana Mig. (Singapore, Sumatra, Borneo.) gracilis Korth. — N. Korthalsiana Miq. — N. laevis Korth. f.P- (Malakka, Singapore, Sumatra, Borneo.) Teysmanniana Mig. — N. laevis Morren (Surnatra, Borneo.) trichocarpa Mig. (Sumatra) ___var. erythrosticta Mig. (Sumatra) maxima Reinw. (Celebes) angustifolia Mast, (Malakka ) cincta Mast, (Borneo) &ymnamphora Mig. (Java) Hookeriana Low. (Borneo.) laevis Lindl. (Malakka) lanata Hort. (Borneo,) Lindleyana Low, (Borneo) Loddigesii Baxt. (Borneo.) — Nordtiana Hook. f. (Borneo.) ila Griff. ( ) reubiana Wurb, (N, Guinea.) CYTINACEAE. 55 Fam. CIX. CYTINACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plant. IIL, p. 116. — Mig, Fl. Ind. Bat. [, 2, p. 686. — Hooker. f. in D. C. Prod. XVII, p. 106. — SURINGAR in Midden-Sumatra IV, 2, p. 26. — Barr. Hist. Plant. IX, 1888, p. 30. — Sorus in ENGL. u. PRANTL, Natürl, Pflanzenfam. HI, p. 274, (Raffl.) Bloemen regelmatig, één- of tweeslachtig. Bloemdek enkelvoudig, vleezig, cilindrisch, knopvormig of kogel- of klokvormig, met aan de basis in den eierstok ver- groeide buis — of bij de mannelijke bloemen met steel- of schiijfvormige basis — boven den eierstok meestal verlengd, met 3—10-deeligen zoom; segmenten in enkele of dubbele rij in den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 8—; helmknop- pen om een centrale vleezige zuil, die de geslachtsorga- nen draagt, of aan de monding van het bloemdek zittend, tweehokkig; .elmhokjes door een langsspleet of door een eindelingsche porie openspringend; stuifmeel kogel- vormig of 3-lobbig, meestal kleverig. Eierstok onder- standig, zeer zelden half bovenstandig, 1-hokkig of, door- dat de uit vele plaatjes bestaande zaadlijsten op verschil lende wijze naar binnen dringen, onvolkomen veelhokkig ; ten stempel, onverdeeld, schijfvormig of gelobd, op den top van den eierstok of een ringvormige stempelopper- Vlakte aan den rand van de zuil der geslachtsorganen ); eitjes zeer talrijk, de wandstandige of van den top van de eierstokhokjes neerhangende zaadlijsten van alle kanten ekkend, nagenoeg zittend en orthotroop of van een zaadstreng neerhangend en anatroop. Vrucht vleezig, door het afvallen van het bovenste gedeelte van het bloem- ek naakt of met den verwelkten zoom aan den top, l-hokkig, maar vaak gedeeld door het naar binnen drin- gen der vertakte zaadlijsten, die de geheele holte opvul- len, niet openbarstend of op onregelmatige wijze door- scheurend. Zaden klein, talrijk, de weinig vooruitsprin- _ gende zaadlijsten bedekkend of door het onregelmatige nde 0 ) Zie bij Rafflesia over de voor stempels gehouden uitsteeksels op den top der centrale zuil, 56 CYTINACEAE, vertakken en opeendringen van deze schijnbaar met de deelen hiervan vermengd; zaadhuid in cellen verdeeld; kiemwit in cellen verdeeld, een uiterst kleine tweezaad- lobbige kiem bevattend. d ___Parasitische, vleezige kruiden met verspreide of dicht opeengedrongen schubben of geheel bladerloos, tot een enkele bloem bepaald of in geval een stengel min of meer is ontwikkeld, de bloemen talrijk en tot een einde- lingsche aar opeengedrongen. Aantal soorten omstreeks 30, in Zuid Europa en de tropische en subtropische gewesten van Afrika en Amerika, en vooral van Azië, Door Sorms LAuBacH werden de beide tribus, waarin de familie door BENTHAM en HoOOKER verdeeld wordt, als afzonderlijke families opgevat. Deze tribus zijn volgens BENTHAM en Hooker aldus gekenmerkt : Tribus L. Rafflesieae. Verspreide of dakpanswijze opeenge- drongen schubben. Bloemen meestal door mislukking eenslachtig. Bloemdeksegmenten 410, in den knop dakpanswijze dekkend. of zelden klepswijze aaneensluitend. Helmknoppen in een of twee rijen om de centrale zuil, Stempels o,*) op den top der centrale zuil of één schijfvormige stempel. Tribus IL. Hydnoreae. Schubben ontbrekend. Op een wortel- stok bevestigde, afzonderlijk gezeten, nagenoeg ongesteelde, zeer groote tweeslachtige bloemen. Bloemdek zeer dik, in den knop klepswijze aaneensluitend met 3—4 lobben, Helmknoppen in de keel van het bloemdek 3—4, min of meer aaneensluitende zittende massa’s vormend. Schijfvormige stempel op den top van den eierstok gezeten, binnen de bloemdekbuis besloten. Behalve deze kenmerken noemt Sorxs nog de verschillen in den bouw van het zaad, bij de Rafflesieae, met een enkele laag olie be- vattende endospermeellen, met betrekkelijk groote kiem, bij de Hyd- noreae, met een perisperm en endosperm, beide uit hoornachtig ver- dikte cellen gevormd, en een uiterst kleine kiem. In Nederlandsch Indië komen alleen twee geslachten voor van de Rafflesieae, beide gekenmerkt door één groote bloem, gezeten op een napvormigen uit de voedsterplant gevormden voet en aan de basis door schubben om- geven, die met de basis van den eierstok vergroeid zijn en niet op de bloemdekslippen gelijken. OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. Rarrresia, Bloemdek met 5 in den knop dakpanswijze dekkende lobben, aan wier basis een vleezige in het midden doorboorde, de centrale zuil omgevende bijkroon is bevestigd. !) Zie de noot bij Rafflesia. CYTINACEAE. 51 Helmknoppeu in ééne rij van holten onder den schijfvormigen top der centrale zuil verborgen, kogelvormig, met één porie open- springend. Kegelvormige uitsteeksels of wratten, vaak in grooten getale op den vlakken top der centrale zuil, Stempeloppervlakte ringvormig onder den rand van de centrale zuil, 2. BRUGMANsIA. Bloemdek met talrijke, in den knop naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitende lobben, zonder bijkroon. Helmknoppen in één enkele rij om de basis der centrale zuil, met twee poriën openbarstend. Geen uitsteeksels op den uitge- holden top der zuil, die van boven met de stempeloppervlakte is bekleed. 1. RAFFLESIA A. Br. Bloemen tweehuizig, zelden tweeslachtig '). Bloem- dekbuis vleezig, aan de basis half kogelvormig, bij de mannelijke bloemen schijfvormig, bij de vrouwelijke met den eierstok vergroeid, boven den eierstok wijd klok- vormig; zoom 5-deelig; segmenten in eene rij dakpans- wijze dekkend, breed, gaaf, uitgespreid of teruggekromd, aan de basis verbonden aan een mutsvormige, vleezige im het midden doorboorde, de bloemdekholte grootendeels bedekkende bijkroon. Centrale zuil kort, breed, dikvlee- 218, door een enkelen of dubbelen ring omgeven, aan den top in een schijf verbreed, welks oppervlakte vaak kegelvormige uitsteeksels of wratten draagt ®. Bij de Mannelijke bloemen is de zuil onder de schijf samenge- trokken en vindt men onder den rand een enkele rij in holten verborgen, kogelvormige, zittende, veelcellige, met een eindelingsche porie openspringende helmknoppen; Ultsteeksels als zij voorkomen, glad. Bij de vrouwelijke loemen is de zuil als bij de mannelijke, maar de uit- Steeksels ruig en met wratjes bekleed; een stempel- Oppervlakte bevindt zich onder den ringvormig vooruit- “pringenden rand en de helmknoppen zijn onvolkomen of ontbreken. Eierstok onderstandig, door talrijke, sterk vertakte en heen en weer gewonden zaadlijsten in een eeen !) Te Buitenzorg is een spiritus-exemplaar eener tweeslachtige Oem van R. Hasseltii Sur. *) Deze uitsteeksels werden vroeger voor stempels gehouden; van- bl e opgave van BENTHAM en HooKER omtrent de talrijke stempels B zn bij de Raf, flesieae. 58 CYTINACEAE. aantal vakjes verdeeld; eitjes zeer talrijk, de zaadlijsten van alle kanten bedekkend en met de vertakkingen hier- van vermengd, anatroop, met lange voorbij het midden sterk gekromde zaadstrengen. Vrucht een vleezige, sap- pige bes door de schubben omgeven en door de blijvende centrale zuil gekromd. Zaden zeer talrijk, klein, niet veel breeder dan de aan den top verlengde zaadstreng, teruggekromd; zaadhuid kastanjebruin, korstachtig, met ingedrukte teekeningen; kiemwit uit één laag cellen be- staande; kiem klein. Vleezige planten, bestaande uit een enkele, op eene napvormige woekering van het weefsel der voedsterplant gezeten, aan de basis door schubben omgeven bloem en een weefsel van dunne uit één of eenige weinige celrijen gevormde, veelvuldig vertakte draden, diein den bast der stengels en wortels van de voedsterplant over groote afstanden voortwoekeren en met loodrechte takken in de houtlaag dringen; uit deze takken vormen zich dichte klompen van parenchymachtig weefsel, waaruit de bloem zich ontwikkelt. Aantal soorten 5—6 op Verschillende Cissus-soorten van Java, Sumatra, Borneo en de Philippijnen. BRUGMANSIA Bi. Bloemen tweehuizig of tweeslachtig. Bloemdek vleezig ; buis aan de basis met den eierstok vergroeid, boven den eierstok wijd klokvormig; zoom veel-deelig *) Mei 2 menten smal, in den knop klepswijze aaneensluitend, met de toppen naar binnen omgeslagen, gedurende den bloei uitgespreid of teruggeslagen. Centrale zuil aan den top knopvormig; verbreed gedeelte bol, gevoord, behaard, in het midden samengetrokken, van boven neergedrukt, aan den bovenrand gekarteld. Helmknoppen talrijk, 40—60, in een enkele rij, die met de voren van den top der zuil overeenstemt, om de basis hiervan in rs krans gesteld, min of meer kogelvormig, vergroeid, 2-hokkig, meestal met 2 poriën, die boven elkander zijn erclgens Becca òf 44—46-spletig of 5—6-spletig en elk der s| weder in tweeën of drieën gespleten. CYTINACEAE. 59 geplaatst, openspringend. Eierstok onderstandig, 1-hokkig ; stijl dik, zuilvormig, met onverdeelden bekervormigen van boven met stempeloppervlakte bekleeden stempel; eitjes anatroop, zeer talrijk, van alle kanten de talrijke wandstandige zaadlijsten bedekkend. Vrucht min of meer besvormig. Zaden zeer talrijk, klein, omgekeerd- eivormig of peervormig, met teruggekromde zaadstreng. Vleezige plant, bestaande uit een enkele, op een nap- vormige woekering van het weefsel der voedsterplant gezeten, aan de basis door schubben omgeven bloem en een uit vertakte draden gevormd weefsel, dat stengels en wortels der voedsterplant doortrekt. Aantal soorten 2 of 3, op Cissus-soorten in Java en Borneo, CYTINACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. RAFFLEsIA R. Br. Arnoldi R. Br, (Sumatra, de mannelijke plant.) Titan Jack. — R. Arnoldi R. Br. *) (de vrouwelijke plant.) — R. Patma de Vriese (non Bl.) — R. Tuan Mudae Beco. (Sumatra, Borneo.) Patma Bl. (Java.) Rochussenii Teysm et Binn. — R. Horsfieldi R. Br.? (Java) Hasseltii Sur, (Sumatra) Bruemansia Bl. — Mycetanthe Reichenb. — Zippelia Reichenb. *) Zippelii Bl. (Java) Lowii Beec. — Br Zippelii Bl. var. Lowii Hook. f. (Borneo.) *) Brccart meent dat de mannelijke en vrouwelijke planten door ‚ Brown beschreven, als R. Arnoldi, niet tot dezelfde soort behooren. Was zulke wel het geval, dan moest R, Titan Jack met de daarbij nde synoniemen tot R. Arnoldi worden gebracht. *) De beide synonieme geslachtsnamen zijn zonder soortsnamenge- aider ge ele eter . 60 ARISTOLOCHIACEAE. Fam. CX. ARISTOLOCHIACEAE. BENTHAM et Hooker, Genera Plantarum, III, p. 121, — MiQ» FL. Ind. Bat. I, 4, p. 1065. — MiQ, Sum. p. 150. — DucHARTRE in D. C. Prod. XVI, p. 421. — Brocar: in Nuov. Giorn. Botan. St. IL, p. 1, t. 1. — Hooker, Fl. of Br. Ind. V,‚ p. 72. — Bai, Hist, Plant, IX, 1888, p. 1. — K, Scnum., FI. Kais. Wilh. Land, p. 104. — WARBURG in Engl. Bot. Jahrb. XIIL, 1, p. 300, — SOLEREDER in ENGL. u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. III, A, p. 264, — KOORD, Versl. Minahasa, p. 567. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek enkelvoudig, aan de basis met den eierstok vergroeid, boven den eierstok, meer of minder verlengd, gelijkmatig 3-lobbig, of met onregelmatigen gaven of 3-tandigen of -lobbigen zoom; lobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 6 of w, in één of twee rijen om den top van den eier- stok of de stijlzuil ingeplant; helmdraden kort en dik, of ontbrekend ; helmknoppen vrij of met de stijlzuil ver- groeid, opgericht, met gescheiden, evenwijdige helm- hokjes, die met eene langsspleet naar buiten of — bij de buitenste meeldraden — zijdelings openspringen. Schijf ontbrekend. Eierstok onderstandig of half bovenstandig, volkomen of onvolkomen 4— G-hokkig, doordat de wand- standige zaadlijsten in het midden van de eierstokholte samenkomen of vergroeid zijn: eitjes in elk hokje 0, dikwijls zeer talrijk, anatroop, horizontaal of hangend, in één of twee rijen boven elkander; stijlen verbonden tot een korte, dikke zuil, die aan den top meer of min- der diep in 3—oo met stempeloppervlakte bekleede lob- ben is verdeeld. Vrucht soms door het blijvende bloem- dek gekroond en alleen door rotting openend, meestal eene doosvrucht, die aan den top naakt is, door het afvallen van het bovenste gedeelte van het bloemdek, en schotverdeelend of hokverbrekend openspringt. Zaden in elk hokje meestal zeer talrijk, horizontaal of hangend, soms weggedoken in een celachtige of sponsachtige massa, die deels uit de zaadlijsten, deels uit de binnenlaag van den vruchtwand bestaat, eivormig of langwerpig, stomp, driekant of samengedrukt en plat of hol; zaadhuid korst- achtig of vrij hard, rimpelig of glad; zaadnerf bij de plat-uitgeholde zaden dikwijls vleezig verdikt of verbreed; ARISTOLOCHIACEAE. 61 kiemwit overvloedig, vleezig; kiem nabij den navel in het kiemwit besloten, zeer klein, langwerpig of eivormig, met tegen elkander aangedrongen zaadlobben, even lang als het kiemwit. Kruiden, zelden heesters, dikwijls windend, vaak hoog klimmend, de geheele plant door wrijving of de bloem alleen vaak stinkend. Bladeren afwisselend, gesteeld, dikwijls hartvormig, gaafrandig of 3—5-lobbig. Steun- blaadjes ontbrekend. Bloemen van middelbare grootte of zeer groot, zelden klein, groen- of geelachtig of vuil- purper of gestreept of gevlekt, eindelingsch, okselstandig of aan de basis van den stengel zijdelingsch, alleenstaand of in korte bijschermen of trossen. Schutbladen verschil- lend, vaak ontbrekend. Aantal soorten omstreeks 200, in de gematigde en warme ge- westen van de geheele wereld verspreid, vooral in de gematigde gewesten van het noordelijk halfrond. OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. BRAGANrIA. Bloemdek regelmatig, 3-lobbig. Meeldraden in een enkele rij. Bloemen klein, 2. Tuorrea. Bloemdek regelmatig, 3-lobbig. Meeldraden in een dubbele rij. Bloemen van middelbare grootte of groot. 3. ARIsTOLOCHIA. Bloemdek onregelmatig, boven den eierstok aan de basis opgeblazen, vervolgens samengetrokken, min of meer buisvormig verlengd en met uitgespreiden, meestal onre- gelmatigen zoom. Meeldraden in een enkele rij, van middelbare grootte of zeer groot. 1. BRAGANTIA Lour. Bloemdek aan de basis met den eierstok vergroeid en aldaar steelvormig, daarboven wijd klokvormig en 3-sple- 8, met in den knop klepswijze aaneensluitende gelijke slippen; onder de slippen soms een ringvormige verdik- king in de open keel. Meeldraden 6—12, in een enkele Hj om den stijl geplaatst; helmdraden kort, vrij of op Verschillende wijzen verbonden of ontbrekend; helm- oppen met een min of meer dik helmbindsel, dat kort En stomp verlengd is voorbij de van buiten aangegroeide _ helmhokjes. Eierstok onderstandig, 4-hokkig; stijl kort | __ En breed, in 3—o meestal lijnvormige, met stempel- __Cppervlakte beklede armen verdeeld; eitjes in elk hokje _ 62 ARISTOLOCHIACEAE. talrijk, in vele rijen boven elkander, hangend. Doos- vrucht door het afvallen van het bloemdek naakt, lang lijnvormig, vierkantig, schotverbrekend openspringend met 4 kleppen, die meestal een vierhoekige zaadlijst overlaten. Zaden langwerpig-driekantig; zaadhuid korstachtig of eenigszins hard, rimpelig, dikwijls ingehuld in een cel- achtige sponsachtige stof, die met de zelfstandigheid der zaadlijsten is vermengd; kiemwit en kiem zooals in de familie regel is. Weinig vertakte, viltachtig behaarde of kale heesters of halfheesters. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, S—5-nervig met vinvormig verspreide aderen Bloemen klein, in losse tot tuilen vereenigde bijschermen aan de toppen der takken of in korte bijschermen in de blad- oksels of in trossen aan de basis van den stengel. Aantal soorten 3 of 4, in Cochin China, Engelsch en Neder- landsch Indië. Sorereper stelt in plaats van Bragantia Lour, den naam Apama Lam, 2. THOTTEA Rottb. Bloemdek aan de basis met den eierstok vergroeid en aldaar steelvormig, boven den eierstok geleed, wijd klok- of urnvormig, met open of een weinig vernauwde keel, en met in den knop klepswijze aaneensluitende, gelijke lobben, Meeldraden meestal zeer talrijk, in een dubbele rij om den stijl geplaatst en meestal daarmede kort ver- groeid; helmdraden zeer kort; helmknoppen met een eenigszins breed helmbindsel, dat niet verlengd is voorbij de van buiten daaraan vergroeide helmhokjes. BEierstok onderstandig, min of meer volkomen 4-hokkig ; zaadlijsten in het midden van de eierstokholte aan elkander rakend, maar ter nauwernood vergroeid; stijl kort en breed, In 520 vrij dikke, stompe, met stempeloppervlakte be- kleede armen verdeeld; eitjes in elk hokje zeer talrijk, in twee rijen boven elkander, hangend. Doosvrucht door het afvallen van het bloemdek aan den top naakt, lang lijnvormig-vierkantig, schotverbrekend openspringend met enge kleppen, pe se randen, die de ee. Fagen, vrij worden. Zaden langwerpi -driekantig; zaa huid korstachtig, vrij hard, met hooge rimpels, ‚nin of ARISTOLOCHIACEAE. 63 meer ingehuld in een met de zaadlijsten vermengde, cel- achtig-sponsachtige stof; kiemwit en kiem, zooals in de familie regel is. | Viltachtig behaarde of kale heesters, opgericht of met lange slappe takken. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, zeer groot, lederachtig, vinnervig, met netvormig ver- spreide aderen, aan de basis meestal meer of minder duidelijk 3—5-nervig. Bloemen van middelbare grootte of groot, in korte bijschermen in de bladoksels of in. trossen aan de basis van den stengel. Aantal soorten omstreeks 5, in Malakka en den Maleischen Archipel. 3. ARISTOLOOCHIA L. Bloemdek aan de basis met den eierstok vergroeid en aldaar lijnvormig, langwerpig of omgekeerd eivormig, boven den eierstok min of meer duidelijk geleed en dik- Wijls van buiten met 1—6 bulten, om de geslachtsorga - nen blaasvormig, kogelvormig of langwerpig, daarboven samengetrokken en van binnen dikwijls met een ring of teruggeslagen ringvormig aanhangsel, het volgende ge- deelte buisvormig, recht, gekromd, teruggevouwen of op verschillende wijzen gebogen, aan den top verwijd in een meestal onregelmatigen, gaven, 1—2-lippigen, 3-lobbigen of met 1—3 staartvormige aanhangsels voorzienen zoom. Meeldraden 6, zelden 4 of 10—o, in eene rij om de stijjlzuil; helmdraden en helmbindsels van de stijlzuil Met te onderscheiden; helmhokjes met dezen vergroeid, Haar buiten openbarstend. Eierstok onderstandig, onvol- komen of volkomen 6- of zelden 5- of 4-hokkig; zaad- ‚lijsten wandstandig, soms weinig vooruitspringend, doch meestal in het midden van den eierstok samenkomend of Vergroeid; stijl of stiijlzuìl kort en dik, van boven verdeeld in 3 of 6, zelden o dikke, stompe of zelden lijnvormige of zeer korte met stempeloppervlakte bekleede armen; eitjes talrijk, bij den in hokjes verdeelden eier- stok in twee rijen, bij de wandstandige zaadlijsten in één MJ aan elken kant boven elkander. Doosvrucht door het Afvallen van het bloemdek aan den top naakt, van de S tot aan den top of zelden van den top naar de _ Ee 64 ARISTOLOCHIACEAE basis schotverbrekend of de zaadlijst verdeelend open- springend met 6, zelden 5 of 4 kleppen. Zaden meestal talrijk, horizontaal, omgekeerd eivormig, samengedrukt, plat of meestal met een holle oppervlakte en hier door de dikke zaadnerf doorloopen, van buiten glad of met knobbels en rimpels bezet, niet zelden in een celachtige, sponsachtige zelfstandigheid weggedoken ; zaadhuid korst- achtig of hard; kiemwit en kiem zooals bij de familie regel is, Kruiden met een overblijvenden wortelstok of knol of heesters met een windenden, soms hoog klimmenden stengel, zelden boomachtig. Bladeren afwisselend, meestal gesteeld, gaafrandig of 3—5-lobbig, dikwijls aan de basis hartvormig en 5—7-nervig. Bloemen aan okselstandige l-bloemige, alleenstaande of tot bundels of zelden korte trossen verbonden bloemstengels. Schutbladen ontbrekend of één die op een steunblaadje gelijkt aan de basis van den bloemsteel of in het midden van den bloemsteel onder den eierstok. Bloemdek geelgroen, bruinachtig of gevlekt of gestreept, in vorm en grootte zeer verander- lijk, soms één of eenige weinige centimeters, soms twee voet lang. Geheele plant door wrijving of alleen de bloe- men meestal stinkend. Aantal soorten 180, over de warmere gewesten van de geheele wereld verspreid, eenige weinige in de gematigde luchtstreek. ARISTOLOCHIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. BRAGANTIA Lour. corymbosa Griff. — Br. melastomaefolìa Duchart. — Apama corymbosa Willd. — Strakaea melastomaefolia Presl. — Asiphonia pìperiformis Griff. (Malakka) tomentosa Bl. — Br. Khasyana Griff. — Br. latifolia Lindl. — Apama tomentosa Engl. — Geramium pa tosum Bl. — Cyclodiscus tomentosus Klotsch. — Gycto- discus latufolius Klotsch (Java.) macrantha Boerl, ) (Sumatra) 1) Nieuwe soort, uit Deli in ’s Lands Plantentuin ingevoerd, met van onderen behaarde, op die van een Melastoma gelijkende blade- ren, Bloemen in op trossen gelijkende, okselstandige aren. Bloemdek van buiten bruin rood, van binnen wit, behaard, met klokvormige buis en evenzoo klokvormigen, 3-lobbigen zoom, die een 2 cM. im PIPERACEAE, 65 Tuorrea Rottb. grandiflora Rottb. (Malakka, Singapore, Borneo.) dependens Klotsch. — Lobbia dependens Planch. (Singapore) tricornis Maigay (Malakka) macrophylla Becc. (Borneo.) rhízantha Becc. (Borneo.) ARISTOLOCHIA ZL. Roxburghiana Klotsch. — A, acuminata Roxb. (Java, Borneo.) Gaudichaudii Duchart. (Rawak.) hastata Jack — A. Jackii Stend. (Sumatra) moluccana Duchart. (Molukken.) Rumphii Kastel. (Banda) timorensis Decaisne (Timor.) ungilifolia Mast. (Borneo.) Zollingeriana Miq. — A. hastata Klotsch (Java.) megalophylla K. Schum. (N. Guinea.) . Linnemanniana Warb. (N. Guinea.) Tagala Cham. et Schlecht. (Celebes, Philippijnen.) Fau. CXI. PIPERACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plantarum, III, p. 125. — Mia. Flora Ind. Bat, L 1. p. 41. — Mig, Sum. p. 472. — Mr, Ann. Mus. Lugd. Bat.L. p. 234, — Cas. pE CANDOLLE in D C. Prodomus XVI, p, 235°5 — BaiLL., Hist, Plant. III, 1871, p. 465. — Hooke f‚ Flora of British India, V, p. 78. — K. SCHUMANN, Flora von Kaiser Wilhelmstand, p. 36. — WarBura in ENGLER, Bot. Jahrb, XIII, 2, P. 283. — ENGLER, Natüùrl. Pflanzenfamilien UI, 1, p. 3. ee Har- ark in Ann, Buit, XIII, p. 295. — Koorp. Versl. Minahasa, p. 3 Bloemen tweeslachtig of eenslachtig. Bloemdek *) ont- brekend. Meeldraden 2—6 of zelden 7—8, hypogynisch Met vrije of zelden aan de basis met den eierstok ver- Sroeide helmdraden. Helmknoppen eindelingsch, opge- richt, met den helmdraad dikwijls geleed, met twee vrije of meenvloeiende, in de lengte openbarstende helmhokjes. Fstok zittend of zelden in een steel samengetrokken middellijn heeft. Meeldraden 12, in één rij. Stijlarmen 9, boven de tnee, en stervormig uitgespreid, doch niet tot eene schijf verbon- den. De soort komt in vele opzichten overeen met Br. corymbosa Griff, doch gelijkt door de grootte der bloem op eene Thottea, Ì) Behalve bij het Amerikaansche geslacht Lactoris, P. hilippi. j re 66 PIPERACEAE. òf gevormd uit 3—4 talrijke opstijgende, orthotrope eitjes bevattende, vrije of aan de basis verbonden vruchtbladen, òf l-hokkig en met één opgericht eitje. Stempels nu _ eens 3—4, afzonderlijk op elk der vruchtbladen of eier- stoklobben, of aan den top van den onverdeelden eier- stok, dan weder slechts één zittende penseelvormige of onverdeelde stempel. Vrucht klein bij de geslachten met meerdere vruchtbladen, doosvruchtachtig of in 34 kluisjes of kokervruchten uiteenwijkend, bij de geslach- ten met één eitje niet openbarstend, besvormig, met een sappig of dun en bijna droog vruchtvleesch. Zaad kogel- vormig, eivormig of langwerpig; zaadhuid vliezig of eenigszins dunvleezig, zelden lederachtig ; kiemwit over- vloedig, meelachtig, meestal sneeuwwit, van buiten niet zelden hard. Kiem zeer klein, in een holte van het kiemwit, aan het uiteinde, dat het verst van den navel is verwijderd; kiemworteltje naar boven gericht; zaad- lobben kort, meestal onduidelijk van elkander gescheiden. Kruiden, heesters of zelden boomen, dikwijls aromati- sche of scherpe stoffen bevattend. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld of in kransen van 3—4, zel- den van 5—6, gaafrandig of zelden 3-spletig, 3—0- nervig of zelden van af de basis vinnervig, niet zelden doorschijnend gestippeld of sappig. Steunblaadjes soms geheel ontbrekend, waar zij voorkomen met den blad- steel vergroeid of tot het stengelomvattend deel van den bladsteel verminderd of van achteren vereenigd tot één tegenover den bladsteel staand steunblad; een op een steunblad gelijkend orgaan vindt men soms als voorloo- per van een tegenover een blad staande, nog in knop- toestand verkeerende loot. Bloemen klein, verspreid of van alle kanten opeengedrongen, soms in ringen of vele spiraalvormige rijen langs de as van een meestal gesteelde aar — of zelden van een tros — die meestal eindelingsch is of door ontwikkeling van den okselknop tegenover het laatste blad komt, zelden okselstandig of langs een 86 meenschappelijken steel verspreid. Schutbladen meestal onder elke bloem, dikwijls schildvormig, zittend of ge- steeld, soms aan de bloem vastgehecht of hol, zelden lancetvormig. Stengels (bij de Pipereae) evenals bij de PIPERACEAE. 67 Monocotyledones met verspreide rankbundels, die evenwel zooals bij de Dicotyledones regel is, een blijvend deelbaar cambium weefsel hebben. î Aantal soorten öngeveer 1000, behalve de weinige Saurureae, die tot de gematigde gewesten van Amerika en Azië „behooren, voornamelijk in de tropische gewesten in de oude en nieuwe we- reld voorkomend. De familie wordt verdeeld in twee tribus, door sommige auteurs als afzonderlijke families opgevat: 1. Saurureae. Eierstok bestaande uit 3—4 vruchtbladen elk met 2—o eitjes ; 2. Pipereae. Eierstok 4-hokkig met 1 eitje. Alleen de laatste tribus is in Nederlandsch Indië vertegenwoordigd. OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. ZrPperia. Bloemen tweeslachtig in een lossen tros. Meel- draden 6. Eierstok zeer klein, aan den top met een veel groo- teren dikken stijl met 4 stempels. Vrucht droog, dicht bezet met haakvormige stekels, 2. Piper. Bloemen twee- of éénslachtig, in meestal dichte aren of trossen, Meeldraden 2—6, met meestal vrije, zelden ineen vloeiende helmhokjes. Eierstok stomp of gesnaveld met 3—4. zelden 2 of 5 stengels. Boomen of heesters, zelden hooge kruiden, 3. PEPEROMIA, Bloemen twee-, zeer zelden éénslachtig, in zeer dunne of dichte aren. Meeldraden 2, met ineenvloeiende helm- hokjes. Meestal éénjarige nu eens dunne en kruipende, dan weder lage, stengellooze, dan weder opgerichte, dunne en sappige kruiden. 1. ZIPPELIA 81. Bloemen tweeslachtig, verspreid langs de spil van een tros. Bloemdek ontbrekend. Meeldraden 6, hypogynisch, met korte en dikke helmdraden; helmknoppen langwer- Pie, opgericht, min of meer dik, met evenwijdige, naar ‚nnen in de lengte openbarstende helmhokjes; helm- bindsel voorbij de hokjes dik en stomp. Eierstok zeer ein, van buiten met klierachtige stekels ; stijl veel Stooter dan de eierstok, dikvleezig, eivormig, met 4 voren, aan den top met 4 korte, vrije stempels ; één volkomen ontwikkeld van af de basis opgericht eitje, \orgezeld van een tweede dat kleiner is en weldra mis- lukt. Vrucht nagenoeg droog, kogelvormig, niet openbar- Stend, dicht met haakvormige stekels bezet, aan den top den niet vergrooten stijl dragend. Zaad van denzelfden _ en 68 PIPERACEAE. vorm als de vrucht; kiemwit meelachtig; kiem zooals regel is voor de familie. Kruid met een overblijvenden kruipenden wortelstok. Stengel opgericht, weinig vertakt, in de knoopen geleed. Bladeren afwisselend, schuin hartvormig, 5—9-nervig, bladsteel tot een stengelomvattend steunblad uitgezet. Bloemen klein, kort gesteeld, binnen een hol en stomp schutblad, aan dunne tegenover de bladeren geplaatste trossen. Ééne soort, Z. begoniaefolia Bl, alleen op Java aangetroffen. 2. PIPER L. Bloemen tweeslachtig of eenslachtig, in dichte cilin- drische aren of zelden min of meer in trossen. Bloem- dek ontbrekend. Meeldraden 2—4, zelden 5—oo, met korte of zelden boven de schutbladen uitstekende helm- draden; helmknoppen eivormig of afgeknot, zelden ver- lengd, nu eens met vrije, evenwijdige, ruggelingsche helmhokjes met een onduidelijk of zelden voorbij de helmhokjes verlengd helmbindsel, dan weder eindelingsch, uiteenwijkend of wijd uiteenstaand, naast elkander, maar vrij, in de lengte openbarstend of zelden ineenvloeiend tot één eindelingsch hokje, dat door een enkele spleet in twee kleppen uiteensplijt. Eierstok gedurende den bloei zittend of ter nauwernood gesteeld, 1-hokkig, stomp of door een kegelvormigen of verlengden stijl gesnaveld, meestal door 3—4, zelden door 2 of 5, vrije, opgerichte of teruggekromde stempels gekroond; één eitje vanaf de basis opgericht. Kleine ei- of kogelvormige, soms 3—4- kantige gladde bes, soms van onderen min of meer weg- gedoken tusschen de schutbladen of in de vleezige spil der aar, nu eens zittend, dan weder kort of lang gesteeld ; vruchtwand sappig of min of meer dunvleezig. Zaad van den vorm der vrucht, meestal met een dunne zaadhuid; kiemwit meelachtig, van buiten vaak verhard; kiem 200- als bij de familie regel is. Heesters, soms klimmend, zelden boomen of hooge kruiden, met meestal aan de knoopen gelede takken. Bladeren afwisselend, gaafrandig of in eene soort 3-spletig, aan de basis gelijk of met ongelijke helften, 3— oo -ner- PIPERACEAE, 69 vig of van af de basis vinnervig; steunblaadjes meestal duidelijk aanwezig, nu eens met den bladsteel vergroeid en vleugelvormig, dan weder vergroeid tot één tegenover het blad staand steunblad, dan weder verminderd tot het vergroote en stengelomvattende deel van de basis van den bladsteel. Bloemen zittend of kort gesteeld, elk met een daaronder staand, schildvormig, er aan vastge- groeid of hol schutblad, de spil der aar dicht bedekkend, zelden die van ééne sexe langs de spil verspreid. Aren gesteeld of zelden nagenoeg zittend, in den aanvang eindelingsch, weldra op zij gedrongen en tegenover het blad geplaatst door de ontwikkeling van den hoogsten oksel- knop, die den stengel voortzet, terwijl zich in denzelfden oksel niet zelden ook de eerste zijtak uit den okselknop ontwikkelt, waarvan het draagblad tot een schubje is verminderd; zelden één tot drie aren in de bladoksels of tot een gesteeld okselstandig scherm verbonden. Aantal soorten meer dan 600, in de warmere gewesten van de beide halfronden wijd verspreid. Het geslacht werd door MrQveL in een aantal geslachten ge- splitst. Door Cas. pe CANDOLLE werden deze alle weder ìn het geslacht Piper L. vereenigd In de Genera Plantarum van BENT- HAM en Hooker werd de omvang van het geslacht Piper nog vergroot doordat er ook het geslacht Chavica Mig. in werd op- genomen, het eenige dat door Cas. DE CANDOLLE afzonderlijk was gehouden. Daarentegen werd het geslacht Zippelia Bl, door Cas. DE CANDOLLE tot Piper gebracht, weder een zelfstandig geslacht. In Hooker f. Fl. of British India, wordt het zoo samengestelde geslacht Piper gehandhaafd, en vindt men voor de soorten van Engelsch Indië de volgende verdeeling : Sect. 1, Muiderâ. Aren alleenstaand. Bloemen tweehuizig, man- nelijke weggedoken in eene gesteelde of zittende, groote, vlee- zige, kogelvormige of scheve schijnbes (het vervormde schut- blad, misschien ook de schutblaadjes). Bes ongesteeld. Stempels zittend, Sect. 2. Cubeba. Aren alleenstaand. Bloemen tweehuizig; schut- bladen der vrouwelijke bloem schildvormig. Vrucht aan de basis in een steel samengetrokken. Sect. 3. Chavica. Aren alleenstaand. Bloemen tweehuizig. Schut- bladen cirkel- of schildvormig. Vrucht zittend, klein, in dichte, cilindrische. zelden kogelvormige aren. Stempels zittend of eierstok met een duidelijken stijl, Sect. 4. Pseudo-Chavica. Arer alleenstaand. Bloemen tweehui-_ zig. Vruchten zittend, in een lange, losse, afgebroken and | e z PIPERACEAE, Schutbladen schildvormig, cirkelrond met rondom vrije randen. Stempels zittend, Sect. 5. Eu-Piper. Aren alleenstaand; bloemen tweehuizig, zelden gemengdslachtig. Vruchten zittend in een lange, losse, afge- broken aar. Stempels zittend. Schutbladen en schutblaadjes òf geheel met de spil der aar vergroeid, òf gedeeltelijk met opgerichte, vliezige randen. Sect. 6. Heckeria. Aren in schermen. Bloemen tweeslachtig. In de Matürl. Pflanzenfamilien evenwel wordt de omgrenzing van het geslacht weder gewijzigd. Door ENGLER wordt name- lijk Chavica van Piper afgescheiden wegens de langwerpige, op den top der helmdraden zittende helmknoppen met duidelijk omwindsel, terwijl bij Piper de helmknoppen kort en rugger lings aan den helmdraad bevestigd zijn, zoodat zij geen duide- lijk omwindsel hebben. Ook de sectie Heckeria — Miqver's ge- slacht Potromorphe — wordt door ENaLERr als een afzonderlijk geslacht beschouwd, dat volgens dien schrijver van Piper ver- schilt niet alleen door de in schermen staande aren, maar ook doordat deze in de bladoksels geplaatst zijn, zoodat de bloeiende stengels monopodiaal zijn samengesteld, terwijl bij Piper, waar de aren eindelingsch zijn, ten gevolge van het door- groeien van den hoogsten okselknop, de bloeiende stengels _ sympodiaal zijn. In het geslacht Piper onderscheidt ENGLER de beide Amerikaansche ondergeslachten Peltobryas en Stef- fensia met tweeslachtige bloeme:: en meer dan 3 meeldraden en de ondergeslachten der oude wereld Rhyngolepis en Eu- Piper, beide gekenmerkt door meerendeels éénslachtige bloe- men en gewoonlijk 2—3 meeldraden; bij het eerste onder- geslacht is een duidelijke stijl aanwezig, bij het tweede niet. In Eu-Piper onderscheidt hij verder sectie 1, Cubeba met ge steelde bessen, sectie 2. Oligandro-Piper, met 2—3 meeldra- den, sectie 3. Muldera met 3—10 meeldraden ‚n in een vlee- zig omhulsel weggedoken bessen. k In onze lijst der soorten. alleen aan de litteratuur ontleend, hebben wij de verdeeling in Hooker Fl. of British India in hoofdzaak gevolgd. Evenwel hebben wij gemeend de secties Ghavica en Pseudo-Chavica te moeten samentrekken, omdat de tot de laatste behoorende soorten niet alle met zekerheid te bepalen waren Daarentegen hebben wij de door een dui- delijken stijl gekenmerkte Rhyncholepis-soorten als afzonderlijke sectie opgevat. Wij krijgen derhalve het volgende overzicht der in Nederlandsch Indië vertegenwoordigde secties : é 1. Aren in schermen. … ‚ sectie 6. Heckeria. Aren alleenstaand . … en eN „sectie 2, Cubeba. EE en eert Ln Se BIDEN tee ee aeotie4. Rhyncholepis- Zittende stempels . . eea oe an PIPERACEAE. El 4, Schutblad der vrouwelijke bloem schildvormig, niet met de spil der aar vergroeid. . . … „ sectie 3. Chavica. Schutblad der vrouwelijke bloem met de spil der aar ver- groeid, alleen. aan den-rand-vrij ‚> art 9 5. Schutblad der mannelijke bloem besvormig, de meeldraden oustuiterid. 05 „eere nnn mee A. Muldera. Schutblad der mannelijke bloem niet besvormig. sectie 3. Eu-Piper. 3, PEPEROMIA Auiz et Pavon. Bloemen tweeslachtig, in dichte of losse meestal dunne aren. Bloemdek ontbrekend. Meeldraden 2, met korte of zelden boven de schutbladen uitstekende helmdraden ; helmknoppen dwars-langwerpig of min of meer kogel- vormig, met samen vloeiende hokjes, die met twee kleppen openspringen. Eierstok zittend of aan de basis samen- getrokken en daardoor min of meer gesteeld, met stom- pen, spitsen of gesnavelden top; stempel onverdeeld, meestal penseelvormig, eindelingsch of zijdelingsch onder den snavel van den eierstok; één van af de basis opge- richt eitje. Kleine, dikwijls droge bes, met een dunnen vruchtwand. Zaad van den vorm der bes; zaadhuid vlie- mg of lederachtig; kiemwit meelachtig; kiem zooals bij het geslacht regel is. Eenjarige of aan de basis met een kruipenden of knol- vormigen wortelstok overblijvende kruiden, met neerlig- gende, kruipende en draadvormige of opgerichte, dunne of sappige stengels. Bladeren afwisselend, tegenoverge- steld of in kransen van 3—4, zelden van 5—6, gaafran- dig, min of meer vleezig, sappig of dun vliezig, meestal doorschijnend gestippeld ; steunblaadjes ontbrekend. Bloe- men klein, nu eens de spil der aar van alle kanten bedekkend, in ringvormige of spiraalvormige rijen opeen- gedrongen of verspreid, zittend of een weinig weggedoken in de spil der aar, dan weder langs de draadvormige spil der aar verspreid. Aren aan den top van een einde- lingschen bloeistengel of weldra door het doorgroeien van den okselknop zijdelings geplaatst, alleenstaand of twee aan twee of min of meer in schermen of verspreid langs een gemeenschappelijke as, zelden meerdere om een 12 PIPERACEAE- okselstandigen bloeistempel. Schutbladen onder elke bloem zittend, of schildvormig bevestigd. Aantal soorten zeer talrijk — omstreeks 400 — over de war- mere gewesten der geheele wereld verspreid. Door MiqueL werd het geslacht eerst in meerdere gesplitst doch later werden deze weer tot secties van het geslacht teruggebracht. Later nam HENSCHEN voor de Amerikaansche soorten van het geslacht twee secties aan. 1. Acrocarpidium, waarvan de bloemen op de draad- vormige spil der aar waren bevestigd, en Eu-Peperomia, waarin zij in de vleezige spil waren weggedoken. In Nederlandsch Indië is alleen de laatste vertegenwoordigd; men kan deze verdeelen in twee sub-secties: 1. Micropiper met eindelingschen stempel en 2. Rhynehophorum met zijdelingschen stempel. Bij Cas. DE CAN- DOLLE, aan wien wij de lijst der Nederlandsch Indische soorten ontleenen, worden geen secties aangegeven. PIPERACEZE VAN NEDERLANDSCH INDIË. ZiPPeLIA Bl, begonizefolia Bl (Java) Piper L. Sect 1. Muldera Hook. f‚ (Geslacht Muldera Mig. — Ge- slacht Schizonephros Griff. — Sectie Schizonephros *)- Cas. de Cand. —— Ondergeslacht Eu-Piper. Sectie Muldera Engler. Schbizonephros Cas. de Cand. — Schizonephros glaucescens Griff. (Malakka, Java.) Maingayi Hook. f. (Malakka) pachyphyllum Hook. f. (Malakka) recurvum Bl. — Muldera recurva Mig. (Java.) baccatum Bl, — Muldera baccata Mig. (Java, Borneo.) firmum Cas. de Cand. — Muldera firma Mig. (Sumatra) ungaramense Cas, de Gand, — Muldera cordata Mig. (Java) Sect. 2. Cubeba (Geslacht Cubeba Mig. — Sectie Eu-Piper Cas. de Gand. p. p. — Ondergeslacht Eu-Piper, sect. Cubeba Engler.) venosum Cas. de Cand, — Cubeba venosa Mig. (Java.) É Phyllostietum Cas. de Cand. — Cubeba phyllosticta Mig. (Java.) Cubeba L. — Cubeba officinalis Mig. (Java, Borneo.) var, parvifolium Cas, de Cand. (Java) vestitum Cas, de Cand. (Borneo.) caninum Dietr. — P. sylwestre Lour. — P. Cubeba Rob. — Cubeba canina Miq. (Java, Sumatra, Borneo, Ceram, Celebes.) | var, lanceolata Hook. f‚ — P. lanceolatum Roxb, — var: 1) Bij Cas. de Cand, Schizonephos, doch dit is klaarblijkelijk een drukfout voor Sechizonephros, PIPERACEAE. 13 angustifolia Hook. f. — Cubeba canina Mig. var. an- gustifolia (Malakka, Java.) var lanata Hook. f. — P,javanieum Gas. de Gand. — P. lanatum Roxb — Peperomia lanata Dietr, — Gubeba lanata Miq. (Maleische Archipel.) muricatum Bl, (Java, Sumatra, Borneo.) var. parvifolium Cas. de Gand. (Java.) var, pilosius Cas, de Gand (Java) mollissimum Bl. — Pothomorphe? mollissima Miq. (Java, Sumatra.) sumatranum Cas. de Cand. — Cubeba sumatrana Mig. (Sumatra, Penang.) pedicellosum Wall, — Cubeba Neesii Miq. (Singapore) crassipes Korth. — Cubeba crassipes Miq. (Sumatra) Lowong Bl, — Cubeba Lowong Miq. (Java.) Sect. 3. Chavica !). (Geslacht Ghavica Mig. — Geslacht Cha- vica Cas. de Cand.en sect. Eu-Piper Cas. de Cand. p. p. — Sectie Chavica Hook. f., met uitzondering van Rhynchole- pis, en sectie Pseudo-Chavica Hook. f. — Geslacht Cha- vica Engl. en ondergeslacht Eu-Piper, sect. Oligandro- piper Engl. p.p.) k frustratum — Chavica frustrata Mig. — Ghavica Blumei var. frustrata Mig. (Java.) É brachystachyum Wall. — Chavica sphaerostachya Mig. (Van Engelsch Indië tot de Molukken.) Teysmannii Cas. de Cand. — Chavica Teysmannii Mig. (Celebes) - celebicum Bl. Chavica celebica Miq. (Borneo, Celebes, Java.) Chaba?) Bl, — Chavica Chaba Mig. (Java.) Seemannianum Cas. de Cand. (N. Guinea.) maculata Bl. — Chavica maculata Mig. (Java) amboinense Cas. de (land. — Chavica amboinense Mig. (Ambon.) var. latifolium Cas. de Cand, — Chavica amboinense var, latifolium Mig. (Ternate) 5 Malamiri Bl, — Ghavica Blumei Mig. (Java, Celebes.) var. cordatum Mig. (Borneo) B var, hirtellum Mig. (Celebes, Borneo.) TA ERE 1) De beide eerste soorten van deze groep behooren tot het ge- / Chavica naar de opvatting van Cas. DE CANDOLLE en ENGLER. c overige vormen het grootste deel van de sectie Eu-Piper volgens _ /ÀS, DE CANDOLLE, mt die met een zittende bes, een zittendenstem- Pel en een schildrormig schutblad, dat bij de 24 eerste gesteeld en _ ‚bij de laatste zittend is. — een dn Volgens Hooker niet dezelfde als P. Chaba Hunter. 14 PIPERACEAE. Forstenii Cas. de Gund, — Chavica imperialis Mig. (Am- bon, Celebes, Halmaheira.) boehmeriaefolium Wall. -—— Ghavica boehmeriaefolia Mig. var, firmius Cas. de Cand, (Ambon. var. tenuifolium Cas. de Cand. — Ghavica lanceolata Mig. (Molukken) Rafflesii Cas. de Cand. — Chavica Rafflesii Miq. (Sumatra) sulcatum Bl, — P, nigrescens Miq. (Java.) acer Bl, (Java.) 9 â majusculum Bl — P. deeumanur;: L. — Chavica majuscula Miq. (Sumatra, Ambon, Celebes.) var. celebicum Gas. de Gand. (Celebes.) ceramicum Cas. de Cand. — Ghavica ceramica Mig. (Ceram.) à microstigma Cas, de Gand. — Chavica microstigma Mig. (Sumatra) - Zollingeriana Cas, de Gand. — Chavica sarmentosa Mig. p.p. (Java) 5 sarmentosa Cas. de Gand. — Chavica sarmentosa Mig. p.p. (Sumatra, Borneo.) sundaicum Bl. — Chavica sundaica Mig. (Java, Molukken.) insectifugum Cas. de Cond. (N. Guinea.) ; subcordata Cas. de Gand, — Ghavica subcordata Mig. (Sumatra) methysticum Forst. (N. Guinea.) Rumphii Cas. de Gand. — Chavica Rumphii Miq. (Ternate ) Reinwardtianum Cas. de Gand. — Ghavia Reinwardtiana Mig. — Macropiper Reinwardtiana Mig. — (Celebes, Molukken.) miniatum Bl — P. auriculatum Bl. — P. glandulosum Opiz. — P. lanceolatum Roxb. — Ghavica miniata Miq.— Chavica macrostachya Mig. — Chavica lanceolata Mig. (Java, Sumatra, Borneo, Molukken.) var. hirtella Cas. de Cand. (Celebes) ne longum L. — Ghavica Roaburghii Miq. (Timor, Philippijnen, Engelsch Indië.) burmanum. Mig. (Boeroe.) pendulum Warb. (N, Guinea.) nova-guineense Warb, (N. Guinea.) quinquenervium Warb. (N. Guinea.) officinarum Cas, de Gand. — Ghavica officinarum Mig. — Chavica maritima Mig. — (Java, Sumatra, Timor, Celebes.) hypoglaucum Mig. (Sumatra ) aurantiacum Wall. — Ghavica Wallichii Mig. (Java) var. glabrum Cas de Gand. — Chuvica Wallichii var. glabra Mig. (Java.) nigrescens Bl. (Java.) fragile Benth. — Chavica Benthamiana Miq (N. Guinea.) Linkii Mig. (Java) vn PIPERACEAE. 35 Lonchites Mig. — Chavica penangensis Miq. (Celebes, Penang.) arborescens Roxb. (Borneo, Java, Penang.) Betle L. — Chavica Betle Mig. — Ghavica auriculata Mig. — Artanthe herxagynum Miq. (Van Madagascar tot aan de Philippijnen, ook in West-Indië gekweekt, waar- schijnlijk in Ned, Indië inheemsch.) var. Siriboa Cas. de Cand *) — Chavica Siriboa Mig. — Piper Siriboa L. (Java.) var. densiflorum Gas. de Gand. — Chavica densa Mig. (Sumatra, Java.) var. monoicum Cas, de Gand. (Timor) arcuatum Bl, (Borneo, Ternate.) var. angustifolium Gas. de Cand. (Java) Sect. 4. Rhyncholepis (Geslacht Rhyncholepis Mig. — Sectie Eu-Piper Gas. de Gand. p.p. — Sect. Chavica Hook. f. p.p — Ondergeslacht Rhyncholepis Engl.) Rhyncholepis Gas. de Gand. — Rhyncholepis Gumingianum Mig. var. brevicuspe Gas. de.Cand. — Rhyncholepis brevi- cuspis Mig (Maleische Archipel.) rostratum Roxzb. — P. stylosum Mig. — Rhyncholepis Roaburghiì Mig. (Malakka, Sumatra.) $ Se penangense (Cas. de Cand. — Ghavica penangensts Mig. (Penang, Singapore.) Rückeri K. Schum. (N. Guinea.) Sect. 5. Eu-Piper *) Geslacht Piper Miq. — Sectie Eu-Piper Cas. de Cand. p.p. — Sectie Eu-Piper Hook. f. — Onder- geslacht Eu-Piper. — Sect. Oligandropsis Engl. p. p.) bantamense Bl. — Cubeba? bantamensis Mig. (Java). nigrum L, — (Overal in de tropen gekweekt.) attenuatum Mig. (Java,) Zollingeri Mig. (Java.) quinque angulatum Mig. (Java.) Korthalsii Mig. (Java) argyrophyllum Mig. (Engelsch Indië, Celebes.) ‘Elatostema Hall. f. (Borneo,) argyroneurum Hall. f. (Borneo.) cen *) Volgens Cas. pe CanpoLLE en ook volgens Hooker moet Piper Siriboa L. als eene varieteit van Pipes Betle L. worden opgevat. Evenwel vertoonen zij belangrijke verschillen zoowel in chemische a Mm morphologische kenmerken. *) In deze groep hebben wij volgens de omschrijving van HOOKER Soorten van Eu-Piper opgenomen uit De CAND. Prodromus, welke — Sekenmerkt zijn door een schutblad, dat met de spil der tros is Vergroeid, ee nae 16 PIPERACEAE. Sect. 6. Heckeria. (Geslacht Heckeria Kunth. Engler. — Ge- slacht Pothomorphe Mig. — Sect. Pothomorphe. Cas. de Cand, — Sect. Heckeria Hook. f.) subpeltatum. Wild. — Heckeria subpeltata Kunth. — Po- thomorphe subpeltata Mig. (Tropisch Azië en Afrika.) Minder bekende soorten. mucronulatum Bl. (Noesa Kambangan.) crassum Bl. (Java) album Bl. (Java.) e \ prianamense Cas, de Cand. — Chavica multinervia Mig. (Sumatra) _ albido-punctatum Bl. (Noesa Kambangan.) subseptemnervium Cas. de Cand. (Sumatra) metallicum Hall, f. (Borneo ) porphyrophyllum Hall. f. (Borneo) Koordersii Cas. D. C. *) (Celebes.) Minahassae Cas. D, C. (Celebes) A Singkojan Cas. D. C. (Celebes.) | PEPEROMIA. Ruiz et Pavon. gemella Mig. (Java.) exigua Mig. — Piper exiguwm Bl. — Micropiper exiguum Miq. (van Engelsch Indië tot de Philippijnen.) ; Ee bilineata Mig. — Piper bilineatum Bl. — Micropiper bili- neatum Mig. (Java) ’ Kuhliana Mig. (Java.) B candida Mig. — Fiper candidum Bl, — Micropiper candi-__— dum Mig. (Java. Sumatra, Borneo.) À je laevifolia Mig. — Piper laevifolium Bl. — Micropiper — laevifolium Mig. (Java) gE _ var, suboppositifolia Mig. (Java.) var, parvifolia Mig. (Java.) convexa Mig. — Piper converum Bl, — Micropiper con- verum Miq. (Java.) Roxburghiana Dietr. (Maleische Archipel.) Krawangensis Mig. — Piper laevifolium Bl. var. laevi- folium Bl (Java) n nerroso-venosa Mig. — Piper nervoso-venosum Bl—Micro- Piper nervoso-venosum. Miq. (Java.) recurvata Mig. — Piper recurvatum Bl. (Java.) var. minor Mig. (Java) Reinwardtiana Mig. — Piper subrotundum Bl. (lava.) javanica Mig. (Java.) Ventenatii Miq (Java) el reflexa Dietz, — Piper reflerum L. (In alle tropische ge- westen.) 2 - __ var. pusilla Cas. de Cand. — Piper pusillum Bl, — Micro- — ') Deze en de beide volgende genoemd in Koorpers’ Verslag, doch _ voor zoover mij bekend is, nog niet beschreven. ee CHLORANTHACEAE. 11 piper pusillum Mig. — Peperomia refleva forma java- nica Miq. (Java) tomentosa Dietr. — Piper tomentosum Vahl, (Java.) var. carnosa Mig. (Java) var, pusilla Miq (Java.) Junghuhniana Mig. (Java.) semiruensis Gas. de Gand. (Java.) pellucida Kunth. (Tropisch Amerika en Afrika, Celebes.) Faa. CXIT. CHLORANTHACEAE. BENTHAM et Hooker, Genera Plant. IL. p. 133. — Mig. FL. Ind. Bat. L, 1. p 800. — Mriq. Sum, p. 343. — Barur., Hist. Plant. III, 1874. p. 475 (Piperac.) — Soums in D C. Prod. XVL 4. p. 473. — Hooker, Fl of Brit. Ind. V. p. 100. — ENaL. u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfamilien IIL. 1. p. 12. Bloemen eenslachtig of, doordat een mannelijke en eene vrouwelijke aan de basis samenhangen, schijnbaar tweeslachtig. Mannelijke bloemen: Bloemdek ontbrekend. Meeldraden 1 of 3, tot eene 3-lobbige massa vergroeid ; helmdraden zeer kort, in het helmbindsel overgaande ; helmknoppen 2-hokkig, met aangegroeide, evenwijdige of uiteenwijkende, in de lengte openbarstende helmhokjes, of die der zijdelingsche meeldraden 1-hokkig. Vrouwelijke bloemen: Bloemdek met den eierstok vergroeid aan den top met 3 korte tanden of zonder duidelijk vooruitsprin- genden rand. Eierstok onderstandig of naakt, l-hokkig ; stempel zittend of zelden met een korten stijl, afgeknot, min of meer knotsvormig of kort lijnvormig, onverdeeld ; één orthotroop, vanaf den top neerhangend eitje. Vrucht eene kleine ei- of kogelvormige steenvrucht, met een vleezige of sappige buitenlaag van den vruchtwand, en een korstachtige of zeer harde binnenlaag. Zaad van en vorm der vrucht, hangend, ra ee ee uid; kiemwit overvloedig, vleezig; kiem van den nave! Verwijderd, klein, in het kiemwit besloten; zaadlobben wijd uiteenstaand of onduidelijk; kiemworteltje naar beneden gericht. Ee Meestal aromatische kruiden, heesters of boomen. Bladeren tegenovergesteld, meerendeels getand, vinner- 78 CHLORANTHACEAE. vig; bladstelen aan de basis door eene dwarse lijn ver- bonden of tot eene min of meer verlengde scheede met elkander vergroeid. Steunblaadjes klein, priemvormig, aan den rand der scheede of de basis der bladstelen. Bloeiwijzen eindelingsch of, doordat de bloeiende takken zeer kort en weinig bebladerd zijn, schijnbaar okselstan- dig. Bloemen in aren of de vrouwelijke in pluimen of hoofdjes. Schutbladen verschillend. Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch en Oostelijk Azië, in tropisch Amerika en de eilanden in de Stille Zuidzee verspreid. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. CHLoORANTUS. Bloemen in aren, schijnbaar tweeslachtig. Manne- lijke bloemen uit 1 of 3 meeldraden bestaande, elk aan de basis zijdelingsch vergroeid met eene vrouwelijke, die uit een naakten eierstok is gevormd. CHLORANHTUS Sw, Bloemen schijnbaar tweeslachtig, in aren. Bloemdek ontbrekend. Mannelijke bloem met een middelsten meel- draad en twee zijdelingsche of zonder de laatste; helm- knop van den middelsten meeldraad 2-hokkig, die van de zijdelingsche 1-hokkig, met elkander tot een 3-lobbige massa vergroeid. Vrouwelijke bloem: Eierstok naakt aan de basis, zijdelingsch met de mannelijke bloem verbon- den; stempel nagenoeg zittend, afgeknot. Heesters of overblijvende kruiden, met aan de knoopen gelede stengels. Bladeren tegenovergesteld, door een dwarse lijn verbonden, ter nauwernood scheedevormig, soms doordat een tweetal paren dicht op elkander volgen, schijnbaar in kransen. Aren eindelingsch, dun, enkel- voudig of vertakt. Aantal soorten omstreeks 8, in tropisch en Oostelijk Azië van Engelsch Indië tot Japan en de Philippijnsche eilanden. CHLORANTHACEAE VAN NEDERTANDSCH INDIË. CHLORANTHUS Sw. officinalis Bl — Chl. salicifolius Presl. — Chl, sumatra- nus Miq. — Chl, indicus Wight. (Geheel Zuid Azië, N. Guinea.) É inconspicuus Sw. — Chl. obtusifolius Miq. (China, Japan, Java.) % brachystachyus Bl. (Zuid- en Oost Azië.) dl MYRISTICACEAE. 19 Fam. CXIII MYRISTICACEAE, BENTHAM et Hooker, Genera Plantarum, HI. p. 135. — Mig. F/. Ind. Bat. IL. 2. p. 58. — A. D C. in D C. Prod. XIV. Pp. 189, — Mrq. Sumatra, p. 383. — Miq. Ann. Mus. Lugd. Bat, 1. Pp. 205, IL. p. 46. — BAirr., Hist. Plant. II, 1870. p. 498 — K‚ Sonv- MANN, Fl. Kais. Wilh. Land, p. 45. — Hooxk.f. Fl. of Br. Ind. SN. p. 101, — WarBure in ENer. Botan. Jahrb. XIIL A. p. 308, — Kina, The species of Myristica of Brit. Ind. (Ann. of the Roy. Bot. Gard. Calcutta, II. p. 281) — WaRBuRG, Monogr. d. Myristi- caceae (Abh.. Kais. Leop. Carol. Deutsch. Akad. Natürf. LXVIII. 1897). — J. M. JANSE, De Nootmuskaatcultuur in de Minahassa en deg Banda-Eilanden (Mededeel. van ’s Lands Plantent. XXVIIL 98.) 5 ; Bloemen tweehuizig, regelmatig. Bloemdek onderstan- dig, met 3, zelden 2 of 4, in den knop klepswijze aan- eensluitende lobben, na den bloei afvallend. Mannelijke bioem > _Helmdraden tot een lange of korte zuil verbon- den of geheel rudimentair; helmkuoppen 3—o, even- wijdig met elkander in een kring om de zuil geplaatst of aan den top der zeer korte zuil opgericht en vrij of tot een kogelvormige massa vergroeid, met twee door een gsspleet openbarstende helmhokjes; rudimentaire eier- Stok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Geen staminodiën. Eierstok op den bodem van het bloemdek zittend, vrij, l-hokkig; stempel zittend of nagenoeg zittend, knopvor- mig of neergedrukt; één van af de basis opgericht, @natroop eitje. Vrucht vleezig, laat openspringend *) met 2, zelden 4 kleppen. Zaad opgericht, besloten binnen een vleezigen of dunnen, meestal gekleurden, gaven, gelobden of in franjes verdeelden zaadrok ; zaadhuid dun of dik, Meestal hard of korstachtig; kiemwit overvloedig, hard, Sterk geplooid en uitgevreten °); kiem zeer klein, nabij den- Navel; zaadlobben meestal wijd uitgespreid; kiem- Worteltje kort, naar beneden gericht. | Meestal aromatische boomen. Bladeren afwisselend, gaafrandig, vinnervig, vaak doorschijnend gestippeld. eN 1) Zie over dit o i De la déhiscence : penspringen o. a. J. M. JANSE, De la du fruit du Muscadier. (Ann. Buit. (II) 1. 1899. p. 17.) 5 bijna SCenige Amerikaansche en Afrikaansche geslachten niet of Ma niet uitgevreten. gn 80 MYRISTICACEAE, Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein, soms zeer klein, in of boven de bladoksels, of aan de knoopen der afgevallen bladeren, de mannelijke meestal in bundels of schermen, met een afvallend schutblad aan de basis en min of meer tot pluimen verbonden; zeer kleine schutblaadjes onder de bloemstelen al of niet aanwezig. Vrouwelijke in geringer aantal, soms alleenstaand. Aantal soorten 235, waarvan 38 in tropisch Amerika, 16 in tro- pisch Afrika en de overige in tropisch Azië, Australië en de Poly- nesische eilanden. EENIG GESLACHT VOLGENS BENTHAM EN HOOKER. Myrrisrica L. Kenmerken als die der familie, Wij hebben gemeend ons te moeten houden aan de geslachtsom- grenzing van Myristica, zooals deze in BENTHAM et HookKeR's Genera Plantarum, in HOokrER’s Flora of British India en in Kine’ The species of Myristica of British India voorkomt, omdat deze in over- eenstemming is met die, welke in de andere families met groote geslachten als Garcinia, Ficus en Quercus is gevolgd. Eene hiervan afwijkende opvatting vindt men in WARrBuro's kort geleden versche- nen uitstekende Monographie der Myristicaceen. Daar toch wordt de familie in een vijftiental geslachten verdeeld, waarvan vier in Nederlandsch Indië voorkomen. Deze geslachten, gedeeltelijk over- eenkomende met de secties van vroegere auteurs, vormen natuurlijke groepen, die vooral bij een volledig materiaal niet moeilijk te her- kennen zijn. Wij geven daarom hierbij ook de geslachtsbeschrijvin- gen en sleutels van WaRBuRG, zoodat men naar verkiezing het eene of het andere stelsel kan volgen, Ter bekorting de oudere stelsels overslaande, vermelden we alleen, dat bij Kine het geslacht werd verdeeld in de secties: 1. Eu-Myris- tiea, met eene subsectie Horsfieldia, 2. Pyrrhosa, 3. Gymnacranthera, 4. Irya, 5. Kuema. WaARBURG handhaafde als geslachten de secties Gymnacranthera en Kuema, maakte van de sectie Eu-Myristica het geslacht Myris- tica, doch nam hiervan de subsectie Horsfieldia af‚ welke hij onder den naam van sectie Orthanthera met de door hem ook als secties opgevatte secties Irya en Pyrrhusa vereenigde tot een vierde geslacht Horsfieldia 1), !) De naam Horsfieldia was reeds door WiLLpeNow aan dit geslacht gegeven Later werd hij door BLUME toegepast op een Araliaceen- geslacht (H. aculeatus Bl). Zoo men Warrum volgt moet het laatste dus verdoopt worden en door de vroeger hieraan gegeven namen Schubertia BIJ en Echinopanax Decaisne evenzeer voor andere geslachten in gebruik zijn, stelt WarBura voor dit geslacht Harm- siopanax te noemen, (Harmsiopanax aculeatus Warb.) MYRISTICACEAE. 81 Door vergelijking van al het materiaal in de verschillende herba- riën aanwezig, kon hij verder een aantal der oudere soorten vereeni- gen, terwijl hij bovendien verscheidene zoowel door hem zelven ontdekte, als in de herbariën gevonden nieuwe soorten aan de bekende toevoegde, Aan WarBure's werk ontleenen wij de volgende tabellen ter deter- minatie tot de door hem opgestelde geslachten. 1. Tabel tot determinatie der mannelijke exemplaren der Nederl. Indische Myristicaceen volgens WARBURG. A. Tertiaire nerven der bladeren netvormig en onduidelijk ; schut- blaadjes al of niet aanwezig. Helmdraden tot een zuil ver- groeid. A. Bloemen kleiner dan 3 mM., zonder schutblaadjes. a. Bladeren van onderen niet witachtig, noch blauw- groen ; bloemen kogel- of knotsvormig, wiet in bun- dels; helmknoppen met de rugzijde van de zuil ver- groeid, aan den top niet vrij. 1, HORSFIELDIA. b. Bladeren van onderen roodachtig-wit, bloemen in bun- dels; helmknoppen met het onderste gedeelte vergroeid 4 aan de zuil, aan den top vrij. 2. GYMNACRANTHERA, B. Bloemen grooter dan 3 mM., met een schutblaadje aan de basis van het bloemdek; bladeren van onderen witachtig of blauwgroen. 3. MYyRISTICA. 2. Tertiaire nerven der bladeren evenwijdig en vooruitspringend; bloemen grooter dan 3 mM., met een schutblaadje aan den bloemsteel. Helmdraden vergroeid tot een schildvormige schijf met vrije helmknoppen aan den rand. 4. KNEMA. IL, Tabel tot determinatie der vrouwelijke exemplaren der Neder- landsch Indische Myristicaceen volgens WARBURG naar bloeiende takken. 1. Tertiaire nerven der bladen, meestal netvormig en onduidelijk, zelden evenwijdig of naar boven uitspringend, nooit beide te gelijk; schutblaadjes al of niet aanwezig. A. Bloemen kleiner dan 3 mM.; bloeiwijze min of meer (doch niet vorkswijze) vertakt ; schutblaadjes ontbrekend. a. Bladeren van onderen niet witachtig, noch blauw- groen ; bloemen kogel- of knotsvormig, in pluimen. _ 1, HORSFIELDIA. b. Bladeren van onderen roodachtig-wit; bloemen urn- vormig, in bundels. 2, GYMNACRANTHERA B. Bloemen grooter dan 3 mM.; bloeiwijze meestal enkel- voudig of vorkswijze vertakt ; schutblaadjes aanwezig ; bladeren van onderen witachtig of blauwgroen. B 8 EE 82 MYRISTICACEAE. ê 2. Tertiaire nerven der bladeren evenwijdig, naar boven vooruit- springend; bloemen grooter dan 3 mM.; schutblaadjes aan- wezig. 4, KNEMA. LL Tabel tot determinatie van de vrouwelijke exemplaren van de Nederlandsch Indische Myristicaceen volgens WARBURG naar vrucht- dragende takken. 1. Tertiaire nerven der bladeren netvormig en onduidelijk. A. Zaadrok volkomen, onverdeeld; kiemwit met olie, zelden ook met zetmeel, geen litteeken van het schutblaadje. 1. HORSFIELDIA, B. Zaadrok bijna van den top tot de basis gespleten. a. Kiemwit met olie en zetmeel; geen litteeken van het schutblaadje, 2, GYMNACRANTHERUM. b. Kiemwit alleen met olie zonder zetmeel „ litteeken van het schutblaadje aan de basis der vrucht; kiem schelpvormig. 3. MYRISTICA. 2. Tertiaire nerven der bladeren evenwijdig en vooruitspringend ; zaadrok alleen aan den top gespleten ; litteeken van het schut- blaadje aan den steel; kiemwit met olie en zetmeel; kiem niet schelpvormig, 4, KNEMA, 1. HORSFIELDIA Wild. Bloemen tweehuizig, klein, kogelvormig, gesteeld, zel- den zittend. Helmdraden tot eene kogel- of knotsvormige, soms aan den top ingedrukte zuil verbonden ; helmknop- pen 12—30, ruggelings met de zuil vergroeid, en deze meestal geheel bedekkend. Stempels zittend, zeer klein, vergroeid. Vruchtwand houtachtig-korstachtig, niet dik; zaadrok volkomen, niet gespleten. Zaadhuid houtachtig, dun; kiemwit uitgevreten, met een vaste olie, zonder reek zaadlobben aan de basis vergroeid, plat of ge- welfd. Bladeren dun, kaal, van onderen niet witachtig; zij- nerven nabij den rand ineenvloeiend; tertiaire nerven onduidelijk en netvormig. Bloeiwijze meestal los, pluim- vormig, zelden in bloemkluwens. Schutbladen meestal spoedig afvallend, soms groot; schutblaadjes ontbrekend. Aantal soorten 51, in Zuid-Azië en Nieuw Guinea. WARBURG hk het geslacht in de volgende secties: 1, Pyrrhosa. Manne- ef bloemen, los, steeds gesteeld. Helmknoppen volkomen met elkander vergroeid, 2, Irya. Mannelijke bloemen los, steeds ge- MYRISTICACEAE. 83 steeld. Helmknoppen aan de randen vrij. 3. Orthanthera. Manne- lijke bloemen dicht opeengedrongen, door wederzijdschen druk kantig, zittend of kort gesteeld. Helmknoppen vergroeid. 2. GYMNACRANTHERA Warb. Bloemen tweehuizig, klein, urnvormig, gesteeld. Helm- draden tot eene langwerpige, dikke zuil vergroeid; helmknoppen 6—12, met het onderste gedeelte aan de zuil vastgehecht, aan den top vrij, vaak omgebogen en bijna de geheele zuil bedekkend. Stempels zittend, ver- groeid door een onduidelijke vore, min of meer twee- lobbig. Vruchtwand dik, vleezig korstachtig; zaadrok bijna tot de basis gespleten; zaadhuid houtachtig; kiem- wit ingevreten, met eene vaste olie, niet met zetmeel gevuld; kiem zeer klein; zaadlobben aan de basis ver- groeid, wijd uiteenstaand. Bladeren vliezig, van onderen roodachtig wit, kaal; zijnerven nabij den rand ineen- vloeiend. Tertiaire nerven onduidelijk en netvormig. Bloemen in bundels langs de takken van een okselstan- dige pluim. Schutbladen aan de basis der bloemsteeltjes ; schutbladen ontbrekend. Aantal soorten 11, in Zuid-Azië van Engelsch Indië tot Nieuw Guinea. 3. MYRISTICA L, Bloemen tweehuizig, betrekkelijk groot, urn- of klok- vormig, zelden buisvormig, gesteeld. Helmdraden ver- bonden tot eene zuil, die dikwijls met eene punt boven de helmknoppen uitsteekt. Helmknoppen lang, ten ge- tale van 12—30, onder elkander en met de zuil ver- groeid, meestal langer dan de steel der zuil Stijl nagenoeg ontbrekend; stempels verbonden tot eene massa, die door eene ondiepe vore min of meer tweelobbig is. Vruchtwand vleezig-korstachtig, dik; zaadrok bijna tot de basis gespleten; kiemwit uitgevreten, met een vaste olie en met zetmeel gevuld; zaadlobben aan de basis of den rand geheel vergroeid en wijd uiteenstaand in den vorm van een schijf of schotel of gegolfde schelp. Blade- ren papier- of perkamentachtig, van onderen meestal witachtig of blauwgroen, zelden met een roestkleurige 84 MYRISTICACEAE. haarbekleeding ; zijnerven nabij den rand ineenvloeiend ; tertiaire nerven onduidelijk en netvormig geaderd of dik- wijls min of meer evenwijdig. Bloemen in of boven den bladoksel, soms aan de knoopen der afgevallen bladeren, in trossen of valsche schermen aan den top of aan de takken van een in tweeën of drieën vertakten bloeistengel. Schutbladen aanwezig; schutblaadjes de basis van het bloemdek om- vattend, zelden afvallend. Aantal soorten 81, in Zuid-Azië van Engelsch Indië tot Nieuw Guinea, in tropisch-Australië en de Westelijke Polynesische eilanden. : 4, KNEMA Lour. Bloemen tweehuizig, meestal betrekkelijk groot, min of meer kogel , schotel- of urnvormig, gesteeld. Helm- draden tot eene schildvormige schijf vergroeid. Helm- knoppen oo —20, vrij, met de basis aan den rand van de schijf vastgehecht en stervormig uiteenstaand, nooit opgericht. Stijl kort en dik; stempels vergroeid tot eene door eene ondiepe vore tweelobbige of aan den rand getande of gespleten schijf. Vruchtwand dik, korst- aclitig vleezig, met een vilt bekleed. Zaadrok aan den top alleen gespleten; kiemwit uitgevreten, met een vaste olie en zetmeel gevuld; zaadlobben aan de basis zeer ee vergroeid, uiteenstaand en min of meer opge- richt. Bladeren papierachtig, van onderen witachtig, dikwijls met een roestkleurige beharing; zijnerven nabij den rand ineenvloeiend door evenwijdige tertiaire nerven, die aan weerszijden vooruitspringen, onderling verbonden. Bloemen in dichte trossen of valsche schermen, aan korte knobbels of dikke, nooit vertakte bloeistengels; schutbladen afvallend; schutblaadjes aan of boven het midden van den bloemsteel bevestigd, nooit de basis van het bloemdek omvattend Aantal soorten 38, in Zuid-Azië van Engelsch Indië tot Cochin- china en Nieuw Guinea. MYRISTICACEAE. 85 NEDERLANDSCH INDISCHE MYRISTICACEEN. Nomenclatuur Nomenclatuur en indeeling als bij en indeeling als bij Verspreiding. Kine. WARBURG. Myristrica L. 1. HorsrieLpia Willd. sect. Pyrrhosa B! sect. Pyrrhosa Warb. Smithii — Smithii Warb. Banda. aruana Bl, novo-guineensis Warb, Nieuw-Guinea. M. nesophila Miq. p.p. Aroe-eilanden, M. Irya K. Schum. batjanica — batjanica Warb. Batjan. Roxburghii — Roxburghii Warb. Ternate, Ambon. tuberculata K, Schum. tuberculata Warb. N. Guinea. polyantha — polyantha Warb, Aroe-eilanden. nesophila Mig. nesophila Warb. Ceram, Ambon? Bat- Labillardieri — Labillardieri Warb. Java. jan ? aruensis — aruensis Warb. Aroe-eilanden. subtilis Mig. subtilis Warb. N. Ee EN lobularia B! : Ambon, Celebes bivalvis Hook. f. giobularie Warp, Malakka, Java? papillosa — papillosa Warb. Java? Prainii King Prainii Warb. Andamans. canarioides King canarioides Warb. Malakka. superba Hook. f. et superba Warb. Malakka. Thoms. floceulosa King flocculosa Warb. Malakka, fulva King fulva Warb, Malakka. paludicola. King fulva Warb, var, palu- dicola Warb. Malakka. macrocoma Mig, macrocoma Warb. Halmaheira. Eitgioa kig) grands Wot Simgwore,N. Bomee tomentosa Hook. f. et tomentosa Warb, _Malakka, Singapore. Thoms. Motleyi — Motleyi Warb. _ Borneo. reticulata — reticulata Warb. Borneo. __ Wallichii Hook. f. et _Wallichii Warb. _ Malakka, Shigmeie, Thoms. macrothyrsa Mig. macrothyrsa Warb. __ Sumatra. Kingii Hook. f. Kingii Warb. Eng. Indië tot Assam, 1) Volgens later door WARBURG ontvangen materiaal misschien tot eene andere soort wate En 86 MYRISTICACEAE. Nomenclatuur Nomenclatuur nd en indeeling als bij en indeeling als bij Verspreiding. KING. WARBURG. Mryrisrica L. 4. HorsFieLpia Willd. amygdalina Wall, amygdalina Warb, Eng. Indië tot Singap. M. glabra King (baud BIJ.) pachythyrsa — pachythyrsa Warb. Celebes. glabra Bl glabra Warb. Java. M. globularia Mig. 5 M. laevigata Miq. p. p. sect. Irya Hook. f. el sect. Irya Warb. Thoms, majuscula King majuscula Warb. Malakka. Irya Gaertn. Irya Warb. van Eng. Indië tot de Molukken. Irya Gaertn, var. java- Irya Warb. var. java- nica — _ nica Warb. Java. M. javanica Bl. Irya Gaertn, var. moluc- Irya Warb. var. mo- cana — luecana Warb. Molukken. M. Vrieseana Mig. — M. Irya Gaertn. var. longifolia King p.p. Irya Gaertn. var. longi- Irya Warb. var. mala- folia King yana Warb. Malakka, Sumatra, Borneo. sucosa King sucosa Warb. Malakka, erassifolia Hook. f. et crassifolia Warb. Malakka, Singapore, Thoms. Sumatra, Billiton, Borneo. brachiata King brachiata Warb, Malakka. Lemanniana A. D C. Lemanniana Warb. Malakka, Singapore. subglobosa Mig. subglobosa Warb. _ Sumatra, Banka? !), M. globularia Bl, var. Billiton, Celebes, subglobosa Mig. — Molukken. M. glabra Bl. var. Sumatrana Mig. Collettiana King Ridleyana King Ridleyana Warb. Malakka. 1) De exemplaren uit Celebes, die door W kelijk tot balot ’ ARBURG aanvankelij ed a Warb. zijn gebracht, moeten volgens later door hem ontvangen materiaal liever als een afzonderlijke soort opgevat wor- den. Hij heeft voor deze nog geen naam opgegeven. MYRISTICACEAE. 87 Nomenclatuur Nomenclatuur en indeeling als bij en indeeling als bij Verspreiding. KriNG. WARBURG. MvyrisTica L. 1. HorsrFieLpra Willd. sect. Eu-Myristica sub- sect. Orthanthera sectio Horsfieldia King. Warb, Horsfieldii Bl, }) Iryaghedhi Warb. Ceylon, Java (ge- M. Iryaghedhi Gaertn. kweekt, M. Horsfieldii Bl. — Pyrrhosa Horsfieldii Wight. — M. glome- rata Miq, — M, odorata Reinw. — Horsfieldia odorata Willd. crassithyrsa, — crassithyrsa Warb. Celebes. Minahassae. — Minahassae Warb. Celebes. sylvestris Houtt. sylvestris Warb. Molukken, N. Gui- M. pinnaeformis Miq. nea ? Singapore? pendulina Hook. f. Sectie onbekend. pulverulenta — pulverulenta Warb. N. Guinea. Hellwigii Warb. Hellwigii Warb. _N. Guinea. paucinervis — paucinervis Warb. Borneo. d leptocarpa — leptocarpa Warb. Celebes? Batjan ? É Boeroe ? racemosa King racemosa Warb. Malakka. carnosa — s carnosa Warb. Borneo. valida Mig. valida Warb. Sumatra. costulata Mig. costulata Warb. Celebes ? Boeroe 7 Batjan ? laevigata Bl laevigata Warb. Java. olivaeformis — olivaeformis Warb, N. Guinea. oligocarpa — oligocarpa Warb. Borneo. 1) Onder dezen naam komt de soort bij KinG en al de andere Engelsche auteurs voor, ofschoon hij jonger is dan de beide volgende. De naam M. Iryaghedhi Gaertn. komt alleen in GAERTNER's werk de Fructibus en de werken van LAMARCK in het begin der 19e eeuw voor en is dus in onbruik geraakt, maar de naam M. Hors- fieldia Bl, die ìn DC. Prodromus en Miquru's Flora wordt aange- — troffen, zou zoowel omdat hij ouder is, als omdat hij een voor soorts- — naam gebruikten geslachtsnaam voorstelt, boven M. Horsfieldii te verkiezen zijn. ak ze 88 Nomenclatuur en indeeling als bij Kina. Mvyrisrica L. sect. Gymnacranthera 2. CYMNACRANTHERA RD Maurtoni Hook. f. | ferruginea Wall. \ Murtoni Hook. f. var. borneensis — apiculata — contracta — crassinervis -— Forbesii King stenophylla — Farquhariana Wall. Zippeliana Mig. suluensis — paniculata A. DCG. sect. Eu-Myristica Hook. f. et Thoms. bracteata King philippensis Lam. M. Gommersonii Bl M.bractruta A. DC. M. luzonica Blanco M. macrocarpa Bl. M. sylvestris Sieb. Schleinitzii Engl. M. faroensis Hemsl, M. Spanogheana K. Schum. celebica Miq. simiarum A. DC. Maingayi Hook. f. gigantea King borneensis Warb. fallax Warb, malaccensis Hook. f. andamanica Hook. f. guatterrifolia A.D C, Riedelii Warb, litoralis Mig. villosa Warb, MYRISTICACEAE. Nomenclatuur en indeeling als bij WARBURG. Warb. Murtoni Warb. Murtoni Warb, „var. borneensis Warb, apiculata Warb. contracta Warb. crassinervis Warb. Forbesii Warb. stenophylla Warb. Farquhariana Warb. Zippeliana Warb. suluensis Warb. paniculata Warb. 3. Myrisrica L. maxima Warb, philippensis Lam, Schleinitzii Engl. celebica Mig. simiarum A, DC. Maingayi Hook. f. gigantea King borneensis Warb. fallax Warb. malaccensis Hook, f‚ andamanica Hook. f. guatteriifolia A. DC, Riedelii Warb, litoralis Mig. villosa Warb, Verspreiding. Singapore. Malakka. Borneo. Borneo. Borneo. Borneo. Sumatra, Celebes, Malakka. Malakka. Malakka, Penang, Singapore. N. Guinea. Soeloe Archipel. Philippijnen. Malakka, Borneo. Phillippijnen. (in Mauritius en el- ders gekweekt, ook in Ned, Indië?) N. Guinea. A Celebes. Philippijnen. Malakka, Malakka, Borneo. Borneo. Malakka, Andamans. Philippijnen, Borneo. _ Billiton, Singapore. Java, Bali. Borneo, MYRISTICACEAE. 89 Nomenclatuur Nomenclatuur en indeeling als bij en indeeling als bij Verspreiding. Kine. WARBURG. Myrisrica L. 3. Myrisrica L. subcordata Bl. subcordata Bl. N. Guinea. M. morindaefolia Bl. p.p. — M.fatua Houtt. var, sub- cordata Mig. affinis Warb. affinis Warb. Celebes. fatua Houtt. fatua Houtt. Banda, Ambon, Tido- M. tomentosa Thunb. re, Boeroe, Celebes? M. spadicea Bl. Java, gekweekt. M. macrophylla Roxb. M. mascula Reinw. lepidota Bl lepidota B! N. Guinea. tubiflora Bl. tubiflora Bl. N. Guinea. elliptica Wall. elliptica Wall. Malakka, Borneo, M. calocarpa Mig, Sumatra. M. sycocarpa Miq. Cumingii Warb. Cumingii Warb. Philippijnen. tristis Warb, tristis Warb, N. Guinea. Cinnamomea King cinnamomea King Malakka, pseudo-argentea Warb, pseudo-argentea Warb. N. Guinea. speciosa Warb. speciosa Warb, Batjau. fragrans Houtt. fragrans Houtt. Molukken, in geheel M. officinalis L. Nederl. Indië en ook M. aromatica Lam. elders in de tropen M. moschata Thumb. £ veel gekweekt. succedanea Bl, succedanea Bl. Molukken. M. succedanea Bl. var. brevifolia Scheff. Schefferi Warb. Schefferi Warb. —__N. Guinea. Mac-Gregori Warb. Mac-Gregori Warb. N. Guinea. subalulata Mig. subalulata Mig. N. Guinea, Aroe, M. myrmecophila Bece, costata Warb. ‘costata Warb. N. Guinea. heterophylia K. Schum. heterophvlla K. Schum. N. Guinea. Hollrangii Warb. Hollrungii Werb. _N. Guinea, crassa King erassa King. Malakka. _— Lowiana King. Lowiana King. Malakka. Mindanaensis Warb. _ mindanaensis Warb, Philippijnen. Buchneriana Warb. Buchneriana Warb. _N. Guinea. Ciraicifera R. Br. cimicifera R. Br. Australië. M. insipida R. Br. Timor Laut. montana Roxb. montana Roxb. Molukken. M. diversifolia Mig. M. papuana Scheff. 90 MYRISTICACEAE. Nomenclatuur Nomenclatuur en indeeling als bij en indeeling als bij Verspreiding. Kine, WARBURG. MyRisTicaA L. 3. Mryrisrica L. montana Roxb. montana Roxb, N. Guinea. var. papuana Warb. var. papuana Warb. M. papuana Scheff. montanoides Warb, montanoides Warb. Molukken, Teysmanni Mig. Teysmanni Mig. Java. M. hyposticta Mig. amplifolia Warb, amplifolia Warb, Sumatra. bancana Mig. bancana Mig. Bangkok. Beccarii Warb, Beccarii Warb. Borneo. lancifolia Poir. lancifolia Poir, N. Guinea, iners Bl, iners Bl. Java, Sumatra. M. sublanceolata Bl, Bangkok. garciniifolia Warb, garciniifolia Warb, N. Guinea. Vordermannii Warb. _Vordermannii Warb Mendanan. avis paradisiaca Warb. avis paradisiaca Warb, N. Guinea? anceps Warb, anceps Warb. N. Guinea. Sumbavana Warb. Sumbavana Warb. Sumbawa. Wallaceana Warb. Wallaceana Warb. Aroe-eilanden. Wallaceana Warb. Wallaceana Warb. var. Keyensis Warb. var. Keyensis Warb. Key-eilanden. Spanogheana Mig. Spanogheana Mig. Timor, Damar. M. glauca Span. Koordersii Warb, Koordersii Warb. Celebes. Albertisii Warb, Albertisii Warb. N. Guinea. macrocarya Warb, macrocarya Warb. N Guinea. Finschii Warb, Finschii Warb. N. Guinea, longipes Warb. - longipes Warb. N. Guinea. resinosa Warb, resinosa Warb, N. Guinea, impressa Warb. impressa Warb. N. Guinea. sulcata Warb. sulcata Warb. N, Guinea. Chalmersii Warb, Chalmersii Warb, N. Guinea. globosa Warb, Bauerlexi Warb. N. Guinea. neglecta Warb, neglecta Warb. N. Guinea Koordersii Warb. (onbe- Koordersii Warb. (onbe- Celebes. schreven). schreven). sect. Knema Bi. 4. KNEMA Lour, Hookeriana Wall. Hookeriana Warb. Malakka, Borneo. mandaharan Mig. mandaharan Warb, Sumatra. Cantleyi Hook. f. Cantleyi Warb, Malakka. on rufa Warb, Borneo. E ee pectinata Warb, Borneo. Korthalsii Warb. Borneo, MYRISTICACEAE. Nomenclatuur Nomenclatuur en indeeling als bij en indeeling als bij KING. WARBURG. Myrisrrca L. 4, KNEMA. Lour, intermedia Bl. intermedia Warb, M. iteophylla Mig. M. corticosa Hook. f. et Thoms. var. deci- piens Mig. — M. gla- bra de Vriese. Curtisii King Kunstleri King malayana — M. glaucescens Hook. f.et Thoms. (haud Jack.) M. corticosa A. DC. Wrayi King. heterophylla Vil, M. corticosa p. p. stenocarpa —- M. cinerea Wilk, conferta King Scortechinii King Curtisii Warb. Kunstleri Warb. malayana Warb. Wrayi Warb, heterophylla Warb. stenocarpa Warb. conferta Warb. conferta Warb. 91 Verspreiding. Java, Sumatra, Bangka. Malakka. Malakka. Malakka. Malakka. Philippijnen. Philippijnen. Malakka. var. Scortechinii King Malakka. conferta King var. bor- conferta Warb. neensis — furfuracea Hook. f. et furfuracea Warb. Thoms. M.longifolia Hook. f. et Thoms : oblongifolia King oblongifolia Warb. tomentella — tomentella Warb. M. corticosa Hook. f. et Thoms, varr. am- plifolia, tomentella, ceramensis Miq. palembanica Mig. glauca Bl. M. corticosa Hook. f. et Th. p. p. M. laurina Kurz M. sumatrana Bl. M. glaucescens Hook. f. Knema glaucescens Jack palembanica Warb. glauca Warb. var. borneensis Warb. Borneo. Malakka. Sumatra. Malakka. Celebes, Molukken. Sumatra. Java, Sumatra, Bangka, Molukken. 92 Nomenclatuur en indeeling als bij King, Myrisrica L. glauca Bl, var. sumatrana — glauca Bl var. bancana — peltata Roxb pulchra Mig. globularia Lam, missionis Wall. M. glaucescens Hook. f.et Th. p.p. M. sphaerula Hook. f. geminata Miq. laurina Bl. M. tomentosa Bl. laurina Bl. var. malayana — laurina Bl. var. borneensis Mig. laurina Bl. var. bancana — laurina Bl. var, amboinensis — laurina B. var. Minahassae — umbellata — retusa King coriacea — MYRISTICACEAE Nomenclatuur en indeeling als bij WARBURG. 4, KNEMA Lour. glauca Warb. var. sumatrana Warb. glauca Warb, var. bancana Warb. peltata Warb, pulchra Warb. globularia Warb. missionis Warb, geminata Warb. laurina Warb. laurina Warb, var. malayana Warb. laurmma Warb, var. borneensis Warb laurina Warb. var. bancana Warb. laurina Warb. var. amboinensis Warb, laurina Warb. var. Minahassae Warb. umbellata Warb, retusa Warb. coriacea Warb, Verspreiding. Sumatra. Bangka. Molukken, Borneo. Java. Molukken, Borneo. Sumatra, Borneo Molukken. Malakka, Sumatra, Java, Borneo, Cele- bes, Ambon ? Malakka. Borneo. Ban gka. Are bon. Celebes. Borneo. Malakka. Borneo. MONIMIACEAE. 93 Fau. CVIV. MONIMIACEAE. BENTHAM et HoOKER, Genera Plant. [IL p. 137. — Mig. Fl. Ind. Bat. 1. 2, p. 73. — Miq. Sum. p. 386. — A. D C. in D C. Prod, XVL. 2. p. 640 — Barn, Hist. Plant. L. (1869), p. 289. — Brc- CAKI, Malesia [. p. 186. — Hook, f. Fl. Br. Ind. V. p. M1é, — WaARBURG in Era. Bot. Jahrb. XIII. 2. p. 316. —SraprF in Trans. Linn. Soc. (IL) Bot. IV. p. 217. — ENaLeER in Nachtr. p. 113. — Koorpers, Versl. Minah. p. 572. — PERKINS in ENGL. Bot. Jahrb. XXV. 4—5 (1898), p. 548. — Pax in ENGL, u, PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. UI. 2. p. 94. Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig. Bloem- dek meestal met den hollen bloembodem vergroeid, kogel-, ei- of tolvormig of neergedrukt, zelden klokvormig, met 4, in twee rijen in den knop dakpanswijze dekkende, dikwijls samennijgende lobben of tanden, die òf gelijk zijn òf waarvan de buitenste kelkbladachtige trapswijze of plotseling in de binnenste bloembladachtige overgaan ; soms zijn de tanden uiterst klein en onduidelijk en het bloemdek aan de monding nagenoeg, zelden geheel ge- sloten; bij één geslacht daarentegen is het losbladig bloemdek geheel vrij van den hollen bloembodem. Schijf de binnenzijde van den hollen bloembodem bekleedend, zelden aan den top over korten afstand vrij. Meeldraden meestal in onbepaald aantal, weinige of meerdere in _ 12 rijen of dikwijls zeer talrijk, de schijf in vele rijen bedekkend, in het bloemdek besloten; helmdraden kort of zeer kort, dikwijls afgeplat, aan weerskanten van de basis met eene klier of naakt; helmknoppen opgericht, met een in den helmdraad overgaand helmbindsel en twee zijdelingsche, naar binnen of naar buiten gerichte, vrije of in den top samenvloeiende helmhokjes, die met een langsspleet of met van de basis naar boven oprol- lende kleppen openspringen. Staminodiën bij de vrou- welijke bloem dikwijls ontbrekend. Vruchtbladen van den eierstok vrij, in onbepaald aantal of zelden één, op de basis van den hollen bloembodem zittend of in dezen min of meer weggedoken, 1-hokkig, door een korteren of langeren stijl gekroond; stempel eindelingsch, klein of stomp; één van af de basis opgericht of van den 94 MONIMIACEAE. top van de eierstokholte neerhangend, anatroop of zelden orthotroop eitje; rudimentaire eierstok bij de mannelijke bloem ontbrekend. Rijpe vruchtbladen vrij, in onbe- paald aantal, zelden één, in den vergrooten hollen bloem- bodem besloten, of zoo het bovenste deel hiervan afvalt. op den schiijfvormigen of kleinen vruchtbodem zittend of gesteeld, niet openbarstend, meestal steenvruchtachtig, met een sappige, vleezige of zelden vliezige buitenlaag en een beenachtige, korstachtige of vliezige buitenlaag van den vruchtwand. Zaad opgericht of neerhangend; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; kiem nabij den navel in de as van het zaad of zelden van den navel verwij- derd, zeer klein of meer dan de helft van het kiemwit groot; zaadlobben meestal eivormig, opgericht of wijd uiteenstaande; kiemworteltje naar beneden of naar boven gericht Boomen of heesters, zelden klimplanten, meestal wel- riekend. Bladeren tegenovergesteld of zelden afwisselend, gaafrandig of onregelmatig gezaagd, lederachtig of zelden vliezig, vinnervig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein of middelmatig, okselstandig of zelden eindelingsch, in bijschermen of trossen, zelden alleenstaand. Schutbla- den klein of ontbrekend, zelden twee aan twee en de bloeiwijze in de Jongere toestanden omsluitend. Aantal soorten omstreeks 4150, in tropisch Amerika en Azië, de Mascarenische eilanden en de eilanden van de Stille Zuidzee. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus 1 _Monimieae (Monimioideae Pax). Helmhokjes door eene langsspleet met twee kleppen openspringend, vrij of aan den top samenvineiend, Eitje hangend, re Subtribus 1. Eu-Monimieae. (Monimieae Pax.) Bloemdek der vrou- welijke bloem nauw kruikvormig, na den bloeitijd vergroot en de vruchtbladen omsluitend. Meeldraden talrijk. Helmhokjes vrij. 1. TAMBourIssA. Bloemdek in jeugdigen toestand gesloten en met eene zeer kleine getande opening aan den top, det der mannelijke bloem tijdens den bloei in 4—6 kleppen splijtend. Vruchtbladen geheel verborgen in de schijf, die het bloemdek van binnen bekleedt; stijlen verbonden tot eene korte zuil. Boo men. Bloemen twee- of eenhuizig. 2. Parmeria. Bloemdek der mannelijke bloem neergedrukt, MONIMIACEAE. 95 door de naar binnen gebogen lobben gesloten. Vruchtbladen met vrije stijlen, binnen het bloemdek zittend, (door een vrucht- moes of schijf omgeven?) Stengel klimmend. Bloemen twee- huizig. Subtribus IL. Mollinedieae. Perk. (Hedysarieae Pax met uit- sluiting van Hedysaria Forst. en Peumus Pers). Bloemdek der vrouwelijke bloem breed beker- of klokvormig met tijdens den bloei dekselvormig afvallenden zoom, na den bloei tot eene vlee- zige schijf vergroot. (Geslachten van Nederlandsch Indië één- huizig.) 1. Zoom van het bloemdek A-bladig; 4 meeldraden in de mannelijke bloem. 9. MATTHAEA. [elmknoppen met 2 verticale spleten open- springend ; helmhokjes niet samenvloeiend. Bloemen neergedrukt kogelvormig. f, STEGANTHERA. Helmknoppen vlak en breed, met een enkele eindelingsche dwarsspleet openspringend; helmhokjes samen- vloeiend. Bloem kogel- of eivormig, niet schotel- of tolvormig. ‚5. ANTHOBEMBIX, Helmknoppen vlak en breed, met een enkele eindelingsche dwarsspleet openspringend; helmhokjes samen- vloeiend. Bloem schotel- of tolvoriig, met vlakken of uitgehol- den top. 2. Zoom van het bloemdek 6-bladig; in de mannelijke bloem 4 volkomen en meestal 2—3 onvolkomen meel- draden, 6. KrparA. Helmknoppen met een horizontale spleet opensprin- gend. Bloem napvormig. Subtribus III. Hortonieae Pax. Bloemdek der vrouwelijke bloem schotelvormig, na den bloeitijd niet of weinig vergroot. Bloem- dekzoom der vrouwelijke bloem verwelkend of de deelen afzon- derlijk afvallend. 7, Levieria. Bloemdekzoom bij de mannelijke bloem 8-, bij de vrouwelijke 4-deelig. Meeldraden talrijk. Bloemen eenhuizig. Bladeren afwisselend, Tribus IL. Atherospermeae (Atherospermoideae Paz). Helm- hokjes vrij met van de basis naar den top omhoog stijgende kleppen Openspringend. Eitjes opgericht, zelden hangend. _ : En 8 Scypnosreara. Bloembodem der vrouwelijke bloem urn- vormig, niet met het bloemdek vergroeid, na den bloei vergroot. Bloemdek aan de basis van den bloembodem 6-lobbig. Steen- vruchten gesteeld. Bladeren afwisselend. Bloemen tweehuizig. (Wegens het opgerichte eitje bij deze tribus gebracht, ofschoon de mannelijke bloem onbekend is.) er ee Ee 96 MONIMIACEAE. 1. TAMBOURISSA Sonn, Bloemen tweehuizig of eenhuizig. Mannelijke bloem : Bloemdek ei- of min of meer kogelvormig, vleezig, zeer stomp, in de jeugd geheel gesloten of met 4—6 korte tandjes aan den top, ten slotte in 4—6 uitgespreide lobben spliijtend Schijf het bloemdek van binnen beklee- dend. Meeldraden talrijk in vele rijen, zonder klieren; helmknoppen nagenoeg zittend, langwerpig, met vrije evenwijdige, zijdelingsche, met een langsspleet openbar- stende helmhokjes, meestal met golvende randen. Vrou- — welijke bloem: Bloemdek nagenoeg geheel gesloten. Staminodiën ontbrekend. Vruchtbladen talrijk, bedolven in een onbehaarde vleezige schijf, die de geheele wand- vlakte bekleedt; stijijlen vereenigd tot een korte, kegel- vormige zuil, die binnen de bloemdekholte boven de schijf uitsteekt; eitje hangend, anatroop. Steenvruchten binnen het vergroote, vleezige, nagenoeg gesloten bloem- dek verborgen, door middel van de schijf vergroeid of vrij, gelegen in afzonderlijke holten der schijf. Zaad hangend; kiem asstandig, ongeveer een vierde der lengte van het kiemwit innemend; zaadlobben eivormig of elliptisch. Boomen. Bladeren tegenovergesteld of zelden afwisse- lend, lederachtig. Bloemen in de bladoksels of aan de toppen der takken in gering aantal, bijschermen of tros- sen vormend, zelden in een eindelingsche pluim, meestal grooter dan bij de overige geslachten. Aantal soorten omstreeks 14, waarvan eene op Java, de overige op de Mascarenische eilanden. 2. PALMERIA F. v. Muell. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek half bolvormig, nagenoeg gesloten door 4—6, in den knop licht dakpanswijze dekkende, samennijgende lobben, Schijf het bloemdek van binnen bekleedend, behaard. Meeldraden talrijk, in vele rijen, zonder klieren; helm- oppen nagenoeg zittend, lancetvormig, met evenwijdige, vrije door een langsspleet naar binnen openbarstende helmhokjes. Vrouwelijke bloem: Bloemdek nagenoeg kogelvormig, met eene kleine monding. Staminodiën ont- 2 MONIMIACEAE. 97 brekend. Vruchtbladen talrijk, vrij, in het bloemdek _ besloten, met draadvormige kort boven de monding uit- stekende stijlen; eitje hangend, anatroop. Steenvruchten binnen het vergroote, onregelmatig kogel- of veervormige bloemdek besloten. Zaad hangend. Klimmende heester of boom. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig. Bloemen klein, gesteeld, zonder schutbladen in groot aantal verbonden tot okselstandige, trosvormige bijschermen of pluimen. Aantal soorten 1 of 2 in Australië en 1 in ‘Nieuw Guinea. 3. MATTHAEA Bl. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek neergedrukt-tolvormig, aan de monding door eene dub- bele rij van 4 lobben gesloten. Meeldraden 5, met zeer korte helmdraden en eivormige, 2-hokkige, met 2 langs- spleten openbarstende helmknoppen. Vrouwelijke bloem : Bloemdek neergedrukt kogelvormig, bijna half kogelvor- mig, in de jeugd gesloten, bij den bloei aan de basis rondom loslatend. Staminodiën afwezig. Stampers talrijk, den breeden, platten bloembodem dicht bedekkend, zit- tend of kort gesteeld, in een langwerpigen, zeer korten stijl overgaand; eitje hangend, anatroop. Steenvruchten vleezig, op den schijfvormigen bloembodem gesteeld. Zaad hangend; kiemwit vleezig, hard; kiem rolrond, recht, lang, met een naar boven gericht kiemworteltje en korte, rechte zaadlobben. Heester. Bladeren tegenovergesteld, lederachtig, gaaf- randig, of verwijderd fijn gezaagd, kaal. Bloemen ge- steeld, tot bundels vereenigd in de bladoksels of aan de oude knoopen der takken. Eéne soort, M. sancta Bl, in Borneo en Sumatra voorkomend. 4. STEGANTHERA Perk. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem : Bloemdek kogel- vormig of langwerpig, stijf lederachtig, met 4 in den knop kruiswijs dakpanswijze dekkende kleine, soms zeer kleine lobben. Meeldraden 4, in het midden van het bloemdek weggedoken; helmknoppen nagenoeg zittend; helmhokjes | AE | 98 MONIMIACEAE. zijdelingsch of aan den top van een meer of minder ontwikkeld helmbindsel, aan den top hoefijzervormig in- eenvloeiend en naar binnen met eene horizontale spleet openbarstend, Vrouwelijke bloem: Bloemdek vlak. Stam- pers zeer talrijk, dicht opeengedrongen; stijlen lang. Steenvruchten (slechts bekend bij twee soorten) gesteeld. Heesters of boomen. Bladeren gaafrandig, tegenover- gesteld. Bloemen in okselstandige of eindelingsche trossen of pluimen. Aantal soorten 6, in Celebes en Nieuw Guinea. 5. ANTHOBEMBIX Perk. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem :; Bloemdek wijd omgekeerd kegelvormig of tolvormig, aan den top wijd uitgesneden, stijf lederachtig, met naar den rand langza- merhand dunner wordende, scherpe randen; lobben 4, in den knop kruiswijs dakpanswijze dekkend, zeer klein. Meeldraden 4, in het midden dicht aaneengedrukt, nage- noeg zittend; helmhokjes horizontaal, aan den top van het helmbindsel geplaatst, hoefijzervormig ineenvloeiend ‚en naar binnen met eene horizontale spleet openbar- stend. Vrouwelijke bloemen : Bloemdek als bij de manne- lijke, doch grooter, met wijd schotelvormigen rand. Stam- pers zeer talrijk, dicht opeengedrongen, behaard; stijlen lang. Vrucht onbekend. Heesters of boomen. Takken bij eene soort onder de knoopen verdikt en hol en aan weerskanten met ope- ningen, waardoor mieren naar binnen komen. Bladeren gaafrandig, groot of klein, tegenovergesteld. Bloemen in veel of weinigbloemige, tot trossen of pluimen vereenigde bijschermen. Aantal soorten 2, in Nieuw Guinea, 6. KIBARA Endl. Bloemen eenhuizig, zelden tweehuizig. Mannelijke , bloem: _Bloemdek ei- of kogelvormig of Se alfnleorië met 4 in den knop 2-rijig dakpanswijze dekkende, tijdens den bloei samennijgende lobben of tanden, dus min meer gesloten of zelden verder geopend. Schijf ring- of buisvormig, met de bloemdekbuis- vergroeid of van boven MONIMIACEAE. 99 vrij. Meeldraden 5—8, in 2 rijen, waarvan 4 aan den rand der schijf tegenover de tanden of lobben van het bloemdek en 1—4 kleinere daar binnen, alle korter dan _ het bloemdek; helmknoppen nagenoeg zittend, met door een langsspleet openbarstende, ineenvloeiende helmhokjes. Vrouwelijke bloem: Bloemdek na den bloei boven de schijf rondom loslatend en afvallend. Staminodiën ontbrekend. Stampers talrijk, tijdens den bloei in het bloemdek be- sloten en op den bloembodem samengedrongen, vrij; eitje hangend, anatroop. Steenvruchten talrijk, eivormig, zit- tend of gesteeld, op den vergrooten en onder elk vrucht- blad kliervormig aangezwollen bloembodem. Zaad han- gend; kiem klein, asstandig, met eivormige, rechte zaad- lobben en een naar boven gekeerd kiemworteltje. Boomen of heesters, met tegenoverstaande, gaafrandige of getande bladeren. Bloemen klein, gesteeld, met kleine of zonder schutbladen, in korte, okselstandige of zijde- lingsche bijschermen of pluimen. Aantal soorten 14, in Zuid Azië en Australië. 7. LEVIERIA Becc. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem; Bloemdekbuis , nagenoeg ontbrekend; segmenten S, waarvan de 4 bui- tenste in 2 rijen geplaatst, min of meer kelkachtig, de 4 binnenste min of meer bloembladachtig zijn. Meeldra- den talrijk, in vele rijen, de buitenste gelijkend op de binnenste bloemdeksegmenten, de binnenste kleiner en smaller naar de basis versmald, met aan den top afge- knotte helmbindsels en vrije door een langsspleet open- barstende helmhokjes. Vrouwelijke bloem : Bloemdek nagenoeg kogelvormig-urnvormig, met 4 kleine tanden of lobben aan de monding, later onregelmatig gespleten, van binnen behaard, Stampers talrijk op den bloembo- dem opeengehoopt, eivormig-langwerpig, in een dikken hoornvormigen stijl uitloopend; eitje hangend, anatroop. Steenvruchten klein, eivormig, gezeten op den verdikten bloembodem met neerhangenden rand; vruchtvleesch dun; kern korstachtig. Zaad met een vleezig, olie bevattend kiemwit en eene kleine, asstandige kiem; zaadlobben Pal 100 MONIMIACEAE. eivormig, uiteenwijkend, langer dan het naar boven ge- richte dikke kiemworteltje. Heester, met viltachtig behaarde knoppen. Bladeren afwisselend of elliptisch-lancetvormig, naar den lang ge- spitsten top stomp golvend getand. Bloemen in oksel- standige, enkelvoudige of weinig vertakte trossen. Volgens Brocarr één schutblaadje aan den top vanhet bloemdek. (Zou ook de basis bedoeld zijn ?) Eéne soort, L. montana Becc., die in Nieuw Guinea en waar- schijnlijk ook in Ambon voorkomt. 8. SCYPHOSTEGIA Stapf. Bloemen eenslachtig (tweehuizig?) Mannelijke bloem onbekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdek bijna tot de basis 6-lobbig; lobben in den knop tweerijig dakpanswijze dekkend, blijvend, de buitenste nagenoeg tweemaal langer dan de binnenste. Bloembodem vrij van het bloemdek, vleezig, urnvormig, aan de keel vernauwd en verdikt en met teruggebogen rand. Stampers talrijk, onder in den bloembodem ingeplant, aan de basis omgeven door door- schijnende schubben, meestal ten getale van drie en op verschillende wijze vergroeid; stempel schuin, neerge- drukt; eitje opgericht, anatroop. Vruchtdragende bloem- bodem vergroot, kogelvormig, van af de keel openbar- stend. Vruchten gesteeld, cilindrisch, licht gekromd, opgericht, droog; vruchtwand papierachtig. Zaad lang- werpig, opgericht; zaadhuid zeer dun; kiemwit vleezig; em asstandig, langer dan de helft van het zaad; zaad-. lobben omgekeerd eivormig-langwerpig, even lang als het naar beneden gericht kiemworteltje. Klimmende heester. Bladeren afwisselend, papierachtig- vliezig, gekarteld. Bloemen met trechtervormige, afge- knotte schutbladen aan lange, losse trossen verspreid in paren, waaraan gewoonlijk eene bloem mislukt. Ééne soort, Sc. borneensis Stapf.,in Borneo. Daar de mannelijke bloem onbekend is, is het onzeker, tot welke sectie het geslacht behoort. Wegens het opgerichte eitje hebben wij het tot de Atherospermeae gebracht. Van deze groep evenals van alle andere Monimiaceae verschilt het geslacht evenwel doordat de holle bloembodem niet vergroeid is met het kogel-, ei-, tol- of urnvormige bloemdek, waarvan MONIMIACEAE. 101 slechts een smalle zoom vrij is, doch aan de basis wordt omgeven door een 6-bladig bloemdek, waarvan de buitenste bladen nagenoeg even groot zijn als de holle bloembodem zelve en de binnenste tweemaal kleiner zijn. MONIMIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus L Monimieae (Monimoideae Pax.) Subtribus 1. Eu-Monimieae (Monimieae Pax.) 1. TAMBOURISSA. Sonn. Ficus A, DG. — Ambora Ficus Tulasne (Java.) 2. PALMERIA F. v. Muell. arfakiana Becc. (Nieuw Guinea.) Subtribus IF. Mollmedieae Perk. (Hedysarieae Pax met uitsluiting van Hedysaria Forst. en Peumus Pers.) 3. MATTHAEA Bl, latifolia Perk. (Malakka.) calophylla Perk. (Borneo.) sancta Bl. (Borneo, Sumatra.) 4, STEGANTHERA Perk. Warburgii Perk. (Celebes.) Schumanniana Perk. (N, Guinea.) thyrsiflora Perk. (N. Guinea.) oblongiflora Perk. (N. Guinea.) Fengeriana Perk. (N. Guinea.) hirsuta Perk. — Kibara hirsuta Warb, (N. Guinea.) 5. ANTHOBEMBIx Perk. Aaen hospitans Becc. — Kibara hospitans Becc. (N. Guinea.) oligantha Perk. (N. Guinea.) 6. KiBara Endl. tomentosa Perk. (Java.) trichantha Perk. (Java.) chartacea Bl, (Malakka, Penang, padde var. apiculata Bl. (Sumatra. En cuspidata BL — K. coriacea Hook. f. et Thoms. (Malakka, Sumatra.) 4 formicarum Becc. (N. Guinea.) macrophvlla Perk. (Java.) obtusa Bl, (Celebes) xantophylla Perk. (Nicobar. Eilanden.) polyantha Perk. (Assam.) serrulata Perk. — Kibara Blumei Steud. var. serrulata Bl. (Java) 102 MONIMIACEAE. coriacea Bl. — Brongniartia coriacea Bl. — Seiadicar- pus Brongniartúi Hassk. — Kibara Blumei Steud. (Java, Banka.) Ì var. pubescens Bl. (Java, Sumatra?) angustifolia Perk. — K, coriacea Bl. var, angustifolia Becc. (Aroe.) oliviformis Bece. (N. Guinea.) aruensis Becc. (Aroe.) Subtribus III. Hortonieae Pax. 1. Leviera Beecc. montana Becc. (N. Guinea, Australië.) Tribus IL, Atherospermeae (Atherospermoideae Pax.) 8. Scrpnosteaia Stapf. borneensis Stapf. (Borneo,) Fax. CXVIL THYMELAEACEAE, BENrnax et Hooker, Genera Plant. Ill. p. 186. — MiQ. Fl. Ind. Bat. I. 2. p. 876. — Mig. Sum. p. 354, — MiQ. Ann. Mus. Lugd. Bat. L 2, p. 132. — Meissn, in D C. Prod. XIV. p. 493. — BAILL., Hist. Plant. VL. 1877, p. 100. — Scuerr. in Ann. Buit. I. p. 46— Hook. r, Fl Br, Ind. V. p. 192. — Raprkor. in Schriften Bair. Akad. v. Wiss, Münch. VIL 1886. p. 329. — Gira in Eno. Bot. Jahrb. XVIII. p. 516, — Gre in Ener. u. PRANTL, Natürl. Pfianzen- fam. IL 6, a. p. 46. — Nachtr, p. 231 (Gonystylus). —- VAN TieGHem, Ann. Se. Nat. (VID. XVII 240. — Koorpers, Versl. Minahasa, p. 577. de Bloemen tweeslachtig of door mislukking gemengd- slachtig of tweehuizig, regelmatig. Bloemdek onderstan- dig, met cylindrische, aan de basis om den eierstok meestal breedere, zelden urnvormige of zeer korte buis; lobben 4—5, in den knop dakpanswijze dekkend, tijdens den bloei meestal uitgespreid, zelden klein en opgericht, gelijk of zelden de twee binnenste een weinig kleiner. Bloemdekschubben in hetzelfde aantal als de lobben of meestal in het dubbele, zeer zelden drie tot zeven tegen- over een der lobben, aan den binnenkant van de buis, in ééne rij gerangschikt, in de keel of in het midden _ THYMELAEACEAE. 103 of aan de basis der buis bevestigd, bij sommige geslachten aanwezig, bij andere ontbrekend. Meeldraden in hetzelfde of in het dubbele aantal, zelden minder dan dat der bloemdeklobben, boven het midden of in de keel beves- tigd; waar twee rijen zijn, die welke tegenover de bloem- deklobben staan hooger dan de overige; helmdraden draadvormig, meestal zeer kort; helmknoppen meestal langer, zelden korter dan de helmdraden, opgericht of aan de rugzijde nabij de basis bevestigd, met 2 even- wijdige aan de binnenzijde van het vrij breede of dicht bijeengeplaatst aan weerskanten van het zeer smalle helmbindsel, met eene langsspleet openbarstend. Hypogy- nische schijf ringvormig napvormig, uit 5 schubben be- staande of ontbrekend. Bierstok zittend of kort gesteeld, gaaf, I-hokkig of 2-hokkig of 3--5-hokkig; stijl nu eens kort, dan weder lang draadvormig, bij den 1-hokkigen eierstok meestal excentrisch en min of meer zijdelingsch, bij den 2- of meerhokkigen eierstok in het midden geplaatst; stempel eindelingsch, knop- of schijfvormig ; eitje in elk hokje 1, naast den top zijdelings bevestigd, anatroop, hangend, met buikstandige zaadnerf. Vrucht eene noot, bes of steenvrucht of eene doosvrucht. Zaad hangend of zijdelings bevestigd; zaadhuid korstachtig of zelden vliezig, met een vliezige van de buitenlaag afge- scheiden binnenlaag; kiemwit vleezig, overvloedig of meestal weinig of ontbrekend; kiem recht; zaadlobben vleezig, meestal dik; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Boomen of heesters, zelden éénjarige, dunne kruiden, met een uiterst taaien, vezeligen of netvormigen binnen- bast. Bladeren tegenovergesteld of meestal afwisselend of verspreid, gaafrandig, soms talrijk en klein, éénnervig en met onduidelijke aren, soms groot en _vinnervig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen zelden alleenstaand, meestal in zittende of gesteelde, okselstandige of einde- lingsche hoofdjes, korte trossen of aren. Schutbladen ver- schillend, niet zelden in gering aantal, de buitenste om het hoofdje een omwindsel vormend. Aantal soorten omstreeks 360, voornamelijk in de gematigde _ gewesten der oude wereld, vooral in Zuid-Afrika, de landen om 104 THYMELAEACEAE. de Middellandsche Zee en Australië, in gering aantal in Noord- en Zuid Amerika, slechts weinige geslachten in tropisch en Oost- Azië. OVERZICHT DER GESLACHTEN, Tribus 1. Thymeleae. Eierstok 1-hokkig, 1-eiig. Vrucht niet openbarstend. Hypogynische schijf al of niet aanwezig. Bloemdek met of zonder schubben. : a. Bloemdek zonder schubben. Meeldraden in het dubbele aantal der lobben. 1. DAPHNE. Hypogynische schijf ontbrekend. Bloemen oksel- standig (bij de soort in Nederlandsch Indië) in langgesteelde, okselstandige, door een omwindsel van schutbladen omgeven hoofdjes, 2. Wiksrrormia. Hypogynische schijf aanwezig, Bloemen eindelingsch, bij de soort in Nederlandsch Indië in kluwens of bundels, b. Bloemdek met evenveel of tweemaal zooveel schubben als het aantal der lobben; meeldraden evenveel of in het dubbele aantal. 3. DRAPETES. Meeldraden evenveel als bloemdeklobben, met deze afwisselend. Bloemen in eindelingsche hoofdjes, zonder schut- bladen. 4. Linosroma. Meeldraden in het dubbele aantal der bloem- deklobben, met deze afwisselend. Bloemen in een eindelingsche — pluim met twee groote gekleurde schutbladen aan den steel. _Tribus IL. Phalerieae, Eierstok 2-hokkig, elk hokje met 1 eitje.l) Steenvrucht met twee kernen of door mislukking met 1 kern. Hypogynische schijf napvormig. Bloemdek zonder schubben. 9. PHALERIA, Bloemdeklobben uitgespreid. 6. Pseupais. Bloemdeklobben kort, opgericht. Tribus III. Aquilarieae. Eierstok 2-hokkig, elk hokje met 1 eitje. Samengedrukte, hokverbrekend tweekleppige doosvrucht. Hy- pogynische schijf ontbrekend, Bloemdekschubhen tot een ring ver- bonden. 1, Gyrinovs '). Bloemdek dun cilindrisch. Meeldraden 5. 8. AQurLarra. Bloemdek klokvormig. Meeldraden 10. | He Het geslacht Gyrinopsis Decaisne, met hetzelfde bloemdek pb rin doch met 10 meeldraden, wordt ook voor den rn dE zl ipet opgegeven. Evenwel i ij in dit gebie voorkomend ke ting ver 18 Mij geen soort daarvan in dit g THYMELAEACEAE. 105 AFWIJKEND GESLACHT. 9. GoNystyLus. Meeldraden in onbepaald aantal. Eierstok 4—5- hokkig, met 1 eitje in elk hokje. 1. DAPHNE L. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis cilindrisch, aan de basis vaak breeder; lobben 4, uitgespreid, met van binnen naakte keel. Meeldraden 8, in twee rijen, alle binnen de buis besloten of de bovenste er een weinig boven uitstekend; helmdraden zeer kort; helmknoppen nagenoeg zittend, langwerpig, met een smal of onduide- lijk helmbindsel. Hypogynische schijf ontbrekend. Eier- stok zittend of nagenoeg zittend, 1-hokkig; stijl kort of nagenoeg ontbrekend; stengel groot, knopvormig. Bes door het afvallen van het bloemdek naakt of binnen het blijvend bloemdek besloten, vleezig of nagenoeg droog, kogelvormig, eivormig of langwerpig. Zaadhuid korst- achtig; kiemwit gering of meestal ontbrekend ; zaadlobben vleezig, dik of zelden nagenoeg plat. À Heesters opgericht of neerliggend. Bladeren verspreid of opeengedrongen, overblijvend of afvallend. Bloemen meestal gekleurd, in hoofdjes of korte trossen, die aan de oude knoopen of in de bladoksels of aan de basis der jonge loten zijn gezeten, en weinigbloemig zijn of veelbloemig en dan min of meer tot pluimen vereenigd. Aantal soorten omstreeks 36, in Europa en subtropisch en Oost- Azië, eenige weinige in Zuid-Azië. De laatste behooren tot de sectie Eriosolaena Meissn,, overeenkomende met Brume's geslacht van dien naam, gekenmerkt door de tot gesteelde hoofdjes verbon- den en door 2—4 schutbladen omgeven bloemen met een afvallend zijdeharig bloemdek en naakte bes. 2. WIKSTROEMIA Endl. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis lang; lobben 4, uitgespreid; keel van binnen zonder schubben. Meeldra- den 8, in 2 rijen binnen de buis besloten of de hoogste er kort boven uitstekend; helmdraden zeer kort; helm- knoppen langwerpig; helmbindsel smal. Hypogynische schijf bestaande uit 4 of 2 smalle schubjes. Bierstok zit- tend of nagenoeg zittend, lang- en zachtharig, 1-hokkig; 106 THYMELAEACEAE. stijl kort; stempel groot, kogelvormig. Vrucht òf eene bes, naakt door het afvallen van het bloemdek òf min of meer droog en in de blijvende bloemdekbasis besloten ; vruchtwand vleezig of vliezig. Zaad met korstachtige zaadhuid; kiemwit weinig of ontbrekend; zaadlobben vleezig. Heesters of zelden boomen. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld. Bloemen in korte trossen of aren, zonder schutbladen. _ Omstreeks 20 soorten, in tropisch en Oost Azië, Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee. De eenige in Nederlandsch Indië voorkomende soort behoort tot de sectie Eu-WikSTROEMIA met onbehaard of weinig behaard bloemdek, dat van de vrucht afvalt, 3. DRAPETES Banks. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis kort cilindrisch of klokvormig; lobben 4, meestal uitgespreid; keel van binnen naakt of met een bijkroon van 4 of 5 schubben, waarvan er l of 2 tegenover de bloemdekslippen zijn geplaatst. Meeldraden 4, in de keel bevestigd, met de lobben afwisselend, met korte, draadvormige helmdraden ; helmknoppen langwerpig; helmbindsel smal. Hypogyoi- sche schijf ontbrekend _Bierstok zittend, 1-hokkig; stijl lang; stempel knopvormig, in de jeugd vaak behaard. Vrucht besvormig, met een min of meer vleezigen vrucht- wand. Zaad met korstachtige zaadhuid, een vleezig kiem- wit en eivormige, dikke zaadlobben. __Wijd vertakte, neerliggende of zoden vormende, kleine heestertjes, met afwisselende, kleine, lederachtige, holle, dakpanswijze opeengeschoven bladeren. Bloemen aan de toppen der takken in hoofdjes met een behaarden ge- meenschappelijken bloembodem, die tusschen op de bla- ren gelijkende schutbladen geplaatst en zittend of, doordat de bloeiende tak zich verlengt, schijnbaar ge- steeld zijn. Sie Aantal soorten 5, in Antarctisch Amerika, Nieuw Zeeland en Australië en Borneo. De laatste behoort tot de sectie Daphnobryon, het geslacht van dien naam volgens Meissner met twee schubben tegenover elk aer bloemdeklobben. THYMELAEACEAE. s 107 4. LINDSTOMA Wall. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis cilindrisch, aan de basis om den eierstok weldra verbreed; lobben 5, uitgespreid. Schubjes of klieren in de keel 10, vrij of paarswijze vergroeid. Meeldraden 10, onder de bloem- dekschubjes in de keel ingeplant; helmdraden draadvor- mig boven de buis een weinig uitstekend; helmknoppen eivormig of langwerpig, met een smal helmbindsel. Hypogynische schijf ontbrekend. Eierstok zittend, meestal lang en zachthariz, 1-hokkig; stijl draadvormig; stempel penseelvormig. Vrucht eivormig, droog, hard, besloten binnen het blijvende aan de basis vergroote of opgebla- zen bloemdek of aan de basis door het gespleten bloem- dek omgeven, zelden naakt door het afvallen van het bloemdek; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dikvleezig. Los vertakte of klimmende heesters. Bladeren volko- men of onvolkomen tegenovergesteld, plat, vliezig of lederachtig, vinnervig. Bloemen in kleine tot pluimen vereenigde bijschermen, met twee tegenover elkander geplaatste, ten slotte vergroote en gekleurde, vliezige schutbladen. Aantal. soorten 5 of 6 in tropisch Azië en Amerika. Voor Nederlandsch Indië worden opgegeven twee soorten L. pauciflorum Griff. en L. scandens Kurz, de eerste opgericht, de tweede klim- mend. Gre vindt in de soorten, onder den naam van Linostoma beschreven, voldoende verschillen om ze over drie geslachten te verdeelen. Hiervan komen er twee in ons gebied voor, nl, 1. Lino - stoma Wall, met langgesteelde bloemen, blijvend, met de vrucht medegroeiend bloemdek en eene uit 10 zeer kleine klieren be- staande schijf; hiertoe behoort L. pauciflorum Griff 2. Eukleia Griff, met zittende bloemen, afvallend of onregelmatig doorscheu- rend bloemdek en zonder schijf; hiertoe behoort £. scandens Kurz (E. malaccensis Griff.) Ook in den bouw van het hout bestaat volgens Grre verschil. 5. PHALERIA Jack. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis cilindrisch, lang; lobben 4—5, zelden 6, uitgespreid; keel van binnen naakt of alleen met een dwarse lijn. Meeldraden 8—10, zelden 12, tweerijig in de keel en daarboven uitstekend, met draadvormige helmdraden en kleine helmknoppen; 108 THYMELAEACEAE. helmbindsel smal. Schijf hypogynisch kort, nap- of ringvormig, golvend of kort gelobd. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel knopvormig. Vrucht steen- vruchtachtig, vleezig of sappig, naakt. door het afvallen van het bloemdek, met leerachtige of verharde, 2- of l-hokkige kern. Zaden in elk hokje één; zaadhuid dun; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dikvleezig. Boomen, met tegenoverstaande bladeren. Bloemen meestal talrijk, ongesteeld, in eindelingsche of zelden zijdelingsche hoofdjes, die in den jeugdtoestand door afvallende, groote, bladachtige schutbladen zijn omgeven. Aantal soorten omstreeks 9, in Ceylon, Australië en den Malei- schen Archipel. Het geslacht komt in Miquei’s Flora en andere werken voor onder den naam Drymispermum Reinw., ook wel Drimyspermum geschreven. 6. PSBEUDAIS Decaisne, Bloemen tweeslachtig. Bloemdek buisvormig, met ö zeer kleine, tandvormige, opgerichte lobben; keel van binnen naakt. Meeldraden 10, 2-rijig in de buis beves- tigd, korter dan de lobben; helmdraden draadvormig ; helmknoppen klein; helmbindsel smal. Eierstok 2-hok- kig, stijl draadvormig, stempel min of meer schildvor- mig. Vrucht steenvruchtachtig, 2-hokkig, met 1 zaad in elk hokje, is Heester, met tegenovergestelde, groote bladeren en talrijke, roode bloemen, aan een eindelingsch, gesteeld hoofdje. Eene soort, Ps, coccinea Decaisne, op het eiland Rawak. Het geslacht verschilt zeer weinig van Phaleria en wordt door GILG er mede vereenigd, 1. GYRINOPS Gaertn. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis cilindrisch, dun; lobben 5, kort, uitgespreid. Bloemdekschubben tot een onbehaarden of zachtharigen ring vergroeid. Meeldraden 5, in de keel onder de schubben bevestigd, tegenover de lobben, helmdraden zeer kort; helmknoppen lang- werplg, met een breed, rugstandig helmbindsel; helm- hokjes evenwijdig aan de voorzijde. Hypogynische schijf THYMELAEACEAE. 109 ontbrekend. Eierstok lang gesteeld of nagenoeg zittend, 2-hokkig, in een korten, priemvormigen stijl uitloopend; “stempel eivormig. Doosvrucht gesteeld, samengedrukt, hokverbrekend, 2-kleppig. Zaden als bij Aquilaria. Boomen, met afwisselende, glanzende, lederachtige, dicht vinnervige bladeren. Bloemen kortgesteeld, in ge- ring aantal òf in kortgesteelde schermen zonder schut- bladen, aan de toppen der takken korte pluimen vor- ar òf in okselstandige bundels met smalle schut- aden. Aantal soorten 2, waarvan één in Engelsch Indië en Celebes, de andere, door Miquer als een nieuw geslacht Lachnolepis beschreven, inde Molukken. De geslachtsbeschrijvmg van BENTHAM en HOOKER heeft alleen betrekking op de eerste soort. Wij hebben haar daarom aangevuld met die van de tweede, nl. den nagenoeg zitten- den eierstok en de tot okselstandige bundels vereenigde, door schut- bladen gesteunde bloemen, welke door MiqueL als geslachtsmerken voldoende werden geoordeeld. 8. AQUILARIA Lam, Bloemen tweeslachtig. Bloemdek klokvormig; lobben 6, breed, uitgespreid, even lang als de buis. Schubben 3, dicht behaard, aan de basis tot een zeer korten ring vergroeid, Meeldraden 10, in de keel onder de schubben bevestigd; helmdraden zeer ‘kort; helmknoppen langwer- Pig; helmbindsel vrij breed, rugstandig. Hypogynische schijf ontbrekend. Hierstok volkomen of bijna zittend. Doosvrucht dwars op het tusschenschot samengedrukt, Omgekeerd eivormig, hokverbrekend openbarstend, met harden, vezeligen vruchtwand, 2-hokkig of, doordat de zaadlijsten van af het midden der kleppen slechts wei- MS vooruitspringen, 1-hokkig. Zaden in elk hokje of elke zaadlijst één, zijdelings nabij den top bevestigd, eivormig, met buikstandige zaadnerf, die zich verlengt tot een meer of minder kurkachtig aanhangsel, dat onder het zaad verbreed, vervolgens versmald is en tot de basis van de doosvrucht nederdaalt; zaadhuid korstach- tg, met vrij dikke binnenlaag, die echter niet als kiem- Wit kan worden beschouwd; zaadlobben dik vleezig. men met afwisselende, dun vinnervige bladeren. 110 THYMELAEACEAE. Bloemen gesteeld, in nagenoeg zittende, okselstandige en eindelingsche schermen, zonder schutbladen. Aantal soorten 6 of 7, in tropisch en Oost-Azië. 9. GONYSTYLUS Zeysm, et Binn. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek kort, van binnen ruig behaard, lederachtig, blijvend, met 5 uitgespreide lancetvormige stompe slippen. Schubben in 1 rij, in groot aantal en dan vóór de bloemdekslippen geplaatst, priemvormig, op helmdraden gelijkend, met gekromde toppen, òf ten getale van 10 en dan paarswijze tegen- over de bloemdekslippen staande. Meeldraden talrijk op den bodem van het bloemdek in rijen om den eier- stok òf ten getale van 10 met de bloemdekschubben afwisselend ; helmknoppen aan de basis bevestigd, _2-hokkig, in de lengte openbarstend. Eierstok 5—8- hokkig; stijl draad vormig, knievormig of onregelmatig gebogen ; stempel knotsvormig, 2-lobbig; eitjes één in elk hokje, anatraop. Steenvrucht 4-kantig of kogelvor- mig, met vezelige, 5—4-hokkige kern. Zaden aan den top der centrale zuil bevestigd, hangend, langwerpig, gekromd, zonder kiem wit. Hooge boom, met kale takken en zijdeachtig behaarde knoppen. Bladeren afwisselend, lederachtig, stijf vinner- vig, kaal. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen lang ge- steeld tot pluimen of aren verbonden in de bladoksels of aan de toppen der takken. Schutbladen en schutblaadjes ontbrekend. het daarvan in ‚Vele opzichten afwijkt. De juiste plaats schijnt nog niet met zekerheid vastgesteld. BarLLoN meende, Waar zij paarswijze tegenover de bloemdekslippen doen ’y 20% dit een andere rangschikking van kelk- en bloembladen Vermoeden dan „bij de Tiliaceae voorkomt. THYMELAEACEAE. 111 THYMELAEACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus 1. Thymeleae. 1. DAPHNE L. pendula Sm. — D. montana Meissn. — D. composita Gilg, — Hrisolaena montana Bl. (Java, Sumatra.) 2. Wiksrrormra Endl. indica C. A, Mey, — W. wiridiflora Meissn. — Daphne viridiflora Wall. — Diplomorpha? viridiflora C. A. tk (Tropisch en Oost-Azië.) 3. DRAPETES Banks ericoides Hook, f. — Dápnineai ericoides Meissn. (Borneo, N. Guinea.) á, Linosroma Wall. pauciflora Griff. — Psilaea dalbergioides Mig. (Singapore Sumatra.) à scandens Kurz — Eukleia malaccensis Griff. — L. sia- mense Kurz — Lasiosiphon scandens Endl (Malakka, Singapore.) Tribus IL, Phaleriae. 9. PHALERIA Jack. d À ambigua. — Drymispermum ambiguum Meissn. — Drymi- spermum laurifolium Zoll, (Java) Blumei Benth. — Drymispermum Blumei Decaisne (Ma- leische Archipel.) ë capitata Jack — Drymispermum Phaleria Meissn. (Su- matra.) dubiosa Zoll. (Java) en e laurifolia Hook, f. — Drymispermum laurifolium Decaisne (Timor) longifolia. — Drymispermum longifolium Mig. pra macrocarpa, — Drymispermum macrocarpa Scheffer { Guinea, revoluta, jj Drymispermum revolutum Teysm. et Binn. (N. Gütniex) urens Koord. — Drymispermum urens Reinw. (Celebes) 6. Pseupais Decaisne. coccinea Decaisne — Phaleria coccinea Fr v. Muell. Mama) Tribus LIL Aquilariene. 7. Grrinops Gaertn. moluccana. — Lachnolepis nen Mig. (Mother) Walla Gaertn, (oeylen, Gelebagt:). 112 THYMELAEACEAE. 8. AQuiLaRrA Lam, Agallocha Roxb, (Engelsch Indië, hout geïmporteerd.) malaccensis Lam. (Malakka) secundaria DC. (Molukken) microcarpa Baill. (Borneo.) Beccariana v. Tiegh. borneensis Gilg. — Agquilariella borneensis van Tiegh. (Borneo.) AFWIJKEND GESLACHT. 9. GonysryLus Teysm, et Binn. Miquelianus Teysm. et Binn. — Gonystylus bancanus Baill. *) — Aguilaria bancana Mig. (Sumatra, Banka, Java.) Maingayi Hook. f. (Malakka) affinis Radlkf. — G. Beccarianus van T iegh. (Borneo.) pluricornis Radikf. — Amyxa Kutcinensis van Tieghem (Borneo.) borneensis Gilg — Asclerum borneensis v. Tiegh. (Borneo.) calophyllus Gilg (Borneo.) Forbesii Gilg (Borneo.) Fam. CXVIIL ELAEAGNACEAE. BENTHAM et HOOkER, Genera Plant. UI, p. 203. — Mig, Fl. Ind. Bat. 1, 4, p. 078. — Mig. Sum. p. 364. — Barr, Hist. Plant. UI, 4870, p. 487 — Hoor.’ f._ FL. Brit. Ind. V‚p. 201, — Gie in Ener, u. PRANTL, Natürl, Pflanzenfam. III, 6. a. p. 249. Bloemen tweeslachtig of éénslachtig en dan meestal tweehuizig. Bloemdek bij de tweeslachtige of vrouwelijke bloem buisvormig, boven den eierstok samengetrokken en blijvend, het bovenst gedeelte afvallend of 2—4-lobbig of zelden afgeknot, bij de mannelijke bloem zonder buis. Meeldraden in de keel of bij de mannelijke bloemen aan van het bloemdek ingeplant, ten getale van 4 ® dan met de bloemdeklobben afwisselend of ten getale ) GrrG noemt deze soort G. Bancanus Gilg; volgens de door ons ge regels blijft de naam echter G. Miquelianus T.et B. ELAEAGNACEAE. 113 van 8 en dan afwisselend en tegenovergesteld; helmdra- den vrij, meestal kort; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, langwerpig, 2-hokkig, met evenwijdige hokjes, die door een langsspleet in twee kleppen openbarsten. Staminodiën bij de vrouwelijke bloem ontbrekend. Eier- stok op den bodem van het bloemdek zittend, 1-hokkig; stijl eindelingsch, lijnvormig of naar boven verbreed, schuin aan ééne zijde met stempeloppervlakte; één ana- troop eitje van af de basis opgericht. Noot in de ver- dikte en besvormig geworden blijvende bloemdekbasis dicht besloten. Vruchtwand dun vliezig; zaad opgericht ; zaadhuid korstachtig of hard; kiemwit weinig, vliezig of ontbrekend; kiem recht; zaadlobben dikvleezig; kiemwor- teltje zeer kort, naar beneden gericht. Boomen of heesters, overal bedekt met kleine schubjes, zelden met sterharen. Bladeren afwisselend of tegenover- gesteld, gaafrandig, dun vinnervig. Bloemen alleenstaand of in aren of trossen met kleine afvallende schutbladen In de bladoksels of aan de knoopen der ontbladerde takken. E Aantal soorten 16, in de gematigde gewesten van het noordelijk deel zoowel van het oostelijk als het westelijk halfrond, doch ook in tropisch Azië en Australië voorkomend. Van de drie geslachten is er één tot Amerika beperkt, wordt een tweede evenzoo in Ame- rika, doch ook in Europa en Noordelijk en Midden Azië aange- troffen, terwijl het derde over het geheele gebied der familie ver- spreid voorkomt. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. rare Bloemen tweeslachtig. Meeldraden 4. Bladeren afwis- selend, EBLAEBAGNUS 4. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek aan de blijvende basis langwerpig of kogelvormig, boven de vernauwing klokvormig of trechtervormig, met afvallenden 4-spletigen top, van binnen boven de samentrekking meestal met een vooruitspringenden ring. Meeldraden 4, in de keel ngeplant; helmdraden kort, aan de basis soms tot een vooruitspringenden ring verbonden. Stijl lijnvormig, kor- ter dan het bloemdek, naar boven een weinig verbreed 8 114 ELAEAGNACHAE. en aan één zijde met een lange stempeloppervlakte. Vrucht besloten in de blijvende bloemdekbasis, die bes- vormig of zelden min of meer droog is, met een taaie binnenlaag; vruchtwand dunvliezig. Zaad van den vorm van de bloemdekbasis, met glanzende, korstachtige - of verharde zaadhuid, zonder of met zeer dun kiemwit. Boomen of heesters, met een uit schubben gevormd, vaak zilverglanzend bekleedsel. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig. Bloemen meestal alleenstaand of 2—3 in de bladoksels, zelden in bundels, die soms tot korte bebladerde takken verlengd zijn. Aantal soorten omstreeks 12, in Zuid-Europa, de gematigde en tropische gewesten van Azië, Australië en Noord-Amerika. Wij geven in onze soortenlijst voor Nederlandsch Indië een 5-tal op. Niet onwaarschijnlijk echter zijn eenige hiervan als varieteiten of synoniemen op te vatten. De opgaven van den lateren tijd hier- omtrent loopen echter uiteen. SOORTEN VAN NEDERLANDSCH INDIË. ELAEAGNUS. L. latifolia £. (Tropisch Azië.) ferruginea Rich, 1) (Java.) triflora Roxb.?) (Sumatra) javanica Bl, — E. latifolia L. var, javanica Mig. (Java) rigida Bl, (Java) ) In Hooker f. Fl of Br, Ind. als synoniem getrokken bij E. latifolia L., door Giro in Natürl, Pflanzenfam. daar weder van afgezonderd wegens den na den bloei sterk verlengden vruchtsteel. 5. Volgens den Index Kewensis ook een der synoniemen van E. latifolia, doch in Flora of Brit, India daaronder niet opgenoemd. De soort was uit Sumatra in den Botanischen Tuin te Calcutta ingevoerd. 2 p LAURACEAE, 115 Fam. CXV. LAURACEAE, f BENTHAM et Hooker, Genera Plantarum, III, p. 146, — Mig, FL Ind. Bat. 1.1. p. 886 (Hernand.) 1. 4. p. 888 (Laur.). — Mig, Sum. p. 358. — Mriq. Ann. Mus. Lugd. Bat. 1. p. 254, 317 (Cinn.) — MrissN. in D C. Prod. XV, 4. p, 1. (Laur.)) XV. 1. p. 21 (Her- nand). — Barr, Hist. Plant. II. 1870, p. 429. — Hook. £: RR Br, Ind. V, p. 416, p. 862, — WarBurG in Ener. Bot. Jahrb. XIII, 2, p. 315. — Srapr Trans. Linn. Soc. (II), Bot. IV. p. 573. — Pax in EnNar, u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. TIL, 2, p. 106, (Laur.), II, 2. p. 426 (Hernand.) Bloemen tweeslachtig, of door mislukking gemengd- slachtig of tweehuizig, regelmatig. Bloemdek onderstandig of zelden met den eierstok vergroeid en min of meer bovenstandig, met korte, wijd klokvormige, eivormige of zelden langwerpige, na den bloei onveranderde of op verschillende wijzen vergroote buis; zoom met 6 of zel- den 4 in een dubbele rij dakpanswijze dekkende, of zel- den in elke rij klepswijze aaneensluitende segmenten, die òf kruidachtig en klein zijn en op elkander gelijken òf bloembladachtig en dan onderling gelijk of de bui- tenste kleiner of zelden iets grooter, zelden eenige mis- lukt of in aantal vermeerderd. Meeldraden of stamino- diën gewoonlijk in het dubbele aantal der segmenten en tegenover deze in 4 kransen of 2 rijen aan den top van het bloemdek of onder de segmenten bevestigd op de schijf, die met de bloemdekbuis vergroeid is; eerste krans tegenover de buitenste bloemdeksegmenten met den tweeden krans, die tegenover de binnenste bloemdekseg- menten is geplaatst de eerste rij vormend, terwijl de derde, die voor den eersten met den vierden, die voor den tweeden is geplaatst, de tweede rij vormt; aantal der meeldraden soms vermeerderd of minder of die van dezen of genen krans, dikwijls die van den vierden, in Staminodiën veranderd; helmdraden vrij, meestal min of meer afgeplat, kort of lang, soms langer dan de helm- noppen, zelden tweemaal langer, die van den derden en vierden krans, waar zij voorkomen, aan of nabij de basis aan weerskanten met eene groote kogel- of knop- vormige zittende of gesteelde klier, die van den eersten 116 LAURACEAE. en tweeden naakt of zelden ook met twee klieren. Helm- knoppen opgericht, niet afgescheiden van den helmdraad, afgeplat of zelden omgekeerd eivormig, die van de bui- tenste rij naar binnen gericht en met 2—4 meestal in het dikke helmbindsel weggezonken helmhokjes, die elk van de basis naar den top met een klep openspringen ; helmknoppen van den derden krans meestal omgedraaid. Bierstok op den bodem van het bloemdek zittend, gedu- rende den bloei vrij !), bij weinige geslachten na den bloei door het aangroeien van de buis schijnbaar onder- standig, eenhokkig en waarschijnlijk uit een vruchtblad gevormd; stijl eindelingsch, kort of een weinig langer dan de eierstok, enkelvoudig, soms een weinig schuin of gekromd; stempel nu eens klein en stomp, dan weder verbreed in een teruggekromde plaat of een gave of on- regelmatig gelobde schijf; eitje één *), zijdelings aan den top van het hokje bevestigd, hangend, anatroop. Vrucht besvormig, vleezig of zelden steenvruchtachtig of droog, niet openbarstend, met afvallend bloemdek en naakt of op het geheel of gedeeltelijk blijvend, onveranderd of vergroot, schijfvormig of napvormig bloemdek gezeten of binnen de aan den top gesloten buis van het bloemdek geheel verborgen en daarmede vergroeid of vrij, soms met verdikten vruchtsteel. Zaad hangend, zonder kiem- wit; zaadhuid vliezig, meestal met den vruchtwand ver- groeid of bij rijpheid geheel verdwijnend, zelden tusschen de zaadlobben indringend, een valsch tusschenschot vor- mend; kiem recht; zaadlobben dikvleezig, meestal dicht aan elkander gedrukt, soms ten slotte met elkander ver- smolten; kiemworteltje naar boven gericht, tusschen de zaadlobben ingetrokken ; pluimpje duidelijk. „Boomen of heesters ®, met aromatische aetherische oliën *), vaak met een zeer hard, soms stinkend hout. 1) Behalve bij Hernandia. 2) Soms is een tweede aanwezig, dat weldra mislukt. ) Uitgezonderd de Gassytheae, parasitische kruiden met bladlooze, windende, draadvormige stengels. £) Behalve bij de Cassytheae en de ook door andere kenmerken bijvoorbeeld den onderstandigen eiersto ige Lauraceae afwijkense” Hr Tab g 8 ierstok, van de overige LAURACEAE. 117 Bladeren afwisselend of verspreid, zelden onvolkomen tegenovergesteld, lederachtig en lang blijvend, zelden vliezig en van korten duur, meestal klierachtig gestip- peld, vinnervig, met dunne nerven of min of meer dui- delijk 3-—5-nervig, tusschen de nerven netvormig ge- aderd, onverdeeld of zelden 2—3-lobbig en overigens gaafrandig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein, groen of geel, meestal in bijschermen, schermen of hoofd- jes, die tot trossen of pluimen zijn verbonden of zelden alleen staan. Bloemen okselstandig, zijdelingsch van de basis der knoppen of min of meer eindelingsch, zelden eindelingsch aan éénjarige twijgen. Blad- of bloemknop- pen soms vóór de ontwikkeling door dakpanswijze opeen- gedrongen, spoedig afvallende schubben bedekt (omhulde knoppen *). Schutbladen meestal klein of ontbrekend, zelden ten getale van 4—6 een kogelvormig omwindsel om een scherm of hoofdje vormend; schutblaadjes ont- brekend. Beharing meestal kort, uit enkelvoudige roest- kleurige haren bestaande. Aantal soorten omstreeks 900, meerendeels in de warmere ge- westen van Amerika, Azië en Australië, weinige subtropisch, zeer weinige in de gematigde gewesten. OVERZICHT DER GESLACHTEN. _Tribus 1. Perseeae. Heesters of boomen. Eierstok bovenstan- dig. Vrucht soms schijnbaar onderstandig. Derde meeldradenkrans, waar deze voorkomt, met naar buiten openende helmhokjes Bloeiwijze _ los, pluim vormig. 1. Helmknoppen 2-hokkig; vrucht in de vergroote bloemdekbuis (of den witgeholden bloemsteeltop) besloten. & 1. Cryprocarva. Bloemdekslippen gelijk. 2, CYANOpAPANE. Buitenste bloemdekslippen veel korter dan de binnenste, den 2. Helmknoppen 2-hokkig ; vrucht naakt. a. Meeldraden van den eersten, tweeden en derden krans volkomen. 3. BeiLscumieDsa. Staminodiën eivormig of hartvormig. Steel on- der de vrucht niet gezwollen. mn 1) In het Latijn gemmae perulatae. 118 LAURACEAE. 4, DEHAASIA. Staminodiën ontbrekend. Steel onder de vrucht __sterk gezwollen. b. Meeldraden van den eersten en tweeden krans vol- komen. 5. MicROPORA. Staminodiën zeer kort, tegenover de meeldraden. _ Vrucht onbekend. ce. Meeldraden van den derden krans alleen volkomen. 6. ENDIANDRA. Staminodiën ontbrekend of 3, zeer klein of ver- vangen door een vleezigen ring. Steel onder de vrucht niet gezwollen. 3. Helmknoppen 4-hokkig; vrucht naakt of door de vergroote bloemdekbuis omgeven, doch met vrijen top. a. Meeldraden van den eersten, tweeden en derden krans volkomen. T Bloemdek onder de vrucht geheel afvallend. 1. PERSEA. Bloemdek viltachtig. Vrucht omgekeerd eivormig, groot. (Uit Amerika ingevoerd.) 8. Arscopapure. Bloemdek kaal. Vracht kogelvormig of lang- werpig, klein of van middelbare grootte. (Inheemsch.) tt Bloemdek onder de vrucht geheel of gedeeltelijk blijvend. 9. CINNAMOMUM, Bloemdek met onder de vrucht geheel of ge- deeltelijk afvallende lobben en blijvende basis (lobben zelden geheel blijvend). Bladeren meestal driedubbelner vig. 10. Macriuus. Bloemdek iet onder de vrucht neergeslagen blij- vende lobben. Bladeren vinnervig, 11. PHoepe. Bloemdek met onder de vrucht opgerichte, blijvende lobben. Bladeren vinnervig. - b. Meeldraden van den derden krans alleen volkomen. 12, EusipeROxvLON. Bloemdek onder de vrucht geheel afvallend. Tribus IL. Litseeae. Heesters of boomen, Eierstok en vrucht bovenstandig. Alle meeldraden met naar binnen openende helm- hokjes. Bloeiwijze gedrongen, meestal bestaande uit gesteelde of mttende hoofdjes of schermen die door een krans van schutbladen Zijn omgeven, zelden in bundels, korte trossen, schermen of kluwens _ met dakpanswijze dekkende schutbladen *). Be. knep mek me Ee nnie latje | LAURACEAE. 119 1. Schutbladen dakpanswijze dekkend. 13, ACTINODAPHNE. Helmknoppen met 4 hokjes. Volkomen meel- draden 9, Staminodiën bij de vrouwelijke bloem ontbrekend, Bloemen tweehuizig. 2. Schutbladen: in kransen, omwindsels vormend. 14, Lrirsea, Helmknoppen met 4 hokjes. _ Volkomen meeldraden bij de drietallige bloem 9, 10 of oo, bij de tweetallige bloem 6. Bloemen tweehuizig. Omwindsel met 4—6, zelden zo of 2 bloemen. 14. ITEADAPHNE. Helmknoppen met 2 hokjes. Volkomen meeldra- den 6, zelden 7—9. Bloemen meestal éénslachtig. Omwindsel met eene enkele bloem. 15. LiNDERA. Helmknoppen met 2 hokjes. Volkomen meeldra- den 9. Bloemen tweehuizig. Omwindsel met 4—6, zelden oo bloemen. Tribus [IL Cassytheae. Parasitische kruiden met bladlooze, windende stengels. Eierstok en vrucht bovenstandig. Alle meeldraden naar binnen gekeerd. Helmknoppen met 4 hokjes. Bloemen tweehui- zig, in aren, hoofdjes of trossen, 16, Cassyrua. Kenmerken als van de Tribus. Tribus IV. Hernandieae. Boomen. Eierstok onderstandig. Helmknoppen met 2 naar binnen of zijdelings openende helmhokjes. Bloemen eenhuizig, in tot pluimen vereenigde, door een omwindsel omgeven bijschermen, waarvan de zijbloemen mannelijk en naakt zijn, de middenbloem vrouwelijk en aan de basis omgeven is door een omwindseltje, dat na den bloei vergroot de vrucht insluit. 17. HERNANDIA. Kenmerken als van de Tribus. Wij hebben de omgrenzing en verdeeling der familie gevolgd, welke men vindt in BENTHAM et HoOOkER’s Genera Plantarum, doch moeten er op wijzen dat de inzichten hieromtrent bij de verschil- lende auteurs zeer uiteenloopen. Tot de Lauraceae worden door BAIL- LON ook de Illigereae en Gyrocarpeae gebracht, welke in de Genera Plantarum onder de Combretaceae eene plaats vinden, door anderen ook de Menispermaceae en Hamamelid: Daarentegen wordt bij vele schrijvers de Tribus der Hernandieae en bij sommigen ook de Tribus der Cassytheae buiten de familie gesloten. De Hernandieae, het eerst als eene familie door BLumE voorgesteld, zijn bij latere auteurs, o. a, in MiqvueL's Flora als eene onderfamilie der Thyme- laeaceae behandeld en komen in vele nieuwere werken als een afzon- derlijke familie voor, o. a. in Natürl. Pflanzenfamil., waar de beide geslachten Mlligera en Gyrocarpus er in zijn 0 on. Waar zij bij de Lauraceae worden gerekend, worden zij vaak als een onder- _ familie van deze opgevat. Ook de Cassytheae vindt men nu eens als afzonderlijke familie, dan weder als een onderfamilie der Laura- ceae. Het laatste o. a. in Mez’ bewerking der Amerikaansche Lau- ee 120 LAURACEAE. raceae (Jahrb. Bot. Gart, Berl. V.) Daarentegen worden zij in ENGLER Natürl, Pflanzenfam. met de beide eerste tribus versmolten. In dat werk wordt de familie, waaruit zooals boven gezegd is, de Hernandieae zijn buitengesloten, verdeeld naar het volgende stelsel, waardoor de geslachten gemakkelijker te overzien zijn dan in dat van BENTHAM en HookER. ' A. Helmknoppen 4-hokkig IL. PERSOIDEAE, a. Meeldraden van den derden krans meestal naar buiten ge- keerd, ‘«, Vruchtbare meeldraden 9. 1. CINNAMOMEAE. (9. Cinnamomum, 7. Persea, 10. Machilus, 8. Alseodaphne, 10. Phoebe.) B. Vruchtbare meeldraden 3. 2. EUSIDEROXYLEAE. (12. Eusideroxylon.) b. Meeldraden van alle kransen naar binnen gekeerd. 3. LITSEKAE. (14, Litsea, 18. Actinodaphne.) B. Helmknoppen 2-hokkig. IT. LAUROIDEAE. a. Bebladerde heesters of boomen. «, Meeldraden van den derden krans naar buiten gekeerd. L De twee of drie buitenste meeldradenkransen vruchtbaar. 1. As onder de vrucht soms verdikt, doch niet beker- vormig. 1. APOLLONIEAE. _ (3. Beilschmiedia, 4. Dehaasia, 5. Micropora.) 2. As bekervormig de vrucht omgevend. 2. CRYPTOCARYEAE. (l. Cryptocarya, 2. Gyanodaphne.) IL. Alleen de derde meeldradenkrans vruchtbaar. 3. ACRODICLIEAE: (6, Endiandra) B. Meeldraden van alle kransen naar binnen gekeerd 4, LAUREAE. (15. Lindera, 16. Iteadaphne.) b. Bladlooze slingerende woekerplanten. 5. CASSYTHEAE. (17. Gassytha.) 1. CRYPTOCARYA RK. Br. __ Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis tol- of eivormig, ez den bloei aan den top samengetrokken; zoom met nagenoeg gelijke slippen, Volkomen meeldraden 9, die van den eersten en den tweeden krans zonder klieren LAURACEAE. E21 en met naar binnen gerichte, 2-hokkige helmknoppen, die van den derden krans dikwijls aan de basis met eene nagenoeg zittende klier en met naar buiten gekeerde, tweehokkige helmknoppen, die van den vierden krans vervangen door eivormige, kort gesteelde of aan de basis vernauwde staminodiën. Eierstok op den bodem van het bloemdek zittend, binnen de buis besloten; stijl kort daarboven uitstekend, met stompen of schijfvormigen stempel. Vrucht besloten binnen het vergroote, verharde of dunvleezige of steenvruchtachtìige, kogelvormige of langwerpige bloemdek, met gesloten monding en afval- lenden of zelden lang bliijjvenden zoom; vruchtwand vliezig of verhard, met de bloemdekbuis vergroeid of dikwijls vrij en gemakkelijk te verwijderen. Zaadhuid vliezig, dikwijls nagenoeg niet van den vruchtwand te onderscheiden. Boomen of heesters, met afwisselende of verspreide, „zelden nagenoeg tegenoverstaande, lederachtige, vinner- vige of driedubbelnervige bladeren. Bloemen klein, in okselstandige of nagenoeg eindelingsche, gesteelde pluimen. Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Azië, Australië en Afrika, in Amerika ook in de niet tropische gewesten. 2. CYANODAPHNE B. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis klokvormig ; zoom met 6 segmenten, waarvan de 3 buitenste veel kleiner dan de binnenste. Volkomen meeldraden 9, die van den eersten en den tweeden krans zonder klieren, en met naar binnen gerichte, 2-hokkige helmknoppen, die van den derden krans aan de basis aan weerszijden met een nagenoeg zittende klier en met naar buiten opensprin- gende, tweehokkige helmknoppen; staminodiën van den vierden krans klein, eivormig. Eierstok op de basis van het bloemdek nagenoeg zittend, in de buis besloten, met een kort daarboven uitstekenden stijl. Vrucht in de besvormige, door den bliijjvenden zoom gekroonde bloem- dekbuis besloten. Boomen. Bladeren verspreid, dicht opeengedrongen aan de jonge korte takken. Bladknoppen met weinige 123 LAURACEAE schubben. Bloemen talrijk, klein, in gesteelde pluimen aan de basis der jonge loten. Aantal soorten 2, in den Maleischen Archipel tehuis behoorend. 3. BEILSCHMIEDIA Nees. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek met korte buis en 6 nagenoeg gelijke segmenten. Volkomen meeldraden 9, die van den eersten eu tweeden krans zonder klieren, en naar binnen gerichte, 2-hokkige helmknoppen, die van den derden krans met naar buiten gerichte tweehokkige helmknoppen, en aan weerszijden van de basis met dik- wijls gesteelde klieren, die soms tusschen de helmdraden van den tweeden en derden krans op onregelmatige wijze verspreid zijn; staminodiën van den vierden krans ei- of hartvormig, kort gesteeld. Eierstok zittend, niet in het bloemdek weggedoken, in een stijl vernauwd. Bes langwerpig, ei- of kogelvormig, op een niet of wei nig verdikten steel gezeten, aan de basis naakt, door het afvallen van het geheele bloemdek. Boomen of heesters. Bladeren verspreid, dikwijls bijna tegenovergesteld, lederachtig, vinnervig. Bloemen klein, in okselstandige, nu eens dichte, op bundels gelijkende en zittende, dan weder losse en gesteelde pluimen, die bij sommige soorten in den knoptoestand door spoedig afvallende, dakpanswijze dekkende schubben zijn bedekt. Aantal soorten omstreeks 20, in de tropische gewesten der beide halfronden. 4, DEHAASIA Bi Bloemen tweeslachtig. Bloemdek met zeer korte buis en een zoom met 6 slippen, waarvan de 3 buitenste het kleinst zijn. Volkomen meeldraden 9, die vanden eersten en tweeden krans zonder klieren en met naar binnen gerichte, tweehokkige helmknoppen, die van den derden rans aan weerszijden van de basis met een nagenoeg zittende klier en met naar binnen gerichte, tweehokkige helmknoppen; staminodiën ontbrekend of zelden aanwe- zig, doeh uiterst klein. Eierstok zittend, niet in het bloemdek weggedoken, in een korten stijl vernauwd. LAURACEAE. 123 Bes langwerpig, door een sterk verdikten, vleezigen, gekleurden steel gedragen; het geheele bloemdek af- vallend. Boomen met afwisselende, vinnervige, lederachtige bladeren en kleine bloemen in okselstandige, meestal langgesteelde pluimen. Aantal soorten omstreeks 13, in den Maleischen Archipel tehuis behoorend. 5. MICROPORA Hook. f. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek zeer kort, met cirkel- vormige lobben. Meeldraden 6, buiten de bloem uitste- kend, zonder klieren; helmknoppen dik, zittend, min of meer vierkant, tweehokkig, viltachtig behaard ; helmhokjes met kleine poriën openend. Staminodiën zeer kort, dik, viltachtig behaard, een tegenover elk der meeldraden ge- plaatst. Eierstok eivormig, zittend, volkomen glad, in een uiterst korten stijl vernauwd; stempel klein. Boom, met dunne takken. Bladeren elliptisch lang- werpig, spits, netvormig geaderd. Bloemen klein, kogel- vormig, in dunne, okselstandige, weinigbloemige trossen of pluimen. Ëéne soort, M. Curtisii Hook. f. in Penang. 6. ENDIANDRA AB. Br. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek met klokvormige of zeer korte of bijna zonder buis, met 6 segmenten, die nagenoeg gelijk of waarvan de buitenste het grootst zijn. olkomen meeldraden 3, die van den derden krans elk _ al of niet met twee klieren aan weerszijden van de basis en met vrij dikke, zittende helmknoppeu, die in het midden of den top twee naar buiten gerichte helm- hokjes dragen; een vleezige ring soms op de plaats der meeldraden van den eersten en tweeden krans; stami- nodiën ontbrekend of zelden die van den vierden krans Aanwezig, doch zeer klein. Hierstok_ zittend, spits, met een kleinen, zittenden stempel of in een korten stijl Samengetrokken. Bes langwerpig of min of meer kogel- vormig, op den niet of weinig verdikten vruchtsteel ak | 124 LAURACEAE. tend, met een afvallend of zelden schijfvormig of onver- anderd meer of minder lang blijvend bloemdek. : Boomen met afwisselende vinnervige en fijn netvormig geaderde bladeren. Bloemen klein, in okselstandige of aan de basis der jonge loten zich ontwikkelende, ge- steelde, rijkbloemige of tot een bijscherm verminderde pluimen. Aantal soorten omstreeks 45, in tropisch Azië en Australië Die van den Maleischen Archipel behooren allen tot Br.ume's ge- slacht Dietyodaphne, dat door Meissner in D C. Prod. van En- diandra gescheiden werd gehouden wegens het geheel afvallende en het ontbreken der staminodiën, 1. PERSBA Gaertn. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek viltachtig met korte buis en 6 segmenten, die gelijk zijn of de drie buitenste kleiner. Volkomen meeldraden, gewoonlijk 9, die van den eersten en den tweeden krans zonder klieren en met naar binnen gerichte, 4-hokkige helmknoppen; die van den derden krans elk aan weerskanten van den helm- draad met een nagenoeg zittende klier en naar buiten gerichte, 4-hokkige helmknoppen ; staminodiën van den vierden krans hart- of piijlvormig, kort of lang gesteeld, soms in volkomen meeldraden ontwikkeld. Eierstok mitend; in een stijl uitloopend; stempel schijfvormig. eivormig of langwerpig. Bloemdek onder de vrucht geheel afvallend. 3 Boomen of heesters met verspreide vinnervige of min of meer duidelijk driedubbelnervige bladeren. Bladknop- pen zonder schubben. Bloemen in gesteelde min of meer tuilvormige pluimen. _P, gratissima Gaertn. f., met groote, eetbare vrucht, wordt in Neder- landsch Indië gekweekt. Wij hebben op het voorbeeld van HOOKER in Flora of British India de geslachten Phoebe Nees en Alseo- „weder tot geslacht wordt verheven. LAURACEAE. 125 8. ALSEODAPHNE Nees. Bloemen tweeslachtig. Bloemdek met korte buis; slip- pen nagenoeg gelijk of de drie buitenste het kleinst. Volkomen meeldraden 9, die van den eersten en den tweeden krans zonder klieren en naar binnen gerichte 4-hokkige helmknoppen, die van den derden krans aan weerszijden van de basis met een min of meer zittende klier en naar buiten gerichte 4-hokkige helmknoppen; staminodiën van den vierden krans hart- of pijlvormig. Eierstok zittend, in een stijl versmald; stempel schijf- vormig. Bes kogelvormig of langwerpig of ellipsoidvor- mig, gezeten op den afgeknotten top van den langen of korten, soms sterk gezwollen en vleezigen vruchtsteel, waarvan het bloemdek in zijn geheel is afgevallen, of ten minste niet na den bloei is vergroot. Altijd groene boomen met meestal in kransen aan de toppen der takken staande; vinnervige vaak omgekeerd eivormige bladeren. Bloemen min of meer in schermen op de takken van okselstandige of nagenoeg eindelingsche pluimen. Aantal soorten omstreeks 15, in tropisch Azië. Evenals Phoebe Nees werd dit geslacht door BENTHAM tot Persea gebracht, doch door Hooker er weder van afgescheiden. In het geslacht Alseodaphne, zooals het dus door HOOKER was samengesteld, kan men twee secties onderscheiden: 1. Eu-Alseo- daphne, waar de bloemdeksegmenten nagenoeg gelijk zijn of de buitenste iets smaller dan de binnenste. 2. Nothaphoebe, waar de buitenste segmenten veel kleiner zijn dan de binnenste. De laatste sectie, reeds een geslacht bij BLuMe, wordt door PAx in Natürl. Pflanzenfamil. weder alsgeslacht hersteld, terwijl de eerste daarentegen door genoemden schrijver weder tot een sectie van Persea wordt teruggebracht. 9. CINNAMOMUM Bl. Bloemen tweeslachtig of door mislukking gemengd- slachtig. Bloemdekbuis kort; segmenten nagenoeg gelijk. Volkomen meeldraden 9, of door mislukking minder, die van den eersten en den tweeden krans zonder klieren en met naar binnen gerichte 4-hokkige helmknoppen, die van den derden krans aan weerszijden met een zit- tende of gesteelde klier en naar buiten gerichte, 4- of 126 LAURACEAE. zelden 2-hokkige helmknoppen; staminodiën van den vierden krans hart- of pijlvormig en kort gesteeld. Eier- stok zittend, niet in den vruchtsteel weggedoken; in een stijl versmald; stempel schijfvormig of onduidelijk 3-lob- big. Besvrucht gezeten op de plat uitgespreide, vergroote, afgeknotte of G-lobbige bloemdekbuis, waarvan de seg- ‚menten van af de basis of van af het midden zijn afge- vallen, zelden gebleven zijn. Boomen of heesters, meestal met aromatischen bast. Bladeren lederachtig, tegenovergesteld of hier en daar afwisselend, driedubbelnervig, zelden vinnervig. Bloemen meestal in okselstandige of eindelingsche pluimen of zijde lings aan de basis der jonge loten staande, vrouwelijke bloemen, soms grooter dan de mannelijke en met vermin- derd aantal der bloemdeelen. Aantal soorten door verschillende auteurs zeer verschillend op- segeven, van 150 tot 50, en volgens BENTHAM misschien wel tot (0 terug te brengen. Evenwel geeft HOOKER alleen voor Engelsch Indië 26 op, terwijl het geslacht, dat in geheel tropisch en Oost Azië en Australië voorkomt, zijn grootste ontwikkeling heeft in den Maleischen Archipel, waar ongeveer hetzelfde aantal soorten wordt aangetroffen. Men verdeelt het geslacht in de secties : % UM, waar de knoppen naakt of met uiterst kleine schubben bedekt zijn, terwijl de bladeren tegenovergesteld en meestal driedubbelnervig Zijn. 2. Camphora, waar de knoppen besloten zijn binnen Cirkelvormige, holle, zijdeachtige dakpanswijze dek- kende schubben en waar de bladeren afwisselend en vinnerig zijn. 10. MACHILUS Nees, Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis kort of bijna ontbrekend ; segmenten nagenoeg gelijk of de buitenste een weinig minder. Volkomen meeldraden 9, die van den eersten en tweeden krans zonder klieren, met zeer lange helmdraden en naar binnen gerichte, 4-hokkige Pen, die van den derden krans aan afer Tio Een gesteelde klier en met naar buiten gerichte, -hokkige helmknoppen; staminodiën van den vierden krans hartvormig, kort gesteeld. Eierstok zittend, in een Stijl versmald ; stempel klein of schijfvormig. Kogelvor- mige of zelden langwerpige bes, op een niet of nagenoeg miet verdikten steel gezeten, met blijvende, onder de vrucht omlaag geslagen bloemdekslippen. LAURACEAE. 157 Boomen. Bladeren afwisselend, vinnervig. Bladknoppen dikwijls dakpanswijze dekkend beschubd. Bloemen klein of groot, kaal of viltachtig, in dichte nagenoeg zittende of losse, langgesteelde, okselstandige pluimen. Aantal soorten omstreeks 45, in tropisch en Oost-Azië en Polynesië. 11. PHOEBE Nees. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig. Bloemdek- buis kort; segmenten nagenoeg gelijk, volkomen meel- draden 9, die van den eersten en tweeden krans zonder klieren en met naar binnen gerichte, 4-hokkige helm- knoppen, die van den derden krans aan weerszijden van de basis met een klier en met naar buiten gerichte, 4-hokkige helmknoppen; staminodiën van den vierden krans hart- of pijlvormig. Bierstok met draadvormigen stijl en schiijfvormigen stempel. Vrucht ellipsoid of lang- werpig, aan de basis omgeven door de opgerichte en vergroote bloemdekslippen en gezeten op den min of meer verdikten vruchtsteel. __Baomen of heesters, met afwisselende of min of meer in dicht bijeenstaande kransen geplaatste, vinnervige bladeren. Bladknoppen klein, bladachtig met weinige schubben. Bloemen klein, in okselstandige of eindeling- sche pluimen. Aantal soorten omstreeks 26, in Zuid-Azië. Het geslacht werd door BENTHAM en HOOKER met Persea vereenigd, door HOOKER er echter weder van afgescheiden, omdat bij alle soorten het bloem- dek om de vrucht op dezelfde wijze overblijft. Het komt ons voor dat er voor die scheiding alle grond bestaat omdat ook het voor- naamste verschil met Cinnamomum in hetzelfde kenmerk is gele- gen. Wij volgen voor de beschrijving van het geslacht de opvat- ting in HookeR’s Flora of British India en noemden dus de bladeren Vvinnervig, de bloemdekslippen onder de vrucht opgericht. Dit geldt slechts voor de Aziatische en Polynesische soorten, MEISSNER's sectie Perseoideae. Bij de Amerikaansche soorten van het ge- slacht, MeisSNeR’s sectie Cinnamoideae, zijn de bladeren min of meer driedubbelnervig en de bloemdekslippen onder de vrucht uitgespreid, 12. BUSIDEROXYLON. Teysm. el Binn, Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis kort; segmenten nagenoeg gelijk. Volkomen meeldraden 3, die van den 128 LAURACEAE. derden krans, zonder klieren, zuilvormig, met afgeknotte, in den helmdraad overgaande, vierhokkige helmknoppen, waarvan twee hokjes naar binnen en 2 naar buiten zijn gericht. Staminodiën van den eersten en den tweeden krans schubvormig, ei- of cirkelvormig, korter dan de bloemdekslippen, die van den vierden krans smal, korter dan de meeldraden. Eierstok eivormig, min of meer in de bloemdekbuis besloten, in een stijl versmald. Vrucht eivormig, groot, houtachtig, op den weinig verdikten vruchtsteel gezeten, waarvan het bloemdek is afgevallen. Hooge boom, met Hard hout. Bladeren afwisselend, lederachtig, vinnervig. Bloemen klein, viltachtig behaard, met vrij lange bloemstelen aan okselstandige, bijna van af de basis vertakte pluimen. Ëéne soort, Eu. Zwageri Teysm. et Binn, in Borneo, door MEISSNER ook beschreven als een nieuw geslacht Bihania (B. bor- neensis Meissn,). 13. ACTINODAPHNE Nees. Bloemen tweehuizig. Bloemdekbuis kort; slippen nage- noeg gelijk. Volkomen meeldraden bij de mannelijke oem en meestal ook de staminodiën bij de vrouwelijke bloem ten getale van 9; die van den eersten en den derden krans zonder klieren, die van den derden krans aan weerskanten van de basis met een gesteelde klier ; helmdraden smal; helmknoppen naar binnen gericht, 2-hokkig. Eierstok niet in den top van den bloemsteel weggedoken bij de mannelijke bloemen klein, zonder eitje of ontbrekend, bij de vrouwelijke bloem in een stijl verdund, met verbreeden stempel. Vrucht gezeten op de vergroote, verharde, uitgespreide, platte, schijfvormige of holle bloemdekbuis. men of heesters. Bladeren verspreid, min of meer tegenovergesteld en, om de toppen der takken opeenge- drongen, nagenoeg kransen vormend, lederachtig of drie- dubbelnervig, vinnervig. Bloemen klein in okselstan- dige of zijdelingsche zittende of gesteelde, door dakpans- Wijze dekkende schutbladen omgeven schermen of kluwens, die soms tot trossen of tuilen zijn verbonden. LAURACEAE. 129 * Vrucht gezeten op de meestal vergroote platte of holle bloemdekbuis. Aantal soorten omstreeks 50, in tropisch en Oost-Azië. Het geslacht wordt verdeeld in 3 secties: 1. Jozosthe Nees. Vrucht- dragend bloemdek plat. Bladeren vinnervig. Bloemen in kluwens, 2. Eu-Actinodaphne Meissn. Vruchtdragend bloemdek napvormig, afgeknot, Bladeren vinnervig. Bloemen in kluwens, schermen, trossen of tuilen. 3. Notholitsea. Vruchtdragend bloemdek nap- vormig. Bladeren min of meer driedubbelnervig. Bloemen in klu- wens, zelden in trossen. Het meerendeel der soorten van den Ma- leischen Archipel behoort tot de tweede sectie, geen enkele tot de eerste, slechts ééne twijfelachtige tot de derde. 14. LITSBA. Lam. Bloemen tweehuizig. Bloemdekbuis ei- of klokvormig of zeer kort; segmenten 5 of 4 of door mislukking min- der, nagenoeg gelijk, soms zeer klein. Volkomen meel- draden bij de mannelijke bloem en staminodiën bij de vrouwelijke 9 of 12 of bij uitzondering meer dan 12 of bij de tweetallige bloem 6 en soms dòor mislukking minder; die van den eersten en den tweeden krans meestal zonder klieren, die van den derden en, als deze voorkomt van den vierden, zelden ook die van den twee- den, aan weerskanten met een vaak gesteelde klier; helmdraden meestal smal; helmknoppen bij alle met 4 helmhokjes en naar binnen gericht; zelden de beide onderste helmhokjes bij die van den derden krans zijde- lingsch. Eierstok in de bloemdekbuis besloten of er boven uitstekend, bij de mannelijke bloemen ontbrekend of zonder eitje en klein, hoogst zelden met een volkomen eitje, bij de vrouwelijke bloem in een korten of langen stijl versmald en met een meestal verbreeden, onregel- matig gelobden stempel. Bes op het kleine, niet ver- groote of vergroote en nap- of schijfvormige bloemdek gezeten. Boomen, zelden heesters. Bladeren afwisselend of zel- den min of meer tegenovergesteld, vinnervig of drie- dubbelnervig, lederachtig en overblijvend of zelden dunner en afvallend; bladknoppen naakt of met dakpanswijze dekkende schubben. Bloemen kleìn, ten getale van 4 of 6, zelden meer of minder, in schermen of hoofdjes die vóór den bloei zijn besloten in kogelvormige om- si 130 LAURACEAE. windsels, samengesteld uit 4 of 5, zelden 6 breede, holle schubben, die elkander dicht omsluiten. Omwindsels gesteeld of zittend, tot zittende of kortgesteelde bundels of okselstandige of zijdelingsche trossen vereenigd. Aantal beschreven soorten meer dan 440, voornarnelijk in tro- pisch en Oost-Azië, doch ook in Nieuw Holland en Nieuw Cale- donië voorkomende, eenige weinige soorten iu Noord-Amerika. Men kan de volgende secties onderscheiden: 1. Glabraria Bl. (Eu- Letsia Hook,f.) Bladeren blijvend. afwisselend, vinnervig. Bloem- deksegmenten zeer onvolkomen of ontbrekend, bloemdekbuis niet of weinig vergroot onder de vrucht. Meeldraden vaak meer dan 12. 2, Tormingodaphne Bl. Bladeren afvallend, afwisselend, vin- nervig, eindknoppen gewoonlijk omhuld. Bloemdeksegmenten 6; bloemdekbuis niet om de vrucht vergroot. “3. Conodaphne B! Bladeren blijvend, afwisselend of tegenovergesteld, vinnervig. Bloemdeksegmenten meestal 6, gelijk of nagenoeg gelijk ; bloemdek- buis meestal niet of weinig onder de vrucht vergroot. 4. Cylico- daphne Nees. Bladeren blijvend, afwisselend, zelden tegenoverge- steld, vinnervig. Bloemdeksegmenten meestal 6; bloemdekbuis meestal vergroot onder de vrucht en schijf- of napvormig. 5. Neo- Litsea. Benth. Bladeren blijvend, afwisselend, driedubbelnervig, soms min of meer in kransen. Schermen in zittende kluwens. Bloemdeksegmenten meestal 4, afvallend; bloemdekbuis niet of zelden onder de vrucht vergroot. Meeldraden meestal 6. De laatst- genoemde sectie is het geslacht Tetradenia van Nees. HOOKER meert, dat er grond voor is dit geslacht weder te herstellen en door Pax in Natürliche Pflanzenfamil. wordt Tetradenia als een afzonderlijk geslacht vermeld. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor dat een nader onderzoek van het geslacht Litsea nog andere Wijzigingen daarin ten gevolge zou hebben, onder anderen verschilt de sectie Cylicodaphne belangrijk van de overige door den aard van het bloemdek in den vruchttoestand, welk verschil in de eerste tribus gewichtig genoeg is gerekend voor een geslachtsver- schil. Ook zijn vele soorten van het geslacht beschreven naar onvolledig materiaal en de kenmerken der secties niet aan elke Soort geconstateerd, Daarentegen is de grens tusschen Actino- daphne en Litsea zeer onduidelijk en bepaalt het zich volgens Hooke tot het voorkomen van dicht dakpanswijze dekkende schut- bladen bij de eerste en van een ui sc d : n uit 4—6 schutbladen gevorm omwindsel bij de tweede, he e 6 15. ITBADAPHNE Bl. „Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig. Bloemdekbuis zeer kort; segmenten 6, nagenoeg gelijk of minder en ongelijk. Volkomen meeldraden 6, of soms 7—9, die van n eersten krans zonder klieren, die van den tweeden ep, ban deze voorkomt, ook die van den derden aan weers- LAURACEAE. 131 kanten van de basis met eene nagenoeg zittende klier ; helmknoppen bij alle naar binnen gericht en met 2 helm- hokjes. Hierstok niet in den bloemsteel weggedoken; stijl kort; stempel weinig verbreed. Vrucht op de schijf- vormige basis in het bloemdek gezeten. Kleine boom, met verspreide, overblijvende, maar niet sterk lederachtige, vinnervige bladeren. Bloemen elk afzonderlijk in een omwindsel besloten; omwindsels zeer klein, die der mannelijke bloem kort gesteeld, oksel- standige trossen met schutbladen vormende, die der vrou- welijke en tweeslachtige langer gesteeld, alleenstaand of in buudels. Ëéne soort, S. confusa Bl, op Java en Sumatra. 16. LINDERA. Thunb. Bloemen tweehuizig. Bloemdekbuis zeer kort; segmen- ten 6, meestal klein, bloembladachtig, nagenoeg gelijk, zelden meer of minder. Meeldraden bij de mannelijke bloem, staminodiën bij de vrouwelijke, meestal 9. zelden meer of minder, die van den eersten en den tweeden krans meestal zonder klieren, die van den derden en zelden ook die van den tweeden aan weerszijden aan of boven de basis met een zittende of gesteelde klier; helmdraden smal; helmknoppen allen naar binnen ge- richt en 2-hokkig; meeldraden of staminodiën van den vierden krans ontbrekend. Eierstok niet in den bloem- steel weggedoken, bij de mannelijke bloem ontbrekend, klein, of zonder eitje, nu en dan, doch hoogst zelden, met een volkomen ontwikkeld eitje, bij de vrouwelijke bloem met korten of langeren stijl en verbreeden gaven of min of meer gelobden stempel. Vrucht kogel- of eivormig, gezeten op den naakten bladsteel of op.de weinig verbreede of schijfvormige, gave of 6-tandige bloemdekbasis. 5 Boomen of heesters. Bladeren afwisselend of min of meer tegenover gesteld, vinnervig of 3—5-nervig, leder- achtig of overblijvend of meestal dunner en éénjarig. Bladknoppen naakt of met dakpanswijze dekkende schub- ben. Bloemen zittend of de vrouwelijke gesteeld, ten getale van 4—6, zelden meer, in een omwindsel gevormd 132 LAURACEAE. uit 4, zelden 5 (zeer zelden 2) breede, holle elkander dicht omsluitende schutbladen. Omwindsels kogelvormig of zelden eivormig, zittend of gesteeld, in dichte bundels of zelden in korte trossen. Aantal soorten omstreeks 50, in tropisch en Oost-Azië en Noord- Amerika, Het geslacht Lindera, zooals het hier op het voorbeeld van BENTHAMen HOORER is omschreven, omvat een aantal geslach- ten van vroegere auteurs waarvaner in Meiss ER's bewerking der familie in D C. Prodromus nog een viertal gehandhaafd werden. Deze werden aldaar op de volgende wijze gekenschetst: 1. Daph- nidium Nees, Meerdere bloemen in een beschubden knop. Bloemdek 6—9-deelig, met ten slotte afvallende segmenten. Meeldraden 9, zelden meer, die van den derden krans met twee klieren aan de basis. Bes, gezeten op de 6-lobbige of gave bloemdekbasis of op den verdikten bloemsteel. Bladeren verspreid, drie- of meernervig of vinnervig. 2. Polyadenia Bl. Bloemen in schermen, door een omwindsel omgeven. Bloemdek 6-deelig, met afvallende lobben. Meeldraden 6—9, alle aan de basis met klieren. Bes, gezeten op de platte, gave bloemdekbasis. Bladeren verspreid, vinnervig. 3. Aperula Bl. Bloemen in schermen, door een omwindsel omge- ven. Bloemdek 4—b6-deelig, met afvallende lobben. Volkomen meel- draden 6—9, die van den derden of soms ook die van den twee- den krans met twee klieren aan de basis. Bes gezeten op de gave, platte bloemdekbasis. Bladeren verspreid of min of nieer tegen- overgesteld, vinnervig, onverdeeld, overblijvend, Bladknoppen on- volledig. 4. Lindera Thunb. Bloemen in schermen, door omwind- sels omgeven. Bloemdek 6-deelig, met afvallende lobben. Volkomen meeldraden 9, waarvan die vanden derden of soms ook die van den tweeden krans met twee klieren aan de basis. Bes gezeten op de platte, gave of 6-spletige bloemdek basis. Bladeren verspreid, afval- lend vinnervig of handnervig, soms 3-lobbig ; bladknoppen omhuld. BENTHAM en Hooker verdeelden het geslacht in 6 secties, nl. sectie 1. Benzoin: De soorten van Lindera volgens MerssNER met vinnervige bladeren. Sectie 2, Sassafrimorpha: De soorten van Lindera volgens MEISSNER met driedubbelnervige bladeren. Sec- te 3. Daphnidium: De soorten van Daphnidium volgens MEISSNER met driedubbelnervige bladeren. Sectie 4. Cephalodaphne. De soor- ten van Daphnidium volgens MeissNeR met vinnervige blade- ren, Sectie 5. Polyadenia: De eenige soort, welke MeissNER In het geslacht van dien naam had erkend. Sectie 6. Aperula: Het geslacht van dien naam bij MEissNer, met uitsluiting van de sectie Jteadaphne, door BENTHAM als afzonderlijk geslacht erkend. In Hooker's Flora of British India wordt het geslacht ongeveer op dezelfde wijze verdeeld, alleen wordt de sectie Gephalodaphne met de sectie P, olyadenia vereenigd. Voor de lijst der soorten van Nederlandsch [ndië hebben wij ons aan die verdeeling gehou- n. Wij onderscheiden dus: sect. A. Daphnidium, met driedubbel- Zervige bladeren. Sect. 2, Polyadenia, met vinnervige bladeren en zittende of nagenoeg zittende schermen, waarvan de 4-8 LAURACEAE. 133 schutbladen nu eens een omwindsel vormen, dan weder dakpans- wijze dekkend zijn, terwijl er 9—12 meeldraden zijn. Sect. 3. Aperula, met vinrervige bladeren en langgesteelde schermen, waarvan de 4 schutbladen een omwindsel vormen, terwijl er slechts 9 meeldraden zijn. Pax in Natürl, Pflanzenfamil. scheidt Polya- denia Bl, doch zonder de Cephalodaphne, af als afzonderlijk ge- slacht, wegens de aan weerszijden van elk der meeldraden bij de mannelijke bloem voorkomende klieren, die bij Lindera ontbreken. In de overige soorten echter onderscheidt hij drie ondergeslachten. 1. Benzoin, 2. Aperula en 3. Daphnidium. Het laatste verdeelt hij in 2 secties: 1. Eu-Daphnidium en 2. Cephalodaphne. 17. CASSYTHA L. Bloemen tweeslachtig, soms dimorph. Bloemdek tol- of eivormig, na den bloei aan den top samengetrokken ; segmenten 6, waarvan de drie buitenste veel kleiner dan de binnenste. Volkomen meeldraden 9, die van den eer- sten en van den tweeden krans zonder klieren met naar binnen gerichte, tweehokkige helmknoppen of zelden die van den tweeden krans tot smalle staminodiën vermin- derd, die van den derden aan weerszijden van de basis met een nagenoeg zittende klier en naar buiten gerichte, 2-hokkige helmknoppen; staminodiën van den vierden krans nagenoeg zittend of gesteeld. Eierstok gedurende den bloei ter nauwernood in de bloemdekbuis besloten, doch weldra door de vergrooting van deze en de ver- auwing van de monding daarin geheel verborgen. Stem- pel klein of knopvormig, nagenoeg zittend. Vrucht bin- nen het sappig geworden vergroote bloemdek eng besloten, vaak door den blijvenden zoom gekroond. Zaadhuid vlie- 28; zaadlobben dicht tegen elkander aangedrukt en alleen in de vroegste jeugd vrij, in rijpen toestand geheel ver- smolten. Parasitische kruiden met windende, draadvormige sten- gels die door middel van in rijen staande zuigorganen (haustorien) aan verschillende planten zijn vastgehecht; laderen door uiterst kleine schubben vervangen. Bloemen lein, in aren, hoofdjes of trossen, zittend of gesteeld, met een schubvormig schutblad en twee zeer kleine schutblaadjes aan de basis. Aantal soorten omstreeks 15, waarvan de meeste in Australië „te huis behooren, doch waarvan één in de tropische gewesten 134 LAURACEAE. wijd verspreid is, één of twee in Zuid-Afrika voorkomen en één op Ceylon en Rorneo is gevonden en dus waarschijnlijk ook wel in andere deelen van den Maleischen Archipel zal voorkomen. Door het wmterlijk verschilt het geslacht zoozeer van alle andere Lau- raceae, dat men het als het type eener afzonderlijke familie heeft beschouwd. Evenwel verschillen bloemen en vruchten niet van die van een Cyanodaphne. 18. HERNANDIA L. Bloemen eenhuizig. Bloemdeksegmenten kruidachtig, bij de mannelijke bloem 6 of 8, bij de vrouwelijke 8 of LO, klepswijze aaneensluitend in twee rijen. Meeldraden bij de mannelijke bloem, staminodiën bij de vrouwelijke evenveel als de buitenste bloemdeksegmenten en tegen- over deze; helmknoppen 2-hokkig; helmhokjes zooals bij de familie regel is in het helmbindsel weggedoken, lang- werpig, zijdelings of min of meer naar binnen gericht, met zijdelings openbarstende of spoedig afvallende klep- pen; klieren aan de basis der meeldraden twee, een of zelden in het geheel niet. Vrouwelijke bloem aan de basis door een napvormig of gelobd omwindseltje omge ven. Bierstok onderstandig, vleezig; stijl kort en dik; stempel verbreed, onregelmatig getand of gelobd. Vrucht door het vergroote en schijnbaar opgeblazen, vaak ge- kleurde, vleezige of dicht vliezige, bolvormige en aan den top samengetrokken omwindseltje geheel omsloten. Zaad kogelvormig of eivormig; zaadhuid hard en dik; kiem met dikke, gelobde, gerimpelde en min of meer uitgevreten zaadlobben. _Boomen. Bladeren afwisselend. meestal groot, gaaf, eivormig of schildvormig, 3—7-nervig. Bloemen in losse pluimen, wier uiterste takken eindigen in omwindsels, die uit 4—5 schutbladen bestaan en elk eene door het omwindseltje omgeven zittende vrouwelijke bloem en aan weerskanten eene kort gesteelde mannelijke bloem dragen. Aantal soorten omstreeks 8, in de tropische gewesten der beide halfronden wijd verspreid, Zooals reeds boven gezegd is, wijkt het geslacht Hernandia in €) toovele punten af van de overige Lauracede, dat het bij vele schrijvers als type eener afzonderlijke familie wordt beschouwd, o.a. ook d x oor Meissner in D C. Prodromus en door Pax in Ener. u. PRANTL Natürl. Pflanzenfam. De laatste ver- teniet ze met de geslachten GrrocarPus Jack. en In1iGera Bl, LAURACEAE. î 135 die door BENTHAM en HOOKER tot de Gombretacede waren gerekend en ook in ons werk aldaar zijn beschreven. In Miqver's Flora werd Hernandia als twijfelachtige onderfamilie bij de Thymelaeaceae gebracht. LAURACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus L Perseeae. 1. CryProcarra B. Br... Griffithiana Wight — G. infectoria Mig. — G. infectoria Mig. var. caudata Meissn, (Maleische Archipel, Malakka.) ? var. acuminata ®). — C. infectoria Mig. var. acumi- nata Meissn. — Cylicodaphne infectoria Bl. (Borneo.) impressa Mig. — GC. infectoria Mig. var. opaca Meissn. (Malakka, Sumatra.) crassinervia Mig. (Sumatra.) Zollingeriana Mig. — Cr. costata Zoll. (Java) reticulata Bl. (Java, Borneo.) diversifolia Bl, (Sumatra) rugulosa Hook. f. (Malakka.) ferrea Bl. (Java.) 5 var. laxiflora Meissn. (Java) var. oblongifolia Meissn. — C. oblongifolia Bl. (Java) var Mentek Meissn. — C. Mentek Bl. (Java.) enervis Hook. f. (Malakka) acutiflora Bl. (Java) lucida B! (Borneo, Celebes.) obliqua Bl. (Java, Borneo.) caesia Bl. (Java.) tomentosa Bl. (Java.) costata Bl. (Java) var, angustata Meissn. (Java.) - lucidula Mig. (Java.) Bi laevigata Bl. — Caryodaphne laevigata Bl. (Java.) densiflora Bl. — Caryodaphne laevigata Bl. (Java) Teysmanniana Mig. (Sumatra) - Burckiana Warb. (Key Eiland.) 2, CYANODAPINE Bl. tomentosa Bl. (Borneo, Celebes.) glabra Mig. (Sumatra) 3. BeiLscnmrepia Nees. a ER malaccensis Hook. f. — Roxburghiana Nees var. maluccensts Hook. f. (Malakka) en - javanica Miq. Actinodaphne javanica Mig. (Java) eenden !) Volgens Hooker in Fl. of Br. Ind. is het nog niet zeker of plant wel tot de soort behoort. 136 LAURACEAE. Madang B. — Laurus Madang Bl. — Polyadenia Madang Nees — Haasia peduncularis Teysm, — Haasia media Zoll. (Java.) : undulata Mig. — Haasia undulata Teysm. et Binn. (Java) caloneura Scheff. (N. Guinea.) lancifolia Mig. (Java.) Maingayi Hook, f. (Malakka.) longipes Hook f. (Malakka.) 4, Denaasia Bl, elongata Bl. — Haasia elongata Bl. (Sumatra) firma Bl — Haasia firma Bl. (Maleische Archipel.) microcarpa Bl. -— Haasia microcarpa Bl, — Laurus incras- saltus Jack — Persea incrassata Nees. — Machilus in- crassatus Nees — Haasia incrassata Nees (Borneo, Su- matra, Java, Malakka.) media Bl, — Haasta media Bl. (Ambon.) squarrosa Hassk. — Haasia squarrosa Mig. (Java) cyrtopoda. — Haasia eyrtopoda Mig. (Sumatra) borneensis. — Haasia borneensis Meissn. (Borneo.) spectabilis. — Haasia srectabilis Mig. (Sumatra) caesia Bl. — Haasia caesia Mig. (Java) paradoxa Bl. — Haasia paradoxa Miq (Borneo.) pauciflora Bl. — Haasia pauciflora Mig. (Maleische Archipel.) spathulata Mig, (Maleische Archipel.) cuneata Bl — Haasia cuneata Nees — Cryptocarya cuneata Bl — Endiandra? Candolleana Meissn. — Cyanodaphne cuneata Bl, — Alseodaphne grandis Kurz Java.) \ 9. Micropora Hook, f. Curtísii Hook, f. (Penang.) 6. ENDIANDRA R. Br. Maingayi Hook. f. (Malakka) rubescens Bl — Dictyodaphne rubescens Bl. (Borneo.) re — Dietyodaphne macrophylla Bl. (Java, Su- matra. micrantha, — Dictyodaphne micrantha Meissn. (Java.) sumatrana Mig. — Dictyodaphne sumatrana Meissn. (Su- matra.) cuneata Mig. — Dictyodaphne cuneata Meissn. (Sumatra.) 1. PERSEA Plum. gratissima Gaertn. f. (Uit tropisch Amerika ingevoerd.) 8. ALSEODAPHNE Nees. __ (Java) Sect. 1. Eu-Alseodaphne. excelsa Bl — Ocotea excelsa Bl. — Phoebe excelsa Nees Mig. (Banka) polyneura Mig. (Poeloe Pisang.) LAURACEAE. 137 Î lucida Nees (Singapore.) peduncularis Hook. f. — Haasia peduncularis Nees — Machilus peduncularis Nees — Persea peduncularis. Laurus peduncularis Wall. (Penang.) decipiens Hook. f. (Singapore.) Sect. IL Nothaphoebe. panduriformis Hook. f. (Malakka) ? costalis Nees (Singapore.) crassipes Hook, f‚ (Malakka) umbelliflora Hook. f‚ — Nothaphoebe umbelliflora Bl. — Ocotea umbellifera Bl. — Phoebe? wmbelliflora Nees — Euphoebe umbelliflora Bl. — Haasia nitida Meissn. (Sumatra, Java, Borneo, Malakka.) var. lanceolata. — Nothaphoebe umbelliflora Bl. var. lanceolata Bl. (Sumatra) var, pyrifolia Bl, — Nothaphoebe umbelliflora Bl. var. pyrifolia Bl. (Borneo.) cuneata, — Nothaphoebe cuneata Bl. — Euphoebe cuneata Bl. — Phoebe leiophylla Mig. (Borneo, Celebes.) var. macrocarpa. — Nothaphoebe cuneata Bl, var. macrocarpa Meissn. — Litsea macrocarpa Bl. — Tetranthera macrocarpa Nees (Java) chartacea. — Nothaphoebe chartacea Bl. — Euphoebe chartacea Bl. — Phoebe chartacea Mig. (Java.) 2 ? spathulata. — Nothaphoebe ? spathulata Meissn. — De- haasia spathulata Mig. — Phoebe spathulata Mig. (Java.) falcata. — Nothaphoebe falcata Bl. — Euphoehe falcata Bi. (Sumatra) canescens, — Nothaphoebe canescens Bl. — Euphoebe ca- nescens Bl — Phoebe canescens Miq. (Sumatra) superba. — Nothaphoebe superba Bl. — Euphoebe superba Bl. (Borneo, Celebes.) Ee macrophylla. — Nothenhooke macrophylla Bl. — Euphoebe macrophylla Bl. — Phoebe grandifolia Mig. (Maleische Archipel.) 9. CINNAmonum sr Sect. IL, Malabatrum Meissn. Javanicum Bl. — Laurus Malabatrum Burm. — C. sul- phuratum Mig. var. @ Mig. (Java, Sumatra, Borneo.) _ var. neglectum Meissn, — C, neglectum Bl. (Java.) subcuneatum Mig. (Sumatra) re ie rhynchophyllum Mig, — CG. camphoratum Bl. var. minus Miq. (Sumatra. zel ef s an pars G. calophyllum Nees (Java, Sumatra.) paraneuron Miq. (Sumatra.) ed Cuspidatum Mig. (Sumatra. 138 LAURACEAE. Cassia Bl — C, aromaticum Nees 1). — Laurus Ginna- momum Andr, — Laurus Cassia Nees. — Persea Cassia Spreng. (China, op Java en Batjan, waarschijnlijk ook elders in den Maleischen Archipel gekweekt.) Sintok Bl, (Java, Sumatra, Borneo.) var. angustifolia Mig. — C, Pseudo-Sintok Mig. (Java) zeylanicum Breyn. (Ceylon, in alle tropische gewesten ge- kweekt.) var, commune Nees — CG. zeylanicum Bl. (Java ?)). var, inodorum Nees (Java.) var. subcordatum Meissn. (Java, Molukken.) var. cassia Nees (Java, Penang.) À Culilawan Bl — Laurus Culilaban L. (Molukken, o.a. Ambon.) var. rubrum Meissn. (Molukken.) Maruba Meissn. (Java, Sumatra t) Burmanni Bl — GC, dulce Nees — Laurus dulcis Roeb. — Laurus Burmanni Nees (Java, Sumatra.) var. Chinense Meissn, — C. Chinense Bl. (Op Java, uit China ingevoerd.) var. subavene Mig. — CG, subavenium Mig. (Sumatra) var. angustifolium Meissn. (Java.) var, Kiamis Meissn. — GC. Kiamis Nees (Java.) var. microphelum Mig. (Java.) glabrescens Mig. (Borneo.) crassinervium Mig. (Borneo.) celebicum Mig. (Celebes) borneense Meissn. Borneo.) politum Mig, 3) (Borneo.) floribundum Mig. — C. borneense Mig. (Borneo.) xanthoneuron Bl. (N. Guinea.) macrophyllum Mig, Batjan.) vimineum Nees (Penang.) mollissimum Hook. f. (Penang.) 5 iners Reinw. — C. gracile Mig. — GC. Griffithii Meissn. (Sumatra, Java, Penang, Malakka.) var. triplinerve Meissn. — C. iners Bl. — G, nitidum Nees (Java, Sumatra, Penang.) 5 var. trinerve Meissn. — C. eucalyptoides Nees — G. iners Wight, — GC. Culilawan Wight. — G. nne 1) Door MiQveL wordt deze naam voor de soort verdedigd, omdat 6. Cassia Bl. een mengsel van allerlei soorten zou zijn. _ 5) Evenals de volgende varieteiten ongetwijfeld alleen gekweekt. Volgens Hooker zijn de varieteiten niet duidelijk en moeilijk te p. er „Lie over deze en de soorten van Miqver Floral f sj Volgens MiqveL zelven misschien niet verschillend van de voor- LAURACEAE. 139 Capparu-coronde Bl. — G. Rauwolffi Bl. (Java, Sumatra.) var. subvenosum Meissn. — CG. nitidum Bl? — G. Reinwardti Miq,? — G. pseudo-Sintok Miq. — CG. Malaba hrum Bl, (lava) calyculatum Mig. (Sumatra) lampongum Mig. (Sumatra) nitidam Bl) — G. iners var. subvenosum Meissn. p. P. (Engelsch Indië en Maleische Archipel o.a. Java, Sumatra, Borneo.) dasyanthum Mig. (Sumatra.) laxiflorum Meissn. (Java) eyrtopodum Mig. (Sumatra) subevenium Mig. (Sumatra) subtetrapterum Mig. — C. Malabathrum Miq. (Sumatra.) Sect. 2. Camphora Meissn. Camphora Nees (Uit China en Japan, vaak op Java ge- kweekt.) var. glaucescens Meissn. — GC, Camphora var. pro- cera Bl. — Camphora pseudo-sassafras Mig. p. P- (Op Java gekweekt.) var. cuneata Bl. (Op Java gekweekt.) sumatranum Meissn. — Gamphora sumatrana Mig. (Su- matra.) 4 inodorum Meissn. — Camphora inodora Bl. (Maleische Archipel.) obscurum Meissn. (Surnatra.) Parthenoxylon Meissn. — C. pseudo-sassafras Meissn. — C.? malaccense Meissn. — Gamphora Parthenoxylon Nees — Camphora pseudo-sassafras Mig. p. p. — Sassa- fras Parthenoxylon Nees — Parthenoxylon porrectum Bl. — Parthenoxylon pseudo-sassafras Bl. — Persea pseudo-sassafras Zoll, — Laurus Parthenoxylon Jack. — Laurus porrecta Roab. — Phoebe latifolia Champ (Ma- lakka, Java, Sumatra.) 3 var. pruinosum Meissn. — Parthenoxylon pruinosum Bl. — Parthenoxylon porrectum Bl. var. (Java.) 10. MacuiLus Nees odoratissima Nees var. glabrata Bl. (Singapore.) var. latifolia Mig. (Java) — macrophylla Bl. (Java.) rimosa Bl, (Java.) En nege 1) Volgens Hooker is het eene afzonderlijke soort. _ MEISSNER plaatste C. nitidum Bl, afgebeeld in Rumphia met een aantal Andere twijfelachtige synoniemen onder de varieteiten van G. iners, onder wier synoniemen ook C. eucalyptoides Nees behoort. Ee 140 LAURACEAE. 11. PHoeBeE Nees lanceolata Nees declinata Nees — Ph, lanceolata Nees var. ligustrina Meissn. — Laurus declinata Bl, — Phoebe ligustrina Nees — Laurus ligustrina Wall. — Ocotea declinata Bl. (Java, Singapore.) : sumatrana Mig, (Sumatra, Java, Singapore.) cuspidata Bl (Java.) parviflora Bi. (Java) rigida Mig. (Sumatra) ? obtusa Bl (Java) opaca Bl. — Fhoebe attenuata Mig. p.p. (Java) multiflora Bl. — Ph. attenuata Miq. p. p. (Java) cuneata Bl — Ph, attenuata Nees p. p. — Persea macro- phylla var. cuneata Bl. (Java.) densiflora Bl. (Java) glaucescens Nees lucens Bl. (Sumatra, Borneo.) malaccensis Meissn. (Malakka) javanica Meissn, (Java) macrophylla Bl — Persea macrophylla Bl. (Java) var. elliptica Mig, — Persea elliptica Bl. (Java.) ? incerta Bl, (Java.) holosericea Bl, (Sumatra) nitida Bl. (Sumatra) 12. EusiDEROXYLON Teysm. et Binn, Lwageri Teysm. et Binn, — Bihania borneensis Meissn. (Borneo) Tribus IL. Litseeae. 13. ACTINODAPHNE Nees Sect. IL, Eu-Actinodaphne. borneensis Meissn. Í sphaerocarpa Nees — Litsea sphaerocarpa Bl. (Java.) mollis Bl. (Sumatra. _heterophylla Bt. (Sumatra) var, elliptica Bl. (Sumatra) Rumphii Bl. (Molukken) pauciflora Bl. (Borneo, Celebes.) glomerata Nees — Laurus glomerata Bl. — Litsea glo- merata Bl, (Java) var. caesia Bl. (Java, Sumatra.) 7 Mi var. impressa Bl — Tetranthera hypoglauca MM (Java) rùfescens Bl. (Borneo.) __macrophylla Nees — Litsea macrophylla Bl. (Java) _ Corymbosa BL. (Java) LAURACEAE. 141 pruinosa Nees — Laurus pruinosa all, (Singapore, Pe- nang.) procera Nees — Litsea pruinosa Bl. (Java, Molukken.) scleroptera Mig. — A. concolor Bl. (Maleische Archipel.) hirsuta Bl. (Borneo, Celebes.) pubescens Bl. (Java, Sumatra.) macrophera Mig. (Sumatra) furfuracea Bl. (Maleische Archipel.) moluccana Bl. (Molukken.) glabra Bl, (Java) areolata Bl. — Litsea angustifolia Bl. (Java) quercina Bl, (Java.) Sect. 2. Notholitsea. 14. Lrrsea Lam. Sect. 1. Glabraria Bl. (Eu Litsea Hook. f.) tomentosa Bl,*) Tetranthera vestita Nees (Java.) cuneata, — Tetranthera cuneata Bl, — Glabraria? cuneata Mig. (Celebes.) Eee mollis. — Tetranthera mollis Bl. — Glabraria mollis Mig. Java. olens Pers. — L. tetranthera Pers. — L. multiflora Bl. — Tetranthera laurifolia Bl. — Tomex tetranthera Willd. — Tomer sebifera Willd. — Sebifera glutinosa Lour. — Laurus involucrata Koenig. (Geheel Zuid-Azië.) var. glabraria Hook. f. — L. glabraria Juss, — L. geminata Bl. — L. platyphylla Pers. — Tetran- thera geminata, glabraria, platyphylla Nees — Te- tranthera littoralis Bl. — Tetranthera laurifolia varr. citrifolia, platyphylla, attenuata Bl. (Geheel Zuid-Azië.) 5 8 1 nitens. — Tetranthera? nitens Bl. — Glabraria? nitens Mig. (Java.) Sect. 2. Tomingodaphne B! citrata Bl — Tetranthera citrata Nees — Tetranthera polyantha Wall. — Tetranthera polyantha Wall. var. citrata Meissn. (Java, Sumatra.) propinqua. — Tetranthera propinqua Bl, (Sumatra) Sect. 3. Conodaphne 21. gemelliflora. — Tetranthera gemelliflora Mig. Sarah Pantjara. — Tetranthera Pantjara Bl. (Java, Sumatra.) utilis. — Tetranthera utilis Meissn. (Borneo.) Hd 1) Niet L. tomentosa HEYNE van ‘Engelsch Indië uit HoOkKER’s Flora of Br. Ind. Brume's naam is ouder en dus geldig. 142 LAURACEAE. areolata. — Tetranthera areolata Meissn. — Tetranthera amara var. areolata Mig. (N. Guinea.) borneensis. — Tetranthera borneensis Meissn. (Borneo.) xantophylla. — Tetranthera zantophylla Bl. (Sumatra) virens. — Tetranthera virens Nees (Malakka, Penang.) resinosa Bl, — Tetranthera resinosa Nees (Java.) var. rotundata Bl. (Sumatra) Forstenii. — Tetranthera Forstenii Bl. (Celebes.) Rumphii. — Tetranthera Rumphii Bl. (Molukken) intermedia. — Tetranthera intermedia Bl. — Tetranthera Zollingeriana Mig. (Java) insignis. — Tetranthera insignis Bl. (Sumatra, Java, Borneo.) chartacea Hook. f.!) — Tetranthera chartacea Wall. (Java. Engelsch Indië.) elliptica Bl, — Tetranthera elliptica Nees (Java) grandis Hook. f. — Tetranthera grandis Wall — Poly- adenia grandis Nees (Malakka, Penang. Singapore.) var. javanica, — Tetranthera grandis var. javanica Meissn. — Tetranthera multiflora Zoll. (Java) eenn Juss, — Tetranthera monopetala Roxb. (Zuid- zië.) ir winor, — Tetranthera monopetala var, minor Bl. Java.) var. glabriuscula. — Tetranthera monopetala var. gla- briuscula Bl (Java.) B var. alvifolia. — Tetranthera monopetala var. alifolia Bl, (Java) amara Bl. — Tetranthera amara Nees — Tetranthera capitulata Miq. (lava, Sumatra, Borneo, Malakka.) var. glabrescens. — Tetranthera amara var. glabres- cens Meissn. (Maleische Archipel.) var. ochracea. — Tetranthera amara var. ochracea Bl. (Sumatra, Java, Borneo.) var. pubernla. — Tetranthera amara var, puberula Meissn, (Sumatra, Malakka.) var. fusco-tomentosa. — Tetranthera amara var. fusco-tomentosa Meissn. (Java, Sumatra, Borneo, Penang.) firma Hook, f‚ — Tetranthera firma Bl (Celebes, Borneo.) Mgricans. — Tetranthera nigricans Meissn. (Borneo.) 5 Volgens Hooker behoort de plant van Engelsch Indië, waarvan — mannelijke exemplaren als Tetranthera chartacea Wall. zijn verspreid, tot de sectie Cylicodaphne. MeISSNER bracht de soort tot Gono- daphne, misschien op grond van het exemplaar door ZOLLINGER OP Java verzameld. Het zouden in dat geval twee verschillende soorten kunnen zijn en de Javaansche plant zou dan omgedoopt moeten worden. } LAURACEAE. 143 flexuosa, — Tetranthera flexuosa Bl. (Molukken) mappacea — Tetranthera mappacea Bl. (Java, Sumatra.) lancifolia Hooker f. — Tetranthea lancifolia Roxb. — Tetranthera chrysantha Bl. (Engelsch en Nederlandsch Indië.) var. glaucophylla, — Tetranthera lancifolia var. glau- cophylla Meissn. — Tetranthera chrysantha var. glaucophylla Bl, (Java) var. pusilla. — Tetranthera lancifolia var. pusilla Meissn. — Tetranthera pusilla Bl. (Maleische Archipel.) var. borneensis. — Tetranthera lancifolia var. borneensis Meissn. (Borneo.) pallida, — Tetranthera pallida Bl. (Celebes.) chrysophoena. — Tetranthera chrysophoena Bl. (Molukken) impressa. — Tetranthera impressa Bl. (Java) caloneura —— Tetranthera caloneura Mig. (Java) varians. — Tetranthera varians Bl. (Celebes, Borneo, Su- matra.) var. gracilis. — Tetranthera varians var. gracilis Bl. (Maleische Archipel.) ae fulva. — Tetranthera fulva Bl. — T. oppositifolia Mig. (Java, Sumatra.) var. rigida t). — Tetranthera fulva var. rigida Bl (Java, Malakka.) ambigua ?). — Tetranthera ambigua Bl. (Molukken.) riparia. — Tetranthera riparia Bl. (Molukken) brachystachya. — Tetranthera brachystachya Bl. (Java.) Waitziana. — Tetranthera Waitziana Bl, (Java, Sumatra.) lucida. — Tetranthera lucida Hassk. (Java) _— angulata Bl — Tetranthera angulata Nees (Java ) bandongana. — Tetranthera bandongana Mig. (Java, Su- matra.) gracillipes Hook. f. (Malakka) : f Blumei Nees — Actinodaphne Blumei Nees. — Lilsea ferrugiea Bl. — Cylicodaphne ferruginea Meissn. sessiliflora Hook. f. (Penang.) bancana. — Tetranthera bancana Mig. ( Banka ) obscura, — Tetranthera obscura Bl. (N. Guinea.) ê _? chrysopleura — Tetranthera? chrysopleura Bl. (Java.) 1 cuspidata. — Tetranthera? cuspidata Bl. (Java) — ? erassifolia. — Tetranthera? crassifolia Bl. (Borneo.) 1 Mogol. — Tetranthera? Mogol Bl. (Java) 1 Brawas. — Tetranthera? Brawas Bl. (Sumatra) B 1) Volgens Hooker behooren de door MerssNeRr hiertoe gebrachte Exemplaren gedeeltelijk tot £. Blumei Nees. oe Rn Pe, Niet L. ambigua Meissn, van Ceylon — Actinodaphne ambigua ne ook, f. | | Ree 144 LAURACEAE. Sect. IV. Cylicodaphne Hook. f. (Geslacht Cylicodaphne Nees Bl, (Meissn.) tetranthera Mirb. — L, sebifera Bl. (non Pers) — Cylico- daphne sebifera Bl. — Tetrantherá calophylla Mig. an Tetranthera Roxburghii Hassk. — Lepidadenia Wighti- ana Nees — Dodecadenia robusta Zoll. (Java.) } robusta Bl — Tetranthera robusta Bl. — Lepidadenia robusta Mig. (Java.) d Noronhae Bl. — Cylicodaphne Noronhiana Bl. — Lepida- denia Noronhiana Mig. (Java, Sumatra.) var. angulata. — Cylicodaphne Noronhiana var. angu- lata Meissn. — Tetranthera rubra Mig. (Java, Su- matra.) rubra Bl, — Cylicodaphne rubra Bl. — Lepidadenia rubra Mig. — Tetranthera rubra Nees (Java) obtusata. — Cylicodaphne obtusata Meissn. (Java.) À cuneata. — Cylicodaphne cuneata Bl — Lepidadenia cu- neata Mig. (Sumatra) magnifica. — Cylicodaphne magnifica Mig. (Sumatra.) macrophylla 1). — Cylicodaphne macrophylla Bl. (Nieuw Guinea.) discolor Zipp, — Cylicodaphne discolvr Meissn, — Tetran- thera discolor. Bl, — Cryptocarya discolor Zipp. — Lil- sea Timoriana Span. (Timor.) costata, — Cylicodaphne costata Bl. — Lepidadenia costata Miq. (Maleische Archipel.) 7 rubiginosa, — Cylicodaphne rubiginosa Bl. — Lepidadenia rubiginosa Mig, (Sumatra) k tuberculata. — Cylicodaphne tuberculata Bl. — Lepidadenia tuberculata Mig. (Sumatra) k grisea. — Cylicodaphne grisea Bl. — Lepidadenia grisea Mig. (Sumatra) polyneura, — Cylicodaphne polyneura Meissn. — Lepidade- ma polyneura Mig. (Java.) k Ô ochracea. — Cylicodaphne ‘ochracea Bl. — Lepidadenia ochracea Bl, (Sumatra) À lucida. — Cylicodaphne lucida Bl. — Lepidadenia lucida Mig. (Sumatra) 1) Volgens INpex Kew. is L. macrophylla Bl. — Actinodaphne _maerophylla Nees. eene plant van Java; ZL. macrophylla Kurz is volgens Hook. f. Fl, of Br. Ind, — Actinodaphne sesquipedalis Hook. f. et Thoms, eene plant van Tenasserim en Penang. De naam ‚+ Macrophylla doet dus dienst voor geen van beide en moet gê- bruikt orden voor de Nieuw-Guineesche Cylicodaphne macrophylla Bl, die in den Ipex Krwensis bij vergissing is gelijk gemaakt met Actinodaphne macrophylla. LAURACEAE. 145 sumatrana, — Cylicodaphne sumatrana Mig. — Tetran- thera diversifolia Zoll. — Lepidadenia sumatrana Mig. (Sumatra, Java.) pallida. — Cylicodaphne pallida Bl. — Lepidadenia pallida Mig. (Banda, Celebes.) accedens. — Cylicodaphne accedens Meissn, — Tetranthera accedens Bl, (Borneo.) sessilis t), — Cylicodaphne sessiliflora Meissn. (Borneo.) Neesiana 2). — Cylicodaphne Neesiana Miq. — Lepidadenia Neesiana Wight. (Malakka) mollis. — Cylicodaphne mollis Meissn. — Lepidadenia? mollis Mig. (Java.) fusca. — Cylicodaphne fusca Bl. — Lepidadenia fusca Mig. (Sumatra) tephrophylla. — Cylicodaphne tephrophylla Meissn. — Lepi- dadenia tephrophylla Mig. (Java.) var. glabrata. — (Gylicodaphne tephrophylla var. gla- brata Meissn, (Java.) diversifolia Bl. — Cylicodaphne diversifolia Bl. — Lepida- denia diversifolia Mig. — Tetranthera diversifolia Hassk, (Java) obtusifolia, — Cylicodaphne obtusifolia Bl. (Java.) var. venosa, — Cylicodaphne obtusifolia var, venosa Meissn. (Java). myristicaefolia Hook. f. — Cylicodaphne _myristicaefolia Meissn. — Cylicodaphne oblonga var. Griffithii Meissn— Lepidadenia Griffithii Wight. (Penang, Malakka.) ? velutina. — Cylicodaphne? velutina Bl. (Java) ? unita. — Cylicodaphne? unita Bl. (Molukken) E ? punctata. — Cylicodaphne? punctata Bl, — Lepidadenia punctata Mig. (Borneo) En ? hirta. — Cylicodaphne? hirta Bl. — Lepidadenia hirta Miq. (Java) petiolata Hook, f. (Malakka) castanea Hook. f. (Malakka.) penangiana Hook, f. (Malakka) Maingayi Hook. f. (Malakka) cordata Jack %. — Tetranthera cordata Jack — Tetran- thera cordifolia Meissn. — Tetranthera Perrottii Bl. (Malakka, Sumatra ) f cauliflora Stapf. (Borneo.) Nin in 1) De naam L. sessiliflora is door HOOKER aan eene soort van Penang uit de sectie Gonodaphne gegeven. 2) Waarschijnlijk i één der soorten in HOOKER'’s ijk wel synoniem met eén Flora of Br. Ind., doch onder geen der namen aldaar vermeld. 9) Door Meissner tot de sectie Conodaphne gebracht. 10 146 LAURACEAE. Sect. V. Neolitsea. BeNru. (Geslacht Litsea Nees, Meissner ; geslacht Tetradenia Nees). latifolia Bl. (Maleische Archipel.) var. areolata Bl. (Borneo.) var. caesia Bl. (Sumatra) var. punctata Bl (N. Guinea.) villosa Bl (Ambon.) cinnamomea Bl, — Litsea latifolia var. Miq. (Molukken) densifolia Mig. — Daphnidium caesium Mig. (Java) javanica Bl. — L. Zeylanica Bl. var. Nees (Java) polita Bl. (Java) chrysocoma Bl, — L. puberula Mig. p.p. (Java.) plumbea Bl. — L, puberula Mig. p. p. (Java) acerina Bl, — polita var, Miq. (Java.) cassiaefolia Bl. (Java.) triplinervia Bl. — L. puberula Mig. p. p. (Java) zeylanica Nees — L. foliosa. — L. furfuracea Nees — L. striolata Bl. — L. furfuracea Nees (Engelsch Indië, Malakka, Penang, Sumatra, Borneo, Java.) 16. ITEADAPHNE Bl. confusa Bl. — Aperula, confusa Meissn. — Laurus subum- belliflora Bl, — Laurus pauciflora Bl. (Java, Sumatra.) 16, LINDERA Thunb. Sect. 1, Daphnidium Bert. caesia Villar *. — Daphnidium caesium Nees. — Litsea densifolia Mig. — Laurus caesia Reinw. (Java.) var. rufa Stapf. (Borneo.) acuminata Villar. — Daphnidium acuminatum Bl — tl edesia var. Mig. — Laurus acuminata Reinw. ava.) 5 var, latifolia, — Daphnidium acuminatum var, lati- folium Bl. — Daphnidium caesium Zoll. (Java) bibracteata. — Daphnidium bibracteatum Nees — Daph- nidium caesia var. Miq. — Laurus bibracteata Bl — Litsea tenuiramis Miq. (Java, Sumatra.) var, ovata, — Daphnidium bibracteatum var, ovatum Bl, (Java) Sect. 2. Polyadenia Hoor. r. Cephalodaphne Bl. grandis 2). — Daphnidium? macrophylum Bl. — Poly- adenia grandifolia Mig. (Java) __ D De INpex Kewensis noemt de soort ZL, caesia Reinw. ex VILLAR in SLANCO FI. Filipp Ed. III. Dit is onjuist, daar Reinwanpr de soort En in het geslacht Lindera, maar in het geslacht Laurus plaatste. Pe, Op het voorbeeld van Miquer, die Daphnidium macrophyllum ‚en Aperula macrophylla Bl, in hetzelfde geslacht Polyadenia LAURACEAE. 147 gemmiflora. — Daphnidium gemmiflorum Bl, — Laurus gemmiflora Bl. — Polyadenia gemmiflora Miq. (Java.) Sect. 3. Aperula Benrtn. oxyphylla Hook. f. — Aperula oxyphylla Bl. — Daph- nidium oeyphyllum Nees — Tetranthera oeyphylla Wall. (Penang.) k salicifolia. — Aperula? salicifolia Bl. — Polyadenia sali- cifolia Miq. (Java) polyantha. — Aperula polyantha Bl. — Laurus polyantha Bl. — Polyadenia polyantha Nees (Java) ? puberula. — Aperula? puberula Bl. — Polyadenia? pu- berula Mig. (Java.) lucida. — Aperula lucida Bl, — Litsea lucida Bl. — Po- lyadenia lucida Nees (Java.) var. latifolia. — Aperula lucida var, latifolia Bl. (Sumatra) 9 pipericarpa. — Aperula pipericarpa Meissn. — Polyadenia pipericarpa Miq. (Sumatra.) densiflora. — Aperula densiflora Meissn. (Sumatra) ì cuspidata. — Aperula cuspidata Bl. — Polyadenia cuspi- data Miq. (Celebes.) ERP insignis. — Aperula insignis Bl, — Polyadenia insignis Mig. (Sumatra) 1 maerophylla Bl. — Aperula? macrophylla Bl. — Polya- denia macrophylla Mig. (lava.) reticulata, — Aperula reticulata Bl. — Polyadenia reticu- lata Mig. (Sumatra) ê lanceolata. — Aperula lanceolata Bl. — Polyadenia lanceo- lata Miq. (Java.) 1 malaccensis Hook. f. (Malakka. grandiflora Stapf. (Borneo.) Tribus III Cassytheae. 17. Cassyraa L. filiformis L. (In alle tropische gewesten.) pubescens A. Br, (Australië, Timor, Java.) capillaris Meissn, (Borneo, Ceylon.) Tribus IV. Hernandieae. 18, HeRNANpia L. k peltata Meissn. — H. Sonora L. p.p. (In de tropische gewesten der oude wereld van Oost Afrika tot Noord Australië.) ovigera L. — H. Sonora Zoll, non L. (Ambon, Java.) ee t 6 . Vereenigde, zou aan deze soort den naam van L. rermge en dan de andere die van ZL. macrophylla gegeven moeten worden ; ged er echter reeds een L. grandifolia Stapf. bestaat, noemen wij deze _ grandis, een 148 PROTEACEAE. Fam. CXVI. PROTEACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plantarum, III. p. 165. — Mig. Fl. Ind. Bat. 1. A. p. 982, — Miq, Sum. p. 384. — MiQ, Ann. Mus. Lugd. Bat. 1. p. 204. — Bai. Hist. Plant. Il. 1870. p. 385. Hook. f, Fl, of Br. Ind. 1. p. 189. — Warpura in ENeL. Botan. Jahrb. XIIL 4. p, 297. — ENer. u. PrANTL, Natürl. Pflanzenfa- milien TIL 4, p. 119. — Nachtr. p. 123. — Srapr, Trans. Linn. Soc. II. Bot. IV. p. 220. Bloemen tweeslachtig of door mislukking gemengd- slachtig of tweehuizig, regelmatig, schuin of meer of minder duidelijk onregelmatig. Bloemdek onderstandig, bestaande uit 4 aanvankelijk klepswijze samenhangende segmenten, die een cilindrische of aan de basis verbreede buis en een. kogelvormigen of eivormigen of weinig verbreeden zoom samenstellen en tijdens den bloei aan den top of tot de basis min of meer uiteenwijken en zelfs naar achteren rollen. Meeldraden 4, tegenover de seg- menten geplaatst en aan den top der buis of lager inge- plant, altijd korter dan het bloemdek, met korte, soms zeer korte helmdraden; helmknoppen langer dan de helm- draden, zelden even lang als deze, opgericht, bij de twee- slachtige bloem alle volkomen of zelden één mislukkend; helmbindsel in den helmdraad overgaand, met twee aan- gegroeide evenwijdige, meestal naar binnen gerichte helm- hokjes. Schubjes of klieren onder den eierstok 4, afwisse- lend met de meeldraden, vrij of min of meer vergroeid, bij vele geslachten voorkomend. Eierstok vrij, zittend of gesteeld, éénhokkig, meestal schuin of excentrisch; stijl eindelingsch, kort of lang, aan den top vaak verdikt; stempel klein, eindelingsch of min of meer zijdelingsch; eitjes òf één, òf twee naast elkander of zelden boven elkander, òf in groot aantal in 2 rijen boven elkander, aan den top of zijdelingsch bevestigd, amphitroop of anatroop, opstijgend ‘of neerhangend; het meestal vooruit- springende „poortje altijd naar beneden gericht. Vrucht n eens niet openspringend en op eene noot of steen- vrucht gelijkend, dan weder aan den rand of top open” | barstend als een koker- of doosvrucht, meestal met hard lederachtige kleppen. Zaden 1-2 of weinige, plat-samen- PROTEACEAE. 149 gedrukt of dik; zaadhuid vliezig of lederachtig, soms ge- vleugeld ; kiemwit ontbrekend; kiem van den vorm van het zaad, nu eens met plat-samengedrukte, evenwijdige, gelijke dan weder met dik-vleezige zeer ongelijke zaad- lobben; kiemworteltje kort, recht, naar beneden of zijde- lings gericht, in den basilairen inham der zaadlobben vaak teruggetrokken. Heesters of boomen, zelden harde, overblijvende krui- den. Bladeren afwisselend of verspreid, zelden tegen- overgesteld of in kransen, gaafrandig, grofgetand of vin- deelig, meestal lederachtig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen in hoofdjes, aren of trossen of zelden alleen- staand, elk afzonderlijk of zelden paarswijze door een schutblad gedragen, zelden ook met 2 schutblaadjes. Schutbladen nu eens zeer klein en afvallend, dan weder groot, dakpanswijze opeengedrongen, bij de vrucht ver- hard en blijvend en te zamen een kegel vormend. Aantal soorten omstreeks 950, grootendeels in Zuid-Afrika en Australië, eenige in Zuid-Amerika, tropisch Azië en de eilanden van de Stille Zuidzee. In tropisch Azië wordt slechts één ge- slacht aangetroffen, evenwel door meerdere soorten vertegenwoor- digd, in Nieuw Guinea een tweede geslacht, met ééne soort. Men verdeelt de familie in 2 seriën: 1. Nucamentaceae, waar elke bloem door een schutblad wordt gesteund en de vrucht een noot of steenvrucht is. 2, Folliculares, waar de bloemen bij paren door een schutblad worden gesteund en de vrucht meestal een koker- of doosvrucht, zeldzamer een noot of steenvrucht is. De beide in ons gebied voorkomende geslachten behooren tot de laatstgenoemde serie en wel de tribus der Grevilleae, waarin de bloemen in trossen of bundels zonder omwindsel twee aan twee bijeenstaan met één afvallend schutblad onder elk paar en waar meestal twee eitjes naast elkander voorkomen. In de meeste geslachten van die tribus vindt men een koker- of doos- vrucht, bij het in tropisch Azië vertegenwoordigde geslacht Helicia evenwel een harde, niet openbarstende noot, terwijl bij Finschia de vrucht onbekend is. „ OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. Herrcra. Bloemdek met dunne buis en eivormigen of lang- Werpigen niet veel wijderen zoom, waarvan de slippen tijdens den bloei elkander loslaten en zich naar achteren rollen. Schijf uit 4 vrije klieren of een ring of nap bestaande. Helmknoppen met korte helmdraden. Eierstok langgesteeld, 150 PROTEACEAE. 2. FrNscura. Bloemdek met dunne basis en kogelvormigen zoom, waarvan de slippen tijdens den bloei aan den top verbon- den blijven en aan de basis uiteenwijken. Schijf eenzijdig, ring- vormig. Helmknoppen en eierstok zittend. 1. HBELICIA Lour. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis dun, met slechts weinig breederen, rechten, eivormigen of langwerpigen zoom, waarvan de segmenten tijdens den bloei uiteen- wijken en zich naar achteren rollen. Meeldraden een weinig onder den zoom bevestigd, met korte helmdraden en langwerpige helmknoppen met een kort verlengd helmbindsel. Klieren onder den eierstok 4, vrij of tot een ringvormige of napvormige schijf vergroeid. Rierstok zittend; stijl lang, recht, aan den top weinig verdikt; stempel eindelingsch: eitjes 2, aan de basis of zijdelings onder het midden bevestigd, opstijgend. Vrucht min of meer kogelvormig, hard, niet openbarstend. Zaden één kogelvormig of twee half kogelvormig ; zaadhuid rimpelig of geaderd. Boomen of hooge heesters. Bladeren afwisselend, gaaf- randig of getand. Bloemen van middelbare grootte of vrij lang, twee aan twee naast elkander, gesteeld, aan enkelvoudige, eindelingsche of okselstandige trossen, met kleine en spoedig afvallende of zonder schutbladen. Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch Azië en Australië. 2. FINSCHIA Warb. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis dun, aan de basis slechts weinig verwijd, nagenoeg niet schuin; zoom min of meer kogelvormig, met 4 tijdens den bloei elkander aan de basis loslatende, doch aan den top lang verbon- den blijvende segmenten. Meeldraden 4, met kleine, eivormige, zittende in de kromming der bloemdekseg- menten verborgen helmknoppen ; helmbindsel stomp. Schijf hypogynisch, éénzijdig, ringvormig, vleezig, gaafrandig. Eierstok min of meer kogelvormig, schuin ingeplant op ten langen steel, die tijdens den bloei sterk gekromd met den eierstok zelven door een der spleten van het bloem- dek naar buiten komt, terwijl de knotsvormige top van d PROTEACEAE. 151 den langen stijl met eindelingschen, stompen stempel binnen de bloemdekslippen besloten blijft; eitjes 2, naast elkander, aan lange zaadstrengen. Vrucht onbekend. Boom met afwisselende, gaafrandige bladeren. Bloemen van middelbare grootte, gesteeld, twee aan twee aan lange trossen. Eene soort, F. rufa Warb., door WARrBuRG in Duitsch Nieuw Guinea gevonden. Wegens de hoogte van den boom moeten bla- deren en bloemen afgeschoten worden; vandaar dat uit WARBURGSs beschrijving niet blijkt of de bloeiwijze okselstandig of eindstan- dig was. PROTEACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1. Herrcra Lour. amboinensis Mig. (Ambon.) attenuata Bl, — Rhopala attenuata Jack (Penang.) Bennettiana Mig. (Java.) moluccana Bl. (Molukken.) oblongifolia Benn. (Java) obovata Benn. (Java) & obtusidens Mig. (Ambon ) ovata Benn. (Sumatra.) ee petiolaris Benn. — Rhopala moluccana Jack (Sigapore, Penang, Molukken ?) robusta Wall. — H. macrophylla Wall. — H. castanea folia Meissn. — H. javanica Bl. — Helittophyllum java- nicum Bl, (Malakka, Sumatra, Java.) 2. Finscuia Warb, rufa Warb. (N. Guinea.) ee serrata Bl, — Helittophyllum parviflorum Zipp. (Mo- lukken.) sumatrana Mig. (Sumatra) erratica Hook. f. (Sikkim, Khasya, Birma, Borneo.) excelsa Bl. var, (Celebes) ig 152 LORANTHACEAE. Fau. CXIX. LORANTHACEAE, BENTHAM et HOOKER, Genera Plantarum, Ill, p. 205. — Mia. Flora Ind. Bat. 1. 1. p. 807, 1097 (Loranth.) 1. 1. p. 803 (Visceae). — Mig. Sumatra, p. 344. (Loranth.). — Scnerr. in Nat. Tijdschr, N, EL XXXL p. 357 (Visceae), XXXIL p. 415 (Loranth.). — Hook. f. Fl. of Brit. Ind. V. p. 203. — Ener. u. PRANTL, Natürl. Pflanzen- familien II, 4, p. 156. 1888—1889. — Nachtr. 1897, p. 124. — BaiLL.. Hist. Plant. XI, 1892, p. 408. — K, ScHumaANN, Flora von Kais. Wilhelmsland, p. 105. — WaARrBuRG in ENGLER, Bot. Jahrb. XIII, 2. p. 298. — XVI 4. p. Srapr, Trans. Linn. Soc, IH, Bot. IV. p. 221. — vaN Tieeuem, Bull. Soc, Bot. France XLI. 1804. p. 138, 481, 497, 533. XLIL 1895. p. 241, 488. XLIII. 1896. p. 241. — Koorp. Versl. Minahasa p. 577. Bloemen regelmatig, twee- of éónslachtig. Bloemdek dubbel of enkel. Kelk of bloemdekbuis met den eierstok vergroeid, bij de mannelijijke bloem ontbrekend of kort en steelvormig; kelkzoom ring- of napvormig, gaafrandig of kort getand. Bloembladen of bloemdeksegmenten 3—6, zelden 2, in den knop klepswijze aaneensluitend, vrij of kort of hoog tot een volkomen of van achteren gespleten buis verbonden. Meeldraden evenveel als bloembladen of bloemdeksegmenten, aan de basis of het midden daar- van vastgehecht en korter dan deze of zelden even lang ; helmdraden draadvormig of op verschillende wijzen ver- dikt of gekort, soms ontbrekend; helmknoppen aan de basis of de rugzijde bevestigd, gewoonlijk 2-hokkig, met evenwijdige of uiteenwijkende door een langsspleet in twee kleppen openbarstende helmhokjes, soms, doordat de hokjes ineenvloeien, l-hokkige met eene porie of dwarse spleet openspringend of reeds in den knop uitgespreid aan de voorzijde met vele poriën of hokjes. Schijf epigy- nisch of bij de mannelijke bloem binnen de meeldraden, vleezig of weinig vooruitspringend of ontbrekend. Stamino- diën bij de vrouwelijke, eierstok rudiment bij de man- nelijke bloem zelden aanwezig. Bierstok der tweeslach- tige vrouwelijke bloemen onderstandig, vóór de bestuiving niet hol of ten minste zonder duidelijke holte voor het zich laat ontwikkelend opgerichte eitje; stijl enkelvoudig, vormig, soms zeer kort; stempel eindelingsch, onver- deeld, knopvormig of stomp, ke zittend. Frucht bes- 8 LORANTHACEAE. 153 of steenvruchtachtig, zelden nagenoeg droog; buitenlaag meestal dik en gevuld met eene taaie slijmachtige stof; middenlaag vleezig of sappig; binnenlaag meestal dun of korstachtig, zelden verhard, niet openbarstend of nabij de basis rondom besloten. Eén zaad, meestal ei- of ko- gelvormig, zonder zaadhuid min of meer aan één kant of overal aan den vruchtwand vastgehecht ; kiemwit meestal overvloedig, dik, zelden ontbrekend of dun en niet van den vruchtwand te onderscheiden; kiem in het midden van het kiemwit, rolrond of zelden 4-kantig, nu eens binnen het kiemwit besloten, dan weder met het naar boven gericht kiemworteltje er een weinig boven uitste- kend; soms 2 of 3 kiemen in het zelfde kiemwit. Parasitische, op houtachtige gewassen levende heesters, zelden niet parasiteerende opgerichte boomen of heesters. Bladeren tecenovergesteld of zelden afwisselend, gaafran- dig, òf plat en meestal min of meer dik, òf tot kleine tanden of schubjes verminderd. Steunblaadjes ontbrekend. Bladknoppen soms bedekt door dakpanswijze opeengescho- ven schubben, die spoedig afvallen of aan de basis der loten blijven zitten. Bloemen soms groot, met een fraai gekleurd, soms klein, met een groenachtig bloemdek, elk afzonderlijk of drie aan drie door een schutblad en soms ook door twee schutblaadjes ondersteund, zelden geheel zonder schutbladen, vereenigd tot trossen, aren of bundels. Aantal soorten omstreeks 500, in de tropische gewesten van de beide halfronden verspreid, in de gematigde streken zeldzaam. De familie wordt door BENTHAM en HOOKER verdeeld in 2 tribus: L Lorantheae met tweeslachtige of door mislukking twee- huizige bloemen en een dubbel bloemdek en II. Viseeae, met Steeds eenslachtige bloemen en een enkel bloemdek. Dezelfde Omgrenzing en verdeeling der familie vindt men in ENGLER U. PRANTL's Natürl. Pflanzenfam. BaiLLoN echter vereenigde in de familie der Loranthaceae een aantal groepen voigens het stelsel Vän BENTHAM en HooKER behoorende tot verschillende families rvan komen de volgende in Nederlandsch Indië voor: 4. Ola- CeaB (Olacaceae). 2. Opilieae (Olacaecae). 3. Styraceae (Styra- caceae). 4. Santaleae (Santalaceae). 5. Erythropaleae (Olaca- ceae). 6. Viteae (Ampelidaceae). 7. Lorantheae (Loranthaceae). 8. Visceae (Loranthaceae). 9. Lophophyteae (Balanophoraceae). 10. _Anthoboleae (Santalaceae). De onderzoekingen van VAN TIE- GHEM daarentegen hebben dezen geleid tot de beschouwìng dat de anthaceae met de Balanophoraceae een hoofdgroep van de 154 LORANTHACEAE. Phanerogamen vormden, door hem de Inovulées !) genoemd (plan- ten zonder eitjes). Deze groep verdeelt hij in twee afdeelingen, elk van vijf families, de Loranthales, die met de Lorantheae over- eenkomen, Viscales, die behalve de Visceae ook de in twee fami- lies verdeelde Balanophoraceae omvatten. Slechts zeven van de acht families komen in Nederlandsch Indië voor. Volgens VAN TreeneM kan men deze aldus onderscheiden : 1. Leranthales. Tweeslachtige bloemen. Dubbel bloemdek. a. Bloembladen vergroeid. 1. ELYTHRANTHACEAE. Eierstok veelhokkig. 2. DENDROPHTHOACEAE. Eierstok eenhokkig. b. Bloembladen vrij. 3. TREUBELLACEAE. Eierstok veelhokkig. Á. LORANTHACEAE. Eierstok eenhokkig. L Viscales. Eenslachtige bloemen. Enkel bloemdek. a. Centrale vrije zaadlijst. 5. GINALLOACEAE, b. Basilaire zaadlijst. 6. Viscacear. Elk vruchtblad met meerdere endosperm- moedercellen. 1, BALANOPHORACEAE. Elk vruchtblad met eene endosperm-_ moedercel. Naar aanleiding van deze onderzoekingen ontwierp ENGLER In den Nachtrag der Natürl. Pflanzenfam. een nieuw stelsel waarin hij de omgrenzing der familie liet zooals zij bij BENTHAM en Ho0- KER was geweest, maar waarin de omvang der geslachten eenigs- zins gewijzigd werd. Aan het eind der familie geven wij een overzicht van dit stelsel, waarin ook de families en geslachten volgens vaN TreGneM zijn aangegeven, zoodat men naar verkiezing elk der drie stelsels zal kunnen volgen. 7 VAN TieGnen geeft in zijne verhandeling: Sur les Phanéroga- mes sans graines formant la division des Insémindes (Bull. Soc. Bot. France XLIV. 1897, p. 99) een nieuw stelsel voor de Pha- nerogamen, waaraan wij het volgende schema ontleenen : ‚5 Evenals in de Duitsche werken heb ik voor het bekleedsel der eitjes of eihulsel het aan het Latijn ontleende woord integument gebruikt. De Fransche botanisten geven hieraan den naam van tegument ; men kan daarom in onze taal ook tegument schrijven. LORANTHACEAE, 155 L Phanérogames astigmatées. Planten zonder stempels. 1. BrreoMiNÉes. Eitjes bestaande uit een eikern met twee inte- gumenten !) (Gretaceae.) 2. UNITRGMINÉEs. Eitjes bestaande uit een eikern met één inte- gument (Coniferae, Cycadeae.) IL. Phanérogames stigmatées. Planten met stempels. A. Séminées. Planten met zaden, dat zijn zelfstandige, niet met de vrucht vergroeide, de kiem bevattende lichamen. PeROVULÉES. Planten met tot aan de rijpheid zelfstan- dig blijvende eitjes. 1. BrreaminNkes Eitjes bestaande uit een eikern met twee seg- menten, (De meeste Dicotyledones dialypetalae en monochlamydeae, eenige weinige Dicotyledones gamopetalae en al de Mo- nocotyledones, behalve de Gramineën.) 2. UNirraminÉes, Eitjes bestaande uit een eikern met één inte- gument. (De meeste Dicotyledones gamopetalae en eenige weinige Dicotyledones dialypetalae en monochlamydeae.) B. Inséminées. Planten zonder zaden. L TRANsSOvuLÉrEs, Planten met tijdelijke, gedurende den groei gedeeltelijk oplossende en met de vrucht ver- smeltende eitjes. Î_BrreaminÉes. Eitjes bestaande uit een eikern met twee inte- gumenten, a. Heisterinées. Dicotyledonisch. (Een deel der Ola- caceae.) se b. Graminées. Monocotyledonisch. (De familie der Gra- mineae.) : 2. UNITEGMINEES of ICACINÉES. Eitjes bestaande uit een eikern , ‚met één integument. (Een deel der Olacaceae.) in 3. INTEGMINÉEs of ANTHOBOLINÉES. Eijs ogetman nn Nn zonder integument. Kiem-ontstaande in een engin à Was van een zijblaadje van een vruchtblad. (Een dee Santalaceae.) …) Evenals in de Duitsche werken heb ik voor het bekleedsel er _&tjes of eihulsel het aan het Latijn ontleende woord integun gebruikt. De Fransche botanisten geven hieraan den naam bi __Fégument; men kan daarom in onze taal ook tegumen! schrijven. he 156 LORANTHACEAE. 4. INNUCELLÉES of SANTALINEES. Eitjes zonder eikern; kiem ont- staande in een zijblaadje van het vruchtblad, (Een deel der Olacaceae met een deel der Santalaceae.) IL. InovurLÉes. Planten zonder eitjes. Kiem ontstaande in het vruchtblad zelve, (Loranthaceae en Balanopho- raceae.) OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus 1 Lorantheae. Bloemen tweeslachtig of door mislukking tweehuizig. Bloemdek dubbel, nl. de onderstandige kelk met vrijen rand. 1. LoraNruus. Vrucht bes- of steen vruchtachtig. Tribus IL. Visceae. Bloemen eenslachtig. Bloemdek enkel, nl. de onderstandige kelk geheel vergroeid met den eierstok bij de vrouwelijke, geen onderstandige kelk bij de mannelijke bloemen. 2. Viscum. Helmknoppen met de bloemdekbladen vergroeid, door poriën openspringend. Bladeren òf plat en dik òf tot schubben verminderd. 3. GINALLOA. Helmknoppen aan de basis der bloemdek- bladen, tweehokkig door zijspleten openspringend. Blade- ren plat, nooit tot schubben verminderend. 4. Nororurxos. Helmknoppen aan de basis der bloemdek- bladen, onduidelijk veelhokkig, dwars openspringend. Viltachtig behaarde heesters met volkomen bladeren. 1. LORANTHUS L. Bloemen tweeslachtig of door mislukking tweehuizig. Bloemdek dubbel. Kelkbuis met den eierstok vergroeid; zoom kort, afgeknot of 4—5-tandig, soms tot een smallen rand verminderd. Bloembladen 46, in den knop kleps- wijze aaneensluitend, nu eens van af de basis vrij, dan weder verbonden tot een kortere of langere rechte of gekromde, gelijke of van achteren dieper gespleten buis, die van binnen naakt is, of zelden nabij de basis bezet is met 5 boven den eierstok samenkomende en tegenover de meeldraden staande schubben of hooger tusschen de meeldraden staande langsribben, de naar binnen gevou- wen randen der aldaar vergroeide bloembladen; lobben of toppen der bloembladen meestal uitgespreid of terug- + ee je dan de oude knoopen, zelden eindelingsch. Bij de mi LORANTHACEAE. 157 gekromd, plat of met hollen top. Meeldraden aan de basis der bloemkroonlobben of van het uitgespreide deel der bloembladen ingeplant, aan den top daar niet boven uitstekend ; helmdraden draadvormig of dik, meestal tot aan de basis der bloemkroon afloopend, soms tot aan den top er mede vergroeid; helmknoppen eivormig, lang- werpig of lijnvormig, aan de basis of de rugzijde beves- tigd, opgericht, al of niet bewegelijk, met evenwijdige, vrije of dicht aaneenliggende, soms weldra ineenvloeiend en zijdelings of naar binnen met een langsspleet open- barstend. Schijf ontbrekend. Eierstok onderstandig; stijl zuilvormig, draadvormig of zelden gedraaid; stempel eindelingsch, onverdeeld, stomp of knopvormig. Vrucht een kogel- of eivormige, zelden langwerpige bes of steen- vrucht, soms door den kelkrand, zeer zelden ook door de overblijfselen der bloembladen gekroond; de vrucht- nu eens niet in lagen gescheiden en geheel vleezig, met een slijm van binnen, dan weder in 3 lagen, de buitenste vliezig of kruidachtig, de middelste vleezig en slijmbevattend, de binnenste vleezig, vliezig, korstachtig of zelden hard, van binnen glad of met ribben of plaat- Jes, die in groeven van het zaad dringen. Zaad zonder zaadhuid, zijdelings bevestigd of rondom met den vrucht- wand samenhangend; kiemwit overvloedig en vleezig of zeer dun, soms tot een vliesje verminderd; kiem rol- rond of korstig, meestal vleezig, dik of dun, in het midden van het kiemwit gelegen en recht; kiem worteltje naar boven gericht, soms een weinig boven het kiemwit uitstekend; zaadlobben 2, zelden 4, gelijk, meestal langer dan het kiemworteltje. Parasitisch op houtachtige planten levende heesters, zelden niet parasiteerende boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld of gedeeltelijk of zelden alle afwisse- lend of in kransen, gaafrandig, dikwijls dik of vleezig, Vinnervig of zelden 3-—5-nervig, meestal met onduidelijke aren. Bloemen klein of lang, vaak fraai gekleurd, geel, Oranje of rood, zelden wit of groen, afzonderlijk of drie aan drie verspreid langs de spil van een aar of tros en verbonden tot bijschermen, geplaatst in de bladoksels of 158 LORANTHACEAE. zonderlijke bloemen of onder een drietal bloemen vindt men meestal een schubvormig, hol of scheef napvormig schutblad, waarbinnen twee vrije of vergroeide schut- blaadjes, n. l. onder de afzonderlijke bloem of de zij- bloemen, niet onder de middenbloem, zelden alle met een schutblaadje. Aantal soorten omstreeks 330, over de tropische gewesten van de geheele wereld verspreid, buiten de keerkringen in gering aantal. Het geslacht Loranthus, zooals het hier beschreven is op het voorbeeld van BENTHAM en HOOKER, omvat een groot aantal zeer uiteenloopende vormen, door BENTHAM en HoOkER als secties op- gevat, doch door oudere auteurs als geslachten beschouwd. De in Nederlandsch Indië voorkomende soorten kunnen verdeeld worden op de volgende wijze: 1. Bloembladen gedurende den bloei van de basis af vrij; één schutblad ; geen schutblaadjes. Sect. 1. Eu-Loranthus. Bloemen zeer klein, korter dan 1 cM., St spreid of in bundels. Eén der helmhokjes kleiner dan de andere 0 ontbrekend, } Sect. IL, Phoenicanthemum. Bloemen klein, korter dan 2,5 cM., Ee aren of trossen. Bloemkroon meestal B-deelig, in den knop vaa knotsvormig aan den top; helmhokjes 2, gelijk. Sect. III. Heteranthus. Bloemen van middelbare grootte, 2,54 cM., in bijschermen of korte trossen. Bloemkroon 4—6-deelig, 1 den knop niet knotsvormig aan den top; helmhokjes 2, gelijk. 2. Bloembladen meer of minder hoog tot een gave of van achteren gespleten buis vergroeid ; een schutblad; geen schutblaadjes. Sect. IV. Cichlanthus. Bloemen klein of van middelbare perken meestal á-tallig, Kelkrand niet voorbij den eierstok uitstekend ; helm knoppen aan de basis vastgehecht. Schutbladen meestal schub- vormig. Sect. V. Dendrophthoe. Bloemen klein of van middelbare grootte, meestal 5-tallig. Kelkrand voorbij den eierstok verlengd; helmknop- pen aan de basis vastgehecht. Schutbladen hol, meestal grooter dan bij de vorige sectie, „Sect. VL. Tolypanthus. Bloemen klein, meestal 5-tallig. Kelkrand niet voorbij den eierstok verlengd. Helmknoppen aan de basis PA gehecht. Schutbladen bladachtig of gekleurd, veel grooter dan de bloemen, een 4—(;-bladig omwindsel om deze vormend en vrij of tot een gelobde nap verbonden. LORANTHACEAE. 159 Sect. VII Loxanthera. Bloemen groot, 10-12 cM. lang, 5-tallig. Helmknoppen ruggelings boven de basis vastgehecht. Schutbladen klein, 3. Bloembladen meer of minder hoog tot eene gave of van achteren gespleten buis verbonden ; een schutblad of twee schutblaadjes. Sect. VIIL Maerosolen. Schutbladen korter dan de eierstok. Subsectie a. Longiflorae. Bloemen in korte 4—3-bloemige bundels. Bloernkroon 2.5—7.5 cM. lang, aan de basis dun, Helm- knoppen smal. Subsectie b. Densiflorae. Bloemen in korte 3—co -bloemige bundels. Bloemkroon 2-25 cM. lang, van de basis naar boven ver- wijd. Helmknoppen lijnvormig. Subsectie c. Racem ul osae. Bloemen in kleine trossen. Bloem- kroon meestal kleiner dan 4.5 cM., van af de basis wijd. Helmknop- pen langwerpig. / Sectie IX. Elytranthe. Schutbladen langer dan de eierstok, ieder eene bloem omsluitend. Bloemen 2.5-—4 cM. lang, meestal 6-tallig in zittende of gesteelde hoofdjes. Bloemkroon meestal aan de basis versmald. gekromd. Helmknoppen lijnvormig. Sectie X. Lepeostegeres. Schutbladen langer dan de eierstok, dicht dakpanswijze opeengedrongen, de buitenste ledig. Het overige als bij Elytranthe. » Dezelfde verdeeling van het geslacht vindt men in HOOKER'’s Flora Of British India. In ENGLeR und PRANTL'’s Natürl. Pflanzenfamilien evenwel werden de drie laatste secties tot ‘een afzonderlijk geslacht Elytranthe vereenigd, dat zich door het bezit van een schutblad met twee schutblaadjes onderscheidt van Loranthus, waarin, zooals het door ENaLeR werd opgevat, de schutblaadjes ontbreken. In den, aa van het werk evenwel brengt hij de, ne bij: ot verschillende groepen, die beide eeu peas Don ON DOn Loran- kelk vergroeide sch utblaaiiak bezitten. De Elytranthinae en : ee Mae verschillen doordat de eierstok bij de eerste 2— 5-hokkig, hi de tweede 4-hokkig is. In de eerstgenoemde groep onderscheidt hij twee geslachten, Elytranthe Bl. met aan de bevestigde helmknoppen en Lovanthera Bl. met aan de rugzijde bevestigde seg ye) el de tweede groep alleen Loranthus L. Zie verder over het stelsel Fn ENGLER en ook over dat van vaN TsecneM het Overzicht aan t einde der familie. 2. VISCUM L. Bloemen twee- of eenhuizig. Bloemdekbuis bij de man- nelijke bloem zeer kort, steelvormig, bij de vrouwelijke epa vergroeid; zoom 3—4-deelig. Hem) zon 160 LORANTHACEAE. knoppen bij de mannelijke bloem geheel of zelden alleen in het midden van de achterzijde vergroeid met de bloemdekslippen, eivormig of langwerpig, plat uitgespreid, niet in hokjes verdeeld, maar aan de voorzijde met tal- rijke poriën, Bierstok bij de vrouwelijke bleem onder- standig; eierstokholte en eitje tijdens den bloei niet of onvolkomen ontwikkeld; stempel dik kussenvormig, op den top van den eierstok of van een korten stijl. Bes door de bloemdeklobben gekroond of naakt; met een sappig, slijmbevattend vruchtvleesch; kiem rolrond in een overvloedig, vleezig kiemwit besloten, soms 2 kiemen in hetzelfde kiemwit. Op boomen levende, parasitische heesters, met vorks- wijze vertakte of tegenoverstaande takken voortbren- gende stengels. Bladeren tegenovergesteld, nu eens plat en vrij dik, dan weder tot schubben of tandjes vermin- derd. Bloemen in de bladoksels of knoopen of aan de toppen der takken, zelden alleenstaand, meestal in zit- tende of zelden gesteelde 3—5-bloemige bundels, meestal gesteund door een klein schutblad en twee vrije of ver- groeide schutblaadjes, die zelden ontbreken. Aantal soorten omstreeks 30, in de tropische en gematigde gewesten van de oude wereld wijd verspreid. Men verdeelt het geslacht in 3 secties: 4. Viscum verum, met bebladerde vorkswijze vertakte of van de basis kranswijs vertakte stengels en eindeling- sche of in de vertakkingen staande bloembundels. 2. Ploionauxia, met bebladerde tegenoverstaande takken en okselstandige bloem- bundels. 3. Aspiduxia, met onbebladerde geleede, zelden niet geleede takken en in de knoopen of tegenover de geledingen staande bloem- bundels. Alleen de beide laatste secties zijn in Nederlandsch Indië waargenomen. 3. GINALLOA Korth. Bloemen eenhuizig, in éénslachtige kransen. Bloemdek- bais bij de mannelijke bloem zeer kort, steelvormig, bij de vrouwelijke met den eierstok vergroeid, eivormig; zoom 2-, zelden 4-deelig, Meeldraden bij de mannelijke bloem aan de basis der lebben bevestigd, met zeer korte, breede, opgerichte helmdraden; helmknoppen klein, met vrije, nagenoeg evenwijdige of uiteenwijkende, zijdelings open de helmhokjes. Schijf klein. Eierstok der LORANTHACEAE. 161 vrouwelijke bloem onderstandig, met tijdens den bloei onvolkomen ontwikkelde eierstokholte en eitje; stijl kort; stempel knopvormig. Bes eivormig, door de kleine bloemdekslippen gekroond, met een slijmerig vruchtvleesch. Zaad eivormig; kiem in het vleezige kiemwit besloten. Onbehaarde, parasitisch op boomen levende heesters, met tegenoverstaande of vorkswijze vertakte takken. Bladeren tegenovergesteld, plat, lederachtig, meestal smal. Bloemen zeer klein, bij de vrouwelijke ten getale van 26, bij de mannelijke van 6—10, zonder schutblaadjes, in kransen met tegenoverstaande schubvormige, tot een open scheede verbonden schutblaadjes, aan okselstandige of eindelingsche, min of meer zittende aren. Aantal soorten 4, in tropisch Azië. 4, NOTOTHIXOS Oliv. „Bloemen eenhuizig, in eenslachtige hoofdjes. Manne- lijke bloem: Bloemdekbuis kort steelvormig; zoom 3—5- deelig. Meeldraden aan de basis der lobben bevestigd ; helmdraden zeer kort; helmknoppen breed, opgericht, aan den top door een dwarse spleet openspringend, onduidelijk oo -hokkig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek- buis met den eierstok vergroeid; zoom als bij de manne- liijke bloem; eierstok door een vleezige schijf gekroond ; stempel nagenoeg zittend kussen- of knopvormig. Bes eivormig, door de blijvende bloemdeklobben gekroond. Vruchtwand weinig kleverig. Zaad eivormig; kiem bin- nen het vleezig kiemwit besloten. Parasitische, vorkswijze vertakte heesters, met een meer of minder dicht goudkleurig vilt bedekt. Bladeren tegen- Overgesteld plat, lederachtig; aan de basis der knoppen een paar soms tandvormige schubjes, die op steunblaad- Jes gelijken. Bloemen zeer klein ten getale van 3—7 m eenerij zittend aan de randen van een samengedrukte egelvormige as en hoofdjes vormend, die òf ten getale Yân 1—3 aan een bloemsteel zitten òf tot een aar zijn verbonden. Aantal soorten 6, in Ceylon, Malakka en Australië. A 162 LORANTHACEAE. LORANTHACEAE VAN NEDERTLANDSCH INDIË. Volgens het stelsel in BENTHAM en HOOKER Genera Plantarum. 1. LORANTHUS L. Sect. J. Eu-Loranthus. (Gesl. Baratranthus Korth. in Mig. Fl. Ind. Bat.) axanthus Korth, — Baratranthus acanthus Miq. (Sumatra.) Lobbii Hook. f. (Penang, Borneo 2) à Kingi Engl. — Baratranthus Kingiì van Tiegh. (Malakka.) Baratra-Scortechinii. — L. Scortechinii Engl. t) — Bara- tranthus Scortechinii van Tiegh. (Malakka) Baratra-Beccarii. — L. salakensis Engl. — Baratranthus Beccarii van Tiegh, 2) (Borneo.) B lunduensis Engl, — Baratranthus acuminatus van Tiegh. (Borneo.) Sect. IL Phoenieanthemum (Gesl. Phoenicanthemum Bl. in Mig. Fl, Ind. Bat.) pentapetalus Roxb, — Phoenicanthemum pentapetalum Bl. — Dendrophthoe pentapetala Don — Lanthorus pentape- talus van Tiegh. (Zuid-Azië, o.a, Java, Sumatra, Borneo.) macrostachys Korth, — Phoenicanthemum aesthophyllum iq. — Lanthorus macrostachys van Tiegh. (Borneo.) Lyndenianus Zoll. — Phoenicanthemum Lyndenianum Mig. — Chiridium Lyndenianum van Tiegh. (Java.) Macklottianus Korth. — Phoenicanthemum Macklottianum Mig. — Goleobotrys Macklottiana van Tiegh. (Borneo, Sumatra.) à À EE cylindricus Jack — Phoenicanthemum ecylindricum 1q. (Sumatra) ; coccineus Jack — Phoenicanthemum coccineum Mig. ges Dithecina coccinea van Tiegh. — Dendrophthoe coccine Don (Molukken, Singapore, Borneo.) rf setigerus Korth. — Phoenicanthemum setigerum Mig Chiridium setigerum van Tiegh. (Borneo.) komen er vier soorten met den naam Beccarii. De oudste L. Pec- _haâm is klaarblijkelijk een vergissing (misschien voor salakanens ee ___Haar eene rivier op Borneo) en zou aanleiding kunnen ge LORANTHACEAE. 163 aurantiacus Cunn, — Amyema aurantiacum van Tiegh. (Borneo, Australië.) trianthus Korth. — Phoenicanthemum trianthum Miq. — Amyema trianthum van Tiegh. (Borneo.) tristis Zoll, — Phoenicanthemum triste Mig. (Java.) Bennettianus Mig. 1). — Phoenicanthemum Bennettianum Mij. (Banka.) pulcher DG. — Dendrophthoe pulchra Mig. (Penang.) perakensis Engl, — Chiridium verticillatum van Tiegh. (Malakka. longissimus Engl. — Phoenicanthemum longissimum Mig. Chiridium longissimum van Tiegh. (Sumatra) borneensis Engl. — Chiridium Beccarii van Tiegh. (Borneo.) Sect. III. Heteranthus. (Gesl. Dendrophthoe Bl. sect. Eu-Dendrophthoe Endl, in Mig. Fl. Ind. Bat. p.p. heteranthus Wall. — Loranthus eleutheropetalus Kurz. — Dendrophthoe macrocalyxc Miq. (Burma, Java, Borneo.) verticillatus Engl. — Dendrophthoe verticillata Scheff. — Dactyliophora verticillata van Tiegh. (N. Guinea.) indicus Desrouss, 2) — Dendrophthoe indica Miq. (Timor) triflora Span. — Elytranthe triflora Engl. — Treubella triflora van Tiegh. (Timor.) d signata F. v, Muell. — Elytranthe signata Enjl. — Treu- bella signata van Tiegh. (Timor, Australië.) Amylo-Zollingerii, — Elytranthe Zollingerii Engl. — Amy- totheca Zollingerii van Tiegh. (Java.) sumbawens.is — Elytranthe sumbawensis Engl, — Amylo- theca sumbawensis van Tiegh. (Sumbawa) Hollrungii K. Schum, — Elytranthe Hollrungii Engl. — Amylotheca Hollrungii van Tiegh. (N. Guinea.) Sect. IV. Cichtanthus (Gesl. Dendrophthoe Bl, sect. Cichlanthus Engl. in Mig. Fl. Ind. Bat.) atropurpureus Bl — Dendrophthoe atropurpurea Don (Java. AAN ee Schultesii Bl. — Dendrophthoe Schultesii Don (arn, Borneo.) annen Rf rg D In de Genera Plantarum als zelfstandige soort, in HooKeR's Fl, of British India met L. coccineus Jack vereenigd. Volgens BeNraam in Genera Plantarum in deze sectie tehuis vorend, doch volgens INpex Kewensis identiek met L. en fit de sectie V. Dendrophthoe. In Hooker's Fl. of British _ Echter niet genoemd onder de synoniemen dier soort, hebde “ike grens in Malakka schijnt te zijn. de gen eg 164 LORANTHACEAE. Kalahiensis Korth. — Dendrophthoe _Kalahiensis Don (Borneo.) repandus B}, !) — Dendrophthoe repanda Don (Java. Borneo.) var. sphaenoideus, — Dendrophthoe repanda var. sphae- noidea Mig, — Loranthus sphaenoideus Don (Gelebes.) ferruginens Roxb. — Dendrophthoe ferruginea Don — Loranthus Oortianus Korth. — Dendrophthoe Oortiana Mig. (Malakka, Java Sumatra ) chrysanthus ME Dendrophthoe chrysantha Don (Java, Sumatra.) d : chrysanthoides Korth. — Dendrophthoe chrysanthoides Mig. (Borneo.) ze ) Korthalsii Molk, — Dendrophthoe Korthalsii Mig. bie í Kramatensis Korth, — Dendrophthoe Kramatensis Mig. (Borneo) fuscus Bl ® — Dendrophthoe fusca Mig. — Loranthus rhopalocarpus Kurz. 9 (Japan, Pegu D fulvus Korth. — Dendrophthoe. fulva Mig, (Borneo.) is fuscatus Korth. — Dendrophthoe fuscata Mig. (Sumatra. estipitatus Stapf. 8) (Borneo.) : fasciculatus Bl. — Dendrophthoe fasciculata (Java) Finisterrae Warb. (N. Guinea.) zen boris lepidotos Bl. — Dendrophthoe lepidota Miq. (Java, Borneo, Molukken.) : e medinensis Molk. — Dendrophthoe medinensis Mig. (Java, Sumatra.) : ‘ obovatus Bl 4 — Dendrophthoe obovata Mig. (Timor, Java.) Junghuhnii Molk. — Dendrophthoe Junghuhnii Mig. (Java) Scurrula ZL. 5) (Engelsch Indië.) malaccensis Hook, f. (Malakka.) ; |. sect. Sect. V. Dendropthoe. (Gesl. Dendrophthoe Bl. Eu-Dendrophthoe Endl. in Miq. Fl. Ind. Bat. p.p-) — Boran- pentandrus L. — Dendrophthoe pentandra Bl. thus flavus Bl. — Loranthus venosus Bl. — Loranthus 1) Volgens Hooker misschien een vorm van L. Scurrula L ik %) Volgens Hooker is de soort van BLuME, misschien identiek en die van Kurz. In dat geval echter moet toch de naam van eren eerste gehandhaafd worden en niet zooals in INpex KEWENSIS V dien van de laatste plaats maken. 8 5) Misschien identiek aan de voorgaande. 4) Volgens HookKER misschien een vorm van L. Scurrula L. bied 5) Een zeer veranderlijke soort, met een groot verspreidingsge die Misschien zijn er, behalve de aangegeven soorten, nog meerdere, die als vormen hiervan kunnen worden beschouwd, LORANTHACEAE. 165 maculata Bl. — Loranthus farinosus Desr. — Loran- thus. — Dendrophthoe farinosa Miq. (Engelsch Indië, Malakka, Sumatra, Java, Borneo.) praelongus Bl. — Dendrophthoe praelonga Bl. (Java) leucostachys Molk, — Dendrophthoe leucostachys Mig. (Sumatra) curvatus Bl. — Dendrophthoe curvata Bl. (Java) incarnatus Jack — Dendrophthoe incarnata Bl. (Sumatra, Borneo, Nias 4 crassus Hook, f. (Singapore.) Seemenianus K. Schum. (N. Guinea.) Sect. VL. Tolypanthus. sp.l). . . (Malakka.) Sect. VII. Loxanthera. (Gesl. Loxanthera Bl. in Mig. Fl. Ind. Bat.) Loxantherus DC, — Loxanthera speciosa Bl. (Java, Celebes.) Loxa-Beccarii. — Lorxanthera Beccarii van Tiegh. (Borneo.) Sect. VIIL. Macrosolen. (Gesl. Macrosolen Bl. in Mig. Fl. Ind. Bat.) Subsect. a. Longiflorae. formosus Bl. — Macrosolen formosus Bl. — Elytranthe formosa Engl. (Java.) : evenius Bl. —- Macrosolen evenius Bl, — Loranthus avenis Bl. — Elytranthe evenia Engl. (Java, Sumatra.) Subsect. b. Densiflorae. Jackianus Korth. — Macrosolen Jackianus Mig. (Borneo.) retusus Jack —- Macrosolen retusus Bl. — Elytranthe re- tusa Don (Singapore, Java, Borneo.) pseudo-perfoliatus Zoll. — Macrosolen pseudo-perfoliatus Mig. — Elytranthe pseudo-perfoliata Engl. (Java) Subsect. c. Racemulosae. pseudo-globosus Korth. — Macrosolen pseudo-globosus Mig. (Sumatra) macrophyllus Korth. — Macrasolen macrophyllus Mig. (Su- matra.) tetragonus Bl. — Macrosolen tetragonus Bl. (Java) melintangensis Korth. — Macrosolen melintangensis Mig. (Sumatra) ng ee He Volgens BENTHAM komt er eene soort van deze sectie in Ma- lakka voor; in HookeR's Flora of British India wordt zij echter at: vermeld, N ies 166 LORANTHACEAE. ampullaceus Roxb, — Macrosolen ampullacea. Bl. — Ma- crosolen ? palleus Miq. — Elytranthe ampullacea Engl, (Engelsch Indië, Malakka, Singapore, Penang, Celebes.) globosus Roxb. — L. subglobosus Wall. — L. oleoides DG — L. sphaerocarpus Bl. — Macrosolen sphaero- carpus Bl. — Macrosolen oleoides Mig. — Elytranthe globosa Engl. (Engelsch Indië, Malakka, Java.) subumbellatus Bl — Macrosolen sphaerocarpus Bl, var. subumbellata Miq. (Java.) patulus Jack — Macrosolen patulus Bl. (Surnatra.) creatophyllus Korth, — Macrosolen? creatophyllus Mig. _ (Sumatra) Sect. IX. Elytranthe. (Gesl. Elytranthe Bl. in Mig. Fl. Ind. Bat.) albidus Bl. — Elytranthe albida Bl. (Malakka, Sumatra, Java, Borneo.) Arnottianus Korth, — Elytranthe Arnottiana Mig. (Su- matra.) Maingayi Hook. f. (Malakka. Sect. X. Lepeostegeres. (Gesl. Lepeostegeres Bl. in Mig. Flora Ind. Bat.) gemmiflorus Bl. — Lepeostegeres gemmiflorus Bl, — Ely- tranthe gemmiflora Don (Java) bahajensis Korth. — Lepeostegeres bahajensis Mig. (Borneo.) sankumbangensis Korth. — Lepeostegeres ? sankumbangensis Korth. (Borneo) sabaensis Stapf. (Borneo.) centiflorus Stapf. (Borneo. Beccarii King — Elytranthe Beccarii Engl. — Lepeostege- res Beccarii van Tiegh, (Borneo, Malakka.) ë SOORTEN VAN ONBEPAALDE SECTIE. LORANTHUS L. Stemmato-Beccarii. — Z. Beccarii Engl. haud King — Stemmatophylum Beccarii van Tiegh. (Borneo.) irregularis Engl. — _Stemmat phylt irregulare van Tiegh. (Borneo.) erassipetalus King — Coleobotrys crassipetala van Teegh. (Malakka) Zollingerii Engl. — Goleobotrys Zollingerii van Tiegh. (Java) acuminatus Engl. — Coleobotrys acuminata van Tiegh. ava.) : rubrobrunneus Engl. — Goleobotrys rubra van Tiegh. (Java.) LORANTHACEAE. 167 alatus Engl. — Goleobotrys alata van Tiegh. (Sumatra) pilosus Engl. Leucobotrys pilosa van Tiegh. (Java) Blumeanus Engl. — Lanthorus Blumeanus van Tiegh. (Java) Albertisii Engl. — Diplatia Albertisiù van Tiegh. (Nieuw Guiuea.) Scortechini King — Kingella Scortechinii van Tiegh (Malakka) xiphostachyus Engl. — Trithecanthera «eiphostachya van Tiegh. (Borneo.) 2%. Viscum L. Sect. 1, Ploionauxia Korth. orientale Willd. (Zuid- en Oost-Azië.) var, montanum Mig. — V, montanum Zoll. et Mor. (Java.) var. navicellatum Mig. — V. navicellatum. Korth, (Borneo) var. Roxburghianum Mig. — V. Roxburghianum Korth. (Borneo) var. Pamattonis Mig. — V. Pamattonis Korth. (Borneo. ovalifolium Wall. — V. orientale Willd. var. ovalifolium Mig. (Penang) ect. 2. Aspiduxia Korth. articulatum Burm. — V. compressum Bl. — Aspidiaia articulata van Tiegh. (Zuid-Azië) var. timoriense DG. — V. compressum Poir. (Ambon, Timor.) var. moniliforme Mig. — V. moniliforme Bl, (Java.) angulatum Heyne. — Aspidixia angulata van Tiegh. (Luid- Azië.) ” geminatum Korth,. — Heterivia geminata van, Tiegh. — Korthalsella geminata Engl. (Borneo.) japonicum Thunb. — Korthalsella japonica Engl. — Bifaria Japonica van Tiegh. (Zuid- en Oost-Azië.) 9. GINALLOA Korth. Arnottiana Korth, (Borneo.) cariana van Tiegh. (Borneo.) tenuifolia van Tiegh, (Borneo) Zollingeri van Tiegh. (Java) B &. Nororurxos. ‘ malayanus Oliv, (Penang) 168 LORANTHACEAE. OVERZICHT DER NEDERLANDSCH INDISCHE LORANTHACEEN VOLGENS ENGLER, IN VERBAND MET DE ONDERZOE- KINGEN VAN VAN TIEGHEM, 1 LOBANTHOIDEAE. Onder het bloemdek twee hier- mede vergroeide bloemdekblaadjes of een duidelijke verbreeding van de as der bloern (schijnkelk). Kleverige middenlaag der vrucht nabij de oppervlakte, buiten de naar het bloemdek gaande vaatbundels. A. Elytranthinae. Eierstok 2—o -hokkig (de embryozakken bij de bevruchting slechts tot aan de basis van den stijl door- dringend.) 1. ELYTRANTHE Bl. Bloemdekbladen 5-—6, vrij of tot eene buis vergroeid. Helmdraden op de bloemdeksegmenten of de bloemdekbuis vastgehecht. Helmknoppen met de basis op de helmdraden ingeplant, smal. Stijl draadvormiìg, met knop- of draadvormigen stempel. Bloe- men groot of klein. 1. Bloemdeksegmenten vrij. (Fam. Treubellaceae van Tieghem.) Sect. 1. Neo-Treubella Engl. (Gesì. Treubella van Tiegh.) Bloe- men drie aan drie in trossen. E. triflora Engl, E. sig nata Engl. 2. Bloemdeksegmenten vergroeid. (Fam. Elytranthaceae van Tieghem p. p.) Sect. IL, Amylotheca Engl. (Gesì. Amylotheca van Tiegh). Bloe- men drie aan drie in trossen. E. Zollingerii Engl, E‚ sum bawensis Engl, E. Hollrungii Engl. *. Sect. IIL. Macrosolen Engl. (Gesl. Macrosolen Bl, bij van Tiegh.) Bloemen in enkelvoudige of verkorte trossen, met schutblaadjes. ZE, retusa Don, E. globosa Engl, E. ampul- lacea Engl E. evenia Engl, E. formosa Engl, E. pseudo- perfoliata Engl. Sect. IV. Eu-Elytranthe Eng/. (Gesl. Elytranthe Bl. bij van Tiegh) Bloemen in aren met 2 schutblaadjes. E. albida Bl. Sect. V. Lepiostegeres Engl. (Gesl. Lepiostegeres Bl. bij van Tiegh.) Bloemen in hoofdjes zonder schutbladen. E. gemmt- flora Don, E. Beccarii Engl. 2. LOXANTHERA Bi. Fam. Tiegh p. P) Bloemdekbladen 5 2), rlr drang heden vereenigd tot eene buis met lancetvormige 3 denn zijn de segmenten tot aan de basis vrij. ke aarschijnlijk d, í ’s Nachtr. Bi ki on E oor een drukfout seat in ENGLERS LORANTHACEAE. 169 slippen. Meeldraden in de buis ingeplant; helmdraden aan den top verbreed en aan de rugzijde in het onderste gedeelte der helmknop- pen aan het helmbindsel aansluitend. Bloemen groot, helder rood, met een bekervormig draagblad aan de basis, in 3—5 bundels van drie, langs okselstandige trossen. L. Beccarii van Tiegh., L. spe- ciosa Bl. B, Lorantinae. Eierstok volkomen 4-hokkig. (De embryo- zakken bij de bevruchting tot in de nabijheid van den stempel door- dringend ) 3. LORANTHUS ZL. Bloemdekbladen 4, 5 of 6, vrij of tot eene buis vergroeid. Helmdraden alleen aan de basis of hooger met de bloemdeksegmenten of de _bloemdekbuis vergroeid. _Helmknoppen met de basis op de helmdraden ingeplant. Stijl draadvormig met stompen of kuopvormigen stempel. Rloemen groot of klein. Ondergeslacht 4. EU-LORANTHUS. (Fam. Loranthaceae van Tiegh.) Bloemdek bladen vrij. 1. Bloemen in groepen van drie, die tot trossen, hoofdjes of schermen zijn vereenigd of in enkelvoudige schermen. Sect. 1, Daetyliophora Engl. (Gesl. Dactyliophora van Tiegh.) Bloemen drie aan drie in 4-stralige kransen, langs okselstan- dige trossen. Middelbloem zittend; zijbloemen kort gesteeld. Bloemdek G-deelig; segmenten met eene schub aan de basis, L. verticillatus Eng. Sect. IL. Amyema Engl. (Gesl. Amyema van Tiegh. *). _Bloem- dek S-deelig. £. aurantiacus Cunn. (bloemen in schermen), L. trianthus Korth. (bloemen in hoofdjes.) Sect. II. Stemmatophyllum Engl. (Gesl. Stemmatophyllum van Tiegh.) Bloemdek 4-deelig. £. Stemmato-Beccarii Boerl., L. wrregularis Engl. 2. Bloemen in enkelvoudige trossen of aren. Sect. IV. Loranthobotrys Engl. Bloemen in trossen. Bloemdek S-deelig. S1. Chiridium Engl. (Gesl. Ghiridium van Tiegh.) Aan de basis der trossen een uit schubben gevormd om windsel. L. perakensis Engl., L. longissimus Engl, L. setigerus Korth., L. borneensis Engl, L. Lyndenianus Zoll. et Mor. meng !) Door de tegenoverstaande bladeren verschilt Amyema van Tiegh Van het door ENGLER in dezelfde sectie opgenoemd geslacht Neo- R van Tiegh., waar de bladeren in kransen staan. 170. LORANTHACEAE. $ 2, Coleobotrys Engl. (Gesl. Goleobotrys van Tiegh.) Bloem- tros aan de basis weggedoken in een scheedevormige holte van de afstammingsas; geen om windsel. e L. heteranthus Wall, L. crassipetalus King, L. Zollingerü Engl, L. acuminatus Engl., L. raphidophorus Engl, L. ru- brobrunneus Engl, L. Macklottianus Korth., L. alatus Engl. S3. Leucobotrys Engl. (Gesl. Leucobotrys van Tiegh.) Bloemtros in den bladoksel zonder scheede en zonder omwind- sel. Bloemen wit. L. pilosus Engl. (Java) S4 Lanthorus Engl. (Gesl. Lanthorus Presl. bij van Tiegh.) Bloemtros zonder scheede en zonder omwindsel. Stijl geleed, met vijfzijdig prisma aan de basis. ZL. pentapetalus Roxb., L. Blumeanus Engl, L. macrostachys Korth. Sect. V. Phoenicanthemum Engl. (Gesl. Phoenicanthemum Bl. bij van Tiegh) Bloemen in trossen of aren. Bloemdek 4-deelig. S1. Eu-Phonicanthemum Engl. Bloerven kort gesteeld, in een aarvormige tros. Helmknoppen met 4 stuifmeelzakken. L. Bennettianus Mig. - $ 2. Peneanthemum van Tiegh. (Gesl. Dithecina van Tiegh) Bloemen in gering aantal in trossen. Helmknoppen met 2 stuifmeelzakken. L. coccineus Jack. 3. Bloemen in hoofdjes. _ Sect, VL. Diplatia Engl. (Gesl. Diplatia van Tiegh.) Hoofdjes okselstandig, gesteeld, met een omwindsel van twee breede, bladachtige schutbladen. Bloemen S-deelig. L. Albertisii Engl. Sect. VIL. Baratrantha Korth. (Gesl. Baratranthus Mig. bij van Tiegh.) Hoofdjes zittend. Bloemen b-deelig. SL. Cyathiscus van Tiegh. Hoofdjes steeds okselstandig. L. productus King. S2 Eu-Baratranthus Engl. Hoofdjes slechts bij uit- zondering okselstandig, meestal aan de internodiën in kruis- wijs geplaatste paren. | L. axanthus Korth., L. Lobbii Hook. f., L. Kingii Engl, L- Baratra-Scortechinii Boerl., L. Baratra-Beccarii Boerl. Ondergeslacht 2, DENDROPHTHOE Engl. (Fam. Dendro- van Tiegh.) Bloemdekbladen vergroeid. S 1, Cichlanthus Endl. Bloemen meestal 4-deelig, in tros- sen of schermen. L. Scurrula L., L. Schultesii Bl, L. ferrugineus Roxb., L. re pandus Bl, L. lepidotus Bl, * LORANTHACEAE. 171 S2 Eu-Dendrophthoe Endl. Bloemen 5-deelig, in losse of gedrongen trossen. En L. longiflorus Desr., L. pentandrus L., L. crassipetalus King *), L. grandiflorus King, L. praelongus Bl, L. curvatus Bl. $3. Kingella Engl. (Gesl. Kingella van Tiegh.) Bloemen 6-deelig, in eindelingsche kransen. L. Scortechinii King. S4 Beccarina Engl. (Gesl. Trithecanthera van Tiegh). Bloemen 5-deelig in okselstandige aren met lange, naakte, vierkantige toppen. L. wiphostachyus Engl. IL. VISCOIDEAE. Onder het bloemdek geen duidelijke schijnkelk. Kleverige middenlaag der vrucht tusschen de naar het bloemdek en de door de as gaande vaatbundels. A Phoradendreae. (Fam. Ginalloaceae van Tiegh). Laadlijst centraal. Helmknoppen twee- of eenhokkig. L Korthalsellimae. Bloemen in rijen aan de knoopen. ‘4, KORTHALSELLA van Tiegh. Mannelijke bloem met drie vrije bloembladen, waarop de zittende helmknoppen zijn bevestigd. Sect. 1, Bifaria Engl. (Gesl. Bifaria van Tiegh.) Schutbladen in één vlak. Bloemen in de oksels van alle schutbladen. K. japonica Engl. Sec. 2. Heterixia Engl. (Gesl. Heterizia van Tiegh.) Onderste bladparen in één vlak, zonder bloemen. Bovenste bladparen gekruisd, met bloemen in de bladoksels. K. geminata Engl. IL Ginalloinae. Bloemen drie aan drie in eene aar. „5. GINALLOA Korth. In elke groep in het midden een manne- ke, aan weerskanten eene vrouwelijke. oli G. Arnottiana Korth, G. Beccariana van Tiegh., G. tenmfolia van Tiegh., G. Zollingeri van Tiegh. Ù B. Viseeae. (Fam. Viscaceae van Tiegh.) Zaadlijst basilair. Helmknoppen 4— oo -hokkig. 6. NOTOTHIXOS Oliv. Helmknoppen niet met het bloemdek tie Sroeid, aan den top met een dwarsspleet openspringend ; wollige heesters. 1. VISCUM L. Helmknoppen met het bloemdek vergroeid. Sect. Botryoviscum. Vorkswijze vertakking geen regel. B in groepen van drie of alleenstaand. Bladeren volkomen of tot schubben verminderd. ee k *) Deze soort noemt ENGLER ook _bij de sectie Loranthobotrys 8 Chiridium; de plaats is dus twijfelachtig. 172 SANTALACEAE. Subsect. 1, Ploionixia. Bloemen meest in groepen van drie, zelden alleenstaand. Bladeren alle of gedeeltelijk volkomen. V. orientale Willd., V. ovalifolium Wall. Subsect. 2. Aspidixia Korth. (Gesl. Aspidizia van Tiegh). Bloemen meestal alleenstaand, zelden in groepen van drie, Bladeren alle schubvormig. V. angulatum Heyne, V. articulatum Burm. Fam. CXX. SANTALACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plant. III. p. 917. — Mig. Fl. Ind. Bat. I. 4. p. 775, 1096. — Mig. Sum. p. 341. — A.DC. in DC. Prod. XIV. 2. (1857). p. 619. — Hook. f. Fl, Br. Ind. V. p. 228. — Bau, Hist. Plant. Xl. p. 463, 485. (Loranth.). — HIERONYMUS In ENGL, u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. III, 1. p. 202. (1892). — ENGL. in Nachtr. p. 441. (1897), — van TiecneM, Bull. Soc. Bot. Er, XLI (1896). p. 343 XLIV. p. 99. Bloemen tweeslachtig of door mislukking tweehuizig, zelden eenhuizig, regelmatig. Bloemdek enkelvoudig, groen of bloembladachtig, soms vleezig, aan de basis met den eierstok of de schijf vergroeid, aan den top of meestal tot aan de schijf verdeeld, met 4—5 of zelden 3 of 6 in den knop klepswijze aaneensluitende of zelden smal dakpanswijze dekkende, van binnen nabij de meel- draden vaak met een haarbundel bezette en met den top naar binnen gevouwen of uitgespreide lobben. Meel- draden evenveel als bloemdeklobben en op deze nabij de basis ingeplant, zelden hooger er mede vergroeid of in de buis onder de lobben bevestigd, meestal korter, zelden even lang als de lobben; helmdraden draad vormig of min of meer breed, soms zeer kort; helmknoppen aan de basis bevestigd of nabij de basis ruggelings vastgehecht, eivormig of langwerpig of langwerpig-lijn- vormig, met 2 vrije, evenwijdige, door langsspleten aan de binnenzijde of zijdelings openspringende 4- of 2-kleppige, soms ten slotte plat uitgespreide helmhokjes. Schijf °plgynisch of perigynisch, ring- of kussenvormig of de SANTALACEAE. 178 bloemdekbuis bekleedend, gaaf of tusschen de inplanting der helmdraden gelobd, soms weinig ontwikkeld of ge- heel ontbrekend. Bierstok van den beginne af of ten minste na den bloei onderstandig of in de schijf wegge- doken, 1-hokkig; stijl cilindrisch, kegelvormig of kort, met eindelingschen knopvormigen of 2—3-lobbigen stem- pel, soms op den top van den eierstok nagenoeg zittend ; eitjes 2—3 van af den top of van onder den top van een draadvormige of dikke centrale zaadliijst neerhan- gend of 1 opgericht centraal eitje. Vrucht niet open- barstend, eene noot of meestal t) eene steenvrucht; bui- tenlaag dun of vleezig of sappig; binnenlaag korstachtig of hard, soms beenhard. Zaad kogel- of eivormig, van buiten glad, rimpelig of met talrijke diepe groeven; zaadhuid dun of ontbrekend, kiemwit overvloedig, vlee- zig, meestal wit; kiem in het kiemwit besloten, soms Echter schuin en niet volkomen asstandig, lijnvormig of kort, meestal rolrond, recht of een weinig gekromd; zaadlobben meestal half rolrond en langer of korter dan het naar boven gerichte kiemworteltje, soms zeer klein. Boomen, heesters of lage kruiden, eenige weinige parasitisch. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld, meestal onbehaard, gaafrandig, meestal behalve de hoofd- nerf zonder duidelijke nerven of aderen, soms tot kleine schubben verminderd of geheel ontbrekend. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen meestal klein, en groenachtig, ge- woonlijk met een schutblad en twee schutblaadjes, nu eens in de bladoksels alleenstaand, dan weder tot enkel- voudige trossen of aren vereenigd, dan weder in een samengestelde bloeiwijze, wier eindvertakkingen bijscher- men zijn. Aantal soorten omstreeks 220, in de tropische en gematigde gewesten der beide halfronden wijd verspreid. De familie wordt verdeeld in 3 tribus: 1. Thesieae, 2. Osyrideae, 3. Anthoboleae. Hiervan is de eerste gekenmerkt door een half bovenstandig bloemdek en eene nootvrucht nog niet in den Maleischen Archipel aangetroffen. Echter zou het geslacht Thesium L., evenals in de bergstreken van Engelsch Indië ook hier kunnen voorkomen. Daar is het geslacht vertegenwoordigd door kruidachtige wortelparasieten met tot aren vereenigde bloemen. dd ') Bij de geslachten van Nederlandsch Indië altijd. 174 SANTALACEAE. In HreroNvmus’ bewerking der familie voor ENGLER und PRANTL Natürl. Pflanzenfam. is de omgrenzing dezelfde als bij BENTHAM en HookER, Ook daar wordt bij de groep der Anthoboleae het geslacht Champereia Griff. opgegeven, dat reeds vroeger door Barr- LON werd overgebracht naar de Opilieae, die bij BENTHAM en Hoo- BER een deel uitmaakten van de Olacaceae. Bij die familie is het geslacht in ons werk behandeld. VaN TrEGHEM en ook ENGLER in den Nachtrag der Natürl. Pflanzenfam. brengen het tot dezelfde groep. Door BAiLLoN werden de overige Santalaceae in vijf groe- pen verdeeld, gelijkwaardig met de tribus der Loranthaceae en met deze en een aantal groepen uit verschillende andere families vereenigd tot zijne familie der Loranthaceae in uitgebreiden zin. VAN TiEGHEM daarentegen maakt van de zooeven genoemde groe- pen der Santalaceae even zoovele families, zoodat volgens hem de Santalaceae van Nederlandsch Indië verdeeld worden in Santalaceae en Anthobolaceae. In het door ons bij de Loranthaceae behan- delde stelsel van vaN TieGHEM behooren deze beide families elk tot een groep van hooger rang, de Santalineae en de Anthoboli- neae, de eerste gekenmerkt door het bezit van eitjes zonder kern, de tweede van eitjes met eene kern, doch zonder integument. De tribus der Anthoboleae met bovenstandige vrucht nadert door dit kenmerk tot de tribus der Opilieae van de Olacacedë, waar evenzeer de kelk ontbreekt of rudimentair is. Evenwel is hier toch steeds een vooruitspringende rand van den bloemsteel waar te nemen, terwijl bij Ewxocarpus, het eenige Indische ge- slacht der Anthoboleae, de vruchtsteel onder de vrucht wel gezwol- len is, doch geen vooruitspringenden rand heeft. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L Osyrideae. Bloemdekbuis geheel met den eier- pta niet daarboven uitkomend. Vrucht eene steen- vrucht. | 1. Helmhokjes vrij, evenwijdig. 1. SaNTALvM. Bladeren tegenovergesteld, lederachtig. Bloemen tweeslachtig. Vrucht bolvormig, hoogstens 2 cM. in doorsnede. Heesters of boomen. 2 PYRULARIA. Bladeren afwisselend, dun. Bloemen gemengd. Vrucht langwerpig of ei- of kogelvormig 4 à 5 cM. in door- snede. Heesters of boomen. jr  Helmhokjes witeenwijkend, aan den top samenvloeiend. 3. HENSLOwia. Bladeren afwisselend lederachtig. Bloemen _ _$én- of tweehuizig. Binnenwand van de kern met 5-10 harde verticale platen, die het zaad stervormig verdeelen. Parasitischê SANTALACEAE. Oh ghs) 4. SCcLEROPYRON. Bladeren afwisselend, lederachtig. Bloemen min of meer tweehuizig of tweeslachtig. Binnenwand van de kern hard, doch glad. Zaad kogelvormig. Boomen, vaak ge- doornd, 5. PHACELLARIA. Bladerlooze stengels. Bloemen éénhuizig. Parasitische heesters, Tribus IL. Anthoboleae. Bloemdek tot de schijf gespleten in 3—4 segmenten. Eierstok bovenstandig. Vrucht eene steen- vrucht, rolrond lijnvormig. 6. Exocarpus. Bladeren afwisselend, zelden tegenovergesteld. Bloemen tweeslachtig. Boomen of heesters, 1. SANTALUM L. Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis klok- of eivormig, onder aan de basis met den eierstok vergroeid; lobben 4, zelden 5, tot aan de schijf vrij, in den knop kleps- wijze aaneensluitend, van binnen nabij de meeldraden met een haarbundel. Meeldraden aan de basis der bloemdeklobben bevestigd en korter dan deze, met korte helmdraden; helmknoppen eivormig, met evenwijdige, in de lengte openbarstende helmhokjes. Schijf als een dunne laag de bloemdekbuis bekleedend en tusschen de meeldraden tot vrije, vleezige, spatelvormige of driehoe- kige of bijna vierkantige schubben verlengd. Eierstok eerst op den bodem van het bloemdek bijna vrij, weldra zich aan de basis vergrootend en half onderstandig; stijl lang; stempel in 2—3 korte lobben verdeeld; „eitjes 2—3, onder het midden van eene laag toegespitste cen- trale zaadlijst bevestigd. Steenvrucht, min of meer kogel- vormig, gekroond door een ringvormig litteeken van het afgevallen bloemdek; buitenlaag der vrucht niet dik, binnenlaag hard, meestal rimpelig. Zaad ongeveer van denzelfden vorm; kiem in het midden van het kiemwit, recht of scheef, lijnvormig, rolrond; kiemworteltje veel langer dan de zaadlobben. Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren tegenover- gesteld of zelden afwisselend, gesteeld, gaafrandig, leder- achtig of min of meer vleezig, vinnervig, doch met onduidelijke zijnerven. Bloemen klein, doch grooter dan — ij de verwante geslachten, in de bovenste bladoksels of 176 SANTALACEAE, aan de toppen der takken vereenigd tot in drieën ver- takte, losse, soms tot trossen verminderde pluimen, zon- der schutbladen. Aantal soorten 8, onder elkander nauw verwant, in Zuid-Azië, Nieuw Holland en de eilanden van de Stille Zuidzee. In Zuid Azië alleen Santalum album L., een boom die het bekende sandel- hout levert. Ofschoon deze soort ook in Engelsch Indië voorkomt, ontbreekt zij in het westelijk deel van den Maleischen Archipel. Zij wordt echter in het oosten daarvan, nl. in Oost Java, Madura, Bali, Timor, enz, aangetroffen. Het fijnste sandelhout moet juist van daar afkomstig zijn. Het geslacht is nauw verwant aan Fuscanus R. Br. dat tot dusverre wel in Australië, doch niet in den Maleischen Archipel is waargenomen en voornamelijk van Santalum afwijkt door de niet in vrije schubben verlengde schijf. 2. PYRULARIA Mich, Bloemen tweeslachtig of door mislukking min of meer tweehuizig. Bloemdekbuis bij de mannelijke bloem zeer kort, steelvormig, bij de vrouwelijke tolvormig, met den eierstok vergroeid; lobben 5, uitgespreid, in den knop klepswijze aaneensluitend, tot de schijf vrij, van binnen nabij de helmknoppen met een haarbundel of eene be- haarde, aan de helmknoppen bevestigde schub. Meeldra- den 5, aan de basis der lobben bevestigd, bij de vrouwe- lijke bloem kleiner; helmdraden kort; helmknoppen eivormig, met evenwijdige, in de lengte openbarstende helmhokjes. Schijf weinig ontwikkeld, tusschen de meel- draden tot vrije schubben verlengd. Eierstok onderstan- dig; stijl zuilvormig; stempel neergedrukt knopvormig, onduidelijk gelobd; eitjes 2—3, van den top van een korte, rechte zaadlijst neerhangend. Steenvrucht omge- keerd eivormig of kogelvormig, groot, 4-5 cM. in door- snede, al of niet door de blijvende bloemdeklobben ge- kroond, met een vleezige buitenlaag van den vruchtwand en een harde, doch niet dikke binnenlaag. Zaad kogel- vormig; kiem kort, nagenoeg rolrond, nabij den top van het vleezige kiemwit. Boomen of heesters. Bladeren éénjarig, afwisselend, kort gesteeld, vliezig. Bloemen met kleine schutblaadjes, in de hoogste bladoksels of aan de toppen der takken SANTALACEAE. MT in bijschermen, die tot een eindelingsche tros of pluim zijn verbonden. Aantal soorten 2 of 3, in Noord-Amerika en Zuid-Azië, BENT- HAM en HOOKER vereenigen in dit geslacht twee soorten van zeer uiteenloopend vaderland, de eerste van Noord-Amerika als Pyrularia Mich, de tweede van het Himelayagebergte als Sphaerocarya Wall. beschreven. Eene derde soort, van Java, door BLUME onder het geslacht Sphaerocarya beschreven, P. moschifera A.D G., wordt door BENTHAM niet hier, doch bij het geslacht Scleropyron Arn. opgenoemd; volgens HookKER in Flora of British India zou dit echter een Pyrularia zijn. Evenals de soort van het Himelaya- gebergte is deze gedoornd. 3. HENSLOWIA B. Bloemen door mislukking twee- of éénhuizig. Bloem dekbuis bij de mannelijke bloem zeer kort, steelvormig, bij de vrouwelijke met den eierstok vergroeid, eivormig of langwerpig ; lobben 5 of 6, tot aan de schijf vrij, in den knop klepswijze aaneensluitend, van binnen nabij de meeldraden of in het midden meestal met een haar- bundel. Meeldraden 5 of 6, aan de basis der lobben bevestigd; helmdraden kort; helmknoppen kort; helm- hokjes door een schuine spleet 2-kleppig openspringend, weldra nagenoeg plat uitgespreid; bij de vrouwelijke bloem kleine staminodiën al of niet aanwezig. Schijf een weinig hol of bol, zich niet voorbij den eierstok uit- strekkend. Eierstok onderstandig; stijl zeer kort; stem- pel bijna zittend, 2—3-lobbig; eitjes 2—3, van af den top van een vrij dikke, centrale of soms aan één kant met den wand vergroeide zaadljst; steenvrucht ei- of — bijna kogelvormig, met vleezige buitenlaag en beenach- tige, van buiten gerimpelde binnenlaag van den vrucht- wand, die van binnen met vooruitspringende platen is bezet. Zaad door langsgroeven, waarin de naar binnen gedrongen platen van den vruchtwand sluiten, diep ster- vormig, 6—8-lobbig; kiem in het midden van het kiem- Wit kort lijnvormig; kiemworteltje veel langer dan de zaadlobben. | Dikwijls op de wijze der Loranthaceae op boomen woekerende heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, meestal min of meer dik. Mannelijke bloemen zeer klein, 12 N 178 SANTALACEAE. in de bladoksels tot bundels of hoofdjes vereenigd; vrou- welijke grooter, in geringer aantal of alleenstaand, meestal gesteeld. Aantal soorten omstreeks 14, in Oost- en Zuid-Azië, waarvan meer dan de helft in den Maleischen Archipel. 4, SCLEROPYRON Arn. Bloemen tweeslachtig of door mislukking min of meer tweehuizig. Bloemdekbuis bij de mannelijke bloem kort, steelvormig, bij de vrouwelijke of tweeslachtige eivormig, met den eierstok vergroeid; lobben 5, tot aan de schijf vrij, in den knop klepswijze aaneensluitend of dakpans- wijze dekkend en één buiten gelegen. Meeldraden 4, aan de basis der lobben bevestigd en korter dan deze; helmdraden kort, 2-spletig; helmhokjes elk op een tak van den helmdraad gezeten, 2-kleppig en bijna in 2 vakjes verdeeld. Schijf ringvormig, met golvenden rand. Bierstok onderstandig; stijl kort, vrij dik; stempel breed, schildvormig, met getanden rand; eitjes 3, neerhangend van den top van een vrije of aan één kant met den wand vergroeide zaadlijst. Steenvrucht omgekeerd eivor- mig of peervormig, in een steel samengetrokken, door de overblijfsels van het bloemdek lang gekroond, met een vleezige, dikke buitenlaag en een harde, dunnere binnenlaag van den vruchtwand. Zaad min of meer kogelvormig; kiem rolrond, in het midden van het vlee- zige kiemwit. Kale of aan de bloeiwijze zachtharige boomen, aan de ontbladerde knoopen vaak met korte doorns bezet. Bla- deren afwisselend, kort gesteeld, gaafrandig, lederachtig, vinnervig. Bloemen in korte, losse, bladerlooze aren aan de ontbladerde knoopen der oudere of jongere takken. Aantal soorten omstreeks 2—3, in Engelsch Indië, o. 2- Scl. Maingayi Hook. f- in Malakka. De laatste werd door BENTHAM voorloopig gerekend dezelfde te zijn, als Pyrulavia moschifer a „DG, die volgens Hooker echter werkelijk tot Pyrularia zeer % hoort, terwijl deze de soort van Malakka daarentegen in dit geslacht Plaatst. Misschien komen er nog soorten op Sumatra voor. SANTALACEAE: 179 5. PHACELLARIA Benth. Bloemen eenhuizig. Bloemdekbuis bij de mannelijke bloem kort, steelvormig, bij de vrouwelijke met den eierstok vergroeid, eivormig; lobben 4 of 5, tot aan de schijf vrij, kort, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4 of 5, aan de basis der lobben bevestigd ; helmdraden zeer kort, dik; helmknoppen eindelingsch, met vrije, uiteenwijkende, in de lengte openbarstende helmhokjes. Schijf nagenoeg plat, tusschen de bloemdek- lobben of de meeldraden kantig. Bierstok onderstandig ; stijl zeer kort, vrij dik; stempel nagenoeg gaaf of met 9 korte lobben; eitjes drie, neerhangend van den top van eene korte centrale zaadlijst. Jarige vrucht eivor- Mig-langwerpig, door de blijvende bloemdeklobben ge- kroond, van buiten vleezig. Kleine bladerlooze heestertjes, met in bundels bijeen- Staande, enkelvoudige of weinig vertakte stengels, para- sitisch levend op boomen of Loranthus-soorten. Bloemen klein, langs de takken verspreid, alleenstaand of meer- dere bijeenzittend of in de stengels weggedoken. Aantal soorten 3, in Engelsch Indië, 6. EXOCARPUS Labill. Bloemen tweeslachtig of door mislukking gemengd- slachtig. Bloemdek tot aan de schijf verdeeld in 5, zelden 4, klepswijs aaneensluitende, aan den top een weinig uitgeholde segmenten. Meeldraden 5, zelden 4, nabij de basis der segmenten bevestigd, met zeer korte, breede helmdraden; helmknoppen met vrije aan het helmbindsel vergroeide, naar binnen geplaatste en min of meer evenwijdige of aan den rand staande en uiteen- wijkende, in de lengte openspringende helmhokjes. Schijf Plat, vrij dik, golvend 5-—4-lobbig. Bierstok bovenstan- lg, min of meer in de schijf weggedoken, eenigszins vleezig en min of meer kegelvormig; stempel op den top van den eierstok zittend, klein, min of meer 2-lob- big; eitje orthotroop, van af de basis van het hokje op- gericht. Vrucht eene noot of steenvrucht op den top 180 SANTALACEAE. van een vleezig verdikten steel gezeten, geheel boven- standig, met een dunne, droge of min of meer vleezige buitenlaag en een korstachtige of harde binnenlaag van den vruchtwand. Zaad opgericht; kiem klein, in den top van het vleezige kiemwit; kiemworteltje naar boven gericht, langer dan de zeer kleine zaadlobben. Kleine boomen of heesters. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld, vaak spoedig afvallend, of die der bloeiende takken of allen dikwijls tot kleine schubjes verminderd, zelden alle volkomen ontwikkeld en blijvend. Bloemen klein, in kleine okselstandige aren of bundels, meestal bijna zittend door een tand van de spil der aar of een klein schubvormig schutblad gesteund, doch de vrucht door aangroeiing en verdikking van den uiterst kleinen bloemsteel duidelijk gesteeld. Aantal soorten 12, in Australië en den Maleischen Archipel, waar zij in de zandstreken langs het strand of op rotsachtige plaatsen voorkomen. SANTALACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus 1. Osyrideae. 1. SANTALUM L. album L. — S, ellipticum Zipp. (Zuid Azië.) 2. Pyrurarra Mich. moschifera A. DC. — Sphaerocarya moschifera Bl, — Scle- ropyron sp. Bentham. (Java, Sumatra.) 3. HeNsLowra Bl umbellata Bl*) — Dendrotrophe umbellata Mig. —T pn spathulatum Bl, — Viscum umbellatum Bl. — Tupea. umbellata Korth, (Java, Banka.) 5 d- var, uniflora. — Dendrotrophe umbellata Mig. var. Uw flora Mig. — Henslowia retusa Bl. (Java) — de var. pauciflora. — Dendrotrophe umbellava Mig. rt pauciflora Miq. — Henslowia pauciflora Bl. (Java, Sumatra, Banka.) lk varians Bl. — Dendrotrophe varians Miq. (Borneo, Birma, Malakka.) !) Volgens Hooker misschien gelijk aan H. heterantha Hook. DÉ et Thoms., doch in dat geval moet deze in Engelsch Indië voor si Rene den naam van H. umbellata Bl. dragen en niet omg pk BALANOPHORACEAE. 181 cassiaefolia Bl, — Dendrotrophe cassiaefolia Mig. (Borneo.) Reinwardtiana Bl. — Dendrotrophe Reinwardtiana Mig. — Tupeia Reinwardtiana Korth, — (Borneo, Sumatra, Java.) spicata Bl. — Dendrotrophe spicata Miq. (Borneo.) buxifolia Bl, — Dendrotrophe buzifolia Mig. (Banka, Bor- neo, Malakka.) d à Lobbiana A. DC. — Dendrotrophe Lobbiana Mig. (Singa- pore, Malakka.) plurinervis. — Dendrotrophe plurinervis Mig. (Sumatra:) 4, SCLEROPYRON Arn, Maingavi Hook. f. (Malakka.) 5. PHACELLARIA Benth. rigidula Benth, (Malakka.) compressa Benth. (Malakka.) Tribus IL. Anthoboleae. 6, Exocarpus Labill. latifolius R. Br. — Ex. ovatus Bl. — Ex. miniatus Zipp. (Australië, Java.) 5 ceramicus 4, DG. — Ex. phyllanthoides Mig. — _Phyl- lanthus ceramica Pers, — X ylophyllos ceramica Rumph. (Ceram) Fam. CXXI. BALANOPHORACEAE. BENTHAM et Hooker, Genera Plant. III, p. 232. — Miq, Fl. Ind. Bat. 1. 4. p. 1064. — MiQ, Illustr. p. 105. — Hoor. f. Trans. Lin. Soc. XXII. p. 426 t. 75 C, — ErcuLer, in D C. Prod. XVIL p. 173. — Barr, Hist. Plant. IL, p. 500, XL. p. 484 (Rhopa- gehemis). — Hooker f. FL Brit. Ind. he P. Ser arie RANTL, Natürl. Pflanzenfam. IIL. A. p. 243. — Starr, i e Linn. Soc. IL Bor. IV. e 222, — TreuB, in Ann. Jard. Bot. Bui- tenz. XV. p. 1 (1898). — van Trieanem, Bull Soc. Bot. France oe XLIIL p. 295, XLIV. p. 405. ee Bloemen éón-, zelden tweeslachtig. Mannelijke bloe- Men naakt of met 3— op-lobbig in den kno klepswijs daneensluitend bloemdek. Meeldraden bij e bloemen Zonder bloemdek afzonderlijk of twee bijeen, bij de bloe- De Men met een bloemdek tegenover delobben, zelden lof 182 BALANOPHORACEAE., 2; helmdraden vrij of tot een zuil of buis vergroeid; helmknoppen bij de bloemen zonder bloemdek aan de basis of aan de rugzijde bevestigd, 2-hokkig en zijdelings of aan de voorzijde met spleten openspringend, bij de overige aan de basis bevestigd, vrij of tot een hoofdje vergroeid, 2-hokkig of met 4— co vakjes, die met poriën of spleten aan den voor- of achterkant of aan den top openen of op onregelmatige wijze doorscheuren. Vrouwe- lijke bloem: Bloemdek ontbrekend of dicht met den eierstok vergroeid, met kleinen, bovenstandigen, afgeknot- ten of 2-lippigen of buisvormigen zoom, zelden bestaande uit lijn-, knotsvormige of priemvormige, met den eier- stok vergroeide segmenten. Eierstok kogel- of ellipsvor- mig of prismatisch-omgekeerd eivormig, 1—3-hokkig, met kleine hokjes. Stijlen eindelingsch, òf 1 draadvormig of min of meer knotsvormig, òf 2, lang of kort, met enkel- voudige of fijngelobde stempels, zelden 1 zittende, schijf- vormige stempel; eitjes in elk hokje één, naakt of met een enkel integument, anatroop of half anatroop of atroop. Vrucht klein, nootvormig of vleezig of lederach- ig, l-zadig. Zaad het zeer klein hokje vullend, kogel- vormig of samengedrukt, zelden langwerpig, met dunne zaadhuid en een dicht, olieachtig, zelden meelachtig kiemwit; kiem uiterst klein, niet of onduidelijk verdeeld. Vleezige, op wortels parasiteerende kruiden, met knol- vormige enkelvoudige of vertakte wortelstokken. Bloemen dicht opeengedrongen op ei- of kogelvormige of cilinder- of kegelvormige bloeikolven met dikke stelen, al of niet door blijvende of afvallende schubben omgeven. Aantal soorten omstreeks 35, meerendeels inde vochtige wouden der berglanden van de tropische gewesten der beide halfronden, eenige weinige in Zuid-Afrika, een aan de Middellandsche Zee en een in Nieuw Zeeland. : De omgrenzing der familie is in den lateren tijd zoowel door BAILLON als door van TiecneM in zooverre gewijzigd, dat de eerste het geslacht Rhopalocnemis met zijne verwanten als de Tribus Lophophyteae tot zijne vergroote familie der Loranthaceae brengt, terwijl de andere dezelfde groep onder den naam van Helo- sidaceae tot eene zelfstandige familie wil verheffen. De laatste zoowel de Balanophoraceae als de Helosidaceae tot zijne | p de Loranthinae of planten zonder eitjes. BALANOPHORACEAE. 183 OVERZICHT DER GESLACHTEN, Tribus 1. Eu-Balanophoreae. Bloemdek bij de manne- lijke bloem 3—6-lobbig, bij de vrouwelijke ontbrekend. Meeldra- den tot eene zuil vergroeid. Stijlen 2. 1. BALANOPHORA. Bloeikolf aan de basis door talrijke schubben omgeven. Tribus IL. Helosideae. Bloemdek bij de mannelijke bloe- _ men gaaf of 3-lobbig, bij de vrouwelijke met den eierstok ineen- vloeiend en met 2-lippigen zoom. Stijlen 2. 2. RuopaLocNeuis, Bloeikolf aan de basis door een scheede omgeven, doch zonder duidelijke schubben. 1. BALANOPHORA Forst. Bloemen één- of tweehuizig, in één- of tweeslachtige of onzijdige bloeikolven. Mannelijke bloem: Bloemdekbuis cilindrisch, steelvormig; lobben 3—6, eivormig, hol, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 3—o0 ; helmdraden ontbrekend of tot een cilindervormige zuil vergroeid; helmknoppen onderling vrij en dan 2-hokkig, met 2 vakjes in elk hokje of tot een in 3—o vakjes ineenvloeiend hoofdje versmolten, waarin elk vakje met een langsspleet of zelden met eene dwarsspleet open- springt; rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke of onzijdige bloem : Bloemdek ontbrekend. Eierstok ellip- soidvormig, aan de basis min of meer gesteeld en naar den top versmald, zonder duidelijken stempel, eierstok- holte, zaadlijst of eitje, doch met eene centrale cel, door wier deelingen de elementen ontstaan, waaruit zich met of zonder bevruchting ') het zaad ontwikkelt. Vrucht klein nootvormig; zaad kogelvormig met oliehoudend eben en een kleine, uit weinige cellen bestaande iem. Kruidachtige, onbehaarde, roode, gele, witte of bruine, was bevattende wortelparasiten; wortelstok knolvormig, t) Volgens van Tiecnem bij B. indica Wall. met bevruchting, volgens TreuB bij B. elongata Bl. zonder bevruchting. In het laatste geval zou men eigentlijk voor vrucht, zaad en kiem de uitdrukkin- gen schijnvrucht, schijnzaad en schijnkiem moeten bezigen. 184 BALANOPHORACEAE. enkelvoudig of vertakt, zelden lang; takken soms tot een dichte massa opeengedrongen, met stervormige lenti- cellen bedekt, soms aan de basis der bloeikolfstelen een gelobde scheede vormend. Bloeikolven eivormig, kogel- vormig, cilindrisch of knotsvormig, aan cilindrische, dunne of dikke, door blijvende schubben bedekte of bijna naakte en door een ringvormig gelobd omwindsel omgeven stelen. ‚Bloemen met kleine, knotsvormige schubben vermengd, op de spil van den bloeikolf dicht opeengedrongen, de mannelijke vrij groot, bij de tweeslachtige kolven onder aan of tusschen de vrouwelijke verspreid, de vrouwelijke zeer klein, een dunne laag vormend, soms tusschen de knotsvormige lichamen „verspreid, soms in kransen. Aantal soorten 44, in tropisch en Oostelijk Azië en Australië. 2, RHOPALOOCNEMIS Jungh. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem ; Bloemdek klok- of trechtervormig, van onderen vergroeid met de basis van de meeldradenzuil, met gaven of gescheurden zoom. Meeldraden 3; helmdraden tot een lange, buiten de bloem uitstekende zuil vergroeid ; helmknoppen ellip- soidvormig, aan de basis bevestigd, met 2 tot 4 helm- hokjes tot een hoofdje ineenvloeiend ‘en aan de toppen op onregelmatige wijze openbarstend. Eierstok-rudiment ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdek met den eier- stok vergroeid, met korten, 2-lippigen zoom. Bierstok l-hokkig, met 1 hangend eitje; stijlen 2, lang en draad- vorm g, met fijngelobde stempels. Vrucht eene lijnvormige of langwerpig eivormige noot. Zaad kogelvormig; kiem- Wit zeer weinig; kiem groot, meelachtig. Dikke, vleezige kruiden, met een knolvormigen, ge- lobden wortelstok; stelen der bloeikolven dik, aan de s door een onregelmatig gelobde, lederachtige scheede _ omgeven. Bloeikolven cilindrisch. dik bedekt met de talrijke bloemen en daartusschen, deze in de jeugd ver- bergende, schildvormige, zeskantige schutbladen en draad- vormige lichamen, die als schutblaadjes of onvolkomen loemen te beschouwen zijn. Ëéne soort, Rh. phalloi i En- mailles t, „ phalloides Jungh, in de bergstreken van gelsch Indië en op Java. 8 ie se BALANOPHORACEAE. 185 BALANOPHORACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1. BALANOPHORA Forst. abbreviata Bl. — B. alutacea Jungh. (Java) elongata Bl. B. mavima Jungh. (Java, Borneo.) globosa Jungh. (Java.) Lowii Hook. f. (Borneo) reflexa Becc. (Borneo.) 2. RHOPALOCNEMIS Jungh. phalloides Jungh. (lava.) Fam. CXXIL EUPHORBIACEAE, BENTHAM et HoOkER, Genera Plant. II. p. 239. — Miq. Fl. Ind. Bat. 1. 1. p. 353, 686 (Euph.), p. 424 (Antidesm.), p. 430 (Aporos.)— Mia. Sumatra, p. 441 (Euph), p. 465 (Antidesm.), p. 471 (Aporos.). Mig. Ann. Mus. Lugd. Bat. 1. p. 218. — Boissier in D C, Prod. XV. 4. p. 1. — Murrr. Arg. in D. C. Prod, XV. 2. p. 1. — SCHEFr. in Mr. Ann. Mus. Lugd. Bat. IV. p. 249. — Bamm, Hist. Plant. V. 1874, p. 501, VL p. 47. (Byzeae). — Pax in ENGL. u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfamilien III, 5, p. 1. — Hook. f. Fl. of Brit. Ind. V. p. 239. — SCHUMANN, Flora von Kais. Wilhelmsland, p. 73. a WARBURG in ENGLER, Bot. Jahrb. XIII, 2. p. 347. — SraPF, in Trans. Linn. Soc. IL. Bot. IV. p. 223. — Koorp. Versl. Mina- hasa p. 592, 644. Bloemen éénslachtig, één- of tweehuizig, volkomen of nagenoeg regelmatig. Bloemdek vaak klein, soms ontbre- kend, bij de mannelijke en vrouwelijke bloemen dikwijls ongelijk, nu eens geheel kelkachtig en dan òf enkelvou- dig, in den knop klepswijze aaneensluitend of dakpans- wijze dekkend òf uit twee gelijke of ongelijke kransen in den knop dakpanswijze dekkende bloemdekbladen ge- vormd, dan weder de buitenste krans kelkachtig en de binnenste bloembladachtig, bestaande òf uit kleine schub- vormige òf uit kleine schubvormige of uit grootere, zelfs den kelk in lengte overtreffende, dakpanswijze dekkende, zelden klepswijze aaneensluitende bloembladen. Manne- lijke bloemen: Bloembodem soms uitgespreid tot eene schijf, die onverdeeld en binnen de meeldraden geplaatst 186 EUPHORBIACEAE. of verdeeld is in lobben of klieren, die met de buitenste rij der meeldraden afwisselen. Meeldraden in aantal zeer verschillend, van 1 of 2 tot 1000 toe, in onbepaald aan- tal of in hetzelfde of dubbele aantal van de kelk- of bloembladen, of minder; helmdraden vrij of op verschil- lende wijzen vergroeid; helmknoppen 2-hokkig, op ver- schillende wijzen aan den helmdraad bevestigd, meestal met evenwijdige, vrije, door een langsspleet opensprin- gende, gewoonlijk ten slotte 2-kleppige helmhokjes, soms evenwel met uiteenwijkende of wijd uiteenstaande, of in zeldzame gevallen aan den top ineenvloeiende of door een eindelingsche porie openspringende of door een tus- schenschot in de lengte of dwars door gedeelde helm- hokjes. Rudimentaire eierstok nu eens tusschen de meel- draden of op den top van de meeldradenzuil ontwikkeld en gaaf of gedeeld, dan weder zeer klein of geheel ont- brekend. Vrouwelijke bloemen: Kelkbladen vaak meer vrij dan bij de mannelijke en meer dakpanswijze dek- kend, soms smaller of grooter. Bloembladen soms kleiner en vaker dan bij de mannen ontbrekend. Schijf hypogynisch vaak ringvormig, kussen- of bekervormig, soms in klieren verdeeld of ontbrekend. Staminodiën soms aanwezig. Bierstok zittend of zelden kort gesteeld, meestal 3-hokkig, bij uitzondering 2- of 4-hokkig, zeldzamer 1- of 5— oe- hokkig. Stijlen gewoonlijk evenveel als eierstokhokjes, _ nu eens tot een dunnere of dikkere zuil vergroeid, dan weder meer of minder ver vrij, opgericht, uitgespreid of teruggeslagen, priemvormig of verdikt of verbreed, gaaf of 2- of co-spletig, aan de binnenzijde van boven of van de basis af met stempeloppervlakte, zelden met een stempel aan den top; eitjes in elk hokje één of twee, naast elkander, neerhangend, in den binnenhoek der hokjes bevestigd, met buikstandige zaadnerf en met naar buiten en naar boven gericht poortje, zelden de zaadnerf min of meer rugstandig en het poortje naar de as ge- richt; zaadstreng meestal verbreed tot een schubvormige of holle, het poortje bedekkende of het eitje of beide eitjes geheel insluitende kap of deksel (obturator). Vrucht meestal droog en in evenveel kluisjes als eierstokhokjes uiteenvallend, terwijl de as achterblijft, doch soms bes- de steenvruchtachtig en in hokjes verdeeld, zelden met EUPHORBIACEAE. 187 2—3 kernen of door mislukking 1-hokkig of met 1 kern en 1 zaad- of hokverbrekend met kleppen open- springend; vruchtwand dubbel; buitenlaag nu eens vlie- zig en aan de kluisjes vastgehecht, dan weder kruid- achtig, verdikt of vleezig en zich in kleppen verdeelend ; binnenlaag kraakbeenachtig, korstachtig of hard, in elk kluisje van boven en aan de rugzijde elastisch splijtend, waarna de kleppen zich dikwijls ineenrollen, bij de bes- of steenvrucht zich meestal niet van de buitenlaag af- scheidend. Zaden evenveel als eitjes of door mislukking minder, door middel van een lijnvormigen of kleinen navel, in het midden of hooger, zijdelings of nabij den top bevestigd, niet zelden met een klein kiempropje aan den top; zaadhuid meestal korstachtig, zelden hard en houtachtig of dun vliezig; buitenlaag der zaadhuid soms min of meer vliezig en daarom wel als een zaadrok beschreven, in drogen toestand echter nauwelijks waar te nemen; kiemwit meestal overvloedig, vleezig of bijna kraakbeenachtig, zelden vliezig-papierachtig of bijna ont- brekend; kiem centraal, recht of zelden licht gekromd, bijna even lang als het kiemwit of zelden korter; zaad- lobben plat, breed, bladachtig of dun vleezig, of smal en half rolrond, zelden dikvleezig of breed en ineenge- draaid; kiemworteltje naar boven gericht en kort tus- schen de zaadlobben te voorschijn tredend, zelden lang of geheel tusschen de zaadlobben besloten. Vertakte boomen of heesters of soms opgerichte of neerliggende kruiden, zelden met windenden of dikvlee- zigen stengel; bij vele geslachten een wit, niet zelden vergiftig melksap. Bladeren meestal afwisselend, onver- deeld, gaafrandig of getand, vinnervig of nabij de basis 3—oo -nervig, doch soms tegenovergesteld of in kransen, handvormig gelobd of handvormig 3—-deelig of tot kleine schubjes verminderd, nooit vinvormig samengesteld. Beharing enkelvoudig of stervormig, soms schubvormig. Steunblaadjes soms ontbrekend, doch dikwijls aanwezig — en dan klein, afvallend of blijvend, zelden groot of blad- achtig of twee aan twee vergroeid en een bladknop insluitend, en na het afvallen bj de ontwikkeling van het blad een ringvormig litteeken achterlatend. Klieren soms ten getale van twee aan den top van den bladstee 188 EUPHORBIACEAE. of aan de basis van het blad. Doornachtige takken of onder de steunblaadjes of onder de bladeren staande doorns worden nu en dan aangetroffen. Bloeiwijze.meestal okselstandig en samengesteld, de uiterste vertakkingen dikwijls uit bijschermen bestaande, die òf tot bijscher- men òf tot trossen en pluimen zijn vereenigd en aan de toppen der takken soms een eindelingsche pluim vormen ; echter komen onbepaalde, niet uit bijschermen samen- gestelde bloeiwijzen ook voor. Schutbladen onder de bij- schermen of bloemen meestal klein of schubvormig, soms grooter en 2-3 vergroeid, de bijschermen of trossen als een omwindsel omgevend; schutblaadjes zijn soms aan- wezig ten getale van twee binnen elk schutblad of in groot aantal onder de bloemstelen in een bijscherm. Aantal soorten meer dan 3000, over de geheele wereld verspreid. BAILLON neemt in de familie ook de Dichopetalaceae en Calli- tricheae op, doch sluit de Buxeae er buiten en brengt deze tot de Gelastraceae, PA_ in ENGLER u. PrRANTL Natürl. Pflanzenfam. houdt zich in hoofdzaak aan de omgrenzing der familie, die bij BENTHAM en HOOKER voorkomt, doch maakt de Burxeae tot eene afzonderlijke familie. OVERZICHT DER TRIBUS EN SUBTRIBUS. Tribus L, Euphorbieae. Kelkvormig omwindsel met meerdere mannelijke en één centrale vrouwelijke bloem, te zamen op eene tweeslachtige bloem gelijkend. Werkelijk bloemdek ontbrekend of zeer klein. Tribus II. Buxese!). Bloemen éénhuizig (bij het geslacht van Nederlandsch Indië) afzonderlijk. Bloembladen ontbrekend. Eierstok- hokjes met 2 eitjes. Zaadnerf rugstandig. Meeldraden tegenover de kelkbladen en in hetzelfde aantal als deze. (Bij het eenige geslacht van Nederlandsch Indië). Tribus [IL Phyllantheae. Bloemen afzonderlijk. Bloembladen al of niet aanwezig. Eierstokhokjes met 2 eitjes. Zaadnerf buikstan- dig. Meeldraden alle of de buitenste tegenover de kelkbladen of alle in het midden der bloem. Tribus IV. Galearieae. Bloemen afzonderlijk. Bloembladen aanwezig. (Bij de geslachten van Nederlandsch Indië). Eierstokhokjes met 1 eitje. Buitenste meeldraden tegenover de kelkbladen. 5 Vóór deze tribus vindt men bij Benruam en HOOKER nog de grootendeels uit Australische geslachten bestaande tribus der Sten- EUPHORBIACEAE, 189 Tribus V. Crotoneae. Bloemen afzonderlijk t). Bloembladen al of niet aanwezig. Eierstokhokjes met 1 eitje. Buitenste meeldraden afwisselend met de kelkbladen of alle in het midden der bloem. Subtribus 41. Jatropheae. Bloemen in pluimvormige bloeiwijzen, samengesteld uit bijschermen, die òf éénslachtig zijn òf tweeslachtig met een centrale vrouwelijke en zijdelingsche mannelijke bloem. Subtribus 2, Eu-Crotoneae. Bloemen meestal éénhuizig, in einde- lingsche trossen of aren, die één of beide geslachten dragen. Manne- lijke bloemen met, vrouwelijke meestal zonder bloembladen ; meeldraden in den knop neergebogen, met omgekeerde helmknoppen. Subtribus 3. Chrosophoreae. Bloemen in okselstandige of zelden eindelingsche trossen, aren of pluimen ; mannelijke bloemen met, vrouwelijke meestal zonder bloembladen. Meeldraden in den knop opgericht of met neergebogen top, doch met opgerichte helmknoppen. Subtribus 4, Adrianeae. Bloemen in eindelingsche aren of trossen” Bloembladen in beide geslachten ontbrekend. Stijlen grootendeels vrij» alleen aan de basis vergroeid. Subtribus 5. Acalypheae. Bloemen in okselstandige, zelden einde- lingsche aren, trossen of pluimen, Bloemen in beide geslachten zonder bloembladen. Kelk bij de mannelijke bloem klepswijze aan- eensluitend of smal dakpanswijze dekkend. Stijlen vrij, meestal lang. Subtribus 6. Gelonieae. Bloemen in okselstandige of tegenover de bladeren staande kluwens of in okselstandige of eindelingsche trossen of pluimen. Bloembladen bij beide geslachten ontbrekend. Kelk der mannelijke en meestal ook der vrouwelijke bloemen breed dakpans- Wijze dekkend, Stijlen vrij. Subtribus 7. Plukenetieae. Bloemen in okselstandige, zelden einde- lingsche aren of trossen. Bloembladen bij beide geslachten ontbre- kend. Kelk der mannelijke bloemen in den knop klepswijze aaneen- sluitend, die der vrouwelijke dakpanswijze dekkend of dubbelgevouwen klepswijs aaneensluitend. Eén stijl in het verlengde van den eierstok, lang of dik en hol, meestal vleezig, aan den top kort gelobd. _ Subtribus 8, Hippomaneae ?). Bloemen in okselstandige of einde- lingsche aren. Bloembladen bij beide geslachten ontbrekend. Kelk bij de mannelijke bloemen open in den knop, zeêr klein of bijna geheel ontbrekend, bij de vrouwelijke 2—3-spletig of -deelig. Stijl ad kane onverdeeld en zuilvormig, dan weder van af de basis ver- eeld, OTT lobieae, gekenmerkt door eenelijnvormige kiem met smalle zaadlobben in het midden van het kiemwit gelegen. Het zijn kleine op heide- Planten gelijkende heestertjes met een of twee eitjes in elk hokje van den eierstok. 1) Wanneer meerdere mannelijke bloemen om één centrale vrou- welijke bloem staan, zijn deze niet door een kelkvormig omwindsel omgeven. ®) In Hookers Flora of British India als Tribus opgevat. 190 EUPHORBIACEAE. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L Euphorbieae. Kelkvormige omwindsels met meer- dere mannelijke en ééne centrale vrouwelijke bloem, te zamen op eene tweeslachtige bloem gelijkend (Cyathiën). Werkelijk bloemdek ontbrekend of zeer klein 1. Eupnorgpia. Kelk vormig omwindsel, regelmatig, van buiten bezet met klieren, die met de lobben van het omwindsel afwis- selen. Tribus II. Buxeae. Bloemen afzonderlijk. Bloembladen ontbre- kend. Eierstokhokjes met 2 eitjes. Zaadnerf rugstandig. Meeldraden tegenover de kelkbladen en in hetzelfde aantal als deze (Bij het eenige geslacht van Nederlandsch Indië). 2. SARCOCOCCA. Kelkbladen, bij beide geslachten 4, in twee rijen dakpanswijze dekkend, van buiten met twee of meer schut- blaadjes. Stijlen vrij. Bladeren afwisselend. Bloemen in korte, okselstandige trosjes. Steenvrucht. Tribus IL Phyllantheae. Bloemen afzonderlijk. Bloembladen al of niet aanwezig. Eierstokhokjes met 4 eitje. Buitenste mee draden tegenover de kelkbladen of alle in het midden der bloem. 1. Bladeren afwisselend, onverdeeld. Bloemen meestal éénhuizig, met bloembladen, mannelijke in okselstan- dige bloemkluwens, vrouwelijke meestal alleen, of (bij Dieoelia) mannelijke en vrouwelijke aan bundels langs korte trosjes. A. Kelk in den knop klepswijze aaneensluitend. * Bloembladen klein, schubvormig. 3. BripeLIa. Een of tweehuizig. Helmdraden aan de basis verbonden tot eene zuil, die door den stijlvormigen rudimentairen eierstok wordt gekroond. Eierstok 2-hokkig. Vrucht eene steen- vrucht. Kiemwit meestal vleezig. 4. CLEISTANETHUS. Helmdraden aan de basis verbonden tot eene zuil, die door den stijlvormigen rudimentairen eierstok wordt gekroond. Eierstok 3-hokkig. Vrucht eene doosvrucht. Kiemwit weinig of ontbrekend. ** Bloembladen grooter dan de kelkbladen, hol, die der mannelijke bloem dik, met twee holten voor de helmhokjes. 5. Drcoer1a. Helmdraden vrij. Rudimentaire eierstok in het midden der bloem gespleten in 3 —5 lange, boven de bloem- bladen uitstekende haakvormige slippen. Eierstok 3-hokkig. Ee B. Kelk in den knop dakpanswijze dekkend. „6 Actepmma. Eén- of tweehuizig. Boomen of groote heesters. Mannelijke schijf 5-lobbig. Zaadlobben ineengekreukt. | EUPHORBIACEAE. 191 7. ANDRACHNE. Kruiden of kleine heesters. Mannelijke schijf 10-lobbig. Zaadlobben plat. ®. Bladeren afwisselend, onverdeeld. Bloembladen ont- brekend. Kelk dakpanswijze dekkend. Mannelijke bloe- men in okselstandige bloemkluwens of bundels, vrou- welijke meestal alleenstaand. A. Vrucht eene splitvrucht of bes, zelden eene steen- vrucht. Stijlen meestal vrij en dan, of tot een zuil of kegel verbonden of korte stempels. Meeldraden in het midden der bloem of om den rudimen- tairen eierstok. Bloemen meestal eenhuizig. t Vrucht droog, uiteenvallend in 3 of meer tweekleppige kluisjes. 8. AGyNria. Schijf bij de mannelijke bloem aanwezig, bij de vrouwelijke ontbrekend. Kelk bij de mannelijke bloem dik, 6-bladig, met dunne witte randen, kelkbladen der vrouwelijke bloem spits, niet gerand. Stijlen dun, ingeplant in den uitgeholden top van den eierstok. Eenjarig of overblijvend kruid. 9. PuvyrLanruus (Secties Para-Phyllanthus, Eu-Phyl- lanthus, Reidia, Eriococcides, Scepasma, Emblicas- trum). Schijf bij beide geslachten aanwezig. Kelk der manne- lijke bloemen 4- of 5—6-deelig. Helmknoppen verschillend Stijlen (behalve bij Emblicastrum) grootendeels vrij. Kruiden, heesters of boomen. 10. Grocuipron. Schijf bij beide seksen ontbrekend. Kelk der mannelijke bloemen meestal 6-, zelden 5-bladig. Helmknoppen langwerpig, tot eene zuil vergroeid. Stijlen (behalve bij de Sectie Glochidiopsis) tot een kogelvormige, kegelvormige of cilindrische zuil verbonden. Heesters of boomen. TE Vrucht met een droge of vleezige buitenlaag en daarbinnen 3—6 kluisjes, een 3—4-hokkige kern of 6—12 zaden. $ Kelkbladen der mannelijke bloem aan de basis klierachtig verdikt ; vrouwelijke kelk Ö-lobbig of -spletig niet verdikt, doch na den bloei vergroot. 14. Saurorpus. Meeldraden 3; helmdraden vergroeid van onderen tot een steel, van boven tot eene schijf aan welks rand de helmdraden zijn bevestigd. Vrucht van binnen met 6 korst- achtige of beenige kluisjes. Stempels 3, kort, zittend. Half- heesters, heesters of boomen. 88 Kelkbladen der mannelijke bloem niet verdikt. * Rudimentaire eierstok aanwezig. 12. FLurcora. Tweehuizig. Kelkbladen 5, dakpanswijze dek- kend. Meeldraden meestal 5 of minder, met vrije helmdraden. Vrucht van buiten vleezig of lederachtig, van binnen met 6 kluisjes. Schijf aanwezig. Stijlen van onderen tot een zuil ver- bonden, van boven vrij, teruggeslagen, lang en breed en twee- spletig. Heesters. er 192 EUPHORBIACEAE. ** Rudimentaire eierstok ontbrekend. 13. BrEvNia. Schijf bij beide geslachten ontbrekend. Kelk der mannelijke bloem tolvormig of half bolvormig, met kleine neer- geslagen lobben. Meeldraden 3. Helmdraden vergroeid; helm- knoppen met de geheele lengte der zuil vergroeid. Stijlen kort, vrij of aan de basis vergroeid. Vrucht van buiten sappig of vleezig, van binnen met 3-—6 kluisjes. Heesters of kleine boomen. B. Vrucht eene steenvrucht. Meeldraden aan den rand van de schijf. Stempels breed, nier- of waaiervormig of tot eene schildvormige schijf verbonden, 14. HeMICYCLtA. Stempel waaier- of niervormig. Vrucht 1- hokkig. 15, CYCLOSTEMON. Stempels 2, zeer breed, min of meer nier- vormig, vrij of tot eene schildvormige schijf verbonden, zelden 2 dunne, draadvormige stempels. Vrucht 2—á-hokkig. 3. Bladeren tegenovergesteld of drietallig. Bloemen in okselstandige bijschermen of pluimen. Bloembladen ontbrekend, Bloemen tweehuizig. 16. CaortopuyuLum. Bladeren tegenovergesteld. 17, Biscnoria. Bladeren drietalig. 4. Bladeren afwisselend. Bloembladen ontbrekend. Bloe- men meestal tweehuizig, (in okselstandige aren, trossen of pluimen. A. Kelk dakpanswijze dekkend. Vrucht niet of met kleppen openspringend. 18. Aporosa. Bloemen twee- zelden éénhuizig. Mannelijke bloemen klein, in dikke op katjes gelijkende, dichte aren. Meel- draden 2—5; helmdraden draadvormig. Vrouwelijke bloemen zittend of kort gesteeld in korte, met schutbladen bezette aren. Eierstok 2-hokkig. Stempels 2—4-spletig. Vrucht al of niet openspringend, Buitenlaag van den vruchtwand vaak van de binnenlaag loslatend. 19. DapanNipnyLLum. Bloemen tweehuizig. Mannelijke en vrou welijke bloemen in trossen. Meeldraden 5—18; ‘helmdraden groo- tendeels vergroeid; eierstok 2-hokkig. Steenvrucht 1-zadig: „20. AnripesMa. Bloemen tweehuizig. Mannelijke en vrouwe” lijke bloemen in dunne aren of trossen. Meeldraden 2—5. Bier- stok 1—2-hokkig. Steenvrucht meeetal samengedrukt. 21. ScoRTRCHINIA. Mannelijke bloemen in pluimen. Meeldraden 4—5. Vrucht 1-hokkig, 4-zadig, met vier kleppen openspringend. __ 22, BACCAUREA. Bloemen twee- zelden éénhuizig. Mannelijke __en vrouwelijke bloemen in aren of trossen. Meeldraden 4—8 : _ helmdraden grootendeels vergroeid. Eierstok 2—5-hokkig. Vrucht droog of lederachtig, groot , 2—5-hokkig, Zaden met een zaadrok - EUPHORBIACEAE. 193 B. Kelk in den knop klepswijze aaneenslutend. Vrucht in kluisjes uiteenvallend. 23. HyMENOCADpIA. Mannelijke bloemen in op katjes gelijkende aren. Meeldraden 4—6. Eierstok 2-hokkig. Kluisjes zijdelings samengedrukt. Tribus IV. Galearieae. Bloemen tweehuizig, bij de geslachten van Nederlandsch-Indië afzonderlijk, met 5 bloembladen en 5—10 meeldraden. Eierstokhokjes met 1 eitje. Buitenste rij der meeldraden tegenover de kelkbladen. _ 24, GALEARIA. Bloemen in eindelingsche trossen. Bloembladen in den knop klepswijze aaneensluitend. 25. MrcropesMis, Bloemen in okselstandige pluimen. Bloem- bladen in den knop dakpanswijze dekkend. Tribus V. Crotoneae, Bloemen één- of tweehuizig, afzonderlijk *). Bloembladen al of niet aanwezig. Eierstokhokjes met 1 eitje. Bui- tenste meeldraden afwisselend met de kelkbladen of alle in het midden der bloem. Subtribus 1, Jatropheae. Bloemen in pluimvormige bloeiwijzen, samengesteld uit bijschermen, die òf éénslachtig zijn òf tweeslachtig met ééne centrale vrouwelijke en zijdelingsche mannelijke bloemen. + Bloemen zonder bloembladen. 26. ELATERIOSPERMUM. Bladeren enkelvoudig, vinnervig. Kelk- bladen breed dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10—18; helm- draden vrij, op een behaarden bloembodem, zonder rudimentairen eierstok, 27. Hevea. Bladeren drietalig. Kelk 5-tandig of lobbig. Meel- draden 5—40: helmdraden onder een rudimentairen eierstok tot , eene zuil vergroeid. (Alleen gekweekt). +4 Bloemen met bloembladen °). 28. JArRoPHA. Bladeren handnervig of -lobbig of handvormig samengesteld. Kelk in den knop dakpanswijze dekkend. Vrucht in 2—3 kluisjes uiteenvallend. 9 29. ArEuRirEs. Bladeren handnervig, 3-lobbig. Kelk klepswijze openbarstend. Vrucht eene steenvrucht. wan EN: Sed Wanneer meerdere mannelijke bloemen rd pe vrouwelijke Staan, zijn deze niet door een kelkvormig omwin OEE 2) In deze groep behoort ook het geslacht Tritaxis Bail!. thuis, gekenmerkt door vinnervige niet gelobde, enkelvoudige bladeren, een letigen kelk, talrijke meeldraden en een doosvrucht. HOOKER geeft nm Flora of British ‘India op dat 3—4 soorten zijn Indian and Malayan. Soorten van Malakka of den Maleischen Archipel zijn mij onbekend. fi en an, 43 194 EUPHORBIACEAE. Subtribus 2. Eu-Crotoneae. Bloemen in eindelingsche trossen of aren, met één of beide seksen. Mannelijke bloemen meestal met, vrouwelijke zonder bloembladen. Meeldraden in den knop neergebogen met omgekeerde helmknoppen. 30. CroToN. Kelkbladen gelijk of zelden ongelijk, in den knop klepswijze aaneensluitend of licht dakpanswijze dekkend. Bloem- bladen meestal lang- en zachtharig, bij de mannelijke bloemen even groot of korter dan de kelkbladen, bij de vrouwelijke kleiner of ontbrekend. Meeldraden in onbepaald aantal ingeplant op een harigen bloembodem, zonder rudimentairen eierstok. Vrucht in 3, zeldzamer 2 of 4 kluisjes uiteenvallend. Subtribus 3. Chrozophoreae. Bloemen in okselstandige of zelden “eindelingsche trossen, aren of pluimen, mannelijke bloemen met, vrouwelijke meestal zonder bloembladen. Meeldraden in den knop opgericht of met neergebagen top, doch met opgerichte helmknoppen. A. Kelkbladen in den knop dakpanswijze dekkend. tT Kelk niet om de vrucht vergroot. S Meeldraden 3—20, tot eene zwil verbonden. Stijlen 2-spletig. : 31. TRIGONOSTEMON. Meeldraden 3 —5, Bloemen in okselstandige of zelden eindelingsche trossen. 32. TriGoNopLeurA, Meeldraden 12—15. Bloemen in oksel- standige kluwens. 33, PARACROTON. Meeldraden 15-20 Bloemen in eindelingsche, zeer lange aren, 85 Meeldraden 15—30, vrij. Stijlen gaaf of 2-spletig. 34, Osropes. Bloembladen bij beide seksen gelijk, grooter dan de kelkbladen. Stijlen gaaf. __35 Coprarum. Bloembladen bij de mannelijke bloem klein, bij de vrouwelijke ontbrekend. Stijlen 2-spletig. Tt Kelk om de vrucht vergroot. a. Kelkbladen vrij. Bloembladen alleen in de mannelijke bloem. 36. Bracnia. Zaden zonder kiempropje. Meeldraden 10—20. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Bloembladen klein. Bladeren afwisselend of de bovenste tegenovergesteld. _ 31. STROPHIOBLACHIA. Zaden met een kiempropje. Meeldraden — 30, Rudimentaire eierstok ontbrekend. Bloembladen even groot als de kelkbladen. Bladeren afwisselend. _38, ERisMaNTHUS. Meeldraden omstreeks 42, ingeplant op een zuilvormigen bloembodem, die eindigt in een langen, haardunnen, rudimentairen eierstok. Bladeren tegenovergesleld. __#, Kelkbladen bij de mannelijke bloem tot een napvormigen of meer of minder diep gelobden kelk vergroeid, bij de vrouwelijke …— Vrij. Bloembladen bij beide seksen. ge: PrtorPnocaL vx, Meeldraden 40— 20; helmdraden vrij of binnenste vergroeid, zonder rudimentairen eierstok. EUPHORBIACEAE. 195 B Kelkbladen in den knop klepswijze aaneensluitend of zeer klein. 40. Acrostisracnys Tweehuizig. Onbehaarde heesters. Bloem- bladen bij beide seksen, in de mannelijke bloem 8. Meeldraden 8—13: helmhokjes vrij, neerhangend. Rudimentaire eierstok meestal aanwezig. In de vrouwelijke bloem stijlen 2-spletig. 41. ANDROCEPHALUM. Tweehuizig. Met klieren en sterharen bezette heesters. Bloembladen bij beide seksen, in de mannelijke bloem 3—4 Meeldraden 3; helmhokjes met het helmbindsel vergroeid. Rudimentaire eierstok ontbrekend. In de vrouwelijke bloem stijlen 2-spletig. 42. SAMBAVvIA. Eenhuizig. Stervormig behaarde heesters. Bloem- bladen bij de mannelijke bloe: 5. Meeldraden zeer talrijk; helmhokjes met het helmbindsel vergroeid. Rudimentaire eierstok ontbrekend. In de vrouwelijke bloem stijlen onverdeeld, Subtribus 4, Adrianieae. Bloemen in eindelingsche aren of trossen. Bloembladen in beide seksen ontbrekend. Stijlen grootendeels vrij, alleen aan de basis vergroeid. 43. Manimor. Eenhuizig. Kelk bij de mannelijke en vrouwe- lijke bloem dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, in twee rien met of zonder rudimentairen eierstok. Vrucht in 2-kleppige kluisjes uwiteenvallend. Bladeren gelobd of handvormig samen- gesteld. (Gek weekt).. ‚ Subtribus 5. Acalypheae. Bloemen in okselstandige, zelden einde- lingsche aren, trossen of pluimen. Bloemen inde beide seksen zonder bloembladen Kelk bij de mannelijke bloemen klepswijze aaneensluitend of smal dakpanswijze dekkend Stijlen vrij, meestal lang. A. Meeldraden weinig of veel, doch de helmdraden niet tot bundels verbonden. a. Helmknoppen 2-hokkig. 1. Helmhokjes aan den top vrij, alleen aan de basis verbonden. Helmdraden vrij. Ab, OLAOXYLON. Stijlen kort, onverdeeld. Meeldraden meestal talrijk 20—30, zelden weinig; helmhokjes opgericht. 45. ACALYPHA. Stijlen zeer lang en dun, in slippen of De: verdeeld. Meeldraden meestal 8; helmhokjes wijd uiteenstaand, dikwijls ineengedraaid. ®. Helmhokjes geheel aan elkander verbonden of aan — de basis vrij. + Meeldraden 2—4, zelden 5. S Bloemen in dunne aren of trossen. 46. CrHLORADENIA. Meeldraden 3—5; helmhokjes naast serf der, evenwijdig. Smalle rudimentaire eierstok bij de mannelij bloem. Stijlen van onderen hoog vergroeid, van boven 2-sple- 196 EUPHORBIACEAE. tig. Eénhuizige heester met viltachtig uit stervormige haren bestaand bekleedsel, groote schildvormige bladeren en bloemen in korte trossen. 41. CorLopepas. Meeldraden 4—5 ; helmdraden dik wigvormig, vergroeid ,; helmhokjes hangend of uiteenwijkend. Rudimentaire eierstok in de mannelijke bloem klein. Stijlen uitgespreid, afgeplat, 2-spletig. Onbehaarde boomen met vinnervige blade- ren. Mannelijke aren lang, bij de éénhuizige soorten met vrou- welijke bloemen aan de basis; vrouwelijke bloemen bijde twee- huizige soorten in korte aren. 48. CALPIGYNE. Meeldraden 4, met korte in het midden der bloem vergroeide helmdraden en ruggelings vastgehechte naar binnen openspringende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ont- brekend. Stijlen aan de basis kort vergroeid, twee-spletig en onregelmatig in slippen verdeeld. Heester; jonge takken ster- vormig behaard. Bloemen eenhuizig, in okselstandige en einde- lingsche, draadvormige aren; mannelijke bloemen langs de as der aar tot kluwens verbonden. 5 SS Bloemen in hoofdjes. 49. Crapoayros. Meeldraden 4; helmdraden aan de basis ver- groeid. Stijlen vertakt, kliervormig-gevederd. Bladeren nage- noeg schildvormig, min of meer 3-lobbig. Mannelijke bloemen, met gekleurden 2-spletigen kelk, dicht opeengedrongen in hoofdjes, vrouwelijke lang gesteeld. 50. CrpraLomarpa. Meeldraden 2—4; helmdraden aan de basis kort vergroeid. Stijlen ingesneden of 2-spletig. Bladeren vinnervig, gaafrandig. Mapnelijke bloemen in eindelingsche hoofdjes, vrouwelijke alleenstaand, kort gesteeld. Tt Meeldraden 5—10. 51. ALCHORNEA. Kelk der mannelijke bloemen in den ae gesloten, klepswijs aaneensluitend, 3-—4-deelig. Meeldraden of minder; helmdraden vrij of vergroeid. Geen rudimentaire eierstok. Bladeren òf kort gesteeld en vinnervig òf lang ed steeld, vaak met steunblaadjes aan den top van den bladstee en drie- tot vijfnervig. Vrouwelijke bloem met 3—6 arg wijze dekkende segmenten en een 2—3, zelden 4-hokkigen nie door een schijf omgeven eierstok. 52. Curiosa. Kelk der mannelijke bloem in den knop re of meer dakpanswijze dekkend, 5-deelig. Meeldraden 5—10; helmdraden vrij. Rudimentaire eierstok aanwezig. Bladeren vinnervig. Vrouwelijke bloem 5-deelig; eierstok 3-hokkig, door een schijf omgeven. 53. ENDOSPeRMUM. Kelk der mannelijke bloem in den knop D open, 4-tandig. Meeldraden 6—10, op een kegelvormigen keer _ bodem bevestigd ; helmdraden kort; geen rudimentaire eierstok. Vrouwelijke bloem S-tandig; eierstok niet door een schijf om- geven, meestal 2-hokkig. EUPHORBIACEAE. 197 Tt Meeldraden talrijk. S Meeldraden in het midden der bloem. 54, Trewia. Bladeren tegenovergesteld. Meeldraden meer dan 50; helmhokjes evenwijdig, dicht naast elkander. Stijlen zeer lang, draadvormig, onverdeeld. 55. Werria. Bladeren afwisselend. Meeldraden tot 30. Stijlen zeer lang draadvormig, aan de basis vergroeid, aan den top 2-deelig. 56. Coccoceras. Bladeren afwisselend. Meeldraden 15—20, op een weinig verhoogden bloembodem; helmhokjes evenwijdig. Stijlen aan de basis nagenoeg niet vergroeid. Vrucht met 3 hoorns of vleugels, of kanten. 97. MarLorus. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld. Meel- draden 30—300; helmhokjes kogelvormig, vaak door een breed helmbindsel gescheiden. Stijlen vrij of aan de basis vergroeid. Vrucht kogelvormig of met 3 bolle vlakken, niet kantig. E SS Meeldraden aan den omtrek van een platten of hollen schijfvormigen bloembodem. 58. CorLoprscus. Bladeren tegenovergesteld, Meeldraden 20 of meer; helmknoppen klein, met evenwijdige hetmhokjes. Vrucht viltachtig behaard of gedoornd. b. Helmknoppen 3—4-hokkig. 59. Crripron. Bladeren vinnervig. Meeldraden talrijk; helm- hokjes kogelvormig. Stijlen zeer lang, 2-spletig. Vrucht open- springend, 60. MAcARANGA. Bladeren 3—5-nervig, vaak schildvormig. Meeldraden weinig of talrijk ; helmhokjes nagenoeg kogelvormig. Stijlen lang of kort, onverdeeld. Vrucht openspringend. 61. Prycropyxis. Bladeren vinnervig. Meeldraden talrijk ; helm- hokjes langwerpig, twee boven elkander, het onderste het kleinst. Stijlen kort, onverdeeld. Vrucht niet openspringend. De 62. Borrvopnora. Bladeren vinnervig. Meeldraden talrijk; helmknoppen zittend op een centralen bloembodem ; helmh jen e klein, in 2 paren hangend aan den rand van het groote hel me indsel. ze B. Meeldraden talrijk ; helmdraden tot bu seh bonden. ì ere de of __ 63. Homonora. Bladeren vinnervig, lijnvormig-lang® - lancetvormig. Mannelijke en vrouwelijke „bloemen wings standige aren, Helmdradenbundels zeer talrijk. eh gesteeld. ak 64. Porypracma, Bladeren vinnervig, pogen, e omgekeerd eivormig. Mannelijke en vrouwelij » rj 198 EUPHORBIACEAE. okselstandige trossen, Helmdradenbundels ten getale van 6. Vrucht onbekend. 65. Rscinus. Bladeren handnervig, handiobbig Bloemen in ein- delingsche pluimen. Helmdradenbundels zeer talrijk. Doosvrucht glad of gestekeld. C. Mannelijke bloemen onbekend. 66. CaaNprosryLis. Bladeren vinnervig, kort gesteeld, lang- werpig, gezaagd. Vrouwelijke bloemen tot korte pluimen ver- eenigd in de oksels van afgevallen bladeren. Kelk klokvormig, met 5-deeligen zoom, van binnen door een viltachtig behaarde schijf bekleed. Stijlen 2, aan de basis nagenoeg niet verbonden, aan den top 2-spletig en met franjes bezet. Subtribus 6. Gelonieae. Bloemen in okselstandige of tegenover de bladeren staande kluwens of in okselstandige of eindelingsche trossen of pluimen. Bloembladen bij beide geslachten ontbrekend. Kelk bladen bij de mannelijke en meestal ook bij de vrouwelijke bloem dakpans- wijze dekkend. Stijlen vrij. 67. GeLoNrum. Bloemen tweehuizig, in okselstandige kluwens, Meeldraden 10—60, op een bollen bloembodem, zonder rudimen- tairen eierstok. Stijlen klein, nier- of halfmaanvormig of 2-spletig. Vrucht glad, niet openspringend. 68. BaLIOSPERMUM. Bloemen één- of tweehuizig, in pluimen of trossen. Meeldraden 10—30, op een kleinen bloembodem, met of zonder rudimentairen eierstok. Stijlen lang en dik, 2-spletig of -deelig. Vrucht in drie kluisjes uiteenvallend, met weinige borstelharen of kaal. 69. CraerocarPus. Bloemen tweehuizig, in okselstandige kluwens, Meeldraden 5—20, op een helmdradenzuil met een rudimentairen eierstok op den top. Stijlen 2-deelig. Doosvrucht in drie kluisjes openspringend, met stekels of knobbels bezet. _Subtribus 7, Plukenetieae. Bloemen in okselstandige, zelden einde- lingsche aren of trossen, Bloembladen bij beide seksen ontbrekend. Kelk der mannelijke bloemen in den knop klepswijze aaneensìuitend, die der vrouwelijke dakpanswijze dekkend of dubbel gevouwen kleps- wijze aaneensluitend. Eén stijl in het verlengde van den eierstok, lang of dik en hol, meestal vleezig, aan den top kort gelobd. |. Opgerichte heesters. Helmdraden in den knop neer gebogen. 70. EpíPrinNus. Bloemen in tweestandige aren. Kelkbladen om de vrucht vergroot. Meeldraden 5—45, om een rudimentairen eierstok. Bladeren vinnervig, gaafrandig, nagenoeg onbehaard. 2. Klimmende heesters. Helmdraden in den knop OP” gericht. a. Meeldraden 1—8. EUPHORBIACEAE. 199 71. PLUKENETIA. Bloemen in tweeslachtige trossen. Kelk der mannelijke bloemen 4—5-deelig. Meeldraden 8. Stijlzuil kogel- vormig of cilindrisch, aan den top getand of gelobd. Bladeren 3—5-nervig, gaafrandig of getand, nagenoeg onbehaard. 72, Tragta. Bloemen in tweeslachtige trossen. Kelk der man- nelijke bloem 3—5-deelig. Meeldraden 1—3 (bij de soort van Nederlandsch Indië 2), Rudimentaire eierstok aanwezig. Stijlen tot de halve hoogte verbonden ‘tot een dikke zuil. Bladeren 3—5-dubbelnervig, drielobbig of (bij de eenige soort van Neder- landsch Indië) getand, aan weerskanten behaard. 73. CNESMONE. Bloemen in tweeslachtige trossen. Kelk der mannelijke bloemen Belobbig. Meeldraden 3. Rudimentaire eier- stok klein of ontbrekend. Stijlen aan de basis tot een vleezige massa verbonden, aan den top teruggeslagen. Bladeren aan de basis 3-nervig, hooger vinnervig, getand, aan weerskanten vilt- achtig behaard. 14, Mecisrosriama. Bloemen eenhuizig, doch in éénslachtige trossen. Kelk der mannelijke bloem 3-lobbig. Meeldraden 3. Rudimentaire eierstok ontbrekend, Stijlen tot een kogelvormige 3-spletige massa verbonden. Bladeren driedubbelnervig, gaaf- randig, alleen in de jeugd een weinig behaard. b. Meeldraden 20—30. 75, Darecnampia. Bloemen in tweeslachtige trossen, Kelk der mannelijke bloem 4—6-deelig. Stijlzuil cilindrisch, gaafrandig. Bladeren driedeelig, gezaagd-getand, nagenoeg onbehaard. ‚ Subtribus Vill, Hippomaneae. Bloemen in okselstandige of einde- lingsche of (bij Hura) aren, vrouwelijke bloemen alleenstaand. Bloem- bladen bij beide seksen ontbrekend. Kelk bij de mannelijke bloemen open in den knop, zeer klein of bijna geheel ontbrekend, bij de vrou- welijke 2—3-spletig of -deelig. Rudimentaire eierstok ontbrekend. ze nu eens onverdeeld en zuilvormig, dan weder vanaf de basis verdeeld, A. Helmdraden vrij of in gering aantal, |L Meeldraden 12—15. 15. PIMELEODENDRON. Bloemen ín okselstandige en zijdelingsche korte, eenslachtige trossen (tweehuizig ?). Kelk der mannelijke bloem samengedrukt, 2-spletig. Bladeren afwisselend. 2. Meeldraden 6—10 of 23. a. Boomen of heesters. 11. HoMaLANTHUs. Bloemen in eindelingsche tweeslachtige trossen, Kelk der mannelijke bloem samengedrukt, 2-spletig, met 2 gelijke slippen of 1 zeer klein. Meeldraden 6—10 (bij mad de Flora van Nederlandsch Indië behoorende soorten tot 50). Bladeren afwisselend. 78. Sarrum. Bloemen in eindelingsche, al of niet vertakte, ARE * 200 EUPHORBIACEAE. slachtige aren of trossen. Kelk der mannelijke bloem rolrond, 2—3-lobbig. Meeldraden 3. Bladeren afwisselend. 79. Excoecarta. Bloemen in eindelingsche, okselstandige of zijdelingsche twee- of eenslachtige, één- of tweehuizige, aren of trossen. Kelk der mannelijke bloem rolrond, 3-deelig. Meel- draden 3. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld. b. Eenjarige kruiden. 80, SEBASTIANIA. Bloemen ín eindelingsche, okselstandige of zijdelingsche, tweeslachtige trossen. Kelk der mannelijke bloem S-lobbig of -deelig. Meeldraden 2—4. Bladeren afwisselend, B. Helmknoppen in 2—4 kransen om de meeldraden- zuil, 81. Hura. Mannelijke bloemen in eindelingsche, korte aren, elk door een met de as der aar vergroeide schub omgeven, ‘ vrouwelijke gesteeld, alleenstaand in de bladoksels of onder de mannelijke aar, ONVOLDOEND BEKENDE GESLACHTEN. 82. AcoNcEverBum. Tweehuizig? Kelk 4—5-spletig. Bloem- bladen ontbrekend. Eierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen 3, dik, opgericht. Vrouwelijke bloemen ìn aren. Bladeren S-nervig. Kleine boom. 83. ELAEOGENE. Tweehuizig? Kelk 5-deelig, segmenten van buiten bultig-verdikt, Vrucht vleezig lederachtig, met olie-bevat- tenden vruchtwand, kogelvormig, gevormd uit drie eenvoudige kluisjes. Stempels zittend? Vrouwelijke bloemen in pluimen. Boom, met afwisselende bladeren. £ 84. TETRAGYNE. Tweehuizig? Kelk 5-bladig. Eierstok 4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje en 4 teruggeslagen stempels. has lijke bloemen in de bladoksels alleenstaand. Heester of boom ? met vinnervige bladeren. GESLACHTEN DER NEDERLANDSCH INDISCHE EUPHORBIACEËN GERANGSCHIKT VOLGENS PAX IN ENGLER UND PRANTL, NATURLICHE PLANZENFAMILIEN 1). A. PLATYLOBEAE ®. Zaadiobben veel breeder dan het kiem worteltje. |. Phyllanthoideae. Hokjes van den eierstok met twee eitjes. Melksapvaten ontbrekend. Geen bastvezels in het merg- _Ì) De tribus der Buxeae ontbreekt hier, daar deze bij PAX eené afzonderlijke familie uitmaakt, 2) De hier tegenoverstaande groep B. Stenolobeae, gekenmerkt door eene lijnvormige kiem met smalle zaadlobben, in het midden van het kiemwit gelegen, komt in Nederlandsch Indië niet voor. Het * EUPHORBIACEAE. 201 t Kiem groot, weinig korter dan het kiemwit. |. Phyllantheae. Kelk bij de mannelijke bloem in den knop dak- panswijze dekkend. S Bladeren afwrsselend, ongedeeld. * Mannelijke bloemen in okselstandige, korte bloei- wijzen, meestal in kluwens. „A Andrachninae. Bloemen meestal met bloembladen, manne- lijke in kluwens, vrouwelijke meestal alleenstaand. 6. Actephila, 71. Andrachne, b. Phyllanthinae. Bloemen zonder bloembladen. Stijl of stijltakken dun, aan den top verbreed. Maunelijke bloemen meestal in kluwens, zelden in een losse bloeiwijze, vrouwelijke meestal alleen- staand, (8, Agyneia, 9, Phyllanthus, 10; Glochidion, 41. Sauro- pus, 12. Flueggia, 18. Breynia.) &. Drypetinae. Bloemen zonder bloembladen. Stijl sterk ver- breed en kort of stempel zittend, schijfvormig. Mannelijke bloemen in kluwens, vrouwelijke meestal alleenstaand. (14. Hemieyclia, 15. Cyclostemon). ** Mannelijke bloemen in okselstandige of tevens einde- lingsche op katjes gelijkende of dunnere, enkel- voudige of pluimvormige, vertakte aren of trossen. d. Antidesminae. (5. Dicoelia, 18. Aporosa, 20. Antidesma, AU. Scortechinia Y, 22. Baccaurea, 23. Hymenocardia). SS Bladeren, tegenovergesteld of in kransen, onverdeeld. &. Toxicodendrinae. Bloemen zonder bloembladen of in kransen, de mannelijke meest in bundels, de vrouwelijke in gering aantal, zittend of gesteeld. (65. Choriophyllum). SSS Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, handvor- : mig samengesteld). f. Bischofiinae. Bloemen zonder bloembladen (17. Bischofia). 2. Bridelieae. Kelk bij de mannelijke bloem in den knop kleps- Wijze aaneensluitend. (3. Bridelia, 4. Cleistanthus.) Ft Kiem klein, 4—5-maal korter dan het kiemwit. B. Daphnipyhlleae. (19. Daphniphyllum.) A En IL Crotonoideae. Hokjes van den eierstok pd zel Melksapvaten al of niet aanwezig. Bastvezels in het merg nu en ee voorkomend. | nnee À De Zijn in Australië te huis behoorende, op heideplanten gelijkende, kleine heesters. Pax verdeelt de groep in twee ondergroepen, ee a oideae met twee, de Ricinocarpoideae met één eitje in el __hokje van den eierstok. Ì) Volgens Pax een twijfelachtig geslacht, waarvoor hij ine Ee Plaats aanwijst. 202 EUPHORBIACEAE. A. Bloemen niet in cyathiën. t) L. Meeldraden in den knop scherp naar binnen gebogen ; de punt van den helmknop naar beneden gericht, |. Crotoneae. Mannelijke bloemen met in den knop dakpanswijze dekkenden of klepswijze aaneensluitenden kelk en meestal met bloem- bladen. Bloemen in eindelingsche aren of trossen, waaraan de manne- lijke soms door een schutblad omgeven kluwens vormen (30. Croton.) IL. Meeldraden in den knop recht op. 2. Acalypheae. Mannelijke bloem met in den knop klepswijze aan- eensluitenden kelk en meestal zonder bloembladen. Bloemen oksel- standig of eindelingsch, in trossen, aren of pluimen. + Mannelijke bloemen met bloembladen (40. Agrosti- stachys, 41. Androcephalium, 42. Sumbavia.) ft Mannelijke bloemen zonder bloembladen. $ Meeldraden talrijk of weinig, vrij of vergroeid, niet vertakt, * Stijlen vrij of slechts aan de basis vergroeid. b. Mercurialinae. Helmhokjes min of meer kogelvormig of langwerpig (44. Glaoaylon, 46. Chloradenia, 41. Goelodepos, 48. Cal: pigyne, 49, Cladogynos, 50. Cephalomappa, 51. Alchomea, 54, Trema, 55. Wetria, 56. Goecoceras, 57, Mallotus, 58. Coelodiscus, 59. Glei- dion, 60. Macaranga, 61. Ptychopyzis, 62. Botryophora, 66. Chon- drystyles, 6. Acalyphinae. Helmhokjes langwerpig, dikwijls wormvormig gewonden, vrij (45. Acalypha.) * Stijlen min of meer vergroeid tot een aan den top holle, aan den rand kort gelobde zuil. d. Plukenetiinae (70. Epiprinus. 7A. Plukenetia, 72. Tragia, 13. Gresmone, 74. Megistostryma, 75. Dolechampia.) SS Meeldraden talrijk; helmdraden herhaaldelijk ver- takt ; helmhokjes kogelvormig afzonderlijk. e. Ricininae, Stijlen vrij of slechts aan de basis vergroeid, veder- of draadvormig (63. Homonoia, 64. Folydragma, 65. Ricinus.) 3. Jatropheae. Mannelijke bloem met in den knop klepswijze aan eensluitenden, zelden dakpanswijze dekkenden kelk, met of zonder bloembladen. Bloemen in uit bijschermen samengestelde, losse. zeen gedrongen pluimen (26. Elaterio p ia, 28, Jatropha, 30 Miel) C spermum, 27, Hevia, Ao 4 Manihoteae. Mannelijke bloem met in den knop klepswijze aan- ' eensluitenden, zelden dakpanswijze dekkenden kelk, evenals de vrot- en afl 3 kelkachtig „omwindsel omgeven bloeiwijzen, gevormd en vrouwelijke en meerdere mannelijke bloemen. md EUPHORBIACEAE. 203 welijke zonder bloembladen. Bloemen in enkelvoudige, eindelingsche aren of trossen (43. Manihot.) 5. Ciuytieae. Mannelijke bloem met in den knop dakpanswijze dekkenden kelk en met bloembladen. Bloemen, ten minste de man- nelijke, in bundels of kluwens, die alleen in de bladoksels staan of tot okselstandige of eindelingsche aren of pluimen zijn vereenigd, zeer zelden in enkelvoudige, onvertakte bloeiwijzen. a. Galeariinae. Meeldraden 5—10, de buitenste of alle tegen- over de kelkbladen (24. Galearia, 25. Microdesmis ) b. Cluytiinae, Meeldraden 3—5, 8 of talrijk, de buitenste tegenover de bloembladen of alle waar zij in hetzelfde aantal zijn als deze (31. Trigonostemon, 32. Trigonopleura, 33. Paracroton, 34. Ostodes, 35. Codiueum. 36. Blachia, 37. Strophioblachia, 39. Di- morphocalye.) 6. Geloniae. Mannelijke bloetren met in den knop dakpanswijze dekkenden kelk en evenals de vrouwelijke zonder bloembladen. Bloe- men in okselstandige, alleenstaande of tot aren, zelden tot pluimen vereenigde bundels of kluwens, Melksapvaten geleed (38, Zrisman- thus, 52. Cheilosa, 53. Endospermum, 67. Gelonium, 68. Baliosper- mum, 69. Chaetocarpus.) 7. Hippomaneae. Mannelijke bloem met in den knop dakpanswijze dekkenden kelk en evenals de vrouwelijke zonder bloembladen. Bloe- men in meestal uit kluwens samengestelde, zelden lossere, oksel- of eindstandige aren Melksapvaten niet geleed. ; a. Hippomaninae. Schutbladen meestal schubvormig, zelden bladvormig, zeer zelden helmvormig, alleen aan de basis met de as der aar vergroeid, meestal aan weerszijden met een vrij groote klier (16, Pimeleodendron, 77. Homalanthus, 18. Sapium, 79. Excoecaria, 80. Sebastiania.) b. Hurinae. Schutbladen met den ganschen rand met de as ver- groeid, de bloemen vóór den bloei volkomen bedekkend, bij den bloei Onregelmatig doorscheurend (81. Hura.) B. Bloemen in eyathiën. 8. Euphorbieae (1. Euphorbieae.) OMVANG DER HOOFDGROEPEN VAN PAX VERGELEKEN MET DIE DER TRIBUS EN SUBTRIBUS VAN BENTHAM EN HOOKER. L Phyllanthoideae Par — Phyllantheae £. # H. 1. Phyllantheae Pax — Phyllantheae B. et H., uitgezon- derd 3. Bridelia, 4, Cleistanthus, 49. Daphniphyllum. 2. Briedelieae Par — 3. Bridelia, 4. Gleistanthus. 3. Daphniphylleae Pax — 19. Daphniphyllum. 204 EUPHORBIACEAE. IL Crotonoideae Pax — Crotoneae 5. e! A. + Gale- arieae + Euphorbieae B. et H. 1. Crotoneae Par —= 30. Croton. 2. Acalypheae Pax — Eucrotoneae B.et H. behalve 30. Cro- ton + Chrozophoreae B. et H. p. p. (40. Agrostistachys, 41. Androcephalium, 42. Sumbavia) + Acalypheae B. et H. behalve Cheilosa en Endospermum. . Jatropheae Paz. — Jatropheae 2. et H. . Manihoteae Pax — Adrianeae B. et H. (43. Manihot.) Cluytieae Pax — Galiarieae B. et H. + Chrozophoreae B. et H.p.p. (31. Trigonostemon, 32. Trigonopleura, 33. Pa- racroton, 34. Ostodes, 35. Codiaeum, 36, Blachia, 37. Stro- phcoblachia, 39. Dimorphoialye.) 6. Gelonieae Pax — Gelonieae B. et H. + (38. Erismanthus. 52. Cheilosa, 53. Endospernium.) . Hippomaneae Pax — Hippomaneae B. et H. ‚ Euphorbieae Paz — Euphorbieae B. et H. ot Ee Go 1 1. EUPHORBIA L. Meerdere mannelijke en ééne centrale vrouwelijke bloem omgeven door een kelkvormig, regelmatig of een weinig schuin, klok- of tolvormig, meestal kruidachtig omwindsel, met 4—5, zelden 6—8, vliezige, korte, gave of in slippen verdeelde lobben aan den rand, van buiten met evenveel of zelden minder klieren, die afwisselen met de lobben, welke zij vaak verbergen en breed en wijd uitgespreid, gaaf of gedeeld, of met twee hoorns voorzien zijn van buiten, soms een bloembladachtig aan- hangsel dragen of naakt zijn. Mannelijke bloemen gesteeld, bestaande uit een met den bloemsteel geleden meel- draad, zonder bloemdek of zelden met een klein schubje aan de geleding; helmdraad kort; helmknop opgericht, met meestal min of meer kogelvormige wijd uiteen- staande in de lengte openbarstende helmhokjes. Vrouwe- lijke bloem bevestigd op een steel, en door de verlenging van dezen ten slotte buiten het omwindsel tredend, min of meer knikkend; bloemdek ontbrekend of uit 3 zeer kleine segmenten gevormd. Eierstok, met den bloem- steel geleed, 3-hokkig met één eitje in elk hokje; stijlen » Vrij of min of meer verbonden, aan den top uitge- spreid, onverdeeld of tweespletig, aan den top of aan de EUPHORBIACEAE. 205 binnenvlakte met stempeloppervlakte bekleed. _Doos- vrucht spliijtend in drie tweekleppige kluisjes, die van de blijvende centrale as loslaten, met een kraakbeen- achtige of harde binnenlaag van den vruchtwand. Zaden met kiemwit en platte zaadlobben. Kruiden of halfheesters of heesters. meestal met een scherp, wit melksap, nu eens met een dikken, vleezigen, bladloozen, soms met stekels bezetten stengel, dan weder kruidachtig of houtachtig. Bladeren afwisselend of tegen- overgesteld, onverdeeld, gaafrandig of getand. Omwind- sels, welke door sommige schrijvers, o. a. door BAILLON, met de ingesloten bloemen als één tweeslachtige bloem worden opgevat, in eindelingsche bijschermen of in de bladoksels alleenstaand of tot bijschermen of trossen ver- eenigd. Schutbladen tegenover elkander onder de bij- schermen of de omwindsels; schutblaadjes binnen de omwindsels gewoonlijk voorkomend, onder de mannelijke bloemen liijjn- of borstelvormig, soms die der binnenste bloemen of alle ontbrekend of de onderste verbonden tot “schutbladen, die bundels der bloemen omgeven. Aantal soorten omstreeks 600, in de gematigde gewesten der beide halfronden in groot aantal, tusschen de keerkringen minder talrijk, doch geenszins zeldzaam. De in Nederlandsch Indië voorkomende soorten kan men verdee- len op de volgende wijze: À 5 Sect. 1. Anisophyllum. Neerliggende of opstijgende kruiden met tegenoverstaande, vaak scheve bladeren en alleenstaande of bij- schermen vormende omwindsels, elk met 4—5 klieren, die soms van een vliezig bloembladachtig aanhangsel zijn voorzien. „Subsect. 1. Hypericifoliae, Meestal éénjarige en opge richte kruiden. Bladeren meestal meer dan 1 cM. lang. Bloemen meestal in veelbloemige bijschermen. Bloembladachtig aanhangsel der klieren duidelijk jari Subsect. 2. Chamaesyce. Meestal neerliggende, eenjarige of overblijvende kruiden. Bladeren minder dan 1 cM. lang. Bloe- men alleenstaand of in korte, weinigbloemige bijschermen. Bloem- bladachtige aanhangsels der klieren onduidelijk of ontbrekend. __Sect. 2. Poinsettia. Kruiden of heesters. Onderste bladeren verspreid, bovenste tegenovergesteld of in kransen. Bloemen ie eindelingsche tuilvormige bijschermen. Klieren bekervormig, zonder aanhangsels. In Nederlandsch Indië slechts eene uit pmeke ingevoerde als sierheester veel gekweekte soort, rea ig _ Willd, het meest bekend onder den geslachtsnaam Poi eier Sn seeden Grah.) hb et vleezige, geribde ectie 3, Euphorbium. Heesters o: men m rrd H kantige of boarden stammen en takken. Bladeren òf ontbrekend 206 EUPHORBIACEAE. òf afwisselend, òf de bovenste tegenovergesteld ; steunblaadjes ont- brekend of door klieren of stekels vervangen. Omwindsels oksel- standig of eindelingsch; klieren zonder bloembladachtig aanhengsel, Subsectie 1. Diacanthiurm. Bladeren afwisselend of in bun- dels, aan de basis met 2 of 3 steunbdadachtige stekels. Subsectie 2. Tirucalli. Bladeren ontbrekend of zeer klein. Stengels zonder stekels. Sectie 4. Tithymalus. Opgerichte kruiden of heesters. Stengels niet vleezig. Bladerer: afwisselend, alleen de bovenste tegenover- gesteld. Omwindsels in schermvormige bijschermen. Klieren zonder bladachtige aanhangsels. Subsectie 1. Pach ycladae. Hooge heesters met dikke takken. Subsectie 2. Esulae. Kruiden of halfheesters met dunne takken, 2. SARCOCOCCA Lindl. Bloemen éénhuizig of tweehuizig, zonder bloembladen. Schijf ontbrekend. Mannelijke bloemen: Kelkbladen 4, in twee rijen dakpanswijze dekkend, van buiten aanslui- tend aan twee schutblaadjes. Meeldraden 4, tegenover de kelkbladen; helmdraden vrij, boven den kelk uitste- kend, vrij dik; helmknoppen nabij de basis ruggelings vastgehecht, langwerpig, ten slotte teruggekromd; hokjes van binnen met het helmbindsel vergroeid, nagenoeg evenwijdig, in de lengte openbarstend. Rucimentaire eierstok urn- of napvormig, afgeknot. Vrouwelijke bloem : Kelkbladen als bij de mannelijke, doch met meerdere schutblaadjes van buiten. Rierstok 2-—3-hokkig; stijlen vrij, kort, eerst opgericht of samennijgend, weldra naar achteren gekromd of uitgespreid, onverdeeld; eitjes 2 in elk hokje, eenigszins verwijderd van af den binnenhoek; zaadnerf rugstandig; poortje naar de as gericht. Vrucht min of meer steenvruchtachtig, ei- of kogelvormig, niet openbarstend, van buiten sappig of nagenoeg droog, met eene dunne, korstachtige kern. Zaden, door mislukking meestal één en dan nagenoeg kogelvormig of anders twee en halfkogelvormig, zonder kiempropje; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed, min of meer dik. Kale heesters. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, gaafrandig, lederachtig, vinnervig of tevens driedubbel» nervig. Bloemen in de oksels van schutbladen alleen- staand aan korte, in de bladoksels opeengedrongen tros- EUPHORBIACEAE. 207 sen, die soms tweeslachtig zijn met de vrouwelijke bloemen aan de basis van den tros of eenslachtig, de mannelijke en vrouwelijke trossen in verschillende blad- oksels. % Aantal soorten 3, in Engelsch Indië en den Maleischen Archipel. 3. BRIDELIA Willd. Bloemen éénhuizig of tweehuizig. Mannetijke bloemen met 5 in den knop klepswijze aaneensluitende segmen- ten. Bloemdekbladen 5, kort, schubvormig, gesteeld, of spatelvormig, met meestal breede, min of meer getande plaat. Schijf aan den rand gaaf of golvend-gelobd. Meel- draden 5; helmdraden van boven vrij en uitgespreid aan de basis, verbonden tot eene zuil, die aan den top een stijlvormigen of verdeelden rudimentairen eierstok draagt ; helmhokjes evenwijdig, in de lengte openbarstend, Vrouwelijke bloem: Kelksegmenten smaller dan bij de mannelijke. Schijf dubbel, binnenste ring- of napvor- mig !). Rierstok 2-hokkig of hoogst zelden 3-hokkig ; stijlen vrij of aan de basis vergroeid, 2-lobbig of bijna gaaf; eitjes in elk hokje 2. Vrucht eene kleine, gladde, kogel- of eivormige bes- of steenvrucht, met een vlee- ge of sappige buitenlaag en twee (of door mislukking één) korstachtige of weinig verharde kernen. Zaden in elke kern door mislukking meestal slechts één; kiemwit meestal vleezig, aan de binnenzijde vaak diep uitgehold; kiem evenwijdig aan de kiemwitholte, met breede, dunne zaadlobben, bij eene soort (Br. retusa Spreng.) kiem wit dun en zaadlobben dikvleezig en ongelijk, de kleinste door de grootste omsloten. Boomen of heesters, met afwisselende, gesteelde, gaaf- randige, vinnervige, van sterke dwarsaren voorziene bladeren. Bloemen klein aan kluwens in de bladoksels, voorzien van kleine schubvormige schutblaadjes, de man- nelijke talrijk en nagenoeg zittend, de vrouwelijke in wine aantal of alleenstaand en meestal langer ge- steeld. Aantal soorten omstreeks 30, in tropisch Azi Australië. ë en Afrika en 208 EUPHORBIACEAE. 4. CLEISTANTHUS Hook. f. Bloemen éénhuizig of tweehuizig. Mannelijke bloemen met 5, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben of segmenten.- Bloembladen 5, kort, schubvormig, ge- steeld of spatelvormig, met eene kleine, breede, min of meer getande plaat. Schijf met gaven of golvend-gelob- den rand. Meeldraden 5; helmdraden van boven vrij, van onderen in het midden van de schijf verbonden tot eene zuil, die op den top het stiijlvormige of 3-lobbige eierstokrudiment draagt; helmknoppen evenwijdig, in de lengte openspringend. Vrouwelijke bloemen: Kelk minder diep verdeeld, dan in de mannelijke, aan de basis onder den eierstok napvormig. Schijf dubbel, de binnenste ring- of napvormig '). Bierstok 3-hokkig; stijlen vrij, 2-spletig; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht kogelvormig of neergedrukt, met 3 voren, in tweeklep- pige kluisjes uiteenbarstend, waarbij de schotelvormige basis met den verharden bloembodem vaak onder de as achterblijft. Zaden in elk hokje twee, of door misluk- king één; kiemwit meestal weinig, soms min of meer vliezig of nagenoeg ontbrekend; zaadlobben dikvleezig of zelden dunner, meestal min of meer geplooid. < Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, gaafrandig, lederachtig, vinnervig; ziijnerven minder duidelijk dan bij het vorige geslacht, binnen den rand boog vormig anastomoseerend; aderen netvormig verspreid. Bloemen klein, zittend of kort gesteeld, in okselstandige, dichte kluwens. Aantal soorten omstreeks 30, ín tropisch Azië en Afrika en Australië. 5. DICOELIA Benth. Bloemen éénhuizig of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk klein, 5-spletig. Bloembladen 5, in den knop kleps- Wijze aaneensluitend, dik, van buiten bol, van binnen aan den top dikvleezig, onder het midden met twee holten. Schijf ontbrekend. Meeldraden 5, met de bloem- 1) Evenals bij het vorige geslacht misschien als een ring van ver- groeide staminodiën te beschouwen. EUPHORBIACEAE. 209 bladen afwisselend; helmdraden kort; helmhokjes groot, evenwijdig, van elkander gescheiden, in den knop elk in één der holten van de bloembladen verborgen. Rudi- mentaire eierstok 3—5-spletig, de slippen voorbij de bloembladen in haakvormige aanhangsels verlengd. Vrou- welijke bloem: Kelk diep 5-spletig, een weinig korter dan de eivormige, stompe, holle, niet verdikte, in den knop dakpanswijze dekkende bloembladen. Schijf ont- brekend. Eierstok nagenoeg bolvormig, met 5 voren, zachtharig, 3-hokkig; stijlen vrij of aan de basis kort vergroeid, lijnvormig, stijf, opgericht, onverdeeld, aan den top neergebogen en verbreed en met stempeloppervlakte voorzien; eitjes twee in elk hokje, met een gemeenschap- pelijke kap bedekt. Vrucht onbekend. Heester of boom. Bladeren afwisselend, gesteeld, groot, dun lederachtig, gaafrandig, kaal, vinnervig. Bloemen klein, verspreid langs de as van korte, okselstandige trossen, in bundels, waarvan de meeste tweeslachtig zijn, met talrijke mannelijke om eene vrouwelijke bloem en de overige eenslachtig met enkel mannelijke bloemen. Eene soort, D. Beccariana Benth., in Borneo voorkomend. 6. ACTEPHILA B. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk- bladen 5—6, nagenoeg geliijk of de binnenste een weinig grooter, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen evenveel, klein en schubvormig of ontbrekend, ingeplant onder den rand van een vijflobbige schijf. Meeldraden 3—6, in het midden van de schijf om een 2— 3-spletigen, rudimentairen eierstok geplaatst; helmdraden vrij of onder den rudimentairen eierstok kort vergroeid; helm- hokjes evenwijdig, met een langsspleet naar binnen openbarstend. Vrouwelijke bloem: Kelk en bloembladen bij de mannelijke. Eierstok zittend op de schijf, 3-hokkig; stijlen kort, vrij, of aan de basis vergroeid, onverdeeld of 2-spletig; eitjes in elk hokje 2. Doos- vrucht hard, hokverbrekend met drie kleppen of in twee- kleppige kluisjes openspringend. Zaden meestal in elk | der hokjes één, groot; zaadhuid broos; kiemwit weinig — Si EUPHORBIACEAE. of ontbrekend; zaadlobben dik en vleezig, soms sterk verbreed, in elkander gevouwen of sterk ineengeplooid. Boomen of heesters, met afwisselende, gesteelde, meestal groote, gaafrandige, ten slotte lederachtige bladeren. Bloemen meestal in okselstandige kluwens, de manne- lijke meestal in groot aantal en kort gesteeld, de vrouwe- lijke langer gesteeld en grooter, alleenstaand of tusschen de mannelijke. Aantal soorten omstreeks 10, in Engelsch en Nederlandsch Indië en Australië en ééne in tropisch Afrika. 1, ANDRACHNE L. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem met 5—6-spletigen of -lobbigen kelk. Bloembladen korter of zelden even lang als de kelkdeelen. Schijfklieren tegenover de bloembladen en evenveel als deze en gaaf of diep gelobd en daardoor in het dubbele aantal. Meel- draden 5—6, met de bloembladen afwisselend; helmdra- den vrij; helmknoppen opgericht; helmhokjes evenwijdig, onderling vrij, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok klein. Vrouwelijke bloem: Kelksegmenten meestal langer dan bij de mannelijke bloem. Bloembladen klein of ontbrekend. Eierstok 3-hokkig; stijlen kort, smal, 2espletig of -deelig; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht droog, in tweekleppige kluisjes uiteenvallend. Zaden gekromd, gerimpeld, zonder kiempropje ; kiem wit vleezig ; zien gekromd; kiemworteltje vrij lang ; zaadlobben breed en plat. Neerliggende kruiden of halfheesters of kleine hees- ters. Bladeren afwisselend, gesteeld, vliezig, dikwijls klein. Bloemen gesteeld, okselstandig, de mannelijke meestal in bundels, de vrouwelijke alleenstaand. Aantal soorten omstreeks 10, in Zuid Afrika en de tropische en subtropische gewesten der- beide halfronden. Bij de beide soorten van Nederlandsch Indië zijn de schijfklieren in bet dubbele aantal der bloembladen, 8 AGYNEIA Vent. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk- bladen 6, in den knop dakpanswijze dekkend, nagenoeg gelijk, min of meer 2-rijig gestippeld, in het midden dik, EUPHORBIACEAE. 211 aan de randen dun, wit vliezig. Bloembladen ontbrekend. Schijf 6-lobbig. Meeldraden 3; helmdraden in het midden der bloem tot een zuil verbonden, aan welks top de helmknoppen nagenoeg zittend zijn; helmhokjes even- wijdig, in de lengte naar buiten openbarstend, Rudimen- taire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelkbla- den spits, niet gerand. Bloembladen en schijf ontbrekend. Bierstok eivormig, 3-hokkig, aan den top afgeknot, ver- volgens uitgehold; stijlen zeer kort, opgericht-uitgespreid, diep 2-spletig; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht eivor- mig, hokverbrekend openspringend of ten slotte in twee- kleppige kluisjes uiteenspringend. Zaden gekromd, met een langen, zijdelingschen navel; kiemwit vleezig; kiem gekromd; zaadlobben breed en plat. Eénjarige of overblijvende kruiden of halfheesters, met afwisselende gaafrandige kleine bladeren. Bloemen oksel- standig, de mannelijke in kluwens, kort gesteeld, de vrouwelijke alleenstaand, grooter en langer gesteeld; soms talrijke op steunblaadjes gelijkende schutbladen aan de basis der bloemstelen. Aantal soorten 2, in Mauritius, Engelsch Indië en Java. Eén der beide soorten is A. bueciformia Juss, welke in het geheele ver- spreidingsgebied van het geslacht voorkomt. De tweede soort, A. affinis Kurz, die op Java moet voorkomen, stemt niet volko- men met de geslachtsbeschrijving overeen, daar het een kleine boom is met langgesteelde, mannelijke en zittende vrouwelijke bloemen. Waarschijnlijk zal deze tot een ander geslacht gebracht moeten worden. 9. PHYLLANTHUS L. Bloemen één- en tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelk- bladen 5—6, zelden 4, vrij of zelden kort vergroeid, in twee rijen dakpanswijze dekkend, alle gelijk en kruid- achtig of min of meer bloembladachtig of de buitenste het kortst. Bloembladen ontbrekend. Schijf meestal Aanwezig. Meeldraden in het midden der bloem 3, zel- den 2 of 5; helmdraden vrij of vergroeid; helmknoppen 2-hokkig, langwerpig of dubbel bolvormig, zelden nier- vormig; hokjes evenwijdig of uiteenwijkend, met naar buiten gekeerde, loodrechte of door het ineen vloeien der hokjes dwarse spleten. Rudimentaire eierstok meestal ontbrekend, zelden aanwezig en zeer klein. Vrouwelijke ' 212 EUPHORBIACEAE. bloem: Kelk als bij de mannelijke bloem, in een der secties met meerdere kelkbladen. Bloembladen ontbre- kend. Schijf aanwezig. Eierstok 3- of meerhokkig ; stijlen vrij of vergroeid, gewoonlijk 2-spletig met dunne takken, zelden verbreed; in elk hokje 2 eitjes. Vrucht gevormd uit 3 of meer korstachtige of lederachtige, zelden been- harde, tweekleppige kluisjes, met of zonder een afzon- derlijk loslatenden, lederachtigen of zelden vleezigen buitenwand, zelden een bes of steenvrucht. Zaden 3-kantig, zonder kiempropje; zaadhuid korstachtig ; kiem- wit vleezig; zaadlobben plat of bochtig. Kruiden, heesters of boomen. Bladeren meestal twee- rijig, afwisselend, gaafrandig. Bloemen klein, in oksel- standige kluwens. Aantal soorten omstreeks 350, in alle warme gewesten verspreid, Het geslacht werd door MorLter. ARGOvIENsIs in D.C. Prodromus en door BENTHAM in Genera Plantarum met het volgende ver- eenigd en deze vereeniging is in den Inder Kewensis gevolgd. In Hoorer’s bewerking der familie voor de Flora of British India wordt het daarvan echter afgescheiden, op grond van de afwezig- heid der schijf bij beide geslachten, de vergroeide stijlen en het voorkomen, en wij hebben ons bij deze opvatting aangesloten, vooral omdat daardoor het overzicht van de in Nederlandsch Indië voorkomende soorten gemakkelijker wordt. Echter moet worden toegegeven dat het geslacht Phyllanthus zooals het nu overblijft, noch in de schijf, noch in de stijlen, noch in het voorkomen een Constant type vertoont. De soorten van Nederlandsch Indië kan men op de volgende wijze verdeelen : ” A. Stijlen vrij of van onderen vergroeid, tweespletig of tweedeelig, zelden onverdeeld. a. Kelkbladen 6. Meeldraden 3 of 5. Sectie IL Kirganelia. Heesters met tweerijige bladeren. Meel- draden 5, in twee rijen; helmdraden alle of de buitenste vrij; helmknoppen opgericht met verticale spleten; helmbindsel niet verlengd. Stijlen zeer kort. 2-spletig. Vrucht een 4—8-hokkige bes. Zaden 2, boven elkander. Sectie IL. Flueggeopsis. Heesters met tweerijige bladeren. Meel- draden 5; helmdraden vrij; helmknoppen opgericht, met verticale _Spleten; helmbindsel niet verlengd. Stijlen 3, lang, dun en gaa £, aan de basis verbonden. Vrucht eene 3-hoekige, 3-zadige bes. Sectie III, Emblioa. Boomen met tweerijige, zeer kleine (niet meer dan 1 cM. lange) bladeren. Kelkbladen 5-—6 in beide ge- slachten. Schijf bij de mannelijke bloemen ontbrekend. Meeldraden 3; helmdraden tot een zuil verbonden ; helmknoppen met verticale spleten; helmbindsel verlengd. Stijlen 3, van onderen verbonden, “EUPHORBIACEAE. 213 dubbel 2-spletig. Vrucht groot en vleezig, met beenharde 2-klep- pige kluisjes. E [V. Para-Phyllanthus. Kruiden of heesters. Bladeren verschillend. Meeldraden 3; helmdraden tot een lange of korte zuil verbonden ; helmknoppen opgericht, met verticale spleten ; helmbindsel meestal verlengd. Stijlen 3, vrij of van onderen vergroeid, 2-spletig. Doos- vrucht, Sectie V. Eu-Phylfanthus. Kruiden of heesters. Bladeren ver- schillend. Meeldraden 3; helmdraden al of niet verbonden ; helm- knoppen dubbelbolvormig of niervormig met korte spleten, soms in elkanders verlengde vallend en daardoor schijnbaar dwars. Stijlen 3, vrij of van onderen vergroeid. Doosvrucht. b. Kelkbladen bij de mannelijke bloem 4, bij de vrouwe- lijke 4 of 6. Meeldraden 4 of 2, Sectie VI. Reidia. Kruiden of heesters. Bladeren verschillend. Kelkbladen vaak ingesneden, die der mannelijke bloem 4, der vrouwelijke 4 of 6. Meeldraden 2—4; helmknoppen dubbel bol- vormig, zittend om den top van een lange of korte zuil om een kleinen, rudimentairen eierstok ; helmhokjes vaak ineen vloeiend, __ met dwarse spleten. Stijlen 3, 2-spletig of -deelig. Doosvrucht. Sectie VII, Eriococcoides. MuerLER Arg. schrijft Eriococcodes, doch BENTHAM juister Eriococcoides. Evenals de voorgaande, doch meeldraden 2; helmknoppen met verticale spleten. Sectie VIIL. Cicca. Boom met 2-rijige bladeren. Kelkbladen meestal 4, Meeldraden 4; helmdraden vrij; helmknoppen lang- an pig, opgericht, met verticale spleten. Vrucht vleezig, met een 3—4-hokkige beenharde kern. Sectie IX. Hedycarpidium. Boom; bladeren niet 2-rijig. Kelk- blaten 4. Schijf aanwezig. Meeldraden 4; helmdraden vergroeid ; helrnknoppen met verticale spleten, Vrouwelijke bloem en vrucht onbeschreven. Sectie X. Scepasma. Heester met 2-rijige bladeren. Kelkbladen 4. Schijf in belde gestechin Meeldraden 2; helmdraden vergroeid ; engen schuin openspringend. Eierstok 5—8-hokkig. Doos- vrucht. B. Stijlen geheel vergroeid, onverdeeld. Bs Sectie XI. Emblicastrum. Heester met 2-rijige, zeer kleine ne deren, Kelkbladen 4, Schijf bij beide geslachten aanwezig. Meel- draden 2; helmdraden vrij; helmknoppen met verticale spleten. Doosvrucht. f Hen : De laatste sectie zou even goed wegens den aard der en tot Glochidius gebracht kunnen worden als wegens de in beide geslachten aanwezige schijf tot Phyllanthus. Daar echter de peen hiertoe behoorende soort, Ph. lamprophyllus Muell. Arg, door haar voorkomen zich bij de sectie Emblica van Phyllanthus. aan- sluit en ook in het geslacht Glochidion eene sectie saaier voorkomt, waar het kenmerk van de stijlen niet beslissend wo | gerekend, hebben wij Emblicastrum bij Phyllanthus gehouden. 214 EUPHORBIACEAE. 10. GLOCHIDION Forst. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk- bladen 6, zelden 5, uitgespreid in 2 rijen, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen en schijf ontbre- kend. Meeldraden 3—8; helmdraden uiterst kort, met de opgerichte lijnvormige helmknoppen tot een ellipsoid- vormige of lijnvormige zuil verbonden; helmhokjes lijn- vormig, naar buiten openspringend; helmbindsels boven de helmhokjes verlengd, afzonderlijk of tot ééne spits verbonden _Rudimentaire eierstok meestal ontbrekend, zelden aanwezig, doch dan zeer klein. Vrouwelijke bloem: Kelk meestal bestaande uit 6, korte, in den knop dak- panswijze dekkende kelkbladen, zeldzamer kort buisvor- mig en onregelmatig getand of gespleten. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok 3—15-hokkig; stijlen vergroeid tot een kogelvormige, kegel- of knotsvormige, aan den top gelobde of getande, na den bloei vaak ver- groote zuil, zelden (bij de sectie Glochidiopsis) 3 dunne, vrije stijlen; eitjes 2 in elk hokje. Doosvrucht vaak door de blijvende stiijlzuil gekroond en bestaande uit 3 of meer tweekleppige, lederachtige of korstachtige, vaak tweelobbige kluisjes, waarvan de buitenlaag zich al of niet loslaat. Zaden half bolvormig of zijdelings samen- gedrukt; zaadhuid korstachtig, van buiten vaak sappig; kiemwit vleezig ; zaadlobben plat. Altijd groene boomen of heesters, met afwisselende, tweerijige, kort gesteelde, gaafrandige bladeren. Bloemen klein, in okselstandige kluwens. Aantal soorten 120, voornamelijk in tropisch Azië. Zooals reeds bij Phylanthus werd vermeld, wordt het geslacht Glochidion door vele schrijvers tot Phyllanthus gerekend, doch door Hooker hier- van afgescheiden, wegens het ontbreken van de schijf in beide geslachten en de geheel vergroeide stijlen; men zou daarbij nog kunnen voegen de in een zuil vergroeide helmknoppen. In tegen- stelling met het overblijvende deel van het geslacht Phyllanthus, dat uit zeer uiteenloopende typen bestaat, is het type van Glo- chidion zeer constant. Een overgang wordt echter gevormd door de kleine sectie Glochidiopsis met vrije stijlen. De soorten van Nederlandsch Indië laten zich aldus verdeelen !) : en 1) Deze verdeeling is volgens Hookemr, die echter aan de subsecties geen namen geeft. Bij de andere schrijvers worden deze beide als opgevat en draagt de eerste den naam van Eu-Glochidion, de tweede van Hemi-Glochidion. EUPHORBIACEAE. 215 Sectie 1. Eu-Glochidion. Stijlen verbonden tot een aan den top getanden of ingesneden kegel of zuil. Kelk bij beide geslachten 5—6-deelig. Subsectie 1, Holo-Gloc hidion. Meeldraden 4 of meer, Subsectie 2. Hemi-Gloechidion. Meeldraden 3. Sectie 2. Glochidiopsis. Stijlen vrij. Kelk bij de mannelijke bloem 5—6-, bij de vrouwelijke 2—3-deelig. Meeldraden 3. 11. SAUROPUS B. Bloemen één- en tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk meestal schiijf-, urn- of tolvormig, aan de basis met schubvormige verdikkingen, die om de meeldraden sa- menkomen '), met nauwe 6-lobbige of -spletige monding. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 3; helmdraden in het midden der bloem, tot een korte, dikke zuil ver- groeid of aan den top op korten afstand vrij en uitge- spreid; helmknoppen onder den afgeknotten of schild- vormigen top der zuil zittend of nagenoeg zittend; helm- okjes vrij, evenwijdig, naar buiten openbarstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelk minder verdeeld en minder verdikt dan de manne- lijke, soms uitgespreid, na den bloei vergroot. Eierstok eivormig of neergedrukt kogelvormig, met afgeknotten of hollen top; eitjes in elk hokje 2; stijlen zeer kort, uitgespreid, vrij, of aan de basis vastgehecht, 2-spletig of -deelig. Doosvrucht neergedrukt-kogelvormig, in 2-kleppige kluisjes uiteenbarstend. Zaden in elk hokje Meestal 2; kiemwit vleezig; kiem recht of een weinig gekromd; zaadlobben plat en breed. „Kleine heesters of halfheesters, met afwisselende, twee- tige, vliezige, gaafrandige bladeren en uiterst kleine steunblaadjes. Bloemen zeer klein, de mannelijke kort Sesteeld, in okselstandige bundels, de vrouwelijke langer _ Sesteeld, één of twee in een afzonderlijken of in den- zelfden bladoksel als de mannelijke bundels. Aantal soorten omstreeks 20, in Engelsch en Nederlandsch Indië. 1) Door sommige schrijvers als schijfklieren beschouwd. 216 EUPHORBIACEAE. 12, FLUBGGIA Willd. Bloemen één- en tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelk- bladen 5, min of meer bloembladachtig, in den knop dakpans- wijzedekkend. Bloem bladen ontbrekend. Meeldraden 5 of min- der, afwisselend met evenveel schijfklieren ; helmdraden vrij; helmknoppen opgericht; helmhokjes evenwijdig. Rudimen- taire eierstok groot, 2—3-spletig. Vrouwelijke bloem : Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen ontbrekend. Schijf ringvormig, getand. Bierstok 1—3-hokkig ; stijlen van onde- ren verbonden, verder vrij, lang, teruggeslagen en gaaf uitgerand of 2-spletig, eitjes 2 in elk hokje. Vrucht kogelvormig, lederachtig of met een vleezige buitenlaag onregelmatig of in duidelijke tweekleppige kluisjes open- barstend. Zaad driekantig, aan de rugzijde bol, aan de buikzijde scherpkantig; zaadhuid korstachtig; kiemwit weinig; kiem gekromd; zaadlobben breed en plat. Al of niet gedoornde heesters, met kleine, afwisselende, tweerijige, gaafrandige bladeren. Bloemen klein, gesteeld, en de mannelijke talrijk, de vrouwelijke alleen- nd. Aantal soorten omstreeks 6, in de tropische gewesten der oude wereld. In Nederlandsch Indië de niet gedoornde, in het geheele verspreidingsgebied voorkomende Fl. microcarpa Bl. met deels droge, deels vleezige witte vrachten en de eene in Nieuw Guinea inheemsche soort, Fl, Keyensis (Securineya Keyensis Warb.) 13. BREYNIA Forst, Bloemen één- en tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelkbuis tolvormig of half kogelvormig, afgeknot, rand soms ver- dikt en gelobd, tegenover de naar binnen geslagen lobben van den zoom. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meel- draden 3; helmdraden tot eene zuil vereenigd ; helmknop- pen dun, met de geheele lengte der zuil vergroeid ; helmhokjes lijnvormig, evenwijdig, vrij. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk lederachtig, __halfbolvormig, tol- of klokvormig of radvormig, met 6 korte, breede lobben, in de vrucht vaak veel vergroot en schijfvormig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eier- stok kogelvormig of neergedrukt, 3-hokkig, aan den vleezigen top of met 3, zittende of tot een korte zuil _ EUPHORBIACEAE. 217 „vereenigde, 2 spletige of -lobbige stijlen of met 3 kleine, enkelvoudige in eene holte van den top weggedoken stempels; in elk hokje 2 eitjes. Vrucht min of meer sappig, meestal rood, kogelvormig of neergedrukt, niet openspringend of met een 6-kleppige buitenlaag en 3—6 driekantige niet openspringende kluisjes. Zaden met een _ vliezige zaadhuid en een vleezig kiemwit, zaadlobben breed, kiemworteltje lang. Heesters of kleine boomen, met afwisselende, vaak tweerijige, gesteelde, gaafrandige bladeren. Bloemen zin tot bundels vereenigd of alleenstaand in blad- oksels. Aantal soorten omstreeks 12, in de tropische gewesten van Azië, Afrika en de Zuidzee-eilanden. 14. HEMICYCLIA Wight et Arn. Bloemen één en tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelkbla- den 4—5, breed dakpanswijze dekkend in den knop, de binnenste vaak grooter en bloembladachtig. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden in onbepaald aantal (4—23) om een breede, holle centrale schijf met gaven of golvenden rand ingeplant; helmdraden vrij; helmknoppen opgericht, met evenwijdige in de lengte openbarstende helmhokjes ; rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen ontbrekend. Schijf hypogynisch, ringvormig, plat. BEierstok schuin eivormig, l-hokkig; stempel zittend, breed nier- of half cirkelvormig, plat of teruggekromd, gaaf of uitgerand; eitjes 2 in elk hokje. Vrucht kogelvormig of eivormig, steenvruchtachtig, niet openspringend, met een slijmach- tige buitenlaag en een korstachtige, verharde of been- achtige binnenlaag. Zaad door mislukking slechts één, langwerpig, soms gevoord; zaadhuid dun ; kiemwit vleezig ; kiem recht; zaadlobben breed en plat. Boomen of heesters, met afwisselende, gesteelde, ten slotte lederachtige bladeren. Bloemen klein gesteeld, ze de bladoksels of aan de knoopen van bladlooze twijgen, de mannelijke in bundels, de vrouwelijke meestal alleen- staand, Omstreeks 9 soorten in Engelsch- en Australië. , Nederlandsch Indië en 218 EUPHORBIACEAE. 15. CYCLOSTEMON B. Bloemen één- en tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk- bladen 4, zelden 5, breed, dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden in onbepaald, gering of groot aantal, aan den rand van een platte of holle, „centrale schijf ingeplant; helmdraden vrij, korter dan de kelk ; helmknoppen opgericht, soms groot; helmhokjes even- wijdig, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk als bij de manne- lijke. Bloembladen ontbrekend. Schijf hypogynisch, ringvor- mig of onduidelijk. Bierstok 2—4-hokkig; stijlen zeer kort, meestal met dikke, sterk verbreede of tot een hoekvor- „mige schijf vergroeide, zelden met lange, dunne stem- pels; eitjes 2 in elk hokje. Vrucht kogelvormig, niet openbarstend, met een dikken, harden, in twee hokjes verdeelden vruchtwand. Zaad één in elk hokje; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. Boomen, met afwisselende, gaafrandige of gekartelde, vaak eenzijdige bladeren. Bloemen in okselstandige tros- sen of kluwens. Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië en Afrika. Men kan de soorten van Nederlandsch Indië op de volgende wijze onderscheiden : Sectie L. Dodecastemon. Eierstok 3-—4-hokkig; stijlen 34 draadvormig. Deze sectie, HasskaRL’s geslacht van dien naam. wordt in de Genera Plantarum met eenigen twijfel als bij het geslacht behoorend opgenoemd. Sectie II. Eu-Cyclostenom Eierstok 2-hokkig; stempels zittend, breed en groot, soms met elkander vergroeid. 5 Eene derde sectie, Stenogynium, in Engelsch Indië voorkomend, onderscheidt zich door lange dunne stijlen, die te zamen een gaven, schildvormigen stempel dragen. 16. CHORIOPHYLLUM Benth. Bloemen één en tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelkbla- den 4, zelden 5—6, vliezig, breed, dicht dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 4, om een kegelvormigen bloembodem of rudi- mentairen eierstok ingeplant, tegenover de kelkbladen, waarboven de helmdraden uitsteken ; helmknoppen rug- gelings vastgehecht, met naar buiten gerichte, evenwijdige, naast elkander geplaatste, in de lengte openbarstende helm- EUPHORBIACEAE 219 hokjes. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 4, dik, vleezig, breed, dicht dakpanswijze om den eierstok aangedrukt. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok 3-hokkig; 2 eitjes in elk hokje; stijlen onverdeeld, vrij, opgericht, aan den top kort uitstaande, stomp. Doosvrucht in twee- kleppige, van de blijvende as loslatende kluisjes uiteen- springend. Zaden in elk hokje 2 of door mislukking 1, langwerpig; zaadhuid korstachtig, glanzend; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. Onbehaarde boomen, met tegenoverstaande, kortgesteelde, gaafrandige, lederachtige, dun vinnervige bladeren. Bloemen klein, de mannelijke in losse bijschermen langs de as van in de bladoksels of aan de knoopen van afgevallen bladeren staande trossen, de vrouwelijke in aren. Eéne soort, Ch. matlayanum Benth., it Borneo. 17, BISCHOFIA B! Bloemen één- en tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk- bladen 5, in den knop dakpauswijze dekkend, hol, boven de helmknoppen bijna helmvormig. Bloembladen en schijf ont- brekend. Meeldraden 5, met korte helmdraden en groote helmknoppen ; helmhokjes evenwijdig, vrij van elkander, nabij het midden bevestigd, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok kort en breed. Vrouwelijke bloem : Kelkbladen eivormig, spoedig afvallend. Bloembladen en kelk ontbrekend. Staminodiën 5, aan den voet der kelk- bladen soms aanwezig, zeer klein, kliervormig. Eierstok 3, zelden 4-hokkig; stijlen lijnvormig, dik, gaaf, van af e basis met wratjes bezet. Vrucht min of meer besvormig, kogelvormig, niet openbarstend, meestal 3-hokkig, met vleezige buitenlaag en perkamentachtige binnenlaag. Zaden gezwollen langwerpig ; zaadhuid vezelig-korstachtig ; kiemwit vleezig; zaadlobben breed en plat; kiemworteltje laag en rolrond. Hooge boom, met afwisselende 3-tallige bladeren; blaadjes gesteeld, groot, meestal gekarteld ; de mannelijke loemen kort gesteeld, verspreid of in kluwens langs de AS van pluimvormig vertakte zijdelingsche trossen, de vrouwelijke in minder vertakte trossen, langer gesteeld. Eéne soort, B. javania Bl, die in Engelsch- en Nederlandsch Indië en op de eilanden van de Zuidzee wordt aangetroflen. 220 EUPHORBIACEAE. 18. APOROSA BIJ. Bloemen een- en tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelkbla- den 3—6, meestal ongelijk, vliezig, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 2— 5; helmdraden lang, vrij in het midden der bloem; helmkoppen klein, met nagenoeg kogelvormige, afzon- derlijke, dicht naast elkander geplaatste of door een breed helmbindsel gescheiden, opgerichte of in den aanvang neergeslagen, in de lengte openbarstende helmhokjes. Rudimentaire eierstok zeer klein of ontbrekend. Vrouwe- lijke bloem; Kelk als bij de mannelijke, doch met grooter kelkbladen. Bloembladen en schijf evenzeer ontbrekend. Eierstok 2-, zelden g-hokkig; stempels klein, gevederd, kort, uitgespreid of teruggeslagen, enkelvoudig of 2—4- spletig, zelden lang en 2—4-deelig; eitjes 2 in elk hokje. Vrucht kogel- of ellipsoidvormig, onregelmatig of gedeel- telijk 2—4-kleppig van af de basis openbarstend, met dunne of dikke en sponsachtige of vleezige buitenlaag, dunne, zich daarvan vaak loslatende binnenlaag van den vruchtwand; hokjes van binnen kaal of, vooral op het tusschenschot, behaard. Zaden langwerpig of min of meer kogelvormig, meestal plat-bol ; kiemwit vleezig, zaadlobben breed-en plat. Boomen, met afwisselende, gaafrandige zelden meer of minder diep getande, “vinnervige bladeren. Bloemen klein, zelden eenhuizig, mannelijke meestal in okselstan- dige, lange op katjes gelijkende aren, vrouwelijke zittend of kort gesteeld aan zeer korte aren, die met schutbladen zijn bezet, Aantal soorten 3040, in tropisch Azië, 9, DAPHNIPHYLLUM 41. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop dakpanswijze dekkend of open, met 3—8 kleine segmenten of 4-tandig of schijfvormig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden in onbepaald aantal (5—18); helmdraden vrij en kort, soms ontbrekend; helmknoppen groot, opgericht, met evenwijdige, aange- groeide, zijdelings 2-kleppig openspringende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : ane EUPHORBIACEAE. 22t Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen ontbrekend. Schijf ontbrekend of uit 4—6 schubben of klieren gevormd. Eierstok onvolkomen 2-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje ; stijlen vrij, eenigszins dik, neergeslagen uitgespreid, onverdeeld, op eene olijf gelijkende, niet openbarstende, meestal door mislukking 1-zadige steenvrucht. Zaad met vliezige zaadhuid; kiemwit dik-vleezig; kiem klein ; zaad- lobben smal eivormig of langwerpig. Onbehaarde boomen, met afwisselende, gesteelde, gaaf- randige, lederachtige, vaak smalle, vinnervige bladeren. Bloemen gesteeld, verspreid langs de as van okselstandige, korte, losse trossen, met kleine of zonder schutbladen. Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië. 20. ANTIDESMA L. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk diep, in den knop dakpanswijze dekkend, 3—5-lobbig of -deelig. Bloembladen ontbrekend. Schijf bestaande uit met de meeldraden afwisselende, vrije of vergroeide klieren. Meeldraden 2—5, tegenover de kelklobben; helmdraden in den knop neergebogen, in de open bloem opgericht; helmknoppen met een dik, vaak gekromd helmbindsel; helmhokjes kogelvormig, dicht bij elkander of uiteenstaand. Rudimentaire eierstok klein. ‘Vrouwelijke bloem : Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen ontbrekend. Schijf min of meer plat, ring- of kussenvormig. Eierstok 1-, zelden 2-hokkig; stijlen 3, zeer kort, meestal 2-lobbig of -deelig; eitjes 2 in elk hokje, hangend. Steenvrucht klein, vaak scheef, niet openbarstend. Zaad door misluk- king 1, zonder kiempropje; kiemwit vleezig ; zaadlobben plat en breed. f be „Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, gaafrandig, dikwijls groot. Steunblaadjes aanwezig. Bloemen klein, de mannelijke soms zeer klein, in meestal dunne, m de bladoksels alleenstaande of aan de toppen der takken tot pluimen vereenigde aren of trossen met kleine schut- en. Aantal soorten omstreeks 60, in de tropische gewesten der oude Wereld en Australië. 222 EUPHORBIACEAE. 21. SCORTECHINIA Hook. f. Bloemen één- en tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk- bladen 4—5, rondachtig, in den knop dakpanswijze dek- kend. Bloembladen ontbrekend. Schijf bestaande uit 4—5, met de meeldraden afwisselende, harige klieren. Meel- draden 4—5; helmdraden dik; helmknoppen breed, aan de basis vastgehecht ; helmhokjes een weinig uiteenwijkend, met het helmbindsel vergroeid, naar binnen openbarstend. Rudimentaire eierstok kort, 3-lobbig, behaard. Vrouwe- lijke bloem: Kelkbladen 4, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Schijf. . . . Eierstok 2—3-hokkig (?); stempels 4, zeer klein; eitjes 1 of 2 hangend van den top van het hokje. Vrucht een 1-hok- kige, elliptisch-langwerpige, dun korstachtige, witharige 4-kleppig openbarstende doosvrucht. Zaad langwerpig- elliptisch samengedrukt, hangend; zaadhuid dun, korst- achtig; kiemwit gering; zaadlobben amandelachtig, aan weerskanten afgerond, samengedrukt; kiemworteltje klein, naar boven gericht. Boomen met afwisselende, lederachtige, gaafrandige of min of meer gezaagde bladeren; bladsteel aan den top verdikt. Bloemen klein, kort gesteeld, in losse oksel- standige en min of meer eindelingsche pluimen. Eéne soort, in Malakka, de Nicobarische eilanden en Borneo, Sc. nicobarica Hook. f. Volgens Pax is het twijfelachtig of het geslacht wel tot de familie behoort. Wegens het feit dat de naain reeds voor een geslacht van de Fungi dienst doet, stelt Pax voor aan dit geslacht den naam van Neoscortechinia Pax te geven. 22. BACCAUREA Lour. Bloemen twee-, zelden éénhuizig. Mannelijke bloem : Kelkbladen 4—5, meestal ongelijk, in den kn ‚p dakpans- wijze dekkend. Bloembladen en schijf ontbrekend of on- duidelijke schijfklieren. Meeldraden 4—8 ; helmdraden vri), dun; helmknoppen klein, dubbelbolvormig ; helmhokjes in de lengte openbarstend, door een meer of minder dik helmbindsel gescheiden. Rudimentaire eierstok, zacht- harig, dikwijls tot een schildvormige al of niet gesteelde schijf ontwikkeld, zelden een onregelmatig gespleten zuil. Vrouwelijke bloem : Kelkbladen 4—6, langwerpig of lp EUPHORBIACEAE. 223 vormig, grooter dan bij de mannelijke. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok 2—5-hokkig, ei- of kogel- vormig; in elk hokje 2 eitjes; stempels 2—5, klein, zittend, vrij of tot een korte stijlzuil vergroeid, 2-lobbig of -spletig met breede of priemvormige, door wratjes bedekte takken, zelden één schildvormige stempel. Vrucht ei- of kogelvormig, omgekeerd eivormig of spoelvormig, 2—4-hokkig; buitenwand van de vrucht dik of dun, lederachtig, korstachtig of houtachtig, laat hokverbrekend openbarstend. Zaden breed, meestal „aan de rugzijde samengedrukt of afgeplat; zaadhuid met een vleezig omkleedsel (zaadrok?); kiemwit vleezig of hard; zaad- lobben breed, plat. Altijdgroene boomen, met afwisselende, gaafrandige of zelden gekarteld-gezaagde, vinnervige bladeren. Bloemen bij beide seksen in okselstandige of zijdelingsche, vaak uit den stam of de dikkere takken ontspruitend, alleen- staande of tot bundels vereenigde aren, trossen of plui- men, mannelijke dikwijls zeer klein, ruig of viltachtig behaard. Aantal soorten omstreeks 30, in tropisch Azië, Afrika en Australië, De in MueLreRr's Monographie der Enphorbiaceae voorkomende verdeeling van het geslacht in secties, die vroeger als geslachten beschreven waren, wordt door BENTHAM en HOOKER niet overge- nomen en is in HoOkER’s Flora of British India vervangen door eene rangschikking in series naar den aard van de mannelijke bloeiwijze. Wij hebben ons echter aan MUELLER's verdeeling gehouden, omdat deze de eenige is, waarnaar de soorten van den Maleischen Archipel tot dusverre gerangschikt zijn. De in Neder- landsch Indië vertegenwoordigde secties zijn volgens MUELLER op de volgende wijze gekenmerkt : je Kelk A-deelig, binnenste slippen het kleinst. Sect. 1. Hedycarpus. Schijf ontbrekend. Meeldraden 4; helm- knoppen naar binnen met 2 spleten openbarstend, Eierstok 5—4- hokkig. Sect. 2. Pierardia. Kelk verschillend. Schijf ontbrekend of rudi- mentair. Meeldraden 410—4; helmknoppen naar binnen met 2 spleten openbarstend. Eierstok 3—?2-hokkig, met één 3—2-lobbi- gen stijl. Sect. 3. Adenocrepis. Kelkslippen driekantig eivormig, onderling gelijk. Schijf bij “de midnnstijke bloem ontwikkeld. Meeldraden 4—6. Helmknoppen naar binnen openspringend. Eierstok 2-hok- kig ; stempeis zittend. Sect. 4. Calyptroon. Kelk 4—5-spletig; binnenste slippen iéts 224 EUPHORBIACEAE. grooter dan de overige. Schijf bij beide geslachten ontbrekend. Meeldraden ongeveer 4— 6; helmknoppen naar buiten met 2 spleten openbarstend. Eierstok 2-hokkig; stempels breed, min of meer 2-lobbig ; nagenoeg zittend. 23. HYMENOCARDIA Wall. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk, vliezig, onregelmatig 4—6-lobbig of -deelig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 4—6; helmdraden binnen de bloem besloten, vrij of van onderen vereenigd. tot eene zuil, met een kleineren of even grooten rudimentairen eierstok in het midden; helmknoppen groot, eerst neer- gebogen, vervolgens horizontaal, met evenwijdige helm- hokjes. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen smal, vrij, na den bloei afvallend; eierstok 2-hokkig, loodrecht op het tusschenschot afgeplat; stijlen lang, nagenoeg rolrond, gaafrandig, geheel met wratjes bezet; 2 eitjes in elk hokje. Doosvrucht plat, gevormd uit 2 samengedrukte, zeer breede, op vleugels gelijkende kluisjes. Zaad meestal één in elk hokje, plat; zaadhuid dun; kiemwit niet overvloedig ; zaadlobben dun, plat; kiemworteltje lang. Boomen of heesters met gaafrandige en aan de basis drie-dubbelnervige of vinnervige bladeren. Mannelijke bloemen alleenstaand binnen de schutbladen van op katjes gelijkende, zijdelingsche aren, de vrouwelijke in korte okselstandige of zijdelingsche trossen met na de bloei vaak vergroote schutbladen. Aantal soorten 5, waarvan 4 in tropisch Azië en 1 in Engelsch en Nederlandsch Indië. De laatste, H. punctata Wall, vormde ook het type voor MrQquer's geslacht Samaropyxis (S. elliptica Mig.) 24. GALEBARIA Zoll. et Mor. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk klein, 5-tandig- of -spletig. Bloembladen 5, hol of helmvormig, met omgeslagen top en randen, onder het midden naar binnen gekield, in den knop dubbelgevouwen klepswijze aaneensluitend. Schijf ontbrekend. Meeldraden 10, in twee rijen; helmdraden eenigszins dik, vrij, de 5 but tenste tegenover de kelkbladen geplaatste sterk naar binnen gebogen, de 5 binnenste enover de bloembladen __ Sor kortst; helmknoppen met se kaal of behaard helm-_ geen EUPHORBIACEAE. 225 bindsel; helmhokjes evenwijdig, vrij, nu eens gelijk, dicht naast elkander en zijdelings, dan weder ongelijk, het grootste naar buiten, het kleinste naar binnen ge- keerd, of gelijk en langwerpig van af het helmbindsel neerhangend £). Rudimentaire eierstok meestal behaard, even lang als de meeldraden. Vrouwelijke bloem: Kelk- en bloembladen als bij de mannelijke. BEierstok 2—3- hokkig; stijlen kort, dun, 2-deelig; eitjes 1 in elk hokje. Vrucht klein, dwars langwerpig of zeer breed omgekeerd wigvormig of niervormig, zelden groot en kogelvormig; van buiten vleezig met 1—2-hokkige kern. Zaden dwars langwerpig, samengedrukt; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. Al of niet behaarde kleine boomen of heesters, met afwisselende, kort gesteelde, meestal groote, gaafrandige, vinnervige, aan de basis vaak ongelijkzijdige bladeren. Bloemen klein, in eindelingsche, dunne, lange trossen, met kleine of priemvormige schutbladen, de mannelijke in groot aantal onder elk schutblad, meer of minder lang gesteeld, de vrouwelijke onder elk schutblad in gering aantal of alleenstaand. Aantal soorten 12—15, in Malakka en Engelsch Indië. Het ge- slacht wordt door Muverrer, bij wien het onder den naam van Bennettia R. Br, voorkomt in groepen verdeeld naar den vorm der bloembladen. Volgens HooKER is deze verdeeling niet houd- baar en moet men de kenmerken tot onderscheiding van de groe- Pen zoeken in de aanwezigheid of het ontbreken van beharing op de helmhokjes, het helmbindsel en de helmdraden. G. Maingayt Hook. f. wijkt van de andere af door een kogelvormige vrucht en Z0u roisschien tot een afzonderlijk geslacht kunnen gebracht wor- den. Overigens komen de soorten veel met elkander overeen en Wordt het geslacht niet in secties verdeeld. _ 25. MICRODESMIS Planch. _ Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelkbladen in den knop dakpanswijze dekkend, 5 (of 4—6). Bloem en bladen klein, in den knop ineengedraaid en dakpans- Ì) Deze beschrijving der helmhokjes, ontleend aan BENTHAM en _,COKER's Genera Plantarum, is moeilijk overeen te brengen met de opgave in Hooker’s Flora of British India omtrent den vorm der helmknoppen, die dubbel-bolvormig wordt genoemd. Dit eet À ä _ Waarschijnlijk alleen in het eerste geval. 5 226 EUPHORBIACEAE. wijze dekkend. Meeldraden 5 of 10, in twee rijen, ingeplant op een vleezigen bloembodem; helmdraden vrij, om den andere korter; helmknoppen opgericht; helmhokjes nagenoeg evenwijdig. Rudimentaire eierstok zuilvormig of eivormig of 3-spletig. Vrouwelijke bloem: Kelk en bloemkroon als bij de mannelijke. Eierstok vleezig, aan de basis met 2—3 kleine hokjes, elk met l eitje; stijlen kort, neergeslagen, 2-deelig of in slippen verdeeld. Steenvrucht, vleezig; kern beenhard, gerim- peld. Zaden breed eivormig; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; zaadlobben eivormig, plat. Kleine boomen of heesters. Bladeren afwisselend of getand, vinnervig. Bloemen klein, in okselstandige kluwens, de mannelijke in groot, de vrouwelijke in ge- ring aantal. 3 Aantal soorten 2, waarvan eene in tropisch Afrika en eene, cuseariaefolia Planch., in tropisch Azië. 26. ELATERIOSPERMUM Bl Bloemen éénhuizig, Mannelijke bloem: Kelkbladen 46, breed, in den knop breed dakpanswijze dekkend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 10—20, ingeplant op een dikken, langharigen bloembodem ’) zonder of met een uiterst kleinen rudimentairen eier- stok; helmdraden kort, vrij; helmknoppen lijnvormig, langwerpig, opgericht; helmhokjes evenwijdig, vergroeid met het aan den top door eene klier gekromde helm- bindsel. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 6, in den knop dakpanswijze dekkend, afvallend. Bloembladen ontbre- kend. Schijf hoog, zachtharig, gaafrandig. Staminodiën talrijk, klein, aan den binnenrand van de schijf. Eier- stok 3-hokkig:; stijlen dik, eerst kort en opgericht, min of meer vergroeid, vervolgens een weinig verlengd en aan den top tot korte, dikke, uitgespreide, min of meer gelobde stempels verbreed ; eitjes in elk hokje 1. Doos- 1) Hierin is de gewone opvatting omtrent den aard van dit orgaan gevolgd. Men zou het ook kunnen omschrijven als een langharige schijf, uit talrijke klieren bestaande, waaromheen en waartusschef _ in 3 à 4 rijen de meeldraden zijn ingeplant; de buitenste rij wisse af met de kelkbladen. ì EUPHORBIACEAE. 227 vrucht groot, in 2-kleppige kluisjes uiteenbarstend, met min of meer vleezige buitenlaag en harde binnenlaag. Zaden groot, langwerpig; zaadhuid korstachtig, glanzend. Kiemwit dun; zaadlobben groot, dikvleezig; kiemwor- teltje zeer kort, tusschen den voet der zaadlobben terug- getrokken, Boom met afwisselende, langgesteelde, min of meer lederachtige, gaafrandige, vinnervige en dun netvormig geaderde bladeren. Bloemen, in los vertakte twee- of driedeelige bijschermen, die deels geheel mannelijk zijn, deels tweeslachtig — doordat de middenbloem vrouwelijk Is — en die aande toppen der takken losse pluimen vor- men. Soms vindt men aan hetzelfde exemplaar nu eens gemengde inflorescenties, dan weder alleen mannelijke bloemen, zoodat in het laatste geval de boom tweehuizig schijnt, Eéne soort, E. Tapos Bl, die op Java, Sumatra en Malakka voorkomt. Eene tweede, die ook door BLUME voor Java is opge= geven, E. Tokbrai Bl, is door MurrLEr terecht. daarvan afge- scheiden en als het type van een sectie van Mallotus opgevat (M. Tokbrai Muell. Arg), terwijl door Kurz die sectie als een afzonderlijk geslacht Blumeodendron werd beschouwd, De plant van Kurz is verschillend van de Javaansche volgéns Hooker, die __de beide planten weder tot Mallotus terugbrengt. In den Inder Kewensis echter staat de soort nog bij het geslacht Elaterio- spermum. 3 27, HEVEA 4ubl. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knoptoestand ei- of kogelvormig met 5 korte tanden of lobben openend. Bloembladen ontbrekend. Schijf weinig Ontwikkeld, in klieren verdeeld. Meeldraden 5—10; helmdraden vergroeid tot eene zuil, aan welks top de rudimentaire eierstok boven de helmknoppen uitsteekt ; helmknoppen nagenoeg zittend, meer of minder duidelijk Serangschikt in 2 rijen, waarvan de buitenste tegenover de kelklobben staat. Vrouwelijke bloem: Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eier- stok eivormig, 3-hokkig ; stempels dik, uitgespreid, min of meer 2-lobbig, van onderen met den top van den eierstok of den korten stijl vergroeid; in elk hokje van den eierstok 1 eitje. Doosvrucht groot, in tweekleppige 228 EUPHORBIACEAE. Pd kluisjes uiteenspringend, met min of meer vleezige bui- tenlaag en dikke, min of meer houtachtige binnenlaag der vrucht. Zaden groot, langwerpig, glad, zonder kiem- propje; zaadhuid korstachtig; kiemwit ontbrekend of dun ; zaadlobben dik, vleezig, gelijk, het korte kiemworteltje min of meer insluitend. Boomen met een melkachtig sap. Bladeren afwisselend langgesteeld, 3-tallig; blaadjes gesteeld, vinnervig, gaaf- randig, vliezig of lederachtig. Bloemen klein, in tot pluimen vereenigde bijschermen, wier middenbloem ge- woonlijk vrouwelijk is, terwijl de andere mannelijk zijn. „Omstreeks 9 soorten, in tropisch Amerika tehuis behoorende, Het geslacht wordt hier vermeld, omdat eene soort, H. brasiliensis Muell. Arg, op Java veel wordt gekweekt wegens het rijkelijke melksap, dat een der beste caoutchouc-soorten, de zoogenaamde Para rubber levert, 28. JATROPHA L. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem : Kelksegmenten of lobben 5, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloem- bladen 5, ineengedraaid-dakpanswijze dekkend, tot een S-lobbige bloemkroon vergroeid of — in het geval dat de kelkbladen bloembladachtig zijn — ontbrekend. Schijf gaaf of uit 5 klieren gevormd. Meeldraden talrijk, in 2--o rijen op den bloembodem bevestigd; helmdraden, ten minste de binnenste, min of meer tot eene zuil ver- groeid, de 5 buitenste tegenover de bloembladen geplaatst; helmknoppen eivormig of langwerpig, opgericht; helm- hokjes evenwijdig, naast elkander, in de lengte open- barstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijk? bloem: Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen niet zelden ontbrekend. Rierstok 2—3-, zelden 4-hokkig; stijlen aan de basis vergroeid, naar boven uitgespreid, in 2 meestal korte, gaafrandige of 2-spletige takken verdeeld; in elk hokje 1 eitje. Doosvrucht ei- of kogel- vormig, aan den top vaak min of meer vlak, in 2-klep- pige kluisjes uiteenspringend, met korstachtige of harde binnenlaag. Zaden eivormig of langwerpig; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. — ___Hooge kruiden of heesters, zelden boomachtig, soms _ met vleezige takken, zelden met verspreide in paren EUPHORBIACEAE. 229 bijeenstaande doorns Bladeren afwisselend, gesteeld, onverdeeld of handlobbig of -deelig, met gave of golvend- vinspletige lobben, met enkele soms klierachtige beha- ring. Steunblaadjes niet zelden in wimpers verdeeld. Bloemen aan de toppen der takken in pluimen gerang- schikt, die uit vorkswijs vertakte bijschermen bestaan, in wier eerste vertakkingen de vrouwelijke bloemen staan, terwijl de overige mannelijk zijn. Aantal soorten omstreeks 70, in de warme gewesten van de beide halfronden, eenige soorten ook tot in de subtropische streken van Amerika en Afrika verspreid. De in. Nederlandsch Indië voor- komende behooren daar waarschijnlijk niet tehuis, doch worden er algemeen gekweekt. Zij behooren tot de sectie Curcas met ver- groeidbladige bloemkroon en de sectie Adenorhopium met vrije bloembladen. De derde sectie Cnidoscolus, met bloembladachtige kelkbladen en zonder bloembladen, komt er niet voor, 29, ALBURITES Forst, Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knoptoestand kogelvormig, met 2—3 lobben open- barstend. Bloembladen 4, langer dan de kelk. Meeldra- den 8—20, op een kegelvormigen bloembodem ingeplant, de 5 buitenste tegenover de bloembladen, afwisselend met kleine klieren; helmdraden vrij, kort of lang ; helm- knoppen opgericht; helmhokjes evenwijdig, met het helm- bindsel vergroeid, met een langsspleet openbarstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelk- en bloembladen als bij de mannelijke. Schijf on- duidelijk of 5 kleine klieren, die met de bloembladen afwisselen. Eierstok 2-—5-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen in 2 dikke, lijnvormige takken verdeeld. Vrucht groot, steenvruchtachtig, niet openbarstend, met een niet dikke, vleezige buitenlaag en een korstachtige of beenharde, 2—5-hokkige of door mislukking 1-hokkige binnenlaag. Zaadhuid dik, houtachtig ; kiemwit dik, hard; kiem recht; zaadlobben breed en plat. à 3 — Boomen met een stervormige of enkelvoudige beharing. Bladeren afwisselend, langgesteeld, groot, aan de basis S—T-nervig, gaafrandig of 3-lobbig; bladsteel aan den top met 2 klieren. Bloemen in losse bijschermen, die aan den top der takken pluimen vormen. ___Aantal soorten 3, in de eilanden van de Stille Zuidzee en in 230 EUPHORBIACEAE. Oostelijk Azië, De soort van de Stille Zuidzee, Aleurites triloba Forst, komt in Azië zeer verspreid voor, gekweekt wegens de oliehoudende zaden, zeldzamer vindt men er, evenzeer in gekweekten toestand, A. cordata Muell., uit China en Japan; de derde soort, A. trisperma Blanco uit de Philippijnsche Eilanden, is in Neder- landsch Indië nog niet aangetroffen. 30. CROTON 4. Bloemen één-, zelden tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk diep of tot aan de basis in 5, zelden 4 of 6, in den knop klepswijze aaneensluitende of smal dakpans- wijze dekkende slippen of segmenten verdeeld. Bloem- bladen gelijk aan de kelkbladen of korter, zelden ont- brekend. Schijfklieren of schubben nu eens aan de basis van den kelk bevestigd en er mede vergroeid, dan weder met de buitenste meeldraden afwisselend. Meel- draden in zeer verschillend aantal, weinig of veel, op den bloembodem ingeplant, waar zij in hetzelfde aantal voorkomen als de kelksegmenten of anders de buitenste rij met deze afwisselend; helmdraden vrij, aan den top in den knop neergebogen, gedurende den bloei opge- richt; helmhokjes evenwijdig, met het helmbindsel ver- groeid, naast elkander. naar binnen in de lengte open- barstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelksegmenten meestal smaller dan bij de man- nelijke, doch na den bloei vergroot. « Bloembladen klei- ner dan bij de mannelijke, soms zeer klein of ontbrekend. Schijf ringvormig of uit kleine schubjes samengesteld. Eierstok 3-hokkig, zelden 2- of A-hokkig, met één eitje in elk hokje; stijlen teruggekromd, ééns of tweemaal vorkswijze in tweeën, zelden in vele slippen gespleten. Doosvrucht in 2-kleppige kluisjes uiteenspringend. Zaden glad; kiempropje klein; zaadhuid korstachtig of hard; kiem wit overvloedig, vleezig; kiem recht; zaadlobben breed, plat. Boomen, heesters of kruiden, meestal met een ster vormige beharing of met kleine, soms metaalglanzende schubjes bekleed. Bladeren afwisselend of zelden tegeur overgesteld of in kransen, gaafrandig, getand of zelden — S-lobbig, vinnervig of aan de basis 3 ao-nervig, m | met 2 klieren aan den top van den bladsteel. Bloemen Ee EUPHORBIACEAE. 231 in eindelingsche of zelden okselstandige aren of trossen, meestal met kleine schutbladen, de mannelijke gesteeld of nagenoeg zittend in bundels, de vrouwelijke zittend onder aan de aar of tros of zelden één in het midden van de mannelijke bundels Aantal soorten omstreeks 500, in de tropische gewesten der beide halfronden wijd verspreid, in Amerika eenige weinige ook buiten de keerkringen. Evenals de Engelsch Indische, behooren de Nederlandsch Indische alle tot de sectie Eu-Croton, gekenmerkt door het bezit bij de mannelijke bloem van bloembladen, die bij de vrouwelijke radimentair zijn of ontbreke, doordat de kelkbladen, schoon in de beide seksen vaak verschillend, onderling gelijk zijn en de bloembodem bij de mannelijke bloem lang- en zachtharig is, De planten in de cultuur onder den naam van Groton bekend, be- hooren niet tot dit geslacht maar tot Codiaeum. 31. TRIGONOSTEMON BIJ. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, grooter dan de kelkbladen. Schijf uit 5 klieren bestaande. Meeldraden 3 of 5; helmdraden vergroeid tot eene korte zuil, zonder rudimentairen eierstok; helmknoppen aan den top der zuil opgericht of horizontaal uitstaande, met naar buiten gekeerde evenwijdige, uiteenwijkende of wijd uiteenstaande, aan het dikke helmbindsel ver- groeide, doch afzonderlijke, met eene langsspleet ope- nende helmhokjes. Vrouwelijke bloem: Kelk- en bloem- bladen als bij de mannelijke. Schijf meestal gaafrandig. Bierstok 3-hokkig, met één eitje in elk hokje; stijlen Vrij of aan de basis kort vergroeid, meer of minder diep 2-spletig. Doosyrucht driedubbel bolvormig, in 2-klep- pige kluisjes uiteenbarstend ; binnenlaag korstachtig. Zaad eivormig of min of meer bolvormig; zaadhuid korst- achtig; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. ie Boomen of heesters met afwisselende, gesteelde of bijna zittende, soms groote, gaafrandige vinnervige bladeren. Bloemen klein, meestal gesteeld, in okselstandige of zelden eindelingsche, lange of korte trossen, langs wier as de mannelijke staan in bundels of bijschermen, de vrouwelijke afzonderlijk of één in de mannelijke bundels. Aantal soorten omstreeks 415, in Engelsch- en Nederlandsch Indië. De Nederlandsch Indìsche soorten worden verdeeld in de - volgende secties : 232 EUPHORBIACEAE. 1. Eu-Trigonostemon. Bloemen in okselstandige trossen. Helm- knoppen 3, bevestigd op eene zuil, opgericht of horizontaal, aan den top min of meer tweespletig. 2, Telogyne, als- de voorgaande, doch met 5 helmknoppen. 3. Tylosepalum. Bloemen okselstandig, mannelijke in bundels, vrouwelijke in trossen. Kelk met eene schijfvormige klier van buiten; overige kenmerken als van Eu- Trigonostemon. De in Engelsch Indië voorkomende sectie Pycnan- thera. met eindelingsche aren en 3 helmknoppen, die gezeten zijn op een korte zuil en wier helmhokjes vergroeid zijn met het sterk verdikte belmbindsel, is in Nederlandsch Indië nog niet waargeno- men. Eene op Borneo waargenomen soort, T. laevigatus Muell. Arg, met tegenoverstaande bladeren, bijschermen en binnen een bekervormige schijf geplaatste, niet op een zuil bevestigde helm- knoppen, verschilt hierdoor van alle soorten en zou volgens BEN- THAM misschien een afzonderlijk geslacht vormen. 32, TRIGONOPLEURA Hook, f. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelkbladen 5, breed langwerpig, lederachtig, in den knop breed dak- panswijze dekkend, Bloembladen langer, omgekeerd eivor- mig, lang- en zachtharig aan beide kanten. Schijf uit 5 groote klieren bestaande. Meeldraden 8; helmdraden in- geplant binnen de klieren, aan den top vrij, aan de basis verbonden tot eene zuil, welke eindigt in een‘uit drie priemvormige uitsteeksels bestaanden rudimentairen eier- stok. 7 rouwelijke bloem: onbekend. Doosvrucht klein, 3-lobbig, behaard; buitenlaag gerimpeld, loslatend van de binnenlaag, die bestaat uit beenachtige kluisjes, die zich afscheiden van een centrale zuil met drie doorschijnende vleugels. Zaad breed langwerpig, ruggelings samenge: drukt; zaadhuid zwart, glanzig; zaadrok groot, bleek: Een boom of heester, met afwisselende, kortgesteelde, langwerpige, gaafrandige, onbehaarde, vinnervige bladeren. Bloemen in groot aantal in okselstandige kluwens. Eêne soort, Tr. malayana Hook. f, in Malakka. 33. PARACROTON Mig. __ Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbladen 5» in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen evenveel. Schijfklieren met de bloembladen afwisselend. Meeldraden Baan 20, de middelste helmdraden met elkander vergroeid ; | ___helmknoppen naar buiten miet 2 spleten. Vrouwelijke Ee bloem: Bierstok driekantig-pyramidevormig, 3-hokkig, met EUPHORBIACEAE. „GER l eitje inelk hokje; stijlen vrij, tweespletig. Doosvrucht dik, houtachtig, in 3 tweekleppige kluisjes uiteenspringend. Zaden breeder dan lang, kaal; kiemwit overvloedig; zaadlobben breed, plat. | Boom van middelbare grootte. Bladeren afwisselend, gesteeld, lancetvormig, golvend-gezaagd, met twee klieren aan de basis. Bloemen in 3-4 voet lange, hangende, eindelingsche trossen. Eéne soort, P. pendulus Mig, op Java in Bantam voorkomend. 34, OSTODES Bi. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem ; Kelk ö-deelig, met breede, ongelijke, in den knop dakpans- wijze dekkende segmenten. Bloembladen 5, langer dan de kelk. Schijfklieren 5 of ontbrekend. Meeldraden 8—30, ingeplant op een bollen of zuilvormigen bloembodem ; helm- draden dun of dik; helmknoppen ruggelings vastgehecht, die van de binnenste rij dikwijls horizontaal; helmhokjes aan den binnenkant, zelden aan den buitenkant met het breede helmbindsel vergroeid, evenwijdig of uiteenwijkend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelk- en bloembladen als bij de mannelijke. Eierstok 3-hokkig; met 1 eitje in elk hokje; stijlen kort, 2-spletig. Doosvrucht kogelvormig, G-ribbig, met harde buitenlaag en bijna beenharde binnenlaag ; ten slotte in tweekleppige kluisjes uiteenspringend. Zaden eivormig ; zaadhuid korst- achtig, (misschien in verschen toestand sappig ?); kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat 4 Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, groot, vin- nervig, getand of zelden gaafrandig. Bloemen in losse, meestal lange trossen, die aan de toppen der takken pluimen vormen of in kortere, zijdelingsche trossen ; de mannelijke bloemen langs de trossen in kleine bijschermen, de vrouwelijke langs de trossen alleenstaand of zelden één in het midden van een mannelijk bijscherm. Aantal soorten 6—8, in Engelsch- en Nederlandsch Indië, 35. CODIAEUM Juss. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Kelk vliezig, met 3—6, meestal 5, in den knop dakpanswijze dekkende lin EUPHORBIACEAE. lobben of segmenten. Bloembladen 5—6, klein. Schijfklie- ren met de bloembladen afwisselend. Meeldraden 15—30, op een lagen bloembodem bevestigd; helmdraden vrij; helmknoppen opgericht; helmhokjes aan den rand van een zeer breed helmbindsel, in de lengte openbarstend, aan den top ten slotte ineenvloeiend. Rudimentaire eier- stok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelklobben klein, tegen den eierstok aangedrukt. Bloembladen ontbrekend. Schijf nagenoeg gaafrandig. Rierstok 3 hokkig met 1 eitje in elk hokje; stijlen vrij of aan de basis een weinig ver- groeid, uitgespreid of teruggekromd, lang priemvormig, onverdeeld. Doosvrucht kogelvormig in tweekleppige papier- achtige kluisjes uiteenspringend. Zaden glanzend ; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. Boomen of heesters, onbehaàrd. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig, vinnervig. Bloemen, in meestal één- slachtige trossen, die in de bovenste bladoksels alleenstaan, - de mannelijke bloemen langs de as der trossen in kluwens, meerdere onder een schutblad, de vrouwelijke alleenstaand langs de as der tros verspreid, zelden hier en daar in de mannelijke tros voorkomend. Aantal soorten omstreeks 4, in de eilanden der Stille Zuidzee en Nieuw Holland en den Maleischen Archipel. Eéne soort, G. vä- riegatum Bl, van de Molukken afkomstig, komt in Nederlandsch Indië algemeen gekweekt voor. in vele variëteiten, wier bladeren in vorm en kleur zeer uiteenloopen. Zij zijn op Java onder den naam van Grotons bekend, daar de soort bij sommige oudere schrij vers tot het geslacht Groton L. werd gebracht. 36, BLACHAN Baill. Bloemen éénhuizig of min of meer tweehuizig. Manne- lijke bloem: Kelkbladen 4—5, hol, vliezig, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, klein, afgerond, doorschijnend Schijfklieren schubvormig, met de bloem- bladen afwisselend. Meeldraden 10—20, op een bollen bloembodem ; helmdraden vrij; helmknoppen eivormig ; helmhokjes langs den rand van het helmbindsel, ten slotte _meenvloeiend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouw? lijke bloem: Kelksegmenten lancetvormig of langwerpig, na den bloei soms afvallend doch meestal sterk vergroot en uitgespreid of teruggeslagen. Bloembladen ontbrekend: EUPHORBIACEAE. 235 Schijf weinig ontwikkeld. Eierstok 3—4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen vrij, draadvormig, 2-deelig. Doosvrucht driedubbel-bolvormig, in 2-kleppige kluisjes uiteenvallend. Zaden langwerpig, zonder kiempropje ; zaad- huid korstachtig, glanzend; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. Onbehaarde heesters. Bladeren afwisselend of de boven- ste onvolkomen tegenovergesteld, kort gesteeld, vliezig of ten slotte een weinig lederachtig, gaafrandig, vinnervig. Mannelijke bloemen dicht bijeengeplaatst, bijna een scherm vormend aan den top, in eindelingsche, dun gesteelde trossen, terwijl de vrouwelijke met van boven verdikte bloemstelen of één of meerdere aan den voet van den mannelijken tros staan óf aan de toppen dertakken 2 of 3 bijeenstaan zonder mannelijke er tusschen. Aantal soorten 5—6, in Engelsch Indië en China, ééne soort van de Andamans eilanden wordt ook voor Borneo opgegeven. 37, STROPHIOBLACHIA Boer. Bloemen éénhuizig, de mannelijke met, de vrouwelijke zonder bloembladen. Mannelijke bloem: Kelk vliezig, in den knop kogelvormig, dakpanswijze dekkend; slippen breed, aan de basis gewimperd. Bloembladen breed, min of meer getand, dunvliezig, wit. Schijfklieren 5, met de bloembladen afwisselend. Meeldraden omstreeks 30, op een gewelfden bloembodem, zonder rudimentairen eierstok; helmdraden lang, vrij; helmknoppen in den knop opgericht, eivormig, aan de basis vastgehecht ; helmhokjes zijdelingsch, ten slotte aan den top min of meer ineenvloeiend. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen als bij de mannelijke bloem, doch onder de vrucht zeer vergroot. Bloembladen ontbrekend. Schijf laag napvor- mig, niet in klieren verdeeld. Eierstok 3-hokkig, met l eitje in elk hokje; stijlen van onderen tot eene vrij lange zuil vergroeid, aan den top 2-deelig. Vrucht onbe- haard, driedubbel-bolvormig, aan de basis door den blij- venden vergrooten kelk omgeven, zich verdeelend in 3 tweekleppige, dun houtachtige kluisjes, die van de cen- trale as loslaten. Zaad eivormig, met een kiempropJe; zaadhuid korstachtig, zoowel van buiten als van binnen 236 EUPHORBIACEAE. met een dunne, vliezige laag bekleed; kiemwit dik, vleezig; kiem recht, bijna even lang als het zaad; zaad- lobben plat, breed, aan de basis hartvormig; kiemwor- teltje rolrond, buiten de zaadlobben uitstekend. Onbehaarde, lage, rechtopstaande heester, met afwis- seleude, gesteelde, eivormige, vinnervige bladeren. Bloe- men in eindelingsche, korte trossen van één geslacht; mannelijke bloemstelen langer dan de vrouwelijke. Eéne soort van Celebes, Str, fimbricalye Boerl. Het geslacht houdt het midden tusschen Erismanthus en Blachia. Als regel zijn de vrouwelijke bloemen zonder bloembladen. Echter werd er eene gevonden met bloembladen, in deze waren ook eenige onvol- komen en één volkomen meeldraad, zoodat zij in werkelijkheid tweeslachtig was. 38. ERISMANTHUS Wall. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Kelkbladen 45, langwerpig, neergeslagen, in den knop dakpans- wijze dekkend (?). Bloembladen van de halve lengte der kelkbladen en smaller. Meeldraden omstreeks 12, inge- plant op een kegelvormigen, harigen bloembodem, die eindigt in een zeer langen, dunnen, rudimentairen eler- stok; helmdraden zeer kort; helmknoppen groot, breed, dubbel bolvormig, doch zijdelings samengedrukt; helm- hokjes aan den rand en aan den top openbarstend. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 5, elliptisch-lang werp!g, groot, ongelijk, bladachtig, aan de vrucht vergroot. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok behaard, S-lobbig, 3-hokkig, met leitje in elk hokje; stijlen zeer lang, van onderen vereenigd, 2-deelig, met ruigharige, draadvormige takken. Doosvrucht, bestaande uit 3 nage- noeg boogvormige, ruigbehaarde kluisjes. , ___Min of meer klimmende heesters, met nagenoeg zit- — tende, tegenoverstaande, twee rijen vormende, langwer-_ pige, vinnervige bladeren, met scheefhartvormige basis. Bloemen lang en dun gesteeld, de mannelijke in groot aantal van een met dakpanswijze dekkende schutbladen bedekte, okselstandige kegelvormige as, de vrouwelijke __in de bladoksels alleenstaand. Eéne soort, E. obligua Wall, die in Penang en Malakka en en Borneo werd rd aange getroffen. ad : 8 at EUPHORBIACEAE. 237 39. DIMORPHOCALYX Thw. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk napvor- mig of 5-deelig, 5-tandig of -lobbig, in den knop open. Bloembladen 5, langer en breeder dan de kelk. Schijf- klieren 5, met de bloembladen afwisselend. Meeldraden 10—20, op een korten, zuilvormigen bloembodem zonder rudimentairen eierstok; helmdraden dik, alle vrij of de binnenste vergroeid; helmknoppen ruggelings vastgehecht of in het verlengde van den helmdraad; helmhokjes met het dikke helmbindsel vergroeid, evenwijdig of uiteenwij- kend. Vrouwelijke bloem; Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend, bij de vrucht zeer sterk vergroot. Bloembladen 5. Ei rstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen opgericht, 3-spletig. Doosvrucht bestaande uit 3 tweekleppige, korstachtige kluisjes. Zaden eivormig ; ma korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. Onbehaarde boomen. Bladeren afwisselend, gaafrandig, lederachtig, vinnervig. Bloemen in okselstandige of einde- lingsche, gesteelde, weinigbloemige trossen of de vrouwe- lijke min of meer alleenstaand. Aantal soorten 5, in Engelsch Indië en waarschijnlijk ook wel in den Maleischen Archipel, daar eenige in Malakka, Singapore en Penang voorkomen. 40, AGROSTISTACHYS Dalz. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk kogel- vormig, splijtende in 2—5 lobben, Bloembladen 8, kor- ter dan de kelk. Schijfklieren zeer groot, met de bloem- bladen afwisselend. Meeldraden 8—13, op een bollen bloembodem; helmdraden nagenoeg vrij, met priemvor- migen top; helmknoppen bewegelijk ; helmhokjes neer- hangend van het verdikte helmbindsel. Rudimentaire eierstok 1—3-spletig of ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelk 5-—6-spletig. Bloembladen langer dan de kelk, af- vallend. Bierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen kort, dik, uitgespreid, gaaf of 2-spletig. Doos- vrucht uit 3 tweekleppige korstachtige kluisjes bestaande of nagenoeg vleezig. Zaad kogelvormig; zaadhuid korst- achtig, glanzend; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. 238 EUPHORBIACEAE. Onbehaarde heesters. Bladeren afwisselend, meestal zeer lang, dikwijls nagenoeg zittend, gaaf, getand of met golvenden rand. Bloemen in okselstandige of boven den bladoksel staande, met schutbladen voorziene trossen of aren, de mannelijke in grooter of kleiner aantal binnen elk schutblad, de vrouwelijke alleenstaand, langer ge- steeld. Aantal soorten 6—8, in tropisch Azië en Afrika. Men kan het geslacht verdeelen in twee secties: 1. Eu-Agros- tistachys, met dicht opeengedrongen, 41—2 bloemen bevattende schutbladen aan de korte in of boven de bladoksels staande aren; 2, Sarcoclinium, met wijd uiteenstaande, talrijke bloemen bevat- tende, langs een lange as verspreide aren. 1, ANDROCEPHALIUM Warb. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelkbladen 3, zeer klein. Bloembladen 3—4, in den knop klepswijze aaneensluitend. Schijf ontbrekend. Meeldraden 3, tegen- over de kelkbladen ; helmdraden vrij, opgericht; „helm- knoppen naar binnen gericht. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk- en bloembladen als bij de mannelijke. Staminodiën tegenover de kelk- bladen. Eierstok 3-hokkig; stijlen vrij, kort 2-spletig, vrij dik, tegen den eierstok aangedrukt. Heesters aan de jonge deelen met sterharen bekleed en met afwisselende, gesteelde, vinnervige, onduidelijk bochtig getande, van onderen met verspreide klieren bezette bladeren. Bloemen in okselstandige met sterharen bekleede bloeiwijzen; de mannelijke zeer klein, dicht opeengedrongen in tot trossen of pluimen vereenigde bloemkluwens, de vrouwelijke in weinigbloemige bloem- kluwens, die tot korte aren zijn vereenigd. Eéne soort, A. quercifolium Warb., in Nieuw Guinea voor- komend. 42, SUMBAVIA Baill. „ Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Kelk vliezig, in den knop kogelvormig, klepswijze opensplijtend. Bloem- bladen 5, kort. Meeldraden talrijk, op een bollen bloem- bodem zonder klieren bevestigd; helmdraden vrij, opge- EUPHORBIACEAE. 239 richt; helmknoppen langwerpig. opgericht, ruggelings vastgehecht ; helmhokjes evenwijdig in de lengte open- barstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk diep gedeeld, met smalle lobben. Bloem- bladen zeer klein. Eierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen aan de basis vergroeid, teruggekromd, onverdeeld. Doosvrucht in tweekleppige kluisjes uiteen- springend: Boom met stervormige haarbekleeding. Bladeren af- wisselend, groot, gesteeld, 3-nervig en vinnervig, min of meer gaafrandig. Bloemen in okselstandige, aarvormige trossen; de mannelijke nagenoeg zittend, in kluwens, de vrouwelijke tusschen de mannelijke verspreid, gesteeld. Aantal soorten 3, in Burma en den Maleischen Archipel. Het geslacht is volgens HOOKER nauw verwant aan Mallotus en ver- schilt daarvan alleen door het bezit van bloembladen. 43. MANIHOT Adans. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Kelk vaak ge- kleurd, klok- of urnvormig, kort of diep 5-spletig, met in den knop dakpanswijze dekkende en ineengedraaide lobben. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 10, in 2 rijen inge- plant tusschen de lobben of klieren van de schijf; helm- draden vrij, dun; helmkuoppen langwerpig, meestal groot, ruggelings vastgehecht, met evenwijdige, dicht bijeenstaande, in de lengte openbarstende helmhokjes. Eierstokrudiment ontbrekend of klein, in 3 slippen of borstels verdeeld, en in het midden van de schijf geplaatst. Vrouwelijke bloem : Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen ontbrekend. Hypogynische schijf meestal aanwezig, gaafrandig. of in klieren verdeeld. Eierstok 83-hokkig, met 1 eitje m elk hokje; stijlen aan de basis kort vergroeid, uitgespreid, aan den top verbreed of gelobd. Doosvrucht in tweeklep- pige kluisjes uiteenspringend. Zaden eivormig of langwer- pig; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. Hooge kruiden of heesters of boomen. Bladeren afwis- selend, gesteeld, onverdeeld of meestal handvormig Bede lobbig of -deelig met min of meer ineen vloeiende of vrije al of niet gesteelde vliezige of lederachtige, vinnervige, 240 EUPHORBIACEAE. gaafrandige of golvend gelobde segmenten. Bloemen, in verhouding tot die van de overige. Euphorbiaceen groot, elk aan de basis met een klein of bladachtig, gaafran- dig of aan den rand gewimperd schutblad, vereenigd tot aan de toppen der takken of in de hoogste bladoksels staande trossen, die grootendeels uit kortgesteelde, man- nelijke bloemen bestaan, terwijl aan den voet 1—3 vrouwelijke gevonden worden. Aantal soorten omstreeks 80, alle in Amerika, vooral in tro- pisch Amerika tehuis behoorend. In Nederlandsch Indië „wordt algemeen gekweekt M. utilissima Pohl, een overblijvend kruid met Ö—8 voet hooge stengels en groote en dikke knollen waaruit na verwijdering van het vergiftige melksap een zetmeelsoort wordt bereid die als Cassavemeel, Tapiocca of Braziliaansch Arrowroot … in den handel voorkomt, Op Java wordt in den laatsten tijd ook een boomachtige soort gekweekt, M, Glaziovii Muell, Arg., welke een goede caoutchouc, de zoogenaamde Ceara rubber levert. 44, CLAOXYLON Juss. Bloemen meestal tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk min of meer kogelvormig met 3-—4 in den knop kleps- wijze aaneensluitende segmenten. Bloembladen ontbre- kend. Schijf ontbrekend. Meeldraden talrijk, zelden in gering aantal, ingeplant op of om een centralen bloem- bodem, vaak vermengd met klieren of lang lijnvormige, met wimpers bezette schubben; helmdraden vrij; helm- knoppen opgericht; helmhokjes afzonderlijk, aan de basis alleen vergroeid, van boven vrij en opgericht, naar buiten openspringend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrou- welijke bloem: Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen en schijf ontbrekend of 3 bloembladachtige schubben, die met de eierstoklobben afwisselen. Kierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen kort, zelden lang, gaaf, uitgespreid, met franjes voorzien. Doosvrucht, zich ver- deelend in 3 tweekleppige kluisjes of lederachtig en niet openbarstend. Zaad nagenoeg kogelvormig, met of zonder zaadrok; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. é __ Altijd groene heesters of boomen, zelden kruiden. Bladeren afwisselend, meestal lang gesteeld, gaaf a __golvend-getand, vinnervig of zeldzamer driedubbelnervig- EUPHORBIACEAE. 241 Bloemen klein, ín okselstandige of zijdelingsche aren of trossen. Aantal soorten omstreeks 40, in de tropische gewesten der oude wereld. De geslachtsbeschrijving is ontleend aan HOOKER, in Flora of British India, die aldaar de geslachten Glaoxylon en Micracocca Benth., in de Genera Plantarum gescheiden, vereenigt. De soorten, die met het vroegere geslacht Micrococca: overeen- stemmen, zijn gekenmerkt door de 3 met de eierstoklobben afwis- selende schubben, die bij de andere soorten ontbreken. Bij deze zou volgens BENTHAM een gave of gelobde schijf ín de vrouwelijke bloem voorkomen, doch in de Flora of British India wordt hier- omtrent niets vermeld. 45. ACALYPHA L. Bloemen meestal één-, zelden tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk dunvliezig, in den knop gesloten, bij den bloei met 4 kleppen openbarstend. Meeldraden ao (meestal 8), op een lagen bloembodem bevestigd; helmdraden vrij; helmhokjes vrij, wijd uiteenstaand, meestal langwerpig of lijnvormig en in de geopende bloem bochtig en ineen- gedraaid. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 3—4, in den knop dakpanswijze dek- kend, soms zeer klein. Eierstok 3-hokkig, met 1 eitje m elk hokje; stijlen vrij, draadvormig, meestal in draad- dunne slippen verdeeld, zelden onverdeeld. Doosvrucht driedubbelbolvormig, meestal klein, in tweekleppige kluis- Jes uiteenbarstend. Zaden min of meer kogelvormig; te korstachtig ; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. Kruiden, heesters of boomen. Bladeren afwisselend, meestal eivormig, min of meer getand, 3-—5-nervig of Vinnervig, meestal met langen bladsteel. Bloemen in Eén- of tweeslachtige aren, waarvan de mannelijke en gemengde meestal okselstandig, de vrouwelijke oksel- standig of zijdelingsch, doch ook eindelingsch zijn. De mannelijke bloemen in kluwens onder kleine schutbladen vormen op katjes gelijkende of dunne lange aren, aan Wier basis soms één of weinige vrouwelijke bloemen staan, de vrouwelijke alleenstaand of ten getale van 2-4 onder een bladachtig en vaak vergroot schutblad, nu eens wijd uiteen of dicht bij elkander aan de as ble E 16 242 EUPHORBIACEAE. een aar, dan weder in losse pluimen, dan weder afzon- derlijk aan lange dunne stelen. Aantal soorten omstreeks 220, in de tropische gewesten der beide halfronden. Van de soorten van Nederlandsch Indië behoort slechts eene, A. paniculata Mig. tot de sectie Linostachys, waar de kelk der vrouwelijke bloem 5-deelig is en het vrije schutblad zich na den bloei niet vergroot, terwijl de overige behooren tot de sectie Eu-Acalypha, waar de kelk der vrouwelijke bloem adel deelig en het met den gemeenschappelijken bloembodem vergroeide schutblad zich na den bloei wel vergroot. 46. CHLORADENIA Baill, Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop gesloten, bij den bloei in 3—4 kleppen splijtend. Bloembladen en schiijf ontbrekend. Meeldraden 3—5; helmdraden vrij, van boven omgebogen; helmknoppen ruggelings vastgehecht, bewegelijk; helmhokjes naast elkander evenwijdig, in de lengte openbarstend. Rudi- mentaire eierstok smal. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 5—6, eerst lancetvormig, vervolgens na den bloei ver- groot en spatelvormig geworden. !loembladen ontbre- kend. Schijfklieren met de kelkbladen afwisselend. Eier- stok 3-, zelden 4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen aan de basis ver vergroeid, van boven vrij, lijn- vormig, 2-deelig, met onverdeelde takken. Doosvrucht driedubbelbolvormig. in tweekleppige, korstachtige kluisjes aieenengend, Zaden met kiemwit; zaadlobben plat, reed. Heester, met een meestal witte, stervormige haarbe- kleeding. Bladeren afwisselend, lang gesteeld, groot, ge- tand, 3—5-nervig, min of meer schildvormig, van boven zeer kaal. Bloemen in okselstandige, tweeslachtige trossen, die korter zijn dan de bladsteel aan wiens top de kleine mannelijke bloemen tot een hoofdje bijeengedrongen zijd, terwijl aan de basis ééne veel grootere vrouwelijke bloem wordt gevonden. Eéne soort, Chl. discolor Baill., die op Java en Timor voorkomt. 47. COELODEPAS Hassk. - Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelk in den knop kogelvormig, gesloten, tijdens den bloeimet EUPHORBIACEAE, 243 3—4 kleppen openbarstend. Bloembladen en schijf ont- brekend. Meeldraden 4—8, éénrijig, met dikke, aan de basis of voorbij het midden wigvormig verbreede en onderling vergroeide, aan den top vrije en spitse helm- draden; helmknoppen eindelingsch; helmhokjes van het kleine helmbindsel aan den binnenkant afhangend of zijdelings uiteenwijkend, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok klein, tusschen het vergroeide deel der helmdraden slechts weinig uitstekend. Vrouwelijke bloem: Kelk napvormig, tegen den eierstok aangedrukt, met 4—10, in den knop dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen en schijf ontbrekend. BEierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje. Stijlen uitgespreid, afgeplat, 2—o-spletig, met getande of naar binnen gewimperde, veelspletige slippen. Doosvrucht met een stervormig vilt bekleed, driedubbelbolvormig, door den min of meer vergrooten kelk gesteund, in tweekleppige kluisjes uit- eenvallend. Zaden min of meer kogelvormig; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. Boomen, behalve de bloeiwijze onbehaard. Bladeren kort gesteeld, langwerpig, gaafrandig of meestal getand, vinnervig, de mannelijke in kluwens langs de as van aren waaraan er één of meer in de bladoksels sta-n, de vrouwelijke òf 1 à 2 aan de basis van de mannelijke aar, òf 1—4 elk onder een schutblad vereenigd tot een in de bladoksels alleenstaande aar. Aantal soorten 4 of 5 in tropisch Azië. 48. CALPIGYNE BIJ. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk radvor- mig, 4-spletig, met min of meer klepswijze aaneensluí- tende segmenten, die om den andere korter zijn. Bloem- bladen ontbrekend. Schijf onbekend. Meeldraden 4; helmdraden kort en breedvleezig in het midden der bloem vergroeid, zonder rudimentairen eierstok; helm- noppen ruggelings vastgehecht, met aan de basis wt- eenwijkende, naar binnen openbarstende helmhokjes. Vrouwelijke bloem: Kelk tolvormig, dicht om den eier- stok gesloten; eierstok 3-hokkig, met, l eitje in elk hokje; stijlen aan de basis kort vergroeid, 2-spletig, met e 244 EUPHORBIACEAE. wijd uitgespreide, in wimpers verdeelde takken. Vrucht onbekend. Opgerichte, sterk vorkswijs vertakte heester, met een stervormig vilt op de jonge twijgen. Bladeren afwisse- lend, kort gesteeld, langwerpig, gaafrandig of van boven wijd uiteenstaand fijn gezaagd, dun vinnervig, tusschen de nerven netvormig geaderd, lederachtig, kaal of van onderen op de hoofdnerf dun viltachtig. Steunblaad jes smal, priemvormig. Bloemen in okselstandige en einde- lingsche draadvormige aren, de mannelijke in den oksel _ van een schutblad tot een kluwen verbonden, de vrou- . welijke alleenstaand. Eéne soort, C. frutescens Bl, in Celebes en Borneo. 49. CLADOGYNOS Zipp. _ Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk gekleurd, viltachtig, 2—3-deelig, min of meer klepswijze aaneen- sluitend. Bloembladen ontbrekend. Schijf onbekend. Meel- drapen 4; helmdraden aan de basis in het midden der bloem vergroeid, boven de kelk uitstekend; helmknoppen naar binnen met 2 spleten. Vrouwelijke bloem: Kelk groot, bladachtig, 6-spletig, na den bloei blijvend. Bloem- bladen ontbrekend. Eierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen aan de basis vergroeid, vertakt, in klier- achtige wimpers verdeeld. Doosvrucht viltachtig, met drie kluisjes openend. Opgerichte, met een wit vilt bekleede heester. Blade- ren lang gesteeld, min of meer schildvormig, golvend getand, min of meer 3-lobbig, van onderen netvormlg geaderd en viltachtig. Mannelijke bloemen ongesteeld, tot hoofdjes opeengedrongen, onder één schutblad; vrou- welijke lang gesteeld. Eéne soort, Cl. orientalis Zipp., in Timor en Celebes. 8 SCHEFFER brengt in Miq. Ann. Mus. Lugd. Bat. IV. p. 120 deze soort tot Gephaloeroton Hochst. Daar dit geslacht door BEN- THAM en HOOZER tot twee Afrikaansche soorten is beperkt, laten wij het geslacht Cladogynos onveranderd. 50. CEPHALOMAPPA Baill. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk tolvormig, afgeknot, kort 2—3-spletig, met in den knop klepswijze EUPHORBIACEAE. 245 aaneensluitende, van buiten met dichte, klierachtige wratten bezette lobben. Bloembladen en schijf ontbre- kend. Meeldraden 2—4, met aan de basis kort vergroeide, sterk behaarde, ver buiten den kelk uitstekende, aan den top omgebogen helmdraden ; helmknoppen ruggelings vastgehecht, met evenwijdige, aan het helmbindsel ver- groeide, aan de basis vrije, in de lengte openbarstende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend of kort en dun. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 5—6, in den knop dakpanswijze dekkend, spoedig afvallend. Bloem- bladen en schijf ontbrekend. Eierstok 3-hokkig, met | eitje in elk hokje; stijlen kort, vrij dik, aan de basis vergroeid, van boven vrij, omgebogen-uitgespreid, inge- sneden of 2-spletig, van binnen dicht met wratjes bezet. Vrucht onbekend. Heester of boom, met een stervormige, roestkleurige haarbekleeding. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafran- dig, vinnervig. Bloemen in korte trossen, waarvan er twee of drie in de badoksels boven elkander staan of die aan de toppen der takken pluimen vormen en samen- gesteld zijn uit gesteelde, bolvormige, mannelijke hoofd- jes aan den top of langs de as der tros en eene kort gesteelde vrouwelijke bloem aan den voet. Eéne soort, Ceph. Beccariana Baill., in Borneo voorkomend. 51. ALCHORNBA Schwartz. Bloemen tweehuizig of zelden eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop kogelvormig, gesloten, tijdens den bloei met 4 kleppen opensplijtend. Bloembladen en kelk ontbrekend. Meeldraden 8 of minder, zelden tal- rijk; helmdraden vrij of meestal aan de basis tot een korten ring of eene zuil vergroeid; helmknoppen rugge- lings vastgehecht, met afzonderlijke, evenwijdige of kort uiteenwijkende, aan de basis meestal vrije, in de lengte openbarstende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbre- kend. Vrouwelijke bloem: Kelksegmenten 3—6, meestal 4, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ont- brekend ; schijf ontbrekend of dik. Eierstok 2—3-hokkig, zelden 4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen vri, meestal lijnvormig, onverdeeld of zelden 2-spletig. Doos- 246 …_EUPHORBIACEAE. vrucht 2—3-dubbelbolvormig, in tweekleppige korstachtige kluisjes uiteenbarstend. Zaden nagenoeg kogelvormig, zon- der kiempropje; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig ; zaadlobben plat en breed. Boomen of heesters, meestal met een dunne haarbe- kleeding, zelden zachtharig. Bladeren afwisselend, gaaf- randig of getand, vinnervig of aan de basis 3— S-nervig en meestal aan de basis van onderen met twee of meer klieren. Bloemen in okselstandige of zijdelingsche aren, waarvan de mannelijke, dun en enkelvoudig of pluim- vormig vertakt, bezet zijn met kleine, kluwenvormig op- eengedrongen bloemen, terwijl de vrouwelijke trossen of en enkelvoudig zijn met eene bloem onder elk schut- ad. Aantal soorten omstreeks 30, in de tropische gewesten der beide halfronden. Men kan de soorten van Nederlandsch Indië verdeelen in twee secties: 4. Cladodes. Bladeren vinnervig, zonder steun- blaadjes. Vrouwelijke bloem met 4—6 kelkbladen. Schijf aan- wezig. Meeldraden 3—8, Stijlen kort, afgeplat of gelobd; 2. Sti- pellaria. Bladeren driedubbelnervig, met steunblaadjes. Vrouwelijke bloem met 5—8 kelkbladen. Schijf ontbrekend. Meeldraden 78. Stijlen draadvormig. 52. CHEILOSA Bl. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelksegmenten 5, min of meer gelijk, eenigszins dik, in den knop licht dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Schijf- klieren klein. Meeldraden 5—10, de buitenste met de kelkseg menten afwisselend; helmdraden vrij; helmknop- pen kort; helmhokjes ei-kogelvormig, evenwijdig, door het helmbindsel gescheiden. Rudimentaire eierstok om- gekeerd eivormig of stomp 2—-3-spletig. Vrouwelijke bloem : Kelksegmenten ongelijk. Bloembladen ontbrekend. Schijf met getanden rand. Eierstok 3-hokkig, met g eitje in elk hokje; stijlen aan de basis kort vergroeid, teruggekromd, aan den top 2-spletig. Doosvrucht groot, nagenoeg bolvormig, met 6 voren, in kluisjes uiteen- . springend. Zaden met kiemwit; zaadlobben groot en breed. é _Hooge, onbehaarde boom. Bladeren afwisselend, ge- steeld, gaafrandig of aan den top golvend-getand, vin- EUPHORBIACEAE, 247 nervig. Bloemen okselstandig; mannelijke klein, kort gesteeld, in bundels van 2—4 onder één schutblad langs de as van een tros of pluim, de vrouwelijke in trossen Eéne soort, Ch. montana Bl, in Java voorkomend. 53. ENDOSPERMUM Benth. ‚Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den jon- geren knop bolvormig, nagenoeg gesloten, doch reeds vóór den bloei geopend, met 4 korte en ongelijke tanden. Bloembladen ontbrekend. Schijf 4—5-kantig, met korte lobben de meeldradenzuil dicht omsluitend. Meeldraden 6—10, op een min of meer kogelvormigen hoogen bloem- bodem ingeplant; helmdraden kort; helmknoppen dubbel- bolvormig; helmhokjes afzonderlijk, elk in 2 vakjes ver- deeld en met 2 kleppen openspringend. Rudimentaire eierstok klein of ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk S-tandig. Bloembladen ontbrekend. Schijf hypogynisch. Eierstok 2-, zelden 5-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen tot een platte, uitgespreide, min of meer 3-lob- bige schijf vergroeid. Vrucht dubbelbolvormig zonder centrale zuil in 2 niet openspringende kluisjes uiteen- wijkend, met dunne buitenlaag en harde of korstachtige binnenlaag. Zaad kogelvormig; zaadhuid netvormig rim- pelig; kiemwit aanwezig. Boomen. Bladeren gesteeld, rondachtig-hartvormig of schildvormig, gaafrandig, lederachtig, van onderen dun viltachtig, aan de basis 3—ö-nervig en vaak met 2 klieren aan de basis en eene klier tusschen de vertak- kingen der zijnerven. Bloemen in okselstandige en zijde- lingsche lange, enkelvoudige trossen, de mannelijke klein, nagenoeg zittend in kluwens langs de as van den tros, de vrouwelijke alleenstaand onder een schutblad. Aantal soorten 5, in Malakka, den Maleischen Archipel en China. Volgens BENTHAM en Hooker in Genera Plantarum moet ook Capellenia T.et B. met Endospermum vereenigd worden. De onder dezen naam beschreven boom, E. molwecana Pax (C. moluc- cana T. et B.) heeft evenwel schildvormige bladeren en een pp aan den top van den bladsteel, en verschilt reeds daardoor van de andere soorten van Malakka en den Maleischen Archipel. Door. de mannelijke bloemen waartusschen nu en dan tweeslachtige gevon- 248 EUPHORBIACEAE. den worden, komt de soort vrijwel met de overige soorten van Endospermum overeen, doch bij de vrouwelijke vindt men een steeds volkomen onverdeelden schijfvormigen stempel, terwijl de eierstok aldaar 5—6-hokkig en de rijpe vrucht volgens TrysMAN en BINNENDIJK kogelvormig is. Het is dus nog niet volkomen zeker dat deze soort tot het geslacht behoort. 54. TREWIA L. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop kogelvormig gesloten, bij den bloei in 3—4 breede holle, meestal neergeslagen slippen splijtend. Bloembladen en kelk ontbrekend. Meeldraden meer dan 50, op een bollen, dikken bloembodem ingeplant; helmdraden vrij; helmknoppen. nabij de basis ruggelings vastgehecht, lang- werpig, met evenwijdige, tegen elkander staande, in de lengte openbarstende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 3—5, min of meer breed, in den knop dakpanswijze dekkend, spoe- dig afvallend. BEierstok 2—4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen aan de basis vergroeid, naar boven lang lijnvormig, rolrond, onverdeeld, rondom wratachtig be- haard. Vrucht 2—4-hokkig, niet openbarstend, met min of meer vleezige buitenlaag en dun korstachtige binnen- laag. Zaad eivormig; zaadhuid hard; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. Meestal van af de basis vertakte boomen, met een week hout. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, breed, gaafrandig, 3—5-nervig. Mannelijke bloemen groot en kort gesteeld, onder elk schutblad één, in zijdelingsche, vóór de bladeren ontwikkelende, lange, losse trossen; vrouwelijke alleenstaand aan een okselstandigen bloem- steel of ook in trsosen. Aantal soorten 2, waarvan eene tot Engelsch Indië is bepaald, terwijl de tweede Tr. nudiflora L. zoowel in Engelsch als in Nederlandsch Indië verspreid voorkomt. 55. WETRIA Baill. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk 3—5- spletig. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 20—30, op een bollen bloembodem ingeplant; helmdraden in den knop opgericht, aan de basis vergroeid; helmknoppen EUPHORBIACEAE. 249 dubbel bolvormig, naar buiten gekeerd en met het helm- bindsel vergroeid. Vrouwelijke bloem : Kelkbladen 5, onge- lijk, vrij spoedig afvallend. Eierstok 3—4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen 3, zelden 4, bijna tot de basis vrij, zeer lang draadvormig, 2-spletig en van binnen penseelvormig. Doosvrucht uit 3—4 kluisjes bestaande, met zeer kleine stekels. Boom met kort gesteelde, wigvormig langwerpige, 1- tot bijna 2 voet lange bladeren. Mannelijke bloemen ten getale van drie ot in kluwens bijeen langs de spil van aarvormige, bij een der soorten okselstandige, korte trossen; vrouwelijke bloemen, waar zij bekend zijn, in zeer lange trossen of alleenstaand en dun lang gesteeld. Aantal soorten 2, in Nederlandsch Indië, W. trewioides Baill. en W. cuneifolia Par. Van de eerste zijn mannelijke en vrouwe- lijke exemplaren beschreven, doch de vrucht nog onvolkomen be- kend; van de tweede kent men alleen het mannelijke exemplaar. 56. COCCOCERAS Mig. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop kogelvormig, gesloten, tijdens den bloei in 34 kleppen splijtend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 15—20, op een niet zeer hoogen bloembodem ingeplant; helmdraden vrij; helmknoppen nabij de basis ruggelings vastgehecht. met vrije, evenwijdige, In de lengte openbarstende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk 5-deelig, met lancet- vormige, in den knop smal dakpanswijze dekkende seg- menten. Schijf ontbrekend. Bierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen aan de basis nagenoeg niet vergroeid, uitgespreid, wratachtig behaard of bijna in slippen verdeeld. Doosvrucht neergedrukt, vrij hard, 3-kantig, de kanten met ribben voorzien, die soms in verticale of horizontale uitsteeksels eindigen, ten slotte hokverbrekend 3-kleppig. Zaden min of meer kogelvor- mig of samengedrukt, glad, met een kiempropJe; zaad- huid korstachtig. Boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig of golvend getand, aan de basis 3-nervig, verder vinnervig en dwars geaderd. Bloemen in okselstandige of einde- lingsche, lange trossen, de mannelijke in jeugdigen toe- 250 EUPHORBIACEAE. stand op katjes gelijkend, met talrijke, bijna zittende bloemen in kluwens langs de spil van de tros, de vrou- welijke los, met langgesteelde langs de spil der tros verspreide bloemen. Aantal soorten 3 of 4, in Malakka, Tenasserim en Nederlandsch Indië. In Hooker’s Flora of British India wordt opgegeven, dat in Borneo eene soort voorkomt, waar de bladeren niet driedubbel- nervig zijn. Deze soort is nog onbeschreven. 57. MALLOTUS Lour. Bloemen twee-, zelden éénhuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop kogelvormig, gesloten, tijdens den bloei in 3—4 segmenten spliijjtend. Bloembladen ontbrekend. Schijf uit klieren bestaande of ontbrekend. Meeldraden 30—300, op een niet zeer hoogen bloembodem inge- plant; helmdraden vrij; helmknoppen nabij de basis ruggelings vastgehecht; helmhokjes afzonderlijk, evenwij- dig, door een breed helmbindsel gescheiden of met een klein helmbindsel, in de lengte opensplijtend, Rudimen- taire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk diep of kort 3—5-lobbig of scheedevormig opensplijtend, met in den knop klepswijze of licht dakpanswijze dekkende lobben of D-deelig, met in den knop dakpanswijze dek- kende segmenten. Bloembladen ontbrekend. Schijf al of niet aanwezig. Eierstok 3-hokkig of hoogst zelden 2- of 4-hokkig, met t eitje in elk hokje; stijlen vrij of aan de basis vergroeid, teruggeslagen-uitgespreid, onver- deeld, van binnen met wimpers of vooruitspringende wratjes. Doosvrucht viltachtig behaard of met klierach- tige schubjes of zachte stekels bezet, kogelvormig of drie- dubbelbolvormig, zelden dubbelbolvormig, in 2-kleppige kluisjes uiteenbarstend. Zaden ei- of kogelvormig; zaad- a: korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, __Boomen of heesters. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld, gesteeld, vaak groot, gaafrandig, getand of breed 3-lobbig, soms schildvormig, aan de basis 37e nervig of geheel vinnervig, nabij de basis van boven met 2 klieren. Bloemen in enkelvoudige of pluimvormts vertakte, okselstandige of aan de toppen tot pluimen ingevoegde aren. Mannelijke bloemen klein, kort EUPHORBIACEAE. 251 gesteeld, in kluwens langs de spil van de aar, vrouwe- lijke onder elk schutblad slechts een, kort of lang gesteeld. f Aantal soorten omstreeks 70, in de tropische gewesten der oude wereld. Men kan de soorten van Nederlandsch Indië verdeelen in twee secties: 1, Blumeodendron. Schijf klierachtig in beide ge- slachten. Zaden met een dikken, vleezigen zaadrok ; 2. Eu-Mallotus. Schijf ontbrekend of bij de vrouwelijke bloem ring- of napvormig. Zaden zonder zaadrok. 58. COELODISCUS Baill. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop gesloten, gedurende den bloei in 3—4 kleppen splijtend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden meer dan 20, aan den rand van een breeden, hollen of platten, schijfvormigen bloembodem, zonder rudimentairen eierstok ingeplant; helmdraden vrij; helmknoppen klein, langwerpig, opgericht; helmhokjes evenwijdig, naast elk- ander, naar binnen gericht. Vrouwelijke bloem: Kelk- bladen 5, smal. Bloembladen en schijf ontbrekend. Bier- stok 2—5-hokkig, met 1 eitje in elk hokje. Doosvrucht uit 3 viltachtige of gestekelde kluisjes bestaande, die van een centrale as loslaten. Zaden min of meer kogel- varmig; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig ; zaadlob- ben breed, plat. Heesters of kleine boomen, met stervormige haarbe- kleeding. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend door het mislukken van één der bladeren, breed ei- of cirkel- vormig, vaak lang gesteeld, 3—7-dubbelnervig. Bloemen in okselstandige aren of trossen, de mannelijke in klu- wens onder een schutblad, de vrouwelijke onder een schutblad alleenstaand. Aantal soorten 5-6, in Engelsch Indië, eene enkele in Malakka voorkomend, 59. CLEIDION Bi Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelk in den knop kogelvormig, gesloten, bij den bloei in 3—4 kleppen splijtend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden meer dan 20 op een bollen of kegelvormigen bloembodem 252 EUPHORBIACEAE. dicht opeengedrongen; helmdraden vrij; helmknoppen ruggelings vastgehecht; helmbindsel vrij breed, meestal eenigszins uitstekend boven de helmhokjes, die zijdelings aangebracht en min of meer dubbelbolvormig of in twee vakjes verdeeld zijn. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 3—4, zelden 5, in den knop dakpanswijze dekkend. Rierstok 2—3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen dun, meestal aan de basis kort vergroeid, met lange, draadvormige takken. Doos- vrucht groot of klein, glad, 2—3-dubbelbolvormig, in 2-kleppige kluisjes uiteenspringend of door mislukking uit één kluisje bestaande. Zaden min of meer kogel- vormig; zaadhuid lederachtig; kiemwit vleezig; zaadlob- ben plat, breed. Onbehaarde boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, groot, meestal getand, vinnervig. Mannelijke bloemen klein, verspreid of aan kluwens langs de as van een okselstandige tros; vrouwelijke één of twee, ver uiteen, aan een langen okselstandigen bloemsteel. Omstreeks 13 soorten, in de tropische gewesten der beide half- ronden. 60. MACARANGA Thon. Bloemen meestal tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelk kogelvormig of omgekeerd eivormig, tijdens den bloet 3—4-deelig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldra- den nu eens 1—3, dan weder 10-30, met korte, vrije helmdraden; helmknoppen- eindelingsch, kort, mees doordat elk hokje in tweeën verdeeld is, 4-hokkig en met 4 kleppen openspringend, zelden 3-hokkig of, door- dat de hokjes onverdeeld zijn, 2-hokkig. Rudimentare eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk 3de tandig of -lobbig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok 2—3-hokkig, zelden 1- of 4—6-hokkig; 1 eitje in elk hokje; stijlen meestal kort, vrij dik, opgericht of mn of meer uitgespreid, onverdeeld, aan de basis kort vergroeid of vrij, zelden lang en dun of tot een korte stompe of schijfvormige massa vergroeid. Doosvrucht EE, in 2-kleppige kluisjes uiteenspringend of “hokkig en niet openspringend; kluisjes al of niet met EUPHORBIACEAE. 253 stekels of met klieren of een wasachtige bekleeding. Zaad kogelvormig; zaadhuid korstachtig; zaadlobben plat en breed. Boomen of heesters, met afwisselende, gesteelde, dik- wijls zeer groote, schildvormige of breed hartvormige en aan de basis vaak 3—7-nervige, soms vinnervige en aan de basis stompe of spitse, gaafrandige, getande of ge- lobde bladeren. Okselstandige of zijdelingsche, enkelvou- dige of min of meer vertakte of aan de toppen der takken pluimen vormende aren of trossen, met dikwijls de bloe- men omvattende, gaafrandige of gewimperde schutbladen, waaronder de mannelijke bloemen tot kluwens vereenigd zijn, terwijl de vrouwelijke in gering aantal of slechts een onder elk schutblad staan. Aantal soorten omstreeks 80, in de tropische gewesten der oude wereld. Men kan de soorten in de volgende secties verdeelen : Sect. L. Eu-Macaranya. Eierstok meestal 1-hokkig; meeldraden talrijk ; helmknoppen meestal met 4 kleppen openspringend. Bla- deren al of niet schildvormig ; steunblaadjes vrij. Sect. 2. Mappa. Eierstok meestal 2-hokkig; meeldraden talrijk; helmknoppen meestal met 4, zelden met 3 kleppen. Bladeren al of niet schild- vormig; steunblaadjes vrij. Sect. 3. Dimorphanthera. Eierstok 3- of 2-hokkig; meeldraden niet talrijk, helmknoppen deels 3-, deels &-kleppig. Bladeren niet schildvormig. Steunblaadjes groot, 515 cM. lang, die van één blad samenvergroeid en den stengel omgevend. Sect. 4. Pachystemon. Eierstok 4—6-hokkig ; meel- draden 1—2; helmknoppen 3-kleppig. Bladeren schildvormig ; steunblaadjes vrij. 61. PTYCHOPYXIS Mig. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk- bladen 4—5, nagenoeg gelijk, dik, in den knop kleps- wijze aaneensluitend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden talrijk, tot eene kogelvormige massa opeen- gedrongen op een bollen, behaarden bloembodem; helm- id bochtig, draadvormig, met geinonenen A elmk b je. plat, met een breed, aan wi eens begijn tst helmbindsel, den top in een driehoekige punt toegespi dat uitsteekt boven de 4 paarswijze boven elkander ge: legen helmhokjes, waarvan de twee bovenste langwerpig, de beide onderste klein zijn en die alle met naar binnen gerichte langsspleten openbarsten. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelkbladen 6, lancetvor- 254 EUPHORBIACEAE. mig, dik, al of niet volkomen gelijk blijvend. Bloem- bladen en kelk ontbrekend. Eierstok langwerpig, 3-hok- kig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen 3, aan de basis vergroeid, lang viltachtig behaard, aan den top vrij, teruggekromd, kort, onverdeeld, ruig behaard. Vrucht groot, breed eivormig, met toegespitsten top, van buiten met 6 langsribben en dwarsrimpels, dicht fluweelachtig behaard. Boom met dicht viltachtig behaarde dikke takken. Bladeren dicht opeengedrongen aan de toppen der takken, afwisselend, kort gesteeld, lederachtig, omgekeerd lancet- vormig, gaafrandig, vinnervig. Bloemen okselstandig, de mannelijke in aren, de vrouwelijke in hoofdjes, beide omgeven door dikke, lancetvormige, dicht viltachtig be- haarde schutbladen. Eéne soort, Pt. costata Mig, die in Sumatra en Malakka voor- komt. Volgens Pax zou het twijfelachtig zijn of de uit Sumatra en Malakka afkomstige plantun wel als identiek mogen worden beschouwd en in ieder geval de laatste, door HOOKER uitvoeriger beschreven plant ter nauwernood tot de Euphorbiaceae gerekend mag worden. 62. BOTRYOPHORA Hook. f. Bloemen tweehuizig? Mannelijke bloem: Kelk in den knop kogelvormig, onregelmatig openbarstend. Bloem- bladen (en schijf?) ontbrekend. Meeldraden talrijk tot een kogelvormige massa vereenigd; helmknoppen schildvor- mig vastgehecht, op een centralen bloembodem dakpans- wijze opeengedrongen; helmbindsel breed, schijfvormig, met 4 kleine, langwerpige helmhokjes, in twee paren van den rand neerhangend. Vrouwelijke bloemen en vruchten onbekend. Een onbehaarde boom. Bladeren afwisselend, lang ge- steeld, elliptisch of langwerpig-lancetvormig, lang toege- spitst, gaafrandig, vinnervig. Bloemen zittend op de lange horizontale takken van een piramidevormige (ein- delingsche?) pluim. _Eéne soort, B. Kingii Hook. f., die in Malakka voorkomt, waar” _ van de verwantschap nog zeer onzeker is. EUPHORBIACEAE. 255 63. HOMONOIA Lour, Bloemen tweehuizig of zelden eenhuizig. Mannelijke bloem: Kogelvormig, bij den bloei met 3 kleppen open- barstend. Bloembladen en schijf ontbrekend Meeldraden talrijk, in een dichte kogelvormige massa opeengedron- gen; helmknoppen aan de takken van herhaaldelijk ver- takte helmdradenbundels; helmhokjes min of meer kogel- vormig, paarswijze zittend op den top van den helm- draad, zonder duidelijk helmbindsel. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 5—8, smal, in den knop dakpanswijze dekkend, ongelijk, spoedig afvallend. Bloembladen en schijf ontbrekend. BEierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen uitgespreid, onverdeeld, met kliertjes bezet. Doosvrucht klein, kogel- vormig, in tweekleppige gladde kluisjes uiteenvallend. Zaad eivormig; zaadhuid korstachtig, hard, van buiten met een dunne, vleezige laag; kiemwit vleezig ; zaad- lobben breed, plat. Heesters. Bladeren afwisselend, smal en gaafrandig of kort en getand, min of meer lederachtig, van onderen min of meer met schubvormige kliertjes bezet. Bloemen bij beide seksen in veelbloemige of korte, weinigbloemige aren, die in de bladoksels of aan de knoopen der ont- bladerde takken staan. | Aantal soorten 3 of 4, in Engelsch en Nederlandsch Indië. 64. POLYDRAGMA Hook. f. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk kogel- vormig in den knop, spliijtend in 3 breede, holle seg- menten. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden talrijk; helmdraden van onderen verbonden tot 6 bun- dels, waarvan elk op den top een groot aantal gesteelde. dubbelbolvormige helmknoppen draagt; helmbindsel kort vorkswijze vertakt, een kleinen boog vormende boven de vergroeide helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelkbladen 5, ongelijk, lancetvormig, opgericht. Bloembladen en schijf ontbrekend. Bierstok 3-hokkig (?) met 1 eitje in elk hokje; stijlen 3, lang, priemvormig, opgericht, aan de binnenzijde met kliertjes bezet. Vrucht onbekend. | 256 EUPHORBIACEAE. Heester of kleine boom. Bladeren afwisselend, ellip- tisch-langwerpig of omgekeerd-eivormig, toegespitst, vin- nervig, zonder klieren aan de basis. Bloemen klein, met 3 schutblaadjes aan de basis in okselstandige opgerichte trossen, de mannelijke aarvormig, met kortgesteelde bloemen, de vrouwelijke losser, met langer gesteelde bloemen. Eéne soort, P. mallotiformis Hook. f., die in Malakka voorkomt. 65. RICINUS L. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem. Kelk vliezig, splijtend in 3—5 segmenten. Bloembladen en schijf ont- brekend. Meeldraden zeer talrijk; helmdraden tot talrijke vertakte bundels verbonden; helmknoppen met vrije, uiteenstaande, in de lengte openbarstende, min of meer kogelvormige helmhokjes, zonder duidelijk helmbindsel. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk scheedevormig splijtend, bij den bloei afvallend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Bierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen kort of lang, 2-spletig of zelden onverdeeld, uitgespreid, min of meer penseel- vormig. Doosvrucht driedubbel bolvormig, in tweekleppige kluisjes uiteenspringend. Zaad eivormig; zaadhuid korst- achtig; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. â Hoog, eenjarig kruid, soms heester- of boomachtig- Bladeren afwisselend, breed, 7- of meerlobbig, gezaagd. Bloemen groot, in eindelingsche min of meer tot pluimen verbonden trossen. Eéne soort, R. communis L., waarschijnlijk uit Afrika afkom- stig, die zoowel in tropische als in gematigde gewesten veel wordt gekweekt. Er worden naar de grootte van vruchten en zaden, naar de gladde of gestekelde vruchten en naar andere kenmerken een aantal varieteiten onderscheiden, die door oudere schrijvers als soorten werden beschouwd. Van deze varieteiten zijn er eenige op Java in cultuur. MveLLer vermeldt eene varieteit met breede bladlobben en groote rimpelige vruchten, die al of niet gestekeld var. rugosus Muell. Arg. en eene varieteit met lange, smalle bladlobben en kleinere, dichtgestekelde vruchten var. speciosus Muell. Arg. EUPHORBIACEAE. 257 66. CHONDROSTYLIS Roab. Bloemen tweehuizig. Vrouwelijke bloem : Kelk kort klok- vormig, met smallen, 5-deeligen zoom; lippen in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Schijf viltachtig behaard, den binnenkant vanden kelk beklee- dend. Eierstok 3-hokkig, boven den kelk uitstekend; stijlen drie, aan de basis ter nauwernood vergroeid, aan den met franjes bezetten top 2-spletig; in elk hokje één eitje. Mannelijke bloemen en vruchten onbekend. Heester met opgerichte, aan den top bebladerde tak- ken. Bladeren afwisselend, met steunblaadjes voorzien, kort gesteeld, langwerpig, gezaagd, kort toegespitst, vin- nervig. Vrouwelijke bloemen ‘met een schutblad en twee schutblaadjes aan de basis, in korte pluimen die ter zijde ee de takken ‘aan de knoopen der afgevallen bladeren staan. Eéne soort, Gh. bancana Boerl, op het eiland Banka voorkomend en in ’sLands Plantentuin te Buitenzorg gekweekt. Aan deze soort, slechts door de gekweekte vrouwelijke plant vertegenwoor digd, kan onder geen enkel geslacht eene plaats worden aangewe- zen, doch zij vertoonde punten van overeenkomst met verscheidene geslachten der Acalypheae. Wij hebben haar daarom bij deze geplaatst. Waarschijnlijk behoort het in de nabijheid van het ge- slacht Wetria Baill. Hierbij wordt echter geen schijf vermeld in de vrouwelijke bloem, die bovendien niet in korte pluimen, doch in lange aarvormige trossen bijeenstaan. 67. GELONIUM Rob. Bloemen twee- of zelden éénhuizig. Mannelijke bloem : Kelkbladen 5, breed, dicht dakpanswijze dekkend. Schijf onduidelijk. Meeldraden in onbepaald aantal, 10—60, dicht opeengedrongen op een bollen bloembodem ; helm- draden draadvormig, vrij; helmknoppen langwerpig, nabij de basis ruggelings vastgehecht, met evenwijdige, naast elkander geplaatste in de lengte openbarstende helmhok- jes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen 5, smaller dan bij de mannelijke bloem, in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf met vliezigen rand, soms korte rudimenten van staminodiën dragend. Eierstok 2-3 hokkig, met één eitje in elk hokje; stijlen kort, uitgespreid, kort 2-spletig of in slippen verdeeld. 17 258 __EUPHORBIACEAE. Vrucht kogelvormig, min of meer driekantig, met eene harde, driehokkige kern, die niet of laat hokverbrekend openspringt of in drie kluisjes uiteenwijkt. Zaad met eene van buiten vleezige of sappige zaadhuid; kiemwit vleezig ; zaadlobben plat, breed. Onbehaarde kleine boomen of heesters. Bladeren afwis- ‚selend, kort, gesteeld, min of meer lederachtig, gaafrandig of zelden getand. Steunblaadjes vergroeid, spoedig afval-_ lend, aan het stengellid een duidelijken ring achterlatend. Bloemen klein, in tegenover de bladeren staande, zit-_ tende of kortgesteelde, uit bijschermen gevormde bloem- kluwens. Aantal soorten omstreeks 15. in tropisch Azië en Afrika. 68. BALIOSPERMUM Bl. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem kogel- vormig. Kelkbladen 4—6, vliezig, cirkelvormig, hol, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbre- kend. Schijf uit 4—6 klieren bestaande. Meeldraden 10 —30, op een kleinen bloembodem opeengedrongen, met een in drieën gespleten of zonder rudimentairen eier- stok; helmknoppen eindelingsch, in hun geheele lengte met het breede helmbindsel vergroeid of nagenoeg VH en met oorspronkelijk naar binnen gerichte, later zijde- lingsche spleten openbarstend. Vrouwelijke bloem: Kelk- bladen 5—6, lancetvormig, gaaf of getand, soms bij de vrucht vergroot. Bloembladen ontbrekend. Schijf gaaf- randig. Bierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen vrij lang en dik, 2-spletig of -deelig, met gladde, niet met franjes bezette stempeloppervlakte. Doosvrucht gevormd uit korstachtige, tweekleppige kluisjes. Zaden eivormig; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaad- lobben plat, breed. Opgerichte heesters. Bladeren afwisselend, golvend ge- tand of gelobd vinnervig of 3—5-dubbelnervig aan de met twee klieren voorziene basis. Bloemen klein, @ _pluimen of trossen. Aantal soorten 6, in Engelsch en Nederlandsch Indië. EUPHORBIACEAE. jd 259 69, CHAETOCARPUS Thu. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelkbladen 4—5, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Schijf gaaf of 4—10-lobbig. Meeldraden 5— 20; helmdraden van onderen tot eene dunne zuil ver- bonden, naar boven uitgespreid; helmknoppen langwer- pig, ruggelings vastgehecht; helmhokjes evenwijdig. udimentaire eierstok langharig en 3-spletig, op den top van de helmdradenzuil. Vrouwelijke bloem: Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen ontbrekend. Eierstok 3-hok- kig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen afzonderlijk, ge- kromd, 2-deelig. Doosvrucht min of meer kogelvormig, gevormd uit 3 gestekelde of met wratjes bezette, twee- kleppige kluisjes, met harde binnenlaag. Zaden eivormig of min of meer kogelvormig, voorzien van een groot gekleurd, tweelobbig kiempropje; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. Heesters of boomen met het voorkomen van een Glochidion. Bladeren afwisselend, gaafrandig, vinnervig, lederachtig. Bloemen klein, in okselstandige bloem- kluwens. Aantal soorten omstreeks 8, in Engelsch en Nederlandsch Indië en Amerika, 70, EPIPRINUS Griff. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop kogelvormig, vliezig, gesloten, bij „den bloei in S—4 onregelmatige lobben splijtend. Schijf ontbrekend. Meeldraden 5—15; helmdraden groot, langwerpig, rugge- lings vastgehecht, in den knop opgericht; helmhokjes evenwijdig, naast elkander, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok dik, 3-lobbig. Vrouwelijke bloem : Kelksegmenten 6, in den knop dubbelgevouwen, kleps- Wijze aaneensluitend, tijdens den bloei lancetvormig, aan de basis kort verbonden, na den bloei vergroot, van buiten afwisselend met evenveel op klieren of schutbla- den gelijkende schubben. Bloembladen en schijf ontbre- kend. Eierstok kort, 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen 3, vergroeid tot een lange, dikke zuil en met 260 EUPHORBIACEAE. uitgespreide, 2-spletige of handvormig. gelobde toppen. Doosvrucht groot, gevormd uit 2—3 min of meer kogel- vormige. 2-kleppige kluisjes, met eene harde, dikke binnenlaag. Zaden min of meer kogelvormig; zaadhuid dun korstachtig; kiem onbekend. Een kleine boom of heester. Bladeren afwisselend, groot, langgesteeld, gaafrandig, vinnervig; die van de bloeiwijze dicht opeengedrongen en zittend. Bloemen in dikke, okselstandige, aarvormige, tweeslachtige trossen, grootendeels bedekt met dicht opeengedrongen, zittende, mannelijke, en aan den voet met verspreide, vrouwelijke bloemen en voorzien van bloemstelen, die na den bloei länger en dikker worden. Eéne soort, E‚ malayana Griff, die in Malakka voorkomt. 11. PLUKENETIA L. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk 4—5- deelig, in den knop klepswijze aaneensluitend. Bloem- bladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 8—30, op een vleezigen, bollen of kegelvormigen bloembodem beves- tigd; helmdraden kort, vrij; helmknoppen kort, opge- richt, met uiteenstaande, min of meer kogelvormige of soms dubbelbolvormige, evenwijdige of uiteenwijkende, met langsspleten openbarstende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend of zelden draadvormig met kleinen top. Vrouwelijke bloem: Kelk in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok 3—4-hokkig, met één eitje in elk hokje; stijlen ver- groeid in eene vleezige, kogelvormige massa, of cylin- drische getande of gelobde zuil. Doosvrucht min of meer kogelvormig of neergedrukt, droog of vleezig, uit 3—4 tweekleppige, soms gevleugelde, kluisjes bestaande. Zaden kogelvormig, somtijds aan ééne zijde met 3 ribben; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlob- ben breed, plat. ___Windende heesters of halfheesters. Bladeren afwisse- lend, dikwijls hartvormig, driedubbelnervig, gaafrandig _ of getand. Bloemen in okselstandige, zijdelingsche of _ tegenover de bladeren staande, tweeslachtige trossen, de mannelijke gewoonlijk klein, in kluwens langs de spil, EUPHORBIACEAE. 261 de vrouwelijke in gering aantal of alleenstaand aan den voet der tros. Aantal soorten omstreeks 12, voornamelijk in Amerika; slechts eene soort in tropisch Azië, PL corniculata Sm. Deze behoort tot de sectie Hedraiostylus Muell. Arg. — dat is de sectie Ptero- coccus bij BENTHAM en HoOOKER — gekenmerkt door een zooals hier omgekeerd eivormige of anders kogelvormige stijlzuil; de vrucht is bij deze soort vierlobbig en elk kluisje is van buiten door een verticalen vleugel omgeven. 72. TRAGIA L. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop kogelvormig of omgekeerd eivormig, met 3—ö- klepvormige segmenten openbarstend. Bloembladen ont- brekend. Schijf niet aanwezig of onduidelijk. Meeldraden 1—3, zelden talrijk; helmdraden vrij of vergroeid; helm- knoppen eivormig of langwerpig ; helmhokjes evenwijdig, naast elkander, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok klein of ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk- bladen 6, in den knop dakpanswijze dekkend, gaaf of vinspletig, bij de vrucht dikwijls vergroot en stervormig uitgespreid. Bierstok 3-hokkig, met één eitje im elk hokje; stijlen van onderen vereenigd in een zuil, dan vrij, uitgespreid en onverdeeld. Doosvrucht bestaande uit 3 tweekleppige kluisjes met korstachtige binnenlaag. Zaden kogelvormig, zonder kiempropje ; zaadhuid korst- achtig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. __ Overblijvende, meestal klimmende of windende kruiden of heesters, met brandharen bezet. Bladeren afwis- selend, enkelvoudig of handvormig gelobd, gezaagd, aan de basis vaak hartvormig, driedubbelnervig. Bloemen in eindelingsche, okselstandige en tegenover de bladeren staande, tweeslachtige trossen, waar de mannelijke langs de spil zijn verspreid, terwijl de vrouwelijke in gering aantal aan den voet staan. | re gewesten der beide Aantal soorten omstreeks 50, in de warme \ halfronden voorkomende, in Zuid-Afrika en Noord-Amerika ook buiten de keerkringen verspreid. De eenige soort van Nederlandse Indië, Tr. hirsuta Bl, is een hoogklimmende heester gp we 3-deeligen mannelijken kelk en twee meeldraden om een rucimen- tairen eierstok. 262 EUPHORBIACEAE. 73. CNESMONE B/. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den knop kogelvormig, in 3 breede lobben splijtend. Bloem- bladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 3, afwisselend met de lobben, ter nauwernood boven deze uitstekend ; helmdraden “dik, vrij; helmknoppen ruggelings vastge- hecht; helmbindsel dik, boven de gescheiden, nagenoeg evenwijdige, met min of meer naar buiten gerichte langsspleten openspringende helmhokjes verlengd in een lijnvormig teruggeslagen aanhangsel. Rudimentaire eier- stok ontbrekend of onduidelijk. Vrouwelijke bloem : Kelk- bladen 3, gaafrandig, na den bloei vergroot. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok kort, 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen vleezig, aan de basis tot een korte, breede massa vergroeid, grootendeels vrij, voorover- gekromd-opgericht, dik, aan den binnenrand met wratjes of franjes bezet en bijna vinspletig. Doosvrucht drie- dubbelbolvormig, in tweekleppige kluisjes uiteensprin- gend. Zaden kogelvormig; zaadhuid korstachtig; van buiten sappig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. Hoogklimmende heester, evenals 7 ragio aan alle deelen min of meer ruw behaard. Bladeren afwisselend, gesteeld, getand, vinnervig, dikwijls aan de basis hart vormig. Steunblaadjes breed, blijvend. Bloemen in einde- lingsche of tegenover de bladeren geplaatste trossen, kort gesteeld en alle onder een schutblad alleenstaand, de mannelijke boven in de tros, zonder schutblaadjes, de vrouwelijke een of meer aan den voet van de tros, met twee schutblaadjes. Eéne soort, Cn. javanica Bl, die zoowel in Engelsch als Neder- landsch Indië voorkomt. 14, MEGISTOSTIGMA Hook. f. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem. Kelk eivormig, met omgekeerd kegelvormige buis en 3 eivormige, stompe, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Bloem- bladen ontbrekend. Schijf den kelk van binnen beklee- dend. Meeldraden 3, opgericht in het midden der bloem, zonder rudimentairen eierstok; helmdraden kort, dik; EUPHORBIACEAE, 263 helmknoppen driehoekig, eivormig, stomp, met hartvor- mige basis; helmhokjes smal, met het dikke helmbindsel vergroeid en met naar binnen gerichte langsspleten. Vrouwelijke bloem: Kelk bestaande uit 5 lijn-lancetvor- mige kelkbladen, die zich na den bloeì een weinig ver- grooten. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok driedubbelbolvormig, neergedrukt, dicht ruigharig, 3-hok- kig, met 1 eitje in elk hokje; stijlzuil veel grooter dan de eierstok, kogelvormig, aan de basis samengetrokken, vleezig, glad, tot het midden verdeeld in 3 afgeronde, samennijgende lobben. Doosvrucht neergedrukt, driedubbel bolvormig, aangedrukt zachtharig, zich verdeelend in 3 tweekleppige houtachtige kluisjes. Nagenoeg onbehaarde kliniplant met dunne, windende stengels. Bladeren afwisselend, gesteeld, elliptisch, toege- spitst gaafrandig, driedubbelnervig. Bloemen klein, in kleine, okselstandige, eenslachtige trossen. Eéne soort, M. malaccense Hook. f., in Malakka en Singapore waargenomen. 15. DALECHAMPIA L. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelkbladen 46, vliezig, in den knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 20—30, op een bollen bloembodem zonder rudimentairen eier- stok; helmdraden vrij of vergroeid; helmknoppen opge- richt, vaak dubbelbolvormig; helmhokjes naast elkander, evenwijdig. Vrouwelijke bloem : Kelkbladen 5— 12, meestal met vinvormig geschikte franjes of in slippen verdeeld, in den knop dakpanswijze. Bloembladen en „schijf ont- brekend. Eierstok 83—4-hokkig, met één eitje in elk hokje; stijlen vergroeid tot een vleezige dunne of dikke zuil, met een stompen, verbreeden of „gelobden stempel. Doosvrucht diep gelobd, kantig of driedubbelbolvormig, zich verdeelend in 3-4 tweekleppige kluisjes, met harde binnenlaag. Zaad kogelvormig of ellipsoidvormig, zonder kiempropje; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. _ Niet zelden windende, vaak hoogklimmende, al of niet behaarde heesters of halfheesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig, 3—5-lobbig of handvormig samenge- 264 EUPHORBIACEAE. steld, vinnervig, aan de basis vaak 3—7-nervig. Bloemen vaak met «dicht opeengedrongen, onvruchtbare, misvormde bloemen, vermengd in okselstandige, tweeslachtige, zit- tende of gesteelde trossen of hoofdjes, die omgeven zijn door twee zeer groote, vaak gekleùürde en geaderde, gave omwindselbladen, waar binnen de buitenste of onderste „vrouwelijk en ten getale van drie onder één schutblad en de binnenste of bovenste mannelijk en ten getale van drie of meer onder een schutblad zijn geplaatst. Aantal soorten omstreeks 60, in de tropische gewesten der beide halfronden voorkomend, voornamelijk in Amerika, slechts eenige weinige soorten in tropisch Azië. Voor Nederlandsch Indië wordt alleen opgegeven D. bidentata Bl, met diep 3-deelige bladeren ke zeer groote, meer dan 5 cM. lange, diep #-spletige omwindsel- laden, 16. PIMELEODENDRON Hassk. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk samen- gedrukt, kort, breed, miet 2 zeer korte, platte, tegen elkander aangedrukte lobben. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 11—15, binnen den rand van het bloemdek iù een enkele rij opgesteld en dus door den samengedrukten vorm van den kelk schijnbaar twee- rijig; helmdraden zeer kort; helmknoppen eindelingsch, breed, afgeknot, met naar buiten gerichte, aan het helm- bindsel vergroeide, uit elkander wijkende helmhokjes. _Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloemen en vruchten onbekend. Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend, aan de toppen der takken dicht opeengedrongen, gaaf- randig, lederachtig, vinnervig. Bladstelen lang of kort, aan den top gezwollen. Steunblaadjes klein en spoedig afvallend of ontbrekend. Bloemen met korte, stijve bloem- stelen en spoedig afvallende schutbladen in enkelvou- dige of vertakte, zijdelingsche en zeer korte okselstandige trossen. Aantal soorten 2 of 3, in Malakka en den Maleischen Archipel. 11. HOMALANTHUS Juss. Al er ier eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk samenge . | kort, 2-deelig, met platte, tegen elkander gedrukte, EUPHORBIACEAE. 265 aan den rand licht dakpanswijze dekkende segmenten. Bloembladen en kelk ontbrekend. Meeldraden 6—50, met zeer korte helmdraden; helmknoppen boven den kelk uitstekend; helmhokjes kort of nagenoeg kogelvormig, ver uiteenwijkend, aan den top met twee kleppen ope- nend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk 2—3-spletig, niet samengedrukt. Bloem- bladen en schijf ontbrekend. Eierstok 2- of zelden 3-hok- kig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen lijnvormig, uiteen- wijkend, onverdeeld. Doosvrucht dubbelbolvormig, vleezig, niet openbarstend of laat in tweekleppige kluisjes uiteen- vallend. Zaden eivormig, half omgeven door een vleezi- gen zaadrok; zaadhuid korstachtig; zaadlobben breed, plat. Heesters of boomen, met afwisselende, breede, gaaf- randige, van onderen vaak blauwgroene of behaarde, vinnervige bladeren; steunblaadjes afvallend. Bloemen klein, in eindelingsche, tweeslachtige trossen, waarin de mannelijke in kluwens van 3—6, door een schutblad bedekt, over de spil der tros zijn verspreid, terwijl eenige weinige vrouwelijke, elk onder een schutblad, aan den voet der tros staan. À Aantal soorten 7—8, in Australië, de Zuidzee-eilanden en Zuid- Zie. 78. SAPIUM P. Br. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk klein, vliezig, kort en ongelijk getand of gelobd, in den knop open of min of meer dakpanswijze dekkend, ten slotte — dikwijls tot aan de basis 2—3-spletig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 2 of 3; helmdraden vrij; helmknoppen met eivormige, afzonderlijke, naast elkan- der geplaatste, evenwijdige in de lengte openbarstende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwe- lijke bloem: Kelk 3-spletig of bijna 3-deelig. Bloembladen en -schiijf ontbrekend. Eierstok 2—3-hokkig, met één eitje in elk hokje; stijlen vrij of aan de basis kort ver- groeid, teruggeslagen-uitgespreid, onverdeeld. Doosvrucht min of meer vleezig of sappig, nu eens ten slotte hok- verbrekend openbarstend, met achterlating van een Cen- trale as, dan weder uiteenvallend in harde kluisjes zonder 266 EUPHORBIACEAE. centrale as. Zaden kogelvormig, zonder kiempropje, dik- wijls na het openen der doosvrucht lang blijvend aan de-met drie vleugels voorziene centrale as; zaadhuid korstachtig, van buiten vaak moesachtig ; kiemwit vleezig ; zaadlobben plat, breed. Meestal onbehaarde boomen of heesters. Bladeren af- wisselend, gesteeld, gaafrandig of zelden getand, vinner- vig, meestal met twee klieren aan den top van den meer of minder langen bladsteel. Bloemen in eindeling- sche, enkelvoudige of tot pluimen verbonden aren of trossen; de mannelijke meestal ten getale van 3 onder elk schutblad; de vrouwelijke — die-aan den voet van tweeslachtige trossen of in afzonderlijke trossen voorko- men — onder een schutblad alleenstaand. Aantal soorten omstreeks 25, in de tropische gewesten der beide halfronden. Men kan de Nederlandsch Indische soorten van het geslacht verdeelen in de secties: 1. Triadica. Aren tweeslachtig. Vrucht besvormig of de kluisjes jloslatend van een breede, 4-vleu- gelige, blijvende centrale as 92, Parasapium. Aren enkelvoudig, tweeslachtig. Vrucht groot, houtachtig, kogelvormig; kluisjes ten slotte afvallend, doch geen as achterlatend. De sectie Fal waar de aren eenslachtig zijn, is in ons gebied niet tn woordigd. Omtrent de omgrenzing van dit geslacht is er jan „tusschen de Genera Plantarum en HookKEr's Flora of Britis India, daar de sectie Parasapium in het eerste werk tot EX: k in het tweede tot Sapium werd gebracht. Bij Muerzer Arg. in D.C. Prod. waren deze beide geslachten vereenigd. - 79, EXCOECARIA L. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Kelk- bladen 3, zelden 2, klein, pageuoeg gelijk. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 3; helmdraden vr}; helmknoppen dubbelbolvormig; helmhokjes kogelvormig, afzonderlijk, naast elkander, evenwijdig. Rudimentaire eterstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk 3-spleig Ae of -deelig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok 3-hokki ‚met één eitje in elk hokje; stijlen kort ver- groeid, dik, uitgespreid en teruggeslagen, on verdeeld. Doosvrucht, bestaande uit drie kluisjes die van de centrale as loslaten en met zich elastisch oprollende kleppen Zaden kogelvormig of min of meer kogelvormig, zonder kiempropje; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig ; zaad- lobben breed, plat. EUPHORBIACEAE. 267 Onbehaarde boomen of heesters met scherp melksap. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld, gaafrandig of min of meer gezaagd. Bloemen klein, in één- of twee- slachtige, vaak met groote kliereu bezette aren of trossen - met soms dicht opeengedrongen schutbladen, de manne- lijke, 1—3 onder elk schutblad, meestal zittend en al of niet met twee schutblaadjes voorzien, de vrouwelijke in den voet van de tros of in afzonderlijke trossen, vaak ‚ gesteeld, alleenstaand. Omstreeks 30 soorten, in tropisch Azië, Afrika en Australië 80, SEBASTIANIA Spreng. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem : Kelk zeer klein, vliezig, reeds vóór den bloei geopend, ongelijkmatig 9—5-lobbig of -deelig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 2 of 3, zelden 4, met korte vrije, niet of bijna niet aan de basis vergroeide helmdraden; helm- knoppen met vrije, eivormige, naast elkander geplaatste, evenwijdige, in de lengte openbarstende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Kelk 3-deelig of 3-lobbig, korter dan de eierstok. Bloem- bladen en schijf ontbrekend. BEierstok 3-hokkig, met één eitje in elk hokje; stijlen uitgespreid of teruggerold, vrij of aan de basis kort verbonden, onverdeeld. Doosvrucht driedubbelbolvormig of min of meer kogelvormig, in tweekleppige, van af de centrale as loslatende ‚korstach- ge kluisjes uiteenspringend. Zaden langwerpig of min of meer kogelvormig met een kiempropje; zaadhuid glad ; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed. Ee Kleine heesters of kruiden. Bladeren afwisselend, meestal klein of smal, gaafrandig of klein gezaagd, wei- ag lederachtig, vinnervig. Bloemen klein, de mannelijke kort gesteeld of nagenoeg zittend, ten getale van 23 onder elk schutblad, verspreid langs eindelingsche of tevens okselstandige en zijdelingsche trossen; de vrouwe- lijke langer gesteeld of in gering aantal aan den voet der mannelijke trossen, of iets lager afzonderlijk langs den stengel. Aantal soorten omstreeks 40, meerendeels in Amerika voorko- mend, eenige weinige in Azië, Afrika en Australië. De eenige, 268 EUPHORBIACEAE. welke in Nederlandsch Indië voorkomt, S. Chaemaelea Muell. Arg, is een eenjarig kruid met okselstandige of tegenover de bladeren geplaatste, mannelijke trossen om wier voet al of niet vrouwelijke bloemen worden aangetroffen. 81. HURA L. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk vliezig, kort napvormig, aan den rand afgeknot en met kleine tandjes. Bloembladen en schijf ontbrekend. Meeldraden 8— 20; helmdraden verbonden tot een dikke, aan den _ top neergedrukte, boven de helmknoppen uitstekende zuil; helmbindsels met de zuil vergroeid; helmhokjes vrij, in 2—4 kransen onder den top van de zuil ge- plaatst, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk lederachtig, wijd napvormig, afgeknot, gaafrandig, den eierstok omgevend. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok 5—20-hok- kig, met één eitje in elk hokje; stijlen tot een lange, vleezige zuil vergroeid, aan den top straalvormig uitge- spreid, onverdeeld. Doosvrucht groot, neergedrukt, met in een krans geplaatste houtachtige kluisjes, die ten slotte met geruisch van de zuil wegspringen. Zaden zijdelings samengedrukt, zonder kiempropje; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. „Hooge boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, breed, dicht vinnervig, met talrijke dwarsaderen. Mannelijke aren aan de toppen der takken gesteeld, langwerpig en dik, met zittende, elk door een schutblad bedekte bloe- men; schutbladen vliezig, aanvankelijk de bloemen om- sluitend, onregelmatig openbarstend. Vrouwelijke bloemen met een dikken bloemsteel in de hoogste bladoksels of aan den voet der mannelijke aar alleenstaand. Aantal soorten 2 of 3, in tropisch Amerika tehuis behoorend. Eene dezer soorten, H. crepitans L., wordt sinds langen tijd inde tropische gewesten der oude wereld, ook in Nederlandsch Indië gekweekt. De boom, ofschoon wegens het vergiftig melksap 86 vaarlijk, wordt door sommigen hoog gewaardeerd wegens de aan bast en bladeren toegeschreven, geneeskrachtige eigenschappen. 82. ACONCEVEIBUM Mig. Bloemen tweehuizig? Vrouwelijke bloem: Kelk 5—4- spletig, lederachtig, met vóór den bloei aan den top EUPHORBIACEAE. 269 neergeslagen slippen? Eierstok zittend, driehokkig, met één eitje in elk hokje. Stempels 3, dik, rood, opgericht, aan de rugzijde glad, aan de voorzijde behaard en in talrijke slippen verdeeld. Kleine boom, met vrij lang gesteelde, gaafrandige, lederachtige, drienervige bladeren. Vrouwelijke bloemen afzonderlijk of twee aan twee langs de as van een aar. Eéne soort, A. trinerve Mig., door ZOLLINGER op het eiland Sumbawa gevonden. 83. ELAEOGENE Mig. Bloemen tweehuizig? Vrouwelijke bloem: Kelk 5-dee- lig, aan de vrucht blijvend; lobben spits-eivormig, van onderen aan de achterzijde bultig verdikt. Besvrucht dik-lederachtig, min of meer houtachtig hard, kogel- vormig, uit drie eenzadige kluisjes bestaande, met olie bevattenden vruchtwand. Stempels zittend ? _ Boom, met afwisselende gesteelde, gaafrandige, in de Jeugd met verspreide sterharen bezette, later kaalwor- dende bladeren. Vruchten ongeveer ter grootte van een kers, vrij lang gesteeld, in pluimen die boven de blad- oksels en aan de toppen der takken staan. Eéne soort, E. Sumatrana Mig, in de Lampongs op Sumatra. Door de inlanders wordt uit de vruchten olie geperst. 84. TETRAGYNE Mig. Bloemen tweehuizig? Kelk 5-bladig; kort behaard ; _ kelkbladen driehoekig eivormig, één naar buiten gelegen. Eierstok eivormig, kaal, stomp vierkantig, A-hokkig, met l eitje in elk hokje; stempels 4, lijnvormig, geheel en al teruggeslagen. ee Heester of boom, met kortgesteelde, elliptisch-lang- Werpige, vinnervige bladeren en in de bladoksels alleen- staande kort gesteelde bloemen. 5 Eéne soort, T. acuminata Mig, in de Lampongs op Sumatra. Miquer meende, dat het geslacht aan Aporosa verwant was, seg BeNrnam onderstelde, dat de sort miússchien tot het geslac Alchoraea sect. Stipellaria zou behooren. . 270 EUPHORBIACEAE. EUPHORRIACEZE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus 1, EUPHORBIEAE. 1. EurnorBia L. Sect, 1. Anisophyllum. Subsect. 1. Hypericifoliae. hypericifolia L,. — E. parviflora L, — E. indica Lam. (Zuid-Azië) d , Atoto Forst. — E.laevigata Vahl. — E. laevis Poir, (Luid- en Oost-Azië, Australië.) reniformis Bl. (Java.) î pilulifera L. (Alle tropische gewesten.) congenera Bl. — E. bimensis Mig. — (lava, Sumbawa.) serrulata Reinw. (Java.) É var. pubescens Warb. (N. Guinea.) Gaudichaudii Boiss. (N. Guinea.) Sumbawensis Boiss, (Sumbawa.) Nagleri Boiss. (Java) var. baliensis Boiss. (Bali.) Subsect. 2, Chamaesyce. thymifolia L. (Alle tropische gewesten.) 8 microphylla Heyne. — E. serpens Kunth var. indica En- gelm. — E. orbiculata Miq. — E. Chamaesyce Mig. non L. (Zuid-Azië) velutina K. Schum. (N. Guinea.) Sect, IL. Poinsettia. pulcherrima Willd. — Poinsettia pulcherrima Grah. neer en Midden-Amerika, in Nederlandsch Indië veel gekweekt.) Sect, IIL, Euphorbium. Subsect. 1, Diacanthium. neriifolia L, — E. Ligularia Roxb. (Engelsch Indië, Malei- sche Archipel.) antiquorum L. (Engelsch Indië, Java.) trigona Haw. (Engelsch Indië, Molukken.) lactea Roxb. (Molukken.) Subsect. 2, Tirucalli. Tirucalli L, (Afrika, doch in Nederlandsch Indië veel g°- kweekt.) Sect, IV, Tithymalus. Subsect. 4, Pachycludae. ___Plumerioides Teysm. (Java.) __Var. homochroa Boiss. (Java.) EUPHORBIACEAE, 271 Subsect. 2, Esulae. Javanica Jungh. — E. socialis Zoll, — E‚ Rothiana Mig. (Java.) Tribus IL, BUXEAE. 2, SARCOCOCCA Lindl, pruniformis Lindl. — S. saligna Muell, Arg. — S. suma- trana Bl. — S. zeylanica Baill. — S. Hookeriana Bail!. — S. Zollingeri Baill, (Engelsch Indië, Sumatra, Java.) Tribus [IL PHYLLANTHEAE. 3. Briprura Wild. - gE retusa Spreng. — Cluytia spinosa Willd. — Br, spinosa Roxb. (Engelsch Indië tot Malakka.) ovata Decaisne (Timor.) _ glauca Bl. (Java.) ú stipularis B. — Br. Zollingeri Miq. — Br.scandens Willd. — Cluytia stipularis L. — Cluytia scandens Roxb. (Zuid- Azië, Java, Sumatra, Timor, Philipp. Eil, Engelsch Indië, Tropisch. Afrika.) tomentosa Bl. — Br. rhamnoides Griff. — Amanoa tomen- tosa Baill. (Zuid-Azië en Australië.) var. rhamnoides Muell. Arg. (Java.) multiflora Zipp. (Amboina, Celebes.) rugosa Mig. (Sumatra) diversifolia Mig. *) — Cleistanthus diversifolia Muell. Arg. — Cluytia diversifolia Roxb. (Nederlandsch Indië.) . lanceolata Kurz — Gleistanthus lanceolatus Muell. Arg. (Nederlandsch Indië.) ; pustulata Hook. f. (Malakka.) penangiana Hook. f. (Malakka.) Griffithii Hook. f. (Malakka.) zede minutiflora Hook. f. (Celebes, Borneo, Tenasserim.) rufa Hook. f. (Penang.) cinnamomea Hook. f. (Perak.) Curtisii Hook. f. (Penang.) 4. CreisraNtuus Hook. f. Sumatranus Muell. Arg. — Leiopyvis sumatrana Mig. (Sumatra) : ; $ chartaceus Muell, Arg. — Amanoa chartacea Baill, (En- gelsch Indië, Java.) myrianthus Kurz (Zuid-Azië, Java, Borneo.) heterophyllus Hook, f. (Malakka) laevis Hook. f. (Singapore) malaccensis Hook. f. (Malakka.) }) Deze en de volgende soort zijn zeer onzeker, in den Index Ke- wensis staan zij bij Bridelia; in D.C. Prod. bij Cleistanthus. 272 EUPHORBIACEAE. gracilis Hook. f. (Malakka) decurrens Hook. f. (Malakka) macrophyllus Hook. f. (Malakka) membranaceus Hook, f. (Malakka) hirsutulus Hook. f. (Malakka.) nitidus Hook, f. (Malakka, Singapore.) Maingayi Hook. f. (Malakka.) Rek cupreus Vidal (Philippijnen, Celebes.) Minahassae Koord. (Celebes.) podocarpus Hook, f. (Malakka.) stipulatus Hook. f. (Malakka.) ellipticus Hook. f. (Malakka) pedicellatus Hook. f. (Malakka) parvifolius Hook. f. (Malakka) 5. DicoeLra Benth. Beccariana Benth. (Borneo.) 6, AcrePuiLa Bl. javanica Miq. — Savia Actephila Hassk. — A. excelsa Muell. Arg. ? 1) (Java, Engelsch Indië.) bantamensis Mig. 2) (Java.) majoi Muell, Arg. (Java.) latifolia Benth. (Australië, Key.) gigantifolia Koord, (Celebes) Minahassae Koord. (Celebes) 7, ANDRACHNE L, fraticosa Decaisne (Malakka, Timor-Laut, Java.) australis Zoll. et Mor. — Andrachne tenera Mig. — Agy- neia tenera Zoll, et Mor. (Java, Philippijnen.) 8. AGYNera Vent. d „bacciformis Juss. — Phyllanthus bacciformis L. — Agyneia affinis Kurz? 3 (Mauritius, Engelsch Indië, Java, Celebes.) 9, PavLLANTHUS L. Sect. IL, Kirganelia. reticulatus Poir, — Ph. microearpus Muell. Arg. — Ani sonema Zollingerit Mig. — Anisonema dubium Bl. — Anisonema intermedium Decaisne. — Anisonema eglan- _, ') Hooker vermoedt in Flora of Brit, Ind, dat A. javanica en , excelsa vormen zijn eener zelfde soort; in dat geval blijft de oudste _haam dus A. javanica. __ _#) Volgens Inder Kewensis gelijk aan de volgende; in dat geval __moet echter de naam A. bantamensis als de oudste behouden blijven. 0) A. affinis Kurz is eene plant van Java; het is onzeker of identiek is met A. bacciformis, die er zeker voorkomt. Ae EUPHORBIACEAE. 218 _dulosum Decaisne. (Tropisch Afrika, tropisch en Oost- Azië.) glaucinus Muell. Arg. — Anisonema glaucina Mig. (Su- matra.) Sect. IL. Flueggeopsis. „ Keyensis Warb. (N. Guinea.) Sect. ILL. Emblica. Erablica £. — Emblica officinalis L. — Gicia Emblica Kurz. (Engelsch Indië, Maleische Archipel, China.) Sect. IV. Paraphyltanthus. Hasskarlianus Muell Arg. — Agyneia muttiflora Hassk. (Java.) frondosus Wall. (Penang, Malakka.) oxyphyllus Mig. *) (Sumatra.) maderaspatensis Muell. Arg. — Ph. javanica Poir. (Tro- pisch Azië, Afrika en Australië.) urinaria £. — Ph. alatus Bl, (In de tropische gewesten algemeen.) Societates Muell. Arg. (N. Guinea.) Kunstleri Hook. f. (Penang.) Finschii K. Schum. (N. Guinea.) cupuliformis Warb, (N. Guinea.) columnaris Warb, (N. Guinea.) cerianus Wall. (Singapore.) Sectie V. Eu-Phyllanthus. simplex Retz. (Zuid- en Oost-Azië, Java, Borneo en Eilanden Stille Zuidzee.) f var. oblongifolius Muell. Arg, — Macraea oblongifolia _ Wight. — Melanthesa rupestris Miq. (Engelsch Indië, Java. Niruri L. Bas in Australië in de tropen algemeen ; Java, Borneo.) javanicus Muell. Arg. (Java) _ 5 Sect. VL Reidia 2) (Eriococcus Muell. Arg.). pulcher Muell. Arg. — Epistylium pulchrum Baill. (Penang.) var. pallidus Muell, Arg. (Singapore) acutus Muell. Arg. (Penang.) bas gracilipes Muell. Arg. 3). — Kriocoecus gracilis Hassk. — !) De vereeniging van deze twee, door MuELLER voorgesteld, wordt door Hooker niet gevolgd. A ®) In deze sectie behoort ook de in ’s Lands Plantentuin uit En- gelsch Indië ingevoerde Epistylium ovalifolium Hort. Bog., die iden- tiek moet zijn met Ph. longiflorus Heyne. Deze soort is éénhuizig, niet tweehuizig, zooals MUELLER op- geeft en door de ingesneden kelkbladen en de met een lange dichte Wol bedekte vruchten zeer karakteristiek. j 18 274 EUPHORBIACEAE. Reidia gracilis Miq. — Reidia. gracilipes Miq. (Java, Sumatra.) pallidifolius Muell, Arg. *) — Eriococcus glaucescens Zoll. et Mor. — Epistilium glaucescens Buill. — Reidia glau- cescens Baill. — Ph. Zollingeri Muell. Arg. olim. (Sumbawa.) ê glabrescens Muell. Arg. — Reidia? glabrescens Mig. (Sumbawa.) singalensis Muell. Arg. — Reidia? singalensis Mig. (Su- matra.) celebicus Koord. (Celebes) Minahassae Koord. (Celebes.) Sect. VIL. Eriococcoides. acutissimus Mig. — Scepasma longifolium Hassk. (Java.) Sect. VIIL Cicca. distichus Muell, Arg. — Cicca disticha L. — Ph. Gicca Muell. Arg. (Zuid Azië en Madagascar.) Sect. IX. Hedycarpidium. javanicus Muell. Arg. — Hedycarpus javanicus Miq. (Java.) Sect. X. Scepasma. buxifolius Muell. Arg. — Scepasma buwifolium Bl. (Java, Philipp.) Sect. XL. Emblicastrum. lamprophylius Muell, Arg. — Scepasma parvifolia Teysm- et Binn. (Madura.) 10. GrocHipron Forst, Sect, 1. Eu-Glochidion. Subsect. 1. Holo-Glochidion. arborescens Bl — Phyllanthus arborescens Muell. Arg. — Bradleia arbarescens Steud. (Java.) á littorale Bl — Phyllanthus littoralis Muell. Arg. — Bra leia littorale Steud. (Engelsch Indië, Sumatra, Java, Borneo.) de lucidum Bl — Phyllanthus lucidus Muell. Arg. — Bra leia lucida Steud. (Java.) macrocarpum Bl. — Phyllanthus macrocarpus Muell. Arg. — Bradleia macrocarpa Steud. (Java.) hirsutum Muell. Arg. — Phyllanthus hirsutus Muell. as — Agyneia hirsuta Miq. —Bradleia hirsuta Roxb. (Penang: done Mig. — Phylanthus Zollingeri Muell. A79 va.) _") Deze soort wordt door Hooker met Ph. pulchrum vereenigd. EUPHORBIACEAE. 275 obliguum Decaisne. — Phyllanthus obliquus Muell. Arg. Zeylanicum Juss. — Phyllanthus Zeylanicus Muell. Arg. — Bradleia zeylanica Gaertn. — Agyneia obliqua Wild Glochidion obliguwum Decaisne. — Phyllanthus obliquus Muell. Arg. — Glochidion bancanum Miq. (Zuid-Azië, Sumatra, Borneo, Celebes, Timor, Banka.) cacuminum Muell, Arg. — Phyllanthus cacuminum Muell. Arg. (Sumbawa) Lambertianum Muell. Arg. — Phyllanthus Lambertianus Muell. Arg. — Bradleia impubera Roxb. — Agyneia impubera Mig. (Molukken) subscandens Zoll. — Phyllanthus subscandens Muell. Arg. (Java, Sumatra.) rufo-glaucum. — Phyllanthus rufo-glaucus Muell. Arg. (Java.) glaucum B. — Phyllanthus Kipareh Muell. Arg. — Brad- __leia Kipareh Steud. — Bradleia glaucophylla Hassk. — Glochidion Blumeanum Muell. Arg. (Java) goniocarpum Hook. f. (Singapore.) album. — Phyllanthus albus Muell. Arg. — Kirganelia alba Blanco (Philippijnen, Celebes.) insulare Hook. f. (Penang-) ak bnumem Hook. f. (Malakka, Singapore.) macrostigma Hook. f. (Penang.) pedunculatus Warb. (Key.) sessilis Warb. (Key.) sclerophyllum Hook. f. (Malakka.) Subsect. 2, Hemi-Glochidion, laevigatnm Hook. f. — Phyllanthus laevigatus Muell. Arg. (Malakka, Penang, Singapore.) 7 Wallichianum Hook f. — Phyllanthus Wallachianus Muell. _ Arg. (Penang.) 2 3 obscuram Bl!) — Phyllanthus obscurus Willd. — Agyneia pinnata Mig. (Malakka, Penang, Singapore, Sumatra, Java.) perakense Hook. f. (Malakka. E nanogynum Hook. f. — Phyllanthus nanogynus Muell. Arg. (Malakka, Penang.) Te desmocarpum Hook. f. (Malakka, Penang.) microbotrys Hook. f. (Malakka, Singapore.) superbum Baill. — Phyllanthus superbus Muell. Arg. — Glochidion dasyphyllum Mig. (Java, Borneo, Banka, Ma- lakka, Penang.) leiostylum Kurz (Malakka, Singapore.) En villicaule Hook. f. (Malakka.) 7 hypoleucum. — Phyllanthus hypoleucus Muell. Arg. — Ani- sonema hypoleuca Miq. (Sumatra.) 1) Met 3 of zelden 4—5 meeldraden; daarvan staat de soort bij Mver1. Ara, in de eerste, bij HOOKER in de tweede groep. 276 EUPHORBIACEAE. leniogynum Mig. — Phyllanthus leucogynus Muell. Arg. (Saleyer.) glomerulatum. — Agyneia? glomerulata Mig. — Phyllan- thus glomerulatus Muell. Arg. (Sumatra) semicordatum. — Phyllanthus semicordatus Muell. Arg. Java.) compressicaule Kurz — Phyllanthus compressicaulis Muell. Arg. (Java.) philippinense Benth. — Phyllanthus philippinense Muell. Arg. (Philippijnsche Eilanden.) var. mollis. — Phyllanthus philippinensis Muell. Arg. var, mollis Muell. Arg. (Sumatra) Gaudichaudii. — Phyllanthus Gaudichaudii Muell. Arg. (Aroe, Ceram, Laut.) lutescens Bl. — Phyllanthus lutescens Muell. Arg. (Java.) borneensis. — Phyllanthus borneensis Muell. Arg. (Borneo.) Korthalsii. — Phyllanthus Korthalsiì Muell. Arg. (Borneo) rubrum Bl, — Phyllanthus diversifòlius Mig. (Sumatra, Celebes.) Reinwardtii. — Phyllanthus Reinwardtii Muell. Arg. (Java.) oligotrichus. — Phyllanthus oligotrichus Muell. Arg. (Java) moluccanum Bl — Phyllanthus moluccanus Muell. Arg. (Celebes, Molukken.) fuscum. — Phyllanthus fuscus Muell. Arg. (Sumatra) varians Mig. — Phyllanthus varians Muell. Arg. (Sumatra.) gracilentum. — Phyllanthus gracilentus Muell. Arg. (Java.) fulvirameum Mig. — Phyllanthus fulvirameus Muell. Arg. (Java, Celebes. quercinum. — Phyllanthus quercinus Muell. Arg. (Java) molle Bl. — Phyllanthus mollis Muell. Arg. — GI, villosum Mig. (Java, Celebes, ) ren Mig. — Phyllanthus cyrtostylus Muell. Arg. ava.) à coronatum Hook. f. — Phyllanthus penangensis Muell. Arg. (Penang, Singapore.) eyrtophyllum Mig. — Phyllanthus eyrtophylus Muell. Arg. (Sumatra. ornatum Kurz — Phyllanthus ornatus Muell. Arg. (Java) dasyanthum Kurz — Phyllanthus dasyanthus Muell. Arg. (Sumatra) flavidum Kurz — Phyllanthus flavidus Muell. Arg. Java.) _ cinerascens Mig. — Phyllanthus cinerascens Muell. Arg. (Sumatra) Sect. II, Glochidiopsis. sericeum Hook. f. — Glochidionopsis sericea Bl. — P hyl- _ lanthus sericeus Muell. Arg. (Java, Borneo, Malakka, EUPHORBIACEAE. 217 coccineum Muell. Arg. (Birma, Celebes.) cantoniensis Hance (China, Celebes ?) 11. SauroPus Bl. Sect. [, Eu-Sauropus. albicans Bl. — S. indicus Wight. — Gluytia androgyna L. (Engelsch Indië, Java, Celebes, Philippijnen.) macranthus Hassk. (Java) rhamnoides Bl. (Java.) spectabilis Mig. (Sumatra.) sumatranus Mig. (Sumatra.) forcipatus Hook. f. (Malakka.) Sect. IL. Hemi-Sauropus. rostratus Mig. (Sumatra) 12. Frueecra Willd. t) microcarpa Bl. — Securinega obovata Muell,. Arg. — Gicca obovata Kurz. (Tropisch Azië, Afrika en Australië ) keyensis. — Securinega keyensis Warb. (Key.) 13. BREYNIA Forst. rubra Muell. Arg. — Melanthesa rubra Bl. (Java, Celebes ?) cernua Muell. Arg. — Melanthesa cernua Decaisne. — Phyllanthus cernuus Poir. (Timor, N. Guinea.) oblongifolia Muell. Arg. — Melanthesa rhamnoides Muell. Arg. var. oblongifolia Muell. Arg. (Timor) discigera Muell. Arg. — Breynia rhamnoides Muell. Arg. var. pubescens Muell. Arg. (Singapore, Penang.) rhamnoides Muell. Arg. — Phyllanthus rhamnoides Wild. (Zuid-Azië) vestita Warb. (N. Guinea.) angustifolia Hook. f. (Malakka.) coronata Hook, f. (Malakka) ä reclinata Hook. f. — Breynia rhamnoides Muell. Arg. var. hypoglauca Muell. Arg. — Melanthesa reclinata Muell. Arg. (Java, Sumatra, Singapore, Penang.) virgata Muell. Arg. — Melanthesa virgata Bl. (Java.) racemosa Muell. Arg. — Melanthesa racemosa Bl. (Java.) var. concolor Muell. Arg. (Java.) microphylla Muell. Arg. — Melanthesa microphylla Kurz (Java) , 14. Hemicveria Wight et Arn. sumatrana Muell. Arg. — Anana sumatrana Mig. (Java, Sumatra.) ' lasiogyna Ferd, v. Muell. (N. Guinea.) tE) Flueggia javanica Bl. is volgens MUELLER ARrG. een Artocarpea. 218 EUPHORBIACEAE. 15. CrcLOSTEMON BIJ, *) Sect. 1, Dodecastemon. Teysmanni Muell, Arg. — Dodecastemon Teysmanni Hassk. (Java.) var. timorensis Muell, Arg. — Dodecastemon Teys- manni var. timorensis Miq. — Pyenosandra timo- rensis Bl. (Timor) Sect. 2. Eu-Cyclostemon. macrophyllus Bl — Sphragidia zeylanica Thw. — Gycloste- mon zeylanicus Baill. (Java, Celebes, Ceylon.) var, melaccensis Hook. f. (Malakka) longifolius Bl. (Java, Malakka, Penang.) unieronatus Bl, (Java) rhacodiscus Muell. Arg. — Hemicyclia? rhacodiscus Hassk. (Java.) serratus Bl, — Pycnosandra serrata Bl. (Java) nervosus Hook. f. (Malakka) Curtisii Hook. f. (Penang.) £ . celebicum Boerl. et Koord. — Paracasearia celebica Boerl. (Celebes. ) Minahassae Boerl, et Koord. (Celebes) 16. CrorropuvuLum Benth. 17. BiscnHoria Bl malayanum Benth. (Malakka, Singapore.) javanica Bl. (Java, Sumatra, Celebes, Engelsch Indië.) 18. Aporosa Bl, arborea Muell. Arg. — Leiocarpus arboreus Bl. (Java.) arhorescens Muell, Arg. — Leiocarpus? arborescens Hassk. (Java) microcalyx Hassk. — Leiocarpus serratus Hassk. — Aporosa aurita Mig. — Tetractinostigma microcalyx Hassk. (Java. Banka, Borneo, Malakka.) î d Miqueliana Muell. Arg. — Leiocarpus arboreus Mig. hau Bl. (Sumatra) : É fruticosa Muell. Arg. — Leiocarpus arboreus Bl. (Java, Sumatra.) É 5 quadrilocularis Muell. Arg. — Leiocarpus quadrilocularis _ Mig. (Sumatra) frutescens Bl. (Java) fixifolia Baill. (Penang, Malakka.) nigricans Hook. f. (Malakka.) __globifera Hook. f. (Malakka) Maingeyi Hook. f. (Malakka) spidatus Bl. is een Urticacea. EUPHORBIACEAE. 279 nervosa Hook. f. (Malakka) microsphaera Hook. f. (Malakka.) Planchoniana Baill. — A. lanceolata Kurz (Malakka) aurea Hook. f. — A. mierostachys Kurz (Malakka.) lunata Kurz ') — Antidesma lunatum Mig. (Sumatra ? Java, Malakka.) Benthamiana Hook. f. (Singapore.) falcifera Hook. f. (Malakka.) stellifera Hook. f. (Penang, Malakka.) Griffithii Hook. f. (Malakka) Minahassae Koord. (Celebes.) 19. DAPENIPHYLLUM Bl. acutifolium” Mwuell, Arg. (Java) bancanum Kurz (Banka.) Blumeanum Baill. (Java) glaucescens Bl, (Java, Celebes.) laurinum Baill, — Goughia laurina Benth. — Goughia Griffithrana Wight (Java, Sumatra, Malakka.) Teysmanni Kurz. Zollingeri Muell. Arg. (Java.) Kingii Hook. f. (Malakka) lancifolium Hook. f. (Malakka.) Scortechinii Hook. f. (Malakka) borneense Stapf. (Borneo.) 20. ANTIDESMA. L. velutinosum Bl. — A, tomentosum Mig. p. p. (Java, Celebes, Penang.) molle Muell. Arg. — A. velutinorum Mig. (Penang.) tomentosemm Bl. (Java.) auritum Tulasne (Java, Borneo.) stipulare Bl. — A. amboinense Mig. (Molukken) leucopodum Mg. (Sumatra) 7 frutescens Jack (Sumatra) 4 Diepenhorstii Mig. (Sumatra. Ohseseuidiia pi (Zuid-Azië en Nieuw Holland : Moluk- ken, Penang.) var. paniculatum Muell. (Java, Timor.) î cuspidatum Muell. Arg. (Malakka, Singapore.) Moritzii Muell. Arg. — A. pubescens Moritzi. (Java, Borneo.) minus Bl. (Java. fallax en ps — A. coriaceum bas Arg. (Penang) — neurocarpum Miq. (Sumatra, Borneo.) ebtochadn Mueli Arg. (Philippijnen, N. Guinea, Malakka.) Lobbianum Muell. Arg. — A. rostratum var. Lobbianum Tulasne (Java ?) Arg. — Á. paniculatum Roxb. *) De auteursnaam is niet BENTHAM zooals in HOOK Ft. Br. Ind. 280 EUPHORBIACEAE. tetrandrum Bl. — A. Blumei Tulasne. — A. salaccense Zoll. et Mor. (Java.) celebicum Mig. (Celebes.) excavatum Mig. (Celebes) amboinense Mig. (Ambon.) rotatum Muell. Arg. (Malakka) erythrocarpum Muell. Arg, (Java) palembanicum Mg. (Sumatra) diversifolium Mig. (Sumatra) Bunius Spreng. — Stilago Bunius L. (Engelsch- en Neder- landsch Indië.) oblongifolium Bl. (Java, Engelsch Indië.) montanum Bl. (Java, Philippijnen.) puncticulatum Mig, (Sumatra.) lanceolatum Tul (Java, Ceylon.) salicifolium Mig. (Sumatra.) Rumphii Tulasne (Ambon.) longipes Hook. f. (Malakka.) pachystachys Hook. f. (Penang, Malakka.) pendulum Hook. f. (Malakka. Kingii Hook f. (Malakka) alatum Hook. f. (Malakka) leucoclada Hook. f. (Penang, Malakka.) olivaceum K. Schum, (N. Guinea.) auriculatum 7. ef B. ms. Hort. Bog. (Celebes) celebicum Koord. (Celebes.) Koordersii A. 21 ScorrecHINIA Hook. f. (Neoscortechinia Pax.) Kingii Hook. f. (Malakka) 22. BACCAUREA Lour. t) Sect. 1. Hedycarpus. lanceolata Muell. Arg. — Hedycarpus lanceolatus Mig. Java, Sumatra, Borneo.) Sect. 2. Pierardia. pubera Muell. Arg. — Pierardia? pubera Mig. (Sumatra.) dasystachya Muell. Arg. — Pierardia dasystachya Mit. (Java) macrocarpa Muell. Arg. (Sumatra ) borneensis Muell. Arg. (Borneo.) __!) Aan de volgende onvolledig bekende soorten van Malakka ae geen plaats in een der secties worden aangewezen : B. Wray? King, B. Wallichii Hooker f, B. malayana King. De laatste, die ook op _Sumatra voorkomt is volgens Hooker gelijk aan Hedycarpus Mm gef __yanus Jack, maar stemt wegens den 2—3-hokkigen eierstok nie overeen met de kenmerken der sectie Hedycarpus. he EUPHORBIACEAE. ; 281 dulcis Muell. Arg. — Pierardia dulcis Mig. (Sumatra.) macrophylla Muell. Arg. — Pierardia macrophylla Mig. (Penang, Borneo.) racemosa Muell. Arg. — Pierardia racemosa Bl. (Java) Motleyana Muell, Arg. (Borneo, Malakka.) parviflora Muell, Arg. — B. affinis Muell. Arg. — Pierardia parviflora Muell. Arg. (Sumatra, Borneo ?) pyrrhodasya -Muell. Arg. — Pierardia pyrrhodasya Mig. (Sumatra) deflexa Muell. Arg. (Java) acuminata Muell. Arg. — Microsepala acuminata Mig. (Sumatra) minutiflora Muell. Arg. (Java.) costulata Muell. Arg. — Mappia costulata Muell, Arg. — Pierardia costulata Muell. Arg. (Sumatra.) Scortechinii Hook. f. (Malakka) polyneura Hook. f. (Malakka.) minor Hook, f. (Malakka.) Maingayi Hook, f. (Malakka) Griffithii Hook. f. (Malakka) sapida Muell. Arg. — B. propingua Muell. Arg. — Pie- rardia sapida Wall. (Engelsch Indië, Maleische Archipel.) brevipes Hook. f. (Malakka.) Sect. 3. Adenocrepis. javanica Muell. Arg. — Adenocrepis javanica Bl (Java, Borneo.) Sect. 4, Calyptroon. sumatrana Muell. Arg. — Calyptroon sumatranum Mig. (Sumatra.) bracteata Muell. Arg. (Penang, Singapore, Borneo.) reticulata Hook f.*) (Malakka, Sumatra.) latifolia King. (Malakka) Minahassae Koord. (Celebes.) 23. HyMENOcARDIA Wall. punctata Wall. — H. Wallichùù Tulasne. — Samaropyris elliptica Mig. (Engelsch Indië, Sumatra.) Tribus IV. GALEARIEAE. 24. GALEARIA Zoll. et Mor. Maingayi Hook. f. (Malakka.) 1) Deze en de volgende soort wegens de groote schutbladen naast B. bracteata geplaatst. Evenwel blijkt uit de beschrijving niet of de eerste met MUELLER’s sectie Galypiroon volkomen overeenstemt ; de tweede wijkt er van af door een 3-hokkigen eierstok. 19 282 EUPHORBIACEAE. fulva Mig. — Bennettia fulva Muell. Arg. — Cremostachys fulva Tulasne, (Penang.) pedicellata Hook. f. — Bennettia pedicellata Muell. Arg. (Penang.) Jackiana Mig. — Bennettia Jackiana R. Br. (Penang.) subulata Hook.f. — Bennettra subulata Muell. Arg. (Penang.) Lindleyana Hook. f. — Bennettia Lindleyana Muell. Arg. (Penang.) de x affinis Mig. — Benneltia affinis R. Br. (Singapore, Ma- lakka.) ' Wallichii Kurz — Bennettia Wallichii R. Br. (Singapore) phlebocarpa Mig. — Bennettia phlebocarpa Muell. Arg. (Singapore) en filiformis. — Antidesma filiforme Bl. — Bennettia filiformis Muell. Arg. — Bennettia javanica R. Br. — Bennettia pedicellata Zoll. et Mor. (Java.) de splendens Mig. — Bennettia splendens Muell. Arg. Bennettia Finlaysoniana R. Br. (Sumatra) ) aristifera Mig. — Bennettia aristifera Muell. Arg. (Borneo eelebica Koord. (Celebes.) 25. Micropesmis Planch. caseariaefolia Planch. (Malakka, Penang, Borneo.) Tribus V. CROTONEAE. Subfribus 1. Jatropheae. 26. ELATERIOSPERMUM B!, Tapos Bl. (Sumatra, Java, Malakka.) 27. Hevea Aubl. brasiliensis Muell, Arg. (Zuid-Amerika, op Java gekweekt.) 28. JATROPHA ZL. Sect. 1. Curcas. Curcas L. — Curcas purgans Med, — Jatropha hagpremanen Wall. (In alle tropische gewesten gekweekt, uit Amerik: afkomstig.) Sect. 2, Adenorhopium. multifida Z. (In alle tropische gewesten gekweekt, Ul Amerika afkomstig.) 29. Areurires Forst. triloba Forst !). — Aleurites moluccana Willd. — Jatropha moluccana L. — Camirium cordifolum Gaertn. ER (ln Zuid-Azië en Australië, in Nederlandsch Indië alg meen gekweekt) en *) De Index Kewensis noemt de soort Aleurites triloba Forst, EUPHORBIACEAE. 283 cordata Steud. (China en Japan, in Singapore en misschien ook in Nederlandsch Indië gekweekt.) Subtribus IL. Eu-Crotoneae. 30. Croron L. 1) argyratus Bl, — C. Zollingeri Mig. — G. bicolor Roxb. (Java, Sumatra, Borneo, Malakka.) var. hypoleucus Muell, Arg, (Borneo.) var. gracilis Muell. Arg. (Java.) var. brevipes Muell. Arg. (Java, Lombok.) Korthalsii Muell. Arg. (Borneo.) Hasskarlianus Muell. Arg. (Madura.) caudatus Geisel. — C. denticulatus Bl. (Zuid-Azië, Java.) var. oblongifolius Muell. Arg. (Java.) jatrophaefolius Muell. Arg. (Banda.) Tiglium L. — Tiglium officinalis Klotsch (Zuid-Azië, Java, Celebes, Borneo.) 2 laevifolius Bl. — Cr. tiglioides Bl. — G, diadenus Mig. (Engelsch Indië, Java.) Verreauxii Baill. — Cr. persimilis Muell. Arg. var. glabra- tus Muell. Arg. (N. Guinea, Rawak ?) glabrescens Mig. (Java.) heterocarpus Muell. Arg. (Sumatra) erychrostachys Hook. f. (Malakka.) ardisioides Hook. f. (Malakka, Borneo.) __ JE: ? albicans Reich. et Zoll. — Cephalocroton ? albicans Muell. Arg. — Adisca albicans Bl. — Roitlera albicans Moritzi (Java.) Subtribus III. Chrozophoreae °). 31, TRIGONOSTEMON Bl Sect. 1. Eu-Trigonostemon. longifolius Baill. (Singapore, Penang.) malaccanus Muell. Arg. (Malakka.) villosus Hook. f. (Malakka.) serratus Bl. (Java.) Hooker's Flora of British India, daarentegen Aleurites moluccana Willd. Het komt ons voor dat de eerste naam juist is. — Van het tusschen Aleurites en Jatropha, staande geslacht Tri- taxis Baill. dat door MueLver tot Frigonostemon was gebracht, is een soort van Engelsch índië, één van Cochin China en één van de Philippijnen bekend, doch geen van Nederl. Indië, 1) Alle soorten behooren tot de sectie Eu-Croton, É ?) Het voorkomen van het geslacht Ch Neck in den Nederlandschen Archipel is door geen exemplaren bevestigd en met het oog op de geographische verspreiding on waarschijnlijk, 284 EUPHORBIACEAE. Sect. 2. Telogyne. indicus Muell. Arg. — Telogyne indica Baill, (Penang, Sumatra.) Sect. 3. Tylosepalum. aurantiacum. — Tylosepalum aurantiacum Kurz—Codiaeum aurantiacum Muell, Arg. (Banka.) : laevigatus Muell. Arg. (Borneo) Twijfelachtige soort. laevigatus Muell. Arg. (Borneo.) 32, TRIGONOPLEURA Hook. f. malayana Hook. f. (Malakka) 33, PARACROTON Mig. pendulus Mig. — Croton pendulus Hassk. (Java) 34. Osropes Bl. paniculata Bl, (Java, Engelsch Indië.) appendiculata Hook. f. (Malakka) muricata Hook, f,‚ (Malakka.) 35, CODIAEUM Juss. variegatum Bl. — GC. obovatum Zoll. — GC. timorense Juss. — Croton variegatus L. (Op Java, Timor, Molukken in- heemsch, aldaar en elders in vele varieteiten gekweekt.) Stellingianum Warb, (N. Guinea.) 36, Bracnra. Baill, andamanica Hook, f. — Godiaeum andamicum Kurz — Dimorphocalyz sp. Benth. (Andaman Eil., Borneo.) 37, SrRopnioBLAcHIA Boerl. fimbricalyx Boerl. (Celebes, 38. ERISMANTHUS Wall. IJ) obliqua Wall. (Penang, Borneo.) 39. DimorPnocaLvx Thwait. malayanus Hook, f. (Malakka. Capillipes Hook, f. (Singapore) Kunstleri King (Malakka) Be +) Volgens Hoorer’s Flora of British India in deze subtribus, volgens de Genera Plantarum in de subtribus 6. Gelonieae te huis EUPHORBIACEAE. 285 40, Aarosrtisracnys Dalz. ___Sect. 1. Eu-Agrostistachys. Maingayì Hook. f. (Malakka) Sect. 2, Sarcoclinium. longifolia Benth, — Sarcoclinium longifolium Wight (En- gelsch Indië.) var. malayana Hook. f. (Malakka, Singapore, Penang, Borneo.) var. latifolia Hook. f. (Malakka.) filipendula Hook. f. (Malakka, Singapore.) 41. SumBavra Baill. rottlerioides Baill. — Doryxylon spinosum Zoll. (Bali, Sumbawa.) Á2. ANDROCEPHALIUM Warb. quercìfolium Warb. (N. Guinea.) Subtribus IV. Adrianeae. 43. MANinor Adans. utilissima Pohl, — Janipha Manihot Kunth. (Uit tropisch Amerika, in Nederlandsch Indië algemeen gekweekt.) Glaziovii Muell, Arg. (Uit tropisch Amerika, op Java ge- kweekt.) : : Subtribus 5. Acalypheae. Ab, CLAOXYLON Juss. longifolium Muell. Arg. — Erythrochilus longifolius Bl. (Java, Sumatra, N. Guinea.) var. glabrum Muell. Arg. *) (Penang.) var. brachystachys Muell. Arg. (Penang.) Wallichianum Muell, Arg. (Malakka) indicum Hassk, — Erythrochilus indicus Reinw. — Ery- throchilus minor Bl. (Zuid-Azië: o. a. Java, Celebes.) var. macrophyllum Muell. Arg. — Cl. macrophyllum Hassk. (Java) var. spathulatum Muell, Arg. (Java.) affine Zoll. — Cl. gracilliflorum Mig. Java.) erythrophyllum Mig. — Cl. coriaceum Baill, (Sumbawa) rubescens Mig. (Java.) var. Hasskarlianum Muell. Arg. (Java.) 1) MurLLER Arg. noemt de plant van Java Cl longifolium var genuinum, daarentegen noemt Hooker het ex. van Penang, dat door MuerveR als var, glabrum was onderscheiden, CI. longifolium proper … 286 EUPHORBIACEAE. glabrifolium Mig. (Java ?) pauciflorum Stapf. (Borneo.) australe Baill. (Australië, Celebes.) 45, ACALYPHA L, Sect. 1. Linostachys. paniculata Mig. (Tropisch Afrika en Azië: o.a, Java.) Sect. 2, Eu-Acalypha. Catarus Bl, (Java, Sumatra, Borneo.) grandis Benth, (Molukken, N. Guinea.) î var. amboinensis Muell. Arg. — A. amboinensis Benth. (Ambon, Ceram, Banda, Celebes.) 7 stipulacea Klotsch. (Java, Borneo, Celebes, Molukken, Phi- lippijnen, N. Guinea.) hispida Burm. — A. densiflora Bl. — Amaranthus frutes- cens Bl. (Java, Sumatra, Singapore, Celebes.) Zollingeri Muell. Arg. (Sumbawa.) indica L. (Zuid-Azië: o.a Java, Timor, Celebes.) En boehmerioides Mig. *) (Java, Banka, Ternate, Philippijnen.) fallax Muell. Arg. (Engelsch Indië.) Wilkesiana Muell. Arg. (N. Guinea, Celebes.) insulana Muell. Arg. var. glabrescens Muell. Arg. (N. Guinea.) var. pubescens Muell. Arg. (N. Guinea.) celebica Koord. (Celebes.) Minahassae Koord. (Celebes) similis Koord. (Celebes.) novoguineensis Warb, (N., Guinea.) scandens Warb. (N. Guinea.) var. glabra Warb. (N. Guinea.) var. mollis Warb. (N. Guinea.) stenophylla K. Schum. (N. Guinea.) 46. CHLORADENrA Baill. discolor Baîll. — Gephalocroton discolor Muell. Arg. — Adenogynum discolor Reich. et Zoll. — Gephalocroton albicans Muell. Arg. var. genuinus Muell. Arg. he var. virens. — Cephalocroton discolor var. virens. Arg. (Timor) 47. CoeLopepas Hassk. bantamensis Hassk. — Koilodepas bantamensis Hassk. (Java.) Wallichiamum Benth. (Penang.) ferrugineum Hook. f. (Malakka) longifolium Hook. f. (Malakka.) _”) Hooken vereenigt deze soort met de volgende, EUPHORBIACEAE. 287 48. CarPiGyNeE Bl. : frutescens Bl, (Celebes, Borneo.) 49. CrerLosa Bl, montana Bl, (Java.) 50. CrapoeyYNos Zipp. orientalis Zipp. — Gephalocroton orientale Scheff. (Timor, Celebes.) 51. ALCHORNEA Swartz, Sect. 1, Cladodes. rugosa Muell, Arg. — A. javensis Muell, Arg. *). — Apa- risthmium javense Hassk. — Conceveibum javanense Bl. — Gonceveibum latifolium Zipp. — Croton apetalum Bl. — Adelia glandulosa Blanco. (Malakka, Java, Celebes, Philippijnen, Timor, N. Guinea.) ; Zollingeri Hassk, — A. villosa Muell. Arg. %) — Aparisth- mium sumatranum Reich. et Zoll. — Stipellaria villosa Benth, — Bleekeria Zollingeri Mig. var. glabrata, — A. villosa var. glabrata Hook.f. (Penang.) var, lanceolata. — A. villosa var. lanceolata Muell. Arg. (Java ) discolor Hook, f. (Penang.) 52, CrpnaLomarpa Baill, Beccariana Baill. (Borneo.) 93. ENDosPeRMUM Benth. *) borneense Muell. Arg. (Borneo.) malaccense Muell.. Arg. (Malakka.) chinense Benth, (Malakka ? Singapor ed moluccanum Pax 4) — Capellenia moluccana Teysm. et Binn. (Celebes, Molukken.) formicarum Beec. (N. Guinea.) !) In Hooker’s Flora of Brit. India wordt Alchornea rege met Alchornea rugosa vereenigd. Evenwel zijn ord en ARG. de mannelijke bloemen bij de eerste met 5-4, bij met 6—8 meeldraden. É 5 2) In Inder Kewensis en Hooker’s ‘Fl. of Brit. ansing en soort dezen naam, die echter in overeenst ng met de in beide werken gevolgde regels voor A Zollingeri moet plaats wong Ai 3) In de Genera Plantarum in deze, in HOOKER's F lora of Brit India in de volgende subtribus. f) Het is nog twijfelachtig of deze soort wel tot het geslacht rt. 288 EUPHORBIACEAE- 54. TREWIA L. nudiflora L. — Tetragastris ossea Gaertn. — Trewia ma- erophylla Roth. — Rottlera indica Willd. (Zuid-Azië: o.a. Java, Sumatra.) 55. Werrra Baill. trewioides Baill. — Trewia macrophylla Bl. — Alchornea Blumeana Muell. Arg. (Java, Sumatra.) k cuneifolia Pax. — Pseudotrewia cuneifolia Mig. — Al- chornea cuneifolia Muell. Arg. (Sumatra } 56. Coccocrras Mig. sumatranum Mig. (Sumatra) muticum Muell. Arg. (Malakka) sp. (Borneo.) 57. MaLLOTUS Lour, Sect. 1. Blumeodendron. Kurzii Hook. f. — Blumeodendron Tokbrai Kurz (Malakka, Andamans.) 5 Tokbrai Muell. Arg. — Elateriospermum Tokbrai Bl. — Rottlera Tokbrai Scheff. (Java.) Sect. 2. Eu-Mallotus *). barbatus Muell, Arg. — Rottlera barbata Wall. (Engelsch Indië, Singapore, Penang, Java.) moluccanus Muell. Arg. — Croton moluccanus L. bra Gro: ton maultiglandulosum Reinw, — Rottlera multiglandu- losa Bl. — Rottlera moluccana Scheff. — Melanolepis multiglandulosa Reich. et Zoll. (Java, Borneo, Celebes, Timor, Ambon.) angulatus Muell. Arg. — Rottlera angulata Scheff. — Me- lanolepis angulata Mig. (Sumatra. lota: Meli, Arg. ee res fin Scheff. — Mela- nolepis calcosa Mig. (Ambon. diadenus Muell. Arg. zit end diadena Scheff. — Melano- lepis? duadena Mig. (Sumatra.) Porterianus Muell. Arg. (Penang.) penangensis Muell. Arg. floribundus Muell. Arg. — Rottlera floribunda Hassk. — ') De eerste soorten maakten deel uit van de sectie ah van MuveLLer, gekenmerkt door de bij de vrouwelijke bloemen on wikkelde schijf; deze is bij M‚, moluccanus alleen groot, rde | gekarteld, bij M. barbatus zeer klein, bij de overige onbeschreven © onbekend. — M. penangensis behoorde tot MueLLER’s sectie Corde- moya, door het afgeknotte helmbindsel der meeldraden van de sectie __Eu-Mallotus slechts weinig verschillend. EUPHORBIACEAE. 289 Adisca floribunda Bl. — Mappa floribunda Zoll, et Mor, Ricinus Tanarius Lour. non L. — Mallotus amentifor- mis Muell. Arg. (Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Cochin- china, Samoa Eilanden.) albus Muell, Arg. — Rottlera alba Roxb. — Rottlera tetra- cocca _Roxb. — M. tetracocca Kurz. (Engelsch Indië, Padang, Sumatra, Borneo.) ' macrostachyus Muell. Arg. — Rottlera macrostachya Mig. (Malakka, Banka, Java? Sumatra ? Borneo.) 8 rieinoides Muell. Arg. — Rottlera ricinoides Juss. — Adisca Zippelii Bl. — Rottlera Zippelii Hassk. — Mappa Zippelii Zoll. et Mor. — Rottlera peltata Miq. (Java, Celebes, Borneo, Philippijnen, China, Tenasserim.) cochinchinensis Lour, — M, paniculatus _Muell. Arg. — Groton paniculatus Lour. — Echinus trisalcus Lour. me Mappa cochinchinensis Spreng. — Trewia tricuspt- data Willd. — Rottlera paniculata Juss. (Java, Sumatra, Borneo, Ceram, Ambon, Singapore, Malakka, China.) acuminatus Mwell. Arg. — Rottlera acuminata Ball. — Adisca acuminata Bl. — Rottlera acutifolia Hassk, ER Mappa acutifolia Zoll. et Mor. — Rottlera flavigatha Mig. (Java, Banka, Sumatra, Malakka) é u „longifolius Muell. Arg. — Rottlera longifolia Reich. et Zoll. (Sumatra) var. pubescens Muell. Arg. (Sumatra) he subpeltatus Muell. Arg. — Adisca subpeltata Bl. — raf lera subpeltata Baill. — Rottlera rhynchophylla Mig. — Mappa acuminatisssma Zipp. (Java, Sumatra, Malakka.) Helferi Muell. Arg. (Tenasserim, Malakka.) E ch Lambertianus Muell. Arg. — Rottlera Lambertiana Ss eff. (Molukken. É t , a tiliaefolius Mei Arg. — Groton tiliaefolius var. tere ge cus Lam. — Rottlera tiliaefoliae Bl — Rottlera eig Re nata Juss. — Rottlera Blumei Decaisne ereen do. ie se Celebes, Timor, Molukken, N. Guinea, Banka, on d Be China.) - ) B columnaris Warb. (N. Guinea. ee rufidulus Muell. de — Rottlera rufidula Scheff. ord en stipulosus Muell. Arg. — Claooylik akan). ee Zoll. — Rottlera stipulosa Scheff. (Noesa Fi B leucocalyx Muell. Arg. (Philippijnen, Celebes En No dn dispar duel. Arg. ee Rottlera dispar Bl hid ER Kambangan, Borneo.) _ la Gek eff. Ee Moritsianas Mue: Arg, — Rólléru MOER Rottlera dispar Zoll. et Mort Gen “Schelf. © muricatus Muell. Arg. *) — Roütlera. Ra Zn (Ceylon, Java, Timor, N. Guinea, Philipp ij ms A ) Volgens Hooker is dit een mengsel van maden: dus op e ° hiertoe behoorende exemplaren uit Java en ZIMOE 5 _Meuw gedetermineerd moeten worden, _ 290 EUPHORBIACEAE. stylaris Muell. Arg, — Rottlera stylaris Scheff. (Borneo.) glaberrimus Muell, Arg. — Rottlera glaberrima Hassk. — Mallotus Moritzianus var. laevigatus Muell. Arg. (Java) Zollingeri Muell. Arg. — Rottlera Zollingeri Scheff. (Java.) Miqueliana Scheff, (Borneo.) insignis Muell. Arg. (Singapore) ë sphaerocarpus Muell. Arg. — Rottlera sphaerocarpa Mig. (Sumatra) Korthalsii Mwell, Arg. — Rottlera Korthalsii Scheff. (Bor- neo, Celebes.) Cumingii Muell. Arg. (Philippijnen, Celebes.) Blumeanus, Muell, Arg. — Kottlera oppositifolia Bl ar Rottlera Blumeana Scheff. — Plagianthera oppositifolia Reich. et Zoll. (Java, Sumatra.) borneensis Muell. Arg. — Rottlera borneensis Scheff. (Bor- neo, Celebes.) philippinensis Muell Arg. — Groton philippenses Lam. — Rottlera timborin Roxb. — Rottlera philippinensis Scheff. — Rottlera affinis Hassk. (Ceylon, Java, Sumatra, Cele- bes, Timor, Philippijnen.) Ë repandus Muell. Arg. — Rottlera repanda Schefjf. — Groton repandus Willd. — Rottlera viscida Bl. ap Rottlera scabrifolia Reich, et Zoll, — Rottlera trinervia Zipp.— Adisca timoriana Span. (Engelsch Indië, Java, Celebes, Philippijnen. 8 var. en Muell. Arg. — M. scandens, — Rott- __lera scandens Span, (Timor) ; ferrugineus Muell. Arg. — Rottlera ferrugiana Rocb. (Maleische Archipel.) Griffithianus Hook, f. (Malakka) Wrayi King (Malakka) lancifolius Hook. f. (Penang.) puberulus Hook. f. (Malakka) bracteatus Hook. f. (Malakka) anisophyllus Hook. f. (Malakka, Borneo.) Kingii Hook, f. (Malakka.) leucodermis Hook, f. (Malakka) - ? Caput Medusae Hook. f‚ (Malakka.) ? vernicosus Hook, f. (Singapore) SOORTEN WAARVAN DE SECTIE ONBEPAALD IS. chrysanthus K. Schum. (N, Guinea.) Hellwigianus K. Schum. (N. Guinea.) 58. CoreLopisous Baill. montanus Muell. Arg. (Penang.) _ rika, Java) __59. Creison Bl. tricoceum Baill. — Reidia tricocca Casar. (Tropisch Ame Ed EUPHORBIACEAE. 291 javanicum Bl, — Lasiostyles salicifolia Presl. — Rottlera urandra Dalz. (Engelsch Indië, Java.) 60. MACARANGA Pet. Thou. Sect. 1, Eu-Macaranga. rhizinoides Muell, Arg. — Zanthoxylon rhizinoides Bl, — Mappa denticulata Bl. var, (Java) densiflora Warb. (N. Guinea.) Schleinitziana K. Schum. (N. Guinea.) Sect. 2. Mappa. pruinosa Muell. Arg. — Mappa pruinosa Mig. (Sumatra, Banka.) hypoleuca Muell. Arg. — Mappa? hypoleuca Reich. et Zoll, (Sumatra, Borneo, Malakka.) cissifolia Muell. Arg. — Mappa cissifolia Zoll, (Sumatra) velutina Muell,. Arg. — Mappa velutina Reich. et Zoll. (Sumatra) Motleyana Muell. Arg. ?— Mappa Mottleyana Muell. Arg. (Borneo ) megalophylla Muell. Arg. — M. rugosa Muell. Arg. — Mappa megalophylla Muell. Arg. — Mappa rugosa Muell. Arg. (Malakka, Borneo.) Maingayi Hook. f. (Malakka) Hosei King (Malakka) gigantea Muell. Arg. — Mappa gigantea Zoll. — Mappa macrophylla Kurz — Rottlera gigantea Reich. et Zoll. (Sumatra, Celebes.) : oe Tanarius Muell. Arg. — Mappa Tanarius Bl. — Ricinus Mappa Roxb. — Ricinus Tanarius L. — Mappa glabra Juss. — Rottlera Tanaria Hassk, — Mappa moluccana Wight (Zuid-Azië: o. a. Engelsch Indië, Java, Ambon, Timor, Celebes, Philippijnen.) var. tomentosa Muell. Arg. — Mappa moluccana Benth. — Mappa Tanarius var. tomentosa Zoll. el Mor, — Mappa tomentosa Bl, — Rottlera tomentosa Hassk. (Java, Borneo, Philippijnen.) rufibarbis Warb. (N. Guinea.) punctata K. Schum. (N. Guinea.) cuspidata Warb. (N. Guinea.) clavata Warb, (N, Guinea) quadriglandulosa Warb. (N. Guinea.) Diepenhorstii Muell. Arg. — Mappa (Sumatra) pachyphylla Muell. Arg. armed Curtisii Hook, f. (Penang. 5 à . Teysmanni Muell. Arg. — Mappa Teysmanni Zoll. (Su Diepenhorstii Mig. 292 EUPHORBIACEAE. denticulata Muell. Arg. — denticulata Bl. (Java.) var. Zollingeri Muell. Arg. — Mappa denticulata Reich. et Zoll. (Java.) gummiflua Muell. Arg. *). — Mappa gummiflua Mig. — Mappa truncata Muell. Arg. — Mappa Wallichii Baill. — Mappa paniculata Wall. (Engelsch Indië, Sumatra.) perakensis Hook. f. (Malakka.) sh Mappa Muell. Arg. — Acalypha Mappa Willd. — Ricinus Mappa L. — Mappa moluccana Spreng. (Molukken, Celebes.) cordifolia Muell,. Ary. — Adelia cordifolia Roxb (Molukken) “amboinensis Muell. Arg. — Mappa amboinensis Muell. Arg. (Ambon) se hexandra Muell. Arg. — Rottlera hezandra Roxb. (Malei- sche Archipel.) sumatrana Muell. Arg. (Sumatra) trichocarpa Muell. Arg. — Mappa trichocarpa Zoll. — Macaranga borneensis Muell. Arg. — Mappa borneensts Muell. Ary. — Mappa Zollingeri Miq. (Sumatra, Banka, Cochinchina.) stricta Muell. Arg. — Mappa stricta Reich. et Zoll. (Sumatra.) cuneifolia Muell. Arg. — Mappa cuneifolia Zoll. (Banka.) javanica Muell. Arg. — Mappa javanica Bl. — Rottlera javanica Hassk, (Malakka, Java.) 4 var. bancana Muell. Arg. — Mappa bancana Mig. (Banka) 2 celebica Koord, (Celebes) conifera Muell. Arg. — Mappa conifera Zoll. (Sumatra.) populifolia Muell. Arg. — Mappa populifolia Muell. Arg. — Pachystemon populifolia Mig. (Sumatra, Borneo, Ma- lakka,) Ae subfalcata Muell. Arg. — Rottlera subfalcata Reich. et Zoll, — Adisca subfalcata Zoll. (Java? In 's Lands Plan- tentuin te Buitenzorg gekweekt.) myriantha Muell. Arg. (Ambon.) Lowii King (Malakka) Sect. 3. Dimorphanthera. hispida Muell. Arg. — Mappa hispida Bl. — Rottlera his- — _pida Kurz (Ceram, Celebes.) riparia Engl. (N. Guinea.) EE Deze soort is door Hooker met de voorgaande vereenigd, en ie _ daar die schrijver noch Brume's Mappa denticulata van Java, noe MrQveL's Mappa gummiftua van Sumatra heeft gezien en dus van geen van beide soorten authentieke exemplaren tot zijn beschikking heeft gehad, zijn ze voorloopig gescheiden gehouden. Hooxer schrijft Vergissing gummiflora voor gummiflua. nt EUPHORBIACEAE. 293 longestipulata Muell; Arg. — Rottlera longestipulata Kurz (Ceram) Sect. 4. Pachystemon. cornuta Muell. Arg. (Maleische Archipel? in ’s Lands Plan- tentuin te Buitenzorg gekweekt.) divergens Muell. Arg. (Borneo.) depressa Muell. Arg. — Pachystemon depressus Muell. Arg. — (Borneo.) var. mollis Muell. Arg. (Surnatra.) ae triloba Muell. Arg. — Pachystemon trilobus Bl. — Ricinus trilobus Reinw, (Java, Sumatra, Borneo, Malakka.) tenuifolia Muell. Arg. (Banka.) es 3 bancana Muell. Arg. — Pachystemon bancanus Mig. Banka.) Kingii Hook, f. (Malakka) doll Grifithiana Muell, Arg. — Mappa triloba Muel. Arg. (Malakka) Hullettii King. (Malakka.) 61, Prycuopyxis Mig. costata Mig, (Malakka, Sumatra.) 62, BorrvopnHora Hook. f. Kingii Hook, f. (Malakka) 63, Homonora Lour. ì - javensis Muell. Arg. — Spathiostemon, javense Bl, ee riparia Lour. — Adelia neriifolia Roth. — in Spathi- nus Hassk. — Spathiostemon salicinus Hassk. ns ostemon javense Thw. non Bl. — ger eenn ee cinum_ Baill. (Zuid-Azië: Engelsch Indië, : Java, Sumatra, Philippijnen.) ee 64, PoLypraaMA Hook. f. ed mallotiformis Hook. f. (Malakka.) 65. Rrcinus L. mee communis L. (In alle tropische gewesten gekweekt, Waar schijnlijk uit Afrika afkomstig.) rm o in Bl ret pane Muell. Arg. — R. pgr . Bijdr. — R. onargdf ee in se rentebilis Eee var. speciosus je bn fe R. igitatus Noronh. — B. speciosus Burm. ids Celebes.) aken 2e var. en Muell. Arg. Java.) var. inermis Muell. Arg. (Java.) 66. Cnonprosrvyris Boerl. waer 4 bancana Boerl. (Banka) — Bae 294 EUPHORBIACEAE. Subtribus 6. Gelonieae. 67, GrLONtUM Rozb. glomerulatum Hassk. — Gelonium obtusum Miq. — rr, glomerulata Baill. — Erythrocarpus glomerulatus d (Malakka, Java, Sumatra, Timor, Philippijnen.) spicatum Hassk. — Erythrocarpus spicatus Bl. (Java.) bifarium Roxb. — Suregada bilocularis Roxb. (Penang.) ? oxyphyllum Mig. (Sumatra) Ê , multiflorum Muell Arg. — Suregada multiflora Baill. (En È gelsch Indië, Maleische Archipel.) 68. BALIOSPERMUM Bl. axillare Bl. — B. montanum Muell. Arg. — B. neden Wight, — B. indicum Decaisne. — B. Moritzianun Baill. (Engelsch Indië. Java, Siam, Suraatra, Ambon.) malayanum Hook. f. (Malakka) 69. CrarrocARrPus Thw, castanocarpus Thw. — Adelia castanicarpa Roxb. — eet naldia myrtioides Baill. (Eng. Indië, Malakka, Penang. Subtribus 7, Plukenetieae- 10. EpipriNus Griff. malayanus Griff. (Malakka) 71. PLUKENETIA L. eorniculata Smith!) — Pterocòccus glaberrimus gd en Hedraiostylos corniculatus Hassk. — Sajorium c latum Baill. (Java, Engelsch Indië.) 13. TRAGrA L. hirsuta Bl?) (Java.) 14, CNESMONE Bl. javanica Bl, — Tragia hastata Reinw. (Eng. Indië, Malakka, Java, Sumatra, Borneo.) 14, MecistostieMa Hook. f. malaccense Hook. f. 15. DALECHAMPIA L. ) bidentata Bl — Groton acerrimum Reinw. (Java, Sumatra, —__ ze bd: Behoort tot de sectie Hedracostylus Muell. Arg. — sectie Brier. Benth. et Hooker _5 Behoort tot de sectie Eu-Tragia Muell. Arg. EUPHORBIACEAE. 295 Subtribus 8. Hippomaneae. 16, PIMELEODENDRON Hassk. Griffithianus Hook. f. — Stomatocalye Griffithianus Muell. Arg. (Malakka) 3 amboinicus Hassk, — Garumbium amboinicum Mig. (Am- bon.) sp. (Borneo.) 17, HOMALANTHUS Juss. populifolius Grah. — Carumbium populneum Reinw. — Omalanthus Leschenaultianus Juss. — Stillingia popul- nea Geisel. (lava, Celebes, Philipp. Eilanden, Penang.) giganteus Zoll — Omalanthus giganteus Baill. — Carum- bium giganteum Mig. (Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Ambon.) 78. Saprum P: Br, Sect. 1. Triadica. sebiferum Roxb. — Stillingia sebifera Mich. — Stillingia sinensis Baill. — Garumbium sebiferum Kurz. — Groton sebiferus L, — Excoecaria sebifera Muell. Arg. (Uit China in vele tropische gewesten ingevoerd). _ : discolor Muell. Arg. — Excoecaria discolor Muell. Arg. — Stillingia discolor Ghamp. (Uit China, op Java ge- kweekt.) Bi baccatum Roeb. — Excoecaria baccata Muell. Arg. — Stillingia baccata Baill. — Stillingia paniculata Mig. — Carumbium baccatwm Kurz. (Engelsch Indië, Malakka, Sumatra.) : De diversifolium. — Ewcoeecaria diversifolia Muell. Arg. — Still'ngia diversifolia Mig. (Sumatra) Sect. 2, Parasapium *). virgatum Hook. f.?) — Excoecaria virgata Mig. — Stillin- gia virgata Baill. (Java, Engelsch Indië.) 79, Excorecaria L. bantamensis Muell. Arg. (Java) _ quadrangularis Muell. Arg. (Singapore, Penang.) bicolor Hassk. — Antidesma bicolor Hassk. jerd ae Agallocha L, — Stillingia Agallocha Baill. (Zuid-Azië: 0. a. Java en Celebes. Australië.) ee hs *) Volgens de Genera ghernp re mend as bij Ezcoecaria, volgens Hooker's Fl of Brit. India bij Sapium. *) Volgens Hooker’s Flora of Bril, Ind, Sapium virgatum Bases doch bij BeNrmam in de Genera Plantarum komt de s00 niet voor. 296 EUPHORBIACEAE. ?lanceolaria Muell. Arg. — Stillingea? lanceolaria Mig. (Sumatra, Poeloe Pisang.) integrifolia Roxb. (Molukken) 80, SEBASTIANIA Spreng. Chamaelea Muell, Arg. — Gnemidostachys chaemaelea Spr. — Gnemidostachys linearefolia Miq. — Stillingia chae- maelea Baill. (Tropisch Afrika en Azië: o. a. Banka.) 81. Hora L. erepitans £. (Tropisch Amerika, in den Maleischen Archipel soms gekweekt, bijv. Java, Celebes, Sumbawa.) 82. AconceverBum Mig. trinerve Mig. (Sumbawa.) 83. ELAEOGENE Mig. sumatrana Mig. (Sumatra) 84. TETRAGYNE Mig. acuminata Mig. (Sumatra) Fam. CXXIII. URTICACEAE. BENTHAM et HooKER, Genera Plantarum III, p. 341, — MIQUEL, Flora Indiae Batavae 1. 2, p. 44 (Celtideae), p. 224 (Urticeae), P- 215 (Cannabiceae), p. 216 (Artocarpeae). — MiqueL. Sumatra Pp. 410 (Celtideae), p. 12 (Urticeae), p. A14 (Artocarpeae). — anne Annales Mus. Lugd. Bat. 1. p. 203 (Urticeae). UI p. 210, (Artocarpeae), IV. p. 301 (Urticzae). — A. pre CANDOLLE in en Prodr, XVL A. p. 28 (Cannabineae). — Weppert in D. C. Ps 151 id XVL 1. p. 32 (Urticaceae). — Puancu. in D. C. Prod. XVIL p. (Ulmaceae). — Bureau in D. C. Prodr. XVIL. p. 214 (Moraceae).— Bureau in D. C. Prodr. XVII. p. 280 (Artocarpaceae). — BAILE Hist. Plant. I1L 1871 p. 496, VI. 1877 p. 137 (Ulmaceae). — BOER — LAGE in Midden-Sumatra, IV. 2. p. 32, — Hooker Fin, Flora À British India V. p. 417. — King, Annals Botan, Gard, Galcutta. à — ENGLER und PRANTL., Natürl. Pflanzenfamilien Ul. 4. 98 (Urti- en ceae), III. 4. 66 Moraceaey, UL 4, 59 (Ulmaceae). — WaARBURG ID ENGL. Bot. Jahrb Pp 287 gn (Ulmaceae), p. 288 (Urticeae), p. oraceae BoerLaceE in leon, Bogor. 1. 2495. en ____ Bloemen eenslachtig, zelden gemengdslachtig, ejesier __regelmatig. Bloemdek enkelvoudig, kelkachtig, meesta! ) __Hein, met in den knop dakpanswijze dekkende of kleps- — ). — Koorpens, Verslag reis Minahassa p. 592, 644. — a URTICACEAE. 297 wijze aaneensluitende lobben of segmenten of in de vrou- welijke bloem vaak min of meer gesloten met eene eindelingsche opening of dicht met den eierstok vergroeid of ontbrekend. Hypogynische schijf onduidelijk of ontbre- kend. Mannelijke bloem: Meeldraden evenveel als bloem- deklobben en tegenover deze, soms aan de basis hiermede vergroeid, zelden minder of meer dan deze; helmdraden onderling vrij, zelden aan de basis vergroeid ; helmknoppen eivormig of langwerpig, aan de basis vastgehecht of meestal nabij de basis ruggelings bevestigd; helmhokjes 2, vrij, langwerpig of gekromd, evenwijdig of licht uiteenwijkend met eene naar buiten, zijdelings of naar binnen gerichte langsspleet openbarstend. Rudimentaire eierstok ontbre- kend of meer of minder ontwikkeld. Vrouwelijke bloem : Staminodiën zeldzaam. Eierstok bovenstandig of zeldzaam min of meer onderstandig, éénhokkig, uit één vrucht- blad bestaande; één eitje, zelden door een tweede, weldra mislukkend eitje vergezeld, nu eens aan de basis of nabij de basis bevestigd en dan opgericht of opstijgend, ortho- troop, of kort amphitroop, dan weder aan den top of nabij den top bevestigd en hangend, anatroop of kort amphitroop, doch steeds met een naar boven gericht poortje; stijl in den aanvang eindelingsch, doch meestal door den ongelijken groei van het vruchtblad weldra , excentrisch of zijdelingsch, onverdeeld, tweespletig of tweedeelig ; stempel bij den onverdeelden stijl eindelingsch of schuin of zijdelings omlaag loopend, bij den verdeel- den stijl den binnenkant der beide takken bekleedend. Vrucht niet openspringend, éénzadig, meestal klein, nu eens een droog, vleezig of sappig dopvruchtje, dat vrij of binnen het bloemdek besloten of er mede vergroeid is, dan weder een vrije steenvrucht, soms meerdere vruchten in een vleezigen gemeenschappelijken bloembo- dem min of meer weggedoken of dezen bedekkend, met dezen tot een schijnvrucht verbonden. Zaad opgericht, hangend of zijdelings bevestigd, min of meer in vorm met den vruchtwand overeenkomend; zaadhuid vliezig of zelden korstachtig; kiemwit ontbrekend of dun, de kiem omsluitend, zelden overvloedig, vleezig, eenzijdig of tusschen de plooien van de kiem naar binnen gedron- 298 URTICACEAE. gen; kiem nu eens recht of gekromd, met gelijke, vlee- zige zaadlobben en een kort, naar boven gericht kiem- worteltje, dan weder min of meer gekromd met ongelijke of geplooide of ineengerolde zaadlobben en een naar boven gericht of min of meer naar boven gekromd, opliggend kiem worteltje. Boomen, heesters of kruiden. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld, gaafrandig, getand of gelobd of handdeelig, niet gevind en hoogst zelden vinspletig. Steunblaadjes nu eens duidelijk zijdelingsch, dan weder tot één binnen de bladstelen gelegen vergroeid, den eindknop vaak insluitend, weldra afvallend en een ring: vormig litteeken achterlatend, zeer zelden tegenover de bladeren en tot één tusschen de bladeren gelegen ver- groeid. Bloeiwijze okselstandig of uit de oude knoopen, nooit eindelingsch, hoofdvertakkingen onbepaald, eind- vertakkingen uit bijschermen bestaande, die evenwel soms slechts door eene bloem zijn vertegenwoordigd. Bijschermen, zoo zij meerbloemig zijn, tot bloemkluwens of hoofdjes opeengedrongen of los in tweeën of drieën vertakt, aan een okselstandigen bloemsteel alleenstaand of zittend of gesteeld, verspreid langs eene enkelvoudige of vertakte spìl en tot een dichte of afgebroken aar of „een tros of pluimen verbonden; waar de bloemen op een vleezigen gemeenschappelijken bloembodem dicht opeen- gedrongen zijn, zijn de bijschermen niet te onderscheiden. Schutbladen meestal klein of ontbrekend, soms 24 dakpanswijze opeengedrongen aan de basis van een bloem- kluwen of hoofdje. Schutblaadjes onder elke bloem meestal zeer klein of ontbrekend, in enkele gevallen grooter en zelfs de bloemen bedekkend. ne Aantal soorten omstreeks 1500, meerendeels in de ir gewesten voorkomend en aan beide halfronden eigen, in de bui de keerkringen gelegen gewesten in geringer aantal. OVERZICHT DER TRIBUS. 1. Eitje hangend. Tribus L Celtidene '). Bloeraen eenslachtig of soms tweeslach- TEE RNE …) Vóór deze tribus behoort in het stelsel nog die der Uimeae, de ae in ons gebied vertegenwoordigd is. Deze is gekenmerkt URTICACEAE. 299 tig, in de bladoksels alleenstaand of tot bijschermen verbonden, Helmknoppen van den aanvang af opgericht. Steenvrucht. Kiem gekromd; zaadlobben op verschillende wijzen gevouwen of ineenge- rold, Geen melksap. Tribus IL. Cannabineae. Bloemen tweehuizig, de mannelijke in pluimen, de vrouwelijke zittend. Helmknoppen van den aanvang af opgericht- Dopvruchtje klein. Geen melksap. Tribus II. Moreae Bloemen één- of tweehuizig. Helmknoppen in den knop omgekeerd ; helmdraden omgebogen. Meestal melksap. Tribus IV. Artocarpeae. Bloemen één- of tweehuizig, de mannelijke of die van beide seksen in groot aantal in of op een vleezigen bloembodem, zeer zelden in trossen. Helmknoppen van den aanvang af opgericht. Meestal melksap. 2. Eitje opgericht, orthotroop. Tribus V. Conocephaleae. Bloemen eenslachtig. Helmknop- pen 4—5, van den beginne af aan. opgericht. Boomen of heesters. Meestal melksap. Tribus VL. Urticeae '). Bloemen één- of tweehuizig, hoogst zelden vermengd met eenige tweeslachtige. Helmknoppen 1—5, in den knop omgekeerd; helmdraden omgebogen. Kiem recht. Geen melksap. d $ De omgrenzing en verdeeling der familie, zooals wij ze hier geven, is ontleend aan BENTHAM en Hooker. Bij de meeste andere schrij- vers wordt de groep in twee of meer families gesplitst. De tribus der Urticeae wordt door alle anderen als een afzonderlijke familie opgevat. De tribus der Ulmeae en Geltideae, die in ENDLICHER s Genera Plantarum, welke hierbij in Miquer's Flora gevoegd was, afzonderlijke families vormden, waren in De CANDOLIE'S Prodomus vereenigd tot ééne familie, de Ulmaceae ; diezelfde familie vindt men in ENGLER und PRANTL’s Natürliche Pflanzenfam., evenzoo In BaIL- LON's Histoire des Plantes, doch daar zijn behalve de Urticeae ook meerendeels tweeslachtige bloemen, die aan bladlooze takken vóór de ontwikkeling der bladen te voorschijn treden, door van den aanvang af opgerichte helmknoppen, een gevleugelde of gestekelde, niet steen- vruchtachtige vrucht en eene rechte kiem, met platte of in de lengte gevouwen zaadlobben. 7 ; el 1) Achter deze tribus volgt in het stelsel die der Thelysenene. die niet in ons gebied is vertegenwoordigd. Deze IS ee door eenslachtige bloemen, talrijke van den aanvang af wr ren En helmknoppen en een rechte kiem. De tribus bevat slechts ar ge- slacht, Thelygonum Z., met twee soorten, beide iere eerie waarvan de een in Centraal Azië, de andere aan de kusten der Middellandsche Zee en de Canarische eilanden voorkomt. In zij ee und Pranrti’s Natürliche Pflanzenfamilien draagt het geslacht den naam van Cynoerambe Gaertn. en wordt het als het type eener afzonderlijke familie, de Cynocrambaceae, opgevat. 300 URTICACEAE. al de andere tribus er in opgenomen. De tribus der Cannabineae, der Moreae en der Artocarpeae, de laatste met de Gonocephaleae vereenigd, vormden afzonderlijke families bij de auteurs in DE CAN- DOLLE’s Prodromus. In MrQuer’s Flora waren behalve de Gonoce- phaleae ook de Moreae in de Artocarpeae opgenomen. ENGLER ver- eenigde met deze groep ook nog de Cannabineae en noemde de dus gevormde familie Moraceae. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L Celtideae. Boomen, zelden heesters, zonder melksap. Bloemen één- of gemengdslachtig. Helmknoppen in den knop opge- richt. Stijl (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) centraal, 2-spletig. Eitjes hangend, anatroop. Steen vrucht. t Steunblaadjes zijdelingsch, vrij. 1. Ceuris. Bladeren aan de basis 3-nervig. Vruchtbare bloem vaak tweeslachtig. Bloemdek bij de mannelijke bloem in den knop dakpanswijze dekkend. Zaadlobben zeer breed. 2. Trema. Bladeren aan de basis 3-nervig. Vruchtbare bloem vaak tweeslachtig. Bloemdek bij de mannelijke bloem in den knop naar binnen gevouwen klepswijs aaneensluitend. Zaadlobben smal, ineengerold. TT Steunblaadjes binnen den bladsteel vergroeid of dicht ineengerold. 3. PARASPONIA. Bladeren aan de basis 3-nervig. Vruchtbare bloem vaak tweeslachtig. Bloemdek bij de mannelijke bloem in den knop dakpanswijze dekkend. Zaadlobbe.: smal, ineengerold. 4, GIRONNIERA. Bladeren van de basis af vinnervig. Alle viee” men eenslachtig. Bloemdek bij de mannelijke bloem in den knop dakpanswijze dekkend. Zaadlobben smal, ineengerold. Tribus IL. Cannabineae. Kruiden, zonder melksap. wend tweehuizig. Helmknoppen in den knop opgericht. Stijl centraa’, 2-spletig. Eitje hangend, anatroop. Dopvruchtje. 5. CANNABIS. Opgerichte plant, met afwisselende of aan de basis tegenoverstaande handvormig gedeelde bladeren. Tribus [IL Mereae. Boomen of heesters, zelden kruiden, vaak met melksap. Bloemen eenslachtig. Meeldraden in den knop neer gebogen, met omgeslagen bij den bloei elastisch opgerichte helmknop- pen. Stijl meestal excentrisch, onverdeeld of 2-spletig. Eitje hangend, _ anatroop of amphitroop. é __Subtribus 4. Fatoneae. Mannelijke bloemen in losse, okselstandige bijschermen ; vrouwelijke nu eens aileenstaand, dan weder in gering Aantal in de mannelijke trossen, stijl al of niet verdeeld. ; : 6. rime Bijschermen meestal enkel eert f ___ Vrouwelijke bloemen alleenstaand. Bloemdeksegmenten der vrou- ane bloem in den knop dicht dakpanswijze dekkend, a Se URTICACEAE. te 301 eierstok nauw omgevend; stijl 2-spletig. Zaadlobben breed, ineengedraaid en gevouwen. Boomen met gaafrandige, van af de basis vinnervige bladeren. 7. BrrEKRODIA. Bijschermen meestal tweeslachtig. Bloemdek bij de vrouwelijke bloem buisvormig, 4-tandig, den eierstok insluitend. Stijl 2-spletig. Zaadlobben vleezig, de eene dik, de andere klein, schubvormig. Boomen met gaafrandige, van af de basis vinnervige bladeren. 8. FaroNa. Bijschermen dicht, tweeslachtig, Bloemdek bij de vrouwelijke bloem bestaande uit 5, in den knop klepswijze aan- eensluitende segmenten. Stijl onverdeeld of met een korten zijtak. Zaadlobben breed, gelijk, Kruid met gezaagde, aan de basis min of meer 3-nervige bladeren. Subtribus 2, Strebleae. Mannelijke bloemen in hoofdjes, aren of trossen, vrouwelijke alleenstaand of ten getale van 2—4 aan de spil eener tros, Stijl 2-spletig. Ee , 9. TAxOorROPHIS. Mannelijke bloemen in trossen ; schutbladen zeer klein. Bloemdeksegmenten bij de vrouwelijke bloem kort. Gedoornde heesters. 10. PuayLrocnLamys. Mannelijke bloemen in hoofdjes ; schut- bladen talrijk, groot. Bloemdeksegmenten bij de vrouwelijke bloem bladachtig. Gedoornde heesters. 11. SrreBLus. Mannelijke bloemen in hoofdjes; schutbladen 2. Bloemdeksegmenten dakpanswijze dekkend, den eierstok omslui- tend. Ongedoornde boomen of heesters. Subtribus 3. Broussonetieae. Mannelijke bloemen in dichte aren; vrouwelijke in kleine kogelvarmige hoofdjes. Stijl onverdeeld, Onge- doornde boomen of heesters (bij de geslachten van Nederlandsch Indië), 12, Mararsia. Heesters met nagenveg gaafrandige, van af de basis vinnervige bladeren. Vrucht binnen het eenigszins vleezig geworden bloemdek besloten. Zaadlobben ongelijk, een zeer dik de andere, zeer kleine, omsluitend. 13. BroussoNerra. Boomen met aan de basis 3-nervige, gaaf- randige of 3—5-lobbige, gezaagde bladeren. Vrucht gesteeld, boven het bloemdek uitstekend. Zaadlobben gelijk. Subtribus 4. Eu-Moreae. Bloemen van beide geslachten in aren; Stijl 2-deelig. Ongedoornde boomen of heesters. + Vrouwelijk bloemdek na den bloei de vrucht niet omsluitend., 14. ParatroPnis. Bloemen in korte of lange, losse aren. Vrouwelijk bloemdek zeer klein, blijvend onder de rk uitstekende vrucht, Zaadlobben zeer breed, ineengevouwen gedraaid, Bladeren gekarteld of nagenoeg gaaf, vinnervig. | 15. Pseupomorus. Mannelijke bloemen in korte of lange katjes, 302 URTICACEAE. - vrouwelijke in korte, dichte aren. Vrouwelijk bloemdek klein, blijvend onder de daarboven uitstekende vrucht. Zaadlobben vleezig, ongelijk, de grootste de kleinste omsluitend. Bladeren gaafrandig of getand, van af de basis vinnervig. {tT Vrouwelijk bloemdek na den bloei vergroot, de vrucht omsluitend, 16. Morus. Bloemen in lange of korte gedrongen aren. Blade- ren getand, aan de basis 3-nervig, al of niet gelobd. Bloemdek- bladen der vrouwelijke bloem vrij, na den bloei sappig. 17. Pseuporropnis. Vrouwelijke bloemen in losse aren, Bla- deren soms doornig getand, van af de basis viunervig. Bloem- dekbladen der vrouwelijke bloem aan de basis kort vereenigd. Subtribus 5. Dorstenieae. Mannelijke bloemen dicht opeengedron- gen op een lijnvormigen, platten of tolvormigen, gemeenschappelijken bloembodem, waarop een of meer, soms talrijke vrouwelijke bloemen staan. Stijl 2-spletig. Ongedoornde boomen (bij het geslacht van Nederlandsch Indië). 18, SLoETIA. Hooge boomen met een zeer hard hout en groote gaafrandige, van af de basis vinnervige bladeren. Gemeenschap- pelijke bloembodem lijnvormig, aan de eene zijde naakt, er met mannelijke bloemen of aan de basis met eenige vrouwelijke. Tribus IV, Artocarpeae. Boomen of heesters, gewoonlijk wer een melksap, Bloemen alle eenslachtig, òf in groot aantal ingeplant op de binnenoppervlakte van een hollen, vleezigen, gemeenschappe- lijken bloembodem (vijg) of in hoofdjes op de buitenoppervlakte he een niet hollen, gemeenschappelijken bloembodem, òf de Mkerk in trossen of alleen te midden van een omwindsel van erk schutbladen. Helmknoppen in den knop opgericht. Stijl meestà excentrisch; eitje hangend, anatroop of kort amphitroop. ‘Subtribus 1. Ficeae. Talrijke bloemen, alle van hetzelfde geer of onderling of met onzijdige bloemen gemengd, op de we vlakte van een hollen, vleezigen, gemeenschappelijken bloembocer” (vijg). 19. Frcus, Vijgen al of niet met schubvormige schutbladel aan de basis of aan den top, of aan beide, doch overigens glad. Vrouwelijk bloemdek uit 3—5 vrije of meer of minder hoog vergroeide segmenten bestaande. (Overal tusschen de keerkringen verspreid.) 20. DAmmaropsis. Vijgen geheel en al met schubvormige schut bladen bedekt. Vrouwelijk bloemdek fleschvormig, (Alleen in Duitsch Nieuw-Guinea.) Subtribus 2. Olmedieae. Bloemen in groot aantal op de rr oppervlakte van een door een omwindsel van talrijke dakpan eg _tekkende schutbladen omgeven gemeenschappelijken bloembodem he de vrouwelijke binnen een dergelijk om windsel alleenstaand. URTICACEAE. 303 * Vrouwelijke bloemen in het omwindsel alleenstaand. 21, ANrrARis. Mannelijke bloemen op een schijfvormigen ge- meenschappelijken bloembodem; bloemdeksegmenten en meeldra- den 4, zelden 3. Eierstok en vrucht met den bloembodem ver- groeid, zonder bloemdek. ** Vrouwelijke hoofdjes veelbloemig. 22. ANTIAROPsIS. Mannelijke en vrouwelijke hoofdjes met een platten bloembodem. Mannelijke bloemen met een á-deelig bloem- dek, vrouwelijke zonder bloemdek, doch door schubben omgeven, die zich na den bloei niet vergrooten. 23. CasrírLoA. Mannelijke en vrouwelijke hoofdjes met een platten of hollen gemeenschappelijken bloembodem. Mannelijke bloemen zonder bloemdek ; meeldraden met schutbladen vermengd op den gemeenschappelijken bloembodem. Vrouwelijke bloemen met een 4-lobbig bloemdek, den eierstok insluitend, later ver- groot en de vrucht omsluitend. Subtribus 3. Artocarpeae. Bloemen in groot aantal op de buiten- oppervlakte van een naakte of aan de basis door 3—4 schutbladen omgeven, niet door een omwindsel omsloten gemeenschappelijken bloembodem of de vrouwelijke in trossen. A. Mannelijke bloemen in cilindrische op katjes gelijkende aren, vrouwelijke in trossen. 24, BALANOSTREBLUS. Bloemen ín beide geslachten met een bloemdek, de mannelijke met 4 meeldraden, de vrouwelijke met half onderstandigen eierstok. , B. Bloemen in beide geslachten in cilindrische of ei- of kogelvormige aren of hoofdjes. a. Bloemen in beide geslachten met een bloemdek, 25. CUDRANIA. Vrouwelijke bloemen in en neer dd niet vergroeid. Hoofdjes bij beide geslachten kogelvormig, klein, Mannelijke bloemen met 4 meeldraden. 26. Artocarpus. Vrouwelijke bloemen in tg ge- heel of gedeeltelijk vergroeid, Hoofdjes zeer er” soms zeer groot, bij beide geslachten gelijk of ongelijk, koge voren ei- of knotsvormig of langwerpig. Mannelijke bloemen um meeldraad. b. Bloemen in het mannelijke of. in beide geslachten zonder bloemdek. 27 PARARTOCARPUS. Vrouwelijke bloemen met een gereed Hoofdjes bij beide geslachten klein, met eg zis blaadjes tusschen de bloemen. Mannelijke bloemnn ui draad bestaande. Boom tweehuizig. 7 oemen zonder een bloem- 28. GyaNArTocARPUS. Vrouwelijke bl e 7 dek. Hoofdjes bij beide geslachten groot, met knotsvormige schut- 304 _ URTICACEAE blaadjes tusschen de bloemen. Mannelijke bloemen uit twee meeldraden bestaande, Boom eenhuizig; sommige ‘hoofdjes twee- slachtig. Tribus V. Conocephaleae. Heesters, vaak klimmend, gewoon- lijk met een melksap. Bloemen in eenslachtige hoofdjes. Meeldraden in den knop opgericht. Stijl onverdeeld of 2-spletig. Eitje orthotroop, opgericht, : s 29, CoNocePHaLus. Mannelijke en vrouwelijke hoofdjes in bij- schermen of de vrouwelijke alleenstaand. Meeldraden 4, vrij, Stijl kort. 30. PRAINEA. Mannelijke en vrouwelijke hoofdjes alleenstaand. Eén meeldraad. Stijl 2-deelig. 31. Hurverria. Mannelijke en vrouwelijke hoofdjes alleenstaand. Twee meeldraden, vergroeid. Stijl enkelvoudig. Tribus VL Urticeae. Boomen, heesters of meestal kruiden, met een waterachtig vocht. Bloemen eenslachtig. Meeldraden 1—5, a den knop neergebogen, met omgekeerde helmknoppen Stijl onver- deeld of ontbrekend. Eitje opgericht, orthotroop. Subtribus 1. Urereae. Kruiden of heesters, zelden boomen, met brandende haren. Bloemen 2—5-tallig, in bijschermen. 32. URTICA. Bladeren tegenovergesteld, Dopvruchtjes recht. Stempel penseelvormig. 3 33. FreuRrva. Bladeren afwisselend. Steunblaadjes vergroeid. Dopvruchtje schuin. Stempel ei- of lijnvormig. 34. LAPortea. Bladeren afwisselend. Steunblaadjes sn vergroeid. Dopvruchtje schuin. Stempel draadvormig. Vrouwelijke bloem met 4 kelkbladen. 5 35, Grmanpiia. Bladeren afwisselend. Steunblaadjes vergroeid, meestal groot, bladachtig. Dopvruchtje breed, samengedru 3. Stempel priemvormig. Vrouwelijk bloemdek buisvormig, 2— tandig. _ Subtribus 2. Procrideae. Kruiden, zelden heesters, zonder ee dende haren. Bloemen in bijschermen of op een vleezigen wt 5 verkorte meer of minder vergroeide assen der bijschermen ee gestelden gemeenschappelijken bloembodem. Vrouwelijk bloemde 3—5-deelig. * Bladeren al of niet ongelijkzijdig, tegenover- gesteld, gelijk. om er E ERA. Bloemdek der vrouwelijke bloem 3-deelig; segmente, __ ongelijk, na den bloei het dopvruchtje al of niet omslui ae __ Stempel kort penseelvormig. Bloemen in op hoofdjes gelijke of losvertakte bijschermen. “37. ACHUDENrA. Bloemdek der vrouwelijke bloem ren 4 __ Segmenten gelijk, na den bloei los, het dopvruchtje omsluitent- — URTICACEAE. 305 Stempel zittend, lang en zachtharig. Bloemen mm losse, lang gesteelde bijschermen. 38. LrcaNraus. Bloemdek 3-deelig; segmenten ongelijk, na den bloei los, het dopvruchtje niet omsluitend. Stempel penseel- vormig. Bloemen dicht opeengedrongen op een schijfvormigen gemeenschappelijken bloembodem. ** Bladeren meestal ongelijkzijdig, afwisselend of tegenovergesteld en in het laatste geval een der beide bladeren van elk paar zeer klein, na den bloei al of niet vergroot. 39, Eratosrema. Planten niet epiphytisch. Stengel niet rolrond, maar gevoord. Bladeren meestal 3—5-nervig, duidelijk geaderd. Mannelijke zoowel als vrouwelijke bloemen in gesteelde of zittende hoofdjes met schijfvormigen gemeenschappelijken bloembodem, met of zonder om windsel. 40, PrLLIONIA, Planten niet epiphytisch. Stengel niet rolrond, maar gevoord, Bladeren meestal 3—5-nervig, duidelijk geaderd, Mannelijke bloemen in langgesteelde bijschermen zonder om- windsel, vrouwelijke in okselstandige, zittende bloemkluwens of — losse bundelvormige, kortgesteelde bijschermen. 41. Procris. Planten epiphytisch. Stengel rolrond. Bladeren vinnervig, niet duidelijk geaderd. Mannelijke bloemen in losse, gesteelde bijschermen of bundels, vrouwelijke in kogelvormige hoofdjes met schijfvormigen, gemeenschappelijken bloembodem zonder omwindsel. Subtribus 3. Boehmerieae. Heesters of boomen, zelden kruiden, met niet brandende haren. Bloemen zonder omwindsel in aren, bun- dels, trossen of pluimen. Bloemdek der mannelijke bloemen 2—5- deelig, dat der vrouwelijke buisvormig of ontbrekend. * Vruchtdragend bloemdek vlieziyg of droog, het vrije dopvruchtje omsluitend 42. BormMerIA. Heesters of halfheesters. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld, Bloemkluwens in de bladoksels zittend of in eindelingsche aren. Mannelijke bloem 4-deelig. Stempel draad- vormig, blijvend. E Pouzorsta. Kruiden. Bladeren afwisselend, zeer zelden tegenovergesteld. Bloemkluwens in eindelingsche, soms aan de basis bebladerde aren. Mannelijke bloem 4-deelig. Stempel draadvormig, afvallend. 44, Disromon. Kruiden. Stempel lijnvormig. Bladeren afwisse- lend. Bloemkluwens in eindelingsche aren. Mannelijke bloem 2-deelig. Stempel lijnvormig. Ke ** Vruchtdragend bloemdek, min of meer vleezig, het vrije of nagenoeg vrije dopvruchtje omsluitend. 45, CyrpHoLopnus. Boomen of heesters; bladeren tegenoverge- On 21 306 URTICACEAE. steld. Bloemkluwens dicht. kogelvormig, in de bladoksels of aan de ontbladerde knoopen. Vruchtdragend bloemdek met getande. samengetrokken monding. Stempel lijnvormig, teruggekromd, blijvend, 46. SarcocnLamvys. Heester met afwisselende, rimpelige, van onde- ren sneeuwwitte, smalle bladeren. Bloemkluwens dicht, kogel- vormig, in gering aantal aan vertakte bloemstengels. Vrucht- dragend bloemdek schuin, bultig, met samengetrokken, getande monding. Stempel klein, penseelvormig. 47. PorkiLOsPERMUM. Heester met afwisselende, gaafrandige bladeren. Bloemen in vorkswijze vertakte bijschermen. Vrouwe- lijk bloemdek klein, met nauwe monding, vruchtdragend vleezig en boven het dopvruchtje uitstekend, 48. Piprunus. Heesters of boomen met afwisselende bladeren. Bloemkluwens zittend in de oksels der bladeren of laugs de spil van een aar of de takken eener pluim. Vruchtdragend bloemdek met kleine monding, min of meer met het ingesloten dopvruchtje vergroeid, *** Vrouwelijk bloemdek met den eierstok dicht ver- groeid. 49. ViLLEBRUNEA. Heesters of boomen, met afwisselende bla- deren. Op hoofdjes gelijkende “bloemkluwens, in de bladoksels zittend of tot losse bijschermen vereenigd. Vruchtdragend bloem- dek aan de basis vleezig. Stempel zittend, kort, rondom gewim- perd-penseelvor mig. 50. DEBREGEASIA. [leesters met afwisselende bladeren. Bloem- kluwens in de bladoksels zittend of tot bijschermen en: Veuchtdragend bloemdek sappig. Stempel penseelvormig. “EEE Vrouwelijk bloemdek klein of ontbrekend. 51. Levcosyke, Heesters of kleine boomen, met afwisselende bladeren. Bloemkluwens kogelvormig, in de bladoksels alleenstaan: of in korte trossen, niet in bijschermen. Vruchtdragend bloem- dek zeer klein. Stempel penseelvormig. 52. Maourra. Heesters, met afwisselende bladeren. es kluwens klein, in pluimen, Vrouwelijk bloemdek klein of on brekend. Stempel penseel vormig. Subtribus 4. Parietarieae. Kruiden, halfheesters of zelden wier met niet brandende haren. Bladeren gaafrandig. Bloemen ten geta van 1—3 besloten in een omwindsel uit 2-—6 vergroeide of vrije schutbladen bestaande. 53. PARIETARIA. Meestal wijdvertakte kruiden. Bloemen pe getale van 3—8, mannelijke en vrouwelijke bijeen, soms ook me tweeslachtige vermengd, in okselstandige bijschermen besloten ____binnen een uit vrije schutbladen bestaand omwindsel. pa N y URTICACEAE. 307 1. CELTIS L. Bloemen gemengdslachtig, deels tweeslachtig of zelden vrouwelijk, deels mannelijk. Bloemdek diep-5-, zelden 4-deelig, met in den knop dakpanswijze dekkende seg- menten. Meeldraden 5, zelden 4, met opgerichte of weinig gekromde, ten slotte boven de bloem uitstekende helm- draden en eivormige helmknoppen. Bloembodem meestal dicht behaard, nagenoeg niet tot een schijf uitgespreid, bij de mannelijke bloem met of zonder rudimentairen eierstok, bij de vrouwelijke bloem met een zittenden stamper, die een centralen stijl draagt, welke zich in twee met stempelkliertjes bezette, tweespletige of onver- deelde vedervormige takken verdeelt; eitje anatroop, hangend van den top der eierstokholte. Sappige, eivor- mige, soms dubbelgekielde steenvrucht, met eene been- harde, soms rimpelige kern. Zaad van den vorm der kern; zaadhuid vliezig; kiemwit weinig of ontbrekend; kiem gekromd; zaadlobben zeer breed, tegen elkander aangedrukt, plat of dubbelgevouwen; kiemworteltje naar boven gekromd en op de zaadlobben liggend of deze omvattend. Ongewapende of gedoornde boomen of heesters. Blade- ren afwisselend, eenjarig of overblijvend, gaafrandig, vinnervig of 3-nervig (zelden 4—5-nervig), aan de basis vaak schuin; steunblaadjes zijdelingsch, vrij. Bloemen in gelijk met de bladeren verschijnende okselstandige of aan de basis der jonge knoppen staande bloeiwijzen, waaraan eenige uit mannelijke, andere uit tweeslachtige, losse of bundelvormige bijschermen bestaan; in de hoogste blad- oksels staan nog afzonderlijk, of eenige weinige bijeen, vruchtbare bloemen. Aantal soorten omstreeks 50, in de gematigde en tropische gewesten wijd verspreid. De Indische soorten zijn alle ongedoornd En kde verdeeld worden in 3 erg ke Á. erven eere afvallend ndig. Mannelijke 5 tige bete hens viahoa bloemen in de hoogste bladoksels alleenstaand, langgesteeld. Stijltakken lijnvormig, onver- deeld. 2. Sponioceltis. Evenals Eu-Celtis, maar de mannelijke bij- schermen los en de vruchtbare bloemen meerdere bijeen, evenzeer in bijschermen. 3. Solenostigma. Bladeren meestal overblijvend, lederachtig, gaafrandig. Mannelijke en tweeslachtige bijschermen 308 URTICACEAE. los en veelbloemig, doch de vruchtbare soms alleenstaand. Stijl takken meestal aan den top verbreed en eens of tweemaal twee- spletig. 2. TREMA Lour. Bloem eenhuizig of min of meer tweehuizig of gemengd- slachtig. Mannelijke bloem- Kelkbladen 4—5, maar binnen gevouwen klepswijze aaneensluitend of min of meer dakpanswijze dekkend in den knop. Meeldraden 5 of zelden 4; helmdraden in den knop opgericht; bloembo- dem behaard; rudimentaire eierstok klein of niet aanwezig. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen nagenoeg plat, in den knop licht dakpanswijze dekkend. Eierstok zittend, stijl centraal, diep gespleten, met uitgespreide soms aan de basis met den eierstok vergroeide, van binnen met stempelkliertjes bekleede, dikke, lijnvormige takken; eitje onder den top van de eierstokholte bevestigd, han- gend; bloembodem behaard. Tweeslachtige bloem: Kelk- bladen hol; meeldraden als bij de mannelijke; stamper als bij de vrouwelijke. Steenvrucht klein, ei- of nagenoeg kogelvormig, meestal op het blijvend bloemdek gezeten en door de ineengerolde stijltakken gekroond ; buitenlaag van den vruchtwand meestal sappig; kern hard. Zaad van den vorm der kern; zaadhuid vliezig; kiemwit vlee- zig, meestal weinig; kiem gekromd of bijna ineengerold; zaadlobben smal tegen elkander aangedrukt; kiemwor- teltje opliggend, opstijgend. Ongewapende boomen of hooge heesters. Bladeren afwisselend, vaak tweerijig, kort gesteeld, gezaagd, vin- nervig en aan de basis drienervig; steunblaadjes vrij, zijdelingsch, meestal klein, spoedig afvallend. Bloemen in nagenoeg zittende, okselstandige bijschermen, die meestal eenslachtig, zelden tweeslachtig zijn. Aantal soorten omstreeks 20, in de tropische en subtropische gewesten der beide halfronden. 3. PARASPONIA Mig. Bloemen gemengdslachtig, de vruchtbare tweeslachtig of vrouwelijk. Mannelijke bloem : Bloemdek 5-deelig, met breede, sterk dakpanswijze dekkende segmenten. Meel draden 5, met korte, opgerichte of aan den top licht URTICACEAE. 309 neergebogen segmenten; helmknoppen eivormig _Rudi- nrentaire eierstok, soms groot, knotsvormig, met platten of uitgeholden top, soms ontbrekend. Bloembodem be- haard. Vrouwelijke bloem : Bloemdek als bij de manne- lijke. Eierstok zittend; stijl centraal, tot aan de basis verdeeld, met lijnvormige, vrij dikke, met stempelklier- tjes bedekte takken; eitje hangend onder den top van de eierstokholte. Bloembodem behaard. Tweeslachtige bloem als de vrouwelijke, doch met meeldraden. Steen- vrucht klein, ei- of min of meer kogelvormig, door de _ineengerolde stijlarmen gekromd; buitenlaag der vrucht sappig; kern hard. Zaad van den vorm der kern; zaad- huid vliezig; kiemwit vleezig; kiem ineengerold ; zaad- lobben smal, tegen elkander aangedrukt; kiem worteltje gekromd, opstijgend. 5 Ongewapende boomen. Bladeren afwisselend, tweerijig, kort gesteeld, gezaagd, vinnervig en aan de basis drie- nervis; steunblaadjes binnen den bladsteel tot één ver- groeid of dicht ineengerold, den eindknop omhullend en spoedig afvallend. Bloemen zeer klein, in okselstandige bijschermen. Aantal soorten 2, in den Maleischen Archipel en de eilanden van de Stille Zuidzee tehuis behoorend. 4. GIRONNIERA Gand. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloemdek S-deelig, met breede, stompe, in den knop dicht dakpans- wijze dekkende lobben. Meeldraden 5, met korte, opgerichte, aan den top licht gekromde helmdraden ; helmknoppen eivormig, opgericht. Rudimentaire eierstok behaard. Vrouwelijke bloem : Bloemdeksegmenten spits en smaller dan bij de mannelijke. Eierstok zittend ; stijl centraal, diep Z-spletig, met lange, draadvormige stempeltakken, die met uiterst kleine wratjes zijn bezet; eitje hangend onder den top van de eierstokholte. Steenvrucht eivormig of min of meer bolvormig, doch meestal eenigszins aaa gedrukt en dubbel gekield; buitenlaag der vrucht v tens of sappig; kern hard, niet dik. Zaad van den vorm aer kern; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend of vrij over- vloedig; kiem ineengedraaid 310 URTICACEAE. Ongewapende, kale of aangedrukt behaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, gaafrandig of ondiep gezaagd, van af de basis vinnervig, vaak groot; steunblaadjes binnen den bladsteel geplaatst, ineengerold, vaak aan de basis vergroeid, den eindknop omhullend en spoedig afvallend. Mannelijke bloemen in bijschermen, de vrouwelijke òf in bijschermen òf alleenstaand ; bijscher- men okselstandig, dicht of.los, met langs de takken ver- spreide of bij de mannelijke plant tot kluwens vereenigde bloemen. Aantal soorten 8—10, in Engelsch en Nederlandsch Indië en in China, 5. CANNABIS ZL. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 5-deelig, met vrije in den knop dakpanswijze dekkende segmenten. Meeldraden 5, met zeer korte, opgerichte helmdraden; helmknoppen langwerpig. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Bloemdek zeer dun, vliezig, dicht tegen den eierstok aangedrukt en korter dan deze, onverdeeld, soms nauwelijks te onder- scheiden of ontbrekend. Eierstok zittend; stijl centraal, 2-deelig ; stempeltakken draadvormig, recht, spoedig af- vallend; eitje van den top der eierstokholte omlaag betr gend. Dopvruchtje min of meer samengedrukt, min © meer bekleed door het zeer dunne, bijna niet loslatende bloemdek; vruchtwand korstachtig ; kiemwit vleezig, een zijdig, in groote hoeveelheid om het kiem worteltje ; kiem gekromd; zaadlobben dik-vleezig, breed, nagenoeg gelijk, tegen elkander aangedrukt; kiemworteltje even Jang & de zaadlobben, opliggend en teruggekromd, opstijgend. d Opgericht, hoog kruid. Bladeren afwisselend of de onderste tegenovergesteld, gesteeld, in 5—11 lancetvor mige, gezaagde segmenten handvormig verdeeld; gr blaadjes zijdelingsch, vrij. Mannelijke bloemen ko gesteeld. hangend en in bundels, die, tot korte pluimen verbonden, in de oksels der bladeren staan. Vrouwe- ; __lijke bloemen elk omgeven door een aan de basis ineen- _Serold, aan den top openstaand schutblad, tusschen blad-_ URTICACEAE. 311 achtige schutbladen dicht opeengedrongen in de oksels der bladeren. Ëéne soort, G. sativa &., waarschijnlijk in Centraal-Azië tehuis behoorend en in alle gematigde streken ingevoerd, ook in Neder- landsch-[ndië gekweekt. 6. PSEUDOSTREBLUS Bur. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdekseg- menten 5, cirkelvormig, dicht dakpanswijze dekkend in den knop. Meeldraden 5; helmdraden in den knop neer- gebogen, tijdens den bloei uitgestrekt en boven het bloemdek uitstekend; helmknoppen groot. Rudimentaire eierstok, klein, lijnvormig. Vrouwelijke bloem: bloemdek- segmenten 4, cirkelvormig, in den knop dicht dakpans- wijze dekkend, door 4 kleine schutblaadjes aan de basis omgeven. Eierstok min of meer kogelvormig, recht; stijl eindelingsch diep 2-spletig, met lang lijnvormige, nagenoeg gelijke stempeltakken; eitje hangend, zijdelings „nabij den top bevestigd. Vrucht (in onrijpen toestand) binnen het bloemdek besloten. Hooge, niet gedoornde, onbehaarde boomen. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, groot, gaafrandig, vinnervig. Steunblaadjes klein, zijdelingsch, afvallend. Mannelijke bloemen dicht opeengedrongen aan onregelmatige, oksel- standige zittende of kortgesteelde bijschermen, in wier midden soms ééne vrouwelijke bloem wordt gevonden. Vrouwelijke bloemen echter dikwijls alleenstaand in de bladoksels. Aantal soorten 3, waarvan één in Khasya, één in de Philippijnen voorkomt en bovendien eene onbeschreven soort van Penang en Singapore; de laatste wordt in de Genera Plantarum door BENT- HAM aangeduid, doch geen naam er voor opgegeven. 7. BLEEKRODIA B. Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek ike 4—ö-spletig, met in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4; helmdraden in den knop nae bogen, gedurende den bloei uitgestrekt en boven de bloem uitstekend. Rudimentaire_ eierstok GAN. Vrouwelijke bloem: Bloemdek buisvormig, van wr samengetrokken, met 4 korte tanden, Eierstok recht o 912 URTICACEAE. een weinig schuin, binnen de bloemdekbuis besloten; stijl excentrisch, draadvormig, 2-spletig, met dunne, ge- lijke of ongelijke stempeltakken; eitje hangend van af den top der eierstokholte. Vrucht binnen het dunne bloemdek besloten, steenvruchtachtig; buitenlaag van den vruchtwand van onderen zeer dik, 2-lobbig, van boven dun; binnenlaag papierachtig. Zaad min of meer kogel- vormig; zaadhuid zeer dun; kiemwit ontbrekend; zaad- lobben vleezig, de een zeer dik, met een indruksel aan de basis, waarin de andere, die zeer klein en schubvor- mig is, besloten is; kiemworteltje zeer klein, op de kleine zaadlob liggenden gekromd, opstijgend. Ë Melksapbevattende kleine boomen. Bladeren afwisse- lend, zeer kort gesteeld, toegespitst, gaafrandig, vinner- vig; steunblaadjes zijdelingsch, afvallend. Bloemen ip okselstandige, tweeslachtige, losse bijschermen. Aantal soorten 2, waarvan eene in Madagascar en eene, Bl. insignis Bl, in Borneo. 8. FATOUA Gaud. „Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek diep 4-spletig, met in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4; helmdraden in den knop neerge” bogen, gedurende den bloei uitgestrekt en buiten de bloem uitstekend. Rudimentaire eierstok klein, kegel- vormig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek nagenoeg 6-dee- lig, met smalle in den knop klepswijze aaneensluitende segmenten. Eierstok schuin; stijl min of meer zijde- lingsch, draadvormig, over een groote lengte met stempel- oppervlakte, onverdeeld of met een korten zijtak of tand; eitje hangend van den top der eierstokholte. Dopvruchtje binnen het blijvend bloemdek besloten, schuin kogelvor- mig, licht samengedrukt; vruchtwand dun korstachtig- Zaad van den vorm der vrucht ; zaadhuid vliezig ; er wit ontbrekend; kiem gekromd ; zaadlobben breed, gelijk ; kiemworteltje lang, gekromd opstijgend, op de zaadlobben liggend. Uitgespreid of opstijgend kruid, aan de basis som» houtachtig wordend. Bladeren afwisselend, gesteeld, ge- tand, vinnervig en aan de basis min of meer drienervig; URTICACEAE, 313 steunblaadjes zijdelingsch, afvallend. Bloemen in oksel- standige, tweeslachtige, min of meer op hoofdjes gelij- kende, kleine, dichte bijschermen met zeer sterk vertakte, een weinig verbreede spil en met kleine schutbladen, waarvan de buitenste min of meer een omwindsel vormen. Elk bijscherm bevat meerdere bloemen van beide seksen, de vrouwelijke in de vertakkingen, de mannelijke aan het einde der takken geplaatst. Ééne soort, F. pilosa Gaud., door vele vormen vertegenwoor- digd, in den Maleischen Archipel, in tropisch Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee. 9, TAXOTROPHIS B Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek A-deelig, met eivormige in den knop klepswijze aaneen- sluitende segmenten. Meeldraden 4; helmdraden in den knop neergebogen, bij den bloei uitgestrekt en buiten de bloem uitstekend. Rudimentaire eierstok aan den top verbreed, gegolfd. Vrouwelijke bloem : Bloemdek 4 dee- lig, met in den knop dakpanswijze dekkende, blijvende, doch de vrucht niet omsluitende segmenten. Eierstok eivormig, tijdens den bloei recht, doch weldra aan ééne zijde sterk vergroot; stijl 2-deelig, eerst nagenoeg cen- traal, na den bloei bijna zijdelingsch, met priemvormige, nagenoeg gelijke stempeltakken ; eitje zijdelings onder den stijl bevestigd, hangend. Vrucht boven het bloemdek uitstekend, nagenoeg kogelvormig, doeh schuin; vrucht- wand aan de basis vleezig verdikt, aan den top zeer dun. Zaad schuin; zaadhuid stijfvliezig ; kiemwit ontbrekend ; kiem nagenoeg kogelvormig; zaadlobben breed, vleezig, sterk ineengedraaid en gevouwen of dik en ongelijk; kiemworteltje ongevouwen en opstijgend. Dn Onbehaarde, kleine boomen of heesters, met weinig, okselstandige doorns. Bladeren afwisselend, kort ee weini ezaagd of gekarteld, vinnervig en netvorm geaderd; mien dianajed klein, vergroeid, den bladknop bedekkend. Bloemen okselstandig, de mannelijke kort gesteeld, vereenigd tot bundels, met zeer kleine schut- bladen aan de basis langs de spil eener korte aar, de vrouwelijke lang gesteeld en ten getale van 14, in de 314 URTICACEAE. bladoksels evenzeer met kleine schutbladen aan de basis der bloemstelen. Aantal soorten 3-4 in Ceylon, Malakka en den Maleischen Archipel. 10. PHYLLOCHLAMYS Bur. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 3—4-deelig; segmenten eivormig, hol, in den knop dak- panswijze dekkend. Meeldraden 3—4; helmdraden in den knop neergebogen, tijdens den bloei uitgestrekt, boven de bloem uitstekend. Rudimentaire eierstok aan den top verbreed. Vrouwelijke bloem : Bloemdeksegmen- ten 3—4, tijdens den bloei langer dan de eierstok, ens de vrucht sterk vergroot, bladachtig, toegespitst. Bier stok eivormig, tijdens den bloei recht, weldra aan ééne zijde sterk vergroot; stijl 2-deelig, eerst min of meer centraal, na den bloei bijna. zijdelingsch, met nagenoeg gelijke, priemvormige stempeltakken; eitje onder den stijl zijdelings vastgehecht, hangend. Vrucht lang ge- steeld, door het bladachtig bloemdek bedekt en veel korter dan dit, schuin kogelvormig; vruchtwand aan de basis schuin vleezig-verdikt, aan den top dun. schuin; zaadhuid vliezig; kiemwit dun; kiem kogelvor- mig; zaadlobben ongelijk, de een zeer dik-vleezig, 2-sple- tig, de andere kleinere omsluitende; kiemworteltje klein, naar boven omgebogen. d Onbehaarde boomen of heesters, gewapend door de takken, eindigende of korte zijdelingsche doorns. Blade- ren afwisselend, kort gesteeld, weinig getand, of nagenoeg gaafrandig, vinnervig; steunblaadjes zijdelingsch, vr}: Mannelijke bloemen in de bladoksels tot zeer korte, bijna zittende aren vereenigd en aan de basis voorzien kers talrijke, roestbruine, op de kelkbladen gelijkende schut- bladen, vrouwelijke alleenstaand in de bladoksels. Ééne soort. Ph. spinosa Bur, die in Engelsch Indië, Java en Timor voorkomt, 11. STREBLUS Lour. ___ Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloemdek 4-deelig ; segmenten breed, in den knop dakpanswi URTICACEAE. 815 dekkend. Meeldraden 4; helmdraden in den knop neer- gebogen, tijdens den bloei uitgestrekt en boven de bloem uitstekend. Rudimentaire eierstok aan den top verbreed. Vrouwelijke bloem: Bloemdeksegmenten 4, in den knop dicht dakpanswijze dekkend, den eierstok dicht omslui- _ tend, aan de basis meestal omgeven door 3 op hen ge- lijkende schutbladen. Eierstok recht, aan den top uitge- rand; stijl centraal, diep 2-spletig, met lange, nagenoeg gelijke stempeltakken; eitje hangend van af den top der eierstokholte. Vrucht min of meer kogelvormig, recht, los bedekt door de een weinig vergroote bloemdekseg- menten en door den eindelingschen stijl gekroond; vrucht- wand vliezig, niet verdikt. Zaad kogelvormig; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem kogelvormig; zaad- lobben ongelijk, de een zeer groot, dikvleezig, 2-lobbig, zoowel de andere, die klein is als het naar boven gevou- wen kiemworteltje insluitend. Onbehaarde en ongedoornde, sterk vertakte boom of heester, met korte, dikwijls stijve twijgen. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, min of meer getand, eenigs- zins stijf, ruw, vinnervig ; steunblaadjes zijdelingsch, klein, afvallend. Mannelijke bloemen in gesteelde hoofdjes, die ten getale van een of twee tot vier in de bladoksels staan, aan de basis elk twee schutbladen dragen, terwijl talrijke kleine schutblaadjes tusschen de bloemen staan; vrouwelijke bloemen langgesteeld, in de bladoksels alleen- staand. Ééne soort, Str. asper. Lour., die in geheel Zuid-Azië, ook in den Maleischen Archipel wordt aangetroffen. 12. MALAISIA Blanco. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 3-deelig, zeer zelden 4-deelig, met in den knop kleps- wijze Ainaseniartstd segmenten. Meeldraden 3, bied zelden 4; helmdraden in den knop neergebogen, # oef den bloei uitgestrekt en boven de bloem wie end. Rudimentaire eierstok klein. Vrouwelijke bloem : eed dek urnvormig met samengetrokken, een deens a monding. Bierstok recht, binnen de bloem jat dn stijl centraal, diep 2-spletig, met draadvormige s'empe 316 URTICACEAE. takken; eitje onder den top van de eierstokholte beves- tigd, hangend. Dopvruchtje in het dunvleezige bloem- dek dicht besloten; vruchtwand lederachtig, vleezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig, meer of min met den vruchtwand samenhangend; kiemwit ontbrekend of in zeer geringe hoeveelheid of zelden plaatselijk verdikt en tusschen de groote zaadlob en het kiemworteltje ingedrongen; kiem kogel- of eivormig; zaadlobben ongelijk, de eene dikvleezig, aan één kant gespleten en min of meer 2-lobbig, de andere klein en gevouwen en het kiemworteltje omvattend. î Niet gedoornde heester, met ineengewrongen of klim- mende takken, kaal behalve de bloeiwijze, die grijsvilt- achtig behaard is. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, gaafrandig of onduidelijk getand, van onderen vinnervig en netvormig geaderd. Mannelijke bloemen in kort ge- steelde, enkelvoudige of weinig vertakte dichte aren; vrouwelijke in kleine, gesteelde, kogelvormige, grijs vilt- achtige hoofdjes, waarvan er één of meer in de blad- oksels staan en waarin, tusschen dicht opeengedrongen schutblaadjes op een kleinen, algemeenen bloembodem een aantal bloemen bijeenstaan, waarvan gewoonlijk slechts 1—2 vruchtbaar zijn. Vruchtdragende hoofdjes slechts weinig vergroot, met 1—2 onbehaarde, gladde __dopvruchtjes, die grooter zijn dan de weinig veranderde algemeene bloembodem. Ééne soort. M. tortuosa Blanco, in den Maleischen Archipel, tropisch Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee tehuis behoorend. 13. BROUSSONETIA Vent. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: 4-spletig of 4-deelig, met vliezige, in den knop klepswijze aan eensluitende lobben of segmenten. Meeldraden 4; helmdraden in den knop neergebogen, bij den bloet uitgestrekt en boven de bloem uitstekend. Rudimen- taire eierstok klein. Vrouwelijke bloem: Bloemdek er 10 buisvormig, 3—4-tandig. KEierstok binnen de bloom besloten, gesteeld; stijl priemvormig, onverdeeld oe In Hoorn F. Fl, of Brit, Ind. waarschijnlijk bij vergissing 2-deelig genoemd, / in j URTICACEAE. 31% bijna van af de basis met stempelkliertjes bezet; eitje hangend, onder den top van de eierstokholte zijdelings vastgehecht. Vrucht door den langen dikken steel boven -het bloemdek uitstekend en door den excentrischen stijl gekroond; vruchtwand aan de basis vleezig, naar onde- ren in den vruchtsteel overgaand, naar boven zich ver- dunnend en aldaar met eene kleine, korstachtige, rimpe- lige kern. Zaad van den vorm der kern; zaadhuid vliezig; kiemwit gering; kiem gekromd, gedeeltelijk door het kiemwit bedekt; zaadlobben gelijk, langwerpig ; kiemworteltje gekromd opstijgend, op de zaadlobben liggend. Boomen met melksap. Bladeren afwisselend, gesteeld, gerimpeld en zacht langharig, fijn gezaagd, onverdeeld of 3-lobbig, zelden 5-lobbig, vinnervig en aan de basis 3-nervig; steunblaadjes zijdelingsch, vliezig, afvallend. Mannelijke bloemen in cilindervormige, op katjes gelij- kende aren; vrouwelijke in kort gesteelde, kogelvormige hoofdjes in de bladoksels of aan de knoopen der ontbla- derde takken alleenstaand. Aantal soorten 2 of 3, in den Maleischen Archipel en China en Japan tehuis behoorend, waarvan ééne, Br. papyrifera Vent, in verschillende streken gekweekt voorkomt. Het geslacht Steno- cChasma Mig, waarvan alleen eene vrouwelijke plant bekend is, zou volgens BENTHAM door de bladeren de meeste overeenkomst . vertoonen met Broussonetia, terwijl het daarvan afwijkt door de binnen het bloemdek besloten jonge vrucht. De door MiqueL be- schreven soort St. ancolanum Mig. werd door dezen ssc jen Artocarpeae gebracht, doch bij nader inzien als meer verwant tot de Urticaceae beschouwd. Jaeanthus Evenzeer verwant aan Broussonetia is het geslacht Al Thwaites, vertegenwoordigd door twee SO en eene van de Philippijnen. Ook hierbij boven het bloemdek uit. Het verschilt ec Broussonetia door de gerimpelde gevouwen zaadlobben en de ie de basis af vinuervige bladeren. Wegens de verspreiding zon % geslacht ook in Nederlandsch Indië kunnen aangetrofien worden. 14. PARATROPHIS B. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: veen gt ne er icht EN end. 1 en 4; dakpanswijze dekkend Mee rigger: in den knop neergebogen, tijdens den bl 318 URTICACEAE. naar voren tredend. Rudimentaire eierstok tolvormig. Vrouwelijke bloem : Bloemdek zeer klein, 4-deelig ; seg- menten in den knop dakpanswijze dekkend. Hierstok zittend, boven het bloemdek uitstekend, recht; stijl cen- traal, bijna van af de basis 2-deelig, met lijnvormige stempeltakken; eitje hangend, onder den top der eier- stokholte bevestigd. Dopvruchtje min of meer steen- vruchtachtig, klein, eivormig, aan de basis omgeven door het kleine, blijvende bloemdek en gekroond door den korten stijl. Buitenlaag van den vruchtwand dun vleezig; binnenlaag korstachtig. Zaad min of „meer kogelvormig, hangend; zaadhuid min of meer vliezig ; kiemwit ontbrekend of in geringe hoeveelheid in het onderste gedeelte van het zaad en tusschen de plooien der kiem; zaadlobben min of meer vleezig-bladachtig, nagenoeg gelijk, vrij breed, ineengevouwen en gedraaid, het opstijgende kiemworteltje omvattend. À ooge boomen met melksap. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, gekarteld of min of meer gaafrandig, vin- nervig; steunblaadjes zijdelingsch, afvallend. Mannelijke bloemen in korte of lange, veelbloemige katjes, die soms (door een insectensteek ?) abnormaal ontwikkeld en dan pluimvormig vertakt en met tallooze, zeer kleine, ledige schutbladen bezet zijn; vrouwelijke bloemen in losse aren. Aantal soorten 4, in de eilanden van de Stille Zuidzee en op de Philippijnen. BeNtTHam vereenigt in het geslacht Paratrophis twee geslachten van Bureau's Monogr. der Moreceae, vooreerst het 86 slacht van denzelfden naam, volgens Bureau gekenmerkt door kleine blaadjes en korte aren, ten tweede Uromorus Bur, geken” merkt door grootere bladeren en langere aren. Tot het laats z behoort de op de Philippijnen voorkomende soort, die misschie ook in Nieuw Guinea of den Maleischen Archipel zou kunnen _ worden aangetroffen. 15. PSEUDOMORUS Bur. Bloemen óén- of tweehuizig. Mannelijke bloem : pare dek 4-deelig; segmenten breed, hol, in den knop lie dakpanswijze dekkend. Meeldraden 4, in den knop neer bogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimen- _ taire eierstok omgekeerd eivormig. Vrouwelij-e agr | an Bloemdek klein, 4-deelig ; segmenten in den knop dee ___Panswijze dekkend. Rierstok zittend, boven het bloem URTICACEAE. 319 dek uitstekend; stijl centraal, bijna van af de basis 2-deelig; stempeltakken lijnvormig, gelijk; eitje hangend van af den top der eierstokholte. Dopvruchtje steen- vruchtachtig, min of meer kogelvormig, op het onver- anderde bloemdek zittend; buitenlaag van den vrucht- wand dun, sappig; binnenlaag korstachtig. Zaad van den vorm van het zaad; zaadhuid dun vliezig; kiem- wit gering, aan de basis van het zaad of ontbre- kend; kiem min of meer kogelvormig; zaadlobben dik- vleezig, ongelijk, de buitenste groot en gekromd, de binnenste, die kogelvormig is, omvattend; kiem worteltje gekromd-opstijgend. Boom of heester, met melksap. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, gaafrandig of getand, vinnervig; steun- blaadjes zijdelingsch, lancetvormig, klein, afvallend. Bloe- men in kort gesteelde bloeiwijzen, de mannelijke in korte of zeer lange, rijkbloemige, kleine schutbladen dragende katjes, waarvan er een of twee in de bladoksels staan; de vrouwelijke in kort cilindrische, langwerpige of op hoofdjes gelijkende, okselstandige aren, met weinige, dicht opeengedrongen bloemen. Eene soort. Ps, Brunoniana Bur., Nieuw Guinea is aangetroffen. die in Australië en Duitsch 16. MORUS L. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloem- dek 4-deelig, met eivormige, in den knop dakpanswijze dekkende segmenten. Meeldraden 4; helmdraden in den knop neergebogen, tijdens den bloei uitgestrekt en buiten de bloem uitstekend. Rudimentaire eierstok tolvormig. Vrouwelijke bloem : Bloemdeksegmenten #4, eivormig, tweerijig dakpanswijze dekkend, in de vrucht gezwollen en sappig geworden. Eierstok in de bloem besloten, eivormig of min of meer kogelvormig; stijl centraal, bijna tot de basis 2-deelig, met gelijke, lijnvormige stem- peltakken; eitje hangend van den top der eierstokholte. Vrucht binnen het vergroote, sappige bloemdek besloten ; in of meer sappig, buitenlaag van den vruchtwand min dun of dik; kern korstachtig. Zaad min of meer kogel- vormig; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig, VH} on 320 URTICACEAE. vloedig; kiem gekromd; zaadlobben langwerpig, gelijk; kiemworteltje naar boven gekromd, op de zaadlobben liggend. : Melksapbevattende boomen of heesters. Bladeren afwis- selend, getand, gaafrandig of 3-lobbig, aan de basis 3-nervig; steunblaadjes zijdelingsch, klein, spoedig afval- lend. Bloemen in okselstandige, kortgesteelde aren, die der mannelijke lang of cilindrisch, op katjes gelijkend ; die der vrouwelijke nu eens lang, met talrijke weinig sappige niet zeer gedrongen vruchten, dan weder kort, langwerpig of bijna kogelvormig, met dicht opeenge- drongen bloemdekken, die in den vruchttoestand sterk gezwollen, schijnbaar met elkander tot eene bes ver- smelten. Aantal soorten 10—12 volgens sommigen, doch slechts 5 vol- gens BUREAU, in de gematigde streken van het noordelijk halfrond en in de bergstreken tusschen de keerkringen voorkomend; ver scheidene soorten worden wegens de vruchten gekweekt. 17. PSEUDOTROPHIS Warb. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem onbekend. Vrou- welijke bloem: Bloemdek 4-spletig, den eierstok omvat- tend, met in den knop kruiswijs dakpanswijze dekkende, ongelijke, afgeronde lobben, na den bloei vergroot en verdikt en de vrucht geheel omsluitend. Eierstok zittend, eivormig, recht, kaal, binnen het bloemdek bestoten, l-hokkig; stijl gedurende den bloei min of meer einde- lingsch, in de vrucht excentrisch wordend, van af il basis 2-deelig, met draadvormige, uiteenwijkende, haarde stempeltakken; eitje hangend onder den top der eierstokholte, gekromd. k Heester met tweerijige twijgen. Bladeren afwisselen d, kort gesteeld, langwerpig-elliptisch, van af de basis VIT” nervig, gaafrandig of getand. Steunblaadjes zijdelingsch, afvallend. Vrouwelijke bloemen ten getale van 8 tot 1é langs de as van een okselstandige aar. Éene soort, Ps. laxiflora Warb., in Duitsch Nieuw Guine Daar de mannelijke bloeiwijze en de rijpe vruchten onbekend zijn, kan nog blijken, dat het geslacht ook door andere kenmerken an de genoemde verschilt van Morus, waarmede het in vele op” zichten overeenstemt. URTICACEAE. 321 18. SLOETIA Teysm. et Binn. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 3-spletig; slippen vliezig, aan den top afgerond, in den knop licht dakpanswijze dekkend. Meeldraden 3; helm- draden in den knop omlaag gebogen, bij den bloei uit- gestrekt en boven de bloem uitstekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdek 4-deelig; segmenten breed, in 2 rijen dakpanswijze dekkend in den knop, de buitenste het grootst en zoowel de binnenste als den eierstok nauw omsluitend; eierstok recht; stijl nagenoeg centraal, zich verdeelend in 2 lange, draadvormige stempeltakken ; eitje onder den top der eierstokholte bevestigd, hangend. Vrucht ei-kogelvormig, door het blijvende, vele malen vergroote bloemdek omgeven en door den blij venden stijl gekroond. Buitenlaag van den vruchtwand leder- achtig of vleezig, dik, aan den top met twee aan den bovenrand gevleugelde kleppen openspringend ; binnen- laag van den vruchtwand (kern) in het bovenste gedeelte der vrucht gelegen en bij rijpheid met het zaad elas- tisch daaruit wegspringend. Zaad kogelvormig ; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend; zaadlobben zeer ongelijk, de grootste nagenoeg kogelvormig, met eene holte aan de basis, waarin de kleine tweede zaadlob en het kleine kiemworteltje zijn geplaatst. Hooge boom, met een melksap en een zeer hard hout. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, groot, gaafrandig, Vinnervig; steunblaadjes zijdelingsch, lijn-lancetvormig, zeer spoedig afvallend. Bloemen in lange aren, waarvan er een of twee in de bladoksels staan en die deels geheel mannelijk zijn, deels aan de basis eenige weinige vroren lijke bloemen dragen; de mannelijke bloemen, beedrgen ongesteeld, zijn dicht opeengedrongen aan de ééne zijde der as, die aan de andere zijde naakt 18, doch door ineenrolling spoedig geheel met bloemen bedekt schijnt; e vrouwelijke zijn grooter en steken boven de manne- lijke uit. a Beh sé sl. sic lon T et Binn, meen Mien: geeen Ld haie e Singapore gegen behoorend, zijn er nog 2 in Penang, Singapore en Malakks, 822 URTICACEAE. 19. FICUS L. Bloemen eenslachtig, in groot aantal besloten binnen een vleezigen, kogel- of eivormigen, hollen, algemeenen bloembodem (schijnvrucht of vijg). In elk van deze vijgen vindt men één of meer van de volgende vormen vertegenwoordigd. Mannelijke bloemen: Bloemdek meestal uit 3—5, zelden 2 of 6 vrije deelen bestaande, zelden vergroeidbladig en 2—6-deelig of afwezig. Meeldraden meestal 1, zeldzamer 2, zeer zelden 3, zonder rudimen- tairen eierstok; helmdraden meestal kort, recht, in de bloemen met 2 meeldraden vaak vergroeid; helmknoppen meestal op den top van den helmdraad, zelden aange- groeid, boven het bloemdek uitstekend of daarbinnen besloten, eivormig of langwerpig, 2-hokkig, met spleten „openbarstend. Pseudo-hermaphrodite bloemen : Een zeld- zaam voorkomende vorm, gelijkend op de mannelijke bloem, doch met een volkomen goed gevormden eier stok en stijl, waaruit: zich echter nooit een zaad ont wikkelt. Onzijdige bloemen: Evenzeer een zeldzaam voor- komende vorm, gelijkend op de mannelijke bloem, doch zonder meeldraad, alleen bestaande uit een lang gesteeld, 3-bladig bloemdek. Vrouwelijke bloemen: Bloemdek als bij de mannelijke, doch het aantal der deelen mees grooter en deze vaker vergroeid, soms doorschijnend. Stamper zittend of meestal gesteeld; eierstok eivormig of omgekeerd eivormig; eitje hangend aan den top vab de eierstokholte; stijl draadvormig, meestal langer dan de eierstok, zijdelingsch of bijna eindelingsch; stempel eylindrisch knots-, knop-, schild- of trechtervormig, SOUS 2-spletig. Dopvruchtje min of meer omgekeerd eivormis of niervormig, zelden kogelvormig; vruchtwand hard, van buiten min of meer slijmachtig. Zaad hangend; zaadhuid vliezig; kiemwit weinig; kiem gekromd; zaat” _ lobben gelijk of ongelijk, soms gevouwen; kiemworteltje naar boven gekromd en op de zaadlobben liggend. Gal- bloemen als de vrouwelijke, maar meestal gesteeld, asc kogelvormigen stamper, welke de larve van een WEP — bevat, vaak een van buiten niet slijmachtigen, taaier __wand heeft en een meestal korter, meer eindelingschen URTICACEAE. 323 Boomen of heesters, vaak in de jeugd epiphytisch, met een melkachtig sap. Bladeren afwisselend, zelden tegenovergesteld gaafrandig, gezaagd, getand of gelobd, kaal of op verschillende wijze behaard. Steunblaadjes den bladknop omhullend, bij de ontwikkeling van de bladeren afvallend. Vijgen òf in paren, zeldzamer alleen- staand, in de bladoksels of aan de knoopen der blader- looze takken, òf in bundels op knobbels aan stam en takken, òf in hoofdjes aan lange bladerlooze takken, die nabij den grond uit den stam ontspringen. Vijgen al of niet gesteeld, kogelvormig, ei- of peervormig, die van hetzelfde exemplaar meestal in één vorm met gelijken of ongelijken inhoud, zelden in twee vormen met ver- schillenden inhoud, aan de basis afgerond of versmald en aldaar meestal met drie schutbladen, aan den vlakken of in een bult eindigenden top met eene opening, die gesloten wordt door talrijke in rijen staande schubben. Binnenoppervlakte der vijg tusschen de bloemen vaak bekleed met haren of schubben. Bloemen voorkomende in de volgende combinaties: 1. Mannelijke, vrouwelijke en galbloemen in dezelfde vijg. 2. Mannelijke en gal- bloemen in de eene, vrouwelijke en onzijdige mm de andere. 3. Mannelijke en galbloemen in de eene, vrou- welijke in de andere. 4. Pseudo-hermaphrodite en gal- bloemen in de eene, vrouwelijke in de andere. Aantal soorten omstreeks 600, in de warmere gewesten der beide halfronden verspreid, zelden buiten de keerkringen voor komend. k Door GaspaRRINi werd het geslacht Ficus in meerdere gesplitst. Mrquver heeft in zijn oudere werken GASPARRINI hierin nagevolgd, doch eenige van diens geslachten samengetrokken, andere nieuw onderscheiden. In zijn Flora Indiae Batavae komen er nog een vijftal voor, op de volgende wijze onderscheiden : eh F i looide bladeren, met schut- icus L., met ruwe in den knop gep oere ies hin blaadjes tuss et een 4—6-bladig a en wal in intake 9 of meer meeldraden, de vrouwelijke een gespleten of scheven stempel hebben. S en d Covellia Gasp., als Ficus, doch zonder schut aden tusschen f meer of minder volkomen naakte, niet met een bloemdek voor ziene bloemen, ze 5 Pogonotrophe Mig, als Ficus, doch met dichte, stijve haren usschen de bloemen. Synoecia Mig, eenige weinige soorten, met kale of behaarde, 324 URTICACEAE. niet ruwe bladeren, zonder schutbladen tusschen de niet met een bloemdek voorziene bloemen, waarvan de mannelijke in kringen om de vrouwelijke staan, in ééne soort met rudimentaire manne- lijke en vrouwelijke organen boven in de vijg, overigens als Ficus. Urostigma Gasp., met kale of behaarde bladeren, met schut- blaadjes tusschen de met een driebladig bloemdek voorziene bloe- men, waarvan de mannelijke één meeldraad, de vrouwelijke één langen, onverdeelden stijl hebben. In Mriqver's Annales worden al deze geslachten als onderge- slachten weer onder den naam Ficus vereenigd. Evenwel wordt daar Pogonotrophe getrokken bij de groep, die bij de splitsing van het geslacht den naam van Ficus had gedragen en nu als onder- geslacht door MriqueL Eusyce werd genoemd. Vervolgens werd het vroegere geslacht Synoecia gesplitst in twee ondergeslachten, waarvan Synoecia gekenmerkt is doordat de mannelijke bloemen in een kring om de vrouwelijke staan, terwijl bij Erythrogyne de mannelijke boven, de vrouwelijke onder in de vijg voorkomen. In beide ondergeslachten wordt nu hier een bloemdek opgegeven. Nadat, gelijktijdig door Sorms LauBacu en door Kine, de ware aard der galbloemen was ontdekt, ontwierp de laatste een nieuw schema, waarin de verschillende combinaties der vijf in onze be- schrijving genoemde bloemvormen tot basis dienden, terwijl de vroeger aangenomen kenmerken eerst in de tweede plaats in aan- merking kwamen. In dit schema komen de secties Urostigma, Eusyce, Covellia en Synoecia vrijwel met Mrqver’s ondergeslach- ten van denzelfden naam overeen, doch Erythrogyne wordt bij Eusyce getrokken en Sycidium er huitengesloten. Het laatste is een oud geslacht van Miqver; dat reeds in de Flora Indiae Ba- tavae door dezen bij Ficus was gebracht, doch zoowel daar als In het ondergeslacht Eusyce van de Annales toch als een groep van lager orde bewaard was gebleven. Bovendien vormt hij twee nieuwe secties Palaeomorphe en Neomorphe, de eerste uit eenige — soorten, die vroeger deel uitmaakten van de groep Sycidium, de tweede deels uit Miqver’s ondergeslacht Govellia, deels uit Eusyce- OVERZICHT DER SECTIES VAN FICUS VOLGENS KING. 1. Palaeomorphe. Pseudo-hermaphrodite bloemen (met 1 met draad en een rudimentairen stamper) en galbloemen in de eene s0Or s van vijg, vrouwelijke in de andere, Vrouwelijk bloemdek meest vergroeid en 4—5-spletig. Kleine boomen of opgerichte of klim mende heesters, _2. Urostigma. Mannelijke, vrouwelijke en galbloemen in dezelfde _ vijg. Meeldraad 4, zeer zelden 2, Stempel zeer lang en dun, mees” spits. Vijgen in de oksels der bladeren of aan de ontbladerde knoo” pen, meestal met 3 schutbladen aan de basis. Bladeren frise __ gaafrandig, meer of minder lederachtig, zelden vliezig. Meerendee dikke of hooge boomen of groote klimplanten; ten minste in de jeugd URTICACEAE. 325 3. Synoecia. Mannelijke en galbloemen in de eene, vrouwelijke en meestal ook onzijdige (met ééne uitzondering) in de andere soort van vijg. Mannelijke bloemen met 4 meeldraad. Klimplanten met groote gekleurde vijgen en van onderen beschubde met vierkante of ruitvormige veldjes of stippels bedekte bladeren. 4. Sycidium. Mannelijke en galbloemen in de eene soort van vijgen, vrouwelijke in de andere. Mannelijke bloemen met één meeldraad. Bladeren afwisselend. Vijgen klein, meestal okselstandig, min of meer ruw. Heesters, kleine boomen of klimplanten, zelden epi- phytisch. 5. Covellia. Mannelijke en galbloemen in de eene soort van vijgen, vrouwelijke in de andere, Mannelijke bloemen met één meeldraad en één uit 3-—4 vrije segmenten bestaand bloemdek. Vrouwelijke bloemen gesteeld of zittend; bloemdek vergroeidbladig, veel kleiner dan de eierstok of ontbrekend, zelden uit afzonderlijke segmenten bestaande. Vrije òf op lange, nagenoeg bladerlovze takken, die nabij de basis uit den stam, dikwijls uit het onderaardsche deel hiervan te voorschijn treden, òf aan verkorte twijgen of knobbels uit den stam en. de dikkere takken òf okselstandig. Boomen of heesters, nooit epiphytisch. 6. Eusyce. Mannelijke en galbloemen in de eene soort van vijgen, vrouwelijke (met ééne uitzondering) in eene andere. Mannelijke bloemen met twee meeldraden (in eenige weinige soorten met drie). Vijgen meestal klein, okselstandig. Klimmende of opgerichte hees- ters of kleine boomen, zelden epiphytisch. Bladeren afwisselend, zachtharig of kaal, niet ruw of ruigharig. 7. Neomorphe. Mannelijke en galbloemen in eene soort Van vijgen, vrouwelijke in eene andere. Mannelijke bloemen met twee meel- draden; bloemdek opgeblazen uit 3—4 vrije, vliezige segmenten bestaande. Vrouwelijke bloemen kleiner dan de mannelijke of gal- bloemen. Vijgen dikwijls zeer groot, in bundels van knobbels op den stam en de grootere takken. Boomen, zelden klimmend, nooit epiphytisch. De secties van Kina zijn, zooals hij zelf aangeeft, niet alle even natuurlijk. Ook staan zij tot elkander niet in denzelfden graad van verwantschap, zooals blijkt uit de volgende door King gegeven groepeering. Groep I. Pseudo-hermaphrodite bloemen : meeldraad en een rudimentairen stamper. d Pseudo-hermaphrodite bloemen en galbloemen in de eene soort van vj welijke in de andere. ei Sect. 1. PALAEOMORPHE. Mannelijke met één Groep Il. Geen pséudo-hermaphrodite bloemen, alle éénslachtig of onzijdig. 2 Ondergroep 1. Mannelijke, gal- en ekain op dezelfde soort van vijgen. re 5 [bloemen in de eene soort Ondergroep 2. Mannelijke- en ga ne £ “dige in de andere. | van vijgen, vrouwelijke ad onzijdig KS Sinosda. 326 URTICACEAE. Ondergroep 3. Mannelijke en galbloemen in de eene soort van vijgen, vrouwelijke in de andere. A. Bloemen met één meeldraad. a. Vijgen meerendeels okselstandig. Sect. 4. SYCIDIUM. B. Vijgen meerendeels in bundels van stam en takken. Sect. 5, COVELLIA. B. Bloemen met twee of drie meeldraden. «. Vijgen meerendeels okselstandig. Sect. 6. EUSYCE. B. Vijgen, meerendeels in bundels van stam en takken. Sect. 7, NEOMORPHE. In Kine's Species of Ficus of the Indo-Malayan and Chinese Countries zijn alle soorten van Zuid-Azië onderworpen aan eene revisie, gesteund op eene vergelijking van het materiaal van MrQqueL en nagenoeg alle andere bewerkers der familie. Wij hebben daarom in onze opnoeming der soorten van Nederlandsch Indië KiNc's rang- schikking en synonymie overgenomen. De synoniemen zijn echter hoofdzakelijk bepaald tot die, welke betrekking hebben op de exem- plaren van den Maleischen Archipel. 20. DAMMAROPSIS Warb. Bloemen tweehuizig, in groot aantal besloten binnen een hollen, vleezigen bloembodem (vijg). Vrouwelijke bloem: Bloemdek fleschvormig, eierstok en stijlbasis nauw omsluitend; stijl excentrisch, draadvormig, aan den top in een langen staartvormigen stempel verbreed; eitje zijdelingsch bevestigd. Vrucht droog, korstachtig, kogel- vormig, vaak gesteeld; binnen het blijvende, vliezige bloemdek besloten. ten Kleine boom. Bladeren afwisselend, zeer groot, hand- nervig, gaafrandig. Vijgen in de bladoksels zittend, neergedrukt kogelvormig, van buiten geheel bedekt door in de vijg zelve ingeplante, dakpanswijze opeengeschoven, groote vleezige schutbladen en met eene kleine, door vele rijen kleinere schutbladen omgeven monding. Alleen vijgen met vrouwelijke bloemen bekend. | Ëéne soort, D. Kingiana Warb., in Duitsch Nieuw Guinea voor- komend. Het geslacht ontleent den naam aan de overeenkomst der vijg met de vrucht van Dammara alba, URTICACEAE 327 21. ANTIARIS Lesch. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 4-, zelden 3-deelig; segmenten spatelvormig met hollen top, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 4, zelden 3; helmdraden kort, opgericht, vrij; helmknoppen lang- werpig. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdek ontbrekend; eierstok binnen het om- windsel besloten en met den bloembodem vergroeid ; stijl 2-deelig, met priemvormige teruggekromde, van boven met stempeloppervlakte bekleede takken; eitje hangend aan den top van de eierstokholte. Vrucht vleezig ; vrucht- wand met den vergrooten bloembodem vergroeid. Zaad hangend; zaadhuid korstachtig of verhard; kiemwit ont- brekend; kiem nagenoeg kogelvormig; zaadlobben dik- vleezig, gelijk; kiemworteltje klein, naar boven gericht. Boomen of heesters, met een melksap. Bladeren afwis- selend, tweerijig, gesteeld, vinnervig, gaafrandig of ge- zaagd. Steunblaadjes zijdelingsch of binnen den bladsteel vergroeid, klein, zeer spoedig afvallend. Mannelijke bloemen in groot aantal door uit vele rijen van schut- bladen bestaand omwindsel omgeven, in dichte, platte of bolle, gesteelde hoofdjes, waarvan er meestal twee of eenige weinige in de bladoksels staan. Vrouwelijke bloemen in dergelijke, doch slechts ééne bloem bevattende, in de bladoksels alleenstaande hoofdjes. Aantal soorten 5—6, in Engelsch en Nederlandsch Indië, Cochin China en Australië, 22. ANTIAROPSIS K. Schum. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 4-deelig ; slippen aan de basis licht samenhangend of min of meer vrij, spatelvormig, aan den top min of meer helmvormig, in den knop dakpanswijze dekkend. Meel- draden 4, met korte, opgerichte, vrije helmdraden ; helm- knoppen lijnvormig-langwerpig, aan de basis pijlvormig ; rudimentaire eierstok draadvormig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek ontbrekend, doch vervangen door vrije, lancet- vormige schubben. Eierstok zijdelings samen kt; stijl onder den top ingeplant tot het midden tweespletig, 328 URTICACEAE. met ongelijke stempeltakken; eitje hangend van den top der eierstokholte. Vrucht droog; dun korstachtig. Zaad- huid vliezig; kiemwit ontbrekend; zaadlobben ineenge- rold, min of meer dik, gelijk; kiemworteltje dik, kort, naar boven gericht. 7 Boom met afwisselende, tweerijige, kortgesteelde, vin- nervige bladeren. Steunblaadjes zijdelingsch, spoedig afvallend. Bloemen van beide seksen in okselstandige, gesteelde, door een omwindsel van talrijke, veelrijige schutbladen omgeven, schijfvormige hoofdjes. Eéne soort, B. decipiens K. Schum. in Duitsch Nieuw Guinea, 23, CASTILLOA Gervant. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek ont- brekend. Eén meeldraad, met rechten helmdraad en eivormigen helmknop. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdek eivormig, met 4 dikke, dicht aaneenliggende, in den knop ter nauwernood dak- panswijze dekkende lobben. Rierstok binnen het bloemdek besloten, soms daarmede vergroeid; stijl kort, met draad- vormige of lancetvormige, boven de bloem uitstekende, uitgespreide, met stempeloppervlakte bezette takken ; eitje hangend van den top der eierstokholte. Vruchtdragende bloemdekken vergroot, dun en sappig of dik en vleezig, op den gemeenschappelijken bloembodem zittend, doch er niet mede vergroeid, de dopvruchtjes omsluitend; vrucht- wand korstachtig. Zaad hangend; zaadhuid vliezig ; kiem- wit ontbrekend; zaadlobben dikvleezig, geliijk; kiemwor- teltje kort, naar onderen gericht. tien met een melksap. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, meestal groot frandig of getand, vinnervig; __ steunblaadjes neen dend ID Wine den blad- steel is geplaatst en spoedig afvalt. Mannelijke bloemen op een gemeenschappelijken bloembodem dicht opeenge- drongen en met schutblaadjes vermengd in platte of holle door talrijke schutbladen omgeven, gesteelde hoofd- _ Jes, waarvan er meestal meerdere in de bladoksels of aan de knoopen der afgevallen bladeren staan. Vrouwelijke bloemen ook in groot aantal in dergelijke hoofdjes, die echter zittend of kort gesteeld zijn. ne Aantal soorten 2 of 3, in Midden-Amerika en op het eiland URTICACEAE- 329 Cuba, ééne soort, G. elastica Cerv.‚ wordt op Java gekweekt wegens het een goede caoutchouc opleverende melksap. 24. BALANOSTREBLUS Kurz. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 4-deelig, met vrij dikke, stompe, in den knop klepswijze aaneensluitende segmenten. Meeldraden 4; helmdraden in den knop opgericht; helmknoppen eivormig. Rudimen- tairen eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdek het vruchtbeginsel omsluitend en met de basis hiervan vergroeid, van boven vrij, met eene kleine opening aan den top. Eierstok half bovenstandig, in het bloemdek besloten ; stijl kort, met korte, dikke, lang- en zachtbe- haarde, boven het bloemdek uitstekende stempeltakken ; eitje hangend van den top der eierstokholte, Steenvrucht erwtvormig, in het vleezig geworden bloemdek besloten. Zaad onbekend. Melksaphoudende, nagenoeg onbehaarde, altijd groene, zelden met okselstandige doorns gewapende boom. Bla- deren afwisselend, kort gesteeld, min of meer doorn- vormig-getand, stijf, vinnervig; steunblaadjes klein, afval- lend. Bloemen okselstandig, de mannelijke in dunne, cilindrische op katjes gelijkende aren, die dicht met kleine bloemen zijn bezet, behalve aan ééne zijde, waar zij eene langsgroeve vertoonen, die door afgeronde, met wimpers bezette schutbladen is begrensd ; de vrouwelijke met korte dikke stelen, zonder schutbladen verspreid langs de as eener tros. Ééne soort, B. ilicifolia Kurz, in Engelsch Indië, Celebes, Penang en 25. CUDRAVIA Trecul. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 4-deelig; segmenten langwerpig, stomp, hol. Meeldraden 4; helmdraden draadvormig of dikvleezig, met de bloem- deksegmenten min of meer vergroeid, helmknoppen op- gericht, boven de bloem kort uitstekend. Rudimentaire eierstok priemvormig of ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdeksegmenten breeder dan die der mannelijke bloem, in den knop meer dakpanswijze dekkend. Eierstok door 330 URTICACEAE. het bloemdek nauw omsloten; stijl onverdeeld of verdeeld in gelijke of ongelijke, met stempeloppervlakte bekleede, lang-draadvormige of dikke, uitgespreide takken; eitje hangend van den top der eierstokholte. Vruchtdragende bloemdekken met de schutbladen vergroot en vleezig, dicht opeengedrongen tot een kogelvormige schijnvrucht; dopvruchtje binnen het bloemdek besloten, eivormig, samengedrukt, korstachtig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit dunvliezig; kiem gevouwen; zaadlobben breed, ineengedraaid en geplooid, gelijk of ongelijk, het lange, opstijgende kiemworteltje omvattend. S Sterk vertakte of klimmende heesters, soms min of meer boomachtig, behalve de bloeiwijze kaal, meestal gewapend met okselstandige, rechte of teruggekromde doorns. Bladeren afwisselend kort gesteeld, gaafrandig, vinnervig; steunblaadjes klein, zijdelingsch. Mannelijke bloemen elk door 2—4 schutbladen omgeven in kleine in de bladoksels staande, kortgesteelde hoofdjes van de grootte eener erwt, zonder omwindsel. Vrouwelijke bloe- men in dergelijke hoofdjes, doch in vruchtdragenden toestand gekleurd en sterk vergroot. Aantal soorten 2 of 3, in Zuid- en Oost-Azië en tropisch Australië. 26. ARTOCARPUS Forst, Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem ; Bloemdek 24 lobbig of -deelig met aan den top holle of stompe, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraad één, opgericht; helmdraad afgeplat; helmknop ei- of kogel- vormig, bij den bloei boven het bloemdek uitstekend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdek meestal meer of minder diep in den vleezigen gemeenschappelijken bloembodem weggedoken en hiermede vergroeid en aan den top vrij, zeldzamer geheel daarin verborgen, buisvormig, omgekeerd eivormig of langwer- __pig of lijnvormig, stomp of met eene versmalde, soms in een lange punt verlengde spits, aan den top gesloten, alleen met eene zeer kleine, soms 3—4-tandige opening, de waardoor de stijl naar buiten treedt. Eierstok recht URTICACEAE. 331 binnen de bloem besloten, vrij van het bloemdek; stijl centraal of zijdelingsch, met een lijn- of spatel-vormigen, zelden schildvormigen, zeer zelden 2- of 3-spletigen stem- pel; eitje hangend van af den top van de eierstokholte. Vruchtdragende bloemdekken met den vleezigen bloem- bodem verbonden tot eene schijnvrucht, die naarmate de bloemdektoppen geheel of gedeeltelijk vrij of geheel weggedoken zijn, gestekeld, geknobbeld of glad is. Dop- vruchtjes binnen de schijnvrucht besloten; vruchtwand vliezig of leerachtig. Zaad het vruchtje geheel vullend; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem recht of gekromd; zaadlobben dikvleezig, gelijk of zeer ongelijk ; kiemworteltje zeer kort, naar boven gericht. Boomen met een melksap. Bladeren afwisselend, groot of klein, lederachtig, gaafrandig of zeldzamer soms alleen in den jeugdtoestand van den boom of aan de lagere uit adventiefknoppen aan den stam ontspringende jonge takken, meer of minder diep vinlobbig of vinspletig; steunblaadjes zijdelingsch, zeer spoedig afvallend, nu eens zeer klein en kleine litteekens achterlatend, dan groot en een duidelijk ringvormig litteeken vertoonend. Bloe- men in okselstandige, soms aan korte zijdelings uit stam en takken ontspringende twijgen ontwikkelde, zittende of meestal gesteelde, aan de basis naakte of zelden met eenige schutbladen voorziene hoofdjes. Mannelijke hoofdjes, meestal in de oksels der jonge bladeren, veelal met schildvormige aan den rand gewimperde, gesteelde schut- blaadjes, dicht opeengedrongen tusschen de bloemen, waarvan alleen de helmknoppen naar buiten steken, zeer verschillend van vorm en grootte, kogel-, ei- of cylinder- vormig, nu eens als een erwt, dan weder als een kleine appel, soms 3—4 centimeters, Soms 15—20 cM. lang. Vrouwelijke hoofdjes meestal grooter dan de mannelijke, (bij A. integrifolia L. f. in vruchttoestand soms een meter lang en 30 à 40 cM. in middellijn), kogel- of eivormig, evenzoo vaak met schutblaadjes tusschen de bloemen, die òf geheel vergroeid en tusschen de schut- blaadjes verborgen zijn òf wier in vruchttoestand ver- harde toppen meer of minder ver naar buiten steken. Aantal soorten omstreeks 40, in Zuid-Azië van Ceylon en den 332 URTICACEAE. Maleischen Archipel tot China, en op de eilanden van de Stille Zuidzee, Het geslacht werd door TrÉcur verdeeld in twee secties : 1. Joca, met groote elkander insluitende steunblaadjes en „een tweedeelig mannelijk bloemdek. 2. Pseudo-Joca, met kleine zijde- lingsche of binnen den bladsteel geplaatste steunblaadjes en een vier-, zelden driedeelig mannelijk bloemdek. Volgens KING zijn de door TRÉcur opgegeven kenmerken voor de rangschikking der soorten zonder waarde. Hij stelt daarom eene verdeeling voor, hoofdzakelijk gegrond op de meerdere of mindere vergroeiing der vrouwelijke bloemdekken en vruchttoestand, De meeste Arto- carpus-soorten zijn slechts naar herbarium-materiaal beschreven en dus onvoldoende bekend. Eenige evenwel worden algemeen ge kweekt in den Maleischen Archipel en ook daarbuiten tusschen de keerkringen. Op Java vindt men vooral in de tuinen der inlanders de volgende soorten zeer algemeen: 1. A. integrifolia L. f‚ de Nangka der Sundaneezen, in Engelsch Indië onder den naam Jack bekend, met gave, niet zeer groote, donkergroene bladeren en de mannelijke en vrouwelijke hoofdjes, waarvan de laatste in vrucht- toestand een enorme grootte bereiken (soms 3 voet lang en één voet breed) aan korte twijgen, die uit den stam en de dikke tak- ken ontspringen. 2. A. communis Forst. (A. incisa L. f.> met groote, diep ingesneden bladeren en eivormige vruchten, de Kloewi of Timboel der Sundaneezen, buiten den Maleischen Archipel meer met den naam van Broodvruchtboom onderscheiden; 3. A. Blumet Trécul, met groote, gave, zeldzamer diep ingesneden bladeren (de als A. elastica Reinw. beschreven vorm) en eivormige, met lange, slappe, ruige stekels bezette vruchten, de Benda of Torup der Sundaneezen. 4, A. rigida Bl. met gave, stijve, niet zeer groote bladeren en met stijve stekels bezette vruchten, de Pussaar der Soendaneezen. 5. A. Polyphena Pers. met langwerpige bladeren, die evenals de takken met wijd uitstaande haren zijn bezet en met groote met knobbels bezette vruchten, de Tjampedak der Sundaneezen. Zoolang de overige soorten nog niet voldoende be- schreven zijn, is de determinatie in het geslacht moeilijk. Nevensgaande tabel, ontleend aan het materiaal in ’s Rijks Herbe- rium te Leiden, schoon zeker nog geenszins volkomen, zal misschien daartoe van nut kunnen zijn. TABEL TER DETERMINATIE VAN DE ARTOCARPUS-SOORTEN VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1. Vruchtdragende bloemdekken gedeeltelijk vergroeid, doch Ri vrije toppen en dientengevolge de vruchthoofdjes met doorns 0 __ knobbels, 4 Vruchtdragende bloemdekken geheel vergroeid en dientengln __ volge de vruchthoofdjes geheel glad. s 2. Vruchthoofdjes met een gezwollen ring of vrije schutbladen aan Ge : ede: Vruchthoofdjes aan de basis naakt, 10. Ee 15 13, . Vrije toppen der vruchtdragende bloemdekken alle of gedeeltelijk URTICACEAE. 333 . Vruchthoofdjes zeer groot met een gezwollen ring (vergroeide schutbladen of den verdikten top van den vruchtsteel) aan de basis. A. integrifolia L. Vruchthoofdjes ter grootte van een appel, met vrije schut- bladen aan de basis. A. bracteata King. lang, doornvormig. 5 Vrije toppen der vruchtdragende bloemdekken knobbelvormig, niet doornvormig. 8 ‚ Vrije toppen der vruchtdragende bloemdekken alle doorn- if vormig. Vrije toppen der vruchtdragende bloemdekken deels doorn-, deels knobbelvormig. 7 ‚ Vrije toppen der vruchtdragende bloemdekken lang en dun, niet stijf, dicht, ruigharig; bladeren eivormig 40—50 cM. lang. A. Blumei Trécul. Vrije toppen der vruchtdragende bloemdekken stijf, niet ruig- harig. Bladeren 20—25 cM. lang. A. rigida Bl. ‚ Vruchthoofdjes naar de basis versmald; vruchtdragende bloem- geaderd. Geen dekken ruigharig. Bladeren groot, netvormig, € reticulata Mig. ringvormig litteeken der steunblaadjes. Á. Vruchthoofdjes niet naar de basis versmald. Vruchtdragende bloemdekken niet ruigharig. A. Forbesii King. . Vrije toppen der vruchtdragende bloemdekken kort kegelvormig of afgeplat, met een knobbeltje in het midden, kaal of on weinig behaard. Vrije toppen der vruchtdragende bloemdekken afgerond Ee afgeplat, sterk ruigharig. an nj ben eren ellip „ Vruchthoofdjes aan de basis nagenoeg glad. rev ofreg niet groot. Vruchthoofdjes geheel met knobbels bezet. 10 Vruchthoofdje langwerpig, la teeld. Bladeren gaaf, lang- gesteeld, 4 mie A. Teysmanni Mig. Vruchthoofdje eivormig, niet. langgesteeld. Bladeren zeer : GE : jet zeer lan steeld. groot, vindeelig-vinlobbig, niet 2 g 8e km LT î in. Ì ies. Stempel knotsvormig. Vruchthoofdjes zeer klein, in trosjes Ee ln. Mig. Vruchthoofdjes ter grootte van een appel of groote trosjes. Stempel niet knotsvormig. __ ps Schutblaadjes in de vrouwelijke hoofdjes. _ 1 Geen schutblaadjes in de vrouwelijke hoofdjes. en Schutblaadjes lintvormig. j Ln Lowii King. j i | n steel. Schutblaadjes trechtervormig, met lange wg poi r, niet in 12 334 14. 15. 16, 17, 18. 19. 20. URTICACEAE, Steunblaadjes zeer groot. Bladeren groot, lancetvormig. Vrucht- hoofdjes dik cylindrisch, langgesteeld. A. Scortechinii King. Steunblaadjes klein, Bladeren niet zeer groot. Vruchthoofdjes ei- of omgekeerd-eivormig. 15 Twijgen aan de knoopen, bladnerven, bladstelen, stelen der hoofdjes met lange, wijd uitstaande haren. A. Polyphena Pers. Alle deelen kaal, behalve de behaarde stelen der vrucht- hoofdjes. 16 Vrouwelijke hoofdjes kortgesteeld. Stempel knotsvormig of kort 2-spletig, niet ver uitstekend. A. Maingayi King. Vrouwelijke hoofdjes met een tweemaal langeren steel. Stem- pel aan den top niet verdikt, ineengerold ver uitstekend. A. Kemando Mig. Vruchthoofdjes zeer klein, kogelvormig, aan zeer lange, dunne stelen, die de vruchthoofdjes zelve wel 5—6 maal in lengte overtreffen. A. Vrieseana Mig. Vruchthoofdjes klein of groot, zittend of kort gesteeld; stelen alleen in één geval 3-maal langer dan het vruchthoofdje. 18 Bladeren kaal. 19 Bladeren aan de nerven ten minste behaard. 25 Bladeren vliezig, omgekeerd eivormig, langgesteeld. Vrouwe- lijke en mannelijke hoofdjes aan stelen, die even lang zijn als zij zelve. A. Miquelii Boerl. Bladeren leerachtig, kort- of langgesteeld. Mannelijke hoofdjes veel korter dan het hoofdje of tweemaal langer. 20 Bladeren van onderen niet blauwgroen, kortgesteeld. Vrouwelijk hoofdje zeer kort gesteeld. 21 Bladeren van onderen blauwgroen, langgesteeld. Vrouwelijke hoofdjes lang- of kortgesteeld. 22 21. Mannelijk hoofdje kogelvormig. A. Gomeriana Wall. Mannelijk hoofdje knotsvormig. ; A. Gomeriana Wall. var. Griffithii King, 22. Mannelijk hoofdje kogelvormig. 23 Mannelijk hoofdje knotsvormig. 24 Vrouwelijk hoofdje kogelvormig (kortgesteeld?) A glauca Bl. Vrouwelijk hoofdje halfbolvormig, aan de basis ingedr re langgesteeld. A. pomiformis Teysm. et Binn. Bladeren klein, eivormig, aan de basis toegespitst. 5 A. glaucescens Trécul. Bladeren grooter, omgekeerd eivormig, aan de basis wig- _ vormig. A. glaucescens Tréc. var. tephrophylla Mig. „ Vrouwelijk vruchthoofdje aan de basis door den gezwollen __vruchtsteel (of vergroeide schutbladen) omgeven. En A. Tampang Mig. Vruchthoofdje niet door den gezwollen vruchtsteel aan de URTICACEAE. 335 26. Bladeren van onderen kaal wordend. Rijpe vruchthoofdjes kaal. A. Dadak Mig. Bladeren van onderen blijvend, dicht zachtharig. Rijpe vrucht- hoofdjes kaal of behaard. A. Dadak Mig. var. pubescens Miq. 27. PARARTOCARPUS Baill. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem ; Bloemdek ont- brekend. Meeldraden met korte, dikke, ten slotte een weinig verlengde helmdraden en eivormige helmknoppen. Vrouwelijke bloem: Bloemdek buis-knotsvormig, naar boven verdikt, door een kleine, getande opening door- boord. Eierstok ingesloten, vrij; stijl kort, stijltakken uitstekend, kort, teruggekromd-uitgespreid, gelijk; eitje hangend aan den top der eierstokholte. Vrucht onbekend. Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, toegespitst, gaafrandig, papierachtig, vinnervig; steun- blaadjes klein, spoedig afvallend. Hoofdjes in beide ge- slachten in of boven de bladoksels alleenstaand, op een korten, grijsbebaarden steel, al of niet met schutbladen aan de basis en met talrijke schildvormige schutblaadjes tusschen de bloemen. î Aantal soorten 2, beide in Borneo. 28. GYMNARTOCARPUS Boerl. Bloemen éénhuizig, elk afzonderlijk besloten in talrijke holten van één- of tweeslachtige hoofdjes. Mannelijke bloemen zonder bloemdek, elk bestaande uit 2 tegenover elkander staande meeldraden, zelden uit 1 of 3 meel- draden; helmdraden draadvormig, aan de basis vergroeid ; helmknoppen langwerpig op den helmdraad vastgehecht ; helmbindsel toegespitst, in de voortzetting van den helm- draad staand; helmknoppen met een langsspleet naar binnen openbarstend. Vrouwelijke bloem : bestaande uit één stamper, zonder bloemdek; eierstok éénzijdig bultig; stijl zijdelingsch, lang, aan den top in 3—4 ongelijke slippen gespleten, die aan de binnenzijde met stempel- oppervlakte zijn bezet; eierstok anatroop, hangend aan den top der eierstokholte. Dopvruchtjes lederachtig glanzend, eivormig; zaad hangend; zaadhuid vliezig; 336 URTICACEAE. kiemwit ontbrekend; zaadlobben vleezig, ongelijk, ineen- gerold, kortgesteeld; kiemworteltje rolrond, naar boven gericht. Hooge boom met afwisselende, langgesteelde bladeren. Steunblaadjes zeer klein. Hoofdjes in beide seksen okselstandig en gesteeld, en aan de basis omgeven door den napvormig uitgezetten gelobden top van den bloem- steel, dicht bezet met knotsvormige schutbladen, waar- tusschen min of meer behaarde holten liggen, die de bloemen bevatten. Mannelijke hoofdjes met nabij de oppervlakte gelegen holten, die zich bij den bloei naar buiten verlengen en waarboven de meeldraden dan uit- steken. Vrouwelijke hoofdjes met diep gelegen, niet ge- heel door de bloem gevulde holten, waarboven de schut- blaadjes dicht aaneengesloten blijven en alleen den dunnen stijl doorlaten, welks top met de stempelslippen tijdens den bloei boven hen uitsteekt. Sommige hoofdjes zijn deels mannelijk, deels vrouwelijk. Ééne soort, G. venenosa Boerl., door oudere schrijvers tot Arto- earpus Forst. gerekend en alleen op Java voorkomend. Aan het melksap worden vergiftige eigenschappen toegeschreven. 29. CONOCEPHALUS 21. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Bloemdek buis-tolvormig, 4-spletig of bijna 4-deelig, met in den knop klepswijze aaneensluitende aan den top holle, stompe lobben. Meeldraden 4; helmdraden opgericht, kort of langer dan het bloemdek; helmknoppen langwerpig, bo- ven het bloemdek uitstekend. Rudimentaire eierstok zuil- of knotsvormig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek knots- buisvormig, smal, stomp, met 4 korte, holle, vrij dikke lobben. Eierstok binnen de bloem besloten; stijl kort, onverdeeld, met een boven het bloemdek uitstekenden, lijnvormigen, scheven of teruggekromden, met stempel- oppervlakte bekleeden top; eitje van af de basis opge- richt, orthotroop. Vrucht binnen het weinig vergroote, dunvleezige bloemdek besloten, langwerpig-eivormig, samengedrukt; vruchtwand papierachtig, gemakkelijk 1m 2 er as uiteenvallend. Zaad opgericht; zaadhuid vlie- zig; kiemwit zeer dun of ontbrekend; kiem recht; zaad- URTICACEAE. 337 lobben eivormig, gelijk ; kiemworteltje recht, naar boven gericht. Vaak hoogklimmende heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, meestal groot, lederachtig, aan de onderzijde meestal vanaf de basis vinnervig; steunblaadjes verbon- den tot één, dat binnen den bladsteel staat. Mannelijke bloemen zittend, vrouwelijke kortgesteeld, bij beide ge- slachten okselstandige hoofdjes vormend, die bij de man- nelijke planten meestal klein en talrijk en tot dichte uit bijschermen bestaande, sterk vertakte bloeiwijzen opeen- gedrongen zijn (zelden ten getale van 2), bij de vrouwe- lijke òf aan een korten steel alleenstaand en groot òf aan een gemeenschappelijken stengel bijeenstaand en klein zijn. Aantal soorten omstreeks 10, waarvan eene, C. suaveolens Bl, in Zuid-Azië eene groote verspreiding heeft, terwijl de overige, in Malakka en den Maleischen Archipel voorkomend, meerendeels nog onvolkomen bekend zijn. 30. PRAINBA King. Bloemen één- of tweeslachtig. Mannelijke bloem : klein. Bloemdek buisvormig, stomp 4-tandig. Meeldraad il helmdraad kort en dik; helmknop eivormig. Rudimen- taire eierstok afwezig. Vrouwelijke bloem : veel grooter dan de mannelijke. Bloemdek buis-knotsvormig, naar boven verdikt; monding klein. Bierstok binnen het bloemdek besloten, vrij; stijl eindelingsch, diep 2-spletig, binnen het bloemdek (geheel?) besloten; eitje opgericht, orthotroop Vrucht een langwerpig dopvruchtje, dat binnen het vergroote vleezig geworden bloemdek is be- sloten. Zaad zonder kiemwit; zaadlobben plat-bol; kiem- worteltje zeer klein, naar boven gericht. _ Hoogklimmende heester. Bladeren afwisselend, gaaf- randig, vinnervig. Bloemen bij beide geslachten in kogelvormige, okselstandige, gesteelde hoofdjes, vermengd met schildvormige schutblaadjes. Vruchtdragende hoofdjes met talrijke mislukte en verdroogde vrouwelijke bloemen, één of eenige weinige door het vleezige bloemdek om- hulde vruchtjes bevattend. _ Ééne soort, Pr. scandens King, in Malakka, S 338 URTICACEAE. 31. HULLETTIA King. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem - Bloemdek lang- werpig, buisvormig, van onderen onderling en met den gemeenschappeliijjken bloembodem vergroeid, aan den top vrij, 2-lobbig of -tandig. Meeldraden 2; helmdraden tot eene zuil vergroeid; helmknoppen eivormig, opgericht. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem : Bloemdek buis-knotsvormig; opening klein. Eierstok vrij, knotsvormig; stijl kort, centraal, met den kleinen stempel in het bloemdek besloten; eitje opgericht, ortho- troop. Vrucht met een vliezigen wand. Zaad opgericht, min of meer kogelvormig of afgeplat: zaadlobben nage- noeg gelijk, plat-bol; kiemworteltje klein, tusschen de zaadlobben verborgen. Heesters met afwisselende, gaafrandige, vinnervige, viltachtig behaarde bladeren. Steunblaadjes klein. Bloe- men 10-—12, weggedoken in holten van okselstandige, gesteelde, open, trechtervormige 3—4-lobbige bloemkoe- ken, met kleine schutbladen aan de basis. Vruchtdra- gende hoofdjes viltachtig, kogelvormig, met 1—6 vruchtjes. î Aantal soorten 2, in Tenasserim en Malakka. Wegens de opge- richte helmknoppen en eitjes verschilt dit geslacht van de Dors- tenieae, waarmede het door de blseiwijze veel overeenkomst ver- toont. Om die reden werd de eerst bekende soort, H. Griffithiana King, door Kurz tot het geslacht Dorstenia Lam. gebracht. Door King, die de verschillen met dit geslacht inzag, werd de scort als het type van een nieuw geslacht beschouwd, waaraan hij den naam Kurzia gaf, onder welken naam het nog voorkomt in het overzicht der Urticaceen-geslachten van HookeER'’s Flora of British India. Bij de geslachtsbeschrijving in hetzelfde werk is daarvoor de naam Hullettia in de plaats getreden, wijl de naam Kurzia reeds voor een ander geslacht dienst doet. 32. URTICA L. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloem- dek diep 4-spletig; lobben in den knop dakpanswijze aaneensluitend, eivormig, aan den top hol; knop in het _midden neergedrukt. Meeldraden 4, in den knop omge- _ bogen, zich tijdens den bloei elastisch strekkend. Rudi- __mentaire eierstok napvormig. Vrouwelijke bloem: Bloem URTICACEAE. 339 dek 4-deelig, met ongelijke segmenten, waarvan de bui- tenste vaak veel kleiner zijn dan de binnenste, die plat of zelden min of meer hol zijn. Eierstok recht; stempel zittend, of zelden met een korten stijl, penseel-knopvor- mig, afvallend of blijvend; eitje van af de basis opge- richt. Dopvruchtje eivormig of langwerpig, samenge- drukt, binnen het vergroote, vliezige of zelden dun- vleezige bloemdek besloten; vruchtwand vliezig of dun korstachtig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit weinig; zaadlobben rondachtig. Eénjarige of overblijvende, zelden aan de basis hout- achtige, met brandende karen gewapende kruiden. Blade-_ ren tegenovergesteld, gesteeld, getand of ingesneden- gelobd, 5—7-nervig of zelden 3-nervig; steunblaadjes zijdelingsch, vrij of vergroeid tot één binnen den blad- steel. Bloemen in okselstandige, uit bijschermen samen- gestelde, één- of tweeslachtige bloeiwijzen, die meestal den vorm hebben van aan de basis met schutbladen bezette bloemkluwens, zelden meer pluimachtig ver- takt zijn. Aantal soorten omstreeks 30, in de gematigde of subtropische gewesten van de beide halfronden, eenige weinige over de geheele wereld verspreid, 33. FLEURYA Gaud. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloem- dek 4—5-deelig; segmenten ei- of lancetvormig, in den knop klepswijze aaneensluitend of licht dakpanswijze dekkend; knop kogelvormig of neergedrukt. Meeldraden 4—5, in den knop omgevouwen, zich tijdens den bloei elastisch strekkend. Rudimentaire eierstok kogel of knotsvormig. Vrouwelijke. bloem: Bloemdeksegmenten 4, in den knop dakpanswijze dekkend, gelijk of ongelijk, het achterste vaak helmvormig en het voorste klein of ontbrekend. Bierstok in jeugdigen toestand recht, weldra schuin wordend; stempel schuin eivormig of lijnvormig, ten slotte haakvormig omgebogen, met korte ea bezet, aan de basis met 2 kleine lobben; eitje van at de basis opgericht. Dopvruchtje schuin, mamet | boven het weinig vergroote bloemdek uitstekend; vrucht- j 340 URTICACEAE. wand vliezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit weinig of ontbrekend; zaadlobben breed. Eénjarige kruiden, dikwijls met brandende haren be- zet. Bladeren afwisselend, gesteeld, getand, 3-nervig, met lijnvormige cystolithen; steunblaadjes vergroeid tot één, dat binnen den bladsteel geplaatst en 2-spletig is, soms zeer weinig ontwikkeld. Bloemen in éénslachtige of tweeslachtige tot in de bladoksels alleenstaande pluimen of afgebroken aren vereenigde hoofdjes opeengedrongen. Bloemen en vooral de vruchten vaak omlaag gebogen. Schutbladen weinig. Aantal soorten 8, in de tropische gewesten der beide halfronden en in Zuid-Afrika, 34, LAPORTEA Gaud. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloem- dek 4—5-deelig; segmenten eivormig, in den knop min of meer klepvormig aaneensluitend of licht dakpanswijze dekkend; knop neergedrukt. Meeldraden 4—5, in den knop omgebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok knotsvormig of min of meer kogel- vormig. Vrouwelijke bloem: Bloemdeklobben of segmen- ten 4, nu eens nagenoeg gelijk, dan zeer ongelijk, de buitenste het kleinst, een soms zeer klein of ontbrekend. Eierstok eerst recht, weldra schuin wordend; stempel lijnvormig, dikwijls zeer lang, aan één kant met wratjes, vaak ten slotte neergeslagen; eitje van af de basis opge- richt. Dopvruchtje schuin, plat-samengedrukt of licht gezwollen, door het vliezige, onveranderde of weinig ver- anderde bloemdek aan de basis omgeven en soms. door- dat de bloembodem schuin verlengd is, kort gesteeld; vruchtwand vliezig of een weinig vleezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit zeer dun of _ ontbrekend; zaadlobben breed. ; Overblijvende kruiden, heesters of boomen, meestal met brandende haren. Bladeren afwisselend, dikwijls groot, getand, zelden gaafrandig, vinnervig, zelden 3-ner- vig; steunblaadjes vrij of tot één binnen den bladsteel min of meer vergroeid, afvallend. ___Bloemen in vorkswijze vertakte bijschermen, die den URTICACEAE, 341 vorm hebben van kleine bloemkluwens en vereenigd zijn tot in de oksels alleenstaande, één- of zelden tweeslach- tige pluimen of zelden enkelvoudige trossen. Vrouwelijke pluimen meestal lang en in de hoogere bladoksels, man- nelijke veel korter en gedrongen in de lagere bladoksels. Uiterste vertakkingen der bijschermen of bloemstelen in de vrouwelijke pluimen nu eens gevleugeld, dan weder gezwollen en ineengekromd, parelkleurige schijnbessen vormend, waarin de bloemen of vruchtjes zijn weggedo- ken. Schutbladen weinig of ontbrekend. Aantal soorten omstreeks 25, in de warmere gewesten der oude wereld wijd verspreid, eenige weinige in Noord-Amerika _ Men verdeelt het geslacht in een viertal secties. Hiervan komen in Nederlandsch Indië voor: 41. Sect. Selepsion Wedd., waar het vrouwelijk bloemdek in vier gelijke segmenten is verdeeld en de bloemstelen gevleugeld zijn: 2. Sect Dendroenide Wedd., waar de bloemdeksegmenten in de vrouwelijke bloem nagenoeg gelijk en de bloemstelen cilindrisch zijn of ontbreken, terwijl de uiterste vertakkingen der bijschermen gezwollen zijn. 35. GIRARDINIA Gaud. Bloemen twee- of éénhuizig, in dichte aren. Manne- lijke bloem: Bloemdek 4—5-deelig, segmenten in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4—5, in den knop omgebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok kogel- of napvormig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek ei-buisvormig, aan den top 2—3-tan- dig, gedurende den bloei tot aan de basis aan één zijde bloeischeedevormig gespleten, soms met bijvoeging van een klein, bijna borstelvormig segment of schutblaadje. Eierstok recht; stempel priemvormig, spits, met zeer kleine wratjes bezet, ten slotte min of meer schuin. Dopvruchtje breed, sterk samengedrukt, zijdelings omge- ven door het aan één zijde vergroote bloemdek ; vrucht- wand min of meer dik, soms min of meer dubbel, met een dunne, vliezige buitenlaag en eene dikkere, dun-kraak- beenachtige binnenlaag. Zaad van den vorm van het vruchtje; zaadhuid vliezig ; kiemwit zeer dun of ontbre- kend; zaadlobben breed. É Hooge, aan de basis soms houtachtige kruiden, met meestal talrijke, brandende haren of stekels bezet. Blade- 342 URTICACEAE. ren afwisselend, grof gezaagd of op verschillende wijzen gelobd, 3-nervig; steunblaadjes vergroeid tot één, dat meestal breed en bladachtig en binnen den bladsteel geplaatst is. Bloemen in enkelvoudige of pluimvormig vertakte aren, waarvan er één of twee in de bladoksels staan, en waarvan de mannelijke meestal lang en dun zijn, langs de spil met kluwens van bloemen zijn bezet, terwijl de vrouwelijke kort, kogelvormig of langwerpig of lang en aan den top min of meer schroefvormig op- gerold zijn, en langs de spil met een groot aantal haren of stekels zijn bezet, die boven de dicht opeengedrongen bloemen uitsteken. : Aantal soorten 7, in tropisch Azië en Afrika, waarvan eene, G. heterophylla Decaisne, o.a. op Java voorkomt. i 36. PILBA Lind. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloem- dek 4-deelig, zelden 2-—3-deelig, met holle, eenigszins vleezige, in den knop min of meer klepswijze aaneen- sluitende, tot eene afgeknotte nap verbonden, vaak aan de achterzijde met een stekel of ander aanhangsel voor- ziene segmenten. Meeldraden 4, zelden 2 of 3. Rudi- mentaire eierstok kegelvormig of langwerpig. Vrouwe- lijke bloem: Bloemdek 3-deelig, met ongelijke segmenten, waarvan het grootste soms van achteren bultig of kap- vormig is. Staminodiën tegenover de segmenten geplaatst, soms klein of nagenoeg geheel ontbrekend. BEierstok recht; stempel zittend, kort penseelvormig; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje eivormig of cirkelvormig, samengedrukt, een weinig schuin, door het niet of weinig vergroote bloemdek aan de basis omgeven en daarin min of meer besloten; vruchtwand vliezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid dun; kiemwit uiterst gering of ontbrekend; zaadlobben breed. _ Hénjarige of overblijvende, zelden aan de basis hout- _ achtige kruiden, soms kruipend of met wijd uitgestrekte _ takken. Bladeren tegenovergesteld, die van hetzelfde __paar geliijk of zeer ongelijk, gaafrandig of getand, 3-ner- ns of nagenoeg zonder nerven; steunblaadjes vergroeid os tot één binnen den bloemsteel. Bloemen in zittende of URTICACEAE. 343 gesteelde bijschermen, die in de bladoksels alleenstaan en nu eens den vorm hebben van dichte hoofdjes, dan weder van vertakte losse pluimen. Schutbladen klein, zelden eenige weinige grooter. Aantal soorten omstreeks 160, behalve in Australië in de tropi- sche gewesten wijd. verspreid. 37. ACHUDENIA B/. Bloemen gemengdslachtig. Mannelijke bloem : Bloemdek 5-deelig, met ongelijke, in den knop min of meer dak- panswijze dekkende, aan de achterzijde nabij den top met een klein aanhangsel voorziene segmenten. Meel- draden 5. Rudimentaire eierstok klein. Vrouwelijke bloem: Bloemdek 5-deelig, met weinig in grootte ver- schillende segmenten. Staminodiën schubvormig, klein of niet veel korter dan de helft van het bloemdek. Bier- stok nagenoeg schuin; stempel zittend, min of meer lang en zachtharig; eitje van af de basis opgericht. Dop- vruchtje samengedrukt, in het losse blijvende bloemdek besloten; vruchtwand dun korstachtig. Zaad opgericht ; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; zaadlobben eivormig. Teedere, vertakte kruiden, kruipend of met wijd uit- gestrekte takken, Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, die van hetzelfde paar ongelijk, grof getand, 3-nervig ; steunblaadjes binnen de bladstelen, spoedig afvallend. — Bloemen in langgesteelde, okselstandige, kleine, dichte of losse samengestelde bijschermen, die bestaan uit bloem- kluwens, waarin zoowel mannelijke als vrouwelijke en zelden ook tweeslachtige bloemen gevonden worden. Aantal soorten 2, waarvan 1 in Japan en eene, A. javanica Bl, op Java, 5 38. LECANTHUS Wedd. Bloemen één- of tweehuizig, op een breeden, schijf- vormigen, gemeenschappeliijken bloembodem geen. Mannelijke bloem: Bloemdek 4—5-deelig; segmenten weinig in grootte verschillend, vliezig, 1m den knop licht dakpanswijze dekkend, aan de achterzijde nabij den top met een kleine bult; bloemknop omgekeerd kegelvormig. Ke tijdens den — Meeldraden 4—5, in den knop omgebogen, Ei 844 URTICACEAE. bloei elastisch uitgestrekt. Rudimentaire eierstok klein. Vrouwelijke bloem : Bloemdek 3-deelig ; segmenten eenigs- zins plat of min of meer kapvormig, ongelijk. Stamino- diën klein, schubvormig. Bierstok min of meer recht; stempel penseelvormig, afvallend; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje recht, weinig samengedrukt, ge- deeltelijk los omgeven door het blijvende, doch kortere bloemdek; vruchtwand min of meer dikvliezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit niet overvloedig; zaadlobben breed. 3 Eén- of tweejarig kruid. Bladeren tegenovergesteld, vliezig, gesteeld, gezaagd-getand, 3-nervig ; steunblaadjes verbonden tot één binnen den bladsteel. Bloemen in ge- steelde hoofdjes, die in de bladoksels alleen staan en eerst wijd klokvormig, later schijfvormig uitgebreid zijn en òf beide geslachten gemengd òf een van beide òf vrouwelijke met onvruchtbare gemengd bevatten. Ééne soort, L. Wightii Wedd., die in Engelsch Indië, Java en tropisch Azië voorkomt. Door de tegenoverstaande bladeren en den schijfvormigen gemeenschappelijken bloembodem houdt zij het midden tusschen de geslachten Pilea Lindl, en Elatostema Forst. Tot die soorten van het laatste geslacht, waarin tegenover elk blad een kleiner blaadje staat, heeft het geslacht Lecanthus _een groote verwantschap en het vormt dus den overgang van de Pilea-groep tot de Elatostema-groep. Het verschil tusschen Pilea en Lecanthus is hetzelfde als tusschen Pellionia en Elatostemo. Zoo de beide laatste vereenigd worden, moet Lecanthus ook in Pilea worden opgenomen. 39. BLATOSTEMA Forst. Bloemen één- of tweehuizig, in schijfvormige hoofdjes. Mannelijke bloem: Bloemdek 4—5-deelig; segmenten vliezig of bijna doorschijnend, in den knop licht dak- panswijze dekkend, van achteren onder den top dikwijls met een knobbel of een kort aanhangsel. Meeldraden _4—5; helmdraden in den knop omgebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt, soms hoog met de bloemdek- segmenten vergroeid. Rudimentaire eierstok klein. Vrou- welijke bloem: Bloemdek uit 3-—5 kleine, smalle seg- menten bestaande of geheel ontbrekend. Staminodiën __klein, schubvormig, soms afwezig. Bierstok recht; stempel _zittend, kort penseelvormig, spoedig verdwijnend; eitje URTICACEAE. 345 van af de basis opgericht. Dopvruchtje eivormig of ellipsoidvormig, samengedrukt, vaak gestreept; door bet onveranderde bloemdek aan de basis omgeven; vrucht- wand vliezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit meestal ontbrekend; zaadlobben eivormig. Hénjarige of overblijvende, zelden aan de basis hout- achtige, niet epiphytische kruiden, met gevoorden, zelden rolronden stengel. Bladeren schijnbaar steeds afwisse- lend, zittend of kort gesteeld, tweerijig, aan de basis ongelijk, met het smallere deel naar den top van den tak gericht, grof gezaagd of zelden gaafrandig, 3—5- nervig, duidelijk geaderd, soms met bijvoeging van een klein steunbladachtig blaadje, dat daar tegenover is ge- plaatst en teruggeslagen of zijdelingsch en opgericht is; steunblaadjes binnen den bladsteel, onverdeeld. Bloemen in de jeugd besloten binnen een kogel- of knopvormigen, soms eene nauwe opening vertoonenden algemeenen bloembodem, die zich later tot een meer of minder ge- lobde of gedeelde schijf uitbreidt en bestaat uit de ver- breede ineenvloeiende spillen der het hoofdje samen- stellende verkorte bijschermen. Hoofdjes een of twee in de bladoksels, zittend of gesteeld, éénslachtig, nu eens met groote een omwindsel vormende schutbladen, dan weder met kleinere of geheel naakt, de mannelijke vaak met groote, elke bloem afzonderlijk insluitende schut- blaadjes, de vrouwelijke meestal met kleinere lijn- vormige. Aantal soorten omstreeks 50, in Zuid en Oost Azië en tropisch Afrika. Wij hebben hier de beschrijving en omgrenzing van het ge- slacht Klatostema overgenomen, zooals die bij BENTHAM en HOOKER in de Genera Plantarum voorkomt. Door HALLIER F. evenwel worden de geslachten Elatostema, Procris en Pellionia tot den rang van ondergeslachten teruggebracht, omdat hij geen scherpe grenzen tusschen hen kon vinden. Wij zouden ons hierbij hebben aange- sloten zoo het op deze wijze gevormde geslacht zich scherp van zijne verwanten onderscheidde. Dit is geenszins het geval en er is evenveel grond ook de geslachten der Pilea-groep m Elatostema op te nemen. O.a. is Lecananthus met de bloeiwijze van Ela- tostema. doch met tegenoverstaande bladeren om het laatste ken- merk alleen moeilijk te scheiden van die Elatostema-soorten, waarin tegenover elk blad een veel kleiner blaadje taat. Ook behalve in den blad- — tusschen Pilea en Pellionia is geen verschil 346 URTICACEAE. stand en de beteekenis hiervan kan niet als zeer groot opgevat worden daar bijv. in het tot denzelfden tribus behoorende geslacht Boehmeria zoowel soorten tmet afwisselende als met tegenover- staande bladeren zijn opgenomen. In afwachting der bewerking van de geheele subtribus en eventueel de samentrekking van al de geslachten hiervan, kuunen de door HaArtier besproken ver- schillen zijner ondergeslachten voorloopig als geslachtskenmerken dienst doen. Daar Elatostema het oudste geslacht is van de sub- tribus, blijft de naam onveranderd, zoo de andere er mede worden vereenigd. 40. PELLIONIA Gaud, Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloem- dek 5-, zelden 4-deelig; segmenten stomp, vliezig, onder den top van achteren met een stekelpuntje of korten hoorn, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden “5, zelden 4, in den knop neergebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok klein. Vrouwe- lijke bloem: Bloemdeksegmenten 5, zelden 4, gelijk of ongelijk, naakt of bij de steriele bloem met een rugge- lingsch aanhangsel. Eierstok recht; stempel zittend, penseelvormig; eitje van af de basis opgericht. Dop- vruchtje samengedrukt of nagenoeg rolrond, door het blijvende, onveranderde bloemdek aan de basis omgeven of, zoo dit vergroot is, daar binnen besloten; vruchtwand vliezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vlie- zig; kiemwit gering; zaadlobben eivormig. Niet epiphytische, dikwijls aan de basis kruipende kruiden, met gevoorde, zelden rolronde stengels, zelden halfheesters. Bladeren schijnbaar steeds afwisselend, tweerijig, kortgesteeld, of nagenoeg zittend, aan de basis zeer ongelijk, met het smallere deel naar den stengeltop gericht, meestal 3—5-nervig, duidelijk geaderd, gaafran- dis of getand, meestal met bijvoeging van een tweede, lets hooger bevestigd zijdelingsch, zelden volkomen tegen- „ overgesteld blaadje; steunblaadjes binnen den bladsteel, onverdeeld, klein of nagenoeg niet ontwikkeld. Bloemen _in okselstandige, alleenstaande, zittende of gesteelde, nu eens meer los vertakte, dan weder in een bloemkluwen __… Samengetrokken, doch niet tot een schijfvormigen bloem- __bodem uitgespreide bijschermen, die nu eens alleen vrou- _welijke of alleen mannelijke bloemen, dan weder vrou- URTICACEAE. 347 welijke en mannelijke gemengd of nagenoeg zittende vrouwelijke bloemen met langgesteelde onvruchtbare gemengd bevatten; in sommige soorten vormen de man- nelijke bloemen losse, gesteelde in de hoogere bladoksels geplaatste bijschermen, de vrouwelijke dichte, zittende in de lagere bladoksels geplaatste hoofdjes. Aantal soorten 25—30, in Zuid en Oost Azië en de eilanden: van de Stille Zuidzee wijd verspreid. Zooals bij Elatostema is op- aren wordt Pellionia door HALLIER F. bij dit geslacht ge- 41. PROCRIS Juss. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem - Bloem- dek 5- of zelden 4-deelig; segmenten vliezig, in den knop klepswijze aaneensluitend of licht dakpanswijze dekkend, zonder aanhangsels. Meeldraden 5, zelden 4, in den knop omgebogen, bij den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok omgekeerd kegelvormig. Vrouwe lijke bloem : Bloemdek tijdens den bloei zeer klein, beker- vormig of 3—4-deelig. Etierstok recht; stempel zittend, penseelvormig, spoedig verdwijnend; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje eivormig, door het vergroote, min of meer vleezige bloemdek bedekt of boven het niet ver- groote bloemdek uitstekend; vruchtwand stijfvliezig of min of meer korstachtig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid dunvliezig; kiemwit ontbrekend of zeer weinig ; zaadlobben breed. Epiphytische heesters of halfheesters, met rolronde stengels. Bladeren afwisselend, meestal kort gesteeld en aan de basis zeer ongelijk, zelden langgesteeld en aan de basis gelijk, gaafrandig of ondiep gezaagd, min of meer vleezig, vinnervig; meestal niet duidelijk geaderd; steun- blaadjes binnen den bladsteel, onverdeeld. Bloemen oksel- standig of aan de ontbladerde knoopen, de mannelijke in kleine tot losse, gesteelde bijschermen of zelden tot bundels verbonden bloemkluwens, de vrouwelijke in meestal _ groote, alleenstaande, nagenoeg zittende, kogelvormige De hoofdjes met schiijfvormigen, gemeenschappelijken bloem. Ee em. Zes Se Aantal soorten 5— de Stille Zuidzee. 6, in tropisch Azië, Afrika en deeilandenvan —__ 348 URTICACEAE. 42. BOEHMERIA Jacq. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem ; Bloem- dek 4-lobbig of -deelig, zelden 3—5-deelig, lobben of segmenten eivormig, in den knop klepswijze aaneensluitend, van achteren onder den top met een stekelpuntje of stomp. Meeldraden 4, zelden 3 of 5. Rudimentaire eier- stok. knotsvormig of min of meer kogelvormig. Vrouwe- lijke bloem: Bloemdek buisvormig, samengedrukt of een- zijdig gezwollen, meestal met samengetrokken, 2—4-tandige monding, om de vrucht soms vergroot en in 2 spitse of gevleugelde kanten uitloopend of van binnen met cel- vormige holten. Bierstok in het bloemdek besloten, zittend of gesteeld; stempel lang draadvormig, aan eene zijde behaard, lang blijvend en met den eierstok niet geleed; eitje van af de basis opgericht Dopvruchtje binnen het verwelkende bloemdek besloten, soms hiermede vergroeid, soms vrij en van buiten glanzend; vruchtwand dun korstachtig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid dunvliezig; kiemwit verschillend; zaadlobben elliptisch of eivormig. Min of meer zachtharige boomen, heesters of halfheesters. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, geliijk- of ongelijk- zijdig, getand en zelden 2-lobbig, 8-nervig; steunblaadjes vrij of zelden aan de basis binnen den bladsteel vergroeid, afvallend. Bloemen in kogelvormige meestal éénslachtige bloemkluwens, die langs de spil van eene okselstandige aar of de takken van een pluimvormig bijscherm zijn verspreid. Schutbladen klein, stijfvliezig. Aantal soorten omstreeks 45, in de tropische en subtropische gewesten der beide halfronden. 43. POUZOLZIA Gaud. Bloemen één-, zelden tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloemdek 4—5-lobbig of -deelig, zelden 3-deelig, seg- menten in den knop klepswijze aaneensluitend, aan den top nu eens hol, dan eens scherp omgevouwen en met een dwarse plooi aan de achterzijde. Meeldraden 4—5, _ zelden 3, in den knop omgebogen, tijdens den bloet elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok knotsvormig URTICACEAE. 349 of langwerpig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek buisvormig, vaak gesnaveld, met samengetrokken, 2—4-tandige mon- ding. Eierstok in de bloem besloten; stempel draadvor- mig, aan ééne zijde lang- en zachtharig, spoedig afval- lend; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje door het verwelkende, vergroote of weinig veranderde bloem- dek besloten en meestal vrij hiervan; vruchtwand glanzig, broos. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid dun- vliezig; kiemwit zeer weinig of ontbrekend; zaadlobben eivormig. Kruiden, halfheesters of heesters. Bladeren afwisse- lend, of de onderste, zelden alle tegenovergesteld, meestal gaafrandig, 3-nervig, de hoogere trapswijze kleiner wor- dend, de hoogste soms in schutbladen overgaande; steun- blaadjes vrij, dikwijls blijvend. Bloemen min of meer gesteeld, in één- of tweeslachtige, ongesteelde, okselstan- dige bloemkluwens, met kleine schutbladen. Aantal soorten omstreeks 50, in de tropische gewesten der beide halfronden. Het geslacht, zooals het volgens BENTHAM en HOOKER is samengesteld, bevat twee secties, die door WEDDELL in D. C. Prod. als afzonderlijke geslachten worden beschouwd. 1. Eu-Pou- zolzia met vertakte hoofdnerven der bladeren en bolle of bultig gezwollen slippen van het mannelijk bloemdek en vier meeldraden, 2. Memorialis, met onverdeelde hoofdnerven der bladeren en met in den knop neergebogen, kantige of gevouwen slippen van het mannelijk bloemdek, waardoor de knop afgeknot schijnt; twee tot vijf meeldraden. Tegen den naam Memorialis Ham, thans als geslachtsnaam door ENGLER in Natürl. Pflanzenfam. gehandhaafd, zijn door Miqver verschillende bezwaren aangevoerd, o.a. dat de naam zonder diagnose was gepubliceerd en bovendien was afgeleid van P. indica Gaud., die door HAMILTON tot het geslacht was gerekend, maar niet behoorde tot de soortengroep later, in 1854, door WeppeL1 als het geslacht Memorialis opgesteld. Deze wilde de daartoe gerekende soorten brengen onder den naam van Gono- stegia, een geslacht door TurCzANINow in 1846 als een Polygo-_ nacea beschreven. Mriquer’s geslacht voor dezelfde plant Hyrta- nandra, dat in 1851 was ingesteld, werd dus door den schrijver ingetrokken. Bij eene vernieuwde sc sectie Memorialis de naam Gonostegia dienen. heiding zou dus voor de Turcz. de voorkeur ver- 44. DISTEMON Weld. Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek klok- vormig, 2-spletig, zelden 3-spletig, met omgebogen, toe- gespitste, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben ; 350 URTICACEAE. knop min of meer spits. Meeldraden 2, zelden 3. Rudi- mentaire eierstok wollig behaard. Vrouwelijke bloem: Bloemdek buisvormig of éénzijdig gezwollen, met samen- getrokken, kort getande monding. Bierstok in de bloem besloten, min of meer met het bloemdek vergroeid; stempel lijnvormig, afvallend; eitje vanaf de basis opge- richt. Vruchtdragend bloemdek verdikt; buitenste laag vleezig, binnenste laag verhard. Dopvruchtje min of meer met het vergroote bloemdek samenhangend, doch bij rijpheid hiervan loslatend; vruchtwand dun, broos. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid dunvliezig; kiemwit overvloedig; zaadlobben breed. Overblijvend kruid, met afwisselende, gesteelde, grof getande bladeren; steunblaadjes zijdelingsch, vrij. Bloe- men in kleine, tweeslachtige bloemkluwens, die 1—2 vrouwelijke en 2 of meer mannelijke bloemen bevatten en aan de toppen der takken losse, lange, soms vertakte aren vormen, voorzien van schutbladen, die naar beneden in de bladeren overgaan. Éene soort, D. indicum Wedd., die in Engelsch Indië en ook op Java wordt aangetroffen. 45. CYPHOLOPHUS Wedd. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloem- dek 4-deelig, met in den knop klepswijze aaneenslui- tende, aan de achterzijde al of niet met een stekelpuntje onder den top. Meeldraden 4, in den knop neergebogen, tegen den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok omgekeerd eivormig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek buis- vormig of eenzijdig gezwollen, met eene samengetrokken, 2-tandige of ongelijkmatig 4-tandige monding. Eierstok recht, binnen de bloem besloten; stempel kort of lang lijnvormig, teruggekromd, aan de buitenzijde met wrat- achtige haren of lange wimpers; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje met het vleezige of min of meer besvormige, sappige, bloemdek bekleed; vruchtwand _korstachtig, van boven dikwijls dik en verhard. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid dunvliezig; kiem- wit zeer overvloedig; zaadlobben elliptisch. _ __Boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, URTICACEAE. 351 gezaagd, 3-nervig, vaak zeer sterk bultig gerimpeld, die van hetzelfde paar al of niet gelijk; steunblaadjes vrij, afvallend. Bloemen bij beide geslachten in de bladoksels of aan de onderste stengelknoopen in zittende, den stengel ten slotte omvattende, meestal dichte bloemkluwens. Mannelijke bloemen vaak gesteeld eú spoedig afvallend, vrouwelijke zittend. Aantal soorten omstreeks 10, in den Maleischen Archipel en de eilanden van de Stille Zuidzee, 46, SARCOCHLAMYS Gaud, Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek B-deelig; segmenten vliezig, hol, in den knop dakpans- wijze dekkend; knop neergedrukt. Meeldraden 5, in den knop omgebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok klein. Vrouwelijke bloem: Bloem- dek tijdens den bloei ei-klokvormig, met samengetrok- ken, 4-lobbige monding, na den bloei zijdelings bultig gezwollen, met eene min of meer zijdelingsche opening. Eierstok schuin; stempel zittend, klein, penseelvormig; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje schuin, binnen het vleezig bloemdek besloten; vruchtwand vlie- zig. Zaadwand van den vorm der vrucht; zaadhuid korstachtig of met de korstachtige binnenlaag der vrucht vergroeid; kiemwit nagenoeg geheel ontbrekend; zaad- lobben eivormig. / Heester. Bladeren afwisselend, gesteeld, smal, getand, fraai gerimpeld, 3-nervig, van onderen sneeuw wit; steun- — blaadjes binnen den bladsteel, aan de basis vergroeid. Bloemen okselstandig, bij de mannelijke planten in zit- tende bloemkluwens langs de takken verspreid en dunne, afgebroken aren vormende, bij de vrouwelijke in dichtere bloemkluwens dicht opeengedrongen tot onregelmatige, doorloopende, cilindrische aren. Ééne soort, S. pulcherrima Gaud., in Engelsch Indië, Malakka en Sumatra. 47. POIKILOSPERMUM Zipp. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: _Bloemdek _ 4-deelig, segmenten aan den top naar „vipnen gebogen 352 URTICACEAE. en min of meer klepswijze aaneensluitend in den neer- gedrukt kogelvormigen knop. Meeldraden 4, vóór den bloei omgebogen, vervolgens elastisch gestrekt. Rudi- mentaire eierstok klein. Vrouwelijke bloem : Bloemdek omgekeerd kegelvormig of min of meer klokvormig, met een door 4 tandjes omgeven, zeer kleine monding, het vruchtbeginsel nauw omsluitend, na den bloei vleezig wordend en de basis van het dopvruchtje als een nap omgevend. Eierstok met zittenden, knop- of schildvor- migen, met kleine wratjes bedekten stempel; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje boven het blijvende, vleezige bloemdek uitstekend, met een vleezige buiten- laag en een min of meer korstachtige binnenlaag van het bloemdek. Zaad van den vorm der vrucht, kiemwit- houdend. Heester? Jonge takken aangedrukt, zachtbehaard. Bladeren afwisselend, groot, gesteeld, gaafrandig, vinner- vig en aan de basis min of meer 3-nervig ; steunblaadjes binnen den bladsteel, afvallend. Bloemen in kortgesteelde, in de bladoksels of aan de ontbladerde knoopen staande, met eivormige, gekleurde, ondeg de hoofdassen vrij lang blijvende schutbladen voorziene vorkswijze herhaaldelijk vertakte bijschermen, die bij de mannelijke planten dichter en korter dan bij de vrouwelijke. Eéne soort, P. amboinensis Zipp., in de Molukken tehuis be- hoorend, volgens BENTHAM en HOOKER zeer onvolkomen bekend en misschien hier niet op hare plaats, maar veeleer aan Conocephalus verwant, ä 48. PIPTURUS Wedd. Bloemen twee-, zelden éénhuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek 4—5-spletig, met eivormige, spitse, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4—5, in den knop omgebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok wollig. Vrouwelijke bloem : Bloemdek eivormig, aan den top samengetrokken met eene met kleine tandjes bezette monding, om de vrucht min of meer dunvleezig. Eierstok in het bloem- dek besloten en daaraan vastgehecht; stempel lijnvormig, _ boven het bloemdek uitstekend, aan één kant lang- en zachtharig, afvallend; eitje van af de basis opgericht. URTICACEAE. 353 Bloembodem onder de vrucht kogelvormig, lichtvleezig of droog, dikwijls lang- en zachtharig. Dopvruchtje dicht besloten en binnen het kruidachtige of dunvleezige bloem - dek, doeh meestal vrij hiervan; vruchtwand stijfvliezig of dun korstachtig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid dunvliezig; kiemwit weinig; zaadlobben breed. Boomen of hooge heesters, zelden klimplanten. Blade- ren afwisselend, gaafrandig of gekarteld-gezaagd, 3—5- nervig, van onderen dikwijls grijsharig; steunblaadjes verbonden tot één binnen den bladsteel, dat tweespletig is en zeer spoedig afvalt. Bloemen in ongesteelde, kogel- vormige, nu eens in de bladoksels alleenstaande, dan weder langs de spil van een al of niet vertakte aar verspreide bloemkluwens met uiterst kleine schutbladen. Aantal soorten 8, in de Mascarenische eilanden, den Maleischen Archipel, de eilanden van de Stille Zuidzee en Australië verspreid. Verscheidene vormen van dit geslacht komen in de herbariën voor en de meeste vertoonen onderling zooveel overgangen, dat het de vraag is of men niet beter deed ze als één sterk varieerende soort op te vatten. 49. VILLEBRUNEA Gaud. Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek A-deelig; segmenten eivormig, spits, in den knop kleps- wijze aaneensluitend of zeer weinig dakpanswijze dek- kend; bloemknop nagenoeg kogelvormig. Meeldraden 4, in den knop neergebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok omgekeerd eivormig- knotsvormig. Vrouwelijke bloem : Bloemdek buisvormig, met samengetrokken, kleintandige monding. Eierstok met het bloemdek vergroeid; stempel zittend, klein of schijfvormig, aan den rand met lange, penseelvormige wimpers; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje met het dunvleezig wordende bloemdek dicht vergroeid ; vruchtwand min of meer korstachtig. Zaad recht, dikwijls toegespitst; zaadhuid dunvliezig; kiemwit verschillend ; zaadlobben eivormig of breed. ' | Boomen of heesters. Bladeren ten viend gaafrandig of gekarteld, vinnervig of 3-nervig; Steun” blaadjes ha den bladsteel verbonden tot één, dat tweespletig is. Bloemen in kluwens of kleine hoofdjes, 24 354 URTICACEAE. die alleen staan of te zamen een los, vorkswijs vertakt bijscherm vormen. Kleine of kort lijnvormige schut- bladen onder de bloemkluwens of hoofdjes. Schutblaadjes onder de vruchtjes vaak vergroot en verbonden tot eene dikvleezige, gaafrandige nap, die soms even groot is als het vruchtje zelf. Aantal soorten 8, in Zuid- en Oost-Azië, 50. DEBREGEASIA Gaud. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloem- dek 4-deelig, zelden 3- of 5-deelig; segmenten eivormig in den neergedrukt kogelvormigen knop klepswijze aan- eensluitend of licht dakpanswijze dekkend. Meeldraden 4, zelden 3 of 5, in den knop neergebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok kaal of aan de basis wollig. Vrouwelijke bloem : Bloemdek eivormig of omgekeerd eivormig, met samengetrokken, kleingetande monding, om de vrucht sappig. Eierstok recht, in de vrucht besloten; stempel zittend of gesteeld, met weinige of korte, tot een penseel vereenigde, spoedig afvallende haren; eitje van af de basis opgericht. Dop- vruchtje dicht besloten en vergroeid met het sappige bloemdek; vruchtwand korstachtig, dikwijls ten slotte vrij. Zaad-van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit overvloedig of weinig; zaadlobben klein, breed. Heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, gekarteld gezaagd, 3-nervig, rimpelig, van onderen dikwijls sneeuw- wit of aschgrauw ; steunblaadjes tot óén 2-spletig binnen den bladsteel verbonden. Bloemen in kogelvormige, In de bladoksels of aan de ontbladerde knoopen ingeplante bloemkluwens, die nu eens zittend en alleenstaand zijn, dan weder tot ongesteelde gedrongen of langgesteelde losse, vorkswijze vertakte bijschermen zijn vereenigd. Schurbladen biij de mannelijke exemplaren stijfvliezig- Gemeenschappelijke bloembodem bij de vrouwelijke licht vleezig verdikt. Aantal soorten 7, in Abissynië en Zuid- en Oost-Azië. 51. LEUCOSYKE Zoll. et Mor. Bloemen meestal tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloem- URTICACEAE. 355 dek 4—5-deelig, met in den knop klepswijze aaneen- sluitende segmenten. Meeldraden 4—5, in den knop neergebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudi- mentaire eierstok kaal of kort wollig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek napvormig, meestal kort 4—5-tandig of -lobbig. Eierstok schuin eivormig, dikwijls samengedrukt; stempel zittend, penseelvormig of met lange wratten; eitje van af de basis opgericht; poortje dikwijls trechtervormig vergroot en gewimperd en aan den top van het hokje vastgehecht. Dopvruchtje gezeten op het blijvende, niet of weinig vergroote bloemdek, hier ver boven uitstekend, eivormig, min of meer samengedrukt; vruchtwand korst- achtig, van buiten soms dunvleezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid dunvliezig; kiemwit weinig; zaad- lobben elliptisch. Kleine boomen of heesters. Bladeren afwisselend, dikwijls 2-rijig, gesteeld, gekarteld-gezaagd of nagenoeg gaafrandig, 3-nervig, van onderen grijsharig ; steunblaadjes binnen den bladsteel vereenigd tot één, dat tweespletig of niet ingesneden en zeer groot is. Bloemen in kogel- vormige, okselstandige, zittende of gesteelde, alleenstaande of ten getale van 2—4 bijeenstaande, soms tot korte trossen, doch nooit tot bijschermen vereenigde bloem- kluwens. Schutbladen in de mannelijke bloemkluwens stiijfvliezig; vruchtdragende algemeene bloembodem min of meer vliezig. Aantal soorten 9, in den Maleischen Archipel en de eilanden van de Stille Zuidzee. 52. MAOUTIA Wedd. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem : Bloem- dek 5-deelig, segmenten spits, in den neergedrukt kogel- vormigen knop klepswijze aaneensluitend of met den neergebogen top een weinig dakpanswijze dekkend. Meel- draden 4, in den knop neergebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok dichtwollig. Vrouwelijke bloem: Bloemdek aan de basis van den eierstok, zeer klein en schuin of ontbrekend. Hierstok recht; stempel klein of fijn gelobd en penseelvormig, af de basis zittend of met een korten stijl; eitje van ì opgericht. Dopvruchtje eivormig, samengedrukt of min 356 URTICACEAE. of meer driekantig, op het kleine bloemdek staande of geheel naakt; vruchtwand korstachtig of een weinig verhard, soms van buiten dunvleezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit gering; zaadlobben elliptisch of langwerpig. Heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, gekarteld- gezaagd, 5-nervig, van onderen sneeuw wit ; steunblaadjes binnen den bladsteel vereenigd tot één, dat tweespletig is. Bloemen in kleine, zittende, bloemkluwens, verspreid langs of aan de toppen van de takken eener okselstandige pluim, de mannelijke met kleine, stijfvliezige schutbladen. Aantal soorten 8, in Zuid-Azië en de eilanden van de Stille Zuidzee, 53. PARIETARIA L. Bloemen gemengdslachtig. Mannelijke en tweeslachtige bloem: Bloemdek diep 4-lobbig, zelden 3-lobbig, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4, in den knop neergebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt, zelden 3. Rudimentaire of volkomen eierstok. Vrouwelijke bloem: Bloemdek aan de basis buisvormig, met kortere lobben. Eierstok kaal, vrij binnen het bloemdek ; stempel kort of lang lijnvormig, teruggekromd, dicht penseel- vormig, zittend of met een stijl, afvallend; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje besloten binnen het blij- vende, op verschillende wijzen vergroote, vaak cilinder- vormige en kruidachtige bloemdek; vruchtwand dun korstachtig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit overvloedig; zaadlobben eivormig of langwerpig. Hènjarige of overblijvende, vaak wijdvertakte en met haakvormige haren bekleede kruiden. Steunblaadjes ont- brekend. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig, 3- nervig of driedubbelnervig, dikwijls klein. Bloemen in okselstandige, dikwijls twee bijeenstaande, dichte bij- schermen of bloemkluwens, voorzien van schutbladen waarvan soms de buitenste vergroeid zijn en een om- windsel vormen. Aantal soorten omstreeks 8, in de gematigde streken wijd ver- spreid, in de tropische gewesten zeldzaam. éne soort, P. debilis Forst, die zoowel in Australië als in Engelsch Indië is aange- troffen, komt misschien ook in den Maleischen Archipel voor. URTICACEAE. 357 URTICACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus LL, Celtideae.… 1. CeLris L. Ondergesl. 1. Eu-Celtis. Waitziù Bl. D (Java) var, elliptica Bl, (Java.) timorensis Span. (Timor.) hamata Bl. (Maleische Archipel.) tetrandra Roxb, (Maleische Archipel.) var, mollis Hook. f. — GC. mollis Wall. (Birma, Celebes.) Ondergesl. 2. Sponioceltis Planch. cinnamomea Lind), — Sponia rigida Zoll. (Engelsch Indië, Java, Sumatra.) Ô sumatrana Planch. — Solenostigma sumatranum Mig. (Sumatra) Ondergesl. 3. Solenostigma. brevinervis Planch. — Solenostigma brevinerve Bl — Dicera lanceolata Zipp. (N. Guinea.) Wightii Planch. — Solenostigma Wightii Mig. — Soleno- stigma consimile Bl. (Engelsch Indië, Java, Celebes.) _ laurifolia Planch. — Solenostigma laurifolium Bl. - Sponia strychnifolia Teysm. et Binn. (Java.) Hasseltii Planch. — Solenostigma Hasseltii Bl. (Java) Djungiel Planch,?) — Solenostigma Djungiel Bl, Java.) Zippelii Planch. — Solenostigma Zippelii Bl. (N. Guinea.) latifolia Planch. — Solenostigma latifolium Bl. (N. Guinea.) angustifolia Planch,. — Solenostigma angustifolium Mig. (Sumatra) sinensis Pers. (China, Celebes.) philippinensis Bl. (Philippijnen, Celebes.) - ER strychnoides Planch. (Australië, Aroe-eilanden, Nieuw Guinea.) grewioides Warb, (Duitsch Nieuw Guinea.) 2. TREMA Lour., timorensis Bl. — Tr. virgata Bl. — Sponia timorensis Decaisne. — Sponia virgata Planch. — Geltis virgata Roxb. (Malakka. Singapore, China, Timor, Key-Molukken, N. Guinea.) 6 morifolia Bl. — Sponia morifolia Planch. (Celebes) pallida Bl. — Sponia pallida Mig. (Ambon) eeni N D Deze en de drie volgende soorten worden door PLANCRON als onvolkomen bekend opgegeven, « t) in HoOKER be of Br, Ind. met G: cinnamomea Lind, ver Pe 358 URTICACEAE. aspera Bl!) — Sponia aspera Decaisne. — Geltis aspera Brougn. — (Australië, N. Guinea.) var. viridis Benth. (N. Guinea.) pubigera Bl. — Sponia pubigera Bl. (Molukken.) amboinensis Bl. — Trema velutina Bl. — Trema Bur- manni Bl. — Sponia amboinensis Decaisne, — Sponia velutina Mig. — Geltis amboinensis Willd. (Eng. Indië, China, Ned, Indië.) imbricata Bl. — Sponia imbricata Planch. (Molukken.) rigida Bl. — Sponia rigida Decaisne. — Geltis rigida Bl. (Java) ME orientalis Bl. — Sponia orientalis Planch. — Geltis orten- talis L. (Engelsch en Nederlandsch Indië.) angustifolia Bl, — Sponia angustifolia Planck. (Penang.) scaberrima Bl. — Spoma scaberrima Migq. (Sumatra.) acuminatissima. — Sponia acuminatissima Mig. (Sumatra) carinata Bl. — Sponia carinata Mig. (Molukken) 3. PARASPONIA Mig. parviflora Mig, var. similis Planch. — P. similis Bl. (Java) var. aspera Planch. — P. aspera Bl, (Java.) 7 var. rugosa Planch. — P. rugosa Bl. — P. aspera Mig. (Celebes, Ternate, Banda.) eurhyncha Mig. (Banka) 4, GIRONNIERA Gaud. nervosa Planch. (Penang, Molukken, Sumatra, Borneo.) subaequalis Planch. — G. nervosa Planch. var. subaegualis Kurz. — G. costata Miq. — Sponia annulata Teysm. et Binn. (Malakka, Java, Sumatra, Borneo, China.) parvifolia Planck, (Malakka, Penang, Celebes.) reticulata Thw. — G. cuspidata Kurz. — Aphananthe cus- pidata Planch, — Galumpita cuspidata Bl. — Cyclostemon cuspidatum Bl. — Sponia subserrata Kurz. (Engelsch Indië, Java.) lucida Kurz. (Andamans, Celebes.) rhamnifolia Bl, (N. Guinea.) Tribus IL, Cannabineae. 5. CANNABts Tourn. sativa L. (Noordelijk Indië en Centraal Azië, in gematigde tropische gewesten, ook op Java gekweekt.) Tribus III, Moreae. Subtribus 4. Fatoueae. 6. PseuposrhEBLUS Bur, sp.? (Penang.) __5) Deze soort is misschien gelijk aan de voorgaande, URTICACEAE. 359 7. BLEEKRODIA Bl. insignis Bl. (Borneo.) 8. FAroua Gaud. pilosa Gaud. (N. Guinea.) var. lanceolata Bur. — F, lanceolata Decaisne (Timor.) var. subcordata Bur. — F. subcordata Gaud. — F. ja- ponica Bl — F, aspera Gaud. — F. pilosa Gaud. (Japan, Rawak.) var. cordata Bur, subvar. glechomaefolia Bur, — Fleurya glechomaefolia Mig. (Java) subvar. globulifera Bur — F. cordata Gaud. — F. glo- bulifera Mig. — F. scabra Mig. — Fleurya globu- lifera Mig. — Fleurya scabra Mig. (Java.) Subtribus 2, Strebleae. 9. Taxorropuis Bl. javanica Bl. — Urtica spinosa Bl. (Java) macrophylla — Diplocos macrophylla Bur. (Java) 10. PuyLLocnLamys Bur. spinosa Bur. — Epicarpurus spinosus Wight. — Trophis spinosa Roxb. — Trophis tariformis Spreng. — Epi- carpurus timorensis Decaisne. — Tazotrophis Roxburgh Bl. (Engelsch Indië, Java, Timor.) 11, SrreBLus Lour. asper Lour, — Epicarpurus orientalis Bl. — Trophis as- pera Retz. — Trophis cochinchinensis Poir. (Engelsch Iudië, Cochin China, Maleische Archipel van Java tot de Molukken, Philippijnsche eilanden.) Subtribus 3. Broussonetieae. 12. Maraisia Blanco. tortuosa Blanco. — Cephalotrophis javanica Bl. (Zuid-Oost Azië en Australië.) var, scandens Bur. — Maluisia scandens Planch. t) — Caturus scandens Lour. — Trophis scandens Hook, et Arn. — Morus javanica Bl. — Dumartroya faqi- folia Gaud. — Gephalotrophis javanica Mig. — Alchornea scandens Muell. Arg. (China, Java, Suma- Fiji-eilanden.) 13. BROUSSONETIA Vent, papyrifera Vent. (China, Japan tropische en vele gematigde gewesten Java, Timor, Celebes.) PE var. sumatrana Mi, (Sumatra) en van daar in de meeste ingevoerd, o.a. in 1) Ook Malaisia scandens K‚ Schum. 360 URTICACEAE. Subtribus 4. Eu-Moreae. 14. PARATROPHIS Bl. philippmensis. — Uromorus philippinensis Bur. (Philippijn- sche eilanden, N. Guinea? Maleische Archipel.) 15. Pseupomorus Bur, Brunoniana Bur. — Morus pendulina Bauer, — Morus Brunoniana Endl. (Australië, N, Guinea.) 16. Morus L. alba L. (In de gematigde gewesten van de oude wereld veel gekweekt.) var. Migueliì Boerl. — M? altissima Mig. (Sumatra.) indica L. — M. alba L. var. indica Bur. (In Oost- en Zuid-Azië, Afrika en de Sandwich-eilanden gekweekt.) TWIJFELACHTIGE SOORTEN. macroura Mig. (Sumatra) 7 leucophylla Mig. (Sumatra.) 17. PsEuporropuis Warb. laxiflora Warb. (Duitsch N. Guinea.) Subtribus 5. Dorstenieae. 18. SLorria Teysm, et Binn, sìderoxylon Teysm. et Binn. — Artocarpus elongatus Mig. (Java, Sumatra, Singapore.) penangiana Oliv. (Penang.) Wallichii King (Penang, Malakka, Singapore.) Minahassae Koord. (Celebes) Tribus IV. Artocarpeae. Subtribus í. Ficeae. 19. Ficus L. Sect. [, Palaeomorphe. pisifera Wall. — F. remblas Mig. p.p. — F. grewiaefolia Bl. p.p. — F. saxatilis Miq. (haud. Bl) — F. anonaê- folia Zipp. — F. acuminatissima Mig. — F. Tadjam Miq. — F.microtus Miq. — F. hypsophila Mig. p-P-— F. tondana Miq. — F. ewasperata Roxb.? (Malakka en den Maleischen Archipel.) ; gibbosa Bl. — F. gibbosa Bl. var. unigibba Mig. — F. rt gida Bl. — F, cuneata Bl, — F. paradoxa Bl. — F. difformis Benth. (Lam) — F. Atimeeralou Rozb. — F. excelsa Roxb. (var. L.t) — F. diversifolia Reinw. (iaud. Bl) — F. subobliqgua Miq. (Eng. en Nederl. Indië, China.) ie SE var, euspidifera King B. laeta Decaisne p. p. Timor.) 1 URTICACEAE. 361 Decaisneana Mig. — F. laeta Decaisne p.p. (Timor, N. Guinea.) var. trematocarpa King — PF. trematocarpa Mig. — Fellipsoidea Miq. p.p. (Ambon.) var. firmula King — F, firmula Mig. (Celebes, Ambon.) adenosperma Mig. (Celebes, Ambon, Ternate.) aurita Reinw. (Molukken, o.a. Ambon, N. Guinea.) subulata Bl. — PF. ancolana Mig. — F. virgata Reinw. (Van Eng. Indië tot de Philippijnen.) lasiocarpa Mig. — F. lasiophlebia Mig. (Sumatra) parietalis Bl. — F. Junghuhniana Mig. — EF. rufipila Mig. — EF. eoncentrica van Hass, — F. cerasiforniis Desf. — F. phlebophylla Miq. — F. Tabing Mig. (Ma- lakka, Maleische Archipel.) urophylla Wall. (Malakka.) celebica Bl, — F. lancifolia Mig. (Celebes, Philippijnen.) var. Kunstleri King (Malakka) Sect. IL, Urostigma. saxophila Bl. (Java, Timor, Boeroe.) bengalensis L. — F. indica L, p.p. — F- americana Pluk. — Urostigma bengalense Gasp. (Eng. Indië 1.) mysorensis Heyne (Engelsch Indië, Celebes.) ê pilosa Reinw. — Urostigma bicorne Mig. — Urostign:a subeuspidatum Mig. (Penang, Java, Borneo, Noord- Australië.) var. chrysocoma King — F. chrysocoma Bl. — Uro- stigma chrysothrie Miq (Java) cucurbitina King (Borneo, Celebes.) bracteata Wall. (Penang, Singapore, Java.) chrysolepis Mig. (Celebes.) pruniformis Bl — F. depressa Bl — Urostigma depres- sum Mig. (Ann.) — Urostigma peracutum Mig. (Java, Celebes, Sumatra, Malakka.) — f à annulata Bl. — Urostigma annulatum Mig. — Urostigma depressum Miq. (in Zorn. Verz.) — Urostigma conocar- pum Mig. (Birma, Malakka, Maleische Archipel.) _ var. flavescens King — Urost'gma flavescens Mig. — F. flavescens Bl. — F. biverrucellum Mig. (Burma, Java, enz. var. ili has — F. valida Bl. — Urostigma vali- dum Mig. — erg deden Mig. — Uro- stigma econvcarpum Mig. (Java) Eee var, de Vriese Boerl. (Sumatra.) globosa Bl. — Urostigma globosum Mig. — F. onusta 1) Komt in Nederl. Indië niet voor, doch vermeld als de langst bekende der reusachtige Indische vijgeboomen, bij de Engelschen Banyan genoemd. zeid 362 URTICACEAE. Wall, — Urostigma onustum Mig. — F. firma Wall. (Burma, Malakka, Maleische Archipel.) var. Manok King — Urostigma Manok Mig. (Malakka, Java, Sumatra.) juglandiformis King (Sumatra) xylopbylla Wall. — Urostigma aylophyllum Miq. (Singa- pore, Malakka, Sumatra.) Forstenii Mig. (Celebes, Borneo. Timor.) altissima Bl — Urostigma altissimum Mig. (Eng. Indië, Malakka, Maleische Archipel.) eycloneura King ®). — Urostigma cycloneurum Mig. — F. pseudo-rubra Mig. p.p. (Sumatra, Borneo.) Lowii King (Malakka) pachyphylla King (Borneo) Korthalsii Mig. (Borneo.) var. Beccariana King (Borneo.) consociata Bl — Urostigma consociatum Mig. (Java, Sumatra.) var. Murtoni King (Malakka) involucrata Bl, — Urostigma involucratum Miq. — F.ero- calyxe Mig. (Java) rigida Mig. — Urostigma rigidum Mig. (Malakka. procera Reinw. — Urostigma procerum Reinw. (Java, Sumatra.) var. crassiramea King — Urostigma _crassirameum Mig. — F. erassiramea Miq. (Java, Sumatra.) glaberrima Bl, — Urostigma glaberrimum Mig. — F. angus- tifolia Roxb. — F, fraterna Mig. (Eng. Indië en Malei- sche Archipel, oa, Java.) Rowelliana King (Sumatra) microstoma Wall. (Malakka) indica L. — PF. sundaica Bl — Urostigma sundaicum Mig. — F. rubescens Bl. — Urostigma rubescens Miq. — Urostigma tjiela Mig. var. Sundaica Mig. — F. pellu- eido-punctata Griff. — F. longifolia Ham. — Varingd latifolìa Rumph. — F. pseudo-rubra Mig. p.p. — Uro- stigma pseudo-rubrum Mig. (Assam en Burma zeldzaam, in den Maleischen Archipel algemeen, tot op de Philip- pijnen voorkomend.) var. Gelderi King — F. Gelderi Mig. (Malakka en Maleische Archipel) — sumatrana Mig. — Urostigma sumatranum Miq. — Uro- stigma monadenum Mig. — F. Zollingeriana Mig. — Urostigma Zollingerianum Miq. (Sumatra, Java.) acamptophylla Mig. — Urostigma acamptophyllum Mig. Banka, Malakka.) _D Niet F. eyeloneura Mig. zooals Kine opgeeft, URTICACEAE. 363 Binnendijkii Miq. — Urostigma Binnendijkii Mig. (Java? Borneo.) truncata Mig. — Urostigma truncatum Miq. (Java, Borneo, Malakka.) obtusifolia Roeb. — Urostigma obtusifolium Mig. (Engelsch Indië, o. a. Malakka.) garciniaefolia Mqi. (Timor.) Benjamina L. — Urostigma Benjaminum Mig. — F. nuda Miq. — Urostigma nudum Mig. — F‚ comosa Roxb, — F. haematocarpa Bl, — F. neglecta Bl — Urostigma haematocarpum Mig. — Urostigma neglectum Bl —= F. papyrifera Griff. — Varinga parvifolia Rumph. (Wild op Timor, Sumatra, Celebes, ook op Java? Overal gekweekt in Malakka en den Maleischen Archipel, de gewone waringinboom.) stricta Miq. — Urostigma strictum Mig. (Java, Celebes.) elastica Roxb. — Urostigma elasticum Mig. — Visiania elastica: Gasp. — Macrophthalma elasticum Gasp. var, minor Gasp. — Urostigma circumscissum Mig. — Uro- stigma Karet Miq. — F. elastica Roxb. var. Karet Mig. — Urostigma odoratum Mig. (Engelsch Indië en den Ma- leischen Archipel.) hesperidiformis King (N. Guinea.) dubia Wall, (Malakka, Penang, Sumatra.) Kurzii King. — F. nuda Mig. var. macrocarpa Kurz (Burma, Java.) pisocarpa Bl. — Urostigma pisocurpum Mig. (Malakka) glabella Bl — Urostigma glabellum Mig. — Urostigma canaliculatum Mig. — F. parvifolia Mig. — Urostigma parvifolium Mig. — F. affinis Wall. — F. subpedon- culata Mig. — F. Wightiana Benth. (Engelsch Indië, Nederlandsch Indië, China.) var. papuana King. — F. nesophila Mig. — Urostigma nesophilum Mig. (N. Guinea, Noord Australië.) retusa L. — F. dilatata Mig. — F. nitida Thunb. — F. littoralis Bl. — Urostigma retusum Mig. — Uro- stigma nitidum Mig. — Urostigma micröcarpum Mig — F. amblyphylla Mig. — Urostigma amblyphyllum Mig. (Geheel Zuid-Azië van Engelsch Indië tot de Philippijnen en China.) callophylla Bl. — Urostigma callophyllum Mig. (Java, Celebes.) , nervosa Heyne. — Urostigma nervosum Mig. — F. mag- noliaefolia Bl, — Urostigma euneuron Mig. — F. mo- desta Miq. — Urostigma modestum Miq. var. longifolia Miq. (Engelsch en Nederlandsch Indië.) pubinervis Bl. — Urostigma Hasseltii Mig. (Java, Borneo, Celebes.) var. Teysmanni King (Celebes) Edelfeltii King (N. Guinea, Celebes.) 364 URTICACEAE, Lawesii King (N. Guinea.) casearioides King (N. Guinea.) Ee Rumphii Bl. — Urostigma Rumphii Mig. — Arbor concili- orum Rumph. (Engelsch en Nederlandsch Indië.) religiosa L. — Urostigma religiosum Mig. (Eng. Indië.)!) superba Mig. — Urostigma superbum Miq. — F. Timo- rensis Decaisne. — Urostigma accidens Mig. (Java, Timor.) infectoria Roxb. — Urostigma infectorium Mig. slede stigma timorense Mig. — Urostigma leucocarpum Mig. — EF. lucescens Bl. — Urostigma lueescens Mig. — F. Tjiela Zoll. (Eng. en Nederl. Indië.) var. Lambertiana King — F. Lambertiana Mig. — Urostigma Lambertianum Mig. (Eng. Indië.) var. Forbesii King (Sumatra, Celebes, Timor.) var. caulocarpa King — Urostigma caulocarpum Mig. (non F. caulocarpa Mig.) — Urostigma timorense Mig. ? (Philippijnen, Celebes, Borneo, Timor.) ke, callosa Wild, — F. scleroptera Mig. (Eng. en Ned. Indië, o.a. Java, Celebes.) vasculosa Wall, — F. Championi Benth,. (Burma, Malakka, Banka, Penang, Java, Hongkong.) Sect. III. Synoecia. aurantiaca Griff, — F. trachycoma Mig. — Synoecia Guil- lielmi de Vriese (Malakka, Java.) 5 punctata Thunb. — F. macrocarpa Bl. var. falcata King — EF. falcata Thunb. — Synoecia falcata Mig. — Sy- noecia serpens Mig. (Met het type der soort in Malakka en den Maleischen Archipel.) ú callicarpa Mig. — Synoecia sumatrana Bl. — F. pomifera Kurz. (Birma, Malakka, Maleische Archipel.) Singalana King (Sumatra) apiocarpa Mig. — Urostigma apiocarpum Mig. (Malakka en Maleische Archipel.) Scratchleyana King (N. Guinea.) Sect. IV, Sycidium. _purpurascens Bl. (Java.) heterophylla L. — F. denticulata Vahl. — F. sclerocoma Miq ? (Nederl. en Eng. Indië.) 7 quercifolia Roxb. — F, humilis Roxb. — F. sinuosa Mig. — F. inconstans Mig. — F. biglandula Bl — F. bi- glandulosa Mig. — F. montana Burm. ? (Birma, Malakka, Maleische Archipel.) var. humilis King — PF. humilis Roxb. (Sumatra.) heteropoda Mig. (Halmaheira.) _1) De beroemde heilige boom der Indiërs, in Engelsch Indië veel __Beplant, zelden in den Maleischen Archipel.) URTICACEAE. 365 conspicabilis King (N. Guinea.) obscura Bl. — PF, coronata Reinw. — FE. asperiuscula Kunth et Bouché, — F. aurantiaca Noronh.? — EF, scaberrima Mig. — F. Remblas Mig. — F. brevipes Mig. — F. hypsophila Mig. p. p. — F. demonum Zoll. et Mor. ? — Govellia Zollingeriana Mig. — Govellia dasy- caula Mig. — F. subdenticulata Miq. — F. dichrotrie Miq. (Eng. en Nederl. Indië.) madurensis Mig, (Madura.) mespiloides King (N. Guinea.) brevicuspis Mig. (Java, Andamans) balica Mig. (Bali.) : rudis Mig. — F. ternatana Mig. — Covellia ternatana Mig. ? (Celebes, Kei, Ternate ?) copiosa Steud. — F. polycarpa Roxb. — F. polycarpa Roxb. var. latifolia Miq. (Maleische Archipel, o. a. Sumatra, Java, Molukken.) var. muriculata King — F. muriculata Mig. (Celebes, Molukken.) rostrata Lam. — F. quercifolia Bl, — F. heteropleura Bl. — F. parietalìs var. ovalis Bl — É. saxatilis Bl. — F, obtusideus Mig. — F, inconstantissima Mig? — F. angulideus Mig. — F. rarideus Mig. — F. Lobbii Mig. — F. uniglandulosa Wall. (Engelsch en Nederl. Indië.) clavata Wall. (Eng. Indië en Malakka.) Cuspidata Reinw. — F. ellipsoidea Mig. p.P. — F. angus- tifolia Bl? — F. fallae Mig. (Java, Sumatra.) var. sinuata King (Malakka.) 5 Ô ampelas Burm, zn politoria Lam. — F. rubicaulis Decaisne. — F. bandana Mig: — F. javensis Mig. — F. Grewiaefolia Bl, (Maleische Archipel.) Armiti Ki N. Guinea. umbonata eet Ee dd umbonata Mig. (Molukken.) asperior Mig. — F. exasperata Roxb. (Ambon.) irregularis Mig. (Celebes.) decipiens Reinw. (Celebes) pungens Beinw. (Molukken) 6 melinocarpa Bl — F. obliqua Mig. (Java, Sumatra.) Riedelii Teysm. (Celebes, Motukken.) Sect. V. Covellia. gn Vriesiana Mig. — Govellia sees nee ? (Java) hypogaea King (Sumatra, Borneo. en rn en Teysm. — F. rhizocarpa Teysm. et de Vr. in Bok: 5 Bot. (Celebes, Borneo.) EEn var, uncinata King (Borneo) Beccarii King (Borneo.) ee conosa King (N. Guinea, Ternate) stolonifera King (Borneo.) A 366 URTICACEAE. arfakensis King (N. Guinea.) Treubii King (N. Guinea.) brachiata King (Sumara.) Chalmersii King (N. Guinea.) Miquelii King — F. caulocarpa Mig. — F. fistulosa Kurz (Celebes, N. Guinea, Singapore, Sumatra.) botryocarpa Mig. (Celebes.) myriocarpa Mig. (Ambon.) Minahassae Mig. — Bosscheria Minahassae Teysm. et-de Vriese. — Prismatosyce Minahassae Teysm. — F. Rie- delii Teysm. et de Vr. in Hort. Bog. Celebes.) Schwarzii Koord, (Celebes) stipata King (Sumatra) Forbesii King (Sumatra. Ribes Reinw. — Govellia Ribes Mig. — Govellia microcarpa, Miq. — Goveilia pan:culata Miq. (Java, Sumatra, N. Gui- nea, Philippijnen.) pseudo-Ribes Koord. (Celebes) dimorpha King (Sumatra) Hemsleyana King (Borneo.) Scortechinii King (Malakka.) condensa King (Borneo.) Bernaysij King (N. Guinea.) 5 fistulosa Reinw. — Covellia subopposita. — F. geminifolia Mig. — F. tengerensis Miq. — Covellia tuberculata Mig. (Burma, Malakka en Maleische Archipel.) _ obpyramidata King (Malakka.) hispida L. — F. prominens Wall. — F. amara Noronh.? Covella hispida Miq. — Covellia oppositifolia Mig. (Ge- heel Zuid-Azië, van Engelsch Indië tot Australië en Hongkong.) lepicarpa Bl. — CGovellta lepicarpa Mig. — CGovellia didyma Mig. (Java, Sumatra, Celebes, Malakka.) leucantatoma Poir, — Govellia stictocarpa Mig. -— F. sep- tica Rumph. — F. radiata Decaisne, — Govellia radiata Mig. — Govellia venosa Mig. — Govellia leucopleura Mig. — Govellia rupiformis Miq. — Govellia grandifolia Mig. — F. rupiformis Roxb. (Maleische Archipel, op bijna alle eilanden.) Sec. VL. Eusyce. disticha Bl. (Java, Sumatra, Celebes, Philippijnen.) _ excavata King (Borneo.) Pantoniana King (N. Guinea.) laevis Bl. — Pogonotrophe laevis Mig. (Engelsch Indië, Malakka, Maleische Archipel.) __var. tomentosa King (Malakka.) scandens Roxb. (Engelsch Indië, Celebes.) __obtusa Hassk. — Pogonotrophe javana Mig. — F. alnifolia Mig. — Pogonotrophe phaeopoda Mig. — F. piperifolia URTICACEAE., 367 Mig. — Pogonotrophe piperifolia Miq. — Pogonotrophe borneensis Mig. — Pogonotrophe pyrrhopoda Miq.? — FE. platycaula Mig, (Malakka, Maleische Archipel.) allutacea Bl. (Java, Sumatra.) var, Teysmanniana King — T. Teysmanniana Mig. (Java) recurva Bl, — F. villipes Miq. — F. Spanogheana Mig. — F. strigosa Bl. (Malakka, Maleische Archipel.) var. ribesoides King — F, ribesoides Wall. — Pogono- trophe ribesoides Miq. (Singapore, Malakka.) var, urnigera King — F. urnigera Miq. (Java) Bauerleni King (N. Guinea.) ramentacea Roxb. — Pogonotrophe rigida Mig, — F. ri- gescens Mig. — F. subrigida Mig. — F. microcarpa Bl, — FP, oligosperma Mig. (Engelsch Indië, Malakka, Maleische Archipel.) var. adhaerens King — F. adhaerens Mig. (Java) araneosa King (Malakka.) lanata Bl (Java.) villosa Bl, — F. dives Mig. — F. hirsuta Mig. (Malakka, Maleische Archipel.) crininervia Mig. (Engelsch Indië, Nederlandsch Indië, N. Guinea.) diversifolia Bl, — F. spathulata Mig. — F. deltoidea Jack — F. ovoidea Jack — Erythrogyne frutescens Visiani (Malakka, Maleische Archipel.) var. ovoidea King — F. ovoidea Jack (Sumatra) var. Kunstleri King (Malakka) var, lutescens King — F. lutescens Desf. (Java, Malakka.) oligoneura Miq. — Urostigma oligoneurum Mig. — Synoecia grandiflora Kurz. (Sumatra, Banka.) tricolor Mig. var leucocoma King — F. leucocoma Mig. (Java) glanduhifera Wall. — Fogonotrophe glandulifera Mig. — F. aurantiaca Mig. — Pogonotrophe aurantiaca Miq. — Pogonotrophe sumatrana Mig. (Malakka, Penang, Su- matra.) var. Celebica Koord. (Celebes.) Moseleyana King (Klein Kei) Á pedunculosa Miq — F. ataktophylla Mqi. (Celebes, Phi- lippijnen.) SE Be toxicaria L. — F. torica Thunb,. — F. padana Burm. — F. elegans Hassk. (Java, Sumatra.) Le alba Reinw. — F. nivea Bl. — F. mappan Mig. — F. gossypina Wall. — F. Hunteri Miq. (Malakka, Maleische Archipel.) fulva Reinw. — F. Reinwardtii Link et Otto, — F.sub- orbicularis Miq. — F. discolor Mig.! — F. apiculata Mig. (Burma, Andamans, Maleische Archipel, 08. Celebes.) var. minor King — Pogonotrophe flavidula Mig. — EF, chloroleuca Mig. (Java, Sumatra.) Te ge 368 URTICACEAE. hirta Vahl. — F.setosa Bl, (Eng. Indië, Malakka, Maleische Archipel, China.) dumosa King (Sumatra.) chrysocarpa Reinw. — F. aurato Mig. — Govellia aurata Mig. — F. densiserra Mig. — F. arguta Wall. (Burma, Malakka, Penang, Sumatra, Java.) ; Schetferiana King (Sumatra) . variolosa Lindl. (Malakka, Hongkong.) erecta Thunb. (Eng. Indië, China, Japan, Celebes.) duriuseula King (N, Guinea.) macilenta King (Borneo) cornitis King (N. Guinea.) Odoardi King (N. Guinea.) leucoptera Mig. (Java, Borneo.) pyriformis Hook. et Arn. (Engelsch Indië, Malakka, China.) var. ischnopoda. — F. ischnopoda Miq. (Khasya, Burma, Malakka.) Motlevana Mig. (Borneo) chartacea Wall. — F. Lamponga Mig. var. chartacea Kurz. (Burma, Malakka.) var. torulosa King — F. torwlosa Wall. (Malakka) oleaefolia King (Sumatra) var. minor King (Sumatra) rhizophoraephylla King (N. Guinea.) pauper King (N. Guinea.) soronensis King (N. Guinea.) setiflorus Stapf (Borneo.) kinabaluensis Stapf (Borneo.) Sect. VIL Neomorphe. nodosa Teysm. et Binn. (Molukken o.a. Ambon.) variegata Bl. — F. subracemosa Bl, — Govellia racemifera Mig. — F. glomerata Hort. Bog. — F. subopaca Miq— F. cerifera Bl, — F. ceriflua Jungh. — F. chlorocarpd Benth, — Sycomorus capensis Mig. — Sycomorus gum- miflora Mig. — Caprificus amboinensis Rumph. (Java, Sumatra, Penang, Celebes, Molukken, Hongkong.) grandis King (N. Guinea.) pomifera Wall — F. olgadon Mig. — F. regia Miq.p.P- (Engelsch Indië en Malakka.) d'Albertisii King (N. Guinea.) sycomoroides Mig. (Ambon) glomerata Roxb. — Covellia glomerata Mig. (Engelsch en Nederlandsch Indië.) , var. mollis King — Covellia mollis Mig. — F. mollis Mig. (Java) Henrici King (Sumatra) aruensis King (Aroe.) acidula King (Borneo.) _cordifolia Bl. — Urostigma javanieum Mig. (Java) URTICACEAE. 369 TWIJFELACHTIGE EN ONVOLKOMEN BEKENDE SOORTEN !). albinervia Mig. (Bali) — albipila Mig. (Sumatra.) balicum (miet F. balicum Mig.) — Urostigma balicum Miq. (Bali) ' basidentula Mig. (Bali) compressicaula Bl. (Java.) crenulata Hassk. (Java ?) ' Diepenhorstii — Urostigma Diepenhorstiì Mig. (Sumatra.) * discolor Mig. (Borneo) ; erythrosperma Mig. (Celebes) excelsa Mig. — Urostigma ezcelsum Mig. (Java) fallax Mig. (Celebes) filiformis Bl. (Java.) 7 grosswenia Mig. (Borneo, Ceram? Ambon?) menadana Mig. (Celebes) j neglecta Decaisne — Urostigma neglectum Mig. (Timor) peltata Bl, (Java.) pyrifoliam — Urostigma pyrifolium Mig. (Java.) rupestris B/. (Java, Celebes.) serpyllifolia Bl, (Java.) stupenda Mig. — Urostigma giganteum Mig. (Java. subcordata Bl. — Urostigma subcordatum Mig. (Java.) subcuneata Mig. (Ceram, Halmaheira.) — sub-subulata Mig. (Borneo, Sumatra.) Tabing Mig. (Sumatra) tonsa Mig. (Celebes) — 3 trichocarpa Bl. — Urostigma trichocarpum Mig. (Java, _ Timor ?) BEE an $ virgata (niet F. virgata Reinw.) — Urostigma virgatum Mig. (Java ?) Rn En Je Wassa Roxb. (Molukken.) __ 20. DaMmnNarorsis Warb. pen Kingiana Warb. (Duitsch Nieuw Guinea.) ‘Subtribus 2. Olmedieae. 21. ANTIARIS Lesch, De Ì di toxicaria Lesch. — A. innozia Bl. — A, dubia Span. — B) Voornamelijk soorten van BLUME en MIQUEL, beschreven naar S zulk onvolledig materiaal, dat KING, Utrecht als te Kew, al het Herbarium rge- leken, er toch niet in geslaagd is, ze als soorten te onderscheiden _ of met andere te identifieeren. Van ofschoon hij zoowel te Leidenen En _materiaal van Ficus heeft verge- vele zijn ook de oorspronkelijke _ Ea ; Ala cheer exemplaren verloren gegaan. De meeste zijn een hed ee andere namen beschreven. Men zou ze dus zonder determinatie kunnen overslaan, 370 URTICACEAE. A. saccidora Dalz — Lepurandra saccidora Nimmo. (In Zuid-Azië, van Eng. Indië tot Timor.) palembanica Mig. (Sumatra) rufa Mig. (Sumatra, Celebes, Batjan.) Yturbirifera Hemsl. m. s. (Celebes) 22. ANTIAROPSIS K. Schum. decipiens K. Schum. (Duitsch Nieuw Guinea.) 23. CASTILLOA Cerv. elastica Cerv. (In Nederl. Indië gekweekt, uit Mexico inge- voerd.) Subtribus 3, Eu-Artocarpa. 24. BALANOSTREBLUS Kurz. ilicifolius Kurz, (Eng. Indië, Penang, Celebes.) 25. CUDRANIA Trecul. javanensis Trecul — GC. amboinensis Kurz. — Cudranus Rumphii Thw. — Cudranus amboinensis Miq. — Ma- clura amboinensis Bl. — Maclura javanica Bl. — Ma- clura timorensis Bl — Trophis spinosa Bl. — Pleco- spermum cuneifolium Thw. (Oost-Afrika, Zuid-Azië, Australië.) ie pubescens Trécul (Java, Burma.) acuminata Mig. (Java.) obovata Trécul (Maleische Archipel.) sumatrana Mig. (Sumatra) 26. ARTOCARPUS Forst. Blumei Zrécul — A. pubescens Bl. (haud. Wild) — B. elastica Reinw.? T) (Java, Celebes.) var, Kunstleri Boerl. — A. Kunstleri King (Malakka.) var, sarawakensis Boerl, m. s. (Borneo.) rigida Bl — A. echinata Roxb. (Java, Malakka, Bali, Banka, Riouw.) bracteata King (Malakka.) integrifolia L. f. — Radermachia integrifolia Thunb. — Polyphema Jaca Lour. — Sitodium cauliflorum Gaertn. _*) Brome, die in zijn Bijdragen het eerst A. elastica Reinw. ver- meldt, kende den boom alleen door een exemplaar in het Herbarium’ - van REiNwaRDT. Het is mij niet gelukt met zekerheid vast te stellen welk dat exemplaar was. Uit de beschrijving en de inlandsche namen zou men opmaken dat het een vorm was van A. Blumei Trécul met __ ingesneden bladeren. Dergelijke bladeren komen o.a. voor bij een jong in ‘s Lands Plantentuin te Buitenzorg gekweekt exemplaar van A. Kunstleri King, en aan den aldaar uit Sarawak erheen ee beiden mijns inziens als varieteiten van A, Blumei URTICACEAE. 371 (Maleische Archipel, zeldzaam in Engelsch Indië, elders in de tropen gekweekt.) reticulata Mig. (Celebes) Riedelii Mig. (Celebes. ) Forbesii King (Sumatra) Teysmanni Mig. — Artocarpus peduncularis King (Sumatra, Malakka.) communis J. R. et G. Forst. — A. incisa L. f. — Rader- machia incisa Thunb. (Maleische Archipel, Eilanden Stille Zuidzee, zelden in Engelsch Indië, elders tusschen de keer- kringen gekweekt.) var. laevis. — A. incisa L. f. var. laevis Mig, — Á. laevis Hassk. (Java, elders tusschen de keerkringen gekweekt.) dasyphylla Mig. (Celebes.) Lowii King (Malakka) lanceaefolia Roxb. (Malakka, Riouw.) Klidang Boerl. m. 8. — A. anisophylla Mig.? (Banka) Scortechinii King (Malakka) Polyphema Pers. — Polyphema Champeden Lour. (Malei- sche Archipel, Cochinchina, Nieuw Guinea.) Maingayi King (Malakka.) Kemando Miq. (Java, Sumatra, Banka, Riouw.) Lakoocha Roxb. — A. mollis Wall. (Eng. Indië.) var. Malayana King (Malakka) Vrieseana Mig. (Celebes) Miquelii Boerl. — Artocarpus Dadah Mig. var. celebica Mig. (Celebes) Gomeriana Wall. (Malakka.) a var. Griffithii King (Malakka, Sumatra.) glauca Bl. (Java) pomiformis Teysm. et Binn. (Java.) glaucescens Trecul (Java.) var. tephrophylla Mig. — A. Denisoniana King (Java, Malakka.) hr lee Tampang Mig. (Sumatra, Banka, Borneo.) Dadah Mig. (Sumatra, Riouw.) d ee var. pubescens Mig. — A. inconstantissima Mig? (Sumatra) a altissima Teysm. et Binn. (Sumatra) 27. PARARTOCARPUS Baill. Beccariana Baill. (Borneo.) sp. Bentham (Borneo.) 28. GYMNARTOCARPUS Boerl. ee venenosas Boerl. — Artocarpus venenosa Zoll. — Artocar- ee sallophylla Zoll. et Mor. — Artocarpus cerifera Mig. —__— Radermachia cerifera Bl. m.s (Java) 372 URTICACEAE. Tribus V. Conocephaleae. 29. ConocepPnaLus Bl. suaveolens Bl — GC. ovatus Tréc. — G. pubescens Tréc.— G. Roxburghii Tréc. — GC. naucleiformis Lindl. — C. gratus Miq. (Eng. Indië, o. a. Java, Celebes, Ceram, Maleische Archipel.) amoenus King (Penang.) | Scortechinii King (Penang.) subtrinervius Mig. (Penang.) azureus Teysm, et Binn. (Java, Sumatra.) Blumei Gaud. (Maleische Archipel.) borneensis Mig. (Borneo.) mieranthus Mig. (Borneo ) 30. PraiNca King. scandens King (Malakka.) 31. HurLerrvia King. Griffithiana King. — Dorstenia Griffithiana Kurz. (Te- nasserim.) , dumosa King (Malakka) Tribus VL Urticeae. Subtribus 1. Urereae. 32. Urtica L. grandidentata Mig. (Java.) 2 urens L. (Algemeen verspreid, waarschijnlijk ook in Nederl. Indië.) dioica L. (Algemeen verspreid, waarschijnlijk ook in Nederl. Indië.) 33. FLEuRvA Gaud. aestuans Gaud. var, Linnaeana Wedd. — Urtica aestuans L. (Tusschen de keerkringen in Amerika en Afrika, ook op Java.) var. petiolata Wedd, — Fl. petiolata Decaisne (Timor.) cymosa Wedd. — Urtica cymosa Hassk, (Java) ruderalis Gaud. — Fl. paniculata Gaud. — Urtica rudera- lis Forst. — Schychowskia ruderalis Endl. (Java, Cele- bes, N. Guinea, Marianne-Eilanden.) interrupta Gaud. — Fl. spicata Gaud. — Fl. glomerata Gaud. — Urtica interrupta L. — Urtica javanica Bl Urtica affinis Hook. et Arn. — Boehmeria javanica Hassk. (Tropisch Azië en Afrika, in den Maleischen Ar- chipel zeer verspreid.) 34. LAPORTEA Gaud. à __Sect, 1. Sclepsion Wedd. decumana Wedd. — Urtica decumana Rumph. — Boeh- mera macrothyrsa Mig. (Sumatra, Molukken.) URTICACEKE. 373 peltata Gaud. — Urtica peltata Bl. — Dendroenide peltata Mig. — Urtica atrox Lesch (Java, Timor.) E laxiflora Wedd. (Java.) : Vriesiana Wedd. (Java.) Sect. 2, Dendroenide Wedd. erenulata Gaud. — L. gigantea Gaud. — Urtica sinuata Bl.—Urtiea erenulata Roeb. — Urera javanensis Gaud — Urera gigantea Gaud. — Urera crenulata Wedd. — Urera commersoniana Wedd, — Dendroenide crenulata Mig. (Engelsch Indië, Java, N. Guinea, Celebes.) microstigma Gaud. — Urtica ardens Bl, — Urera micro- stigma Wedd. (Java, Celebes.) stimulans Mig. — Urtica stimulans L. (Java, Borneo.) costata Mig.1). — Dendroenide costata Mig. (Java.) var. contracta Mig. (Celebes, Java.) sessiliflora Warb. (N. Guinea.) armata Warb. (N. Guinea.) SOORTEN WIER SECTIE ONBEPAALD IS. amplissima Mig. (Java) oblongata Mig. (Java.) ternatensis Mig. (Ternate.) 35, GIRARDINIA Gaud. heterophylla Decaisne — G. zeylanica Decaisne — G. hi- biscifolia Mig. — Urtica heterophylla Wight. — Urtica zeylanica Burm. (Eng. Indië, Java.) var. vitifolia Wedd. — G. vitifolia Wedd. (Java.) __Subtribus 2. Procrideae. 36, Pira Lind, e peploides Hook. et Arn. ( o.a. Java.) bn Johniana Stapf (Borneo. Reen ee smilacifolia Wedd. — P. Goglado Bl — P. „glaberrima Bl. var. integerrima Bl. — Urtica smilacifolia Wall. ngelsch Indië, Java.) NE Bas as glaberrima Wedd. — P. miconiaefolia Mig. — Urtica glaberrima Bl. (Java, Sumatra.) Ee En | _crassifolia Stapf (Borneo) Sandwhich Eil, Oost- en Zuid-Azië, pterocaulis Stapf iden stomoides Wedd. — P_oreophila trinervia Wight. — dead Bl. — P pellucida Bl — P. elongata Mig. — trinervia Roxb. — Urtica elongata, Bl. gen melastomoïdes Gaud. (Eng. Indië, Java.) 1) Mrqveu vereenigde later deze soort met de voorgaande. A 374 URTICACEAE, celebica Mig. (Celebes) lucens Wedd. — P. suberenata Bl. — EP. triplinervis Bl. — P. Riedlei Bl. (Mascarenische eilanden, Java, Timor.) stipulosa Mig. — P. angulata Bl. — Urtica angulata Bl. (Ceylon, Java.) Griffithii Bl, (Malakka) leucophlaea Bl. (Java) 4 hygrophila Bl. — Urtica hygrophila Bl. (Java) fruticosa Hook, f. (Malakka) 37. ACHUDENIA Bl. javanica Bl, 38. Lecanruus Wedd. Wightii Wedd. — L. peduncularis Wedd. — Procris pe- duncularis Wall. — Elatostema ovatum Wight (Engelsch Indië, trop. Afrika, Java.) 39, ELATOSTEMA Forst. E sessile Forst. — Procris sessilis Hook. et Arn. (trop. Afrika en Zuid-Azië, Australië, o.a. Java.) > var. cyrtandraefolium Wedd. — E. eyrtandraefoliun: Mig. p. p. (Java) var. angustifolium Wedd, (Java) var. ulmifolium Wedd. — E. ulmifolium Miq. (Java) _novo-guineense Warb. (N. Guinea.) var. angustifolium Warb. (N. Guinea.) molle Wedd. (Penang, Singapore.) macrophyllum Brongn. — E. spectabile Miq. (Java, Ambon, Fiji-eilanden.) var, paludosum Wedd. — E. paludosum Mig. (Java) var. pedunculosum Wedd, — E‚ pedunculosum Mig. __ (Sumatra) — nigrescens Mig. — E. cyrtandraefolium Miq. p.p. — Pro- dris cyrtandraefolia Zoll. (Java) maculatum Gaud. (Java.) rupestre Wedd. (Engelsch Indië.) var. salicifolium Wedd. — E. Zollingerianum Miq. (Java. rostratum Mig. — E. thibaudiaefolium Wedd. (Java) var. brevirostre Hall. f. (Celebes.) E, sesquifolium Hassk. — integrifolium Wedd. — E. Zol- _lingerianum Wedd, — E. Miquelianum Wedd. — Pro- __eris sesquifolia Reinw. (Eng. Indië, Java, N. Guinea.) reticulatum Wedd. (N. Guinea) hirsutum Mig. — Procris hirsuta Bl (Java) strigosum Hassk. — Procris hirsuta Bl. (Java) acuminatum Brongn, — Pr. membranacea Reinw. — Lange- veldia acuminata Gaud. (Java.) eurbynchum Mig. — E. parvum Bl. var. Mig. (Java.) ___Urvilleanum Brongn.? (Úalan, Molukken ?) var. parvifolium Wed. ? —E. parvifolium Brongn, (Ualan.) URTICACEAE. 375 lancifolium Wedd. (Java) Junghunianum Mig. (Sumatra) cuneatum Wight. — E,‚approvimatum Wedd. (Engelsch Indië, Java.) caudatum Hall. f. (Borneo.) ONVOLKOMEN BEKENDE SOORTEN. gracile Hassk, — Procris gracilis Bl. (Java.) parvum Bl. — Procris parva Bl. (Java.) lineare Stapf (Borneo.) Lowii Stapf (Borneo.) thalictroides Stapf (Borneo) bulbothrix Stapf (Borneo) lithoneurum Stapf (Borneo.) brachyarum Hall. f. *) (Celebes) leynescens Hail. f. (Celebes.) polioneurum Hall, f. (Celebes.) puberulum Hall. f. (Celebes.) Finisterrae Warb. (N. Guinea.) 40, PELLIONIA. Gaud. elatostemoides Gaud. — Elatostema Pellionianum Gaud— Procris rostrata Reinw. (Molukken, Nieuw Guinea, Australië.) 5 javanica Wedd. — Pilea javanica Wedd. — Elatostema javanicum Hall. f. (Java) picta — Elatostema pictum Hall. f. (Borneo.) sinuata — Elatostema sinuatum Hassk. (Java, Celebes.) robusta — Elotostema robusta Hall. f. (Borneo.) » vittata — Elatostema vittata Hall. f. (Borneo.) insignis — Elatostema insigne Hall. f. (Borneo.) mesargyrea — Elatostema Hall. f. (Borneo) falcata — Elatostema falcatum Hall. f. (Borneo.) ; Jatifolia — Elatostema latifolium Bl. — Procris latifolia Bl. (Java) Duvanana N. E. Br. — Elatostena gibbosá Kurz Jh cris gibbosa Wall, (Malakka) En acaulis Hook. f. (Malakka.) nigrescens Warb. (N. Guinea.) 41, Procris Forst. À frutescens Bl, — Elatostema frutseers Haak. Ga) Rn een dn ej Dei on de’ die vageode’ soorten Hib ij slieen bij hee en on, door KoorpeRs’ Verslag. Ik weet dus niet ofzij tet. men E id 376 URTICACEAE. laevigata Bl, — Elatostema laevigatum Hassk. (Java *). var. cuneata Wedd. — Procris cuneata Bl. (Java) lepidotula — Elatostema lepidotulum Mig. (Sumatra) pedunculata Wedd,? 2) — Elatostema pedunculatum J.R. et G. Forst? — Pr. longifolia Bl. — Elatostema succo- sum Mig. — Dorstenia lucida Forst. — Sciophila torre- siana Gaud. — Boehineria Gephalida Pers. (Java, Timor, Mascarenische eilanden, Zuidzee-eilanden.) grandis Wedd, (N. Guinea ?.) Subtribus 3. Boehmerieae. 42. BOEHMERIA Jacq. malabarica Wedd. (Engelsch Indië.) var. depauperata Wedd. — B. depauperata Wedd. — _B. glomerulifera Mig. (Java.) monticola Bl, (Sumatra) parvifolia Wedd, (Java.) sidaefolia Wedd. — B. comosa Wedd. (Engelsch Indië, Java.) var. neglecta. — B. comosa Wedd. var, neglecta Wedd. — B, neglecta Bl. (Java) nivea Hook. et Arn. — Urtica nivea L. — Procris nivea Gaud. (Engelsch en Nederlandsch Indië, Philippijnsche Eilanden, Mariannen, China, zoowel wild als gek weekt.) var. candicans Wedd. — B. candicans Hassk. — B. tenacissima Gaud. — Urtica tenacissima Roxb. (Java, Sumatra, Borneo.) compacta Bl (Java) Zollingeriana Wedd. — B. diversiflora Mig. (Java.) platyphylla Don, — B, macrostachya Wedd. (Eng. Indië.) _ Var, sumatrana Wedd. (Sumatra) var. macrostachya Wedd, — B, caudata Wedd. — B. mauritiana Wedd. — B. Wightiana Wedd. — Split- _ gerbera macrostachya Wedd. (Java, Engelsch Indië, trop. Afrika.) var. microcarpa. — B. microcarpa Wedd. (Molukken) ee 1) Wepp. in D C. Prodr. en Hook. r. in Ft. of Brit. Ind. ver- eenigen hiermede Pr. Wightiana Wall. Daarom wordt door hen voor het gebied der soort ook Engelsch Indië en de Mascarenische eilanden opgegeven. Volgens Harrier r. is dit eene afzonderlijke soort als E. Wightianum Wedd. door hem vermeld. 2) Door HALLIER r. wordt deze en ook de volgende soort niet ge- noemd onder die welke hij tot het ondergeslacht Procris brengt. Beide waren hem dus onbekend. Om die reden komt het mij niet onmogelijk voor dat de Javaansche plant als Klatostema succosum de bol ens of rocris longifolia Bl. vermeld eerder tot een der andere __s@vaansche soorten dan tot die va d i i t b be 8 Be ie naden moet ge- URTICACEAE. Sit var. celebica Wedd. — B. platyphylla Don var, moluc- cana Wedd. p.p. — Urtica celebica Bl, (Java, Celebes.) var, scabrella Wedd. — B. scabrella Gaud — B, ouran- tha Mig. (Eng. Indië, Java.) var. rugosissima Wedd. — B. rugosissinia Mig. — Urtica rugosissima Reinw. (Ceylon, Java, Sumatra.) var. clidemioides Wedd. — B. clidemioides Mig. — Urtica pilosiuscula Bl. — B. pilosiuscula Hassk. (Java) var. humilis Wedd. — B. humilis Mig. (Java) var. tomentosa Werd. — B. tomentosa Wedd. (Engelsch Indië, Madagascar, Java.) hispidula Bl. (Sumatra.) erythropoda Mig. (Java.) latifolia Bl. (N. Guinea, Celebes.) 43. Pouzorsta Gaud. Sect. 1. Eu-Pouzolsia. indica Gaud. — P. glomerata Decaisne — P. parietariodes Decaisne — P. borneensis Bl, — Urtica glomerata Bl. (Eng. en Nederl. Indië.) var. angustifolia Wedd, (Java, Borneo.) var. alienata Wedd. — P. heterophylla Bl. — P. For- steriana Bl. — P. muralis Mig. — P. glochidiata ? Bl. — Boehmeria glochidiata Hassk. — P. strigosa Hassk. (lava, Borneo.) laevigata Geaud. — Parietaria laevigata Poir. (Mauritius, Bourbon, Timor.) viminea Wedd. — P. ovalis Miq. — P. borbonica Wight. — Urtica viminea Wall. — Urtica sanguinea Bl. — Boeh- meria viminea Wall. — Boehmeria sanguinea Hassk— Margarocarpus viminea Wedd. — Leptoenide borbonica Bl. (Eng. Indië, Java, Sumatra.) Sect. IL. Memorialis. A. Met vijf meeldraden. hd pentandra Benn. — Memorialis pentandra Wedd. — Ur- tica pentandra Roxb. — Memorialis ciliaris Ham. — Gonostegia oppositifolia Turez. — Gonostegia pentandra Mig. — Hyrtanandra pentandra Mig. — Hyrtanandra _ javamca Mig. — Boehmeria melastomoides Griff. (Zuid- Azië o.a. Java, Celebes.) Ee hirta Hassk. — P. hispida. Benn. — P. quinguenervis Benn. — Memorialis hirta Wedd. — Memorialis quin-_ E guenervis Ham. — Memorialis hispida Ham. — Hyr- tanandra hirta Mig. — Urtica hirta Bl. — Gonostegia hirta Mig. — Gonostegia gquinquenervis Mig. (Zuid-Azië o.a. Java.) 5 es en “var, revoluta — P. revoluta Bl. — Memorialis MRS Wedd. var. revoluta Wedd, (Sumatra) td 378 URTICACEAE. var, Waitziana — P. Waitziana Bl. — Memorialis hirta Wedd. var. Waitziana Wedd, (Java) 2. Met drie of twee meeldraden. parvifolia Wight — Memorialis parvifolia Wedd. — Go- nostegia parvifolia Mig. — P. triandra Bl. — Urtica triandra Bl, — P. lucida Hassk. — Memorialis triandra Wedd. — Hyrtanandra triandra Mig. — Gonostegia tri- andra Mig. (Eng. Indië, Java.) var. glabrata Wedd. — Urtica sanguinea var. glabrata Bl. — Boehmeria sanguinea var. glabra Bl. (Java, Sumatra.) var. strigolusa Wedd. — Boehmeria® strigolusa Bl. (Sumatra) var. Waitziana Wedd. — Boehmeria Waitziana Bl. (Java) var. Microceltis Wedd. — P. Microceltis Mig. — Mar- garocarpus exvasperatus Wedd, — Boehmeria Micro- celtis Miq. (Java) var. montana Wedd. — P. montana Mig. — Boeh- meria sanguinea var. montana Bl. (Java) ‚ var. tomentosa Wedd. — Boehmeria sanguinea var. rubra Bl. (Java.) rubricaulis Wedd, — Leptoenide rubricaulis Bl. (Java.) cinerascens Wedd. — Boehmeria cinerascens Bl. — Mar- garocarpus cinerascens Bl. (Sumatra) 3 conglobata Mig. — Urtica conglobatà Bl, — Boehmeria econglobata Bl. (Java) Minahassae Koord, (Celebes) áá. Distremon Wedd. indicum Wedd. — Distemon grossum Wedd. (Assam, Birma, Java.) 45. CyPnoLopuus Wedd. macrocephalus Wedd, (Java, Molukken, Philippijnen.) var. mollis Wedd, — C. moluccana Mig. — Fleurya? rugosissima Miq. — Boehmeria moluccana Bl. — Boehmeria mollis Wedd. (Sumatra, Molukken o.a. Batjan, Boeroe, Oki, Sandwhicheilanden.) var. sericea Wedd. — Boehmeria sericea Bl. (Celebes.) var. crenata Wedd. — Boehmeria crenata Bl. (Java, Molukken.) _ latifolius Wedd. — Boehmeria latifolia Bl. (Nieuw Guinea.) vestitus Mig. — Boehmeria vestita Bl. (Nieuw Guinea.) rufescens Wedd.!) — QG. lutescens Wedd, — Urtica lutes- ……) Daar de bladeren in drogen toestand bij deze soort roodachtig zijn, maakte WeppeLL van Brume’'s Boehmeria lutescens Cypholo- URTICACEAE. 319 cens Bl. — Dendrocnide? coerulea Mig. — Boehmeria lutescens Bl, (Java) Blumeanus Wedd. — G. coeruleus Wedd. — Boehmeria coerulea Bl. (Molukken.) heterophyllus Wedd. (N. Guinea.) melanocarpus Mig. — Boehmeria melanocarpa Bl. (Nieuw Guinea.) ellipticus Wedd, (Java, Celebes.) prostratus Wedd. — Boehmeria prostrata Bl. (N. Guinea.) 46, SarcocnLamys Gaud, pulcherrima Gaud, — Urtica pulcherrima Roxb. (Engelsch Indië, Sumatra.) £7. POIKILOSPERMUM Zipp. amboinense Zipp. (Ambon, Ceram.) 48. PiPrurvs Wedd. velutinus Wedd, — P. incanus Wedd. — Boehmeria ve- lutina Decaisne — Boehmeria incana Hassk. — Urtica incana Bl. (Nicobarische Eilanden, Maleische gebed Stille Zuidzee-Eilarden.) var. glaberior Wedd, (als boven.) var. mollicoma Mig. — Boehmeria mollicoma Mig. — Urtica mollissima Zoll. (Java ?) var. scabra Mig. — Boehmeria scabra BL (Celebes) var. intermedia Mig. — Boehmeria intermedia Bl. (Timor.) Hee var. velutina me — Boehmeria velutina Decaisne (Timor.) var. crenata Mig. — Boehmeria crenata Bl, (Celebes.) var. bandana Mig. — Boehmeria bandana Bl. (Banda) var. caesia Mig. — Boehmeria caesia Bl. (Java?) propinquus Wedd. — P. argenteus Wedd. — P. Candol- — leanus Wedd. — Urtica argentea Forst. — Urtica cinerascens Bl. — Boehmeria propinqua Decaisne (Java, — Sumatra, Timor, N. Guinea, Australië, Zuidzee ee B acuminatissimus Mig, (Ceram, Ambon) deg $ ceramicus Mig. (Ceram.) melastomatifolins K, Schum, sine dee repandus Wedd. — P. ellipticus — Urtica repanda er — Notoenide repanda Bl. — Boehmeria repanda en Hassk. — Boehmeria trinervis Mi Ge a ad var. rubrinervia Mig. — verre WeppeuL kwam later hiervan mei en noemde ng HEE in DD Prod, c. harer In Indea: Kew, staat zij anar weder es 6. ru- 380 URTICACEAE, var. oblongifolia Wedd. (Java.) var. reticulata Mig. — Nothoenide reticulata Bl. (Celebes) mollissimus Wedd. — Urtica mollissima Bl. (Java, Ma- lakka, Penang.) 49. ViLLEBRUNEA Gaud. semicrenata Bl. — Oreocnide semicrenata Mig. (Ambon.) rubescens Bl. — Urtica rubescens Bl. — Oreoenide rubes- cens Mig. — Oreocnide major Mig. — Laportea oblon- gata Mig. — Boehmeria rubescens Hassk. (Java, Celebes.) integrifolia Gaud. — V. appendiculata Wedd. (Eng. Indië, misschien ook Maleische Archipel.) a var. sylvatica Hook. f. — V. sylvatica Bl. — Urtica sylvatica Bl. — Boehmeria sylvatica Hassk. — Oreo- enide syatica Mig. (Engelsch Indië, Java, Sumatra, Celebes, N. Guinea.) } var. pilosula Mig. — Oreocnide pilosula Miq. — Ville- brunea glomerata Bl, (Java.) fasciculata Warb. (N. Guinea.) 1 rufescens Bl. — Oreoenide rufescens Mig. (N. Guinea.) var. pubescens Bl. (Nieuw Guinea.) ? marina Bl. — Oreoenide marina Mig. (N. Guinea.) 50. DEBREGEASIA Gaud. velutina Gaud. — D. longifolia Wedd. — Missiessya velu- tina Wedd. — Morocarpus longifolius Bl. — Morocar- pus angulatus Bl, — Boehmeria angustata Hassk. — Boehmeria dichotoma Hassk. — Urtica angustata Bl. — Conocephalus niveus Wight. (Eng. Indië, Java.) 5 dichotoma Wedd. — Urtica dichotoma Bl. — Leucocnide dichotoma Mg, — L. sororia Mig. — L. affinis Mig. — Morocarpus dichotomus Bl. — M, affinis Bl DN. sororia Mig. (Java.) | : rhodopleura *). — Villebrunea rhodopleura Bl. — Oreoenide rhodopleura Mig. (N. Guinea.) 51. Leucosyke Zoll. et Mor. _javanica Zoll et Mor. — L. candidissima Wedd. — L. javensis Mig. — Urtica candidissima Bl, — Boehmeria candidissima Hassk. — Leucocnide candidissima Miq— Missiessya javanica Wedd. — M. candidissima Bl. (Java.) alba Zoll. et Mor. — DL. capitellata Wedd. — L. bimensis Zoll. et Mor. — Urtica capitellata Poîr. — Urtica __sphaerocephala Roxb. — Missiessya fagifolia Gaud. — URTICACEAE. 381 M. alba Wedd. — M. bimensis Wedd. — Leucocnide alba Mig. (lava, Sumbawa, Celebes, Molukken, Nieuw Guinea.) var. ochracea. — L. capitellata Wedd, var. ochracea Wedd. (Borneo) var. angustata. — L. capitellata Wedd. var. angustata Wedd. (Banda, Celebes.) var. tenera. — L. capitellata Wedd. var. tenera Wedd. (Banda) var. retusa. — L. capitellata Wedd. var. retusa Wedd. (Borneo.) var. Blumei. — L, capitellata Wedd. var, Blumei Wedd. — Missiessya mutabilis Bl. — Leucosyhe mutabilis Mig. (Java, Molukken.) var. villosa, — L. capitellata Wedd. var. villosa Wedd. — Missiessya villosa Bl. — Leuc. villosa Miq, (Bor- neo, Celebes.) var. elongata. — L. capitellata Wedd. var. elongata Wedd. — Missiessya elongata Bl. — Leuc. elongata Mig. (Celebes, Banda.) var. falcata. — L.capitellata Wedd. var. falcata Wedd. — Missiessya falcata Bl. — Leuc. falcata Mig. (Celebes) ‘sumatrana Mig. -— Missiessya sumatrana Bl, (Sumatra.) var. sericea Bl. (Sumatra) ochroneura Wedd, — Missiessya ochroneura Wedd. — Missiessya ochroneura Bl. (Sumatra.) celebica Mig. — Missiessya celehica Bl. (Celebes.) bornensis Mig. — Missiessya bornensis Bl. (Borneo. rubiginosa Miq. — Missiessya rubiginosa Bl. (Borneo.) 52 Maourra Wedd. odontophylla Mig. — M. aspera Wedd. — Boehmeria odontophylla Mig. (Java.) Peen 5 rugosa Wedd. — M. diversifolin Wedd. — Urtica diversi- folia Bl. — Boehmeria diversifolia Mig. Java.) ambigua Wedd, (Ambon.) | g Warburgii. — M. rugosa Warbt). (N. Guinea.) Puya Wedd. (Himalaya, Borneo, Celebes.) £ Subtribus Parietarieae. Da. PARIETARIA L … ; debilis Forst. (In tropische en gematigde gewesten verspreid Rn waarschijnlijk ook in den Maleischen Archipel.) en Ì) De naam M. rugosa Wedd. is volgens de door ons we es gevolgde regels niet vervallen. WARBURG's M. rugosa moet dus om- gedoopt worden. Ee 382 JUGLANDACEAE. Fam. CXXIV. JUGLANDACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plantarum UL. p. 397. — MiQqveL, Flora Indiae Batavae IL. 1. p. 840. — Miquer, Sum. p. 346. — Hooker rm. Flora of British India V. p. 594. — ENGLER, Natürl. Pflanzenfamilien III. 4. p. O4. — Baiur. Hist. Plant. XL. p. 401 (1892). Bloemen één- of tweehuizig, de mannelijke meestal in losse, hangende katjes, de vrouwelijke of zelden, die der beide seksen in opgerichte aren. Mannelijke bloemen zit- tend met een schutblad aan de basis. Bloemdek òf be- staande uit 3—6 lobben, alle aan den rand van het schutblad ingeplant òf de bovenste vrij òf ontbrekend en de bloembodem met het schutblad vergroeid. Meel- draden iù onbepaald aantal, 3—40, in 2— oo rijen op een meestal liijnvormigen bloembodem ingeplant; helm- draden kort; helmknoppen opgericht, eivormig of lang- werpig; helmhokjes evenwijdig vrij, aan de fugzijde elkander aanrakend, met een langsspleet openbarstend; helmbindsel aan den top knotsvormig of verbreed of overal even dun. Rudimentaire eierstok lijnvormig of ontbrekend. Vrouwelijke bloem zittend op de spil der aar, al of niet met een schutblad en vaak ook met twee schutblaadjes aan de basis. Bloemdek met den eierstok vergroeid, alleen vrij aan den korten, 4-tandigen of -lob- bigen top. Eierstok onderstandig, 1-hokkig; stijl kort, met 2 korte of lange aan de binnenzijde overlangs met stempeloppervlakte bezette, vaak gevederd-gewimperde takken; eitje 1, orthotroop van af de basis opgericht. Vrucht steenvrucht- of nootachtig, nu eens met een omwindsel vleugelvormig, 3-spletig, gevormd door het _ schutblad en de schutblaadjes, die vergroot en aan de _ basis of hooger met de vrucht vergroeid zijn, dan weder naakt, daar het schutblad en de schutblaadjes onveran- derd gebleven of afgevallen zijn; buitenlaag van den vruchtwand vleezig of sappig, met de binnenlaag nauw vergroeid of er min of meer van loslatend, zelden zeer dun; binnenlaag van den vruchtwand hard, beenhard of __zelden dun korstachtig, aan de basis tot op zekere hoogte Á JUGLANDACEAE. 383 de vruchtholte binnentredend en het onderste deel hier- van in 2 of 4 onvolkomen hokjes verdeelend. Zaad op het naar binnen gedrongen deel van den vruchtwand vastgehecht, van boven onverdeeld, opgericht, aan de basis in 2 of 4 lobben verdeeld, die in hokjes der vrucht- holte neerdalen; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend ; kiem van den vorm van het zaad; zaadlobben nu eens vleezig, gelijk of rimpelig, dan weder min of meer blad- achtig en veelvuldig gevouwen en ineengerold; kiem- worteltje naar boven gericht. Meestal groote en hooge boomen, met een waterachtig of harsachtig vocht, doch zonder melksap. Bladeren afwis- selend, meestal groot, onevengevind, met gaafrandige of gezaagde, vinnervige, vaak schuine of sikkelvormige blaadjes. Steunblaadjes ontbrekend. Mannelijke katjes zich zijdelings ontwikkelend aan eenjarige takken of aan de basis der knoppen, vrouwelijke aren eindelingsch of meer- dere aren van beide seksen aan de toppen der eenjarige takken. Es Aantal soorten omstreeks 30, de meeste in de gematigde en subtropische gewesten der beide halfronden; een geringer aantal tusschen de keerkringen in de bergstreken van Azië en Centraal Amerika, EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË: ENGELHARDTIA. Mannelijke katjes hangend, vrouwelijke aren opge- richt. Schutblad der vrouwelijke bloem aan de basis napvormig en met den eierstok vergroeid, aan de vrucht vergroot, geaderd, uitge- spreid met drie slippen, waarvan de middelste de langste Is, aan de is de vrucht omsluitend. ENGELHARDTIA Lesch. Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloemen in hangende katjes. Bloemdek met het lijnvormige of aan den top verbreede schutblad vergroeid, aan den rand onregelmatig 3—6-lobbig of weinig buiten het schutblad _ uitstekend. Meeldraden in onbepaald aantal, 315, Im twee rijen op den bloembodem bevestigd ; helmbindsel weinig ontwikkeld. Rudimentaire eierstok lijnvormig, zelden ontbrekend. Vrouwelijke bloemen in lange, losse _ aren. Schutblad onder aan de basis kort napvormig 65 384 JUGLANDACEAE. met den eierstok vergroeid, met drie slippen, waarvan de middelste lang is, de overige klein; de zijdelingsche zijn misschien als schutblaadjes op te vatten. Bloemdek met den eierstok nauw vergroeid, met vrijen, korten, A-spletigen zoom en in den knop klepswijze aaneenslui- tende slippen. Hierstok 1-hokkig, met één opgericht, orthotroop eitje); stijl met 2—4, dichte, met gewim- perde of met wratjes bedekte stempeltakken. Schutblad on- der de vrucht vergroot, stijf vliezig, geaderd, aan de basis het nootje omvattend en daarmede vergroeid, naar boven verlengd in een 3—5-spletigen, uitgespreiden vleugel, waarvan de middenslip veel langer is dan de zijdelingsche. Noot klein; binnenlaag van den vruchtwand korstachtig of verhard, naar binnen gedrongen en het onderste ge- deelte der vruchtholte in 2—4 hokjes verdeelend. Zaad aan de basis met 4 lobben, die in de hokjes der vrucht- holte neerdalen; zaadlobben gerimpeld gevouwen, meestal veelvuldig geplooid en ineengerold. 6 Groote boomen. Bladeren groot, vinspletig met talrijke blaadjes, van onderen vaak met harsbevattende stippels. Mannelijke katjes hangend, één of twee zijdelings uit de knoppen of meerdere bijeen in een pluim op een korten steel. Vrouwelijke aren zijdelings uit de knoppen of aan het einde van de mannelijke pluim of zelden van een bebladerden tak, meestal lang en met talrijke bloe- men, vruchtdragend teruggekromd. Âj Aantal soorten volgens BENTHAM omstreeks 40 in Zuid-Azië en bovendien eene weinig bekende soort uit Centraal Amerika. Door HOOKER wordt in Flora of British India dit aantal tot 6 terug- gebracht en de Amerikaansche soort niet meer medegerekend. JUGLANDACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. ENGELHARDTIA Leschen. spicata Bl. — ZE. Roxburghiana Lindl. — Juglans ptero- cocca Roxb. p‚p. (Engelsch Indië, Java, Cochinchina.) _ var. acerifolia Koord, et Val. ms. in Bijdr. Boschb. VI. Java. — E,‚ acerifolia Bl. — Pterilema ucerifolium Reinw, (Himelaya, Java, Borneo, Philippijnen.) 1) Bij het geslacht Juglans L. werd door NAwASCHIN chalazogamie _ geconstateerd, nl. het binnentreden van de stuifmeelbuis door den _&ivoet en niet door den eitop. Waarnemingen hieromtrent bij ENGEL- MYRICACEAE. 385 var. Colebrookiana Koord. et Val. — E. Golebrookiana Lindl. — Juglans villosa Wall. (Himelaya, Birma, Assam, China, Java.) rigida Bl (Java.) serrata Bl. — E. palembanica Mig. (Java, Sumatra, Penang.) Wallichiana Lind!. — Juglans pterococca Roxb, p.p. (Pe- nang, Singapore.) À nudiflora Hook, f. (Penang.) Fan. CXXV. MYRICACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plant. III, p 400, — Miro. Fl. Ind. Bat. L A. p.874. — Barr. Hist. Plant. VI, 1877, p. 24 (Castanéa- cées). — Hook. r. Fl Brit. Ind. V. p. 597. — Ener. in Natürl. Pflanzenfam. IL. L. p. 26, — Srapr. Trans, Linn. Soc. (IL) IV. Bot. p. 231. — Koorpers, Verslag reis Minahassa (Meded. ’s Lands Plantent. XIX) p. 614. Bloemen éénslachtig, zittend in aren, elk met een schutblad aan de basis en daarbinnen vooral de vrouwe- lijke, met 2—4, zelden meer schutblaadjes, doch beide seksen zonder bloemdek. Mannelijke bloem : Meeldraden __ _2-—o (meestal 4—6, hoogstens 16) ingeplant op den __met het schutblad vergroeiden bloembodem; helmdraden kort, vrij of min of meer vergroeid; helmknoppen opge- richt, eivormig; helmhokjes 2, vrij, evenwijdig, in de lengte opensplijtend; helmbindsel niet verlengd. Rudí- mentaire eierstok zelden aanwezig, lijnvormig. Vrouwe- lijke bloem onder elk schutblad één, zelden 2—4, meestal elk met 2-4 schutblaadjes. Eierstok zittend, — l-hokkig; stijl kort, met 2, van binnen met stempel- oppervlakte bekleede, draadvormige of zelden korte takken. Eitje één, van af de basis opgericht, orthotroop. __Steenvrucht klein, kogel- of eivormig, van buiten, vaak met wasachtige wratjes bezet, met vleezig-harsachtige of _ sappige buitenlaag, met harde binnenlaag van den vrucht- wand. Zaad opgericht; zaadhuid vliezig; kiemwit ont-_ brekend; kiem recht; zaadlobben plat-bol; kiem worteltje naar boven gericht, kort. Bede 386 MYRICACEAE. Meestal aromatische boomen of heesters. Bladeren afwisselend, vinnervig, gaafrandig, gezaagd, onregelmatig getand of regelmatig vinspletig. Steunblaadjes ontbrekend. Mannelijke aren cilindrisch, meestal dicht, met dakpans- wijze opeengeschoven schubben bezet, òf aan de éénjarige takken, vóór de ontwikkeling der bladeren te voorschijn tredend, òf okselstandig en dan in elken bladoksel één ongesteelde, of vele bijeen, in bundels, aren of pluimen. Tweeslachtige aren met mannelijke bloemen onderaan, vrouwelijke bovenaan, soms voorkomend. Vrouwelijke aren nu eens korter dan de mannelijke, dan weder langer en afgebrokeu, meestal okselstandig. Aantal soorten omstreeks 36, behalve in Australië in de gema- tigde en warme gewesten der geheele wereld verspreid. EENIG GESLACHT DER FAMILIE, Mvrrica. Kenmerken als die der familie. SOORTEN VAN NEDERLANDSCH INDIË, MvyricA L. Nagi Thunb. — M. integrifolia Roxb. — M. sapida Wall. — M. Missionis Wall. — M. Farquhariana Wall. — M. rubra Sieb. et Zuec. — Nageia japonica Gaerln. (Luid- en Oost-Azië.) javanica Bl. — M. maecrophylla Mirb. (Java, Borneo.) Lobbii Teysm. et Binn. (Java.) longifolium Teysm. et Binn, (Java) Volgens HoOKER Frit. zijn de drie Javaansche soorten waarschijnlijk op te vatten als vormen der in geheel Zuid- en Oost-Azië voorkomende M. Nagi Thunb. CUPULIFEREAE. 387 Fau. CXXVI CUPULIFERAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plant, III. p. 402, — Mriquer, Fl, Ind. Bat. 1. 2. p. 834, 869. — Mriqver, Sumatra p. 347. — MIQUEL, Annales Mus. Lugd. Bat. 1. p. 102, 221. — OuprMANs, Verh. Kon. Akad. Nat. Xl. 1868. Pars. 3. — A. pe CaNpoLLE in D GC. Prodr. XVI IL p. 1. — Scureerer, Nat. Tijdschr. NL. XXXL p. 359, — XXXII. p. 415. — Bain, Hist. Plant. VL 1877. p‚, 217 (Castandacées,) — WeNzig, Jahrb. Hot. Gart. Berl, ÍV 1886, p. 24. — PrANTr. in Natürl. Pflanzenfam. UI A. p. 47. (Fagaceae). — Enau. in Nachtr. — King, Annals Galcutta. IL. p. 17. — STAPF. in Trans. Linn. Soc. (II) IV. Bot. p. 231. — Koorp. Versl. Minahassa (Med. ’s Lands Plantent. XIX), p. 615. Bloemen éénhuizig, de mannelijke in hangende of op- gerichte katjes, zelden in op hoofdjes gelijkende bijscher- men, de vrouwelijke in aren of hoofdjes of alleenstaand. Mannelijke bloem: Bloemdek enkelvoudig, vliezig of ontbrekend. Meeldraden 2—4, of oo, op den bloembodem bevestigd, met vrije, korte of draadvormige helmdraden; helmknoppen 2-hokkig ; helmhokjes opgericht, evenwijdig, nu eens afzonderlijk, zittend of kort gesteeld aan den top van den helmdraad, dan weder door een klein helm- bindsel verbonden, aan de basis of nabij de basis beves- tigd, met eene langsspleet openspringend, soms met 2 breede kleppen. Rudimentaire eierstok behaard of ont- brekend. Vrouwelijke bloem: Bloemdek met den eier- stok vergroeid of ontbrekend; zoom, waar deze aanwezig is, klein, ringvormig of getand. Bierstok onderstandig of naakt; tijdens den bloei meestal zonder holte en zonder eitjes, na de bevruchting min of meer volkomen 2—3- hokkig, zelden 4— 6-hokkig; stijlen evenveel als eierstok- hokjes, soms aan de basis tot één vertakten stijl ver- bonden, kort of lang en dun, nu eens alleen aan den top, dan weder boven aan de binnenzijde of over de geheele oppervlakte met stempelklieren bezet; eitjes in elk hokje één, of twee naast elkander aan den top of onder den top zijdelings bevestigd, hangend of neerdalend, anatroop of half anatroop; poortje naar boven gericht. _ Vrucht nootvormig, op verschillende wijzen omgeven door vergroote schutbladen of schutblaadjes, die ze geheel insluiten of er een omwindsel om vormen; vruchtwand 388 CUPULIFERAE. korstachtig of verhard, niet openbarstend. Zaad door mislukking meestal één; zaadhuid vliezig. Kiemwit ont- brekend; zaadlobben vleezig, glad, gerimpeld of uitge- vreten ; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, vinnervig, gezaagd-getand of gaafrandig, zelden gelobd, nooit samengesteld. Steunblaadjes vrij, dikwijls spoedig afval- lend: Bloeiwijze verschillend, de mannelijke katjes echter meestal zijdelings aan éénjarige takken, of aan de basis der knoppen, de vrouwelijke meestal aan den top van weinig bebladerde twijgen; soms de bloeiwijze bij beide seksen okselstandig. Aantal soorten omstreeks 400, grootendeels in de gematigde gewesten van het noordelijk halfrond, tusschen de keerkringen in de bergstreken van Zuid-Azië en Centraal Amerika voorkomende. De omgrenzing der familie, zooals ze hier is beschreven volgens BENTHAM en HOOkKER, bevat drie groepen, die bij sommige schrij- vers als afzonderlijke families worden opgevat. De groepen zijn: 1e De Quercinae, Cupuliferae, Faginae, Fagaceae of Castaneae ; 2e de Betulineae of Betulaceae; Se de Coryleae, Corylaceae of Carpinaceae. In ENGLER u. PRANTL, Natúrl. Pflanzenfamilien staat de eerste groep onder den naam van Fagaceae en zijn de beide laatste vereenigd onder den naam van Corylaceae. BAILLON daarentegen vereenigde alle groepen onder den naam van Casta- neaceae en voegde er nog aan toe de familie der Myricaceae en de niet in Nederlandsch Indië voorkomende families der Leitneria- ceae en Balanopsidaceae. Ô Bij BENTHAM en HooKER worden de drie groepen als tribus op- gevat en deze op de volgende wijze gekenschetst : Tribus L. Betuleae. Mannelijke katjes hangend. Bloemdek- segmenten 4 of door mislukking minder. Meeldraden 2—4. Vrou- welijke aren, met dakpanswijze dekkende, schubvormige schutbladen. Bloemen onder elk schutblad 2-—3. Bloemdek ontbrekend. Eierstok 2-hokkig, met 4 eitje in elk hokje. Stijlen 2. Noot klein, samen- gedrukt. Tribus IL. Ceryleae. Mannelijke katjes hangend. Bloemdek ontbrekend. Meeldraden 3—co, op een bloembodem bevestigd, die op het schutblad is vastgegroeid. Vrouwelijke bloeiwijze verschil- lend. Bloemdek met den eierstok vergroeid. Eierstok 2-hokkig. elk hokje met 1 eitje; stijlen of stijltakken 2. Noot ei-kogelvormig of samengedrukt. Tribus EEL Quercinae. Mannelijke bloemen in hangende of opgerichte katjes of in losse hoofdjes of ten getale van 1—3 bijeen. Bloemdek 4—6-, zelden 7-lobbig. Meeldraden in onbepaald aantal. Vrouwelijke bloemen langs de spil van een aar verspreid, afzon- __derlijk of in groepen van 2—3 omgeven door omwindsels van dak- __pansWwijze opeengeschoven en min of meer vergroeide schubben. CUPULIFERAE. 389 Eierstok 3-hokkig of zelden 2- of 4—6-hokkir, met 2 eitjes in elk hokje. Vruchtdragend omwindsel onder de noot napvormig of de noot geheel omsluitend. In tropisch Azië komt alleen de laatste tribus voor. De geslach- ten hiervan kan men nog in 2 groepen verdeelen, die met drie- kantige vrucht en in bolvormige hoofdjes of 2—3 bijeenstaande mannelijke bloemen in ENGLER und PrANTL, Natürl. Pflanzen- familien, Fageae genoemd, en die met afgeronde vrucht en han- gende of recht opstaande mannelijke katjes, in hetzelfde werk als Castaneae onderscheiden. De eerste groep, bij BaNTHaM en Hoo- KER het geslacht Fagus L. vormend, waarin de Beuk, F. sylva- tica L., tehuis behoort, komt in ons gebied niet voor. In de tweede groep onderscheiden BENTHAM en HOOKER drie geslachten, Quercus L., Castanopsis Spach en Castanea ZL. De verschillen tusschen deze zijn echter zeer willekeurig. Men zou ze daarom even goed alle drie kunnen vereenigen, vooral ook om- dat het groote geslacht Quercus uit zeer heterogene bestanddeelen is samengesteld. Met het oog hierop werd ook door PRANTL voor- gesteld om Quercus in tweeën te-splitsen en de beide andere te combineeren. In ons gebied komen alleen Quercus en Gastanop- sis voor. OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. Quercus. Mannelijke katjes of aren hangend of die van beide seksen opgericht en stijf. Eierstok 3-, zelden 4—5-hokkig. Vrucht- dragend omwindsel, door de toppen der schubben in velden verdeeld, geringd of gestekeld, doch overigens ongewapend, onder de noot napvormig of de noot grootendeels of geheel en al omhullend, slechts ééne noot bevattend. 2, Casranopsis. Mannelijke en vrouwelijke aren opgericht, stijf. Eierstok 3-hokkig. Vruchtdragend omwindsel met doorns of bundels van wratten gewapend, de noot geheel en a} omsluitend, ten slotte regelmatig of onregelmatig gespleten, één tot vier noten bevattend. 7 1. QUERCUS L. Bloemen éénhuizig, in éénslachtige of zelden twee- slachtige, zittende of nagenoeg zittende, hangende of : opgerichte aren. Mannelijke bloem: Bloemdek klokvor- mig, gelobd of tot de basis verdeeld, met 4—7, meestal 6, vliezige, in den knop dakpanswijze dekkende lobben of segmenten. Meeldraden oo, meestal 6, soms 10—12; helmdraden vrij, draadvormig, ver uitstekend ; helm- _ knoppen opgericht, eivormig of langwerpig of zelden __min of meer kogelvormig; helmhokjes naast elkander, evenwijdig, door een langsspleet openspringend. Rudi- A 390 CUPULIFERAE. mentaire eierstok klein, behaard of ontbrekend. Vrouwe- lijke bloemen elk besloten in een omwindsel, dat uit op verschillende wijze vergroeide, dakpanswijze opeenge- schoven schubben is gevormd, Bloemdek meestal urn- vormig; buis met den eierstok vergroeid; zoom kort klokvormig, meestal 6-lobbig of onduidelijk getand. Kleine staminodiën soms aanwezig. Eierstok onderstan- dig, na de bevruchting min of meer volkomen 3-hokkig, zelden 4—5-hokkig; stijlen evenveel, meestal kort, opge- richt, of teruggekromd, rolrond of aan den top verbreed of knotsvormig, nu eens alleen boven aan den top, dan weder aan de binnenzijde bovenaan met stempelopper- vlakte; eitje in elk hokje twee, hangend of zijdelings bevestigd, anatroop of half anatroop, het poortje naar boven gericht. Vruchtdragend omwindsel vergroot en meestal verhard, onder de noot nap- of schotelvormig of de noot gedeeltelijk of geheel en al insluitend, onver- deeld of ten slotte onregelmatig gespleten, door de vrije toppen der schutbladen met velden, gordels, wratten of stekels, doch niet met doorns bedekt. Noot, eikel ge- noemd, op het omwindsel gezeten of er binnen besloten, meestal alleen aan de basis daarmede vergroeid, zelden alleen aan den top vrij; vruchtwand korst- of lederachtig, zelden dik, verhard en beenachtig, niet openbarstend. Zaad door mislukking meestal één; zaadhuid vliezig; zaadlobben dik, vleezig, nu eens overal gelijk, dan ge- groefd, uitgevreten of gelobd; kiemworteltje naar boven gericht, kort, tusschen de zaadlobben teruggetrokken of er een weinig uit te voorschijn tredend. _ Boomen, zelden heesters. Bladeren afwisselend, óén- Jarig of overblijvend, gaafrandig, getand of gelobd, vlie- zig of lederachtig, vinnervig; zijnerven nu eens vóór den rand netvormig anastomoseerend, dan weder even- wijdig en tot den rand doorloopend. Bloemen klein, omgeven door schubvormige schutblaadjes, de mannelijke in hangende of opgerichte, de vrouwelijke steeds in op- gerichte aren. Aantal soorten omstreeks 300, in de gematigde en tropische gewesten der beide halfronden ver verspreid. doch ontbrekend in __ Zuid-Amerika, Midden- en Zuid-Afrika, Australië en de eilanden __ van de Stille Zuidzee, CUPULIFERAE. 391 OVERZICHT DER SECTIES 1). Sect. 1. Cyclobalanopsis. Mannelijke aren enkelvoudig, dun, los hangend. Omwindsel in den vorm van een nap, samengesteld uit schutbladen, die gerangschikt zijn in concentrische ringen, met gave, gekartelde of getande randen. Stempel aan de binnenzijde bovenaan van den stijl, meestal breed en dik. Bladeren getand of gezaagd, nooit gaafrandig. : Sect. 2, Pasania. Mannelijke aren opgericht, enkelvoudig of pluim- vormig. Vrouwelijke bloemen in korte, afzonderlijke aren of aan de basis van sommige mannelijke pluimen. Omwindsels alleenstaand of in groepen van drie, napvormig, schotel- of schijfvormig ; schutbladen dakpanswijze opeengeschoven, vrij of alleen aan de basis vereenigd, de toppen altijd vrij. Stijlen met kleine eindelingsche stempels. Bladeren gaafrandig. Sect, 3. Cyclobalanus. Mannelijke aren opgericht. Omwindsels nap- vormig, alleenstaand of in groepen van drie; schutbladen in gave of getande ringen. Bladeren gaafrandig. _Sect. 4, Chlamydobalanus. Mannelijke aren opgericht. Omwindsels eivormig of kogelvormig, van buiten met gordels of wratten ; eikel geheel door het omwindsel omhuld (bij eenige soorten de top vrij), maar niet dan aan de basis er mede vergroeid en bij rijpheid er uit vallend, Stijlen met kleine eindelingsche stempels. Bladeren _ gaafrandig, ___Sect. 5. Lithoearpus. Mannelijke aren opgericht. Omwindsels groot, dik, houtachtig, ei- of kogelvormig, met concentrische of schuine gordels of met wratten; eikel geheel door het omwindsel omhuld (bij eenige soorten aan den top naakt), en hiermede meer of minder teken Stijlen met kleine eindelingsche stempels. Bladeren gaaf- randig.… | Het aldus samengestelde geslacht is door verschillende schrijvers — als eene vereeniging van geslachten opgevat. In den lateren tijd werd het alleen door PRANTL in Natürl. Pflanzenfam. nog gesplitst, n.l. in 1, Quercus L. overeenkomende met de secties Lepidobalanus en Cyclobalanopsis bij BENTHAM en HOOKER en 2. Pasania Mig. de andere secties bevattend. nn 2, CASTANOPSIS Spach. _ Bloemen éénhuizig, die van beide seksen in opgerichte _ aren. Mannelijke bloemen voorzien van 1 —2 schutblaadjes, t) De sectie Lepidobalanus, met mannelijke aren als bij Cyclobala- _nopsis en getande of gelobde bladeren, maar omwindsels als bij Pasania, komt in Nederlandsch Indië niet voor. Deze sectie waartoe o.a. de Europeesche eiken behooren, is ook in Engelsch Indië, Japan en China vertegenwoordigd, maar hecft voor zoover men weet geen — d zuidelijker groeiplaatsen dan in Birma. 392 CUPULIFERAE. ten getale van 1—3 binnen een schutblad. Bloemdek klokvormig 3—6-lobbig of -deelig; lobben of segmenten in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden o (meestal 10—12); helmdraden draadvormig, boven de bloem uit- stekend; helmknoppen klein; helmhokjes evenwijdig, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok klein, behaard. Vrouwelijke bloemen ten getale van drie, of zelden één of twee besloten binnen een omwindsel, ge- vormd uit vergroeide, dakpanswijze dekkende schubben. Bloemdek urnvormig, met de eierstokbuis vergroeid, met korten 6-lobbigen zoom. Staminodiën meestal voorko- mend. Eierstok onderstandig, na de bevruchting 3-hok- kig; stijlen meestal 3, lijnvormig, kort boven het om- windsel uitstekend, met kleinen, eindelingschen stempel; eitjes in elk hokje 2, half anatroop, met een naar boven gericht poortje. Vruchtdragend omwindsel vergroot, kogel- of eivormig, door de weinig vooruitspringende, meer of minder vergroeide toppen der schubben op ver- schillende wijzen geringd, echter meestal door tot bundels vereenigde of vertakte stekels of wratten rondom omgeven, ten slotte regelmatig of onregelmatig splijtend. Noten ten getale van 1—3 in elk omwindsel, geheel hierin besloten; vruchtwand kraakbeenachtig of verhard, dik- wijls behaard. Zaad in elke noot door mislukking één; zaadhuid vliezig; zaadlobben dikvleezig, in de onderzochte zaden gelijk; kiemworteltje naar boven gericht, tusschen de zaadlobben besloten. Boomen, zelden heesters, Bladeren afwisselend, meestal lederachtig, gaafrandig, meestal evenwijdig vinnervig en onduidelijk geaderd, zelden getand en duidelijk geaderd. Mannelijke aren dun, dikwijls lang, soms pluimvormig, vrouwelijke enkelvoudig, korter dan of even lang als de mannelijke, Schutbladen veel en de mannelijke bloem klein. Aantal soorten omstreeks 25, waarvan 4 in Californië, alle andere _in Zuid-Azië. eon De scheiding van Quercus en Castanopsis is volgens Kins zeer ___ willekeurig, daar hij meent dat men de soorten van Castanopsis _ zeer goed in de sectie Chlamydobalanus van Quercus zou kunnen _ opnemen. Hij wordt hiervan alleen weerhouden door de beschou- wing, dat dit aanleiding zou geven tot een groot aantal naams- veranderingen van bekende soorten. Door hem wordt het eenige il met Quercus gevonden in het niet zelden grootere aantal CUPULIFERAE. 393 noten en het openspringend omwindsel. Evenwel brengt hij bij Castanopsis verscheidene soorten, waar maar ééne noot voorkomt en omtrent het openspringen is aan herbariummateriaal niet altijd zekerheid te verkrijgen. In Hooker'’s Fl. Br, Ind, was het ver-- schil met Quercus gezocht in de aanwezigheid van bundels van doorns of wratten op “het omwindsel, doch soorten waar dit voor- komt vindt men in de sectie Chlam: ydobalanus. [Ik meen, dat zoo men Castanopsis van Quercus wil scheiden, men het eerste ge- slacht zal moeten bepalen tot de soorten met gestekelde, open- springende omwindsels}. PRANTL maakt van Castanopsis een tribus van Castanea Gaertn. Dit geslacht is door BENTHAM en HoOKER bepaald tot de Noord-Amerikaansche C. pumila Mill. en de in Luid-Europa en de gematigde streken van Azië tehuis behoorende - G. vulgaris Lam. — G. vesca Gaertn., de eetbare Kastanje. Het verschil met Castanopsis is gelegen ‘in den 6- -hokkigen eierstok met 6 stempels, de meestal ten getale van drie ontwikkelde zaden en de ten deele zoowel mannelijke als vrouwelijke bloemen dra- gende katjes. CUPULIFERAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1, Quercus L. Sect. 1. Cyclobalanopsis. ) oidocarpa Korth. (Sumatra, Borneo, Malakka.) Lowii King (Borneo.) semi-serrata Roxb. — Q, Horsfieldii Mig. (Sumatra, Banka, Khasia, Birma, Assam.) argentata Korth. (Sumatra) nivea King (Borneo.) lineata Bl. (Zuid- en Oost-Azië o.a. West-Java) — 5 var. Merkusii Wenzig. — Q. Merkusii Endl. — Q. tur-_ binata Bl, uiet Rozb, ark; eN Sect, Pasania. _ secyphigera Hance (Banka) jn EM var, Riedelii King (Billiton) — | Kunstleri King (Malakka) lappacea Roxb. — Q. hirsuta walt — 2e Mackiana Hook. (Khasia, Birma, Malakka.) Eee Scortechinii King (Malakka) pseudo-molucca Bl, — Pasania id dad: — Q. angustata Bl. 2) — Q, theleocarpa Mig ee Suma- ee tra, Celebes.) be var. papuana Warb. (Nieuw Guinea. ) monticola King Zuid-Azië.) 1) De sectie Lepidobalanus, door 7 soorten in Kine. horad ver- tegenwoordigd, komt niet zuidelijker en oostelijker voor dax Birma, ®) Volgens andere auteurs een ee, net Ap: ed a vorm van Q. wm a 394 * CUPULIFERAE, spicata Smith. — Pasania spicata Oersted. — Q. squa- mata Roxb. — Q. elegans Bl. — Q. pyrifolia Bl. — Q. racemosa Jack (Java, Sumatra.) var. glaberrima DG. (Java, Sumatra.) var. gracilipes DG. (Khasia, Birma, Malakka, Maleische Archipel.) var. depressa King. — Q. depressa Bl. — Q. placen- taria Bl. — Q. spicata Bl. var. placentaria Mig. (Java.) var. microcalyx D.G, — Q. rhioensis Hance (Khasin, Riouw, Sumatra, Java.) grandifrons King (Malakka.) celebica Mig. (Celebes,) Wallichiana Lindl, (Malakka, Penang.) sundaica Bl. — Q. mappacea Korth. — Q. pseudo-molucca Bl. var. Korthalsii Wenz. — Q. pseudo-molucca Bl, var. sundaica Wenz. — Q. muricata Roxb, — Q. neuro- phylla Mig. (lava, Sumatra, Borneo, Penang, Malakka.) lamponga Mig. (Banka, Borneo, N. Guinea, Malakka.) dasystachya Mig. (Borneo.) hystrix Korth. — Q, Korthalsii Bl. var. Kajan Bl. — Q. Körthalsiu Bl. var. hystrie Bl. — Q. prwinosa Bl. var. B, — Gastanea? furfurella Mig. (Sumatra, Malakka.) induta Bî (Java, Celebes.) Curtisii King (Malakka, Penang.) pruinosa Bl. — (QQ. pseudo-mòlucca Bl. var prwinosa Wenz. Java.) k en Bl. — Q. pseudo-molucca Mig. var. pallida Mig. (Java, Sumatra.) Sect, á. Cyclobalanus. daphnoidea Bl, (Java, Sumatra.) conocarpa Oudem. (Java, Sumatra, Borneo, Malakka, Singa- pore, Penang.) bancana Scheff. (Banka.) Reinwardtii Korth. — Pasania Reinwardtii Prantl (Suma- tra, Borneo.) sericea Scheff. (Banka, Borneo.) Bennettii Mig. — Q. Migqueliana Scheff. (Banka Borneo, Malakka.) Cantleyana King (Malakka, Singapore.) : Wenzigiana King (Malakka, Penang, Borneo.) Rassa Mig. (Sumatra, Borneo, Malakka.) eyrtorhyncha Miq. (Sumatra, Borneo, Malakka.) Diepenhorstii Mig. (Sumatra) Ë Ee Rajah Hance — Q. bancana Scheff. p. p. (Banka, Su- Ewyckii Korth. (Sumatra, Malakka.) var. latifolia King (Malakka) CUPULIFERAE. 395 Clementiana King (Penang.) lucida Roxb, (Penang, Singapore, Malakka.) omalkos Korth, (Sumatra, Malakka.) platycarpa Bl. (Java.) Teysmannii — Pasania Teysmannii Prantl — Q. annu- lata Korth. — Q. Korthalsii Endl. — Q. pseudo-annu- lata Bl — Q. hypoleuca Miq. (Java, Sumatra ) eyelophora ZEndl. — Q. depressa Roxb, — Q. placentaria Wall. — Q. penangensis Mig. — Q. umbovata Hance (Malakka, Penang, Singapore.) Eichleri Wenzig. (Sumatra, Malakka ) Sect. 4. Chlamydobalanus *). Blumeana Korth. (Borneo, Sumatra, Malakka.) Wrayi King (Malakka) confragosa King (Malakka) reflexa King (Borneo.) 2 Junghuhnii Mig. — Q. aeuminatissima DC. — Q. fagi- formis Jungh. — Q, lineata Miq. — Gastanea acumimna- tissima Bl. — Castanea? sessilifolia Bl. (Java, Celebes.) encleisocarpa Korth. (Sumatra, Malakka, Penang.) var. aperta Keng (Malakka.) , Sect, 5. Lithocarpus. costata Bl. — Q. costata Bl. var. convera Bl, — Lithocar- pus scutigera Oudem. (Java, Malakka.) Maingayì Benth. (Penang.) Beccariana Benth. — Passania Beccariana Pruntl (Borneo, Penang.) ë javanensis Mig. — Lithocarpus javensis Bl. — Pasania javensis Prantl — Q. varingaefolia Mig. (Java, Sumatra.) rotundata Bl. (Java) f pulchra King (Borneo.) de Baryana Warb. (N. Guinea.) TWIJFELACHTIGE SOORTEN 2). crassinervia Bl, — Q. pseudo-molucca Bl. var, crassinervia Mig. (Java) 5 cyrtopoda Mig. (Sumatra) gemelliflora Bl. (Java, Sumatra.) glutinosa Bl. (Java) — gracilis Korth. (Borneo) leptogyne Korth. (Borneo) littoralis Bl, (Java) molucca Rumph. (Molukken) 1) In King’s Monographie door een drukfout Chamydobalanus. _ 2) Lithocarpus ? angustifolius Mig. en Quercus ephacelata Bl. zijn … Waarschijnlijk geen Copuliferen, no ve 396 CUPULIFERAE. nitida Bl, (Sumatra) oligoneura Korth. (Sumatra.) oogyne Korth. (Sumatra) Pinanga Bl. (Java) plumbea B! (Sumatra) urceolaris Jack (Sumatra) 2. CasrANoPsIs Spach. hystrix A, DG. (Sikkim, Khasin, Malakka.) Motleyana King (Borneo.) Tungurrut A. DC. — Castanea Tungurrut Wall. (Malei- sche Archipel, o.a. Java, Sumatra.) javanica A DG, — Castanea javanica Bl. — Gastanopsis javanica A.DC. var. montana A. DC. — Castanea javaniea Bl. var. montana Bl. — Gastanea montana Bl. — Gastanopsis costata A. DC. — Castanea costata Bl. — Gastanea trisperma Scheff. — Castanea brevicuspis Mig. (Java, Sumatra, Banka, Borneo, Malakka, Penang, Singapore.) : argentea A.DC. — CG. argentea A. DCG; var, martabanca ADG. — (Gastanea argentea Bl. (Tenasserim, Birma, “ Maleische Archipel, o. a. Java, Borneo.) borneensis King (Borneo) catappaefolia King (Malakka. sumatrana A.DG. — (Gallaeocarpus sumatrana Mig. — Castanea inermis Lindl. — Castanea glomerata Bl. (Su- matra, Java, Linggu, Borneo, Malakka, Penang, Singapore, Birma.) Hullettii King (Riouw, Billiton, Malakka, Singapore.) Schefferiana Hance (Linggu.) rhamnifolia A. DG. — Callaeocarpus rhamnifolia Mig. — Quercus rhamnifolia Mig. — Castanea rhamnifolia Kurz (Sumatra, Banka, Birma.) ; _Wallichii King. — Gastanea Tungurrut Wall. (Malakka, Penang, Singapore.) nephelioides King (Malakka) Curtisii King (Penang.) buruana Mig. (Boeroe.) _Havilandii Stapf (Borneo.) _ turbinata Stapf (Borneo.) Ee discocarpa Hance t)— Qu. discocarpa Hance (Banka, Malakka.) _____}) Door Kine in de sectie Chlamydobalanus van het geslacht _ Quercus geplaatst, daar hij meende dat het omwindsel niet open- sprong. Dit is echter wel het geval. Het opent zich regelmatig met 4 kleppen en is bovendien bezet met stekels, volkomen gelijk aan die van den vorm van C. tribuloides A. DC., door Kine in het geslacht Gastanopsis gehouden. dek SALICACEAE. 397 Fau. CXXVII. SALICACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plant. [IL p. 411. — Mrg. Fl. Ind. Bat. 1. 2. 460. — Mrgq. Sumatra, p. 474. — Miq. Mllustr. FI. Arch. Ind. p. 11. — Batur. Hist. Plant. IX. 1888. p. 247. — ENGL. u. PRANTL Natürl, Pflanzenfam. II. A. 29. — Hook. r. Fl. Br. Ind. V. p. 626. Bloemen tweehuizig, in opgerichte of hangende katjes. Bloemdek ontbrekend. Schijf òf vertegenwoordigd door kliervormige schubjes, waarvan één vóór en één achter de geslachtsorganen is geplaatst, of slechts door één, het achterste òf nap- of bekervormig, schuin afgeknot of gelobd. Mannelijke bloem: Meeldraden 2—o, op den bloembodem bevestigd; helmdraden draadvormig, vrij of min of meer verbonden; helmknoppen eivormig, klein of langwerpig, aan de basis of de rugzijde nabij de basis bevestigd; helmhokjes 2, vrij, evenwijdig, in de lengte openbarstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Hrou- welijke bloem: Rierstok zittend of kort gesteeld, 1-hokkig, in het onderste gedeelte met 2—4 wandstandige zaad- lijsten ; stijl kort, soms zeer kort, 2—4-spletig; stempels 2—4, kort, vrij dik, uitgerand of 2-spletig; eitjes in elke zaadlijst oo, in 2—o rijen, opstijgend, anatroop. Doos- vrucht eivormig of langwerpig, meestal toegespitst, open- splijtend in 2—4 kleppen, die in ‘het midden der basis de eitjes dragen. Zaden wo, meestal zeer klein, met een dichte haarkuif, bestaande uit zeer lange haren, die uit de zaadstreng ontspringen en met het zaad afvallen. Zaadhuid zeer dun, van boven vaak ledig; kiemwit ont- brekend; kiem recht; zaadlobben breed of langwerpig, plat-bol, gelijk; kiemworteltje zeer kort, naar beneden gericht. 5 Boomen: of heesters. Bladeren afwisselend, gaafrandig of fijn gezaagd, getand of zelden gelobd, vinnervig en tevens aan de basis 3-nervig, afvallend. Steunblaadjes vrij, nu eens klein, afvallend en schubvormig, dan weder blad- — achtig en langer blijvend. Katjes opgericht of vooral de mannelijke hangend, meestal lang zijdeharig, zich ontwikkelend uit weinig beschubde knoppen, die vóór 398 SALICACEAE. de bladeren te voorschijn komen of aan het eind van korte, weinig bebladerde takken. Bloemen alleenstaand in de oksels van vliezige, nu eens reeds vóór den bloei afvallende, dan weder bij de vrouwelijke bloemen tot aan de rijpheid der vruchtjes blijvende schutbladen. Ofschoon tweehuizigheid regel is, komen katjes met vrou- welijke en mannelijke bloemen, ja zelfs onvolkomen tweeslachtige bloemen nu en dan voor. Aantal soorten verschillend opgegeven, van 150 tot 300, in de koude en gematigde gewesten van het noordelijk halfrond tehuis behoorend, tusschen de keerkringen en in het zuidelijk halfrond zeer zelden, In Nederlandsch Indië komen slechts eenige soorten of vormen eener zelfde soort voor. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. Salix. Schijf gevormd door 1—2 vrije of ter nanwernood aan de basis vergroeide kliertjes. Stempel altijd 2-deelig. Eitjes in elken stamper niet talrijk. Bladeren meestal smal. Katjes meestal opge- richt, dicht. SALIX L. Bloemen tweehuizig. Schijf bestaande uit vleezige, klier- vormige, opgerichte, langwerpige of breede, stompe of uitgerande schubjes, waarvan één voor en één achter of alleen één achter de geslachtsorganen is geplaatst. Mannelijke bloem: Meeldraden 2 of bij weinige soorten So (tot 12); helmdraden draadvormig, vrij of zelden hoog vergroeid en den vorm vertoonend van één helm- draad met 2 helmknoppen ; helmknoppen meestal klein. Vrouwelijke bloem: Eierstok zittend of gesteeld; zaad- lijsten 2; stijl meestal kort; stijltakken 2, kort, uitgerand of 2-spletig; eitjes in elke zaadlijst meestal 4—8, in 2 rijen. Doosvrucht 2-kleppig. Zaden overeenkomstig het type der familie. Boomen of heesters, soms zeer lage heesters, met min of meer onderaardschen stam en neerliggende takken. _ Bladeren meestal smal en klein, gaafrandig of fijn ge- __zaagd, vinnervig; steunblaadjes verschillend. Bloemen zittend, in dichte, opgerichte katjes, die in de gematigde streken meestal anke en vóór de bladeren te voorschijn SALICACEAE. 399 komen, in de warmere gewesten aan bebladerde twijgen zitten. Aantal soorten omstreeks 160, met de verspreiding. van de fami- lie. In Nederlandsch Indië komen van Salie eenige vormen voor, die door sommige schrijvers als soorten zijn opgevat, door andere ter nauwernood als varieteiten eener zelfde soort zijn onderscheiden, Zij worden gebracht tot de sectie Pleiandrae, met 3—12 meel- draden; vrije aan de basis behaarde helmdraden. De soort, waar- onder de meeste dezer vormen worden gebracht, is S. tefrasperma Roxb. met dunne katjes, waaraan de bloemen in kluwens verspreid zijn en waarvan de mannelijke 5—10 meeldraden bevatten, terwijl de vruchten langgesteeld zijn. Het is een kleine boom, met smalle of breed eivormig lancetvormige bladeren. O.a. door de zeer kleine, zachtharige vruchten verschilt hiervan S. Junghuhniana Anders. Eenige ingevoerde soorten, zooals S. babylonica L., de treurwilg, vindt men op Java soms gekweekt. Van de Wilgen of Salix-soorten verschillen de Populieren, de soorten van Populus L., het tweede geslacht der familie, door de beker- of napvormige schijf, den soms 3—4-deeligen stamper, de meestal talrijker eitjes, de meestal breeder bladeren en de ten minste bij de mannelijke exemplaren hangende katjes. SALIX-SOORTEN VAN NEDERLANDSCH INDIË. SALIE LE: tetrasperma Roxb. (Engelsch en Nederlandsch Indië.) 5 var. Horsfieldiana And. — S. Horsfieldiana Mig. (läva, Sumatra.) var. Zollingeriana. — S. Zollingeriana Mig. — S. uro- phylla Anders. p.p. (Java.) k En var. sumatrana Anders. — S. sumatrana Miq. (Sumatra) Junghuhniana Anders. — S. telrasperma Roxb. var. javanica And. (Java.) re he babylonica L. (Java, op den Diëng en bij Batavia, mge- voerd 2) É Fan. CXXVIIL CERATOPHYLLACEAE. BENTHAM et HoOKER, Genera Plant. ML. p. A5. — Mia. F 1. Ind, Bat. 1. A. p. 799. — Bain. Hist. Plant. (IL, 1. 479 (Piperaceae).— Hook. r. Fl Br. Ind. V. p. 639. — Eran. u. PRANTL Natürl. Pflanzenfam. HI. 2. p. 10. En En … Bloemen éénhuizig. Bloemdek dun kruidachtig, min of meer vliezig, gelijk, cn-deelig; segmenten OI smal, in den knop klepswijze aaneensluitend, aan den 400 CERATOPHYLLACEAE. top vaak getand of in onregelmatige slippen verdeeld. Mannelijke bloem: Meeldraden 10—20, op een platten of bollen bloembodem opeengedrongen; helmdraden zeer kort; helmknoppen bijna zittend, opgericht, lijnvormig- „_ langwerpig, even lang als het bloemdek; helmhokjes 2, lijnvormig, evenwijdig, aangegroeid, met langsspleten naar buiten openbarstend; helmbindsel voorbij de helm- hokjes in een dik, gekleurd, meestal 2—3-tandig aan- hangsel verlengd. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Geen staminodiën. Stamper 1, zittend, eivormig, lL-hokkig, met 1 hangend, orthotroop eitje; stijl in het verlengde van den eierstok, kort cilindrisch en verlengd tot eene lange, lijnvormig-priemvormige, ge- groefde of lancetvormig verbreede, met stempelopper- vlakte bekleede plaat, aan wier basis soms nog een klein — lobje wordt gevonden. Vrucht nootvormig, niet open- barstend, door het verwelkend bloemdek aan de basis omgeven of naakt, ei- of ellipsoidvormig, min of meer samengedrukt; vruchtwand lederachtig of korstachtig, soms verhard, nu eens glad en aan den top stomp of met een door de blijvende stijlbasis gevormd zeer kort stekelpuntje, dan weder aan den top met een stekel, gevormd door de verharde, lange stijlbasis en aan de basis met 2 wijd uiteenstaande of teruggeslagen, zelden met 3—4 stekels, of door een smallen, lederachtigen, getanden vleugel omgeven, of van alle kanten met wratjes bedekt, terwijl het met stempeloppervlakte bedekte stijldeel af- valt of verwelkt. Zaad hangend aan den top van de vruchtholte; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend ; kiem recht; zaadlobben langwerpig, vrij dik, gelijk; kiemwor: teltje naar beneden gericht; pluimpje reeds in het zaad veelbladig. Ondergedoken waterplanten, met lange, drijvende, __rondom met bladeren bezette takken. Bladeren in kran- _ sen, 2-spletig of vorkswijze gedeeld; slippen draadvormig _ of lijnvormig-afgeplat, stijf, dikwijls met verspreide tandjes. Bladeren in de bladoksels alleenstaand, de vrouwelijke ___en mannelijke in afwisselende bladoksels of de manne- lijke in de onderste, de vrouwelijke in de bovenste. B Aantal soorten. gering, over de geheele wereld verspreid. CERATOPHYLLACEAE. 401 Terwijl BeNrHam en HookER de familie in het eind van de Monochlamydeae stellen en tot het geslacht Ceratophyllum bepaalden, werd dit geslacht door oudere auteurs vereenigd met Callitriche L., dat thans tot de Haloragidaceae wordt gebracht. In ENGLER und PRANTL's Natürl. Pflanzenfamilien vindt men het in de nabijheid der Nymphaeaceae, waarmede het door de kiem overeenkomt, terwijl het voorkomen herinnert aan het ondergedompeld deel — de water- bladen — van het Amerikaansche geslacht Cabomba Aubl. Dit verschilt er van echter o.a. door de tweeslachtige bloemen met talrijke stampers, die meestal meerdere anatrope eitjes hebben. EENIG GESLACHT DER FAMILIE. CekaropnyLLuM. Kenmerken als die der familie. CERATOPHYLLUM L. Geslachtsbeschrij ving als die der familie. Aantal soorten naar de opvatting van de meeste auteurs 1, 2 of 3, van andere 8—10, in stilstaande zoete of brakke wateren over de geheele wereld, doch vooral in de gematigde streken ver- spreid. Voor Zuid-Azië wordt niet opgegeven G. submersum L., waarbij de vrucht ongevleugeld is en de beide doorns aan de basis ontbreken of zeer kort zijn. Volgens HOOKER- kan men dus de Indische Geratophyllums brengen tot GC. demersum L. met twee doorns aan de basis, Als vormen hiervan zijn op te vatten 1. C. tubereulatum Cham, met gladde of geknobbelde vruchtjes zonder vleugels. Deze is op Java waargenomen. 2. CG. muricatum Gham., volgens HookER dezelfde als C. platyacanthum Gham, met ge- vleugelde vruchten en een afgeknot helmbindsel. 3. C. missto- nis Wall, met gevleugelde vruchten en een 2-spitsig helmbindsel. Een nieuw onderzoek van het geslacht met het oog op de daar- van in Nederlandsch Indië voorkomende vormen zou zeker aanbe- veling verdienen. Fam. CXXIX. CASUARINACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. III. p. 401. — MIQUEL, FI, Ind. Bat. L 4. p. 873. — Mrquer, Sumatra, p. 14. — MIQUEL, Regensburg. Flora 1865. p.17. — Mrquer, Mlustrat. Fl. Arch. Ind, P. 8 t. VIL—VIIL — MiqveL in DC. Prod. XVI. 2. p. 332. — Ener. u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam. TIL A. p. 19. — TREUB, Ann. Buit. X. 146. — BaiLr. Hist. Plant. 1894. p. 22 (Coniferae.) Bloemen éénhuizig, bij beide geslachten elk met twee schutblaadjes op een schutblad of schub gezeten, de bj de mannelijke cilindrische of vierkantige, de vrouwelijke _ Re | 402 CASUARINACEAE. kogel- of eivormige kegels of aren vormen. Mannelijke bloem: Bloemdeksegmenten 2, één vóór en één achter, tot een kap verbonden of alleen het achterste hol en kapvormig, bij de ontwikkeling van den meeldraad aan de basis loslatend en afvallend. Meeldraad 1; helmdraad in den knop kort, opgericht, bij den bloei uitgestrekt en vervolgens omgebogen ; helmknop groot, met twee vrije, aan de rugzijde geplaatste, in de lengte openbarstende, tweekleppige, helmhokjes ©). Vrouwelijke bloem: Bloem- dek ontbrekend. Eierstok l-hokkig; stijl kort, met 2 lange, lijnvormige, rondom met stempeloppervlakte be- zette stempeltakken; eierstokholte reeds vóór den bloei weder gesloten, tot op eene korte spleet, waarin zijde- lings, dus wandstandig, twee half anatrope eitjes ont- staan, waarvan één weldra mislukt. Vruchten dicht opeengedrongen tot kogel-, ei- of cilindervormige kegels, gevormd uit meestal verharde houtachtige, min of meer vergroeide schutbladen en schutblaadjes, waarvan de laatste zich vóór de rijpheid tot elkander nijgen en het vruchtje omsluiten, later klepvormig uiteenwijken. Noot zijdelings samengedrukt, glad, aan den top in een vleugel ver- lengd, niet openbarstend. Zaad zijdelings bevestigd; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem recht; zaadlobben plat, geliijk; kiemworteltje recht, naar boven gericht. Boomen of heesters; takken en twijgen stijf, opge- richt of hangend, meerendeels afvallend. Bladeren zeer klein, schubvormig, in afwisselende kransen van 4—%0, om de knoopen aangedrukt, soms meer of minder kort vergroeid tot eene scheede, met afloopende ribben, die de kanten der twijgen vormen. Mannelijke aren enkel- voudig of samengesteld, meestal aan het eind van afval- _ lende twijgen, vrouwelijke zijdelings of aan heteind van _ blijvende twijgen. Bes, Aantal soorten omstreeks 33 meerendeels in Australië en Nieuw Caledonië, 4 in den Maleischen Archipel, waarvan één ook elders __in Zuid-Azië, de Mascarenische en de eilanden van de Stille Zuidzee voorkomt. ___— E Volgens ENerer is de helmkn, BEREA te ak n ed hie op duidelijk in vier vakjes ver Ee deeld. Dit is niet overal waar te nemen, a aak CASUARINACEAE. 403 De familie, die door BeNrTnaM en HOOKER in de Monochlamydeae is opgenomen, wijkt van de overige Angiospermen in vele opzich- ten af. Vooral geven de aan de Egquisetum’s herinnerende blad- organen, aan de Caswarina’s een eigenaardig voorkomen. Hierdoor vertoonen zij een zekere overeenkomst met het geslacht Ephedra van de Gymnospermen L. Deze overeenkomst, die BAILLON er toe bracht het geslacht in de familie der Coniferen op te nemen, gaat gepaard met een ander verschil met de overige Angiosper- men, n.l. dat de stuifmeelbuis niet zooals bij deze door den eitop, maar door den eivoet het eitje binnentreedt. Op grond hiervan en ook van andere verschillen ontwierp TREUB door wien dit feit het eerst werd waargenomen, het volgende stelsel voor de Angio- spermae. ANGIOSPERMAE. CHALAZOGAMAE. POROGAMAE, CASUARINA. MONOCOTYLEDONES. DICOTYLEDONES. Latere onderzoekingen van NAwaAsCHiN hebben aangetoond, dat de Chalazogamie n.l. het binnentreden van de stuifmeelbus door den eivoet, ook voorkomt bij Betula, Alnus, Corylus en Juglans, geslachten, die met Casuarina alleen het genoemde kenmerk ge- meen hebben en in andere opzichten van de overige Angiospermen niet belangrijk afwijken. Dit kenmerk alleen zou dus niet vol- doende zijn om de Gasuarinaceae van de overige Angiospermae af te scheiden, doch het gaat volgens TreuB's onderzoekingen vergezeld van een aantal andere afwijkingen in de ontwikkelings- geschiedenis, O.sa. vertoonen zich vóór de bevruchting in het eitje een groot aantal macrosporen, waarvan de meeste tot lange buizen uitgroeien en het weefsel ín den eivoet voor den doortocht van de stuifmeelbuis losser maken. Bij alle andere Dicotyledonen en evenzoo bij de Monocotyledonen komt slechts eene macrospore voor, die, waarin zich de eicel ontwikkelt. ENGLER, die de Casua- rinaceae als eerste rij in zijn Archichlamydeae opneemt, ziet hierin het kenmerk, waardoor deze zich van de overige rijen onderscheidt. e EENIG GESLACHT DER FAMILIE, CASUARINA Forst. | Alle gegevens bij de familie behandeld. CASUARINACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. CASUARINA Forst. montana Mig. (Java.) var. tenuior Mig. (Java.) Ee var, validior Mig. — 6. Junghuhniana Mig. Java.) 404 CASUARINACEAE. equisetifolia Forst. (In het geheele verspreidingsgebied der familie.) var. longiflora Mig. (Java.) sumatrana Mig. (Java, Sumatra, Borneo, Molukken.) Rumpheana Mig. (Molukken.) nodiflora Forst. (Nieuw Caledonië, Hebridische eilanden, Molukken ? Duitsch Nieuw Guinea.) var. robusta Mig. (Borneo, Fiji-Eilanden.) EEN EA ien VAN HET DERDE DEEL, Zerste Stuk. De groepen, hooger in rang dan de families, zijn aangegeven met gd id, de families met gewone kapitalen, en onderfamilies en Biben sns der families met cursieve kapitalen; de tribus en sub- an br vette Pd de geslachten met gewone Romeinsche letters, sin ed de en er geslachten en de secties met cursieve letters. Men en ri ies en geslachten, behalve op de aangegeven bladzijden, eed en eu de Soortenlijsten, waar .zij voorkomen met En er, s at aan het hoofd der beschrijving staat. Van de sectie- aken hant alleen die opgenomen, welke den vorm van een geslachts- ebben, dus niet die op ae eindigen, noch die gevormd zijn met het voorvoegsel eu. Acalypha ZL | gehelen 106, aat : ves de (Macaranga) . . - 292 _Acalypheae 189,195,202, 204, 285 Aecalyphinae MEE A ee ee Acetosa (Rumex) . . 44, 48 Acetosella (Rumex) . 4 ACHLAMYDOSPOEAR | 4 _ Anisophyllum (Euphorbia) 205, 210 Amyema (Loranthus). . 163, 169 Amylotheca (Loranthus). 163, 168 Amyzra (Gonystylus). „112 ANACARDIACEAE . . „xxx Anamirta Colebr . „XVIII Anana (Hemieyelia). . . . 277 ANCISTROCLADACEAE. ‚xxx Andrachne L. . 191, 201, 210, 272 Andrachninae … } dc at Androecephalium Warb., 195, 238, 285 Anemone L. . . XVII ANGIOSPERMAE . A | _ Anisophyllum. . . , . 205 Anisonema (Glochidion). ‚275 _ Anisonema (Ehyllanthus). RR ANONACEAE XVIII, XXVI Anthobembix Perk. 95, 98, 101 Ee ANTHOBOLACEAE aak Een oboleae. . . 153, 175, 181 __ANTHOBOLINEAE … 155,1%4 | INDEX. Antíaris Lesch . . 303, 327. 369 Antiaropsis K. Schum. 303, 327, 370 Antidesma L. . 192, 221, 279 Antidesma (Execoecaria). „295 Antidesma (Galearia) 282 Antidesmeae . 201 Antidesminae . 201 Antigonon End]. Ben 45, 48 Apama (Bragantia) . . 08 Aparisthmium (Alchornea). 287 Aperula (Lindera). „ 133, 147 Aperula (Iteadaphne) „146 Aphananthe (Gironniera) . . 358 Apollonieae . 5 REED e Aporosa BIJ. 192, 220, 278 Aquilaria Lam. 104, 109, 112 Aguilaria (Gonystylus). . . 112 Aquilarieae . ‚10 ER Aquilariella (Aquilaria) . 112 ARALIACEAE . . . . .xxxI Arcangelisia Bece. . - „XVUI ARCHICHLAMYDEAE. … xx Argyrodendron FF. v. Muell. xvm ARISTOLOCHIACEAE rx, xxv,60 ARISTOLOCHIALES. „XXV Aristolochia L. „61, 63, 65 Artanthe (Piper). . … . . 7ö Arthroenemum Mog. . 28,33, 38 Artocarpeae. 299, 300 302, 360 ARTOCARPEAE . . . .303 Artocarpus Forst. . 303, 330, 370 Artocarpus (Gymnartocarpus) 336 Artocarpus (Sloetia) . . . 360 Asclerum (Gonystylus) . ‚112 Asiphonia (Bragantia) . . «. Gt Aspidixia van Tiegh. (Viseum) 172 Aspidixia (Viscum) . … 167 Aspiduzia (Loranthus) 8 160, 167 Astilbe Ham. .. ‚ … EX Atherospermeae 95, 102 Atherospermoideae 95, 102 ANIIOK Bi Dik 31, 38 Atriplicaceae. . . . "27, 38 Avicularia (Polygonum) “42,46 407 INDEX. Baccaurea Lour. .192, 222, 280 | Boehmeria (Proeris). . 376 Balanophora Forst. 183, 185 | Boehmeria (Villebrunea) . . 380 BALANOPHORACEAE xn, xxv, | Boehmerieae. „805, 376 153, 154, 181 | Boerhaavia L. eed BALANOPSIDIALES . . xxur | Bosscheria (Ficus) RE Balanostreblus Kurz. . 303, 329, | Botryoviseum . … En 370 | Botryophora Hook. f. 197, 254, 293 Baliospermum Bl. 198, 258, 294 | Bougainvillaea Comm. ‚4, 6 Baratranthus (Loranthus). . 162 | Bradleia (Glochidion) . : 274 Baratranthus Mig. (Loran- Bragantia Lour,. … „61, 64 MU es hk Brevnin „Forst 192, 216, 277 Basella ZL. 5 29, 36, 38 | Bridelia Willd. 190, 203, 207, 271 BASELLACEAE 37, 38 { Bridelieae. SDE er Baselleae . . . . . .29, 38 | Brongniartia (Kibara) . „ 102 Begonia L. . … … xxt | Broussonetia Vent. 301, 316, 359 BEGONIACEAE. .xx1, xxx1 | Broussonetieae . . . 301, 359 Beilschmiedia Nees. 117, 122, 135 | Brugmansia Bl. On 58, 59 Bennettia Mig. . . « xvm | BURSERACEAE . . . . XXIX Bennettia (Galearia.) . 225 | Buxeae. xxix, 190, 200, 288 Benzoin (Lindera) . . 132, 133 BERBERIDACEAE . att | GAOTACHAB ee EEE BOL. „ 27, 30, 37 | Callaeocarpus Genannge) 396 Betonboren | ORDE 8 XxX Betula L. . . . . .xxm, 403 | Callitricheae. ‚188 BETULACEAE. . . ‚ 388 | Calophyllam L. . . - ‘xv BRON „388 | Calpigyne Bl. 196, 243, 287 BETULINAE . . . . . 388 | Calyptroon (Baccaurea) 223, 281 Bifaria (Viseum) 167, 171 | Camphora (Cinnamomum) 126, 139 Bihania (Eusideroxylon) . . 140 | Camphorosmeae. … . Re BIXACEAE . . . xvm, xxx1 | Cannabineae . . 299, 300, 365. Bischofia Bl. . 192, 219, 278 rene ed re OO Bischofiinae . . . 201 { Cannabis ZL... . 300, 310, 358 Blachia Baill . 194, 234, 284 | Cansjera Bl. . XIX Bleekeria Mig. (Alchornea) „287 | Capellenia (Endospermum) - 247 Bleekrodia Bi. . . 301, 311, 359 | Capparidaceae . . . . xXVI Blumeodendron (Elateriosper- Caprificus. (Fieus) . . … . 368 Ees TUM) e 21 Carumbium (Pimelodendron) . BRD 4 Blumeodendron (Mallotus) 251, 288 | Carumbium (Homalanthus) . 295 _ Boehmeria Jacq. .305, 348, 376 | Carumbium (Sapium) . . „29 _ Boehmeria (Cypholophus) . . 378 | Caryodaphne (Cryptocarya) „135 _ Boehmeria (Debregeasia) . . 380 CARYOPHYLLÄCEAE we __Boehmeria (Laportea) . „ 312 | Casearia Jacq. . - XXI __Boehmeria (Leucosyke). . . 380 | Cassytha L. XXVI, 119, 120, 133, _ Boehmeria (Maoutia) …. …. - 381 2 _Boehmeria (Piptarus) . « «319 Cassytheae . 116, 113, 120, A86 gemmea (kopman); „ 377 | Castanea (Castanopsis). … - be ee 147 408 INDEX. Castanea (Quercus) . . 394 | Chiridium (Loranthus). 162, 169 CASTANEACEAE. . . 388 | Chlamydobalanus (Quercus) . 391, CASTANEAE ... ‚ 388 394 Castaneae. „ 389 | Chloradenia Baill. 195, 242, 286 Castanopsis Spach . . . . 391 | CHLORANTHACEAE x, xx, 77 Castilloa Cervant. 303, 328, 370 | Chloranthus Sw.. … Pk Casuarina Forst. .… . 403 | Chondrostylis Boerl. 198, 257, 293 CASUARINACEAE xv, xx, 401 | Choriophyllum Benth. 192, 218, 278 Caturus (Malaista) . „359 ‚ Chrozophoreae. 189, 194, 283 CELASTRACEAE . „XIX, xxIx | Chrozophorinae en Celosia L. „9, 11, 22 | Chylocalye Hassk. (Polygo- Geloasu (Aorùa) 4 num) . … Celosia (Allmania) . … 22 | Cicca (Fluegg gea). ‚277 Celosia (Deeringia) . . 22 | Cicca (Phyllanthus) . 213 Celosieae . 5 9, 22 | Cichlanthus (Loranthus) 158, 163 Geltidese „300 | Cinnamomum Bl. 118, 120, CELTIDEAE É 298, 357 125, 137 Gelis 4e 080, 307, 357 | Cissampelos L. . ir EAR Celtis (Trema) . . . . . 857 | Cladodes (Alehornea) . 246, 287 CENTROSPERMAE … XXV Cephalocroton (Cladogynos)244, 287 een Hassk, (Polygonum) 43 Cladogynos Zepp. 196, 244, 287 Cladopus Möll. 50, öl » Cephalocroton be 286 | Cladostachys (Digera) . . . 23 Cephaloeroton (Croton) . „ 283 \ Cladostachys (Deeringia). 8 Cephalodaphne (Lindera). . „132 | Claoxylon Juss.. 195, 240, 285 Cephalomappa Baill. 196, 244, 287 Claorylon (Mallotus) . 289 Cephalophilon (Polygonum) . 42, | Cleidion B. 197, 251, 290 43, ai Cleistanthus Hook. f. 190, 208, 271 …_ Cephalotrophis (Malaisia). . 359 | Clematis L. . Ee ‚ XVII __Ceramium (Bragantia) . . 64 | Cluytia (Bridelia) ark CERATOPHYLLACEAE XIV, Cluytia (Sauropus).. . . . 277 XXVI, 399 Cluytieae . ED 203, 204 Ceratophyllum L. . . . . 401 | Cluytiinae. 203 Chaetocarpus Thw. 198, 259, 294 | Cnemidostachys (Sebastiania). 296 Chamaesyce (Euphorbia) 205, 210 | Cnesmone Bi. 199, 262, 294 Chamissoa (Allmania) . . 13 | Cnidoscolus (Jatrophe). „229 Champereia Griff. XIX, 174 | Coeccoceras En 197, 249, 288 Chandrostylis . . . . . . 198 Coesoloba EL, . 41 Chavica (Piper) . . … - 69, 13 | Coccolobeae . . st Cheilosa BL EL 246, 287 | Codiaeum Juss. 194, 233, 284 Chelonieae . . . … « 28 | Codiaeum (Blachia). . . 284 _CHENOLEAE . . . . . 38 ‚ Codiaeum (Croton) . 194, 231 ne. VIII, XXVI, | Codiacum (Trigonostemon) ‚ 284 25, 37 | ‚ Coelodepas Hassk. 196, 242, 286 Chenopodieae . . . . 27, 37 | Coelodiscus Baill. 197, 251, 290 Che MRE 27, 29, 37 rss (Loranthus) 162, ae INDEX. COMBRETACEAE. . xx, XXXI Combretocarpus Hook. f. . XX Combretum L. . . … « «… XX Conceveibum (Alchornea) … CONNARACEAE . . . xxvmI Conocephaleae . 299, 304, 372 Conocephalus Bl. 304, 336, 372 Conocephalus (Debregeasia) . 330 Conodaphne (Litsea) 130, 141, 145 CORNACEAE - XXI, XXXI CORYLACEAE. . „. 388 BORELBAR oe ‚ 388 Corylus L. . XXII Coscinium Colebr. „XVII Covellia (Ficus) . .323,325, 365 CRASSULACEAE . XXVIII Croton-L. . . 194, 230, Croton (Alchornea) . : Croton (Codiaeum) . Croton (Dalechampia) . Croton (Mallotus). …. » Croton (Paracroton) . Croton (Sapium). . .-- Crotoneae. 189, 193, 202, 204, Crotonoidea . 0 E08 CRUCIFERAE . XXVII Crypteronia- Bl. a KE Cryptocarya R. Br. 117, 120, 135 Cryptocarya (Dehaasia) . . 136 _Cryptocarya (Litsca) ziet _Cryptocaryeae . . . 120, 135 Cubeba (Piper) … 69, 70, _ Cudrania 7'récul. 303, 329, Cudranus (Cudrania) …. - - 370 Oupamie Lr ee ek CUPULIFERAE. xiv, xxIv, 387 __Curcas (Jatropha) . …. -229, 282 _ CURVEMBRYEAE -. - - YE Cyanodaphne Bl. 120, 121, Cyanodaphme (Dehaasia) … . 136 Cvathula Di. oe t0 4 23 Cyclea Arnott . - - … Ev Cyclobalanopsis (Quercus) 391, 393 __Cyelobalanus (Quercus). 391, 394 __Cyclodiscus (Bragantia). . - 64 _Cyelolobeae . . - - -27, 37 zaet 234, 284 ‚294 12 370 , 283 | ‚ Daphniphyllum B/. 192, 288 | ‚ 284 295 282 135 | 409 Cyelostemon Bl. . 192, 218, 278 Cyclostemon (Gironniera) . . 358 Cylicodaphne (Cryptocarya) . 135 Cylicodaphne (Litsea) . 130, 144 CYNOCRAMBACEAE „299 Cynocrambe (Thelygonum)* . 299 Cypholophus Wedd. 305, 350, 378 CYTINACEAE . IX, XXV, 55 Dactyliophora (Loranthus) 163, 169 Dalechampia ZL. . 199,263, 294 Dammaropsis Warb. 303, 326, 369 DAPHNALES B kn Daphne L.. 104, 105, 111 Daphnidium (Lätsea) « ‚146 Daphnidium (Lindera). „132 Daphniphylleae. … - 201, 203 220, 279 Daphnobryon (Drapetes) . … 106 DATISCACEAE . . - XXI, XXXI Debregeasia Gaud. 306, 354, 380 Deeringea R. Br. … 9, 10, 22 Dehaasia B/. . 118,122, 136 Dehaasia (Alseodaphne) „ir Dendroenide (Cypholophus) . 379 Dendroenide (Laportea). - - 341 DENDROPHTHOACEAE . 1 En 170 Dendrophthoe (Loranthus) 158, 164 Dendrotrophe (Henslowia) 180 Desmochaete (Cyathula). . - 28 Desmochaete (Digera). . - 23 Desmochaete (Pupalia). -. - 23 Diacanthium (Euphorbia). . 206 Maalik Bee se DIALYPETALAE. … Dicera (Celtis). . . - OE DICHAPETALACEAE xxrx, 188 Dicoelia Benth. 190, 208, 272 DICOTYLEDONES. . . - va Dictyodaphne (Endiandra). - 124 …— Dietyoneura Bl. . . « - XE jd Di Forsk . 913,8 DILLENIACEAE - - - ZEE Ë 410 Dimorphanthera (Macaranga) 253, 292 Dimorphocalyx T'hw,194,237, 284 Diplatia (Loranthus). . 167, 170 Diplocos (Taxotrophis). ‚ 359 Diplomorpha (Wikstroemia) . 111 DIPTEROCARPACEAE . xxxr Distemon Wedd . 305, 349, 378 Dithecina (Loranthus) . 162, 170 Dodecadenia (Litsea). . . . 144 Dodecastemon (Cyclostemon). 218 Dodonaea L. kle XIX Dorstenia (Hullettia) ANT 388 Dorstenia (Proecris) , . . . 376 Dorstenieae … io 802-360 Doryzylon (Sumbavia). 285 | Drapetes Banks . 104, 106, 111 Drimyspermum (Phaleria) . „ 108 DROSERACEAË. . . … xxvur Drymispermum (Phaleria). . 108 MOERRIGG eee ‚ 201 ___Dubrueillia (Pilea) . . „813 _ Dumartroya (Malaisia) „359 Echinocaulon (Polygonum) 42, 48 Hechinopanax (Horsfieldia). . 80 Echinus (Mallotag) ::;: sas. 269 aceae . xir, xxx1, 112 ee Mlaagnoe Bee sr ds _Elaeogene Mig. 200, 269, 296 ___Elateriospermum B]. 193, 226, 282 Elateriospermum (Mallotus) _ Elatostema Forst. 305, 344, _ Elatostema (Proeris) _ ELYTRANTHACEAE 154, ee dhyiranthe Bl. (Loranthus) en 166, __Elytranthinae … De 159, 168 ___Emblica (Phyllanthus) . set _Emblicastrum (Phyllanthus) . 213, de, 274 __ Emex Neck. . 41 _ Enchylaena R. Br. 28 Endiaudra Re Br, us, 123, 136 a dra (Dehaasia) . 120, 136 etna Benth. as 247, AT 168 159 168 . . . ‚288 374, 375 INDEX. Engelhardtia Lesch.. . 383, 384 Enkleia (Linostoma) ane 101 Epicarpurus (Phylloehlamys). 359 Epicarpurus (Streblus) . ‚359 Epiprinus Griff. . 198, 259, 294 Epistylium (Phyllanthus) . . 273 Hriococcoides (Phyllanthus) . 213, Eriococcus (Phyllanthus) … jriosolaena (Daphne) „105 Erismanthus Wall. 194, 236, 284 Erythrocarpus (Gelonium). . 294 Erythrochilus (Clavoxylon) … 285 Erythrogyne (Ficus). . 324 Erythropaleae „153 Erythropalum 27. eer Kaala en „ 206 Eugenia L.. . SE Eukleia Griff. . . . A0T Euphoebe (Alseodaphne) 137 Euphorbia L.. 190, 204, 270 EUPHORBIACEAE XIII, XXIX, 185 Euphorbieae 188, 190,203, 204, 270 Euphorbium (Euphorbia) 205, '270 Buphoria Jusso ik Eupomatia R. Br. . xvur, XxvI Busideroxylon Teysm. et Binn. 118, 120, 127, 140 Eusyce (Ficus). 324, 325, 366 Euxolus (Amarantus) …. … 14 Excoecaria L.. . 200, 266, 295 Excoecaria (Sapium) 266, 295 Exocarpus Labill. xxv, 175,179, 181 FAGACHAE . . . : 388 BAGALIS es Cee PaRORE 5 ae FAGINAE …. ee 08 Fagus L. nn tan Falconeria (Sapium). Pd Fatoua Gaud.. 301, 312, 369 Betouene :.….. oo JOO Hp Fibraurea Lour. . …… « xv MORE er 360 Fieus L. MEN 322, 360 Bnn. Warb. .… … . 150, 181 Ee Gyrinops Gaertn. INDEX, Flacourtia Comm. î Flueggea Willd.. 191, 216, 277 Flueggeopsis (Phyllantus) . . 212 Fleurya Gaud. 304, 339, 372 Fleurya (Cypholophus). „378 Fleurya (Fatoua). : . 359 „XVIII Galearia Zoll. et Mor. 193, 224, 281 Galearieae. .188, 193, 204, 281 Galeariinae . ene Galumpita (Gironniera) ‚ 358 Ganophyllum Bl, . . . . xIx Gelonieae . .189, 198, 203, 204 Gelonium Roxb. . 198, 257, 299 GERANIACEAE. . XXIX GERANIALES . _ XXVUI _Ginalloa Kprth. 156, 160, 167, 171 GINALLOACEAE . 154, 171 Ginalloina®: tz let Girardinia Gaud. 304, 341, 373 Gironniera Gaud. 300, 309, 358 Glabraria (Litsea) … 130, 141 Glanduliferae. . .. . . 6 Glochidion Forst. 191, 214, 274 Glochidiopsis (Gloehidion) 191, 214, 215, 276 Glochidionopsis (Glochidion) . 276 Gomphrena L. . . 10, 21, 24 Gomphrena (Alternanthera) . 24 Gomphreneae …. …. . … …. 10 Gonostegia (Pouzolzia) . . 349 Gorighia (Daphniphyllum). .-279 GONYSTYLACHAE … „110 _ Gonystylus Teysm. et Binn. xxx,105 110, 112 _ Grevilleeae 5 ‚149 id OR XVI one Pe seek GUTTIFERAE … xvm, XxX Gymnaeranthera Warb. 81,82,83,88 Gymnacranthera (Myristica) .„ 80 Gymnartoearpus Boerl. 303, 335, 371 104, 108, 111 Gyrinopsis - . . ne ween 104 Gyrocarpeae . … … - 440 Gyrocarpus Jaël crd ME Haasia (Alseodaphne) . 137 Haasia (Beilschmiedia). ‚136 Haasia (Dehaasia) 136 Haematospermum (Homonoia) 293 HALORAGIDACEAE xx, xxxr HAMAMELIDACHEAE xx, xxvir, 119 Harmsiopanax (Horsfieldia) . 80 Heckeria (Piper) . Hedraiostylis (Plukenetia). …. 294 Hedycarpidium (Phyllanthus) 213, 274 Hedycarpus Jacq.(Phyllanthus) 274 Hedycarpus Miq.(Baccaurea). 223 Hedycarya Forst. … … Hedysaria Forst.…. . .. … 95 Hedysarieae . . 9%5 149, 150, 151 _151 Helieia Lour . Helittophyllum (Helicia) HELOSIDACEAE . . 182 Helosideae.: …. … . . … 183 Hemicyclia (Cyclostemon). . 192 Hemieyelia Wightet Arn. 217, 277 Henslowia Bl. 174, 177, 180 Herea Aubl. 193, 227, 282 Heritiera Dryand .. . XVI Hernandia L. xxvu, 116, 119, eerd 147 Hernandieae . 116, 119, 147 Heteranthus (Loranthus) 158; 1087 Heterixvia (Viseum). . . 167, 171 Hippomaneae. 189, 199, 203, 204 Hippomaninae. . . . . .203 _— Homalanthus Juss. 199, 264, 295 Homonoia Lour . 197, 255, 293 Horsfieldia Bl. …. . .80, 81, 82 Horsfieldia (Myristica) 82, 85, 92 — eten ed Hullettia King … 304, 338, 372 _— 200, 268, 296 Hortonieae Mera Es 7 Hurinae Hydnerese. …. ic: weed HYDROSTACHYACEAE . 50 _— Hydrostachys Thou. . . - 50 Hymenoecardia Wall. 193, 224,281 _ . « . . . . 412 INDEX. HYPERICACEAE xxxi | Laureae. 8 . 120 Hypericifoliae . . 205,270 | Lauroideae . . .. ‚120 Hyrtanandra Miq. (Pouzolzia) 349 | Laurus (Aetinodaphue). „140 Laurus (Alseodaphne) . . 137 Ieacineae . … XXIX | Laurus (Beilschmiedia). „136 ILICACEAE 3 „ XXIX | Laurus (Cinnamomum). „137 Lllecebrum (Aerua) . . . . 24 | Laurus (Dehaasia) . „ 136 Illigereae . . . _… 119 ‚ Laurus (Iteadaphne) ‚ 146 INOVULÉES. . . . 154,156 | Laurus (Lindera). „146 INSEMINÉES . . . 154,155 | Laurus (Litsea) . ‚141 Jresine (Aerua) . . . . . 24 | Laurus (Phoebe). . „ . . 140 Tres ne (Philoxerus). . . . 20 | Lecanthus Wedd.. 305, 343, 374 Irya (Myristiea) . . . . 80,82 | Lecocarpus (Aporosa). . „218 Iteadaphne Bi. 119,120,130,146 | LEGUMINOSAE. xe, eva Janipha (Manihot) : Jatropha L. . 193, 228, 282 Jatropheae. . 189, 193, 202, 282 Jasosthe (Aectinodaphne). ‚129 JUGLANDACEAE xum, xxur, 382 JUGLANDALES. . . . xxur OREIENK Let en eK Juglans (Engelhardtia). . . 384 . 285 Kibara Endl.. . . 95, 98, 101 Kibara (Anthobembia). „95 Kibara (Steganthera) . 01 _Kingella (Loranthus) 167, 171 Kirganelia (Glochidion) ‚ 275 Kirganelia (Phyllanthus). . 212 __Knema (Myristica). 80,81, 84, 92 Kochia Roth. . . 28, 32, 38 Koilodepas (Coelodepas) . . 286 Korthalsella (Viscum) . . . 167 Korthalsellinae. . . . . 171 Kurzia (Hullettia) ‚838 En Lachnolepis (Gyrinops). . . 109 Lactoris Philipp. . . . . 65 Langsveldia (Elatostema) . . 274 Lanthorus (Loranthus) 162, 167, 170 ‚ 44, 48 304, 340, 372 De Lapathum (Rumex). _Laportea Gaud. . _ __Laportea (Villebrunea). . . 380 ____Lasiostyles (Cleidion) . . . 291 _LAURACEAE. . Lophophyteae .… XI, XXVI, 115 Leiospermum (Psilotrichum) . 23 LEITNERIALES . XXII Lepidadenia (Litsea). „144 Lepidobalanus (Quercus) . . 391 Lepeostegeres (Loranthus) 159, 166 RUNS BL ee EE Lepiostegeres (Loranthus) . . 168 Leptoenide (Pouzolzia) . „377 Lepurandra (Antiaris). . . 370 Leucobotrys (Loranthus). 167, 170 Leucoenide (Leucosyke). „‚ 380 Leucoenide (Debregeasia) . . 380 Leucosyke Zoll.et Mor. 306, 354, 380 Levieria Bece. … . 95, 99, 102 ENAODAN Ss oes Lindera T'hunb.. . 119, 120, 131 Linostachys (Acalypha). 242, 286 Linostoma Wall. .104,107, 111 Lithocarpus (Quercus) . 391, 394 Litsea Lam. . . .119, 129, 141 Litsea (Actinodaphne) . . . 140 Litsea (Alseodaphne) „137 Litsea (Lindera) . . . . . 146 itseeae . . . 118, 120, 140 Lobbia (Thottea). . . . … 68 Je 168, 188 LORANTHACEAE xi, xxv, Ari LORANTHACE4AE . . . 154 LORANTHALES . . . 154 Lorantheae . . . . 153,156 Loranthinae . . . . 169, 182 KEE INDEX. 413 LORANTHINAE 159, 169 | Mereurialinae . .… . 202 Loranthobotrys ‚169 | MICREMBRYEAE. ek Loranthoideae . . . . . 168 | Micrococca (Claoxylon). …. . 241 Loranthus L. .156,162,166,169 | Microdesmis Planch. . 193, 225, Loxanthera (Loranthus) 159, 165, 282 En 168, 169 | Micropiper (Peperomia). . . 72 Ludwigia L. . . .… … …xxi | Mieropora Hook. f. 118, 123, 136 LYTHRACEAE . . xx, XXxI | Microsepala (Baccaurea) . 281 Mierotropis Wall. XIX Macaranga Thou. . 197,252,291 | Mirabilieae . 5 2,6 Machilus Nees. 118, 120,126,:239 f Mirabflig BA 0 ie. 3,6 Machilus (Alseodaphne) . 137 | Missiessia (Debregeasia) 380 Machilus (Dehaasia). 136 | Missiessya (Leucosyke). . 380 Maeclura (Cudrania) . . 310 | Mollinedieae . 95, 101 Macraea (Phyllanthus). 273 Mullagd Ds aen XXI Macrophthalma (Ficus). 363 | MONIMIACEAE . xr, xxvr, 93 Macropiper (Piper) . . … 714 : Monimieae ‚94. 101 Maerosolen (Loranthus). 159, 165, | Monimioideae „94, 101 168 | MONOCHLAMYDEAE vn, xx MAGNOLIACEAE . xxvr | MORACEAE . EN, Malabathrum (Cinnamomum) 126, | Moreae . . … 299, 300, 358 137 | MORINGACEAE XXVII Malaisia Blanco. . 301,315, 359 5 Mallotus Lour. 197, 250, 288 Mallotus (Elateriospermum). 197, 227 MALPIGHIACEAE. „XXIX MALVACEAE. …. ; . xxx MALVALES Re Manihot Adans . 195, 239, 285 Manihoteae …… 202, 204 Maoutia Wedd. . 306, 355, 381 Mappia (Baccaurea). . 281 _ Mappa (Macaranga). . 253, 291 Mappa (Mallotus) En Margarocarpus (Pouzolzia). _ Matthaea Bl. . . 95, 97, 101 __Megistostigma Hook. f. 199,262,294 . 288 Bez | Melanolepis (Mallotus) Melanthesa (Phyllanthus). Melanthesa (Breynia) . MELASTOMACEAE . . .xxx1 MELIACBAR. oet ida _ Memoriales (Pouzolzia). 349, 377 119 _ MENISPERMACEAE xvur, xxvn, Morocarpus (Debregeasia). . 380 Morus £. . . 302, 319, 360 Morus (Malaisia) …… 369 Morus (Pseudomorus) . . . 360 _ Muehlenbeckia Meissn. 41, 45, 49 Muldera (Piper) . 69, 70, 71, 72 MULTIOVULATAE AQUA- WEGAR tente pe rt MULTIOVULATAE TER- RESTRES ee oe EK Mycetanthe (Brugmansia) . Myriee Ei Os oe SOR MYRICACEAE . xm, xxur, 385 MYRICALES . . . . xxm Myriophyllum ZL. . . …. » XX Myristica L. 80, 81, 83, Myristica L. volgens Warb. 83 (Myristien) «nie MYRISTICACEAE. x, xxvi, 79 MYRTACEAE . . . xx, XXXI MYRTIFLORAE . . . zxx Nageia (Myrica) . Be pi 85 zaak ‚ Naravelia DC ee EE Gen 414 INDEX. _ Neolitsea Benth. . . 130, 146 | Parartocarpus Baill. 303, 335, 371 Neomorphe (Ficus) . . 325, 368 \ Parasapium (Sapium) . 266, 295 Neophyllum (Loranthus) . . 169 | Parasponia Mig. . 300, 308, 358 Neoscortechina Pax Sasken Paratrophis Bl. . 301, 317, 360 chinia) . . ….222 | PARIETALES . ER NEPENTHACEAE ix, xxvmm, 51 | Parietaria L. 306, 356, 381 Nepenthes Zi... .--53 | Parietaria (Pouzolzia) . BEL Nesaea Comm. . …… Xx | Parietarieae . . . 306, 381 Nothaphoebe (Alseodaphne)! 25,137 Nothoenide (Pipturus) . … 380 Notholitsea (Aetin odaphne)129, 141 Nothotixos Oliv. 156, 161, 167, 171 NYCTAGINACEAE. vr, xxvr, 1 NYMPHAEACEAE XXVI Nyssa L. . 3 XXI OCHNACEAE . . ‚XXXI Ocotea (Alseodaphne) „136 Ocotea (Phoebe) . … „140 Oetomeles Mig. pat OLACACEAE ax, Xxv, xxIx, 153, 174 Ee NN | Oligandra (Piper). . … 70 Olmedieae . . . . 302, 369 Omalanthus (Homalanthus) . 295 _ONAGRACEAE SEEKER Opilia Roxb. é ee Opilieae. … Xx, 5 xv, 168,: 174 OPUNTIALES . „XXX _ORDINES ANOMALI Er Oreoenide (Debregeasia) „ 380 Oreoenide (Villebrunea) „ 380 Orthanthera (Myristica) … 83, 87 Osmelia Thwaites . XXI Ostodes Bl. . . .194, 233, 284 rGeyrldene 7 ck 10 _Oxyria Hill PR Pachycladae ‚ 206 Pachystemon (Macaranga) 253, 292 Palaeomorphe (Ficus) . . . 324 Palmeria F.v. Muell 94, 96, 100 _PAPAVERACEAE . . … xxvr Paracasearia (Cyclostemon) . 278 ____Paracroton Mig . 194, 232, 284 tell Phyllanthoideae . . 200, 203 _ Parthenoxylon (Cinnamomum) 139 Pasania (Quercus) . . 391, 393 Passiflora L. ì ee EL PASSIFLORACEAE. XXI, XXXI Pellionia Gaud . 305, 346, 375 Pellionia (Rlatostema) . . . 345 Peltobryon (Piper) . . . … 70 Peperomia Rwiz et Pavon 67,71, 76 PEROVULEES . Bd Persea (raertn. f: 118, 120, 124, 136 Persea (Alseodaphne) . . 125 Persea (Cinnamomum) . ‚138 Persea (Dehaasia) . . 6 Persea (Phoebe) . 5 127, 140 Persebae TL, 8 Persicaria (Polygonum) … 42, 47 Persoideae . . . . 120, 127 Peumus Pers . x, 95 Phacellaria Benth. 175, 179, 181 Phaleria Jack. . . 104, 107, ket Phalerteae ; 104, 111 PHANÉROGAMES ASTIG- MATÉES 155 PHANEROGAMES STIG- MATÉES : „155 Philoxerus R. Br... 10, 20, 24 Phoebe Nees. . . 124, 127, 140 Phoebe (Persea) . . . … «124 Phoenicanthemum Bl. (Lo- __ranthus) . … he U Phoenicanthemum Mij. (Lo: 7 ranthus) . . … erkent | Phoradendreae . . . … 171 Phyllantheae .. 188, 190, 200, — 203, 270 _ Phyllanthinae . … . - -20l — Plecospermum (Cudrania) 810 Ploionauzia (Loranthus) 160, 167, } 171 Plukenetia L.. 199, 260, 294 Plukenetieae. ‚ 189, 198 Plukenetiinae . . . . . 202 PODOSTEMONACEAE rx, xxvmu, 49, 50 Pogonotrophe (Ficus) zn se Poinsettia (Euphorbia). 205, 270 Polyadenia (Beilschmiedia) … 136 Polyadenia (Lindera) . 132, 146 Polyadenia (Lìtsea) . . 142 Polydragma Hook. f. 197, 255, 293 POLYGALACEAE. . . xxx POLYGONACEAE. vi, xxv, 39 POLYGONALES. „XXV OROIFRORGRS Polygonum Z. 40, 41, 46 _Polyphema (Artocarpus) . . 370 cropulas Ze | ea ek QUERCINAE. INDEX. 415 Phyllanthus L. …. 191, 211, 272 | Porantheroideae RREPERE et Phyllanthus (Agyneia) ‚272 | Poikilospermum Zipp. 306, 351, 379 Phyllanthus (Breynia) . 277 | PORTULACACEAE ‚XXVI Phyllanthus (Exocarpus) . … 181 | Pothomorphe (Piper). zoë Phyllanthus (Glochidion) . „ 274 | Pouzolzia Gaud. . 305, 348, 377 Phyllochlamys Bur. 301, 314, 359 | Prainea King . 304, 337, 372 Phytoecreneae : ‚xxix | Prismatocarpae. (EER Phytolacca L. . . . . . vur | Prismatosyce (Ficus). . . . 366 PHYTOLACCACEAE vur, xxv1 | Procrideae … … 304, 373 Pierardia (Baccaurea). . . 223 | Procris Juss . 305, 347, 375 Pilea Lindl. 304, 342, 375 | Procris (Boehmeria). „376 Pilea (Pellionia) . . , . . 375 | Procris (Elatostema) … 345, 374 Benslodendron Hassk.199, 264, 295 | Procris (Lecanthus). . . . 374 Be L. EE 67, 68, 72 \ Procris (Pellionia) . ‚ 315 Sad (Peperomia) 8 76 | PROTEACEAE . .x1, xx1v, 148 IPERACEAE x, xx, 65 | PROTEALES. . . . … -xx1v PIPERALES „xxm | Pseudais Decaisne 104, 108, 111 nen k -_. … … 67 | Pseudomorus Bur. 301, 318, 360 on ede Wedd 306, 352, 379 | Pseudostreblus Bur 300,311, 358 Vars re . 3, 5,6 | Pseudotrewia (Wetria). . - 288 nerd se « «3, 6 | Pseudotrophis Warb. 302, 320, 360 } ITTOSPORACEAE : xxvui | Psilaea (Linostoma). ht Plaesiantha Ea fee xx | Psilotrichum B. 10, 16, 23 _ Plagianthera (Mallotus). . . 290 | Pterilema (Engelhardtia) . . 384 Platylobeae . . . . . . 200 | Pterococcus (Plukenetia). 261, 294 Ptilotus R. Br. 10, 16, 23 Ptilotus (Psilotrichum). . . 23 Ptychopyxis Mig. 197, 253, 293 Pupalia Juss . . . 10, 15, 23 23 Pupalia (Cyathula). …. - -_ Pycnanthera (Trigonostemon). 232 Pyenosandra (Cyelostemon) 218 Pygeum Gaertn. …. … - » Pyrrhosa (Myristica). 80, 82, 85 _— Pyrularia Mich. . 174, 176, 180 Pyrularia (Seleropyron) …. - 178 rek ek Radermachia (Artocarpus). . 320 Radermachia (Gymnartocar- pas) ee ren Rafflesia R. Br.. . 56, 57,59 Rafflesiea. ORN B XEN Quercus L. . ..- KEK 416 RANUNCULACEAE. xvn, xxvr Regnaldia (Chaetocarpus) . . 294 Reidia (Cleidion) . . 200 Reidia (Phyllanthus) 213 WRRKOER BDE ee meet RHAMNACEAE.. RIK zet RHAMNALES . XXIX Rhamnus L. dn er NOCERA, 43,48 RHIZOPHORACEAE . xx, xxx1 RHOEADALES . XXVII Rhopola (Helicia). . 151 Rhopaloenemis Jungh . 183, 184. 185 Rhyncholepis (Piper). 00,78 Rhynchophorum . kN | Ricininae.. È . 202 Ricinoearpoideae . . . . 201 Ricinus L.. 198, 256, 293 Ricinus (Mallotus) . 289 Ricinus (Homonoia). . . 293 Ricinus (Macaranga) . 291 ROSACEAE . . . xrx, xxvir BOSAERB 20 oen RE ee ek Rottlera (Cleidion) . 291 Rottlera (Croton). . 283 Rottlera (Macaranga) 291 Rottlera (Mallotus) . 288 Rottlera (Trewia) Roubieva Mog. . ... 27 Rumex L.. Rumiceae. . . .. 40 RUTACEAE., . XIX, XXXI Sajorium (Plukenetia) ‚294 SALICACEAE . xiv, xxmr, 397 SALICALES. …— imm Salicornia L. . . . 28, 34, 38 Salicornia (Arthroenemum) . 38 Salieornieae . 2088 Salix 306, 399 Salsola L.. : . . 28, 35, 38 NE en eR __Samaropyzis (Hymenocardia). 224 ___SAMYDACEAE. . XXI, XXXI -Spanoghea Bl. ...- INDEX. SANTALACEAE. xr, xxv, 153, 172 SANTALACEHEAE 174 SANTALALES . XXIV Santaleae . . . Es SANTALINEAE. 156, 174 Santalum L. . . 174, 175, 180 SAPINDACEAE., . XIX, XXIX SAPINDALES . . XXIX Sapium P. Br. 199, 265, 295 Sarcochlamys Gaud 306,351, 379 Sarcoclinium (Agrostistachys) 238, 285 ede RLA Sarcococca Lindl. xx1x,190,206,271 SARRACENIACEAE . . xxvmr SARRACENIALES XXVII Sassafras (Cinnamomum) . . 137 Sauropus Bl. 191, 215, 277 SAURUREAE Ee Savia Willd. (Aetephila) . . 272 SAXIFRAGACEAE ‚xx, xXvmI Scepasma (Phyllanthus) 213, 274 Schizonephos (Piper) . . . 72 Schizonephros (Piper) . . . 72 Schubertia (Horsfieldia). . . 80 Schychowskia (Fleurya) „372 Sciadicarpus (Kibara) . „102 Sciophila (Procris) . „376 Sclepsion (Laportea). . 341, 372 Scleropyron (Pyrularia) 177, 178 Scleropyron Arn. 175, 178, 181 Scortechinia Hook. f. 192, 222, 280 Seyphostegia Stapf. x, 95, 100, 102 Sebastiana Spreng. 200, 267, 296 Securinega (Flueggea) . 216, 277 SEMINEES . . . . . .155 Beairikm De SIMARUBACEAE . XXIX Sitodium (Artocarpus) . „370 Sloetia Teysm. et Binn 302, 321, 360 Solenostigma (Celtis) . 307, 357 Bonherktin Lef. one ES Spathiostemon (Homonoia). Sphaerocarya (Pyrularia). 137 > INDEX. 417 Sphragidia (Cyclostemon). . 278 F Terminalie Le stee Ek Spinacia L. é 27, 30, 38 | TERNSTROEMIACEAE . .xxxI Spirolobeae . . . . - . 28 Tetractinostigma (Aporosa) . 278 Splitgerbera (Boehmeria) … 376 |, Tetradenia (Litsea). ‚ 130 Sponia (Celtis) 857 | Tetradia Br, eten Sponia (Trema) E 557 | Tetragyne Mig. 200, 269, 296 Sponia (Gironniera). ‚: 368 | Tetrameles B. Br, … sa Spomioceltis (Celtis) . . 307, 357 | Tetranthera (Actinodaphue) . 140 Steffensia (Piper). 7 . 70 Stenogynium (Cyclostemon) . 218 Stenochasma (Broussonetia) . 317 Stemmatophyllum (Loranthus) 166, 169 Steganthera Perk 95, 97, 101 Stenolobieae . „188-200 STERCULIACEAE . xvm, xxx _Sterculia L. rede Sterculiae . ee XVIII Stilago (Antidesma) . ‚ 280 Stillingia (Excoecaria). 295 Stillingia (Homalanthus) . . 295 Stillingia (Sapium) . … 295 Stillingia (Sebastiania). 296 Stipellaria (Alchornea) 246 Stomatocalyr (Pimelodendron) 295 Strakea (Bragantia). . . . 64 MErebieas nen Streblus Lour. . 301, 314, 359 Strombosia Bl ern XXV Strophioblachia Boerl. 194, 235, 284 Styraceae . … B Ee Suaeda Forsk. 28, 34, 38 Suaedeae . ee Sumbavia Baill . 195, 238, 285 Suregada (Gelonium.) … … 294 Sycidium (Ficus) 324, 325, 364 Sycomorus (Ficus) … „ 368 Siynoecia (Ficus). 323, 325, 364 Tambourissa Sonn. Tarrietia Bl. Taxotrophis Bi. 94, 96, 101 ee RAE 301, 313, 359 Taxotrophis (Phyllochlamys) 359 Telanthera R. Br. 10, 19, 24 _Telogyne (Trigonostemon) 232, 284 Tetranthera (Alseodaphne) … 137 : Tetranthera (Litsea). ‚141 Thalietrum L. ê . XVII Thelygoneae. „299 Thelygonum L. . ‚299 Thesieae. . … - . 173 Thesium (Henslowia) „ 180 Thottea Rottb. 61, 62, 65 THYMELAEACEAE . xi, XXX, xxx1, 102 Thymelaeae … … … - 104, 111 TILIACEAE …. XVIII, XXX Tinearia (Polygonum) 43, 48, 95 Tiglium (Croton) … … - « 283 Tiruculli (Euphorbia) . . … 206 Tithymalus (Euphorbia) 206, 270 Tolypanthus (Loranthus) 158, 165 Tomer (Lätsea) … . … … … Ml Tomingodaphne (Litsea). 130, 141 Toxicodendrinae . - - - 209 Tragia (Cnesmone) . at Tragia L.. … … 198, 261, 294 TRANSOVULEES. 109 Trema Lour . …. 8300, 308, 357 Treubella (Loranthus) … 163, 168 TREUBELLACEAE 154, 168 Biowin L: 107, 248, SB8 Trewia (Mallotus) …. - « «2 9 Trewia (Wetria). « - - Triadica (Sapium) . - 266, 295 Trianthema L. … … …» Trichinium (Ptilotus) . - - 17 Trigonopleura Hook.f. 194, 232,284 Trigonostemon Bl. 194, 231, 283 Tritaxis Baill. . … 193, 282 Trithecanthera(Loranthus) 167,171 _ Trophis (Cudrania). … …- - 310 Trophis (Phyllochlamys) . - 359 418 INDEX. Trophis (Streblus). . ‚359 | URTICALES É XXIV Tupeia (Henslowia). . . . 180 | Urticeae … . 299, 304, 372 Tylosepalum (Trigonostemon) 232 Varinga (Fieus) . … . 362 ULMACEAE . . 299 | VERTICILLATAE. XXII Ulmeae. …. …- . 298 | Villebrunea Gaud „306, 353, 380 UMBELLIFERAE. . XXXI | Villebrunea (Debregeasia). . 380 UMBELLIFLORAE XXxXI | VIOLACEAE . . . XXXI UNISEXUALES ‚xm | VISCACEAE, 154, 171 Urera (Laportea). . …… 313 | VISCALES 5 ‚154 Urereae . . 304, 372 | Visceae. “153. 156, 171 Uromorus (Paratrophis) 318 | Viscoideae ek En Urostigma (Ficus) . . 324, 361 | Visiania (Ficus) . En Urtica L. 304, 338, 372 | Viscum L.. 156, 159, 167, 171 Urtica (Boehmeria) . et VR . 153 Urtica (Cypholophus) . 378 Urtica (Debregeasia) 380 | Wetria Baill.. . 197, 248, 288 Urtica (Fleurya). 372 | Wikstroemia End. . 104, 105, 111 Urtica (Girardinia) . 373 Urtica (Laportea). 312 | Xylophylla (Exocarpus) . * 181 Urtica (Leucosyke) . 380 | Xylosma Forst . . „XVII Urtica (Maoutia). . . 381 Urtica (Pilea). vais | Zaathorylon L,R Urtica (Pipturus) . … . … 379 Zanthorylon rem . 291 Urtica (Pouzolzia) . . . . 377 Lt 67, 12 Urtica (Sarcochlamys) . 319 | Zippelia (Piper). … . . . 69 Urtica (Taxotrophis). 359 | Zippelia (Brugmansia). . …. 59 Urtica (Villebrunea) . . . 380 Zizyphus Juss. .… XXIX URTICACEAE xm, xxrv, 196, 296 ZYGOPHYLLACEAE … XXIX