din iel eN Rrnenandi) Pe amd k Kaal k Mo. Bot. Garden 1903, INHOUD DER DERDE AFDEELING. |. HET TERTIAIRE GEBERGTE OP JAVA. | 1 1 1. Inleiding. —2. Uitg trektheid en alg g der formatie. — 5. Dikte. — 4. Wijze van ligging, opheffing, (Land en bergvorming). — ö. Ouderdom, (Fossile dieren- en planten wereld). — 6. Bijzondere afdeelingen en beddingen der formatie. Lagen van puinbrokken. —7. Verkiezelde boomstam- men. — 8. Fossile kolen. — 9. Kalksteen en daarin voorkomende holen. — 10. Endogene rotsdoorbraken. — 11. Metamorphische rotssoorten. Gontactverschijnselen. — 12. Ertsen. IL. POST-TERTIAIRE FORMATIEN. 1. Rolsteenlagen in de neptunische dalbodems. — 2. Zoet water-formatien. (Daarmede gevulde meerbekkens.) UL HEDENDAAGSCHE VORMINGEN. - Verschijnselen en gebeurtenissen in de natuur, veroorzaakt door krachten, welke steeds werkzaam zijn en invloed. uitoefenen op de vor- ming en vervorming van de oppervlakte des bodems, zoowel met be- trekking tot Java als tot de overige eilanden van den Indischen archi- 1 pel. — 1. Ophetling van gedeelten der oppervlakte van den bodem, vorming van nieuwe heuvelen door hydrostatische drukking. — 2, Ophooging van deelen der oppervlakte van den bodem, vorming van nieuw land door aanslibbing. Verbree- ding der stranden en vooruitgang der kusten in de zee. Opvul- ling van bekkens. — 5. Verhooging van deelen der oppervlakte van den bodem en vorming van nieuw land door koralen- bouw. — ò. Veroveringen door de zee. (Wegslaan van kusten door de golven). — 6. Bergvallen, welke gewoonlijk plaats grij- pen ten gevolge van sterke en aanhoudende regens. Nu eens stor- ten geheele bergwanden in, namelijk, steilafloopende terassen, dan glijden slechts aardlagen en wouden benedenwaarts, welke steile hellingen bedekken. — 7. Stormen, orkanen. — 8. Over- stroomingen na sterke regens en verwoestingen er door aange- gerigt. — 9. Het inslaan en het veroorzaken van brand door den bliksem. — 10. Hagelbuijen in de verzengde luchtstreek. TOEVOEGSELEN EN BIJLAGEN TOT HET WERK JAVA. L. Opmerkenswaardige verschijnselen en gebeurtenissen, in Néer- landsch Indië, van verschillenden aard. 1. Zeldzame verschijnselen in den dampkring; meteoren. — 2. Epidemiën. — 5. Brand. — 4. Merkwaard igheden van aller- lei aard. IH. Nieuwe gebeurtenissen in de natuur in Neêrlandsch Indië, (welke hebben plaats gehad sedert de witgave van dit werk.) III. Beschrijvende catalogus der steensoorten van Java, verzameld lot opheldering van den geologischen bouw van dat eiland en gerang- schikt in ’srijks museum van natuurlijke historie, te Leiden. De ca- talogus bevat 1. van bladz. 1—296: de steensoorten der vulka- nische kegels en van hunne lava-stroomen, in gelijke volgorde als werd in acht genomen , bij de beschrijving dier vulkanen, in de tweede afdeeling van dit werk. — II. 297-546: fossile kolen en fossile hars. — III. 5£7—566. fossile planten, ver- 5 steend hout, afdruksels van bladeren: deze worden bearbeid door professor n. r. corppert, te Breslau. — IV: de fossile dieren der tertiaire formatie, wier aantal soorten tusschen 700 à 1,000 bedraagt. Afzonderlijke verzameling in de afdeeling van het museum: ongewervelde dieren. — V. 567—4569: rotssoorten der tertiaire formatie, benevens hare vulkanische en plutoni- sche eruptie-gesteenten en metamorphische vormingen. Deze zijn in verscheidene onderafdeelingen, — geologisch-topogra- phische groepen, — verdeeld, welke van het westen naar het oosten van het eiland zijn gerangschikt en geregeld zijn ge- worden naar de wijze, waarop zij in de natuur voorkomen , het plaatselijke verband, waarin zij tot elkander staan of de geologische betrekking, welke zij tot elkander hebben. De ver- zameling volgt derhalve de verschillende vormen van het ter- rein, — de land- en bergindividu’s, waarvan de uiterlijke ge- gedaante steeds van den inwendigen bouw afhankelijk is, — stap voor stap door het gansche eiland van de West- tot aan de Oostkust. NB. Alle nummers en aanwijzingen, welke hetzij in deze derde afdeeling of in de laatst voorgaande van ditzelfde werk voorkomen en waarvoor de letter L. is geplaatst, hebben be- trekking op de steen- en rotssoorten door mij op Java verza- meld en in den catalogus beschreven. De letters LP. daaren- tegen duiden aan de versteeningen uit het dierenrijk, welke ik in het tertiaire gebergte heb gevonden; deze verzameling is afzonderlijk genummerd geworden. HET TERTIAIRE GEBERGTE. Algemeen en beknopt overzigt over het tertiaire gebergte op Java, met bijzondere vermelding der voornaamste bestanddeelen en ge- wigtigste verschijnselen, naar onderzoekingen, sedert 1845, in het werk gesteld. 1. INLEIDING. Verkrijgen de geologische studiën, zoo in Europa als in an- dere beschaafde landen, steeds eene nieuwe toelichting uit mijnschachten, steengroeven, putboringen, tunnels, insnij- dingen tot het aanleggen van wegen en andere kunstmatige ontblootingen van rotsen, op Java daarentegen is de reiziger, die den geologischen bouw des lands wenscht te leeren ken- nen, bijna uitsluitend beperkt tot de natuurlijke ontblootingen. Zijne eerste taak bestaat derhalve hierin: de natuurlijke ont- blootingen van het rotsgesteente op te sporen en die naauw- gezet te onderzoeken. De schoonste en prachtigste ontblootingen worden in het vulkanische gebergte gevonden, namelijk, aan den binnen- waarts gekeerden wand der ringmuren, welke de kraters om- sluiten; in het neptunische gebergte daarentegen zijn het hoofdzakelijk de volgenden: 4e. De wanden van enkelvoudige 8 of dubbele opheffingen (splijingsdalen) der neptunische ge- bergten. Door dergelijke opheflingen van laagsgewijs gebouwde gebergten, welke aan de eene zijde allengs oprijzen en vervol- _ gens eensklaps afbreken, worden steile wanden gevormd, die meerendeels 100 à 500 voet hoog zijn, ja, waaronder velen worden aangetroffen ter hoogte van 1,000 à 1,500 voet. Zij zijn gewoonlijk slechts ten deele kaal; menigwerf zijn zij, niette- genstaande hunne aanmerkelijke steilte, met plantentooi be- dekt. — 20, Steile muren aan de zuidkust. In vele streken houdt het land eensklaps op en vormt het loodregte wanden, wier voet hier door de golven wordt bespoeld, elders door een smal strand is omzoomd. Dergelijke kustwanden rijzen gewoonlijk 100 4500, in enkele gedeelten zelfs 1,000 voet en hooger boven den spiegel der zee. — 50. Kalksteenbanken, welke holen om- sluiten en menigwerf ook aan hunne zijden naakte, steile wan- den vormen. —4°. Ber stortingen, — aard verzak kingen (oeroek), waardoor steile rotshellingen worden ontdaan van de aardla- gen en de daarop groeijende planten. — 5e. Rivier- en beekklo- ven, welke deels splijtings-, deels erosiedalen zijn, en de effene of zacht glooijende oppervlakte van het neptunische gebergte, ter diepte van 100 à 1,000 voet, hebben doorgroefd. Op vele plaatsen daalt de bedding dezer beekkloven plotseling 100 à 700 voet, en vormt dezelve enkele of wel verscheidene terrassen,trap- pen, langs wier wanden de beek als waterval (tji-oeroek, zaam- getrokken tjoeroek) naar beneden stort. Uithoofde deze wanden meerendeels kaal zijn, door het water afgeschuurd, aan hunnen voet in bekkens en overwelfde bogten uitgehold zijn gewor- den, zoo mogen zij voor den natuuronderzoeker op Java als van het hoogste gewigt worden beschouwd. Behalve bij deze hier opg le plaatselijke terreinvormen, worden op Java niets anders dan aardlagen waargenomen, welke niet slechts de oppervlakte-des lands en de kruin der bergen, maar zelfs alle hellingen bedekken, die niet loodregt oprijzen, en uithoofde van het gelijkmatige bekleedsel, dat hierdoor ontstaat, de waarneming van den inwendigen rots- bouw onmogelijk maken. De aardlagen zijn gevormd uit ver- weerde rotssoorten , welke in kleiaarde en leem zijn overgegaan, of uit vulkanische asch, die door de kraters uitgebraakt en op 9 de oppervlakte des bodems is neêrgevallen, gedurende de tien- tallen van eeuwen, welke ongetwijfeld zijn voorbij gegaan, sedert de opheffing van het gebergte. De dikte der laag be- draagt nu eens slechts 2 voet, elders neemt zij toe tot 25 à 50 voet en is, naar gelang men hare oppervlakte nadert, meer en meer vermengd met vermolmde plantaardige zelfstandigheden en overgegaan in eene donkerbruine teelaarde. Een welig, digt zaämgegroeid plantaardig bekleedsel bedekt deze aardlaag: hier bestaat hetzelve uit grassoorten (lang en Glagah), welke eene hoogte van ò à 10 voet bereiken, elders uit struiken of hooggroeijend woudgeboomte, welke elk onderzoek bemoeije- lijken, en eene wildernis vormen, waardoor het hakmes slechts een pad kan banen en waar zelfs aan het opdelven en doorgra- ven van den grond , door het vlechtwerk van dooreen gewarde wortelen , een onoverkomelijke hinderpaal wordt gesteld. Uit dien hoofde zijn de beekkloven in de meeste gevallen het eenige hulpmiddel, dat den natuuronderzoeker overblijft, al- waar hij, hetzij aan de wanden of, wanneer ook deze met aarde bedekt en met wouden overschaduwd zijn, in derzelver bed- dingen, met grond kan hopen de gewenschte ophelderingen omtrent den geologischen bouw des lands te verkrijgen. Dat gedeelte van de oppervlakte des bodems, hetwelk voor bebou- wing vatbaar of werkelijk bebouwd is, ligt gewoonlijk 100 à 500 voet hooger dan het bed dezer kloven: en het is over den smallen bodem der kloven, dat de reiziger, die daarbij nu door het water waden, dan weder van den eenen blok op een ander moet springen, doch steeds druipnat, zijn togt vervolgt, ter- wijl ter wederzijde de steile wanden, gevormd door de koppen der afgebrokene lagen, verre boven hem oprijzen. Want slechts weinige kloven worden door de inlanders bezocht of bieden, beneden op den bodem , eene voldoende ruimte aan ‚ ten einde tusschen het water en de steile wanden een voetpad te kunnen aanleggen. In den regentijd, voornamelijk gedurende de maan- den December, Januarij en Februarij is hij daarenboven nog blootgesteld aan het gevaar om door een plotseling bergafwaarts snellenden banjer overvallen en medegesleept te worden, wan- neer, namelijk, de wanden te steil zijn om ter zijde te ontvlieden, of geene boomen gevonden worden, waar hij in klauteren kan. 10 Het zelden voorkomen van ontblootingen, de moeijelijkheid verbonden aan het opsporen van dezelven, de afstand waarop de laagsgewijs gevormde bergen zijn gelegen van die streken, welke bebouwd en door Europeërs zijn bewoond geworden, het ongebaande in de neptunische gebergten, welke zich voor- namelijk uitbreiden in de zuidelijke helft van het eiland, in een verzengend heet, ongezond klimaat en daarenboven met wildernissen zijn bedekt, — voegt men hierbij, dat het terrein geene verscheidenheid van schoone vormen aanbiedt, dat geene hooge pieken in deze gebergten worden ontwaard, maar dat zij slechts gevormd zijn uit lange wrongen of breede bergketenen, die zelden hooger rijzen dan 5,000’ en veelal slechts een dui- zendtal voeten, ja, eene veel geringe hoogte bereiken, — en bovenal de moeijelijkheden gepaard aan het doorkruipen der beekkloven, honderden van voeten beneden de oppervlakte van het aangrenzende land, dan zal men zich de redenen kun- nen verklaren, dat het bestaan eener neptunische formatie, hoe groot hare dikte moge zijn, hoe kolossaal zij zich moge ontwikkeld hebben, bijna aan alle vroegere reizigers, even als aan mij gedurende de eerste jaren van mijn verblijf op Java, geheel en al onbekend was gebleven. De weinige reizigers, die eenige berigten omtrent de geologie van Java hebben medegedeeld #), verkeerden in den waan, dat Java slechts uit vulkanische formatien (uit vulkanen en hunne producten) bestond; het kon niet anders, of zij moesten in deze dwaling vervallen, dewijl zij geene andere dan vulkanische ber- gen hadden gezien, met uitzondering musschien van den witten wand van de eene of andere kalkrots, welke door het gebla- derte der boomen zigtbaar was, — derhalve van een fragment dier talrijke kalkbanken, die als het bovenste lid der tertiaire formatie boven op de overige lagen gelegen zijn en, op menige plaats, als steile rotsen uit den bodem oprijzen. Het neptuni- ') De Heer C. G. C. Reinwardt, Over de gesteldheid der bergen in de Preanger Regentschappen, in deVerh. v. h. Batav. ‚— Dr. & H. van der Boon Mesch, de incendis montium igni ardentium insulae Javae, disp. Lugd. Batav. 1826. — Zelfs L. Horner: Reis haar Bantam, (in de Verh. Bat. Genootsch. t. XVII), kende den laagsgewijzen bouw der gebergten niet en hield staande ‚ dat de vlotten van pikkolen bij Bodongmanik slechts kleine nesten waren. … be 1 sche karakter echter, de regelmatige, laagsgewijze bouw van verreweg het uitgestrekste gedeelte van het eiland, dit alles Sbleef hun volslagen onbekend. Maar even ligt zou een ander reiziger in den waan hebben kunnen geraken, dat het gansche eiland van zuiver neptuni- schen bouw is, wanneer hij, zonder het vulkanische binnen- land te hebben bezocht, eensklaps aan de zuidkust van Java werd aan land gezet. Bevond hij zich dan aan de zeewaarts gekeerde monding van eene der groote dalkloven, dan zou zijn oog het binnenste des lands aanschouwen als het ware door eene groote poort, gelegen tusschen plateauvormige hoogten: gedurende het ebgetijde zou hij zijne schreden rigten over een breed strand van gebrokene zandsteenvlotten, welke in eene scheeve rigtng land waarts oprijzen, verderop afgebroken zijn en scherpe kammen vormen: — hij zou ontwaren, dat deze kammen zich in eene lijnregte rigting mijlen ver nevens elkan- der uitstrekken, — hij zou aan den kustmuur en aan de zij- wanden der kloof een colossalen, laagsgewijzen bouw bewon- deren, misschien zou hij eenigen der steenkolen-beddingen bespeuren, die daar ginds tusschen grijzen schieferthon en zandsteenlagen zijn gelegen, en ligtelijk zou een dergelijk reizi- ger zich kunnen overreden, dat hij zich in een der groote vlot- gebergte-streken van Duitschland, ofin een steenkolen gebergte bevond. Maar het oordeel van dezen reiziger zou even eenzijdig zijn als van gene, die zich in het vulkanische gebied des eilands bevond. 2. UITGESTREKTHEID EN MINERALISCHE ZAMENSTEL- LING (PETROGRAPHISCH KARAKTER) DER FORMATIE IN HET ALGEMEEN. Wat betreft de witgestrektheid der verschillende gebergtefor- matien, de horizontale uitgebreidheid van dezelven, in zoo- verre zij aan hare oppervlakte ontbloot, door geene andere formatien bedekt zijn, zoo bestaat ongeveer een vijfde gedeelte van de oppervlakte van het eiland Java uit alluviaalbodem: - 12 deze wordt voornamelijk gevonden in het noordelijke gedeelte van het eiland, in de nabijheid der noordkust en heeft land- waarts in, te rekenen van de kust, afwisselend eene breedte” van 1, 5 à 10 Engelsche mijlen; / bestaat uit de vulkanische kegels en hunne naastbij gelegene streken, alwaar de dieper liggende gesteente-v Ì gen met vulkanische producten over- stelpt zijn; deze kegels worden hoofdzakelijk in het binnenste gedeelte des eilands gevonden en strekken zich, menigwerf in een dubbele rij, van het westen naar het oosten uit, terwijl drie vijfde van de oppervlakte van Java uit het tertiaire gebergte bestaat. } _Dit tertiaire gebergte omringt de vulkaanrij allerwege aan twee zijden, zoowel aan de zuidelijke als aan de noordelijke zijde, met opheffingen verschillend van vorm, zoodat het opgedre- vene gedeelte hier eene vlak wrongvormige gedaante vertoont, elders in verscheidene parallel nevens elkander loopende rig- tngen, als schotsen, is opwaarts gerezen. Zelfs de vulkanen, welke in het oostelijke, smalle gedeelte van Java worden aan- getroffen, te rekenen van den Ardjoeno af, maken hierop geene uitzondering, dewijl het eiland Madoera en de kleinere eilan- den, welke op hetzelve volgen, uit een geologisch oogpunt beschouwd, niets anders zijn dan de voortzetting der tertiaire landwrongen, — breede bergketenen, — welke, langs de noordelijke zijde der kegels Lawoe, Wilis, en Kêloet heenloo- pende, van den Oengaran en Merbaboe af zich uitstrekken tot in de nabijheid van Garêsik, bij Soerabaja. Op gelijke wijze worden de Oengaran, Diëng, Slamat, Tjerimai en alle Preanger vulkanen, zelfs de Gêdé en Salak, insgelijks aan de noordelijke zijde omringd door tertiair land, dat zich vóór dezelven uit- strekt. Deze tertiaire landstrooken zijn echter aan de noordelijke zijde der vulkanen veel smaller dan aan de zuidelijke zijde, zij vormen niet een dergelijk zaâm verbonden geheel, worden her- haaldelijk afgebroken, terwijl zij zich in de rigtng van het noorden verliezen, uithoofde zij voortloopen onder den allu- viaal bodem , waardoor zij worden bedekt: deze geringe hori- zontale uitgestrektheid staat in een regtstreeks en genetisch verband met de geringe hoogte, welke het tertiaire land aan deze, namelijk, aan de noordelijke zijde bezit, uithoofde het 13 niel zoo hoog is opgedreven geworden als elders het geval is, ja, op vele plaatsen slechts zulk eene geringe opheffing heeft ondergaan, dat alléén het bovenste lid, de kalkbanken, b. v. de goenoeng Sewoe bij Buitenzorg, g: Grobogan bij Djapara, en g: Palimanan aan den noordelijken voet van den Tjerimai, aan de oppervlakte van het eiland zijn te voorschijn gekomen. Uit dien hoofde ziet men, dat gewoonlijk de horizontale ligging dezer noordelijke tertiaire strooken weinig, of volstrekt geene verandering heeft ondergaan, maar dat zij zich als platte berg- wrongen ustrekken. Eene veel grootere ontwikkeling heeft het tertiaire gebergte aan de zuidzijde der vulkanen verkregen, zoowel wat betreft de hoogte, waartoe het is opgedreven, als de horizontale uit- breiding, welke het bezit. Het veelvuldigst wordt hetzelve ‘waargenomen in den vorm van schotsen, waarin het gespleten is, welke naar de eene zijde, naar het noorden, dat is, naar den kant der vulkanen, allengs hooger rijzen en aan hunnen hoogsten rand 2, 5, ja, 4,000 voet hoog zijn opgeheven gewor- den. Van dezen noordelijken, hoogsten rand af, beslaan zij het gansche land tot aan de zuidkust, terwijl zij naar de zuidzijde heen allengs dieper afdalen en eindelijk met een steilen,, menig: werf verscheidene honderd voet hoogen muur zich in den oce- aan storten. Enkele deelen van het tertiaire gebergte komen vóór in de omstreken der vulkanen Patoewa, Tiloe, Wajang, en zijn aldaar zelfs tot op eene hoogte van 5 à 6,000 voet opge- heven geworden. Naar het schijnt, maakt slechts een enkele berg, de goenoeg Moerio op Java, eene uitzondering op den regel: dat niet slechts aan ééne, namelijk, aan de zuidzijde tertiair land vóór de vul- kanen is gelegen, maar dat zulks insgelijks aan de andere d. i. aan de noordzijde het geval is. Deze vulkaan toch ligt geheel en al buiten de rij der overige vuurbergen ; daarenboven maakt hij slechts in schijn eene uitzondering op den algemeenen regel, dewijl de eilanden Carimon Java, welke noordwaarts van denzelven, zijn gelegen, zonder twijfel uit tertiair land be- staan en eene derde neptunische verheflingsstrook aanduiden, die in eene oostelijke rigting, naar de zijde van het eiland Bawéan, ligt, en grootendeels nog met water bedekt is. 14 Ld Wij zien derhalve, dat # gedeelte van Java — en indien hierbij gevoegd worden de streken, die uit alluviaalbodem zijn gevormd, welke waarschijnlijk op eene tertiaire grondlaag rust, vier vijfde gedeelte van het eiland, bestaat uit laagvormige bergmassa’s, die in het water zijn afgezet geworden; dat deze tot de tertiaire periode behooren, zullen wij in het 5% kapittel be- wijzen. Alle vulkanen te zamen genomen beslaan ongeveer het overige een vijfde gedeelte van de oppervlakte; zij vormen slechts kleine eilanden in de gedaante van kegels, klokken, die, wel is waar, veel hooger oprijzen, maar eene ve&l geringere uitgebreidheid bezitten. Buitendien worden’ in het neptunische gebergte zelf zoowel vulkanische als plutonische eruptiege- steenten gevonden; deze bestaan ten deele slechts uit smalle, met scherpe grenzen van het omringende gedeelte des bodems afgescheidene gangen, welke alsdan geen invloed op de vor- ming en de gedaante der oppervlakte hebben uitgeoefend, set ten deele uit werkelijke bergketenen van geringe uitgebreid- heid, of uit geïsoleerde bergklompen, die zich door hunne eigenaardige gedaante, welke op eene andere plaats zal worden toegelicht, met een oogopslag laten onderscheiden van het neptunische gebergte, dat zij hebben doorbroken. eer naauwkeurige, tot in bijzonderheden afdalende berig- ten, ten opzigte van de uitgestrektheid en verbreiding der neptunische formatie op Java, behooren tot de topographische beschrijving van het eiland en van het neptunische gebergte in het bijzonder *). In dit overzigt zullen niet de bijzonderheden, hetzij van plaatselijken of anderen aard, worden vermeld, maar datgeen, hetwelk van algemeene toepassing is; de wetten, waaraan de vorming van land en berg onderworpen was, zullen op den voorgrond gesteld en door voorbeelden aanschouwelijk ge- maakt worden. Tot hiertoe hebben wij slechts nagegaan, welke uitbreiding deze formatie op Java heeft verkregen; zij reikt van de uiterste +) Deze beschrijving zal door mij in een ander werk worden geleverd, behoorende tot de kaartvan Java, met welker bearbeiding, op eene schaal van 1: 350,000, ik thans onledig ben; hierbij zal tevens eene geologische kaart, doeh op eene kleinere schaal dan de zoo even gemelde, worden gevoeg: e 15 westelijke kaap, aan straat Soenda, tot aan den laatsten zuid- oostelijken hoek van Java: goenoeng Proa, ten zuiden van Ban- joewangi en van de zuider- naar de noorderkust; aan de noor- derkust wordt zij onder anderen gevonden tusschen Pekalongan en Samarang, wijders bij Lasèm, Toeban, Sedajoe en op andere plaatsen. Maar zij strekt zich veel verder uit en het schijnt, dat zij onder water door den ganschen Indischen Archipel is ver- breid, dewijl overal, waar deelen der aardkost binnen de gren- zen van dezen archipel boven den spiegel der zee zijn opgehe- ven geworden, tevens de neptunische formatie is aan den dag gekomen. Met zekerheid is mij zulks slechts ten opzigte van noordelijk Sumatra bekend, in welk eiland het tertiaire ge- bergte in de Batta-landen wordt aangetroffen. De eilanden in de baai van Tapanoeli, benevens de aangrenzende lage kust- streken van Sumatra en, ten deele althans, de bergen bij Toeka en in andere streken bestaan uit zandsteenlagen, *) welke meer of min zijn opgedreven geworden en waarin, hoewel in geringe hoeveelheid, tertiaire zeedieren (schelpen) worden aan- getroffen. Op Singapoera vond ik zandsteenen en conglomera- ten, welke veel overeenkomst hadden met de Javaschen: zij bevatteden echter geene fossile overblijfselen. De nasporingen, door deensche natuur-kundigen *) im het werk gesteld, hebben het bestaan eener neptunische formatie op de Nieobar-eilanden aan den dag gebragt en tevens boven allen twijfel verheven, dat dezelve insgelijks van eene tertiaire vorming is; uit officiële berigten, door de plaatselijke beambten aan de Indische rege- ring ingezonden, blijkt, dat benoorden Makasar, op Celebes, bruinkolen worden gevonden: ook op het eiland Laboean zijn bruinkolen aangetroffen; op het eiland Borneo zijn tertiaire fossile schaaldieren verzameld geworden, welke ik in het Mu- seum v. h. Batav. Genootschap heb gezien; overigens is mij niet met zekerheid bekend, of de vlotbeddingen van fossile kolen , welke aldaar worden aangetroffen en die op last der Neêr- landsch Indische regering reeds sedert 1844 met goed gevolg worden geëxploiteerd, tot de tertiaire, dan wel tot eene ou- 1) Alleen het eiland Doengoes nasì bestaat uit trachiet. *) Die de reis rondom de aarde maakten met het schip Galathea. 16 dere formatie behooren, welke misschien onder de eerstge- noemde is gelegen. Uithoofde van de overeenkomst , welke tus- schen deze en de Javasche steenkolen bestaat, vermoed ik, dat het tertiaire steenkolen (bruinkolen) zijn *). Geene petrefacten hebben tot heden het bewijs geleverd, dat, behalve de tertiaire vorming, nog oudere formatien op de genoemde eilanden aanwezig zijn. Timor alleen schijnt hierop uitzondering te maken en, behalve het tertiaire gebergte, ins- gelijks nog oudere bergformatien te bevatten. In zijne Verhandeling over Timor, (zie de Verhand. v. d. Natuurkundige Commissie, Land- en Volkenkunde, p. 299 en verv., en de daartoe behoorende „geologische” kaart) telt Dr. Müller vijf verschillende neptunische bergsystema’s op, welke, volgens hem, op Timor voorkomen. In het middenge- deelte van het eiland plaatst hij de Grauwacke-formatie, welke hij voorstelt als omvat door een ring van musschel- kalk; dezen muschelkalk omringt hij door een grooteren kring van Jura-gebergte, doch schuift tusschen deze beide laatste vormingen een klein segment der Krijtformatie, dit alles wordt omsloten door eene buitenste en jongste vorming de nog „hedendaags ontstaande” formatien. De tertiaire vorming die werkelijk °) op Timor bestaaat, wordt door hem met geen enkel woord vermeld. De bewijsstukken welke den grondslag van deze vooronder- stelling uitmaken, bestaan in een aantal steenbrokken, welke door den overledenen Dr. macuor op Timor zijn verzameld geworden en met etiquetten voorzien, welke steenen later door den heer MüLLER naar Europa zijn overgebragt geworden. Deze steenen, voorkomende in het rijksmuseum voor natuur: lijke historie te Leiden, afdeeling mineralogie, (Neêrlandsch Indië n°. 60 tot ne. 127 Timor) heb ik onderzocht. Daaronder bevinden zich 8 stukken kalksteen welke sporen van organi- sche overblijfselen bevatten; het bestemmen echter van verre ') Wij mogen verwachten, dat dit punt door het onderzoek van Dr. SCHWANER Op eene voldoende wijze zal worden opgehelderd. *) Ten huize van den overledenen botanicus Spanoghe, in leven resident op Timor, heb ik rotssoorten gezien, afkomstig van gebergten van dat eiland, waarin tertiaire conchylien voorkomen, 17 weg het grootste gedeelte is ondoenlijk, terwijl velen onherken- baar zijn. Zij komen vooronder de volgende nummers: ne. 80. (Na- gelkalk. Stukken uit de beek (soengi) Oisain. 1) Een bruine kalk- steen, bevattende fragmenten van lichtkleurige Crinoiden-ste- len, welke als brekzie zijn zaÂmgebakken. Onbestembaar.— N°. 106. (Muschelkalk. Uit de beek (soengi) Leumety, inde nabijheid van Batoe gêdé.) Helder gekleurde, harde, eenigzins poreuse kalk, waarin een aantal kleine afdrukselen van schelpen van verschil- lende soort voorkomen, welke geheelen al een tertiair voorkomen bezitten. Kleine Unival Heliz-vormen eene Turritella-achtige— Ne, 127. („Zerhackter” kalksteen. Van den Fatoe Tohé in de nabijheid van Lamakoech.) Kalksteen van ongelijkvormige struc- tuur, waarvan de breukvlakken voorzien zijn met witte, schijf: vormige vlekken, die een straalvormigen bouw bezitten. Onbe- stembare organische vormen. — N°. 131.(Roode nagelkalk met schel- pen. Aanzienlijke heuvelen aan de zuidelijke zijde van Kampong Roimeu.) Bruinroode kalksteen, geheel en al vervuld van licht- kleurige, vrij ongeschonden geblevene Crinoiden-stelen (Trochi- ten), die als eene brekzie door kalk zaâm gebakken zijn. Apiocri- nites rosaceus Schlotheim. — No. 158. (Losse kalknagel. Werden ver- strooid gevonden op den bodem bij de negorij Weloeli, te La- makuch.) Eene menigte losse Trochiten ter lengte van 4 à 1 duim. Enerinites moniliformis Miller, Goldf. Tab. 5A, — Aptocrimtes elongatus Miller, A. rosaceus Schloth. en A.? rotundus Miller, Goldf. Tab.55,56, Cyathoerinites pinnatus Goldf. Tab.58, fig. 7,9, en nog andere brokstukken van Encriniten-stelen, waaronder een vijfhoekig stuk met ronden stralenkrans. Ook eene Turbinolia, misschien elongata Michel. — No. 166.(Kalksteen met zwavel, afkomstig uit een uitge- doofden krater op het eiland Samaoe.) Uitgeknaagde kalksteen ina E. ht a, wate KK Pe MEE DAD NS DEEL mat arc KRUUE ZUNE benevens zwavelbeslag. Onbestembaar.—No. 175. (Muschelkalk. blokken afkomstig uit de beek (soengi) Mas.) Witte kalk, be- vattende een aantal afdrukselen van verschillende soort. Drie *) Hetgeen achter de nummers tusschen haakjes voorkomt, is overgenomen uit de daar- toe behoorende lijst, opgemaakt door Dr. maczor. Het ige is door mij daarbijgevoegd. De eursijf gedrukte bestemmingen der fossile overblijfselen zijn van de hand des heeren 7 A. HERKLOTS, conservator aan het museum voor de ongewervelde dieren, die het onderzoeken dezer nummers verz ligtend op zich heeft gelieven te nemen. 2 18 Bivalven „namelijk, Gardium-soorten , de species met bestembaar. — No. 202. (Kalksteen, bevattende fossile koralen en schelpen, af- komstig van den berg Semara, aan de Zuiderkust bij Teres.) Witte kalksteen met zeer moeijelijk te herkennen organische overblijfselen. Onbestembaar (een Spatangus?). _In geen der andere steenen wordt eenig spoor van organische overblijfselen aangetroffen; zij hebben de meeste, ja, inderdaad verrassende overeenkomst met analoge gesteenten der tertiaire formatie op Java. Met welk regt aan deze gesteenten de bena- mingen van: „Grauwacke, Muschelkalk, Jura, Krijtformatie”’ zijn toegekend, die vermeld zijn in de daarbij behoorende lijst, _em tot grondslag dienen van het gevoelen van den Heer S. Mül- ler, ontwikkeld:in de Verhandel. der Nat. Commissie, 1. c. zal ik door eenige voorbeelden nader aantoonen. — N°. 196. (Krijt, rolsteenen.) N° 207. (Krijt. Een stuk, afkomstig uit eene beek.) Noch tn het eene, noch in het andere dezer beide stukken wordt eenig spoor van koolzure kalk (krijt) aangetroffen; beide zijn witte, kleur afgevende fhon-aarde, waaruit zulk een groot aantal tertiaire lagen op Java bestaat. Men vergelijke b. v. L. n°. 594, 155, 767, 1249, — No. 218. (Thonschiefer met kwartsgangen. Groote schiefer-formatie in de omstreken van den berg Mioe: maffoe, waarschijnlijk het moedergesteente van het goud, het: welk in de rivier wordt gevonden. Alle beken , welke deze schie- fer-formatie doorstroomen, bevatten goud.) N°. 110. (Gewone tij Pan ij gla ‚B akk DA 4110 zijn eene en dezelfde steensoort, volkomen gelijkend op den ter- tiairen thon op Java: L. ne. 1295 tot 1500, welke, ten gevolge van eer doorgebroken ganggesteente verhard, in eene talkachtige rotssoortovergegaan isen waardoor kwartsaderen heenloopen.— Ne. 219. (Talkachtige schiefer, doortrokken met kwarts, behoo- vende tot de schieter-formatie no. 218.) Is het groene, talkach- tige, gabbroachtige gesteente van Java: L. no. 1289, namelijk, ver- anderde tertiaire thon evenals de volgende nummers. — N°. 79. (Falkschiefer.) Is de metamorphische talk-schiefer L. n°. 1290, 1291 van Java — N°. 76. (Thonschiefer.) Isde gewone grijskleuri- ge tertiaire thon, welke veelal in rhombische stukken breekt. — No. 95. (Grauwacke.) Landachtige kalksteen, welke op Java me- nigvuldig voorkomt. — N°. 104. (Overgangskalk.) Dezesteensoort 1 Pl K war 19 bevat geene petrefacten. — No. 109. (Overgangskalk.) Eene kalkbrekzie waarin geene petrefacten voorkomen. — No. 121. (Fhonschiefer.) Een groenachtig grijze, thonachtige mergel, welke de treffendste overeenkomst heeft met de tertiaire läge; voorkomende in het distrikt Kawasen, afdeeling Soekapoera in de Preanger-Regentschappen: L. no. 1115 en 1116. — Even zoo zijn no. 142. (Grijskleurig „Todtliegendes”) eene vulkani- sche gloedbrekzie; — n°. 148. (Kiezelschiefer) een veranderde, met Latrastend doortrokken thon; — n°. 156, 157, 158 (Overgangs kalk) gelijkvormige digte kalksteen, waarin geen spoor van fossile overblijfselen wordt aangetroffen en welke zoodanig met vele tertiaire kalksteensoorten van Java overeen- komen, dat zij naauwelijks van elkander kunnen onderscheiden worden; — n°. 185. (Schieferthon) komt geheel overeen met vele verharde, zwarte thonlagen op Java; — n°. 212 (Grijs „Todtlie- gendes”) eene brekzie-soort, welke op Java menigvuldig wordt gevonden en no. 214. (Hornblende schiefer) een verharde, ge- vulkaniseerde zandsteen. Wanneer wij de vroeger vermelde bestemmingen van fossile overblijfselen, welke in een paar stukken kalksteen, van Timor af komstig, voorkomen, gaaf aannemen, dan zou zulks ten be- wijze strekken, dat de hierna genoemde formatien, op Timor werkelijk worden aähgetroffen. Het aanwezen aldaar van de Jura-vorming zou worden bewezen: door het voorkomen van Apiocrinites rosaceus Schloth., elongatus Miller en rotundus Miller (synoniem met A. Parkinsonii Bronn), welke laatste bui- tendien nog wordt aangetroften in de krijt-formatie; de Muschel- kalk-vorming door Encrinites liliiformis Lam. (synoniem met E. moniliformis Miller); de Grauwacke-formatie door Cyatho- crinites pinnatus Gold. De andere o len kunnen tot ver- schillende vormingen behooren, en zijn niet met zekerheid te bestemmen. Zonder iets te willen te kort doen aan de talenten van den ijverigen conchylioloog, die getracht heeft deze overblijfselen te bestemmen, zoo ben ik er verre af eene beslissende waarde aan de gedane bestemmingen te hechten en wel op grond hiervan: Îe. dewijl dezelven op niets anders steunen dan op het voor- komen van Crinoiden-stelen ; uithoofde 2° deze stelen slechts in 20 korte brokstukken, veelal ter lengte van 4 à ; duim, worden aangetroffen; 5° dewijl de exemplaren, die er het best uitzien en de meeste hoop geven om bestemd te kunnen worden, — namelijk ne. 158, — stukken zijn, welke los en op den bodem verstrooid zijn gevonden ; deze hebben echter veel geleden, ten gevolge van wrijving en het is derhalve mogelijk, dat zij van vorm zijn veranderd; de hoeken en uitstekende deelen zijn mis- schien afgesleten of door verweering verloren gegaan; Le wit- hoofde het kan zijn, dat de stukken zich op eene secundaire liggingsplaats bevinden, dat zij afkomstig zijn van verbrijzelde gebergten van andere landen, b. v. van Nieuw-Holland, van- waar dezelven door voormalige vloeden der zee derwaarts kun- nen zijn heen gespoeld en in den diluviaal-bodem kunnen zijn begraven geworden. Inderdaad, zoowel n°. 80 als n°. 151 beide hebben al het voorkomen van eene brekzie, van een conglome- raat-gesteente, Het zoo even vermelde zal voldoende zijn om met waarschijn- lijkheid aan te toonen, dat het tertiaire gebergte voorkomt op de Nicobar-eilanden , op Sumatra, Laboean, Borneo, Celebes en Ti- mor, derhalve over eene uitgestrektheid, welke bijna die van gansch Europa evenaart, terwijl het ten opzigte van Java ten stelligste is bewezen. (vergelijk hoofdstuk 5.), — wijders, dat het bestaan van oudere (voor-tertiaire) formatiën op. Timor, uithoofde van de hierboven onder 4’, aangehaalde reden, twijfelachtig 1s. Wat betreft de mineralogische zamenstelling, zoo bestaat deze formatie op Java hoofdzakelijk uit licht gekleurde thon-, mergel-, en zandsteen-soorten, welke nu eens kalk bevatten en bros zijn, dan weder kwartsachtig zijn, en een aanmerkelijken graad van vastheid bezitten; wijders uit fijnkorrelige, of uit grofkorrelige conglomeraten, waartoe veelal puinbrokken van vulkanisch ge- steente het materiaal hebben geleverd. Nu eens komen al deze steensoorten in hetzelfde oord voor, met laagsgewijze afwisse- ling, dan weder is eene derzelven tot zulk eene dikte ontwikkeld geworden, dat deze alléén het petrographisch karakterderstreek bepaalt, Java levert in dit opzigtin zijne verschillende deelen zulk eene groote verscheidenheid en afwisseling, dat slechts door eene afzonderlijke beschrijving aan dit onderwerp te wij- den, door landschap voor landschap na te gaan, de rijkdom aan 21 vormen op eene voldoende wijze kan in het licht worden ge- steld, terwijl men zich in een algemeen overzigt, gelijk dat, het- welk thans door ons wordt behandeld, moet vergenoegen met het bijbrengen van eenige voorbeelden tot toelichting der hoofd- verscheidenheden. De groote verscheidenheid, welkein de soor- ten van gesteente dezer formatie wordt waargenomen in de ver- schillende streken van het eiland, zou aanleiding kunnen geven tot de veronderstelling, dat men geheel verschillende formatie-groepen, b. v. tertiaire vormingen, krijt, jura en ande- ren onder het oog had, ware het niet, dat de ingeslotene fossile overblijfselen overal tot dezelfde (tertiaire) soorten behoorden. Behalve de opgenoemde rotssoorten treft men nog een digten kalksteen aan; deze, als het jongste lid der gansche formatie, wordt slechts gevonden aan de oppervlakte, makende banken uit, die boven op de andere beddingen liggen (zie lager). VoorgeeLDeN. 1°. In eenige streken van Java, b.v. inde geberg- ten noordwaarts van Keboemen, in Bègalèn gelegen, worden, in zeer groote hoeveelheid ; thon-, mergel- en fijne, thonachtige zandsteen-soorten, in lagen van 4 à 2 voet, doch zelden dikker aangetroffen, welke elkander zonder bepaalde orde of regelmaat afwisselen; zij hebben steedseene lichte, gewoonlijk geelachtig- bleeke kleur, ja, zijn dikwerf over eene uitgestrektheid van ver- scheiden mijlen verblindend wit van kleur even als het zuiverste krijt; deze witte mergelsoorten, met zuren behandeld, bruisen zeer weinig op, zijn in den regel zeer fijn, hgt van gewigt; uit- hoofde zij salten zeer vast zijn, laten zij zich gemakkelijk bewer- kep en kunnen tot menigerlei einde in de bouwkunst gebezigd worden: L. n°. 1249. — In de middenste streken van Bantam vindt men een krijtwitten thonmergel, welke eene zeer groote uitgebreidheid en tevens eene zeer groote dikte bezit: L. n°. 594. In het zuidelijke gedeelte van Tj vlas worden dikke berglagen van eene danpelijke, fijne, witte mergelsoort aangetroffen, zie L. n°.755, 761 en 767. — 9. In andere gedeelieng namelijk, in de westelijke helft van het eiland Noesa kambangan en in de gebergten, welke het Tjitandoi-dal ten westen begrenzen ‚komen _ harde zandsteenen voor, welke niet zeer grof korrelig en nu eens zoe dun als planken zijn, dan weder lagen ter dikte van 1àò voet vormen en met zeer fijne, harde klet- en mergelsoorten van 22 gelijke dikte afwisselen. Al deze lagen zijn groenkleurig; die, welke uit klei bestaan, hebben eene donkergroene, de andere lagen eene heldergroene kleur, die op vele plaatsen in het witte overgaat: L. n°, 1115, 1116, 1147, 1198, 1209. — 35°. In vele streken, b.v. in de noordelijke bergjukken vande centraalketen goenoeng Kèndêng, zuidoostwaarts van den Tjerimai (afdee- ling Koeningen) komt veelvuldig voor een schoone, blaauw- achtig grijze, fijne of althans niet zeer grof korrelige, kalkach- tige zandsteen, welke, hoezeer vast van structuur, echter ligt verweert en alsdan van elkander brokkelt, (met zuren behandeld __ bruist hij op); hier en daar bevat deze zandsteen eene groote * hoeveelheid zeeschelpen en koralen. Hij is verdeeld in vlotten ter dikte van 1 à 2 voet, welke worden afgewisseld met klei- lagen van veel geringere dikte, namelijk, van 4 à Î voet; deze laatsten hebben dezelfde kleur, zijn hard en bestaan veelal uit eene glinsterende bitumineuse klei en vormen, onder gestadige afwisseling met de andere lagen, hooge bergwanden. De zand- steenlagen laten zich higtelijk in platen ter dikte van 1 à2 duim splijten: L. ne. 1124, 1128, 1129, 1141 en volgenden. — 4e. Een dergelijke, fijne, tamelijk brosse kalkzandsteen, welke eene groote hoeveelheid petrefacten bevat, wordt in zeer groote uitgebreid- heid in de westelijke streken van Zuid-Bantam aangetroffen ; hier echter komt dit gesteente niet voor in dunne lagen, welke met la- * gen van klei afwisselen, maar gewoonlijk in zeer dikke banken. ls dezelve eerst vóór korten tijd uitgegraven, dan heeft hij eene blaauwachtig grijze kleur; hij is echter ligt aan verweering on- derhevig en neemt alsdan een geelachtig of bruinachtig grijs koloriet aan en laat zich tusschen de vingers fijn wrijven: L. n°. 580 — 585, 585, 586. — 5e. In andere streken, zooals b. v. in de zuidelijke gedeelten der distrikten Djampang tengah en koe- lon, westwaarts tot aan de monding der tji Karang, ontwaart men, zelfs tot beneden in de diepste beekkloven, niets anders dan een bruinachtig of grijsachtig gelen, brossen, ligt verbrok- kelenden, zandachtigen kalkmergel, — eene soort van grofkalk, welke eene zeer groote hoeveelheid fossile schaaldieren bevat en eene uitgestrektheid van verscheidene dagreizen bezit; geene onderafdeelingen in lagen komen bij dit gesteente voor: L. no. 712, 715. Het noordelijke uiteinde van deze mergelbank vindt 25 men in de nabijheid van het dorp Dolok, tusschen Ram pali en Sajaranten; het smal toeloopende uiteinde der bank rust 4) op eene vulkanische puinlaag, welke uit grove brokken bestaat en waarop de mergelbank is afgezet geworden, tijdens een gedeelte van «deze puinlaag het zeestrand vormde. Deze wijze van on- derlinge ligging der beide beddingen kan men bespeuren in verscheidene holen, waardoor kleine beken haren kronkelenden loop mijlen ver voortzetten en die haar onderaardsch bed juist te dier plaatse hebben gevormd, waar de grens der beide for- wmatien wordt gevonden: L. n°. 724, 725. — 6%, In andere stre- ken b.v, in de zuidwestelijke gedeelten: van Djampang koelon verkrijgen de lagen van onze formatie een gansch verschillen- „den aard; de thonlagen zijn aldaar hard als steen; de dunneren klinken, wanneer zijmet den hamer in stukken worden geslagen, als scherven aardewerk; de lagen mergel en zandsteen, welke met de zoo even gemelden afwisselen en nu eens slechts-eene dikte van één enkelen duim, elders van 1-à 5 voet hebben, zijn even hard geworden; zij hebben zelfs eene kwartsachtige hoe- danigheid, verkregen „uithoofde hunne korrels zich ten deele tot een geheel hebben vereenigd , waarin zich niet dan met moeite de losse agglomeraten van zandkorrels, welke met den hamer zoo ligtelijk verbrokkeld konden worden, laten herkennen en - wier zamenhang door een bindmiddel van klei of kalkaarde, of uit beide zelfstandigheden te gelijk, slechts zeer gering was. In verscheidene gedeelten zijn deze lagen werkelijk reeds verkie- zeld en overgegaan in hoornsteen, welke, met het staal gesla- gen, vonken van zich geeft. De kleur, welke zij vroeger bezaten, hetzij wit, geel, bruin, grijs, roodachtig of groenachtig, is be- houden gebleven; de overgangen, welke zich hier voordoen, zijn van zeer veel gewigt voor de kennis van den aard dezer ver- andering. Eene dergelijke verharde hoedanigheid vanalle lagen der formatie vertoont zich in verscheidene streken over eene uit- gestrektheid van 5 à 4 mijlen, zonder dat een eruptie-gesteente of eenige storing van aanbelang inde wijze van ligging zich er- gens laat bespeuren: L. n°. 646, 647, „659 tot iel — 70, Elders b. v. in die streken, welkeaan telij dder Wijk: 1) „ Ubergreifend.” 24 koopsbaai grenzen, worden banken van vulkanische rotspuin- brokken aangetroffen, welke slechts weinig afgerond zijn; deze banken strekken zich mijlen ver uit en loidslien, althans ten deele eene ‘verbazende dikte, hoewel zij onder water zijn afgezet en, hetgeen zich duidelijk laat bewijzen, als een lid der tertiaire formatie mogen beschouwd worden: L. n°. 617 en volg. nes. — 80. In eenige andere streken, b. v. in de oostelijke gedeelten van Zuid-Bantam worden grijze, fijne of althans niet zeer grove, harde kwartsachtige (met zuren niet opbruisende) zandsteenen gevonden, waarvan de lagen eene dikte van 2 à 5 voet hebben; ter plaatse waar dezé lagen afwisselend voorkomen met lagen van bitumineusen schiefer-thon en met werkelijke kolen-vlot- ten, die eene donker zwarte kleur en sterken glans hebben, doen zij eerder aan de steenkolen-formatie denken, dan aan eene jongere vorming, waarin de bruinkolen worden aangetroffen: L. n°. 497, 501 en andere nummers. Inde kalkachtige zandsteen- soorten, vermeld onder n°. 5 en 4, worden namen kolenkied. dingen aangetroffen, ten hoogste vindt nesten of dunne aderen van fossile kolen. —9°. In zeer vele oor- den bezitten de zandsteenen eene kogelvormige structuur, welke zij onveranderd over eene groote uitgestrektheid vertoonen. Zij bestaan alsdan uit knollen, van de grootte van eene vuist tot die van een hoofd, zijn meer of min kogelrond en hebben allen, na- melijk die, welke in dezelfde streek worden gevonden, bijna eene gelijke grootte. Zij herinneren ons aan de kogelvormige afzonde- ring van vele dioriten en basalten, en liggen nu eens meer, dan weder minder zaämgepakt op elkander. Zij bestaan of uit eene gelijke, namelijk, tamelijk losse, grijze zandsteenmassa als het gesteente, hetwelk de ruimten vervult, die tusschen dezelven worden aangetroffen, of zij bezitten eene meerdere hardheid; is zulks het geval, dan vertoont de massa, welke de tusschenruim- ten vervult, eene meer grijsachtige kleur, terwijl de kogels een bruinachtig grijs koloriet hebben. Zij zijn, namelijk, gekleurd geworden door ijzeroxyde-hydraat. Zij hebben steeds eene regel- matige schilferachtige structuur, even als eene ui, zoodat zich de eene schil na de andere laat losmaken, totdat eindelijk de kern wordt aangetroffen, welke immer harder is dan het overige gedeelte, doch gewoonlijk insgelijks uit zandsteen bestaat; som- 25 wijlen echter is het een kleine thonijzersteen, een rolsteen. Gewoonlijk laten zich de zandsteenkogels gemakkelijk van de omringende massa ontdoen , met andere woorden, laten zich gemakkelijk daarvan bevrijden, vooral dan wanneer de massa, welke de tusschenruimten vervult, reeds begint te verweeren. Het bindingsmiddel der zandkorrels is gewoonlijk thon of ijzer- thon, zelden is het van kalkachtigen grs” L. n°. 696. 1) Onder dergelijke door de zee afgezet tandigheden, gelijk vermeld zijn onder n°. 1 tot 9, “worden nge weeke, geelachtig gekleurde mergelsoorten, ligt verwrijf bare zandstee- nen en thonsoorten aarigetreffen’ ook ten opzigte van de dikte ‚bekleeden zij de vbridanste plaats, terwijl zij mede de eigen- schap bezitten, dat zij aan hunne oppervlakte, ter plaatse waar zij met de lucht in aanraking komen, veelal in tamelijk regel- matige, meer of min teerlingvormige of langwerpige stukken uit elkander vallen of in dergelijke stukken kunnen gebroken worden. Vermengd met harden zandsteen, vormen zij onder an- deren in die ike van Zuid-Java, welke zich uitstrekken van _de Wijnkoopsbaai tot aan Noesa kambangan, een neptunisch ge- bergte, dat noch door vlakten, noch doort tusschen hetzelve oprij- vens eruptie-gesteenten webrd t badge token en het grootste, aan- itmaakt van geheel Java. Ond de genoemde rotslagen kort onder anderen voor een conglomeraat, — eene soort van nagelfue, — hetwelk echter eene veel mindere uitgebreidheid bezit dan de vorigen en een veel getingeren oke op de landvorming heeft uitgeoefend; dit conglomeraat bestaat uit rolsteenen van de grootte van ha- zelnooten tot die van okkernooten, van kwarts- of hoornsteen, met een kwarts-thonachtig verbindingsmiddel: L. n°. 648, 649; gewoonlijk vindt men hetzelve slechts in dunne strepen tus- schen zandsteenvlotten en slechts op ééne enkele plaats op Java als een vrij hoogen berg: goenoengkKiara djadjar. Nog zeldzamer komen voor brekzien, gevormd uit serpentijnachtige steen brok- ken: L. n°. 744, — een digte kalksteen, waarin groote pete 1) Het ontstaan dezer schilferachtige kogels van zandendd en hunne ophoopìng-tot uitgestrekte banken, laat zich moeijelijk verklaren op de wijze, waarop reu (Princi- ples, Duitsche Vertaling I, p. 181, ea de Batines: van den kogelvormigen travertin, bij Tivoli voorkomende, tracht op te los 26 kristallen (bipyramidale dodecaëders) bij wijze van brekzien zijn ingebakken: L. n°. 1264, — terwijl ijzerkies, dat in het ge- steente gesprenkeld of in aderen en in dunne lagen menig vuldig voorkomt, — zwavel, waarmede eene zandsteenlaag in het ge- bergte van Karang bolong geheel en al doortrokken is: L: n°. 1229, — fossile boomhars, retinit: L. n. 544, — benevens kleine aderen en nesten van fossile kolen: L. n°.540, 541 „542, 543, meer als toevallige bijmengselen en bijvoegselen der ge- noemde steenlagen zijn te beschouwen. | De laatstg Je gselen, namelijk, de nesten van fossile kolen, komen in vele streken afzonderlijk tusschen de gesteen- telagen voor, benevens in dezulken, welke fossile zeeconchyliën en koralen bevatten. Het zijn Î à 5 voet lange, platgedrukte frag- menten van stammen en takken van dicotyledonische boomen, welke nu eens in doffe, matte: L. n°. 555, 546, dikwerf in eene donker zwarte, blinkende pikkool zijn overgegaan. Waarschijn- lijk zijn dezelven ontstaan uit drijf hout, hetwelk door den stroom tot op verre afstanden was weggevoerd geworden. Dat zwavelzuur invloed uitoefende op de verandering van dit hout in kool, bij een zwaren pelagischen druk, zulks laat zich dui- delijk zien uit de kristallen van zwavelijzer, welke nu eens af- zonderlijk of in groepen vereenigd, dan weder in dunne lagen aan de oppervlakte dezer „verdwaalde” boomstammen voor- komen, of somtijds door de voegen tot in het binnenste door- dringen en aderen vormen. Van gelijken oorsprong en voorko- men als deze verdwaalde — „erratische” — kolen, zijn de brokstukken’ van verkiezelde boomstammen en takken, welke in lagen van zeer verschillende steensoorten afzonderlijk voor- komen. Zij zijn overgegaan in hoornsteen, vuursteen, kwarts of agaat, somtijds bezet met zwavelijzer en dikwerf van eene kool- zwarte kleur; is dit het geval, dan komen zij, wat hun uiterlijk betreft, met de stukken van fossile kool overeen; zie Lb. n°. 547, 548, 549. In het midden van sommige dier zwarte, verkiezelde massa’s, waarin de vezelen van het hout nog herkenbaar zijn, treft men fraaije amandelen van chalcedoon aan, welke met eene dunne schaal van ijzerkies zijn overtogen: L. ne. 757. De fossile kolen, die in de gedaante van regelmatige, dikke vlotten voorkomen, — de verkiezelde boomstammen, welke 27 gansche banken vormen, — benevens de conglomeraten van kken, zullen in een ander hoofdstuk afzon- delijk worden belkindeld. Hier zou derhalve slechts nog een ‚hid der tertiaire formatie, hetwelk een aanzienlijk bestanddeel van dezelye uitmaakt, in aanmerking moeten komen, name- lijk: de koolzure, digte kalksteen; maar dit gesteente neemt insgelijks zulk een aanmerkelijk aandeel in deze vorming, dat wij een afzonderlijk hoofdstuk aan de behandeling van het- zelve zullen wijden, en hier alléén in het voorbijgaan willen wijzen op deze bijzonderheid: dat dit gesteente geheel geïso- leerd aan de oppervlakte van alle andere gesteentelagen voor- komt. Uithoofde van deze bijzonderheid is het, dat wij geene melding hebben gemaakt van deze steensoort, bij gelegenheid van de behandeling der overige leden van het laagsgewijs ge- vormde gebergte, namelijk, van de thon-, mergel- mandebdeidis en grovere conglomeraat-lagen. De harde, digte, lichtgele of witte kalksteen, waarin insgelijks zeecanchyliën en koralen worden aangetroffen, komt, namelijk, op Java nimmer laagsge- wijs, tusschen of afwisselend met de overige leden dezer for- matie voor, maar wordt steeds geïsoleerd, in de gedaante van banken, als dekkende laag op de andere gevonden. Niettegen- staande de groote uitgestrektheid der banken, welke dit ge- steente vormt, niettegenstaande de ontzaggelijke dikte, welke deze banken bezitten, namelijk, van 100 à 400 voet, en uit welken hoofde deze een niet onaanzienlijk gebergte op zich zelf vormen, zoo 1is deze steensoort echter niets anders dan het bo- venste, het jongste lid der tertiaire formatie. Op gelijke wijze als wij in de mineralische zamenstelling de- zer formatie eene groote verscheidenheid in de verschillende deelen van het eiland waarnemen, zoo merken wij insgelijks eene groote afwisseling op in de dikte harer enkele lagen. Wan- neer in de meeste gevallen de gewone dikte mag gezegd wor- den te zijn 4 à 5 voet, zoo behooren echter schilferachtig dunne, naauwelijks } duirh dikke, en 10 à 25 voet dikke lagen in geenen deele tot de zeldzaamheden; somtijds worden, tusschen 10 à 18 voet dikke lagen van weeken thon, platvormig dunne, doch harde zandsteenlagen aangetroffen, of thon-lagen ter dikte van } à Î duim tusschen zandsteenen, welke 10 voet dik zijn; ter- 28 wijl de vulkanische, doch onder eene dekkende waterlaag uit- gebreide, laagsgewijs verdeelde conglomeraten aan het zuid- oostelijke strand van de Wijnkoopsbaai de verbazende dikte . zitten van meer dan een half duizend voet. 5. DIKTE. Uithoofde er noch schachten gegraven, noch putten op Java worden geboord, zoo is het niet doenlijk om over de gansche dikte der tertiaire formatie te oordeelen, dat wil zeggen, eene voldoende opheldering over de dikte der tot een geheel vereenig- de lagen dezer formatie te bekomen. Het resultaat, hetwelk ook de natuurlijke ontblootingen opleveren, betreft slechts dat ge- deelte van het gebergte, hetgeen opgeheven is geworden boven de oppervlakte van den aangrenzenden bodem, — de dalbo- dems, — endeert ons slechts het minimum der dikte kennen, welke aan deze formatie moet worden toegekend. — Voorgeer- DEN. 1ΰ. Dalgroeven, erosie-dalen, welke de formatie tot op zekere diepte doorsnijden. Het ontstaan dezer dalen werd waarschijn- lijk bevorderd door oorspronkelijke reten in de oppervlakte der aardkorst, zoo mede door spleten, welke ten gevolge vande op- heffing van het gebergte geboren werden. Sommige streken van het neptunische gebergte vormen meer of min convexe wron- gen, die zich mijlen, ja, dagreizen ver uitstrekken. Tijdens aan de formatie deze wrongvormige gedaante werd gegeven, ten ge- volge van opheffing van dezelve, zoo moest de oppervlakte, welke bij gevolg eene grootere uitgestrektheid verkreeg, op vele plaatsen bersten, scheuren. Moge de aanleidende oorzaak tot de vorming der dalen, waarvan hier sprake is en welke alle lagen in eene dwarsche rigùng doorsnijden, namelijk, in de rigting, in welke het gebergte nederwaarts daalt, d. î. gewoon- lijk van het noorden naar het zuiden, — gezocht moeten wor- den in het bestaan van dergelijke oorspronkelijke spleten , zoo ishet miettemin als zeker te beschouwen , dat die dalkloven hare tegenwoordige gedaante en verbazende grootte slechts hebben verkregen door de wegspoeling van het gesteente (erosie), ter- wijl de beken, welke in die kloven stroomden, steeds diepere 29 usnijdingen maakten, ten gevolge waarvari de zijwanden al- lengs instortten. Zulke tamelijk evenwijdig nevens elkander loopende dalen kenmerken vooral het gebergte, dat aan de zui- delijke zijde vóór de vulkanen der Preanger-Regentschappen gelegen is en hetwelk in de rigting van het noorden naar het zuiden tot aan de kust allengs afdaalt, (het distrikt T jidamar en het westelijke gedeelte van het regentschap Soekapoera). De diepte van de meeste dezer dalen heb ik gemeten door mid- del van barometer- waarnemingen, welke op den bodem van het dal en op den hoogsten rand van hetzelve werden gedaan. Ik zal slechts eenigen van de grootste dezer dalen, in de rigting van het westen naar het oosten voortgaande, opnoemen , dat wil zeggen, de namen der beken, welke daar doorstroomen: tj1 Sa- déa: 1,125, Laki: 840, Lajoe:700, Sangiri: 1,625, 1) Kaëngan en tji Longan: 1,670 voet diep. Velen dezer dalen zijn niet breeder dan hunne diepte bedraagt; zij vormen alsdan ijzingwekkende, woest pittoreske kloven, welker wanden men slechts kan op- en af klauteren langs de spranten van rotan, door de Javanen aan boomstammen of rotsen vastgehecht. Hoe diep zij ook mo- gen doorgroefd zijn,zoo vertoont zich echter nergens, zelfs niet op de laagste plaatsen van derzelver bodem, eenig ander ge- steente, dan deze zelfde neptunische , meestal mergelachtige lagen, welke insgelijks aan den hoogsten rand der dalen wor- den aangetroffen. Ter plaatse waar twee evenwijdige kloven elkander in haren bogtigen loop zeer nabij komen, wordt de landstrook, welke tusschen dezelven oprijst, veranderd in eenen smallen kam, in eene lijst, waarover de reiziger, wien steile- afgronden ter wederzijde aangapen, slechts met vrees kan voortgaan. — Zie hoofdstuk 4. Zesde land vorm. Hieruit volgt, dat de dikte der formatie daar ter plaatse meer dan 1,670 voet moet bedragen. 20. Frosie-dalen in het _neptunische gebergte, welke tot op een … vreemdsoortig. (endogeen) gesteente zijn doorgroefd geworden. Hiervan heb ik op gansch Java slechts vier voorbeelden *) Zoo hoog ligt het dorp Garoeng, aan de westelijke of regter zijde van het dal ‚ boven deszelfs bodem. Aan de oostelijke zijde van hetzelve verheft zich de rand, goenoeng Lantjang, slechts 1,345 voet. 30 aangetroffen, welke ik, van het oosten naar het westen voort- gaande, hier nader zal beschrijven. a, In de nabijheid van de groote rivier Serajoe, aan den zuidoos- telijken voet van het „Tjêlatjap-gebergte,” ligt het dorp Kêling, aan den oever eener beek van gelijken naam, op een geringef afstand van de plaats, waar deze uit eene kloof van het geberg- te is te voorschijn getreden, om zich weldra in de Serajoe te stor- ten. Den loop dezer beek in eene noord westelijke rigting berg- opwaarts volgende, bereikt men ongeveer een half uur later het dorp Sawangan, dat ter linkerzijde dezer kloof is gelegen. Be- neden dit dorp is de plaats, alwaar, in de bedding der kali Kê- ling, het gesteente eenige duizend voet ver ontbloot is, en de hypogene grondslaag, waarop het neptunische gebergte rust, zich duidelijk aan het oog voordoet. De laatstgenoemde formatie bestaat uit fijne (verharde) thon- en zandsteenlagen, en vormt, ter plaatse waar de koppen dwars zijn afgebroken, den steilen regteroever der beek, welke ongeveer eene hoogte van 50 voet bereikt. De lagen zijn van het oost ten zuiden naar het west ten noorden gerigt en dalen, met een hoek van 20°, naar het zuid ten westen. Onder dezelve wordt een bazaltachtig trachiet-gesteente gevonden, hetwelk, naar de lin- kerzijde onder een gelijken hoek oprijzende, eene zacht glooi- jende vlakte vormt, die slechts door eenige regthoekig loopende spleten en reten doorsneden is: deze reten en spleten worden allengs enger, naarmate zij dieper in het gesteente indringen. Het is in platten of banken ter dikte van 25 à 5 voet afgezon- derd, waarvan de bovenste lagen van den linkeroever, die met geboomte zijn begroeid (derhalve ontdaan zijn van het voorma- lig daarop rustend neptunische bedeksel), weder op nieuw in enkele meer of min kubieke stukken zijn afgedeeld door spleten, welke elkander onder regte hoeken kruisen. Een aantal der bui- tenste stukken, die het naast aan den rand zijn gelegen,zijn van de andere losgeraakt en liggen thans afzonderlijk; de overige stukken sluiten vast aan elkander. Dat diezelfde bijna teerling- vormige afzondering insgelijks in het binnenste gedeelte dezer banken aanwezig is, wordt aangeduid door de straks reeds ver- melde reten, welke alleen de gelijkmatig zachte glooijing van het rotsplat afbreken. Het gesteente bestaat uit een heldergrij- sl zen, digten of althans zeer fijn korreligen, bazaltachtigen aman:- delsteen, — eenelava-soort, — waarin slechts afzonderlijk en verstrooid liggende kristallen van glasachtigen veldspaath (zonder dat andere bestanddeelen zigtbaar zijn) worden aange- troffen, benevens bolvormige of onregelmatige blaasruimten die de gedaante van spleten hebben), welke deels met kalk- spaath, deels met een zeolitisch mineraal zijn opgevuld. De spleten, welke de banken van boven naar beneden door- loopen, ten gevolge waarvan de teerlingvormige afzondering is ontstaan, snijden de scheidings-vlakken onder regte hoeken. De neptunische lagen hebben eene gelijkvormige ligging op de lava- bank. Uit deze feiten mag het volgende besluit worden opge- maakt: 1o de lava werd, gelijk ik bereids opeene andere plaats met enkele woorden heb vermeld (zie Ide afdeeling, bladz. 1122) _onder water over eene horizontale vlakte uitgestort en bekoelde tijdens zij in deze rigting lag, (dewijl de benedenste thon-lagen wel een aanmerkelijken graad van hardheid hebben verkregen, doch overigens geheel en al onveranderd zijn, zoo moet de lava, tijdens de thon-laag, afgezet werd, reeds bekoeld zijn geweest); 2° op deze horizontale liggende bank zetteden zich neder plofse- len uit de zee af en deze vormden de thans alhier aanwezig zijnde groep van neptunische steenlagen, welker dikte, boven de lava-bank, te dezer plaatse slechts eenige honderd voet be- draagt; 5° nadat deze lagen waren gevormd geworden, werd het gansche gebergte, —delava-bank, benevens de neptunische lagen, — ten gevolge van deze of gene oorzaak, welke ons onbe- kend is, uit zijne horizontale rigting gebragt en onder een hoek van 200 naar het noord ten oosten opgedreven. 3 Tot staving van het door ons beweerde, trekken wij er thans alléén dit bewijs uit: dat de neptunische lagen, welke na het uitvloeijen dezer lava werden afgezet en die op dezelve rusten, 200 voet dik zijn; want, daar in de beek, beneden de hier be- doelde plaats, nog diepere insnijdingen in het neptunisch ge- bergte zijn gevormd, echter geene lava-bank meer wordt waar- genomen , maar alléén neptunische lagen, zoo volgt hieruit ten duidelijkste: dat de lava-stroom op neptunische grondlagen is uitgestort geworden, op een bereids voorhanden zijnde nep- tunisch gebergte, welks dikte beneden deze bank welligt 10 32 maal de dikte van het daarboven liggende gedeelte overtreft. b. Onder de erosie-kloven, welke in de westelijke streken van het distrikt Karang (Soekapoera) worden gevonden, zijn er twee, die tot op de liggende laag van endogeen gesteente doordrin- gen; even als alle andere kloven van dit gebergte zijn zij van - het noorden naar het zuiden gerigt. De eerste kloof is die der tji Balo, gelegen tusschen de dorpen Tjikalong ten oosten en Tji- poetat ten westen; de tweede kloof is die der #ji Patoedja, tus- schen het zoo even genoemde dorp Tjipoetat ten oosten en Nag- rok ten westen. Deze dorpen liggen op de platte hoogten, welke tusschen de kloven oprijzen; de kloof van de tji Patoedja heeft eene diepte van 470 voet, en eene gelijke dikte heeft te dier plaatse de vlotformatie. In het laagst uitgespoelde gedeelte de- zer beide kloven, welke, overdwars genomen, ten hoogste 14 paal van elkander verwijderd zijn, ontwaart men op den bodem derzelve een zeer vast en hard massa-gesteente, hetwelk perk heeft gesteld aan een dieper uitspoelen des bodems. In de tji Pa- toedja vormt dit gesteente een bed ter breedte van 200 voet, het- welk „uithoofde der kleine oneffenheden, hobbelig ruw is; eene menigte van elkander kruisende reten of naauwe spleten geeft aan dit gesteente eene geheel en al onregelmatige afzondering, welke slechts eenigermate overeenkomt met eenen rhombischen vorm. Aan zijne oppervlakte bezit dit gesteente eene grijze, van binnen, op versche breukvlakken, eene fraaije blaauwachtige kleur en bestaat het uit een fijn korreligen trachiet, welke zeer hard is en waarin bijna geene hornblende wordt aangetroffen; in het veldspaath-deeg, dat voor het bloote oog eene geheel digte massa vormt, ontwaart men slechts kleine, helder glinsterende kristallen van glasachtigen veldspaath en insgelijks witte glim- mer blaadjes. Uithoofde deze kloven in geenen deele tot de diepste behoo- ren, en op den bodem van andere in de nabijheid liggende klo- ven, welke tweemaal dieper zijn dan deze, geene andere dan neptunische lagen worden aangetroffen, zoo is het waarschijn- lijk, dat ook deze trachietische bodem der tji Balo en der tji Patoedja gevormd worden door de oppervlakte van een lava- stroom, w htse 3 Ì g itg id heid bezit; wijders, dat dezelve onder water werd witgebraakt en zich uitbreidde 33 op eene reeds voorhanden zijnde groep van neptunische lagen, die misschien eene grootere dikte bezitten dan de bovenste étage van het gebergte, die later is afgezet en slechts 470 voet dik is. e. Ditzelfde is waarschijnlijk het geval in de kloof der tji Oepih, oostwaarts doch in de onmiddellijke nabijheid van het dorp Kolampêrês. Dit dorp ligt in het bovengedeelte van mid- den-Tjidamar, ten oosten van de groote tjì Sadéa-kloof. Het gebergte bestaat aldaar hoofdzakelijk uit een weeken, fijnen zandsteen van blaauwachtige kleur, welke eene zeer groote hoeveelheid meerendeels gebroken schelpen bevat; deze zand- steen is doorgroefd geworden. tot op het vulkanische liggende gesteente, hetwelk op het diepste gedeelte der kloof zigtbaar is. d. Zoo wordt mede eene vulkanische liggende laag aangetrof- fen in de kloof der tji Kaso, gelegen aan de grenzen van Djam- pang tengah en koelon en der tj1 Soro, westwaarts van de vo- rige, namelijk, tusschen die kloof en het dorp Tanglar (in Djam- pang koelon.) Eene bank, bestaande uit een ver verbreiden, lossen, korrelig-poreusen kalk, van vuil gele kleur, eene soort van grof kalk, namelijk: L. no. 712, 715, die vol is van meer of min verbrijzelde schaaldieren en koralen en op vele plaatsen uit eene massa Foraminiferen is zamengesteld: L. n°. 720, deze kalkbank wordt door de zoo even genoemde kloof, ter diepte van 500 à 400 voet, doorsneden tot op het vulkanische ge- steente, dat op de laagste plaatsen der kloof bedding te voor- schijn komt; het bestaat aldaar, namelijk, op den bodem der tji Kaso, uit eene gelijkvormige, zwartblaauwe basaltachtige lava, waarin eene menigte blaasruimten worden aangetroffen: L. n°. 722; in de tji Soro ontwaart men eene menigte glasach- tige veldspaathkristallen in de zwartblaauwe grondmassa, welke aldaar niet proreus is: L. n°. 721. In beide beken heeft het gesteente aan de oppervlakte eene afzondering in kleine stukken ter grootte van fàÎ voet, welke nu eens de gedaante hebben van vierkante rhombische of vijfhoekige stukken, el- ders daarentegen kmodsvormig zijn, dat is, naar het eene einde smal toeloopen. De oppervlakte van dit gesteente is zeer oneffen, hobbelig en de kalkmergel — of de kalkbrekzie — is geheel en al onveranderd ter plaatse waar zij met het vulkanische gesteente in aanraking is. Hooger bergopwaarts, namelijk, ten 3 t 4 ten noordoosten van de tji Kaso, in Djampang tengah, wordt eene laag van vulkanisch conglomeraat aangetroffen b, dat uit kleine vierkante stukjes bestaat, ter grootte van tàÍ duim, welke laag tusschen het vulkanische massagesteente a en het daarop rustende noordelijke uiteinde der kalkbank c is imge- schoven, gelijk in J. HI. Figuur 17 wordt aangetoond. Ook ver- der oostwaarts van deze plaats is het vulkanische liggende gesteente: L. ne. 724 onder de kalkbrekzie: L. n°. 725, blootge- legd, welke laatste aldaar bijna geheel en al uit verbrijzelde schelpen en koralen bestaat, namelijk, in de holen nabij het dorp Dòlòg, b. v. in het hol (gowah) tji Kopejah en andere, welke door onderaardsche beken, langs de grenzen der beide formatiën heenstroomende, zijn uitgespoeld geworden. Het schijnt derhalve, dat de vulkanische liggende laag alhier, te rekenen van de tji Soro-kloof tot in de nabijheid van Dòlòg eene groote horizontale uitgebreidheid bezit. Wij weten echter niet of het slechts eene dunne lava-laag is, rustende op nog lager liggende tertiaire lagen, dan wel of het de oppervlakte is van eene zeer dikke vulkanische bergmassa, waarop de kalk- mergel is afgezet geworden, welke beiden in een later tijdperk gezamenlijk werden opgeheven. 5°. Breukranden van eenzijdige opheffingen. Fragmenten van het neptunische gebergte, die de gedaante hebben van schotsen, och overigens eene breedte en eene lengte bezitten van ver- scheidene mijlen, en slechts aan ééne zijde, naar eene rigting toe, opgeheven werden. Aan de breukranden, — steile wanden, — ziet men de koppen der lagen ontbloot. Eene tallooze menigte van dergelijke wanden komt op Java voor. Ik zal hier slechts een der grootsten opnoemen: goenoeng Brengbreng. — Deze naam wordt door de Javanen gegeven aan een steilen bergwand, welke naar het noorden en noord-noordoosten is gekeerd; deze is tevens bijna het eenige mij bekende voorbeeld, dat een uitge- strekt berg-individu, hetwelk eene lengte van verscheidene dag- reizen heeft met een algemeenen naam wordt bestempeld en niet telkens, bij elken nieuwen rotstop of hoekpunt van naam ver- andert; dit is reeds op zich zelf meer dan voldoende ter aan- duiding, dat de pbystognomie van dezen bergwand zelfs in die deelen, welke het verst van elkander verwijderd zijn, de groot- 35 ste komst bezit. Het neptunische land van Tjidamar rijst, namelijk; van het zuiden naar het noorden allengs opwaarts in de gedaante van eene glooijende vlakte, die, wel is waar, door een aantal groote en kleine kloven wordt doorgroefd, doch in het algemeen genomen zoodanig is gevormd, dat de landstroo- ken tusschen die kloven, allen nagenoeg op eene gelijke hoogte liggen; op die wijze verheft zich de bodem immer meer tot aan een hoogsten rand, die vervolgens eensklaps 700 à 900 voet in dregte of bijna loodregte rigting en daarop met eene ter- rasvormige helling nog verder 400 à 600 voet diep afdaalt tot in de bedding der tji Boeni, welke hoofdbeek den voet des wands in zijne gansche uitgestrektheid. bespoelt. De koppen der af- gebrokene lagen van dezen kolossalen wand laten zich reeds op een grooten afstand onderscheiden, dewijl sommigen derzel- ven wit, anderen geelachtig, doch allen licht gekleurd zijn en in lange, horizontale, evenwijdige strepen voortloopen. Wel is waar, de rand strekt zich niet in eene lijnregte rigting uit, maar beschrijft een aantal bogten naar het zuiden en vooruitsprin- gende hoeken naar het noorden, derhalve bogen, wier stralen nu eensÎ paal, dan weder slechts 200 voet lang zijn; ter plaatse waar hij uit het hooggebergte te voorschijn komt, namelijk, zuidwestwaarts van den Patoewa, doch in de nabijheid diens bergs verloopt hij, algemeen genomen, aanvankelijk in eene zuidwestelijke rigting, later wendt hij zich van het oosten naar het westen, om ten laatste weder eene zuid westelijke rigting aan tenemen; naar gelang deze wand zijn loop voortzet, daalt hij allengs lager tot aan de monding der tji Boeni, alwaar hij in de nabijheid der zee uitloopt, odd zijne rigting, in haar ge- heel genomen, mag beschouwd worden te zijn: van het oost- oördenrtak naar het westzuidwesten. Hij vormt over zijne gan- sche uitgestrektheid de grensscheiding tusschen het distrikt Tjidamar en de distrikten Djampang wetan en koelon en bestaat van zijn hoogsten rand tot op het laagst gelegene gedeelte van het bed der tji Boeni, waarin digt bij het dorp Doegoe een ‘fos- sile kolenvlot wordt aangetroffen, — uit zandsteen en mergel- lagen, welke eene zeer groote overeenkomst met elkander heb- ben, en veelal bros en ligt verwrijfbaar zijn, en bevat zoowel in zijne bovenste als in zijne benedenste lagen volkomen de- eene Ì 36 zelfde soorten van fossile schelpen en koralen, zonder dat op den bodem van het dal, hetwelk zich aan den voet des wands uitstrekt, ergens eene andere formatie. kan waargenomen wor- den. De dikte der formatie bedraagt derhalve bij Tandjoeng, — ongeveer het middengedeelte van den Brengbreng,— boven den dalbodem, d.i. van den voet tot aan den rand *) van den Brengbreng-wand, volgens barometer-meting =1,555 par. voet. Hoe diep de formatie zich beneden den dalbodem, naar het bin- nenste der aardkorst uitstrekt, dit is ons niet beken Op een afstand van een paar engelsche mijlen tegenover den breukrand, rijst een trachietische berg, goenoeng Soebang: L. n°. 758, 759, uit den bodem van het dal opwaarts, terwijl de ruimte, gelegen tusschen dit eruptie-gesteente en den neptuni- schen wand, met rolsteegen en alluviaalbodem is vervuld. 4, Steile kustmuren. Wij zullen ons bepalen tot het aanhalen van een enkel voorbeeld en slechts één van de kolossaalste de- zer muren beschrijven; en wel te meer uit hoofde de zeewaarts gekeerde uiteinden der kalkbanken, d.i. der loodregte muren, waarmede zij in de baren der zee nederstorten, later afzonder- lijk zullen behandeld worden. In de zuid westelijkste streken van het distrikt Djampang koe- lon, welke de Wijnkoopsbaai (Palaboean ratoe) aan de zuidzijde begrenzen, bestaat de tonnie hoefdaakelijk uit tamelijk harde, alek zeer fijn! t ‚ waartusschen echter veel- vuldig grovere conglomeraten, Ban fijne thon- en mergel. soorten voorkomen. Zij bezien, algemeen genomen, eene effene oppervlakte, welke door Ì beekeroe- ven wordt doorsneden en sh tusschen denelve 1 in eene wrong- vormige vlakte uitstrekt; hierdoor ontstaat derhalve een golf. vormig, heuvelachtig plateau. Ter plaatse waar op de kaart van Raffles de naam „Mandra” (eiland) gelezen wordt, ligteene rui- me neven baai, welke naar het oosten een rond toeloopend strand « 1) Dat punt van den rand namelijk, van waar de weg van Tjidamar, benedefiwaarts hoogten, door mij op Java gemeten, bij de duizend bedraagt, zoo zal ik van tijd tot tijd supplement-lijsten iedeen ten einde die opgaaf nne te maken. 37 bezit, en de Tjiletoe-baai (Land-baai op de kaarten van van de Velde en le Glerog) word! geheeten; haar zandige oever vereec- nigt zich vlakte, welke zich naau- welijks böveri den spiegel der zee verheft en door woudgeboom- te, dat hier en daar door Alangvelden afgebroken is, hondt over- schaduwd; deze vlakte heeft je de rigting ven het westen naar het oosten eene lengte van ò à 6 palen, terwijl hare breedte van het zuiden naar het noorden 4à5 palen t) bedraagt. Deze vlakte, die vroeger eene zeer fraaije bogt moet hebben gevormd, is op vele plaatsen nog zeer moerassig en schijnt in zeer laten (post- tertiairen) tijd ontstaan te zijn, ten gevolge van eene niveau- verandering van ter naauwernood 5 voet ten opzigte van den spiegel der zee. Rondom deze gloeijend heete vlakte loopt het zoo even genoemde plateau, en bereikt zijn hoogste punt op de noordzijde, en zijn laagste punt ten zuiden van de vlakte; niet door middel eener helling gaat dit plateau in de lage vlakte over, maar plotseling met een kolossalen muur, zoo steil als ware hij met een mes afgesneden, en deze is het, welke de grensschei- ding tusschen vlakteen hoogland vormt. —Zie J. HI. Figuur 15. Deze mijlen lange muur, welke aan beide uiteinden in eene kaap eindigt, oedj oeng Karang badak en Karang hêlang ten zui- den en oedjoeng Karang taho ten noorden, omsluit in een halven kring dezelandbogt; van den rand van dezen muur storten zich zes groote watervallen, de hoogsten op Java, nederwaarts, waarvaan sommigen over voorwaarts spr ingende trappen wor- den verdubbeld, namelijk: 4e. tjoeroek tji Mariads oeng, 20. tj. Tjangkoré, 50. tj.Ngalahi, 40. tj. Gompong,5°. tj. Sòdong, 60. tj. Ranté en 70. tj.Pontjakmanik, welker ligging. men op Figuur 15 door deze getallen, benevens den naam der rivieren opgegeven vindt. Ter plaatse waar deze watervallen naar beneden storten, springt de muur dieper dan op andere plaatsen achterwaarts; hij wordt allengs door de schuring van het water uitgegroefd en aldaar herschapen in eene kloof; ge verklaart zich het ontstaan dezer kloven door den steeds verder achteruitgaanden waterval zelf, die zich steeds meer en meer van den hoofd wand *) Een Javasche paal heeft 4,800 rijnlandsche vagt. 38 verwijdert 1). Het dorp Tjikandé ligt op een afstand van onge- veer 3 palen van den binnen waarts gekeerden „noordoostelijken oever der baai, in de nabijheid van den voet van het noord- noordoostelijke gedeelte van den muur, en boven op het hoogland ligt het dorp Tjatol; bevindt men zich aan het uiteinde van een der bouwvelden tot dit dorp behoorende, dat het naast aan den rand des muurs gelegen is, dan ziet men neder op de daken van het dorp Tjikandé, hetwelk 1,125 voet lager gelegen is dan het eerstgenoemde. Dit is namelijk de hoogte van den muur en de dikte: welke de laagsgewijze formatie in deze streek bezit , voor zoo verre zij boven den spiegel der zee of boven de vlakte wit- steekt. Laat ons thans door het aanvoeren van daadzaken beproeven om aan te toonen, dat het gedeelte der laagsgewijze formatie, dat onder de oppervlakte van den bodem der tji Letoe-vlakte is verborgen, nog veel dikker is dan hetgeen zich boven de opper- vlakte verheft. Men plaatse zich aan den voet van den beneden- sten waterval tjoeroek Sòdong der tji Kandé (ne. ò op Figuur 15), welks ter zijde vliegend waterstof in het gesteente eene grot, eene overwelfde bogt in de lagen heeft gevormd, en men zal ontwaren, dat deze lagen onder een hoek van 25 à 50 graden naar het noord- noordoosten invallen. Begeeft men zich nu naar het oost-zuidoostelijke gedeelte des muurs, alwaar de waterval der tji Letoe zich reeds 3 paal van den rand des muurs terug- getrokken en een klan. Niagara-dal gevormd heeft, dan ee men, dat de lagen onder een gelijken hoek afdalen, doch in eene verschillende rigting, namelijk, van het westen naar het oos- ten; terwijl zij in het zuidelijke gedeelte des muurs, bij den goe- noeng Badak, in eene zuidelijke rigting dalen. Het schijnt der- halve, dat de lagen, waaruit de halfkringvormige muur aan zijne verschillende zijden bestaat, in eene bijna divergerende rigting uit één gemeenschappelijk middelpunt, namelijk, het +) Hooger Sn manrte | in, Hoes a he wabjkeld, pen nog twee watervallen aangetrof- fen, welke in amelijk: tjoeroek tji Ka- woeng en tj. eg djeroek der ej ne behalve dat: vinden men Ee v ele bike hooge en fraaije ae, walke op afstand van hier gelegen zij geneigd heid tot de aanduiden , welke aan de zandst LU: formatie van Djampang koelon zoo gen eigen is. 39 centrum der orslotene vlakte, naar buiten afdalen. in dit mid- dengedeelte verheft zich, bijna geheel en al geïsoleerd, in de duistere schaduwen van een oorspronkelijk woud, een rond- achtige berg van geringe hoogte, goenoeng Kiara djadjar gehee- ten. Bij het reden van dezen berg, verkeerde ik in de stellige verwachting aldaar eruptie- gesteedten te zullen aantreffen; de gansche berg bestond echter, van zijnen voet tot aan zijnen sche- del uit een hoop van blokken van verbrijzelde neptunische steen- banken , namelijk, uit blokken van een conglomeraat, hetwelk over eene uitgestektheid van dagreizen ver in het rond te ver- geefs wordt gezocht en slechts op een paar plaatsen, in den vorm van onderlagen in verscheidene zandsteenvlotten, ter dikte van een of twee duim wordt gevonden; het is eene soort van Nagelflüh. (Rolsteenen van witte kwarts, van de grootte van eene hazelnoot tot die eener okkernoot, benevens van an- dere keisoorten, hoornsteen, van verschillende kleur, verder en- kele steenbrokken, welke dolerietachtig van aard zijn, — deze komen echter zelden voor, — zijn tot een conglomeraat veree- nigd, waarvan het eenige verbind: lel bestaat in eene fijne massa van kwartsachtig zand, waarin geen kalk aanwezig is) Wanneer wij mogen RAe, sE pk de Nagelflüh- achtige il . ar conglomeraten van het jad jar, — dewij zij nergens elders in deze streken hm — slechts moeten beschouwd worden als fragmenten van banken der formatie, welke veel dieper liggen dan alle andere, en die mede opwaarts werden gedreven door een eruptie-gesteente, dat beneden deze banken lag; 2. dat de ringmuur goenoeng Linggoeng, — dat isde naam, welken de Javanen aan denzelven geven, — met zijne la- gen, welke onder een hoek van 20 a 50 graden buitenwaarts dalen, ontstond ten gevolge eener ophefling, veroorzaakt door diezelfde eruptieve kracht, die, in de rigting van onderen naar boven op het middenpunt der toenmaals welligt nog weeke, in eene zekere mate veerkrachtige laagsgewijze massa werkte, deze opwaarts duwde, haar uiteendreef en een onvolkomen ringmuur vormde, — zoo moet de afstand tusschen de tegen- over elkander gestelde gedeelten van den muur in aanmerking worden genomen, — deze bedraagt, in de rigting van het noor- den naar het zuiden, 4 à 5 palen, — tevens moeten wij in ’t oog 40 houden, dat tusschen dezelven, namelijk, tusschen de breuk- randen, geen enkel vreemdsoortig, geen eruptie-gesteente aan de oppervlakte is te voorschijn gekomen, — en wij zullen het, dit alles overwegende, waarschijnlijk vinden, dat deze muren zich tot op eene groote diepte beneden de oppervlakte des bo- dems voortzetten en dat de gansche dikte der formatie aller- minst het drie à vijf dubbele moet bedragen van de dikte der lagen, welke zich boven de oppervlakte des bodems vertoonen. Dat opheffende en uiteendrijvende (plutonische) krachten hare uitwerking deden gevoelen op deze laagsgewijs gevormde mas- sa’s, zulks blijkt uit de eruptie-gesteenten, welke zich een uit- weg hebben gebaand zoowel door de groep van lagen, die in den goenoeng Linggoeng eindigen, als op andere nabij gelegene plaat- sen. Zie de diallag-porphier: L. no. 671, de syenietachtige por- phier: L. ne. 650 en de fraaije augiet-porphier: L. n°. 658, welk laatstgenoemd gesteente in het bed der tji Kawoeng en tji Ma- rindjoeng, nabij de watervallen (zie Figuur 15), de zandsteenla- gen in den vorm van een smallen, muurachtigen gang in dwar- sche rigting doorloopt. (Deze endogene steensoorten zullen in het 10% hoofdstuk worden beschreven.) Opmerkenswaardig is het, dat hier een koude bron wordt aangetroffen en wel in den achtergrond der overwelfde, als eene grot gevormde bogt, vóór welke de tjoeroek Sòdong nederstort, namelijk, in het bed der tji Kandé aan den voet des muurs, — den breukrand der neptu- nische formatie. — Het water dezer bron heeft slechts eene tem- peratuur van 19,0 Réaumur; hetzelve verbreidt echter een ster- ken reuk van zwavel waterstof: beslag af. | 5%, Streken, alwaar de formatie omgekanteld is, waar de vlotten op het hoofd staan (de breukranden naar boven gekeerd) waar zij eene verticale rigting hebben. In het centrale gedeelte van het eiland, zuidoostwaarts van den Tjerimai (afdeeling Koenin- —_ gan) worden gebergten gevonden, welke uit lange evenwijdige ketenen bestaan, wier getal ten minste drie is; dikwerf treft men dezelve aan in eene zesdubbele rij, welke, in het algemeen geno- men, van het west ten noorden, naar het oost ten zuiden, som- migen bijna west en oost gerigt zijn, zich uitstrekken van het Malèmbong-gebergte tot in de nabijheid van den Slamat, en. on sat eon duwatolii EADE | 2 hd ; es 0 Al tusschen den Tjerimai en den Sawal heenloopen. Zij omsluiten lange parallel-dalen, wier bodem gewoonlijk eene voldoende breedte bezit om voor de rijst- (in sawa’s) bouwende Javanen bewoonbaar te zijn. In eene gelijke rigting als de bergketenen en de op menige plaats steil opstaande lagen verloopen, stroomen de beken dezer dalen, of van het westen naar het oosten of van het oosten naar het westen tot op de plaats, waar zij zich onder een regten hoek wenden en, hetzij naar het noorden of naar het zuiden vlietende, door dwarskloven, door poorten stroomen, die nergens op Java in zoo grootschen vorm, zoo talrijk worden aangetroffen als in dit gebergte. Door een dier dalen, voorbij de dorpen Tjantilan, Selagam- bé, Pêroeng en anderen, stroomt de hoofdbeek (tj) Djolang aan- vankelijk van het westen naar het oosten tot aan het dorp Tjoe- roek; van dit punt af rigt zij zich zuidwaarts door het overige gedeelte van het dal, hetwelk veel breeder geworden is dan vroeger, uithoofde een aantal evenwijdige nevenketenen zich met haar uiteinde alhier verder dan elders teruggetrokken heb- ben. In een aantal bogten zet de beek haren gekronkelden loop, met een gelijkmatig, zacht verval, algemeen genomen naar het zuiden door deze vlakte voort en bespoelt de dorpen Janglapa, Tjigintoeng en Bandardèndèng; kiest men nu het drooge ge- deelte van haar rotsbed, nevens de centrale met water gevulde gleuf der kali tot voetpad, dan kan men haren loop vervolgen van het dorp Tjoeroek af onafgebroken tot aan hare dwarsdoor- braak in de Soebangketen, door welke enge poort het water tus- schen torensjphoog op elkander neêrgestorte vene van zandsteenlagen, met donderend geweld a om vervolgens een nieuw, doch veel enger parallel-dal in eijke rigting als vroeger, namelijk, van het westen naar het oosten te doorstroomen. Deze gansche weg, te rekenen van het dorp Tjoe- roek tot aan de poort, waarvan de lengte i in de rigting van het noorden naar het zuiden ongeveer 5 palen bedraagt, wordt afgelegd over de koppen van dwars afgebrokene lagen, welke als nevens elkander geplaatste planken volkomen verticaal gerigt zijn, of althans slechts eene uiterst geringe helling bezitten; deze lagen hebben veelal eene dikte van 1 à 5, ande- ren van ò, sommigen slechts van 4 voet en vormen het bed der 42 rivier. Door de werking der bandjer’s hebben zij eene 5 à 4 maal grootere ontblooting verkregen dan het eigenlijke bed der kali bedraagt; nu eens vormen al deze uiteinden van lagen eene ef- fene vlakte, dan weder steken sommigen als lijsten, — stompen van muren — boven de anderen uit, en dit geschiedt voorna- melijk ter plaatse waar harde zandsteenlagen worden afgewis- seld met ligter oplosbare thon-lagen, alwaar zij zich dan in de gedaante voordoen als boekdeelen van ongelijke grootte, welke nevens elkander op eene bibliotheek-plank staan; in die streken waar de kronkelende beek van het noorden naar het zuiden vloeit, vormen zij dwars gerigte, korte lijnen in de beekbed- ding, en lange, met den oever evenwijdig loopende lijnen, waar de beek, in eene harer krommingen, van het westen naar het oosten of in eene omgekeerde rigting voortstroomt. Hoofdzakelijk komen alhier voor meer of minder fij nkorrelige zandsteenlagen, welke door dunnere thonlagen worden afge- wisseld; allen hebben eene grijze kleur en zijn in eene regelma- tg verticale of bijna verticale (800— 85%) en tevens evenwijdige rigting geplaatst en hierin heb ik, zoover het mij mogelijk was zulks na te gaan, over eene uitgestrektheid van 21 paal in de breedte, niet de geringste afwijking kunnen ontdekken; het zui- delijk gedeelte der dalbedding, hetwelk niet zoo gemakkelijk genaakbaar is, wordt hier niet onder begrepen. Van den mond der tji Gintoeng echter westwaarts, doch in de onmiddellijke nabijheid van het dorp Bandar dèndèng, tot aan gene zijde van het dorp Tjoeroek, d. i. tot aan de dwarspoort der nevenbeek (tji) Moentik, heb ik tweemaal denzelfden weg oi, bedding afgelegd, uithoofde het voorkomen dezer lagen in zulkeene hooge mate mijne verwondering trok, — en de afstand dezer beide punten in eene regte lijn van het zuiden naar het noorden, der- halve in eene bijna dwarsche rigting ten opzigte der lagen, welke van het westen 10° ten noorden naar het oosten 40 ten zuiden loopen, bedraagt ten minste 2! paal of 10,800 rijnl. voet. Over deze gansche uitgestrektheid zijn de lagen overal innig met elkandar vereenigd, sluiten zij naauw aan elkander, zonder dat ergens eenige stoornis in deze aaneenschakeling te bespeuren is, zelfs niet op die plaatsen aan den oever, waar deze tot eene hoogte van ò à 20 voet oprijst en de lagen, die als hori- zee Ze > Ss nnee nn ERE. JM. Fig. Ml. De GE, A ey r- Ear SN | Oeigaun Ï (iN | ANN le | jn OAN 4 EA | $ NN We at ij Ô ji) ‚ U Sj lr De y/ OI de a HE gn Ne weente oel Ii | N | N HIE nl en =S SS Ee ee Eu & SD zn Jl. Hg. 9. NEN 5 ne ens JI. Fig. 13. g / Ujung Marang taho Uljükiara N : Ë De 14 ROE , / kde ï ae ok gemend Re J. MT. Lig 17. ja en vi En EE EE | 7 EN | | Eben Sn en | tak sen mnl | | TE ann Nee A E s 8 en, ' he: | Bi bk EE de ee en Es Zi VEN > Ô ka a es: ne, U Harang hila | | a) | gen ide DA Bes 4 7 Hande pe KE NS EURE, Palo Manuk En Ben En TERS , ) 4 _ Ghulolbtar Ì _ Solule Mandra ee Brande en) : à AOpen -Ullarang badakh De ed ne SA ru dm O6 Pang RE Be BEE ta Heem . SE / [°5 7 ee d LL tig. BA B Llurijzer voet. 10,000 4 Í Í | | dlg, a En Mig Mb ve Z z dt td 2 19 gg pre menten. eerd > pt EN en en BLP (L fe, d zl dE eene ESE ARS 4 Á / A / RER CE: / z: $ / An „der weg van Chöribon Ee arc. Buntingan , ; 7 Ge Memengteng zel d q EEP Aen 4 4 oden. den > ij : 5 Hek B A vd eee 3 k ] Se Eje Sampr ah tje ot Harvzontate Schaal voor Fig 12. 4 Ee RER A 8 EEn den agr mater. Era wei mmm gee hae veins 13 zontale lijnen door het dieper uitgespoelde bed der beek loopen, in eene verticale rigting worden waargenomen; nergens wordt men eenige afwijking in de legwijze, eenige stoornis of afbreking der lagen gewaar, nergens bespeurt men puinbrokken of wrij- vingsconglomeraten, alles sluit naauw te zamen ‚ maar staat het onderste boven. Niet waarschijnlijk is het, dat zulks ontstaan zij door het verplaatsen en aan elkander sluiten van een groot aantal stukken eener gebrokene, niet zeer dikke formatie; had b. v. eene dergelijke formatie eene dikte gehad van 2,000 voet, dan had zij in 5 stukken moeten breken, deze behoorden zich dan tevens allen te hebben opgerigt, zich vervolgens volko- men evenwijdig nevens elkander te hebben geplaatst en zoo innig met elkander te hebben vereenigd, dat nergens voegen of sporen van oneffenheid overbleven, zonder ergens wrijvings- puinbrokken of eenig spoor van een liggend-, een eruptie-ge- steente, — (waardoor het bersten der formatie veroorzaakt werd) — mede aan den dag te brengen; een dergelijk verschijn- sel zou aan het wonderbaarlijke grenzen; daarenboven wordt de verklaring van hetzelve steeds moeijelijker, wanneer er wordt aangenomen dat de formatie, welke verbroken en verplaatst is geworden, nog dunner dan 2,000’ was. Uit dien hoofde blijft er geen andere weg open dan aan te nemen, en wel voornamelijk dewijl ook de gesteldheid en vorming der nabij gelegene ber- gen niets aantoont, hetgeen met deze opvatting in strijd is: dat de door ons behandelde vlot-formatie in deze streken van zuidelijk Gheribon eene dikte heeft van minstens 10,000 (tien duizend) voet. Overigens moet ik bekennen, dat het mij steeds moeijelijk te begrijpen valt, hoe het mogelijk is geweest, dat een stuk dezer zoo dikke formatie, hetwelk toch ten minste eene breedte moet hebben gehad van een paar palen, zoo geheel en al omgekanteld is geworden, zonder dat tevens eenig ge- deelte van het voormalige liggende gesteente daarvan is te voorschijn gekomen. Welligt laat zich het verschijnsel op deze wijze het best verklaren: door aan te nemen, dat er eene scheur is ontstaan, welke eensklaps edne wijde gaping heeft veroor- zaakt en dat, terwijl het eene stuk A van de 10,000 voet dikke formatie, ten zuiden dezer spleet, boven het opdringende erup- tie-gesteente, naar de eene zijde toe opwaarts rees, het andere del. stuk B niet zoozeer werd opgeheven, maar veeleer aan de eene zijde: * *, naar beneden zonk, terwijl het om het punt: O, als om eene as omwentelde, gelijk in J. IL Figuur 1 wordt afgebeeld. Het stuk A vormt de tegenwoordige Soebang-keten , benevens het Rantja-plateau, met zijne naar het zuiden hellende lagen; de breukrand a—b van het stuk B maakt de vroeger beschre- vene streek van het tji Djolang-dal uit, met de op den kop staande lagen. Behalve de op- en nederwaartsche beweging schijnt ter verklaring dezer verschijnselen noodig te zijn, dat insgelijks het plaats hebben eener zijwaartsche beweging worde aangenomen. Wanneer de hier voorafgaande beschouwingen noch de alge- heele — absolute — dikte derdoor ons behandelde formatie mo- gen hebben aangetoond, noch ons de vereischte kennis hebben verschaft omtrent het daaronder liggende gesteente, zoo volgt toch daaruit: 1o, dat het niet waarschijnlijk is, dat nog eene andere, le, (nept he) formatie tot grondslag aan de door ons behandelde vorming dient. Talrijk mogen de daadza- : ken genoemd worden en wel vereenigbaar met de eigenaardige hoedanigheid der vulkanische producten van dit eiland , welke aanduiden, dat alhier eene grondlaag van graniet of syeniet _ aanwezig is, welk gesteente dan ook in de Batta-landen op Su- matra als zoodanig werkelijk is te voorschijn getreden. Nopens de overeenkomst, welke er bestaat in de fossile organische over- blijfselen, in alle verschillende étages dezer formatie, sla de lezer op hoofdstuk 5; — 90. zien wij er uit, dat de dikte der for- matie ten minste 2 à 5,000 voet, en in één gedeelte van Java 10,000 voet bedraagt. Wanneer men ontwaart, dat een groot gedeelte der tertiaire aardkorst, zoo als die van het distrikt Tjidamar, naar de eene zijde over eene uitgestrektheid van 4 à 9 geographische mijlen gelijkmatig opgestegen, vervolgens af- gebroken isen dat de breukvlakte 1,550 voet diep in den bodem van het dal is neêrgestort, gelijk het geval is met den Breng- breng in het tjì Boeni-dal, dan is het noodzakelijk, ten einde de gelijkvormigheid eener zoo groote opheffing in hare gan- sche uitgestrektheid te verklaren, dat de dikte der gansche for- matie minstens op het dubbele gesteld worde van het zigt- bare gedeelte derzelve, hetwelk zich boven den bodem van 45 het dal verheft, — dan is het, zeg ik, noodzakelijk, dat de gezamenlijke dikte minstens op 2,700 voet worde gerekend. * NVanneer wij, met ter zijde stelling van het besluit, hetwelk wij uit de zoo even medegedeelde beschouwing hebben getrok- ken, en van de waarschijnlijkheid, welke deze op zich zelve moge bezitten, — streng vasthouden aan de gedane waarnemingen, ten opzigte der zigtbare ontblootingert, zonder daaruit de min- ste gevolgtrekkingen af te leiden, dan zien wij, dat de dikte der formatie in de verschillende gedeelten van het eiland, wat betreft de opgenoemde voorbeelden, stellig 700, 840, 1,125, 1,555, 1,625 en 1,670 voet bedraagt. Deze kolossale dikte van het gebergte staat in verhouding AA | TE. 1 lijl EA Piek itg ETR id, waarover in het vorige hoofdstuk is gehandeld geworden. Wanneer deze formatie op het eiland Java niet als een aaneengeschakeld ge- heel voorkomt, maar daarentegen wordt aangetroffen in de gedaante van schotsen ter lengte van 4 à 15 geographische mij- len, in welke zij gebroken en opgeheven is geworden, zoo bezit toch zelf dat gedeelte’, hetwelk boven den spiegel der zee opge- dreven en droog land geworden is, aldaar reeds eene uitgestrekt- heid gelijk staande met die van het gansche iberische schierei- land, terwijl de uitgestrektheid van de geheele formatie, gelijk wij zulks vroeger aanschouwelijk hebben getracht te maken, waarschijnlijk grooter is dan die van geheel Europa. Zoowel in dikte als in uitgestrektheid onderscheidt zich der- halve het door ons behandelde gebergte van de tertiaire forma- tiën in Europa, welke gewoonlijk slechts in bekkens van gerin- ge uitgestrektheid, op oudere laagsgewijs gevormde formatiën zijn afgezet geworden en eene dikte van eenige weinige hon- derd voeten niet fe boven gaan !). Wat haar uiterlijk voorkomen betreft, komt deze formatie veel meer overeen met de oudere vlotgebergten dan met de ter- taire vormingen en vervangt in den Índischen archipel, als 1) Zoo is ook de tertiaire formatie in Noord-Amerika (eene miocene volgens LyeLr.), niettegenstaande hare groote uitgestrektheid, niet dikker dan 100 à 150 voet. Vol- gens de mededeelingen van parwiN, heeft het tertiaire gebergte in Patagonië eene dikte van 950 voet. 46 „het ware, de plaats der secundaire formatien, welke im Europa worden aangetroffen en welke hier, althans op Java, geheel en al schijnen te ontbreken. Hare verbazend groote kalkbanken komen overeen met den Jura-kalk; de mergel- en zandsteen- gebergten dezer formatie, welke dikwerf steile wanden ter hoogte van 1,000 voet vormen, brengen het beeld voor on- zen geest der Bonte zan®lsteen of der Quaderzandsteen-forma- tie in Europa, terwijl hare koolbeddingen, benevens de lagen waar tusschen deze liggen, wat hun uiterlijk betreft, meer overeenkomen met ‘de steenkolen-gebergten dan met de bruin- olen. Op die wijze vervangt de tertiaire formatie op Java de plaats der oudere bergformatiën, welke in Europa worden waarge- nomen; op eene niet onwaardige wijze treedt zij als plaatsver- vangster der zoo evengenoemde gebergten op, want die ge- deelten der formatie, welke door vulkanische en plutonische krachten zijn opgeheven geworden, welke zich thans hoog in den dampkring verheffen, hebben den gewigtigsten invloed uitgeoefend op de gedaante van een zeer groot en schoon ge- deelte van de oppervlakte der aarde, gelijk deze gedaante, — deze bijzondere wijze van configuratie van het land, — weder op hare beurt een grooten invloed heeft uitgeoefend op de komst, de verbreiding, ineensmelting der volken, of de afschei- ding derzelven van de naburige volksstammen, zoo mede op het lot, dat zij in hare ontwikkeling ondergaan hebben. 4, WIJZE VAN LIGGING, OPRIGTING. — LAND- EN BERGVORMING. De ervaring leert ons, dat de uiterlijke vorm der land- en bergmassa’s steeds in een naauw verband staat met de in- wendige bouworde, — met de vulkanische of neptunische zamenstelling, en in het laatste geval met de wijze van lig- ging der gesteenten; ja de ondervinding heeft ons doen zien, dat de uitwendige gedaante dermate van de inwendige struc- tuur afhangt, dat het in vele gevallen voldoende is, — nadat wij de wetten hebben leeren kennen, aan welke deze we- derzijdsche afhankelijkheid van vorm en bouw onderworpen 47 Is, — een enkelen blik te slaan op de gestalte eens bergs, om de vulkanische of neptunische hoedanigheid der rotsgesteen- ten, waaruit hij bestaat, de wijze van ligging der laatstge- noemden, de rigting waarin de vlotten zich uitstrekken en dalen, zoo mede ongeveer den hoek waaronder zij dalen , met eene zekere mate van juistheid te kunnen bepalens uit dien hoofde kan de beschrijving van den uiterlijken vorm, — de geographie — niet worden afgescheiden van die der innerlijke structuur en der wijze van ligging — der geotomie. — Beiden zullen wij derhalve gelijk behandelen. Hoewel in de wijze van ligging der neptunische gebergten, op den eersten blik eene oneindige verscheidenheid wordt waargenomen, zoo laten zich echter alle vormen tot een be- paald aantal grondvormen, — typen, — terugbrengen, welke met meer of mindere afwijking (van een ondergeschikten, niet belangrijken aard), overal onder gelijke omstandigheden worden teruggevonden en welke in het midden van bergge- vaartens, waar alle regelmaat schijnbaar ontbreekt, echter zoo duidelijk den stempel dragen der wet, der norma, waar- naar zij werden gevormd, dat het onmogelijk is voor Java een grooter aantal dan twaalf dergelijke landvormen en legerings- typen der formatie aan te nemen. De beschrijving der hon- derde of duizende land- en berggestalten, — bergindividuën — welke ten gevolge hiervan zijn ontstaan, behoort tot de bij- zondere topographie des lands. Hier echter, in het geologisch overzigt, kan slechts van elke type een afzonderlijk geval, als voorbeeld ter aanwijzing van den vorm der overige tot die- zelfde soort behoorende, worden bijgebragt. Reeds vroeger hebben wij de aanmerking gemaakt, dat het tertiaire-gebergte aan de noordelijke zijde van het eiland, voor het grootste gedeelte zijner uitgestrektheid met alluviaal-bo- dem is bedekt, welke in dikte toeneemt, naar gelang hij de kust nadert; verder, dat het gebergte in het middengedeelte des eilands herhaaldelijk door vulkanische kegels wordt afge- broken, maar in de zuidelijke helft van Java zijne grootste ont- wikkeling heeft verkregen en het hoogst is opgedreven gewor- den. Hier wordt het meerendeel der land- en berg-individuën, te rekenen van de vulkanen en hunne tusschenjukken af tot 48 % aan de zuidkust, door deze neptunische formatie daargesteld, en het is derhalve hier, dat het eigenlijke veld onzer onderzoekin- gen gelegen is. Wij zullen in den loop van deze verlnabs. ten opzigte van de Zagen en der- zelver legwijze, steeds de navolgende uitdrukkingen bezigen voor de verschillende toe- den of verschijnselen, welke dienaangaande worden opgemerkt. In de volgende lijst zullen wij achter de hollandsche woorden die wij zullen. bezigen, tot betere op- vatting, tevens die he Ahl: welke de hoogduitsche taal als vaste geolo- gische eer aangenomen hee Laag, vlot, etieherdni: kiel: und Flötz; — ligging: Lage; — legwijze, ier > wijze van liggn g: Lagerung; — Zagdeeling: Schichtung; — dikte: Mächtigkei het Hggende (gesteente), de laag waarop de andere rust: das Liegende; — En kee Ì waarvan de andere bedekt is: das Hängende scheidingsvlakken, de evenwijdige spleten tusschen het liggende en het hangende: Schichtungs-klüfte; — de kop der lagen, ebrokene, smalle uiteinden der lagen: die Schichten- köpfe; — het uitgaande, de plaats waar de koppen aan den breukrand van, het ge- bergte ontbloot zijn: das Ausgehende; — de rigtwijze, rigting, strekking der lagen: das Streichen; hef invallen, de daling der lagen: das Einfallen; — steil invallen: einschiessen; — onderdiepen, onder den rand dalen van eene andere laag en zich beneden deze laag voortzetten: unterteufen; — end nde het tegenovergestelde van het vorige, boven eene andere laag eindigen: eifen; witwiggen, wig- vormig te niet loopen: baga — penne arten unterbrochen , Unter- brechung; — wit el en verplaatsing der lagen: Verrückung, Verwer- fang der Schichten; — wif kón wisent gerukte en verplaatste lagen: verworfene Schichten; — gerukte lagen, in ’t algemeen genomen: verrückte Schichten; rizontale lagen: söhlige Schichten; — loodregte, op den kop staande lagen: saigere, auf dem Kopfe stehende Schichten; — omgeworpen, omgekanteld: umgeworfen, um- gekippt; — omwerping: Umwerfung; — opheffing: Erhebung ; — oprigting: Aufrich- tung ; rijving: Auftreibung; — opgeheven, opgerigt, opgedreven; ‘enz, — Zoo als de ware sa Schichtung, alleen in het neptunische gebergte te huis behoort, zoo komt de afscheiding, afzondering: Absoiderung, slechts in vulkanische en pluto- nde stukke ten waarmede zij doorkliefd zijn. Andere uitdrukkingen zoo als splijting, klieving , door- klieving, gekliefd, doo mm A enz. verklaren zich of van zelf of zullen later, in aan- merkingen worden toegelicht, Thans zullen wij de twaalf hoofdvormen, typen, omschrijven en van elken vorm een voorbeeld bijbrengen. J. HI. Figuur 2 geeft eene voorstelling van elk dezer verschillende vormen. EERSTE VORM. De wijze van ligging is bijna of geheel en al horizontaal, de lagen hebben eene zeer geringe of volstrekt geene daling, en eg vorm waaronder zich het land voordoet is shel, eentooning, de 49 oppervlakte der formatie vormt eene effene streek of plateau, dat meer of min golfvormig of door erosie-dalen kan doorsneden zijn. Door de werking van uitspoelende of andere krachten, welke zich later hebben geopenbaard, of doordien van een ge- scheurde kalkbanken op de formatie zijn gelegen, kan de uiter- lijke gedaante der oppervlakte, althans op eene kleine schaal, zeer bultig, oneffen zijn; in dat geval echter liggen de schedels der verschillende oneffenheden van het neptunische gebergte ongeveer op gelijke hoogte, — vormt het land in het algemeen, als een geheel beschouwd, eene vlakte en vertoonen zich aan zijnen zoom, op een grooten afstand gezien, geene oneffenhe- den. Deze landvorm heeft op Java, in het tertiaire gebergte, zelden eene aanmerkelijke uitgestrektheid. Bijna alle groote vlakten zijn hedendaagsche vormingen, namelijk, alluviaal- bodem. Daarentegen worden vlakke stukken der tertiaire for- matie van geringe uitgestrektheid, welke hier en daar voorko- men, tusschen verbrokkelde en uit hun verband gerukte gedeel. ten van het gebergte veelvuldig aangetroffen. Als VoorBEELDEN van een vlak-tertiair gebied van groote uitgestrektheid mogen dienen: a. vele streken in Noord- en in Gentraal-Bantam. Aldaar vindt men golfvormig-vlakke landschedels, welke eene gemid. delde hoogte boven de oppervlakte der zee hebben van 517 voet, waartusschen labirintisch kronkelende rivierdalen heenloopen, wier vlakke bodem nu eens smaller, dan weder breeder wordt, op de breede plaatsen bewoond is en gemiddeld slechts 75 voet boven de oppervlakte der zee ligt. —b. Het land gelegen tusschen de noorderkust en de kali Solo, hetwelk met eene menigte van kalkbanken is bedekt en‚ van den oostelijken voet der bergen Oengaran en Merbaboe af, zich uitstrekt door het gansche eiland Java en Madoera, ja, nog verder oostwaarts reikt door middel van eene menigte kleine, vlakke eilanden (Sapodi, Kangelan en andere,) welke eene rij vormen, waarvan het uiteinde eerst nabij den goenoeng Api, ten noorden van het eiland Wetter, wordt gevonden. Wat de kalksteenbanken betreft, deze zullen wij later afzon- derlijk behandelen. | Mo.Bot. Garden, 1901 50 TWEEDE VORM. De lagen hebben slechts eene zeer geringe, alleen op verre af- standen bemerkbare en alsdan trapsgewijze verheffing, ten ge- volge waarvan de landvorm zich vertoont onder de gedaante van platten, terrassen. Van de zuiderkust af rijst de oppervlakte naar het noorden allengs opwaarts, vormt vlakke, slechts zacht glooijende platten, die tusschen eenigzins steilere, kortere hellingen, land waarts in, naar het noorden, trapsgewijs boven elkander oprijzen. Gewoonlijk is dit land in de rigting van het noorden naar het zuiden, derhalve in de rigting waarin het gebergte afdaalt, met erosie-kloven doorploegd en ten gevolge daarvan in strooken afgedeeld, welke eene gelijke rigting heb- ben. Terwijl de kloven land-waarts in, naar het gebergte heen, steeds dieper worden en zich tevens tusschen hare wederzi jdsche randen allengs verbreeden, worden de trapsgewijs dalende landstrooken, tusschen die kloveningesloten, gedurig smaller, en gaan deze bij het allengs hooger rijzen in het noordelijke ge- deelte van haren loop, waar zij den voet der vulkanen meer en meer naderen, eindelijk niet zelden over in zeer smalle, scherpe bergkammen, die, uithoofde van- haren smallen nok en de steilte harer zijwanden, meer overeenkomst heb- ben met de trachiet-ribben der vulkanen, dan met laagsge- wijs gevormde bergmassa’s. Zij zijn dan somwijlen één of meer duizend voet van elkander verwijderd, terwijl het gansche tertiaire land, dat tusschen dezelven aanwezig was, door de werking van het water is weggespoeld , waardoor eene kloof is gevormd die, tusschen de beide hoogste randen, de straks genoemde breedte heeft. Deze kloof loopt op haren bodem even smal toe als de nokken der jukken, welke haar be- grenzen. Door erosie, ten gevolge van het allengs instorten der zijwanden, en het wegspoelen der nedergestorte massa’s, werd die kloof door de beek, welke schuimend. over haren bodem bruist, in het aanzijn geroepen. In J. HIT. Figuur 5 en 4 (de horizontale en verticale projectie) is a—b de helling van het benedenste plat, namelijk, de oude 50 à 50 voet hooge kust- muur, — * * * zijn de daarop volgende trappen der allengs naar het noorden opstijgende platten, en c—d is de tegenwoor- 51 dige oever (het strand der zee). Tusschen den voormaligen en den tegenwoordigen oever (a—b en cd) ligt eene vlakte, in welker midden eene rij van evenwijdig loopende moerassen is gelegen. Aangenomen, dat de platten ontstaan zijn ten ge- volge van opheflingen, welke van tijd tot tijd, doch herhaal- delijk, trapsgewijs hebben plaats gehad en de trapvormige hel- lingen tusschen dezelven door de werking der branding, dan zal, — in geval de verheffing nog voortduurt, e—d eenmaal a—b worden, en de ruimte tusschen deze twee lijnen zal als- dan een nieuw plat vormen. VOORBEELDEN: a. Oost-Tjidamar en West-Soekapoera, name- lijk, het distrikt Kêndèng wêsi, en bovenal in de omstreken der tji Kantang (tusschen de tji Pantjong en de tji Laoetoron); — b. wijders het gentschap Poerbolingo, hetwelk van den voetdes Slamat en van de tusschenketen des Slamat-Diëng, in breede, vlakke terrassen naar het bed der kali Serajoe afdaalt. Deze streek heeft niet zulke diepe kloven als de vroeger genoemde. c. Tot deze soort van vorm der oppervlakte en wijze van ligging der formatie behooren insgelijks verscheidene streken van het distrikt Djampang koelon Preanger-Regentschappen) ; welke in de nabijheid der zuidkust zijn gelegen, vooral die door welke de tji Karang vloeit en welke tusschen de moara tji Kaso en de baai Palaboean genteng liggen; deze streken verheffen zich van de kust af, land waarts in, in breede, vlakke terrassen. Op dergelijke terrassen zijn b. v. gelegen de dorpen - Tjiradjap, Tjilandak, Tjiboengoer, Tjikaret djadjar, Tjadas ngambar, Tjipitjoeng, Tjigangsa, en anderen. De overgang van het ééne plat in het andere, welke aan de oppervlakte des lands van lieverlede geschiedt, heeft menigvuldige malen in de beek- beddingen plaats door loodregte trappen, omdat achteruit- gaande watervallen het gesteente hebben afgeknaagd ; ten ge- volge hiervan zijn kolossale trappen gevormd, welke het vlakke bed, — dat hooger op, boven den waterval, tusschen vlakke oe- vers is ingesloten, — eensklaps herscheppen in een rotskanaal, waarvan de bodem onmiddellijk eenige honderde voeten lager ligt dan de rand van de beekbedding. Op die wijze stort west- waarts, evenwel in de onmiddellijke nabijheid van het dorp Tji- gangsa, distrikt Djampang koelon, de bedding der beek van gelij- 52 ken naam in vijf trappen benedenwaarts, welke, tusschen de meer of min breede voorsprongen, eene hoogte van 20 à 50 voet bereiken. Als men van het zoo even genoemde dorp, hetzij langs den oever, of over de bedding der beek zelve, d. 1. over de opper- vlakte der eind stonlaeen: welke aldaar slechts trappen vormen ter hoogte van ; à 1 voet, benedenwaarts gaat, dan ziet men zich in deze ns z toonige, vlakke, dorre streek, eensklaps verplaatst sien een rand, waar de bedding plotseling wordt af: gebroken, die zich eerst op eene loodregte diepte van 255 voet beneden den rand weder voortzet. 2óó diep is de kloof, waarin. de vroeger vlakke bedding, nu tusschen steile wanden besloten, eusklans.. is herschapen geworden. Van den rand van dezen „tjoeroek tji Gangsa” ontwaart men eenen schoonen en groot- schen vlotten- Thed welke een des te dieperen indruk op den beschouwer maakt, naar gelang de vorm der trappen, die hier als een kolossaal muurwerk afdalen, regthoekiger is. — Zie J. UI. Figuur 5. De eerste trap daalt van d tot 2: twintig (en van 1 tot 5: zeventig) voet diep, — de tweede daalt van 2 tot 5: vijf- tig (en van 2 tot 4: negentig) — de derde daalt van 5 tot 4: veer- tig (en van 5 tot 5: negentig,)— de vierde daalt van 4 tot à: vijf- ug, — de vijfde daalt van 5 tot 6: vijf en twintig (en van 5 tot 7: vijfen zeventig) en de zesde daalt van 6 tot 7: vijftig voet diep benedenwaarts. De ruimten tusschen de wanden , welke hier tot de zoo even vermelde hoogte oprijzen, vormen vooruitsprin- gende terrassen, zandsteenplatten, die ongelijk van breedte, doch zoo effen zijn als eene tafel. Het cijfer 7 duidt den laagsten bodem aan, welke 255’ diep beneden den rand 1 gelegen is. Tot op het vijfde plat loopen de trappen dwars ten opzigte der beekbedding; maar van den voet vanden vijfden trap af loopt, in eene gelijke rigting als de geheele dalkloof, eene smalle geul, welke tusschen de ter wederzijde gelegene zandsteenplatten n°. 6, vijftig voet diep is. Besloeg de beek, terwijl haar water over het plat n°. 1 stroomde, nog de gansche breedte van haar bed, hetwelk geheel en al hs was, of althans slechts eene diepte van eenige weinige voeten had, thans daarentegen vloeit zij door de enge g di n°. 7, over een bed, dat, uithoofde de zand- steenlagen ebooklaps afgebroken zijn, in eene dalkloof ter diepte van 255 voet herschapen is. Naar mij door de Javanen verze- 53 kerd werd, brengt het water, vooral in den regentijd, groote omkeeringen te weeg. Jaar uit jaar in storten gedeelten vande zandsteen platten neder, de gedaante der wanden en der terras- sen verandert en de waterval treedt, ten gevolge van zijne rug: waartsche beweging, het dorp Gangsa steeds nader. DERDE VORM. in andere streken daarentegen, alwaar de lagen insgelijks onder een geringen hoek dalen, heeft de oppervlakte niet de ge- daante van terrassen, maar rijst en daalt zij, bij wijze van golven, met zachte glooijing en vormt dezelve op die wijze tallooze vlak- bolronde heuvelen en heuvelrijen; de laagsgewijze structuur ver- toont eene gelijke, zachte afwisseling, de gesteente-banken lig- gen horizontaal in het midden tusschen de heuvelen of op den vlakken schedel der heuvelen, doch hebben aan hare hellin- gen eene zachte glooijing. Ten einde dit verschijnsel te verklaren, moet men aannemen: dat de formatie door eene beneden de- zelve aanwezige oorzaak, welke hare werking op vele plaatsen uitoefende, door opheffing de gedaante heeft verkregen van heuvelen en wrongen, zonder daarbij te zijn gebersten; of wel: dat zij te eeniger tijd, tijdens zij nog niet geheel en al verhafd was, door eene zijwaartsche drukking is in één gedrongen en genoodzaakt geworden, plooijen aan te nemen, d. i. eene golf: achtige gedaante te verkrijgen. VoorBEELDEN. Die streken van Djampang koelon, welke west- waàrts, doch in de onmiddellijke nabijheid van het straks genoemde landschap gelegen zijn, waardoor slechts kleine beekdalen zich heenslingeren, die zacht glooïjende hellingen hebben. De ligging der gesteente-banken in Centraal-Bantam is, alge- meen genomen, vlak, doch niet voortdurend zoodanig; binnen zekere bepaalde grenzen wordt herhaaldelijk afwisseling waargeno- men, ten gevolge waarvan alle regelmaat in het landschap wordt gemist en hetzelve in allerlei rigtingen oprijst in duizend- voudige heuvelen, wier schedels meest allen vlak zijn. Merk- waardige dalen, welke zich in de zonderlingste rigtingen kronkelen, in sommige gedeelten zeer breed zijn en wier 5d vlak toeloopende bodem slechts eene geringe glooijing heeft, worden daartusschen aangetroffen. Dergelijke dalbodems zijn grootendeels bewoond. Hoewel de grootte-schaal, waarop deze dalen zijn gevormd, zeer gering mag genoemd worden, en hunne diepte beneden het ingende land, iddeld geno- oo men, niet meer dan 440 voet bedraagt, zoo strekken zij j zich in de lengte vele dagreizen ver uit, hebben zij nu eens eene aanmerkelijke breedte, v len zich later weder tot eene enge kloof, maar vertoonen in hunnen kronkelenden toop overal gelijke vormen. Derhalve bieden zij den beschouwer veel roman- tisch schoon aan, dat hem de dalvormen van veel oudere forma- tiën voor den geest brengt, zoo als bij voorbeeld, het Moesel-dal in de Grauwacke formatie, en de kleinere dalen van den Hunds- rücken. Dergelijke dalen in Gentraal-Bantam, afdeeling Lêbak. zijn die der beken (tj1) Oedjoeng, en (tji) Limoet; ook in Zuid- Bantam komen eenige dergelijke dalen voor, b. v. het schoone ti Sihi-dal. VIERDE VORM. Het laagsgewijze gebergte stijgt van de zuidkust met eene gelijkmatige, doch steilere helling dan in de beide vorige geval- len, naar het noorden opwaarts; in diezelfde rigting, derhalve van het noorden naar het zuiden, wordt hetzelve door spleten doorgroefd, welke, door later plaats gehad hebbende erosie, zoowel wijder als dieper g geworden, thans 500 à 1,000 voet diepe insnijdingen in het “buste vormen, hetzelve in af- zonderlijke 4 à 14 paal breede, doch zeer lange stukken, — strooken, — send nk welke evenwijdig nevens elkander in de rigting van het noorden naar het zuiden afdalen. In de nabijheid der hooglanden, welke den voet der vulkanen om- ringen, strekt zich de oppervlakte dezer bergdeelen gewoon- lijk wit in eene horizontale rigting:; nadat zij zich echter op die wijze tot zekeren afstand naar het zuiden hebben voort- gezet, beginnen zij van het noorden naar het zuiden tot aan de kust te dalen. Hier komt derhalve niet slechts eene een- zijdige verheffing naar het noorden in aanmerking, maar eene wrongvormige, meer of min convexe opdrijving in die 55 rigting. Buitendien bezitten verscheidene van deze bergdee- len, wanneer zij als een geheel, in hunne gansche uitgestrekt heid, welke vele mijlen bedraagt, worden beschouwd, nog eene, hoewel geringe bolrondheid in eene tegenovergestelde rigting, namelijk, van het westen naar het oosten; zij doen zich voor als bultvormige opheffingen, wier oppervlakte, die vroeger effen was, ten gevolge daarvan, een eenigzins sphe- rischen vorm verkreeg, en door die vergrooting van omvang moet genoodzaakt zijn ‘geworden open te bersten. Het is vooral in het middengedeelte dezer wrongen, alwaar de op- heffing zich het sterkst openbaarde, dat dergelijke reten moesten ontstaan. Ís, deze voorstelling, ten opzigte van de vorming der zoo even genoemde groote land wrongen, juist, dan moet welligt de oorzaak van het ontstaan der groote erosie-kloven, welke deze formatie thans doorgroeven, worden gezocht in de gapende reten, welke bij het opheffen der gan- sche massa werden gevormd. Deze kloven toch moesten de afvlietende watermassa tot bed verstrekken. — VooRBEELDEN. Vele streken van Soekapoera en van Tjidamar, alwaar deze en de vorige, namelijk, de 5% wijze van ligging en van land- vorm, ten deele in elkander overgaan, zich aan hare gren- zen met elkander vereenigen. Van het noordelijkste meer of min horizontale gedeelte der opdrijving, dat ongeveer £ van het geheel beslaat, d. i. in de rigtng van het noorden maar het zuiden, worden merkwaardige bewijzen aangetroffen in de, ten deele althans, geheel en al vlakke hooglanden, — plateaux, — welke de vulkaanrij van den Tiloe tot aan den Tjikorat aan de zuidzijde omringen, en wel voornamtlijk de landwrongen zuidwaarts van Penggalengan, Tjimanoek en Tjikatjang. Van de splijtings-dalen, welke door erosie zijn verbreed geworden, zal ik hier slechts eenigen der grootsten noemen, namelijk, die waardoor de volgende beken stroo- men: tji Longan, tji Balo, tji Patoedja, tjì Kaêngan, tji Pa- baloekan, tji Sangiri, tji Kaso, tji Palaboe, tj1 Kantang; door dergelijke dalen wordt de gemeenschap in eene dwarsche rig- Ung, van het oosten naar het westen, zeer bemoeijelijkt. Wan- neer men zich op den éénen rand bevindt, is de andere som- tijds niet verder dan een buksenschot daarvan verwijderd, 56 en niettegenstaande dit heeft men wren tijds noodig om den weg door de daar tusschen liggende groote dalkloof af te leg- gen, waartoe menin zigzag langs den steilen wand naar be- neden moet klauteren, vervolgens over de smalle bedding tusschen puinbrokken en rolsteenen heenwadende, aan de overzijde weder tegen den wand moet opklauteren. Zoodanig is het grootste gedeelte van Soekapoera gevormd. De tji Kaën- gan, in het zuiden 18° ten oosten van den g: Tjikorai, biedt de volgende merkwaardigheden aan: een gedeelte der kloof ver- naauwt zich zoodanig, dat tusschen de wanden, zamengesteld uit een conglomeraat van verschillende soorten van gesteente, waaronder insgelijks syeniet wordt gevonden, eene rotspleet ont- slaat ter diepte van verscheidene honderde voeten, welker wan- den vroeger door een natuurlijk gewelf, — eene brug, — met el- kander werden verbonden; deze door de natuur gebouwde brug „Djoekang batoe” is, twee jaren vóór mijn bezoek in 1847, door een grooten bandjer weggesleept; brokstukken van deze brug, ter grootte van 25 à 50 voet, — kleine bergen op zich zelven! — liggen thans op den bodem der kloof verstrooid in het rond. Menigvuldige oeroek’s verwijden deze kloven nog dagelijks, doordien de wanden op vele plaatsen afschilferen en vervol- gens de puinmassa, die op den bodem nederstort, door het af: stroomende water. wordt weggespoeld. Een dergelijke oeroek overstelpte onder anderen, den 4eer 1) September, 1844, het gan- sche dorp Tjikanjeré, waarbij het grootste gedeelte zijner 176 in- woners onder het nêergestorte puin bedolven werd; het lag in het westelijke gedeelte van het distrikt Karang, ter plaatse waar dit aan Nagara grenst (regentschap Soekapoera), in de nabij- heid. van den voet van een zandsteenwand, het uiteinde van een vlak hoogland. De uiterste strook van dit hoogland stortte in, breidde zich uit aan den voet des wands en overstelpte het dorp met al zijne huizen en vruchtboomen, waarvan, tijdens ik deze plaats in 1847, bezocht, geen spoor meer te vinden was. De daarop volgende strook van het hoogland daalde bij die gelegenheid in eene verticale rigting ongeveer 150 voet la- *) Of den 5den September; de gebeurtenis had volgens de Javanen plaats op een Dingsdag, des avonds ten 9 ure. , 8 t 57 ger, ten gevolge waarvan zij thans als het ware een trap vormt, welke lager ligt dan de bovenste rand van den wand. (Lie lager: bergvallen. Ook in Kap. 10 van dit tegenwoordige hoofd- stuk, waar de metamorphische gesteenten worden behandeld, zullen wij deze streek nog eens bezoeken.) : De geringe mate van zamenhang der zandsteen-, thon 1) en mergellagen, waaruit het tertiaire gebergte op Java voorname- lijk bestaat, is juist geschikt tot het doen ontstaan van derge- lijke oeroek’s, welke misschien nergens ter wereld zoo menig- vuldig voorl als hier; tevens is het gemakkelijk oplossen of losrukken dezer steensoorten door het stroomende water, als de oorzaak te beschouwen der menigte breede en verbazend diepe erosie-dalen, welke zoo eigenaardig in sommige streken van Java te huis behooren, zoo als b.v. in Tjidamar en ìn Soeka- + doet d poera. Menig werf scheiden zich verb d rvan het rotsgevaarte af en storten zij neder — als een zamen hangend ge- heel — zonder in hunnen val verbroken te worden. In de na- bijheid der tjoeroek tj Länboeng, boven het dorp Garoeng (in het distrikt Nagara 2) van het regentschap Soekapoera), zag Ì op den. 27sten Augustus, 1847, een. vierkant kolossaal rotsblok, eenen. teerling, welke aan iedere zijde stellig 70, misschien 100 voet breed was en aan de steile berghelling in zulk eene stel- ling stond, dat zijn val slechts belet werd door 3 groote woud- boomen, waar hij met zijn bovensten, overhellenden rand tegen leunde. Zie J. HL Figuur 6. VIJFDE VORM. De ligging der vlotten is zeer gelijkmatig; zij rijzen over eene zeer groote uitgestrektheid lands naar ééne zijde opwaarts, — ten gevolge eener eenzijdige opheffing — en de landvorm iseene glooijende vlakte, welke of met kloven is doorploegd of zich onafgebroken voortzet: dergelijke vlakte wordt naar de ééne zijde allengs hooger en haar hoogste punt bereikt hebbende. *) Thon of klei zijn woorden , die wij bij afwisseling bezigen. *) De tji Limboeng, door het gebergte van denzelfden naam stroomende, vormt de grens tusschen de distrikten Nagara en Batoewangi; westwaarts van den waterval ligt, op een geringen afstand van daar, insgelijks de grens van het distrikt Kêndêng wêsi, « 58 eindigt zij plotseling in een steil nederdalenden wand. De rand strekt zich zelden volkomen lijnregt uit, maar heeft gewoonlijk een gekerfden vorm, springt hier in bogten rugwaarts, elders steekt hij tusschen deze bogten in hoeken weder vooruit. De koppen der afgebrokene lagen vertoonen zich allerwege, als evenwijdig op elkander liggende strepen, aan den wand of muur, in welken de genoemde rand nederstort. VoorgrELDEN. a. Het gansche westelijke land van het dis- trikt Tjidamar, dat naar het noord-noord westen oprijst en in den goenoeng Brengbreng eindigt; deze berg loopt als steile wand, met een scherpen rand, van het oost-noordoosten naar het west-zuid westen, en heeft eene lijnregte uitgestrektheid van 45 palen. Nergens op Java wordt een kolossaler voorbeeld eener eenzijdige verheffing gevonden dan deze wand oplevert, waarvan wij den lezer reeds vroeger” eene beschrijving hebben medege- deeld ; zie bladz. 54. — b. Te rekenen van het noordelijke gedeelte van het dal der tji Boeni, die langs den voet van den Brengbreng stroomt, begint zich het terrein reeds weder te verheffen; even als het distrikt Tjidamar oprijst, op gelijke doch minder regel- matige wijze, wordt ook hier het terrein steeds hooger en wel in de rigting van het noorden; het vormt de bergachtige streek, welke de distrikten Djampang (wetan, tengah en koelon) en Tjikondang uitmaakt. Op gelijke wijze als het distrikt Tjidamar in den Brengbreng eindigt, zoo gaat ook eindelijk het distrikt Djampang over in een hoogsten noordelijken rand of bergketen: goenoeng Kèndêng, welke steil en op vele plaatsen met een loodregten muur in het wijde dal nederdaalt, dat den zuidelij- ken voet van den vulkaan Gêdé afscheidt van de Djampang- gebergten. Zien wij aan de binnenzijde van den breukrand der eerste zuidelijke ophefling van het landschap Tjidamar, een trachiet-berg, den goenoeng Soebang, opwaarts rijzen, een berg, welke slechts eene hoogte van 700, voet bereikt en geen krater heeft, ook op de noordelijke, eigenlijk noord-noord wes- telijke zijde der tweede, veel grootere en hoogere bergschots ontwaren wij een vulkanischen berg en zien wij dezen berg, tegenover den neptunischen breukrand oprijzen tot eene hoog- te van 9,500 voet. Het is de groote kegel Gêdé met zijnen nog steeds werkzamen krater. 59 Het dal, hetwelk dezen kegel afscheidt van den voet van den neptunischen bergmuur, verheft zich het hoogst in zijn middengedeelte, dat zuidoostwaarts van den vulkaan gelegen is. Alhier, namelijk, rijzen midden tusschen den neptunischen breukrand en den Gêdé drie trachitische voorbergkoppen: goenoeng Manglajang, Kantjana en Krikil opwaarts; hunne rib- ben vereenigen zich zoowel met den Gêdé als met den neptuni- schen breukrand en vormen een tusschenjuk, waardoor het dal in twee helften, stroomgebieden, wordt gescheiden. Het is vooral dit middenste, hoogst gelegene gedeelte, ter wederzijde van het middenjuk, alwaar de bodem van het dal met lava- stroomen en andere vulkanische producten is bedekt, en daar- door in zacht glooijende platten is herschapen; hier is het, dat de vruchtbare distrikten Tjimahi, Soekaradja, Soekaboemi en Tjandjoer zijn gelegen. Omdat deze vlakten, platten, van den vul- kaan af tot aan het Djampang-gebergte allengs lager dalen, zonder deze helling ergens afgebroken te zien, z00 vloeit de hoofdbeek in ieder van deze beide dalen het digtst langs den voet van den neptunischen breukrand en neemt zij de dwars gerigte beken op, die van de helling des vulkaans afstroomen. De hoofdbeek van het oostelijke dal is de tji Kondang, welker loop van het westen naar het oosten is gerigt en die in de tji Sokan uitwatert, na alle beken, waardoor de Tjandjoer-vlakte wordt doorsneden, te hebben opgenomen. De hoofdbeek van het wes- telijke dal, de tji Mandiri, loopt van het oost-noordoosten naar het west-zuidwesten; zij heeft derhalve, ten opzigte der zoo even genoemde beek, eene geheel tegenover gestelde rigting en ontlast zich in de Wijnkoopsbaai, nadat zij aanvankelijk langs de grens tusschen den vulkanischen en den neptunischen bodem, doch eindelijk in haar benedengedeelte slechts door neptunische streken haren snellen loop heeft voortgezet. Ziet men aan den voet van den zuidelijken breukrand: Breng- breng, in de dalkloof tusschen dezen rand en den vulkanischen berg Soebang, eene warme bron uit den bodem opwelten, *) zoo merken wij ook een dergelijk verschijnsel op aan den voet van 1) Deze bron ligt ongeveer in het midden tusschen de hoofddorpen Doegoe en Tandjoeng. * 60 den noordelijken breukrand: Djampang, namelijk, de warme bronnen bij Soekaboemi in de nabijheid der bedding van de tji Mandiri (zie warme bronnen), ter plaatse, waar de grens tusschen dezen breukrand en den vulkanischen bodem van den Gêdé is ge- legen. Overigens verdient alhier in aanmerking te worden geno- men, dat de noordelijke Djampang-wand slechts ten deele een enkelvoudige neptunische verheffings-wand mag genoemd wor- den, dewijlin vele gedeelten vulkanische gang-gesteentenaan- deel in den laagsgewijzen bouw hebben genomen en hier en daar in den vorm van zijribben, lijsten, aan de helling buitenwaarts springen. De zandsteen- en mergelsoorten, waaruit de wand aan de linkerzijde van de tji Mandiri hoofdzakelijk bestaat, zijn in verscheidene streken ten gevolge daarvan verhard, ja, zijn ten deele verkiezeld. Deze vulkanische ‚eruptie-gesteenten, in het neptunische gebergte aanwezig, zijn ouder dan de vulkaan. (Zie hoofdstuk 10.) — c. De bergketen, welke noordwaárts van eboemen, in de residentie Bagêlen allengs oprijst, en vervol- gens afdaalt in het hoogste gedeelte van het Lòwok-oelo-dal, dat van het oosten naar het westen is gerigt. Dit merkwaardige dal, welks bodem zeer. breed is en bewoond wordt, zet zijnen kronkelenden loop door alle ketenen van het gebergte voort, en wel, in ’t algemeen genomen, in de rigung van het noorden naar het zuiden, hoewel de bergketenen zelven van het westen naar het oosten zijn gerigt. — d. Het zuidergebergte van Jógja- kêrta. Op gelijke wijze als het landschap:van Tjidamar in een wand nederdaalt, welks Steile zijde naar den vulkanischen goe- noeng Soebang is gerigt, — de Djampang-gebergten in eene steile helling eindigen, die naar den vulkaan Gêdéis gekeerd, en vele andere neptunische opheffingen, b. v. die, welke aan de noordelijke en zuidelijke zijde van den Tangkoeban praoe (zie dezen vulkaan) voorkomen, onder gelijken vorm en in gelijke rigting worden waargenomen, even zoo rijst het zuidergebergte van Jogjakêrta allengs van de zuidkust af naar het noord wes- ten opwaarts; aanvankelijk is de breede rug van dit'gebergte bedekt met eene ontzaggelijke kalkbank, wier oppervlakte een waar doolhof vormt, namelijk de duizend bergen, goenoeng Sewoe, — daarop verbreedt het gebergte zich in een aantal ruime vlakten, met aarde bedekte zandsteenplatten, zoo als 61 b.v. het plat, waarop het dorp Awoe-awoe gelegen 1s, en ein- digt ten laatste in een steilen wand, — in den hoofdbreukrand van het schotsenvormig geheel, — welke rand, veelbeteeke- nend, naar den vulkaan Merapi is gekeerd. Het begin van dezen rand rijst op in de nabijheid van de monding der kali Opak, aan de zuidkust bij Depok en strekt zich vervolgens uit in de rigting van het noordoosten over lmogiri, Bêlitaran, Pêdjoengan tot aan de bergen van Prambanan. Ook dezen muur, dit voor- beeld eener eenzijdige opheffing, — een der grootsten en kolos- saalsten, die op Java worden aangetroffen, — hebben wij den lezer reeds op eene andere plaats van dit werk beschreven. (iede Ide afdeeling, bladz. 575 en verv. Merapi Figuur 15.) „Terwijl de zuidelijke helft der gebergte-schots met kalksteen bedektis, waarin vele groote holen, b. v. Rongkop voorkomen, zoo is het zandsteen, welke in het noordelijke gedeelte aan de’ oppervlakte des bodems te voorschijn is getreden; dit is hoofdzakelijk het geval aan den breukrand, alwaar fijn- en grofkorrelige zandsteenen met witte, ligte mergelsoorten af- Eriekeide Ganggesteenten, welke in de Dismipang! s worden aangetroffen, mist men hier geheel en al. Maar even als aan den voet van de Djampangs de gi Mandiri, aan den voet van den Brengbreng de tji Boeni in eene west-zuid westelijke rigting stroomen, zoo vliet ook, langs den voet van het zuidergebergte van Jogjakêrta, eene hoofdbeek, de kali Opak, naar het zuid- westen en duidt de grens aan tusschen het neptumische land en den voet des vulkaans, welks dwars gerigte beken zij op- neemt. Ja, de overeenkomst strekt zich nog verder uit. Ligt aan déh zuidoostelijken voet van den Gêdé een tusschenwrong,; waar- door het dal in twee deelen wordt gesplitst, zoo ontwaart men insgelijks aan den zuidoostelijken voet van den Merapi, wel is waar, geen tusschenjuk, maar echter vinden wij ook aldaar eene waterscheiding, — al wordt dezelve gevormd door eene vlakte; deze weinig hooger rijzende en tamelijk effene vlakte scheidt de dalvormige ruimte tusschen het neptunische ge- bergte en den voet dei vulkaans in twee verschillende water- systemen. Terwijl de Opak aan de eene zijde der waterschei- ding, — der vlakte van Prambanan, — naar het zuidwesten is 62 gerigt, zoo stroomt aan de andere zijde derzelve eene tweede hoofdbeek naar het noordoosten: het begin van de kali Solo. ZESDE VORM. Bij deze wijze van ligging rijzen de lagen allengs naar ééne zijde opwaarts en wel zóó zacht, dat de verheffing slechts op verre van elkander verwijderde punten bemerkbaar is; de landvorm is eene eentoonige vlakte, welker zachte glooijing zich ter naau- wernood laat bespeuren; maar deze vlakte wordt doorsneden door breede, scherp begrensde erosie-dalen, wier horizontale bo- dem eene tweede vlakte beneden de eerstgenoemde hooger gelegene vlakte vormt. Dergelijke dalen, tusschen plateau-vormige hoogten, wor- den gevonden in de middenste streken van Tjidamar. Aldaar verheft zieh de bodem, van de kust af, in de rigting van het noordwesten en gaat hij eindelijk over in den Brengbreng. In de rigting van ha noorden en noordoosten daarentegen, meer, land waarts in dan het hoofdd tot op een afstand van 5 à 10 palen en aki: effen, rijst slechts van lieverlede opwaarts en vormt vlakten, welke ter hoogte van 2, 5 à 500 voet boven den spiegel der zee zijn gele- gen; deze vlakten zouden zeer eentoonig zijn, werden zij niet door diepe, breede en zonderling kronkelende dalkloven door- sneden. Door dergelijke dalen stroomen de tji Sadéa en andere daarin uitwaterende beken, als de tji Pandjoesoepan, de tji Rantji, enz. Beneden in deze dalen vindt men schoone, effene 1 à 2,000 voet breede vlakten, welke den bodem van het dal vormen en veelal volkomen horizontaal zijn; zij zijn met eene frissche grasvegetatie bedekt, welke, bij wijze van een park, door enkele verstrooid staande of groepsgewijs groeijende boo- men is beschaduwd. Door dezen vlakken dalbodem kronkelt zich de beek in dier voege, dat zij, telkens driehoeken beschrijvende, nu eens den regter-, dan weder den linkerwand bespoelt en tusschen de beide uiterste punten, alwaar zij zich onder een regten hoek omwendt, steeds in de rigting der diagonaal voort- stroomt en bijgevolg in zigzag door het dal vloeit; boven deze dalen ziet men — mijlen ver — even zoo vlakke plateau-achtige ‘ 63 ruimten, welke insgelijks met gras begroeid en door verstroord staande boomen en boomgroepen, benevens kleine boschjes zijn beschaduwd; en tusschen beiden wordt een loodregte, 200 à 400 voet hooge, zoowel boven aan den rand als beneden aan den voet scherp begrensde wand aangetroffen, een muur, welke van de bovenste vlakte eensklaps, met een enkelen sprong, naar de verscheidene honderde voeten lager liggende vlakte afdaalt. De gesteente-lagen, welke aan deze wanden zigtbaar worden, bestaan hoofdzakelijk uitde ligt verwrijfbare, eene groote hoeveelheid petrefacten bezittende kalkzandsteen: L. n°.760, 761. Over eene uitgestrektheid van vele mijlen kron- kelen deze vlakke dalbodems zich tusschen 2 à 400 voet hooger gelegene land platten heen; zij maken de vreemdsoortigste wen- dingen, zoodat men nu eens twee kloven in haren bogtigen loop zóó nabij elkander ziet naderen, dat slechts een smalle van land tusschen dezelven overig blijft, terwijl zij zich op an- dere plaatsen weder mijlen ver van elkander verwijderen. In vereeniging met de vele nevendalen, welke er in uitloopen, ‚ vormen zij een waar labirint van vlakke, met elkander zaâm- verbondene dalbodems; uithoofde zij zich allerwege gelijk van breedte en met scherpe grenzen voortzetten, schijnen zij figuren te zijn, welke uit het vlakke land zijn uitgesneden geworden. Gedurende het natte jaargetijde, wanneer, na aanhoudenden regen, bandjers uit het hooggebergte met donderend geweld naar beneden storten, is de bodem dezer dalen in zijne gansche breedte bedekt met water, met vlietend water, dat den voet der zijwanden bespoelt en gedeelten daarvan af knaagt, waardoor de daarop rustende lagen instorten, de kloven breeder worden, de bodem eene meer en meer effene gedaante verkrijgt en hij steeds hooger met alluviaal-massa’s wordt bedekt; deze massa’s bestaan uit niets anders dan uit de minerale zelfstandigheden van dit zelfde tertiaire gebergte, welke op nieuw verplaatst en vermengd zijn geworden met vulkanische rolsteenen en met de puinbrokken van de verbrijzelde tertiaire zeeschelpen. In de hooger liggende, noordelijke gedeelten des lands verliest de bodem dezer kloven zijnen vlakken vorm. In die streek, al- waar de dorpen Rawa kondang en Kalapa noenggal, het eerste aan de regter- of westelijke zijde, het andere aan de linker- of 64 oostelijke zijde der beek gelegen zijn, namelijk, in het dal der tji Sadéa — westwaarts van het tji Oepi-dal, — bestaat de bo- dem uit puinbrokken van verbrijzelde zandsteen- en mergel- lagen, — een puinbodem, welke eenige honderd voet hooger ligt dan de laagste midden-kloof der beek, en, naar het schijnt, ontstaan is, ten gevolge van herhaaldelijk ingestorte gedeelten der zijwanden (oeroek’s). Deze wanden liggen hier op een af- stand van eene geographische mijl van elkander. Zie J. HH. Figuur 18. De oostelijke wand loopt in een halven kring om dit plat, hetwelk uit eene puinmassa is gevormd en waarop het dorp Kalapa noenggal ligt. De westelijke wand daarentegen, welke goenoeng Tana bêrêm heet, vormt een muur, welke zich lood- regt ter hoogte van 500 ‚voet boven dit puinland, — dezen voor- sprong, — verheft en die zich over eene ui tgestrektheid van vele palen in eene lijnregte rigting voortzet. De rand van dezen reus- achtigen muur, welke uit verscheidene honderde, horizontaal op elkander liggende vlotten van meestal lichtgrijze mergel- en brosse zandsteen-soorten bestaat, ligt te dezer plaatse 1,125 voet hoog boven de beekbedding. Terwijl in andere streken van het dal band jers aan de wanden knagen, de formatie verbrijzelen en het dal steeds verwijden, zoo wordt te dezer plaatse, name- lijk aan den goenoeng Tana bêrêm,— waarvan het gesteente veel weeker is en welks voet zelfs door den hoogst stijgenden stroom niet wordt bereikt, — het verwoestingswerk door oeroek’s ver- rigt, nadat zware regens het gesteente hebben doorweekt. Langs den bovensten rand van dezen muur loopt, van Rawa kondang naar Fjirangkong een voetpad, dat met ieder jaar meer west- waarts moet worden verlegd, mithoofde zich de wand steeds verder rugwaarts beweegt en afbrokkelt, ten gevolge waar- van het puinveld aan zijnen voet, door de nederstortende dee- len, voortdurend in grootte toeneemt; dit alles is het werk der: oeroek’s, die hier en daar uit de gebrokene vlotten gansche pi- ramiden hebben gevormd, welke weder op nieuw met geboomte zijn begroeid. | ler) a, De eroste-kloven in de tertiaire formatie op Java verdienen in het algemeen eene naauwkeurige beschouwing, niet slechts uithoofde van den eigendommelijken, menig werf uiterst schilderachtigen, woest pittoresken landvorm, welken zij doen ontstaan en de belangrijke ontblootingen, waartoe zij aanleiding geven, maar voornamelijk wegens de wijze waarop zij zijn ontstaan en hare vorming steeds wordt voort- gezet; bij den grooten toevloed van water, dat in den regentijd uit de hooger gelegene streken des eilands langs dezen sterk hellenden bodem benedenwaarts stroomt, heeft het laatstge- melde nog jaarlijks en onder het oog der beschouwers plaats. Ik kan hier slechts op eenigen der grootsten en diepsten in het voorbijgaan opmerkzaam maken; van verscheidenen heb ik reeds vroeger met een enkel woord gesproken. Van het westen naar het oosten gerekend, zijn het de volgenden: fji Soro, fj Kaso, in het distrikt Djampang koelon. “De andere liggen allen in de oostelijke helft van het distrikt T jidamar en in de westelijke helft van het regentschap Soekapoera, tot aan de beek (tji) Woelan. Deze streken kenmerken zich voornamelijk door diepe erosie-kloven. Binnen deze uitgestrektheid verheft zich, namelijk, noordwaarts van het neptunische land, van den Patoewa af tot aan gene zijde van den Tjikorai, de 6à9,000 voet hooge vulkanische bodem. De beken, welke deze kloven door- stroomen, heeten: újt Sadéa, {ji Oepih, ijt Tawon en tjt Damar; ook deze beide laatstgenoemden zijn verbazend diepe, steile erosie-dalen, welke zich ten noorden van het dorp T'jitawon tot ééne kloof vereenigen. Hier begint de dalbodem breeder te wor- den, de Hjidndies vorshjdidrets zich steeds meer en meer van elkander en er ontstaat eene driehoekige vlakte, gevormd door puinmassa’s (zand- en rolsteen-lagen ,) welke door de bandjers zijn bijeen gespoeld en verbreed, — een delta-land, welks breede basis de zuidkust is. Ook verscheidene van de volgende kloven hebben dergelijke breede mondingen aan de zeezijde, kleine delta-vlakten, waarop het bergpuin, dat door de bandjers naar 5 66 beneden is gevoerd, blijft liggen. — Tji Laki, eene groote woeste kloof, welke noordoostwaarts van Tjitawon, op een afstand van ongeveer 5 uren van gemelde plaats, in de streek waar het dorp Batoer gelegen is, eene diepte heeft van 840 voet. De bene- denste dalbodem, voor zoo ver hij geheel en al vlak is, heeft aldaar eene breedte van 1,000 voet; daarop volgt een plat ter hoogte van 10 voet, hetwelk uit eene rolsteenbank bestaat, en alsdan verheffen zich ter wederzijde de wanden, welke ten gevolge van oeroek’s in verscheidene trappen zijn afgedeeld. De gansche ‘middenruimte tusschen de rolsteen-platten is, gedu- rende den regentijd, jaarlijks eenige malen met water ge- vuld. Op den 11% September, 1847, trof ik de gelegenheid aan om zulk een bandjer bij te wonen. Vóór mij ontwaarde ik een pijlsnel benedenwaarts stroomend meer, dat eene breedte van 1,000, bij eene diepte van 10 voet had en hetwelk verscheidene palen lang was; ik zag eene menigte woudboomen met onweêr- staanbaar geweld door den stroom voortslepen; deze knaagde met zoo veel kracht aan den rand der rolsteenbank, waarop ik mij met eenige Javanen bevond, ten einde van daar het woeste schouwspel waar te nemen, dat ik herhaaldelijk genoodzaakt was mij zoo snel mogelijk van daar te verwijderen, dewijl groote gedeelten van de bank met een donderend geklots naar beneden stortten en door den woedenden stroom werden voort- gesleept. Welke erosie, welke verplaatsing van materiaal, welke verwoesting van vroeger bestaande, welke vorming van nieu- we lagen en rolsteenbanken kan niet door een enkelen bandjer van dien aard worden te weeg gebragt! — Tji Lajoe, oost- waarts vande tji Laki gelegen; hoewel deze kloof niet de diepste is, dewijl zij 2 uren westwaarts van het dorp Tjiringin, slechts 700 voet diepte heeft, zoo is zijechter, bij eene gelijke diepte, smal- ler, heeft zij steilere wanden dan andere in zandsteen en conglo- meraat-lagen uitgespoelde kloven. Den bodem der kloof kan men slechts bereiken met behulp van rotan-spranten, welke door de Javanen langs den wand gespannen en vastgehecht zijn ge- worden aan uitstekende hoeken der rots of aan boomstammen. Merkwaardig is deze kloof door het vulkanisch gesteente, dat, in kolossale, loodregt staande zuilen afgezonderd, hier doorge- broken isen dat thans op verschillende plaatsen in de gedaante 67 van pilaren of torens, ter hoogte van 9 à 500 voet, aan de wan- den uitsteekt. — Tji-Pantjong, aan de grenzen van Tjidamar en Soekapoera; deze buitengewoon steile, smalle kloof is tusschen de dorpen Tjiringin en Boemboelan, ter diepte van ongeveer 500 voet, in zandsteen en conglomeraat-lagen uitgespoeld ge- worden. — Tji Kantang, in het distrikt Kèndêng wési (regent- schap Soekapoera, gelijk al de volgende). Fijt Laoetoron, aan de grenzen van Kêndêng wêsi en Nagara, heeft, even als de {jz Palaboe en de tji Kaso, eene geringere diepte dan de anderen. — Tji Sangiri, ten oosten van den goenoeng Limboeng, heeft eene diepte van 1,625 voet. (Zie vroeger bladz. 29) Tji Pabaloekan. Tji Kaëngan, even als de laatst voorgaande, in het distrikt Nagara. — Tji Balo en tji Patoedja in het distrikt Karang. (Zie vroeger bladz. 52). Tji Longan, 1,670 voet diep, in het distrikt Tradjoe; deze laatste werd. gemeten op haren bodem in de na- bijheid van Dêdéêl, het hoofddorp van het distrikt, benevens op den zuidwestelijken rand van het dal, op den zoogenoem- den goenoeng Batoek, het paspunt van den weg, welke van Dêdêl naar het meer westwaarts gelegene tji Kaëngan-dal voert. Behalve de hier boven genoemde groote, en een groot aantal kleinere erosie-dalen, waarvan hier geene melding is gemaakt, maar die, — hieraan mag niet worden getwijfeld, — allen hun ontstaan te danken hebben aan de beken, welke door dezelven stroomen, komen nog andere dalen in het tertiaire gebergte voor, die niet geheel en al zijn ontstaan ten gevolge van het uitspoelen des bodems, door de werking van het water; ditis vooral het geval in de hooger gelegene streken van dit gebergte, namelijk, in de nabijheid der vulkanen; die dalen zijn, althans vooreen groot gedeelte hunner diepte, gevormd door oorspron- kelijke splijting des bodems. Ten deele vormen ook opgedrevene vulkanische rotsen hunne wanden, en de neptunische (mer- gelachtige, zandachtige) lagen zijn, menig werf over eene zeer groote uitgestrektheid, verhard of geheel verkiezeld. Slechts in het voorbijgaan kan hier van deze soort van dalen, wier ont- staan aan meer dan ééne oorzaak moet worden toegeschreven, gewag worden gemaakt; men treft dergelijke dalen onder an- deren aan in die streken, naar welke het 4,000 voet hooge plateau 68 Penggalengan afdaalt, benevens den 6,000 voet hoogen berg- wrong, welke hetzelve aan de zuidwestelijke zijde omgeeft. Door deze naar het zuiden en zuidwesten afdalende streken loopt de noordelijke helft van het voetpad, hetwelk van Tjita- won (in Tjidamar) bergopwaarts naar het zoo even genoemde plateau voert, en dat zonder twijfel het rawste en moeijelijkste pad is, hetwelk op gansch Java wordt gevonden. Want ner- gens op het gansche eiland worden reusachtiger dalen en dal- kloven aangetroffen, nergens zulke woeste, steile bergvormen, jukken, ribben, loodregte muren, hoog oprijzende pilaren en bergtoppen gezien als hier, nergens zijn de dalen zoo ontzagge- lijk diep en ten deele geheel en al ontoegankelijk als gene, waar- door de beken (tji) Laki, — in het bovenste gedeelte van haren loop, — tji Meragan en Koeripan stroomen, tusschen smalle, steile bergjukken, gelijk die van den goenoeng Kasonget, Lê-_ mad jang, Sangkoer en anderen, welker wanden zich in eene dui- zeling-wekkende diepte nederstorten: Hier worden, verholen _im de dalspleet der tji Koeripan, de dorpjes Tjikoepa en Sa- lawi aangetroffen „en niemand zal dezelven bezoeken zonder op de levendigste wijze te worden getroffen door de sombere, „woeste en schrik inboezemende grootheid der omringende na- tuur. (Zie Kap. 11.) ZEVENDE VORM. De wijze van ligging is eenzijdig; op geringe afstanden van el- kander komen herhaaldelijk opheffingen voor en de landvorm bestaat uit een aantal kleine, evenwijdig ten opzigte van elkan- der loopende berg- en heuvelrijën, waarvan de eene zijde, — welke veelal eene zachte glooijing bezit, — de buitenste opper- vlakte der bovenste laag, de andere, die steiler daalt, de breuk- rand der formatie is. Deze breukrand vertodnt de koppen der afgekrokene lagen. Wij zien hieruit, dat de formatie te dezer plaatse is verbrijzeld geworden door middel van lange spleten, welke meerendeels evenwijdig. ten opzigte van elkander zijn gerigt, dat hier eene werkelijke schots-vorming heeft plaats gehad, waarvan de enkele brokstukken, — welke veelal slechts 69 1à1 paal breed zijn, — doch menigwerf eene lengte kunnen heb- ben van 5 à 15 palen, allen meer of min gelijkmatig naar ééne en dezelfde zijde zijn opgeheven geworden en lange, evenwij- dige bergrijën vormen; de geringere steilte dezer bergstrooken of ketenen aan de eene, en grootere steilte aan de andere zijde hangt af van de grootte van den hoek waaronder de lagen da- len, welke gewoonlijk tusschen 15° à 20e afwisselt, doch zelden die van 10° en 50° overschrijdt; is het een hoek van 45°, dan hebben beide zijden der schotsen, — der bergketenen, — eene even sterke helling en vertoonen zij den omtrek van een spitsen kegelberg of dien eener piramide, wanneer dezelven worden ge- zien in de rigting harer as; is de helling slechts 5° of nog min- der, dan heeft men plateaux voor zich, die trapsgewijs, het eene plat naar het andere, afdalen. Een dergelijk plat: vormt de vlakte van Tadjêm, welke afdaalt in het kleine plat van Mad- jênang, gelijk dit eindelijk overgaat in de vlakte van Madoera (distrikt Dajoe loehoer, oostwaarts van de alluviaalvlakte der tji Tandoi). De randen dezer vlakten, — breukranden, trap- pen; — mogen beschouwd worden als even zoo vele opheflings- lijnen, welke zich bij wijze van dammen, ter naauwernood eenig- zins gekerfd , met regelmatige even wijdigheid ten opzigte van el- kander, mijlen ver in de lengte uitstrekken. Bij dezen landvorm wordt inde liggingswijze der verschallende schotsen, ten opzigte van elkander, eene groote gelijkvormigheid waargenomen; de opgehevene breukrand is gewoonlijk naar het noorden d. i, naar het vulkanische middenpunt van het ei- land gerigt. Zij doen. zich voor als eene verveelvoudiging — meermalen twintigvoudige herhaling — van den vijfden berg- vorm, ter plaatse waar de ophefling duizende voeten bedraagt, die echterenkelvoudig is, terwijl hier, alwaar de opheffing binnen de grenzen van honderde voeten valt, het aantal der opgerigte schot- sen des te grooter is. Deze schotsen hebben alsdan eene ge- ringe grootte en liggen nader bij elkander. Zij doen zich voor als eene verbrijzelde, inééngezakte, grootere gebergte-schots, welke in eene menigte kleine strook-vormige stukken is ge- bersten. Gewoonlijk heeft deze zevende wijze van ligging den karakte- ristieken vorm van een scheef gerigten trap of die eener groepering 70 van 5, 4tot 12, ja, van een grooter aantal nevens elkander ge- plaatste bergrijën, die allen aan dezelfde zijde eene hellende vlakte, aan de tegenover gestelde zijde een meer of min steilen wand vormen. VoorBeeLpeN: a. Verscheidene deelen van Oost-Soekapoera; zoo is mede de schoone kultuur-vlakte van Manondjaja, Singa- parna, enz, welke den voet van den vulkaan Galoenggoeng omringt, zuidwaarts door den breukwand van dergelijke, een- zijdig opgehevene bergketenen begrensd. — b. De bergketenen op Noesa kambangan. — c. Het „Tj êlatjap-gebergte,” tusschen de stroomdalen der tjì Tandoi en der tji Serajoe, distrikt Dajoe lahoer, Mad; ênang en anderen. —d. Deelen van het „„Zuid- Serajoe-gebergte,” tusschen de zuidelijke vlakte van Banjoe- mas, Bagêlèn en de kali Serajoe. — ACHTSTE VORM. De wijze van ligging is, ten gevolge van het verbrijzelen van het gebergte en de verplaatsing der uit hun verband gerukte stuk- ken, herhaaldelijk binnen eene geringe uitgestrektheid aan af- wisseling onderhevig, en de bergvorm bestaat uit eene menigte op elkander volgende hooge en lage ketenen, rijën, welke onder zeer verschillende graden van helling naar tegenover gestel- de zijden afdalen. Deze bergvorm is slechts ontstaan ten ge- volge van eene nog grootere verplaatsing en omwerping der stukken, welke den laatst voorafgaanden vorm van ligging uit- maken en komt in de zoo even genoemde gebergten op enkele plaatsen voor. Velen der enkele stukken, der schotsen, staan volkomen loodregt, staan op den kop. : De duidelijkste wijze, waarop men zich een denkbeeld kan vormen van het breken der formatie in louter enkele stukken, van het verplaatsen, uit hun verband rukken en opheffen dezer stukken, die op zich zelven elk een berg- of heuvelketen vor- men, is door middel der drie volgende F iguren. —J. HIL. Figuur 7 stelt voor het werkelijke verticale dwarsprofiel, in de rigting van het zuiden naar hiet noorden, eener oostelijke streek van het „Tjêlatjap-gebergte,” in het zuidwesten van Adjibarang 71 (residentie Banjoemas) geteekend, gelijk de zoom der ketenen en dalen, van ter zijde gezien, in de verlengde rigting der as zich aan «het oog voordoet. De hoofdstrekking, waarin de’ talrijke ketenen zich verlengen, is van het westen naar het oosten, en de daling bij de meesten van het noorden naar het zuiden gerigt. Figuur 9 geeft eene afbeelding der formatie alvorens dezelve gebroken en verplaatst was uitgaande var de veronderstelling, dat zij eene dikte heeft van 1,500 voet. Figuur 8 stelt voor de wijze van ii en laagsgewijze verdeeling van het gebergte in Figuur 7 bedoeld, gelijk zulks werkelijk is waargenomen ge- worden; de voorstelling is slechts in zooverre denkbeeldig, als zij beneden het niveau des bodems is voortgezet; men wordt hieruit gewaar, hoedanig de scherpe kanten en hoeken der for- matie door wrijving en door puinhoopen, ontstaan ten gevolge van nedergestorte oeroek’s, zijn afgerond geworden, en hoeda- nig de smal toeloopende bodem, tusschen twee naburige berg- ketenen gelegen, door rolsteen-lagen, alluviaal massa’s en ten gevolge van andere oorzaken in een breeden, bewoonbaren dal- bodem is herschapen. NEGENDE VORM. De wijze van ligging is eene eenzijdige, steile ophefling, splijung en oprijzing in hoekige toppen, en de landvorm bestaat uit eene aaneenschakeling van steil oprijzende, naar boven steeds smal- ler wordende en vervolgens eensklaps scherphoekig afgebro- kene, bijna driehoekige schotsen, tandvormige toppen, — welke van ter zijde tegen eene bergketen geleund staan, als het ware op de helling liggen en in eene gelijke rigting als die, waarin deze bergketen zich voortzet, in eene lange rij achter elkander staan. Zie J. HI Figuur 10. Dergelijke groote, hoekige gebergte-toppen, welke in de rig- ting van het‘zuiden naar het noorden oprijzen, ziet men ten zuiden van de verbindingsketen tusschen den Slamat en den Diëng, alwaar zij in grooten getale van het westen naar het oosten op elkander volgen. (Regentschap Poerbolingo van de residentie Banjoemas.) Hierdoor komt de bergketen, name- 72 lijk, dat gedeelte derzelve, hetwelk tusschen den Slamat en het landschap Karang kobar ligt en hetwelk tot de noordelijke stre- ken van Poerbolingo behoort, als uitgetand, zaag vormig voor; van de zuidzijde gezien, doen deze toppen zich aan het oog voor alseven zoo vele kegelbergen of piramiden, wier tusschenkloven ware bergspleten mogen genoemd worden, besloten gelijk zij zijn aan beide zijden door bijna loodregte wanden, welke ter diepte van 1,000 à 2,000 voet nederdalen en slechts over de beddingen der beken, waaraan zij bij wijze van poorten tot uitwateringskanaal strekken, den toegang tot het binnenste van het gebergte vrijlaten. Als dergelijke toppen mogen be- schouwd worden: de goenoeng Pêlana, g: Poelosari, g: Djam:- boe, tusschen welke de beken (kali) Tontong goenoeng, kali Laban, kali Koening al schuimend heenstroomen , benevens de goenoeng Labêt 1), op welks top het heilige graf van den Pangeran Wali Djamboe Karang gelegen is, enz. ZLuidwaarts van de topvormige oprigtingen worden in het vlakke land van Poerbolingo slechts geringe opheffingen waar- genomen, welke bij wijze van trappen evenwijdig ten o zigte van elkander, met eene glooijing van naauwelijks een paar graden oprijzen. TIENDE VORM. De wijze van ligging is eene dubbele, evenwijdig ten opzigte van elkander gerigte ophefling, op beide zijden van eene pyroli- tische centraalketen, met tegenover gestelde „d. i. van deze cen- traallijn afgewende daling der lagen, en de landvorm bestaat 5 behalve uit een aantal kleine nevenketenen, uit lange evenwij- dige bergrijën, welke minstens ten getale van drie hoofdketenen worden aangetroffen; de beide uitersten dezer ketenen, welke op een grooten afstand van elkander verwijderd zijn, vormen zacht glooijende vlakten , of kleine plateaux, terwijl hare bin- nenwaarts afdalende, steile helling naar de centraalketen is t) Deze berg moet niet worden verward met den trachiet-pilaar van gelijken naam , welke eene schelvormige structuur heeft en beneden Karang kobar oprijst. 73 toegekeerd; de smalle kam dezer centraalketen rijst gewoonlijk boven alle andere ketenen op. Tusschen deze dikwerf verveel- voudigde hoofd- en nevenketenen, welke door middel van dwarsjukken bij wijze van een traliewerk zijn vereenigd, ten gevolge waarvan nu eens deze dan gene bergreeks als cen- traalkam oprijst, — worden lang uitgestrekte dalen gevonden, wier bodems vlak zijn en bewoond worden; het zijn ware trog: vormige valleijen „die gewis een gelijk aantal meren zouden ge- vormd hebben,-in geval geene dwarsspleten in de ketenen werden gevonden, enge reten,— poorten, — waarvan er eene melk trogvormig dal wordt aangetroffen, waaruit de.hoofd beek stroomt, en die-zoo eng zijn, dat in het jaargetijde ,-waarin de bandjers bergafwaarts storten, het water voor dezêlven-wordt opgestuwd en het benedengedeelte van het dal werkelijk in een meer wordt herschapen. shed arke Het schijnt, dat deze merkwaardige dwarspoorten tot het wezenlijke karakter behooren van deze soort van minstens drie- voudige parallel-bergketenen en dalvorming. VoorBeELDEN. Het zoogenaamde Kêndèng-gebergte- in de afdeeling Koeningan, residentie Gheribon, zuidoostwaarts van den vulkaan Tjerimai; de ketenen en lagen van dit Kèndèêng- gebergte loopen meerendeels in de rigting van het oost ten züi- den, doch vertoonen, in de nabijheid der centraalketen, eene grootere afwisseling ten opzigte van den hoek, waaronder zij hellen. De lezer vergelijke hieromtrent J. HI Figuur 11 en 12. In Figuur 14 wordt de topographische gesteldheid afgebeeld van dat gedeelte van het Kèndèng-gebergte, hetwelk ten zui- den. tot het stroomgebied. der tji Djolang behoort en ten noor- den tot de tji Sangaroeng. Deze streken liggen zuid-zuidoost tot zuidoostwaarts van den vulkaan Tjerimai. Op deze schets, genomen naar,eene afzonderlijke kaart *) dezer landstreek, ontwaart men de verschillende bergrijën „zoo mede de neven- ketenen, waarin zij zich splitsen, wijders de dwarsjukken, 1) Tegenover bladz. 137 afd. II. werd reeds eene figurative schets gegeven , ten einde de ligging der bergketenen, tusschen den Sawal enden Tjerimai, ten opzigte dezer kegelbergen, voor te stellen en haren loop in het algemeen aanschouwelijk te ma- ken. De tegenwoordige Figuur toont de speciale vertakkingen aan, waarin deze berg- ketenen zich splitsen en wel voornamelijk wat betreft de afdeeling Koeningan. 74 welke dezelven onderling verbinden, en de dwarspoorten, die de ketenen doorsnijden. Van de laatstgenoemden zijn er vooral vier zeer duidelijk op de schets zigtbaar. Onder de menigte van bergketenen, welke zich door-de tusschen dezelven gelegene da- len of beekbeddingen als zoodanig voordoensen die tamelijk evenwijdig ten opzigte van elkander naar het oosten gare: gelijk met de meesten het geval is — naar hiet oost tén zuiden gerigt zijn, rijzen er drie boven de overigen op. Deze drie hoofd- ketenen, welker betrekkelijke hoogte met meer juistheid in Figuur 12 is aangeduid geworden, zijn 4: de zuidelijke neptu- nische opheffing, welker lagen naar het zuiden hellen, name- lijk, de rand van het plateau Rantja, welke het tji-Djolang-dal ten zuiden*begrenst en, oostwaarts van dit plateau, de goe- noeng Soebang, die met steiler helling dan het plateau volko- men in de gedaante van eene schots naar het zuiden daalt. — b. De noordelijke neptunische ophefling, — de voortzetting van den goenoeng Sèla, — welker lagen naar het noorden hellen; duidelijk kan men ontwaren, hoe deze lagen zich tot-in het bed der tji Sangaroeng voortzetten, alwaar zij onderduiken onder den vulkanischen bodem, namelijk, onder den zuidoostelijken voet ‚van den vulkaan Tjerimai, die zijne lava-stroomen tot aan deze plaats heeft doen vloeijen: ten gevolge hiervan is de tertiaire bo- dem met de uitwerpselen des vulkaans tot op eene aanmerkelijke hoogte overdekt geworden. Alhier heeft de tji Sangaroeng zich een bed, eene kloof, gegraven tusschen beide formatiën; zij wijst derhalve de juiste grerts tusschen den neptunischen en vulka- nischen bodem aan. De vulkanische massa’s zijn in eene scheeve rigting langs de helling der neptunische bergketenen voortge- stroomden hebben hare grootste uitgestrektheid verkregen in de rigting van het oost-zuidoosten (ten opzigte van den top des vulkaans); zij zijn, namelijk, voortgestuwd geworden tot in de nabijheid van eene andere neptunische bergketen, welke door het centrale hoofdgebergte naar het noord-noordoosten wordt afgezet. In diezelfde rigting stroomt de tji Sangaroeng van Loeragoeng tot aan Meningtêng, welke ook hier weder de grens tusschen beide formatiën daarstelt: zie Figuur 11. Aan haren linkeroever genaderd, eindigt de vulkanische bodem plotseling en vormt hij eene tamelijk steile, op vele plaatsen muurvormige 75 helling, ter hoogte van 150 à 200 voet, welke in Figuur 12 is afgebeeld geworden, van de kromming der rivier af, bij Loera- goeng, tot aan Meningtêng. Westwaarts van deze helling is-de tertiaire formatie allerwege met een vulkanischen bodem over- dekt, maar ten oosten van deze streek, bij voorbeeld, in de na- bijheid van Tjiwaroe, ziet men, in de gansche lengte van het tjì Taäl-dal, de lagen even duidelijk naar het noorden invallen, als zulks het geval is op de keten b zelve. — c. Eene hoogste centrale keten in het midden tusschen de beide opheffingen u en b van het laagsgewijs gevormde gebergte. Alhier wordt tra: chiet-en op eene andere plaats aan het paspunt van den weg over den goenoeng Poegak, een grof korrelige dioriet: Li. n°. 1154 gevonden, welke eene groote hoeveelheid zwavelkies be- vat en even als het eerstgenoemde gesteente in het midden der wijde dalspleet tusschen a en b dwars door de neptunische for- matie is heengebroken. Op die wijze zijn twee evenwijdige hoofddalen ontstaan, wier breedte aan hunne bovenste randen van a tot c: 41 en van c tot b ò! geographische minuten be: draagt. De bodem dezer dalen is echter. geene onafgebrokene vlakte; nevenketenen strekken zich door dezelven uit, die in dat gedeelte, alwaar de doorsnede genomen is, voorgesteld in Figuur 12, ongeveer tot 4 van de hoogte der hoofdketen oprij- zen, doch overigens evenwijdig ten opzigte van dezelve gerigt zijn. Deze nevenketenen bestaan insgelijks uit het neptunische gebergte, wiens lagen hier in de meest mogelijke verscheiden- heid ten opzigte van haren graad van helling, tot aan volko- men regtop staanden worden aangetroffen; ten einde dit ver- schijnsel te kunnen verklaren, is men genoodzaakt aan te nemen, dat de tertiaire aardkorst tusschen de punten « en b in eene menigte enkele streepvormige stukken is verbrijzeld ge- worden, bij gelegenheid dat de doorbarsting van de endogene centraalketen c plaats greep en de twee groote zijtakken a en b werden opgeheven. Vele fragmenten van dit laagvormige geberg- te, welkeind iddellijke nabijheid van de eentraalketen Poe- gak en tamelijk hoog aan hare helling zijn gelegen, dalen niet in eene tegenover gestelde rigting van die bergketen, dat is, buitenwaarts, zij hellen daarentegen binnenwaarts, dat is, naar de zijde der keten heen. — De uitgestrektste ontblooting 76 der opgerigte, loodregt staande lagen vindt men aan de zuide- lijke zijde der keten, d.i. aan de noordelijke zijde van het tji Djolang-dal. Aldaar ligt de nevenkloof van de tji Koetjang, aan welker wanden men aanvankelijk loodregt opstaande zuilen meent te ontwaren: met bewondering aanschouwt men deze zuilen, die, honderd voet, ja, hooger oprijzende, hier geheel en al lijnregt zijn, elders een slangsgewijs gebogenen! vorm heb- ben; het zijn echter miet anders dan de koppen van loodregt staande zandsteenlagen, die aan den wand in: den vorm van lijsten, als de smalle zijde van muren, 2-à B voet ver buiten- waarts „uitsteken, -uithoofde de tusschen dezelven liggende thonlagen tot eene gelijke diepte uitgespoeld …en- in gleuven herschapen zijn; Verder zuidwaarts. heen ziet men deze Ia- gen, — aan den linkerwand der kloof van deze beek, — in hare bovenhelft half kringvormig, bij wijze van een koepel omgebogen, zonder gebroken te zijn. Deze streken liggen aan het benedengedeelte en aan den voet der Poegak-keten, ten noorden van de poort n°. Zop Figuur 1d. … a In het zuiden en in het zuidoosten van dit gedeelte van den voet des bergs ligt de streek, waar de bodem van het tj1 Djo- lang-dal zich het verst uitstrekt en alwaar hij tevens breeder en vlakker is dan elders. Het is dat gedeelte van den dalbodem, hetwelk gelegen is tusschen de poorten n°. 1 en no. 2 en dat ten westen wordt begrensd door den 900 à 1,100 voet hoog oprijzen- den wand van het Rantja-plateau. Aldaar treft men, in de rig- tng van n°. 1 naar n°. 2 genomen, in de nabijheid van den oever der tji Djolang, de volgende dorpen aan: Bandar dèng- dèng, Tjigintoeng, Janglapa en Fjoeroek, behalve nog eenige anderen, welke, verder van den oever verwijderd dan de vori- gen, in den dalbodem zijn gelegen. In de zoo even genoemde rigting, namelijk, van-het zuiden maar het noorden, door deze streek gaande, komt men over eene uitgestrektheid van ver- scheidene palen, onafgebroken over lagen, welke volkomen loodregt staan en van het westen naar het oosten gerigt zijn. Ik haal dit voorbeeld aan als een bewijs van de ontzaggelijke dikte der- formatie, waarvan ik reeds vroeger in het derde ka- pittel, bladz. 41 heb gesproken. Verder oostwaarts van deze plaats ziet men nieuwe voorbeelden van loodregt staande la- 77 gen im drie vlakke heuvelstrooken binnen het hoofddal, welke, naar het schijnt, door erosie der tusschen dezelven liggende deelen zijn-gevormd; ten gevolge hiervan zijn de kleine neven- dalem ontstaan, door welke thans de beken (tji) Soebang , t. Awi, t. Tanggil en t. Moentik stroomen. Laat ons thans nog een blik werpen op de streken, gelegen aan den oost-zuidoostelijken voet van den Tjerimai. Hier zien wij de noordelijke helling van het opgehevene neptunische ge- bergte b bedekt met vulkanische gesteenten en uitwerpselen. De voet des vuurbergs strekt zich echter niet met eene gelijk- matige glooijing naar de bedding der tj1 Sangaroeng uit, maar vormt, in de zone van 1 à 2,000 voet, breede voorsprongen, welke met eene zachte glooijing en bij wijze van terrassen af- dalen. Deze trapv helling misschien door het neptunisehel gebergte, hametijke door de voortzetting van de noordelijke helling der keten bin Figuur 12, welke on- der den voet des vulkaans verborgen ligt en eerst met lava- stroomen moest bedekt, met vulkanische puinbrokken moest overstelpt worden, alvorens de voet des vulkaans zich naar het oost-zuidoosten tot aan de tji Sangaroeng kon uitstrekken. Over dezen in terrassen voorwaarts springenden, vlakken voet van den Tjerimai, is de groote weg van Cheribon naar Koeningan aangelegd, welke op het profiel in Figuur 12 met eene gestipte lijn is aangeduid. Men ziet hieruit, dat het de Tjerimai niet kan geweest zijn, welke de dubbele opheffing van het neptunische one ee oorzaakt en het splijtings-dal heeft doen ontstaan, dat beg „wordt door de twee, ter wederzijde oprijzende ketenen a en is: dat integendeel de groote opheffing van het tertiaire gebergte reeds had plaats gehad, dat de beide ketenen, namelijk, ook de keten. b, reeds aanwezig was, toen de vulkaan uit eene meer noordwaarts gelegene spleet. oprees en door zijne eigene producten langzamerhand tot een kegel aangroeide, die thans viermalen de hoogte bereikt van de vide keten, welke zich boven de -omringenden verheft. Deze keten, waarin ook oudere, namelijk, dioritische gesteenten worden aangetroffen, was het, welke, langen tijd vóór de vorming des vulkaans plaats greep, de bergketenen a en b opwaarts dreef. ú 78 Dat het neptunische gebergte, in een tijdperk, hetwelk ten opzigte van den Tjerimai vóórvulkanisch mag genoemd wor- den, aan de oppervlakte des bodems nog verder naar het noor- den liep, alwaar hetzelve thans onder de vulkanische opper- vlakte verborgen ligt, hiervan vindt men een klaar bewijs in het bestaan van eene derde, noordelijkste en laatste verheflings- lijn van het tertiaire gebergte: goenoeng Meningtêng, din F iguur 1 en 12, welke in haar oostelijkste gedeelte onbedekt is geble- ven. Verre in het noordoosten van Loeragoeng en op een groo- ten afstand van de keten b rijst dit juk geheel geïsoleerd op- waarts, het loopt in eene evenwijdigerigting ten opzigte van dit laatstgenoemde voort en verliest zich in het westen onder den vulkanischen voet van den Tjerimai, die het bedekt, terwijl het aan zijne noordelijke zijde onder den — overstelpenden — alluviaal-bodem verdwijnt. Dit bergjuk bestaat hoofdzakelijk uit een fijnen, blaauwachtigen kalk-zandsteen, welke eene buitengewone hoeveelheid schaaldieren en koralen bevat, en in hardheid aan marmer gelijk staat; hetzelve vormt eene smal- le, volkomen regte kam, die naar de buitenwaarts gekeerde zijde, naar het noorden, eene zacht glooijende helling heeft, maar aan de binnenwaarts gekeerde zijde, d. i. naar het zuiden, waar de breukrand ligt, met een steilen muur afda alt; op eene enkele plaats wordt deze kam door eene enge kloof doorsneden, waardoor de tji Sangaroeng uit het binnenwaarts gelegen dal naar de noordelijke alluviaal-vlakte stroomt 1) Deze kloof, wier doorbraak 220 voet diep en zeer eng is, kenmerkt zich door zulke vlakke wanden en scherpe kanten, zij vormt zulk een naauw rotskanaal, dat men, bij het beschouwen dezer kloof, zich niet dan met moeite kan overreden, dat dezelve, in vorigen tijd, niet kustmatig 1s daargesteld, ten einde op die wijze aan het binnenmeer, — dat de rivier aan de binnenwaarts gekeer- de zijde van den kam ongetwijfeld vormde, alvorens eene door- braak aan wezig was, — eene uitwatering te verschaffen. Alle po- End *) Zoodra de rivier deze poort is doorgestroomd, wordt zij bevaarbaar en verkrijgt zij den naam van kali Losari. Bij een lagen waterstand wagen het vele inlandsche vaartuigen, — praoe’s, — zelfs door deze rotspoort te stevenen, niettegenstaande de snelle vaart waarmede de rivier tusschen dezelve heenbruist, ten einde op die wijze Loeragoeng te bereiken. 79 gmgen echter, door de Javanen in de laatst verloopene jaren in het werk gesteld, om eene waterleiding in den binnenwaarts gekeerden wand der kloof te houwen, hebben schipbreuk ge- leden op de buitengewone hardheid van het gesteente. Wanneer men de lijn, waarin dit noordelijkste neptunische bergjuk uitgestrekt is, van den breukrand af denkbeeldig ver- lengt, dan loopt zij in de nabijheid. van den top des Tjerimat nood waarts voorbij denzelven; veel waarschijnlijkheid wordt daardoor bijgezet aan de veronderstelling, dat deze vulkaan aan de binnenwaarts gekeerde zijde van den breukrand dezer opheffing is witgebarsten en dat hij, door zijne eigene massa steeds in hoogte te doen toenemen, tevens al het tertiaire land in een wijden omvang met zijne uitwerpselen heeft overdekt. Bijna nergens op Java wordt eene plaats gevonden, alwaar het tertiaire gebergte, dat zoo rijk is aan petrefacten, zoo duidelijk onder de ribben eens vulkaans voortloopt, — onderduikt, — als hier in verschillende gedeelten van den omtrek des Tjeri- mai, die eene hoogte van 9} duizend voet bereikt, het geval is. In dit opzigt verdient vooral het noordelijke juk Meningtèng met zijne- poort, zoo-mede de kloof der tji Sangaroeng in het bovengedeelte van haren loop door de distrikten Kadoe gêdê en Koeningan de aandacht van reizigers, die later deze oorden zullen bezoeken, want in die streken loopt zij steeds langs de grenzen van den neptunischen en vulkanischen bodem. Aan deze grens, namelijk, aan den regteroever dezer beek, welke reeds tot het neptunische gebied behoust: ontspringt uit kalk- achtigen zandsteen eene warme bron (tji Panas), die op onge- veer een paal afstands zuid-zuidoostwaarts van het hoofddorp Koeningan i is gelegen. Het bekken is eerst 4 diep uitgehouwen in eene vulkanische brekzie, en vervolgens nog 2 dieper in kalk- achtigen zandsteen (fijne zandkorrels door koolzuren kalk ver- bonden). Het water heeft eenen warmtegraad van 50° Reaum. Somtijds ontwikkelt zich zulk eene groote hoeveelheid kool- zuur uit dit water,-dat Javanen, die zich er in wilden baden, ten gevolge daarvan stikten. De zandsteenlagen, welke aan den linkeroever der beek onder den voet des vulkaans onderduiken, zijn aldaar bedekt met een 10 voet dikke vulkanische brekzie. Hierop liggen losse vulkanische puinbrokken, en dan volgt de 80 * bovenste aardkorst. Tusschen deze vulkanische brekzie en den zandsteen heeft het water, in verre het grootste gedeelte des oevers, eene gleuf uitgespoeld. (Zie Afd. III. Hoofdst. 3. Warme bronnen). Verder westwaarts van Meningtêng, langs den noordelijken voet van den Tjerimai, ontwaart men nergens eenig spoor van het neptunische gebergte; waarschijnlijk is het aldaar honder- e‚ ja, misschien duizende voeten hoog door vulkanische uitwerpselen overstelpt geworden, welke den vulkanischen, als een puntigen hoed gevormden kegel daarstellen en aan den breeden rand van dezen hoed den neptunischen bodem bedek- en, — overstelpen. — Eerst op eenigen afstand van den noordelijken voet des vulkaans komt het neptunische gebergte wederom te voorschijn; aldaar verheft zich, namelijk, een in- dividu van het bovenste lid der neptunische formatie, het kalk- gebergte van Palimanan, dat als geïsoleerde, dikke bank steil en puntig opwaarts rijst en waarschijnlijk ten gevolge van den grooteren afstand waarop het van den vulkaan gelegen is en uithoofde van zijnen steil oprijzenden vorm; niet door den voet des vulkaans, die zich steeds meer en meer naar alle zijden uitbreidde, is bedekt geraakt. Uit verschillende holen stijgt daar ter plaatse koolzuur op, wordt eene heete bron aange- troffen, welke kalkspaath afzet en sijpelt aardolie op veelvul- dige plaatsen uit den bodem. - Aan den noordelijken voet van den Tangkoeban praoe, in de nabijheid van den Slamat, Merapi en Lawoe, merkt men vol- komen gelijke verschijnselen op, hetgeen ten bewijze kan strek- ken, dat de hier opgenoemde 9 à 10,000 voet hooge vulkani- sche kegelbergen van een lateren oorsprong zijn dan het teriaire gebergte in hunne omstreken gelegen. Andere daadzaken toonen aan, dat dit tertiaire gebergte niet overal te gelijker tijd werd opgeheven, maar dat die opheffing in de verschillende deelen van het eiland in verschillende tijd- perken plaats greep; zij doen zien, dat hetzelve in verscheidene deelen des eilands reeds opgeheven en door plutomsche gang- gesteenten doorbroken was (zie lager hoofdstuk 10), alvorens de nabij gelegene vulkanen werden opgeworpen, terwijl we- derom in andere streken andere gedeelten van het neptunische 8l gebergte, namelijk, de hooger gelegene, bovenste afdeelingen der formatie, — étages, groepen van lagen, — of nog niet waren daargesteld of eerst ontstonden tijdens de vulkanen, in de na- bijheid er van gelegen, reeds werkzaam waren, en deze hunne lavastroomen uitbraakten; men ontwaart, namelijk, dat som- mige groepen van lagen dezer formatie, zoo als b. v. die, welke aan de kali Kêling voorkomen (verg. hoofdstuk 5), op lava- stroomen rusten. ' Onder de fossile koralen en schelpen, welke de kalkzand- steen van Meningténg in groote menigte bevat, en waaronder gansche banken, — strepen in het rotsgesteente, — van oesters worden aangetroffen, komen vele soorten voor, die tot de nog hedendaagsche, in de Javasche zee levende soorten behooren. (Lie hoofdstuk 5.) Deze zee is thans door eene alluviaal-vlakte, ter breedte van 10 Engelsche mijlen, van den goenoeng Mening- têng gescheiden. AFWIJKING VAN DEN TIENDEN VORM. De bijna kringvormige wijze van ligging en landvorming, welke men in de opheffing van den goenoeng Linggoeng rondom de bogtvormige vlakte van Tjikandé en Tjiletoe waarneemt, zou men als eenen eigendommelijken vorm kunnen beschouwen; de hier bedoelde streek hebben wij reeds in het vorige hoofd- stuk, bladz. 57 met korte woorden beschreven. Aan de meeste zijden dalen de lagen in eene tamelijk divergerende rigting van het middenpunt der ingeslotene vlakte benedenwaarts; zij val- len onder eenen hoek van 25° à 50° naar de buitenzijde, en de landvorm is een halfkringvormige, loodregte muur, welke ter hoogte van 1,000 à 1,125 voet oprijst en waarvan de rand in een golfvormig plateau overgaat. In die streken, waarin de achter- uitgaande, steeds verder rugwaarts, landwaarts in tredende watervallen zijn gelegen (zie vroeger), rijst de muur in ver- scheidene terrassen opwaarts, welke door smalle, vlakke voor- sprongen zijn vereenigd, d.i. hij verheft zich trapsgewijs; overal elders waar geene nederwaarts stortende beken worden aan- getroffen, waardoor insnijdingen in den wand worden gemaakt, N 6 82 stijgt hij eensklaps op naar den hoogsten rand, als ééne vertikale vlakte, namelijk als de breukrand van de gansche massa lagen, welke men hier ontbloot ziet. , Maar ook deze muur Linggoeng, die een gedeelte van eenen kring, of, juister gezegd, in zijn geheel genomen, eene ellips be- schrijft, waarvan het west-noord westelijke uiteinde geopend is _en de Tjiletoe-baai — eene nevenbogt der Wijnkoops-baai — vormt, ook deze muur, zeg ik, verlengt zich naar twee tegen- overgestelde zijden, namelijk, naar het west- noordwesten en oost-zuidoosten, en geeft daardoor duidelijk te kennen, dat de algemeene wet, waaraan het bersten der aardkorst schijnt te zijn onderworpen geweest, namelijk, de lijnregte splijting, de vorming van lange, regt loopende spleten, ook hier haren invloed heeft doen gevoelen. Uit dien hoofde is het, dat ik dezen vorm slechts als eene onderverdeeling van den tienden vorm meen te mogen beschouwen, en zulks wel te meer, dewijl dit het eenige voor- beeld is, hetwelk over de gansche uitgestrektheid des eilands daarvan wordt aangetroffen. J. HI. Figuur 15 bevat eene copij van een gedeelte eener kaart van deze landstreek, voorstellende den muur, benevens zijne omstreken, naar opmetingen, welke ik heb verrigt. Het noor- delijke en oostelijke gedeelte van den muur, te rekenen van den waterval der tjì Marindjoeng tot aan dien der tji Letoe, di. van n°. Î tot n°. 7 op de Figuur, is steil als een muur en op vele plaatsen volkomen loodregt; van n°. 1 tot aan Karang taho daarentegen, gaat dezelve, gelijk mede aan de zuidzijde het geval is, gerekend van die streek af‚ welke ten zuiden van het cen- traal-gebergte Kiara djadjar is gelegen, in de rigting van het oosten naar het westen allengs in eene helling over, die min- der steil is. Het hoogland, waarin de rand overgaat, heeft aan zijne noor- delijke en oostelijke zijde eene hoogte van 1,200 à 1,500 voet: aan de zuidelijke zijde daalt de rand, welke nog eene hoogte van 800 à 1,000 voet heeft behouden, steeds lager naar de zuider kust. De ingeslotene vlakte, welke door den muur wordt omringd, is moerassig, zeer laag en slechts weinige voeten bo- ven den spiegel der zee verheven, welke laatste naar alle waar- schijnlijkheid de gansche ruimte, de gansche bogt tot aan den 85 voet des muurs eenmaal heeft bedekt, alvorens deze door deu alluviaal-bodem, medegevoerd door de zeven in watervallen van den muur afstortende beken, was opgehoogd geworden. Deze ophooging moet, uit een geologisch oogpunt beschouwd, vóór zeer korten tijd hebben plaats gegrepen, want het kleine, thans nog met water gevulde gedeelte der bogt, namelijk, de Tjiletoe-baai, wordt nog steeds enger, de kust strekt zich merk- baar verder naar het west-noordwesten uit, de voormalige mondingen der tji Marindjoeng en der tji Kandé, welke zich nog vóór eenige jaren bij de punten * en $ in Figuur 15 regt- streeks in de zee ontlastten, zijn nu reeds door droog land van de zee gescheiden, de rivieren hebben haren loop veranderd, ja, gedurende het ebgetijde treedt de zee ongeveer een duizend- tal voeten terug en laat eene zandige moddervlakte na. Deze streek, die wel is waar, woest en weinig bewoond is, maar tot de-merkwaardigsten van het neptunische gebergte op Java behoort, vooral de kolossale Linggoeng-muur met zijne watervallen, raad ik alle geologen en beminnaren van schal- derachtige en verhevene natuurtooneelen aan niet onbezocht te laten; twee dier watervallen storten zich van grootere hoogte dan eenige andere op gansch Java. ELFDE VORM. Het gebergte is omgekanteld, de lagen staan loodregt of al- thans bijna loodregt, de koppen liggen allen in een en hetzelfde horizontale vlak, en de landvorm is eene vlakte, daargesteld niet _ uit de op elkander liggende, maar uit de nevens elkander staan- de koppen der afgebrokene lagen; zet men zijnen weg over deze koppen. voort, dan gaat men als het ware over eene rij planken; welke, met hare smalle zijde naar boven gekeerd, verticaal nevens elkander zijn geplaatst, ten einde te droogen, gelijk bij zaagmolens dikwerf geschiedt. VoorBrELDEN. Plekken waar deze landvorm, doch in geringe uitgestrektheid wordt waargenomen, komen veelvuldig voor, namelijk, in die deelen van het gebergte, alwaar de formatie in eene buitengewone mate verbrijzeld en dooreen geworpen is; loodregt gerigte, 84 aan de bovenzijde vlakke gedeelten der formatie daarentegen, welke eene aanmerkelijke uitgebreidheid bezitten , worden zel- den aangetroffen. Tot deze laatste soort behoort dat gedeelte van den vlakken bodem van het tji Dj olang-dal, waarin de dor- pen Bandar dèngdèng, Tjigintoeng, Tjoeroek en anderen ge- legen zijn. Zie vroeger hoofdstuk 3, bladz. 41 en hoofdstuk 4, bladz. 75, enz. TWAALFDE VORM. Het gebergte is omgekanteld, de lagen staan loodregt of al- thans bijna loodregt, de koppen verheffen zich groepsgewijs nevens elkander tot verschillende hoogte en de landvorm be- staat uit verscheidene, evenwijdig nevens elkander oprijzende smalle, steile bergkammen, welke door enge, slechts in eene geringe mate ontwikkelde dalen, van elkander worden ge- scheiden en die menigwerf afgebroken zijn en zich als- dan in de gedaante van torens verheffen. Deze dalen of klo- ven tusschen de steile kammen, namelijk, tusschen de loodregte stukken der formatie, zijn gewoonlijk ontstaan ten gevolge van erosie. Slechts een enkel, doch uitstekend voorbeeld van deze _ merkwaardige wijze van ligging is mij voorgekomen, namelijk, de bergwal, welke het plateau van Bandong aan de westelijke zijde begrenst en hetzelve van de 1,200 voet dieper liggende vlakte van Radjamandala scheidt. 1) Aan de eene zijde, name- lijk, in het oost-noordoosten, verbindt dit gebergte zich door eenen wrong-vormigen tusschen-zadel met den voet van den vulkanischen berg Boerangrang, terwijl het aan den anderen kant, d. ì. in het zuidwesten, in den noordelijken Djampang- wand overgaat, waarvan wij reeds op bladz. 58 hebben gespro- ken, en derhalve als de voortzetting van deze noordelijkste ver- heffings-lijn der Preanger-Regentschappen mag beschouwd *) Het tegenwoordige verschil in het niveau tusschen de vlakten van Bandong en Radjamandala is ten deele door eene zoetwater-formatie daargesteld , welke het bek- ken van Bandong vervult, hetwelk vroeger niet veel hooger kan geweest zijn dan de vlakte van Radjamandala. 85 worden. Verscheidene, somtijds drie of vier evenwijdige kete- nen worden alhier nevens elkander gevonden. Ter plaatse waar. de hoofdbeek tji Taroem zich dwars door de grensketen eene kloof heeft heengebroken, die geene geringere diepte heeft dan 1,665 voet, ten einde zich een uitweg te banen uit het plateau van Bandong naar de zijde van Radjamandala, worden in het benedenste gedeelte, nabij de bedding van deze kloof de zand- steenlagen: L. n°. 854—859, perpendiculair nevens elkander ge- rigt, aangetroffen, hier van gangen van dioriet: Li. n°. 814—817, elders van gangen van basalt en dergelijke eruptie-gesteenten : L. n°. 821, 822 doortrokken en ten deele op eene hoogst merk- waardige wijze veranderd. Uithoofde de basalt-gangen in platten afgezonderd en loodregt tusschen neptunische lagen gerigt zijn, welke insgelijks loodregt staan, zoo doen zij zich schijn- baar voor als deelen van het neptunische gebergte. Want vele neptunische lagen hebben eene gelijke dikte als de basalt-lagen, namelijk, afwisselend van 1 duim tot 1 voet, zij hebben zulk eene verandering ondergaan, en zijn zoo hard en kristallinisch ge- worden: L. n°. 824 a—g, dat men dezelven ter naauwernood kan onderscheiden van de werkelijke basalt- en phonolith-plat- ten: L. n°. 820-825, wegens de groote overeenkomst, welke uiterlijk tusschen haar bestaat. Het laagste gedeelte des bodems van de tji Taroem-kloof, tusschen de beide hoeken van het doorbrokene zandsteenge- bergte: goenoeng Lanang, aan den linkerkant of ten westen, en goenoeng Tjisampan, aan de regter- of oostelijke zijde, wordt Sangjang hêloet geheeten. Alhier stroomt de aanzien- lijke rivier, die weldra bevaarbaar wordt, door eene rotsengte, welke niet breeder is dan 10 voet, doch waarschijnlijk eene groote diepte heeft. Aan de zijwanden dezer schrikbarend woeste en diepe kloof is het, dat de schoonste ontblootingen worden gevonden van het gebergte, hetwelk grootendeels uit zandsteen bestaat en de bergkammen vormt, welke zich ter regterzijde der kloof verder naar het noordoosten, in de rig- ting van den Boerangrang uitstrekken. Zij doen zich uit dezen hoofde aan hunne oppervlakte voor als afgezonderde stukken, dewijl erosie-dalen tusschen dezelven zijn uitgespoeld, wier ontstaan misschien werd bevorderd door oorspronkelijke scheu- 86 ren, ontstaan ten gevolge van het uiteen splijten van het gebergte tijdens zijne opheffing; deze jukken en de verschillende gedeel- ten derzelven zijn bij de inlanders bekend onder de namen van: goenoeng Lanang, g. Fjisampan, g. Panindjoean, g. Kasor, g. Pêti en anderen. Op den bodem der kloof: Sangjang hêloet heb ben de zandsteenlagen eene dikte van 5 à 5 voet; zij staan niet volkomen loodregt, maar zijn onder een hoek van 75 à 80° opgeheven ge- worden en bezitten eene zeer groote mate van hardheid. Zij zijn aldaar van het west ten noorden naar het oost ten zuiden gerigt, en dalen naar het zwid ten westen. Uithoofde weekere lagen ter diepte van 5 à 5 voet, tusschen de hardere zandsteen- lagen zijn uitgespoeld geworden, zoo steken deze laatsten met hare scherpe kanten, aan den wand, even zoo ver vooruit en hebben zij op die wijze veel overeenkomst met folianten, die op eene boekenplank nevens elkander staan, maar afwisselend vóór- en achterwaarts springen; vergelijk J. LH. Figuur 14. Op ééne plaats naderen de scherp uitstekende kanten der lagen elkander tot op 10 voet en door deze engte stort zich de gansche zoo aanzienlijke watermassa der tji Taroem, welke beneden deze rotspoort al schuimend tegen een gladden wand aanbruist, die insgelijks uit steil opgerigte zandsteenlagen bestaat. De puinhoopen van een bergval hebben op zekere plaats aan den wand eene helling gevormd, waarover men naar beneden tot in de nabijheid van den spattenden stroom kan af klauteren, welke nergens door een oever van de steile, of volkomen lood- regt oprijzende wanden wordt gescheiden. Deze helling bestond uit schotsen van gebrokene zandsteenlagen, waaruit zich hier en daar nog eenige stompen van geknakte boomstammen ter hoogte van 10 à 20 voet verhieven, welke met de puinbrok- ken te gelijker tijd naar beneden gestort waren. Verdoofd door het gebulder van den woedenden stroom, en vervuld van vrees voor het ontstaan van instortingen, deed ik eene barome- ter-waarneming, nadat ik mijne instrumenten aan een dier afgeknotte boomstammen had opgehangen. Volgens berekenin- gen naar deze waarnemingen gemaakt, heeft de kloof te dezer plaatse de aanmerkelijke diepte van 1,665 voet. De bodem van Sangjang hèêloet, de bedding der kloof, ligt, namelijk, 990 voet, het dorp Tjatjabang, aan den linkerkant der kloof, aan 87 de binnenwaaris gekeerde zijde van de doorbrokene keten, der- halve nog in het hoogland, 2126 voet, en de hoogste hoek van het doorbrokene gebergte, — de wegpas over den goenoeng Lanang, welke van het zoo even genoemde dorp naar desa Goe- wah voert, — 2,655 voet boven het niveau der zee. Het verval der tj1 Taroem, van het 2,100 voet hooge plateau van Bandong tot aan deze plaats, bedraagt derhalve 1,110 voet, niettegen- staande de lijnregte afstand van de tjoeroek Djòmpòng tot hier slechts op 7 palen kan gerekend worden; dit verval heeft meerendeels plaats over loodregte trappen: tjoeroek Djömpòng, t. Lanang, t. Djoekang rawon, t. Alimoen; onder alle water- vallen van Java is de tjoeroek Alimoen: de „stuif- of nevelval” de grootste; het schijnt echter, dat hij, behalve door mij, nog nimmer door een Europeër is bezocht geworden. Geene enkele der dwarskloven, welke ik op Java heb aange- troffen, mag, wat hare diepte betreft, met de dwarsdoorbraak door deze Lanang-keten: Sangjang hêloet worden vergeleken; zij is dieper, enger, woester, huiveringwekkender en wordt door eene grootere rivier doorstroomd dan eenige andere kloof op het eiland, terwijl men slechts met gevaar van zijn leven haren bo- dem kan bereiken, wanneer men, uitgaande van het dorp Tjitja- bang, langs den steilen wand benedenwaarts klimt. Heeft men eenmaal den diepen bodem der kloof bereikt, is men als het ware tot in de ingewanden van het gebergte doorgedrongen, dan worden het gevaar en de moeite, aan dien togt verbonden, rijke- lijk beloond door de kennis, welke men nopens het geologisch zamenstelsel van het gebergte aldaar kan verkrijgen. Aan de buitenwaarts gekeerde zijde dezer zandsteenjuk- ken, naar de zijde der lager gelegene vlakte van Radjaman- dala, treft men steile kalkgebergten aan; eenigen rijzen geheel geïsoleerd, sommigen zelfs als pilaren of torens omhoog, gelijk de goenoeng Mèêsigit; de meesten echter, zoo als de g. Noeng- nang, Boendoet, Awoe, vormen smalle rotskammen, ter breedte van slechts 5 à 400 voet, die zich echter ter lengte van verscheidene palen uitstrekken, en wier wanden, zoowel de binnen- als de buitenwaarts gekeerden, loodregt of bijna loodregt staan. Zij vormen geen onafgebroken geheel, zij wor- den herhaaldelijk door opene ruimten afgebroken, maar zij 88 verheffen zich overal op gelijke afstanden van de binnenwaarts gelegene zandsteenketen en vormen gezamenlijk eene rij, welke zich evenwijdig ten opzigte van de zoo even genoemde keten en den zoom van het gebergte voortzet. Als waren zij door een geheimzinnigen band aan het zandgebergte verbonden, zijn zij overal even ver van hetzelve verwijderd, terwijl zij aan den buitenkant van hetzelve voortloopen. Aan de binnenwaarts gekeerde zijde worden zij door enge dalspleten, die al het uiter- lijke van kloven hebben, van deze zandsteenjukken gescheiden, terwijl hun voet aan de buitenwaarts gekeerde zijde, door mid- del eener glooijende helling, in de vlakte van Radjamandala overgaat. Ëven als de zandsteenketenen, welke eene grootere hoogte bereiken, loopen zij eerst in de rigting van het zuid wes- ten naar het noordoosten en wenden zij zich vervolgens, van den goenoeng Boendoet af gerekend, van het westen naar het oosten. In de opgegevene riging zijn het: goenoeng Noengnang, — dit is de eenige, welke aan de linkerzijde van de tji Taroem-kloof is gelegen, terwijl de volgenden aan de regterzijde liggen, — g. Batoe gêdé, Goewah, Boendoet, Awoe: deze laatstgenoemde zet zich voort in de rigtng van het oos- ten en daalt af in het plateau van Bandong. Te rekenen van de plaats waar deze rij van kalksteenkammen zich naar het oos- ten wendt, namelijk, van den Boendoet af, schijnt hetzelve verdubbeld toe. Op. eenigen afstand van deze eerste rij, name- lijk, verheft zich ten noorden eene andere rij van kalkrotsen, welke uit geheel geïsoleerde, steile en rotsachtige, als torens oprijzende, hoogst schilderachtige massa’s bestaan; zij loopen evenwijdig ten opzigte van de eerste rij van het westen naar het oosten en worden geheeten: goenoeng Kantjana, Tand- joeng, Mèêsigit, Karang paranten. Tusschen de laastgenoemde noordelijke rij, welke uit afzonderlijke, torenachtig oprijzende rotsen en de eerstgenoemde meer zuidwaarts gelegene, die uit kamvormige, lange rotsen bestaat, loopt de groote weg van Rad- jamandala naar Bandong; aan dezen weg, welke allengs hooger rijst, ligt het poststation Tjisitoe. Het hoogste punt van den weg ligt 2,567 boven den spiegel der zee. Den geelachtig wit- ten, harden, digten, van petrefacten rijk voorzi kalksteen, waaruit al deze rotsen bestaan, ziet men in L. nt. 840865. Op ai MORE EL wen. Le mit AA art SN WR CER Der Gis 5 ! ei Pe, NS ER A > Su is 0 B Er ig Pe Ze { OE Dn OC ON È \ e, BS | N } it Nn ’ NN t LIFT LE Liguur 10 € \ % 89 hunne bovenste vlakken, — nokken, — zijn de kalksteen-kam- men, vooral de goenoeng Goewah, Boendoet en Awoe, welke het minst verbrijzeld zijn, wel hobbelig-ruw en getand, maar in het algemeen genomen plat, het bovenvlak gaat onder een regten hoek in de wanden over; verder merkt men op, dat de scheidings-vlakken, die dezelven afdeelen en die bij de meesten, vooral bij den goenoeng Goewah, in de nabijheid der merk- waardige holen (liang) Silanang en Tjikasang, eene duidelijke onderafdeeling der banken in lagen ter dikte van 8 à 10 voet te weeg brengen, dat, zeg ik, de scheidings-vlakken verticaal zijn gerigt, terwijl de menigte holen, die in deze kalkbergen worden gevonden, hunnen mond hebben op de bovenste platte vlakte der jukken en perpendiculair, van boven naar beneden, bij wijze van schachten, in het gesteente loopen. De zoo even genoemde kammen van kalkrots zijn, namelijk, opgerigte banken; zij staan geheel of bijna loodregt, met hunne smalle zijde naar boven gekeerd, zij vormen den buitensten bergzoom of strook van het op gelijke wijze gerigte, — op den kop staande — zandsteengebergte, waarvan zij vroeger het bovenste, horizontaal lig- gende lid witmaakten. 1) Het gansche gebergte, of, beter gezegd, de gansche groep van lagen der“tertiaire formatie, welke wij hier voor ons heb- ben, moet derhalve bij het omkantelen een boog minstens van 90 graden hebben doorloopen en, in plaats van hare voormalige horizontale rigting, eene verticale rigtng hebben verkregen; ten gevolge hiervan is de breukrand, welke bij deze gebeurte- nis, vóór de omkanteling plaats greep, de eene zijde van het afgebrokene gebergte vormde, thans aan de oppervlakte van het land gebragt. De kalkbanken, welke vroeger het bovenste 5 à 400 voet dikke bekleedsel van het gebergte uitmaakten, zijn thans de buitenste rij der bergketen geworden. Niet altijd wordt de torenvorm der neptunische rots-geberg- 1) Dit gebergte , zoomede het gansche plateau van Bandong, benevens zijne omstreken, zijne neptunische, vulkanische en plutonische gebergten, welke op de verschillendste wijze met elkander zijn vereenigd, zijn, uit een geologisch oogpunt beschouwd, zoo merkwaardig, maar tevens zoo ingewikkeld, zoo rijk in vormen, dat slechts eene uitvoerige, afzonderlijke beschrijving, welke ik daaraan hoop te wijden — in staat is hetzelve op eene voldoende wijze te verklaren. 90 ten, door eene loodregte rigting der omgekantelde lagen daar- gesteld, gelijk het geval is met de kalkbergen van den goenoeng Noengnang af gerekend tot aan den g: Awoe. Die vorm is som- tijds het gevolg van eene verbrijzeling van voormalige kalk- banken, welke, waarschijnlijk door de werking van de baren der zee en door latere verweering zoodanig zijn afgenomen, dat slechts een dun stuk in de gedaante van een toren is over- gebleven, welke zich tusschen kleinere puinbrokken en over- blijfselen der vroegere bank verheft. Tot eene dergelijke ver- brijzeling der Javasche kalkrotsen moest hare bankvorm, die aan alle zijden steil is afgebroken, zeer medewerken. Als een voorbeeld van dezen torenvorm mag de goenoeng Gamping, bij Jogjakêrta, worden beschouwd, welke ter hoogte van an- derhalf honderd voet geheel geïsoleerd uit de vlakte oprijst. Lie de pittoreske teekening goenoeng Gamping in den atlas, welke tot dit werk behoort. Onder eene dergelijke gedaante, die van een toren, komen ook enkele vulkanische rotsen voor, welke als eruptie-gesteen- ten in het neptunische gebergte worden gevonden. Hiertoe be- hooren vele gedeelten van het trachietische porphier-gebergte, - hetwelk het plateau van Bandong aan de zuid westelijke zijde be- grenst, namelijk, aan de linkerzijde der tj1 Taroem, ten zuiden der tjoeroek Djòmpòng, distrikt Rongga. Die, welke het meest in aanmerking verdient te komen, is batoe Soesoen, waarom- trent wij in het 10% hoofdstuk van het tertiaire gebergte in nadere ontwikkeling zullen treden. Zie J. HI. F guur 14, waar- in de gansche 500 voet hooge rots van de voorzijde en Figuur 15, waarin de top van de achterzijde is afgebeeld. Beneden de spits, te rekenen van het punt = „is deze rots verbonden met de noordelijke helling van den goenoeng Boeloet. Als dertienden vorm zouden wij nog eene zeer onregelmatige Wijze van ligging kunnen optellen, welke voorkomt in streken, alwaar dikke gangen, ja, zelfs gansche jukken of bultvormige ge- nrc Le ie | . 91 veranderd, de lagen uit haar verband gerukt, verplaatst en een zeer zamengesteld, uit dooreen gewor pene neptunische en vul- kanische deelen bestaand geheel hebben gevormd. Dit komt voor in de gebergten van Oostelijk Bantam, in de nabijheid van de Wijnkoopsbaai en den Salak, gelijk mede im de zuid weste- telijke streken van Bandong, en de bergen rondom den Toem- pak roejoeng, in de noordoostelijke streken van Tjidamar, waar de dalen van de tji Meragan en tji Koeripan liggen, en elders, alwaar vele aanmerkelijke doorbraken van hypogene gesteen- ten worden gevonden, welke meer of minder hooge kegeltop- pen, torens, stompe bulten, wrongen of smalle ribben vormen, gelegen tusschen schotsen van het opgehevene en dooreen ge- worpene, laagsgewijze gebergte, waarmede zij afwisselend voor- komen; wijders worden er voorbeelden van gevonden in den noordelijken Djampang-wand, welke naar den Gêdé is toege- keerd, alwaar scherp gespletene ribben tegen de helling steu- nen en het eenvoudige, neptunische karakter van een wand, door eenzijdige opheffing ontstaan, waarvan wij de onvermeng- de type hebben leeren kennen in den Brengbreng en in het zui- dergebergte van Jogjakêrta, geheel veranderen en onkenbaar maken. Omdat echter geene bepaalde grenzen zijn aan te wijzen ten opzigte van de mate van omwerping of verplaatsing van het neptunische gebergte en het aandeel, dat de eruptie-ge- steenten in het zamenstel van hetzelve hebben verkregen, de- wijl zij nu eens als dunne aderen door het sediment-gesteente zijn gedrongen, dan weder als dikke gangen, bergribben of bult- vormige massa’s in de laagsgewijze structuur van het gebergte voorkomen, zoo mogt eene verdere verdeeling, onderscheiding van vormen volgens typen, als onnoodig worden beschouwd, en zulks te eerder, dewijl ook de door ons reeds omschre- vene 12 liggings-typen veelvuldige malen inéén smelten, omdat zij even dikwerf in elkander overgaan, als zij onderling afwisselen, en juist uit dien hoofde die buitengewoon talrijke verscheidenheid van land- en bergvormen daarstellen, welke wij op Java waarnemen. Gewoonlijk echter ontwaart men, zelfs bij de meest zamengestelde vormen, één der 12 typen als hoofd- vorm, en wel wordt de vijfde en zevende vorm als zoodanig 92 het menigvuldigst aangetroffen; bij het schijnbare gemis aan regelmaat, uithoofde van min gewigtige afwijkingen en afwis- selingen in de wijze van ligging, zal echter weldra de eene of andere der 12 typen, als de hoofdvorm van een en hetzelfde landschap, uit al de overigen kunnen herkend worden. De hoogte, waartoe het neptunische gebergte is opgedreven geworden, gaat slechts in de Preanger-Regentschappen; name- lijk, in de streken, die zuidelijker dan de Gêdé zijn gelegen en zich uitstrekken van de Wijnkoopsbaai tot aan den meridiaan van den berg Sawal, dikwerf die van 3,000 voet te boven; ja, in enkele gedeelten dezer Regentschappen, namelijk, in de omstreken der bergen Patoewa en Tiloe, is het neptunische ge- bergte ter hoogte van 6,000 voet opgeheven geworden; maar overal elders op Java komt het niet tot in de zone van 2,000 voet, ja, het heeft in de meeste gevallen eene nog veel geringere hoogte. Dit gebergte wordt derhalve in hoogte op gelijke wijze door de vulkanen te boven gegaan, als hetzelve deze laatsten in horizontale uitgebreidheid overtreft. Op gelijke wijze als de verhouding van het neptunische gebergte tot de vulkanen in dit opzigt, — dat is, tot de oppervlakte, welke alle vuurbergen van Java gezamenlijk beslaan, — staat als 4 tot.1, zoo zien wij, dat ook de hoogte der vulkanische kegels, — wanneer deze __ gemiddeld op 9,500 voet worden aangenomen, — tot de ge- middelde hoogte van het neptunische gebergte, — dat wij op 1,900 voet mogen stellen, — in eene gelijke verhouding staat, namelijk, in rede als 4 tot 4. | Door de veelvuldige herhaling der 12 tertiaire land vor- men, de wijze, waarop zij zich met elkander vereenigen, door alluviaal-vlakten worden afgewisseld of door vulkanische ke- gelbergen worden vaneen gescheiden, wordt het groote geheel zamengesteld, — het eiland Java, dat een zoo grooten rijkdom aan bergen en dalen van verschillenden vorm bezit: wat be- treft zijne gedaante en hoogte-ontwikkeling in het algemeen, ontstaan uit de vereeniging van al zijne land- en berg-indivi- duêën, dit onderwerp hebben wij reeds behandeld in het eerste hoofdstuk der 1ste afdeeling (zie 1. bladz. 1—87, benevens de hoogte-kaarten n°. 1—12.). Gelijk wij daar ter plaatse slechts het oog gevestigd hadden op de uiterlijke gestalte van het 93 eiland en, — met het doel om ons zijnen vorm en hoogte-ver- houding duidelijk voor den geest te stellen en het overzigt ge makkelijk te maken, — ons het eiland Java in acht verschil- lende hoogte-toestanden of ontwikkelings-phasen voorstelden, zoo hebben wij in dit hoofdstuk getracht ons bekend te maken met de innerlijke structuur, welke ten grondslag aan den uiter- lijken vorm verstrekt. 5. OUDERDOM. — FOSSILE DIEREN EN PLANTEN. „„Nederploffingen in warmere luchtstreken, uit een later tijdperk afkomstig, kunnen gelijke overblijfselen bevatten als die, welke in koudere luchtstreken niet dan in de afgezette gesteente-lagen van een vroeger tijdperk worden aange- “ troflen.” (H; G. BRONN, Lethaea, II, 793.) Ten einde ons eenig licht te verschaffen ter beoordeeling van den ouderdom der thans door ons behandelde formatie, in vergelijking van andere reeds bekende laagsgewijze gebergte- systemen, zullen wij eerst de daadzaken vermelden, — namelijk, de bouwstoffen, de fossile overblijfselen beschrijven, en daarna beproeven er gevolgtrekkingen uit af te leiden. Wat de dieren betreft, deze bestaan, naar de tot heden ge- maakte bestemmingen, in eene reeks van ongeveer 500 soor- ten, als: Grustaceën (11), Annulaten (1), Mollusken met enkele schaal (250), Mollusken met dubbele schaal (159), Echinoder- men (26) en Polypariën (40), benevens eenige nog onbestemde ligchamen, — derhalve voor het grootste deel uit Gonchyliën, welke ik in de verschillende laagsgewijze groepen der formatie en in verschillende gedeelten van het eiland Java heb doen op- graven en zelf heb verzameld. Zij bevinden zich thans in het Rijks-museum van natuurlijke historie te Leiden, inde afdeeling „Wervelooze dieren” en zijn reeds voorloopig bestemd en geïn- ventariseerd geworden door den heer 3. à rerkLors, Phil. Doct., Conservator bij deze afdeeling van het museum. Met zijne voor- kennis is het, dat ik van deze bestemmingen gebruik maak. Gelijk door hem wordt aangemerkt, mogen de geslachtsnamen allen als juist worden beschouwd, zoo mede die bestemmingen 94 der soorten, bij welker namen geen vraagteeken is geplaatst. Verscheidenen waren reeds door mij op Java bestemd. Vooreerst zal ik een systematisch overzigt mededeelen der ge- slachten en soorten en daarop, in eene tweede lijst, de topogra- phische verbreiding der fossile dieren in deze formatie behan- delen. De fossile verzameling zal steeds worden aangeduid door L. P. (no. 1—508), ten einde haar te onderscheiden van mijne geologische verzameling betrekkelijk Java: L. (n°. 1—1569), welke zich in de mineralogische afdeeling (Conservator Dr. e. M. BEIMA) van het museum te Leiden bevindt. In de eerste lijst , welke hieronder voorkomt, duiden de getalmerken, achter de geslachtsnamen gevoegd, het aantal verschillende soorten (species) aan, welke in de verzameling worden gevonden, doch welke nog niet bestemd zijn; geene andere soorten worden in deze systematische lijst bij naam vermeld, dan die, omtrent wier bestemming geen twijfel meer bestaat. In de tweede, ‚ namelijk, de wpogripliische lijst worden de soorten opgeteld en de nommers vermeld, onder welke zij in de verzameling voor- komen en op den inventaris zijn gesteld geworden (bijna elke soort telt verscheidene, de meesten vele exemplaren). Uithoofde dezelfde soort menigwerf op verscheidene plaatsen is aange- troffen, zoo zijn de plaatsen waar zij voorkomen, in de ver- zameling en op den inventaris met kleine letters achter de ge- talmerken aangeduid. De localiteiten zijn slechts op den in- ventaris achter ieder nommer en hare kleine letters aange- duid geworden met groote letters A tot Z, dewijl de ver- schillende plaatsen waar zij voorkomen, in de tweede lijst, onder het opschrift A tot Z zijn beschreven. Voorbeeld: de Balanus- soort no. 10 wordt in de verzameling op de volgende wijze aan- geduid: n°.10.a,b,cen d, en op den inventaris staan (in de ko- lom voor de plaatsen waar zij voorkomen) achter 10. a: de kapi- tale letters K‚ 10. b: R‚ 10: ec: M‚ 10. d: P, welk een en ander aanduidt, dat de exemplaren a werden gevonden te Tjidamar b te Tjilaoetoron,c te Tjingoemboet en d in de nabijheid van Lio titjangkang, gelijk men uitvoerig zal beschreven vinden, wanneer in de volgende 2* lijst de letters K. R. M en P worden nageslagen. Dewijl het mogelijk is, dat bij een later, meer naauwkeu- 95 rig onderzoek der bouwstoffen, verscheidene nommers, welke thans naar de voorloopig gedane bestemming als verschillende soorten zijn opgegeven, tot eene enkele zullen moeten te za- men getrokken worden, terwijl daarentegen anderen, welke thans slechts één nommer hebben, in twee verschillende soor- ten zullen behooren geplitst te worden, zoo zal eene latere verificatie der volgende bestemmingen, met betrekking tot de locale verbreiding der fossile overblijfselen in deze formatie slechts op deze wijze uitvoerbaar zijn: indien de bearbeider der verzameling achter den naam van elke species, welke hij zal beschrijven, de nommers, benevens de kleine letters bij de nommers behoorende (10: a. b. c. enz), opgeeft, onder welke nommers de fossile overblijfselen thans in de verzameling en op den inventaris (die ten grondslag liggen der navolgende mededeelingen) voorkomen. Hoe volstrekt noodzakelijk deze maatregel is, behoeft niet te worden betoogd; het gewigt eener juiste opgave der localiteiten zal elken palaeontoloog duide- lijk zijn, die het wezenlijke nut zijner wetenschap, namelijk, de resultaten, welke voor de geologie daaruit worden afgeleid, niet uit het oog verliest. Niet slechts kunnen van eene en dezelfde soort, bijv. der Balanus ne. 10, verschillende variëteiten voorkomen op de ver- schillende plaatsen (a, b, ce, d), naar gelang van den verschil- lenden localen invloed, waaraan zij blootgesteld waren, maar het is mogelijk, dat alle soorten niet gelijkmatig door alle dee- len der formatie verbreid zijn, — dat zekere streken of laags- gewijze groepen zich kenmerken door bijzondere soorten, welke in anderen te vergeefs worden gezocht; met andere woorden, dat het laagsgewijze gebergte op Java uit verscheidene étages, laagsgewijze groepen, afdeelingen, bestaat; mogen nu deze af- deelingen allen later zijn ge dind:s geworden dan het krijt, zoo kan ziele teh plaats sd hebben Ín verschillende tijd per- ken, wier r geen ander middel kan worden be- werkstelligd dan door de gewtactenl welke zij bevatten. Ten einde > dergelijke ia te onderscheiden en te bestemmen, ver- es 4 pzigt localiteit te termjden, zoo ml Hèt noo- dig, dat, b latere beschrijvi de thans op den inventaris voorkomende nommers, gelijk de- 96 zelven later bij de verschillende localiteiten zullen worden me- degedeeld, gevolgd worden. | Zulks wordt den bearbeider der verzameling door de wetenschap ge- biedend voorgeschreven. 1. SYSTEMATISCH OVERZIGT DER GESLACHTEN | EN SOORTEN. Crustacea: Cancer (canc.) 6, Leucosia 2, Conoplea 1, Balanus 2 soorten. — ANNuLára: Sabellaria 1, Serpula 5, Karang Soe- roemboeng (door de Javanen geheeten) 1 soort. — MorLusca UNIVALVIA: Nautilus Î, Conus sulciferus Desh, Conus diversifor- mis Desh, Gonus 24 andere soorten, Oliva Branderi Sow., Oliva 15 andere soorten, Terebellum convotutum Lm. Ancillaria bucecinoides Lm., Ancillaria dubia Desh, Ancillaria 1 andere soort, Cypraea 6, Voluta 7, Mitra scrobiculata Defr., Mitra 2 andere soorten, Terebra 7, Buccinum costulatum Brocc., Bucci- num 6 andere soorten, Dolium 15, Harpa 5, Cassis texta Bronn, Cassis cancellata Desh, Cassis 2 andere soorten, Cassidaria? d. Strombus coronatus Defr., Strombus 10 andere soorten , Ptero- cera 1, Rostellaria 5, Murex trunculus L., Murex 10 andere soorten, Triton pyraster Desh, Ranella 1, Pyrula reticulata Lm., Pyrula6 andere soorten, Fusus polygonus Desh, Fusus minax Lim, Fusus abbreviatus Desh, Fusus subearinatus Desh., Fusus 8 andere soorten, Cancellaria elegans Desh, Pleu- rotoma Î, Gerithium serratum Brug., Cerithium rusticum Desh, Gerith. convolutum Desh, Cer. plicatulum Desh, Ceri- thium 5 andere soorten, Turritella fasciata Desh, Turritella 7 andere soorten, Turbo 1, Trochus mitratus Desh, Trochus ag- glutinans Desh, Trochus monilifer Desh., Trochus 7 andere soorten, Solarium plicatulum Desh, Sol. marginatum Desh, So- lartum 1 andere soort, Delphinula 2, Magilus antiquus Lm, Si- garetus canaliculatus Desh, Natica glaucinoïdes Desh, Natica 9 andere soorten, Nerita 5, Ampullaria acuminata Lm., Ampul- laria 5 andere soorten, Paludina? 1, Cyclostoma? 5, Bulla lig- naria Lm., Bulla 8 andere soorten, Parmophorus 4, Patella costaria Desh, Patella A andere soort, Dentalium 1. Nog niet 97 bestemde geslachten van Univalven 58 soorten. — MorLusca BrvaLvia: Pholas 1, Solen 2, Panopaca 2, Lutraria 1, Mactra 1, Corbula 5, Tellina scalarioïdes Lm., Tellina 5 andere soorten, Lucina uncinata Desh., Luc. concentrica Lm., Lucina 7 andere soorten, Sanguinolaria 1, Cyrena 1, Cyprina scutellaris Desh, Cytherea sulcataria Desh, Cytherea 15 andere soorten, Venus 14, Venericardia 2, Cardium granulosum Lam., Cardium 27 an- dere soorten, Isocardia 1, Arca diluvii Lm., Arca 14 andere soor- ten, Pectunculus 5, Chama gigas Desh., Tridacna 5, Modiola subcarinata Lam, Modiola lithophaga Desh, Mytlus 2, Pinna margaritacea Lm., Pecten 17, Ostrea 4, Anomia 1, Terebratula bisinuata Lm., Terebratula 1 andere soort, Gonglomerata van Bivalven, waaronder voornamelijk Cytherea, Cardium, Lucina,” Corbula, Ostrea en Arca in 14 verschillende rotssoorten voor- komen. — Ecuixopermara: Cidarites 2, Tripneustes 1, Temno- pleurus 1, Clypeaster grandiflorus Lm., Glypeaster 1 andere „ soort, Laganum 1, Scutella 5, Amblypygus 1, Spatangus 14. ForaMiNiFeRA: (CGephalopoda Foramimifera d'Orb.) verscheidene soorten. — Por rraria: Turbinolia cuneata Goldf, Turbinolia 5 andere soorten, Sarcinula >, Maeandrina 2, Astraea 2, Calamo- pora 1, Agaricia lobata Goldf., Favosites 4, Madrepora 5,? Ma- drepora 5, Fungia 6. Nog niet bestemde koralen 8. — Haat-tan- den, 1 soort (Carcharias megalodon). 2. TOPOGRAPHISCHE VERSPREIDING DER FOSSILE DIEREN IN DE FORMATIE. Groepering naar gelang der localiteiten (A tot Z) alwaar dezelven werden aangetroffen. A. De heuvelrijën van West-Bantam, in de nabijheid der zuidkust, bestaan voornamelijk uit eenen weeken, fijnkorreligen kalkzandsteen, die ligt verweert: L. n°. 380—585, 585, 586; deze zandsteen bevat vele, doch slecht bewaard geblevene zee- schelpen, welke ligt verwrijfbaar zijn ; onder dezelven worden vooral Bivalven aangetroffen. Men zie deze overblijfselen, die hoofdzakelijk uit Cardium, Cytherea en Arca-soorten bestaan, 7 98 onder de opgegevene nommers in de geologische verzameling na. B. In de oostelijke streken van Zuid-Bantam, welke aan de Preanger-Regentschappen grenzen, worden in de nabijheid der kust zeer dikke banken van digten, harden kalksteen aangetrof- fen, wier kleur gewoonlijk wit is, — g. Tanggil nabij Sawarna en anderen: L. n°. 528—550. Verscheidene deelen der rots: L. no. 851, zijn vol gecalcineerde zeeschelpen en koralen van zeer ver- schillende soort. In den eerstgenoemden kalk wordt gevonden: Cancer 5. t) | ©. In de oostelijke streken van Djampang koelon, welke in de nabijheid der zee tusschen de rivieren tjì Karang en tji Kaso gelegen zijn, wordt onder anderen ook in de omstreken der dor- pen Palaboean en Landak eene zeer uitgestrekte, meer dan 100 voet dikke bank aangetroffen, bestaande uit ongelijkvormigen, korrelig-poreusen kalksteen en _kalkmergel: L. no. 711714; dit gesteente, in hetwelk vele holen worden aangetroffen, 15 geelachtig bleek van kleur; ten gevolge van verweering wordt hetzelve zeer week en brokkelig; het bevat de volgende fossile overblijfselen: Cancer 5. Cancer 4 Leucosia 6, b. Leucosia 7, a. Abdomen cancroïdis 8. Balanus 11, b. Serpula 16, a. Conus 22, b. Conus 25, b. Conus 42. Conus 45. Voluta 72, a. Terebra 82, b: overeenkomende met de dimidiata Lm. Terebra 88, a. Bucci- num 89, d. Dolium 99. Dolium 109, a. Dolium 105, b. Dolium 104. Harpa 112, a. Rostellaria 155. Pyrula 147, a. Fusus 166, b. Trochus 189, a. Solarium 197, a. Ampullaria (overeenkomen- de met de celebensis) 215. Ampullaria 214. Nog niet bestemde Univalven 254, 240, 250, 254. Panopaea 272, welke overeen- komt met de F aujasii Goldf. Corbula 276: overeenkomende met de rostrata Lm. Tellina 285. Tellina 286, b. Lucina 291, a. Venus 515, e. Venus 316, d. Venus 525. Cardium 550, e. Cardium 557. Cardium 546. Cardium 554, c. Cardium 596, b. Isocardia 559. Arca 266, a. Arca 575. Pectunculus 576, b: overeenkomende met de angusticostatus Lam. Peetunculus 379. Peeten 506; : =: *) Elk nommer, achter een naam gevoegd, drukt (in L. P.) eene verschillende soort van het voorafgaande geslacht nit, die daar, waar de species-naam niet is o gegeven, nog niet is bestemd geworden. Zijn er geene letters: a, b, c, enz. bij de 3 99 uitmuntend bewaard exemplaar. Peeten 597, a: overeenkomen- de met den ornatus Desh. Peeten 400. Pecten 401. Pecten 402. Pecten 405. Pecten 405, c. Pecten 406, a. Terebratula bisinuata Lam. 412, b. Gonglomeraten van Bivalven 420. Temnopleurus 451. Scutella 455. Spatangus 448, c. Turbinolia en c: over- eenkomende met de complanata Goldf. In eene streek, welke meer land waarts in gelegen is, die bij gevolg verder van het zeestrand is verwijderd, namelijk, in de heuvelen in de nabijheid van Tanglar, bestaat deze kalk, waar- in de hier opgenoemde organische overblijfselen worden ge- vonden (eene soort van „grof kalk”), bijna geheel en al uit mi- eroscopische organismen, namelijk, uit verscheidene soorten van Foraminiferen (Gephalopoda foraminifera d'Orbigny), waaronder slechts enkele grootere Nummuliten en andere soor- ten worden aangetroffen; zie de geologische verzameling: L. ne. 720 en vergelijk daarmede L. P. no. 455. B. Nog verder landwaarts in, namelijk, aan de oostelijke grenzen van Djampang koelon, in de kloven der tji Soro en tjì Kaso, wordt deze kalkmergel meer dan honderd. voet diep door- sneden. In de rigting tusschen de dorpen Tanglar en Rampahi doorsnijden de genoemde kloven den bodem tot op een vulka- nisch massa-gesteente: L. n°. 721, 722, hetwelk op het laagste gedeelte des dalbodems te voorschijn komt en derhalve het liggende gesteente van den kalkmergel uitmaakt, welke laatste geene verandering heeft ondergaan, ter plaatse waar beide ge- steenten met elkander in aanraking komen. Hier en daar wordt tusschen beide formatiën een vulkanisch conglomeraat aange- troffen: L. n°. 725. In deze streek, namelijk, nabij de tji Kaso, verzamelde ik in den kalkmergel: Burdnshas 126, b. Rostellaria 1352. Trochus 189, b. Pecten 509, a. Pecten 406, b. E. In het middengedeelte van het distrikt Djampang tengah zijn, ter plaatse waar de grenzen van het kalkconglomeraat (grofkalk) en het vulkanische gesteente gelegen zijn, — der- halve tusschen de dekkende en de liggende laag, — lange holen door het water uitgespoeld geworden, waardoor onderaardsche beken stroomen. Een dezer holen is de gowah tji Kopéa, gelegen in de nabijheid van het dorp Dòlòg. De liggende laag is hier L. n°. 724, en de dekkende, een kalksteen, een wtachtis grijs of 100 geelachtig bleek conglomeraat, een strand produkt, hetwelk geheel en al uit meerendeels verbrijzelde schelpen, Balanen, koralen en Echinodermen bestaat: L. n°. 725. In het gewelf van het hol wordt in dezen kalk eene (gave) Terebratula-soort, namelijk, T. bisimnuata Lm. 4192, a. gevonden. Op vele plaatsen bestaat de kalk hoofdzakelijk, indien zulks niet bij uitsluiting het geval is, uit Foraminiferen, welke slechts de grootte hebben van +à 4 lijn: 455. F. Tusschen Dòlòg en Sajaranten, noordwaarts van het zoo even genoemde hol, vormen Bivalven van verschillende soort, — krijt witte schelpen, welke tot een zeer harden, fijnen, vaal grijzen zandsteen zijn zaâmgebakken, — menig werf de gansche massa van het gesteente: 424. 6. In het tji Boeni-dal, in de nabijheid van het dorp Doegoe, gelegen aan den voet van den hoogen breukrand g. Brengbreng, distrikt Dj ampang tengah, in mergel- en thon-beddingen, waar- tusschen insgelijks een steenkolenvlot: L. n°. 550 ligt, worden gevonden: Lutraria 274, a. Onbestembare Bivalven in cen zachten, ligt verwrijfbaren mergel: 422. — In andere lagen aan den voet van den g. Brengbreng komen voor: conglomeraat van kleine, gladde Bivalven, Cytherea-soorten van krijtwitte kleur, welke door eene zeer fijnkorrelige, grijze zelfstandigheid zeer vast zaâmgebakken zijn en zoo digt bijeen liggen; dat er bijna geene tusschenruimte overblijft: 425. — In eene 590 voet hooger liggende laag van den Brengbreng-wand worden de fos- sile planten: L. n°. 5354—564 gevonden. m. In het binnenste gedeelte van Djampang wetan rijst een vulkanisch bergjuk op: L. n°. 729, uit de neptunische opper- vlakte van het gebergte, hetwelk alhier ongeveer 5,000 voet bo- ven den spiegel der zee is gelegen. Aan den voet van dit juk, g- Karang geheeten, noordoostwaarts der distrikts-hoofd plaats Soekanagara, worden in lagen van grijskleurigen plastischen thon gevonden: F ungia 478 en verbrijzelde Bivalven. e 1. In het westelijke gedeelte van Tjidamar. — De kloof der tjì Oepih, nabij het dorp Kolampêrês, tusschen den Breng- breng-wand en het hoofddorp Sindangbaran vanhet distrikt Tjidamar, doorsnijdt een zachten, blaauwachtigen kalkzand- steen tot op het vulkanische liggende gesteente, hetwelk in „101 het diepste gedeelte des dalbodems te voorschijn komt. Alhier zijn de kleiachtige, weeke, grijskleurige zandsteenen vol met verbrijzelde schaaldieren, waaronder enkele gave exemplaren worden aangelroffen: Cardium 550, d. Cardium 554. Pectun- culus 577. K. Het westelijke gedeelte van Tjidamar. Het heuvelland, hetwelk zich van de zuider kust in de rigting van het noorden verheft, benoorden het hoofddorp „Sindangbaran” van het distrikt,en hetwelk door de kloven der beken (tj1) Kadoe, Ba- dak, Sadéa en anderen wordt doorsneden, bestaat hoofdzakelijk uit zeer dikken, fijnkorreligen, kalkachtigen zandsteen; indien dezelve kortelings is uitgegraven, dan is deze zandsteen hard en heeft hij eene blaauwachtig grijze kleur; later echter, wanneer hij begint te verweeren, wordt hij geelachtig of witachtig grijs van kleur, week, ligt verwrijfbaar en mergelachtig: L. no. 760. Hij is vol gave zeedieren. Buitendien komt alhier een donker grijs, ten deele zeer hard, maar ongelijkvormig zandsteenachtig conglomeraat voor, waarin vele vulkanische steenbrokken wor- den aangetroffen en dat vol is van overblijfselsen van schelpen, die tot de verschillendste soorten behooren; op sommige plaat- sen bevat dit gesteente bijna niets anders dan eene menigte Ba- lanen (no. 10). E Leucosia 7, 6. Conoplea 9. Balanus 10, a. Balanus 11, a en c. — Soeroemboeng 14, a. en b. zie K. h; de holligheden der pij- pen zijn opgevuld met een zandsteenachtig conglomeraat. — Serpula 16, b. Serpula 17. Serpula 18. Conus sulciferus Desh. 20, b. Conus 22, a. Conus 23, a. Conus 27, b. Conus 29. Conus 51. Conus 55, b. Conus 54. Conus 56. Conus 57, a: benevens n°. 54 en vele andere organische overblijfselen in een grofkorrelig zandsteenachtig conglomeraat, hetwelk eene grijze kleur heeft. Oliva 46, d.: komt in hetzelfde conglomeraat voor. Oliva 48, b. Oliva 51. Oliva 52, b. Oliva 54, a. Oliva 56. Oli- va d7. Oliva 59. Oliva 61. Terebellum convolutum Lm. 62. Cypraea 66, b. Voluta 72, d. Voluta 74. Voluta 77. Voluta 78, a. Terebra 85, a. Terebra 87: in het reeds genoemde donker grijze, harde conglomeraat. Terebra 88, b. Terebra 89, c. Buccinum 91, a: komt overeen met het reticulatum Lan, en wordt in hetzelfde conglomeraat gevonden. Buccinum 92, b. Dolium 97, a. Do- 102 tium 102, a. Dolium 105, a. Dolium 105: de grootste soort, welke is gevonden, heeft eene lengte van ongeveer 3 voet en komt voor in een fijnkorreligen, weeken zandsteen van grijze kleur. Dolium 106. Dolium 108. Dolium 110, a. De Doltumsoorten be- ‘hooren in deze streek tot de gemeenste fossile overblijfselen van het gebergte; het aantal individu’s is zeer groot, doch meestal zijn het slechts steenkernen. Harpa 111, a. Harpa 115. Cassis112, b. Strombus 120. Strombus 124, b. Strombus 126, a. Strombus 129, a. Pterocera 150. Murex 157. Murex 159. Murex 144. Ranella 146, c. Pyrula 147, b. Pyrula 149. Pyrula reticulata Lm. 150, a. Pyrula 152. Pyrula 155. Fusus polygonus Desh. 154, b. Fusus 155, a. Fusus 165. Fusus 165. Fusus 166, a. Turri- tella 181. Turbo 184, b. Trochus agglutinans Desh. 188, c. Tro- chus 190, a. Trochus 191. Trochus 192, b. Trochus 195. Trochus monilifer Desh. 194, a. Solarium 197, b. Delphinula 199. Magi- lus antiquus Lm. 200. Natica 204. Natica 9207. Nerita 210. Paludina? 215, a. Bulla 225. Parmophorus 227. Patella costaria Desh. 228. Patella sp. 229. Nog niet bestemde Univalven 251, 955, A, 249, 244, 248, 251, 252, 255, 255, 256, 259, 260, 261, 262, 265, 264, 265, 267. — Solen 271, a: met vele andere over- blijfselen van schaaldieren in een fijnkorreligen, doch onge- lijkvormigen zandsteen zaâmgebakken. Mactra 275. Tellina 282. Tellina 285. Lucina? 288. Lucina 290, b: met vele andere soor- ten in het gesteente zaâmgebakken. Lucina 291, b. Lucina 295. Lucina 294. Sanguinolaria 296: overeenkomende met de ru- gosa Lm. Cytherea 506: komt benevens de beide volgenden voor in het straks vermelde zandsteenachtige conglomeraat. Cytherea 507. Cytherea 508. Cytherea 512, a. Venus 515, c. Ve- nus 516, a. Venus 517, b. Venus 522. Venus 525, Venus 526, a. Venericardia? acuticostata Lim. 528. Venericardia 529, b. Gar- dium 550, b. Cardium 551. Cardium 540. Cardium 542. Cardium 543. Cardium 345. Cardium 547. Cardium 548. Cardium 550. Cardium 3551. Cardium 554, b. Cardium 555. Cardium 556, a. Cardium 560. Arca 565: in de harde zandsteenachtige brekzie, komt deze laatste soort op sommige plaatsen bijna uitsluitend en in eene zeer groote hoeveelheid voor; is daarbij zeer gaaf. Arca 564. Arca 566, b. Arca 274, a. Pectunculus 576, a: overeen- komende met de angusticostatus Lim. — Pectunculus 578. Pe- 3 „ 105 had ctunculus 580: benevens het fragment van een afdruk van eene zeer groote schelp. Mytilus 588. Pecten 590. Pecten 591, b. Pec- ten 592, a. Pecten 595, b. Pecten 596, b. Pecten 597, b: overeen: komende met de ornatus Desh. Pecten 598, hb. Pecten 599, c. Peeten 404, a. Pecten 405, b. Ostrea 409. Ostrea 410, e. Terebra- tula 415. Conglomeraten van Bivalven, voornamelijk van Car- dium-soorten 419. Nog niet bestemde Bivalven 425. Cidarites 429, Tripneustes 450. Clypeaster grandiflorus Lam. 452, b. Spa- tangus 440. Spatangus A41. Spatangus 442, b. Spatangus 445. Spatangus 446. Spatangus 448, a. Spatangus 492, a. Turbino- lia 455, b: overeenkomende met de complanata Goldf. Turbi- nolia 457, c. Turbinolia 458. Fungia 480. Een afdruk van een onbestemd ligchaam, waarvan de oppervlakte eene aflosbare korst vormt en geheel en al in kleine, regelmatig- 6 hoekige stuk- ken is verdeeld: 498. Haaitanden, Garcharias megalodon: 499. Een beenachtig ligchaam, hetwelk eene dikte van & lijn heeft en aande zijden met achteruit staande, zaag vormige stekels voor- zien is, 500: in vorm eenigzins overeenkomende met de Lomato- ceras Bronn, Leth. p. 55, tab. 1 fig. 15. — Twee cylindervormige ligchamen, aan het eene einde kuobbelachtig uitgegroeid: 507. K. k. Aan de zuidkust van Java, namelijk, in het distrikt Djampang koelon wordt oostwaarts van het schiereiland Gen- teng (oedjoeng Andjol), ongeveer in het midden tusschen oed- joeng tjì Karang en oedjoeng gowah Oeroek, de monding (moara) gevonden. der kleine beek (tji) Kalapa of Kalupa tjondong. Vóór en ter zijde van deze „„moara Kalapa tjondong” ligt eene koraal- bank, een breed rif, Karang tam geheeten, welke slechts een gedeelte uitmaakt van den zoom der koraalriffen, welke zich mijlen ver langs dit gedeelte der kust uitstrekken en die slechts aan de riviermondingen worden afgebroken. Op eene enkele plaats der „Karang itam,” welke gedurende het vloedgetijde 8 voet onder water staat en zelfs bij het ebgetijde nog zoo zeer door de branding der zee wordt geteisterd, dat men slechts met groot gevaar de met gaten doorboorde, in toppen oprijzen- de klippen nadert, — alléén daar ter plaatse en, gelijk door de bewoners des eilands wordt verzekerd, nergens elders op de kust van Java, leeft een schelpdier, welks pijpvormige, ver- scheidene voeten lange schalen een deel uitmaken der rots (van Ed hel 104 het rif der koraalbank) en die bekend zijn onder den naam var karang Soeroemboeng. t) Deze pijpen staan regt overeind of slechts zeer weinig gebogen, — op gelijke wijze als de pijpen van een orgel, — en zoo digt nevens elkander, dat het aanwezen der- zelven aan de oppervlakte der rots, welke zij zelven vormen, zich slechts op het gevoel laat ontwaren aan de menigte kleine gaatjes (de openingen der pijpen), terwijl de schuimende branding slechts zelden het oog vergunt cen duidelijken blik in de diepte te slaan. Uithoofde zij zeer digt nevens elkander staan en hunne basis waarschijnlijk aan de rots, welke zich daaronder bevindt, is vastgegroeid, moesten de exemplaren, die ik daarvan verkreeg, er met geweld afgeslagen, uitgehakt of uitgebroken worden; ten gevolge daarvan bekwam ik slechts brokstukken, waarvan de langste twee voet was, welke aan de beide uiteinden bijna volkomen even dik waren. Het beneden- gedeelte dezer stukken was bijna niet smaller dan het boven- einde, zoodat zulks in exemplaren, ter lengte van een voet, ter naauwernood kon worden waargenomen, en de geheele pijpen van het boven- tot aan het ondereinde, waarmede zij op den bodem der zee, op de koraalrots, zijn vastgeworteld, ten minste eene lengte van vier à vijf voet moeten hebben. In een vijftigtal exemplaren, die het mij gelukt is af te breken, was nergens eenig spoor van een levend dier te bekennen. Alle kamers der pijpen waren ledig en droog. Hieruit ontstond bij mij het ver- moeden, dat de diertjes, welke ongetwijfeld de bovenste, open- staande kamer het laatst hadden bewoond, dezelven hadden verlaten, of wel waren uitgestorven, toen de pijpen, ten gevolge van den steeds hooger wordenden bouw derzelven, zoo lang waren geworden, dat zij nn St per sake des waters reikten, alwaar zij, — de diertjes genheid eener lage eb, met den dampkring in aanraking moesten komen en sterven. Pijpen met levende diertjes zal men derhalve waarschijnlijk lager, beneden de oppervlakte van het zeewater, moeten zoeken. 2) Onder ne. 18 1) In de Soendasche taal ae Soeroemboeng: koker, pijp en Karang: rots, vooral koraalrots; beide den te zamen gevoegd, hebben derhalve den zin van: rotskoker of pijpvormige hen 2) Niettegenstaande alle pogingen, door de inboorlingen in het werk gesteld, kon- den zij mij geen dergelijk diertje bezorger OEE, Wen p A de PS hiph jd De ì Fro } 5, 6 al 4 5 Soeroemboend 105 komen de levende exemplaren van Karang itam in de verzame- ling voor. Fossile exemplaren van dergelijke weekdier-huizen of schalen heb ik slechts in brokstukken ter lengte van 2 à 4 duim gevonden, namelijk, in de weeke zandsteenlagen van het gebergte nabij Sindangbaran, in het distrikt Tjidamar, het- welk oostwaarts, doch in de onmiddellijke nabijheid gelegen is der streek, alwaar zij levend worden aangetroffen. Zie de fossi- len onder n . 14. a en b: de scheidingswanden zijn gebroken en de pijpen met eene zandsteenmassa gevuld geraakt. (Zij zijn overgegaan in steenkernen). Beschrijving van den karang Soeroemboeng, welke waarschijnlijk een nieuw geslacht der M. Trachelipoda phytophaga zal vormen, die het meest overeenkomt met Vermetus. De beschrijving en afbeelding: J. IL. Soeroemboeng Figuur 1—9 ce door mij, op Java, naar de levende exem- plaren ontworpe Testa adulta ain: tubulosa, recta aut subflexuosa, epar- tibus lateralibus septorum concreta, inde concentrice lamel- losa et stratificata, crassa, extus transversim striata et suban- nulatim rugosa et aspera, saepius subtuberculosa et inaequa- lis, intus laevissima, nitida; — (testa junior ad basin infi- mam attenuata et? spiraliter torta;) — kapi: fransversa remota, im perforata, tenuissima, tubuloso-l se invicem amplectentia (superiora ndenionilnd incumbentia); partes laterales in testam concretae; basis (septorum) libere prominula, clausa, hemispherica, papyraceo- tenuissima, fragi- lis, rarius hemispherico-conica et subobliqua; — habitus ortho- ceratitoïdes, sed sipho nullus. De dikte der pijpen — der gansche doorsnede — bedraagt afwisselend 8 à 14 lijnen en komt veelal op 10 à 12 lijnen; de dikte der schalen is afwisselend % à 2 en bedraagt veelal 1 à 14 par. lijnen. De binnenkamers — kn — hebben meer asv een diameter van 6 à7, zelden van 8à9 lijnen; de lengte daar- entegen, dat is, de ruimte tu chen de verschillende scheidings- wanden (tusschenschotten), in de lengte der kamers geno- 106 men — is zeer ongelijk en bedraagt afwisselend 4 à 2 duim, terwijl de bovenste, openstaande kamer, waarin het weekdier het laatst moet gewoond hebben, menigwerf eene lengte van 5 duim heeft. Veelal zijn deze pijpen regt, of wel eenigzins gebo- gen, gelijk wordt afgebeeld in Figuur 1; zelden is deze krom- ming aanmerkelijk te noemen, of zijn de pijpen, even als dunne opgeblazene darmen, gekronkeld, gelijk Figuur 2 voorstelt; slechts één exemplaar heb ik gevonden, waarvan de vorm van de overigen afweek, hetwelk wordt afgebeeld in Figuur 5. In Figuur 4, 5, 6, 7, 8 zijn de stukken scheef geplaatst en in die stelling afgebeeld geworden, ten einde in het onderste, afgebro- kene en bij gevolg openstaande gedeelte te kunnen zien; men ontwaart aldaar het stompe ondereinde der in elkander steken- de pijp- of peperhuis-(toot-)vormige woningen; in Figuur 6 en 7 is het halfbol- of eivormige uiteinde gaaf, derhalve gesloten afgebeeld; in F iguur & is het half gebroken voorgesteld, ten einde in het binnengedeelte te kunnen zien; ditzelfde exemplaar n°. 3 is in Figuur 4in eene nog meer horizontale rigting gebragt dan vroeger, ten einde het oog er nog dieper te laten indringen; binnen de eerste gebrokene toot ziet men nog eene tweede, welke geheel gaaf is gebleven, terwijl men in het scheef afge- slagene stuk n°. 8 vier dergelijke toten gewaar wordt; de bin- nenste is geheel en al gaaf, de twee daarop volgenden zijn ten deele gebroken, terwijl van de vierde of buitenste toot slechts nog een paar puntige fragmenten achter den benedensten rand van de derde schaal overig zijn. In Figuur 5 ziet men twee kamers aan het boveneinde van eene pijp; de eene toot is half afgebroken en van de andere is slechts nog een gering gedeelte overgeble- ven. Figuur 9 stelt voor eene lengte-doorsnede van het gedeelte eener pijp, ten einde den lezer een denkbeeld te geven van het innerlijke zamenstel. Terwijl zich telkens eene nieuwe toot, — de eigenlijke schaal van het weekdiertje, — aan de binnenzijde van de vorige, lager gelegene toot of schaal vasthecht, waar- schijnlijk doordien het diertje zich hooger opwerkt en eene ledige ruimte, ter grootte van de tegenwoordige kamers, achterlaat, ontstaat de buitenste, pijpvormige schelp; deze bestaat derhalve uit lange, pijpvormige schilfers, lamellen, welke in eene scheeve rigting van de binnen- naar de buiten 107 zijde loopen en die, ter plaatse waar zij eindigen, aan de buiten- zijde, eene streep, eene kleine ringvormige verhevenheid, door de teekens * * * in Figuur 9 aangeduid, daarstellen. De ring- vormige strepen, welke aan de buitenzijde voorkomen, zijn overigens veel talrijker, liggen digter bij elkander dan de bin- nenste scheidingswanden, — afdeelingen, de uiteinden der toten, — die verder vanéén zijn verwijderd. Dewijl de buiten- zijde, ten gevolge der zoo even genoemde ringen, ruw is, zoo vertoont zich de binnenzijde en het geheele uiteinde der toten geheel glad. A Men kan de hoogst eenvoudige structuur dezer pijpvormige huisjes met niets beter vergelijken dan met halve schalen, hetzij van duiven- of van kleine kippen-eijeren ; wanneer men die los in elkander steekt en op die wijze een groot aantal er van aanéén hecht, zoodat zij eene soort van pijp vormen; alsdan heeft men men de type vóór zich van de door ons behandelde Mollusken- woning. Het is natuurlijk, dat nimmer meer dan ééne enkele schaal (toot), namelijk, de bovenste of jongst gevormde kamer van elke pijp, te gelijkertijd kan bewoond geworden zijn, terwijl de lange reeks der overige kamers als doode, ledige huisjes door het steeds hooger stijgende diertje werden verlaten; ten gevolge hiervan zou de pijp tot in het oneindige zijn verlengd gewor- den, ware het niet, dat het diertje aan de oppervlakte der zee, zoodra, namelijk, zijne woning die hoogte had bereikt, in aan- raking ware gekomen met de dampkringslucht en daardoor zijn dood gevonden en de opbouw der pijpen een einde geno- men had. Zou de Amplexus coralloïdes Sow. (Bronn, Syst. der urwelt- lichen Pflanzenthiere und Gonchylien, p. 8, t. L. fig. 15) niët eer- der tot den door ons behandelden Soeroemboeng behooren, dan tot Cyathophyllum flexuosum Goldf., die door Bronn in de Leth. p. 50 als zijn synoniem wordt opgegeven! Van de An- neliden, namelijk, van de dikkere Serpula-soorten der fossile verzameling n°. 16, 17, en 18 is de Soeroemboeng door zijn bouw, wat het genus aangaat, duidelijk onderscheiden; hij is echter verwant met het geheel massive, in kalkspaath over- gegane schaaldier n°. 200, dat de Heer Herklots als Magt- 108 lus antiquus heeft bestemd en dat in de gebergten van Tji- damar voorkomt, — verder met een Vermetus, welken ik slechts levend heb aangetroffen aan de zuider kust, doch deze is veel kleiner en spiraalvormig gekronkeld. Van veelhokkige schel- pen (M. eephalopoda), welke doorbrokene scheidings-wanden (tusschenschotten), namelijk, eene sipho hebben, hiervan wordt op Java slechts een enkel fossiel voorbeeld aangetroffen, name- lijk, de Nautilus n°. 19 en slechts één levend voorbeeld: de kleine Spirula Peronii Lm., welke door de Soendanezen, Toeroetoes d. 1. hoorn, wordt geheeten; deze soort wordt in groote menigte aan de zuider kust van de Preanger-Reg hapt getroffen. !) L. Het middengedeelte van Tjidamar. In deze streken bestaat het gebergte, dat in de rigting van het noorden oprijst en door de ontzaggelijk grootekloven der tji Damar, tji Tawon en van andere beken wordt doorsneden, afwisselend uit lagen van thon, mergel en weeke of harde zandsteensoorten, welke bijna allen eene helder grijze kleur hebben: L. n°. 765—770; tevens zijn zij allen, en wel voornamelijk L. n°. 768 en 769, zeer rijk aan petrefacten. Zoowel de gebergte-massa’s, die tusschen de beide volgende plaatsen: Sindangbaran en Tjitawon zijn gele- gen, als die, welke zich van de eerstgenoemde plaats naar het oosten uitstrekken en van de zuider kust af in de rigting van het noorden hooger rijzen, bestaan allen uit gelijke of met de opgenoemden overeenkomende gesteente-lagen. Noord waarts van het dorp Tjitawon, en wel voornamelijk ten westen van de beek van gelijken naam, zijn de volgende soorten uitgegra- ven: Cancer (canc.) 1. Cancer 2. Leucosia 6, a. Leucosia 7, c. Balanus 11, f: vastgehecht op een Trochus agglutinans en n°. Ml, g: eene zeer groote variëteit. Serpula 15, b: overeenkomen- de met de dentifera Lm. Conus 45. Oliva 46, b. Oliva 58. Bucci- num 95. Dolium 96: groote soort. Dolium 97, b. Dolium 98, Do- lium 102, b. Dolium 107. Harpa 111, b. Harpa 112, b. Turritella 180. Trochus agglutinans Desh. 188, d. Trochus 190, b. Trochus 192, a. Trochus monilifer Desh. 194, b. Magilus antiquus Lm. 200. Bulla 225, hb. Nog niet bestemde Uni valven 266. Gorbula 280: + *) Ook deze en andere levende soorten heb ik verzameld, ten einde dezelven met de fossilen te vergelijken; zij zijn allen gedeponeerd in het Museum te Leiden. 109 met boorgaten in de schelp. Lucina 290, a. Lucina 295, b. Cy- therea 511. Venus. 515; d, Venus 346, c. Cardium 550, c. Car- dium 559. Cardium 594, a. Mytilus? 587. Pecten 395. Pecten 599, b. Ostrea 410, d: in kalkachtigen zandsteen. Cidarites 428. Clypeaster grandiflorus Lm. 452, a. Clypeaster 455. Laganum 454. Seutella. 457. Amblypys gus 438. Spatofigs 459. vfipbtan: gus 442, a. Spatangus 444. S 47. Spa- tangus 448, b, Spatangus 449, nt 450. wa en 452, b. Turbinolia 455, a: overeenkomende met de complanata Goldf. Turbinolia 457, b. mm. Het oostelijke gedeelte van Tjidamar. Aan de westelijke zijde van de Tjingoemboet, welke zich in de-tji Lajoe uitstort, tusschen de dorpen Tjitawon en Tjiringin, komt een blaauw- achtige, ligt verwrijfbare kalk-zandsteen. voor, welke, ten ge- volge. van verweering, eene geelachtige kleur heeft verkregen; deze steensoort is vol schaaldieren: Balanus 10,-e. Buccinum 94, c.: met vele midde schelpen. Cytherea 512, b. finglame aten van Bivalven, voornamelijk van Ostrea. 418. N. Inde banken van aak hunt vigen, hande kalksteen, welke aande grenzen’ van-Radjamandala,-de‘buitenste rij der wes- telijke bergkcetenen van. Bandong vormen en die in den cata- logus der «geologische verzameling voorkomen onder L. n°. 840865, .b. v. im! de‘ omstreken van het poststation Tjisitoe: L. n°. 856—865, worden afdrukken gevonden van Gonchyliën en koralen; die men echter, uithoofde van-de hardheid van het. gesteente, slechts in gering getal gaaf en in,een bestemba- rem toestand. kan bekomen. In dezen zeer harden, menigwerf geheel en. al spaathachtigen kalk, van Tjisitoe tot aan Batoe- gêdé „inde zone van 2,000.à 2,500 voet, komen voor: Turritella 185. Trochus mitratus Desh. 185, b. Nog niet bestemde Unival- ven 256, Pecten 592, b, Pecten 594. Conglomeraten van Bival- ven, voornamelijk Gardium 421, Galamopora 467, b, Favosites 470. Favosites alveolata Goldf. 471. Favosites 472, Nog niet bestemde koralen 494 en 495. ‚©®. Het zuidwestelijke gedeelte van het 2,100 voet es pla- teau van Bandong, namelijk, het distrikt Rongga aan de zuide- lijke zijde der Tjitaroem-kloof; tusschen den eersten waterval 110 (tjoeroek) Djompong en de doorbraak door de grensketen, welke zieh uitstrekt tusschen Bandong en Radjamandala; dit zuid- westelijke gedeelte wordt in het zuiden begrensd door eene soort van „Subapennijnen-gebergte,” dat als het ware leunt tegen de helling van een hooger, meer zuidwaarts gelegen bergjuk, dat ten deele van vulkanischen oorsprong is. Van Lio tjitjangkang af in eene westelijke rigting voortgaande tot aan den goenoeng Séla, ontwaart men, dat dit voorgebergte bestaat uit lagen van thonen blaauwkleurige, “weeke, menigwerf mergelachtige zandsteensoorten: L. n°. 875—876, die buitengewoon vele en uitmuntend goed bewaard geblevene fossile overblijfselen be- vatten. Hoogte boven de zee: 2,500 tot 5,000. Het zijn vooral de zijwanden der tji Lanang-kloof, opwaarts tot aan den g. Séla, waarin men eene groote menigte petrefacten kan aantreffen; ja, reeds het water der beek, die door de kloof stroomt, heeft vele fossile overblijfselen uitgespoeld, welke thans op het bed der beek verstrooid in het rond worden aangetroffen. Nautilus 19, a: overeenkomende met den simplex Sow. Go- nus sulciferus Desh. 20, a. Conus 24. Conus 25. Conus 26, a en b: overeenkomende met den ponderosus. Conus 27, a: de groot- ste soort, welke van dit geslacht is gevonden. Conus 28. Conus 50. Conus 55, a. Conus 40. Oliva 46, c. Oliva Branderi Sow. 47. Oliva 48, a. Oliva 49. Oliva 50. Oliva 55. Oliva 55. Ancillaria bueceinoïdes Lm. 65. Ancillaria dubia Desh. 64. Ancillaria 65. Cypraea 66, a. Cypraea 67. Gy praeca 68. Gy praea 69. Cy praea? 70. Cypraea 71. Voluta 72, b. Voluta 75. Voluta 76. Voluta 78, hb. Mitra 80. Mitra 81. Terebra 82, a: overeenkomende met de dimi- diata Lm. Terebra 84. Terebra 85, a. Buccinum costulatum Broec. 90: Buccinum 94. Dolium 101, b. De schalen der Dolium- soorten, welke in deze streek worden gevonden, zijn zeer gaaf, terwijl gelijke soorten in Tjidamar (K) slechts als steenkernen zijn overgebleven. Dolium 110, b. Cassis 115. Cassis texta Bronn 116, b. Cassis cancellata Desh. 117. Strombus coronatus Defr. MHI: is de grootste van alle Univalven, welke zijn gevonden; zij bereikt eene lengte van 1 voet. Strombus 121. Strombus 122. Strombus 125. Strombus 125. Strombus 127. Strombus 129, b. Rostellaria crassilabrum Desh. 151. Murex 154: groote soort. Murex trunculus Lin. 155. Murex 158. Murex 140. Murex HI 141. Murex 142. Murex 145. Triton pyraster Desh. 145. Ranella 146, a. Pyrula 148. Fusus polygonus Desh. 154, a. Fusus155, b. Fusus 156: Fusus minax Lam. 157: kleine variëteit, komt veel- vuldig voor. Fusus 158. Fusus abreviatus Desh. 159. Fusus subearinatus Desh. 160, a: wordt benevens n°. 179 in deze ar het menigvuldigst onder de fossile overblijfselen aange- troffen. Fusus 161. Fusus 162. Fusus 164. Cancellaria elegans Desh. 167. Pleurotoma 168: óvereenkomende met het babylo- ureum Lm. Gerithium serratum Bruguière 169, a: is de grootste soort, welke van dit geslacht is gevonden. Gerithium 171. Ge- rithium rustieum Desh. 172. Cerithium convolutum Desh. 175. Cerithium 174: kleine soort. Gerithium plicatulum Desh. 175: kleine soort, welke veelvuldig wordt aangetroffen. Turritella 176. Turritella 177, a. Turritella 178. Turritella fasciata Desh.? var; 179: overeenkomende met de rotifera Desh., met dit on- derscherd, dat de radvormige spiraallijsten dubbel zijn; in deze streek van het gebergte 2,500 á 5,000 voet boven den spiegel der zee wordt geene schelp zoo veelvuldig aangetroffen als deze; in vele weeke zandsteensoorten komt zij in zulk eene me- nigte voor, dat men geheele korven er mede zou kunnen vul- len. Turritella 182: overeenkomende met de terebra Lamu. Tro- chus 186. Trochus agglutinans Desh. 188, b, Sigaretus canalicu- latus Desh. 201. Natica glaucinoïdes Desh. 202. Natica 205: overeenkomende met -de mamilla. Natica 206, a. Nerita 208: overeenkomrendemet de plicata: Nerita 209. Bulla 221. Balla 222. Bulla 224, Bulla 225,a. Bulla 226. Nog niet bestemde Univalven 259, 45, 247, 249, 257 en 258. — Solen 270. Panopaea? 275. Lutraria 274, b. Gorbula 278: in groote menigte zaâmgebäkken door eene zandsteenmassa. Gorbula 279: met boorgaten in de schelp. Tellina scalarioides Lam. 281. Tellina 284, Lucina unci- nata Desh. 287. Lucina 290, ce: Lucina 292. Cyrena 297. Cyprina scutellaris Desh. 298, b. Cytherea sulcataria Desh. 299. Cytherea 500. Cytherea 501. Cytherea 505. Cytherea 504. Cytherea 505. Cytherea 508, b. Cytherea 510. Cytherea 515: deze is behalve de Chama (581) de grootste Bivalve, welke gevonden is geworden; zij heeft een diameter van à voet. Venus 514: de grootste soort, heeft 5 duim middellijn. Venus 515, b. Venus 516, b. Venus 517, a. Venus 518. Venus 519. Venus 520. Venus 521. Venus 524. 12 Venus 527. Cardium 552, a. Cardium 335. Cardium granulo- sum Lm. 556, a. Cardium 541. Cardium 344. Cardium 349. Cardium 552, Cardium 558: geheel en al overgegaan in kalk- spaath. Arca diluvii Lm. 561. Arca 567. Arca 568. Arca 3569. Arca 570. Arca 571. Arca 572. Arca 5753. Chama gigas Desh. 581. Tridaena 582: kleine soort. Tridacna 5835: zeer groote soort. Tridacna 384. Modiolà subcarinata Lm. 385. Modiola Iitho- phaga Desh. 586. Pecten. 405, a. Ostrea 407: overeenkomende met de. angusta Desh. Ostrea: 408: overeenkomende met de erista galli.L. Ostrea 410, b: te zamengebakken in grijskleu- rigen. kalkzandsteen. Conglomeraten van Bivalven, voorna- melijk van Cytherea 414: krijtwitte schalen in cen grijzen mer- gelachtigen. zandsteen zaämgebakken. Scutella 456. Turbinolia 457, a. Fungia 475, a: overeenkomende met de patellaris Lm. Fungia 476. Nog niet bestemde: koralen 488 en 489. Dergelijken 490: aan de oppervlakte der rots uitstekende figuren vormende. Dergelijken 491: digt ineen gedrongene cylinders, op de wijze van Éiquisetum-soorten gestreept. Nog niet bestemde koralen 492 en 495. Een groot kogelvormig ligchaam, waarin, naar het schijnt, een exemplaar van Strombus coronatus zit, omhuld door een hard zandsteenachtig conglomeraat: 501. Een groot, bijna volkomen kogel-rond, zeer zwaar ligchaam, met eenc gladde oppervlakte, dat eene zwart-blaauwe kleur heeft: 502. Een groot, plat-kogelvormig ligchaam, dat zwaar van gewigt is, welks oppervlakte aan de eene zijde, door spleten in vakken afgedeeld, op het buikstuk eener kreeft gelijkt, terwijl de keer- zijde met eene in vakken afgedeelde schild padschaal overeen- komt 505. Een kogelrond, zwaar, van onderen platgedrukt ligchaam, hetwelk Gerithiën omsluit: 504. Twee pijpvormige ligchamen, welke beenderen van groote dieren schijnen te zijn: 506. Er wordt in dit gebergte een buitengewoon groot getal kleine en ten deele zeer kleine, doch fraaije en goed bewaard geblevene éénschalige Conchyliën aangetroffen, die meestal tot de geslachten: Cerithiums; Turritella, Pleurotoma, Oliva, Ovula, Volvaria, Marginella, Voluta, Mitra, Fusus, Buccinum ea. behooren, doch die in de verzameling noch niet allen zijn gerangschikt. | P. In het oostelijke gedeelte van dit voorgebergte wordt eene 113 kalkbank gevonden, welke eene golfvormig-heuvelachtige op- pervlakte heeft. Zij bestaat ten deele uit een ongelijkvormigen, poreusen, geelachtig bruinen en vasten kalksteen, ten deele slechts uit kalksteenbrokken (puin): L. n°. 864—872; beide zijn zeer rijk in fossile overblijfselen, hetwelk vooral het gevál is met de puinbrokken, die in de nabijheid van Lio tjitjangkang gegraven en tot het branden van kalk gebezigd worden. Tus- schen deze puinbrokken worden eene menigte losse Gonchylien en koralen verstrooid in het rond gevonden; er worden echter slechts enkele gave individu's onder zeer vele beschadigden aangetroffen. Vele groote blokken schijnen geheel en al uit koralen zamengesteld te zijn. Balanus 10, d. Balanus 11, d. Serpula 15, G (? dentifera Lm.) Conus 41. Strombus 128. Fusus subcarinatus Desh. 160, b. Cerithium serratum Brug. 169, b: de grootste der gevondene soorten van dit geslacht, welke nergens elders dan te dezer plaatse en in het vroeger genoemde oord (0) is aangetroffen. Cerithium 170 Trochus mitratus Desh. 185, a: waarvan een exemplaar geheel en al in kalkspaath is overgegaan. Delphi- uula 198: overeenkomende met de laciniata Lum. Ampullaria acuminata Lm. 214. Ampullaria 212. Paludina? 215, b. Cyclo- stoma? 216. Cyclostoma? 217. Cyclostoma? 218: deze en de vorige zoetwaterschelpen komen veelvuldig voor, doch slechts als kernen; zij zijn overgegaan in kalk of kalkspaath en de meeste exemplaren zijn in stukken gebroken. Lucina concen- trica Lm. 289. Cardium 558. Arca 565. Pinna margaritacea Lm. 589, b. Sarcinula 469. Maeandrina 465: overeenkomende met de labyrinthica Lan. Asfraea 466. Agaricia lobata Goldf. 468, Favosites (Columnaria) 469. Sarcinula 475, a: overeenkomende met de perforata Lam, ten deele geheel en alin kalk-spaath over- gegaan. Madrepora 474. Fungia 475, b: overeenkomende met de patellaris Lam. Madrepora 481, b. Madrepora? 482. P. p. In het voorgebergte, dat vóór den noordelijken voet van de noordelijke Bandongsche vulkaanketen heenloopt, wordt in eene noordwestelijke rigung van den goenoeng Boerangrang, in de nabijheid van het dorp Tjampaka, beneden het grootere dorp Taringgoel (tusschen Wanajasa en Poerwokerta), een zwartbruine, bitumineuse koolzure kalk gevonden, die, wan- ë 114 neer hij wordt gewreven of met den hamer geklopt, een onaan- geuamen reuk verspreidt. Hij rijst op in dikke banken, die ech- ter verbrijzeld en gespleten zijn en bijna geheel en al uit kora- len en Annulaten van zeer verschillende soort bestaan: L. n°. 900—912. Het voornaamste bestanddeel dezer rotsen is: eene Sabellaria-soort n°. 12, overeenkomende met de crassis- sima Lm. @. Noordwaarts van den kolossalen rotstoren van het trachi- tische porphier-gebergte: goenoeng Parang, ongeveer in het midden tusschen de vulkanen Gêdé en Boerangrang, doch meer … noordwaarts dan deze kegelbergen, heeft de tji Taroem zich een doorgang gebaand door eene buitenste en noordelijkste neptunische bergketen, — door den noordelijken zoom van het hoogland van Bandong en Tjandjoer; van de buitenwaarts gekeerde zijde der doorbraak af, in de nabijheid van Tjikao (residentie Krawang), wordt deze rivier bevaarbaar. Het zijn voornamelijk lagen thon, mergel en fijnkorrelige kalkzand- steen: L. n°. 927—951. Is dit laatstgenoemde gesteente eerst kortelings uit de rots gehouwen, dan heeft het eene heldergrijze of blaauwachtig grijze kleur; begint het echter te verweeren, dan verkrijgt het eene geelachtig bruine kleur. Uit dergelijke lagen bestaat de noordelijkste tertiaire bergketen, welks noor- delijke zijde onder het alluviale land van Krawang onderduikt. Aan de doorbraak der tji Taroem, in de nabijheid van Tjikao, werden in den zandsteen gevonden: Conus 58. Conus 44. Tro- chus 189, c. Cytherea 509. Pecten 591, c. Pecten 593, a. Pecten 598, a. Pecten 404, b. Ostrea 410, c. Sarcinula 461, b. Fungia 477. Afdrukken? van Fungia, schijfworthige ligchamen met regelmatige concentrike kringen 479: komen menigvuldig voor en kenmerken het karakter van den bruingelen kalk- zandsteen. R. Gelijk in vele andere streken van Tjidamar en Soekapoera het geval is, zoo eindigt het gebergte insgelijks tusschen de mondingen der rivieren (tji) Kantang en (tji) Laoetoron , — dis- trikt Kèndèng wesi in Soekapoera, — in een steilen, doch niet hoog rijzenden wand. Ter plaatse waar de kleine beek (tji) Ka- rang, beoosten het dorpje Tjioré, zich in de zee uitstort, be- staat de wand aan zijn beneden gedeelte uit een fijnkorreligen, 115 geelachtig valen, snijd baren mergel: L. no. 945; hooger op treft men een vuil grijsbruinen, grofkorreligen, zachten, veelal aardachtigen en ligt verbrokkelenden zandsteen aan, waarin vele fragmenten van hornblende-kristallen worden aangetrof- fen, welk gesteente eene nog grootere menigte gave koralen en schelpen bevat dan de mergel, waarvan velen zelfs hunne oor- spronkelijke kleur hebben behouden. Onder een vijftal exem- plaren wordt gewoonlijk eene gave schelp aangetroffen. In de smalle strandvlakte, gelegen tusschen den tegenwoordigen oe- ver der zee en den straks genoemden voormaligen oeverwand, namelijk, langs de beek (tji) Karang, wordt eene hedendaag:- sche formatie gevonden, eene bank van pas gevormden zee- zandsteen: L. no. 946—955, waarin insgelijks eene menigte schelpen en koralen worden aangetroffen; hare liggende laag is een tertiaire mergel, welke ontbloot voorkomt in de bedding der zoo even genoemde beek. In de tertiaire lagen werden gevon- den: Balanus 10, b. Balanus 11, e. Conus diversiformis Desh. A. Conus 52. Conus 55: met vele andere gave overblijfselen. Oliva 46, a. Oliva 52, a. Oliva 54, b. Oliva 60. Mitra serobiculata Defr. 19. Terebra 85, b. Terebra 86. Buccinum 89, b. Buccinum 91, b. Buccinum 92, a. Dolium 101, ce. Dolium 109. Cassis 114, a: over- eenkomende met de glauca Lm. Cassis texta Bronn 116, a. Cas- sidaria? 118. Murex 156. Ranella 146, b. Pyrula reticulata Lm. 150, b. Pyrula 151. Fusus polygonus Desh. 154, c. Turbo 184, a. Trochus 187: fraaije soort met lange speekvormige ver- lengselen. Trochus agglutinans 188, a. Trochus monilifer Desh. 194, c. Solarium plicatulum Desh. 195. Solarium marginatum Desh. 196. Natica 206, c. Bulla lignaria Lm. 219. Dentalium 250. Nog niet bestemde Univalven 255, 258, 245. Solen 271, b. Tel- lina 286, a. Cardium 550, a. Cardium 552, b: met verscheidene andere Bivalven. Cardium 3555. Cardium granulosum Lm. 556, b. Cardium 555. Arca 566, c. Conglomeraten van Bivalven, vooral Cardium, Lucina 415. Turbinolia 455, d. Turbinolia cuneata Goldf. 456. Fungia 475, c. S. Dat gedeelte van het neptunische gebergte, hetwelk aan zijne westelijke zijde wordt begrensd door de dalkloof der tj Kaëngan en aan zijne oostelijke zijde door het dal der tj1 Lon- gan, neemt, ongeveer op het middengedeelte zijner oostwaarts 116 gekeerde helling, de gedaante van een plateau aan, alvorens deze in het dal der tji Longan afdaalt. In dit dal is het, dat de hoofdesa van het distrikt Tradjoe, namelijk, desa Dêdél is ge- legen. Op dit plateau — of vlakken voorsprong, — westwaarts van Dèédèl, wordt in een grof korreligen, zandsteenachtigen kalk- steen of kalkbrekzie: L. no. 981, 982, het hol (gowah) Lingo- manik gevonden, aan welks ingang, als ook in zijn binnenste gedeelte het gesteente ontbloot is. Het vormt hier de boven- - ste, dekkende laag van het gebergte en bestaat uit eene bank, welke minstens eene dikte van 50 voet heeft en welke, althans op de meeste plaatsen, geheel en al uit mikroskopisch kleine schelpen is zamengesteld, namelijk, Foraminiferen (Gephalopo- da Foramimifera d'Orb.), die slechts de grootte van zandkorrels bezitten en waartusschen slechts weinige andere fossile over- blijfselen van grootere soort worden aangetroffen. — Eene derge- lijke kalkbrekzie van vaal witte kleur, geheel en al bestaande uit Foraminiferen ter grootte van Là lijn is n°. 454: deze schel- pen, zoo als zij zich aan de oppervlakte voordoen, hebben eene groote overeenkomst met zekere soorten van het zwam-ge- slacht Hysterium. r. In het hoogste, noordelijke gedeelte van haren loop stroomt de tji Bèrèm tusschen twee parallelle bergketenen, die zich in de rigting van het westen naar het oosten uitstrekken; zij zijn gelegen in het distrikt Karang in Soekapoera. De wan- den van dit dal, aan welks oostelijke uiteinde het dorp Kan- kareng is gelegen, bestaan uit eene meer dan honderd voet dikke bank van kalkmergel of kalkzandsteen: L. n°. 1027 — 1052; dit gesteente heeft uiterlijk eene geel bruine kleur, ter- wijl het onverweerde binnenste gesteente, 4 voet van de op- pervlakte af gerekend, grijsachtig blaauw is gekleurd. Hetzelve bevat insgelijks erratische kolen (kolennesten uit platgedrukte boomstammen gevormd): L. n°. 555 — en komt op een aantal plaatsen van de regterzijde van het dal in een veranderden toestand voor, namelijk, geheel en al overgegaan in kiezel- schiefer: L. n°. 1057. Deze bank rust op een hard gewordenen, plastischen thon van grijze kleur: L. ne. 1027, welke in den dalbodem, zoowel in de bedding, als nabij den linkeroever der beek ontbloot wordt aangetroffen; zij bevat de volgende 117 fossile overblijfselen: Buccinum 95: wordt bij duizenden in de bedding der beek gevonden. Natica 205: overeenkomende met de epiglottina Desh, welke veelvuldig voorkomt. Lucina 295, a: overeenkomende met de edentula Lam., wordt bij dui- zenden aangetroffen. Cytherea 502. Venus 526, b. Cardium 557. Arca 574, b: in den kalkmergel. Ostrea 410, a: zaàmge- bakken in grijzen kalkzandsteen. Anomia A11, b: benevens andere Bivalven in zeer harden, groenachtig grijzen kalkzand- steen. Madrepora 481, a: wordt bij duizenden aangetroffen m de thonlaag, welke onder den kalkzandsteen ligt. U. Aan den regteroever der tji Woelan, op een afstand van 5 palen zuidoostwaarts van het hoofddorp T jibalong van het distrikt Paroeng, — in Soekapoera, — vormt de voet der westelijke bergketen eene groep van rotsen, welke door loodregte wanden zijn omgeven en allerwege door steil ne- derdalende, veelal loodregte spleten zijn doorgroefd ; aan het noordelijke einde van dit kleine rotsgebergte welt eene warme bron wt den grond op. Het gesteente is een geelachtig of witachtig grijze, fijnkorrelige kalkmergel: L. no. 10491051, welke allengskens in hardheid toeneemt en door de trapsge- wijze tusschenvormen: L. n°. 1052-1056, van lieverlede over- gaat in eene volkomen verkiezelde steenmassa, welke met het staal geslagen wordende, vonken van zich geeft, — na- melijk, in een poreusen, rood , zwart en grijs gevlekten hoorn- steen en kwarts: L. n°. 1057—1062, waarin de aanvan- kelijk menigvuldig voorkomende fossile overblijfselen, als: Cardium, Arca-soorten en andere Bivalven, F ungia patellaris, Calamopora en Paludinen?, geheel gaaf zijn behouden ge- bleven. — Ik verzamelde hier: bleeke kalkmassa, bijna geheel enal bestaande uit Bivalven, welke ten deele slechts indrukken en ledige vormen (reten en spleten) van geelachtige kleur heb- ben overgelaten: 426 (en L. n°. 1065, a). — Dezelfde rotssoort, doch in geheel verkiezelden staat, waarin de zoo even-genoemde fossile overblijfselen in een volkomen gaven en bestembaren toestand zijn overgebleven, komt voor onder 427 (en L. n°. 1065, b., een groote rotsbrok). Wijders Calamopora 467, d: benevens Fungia patellaris en anderen in het verkiezelde gesteente. Vv. Aan de westelijke zijde van het tjì Woelan-dal, hoager 118 dan de vroeger genoemde plaats, aan de helling van het ge- bergte, hits aldaar uitgestrekte, vlakke voorsprongen vormt, bestaat de ruwe, hobbelige oppervlakte over eene groote uitgestrektheid uit een (ireen harden, witachtigen kalksteen, welke niet slechts in de beddingen der beken, maar daarenboven op vele andere plaatsen ontbloot wordt aangetroffen. Men komt aldaar over een zeer uitgestrekten, trapsgewijs rijzenden en dalenden rotsbodem van kalk, die mijlen ver uit niets anders dan uit koralen van zeer verschil- lenden aard schijnt te bestaan; „deze soorten zijn nu eens takvormig, kogelrond of langwerpig, dan weder schijf. of stervormig. De gansche rotsbodem vertoont zich aan zijne oppervlakte als met half-verheven figuren bedekt, omdat de vormen der koralen boven de oppervlakte uitsteken; zij schijnen derhalve minder spoedig te verweeren, of door het regenwater opgelost te worden, dan de overige kalkmassa. Zij loopen zeer duidelijk in het oog en zijn gaaf bewaard gebleven. Sarcinula 459: overeenkomende met de astroïtes Goldf. Niet bestemde koralen 460. Sarcinula 461, a. Astraea 465: zeer gave exemplaren. Madrepora 485. Madrepora 484, Madrepora 485. w. Een heuvelrug, welke de kleine vlakte van Kali poet- jang — hoofddorp van het distrikt van gelijken naam, in Soe- kapoera — aan de oostelijke zijde begrenst en haar afscheidt van de tji Tandoi. In de hoogere streken van dezen heuvel- rug, welke ongeveer 250 voet hoog is, bestaat het gesteente uit een harden, digten, aan de oppervlakte met gaten door- boorden en spits gekroesden kalk, die helder van kleur is en vooral vele, zeer bestembare, getakte koralen bevat; deze koralen (Galamopora) vormen holle, aan de wanden korre- lige of straalvormige pijpen in het gesteente. In de bene- denste gedeelten der helling daarentegen vindt men een wee- ken, zandachtigen kalksteen, welke insgelijks vele schelpen en koralen bevat; nog lager aan den voet des bergs gaat dit gesteente over in een grijskleurigen zandsteen: L. n°. 111 In de Galamoporen-kalksteen worden aangetroffen: Volta 72, c. Strombus 124, a. Nog miet bestemde Univalven 257, 268. Maean- drina 464. Calamopora AGT, a: overeenkomende met de spongi- tesGoldf., is een kenmerkend hestanddeel van dezen kalk te Kali 119 poetjang, zoo mede op het nabij gelegene eiland Noesa kamban- gan. Madrepora? 486. Madrepora? 487: benevens Univalven. X. Aan de noorder kust van Noesa kambangan, in de ooste- lijkste streken van genoemd eiland, zijn de groenachtige thon, zandsteen- en conglomeraat-lagen, waaruit de oppervlakte der aardkorst aldaar hoofdzakelijk bestaat, bedekt met een vaal gelen, zandigen, insgelijks laagsgewijs verdeelden kalksteen: deze kalksteen vangt aan oostwaarts van het dorp Karang balé, doch in deszelfs onmiddellijke nabijheid, en strekt zich van daar uit tot aan het oostelijke uiteinde van genoemd eiland: L. n°. 1214, In den uitersten noordoostelijken uithoek van het eiland echter worden deze lagen bedekt door eene bank, welke uit een meer zuiveren kalksteen bestaat, waarin het hol (go- wah) Rémpak wordt gevonden; deze kalk bevat: nog niet be- stemde Univalven 246: in witten, harden Calamoperen-kalk. Calamopora 467, c. benevens Serpula soorten. x. Die streken van het gebergte, waaraan ik den naam van E jêlatjap-gebergte heb gegeven, welke tusschen Madoera en Sindé, — de beide hoofddesa’s der distrikten Dajoeloehoer en Pagatingan, — zijn gelegen en onmiddellijk grenzen aan de oostelijke zijde der alluviaal-vlakte der tjì Tandoi, zijn bij de Javanen bekend onder den naam van g. Soeroe en Têlaga. Al- daar ligt onder anderen het dorp Malo en de pasanggrahan Tjisoeroe. Deze bergen bestaan van den voet tot aan hunnen schedel wit een fijnkorreligen, grijskleurigen, harden, ja, me- nigwerf zeer harden zandsteen, ter dikte van meer dan hon- derd voet; in denzelven wordt geene onderafdeling in lagen waargenomen, zoodat het gesteente geheel en al gelijkvormig schijnt te zijn. De grootste ontblooting van hetzelve wordt ge- vonden in de bedding der tji Malo; het bevat: Conus 59. Buccinum 89, a, waarbij vele andere fossile overblijfselen inge: bakken voorkomen. Corbula 277. Cyprina scutellaris Desh. 298, a. Árca 562. Ostrea 410, f£. Gonglomeraten van Bivalven, voor- namelijk CGorbula, benevens Univalven 416. Conglomeraten van Bivalven, voornamelijk Ostrea 417. Z. De noordelijkste keten van het tertiaire gebergte, in het regentschap Koeningan der residentie Gheribon gelegen, welker noordelijke voet onderduikt onder de alluviaal-vlakte, terwijl 120 haar westelijk uiteinde door den voet van den Tjerimai wordt overstelpt, is de reeds vroeger op bladz. 78 vermelde smalle kam, waarin de dwarsspleet „Meningtêng” wordt gevonden. Deze naam wordt door de Javanen gegeven aan de doorbraak der tji Sangaroeng of kali Losari. Het gesteente is een helder grijze, fijnkorrelige, kalkachtige, buitengewoon harde zand- steen, waarin zulk eene overgroote menigte Serpula-soorten, koralen en schelpen der verschillendste soorten worden aan- getroffen, dat vele gedeelten der rots, naar het schijnt, uit niets bestaan, dan uit organische overblijfselen; de binnenruimte der Gonchyliën is steeds gevuld met de zelfstandigheid , waar- uit de zandsteen is gevormd. Langs den regteroever der beek, ontwaart men, iets hooger dan het niveau der beek, in de rots gansche banken van fossile (vlakke, schijfvormige) oesters, welke banken eene dikte van 2 à 5 voet hebben. Het was vooral aan den linkerwand der kloof, waar de volgende soorten wer- den verzameld: Serpula Í5, a: overeenkomende met de denti- fera Lm, welke in het blaauwachtig grijze gesteente pijpen van krijtwitte kleur vormt. Nautilus 19, b. Oliva 48, c. Voluta 75. Dolium 100, b. Dolium 101, a: de witte schalen zijn in den grij- zen kalkzandsteen gaaf bewaard gebleven. Turritella 177, b. Natica 206, b. Balla 220. N og niet bestemde Univalven 252. Pholas 269: benevens andere schelpen in kalksteen, welks op- pervlakte met vele kleine holligheden is voorzien. Venus 515, a: benevens anderen in kalkzandsteen. Venus 317, c. Venericardia 529, a. Pinna margaritacea Lm. 589, a. Pecten 591, a. Anomia 411, a: overeenkomende met de placenta Lm. Sarcinula 475, b: voor- komende in het kalkgebergte oostwaarts van Meningtêng. z. z. Bij het boren van den artesiaanschen put in het fort te Weltevreden, op een afstand van 5 palen land waarts in van het strand, bij Batavia gelegen, drong men door tot op eene diepte van 500 voet; tot op deze diepte vond men geene andere lagen dan weeke, ligt verwrijfbare alluviaal-formatiën. Velen dezer lagen bevatteden eene groote hoeveelheid verbrijzelde schelpen van nog levende soorten, terwijl in anderen fragmenten van boomtakken werden aangetroffen. Zie de hoedanigheid en aan- eenschakeling der la gen in de hedendaagsche vormingen: hoofdst. UI dezer afd. Uit diepten vari 1 en 500 voet zijn herkomstig: _ 121 eene doos gevuld met Bivalven, meerendeels fragmenten, waaronder Anomia placenta 496. Eene doos gevuld met Bival- ven b. v. Cardium-soorten en Univalven b. v. Turritella-soor- ten, meerendeels fragmenten 497. 5. FOSSILE PLANTEN. Wat betreft de plantaardige overblijfselen, voorkonrende in ‘ het neptunische gebergte van Java, ten dezen opzigte zullen wij slechts eene beknopte beschrijving wijden aan de afdrukken van bladeren. Over het versteende hout, hetwelk in vele streken en in zeer verschillende lagen dezer formatie in afzonderlijke stukken wordt aangetroffen, gelijk mede over de verkiezelde boomstammen, welke in het centrale gedeelte van het regent- schap Lêbak, residentie Bantam, in zekere lagen dezer vor- ming bij duizenden worden ‚gevonden, — deze stammen be- hooren tot dicotyledonische boomen, — en hierover zullen wij in het 7de hoofdstuk handelen. Op gelijke wijze zullen de fossile kolen, welke in vele streken afzonderlijk, bij wijze van nesten, en in Zuid-Bantam als regelmatige vlotten, ter dikte van 5 à 6 voet, worden gevonden, in een bijzonder hoofdstuk beschre- ven worden. (Vergelijk hoofdstuk 8.) Slechts op drie plaatsen heb ik afdrukselen van planten gevonden: 1°. Aan de linker- (zuidoostelijke) zijde van het tji Boeni-dal, (in het distrikt Djampang wetan van het Preanger-regentschap Tjandjoer) ligt het dorp Tandjoeng op een voorsprong, welke daar ter plaatse wordt gevormd door den reeds vroeger ver- melden wand van den goenoeng Brengbreng, d. 1. den breuk- rand van een eenzijdig opgeheven gedeelte van het gebergte. Op een geringen afstand van het zoo even gemelde dorp loopt de beek (tji) Gembong, nadat zij schuimend van den Breng- breng-wand is nedergestort, over het vooruit springend ge- deelte van den wand, — over het terras, — waarop het boven- genoemde dorp is gesticht; aldaar is hare bedding vlak en de oevers rijzen slechts tot eene geringe hoogte. Zoodra echter de beek genaderd is aan den rand van het terras, hetwelk van dit 122 punt af, op 4 paal afstands ten noordoosten van het dorp gelegen, nog 590 voet lager in het tji Boeni-dal nederdaalt, wordt hare bedding eensklaps herschapen in eene kleine, door steile wanden eng ingeslotene kloof, waardoor het overige ge- deelte der helling tot beneden in den bodem van het dal wordt doorsneden. In haar bovengedeelte vangt deze kloof aan met eenen dwars gerigten trap, een wand, waarvóór de beek als een waterval nederstort. Aan dit gedeelte van den wand, hetwelk 940 voet beneden den hoogsten Brengbreng-rand en 590 voet boven den bodem van het dal ligt, is het, dat de ontbloote laag wordt gevonden, waarin de bedoelde afdrukselen van bladeren voorkomen. De laag bestaat uit eene aardachtige massa, die veel overeenkomst bezit met tuf, en wier donker grijze kleur hier en daar in het blaauwachtige overgaat, terwijl zij aan de oppervlakte, zoo mede in het binnenste gedeelte van het ge- steente, nadat hetzelveis gebroken, ten gevolge van verweering, allengs een vuil geelachtig bruin koloriet verkrijgt. In dit ge- steente worden vele brokstukken aangetroffen ter dikte van 1 lijn à 1 duim, die echter zelden de dikte van & voet bereiken; zij zijn hoekig en van eene lichtere, zoo niet gelijke kleur als het gesteente, de tuf, waarin zij voorkomen; witerlijk gelijken zij op vulkanische steenbrokken, maar zij zijn week en laten zich met een mes snijden, gelijk het geval is met de overige massa van den tuf: L. n°. 554—564. Deze laag is zoowel duidelijk ontbloot aan den dwarstrap, vóór welken de waterval neder- stort, als aan de zijwanden der kloof, welke met den zoo even genoemden trap aanvangt; zij heeft eene dikte van 15 voet en hare liggende laag bestaat uit een grofkorrelig conglomeraat, hetwelk aan den voet van den wand, achter den nederstortenden waterstraal, in den vorm eener grot is uitgehold, ten gevolge waarvan de tuf-bank als een dak of gewelf over de bogt uitsteekt. Meer binnenwaarts van het Tandjoeng-plat af gerekend, volgen op dezen tuf, doch hooger op aan den Brengbreng-wand, losse mergel-beddingen; de geheele groep van lagen, welke deze tufbank bedekt en die eene dikte van 940 voet bereikt, bestaat voornamelijk uit derge- lijke soorten van gesteente. Vele kalkachtige mergel-soorten van deze groep bevatten een rijken voorraad van zee-Con- hal 123 1 chyliën t); hier en daar komen hardere zandsteenlagen tus- schen dezelven voor. Even als de tuf-laag hellen zij allen onder een hoek van 15 à 20° naar het zuidoosten. Op den voorsprong zelven, welke gedeeltelijk bebouwd wordt, is de tuf-laag echter bedekt door lagen van detritus, welke de beek hier heeft afge- zet; moge zulks niet allerwege het geval zijn, zoo vindt dit echter plaats in de nabijheid der beek; dezelven liggen in eene horizontale rigting langs den oever der beek op elkander. Bo- ven op vindt men eene srrustikbard aardlaag, hierop volgt eene rolsteenlaag ter dikte van ò voet, en hieronder wordt een hel- der bruine aardlaag aangetroffen, welke eene dikte van 5 voet heeft en als dekkende op de tuf-laag voorkomt. Deze tuf-laag schijnt hare wording verschuldigd te zijn aan een verharden, viglkanischen modderstroom en bevat eene groote menigte afdrukselen van bladeren; deze liggen, wel is waar, in alle mogelijke rigtingen, en zonder eenige regelmaat in de tuf-massa verstrooid, velen zijn gebogen, anderen in den vorm van een halven kring, — ja, zelfs spiraalvormig gedraaid, echter worden zij, althans de kleinere soorten, gaaf en onbescha- digd aangetroffen. Slechts de grootere Palm- en Scitamineën- bladeren komen voor in fragmenten ter lengte van £ à Î voet. De gedaante dier bladeren, ja, zelfs de fijnste aderen zijn gaaf gebleven; zij vertoonen zich in de aardachtige, dof kleurige tuf-massa als gladde, sterk glimmende afdrukselen, welke zwartachtig van kleur zijn. Deze glimmende zelfstandigheid (bitumineuse kool?), een overblij fsel van het ligchaam der bladeren, bezit eene te geringe dikte dan dat men in staat zou zijn dezelve door meting te bepalen. Behalve de genoemde at- drukselen van bladeren, worden er insgelijks overblijfselen van takken en stammen in aangetroffen. Wij zullen alhier eene beknopte vermelding derzelven doen volgen 2). 1) Zoo heeft mede het steenkolenvlot: L. n°. 330, pere lager in het dal, in de nabijheid van het dorp Doegoe wordt aangetroffen, tot dekkende eene thon-laag , welke eene zeer groote hoeveelheid verbrijzelde zee- dn bevat, namelijk, Bi- valven. L. P. n°. 422. 2) Alle fossile plantaardige overblijfselen, welke ik op Java heb gevonden, bene- vens stukken van de door mij aangetroffene steenkolenvlotten op dit eiland , bevinden zich in handen van Prof. n. mr. GoePPeRT, die het onderzoek en de beschrijving dezer overblijfselen welwillend op zich heeft gelieven te nemen 124 L. no. 554: monocotyledonische bladeren, overeenkomende met Scitamineën- (Elettariën) bladeren. L. n°. 555: monocoty- ledonische bladeren, welke op die van Palmen, namelijk, van Licuala-soorten gelijken. L. no. 556—561: zes verschillende soor- _ten van dicotyledonische bladeren. L. ne. 562: fossile stengels en dunne takken. L. n°. 565: versteende dikke takken en stammen. L. n°. 564: slechts ten deele versteende, meerendeels vermolm- de wortelen, met zeer gave, lichtkleurige, witachtige vezelen, welke in lange hetzij regte of gekromde pijp vormige hollighe- den van het gesteente, even als bundels dunne touwtjes, be- sloten liggen. Deze pijpen, zulks is ten duidelijkste blijkbaar, zijn de afdrukselen van voormalige wortelen, waarvan, nadat dezelven gedeeltelijk vermolmd zijn geraakt, deze holle ruimten overgebleven zijn. Somtijds zijn deze draadbundels door een koker van zwavelijzer omgeven; op enkele plaatsen heeft het hout slechts eene geringe verandering ondergaan, zelden is het door kalk-spaath versteend geworden, gewoonlijk daaren- tegen is, behalve de draden, slechts een bruinkleurige molm in de holligheden overgebleven. De draden bezitten nog eenen aanmerkelijken graad van vastheid en kunnen als haarbundel ter lengte van à1 voet uit deze holligheden getrokken worden. _— Dat alhier, in eenetertiaire laag, welke ter hoogte van 940 voet door andere, — overblijfselen van zeegedierten bevattende — lagen is bedekt, plantaardige zelfstandigheden voorkomen, die zulk eene geringe mate van verandering hebben ondergaan, laat zich misschien verklaren uit de thonachtige hoedanigheid van het medium, dat dezelven omsluit; dit medium toch bevat slechts eene geringe hoeveelheid koolzure kalk of kiezelzuur, welke als middel ter versteening hadden kunnen dienen. Lwavelijzer echter wordt niet zelden in deze tuf-massa aange- troffen, ja, de fossile houtdeelen zijn niet zelden hier en daar bedekt met dergelijke kristallen, welke eene dikte van 1 duim hebben. Nadat deze plantaardige zelfstandigheden eenmaal overtagen waren met modder en deze was verhard geraakt, kon noch lucht, noch water tot dezelven doordringen. Het woud, hetwelk te dezer plaatse door een vulkanischen modderstroom, zaämgespoelde vulkanische asch en gruis, werd overstelpt, verwoest en in den modder begraven, be- bad 125 stond derhalve ten minste uit 8 verschillende soorten van ge- boomte. Wanneer de met steenbrokken vermengde modder, welke in October 1822 uit den krater van den Galoenggoeng bergafwaarts stroomde, (vergelijk IL. bladz. 125) en waardoor eene vlakte, die zich mijlen ver uitstrekte, met al de zich daarin bevindende dorpen en vruchtboomen, ter hoogte van 60 à 70 voet werd bedekt, wanneer, zeg ik, die modder eenmaal zal verhard zijn, zal hij eene dergelijke, doch veel dikkere tuflaag vormen dan de zoo even vermelde tertiaire laag, welke in de nabijheid. van Tandjoeng wordt gevonden. go. — In het centrale gedeelte van het distrikt Djampang koelon (in het Preanger-regentschap Tjandjoer), in de nabij- heid van het dorp Pesawahan, worden afdrukselen van blade- ren aangetroffen yan 5 verschillende dicotyledonische boom- soorten in eene laag als geelachtig bruinen, thonachtigen mergel: L. no. 551—555. 5°. — In het hooger gelegene gedeelte van het tji Djolang- dal, namelijk, aan den oever der nevenbeek (tj1) Pinang, in de nabijheid van het dorp Séla gambé, regentschap Koeningan der residentie Gheribon, wordt een bitumineuse, zeer zachte, ligt verkruimelende zandsteen gevonden; dit gesteente be- vat eene menigte kleine aderen en nesten bake hars: L. n°. 544, en insgelijks enkele hier en daar verstrooid liggende nesten fossile kool, in steenkool overgegane, platgedrukte boomstam- men: L. n°. 540. In dezen zandsteen worden platgedrukte, cilinder-vormige ligchamen, — 2 Goniferen-vruchten aange- troffen, welke zoo in gedaante als grootte het meest overeenko- men met de hloemkolrén van zekere Freycinetia-soorten. Zij zijn herschapen in glinsterend zwarte pikkool. 4, ALGEMEENE OPMERKINGEN, nopens de wijze waarop de dierlijke fossile overblijfselen voorkomen, de mate hunner gaafheid en hunne verbreiding in deze formatie. Gelijk uit het hier voorafgaande blijkt, zijn slechts 50 soor- ten der verzameling met zekerheid bestemd geworden; het is derhalve nog niet mogelijk hieruit gevolgtrekkingen af te let- 126 den ter bepaling van eene mogelijke verscheidenheid van het gebergte in de verschillende streken van Java: men kan nog niet aantoonen of zekere gedeelten van het gebergte zich ken- merken door zekere bepaalde soorten van fossile overblijfselen, welke niet in andere deelen van hetzelve worden aangetroffen. Eerst dan, wanneer alle gevondene soorten bestemd zullen zijn, zal het mogelijk worden hieromtrent nadere ophelderin- gen te erlangen. Dan zal het blijken, of dat er een verschil ten opzigte van den ouderdom, hetzij in de verschillende deelen van het gebergte of der streken van het eiland bestaat, dat ze- kere groepen, onderafdeelingen, vastgesteld en door de orga- nische overblijfselen, welke zij bevatten, gekarakteriseerd moe- ten worden, dan wel dat de verschillende soorten van fossile overblijfselen gelijkmatig door het gansche eiland, in alle dee- len van het gebergte, zijn verbreid en dat, ten gevolge daarvan, deze gebergten als één geheel, dat gelijktijdig werd afgezet, moeten beschouwd worden. Maar ook dan, wanneer alle soor- ten, welke zich thans in de verzameling bevinden, zullen be- stemd zijn, zal men, tén opzigte van de hier bedoelde gevolg- trekkingen, met de meeste omzigtigheid behooren te werk te gaan, ΰ. dewijl het gebergte, ten opzigte van het aantal soor- ten van organische overblijfselen, welke hetzelve bevat, op verre na niet als uitgeput mag worden beschouwd; 2°. en wel voornamelijk uit dezen hoofde, dewijl wij alle deelen des ei- lands niet met gelijke naauwkeurigheid hebben kunnen onder- zoeken. Nu eens waren geene voldoende ontblootingen van het gesteente voorhanden, dan weder veroorloofde de woeste onteegankelijkheid der streek geen langdurig oponthoud, of werd het verzamelen van een groot aantal fossile overblijfse- len bemoeijelijkt door de hardheid van het gesteente, dat de- zelven bevat. Ik ben derhalve genoodzaakt mij tot de navol- gende opmerkingen te bepalen. Wat betreft de mate van gaafheid der fossile overblijfselen, deze is in de verschillende deelen des eilands aan zeer vele af: wisseling onderhevig. In vele streken, zoo als in P., is het mee- rendeel der schelpen, welke in dezelven worden aangetroffen, 200 zeer verbrijzeld, dat onder een 25 tal slechts een gaaf, onbeschadigd exemplaar wordt gevonden; vooral zijn het de Li 127 heit zachte, dunne schalen der zoetwater-G y ‚als: Paludinen, Cyelostomen, Ampullariën, welke bijna niet anders dan ver- brijzeld worden aangetroffen, als brokstukken, welke zijn over- gegaan in steenkernen van kalk en kalkspaath. In andere stre- ken, als in E., wordt onder een hondertal gebrokene schelpen, Balanen, Echinodermen, koralen, slechts een gaaf exemplaar evonden; in die streken vindt men gansche lagen, welke hoofdzakelijk uit verbrijzelde massa’s van de zoo even genoem- de zeegedierten zijn gevormd; zulks mag als een bewijs worden beschouwd, dat de zee aldaar eene sterk golvende beweging bezat en dat dezelven waarschijnlijk werden afgezet in de na- bijheid eener kust, waartegen eene hevige branding klotste. In andere streken daarentegen, zoo als in Ren in 0, zijn zij mee- rendeels gaaf bewaard gebleven, ja, de kalkachtige schalen ver- toonen alsdan menigwerf nog de fijnste teekeningen; in nog andere streken daarentegen, zoo als bij voorbeeld in K en in L, vindt men de Gonchyliën in zekere lagen, waarin zij voorkomen, slechts in den vorm van steenkernen, niettegenstaande deze lagen uit een volkomen gelijksoortigen, kalkachtigen zandsteen bestaan dan die, welke in de vroeger genoemde oorden, bij 0, wordt gevonden en waarin de schalen zoo gaaf bewaard zijn ge- bleven. Opmerkenswaardig mag het geacht worden, dat op die plaatsen, alwaar in de fijnkorrelige zandsteenen de Gonchyhiën slechts voorkomen als steenkernen, gelijk bij Ken L, de scha- len van dezelven of van gelijksoortige Gonchyliën als de vroeger genoemden, in een zeer grof korrelig, hard conglomeraat mee- rendeels zeer gaaf bewaard zijn gebleven; zie n°. 10, 565 en anderen. Dergelijke streken, alwaar de aanwezige schaaldieren gaaf worden aangetroffen, doen, in tegenstelling van E., het vermoeden ontstaan, dat de zee te dier plaatse stil en diep was. Dat de Mollusken-schalen, ja, zelfs hare teederste deelen het gaafst zouden zijn bewaard gebleven in de fijne, gelijkvormige massa van den digten kalksteen op Java, deze veronderstelling doet zich het gereedelijkst aan den geest voor, en het is ook waarschijnlijk, dat zij met de werkelijkheid instemt; zij zijn daarin echter zoo innig met het omringende medium verbon- den, zij zijn zoo zeer tot een homogeen geheel zaämgesmolten en deze rots is zoo hard, dat de organische overblijfselen, welke 128 zij bevat, slechts als brokstukken met het gesteente zelf, maar niet afzonderlijk kunnen verkregen worden. Hoe rijk deze digte kalksteen van Java dan ook moge zijn aan organische overblijf: selen, zoo is het den palaeontoloog echt gelijk daaruit een ruimen voorraad te verzamelen; ja, meestal eerst nadat het gesteente begint te verweeren, toont hetzelve zijn rijkdom aan koralen, wanneer, namelijk, de hardere, meer spaathachtige zelf- standigheid der voormalige polypenstokken begint uit te ste- ken, — figuren in bas-relief aan de oppervlakte der rots begint te vormen, uithoofde de digte kalkmassa, welke de ruimte tusschen de koralen vervult, eerder dan deze laatsten aan ver- weering onderhevig is en door ket regenwater wordt opgelost. Lijn deze tusschenruimten tot op zekere diepte uitgehold, dan komen de omtrekken der voormalige polypenstokken, welke tot de meest verschillende soorten behooren, steeds duidelijker te voorschijn; zij doen zich alsdan aan het oog voor, als groei- den zij op uit de oppervlakte van de starre rots, die op nieuw van allerhande zeegedierte schijnt te wemelen. Zij vertoonen alsdan op het gebergte van het hoog gelegen binnenste gedeelte des eilands den rijkdom van dierlijke gestalten van den verre verwijderden oceaan, hier in het licht der zonnestralen, die verblindend wit door de kalkwanden worden teruggekaatst. Zonder petrefacten is in dit gebergte geen enkel gedeelte, dat slechts eenige uitgestrektheid heeft. Mogen de vroeger opge- telde localiteiten van A. tot Z. slechts een gering aantal pun- ten van het eiland Java uitmaken, alwaar ik petrefacten heb gegraven en verzameld, zoo heb ik toch op vele andere daar- tusSchen gelegene plaatsen, van de straat Soenda af tot in de nabijheid van Patjitan, gelijke of daarmede overeenkomende fossile overblijfselen gevonden, die ik niet heb bewaard. Groo- ter is het aantal afzonderlijke lagen der formatie, waarin geene petrefacten worden aangetroffen, dan dat der geheele streken, welke dezelven missen. Tot die lagen mogen worden gerekend de thon- en kwartsachtige zandsteen-lagen in de nabijheid van Bodjongmanik, Tjisihi, Tjimadoer: L. n°. 596, 400, 467— 469, 489, 501, 508— 510, waarin de vlotten van fossile kolen L. ne. 297, 500—521, worden aangetroffen; in deze lagen wordt bijna geen enkel dierlijk overblijfsel gevonden, terwijl vele lagen, 129 vol zijn met verkiezelde boomstammen, en de kalkbanken, welke op de steenkolen houdende zandsteenlagen rusten, eene menigte zeeschelpdieren en koralen bevatten. Wijders de zuid westelijke streken van het distrikt Djampang koelon, welke in den reeds vroeger vermelden Linggoeng-muur eindigen (zie bladz. 57 en 81) en die evenzeer, althans voor ben iedeen uit kwartsachtigen zandsteen bestaan: L. no. 655—657, 642, 644, of uit zandsteen met brokstukken van hornblende kristallen: L. no. 654, of uit nagelflue: L. n°. 655, 648, of die geheel en al verhard en verkiezeld zijn: L. no. 659—666; in deze streken worden de fraaiste en talrijkste gangen van eruptie-gesteenten aangetroffen, als vanaugiet-porphier: L.n°. 658, dialag- porphier, L. n°. 671 en anderen. — Arm aan petrefacten, zoo zij niet ge- heel en al er van ontbloot moeten beschouwd worden, zijn eindelijk de groene thon- en zandsteenlagen in de oostelijke streken van het gebergte van Soekapoera: L. ne. 1115—1118 en in het gebergte van Noesa kambangan: L. n°. 1198, 1205, hoewel de kalkbanken, welke als dekkende lagen daarop voor- komen, vele zeeschaaldieren en koralen bevatten, namelijk, de zoo zeer kenschetsende koraal: L. P. 467 (eene Calamopora), welke vooral te dezer plaatse wordt aangetroffen. In verre weg het grootste aantal streken van het gebergte, benevens in het meerendeel der lagen van hetzelve (in de thon-, mergel-, zandsteenlagen, ja, zelfs in de zeer grof korrelige conglomeraten, digte kalksteenbanken) wordt een grooter of geringer aantal zeeschelpen en koralen aangetroffen, die, alge- meen genomen, in rijken voorraad in de gesteente-massa ver- strooid voorkomen. In vele streken, zoo als. bij K., L., 0., Z., wordt zulk een voorraad van fossile overblijfselen in de ver- schillende lagen aangetroffen, dat men wit een steenklomp, ter groote van een paar kubiek voet, zonder moeite eenige do- zijnen verschillende soorten kan uitzoeken, zoodra men het gesteente heeft fijn gestooten, ja, vele lagen bestaan uit niets anders dan uit zaâmgebakkene:schelpdieren, nu eens van eene en dezelfde soort: 425, dan weder van verschillende soorten: 426 en L. no. 1065, a. De zachte, kalkacht echter . bevatten eene grootere hoeveelheid petrefacten dan andere ge- steente-soorten, terwijl de schelpen tevens gewoonlijk het best: kj ' 130 mn deze steensoort zijn bewaard gebleven. Uithoofde deze steen- soorten zeer week zijn, zoo worden de fossile overblijfselen menigwerf verstrooid in de bedding der beken aangetroffen, omdat zij reeds door het water uit het gesteente zijn losge- spoe De hoogte, waartoe deze streken thans boven de zee zijn op- gedreven, de afstand, waarop zij van het tegenwoordige strand verwijderd zijn, staan in geen verband met de mate van gaaf- heid en den voorraad van Gonchyliën, die in dezelven worden aangetroffen, want wij zien, dat het gebergte 0., hetwelk in in het midden des eilands ligt en dat eene hoogte van 24 à duizend voet bereikt, buitengewoon rijk is aan gave fossile overblijfselen. Wat betreft de soorten, welke in zekere streken het meest voor- komen, ten dezen opzigte laat zich niets grondigs zeggen, zoolang niet alle soorten zijn bestemd geworden. Ik zal den lezer slechts op een paar voorbeelden opmerkzaam maken, namelijk, op dezulken, waarin de individuën, tot eene zekere soort behoo- rende, op eene 1 het oog loopende wijze in een grooter aantal dan die van andere soorten worden gevonden. In den zachten zand- steen van K. worden vooral Doltum-soorten aangetroffen, mee- rendeels in den vorm van platgedrukte steenkernen: 97—4110, _ benevens Echinodermen: 429— 452. De Balanus-soort: 10 wordt aldaar insgelijks in eene tallooze menigte aangetroffen, doch slechts in eene conglomeraat-laag. Zoo zijn de Dolium-soorten bij L. insgelijks verre het talrijkst. In de gebergten 0. zijn het twee soorten, namelijk, Turrritella 179 (fasciata Desh.) en daarop volgt Fusus subcarinatus Desh. 160, a, welke niet slechts menigvuldig, maar in grooter aantal dan andere soorten voorkomen. Bij P. daarentegen zijn het zoetwaterschel- pen, die veelvuldiger dan andere doet worden aangetrof- fen: Ampullaria acuminata Lm. 211, Amp: 212, Paludina? 2415, b, Cyclostoma? 216, 217 en 218; deze soorten, na- melijk, met uitzondering der Paludina 245, welke insgelijks bij K. voorkomt, worden bijna nergens elders dan te dezer plaatse op het eiland Java gevonden, zij zijn echter vermengd met een groot aantal soorten van zeeschelpen en koralen die bijna alias zoowel de zoetwater- als de zeeschelpen, in ver- 181 íY, M 1 te brijzelden *) toestand worden aang is het, dat juist hier, in de nabijhed van Lio tj itjangkang (PJ), alwaar insgelijks het meerendeel der zeeschelpen verbrijzeld is, niettegenstaande deze soorten steviger en dikker zijn dan de anderen, tevens zulk eene groote hoeveelheid zoetwater- schelpen wordt aangetroffen; want, mag de verbrijzelde toe- stand, waarin de eersten voorkomen, als een bewijs worden beschouwd, dat deze plaats eenmaal in de nabijheid der kust was gelegen, — dat de zee hier sterk golfde, dat hier eene he- vige branding stond, — zoo leidt het aantreffen der laatsten te dezer plaatse insgelijks tot de veronderstelling, dat alhier in voormaligen tijd eene kust, eene riviermonding gevonden werd, dewijl zij slechts door een zoetwaterstroom naar dezelfde ligplaats der zeebewoners konden heengevoerd worden. De hoedanigheid der laag, waarin zij voorkomen, stemt met de beide hierboven opgenoemde feiten volkomen overeen; zij is eene ten deele uit losse puinbrokken bestaande kalkbank, die derhalve naar waarschijnlijkheid een koraalrif, een strandrif is geweest. In de meer westwaarts gelegene streken van dat- zelfde gebergte, in de nabijheid van 0, alwaar de lagen uit zachten zandsteen bestaan, zijn. de zeeschelpen gaaf en onge- schonden gebleven, maar te dier plaatse worden onder dezelven geene zoet waterschelpen aangetroffen; zij zijn derhalve hoogst waarschijnlijk op een brootein afstand van de kust, in dieper, stiller water afgezet geworden. — Slechts bij 0. en Z. en dan nog zeer zelden werd Nautilus 19 gevonden, ter grootte van de N. umbilicaris Desh, die ook wijders veel overeenkomst met de laatstgenoemde soort heeft. Van het geslacht Terebratula wor- den slechts twee soorten aangetroffen, namelijk, T. bisinuata Lm. 412, bij C. en E. en Terebratula 415 bij K __Foraminiferen, in zoo verre zij in massa worden aangetrof- fen, gansche lagen vormen, werden slechts op de drie vol- gende plaatsen waargenomen; vermengd met andere fossile overblijfselen, komen zij stellig in vele andere gesteentelagen voor. Het laat zich vermoeden, dat de nog kleinere, micros- ED, asma behoorende tot “het geslacht Melania, worden aldaar gevonden onder wa zeer kleine soorten en exemplaren van Cerithium, Turritella en Pleurotom schijnlijk is ha dat zij thans in de verzameling nog allen bijeenliggen 1832 copische Diatomeën evenzeer zullen worden gevonden in de fijne, nu eens zachte, elders weder schieferachtig verharde mer- gelsoorten op Java, zoo als het geval is in de tertiaire lagen der Nicobaren-eilanden, gelijk de onderzoekingen van EHRENBERG reeds aan den dag hebben gebragt. Het zou ligt mogelijk zijn, dat verscheidene aldus gevormde lagen onzer formatie, hetzij geheel of althans meerendeels, uit kiezelschalige Bacillariën bestaan. 1) Foraminiferen zijn bijna de eenige bestanddeelen: 1°. van menig gedeelte der kalkheuvelen bij Tanglar (zie G.): L. no. 720; 2°. de kalkbank, welke het gewelf vormt van het hol (gowah) Tjikopejah, hetwelk in de nabijheid van het dorp Dòlòg, zie E,, wordt gevonden, bestaat gedeeltelijk uit niets anders dan uit Foraminiferen: 455; 5°. de schoonste exemplaren worden echter gevonden in de kalkbank: 454, waarin het hol Lingomanik ligt; zie S.; hier zijn dezelven in dier voege bij millioenen zaâm- gebakken, dat de meer dan 50 voet dikke, uitgestrekte kalk- bank bijna uit geen ander bestanddeel is gevormd; aan de op- pervlakte van het gesteente komen zij te voorschijn en vertoo- nen zich als kleine, dubbel-schijfvormige ligchamen, welke in het middengedeelte met eene smalle spleet zijn voorzien en eene middellijn hebben van 3}, hoogstens 1 lijn. Vergelijk Alve- olina Boscii, Bronn, Leth. p. 1148, tab. 42, fig. 54 en Desh. coq. foss. IL, tab. 101, fig. 16, met welke soort zij de meeste overeen- komst hebben. Onder de tallooze exemplaren van deze soort komen nog andere Foraminiferen-soorten voors maar slechts enkele grootere Nummuliten en andere schelpen. Uit de hierboven medegedeelde lijst volgt reeds ten duide- lijkste: dat eene en dezelfde soort, species, niet slechts kan voorkomen in zeer verschillende en verre van elkander verwij- derde streken van het eiland Java en op zeer verschillende hoogten boven de oppervlakte der zee, maar ook in steensoor- ten, die, wat hare minerale hoedanigheid betreft, zeer van elkander verschillen, als, thon, zandsteen, kalk. Zoo vond ik, zj Verschillende exemplaren dezer steensoorten zijn in de door mij bijeen gebragte geologische verzameling, betrekkelijk Java, in het museum te Leiden voorhanden en kunnen door elk deskundige worden onderzocht. 133 om slechts een paar voorbeelden bij te brengen, aan den voet van den Brengbreng-wand, in het dal nabij Doegoe, vele fossile overblijfselen, welke tot dezelfde soorten behoorden, die ik ter hoogte van 1,550 voet boven den bodem van het dal, aan de op- pervlakte van het gebergte aan denzelfden breukrand verza- melde; Oliva 48 komt voor in een grof korrelig conglomeraat in de nabijheid der zuiderkust, in West-Java (distrikt Tjida- mar), zoo mede in de residentie Gheribon, in den fijnkorreli- gen kalkzandsteen bij Meningtêng. Trochus agglutinans 188 wordt gevonden in die streken, welke in de nabijheid der kust te Tjilaoetoron zijn gelegen, in eenen aardachtigen zandsteen en tevens in het 2} à 5,000 voet hooge gebergte van Rongga, in het binnenste gedeelte der Preanger-Regentschappen, terwijl de Peeten-soort 592, zoowel in de conglomeraten en weeke zandsteensoorten van Tjidamar voorkomt, als in de marmer- harde, witte kalkrots tusschen Radjamandala en Bandong. Het aantal dezer algemeen verspreide soorten is groot en kan uit de bovengemelde lijst met een oogopslag worden opgemaakt uit de kleine letters a, b, ec, d, die op de getalmerken volgen en welke de verschillende localiteiten aanwijzen. Geene soorten schijnen zoo algemeen over gansch Java verspreid te zijn als zekere Arca- en Cardium-soorten. Vele anderen werden slechts op ééne enkele plaats aangetroffen. Uithoofde echter de gevon- dene soorten nog niet naauwkeurig bestemd en gerangschikt zijn geworden , zoo is het nog niet mogelijk, dat de verhouding tusschen de soorten, welke algemeen verspreid zijn en die, welke slechts op zekere plaatsen worden aangetroffen, — gelijk dezelve uit de vroeger medegedeelde lijst zou voortvloei- jen, — als deugdelijk en juist zij te beschouwen, ten einde daaruit resultaten af te leiden; en zulks te minder, dewijl het ligt mogelijk is, dat deze of gene soort, welke door mij in zekere localiteiten niet werd aangetroffen, aldaar echter bij later plaats hebbend onderzoek en verdere opgravingen zal gevon- den worden. Hetgeen door mij wordt geleverd, is slechts eene geringe bijdrage, een begin om tot de kennis van dit merk- waardige gebergte te geraken. j Algemeen beschouwd, mag, naar ik meen, zonder vreeze van te verre af te wijken van de waarheid, worden aangenomen: 134 dat 2 der gevondene soorten in alle deelen van het eiland, op alle hoogten en in alle laagten van het laagsgewijs gevormde gebergte, in zoo verre dezelven toegankelijk waren en onder- zocht konden worden, van Ô tot op eene hoogte van 5,000 voet boven het niveau der zee, gelijkmatig is verspreid, dat men derhalve een en hetzelfde gebergte-systeem, een synchronisch geheel voor zich heeft. 5. OVER DEN GEOLOGISCHEN OUDERDOM DER FORMATIE IN HET ALGEMEEN. In de vorige paragraphen hebben wij de gelijkmatige ver- spreiding van talrijke soorten van fossile schelpdieren over het gansche eiland Java aangetoond, terwijl wij zulks ten opzigte van vele anderen waarschijnlijk hebben gemaakt. Hierdoor hebben wij het bewijs geleverd, dat op het eiland Java geene andere dan alléén deze neptunische berg-formatie wordt ge- vonden, welke allerwege, in alle deelen des eilands dezelfde is. Thans zullen wij beproeven den geologischen ouderdom te bepalen dezer formatie in het algemeen, met betrekking tot andere laagsgewijze gebergte-systemen. Het aantal der tot heden met zekerheid bestemde soorten is, wel is waar, niet groot, doch met uitzondering van twee soor- ten (zie lager) behooren zij allen tot diegenen, welke slechts in het tertiaire gebergte-systeem zijn aangetroffen geworden. Het groote aantal der overige soorten behoort tot geslachten , welke, uitgenomen vier derzelven (zie lager), bij uitsluiting hetzij tot de tertiaire periode of tot het hedendaagsche tijdperk behooren, of althans met het meerendeel harer soorten in de- zen tijdkring vallen, terwijl slechts enkele soorten van de meesten dezer geslachten in de gebergten, behoorende tot ou- dere geologische tijdperken, worden aangetroffen; alléén vier geslachten komen in het Javasche gebergte voor, die met al hunne soorten uitsluitend behooren tot eene formatie, welke de tertiaire vorming is voorafgegaan. Nergens op Java hebik eenig spoor gevonden van Ammoniten, roceramen, H ippuriten, Bacu- 135 liten, Belemniten *); dezelfde opmerking geldt omtrent de Cri- noïden, Orthoceratiten en Trilobiten. Aan de andere zijde bestaat er geen de minste twijfel, dat fossile individuën van zeer vele schelpdieren en koralen in dit gebergte worden aangetroffen, behoorende tot die soorten, welke thans nog op de oppervlakte der aarde leven. Uithoofde het mij belangrijk toescheen die soorten te kunnen bestemmen, en in staat gesteld te worden, om de verhouding te bepalen, welke er bestaat tusschen de reeds uitgestorvene en nog le- vende soorten, heb ik zoowel aan de tarte van hai een aantal levende zeeschelpdieren en koraalsoorten, als nog een grooter aantal levende zoetwater- en landschelpen in de ge- bergten des eilands verzameld; deze gansche collectie is door mij in het museum te Leiden gedeponeerd, ten einde op die wijze de gelegenheid te verschaffen, om de daarin voorkomende exemplaren te kunnen vergelijken met de fossile soorten, welke in de nabij gelegene gebergten zijn aangetroffen. Ik heb ge- meend, dat aks van te meer gewigt mogt geacht w waat omdat van de eene zijde, wat de fossilen betreft, melt waar- schijnlijkheid mag worden aangenomen, dat het tertiaire ge- bergte vele nieuwe, hdiekende, soorten 2) bevat, terwijl men aan de andere zijde mag vermoeden, dat ook de levende schelp- dieren, zoowel diegenen, welke in de Javasche zeeën, op het land en in het zoete water op! Java voorkomen, nog niet grondig zijn onderzocht geworden en dat alle bestaande soor- ten nog niet bekend zijn. De zoetwater- en land- schelpdieren zijn afkomstig uit de woudrijke gebergten der Preanger-Regentschappen, well tot aan de zuider kust reiken en wier kristal-heldere beken een grooten rijkdom van soorten bezitten. Misschien worden onder 8 dezelven soorten aangetroffen, welke identisch zijn met de fos- j De stekels (aeculei) van verschillende Echiniden, zoo als n°. 429, hebben vod bet eerste EELS eene groote overeenkomst met zekere Belemniten, b, v. Bel. mu ronatus 2) Alle bne: welke eigendommelijk in het Javasche gebergte te huis behooren, zullen onbekend, geheel nieuw zijn, en dat wel om deze eenvoudige reden: uit- oofde de fossile overblijfselen van dit gebergte niet alleen nimmer zijn beschreven worden maar dewijl het bestaan zelfs van dit gebergte in Europa ten eenenmale onbekend 136 silen; zie vroeger Ampullaria 214, 212, Paludina 215, Cyclo- stoma 216—218. Onder de zeeschelpdieren, waarvan dezelfde soorten in fos- silen toestand in het tertiaire gebergte en te gelijkertijd levend worden aangetroffen, mogen de volgenden geteld worden: Murex trunculus Lin, Pyrula reticulata Lm., Magilus anti- quus Lm, Natica glaucinoïdes Desh, Bulla lignaria Lam., Arca diluvii Lm. (561) en Modiola lithophaga Desh. Vele fossile soorten worden als uitgestorven beschouwd, dewijl men de levenden niet kent. Het is echter zeer waar- schijnlijk, dat vele dier soorten nog leven in de tot heden weinig onderzochte zeeën, die zuidwaarts van den acquator liggen. Naar ik vermoed, komende volgende fossilen volkomen overeen met soorten, welke aan de zuidkust leven en waarmede ik dezelven heb vergeleken. Solarium marginatum Desh. 196, Trochus mitratus Desh. 185, Natica 203: overeenkomende met de epiglottina, Natica 204—207, Dolium-soorten 96—110, Harpa 111—115, Cassis texta Bronn 116, Fusus subcarinatus Desh. 160. De kleur van de fossile exemplaren der zoo even op- genoemde Solaritum- en Trochus-soort, even als die der Arca diluvii, was bij velen zoo uitmuntend goed bewaard gebleven, dat men dezelven ter naauwernood kon onderscheiden van de levende exemplaren, die aan de zuidkust waren gevonden, niettegenstaande de eerstgenoemden in een 2 à 5,000 voet hoog rijzend gebergte waren opgedolven geworden. Dat het laagsgewijze gebergte op Java jonger is dan de krijt- formatie, dat het tot eene nieuwere, tertiaire periode behoort, tot dit besluit mogen wij komen, op grond dat de hier boven op- getelde fossile dierlijke overblijfselen in hetzelve worden aan- getroffen, niettegenstaande 1°. de groote geographische uitge- strektheid, welke dit gebergte bezit en de aanmerkelijke hoogte boven de oppervlakte der zee, — die tot de zone van 5 À 6,000 voet reikt, — waartoe het is opgedreven geworden, zie hoofd- stuk 2 en 4; — 2°. de aanzienlijke dikte der formatie, die meer dan 5,000 voet moet bedragen, zie hoofdst. 5; — 5°. niettegen- staande dit gebergte doorbroken is door gangen van zooge- naamde oudere, platonische gesteenten, als: dioriet, augiet- prophier, zie hoofdst. 10 en hetzelve in vele streken is herscha- Î 137 pen geworden in kiezelschiefer, in jaspis, ja, in glimmerschiefer, zie hoofdst. 11 t); — 4°. niettegenstaande hetzelve bedekt is door kalkbanken, die de Jura-kalk in hardheid en in dikte te boven gaan, zie hoofdst. 9 — en 5°. vulkanische trachiet-gebergten door spleten van deze formatie zijn opwaarts gerezen, wier kegels zich ter hoogte van 9 à 10,000 voet boven dezelve hebben ver- heven, zie Java, 2% afdeel. en vergel. daarmede bladz. 77 enz. der 5ie afdeel.; — niettegenstaande al deze opgenoemde verschijn- selen, welke tot heden zoo in Europa als in andere werelddeelen meerendeels slechts in dergelijke gebergten zijn waargenomen geworden, die ouder zijn dan de krijtformatie, doch welke allen, gelijkind gehaalde hoofdstukken wordt aang d, tot het eigendomnmnelijke onzer formatie behooren, meenen wij ten volle geregtigd te zijn, om het hierboven medegedeelde resultaat af te leiden uit het voorkomen der opgenoemde fossile overblijfselen. Slechts vier koraalgeslachten, wier overblijfselen in den dig- ten, harden kalksteen gevonden werden, waaruit zoo vele en “zulke dikke banken op Java bestaan, zijn in strijd met de ge- volgtrekking, welke wij hierboven hebben medegedeeld. Dit zijn: 1e, soorten van het geslacht Sarcinula 459—462 en 475; 2. Agaricia lobata Goldf. 468; 5%. Favosites alveolata Goldf. A71, Favosites 469, 470 en 472 en 4°. Galamopora Goldf. 467. Naar hetgeen ik heb gevonden in de palaeontologische wer- ken, die ik onder mijn bereik heb, ten einde mij eenig licht te verschaffen nopens de verspreiding der fossile overblijfselen in de verschillende formatien, komt 1°. Sarcinula slechts voor in het Jura-gebergte of in nog oudere gebergte-groepen; 2°. Agari- cia lobata in het Jura-gebergte (Coral rag); 53°. Favosites wordt slechts aangetroffen in de Grauwacke-formatie (in het silurische systeem), derhalve in het oudste, petrefacten bevatt de gebergte en 4. Calamopora insgelijks in de Grauwacke-vorming. Op Java daarentegen vindt men ΰ, Sarcinula 459: overeenkomende met de Astroïtes Goldf. pl. 24. fig. 12 en Sarcinula 461 ver- hit | 1) De geringe mate van hardheid der gesteentelagen, welke aan \ zaken wordt toegeschreven en die zulk eene kenmerkende hoedanigheid is der meest tertiaire vormingen in Europa, wordt op Java slechts hier en daar opgemerkt. In vele streken van dit eiland kunnen deze lagen in hardheid wedijveren met die der schie- fer-formatie. 138 mengd met Astraca, Madrepora-soorten en andere uog onbe- stemde koralen; in vereeniging met deze laatsten vormen zij eene zeer dikke kalkbank aan de westelijke zijde van het Tji woelan-dal; zie V. Aan de oppervlakte dezer bank steken de minder verweerbare polypenstokken uit, op de wijze van fi- guren in verheven beeldwerk. (Ook bij tji Kao, zie Q., komt 461 voor.) — 2? Sarcinula 462 en Sarcinula 475: overeenkomende met de perforata Lm., wordt in vereeniging gevonden met Ägaricia lobata Goldf. 468: Gold. pl. 12, fig. 11, benevens Fa- vosites (Golumparia) 469 in de kalkbank bij Lio tjitjangkang (P.) aan de zuid westelijke zijde van het plateau van Bandong:; tevens treft men alhier aan Balanus-soorten, Lucina concen- trica, Arca diluvii, verscheidene soorten van zoetwaterschelpen, eene Fungia, waarschijnlijk de patellaris Lm., benevens nog vele andere zeeschelpen en koralen, die vroeger, onder P., zijn opgeteld geworden. De Sarcinula 475 wordt nog op eene andere plaats gevonden, namelijk, in de kalkbanken oostwaarts van L. (Meningtêng.) — 5°%. Favosites 470, Favosites alveolata Goldf. (pl. 24, fig. 7) 471 en Favosites 472 worden, benevens Calamo- pora 467, in vereeniging gevonden met Trochusmitratus Desh, Turritella, Pecten en CGardium-soorten in den witten, harden kalksteen bij N., namelijk, in de banken, die het plateau van Bandong aan westelijke zijde omzoomen en die in de nabijheid van het poststation Tjisitoe, meerendeels in de gedaante van torens, verscheidene honderd voet hoog boven den beganen grond oprijzen. — 4°. Galamopora 467: overeenkomstig de spongites Goldf. pl. 28, fig. 2 kenmerkt bijzonder den digten, harden kalksteen; waaruit de 50 à 100 voet dikke banken in de nabijheid van Kalipoetjang en aan het oostelijke uiteinde van het eiland Noesa kambangan gevormd zijn. (Deze soort wordt insgelijks aangetroffen in den kalk van N; zie vroeger). Opd tg le plaats vindt men tevens Voluta, Strombus, Maeandrina-soorten en tot heden onbestemde Univalven: zie vroeger onder W, terwijl in het laatstgenoemde oord tevens Serpula-soorten en nog niet bestemde Univalven worden ge- vonden; zie X. — Wijders wordt deze Calamopora aangetroffen bij U., en wel vermengd met Cardium, Arca-soorten, Fungia patellaris en anderen; deze allen komen voor in een en denzelf. 139 den blok kalksteen, welke bijna geheel en al uit organische overblijfselen is zaämgebakken: 426 en die ter genoemde plaatse tevens in een geheel verkiezelden toestand, als kwarts, wordt aangetroffen, waarin dezelfde soorten fossile overblijfselen gaaf en bestembaar zijn bewaard gebleven: 427. Zie U en vergelijk daarmede L. ne. 1065 a en b (grootere exemplaren van datzelfde rotsgesteente.) Uithoofde deze tot 4 verschillende geslachten behoorende koraalsoorten, volgens de tot heden verkregene ervaring, ner- gens elders dan in veel oudere, ja, meerendeels slechts in de oralis gebergten worden aangetroffen, dewijl zij op Java echter niet alleen in ééne en dezelfde kalksteenbank, maar zelfs in één en hetzelfde stuk der verzameling zijn gevonden, in ver- eeniging met dergelijke fossile overblijfselen, die bekend zijn als te behooren tot de nieuwe, tertiaire formatien, of gelijk Arca diluvii, tot die soorten, welke thans nog leven, zoo heeft Dr. 5. A. HERKLOTS hierin aanleiding gevonden om dezelven aan een herhaald onderzoek en eene nieuwe vergelijking te onderwer- pen; het resultaat, hierdoor verkregen, heeft slechts gestrekt tot bevestiging van de juistheid der vroeger gemaakte bestem- ming. Ik heb derhalve niet geaarzeld, op grond van het onder- zoek door den Heer nerkLors in het werk gesteld, het hierboven vermelde resultaat mede te deelen. Het schijnt, dat het vermoeden van den schrijver der „Le- thaea,” hetwelk hij uitdrukte in de woorden aan het hoofd van dit kapittel als motto gesteld, op ‘Java is bewaarheid ge- worden. Wij zien ons uit dien hoofde gedrongen de mogelijk- heid te erkennen van het aantreffen van dergelijke soorten en geslachten, vooral van schaaldieren en koralen, tusschen de keerkringen, — in welke hemelstreek Java ligt, — die in een kouder klimaat reeds vóór lang waren uitgestorven, doch welke in de eerstgenoemde, warmere streken nog in de tertiaire periode leefden en tijdgenooten zijn der Arca diluvii. Niettegenstaande deze afwijking nopens het aantreffen van een aantal koralen, blijven wij, voorloopig althans, steeds bij het gevoelen, hetwelk wij vroeger hebben te kennen gegeven, namelijk: dat het laagsgewijs gevormde gebergte van Java een tertiair gebergte 1s. 140 Tot welke afdeeling der tertiaire periode hetzelve moet ge- bragt worden, kan niet met grond worden bepaald, zonder dat eene volledige bestemming van alle fossile soorten, die het bevat, zij voorafgegaan; de beslissing van dit vraagpunt is te moeijelijker, uithoofde de bepaling nopens den ouderdom der tertiaire groepen, gelijk die door LyeLt en anderen is aangeno- men en deze hiernaar worden verdeeld in eene oudere, middel- bare en jongste groep, t) meer en meer als twijfelachtig wordt beschouwd en aan de andere zijde steeds meerdere bijval wordt geschonken aan het gevoelen, dat deze verschillende groepen te gelijkertijd werden gevormd en dat het onderscheid in de organische overblijfselen’, welke zij bevatten, niet grooter is dan het onderscheid, hetwelk wordt opgemerkt tusschen de soorten der thans bestaand Fauna in verre van elkander ver- wijderde localiteiten. Deze opmerking geldt evenzeer ten op- zigte der lagen, welke het zoogenaamde bekken van Londen, van Parijs, Weenen, de sub-appennijnsche formatie vormen; ook deze bevatten gemeenschappelijk een aantal schelpdieren, maar daarenboven velen, welke aan elk dier bekkens eigen- donumelijk zijn en die van elkander afgescheiden, in ver- schillende deelen der zee, hoewel echter gelijktijdig hebben kunnen leven; zulks kan te eerder het geval zijn geweest, in- dien deze zeeën bij wijze van bogten omsloten waren. Eene nadere bepaling nopens den ouderdom onzer Javasche tertiaire formatie, naar gelang der fossile schelpdieren, welke zij bevat, eene bepaalde en afzonderlijke vergelijking van dit gebergte met andere reeds bekende tertiaire gebergten van Eu- ropa, moet derhalve worden uitgesteld, totdat de fossile verza- meling volledig zal zijn bearbeid geworden. Uit het vroeger vermelde heeft men gezien, dat, onder de tot heden bestemde soorten, zoowel diegenen worden aange- troffen, welke een onderscheidend kenmerk zijn van het bek- ken van Parijs, d. i. van den grof kalk, namelijk: Terebellum convolutum Lm., Ancillaria dubia Desh. ‚ Cassis cancellata sh, Strombus coronatus Defr. ‚Fusus polygonus Desh., Ceri- thium rusticum Desh., convolutum Desh. plicatulum Desh, ') De zoogenaamde Ea- Mio- en Pliocen-formatic. lál Trochus agglutinans Desh., Patella costaria Desh., Lucina un- cinata Desh., Cytherea sulcataria Desh, — benevens anderen, welke in die tertiaire vormingen in Europa, b. v. in de sub- appennijnsche formatie voorkomen, die gewoonlijk als jonger worden beschouwd; deze zijn Mitra scrobiculata Brocc., Buc- cinum costulatum Brocc, Cassis texta Bronn, Terebratula b1- sinuata Lm, Clypeaster grandiflorus Bronn, Turbinolia cuneata Goldf., terwijl nog andere onzer Javasche fossile soorten op den huidigen dag onder de levende soorten in de tropische zeeën worden aangetroffen, gelijk wij reeds vroeger op bladz. 156 heb- ben vermeld. 6. VERDERE OVERWEGINGEN. GEVOLGTREKKINGEN, OP FEITEN GEGROND. a. Verschil ten opzigte van den tijd, waarin de nederploffingen in de verschillende streken van Java hebben plaats gegrepen. Herhaalde stoornis en afbreking, welke de formatie heeft geleden. Bewijzen van afwisselende opheffingen en dalingen der aard-oppervlakte. Li 4 SE In vele streken van het eiland Java werd de regelmatige op- volging van de verschillende leden der tertiaire formatie gedu- rende langere of kortere tusschenpoozen gestoord en afgebro- ken, ten gevolge van gebeurtenissen, welke gepaard gingen met uitbarstingen. Hierdoor werden de reeds bestaande groepen van lagen of door een lava-stroom overstelpt (gelijk op bladz. 50 en volgenden is besehreven geworden), deze verhardde tot eene bank van basaltachtig of trachitisch gesteente, werd later bedekt met nieuwe lagen, die door het zeewater werden afge- zet en zij schijnt thans, uithoofde geene omwerping of stoornis van eenigen anderen aard in de ligwijze der lagen heeft plaats gevonden, als tusschen beide afdeelingen ingeschoven te zijn geworden, zij schijnt eene laag te zijn van het sediment-ge- bergte zelf; of de reeds aanwezige laagsgewijs gevormde mas- sa’s werden uit hun verband gerukt, ten gevolge van het door- breken van eruptie-gesteenten, verplaatst en menigwerf in den vorm van schotsen, kammen of ketenen opwaarts gerigt. 142 (Zie een aantal voorbeelden van dezen aard in het 4% hoofd- stuk dezer afdeeling.) Deze oorzaken, welke zich gedurende de reeks van jaren, dat de langzaam voortgaande nederploffing van de verschillende lagen dezer formatie plaats greep, menigvuldig hebben her- haald, deden de afscheiding der vorming ontstaan in vele afzonderlijke stukken, — afdeelingen, bergschotsen; deze be- vatten nu eens een grooter, dan weder een geringer aantal la- gen, — leden van het gansche zamenstel, — naar gelang die afscheiding, dit isoleren tot een zelfstandig geheel, in een vroeger of later tijdsgewricht van den ganschen formatie-kring heeft plaats gegrepen. In andere streken van Java daarentegen vormen alle lagen der formatie één onafgebroken geheel; naar het schijnt, werden zij aldaar, zonder eenige stoornis ten dien opzigte te ondervinden, achter elkander afgezet, zonder dat eene dier verwoestende gebeurtenissen, waardoor in andere oorden het laagsgewijze gebergte uitéén werd gedreven en stukken, welke eene uitgestrektheid bezitten van verscheidene mijlen, het onderste boven werden gekeerd, — aldaar plaats grepen en de gelijkvormigheid harer ligging stoorden. Alleen door het gelijkmatig voortgaan van het bezinken, gedurende een tijdsverloop van vele tientallen van eeuwen, kon deze for- matie die verbazende dikte verkrijgen, die men onder anderen bij den Linggoeng-muur — bladz. &1 — en bij den Breng- breng — bladz. 54 — en op andere plaatsen bewondert. Uit het bestaan van steenkolen-nesten (voormalig drijf hout) in deze, geheele steenkolen-vlotten in gene gedeelten onzer for- matie, zoo mede in het aantreffen van zoetwaterschelpen in eenige localiteiten, laat zich met de meeste zekerheid opmaken: deels dat vele streken van Java reeds droog land vormden en wouden droegen van boomen, welke niet veel van de heden- daagsche Flora van het eiland verschillen, alvorens die lange reeks van lagen, waaruit andere deelen van het eiland bestaan . onder het zeewater waren afgezet, dat derhalve de opheffing van het land niet eensklaps, maar stuksgewijs geschiedde en herhaaldelijk plaats greep, — deels dat vele opgehevene ge- deelten des eilands op nieuw onder den spiegel der zee daalden en er eene herhaalde afwisseling in het niveau van land en zee 143 plaats had; — wijders dat al deze gebeurtenissen, betrekkelijk gesproken, in een zeer laten tijd geschiedden, althans binnen zulk een tijdkring, welke te kort van duur was om een ver- schil van klimaat en van de soort der bewerktuigde schepselen te veroorzaken. In de nabijheid van het dorp Doegoe, aan den voet van den breukrand g. Brengbreng, komt een steenkolenvlot voor: L. ne. 530, hetwelk 590 voet lager ligt, dat is, dieper in de formatie dan de planten-afdrukselen nabij Tandjoeng. Reeds vroeger hebben wij de opmerking gemaakt, dat de laag, waarin deze afdrukselen worden gevonden, nog 940 voet hoog door andere lagen wordt bedekt, waarin een groot aantal zeeschelpen ank aangetroffen. Wanneer men zich mag overtuigd houden, dat steenkolen- vlotten gelijk de zoo even vermelde bij Doegoe, slechts konden ontstaan in ondiepe bogten, 1 in de mabijkeid van het strand, dat met wouden bedekt was, aan d rivier, waar veel drijfhout aanspoelde, of zelfs in het binnenland, in een moeras dat door geboomte was overschaduwd, dan moet men, ten einde de opgegevene bijzonderheden te verklaren, aannemen: 1°. dat het steenkolenvlot, nadat het op de oppervlakte des lands gevormd was geworden, — veronderstellen wij, dat zulks op gelijke hoogte met den spiegel der zee had plaats ge- had, — weder 590 voet diep beneden het niveau der zee daal- de, dat hierop nieuwe lagen door de zee op hetzelve werden afgezet, ter dikte van 590 voet, totdat de bovenste laag droog kwam te staan en met nieuwe wouden werd bedekt; 2°, dat deze wouden werden vernietigd en overstelpt door een vulka- nischen modderstroom, die later tot tuf verhardde, waarin de overblijfselen van het woud thans worden aangetroffen. De veronderstelling, dat deze bladeren door den stroom van aan- zienlijke rivieren tot op groote afstanden in de zee zijn voort- gedreven geworden, adt tw edersproken door de hoedanigheid dik ov hinten: die wel is waar, in allerlei rigtingen Bast elkander liggen, maar gaaf bewaard gebleven en niet gebroken zijn gewor den: veel darsahijdijker daarentegen is de opvat- ting, dat zij door den. modderstroom plotseling zijn omhuld geworden en ter plaatse waar deze wouden groeiden of althans 144, niet op een grooten afstand van daar, in den modder zijn be- dolven geworden; 5%. dat de oppervlakte des lands in lateren tijd, nadat de modderlaag in zooverre was verhard geworden, dat zij door het zeewater niet meer kon weggespoeld worden, andermaal daalde en wel allerminst ter diepte van 940 voet neden den spiegel der zee, dat wil zeggen, zoo diep dat alle gezamenlijke gesteente-lagen, welke thans vereenigd deze dikte bereiken, namelijk, tot aan den rand van den Brengbreng, door het zeewater op de laag konden afgezet worden en het steenko- lenvlot bij gevolg ter diepte van minstens 1,550 voet beneden het niveau der zee daalde, en eindelijk: 4°. dat de gansche groep van lagen vervolgens weder 1,550 + 580 voet, — dat is thans de hoogte van het dorp Doegoe boven het niveau der zee, — opwaarts werd geheven en dat wel bij wijze van schotsen, slechts aan de eene zijde der bij die gelegenheid ont- stane spleet, ten gevolge waarvan het steenkolenvlot thans 580 voet boven den spiegel der zee gelegen en aan den voet van den breukwand zigtbaar geworden is, welks hoogste rand — de bovenste laag van den Brengbreng — nog 1,550 hooger ligt. *) Ware zulks noodig, dan zou het mij zeer gemakkelijk vallen een aantal dergelijke voorbeelden bij te brengen. Ten einde de vorming der talrijke steenkolenvlotten, die, bij voorbeeld, in den goenoeng Madoer in Zuid-Bantam in grooten getale boven elkander worden aangetroffen, en die hier door zeer dikke zand- steen-, elders door thon-lagen van elkander gescheiden zijn, te verklaren, is het volstrekt noodzakelijk aan te nemen: dat de *) De waargenomene barometer- en fixe en vrije thermometerstand in parijsche, lijnen en graden van Réaumur was van den 27sten tot den 30sten Novem ber, 1847, aan de zuider kust van Tjidamar, te Doegoe, Tandjoeng en aan den Brengbreng Ek 1,910 voet. Derhalve ligt Taudjoeng 390 voet hooger dan Doegoe en de Brengbreng- rand 940 voet hooger dan Tandjoeng; en rijst derhalve ter plaatse waar het pas- punt gelegen is van den weg, welke van Tandjoeng naar Tjidamar voert, en al- nog geenzins zijn hoogste aac bereikt, 1,330 voet hooger dan de bodem der tji Boeni, in de nabijheid van Doegoe. Het verval des bodems van dit dal van de streek beneden Tandjoeng af tot aan Doegoe, welke plaats verder benedenwaarts in het dal is gelegen, kan hoogstens 50 voet bedragen. 145 aardoppervlakte aldaar eerst langzaam, trapsgewijs en her- haaldelijk is gedaald en dat zij later tot de hoogte, welke zij thans boven het niveau der zee bereikt, weder 1sopgedreven geworden. b. Alle plaats gehad hebbende omkeeringen, welke gepaard zijn gegaan met de vorming van het laagsgewijze gebergte, hebben zich slechts over eene geringe uitgestrektheid der aardop- pervlakte doen gevoelen en bijgevolg alléén op de naastbij gelegene streken haren invloed uitgeoefend. Hoe groot de omkeeringen, die op Java gedurende het jongste tertiaire tijdperk zijn voorgevallen, ook mogen toe- schijnen, wanneer wij die op zich zelven beschouwen: — 45 vulkanen zijn opgerezen uit spleten, ontstaan in het tertiaire gebergte, zij hebben zich tot eene hoogte van 8 à 114 duizend voet-opgehoogd, het neptunische gebergte zelf is op honder- den van plaatsen tot ontzaggelijke bergketenen opgedreven, nadat het gespleten en door ganggesteenten van verschillende soort doorbroken was geworden, — niettegenstaande dat alles treffen wij vele schelpdiersoorten, wier voorvaderen in de lagen dier bergketenen bedolven liggen, nog heden levend aan in de nabij gelegene zeeën. Hieruit mag met waarschijnlijkheid wor- den opgemaakt, dat al de vroeger bedoelde gebeurtenissen, als: het ontstaan van hooge gebergten, het opwellen van gesmol- tene steenmassa’s, het uitstroomen van vulkanische (zure, me- phitische) dampen uit den schoot des oceaans, of langzaam hebben: plaats gehad, van lieverlede, zonder gepaard te zijn gegaan met dergelijke hevige krachts-ontwikkelingen, die ge- gewoonlijk worden verondersteld onafscheidelijk daaraan ver- bonden te zijn geweest, — of wel dat de verwoestende, doo- dende werking op het pelagische gedierte uitgeoefend, zich slechts in eene beperkte ruimte heeft doen gevoelen. Geen enkele der vulkanische kegels op Java is onder water gevormd. geworden ; allen, zonder eene enkele uitzondering, hebben zich door hunne eigene producten, — welke uit de open geblevene gedeelten van lage spleten in het tertiaire gebergte 10 146 werden uitgebraakt, — van bieverlede opgehoogd, nadat de tertiaire omstreken, waarop zij als op eene basis schijnen te rus- ten, reeds in droog land waren overgegaan, dat is, boven den spiegel der zee waren opgeheven geworden. c. Nog dagelijks plaats er afzettingen. Wanneer men den blik vestigt op de ned van Java, dan verkrijgt men weldra de overtuiging, dat de vorming van het neptunische gebergte nog dagelijks wordt voortgezet, dat nieuwe lagen worden nedergeplofd! Men ontwaart niet slechts, dat de kust, ter plaatse waar groote rivieren in de zee uitwate- ren, met ongeloofelijke snelheid in de zee voorwaarts treedt, en uitgestrekte, moerassige of zandige delta's vormt, die of vroeger bestaande bogten opvullen of daar, waar de kust voor- malig in eene regte rigting voortliep, uitstekende landtongen „oedjoengs” daarstellen; dergelijke delta's vindt men vooral aan de mondingen der volgende rivieren: tji Oedjoeng, tjì Dani, tjj Taroem, tji Manoek, kali Solo, kali Brantês aan de noorder en ooster kust en aan de monding der (ji Tandoi, welke aan de zui- der kust des eilands wordt gevonden; ja, men ziet dit evenzeer op plaatsen waar geene groote rivieren in de zee uitwateren; ook daar treedt de kust steeds voorwaarts en verbreedt zich het land. Dit voorwaarts treden der kust heeft, volgens officiële berigten van den hoofd-ingenieur van den waterstaat 3. TROMP, te Batavia, sedert de vestiging der Nederlanders aldaar, gemid- deld genomen, jaarlijks bedragen: drie en twintig voet. 1) Terwijl de massa’s zand, modder, gruis, door de werking der stroomen naar dergelijke punten heengevoerd, op de vroe- ger aanwezige lagen worden afgezet en nieuwe lagen vormen, zoo brengen op andere plaatsen koraalbanken het hare toe om de zeeën ondieper, de straten enger en de kusten breeder te doen worden. Men is echter gewoon dergelijke nieuwe lagen *) Dit aantal was echter in de verschillende jaren zeer ongelijk, en bedroeg in eenen nacht van den 4 op den 5 Januarij, 1699, toen de Salak zulk eene ontzagge - lijke hoeveelheid asch uitwierp, grooter dan in den loop van 5 andere jaren ; zie 24° afd. blz, 13 en vergel. het 3de hoofdstuk dezer afdeeling ,,Hedendaagsche vormingen.” 147 met den naam van quartaire, postdiluviale, hedendaagsche of alluviaal-vormingen te onderscheiden. Maar indien de opper- vlakte van het tertiaire gebergte onder een hoek van naauwe- lijks 5 graden oprijst, gelijk aan de noorder kust van Java het geval is, of indien zij zich in eene horizontale rigting beneden den spiegel der zee uitstrekt en vervolgens land waarts in van lieverlede opwaarts rijst, — waarvan op verscheidene punten van die kust voorbeelden worden aangetroffen , — hoe zal men aldaar de nieuwe lagen, welke óf geheel en al óf bijna gelijk- vormig op de oudere lagen zijn afgezet geworden, van deze kunnen onderscheiden, wanneer zij eenmaal zullen verhard zijn, wanneer de vette modder, waarin de schepen op de reede te Batavia thans hunne ankers werpen, in thon-banken, de losse zand- en gruismassa’s, welke de rivieren aldaar aanspoe- len, in vaste gesteente-lagen zullen zijn overgegaan, dewijl vele fossile schelpdieren van het tertiaire gebergte nog heden in de Javasche zeeën leven en bij gevolg in de nieuwere lagen, ten deele althans, gelijke organische overblijfselen zullen aan- getroffen worden als in de lagen der vroegere formatie? Hier, in den Indischen archipel, is het volkomen ondoenlijk eene grens aan te wijzen tusschen de afgezette lagen. Niet slechts dat de rivieren voortdurend een bezinksel van zand en modder doen ontstaan, hetgeen voornamelijk het ge- val is gedurende den regenmoesson, wanneer zij alles onder water Zetten en verbazende massa’s van verweerde of losge- spoelde deelen van het gebergte naar de kusten afvoeren, — maar van tijd tot tijd leveren de 108 vulkanen des archipels eene buitengewone h lheid dier bouwstoffen, wanneer een hun- ner, gelijk de Salak, in 1699, door zijne uitgeworpene stoffen geheele modderbanken aan de kust doet ontstaan, of gelijk de Tomboro, in 1815, zulk eene massa asch uitwerpt, dat verre van denzelven gelegene eilanden ter hoogte van 2 voet er mede worden overdekt, of gelijk de Galoenggoeng, in 1822, die niet alleen de vlakte aan zijn voet gelegen 30 tot 60’ hoog met uit- geworpene stoffen heeft bedekt, maar die ook het meeste er toe bijgedragen heeft, om de Kinderzee onbevaarbaar te maken, doordien ontzaggelijke hoeveelheden van den vulkanischen modder door de tji Tandoi naar die binnenzee werden gespoeld, 148 en gelijk de Keloet, die herhaalde malen verbazende zand- massa’s uitgebraakt heeft, welke door de kali Brantês naar liet delta-land van Soerabaija zijn heengevoerd. (Zie omtrent deze ge- beurteni de De afd. van dit werk.) Duurt deze werking nog eenige millioenen van jaren voort, dan moet daaruit eindelijk, als een noodzakelijk gevolg, voortvloeijen, dat de gansche Java- sche zee zal gevuld worden (hetgeen zal gepaard gaan met eene steeds afnemende hoogte der gebergten), gelijk zulks reeds wer- kelijk heeft plaats gehad met den zeeboezem van Modjopaït, en met de Kinderzee t hen Java en Noesa kambangan, benevens met de straat tusschen Java en Madoera, welke ten gevolge der alluviaal-formatiën door de groote rivieren Tandoi, Solo, Bran- tês aangevoerd, voortdurend ondieper en enger worden. De zamen- smelting der eilanden Noesa kambangan en Madoera met Java zal hiervan, in minder dan 200 jaren, het onvermijdelijke ge- volg zijn, dat door geene menschelijke krachten kan worden af- gekeerd, want thans reeds is het vaarwater, in de smalle geulen tusschen genoemde eilanden, zoo naauw, dat zeeschepen er niet dan met de grootste omzigtigheid gebruik van kunnen maken, en binnen het verloop eener halve eeuw zal het zoo ondiep en smal zijn geworden, dat het volstrekt wiet langer bevaarbaar zal zijn. Wanneer de aangespoelde massa’s, welke den zeeboezem van Modjopaït gevuld en het delta-land der kali Brantês gevormd hebben en waartoe vulkanische uitwerpselen, als zand en asch, voornamelijk van den Kêloet, het hoofdbestanddeel heb- ben geleverd, — wanneer deze massa’s eenmaal zullen verhard zijn, wanneer de boomstammen, die bij gelegenheid der overstroomingen bij duizenden mede in zee worden gesleurd, hetgeen onder anderen nog kortelings bij de uitbarsting van den Kêloet op den 16 Mei, 1848, plaats had (zie 2de afd. bladz. 692), terwijl het water der rivier zuurachtig was en een zwa- velreuk had, wanneer deze boomstammen, zeg ik, in dergelijke kolennesten zullen overgegaan zijn als die, welke inde tertiaire formatie op. Java zoo menigvuldig voorkomen, — wanneer dan deze nieuw gevormde nederplofselen in een toekomstig tijdperk der aardvorming zullen opgeheven en tot droog land zijn. geworden, — wie zal alsdan in staat zijn de nieuwe ge- 149 bergte-étage van de zich daaronder bevindende tertiaire for- matie te onderscheiden, waarop zij in gelijkvormige of bijna gelijkvormige wijze van ligging werd afgezet, dewijl het ter-- tiaire gebergte aan de oostelijke en noordelijke zijde van Java geheel horizontaal ligt of slechts onder een hoek van zeer wet- nige graden helt. De fossile schelpdieren zullen geen onder- scheidend kenmerk opleveren; men zal in de op elkander vol- gende lagen een overgang waarnemen, welke niet dan van lieverlede plaats grijpt en in de bovenste lagen slechts eenige soorten missen, welke, sedert den tijd dat de benedensten wer- den afgezet, zijn uitgestorven. Waren er echter eenige geraam- ten of enkele beenderen, hetzij van huisdieren of menschen in bewaard gebleven, die bij gelegenheid der vroeger beschrevene uitbarsting van den Kêloet met eene groote menigte wilde die- ren door de bandjêrs naar zee zijn gespoeld, dan alleen zou er eene grenslijn kunnen getrokken en eenige bepaling, ten opzigte van den ouderdom, kunnen gemaakt worden. Dergelijke been- deren zouden in de oudste lagen niet worden gevonden. Van die laag af‚ waarin dergelijke beenderen het eerst werden aan- getroffen, zou men alsdan aannemen, dat de nieuwe formatie haren aanvang heeft, hoewel het zeer mogelijk is, dgt de lig- gende laag van die, welke de menschen-beenderen bevat, slechts weinig tijds vroeger is afgezet en daarenboven nog vele anderen, die, naar beneden gerekend, op haar volgen, tot het- zelfde geologische tijdperk behooren. Slechts te dier plaatse, waar op het tertiaire gebergte banken van digten kalksteen zijn afgezet — voormalige koraalriffen, vooral kanaalriffen, — zou men in staat kunnen geraken eene grens te trekken tus- schen de oudere lagen en de jongeren, welke op de eerst ge- noemden zijn afgezet geworden. Het mag als meer dan waarschijnlijk worden beschouwd, dat dezelfde krachten, welke werkzaam waren tot het doen ont- ‚staan der oudste, laagst gelegene lagen van het Javasche tertiaire gebergte, op gelijke wijze als vroeger nog thans blijven voort- werken, zoo mede dat in de fossile organische overblijfselen der menigte lagen, waaruit de verscheidene duizend voet dikke étage der tertiaire formatie bestaat, tot op den jongsten zeezand.- steen, welke nog heden wordt gevormd of de thon- en mergel- Hd 1 pt E 5 ant lagen,die voortdurend uit bijeen staan, dat daarin, zeg ik, een ‘trapsgewijze hak bijna onbemerk- baar langzame overgang plaats grijpt. Loo worden vulkanische modderstroomen, welke tot tuf verharden en uitgestrekte ban- ken vormen, gelijk die nabij Tandjoeng (zie bldz. 121 en volg.), waarin de afdrukselen van bladeren voorkomen, menig werf nog op den huidigen dag uit ter en vulkanischeasch gevormd. Zulks geschiedde onder anderen bij de uitbarsting van den Galoenggoeng, in 1822 (zie bladz. 125), toen het aangrenzende land mijlen ver ter hoogte van 50 à 60 voet met steenbrokken en modder werd bedekt en eene ontzaggelijke massa modder, benevens lijken van menschen en dieren en boomstammen van verbrijzelde wouden door de hoofdbeken dier streek, namelijk, door de tji Woelan en de tji Tandoi naar zee werden heen ge- stuwd. Vooral was het de tji Tandoi, welke deze groote hoeveel- heid uitgeworpene stoffen naar zee spoelde, namelijk, naar de binnenzee „Segara anakan,” tusschen Java en het eiland Noesa kambangan, hetwelk daardoor eensklaps, binnen een tijd ver- loop van eenige weinige dagen, veel naauwer en ondieper werd, t) dan de aanslibbing door de daarin uitwaterende rivie- ren, het toenemen der Simping-schelpbanken?) en de groei der Rhizophoren — drie oorzaken, welke alhier op eene ontzaggelijk groote schaal werkzaam zijn om droog land te doen ontstaan, — binnen even zoo vele jaren zouden hebben kunnen bewerken. 7. ALGEMEENE VRAGEN, welke slechts kunnen opgelost worden door een naauwkeurig onderzoek der gebergte-formatiën, tusschen de keerkringen gelegen, benevens van de fossile overblijfselen, die zij bevatten. Op grond van de overeenkomst, welke er bestaat tusschen de organische overblijfselen, welke in deze formatie en in an- 1) Benige jaren vóór deze gebeurtenis, gedurende het Engelsche tusschenbestuur, is een zeeschip, namelijk, eene brik, van Bantèng mati door de Kinderzee naar Tjê- latjap gestevend. Thans daarentegen is het smalle kanaal tusschen Java en Noesa kambangan slechts voor kanen bevaarbaar, en wordt de modder op vele plaatsen reeds door riemslagen in beweging gebragt. *) Zie lager: hedendaagsche vormingen. 151 dere, bekende gebergte systemen worden aangetroffen, steunt de gevolgtrekking, welke ik in een voorafgaand gedeelte van dit werk heb medegedeeld: dat de door mij beschrevene laags- gewijze formatie van Java eene tertiaire vorming is. Met betrekking tot de hier boven bedoelde overeenstemming zal deze gevolgtrekking allezins juist mogen geacht worden, in zooverre de schelpdieren, wier fossile overblijfselen daarin voorkomen, deels eene groote overeenkomst hebben met de reeds beschrevene schelpdieren, gevonden in Europesche ter- tiaire vormingen, deels wat de soort betreft, identiek dezelfden zijn en er wijders geene organische overblijfselen, met uitzon- dering van eenige koralen, in worden aangetroffen, die eigen- dommelijk te huis behooren in oudere dan tertiaire gebergte- systemen. Maar eene andere vraag is het, en hierop werd reeds gedoeld in het motto, vóór dit kapittel geplaatst, of uit-de over- eenkomst der fossile Fauna van twee verschillende gebergten, het besluit mag getrokken worden dat de vorming van beiden tot een en hetzelfde tijdperk behoort, of namelijk de Javasche en de- Europesche formatie synchronisch dezelfden zijn, of de onze op Java te gelijker tijd werd afgezet, en deze de dierlijke over- blijfselen, welke zij bevat, ten zelfden tijde opnam als gene ter- tiaire vormingen in Europa, die, wat hare geographische lig- ging betreft, zooverre van haar verwijderd zijn, zoo als bij voor- beeld: het basin van Parijs, hetwelk ruim 54 graden noordelij- ker ligt? — Dan wel of misschien dezelfde soorten van schelp- dieren, die in de nabijheid van Patijs reeds sedert lang waren uitgestorven, nadat de aanvankelijk hooge temperatuur in de noordelijke zonen reeds merkbaar was bekoeld, nadat het klimaat aldaar kouder, meer overeenkomstig het thans be- staande was geworden, of deze op Java, — waar de tempera- tuur geene verandering onderging, waar nog heden Palmen tieren, — niet eenige tien of honderd duizenden van jaren langer konden blijven bestaan, en of derhalve de gebergte- lagen, waarin de schelpen dezer dieren bedolven geraakten, niet even zoo vele tien of honderd duizenden van jaren later dan gene afgezet kunnen zijn geworden? Ik verstout mij niet om eene poging te wagen ter oplossing dezer vragen, welke tot de moeijelijksten wit het gebied der 152 natuurkennis behooren, en wel vooral dewijl ik doordrongen ben van de overtuiging, dat slechts een naauwkeurig onder- zoek van alle úeptunische gebergten tusschen de keerkringen gelegen en voornamelijk der fossile overblijfselen, die zij bevatten, gepaard met eene vergelijking dezer overblijfselen met die van meer noordelijk gelegene gebergten, de bouwstoffen, — de feiten, — kunnen leveren, waardoor het mogelijk wordt die vragen op te lossen. Ik vergenoeg mij met het bewustzijn eene geringe bij- drage tot deze bouwstoffen te hebben geleverd, een aanvang te hebben gemaakt met het geologisch en palaeontologisch onder- _zoek der neptunische formatiën in den Indischen archipel, wel- ker laagsgewijs gevormde gebergten, behalve op Java, insgelijks worden aangetroffen op het Maleische schiereiland, op Sumatra, Timor, op de eilanden tusschen Timor en Java gelegen, op Gele- bes, de. Molukken en op Borneo, en waarvan tot heden nog zoo weinig bekend is!— Welk een rijkdom van organische vormen, behoorende tot uitgestorvene schepselen uit verschillende tijd- perken, moet niet in die gebergten bedolven liggen? Het komt mij evenwel nuttig voor de bedoelde vragen alhier beknopt mede te deelen, dewijl zij met de voorafgaande be- schouwing in eene zoo naauwe betrekking staan en omdat eene juiste kennis der vraagpunten, bij later plaats hebbend onderzoek, bevorderlijk kan zijn tot het opsporen van feiten, die tot opheldering en verklaring derzelven kunnen leiden. A. Ík ga vooreerst uit van de veronderstelling, dat het eigen- dommelijk karakter van planten en dferen af hangt van het hli- maat, van den bodem, den warmtegraad, de vochtigheid ofde droogte der lucht, waarin zij leven. Gelijk algemeen bekend is, wiessen, tijdens de steenkolen- vorming in midden- en in noordelijk Europa, b. v., — om eene bepaalde plaats tot punt van vergeli jking te nemen, — in de nabijheid van Luik, behalve andere tropische gewassen, ins- gelijks boomvarens en palmen, welke thans slechts tusschen de keerkringen tieren, alwaar zij, namelijk, de kokos-palmen op de kust van Java, eene gemiddelde jaarlijksche temperatuur genieten van 81,50 F. Naar alle waarschijnlijkheid heerschte te dier tijde eene gelijke temperatuur te Luik, welke stad op 50° 59 noorder breedte ligt ent tegenwoordig eene gemiddelde 153 temperatuur van slechts 51,57 F. heeft. Destijds moet het te Luik bij gevolg 51 graden warmer zijn geweest dan thans. Naar het algemeen gevoelen hing deze hooge temperatuur af. van de meerdere warmte, namelijk, van de gloeihitte van het binnenste van den aardbol zelven, welker oppervlakkeslechts allengs-bekoelde, ten gevolge waarvan, na verloop van eenige millioenen van jaren, +) de gemiddelde temperatuur in die streek tot op 51,5° F. daalde. Nu rijzen de volgende vragen: 10. Werden, ten gevolge dezer hoogere temperatuur van het binnenste-der aarde, alle deelen harer oppervlakte, onverschil- lig: op welke breedte-deze waren gelegen, derhalve ook. Java, op-eene gelijkmatige wijze verhit? Indien dit werkelijk het ge- val was en de rigting der as van den aardbol en de hoedanig- heid van den dampkring destijds, hetgeen zeer waarschijnlijk is, 2) dezelfde waren als thans, dan volgt hieruit: dat de ver- schillende standen der zon reeds te dier tijde een verschil moes- ten teweeg brengen in klimaat, dat, wel is waar, allerwege warmer was dan thans, maär niettemin in de verschillende zonen’ onderling verschillend moest zijn; was het derhalve destijds te Luik 51 graden warmer, en oefende de zon eene ge- lijke werking uit op de aardoppervlakte als wij thans waarne- men, dan moet zulks insgelijks te Batavia het geval zijn geweest en aldaar, in de steenkolen-periode eene temperatuur hebben geheerscht van 81,5 + 51 graden. Bij gevolg moeten op plaatsen, welke op eene verschillende breedte waren gelegen, ook andere dieren en planten. hebben geleefd, op gelijke wijze als zulks thans in de verschillende zonen der aardoppervlakte het geval is, en gelijktijdige. gebergte-nederploflingen te Luik en op Java moeten verschillende organische wezens bevatten. En 1s dit het geval geweest, ‚dan kan, op grond.dat de overblijfselen, welke zij bevatten, met elkander overeenkomen of geheel en al aan elkander gelijk zijn, de synchronismus der formatiën slechts 1) Volgens BISSCHOF zijn, sedert het bestaan der steenkolen-formatie , 8. millioen jaren verloopen. 2) Reeds veel vroeger, in de zoogenaamde. overgangs-periode, leefden visschen en Trilobiten. De wijze, waarop het gezigtsorgaan dezer laatsten is gevormd, heeft eene verrassende overeenkomst met de oogen der thans levende Crustaceën, waaruit zich het besluit laat opmaken, dat de hoedanigheid en doorzigtigheid der lucht en van het zeewater destijds en thans overeenkomen. 154 van die gebergten worden bestemd, welke op gelijke breedte, in gelijke zonen liggen, en ook dan nog slechts in een beperkten zin, dewijl het onderscheid in dieren en planten, en der klimaten waarin zij leefden, destijds, waarschijnlijk evenmin als thans, niet blootelijk afhing van de afstanden der streken van den aequator, maar insgelijks van den graad van lengte waarop zij waren gelegen, benevens van vele andere oorzaken. Gesteld, dat in den Indischen archipel nederplofselen werden aangetrof: fen, die zich in eene onafgebrokene reeks hadden voortgezet van den toenmaligen tijd tot op den huidigen dag, gedurende den tijd dat de temperatuur der aardoppervlakte daalde van 111, 5 tot op 81,5°F., en dat het onderscheid in de organische wezens voornamelijk afhing van de temperatuur, dan volgt hieruit, dat al deze afgezette lagen overblijfselen moeten bevatten, welke verschillend zijn van de gelijktijdig te Luik bestaan heb- bende schepselen, terwijl de hedendaagsche of de jongste ter- Laire lagen op Java gelijke fossile voorwerpen zouden moeten omsluiten als die, welke te Luik werden gevormd, tijdens al- daar, in de steenkolen-periode, eene temperatuur van 81, 5e F, heerschteen er palmen tierden. Dit schijnt echter niet het geval te zijn. Het is waar, er worden palmen in de steenkolenbed- dingen te Luik aangetroffen en op Java groeijen thans nog tal- rijke soorten van palmen; het microscopisch onderzoek, door H. R. GOEPPERT in het werk gesteld, zal ons doen zien uit welke boomsoorten de steenkolenvlotten, die ik in de gebergten van Java heb aangetroffen, meerendeels zijn zamengesteld, of dit, namelijk, mono- of dicotyledonische boomsoorten zijn; — maar de schelpdieren in de Javasche formatie aanwezig, komen niet overeen met die, welke in de oudere Europesche formatiën worden gevonden, zij hebben in tegendeel eene groot vereen komst met de latere tertiaire vorming in Europa, met de zooge- naamde bruinkolen-formatie, waarin insgelijks palmen worden aangetroffen. 29. Of had de tropische zone, gelijk vele geologen b. v. erLvin, LYELL t) beweren, destijds eene andere ligging en heerschte er in ') Ten gevolge der allengs plaats grijpende slooping der gebergten en het ontstaan van nieuw land, — eener omzetting, — heeft er, volgens het stelsel van LveLL, in de onderlinge ligging der vaste landen en zeeën eene periodieke afwisseling plaats, 1565 de gewesten, welke thans onder den aequator zijn gelegen, een meer gematigd klimaat als te dier tijde in meer noord- waarts gelegene zeeën het geval was, alwaar, bij voorbeeld in die landen, waar de grootste hoeveelheid steenkolen zijn ge- vormd, eene tropische warmte heerschte? Maar ook dan zou de gelijktijdigheid der vorming van neptunische lagen en forma: tiën, welke op eene verschillende breedte zijn gelegen, niet bepaald kunnen worden naar de petrefacta, die zij bevatten. In dat geval zouden de fossile overblijfselen van zeer oude la- gen, welke in tropische zonen worden aangetroffen, misschien overeenkomen met veel jongere sedimentaire gesteente-vormin- gen in noordelijke‘ streken der aarde en met de organische we- zens, die zij bevatten. — Het schijnt echter, dat de onjuistheid dezer hypothese door talrijke feiten wordt aangetoond. 5°. Of was er destijds, namelijk, gedurende de steenkolen- periode, allerwege over de gansche aardoppervlakte eene gelijkma- tige temperatuur verbreid, overeenkomende met den tegen- woordigen tropischen warmtegraad, == 81, 50 aan de kusten van Java; — oefende de verschillende loodregte of scheve stand der zon, ten opzigte van plaatsen op verschillende breedte gelegen, destijds niet een verschillenden mvloed uit, moest daardoor niet een verschil in warmtegraad aan de opper- vlakte der aarde geboren worden, en werd het later aanwezige onderscheid van. klimaat, naar gelang van het verschil in breedte, waarop de aardzonen zich bevinden, vooral sedert de tertiaire periode, eerst daardoor veroorzaakt, doordien de aard- oppervlakte allengs bekoelde, een grooter gedeelte harer eigene, uit hare ingewanden voortstroomende warmte, verloor en wel in die mate, dat de eenige temperatuur, welke de oppervlakte der aarde thans nog bezit, haar bijna uitsluitend wordt mede- gedeeld door de stralen der zon, zoodat deze alléén tusschen de keerkringen, door haren loodregten stand, nog eene warmte ten gevolge waarvan het vaste land nu in de nabijheid van den aequator, dan we- der digter bij de polen ligt. De verschillende mate van geschiktheid, welke land en i oor de zonnestralen te worden verwarmd, en die het land in een veel hoogeren graad bezit dan het water, is, naar zijn gevoelen, de oorzaak van het verschil in klimaat en in gemiddelde temperatuur van elke zone; deze ondergaan cene periodieke afwisseling, wier terugkeer niet dan na verloop van millioenen van jaren plaats grijpt. 156 ontwikkelt van 81, 5°, welke aanvankelijk overde gansche aardoppervlakte gelijkmatig was verspreid ? Gaat men van deze veronderstelling uit, dan moest 1n de nabijheid des aequators, van-de oudste geologische tijden af aan tot op den huidigen dag, de temperatuur onveranderd dezelfde. zijn gebleven (namelijk 81, 59 F). Nemen wij nu te- vens aan, gelijk wij reeds vroeger hebben medegedeeld, dat het eigenaardige karakter van dieren en planten hoofdzakelijk afhangt van het klimaat, van de gemiddelde temperatuur, zoo zou daaruit volgen, dat de Fauna en Flora van het eiland Java vande oudste tijden. af aan tot heden toe, geene verandering zou hebben kunnen ondergaan’, — met andere woorden: tus- schen de fossile-ov erhlijfselen paalkda in den Indischen archipel in de aldaar voor] lagen bedolven zijn geraakt, tijdens den duur der stieenkdlen: of eener nog vroegere periode en die, welke thans nog levend aldaar worden aangetroffen, zou geen onderscheid an bestaan. Eene rangschikking der aldaar aanwezige gebergte-formatiën, naar gelang der, fossile overblijfselen, welke zij bevatten, zou bij gevolg onmogelijk zijn en terwijl in de noordelijke zonen des aardgordels, waar de temperatuur (van 81, 5 allengs daalde, de formatiën, welke, te beginnen. met het Silurische systeem en de latere Steenkolen-, Koperschiefer-, Musschelkalk-, Jura- en Krijt-formatiën, tot op de tertiaire groepen, op elkander volgen, zich: kenmerken door bijzondere orgánische vormen, die deels aan sommigen geheel eigen zijn en notk Sroegen noch later worden aangetroffen en SR id d lkunnen kli je zoo zouden daarentegen Beli ib ie aequator, b. v.op Java, de fossile over- blijfselen in al de lagen, welke gelijktijdig met de zoo:even ge- noemde Europesche formatiën zijn afgezet geworden, volko- men tot dezelfde soorten behooren, d.i, identiek zijn met de organische overblijfselen, voorkomende in die formatiën van Europa (kolengroep, bergkalk), welke afgezet werden, tijdens er aldaar eene temperatuur heerschte van 81,50 F. En moge er eenige verscheidenheid bestaan in de gelijktijdige Fauna en Flora van twee verschillende streken der aarde, niettegen- staande in beiden het klhimaaat en de temperatuur met elkan- der overeenkomen, men zou toch in het denkbeeld verkeeren, 157 dat althans eenigen van de eigendommelijke vormen der oudere Europesche gebergte-systemen niet slechts als fossile overblijf- selen in het neptunische gebergte van Java moesten voorko- men, raar aldaar nog levend aanwezig moesten zijn, — men zou er alsdan eenige Orthoceras-, Crinoïden- Galymene-soorten, Ammoniten en dergelijken behooren aan te treffen, hetgeen echter in geenen deele het geval is: In tegendeel de fossile over- blijfselen der Javasche formatie hebben eene zeer groote over- eenkomst met de jongere Europesche vormingen, met de tert:- aire formatie en gaan zonder bepaalde grenzen over in die, welke thans, zoo op Java als in de zeeën, die dat eiland omrin- gen, nog levend worden aangetroffen. B. of was tijdens de steenkolen-periode, — welk tijdsge- wricht wij tot punt van vergelijking hebben gekozen, — de verhoogde warmtegraad der aardoppervlakte over den gan- schen aardbol gelijkmatig verdeeld en bleef hij van die periode af aan, eene geringe vermindering daargelaten, onveranderd dezelfde tot op het tertiaire tijdperk; — ontstond het tegen- woordig bestaande kontrast tusschen het klimaat der verschil- lende aardzonen eerst in al zijne kracht sedert het tertiaire tijd- perk? — hing de groote verscheidenheid in de organische schep- selen, welke waargenomen wordt in de op elkander volgende geologische formatiën, te rekenen van de oudste Aelen la- gen ze aan tot aan de thans levende schepping, niet af van den wärmtegraad en het klimaat, welke destijds heAshhten” maar werd daarentegen deze verscheidenheid veroorzaakt door ge- weldige gebeurtenissen, wier invloed zich allerwege deed gevoe- len, door verwoestende omkeeringen, waarvan de aardopper- vlakte ten schouwplaats strekte en waardoor het vroeger ge- schapene geheel en al werd vernietigd, nieuwe schepselen werden gevormd, die ook later een gelijk lot ondergingen, ten einde weder plaats te maken voor anderen, die door onbekende krachten, maar, gelijk duidelijk blijkt, naar een regelmatig ont- wikkelings-plan werden in het aanzijn geroepen en op de vori- gen volgden, totdat eindelijk het jongst gevormde schepsel, de mensch, met de nog levende dieren en plantensoorten, waar- over hij gebied voert, zijn aanwezen verkreeg? Het schijnt, dat deze laatste wijze van beschouwing (B) meer 158 dan de vorige overeenstemt met hetgeen tot heden omtrent de bouworde der aarde is waargenomen geworden. En alléén in dit geval, wanneer de geschiedenis van de ontwikkeling der aarde en van hare bewoners zoodanig 1s als hier boven werd aangeduid, is het mogelijk den synchronismus van alle forma- tiën, die over de oppervlakte der aarde zijn verspreid, van de oudsten tot de jongsten, door middel der daarin aanwezig zijnde fossile overblijfselen te bestemmen. *) i.NB, Op de ‘meeste plaatsen in. het voorafgaande 5de kapittel zijn de letters L.P. vóór de nommers der palaeontologische Hrad rendent weggelaten , doch is de geologische verzameling door de letter L. Ì nhbaar gemaakt. 159 6. BIJZONDERE LEDEN DER FORMATIE. — BEDDINGEN VAN VERBRIJZELDE GESTEENTEN. Ten einde het laagsgewijze gebergte van Java zoo volledig mogelijk te leeren kennen, zullen wij deszelfs verschillende leden, de verbrijzelde gesteenten (conglomeraten), de fossile boomstammen, fossile kolen en kalksteenbanken, waaruit het- zelve bestaat, elk in het bijzonder aan een naauwkeurig onder- zoek onderwerpen. Op gelijke wijze zullen wij later de vulka- nische en plutonische ganggesteenten, welke het laagsgewijze gebergte hebben doorbroken, de veranderingen, — metamor- phosen, die in het gesteente hier en daar worden waargeno- men, — benevens de daarin voorkomende metalen elk in het bijzonder nagaan. Ten eindeechter den omvang van het werk niet te zeer te doen toenemen, zullen wij de verschillende oorden, alwaar de be- doelde leden of deelen der formatie zich duidelijker dan elders aan het oog voordoen, — ten gevolge der aldaar aanwezige ontblootingen, — in de rigting van het westen naar het oosten voortgaande, slechts optellen; enkelen derzelven zullen wij, bij wijze van voorbeelden, op eene beknopte wijze beschrijven, in zoo verre zulks tot regt verstand van den geologischen bouw des eilands vereischt wordt. Eene meer breedvoerige en volledige beschrijving der plaatsen, waar die ontblootingen worden aan- getroffen, zal medegedeeld worden in de bijzondere topogra- phie van Java, waarbij, behalve eene algemeene kaart van Java, afzonderlijke kaarten der belangrijkste streken van het eiland zullen gevoegd worden. ') Vangen wij de optelling aan met de verbrijzelde gesteenten, conglomeraat-banken en brekziën. Met uitzondering van enkele soorten, die zich kenmerken door de eigendommelijkheid of t) De korte duur van mijn oponthoud in Europa noodzaakt mij van een meer in het Rijks-museum te Leiden is gedeponeerd, waarvan de nommers bij elke steen- soort zullen worden aangehaald. 1 … 160 zeldzaamheid hunner bestanddeelen, zullen wij geene melding maken van de fijnkorrelige conglomeraten, de zandsteenen, maar ons bepalen tot de brekziën, die uit grove stukken bestaan. Wilden wij het ondernemen eene beschrijving te leveren van al de verschillende zandsteensoorten, welke nu eens bestaan uit stukken ter grootte van eene erwt, en elders, withoofde der- zelver bestanddeelen bij trapsgewijzen overgang in omvang afnemen, zamengesteld zijn uit het fijnste stof of zand, — wier kleur veelal grijs, blaauwachtg grijs, geelachtig grijs, ja, som- tijds wit is, en die door het verminderen der grootte van de puinbrokken, waaruit zij bestaan, allengs overgaan inde fijnste mergel- en thonsoorten, waarvan het bloote oog de afzonder- lijke bestanddeelen niet meer kan onderscheiden, — wilden wij, zeg ik, al deze afzonderlijke soorten leeren kennen, zoo be- hoorden wij het gansche eiland te beschrijven; geene steensoor- ten toch zijn meer algemeen verbreid in het tertiaire gebergte van Java dan de met elkander afwisselende thon-, mergel- en zandsteenlagen, welke laatsten nu eens kwartsachtig, dan we- der, en inderdaad het menigvuldigst, door koolzuren kalk zijn verbonden en die gezamenlijk verre het grootste gedeelte der neptunische gebergtemassa van het eiland uitmaken. Wat betreft deze fijnere sedimentlagen, hiervan hebben wij reeds in het tweede kapittel, van bladz. 20—28, een kort overzigt geleverd. A. VULKANISCHE GONGLOMERATEN. 1. Beddingen van groote puinbrokken, uit vulkanische (trachietische, basaltische en daarmede verwante) steensoorten bestaande, die aan de oppervlakte ontbloot zijn, en ij zitten, och wier liggend gesteente bij de meesten onbekend. is. 1e. De zuidoostelijke zijde der Wijnkoopsbaai wordt bijna in hare gansche uitgestrektheid omgeven door een golfvormig, oneffen hoogland, hetwelk een gedeelte uitmaakt van het dis- trikt Djampang koelon, in het Preanger-Regentschap Tjandjoer. In het middengedeelte der baai, ter plaatse waar het strand tusschen de mondingen der tji Awar en der tj1 Saär van het 161 noordoosten naar het zuid westen loopt, rijst de baai buitenge- woon steil naar het hoogland, op hetwelk de dorpen Tjigoeloe- soer en Tjidjapoen, benevens anderen, zijn gelegen. Zij worden besproeid door de tji Goeloesoer, welke beek op een afstand van 1 minuut ten zuid-zuidwesten, namelijk, stroomafwaarts, van het zoo even genoemde dorp en $ minuut boven de eerstge- melde desa een waterval vormt. Hier aan dezen tjoeroek tji Goe- loesoer vormt de bedding der rivier, welke aanvankelijk slechts eene geringe diepte had, verscheidene kort op elkander vol- gende, doch niet geheel en loodregte rotstrappen, waarvan de hoogste ongeveer 50 voet hekeike de beek verkrijgt hierdoor een val van BO à 100 voet en ziet haar bed van deze plaats af in-eene kloof herschapen, welke eene gelijke diepte heeft als de hoogte van den waterval bedraagt: Zoo diep i is alhier een g en ontbloot; hetzelve bestaat uit rotsstukken, die eene grootte hebben van 4 à 1 voet, deels afgerond zijn, en ten deele nog zeer scherpe kanten bezitten. Meschede de zoo evengenoemden komen enkele brokstukken voor, welke eene aidâellijn hebben van B voet, en deze laatsten zijn steeds van scherpe kanten voorzien. Eenige dier puinbrokken bestaan uit eene diorietische steensoort, waarin veel ijzerkies vermengd voorkomt; velen bevatten groene of zwarte hornblende-kristallen, die zich op de breukvlakken aan het oog voordoen als langwerpig vier- kante vlekken, ter grootte van 2 à 5 lijnen; verre weg de mees- ten zijn van trachietischen en basaltischen aard. Hoewel zich op het oog geen verbindingsmiddel laat bespeuren, zoo zijn zij echter allen innig zaämgebakken en vormen zij eene zeer hobbelig-hoekige, oneffene oppervlakte. Zie L. no. 617. Ditzelfde conglomeraat vindt men, behalve in de bedding der tji Goeloesoer, insgelijks in die der meer oostwaarts stroo- mende tjì Pêndar, gelijk mede in het bed der tji Mas, welke verder zuidwaarts wordt gevonden; wijders is zulks het geval in de tji Marindjoeng, waarin de eerstgenoemde beken hare uit- watering hebben, toch welke aanvankelijk tusschen de beide be- ken Goeloesoer en Mas in het midden asin neder beneden- waarts Kaan. inde rigting van het zui ten, laat zichd tbespeuf ren tot voorbij het dorp Tjidjengkol ‘ + geh | n | 162 in het Marindjoeng-dal; op gelijke wijze wordt het in eene noordoostelijke rigting van Tjidjapoen ontbloot aangetroffen in de bedding van de tji Awar en in die der tji Soro. Onder meer andere ontblootingen van het gesteente wordt de schoonste aangetroffen, ter plaatse waar de tji Mas zich ver- eenigt met de tji Marindjoeng, welk oord ongeveer 2 minuten ten zuiden van den vroeger genoemden waterval is gelegen. Niet slechts de bedding der beide beken, maar insgelijks de 100 à 150 voet hooge, meerendeels loodregt oprijzende wan- den der kloof, waardoor zij stroomen, bestaan ter“wederzijde uit een dergelijk conglomeraat, dat zich op vele plaatsen bult- of „streepvormig in de bedding der beek verheft en haar in twee armen deelt. Onder deze stukken, die allen meer of min scherphoekig zijn en van de grootte van Î duim tot die van 5 voet diameter worden aangetroffen, vindt men: fijnkorrelige augietporphier: L. n°. 624, — een poreus, diorietachtig ge- steente, dat oorspronkelijk eene blaauwachtig grijze kleur heeft, doch, zoodra het begint te verweeren, er vaalgrijs uitziet en vele hornblendekristallen: L. n°. 625, somtijds insgelijks vele kleine ijzerkieskristallen: L. n°. 626, bevat, — meerendeels echter zijn het puinbrokken van basaltische: L. n°. 625 en trachietische steensoorten, welke nu eens digt, elders met blaasruimten doortrokken zijn. Hier en daar worden stukjes chalcedoon tusschen de vorigen aangetroffen. Laat zich te dezer plaatse aan de meer dan honderd voet hooge conglomeraat-wanden der beekkloof geene duidelijke laagsgewijze verdeeling waarnemen, dit is daarentegen wel het geval, wanneer men zich, in eene zuidwestelijke rigting, op een afstand van Î4 minuut stroomafwaarts van de straks ge- noemde zamenvloeijing der beide rivieren heeft verwijderd; eene dergelijke laagsgewijze verdeeling ziet men, namelijk, aan den oeverwand der nevenbeek tji Kontang, terwijl de hooger liggende lagen van het conglomeraat-gesteente, waarvan de basis uit grove brokstukken bestaat, veel fijner en meer zand- steenachtig van aard zijn: L. n°. 622. Laat zich uit de opgenoemde ontblootingen, die in verre van elkander verwijderde oorden zijn gelegen, de groote uitgestrekt- heid van het puingesteente, in eene horizontale rigting be- 163 schouwd, opmaken, hetwelk van het noordoosten naar het zuidwesten, langs de Wijnkoopsbaai genomen, 7 à 8 minuten lang en in eene tegenovergestelde rigting van den rand des hooglands, verder landwaarts in, 5 à 4 minuten breed is, zoo kan men uit de hoogte van den wand des hooglands, die naar de zeezijde — naar de baai — is gewend, de verbazende dikte dier bank beoordeelen. Zet men zijn weg van het dorp Tjidjapoen (zie vroeger) 4 minuut ver in eene westelijke rigting voort, dan bereikt men eene plaats, waar het hoogland eensklaps eindigt en alwaar het met steilen wand niet minder dan 1,862 voet diep naar den oever der Wijnkoopsbaai afdaalt. - De rand, waarin het hoogland aldaar eindigt, is scherp en vormt, wel is waar, verscheidene bogten, maar gaat toch, over het algemeen genomen, in eene evenwijdige rigting voort langs het strand der baai, van waar hij 1} à 2 minuten verwij- derd is. Aan de beide uiteinden, namelijk, in het noordoosten en in het zuidwesten, buigt de rand. zich halfkringvormig om, loopt voort in de rigting, waarin zich de baai uitstrekt, doch behoudt allerwege eene gelijke hoogte, totdat hij eens- " klaps eindigt en naar het strand afdaalt. Het noordoostelijke, gebogene gedeelte, „goenoeng Gedogan.” geheeten, eindigt aan den mond der tji Awar, en de zuidwestelijke kromming „goe- noeng Sangaranten,” aan de moara tji Saär, welke beide beken aan de binnenwaarts gekeerde zijde der genoemde wanden naar beneden stroomen. Overal elders blijft de rand van het hoogland, gelijk wij reeds vroeger hebben doen opmerken, 14 à 2 minuten van den oever der baai verwijderd. De ruimte, be- sloten tusschen de beide monden der zoo evengenoemde be- ken, welke eene lengte-uitgestrektheid van omtrent 2 minuten bezit, wordt ingenomen door een gebergte, dat zich verheft tusschen den oever der baai, waarmede dit gebergte in eene evenwijdige rigting voortloopt, en den rand van het hoogland; hetzelve rijst op in drie steile jukken, die als een traliewerk met elkander zijn verbonden en waarvan het hoogste juk goe- noeng Mèsigit wordt geheeten. Dat gedeelte van het hoogland, hetwelk tegenover het Mé- sigit-gebergte gelegen is, stort zich van den rand tot ongeveer 164 ter helft van de gansche hoogte, dus 900 voet diep, als een mwur zoo steil, ja, bijna loodregt benedenwaarts; op die hoogte zet hetzelve vervolgens smalle lijsten af, die even als armen uit het benedengedeelte van den reusachtigen wand uitsteken en zich allen in eene noord westelijke rigting uitstrekken, der- halved wars gerigt zijn, ten opzigte van de strijklijn der Mêsigit- jukken. Slechts door middel van eene dier lijsten is het meest binnenwaarts gelegene Mèsigit-juk met onzen muur ver- bonden, waardoor de afgrond in twee deelen wordt afgedeeld, welke ter wederzijde een watersysteem, een stroomgebied vor- men. Aan de eene, namelijk, aan de noordoostelijke zijde is de tji Pitjoeng de hoofdbeek, welke zich in het benedengedeelte van haren loop vereenigt met de tji Awar, terwijl de hoofd beek, welke aan de andere zijde ligt, tji Saär wordt geheeten; beide stroomen zij in zigzag over den smallen bodem dezer diepe dalspleten; al kronkelend slingeren zij zich, namelijk, tusschen de lijsten, welke door den muur van het hoogland worden af- gezet, en de zijribben van het Méêsigit-juk heen, die nu eens van eze, dan weder van gene zijde, dus beurtelings, in den dalbo- dem uitsteken. Wij kunnen in deze beschrijving slechts een vlugtig overzigt geven van de onderlinge topographische verhouding van de verschillende deelen dezer streek; geen enkel gedeelte van Java biedt zulk een rijkdom van vormen, zulke woeste kloven aan, wier kolossale wanden en duizeling wekkende, steile jukken bijna geene wedergà op dit eiland vinden. Loo ver de muur loodregt benedenwaarts loopt en dit is meerendeels ter halve hoogte het geval, ja, in zijn zuid weste- lijk gedeelte, aan den goenoeng Sangaranten, daalt hij van de. hoogsten rand steil naar den immer met duistere schaduwen bedekten bodem der tji Saär-spleet, tot zoover bestaat hij uit vulkanisch puingesteente; en toch is de hoogste rand, vol- gens barometer-waarnemingen, 1,865 voet boven den spiegel der zee verheven, terwijl de bodem der tj1 Saär-kloof niet veel hooger dan de oppervlakte der zee liggen kan. Dit puingesteente is in vele streken, namelijk, aan den straks vermelden, verba- zend hoogen Sangaranten-wand, zeer duidelijk laagsgewijs af- gedeeld; fijnere en grovere puinlagen wisselen beurtelings 165 met elkander af, terwijl het gras, hetwelk op de smalle voor- sprongen tusschen de verschillende banken wortel heeft ge- schoten, in horizontaleen ten opzigte van elkander evenwijdige strepen voortloopt, wier heldere kleur een levendig kontrast vormt met den zwartachtigen conglomeraat-wand. De puinbrokken hebben eene grootte van Î duim à 10 voet, komen even veelvuldig afgerond voor als met scherpe kanten en nemen in aantal af naar gelang zij grooter van omvang zijn. In de meeste streken bestaat het conglomeraat uit dergelijke stukken, dat er voor één puinbrok van de grootte van 1 voet, honderden in het rond worden aangetroffen, welke slechts een vierde van een voet middellijn hebben. De gansche streek is op de vreesselijkste wijze van een gere- ten; bevinden wij ons boven op den rand, dan worden wij door een ijzingwekkend gevoel bevangen, wanneer wij het oog slaan in de duistere spleet der tji Saär, welke 1,800 voet diep in het gebergte is uitgegroefd; staat men daarentegen beneden aan het strand, ter plaatse waar de tj1 Saär zich in de Wijnkoops- baai stort, dan ziet men met verbazing door de enge spleet opwaarts naar den wand, die op den achtergrond, in strepen afgedeeld, bij wijze van terrassen, gelijk een andere hebgoene sche toren oprijst. Aan de zuidelijke zijde van het tji Saär-dal loopt deze wand uit in den oedjoeng Sodon parat, waarvan de oedjoeng Tjimaling, welke digter bij de monding der beek ligt, eene nevenkaap is. De lijsten, welke aan de benedenhelft van de conglomeraat- bank worden afgezet, zoo mede de jukken en de zijwaarts afda- lende ribben van het Mêsigit-gebergte, zijn zoo ontzaggelijk smal en steil, dat zij met niets beter kunnen vergeleken worden dan met de gedaante van eene bijl of wig. Over den scherpen kant, — de snede, — dezer jukken loopt een pad, dat van Tji- djapoen naar het aan ’t strand gelegen dorp Tjisaär voert. Eerst klautert men 4 à 500 voet diep benedenwaarts langs de voorsprongen en uitstekende bulten” van den conglomeraat- wand, ten einde de middenste, hoogste rib te bereiken, de eenige waardoor de muur met den Mèsigit is verbonden. Over deze rib zet men zijn togt voort, terwijl ter wederzijde onbe- klimbaar steile wanden ek verscheidene honderd voet diep 166 uitstrekken; dikwerf ziet men zich genoodzaakt op handen en voeten voort te kruipen, dewijl de nok van dit juk op vele plaatsen zoo smal is, dat men er zich zeer gemakkelijk schrijde- lings op kan nederzetten, waarbij het nog menigwerf het geval is, dat zij niet in eene horizontale, maar in eene vrij steile rigtng naar beneden loopt, om zich elders weder even steil te verheffen. Slechts de inboorlingen dier streek loopen vlug en zonder vrees over dergelijke paden. Uit zulke scherp toeloopende rotsgraten bestaan insgelijks de jukken van het Mêsigit-gebergte. De zijwanden zijn bijna allerwege onbeklimbaar steil, en slechts de nokken bieden de eenige gelegenheid aan, waar de reiziger zijn togt over het dui- zeling wekkende pad kan voortzetten. Een onderzoek van dit gebergte, hetwelk zulk eene zonder- linge gestalte bezit, dat in zoo vele deelen is gesplitst, dat zulke smalle, aan de bovenzijde scherp toeloopende jukken heeft, leert ons, dat het even als de ribben, welke uit de benedenhelft van den wand des hooglands uitsteken, gevorind is uit een vulkanisch massa-gesteente, terwijl al het gesteente, hetwelker op _ rust, — en dit heeft eene dikte van 900, in sommige gedeelten, 1,200, ja, zelfs 1,600 voet, — eene conglomeraat-formatie van dezelfde rotssoort is. De vaste rots der ribben is door middel van enge spleten, die elkander in velerlei rigtingen doorkruisen, in onregelmatige, scherphoekige stukken afgezonderd en bestaat uit eene fijnkorrelige, basaltische trachiet-soort, welke insge- lijks in eenige gedeelten van het hoogland te voorschijn komt, namelijk, in die diepe kloven, alwaar de rotstoppen, door dit gesteente gevormd, zeer hoog oprijzen. Dit is onder anderen het geval im de nabijheid van het dorp Tjigoeloesoer, alwaar zich de scheeve, rhombische afzondering van het gesteente duidelijk laat waarnemen, zoo mede nog verder zuid west- waarls van Fjidjapoen, namelijk, aan den oever der tjì Kon- tang, 1; minuut beneden de moara tj1 Mas, alwaar het fijne, zandsteenachtige conglomeraat: L. n°. 622, de bovenste laag vormt. Wijders worden ontblootingen van dit gesteente aan- getroffen ten zuidoosten van Tjidjapoen, in de bedding der Uji Mas, en nog duidelijker noordoostwaarts van dit oord, aan de tjoeroek Kiara van de beek Soro, welke op een afstand van 5 167 minuten daarvan verwijderd ligt; deze laatste ontblooting zul- len wij in het 10de kapittel nader behandelen. Wij leeren derhalve alhier een vulkanisch massa-gesteente kennen, hetwelk in eene ontzaggelijke dikte en uitgestrektheid uit den diepen schoot der aarde is opgestegen en aan zijne op- pervlakte (door afschilfering, ten gevolge van het snel bekoe- len? en door wrijving met de doorgebrokene gesteentemassa?) in scherpe lijsten is gespleten, terwijl wij te gelijkertijd een puingesteente derzelfde rotssoort onder het oog verkrijgen, hetwelk eene verbazende dikte bezit en dat, hieraan mag hiet worden getwijfeld, te worden. Misschien is het althans gedeeltelijk eene gloedbrekzie, namelijk, op die plaatsen, waar het, zonder dat zich eenig ver- bindingsmiddel laat bespeuren, niet slechts het buitenste om- hulsel van vaste steenkernen uitmaakt, maar ook waar het aan de steilste wanden der Mêsigit-jukken kleeft, even als een be- kleedsel, of een daartegen aangebragt metselwerk, waarvan de brokstukken onafscheidbaar vast zaämgehecht, ineen ge- smolten zijn. | Voor het grootste gedeelte echter is hetzelve laagsgewijs ver- verdeeld en bestaat het van boven uit fijnere (ligtere), beneden uit grovere (zwaardere) brokstukken; hieruit volgt, dat het gesteente onder water afgezet, in banken verdeeld is, welke door de werking der baren, zijn verbreed en geëffend geworden. Reiken de arithlaotingen.i in de noordelijke streken van het hoogland niet dieper dan ongeveer 100 voet, — zoo diep ligt de bedding der meeste beken, welke zich in duizende kronke- lingen heenslingeren tusschen een talloos tal van golfvormige, met vruchtbare aarde bedekte heuvelrijën, — in het zuidelijke gedeelte van hetzelve worden zij allengs dieper, naarmate zij verder in die rigting voortgaan; de grootste ontblootingen echter worden gevonden in de kloven, welke de noordwestelijke zijde van het hoogland tot aan de Wijnkoopsbaai doorsnijden en waarvan er een groot aantal worden aantroffen van de tj1 Saär af‚ verder zuid westwaarts heen, tot aan de Tjiletoe-bogt. In die kloven bespeurt men ten duidelijkste, dat het conglo- meraat, naar gelang men zich van den g. Mêsigit verwijdert, vooral in zijne bovenste lagen allengs fijner, meer zandsteen- 168 achtig wordt, dat er slechts nog enkele groote brokstukken on- der voorkomen en hetzelve tevens eene steeds meer en meer duidelijk wordende laagsgewijze verdeeling vertoont. Tamelijk grof is-hetzelve tot aan de kloof der tji Koös. Zuid waarts echter van deze kloof, in het bed der tj1 Bakoeng, welke door een pla- teauachtig, vlak gedeelte van het hoogland stroomt, vormt het- zelve de banken van den groven zwartachtig groenen zand- steen: L. n°.551, welk gesteente aan de zuidelijke zijde der beek, namelijk, op dat rijzende gedeelte van het terrein, hetwelk in den oedjoeng Gowah santja uitloopt, met de kalksteenbank: L. n°, 552, is bedekt. Alle lagen hebben alhier eene tamelijk horizontale rigting en grenzen ten zuiden, — door overgrijping — aan de lagen van den Linggoeng-muur, welke onder een hoek van 25 à 30 graden naar het noord-noordoosten hellen. Uit deze wijze van ligging mag met grond worden opge- maakt, dat het conglomeraat is afgezet geworden op reeds vroe- ger aanwezige lagen en waarschijnlijk eene dalspleet tusschen dezelven vult, ter plaatse waar een gedeelte dezer oudere lagen door het opgestegene eruptie-gesteente is verbrijzeld geworden. Nadat dit conglomeraat afgezet was, nadat hetzelve reeds een gedeelte van het (submarine) laagsgewijze gebergte vormde, zoodat — gelijk zulks geschiedde ten zuiden van de tji Ka- woeng, — koralen bouwende poly pen en Anneliden zich daarop konden vasthechten en de poreuse kalkbank: L. no. 552, konde gevormd worden, eerst toen werd. het, benevens de gansche, ten deele endogene, ten deele neptunische basis, waarop het- zelve rust, opgeheven tot de hoogte, welke het thans bereikt. De lagen, welke vroeger alhier aanwezig waren en ten ge- volge van het opstijgen van het Mêsigit-gebergte door de vul- kanische rots werden verbrijzeld, dragen thans het hunne bij om, in den vorm van zand en gruis, de ruimten tusschen de puinbrokken te vullen. De vreemsoortige rotsbrokken, zoo als de augietporphier: L. n°. 624, en het diorietische gesteente: L. ne. 625 en 626, welke daaronder worden aangetroffen, zijn waarschijnlijk fragmenten van een nog dieper in de aardkorst verholen liggend massa-gesteente, dat insgelijks doorbroken en in brokstukken mede opwaarts gedreven werd. Dergelijke 169 vaste gesteenten met glasgroene hornblende: L. no. 545, 546 en 547, die ten deele mandelsteenen vormen, en vele met kwarts en zeolithische mineralia gevulde | anne: ebben) was den beneden aan den oever der Wij voet van het gebergte werkelijk aangetroffen. In het 10de ss tel zullen wij de gangen van augietporphier leeren kennen, welke, 5 à 6 minuten verder zuidwaarts, door de zandsteenla- gen in de bedding der tji Marindjoeng en der tji Kawoeng zijn doorgebroken, benevens het schoone, zeer groote kristallen van kwarts, glimmer en hornblende omvattende porphier van Tji- mas, hetwelk aan de oostelijke grens van de conglomeraat-bank wordt gevonden, doch waarvan geene sporen in het conglomerauat- gesteente voorkomen. ze, Een conglomeraat, dat insgelijks uit grove puinbrokken bestaat en veel overeenkomst heeft met datgene, hetwelk wij zoo even hebben omschreven, treft men aan in het oostelijkste gedeelte van Djampang koelon, nagenoeg in het midden der Djampang-landen, ter plaatse waar, van Baboaran in het tji Kaso-dal, de weg, welke in eene west-noord westelijke rigting naar Bandarsari voert, allengs hooger rijst. Ontwaart men op den vlakken bodem van het tji Kaso-dal, dat met rolsteenen is bedekt, eene bank van verkiezelde puinbrokken (uit kwarts, jaspis en agaat bestaande), zoo ziet men in de zoo even opge- gevene rigting, over eene uitgestrektheid van 5 à 6 minuten, een vulkanisch conglomeraat, dat in de beddingen van al die beken ontbloot ligt, welke, even als b. v. de tj1 Gombong, Bod- jong, enz, het bultachtige, in duizenden van heuvelen opstij- gende land doorsnijden. Behalve in deze beken ontwaart men het puingesteente insgelijks op vele andere plaatsen van dit ter- rein; overal vertoont het zich buitengewoon kaal, naakt en van ae vruchtbare aarde beroofd. De oppervlakte van het land is, ten gevolge daarvan, zeer hobbelig, vormt vele uitstekende hoe- ken en bestaat uit puinbrokken ter grootte van 1 à 10 voet, die meerendeels scherpe en slechts zelden eenigzins afgeronde hoeken bezitten; de steensoort, waartoe zij behooren, is tra- chiet, welke echter door toenemende fijnheid van korrel veelal basaltisch van aard wordt. Dit puinveld eindigt in de nabij- heid van Bandarsari, op een afstand van ongeveer 2 minuten 170 zuidwaarts van dit dorp, alwaar hetzelve plaats maakt voor puinbrokken van ver kiezelde steensoorten, namelijk, metamor- phische vormingen, welke aldaar aanvangen. Ongeveer half- weg tusschen Paboaran en Bandarsari loopt het pad langs den noordelijken voet van een wand, „„goenoeng Gebek” geheeten, welke verscheidene honderd voet hoog is en geheel en al uit Ee Di 1 os EN t bestaat dikte valle voet, J ja, nog grooteren, zijn van dezen wand naar beneden gestort en worden aan deszelfs voet verstrooid in het rond gevonden. De frissche kleur van het gesteente, zijne hardheid en kaal ui- terlijk zijn hoogst opmerkenswaardige verschijnselen in zulk een vochtig, doch tevens heet klimaat als hier op Java heerscht, waar, namelijk, alle vulkanische rotssoorten zoo spoedig aan verweêring onderhevig zijn en met plantengroei worden over- dekt. 3e. Zuidwaarts en zuidwestwaarts op een grooten afstand van dit oord, ontwaart men in de bedding der tji Kaso (distrikt Djampang koelon) en der tji Soro-kloof, — welke de grensschei- ing van het zoo even genoemde distrikt met dat van Djam:- pang tengah uitmaakt, — ter plaatse waar zij door den weg van Tanglar naar Tjadas malang worden doorsneden, een vul- kanisch massa-gesteente, waarmede wij den lezer op bladz. 55 en 54 reeds bekend hebben gemaakt. Het rijst hier en daar in de gedaante eener rotskam uit den bodem opwaarts en loopt, in verschillende rigtingen, veelal dwars door de bedding der beek, waardoor eene hoekig-hobbelige oppervlakte wordt ge- boren, die hier onder het water bedekt ligt, elders boven des- zelfs spiegel te voorschijn treedt. Ter plaatse waar dit laatst- gemelde het geval is, ontwaart men aan de oppervlakte van het meer basaltische dan trachietische gesteente, eene menigte witte en gele vlekken, welke gevormd worden door vast aan hetzelve klevende korsten van lichenes. Te dier plaatse is het- zelve bedekt door eene zeer uitgestrekte en dikke, grove, zan- dige of brekzieachtig gevormde kalkbank, welke deels regt- _ streeks op het massa-gesteente rust, deels daarvan gescheiden ts door middel van vulkanisch puingesteente; dit laatste is het geval in deszelfs noordelijke gedeelte. De wijze, waarop de noordelijke zoom der kalkbank dit conglomeraat ten deele be- 171 dekt, wordt afgebeeld in J. IL Figuur 17. Het is derhalve eerst verder noordwaarts, op eenigen afstand van den zoom der kalkbank, dat het conglomeraat aan de oppervlakte ontbloot te voorschijn komt, terwijl daarentegen het gansche terrein, dat verder zuidwaarts gelegen is, te rekenen van de tji Kaso in eene „ oostelijke rigting tot aan de tji Boeni, over hare gansche uitge- strektheid uit kalkmergel bestaat. Wanneer men zijn togt over den vroeger aangeduiden weg van de bedding der beek af‚ aan de oostelijke zijde der tji Kaso-kloof hooger opwaarts, in eene oost-noordoostelijke rig- ting, 14 minuut ver voortzet, dan bereikt men de grens van den kelktearhiel en komt men aan bij de tji Tjoeroek (de „Wa- tervalbeek”), ter plaatse waar zij beneden aan den weg, doch in deszelfs onmiddellijke nabijheid, haren Asten val heeft. Deze beek stroomt van het oosten naar het westen door den vlakken bodem der dalkloof, waarin % minuut-hooger opwaarts, in eene oostelijke rigting van hier, het dorp Tjadas malang ligt. e zuidwaarts gekeerde wand van het dal bestaat uit kalk- mergel, *) terwijl de bodem, benevens de regter-, d. 1, noor- delijke dalwand, daarentegen wordt gevormd door het grove, vulkanische conglomeraat, waardoor de beek aanvankelijk haar bed slechts ter diepte van 10 à 15 voet, doch verder bene- denwaarts, te rekenen van den Jsten waterval, ter diepte van 50 à 50 voet heeft uitgespoeld. Het conglomeraat bestaat uit dergelijke grove stukken, van dezelfde steensoort, welke wij in de tji Soro en in de tji Kaso hebben leeren kennen: L. n°. 721 en 722; het vormt hobbelige wanden, welke zwartachtig van kleur zijn en hier en daar witte vlekken vertoonen, ten gevolge der daaraan vasthechtende lichenes. Uithoofde de bodem der kloof, waarover de beek hare wate- ten voortstuwt, even horizontaal is als de wanden, die haar ter zijde begrenzen, volkomen loodregt oprijzen, zoo levert de kloof, welke de beek zich in deze conglomeraat-massa heeft 1) Kortheidshalve, in tegenstelling van den digten, vasten kalksteen, zullen wij veel juistheid zandkalk, hhh schelppuinbrekzie, ja, zelfs Oanhidbnkik zou genoemd mogen worden 172 gevormd, door de groote hoogte der wanden, een merkwaardig, vreemdsoortig schouwspel aan het oog des beschouwers op. Somtijds zijn de wanden slechts 15 voet van elkander verwij- derd, terwijl de kloof op de meeste plaatsen eene gelijke wijdte heeft als de hoogte der zijwanden bedraagt. Op die wijze strekt zich het natuurlijke kanaal met scherphoekige kronkelingen uit tot aan den 2den, 50 voet hoogen waterval, welke in de kloof der tjì Kaso nederstort. | Op den weg, welke van Tjadas malang, met eene zachte, zuidwaarts gerigte kromming, naar Rampahi voert, (dit dorp ligt aan den oever der tji Boeni), is geene enkele der beekkloven zoo diep uitgespoeld geworden, dat in derzelver bedding een r, | ig, liggend gesteente te voorschijn komt; overal ont- waart men in dezelven slechts kalkmergel, niettegenstaande Rampahi op een lijnregten afstand van 10 minuten oost-zuid- oostwaarts van de eerstgenoemde plaats ligt. De gansche uit- gestrektheid van de tji Boeni tot aan de tji Kaso, en van daar even ver westwaarts heen tot voorbij Tanglar, vertoont der- halve aan de oppervlakte des bodems niets anders dan kalk- mergel. a°, Niet vóór dat men zich in eene noord-noordoostelijke rig: ting op een afstand van 7 minuten van Rampahi heeft verwij- derd, treft men weder ontblootingen van een vulkanisch con- glomeraat aan; uithoofde Tjadas malang minstens 12 minuten van dit oord verwijderd is, zoo zou ik niet niet durven beweren, dat beide conglomeraat-banken een onafgebroken geheel uit- maken, hoewel het zeer waarschijnlijk is, dat de opgetelde ont- blootingen onder n°. 2, 3 en 4 slechts deelen uitmaken van eene groote puinlaag, welke op de tusschen dezelven liggende gedeelten door andere lagen is bedekt. Heeft men drie vierde gedeelte van den weg van Ram pahi naar Dòlòg afgelegd, en gaat men benedenwaarts naar het tji Dòlòg-dal, dan bereikt men, in de nabijheid der nevenbeek Langkap, het uiteinde van de kalkmergelbank en treft het oog de prachtige, groote waterval der tji Dòlòg, welke — sneeuw- wit — al bruisend uit het noorden nederstort. Nu ontwaart men een vulkanisch conglomeraat, hetwelk door de genoemde beek is ontbloot geworden. Zij vormt verscheidene watervallen 173 aan de west- noord westelijke zijde van een steilen, 2 à 500 voet hoogen wand, waarin de zoogenaamde goenoeng Tjiaweni al- hier eindigt. Deze berg bestaat grootendeels uit vulkanisch puingesteente, dat iets verder noordwaarts, in de nabijheid van het dorp Dòlòg wederom plaats maakt voor kalkmergel. Welleert ons een naauwkeurig onderzoek van dit terrein, dat de kalkmergel in deze streek op de conglomeraat-massa door overgrijping eindigt, maar wij zien er tevens uit, dat de grens telkens bogtig inspringt, niet in eene gelijke rigting voortgaat en dat vele dier heuvelen, of bultvormige verhe- venheden der conglomeraat-massa van rondsom door kalkmer- gel zijn omgeven. De hoogste, noordelijke top van den g. Tjia- weni is een dergelijk conglomeraat-eiland, dat uit den kalk opstijgt. In het binnenste van deze bergmassa, waarvan de schedel is afgeplat, worden twee holen gevonden, welke eene uitmuntende gelegenheid verschaffen om de wijze van ligging der beide, al- hier met elkander in aanraking komende leden van dit gebergte ten opzigte van elkander te onderzoeken. De ingang van de gowah Tjikopejah ligt op een afstand van 1 minuut zuidoostwaarts van het dorp Dòlòg, aan den noor- delijken voet van den g. Tjiaweni, beneden een wand, eene instorting, welke eene hoogte van 20 voet bereikt en van het noorden naar het zuiden is gerigt. Aan den voet van dezen wand wordt de breede, doch slechts 5 voet hooge opening van het bovengenoemde hol gevonden; deze ingang bin- nen getreden zijnde, daalt men 25 voet diep benedenwaarts, en komt men aan het eigenlijke hol, waarin eene onder- aardsche beek hare bedding heeft. Uithoofde deze bedding met eene zeer zachte glooijing daalt, kan men zijn togt ongeveer een half uur ver over dezelve voortzetten, waarbij men eerst in eene oostelijke, vervolgens in eene zuidoostelijke rigting voortgaat, alvorens de plaats wordt bereikt, waar het enger geworden kanaal den wandelaar verhindert zijne reis te vervolgen. In dit hol ontwaart men de volgende structuur: 1°. De bodem, zoowel als de benedenste gedeelten der zij- wanden bestaan uit een vulkanisch conglomeraat, dat uit grove stukken is zamengesteld, waaruit hier en daar eene 174 spits of bult van een vulkanisch massa-gesteente uitsteekt, dat niet uit puinbrokken is gevormd: L. n°. 724. De meeste dier meer scherpkantige, dan afgeronde puinbrokken hebben de grootte van 4; à 1 voet en geven allerwege eene hobbelige gedaante aan den wand. (Aan de buitenwaarts gekeerde zijden van den g; Tjiaweni vormen zij zwarte wanden, die, ten gevolge der daaraan klevende lichenes, als met witte vlekken zijn be- dekt.) — 2°. Hierop ‚volgt in verschillende gedeelten der wan- den eene laag kleine, geheel en al afgeronde vulkanische rol- steenen, welke door middel van kalkmergel zijn zaâm gebakken en door dit medium, waarin zij hooger op allengs zeldzamer voorkomen, in de daarop liggende mergelbank overgaan. De streep, welke deze rolsteenlaag aan de zijwanden vormt, heeft hier en daar eene golfvormig-gebogene rigting en loopt alsdan _ wigvormig uit. — 5°. In andere gedeelten mist men deze rol- steenlaag geheel en al; aldaar volgt de kalkmergel onmiddel- lijk en met scherp afgeteekende grens op het conglomeraat, dat het liggende uitmaakt en in welks oneffenheden hij aller- wege deelt. Het benedengedeelte der mergelbank bestaat ge- heel uit verbrijzelde schelpen en koralen, — uit grof oeverzand: L. ne. 725; hierin werden de fossile overblijfselen gevonden, welke wij op bladz. 99—4100 beschreven hebben, waaronder insgelijks Foraminiferen worden aangetroffen. In het algemeen moet worden aangemerkt, dat de kalkmergel in deze gansche streek rondom Dòlòg, ook buiten de holen, eene zeer groote hoe- veelheid verbrijzelde schelpen bevat, ja, somtijds niets anders mag genoemd worden dan eene schelppuinbrekzie. — 4. Hierop volgt een fijne kalkmergel, welke zeer duidelijk eene laagsge- gewijze verdeeling bezit, doordien grovere en fijnere strepen onderling alwisselen; hij vormt het bovenste gedeelte der zij- wanden en het vlakke gewelf van het hol. Op eenige plaatsen vindt men in deze bank nog enkele stukken van het vroeger be- schrevene conglomeraat, welke eene grootte hebben van 1 à 4 duim en met den mergel tot een geheel zijn zaâmgebakken. Aan de zijwanden is deze kalkmergel als uitgeknaagd; men vindt _m denzelven eene menigte holen en gaten, welke dikwerf in eene streepvormige, evenwijdige rigting liggen en allen gevuld zijn met eene weeke, bruine aarde: deze aarde: L. n°. 726, kleeft 175 op vele plaatsen aan den wand en kan slechts door bandjêrs daarheen zijn gevoerd, tijdens het enge kanaal geheel en almet troebel water was gevuld. De lagen hellen onder een hoek van B graden naar het zuiden of zuidoosten; duidelijk laat zich zulks waarnemen, aan het vlakke gewelf van het hol, het be- nedenvlak eener kalkmergellaag, welke eene grootere mate van hardheid bezit, en die niet door de werking van het water is van een gereten. De hoogte van het hol, welke aanvankelijk 10 voet bedraagt, vermindert allengs tot op 5, ja, tot op een gerin- ger aantal voeten. Uit de hierboven opgenoemde feiten laat zich het besluit op- maken, dat het vulkanische massa-gesteente, benevens het wrij- vings-conglomeraat, waardoor het eerstgenoemde is bedekt en dat op vele plaatsen ontzaggelijk dikke banken vormt, reeds op den bodem der zee aanwezig waren, tijdens de kalkmergel daar- op werd afgezet. Uithoofde nu het conglomeraat op enkele plaatsen in topper en spitsen opwaarts rees, zoo werd de mer- gel rondom deze rotstoppen afgezet, en deze hebben thans de gedaante van naalden, welke in den kalkmergel zijn geduwd en geheel en al door mergel zijn omkorst. De rolsteenbank en de verbrijzelde schelpen, welke tot eene brekzie zijn geworden, mag men als een bewijs beschouwen, dat een gedeelte der op- pervlakte van het conglomeraat het strand der zee vormde, waarop de kalkmergel werd afgezet, terwijl een ander gedeelte van hetzelve, dat noordelijker lag, destijds reeds droog land uitmaakte. Later had er eene nieuwe opheffing van de gansche massa plaats en het voormalige strand werd tot zijne tegenwoor- dige hoogte, van bijna 1,000 voet boven den spiegel der zee, op- gedreven, ter wijl de afstand van de tegenwoordige kust 15 mi- uiten bedraagt. De temperatuur van het beekwater bedroeg in het binnenste gedeelte van het hol, ten 84 ure (op den 27sten November, 1847), 19,4, bij een warmtegraad der lucht, te dier plaatse, van 19,5, terwijl de thermometer:buiten het hol, in de vrije lucht, op 18,4° R. stond. De ingang van de gowah Tjiboeaja ligt lager, meer zuidwaarts en iets verder van Dòlòg verwijderd dan die van het vorige hol: hij wordt gevonden aan den linkeroever der beek, ter plaatse waar deze al bruisend langs den voet van den steilen wand des 12 176 g. Tjiaweni nederstort. Door den ingang in dezen wand zuid- oostwaarts afdalende, komt men in het hol, dat weldra eene zuidelijke rigting neemt, doch zich vervolgens naar het oosten wendt en zijnen loop volkomen in den vorm van een hoefijzer voortzet. De gansche uitgestrektheid van het hol legt men al wandelende in 4uur tijds af. Het heeft de gedaante van een ka- neal of spleet, is nu eens 20, ja, 50, somtijds slechts 15 voet hoog, gewoonlijk 10, menigwerf 50 voet breed , doch op enkele plaatsen zeer naauw; aan het uiteinde verdeelt zich het hol in 2 armen; uit een dier armen stort zich eene beek met schui- mende watervallen benedenwaarts, welke, nadat zij een groot gedeelte van het hol heeft doorstroomd, in een naauw, west- waarts gerigt nevenhol verdwijnt. In het drooge gedeelte van het hol is de modder, welke den bodem bedekt, vermengd met de uitwerpselen van vledermuizen, waarvan talrijke zwermen aan het gewelf hangen; uithoofde van de groote menigte onver- teerde insektenvleugelen, welke in de uitwerpselen worden aangetroffen, zoo is deze modder zeer los en ligt van gewigt: L. no. 728. De temperatuur van den dampkring in het binnenste gedeelte van het hol, aan den voet van den waterval, bedroeg, ten 9 ure (op den 27sten November, 1847), 19,8, die van het water 19,4, van den modder, welke op den bodem van het hol lag en waarin de thermometer 4 voet werd ingeduwd, 19,5, terwijl de buitenlucht, korten tijd later, een warmtegraad bezat van 19,0 en het water der tji Dòlòg van 18,80 R. Zeer waar- schijnlijk is het, dat deze beek als de voortzetting der vroeger genoemde moet beschouwd worden, uithoofde zoowel de lig- ging der uiteinden van beide holen alsde temperatuur van der- zelver water met elkander overeenkomen; de hoogere tempera: tuur der lucht, welke in het binnenste van het hol Tjiboedja wordt waargenomen, moet worden toegeschreven aan de dier- lijke warmte door de vledermuizen ontwikkeld. Beide beken hebben zich derhalve een onderaardschen weg gebaand, ter plaatse waar de grens wordt gevonden vande beide formatiën; overal vormt het vulkanische conglomeraat het lig- gende gesteente, welks hardheid paal en perk stelde aan de uit- spoelende werking van het beekwater. Aangaande de wijze van ligging der beide ledender formatie ten opzigte van elkander, zoo 177 komt dit hol Fjiboeaja geheel en al overeen met het zamenstel, hetwelk wij in het vorige hol hebben waargenomen ; dit onder- scheid wordt alleen opgemerkt, dat de rolsteenlaag, tusschen den kalkmergel en de conglomeraatbank, op vele plaatsen zeer dik is en dat, dewijl de rolsteenen in het hoogere gedeelte der laag allengs zeldzamer worden aangetroffen, de mergel bij gevolg meer en meer de overhand neemt, deze rolsteenlaag van lieverlede, zonder duidelijke grens overgaat in de mergelbank. Zie den grof kalk van het gewelf van dit hol in: L. n°. 727. Behalve de beide voorgaanden, worden nog vele holen in deze streek aangetroffen, die, wat betreft de plaats, alwaar zij zijn gelegen, namelijk, aan of nabij de grenzen van den kalkmer- gelen het vulkanische conglomeraat, in meerdere of mindere mate met elkander overeenkomen. Allen worden zij zuidwaarts van den stompen bergrug goenoeng Bèntang gevonden, tusschen de tji Dòlòg en de meer zuidoostwaarts stroo- mende tji Boeni, in het distrikt Djampang tengah. Behalve de twee opgenoemden, vinden wij er de volgenden: 5°. gowah Tjiaweni, aan den linkeroever der tji Dòlòg, beneden de gowah Tjiboeaja en wel in denzelfden berg: 4°. gowah Tjinapoel, aan den meen der tji Mapag, toile hare wateren uit eene meer k naar de tji Dòlôg heenvoert; 5°. gowah Singkoer, in den berg pasir Bajoer, tusschen de tji Dòlòg en de meer oostelijke tji Pitjoens! welke zich met de ver der oost- waarts stroomende tji Karang vereenigt; deze laatste beek heeft heeft hare uitwatering in de tji Boeni; 6°. gowah Tjipitjoeng, gelegen aan den regteroever van de beek van gelijken naam; ee gowah T Jikarang; aan den hinne on deze heek gelegen, beek, welke uit het noordoosten nederwaarts st Tjimango wordtaan den linker verder beek gevonden; 9. gowah Tjilèngsèr, gelegen aan den oever der beek van denzelfden naam, welke insgelijks eene oostelijke nevenbeek der tji Karang is, waarin zij boven de monding der tji Mango uitwatert; 10°. gowah Njangkokot, insgelijks aan den linkeroever van de- zelfde beek, coen hooger pe we he river in Die holen, well ul omvang dan de overigen en onder she. is n°.7 de grootste. In 178 allen huizen zwermen van vledermuizen en enkele zwaluwen, wier nestjes tot spijs kunnen dienen; naar mij door de Javanen werd verzekerd, bedroeg het aantal nestjes, dat elke 5 maan- den wordt geplukt, niet meer dan 25 à 50. Het schijnt, dat deze kleine vogel de nabijheid der stinkende vledermuizen schuwt, en uit dien hoofde zijne nesten bij voorkeur bouwt in de holen van die gedeelten der kust, welke, door de branding der baren bespat, voor de vledermuizen ontoegankelijk zijn. 5e. In de diepe, spleetvormige kloof der tji Pant) oeng, welke de grens vormt tusschen de distrikten Kêndêng wêsi en Tjida- mar, ter plaatse, namelijk, waar de weg van Boemboelan naar Tjiringin dezelve doorsnijdt, wordt eene ontblooting van een vulkanisch conglomeraat gevonden, hetwelk ten deele uit ver- bazend groote blokken bestaat. 6e. In het gebergte, dat het zuid westelijke gedeelte van het plateau van Bandong aan de zuidzijde begrenst (het distrikt Rongga van het Preanger-Regentschap Bandong), ligt beneden het dorp Bod jong rantja de waterval der tji Tjenoek. Alhier is een joe 1 4 j Et, 1 s E: 1vn bl t, hetwel k waar- grof wrijvings schunibk eene gloedbrekzie is; hetzelve bestaat uit brokstuk- ken, ter grootte van 2 duim à 2 voet, welke aan de hoeken zijn afgerond en waarvan velen eene groote menigte hornblende en ijzer bevatten: L. ne. 802, « tot d. Een fraaije vulkanische por- phier: L. n°. 805, is in de nabijheid van deze plaats als massa- gesteente te voorschijn getreden; talrijke bergtoppen, waarvan velen in de gedaante van torens oprijzen, worden door hetzelve gevormd. ze. Verder westwaarts van hier, aan den linkerwand der tjì ‚ Taroem-kloof, die aldaar eene hoogte van 500 voet bereikt, vormt de nevenbeek Sagoeling een hoogen waterval; hij ligt nog eenige palen van de plaats verwijderd, waar de tji Taroem hare door- braak door het gebergte heeft, waar zij derhalve het plateau verlaat. Zoowel bij dezen waterval als in andere gedeelten van den goenoeng Sagoeling, welke berg gelegen is tusschen de moara tji Tjamo en Tjoekang rawon — beide oorden zullen wij nader leeren kennen, — worden ontblootingen gevonden van een vulkanisch puingesteente, een wrijvings-conglomeraat, dat eene ontzaggelijke dikte heeft; de meeste stukken, welke alhier 179 worden gevonden, zijn aan de hoeken veelal afgerond en be- staan deels uit eene trachietische steensoort: L. ne. 850, deels uit een grof kristallinisch augiet-gesteente, dat eene groote hoe- veelheid ijzerdeelen bevat: L, n°. 829. Men vergelijke met dit ge- steente de nabijliggende brekziën: B. n°. 5 en 4. se, Ten westen van het tj1 Sangiri-dal, in het distrikt Nagara, regentschap Soekapoera, wordt een vulkanisch, voornamelijk trachietisch puingesteente aangetroffen, dat eene groote uitge- strektheid van het terrein bedekt en eene aanmerkelijke dikte heeft; te rekenen van den dalbodem tot hoog opwaarts bij den waterval, in de nabijheid van het dorp Garoeng, vormt dit ge- steente het buitenste omhulsel, het bekleedsel van de eene zi en van de zuidelijke helling van het vull gebergte g. Limboeng. Dit puingesteente is een wrijvings-conglomeraat, dat onder het zeewater is uitgebreid; op vele plaatsen ziet men blokken, ter grootte van 50 à 50 voet, op den bodem in het rond verstrooid liggen, welke vroeger van de wanden losgescheurd en naar beneden gestort zijn. Vergelijk hiermede de lager voor- komende: hedendaagsche vormingen , watervallen. ge. In het tji Kaëngan-dal, distrikt Batoewang: van het Pre- anger-Regentschap Soekapoera, ligt op een afstand van 7 à 8 minuten van het dorp Singatoewoe, dalafwaarts, de rotskloof Tjoekang batoe. De regter- (westelijke) zijde van het dal gaat alhier over in een rotswand, g. Boeroeng agoeng geheeten, welke van het noorden naar het zuiden gerigt en door spleten in en- kele, hoogst schilderachtige deelen verdeeld is, namelijk, in vier, vijf en zeshoekige, regtstandige pilaren, die door dwarsspleten wederom in afzonderlijke stukken of geledingen zijn geschei- den; zij hebben de grootte van torens, doch laten zich het best vergelijken met basaltzuilen. De vlakke schedel dezer reusach- tige, verscheidene honderd voet dikke zuilen is met woudge- boomte beschaduwd. Zij bestaan uit eene porphier-soort, waar- van de felsit-deeg vele hornblendekristallen bevat: L. n°. 9 Van den voet van dezen westelijken wand strekt zich een vlakke voorsprong, — de eigenlijke bodem van het dal, — on- geveer $ minuut ver uit, tot in de nabijheid van den oostelijken wand van het dal, waarvan hij door middel van eene uiterst smalle, doch 500 voet diepe kloof wordt gescheiden; over den 180 smallen bodem van deze spleet, tusschen de elkander digt ge- naderde wanden, stroomt met bruisende vaart de tji Kaëngan. Loo hoog, derhalve 500 voet, verheft zich de rand van den dal- bodem aan den regteroever boven de kloof, terwijl de oostwaarts gelegene, d.i. linkerbergwand tot het dubbel dier hoogte oprijst. Te rekenen van de helling af‚ waarin de voet van den rots- wand Boeroeng agoeng verdwijnt tot aan den rand der kloof, worden over de gansche uitgestrektheid van dezen vlakken voorsprong tallooze rotsbrokken verstrooid in het rond aan- getroffen; zij bestaan allen uit een grofkorrelig conglomeraat en hebben meerendeels de grootte van een huis. Hier en daar treft men tusschen deze rotsblokken een bebouwd stuk gronds aan, dat tot een der kleine dorpen behoort, die hier op een grooten afstand van elkander verstrooid in het rond worden gevonden; verder ontwaart men niets dan Alang-gras, hetwelk de overige gedeelten van den vlakken voorsprong heinde en verre bedekt. Aan den rand der kloof daarentegen verheft zich een digt, oorspronkelijk woud, dat zoowel de steile wanden der kloof zelve als de tegenover gelegene helling van het dal met zijne schaduwen overdekt; in deze weelderige, in groeikracht zoo uitmuntende natuur levert reeds het bestaan van dit woud een duidelijk bewijs van de ontoegankelijkheid der streek, waarin het den mensch, met de vernielende bijl gewapend, niet mogelijk is geweest den voet te zetten. Vervaarlijk groote rotsblokken liggen alhier opeengestapeld; onder het uitgesprei- de bladerendak van het woud vormen zij zulk eene hobbelig ruwe oppervlakte, dat het oor van den bezoeker dezer streek, wel is waar, allerwege het gedonder der snel inde diepte voort- bruisende beek verneemt, doch slechts op weinige plaatsen den rand der kloof digt genoeg kan naderen om een blik inde diepte te slaan. Op eene plaats rijst de rand, alvorens hij in den wand overgaat, tot een steilen rotstop of spits opwaarts; tegen- over denzelven verheft zich ook aan de oostelijke zijde een der- gelijke pilaar en tusschen deze beiden is de spleet zoo naauw, rijzen de beide wanden, ter hoogte van 34 à 400 voet zoo steil opwaarts, dat eenige in vroegeren tijd naar beneden gestorte rotsblokken, door hunnen omvang, ter halve hoogte van den 181 wand zijn blijven hange'r-en aldaar eene natuurlijke brug „Tjoekang batoe” vormden; eerst vóór een drietal jaren +) is deze brug door een bandjèr weggerukt. Beneden het dorp Ga- roeng, dat op den voorsprong zuid westwaarts van de rotsengte ligt, wordt eene plaats gevonden, alwaar men in deze kloof kan afklimmen. Hier ziet men tallooze rotsblokken, ter grootte van 20, 50, ja, 50 voet, in woeste wanorde opeengestapeld liggen. Nu eens vindt het water der beek een doortogt beneden deze rots- blokken, elders treedt het al schuimende tusschen dezelven te voorschijn, terwijl het op andere plaatsen in sprongen over de rotsblokken heenstort en donderende watervallen vormt. En op deze puinbrokken verheffen zich, menigwerf met slan- ke, zuilvormige stammen, ter hoogte van 60 à 70 voet, de heer- lijkste woudboomen; de kruinen steken trapsgewijs boven el- kander uit en reiken eindelijk tot aan den hoogsten rand der kloof. Elders ontwaart men Ficus-soorten, wier dooreenge- groeide wortelen zich als een netwerk om het gesteente hebben uitgespreid, en op vele plaatsen zijn het deze wortelen alleen, waardoor het beklimmen van den wand mogelijk wordt ge- maakt. Jaarlijks storten gedeelten van den wand als brokstuk- ken in de diepte der kloof neder. Aldeze blokken, zoo mede de wanden der kloof, bij gevolg de gansche voorsprong, welke ter diepte van 500 voet is door- groefd, bestaat uiteen grof conglomeraat, waarvan de meeste stukken eene grootte hebben van } voet, wier hoeken tamelijk zijn afgerond; wijders komen er anderen in voor ter grootte van 1 duim à 10 voet. Allerwege vertoont zich de oppervlakte on- gelijk en hobbelig, ten gevolge van de brokstukken, die, ter grootte van een menschenhoofd, boven dezelve uitsteken. De steensoort van het meerendeel dier blokken is trachiet of basalt: L. n°. 976, anderen daarentegen zijn meer porphuer- achtig van aard, en bevatten in eene witkleurige felsit-massa, behalve riakolith-, groote hornblendekristallen: Lb. n°. 975, — een dergelijk gesteente kenmerkt den g. Boeroeng agoeng, — terwijl weder anderen uit veranderden zandsteen bestaan: L. n°. 974. Deze laatste steensoort is buitengewoon hard en kristal- 1) Namelijk, vóór mijn bezoek in 1847. 182 linisch geworden en zou bezwaarlijk van menige trachiet- soort te onderscheiden zijn, ware het niet, dat de zwarte, even- wijdige strepen, welke door deze steensoort loopen, zich dui- delijk lieten onderkennen als deoverblijfselen van zaâmged rukte houtdeelen of lagen van bladeren. Wij mogen derhalve aanne- men, dat wij alhier, ten deele althans, eene gloed brekzie onder het oog hebben. 19e. Aan de steile zijwanden der kloof, waarin de tji Woelan stroomt, — regentschap Soekapoera, — worden bijna in de gan- sche uitgestrektheid van het dal, van de grenzen van Garoet (Limbangan) af benedenwaarts tot aan Tjibalong, ontblootin- gen aangetroffen van vulkanisch puingesteente, hetwelk tot banken van groote dikte opeengehoopt ligt. In de hooger gele- gene streken, ter plaatse waar de kloof uit eene hoogte van 5,000 voet tusschen de bergen Kratjak en Galoenggoeng in eene zuid- oostelijke rigting benedenwaarts loopt, zijn het scherphoekige puinbrokken, welke door de beide genoemde vuurbergen uit- geworpen on door middel ee vulkanische asch en zand; van ry am ij r, zij pe j alwaar de beek de zuid westelijke zijde) der vlakten van Singa- parna en Manondjaja bespoelt, zijn het de puinbrokken, welke insgelijks met zand en asch vermengd door den Galoenggoeng, bij gelegenheid. der uitbarsting, in 1822, zijn uitgeworpen, en welke men onder anderen aan het veer tusschen Manongredja en Singaparna 50 à 50 voet diep ontbloot ziet; — in het bene- denste gedeelte daarentegen, van Soekapoera toewa af, waar de kloof het eigenlijke tertiaire gebied van het eiland bin- nentreedt, zijn het duidelijk laagswijs afgedeelde en onder wa- ter uitgebreide wrijvings-conglomeraten. Men vindt onder an- deren eene ontblooting van dit gesteente aan de regterzijde van het dal, beneden Soekapoera toewa, wanneer men van deze plaats reist in eene zuid westelijke rigting naar Tjibalong, ge- legen in het distrikt Paroeng. Deze puinbrokken hebben scherpe hoeken; er worden er onder aangetroffen, die eene grootte van 10 voet bereiken. ze. Wanneer men van het westen naar het oosten het als een doolhof door een geworpene bergland doorreist, dat de gansche streek beslaat, welke tusschen de rivieren tjì Woelan en tji 183 Tandoi ingesloten ligt en zich eenige dagreizen in de breedte uitstrekt, — het zijn, namelijk, de distrikten Mandala, Prigi, Tjikêmboelan en Kawasen van het Preanger-Regentschap Soe- kapoera, — dan treft men op vele plaatsen ontblootingen aan van een grof vulkanisch puingesteente, hetwelk bijna aller- wege uit scherphoekige stukken bestaat en ten deele eene gloedbrekzie is. In vele oorden bezit het eene groote dikte, be- nevens eene aanmerkelijke uitgebreidheid. Aan de westelijke zijde van de eruptie-massa, goenoeng Singkoep geheeten, welk berggevaarte is omhuld door een dikken mantel eener vul- kanische gloedbrekzie (zie kapittel 10), wordt onder anderen eene dingolijke ontblooting gevonden in de bedding der navol- gende beken: (tji) Taleggoeng, Parégbeg, Medang en aan de oos- telijke zijde van dit gebergte in de bedding der tji Goegoer, Karang, Tjoerai, Leggoeng, Talahap en der tji Kalèmbang. Het conglomeraat in de tji Talahap: L. n°. 1088, is zuidwaarts van het dorp Tjilongsing bedekt door eene kalkbank. De rots, welke in de tji Kalêmbang ontbloot wordt gevonden, bestaat uit eene tamelijk fijne brekzie: L. n°. 1089, welke slechts enkele grootere brokken van vulkanische steensoorten: L. no. 1090, bevat; zij 1s zeer hard, aan de buitenzijde zwart, van binnen echter groen- achtig grijs van kleur en vormt de bedding der beek; hierop wordende blokken, ter grootte van 5 àò voet, verstrooid in het rond aangetroffen, welke door de werking van het water uit de overige massa zijn losgespoeld geworden, eene meer of minder teerlingvormige gedaante bezitten en met fraaije lichenes bedekt zijn. *) Zoo worden insgelijks in het distrikt Kali poetjang van datzelfde gebergte, zuidoostwaarts der zoo even genoemde streek, dergelijke ontblootingen van vulkanisch puingesteente aangetroffen. Zij worden onder anderen gevonden in het ge- bergte zuid westwaarts van het hoofddorp Kali poetjang. 12°, Op het plateau Rantja (hetwelk het distrikt van gelijken naam uitmaakt van het Gheribonsche regentschap Tjtamis), zuidwaarts van de bovenhelft van het tji Djolang-dal, worden op verscheidene plaatsen grove vull t-ban Le) 1) Het is vooral de oppervlakte van vulkanische en plutonische pwingesteen- ten, die men op Java met lichenes overtogen ziet; in eene veel mindere mate is dit het geval met niet verbrijzelde massa-gesteenten. 184 ken gevonden, welke eene aanmerkelijke dikte bezatten. Zoo heeft, bij voorbeeld, de tji Lioeng, de hoofdbeek van den voorma- ligen, thausdroog geworden zeebodem, — in welke streek thaus desa Rantja, benevens andere dorpen zijn gelegen, ter plaatse waar zijden westelijken rand van het bekken heeft doorbro- ken, — eene insnijding in eene dergelijke conglomeraat-bank gevormd, welke eene diepte van 50 voet heeft. 13°. De bergmassa, goenoeng Peser, welke het oostelijkste ge- deelte uitmaakt van het distrikt Djehdjana (afdeeling Poerbo- lingo in Banjoemas) aan de grenzen van Karang kobar,— dit ge- bergte eindigt aan zijne westelijke zijde in een steilen en hoogen wand, en omsluit aldaar een spleetvormig hol, — deze goenoeng Peser, zeg ik, bestaat voor het grootste gedeelte uit een conglo- meraat, hetwelk is zamengesteld uit groote, hoekige brokstuk- ken eener Dee soort, die veel overeenkomst heeft met trachiet: L. no. 1225; in den roodachtig grijzen felsit-deeg worden, helialse riakolith-, insgelijks zwarte hornblende- kristallen zaâmgekneed aangetroffen. De meeste stukken heb- ben aan de buitenzijde eene kacht anderen eene grijze kleur. (Eene gloed brekzie?) 14°. Tusschen de vlakten van Banjoemas en van Bagêlèn ver- heft zich aan de zuider kust een bijna geheel geïsoleerd gebergte, namelijk, dat van Karang bolong. (Het distrikt, waarin dit ge- bergte ligt, heeft een gelijken naam en behoort tot het regent- schap Ambal in Bagèlèn.) Het zuidelijke gedeelte van dit gebergte, dat verre in de zee uitsteekt en zich meerendeels lood- regt uit de baren verheft, bestaat in zijne oostelijke helft uit eene bergketen, ter hoogte van ongeveer 500 voet, welke van het west-zuid westen naar het oost-noordoosten loopt, en aan zijne binnenwaarts gekeerde zijde door middel van een dal, hetwelk zich in eene gelijke rigting voortzet, van het daaraan palende gebergte is gescheiden; dit gebergte rijst in zijn noordelijk ge- deelte allengs hooger en is in het hoogst gelegene gedeelte door kalkbanken bedekt. Aan de oostelijke zijde van den heuvel, waarop het kleine fort wordt gevonden, loopt uit dit gebergte een dal benedenwaarts, door welks breeden, met duizenden van kokos-palmen bedekten bodem de kali Mangis stroomt: dit dal vereenigt zich aan zijn benedengedeelte met het dwarsdal, _& 185 waardoor de kali Pelet in eene evenwijdige rigting met en langs den voet van de zuidwaarts liggende bergketen naar het oosten stroomt. Aan het oostelijke uiteinde der keten genaderd, wendt vzìj zich zuidwaarts heen en vindt zij hare uitwatering in de zee. Loowel aan de noordelijke als aan de zuidelijke zijde daalt deze keten van haren nok onder een niet zeer steilen hoek be- nedenwaarts; aan de zuidzijde reikt de zacht glooijende helling slechts tot op eene hoogte van 50 à 100 voet boven de zee, en gaat dan eensklaps over in een loodregten muur, welks voet door de baren der zee is uitgehoold. Hier worden de ingangen gevonden der holen (gowah) Dahar, en verder westwaarts, go- wah Gêdé, beide beroemd op Java door de menigte zwaluwen, welke daarin worden aangetroffen, wier nesten tot spijs kamen strekken. Dit gansche gebergte, van zijne kruin tot aan den voet van de wand bestaat uit niets anders dan uit een conglomeraat van veelal scherphoekige, zelden afgeronde trachietische, meer of min fijnkorrelige, in basalt overgaande steensoorten; de deeg van dit gesteente heeft hier eene witachtig grijze, elders eene zwartach- tige en op zeer vele plaatsen eene roodachtige kleur, ten gevolge waarvan de ontbloote gedeelten der rotsop pervlakte veelal een bontkleurig uiterlijk verkrijgen. Dit is onder anderen het geval nevens, doch westwaarts van de gowah Dahar, alwaar de kleine, drooge kloof, tji Lalang geheeten, uitloopt. Deze kloof levert den bezoeker dezer streek de gelegenheid, welke overigens schaars wordt gevonden, om naar het strand af te klauteren. Aldaar wordt eene ontblooting gevonden der brekzie: L. n°. 1258— 1245, waarvan de meeste stukken in een felsit-deeg, welke op verschillende wijze is gekleurd, zoowel nend als hornblen- de kristallen bevatten, terwijl anderen d fijnkor- relig of gelijkvormig van structuur zijn. De stukken verschillen in grootte van 2 duim tot 2 a in vele streken zijn het mee- rendeels stukken ter dikte van 4 à 4 voet, terwijl elders niet zel- den kwakken ter gene van ò à 10 voet worden aangetroffen. Westwaarts van rah Gêdé v tde steile kust eene bogt, welke in de rigting re alen noordoosten diep land waarts in- springt; de hier tegenover gelegene wand vandeze bogt gaat van zijn hoogste gedeelte niet eerst over in eene glooijende helling, ge- 4 186 lijk overal elders aan de zijden van dit gebergte het geval is, maar daalt van de hoogste nok der keten eensklaps loodregt, of althans bijna loodregt benedenwaarts. Aan dezen kolossalen, meer dan 500’ hoogen, van het zuid westen naar het noordoosten uitgestrek- ten muur „goenoeng Pamoeran” is het, dat zich de laagsgewijze verdeeling van het conglomeraat, benevens het hellen der la- gen onder een hoek van 40 à 450 naar het zuiden laat bespeu- ren. Aan den voet van dezen muur worden de ingangen van 5 holen gevonden, waarin echter, naar het verhaal der Javanen, geene waalse nestelen. De opening van een dier holen, be- neve he achtergrond dezer bogt, liggen thans boven het hoogste peil der zee, niettegenstaande nik buiten twijfel mag geacht worden, dat het uitholen van den muur en het ontstaan der grotten aan de werking der baren moet worden toegeschre: ven. Op grond hiervan mag men aannemen, dat de kust in la- teren tijd is opgeheven geworden. In de nabijheid van de gowah Gèdé heeft het loodregt nederdalende gedeelte van den wand, dat is, van den kustmuur, bij het ebgetijde eene hoogte van 80 voet; langs dezen muur nu dalen der zwaluwnestplukkers door middel van ladders, vervaardigd uit aaneengeknoopte ro- tanstrengen, benedenwaarts; de bodem der hier boven bedoelde holen, zoo mede die van alle anderen, waarin thans zwaluwen nestelen, wordt voortdurend door het zeewater bedekt. Slechts het verst verwijderde gedeelte, de ware achtergrond der gowah Dahar en die van eenige weinige anderen liggen droog. De alhier aan- wezige vogelnestholen zijn, in de rigting van het oosten naar het westen, de volgenden: gowah Dahar, Gêdé, Wolo — tot deze grot worden nog 4 kleinere holen gerekend, welke insgelijks aan den voet van den Pamoeran worden aangetroffen, namelijk, Te- mon, Lengkong, Rendilan en Djoembloeng, waarin slechts weinige of volstrekt geene nesten worden gevonden, — verderop Nogosari en Medjingkêla; de beide laatsten liggen het meest westwaarts, naar de zijde van Aja heen. Aan het oostelijke uiteinde der bergketen loopt de kust in eene noordelijke rigting land waarts in; zij vormt op die wijze eene kleine zandachtige baai, welke aan hare oostelijke zijde door eene uitstekende en naar het zuiden gerigte rotsspits, oedjoeng Manangkang wordt mente: Door den hoek, welke dese rots- 187 kaap met het strand vormt, loopt eene grot, die den naam heeft van karang Bolong (holle rots) ‘en hieraan is de naam der gan- sche streek ontleend geworden. Het hol loopt in eene dwarsche rigting noordoostwaarts onder den rotsmuur door, tot aan den oever der kali Tjintjing goeleng, waarvan de monding in zee ten oosten van de genoemde aaps gelegen. Aan den tegenover ge- stelden oever der kali neemt de vlakte van Bagêlèn een aanvang. Alles, wat het oog hier aanschouwt, is eene brekzie, bestaande uit grove, scherphoekige stukken, die zonder eenig zigtbaar bindmiddel zijn zaamgehecht; uiterlijk schijnt zij een bontkleu- rig mozaikwerk, dewijl vele stukken eene roode, anderen eene zwarte, bruine, donker- of heldergrijze, zelfs eene witte, ja, eene groenachtige en geelachtige kleur hebben. Het is, namelijk, de felsit-deeg, waaruit die brokstukken bestaan, welke op die ver- schillende en is daarm er waarin behalve glasachtige veld- spaath-, insgelij Hen voorkomen, die zich als zwarte stipjes of ‘kleine vlekjes aan de oppervlakte der helder gekleurde stukken voordoen. Zie L. n°. 1244— 1248. De schoon- ste ontblooting dezer brekzie wordt gevonden aan de uiterste spits „karang Bodo,” welke door de baren der zee wordt be- spoeld; deze spits maakt een gedeelte uit van den oedjoeng Ma- nangkang. Het mag als tnnhiijeek worden beschouwd, dat de bene- denste gedeelten van het conglomeraat, welke aan den voet van het gebergte, aan het strand der zee ontbloot zijn, uit eene gloed- brekzie bestaan en het bekleedsel uitmaken van een dieper lig- gend eruptie-gesteente,dat niet aan de oppervlakte der aardkorst zigtbaar is. De daarop rustende laagsgewijs gevormde massa’s bestaan uit die puinbrokken van het wrijvings-conglomeraat, welke doorde werking der baren over eene grootere ruimte uit- gebreid en in banken zijn verdeeld geworden. Dat in andere deelen van het Karang bolong-gebergte compacte, vulkanische eruptie-gesteenten te voorschijn getreden zijn, zullen wij in het 10de kapittel nader aantoonen. 1äe. Zoo worden mede in de hooger gelegene deelen van het Serajoe-dal, van Wonosobo tot aan Bandjar nagara, ontblootin- gen aangetroffen van grove, vulkanische puingesteenten, welke tot eene aanmerkelijke dikte opeengehoopt liggen. 188 dl. Vulkanische panngeshnontien, ne laag gagowijs gevormd zijn, en tusschen de bedding ten voorkomen. 1e. Ten oosten van Sawarna, in het distrikt Tjilangkahan van het Bantamsche regentschap Lebak, wordt aan de zuider kust de kleine bogt (legon) Paré gevonden. Van haren oostelijken uit- hoek, voorbij karang Taratjé, tot aan den oedjoeng karang awoe, — die de westelijke kaap vormt der verder oost- waarts, digter bij de Wijnkoopsbaai gelegene bogt (legon) Koro- meng, — worden over eene uitgestrektheid van ongeveer eene minuut zeer schoone ontblootingen aangetroffen. Het strand, dat gedurende het ebgetijde geheel droog ligt, heeft eene breedte van verscheidene honderd voet en bestaat uitde ontbloote kop- pen van zandsteen- en conglomeraat: lagen, welke onderling met elkander afwisselen. Zij rijzen op in de rigtng van het zui- den naar het noorden onder een hoek van 20 à 25 graden, vor- men kammen, lijsten en dalen in kleine wanden, ter hoogte van 5 à 10 voet, benedenwaarts, aan wier voet de daarop vol- gende lagen wederom tot een nieuwen kam oprijzen. Een aantal dergelijke kammen wordt derhalve alhier ten; gevormd door de afgebrokene k oppend tij kammen strekken zich streepvormig en evenwijdig mes el- kander op een grooten afstand langs het strand uit. Men ont- waart bier niet slechts puinbrokken van vulkanische rots- en poreuse lava-soorten, welke verstrooid voorkomen in de lagen fijnen zandsteen, maar men vindt zelfs dikke banken, welke uitsluitend bestaan uit grove, vulkanische puinbrokken, doch niettemin in het midden tusschen lagen fijnkorreligen zand- steen worden aangetroffen. Aan den oostelijken uithoek (oed- joeng) der Koromong-baai, waaraan een gelijken naam wordt gegeven, vindt men eene ontblooting van zulk eene conglome- raat-laag, welke eene dikte heeft van 0 voet; zij bestaat uit brok- khen: van trachiet, ter dikte van 4 à 1 voet, waar tusschen enkele grootere blokken van 5 en meer voet worden aangetrof- fen. Men vergelijke hiermede: L, n°. 525-527. 2e, Bene dergelijke ontblooting wordt gevonden in de bed- ding der tji Boenoet, in het hoogland aan de zuidzijde van het 189 ti Mandiri-dal, in de nabijheid van het dorp van gelijken naam (distrikt Djampang koelon van het Preanger-Regentschap Tjan- djoer); alhier worden fijnkorrelige, blaauwachtige, menigwerf zeer dunne zandsteenlagen: L. n°. 571, gevonden , welke afwis- selen met lagen, die uit niets anders bestaan dan zandsteenko- gels, benevens met grovere zandsteensoorten en grofstukkige, vulkanische conglomeraat-banken, welke eene dikte bezitten van 15 à 20 voet. De afgebrokene koppen der verschillende la- gen vormen dwars doorloopende lijsten in de bedding der beek, en hellen onder een hoek van 20° naar het noord-noordoosten. 3e. Aan de zuider kust van het distrikt Kêndêng wêsi, in Soekapoera, is het tertiaire gebergte van batoe Goentoel tot aan den oedjoeng Sodon megmeg, zoodanig vernield geworden, dat er een loodregt oprijzende wand is gevormd, welke eene hoogte van 50 à 100 voet bereikt; eene nieuwelings gevormde alluvi- aal-vlakte, ter breedte van 500 à 1,000 voet, scheidt dezen wand van het tegenwoordige strand der zee. Enkele deelen van dit ge- bergte zijn staande gebleven en verheffen zich thans op deze vlakte als eilandvormige rotsen, met platten schedel en lood- regt oprijzende zijwanden; zij hebben eene gelijke hoogte alsde voormalige kustmuur, tegenover welks binnenwaarts insprin- gende bogten zij zich meerendeels verheffen; zij bestaan uit la- gen, die, wat betreft de wijze, waarop zij achtereenvolgens voor- komen, hare hoogte, hoedanigheid en den hoek, waaronder zij hellen, volkomen gelijk zijn aan de lagen, welke den kustmuur uitmaken. \ Dergelijke breede, aan het boveneinde platter, tafelvormige:, rotseilanden zijn: de batoe Tjitawon a en b, welke oostwaarts van de monding der tji Kantang in de nabijheid van den voor- maligen oeverwand en wel nevens de kleine tji Tawon oprijzen. Verwijdert men zich een eind weegs verder oostwaarts van de genoemde beek, dan vindt men op een grooteren afstand van den oeverwand, digter nabij het tegenwoordige strand, twee dergelijke rotsen, welke echter, uithoofde zij veel smaller zijn dan de vorigen, meer de gedaante van een toren hebben ; het zijn de rotsen batoe Tangolok a en b., waarvan de oostelijkst gelegene rots b. de grootste in omvang is. Uithoofde men rond- om dezen toren kan heengaan, zoo bespat men ten duidelijk- 190 ste, dat dezelve uit evenwijdig loopende, bijna horizontaal gerigte lagen bestaat, die eene dikte hebben van 2 à 10 voet en onder een hoek van ter naauwernood een paar graden in de rigting van het noorden oprijzen. De meeste lagen bestaan uit een fijnen; veelal geelachtig grijs gekleurden zandsteen, waarvan het eenige onderscheid meerendeels bestaat in de meer of min fijne korrel van het gesteenteen in een gering verschil van kleur; ongeveer ter halver hoogte des torens ligt, tusschen deze lagen, eene bank van grove vulkanische puinbrokken, ter dikte van 7 à 8 voet, welke zich op gelijke hoogte aan den tegenover dezen toren oprijzenden oeverwand laat bespeuren. Zij komt insgelijks ontbloot voor aan den oedjoeng Sodon megmeg, oostwaarts van de kleine beek (tji) Tjalengka, zoo mede aan den verder oost- _ waarts liggenden oedjoeng Badak. Op dezen oedjoeng worden twee grove conglomeraat-banken aangetroffen, welke van el- kander zijn gescheiden door middel van eene mergel-laag, welke geelachtig van kleur is en tene dikte bereikt van 5 voet; hierin komen slechts enkele vull inbrokken vermengd voor. Deze ligt verwrijf bare mergel is ek den kustwand tot op eene aanmerkelijke diepte, in den vorm van grotten, tusschen de beide conglomeraat-lagen uitgespoeld. De strand vlakte in deze streek is zandig; ongeveer in haar middengedeelte wordt eene rij kleine poelen gevonden, welke zich in eene evenwijdige rigting met het strand uitstrekken; dit laatste heeft aan de zeezijde een wal, gevormd uit op elkander geworpene vulkanische rotssteenen. Het lijdt geen twijfel, dat - deze gansche vlakte is gevormd geworden uit bouwstoffen, af- aken van het v ethasschde gebergte, hetwelk zich vroeger van den voormaligen oeverwand tot aan het tegenwoordige strand met gelijkmatige glooijing moet uitgestrekt hebben. De baren der zee hebben derhalve eenmaal den voet van dezen wand, — die zijn ontstaan aan niets anders dan aan hare werking kan te danken hebben, — bespoeld, doch zijn later wederom zoo verre teruggetreden. Dit laatste kan veroorzaakt zijn geworden door het aanspoelen van eene steeds meer en meer toenemende hoe- veelheid van aarde, zand en rolsteenen. Uithoofde echter de oppervlakte van het gebergte land waarts in trapsgewijze hooger rijst en zich in dergelijke terrassen verheft, als de voormalige 191 kustmuur boven de strand vlakte oprijst, zoo schijnt het toe, dat herhaalde, telkens hernieuwde opheffingen alhier hebben plaats gegrepen. Zie bladz. 50—52, benevens J. III Figuur 5—4 dezer afdeeling, waarmede de lezer vergelijke afdeeling II. dij HI VI: opheffingen. e, Zoowel aan de westelijke zijde der tji Kaëngan (distrikt Kêndeng weési), als aan hare oostelijke zijde, in het distrikt Ka- rang, daalt de zuider kust met loodregte wanden in zee, die hier hooger, ginds iets lager zijn; deze wanden bieden op veelvuldige plaatsen de gelegenheid aan om de met elkander wfwikelende lagen, hetzij uit grove, vulkanische conglomeraten, of uit fijn- korrelige vortdaens en mergel-soorten bestaande, duidelijk te kunnen nagaan; deze latte: steensoorten: L. n°. 954, bevatten vele fossile schelpen, zoo als, bij voorbeeld, het geval is aan den oedjoeng Kantjor, ter zijde van de moara tji Kaëngan; aan de tji Pangisikan: wijders aan den muur, die ter hoogte van 2 à 500 voet oprijst en aan de oostzijde der moara in eene evenwijdige rigting met het strand voortloopt; aan dezen laatsten hebben conglomeraten van zeer verschillende grootte: L. n°. 955, de overhand boven de meer fijnkorrelige zandsteenlagen. 5e. Aan de zijwanden der kloof, — der poort, — welke de tji Djolang *) door het gebergte heeft gebroken, hetwelk van den steilen rand af in den vorm van eene schots naar het zuiden daalt en dat aan de oostelijke zijde der kloof g. Soebang wordt gehee- ten, terwijl het aan de westelijke zijde der kloof het plateau Rantja vormt, worden conglomeraten aangetroffen, uit grove puinbrokken bestaande, welke tusschen zandsteenlagen van verschillende fijnheid zijn ingevoegd. Zoowel de fijnkorrelige, veelal zeer harde zandsteensoorten, die hier en daar worden - afgewisseld door thon-lagen, als de grove brekziën, bevatten fossile overblijfselen; ja, men vindt tusschen de groote, hoekige stukken van eenige der conglomeraten, welke door middel eener zandsteen-massa zijn zaâmverbonden, millioenen van meer of minder verbrijzelde Sepulen, pijpvormige koralen en schelpen. Vergel. L. n°. 1158—1159. De lagen hellen onder een lioek van Deze rivier maakt de grens uit tusschen het distrikt Rantja van het Cheribonsche regentschap Tjiamis en het T'jêtatjapsche distrikt Dajoe loehoe (Banjoemas). 192 45e van het noorden naar het zuiden en liggen op den bodem: der 500 voet diepe erosie-spleet in ontzaggelijk groote, ten deele 50 voet hooge puinbrokken in woeste wanorde over elkander heen geworpen. De bezoeker dezer oorden, die het beklauteren van dergelijke puinbrokken niet schuwt, zal aan de ontzagge- lijk hooge wanden dezer Javasche „Rosstrappe” ') nu eens de schoonste ontblootingen vinden van grove, 15 à 25 voet dikke conglomeraat-banken, dan weder van fijnkorrelige zand- steenlagen, welke afwisselend met de eerstgenoemden voorko- men. De naastbij gelegene hoeken der poort worden goenoeng Rando geheeten. 6e. In de heuvelrijën, waar over de weg van Tjihonjé naar Madoera (in het distrikt Dajoe loehoer) loopt, worden aan den linkeroever der tji Djolang, afwisselend grove conglomeraten en fijne zandsteenlagen aangetroffen. ze. Zoo worden mede aan de zuidelijke helling van het Zuid- Serajoe-gebergte, noordoostwaarts van Keboemen (in het dis- trikt en regentschap van gelijken naam, residentie Bagêlèn), ontblootingen aangetroffen, waar men grove vulkanische con- glomeraten met grijzen zandsteen en helderkleurige mergel- en thon-lagen herhaaldelijk achtereen, in duidelijke afwisseling, ziet voorkomen. UL Puinbrokken, welke in andere lagen ingemengd voorkomen. Puinbrokken, van vulkanische steensoorten, welke geeneeigen- lijke banken zamenstellen, maar die afzonderlijk, ingekneed in andere lagen, vooral in zandsteen- en mergel-lagen, voorkomen, en, hetzij gelijkmatig daarin verspreid liggen, of hier en daar jij wijze van nesten in dezelven opeengehoopt zijn, dergelijke puinbrokken worden zoo herhaaldelijk op Java aangetroffen, dit verschijnsel neemt men op zoo vele plaatsen van dit eiland waar, dat ik, ten bewijze daarvan, slechts enkele dier oorden zal opnoemen; ik zal mij bepalen tot die plaatsen op Java, waar de % 1) Zoo wordt dat gedeelte der kloof van de rivier Bode geuoemd, waar deze het Harz-gebergte verlaat. 193 reiziger, die het verschijnsel door eigene waarneming wenscht te leeren kennen, zeer duidelijke ontblootingen er van zal treffen. 1e, Zulks is onder anderen het geval in het distrikt Tjidamar, in het gebergte bij Batoe lawang, noord waarts van Sindang ba- rang, alwaar vulkanische conglomeraten, in den vorm van nes- ten opeengehoopt, in eene mergelachtige zandsteensoort voor- an - Loo worden insgelijks in de nabijheid van Tjingandjat, noor sacar en, van Sindang barang, op zeer vele plaatsen groote vulkanische tien eokkains in de mergel- en zachte zand- steenlagen verstrooid aangetroffen; hier en daar zijn zij tot nes- ten opeengehoopt, vormen zij kleine conglomeraat-eilanden in de overige massa, of steken zij als bultvormige wrongen, ja, als gansche heuvelen boven de oppervlakte uit. 3e. In de bedding en aan de zijwanden der tji Goegoer wordt eene ontblooting baronden van een ligt verwrijfbaren, mergel- achtigen zandsteen, welke eene heldergrijze kleur bezit; deze ontblooting ligt ter plaatse waar de weg, die van Kalapa noeng- gal naar Kolampêrèês voert, wordt doorsneden door deze beek, namelijk, ten oosten van het tji Sadéa-dal, waarin zij zich uit- stort (distrikt Tjidamar). Hier ziet men millioenen van veelhoe- kige, doch aan de hoeken afgeronde vulkanische puinbrokken in de zandsteensoort ingebakken, die van de grootte van een zand- korrel tot 5 voet middellijn toenemen, terwijl zij in de bedding der beek, als ver van elkander verspreide bulten, boven de op- pervlakte oprijzen. ae. In het zoo even genoemde distrikt, aan de zijwanden der kloof van de tji Tawon en van de tji Damar, en in verscheidene andere beekkloven welke worden doorsneden door den weg van desa Tjitawon naar Tjiawi, worden vele vulkanische steen- brokken in de mergel-lagen ingebakken gevonden, die tamelijk gelijkmatig verstrooid daarin voorkomen. Aan den linkeroever der tji Damar, op een geringen afstand ten noordoosten van het dorp Tjitawon, zoomede op vele andere plaatsen, zijn de bene- denste mergel-lagen vol groote puinbrokken; die lagen, welke ongeveer ter halver hoogte van den wand zijn gelegen, bevatten slechts kleine puinbrokken ter groofte van ongeveer een duim, en deze brokstukken worden allengs zeldzamer, naarmate men _ 194 hooger aan den wand komt, zoodat de hoogste lagen bestaan uit zuiveren mergel, zonder eenig ingemengd vreemd gesteente. 5e. Dergelijke verschijnselen worden insgelijks waargenomen in meer oostwaarts liggende streken aan de wanden der tji Damar-kloof, zoomede in de kloven der beken (tji) Djengkol en (tji) Meragan, welke in de eerstgenoemde uitwateren; de in- gebakken steenbrokken rijzen in den vorm van bulten in de beddingen op en zijn meerendeels scherphoekig. 6e. Ook in Soekapoera tot in de nabijheid van Tjilaoetoron, is het eert zeer algemeen verschijnsel vulkanische puinbrokken in de lichtkleurige zandsteen- en mergel-lagen aan te treffen; dit is onder anderen het geval in die streken, waarin de vroeger genoemde rotsen batoe Tjitawon en anderen zijn gelegen. Veel- al worden de puinbrokken verstrooid in de lagen gevonden; hier en daar liggen zij echter tot nesten opeengehoopt, ten ge- volge waarvan de lagen te dier plaatse worden herschapen in een grof conglomeraat. ‘ze, In het tji Longan-dal, tusschen Salatjaoe en Dèêdel, het hoofddorp van het distrikt Tradjoe in Soekapoera, neemt men onder anderen ten zuidoosten, doch in de nabijheid van Dèdel, een dergelijk verschijnsel waar; men ziet aldaar in eene kalk- mergel-bank vulkanische puinbrokken ingebakken, waaronder | sommigen worden gevonden, die eene grootte van 10 voet be- reiken. Ë se, Wanneer men den weg volgt, die door het Zuid-Serajoe- gebergte van Keboemen naar Wonosobo voert, komt men, in de zoo even opgegevene rigting noord-noordoostwaarts gaande, door de dorpen Kedong sindoel, Pesoeli in het distrikt Prem- boeng, Tangkalar in het distrikt Kali wiro, en anderen. Heinde en verre bestaat het voornaamste bestanddeel van dit gebergte uit zeer fijnen zandmergel en uit thon-lagen, welke eene in ’t oog loopende witte, zelfs krijt- of melk witte kleur hebben: L. no. 1249. In deze witte mergel-soorten ziet men op tallooze plaatsen vulkanische puinbrokken ingebakken, die nu eens afzonderlijk daarin voorkomen, elders weder tot nesten opeen- gehoopt liggen. Hier en daar steken deze nesten, die door het water niet zoo ligtelijk kofiden vernield worden als de zandige thon, bultvormig 10 à 25 voet, ja, nog hooger boven de witte 195 vlakte uit. Dit is, bij voorbeeld, het geval noordoost waarts, doch in de nabijheid van het dorp Kedong sindoel: L. n°. 1267, al- waar men zoowel poreuze als digte steensoorten van zwartach- tige, roodachtige en heldergrijze kleur zaâmgebakken ziet. et feit, waarop wij den lezer zoo even pe da maak- ten, namelijk, dat afzonderlijke vulkanische, veelal trachieti- sche puinbrokken bijna allerwege op Java in andere gesteen- telagen ingekneed worden aangetroffen, is van niet weinig ge- wigt ter verklaring van een ee verschijnsel. In de meeste streken van Java RE men, zelfs midden in het tertiaire gebied, verre van alle vulkanen verwijderd, dat de beddingen van bijna alle beken, zelfs van de allerkleinsten, met vulkanische- rolsteenen van verschillenden aard bedekt zijn. Op deze bed- dingen van thon- en kalkmergel, waarop zij verstrooid voorko- men, schijnen zij als het ware een vreemdsoortig gesteente, hetgeen vooral het geval is, wanneer men dezelven op hoog: landen aantreft, die, even als het plateau van Rantja, van rond- om door veel lager liggende streken zijn omringd, of, gelijk de Djampang-distrikten en het Zuider-gebergte van Jogjakêrta; naar de zijde der vulkanen in een steilen breukrand eindigen. Aanvankelijk schijnt het onverklaarbaar op welke wijze deze vulkanische rolsteenen aldaar zijn gekomen. Het zijnechter ee telijk de steenbrokken, welke ingebakken in diezelfde merge zandsteenlagen aanwezig waren, door welke de beek hare bed- ding heeft gegraven en Galke door de werking van het water uit de massa losgespoeld en tot rolsteenen afgerond zijn geworden. Wanneer eenige der onder I aangeroerde feiten nog niet allen twijfel hebben weggenomen, dat, namelijk, de vroeger beschrevene conglomeraat-banken deelen van het laagsgewijs ge- vormde, tertiaire gebergte uitmaken, dan zal zulks op de onwe- dersprekelijkste wijze blijken uit het bestaan der kalkbanken, die op eenige dier genoemde banken rusten, gelijk mede uit de voorbeelden, door ons onder IÌ en IÌÌ aangehaald. Naar ons oordeel is thans op eene voldoende wijze aange- toond, in welk eene hooge mate grove vulkanische puinbrok- ken hebben bijgedragen tot de zamenstelling van het neptuni- sche gebergte op Java. De zoo gewigtige vraag: vanwaar deze puinbrokken oorspronkelijk zijn, wordt reeds opgelost door de 196 vroeger aangehaalde feiten, waaruit blijkt, dat het wrijvings- conglomeraten zijn, door vulkanische uitbarstings-gesteenten gevormd en opwaarts gedreven, die vervolgens werden bloot- gesteld aan de werking van de baren der zee, onder water uit- gebreid werden en eene meer of minder duidelijke laagsgewijze verdeeling verkregen. Wijders mag men hieruit het besluit op- maken, dat zij in zeer verschillende tijdperken zijn gevormd geworden, dat sommigen moeten geacht worden te behooren tot de basis van het neptunische gebergte, waarop in latere tij- den verschillende en menig werf zeer dikke lagen werden afge- zet, terwijl anderen door vroeger aanwezige lagen heenbraken, “waarover zij, namelijk, op de bovenste étage van het gebergte, werden uitgebreid. at het meerendeel der ganggesteenten in het nepturrische gebergte, welke de conglomeraten deden ontstaan, ouder zijn dan de tegenwoordige vulkanen, dit zullen wij in het 10de kapittel trachten aan te toonen. ls een aanhangsel op de vroeger behandelde vulkanische conqlo- meraat-banken van het tertiaire gebergte mogen wij alhier laten volgen eene beschouwing der losse, niet zaämverbondene brok- stukken van vulkanische steensoorten, welke in lagen, verba- zend dik en uitgestrekt, rondom den voet van vele vulkanen op Java worden aangetroffen. Zij bestaan bijna allerwege uit scherphoekige brokstukken, wier grootte afwisselend £ à 10 voet bedraagt, doch welke meerendeels niet dikker zijn dan 1£ à 5 voet. Wat de hoedanigheid van het gesteente betreft, zoo be- « slaan zij uit eene trachietische lava, welke gewoonlijk poreus, doch insgelijks menigwerf digt is en geene blaasruimten ver- toont; zij heeft, vooral in het laatste geval, eene zeer groote overeenkomst met het gesteente, waaruit vele conglomeraat- banken bestaan, die in het terliaire gebergte worden gevon- den. Hierbij neemt men echter dit onderscheid waar, dat bij de meesten der laatstgenoemde tertiaire conglomeraten eene en dezelfde bank uit puinbrokken van een aantal verschillende steensoorten, of varieteiten eener steensoort bestaat, terwijl bij de eerstgenoemden daarentegen eene groote gelijkvormigheid wordt opgemerkt. In gene komen dikwerf brokstukken van basalt voor, welke in deze, — de hedendaagsche formatiën — 197 nimmer worden aangetroffen. De laatstgenoemden zijn slechts eene puinmassa, die uit los opeengehoopte stukken bestaat, terwijl gene, de tertiairen, overal innig aaneenverbonden zijn en in elkander passen, zelfs daar, waar geen bindnuddel zigt- baar is. Het wezenlijke onderscheid echter tusschen beide soor- ten ligt in de wijze van hun ontstaan en in hunne ligwijze. Gene werden afgezet onder, en gedrukt door de zwaarte eener zout- waterzuil, vervolgens tot banken uitgebreid ; menig werf wor- den daarin de overblijfselen van schelpdieren en andere zeebe- woners aangetroffen, doch deze bezitten geene laagsgewijze afdeeling en traden, tijdens zij werden afgezet, terstond in aanraking met de vrije lucht; zulks geschiedde, namelijk, deels doordien zij uit kraters werden opgebraakt en vervolgens uit de lucht nedervielen, deels, en dit had het menigvuldigst plaats, doordien zij over den rand der kraters werden heenge- schoven. Dan rolden zij langs de hellingen der kegelbergen be- nedenwaarts en gleden over den voet dier bergen verder voor- waarts, ten gevolge van hunne eigene zwaarte en van de druk- king der massa’s, welke later uit den vulkaanschacht opge- weld op de eerstgenoemden volgden. Het zijn voornamelijk de navolgende vulkanen, ') welke door dergelijke puinlagen van trachietische lava-soorten worden om- ringd, en welke bij vele dier vulkanen nog dagelijks door de uitgeworpene stoffen verder uitgebreid en opgehoogd worden. ‘Aan den noordoostelijken, oostelijken en zuidoostelijken voet van den Gédé worden puinlagen gevonden, die zich uitstrek- ken van den voet yan den Megamendong tot aan Tjandjoer: zij hebben eene groote dikte en bestaan deels uit grove stuk- ken, deels uit fijne, tufachtige steensoorten, waardoor de beken (tj) Koendoel, (tji) Bêrêm, (tji) Andjoer, hare kloven hebben uitgespoeld, welke de weg van Megamendong naar Tjandjoer overschrijdt. Aan ‘den noord westelijken en noorde- lijken voet van den Boerangrang worden dergelijke lagen waar- genomen. Aan den noordelijken voet van den Patoewa vindt 5 men ontzaggelijk groote puinlagen, welke zich uitstrekken in 1) Breedvoeriger is dit punt, betreffende de hier opgenoemde vulkanen , behan- deld geworden in de IIÌ® afdeeling van dit werk. 198 de gansche lengte van het tjiì Widahi- of tjt Sondari-dal be- nedenwaarts tot in het plateau van Bandong in de nabijheid van Kopo. De lagen, welke den zuidoostelijken voet van den Goentoer bedekken, nemen nog dagelijks in grootte toe. Zoo is de noordoostelijke voet van den Papandaijang bedekt door puin-massa’s, die, ten jare 1772, in den loop van eene enkele nacht werden uitgeworpen. Het hoogland van Malêmbong, dat aan den voet van den voormaligen, thans uitgedoofden vul- kaan Sida keling ligt, bestaat uit zeer dikke lagen van puin- brokken. De vlakten, gelegen aan den zuidoostelijken voet van den Galoenggoeng, werden in 1822 — behalve met asch, die met water tot modder was vermengd — met millioenen van steenbrokken overstelpt; in dat gedeelte der vlakte, het- welk het naast aan den vulkaan paalde, werden daardoor duizenden van heuvelen gevormd. (Zie de Ilde afdeeling.) De kleinere puinbrokken werden, vermengd met den modder, door het water der beide hoofdbeken (tji) Woelan en (tji) Tandoï, welke buiten hare oevers waren getreden, tot op een grooten afstand van de vlakte voortgespoeld, in de dalvormige verdiepingen van het land afgezet en meer of minder duidelijk afgedeeld in banken, welke op reeds vroeger aanwezige (tertiaire of hedendaagsche }) puinlagen rusten. Ontblootingen, welke tot op eene aanmerkelijke diepte in deze puinvormingen reiken , worden gevonden aan de zijwanden der tji Tandoï-kloof, in het middengedeelte van den loop dezer beek; dit gedeelte strekt zich uit van de plaats waar de beck, in de nabijheid van den zuidelijken voet des Sawal (tusschen Tasik malajoe en Mangoendjaja), de Galoenggoeng-vlakte ver- laat, tot aan desa Bandjar. Binnen deze uitgestrektheid zet de beek haren loop steeds in eene oostelijke rigting voort, eerst door ket golfvormige vlakland tusschen Mangoend jaja en Tjiamis, later langs den zuidelijken voet van het plateau Rantja; bijna overal stroomt zij over den bodem eener 14 à 200 voet diepe kloof, welker zijwanden uit een vulkanisch conglomeraat zijn gevormd. Tusschen de tallooze menigte kleine puinbrokken en de tot tuf verharde massa van zand en asch, waardoor de tusschenruimten zijn opgevuld, wor- den hier en daar enkele grootere puinbrokken aangetroffen, 199 f welke eene dikte van 5 à10 voet bereiken. — Rondom den zui- delijken, zuid westelijken en westelijken voet van den Oengaran, gelijk mede aan den noordoostelijken en oostelijken voet van den Merbaboe, worden verbazend dikke puinlagen gevonden; dit- zelfde is het geval aan den westelijken en zuidwestelijken voet van den Lamongan, op welke laatst genoemde plaats de puin- banken door nieuw uitgeworpene rotsbrokken nog dagelijks worden opgehoogd. Hoogst moeijelijk, ja, onmogelijk is het de hedendaagsche vulkanische puinformatiën, welke door middel van vulkani- sche asch en modder zijn zaÂmgebakken, te onderscheiden van dergelijke conglomeraat-banken der tertiaire formatie, ter plaatse waar deze of geheel horizontaal liggen, of onder een hoek van slechts weinige graden hellen, indien, namelijk, beide vormingen aan elkander grenzen, gelijk onder ande- anderen het geval is in de boven aangehaalde voorbeelden van den Galoenggoeng aan den oever der tj1 Tandoï-kloof, niettegenstaande tusschen het tijdstip van beider wording honderdduizenden van jaren zijn vervlogen. B. BREKZIËN, BESTAANDE UIT PUINBROKKEN VAN VULKANISCHE EN ANDERE STEENSOORTEN, WELKE DOOR MIDDEL VAN KOOLZUREN _KALK ZAAMVERBONDEN OF MET KALK- STEENPUIN VERMENGD ZIJN. 1e.Aan de linker- of zuidelijke zijde van het tji Mandiri- dal, namelijk, in deszelfs laagst gelegene streken, in de na- bijheid der Wijnkoopsbaai, stroomt door een der enge, kloof- vormige nevendalen, welke de steile helling van het Djam- pangsche hoogland aldaar doorsnijden, de tji Dadap:; algemeen genomen, heeft deze beek een west-noord westelijken loop. Ter plaatse waar het benedengedeelte van dit nevendal reeds breeder is geworden en een meer vlakken bodem heeft, ligt het dorp Dadap, en wel in de nabijheid van den linkeroe- verwand, welke steil nederwaarts loopt. Hier vindt men eene ontblooting van thon-,„mergel-, fijne en grove zandsteenlagen, ir welke eene dikte hebben van & à 3 voet, en onderling met 200 elkander afwisselen. Tusschen deze lagen en wel in de nabij- heid van den spiegel der beek, wordt eene witkhleurige gesteen- tebank aangetroffen, ter dikte van 5 voet, bestaande uit puin- brokken van trachiet, basaltischen groensteen, digten kalk, chalcedoon, groenen en rooden jaspis en andere kwartssoor- ten, waaronder veel ijzerkies vermengd is; deze puinbrokken hebben veelal eene grootte van 1 à 4 duim, zijn aan de hoe- ken slechts weinig afgerond en door middel van koolzu- ren kalk ten innigste zaâmverbonden: L. n°. 555—558. Vele kwartsstukken bevatten blaadjes glimmer. Er worden brokken in deze bank gevonden, die weder op zich zelven brekziën zijnen uit kleine stukjes kalksteen, basaltischen groensteen, groenen jaspis, hornblende en zwavelijzer bestaan, welke ins- gelijks door middel van koolzuren kalk tot een compact ge- heel vereenigd zijn: L. n°. 559. Deze zonderlinge brekzie-bank ligt ingesloten tusschen thon- en zandsteenlagen en vormt met de overigen een laagvormig geheel, dat onder een hoek van 12 à 15 graden naar het zuid-zuidoosten helt. Opmer- kenswaardig is het, dat hooger opwaarts in ditzelfde tji Da- dap-dal de warme bron n°. 17 ontspringt, welke in de Ide af- deeling, bladz. 1512, is beschreven, en wel uit eene ten deele verkiezelde kalksteenbank, die zeer digt van soort isen veel zwavelijzer bevat: L. n°. 560—561. ze, Tusschen de dorpen Kaloembit en Tjibêbêr, in het zud- westelijkste, laagste gedeelte *) van het distrikt Djampang koe- lon, zuidwaarts van den g. Badak worden voornamelijk thon- mergel- en fijnkorrelige zandsteenlagen aangetroffen, welke onder een hoek van 5 à 10 graden naar het zuid-zuidoosten of zuidoosten hellen. In de beek (tji)"Tapen (welke in de tji Bêbêr uitwatert, gelijk deze zich later vereenigt met de in zee uitloo- pende tji Panarikan) treft men eene ontblooting aan van eene andere laag, welke tusschen de vroeger genoemden ligt; zij wordt gevormd door een hard puingesteente: L. n°. 698, het- welk bestaat uit hoekige stukken digten kalksteen, benevens uit trachietische en andere vulkanische rotssoorten, welke al- 1) Dit gedeelte van het bovengenoemde distrikt vormt den uitersten, zuidwestelijken hoek der Preanger-Regentschappen , zuidwaarts van den ingang der Wijnkoopsbaai. 201 len door middel van koolzuren kalk zeer vast zijn zaâmver- bonden. Aan hare oppervlakte is deze brekzie-bank door spleten doorgroefd, die loodregt en tot op eene aanmerkelijke diepte in het gesteente indringen, van boven 1} à 1} voet breed zijn en naar beneden toe allengs smaller worden. De bodem dezer sple- ten was met puin bedekt, ten gevolge waarvan men de ware diepte derzelven niet kon peilen. Zij kruisen elkander onder regte hoeken en verdeelen de gesteentebank, althans ter diepte van 5 voet, in afzonderlijke, meerendeels vierkante of rombische, tafelvormige stukken, welke scherpe kanten hebben, ten ge- volge waarvan de bedding der beek, welke zij vormen, een zon- derling uiterlijk verkrijgt; het best laat deze zich vergelijken met eene brosse steenplaat, uit gebakkene aarde bestaande, welke op den grond is gevallen en in een groot aantal, meer of min vierkante scherven is gebersten. Door erosie kunnen deze spleten niet zijn gevormd, en vooral die niet, welke dwars en lijnregt door de beekbedding loopen; misschien is deze gesteen- tebank bij gelegenheid eener voormalige, bultvormige ophef- fing des bodems op die wijze gespleten. 3e. Onder het aantal stroomengten en ten deele hoogst schil- derachtige watervallen, welke de tji Taroem vormt, van de plaats af waar zij het eigenlijke plateau van Bandong verlaat, _ namelijk, van den tjoeroek Djompong af tot aan hare doorbraak door de westelijke dwarsketen, waardoor het plateau van de lager liggende vlakte van Radjamandala gescheiden is, wordt er een gevonden, die tjoekang Rawon heet. Te rekenen van den eerstgenoemden waterval stroomt de aanvankelijk stil daarheen vlietende plateau-stroom met woeste vaart, al brui- send door eene kloof, welke in haren loop door de vlakte van het distrikt Rongga, — het zuidwestelijke gedeelte van het plateau van Bandong, — allengs dieper tusschen scherpe ran- den in den bodem dringt, zoodat zij in het middengedeelte van de doorbrokene grensketen, in de nabijheid van Sangjang hêloet, eene diepte van 1,660 voet bereikt. Boven deze doorbraak ligt de tjoeroek Alimoen en nog hooger opwaarts de tjoekang Ra- won. De bodem der kloof, de eigenlijke bedding der beek, welke op een geringen afstand hooger opwaarts nog eene breedte van 200 voet had, wordt hier eensklaps zeer smal, gaat over in 202 eene rotspleet, die zoo eng is, dat men door middel van eenige boomstammen, eene brug daarover heeft kunnen daarstellen, want de bovenste randen der spleet zijn slechts 50 voet van elkander verwijderd. Door deze naauwe, doch zeer diepe rots- spleet „tjoekang Rawon” stort zich met woeste, dwarrelende vaart het zaämgestuwde water dezer aanmerkelijke rivier. Dat gedeelte van het gebergte, hetwelk alhier ontbloot is, bestaat uit een puingesteente, waarvan de brokstukken eene dikte van 1 à 12, doch gewoonlijk slechts van 4 duim hebben; zij zijn hoekig, doch aan de hoeken veelal afgerond en gevormd uit zwartach- tige basalt-, grijze trachiet- en groene dolerietische en diorieti- sche rotssoorten, benevens uitdigten kalksteen, welke allen door digten koolzuren kalk tot een vast en compact geheel zijn veree- nigd. Enkele brokstukken hebben eene grootte van ò voet; die, welke uit kalksteen bestaan, zijn meer afgerond dan de overigen. De regter of noordelijke zijde der kloof behoort reeds tot het doorbrokene zandsteengebergte, welks buitenwaarts gekeerde helling, die naar Radjamandala is gewend, door verbazend dikke kalkbanken is omgeven. Volgt men de rigting, waarin het puingesteente zich aan den linker, dat is, zuidelijken dal- wand uitstrekt, — aan de zijde van het plateau, — van de bed- ding af hooger opwaarts tot aan den bovensten rand der kloof, klimt anen tot dat einde 5 à 400 voet hoog, dan ontwaart men dat de stukken, waaruit het conglomeraat is zaämgesteld, al- lengs kleiner worden en te gelijk zeldzamer voorkomen, terwijl het verbindingsmiddel, de koolzure kalk, meer en meer de overhand neemt. Dit laatste is inzonderheid het geval aan den oever der nevenbeek (tji) Tjatjabang, welke zich lager stroom- afwaarts dan de plaats, waar de tjoekang Rawon wordt gevon- den, van den hoogsten rand der kloof in de bedding der tji Taroem stort. Hier heeft de brekzie eene verdeeling in vlotten, ter dikte van 2 à 5 voet, welke door loodregte reten meer of min in vierkante stukken zijn afgedeeld. Deze vlotten of kleine ban- ken verdienen eerder den naam van digten kalksteen dan dien van brekzie: L. n°. 851, dewijl hier slechts kleine, hoekige puin- brokken van vulkanische steensoorten, van de grootte eener zaadkorrel tot die eener hazelnoot, in de kalkmassa ingekneed worden gevonden; in sommige gedeelten dezer banken liggen 203 dezelven zeer verre van elkander verstrooid, terwijl zij elders bijna niet worden aangetroffen. / Uithoofde in de nabijheid van de tjoekang Rawon, namelijk, aan de doorbraak der tji Taroem, zoo mede op verscheidene andere plaatsen, verschillende soorten van eruptie-gesteenten worden gevonden, — uithoofde tusschen de opgerigte zand- steenlagen zoowel dioriet- als basalt-gangen worden aangetrof- fen, — hetwelk wij in kapittel 10 nader zullen aantoonen, — en insgelijks aan de buitenwaarts gekeerde zijde van het omge- kantelde gebergte (vergel. bladz. 84, enz.) kalkbanken liggen, welke tot de grootsten op Java behooren, zoo volgt hieruit ten duidelijkste: dat dit puingesteente een wrijvings-conglomeraat is, hetwelk bestaat uit fragmenten van den doorbroken kalk, vermengd met de brokstukken der endogene rotssoorten, welke in de nabijheid oprezen: deze puinbrokken werden onder water uitgebreid, en door koolzuren kalk, welke in dit water was opgelost, zaämverbonden. De vlotten van het doorbrokene zandsteengebergte, gelijk mede de kalkbanken, welke aan des- zelfs buitenwaarts gekeerde zijde worden aangetroffen, staan of geheel en al loodregt, of hellen onder een hoek van meer dan 70 graden; vergelijk hiermede kapittel 9 en 10. De lagen van het puingesteente aan de tji Tjatjabang daarentegen hebben eene horizontale vigting en zijn 2,000 voet boven den spiegel der zee verheven. Hieruit mag met grond het besluit worden opge- maakt, dat het water, onder welks spiegel de puinmassa is uitgebreid geworden, dat van een zoetwater=meer was, hetwelk noodzakelijker wijze moest ontstaan ten gevolge van de ophef- fing van het randgebergte, indien de ketel van Bandong, gelijk zulks tegenwoordig het geval is, reeds destijds ook aan de an- dere zijden was omgeven door een even hoog, misschien nog hooger gebergte. Dit bekken is tot op zijne tegenwoordige hoog- te werkelijk opgevuld door horizontaal liggende zoetwaterla- gen, waarover later zal gehandeld worden in het hoofdstuk der „posttertiaire formatiën.” Toen nu het water van het meer over het laagste gedeelte van den rand heenstroomde, daarin eene geul vormde en deze insnijding, gelijk bij alle watervallen wordt waargenomen, steeds verder achterwaarts trad, ontstond hierdoor de ontzaggelijk diepe kloof der tjì Taroem, welke zich 204 uitstrekt van de dwarsdoorbraak door de keten, in de nabijheid van Sangjang hêloet, tot aan den hooger stroomopwaarts gele- genen tjoeroek Djompong, waardoor insgelijks de brekzie-banken in de nabijheid van de tjoekang Rawon werden doorsneden; de vorming dezer brekzie dagteekent derhalve of van de ophef: fing der bergketen, of zij werd gevormd korten tijd na het plaats grijpen dier gebeurtenis. Honderd duizenden van jaren moeten vervlogen zijn, alvorens bloote erosie zulk eene kolossale, ka- naalvormige kloof, gelijk die der tji Taroem, welke eene leng:- te van verscheidene mijlen bezit, heeft kunnen doen ontstaan in een vast, ten deele kristallinisch gesteente. a°. Op een afstand van 14 uur gaans van de tji Taroem- doorbraak, in eene zuidoostelijke rigting van het dorp Tjitja- bang, dat aan de linkerzijde der kloof ligt, stroomt de tji Tjamo door het zuidelijkste gedeelte van het plateau van Rongga, dat met eene menigte heuvelen is bedekt. De beek heeft hare bedding, in den vorm van een kanaal, ter diepte van 30 voet uitgespoeld door een verbrijzeld gesteente, be- staande uit brokstukken ter grootte van 2 à 4 duim, — slechts enkelen worden er onder aangetroffen, die 2 voet groot zijn, — aan de hoeken meer of min afgerond, gevormd uit dig- ten kalksteen en vulkanische steensoorten, die door middel van koolzuren kalk zaâmverbonden zijn. Zij komt derhalve van nabij overeen met de brekzie, welke aan de djoekang Rawon wordt gevonden en mag als een bewijs worden aan- gemerkt van de groote uitgestrektheid, welke dit puingesteente in de westelijke streken van het plateau bezit, zijnde, na- melijk, die, welke het digtst bij de doorbraak liggen, waar de tjì Taroem het plateau verlaat. Op menige plaats laat zich geen verbindingsmiddel tusschen de puinbrokken bespeuren, maar passen zij allen volkomen in een, terwijl de oppervlakte er van hier bultig oneffen is, elders daarentegen, waar het rotsbed door de werking van het water werd glad gespoeld, het uiterlijk van een mozaïkwerk vertoont. Op vele plaatsen heeft het verbindingsmiddel, de kalk, de overhand; wat ‘zijne hoedanigheid betreft, zoo komt dezelve volkomen over- een met de kalksteenbrokken, welke er door worden: omslo- ten, namelijk, hij is digt van structuur, veelal witachtig … 205 of witachtig grijs, ja, zelfs roodachtig van kleur. De kalk is zeer hard en laat zich gemakkelijk door een hamerslag in hoekige stukken en splinters verbrijzelen. De oudere rotsop- pervlakteis hier en daar bedekt met dunne korsten van kalk- tuf, welke door het water der bronnen en der beken aan haren oever wordt afgezet. Zonderlinge gedaanten heeft de erosie aan de rotswanden der kloof doen ontstaan. Het benedenste gedeelte der wanden is, bij wijze van eene bogt, uitgehoold en op zekere plaats in eene langwerpig teerlingvormige rots, met platten schedel herschapen, welke „batoe Kakapa” wordt geheeten en op een afstand van 6 minuten zuid-zuid west- waarts van het dorp Tjiboeloe ligt. De kalk is hier en daar korrelig, kristallinisch geworden. Zie L. n°. 827—828. Een uur gaans van het dorp, ter plaatse waar de tji Tjamo zich met de tjì Taroem vereenigt (het punt van zamen vloei- jing dezer beide beken ligt boven tjoekang Rawon en zelfs boven den g. Sagoeling — zie vroeger), wordt een vulkanisch puingesteente: L. n°.-826, aangetroffen, hetwelk wit stukken van zeer verschillende grootte bestaat; hierin zijn nog op vele plaatsen stukjes kalksteen vermengd. Hieruit blijkt derhalve, dat in de benedenste streken van het plateau-bekken, aan de binnenzijde van de straks genoemde doorbraak, dergelijke conglomeraten over eene uitgestrektheid van verscheidene mijlen verbreid zijn; zeer waarschijnlijk is het te achten, dat zij met de vroeger beschrevene zuiver vul- kanische puingesteenten A. IL. n°. 6 en 7 slechts eene groote laag uitmaken, waarvan de puinbrokken op deze plaats meer, skiles minder door kalk vereenigd en met kalksteenbrokken vermengd zijn. 5e, Eene zeer eigenaardige brekzie, welke bijna uit geheel gave kwartskristallen van aanmerkelijke grootte bestaat, die por- phierachtig in een digten kalksteen ingebakken zijn: L. no. 1264, wordt gevonden in de kalkbank g - Silangsé, ten zuiden van Banioro, namelijk, in die streek van het Zuid-Serajoe-gebergte, welke noord waarts van Keboemen ligt. (Zie hoofdstuk 9.) 206 GC. FIJNE EN GROVE PUINGESTEENTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD, welke zich kenmerken of door het eigenaardige materiaal, waaruit zij zijn zamengesteld, of doordien zij zelden op Java voorkomen. & ze. De vlakten of golfvormig heuvelachtige streken van de noordelijke en _middengedeelten der residentie Bantam zijn bedekt met een krijtwitten mergel, die eene aanmerkelijke dikte heeft en waarin vele kwartskristallen of brokstukken er van vermengd voorkomen. Deze mergel schijnt alhier de bo- venste laag der bijna horizontaal liggende of althans, slechts golfvormig gebogene tertiaire formatie uit te maken; men wordt denzelven het eerst gewaar in het noordelijkste, laagst gelegene gedeelte van Bantam, waardoor de groote weg van Batavia naar Serang loopt, aan de westelijke zijde der tji Kandi, alwaar lagen en aderen van thonijzersteen: L. n°. 593, daarin worden gevonden. Oostwaarts van dit oord, naar de zijde van Batavia, wordt dit gesteente niet aangetroffen. Westwaarts van die rivier laat het zich door vele streken van het regentschap Serang, zoo mede verder zuidwaarts door het regentschap Lê- bak tot aan Bodjongmanik waarnemen, alwaar dit gesteente op tallooze plaatsen is beroofd geworden van de bruinachtig gele of bruinachtig grijze, kleiachtige aarde, welke hetzelve vroeger bedekte en in de overige streken nog veelal eene dikte heeft van 5 voet. De tji Pandan heeft hare bedding, achter het residentshuis in Serang, ter diepte van 50 voet door dezen mer- gel uitgespoeld; de mergel-laag moet derhalve te dier plaatse meer dan 50 voet dik zijn. Vele ontblootingen van dit gesteente ontwaart men tusschen Serang en Waroeng goenoeng, b. v., in de bedding der tjì Bongor. Gaat men van Waroeng goenoeng den weg op naar Lêbak, tot aan de tji Oedjoeng en van daar verder tot aan Lèêbak, dan worden tallooze plaatsen aange- troffen, waar de mergel ontbloot voorkomt, namelijk, op de vlakke schedels der golfvormig oprijzende deelen van dit ter- rein, waar tusschen de labirintisch kronkelende erosie-dalen zich heen slingeren, door welke, ter diepte van 550 à 400 voet, 207 de rivieren (tji) Oedjoeng, Simoet en de daarin witwaterende nevenbeken stroomen: zie: L. n°. 594. Aan de noordelijke zijde van dit gedeelte van het tji Simoet-dal, waarin Lêbak ligt, wordt de schedel des bergs in de rigting van het zuiden allengs smaller en gaat hij over in een bergkam, in eene bergspits, waar langs de weg dalafwaarts voert. De bergspits of bergkam, welke zich ter wederzijde meer dan 100 voet diep loodregt be- nedenwaarts stort, bestaat bijna geheel en al uit den witten mergel: L. n°. 595. Nu eens is deze steensoort, — waaraan ik bij gebrek van eene meer gepaste benaming, den onbepaalden naam van mergel heb gegeven, — zeer fijnkorrelig, week, kleur afgevend, zeer ligt verwrijfbaar, krijtachtig van aard, hoewel zij niet opbruist, wanneer dezelve met zuren wordt behandeld, dan weder is zij, bij gelijke of bijna gelijke fijnheid, vast en, hoezeer ligt van ge- wigt, echter hard genoeg om in hoekige stukken te breken, wanneer men een blok met den hamer verbrijzelt ; gewoonlijk echter is deze steensoort week en laat zij zich met een mes snijden. In weinige streken is het gesteente zuiver, worden daarin geene vreemde steensoorten aangetroffen; gewoonlijk bevat hetzelve kleine hoekige stukjes trachiet, doleriet, zelfs poreuze lava, doch voornamelijk puinbrokken en splinters van kwartskristallen; deze komen in zulk eene menigte er in voor, dat zij een onderscheidend karakter aan deze steensoort geven. Loo worden er vele gave kwartskristallen in gevonden, die eene geringe grootte hebben en helder als water zijn; *) te regt mag deze steenmassa derhalve tot het puingesteente worden gerekend. Zij is krijtwit of melkwit, zelden is zij witachtig grijs van kleur, laat zich ligt in water oplossen, is even kneedbaar als plastische thon en vormt meerendeels een onvruchtbaren bodem. Hoofdzakelijk is zij zamengesteld uit enen bene- vens uit kiezelaarde. Overal waar dit gesteente wordt aangetroffen, zijn de wegen, benevens de oevers en de beddingen der beken, zoo als; b. v., die der tjì Oedjoeng, tusschen Waroeng goenoeng en Liêbak, bedekt met glinsterend zand; dit zand is gevormd uit de 1) ‚„Rhomboeder, entrandeekt zur Säule und in der Richtung der Scheitelkanten.” 208 puinbrokken van kwartskristallen, welke in dit gesteente aanwezig waren en op de oppervlakte zijn blijven liggen, nadat de mergelmassa’s door de werking van het water zijn weggespoeld geworden. Dagreizen ver is deze steensoort ver- spreid over de oppervlakte van het land, dat zich uitstrekt van den alluviaalbodem aan de noorder kust tot aan Bodjong manik in het midden van het eiland; op het hooger rijzende gebergte, dat zich zuidwaarts van laatstgenoemde plaats ver- heft, wordt dezelve niet gevonden; westwaarts van daar, in eene streek, welke veel lager ligt dan de zoo even gemelde, vindt men dezelve tot ongeveer halfweg tusschen het dorp Goenoeng kantjana en Tjilangkahan aan de zuider kust. Dit gesteente is een zeer eigenaardig en kenmerkend bestanddeel van het centrale gedeelte der residentie Bantam, dat ten oosten en ten zuidoosten van den vulkaan Karang ligt; nergens elders wordt: hetzelve op Java gevonden. Uithoofde deze steensoort door de werking van het water zoo ligtelijk wordt opgelost en _ weggevoerd, heeft de oppervlakte van dit gedeelte van Java eene eigenaardige gedaante verkregen; de ruimten, namelijk, tusschen de heuvelen of landwrongen, welke laatstgenoemden gemiddeld 500 voet boven de oppervlakte der zee liggen, zijn erosie-dalen, die grootendeels slechts den witten mergel doorsnijden. De vlakke bedding dezer dalen, welke in de cen- trale gedeelten van Bantam worden aangetroffen, ligt gemid- deld ter hoogte van 100 à 150 voet. De mergelbank schijnt te dier plaatse bij gevolg ten minste cene dikte te hebben van 550 à 400 voet, en geene laagsgewijze verdeeling te bezitten. Ner- gens heb ik eene insnijding kunnen aantreffen, welke diep ge- noeg was om het liggende voor het oog te ontblooten; zonder in staat te zijn hiervoor bewijzen bij te brengen, vermoed ik echter, dat wij hier een der jongste leden van de tertiaire for- matie voor ons hebben, hetwelk misschien is afgezet op de ge- brokene koppen van andere lagen, welke reeds waren opgehe- ven en die ook werkelijk in de verder zuidwaarts liggende bergstreken, b. v., ten zuiden van Bodjongmanik, onder ver- schillende graden van helling, somtijds geheel uit hun ver- band. gerukt, worden aangetroffen. Zou het misschien niet een vulkanisch, tufachtig product zijn? Zou het ontstaan zijn ten 209 gevolge van vroeger plaats gehad hebbende uitbarstingen van den goenoeng Karang, en uit de lucht zijn nedergevallen als asch, welke door regen en etn beek water in modder werd herschapen en bijeen gespoeld? Geheel witte mergel wordt, behalve te dezer plaatse, slechts in het gebergte ten noorden van Keboemen aangetroffen: L. 1249; „aldaar echter is het gesteente in lagen verdeeld, welke afwisselend met anderen voorkomen en de zoo kenmer- kende eigenschap der vroeger gemelden, namelijk, de kwarts- kristallen niet bezitten. 2e, In de nabijheid der monding van de kleine tj1 Sedekang, tusschen Tjilangkahan en Tjihara, aan de zuider kust van Bantam, distrikt Tjilangkahan, wordt een kwartsachtige zandsteen gevonden, welke hier en daar grof, conglomeraat- achtig wordt. Ter regterzijde van de monding, waar hij in de ge- daante van klippen verre in zee reikt, is dezel ve tamelijk fijnkor- relig: L. n°. 588, maar bevat aldaar vele f à 2 voet groote, rond- achtige nesten of knollen van half-opaal: L. n°. 590; bovendien is deze zandsteensoort doortrokken met 2 à 6 duim dikke ade- ren — gangen — van een roodbruinen, zeer vele ijzerdeelen be- vattenden zandsteen of, juister gezegd, zandigen thonijzersteen : L. no. 589, welke zeer hard is, en‚ met den hamer geslagen wor- dende, een metaalklank van zich geeft. Deze gangen komen aan de oppervlakte in de gedaante van lijsten te voorschijn. Naar het toeschijnt, liggen de zandsteenlagen in eene horizontale rig- ting, of hellen zij onder een hoek van zeer weinige graden naar het zuiden; de werking der baren heeft deze lagen in lang wer- pig vierkante rotsgroepen verdeeld, die in scherpe toppen op- rijzen en hier en daar met uitgeknaagde kalksteenmassa’s — overblijfselen van verbrijzelde banken, — bedekt zijn. 3e. In het tji Marindjoeng-dal, namelijk, in dat gedeelte van het hoogland van Djampang koeloen, hetwelk verder zuid- waarts in den Linggoeng-muur eindigt, worden zeer fraaije ontblootingen aangetroffen van een geelachtig bruinen, harden zandsteen, welke ligt van gewigt en fijnkorrelig is, en waarin vele brokstukken van hornblendekristallen, ja, zelfs gave kris-_ tallen worden aangetroffen: L. n°. 654; zij worden gevonden aan den linkeroever, zuidwaarts van en beneden het dorp Batoe Ed 210 garoet, tegenover de monding der beek van gelijken naam. Dit gesteente komt aldaar voor in 10 voet dikke vlotten, wier ont- bloote oppervlakte zoo gelijkmatig is overdekt met geelachtig witte lichenes, als ware dezelve met een vernis overtogen; zijn liggende bestaat uit grijskleurige, zeer harde zandsteenlagen, waaronder er worden aangetroffen, die leiachtig dun zijn en anderen, die uit erwtensteenen zijn gevormd: L. n°.655-—657. De lagen hellen onder een hoek van 25 à 50 graden noord 50° ten oosten. Hooger bergopwaarts worden de gangen van au- gtet-porphier aangetroffen, welke wij in het 10de kapittel zullen beschrijven, terwijl } paal verder stroomafwaarts de beek als een hooge waterval van den Linggoeng-muur neder waarts stort. ae, Een bruinkleurige, harde, veel ijzeroxyde bevattende zand- steen wordt, over eene groote uitgestrektheid van het terrein, in alle heuvelen gevonden, welke tusschen Tanglar en Bandjar ôp- rijzen; dit is, bij voorbeeld, het geval in den pasir Kapoedjangé, aan de linker- of noordelijke zijde der tji Seël, in het distrikt Bandjar, residentie Soekapoera. 5e, Erwtensteenen. Vele zandsteenlagen in het tji Marindjoeng- dal, welke door gangen van augiet-porphier zijn doorbroken, bestaan geheel en al uit kleine bollen van zeer harden, fijnkor- religen, kalkachtigen zandsteen, ter dikte van 3 à 5 lijnen; al- len, die in dezelfde laag voorkomen, hebben gelijke grootte, liggen zeer digt nevens elkander en zijn door middel van eene eenigzins grovere, doch insgelijks zeer harde, kalkachtige zand- steenmassa innig met elkander zaâmverbonden: L. n°. 637. Som wijlen zijn zij zeer dun en met andere lagen bedekt: L. n°. 654— 656, waaronder de reeds vroeger vermelde, geelachtig bruine zandsteen voorkomt: verg. C. n°. 5. Loo worden mede aan de zuidelijke helling van het hoogland, door welk gedeelte de tj1 Marindjoeng stroomt, namelijk, aan den Linggoeng-muur, lagen aangetroffen, die uit regelmatig gevormde bollen bestaan, ter grootte eener erwt tot die eener hazelnoot: L. n°. 644. Zij worden onder anderen gevonden aan den oever der tji Kandé op den voorsprong van den muur, _welke de hooger gelegene watervallen van den tjoeroek Sodon scheidt; met een opslag van het oog laten zij zich onderkennen aan de zonderling gevormde oppervlakte der lagen, die als be- 211 dekt schijnen met kleine wratten, waarvan het meerendeel de grootte eener erwt heeft. De lagen bezitten eene groote mate van hardheid en bestaan niet, — noch wat betreft de daarin voor- komende bollen, noch wat aangaat de tusschenmassa, — uit een zuiveren koolzuren kalk, maar uit een fijnkorreligen, kalk- achtigen zandsteen, welke eene grijze kleur heeft. 6°. Kogelzandsteenen. — Lagen, welke uit afzonderlijke, nevens en op elkander liggend lsteenl van aanmerkelijke groot- te zijn zaâmgesteld, die eene schelvormige afzondering bezit- ten — op de wijze eener ui, — en door middel eener volkomen homogene zandsteenmassa met elkander verbonden zijn, wor- den op de navolgende plaatsen ontbloot gevonden. — In de bedding der tji Boenoet (zie vroeger A. II. 2, bladz. 188), al- waar zij afwisselend voorkomen met vulkanische conglome- raat-lagen en fijnkorrelige, gewone zandsteensoorten en onge- veer eene grootte hebben van 4 voet. — Wanneer men den weg volgt, die van Tjitawon, aan de zuider kust, naar het noorden voert, dan komt men, in het midden tusschen de beide beken tji Tawon ten westen en tjì Damar ten oosten, in de minder diepe kloof der tji Awi tali, in het distrikt Tjidamar. Aan de zijwanden dezer kloof, zuidoostwaarts, doch nevens het dorp van gelijken naam, wordt een vaalgrijze, in het gele overgaande zandmergel, een ligt verwrijf bare, kalkachtige zandsteen ge- vonden, die geheel en al uit kogels bestaat, welke afwisselend eene middellijn van 2 en meer, doch hoogstens van 4 voet heb- ben. Deze kogels liggen digt aan een, doch in dier voege dat zij elkander slechts op één enkel punt aanraken; de ruimte, welke tusschen dezelven overblijft en een vierkanten of driehoekigen vorm heeft, is opgevuld met eene zandsteenmassa, waarvan de hoedanigheid volkomen overeenkomt met die der kogels zelven. Zij hebben de structuur eener ui, dat is, zij zijn gevormd uit regelmatige, concentrike schellen, ter dikte van 1 à 2 duim, welke eene volkomen homogene kern omsluiten. — Westwaarts van de grootere beek Lajoe stroomt, door eene meer oostwaarts liggende streek van Tjidamar, de tjì Ngoemboet, ten oosten van het dorp van gelijken naam. In de bedding dezer beek wordt. eene ontblooting gevonden van een weeken, kalkachtigen zand- . steen, waarin zeer duidelijk kogels ter dikte van 4 à £ voet in- 212 gekneed worden aangetroffen, die wit ééne en dezelfde steen- massa zijn gevormd, eene schelvormige structuur hebben en vele fossile schelpen bevatten. — Aan de zuidelijke helling van het Zuid-Serajoe-gebergte, ten noordoosten van Keboemen, alwaar beurtelings mergel- en zandsteenlagen met grove vulkanische conglomeraten afwisselen, worden op vele plaatsen — in de eerst genoemde steensoorten ingebakken — kogel- en schelv ormig af. gezonderde brokstukken aangetroffen, welke overigens uit ééne homogene massa met de laag bestaan; dat is, bij voorbeeld, het geval tusschen de dorpen Pitjarikan en Kedong sindoel. Dit- zelfde verschijnsel neemt men waar in verschillende streken van het eiland Noesa kambangan. Laat zich de wijze, waarop de eigenlijke pisolithen gevormd worden, bestaande uit koolzuren kalk, die gewoonlijk een vreemdsoortig ligchaam — een steenkern — omvat, reeds moe- jelijk verklaren, zulks is nog in eene veel hoogere mate het geval met de zoo straks beschrevene, schelv ormig afgezonderde zand- steenkogels ; lagen van aanmerkelijke dikte worden hier en daar door dezelven gevormd, zoo als, bij voorbeeld, in de kloof der tji Awi tali, alwaar zij, zooverre de bedding en de wanden der- zelve ontbloot zijn, bij duizenden nevens elkander worden aan- getroffen. ze, Puingesteenten, welke uit zeer kleine rolsteenen van kie- selachtige steensoorten ( kwartssoorten), hetzij geheel of ten deele zijn gevormd, Nagelflühachtige conglomeraten, worden zelden op Java aangetroffen. Slechts de volgende voorbeelden daarvan zijn ter mijner kennis gekomen. — Boven het dorp Tjipitjoeng stroomt de nevenbeek tji Panaroeban door den linkeroever der tjt Mandiri in deze beek, nadat zij van de steile helling van het Djampang-hoogland is benewaarts gevloeid. (Distrikt Djampang koelon.) Volgt men den loop dezer beek hooger opwaarts, — gaat men derhalve langs den voet, langs den breukrand van het Djam pang-gebergte, waarvan de hoogste rand te dier plaat- se pasir Katongtong wordt geheeten, — dan ontwaart men, dat hier en daar zandsteenlagen, ter dikte van slechts 1 duim, af: wisselen met zwartachtige thon-lagen, welke eene dikte be- zitten van d voet, in welke laatsten menigvuldige puinbrokken van chaleedoon voorkomen: L. n°. 569: elders treft men afwis- 213 selend lagen zandsteen, vulkanisch conglomeraat en Nagelflüh aan, die meerendeels 5 à ò voet dik zijn. Nu eens hellen deze lagen onder een hoek van 60 à 70° naar het noordoosten, dan weder in eene tegenover gestelde rigting, terwijl zij op andere plaatsen volkomen loodregt aan: de zijwanden der kloof oprij- zen en over het algemeen de blijken dragen van geheel en al uit haar verband te zijn gerukt. Benige dier lagen zijn gevormd uit een Nagelflühachtig conglomeraat: L. n°, 567, dat, behalve puinbrokken van vulkanische steensoorten, kalk en zandsteen, insgelijks mieren van thonrijzersteen bevat: L.‚n°. 568, doch hoofdzakelijk uit kleine rolsteenen van hoornsteen, kwarts en jaspis bestaat; hieronder worden insgelijks concentrike band- agaten aangetroffen, welke eene gelijke hoedanigheid bezitten als gene, die in het distrikt Karang, van het regentschap Soeka- poera, worden gevonden. Dergelijke ontblootingen worden zoo- wel aangetroffen boven als beneden het dorp Bodjong kalong, dat aan den linkeroever der beek ligt. — De goenoeng Kiara djadjar, waarvan wij reeds vroeger op bladz. 57 en 82 melding hebben gemaakt en welke bijna geheel en al geïsoleerd oprijst in de Tjiletoe-vlakte, die door den Linggoeng-muur wordt om- ringd, bestaat uit Nagelflüh: L. n°. 648—649; overal, waar ontblootingen aan de hellingen des bergs worden gezien, ont: dekt men deze, doch geene andere steensoort. Het zijn volkomen rond en glad gewordene rolsteenen van withleurig kwarís, hier en daar vermengd met bruinachtigen hoornsteen, welk een en ander door middel van eene zandsteenmassa, die insgelijks kwartsachtig is, tot een conglomeraat is zaämgebakken; som- tijds zijn deze rolsteenen zoo klein, dat de gansche steensoort het uiterlijk verkrijgt van een grofkorreligen zandsteen. De meesten hebben eene grootte van 4 à 1 duim, waar tusschen en- kelen voorkomen, die eene middellijn hebben van 2 à 4 duim. s. Grove puingesteenten van groene kleur. a. Op den bodem van het tj1 Boeni-dal, in het distrikt Djam- pang wetan, ter plaatse waar de voet van den neptunischen breukrand g. Brengbreng paalt aan den tegenover liggenden vulkanischen g. Soebang, wordt een puingesteente gevonden, 214 dat eene in het oogloopende groene kleur heeft. Bene ontbloo- ting van dit gesteente wordt gevonden in de nabijheid der brug, welke op den weg van Tandjoeng naar Bodjong petér over de beek is gelegd; deze ontblooting reikt stroomafwaarts tot verre beneden de warme bron ne. 20 welke wij op bladz. 1515 der llae afdeeling hebben beschreven. De brug verbindt de beide oevers van het 15 à 20 voet diepe kanaal, hetwelk de beek zich in het gesteente heeft uitgespoeld; dit kanaal gaat verder benedenwaarts, dat is, ten noorden van de brug, over in eene diepe, ontoegankelijke rotskloof, welke den voet der wederzijd- sche bergen, waar tusschen aanvankelijk eene breedere dalbo- dem lag, alhier van een scheidt. De wanden van het kanaal zijn allerwege door het water uit- gehoold, vol gaten, doch aan het daar tusschen gelegene gedeel- te effen en glad. De brekzie bestaat uit stukken, welke meeren- deels zijn afgerond, eene grootte hebben van 1 duim à 2 voet, doch veelal van 5 duim en eene helder groene kleur bezitten, die in het grijze of witachtige overgaat. Deze steensoort is digt of zeer fijnkorrelig, ruw op de breuk, oneffen, als met poeder be- strooid, doch hard en vast; op die plaatsen, waar het gesteente niet geheel gelijkvormig is, laten zich geen andere bestanddee- len waarnemen dan kleine, kleurlooze of glasgroene kristallen. De meeste stukken hebben slechts eene vaste, donkerkleurige kern overgehouden, terwijl de laag, welke deze kern omsluit, verweerd, week, aardachtig en bleek van kleur is. De puin- brokken, waar tusschen ook enkele kwartsstukken worden ge- vonden, liggen hier zeer digt nevens elkander, elders verre van een in een deeg, welke mede groenachtig van kleur is; op vele plaatsen begint dezelve te verweêren, is hij daardoor week ge- worden, ten gevolge waarvan de oorspronkelijke, groene kleur, meer en meer verbleekt en wit wordt. Deze onderste, vaste brek- zie-bank is aan de wanden der kloof, beneden de brug, bedekt met eene brekzie-laag, welke 20 voet dik, fijner van korrel en ligter verwrijfbaar is dan de vorige; ook deze heeft eene wit- achtig groene 1) kleur. Zij gaat over in de bovenste zandmergel. laag, welke eene dikte van 10 voet en eene geelachtig grijze *) Color glaueus. 215 kleur heeft, zoodat de gezamenlijke dikte der —e- horizontaal liggende — lagen, die aan den wand ontbloot zijn, te rekenen van den bodem der beek, 50 voet bedraagt. Tusschen de lagen 1 en 2 heeft het beekwater hier en daar eene horizontaal ge- rigte, spleetvormige kloof uitgespoeld. In L. no. 744-—747 zien wij de puinbrokken dezer brekzie in hunnen verschillenden toestand, naar mate zij nog frisch of reeds meer verweerd zijn. Beneden de zoo even genoemde kloof verwijderen zich de wanden van elkander, verbreedt zich de dalbodem weder tot eene kleine vlakte, gevormd door de rolsteenbank, waaruit de warme bron n°. 20 ontspringt; ook hier is de groene brekzie de liggende laag en rijst zij op menigvuldige plaatsen in de bed- ding der beek op uit de rolsteenen, welke haar bedekken. Ver- — der benedenwaarts nadert de wederzijdsche voet der bergen, namelijk, van den g. Soebang aan de eene of regterzijde en de groenkleurige conglomeraat-bank aan de andere of linkerzijde der beek, elkander op nieuw en vormen zij andermaal eene ka- naalvormige rotskloof, aan welker linkerwand het conglome- raat ten duidelijkste eene laagsgewijze verdeeling vertoont. De goenoeng Soebang bestaat uit eene groenachtig grijze, meer trachietische dan diorietische steensoort: L. no, 7538—759. Hij rijst op, als eruptie-berg, in de onmiddellijke nabijheid van den voet des breukrands van de bergschots Tjidamar, aan den voet van den 1,550 hoogen, in evenwijdige lagen afgedeelden Brengbreng-muur. De smalle spleet tusschen beiden is ten deele met rolsteenen en gruis, ten deele met de straks beschrevene grove brekzie gevuld, en herschapen in een vlakken bodem, welke hier breeder, elders smaller is. De groene brekzie wordt nergens elders in eenig gedeelte van het dal gevonden dan aan den voet des g. Soebang, terwijl zij, als het ware, het uitwen- dige bekleedsel van dezen berg vormt. Te regt mag deze brekzie derhalve worden beschouwd als een wrijvings-conglomeraat, ge- vormd bij het opstijgen van den g. Soebang, die tevens de eenzijdige opheffing veroorzaakte van den Brengbreng. De puinbrokken, welke thans den dalbodem bedekken, werden hierop voor een gedeelte onder water uitgebreid en meer of min duidelijk afgedeeld in banken, wier vorming derhalve jonger is dan die der laatstgevormde, bovenste laag van den Breng: 216 breng. Dat deze puinbrokken zijn ontstaan uit het kernge- steente van den g. Soebang, wordt mede bevestigd: doordien het blaauwachtige of groenachtig grijze, zeer vaste kristallini- sche gesteente van dit gebergte, ten gevolge van allengs toene- mende verweêring, steeds meer en meer heldergroen, bleek, ten laatste zelfs witachtig en te gelijk week en aardachtig wordt; vertoont het zich derhalve in zijn verschen toestand, gelijk wij zien in: L. n°. 758, zoo gaat het trapsgewijs en allengskens over in: L. ne. 745; ten anderen uithoofde vele stukken in de brekzie worden gevonden, waarvan het buitenste omkleedsel week, ligt verwrijfbaar isen eene kopergroene of bleeke kleur heeft, doeh hetwelk eene vaste, blaauwachtig grijze, kristallinische kern bevat. De mergelachtige, fijne deelen der brekzie, die tot poeder vergaan, wanneer zij met den hamer geslagen worden, en de ruimten tusschen de puinbrokken vullen, zoo mede die soorten, welke de bovenste lagen der bank vormen, zijn ont- staan deels ten gevolge van de oorspronkelijke verbrijzeling der bouwstoffen, die wij hier voor ons zien, deels ten gevolge van later plaats gegrepene verweêring der puinbrokken, welke zich in die lagen bevonden. [ Op denavolgende plaatsen komen ontblootingen voor vander- gelijke groene, serpen tijnachtige of diorietische puingesteenten, gelijk onder a zijn vermeld geworden. — b. Aan den westelijken „voet des goenoeng Karang hêlang, welke dat gedeelte der kust vormt, hetwelk, zuidwaarts van den ingang der Wijnkoopsbaai, zich uitstrekt in derigting van het noorden naar het zuiden; de brekzie wordt, namelijk, in die streek gevonden, welke gelegen is tusschen poelo Manoek en oedjoeng Karang kapitoe. —c. Aan de zuider kust van het distrikt Karang, aan het strand nevens de monding der kleine tji Kidang en der tji Karang, tusschen de monding der grootere tji Patoedja en die der tji Langla. —d. Aan de zuiderkust van het distrikt Tjitjoelang, namelijk, aan den oedjoeng Taboelan, welke ten oosten van de monding der tijt Mêdang oprijst. — e. Nog verder oostwaarts aan de kust van hetzelfde distrikt, in de nabijheid van batoe Noenggoel. — Ten opzigte van b vergelijke men den diallag-porphier des goenoeng Karang hêlang en, wat betreft c, d, e, zie men na het eruptie- gesteente van den goenoeng Taboelan in het 10de kapittel. 217 D. LAGEN VAN LOSSE KWARTSBROKKEN. Brokstukken van kwarts, jaspis, agaat en dergelijke kiezelachtige steensoorten, welke niet zaámverbonden zijn en meer of min laagsgewijs uitgebreid in sommige dalbodems voorkomen. Deze brokstukken zijn deels scherphoekig, deels aan de hoe- ken meer of min afgerond in den vorm van rolsteenen; zij worden vermengd gevonden met vulkanische en andere steen- brokken, en komen voor als losse, dooreengeworpene puin- massa’s, die veelal met aarde zaàmgekneed zijn. Zij mogen als „een merkwaardig verschijnsel worden beschouwd en wor- den — in den vorm van uitgestrekte lagen — slechts op drie verschillende plaatsen op Java aangetroffen. Tot deze soort breng ik niet de afzonderlijk liggende rolstee- nen van kwarts en andere kiezelachtige steensoorten, welke hier en daar verstrooid op de beddingen van zoo vele berg- stroomen van Java worden aangetroffen en die, door de bran- ding der zee op het strand terug geworpen, nevens de mondin- gen van verscheidene dezer stroomen aan de zuider kust tot hoopen van aanmerkelijke grootte zijn aangegroeid; de beken, waar dit verschijnsel wordt aangetroffen, zijn: in het binnen- land van Bantam de tji Oedjoeng, Simoet en vooral de tji Li- man, en aan de zuiderkust van Bantam: de tj Hara, Siu, bene- vens de tji Madoer; verderop zijn het de tji Mandiri, welke zich in de Wijnkoopsbaai ontlast en nog meer oostwaarts, in de Djampang-landen, de ons reeds van vroeger bekende tji Boeni. Deze rolsteenen, zoo mede de afzonderlijk liggende kwartsblok- ken, welke hier en daar aan de oppervlakte des bodems in de gebergten worden gevonden, zijn fragmenten van aderen, welke gewoonlijk in de nabijheid van eruptive gesteente-gan- gen in het neptunische gebergte voorkomen, en die door de wer- king van het water uit den bodem ziju losgespoeld. Dergelijke aderen en gangen zullen wij in het 10de en 14de kapittel nader leeren kennen. In de drie verschillende oorden, welke wij den lezer zullen / 218 beschrijven, vormen de kiezelachtige puinbrokken lagen, welke eene uitgestrektheid van verscheidene mijlen bedekken; zij worden voornamelijk aangetroffen in dalbodems, die, wat betreft het voorbeeld onder n°. 5 aangevoerd, ten duidelijkste rusten op de afgebrokene koppen vande steil hellende lagen der tertiaire formatie, waarop de eerstgemelden in eene hori- zontale rigting uitgebreid zijn geworden. Deze kiezelachtige puinbrokken bevinden zich derhalve niet op de plaats, waar zij oorspronkelijk werden gevormd, maar op eene secundaire lig- plaats. Op grond hiervan zou men dezelven mogen beschou- wen als te behooren tot de posttertiaire vormingen. Zie lager het Ide gedeelte dezer afdeeling. Uithoofde zij echter in het tegenwoordige tijdperk niet meer worden afgezet, nergens eenig spoor van het materiaal, waaruit zij zijn gevormd, ge- vonden wordt in de onverbrijzelde, vaste gesteente-massa der bergstreken, waarvan zij de dalbodems bedekken, zoo zijn zij door ons tot de tertiaire formatie gebragt geworden; wij be- schouwen dezelven, ten opzigte van de streek alwaar zij voor- komen, als het jongste lid der formatie. Niet slechts de vor- - ming dezer steensoort, maar insgelijks het verbrijzelen dier rotsen, het ontstaan der puinbrokken en het afzetten er van, op hunne tegenwoordige ligplaats, hebben plaats gegrepen in een tertiair tijdperk, dat het historische tijdperk lang is voorafge- gaan, want hetoord waar eene dier lagen wordt gevonden, ver- meld onder n°. 1, is eene bergstreek ter hoogte van 2,000 voet, van rondsom door heuvelen omringd. Wij zullen hier een aantal feiten aanhalen, welke eenig licht verspreiden omtrent den oorsprong dezer puinbrokken. Wel is waar, de kleine gangen en aderen van kwarts, chalcedoon, Jaspis, — allen metamorphische vormingen, zie kapittel 11, — welke hier en daar in het neptunische gebergte van Java wor- den aangetroffen, zouden niet voldoende zijn om ook slechts een gering gedeelte dier groote puinlagen uit te maken, al waren zij zelfs allen tot één geheel vereenigd; maar er worden op Java twee gebergten gevonden, welke in het kapittel, waarin over de metamorphische steensoorten wordt gehandeld, zul- len beschreven worden, die meer dan voldoende in staat geacht kunnen worden om de bouwstoffen tot het daarstellen 219 van dergelijke puinlagen te leveren; deze zijn, namelijk, ten eerste: de goenoeng Liman, in Bantam, welke 1,180 voet boven den dalbodem oprijst en uit compact kwarts bestaat, en ten tweede: de jaspis- en hoornsteen-gebergten g. Sitengol en g. Midangan aan de noordelijke zijde van het Look-oelo-dal, in Bagêlèn. Beide gebergten bestaan uit zelfstandigheden, welke van nabij overeenkomen met die der puinbrokken. Rotssoorten, welke geheel en al gelijk zijn aan die der puinbrokken, die la- ter door ons zullen beschreven worden, ten deele bestaande uit concentriek gevormde bandagaten, terwijl in anderen metaal- kies van verschillende soort en in groote hoeveelheid ver- mengd voorkomt, — dergelijke rotssoorten heb ik nergens op Java in den vorm eener compacte, onverbrijzelde bergmassa mogen aantreffen. Hierdoor wordt echter alle waarschijnlijk- heid aan het vermoeden niet ontnomen, dat deze kwartspuin- brokken, in hunnen oorspronkelijken toestand, zeer dikke gangen of lagen eener metamorphische kiezelvorming in het tertiaire gebergte daarstelden, die, bij het opstijgen van nieuwe eruptie-gesteenten, werden verbrijzeld, als een wrijvings-conqlo- meraat aan de oppervlakte te voorschijn kwamen en vervolgens door de werking van watervloeden op den bodem der dalen werden uitgebreid. Dat zij tot die steensoorten behooren, wel- ker oorspronkelijke hoedanigheid is veranderd, dat zij tot de metamorphische vormingen gerekend moeten worden, zullen wij later aantoonen, dewijl velen, niettegenstaande zij uit de hardste vuursteen- of agaatmassa zijn zamengesteld, eene zeer duidelijke koraal-structuur bezitten, terwijl anderen slechts halfs verkiezeld zijn en de wederhelft nog uit snijdbaren kalkmergel bestaat. ze. Laag van kwartspuinbrokken in de nabijheid van Pesawahan. In het hoogland van Djampang koelon, ongeveer in het mid- dengedeelte van de hooger liggende, noordelijke helft van het distrikt, ligt het oord Pesawahan. De afstand van daar tot aan den zuidoostelijken oever der Wijnkoopsbaai, d. i., tot aan-de noordelijke helft van denzelven, bedraagt in de rigting van het westen naar het oosten ongeveer 8 minuten. De bergmassa’s, 220 waaruit deze streek bestaat, hebben de gedaante van wrongen, strekken zich menigwerf in eene vlakke rigting uit, en vormen, wel is waar, eene zeer oneffene, golfvormig heuvelachtige op- pervlakte, doch waarop zich, binnen den omtrek van eene dag- reis rondom Pesawahan, nergens een tamelijk hooge bergtop ‚ verheft. De gemiddelde hoogte dezer streek daarentegen be- draagt 2,000 voet, waar boven slechts eenige weinige berg: wrongen zich een paar honderd voet verheffen. In de rigting van het noorden en noordoosten echter rijst het oneffene hoog- land allengs tot eene grootere hoogte. De koflijplantaad je, benevens de pasanggrahan Pesawahan, liggen in een horizontalen dalbodem, welke slechts eene breedte heeft van 4 paal, doch in de rigting van het oosten naar het westen ruim 2} paal lang is; hij wordt omringd door lage heuvels, wier hellingen, even als hunne vlakke schedels en de gansche omliggende streek, bedekt zijn met een oorspronkelijk woud, 1) waarvan slechts hier en daar enkele gedeelten zijn geveld. Deze dalbodem zou van rondsom gesloten zijn, ware het niet, dat twee zeer kleine beken, de tji Kaok, in de oostelijke helft van het dal, en de tji.Pesawahan, in deszelfs middengedeel- te, nadat zij uit nevendalen tusschen de noordwaarts gelegene heuvelen zijn benedenwaarts gestroomd, haren loop al kronke- lend dwars door den vlakken bodem van het dal voortzetteden, om zich, aan de tegenover gestelde zijde genaderd, elk in eene kloof te storten, waardoor de zuidelijke dalrand is doorbroken. Ten einde het kerngesteente der heuvelen, waardoor de dal- „bodem wordt omringd, te leeren kennen, moet men eerst eene laag vruchtbare aarde, ter dikte van eenige voeten, en vervol- genseeneandere 12à15 voet dikke laag doorgraven, bestaande uit eene geelachtig bruine verweeringsaarde, alvorens men de compacte rots aantreft; deze wordt gevormd door eene fraaije, blaauwachtig grijze porphier-soort: L. n°. 594—595, welke wij in het 10de kapittel nader zullen beschrijven. Uit ditzelfde mas- sa-gesteente bestaan alle heuvelen hier in het rond, terwijl ner- gens in de nabijheid eenig spoor der laagsgewijze formatie wordt waargenomen. — Maar de gansche dalkom is tot op eene onbekende, 1) Deze wouden bestaan voornamelijk uit Poespa-boomen (Gordonia Wallichi DC). 221 niet gepeilde diepte aangevuld met kwarts-puinbrokken ; deze puin- brokken, waar tusschen kleinere stukjes kwarts, zand en aarde worden aangetroffen, zijn ten getale van millioenen hier opge- hoopt en vormen de horizontale oppervlakte des bodems, waar- uit slechts hier en daar een grootere kwartsblok bultvormig oprijst. De aarde, welke tusschen deze blokken wordt gevonden, heeft eene bruine kleur tot op eene diepte van 5 voet, gaat ver- volgens in het geelachtig helderbruine over, is hier en daar wit, thonachtig, als ware zij ontstaan ten gevolge van het verweêren van ongelijksoortige gesteentemassa’s. Op enkele plaatsen treft men in deze aarde brokstukken van eene harde, doch snijd bare, aardachtige tuf, welke eene bruingele kleur bezit; deze brok- stukken hebben eene grootte van 5 à ò voet en het is hierin, dat de afdrukken van bladeren: L. n°. 551—555 voorkomen, welke wij op bladz. 125 hebben beschreven. De blokken, welke ik door nagraving ter diepte van ò à 10 voet heb blootgelegd, zoo mede die, welke door de werking van het beekwater uit de massa zijn losgespoeld en opde beddingen verstrooid worden aangetroffen, hebben allen eene onregelma- tige gedaante, zijn aan de hoeken afgerond, knoestig-bultig, met groeven en holen van verschillenden vorm aan de oppervlakte voorzien, en hebben deels eene grootte van 4 à Si somtijds van 8 voet. Bijna allen zijn zij aan de oppervlakte bruinkleurig en glad; twee derde gedeelte er van is gevormd uit bruinachti- gen hoornsteen, terwijl slechts een derde uit witachtig kwarts bestaat. Andere kiezelsoorten komen hier niet voor. Vele puin- brokken zijn slechts ten deele verkiezeld en bestaan nog voor een gedeelte uit bijna onveranderd geblevenen kalkmergel, waarin zelfs nog sporen worden aangetroffen van fossile schel- pen en koralen. Menigwerf vindt men in één en denzelfden blok poreuze of digte hoornsteen- en kwarts-zelfstandigheid, van verschillende soort en kleur, vermengd en afgewisseld met onverkiezelden mergel, terwijl een trapsgewijze overgang tus- schen deze verschillende deelen wederkeerig plaats heeft. Slechts weinige dier puinbrokken vormen eene compacte, digte massa; meerendeels zijn zij zeer ongelijkvormig van structuur, hier digt, elders vol holen, terwijl velen door en door poreus zijn en eene menigte groote en kleine holligheden en spleten 222 vertoonen, in welk opzigt zij veel overeenkomst hebben met vulkanische slakken, welke met blaasruimten zijn doortrokken. Er worden eenige weinigen gevonden, die zoo vol gaten zijn als puimsteen, en dieechter uit kwarts bestaan; deze schuimachtige stukken hebben bijna allen eene vaalroode kleur. Zwavelijzer en zinkblende (zwavelzink) worden in de meesten dezer blokken, dikwerf in eene groote hoeveelheid, aangetroffen; zij komen nu eens voor als duidelijke kristallen ingesprenkeld, dan weder digt in den vorm van vrij groote nesten, of van stralige, blade- rige massa’s, terwijl kwartskristallen — zeszijdige zuilen met piramidale uiteinden (d. 1. rhomboeder, „entrandeckt zur Säu- le”) — welke dikwerf naaldvormig, zelfs haarvormig fijn zijn, aan de binnenwanden van bijna alle gaten en drusenruimten, ja, zelfs aan die der engste reten voorkomen. Eenige dezer kris- tallen hebben eene aanmerkelijke grootte, terwijl hunne dikte van 4 tot $ duim aangroeit, anderen daarentegen zijn niet grooter dan een buskruidkorrel; eenigen zijn wit, doorzigtig „wasserhell”, de meesten zijn gekleurd, of althans aan de opper- vlakte zwartachtig als waren zij berookt; zij hebben alsdan eene vuile, blinkend-ijzerzwarte, blaauwachtige, bolusroode, brui- ne, zelfs geelachtige kleur. In vele holligheden wordt een me- taalachtig (niet nader door mij bestemd) ligchaam waargeno- men, dat in de gedaante van druiven is afgezet en eene zwarte kleur hezit. Tusschen dergelijke fraaije kristallinische deelen der rotsblokken worden hier en daar matte, doffe, aardachtige, ligt verwrijfbare deelen aangetroffen, — overblijfselen van het oorspronkelijke mergelgesteente, hetwelk niet overging in kwarts-zelfstandigheid, — of er worden zoodanige kwartsmas- sa’s tusschen dezelven gevonden, die vol holen en gaten zijn, aan wier wanden een metaalachtig beslag wordt waargeno- men, dat hier bolusrood, elders zwart of zwartachtig blaauw van kleur is, ja, op menige plaats een zeer schoon staalblaauw koloriet vertoont. Al deze blokken zijn slechts met eene dunne aardlaag be- dekt, waarin, even als op eene grootere diepte tusschen de blok- ken het geval is, vele kleine kwarts- en hoornsteenbrokken, vermengd met losse kwartskristallen en ijzerkies, worden aan- getroffen. Men mag niet onopgemerkt laten, dat het blaauw- 223 grijze, zeer harde massa-gesteente van Pesawahan sabien. 594595, hetwelk de dalkom vormt, waarin de kwarts-puin- brokken worden gevonden, behalve kwarts, hornblendekris- tallen en magneetijzer, insgelijks ijzerkies ingesprenkeld bevat, welke laatstgenoemde zelfstandigheid op enkele plaatsen zelfs in groote hoeveelheid daarin voorkomt. Verwijdert men zich in eene noordoostelijke rigting van Pe- sawahan, dan treft men op de bedding van vele beken, welke zich in kronkelenden loop tussehen de breede heuvelstrooken heenslingeren, behalve kwarts- en hoornsteen, insgelijks jaspis- blokken hier en daar verstrooid aan, welke door de werking van het beekwater uit de lagen zijn losgespoeld. De laatste beck, op welker bedding zij in groote menigte worden gevonden, is de tji Nangko, in de nabijheid van het dorp van gelijken naam, hetwelk in de zoo"even opgenoemde rigting ongeveer 5 mi- nuten van Pesawahan verwijderd is. Te rekenen van deze beek wordt het vlak golfvormige hoogland meer en meer bergachtig, de dalkloven doorsnijden den bodem allengs dieper, heuvel- rijën doen zich duidelijker aan het oog voor en — nergens ontwaart men meer kieselige blokken. De puinbrokken van Jaspis zijn 1 à 5 voet dik, roodkleurig, menigwerf doortrokken met witte chalcedoon-aderen; nu cens treft men blokken aan, waarin geen ijzerkies wordt gevonden, anderen weder bevatten eene groote hoeveelheid van dit metaal, dat er als ingespren- keld is: L. ne. 5S1; worden dergelijke stukken gepolijst, dan verkrijgt men een zeer fraai, als met goudstippels bezaaid ge- steente. KE, De medegebragte stukken, welke van de kwartsblokken te Pesawahan werden afgeslagen, zijn de volgenden. Bruingele hoornsteen, die van binnen veelal blaauw- of zwartachtig is en in vuursteen overgaat: L. no. 592. Poreus kwarts; hetwelk met holen van allerlei grootte is doorhoord en zeer veel over- eenkomst heeft met lava-slakken: n°. 582, — Wit kwarts, waarin eene groote menigte zwartblaauwe of staalblaauwe kristallen of kristallinische massa’s ingesprenkeld voorkomen, welke een 1 Se 1 de 4 TN pe DLT à ge ME | VA Zink ANC \ geng ° namelijk, (Lwav 5 sulfuré): n°. 585. — Donker kleurig kwarts, hetwelk vooral eene groote hoeveelheid ijzerkies (zwavelijzer) bevat: n°. 584, — Zui- \ 15 224. ver, wit kwarts, waarin veel ijzerkies ingesprenkeld voorkomt: n°. 585. Dergelijke soort, als opgenoemd. is onder n°. 585, doch welke zeer poreus is: n°. 586, — Kwarts met holen en spleten doortrokken, waarvan de wanden bezet zijn met water-heldere kwartskristallen: n°. 587. — Dergelijke stukken als die, voor- komende onder n°. 587, welke echter slechts kleine kristallen bevatten, die eene bolusroode, ja, zelfs zwartachtige kleur hebben: n°. 588, — Een groote kwartsbrok uit verschillendsoor- tige bestanddeelen zaâmgesteld, waarin het meerendeel der opgetelde varieteiten, benevens de beide genoemde soorten van metaalkies worden aangetroffen: n°. 589. — IJzerkies in digte massa’s, van dergelijke blokken afkomstig: n°. 590. — Derge- lijke ijzerkies, in de gedaante van teerlingvormige kristallen: n°. 591 ze. Laag verkiezelde brokken in de nabijheid van Bandarsari. Oostwaarts van Pesawahan, op een lijnregten afstand van on- geveer 9 minuten van genoemd oord, ligt Bandarsari in een ketelvormig verbreed gedeelte van het dal, waardoor de tji Kaso stroomt. Deze vormt, — hier ongeveer in het centrum der ver- eenigde Djampang-landen, — de grens tusschen Dj ampang koe- lon en tengah. Bandarsari, welke plaats aan de regter- of ooste- lijke zijde des strooms gelegen is, behoort nog tot Djampang koelon. Zoo verre het oog reikt, bestaat dit land uit bergen, welke niet hoog rijzen, maar eene zeer oneffene, golfvormige oppervlakte daarstellen. De schedels dezer bergen liggen ge- middeld ter hoogte van 1,800 à 2,000 voet boven den spiegel der zees-zij zijn meerendeels vlak of hebben eene breed wrongvormige gedaante. Door dergelijke streken stroomt de tji Kaso door een dal, hetwelk nu eens in eene enge kloof wordt herschapen, elders weder een breeden, vlakken bodem verkrijgt; te rekenen van Bandarsari stroomt zij eerst in eene oostelijke rigting, wendt zich vervolgens naar het zuiden en bespoelt Paboearan, welke plaats, in eene oost- zuidoostelijke rigting, op een aftand van 7 minuten van Bandarsari ligt. Aldaar is de bodem van het dal weder breed en vlak geworden. 225 Het oord Bandarsari ligt in het zuidoostelijke gedeelte der rondachtige vlakte, welke eene middellijn heeft van omtrent 1 minuut, — zoo breed is de dalbodem te dier plaatse, — en rondom welke ten noorden en ten oosten, in een wijden boog, de tji Kaso heenstroomt. Zuidoostwaarts van het dorp neemt zij de tji Tampian op en zet vervolgens haren loop in eene oost- zuidoostelijke rigting voort door het dal, hetwelk allengs enger wordt, meer de gedaante eener kloof verkrijgt. Ten noordoosten van het dorp vereenigt zich met de tji Kaso een andere, insge- lijks breede en vlakke dalbodem, namelijk, die, waardoor de tji Seëng uit eene meer oostwaarts liggende streek benedenwaarts vloeit. Ter plaatse, waar deze in de tj1 Kaso uitwatert, aan den linkerarm der beide beken, ligt het dorp Bandar pandjang. De bodem van al deze dalen wordt gevormd door de op- pervlakte eener puinlaag, welke hoofdzakelijk bestaat wit kwarts- blokken. Maar het zijn niet slechts de dalbodem der tjì Kaso, benevens de beddingen der in haar uitwaterende nevenbeken, welke, even als de tji Tampian, zich in honderden van bogten tus- schen de zacht glooijende hoogten heenslingeren, die met der- gelijke puinbrokken opgevuld zijn; zelfs op de vlakke sche- dels der heuvelen, die slechts met gras, doch met geen ge- boomte zijn begroeid, worden dergelijke blokken aangetroffen. Men vindt dezelven ten zuidwesten en ten zuiden tot op een afstand van Î4 minuut van Bandarsari, tot aan de grenzen van het grove, vulkanische conglomeraat, hetwelk wij op bladz. 169 hebben beschreven. Het kerngesteente der heuvelen aan deze zijde van Bandarsari bestaat uit thon-, mergel- en zandsteenlagen, welke onder een hoek van ongeveer 15° naar het noord ten oosten hellen, en waar tusschen op menige plaats zeer dunne, laagsgewijs gevormde, bijna schilferige, weeke mergelsoorten voorkomen, welke eene bonte, (roode, witte of oranjegele) kleur hebben: L. n°. 572. | Onder de kieselige puimbrokken, welke op deze hoogten verspreid zijn, worden, behalve grootere kwarts- en roode jas- pis-blokken, voornamelijk de volgende steensoorten gevonden. 1e. Stukken, welke den hardsten vuursteen of eene chalcedoon- massa vormen, en echter nog zeer duidelijk eene koraalstruc- 226 tuur bezitten: L. n°. 575; anderen, welke slechts ten deele ver- kieseld zijn, ten deele nog uit kalk bestaan, waarin de koraal- structuur zigtbaar is gebleven: n°. 575, 574, — die, welke onder n°.574 voorkomt, vertoont een evergang in kiesel-massa, ter- wijl n°. 573 nog uit digten kalksteen bestaat, welke opbruist, zoodra hij met zuren wordt behandeld , — en nog anderen, die uit een verharden, okergelen kalkmergel zijn gevormd, welke door duizenden van anastomoserende kwartsaderen is door- trokken: n°. 576. — 2e, Zet men zijn togt van Bandarsari nog iets verder in eene zuidwestelijke rigting voort, dan vindt men ter diepte van 2 voet beneden de oppervlakte eener vruchtbare aarda, millioenen van kleine, veelal poreuse, blaauwachtig witte kwartsstukken, welke eene aanmerkelijke hoeveelheid ijzerkies bevatten, afwisselend ter grootte van eene hazelnoot tot die eens appels voorkomen en eene laag vormen ter dikte van naauwelijks 4 voet. Deze dunne kwartsgruis-laag vertoont allerwege dezelfde oneffenheden, welke in het terrein worden waargenomen; aan de wanden van eenige dalen, ter plaatse waar wijd uitgestrekte ontblootingen worden aangetroffen, heeft deze laag eene zonderling golfvormige rigting, vormt zij eene slangsgewijs gebogene streep, en toch bezit zij overal eene gelijke dikte, als waren deze kwarts-puinbrokken, even als vul- kanisch gruis of zand, uit de lucht nedergevallen en in la- tere tijden met eene aardlaag ter dikte van 2 voet bedekt ge- worden. Witkleurige kwartsstukjes, welke volkomen met de hier vermelden overeenkomen, vindt men in de roodkleu- rige aardlaag van het heuvelland, ten zuid-zuidoosten van Pesawahan, tusschen dit oord en Waloeran, en aldaar is het, dat wij de exemplaren: L. ne. 595, hebben verzameld. — 3e, Verwijdert men zich in eene zuid westelijke rigting , op den weg die naar Pesawahan voert, nog meer van Badarsari, dan komt men aan den voet van den g. Hioer, alwaar de grens wordt gevonden der kieselige puinbrokken en het vulkanische conglomeraat een aanvang neemt. Deze g. Hioer maakt slechts een gedeelte uit dier groote, vulkanische conglomeraatbank, welker noordelijke bella zich van hier in eene oost-zuidooste- lijke rigting uitstrekt tot aan den g. Gebek, welken wij den lezer reeds op bladz. 170 hebben beschreven. Reeds in de nabijheid 227 van Bandarsari worden tusschen de kwartspuinbrokken en- kele vulkanische gesteenten gevonden, waarvan velen de gedaante hebben eens kogels en eene merkwaardige, schelvor- mige afzondering bezitten. Hier aan den voet des g. Hioer, alwaar men onder de conglomeraat-stukken insgelijks frag- menten van vijfhoekige zuilen vindt, worden menig werf chal- cedoon-korsten: Lb. no. 577, aangetroffen, welke op de innigste wijze vereenigd zijn met den fij nkorreligen, donkergrijzen tra- chiet, uit welke steensoort de meeste stukken van het conglo- meraat bestaan. Behalve de hier vroeger onder 2° vermelde dunne laag, liggen insgelijks alle andere kieselige puinbrokken op de oppervlakte der tertiaire formatie; zij komen hierop voor in lagen, welke allerwege eene gelijke dikte hebben en dezelfde golfvormige oneffenheden des bodems vertoonen, zonder dat zij in de lager liggende gedeelten, die zieh tusschen de heuvelen bevinden, tot eene meerdere dikte- opgehoopt voorkomen dan op hunne schedels het geval is. Slechts de bovenste aardlaag bedekt dezelven. Die blokken, welke op de bedding der beken tusschen die heuvelen worden aangetroffen, zijn door de wer- king des waters uit de laag losgespoeld. De ophooping van kie- zelige blokken op den dalbodem der groote beken, namelijk, der hoofdbeek tji Kaso, laat zich ligter verklaren dan de wijze waarop de puinbrokken verbreid zijn op het golfvormig-on- effene tertiaire heuvelland, welks bovenste omhulsel zij uitma- ken, dat op zijne beurt onder de alles bedekkende aardlaag be- dolven ligt. 1) Hier in de vlakte van Bandarsari, bij voorbeeld, waar zij met andere, en wel voornamelijk vulkanische steen- soorten vermengd voorkomen, vormen zij zeer uitgestrekte lagen: deze puinbrokken, wier tusschenruimten met gruis, zand en aarde zijn opgevuld, maken de effene oppervlakte der dalbodems uit. Behalve hoornsteen, kwarts en vuursteen- *) Werden zij door de werking der baren laagvormig over deze heuvelen uitge- ‘breid? Was de rigting dezer lagen aanvankelijk horizontaal, en ontstonden de golf- vormige bogten eerst in lateren tijd, uithoofde de tertiaire basis, waarop zij rusten, eerst later op vele plaatsen wrongvormig-heuvelachtig opwaarts werd gedreven? Men mag zich ten stelligste verzekerd houden, dat het eruptie-gesteente, waardoor de wrijvings-conglomeraten van den g. Hioer en van den g. Gebek zijn ontstaan, op de vorming der kieselige puinbrokken een gewigtigen invloed heeft uitgeoefend. — 228 puinbrokken, worden hier insgelijks vele roodkleurige jaspis- brokken aangetroffen. Daarenboven worden alhier gevonden kogelvormige chalcedoon-massa’s, van binnen hol en in de ge- daante van druiven gevormd: L. no. 580, maar vooral kenmerkt zich de dalbodem aan Bandarsari door de uiterst schoone, veel- kleurige bandagaten, onyxen, die er worden aangetroffen en waar- van velen geheel en al vrij zijn van zwavelijzer; n°. 578, terwijl anderen kleine ijzerkieskristallen bevatten, welke in de geheele massa overal ingesprenkeld zijn; n°. 579. Het eigenaardige dezer bandagaten bestaat in de afwisseling der strepen of banden, die niet slechts in kleur, maar insgelijks in hoedanigheid van elkander verschillen en aan beide zijden van eene middenader, middenstreep, in dezelfde symetrieke orde op elkander volgen, in dier voege dat beide zijden met elkander overeenkomen. Naast aan de middenader grenst ge- woonlijk eene zeer schoone kristallinische kwartsstreep, welke waterhelder is; op deze volgen — steeds dubbeld, ter weder- zijde en in gelijke rangschikking — hoornsteen-, vuursteen-, agaat-, jaspis- of chaleedoonachtige strepen of banden van zeer verschillende kleur; deze zijn deels kleurloos, doorschij- nend, deels meer of min ondoorschijnend, welke laatsten eene witachtige, groenachtig grijze, geelachtige, zelfs eigele of bruinachtige kleur hebben. De afwisseling van dergelijke strepen, waarvan sommigen kristallinisch, doorzigtig en helder als water, anderen geheel ondoorschijnend zijn en eene dikte van 2à 12 lijnen hebben, geeft aan dit gesteente een ui- terst fraai, bontkleurig uiterlijk. Uithoofde de strepen ter we- derzijde der middenste lijn in volg telkander overeenko men, zoo doen zij zich „Sahlband”-vormig t) voor, doch strekken zich zelden zeer verre in eene lijnregte rigting uit; zij zijn in- tegendeel meerendeels gebogen, ja, zij kronkelen zich bij wijze van eene slang in allerlei rigtingen, Menigmaal ziet men 2 à 3 dergelijke-systemen of vereenigingen van symetriek gevormde banden in één punt uitloopen, waar zij met elkander anastomo- seren; hierdoor ontstaan vierkante, meerendeelsechter driekante Sahlband wordt in de taal der bergbouwkundigen dat gedeelte van de zijden der gesteente- of ertsgangen genoemd, waardoor deze met de wanden der spleten, die zij omvatten , verbonden zijn, 5 229 middenruimten — oogen in het gesteente, — gevormd door con- centrieke, naar het middenpunt steeds kleiner wordende ban- den, tot dat eindelijk slechts het driehoekige centrum overblijft, welk centrum bij de meesten, hoewel niet bij allen, hol is en een driekant kanaal vormt, eene drusenruimte , welker wanden met kwartskristallen zijn bezet. Er worden blokken onder ge- vonden, die eene dikte hebben van 2 voet; slaat men dezelven door, dan bespeurt men op hunne breukvlakken dergelijke ge- kleurde strepen, die in de zonderlingste rigtingen, even als ge- kronkelde darmen, dooreenloopen. Dikwerf ziet men in één en- kelen blok tusschen deze veelkleurige banden, drie, vier, ja, een grooter tal driekante ruimten, — oogen of plekken, alwaar de verschillende gangen ineenloopen, — maar steeds doen zij zich aan de tegenovergestelde zijden eener middenste lijn in gelijke rangschikking aan het oog voor. Dit is insgelijks het geval met de driehoeken, welke elkander omvatten en die, naar gelang zij het middenpunt naderen, steeds kleiner worden, maar echter zoodanig zijn gevormd, dat de drie zijden van een en denzelfden driehoek, — of driehoekigen streep, — telkens èn in kleur èn in hoedanigheid met elkander overeenkomen, Tusschen de ver- schillende systemen der symetrieke banden vindt men in vele blokken, — ja, op verschillende plaatsen in hetzelfde brok- stuk, — aderen, kleine gangen, van een groenachtig grijs, digt, of zeer fijnkorrelig eruptie-gesteente; hetzelve is ten innigste met de nabij gelegene kwarts-massa verbonden, waarin het traps- gewijs, zonder duidelijke afscheiding overgaat. Naar ik vooronderstel, zijn deze bandagaten ontstaan, ten gevolge van het opgevuld geraken van holle, deels spleetvor-_ mige, deels driekante ruimten, — kanalen, — waarvan kalk- mergelbanken in de nabijheid van eruptive gesteente-gangen waren doortrokken. Drong er nu water in deze kanalen, — hetzij dat het er van boven in liep, of er van onderen in op- steeg, — waarin zich kieselzuur in opgelosten toestand en in eene veranderlijke hoeveelheid bevond, welke daarenboven nu eens meer, dan minder met andere zelfstandigheden, als b. v. ijzer- en mangaan-oxydul, was bezwangerd, dan moesten, als een natuurlijk gevolg hiervan, aan de wanden, — sahlban- den — dezer kanalen gelijkvormige bezinksels of korsten wor- 230 den afgezet; deze bezinksels moesten zich te gelijker tijd en op gelijke wijze aan beide (de tegenover elkander staande) wanden der spleten, of aan alle zijden der driekante kanalen afzetten, maar achtereenvolgens eene verschillende hoedanigheid verkrij- gen, naarmate het medium veranderde. Ten gevolge hiervan moesten dunne, korstvormige lagen (banden) nevens elkander ontstaan, waardoor de midd umte steed enger werd, totdat het gansche kanaal tot zóó verre was opgevuld, dat slechts in het midden van enkelen eene zeer naau we, driekante opening, ter dikte van eene penneschacht, overbleef, namelijk, eene drusenruimte, welker wanden met kleine kwartskristallen be- zet zijn. Deze moeten derhalve worden beschouwd als dat be- zinksel, hetwelk het laatst is gevormd geworden. Maar daaren- boven onderging het mergelachtige gesteente, hetwelk zich ter zijde van deze kanalen, gangspleten, bevond, en in zeer vele gevallen aan alle zijden was omgeven door gangen, die elkander in verschillende rigtingen kruisten, eene aanmerke- lijke verandering; kieselzuurwater drong er in door, en nu „werd het half, of slechts op enkele plekken verkieseld, of wel er had een overgang ;plaais jin ondoorschijnenden hoornsteen of in eene kwarts-massa, dic in zuiverneid en in hardheid verre beneden de binnenste, meer of min doorschijnende banden van den driehoek staat. Ter plaatse, waar cene gangspleet gevonden werd, welke zich onder een regten of een schoeven hoek met eene andere spleet vereenigde, of waar drie spleten onder een stompen hoek zamenliepen, werden noodzakelijker wijze drie- hoeken gevormd, op gelijke wijze als cr vierkanten ontstonden, zoodra twee gangspleten elkander onder een regten, of meer of min scheeven hoek sneden en de scherpe randen van het ge- steente afgesleten, stomp geworden waren. Zie J. UI. Figuur 19, a en b. Uithoofde in vele stukken nog onveranderde kalk- mergel is overgebleven, die, met zuren behandeld wordende, ten deele althans nog opbruist (ne. 575, 974), zoo kan de op- vulling der gangspleten, de vorming van dit gesteente slechts door de tusschenkomst van water — „op den natten weg” —. hebben plaats gehad. Uithoofde aderen van eruptic-gesteente in de kwarts-massa voorkomen, waarmede zij dikwerf innig zaâmverbonden zijn, mag zulks als een bewijs worden be- 231 ht schouwd, dat deze in een genetisch verband ‘stonden met de vorming dezer metamorphische kwartsen, dat, namelijk, de gangspleten waarschijnlijk eerst onstonden bij het doorbreken van het eruptie-gesteente, ten gevolge waarvan kieselzuur- houdend water kon opwellen. In dier voege en‚ naar mijne overtuiging, alléén op die wijze, laat zich het ontstaan verklaren der kieselpuinbrokken, welke gevonden worden in de nabijheid van Tjoeroek nêgtêg, in het distrikt Karang; zij vormen bij uitnemendheid de laag der drie- en vierkante, coneentrieke bandagaten op Java, dewijl te dier plaatse bijna geene andere kwartssoorten worden aangetroffen. De bodem van het Kaso-dal heeft in de nabijheid van Paboe- aran, — zie vroeger, — eene breedte van eenige honderd voet; hij is vlak en bestaat, in zoo verre dit zich laat beoordeelen, aan de wanden der beek, die ter diepte van 7 à 10 voet zijn afgebroken, uit niets anders dan uit een fijnen detritus, narne- lijk, uit gruis, zand en aarde. Deze streek ligt lager, verder stroomafwaarts dan Bandarsari. Op zekere hoogte boven den bodem van het dal, ongeveer 60 à 70, boven denzelven, worden ter wederzijde aan de zacht glooijende hellingen ontblootingen gevonden van eene laag kieselige puinbrokken, welke, op verre van elkander verwijderde oorden en ter wederzijde van het dal, telkens op gelijke hoogte worden aangetroffen. Aldaar worden 2 à 5 duim groote stukken hoornsteen, kwarts, vuur- steen, jaspis, chaleedoon en driehoekige, concentrieke banda- gaten gevonden, van nabij overeenkomende met die, welke in het distrikt Karang voorkomen; deze puinbrokken liggen al- daar tot eene laag opeen gehoopt, zijn slechts met zeer weinige andere, b. v.‚ vulkanische steenbrokken vermengd en aan de hoeken bijna allen afgerond, ja, zeer velen vormen wezenlijke rolsteenen. — Enkelen zijn door de werking van stroomend wa- ter uit de laag losgespoeld ‚en worden hier en daar op de bed- ding der rivier aangetroffen. Gelijk zulks bij Bandarsari het ge- val is, zoo grenst ook hier de volsteenlaag aan het vulkanische conglomeraat, dewijl westwaarts van Paboearan de g. Gebek allengs oprijst. Ten oosten en ten noorden van van daar is het terrein, wanneer men deszelfs centrale ligging in aanmerking neemt, buitengewoon laag en vlak. ai 232 3e. Laag kieselige puinbrokken in de nabijheid van Tjoeroek nêégtég , in het distrikt Karang (Soekapoera). 16, In den lagen, eentoonigen, slechts g ig- heuvelachtigen en onvruchtbaren bodem van het distrikt Karang, die heinde en verre niets anders aan het oog vertoont dan een dor bedeksel van Alang-gras, heeft de natuur eenige ertsen gelegd, die ner- gens elders op Java voorkomen, als ware het om denzelven schadeloos te stellen voor de karige vegetatie, die zij er aan schonk; daarenboven heeft zij die streek verrijkt met verschei- dene geologische merkwaardigheden, en hiertoe behoort onder anderen de laag kieselige steenbrokken, welke voornamelijk in de omstreken der tji Bèrêm wordt gevonden. De benedenhelft dezer beek stroomt in de rigting van het noordoosten naar het zuidwesten door het vlak-golfvormige terrein en vereenigt zich west- zuid westwaarts van Tjoeroek nêgtêg, het hoofddorp van het distrikt, op een afstand van 14 paal van daar, met de tji Langla; deze is de hoofdbeek dier streek. Te rekenen van het zoo even genoemde dorp, hetwelk aan haren linker- of noorde- lijken oever ligt, stroomt deze beek in eene west-zuid westelijke rigting. Neemt men zijn pad over de bedding der tji Bêrêm en volgt men haren loop stroomopwaarts, dan blijkt het, dat niet slechts de bedding, maar insgelijks de benedenste deelen harer oeverwanden uit grijze, somtijds blaauwachtig witte, ja, zelfs groenachtige thon- en mergel-lagen bestaan, welke onder een hoek van 20 à 25 graden naar het noordoosten hellen en wier koppen allen op gelijke hoogte zijn afgebroken. Op deze tertiaire, tamelijk effene oppervlakte, — op de koppen der afgebrokene vlotten — rust eene laag steenbrokken en rolsteenen, welke slechts 1 à 2 voet dik is; op deze rolsteenlaag ligt eene 5 à7 voet dikke aardlaag, welke, naar hare bovenzijde, allengs bruinkleu- riger wordt, eene grootere hoeveelheid teelaarde bezit, met Alang-gras is begroeid en tegenwoordig den bodem des lands uit- maakt. Im de bedding der nabij gelegene beek Langla zijn de zooeven genoemde tertiaire lagen op vele plaatsen, bij voorbeeld, in de onmiddellijke nabijheid van Tjoeroek nêgtêg, doorbroken ge- worden door een digten, zwartblaauwen, deels zuilvormig af- 233 » gezonderden basalt: Li-n°, 1013, enz, en in de bovenste helft van de tji Bêrêm-loop wordt een gang van mangaanerts, be- nevens kall gelbanken gevonden, waarvan uitgestrekte plaat- sen geheel en al verkieseld zijn. (Zie de volgende kapittels.) De zoo straks bedoelde laag, waarvan de ontblootingen aan de zijwanden der tji Bêrêm voorkomen, bestaat uit puinbrok- ken ter grootte van 1 à 5, hoogstens 4 duim; zij zijn aan de hoe- ken, wel is waar, meer of min afgerond, doch mogen echter geene volkomene rolsteenen worden geheeten, dewijl zij eene onregelmatige, bultige gedaante hebben. Behalve enkele stuk- ken basalt, welke hier en daar voorkomen, vindt men bijna niets anders dan hoornsteen, kwarts, ehalcedoon, jaspis, agaat, maar verre het grootste aantal er van bestaat uit concentri bandagaat-(onya-) stukken, welke, alhier bij millioenen opeenge- hoopt liggende, eene laag vormen , die nu eens 2, gewoonlijk echter slechts 1 voet dik is en op vele plaatsen geheel en al ver- dwijnt, d. 1, wigvormig uitloopt, om elders wederom te voor- schijn te komen. Naar het schijnt, strekt deze laag zich mijlen ver uit, In het bovenste gedeelte van het dal, in de nabijheid van de doorgebrokene basalt-massa’s, welke men aldaar aantreft, worden, wel is waar, plekken gevonden in den kalkmergel, — ditgesteente vormt aldaar de bovenste bank van hetgebergte, — waar dezelve in hoornsteen, ja, zelfs in kieselschiefer is over- gegaan, doch nergens ontwaart men in de compacte, on verbrij- zelde rots eenig spoor van dergelijke bandagaten. In groote hoe- veelheid worden zij echter verstrooid gevonden op de bedding der tji Bêrêm, der tji Langla en van andere beken, alwaar zij, namelijk, door de werking van het beekwater uit de laag zijn losgespoeld. Zij bestaan uit doorzigtige, waterheldere strepen, afgewis- seld met meer of min doorschijnende, ja, geheel en al opake banden, waarvan sommigen eene melkwitte, geelachtige, ande: ren eene roodachtige, bruine, groenachtige, zwarte, zelfs kool- zwarte kleur bezitten. In één en hetzelfde stuk worden echter gewoonlijk slechts 2 of 5 verschillende kleuren aangetroffen. De meeste stukken-zijn uit kleurlooze, waterheldere, uit melk- witte (namelijk, opake, poreeleinachtige) en uit zwarte strepen gevormd, waarvan het uitwendige gedeelte, hetwelk de opper- 234 vlakte van het gesteente uitmaakt, gewoonlijk eenigzins in het bruinachtige overgaat. De strepen, welke op eene verschillende wijze zijn gekleurd, bestaan uit even zoo vele verschillende kwartssoorten, waaronder hoorn- en vuursteen, benevens chal- cedoon het igvuldigst word getroffen. Deze banden loo- pen nu eens lijnregt en evenwijdig ten opzigte van elkander, — zoo als de zijwaartsche deelen in J. IIL Figuur 19, — dan weder keeren zij in zich zelven terug, vormen zij zonen en loopen zij hier in een kring, elders in den vorm van vierkanten, — zoo als in het centrum van Figuur19, b, — of lang uitgerekte driehoeken: verre weg het menigvuldigst vindt men gelijkzijdige, zoowel stompeals volkomen scherphoekige driehoeken t) — gelijk het ge- valisin het centrum van F iguur19,a, — welke elkander omslui- ten, en‚ naar gelang zij het middenpunt meer en meer naderen, telkens kleiner van omvang worden. De dric zijden van denzelf- den driehoek, — van dezelfde zone, — komen met elkander in kleur en hoedanigheid volkomen overeen, doch worden telkens afgewisseld door andere driehoekige banden, — zonen, — die van de voorgaanden zoowel in kleur als in hoedanigheid ver- schillen. Zoowel bij deze onyxen, als bij die, welke te Bandar- sari worden aangetroffen, bespeurt men bij gevolg ten duide: lijkste, dat zij tusschen sahlbanden symetriek zijn gevormd; zij omvatten een centrum, hetwelk, naar gelang der gedaante van den puinbrok zelven, bij deze rond, bij anderen vierkant of driehoekig is, en of geheel en al gevuld, of als drusenruimte met kristallen bezet is; zelden gebeurt het, dat men een hol, Pijp vormig centrum ontmoet. De meeste puinbrokken zijn lang- werpig, hunne dikte is derhalve geringer dan hunne lengte; zij doen zich bij gevolg aan het oog voor als fragmenten van voormalige pijpen, welke eene oncffene, knobbelachtige opper- vlakte hebben, die gewoonlijk bruinkleurig, als het ware schorsachtig is. Zie verscheidene dier steensoorten hrs Lioeno. 10191026. Snijdt men de verlengde deelen der F iguren 19, a en b, ter plaatse waar zich de gestippelde lijnen bevinden, af, zoodanig dat slechts het middenste gedeelte overig blijft, zoo *) In vorm komen zij overeen met hetgeen men, met botanische kunsttermen, Ï ris. heet: trigonus, triqueter en triangula 235 verkrijgt men eene dwarsche doorsnede der band-agaten van Karang. Slechst weinige stukken worden aldaar aangetroffen, welke den regtlijnigen, evenwijdigen vorm der buitenste, afge- snedene deelen (der figuur) bezitten. Ook in vele der agaat-rol- steenen van Karang komen strepen voor, welke slechts op eene onvolkomene wijze verkieseld en meer of min mergelachtig, dof, wit of geelachtig gebleven zijn, zoodat men er gedeelten van kan uitkrabben of afschaven. 7. AFZONDERLIJKE LEDEN DER FORMAT IE. VERKIEZELDE BOOMSTAMMEN. In vele streken van Java worden overblijfselen aangetroffen van voormalige tertiaire wouden, namelijk, boomstammen of brokstukken van dezelven. De toestand, waarin zij worden ge- vonden, is tweevoudig; zij zijn, namelijk, of in kolen over- gegaan, of zij zijn verkieseld geworden, ten gevolge waarvan zij zijn herschapen in hoornsieen, of in andere dergelijke kwarts- achtige steensoorten. In beide gevallen komen zij of laagsgewijs opeengehoopt voor, in welk geval de kolen vlotten vormen, — of zij worden hier en daar verstrooid in de lagen der formatie gevonden, en in dat geval vormen de kolen nesten. — Het Is vooral in het zuidoostelijke gedeelte der residentie Bantam, in het regentschap Lêbak, benevens in de Djampang distrikten der Preanger-Regentschappen, bij gevolg in de bergachtige streken der westelijke helft van Java, welke aan de zuider kust palen, dat afzonderlijke brokstukken van verkieselde boomstammen, en wel zeer menigvuldig, worden aangetroffen; men vindt de- zelven op de bedding van vele beken, alwaar zij door de wer- king van het water uit de lagen, waarin zij vroeger bedolven waren, zijn losgespocld. Dit verschijnsel wordt niet slechts waar- genomen op de beddingen van een aantal kleine beken, waar- van wij hier geen gewag maken, maar zulks is onder anderen het geval op de bedding der tji Ara, tji Siki, tj Madoer, tji Mandiri en tji Boeni. In andere streken van Java worden zij zeldzamer aangetroffen. Nergens elders worden zij gevonden dan binnen de grenzen van het neptunische { tertiaire) gebergte, ij reen 236 terwijl zij op den vulkanischen bodem volstrekt niet voorkomen. Niet slechts ten opzigte hunner steeds afwisselende grootte, maar insgelijks wat betreft hunne hoedanigheid, komen de vroeger vermelde overblijfselen volkomen overeen met die, wel- ke in eene, overigens tamelijk uitgebreide streek van het eiland Java, namelijk, in het binnenste gedeelte van het Bantamsche regentschap Lêbak, laagsgewijs opeengehoopt worden gevonden. De laatsten verdienen derhalve uit dien hoofde onze bijzondere aandacht. | Zij worden, b. v., gevonden in het tji Oedjoeng-dal, zoo mede aan deszelfs zuidelijke zijde, in de nabijheid van Bodjong manik en Bodjong mangkoe. De neptunische gebergten bestaan te dier plaatse uit verscheidene leden, welke, naar gelang hunner ver- schillende wijze van ligging, in twee groepen behooren te wor- den gerangschikt, wier ontstaan uit verschillende tijdperken dagteekent: a. het benedenste, eigenlijke tertiaire gebergte, be- staande uit thon:-, mergel- en zandsteenlagen, welke onderling der af wissel waar tusschen de fossile kolenvlotten ingesloten liggen, met wier beschouwing wij ons in het volgende kapittel meer bepaaldelijk zullen bezig houden. Dit benedenste, laagsgewijs gevormd geheel is derwijze uit zijn verband gerukt, dat de lagen in verschillende streken van het gebergte niet slechts in verschillende, maar menigwerf in volkomen tegen- overgestelde rigtingen hellen en onder meer of minder steile hoeken afdalen. In de nabijheid van Bodjong manik, in die streken, waardoor de tji Seroea stroomt, hellen deze kolen- houdende lagen onder een hoek van 250 naar het noorden, terwijl zij daarentegen in de nabijheid van Bodjong mangkoe, in dat gedeelte des lands, waardoor de tji Lajang haren loop voortzet, onder een hoek van 55° naar het westen hellen. Beide beken hebben hare uitwatering in de tji Oedjoeng, ter linker- of zuidelijke zijde van welke rivier zij beneden waarts stroomen. — b.Opde afgebrokene koppen der zoo even genoemde lagen, welke, naar het schijnt, eene zeer oneffene, heuvelachtige basis vor- men, rustensde navolgende, daarop afgezette leden, welke meer of min horizontaal liggen of niet laagsgewijs zijn afgedeeld; deze bovenste leden, zulks blijkt duidelijk; moeten bij gevolg later zijn afgezet geworden, nadat de kolenhoudende lagen 237 reeds gebroken en opgerigt waren. Ontblootingen van de zelven worden derhalve nergens elders gevonden dan in beek- beddingen, uithoofde zij ter zijde der beekoevers en op de sche- dels der heuvelen door de volgende lagen zijn bedekt 1°. aan de noordelijke zijde van het tji Oedjoeng-dal, noord waarts van de straks genoemde dorpen (Bodjong manik en mangkoe) wordt het krijtwitte, mergel- of tufachtige conglomeraat: L. n°. 594595, gevonden, waarvan wij reeds vroeger, namelijk, in het 6de kapittel, C. n°. 1, bladz. 206, melding hebben ge- maakt, hetwelk zulk eene groote menigte kwartskristallen be- vat en dat meer noordwaarts heen het gansche land heinde en verre bedekt; de heuvelmassa’s in de noordelijke helft van deze streek gelegen, verkrijgen hare breed-vlakke gedaante door dit conglomeraat. De zuidelijke helft, zuidwaarts van het zoo- even genoemde dal, heeft eer terrein ‚dat steeds meer oneffen, bergachtig wordt, naar mate men verder zuidwaarts gaat; in die streken nu, welke het naast aan de tji Oedjoeng grenzen erf die niet hoog oprijzen, is de vroeger onder a opgenoemde for- matie-groep hier en daar bedekt 2° met steil afgebrokene kalk- banken, b. v., van dergelijken, waardoor de tji Bioek en tji Majang haren onderaardschen weg hebben uitgespoeld en 35° met eene mergel-laag, waarin de brokstukken der verkieselde boomstammen voorkomen. Door de werking van het water uit deze laag losgespoeld en op de beddingen der beken bloot- gelegd, worden zij, bij voorbeeld, in de tji Lajang, bij Bodjong mangkoe, en in andere beken dezer streek bij duizenden aan- getroffen. ie. Lij bestaan uit fragmenten van boomstammen; welke eene lengte hebben van 1 à 5 voet, ja, waaronder er voorkomen, die 7 en meer voet lang zijn; zij zijn overgegaan in hoornsteen, agaat of vuursteen en vertoonen op de meeste plaatsen nog zeer duidelijk, zelfs aan het bloote oog, de structuur van het hout, der zelfstandigheid waaruit zij vroeger bestonden: L. no. 549, a. Bij de meeste dier fragmenten laat zich niet slechts de straalvormige verdeeling der vatensbespeuren, maar ziet men insgelijks zeer onderscheidenlijk de jaarkringen van het hout. Gewoonlijk bestaat het grootste gedeelte der massa uit een bruinachtigen of bleken hoornsteen: hier tusschen worden 238 echter witkleurige, kwartsachtige, of andere donker gekleurde, zelfs zwartachtige deelen gevonden, die meer overeenkomst ebben met vuursteen of agaat, terwijl nog andere gedeelten zijn overgegaan in een fraaijen, half doorschijnenden chalce- doon, welke echter meerendeels in den vorm van aderen door de blokken loopt. De meeste dezer blokken zijn aan de beide uiteinden dwars en glad afgeknot; anderen daarentegen zijn onregelmatig, scheef en splinterig afgebroken. Zij liggen zon- der eenige regelmaat verstrooid. in de zandige, grijs- of bruin- kleurige mergellaag, en zijn even als de kleinere fragmenten van stammen en takken, die tusschen dezelven voorkomen, door de werking van het water uit de laag losgespoeld, ten gevolge waarvan zij thans op de bedding der beek worden aan- getroffen. Oostwaarts heen worden zij tot in de nabijheid van Djasinga ‚aan de grenzen van Buitenzorg gevonden. Loowel deze als alle anderen, welke in verschillende streken van Java afzonderlijk voorkomen , behooren tot dicotyledoni- sche boomsoorten; nimmer is door mij in het tertiaire gebergte van Java eenig spoor gevonden van een verkiezelden of in kolen overg g tyledoni boom, van een palm, of van den stam eens boomvarens. Gewis mag zulks als een gewigtig verschijnsel worden beschouwd in een land, waar thans nog palmen en boomvarens in overvloed tieren, uithoofde in het tertiaire gebergte, — in de bruinkolen-formatie, — van Europa, in welk werelddeel deze boomsoorten thans niet meer gedijën, fossile palmen en boomvarens in menigte worden aangetroffen. De inboorlingen der streek, alwaar deze fragmenten van boomstammen bij millioenen voorkomen, namelijk, de Soenda- nezen in Lèbak, beweren, dat zij als eene hedendaagsche vor- ming moeten beschouwd worden; zij heeten dezelven Sêm- poer tjai (tjai = water), derhalve water- of beeksêmpoer. Dit is de benaming van een boom, welke zelden in die streken voor- komt, namelijk, van de Dillenia maerophylla Reinw, — over- eenkomende met de D. speciosa Thunb., — welke benaming daaraan is gegeven, ten einde denzelven te onderscheiden van de Golbertia obovata Bl, welke allerwege in die streek groeit, en dien zij kort af Sêmpoer noemen. Niettegenstaande deze 239 boomsoort zoo hoogst zelden voorkomt, moet zij toch, naar het gevoelen der in die streek woonachtige Javanen, de bouwstof hebben geleverd tot de verkiezelde blokken; zij moet daarenbo- ven, altijd naar het oordeel der Javanen, de eigenschap bezit- ten om, — wanneer zij in modder wordt gelegd, — binnen een tijdsverloop van 10 jaren te versteenen, terwijl de gemeene êmpoer, naar hun gevoelen, nimmer versteend gevonden wordt. Wat betreft de eigenschap van deze boomsoort, dat zij, namelijk, spoediger aan versteening zou onderhevig zijn dan eene andere, zoo is mij geen bewijs voorgekomen, hetwelk ter bevestiging van deze meening strekken of er mede in strijd zou geacht mogen worden, zoodat wij deze bewering ter zijde zullen stellen. Zelfs de inboorlingen waren niet in staat mij eenig bewijs voor de juistheid hunner meening te verschaffen. Maar dit mag als zeker worden geacht, dat de verkiezelde frag- menten van boomstammen, welke in Bantam worden gevonden, geene hedendaagsche vorming zijn, en hiervan heb ik de on- wraakbare bewijzen verkregen. !) Overal waar ik ter zijde vandie beken opgravingen in het werk stelde, heb ik mij telkens kun- nen overtuigen, dat de bedoelde fragmenten behooren tot eene zandig-mergelachtige gesteentelaag, welke menig werf tot eene aanmerkelijke hoogte is bedekt met aardlagen, waarop zich wouden verheffen, en dat zij nergens elders ontbloot aan de op- pervlakte des bodems, d. i., op de beddingen van beken, wor- den aangetroffen dan op die plaatsen, waar deze mergelsoort, die zich ligtelijk laat verbrijzelen, door het beekwater is uitge- hoold en weggespoeld geworden. fik Hoewel zij van een jonger tijdperk dagteekenen en later in de mergel-laag zijn bedolven geraakt dan de steenkolen bevattende lagen a zijn gevormd geworden, wier afgebrokene koppen zij bedekken, zoo mogen zij toch met evenveel zeker- 1) L. Horner („Verslag van eene mineralogische reis in de residentie Bantam „” te vinden in de Verh. v, h. Batav. Genootsch. t. XVII bladz. 47) heeft te onbepaald het oor geleend aan de verhalen der inboorlingen en de beteekenis der verkiezelde che ische ad . ( of the Geology of Jassinga,”’ opgenomen in de Verh. v. h. Batav. Genootsch. XVII), en K. Hasskarl („Bijdragen tot de kennis van Zuid-Bantam ”” te vinden in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, jaargang IV. bladz. 227.) 16 240 heid worden beschouwd als een lid der Javasche tertiarre formatie, als dit het geval is met het gindsche witte, tufachtige conglome- raat, zoo mede met de kalkbanken in de nabijheid der tji Bioek en der tji Majang, welke in eene dergelijke, ongelijkvormige lig- wijze op de lagen a worden gevonden. Dat zij deelen van het tertiaire gebergte, overblijfselen van wouden wit het tertiaire tijdperk zijn, wordt nog duidelijker bewezen, doordien ook in de steil opgerigte lagen van dit gebergte, ja, zelfs in de kolen- vlotten, die en deze laatsten voorkomen, dergelijke ver- kiezelde fragmenten van boomstammen worden aangetroffen. Dit is, namelijk, het geval in de verder zuidwaarts liggende streek, aan de oostelijke zijde van het tji Siki-dal, alwaar, aan de zijwanden der nevenbeek (tji) Karang, verscheidene kolen- vlotten ontbloot worden gevonden. Niet slechts in de mergel- en. zandsteenlagen, in de dekkende en liggende dezer vlotten, maar zelfs in de vlotten zelven, worden hier en daar afzonder- lijk liggende fragmenten van verkiezelde boomstammen ge- vonden, die geheel en al met steenkolen zijn omgeven en eene lengte van 2à4, bij eene dikte van 1à 14 voet hebben. Een derge- lijk stuk, ter lengte van 14 en ter dikte van 1 voet, vindt men onder: L. no. 300%, in Reine splinters er van onder n°. 548. Het heeft eene zwarte kleur en is omsloten door eene korst van sterk glmmende pikkool, die eene dikte heeft van 1 à 2 duimen en in louter kleine kubieke stukjes is gespleten, welke bij de minste schudding uit elkander vallen. ie eene daar nevens liggende mergellaag ambod gevonden: & 549, b, zwartkleurig verkiezeld hout, waarin een aantal uit- ben worden waargenomen, die gevuld zijn met fraaije massa’s opaal, welke een sterken, in roode en gele kleuren spe- lenden glans bezitten. Digt nabij den bnikenahan omtrek van den blok gaat de zwarte kleur in een witachtig bruin over; hierdoor wordt de buitenste laag gevormd, die eene dikte heeft van Là 3 duim, het uiterlijk eener boomschors bezit en aan hare oppervlakte op zulk eene eigenaardige wijze doorgroefd en gespleten is, gelijk aan de gebarstene schors van vele boomen wordt waargenomen. Wil men zich eenige gissing veroorloven nopens den oor- sprong van het kieselzuur, waardoor zulk een talloos tal van b t ‚dieth itgestrektel gen vormen, is verkiezeld geworden; zoomoet men tzijne opmer] eid vestigen op twee andere verschijnselen, welkeinde nabijgelegene streken der oostelijke helft Centraal-enZuid-Bantam worden waarge- nomen. Fen eerste. In de reeds vroeger vermelde tuf n°. 294595, welke zulk een groot gedeelte des bodems van Centraal-Bantam bedekt en tevens zulk eene verbazende dikte bezit, wordt niet slechts kieselzuur in een kristallinischen toestand, als kwarts- kristallenof puinbrokkener van, eni tzaggelijke hoeveel heid aangetroffen, maar het is zeer waarschijnlijk, dat insgelijks de aardachtige deelen dezer zonderlinge tuflaag uit kieselaarde bestaan, welke vermengd zijn met thon-aarde, enz.; of er in dit witkleurige gl t‚indezet g, insgelijks fossile boom- stammen bedolven liggen, hebik niet met zekerheid kunnen ontwaren, hoewel ik vermoed, dat zulks het geval is. Ten tweede. De bodem van het tji Liman-dal, verder zuidwaarts dan Bod- jong manik en de tji Oedjoeng, is bezaaid met eene ontzaggelijke hoeveelheid groote kwarts-, hoornsteen-, en vuursteen blokken; volgt men den loop van dit dal hooger opwaarts, naar des- zelfs oorsprong heen, dan bereikt men eindelijk den g. Liman, een berggevaarte, dat zich 1,180 voet hoog boven den dalbodem verheft en bijna geheel en al uit massief kwarts bestaat. Neemt men nu voor een oogenblik aan, dat dergelijke, kie- selaarde bevattende massa’s, gelijk de witte, mergelachtige „„Bantamtuf”, door de naburige vulkanen Karang en Poela- sari zijn uitgebraakt en, met water tot modder vermengd, over het omliggende land werden uitgebreid, — wijders dat de wouden, welke zich op de vroegere tertiaire oppervlakte verhieven, hierdoor werden verwoest en overstelpt, zoo laat het zich zeer ligtelijk begrijpen, op hoedanige wijze de brok- stukken dier voormalige boomstammen, die onder den modder bedolven waren geraakt, allengs versteenden. Het water, dat noodzakelijker wijze kieselzuur in opgelosten toestand moest bezitten, kon immers in het weefsel dier boomstammen door- dringen. Kan men zich al een denkbeeld vormen van het versteenen van het hout, dat in dergelijke lagen bedolven ligt, dan is daar-” door de oorspronkelijke bron van het kieselzuur, benevens van 242 het millioenental kwartskr ahem maak uit deze lagen ten deele bestaan,nog niet vaneen massief, geheel uit kwarts bestaande gebergte, gelijk de goenoeng Liman, nog niet verklaard geworden. Laat zich het vormen van agaat- drusen, naar het oordeel van G. Bisschof, op deze wijze verkla- ren, doordien, namelijk, regenwater, hetwelk van deoppervlak- te in het binnenste van kwartshoudende steensoorten is door- gedrongen, daaruit kieselaarde, koolzuren kalk, ijzeroxydule en andere bestanddeelen oplost en deze, in de uitholingen van rotsen heengevloeid zijnde, aldaar weder afzet, zoo is het toch niet mogelijk op die wijze het ontstaan van gansche berggevaarten te verklaren, waarboven zich geen ander nabij- gelegen gebergte verheft en zulks te meer uithoofde zij voorko- men in eene streek, alwaar men, algemeen genomen, geene kris- tallinische gesteenten vindt, waaruit, door middel van daar bin- nen dringend water, kiezelaarde zou opgelost kunnen worden. (Verg. Bischof, chem. et phys. Geologie, Lp. 805, IL. 1052e.a. pl.) Ten derde en wel voornamelijk mag hier niet uit het oog wor- den verloren, dat volkomen dergelijke verkiezelde boomstammen, gelijk die, welke aan de oppervlakte uitgebreid zijn, isge- lijks voorkomen in de tertiaire, steil opwaarts gerigte lagen, al is het dan ook, dat zulks zeldzamer het geval is en zij alsdan meer verstrooid worden aangetroffen. Dit verschijnsel wordt niet slechts waargenomen in de nabijheid van Bodjong manik, maar insgelijks in vele andere streken van Bantam, ja, waar- schijnlijk is zulks allerwege het geval, waar verkiezelde fragmen- ten van boomstammen aan de oppervlakte des bodems, in de beddingen der beken, verstrooid worden gevonden; uithoofde echter de koppen der tertiaire lagen niet allerwege op eene vol- doende wijze zijn ontbloot, zoo ziet men zich niet overal in staat gesteld, door middel van opgravingen, de zekerheid te erlangen, dat de verkiezelde fragmenten van boomstammen uit deze lagen herkomstig zijn. Ruimschoots vindt men hiertoe de gelegen- heid in de laagst gelegene streken van het tji Siki-dal, in de nabijheid der zuider kust, alwaar het gansche tertiaire ge- bergte issomgekanteld, of althans zulk eene steile helling heeft verkregen, dat de koppen der verschillende lagen, waaruit het is zamengesteld, benevens de 25 kolenvlotten, welke daar 243 tusschen voorkomen, allen nevens elkander aan de opper: vlakte, namelijk, in de beddingen der beken en aan hare zijwanden ontbloot worden aangetroffen. Doet men op- gravingen in die koppen, dan vindt men ginds en elders ver- kiezelde fragmenten van boomstammen daarin verstrooid ; eene menigte dier fragmenten is reeds door de werking van het beekwater uit de lagen losgespoeld en deze liggen of verspreid op de bedding der beken, of steken uit de koppen der lagen, waarin zij nog ter helfte bedolven zijn. Dit is, namelijk, het geval in de tji Karang en in de tji Gompol, aan de oostelijke zijde van het grootere tji Siki-dal. Een dergelijke stam is de reeds vroeger vermelde: L. n°. 500%, die, met uitzondering van zijne buitenste korst, welke in pikkool is overgegaan, uit zwarten hoornsteen be- staat. Deze lagen, waar tusschen de kolenvlotten voorkomen, bestaan deels uit thon, deels uit kwartsachtigen zandsteen; dit laatstgenoemde gesteente heeft allerwege de overhand in de zuidelijke streken van het gebergte," hetwelk door de beken (tji) Patat, (tji) Gompol en (tji) Karang, — van deze laatste slechts in de bovenste helft van haren loop, — wordt door- stroomd. Vergel. hiermede het lager voorkomende 8ste kapit- tel: III kolen van de tji Siki. Uithoofde de meeste verkiezelde boomstammen in de lagen tusschen de kolen vlotten alhier gevonden worden, en gewoon- lijk in de dekkende laag, in den zandsteen voorkomen, zoo mag hieruit met veel waarschijnlijkheid het volgende besluit worden getrokken: 40. dat de kolenvlotten en de fragmenten van verkiezelde boomstammen beide uit dezelfde boomsoor- ten zijn gevormd geworden, derhalve uit niets anders dan uit dicotyledonische boomen bestaan; 20. dat de verkiezelde boomstammen overblijfselen derzelfde wouden zijn, welke de bouwstoffen hebben geleverd tot de vorming der kolen- vlotten. Deze overblijfselen, — brokken van verbrijzelde boomstammen, — werden omhuld en ingesloten door kwarts- Band, hetwelk later tot zandsteen verhardde. Gemakkelijk laat het zich begrijpen, dat koolzuurhoudend water, hetwelk heen- drong door dit kwartszand , — dat op sommige plaatsen ban- ken vormt ter dikte van 50 en meer voet, — daarmit kieselzuur 244 oplossen en de boomstammen daarmede versteenen kon; moeije- lijker echter laat zich de vraag beantwoorden, waarom de daar be- neden liggende houtlagen, waaruit kolenvlotten zijn ontstaan, hage 5 3 td AN Wen De EE 12 J ak venzeer w e gerligg N en daat verstrooid voorkomende fragmenten van boomstammen? Want uithoofdede overgang van hout in steenkolen zulk een lang tijd- perk vereischt, zou men op grond daarvan niet mogen aannemen, datdie vervorming reeds had plaats gehad, tijdens het kwarts- zand werd afgezet, zoodat daarin slechts nog enkele fragmenten ab t konden/geral in bedolven worden? — Er volgen echter 25 dergelijke kolenvlotten op elkander, in wier tusschenlagen verkiezelde boomstammen worden aan- getroffen. Het is waar, eenige dier vlotten liggen aan beide zij- den tusschen lagen plastischen thon, anderen zijn bedekt door eene thon-laag, waardoor geen water kan heendringen, zeer velen echter, namelijk, die, welke in de tji Gompol en in de tji Patat voorkomen (zie vroeger), zijn omsloten door eene zeer dikke laag kwarts-zandsteen, welke onmiddellijk aan de vlotten grenst. Laat ons thans terugkeeren naar die streken van het binnenste gedeelte van Lêbak, alwaar de verkiezelde fragmenten van boomstammen hier en daar laagsgewijs uitgebreid voorko- men op de koppen der steil hellende lagen. Uithoofde de hoedanigheid van deze en der vorigen volkomen met elkander overeenkomt, zoo behooren zij waarschijnlijk tot dezelfde for- matie, zijn dezelven bij gelegenheid van de opheffing en de verbrijzeling van het gebergte aan de oppervlakte te voorschijn gekomen; zij mogen derhalve worden vergeleken met een wrijvingsconglomraat, en beschouwd als de over- blijfselen van verbrijzelde lagen, welke later, te gelijk met de gevormde massa’s modder en zand, als eene nieuwe laag op de koppen der vroeger aanwezige lagen werden uitgebreid. Onder de verkiezelde boomstammen, welke in verschillende gedeelten des eilands als afzonderlijke brokstukken verstrooid voorkomen, verdienen de navolgenden bovenal onze aatf- dacht, dewijl hunne hoedanigheid in eene meer of mindere mate afwijkt van die, welke wij zoo even hebben beschreven. Loo wordt verkiezeld hout van eene pikzwarte, blinkende 245 kleur, waarin amandelen van chalcedoon voorkomen, die om- huld zijn meteene dunne laag ijzerkies: L. ne. 757, in het ti Boeni-dal bij Doegoe aangetroffen. — Fossiel hout van kool- zwarte kleur, dat op de breuk een sterken glans heeft, wordt aan de tji Woelan gevonden, in fragmenten van stammen en takken, ter lengte van 1 tot 5 voet, waarvan sommigen eene dikte hadden van 4 à voet; aan de oppervlakte is het gescheurd, als vezelig met evenwijdige reten voorzien, bezit het eene eigenaardige, bladerige structuur, is uit lamellen of schellen zamengesteld, welke convergerend naar het mid- denpunt loopen; het weefsel van het hout laat zich nog zeer duidelijk bespeuren, terwijl het, wat betreft zijne minerale anigheid, het best kan vergeleken worden met an- thraciet; met het staal geslagen wordende, geeft het op vele plaatsen vonken van zich en schijnt te bestaan uit kool, kiesel- zuur en iijzeroxyde: L. mo. 547. Het werd gevonden aan den linkeroeverwand der tji Woelan, in de nabijheid van Soe- kapoera toea, in eene grove conglomeraatlaag, welke uit vul- kanische steenbrokken is zaämgesteld , op enkele plaatsen ver- weerd en in eene geelachtig witte, zelfs melkwitte, kruime- lige aardmassa: L. n°, 1070, overgegaan is. In dergelijke, wit- achtige nesten van de overigens donkerkleurige conglomeraat- bank is het, dat, in allerlei rigtingen dooreengewor pen, de ver- steende takken en stammen worden aangetroffen. 8. BIJZONDERE LEDEN DER FORMATIE. FOSSILE KOLEN, benevens fossile hars. In de driemaandelijksche berigten, welke ik gedurende mijne reizen bij de In- dische regering inzond, heb ik uitvoerig gehandeld over de hoedanigheid, de i t houtsoorten, zijn toegezonden geworden aan den Heer u. r. GorPPenT, Professor te Breslau, die dezelven aan een naauwkeurig onderzoek zal onderwerpen. 246 A. AANDUIDING DER PLAATSEN, ALWAAR FOSSILE KOLEN WORDEN GEVONDEN. d. Die oorden, alwaar uitgestrekte, meer of minder dikke lagen, VLOTTEN fossile kolen worden aangetroffen. L VLOTTEN IN DE NABIJHEID VAN BODJONG MANIK, in het binnenste, namelijk, in het zuidoostelijke gedeelte der residentie Bantam, regentschap Lèêbak. De alhier bedoelde plaats ligt aan den linkeroever der tji Oedjoeng, en wel in zulk een gedeelte, al- waar de bodem van het herhaaldelijk in eene kloof herscha- pen wordende dal, waardoor de zoo even genoemde beek stroomt, eene meerdere breedte heeft herkregen. De beek vormt de grensscheiding tusschen het distrikt Lêbak ter regter-, en Paroeng koedjang ter harer linkerzijde; aan dezen linkeroever is het, dat het bovengenoemde dorp, zoo mede de kolenvlot- ten worden gevonden, waarmede wij den lezer wenschen be- kend te maken. De kolenvlotten zijn ontbloot geworden in de bedding der beken (tji) Bioek en (tji) Seroea, welke die streken van den dalbodem doorstroomen , welke ten zuiden en ten zuid- westen van Bodjong manik liggen. In de rigting van het zuiden zijn deze streken , ter breedte van 14 paal, geheel vlak; verder- op wordt het terrein vlak-heuvelachtig, golf vormig. Door deze laatstgenoemde golfvormige streken stroomt de tji Seroea on- geveer 1 paal ver, algemeen genomen, in de rigting van het westen naar het oosten; vervolgens vereenigt zij zich met de ti Bioek, welke haren loop, even als de eerstgenoemde wel is waar, in zonderlinge kronkelingen voortzet, doch omtrent 2 palen ver, wat de algemeene rigting er van betreft, van het zuiden naar het noorden door het vlakke gedeelte van den dalbodem stroomt, en op een geringen afstand west- zuidwestwaarts van het straks genoemde dorp in de tji- Oedjoeng uitwatert. De dalbodem bij Bodjong manik ligt 515 voet boven den spiegel der zee, de naast bij gelegene heu- velen rijzen 570 boven dezen bodem, terwijl de 4 à 5 palen verder zuidwaarts liggende bergen zich 1,165 voet boven denzelven verheffen. Het tertiaire gebergte, hetwelk de basis vormt der vroeger 247 op bladz. 257 vermelde jongere lagen, waarin de verkie- zelde boomstammen worden aangetroffen, is in de nabijheid der tji Oedjoeng bedekt met alluviaal-massa’s; in de bedding der nevenbeken (tji) Bioek en (tji) Seroea daarentegen, en voor- namelijk in de heuvelachtige, meer zuidwaarts liggende stre- ken, is hetzelve op vele plaatsen ontbloot. Het bestaat aldaar beurtelings uit lagen plastischen thon en fijnere of grovere, ligt verwrijfbare of harde zandsteensoorten, die eene dikte hebben van 2 à 5 voet, en donker-, of heldergrijs, blaauw- achtig grijs of witachtig van kleur zijn. De rigtwijze dezer lagen is van het oosten naar het westen, terwijl zij onder een hoek van 25 graden naar het noorden hellen. De zand- steen bestaat hoofdzakelijk uit kwartskorrels, welke door middel van een week, thonachtig verbindingsmiddel zijn zaâmgebakken. Versteende dierlijke overblijfselen worden in deze lagen nergens aangetroffen. Natuurlijke ontblootingen der koppen dezer (afgebrokene) lagen worden slechts gevon- den in de bedding der beide opgenoemde beken en aan hare zijwanden, namelijk, op die plaatsen, waar de oevers hoog en heuvelachtig zijnen aldaar is het, dat tusschen de 1a- gen het uitgaande der kolenvlotten wordt waargenomen. Maar men kan dezelven insgelijks ter zijde van de beekbed- dingen nagaan, wanneer men de jongere, daarop afgezette lagen, of het alluvium, waardoor zij worden bedekt, doet weg: ruimen; dit gaat echter hier, even als bijna overal elders op Java, met zwarigheden gepaard, uithoofde een weelderig groei- jende woudgeboomte zich daarop verheft, en de wortels van struiken en boomen de bovenste aardlaag als doorvlochten hebben. Uithoofde de lagen van het oosten naar het westen zijn gerigt, zoo volgt hieruit, dat de afgebrokene koppen dwars door het bed der beek loopen, waar zij in hare kron- kelingen van het zuiden naar het noorden stroomt; elders daarentegen vormen zij lange, regtuit loopende en met den oever evenwijdig gerigte strepen, namelijk, op die plaatsen alwaar de beek van het westen naar het oosten vloeit. Vlotten in de tji Bioek, no. een. — 11°. Op een geringen afstand, doch boven de monding der beek, ongeveer op een geweer- schot ten west-zuidwesten van Bodjong manik, vormt de tj 248 Bioek een waterval ter hoogte van 7 voet over een zandsteentrap. Beneden dezen tjoeroek tji Bioek, doch in deszelfs nabijheid, wordt het eerste vlot, ter dikte 5 à 4 voet, ontbloot gevonden. Vlotten in de tji Seroea, n°. twee tot zes. — 2. Dit ligt twee palen zuid ten westen van het eerstgenoemde in de bed- ding der tji Seroea, op een geringen afstand van de plaats, waar zij zich in de tji Bioek stort. Volgt men de rigting der tji Seroea verder stroomopwaarts, naar het westen heen, dan treft men achtereenvolgens de hier na te melden ontbloo- tingen aan. — 5°% Dit schijnt dikker te zijn dan 5 voet. — 40, Hetwelk niet zeer duidelijk ontbloot is. — à°. Ter plaatse waar de tji Bêrêm, die uit eene noordwestelijke streek beneden- waarts stroomt, zich door den linkeroever in de tji Seroea stort; hetis dikker dan 5 voet. — 6°. Dit ligt nog hooger stroomop- waarts, in eene west-zuid westelijke rigting van het voorgaande, nader bij den oorsprong der tji Seroea. Uithoofde de beek van het vijfde tot aan het derde vlot een bogtigen loop heeft, in de vorm dezer figuur wm, en de vlotten 5, 4 en 5 nagenoeg in de rigting van het westen naar het oosten liggen, zoo zou het ligt mogelijk zijn, dat deze drie behoorden beschouwd te worden als verschillende ontblootingen van een en hetzelfde vlot, zoodat het getal der afzonderlijke kolen- vlotten, in de nabijheid van Bodjong manik gelegen, hierdoor tot vier zou worden beperkt. U. Een vLoT BIJ BODJONG MANGKOE. Dit dorp ligt op een afstand van ò palen ten zuidwesten van Bodjong manik, in hetzelfde distrikt, doch iets hooger dan het voorgaande. In de bed- ding der tji Lajang (welke de laag verkiezelde boomstammen doorsnijdt, die op de koppen der kolenhoudende formatie rust), worden, in de nabijheid van het dorp, 2 plaatsen aan- getroffen, alwaar fossile kolen ontbloot liggen; zij komen voor in de rigting van het zuiden naar het noorden en behooren misschien tot een en hetzelfde vlot, dewijl de lagen in deze streek van het zuiden naar het noorden zijn gerigt. Duidelijk laat zich dit waarnemen aan de tweede ontblooting, welke iets verder stroomafwaarts ligt dan de eerste; het vlot rijst aldaar opwaarts in den vorm eener kam, welke dwars door de bedding loopt en onder een hoek van 55 graden naar het westen helt. 249 Deze kolenvlotten, welke in het binnengedeelte van Ban- tam worden aangetroffen, komen, wat betreft hunne hoeda- nigheid, bijna allen met elkander overeen. Het uitgaande der lagen er afgerekend, alwaar de kool meer of min verweerd, bruin, onzuiver, aardachtig is geworden, zoo bestaan zij uit eene compacte, homogene, digte kool. In de meeste vlotten of in de meeste deelen dezer vlotten, laat zich, althans met het bloote oog, geene houttextuur meer bespeuren; de kool kleurt niet af‚ is week, ligt van gewigt, levert een zwartachtig bruin poeder, wanneer zij fijn gewreven wordt, is vlak schelpachtig-op de breuk, met gladde breuk- vlakken, heeft eene pikzwarte kleur en een sterken vetglans: slechts stukken, welke van het uitgaande der lagen zijn ge- nomen, missen allen glans. Aan de lucht blootgesteld zijnde, wordt deze kool door reten, die elkander onder regte hoeken snijden, gespleten, ten gevolge waarvan zij afgedeeld wordt in louter kleine, vierkante stukken, welke zich zeer gemakke- lijk van elkander laten scheiden. Geene sporen van ijzerkies laten zich in haar waarnemen; onder *de bruinkolen be- hoort deze soort tot de zeer bitumineuse (veel waterstof hou- dende) pikkolen. Bij het branden zwellen zij eenigzins, doch bakken slechts weinig te zamen. Deze fossile kolen, welke in de centrale gedeelten van Ban- tam, nabij Bod ong manik en mangkoe, voorkomen, werden ten jare 1826 ontdekt door den overleden botanicus Spanoghe, Assistent-Resident van Lèêbak; in 1827 werden zij onder- zocht door H. Macklot, en 10 jaar later, namelijk, in 1857, door L. Horner. Van de berigten dezer drie onderzoekers, die allen- zijn overleden, is slechts het reeds vroeger vermelde korte „Verslag” van Horner in het licht verschenen. De streek, waarin zij zijn gelegen, werd in 1828 door den officier der genie W. CG. von Schierbrand opgenomen en op kaart gebragt. De regelmatige, laagsgewijze vorming van het steenkolen be- vattende gebergte werd door Horner niet opgemerkt, of wel hij was van oordeel, dat de ligwijze horizontaal was, uithoofde hij dit gebergte verwarde met de bovenste, jongst gevormde lagen, — de Bantam-tuf, de laag, waarin de ver- kiezelde boomstammen worden aangetroffen, enz; ten gevolge 250 daarvan hield hij de dwarsbreuk der kolenlagen voor hare oppervlakte, en deed dezelven voorkomen als nesten, wier uitgebreidheid niet grooter was dan die hunner ontbloote koppen; de sterke helling der gezamenlijke lagen in de rig- ting van het noorden werd door hem geheel en al voorbij gezien. (Het kwam mij noodzakelijk voor deze opmerkingen alhier mede te deelen, ten einde daarnaar de verschillende beschouwingen van Horner en van mij omtrent dit punt te kunnen beoordeelen. Al de volgende kolenvlotten zijn het eerst, en wel sedert 1846, door mij ontdekt geworden. IL Drie EN TWINTIG KOLENVLOTTEN, GELEGEN AAN DE HELLINGEN VAN HET TJI SIKI-DAL, in de nabijheid van de zuider kust, ter plaatse waar de rivier uit het gebergte treedt, en 24 à 4 palen van de kust verwijderd. De monding der tji Siki ligt tusschen die der tji Ara ten westen en der tji Madoer ten oosten, in het distrikt Tjilangkahan, regentschap Lêbak. Het dal, waardoor de tji Siki stroomt, is een der schoonste lengte-dalen in het neptunische gebergte. Algemeen genomen loopt het dal in de rigting van het noordoosten naar het zuidwesten beneden- waarts; hetzelve ligt ingesloten tusschen breed uitgestrekte, menigwerf vlakke bergmassa’s, welke in de nabijheid van de doorbraak der tji Siki door het gebergte, aan den g. Boeloet, eene hoogte bereiken van 570 à 650 voet, terwijl de bodem van het dal, noordwaarts van de doorbraak, 90 à 100 voet boven den spiegel der zee ligt. De bodem van hetzelve is al- daar tamelijk breed en vlak, en met verscheidene kleine dor- pen bedekt. Van de wederzijdsche hellingen van het dal loopen ribben benedenwaarts, waarvan de zuidelijksten, — die, welke het digtst bij de zee liggen, — zich in den vorm van ketenen verlengen; van de oostelijke en van de westelijke zijde tot elkander naderende, blijft er slechts zulk eene geringe ruimte tusschen hare uiteinden geopend, dat de dalbodem te dier plaatse wordt herschapen in eene smalle, diepe kloof, welke de rivier zich in het gebergte heeft gebaand. Nevendalen, die zich allen in dezelfde rigting uitstrekken, loopen tus- schen deze ribben benedenwaarts en voeren beken aan, die 251 van beide zijden naar de tji Siki heenstroomen. De rib, welke zich van de oostelijke zijde van het dal verre in hetzelve uitstrekt, wordt goenoeng Karang of Tanggil geheeten; van de westelijke zijde van het dal nadert haar eene dergelijke rib of keten, namelijk, de goenoeng Boeloet, en de steil neder- dalende uiteinden der wederzijdsche ketenen vormen de zij- wanden van de eerste of binnenwaarts gelegene dwarsdoor- braak der tji Siki. Aan den binnenwaarts gekeerden of noorde- lijken voet der oostelijke rib Karang grenst het nevendal, waar- door, in de rigting van het oosten naar het westen, de tj Lantéan neêrwaarts stroomt; ten zuiden van dezelfde rib wordt het nevendal gevonden, waardoor de ji Karang vloeit, waarop zich andermaal eene buitenwaarts gekeerde keten, goenoeng Gompol, verheft, tegenover welke, aan de westelijke zijde van het dal, eene gelijkvormige keten, „goenoeng Patat” op- rijst, tusschen welker uiteinden de tweede of buitenwaarts gekeerde dwarsdoorbraak der tjì Siki ingesloten is. Deze beide ketenen, g. Patat en Gompol, vormen den ei- genlijken zuidelijken rand van het gebergte, hetwelk van hier allengs afdaalt en zich uitbreidt tot een tamelijk vlakken voortrap, welke slechts eene hoogte bereikt van 250 voet en door middel eener smalle alluviaal-vlakte van de zuider kust gescheiden is. Al hetgeen binnenwaarts, of, met andere woor- den, ten-noorden van dezen rand (Gompol) ligt, zullen wij beschouwen als behoorende tot het „binnenwaarts gelegene dal der tji Siki” en hetgeen aan de buitenwaarts gekeerde zijde ligt als behoorende tot den „zuidelijken voortrap.” Over dezen voortrap stroomt), aan de oostelijke zijde der tji Sik1, de 4ji Gompol, welke zich met de eerstgenoemde vereenigt, terwijl aan de westelijke zijde de fji Patat wordt gevonden, die in de verder westwaarts liggende tji Mandiri uitwatert. Die beken, in wier bedding ontblootingen van kolenvlotten worden aangetroffen, zijn in dit beknopte topographische overzigt met eene curcief letter gedrukt. Alle gebergten dezer streek behooren tot het zuiver neptunische gebied, zijn dee- len der tertiaire formatie, waarvan de lagen, onder zeer steile hoeken opgedreven, meerendeels geheel en al uit haar verband zijn gerukt. 252 1. In het binnenste gedeelte van het tjt Siki-dal worden slechts aan de oostelijke zijde van hetzelve kolenvlotten aangetroffen, namelijk, in de bedding der beide beken (tji) Lantéan en (tji) Karang. Vlotten in de tjt Lantèan, n°. een tot n°, vier. —1°. De ont- blooting van deze kolenlaag wordt gevonden aan de linker- of zuidelijkezijde der beek, ongeveer 50 voet boven hare bed- ding, op een afstand van omtrent 4 paal boven de plaats, waar hare monding in de tj: Siki ligt; de dikte van dezelve bedraagt 24 voet. De navolgenden treft men het een na het andere aan, wanneer men den loop der beek stroomopwaarts volgt. — 2°. Het heeft eene dikte van 1} voet en rijst op in den vorm van een kam in de bedding der beek, helt zeer steil naar het zuid-zuidwesten, indien het misschien niet geheel loodregt staat. — 5°, Dit heeft eene dikte van 5 voet en ligt in de bedding, nabij den linkeroever der beek. — 4°. De kop van een kolenvlot, ter dikte van 24 voet, loopt tusschen thon-lagen in de rigting van het westen naar het oosten door de bedding der beek. Vlotten in de tjö Karangy n°. vijf tot n°. dertien. — 5e. Dit vlot wordt gevonden aan den linkeroever der tjì Karang op een geringen afstand boven hare monding in de tji Siki, heeft eene dikte van 54 voet, ligt tusschen lagen grijskleurigen, plastischen ed loopt in de rigting van het westen naar het oosten door de bedding en heeft eene steile sns het- zelve is bedekt met eene thon-laag ter dikte van 4 voet, waarop een tweede vlot volgt, hetwelk 5 voet dik is, doch dat weldra uitwigt; zie: L. n°. 502. Volgt men den loop der beek verder stroomopwaarts, hoogerop in het gebergte, dan treft men achtereenvolgens de hierna gemelde kolenvlot- ten aan. — 6°. De kop van een vlot, hetwelk eene dikte heeft van 1} voet, loopt tusschen thon-lagen in de rigting van het west-noordwesten naar het oost-zuidoosten door de bedding der beek; het staat geheel loodregt. — 7°. Twee nevens dhander gerigte lagen, waarvan de eene1}, de andere 5 voet dik is, zijn door middel eener thon-laag ha dikte van 1 voet van elkander gescheiden; dit vlot heeft eene koolzwarte kleur, is hard en sterk glanzend. De hier voorafgaande drie 258 vlotten (van n°. 5 tot no. 7) worden in de eigenlijke tjì Karang gevonden. — 82. Inde tji Sekékarang, a. in de nabijheid, doch boven de plaats, waar zij door den regter- (noordelijken) oever der tji Karang in dezelve uitwatert; hetzelve ligt in- gesloten tusschen thon-lagen en heeft eene dikte van 4 voet; zie L. n°. 501; een der exemplaren vertoont evenwijdige stre- n als van afdrukselen van planten. Volgt men den loop dezer noordelijke nevenbeek (tji Sekékarang, a) verder stroom- opwaarts, dan worden nog deze navolgende kolenvlotten aangetroffen. — 9°. In de tji Sekékarang, a; hetzelve heeft eene dikte van zes voet, loopt in de rigting van het westen naar het oosten door de bedding der beek, en staat, naar het schijnt, geheel en al loodregt, bevat eene zeer goede kool, welke overeenkomt met die van de tj Madoer n°. 22 en 25; aan het uitgaande is dit vlot door eene thon-laag in 2 deelen afgedeeld, welke zich echter weldra tot één geheel vereenigen , dewijl de thon-laag, zoowel van ter zijde als naar beneden, uitwigt. Het vlot ligt ter hoogte van 515 voet bo- ven den spiegel der zee en is, even als de beide volgenden, ter wederzijde (aan de dekkende en de liggende) ingesloten tusschen wiite, plastische thon-lagen, zie L. n°. 505. — 10°. In de tji Sekékarang, a; het heeft eene dikte van 5 voet. — 11°, In de tji Sekékarang, a; dit heeft eene dikte van 2% voet en wordt ontbloot aangetroffen ter plaatse, waar deze beek, ten gevolge van de zamenvloeijing van 2 nog kleinere tji Sekékarang's (kinderen der beek Karang), haren oorsprong neemt; het loopt in de rigng van het westen naar het oos- ten dwars door de beekbedding en helt steil, onder een hoek van stellig 80 graden naar het noorden. Hooger opwaarts treft men dunne aderen van gemeene bruinkolen aan, welke ingesloten liggen tusschen thon-lagen, in welke vlotten zich de houtstructuur nog zeer duidelijk laat ontwaren: L. n°. 305. Keert men van daar langs de tji Sekékarang, a, terug tot aan de plaats, waar zij in de nabijheid van het achtste vlot in de tji Karang uitwatert en volgt men stroomopwaarts den loop van dezen meer zuidwaarts vlietenden hoofdarm der beek, dan bereikt men het punt, waar andermaal eene .nevenbeek (Seké), door den regteroever, in deze uitstroomt; 254 deze beek volgt men, terwijl men de hoofdbeek Karang ten zuiden van zich houdt. — 12°. In de tji Sekékarang, b; dit bestaat uit eene zwarte, glanzende steenkool, en loopt dwars door de bedding der beek, doch was zoodanig met zandsteen- blokken bedekt, dat het niet mogelijk was hetzelve naauw- keuriger te onderzoeken. Worden in de lager liggende stre- ken van het dal tot aan deze plaats slechts grijze, witachtig grijze, ja, zelfs geheel witte en zeer dikke thon-lagen aan- getroffen, waar aries de kolenvlotten ingesloten liggen, zoo hebben alhier, in de meer zuidelijke, hooger gelegene streken der dalhelling, welke naar den goenoeng Gompol oprijst, grofkorrelige, kwartsachtige, heldergrijze, zelfs witte zandsteenlagen de overhand. Uithoofde nu alle lagen, eenige geringe, slechts plaatselijke afwijkingen daargelaten, van het westen naar het oosten zijn gerigt en loodregt staan, of althans slechts op enkele plaatsen hier iets naar het noor- den, elders eenigermate naar het zuiden hellen, gelijk uit het vroeger gemelde en hier later volgende kan worden ge- zien, zoo is het duidelijk, dat het gansche tertiaire gebergte alhier is omgekanteld, dat het op den kop staat; wijders dat de dalen voornamelijk door uitspoeling zijn ontstaan in de thon-lagen, welke gemakkelijker door de werking van het water konden weggerukt worden ‘dan de overige gesteente- soorten; dat deze dalen dezelfde rigting hebben als de strek- king der lagen en ter zijde begrensd zijn door ribben of kete- nen, die eene gelijke rigting hebben, doch uit eene zand- steensoort bestaan, welke niet zoo ligtelijk door het water kon worden opgelost. Zoowel boven als beneden het twaalfde vlot zijn de zandsteenlagen doortrokken met vele kool- aderen, ter dikte van 4 duim à 4 voet, die allen van het westen naar het oosten loopen, en uit eene zeer fraaije gitzwarte, sterk blinkende kool bestaan: L. n°. 504. — 15°. In de tji Sekékarang, b; de kop van dit vlot, hetwelk eene dikte heeft van 13 voet, ontwaart men aan eene zeer steile zandsteenhelling; het wordt aan de eene zijde begrensd doorseene thon-laag, aan de andere zijde door eene blaauw- ige, fijn korrelige zandsteenlaag. Aan den regteroever der beek is, door eene hanno eene kolenmassa ont- 255 bloot geworden, welke hooger ligt dan de zoo even genoemde, doch die waarschijnlijk beide tot een en hetzelfde vlot behooren. 9. Aande oostelijke zijde van den zuidelijken voortrap, aan de zuidelijke helling en aan den voet der za ndsteenrib Gompol, aan welks noorder zijde de vroeger genoemde vlotten, — meeren- deels ingesloten tusschen thon-lagen, — worden aangetroffen, vindt men de volgende vlotten ontbloot; de meesten liggen tusschen tamelijk grof korrelige, kwartsachtig dsteenlag Heeft men den g. Gompol overgeklommen en volgt men alsdan den loop der beek van gelijken naam stroomafwaarts tot op een afstand van 2 palen boven het punt, waar zij zich met de tji Siks vereenigt, dan treft men achtereenvolgens deze vlotten aan. Vlotten in de tjì Gompol, n°. veertien tot zeventien. — 140, Hetzelve heeft eene dikte van 23 voet, loopt in de rigting van west ten zuiden naar noord ten oosten door de bedding der beek, en schijnt volkomen loodregt te staan, of helt misschien eenige wei- nige graden naar het zuiden; tusschen grijskleurige thon-lagen ingesloten, loopen er daarenboven nog 2 evenwijdige thon- aderen door het vlot, waarvan de eene 3, de andere 2 duim dik is. Boven het vlot wordt eene ontblooting gevonden van eene bladerige, bitumineuse thon-laag (schilferachtige aardkool), welke eene dikte heeft van 5 voet. — 150. Hetwelk echter niet nader door mij is onderzocht geworden; hetzelve ligt onder wa- ter. — 160. Dit heeft eene dikte van 4àò voeten, bestaat uit eene pikzwarte, homogene, sterk glimmende kool, rijst op in de ge- daante eener kam en loopt in de rigting van het west-zuid- westen naar het oost-noordoosten door de bedding der beek: indien hetzelve niet volkomen loodregt staat, helt het onder een zeer steilen hoek (naar het zuid-zuidoosten ?) en ligt 550 voet boven den spiegel der zee. — 17° Een kwartieruur gaans van het vorige vlot, nader bij de plaats, waar de tji Gompol in de tji Siki uitwatert, wordt omstreeks een honderdtal voe- ten lager een vlot aangetroffen, dat eene dikte van zes voet bezit, in de rigting van het westen naar het oosten dwars door de beekbedding loopt en, naar het schijnt, insgelijks vol- komen loodregt staat. Het uitgaande gedeelte is vergeerd, onzuiver: L. n°. 506. Se 35. Vlotten aan den westelijke zijde van de zurdelijken voortrap. 17 256 Let men zijn weg van het vorige vlot over de tji Sik’, door het dorp van gelijken naam, dat aan haren oever ligt, in eene westelijke rigting voort, dan komt men aan het dorp Tjiman- diri, hetwelk in het centrale gedeelte van den voortrap aan de tji Patat ligt. Dewijl ook hier, even als overal elders op Java het geval is, de oppervlakte van het gebergte met dikke aardlagen en met woudgeboomte is bedekt, zoo moet men den loop der tji Patat stroomopwaarts volgen, ten einde in de bedding dezer beek ontblootingen aan te treffen en zich op die wijze te overtuigen of er aan deze westelijke zijde van den voortrap, 2 à 5 palen verwijderd van het naastbij lig- gende vfot (no. 17), dat aan de oostzijde voorkomt, nog andere kolenlagen worden gevonden. Zet men zijn weg stroom- opwaarts door de beekkloof voort, dan treft men tusschen de dorpen Tjimandiri en Tjipatat de navolgende vlotten aan. Vlotten in de tji Patat, n°. achttien tot drieentwintig. — 18°. Het- zelve bezit eene dikte van 4 à 4} voet, ligt ingesloten tus- schen zandsteenlagen, loopt van het westen naar het oosten en staat geheel en al loodregt; het is zaämgesteld uit eene zui- vere, harde, sterk glanzende, pikzwarte kool: L. n°. 509. — 19°. Dit heeft eene dikte van 3 voet, is eene schilferachtige, on- zuivere kolenlaag. — 20°. Dit heeft eene dikte van 4 à 5 voet, loopt van het westen naar het oosten: de laag helt onder een zeer steilen hoek naar het zuiden en bestaat slechts ten deele, namelijk, ter dikte van Î voet uit zuivere, sterk glimmen- de kool: n°. 508, terwijl het overige gedeelte beurtelings wit dunne lagen thon en kolen is zamengesteld; het vlot is tusschen zandsteen ingesloten. — 21°. Dit vlot is 4 à 5 voet dik en bestaat slechts ter helfte uit zuivere kool, terwijl de wederhelft uit een schilferachtigen kolenthon is zaâmgesteld; hetzelve loopt van het westen naar het oos- ten en helt onder een steilen hoek naar het zuiden. — 22°. Hetzelve heeft eene dikte van 4 voet, wordt aan de eene zijde begrensd door eene zeer dikke, aan de andere zijde door eene grijze thon-laag, ter dikte van slechts 4 voet, waarop een 3 voet dikke zandsteenplaat volgt, enz. — 25°. In de onmiddel- lijke nabijheid van het dorp van gelijken naam, doch hooger dan het vorige, wordt dit laatstgenoemde vlot gevonden: 257 hetzelve is 2 voet dik en loopt in de rigting van het westen naar het oosten door de bedding der beek. Gelijk aan de oostelijke zijde van de tji Siki, aan en nabij de hellingen van den goenoeng Gompol het geval is, zoo wordt ook hier, aan de westelijke zijde der rivier, een grof kor- relige, kwartsachtige zandsteen aangetroffen, die, met zuren behandeld wordende, of in het geheel niet, of zeer weinig opbruist. Vermengd met dunne, meer zeldzaam voorkomende lagen thon en kolenthon, benevens met de opgenoemde vlot- ten zuivere kool, vormt deze zandsteen het voornaamste bestanddeel van den buitenwaarts gekeerden, zuidelijksten bergrug, benevens van deszelfs buitenwaarts gekeerde helling: door dit gesteente is het, dat de tji Patat hare kloof ter diepte van 20 à 50 voet heeft uitgespoeld, en over welker bodem de beek haren loop voortzet, terwijl zij hier en daar over de schotsen der verbrijzelde lagen in schuimende watervallen nederstort. Men zie den grijskleurigen, laagsgewijs geheel en al witten plastischen thon, waarin de kolenvlotten van n°. een tot n°. elf liggen, en waarvan de ontblootingen in het Lantéan-, en Karang-dal worden gevonden, onder: L. n°. 469. De zand- steenlagen, welke aan de zuidelijke zijde van het dal worden gevonden en waaruit de goenoeng Gompol, benevens de tegen- over denzelven liggende goenoeng Tjipatat bestaan, bevatten de overige kolenvlotten; zij zijn of onmiddellijk daarmede in aanraking, of zijn van dezelven gescheiden door middel van dunne thon-lagen. Zij zijn vast en hard, witachtig grijs, som- tijds roodachtig wit van kleur, of roodachtig gestreept, brui- sen niet op, wanneer zij met zuren worden behandeld: zij bestaan uit tamelijk grove kwartskorrels, die laagsgewijs gro- ver worden: L. n°. 467, 468, 485, 489, 1) ja, van lieverlede overgaan in werkelijke Nagelflüh: Le n°. 486, die uit rolsteenen bestaat van kwarts en hoornsteen. Noordwaarts van deze zandsteenlagen, waaruit de g. Gompol bestaat, treft men de dikke thon-lagen aan, waarin het Karang-dal door uitspoe- ling is gevormd geworden; deze lagen bevatten de straks ver- *) Deze stukken zijn afkomstig, namelijk, de beide eersten van de zuidelijke zijde van het Karang-dal, het derde uit de tjì Gompol en het vierde uit de tji Patat. 258 melde kolenvlotten van n°. vijf tot n°. elf, — al deze lagen staan meer of min op den kop, loodregt, — en op deze volgen, aan de noordelijke zijde van het dal, fijnere zandsteen- en mergel-soorten en eindelijk kalksteen. De laatste steensoort wordt gevonden op den bovensten rand, wanneer men de noor- delijke (regter-) helling van het tji Karang-dal heeft beklom- men. Deze kalksteen, welke met koralen en versteende zeeschel- pen is gevuld: L. n°. 465, is zeer duidelijk in lagen afgedeeld, welke van het westen naar het oosten zijn gerigt en onder een hoek van 60 à 65 graden naar het noorden hellen. Hoewel deze kalkbank niet volkomen loodregt staat, zoo bezit zij toch alle kenteekenen, die tot het besluit mogen leiden, dat zij het bovenste, jongste lid is dezer kolenbevattende formatie, welke geheel en al uit haar verband is gerukt, ja, in de meeste streken het onderste boven is gekeerd. Zij vormt de bovenste helft der tusschenketen, welke het tji Karang-dal en dat der tji Lantéan vanéénscheidt, en waaraan de naam van goe- noeng Tanggil of ook g. Karang wordt gegeven. Noordwaarts _ van deze keten stroomt de laatstgenoemde beek en aldaar wor- den op nieuw en insgelijks loodregt staande zandsteen- en thon- lagen gevonden; tusschen deze lagen is het, dat in de bed- ding der beek de kolenvlotten van n°. een tot ns. vier ontbloot zijn. Het schijnt derhalve, dat het gansche laagsgewijs ge- vormde gebergte te dezer plaatse in verscheidene stukken of schotsen gebroken is, die nevens elkander zijn opgerigt gewor- den, in dier voege dat het bovenste lid, de kalksteen, thans aan de binnenwaarts gekeerde of noordelijke zijde is geplaatst geraakt. Indien zulks werkelijk het geval is, dan moet ander- maal kalksteen worden aangetroffen, wanneer men zijn weg, ten noorden van de tji Lantéan, in eene noordelijke rigting verder voortzet over de mevenketenen of ribben, welke aan de oostelijke zijde van het tji Siki-dal afwaarts dalen. n zeer vele zandsteenlagen van die streken, waardoor de tji Patat, Gompol, Karang, Lantéan en andere beken stroomen, worden fragmenten aangetroffen van verkiezelde boomstam- men, welke in de lagen ingebakken voorkomen en thans, werking van het water gedeeltelijk er uitgespoeld, op de beddingen der verschillende beken verstrooid liggen. 259 Boven (in de dekkende van) het twaalfde vlot, in de nabijheid der tji Karang, werd de verkiezelde boomstam: L. n°. 500%, gevonden, welke omringd is met eene korst van pikkool, dic innig met den hoornsteen is zaàmgebakken. Zie hieromtrent het voorafgaande "7de hoofdstuk, bladz. 255 tot 245. Maar boven- dien worden in de beddingen der beken zeer vele hoornsteen- blokken gevonden, waarin geene houtstructuur meer te on- derscheiden is; zij zijn uit de lagen losgespoeld en bestaan uit eene digte, van buiten geelbruine, van binnen zwart- kleurige kiesel-massa: L. n°. 481, 487, 488. — Aan de mon- dingen der nevenbeken, bij voorbeeld, aan de monding der tji Karang, waardoor zij zich in de hoofdbeek Siki werpt, lig- gen puinbrokken en rolsteenen van al deze verschillende steensoorten, benevens kalkstukken, die een grooten rijkdom aan petrefacten bezitten en van den g. Tanggil afkomstig zijn, in een bonten mengelmoes dooreen. De zandsteenstuk- ken, welke aldaar vermengd voorkomen tusschen de kalk- steenbrokken: L. n°. 477, bruisen op, wanneer zij met zuren worden behandeld, hetgeen niet het geval is met die, welke zich nog op hunne oorspronkelijke ligplaats bevinden. Begeeft men zich verderop in het tji Siki-dal, verwijdert men zich in eene noordelijke rigting van deze in de nabij- heid der kust gelegene bergachtige streken, welke wij hierboven hebben beschreven, dan treft men meer fijnkorrelige, weeke zandsteensoorten aan dan vroeger het geval was;met zuren be- handeld wordende: L.n°. 478, 479, a, 480, bruisen zij op, en be- vatten daarenboven overblijfselen van zeeschelpdieren, doch nergens vindt men nog eenig spoor van een kolenvlot. Deze worden Kades idee EER d r fl lig ‚kwarts- 1 bel ‚vraa 4 Ee es 1 a achtige, geene petref: v en Gene kalkhoudende, weeke zandsteenen wisselen slechts af met grijze thon-lagen, waar tusschen hier en daar nog eene enkele zwartkleurige, bitumineuse thon-laag: L. n°. 479, b, Ja, somtijds op enkele plaatsen nog een afzonderlijk, laag- vormig nest van gemeene, bladerige bruinkolen: L. n°. 507, gevonden wordt, waarvan de bast nog zeer duidelijk van de houtachtige zelfstandigheid kan onderscheiden worden: vele van de thon-lagen bevatten eene groote menigte teerlingvor- 260 mige ijzerkieskristallen. Dit is, bij voorbeeld, het geval aan de zijwanden der tji Asahan, welke aan de westelijke zijde van het hoofddal tji Siki, in de nabijheid van het dorp Goe- noeng boeloet, benedenwaarts stroomt. (Tot aan gemeld punt loopt het hoofddal stroomopwaarts in eene noordelijke rig- ting, doch wendt zich van daar af naar het noordoosten). Het dorp ligt 7 palen ten noorden van den zuidelijken rand van het gebergte, op een afstand van 10 palen van de kust, op het uiteinde eener rib, langs welker noordoostelijke zijde de tji Kadoe stroomt, terwijl hare zuidwestelijke zijde wordt bespoeld door de tji Asahan, welke zich beide in het hoofd- dal ontlasten. Aan de zijwanden der laatstgenoemde nevenbeek, alwaar fraaije ontblootingen worden aangetroffen, is de rigt- wijze der lagen van het zuidoosten naar het noordwesten en hellen zij onder een hoek van 75° naar het zuidwesten, Zoowel hier als in de tji Kadoe neemt men een verschijnsel waar, dat, hoewel het eigenlijk niet te dezer plaatse behoort, echter niet onvermeld mag worden voorbijgegaan. Tusschen de steil op- gerigte thon-en zandsteenlagen, welke afwisselend eene dikte hebben van $à 5 voet, worden lagen aangetroffen, die uit niets anders bestaan dan uit kogels; allen hebben zij eene gelijke grootte, en bezitten zij eene schelvormige afzondering op de wijze eener ui: L. n°. 485. Neemt men deze lagen meer naauw- keurig in oogenschouw, dan ontwaart men, dat het loodregte gangen zijn van kogelvormig afgezonderden trachiet, en tevens dat de buitenste schellen der kogels zoodanig zijn verweerd, dat men dezelven ter naauwernnood van zandsteen kan onder- scheiden, terwijl de binnenste kern nog zeer duidelijk een por- phierachtig zamenstel vertoont, waarin riakolithkristallen voorkomen, welke evenwel reeds dof en melkwit van kleur zijn geworden. Er komen echter insgelijks lagen (? gangen) voor, waarvan de kogels zich in zulk een toestand bevinden, dat men niet durft bepalen of zij tot de verweerde, kristallinische ge- steenten behooren, dan wel of zij tot de fijne conglomeraten, tot de zandsteenen, moeten gebragt worden, en zulks te meer, dewijkonder de werkelijke zandsteenen, zoowel kleine erwten- steenen als grootere schelvormige, kogelachtige vormingen wor- den aangetroffen. Vergelijk kapittel 6, bladz. 214. 261 Wij zullen even als hier, aan de wanden van het tjì Siki-dal, insgelijks aan de tji Madoer en nabij Sawarna, alwaar kolen- beddingen worden aangetroffen, de gelegenheid hebben het vol- gende op te merken: dat deze beddingen slechts voorkomen tusschen kwartsachtigen zandsteen, waarin geen spoor van zeege- dierten (koralen, Gonchylien) wordt adentakd terwijl daar- entegen de zoo algemeen op Java verbreide weeke, fijne, blaauw- achtig grijze, kalkhoudende zandsteenen, die opbruisen, wan- neer zij met zuren worden behandeld en gewoonlijk vervuld zijn met dierlijke versteeningen (zeeschelpdier en), nimmer kolenbeddingen bevatten, en dat daarin op zijn hoogst slechts afzonderlijke nesten fossile kolen, in kolen overgegane, platgedrukte stammen worden gevonden, wier ontstaan aan drijfhout moet worden toegeschreven. Over den aard en de hoedanigheid bt nne tn welke in de tji Siki voorkomen, zie men hier beneden. IV. ZEVEN EN TWINTIG VLOTTEN IN DE NABIJHEID DER TIL MADOER AAN DE ZUIDER KUST. Drie geographische minuten verder oostwaarts dan de moara tji Siki wordt, in de rigting van het oostzuid- oosten van daar, de monding der tji Madoer aan de zuider kust aangetroffen; deze bergstroom komt, wat zijn grootte betreft, met de eerstgenoemde overeen. Hij heeft zijne uitwatering in dat gedeelte der vlakke, zandige kust, hetwelk van het noor- den naar het zuiden is gewend; de monding ligt aan den noord- westelijken voet van den go&noeng Madoer, een gebergte, dat van het noordoosten naar het zuid westen loopt en in den vorm van eene steile rotskaap, tandjoeng Ongal kaler geheeten, in eene west-zuid westelijke rigting verre in zee uitsteekt. De zuid- oostelijke helling van dezen berg daalt met eene zachte glooi- jing in het dal der tji Panamboelan; zijne noord westelijke hel- ling daarentegen stort zich steil in het tji Dikit-dal, welke even als de eerstgenoemde beek, evenwijdig met de strijklijn der bergketen, van het noordoosten naar het zuidwesten stroomt. Volgt men den loop der tji Madoer in het benedenste gedeelte van het dal, alwaar hetzelve eene alluviaal-vlakte vormt, onge- veer 1; minuut ver opwaarts, algemeen genomen, in eene noord- noordoostelijke rigting tot aan het dorp Bajah, dan komt men in eene streek, alwaar insgelijks aan den regter-, d. 1, wes- 262 telijken oever heuvelen, lage bergketenen oprijzen, en waar de bovengenoemde rivier uit de zamen vlocijing van twee verschil- lende beken ontstaat. In den vlakken driehoek, welken zij in- sluiten, — in een der schoonste, liefelijkste dalen, — ligt het dorpje onder de schaduwen zijner palmboomen. De westelijke, tevens de breedste der beide rivieren, heet tjì Madoer; den loop dezer kali, die nu eens tusschen heuvelrijën door een eng dal stroomt, dat elders tot eene breede, bebouwde vlakte wordt, kan men stroomopwaarts, tot op eenen (lijnregten) afstand van het punt van loeijing, 54 minuut ver noordwaarts volgen, namelijk, tot aan het dorp Soakan, hetwelk aan haren linker- oever ligt; tot aan dat punt is zij voor kanen bevaarbaar. De oostwaarts gelegene beek is de tj1 Dikit, die allerwege door een eng dal, in de vroeger opgegevene rigting, benedenwaarts vloeit en den voet des goenoeng Madoer bespoelt. Met uitzondering van het 4*® en 2% vlot, welke beide in de westelijke heuvelrijën, aan den regteroever der tji Madoer, ten westen van het dorp Bajah worden gevonden, en waarvan de ontblootingen in de beek (ji Gébang liggen, komen alle kolen- vlotten dezer streek voor op den goenoeng Madoer; deze berg be- staat bijna geheel en al uit lagen van een harden, vasten, meerendeels tamelijk grofkorreligen kwartszandsteen, waar tusschen slechts hier en daar-enkele dunne thon-lagen worden gevonden. ä Aan de steile noordwestelijke zijde der bergketen worden ontblootingen van dezelven aangetroffen in de beddingen der volgende beken: het 3de en 4de vlot in de ii Dikit, — het 5de in de tji Nangkong, — het 6de en 7de in de (ji Kadoe, — het Sste, de en 10de inde tji-Pitjoeng, —en het 114, 12de en 13de in de tj Pinang. Van deze beken bespoelt de hoofdbeek (ti) Dikit den voet der bergketen, de anderen volgen in de orde, zoo als zij hierboven opgeteld werden (van binnen ’s lands naar de kust) in de rigting van het noordoosten naar het zuid west op elkander, en stroo- men van de noord westelijke helling des bergs benedenwaarts; zij hebben hare uitwatering, namelijk, de beide eerstgemelden, in-de tjì Dikit, boven het dorp Bajah, —de beide laatsten in de tr Madoer, beneden het zoo even genoemde dorp, d. 1, lager dan het pant, waar deze beek zich vereenigt met de tj1 Dikit. 263 Aan de zuidoostelijke berghelling, die met zachtere glooijing daalt dan de tegenover gestelde zijde dierzelfde bergketen, volgen, behalve andere beken waarin geene kolenvlotten wor- den aangetroffen, insgelijks in de rigung van het noordoosten naar het zuidwesten, op elkander en stroomen dalwaarts: de beken ({ji) Nangègeng en de tji Panéngah; in de eerste dezer beide beken wordende vlotten 14—24, in de tweede de vlotten 25-—27 ontbloot gevonden. Nadat zij zich met de tji Gêmbong heeft vereenigt, stort de tji Nangègeng zich in de hoofdbeek tj1 Pa- namboelan, welke den oostwaarts gekeerden voet der keten be- spoelt; de tji Panêngah, die van het zuidelijke uiteinde des goe- noeng Madoer benedenwaarts stroomt, heeft hare monding in:zeesg „7 j | bro oei sd Wij zullen deze vlotten in de opgenoemde volgorde het een na het andere optellen en wel in dier voege zoo als zij ontbloot worden aangetroffen in elk der beken, wanneer men haren loop door de bedding stroomopwaarts volgt. Vlotten in de tjì Gébang, n°. een tot n°. twee. — A°. Op een af: stand van naauwelijks 14 minuut van de plaats, waar de tji Madoer in zee uitloopt, stort zich de tjì Gêbang door den regter- oever in de boven genoemde beek en wel tegenover het dorp Bajah. Het eerste vlot wordt ontbloot gevonden in de bedding der tjì Gêbang, op een geringen afstand boven hare monding; het heeft eene dikte van 5 voet en bestaat uit eene zeer goede, harde, sterk glimmende, homogene kool: L. n°. 510. Even als het volgende vlot is hetzelve van het west-zuidwesten naar het oost-zuidoosten gerigt, terwijl het onder een hoek van 70° naar het zuid-zuidoosten helt; — 2, dit vlot is-door eene tusschenruimte ter breedte van 50 voet van het vorige gescheiden en volgt op hetzelve in eene noord westelijke rig- ting; het heeft eene dikte van 4 voet en bestaat insgelijks uit eene zeer goede kool, die zich in zeer dunne platen, van 4 à 1 duim dikte, laat splijten: L. n°. 514, 512. Volgt men den loop dezer beek stroomopwaarts,-d. i., inde rigting van het zuid wes- ten, dan vindt men weder eene ontblooting van het eerste vlot: gaat men nu nog verder in eene noordwestelijke rigung, dan treft men op nieuw eene ontblooting van het tweede vlot aan: wij zien derhalve, dat er in het kronkelende bed der beek, welke 264 de gedaante heeft der nevenstaande figuur vz „4 ontblootingen worden gevonden, welke echter, te oordeelen naar derzelver strijklijns; slechts tot z verschillende vlotten kunnen behooren. Zij kl thon-lagen, waar buiten de kop- pen der kolenvlotten “uitsteken; ten gevolge van afbrokkeling zijn zij hieren daar veranderd in kammen of lijsten, ter dikte van Î à 2 voet, die in eene lijnregte rigting door de bedding der beek loopen; men ziet derhalve, dat de kolen minder gemakke- lijk door de schuring van het water konden weggespoeld wor- den dan het geval is met de thon-lagen, waar tusschen zij wor- den aangetroffen. De dekkende van het tweede vlot bestaat uit eene thon-laag, ter dikte van 5 voet, waarop een vlot van schil- ferachtige aardkolen volgt, hetwelk eene dikte heeft van 5 voet. Onzuivere kolen, namelijk, zwarte bitumineuse thon, welke met zeer dunne koollagen is doortrokken, en, uithoofde beide zelfstandigheden met elkander afwisselen, een in blaadjes af- gedeeld, schilferachtig zamenstel verkrijgt, worden aan den oever der tji Madoer op de volgende plaatsen gevonden: aan den regteroever, 1 paal boven het dorp Bajah, treft men eene laag aan ter dikte van 14 voet; aan den linkeroever wordt eene 6 voet dikke laag: L. no. 495, gevonden, ter plaatse waar, tus- schen de dorpen Taringgoel en Soakan, de monding der tji Kéêlèdjer ligt; aan de eene zijde wordt deze laag begrensd door eene gewone thon-soort: L. n°. 494, terwijl aan de andere zijde een kalkachtige zandsteen: L. n°. 495, wordt gevonden. Vlotten in de tji Dikit, n°. drie tot n° vier. — 5e. Dit vlot ligt boven bajah, op een afstand van ongeveer Î paal van genoemd dorp, in dat gedeelte van het dal, alwaar de uitwatering der tji Nangkong wordt gevonden;;hetzelve heeft eene dikte van Á} voet, loopt in den vorm van een rotskam van het wes- ten naar het oosten door de bedding der beek en helt onder een hoek van 72° naar het zuiden. De liggende (aan de noor- delijke zijde) van dit vlot is eene witkleurige thon-laag ; terwijl een gedeelte van hetzelve, dat aan dezen thon grenst, uit zui- vere kool bestaat; zoo wordt het overige, dat aan de dek- kende paalt, — deze laatste is eene zandsteenlaag, — gevormd door schilferachtige kolenklei: L. n°. 515; —4°. dit ligt op een geringen afstand van het vorige, doch hooger opwaarts en is 265 ter wederzijde ingestoten tusschen thon-lagen; naar den kant van de liggende, d. i., aan de noordelijke zijde, bestaat hetzelve uit zeer zuivere, sterk glanzende kool: L. n°. 514, welke eene dikte heeft van 14 voet en geheel en al in kleine, vierkante stukjes is gebersten; aan de zuidelijke zijde vindt men eene onzuivere laag kolen, ter dikte van 2 voet, welke zich in schelvormige en platte stukken laat splijten. Volgt men den loop der beek stroomafwaarts van het eerst- genoemde vlot tot aan Bajah, dan treft men niets anders aan dan grove zandsteenen, waar tusschen slechts hier en daar dunne thon-lagen, doch geene vlotten kier kool worden ge- vonden. Binnen de grenzen dezer uit d vindt men ech- ter drie onzuivere kolenbeddingen, ens dezulken die uit zeer dunne kolenblaadjes zijn zaâmgesteld en met even dunne, bitumineuse thon-blaadjes- afwisselend voorkomen. Lager, doch onmiddellijk op het derde vlot, volgt eene dergelijke schil- ferachtige kolenklei, ter dikte van 8 à 10 voet, welke van het westen het naar het oosten loopt en onder een zeer steilen hoek (van 800) naar het zuiden helt; hierop treft men nog lager dan de vorige eene dergelijke bank aan, ter dikte van 6 voet, waarin ta- melijk dikke lagen van thon en zuivere kolen, die schilferach- tig met elkander afwisselen, worden gevonden; eindelijk wordt in de onmiddellijke nabijheid van het dorp eene dergelijke 24 voet dikke laag waargenomen, welke geheel en al ingesloten ligt tusschen kwartsachtige, ijzerkies bevattende zandsteenla- gen: L. n°. 499, die in Nagelflüh (kwarts-rolsteenenbrekzie) over- gaat. Wat betreft het invallen en de rigtwijze dezer beide la- gen, ten dezen opzigte komen zij met de eerstgenoemden over- een. In de nabijheid der kolenkleibedding vindt men eene laag ijzerkies, welke ingesloten ligt tusschen eene zandsteen- en Na- gelflüh-laag, die eene dikte heeft van 1 à 14 duim en, naar het schijnt, eene aanmerkelijke uitgestrektheid bezit. Vlot in de ji Nangkong, n°. vijf. — 5°. Dit vlot, dat } uur gaans boven de monding dezer beek ligt, heeft eene dikte van 2}, voet, bestaat uit tamelijk goede kolen, waarvan aan den wederzijd- schen oever eene ontblooting wordt waargenomen; zoo vindt men insgelijks verder stroomafwaarts eene plaats, alwaar mas- sa’s kolen, welke zeer zuiveren zwart van kleur zijn, buiten den 266 oeverwand uitsteken; deze kolen zijn echter niet nader door mij onderzocht geworden. Vlotten in de tj Kadoe, n°. zes tot no. zeven. — 6°. Een half uur gaans boven zijne monding vormt de linkeroever een zeer steilen wand, welke bestaat uit witte, kwartsachtige zandsteen- lagen: L. n°. 497, die van het westen naar het oosten zijn gerigt en onder een zeer steilen hoek naar het zuiden hellen. Ongeveer ter hoogte van 50 voet boven de bedding der beek bespeurt men een vlot, ter dikte van 5 voet, dat uit zeer goede, vaste, glanzend zwarte kool bestaat: L. n°. 515, waarvan de dekkende (aan de zuidzijde) eene zandsteenlaag is; daarop volgt lager stroomafwaarts eene geelachtig grijze thon-laag, ter dikte van Î voet, waarna weder een kolenvlot wordt gevonden, ter dikte van 2 voet, hetwelk ten deele onrein, schilferig, met thon-blaadjes doortrokken is en door middel van eene 10 voet dikke, ten deele bitumineuse, zwartachtig gestreepte zand- steenbank: L. n°. 496, gescheiden is van eene derde, blade- _rige kolenkleilaag, ter dikte van 2 voet. —7°. Op eenigen afstand stroomopwaarts van het vorige vlot, vormt de beek een kleinen waterval, aan welks voet het 7de vlot, dat een dikte heeft van 5 voet, aan den regteroever der beek wordt gevonden; deszelfs vigtwijze is van het westen naar het oosten, het helt onder een hoek van 50° naar het zuiden en is door eene dunne thon-laag van de liggende (eene zandsteenlaag) gescheiden, doch is in regtstreeksche aanraking met de dekkende zandsteenlaag; de kool is goed, sterk glanzend: L. n°. 516. Vlotten in de {ji Pitjoeng, n°. acht tot n°. tien. — 8°. Dit vlot heeft eene dikte van 1} voet en ligt geheel en al tusschen zand- steenlagen ingesloten; het bestaat slechts voor de helft, name- lijk, in de nabijheid van de dekkende, uit zuivere kolen, terwijl de wederhelft uit bladerige, onzuivere kolen is gevormd, loopt, geheel verschillend van de vorigen, van het noorden naar het zuiden en helt onder een hoek van 25° naar het oos- ten. — 9°. Dit heeft eene dikte van drie voet, bestaat uit zeer goede, zuivere kolen, en ligt tusschen zandsteenlagen: L. n°. 510; eenige dier lagen bevatten zeer vele kwarts-rolsteenen, ter dikte van àl duim: L. n°. 500. — 10° Dit vlot is niet nader onder- zocht geworden. 267 Vlotten in de tjt Pinang n°. elf tot n°. dertien. Slechts een dier vlotten heeft eene dikte van drie voet; dit is het laatste vlot, hetwelk ik aan de noordwestelijke zijde des bergs heb gevonden; al de volgenden liggen aan deszelfs zuidoostelijke zijde. Vlotten in de tjt Nangègeng, n°. veertien tot ne. vierentwintig — 14°. Boven de monding dezer beek in de tji Panamboelan, doch op een geringen Be van daar, wordt aan den linkeroever eene ontblooting gevonden eener dunne kolenader. — 15° Aan den linkeroever der beek worden verscheidene kolenlagen aan- getroffen, waarvan de middenste 5 voet dik: IS — 462, “Dit vlot heeft eene dikte vant voeten ligt aan den der beek — 17°. Een vlot aan id regteroever. — 18°. haa den regteroever wordt eene ontblooting waargenomen van 2 vlotten, welke door middel eener 5 voet dikke zandsteenlaag zijn gescheiden. Het bovenste heeft eene dikte van 5 voet, het benedenste, dat onder water ligt, schijnt dikker te zijn dan het vorige; zij zijn, van het westen naar het oosten gerigt, en hellen onder een hoek van 25° naar het noorden. — 19°. Een vlot, ter dikte van 2 voet, welks dekkende eene zandsteenlaag is. — 20°. Dit heeft eene dikte van 4 voet. — 21°. Een vlot ter dikte van 1 voet. — 22°. Ter hoogte ai 57ò voet boven den spiegel der zee vormt de beek een kleinen waterval, ter plaatse waar zij zich in haren buiten- gewoon kronkelenden loop, die aldaar van het oosten naar an westen was gerigt, naar het zuidwesten heenwendt: — algemeen genomen, heeft zij eene zuidoostelijke rigting. Aan den voet van den waterval ontwaart men tusschen zandsteen- lagen den kop van een vlot, ter dikte van 4 voet, dat dwars door het bed loopt, namelijk,van het zuid-zuid westen naar het noord-noordoosten en onder een hoek van 45° naar het oost- zuidoosten helt. Het is eene zeer goede, homogene, zeer harde, vaste en zuivere kool, welke pikzwart van kleur en sterk glan- zend is: L. n°. 520; de dekkende is eene zandsteenlaag, ter dikte van ò voet: L. n°, 509. — 25°. Op een lijnregten afstand van ongeveer 800 voet noordwaarts van het voorgsände v ket, en 78 voet hooger, wordt aan den linl aangetroffen van een kolen vlot, dat3 5 voet dik as; hetzelve hes staat uit eene zeer goede kolensoort: L. n°. 519, die, wat betreft 268 hare hoedanigheid, volkomen overeenkomt met de vorige. Dit vlot ligt hooger dan een der vroeger opgenoemden, het digtst bij den schedel des bergs en is insgelijks tusschen zandsteen- lagen: L. n°. 508, ingesloten, welke eene dikte hebben van 5 à 3 voet. Slechts het benedenvlak van het kolenvlot is door eene dunne thon-laag van den zandsteen gescheiden; het vlot loopt in de rigting van het noordwesten naar het zuidoosten en helt onder een hoek van 25e naar het noordoosten, derhalve bijna in eene tegenover gestelde rigting van het vorige. — 24°. In eene meer zuidelijk liggende nevenbeek der tji Nangègeng, welker monding zuidwaarts van en tevens lager ligt dan het onder n°. 22 vermelde vlot, treft men verschillende plaatsen aan, al- waar ontblootingen worden gevonden, zoowel van dunne ko- lenvlotten als van lagen schilferigen, bitumineusen thon, waar- door kooladeren loopen: L. n°. 517, en 521. Vlotten in de tj Panéngah, n°. vijfentwintig tot n°. zevenentwin- tig. — 25°. Een vlot van zuivere kool: L. n°. 318, hetwelk 2 à3 voet dikis. — 26°. Dit heeft eene dikte van 14 voet. Hierop vol. gen 2 plaatsen van schilferigen kolenthon, en eindelijk wordt hooger op gevonden: — 27? een vlot, ter dikte van 5} voet, het- welk uit goede, glanzende steenkool bestaat. Verder oostwaarts dan de tji Panêngah, wordt aan den zuidelij.. ken voet des g. Madoer de plaats gevonden, waar de kleine tj Ba- jawak in zee uitwatert. Aldaar worden aan de zijwanden harer kloof de volgende ontblootingen waargenomen. De benedenste laag bestaat uit grijzen thon, waarop eene andere rust van schilferigen, zwarten kolenthon, die eene dikte heeft van ò voet en deze is op hare beurt bedekt met eene grijskleurige zand- steenlaag: L. n°. 502, welke 4 voet dik is en waardoor eenige zuivere, glanzende kooladeren loopen; deze lagen zijn van het noordwesten naar het zuidoosten gerigt en hellen onder een hoek van 25e naar het noordoosten. Onmiddellijk rust op dezelven eene dunne rolsteenlaag en hierop wordt eene ho- rizontaal liggende bank van jongst gevormden zee-zandsteen: L. ne. 507, van 7 voet dik aangetroffen, waarin zeer vele groote stukken koraalpuin als i g gd worden gevonden; uithoofde deze bank 45 à 20 voet boven den spiegel der zee ligt, zoo mag dezelve als een nieuw voorbeeld worden gevoegd bij diegenen, 269 door ons in het derde gedeelte der 1de afdeeling aangehaald, eu die tot bewijs strekken van de ophefling, welke de zuider kust in den jongsten tijd heeft ondergaan. Op de benedenste thon-lagen, welke in de bedding der beek voorkomen, volgen wederom zandsteenlagen, waaronder som- migen worden aangetroffen, welke roodachtig bruin, ijzerhou- dend zijn: L. n°.505, en wier scheef opgerigte, gebrokene koppen aan het nabij liggende strand over eene groote uitgestrektheid zeer duidelijk ontbloot worden gevonden. Hierop treft men op enkele plekken een nieuwelings gevormd conglomeraat aan, dat tot de hedendaagsche formatie behoort, hoofdzakelijk uit koraalkalk: L. n°. 504, 505, en rolsteenen van thonijzersteen: L. n°. 506, bestaat. DELER ee Ook hier in de nabijheid der tji Madoer, even als wij vroeger deden opmerken, dat het geval was aan de wanden van het tji Siki-dal, zien wij, dat kolenvlotten slechts worden gevon- den binnen de enge grenzen van kwartsachtige, petrefactenlooze zandsteenen, waaruit de bergen dezer streek, welke onmiddellijk aan zee grenzen, hoofdzakelijk bestaan. Vele vlotten, zoo als, b.v n°. 8, 18 en 22 zijn ter wederzijde ingesloten door deze zandsteenlagen, en staan regtstreeks met dezelven in ver- band; anderen daarentegen, zoo als het geval is met n°. 1, 2 en 4, liggen geheel en al tusschen thon, terwijl verre de meesten slechts aan eene zijde, — door de dekkende, —=regtstreeks door zandsteen worden begrensd en, gelijk n°. 5 en 6, als liggende of eene thon-bank hebben of, indien zulks niet het geval is, dan is toch het regtstreeksch verband tusschen het kolen- vlot en de daar onder liggende zandsteenlaag door middel eener dunne thon-laag verbroken, waarvan men een voorbeeld vindt bij de vlotten n°. 7 en 25. Ook aan het tji Siki-dal hebben wij dergelijke dunne thon-lagen aangetroffen bij eenige van de kolenvlotten: n°. 12-22, welke ingesloten lagen tusschen zeer dikke-zandsteenbanken en wel in die streken van het ge- bergte, alwaar zandsteen de overhand had boven andere steen- soorten, en geene of slechts enkele thon-lagen werden aange- troffen, behalve die, welke als begeleiders der kolenvlot- ten mogen aangemerkt worden. (De vlotten ne. 1—11, welke aan de tji Siki voorkwamen, lagen ter wederzijde tusschen 270 thon ingesloten.) Overigens was het niet doenlijk na te gaan of de thon-lagen, aan de tji Siki, voor het meerendeel in de dek- kende of in de liggende (aan het voormalige boven- of bene- kenvlak) der vlotten werden aangetroffen. 3 Ter plaatse toch waar de lagen geheel en al regtop staan, of waar zij onder een scherpen hoek hier naar-het noorden, elders naar het zuiden hellen, is het hoogst moeijelijk te bepalen welke zijde van een vlot de dekkende, welke de liggende van hetzelve is. Het is niet slechts mogelijk, dat lagen volkomen loodregt zijn opgerigt geworden, maar zij kunnen daarenboven naar de te- genover gestelde zijde zijn overgeduwd; in dier voege dat, b, v., de zuidelijke zijde van vele lagen, welke onder een hoek van 75 à 80° naar het zuiden hellen, die bij gevolg betrekkelijker wijze thansde buitenste, de bovenste zijde genoemd mag wor- den, en door mij als de dekkende is beschouwd, misschien in voormaligen tijd de liggende, het benedenvlak van het vlot heeft uitgemaakt. Ook aan de tji Madoer is de formatie zeer uit haar verband gerukt. Aan de westelijke zijde van den goenoeng Madoer en in het dal, hetwelk aan diezelfde zijde des bergs grenst, zijn even- wel alle lagen, op enkele onbeduidende afwijkingen na, on- veranderlijk van het westen naar het oosten gerigt, staan zij of loodregt of hellen zij onder een hoek van niet minder dan 10° naar het zuiden. Ditzelfde wordt over eene zeer groote uit- gestrektheid, van verscheidene'palen, im het tji Dikit-dal, boven Bajah, waargenomen en in al die streken, waarin de vlotten van mn’. 1—7 zijn gelegen. Dezelfde ligwijze, dezelfde rigting, welke wij aan de tji Siki hebben opgemerkt, vertoont zich der- halve alhier op nieuw. Slaan wij thans den blik op de steen- soorten, waaruit de lagen bestaan en de wijze waarop zij on- derling afwisselen, dan zien wij, dat in beide opzigten tusschen de lagen, welke hier en ginds worden aangetroffen, de meest mogelijke overeenkomst bestaat. Uit deze feiten mogen wij het besluit trekken , dat beide kustgebergten, welke thans op een _afstand van 5à 6 palen van elkander oprijzen, een groot geheel uitmaken; — dat men de kolen vlotten ‚welke dit gebergte be- vat, door het doen van opgravingen, insgelijks zal vinden in die streken , welke zich tusschen de tj Madoer en de tji Siki bevin- 271 den; wijders dat deze vlotten geene nesten van geringe uitge- breidheid zijn, maar dat zij zich over eene groote uitgestrekt- heid voortzetten, al heeft dit tegenwoordig plaats in eene ver- ticale, naar het binnenste der aarde nederwaarts dalende rigting. (De streken, welke tusschen genoemde beken liggen, zijn niet door mij onderzocht geworden.) Aan de zuidoostelijke zijde van den goenoeng Madoer wordt niet die vaste regelmaat waargenomen in de ligwijze der - formatie; alhier, namelijk, ontwaart men, dat de kolenvlot- ten, benevens de overige lagen, waar tusschen zij ingeslo- ten liggen, zich in verschillende rigtingen uitstrekken, onder verschillende hoeken en naar verschillende zijden hellen. Zoo helt het vlot n°. 18, benevens zijne nabij zijnde lagen, naar het noorden, n°. 22 naar het oost-zuidoosten en n°. 25 naar het noordoosten. Misschien zijn deze lagen slechts op- pervlakkige deelen van het gebergte, die bij de oprigting van de geheele formatie losgereten, uit hun verband gerukt en verplaatst zijn. Mag aan de eene zijde niet worden ontkend, dat het steil opheffen en verschuiven der formatie moeijelijkheden heeft in den weg gelegd, wat betreft de ontginning der kolenvlotten, zoo moet aan de andere zijde worden toegestemd, dat die steile rigting der kolenvlotten hun bestaan heeft aan den dag ge- bragt; hierdoor toch zijn hunne koppen zigtbaar geworden aan de oppervlakte des bodems, waaronder zij vroeger, gedu- rende hunne horizontale ligging, verscheidene honderd voet diep verborgen lagen. Met grond mag derhalve worden ver- moed, dat in vele streken van het eiland Java, waar het laagsgewijs gevormde gebergte eene horizontale ligging heeft of slechts onder een geringen hoek is opgerigt en alwaar der- gelijke steensoorten worden gevonden, gelijk het geval is aan de tji Siki en aan de tji Madoer — namelijk, kwartsachtige zandsteenlagen, zonder fossile overblijfselen van zeeschelp- dieren, — dat aldaar insgelijks kolenvlotten, ja, welligt zeer dikke kolenvlotten in den diepen schoot der aarde aanwezig zijn, doch omtrent wier bestaan wij niets kunnen vernemen, zoo lang geene mijnboringen tot dat einde worden beproefd. Een dergelijk gesteente als de kalkbank, welke op den goe- 18 272 noeng Tanggil, aan de tji Siki, de kolen bevattende formatie be- dekt, wordt op den goenoeng Madoer zelven niet gevonden;op de naburige bergen tusschen de tji Dikit en de tji Madoer worden echter dergelijke kalkrotsen aangetroffen, die als spitse toppen hier en daar boven de oppervlakte des bodems uitsteken; hier- van is het, dat de goenoeng Toeri zijnen naam ontleent. De tamelijk grof korrelige, harde, meerendeels witkleurige of witachtig grijze zandsteen, die niet opbruist, wanneer hij met zuren wordt behandeld, wit kwartskorrels bestaat en geene petrefacten bezit en waarin de kolenvlotten aan de tji Madoer liggen, hiervan vindt men de zuiverste brokstukken onder L. n°. 497, 501, 508 en 509. Verder landwaarts in, d. 1., noordwaarts van deze kolen- houdende, kwartsachtige zandsteenlagen worden, zoowel aan de tji Siki als hier aan de tji Madoer, meer fijnkorrelige, wee: kere, heldergrijs-blaauwachtige zandsteensoorten gevonden; deze bruisen met zuren op, en bevatten fossile overblijfselen van zeeschelpdieren; zie L. n°. 492, 495. V. TwaALF VLOTTEN IN DE NABIJHEID DER TJI SAWARNA AAN DE ZUIDER KUST. Even als de kuststreken aan de tjì Siki (III) en aan de tji Madoer (IV), zoo behoort insgelijks deze streek tot het disstrikt Tjilangkahan van het Bantamsche regent- schap Lêbak; tevens is zij de oostelijkste, waarin foseite kolenvlotten. worden aangetroffen. De tji Sawarna ligt aan hare monding in eene zuidoostelijke rigting, ongeveer 54 geographische minuten van de moara tji Madoer en is de laatste groote beek, welke tot de residentie Bantam be- hoort. Die streken, welke oostwaarts van deze beek zijn gelegen, gaan allengs over in het noorder strand der Wijn- koopsbaai, waarvan echter eerst dat gedeelte, hetwelk 7 mi- nuten oostwaarts van de Sawarna ligt, te reke nen van de tji Bareno, geacht wordt te behooren tot de Preanger-Regent- schappen. Twee kleinere, meer westwaarts liggende nevenbeken der tj Sawarna worden geheeten tji Asêm kitjil en gêdé; nadat zij zich hooger stroomopwaarts hebben vereenigd, ontlasten zij zich door den regteroever, op een geringen afstand van de moara, in de vroeger genoemde tji Sawarna. Zij zetten 278 haren loop in de rigting van het noorden naar het zuiden _ voort door een laag heuvelland, langs den oostelijken voet van eene zeer dikke kalkbank, welke het grootste gedeelte der streek, die zich in eene westelijke rigting uitstrekt tot aan de tji Panamboelan, bedekt en zich aan hare zuidelijke zijde als een steile muur in zee stort. De oostelijke helling der kalkbank is bijna even steil als de zoo even genoemde kustmuur, batoe Garoeng, of karang Bokor geheeten. Aan deze helling paalt de vlakke of laag heuvel- achtige streek, welke de tji Sawarna, benevens de beide ge- noemdê nevenbeken doorstroomen, en in wier beddingen zandsteen- en thon-lagen ontbloot worden aangetroffen; in deze lagen komen de kolenvlotten voor, welke wij alhier willen optellen. Uitgenomen in de nabijheid der kust, heeft deze kolen bevattende, lage zandsteenstreek eene geringe uit- gebreidheid, is zij binnen enge grenzen beperkt; even als zij in het westen door den karang Bokor is begrensd, zoo is zij ins- gelijks aan hare oostelijke en noordoostelijke zijde omgeven „en ingesloten door kalkbanken, wier zijwanden altoos steil zijn afgebroken. In het vlakke gedeelte dezer streek, hetwelk in de nabijheid der kust is gelegen, worden oostwaarts van de monding der Sawarna twee dorpen gevonden, die beide een gelijken naam hebben als de zoo even genoemde beek; het eene ligtaan den regteroever op Î minuut afstands van de monding, _ het andere aan den oever der oostelijke nevenbeek tjî Boenar en } minuut verder van daar verwijderd. Aan de noordelijke zijde van het laatstgenoemde, tevens het grootste de beide dor- pen verheft zich de steile wand van een der kalkbanken, en komt een arm der tjì Boenar uit eene spelonk dezer bank te voorschijn. Uithoofde wij alhier de kalkbanken aan de oppervlakte des bodems uitgebreid vinden, mogen wij zulks als een bewijs beschouwen, dat het laagsgewijze gebergte alhier eene andere ligwijze moet hebben dan wij aan de tji Siki en aan de tji Madoer hebben waargenomen, dat, namelijk, de lagen alhier of horizontaal moeten liggen, of onder een hoek van slechts zeer weinige graden hellen. Dit is ook werkelijk het geval. In het westelijke gedeelte van Sawarna, door welke streek 274 de drie genoemde beken stroomen, zijn de lagen van het westen naar het oosten gerigt en hellen zij onder een hoek van ter naauwernood 10 graden naar het zuiden; niet voor dat men iets verder oostwaarts is gekomen, ziet men dat de lagen sterker beginnen te hellen. (Vergelijk bladz. 188.) De geringe mate van opheffing, welke de formatie alhier heeft ondergaan, veroorzaakt tevens, dat te dezer plaatse slechts weinige kolenvlotten kunnen ontdekt worden, zonder dat deswege proefboringen worden gedaan, uithoofde slechts een gering gedeelte van den breukrand der formatie, — wat betreft hare dikte, — aan de oppervlakte is le voorschijn ge- bragt. Wij zullen alhier in de optelling der vlotten eene ge- lijke volgorde in acht nemen, als die waarin zij, stroomop- waarts den loop der beken volgende, in hare beddingen voorkomen. Vlotten in de tji Asém kitjil, van n°. een tot n°. drie. —1°. Dit vlot heeft eene dikte van 14 voet, ligt op een afstand van ongeveer Î paal van het strand en is ingesloten tusschen fijnkorrelige, weeke zandsteenlagen, laat zich in dunne la- mellen splijten en bestaat uit eene goede kolensoort: L. n°. 526. — 2, Een vlot, ter dikte van 1 voet, dat zich ge- heel en al in dunne blaadjes laat verdeelen — bladkolen: L. no. 527, a. Boven dit vlot zijn aan den oeverwand der beek nog andere lagen ter dikte van 4 à £ voet ontbloot ge- worden, welke uit eene zeer goede, harde, sterk glanzende kool bestaan, en eene afdeeling bezitten in dunne la- mellen: L. no. 527, b. De liggende van het tweede vlot is een 10 voet dikke, bitumineuse zandsteen: L. nt. 517, waarin zwarte, evenwijdige strepen worden waargenomen, en waardoor bovendien eene kolenader: L. n°. 528, loopt, ter dikte van 4 voet. — 35°. een vlot van zeer goede, harde kool: L. n°. 525, dat eene dikte heeft van 5 voet; in het- zelve liggen enkele, afgezonderde massa’s, (platgedrukte fragmenten van boomstammen,) welke uit zwarte, sterk glanzende kolen bestaan, doch waardoor insgelijks zwart- kleurige hoornsteenaderen loopen. Dit vlot rust op eene bi- tumineuse thon-laag, ter dikte van 10 voet, waarin verschei- dene zuivere kooladeren worden waargenomen: L. n°. 325. — 275 Aan de wanden der kleine kloof, door de tji Asêm uitgespoeld in het gesteente, worden nog verscheidene andere bitumineu- se, schilferige kolenthon-lagen: L. no. 529 waargenomen, welke eene dikte bereiken van 5 à 15 voet; zij wisselen af met grijs- kleurigen thon en zandsteen, uit welke laatstgenoemde steen- soort het meerendeel dier lagen bestaat. Boven (d. i. stroom- opwaarts van) het derde vlot, dat het hoogst ligt en ongeveer 3 palen van de kust verwijderd is, worden nog vele brok- stukken eener zeer goede, zuivere kool: L. n°. 524, gevon:- den, welke als rolsteenen op de bedding der beek hier en daar verstrooid voorkomen, en als een bewijs mogen worden aangemerkt, dat in de hooger liggende gedeelten der beek nog meer andere kolenvlotten ontbloot zijn geworden. Vlotten in de tji Asém gédé, van n . vier tot n°. elf. — Tusschen de kust en de streek, waarin de ontblootingen der kolen- vlotten n°. een tot n°. vier worden aangetroffen, ligt eene bank van digten, witachtigen kalksteen: L. n°. 516, welke eene groote mienigte versteeningen van koralen bevat en als bovenste lid alle andere lagen bedekt, die ten zuiden en ten noorden van de bank ontbloot zijn. De tji Asêm gêdé stroomt onder deze bank heen, d. i., tusschen haar en de zandsteenla- gen, waarop zij rust, heeft derhalve minstens ter lengte van 4 paal een onderaardschen loop,welke Soeroepan (tji Asam) wordt geheeten. Boven, noord waarts van dezen „Soeroepan” worden in de bedding der beek de volgende ontblootingen aangetroffen: — 49, een vlot ter dikte van 2 voet; — ò’. een vlot van gelijke dikte, grenzende aan eene schilferige kolenthon-laag, die eene dikte bezit van 4 voet; hierop volgen stroomopwaarts nog 2 andere vlotten van kolenthon, waarvan de laatste, welke het meest noordwaarts ligt, eene dikte heeft van 5 voet, waar- door zuivere kolenaderen ter dikte van een duim loopen. Eene laag zuivere thon, ter dikte van 7 voet, scheidt hen van het volgende vlot; — 6°. een vlot van ò voet dik, dat echter slechts voor een gedeelte uit zuivere, fraaije kool bestaat, en voor het overige uit zwarten, schilferigen kolen- thon is zaâmgesteld. Verder in de bedding der beek voort- gaande, treft men nog eene laag kolenthon, en achtereenvol- gens vijf kolenvlotten aan, namelijk, n°. 7,8, 9, 10 en 11, welke 276 eenedikte hebben van 22 à 5 voet. Bijna alle zandsteenen alhier zijn bitumineus, hebben zwarte strepen als waren er even- wijdige lijnen op getrokken. Het schijnt, dat de lagen hier in het meer binnenwaarts gelegene gedeelte des lands, dat op een lijnregten afstand van ongeveer 2 minuten van de kust ligt, onder een steileren hoek naar het zuiden of zuid-zuid- westen hellen, dan het geval is in de zuidelijkere, digter aan de kust gelegene streken. Vlot in de tji Sawarna, n°. twaalf. — 12°, Een vlot, ter dikte van 2 voet, dat landwaarts in, op een afstand van 2 minu- ten van de kust ligt; in de lagen, welke het insluiten, wordt veel ijzerkies gevonden. De grijskleurige of witachtig grijze (dikwerf bitumineuse, en alsdan zwarte strepen bezittende) zandsteenen, — waartoe insgelijks de vroeger opgetelden: L. n°. 515, 518 behooren , — waar tusschen nu en dan thon-lagen voorkomen en die de opgenoemde kolenvlotten omsluiten, deze zandsteensoorten , zeg ik, onderscheiden zich van de zandsteenen, welke in de nabijheid der tj Siki en der tji Madoer worden aangetvof- fen, door hunne meerdere fijnheid en weekheid , en doordien zij, ten deele althans, opbruisen, wanneer zij met zuren wor- den behandeld. Misschien bezit slechts het uitgaande der lagen deze eigenschap en moet zulks worden toegeschreven aan de gehalte aan kalk, voorhanden in het water, hetwelk door de naburige kalkbanken sijpelt en de koppen der zandsteenla- gen besproeit. Zij komen overeen met die lagen, wier ontblootingen. ten zuidoosten en ten oosten van de Sawarna, in de nabijheid van den tandjoeng Lajar en in andere deelen der kust worden aangetroffen; deze bestaan deels uit thonigen , deels uit kalk- achtigen zandsteen, die, met zuren behandeld wordende, sterk opbruist, benevens uit conglomeraten: L. n°. 519 en volg. Ook onder deze laatstgenoemden worden er eenigen aan- getroffen, die bitumineus zijn en waardoor kolenaderen loopen: Leen. 522. 277 b. Kleine NESTEN of nde acten fossile kolen, welke afzonderlijk in verschillende streken van Java | worden aangetroffen. 41°. Eene onzuivere, thonige kolenader: L. no. 452, welke eene dikte heeft van £ voet en voorkomt in de bedding der tji Bòdjong paré, tegenover de moara tji Sakoeba, op een geringen afstand van het dorp van gelijken naam. — Jo. Verscheidene kolennesten worden gevonden in den weeken, fijnkorreligen zandsteen aan den regteroever der tjì Ara, op een geringen afstand boven de plaats; waar zij in zee uitwa- tert. — 50. Eene kolenader, gelegen aan de oostelijke zijde van den goenoeng Tjiara, ongeveer 50 voet boven den voet des bergs, ten oosten vande beek van gelijken naam. — 4°. Eene dunne kolenader in de tjì Boentoeng, eene beek, welke zich vereenigt met de tji Siki, en wel in het bovenste gedeelte van haren loop. Deze ader ligt tusschen lagen fijnkorreligen , blaauwachtig grijzen, kalkhoudenden zandsteen: L. n°. 462, 463; sommige dier lagen zijn zwartkleurig bitumineus: L. n°. 464, en komen afwisselend voor met thon-lagen. Deze streken van 1—4 behooren allen tot het distrikt Tjilangka- han van het Bantamsche regentschap Lêbak. — 5e, Aan den linkeroever der tji Boeni, in de nabijheid van het dorp Doegoe, derhalve aan den voet van den Brengbreng-wand (in het Tjandjoersche distrikt Djampang wetan, verg. bladz. 121 en 145.) worden, van boven naar beneden gerekend, de volgende lagen ontbloot gevonden: bruine aarde, ter dikte van 4 voet: eene laag kleine vulkanische rolsteenen, ter dikte van 5 voet: eene laag zandmergel van 414 voet dikte, waarin kleine rol- steenen voorkomen; deze drie lagen bedekken als hedendaag- sche vormingen de volgende lagen, welke naar het zuid- oosten hellen en tot de tertiaire formatie behooren; weeken blaauwachtigen zandsteen, die 14 voet dik is; graauwen, schilferigen thon, & voet dik; andermaal eene weeke zand- steenlaag, ter dikte van 1 voet; hierop volgt eene thon- laag, die 4 voet dik is; in deze laag werd het fragment van verkieseld hout: L. n°. 757, gevonden, waarvan vroe- ger op bladz. 245 is melding gemaakt; nu volgt wederom 278 eene zandsteenlaag, ter diktagevan } voet; grijskleurigen thon, vol verbrijzelde zeeschelpen: L. P. n°. 422, welke laag eene dikte heeft van 4 voet en weldra uitwigt; eene zwarte, bitumineuse thon-laag van 14 voet dikte, waarin fragmenten van zwarte, verkieselde boomstammen voorko- men, welke ten deele omkorst zijn door een bekleedsel van glanzende pìkkool, ter dikte van + voet: L, n°. 555; een vlot glimmend zwarte kool, ter dikte van 14 voet, dat afgedeeld is in lamellen, ter dikte van een duim; zoodra zij in aanraking komt met de buitenlucht, splijt zij geheel en al in vierkante stukken, die zich steeds in nog kleinere teer- lingen laten verdeelen: L. no, 550; vele gedeelten der kolen- bedding, die regtstreeks grenzen aan den thon, zijn dof, en op de breukvlakken bedekt met aluin: L. n°. 531; hierop volgt wederom eene zwartkleurige, bitumineuse, schilferige thon-laag, welke eene dikte heeft van 2 voet: L. no. 532. De 35 benedenste lagen vormen derhalve eene zwartkleurige bank, ter dikte van 5 voet, die slechts voor een gedeelte, namelijk , ter dikte van 14 voet, uit zuivere kool bestaat. — 60. Afzon- derlijke mesten fossile kolen, voorkomende in de tji Djampé, 2} paal zuidwaarts van het dorp Tjiringin, in het centrale gedeele van het distrikt Tjidamar. Deze stukken kool liggen ingesloten in een helder blaauwachtig grijzen, weeken zand- steen, welke door verweering mergel- en thonachtig is ge- worden: L. n°. 791; zij bestaan uit platgedrukte fragmenten van boomstammen en takken, ter lengte van 1 à 5, ter ter breedte van 1 en ter dikte van 4 voet; nog duidelijk laat zich het houtachtige weefsel, waaraan nog hier en daar stompen van takken zitten, benevens de voormalige schors waarnemen, hoewel zij in eene zwarte, glimmende pikkool zijn overgegaan: L. n°. 545. Zij bevatten eene groote hoeveel- heid ijzerkies, hetwelk aan de oppervlakte van sommige stuk- ken in groote, teerlingvormige kristallen wordt gevonden en insgelijks in ruime mate voorkomt in de zandsteen- en thon- lagen, welke in deze streek worden aangetroffen: L. n°. 792. Op de scheidingsvlakken van vele dezer koolstukken vindt men aluin, terwijl aderen en nesten fossile hars: L. n°. 344, in en nabij dezelven in groote hoeveelheid worden gevonden. — 279 7°, In vele lagen van den blaauwachtig grijzen, kalkhouden- den zandsteen: L. n°. 875, 874, welke het hoofdbestanddeel vormt van het gebergte, dat liet westelijke gedeelte van het plateau van Bandong (Rongga) aansde zuidelijke zijde be- grenst, (goenoeng Lanang, Koeda, vergel. bladz. 109, enz.) worden nesten fossile kolen en retinit gevonden. — 8°. Oost- waarts van het tji Kaëngan-dal, in het distrikt Batoewangt, in Soekapoera, worden aan de zuidelijke zijde van het dorp Nangaléa, wanneer men zijn togt van daar in de rigting van het noorden naar het zuiden voortzet, achtereenvolgens deze nevenbeken aangetroffen: tji Karang, Bongas en tji Redjeng. Verder noordwaarts van daar ligt het hoofddorp Tjigintoeng. In de beddingen dezer beken vindt men ontblootingen van thon-lagen, welke deels zwart en bitumineus zijn, deels uit zuiveren thon eener grijze of witte kleur bestaan; hierin wordt eene glimmend zwarte pikkool, zoowel ín den vorm van nesten als van aderen, ter dikte van Î à 8 duim, aangetroffen, welke zich zeer gemakkelijk in vierkante stukjes laat verdee- len; daarenboven komt er insgelijks fossile hars in voor. De dekkende bestaat uit eene kalkbank. Aan de westelijke zijde van ditzelfde dal vindt men dunne lagen bladkolen en frag- menten van plat gedrukte stammen, die ten deele verkieseld, ten deele in kool L. n°. 546, overgegaan: en hier en daar met aluin bedekt zijn; zij liggen in de bedding der nevenbeek tji Roké, in een verweerden, aardachtigen zandsteen. — 9°. In de nevenbeek tji Kalong aan de oostelijke zijde van het tjì Balo-dal in het distrikt Karang, regentschap Soekapoera, wor- den dunne lagen bladkolen: L. n°. 554, gevonden, welke bui- tengewoon ligt van gewigt en dof van kleur zijn en zich in zeer dunne schilfers laten splijten. — 10°. De bergen, welke de tji Bêrêm in de bovenste helft van haren loop begrenzen, namelijk, ten noorden van Tjoeroek nègtêg, in het distrikt Karang, bestaan uit thon-lagen: L. n°. 1027, weeken zandsteen en kalkmergel: L. n°. 1028 en volg*" (zandigen kalk), welk laatstgenoemd gesteente aldaar zeer dikke banken vormt; ver- gelijk bladz. 116. In deze lagen worden talrijke vegetabile overblijfselen aangetroffen, namelijk , plat gedrukte fragmenterf van stammen en takken, die gezamen lijk in eene ligte, weinig 280 glimmende of geheel en matte.pikkool zijn overgegaan. L. n°. 535. De pikkool wordt in afzonderlijke, meer of min lensvor- mige nesten aangetroffen en laat zich deels in dunne lagen verdeelen, of berst insvierkante stukken, welke door mid- del van dunne lagen vezelkalk (Chaux carbonatée fibreuse) van elkander zijn gescheiden, en eene geringe mate van zamen- hang bezitten; deze vezelkalk vervult de afzonderingspleten dezer kool. Op enkele plaatsen worden dunne lagen veder- aluin: L. n°. 556, tusschen hen aangetroffen. — 11°. Aan de regter- (westelijke) zijde der tji Woelan, in de nabijheid van Soekapoera toea, wordt eene weeke, blaauwachtige thou-laag: L. n°. 558 en 1064, aangetroffen, welke eene zeer groote hoe- veelheid plantaardige overblijfselen bevat, die ten deele eene geringe mate van verandering hebben ondergaan, ja, ter naau- wernood eenigzins vermolmd zijn; ‚ten gevolge hiervan ver- krijgt deze laag al het aanzien vau eerst sedert korten tijd te zijn gevormd en echter is zij bedekt met eene kalkbank: L. no. 1065—1067, welke eene dikte heeft van meer dan honderd voet. Ontblootingen dezer beide lagen worden gevonden in de bedding der tji Siroepan, welke van den regterdalwand naar de hoofdbeek tjì Woelan heenstroomt, namelijk, in die streek alwaar, ten noord-noordoosten van de eerstgenoemde plaats, het dorp Tjipênda ligt; de weeke, taaije thon, welke op enkele plaatsen zwartachtig, bitumineus is, schijnt meer dan 100 voet dik te zijn. Overal vindt men er bladeren, takken, plat gedrukte fragmenten van boomstammen in, waardoor de thon hier en daar een bladerig, schilferig zamenstel ver- krijgt. Deze plantaardige overblijfselen zijn ten deele bruinach- tig van kleur, slechts half vermolmd, ten deele echter in eene glimmend zwarte pikkool overgegaan, die hetzij in kleine nes- ten wordt aangetroffen , of in den vorm van dunne aderen door de thon-laag loopt. Op gelijke wijze wordt er fossile hars: L. n°. 344, tusschen de verschillende deelen waargenomen en be- speurt men, dat enkele verkoolde plantendeelen omgeven zijn met vederaluin: n°. 559. Afzonderlijke vulkanische steenbrok- ken, die de gedaante van kogels hebben en eene schelvormige ‘afzondering bezitten, komen op enkele plaatsen in de thon- massa voor: zij zijn vallen echter meer of min verweerd en 281 slechts 1 à 2 voet groot. Men zou op het vermoeden geraken, op _ enkele plaatsen alhier een vulkanischen, zwavelzuur bevatten- den modderstroom vóór zich te zien, die wouden heeft verwoest en met zich voort gesleurd, terwijl de oppervlakte des lands , waarop hij zich uitgebreid had, weder beneden den spiegel der zee moet zijn gedaald, want op die wijze slechts is het mogelijk, dat de meer dan honderd voet dikke kalkbank, die er thans op rust (door koralenbouwt?), daarop kon afgezet wor: den. — 12°. Nesten fossile kolen, die geheel en al in teerling- vormige stukken splijten en waarin zich nog ten duidelijkste het vezelachtige Zamenstel van het hout laat waarnemen, worden gevonden tusschen Soekapoera toea in Gêdong alang. — 15°. Aan den oever der tji Pinang, in de nabijheid van het dorp Sélogambé, benevens op verschillende andere plaatsen in het bovengedeelte van het tji Tjolang-dal gele- gen, in het regentschap Koeningau, residentie Cheribon, wordt eene geringe hoeveelheid pikzwarte, sterk glanzende kool: L. n°. 540, 343, gevonden, welke, bij de minste aanraking, in kleine vierkante stukjes splijt; zij komt voor in een bitumi- neusen, brokkeligen, ligt verwrijf baren zandsteen: L. n°. 1157, 1138, Hier ontwaart men haar in den vorm van dunne aderen, ter dikte van  lijn à Î duim, die door het gesteente loopen, elders vormt zij verstrooid liggende nesten, ter lengte van eeni- ge voeten, doch wier breedte slechts de helft en wier dikte hoog: stens 4 voet bedraagt. Gewoonlijk komt fossile hars: L. n°. 544, te gelijk daarmede voor, hetzij in den verm van knollen, nes- ten, of in dien van aderen, ter dikte vand à 4 duim. Blaauw- achtig grijze, fijnkorrelige, weeke, kalk houdende zand- steenlagen, die afwisselen met minder talrijk voorkomende thon-lagen, wier kleur op die der eerstgenoemden gelijkt, en welke f à 5 voet dik zijn, dit gesteente vormt alhier het hoofdbestanddeel van het gebergte: de lagen door het- zelve gevormd, loopen in de vigting van het westen naar het oosten en hellen onder een hoek van 70 à 75° naar het noor- den. Verder oostwaarts ligt de streek, welke wij op bladz. AA, 73, en 85 hebben beschreven, alwaar de lagen volkomen loodregt staan. De afdrukselen van, vrachten: hi. n°. 550, waar” van wij op bladz. 125 melding hebben gemaakt, werden ge- 282 vonden in eene dergelijke bitumineuse zandsteensoort, in de na- bijheid der kolennesten: n°. 540. — 14°. In een oostelijk gelegen nevendal der tji Tjolang, namelijk, in de bedding der tji Tiïs, welke achter het dorp Soebang heenstroomt, ontwaart men, even als in het vroeger genoemde oord het geval is, ten deele ontbloote koppen van fijnkorrelige, kalkhoudande zand- steensoorten: L. n°. 1141, 1144;.zij komen afwisselend voor met dunnere lagen loodkleurigen ;thon, die eene hardheid bezit als het rotsgesteente, waar tusschen somtijds eene grof- korrelige conglomeraat-laag L. n°, 1142, 1145, besloten ligt. Verscheidene kolenaderen: L. n°. 542, tet dikte van 1 à 3 duim, loopen aldaar door den zandsteen: n°. 1444, en wor- den, benevens fossile hars, insgelijks ‘gevonden in vele stre- ken van dit zoogenaamde Kêndêng-gebergte in Koeningan, alwaar zij menigwerf slechts eene dikte hebben van eenige weinige lijnen. — 1ò°, Dergelijke kalkhoudende, doch aldaar zeer harde zandsteenlagen omsluiten een nest fossile kolen: dit ligt in de nabijheid der tjì Seël, digt bij het dorp Anda- moeï. Deze plaats ligt zuidoostwaarts van het hoofddorp Loe- ragoeng, aan den noordelijken voet van het gebergte, aan welks zuidelijke zijde de vroeger genoemde dalen n°. 13 en 14 liggen. Behalve dunne aderen wordt aldaar eene pikzwarte, sterk glimmende koolmassa: L. n°. 541, gevonden, welke in hare gansche uitgestrektheid in langwerpig vierkante stukjes is gespleten. Tusschen de afzonderlijke stukjes, kleine teerlin- gen, worden lagen van koolzure kalk waargenomen, welke zoo dun zijn als papier; hier aan moet het worden toegeschreven, dat de afzonderlijke stukjes zoo ligtelijk uit elkander vallen, ten gevolge waarvan de kalkblaadjes als ledige kokertjes, als vierkante kastjes, overblijven. B. ONDERZOEK NAAR DEN AARD EN DE HOEDA- NIGHEID DER OPGENOEMDE KOLEN EN NAAR HARE BRUIKBAARHEID. _Uit het voorafgaande zal den lezer zijn gebleken, dat die skolenvlotten, welke uithoofde hunner bruikbaarheid in aan- merking verdienen te komen, nergens elders dan in de ooste- 283 lijke kuststreken van Zuid-Bantam, in de nabijheid der Wijn- koopsbaai, worden gevonden; de bedoelde streken zijn gele- gen tusschen de tji Ara en de tjì Sawarna, derhalve in die oorden, waar kwartsachtige zandsteenen voorkomen, die niet kalkhoudend zijn, geene zeeconchylien‘bevatten. Zij zijn dus beperkt t&$ eene smalle bergstreek, die, van het zuiden naar het noorden gerekend, ten hoogste eene breedte heeft van 2 minuten en, in de rigting van het west-noordwesten naar het oost-zuidoosten, eene lengte heeft van 14 geographische mi- nuten; de beddingen, welke binnen deze grenzen worden aan- getroffen, bestaan uit fraaije, harde, zwartkleurige, sterk glan- zende fossile kolen, die eene grootere hoeveelheid zuivere kool- stof bevatten en derhalve bruikbaarder zijn dan die, welke worden aangetroffen in dusdanige streken van Java, waar zij tusschen weeke, kalkhoudende zandsteenen voorkomen, die opbruisen wanneer zij met zuren worden behandeld, en welke fossile overblijfselen bevatten van zeeconchylien; in dergelijke gesteenten vormen zij gewoonlijk slechts dunne aderen of af- zonderlijk liggende, kleine nesten. In het eerstgenoemde gebied, namelijk, in dat der kwarts- achtige zandsteensoorten, waar de kolen harder zijn, eene grootere hoeveelheid koolstof bevatten dan in de laatstgemel- den en alwaar zij vlotten vormen, zoo als het geval is in de nabijheid der tji Siki, tji Madoer en der tji Sawarna, in die streken worden of geene sporen van fossile hars in of nabij de vlotten aangetroffen, of komen zij er slechts zelden in voor. In de laatstgemelde kalkhoudende zandsteenstreken daar- entegen, waar de kolen weeker, ligter van gewigt zijn, eene grootere hoeveelheid bitumen bevatten, minder glansrijk zijn en slechts nesten of dunne aderen vormen, aldaar vindt men allerwege fossile hars; deze-zelfstandigheid wordt deels in de kolenmassa zelve, deels in hare nabijheid in de bitumi- neuse thon- of zandsteenlagen aangetroffen, waarin zij voor- komt als onregelmatig gevormde knollen, nesten, ter dikte van 1 à 4 duim, of door welke lagen zij alsaderen ter dikte vand à 6 lijnen heenloopt. Zulks is onder anderen het geval in de nabij- heid van Bòdjongmanik (a. 1), in de bedding der tji Djampé (b. 6), in Bandong (b. 7), in het tjì Kaëngan-dal (b. 8), in de 284 nabijheid van Soekapoera toea (b. 11), in de nabijheid van Sélogambé (b. 15), in de tji Tis (b. 14) en in vele andere oorden van het zoogenaamde Kèndêng-gebergte in Koeningan, welke streken vroeger allen zijn opgeteld geworden. Deze fossile hars, retinit, retinitasphalt: L. n°. 544, heeft even zeker een vegetabilischen oorsprong als®het geval is met barnsteen, waarmede het groote overeenkomst bezit, doch waardoor het in de mate van hardheid wordt over- troffen. Het is meerendeels bruinachtig geel van kleur, door- schijnend aan de kanten en broos, het laat zich ligtelijk in stukken breken en tot een witkleurig poeder wrijven, ver- spreidt bij het verbranden een bitumineusen reuk, waarbij een groote hoeveelheid zwarte rook wordt ontwikkeld. De Javanen vangen dezen rook op, verzamelen het roet (fijn ver- deelde koolstof) en bereiden daaruit eene verw, welke zeer bij hen is gezocht en in hoedanigheid overeenkomt met Chi- neeschen inkt. Het smelt niet in kokend water. Het specifieke gewigt van eene donkerbruine varieteit, afkomstig van Sé- logambé, bedroeg 1,57 en van eene ligtbruine, afkomstig uit een ander gedeelte van het Tjolang-dal 1,80. In vele zand- steenlagen, zoo als onder anderen het geval is in de nabij- heid van Sélogambé (zie vroeger b. 15 en L. no. 1158), wor- den zoo vele duizenden fijne aderen, alsmede ingesprenkelde harsdeeltjes gevonden, die niet zelden afwisselend voorko- men met glimmend zwarte kooladeren, die lagen bevatten er zulk een groote hoeveelheid van, dat zij hierdoor zeer broos en ligt verwrijfbaar zijn geworden. Welligt heeft dezelfde boom, waarvan wij de vruchten-afdrukselen, in den vorm van den- nenappelen, hebben waargenomen, de hars doen onstaan en tevens de bouwstoffen geleverd tot de vorming der aderen en nesten van pikkolen: L. no. 540, welke in diezelfde zand- steenen worden aangetroffen. Slechts van twee nesten en van een vlot heb ik de kolen meer naauwkeurig onderzocht. De harde, gitzwarte, glimmende kool van het 4 voet dikke vlot, dat onder Madoer ne. 23 is opgesteld en gevonden wordt in de nabijheid der tji Nangègeng — de daarvan af komstige stukken zijn genommerd: L. n°. 320, — is onderzocht. en 285 zoowel haar specifiek gewigt, als hare gehalte aan koolstof bepaald geworden; tot het laatstgenoemde einde werd eene hoeveelheid in een ijzeren pot gesloten, waarin slechts eene zeer geringe opening was gelaten. De gedane waarnemingen hebben mij doen zien, dat haar specifiek gewigt bedroeg: 1,26 en dat zij in 100 deelen gewigt bevatte: 9,996 onverbrandbare : deelen (asch), brandbare deelen 97,704 64.090 zuivere vids | 65-392 coak. 56,608 vlugtige deelen, welke laasten, bij de ‘coakbereiding, vrij werden als water- damp, teerdamp, koolzuur, koolwaterstof-gas. De kool bakte niet veel, behoorde dus tot de sinterkolen en de slechts wenig opgeblazene, sterk glimmende coak’s behielden bijna geheel en al den vorm der oorspronkelijke koolstukken, hoe- wel zij in volumen iets hadden toegenomen. Aan de lucht blootgesteld zijnde, brandt deze kool met eene sterke vlam, bakt niet toe, en laat eene ligte, zuiver grijskleurige asch na. De weekere, ligtere, minder glans bezittende kool, welke voorkomt in de afzonderlijk liggende nesten, in de nabijheid van Sélogambé, A. b. ne. 15, doch welke overigens, even als de vorige, eene zeer zwarte kleur heeft, — stukken van deze kool worden gevonden onder: L. n°. 340, — brandde insge- lijks zeer goed met eene breede vlam, en bakte niet toe; haar specifiek gewigt bedroeg: 1,22. Bij eene coakbereiding in een ijzeren cylinder bleek het, dat 100 deelen gewigt bestonden wit: 4,1 onverbrandbare …_ deelen (asch), brandbare deelen 95,5 469 ee at £ ventief coak. 48,4 vlugtige deelen. Kolen afkomstig uit het nest, gelegen in de nabijheid van Andamoeï A. b. n°. 19, waarvan stukken voorkomen onder L. ne, 341, werden op eene zeer naauwkeurige wijze onder- zocht. Zij komt van nabij overeen met de vroeger genoemde kool, afkomstig van Sélogambé, en had slechts een specifiek gewigt van 1,20. De chemicus Charles Perret, te Samarang, heeft de welwillendheid gehad zich met dit onderzoek te be- 286 lasten, tot welk einde zijn pneumatische toestel is gebezigd geworden. De gedane waarneming leerde ons, dat de bestanddeelen der kool, in deelen gewigt uitgedrukt, waren als volgt: 4,752 onverbrandbare deelen (asch), PAS koolstof ads ROE 10,000 teer, 51,250 water, 0,250 dubbel koolzuur ammoniak, 2,097 koolzuur, 7,252 dubbel koolzuur waterstofgas, 100,149 waaruit de elementarische bestanddeelen (behalve de asch) afgeleid zijn, als volgt: koolstof, _59,552 waterstof, 5,940 Tot dit onderzoek waren 2002,91600 grammen kool gebe- zigd geworden. Het dubbel koolzuur ammoniak werd „na gissing, afgetrok- ken van het water, hetwelk 6350 grammen bedroeg. Het vo- lumen van het koolzuur bedroeg 21,125 en dat van het dubbel koolzuur waterstof-gas 147,875 kubieke decimeter: beide te zamen leverden derhalve bijna + kubieke meter brandbare gas. Zoo werd er insgelijks eene geringe hoeveel- heid zwavelkool (zwavelalkohol, sulfure de carbon) gevormd; zij zette zich in de gedaante van schubvormige kristallen af aan de wanden der glaspijp, welke werd blootgesteld aan de werking van een bekoelings-apparaat volgens Ber- zelius. e Uit het voorafgaande zal worden ontwaard, dat de kolen, die in afzonderlijke nesten voorkomen, eene groote hoeveel- 287 heid vlugtige bestanddeelen bevatten (deze werden bij het vercoaken vrij en ontlastten zich als brandbare gas door eene ijzeren pijp, welke aan den cylinder was vastgeschroefd); bevatten eene grootere hoeveelheid asch, doch hare schel aan vrije koolstof is geringer dan gevonden wordt bij de kool, afkomstig van het vroeger genoemde vlot, hetwelk ge- legen is in de nabijheid der tji Madoer, en alhier is opge- teld onder n°. 25. De hier lager opgenoemde vlotten, hebben, wat betreft hunne hoedanigheid, meer overeenkomst met het zoo evens ge- noemde vlot dan eenige anderen; daarenboven zijn zij, uit- hoofde van hunne aanmerkelijke dikte, beter geschikt ter ontginning dan de overigen: het zijn de vlotten in de nabij- heid der ti Siki, no. 9 en n°. 17, benevens die, voorkomende in de nabijheid der (ji Madoer, onder ne. 1, 2, 9, 22 en 25. Hoewel de kool dezer Javasche vlotteneene geringere hoe- veelheid coak oplevert (bij de kool van het onderzochte vlot bedroeg die 65 p. c., welke 2 p. c. asch bevatte) dan bij de meeste, eigenlijk gezegde steenkolen der oudere formatie voorkomt, zoo is dit verschil slechts zeer gering te noe- men; er worden vele, zeer bruikbare steenkolen gevonden, welke eene geringere hoeveelheid koolstof in den vorm van coak t) opleveren, dan in onze tertiaire kolen van Java wordt aangetroffen. Wij mogen derhalve aannemen, dat deze Javasche kolen zeer bruikbaar zouden zijn voor de stoomvaart in Indië. heb dezelven vergeleken met de kolen, afkomstig uit Borneo, welke reeds sedert verscheidene jaren en met vrucht tot dat einde worden gebezigd; wanneer ik stukken van beide soorten dooreen had geworpen, dan was ik niet meer in staat die van elkander te onderscheiden. Zeer waarschijn- lijk mag het derhalve worden geacht, dat de formatie, 1) Zoo bevat de Pr uit de Gerhardmijn, in Saarbruggen, volgens Karsten, slechts 58,50 p. c. coak. Ik behoef niet te zeggen, dat de goede hoedanigheid der kolen, de hitte, welke zij ontrikke len, toeneemt, naar mate zij eene grootere hoe- veelheid eoak en eene gerin ge e hoeveelheid vlugtige bestanddeelen en asch (in de coak’s) bevatten; zij hangt bij gevolg af van haren rijkdom aan zuivere (niet met an- dere zelfstandigheden aaradke koolstof, 19 288 waaruit de kolen op Borneo worden gegraven, insgelijks tot de tertiaire formatie behoort. Ten einde eene gelijke kracht, n gelijk uitzettend vermogen van den waterstoom te ver- Bijen, wordt er, op de stoomschepen in Neêrlandsch Indië, eene grootere hoeveelheid Borneosche kolen vereischt dan benoodigd zou zijn, indien Engelsche kolen daartoe werden gebezigd. Wat betreft de gelegenheid om de Javasche kolen te vervoe- ren, deze mag niet ongunstig worden geheeten, uithoofde de vroeger genoemde bruikbare kolenvlotten gelegen zijn in de nabijheid der zuider kust, op een geringen afstand van kleine baaijen, welke eene ankerplaats opleveren voor praoe’s en an- dere kustvaartuigen; dit is, bij voorbeeld, het geval in de baai voor de monding der tji Madoer, der tji Panamboelan, van waar men al zeilende in den tijd van 2 uren de Wijn- koopsbaai kan bereiken, de ankerplaats van schepen van groo- teren diepgang. Naar mijn oordeel, zou het derhalve wel der moeite waar- dig mogen geacht worden in deze streken, bij voorbeeld, in de nabijheid van den goenoeng Madoer, een proefschacht te boren, ten einde hier het vlot n°. 25 of een ander, of wel een, dat meer in de nabijheid der tj Siki ligt, te ontginnen. De loodregte ligwijze der vlotten, mits zij slechts over eene groote uitge- strektheid onveranderd blijve, kan bij het ontginnen der ko- len geene grootere zwarigheden opleveren dan gewoonlijk wor- den ontmoet. De eenige tegenwerping, welke alhier kan ge- opperd worden als zouden er geene gunstige resultaten ver- wachtmogen worden van eene dergelijke onderneming, is deze: dat de ligwijze der formatie steeds van rigting verandert, dat zij onregelmatig behoort genoemd te worden. Dit punt is echter nog niet op eene voldoende wijze onderzocht om daarover uitspraak te kunnen doen; de natuurlijke ontblootingen, en deze alléén waren het, waaruit ik de ligwijze der vlotten kon navorschen, deze zijn te plaatselijk, van te geringe uitgestrekt- heid, dan dat het mogelijk zau zijn daaruit op eene onwraak- bare wijze de rigting der vlotten in hunne gansche uitgestrekt- heid te bepalen. Het zou mogelijk kunnen zijn, dat de afwij- king in de higwijze door mij in de nabijheid van den goenoeng 289 Madoer, binnen eene geringe uitgestrektheid waargenomen, beperkt is tot afzonderlijke schotsen, welke aan en nabij de oppervlakte voorkomen, en die bij de opheffing van het ge- bergte misschien werden losgereten, of dat zulks moet be- schouwd worden als eene bloote verschuiving, welke aan de breukranden heeft plaats gegrepen. Reeds vroeger hebben wij de opmerking gemaakt, dat in dergelijke streken van Java, alwaar de formatie horizontaal 1s gerigt, of slechts onder een geringen hoek helt, met grond een goeden uitslag mag worden te gemoet gezien, in geval aldaar nen nbonsikn kalen wordt gezocht, — geboord, — mits te dier aanwezig zij, gelijk wordtaange- troffen in de tji Sikien inde tjì Madoer. Zeer voordeelig zou het mogen geacht worden, indien kolenvlotten mogten aangetrof- fen worden in de nabijheid eener baai, ae schepen van aanmerkelijken diepgang ten anker konden komen, zoo als, bij voorbeeld, in de baai van Patjitan. Volgens berigten, mij door inboorlingen verschaft, moeten aldaar werkelijk fossile kolen worden aangetroffen. Daargelaten de betrekkelijke waar- de, welke de fossile kolen van Java bezitten, wanneer in aan- merking wordt genomen de mogelijkheid harer ontginning, en hare bruikbaarheid, zoo mag het aanwezen er van te dier plaatse, uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt be- schouwd, als hoogst gewigtig worden geacht. Hieruit mo- gen met grond deze gevolgtrekkingen worden afgeleid. 1°. — De verschillende deelen of étages der tertiaire forma- te werden in zeer verschillende tijdperken gevormd; vele streken dier formatie waren reeds droog land, op dezen bo- dem hadden reeds ontzaggelijk uitgestrekte wouden wortel geschoten, wier hout de bouwstoffen tot die kolenvlotten, leverde, alvorens andere, menigwerf zeer dikke, laagsgewijze massa’s, waarin zeeschelpdieren worden aangetroffen, waren _ gevormd, gelijk onder anderen het geval was met den goe- noeng Brengbreng, welke werd afgezet op het kolen vlot van Doe- goe, zie bladz. 145, of met kalnelen ter dikte van 2 à 500 voet, zoo als, b. v., de kalkbank nabij Sawarna, waarin fossile koralen, schelpen, in menigte worden gevonden, ja, die zelfs kreeften bevat: L.P. n° 5. 290 Zo. — Laat zich de vorming van kolenvlotten slechts denkbaar achten, in de nabijheid des lands, in ondiepe baaijen, alwaar de mondingen van vele rivieren werden gevonden en eene groote menigte drijfhout heen spoelde, — of wel op het land zelf, in- dien men daarbij uitgaat van de ver onderstelling, dat dit land was bedekt met ontzaggelijk uitgestrekte wouden en later an- dermaal beneden den spiegel der zee daalde, — zoo wordt deze laatste veronderstelling bevestigd door het feit, dat de grof kor- relige, kwartsachtige zandsteensoorten, waar tusschen de vlot- ten worden gevonden, geene dierlijke versteeningen bevatten. Waren toch deze zandsteenen afgezet geworden in valle zee, dan zouden er fossile overblijfselen van schelpdieren en andere zeebewoners in aangetroffen worden. De daling des bodems moet trapsgewijs hebben plaats gegrepen, en bij elke daling moet eene tusschenpoos van stilstand zijn gevolgd, die lang genoeg aanhield, om intusschen nieuwe wouden te doen opgroeijen, die de bouwstoffen konden leveren tot het vormen van een nieuw kolenvlot. Dergelijke dalingen, met vrije tusschenpoo- zen, gedurende welke wouden opgroeiden, moeten zich in de nabijheid der tji Madoer 27 malen hebben herhaald, want zoo groot is het aantal kolenvlotten, hetwelk aldaar boven- thans echter, ten gevolge van het omkantelen der formatie, nevens- elkander wordt gevonden. 50. — Groote stroomen hadden reeds destijds hunne uitwate- ring in zee en drijfhout werd door hunne werking op groote afstanden der kust, van waar het oorspronkelijk was, in den oceaan voortgestuwd, waardoor afzonderlijk liggende kolen- nesten ontstonden. Deze komen derhalve insgelijks voor in de fijnkorrelige, weeke zandsteenen, welke, met zuren behan- deld wordende, ‘opbruisen en waarin fossile overblijfselen van zeeschelpdieren worden gevonden, ja, men treft dergelijke nes- _ten zelfs aan in den kalkmergel; zie vroeger. De platte gedaante der fragmenten van boomstammen, welke in het midden dik- ker, doch naar de zijden allengs smal toeloopen, — die lens- vormig zijn, — getuigt van de groote drukking, welke zij te verduren hatin: 49, — Niet slechts de afzonderlijk voorkomende fragmenten van boomstammen, welke verstrooid worden aangetroffen in 291 verschillende lagen der formatie, maar insgelijks de uitge- strekte houtlagen in Zuid-Bantam, zijn overgegaan in pik- zwarte, sterk glimmende kool; zoowel wat betreft de uiter- lijke, physieke eigenschappen, als het chemische zamenstel heeft deze kool eene grootere overeenkomst met de steenkool der zoogenaamde steenkolenformatie dan met de bruinkolen van het Europesche tertiaire gebergte. Deze zelfde aanmerking geldt evenzeer ten opzigte der vroeger genoemde vlotten, welke voorkomen aan de tjì Siki en aan de tji Madoer, ja, zelfs ten op- zigte van eene menigte der fijnste kolenaderen, die hier en daar in zeer vele zandsteenlagen worden aangetroffen. Maar er ko- men daarenboven vlotten voor, gelijk de vlotten te Bòdjong- manik, welke eene groote overeenkomst hebben met de Euro- pesche tertiaire pikkolen, terwijl anderen op de gemeene bruinkolen gelijken, waarvan het houtachtige weefsel slechts zeer geringe verandering heeft ondergaan. Doch zetten wij onze beschouwing voort der eerstvermelde, helder glimmende, ja, menigwerf een metaalglans bezittende kolen, die pikzwart van kleur en homogeen zijn, waarin het bloote oog geen spoor der voormalige houtstructuur meer kan ontdekken. Zij leveren ons het bewijs, dat de natuur op Java het mid- del bezat om, in een nog zeer jong tertiair tijdperk, fossile kolen te doen ontstaan, welke eene volkomene overeenkomst bezitten met de Europesche steenkolen, die echter mullioenen van jaren jonger zijn dan deze. De kool van het vlot in de nabijheid der tji Madoer, n°. 25, bevat in hare coak 61, 0. p. c. koolstof en 2, 2 p. c. asch. De gemeene bruinkool van Keulen bevat, volgens Regnault, slechts 50, 61 p. c. koolstof en 5, 49 p. c. asch en de bruinkool van den berg Meisner, in het Keur- vorstendom Hessen, welke wordt beschouwd als de beste van alle bruinkolen, bezit niet meer dan 46,75 p. c.en 1,77 p. c. dier- zelfde bestanddeelen. De bruinkool van den Meisner bezit deze uitmuntende, zwarte, helder glimmende eigenschap slechts in de nabijheid van hare dekkende, welke uit eene thon-laag be- staat, waar boven eene basalt-bank wordt gevonden, terwijl zij in de nabijheid van de liggende in eene gemeene bruinkool overgaat. Deze overgang der bruinkool, die aan de bovenzijde in „zwart- en glimkool” herschapen is, wordt door de meeste geo- 292 logen toegeschreven aan de werking op de bruinkolen uitge- oefend door de hitte van den basalt, die uitgestort werd over de dekkende thon-laag, haar tevens verhardde en brandde. Onze kolenvlotten op Java echter, in wier nabijheid geen basalt werd uitgestort, geen vulkanische gesteente-gang wordt waargenomen en die voor een groot gedeelte worden aange- troffen tusschen dikke lagen onveranderden, weeken, grijzen of witten thon (zie vroeger), terwijl anderen tot dergelijke laags- gewijs gevormde massa’s behooren, wier bovenste lid uit eene dikke, zeer vele fossile schelpdieren bevattende kalkbank be- staat, — deze vlotten mogen als zoo vele bewijzen worden beschouwd, dat de natuur geene hitte noodig had om steen- koolachtige producten in een der jongste tertiaire gebergten voort te brengen, maar dat zij, tot dat einde, nog andere mid- delen bezat, — dat een dergelijk product op natten weg kon worden gevormd. NEGENDE HOOFDSTUK. BIJZONDERE LEDEN DER FORMATIE. KALKSTEENBANKEN. 1. OPTELLING VAN AL DE MIJ BEKENDE KALKSTEENBANKEN IN DE RIGTING VAN HET WESTEN NAAR HET OOSTEN, BENEVENS EENE KORTE BESCHRIJVING DER MERK WAARDIGSTEN, DIE ER ONDER VOORKOMEN. Op puingesteenten, waarvan het verbindingsmiddel bestaat uit koolzuren kalk en op brekziën, waarin kalksteenbrokken vermengd zijn, zie vroeger bladzijde 199 en volgenden. Op veranderden kalksteen, bij voorbeeld, op steensoorten, waarin de kalkaarde door kieselzuur is vervangen geworden, zie lager hoofdstuk 10; hier wordt slechts zuivere, onveranderde kalk bedoeld. Wat betreft de topographische bijzonderheden der verschillende streken, ten dezen opzigte verwijs ik den lezer naar mijne uitvoerige KAART van Java, die weldra in het licht zal verschijnen, en, wat aangaat de steensoorten, naar den caravocus der geologische verzameling. a. Kalkbank in het Tji-Oedjoeng-dal nabij Bòdjong manik. (Bantam, Lèbak, Parang koedjang (1), in het binnenste gedeelte des eilands.) Reeds drie verschillende malen hebben wij dit gedeelte van het tertiaire gebergte in oogenschouw genomen. Op bladzijde 245 hebben wij de fossile kolenvlotten beschreven , (1) Zoowel hier, als in het vervolg, beteekent de herr naam de residentie, de tweede de afdeeling of het regentschap, de derde het distrik 10 294 „welke aldaar worden aangetroffen tusschen zacht hellende lagen van klei en weeken zandsteen; op bladzijde 255 hebben wij ge- sproken van de verkieselde boomstammen, die losgespoeld zijn uit deze lagen en thans op de koppen er van voorkomen en hier en daar worden aangetroffen, terwijl wij op bladzijde 206 den wilten tuf, met kwartskristallen vermengd, hebben leeren kennen, welke, te rekenen van Bòdjong manik, zich vele mijlen naar het noorden uitstrekt en het bovenste bekleedsel van het land vormt. Een ander lid dezer formatie, dat aan de oppervlakte voorkomt en op gindsche kolenhoudende lagen rust, is eene zeer uitge- strekte kalkbank, welke aan de linker- of zuidzijde der Tji- Oedjoeng , zuid- en oost-zuidoostwaarts van Bòdjong manik wordt aangetroffen. Aldaar vindt men, namelijk, den noordelijken rand der bank, welke, hier meer, elders minder steil, vijftig à honderd voet afdaalt. Zonderling kronkelende, lange holen en _ spleten loopen door deze hank. Een dezer holen strekt tot onderaardsch bed aan de Tji-Bioek ter lengte van meer dan £ paal; ten zuiden van Bödjong manik komt deze beek aan den voet van den wand weder te voorschijn. Door een ander hol stroomt de Tji-Majang minstens over eene uitgestrektheid van 2 palen onder het ge- bergte heen; zij komt te voorschijn aan den voet van een wand, die ter hoogte van 10 à 15 vademen oprijst, in eene oost-zuid- oostelijke rigting van Bòdjong manik is gelegen en van laatstge- noemde plaats binnen een uur te voet kan worden bereikt. Een kwartier uurs verder oostwaarts komt de hoofdbeek Tji-Oedjoeng uit eene smalle spleet der bank te voorschijn, vormt over de afgebrokene wanden der kalkrots verscheidene watervallen, Tjoe- roek-Boegis geheeten, en zet vervolgens haren loop voort door eene kloof, die zij ter diepte van 50 à 50 voet in den kalksteen heeft uitgespoeld. Te rekenen van dezen waterval tot aan Bödjong manik is de zuidelijke oever der beek 4 à 14 paal verwijderd van de kalkbank, welker rand algemeen genomen van het oosten naar het westen is gerigt, terwijl de Tji-Oedjoeng daarentegen door dit gedeelte van het land over het algemeen in de rigting van het west-noordwesten stroomt. Het is duidelijk, dat de bank in vroegeren tijd verder naar het noorden reikte , maar verbrijzeld — 295 is geworden door de werking van deze en andere beken , want groot is het aantal klippen, die afzonderlijk hier en daar in deze tusschenvlakte oprijzen. Van het punt waar de Tji-Majang uit haar onderaardsch bed te voorschijn komt, welk hol 15 voet hoog en 6 voet breed is, bestaat hare bedding uit den gewonen, weeken zandsteen, welke, met zuren behandeld wordende, opbruist, van binnen eene blaauw- achtige, aan zijne oppervlakte eene leemgele kleur heeft. Het water heeft zich derhalve een bed gevormd aan de grenzen der beide gesteentelagen, tusschen de dekkende en de liggende laag. De dekkende laag, de koolzure kalk , is witachtig geel van kleur, hard, digt en vormt eene onregelmatig met spleten doorgroefde rotsmassa; niettegenstaande hare dikte laat zich in deze massa geene duidelijke laagsgewijze structuur waarnemen. Overal ziet men duidelijk herkenbare koralen en zeer vele kleine versteende schelpen : L. no.-408 (van den Tjoeroek-Boegis) en : L. ne. 407 (van den wand nabij den uitgang van het hol der Tji-Majang). Oostwaarts en noordoostwaarts van den mond van dit hol, aan den voet van een ingestort gedeelte van den wand, dat in puin- brokken verstrooid in het rond ligt, treft men geheele banken van schelpen aan, die veel overeenkomst hebben met oesterschelpen. ®. In het dal der Tji-Liman, tusschen het dorp Sèérèweh en den G.-Liman , worden afzonderlijk staande kalkrotsen gevonden, welke eene geringe hoogte hebben en overblijfselen zijn van ver- brijzelde banken : L. n°. 416, 417. Het gesteente heeft eene grijze kleur. (In hetzelfde distrikt.) 3. Aan de zuidzijde des G.-Liman wordt eene bank van grijzen kalksteen : L. no. 424, aangetroffen, welke op een vul- kanisch rotsgesteente rust. Zie lager hoofdstuk 10. (In hetzelfde distrikt.) f 4. In den dalbodem der Tji-Bòdjong paré, in de nabijheid van Tjigëmblong. Banken van grijzen, digten kalksteen : L. no. 429 en 456. (In hetzelfde distrikt.) 5. In het dal der Tji-Masoek tusschen de dorpen Tjimasoek en Hoiwala, welke aan de vorige landstreek grenzen. Een dergelijke grijze kalksteen : L. no. 447, welke in massa’s van aanmerkelij- 296 ken omvang boven de oppervlakte des bodems oprijst. (In het- zelfde distrikt.) 6. Eene kalkbank, G. Tanggil, aan de noordzijde der Tji-Karang, eene nevenbeek der Tji-Siki : L. n°. 465, 466, benevens 472 tot 476; zij komt aldaar voor als het bovenste lid der kolenhoudende formatie en is reeds beschreven op bladzijde 257 en volgenden. (Bantam, Lèbak, Tjilangkahan.) (1) 2. Op den breeden berg tusschen de Tji-Madoer en de Tji-Dikit, ten noorden van Bajah, worden lage kalkrotsen, G.-Doeri, (2) aangetroffen, welke als overblijfselen zijn te beschou- wen van verbrijzelde banken. Ten zuidoosten der nevenbeek Tji- Mapag en van het dorp van gelijken naam wordt een ontbloote, steile wand van dergelijke kalkrotsen gevonden. Vergelijk blad- zijde 275. (In hetzelfde distrikt.) 8. Tusschen de Tji-Panamboelan en de Tji-Sawarna ligt eene zeer uitgestrekte, meer dan 200 voet dikke kalkbank, G.-Batoe goerang , G.-Karang «bòkor, die met een loodregten wand in zee afdaalt en gedeeltelijk reeds op bladzijde 275 is beschre- ven : L. ne. 511 tot 514. Ten westen van deze bank, slechts door de Tji-Panamboelan daarvan gescheiden, ligt het kolenhou- dende zandsteengebergte G.-Madoer; oostwaarts er van worden de kolenvlotten van Sawarna (zie t. a. p.) tusschen zandsteenlagen gevonden. (In hetzelfde distrikt.) 9. Kalkbank, die tusschen de vorige en het dorp Sa- warna ligt. Deze kalkbank, gelegen op een afstand van 4 à 14 paal oostwaarts van de vorige, bedekt een gedeelte der vlakke streek, waar de vroeger op bladzijde 275 beschrevene kolenlagen worden gevonden tusschen zandsteen- en andere lagen, welke onder een hoek van 10° naar het zuiden hellen. Behalve de Tji- Bidin en andere kleinere beken, die haren loop voor een gedeelte door onderaardsche holen, onder de bank voortzetten , — Goea- (1) Indien zulks niet nader opgegeven, of het tegendeel niet uitdrukkelijk wordt ver- meld, moet de lezer veronderstellen, dat het gesteente van alle kalkbanken , waarover gehandeld zal worden, witachtig geel van kleur is. (2) Doórnberg of doornrots van Doeri d.i. doorn , uithoofde van de scherpe punten en spitsen, die aan de oppervlakte van den kalksteen gewoonlijk oprijzen. 297 Bidin en anderen, — wordt eene grootere onderaardsche beek- bedding, een spleetvormig hol, gevonden, waardoor de Tji-Asëm gëdé ongeveer 1 paal ver onder de bank heenstroomt, namelijk , tusschen deze bank en de zandsteenlagen, waarop zij rust. Deze onderaardsche beekbedding wordt Soeroepan-Tjiasëm genoemd. Ter plaatse waar de beek haren onderaardschen loop aanvangt, ont- waart men een 100 voet hoogen, loodregten rotswand, die van het west-zuidwesten naar het oost-noordoosten loopt. Het is de binnenwand der kalkbank , welker oppervlakte met zachte glooijing naar het zuid-zuidoosten helt, terwijl de wand eene gelijke rigting heeft als de strijklijn der lagen. De wand vertoont zeer duidelijk eene laagsgewijze afdeeling en bestaat uit lagen, ter dikte van 2,35 à 5 voet, die door verticaal gerigte spleten op vele plaatsen in teerlingvormige stukken zijn afgedeeld. Men zie den kalksteen in: L. ne. 516. Boven den wând stroomt de beek, over kolen- houdende zandsteenlagen, door eene kloof, die, naar gelang zij den voet des wands meer nadert, dieper in het gesteente is uit- gespoeld, en verdwijnt eindelijk in het hol zelf. Wanneer Bandjër’s bergafwaarts bruisen, wordt het water in deze kloof somtijds ter hoogte van 50 voet voor het hol opgestuwd. Ter plaatse waar de beek aan den zuidelijken rand der bank weder te voorschijn komt, is de kalkwand veel lager. (In hetzelfde distrikt.) zo. Kalkbank aan de oostelijke zijde der Tji-Sawarna: G.-Tanggil. Ongeveer 14 paal ten oosten van de monding der Tji-Sawarna, — op een geringen afstand van de oostelijke helling der kalkbank n°. 8, — ligt het. dorp Sawarna, aan den oever der Tji-Boenar. Ten noorden, doch in de ovmiddellijke nabijheid van het dorp verheft zich de steile wand eener zeer groote kalk- bank, waaruit de nevenbeek Tji-Soeroepan te voorschijn komt, uit een hol, Goea-Lalaï geheeten, hetwelk zich bevindt aan den voet des wands. Volgt men den loop der Tji-Boenar stroomop- waarts in eene oost-noordoostelijke rigting langs den voet van genoemden wand, dan bereikt men, na zijn togt gedurende een kwartier uurs te hebben voortgezet, de plaats waar de beek uit eene ontzaggelijke kloof te voorschijn komt, welke zij zich in de rigling van het noorden naar het zuiden of, juister, naar het 298 zuid-zuidwesten in de kalkbank heeft gevormd. De kloof begint een kwartier uurs hooger opwaarts, ter plaatse waar de Tji” Boenar van eene hoogte van honderd voet neêrwaarts stort, door welken val haar water bijna geheel en al tot stof wordt verdeeld. Van daar plast het beekwater over eene menigte kleine trappen, aan wier voet diepe bekkens worden gevonden, in de kloof; tevens neemt de diepte der kloof steeds toe, tot aan het lagere gedeelte er van, waar de trapsgewijs dalende bedding hare grootste diepte heeft bereikt. Dit gedeelte is smal en levert een woest tooneel op aan het oog des beschouwers, maar ook hier vindt de geoloog de schoonste ontblootingen van het gesteente. Loodregt, meer dan 200 voet hoog, rijzen de kalkwanden ter wederzijde opwaarts; zij zijn laagsgewijs afgedeeld en deze lagen zijn in vele streken zeer regelmatig, op andere plaatsen daarentegen worden zij onduidelijk. De lagen hebben eee dikte van + à 2 en voor het meerendeel van 4 voet en hellen onder een hoek van 85° van het noorden naar het zuiden, zijn derhalve van het westen naar het oosten gerigt. Oogenschijnlijk staan zij derhalve regtop, even als folianten op de planken eener boekenkast. De kalksteen : L. n°. 528 tot 550 is witachtig geel, zeer hard en digt. In verschil- lende streken worden geene dierlijke overblijfselen er in aange- troffen, terwijl anderen daarentegen rijk zijn aan schelpen en koralen; hier was het, dat de schaar van een kreeft : ne, 550%, werd gevonden. Oostwaarts van het dorp strekt zich een ander gedeelte dezer bank in eene zuidelijke rigting uit, onder den naam van G-Lègon paré, tot aan de baai, welke eene gelijke benaming heeft, alwaar overgangsvormen van kalk in zandsteen worden aangetroffen : n°. 551 tot 552. Nog verder zuidwaarts aan. het strand zijn de koppen dier zandsteenformatie ontbloot, waarvan ik op bladz. 188 heb gesproken; zij hellen echter onder een geringeren hoek naar het zuiden dan de lagen der kalkbank, want deze bedraagt hier slechts 20 à 25 graden. (In hetzelfde distrikt.) 12. Het groote kalkgebergte G. Sèwoe, dat zich verheft aan de westelijke grenzen van Buitenzorg, tusschen deze residentie en Bantam. Even als de G.-Sèwoe, ten zuidoosten van Jogjakërta, 299 rijst het in talrijke spitsen opwaarts, doch is niet nader door mij onderzocht. Er worden verscheidene holen in gevonden, waarin eetbare zwaluwnesten voorkomen. 15, Afgebrokene banken van zwartbruinen, bitumi- . neusen kalksteen in Krawang, reeds vroeger, namelijk, op bladzijde 114 van deze en op bladzijde 56 en 1505 der Ilde afdeeling vermeld. De steensoort: L. n°. 900 tot 912 en L. P. n°. 12, bestaat bijna geheel en al uit Sabellariën en koralen. De lezer vergelijke de beschrijving dezer nummers in den catalogus der verzameling. 23. Kalkbanken in het Preanger-Regentschap Bandong, namelijk, aan de westelijke grenzen, aan de buitenwaarts ge- keerde zijde van het plateau, van welker ligwijze reeds vroeger op bladzijde 84 tot 90 een kort overzigt is medegedeeld. De kalk- steen is wit van kleur, digt, buitengewoon hard en broos. Deze kalkbanken liggen 1000 à 2600 voet boven den spiegel der zee, zijn de hoogsten op gansch Java en worden bijna in het centrum van het eiland gevonden. Zij hebben eene dikte van verscheidene honderd voet, zijn hier meer, elders minder duidelijk in 10 à 50 voet dikke lagen afgedeeld, die menigwerf door dwars gerigte spleten in teerlingvormige stukken zijn gescheiden. De kalkbergen der binnenwaarts gekeerde rij : G.-Noengnang, Sangjang tji koro, Batoe gëdé, Goea, Boendoet , Awoe, vormen banken, die zich in de lengte uitstrekken , terwijl die der buitenwaarts gekeerde rij, namelijk, G-Kèntjana, Tandjoeng, Mèsigit, Karang paranten, meer toren- of teerlingvormig oprijzen, doch insgelijks eene ko- lossale grootte hebben. Staat het meerendeel dezer kalkbanken opwaarts gerigt, op den kop, of zijn zij naar verscheidene zijden omgekanteld, zoo als, bij voorbeeld, het geval is met dat gedeelte van den Goenoeng-Goea, hetwelk men moet beklimmen om den ingang van de holen Liang-Silanang en Tjikasang te bereiken (zie J. IL. Figuur 20), men vindt er echter eenigen onder deze ban- ken, — juister gezegd groote brokstukken, schotsen van verbrij- zelde banken, — die eene horizontale ligwijze hebben. Tot deze laatstgenoemde soort moet de hank worden gerekend, gelegen in de bedding der Tji-Taroem, aan de buitenwaarts gekeerde zijde 500 der doorbraak, welke deze rivier in de bergketen heeft gevormd, tusschen den G.-Noengnang en den G.-Batoe gëdé. Een arm der rivier stroomt onder deze bank heen, door een hol, dat Sangjang ijk koro wordt geheeten. (Zie J. IL Figuur 21.) De teerlingvor- mige stukken der bank hebben eene dikte van 10 à 20 voet en zijn door spleten, ter wijdte van 4 à En voet, van elkander ge- scheiden. (Zie J. IL. Figuur 22.) De lezer vergelijke hiermede de kalkbrekziën, die aan de bin- nenwaarts gekeerde zijde van het westelijke grensgebergte van Bandong — waartoe de kalkbanken behooren — derhalve op het plateau® voorkomen ; zie hieromtrent bladzijde 201 tot 205. Op eene andere plaats zal ik de hoogst merkwaardige geologische gesteldheid van Bandong en zijner grensgebergten in hun onder- ling verband breedvoerig ontwikkelen. a4. Kalkheuvel bij Lio tjitjangkang, verder binnenwaarts op het plateau, oostwaarts van de grensbergwallen n°. 15; op bladzijde 110 en 115 (O. en P.) werd reeds eene korte beschrij- ving van dit oord gegeven. 25. Kalkrotsen in het dal der Tji-Dadap, tusschen het dorp van gelijken naam met de kalkbrekziebank , waarvan vroeger op bladzijde 199 en de heete bron, waarvan op bladzijde 1512 der Ilte afdeeling is gehandeld, die opwelt uit eene zeer harde , met aderen van chalcedoon doortrokkene kalksteenmassa , waarin ijzer- kies vermengd is. Op een afstand van acht minuten gaans bene- den deze plaats verheft zich, aan den regteroever, eene 60 voet dikke kalksteenmassa ter hoogte van ongeveer 50 voet. (Zie J. UI. Figuur 25.) De steensoort heeft eene geelachtig witte kleur, is buitengewoon hard en digt, en met wijdgeopende spleten door- sneden even als lava-blokken, die bij het bekoelen bersten en vancensplijten. Het achterste gedeelte dezer kalkrots schijnt als in den bergwand te zijn ingeduwd, die, door de koppen der ge- brokene zandsteenlagen, er gestreept uitziet. In de bedding der beek, waaruit de kalkrots oprijst, zijn deze lagen insgelijks ont- bloot, vormen zij trappen, die, op zekeren afstand van elkander, stroomafwaarts dalen. Wat betreft den graad waaronder, en de rigting, waarin zij hellen wordt op geringen afstand groot 501 verschil waargenomen. De kalk , waarin geene fossile overblijfselen worden aangetroffen , doet zich voor als eene eilandvormige massa, welke geheel en al in het zandsteengebergte is besloten. Dit is het eenige, mij bekende voorbeeld, dat digte kalksteen op der- gelijke wijze op Java wordt aangetroffen. (Distrikt Djampang koelon van het Preanger-Regentschap Tjandjoer.) 16. Kalkbank aan den Oedjoeng-Goea santja, namelijk, op de vlakke bergkruin des hooglands, waarvan deze kaap de uiterste spits vormt. Aan den zuidelijken oever der Wijnkoopsbaai. Zij ligt horizontaal of bijna horizontaal op groven zandsteen : L. ne. 551, in de streek, welke op bladzijde 160 tot 169 breedvoerig is beschreven; deze bank heeft slechts eene geringe uitgestrektheid. Zij is niet duidelijk in lagen afgedeeld. De kalksteen heeft eene bruinachtige kleur, is spaathachtig kritallinisch, daarenboven vol gaten en poreus. De benedenste lagen: L. n°. 552 a, zijn minder met gaten doorboord, digter, doch gedeeltelijk zandsteenachtig , terwijl de hooger liggende lagen : 552 b, zeer poreus, met gaten doorboord en als het ware uitgeknaagd zijn. (In hetzelfde distrikt.) 29. Kalkbank aan de Tji-Panarikan. Aan de zuidoostzijde der beek Tji-Panarikan, op een afstand van 5 uur gaans ten west- noordwesten vau het dorp Tjigadok en even ver van de kust, wordt tusschen de dorpen Tjibébèr en Tjiradjab eene dunne kalk- bank gevonden, welke slechts eene dikte heeft van 5 voet, waar- van de oppervlakte gekroesd, als uitgeknaagd is. Zij ligt borizontaal op de afgebrokene koppen van fijne, grijze zandsteenlägen, welke 4 à 2 voet dik zijn en onder een hoek van 15 à 20° naar het zuiden hellen. (Zie J. HL. Figuur 24.) Nog hedendaags vormen koraalbouwende polypen op het vlakke strand banken, welke veel overeenkomst hebben met de zoo even genoemde. (Deze streek ligt in hetzelfde distrikt, in eene zuidelijke rigting van den ingang der Wijnkoopsbaai en noordwaarts van den landtong Gènding.) As. Kalkmergelbank aan de Moeara-Tjikarang, in het- zelfde distrikt. Op den afstand van eene geographische mijl oost- waarts van de zuidelijkste landtong Gënding, welke zuidwaarts van den ingang der Wijnkoopsbaai in zee uitsteekt, ligt de mon- ding der kleine beek Tji-Pamoboean. Van hier strekt zich de 502 kust, die met vele kleine bogten en kapen nu naar binnen, dan naar buiten uitspringt, 54 minuut veruit naar het oost-zuidoosten; over deze gansche uitgestrektheid bestaat zij uit een steilen wand, die in de onmiddellijke nabijheid van de monding der beek Tji- Koeda mara eindigt. Van daar is de kust, tot op ongeveer eene geographische mijl verder, wederom vlak en voor dit vlakke gedeelte der kust ligt eene koraalbank, welke algemeen genomen in de rigting van het oost ten zuiden loopt. Verder op wordt de kust op nieuw steil en vormt zij : 19. De kalkmergelbank aan den Oedjoeng-Goea oeroek, welke zich oostwaarts 2 minuten ver uitstrekt tot aan de monding der kleine beek Tji-Waroe. Beide banken reiken in eene noord- en noordoostelijke rigting vele mijlen ver landwaarts in. Zij vor- men inderdaad één geheel en zijn slechts in de onmiddellijke nabijheid der kust gescheiden door die vlakte, — vlakke, droog _gewordene bogt, — welke eene lengte van 1 mijl, in de rigting van het noorden naar het zuiden eene breedte heeft van 4 mijl en aan de zeezijde in het koraalrif overgaat. Ik zal trachten om deze opmerkenswaardige verschijnselen in hunnen zamenhang te beschrijven. De oppervlakte der eerstgenoemde bank of plaat (no. 18) ligt 150 à 200 voet boven den spiegel der zee. Tot op eene gelijke diepte is zij bijna in haar middengedeelte doorsneden geworden door de Tji-Karang, welker monding meer op een smallen arm der zee dan op eene rivier gelijkt. Zij heeft eene breedte van ongeveer 200 voet, half zillig water, dat stil en diep is. Land- waarts in, in de rigting van het noordoosten , rijst de oppervlakte der bank met zeer zachte glooijing opwaarts, zoodat zij op een afstand van 2 à 5 minuten van de kust slechts weinig hooger ligt dan de rand van den kustmuur. Zij is bedekt met eene zee van Alang-gras en daarin verstrooid staande groepen woudge- boomte, een plantbekleedsel, dat in de Iste afdeeling op bladzijde 299 als het zevende gebied der heete zone is beschreven geworden. Even liefelijk groen en met woudgeboomte bedekt als het binnenwaarts gelegene landschap zich aan het oog voordoet, zoo schilderachtig woest vertoont zich de kust, namelijk, de 505 wand, waarmede het plateau eensklaps, met één enkelen trap in zee afdaalt; de golven, door geen strand, door geen rif in hare vaart gestuit, klotsen met bruisend geweld tegen den muur. Menigvuldige en sprekende bewijzen ziet men hier van de ver- nielende werking, door de zee uitgeoefend. Behalve de bogten en verscheidene gewelven door de zee uitgespoeld, worden 2 holen gevonden, waarin zwaluwen nestelen en hare eetbare nesten bouwen, benevens 5 torenvormige rotsen , die op eenigen afstand van den kustmuur geheel geïsoleerd uit de baren oprijzen; het zijn staande geblevene stukken der bank, die zich in voormaligen tijd veel verder zeewaarts uitstrekte. Alhier komen voor: De Karang-Gantoengans; deze is de oostelijkst gelegene rots, die zich verheft vóór eene kleine bogt in die streek, alwaar in het noordelijke gedeelte van den kustmuur de Goea-Tjikarang wordt gevonden. De rots heeft den vorm van eene pastei, die op een schotel staat, is piramidaal, ongeveer 150 voet hoog , met eene ronde spits. (Zie J. IL Figuur 25.) Zij rust op een veel uitgestrekter, tafelvormig plat, dat geheel en al vlak is en slechts bij het vloedgetijde onder water staat. Zoowel in den wand van dit plat, welke zich van den rand in zee stort, als in den voet der piramide, die zich op het plat verheft, heeft het zee- water bogten en gewelven uitgespoeld. Een groen boschje siert den top der rots. De Goea-Tjikarang is 50 voet hoog en 200 voet lang; de bodem van dit hol is ‚ met uitzondering van het achterste, drooge gedeelte ter lengte van 50 voet, zelfs bij het ebgetijde 5 voet hoog met water bedekt. Het aantal vogelnesten bedraagt 200. — Karang-Balé kambang; deze rots +-ligt westwaarts van de zoo even genoemde, vóór eene tweede bogt in eene zuidelijke rigting van de Goea-Pandan ++. (Zie J. III. Figuur 26.) Haar bovenste ge- deelte, dat een geringeren omvang heeft dan het volgende, bestaat uit kalkmergel; van onderen daarentegen vindt men eene zand- steenplaat, die donkerder van kleur en tevens veel breeder is dan het droogere gedeelte; dit onderscheid in breedte moet waar- schijnlijk hieraan worden toegeschreven, dat het laatstgenoemde „gesteente — de zandsteenplaat — harder is en minder gemakkelijk kan verbrijzeld worden. Het plat helt, even als alle gesteentelagen 504 dezer streek, onder een hoek van hoogstens 5 graden naar het zuiden; onder een gelijken hoek rijst derhalve het land uit de zee opwaarts. De Goea-Pandan is 40 à 50 voet hoog, 180 voet lang en levert 70 zwaluwnesten op; de bodem van het hol ligt beneden den spiegel der zee en is, bijna in zijne gansche uitgestrektheid, ter hoogte van 9 voet met water bedekt. Boven dit hol vormt de kustmuur een vlakken voorsprong, dien men kan beklimmen en van waar eene verticale spleet tot aan de monding van het hol afdaalt. Op den bodem van dezen voorsprong, van dit plat, het- welk 50 à 60 voet boven den spiegel der zee ligt, verheffen zich allerwege getande spitsen, als ware hij uitgeknaagd; de kalk- mergel is papachtig week. Alle groeven der oppervlakte zijn met zeewater gevuld, dat slechts als stof, door den golfslag veroor- zaakt, te dezer plaatse kan komen. Behalve 1 à 3 duim lange krabben en andere levende zeedieren, wordt alhier niet te min eene menigte groote schelpdieren gevonden, welke laatsten of op de plaats zelve voortgebragt of met het stof van den golfslag zoo hoog opgeworpen moeten zijn. — De meest westwaarts gelegene rots heet Poeloe-Moeara tji karang; in vorm komt zij met de vorige overeen, doch zij is lager en wordt zuidwaarts van den oostelijken, dat is, linkerhoek van de monding der Tji-Karang ge- vonden, tegenover een gewelf, door de werking der baren in den kustmuur gevormd. Landwaarts in, van dit gedeelte der kust gerekend, wordt in dezelfde kalkmergelbank eene menigte kleinere holen aangetroffen, waarin vledermuizen en een gering getal eet- bare zwaluwen nestelen; deze holen worden vooral gevonden in de omstreken van het dorp Landak. De oostelijke kalkmergelbank (n°. 19) rijst ter wederzijde met zachte glooijing allengs uit de vlakte opwaarts en eindigt slechts aan de zeezijde met steilen, muurachtigen wand. In de nabijheid der kust ligt hare oppervlakte 50 à 70 voet boven den spiegel der zee, is derhalve niet zoo hoog als de vorige. In een meer westwaarts gelegen gedeelte van dit plat loopt de weg over eene door de natuur gevormde brug. Ter regterzijde van deze brug, aan den zeekant, bevindt ziëh een trechtervormig gat, hetwelk eene diepte heeft van 50 à 60 voet, welks bodem met zeewater EED, SEE PN Á 505 is bedekt, dat aldaar als in een ketel kookt en bruist en met de branding rijst en daalt. De bodem van dit hol, Goea-Oeroek geheeten, staat derhalve door middel van een overwelfd kanaal in verband met de zee, en is waarschijnlijk ontstaan door het instorten van het dak van een hol, dat zich ver noordwaarts uit- strekte. Ook aan de andere of noordelijke zijde van den weg, ten noorden van dit hol, is deze instorting bemerkbaar en iseene diepe kloof gevormd, welker bodem slechts bij het vloedgetijde onder water staat. De smalle strook land, waarover de weg tus- schen de ter wederzijde daarvan gelegene instortingen heenloopt, vormt derhalve eene tweede brug, en hier onder bevindt zich de opening, welke het hol met de kloof verbindt. Verder oostwaarts wordt in de nabijheid dezer plaats eene kloof in de kalkbank gevonden, welke door de Javanen Moeara-Tji bòdon gòrot wordt genoemd, naar eene zeer kleine beek, welke daarin uitwatert. Deze kloof is echter een werkelijk zeekanaal, dat zich tusschen wanden met het groen van woudgeboomte gesierd, in eene lijn- regle rigting van het zuiden naar noorden landwaarts in voortzet. De westelijke hoek van het kanaal reikt het verst in zee en vormt den Oedjoeng-Goea oeroek; van de plaats echter, waar de weg over dit kanaal gaat, kan men de monding er van niet waarne- men. Oostwaarts van dezen arm der zee is deze hank andermaal afgebroken door een tweede kanaal, dat zich van het zuidwesten naar het noordoosten uitstrekt, welks vlakke zandige bodem bij het ebgetijde droog staat. Een 50 voet hooge, smalle muur, die met woudgeboomte is begroeid, scheidt dit dwars gerigte kanaal van de zee, met uitzondering van eene enkele plaats, waar eene naauwe doorbraak in dezen wand bestaat; hierdoor is het, dat de zee bij het vloedgetijde hare wateren in het kanaal stuwt. Deze doorbraak wordt Moeara-Tji karang bòlong genaamd, naar eene kleine beek, welke in het noordoostelijke einde van het ka- naal uitwatert en die op hare beurt haren naam Karang bòlong , dat wil zeggen, holle rots, ontleent aan een hol, hetwelk aan de oostelijke zijde in den buitenwaarts gekeerden wand wordt aangetroffen in de onmiddellijke nabijheid van de zoogenaamde Moeara. Aan de zeezijde stort zich de rand der bank over hare 506 gansche uitgestrektheid steil gelijk een muur in de baren der zee; deze wand is afwisselend 50 à 60, ja, aan den Oedjoeng-Goea oeroek welligt 100 voet hoog. Zie J. III. Figuur 27. De kalkmergelbank; de aanhoudende verbrijzeling en omzetting, welke alhier plaats grijpt. In eenige streken, namelijk, in de nabijheid der Goea-Oeroek, bestaat deze wijd uit- gestrekte bank uit een blaauwachtigen, meer of minder vasten , kalkachtigen zandsteen : L. n°. 695 en 694, welke door verweering steeds aardachtiger, ligter verwrijfbaar wordt en eene leemgele kleur verkrijgt : no. 692, — hierin komen de schelpen slechts als steenkernen voor; op andere plekken daarentegen is het een geelachtig bruine, grove, ongelijkvormige, poreuse kalksteen : L. n°. 712; dan weder een fijnere kalkmergel van bleekgeele kleur : 7115, welligt hetzelfde gesteente, dat wij het eerst hebben op- genoemd, doch hetwelk zich in een meer verweerden toestand bevindt; te rekenen van de kust bij de monding der Tji-Karang wordt deze steensoort landwaarts in nog algemeener gevonden dan gene, terwijl in zeer vele streken het gesteente een kalk- achtig, korrelig conglomeraat, eene brekzie of wel eene soort van grofkalk vormt, die menigwerf uitsluitend bestaat uit verbrij- zelde deelen van verschillende soorten van zeedieren , waaronder echter vele onverbrijzelde, doch slecht bewaard geblevene over- blijfselen van dergelijke dieren voorkomen ; deze overblijfselen (van kreeften, Balanen, Serpulen, een- en tweeschalige schelpen, Echinodermen, koralen) zijn reeds vroeger op bladzijde 98 C op- geteld. Ik heb aan dit gesteente, dat in de verschillende gedeelten der bank een zoo verschillend petrographisch karakter bezit, de benaming van « kalkmergel » gegeven, in tegenstelling der gewone, digte, zeer harde en gelijkvormige kalksteensoorten , welke op Java voorkomen. Alle beken, welke hetzij over of door het binnenste dezer bank stroomen, lossen een gedeelte van den koolzuren kalk op, zetten dien, doch in veranderden toestand weder af ‚ en vor- men eene verbazend groote hoeveelheid kalksinter, travertin : L. n°. 714. Deze bank heeft aan de Moeara-Tji karang eene dikte’ van ongeveer 150 voet. Hier aan den kustmuur, zoomede aan de Karang-Balé kambang is zij in hare gansche dikte ontbloot. RAE Nee asid 506 Het liggende bestaat uit eene 15 voet dikke zandsteenlaag , welke op hare beurt weder op weekere lagen schijnt te rusten, waarin de vroeger genoemde holen zijn uitgespoeld. De regter- of wes- telijke Moeara-hoek toegankelijk zijnde, was ik in staat dezen zandsteen aldaar te onderzoeken; hij vormt te dier plaatse eene strandvlakte, die terrasvormig oprijst, waarop zich hier en daar koralen hebben vastgezet, waardoor dunne, levende korsten op de tertiaire grondlaag zijn ontstaan. Zie J. III. Figuur 28. De kalkbank ligt derhalve, als bovenste lid der formatie, op een donkerder gekleurden, harderen zandsteen, welke het grond- plat der rotseilanden en van den regter Moeara-hoek vormt. Hoe- wel deze kalk, zoo lang hij zich in een onverweerden toestand bevindt, gelijk hij verder landwaarts in wordt aangetroffen , tame- lijk hard en korrelig poreus is, verweert hij echter ligtelijk, wordt dan week, kruimelig, ja, zelfs papachtig en wordt alsdan door de werking der baren gemakkelijk verbrijzeld. Uit de ligging der verschillende deelen (zie Figuur 25 en 26) ten opzigte van el- kander volgt : te. Dat de 5 rotseilanden, benevens de steile, 175 voet hooge kustmuur niet zijn ontstaan door opheffing, maar door het verbrijzelen en wegspoelen der. daar tusschen liggende deelen a en b, ten gevolge van de werking van het zeewater; 20. dat de muur, door het voortdurend bestaan derzelfde oorzaken, steeds mêer en meer zal verbrijzeld worden, als het ware terugtreden, en in hoogte toenemen, zoodat het land in deze streek steeds kleiner, smaller moet worden. Naar mij door Javanen werd verzekerd, hebben in de drie laatst verloopene jaren slechts twee instortingen (Oeroek’s) en van gering belang plaats gehad. Deze verklaring van het verschijnsel stemt geheel en al overeen met het feit, dat dergelijke loodregt oprijzende muren gewoonlijk slechts worden gevormd aan ver in zee reikende kapen (Oedjoeng’s), waar de golven hoog gaan en door geen ander beletsel worden gestuit. Slaat men de wijze gade, waarop die kapen (Oedjoeng’s), doordien zij met zachte glooijing oprijzen, in het binnenwaarts gelegene land overgaan , dan doen zij zich aan het oog voor als de zee- waarts gekeerde uiteinden van breede, vlak-bolvormige bergen , — landgolven , — die bij eene voormalige opheffing des bodems iets 508 hooger werden opgestuwd en bij gevolg ook verder in zee moesten reiken dan de zijwaarts, dat is, ten oosten en ten westen daar- van gelegene streken. Deze laatsten moesten alsdan eene vlakte vormen tusschen de landplatten of vlak-convexe heuvelen , en naar de zijde der kust in eene vlakke, zandige bogt overgaan , besloten tusschen de verder zeewaarts reikende kapen. Wijders pleit het volslagen gemis aan boorgaten van schelpen, waarvan ik aan dergelijke wanden op Java nimmer eenig spoor heb waargenomen, niet voor het opheffen , het opstijgen van den kustmuur uit de ba- ren der zee, maar in tegendeel voor de veronderstelling, dat zij in den hedendaagschen tijd door uitspoeling — erosie — zijn ontstaan. Nadat het zeewater de kalkbank in een papachtig weeken mergel heeft doen overgaan, verbrijzelt zij haar op eene werktuigelijke wijze, waarop alsdan eene scheikundige oplossing der koolzure kalkaarde plaatst grijpt. Dat de zee in deze streken buitengewoon rijk ís aan kalkaarde, volgt met zekerheid uit de hier opgetelde feiten, als: 1°. In de vlakke baaijen dezer streken wordt nog op “den huidigen dag, uit het losse zand, een nieuwe zandsteen ge- vormd, de zoogenaamde jongste zeezandsteen, welke in gebrokene vlotten in het rond verstrooid ligt en gedeeltelijk even hard als marmer is; men vergelijke de exemplaren in de geologische ver- zameling. Maar hetgeen nog tot nader bewijs kan strekken, deze «jongste zeezandsteen » wordt zelfs aan de loodregte wanden bij de Moeara-Tji karang voortdurend gevormd en kleeft in verticale, één tot eenige duim dikke korsten boven aan de wanden, welke korsten op geene andere wijze kunnen gevormd zijn geworden dan uit los zand, hetwelk met het schuim der branding tegen den loodregten wand geworpen en door de gehalte aan kalk van het: waterstof allengs in een vast gesteente werd herschapen. — 20. De koraalriffen, welke aan de zuider kust van Java worden gevonden, komen zoo niet uitsluitend , echter voor verre het grootste gedeelte voorin de nabijheid van dergelijke verbrijzelde kalksteen- of kalkmergelbanken, worden ter zijde van deze banken aange- troffen overal waar het strand vlak en het water ondiep is. Dit is ook werkelijk het geval aan de oostzijde van de kalkbank der Tji-Karang. — En de reden hiervan ligt voor de hand: uithoofde 509 de polypen bij voorkeur gedijen in zeer kalkhoudend water, — tot den bouw hunner huizen (polypenstokken , koralen) behoeven zij eene groote hoeveelheid koolzure kalkaarde, — zullen zij zich steeds het liefst in die streken vestigen (of daar eer dan elders ontstaan, alwaar het zeewater, ten gevolge van het ver- brijzelen van kalkbanken , veel kalkaarde in opgelosten toestand bevat. Zoo vernietigt de natuur op de eene plaats datgene, het- welk zij op eene andere plek uit hetzelfde materiaal, door tus- schenkomst der kleinste levende diertjes op nieuw omgezet, weder doet oprigten. Want uithoofde de banken van digten kalksteen op Java, hoewel niet uitsluitend, echter voor het grootste gedeelte bestaan uit voormalige koraalbanken , namelijk, uit z. g. kanaal- of barrièreriffen (1) en vele van de hedendaagsche strandriffen (2) reeds weder in doode rots zijn overgegaan, — doordien zij, namelijk, vlakten vormen, die £ à 2 palen breed, met aarde bedekt en met woudgeboomte overschaduwd zijn en in een onafgebroken verband staan met het nog levende, zich steeds verder in zee uitstrekkende gedeelte van het rif, — zoo wij hebben hier niets voor oogen dan eene omzetting van materiaal, eene vernieuwing der tertiaire kalk- banken, die tot een levend koraalrif zijn geworden, dat welligt na eene reeks van duizende jaren andermaal in eene kalkbank zal overgaan. Het koraalrif en zijne voortdurende vergrooting. Reeds vroeger hebben wij aangemerkt, dat het rif aan de oostzijde der kalk- mergelbank n°. 18, en wel aan haren kustmuur aanvangt en van dat punt het strand der vlakke landbogt eene geographische mijl ver omzoomt tot aan den westelijken rand der kalkbank n°. 19. Op het vlakke strand, dat in het rif overgaat, ont- springen twee zoetwater bronnen op een geringen afstand ten oosten van den kustmuur der eerstgenoemde kalkbank. Bij het vloedgetijde werpt de branding haar schuim over deze beide bronnen, welke met kraeht opwellen uit holen der doode koraal- rotsen, wier oppervlakte met zand van verbrijzelde koralen is (1) Wier vorming eene toenmalige daling des ik aanduidt. (2) Het bd van deze soort van riffen hangt zamen met eene voortgaande opheffi: 1 des bodem : 2 510 bedekt. Het koraalrif is derhalve ter wederzijde door kalkbanken begrensd, die meer en meer door de baren verbrijzeld en aan de zeewaarts gekeerde zijde weggeslagen worden , terwijl het rif daar- entegen zich steeds verder in zee uitstrekt en het strand verbreedt. Tot aan het punt, waar het rif ook bij het ebgetijde nog onder water staat en de polypen, die het gebouwd hebben, nog leven, heeft het eene breedte van 35 à 600 en meer voet, is het plat, doch met eene oneffene, hobbelige oppervlakte , vol gaten en holen, en kan derhalve tot aan zijn voorsten rand slechts met gevaar worden begaan. Dat gedeelte echter, dat eene doode, gestorvene bank is, hetwelk aan den oever uit zand, en verder op, naar de landzijde, met zand, aarde en groen geboomte is bedekt , heeft eene breedte van #à 1 geographische minuut en beslaat de gansche vlakke ruimte tusschen de beide kalkmergelbanken, waarvan wij vroeger breedvoeriger hebben gesproken. Eerst op een afstand van 1 à 15 minuut van het strand, begint het vlakke land met zeer zachte glooijing op te rijzen. De gansche, thans droog liggende ruimte tusschen de beide banken moet in voormaligen tijd eene halfkring- of halvemaanvormige baai geweest zijn, doch is thans herschapen in eene groene vlakte, bestaande uit de oppervlakte van het doode koraalrif, terwijl het strand dezer vlakte wordt gevormd door den nog levenden zoom van ditzelfde rif, waarvan de convexiteit steeds toeneemt en dat zich allengs verder in zee uitstrekt. Zoodra de polypen hunne huizen zoo hoog hebben ge- bouwd, dat zij gedurende het ebgetijde niet meer onder water staan, sterven deze diertjes, gelijk algemeen is bekend : hetgeen door hen is gebouwd (de koraalrots), wordt alsdan binnen zeer korten tijd droog land, uithoofde het overdekt geraakt met zand. In eenige gedeelten van het rif wordt daarenboven nog voort- durend nieuwe zeezandsteen gevormd. In de meer oostwaarts liggende deelen van het rif ‚ namelijk, is het losse koraal- en schelpzand des oevers door het zeewater , hetwelk veel kalk bevat, wederom tot een zeer hard gesteente zaâmverbonden ‚ dat klinkt, indien er met den hamer op wordt geslagen, en aldaar in afge- brokene schotsen, die in de rigting van het strand zeewaarts hellen, allerwege verstrooid ligt. Vergelijk L. no. 691, 757 tot 311 759. Voor zoo verre de oppervlakte van het rif door het zeewater bedekt is, waar levende koraaldieren, benevens de vroeger op bladzijde 101 (K) beschrevene Karang soeroemboeng worden aan- getroffen, is het doorsneden door talrijke, smalle, gewoonlijk 10, dikwerf slechts 5 voet breede zeearmen, ware openingen in het rif, kanalen, die zeer diep zijn, zich in eene lijnregte rigting van de zee- naar de landzijde uitstrekken en binnen wanden met scherp afgesnedene randen zijn besloten; zij worden vooral aangetroffen tegenover de monding der kleine beek Tji-Kèlapa tjondong. Doch ook op andere plaatsen, tegenover welke geene beken uitwateren, worden dergelijke kanalen of openingen gevonden, zoowel in dit als in andere strandriffen van Java. Hierdoor wordt het rif in teerling- of tafelvormige stukken afgedeeld, welke den reiziger een levendig beeld voor oogen stellen dier tertiaire kalkbanken van Java, welke met even zulke scherpe kanten zijn afgebroken of een dergelijken teerlingvorm hebben. (Men vergelijke onder anderen de rots, afgebeeld op de linkerzijde der plaat , voorstellende het landschap Goenoeng-Gamping , beschreven in de 1='° afdeeling bladzijde 554.) Vele zeemeeuwen : Welilis, vliegen rondom dit rif, dat aan zijne buitenwaarts gekeerde zijde buitengewoon steil gelijk een muur in zee afdaalt. Het voortdurend toenemen van het rif, het verbreeden der vlakte naar de zeezijde , kan moeijelijk worden verklaard, indien wordt aangenomen, dat de hoogte der kust, met betrekking tot den spiegel der zee, onveranderd is gebleven; dan zou men tevens van de veronderstelling moeten uitgaan, dat aan den buitensten rand van het rif voortdurend polypen werkzaam zijn, om nieuwe huizen te bouwen op den bodem der zee, die aan de buitenwaarts gekeerde zijde steeds dieper wordt. Ware de gansche tertiaire basis van het rif niet van lieverlede opge- heven geworden , lag zijn binnenwaarts gekeerde rand , namelijk, de rand van het gestorvene , droog staande gedeelte , — hetwelk thans de vlakte vormt, — niet hooger dan de buitenwaarts gekeerde, met water bedekte rand van het rif, van waar hij meer dan 5000 voet is verwijderd, dan moest de diepte der zee aan dezen rand van het rif, zoo mede de dikte der koraalbank te dier plaatse, 500 voet bedragen, uithoofde de tertiaire lagen onder een hoek +12 van 5° graden hellen. Dit is echter in strijd met de waarnemingen door vele der latere natuuronderzoekers gedaan, waaruit blijkt, dat koraalbouwende polypen op geene grootere diepte dan 20 à 25 vademen worden gevonden. Wijders is de veronderstelling, dat het niveau des bodems van land en zee onveranderd zou zijn ge- bleven, in strijd met de waarnemingen , die ik zelf op vele andere plaatsen der zuider kust van Java heb gedaan, alwaar ik uit- gestorvene koraalbanken ter hoogte van 20 à 60 voet boven den tegenwoordigen spiegel der zee heb aangetroffen. Deze verschijnselen zijn opgeteld geworden op bladzijde 1456 en volgenden der Ide afdeeling en kunnen alleen worden verklaard door aan te nemen, dat de kust voortdurend en langzaam rijst. Ware de zuidkust van Java met het daaraan grenzende gedeelte van den bodem der zee, die beide op de meeste plaatsen zoo steil afdalen, slechts gedurende de laatste 2000 jaren onveranderd op dezelfde hoogte gebleven met betrekking tot den spiegel der zee, dan zou thans over de gansche uitgestrektheid der kust geen enkel levend koraalrif meer worden aangetroffen, dewijl de inhammen of het smalle gedeelte des oceaans, dat van de kust tot een zoodanigen afstand in zee reikt, waar deze eene diepte van 25 vademen heeft, reeds lang met koraalgebouwen gevuld en droog land zou zijn geworden, uitgaande van de veronderstelling, dat koraaldieren op geene grootere diepte kunnen leven dan 25 vademen. Bekend is het, dat in andere landen menigvuldige bewijzen worden gevonden van dergelijke ophefting des bodems. Ik zal slechts een enkel voorbeeld aanhalen, hier in de nabijheid door Rink (1) waargenomen op de Nikobar eilanden; deze vormen eene verlenging van onze Soenda-groep. Aldaar liggen koraalbanken op het eiland Natchall ter hoogte van 50 en op Bamboeka ter hoogte van 60 voet boven den spiegel der zee. Kanaalriffen, welke, even als de Atolle volgens Darwin , als bewij- zen mogen worden beschouwd van het dalen des bodems ‚ worden op Java nergens en waarschijnlijk in den ganschen Indischen archipel 5 niet aangetroffen, waar alle feiten veeleer aanduiden , dat de bodem a (1) Nicobarische Inseln. Kopenhagen, 1847. is gerezen, hetgeen of nog steeds langzaam voortgaat , of in den laatst verloopenen, posttertiairen tijd heeft plaats gehad. ®@. Kalksteenheuvelen bij Tanglar, beoosten het dorp Tjigangsa. (In hetzelfde distrikt.) Tanglar ligt op een afstand van eenige mijlen ten oost-noordoosten van de monding der Tji-Karang en, in eene zuidelijke rigting , ongeveer even ver van het naastbij gelegene gedeelte der kust. Dit dorp is aan alle zijden omgeven door heuvelen, die, veelal 50 à 50, somtijds 100 voet hoog , hier halfkogelvormig, elders vlakbolvormig zijn, met zachte glooijing zich verheffen en bij duizenden, zoo ver het oog kan reiken, nevens elkander oprijzen. Zij zijn van elkander gescheiden door vlakke tusschenruimten, die verschillend van breedte zijn. Zij vormen de oppervlakte eener kalkbank, die waarschijnlijk als de voortzetting moet worden beschouwd der vroeger onder no. 18 en 19 beschre- vene banken, waarmede zij een geheel uitmaakt. Aan de westzijde heeft zij eene overgrijpende ligwijze op de zandsteenformatiën- van Tjigangsa, die op bladzijde 52 zijn ‘beschreven. Op de kruin, zoo mede aan de hellingen van vele dezer heuvelen, worden hier en daar steile, trapsgewijze dalingen gevonden, waar men het gesteente schots- en laagsgewijs op elkander ziet liggen. Aan zijne oppervlakte is het overal takkig gekroesd, als het ware uitgeknaagd. De kalksteen is los, ongelijkvormig, korrelig poreus, heeft eene geelachtige kleur en bestaat bijna geheel en al uit zaàmgebakkene organische overblijfselen, vooral Foraminiferen , waarin hier en daar insgelijks grootere Nummuliten worden gevonden , benevens enkele brokstukken van andere schelpen en koralen : L. n°. 720 en L.P. n°. 455. (Zie J. IL Figuur 29.) Hier en daar zijn deze overblijfselen tot eene meer gelijkvormige, digtere kalksteenmassa zaämgebakken , op andere plaatsen daarentegen door verweering overgegaan in het weeke, mergelachtige gesteente, hetwelk in dit landschap zoo algemeen is verbreid. De weg van Tanglar loopt, over eene uitgestrektheid van bijna 14 uur, in eene oostelijke rigting tot aan de kloof der Tji-Kaso door de als een doolhof zich kronkelende tusschenruimten dezer heuvelen, die minder regel- : matig van vorm en lager zijn dan die des G.-Sèwoe nabij Jogjakërta. ®1. Voortzetting der kalkbank ten oosten van de Tji- Kaso. (In het distrikt Djampang tëngah.) Aan de westelijke zijde van de kloof der Tji-Kaso wordt de grens gevonden van dat ge- deelte der bank, dat zich tot duizenden van heuvelen verheft; de bank wordt eenvormiger, vlakker, en Foraminiferen en Nummu- liten verdwijnen insgelijks, het gesteente wordt mergelachtig of verkrijgt de hoedanigheid eener schelp- of koraalpuinbrekzie, ge- lijk wij op vele plaatsen aan de Tji-Karang en bij Landak hebben waargenomen. Van nu af rust de bank deels op een vulkanisch massagesteente, deels op een zeer verbreid vulkanisch conglome- raat, en is door de rivier, niettegenstaande hare dikte ongeveer 500 voet bedraagt, tot op de liggende laag doorsneden. Zij strekt zich minstens nog 5 geographische mijlen ver oostwaarts uit tot aan de Tji-Dòlog, alwaar de holen, tusschen het hangende en liggende, worden aangetroffen, die ik , benevens de ligwijze van het gesteente aan de Tji-Kaso, reeds vroeger van bladzijde 170 tot 178 (n°. 5 en 4) heb beschreven. Wij mogen derhalve deze kalkbanken, no. 18, 19, 20 en 21, hoe verschillend haar petrographisch karakter in de verschillende streken ook zij, als een geologisch geheel beschouwen, als eene kalkbank ter dikte van 150 à 300 voet, die, van de kust af gerekend, in eene noordelijke rigting oprijst onder een hoek van ongeveer 5, zelden van meer graden en eene ruimte beslaat, waarvan de breedte, westwaarts van de Tji-Karang tot aan de Tji-Boeni ten oosten, tusschen 4 en 5 geographische mijlen bedraagt. Eene beschouwing dezer bank trekt te meer de aandacht, indien zij wordt vergeleken met gindsche banken van gelijkvormigen, uiterst harden, onder den hamerslag klinkenden kalksteen van het eiland Java. Uithoofde echter deze laatstgenoemde steensoort hare tegenwoordige hoedanigheid niet van den aanvang kan beze- ten hebben, gelijk de daarin voorkomende, doch veelal geheel in kalkspaath omgezette schelpen en andere fossile overblijfselen be- wijzen, die ter naauwernood nog aan hunne omtrekken herkenbaar zijn, zoo rijst de vraag : op welke wijze deze digte, spaathachtige ‚ kalksteen werd gevormd, indien wij aannemen , dat hij oorspron- kelijk een weeke, losse, ongelijkvormige kalksteen was, die hier mergelachtig is, elders uit eene schelp- en koraalpuinbrekzie of 515 uit dunne, poreuse koraallagen bestaat, ja, aan de kusten door nieuwe afzetting en koraalbouw voortdurend toeneemt ? Wij zullen thans in de zuidelijke helft van Java, in de uitge- strekte ruimte, welke Tjidamar en West-Soekapoera beslaan, geene kalkbanken meer aantreffen, totdat wij het distrikt Karang der laatstgenoemde residentie bereiken. Tellen wij echter eerst de kalkbanken op, die in het binnenste van Soekapoera zijn gelegen, en wenden wij ons later naar de kust. 2e. Kalkbank waarin de Goea-Linggomanik ligt; zie vroeger bladzijde 115. S. (Preanger-Regentschappen, Soekapoera, Tradjoe.) Het gesteente bestaat bijna geheel en al uit Foramini- feren. Het hol heeft gemiddeld genomen eene hoogte van 50 voet, waarmede de breedte des bodems gelijk staat; het is echter zeer lang en kanaalvormig (a : het grondvlak des bodems). De bodem bestaat : 1e. uit eene bovenste, weeke, bruine aardlaag, ter dikte van £ voet; 2o. uit eene kalksinterlaag, ter dikte van £ voet; so, uit eene 5 voet dikke, weeke, bruinkleurige aardlaag, die men met een stok kan doorstooten en waarin geen spoor van beende- ren wordt gevonden. (Zie J. III. Figuur 50.) 2s. Kalkberg bij Dèdël, eenige palen oostwaarts van de vorige bank, onder aan den voet der berghelling, doch mede aan de regterzijde van het dal der Tji-Longan. Alhier wordt een on- zuivere, grove, menigwerf poreuse, doch harde kalksteen gevon- den, welke wit van kleur is, op vele plaatsen geheel en al brek- zieachtig wordt en eene zeer aanmerkelijke dikte heeft. Hij is, hoewel onduidelijk, laagsgewijs afgedeeld. Ten zuiden van het dorp Dèdèl wordt een hol aangetroffen, dat bijna loodregt, op de wijze van een mijnschacht afloopt en eene diepte heeft van 60 voet. In hetzelfde distrikt. (Zie J. III. Figuur 51.) za. Kalkberg G.-Lènang nabij Salatjaoe. (Preanger, Soe- kapoera, Salatjaoe.) Zeer dikke banken van geelachtig witten, digten kalksteen, die laagsgewijs hier zeer hard wordt en eene sneeuwkleur verkrijgt, elders in een zachten, bruinachtig gelen kalkmergel overgaat, vormen het gebergte, dat zich verheft ter regterzijde van de Tji-Longan, zuidoostwaarts van Dédéël (n°. 25) * en noordwestwaarts van Salatjaoe; deze banken scheiden dit dal 516 van het stroomgebied der Tji-Langla in het distrikt Karang. Een gedeelte van bovengenoemd gebergte daalt afwaarts in den vorm van een lang uitgestrekten, verticalen rotsmuur, waaraan de benaming van G.-Lénang wordt gegeven en die uit een zeer har- den, zuiver witten kalksteen: L. n°. 989, bestaat. (Zie J. III. Mi- guur 52.) Op den voorsprong, aan den voet van dezen wand, welt de warme bron, n°. 59 op, welke op bladzijde 1558 in de Ie afdeeling is beschreven. Waarschijnlijk zijn de vorige kalk- bergen (n°. 22 en 25) slechts voortzettingen van hetzelfde gebergte, die zich stroomopwaarts in de rigting van het noordwesten uit- strekken. 25. Kalkbank boven Soekapoera toea, aan de regterzijde van het dal der Tji-Woelan, zuid- en zuid-zuidwestwaarts van het dorp Tjipénda, dat in den vlakken dalbodem ligt. Deze bank be- dekt de bovenste streken, de kruin, dier blaauwachtige kleilaag , welke vele overblijfselen van planten bevat en reeds op bladzijde 280 is beschreven. Deze bitumineuse klei komt onder de kalkbank - te voorschijn en vormt het benedengedeelte der berghelling. De kalksteen, welke digt van structuur is en vele overblijfselen van schelpen en koralen bevat, heeft hier eene witte kleur: L. n°. 1065, op andere plaatsen eene geelachtig bruine kleur: L. no. 1066, somtijds heeft hij al het uiterlijk van een conglomeraat: L. n°. 1067. Het water der beken, die door de kalkbank loopen — de Tji-Siroepan en anderen — zet kalktuf : L. ne. 1068, af, ten gevolge waarvan beneden de bank korstachtige lagen op de genoemde blaauwe klei worden gevormd. (Preanger, Soekapoera, Pasirëdan.) 26. Kalkbank G.-Tjërënang, (1) aan denzelfden kant van het dal, ten westen van het vroeger vermelde dorp Tjipënda. Deze zeer dikke bank gaat met een loodregten, verscheidene honderd voet hoogen wand in den dalbodem over en is met haar front naar het dorp gekeerd. Zij strekt zich uit van het zuid-zuidwesten naar het noord-noordoosten, in welke rigting de lagen eene helling ) Het schijnt, dat ese en Renang slechts eene verschillende uitspraak zijn van Ris Soendasche woo hebben van slechts 5 graden. De bank is zeer smal, maar heeft in de opgegevene rigting eene lengte van 1 paal. De hoogte, welke de wand boven den dalbodem bereikt, bedraagt minstens 500 voet; te rekenen van den rand daalt zij toodregt afwaarts lot op de helft harer hoogte, terwijl het benedengedeelte is bedekt met met eene zachter hellende puinmassa, die met geboomte is be- groeid. (Zie J. UI. Figuur 55.) Langs deze puinhelling is men in de gelegenheid om tot aan den voet des wands op te klauteren. Zij heeft eene duidelijke laagsgewijze structuur en vertoont, in de verte gezien, niets dan smalle, evenwijdige strepen. Alle lagen zijn op de zonderlingste wijze met holen doorboord, hebben eene ge- kroesde oppervlakte, ja, zijn zoo vol gaten als eene zeef; eenige lagen zijn 5 à 5 voet dik, anderen zoo dun als blaadjes, zoodat hare dikte slechts één duim bedraagt. De afscheidingsspleten, die den wand doorklieven en de lagen en blaadjes van elkander schei- den, doen zich aan zijne oppervlakte voor als streepvormig lange, nevens elkander gerigte holen; maar ook de lagen zijn zoodanig in alle rigtingen met gaten doorboord, dat zij uiterlijk veel over- eenkomst verkrijgen met zeer poreuse, slakachtige lava, welker blaasruimten als het ware een net vormen. (Zie J. II Figuur 54.) Hierdoor is het, dat de wand zulk eene fijn gestreepte en tevens gekroesde oppervlakte verkrijgt. De poederachtige, kleurafgevende thallus van een korstmos geeft er de verblindend witte kleur aan , terwijl het gesteente zelf, een digte, harde kalk: L. no. 1069, geelachtig wit van kleur is. Het noord-noordoostelijke uiteinde dezer bank iseen kegelvormige bergtop; ook aan het zuidelijke uiteinde zijn dergelijke kleine kegels zigtbaar, die den overgang daarstellen tot de vorige bank. (Zie J. IL. Figuur 55.) 2z, Kalkbank aan de regterzijde der Tji- Woelan, bo- ven de warme bron ne. 40, die aldaar opwelt aan den voet van gedeeltelijk verkieselde kalkmergelrotsen. Beide, zoowel de rotsen als de bron, zijn reeds op bladzijde 117 (U) van deze, en op bladzijde 1559 der Ilt® afdeeling beschreven. De kalkbank, waaruit het gebergte boven deze dalstreek bestaat, is zeer uit- gestrekt, dik en rijk aau koralen; ook deze is reeds vroeger op 518 bladzijde 117 en 118 (V) dezer afdeeling behandeld. (Preanger, Soekapoera, Paroeng.) =S. Overblijfselen van verbrijzelde kalkbanken nabij Tjilëgoeng (Preanger, Soekapoera, Kawasen.) Dit dorp ligt in het binnenste gedeelte van eene weinig bezochte bergstreek, aan de oostzijde van den vulkanischen berg G.-Singkoep, die als een eiland te midden van het tertiaire gebergte oprijst. Alhier treft men op vele plaatsen vierkante, bijna teerlingvormige massa’s groven, gelen, mergelachtigen kalksteen aan, die eene hoogte hebben van 10 à 20 voet; deze kalksteen rust op andere lagen en omsluit menigwerf brekzieachtig kleine stukken zeer digten kalk. Uithoofde zijne oppervlakte takkig, vol gaten is, wordt hij Batoe doeri geheeten. ze. Kalkbank nabij Bòdjong, in hetzelfde gebergte en distrikt, doch verder oostwaarts dan de vorige. Op een afstand van een kwartieruurs beoosten het genoemde dorp ligt eene kalk- bank, met scherp afgesnedene wanden, op kiei- en zandsteenlagen, welke in alle beekbeddingen in het rond ontbloot voorkomen. De lagen, waaruit de bank bestaat, loopen horizontaal en vormen hier en daar kleine trappen, wier oppervlakte, gelijk gewoonlijk , met gaten is doorboord. (Zie J. III Figuur 56.) In de bank worden eenige kleine holen gevonden. Op de eene plaats is de kalksteen digt, geelachtig wit van kleur en bevat vele overblijfselen van koralen en schelpen: L. n°. 1091, op eene andere plek is hij buitengewoon kristallinisch, spaathachtig van aard: L. n°. 1092, en bevat alsdan hier en daar groote kalkspaath-kristallen : L. N°. 1093. Deze kristallinische, half doorschijnende deelen zijn echter zeer dikwerf met nesten en aderen van digten, ja, aard- achtigen kalk van witachtig gele kleur doortrokken, die onderling met elkander afwisselen, zoodanig dat de ondoorschijnende, niet spaathachtige kalk in de meeste gedeelten der bank verre de over- hand heeft. Onder de koralen komt de zeer kenmerkende Calamo- pora: L. P. no. 467, voor; zie bladzijde 118 (WJ. 30. Kalkbank nabij het dorp Tjitjapar, in de nabijheid van Tjilangkap, het hoofddorp van het distrikt Kawasen. Zie lager hoofdstuk 10. 519 Wij verlaten thans het binnenste des lands, ten einde de kalk- banken te onderzoeken, die aan de zuider kust van Soekapoera tot aan de oostspits van Noesa kambangan voorkomen. Sa. Kalkbank tusschen de monding der Tji- Woelan en der Tji-Mèdang. Aan de zeezijde daalt zij af met een steilen wand, doch zoodanig dat tusschen de zee en den voet van den wand eene smalle zandvlakte overblijft, waardoor de bovengenoemde rivieren tot aan hare monding evenwijdig met het strand voort- stroomen. (Preanger, Soekapoera, Mandala.) 82. Kalkbank der breede kaap aan de westzijde der Pèénandjoeng-baai, tusschen de monding der Tji-Béning en der Tji-Tjoelang. (Preanger, Soekapoera, Tjiwaroe.) Zij heeft gemid- deld genomen eene breedte van 14 geographische mijl en bezit eene aanmerkelijke dikte. Het zuidelijke gedeelte der kaap wordt Oedjoeng-Mandarari en het noordelijke gedeelte Oedjoeng-Batoe këras geheeten. De oppervlakte dezer kalkbank is een doolhof van rondachtige heuvelen, kleine toppen, spitsen en menigwerf lood- regt afloopende rotswanden, waar tusschen de weg van de Tji- Bèning, door het dorp Tjidadap, naar Tjiwaroe den reiziger over het algemeen genomen in eene noordoostelijke rigting voert. Aan de zeezijde eindigt zij bijna allerwege in loodregte wanden, die door geen strand zijn omzoomd en vormt de genoemde, ver in zee uitstekende kaap, waarvan het voorgedeelte in eene wijde, half- bolvormige lijn voortloopt. De geïsoleerd staande, vlak ronde, half kogel- of kegelvormige heuvelen zijn zeer ongelijk van hoogte; zij reiken 20, 50 tot 100 voet boven de algemeene oppervlakte van de bank; aan de westelijke zijde, naar den kant van de monding der Tji-Béning, daalt deze zoo laag, dat zij beneden het niveau komt der zandige alluviaal-vlakte, welke haar aan die zijde dekt en waarboven zich slechts de afzonderlijk staande heuvelen ver- heffen. Zonder eenige regelmaat rijzen zij als molshoopen nevens elkander op en zijn door breede, vlakke tusschenruimten van el- kander gescheiden. De monding der Tji-Béning is een diep uitge- spoeld zeekanaal, aan welks zijwanden zich duidelijk laat zien, dat het alluviale zand slechts eene geringe dikte heeft, terwijl de kalklaag, die zich daaronder bevindt, dieper reikt dan men kan kee | Le) me) waarnemen. Naar het middengedeelte rijst de kalkbank vlak bol- vormig steeds hooger, totdat hare oppervlakte zich 5 à 700 voet boven het niveau der zee verheft. Van den Pasir-Gadoeng echter begint zij steil naar het noordoosten in de vlakte van Ttitjoelang of Tjiwaroe te dalen; aan den voet der kalkbank aldaar is de zand- steen ontbloot, welke het liggende van den kalk vormt. De kalk- steen is witachtig geel, menigwerf vol fossile schelpen en koralen : L. n°. 964, en digt, doch ook even dikwerf week, brokkelig , half verweerd en alsdan vuil geel; uithoofde zijne oppervlakte overal vol gaten is, vormt hij een zeer hobbeligen weg. 38. Kalkbank aan de oostelijke zijde van Kali poe- tjang. (In het distrikt van gelijken naam.) Zij rust op zandsteen en is reeds op bladzijde 118 (W) beschreven. Deze bank bevat eene zeer kenmerkende koraal, eene Calamopora-soort, welke slechts in deze streek van het eiland Java (in het zuidoostelijke gedeelte van Soekapoera, bij n°. 29, 55 en op het eiland Noesa kamban- gan) is aangetroffen. 32. Kalkbank in de westelijke helft van Noesa kam- bangan. (Banjoemas, Tjëlatjap, Noesa kambangan.) De westelijke, breede helft van dit eiland, welke door de voortdurend ondieper wordende binnenzee Sëgoro anakan van den oceaan gescheiden wordt, bestaat bijna geheel en al uit eene enkele, doch verbazend uitgestrekte bank van digten, harden kalksteen, die witachtig of witachtig geel van kleur is: L. n°. 1199, welker horizontale op- pervlakte ter naauwernood hier en daar door eene spleet of eene laagte is afgebroken; zij is afwisselend 50 à 150 voet dik en rust op een ongelijkvormigen, zachten, specifiek ligten zandsteen, van kopergroene kleur: L. ne. 1198. Deze zandsteen, die nu donker, dan helder, levendig groen van kleur is, wordt op Java witslui- tend op dit eiland en in gindsche streken van Soekapoera gevon- den, waar de vroeger vermelde Calamopora voorkomt. Ten zuiden van het dorp Banteng mati, welke plaats op den uitersten, noord- westelijken hoek van het eiland ligt, vindt men in de kalkbank een hol (Goea), waaraan een gelijken naam als aan het dorp wordt gegeven, met fraaije, deels zuilvormige stalactiten. Drie minuten oost-zuidoostwaarts van Banteng mati ligt een grooter hol, Goea- 521 Mèsigit en een derde wordt, in dezelfde rigting, een paal verder aangetroffen, digt bij het oostelijke uiteinde der kalkbank, nabij het dorp Mangoen djaja. De beide laatsten hebben hunne opening aan den voet van den steilen, binnenwaarts — naar het noord- noordoosten — gekeerden wand van de kalkbank, waarmede zij onder den spiegel der Kinderzee afdaalt. Deze zee wordt van de oost- en noordzijde steeds meer en meer door aanslibbing op- gehoogd, zoodat het droog staande gedeelte reeds tot in de nabij- heid van het hol reikt. Algemeen genomen is deze kalksteenwand van het west-noordwesten naar het oost-zuidoosten gerigt, doch loopt, ter plaatse waar de monding der Goea-Mésigit zich bevindt, naar het zuiden. (Zie J. III Figuur 57.) De ingang van het hol staat derhalve naar het oosten, ligt bij het vloedgetijde 5 voet boven den spiegel der zee en is 10 voet breed en 6 voet hoog. In de rigting van het oosten naar het westen heeft het eene lengte van 125 voet; de breedte van het noorden naar het zuiden bedraagt 75 en de hoogte gemiddeld 50 voet. Allerwege hangen stalactiten aan het gewelf van het hol, waardoor op den achtergrond eenige zuilen zijn gevormd, die tot aan den bodem reiken. Onder de druip- steenen, die op den bodem voorkomen, vindt men aan de zuid- zijde van het hol, ter plaatse waar het gewelf, als ware het eene kerk, zich 50 voet hoog verheft, een stalagmiet, die vooral de aan- dacht trekt; hij heeft, namelijk, den vorm van eene doopvont. (Zie J. III, Figuur 58.) De bodem is bedekt met eene laag losse, bruine aarde, ter dikte van t à 15 voet, waarin niets wordt ge- vonden dan kalksteenfragmenten. 35. Kalkbank in de middenste streken van Noesa kambangan tegenover de monding der Tji-Donan. (In hetzelfde distrikt.) Zij heeft eene veel geringere uitgestrektheid dan de vorige en bedekt slechts een zeer smal gedeelte van de - noorder kust des eilands, terwijl in de zuidelijke helft thans overal zandsteengebergte wordt gevonden, — niet met kalkbanken bedekt, — dat de heerschende rotssoort blijft tot aan het oostelijke uiteinde van Noesa kambangan, waar slechts nog eene kalkbank wordt gevonden, namelijk, de volgende, die mede op den noordelijken zoom van het eiland voorkomt. Verstrooid staande kalkrotsen , die 522 tusschen deze en de vorige bank aan de noordelijke helling der bergen oprijzen, schijnen echter aan te duiden, dat beide banken (n°. 54 en 55) vroeger één geheel vormden. De smalle zeearm, welke Noesa kambangan van Java scheidt, bespoelt den noorde- lijken voet der tegenwoordige bank. Hier worden de openingen gevonden van twee holen, eene ten westen, Goea-Pasetran , welke in vorigen tijd tot begraafplaats diende, en eene andere ten oosten, Goea-Limoes boendoe geheeten. Laatstgenoemde heeft van hare monding in het noordoosten tot aan haren achtergrond in het zuidwesten eene lengte van 550, bij eene breedte van 50 voet; zijne hoogte bedraagt gemiddeld 50 voet, hier en daar echter, waar het gewelf zich koepelvormig verheft , klimt zulks tot 60 voet. Het is ongetwijfeld het prachtigste druipsteenhol, dat op Java en de daartoe behoorende eilanden wordt gevonden. De kalksinter- vormingen — stalactiten — zijn buitengewoon wit, spaathachtig kristallinisch en flikkeren bij het fakellicht als diamanten. Bij duizenden hangen zij aan het gewelf en hebben gedeeltelijk eene buitengewone grootte. Honderden zijn tot zuilen aangegroeid, die het hooge gewelf met den bodem verbinden ; anderen daarentegen verheffen zich in de zonderlingste gestalte van den bodem ter halver hoogte van de grot. De bezoeker van dit hol waant eene uitgestrekte zaal met zuilengangen voor zich te zien, vol spook- achtige gedaanten in sneeuwitte, blinkende kleederen gewikkeld, die even als de zuilen steeds verder achterwaarts treden, tot zij eindelijk in de duisternis van den ver verwijderden achtergrond aan den starenden blik worden onttogen. 86. Kalkbank in den uitersten, noordoostelijken uit- hoek van Noesa kambangan, waarin het hol (Goea) Karang rémpak wordt aangetroffen. Op een geringen afstand verder oost- waarts ligt het kleine fort (Benteng) Karang bòlong. Zie hieromtrent bladzijde 119 (X). Bij het ebgetijde loopt het strand, dat dit noord- en oosteinde van het eiland omgeeft, geheel droog en vormt dan een rotsbodem, ter breedte van 500 voet , die ten gevolge van de bulten en de daar tusschen liggende holten zeer hobbelig is, waarop de schoonste koraalbouw wordt waargenomen , aller- wege met nog levende polypen bedekt. Uit alle poren van den 525 kalk verheffen zich levende armen en daar tusschen wemelt het van Holothuriën, schelpdieren , Echinodermen en ander zeegedierte. [Bij het dorp Proemboeng in het Tjëlatjap-gebergte (Banjoemas, Tjëlatjap, Adirëdjo) zijn aan den oever en in de bed- ding der Kali-Pasir, welke in de Kali-Tadjëm uitstroomt, uitge- strekte gedeelten van klei- en zandsteenlagen ontbloot, die onder een hoek van 50° naar het noord ten oosten hellen. Tusschen der- gelijke zandsteenlagen komt op eene plaats, in gelijkvormige lig- wijze, eene 50 voet dikke kalkmergelbank voor (zie J. III. Figuur 59), welke op hare beurt weder in 4 à 1 voet dikke lagen is verdeeld; hoewel zij niet uit zuiveren kalk bestaat, verdient zij hier afzonderlijk te worden vermeld, uithoofde zij geheel en al tusschen andere lagen ingesloten ligt.] 33. Kalkgebergte op den noordelijken voet des G.- Tjérimai. Dit gebergte, dat zich met talrijke toppen verheft, is reeds vroeger op bladzijde 161 der Ile afdeeling beschreven. Aan zijn voet ontspringt de heete bron n°. 41, waarvan op bladzijde 1542 dierzelfde afdeeling is gehandelä. (Tjeribon , Madja lëngka, Palimanan.) 38. Kalkbanken aan de oostzijde der Tji-Sangaroeng of Kali-Losari, ten oosten van Desa-Loeragoeng. Zij liggen op den voet van het hooger rijzende, zuidelijke gebergte, dat uit klei- en zandsteenlagen bestaat, die onderling met elkander afwisselen. (Tjeribon , Koeningan, Loeragoeng.) 39. Kalkbanken in het gebergte van Karang bòlong. (Bagëlèn , Ambal, Karang bòlong.) Dat gedeelte van het gebergte, hetwelk in de nabijheid der zee oprijst, is vroeger behandeld op bladzijde 184; van eene met zwavel doortrokkene zandsteenlaag , die in het binnenste er van voorkomt, heb ik gesproken op blad- zijde 26 dezer afdeeling en van de holen, die aan den voet des kustmuurs worden aangetroffen, op bladzijde 596 der eerste afdeeling. Het middenste en noordelijke gedeelte van dit gebergte, dat deels wordt doorsneden door den weg, die van Djetis (Aja) naar Karang bòlong loopt, deels ten noorden en noordoosten er van blijft liggen, is bedekt met verbazend groote kalkbanken, wier oppervlakte geheel en al is afgezonderd in halfkogel- of kegel- en | te sn vormige heuvelen. Deze heuvelen (zie J. IIL. Figuur 40) rijzen 50 à 200, ja, velen 500 voet boven hunne basis; zij zijn hier en daar gelijk een rozenkrans in rijen vereenigd, hoewel zij in de meeste streken zonder eenige regelmaat op een grooteren of ge- ringeren afstand van elkander oprijzen. Zij bestaan deels uit digten, deels uit weeken , mergelachtigen kalksteen (Batoe doeri): L. n°. 1227, en vormen niet zelden piramiden, hier en daar met | loodregte zijwanden. 40. Kalkbank bij Sirongé. (Banjoemas, Bandjar nëgara, Singomèrto.) Op een kwartieruur afstands ten oosten van dit dorp, in de beek van gelijken naam, wordt eene 25 voet dikke bank van zeer harden, grijzen kalksteen gevonden, doortrokken met dunne kalkspaath-aderen, doch waarin geen spoor van petrefacten wordt waargenomen : L. n°. 1279. Deze bank heeft eene lengte en breedte van eenige honderd voet, is aan alle zijden loodregt afgesneden en ligt onmiddellijk op een basaltachtig gesteente: L. ne. 1280, dat in 5 voet dikke lagen is afgedeeld. (Zie lager hoofdstuk 10.) af. Kalkbank inhet Look oelo-dal, oost ten zuiden van Banioro. (Bagëlèn, Kéboemèn, Kéboemèn.) Zij bestaat uit drie groote, teerlingvormige of langwerpige stukken, die aan de oostzijde der Kali-Look oelo, in de rigting van het westen naar het oosten, op elkander volgen en zich verheffen in de onmiddellijke nabijheid van den noordelijken voet van een hoogen , laagsgewijs afgedeelden wand. Deze wand strekt tot zuidelijke grens aan den dalbodem en is de breukrand van een eenzijdig opgeheven gedeelte van het tertiaire gebergte. welks oppervlakte met zachte glooijing naar het zuiden helt. De westelijke bank, die het digtst bij Banioro is gelegen, wordt G.-Silangsé geheeten, de middenste G.-Kimboel en de oostelijkste G-Silòdong; deze laatste bevat een groot, loodregt afdalend hol, waarvan men de monding vindt op den schedel der bank, welker oppervlakte allerwege in spitse punten oprijst en met kloven is doorsneden. De kalk is digt, geelachtig wit, hier en daar bruinachtig geel : L. no. 1265. Een spleetachtig hol, welks wanden loodregt oprijzen, doorsnijdt het westelijke uiteinde van den G.-Silangsé. Alhier bestaan eenige deelen uit zuiveren kalksteen van geelachtig bleeke of bleekgele kleur: L. N°. 1262; 525 andere deelen daarentegen aan den ingang van het hol omvatten puinbrokken van verschillend gesteente, ter grootte van 4 à 1 duim, die minder oplosbaar zijn dan de kalk en aan de oppervlakte der rots als kleine bulten uitsteken. De meesten zijn, op de wijze van rolsteenen, aan de hoeken afgerond. Onder deze ingeslotene steenen komen vooral kwartskristallen (hexagonale dodekaëders), ter grootte van t à 3 duim, in aanmerking, die in mindere mate zijn afgerond dan de vorigen, ja, gedeeltelijk geheel gaaf zijn, scherpe hoeken hebben en ín zulk eene menigte in de digte, heldergeelachtige of heldergrijze kalksteenmassa voorkomen, dat deze ten gevolge daarvan in eene brekzie is herschapen, die een porphierachtig uiterlijk bezit: L. N°. 1264. (Zie vroeger bladzijde 205, no. 5.) Brokstukken van deze merkwaardige brekzie worden gevonden in de beddingen der beken, welke uit het westen af- stroomen en in de Look oelo uitwateren, op grond waarvan de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat de hier behandelde rotssoort nog in andere, mij onbekende gedeelten van het gebergte wordt gevonden. Onder deze brokstukken — rolsteenen — komen velen voor, bij welke het verbindingsmiddel niet bestaat uit kool- zuren kalk, maar insgelijks uit kwarts (kieselzuur), waarin ech- ter de kristallen volkomen duidelijk en met scherpe hoeken zigt- baar zijn: L. no. 1266. Het materiaal tot het vormen dezer zeld- zame brekzie kan slechts zijn geleverd geworden door een ver- brijzelden porphier; in een ander, van hier verwijderd gedeelte van Java zullen wij een dergelijken porphier aantreffen (zie lager 10de hoofdstuk, ne. 11), waarin kwartskristallen voorkomen, welke, zoo in vorm als in grootte, volkomen gelijken op de hier behan- delden. Uit de ligwijze dezer kalkbanken in den dalbodem, aan den voet van een steilen breukrand van het laagsgewijs gevormde (klei- zandsteen-conglomeraat) gebergte, mag met waarschijnlijk- heid worden opgemaakt, dat zij overblijfselen zijn van het binnenste gedeelte van het gebergte, dat aan de noordzijde van den wand is omgekanteld geworden en thans loodregt — op den kop — staat. 43. Kalkbank, waarin het hol (Goea-) Drajoe ligt. (Sa- marang, Kèndal, Limbangau.) Deze bank rust op weeke, kalk- 22 526 achtige zandsteenlagen: L. no. 1555 en volgenden, die verder zuidwest- en zuidoostwaarts van deze streek overstelpt en bedekt zijn geworden door de uitwerpselen (lava-stroomen, puinformatiën) der vulkanen G.-Praoe en Oengaran. Vergelijk bladzijde 210 en 545 der Ide afdeeling. De Kali-Gëtas, welke op den G.-Oengaran ontspringt, stroomt langs een onderaardschen weg door een ge- deelte dezer bank en zet haren loop, van de plaats waar zij weder te voorschijn komt, verder voort over den bodem eener enge, diepe, aller schilderachtigste kloof, in wier zijwanden de mondin- gen van verscheidene holen uitkomen. De kalksteen is witachtig geel, digt en hard. (Wat betreft de grenzen dezer bank en den loop der beek, deze zie de lezer na op de kaart.) 48. Groot kalkgebergte G.-Toenggoengan ten zuiden van Mènoreh, benevens den G.-Këlir, op welks kam zich puntige, torenvormige rotsen verheffen. Het bevat vele holen en ligt op die grenzen der residentiën Bagëlèn, Kadoe en Jogjakërta. aa, Goenoeng-Gamping, ten westen van Jogjakërta. Toren- en teerlingvormige kalksteenrotsen verheffen zich, als over- blijfselen eener verbrijzelde bank, geheel afzonderlijk uit de vlakte, welke tot aan den noordelijken voet der rotsen door den G.-Mérapi met vulkanisch zand is overstelpt. Aan de zuidzijde strekken zich lage heuvelen uit, bestaande uit helderkleurige mergel- en weeke zandsteensoorten : L. no. 1549; ter plaatse waar deze lagen onder den vulkanischen bodem duiken, namelijk, aan haren noordelijken rand, rust de kalkbank er op, welker gesteente digt, hard en witachtig geel is: L, ne. 1547. Eene afbeelding dezer rolsmassa’s wordt gevonden op de plaat, die tot opschrift heeft « Goenoeng- Gamping», waarvan de beschrijving op bladzijde 554 en vol- genden der dré afdeeling is medegedeeld. (Distrikt en residentie Jogjakéërta.) 45. Goenoeng-Sèwoe in de zuidelijke helft van het Zuidergebergte (G.-Kidoel) van Jogjakërta, zuid- tot zuid- oostwaarts van deze hoofdplaats. Deze is de grootste, dikste en merkwaardigste kalkbank op gansch Java. De kalksteen is digt, klinkend hard en witachtig van kleur: L. n°. 1565. De zuidzijde der bank daalt in zee met een 100 à 500 voet hoogen, loodregten 527 muur, die van de monding der Kali-Opak reikt tot voorbij de Sadeng- baai, in de nabijheid van Patjitan, en minstens 8 geographische mijlen lang is. Het oostelijke gedeelte der bank, dat het grootste is, waarvan de breedte in de rigting van het zuiden naar het noorden tot 4 geographische mijlen klimt, is aan de oppervlakte in gindsche tallooze, half kogelvormige heuvelen afgezonderd, waar- aan zoo te regt de benaming van G.-Sèwoe, dat is, duizendbergen wordt gegeven. Dit kalkgebergte, waarvan de vorm en grenzen op mijne kaart van Java naauwkeurig kunnen worden gevonden, is reeds vroeger in dit werk beschreven op de volgende plaatsen : Iste afdeeling bladzijde 262—276, hiertoe behoort de plaat, voor- stellende de «Zuider kust ten oosten van Rongkop», waarop een gedeelte van den kustmuur is afgebeeld; bladzijde 542—544 der- zelfde afdeeling, waarbij gevoegd is de plaat, voorstellende een gezigt op eenige heuvelen in het binnenste gedeelte des G.-Sèwoe; in de Ide afdeeling, bladzijde 575—575 met eene geologische doorsnede van het zuidergebergte en hier vroeger, in de Illde af- deeling, op bladzijde 61. &6. Kalkbank tusschen Poenoe en Kakap, aan de zuid- zijde van het Wonogiri-dal, op den weg van Patjitan naar Solo. (Soerakërta, Soekowati, Wiroko.) De oppervlakte dezer bank rijst, gelijk die der vorige, gedeeltelijk in geïsoleerde heuvelen — dui- zendbergen — opwaarts. 43. Talrijke kalkbanken in het laagsgewijze gebergte, dat eene regtstreeksche voortzetting is van het Zuidergebergte van Jogjakërta en Solo (no, 45 en 46) en zich van hier, van Patjitan , ver naar het oosten tot aan den zuidelijken voet des G.-S&ëmeroe uit- strekt en een breeden neptunischen zoom vormt tusschen de zuider kust en de vulkanen van het binnenland. (Dit gebergte is door mij niet onderzocht.) 48. Te rekenen van den oostelijken voet der bergen G.-Mèr- baboe en Oengaran reikt een laag, doch zeer uitgestrekt neptu- nisch gebergte tot aan de oostkust van Java nabij Soerabaja, dat zich van daar nog verder voortzet over het eiland Madoera. Het vormt eene zeer breede verschillend gevormde, door vlakke dal- gronden afgebrokene bergstrook tusschen de noorder kust en de 528 “eentraalvlakten des eilands, waardoor twee hoofdbeken van het westen naar het oosten stroomen; deze zijn de Kali-Solo en verder oostwaarts de Kali-Brantés. Te rekenen van het punt, waar de laatste zich naar het oosten wendt, stroomt zij langs de zuidelijke zijde van eene breede bergstrook, die haar van de Kali-Solo scheidt. De gansche streek, welke binnen genoemde grenzen ten noorden van de beide rivieren is gelegen, — met uitzondering van eenige alluviale dalgronden en der vulkanische bergen G.-Moerio, Pandan en? Lasém, — bestaat uit deelen van het tertiaire gebergte, die of hunne oorspronkelijke horizontale ligwijze onveranderd behouden of daarin slechts geringe veran- dering ondergaan hebben en opgeheven zijn geworden. In geen ander gedeelte van Java worden platte, bijna horizontaal liggende deelen van het laagsgewijs gevormde gebergte gevonden, die zulk eene uitgebreidheid hebben als hier in deze landstreek, die van den G-Mérbaboe in eene oostelijke rigting tot aan Soerabaja reikt, maar die tevens mag geacht worden te behooren tot die gronden van het eiland, welke zich kenmerken door groote dor- heid en gebrek aan water. Weeke, kalkachtige zandsteen-, benevens helderkleurige mergel- en kleilagen vormen de basis, waarop ver- bazend dikke en uitgestrekte kalkbanken in grooten getale voorko- men, die eene menigte holen bevatten, aan hare zijden gewoonlijk met loodregte wanden afdalen, terwijl daarentegen haren schedel plat en met woudgeboomte is bedekt. Ik heb ze niet allen afzon- derlijk onderzocht. — Het hier boven bedoelde horizontale gedeelte der tertiaire formatie ligt derhalve ten noorden der hooge vulka- nen, ten zuiden waarvan de vroeger vermelde gebergten (no.45— 47) zich uitstrekken; deze laatsten echter hebben niet eene hori- zontale ligwijze, maar rijzen van de zuider kust in eene noorde- lijke rigting opwaarts tot aan een hoogsten rand, welke aan den zuidelijken voet der vulkanen de grens vormt tusschen het nep- tunische en het vulkanische gebied. 49. Kalkbank G.-Mèdangan nabij Poegër. Aan de noord- zijde van het smalle, oostelijke gedeelte van Java worden over het algemeen noch kalk-, noch andere neptunische bergen gevonden, want strikt genomen is zulks het eiland Madoera, dat hier den neptuni- 529 schen zoom vóór de vulkanen vormt, hoewel het thans nog door een zeearm — door de zee van Madoera — van de noorder kust van Java gescheiden is. Aan de zuider kust echter zet zich het neptunische gebergte, dat aan den voet des G.-Sëmeroe afgebro- ken is, op nieuw voort; het verheft zich aan den linkeroever der K-Gradji, ten oosten van Poegër als eene kalkbank , waaraan aldaar de benaming is gegeven van G.-Médangan. (Zie Ilde afdee- ling, bladzijde 881.) Hoe ver zij zich naar het oosten uitstrekt, is niet bekend. (Bäsoeki, Bondowoso, Poegër.) se. Waarschijnlijk bevinden zich in het neptunische gebergte, dat van Poegër in eene oostelijke rigting tot aan den G.-Proa reikt, nog verscheidene kalkbanken, die met steile wanden naar de zuider kust afdalen. De oostelijkste dezer kalkbergen is de G-Ikan, die aan de oostkust van Java ten zuiden van Banjoe- wangi oprijst. Waterhoudende, zwavelzure kalk (gips) komt op Java zoo zelden voor, dat ik dit gesteente slechts op twee plaatsen heb aange- troffen. — 1e. Digte gipsrots, vast van massa, hier sneeuwwit en kleurafgevend of witachtig, eenigzins geaderd, elders bruinachtig okergeel, met lichtere aderen: L. ne. 1085—1085, komt voor aan den oever der Tji-Goegoer, in banken aan den oostelijken voet van den vulkanischen berg G.-Singkoep. Zie 101e hoofdstuk, ne. 42. (Preanger, Soekapoera, Prigi.) — 20, Kristallinische. gips, gipsspaath (bladerige gips) in rhombische stukken, ter breedte van 1 en ter lengte van 2 duim, welke zich even als glimmer in dunne, doorschijnende blaadjes laat splijten, vermengd in eene _ bruinachtig gele kleiaarde, wordt gevonden aan den regteroever der Tji-Sangaroeng, beneden Desa-Loeragoeng, tegenover de mon- ding der beek Tji-Pitjoeng. (Tjëribon, Koeningan, Loeragoeng.) Hoewel het als zeer waarschijnlijk mag worden beschouwd, dat vele der opgenoemde kalksteenen vermengd zijn met eene aan- zienlijke hoeveelheid koolzure talkaarde, hetgeen echter alleen door eene scheikundige analyse kan worden aangetoond, wordt eigenlijke dolomiet nergens op Java aangetroffen. Scheikundige analysen hebben bewezen, dat eenige kalksteenen eene geringe en onbepaalde hoeveelheid koolzure strontianaarde bevatten. ot 1 > IL. ALGEMEENE EIGENSCHAPPEN. GEVOLGTREKKINGEN. Het voorafgaande zal voldoende zijn om den lezer te doen zien, welk eene hoogst gewigtige rol de rotsbanken , gevormd uit kool- zuren kalk, vervullen in het zamenstel van het vaste land van Java. Op grond van hare zeer verschillende structuur en digtheid, van de verschillende soorten van fossile overblijfselen, welke in sommigen voorkomen, in anderen daarentegen geheel en al worden gemist, mag het besluit worden opgemaakt, dat zij niet allen op gelijke wijze zijn gevormd, hoewel koraalriffen , namelijk , kanaalriffen het hoofdmateriaal tot het doen ontstaan der meesten geleverd mogen hebben. Dit volgt uit de steile wanden met scherpe randen, waarin zij eindigen, den platten bankvorm aan hare boven- zijde, die zich bijna altijd meer in de lengte dan in de breedte uitstrekt; zij zijn streepvormig, zetten zich over hare gansche uitgestrektheid onafgebroken voort, of zijn door grootere of kleinere tusschenruimten in teerlingvormige of langwerpig vierkante stuk- ken afgedeeld, die alsdan door hunne ligging ten opzigte van elkander evenwijdig loopende rijen vormen. Bij de thans nog voort- groeijende (levende) strandriffen aan de zuider kust van Java wordt eene zeer groote overeenkomst in gestalte waargenomen. Wat de hedendaagsche formatie ten dezen opzigte betreft , daaromtrent ver- wijs ik naar het koraalrif Tji-Laoet érén, dat gedeeltelijk reeds 50 voet boven den spiegel der zee is opgeheven en op bladzijde 1442 en volgenden der II“® afdeeling is beschreven. Deze riffen bestaan niet uitsluitend uit koralen, maar gedeeltelijk uit lagen van jongsten zeezandsteen of van schelp- en koraalpuinbrekzie — en op deze schotsen hebben zich op vele plaatsen levende, koraal- bouwende polypen vastgezet, zoodat het gansche rif zich meer of minder duidelijk laagsgewijs gevormd, doch zeer poreus aan het oog voordoet, uithoofde zich hier en daar koralen er tusschen vertoonen. Deze zoo ongelijkvormige, hier en daar door tusschen- ruimten afgebrokene bouw moest allengs hechter worden, uithoofde de kalkachtige schalen van verschillende soorten van zeedieren de 551 tusschenruimten vulden, hetzij als brokstukken zoo fijn als zand, hetzij als onverbrijzelde schelpen of Echinodermen. Tijdens het vormen dezer oude, tertiaire koraalriffen, die meerendeels op zandsteen liggen, moet de bodem der zee aan eene gestadige daling zijn onderhevig geweest, waaruit zich de verbazende dikte laat verklaren, welke zij hebben verkregen. Later werden zij met hunne basis boven den spiegel der zee opgeheven, en deze. ge- beurtenis ging waarschijnlijk vergezeld met het opwellen van gesmoltene rotsmassa’s uit het binnenste der aafde, — van trachiet en lava uit spleten , — waardoor de vulkanen werden opgebouwd. Ongetwijfeld is eene lange reeks van eeuwen voorbij gegaan , alvo- rens het verbindend vermogen van zeer kalkhoudend zeewater en later, — nadat het rif was opgeheven geworden en droog stond , — de oplossende en weder zaâmhechtende (sinter vormende) werking van het regenwater zulk een los zaamgevoegden bouw in dien digten, _gelijkvormigen kalksteen konden herscheppen, een kalksteen, die meestal eene hardheid heeft, dat hij onder den hamerslag klinkt, en menigwerf zoo broos is,dat het gesteente bij het slaan met den hamer in splinters vaneenspringt, terwijl de plaats, waar vroeger koralen en schelpen in het gesteente voorhanden waren, thans slechts ter naauwernood aan de flaauwe omtrekken er van kan worden her- kend; het gebeurt zelfs dikwerf, dat deze overblijfselen , benevens de omringende steenmassa, geheel en al in kalkspaath zijn over- gegaan. Welligt heeft heet water, bij het opstijgen van gloeijend heete dampen uit spleten, te eeniger tijd invloed op deze omzet- ting uitgeoefend, aangezien zijne oplossende kracht door de sterke hitte moest verhoogd worden. Het meerendeel der Javasche kalkbanken heeft een dergelijk digt, hard, gelijkvormig zamenstel , benevens eene witachtig gele kleur. Doch niet alle kalkbanken kunnen op die wijze zijn gevormd geworden. Velen zijn. klaarblijkelijk ontstaan uit kalkhoudenden modder, met fijn zand vermengd, die op den bodem der zee werd afgezet en waarin slechts de overblijfselen van reeds gestorvene koraalgebouwen, benevens puinbrokken van schelpen, Balanen, enz., in verbazende menigte bedolven geraakten, die vervolgens op gelijke wijze — door oplossing en latere verbinding — in een er (| te digten , gelijkvormigen kalksteen , althans plaatsgewijs, konden overgaan. Somwijlen werden puinbrokken van geheel vreemde, niet kalkhoudende steensoorten er in opgenomen. Vergelijk de vroeger opgetelde kalkmergelbanken no. 18 en 19, benevens de kalkrots n°. 41, alwaar in een gedeelte der bank gave kwartls- kristallen worden gevonden, — wijders de brekziën, waarin koolzure kalk het verbindingsmiddel vormt; zie bladzijde 199 en volgenden. Welligt zijn vele der kleinere kalkbanken , hetzij geheel of ge- deeltelijk , haren oorsprong verschuldigd aan het bezinksel van bronnen (travertinformatiën). Zeven der opgetelde kalkbanken, namelijk, no, 11, 20, 52, 37, 59, 45 en 46, doch het schoonst en kolossaalst van allen de G-Sèwoe bij Jogjakërta (n°. 45), kenmerken zich door de hoogst zonderlinge gestalte, waarin zich hare oppervlakte aan het oog voordoet, welke tot op het derde gedeelte van de gansche dikte der bank in duizenden van ronde heuvelen is afgezonderd, die in vorm menigwerf volkomen op elkander gelijken. De vorming dezer heuvelen is mij onverklaarbaar, ten zij ik mag aannemen, dat zij door polypensoorten zijn gebouwd, tot wier eigenaardig- heid het behoort, zich bij hunnen bouw op dergelijke wijze in hoopen te vereenigen. Er wordt onder al deze kalkrotsen ter naauwernood eene enkele gevonden, die niet op vele plaatsen in aderen, nesten of drusen- ruimten, ter zijde van spleten en kloven , eene groote hoeveelheid _ kalkspaath bevat. Dit gesteente komt deels voor in kristallinische, vaste massa’s, deels in geheel gevormde, doorschijnende kristallen met dubbele straalbreking (zoogenaamden dubbelspaath), welke nu eens de grootte hebben van eene lijn, dan van 1 duim, zelden van 2 duim, en in de verschillende oorden des eilands of van dezelfde kalkbank in zeer verschillende kristalvormen worden aangetroffen. Het aantal dezer vormen is groot. Alle kalkrotsen, welke aan den invloed van lucht en regen zijn blootgesteld , zijn vol holligheden en gaten aan hare oppervlakte, zoodat deze er als het ware gekroesd uitziet , uithoofde tusschen de groeven en gaten duizenden van kleine, wonderlijk gevormde takken 535 en spitsen oprijzen. Dit is een bewijs , dat deze steensoort aan zijne oppervlakte zeer ligt, doch niet overal ín gelijke mate oplosbaar is, welke eigenschap geen ander gesteente in dier voege bezit. — In alle kalkbanken is eene menigte groote en kleine holen van allerlei vormen , die vooral worden aangetroffen in de rigting der scheidingsvlakken, en dikwerf tot onderaardsche bedding strekken van beken. Zij komen in dit opzigt overeen met de kalkgebergten in Karinthië, Ullyrië en Griekenland, hoewel deze tot eene veel vroegere formatie behooren. Zn geen enkelen der holen op het eiland Java worden sporen van beenderen of beenderenbrekziën aangetroffen. De aarde, welke de bodem er van bevat, is bruin van kleur en los; zij komt gewoonlijk slechts in eene dunne laag voor en is door de spleten in het gewelf der rots met het doorsijpelende regen- water er in gedrongen, of met het water van beken, welke door de holen stroomen, er ingevoerd, en dikwerf vermengd met de uit- werpselen van vledermuizen, die zich aan het gewelf ophouden. De kruin van bijna alle kalkbanken is met struiken, somtijds met het weelderigst groeijende woudgeboomte bedekt. Hieruit mag de gevolgtrekking worden opgemaakt: to. dat op Java in voor- maligen tijd, gelijk ook heden het geval is, geene rooidieren leefden, die zich in holen ophielden; 2o. dat sedert de opheffing der kalkbanken geene groote, algemeene overstroomingen op Java hebben plaats gegrepen, waardoor diluviaal-slijk, met of zonder overblijfselen van beenderen, op den bodem der holen kon komen; honderden van deze holen zijn uiterst gunstig gelegen om, bij gelegenheid van overstroomingen , met modder gevuld te geraken. Onder deze Javasche kalkbanken worden er gevonden, die eene dikte hebben van 500 voet en eene uitgestrektheid, welke bij de grootsten 8 geographische mijlen bedraagt; bij het meerendeel is de steensoort zeer hard, digt en gelijkvormig; geen tertiair gebergte van Europa bezit dergelijke kalkbanken, die, behalve met nog ouderen, slechts met den Jura-kalk kunnen vergeleken worden. Niet- tegenstaande dat is het eene eigenschap van al deze kalkbanken op Java, zonder onderscheid, dat er nimmer eene andere dekkende laag op gevonden wordt, maar dat zij steeds het bovenste, jongst ol ei we gevormde lid der tertaire formatie uitmaken, — dat zij eene rots- korst vormen, die rust op de oppervlakte van de andere lagen, onverschillig van welk zamenstel deze laatsten ook mogen zijn. Dat de talrijke fossile overblijfselen , welke in deze lagen voorkomen, tot de nieuwere tertaire periode behooren, dit is reeds vroeger in het vijfde hoofdstuk aangetoond. Wat betreft het praktische nut, dat van de kalkgebergten van Java kan getrokken worden, uit dit oogpunt beschouwd, zijn zij van zeer veel gewigt te achten, en wel: 10, uithoofde zij, door den koolzuren kalk te branden , kunnen dienen ter bereiding van bijtenden kalk, die, met water tot kalkhydraat verbonden en met zand ver- mengd, als metselspetie bij het bouwen van huizen, enz., gebezigd wordt; 2e. uithoofde van de holen, waarin zwaluwen hare eetbare nesten bouwen en 5° uithoofde van het salpeter, dat bereid kan worden uit de aarde, die den bodem der meeste holen bedekt, bij voorbeeld, in Rémbang, Madioen, te Soetji nabij Grësik. De stikstof (Ammoniak), in deze aarde aanwezig, is niet afkomstig van den kalksteen , gelijk vele reizigers, doch ten onregte veron- derstellen’, maar in tegendeel van den mest der vledermuizen, welke in al deze holen in tallooze menigte worden gevonden en wier voedsel deels uit vruchten, maar voor het grootste gedeelte uit insekten bestaat. De lagen, welke de mest van dit gedierte op den bodem van vele holen vormt, zijn onuitputtelijk, dewijl zij steeds op nieuw worden gevormd ; menigwerf worden onverteerde overblijfselen van insekten, vooral vleugelen van Coleopteren daarin gevonden (zie vroeger bladzijde 176 : Goea-Tjiboeaja). Bovendien zijn deze dierlijke uitwerpselen vermengd zoowel met de losse, humusrijke aarde, die, gelijk reeds vroeger door ons is aange- merkt, er van buiten inkomt, als met eene geringe hoeveelheid aarde, die uit de verweering van den kalsteen zelven ontstaat. Door middel van een zeer eenvoudigen toestel wordt de salpeter, die in deze aarde reeds is gevormd, door de Javanen uitgeloogd, welke loog zij vervolgens door uitdamping doen verdikken. TIENDE HOOFDSTUK. ERUPTIE-GESTEENTEN EN METAMORPHISCHE ROTSSOORTEN IN HET TERTIAIRE GEBERGTE, 1. OpreLLING EN KORTE BESCHRIJVING DER GEWIGTIGSTE VERSCHIJNSE- LEN VAN DEZEN AARD IN DE RIGTING VAN HET WESTEN NAAR HET OOSTEN GAANDE. Indien ik de door vuurgloed gevormde (endogene) gesteenten, die ge- smolten, of, door hoogen hittegraad week geworden, in taaijen toestand zijn gekomen tot aan de oppervlakte van het tertiaire gebergte, dat zij op vele plaatsen als gangen, binnen scherp geteekende grenzen beperkt, hebben door- broken, indien ik deze gesteenten te gelijk behandel met de veranderingen , omzellingen, welke de lagen van dat gebergte hebben ondergaan, wat betreft haar petrographisch karakter, dan geschiedt zulks uithoofde de metamorphische vormingen van het tertiaire gebergte gewoonlijk op dezelfde plaatsen voorko- men, alwaar endogene, zoogenaamde vulkanische en plutonische rotssoorten worden gevonden, waarmede zij of in eene regtstreeksche aanraking zijn, of althans in de nabijheid er van worden aangetroffen. Met deze rangschikking wil ik echter in geenen deele te kennen geven, dat deze eruptiegesteenten, — bij voorbeeld, door den hoogen hittegraad, welke zij er aan mededeelden — de onmiddellijke, naaste oorzaak zijn geweest van de verandering, welke het laagsgewijs gevormde gebergte heeft ondergaan. Ik behandel ze alleen hierom te geliijjker tijd, dewijl zij gewoonlijk op dezelfde plaats voorkomen. Waar ganggesteenten waren opgestegen, moest het tertiaire gebergte natuurlijkerwijze meer van een gespleten zijn dan elders het geval was. In deze spleten konden 1 or ker) heete bronnen van onderen, uit de diepte der aarde opstijgen; water van de oppervlakte der aarde, waarin minerale bestanddeelen in opgelosten toestand voorhanden waren, kon van boven in deze spleten geraken, er in doordringen, en op natten weg — door ontbinding van bestanddeelen en het vormen van nieuwe verbindingen — menigvuldige veranderingen doen geboren worden, in de zamenstelling der lagen, waarmede zij in aanraking kwamen. Welligt oefenden krachten van verschillenden aard, menigmaal op natten en droogen weg te gelijk, hare werking uit om het delfstoffelijke karakter der lagen te veranderen. Later zullen wij zien, dat vele gangen van endogene steensoorten in het tertiaire gebergte voorkomen op plaatsen, waar de klei- en zandsteen- lagen niets hoegenaamd zijn veranderd en dat daarentegen op andere plaatsen de minerale gesteldheid van het laagsgewijze gebergte de grootste veranderingen heeft ondergaan, waar zelfs geen spoor van eruptie- gesteente in den omtrek is te vinden. Ten einde het overzigt gemakkelijk te maken, zal in de hier volgende op- gaaf, bij elk afzonderlijk nummer, de letter EZ, M,of E en M worden gevoegd, ter aanduiding dat in het opgemelde oord slechts eruptie-gesteente E, of alléén veranderde deelen van het laagsgewijze gebergte M, of wel beide te gelijk (ganggesteenten en metamorphische vormingen) E en M worden aangetroften. À. RESIDENTIE BANTAM: n°. 1—6, 1. E & M. Karang-Rangkong. (Bantam, Tjëringin, Tji- balioeng.) Aan den steilen, westelijken voet des G.-Pajoeng, die op bladzijde 8 en 1457 der 1de afdeeling is beschreven, verheft zich een aantal rotsen; deels door middel van eene strook lands met den smallen kustzoom verbonden, zijn de meesten echter aan alle zijden door de zee omgeven. Zij verheffen zich met loodregte zijwanden en bereiken eene hoogte van 50 à 550 voet. Velen zijn torenvormig van gedaante, anderen daarentegen strekken zich meer in de breedte uit. In de noot op bladzijde 8 is medegedeeld welken naam aan negen der grootste van deze rotsen wordt gegeven. De Karang-Mésigit (zie J. IIL Figuur 41) is een der hoogsten ; hij vormt eene kolossale zuil, welke de hoogte van 550 voel bereikt, terwijl zijne breedte ter naauwernood de helft bedraagt. In den Karang-Lawang heeft de golfslag een portaal gevormd, waardoor de zee heenspoelt en de Karang-Goea pondok bevat een groot hol, 557 waarin eetbare zwaluwen nestelen. Al de opgenoemde bergen be- slaan uit dezelfde trachiet- en dolerietachtige steensoort: L. ne. 571—572, gelijk de G.-Pajoeng; zij schijnen afgeretene deelen splinters, te zijn van den steilen kustwand van dezen berg. De merkwaardigste is de piramidale Karang-Rangkong (zie J. II. Figuur 42), welks top zich ongeveer 150 voet hoog verheft. Zijn middengedeelte a bestaat uit een gang van zwartachtigen trachiet : L. ne. 569, en is tot op 3 gedeelte zijner hoogte ter wederzijde ingesloten tusschen eene geelachtig grijze steensoort: L. no. 570, die het benedenste, grootste gedeelte van den tra- chiet-gang als een koker omvat; het is een veranderde, half- korrelig gewordene, fijne, met witte vlekken bestippelde zand- steen. De trachiet-gang is plat, bankvormig en van het noordoosten naar het zuidwesten gerigt; hij rijst bijna loodregt opwaarts, en dat gedeelte, hetwelk zich boven het kokervormige omkleedsel ver- heft, eindigt in eene naaldvormige punt. In het zuidoosten is de voet der rots met het strand verbonden; slechts aan hare noord- oostelijke zijde is haar trachiet-gang tot aan den spiegel der zee ontbloot. Beide rotsdeelen sluiten ten naauwste aaneen en slechts hier en daar wordt eene spleetvormige opening tusschen beiden waargenomen. Het helderkleurige gedeelte der rots bestaat uit kalkachtige zandsteen- en kleilagen, die beide zoo hard en vast zijn geworden, dat zij bij het verbrijzelen scherpe hoeken en splintervormige breukvlakken vormen, ja, gedeeltelijk zoo hard zijn als gebakken steen. Dit zijn de eenige veranderingen, welke zich, zelfs op de aanrakingsvlakken der beide rotssoorten, laten bespeuren. Uit dergelijke veranderde klei- en zandsteenlagen be- staat de basis, waaruit al de genoemde trachiet-rotsen, zoo mede de kustmuur zich verheffen. Op de smalle kustvlakte worden de brokstukken, — schotsen, — dezer lagen in alle mogelijke rig- tingen op en over elkander gevonden; hier staan zij loodregt, ginds liggen zij horizontaal of hellen naar verschillende zijden en onder de verschillendste hoeken en zijn op vele plaatsen in regt- streeksche aanraking met het vulkanische gesteente, dat op de eene plaats zich vertoont als een gang in de heldergrijze of geel- en, er | Go achtig grijze grondlaag, op eene andere plaats de puinmassa’s aan alle zijden zoo eng omsluit, dat deze als het ware door smel- ting met het vulkanische gesteente vereenigd schijnen te zijn. (Zie J. UI Figuur 45.) De evenwijdige laagsgewijze afwisseling van fijnen, gelijkvormigen kleisteen en met witte vlekken bestippelden , meer korreligen zandsteen laat zich nog duidelijk waarnemen in de schotsen. Deze schotsen — brokstukken van lagen — zijn mee- rendeels 5 à 10 voet lang en breed, en gelijk mozaik ten innigste vereenigd met elkander en met het vulkanische gesteente, dat de tusschenruimte, reten, vult. De afzonderlijke lagen hebben afwis- selend eene dikte van 1 à 5 voet. Het vulkanische gesteente, dat bij het opwellen de neptunische formatie alhier heeft door- broken, verbrijzeld en verhard, is slechts onduidelijk en onregel- matig afgescheiden; op eenige gedeelten van den kustmuur neemt men echter eene tafelvormig-schelvormige afscheiding waar, met onduidelijke dwarsverdeelingen. ®. E 5 M. Tji-Liman-dal in zijne hoogst Econ streek en G.-Liman. (Bantam, Lèbak, Parang koedjang.) Aan de oostelijke zijde van het dal der Tji-Liman, op een afstand van z uur zuidoostwaarts van het dorp Sëérèweh, dat aan den weste- lijken oever der beek ter hoogte van 1150 voet boven den spiegel der zee ligt, verheft zich een kleine kegelberg, de G.-Batoe, 815 voet boven het dal. Hij bestaat uit trachiet : L. n°. 418, in welks afscheidingskloven en spleten gemeene, niet buigzame asbest: L. n° 419 voorkomt, in lagen van 4 à } duim dikte. Ten noorden en ten zuiden van dezen berg rijzen nog verscheidene andere ber- gen op, die in gedaante en grootte met den G.-Batoe overeenkomen: oostwaarts er van verheft zich de eene bergtop na den anderen, die een doolhof vormen, dat met een somber woud is bedekt. De G.-Batoe, met zijne naburige bergen, is de westelijkste van deze endogene gesteentebergen, die tevens het naast aan het dal grenst. Deze bergen verheffen zich te midden van een zeer uitgestrekt neptu- nisch gebergte, ten zuiden van gindsche streek nabij Bòdjong manik, waar wij vroeger de kolenbevattende lagen en kalksteenbanken heb- ben aangetroffen. Ook aan de andere, westelijke zijde van het dal 059 rijzen, hoewel in geringer getal, eenige dier spitse trachiet-toppen opwaarts, die zich allen door hunnen steilen vorm en aanmerkelijke hoogte ten zeerste onderscheiden van de vlakke neptunische heuvel- vormingen, waaruit zij door spleten, gangvormige kloven, zijn te voorschijn gekomen. Zijn de dalbodem en de vlakke heuvelen voor het grootste gedeelte van hun woudgeboomte beroofd geworden, de toppen van al deze trachiet-bergen zijn bedekt met. kleine over- blijfselen van hoog groeijende, oorspronkelijke wouden, in wier schaduwen op verscheidene dezer bergen oude graven, bedevaart- plaatsen, liggen. Huishoog rijst de trachiet-rots met steile wanden uit de kruin des G.-Batoe opwaarts, terwijl de helling is bedekt met bankachtig afgescheidene (onduidelijk laagsgewijs verdeelde) brekziën derzelfde steensoort (een wrijvingsconglomeraat?), welke onder een vrij steilen hoek afdalen. Aan de noordoostelijke zijde des bergs vormen deze banken een gewelf, dat ver binnenwaarts reikt en als het ware een hol vormt. In deze streek, in het dal der Tji-Liman en op zijne grens- heuvelen, worden slechts weinige plaatsen gevonden, waar de la- gen van het tertiaire gebergte het gewone karakter hebben, dat is, kalk-, klei- of zandsteenachtig zijn; tot die soort behooren gindsche geïsoleerde kalkrotsen, — overblijfselen van verbrijzelde banken, — die wij vroeger op bladzijde 295 hebben beschreven, waarvan er eene aan hare oppervlakte doorsneden is met reten op de wijze van gloeijende lava-blokken, die bij het bekoelen bersten ; wijders een blaauwachtig grijze zandsteen : L. ne. 420, die in de zuidelijke streken van het dal voorkomt. Alle andere deelen van het laagsgewijze gebergte hebben groote veranderingen ondergaan. Te rekenen van zijn oorsprong aan den G.-Liman, een juk, dat zich eenige palen ten zuiden van den G.-Batoe verheft, tot bene- denwaarts bij Sérèweh en nog vele mijlen verder, eerst noord-, dan westwaarts aan gene zijde van het dorp, is het gansche dal der Tji-Liman, zoo mede de bodem van bijna alle nevendalen — der beken, die zich in de Tji-Liman ontlasten, — bedekt met eene ontelbare menigte, onregelmatig gevormde rotsblokken, ter grootte Je 540 van 2 à 5 voet, die aan de hoeken zijn afgerond ; het digtst nevens elkander worden zij gevonden in het breede, ondiepe bed der Tji-Liman, doch ook overal elders in het dal steken zij boven de oppervlakte des bodems uit, of liggen op de oppervlakte verstrooid in het rond. Al deze blokken hebben eene gladde, zelfs glimmende, geelachtig bruine oppervlakte, welke echter vol kleine holligheden en groeven, zoomede met gaten doorboord is. Zij bestaan uit digte kwarts- en _hoornsteenrots : L. n°. 415, welke van binnen veelal eene bleek- of okergele kleur heeft, doch somtijds zwartachtig, vuursteenachtig is; zij bevatten vele holligheden , drusen , waarvan de wanden met waterheldere, digt nevens elkander voorkomende kwartskristallen zijn bezet, ja, die ook somtijds de oppervlakte van vele blokken geheel en al bedekken. Gewoonlijk zijn deze kristallen hexagonale dodekaëders, waarvan de benedenhelft in het gesteente zit en die ter grootte van 4, doch ook velen ter grootte van £ duim voorkomen : L. n°. 412; somwijlen hebben zij slechts drie eindvlakken : L. ne. 415. Zelden worden er gevon- den, die 2 duim lang en 1 duim dik zijn (Rhomboëder entrandet zur Säule) : L. n°. 414. In de rigting van zuid ten oosten en zuid-zuidoostwaarts van Sërèweh, op een afstand van 2 uren gaans van dit dorp, loopt de nok van een kort bergjuk, — des G.-Liman, — in de rigting van het westen naar het oosten, welk juk ter zuidelijke grens strekt aan den oorsprong van het dal. Het rijst 1180 voet hooger dan dat gedeelte van den dalbodem , waar Sérèweh gelegen is. Wor- den aan zijn noordelijken voet, in de Tji-Saät, nog weeke, onver- anderde zandsteenlagen : L. n°. 420, gevonden tusschen verharde klei- en zandsteenlagen, de gansche noordelijke helling van dezen meer dan 1000 voet hoogen berg bestaat daarentegen uit digt kwarts : L. n°. 421, hetwelk eene witachtige, rookgrijze, somtijds zwartachtige of wit- en zwartachtig gemarmerde kleur heeft en in blokken, schotsen, ter dikte van 5 à 10 voet, somtijds ter dikte van een huis, wordt gevonden, die alhier van den voet tot aan den nok van het juk bij millioenen op elkander gestapeld liggen. Aan het benedengedeelte der helling zijn zij begroeid met 541 boschjes van bamboes, hooger opwaarts met een oorspronkelijk woud van loofboomen, wier stammen zich verheffen tusschen de met mos bedekte blokken. Boven op het bergjuk, ter plaatse waar het naar ’t zuiden afdaalt, wordt een weeke, mergelachtige zandsteen : L. ne. 422, ontbloot gevonden, die hij het slaan met den hamer geheel en al in teerlingvormige stukken splijt. Aan de zuidelijke helling van dit juk, 20 minuten gaans lager en zuidoostwaarts van het paspunt van den weg, die van Sërèweh naar Desa-Tjimasoek voert en over het juk loopt, vormt de Tji- Masoek over verscheidene trappen een 100 voet hoogen waterval langs wanden van trachiet, welke in loodregt nevens elkander staande platten, ter dikte van 2 duim à 2 voet, is gescheiden: L. n°. 425. Daalt men in eene zuid-zuidoostelijke rigling nog 12 minuten gaans verder bergafwaarts, dan bereikt men eene plek, alwaar in het bed eener beek, die uit het westen in de Tji-Masoek valt en mede onder gelijken naam bekend is als deze, eene 10 voel dikke kalksteenbank ontbloot is, welke regtstreeks op trachiet rust. Beide, de kalksteen en de trachiet, zijn in horizontaal op elkander liggende platten, ter dikte van + à 2 voet, afgescheiden. De kalksteen : L. no. 424, heeft eene grijze kleur, is digt, splin- terig op de breukvlakken, zeer hard, klinkt indien men er met den hamer op slaat, bijna als metaal en wordt daarbij ligt tot splinters verbrijzeld; hij bevat versteende schelpen, die zich op de breukvlakken aan het oog voordoen als gebogene, halve- maanvormige strepen. De trachiet : L. no. 425, bestaat uit een blaauwachtig, helder grijs felsiet-deeg, waarin op enkele plaatsen witachtige vlekken, namelijk , Br glazige feldspaath-kristallen worden gevonden. Aan de noordelijke zijde des G.-Liman heeft derhalve blijkbaar kieselzuur, en wel in eene verbazende hoeveelheid, de plaats ver- vangen der klei- en kalkaarde, de bestanddeelen der voormalige klei-, mergel- en kalklagen van dit sedimentaire gebergte; de wijze, waarop deze omzetting heeft plaats gehad, de oorsprong van het kie- selzuur en het verband tusschen het kieselzuur en het uitbarstingsge- steente, dit alles laat ston B niet op eene voldoende wijze verklaren. 23 542 8. E. Grofkorrelige dioriet-berg G.-Malang nabij Tji- masoek. (In hetzelfde distrikt.) Op een afstand van eene halve dagreis zuidwestwaarts van Sérèweh, ligt het dorp Bòdjong paré in het dal der Tji-Gémblong, waar insgelijks vele doorbraken van vulkanische gesteenten worden gevonden in het laagsgewijs ge- vormde gebergte, dat hier en daar met kalkbanken is bedekt. Van Bòdjong paré gaat een weg in eene zuidoostelijke rigting naar Tjimasoek, welke afstand binnen een halven dag wordt afgelegd. Heeft men dezen weg door eene hoogst oneffene, meerendeels met woud bedekte streek van het neptunische gebergte tot zoo ver gevolgd, dat men het gehucht Tjimasoek tot op een half of een uur gaans is genaderd, dan vindt men in het bed der kleine beken Tji-Wangoen en Tji-Satang, aan de zuidwestelijke helling van een stompen, halfbolvormigen berg : G.-Malang, ontblootingen eener rotssoort , die tot de zeer zeldzamen op Java behoort en door mij uitsluitend te dezer plaatse is aangetroffen. Het is een kogel- en schelvormig afgezonderde, grofkorrelige dioriet, bestaande uit albiet- en groenachtige, ook dikwerf zwartachtige hornblende- kristallen, ter grootte van 4 à 1 lijn, die zeer innig tot een geheel zaâmverbonden zijn, benevens uit een verweerd, geelachtig grijs mineraal (glimmer?), dat met een puntig mes uit de massa kan gestoken worden; de 1 à 2 duim dikke schellen der kogels kan men van elkander verwijderen even als de schellen van een ui. In dien vorm : L. n°. 458, 459, ligt het gesteente ontbloot in de bedding der Tji-Wangoen. In de Tji-Satang heeft het eene dunne, platvormige , leiachtige afscheiding in lamellen van 5 lijn dikte, die weder onderling tot 4 voet dikke, ligt splijtbare platen zijn vereenigd : L. no. 440. De G.-Malang ligt noord 60° ten westen van Desa-Tjimasoek. Uithoofde van het ongebaande dezer streek was het mij niet mogelijk de ligwijze van dit dioriet-gesteente, met betrekking tot de tertiaire formatie, naauwkeurig na te gaan. __ A. E. Basaltachtige dioriet nabij Hoiwala. (In hetzelfde distrikt.) Zuid-zuidoostwaarts van Tjimasoek ligt in het neptunische gebergte van Bantam het dorp Hoïwala op eene halve dagreis van eerstgenoemde plaats. Noordwaarts, doch in zijne onmiddellijke 545 nabijheid beneden dit dorp rijzen in het bed der Tji-Siki onre- gelmatig gevormde klippen, rotskammen , opwaarts, die menigwerf als een dam het gansche bed versperren en op vele plaatsen des oevers zich huishoog verheffen. Deze rotsen bestaan uit een zeer fijnkorreligen, harden, bijua digten, basaltachtigen dioriet, die massief, zonder duidelijk zigtbare afscheiding is en eene gladde, grijze oppervlakte heeft. Slechts hier en daar bespeurt men onre- gelmatig loopende reten, die elkander onder een scheeven hoek doorkruisen. Van binnen heeft het gesteente eene blaauwachtig groene of groenachtig grijze kleur. Vele deelen dezer rotsen brui- sen zwak, indien zij met zoutzuur worden behandeld : L. no. 451; met anderen daarentegen, die zwartachtig grijs, bijna digt zijn, is zulks niet het geval : L. no. 452. Er worden er gevonden, die op de wijze van lava met blaasruimten zijn doortrokken en, ten gevolge van aanvangende verweering, eene vuile, roodachtig bruine kleur hebben : L. no. 455. Op vele plaatsen loopen kalkspaath-aderen door dit gesteente : L. no. 456, en hier en daar vindt men er stukken melkwit kwarts in besloten : L. n°. 454. Wit kwarts van stralige textuur : L. no. 455, wordt in blokken, ter dikte van 2 à 5 voet, insgelijks verstrooid in de bedding der beek aange- troffen. De steensoorten, welke in den omvang der bedoelde plaats de overhand hebben in dit gedeelte van het gebergte, zijn zwartachtige, glimmende klei : L. no. 448, en bitumineuse, met kolenaderen doortrokkene klei (kolenschiefer) : L. no. 449—450, wier lagen onder een tamelijken hoek hellen. Lager afwaarts vindt men plekken, waar de groensteen eene kogel-schelachtige afschei- bezit. 5. KE. & M. Doleriet en chalcedoon in de Tji-Lograng. (Bantam, Lébak, Tjilangkahan.) In het wijduitgestrekte, zuidoos- telijke gedeelte van Bantam, waar de kolenhoudende zandsteen- formatie van Tji-Ara, Tji-Siki, Tji-Madoer en Tji-Sawarna is ge- legen, die aan de oostelijke grenzen, nabij Sawarna, bedekt is met de vroeger beschrevene kalksteenbanken, worden geene erup- tie-gesteenten waargenomen. Niet vóór men de grenzen is gena- derd van Bantam en de Preanger-Regentschappen, worden er 544 weder aangetroffen en wel het eerst in het bed der Tji-Lograng. Deze beek stort zich 5 à 6 palen ten oosten van Sawarna in zee aan de steil afdalende kust, welke hier de noordelijke grens vormt van den breeden ingang der Wijnkoopsbaai. Hier is het laagsge- wijs gevormde, naar het zuiden hellende gebergte doorbroken door een blaauwachtig of zwartachtig grijs, meer doleriet- dan trachielachtig gesteente: L. no. 555 —556, waarin niet slechts chalcedoon-aderen, maar zelfs geheele chalcedoon-gangen voorko- men; deze doorbraak ligt oostwaarts van de plaats, waar die schoone ontblooting wordt gevonden, die ik op bladzijde 189 en 507 heb beschreven. Aan het strand der baai is het gesteente bedekt met dikke lagen wrijvingsconglomeraat , waaruit slechts hier en daar enkele spitsen van het massa-gesteente oprijzen; in de bedding der Tji-Lograng’ daarentegen, op den bodem harer diep uitgespoelde kloof, wordt eene ontblooting er van gevonden, die van de monding der beek tot op een aanmerkelijken afstand hooger opwaarts reikt. Op eenige plekken bezit het uitbarstings- gesteente de kenteekenen van trachiet, met donker grijze grond- massa: L. no. 555, op anderen daarentegen is het zeer fijnkorre- lig, dolerietachtig, bijna digt, basaltachtig, zwartachtig groen van kleur, met chalcedoon-aderen doortrokken en aan zijne oppervlakte in platten afgescheiden, waardoor dwarsspleten loopen, ten ge- volge waarvan het in langwerpig vierkante stukken is verdeeld: L. no. 554; er worden plekken gevonden , waar eene groote menigte ijzerkieskristallen, in het gesteente als het ware gesprenkeld, wordt aangetroffen: L. n°. 555, en hier en daar heeft de chalcedoon-massa in het eruptie-gesteente derwijze de overhand, dat daardoor een buitengewoon hard, broos, op de breukvlakken splinterig gesteente van blaauwachtig melkwitte kleur: L. ne. 556, ontstaat; de do- leriet-massa komt in dit gesteente nog ter naauwernood voor in kleine nesten, aderen, die met den chalcedoon op de innigste wijze zijn zaÂmgesmolten. Ter zijde van dit eruptie-gesteente, ter plaatse waar de grens wordt gevonden van de doorbrokene zandsteen- en kleilagen, vindt men den kleurloozen, doorschijnenden chaleedoon: L. ne. 557, in lijnregte 2 duim à 1 voet dikke 545 aderen, gangen, die eene perpendiculaire rigting hebben, van _ het noorden naar het zuiden loopen en naauw aan het eruptie- gesteente sluiten. Deze aderen en gangen vullen derhalve spleten van de opgenoemde breedte en hebben aan hunne oppervlakte, die bij wijze van lijsten uit de overige massa oprijst, menigwerf eene druifvormige gedaante even als stalagmieten. B. PREANGER=REGENTSCHAPPEN , TJANDJOER , PALABOHAN ; „6 en 7 6. E. Batoe-Garoet aan den noordelijken oever der Wijnkoopsbaai. Deze naam wordt gegeven aan eene kleine, vooruitspringende rotskaap, welke ter wederzijde — ten west- noordwesten en ten oost-zuidoosten — door de zandige strand- vlakte wordt begrensd, terwijl zij aan de binnenwaarts gekeerde zijde, in het noord-noordoosten, door middel van een lagen zadel verbonden is met de vulkanische bergrib G.-Tanggil, een tak van den kraterloozen kegelberg G-Alimoen; zie de Ide afdeeling, bladzijde 10. Deze kaap bestaat uit 5 à 5 voet dikke steenlagen, welke onder een hoek van 45° naar het noorden hellen, derhalve juist in de rigting, waarin de gansche bodem naar de zijde des G.-Alimoen oprijst. Tusschen de dikke lagen worden er gevonden, die zeer dun, slechts 1 à 5 duim dik zijn even als platen. Allen ech- ter bestaan zij uit een trachietachtig gesteente van helder grijze felsiet-grondmassa, waarin enkele glazige feldspaath- en vele groote, zwarte hornblende-kristallen voorkomen: L. n°. 559. Uit dezelfde steensoort hestaat de G.-Tanggil : L. n°. 558, die somtijds puim- steenachtig poreus is. Het deeg wordt door verweering allengs witter en de zwarte hornblende-kristallen vallen dan — porphier- achtig — steeds duidelijker in het oog. Is de verweering nog verder voortgegaan, dan verkrijgt de trachiet een zandsteenachtig uiter- lijk, dat des te oogbedriegelijker is, uithoofde zijne platvormige afscheiding een getrouw afbeeldsel is van den laagsgewijzen bouw der zandsteenformatie. Op den schedel der rots liggen de platvor- mige lagen, tot hoekige schotsen verbrijzeld, zonder regelmaat op en over elkander. Aan de zuidoostelijke zijde van den-Batoe- 546 _ Garoet verheft zich op het zandige strand, voor een gedeelte door de zee bespoeld, een dergelijke hoop brokstukken van lagen — schotsen — Karang-Naja geheeten, welke reeds dermate zijn ver- weerd, dat zij zoowel door hare structuur, als door de evenwij- dige, menigwerf slangsgewijs gekronkelde laagdeeling, benevens de strepen, die er in waargenomen worden, de grootste over- eenkomst hebben met verbrijzelde zandsteenvlotten : L. n°. 540. 2. B. Karang-Goea. (1) Verscheidene ribben van het vulka- nische uitbarstingsgesteente strekken zich van het hoog liggende gebergte, dat in het binnenland oprijst, benedenwaarts uit en loopen door de vlakte, gevormd door het nooordelijke en ooste- lijke strand der Wijnkoopsbaai. Een tweetal dier ribben reikt tot aan zee, waarvan de eene aan den noordoosthoek der baai, de andere in het midden van haar oostelijk strand in eene rotskaap, Oedjoeng, eindigt; de laatstgenoemde is bekend onder de bena- ming van Oedjoeng-Karang goea. Verder landwaarts in rijzen de ribben hier en daar op tot kegelvormige bergtoppen, die elk eene afzonderlijke benaming hebben. De Karang-Goea en de kaap aan den noordoostelijken hoek der baai bestaan beide uit plat- of bank- vormig afgescheidenen trachiet: L. n°. 543. De platten zijn atf- wisselend 4 à 5 voet dik, liggen hier echter niet op elkander gelijk het geval is bij den Batoe-Garoet, maar staan bijna loodregt ne- vens elkander en zijn bovendien in vele gedeelten door dwars- spleten in kleine, 4 à { voet dikke, rhombische, bijna teerling- vormige stukjes afgezonderd. De gansche 50 à 80 voet hooge wand der rots, welke naar de zeezijde is gekeerd, bestaat uit koppen van dergelijke verticaal gerigte platten, waarin een hal wordt gevonden, dat slechts bij het ebgetijde toegankelijk is. In de kleine bogten, tusschen de rotskapen, vindt men lagen magneetijzerzand: L. n°. 542, welke eene dikte hebben van 4 à 1 voet en aan de oostelijke zijde des Karang-Goea, ter plaatse waar de Tji-Mandiri zich in de baai ontlast, ligt eene bank, uit- sluitend uit rolsteenen van kwarts, hoornsteen en jaspis van de (1) Het woord Goea (hol) spreken de Soendanezen gewoonlijk uit Poeha of Poegha. 547 verschillendste kleuren: L. no. 544, die door elke neêrploffende baar met gedruisch over elkander worden heengestuwd. Aan de oostzijde van het dal der Tji-Mandirien hooger opwaarts insgelijks aan de westzijde, zoo mede in den dalbodem zelven, worden in de onmiddellijke nabijheid dezer trachitische bergribben overal talrijke ontblootingen gevonden der geheel uit haar verband gerukte lagen van het neptunische gebergte. — Slechts het he- nedenste, vlakke gedeelte des dalbodems is met alluuviaalmassa’s bedekt. G. PREANGER=REGENTSCHAPPEN, TJANDJOER, DJAMPANG KOELON : n°. 8—24. Even zeldzaam als vulkanische uitbarstingsgesteenten worden aangetroffen in Zuid-Bantam tot aan de Tji-Lograng , welke streek wij onder ne. 5 hebben beschreven, zoo menigwerf komen zij voor, wanneer men zijne schreden van daar oostwaarts rigt; aan de noordelijke zijde der Wijnkoopsbaai worden zij zoo digt nevens elkander gevonden, dat het laagsgewijs gevormde, tertiaire ge- bergte slechts in brokstukken daar tusschen wordt gevonden, die op de verschillendste wijze uit haar verband zijn gerukt. Ook nog aan de zuidzijde van het dal der Tji-Mandiri en in het daaraan grenzende gedeelte van den zuidelijken oever der baai, worden ontzaggelijke massa’s van dergelijke eruptie-gesteenten _ aangetroffen. (Zie n°. 8 en 9.) — Dan volgt oost- en zuidoostwaarts van de Wijnkoopsbaai eene breede, hooge, doch slechts vlak bergachtige landstreek, het distrikt Djampang koelon, welke rijker is aan uitbarstingsgesteenten van verschillenden aard, waardoor het tertiaire gebergte is doorbroken, dan eenige andere streek van gansch Java. S. FE. & M. Het dal der Tji-Tapèn en aangrenzende streken. Reeds meermalen hebben wij het oog geslagen op de noord-noordwestelijke helling van het bergland van Djampang koelon, dat steil in het dal der Tji-Mandiri, zoo mede lager afwaarts 548 in het zuid-zuidoostelijke strand der Wijnkoopsbaai afdaalt. De lezer zie daaromtrent bladzijde 54, 161, 201 en volgenden dezer afdeeling. Dat gedeelte der helling van het hoogland , hetwelk digt bij het einde van het dal, ten zuidoosten van de monding der Tji-Mandiri ligt, is gevormd uit diepe, spleetvormige dalen en ver „uitstekende, doch insgelijks steil afdalende berglijsten, welke tusschen deze kloven liggen. Door dergelijke dalen stroomen de Tji-Soro, Tji-Boedoen, Tji-Tapèn en Tji-Dadap in eene noord- noordwestelijke rigting en worden in de opgegevene volgorde van het west-zuidwesten naar het noord-noordoosten gaande aange- troffen. Het juk, dat tusschen de Tji-Boedoen en de Tji-Tapèn benedenwaarts loopt, wordt G.-Rasamala geheeten, aan welks helling, niet ver beneden zijn hoogste punt, het dorp Panoangoen ligt; het juk, dat de Tji-Tapèn van de Tji-Dadap scheidt, is bekend onder de benaming van G.-Rompang. Het dal der Tji-Dadap, waarin lager benedenwaarts de Tji-Tapèn valt, hebben wij, be- nevens de warme bronnen, kalkrotsen en puingesteenten, welke er in voorkomen, reeds vroeger in oogenschouw genomen; zie de vroeger aangehaalde plaatsen. Aan de zuidelijke zijde van het dal der Tji-Tapèn vereenigen zich de G.-Rompang en Rasamala in eene halfkringvormige rigting, — de lijn waarin de rand van het hoogland zich uitstrekt, — en doen zich eerst beneden dezen rand, als het punt van waar zij in het dal afdalen, aan het oog voor als afzonderlijke jukken. Boven op den schedel des hooglands worden tertiaire gesteentelagen ontbloot gevonden, die op zeer verschillende wijze uit haar verband zijn gerukt, doch meerendeels in eene zuid-zuidoostelijke rigting hellen (vergelijk vroeger blad- zijde 190 : Tji-Boenoet); dergelijke klei-, mergel-, en zandsteen- lagen worden insgelijks aangetroffen beneden in het dal der Tji- Mandiri, aan den voet des bergwands (vergelijk bladzijde 201: Tji-Dadap en bladzijde 216 en 508). De bergvormen zijn, zoowel boven op den schedel des hooglands als beneden in het dal, golf- en wrongvormig; men ontmoet er veelvuldige rijen heuvelen, die met zachte glooijing oprijzen, doch algemeen genomen breed en vlak zijn. De berglijsten echter, die aan de helling des hoog- 549 lands uitsteken, bestaan uit vulkanisch gesteente, en vormen door hare meerdere steilte en grootte een scherp contrast met den zoo even genoemden, zich langzaam welvenden , of vlakken bergvorm. Zij zijn in zijribben — graten — gespleten, die op hare beurt menigwerf in nog kleinere nevenribben zijn verdeeld; allen hebben echter een gelijken vorm als de hoofdrib en loopen aan haren nok zoo smal toe, dat er zelden eene voldoende ruimte voor een voet- pad is. Daarenboven loopt de nok der graten bij het afdalen geens- zins in eene lijnregte rigting voort, maar rijst in tegendeel op zekeren afstand telkens ín kleine toppen opwaarts; van deze punten is het, dat de zij- of nevengraten uitloopen, terwijl de daar tus- schen gelegene deelen van den zijwand steil, glad en onbeklim- baar zijn. (Zie J. II. Figuur 44.) — De dwarsdoorsnede dezer bergribben — jukken — heeft, doch in eene omgekeerde rig- ting, bijna een gelijken vorm als de daar tusschen gelegene spleten. Vergelijk vroeger bladzijde 166. Bij het ontwaren van de- zen hoogst eigenaardigen vorm, al bevindt men zich nog op een grooten afstand van daar, mag men steeds met grond van zekerheid aannemen, dat men een trachietachtig — somtijds ook doleriet- basaltachtig — uitbarstingsgesteente voor oogen heeft. Men verge- lijke den grijzen, somtijds roodachtig gekleurden trachiet, her- komstig uit het dal der Tji-Tapèn: L. no. 555—554. Tusschen dergelijke lijsten, die ter wederzijde steil afwaarts dalen, stuwt de Tji-Tapèn hare wateren op den bodem der enge, spleetvor- mige vallei, met een sterk verval over neêrgestorte, menigwerf kolossale puinbrokken. Het gesteente heeft eene onregelmatige af- scheiding en vele gedeelten der wanden zijn aan hunne henedeu- helft met wrijvingsconglomeraat bedekt. Aan den voet des G.-Rompang, ter plaatse waar de Tji-Tapèn in de Tji-Dadap valt, wordt eene ontblooting van klei-, mergel- en fijne zandsteenlagen in den bodem en aan de zijwanden van het Dadap-dal gevonden; deze lagen hebben slechts eene dikte van 1 à 2 duim, doch vereenigen zich tot hoofdlagen van 4 à 2 voet dikte. Zij liggen gelijk planken op elkander, hellen onder een hoek van hoogstens 15° naar het zuid-zuidoosten en zijn op groote 550 afstanden golfvormig gebogen; in de bedding der beek dalen zij bij wijze van trappen benedenwaarts. Dergelijke ontblootingen hebben wij, zoowel boven als beneden deze plaats , reeds leeren kennen in die streken, waar wij kalkrotsen (zie bladzijde 508) en brekzie-lagen (zie bladzijde 504) er tusschen aantroffen. Ver- der benedenwaarts in het dal, voorbij het dorp Dadap, hellen de zandsteenlagen aan de zijwanden der rivierbedding onder een hoek van 45°, ja, op andere plaatsen staan zij volkomen regtop. Een paar geographische mijlen stroomopwaarts ligt in het dal der Tji-Marindjoeng, aan de beek van gelijken naam, het dorp Tjipitjoeng, benevens de warme bron ne. 16. Ook hier, zoo mede op verscheidene andere punten tusschen dit oord en het dal der Tji-Tapèn, dat wij vroeger in oogenschouw hebben genomen, worden dergelijke berglijsten van trachiet-gesteente gevonden, die langs den wand van het Djampang-gebergte afdalen, tusschen welke lijsten de wand steil oprijst. Een kwartier uurs verder dal- opwaarts, namelijk, aan de linkerzijde er van, ontlast zich de Tji-Panaroeban in de Tji-Mandiri. Hier vindt men lagen donker grijze, glimmende klei, welke deels splinterig, leiachtig van struc- tuur is en zwavelkies, benevens retinit-asphalt bevat: L. ne. 564, Afwisselend met de vorigen treft men aan zeer dunne schot- sen fijnen zandsteen: L. no. 565—566, welke slechts eene dikte hebben van 4 à 1 duim, die allen gezamenlijk op den kop staan en op vele plekken aller zonderlingst, ja, slangsgewijs zijn ge- bogen. (Zie J. IL. Figuur 45.) Volgt men den loop der beek Panaroeban verder stroomopwaarts langs de steile helling — den breukrand — van het Djampang- hoogland, dan bereikt men de streek, alwaar aan de zijwanden der kloof, tusschen lijnregte of in verschillende rigtingen omge- kantelde, doch zeer steil staande zandsteen- en conglomeraat- lagen, gindsche zwarte kleilagen worden gevonden, waarin de chaleedoon, jaspis en stukken bandagaat voorkomen, en welke lagen reeds vroeger op bladzijde 216 zijn beschreven. Vele dezer stukken chalcedoon zijn met de klei, die hen omsluit, z00 innig verbonden, gaan zoo van lieverlede er in over, dat zij 551 blijkbaar eerst in deze lagen zelven zijn gevormd geworden. Hoo- ger opwaarts, aan den breukrand , worden veranderde mergellagen gevonden, die eene gele kleur hebben: L. ne. 750 en zoo hard als gebakken steen, ja, ten deele verkieseld zijn. Vatten wij nu dit alles te zamen, dan komen wij tot het besluit, dat gindsche berglijsten van trachiet, hoe kolossaal zij ook zijn, slechts als een ganggesteente mogen worden beschouwd, hetwelk de tertiaire formatie doorbroken, haar deels heeft opge- heven tot op de tegenwoordige kruin van het hoogland, dat reeds in de nabijheid van den G.-Rasamala meer dan 2000 voet hoog is, deels — gelijk het geval is aan den voet des wands, in het dal der Tji-Mandiri en in zijne nevendalen — verbrijzeld en op eene zeer verschillende wijze uit haar verband heeft gerukt. Welligt moeten gindsche kalkrotsen in de Tji-Dadap worden beschouwd als dergelijke overblijfselen eener voormalige bank, die thans half verholen ligt onder de nog aanwezige overblijfselen der vorige lagen. 9, E.Tjoerpek-Kiara der Tji-Soro. Zuidwestwaarts van de Tji-Boedoen en van het vroeger genoemde dorp Pancangoen stroomt eene andere beek, de Tji-Soro, welke zich in de Wijnkoopsbaai ontlast in de nabijheid van haren zuidoostelijken hoek. Ter plaatse waar zij het hoogland verlaat, stort zij zich uit hare allengs die- per wordende kloof, met een enkelen sprong, 100 voet diep bene- denwaarts langs een loodregten rotswand, waarin de bodem harer bedding plotseling overgaat. Zoowel de rotswand als de bodem bestaan uit een vulkanisch massa-gesteente: L. n°. 618—621, dat onregelmatig in groote, langwerpige, doch steeds scherphoe- kige stukken is afgezonderd; onder aan den voet van den water- val, in de duistere schaduwen van het omringende woud, ziet men verbazend groote, scherphoekige brokken van dit gesteente op den bodem verstrooid in het rond liggen. De scherpe hoek van den rotswand is doorsneden door eene zeer smalle, doch 20 voet diepe gleuf, welker zijwanden volkomen glad zijn en die door de schuring van het water is gevormd. Het gesteente van den rotswand is in verschillende streken zeer ongelijkvormig van struc- 552 tuur; hier vindt men een fijnkorreligen trachiet van blaauwe kleur, op eene andere plaats heeft het gesteente overeenkomst met dioriet, terwijl elders zeer duidelijk afgescheidene augiet-kristallen worden waargenomen, waardoor een augiet-porphier is ontstaan. Het is echter een geheel, uit een deeg en tevens gelijktijdig gevormd. Het is meer dan waarschijnlijk, dat dit gesteente en gindsche berglijsten in het dal der Tji-Tapèn, gelijk mede de berglijsten, welke in vorm met deze overeenkomen en door ons vroeger op bladzijde 166 zijn beschreven, — die, namelijk, verder zuidwest- waarts van den Tjoeroek-Kiara van onder zeer dikke conglomeraat- lagen uitsteken, — dat deze drie deelen slechts leden zijn van gene enkele, doch verbazend uitgestrekte eruptive massa. 10. E. Basaltachtig gesteente aan het zuid-zuidooste- lijke strand der Wijnkoopsbaai. Aan den voet van den steiïlen wand, waarin het hoogland bij de laatstgenoemde plaats eindigt, tusschen de rend der Tji-Awar en der Tji- -Saär, wordt op vele plaatsen een basaltachtig massa-gesteente ontbloot gevonden, dat geene duidelijke afscheiding heeft : L. no. 545—550. Op ver- scheidene plekken is het doortrokken met aderen van groenen jaspis, wit kwarts en chalcedoon , welke delfstoffen mede in kleine nesten voorkomen en de blaasruimten er van vullen : L. no. 547, Hier en daar is het overgegaan in porphier, waarin groote kristallen van glasgroenen hornblende worden aangetroffen : L. no. 545. In den vorm van kleine rolsteenen vindt men de ver- schillende bestanddeelen van het gesteente aan de monding der beken : L. ne. 550. Verder zuidwaarts, aan den Tandjoeng-Sòdon parat, is de oppervlakte dezer rotsen hier en daar met een hyalith- bekleedsel overtogen, als het ware verglaasd : L. n°. 546, en aan de landwaarts gekeerde zijde van genoemde kaap is deze steensoort zeer poreus, vormt zij een basaltachtigen mandelsteen, waarvan de blaasruimten deels zijn gevuld met kwarts : L, no. 548, deels met een zeoliethachtig mineraal, dat eene concentriek-stralige textuur heeft (draadzeolieth, mesotiep) : L. no. 549. 12. E. & M. De centrale streken van Djampang koelon, De verkieselde gesteenten van Pesawahan en Bandarsari, 955 benevens de porphier van Tjimas: veldsteenporphier met kwarts-,glimmer- en hornblende-kristallen. — Reeds vroeger op bladzijde 222 en volgenden hebben wij den lezer eene beschrijving gegeven der lagen, gevormd uit puinbrokken van kwarts, hoornsteen, jaspis en bandagaat, welke in de genoemde streken worden gevonden; aldaar hebben wij op bladzijde 224 insgelijks met een enkel woord gesproken van het kerngesteente der vlakke heuvelen nabij Pesawahan, dat met eene 10, ja, 20 voet dikke laag geelachtig bruine verweeringsaarde is bedekt. Op de hierboven genoemde diepte, beneden de oppervlakte des bodems, gaat deze aarde door middel eener halfverweerde , doch reeds zacht en bruinkleurig gewordene rotslaag — zoodat men met de spade er door kan steken — in de gave steenkern over. Deze bestaat uit een massa-gesteente, dat zich te rekenen van deze plaats ver naar het zuiden en westen uitstrekt en in de onderscheidene streken een zeer verschillenden vorm heeft. In de nabijheid van Pesawahan bestaat het voor verre het grootste gedeelte uit een buitengewoon harden, vasten, specifiek zwaren, fijnkorreligen trachiet van donker blaauwachtig grijze kleur, waarin, behalve glazige feldspaath-, zeer vele kleine hornblende-kristallen worden gevonden : L. ne. 594; dit gesteente heeft menigwerf eene kogel- achtige afscheiding en is op vele plaatsen met eene groote hoeveel- heid ijzerkies vermengd : L. no. 595, terwijl bovendien de sterke werldg, die het op de naald uitoefent, tot bewijs mag ver- strekken, dat er veel magneelijzer in aanwezig is, hoewel dit laatste zoo fijn is verdeeld, dat het ongewapende oog het niet kan waarnemen. De kogels hebben eene middellijn van 2 à 4 duim; even als de genoemde rotssoort, welker hoofdbestand- deel felsiet is, verweeren zij spoedig en gemakkelijk. Menig- werf treft men kogelvormige stukken aan, welke nog slechts eene kleine kern van blaauwachtige, onverweerde rots bevatten, die- met eene dikke, aardachtige verweeringskorst van okergele kleur is overtogen : L. ne. 597. — Hier en daar worden plekken gevonden, waar het felsiet-deeg van het gesteente eene meer heldere kleur heeft en waarin veel grootere kristallen voorkomen ee | eid er dan elders het geval is, die — de hornblende-kristallen — menigwerf hoopsgewijs bijeen worden gevonden; ook kwartskristallen, hoe- wel zeldzamer, komen er in voor : L. ne. 596: hoe verder men zich van Pesawahan verwijdert in de rigting van het dorp Tjimas girang, dat 1} uur gaans ten zuidwesten der eerstgenoemde plaats ligt, des te meer en des te grootere kwartskristallen worden er aangetroffen. Alhier stroomt de Tji-Mas, welke eene tamelijk diepe dalkloof tot bedding heeft, in eene oostelijke rigting door het vlak heuvelachtige, golfvormige hoogland , waarin geene enkele steile, hoog rijzende bergtop wordt gevonden; een uur gaans beneden het genoemde dorp vormt zij een waterval , — Tjoeroek- Tjimas, — stroomt vervolgens voorbij het dorp Tjimas ilir en ontlast zich, nog $ uur verder stroomafwaarts, in de Tji-Marin- djoeng, ter plaatse waar de zijwanden der kloof zijn zamengesteld uit het puingesteente, dat wij op bladzijde 162 hebben beschreven. De waterval ligt slechts 9 minuten gaans van het dorp Tjimas ilir, dat men van Pesawahan binnen 24 kan bereiken, indien men den weg volgt, die regtstreeks derwaarts voert en in eene west- zuidwestelijke rigting voortloopt. Te rekenen van Tjimas girang strekt zich het porphier-gebergte, dat wij thans in oogenschouw zullen nemen, nog veel verder naar het zuidwesten uit. Twintig minuten gaans van daar ligt het dorp Bòdjong gënding, aan de beek van gelijken naam, in welker hed allerwege porphier ont- bloot is; gaat men in dezelfde rigting nog een uur verd®, dan komt men in eene streek , waar niet slechts vele groote porphier-ko- gels aan de hellingen der heuvelen liggen, maar zelfs al de heuvelen eene kogelvormige gedaante hebben en bereikt men eindelijk de (beek) Tji-Marang inang, in welker bedding geen porphier meer voorkomt, maar daarentegen donkerkleurige zandsteenlagen worden gevonden, die onder een hoek van 50° naar het noord-noordoos- ten hellen. Verder zuid- en zuidwestwaarts, naar den kant van Tjiwaroe, heeft een fijne, harde, helder grijze zandsteen de over- _hand, waarvan de lagen , en bij gevolg de oppervlakte der gansche streek , met zachte glooijing naar de zuider kust dalen. Het por- phier-gebergte heeft derhalve, te rekenen van Pesawahan, in eene 555 zuidwestelijke rigting eene breedte van 2} uur gaans en zal in eene dwarse rigting genomen , namelijk, van het noordwesten naar het zuidoosten, waarschijnlijk ongeveer half zoo breed zijn. In het noordoosten grenst het aan de laag verkieselde blokken bij Pesawahan en aan alle andere zijden aan steil opgehevene con- glomeraat-, zandsteen- en kleilagen, die gedeeltelijk zeer hard en verkieseld zijn, gelijk onder anderen het geval is in de nabijheid van Bòdjok (zie lager). Zoo ver het porphier-gebied reikt, wordt grooter verschil waargenomen tusschen de hoogten en laagten — tusschen berg- en dalvormen — dan in de verder zuidwaarts liggende streken der vlotformatie , waar een meer golfvormig vlakke bergvorm heerscht. — Laat ons thans het oog slaan op de cen- trale streken van dit porphier-gebied, hetwelk de Tji-Mas in eene westelijke rigting doorstroomt. Van het bovenste tot aan het lager aan deze beek gelegene dorp bestaat hare bedding bijna in hare gansche uitgestrektheid uit een glad gespoelden rotsbodem , dien men gedeeltelijk droogvoets kan begaan, uithoofde de beek slechts gedurende den tijd dat Bandjër’s afwaarts stroomen den ganschen bodem der dalkloof beslaat, doch overigens slechts eene smalle strook in het midden er van met hare wateren bedekt. In de onmiddellijke na- bijheid van het dorp Tjimas girang, doch iets verder dalafwaarts, ziet men nog een gelijken trachiet als bij Pesawahan wordt ge- vonden, in welks blaauwachtig grijs felsiet-deeg zeer vele, groote hornblende-kristallen zigtbaar zijn; zet men zijne wandeling over dezen rotsbodem voort, dan ontwaart men hier en daar enkele kwarts-kristallen in het gesteente: L. n°. 602. Hoe verder men stroomafwaarts gaat, des te grooter is het aantal kwarts-kristal- len, dat men aantreft, zij worden grooter van stuk en komen dig- ter nevens elkander voor dan vroeger; weldra wordt insgelijks glimmer in de rotsmassa gevonden en heeft men eindelijk den wa- terval bereikt, dan ontwaart men, dat het gesteente, waaruit de zich onafgebroken voortzettende rotsbodem bestaat, door slechts van liever- lede veranderende tusschenvormen in een uiterst schoouen porphier overgaat: L. n°. 605, in welks blaauwachtig grijs felsiet-deeg zeer vele, digt nevens elkander liggende kristallen van hornblende (vier- 556 kante zuilen, die zwart van kleur, } à + duim. lang zijn) — wijders van glimmer (die zwartachtig groen is en welks blaadjes tot zeszijdige en insgelijks } à 1 duim lange zuilen (1) aan- eengevoegd zijn) — en van waterhelder kwarts worden ge- vonden; de laatstgenoemden hebben, zoowel wat betreft hun aantal als hunne grootte, verre de overhand in het gesteente en zijn tot hexagonale dodekaëders ter grootte van 4 à ? duim gekristalliseerd. Heeft de rots dezen vorm, dan wordt er geen magneelijzer, of slechts in geringe hoeveelheid aange- troffen, hetgeen bij Pesawahan in zulk eene groote mate het geval is, terwijl hier daarentegen zwavelijzer, zoowel in kleine, teerlingvormige kristallen, als in groote, korrelige massa’s op enkele plaatsen, — in sommige streken der rots bij wijze van nesten, strooken — wordt gevonden. Zeer dikwerf ontwaart men dergelijke kleine ijzerkiesteerlingen te midden van kwartskristal- len, door wier zuiver, ERE wit hun pee goudgeel heenschittert. Nergens ontwaart men eene scans geteekende grens tusschen dezen porphier en de meer trachietachtige rotsmassa (L. n°. 594), die in de omstreken van Pesawahan voorkomt; hij schijnt eerder als eene volkomener gekristalliseerde varieteit der laatst bedoelde rotssoort beschouwd te moeten worden, die hier en daar bij wijze van afzonderlijke streken of zonen daarin voorkomt. In die streken, waar de trachietachtige hoofdmassa veel ijzerkies bevat, wordt het insgelijks in de porphier-massa en omgekeerd gevonden. Uithoofde van de menigte groote kristallen, die de porphier bevat, heeft hij eene bonte, hobbelige oppervlakte; de oorzaak hiervan moet wor- den gezocht in het ligter verweeren van het felsiet- -deeg dan van de hornblende- en kwartskristallen, welke derhalve boven de op pervlakte uitsteken. Heeft men den waterval der Tji-Mas bereikt, dan verkrijgt men eene uitmuntende gelegenheid om de structuur van het gesteente te onderzoeken, uithoofde het hier tot op eene grootere diepte dan RE SO ú Gewoonlijk zijn de 6 vlakken der glimmerzuilen gelijk van grootte, zoodat er slechte van tijd tot-tijd voorkomen met vlakken, waarvan twee tegen over elkander staande veel paaien sie. dan de anderen, ten gevolge waarvan de zuilen plat gedrukt toeschijnen. Aen 557 op andere plaatsen der beekbedding is ontbloot. Deze waterval vormt herhaalde sprongen over trappen, welke in dat gedeelte der beek op elkander volgen, en zij, — eenige bogten niet medegerekend, — ongeveer £ paal ver van het zuiden naar het noorden stroomt. — Nabij den hoogsten trap, Zjoeroek-Magbar geheeten, heeft de bodem der bedding, die terrasgewijs helt, binnen den afstand van 1000 voet een verval van ongeveer 150 voet. Hier heeft de porphier op vele plaatsen eene plaat- of laagvormige afzondering, waarvan de afzonderlijke platen tamelijk regelmatig van het oosten naar het westen zijn gerigt en onder een hoek van 45 graden naar het zuiden hellen; op andere plekken is de rotssoort in alle mogelijke rigtingen met spleten doorkloofd, ten gevolge waar- van zij in groote, steeds scherphoekige stukken is afgedeeld, die gewoonlijk aan den eenen kant smaller toeloopen dan aan den anderen kant, zoodat de meesten in vorm op scheeve, rhombische zuilen gelijken. Zelfs de kleine, platte stukken, waarin de rots splijt, indien zij onder den hamer wordt verbrijzeld , loopen aan den eenen kant smaller toe en hebben, van de smalle zijde bezien (a), gewoonlijk vier, zelden vijf zijhoeken (zie J. III. Figuur 46). Deze kleine stukjes, — in c van de platte zijde afgebeeld, — zijn niet verder verdeelbaar en kunnen slechts moeijelijk met den hamer worden verbrijzeld. Worden nu gindsche groote, meer of minder rhombische stukken steeds in meer langwerpigen, smalleren vorm aangetroffen, dan ontstaan daardoor werkelijke, tamelijk lange platen, wier spitse uiteinden — van de smalle zijde gezien , loopen zij naaldvormig dun uit — wigvormig aan elkander sluiten, en op die wijze gaan beide afscheidingssoorten zonder duidelijke grens in elkander over of wisselen herhaaldelijk met elkander af. De oppervlakte der rots is oneffen, hier en daar terrasvormig, ten gevolge van de koppen der afgebrokene platen , elders. weder on- regelmatig met bulten en hoogten bedekt. — Een tweede, lager liggende trap wordt Tjoeroek-Ngoeloeboeng geheeten; alhier vindt men aan de regter- of oostelijke zijde der beekbedding, behalve porphier, nog een ander uitbarstingsgesteente : een harde, fijnkor- relige trachiet van helder grijze kleur, welke door eene scherp geteekende en Lijnregt loopende grens van de eerstgenoemde steen- 24 1 Sr Go soort is gescheiden. De linker- of westelijke helft van het bed bestaat uit porphier. Eene spleet, ter breedte van 1 à 5 duim en gedeeltelijk met leiachtig afgescheidene massa’s van het trachiet-gesteente gevuld, strekt zich in de rigting van het noorden naar het zuiden onafzienbaar ver uit en scheidt beide steensoorten van elkander. Het trachiet-gesteente is minder regel- matig en tevens in grootere stukken afgescheiden dan de porphier, dien men aan zijne voornamelijk plaatvormige of uitwiggend plaat- vormige afzondering even gemakkelijk van den trachiet kan on- derscheiden als aan de groenachtig grijze kleur zijner oppervlakte, die door de groote, met hunne piramidale spitsen daaruit op- rijzende kwartskristallen wit gevlekt is. Beneden dezen trap gedaald zijnde, wendt de beek zich meer oostwaarts heen, derhalve naar de regterzijde , waar het trachiet-gesteente ontbloot wordt gevonden; nadat zij nog vele kleine watervallen heeft gevormd , zet zij nu haren loop verscheidene honderd voet ver uitsluitend over dit gesteente voort, waarin zij zich eene zeer smalle, doch 50 voet diepe gleuf heeft uitgespoeld. (Zie J. IL Figuur 47.) Hier beeft de trachiet nabij zijne oppervlakte eene uitmuntend concentriek-schelachtige struc- tuur; de elkander omsluitende schellen zijn 2, 5, ja, 5 voet dik en geven aan de oppervlakte des bodems een vlak golvenden vorm, De bovenste schellen bestaan echter niet uit eene homogene rots-. massa, maar uit een zwartachtig groen, ongelijkvormig puinge- steente : L. n°. 598, waarin slechts enkele grootere stukken : L. n°. 599, voorkomen. Waarschijnlijk is het een mantel van wrij- vingsconglomeraat (gloedbrekzie), welke de vaste trachiet-kern omhult. Verder stroomafwaarts, meer naar het noorden, volgt op deze gleuf een klein eiland, gevormd uit puinbrokken dezer steensoort, waar beneden het bed der beek weder veel breeder wordt, ja, zelfs eene grootere breedte verkrijgt dan zij hooger opwaarts heeft. Hier vindt men weder ontbloote porphier, doch niet aan de linker- of westelijke zijde van het trachiet-gesteente, gelijk hooger opwaarts boven de gleuf het geval was, maar aan den tegenover gestelden kant, derhalve aan de regter- of oostelijke zijde. — De beek vormt hier haren laatsten waterval, bij uitne- mendheid Tjoeroek-Tjimas geheeten, waar beneden, doch in de 559 onmiddellijke nabijheid er van, de kleine Tji-Poetat zich door den regter- of oostelijken oever in haar ontlast. Te dezer plaatse is de trachiet aan zijne oostelijke zijde door middel van eene dergelijke spleet van den porphier gescheiden, als wij hooger stroomopwaarts hebben ontmoet nabij den Tjoeroek-Ngoeloeboeng — waar de porphier echter ten westen van den trachiet lag — en deze spleet loopt hier in eene lijnregte rigting van het zuid-zuidoosten naar het noord-noordwesten. De trachiet : L. no. 600—601, heeft eene grijze kleur en is door spleten, die in verschillende rigtingen loopen en elkander nu onder een regten, dan onder een scheeven hoek snijden, afgezonderd in groote, meer of minder duidelijk rhombische, steeds scherphoekige stukken en op vele plaatsen door eene wrijvingsbrekzie (zie vroeger L. no. 598—599) omhuld, welk omkleedsel voornamelijk is gevormd uit trachiet. Ter zijde van de spleet, waardoor hij van den porphier is gescheiden , vormt hij eene plaat, welke zich verscheidene voeten hoog verheft , die op het smalste gedeelte slechts één voet breed is en niet geheel verticaal staat, maar eenigermate naar het west-zuidwesten helt. De plaat strekt zich derhalve in eene evenwijdige rigting uit met de boven beschrevene spleet en grenst onmiddellijk aan den porphier, waar- van zij slechts tot op eene zekere diepte door deze spleet of geul is gescheiden. Al het gesteente , dat oostwaarts van deze plaat wordt gevonden, is porphier, dien men zoowel in de bedding der Tji Mas, aan den waterval, als in de Tji-Poetat allerwege ontbloot vindt. Het gesteente heeft hier eene volkomen plaatvormige of laagsgewijze afzondering; de platen zijn afwisselend 4 à 1 voet dik en hebben eene geheel andere rigtwijze als de met scherpe lijn daaraan grenzende trachiet-plaat, namelijk, van het west- noordwesten naar het oost-zuidoosten; zij hellen onder een hoek van 45° naar het zuid-zuidwesten. (Hooger opwaarts aan den Tjoeroek-Magbar waren dergelijke platen van het westen naar het oosten gerigt en helden zij naar het zuiden.) — Het is derhalve blijkbaar, dat de trachiet den porphier alhier als ganggesteente van het zuiden naar het noorden eù ter breedte van 2 à 500 voet heeft doorbroken. Ter plaatse waar de oppervlakte def porphier-rots droog ligt eend 560 en niet voortdurend door het beekwater wordt besproeid , heeft zij eene groenachtig grijze (serpentijnachtige), hier en daar, op meer verweerde plekken, eene helder roodachtig bruine kleur : L. no. 605; overal echter waar zij met water is bevochtigd, heeft zij eene sterk glimmende, koolzwarte kleur, Dit verschijnsel wordt in vele andere beken, bij andere rotssoorten in deze zuidelijke ge- bergten waargenomen, en herinnert den beschouwer aan een dergelijk gekleurd graniet in den Orinoko door A. von Humboldt beschreven, welke kleur door hem, indien ik mij niet vergis, aan een dun bekleedsel van koolstof wordt toegeschreven. Hier, in de Tji-Mas, is dit bekleedsel zoo dun, dat het eene zwarte, doch zeer harde vernislaag gelijkt, ter dikte van + à +} streep. De schoonste vorm, waarin deze porphier voorkomt, wordt aangetroffen beneden Tjimas ilir, op een afstand van 9 minuten gaans ten west-noordwesten van dit dorp. Hij heeft aldaar een a ___kogelachtige, concentriek schelvormige afzondering. Ontzaggelijk groote kogels, die eene middellijn hebben van 7 à 15 voet, zijn hier waarschijnlijk door verweering ontbloot geworden, waarvan er eenigen half boven de oppervlakte oprijzen, ter- wijl anderen op de oppervlakte van den bodem van het dal of aan de helling worden gevonden. Zij bestaan uit schellen, die naar het midden des kogels allengs dikker worden en elkander omvatten gelijk de schellen eener ui, of gelijk de bladeren der knoppen van zulke bloemen, die eene aestivatio imbricata hebben ; zie L. ne. 615. De buitenste blaadjes (schellen) zijn slechts t à 2 strepen dik en laten zich gemakkelijk van de oppervlakte der kogels losmaken en in stukken breken, die een voet lang en breed zijn, ja, liggen reeds, door verweering losgeraakt en afgebroken, als scherven in het rond, terwijl de daarop volgende lagen, meer naar het middenpunt des kogels, steeds inniger met elkander verbonden zijn, dikker worden en eindelijk zelfs de dikte van 4 voel hebben. Uithoofde de kwarts- en andere kristallen dikker zijn dan de buitenste steenblaadjes, zoo ziet men ze in deze blaadjes half of in nog talrijkere en kleinere dwarsstukken — segmenten — verdeeld, welke verschillende stukken, voorkomende in de ver- schillende lamellen, echter volkomen aan elkander passen ; zie J. Ae: 5 561 HIL Figuur 48. De aan elkander liggende vlakken der schellen, zoomede de breukvlakken der kristallen, zijn tamelijk glad en effen. De kristallen moeten derhalve reeds volkomen gevormd zijn geweest, toen, bij het toenemen van het bekoelen, de afzonderingsspleten ontstonden, ten gevolge waarvan de rotskogels aan hunne opper- vlakte in schellen werden verdeeld, die dunner zijn dan deze kristallen. Deze schellen omsluiten niet den ganschen kogel, maar wiggen uit en omvatten schubvormig slechts een gedeelte van den kogel. Wordt op verscheidene plaatsen nabij den waterval en in andere streken, waar de porphier eene plaatvormige afschei- ding heeft, slechts eene geringe hoeveelheid hornblende in het gesteente aangetroffen, ja, komt zij er somtijds volstrekt niet in voor, in de kogelvormig afgescheidene deelen der rotssoort wordt zij in des te grootere massa gevonden; zoowel de hornblende- kristallen, die langwerpig vierkante vlekken op de breukvlakken der rotssoort vormen, als de glimmer- en kwartskristallen liggen in alle mogelijke rigtingen in het deeg door elkander. Aan de zuidoostelijke grens van het porphier-gebied , nabij Bòdjong gënding, en in andere oorden komen zeer vele dergelijke kogels voor , waar- onder er worden aangetroffen, die eene middellijn hebben van 20 voet; aldaar is de oppervlakte van het geheele land halfkogelvormig afgescheiden , verheft zij zich in heuvelen , die met zachte glooijing welven en allen gelijken vorm en gelijke grootte hebben Alle vormen van het gesteente, de trachietachtigen , welke, be- halve glazigen feldspaath, slechts hornblende bevatten, ja, gedeel- telijk bijna uitsluitend bestaan uit een gelijkvormig felsiet-deeg van grijsblaauwe kleur, — de porphierachtigen , waarin zulk eene menigte groote glimmer-, hornblende- en kwartskristallen wordt gevonden, dat zij eene brekzie gelijken, al deze vormen zijn tot één geheel zaÂmgesmolten en in allen komt eene zeer groote hoe- veelheid ijzerkies voor. Het is echter niet allerwege gelijkmatig verspreid, maar is in verschillende streken hier als kleine kris- tallen door de geheele massa verbreid, wordt elders in nesten en groote klompen er in aangetroffen en moet, naar hetgeen de Ja- vanen beweren, goud bevatten. De naam van goudbeek — Tji- Mas — wordt door sommigen afgeleid van het stofgoud, dat in 562 voormaligen tijd uit haar zand werd gewasschen, volgens anderen daarentegen van het iijzerkies en de glimmerblaadjes, die beide even blinkende zijn als goud en door den onkundigen Javaan geheel ten onregte daarvoor werden gehouden. (1) _Verweeringsvormen. Is de porphier nog versch: L. n°. 605, dan is hij zeer hard en vast, de schijnbaar gelijkvormige (digte) grond- massa is blaauwachtig grijs of graauwachtig grijs van kleur en slechts dunne splinters zijn doorschijnend; hij is bladerig splin- terig op de breukvlakken en, fijn gestooten zijnde, levert hij een groenachtig wit poeder op, dat op het gevoel eenigzins vettig is. De glimmer is zwartachtig groen, het kwarts waterhelder en de hornblende glimmend zwart van kleur. Begint het gesteente te verweeren : L. n°. 604 en 605, dan wordt de grondmassa be- stippeld, er worden doffe, witte vlekken zigtbaar, die waarschijn- lijk ontstaan, doordien de feldspaath-kristallen, ten gevolge van het verweeren, in het oog beginnen te vallen; de glimmer verliest zijne donkere kleur en wordt groenachtiger. Neemt de verweering toe, dan wordt het deeg bruinachtig, de witte vlekken worden steeds talrijker en de glimmer verkrijgt allengs eene meer heldere, geelachtige kleur : L. ne. 606; later wordt hij goudgeel : L. no. 607, het gesteente wordt daarbij steeds brokkeliger, gemakkelijker ver- wrijfbaar en alleen de kwartskristallen, die nu echter ligt uit het deeg vallen, blijven onveranderd. Eindelijk echter, zoodra de ver- weering haar laatste tijdperk is ingetreden, neemt het gesteente eene blaauwachtig bleeke kleur aan en vervolgens gaat het over in eene melkwitte, kleiachtige, weeke en kleurafgevende massa : L. ne. 608, die men met de spade doorsteken en tusschen de vin- gers zaÂmdrukken kan (kaolin). In deze massa herkent men nog: a. zeshoekige vlekken van vuil roodachtige kleur, bestaande uit een week, zamendrukbaar poeder, dat vochtig en vettig op het gevoel is en — ter plaatse waar vroeger de glimmer-zuilen werden gevonden — eene ledige ruimte heeft achtergelaten; ook de horn- blende-kristallen doen zich ten laatste slechts aan het oog voor (1) Op de plaats, waar dit Kemtenaes voorkomt , was ik niet in de gelegenheid voldoende proeven tot dat einde te nemen, het medegebragte zwavelijzer is nog niet onderzocht, zoodat ik omtrent het al of niet aanwezig zijn van goud er in tot heden niets kan beslissen. 565 als bruine, aardachtige vlekken. b. Kwarts-kristallen , die, wel is waar , nog volkomen doorzigtig en scherphoekig zijn, doch gedeel- telijk reeds tusschen de vingers in verscheidene stukken verbrok- keld kunnen worden ; al deze kristallen zijn hexagonale dodekaëders, die zeer verschillend van grootte zijn, zoodat men er van eene middellijn van eene halve streep tot eene doorsnede van bijna 4 duim aantreft; zij vallen gemakkelijk uit het deeg en laten er eene ledige ruimte in over, waarin zij volkomen passen. — Hier en daar zijn deze verweerde, in koalin omgezette rotsmassa’s vermengd met eene zeer groote hoeveelheid ijzerkies : L. n°. 609; opmerkenswaardig scheen „het mij toe, dat het zwavelijzer in deze weeke, bijna geheel en al in kaolin overgegane massa’s het langst onverweerd blijft, ja, zijne blinkende goudkleur nog ver- toont, nadat reeds vele kwartskristallen uit elkander zijn geval- len; eerst geheel op het laatst worden de nesten van zwavelijzer grijskleurig, dof, en alsdan vormen zij doffe, donkere vlekken op de breukvlakken der steenmassa. — Bij millioenen vindt men uit het gesteente geraakte kwartskristallen : L, n°. 611, benevens dwarsstukken (deelen) der glimmer-zuilen : L. n°. 612 op de hed- dingen der beken, voornamelijk in de Tji-Mas, beneden den wa- terval verstrooid in het rond, waar zij door schuring eindelijk in steeds fijner wordend zand : L. n°. 615—614, overgaan. Ware deze porphier reeds gevormd geweest, tijdens de ter- tiaire formatie werd afgezet op zijne oppervlakte of aan het strand des eilands,— verondersteld dat het als zoodanig boven den spiegel der zee was gerezen, — dan zouden althans eenige brokstukken van den porphier, bij voorbeeld, eenige der kwartskristallen, die zoo moeijelijk verweeren, in de neptunische lagen in zijne nabij- beid worden gevonden, hetgeen echter volstrekt niet het geval is. Nergens trof ik eenig spoor aan van het laagsgewijs gevormde gebergte als dekkende op den porphier, maar wel vond ik tallooze blokken bruingelen hoornsteen: L. no. 592, en kwarts verstrooid op zijne oppervlakte tusschen Tjimas ìlir en Pesawahan ; reeds vroe- ger heb ik uitgestrekte lagen beschreven, geheel en al bestaande uit dergelijke kieselachtige blokken, die aan de noordoostelijke grens van het porphier-gebied nabij Pesawahan en Bandarsari 1 ker) se worden aangetroffen en welke tot de metamorphisch-tertiaire steen- soorten moeten gerekend worden, op grond van de nog duidelijke koraalstructuur, die er in velen daarvan waargenomen wordt; aan de zuidoostelijke grens van den porphier, zoomede aan verschei- dene andere zijden eindigt het tertiaire gebied in steil hellende en uit haar verband gerukte lagen, doch nergens grijpt het over den porphier. Vatten wij nu dit alles te zamen, dan moet het als zeer waarschijnlijk worden beschouwd, dat deze steensoort uit eene spleet der wijd uiteengedrevene en verbrijzelde tertiaire formatie is te voorschijn gekomen. — Dat zwavelijzer niet slechts wordt aangetroffen in alle vormen van onzen porphier, maar zelfs in groote hoeveelheid voorkomt in de kwartsblokken nabij Pesawahan, en vooral in de holligheden der laatsten, verdient zeer onze aan- dacht. Weinig bevreemding mag het baren, dat een reiziger, die zich in een land bevindt, alwaar verwante steensoorten, als gind- sche trachietachtige vorm nabij Pesawahan, nog dagelijks in gloei- jenden toestand door de kraters worden uitgebraakt, eerder ge- neigd is het ontstaan van dezen met kwarts-kristallen overladenen porphier toe te schrijven aan een plutonischen oorsprong dan aan eene metamorphische vorming op natten weg. — Hieruit zou als- dan volgen, dat uit een en hetzelfde door vuurgloed week en taai geworden deeg, deels door oorspronkelijke, ongelijke zamenstelling van het deeg, dat hier eene grootere, elders eene geringere hoe- veelheid talk- en kieselaarde, benevens andere bestanddeelen kon bevatten, deels door het meer of minder snel bekoelen en kris- talliseren op verschillende plaatsen, gelijktijdig zeer verschillende gesteentevormen — hier fijnkorrelige trachiet, elders grof kris- tallinische, uitnemend schoone porphier — ontstaan konden, welke echter allen tot eere enkele aaneenverbondene rotsmassa zijn zaàmgesmolten. 12. E. Hornblende-porphier nabij den rjoeroek-Tiji marindjoeng. In het noordwestelijke gedeelte van den zand- steenmuur G.-Linggoeng, die op bladzijde 55 en 78 is beschreven en waarvan in J. UI. Figuur 15 een grondvlak is gegeven, wordt een zeer dikke porphier-gang gevonden, waarover de Tji-Marin- djoeng een waterval vormt ter hoogte van 100 voet en zich vervol- Leh lep) or gens tot stof verdeelt op puinbrokken van deze zelfde steensoort; deze brokken vormen een puinberg aan den voet des wands. In een wil, menigwerf volkomen krijtwit, digt felsiet-deeg lig= gen lange, doch zeer dunne, naaldvormige hornblende-kristallen, die zwart van kleur zijn: L. ne. 628—652. Op vele plekken worden bijna geene kristallen van dezen aard aangetroffen; de rotssoort bestaat alsdan uitsluitend uit het witachtige deeg en heeft daarbij uiterlijk de meest mogelijke overeenkomst met ver- scheidene fijne, kleiachtige zandsteensoorten. Zij is zeer hard, vast en aan hare oppervlakte bedekt met witte en zwavelgele korst- mossen. Op sommige plaatsen is geene regelmaat hoegenaamd in de afscheiding van het gesteente waar te nemen, op anderen daar- entegen is het eenigermate plaat- of teerlingvormig afgezonderd. 13. E&M. Gang van augiet-porphier in het dal der Tji-Marindjoeng. Op een afstand van een halven paal berg- opwaarts, te rekenen van de plaats, waar de vroeger genoemde waterval van den muur, den rand van het hoogland, nederstort, valt de kleine Tji-Batoe garoet door den regter- of noordwestelij- ken oever in de Tji-Marindjoeng; deze rivier doorstroomt het hoogland, algemeen genomen, in eene west-zuidwestelijke rigting, door een diep uitgespoeld dal, hetwelk slechts hier en daar eenige meerdere breedte verkrijgt. De dorpen Pasir moentjang en Batoe garoet liggen in deze streek aan de noordelijke zijde van het dal, het eerste aan de helling, het andere hooger opwaarts op het hoog- land. Aan de monding der zoo even genoemde kleine beek wor- den, behalve grijskleurige zandsteenen, de geelachtig bruine zand-, benevens erwtensteenen aangetroffen, die vroeger op bladzijde 212 zijn beschreven. Alle lagen zijn zeer hard; zij zijn van west 50° ten noorden naar oost 50° ten zuiden gerigt en hellen onder een hoek van 25 à 50° naar het noord 50° ten oosten. Een kwart paal boven de Moeara-Tji batoe garoet, in eene streek, alwaar de beek van het oosten naar het westen stroomt, wordt een gang van melaphier gevonden, die eene dikte heeft van 70 à 100 voet en binnen scherp toeloopende grenzen is besloten; deze gang ver- heft zich 2 à 5 voet boven de bedding der beek. Zijne zijwanden zijn lijnregt uitgestrekt; de westelijke wand is van het noorden 566 naar het “zuiden, de oostelijke wand van het noord-noordwesten naar het zuid-zuidoosten gerigt; het schijnt derhalve, dat hij in eene noordelijke rigting uitwigt en bijna dwars door de beek- bedding loopt, terwijl hij de lagen van het tertiaire gebergte onder een scheeven hoek doorsnijdt. Daarop volgt hooger stroomopwaarts een tweede en een derde dam, welke laatstgenoemde aan zijne oost- zijde eene gelijke rigting heeft als de eerste en mede tusschen scherp toeloopende randen is besloten. Beide dammen liggen op een afstand van 500 voet van elkander. De zandsteenlagen , welke van deze gangen doorsneden zijn, hebben eene buitengewoon harde en vaste hoedanigheid. Driekwart paal hooger opwaarts wordt een vierde gang gevon- den, die volkomen uit dezelfde steensoort bestaat als de vroeger gemelde; hij wordt oost-noordoostwaarts van de genoemde Moeara aangetroffen in de bedding der Tji-Marindjoeng, en zal door ons nader in oogenschouw worden genomen, uithoofde de fraaije ontblootingen eene uitmuntende gelegenheid aanbieden om de ligwijze van het gesteente te onderzoeken. Het Tji-Marindjoeng- dal is hier minstens 500 voet diep en door evenwijdig gestreepte — laagsgewijs afgedeelde — wanden begrensd, die in de meeste streken ter wederzijde zeer steil oprijzen. Slaat men deze streek in de verte gade, bevindt men zich, bij voorbeeld , aan de hel- ling nabij Pasir moentjang, dan schijnt het als doorsneed een smal juk het dal in eene dwarse rigting , in welks middengedeelte — van het juk, namelijk — zich eene zeer smalle, scherp toeloopende kloof bevindt; zie J. III. Figuur 49. Komt men nader bij de be- doelde plaats, dan ziet men , dat de randen dezer schijnbare spleet niet tegenover, maar achter elkander liggen en dat zij uitsluitend worden gevormd door de vooruitspringende hoeken van den wand van het dal, hetwelk zich al kronkelend voortzet, ja, somtijds onder een regten hoek van rigting verandert, ten gevolge waarvan de rand afwisselend nu van de eene, dan van de andere zijde met scherpen hoek vooruitspringt, waar tegenover steeds eene zacht glooïjende holte in den anderen wand wordt gevonden. Zie J. IL. Wiguur 50. — Aan den voet van den linkerhoek , van de spits der rib, welke zich in de rigting van het zuid-zuidoosten naar het noord-noordwesten in het dal uitstrekt, wordt een kleine 567 waterval gevonden’, een trap der beekbedding, welke eene gelijke rigting heeft als de rib; 200 voet hooger opwaarts boven dezen waterval vindt men, in een breed en vlak gedeelte der bedding, het ganggesteente, dat wij nader in oogenschouw zullen nemen. Op gansch Java wordt, zoo ver mij bekend is, geen fraaijer gang- gesteente gevonden, dat binnen zulke scherp toeloopende randen is besloten. — Alle andere deelen des dalbodems en zijner zij- wanden bestaan uit conglomeraat- en zandsteenlagen, die zeer regelmatig van west 50° ten noorden, naar oost 50° ten zuiden zijn gerigt, gelijk het geval is met de lagen, die wij op het vroeger vermelde punt in oogenschouw hebben genomen , welke ech- ter alhier. onder een hoek van 20 à 50° naar noord 50° ten oosten hellen. Het ganggesteente doorsnijdt in eene dwarse rigting deze lagen in den dalbodem, waar boven het zich als een 10 voet dikke muur, met scherp toeloopende randen, eenige voet hoog ver- heft. In den dalbodem is deze muur van het noord-noordoosten naar het zuid-zuidwesten gerigt, vervolgens wendt hij zich allengs naar het zuiden, rijst langs den steilen linker- of zuidelijken dal- wand opwaarts, waar tegen hij even als een dwarsstut, hoewel niet volkomen regthoekig, maar eenigzins naar het oosten hel- lende steunt en van waar hij 5 à 7 voet ver uitspringt. (Zie J. UL Figuur 51.) Het is een blaauwachtig, donkergrijs, zelfs zwart- achtig gesteente, dat eerst ten gevolge van aanvangende verwee- ring aan zijne oppervlakte eene vaalgrijze kleur verkrijgt; met het bloote oog kan men in de digte of althans zeer fijnkorrelige grondmassa geene andere zelfstandigheden ontdekken dan augiet- kristallen, die allen eene gelijke kleur hebben en in den vorm van achtzijdige zuilen met twee eindvlakken, (1) doch zeer ver- schillend van- grootte voorkomen, in dier voege echter, dat de grootsten $ duim lang en meer dan 4 duim dik zijn; twee der tegen over elkanderstaande zijden zijn steeds iets smaller dan de anderen, ten gevolge waarvan de zuilen eenigzins plat gedrukt schijnen. Deze schoone augiet-porphier: L. n°. 658, is evenwijdig (1) Zij komen in vorm overeen met die, welke beschreven zijn in Blum’s Oryktogn., Ide uitgaaf, bladzijde 366 en waarvan de afbeelding wordt gevonden in Figuur 166, met dit onderscheid echter, dat zij hier langer zijn. 568 met de sahlbanden in £ à 24 voet dikke, verticaal staande platen afgescheiden, die echter zelden op eene groote uitgestrektheid eene gelijke dikte behouden; zij wiggen daarentegen meest allen in eene schuine rigting uit, op gelijke wijze als wij zulks hebben waar- genomen bij den porphier van Tjimas. Op vele plekken, vooral ter plaatse waar de gang tegen den steilen dalmuur opstijgt, zijn deze platen door dwarsspleten meer of min in teerlingvormige stukken afgezonderd. In de afscheidingsspleten worden hier en daar kalkspaath-aderen: L. n°. 641 gevonden, en kalkspaath vult insgelijks de blaasruimten, die op vele plekken, namelijk, waar het gesteente in aanraking komt met de neptunische lagen — in de sahlbanden — aanwezig zijn, zoodat het alsdan een augiet- porphiermandelsteen: L. n°. 640, vormt, Het gesteente is in de naauwste aanraking met de zandsteenlagen, die het heeft door- broken, ja, is op menige plek als het ware er mede zaÂmgesmol- ten en deze zandsteenen zijn alsdan zoo hard, vast en kristalli- nisch: L. no. 659, dat zij, bij hunne zwartgrijze kleur, mogen worden beschouwd als een tusschenvorm tusschen den augiet- porphier en den minder harden zandsteen, die zich op een groo- teren afstand van dezen gang bevindt en eene grijze kleur heeft. Een kwartieruur gaans hooger opwaarts ligt het dorp Tjitjëngkol in den dalbodem, welke aldaar eene aanmerkelijke breedte heeft. Vergelijk den hornblende-porphier in de nabijheid van Lembang, waarin even groote hornblende-kristallen voorkomen als de augiel- kristallen, welke alhier in het gesteente worden gevonden; zie bladzijde 55 der IIde afdeeling. ús 24. E&M. Augiet-porphiergang in de Tji-Kawoeng. In het bed dezer beek wordt een augiet-porphiergang: L. n°. 645, gevonden tusschen den waterval, welke deze beek vormt en de plaats, waar zij zich met de Tji-Kandé vereenigt (zie 1. c. en J. III Figuur 15). Deze gang is slechts 1 à 14 voet dik, strekt zich uit in de rigting van noord ten oosten naar zuid ten westen door de zandsteenlagen, welke laatsten van het wesl-zuidwesten naar het oost-noordoosten zijn gerigt. __Im een meer zuidwaarts van hier gelegen gedeelte van dezen rots- muur, namelijk , aan den voet van den met diepe gleuf uitgespoelden 569 wand, waarover de Tji-Lëtoek als Tjoeroek-Poentjak manik zich ne- derstort (zie vroeger bladzijde 55 en 78 en J. III. Figuur 15), hebben de zandsteenlagen groote veranderingen ondergaan. De lagen zijn hier van het noorden naar het zuiden gerigt, en hellen onder een hoek van 25 à 50° naar het oosten; hare dikte is afwisselend 5 à 10 voet, doeh bedraagt meerendeels 4 à 5 voet. De bovenste deelen van den wand bestaan voor het grootste gedeelte uit tame- lijk fijne, onveranderde zandsteenlagen van grijze kleur: L. n°, 650, waar tusschen anderen, meer kleiachtig fijne, doch harde zandsteensoorten : L. n°. 651, voorkomen; meer benedenwaarts treft men aan zeer harden, veranderden zandsteen: L. n°. 652, zeer hard, zandsteenachtig conglomeraat met evenwijdig loopende lichtere en donkere strepen: L. n°. 655, op welks breukvlakken men hier en daar hoogst eigenaardige figuren van gestreepte lig- chamen: L. n°. 654, ontwaart, — wijders helder grijskleurigen zandsteen, die zeer hard en kristallinisch is geworden, doch nog duidelijk zich vertoont als eene conglomeraatvorming : L. ne. 656, en eindelijk zandsteensoorten met afgescheidene, glazige feldspaath-kristallen, die zoo geheel en al kristallinisch van za- menstel zijn, dat men ze ter naauwernood kan onderscheiden van trachiet. Vele deelen dezer lagen vertoonen zelfs eene rhombische afzondering en breken onder den hamer in kleine scheef-vierhoe- kige stukken, die scherp van kant zijn, ten gevolge waarvan het — bij de zoo van lieverlede plaats grijpende overgangen van zandsteen in schijnbaar trachietische eruptie-gesteenten — zeer moei- jelijk wordt om te beslissen of hier een werkelijke trachiet-gang (L. no. 657) laag- of plaatvormig tusschen de van hoedanigheid veranderde zandsteenlagen is doorgedrongen of niet. 15. M. Verkieselde lagen der tertiaire formatie in de Tji-Mapag. Enige palen zuidoostwaarts boven de plaats van den Linggoeng-muur, waar de vroeger vermelde waterval der Tji-Lètoek wordt gevonden, ligt het dorp Tjimapag en stroomt de beek van gelijken naam al kronkelend door het breed heuvelach- tige, zacht golfvormige hoogland. Den laagsgewijze bouw van het gebergte ziet men zeer fraai en duidelijk ontbloot in de bedding — der beken en men kan verscheidene palen ver gaan over de kop- 570 pen der afgebrokene lagen. Zij strekken zich bijna allen uit in de rigting van het noord-noordoosten naar het zuid-zuid- westen en hellen, doch onder een zeer verschillenden graad van glooijing, naar het oost-zuidoosten. Dan eens schijnen zij bijna horizontaal te liggen of vormen zij in het bed der rivier banken, die onder een hoek van ter naauwernood 5 graden oprijzen, dan weder verheffen zij zich veel steiler, zelfs op zeer geringe afstan- den van de vroeger bedoelde plaats, — afstanden, die b. v. naau- welijks 1000 voet bedragen, — zij vormen als het ware lange kammen, die, naar gelang de beek zich naar deze of geen rigting wendt, overdwars of in de lengte door hare bedding loopen, waarvan de oppervlakte onder een hoek van 50 gra- den helt. (Zie J. IL Figuur 52.) Waarschijnlijk is het gan- sche laagsgewijs gevormd gebergte in deze streek golfvormig gebogen, hetgeen de eigenaardige gestalte geeft aan de opper- vlakte van het hoogland. — Bij Tjimapag bedraagt de gewone dikte der lagen £ à 1 voet; hier tusschen worden er gevonden , welke 5 voet dik zijn, maar die echter bij het slaan met den hamer in platen van een duim dikte splijten. Zij bestaan gewoonlijk uit een fijnen, klei- of mergelachtigen zandsteen, die ligt van ge- wigt is en afwisselend wordt aangetroffen tusschen zeer fijne, gelijkvormige kleilagen. Deze verschillende lagen hebben eene hel- der grijze, helder bruinachtige, vaal gele kleur, waar tusschen enkele grovere conglomeraten van groenachtig helder grijze kleur worden aangetroffen. Al deze lagen zijn aan hare oppervlakte, zoo ver zij door het water worden besproeid, met eene glimmende, koolzwarte kleur overtogen, gelijk het geval is met de rotsen aan den Tjoeroek-Tjimas, als waren zij met Oost-Indische inkt ge- kleurd, terwijl de plekken, welke droog staan, met een bekleed- sel van witte of helder gele korstmossen zijn bedekt. Eenige de- zer zandsteenlagen bestaan uit concentriek schelvormige kogels, welke eene middellijn hebben van 1 à 2 voet. — Deze helder- kleurige, fijne zandsteen- en kleilagen zijn in de meeste gedeelten der beekbedding niet slechts zeer hard, even als gebakkene tegels en steenen, maar door trapsgewijzen overgang, die in alle moge- lijke tusschenvormen wordt aangetroffen, omgezet in geheel ver- ei =t EEN kieselde massa’s, in hoornsteen en kwarts, en vormen alsdan, indien de lagen zeer dun zijn, eene soort van kieselschiefer , welke onder den hamer in helder klinkende scherven breekt. Men zie deze trapsgewijze, zeer duidelijke overgangen van fijne, allengs in hardheid toenemende mergel- en zandsteenlagen in hoornsteen, waarin de evenwijdige strepen en verschillende kleur van het oor- spronkelijke gesteente is bewaard gebleven, in: L. n°. 659-666. Vele lagen hebben eene kristallinisch korrelige structuur verkre- gen, en in eenige blaauwachtige zandsteenen komen ijzerkies-kris- tallen voor. — Geen eruptie-gesteente wordt alhier ontbloot gevonden. Een uur verder oost-noordoostwaarts van Tjimapag en drie kwartier uurs bezuiden de grens van het Tjimas-porphiergebied , gelegen in de nabijheid van het dorp Bòdjong gënding, waarvan wij op bladzijde 558 hebben gesproken, — heeft de oppervlakte des lands een gelijken vorm als bij Tjimapag. Heinde en verre ontwaart men zacht glooijende heuvelen en heuvelrijen, ter zijde waarvan de laagsgewijs gevormde formatie zich in geheel tegen- over gestelde rigtingen uitstrekt en onder geheel verschillende hoeken helt, terwijl zij in de vlakke ruimte, tusschen de heuve- len — de landgolven — besloten, eene wke horizontale ligwijze heeft. Het schijnt, dat zij op talrijke plekken bultvormig is op- geheven , zonder te zijn gebersten; nergens ziet men een eruptie- gesteente ontbloot. (Vergelijk vroeger : Derde landvorm , bladzijde 51.) Dien vorm heeft de oppervlakte des bodems zuidwaarts van het dorp Bòdjong, dat aan den linkeroever der Tji-Lètoek ligt. Al de klei- en zandsteenlagen, die hier gewoonlijk zeer dun, menig- werf slechts ter naauwernood één duim dik zijn, hebben eene buitengewone hardheid: L. n°. 647, zijn meer of min kristallinisch en ten deele verkieseld of leiachtig; de dikkere lagen hebben eene soort van rhombische afscheiding verkregen, ten gevolge van de scheuren, die elkander doorkruisen. 26. £. Diallag-porphier op den G.-Karang ëlang. Van de Tji-Lètoekbaai loopt een weg in eene zuid- -zuidwestelijke rig- ting naar Tjiboelakan, gelegen aan de tegenover gestelde kust, waar- door de zuidelijkste landhoek van de Wijnkoopsbaai — de Oed- joeng-Karang &lang — wordt afgesneden en noordwestwaarts van 572 den weg blijft liggen. Het noordelijke gedeelte van het vlakke ge- bergteland, waarover dit pad loopt, wordt G.-Badak geheeten; hierdoor stroomt in kronkelende rigting de beek van gelijken naam (zie J. II. Figuur 15), terwijl het middenste en zuidelijke gedeelte daarentegen is bekend onder de benaming G.-Batoe noenggoel of G- Karang &lang. Dit vlakke gebergte bestaat voornamelijk uit grove, kwartsachtige zandsteen-, benevens enkele verharde kleilagen: L. n°. 667—670. In een zuidwestelijk gedeelte dezer streek, meer naar de zijde der kust, bij Tjiboelakan, dan naar den kant van den G.-Badak, op een afstand van slechts drie kwartier uurs van Tjiboelakan, verheft zich in eene kronkelende rigting een stompe kam tot op eene geringe hoogte boven de opper- vlakte des bodems; hij strekt zich uit in de rigting van het oos- ten naar het westen en heeft eene lengte van een halven paal. Deze stompe berg — het uitgaande van een gang — bestaat uit diallag-porphier: L. n°. 671, welke slechts hier en daar met eene dunne aardlaag en schraal groeijend grasbekleedsel is bedekt, doch overigens geheel ontbloot is. Hij verheft zich geheel en al in afzonderlijke, 5 voet dikke, zwarte klippen boven de oppervlakte des bodems. De grondmassa (het deeg) van dezen porphier is schijnbaar gelijkvormig, digt, serpentijnachtig, heeft eene zwart- achtige, in het bruin-groenachtige overgaande kleur en is korrelig, oneffen ruw op de breukvlakken; daarin komen voor afzonderlijk liggende, groote diallag-kristallen, welke 1 à 4 strepen breed, tafelvormig en dun bladerig zijn, en waarvan de gladde zijden op den donkeren grond een perlemoerachtigen, zeer helderen glans hebben. Deze rotssoort is zeer zwaar van gewigt; fijn gestampt zijnde, geeft zij een witachtig poeder, dat vettig op het gevoel is. Zij is veel weeker dan de felsiet-gesteenten, — de trachiet- soorten, — bevat echter veel magneelijzer, dat in een mikrosko- pisch fijn verdeelden toestand daarin voorkomt, zoodat elk gedeelte van het gesteente eene sterke werking op de naald uitoefent. De breukvlakken hebben eene menigte uitspringende hoeken en kanten. ‚Dat deze diallag-phorphier als een eruptie-gesteente mag worden beschouwd, hetwelk de tertiaire formatie heeft doorbrvken, valt duidelijk in het oog bij het zien der nabij gelegene, westelijke 375 helling van het gebergte, namelijk, aan de kust, die bij Tjiboelakan zich uitstrekt in de rigting van het noorden naar het zuiden. In de opgegevene rigting worden hier, binnen de uitgestrektheid van een vierde gedeelte eener geographische mijl, drie gangen van een gabbroachtig gesteente in het zandsteengebergte aangetroffen, die in den vorm van kleine spitsen, kapen, uit de baren oprij- zen. De eerste gabbro-doorbraak ten noorden, doch het naast bij de genoemde plaats, (1) heet Oedjoeng-Karang kapitoe : L. n°. 672— 678; daarop volgt in verbrijzelde lagen een tamelijk grove kwarts- zandsteen: no. 679, vervolgens een tweede gabbro-gang: L. no. 680, en aan gene zijde van dezen gang wederom dezelfde zand- steensoort: L, no. 681, en eindelijk de derde gabbro-gang: L. n°. 682, welke laatste tegenover het eiland (Poeloe-) Manoek wordt gevonden. Waarschijnlijk bestaat dit eiland, hetwelk zich als eene loodregte rots verheft, uit een dergelijk eruptie-gesteente. De steensoort van den eerstgenoemden gang, van den Oedjoeng-Ka- pitoe, heeft op verschillende plaatsen eene verschillende hoeda- nigheid; zij is schijnbaar gelijkvormig van structuur, maar nu eens blaauwachtig groen, hier en daar roodachtig: L. no. 672, elders helder groenachtig, serpentijnachtig gekleurd, waarin be- halve aderen en nesten van kwarts, op enkele plekken zwarte, doffe kristallen (verweerende diallag): L. ne. 675—675, benevens kalkspaath-aderen worden gevonden: L. ne. 678. Op vele plekken is het gesteente met eene menigte, elkander kruisende, witte kwartsaderen doortrokken, waar tusschen andere, groene jaspis- aderen zich heenkronkelen: L. no. 676. Laagsgewijs of in aderen tusschen de overige massa is de rotssoort veel weeker, kleiach- tiger van hoedanigheid, heeft zij eene glimmende oppervlakte, die helder, zelfs witachtig groen van kleur en op het gevoel talk- achtig, vellig is: L. no. 677, — Waarschijnlijk zijn al deze gangen slechts uitlopende takken van den diallag-porphier: L. no, 671, die hier meer of minder veranderd, verweerd is. 13. M. Verharde, half verkieselde kleilagen in de Tji-Bébër. Op een afstand van drie kwartier ten zuid-zuid westen ENE Wee (1) Deze plaats bestond in 1846 en 1847 uit ééne enkele, ledig staande hut. van de plek in de Tji-Tapèn, alwaar wij de zonderlinge brekzie aantroffen, die op bladzijde 200 is beschreven, komt men aan de Tji-Bèbèr, in eene streek, welke ten zuiden van de zuidelijke helft van den Linggoeng-muur is gelegen. Al de lagen van dit ge- bergte, die eene dikte hebben van 4 à 2 voet, van het noord- oosten naar het zuidwesten zijn gerigt en onder een hoek van 5 à 7 graden naar het zuidoosten hellen, bestaan uit fijne klei, die hier witachtig, elders grijs, groenachtig, meerendeels echter hel- der bruinachtig geel, of vaal geel van kleur is. Zij hebben allen @ene groote mate van hardheid verkregen, ja, zijn ten deele hoornsteenachtig en breken onder den hamer veelal in rhombische of teerlingvormige stukken met scherpe kanten: L. no. 699. Nog een half uur gaans verder zuidwestwaarts van deze streek ligt, aan den oever dezer beek, het dorp van gelijken naam. Hier treft men weder dezelfde soort van fijne klei- en zandsteenlagen aan, welke te dezer plaatse echter onder een hoek van ongeveer 20° hellen. Zij zijn in deze streek verre verbreid, en hier en daar met eene dunne, takkig uitgeknaagde kalk- en mergelbank bedekt. 48. M. Metamorphosen van kalkmergel in de Tji- Tiram. Op een afstand van een half uur ten noorden van ge- noemd dorp Tjibëbër, is in het bed der kleine (beek) Tji-Tiram een gesteente ontbloot, waarin eigenaardige veranderingen worden waargenomen, — L. ne, 700 is een onveranderde, weeke kalk- mergel, welke fossile koralen en schelpen bevat; op enkele plek- ken en in enkele lagen bestaat dit gesteente bijna uitsluitend uit dergelijke zaamgebakkene organische overblijfselen. Gewoonlijk echter is het een zeer fijn zand, door middel van klei, benevens koolzuren kalk tot eene steenmassa zaämgevoegd, waarvan de oppervlakte door uitspoeling en verweering takkig gekroesd is. Zij heeft even als al de volgende nummers (701—707) eene heldere, bruinachtig gele of grijsgele kleur, doch ter plaatse waar zij door het water wordt bespoeld, is zij aan hare oppervlakte koolzwart en glimmend. Deze steensoort is zeer ligt van gewist, geeft een helderen klank, wanneer er met den hamer op wordt gesla- sen en vormt aan den oever der beek de bovenste laag, zijnde eene bank ter dikte van 5 à 8 voet, welke eene horizontale lig- 375 wijze heeft en zonder duidelijk in lagen te zijn verdeeld naar be- neden in de navolgende vormen overgaat, die steeds harder wor- den, naar gelang men dieper komt en tevens meer en meer de hoe- danigheid verliezen om, met zuren behandeld wordende, op te bruiseh, hetgeen als een bewijs moet worden beschouwd, dat zij allengs eene geringere gehalte aan koolzuur bezitten en dit eindelijk geheel en al missen. — L. n°. 701: ten deele veranderde kalk- mergel, een overgangsvorm. L. n°. 702: gedeeltelijk nog meer ver- anderde kalkmergel, waarin vele plekken kwartshard zijn en, met het staal geslagen wordende, vonken van zich geven, terwijl andere plekken, die in een regtstreeks verband met de vorigen staan, week, mergelachtig zijn en nog herkenbare, organische overblijfselen bevatten. L. n°. 705: dezelfde verharde kalkmergel met holligheden, die, even als de blaasruimten in lava, gladde wanden hebben, terwijl nog daarenboven talrijke kristallen in de steenmassa voorkomen. L. no. 704: veranderde en puimsteenach- tig met blaasruimten doortrokkene kalkmergel, met enkele haar- vormige kristallen in de poren. L. n°. 705: dezelfde puimsteen- achtig poreuse kalkmergel,. waarvan. de blaasruimten met gips- spaath — bladerige gips — zijn gevuld. Deze gipsspaathmassa’s zijn volkomen kogelvormig, hebben de grootte van eene grut, eener erwt of hazelnoot en vormen eene soort van neptunischen aman- delsteen. L. ne. 706: een overgangsvorm in den daarop volgenden toestand. L. no. 707: een grijs, poreus gesteente, dat uiterlijk op trachiet-lava gelijkt, met enkele glazige feldspaath-, ja, hornblende- kristallen, welke in de grondmassa te voorschijn komen, benevens blaasruimten, die gedeeltelijk ledig, gedeeltelijk met gipsspaath zijn gevuld. — Nu rijst de vraag: is deze laatstgenoemde vorm een eruptie-gesteente, — is het werkelijk trachiet? en moeten de vroeger genoemde vormen, wier blaasruimten, met hetgeen zij omsluiten, geheel en al met dit gedeelte overeenkomen, zoomede hunne langzame overgangen in L. n°. 707 ‚ slechts worden be- schouwd als veranderingen van den kalkmergel, te weeg gebragt door dit pyrolithisch gesteente — of is ook dit laatste eene veran- derde neptunische steensoort? — Uithoofde de ontblootingen, ten gevolge van de vlakke gesteldheid des bodems niet diep genoeg 576 reiken, ben ik niet in staat geweest dit punt op te helderen. In het bed der beek vindt men kwartszand en conglomeraten , waar- onder insgelijks grootere kwarts- en hoornsteenstukken worden aangetroffen. k D. DISTRIKTEN DJAMPANG TENGAH, WETAN, EN TJIDAMAR VAN HET PREANGER=REGENTSCHAP TJANDJOER: 09, 19—24, 19. EK. Het vulkanische massagesteente, dat hier is omhuld met conglomeraten en hooger opwaarts is bedekt met eene kalk- mergelbank, en waarvan ontblootingen worden gevonden in den bodem der kloven van de Tji-Kaso en der Tji-Soro, zoomede ver- der oostwaarts in de Goea-Tjikopejah, nabij het dorp Dòlog, is reeds vroeger door ons op bladzijde 55, 196 en 172 beschreven. Deze steensoort bevat veel magneetijzer in zeer fijn verdeelden toestand. (Djampang têngah.) zo. E. Phonolithisch, schijnbaar aemstaelks erup- tie-gesteente nabij den G.-Dòlog. Een uur benoorden het dorp Dòlog wordt een plonolithachtig „blaauwgrijs eruptie-gesteente gevonden tusschen meer of minder veranderde zandsteenlagen, die onder een hoek van 70° naar het oost-noordoosten hellen ; dit eruptie-gesteente is gedeeltelijk in platen afgezonderd en wordt, wanneer het begint te verweeren, vuil wit van kleur, tufachtig. — Dergelijke doorbraken vindt men verder noordwaarts in den G.- Dòlog of Bentang, een langen bergrug, langs welks westelijk uit- einde de weg loopt, die van het dorp Dòlog naar Sajaranten voert. (Djampang téngah.) 21. FE. Goenoeng-Karang bij Soeka nëgara. (Djampang wétan.) Deze berg bestaat uit eene trachiet-massa: L. n°. 729, die bijna steil gelijk een muur ter hoogte van 5 à 500 voet oprijst en welks smal juk zich in de rigting van het zuidoosten naar het noordwesten verscheidene palen ver uitstrekt. Deze massa — een gang van verbazende uitgestrektheid — verheft zich als een rots- eiland geheel geïsoleerd in het tertiaire-gebergte, dat hier ter hoogte van 2 à 5000 voet boven het niveau der zee ligt; zij is gewoonlijk in groote, scherphoekige , rhomboidische, hier en daar 517 echter in tafelvormige, naar den eenen kant spits toeloopende stukken afgezonderd. Hare zuidwestelijke zijde vormt een der hoogste, volkomen loodregte trachiet-wanden, die, met uitzon- dering der kraterwanden, op Java worden aangetroffen. De poeder- achtige, witte, gedeeltelijk gele, in het groene overgaande thal- lus van korstmossen, welke de oppervlakte van het gesteente be- dekken, geven aan den wand zulk eene heldere kleur, dat men hem in de verte voor een kalkwand houdt. Aan haren voet vindt men de grijze mergel- en kleilagen ontbloot, die vol verbrijzelde schelpen en koralen zijn: L. n°. 478; zie bladz. 100 H. 2e. E.& M. De pyrolithische (berg) G.-Soebang ter zijde van den breukrand van het neptunische gebergte G.-Brengbreng. (Djampang wétan.) De omstreken van den G.-Soebang, de wrijvingsconglomeraten, die zijn voet omgeven en de heete bronnen en bandagaatrotsen, welke aldaar voorko- men, hebben wij reeds vroeger in de Ide afdeeling, bladzijde 1515 en in de IIIe afdeeling, bladzijde 214 behandeld. De G--Soec- bang is een lange, breede bergrug, die zich in eene evenwijdige rigting met de G.-Brengbreng van het zuidwesten naar het noordoosten uitstrekt en in zijn middengedeelte tot een stompen, klokvormigen top oprijst. De schoonste ontblootingen van zijn kerngesteente vindt men in de bedding der Tji-Loemoet, welke beek langs de oostelijke helling des bergs afwaarts stroomt en ter helfte van zijne hoogte, aan den voet van den eentralen top, een waterval vormt. De steensoort, welke alhier onmiddellijk grenst aan de doorbrokene mergellagen, is groenachtig grijs van kleur en zoodanig afgezonderd, dat de stukken, door de reten gevormd, nu geheel en al onregelmatig of scheef vierkant van vorm zijn, dan weder platen vormen, die naar verschillende rigtingen zijn gebogen, ja, op vele plaatsen een geheel regelmatig vijfhoekigen, zuilvormigen bouw hebben; zoowel de zuilen als de banken (pla- ten) zijn door dwarsreten afgedeeld en alle afgescheidene stukken hebben scherpe hoeken en kanten. Deze steensoort is buitenge- woon hard en vast; zij bestaat uit eene schijnbaar gelijkvormige grondmassa, die, op de breukvlakken grofhoekig, splinterig , onef- fen, in dunne blaadjes doorschijnend is en waarin slechts glazige el ed Go veldspaath-kristallen worden waargenomen, die meerendeels eerst dan zigtbaar worden, nadat het gesteente begint te verweeren: L. n°. 758. Ten gevolge van het verbrijzeld (door wrijving) en verweerd geraken van de rotsmassa, zijn de gesteentevormen ont- staan, die wij vroeger t. a. p. aan den voet des G.-Soebang in oogenschouw hebben genomen. 23. U.S M. Witte, gedeeltelijk verkieselde mergellagen in de Tii-Koeripan. (Tjidamar.) Ter plaatse waar het tertiaire gebergte van dit distrikt in eene noordelijke rigting steeds hooger stijgt om in het vulkanische hoogland van Pëngalengan over te gaan, welk hoogland is omringd door de vulkanen G.-Patoea, Malawar en Wajang, worden buitengewoon diepe dalen gevonden tusschen kolossale bergribben en jukken, welke eene der wildste, ongebaandste streken van gansch Java vormen. Aan de zijwanden van vele kloven is het trachitische eruptie-gesteente op menigvul- dige plekken ontbloot en verheft het zich tusschen de doorbrokene massa's der tertiaire formatie menigwerf in den vorm van zuilen of torens. Door een dezer diepe dalen stroomt de Tji-Koeripan over witte, deels rood gestreepte, ook geelachtige, somtijds lila- blaauwachtige, doch steeds helderkleurige klei- en mergellagen , waaruit zeer uitgestrekte gedeelten van het laagsgewijs ge- vormde gebergte alhier bestaan. Deze klei- en mergellagen: L. no. 781, 782, die week zijn en kleur afgeven, gaan door talrijke tusschenvormen, welke allengs harder worden, doch allen nog de voormalige kleur hebben: L. no. 785—785, eindelijk over in eene hoornsteen- of kwartsmassa: L. n°. 786—787, die, met het staal geslagen wordende, vonken van zich geeft. Zijn de oorspronkelijke kleilagen dun, gelijk in vele gedeelten der bedding het geval is, dan ontstaat daardoor eene soort van kiesel- of hoornsteenschie- fer. Menigwerf bevat de witachtig grijze hoornsteenmassa: L. ‘n°. 187, melkwitte vlekken, die uit nog niet verharde, weeke klei bestaan. 24. E&M. Trachiet-doorbraak in de nabijheid der Tji-Lajoe. Dergelijke trachietachtige gesteenten, welke voorko- men in de vroeger beschouwde landstreek , worden insgelijks ver- der oostwaarts gevonden in de streek, welke de Tji-Lajoe in eene 579 5 à 500 voet diepe, smalle kloof doorstroomt. (Distrikt Tjidamar.) De weg, welke van Tjëringin en Tjibogo naar Tjiawi en Tjika- rang voert, brengt den reiziger door deze kloof. Aan hare zij- wanden verheft zich de trachiet , bij voorbeeld, de aan hornblende zoo rijke varieteit: L. no, 790, op vele plaatsen in ontzaggelijke rolsmassa’s, die in verticale zuilen zijn afgezonderd; deze zijn kolossaal, torenvormig en rijzen menigwerf trapsgewijs de eene boven de andere op. Aan den westelijken rand dezer kloof is de trachiet op vele plaatsen in platen, ter dikte van Zà 1 duim, afgezonderd: L. n°. 789, op andere plekken daarentegen is hij bedekt met een wrijvingsconglomeraat, dat nestvormig hier en daar voorkomt. — De doorbrokene lagen zijn weeke, kalkachtige zandsteenen, wijders zandsteenen met schelvormig afgezonderde kogels, die echter vol fossile schelpen zijn, benevens zandige mergelsoorten, welke eene bleeke of groenachtig bleeke kleur heb- ben: L. no. 788* a en b; deze mergelsoorten zijn op vele plek- ken, bij voorbeeld, in de bedding der nevenbeek Tji-Awi, zeer hard geworden of geheel verkieseld en overgegaan in een blaauw- achtig grijzen en wit gestreepten hoornsteen: L. no. 788 c. De lagen hellen alhier onder een-hoek van 10° naar het zuid-zuid- oosten. E. prsrrixT GONDOsoELI vAN HET PREANGER=REGENTSCHAP TJANDJOER, BENEVENS EEN GEDEELTE DER ASSISTENT= RESIDENTIE KRAWANG EN VAN HET DISTRIKT TJIKAOK VAN BANDONG: n°. 25 ®5. E. 5 M. Goenoeng-Parang. (1) Bergtoppen van hornblende-porphier. Deze algemeene benaming wordt gege- ven aan eene talrijke groep rotsbergen, die zich verheft aan de noordelijke helling van het Preanger-hoogland tusschen de vul- kanen G-Gëdé en Boerangrang, doch veel noordelijker is gelegen dan deze laatsten. De weg, die van Poerwokërta, in Krawang , naar Plèred, het hoofddorp van het distrikt Gondosoeli voert, (1) Deze berg moet niet worden verward met het distrikt Goenoeng parang, waar- van Soeka boemi de hoofdplaats is. 580 loopt langs den oostelijken voet dezer bergen. Nadat de Tji-Taroem zich met de Tji-Sokan heeft vereenigd, stroomt zij in eene half- kringvormige rigting rondom den westelijken en noordelijken voet dezer bergen en vormt daarna eene doorbraak — eene smalle kloof — in het noordelijkste verheffingsjuk van het tertiaire ge- bergte, dat noordwaarts onder den alluviaalbodem van Krawang duikt. Te rekenen van het uiteinde der kloof, waar Tjikaok is ge- legen, is deze rivier bevaarbaar. De doorbrokene lagen zijn kalk- achtige zandsteen-, klei- en mergellagen: L. n°. 927—959, welke rijk zijn aan petrefacten; vergelijk hier boven bladzijde 114 Q, benevens de aldaar opgenoemde fossile overblijfselen. Deze lagen zijn in de streken, waar zij door gindsche rotsbergen doorbroken zijn, vooral ter plaatse, waar zij met het eruptie-gesteente in onmiddellijk verband staan, kristallinisch geworden, verhard en verkieseld. De kleilagen zijn op menigvuldige plekken in een leiachtig, althans in dunne blaadjes verdeelbaar gesteente ver- anderd, dat ter naauwernood kan onderscheiden worden van tafelbasalt: L. n°. 918—920. In deze metamorphische steensoort komt op vele plekken eene verbazende hoeveelheid ijzerkies voor, zoo wel ingesprenkeld als in aderen aan de contactpunten met het eruptie-gesteente: L. no. 924—925. Naar men zegt, moet dit zwavelijzer goud bevatten, welke bewering ik noch weder- leggen, noch bevestigen kan, uithoofde de medegebragte massa’s in dit opzigt nog niet zijn onderzocht. Aan de westelijke zijde der hoofdrots, bij uitnemendheid G.-Parang geheeten, wordt een schacht gevonden, die in Augustus, 1722, onder het opzigt van Mr". D. Durven, Raad van Indië, aan de grens van het veranderde neptunischeen van het eruptie-gesteente is gegraven; in 1746 werd de exploitatie echter opgegeven, uithoofde de hoeveelheid goud, welke in zeer fijn verdeelden toestand werd gevonden, de kosten der bewerking niet kon bestrijden. Het eruptie-gesteente: L. n°. 915—917 en 922, 925 is een hornblende-porphier, die veel over- eenkomst heeft met trachiet, met lange, dunne zuil- of naald- vormige hornblende-kristallen, die zwart van kleur zijn en in een helder grijs of witachtig felsiet-deeg liggen. In een twaalftal kolos- sale rotstoppen, welke deels den vorm hebben van kegels, pilaren 581 of torens — G.-Lèmboe, Tjipalawi, Salasi, Parang, Bongkok , Anaga, Meoeng, Lëmboeng, Djoepoe, enz., enz. , geheeten , — rijst het ter hoogte van 500 à 1000 voet boven de oppervlakte des bo- dems. Terwijl de zijwanden van de meeste dezer rotsmassa’s zon- der ladders en steigers volkomen onbeklimbaar zijn, is haar sche- del niet zelden met woudgeboomte bedekt. Zij hebben deels eene zuil-, deels bankvormige of tafel-schelvormige afzondering, doch beide op eene verbazend groote schaal. Met den hamer geslagen wordende, breekt het gesteente, in het klein , gewoonlijk in scherp- kantige, scheve, vier- of vijfhoekige-stukken. — Aan den ooste- lijken voet van den G.-Parang ligt, in eene bruinachtige verwee- ringsaarde, eene ontzaggelijke menigte groote kwartskristallen: L. n°. 926 (rhomboëder «entrandeckt zur Säule und in der Richtung der Scheitelkanten», wier eindvlakken zeer ongelijk van grootte zijn), welke kristallen zonder twijfel moeten beschouwd worden als overblijfselen van een verweerden porphier. (1) F. PREANGER-REGENTSCHAP BANDONG: 00. 26—28. 26. E. Trachiet- en hornblendeporphier-bergen in het plateau van Bandong tusschen het distrikt Kopo en Rongga. Het zuidelijke, smalle gedeelte van het plateau van Bandong, dat zuidwaarts van zijne hoofdbeek Tji-Taroem ligt, wordt in tweeën verdeeld door de nevenbeek Tji-Widaiï, welke van het zuiden naar het noorden stroomt. De oostelijke, grootste helft is aan de zuidzijde slechts begrensd door vulkanen en vul- kanische voorbergen — den G.-Tiloe, Malawar en anderen, — de westelijke helft daarentegen, welke voor het grootste gedeelte tot het distrikt Rongga behoort, is omgeven door laagsgewijs ge- vormde gebergten, die tot de tertiaire formatie behooren en zich onafgebroken voortzetten in de Djampang-distrikten. Aan de wes- telijke zijde der Tji-Widai reikt een veeltoppig gebergte, tusschen het oostelijke distrikt Kopo en het en ie distrikt Rongga, (1) De G.-Parang, benevens de aangrenzende deelen der tertiaire formatie en de ver selen, welke zij opleveren ; eene dergelijke monographie kan echter in dit werk niet worden geleverd. aA Go to ver noordwaarts op het plateau tot aan de T.-Taroem, ja, verheft zich nog ten noorden der genoemde rivier in enkele, meer af- zonderlijke toppen. Al de toppen van dit gebergte bestaan voor het grootste gedeelte uit porphier. die hier meer trachiet-, elders meer syenietachtig is, in welks helderkleurig, bruin- of blaauw- achtig grijs, zelfs witachtig, ja, melkwit felsiet-deeg glazige veld- spaath-kristallen , benevens lange, deels tafel-, deels naaldvormige, glimmend zwarte hornblende-kristallen in allerlei rigtingen verstrooid voorkomen; L. n°. 805, 804, 808—815; daar tusschen treft men hier en daar meer eigenlijk-gezegde trachietachtige rotssoorten en vulkanische gloedbrekzien aan: L. no. 802, 805—807. Het zui- delijke gedeelte van dit gebergte grenst aan het binnenste Tji- Widai-dal (distrikt Tjisoendari), dat gevuld is met de lava-puin- slroomen des G.-Patoea. — Ter plaatse waar de hoofdstroom van het plateau, de Tji-Taroem, in zijn westelijken loop de streek heeft bereikt alwaar de noordelijkst gelegene toppen van het ver voorwaarts geschovene porphier-gebergte oprijzen, aldaar houdt hij op een zacht vlietende plateaustroom te zijn, welke eene vlakke bedding heeft; hij stort als eerste waterval, Tjoe- roek-Djompong, in eene kloof, welke van dit punt de westelijke helft van het plateau steeds dieper ‘doorsnijdt. De porphier vormt te dezer plaatse een rotsdam van zeer hard gesteente, (1) dat zich op eene geringe diepte beneden de oppervlakte des bo- dems van het plateau naar het noorden uitstrekt en op deze wijze langs onderaardschen weg twee porphier-toppen. verbindt, die, door eene vlakke tusschenruimte van elkander gescheiden, zich geheel geïsoleerd boven het plateau verheffen. Deze harde rotsdam is door de werking van het afstroomende water tot heden slechts ter diepte van eenige voeten ingesneden, waardoor het tevens onmogelijk werd gemaakt, dat die streken van het plateau, welke hooger opwaarts, dat is, ten oosten van den rotsdam zijn gelegen, door het water worden uitgespoeld. Aan de westelijke zijde van (4) De steensoort omsluit te dezer plaatse bijna geene vreemde ligchamen en bestaat bijna uitsluitend uit een bleek , blaauwachtig grijs felsiet-deeg, dat op de breukvlakken jn bladerig of schubbig splinterig is en, bij toenemende verweering, eerst eene rood- achtig Srijze, vervolgens eene helder roodachtige kleur verkrijgt en eindelijk porphier- achtig, licht en donker gevlekt wordt: L. no, 808812, À 585 den dam daarentegen ondervond de werking van het water in den verderen loop des strooms niet dergelijke beletselen; hier werd eene kloof gevormd, waarin de Tji-Taroem zich over den porphier- dam als waterval naar beneden stort. Het uitspoelen dezer kloof moest, te rekenen van dezen dam, des te gemakkelijker plaats grijpen, de maatstaf , waarop zij werd gevormd, moest des te ko- lossaler worden, hoe losser, zachter de lagen zijn, welke de groote rivier — een der hoofdstroomen van Java — alhier tot bedding strekken. Het zijn zoetwatervormingen, lagen, welke het bekken vullen van een voormalig meer en deels op den porphier, voor het grootste gedeelte echter, namelijk, over de gansche uitge- strekt van den verderen, westelijken loop der Tji-Taroem, op steil hellende en veelal veranderde lagen der tertiaire formatie zijn afgezet geworden. (Zie lager.) Dit porphier-gebergte, dat de tertiaire formatie heeft doorbro- ken, verheft zich in talrijke toppen, die deels kegelvormig, voor het grootste gedeelte echter halfkogelvormig zijn — G.-Karang, Singa, Boeloet, Pamidangan, Awoe, Awar, Djompong, enz. ; deze toppen zijn door zadels, die eene geringere hoogte bereiken, verbon- den en hebben een zeer opwerkenswaardigen vorm, want aan eenige zijden of althans aan eenen kant dalen zij steeds met een loodreg- ten rotswand afwaarts. Deze wanden zijn afgezonderd in kolossale, vierkante, met dwars afgedeelde geledingen voorziene zuilen, — welke bijna torenhoog zijn, — vele dezer zuilen, of torenvor- mige rotstukken springen meer of min buitenwaarts, ja, staan gedeeltelijk, vooral aan hunne bovenste helft, geheel en al vrij, zijn van den wand gescheiden en doen zich aan het oog voor als rotsgevaarten, torens, gelijk wij er een — den Batoe-Soesoen — hebben afgebeeld in J. IL. Figuur 15 en 16. Enkele malen ont- waart men eene tafel- of bankvormige afzondering. — Lagen de toppen van dit gebergte nader bij den G.-Patoea dan werkelijk het geval is, dan zouden zij hier een pyrolithisch voorgebergte des vulkaans vormen, gelijk zich verheft aan den noordelijken voet van den naburigen, iets verder oostwaarts gelegenen vulkaan G. Malawar, dat zeer veel overeenkomst heeft met het G. -Pamidangan-, Singa- en Djompong-gebergte.… Eene gelijke overeenkomst als wij opmerken in de uiterlijke gedaante en de wijze van afzondering dezer rotsbergen op het plateau van Bandong en den G.-Parang (n°. 25), bestaat er tusschen beiden, wat betreft hun petrographisch karakter. — De geologische gesteldheid van het plateau van Bandong, waar steil hellende en veranderde zandsteenlagen, benevens verbazend dikke en uitgestrekte kalkbanken der tertiaire formatie in aanra- king komen met plutonische uitbarstingsgesteenten en den rots- grond vormen van het bekken, waarop zoetwaterlagen, ter dikte van 5 à 500 voet, zijn afgezet, terwijl een krans van vulkanen, die gedeeltelijk nog werkzaam zijn, den ketel omringen, deze geo- logische gesteldheid is zoo ingewikkeld, doch te gelijker tijd zoo gewigtig, dat ik het voornemen heb opgevat die, even als de bij- zonderheden des G. -Parang, meer uitvoerig te behandelen in eene monographie, waarbij kaarten en profielen zullen worden gevoegd; te dezer plaatse, zoo mede onder no. 27 en 28 en in het 12de hoofdstuk zal ik slechts de wetdenkdemeiet id, plaatselijke bijzonder- heden optellen. “3, E. 5 M. Dioriet aan den Tjoeroek-Alimoen. (Dis- trikt Rongga.) Te rekenen van den eersten waterval, den Tjoeroek- Djompong, vormt de Tji-Taroem in haren westelijken loop nog verscheidene watervallen, terwijl de bodem der kanaalvormige en scherp begrensde kloof, die 5 à 700 voet diep het plateau doorsnijdt en eindelijk eene doorbraak ter diepte van 1663 voet door de grens- keten tusschen Bandong en Radja mandala vormt, somtijds trap- vormig daalt. Vergelijk hier boven bladzijde 84. De tweede wa- terval, Tjoeroek-Lanang, en de derde, Tjoeroek-Kapek geheelen, zijn slechts kleine trappen of stroomversnellingen , veroorzaakt door trachiet-dammen, de vierde is reeds vroeger op bladzijde 203 door mij beschreven en is eene enge plaats — Tjoekang raon — in het rivierbed, dat in eene kalksteenbrekzie is uitgespoeld ; de Tjoeroek-Alimoen daarentegen, welke in de nabijheid is gelegen der doorbraak in de westelijke grensketen, in eene streek waar de kloof eene diepte heeft van meer dan 700 voet, is een verti- cale trap der beekbedding van ruim 70 voet hoogte, ontstaan door een dam van grofkorreligen gioriet: L. ne. 814—816, van 585 welks rand de Tji-Taroem met donderend geweld al schuimend nederploft. Het is niet de hoogste, maar, wat betreft de water- massa, de grootste waterval op gansch Java. De steensoort , welke hier het tertiaire-gebergte heeft doorbroken, bestaat bijna uit ge- lijke deelen van witten albiet en zwartachtig groene of groenachtig grijze hornblende, die tot eene korrelig-kristallinische massa zaâm- verbonden zijn; dit gesteente springt aan de wanden in den vorm van ribben naar buiten en heeft eene rhomboidische , scherphoe- kige, hier en daar eene onduidelijke zuilvormige afzondering. Stroomafwaarts beneden dezen waterval, aan den linkerwand der kloof, in eene streek, welke reeds gedeeltelijk tot de dwarsdoor- braak des strooms door de grensketen behoort, vormt de dioriet een gang met scherp afgesnedene wanden, welke voorkomt tusschen steil opgerigte, veranderde, klinkend harde zandsteenlagen : L. n°. 852 en 855 aan de eene en 854—856 aan de andere zijde; vele van deze zandsteenlagen zijn zoo kristallinisch geworden, dat men ze ligtelijk ten onregte als trachiet-platen zou kunnen beschouwen. Het eruptie-gesteente van,dezen gang, welke onder anderen ont- bloot voorkomt in de bedding der nevenbeek Tji-Potoi: L. ne. 817, bestaat uit tamelijk groote, glasgroene albiet- en hornblende-kris- tallen, die tot een geheel van korrelige structuur innig zijn zaâm- verbonden. Versch zijnde, heeft het gesteente op de breukvlak- ken eene levendige, donker groene kleur; later echter wordt het koolzwart, en dan laten de kristallen, die aan hunne uitsprin- gende hoeken aanvankelijk half doorschijnend zijn, zich alleen nog herkennen aan hunne blinkende vlakken. — In den diepen bodem der kloof ligt , beneden deze plaats, de vroeger op bladzijde 85 beschrevene zesde waterval der Tji-Taroem, namelijk, de stroom- engte Sangjang ëloel. »s. E. & M. Basalt-doorbraken in de Tji-Ea en ver- anderde zandsteenlagen te Batoe-Asaän. Aan de buitenste (noordwestelijke) zijde der laagsgewijs gevormde bergketen, welke de Tji-Taroem heeft doorbroken, ter linkerzijde, op een afstand van eenige palen, zuidwestwaarts van de doorbraak. (Distrikt Tjiëa.) — De hoofdmassa van het gebergte bestaat uit zandsteen- lagen, benevens kalkbanken, waaronder een donker grijze kalk- 586 steen met vele organische overblijfselen: L, no. 844, voorkomt ; op vele plaatsen is dit gebergte doorbroken geworden door gang- ‚ gesteenten van dioriet, phonolith, basalt en trachiet: L. ne. 818—820 en 825. Onder deze doorbraken onderscheidt zich een blaauwachtig zwarte, digte basalt: L. ne. 821, welke is afgezon- derd in platen, ter dikte van 1 duim à 1 voet, waar tusschen dunne lagen iijjzerkies voorkomen; onmiddellijk op dezen basalt ligt eene 6 voet dikke bank van helder grijze trachiet-lava: L. ne, 822, welke in onregelmatige kubieke stukken is afgezonderd en slechts door hamerslagen van het vroeger genoemde gesteente kan wor-’ den gescheiden; in deze trachiet-lava laat zich niet anders waar- nemen dan groote, glazige veldspaath-kristallen ; zij is echter met blaasruimten doortrokken, waarvan eenigen met kalkspaath, an- deren met kwarts of met ijzerkies zijn gevuld. Onder de gebro- kene koppen dezer basalt- en trachiet-banken, welke onder een hoek van 15° naar het zuiden (of zuid ten westen) hellen, vormt de Tji-Ea een kleinen waterval. Zet men zijne „wandeling stroomopwaarts verder voort in het bed dezer beek, naar de hoogere streken der bergketen, namelijk , naar de buitenwaarts gekeerde steile helling, dan komt men in de nabijheid van den oorsprong der rivier in eene streek, die bij de Javanen is bekend onder de benaming Batoe-Asaän, Maleisch: Batoe- Gòsok, dat wil zeggen, slijpsteen. (1) Hier vindt men, zoowel in de bedding der Tji-Ea, als aan de zijwanden van het dal zeer fraaije ontblootingen der zandsteenlagen, die afwisselend 1°à 4 voet dik zijn en volkomen loodregt staan; eene dergelijke verticale rigting der lagen hebben wij reeds vroeger waargenomen in de meer noordoostwaarts gelegene streek der bergketen, nabij Sang- Jang èloet, zie bladzijde 84, gelijk mede bij de kalksteenbanken, ‚die aan de buitenwaarts gekeerde zijde der bergketen oprijzen; zie bladzijde 88 en 505. Tusschen de dikkere zandsteenlagen bij Batoe-Asaän worden dunne lagen gevonden , die slechts één duim dik zijn; allen hebben zij dezelfde rigtwijze, loopen 4) Zij zijn mede bekend onder de benaming van Batoe-Kasor, dat is, matrassensteen, uithoofde vele dezer steenbanken uiterlijk op matrassen gelijken, 587 volkomen evenwijdig met de rigting der bergketen van het zuid- westen naar het noordoosten en strekken zich in dier voege op een grooten afstand in de beekbedding uit; de afgebrokene koppen verheffen zich als zuilen boven de oppervlakte der bedding — aan de zijwanden van het dal hebben zij een reusachtigen , schoo- nen, laagsgewijzen bouw, vormen zij als het ware nevens elkan- der staande muren, die de een boven den anderen uitsteken — en strekken zich op die wijze eenige palen ver in eene lijnregte rigting uit. Deze streek is zeer merkwaardig, uithoofde van de groote veranderingen, welke de zandsteenlagen hebben ondergaan, die allen helder, witachtig grijs zijn gekleurd: L. n°. 824 a—g. Eenigen zijn tamelijk week, bestaan uit fijneren zandsteen, die op de breukvlakken fijnkorrelig, aardachtig is, met nog duidelijk herkenbare organische overblijfselen: d tot f; in halfverweerden toestand worden zij geelachtig bruin: g; door volkomen onbe- merkbare overgangen: b, ec, die allengs harder worden, ontstaat eindelijk een geheel en al gelijkvormig, blaauwachtig gesteente, dat op de breukvlakken fijn bladerig, splinterig is, en eene groote mate van vastheid en hardheid bezit: a, en dat men niet kan onderscheiden van sommige endogene felsiet-gesteenten, namelijk , phonolithen; het is door dwarsspleten meer of min in kubieke stukken afgezonderd op de wijze van zuilen, die in geledingen zijn afgedeeld. — De overgangsvormen c en b worden door de Javanen bij voorkeur tot slijpsteenen gebezigd en naar vele oorden des eilands verzonden. G. PREANGER-REGENTSCHAP SOEKAPOERA: n°. 29—45. 2. E. Doleriet-doorbraak Batoe-Tanggòlok en Goen- toel, aan de zuiderkust, in het westelijke gedeelte van Soeka- poera. (Distrikt Kéndëng wësi.) Westwaarts van de monding der Tji-Kantang, op een afstand van 4 paal van daar, ontlast de kleine Tji-Tanggòlok hare wateren in zee. Niet ver van haren oostelijken oever verheft zich, digt bij den laagsgewijs gevormden kustmuur, eene kolossale rots, welke zich aan het oog voordoet als een oud kasteel; zij is bekend onder de benaming van Batoe- 588 Tanggòlok en rijst gelijk een eiland geheel geisoleerd uit de smalle kustvlakte opwaarts met onbeklimbaar steile, 50 voet hooge wan- den; eenige kleinere rotsen, die met de vorigen eene korte rij vormen en Batoe-Goentoel worden geheeten , strekken zich bij wijze van een kam in zee uit. De blaauwachtig grijze doleriet: L. n°. 778, waaruit deze laatstgenoemden bestaan, is in zonderling gebo- gene, deels loodregt staande, deels scheef gerigte platen, ter dikte van 1 duim à 1 voet, afgezonderd, die meerendeels van het oosten naar het westen zijn gerigt en op vele plekken in wrij- vingsconglomeraten zijn gehuld. Op andere plekken is het gesteente meer of min in kubieke stukken gespleten. — De lezer zie om- trent den laagsgewijs gevormden kustmuur in deze streek blad- zijde 50—52, 188 en 190. 30. FE. Trachiet-rots Oedjoeng-Taboelan met gabbro- gangen. (Distrikt Tjiwaroe.) In eene meer oostwaarts gelegene streek der zuider kust van Soekapoera, beoosten de monding der Tji-Médang, aan welks oever het dorp Kèëlapa gënëp ligt, reikt eene spits toelopende rotskaap ö Oedjoeng-Taboelan, — voor welke het eiland Poeloe-Taboelan wordt gevonden, — tot op een aan- merkelijken afstand in zee; zoowel de rotskaap als het eiland trekken de blikken des reizigers onfeilbaar tot zich, want de kust en de gansche streek, zoo ver het oog dieper landwaarts in of langs het strand reikt, zijn beide geheel en al vlak. Het eiland bestaat uit een trachietachtig massa-gesteente, dat afzonderlijk uit de strand- vlakte oprijst en aan de zeewaarls gekeerde zijde met spitse rots- stukken en steile muren in de baren daalt. Het is bij uitnemendheid tafelvormig afgezonderd. De platen zijn 4 à 5 voet dik en tevens door dwarsspleten afgedeeld, zoodat zij van de smalle zijde be- schouwd wordende, uithoofde van haren verticalen stand, op zui- len gelijken, die in teerlingvormige geledingen zijn afgedeeld. Hier en daar echter zijn zij onregelmatig van vorm en gebogen. Op verscheidene plaatsen, namelijk, aan de oostelijke zijde der kaap, waar de kleine Tji-Patah boemi in zee uitloopt, is de trachiet doorbroken door gangen, bestaande uit een zeer fijnkorrelig of digt gabbroachtig groenachtig grijs gesteente: L. n°. 962, dat bedekt is met een puingesteente van gelijke soort, en van eene sns Ep En Ee ne arte ak Atl rt 589 bleekgroene kleur : L. n°. 961 (een wrijvings-conglomeraat). Deze brekzie wordt door verweering allengs weeker, aardachtiger en geelachtig wit : L. ne. 965, ja, eindelijk krijtwit; zij wordt insgelijks op andere plaatsen oost- en westwaarts van hier aan het strand gevonden, waar zij op verscheidene plekken in den vorm van klippen, kammen , boven het vlakke strand oprijst en door hare bleeke, kopergroene kleur de blikken des reizigers tot zich trekt. Dit is onder anderen het geval aan den Oedjong-Batoe noenggoel, die oostwaarts op den O.-Taboelan volgt, zoomede westwaarts van den O.-Taboelan, aan de monding der kleine beck Tji-Karang : L. n°. 956—957, welke gelegen is tusschen de breedere rivieren T.-Langla en T.-Patoedja. Men vergelijke hier- mede den vroeger onder no. 16 heschreven diallag-popbier. 81. E. Trachitisch massa-gesteente van den G.-Lim- boeng. (Distrikt Kéndëng wêësi, Batoe wangien Négara.) Vergelijk L. ne. 965 en 972. Ten zuiden van de vulkanen G.-Pépandajan en Tjikorai, ongeveer halfweg tusschen het plateau Tjikatjang en de zuider kust, is het zeer onregelmatig uiteengedrevene en uit zijn verband gerukte laagsgewijs gevormde gebergte doorbroken ge- worden door kolossale massa’s basaltachtige, doch meerendeels trachietachtige steensoorten, wier kruin eene groep hooge, met woudgeboomte bedekte bergjukken vormt, Goenoeng-Limboeng geheeten. Aan de westelijke zijde van dezen G.-Limboeng, aan de helling van het dal der Tji-Kantang, verheft zich het endogene gesteente in verscheidene stomp kegelvormige toppen of komt het voor in halfkogelvormige massa’s, die in het groot eene uitstekend schoone schelvormige, concentriek bankachtige structuur bezitten. Nergens is de ontblooting van dit gesteente zoo aanmerkelijk als aan de zijwanden der 500 voet diepe kloof, door welke in de hoogere gedeelten van haren loop de Tji-Kantang stroomt, alvorens hare bedding tot een breed dal is geworden. Zuidoostwaarts van het dorp Pékantjèn vormt de beek in deze kloof een hoogen , schil- derachtigen waterval, — den Tjoeroek-Tjikantang, — in welks nabijheid het gesteente, een schoone, grofkorrelige trachiet : L. n°. 965, verscheidene honderd voet diep van den rand der kloof tot aan haren bodem ontbloot is. Het is afgezonderd in groote 36 … U 590 stukken, waaronder er voorkomen ter dikte van 10 en ter lengte van 25 voet; zij zijn verlicaal gerigt en schijnbaar onregelmatig van vorm, doch meerendeels vijfhoekig met scherpe kanten, welke stukken gewoonlijk naar eene zijde, naar boven of naar beneden, in eene scheeve rigting smaller toeloopen dan naar den anderen kant, waar tusschen hier en daar zeer smal en spits uit- loopende platen als ingeschoven schijnen te zijn. (Zie J. III. Figuur 55.) Hoewel veel kolossaler van vorm herinnert deze wijze van af- zondering aan dien van den porphier van Tjimas (ne. 11) en anderen. 3e. K. Hornblende-porphier van den bergkam G.- Boeroeng agoeng aan de westelijke zijde van het dal der Tji- Kaëngan. (Distrikt Batoe wangi.) Hij is in verticaal staande, kolossale zuilen afgezonderd en werd reeds vroeger op bladzijde 179 beschreven. Een witachtig felsiet-deeg, dat, met de loup beschouwd, kristallinisch Gjnkorrelig is, omsluit, behalve waterheldere feld- spaath-kristallen en zeer kleine magneetijzerdeeltjes, vele groote, glimmend zwarte hornblende-kristallen, die 2 à 9 strepen lang (zuilvormig) zijn: L. n°. 975. Gelijk de wijze van afzondering in het groot torenvormig, scherphoekig is, zie J. IIL Figuur 54, is zulks mede in het klein het geval. De blokken, welke zich van den muur hebben afgescheiden — geledingen van groote zuilen — zijn op hunne beurt tamelijk regelmatig in kleinere, 4 of 6 hoe- kige, doch meerendeels 5 hoekige zuilen afgedeeld, welke eene dikte van 1, bij eene lengte van 4 voet hebben. — Deze por- phier vormt den hoogsten , middensten kam van de breede, doch voor het overige neptunische bergstrook, welke de uitspoelings- dalen Tji-Kaëngan ten oosten en Tji-Paboe-lakan ten westen van elkander scheidt en van lieverlede naar de zuider kust afdaalt. Hij komt slechts op deze plaats — aan de westelijke zijde van Tjoe- kang batoe, zie bladzijde 181 — ontbloot voor , doordien hij boven de gewone zandsteen-, conglomeraat- en mergellagen uitsteekt. 33, E. Trachitisch bergjuk G.-Amlong. Verder noord- oostwaarts, mede aan de westzijde van het dal der Tji-Kaëngan, waarin het dorp Tjigintoeng (1) ligt (distrikt Batoe wangi) , be- (1) Men gelieve op bladzijde 179, regel 22 van boven, eene schrijffout te verbeteren, door Tjigintoeng te lezen in plaats van Singa toewoe: 591 slaat de hoogste, middenste kam der genoemde bergstrook uit een hoog juk, G.-Amlong geheeten, dat bijna den vorm heeft van eene doodkist en zich lijnregt van het zuidwesten naar het noord- oosten uitstrekt; langs zijne zijwanden dalen groote, stutvormige ribben afwaarts, welke reeds in de verte den endogenen aard van het bergjuk doen kennen. Nergens toch wordt zulk eene rc- gelmatige splijting der berghellingen waargenomen , waardoor ver naar buiten springende ribben worden gevormd, dan aan de hel- lingen der trachiet-vulkanen en vulkanische massa-geberglen (ver- gelijk vroeger ne. 8). Dit juk staat echter niet in regtstreeksch ver- band met vulkanen, want den naastbij gelegenen, den G.-Tjikorai, ontwaart men van hier op een grooten afstand in het noord- noordwesten. Bergmassa’s, die van zuiver neptunischen oorsprong zijn, liggen tusschen dezen vulkanischen kegel en den G.-Amlong, welke als een geisoleerd pyrolitisch bergjuk boven het tertiaire gebergte oprijst. De lagen van dit laatstgenoemde gebergte, dic aan den voet des G.-Amlong, in den dalbodem en aan de oostzijde van den dalwand in de beddingen van al de te dier plaatse ge- vonden wordende beken ontbloot zijn, bevatten op vele plekken nesten en dunne lagen fossile kool, benevens fossile hars, gelijk reeds vroeger op bladzijde 279 is aangemerkt geworden. Het ge- steente van den G.-Amlong is trachitisch en _phonolitischrvan aard. Aan den voet van het gebergte, zuidoostwaarts van Tjigintoeng , wordt eene fraaije ontblooting van dit gesteente gevonden in de bedding der Tji-Potoï, welke haren oorsprong heeft aan de hel- ling des G.-Amlong. Het is hier meer phonolitisch dan trachitisch van hoedanigheid: L. ne. 977, heeft evene blaauwachtig grijze kleur, en bestaat bijna uitsluitend uit eene digte felsiet-massa , die fijnbladerig splinterig, bijna glad op de breukvlakken is, waarin ter naauwernood een enkele glazige feldspaath-kristal kan ontdekt worden. Het bevat eene verbazende hoeveelheid iijzerkies, — dat als goudstipjes blinkt, — en daarenboven in dunne lagen tusschen de afzonderlijke platen voorkomt; ten gevolge daarvan laten deze platen zich, even als op elkander liggende planken, gemakkelijk van elkander scheiden. Even menigvuldig als het zwavelijzer er in voorkomt, vindt men zwartkleurige magneelijzerkorreltjes 592 in de gesteenten, hoewel deze laatsten veel kleiner zijn en mee- rendeels slechts met de loup kunnen waargenomen worden. De platen, tafels, waarin deze rotssoort is afgezonderd, hebben eene dikte van 5 duim à 1 voet; de meesten echter zijn 1 à 2 duim dik en breken onder den hamer mede in scheeve vierkante stuk- ken, (1) die aan het eene uiteinde steeds veel smaller en spitser toeloopen dan aan het tegenovergestelde uiteinde; deze plaatvor- mige stukken zijn gewoonlijk drie maal langer dan hunne breedte bedraagt, passen naauwkeurig nevens elkander, zoodat men de steentafel weder in haar geheel kan herstellen door het nevens elkander passen der verschillende stukken. (Zie J. III. Figuur 46 b.) Zij zijn niet in regtstreeksche aanraking met elkander, maar door middel van lagen zwavelijzer met elkander verbonden, dat alle afzonderingsvlakken bedekt, nu eens ter dikte van een blaadje papier — en dan schijnen de gesteentevlakken als met bladgoud te zijn beplakt — op andere plaatsen in lagen ter dikte van 1 à 4 strepen. Aan de oostelijke zijde van het groote dal verheffen zich insgelijks hier en daar vulkanische massagesteenten boven de neptunische basis, menigwerf omhuld met brekziën: L. ne. 978— 980; eene dergelijke doorbraak is de G.-Loemboeng, die in den vorm van een kolossalen, kegelvormigen top aan de dalhelling oprijst en naar de zijde van het dal zeer steile wanden heeft. 34. E. Doleritisch gesteente in de dalkloven der Tji- Balo en der Tji-Patoedja. De zeer harde, vaste steensoort, welke in de westelijke streken van het distrikt Karang den bodem der genoemde uitspoelingsdalen vormt, is reeds vroeger op blad- zijde 52 beschreven. Zie L. ne. 1001—1002 en 1006: zij heeft op verschillende plekken zeer veel overeenkomst met lijnen, ver- anderden , kristallinisch geworden zandsteen, is algemeen geno- men zeer fijnkorrelig, doch bestaat, met de loup beschouwd wor- dende, hoofdzakelijk uit labrador met augiet, benevens veel magneel- ijzer, hetwelk als het ware in het gesteente gesprenkeld is, ten gevolge waarvan het overal eene sterke werking op de naald uitoefent. (1) Dien vorm hebben zij, indien men ze van de smalle en lange zijde beziet, gelijk zij zijn afgebeeld in J. HI. Figuur 48 a. 595 Het is meer kristallinisch korrelig, dan porphierachtig van struc- tuur en heeft eene eenigzins gebogene tafelvormige, bijna bla- derige, doch vast zaÂmgesmoltene afzondering. De breukvlakken van het gesteente zijn fluweelachtig glimmend, uithoofde van de tallooze, kleine, helder blinkende stipjes; met de loup bezien, blijkt het dat al deze stipjes bestaan uit labradorfeldspaath-kris- tallen. — De gansche massa zandsteen- en mergellagen, welke op deze doleritische basis rust, is 4 à 500 voet dik. Op eene plaats van den bodem der Tji-Patoedja wordt in den doleriet (1001—1002) een groenachtig bleeke gabbro-gang aan- getroffen : L. n°. 1005, waardoor evenwijdige, witte kwarts- aderen loopen, die gedeeltelijk zoo innig met het gabbro-gesteente zijn zaamgesmolten, dat daardoor een witachtig groen gesteente : L. n°. 1004, is ontstaan, waarvan bijna elk gedeelte vonken van zich geeft, indien het met het staal geslagen wordt. 35. M. Verkieselde deelen van kleilagen in de Tji- Kanjéreh. (Distrikt Karang.) Klimt men uit de bedding der Tji- Patoedja tegen de westelijke dalhelling opwaarts, dan bereikt men het dorp Nagrok na verscheidene terrasvormige voorsprongen te hebben overschreden, die waarschijnlijk ten gevolge van berg- stortingen, Oeroek’s, zijn ontstaan; — dit dorp ligt in de nabijheid van den vlakken, breeden kam van dit laagsgewijs gevormde ge- bergte. Verre weg het grootste gedeelte der lagen bestaat uit zachten zandsteen en mergel. Door dergelijke laagsgewijs gevormde massa’s heeft insgelijks de beek (Tji-) Kanjéreh aan de andere, westelijke zijde van dit gebergte haar dal uitgespoeld en zich eene bedding gevormd. Verscheidene honderd voet beneden den berg- kam bij Nagrok, stond te midden van dit dal het dorp Tjikan- jérek, dat, ten jare 1844, (1) door eene bergstorting overstelpt, ter hoogte van 50 voet onder het neêrgestorte puin werd bedolven, bij welk onheil het grootste gedeelte zijner 176 inwoners het leven verloor. De regter dalwand, welke insgelijks uit zachte zand- steen- en mergellagen bestond, stortte plotseling naar beneden, ten gevolge van aanhoudende, hevige regenbuijen , die nog ver- scheidene andere Oeroek’s in deze streek deden ontstaan. Een (1) Reeds vroeger, op bladzijde 56, hebben wij hiervan met een enkel woord gesproken 594 gedeelte van het gebergte, ter lengte van 1 paal en ter breedte van 4 paal, scheurde zich van de overige massa los en daalde in eene verticale rigling 150 voet nederwaarts, ten gevolge waarvan het daar beneden gelegene gedeelte van het gebergte, dat een gelijke dikte had, ter zijde werd gedrukt en het dorp onder zijne puinmassa bedolf. Hierdoor werd het thans aanwezige, vlakke terras, (rap, aan den dalwand gevormd, welke 150 voet beneden de algemeene oppervlakte van het gebergte is gelegen. Waar- schijnlijk was het lager gelegene gedeelte van het gebergte, waar- van wij zoo even hebben gesproken, week geworden, door de wer- king van het regenwater, dat door kloven en spleten er in was doorgedrongen. Deze gansche laagsgewijs gevormde massa, welke aan de zijwanden van het Tji-Kanjéreh-dal ontbloot wordt gevonden, rust op eene hel- der kleurige, weeke kleibank , waarin het water waarschijnlijk niet kon doordringen. Eene ontblooting van deze bank wordt gevon- den in de bedding der beek; zij schijnt zeer dik te zijn. De klei is week, kleur afgevend , kneedbaar en vertoont afwisselend stre- pen, — onderverdeelingen, — die hier melk- of krijtwit, elders isabel. en eigeel, op andere plaatsen bolus- en cinnuberrood van kleur zijn: L. no. 990. Zij bevat eene groote hoeveelheid ijzerkies, zoowel in fijn verdeelden toestand er in gesprenkeld, als mede in den vorm van kleine aderen en nesten: L. ne. 999. Op eene plaats beneden het met Puinmassa’s overstelpte dorp wordt deze bontkleurige klei allengs harder, en breekt onder den hamer meerendeels in tamelijk regelmatige, scherphoekige stuk- ken, die naauwkeurig aan elkander passen: L. n°. 991, verkrijgt als het ware eene teerlingvormige afzondering en gaat, terwijl zij gedurig harder wordt: L. ne. 992, allengs over in den hardsten hoornsteen en jaspis: L. ne. 993 en 994, welke laatste nog de oorspronkelijke honte kleur der klei heeft behouden, gedeeltelijk witachtig, eigeel, deels menie- en bloedrood van kleur is. Deze kwarts- en jaspisrots vormt alsdan de bedding der beek en staat in een onafgebroken verband met de klei, zoodat zich nergens eene srens tusschen de overgangen laat waarnemen. Dit rotsgesteente bevat deels in drusenruimten, deels in de afscheidingsspleten en kloven millioenen kwartskristallen, welke tweederlei vormen heb- ben, zij zijn, namelijk, lang, zeer dun, naaldvormig, ja, haar- vormig fijn; L. n°. 995, of komen voor in de gedaante van zes- zijdige zuilen met 6 eindvlakken, (1) die nu eens even groot, somtijds niet gelijk van grootte zijn, en welke eene dikte van 4, bij 2 duim lengte bereiken: L. n°. 994 en 995. Zij zitten regt- hoekig aan de zijwanden — sahlbanden — der spleten, en ge- woonlijk aan beide zijden, derhalve in 2 rijen, wier spitsen tegen over elkander staan. In deze rotsen worden mede, als ingespren- keld gevonden iijzerkies van goudgele, straalkies (grijs ijzerkies) van witachtig gele kleur, benevens eene zwartachtige, onbestemde metaalerts. — Op andere plekken is de klei: L. n°. 990, onver- anderd gebleven , wat hare weekheid betreft, maar er worden alsdan honderde bruinijzerertsaderen (digte bruinijzersteen) in gevon- den, ter dikte van 4 à 1 duim, welke elkander in horizontale en verticale rigting onder regte hoeken snijden en aan de opper- vlakte der witte klei in den vorm van bruine, als een traliewerk met elkander verbondene lijsten van 5 à 1 duim hoog oprijzen ; op vele plekken, waar deze tijsten zich vereenigen, zijn zij tot druif- of halfkogelvormige massa’s zaämgesmolten, welke eene doorsnede van # à 1 voet hebben: L. no. 996 en 1000. In de onmiddellijke nabijheid dezer plaats laat zich geen spoor van eruptie-gesteente waarnemen; met grond van zekerheid schijnt aangenomen te mogen worden, dat de vroeger beschrevene veran- deringen — het verdwijnen der klei door kieselzuur — uitsluitend langs den natten weg heeft plaats gehad, en dat de bruinijzersteen welligt insgelijks als eene omzetting van zwavelijzer moet worden beschouwd. SEL 36. E. Zuilvormige basalt in de bedding der Tji- Langla, in de nabijheid van Tjoeroek nëgtëg, de hoofdplaats van het distrikt Karang, in eene zeer eentoonige, vlakke streek, van het neptunische gebergte. — De basalt heeft hier op vele plaatsen eene rhombische, op anderen eene tafelvormige, ja, zon- derling gebogene, leiachtige afzondering. In de meeste streken is hij afgedeeld in banken, ter dikte van 5 à 8 voet, die van het (1) Rhomboëder entrandeckt zur Säule und in der Richtung und zum Verschwinden det Scheitelkanten. 7 596 westen naar het oosten zijn gerigt, en onder een hoek van 40° naar het noorden hellen; de afgebrokene koppen dezer banken strekken zich bij Tjoeroek nëgtëg in den vorm van kammen, met scherpe randen, in dwarse rigting uit door de breede bedding der beek. Zij zijn echter op vele plaatsen in 4, 6, ja, 3 hoekige, doch meerendeels in vijfhoekige zuilen, ter dikte van 3 à 1 voet afgezonderd, welke eene gelijke lengte hebben als de dikte der basalt-bank bedraagt; zij staan regthoekig op de afscheidingsvlak- ken, en schijnen zich onder een hoek van 40° van het zuiden naar het noorden uit de bedding der beek te verheffen; het uiteinde dezer naauw aan elkander sluitende zuilen is aan de noordelijke zijde dwars afgebroken. Hoogst merkwaardig zijn de door verweering ontstane vormen van dit basaltachtig gesteente, die hier in alle mogelijke overgan- sen waargenomen worden. Zoo lang dit gesteente, hetwelk geen olivien schijnt te bevatten, versch is, heeft het eene zwartblaauwe kleur, is glad op de breukvlakken, digt, er komen slechts zeer kleine, drusenachtige blaasruimten in voor, waarin zich kleine kristallen bevinden, die voor het bloote oog ter naauwernood zigt- baar zijn. De sterke werking, die het gesteente op de naald uit- oefent, duidt aan dat het eene groote hoeveelheid magneetijzer in fijn verdeelden toestand bevat: L. n°. 1015; zoodra het begint te verweeren, wordt de kleur lichter, zij blijft echter gelijkma- tig en zacht, is aanvankelijk zuiver grijs, wolkengrijs: L. n°, 1014, vervolgens helder grijs, iets bleeker dan de vorige: L. no. 1015, later helder grijs met een groenachtig gelen tint: L. no, 1016 en eindelijk, bij voortdurende verweering, gaat de grijze kleur in het bruine over: L. ne, 1017, wanneer tevens hollighe- _ den in het gesteente ontstaan en vlekken van verschillende kleur zigtbaar worden. — Dat gedeelte van deze rotssoort , hetwelk voort- durend door het water wordt bespoeld, verkrijgt aan de opper- vlakte eene zwarte kleur met helderen metaalglans: L. no. 1018, niettegenstaande het van binnen witkleurig is. Wij hebben dit verschijnsel reeds vroeger leeren kennen, doch nergens wordt het in die mate waargenomen als hier in deze stil vlietende beken van het distrikt Karang het geval is. 597 22. M. De laag verbrijzelde gesteenten met stukken van bandagaat en onyx, die de nevenbeek Tji-Bérëm doorstroomt, ten noorden der hoofdbeek Tji-Langla, hebben wij reeds vroeger op bladzijde 252 in oogenschouw genomen. De oorsprong dezer kieselachtige steenbrokken is onbekend. 38. KL. & M. Basalt-gangen, benevens mangaanerts tus- schen veranderde mergellagen in het dal der Tji-Bérëm. (Distrikt Karang.) In het hoogere gedeelte van haren loop, be- noorden de streken, opgeteld onder n°. 56 en 37, stroomt de ge- noemde beek tusschen twee evenwijdige gebergten in de rigting van het west-noordwesten naar het oost-zuidoosten door een dal, aan welks uiteinde het dorp Kankareng is gelegen. De zeer dikke banken van kalkmergel en fijnen zaadsteen: L. ne. 1028—1052, die aan de hellingen van dit dal en in het hoogere gedeelte der beekbedding ontbloot zijn en op kneedbare klei: 1027, rusten, — deze laatstgenoemde is in het lagere gedeelte van het dal, in het bed der beek aan de oppervlakte zigtbaar, — ook deze hebben wij, benevens de kolennesten, fossile koralen en schelpen , die zij bevatten, op twee verschillende plaatsen, op bladzijde 1:6 en 279, met den lezer behandeld. Op verscheidene plaatsen, zoo wel in den bodem als aan de hellingen van het dal, worden eruplie-ge- steenten waargenomen, in wier nabijheid de doorbrokene lagen groote veranderingen hebben ondergaan. Twee dezer plaatsen zullen wij nader in oogenschouw nemen. Aan de zuidelijke helling van het dal wordt een onregelmatig , afgezonderd, basaltachtig eruptie-gesteente: 1056, gevonden in de bedding der nevenbeek Tji-Paliir en wel aan den voet van een waterval, welke zij in haren loop vormt; te rekenen van deze plaats zijn alle lagen, welke benedenwaarts ontbloot worden ge- vonden in de bedding dezer beek, verhard, ja, geheel en al ver- kieseld. De dunne klei- en mergellagen zijn overgegaan in hoorn- steenplaten, wier structuur veelal dun schilferig is: 1057, welke vonken van zich geven, indien zij met het staal worden geslagen, van buiten melkwit, van binnen veelal blaauwachtig van kleur zijn. De bovenste helft van het gebergte, van den genoemden wa- terval tot aan de kruin des bergs, bestaat hoofdzakelijk uit zan- 598 digen kalkmergel (onzuiveren kalk), welke geene verandering heeft ondergaan, en aan de hellingen ontbloot wordt gevonden in den vorm van afgebrokene trappen (banken), die de een boven den anderen oprijzen. De wanden dezer trappen, voor welke talrijke platen en afzonderlijke teerlingvormige stukken van het gesteente liggen, zijn doorsneden met evenwijdige als het ware uitgeknaagde voren, die zich in eene horizontale rigting uitstrekken en de dunne laagdeeling der steensoort aanduiden. De, merkwaardigste ontblooting van eruptie-gesteente en veran- derde sedimentlagen wordt gevonden in de benedenste streek van het dal, in de bedding der Tji-Bérém, ter plaatse waar zij, op een geringen afstand van en boven het dorp Kankareng een wa- terval vormt. Hier verheft zich in de bedding der beek, op ver- schillende plekken, basalt: L. n°. 1054, welke volkomen gelijkt op den basalt bij Tjoeroek nèëgtëg; dit gesteente loopt in den vorm van een dam dwars door de bedding en is nu eens onregelmatig , dan weder in platen ter dikte van 4 tol 5 voet afgezonderd. Deze platen loopen evenwijdig met de doorbrokene klei- en mergella- gen van het zuidwesten naar het noordoosten, welke laatsten eene gelijke dikte hebben, onder den hamer in teerlingvormige stukken breken en zoo hard, gedeeltelijk kristallinisch zijn ge- worden, dat men vele lagen niet kan onderscheiden van den ha- salt, waaraan zij grenzen. Zij hellen onder eene hoek van 350 à 45° naar het zuidoosten. Dergelijke scheef oprijzende en vervolgens aan de noordwestelijke zijde steil afgebrokene kammen van zwart- blaauwen basalt strekken zich boven en beneden den waterval door de beekbedding uit. Dat gedeelte der bedding, hetwelk tus- schen deze kammen is gelegen, heeft in de rigting van het noord- westen naar het zuidoosten eene lengte van 500 voet en bestaat uit eene steensoort met honderde aderen van mangaan-erts door- trokken; in de nabijheid der basalt-gangen heeft zij, even als de overige lagen aan gene zijde der gangen, aan de buitenwaarts gekeerde zijde der grenzen van het hier bedoelde gedeelte der bed- ding, eene duidelijke, met de basalt-platen evenwijdige verdeeling (afzondering?) in banken, welke afwisselend.eene dikte hebben van 4 à 5 voet: L, n°. 1040—1041. In het middenste gedeelte 599 der bedding daarentegen, hetwelk tusschen de basalt-gangen ligt ingesloten, waar de mangaan-ertsaderen: L. ne. 1044, het dikst zijn en het meest voorkomen, is de laagdeeling geheel en al ver- dwenen en de steensoort: 1059, schijnt eene gelijkvormige massa uit te maken. Hier gelijkt de zoo even genoemde steensoort (1059) op een kwartsporphier van helder bruinachtig rood of roodachtig grijs deeg, waarin hier en daar kleine kwarts- en veldspaath- kristallen voorkomen; overal waar het gesteente deze kleur heeft, — onverweerd is, — bezit het eene groote mate van hardheid en geeft het heldere vonken van zich ‚ indien het geslagen wordt met het staal. Duizenden van anastomoserende en elkander kruisende man- gaanerts- (pyrolusiel-) gangen: 1044, ter dikte van 1 à6 duim, doorkruisen deze steensoort (1039, 1040, 1041), ten gevolge waarvan de helderkleurige, roodachtige rotsoppervlakte zwart ge- aderd toeschijnt. Ter plaatse waar de gangen (aderen) zich ver- eenigen, vormen zij knobbels, ter dikte van een voet: daar tus- schen loopen roode jaspis-aderen door het gesteente, die op gelijke wijze als de vorigen anastomoseren, en ten innigste met het gesteente zijn zaamgesmolten: 1038. Uithoofde van de kleur en de blinkende oppervlakte werd dit metaal door de Javanen, die het niet kenden, voor ijzer gehouden. Hoe- verder men zich in de rigting van den basalt-dam verwij- dert van het middenpunt van de straks genoemde ingeslotene ruimte, des te duidelijker gaat het gesteente door allengs veran- derende tusschenvormen: 1040, over in eene groenachtig grijze, minder harde steensoort: 1041, die nog slechts op enkele plaat- sen vonken van zich geeft en doortrokken is met groene jaspis- aderen: 1042; in de geaderde grondmassa dezer steensoort laten zich slechts enkele feldspaath-kristallen waarnemen. Zij is zoo regelmatig in lagen (banken) afgedeeld, de aderen en strepen loo- pen zoo evenwijdig met de laagdeelingsvlakken, dat men eerder geneigd is om haar te beschouwen als een veranderd sediment- gesternte dan als dezelfde steensoort, die wij vroeger onder n° 1059 hebben vermeld, doch hier in een meer? verweerden Loe- sland zieh bevindt. Maar alsdan zou men ook dit gesteente slechts mogen beschouwen als een metamorphisch product van tertiairen 400 oorsprong, teewijl de basalt alleen een werkelijk eruptie-gesteente zou zijn. De mangaan-ertsaderen worden binnen de gansche uit- gestrektheid van het terrein, ingesloten tusschen de twee naastbij gelegene basalt-dammen, in menigte gevonden en zijn welligt niet anders dan de uiteinden van een enkelen, lager gelegen, zwaren gang. 39. KE. Plaatvormige trachiet in de Tji-Longan. (Di- strikt Tradjoe.) Te midden van het dal der Tji-Longan, dat het tertiaire gebergte diep doorsnijdt, vindt men tusschen Salatjaoe en Dèdél, beneden de dorpen Kaloembit en Moeara, eene plaats alwaar de rivier hare bedding tot op een trachietachtig gesteente: L. n°. 986—987, heeft uitgespoeld; zij vormt aldaar verscheidene kleine watervallen over rotstrappen, die bekend zijn onder de be- naming van Tonjong. Het gesteente is afgezonderd in loodregt staande banken, welke eene dikte hebben van 5 à 5 voet en van het noord- westen naar het zuidoosten zijn gerigt; deze banken laten zich menigwerf in dunne blaadjes splijten. 40. E. Basalt in de Tji-Tjabang, die in kleine stuk- ken is afgezonderd. (Distrikt Paroeng.) In het neptunische ge- bergte tusschen Tjoeroek nègtëg (distrikt Karang) en Tjibalong (distrikt Paroeng), dat met kalkbanken is bedekt, worden basalt- doorbraken gevonden tusschen mergel-, kalk- en zandachtige lagen, die op vele plaatsen in hoornsteen zijn overgegaan. — Digte basalt van donker zwarte kleur: L. n°. 1046, vormt op eene plek over eene uitgestrektheid van verscheidene honderd voet de bedding der kleine Tji-Tjabang; millioenen van kleine, scherphoekige, menigwerf tapvormige stukken, ter grootte van 2 à 5 duim, waarin het gesteente is afgezonderd, verheffen zich boven zijne oppervlakte. at. E. & M. Het eruptie-gesteente, de verkieselde steensoor- ten, voorkomende aan de mergelbank in het Tji-Woelan-dal, be- nevens de warme bron, die aldaar ontspringt, hebben wij reeds vroeger in cogenschouw genomen op bladzijde 1359der Il® afdeeling. ae. E. Trachietachtig massagebergte G.-Singkoep. De oostelijke helft van Soekapoera, welke ten zuiden is begrensd door de zee, ten westen door de Tji-Woelan en ten noorden en ten oosten door de Tji-Tandoei, is bijna in hare gansche uitgestrekt- 401 heid bedekt met een laag gebergte, dat echter eene groote afwis- seling van vormen aanbiedt; mijlen, ja, dagreizen kan men door dit gebergte afleggen, zonder iets anders te aanschouwen dan klei-, mergel- en zandsteenlagen en hier en daar eene enkele kalk- bank, die de vroeger genoemde steensoorten bedekt. Ongeveer te midden van het gebergte, in het oostelijke gedeelte van het distrikt Tjiwaroe, ter plaatse waar dit aan het distrikt Prigi grenst, ver- heft zich plotseling een trachietachtig rotsgebergte, dat aan alle zijden steil, gelijk eene vesting of een rotseiland, uit het tertiaire land oprijst en op die wijze minstens eene hoogte van 2000 voet bereikt; zijne algemeene benaming is Goenoeng-Sing- koep. Het middengedeelte van dit gebergte is een plateau; dit is echter niet vlak, maar bestaat uit ribben, die van het westen naar het oosten zijn gerigt en wier rondachtige kruinen bijna al- len op’ gelijke hoogte liggen. Hoewel zij eene kronkelende rigting hebben, loopen zij echter evenwijdig ten opzigte van elkander. Aan de oostzijde eindigt dit plateau in een scherpen rand ‚die met stei- Jen, gedeeltelijk loodregten wand afdaalt in het veel lager gelegene tertiaire gebergte, dat zich van daar verder oostwaarts mijlen ver uitstrekt voor het oog des beschouwers. Bijna overal elders op zijn rand is dit plateau met bergtoppen omringd, welke als de bastions eener vesting of de hoektorens van een burgt, gedeeltelijk met loodregte zijwanden als kolossale rotspilaren oprijzen en die onder verschillende benamingen bekend zijn. Van den voet des westelijksten dezer torenvormige toppen — van den G.-Singkoep in beperkten zin — strekken zich de straks genoemde kronkelende ribben, waarin de oppervlakte van het bergplat is afgezonderd, benedenwaarts uit; aan de steile, bijna loodregte helling, in het oos- telijk gedeelte, ontwaart men, dat het plateau uit eene trachiet- bank bestaat, die eene dikte heeft van verscheidene honderd voel; het laat zich duidelijk zien, dat deze bank zich over den zandsteen van het tertiaire gebergte heeft uitgebreid, nadat het gesteente aan den G.-Singkoep en op andere plaatsen, waar thans toppen op- rijzen, was opgestegen. Over de gansche benedenhelft des wands en aan den voet zijn de koppen der afgebrokene zandsteenlagen ontbloot. Niet slechts op den G.-Singkoep, benevens op de pilaar- 402 vormige randtoppen, die het plateau omgeven, maar insgelijks op het plateau zelf, waar het gesteente in de beekkloven tusschen de ribben ontbloot voorkomt, zijn de trachiet-massa's op vele plaatsen omhuld met dikke lagen puingesteente — eene gloedbrekzie. De verschillende overgangen van het gesteente, waarin gewoonlijk eene groote hoeveelheid magneetijzer aanwezig is, worden gevonden in: L. n°. 1078—1082. De G-Singkoep vormt als het ware eene natuurlijke bergves- ting, welke aan alle zijden door steile hellingen en muren is begrensd. De steilheid van dezen berg, die zich in de gedaante eens eilands boven het lage tertiaire land verheft, de duizeling wekkende hoogte waarop de rotstorens zich verheffen, welke zijn plateau omringen, de oorspronkelijke wouden, wier schaduwen de grijs- en zwartgekleurde wanden dezer rotsen bedekken, vor- men een niet minder scherp kontrast met het eentoonige, kale, vlakke of slechts heuvelachtige tertiaire gebergte, waarop men van het plateau nederblikt, als de zoele warmte, die in de lage bergstreken heerscht, met het ruwe, wolk- en nevelachtige , winde- rige klimaat van dit rotseiland afsteekt. Even als de riffen en banken zich eensklaps verheffen in den peilloozen oceaan, rijst hier het rotseiland plotseling tot zulk eene hoogte in de lucht, dat de gebouwen en koffijplantaadjen, die op het bergplat worden ge- vonden, na den middag menigwerf in wolkennevel zijn gehuld. a3. KE. & M. Basalt- en trachiet-doorbraken in aan- raking met digten kalksteen en graphiet-vorming. Aan de oostelijke grens van de neptunische bergen van Soekapoera , ter plaatse waar zij in de alluviaal-vlakte der Tji-Tandoeï afdalen, wordt eene trachiet-doorbraak gevonden, die zich tot een kleinen bergtop G.-Boelijir verheft. Van dezen bergtop strekt zich eene lange trachitische bergrib uit naar het oosten, en zuidwaarts van deze rib ligt de steile wand eener zeer dikke kalksteenbank, welke alhier eindigt. Door het dal, hetwelk hierdoor wordt ge- vormd, stroomt de beek Tji-Gamping, en het naastbij gelegene dorp, noordoostwaarts van het uiteinde van dit dal, wordt Tjitja- par geheeten. (Distrikt Kawasen.) Het eruptie-gesteente, dat hier trachietachtig , elders meer doleriet- en basaltachtig van hoeda- 405 digheid is, wordt hier op verschillende plaatsen in onmiddellijke aanraking gevonden met den digten kalksteen, welke aanmerkelijke veranderingen heeft ondergaan. Op vele plaatsen is het in gloed- brekziën gehuld, waarin deels basalt-, deels trachietachtige sluk- ken, benevens andere steensoorten voorkomen, welke enkele groote hornblende-kristallen bevatten , waaronder er zelfs worden gevonden ter grootte van een duim; zie de verschillende vormen van dit gesteente in: L. n°. 1098 —1104. De kalksteenbank is verscheidene honderd voet dik en op hare kruin gedeeltelijk in scherpe toppen en naalden verdeeld, waar tusschen diepe spleten in het gesteente dringen. Hoe nader de kalk bij het eruptie- gesteente is gelegen, hoe witter van kleur hij wordt, ja, hij ver- krijgt eindelijk eene blinkend witte kleur, wordt allengs digter , harder en brozer : L. n°. 1105—1107; te gelijker tijd open- baart zich het merkwaardige verschijnsel, dat wij reeds meer- malen bij andere neptunische steensoorten, zoo als klei- en zand- steenlagen , hebben waargenomen, ter plaatse waar zij aan eruptie- _ gesteente grenzen en, naar het schijnt , aan een hoogen hittegraad zijn blootgesteld geweest : er ontslaat in de aanvankelijk vormlooze (amorphe) rots eene soort van afzondering „ welke veel overeenkomst heeft met eene plaatvormige, teerlingvormige of rhombische af- zondering van endogene (pyrolitische) steensoorten. De kalksteen is albier in vijf- of zeszijdige, naar den eenen kant spits toeloo- pende wig- of tapvormige stukken afgezonderd (zie J. UI. Figuur 55), welke 2 à 5 duim dik zijn en volkomen overeenkomen met de wijze van afzondering, die wij hebben opgemerkt bij den basalt in de Tji-Tjabang (n°. 40); vân boven gezien, doen zij zich op de oppervlakte der rots voor als vijf- of zeskante velden , even als de verdeelingen op het schild van een schildpad. (1) Op andere plekken is de oppervlakte der kalkrots op eene zeer regel. matige wijze met kleine spleten doorgroefd, waarvan de langsten evenwijdig loopen met de bankvlakken, terwijl de kortere spleten onder een regten hoek op de eersten staan. (Zie J. III. Figuur (1) Het is waarschijnlijk, dat deze rotssoorten eene aanmerkelijke hoeveelheid kootzure talkaarde bevatten en bij gevolg eenige overeenkomst hebben mat dolomiet-gesteente 404 56.) Nog nader aan de endogene rotsgangen, op een afstand van eenige ellen er van verwijderd, worden groenachtig grijze aderen van een basaltachtig eruptie-gesteente in de roodachtig gewordene kalkmassa : 1109, waargenomen, die daarmede op de innigste wijze zijn zaÂmgesmolten ; de kern wordt steeds rooder van kleur : 1110, het aantal groene aderen, welke in de kalkmassa voorkomen : vermeerdert allengs : 1111, en eindelijk ontwaart men , behalve duidelijke gangen van eruptie-gesteente, insgelijks aderen van een graphietachtig mineraal : 1112—1114, in de kalkmassa, die even als de (digte, niet kristallische) kalk bruisen, indien zij met zuren worden behandeld; zij zijn blaauwachtig zwart van kleur, dof, aardachtig, nu eens week, en kleurafgevend gelijk gewone graphiet, dan hard en blijkbaar een overgang daarstellende in het basaltische gesteente. Vele dezer graphiet-gangen zijn 1 à 6 duim dik, plaatvormig , met scherp toeloopende grenzen , en laten zich aan de sahlbanden los maken : 1112; anderen vertakken zich door de kalkmassa in zeer fijne aderen : 1114,en op nog andere plekken, aan de sahlbanden, wordt een zuivere graphiet gevonden in den vorm van dendritische, metaalachtig glimmende, zwart-loodkleurige bekleedsels : L. n°. 1115. H. RESIDENTIE TJERIBON, REGENTSCHAP GALOE EN KOENINGAN, n°. 44—46. aa, E. Batoe-Loit. Op een geringen afstand boven de plaats, alwaar de Tji-Tjolang zich in de Tji-Tandoei ontlast, verheft zich tegenover de hoofdplaats van het distrikt Bandjar, regentschap Soekapoera, een geïsoleerde berg, G.-Bobakan; op dezen berg wor- den verscheidene gangen van trachitisch en doleritisch gesteente waargenomen tusschen opgehevene sedimentlagen, waarvan de kern, gelijk gewoonlijk het geval is, op vele plekken met gloed- brekziën van gelijke steensoort is omringd. Uit eene dergelijke, innig zaamgesmoltene brekzie: L. n°. 1170, bestaan eenige huis- hooge, zwarte rotsen, die zich aan de noordwestelijke helling des G.-Bobakan verheffen en bekend zijn onder de benaming Batoe- Loit. Zij kenmerken zich door polaar magnetismus, dat zoo sterk 405 is, dat de naald op een afstand van twee voet van de rots reeds wordt aangedaan en, nader bij de rots gebragt zijnde, geheel omdraait, in diervoege dat de eene zijde van het rotsgevaarte de noord-, de andere zijde de zuidpool aantrekt. (1) (Galoe.) As. De trachiet- en dioriet-doorbraak in de centraalketen G.- Poegak, welke te midden van het splijtingsdal tusschen twee ter zijde liggende verheffingswanden oprijst, hebben wij reeds op bladzijde 75 leeren kennen. (Koeningan.) A6. E. Trachiet-platen tusschen fijne, onveranderde zandsteenlagen. Aan de monding der Tji-Këloehoet , waardoor deze zich boven Desa-Tjiwaroe in de Tji-Gòlok ontlast, vindt men ingesloten tusschen zeer fijne, kalkachtige zandsteenlagen : L. ne. 1124, welke afwisselen met nog dunnere kleilagen, eene fijn- korrelige, grijze trachiet-plaat : L. n°. 1125, ter dikte van > voet, waarop eerst eene 7 voet dikke, trachietachtige conglomeraat- laag, en vervolgens weder dunne zandsteenlagen volgen. Allen hellen zij gelijkmatig onder een hoek van 70° naar het zuiden. De hier bedoelde plaats ligt aan de noordelijke zijde van het Kén- dëng-gebergte in Tjeribon, zuidwaatts van het hoofddorp des distrikts Loeragoeng, namelijk, van die streek, alwaar de Tji- Sangaroeng zich noordwaarts wendt. (Koeningan.) |. RESIDENTIE BANJOBMAS : n°, 47 —b1. az. E.&M.Trachietachtiggesteente, benevens jaspis- vormingen in groene klei op den G.-Poelasari. De laags- gewijs gevormde bergketen, die zich uitstrekt van den G.-Slamat tot aan den G.-Diëng en in puntige schotsen is gespleten, welke in eene noordelijke rigting oprijzen, hebben wij reeds vroeger op bladzijde 71 ìn oogenschouw genomen. (Regentschap Probolinggo.) Aan den westelijken wand van eene dezer bergschotsen, des G.- (1). Dit verschijnsel werd door mij in den laten avond: bij eene terugreize waargenomen; het voornemen, door mij opgevat, om den berg andermaal te bezoeken, is echter door bijkomende omstandigheden verhinderd geworden. Ik heb mij derhalve genoodzaakt gezien hier bloot melding te maken van het feit, dat meer naauwkeurig verdient te worden on- derzocht Te 27 406 Poelasari, waar nevens de Kali-Lapan in eene diepe kloof herg- afwaarts stroomt, worden insgelijks kleilagen aangetroffen tus- schen zandsteen- en conglomeraat-lagen, die onder een hoek vaa 45 à 50° naar het zuiden hellen, en gedeeltelijk groen gekleurd zijn : L. n°. 1221. Op eene plek, waar eene insnij- ding in den wand is gemaakt tot het aanleggen eener waler- leiding, is eene bank (evenwijdige gang) helder grijskleurige lava: n°. 1220, tusschen deze lagen ontbloot geworden, in wel- ker schijnbaar gelijkvormige grondmassa slechts groote, gla- zige feldspaath-kristallen zigtbaar zijn; zij is echter vol kleine en groote bliaasruimten, waarvan de grootsten buisvormig zijn en de wijdte hebben eener penneschacht. Ter plaatse waar de groene klei aan dit pyrolitisch gesteente grenst, wordt zij voortdurend harder, breekt bij het verbrijzelen met den hamer in teerling- vormige stukken : n°. 1222 en gaat op vele plekken over in een gelijk gekleurden (groenen) jaspis, welke mede gedeeltelijk ingesloten in de lava wordt gevonden. Hij vormt vooral aan de grenzen van klei en lava (aan de sahlbanden) aderen en nesten : no. 1225, ter dikte van 1 duim à 1 veet en dikker, welke zoo innig met de klei zijn zaâmgesmolten, dat men ze niet mag beschouwen als puinbrokken van vreemde herkomst, die toevalligerwijze in de klei zijn bedolven geraakt; in tegendeel vindt men zich genoopt aan te nemen, dat zij in de kleilagen zelven zijn gevormd ge- worden. as. E. Batoe-Toempëéng. Aan den zuidelijken voet der ge- noemde keten , in de nabijheid der dorpen Karang goeté en Pitjoeng (regentschap Probolinggo), wordt, oostwaarts van de vroeger ge- noemde plaats, de stompe rots Batoe-Toempëng gevonden, welke ongeveer 50 voet boven zijne tertiaire basis oprijst. Hij bestaat uit hornblende-porphier : L. no. 1224, in welks blaauwachtig grijs felsiet-deeg vele langwerpige (naaldvormige) hornblende-kristalten in allerlei rigtingen door elkander liggen. Of deze rots slechts een losse blok of het uitstekende einde van een gang is, weet ik niet, maar maak er slechts gewag van , uithoofde zij bij de Javanen zoo vermaard is, want op hare oppervlakte worden, naar hunne meening , vele honderden van groote en kleine sporen — indruk- 407 selen der pooten — waargenomen van verschillende diersoorten , als van paarden, runderen, geïten, rhinocerossen, vogelen en zelfs voetstappen van menschen. Het is waar, velen er van hebben eene verrassende overeenkomst met het spoor van dieren, zijn scherp van omtrekken en 1, 2 of meer duim diep. In deze holten heeft het rotsdeeg een geelachtig-heldergrijze, zelfs witachtige kleur , waardoor de lange, zwarte hornblende-kristallen des te meer in het oog vallen; tevens is het deeg aldaar minder hard dan aan het overige, meer verhevene gedeelte der oppervlakte. Het is echter niettemin waar, dat al deze zoogenaamde indrukselen , hoezeer ook het meerendeel buitengewoon regelmatig en duidelijk moge gevormd schijnen , slechts ontstaan zijn ten gevolge van het verweeren van het gesteente, dat op de verschillende plaatsen, — wegens de verschillende (ongelijkvormige) menging der bestand- deelen , — niet overal in gelijke mate heeft plaats gevonden , maar hier sneller, elders langzamer voortgaat. 49. De pyrolithische gesteentebank in het laagsgewijze gebergte aan de Kali-Kéling, regentschap Tjilatjap, distrikt Adirëdjo, heb- hen wij reeds beschreven op bladzijde 50. 50. ZE. Basaltachtige amandelsteen nabij Prada: op Noesa kambangan. Aan den noordelijken oever van het neven- eiland Noesa kambangan, in eene zuid-zuidwestelijke rigting tegen- over het westelijke havenhoofd van Tjëlatjap, zijn de tertiaire lagen : L. n°. 1205, 1207 en volgenden, op eene plaats vaneen- gescheiden door eene gesteente-massa, die eene dikte van ver- scheidene honderd voet en eene onregelmatige afzondering heeft; te rekenen van de kust, waar de badplaats Taman ligt, strekt deze gesteentemassa zich uit tot hoog aan de helling des bergs. Het is een basaltachtige amandelsteen : no. 1206, die schijnbaar gelijkvormig van grondmassa en groenachtig donkergrijs van kleur is, waarin slechts glazige veldspaath-kristallen kunnen waargenomen worden. Eenige der blaasruimten zijn hol, — anderen zijn gevuld met kalkspaath , en nog anderen met kwarts, dat veelal groenachtig van kleur is. Dergelijke eruptie-gesteenten : n°. 1202 en 1204, worden insgelijks in het binnenste des eilands aangetroffen. Bij het verweeren van het gesteente wordt het niet slechts allengs weeker , maar het ver- 408 krijgt tevens meer en meer eene groene kleur; hierbij mag niet onopgemerkt worden gelaten, dat juist te dezer plaatse, in de noordelijke streken van Noesa kambangan, vele lagen van het laags- gewijs gevormde gebergte (weeke zandsteenen , mergel, brekzien: n°.1198, 1205, 1209) zich kenmerken door eene zeer groene kleur, waaruit men welligt met grond het besluit zou-mogen opmaken, dat zij eerst later zijn afgezet geworden, nadat het puin van die verbrijzelde, pyrolitbische basis daartoe gedeeltelijk het materiaal had geleverd. sa. ZE. Hornblendeporphier-berg G.-Sélok aan de zui- der kust. (Regentschap Banjoemas, distrikt Kali rëdjo.) Vier à vijf palen oostwaarts van de monding der Kali-Sërajoe verheft zich uit het vlakke, zandige strand eene geheel geïsoleerde berg- massa, die aan de zeezijde met loodregte wanden afdaalt, maar slechts gedeeltelijk door de baren wordt bespoeld. Aan de noorde- lijke of landzijde heeft zij eene minder steile helling. Nevens den westelijken voet van dezen berg vindt men de monding der K.- Adirëdjo, waardoor deze rivier zich in zee ontlast; ten oosten er van verheft zich in hare nabijheid nog een kleinere , afzon- derlijke rotstop. De eerstgenoemde bergmassa, de G.-Sélok, is slechts eenige honderd voet hoog; zij rijst echter aan alle zijden zoo steil opwaarts, dat zij door hare eilandvormige ligging, hier door de zee, ginds door zandige alluviaalvlakten begrensd, de blikken des reizigers tot zich trekt. Zij bestaat uit hornblende- porphier : L. ne. 1226, in welks witachtig grijs felsiet-deeg tamelijk groote hornblende- en glazige feldspaath-kristallen in de verschil- lendste rigtingen verstrooid liggen; de hornblende-kristallen zijn langwerpig , dun. Vele gedeelten der rots splijten, bij het verbrij- zelen met den hamer, in tt à 2 duim dikke rhombische stukken ; de afzondering, welke aan de steile wanden wordt waargenomen, is daarentegen ribvormig, komt eenigermate met eene zuilvormige afzondering overeen. _Àls zeer waarschijnlijk mag het worden beschouwd, dat het felsiet-deeg van deze en van verscheidene vroeger beschrevene horn- blende-porphiersoorten, die met de eerstgenoemde van nabij overeenkomen (n°. 12, 25, 26, 52, 48 en bt) zijne witte, menig- 409 werf krijtwitte kleur heeft verkregen ten gevolge van trapsgewijs voortgaande verweering , terwijl zijne oorspronkelijke kleur blaauw- achtig grijs of roodachtig was. De meeste overeenkomst wordt opgemerkt tusschen de gesteenten van Batoe-Toempëng (n°. 48) en den Tjoeroek-Tjimarindjoeng (n°. 12). Er bestaat eene naauwe verwantschap tusschen al deze opgenoemde gesteenten en den eigenlijken trachiet der vulkanen; de laatstgenoemde steensoort heeft echter gewoonlijk eene meer kristallinisch-fijnkorrelige, dan digte grondmassa, waarin boven alle andere bestanddeelen de glazige - veldspaath-kristallen de overhand hebben. De hornblende- porphiersoorten daarentegen zijn meer helderkleurig, gelijkvormig of geheel digt van deeg, waarin hornblende-kristallen niet slechts de overhand hebben, maar menigmaal het eenige, afgezonderde bestanddeel er van uitmaken, en deze kristallen bereiken, bij voorbeeld, in de soort, opgeteld onder ne. 52, zulk eene grootte als slechts bij wijze van uitzondering in de trachiet-soorten der vulkanen voorkomen. K. RESIDENTIE BAGELEN , BENEVENS EEN GEDEELTE VAN BANJOEMAS : n°. 52—58. se. De gloedbrekzien, welke op den G.-Karang bòlong voor- komen, hebben wij reeds vroeger op bladzijde 184 beschreven. (Distrikt Karang bòlong van het regentschap Ambal.) De plaatsen, waarvan wij onder no.55—58 zullen gewag maken, behooren allen tot het laagsgewijs gevormde tertiaire gebergte, waarvan de talrijke ketenen onder eene groote afwisseling van vormen, en doorsneden door eene menigte dalen, zich in eene westelijke rigting uitstrekken van den zuidelijken voet des G- Soembing tot voorbij Banjoemas. Aan het geheel mag de benaming van Zuid-Sérajoegebergte worden gegeven. Wij zullen slechts de middenste en oostelijkste gedeelten van dit gebergte in oogen- schouw nemen, welke ten zuiden door de alluviaalvlakte van Bagëlèn, ten noorden door bet Kali-Sërajoe-dal zijn begrensd, Hier vindt men, behalve andere metamorphische vormingen , gansche bergen, die uit glimmerschiefer en jaspis bestaan, doch niettemin 410 slechts deelen der tertiaire formatie zijn, waardoor dit gebergte eene zoo groote belangrijkheid verkrijgt voor het onderzoek en de studie der gesteenteveranderingen op Java. Onder de nummers: L. 1249—1261 en 1268—1274 der verzameling worden stukken gevonden der onveranderde sediment- (zandsteen-, mergel-, klei- en conglomeraat-) lagen, waaruit verre het grootste gedeelte van het gebergte — het meerendeel der bergrijen of met zachte glooi- jing naar eene zijde hellende bergschotsen — is zaâmgesteld, waaronder insgelijks eene kalksteenbank : L. no. 1262—1264, voorkomt, welke wij op bladzijde 528 hebben beschreven. Van de bulten van vulkanisch puingesteente: n°. 1267, welke uit de andere lagen oprijzen, hebben wij op bladzijde 194 melding gemaakt. Wat de topographische ligging der verschillende deelen betreft, ten dezen opzigte verwijs ik den lezer naar mijne Kaart van Java. 58. M. Verhardeklei-en kristallinisch dsteenlage in de Kali-Katjar. (Regentschap Kèéboemèn, distrikt Gëdong taon.) Op den weg, welke door het K.-Katjar-dal in eene noor- delijke rigting van Kéboemen naar Satang loopt, vindt men in het bed der genoemde beek, in de nabijheid van het dorp Kali këtjot, ontbloote klei- en zandsteenlagen, welke onder een hoek van 50° naar het zuidoosten hellen. Donkergrijze, zeer kristallinische zand- steen : L. no. 1255, welke eene verrassende overeenkomst heeft met zekere trachiet-soorten, wordt alhier gevonden , benevens zeer harde kleilagen : ne. 1254; de laatstgenoemden, welke eene dikte hebben van 1 à 5 duim, zijn tot banken van 15 voet vereenigd. Tusschen deze dunne kleilagen vindt men, evenwijdig er mede, even dunne lagen van een gesteente: n°. 1255, dat nog veel harder en meer kristallinisch is dan het vorige, hetwelk aan de grenzen der kleibank wordt aangetroffen : n°. 1253; dit laat zich derhalve nog moeijelijker onderscheiden van werkelijke trachiet-platen. Ter plaatse waar de kleilagen in aanraking zijn met dit gesteente (ver- anderden zandsteen), zijn zij insgelijks klinkend hard geworden en breken onder den hamer in teerlingvormige stukken met scherpe randen; in de overige streken zijn zij week en verwrijfbaar. — Op vele plekken aan den oever der beek zijn de dunne, plaatvor- mige lagen op eene zonderlinge wijze gebogen, hebben zij over 411 eene aanmerkelijke uitgestrektheid eene golvende gedaante. sa. E.& M. Gabbro en talkschiefer van het bergjuk G.-Tjagang. (Residentie Ranjoemas, regentschap Bandjar nëgara, distrikt Singomêërto.) De weg, welke van Bandjar nèëgara over Sirongé in het dal der Kali-Look kidang afwaarts daalt, loopt voor het grootste gedeelte over de nok van een smal, doch lang bergjuk, dat zich, wel is waar, nu naar deze, dan naar gene zijde wendt, doch algemeen genomen eene zuidelijke rigting behoudt en slechts van lieverlede daalt. Daar waar de weg uit het Sérajoe- dal, zuidwaarts van Bandjar nëgara, naar de noordelijke helling van het « Zuid-Sërajoe-gebergte » oprijst, treft men geene andere gesteenten aan dan de gewone zachte tertiaire lagen ; zuidoostwaarts echter van het dorp Pëgadoengan, ter plaatse waar bet vroeger genoemde bergjuk zich van de overige bergmassa begint af te scheiden en steile wanden vertoont, verkrijgen deze bleek gekleurde _mergellagen eene aanmerkelijke hardheid : L. ne. 1292; afwisselend met deze worden anderen lagen gevonden , die geheel en al leiachtig zijn geworden en met nog hardere, ja, hoornsteen- en kwartsharde lagen (schellen, aderen) zijn door- trokken, welke laatstgenoemden eene groenachtige of groenachtig bleeke , somtijds geelachtig bruine kleur hebben en, met het staal geslagen wordende, vonken van zich geven: n°. 1295 en 1294. Het gesteente, waardoor dergelijke harde aderen loopen , wordt allengs leiachtiger, naar gelang men zijn togt weder op den bergkam voortzet en vormt eindelijk eene werkelijke , groenachtig grijze talkschieferrots : ne. 1290 en 1291, die onder den hamer in dergelijke scheef vierkante stukken breekt, welke naar den eenen kant smal toeloopen en eene lengte hebben van 5 duim, als het geval is met verscheidene andere metamorphische en pyrolithische steensoorten , die wij vroeger hebben waargenomen en waarvan eene afbeelding wordt gevonden in J. III. Figuur 46. Zeer gemakkelijk laten zij zich in de fijnste schilfers splijten, die week, ligt verwrijfbaar zijn en een poeder opleveren, hetwelk vettig is op het gevoel. Indien men zijn togt van het hoogste punt des G.-Tjagang , welk bergjuk aan de westzijde even steil in het dal der Kali-Poetjoeng als aan de oostzijde in het dal der Kali-Sirongé afdaalt, in eene “ 412 zuidelijke rigting verder voortzet, dan ontwaart men bultige rotsen van een gabbroachtig gesteente: no. 1289, — het uitgaande van gan- gen, — die uil den schiefer oprijzen; deze worden allengs tal- rijker en vormen eindelijk het eenige bestanddeel, waaruit de rotsbodem bestaat. Deze steensoort is groenachtig van kleur en bestaat hier uit een rotsdeeg , dat schijnbaar geheel en al gelijk- vormig is en eene zeegroene kleur heeft, elders uit een zeer fijn kris- tallinisch mengsel van albiet- en diallag kristallen, waarin mede magneelijzer wordt aangetroffen; zij is in kleine 1 à 2 duim dikke, scheef vierkante stukken afgezonderd, waarvan de afzonderings- vlakken, even als het poeder der fijn gestampte rotssoort, wit- achtig groen en veltig op het gevoel zijn. 55. EL. & M. Verharde klei- en kristallinische zand- steenlagen, benevens basalt-doorbraken in de nabijheid van Sirongé. (In hetzelfde distrikt.) In het laagste gedeelte van den bodem der kloven, welke het genoemde bergjuk ter weder- zijde begrenzen, vond ik geen spoor van talkschiefer en gabbro, welke steensoorten op den kam en aan de helling van het juk ont- bloot worden gevonden. Ik bezocht de beide kloven ‚daarbij mijn togt aanvangende van het dorp Sirongé , dat , aan het zuidelijke uiteinde, aan den voet van het bergjuk ligt, boven het punt waar beide beken zamenvloeijen. In de oostelijke kloof , boven het dorp, vindt men in de bedding der beek van gelijken naam, heldergrijze en plaatvormig dunne kleilagen : L. ne. 1277, waarin hier en daar ijzerkies als ingesprenkeld wordt gevonden ; bij het verbrijzelen met den hamer, breken deze lagen in kleine, teerlingvormige stukken. Daar tusschen worden even dunne platen aangetroffen, die eene gelijke kleur hebben als de vroeger genoemden, even dun , doch klinkend hard zijn : ne. 1278, en ter naauwernood van basalt-platen kunnen worden onderscheiden. Het liggende bestaat uit werkelijken, zeer fijnkorreligen , bijna digten , donkergrijzen basalt: ne. 1280 , die verder stroomafwaarts in de heekbedding ontbloot wordt aange- troffen; aldaar is de basalt op eene plaats bedekt door de grijze kalkbank, die eene dikte van 25 en eene lengte en breedte van eenige honderd voet heeft, waarvan wij op bladzijde 5328 eene beschrijving hebben gegeven. — 415 Volkomen dergelijke gesteenten worden in de westelijke kloof, in de bedding der Kali-Poetjoeng , ontbloot gevonden. Perpendiculair staande, dunne kleilagen , welke eene donkergrijze, blaauwachtige, blinkende kleur hebben : L. n°. 1285, wisselen af met fijne, grijze, insgelijks dunne, plaatvormige zandsteenlagen : n°. 1282; tus- schen deze onveranderde, weeke lagen worden er aangetroffen, die zeer hard of kristallinisch zijn geworden, doch zoodanig dat trapsgewijze overgangen er tusschen worden waargenomen. De zandsteen verkrijgt eene verrassende overeenkomst met vele tra- chitische en doleritische steensoorten : n°. 1282, 1285 en breekt even als de verharde kleilagen geheel en al in rhombische stukjes, wier af- zonderingsvlakken menigwerf met een zwart, poederachtig stof: ne. 1284, zijn bedekt, — de kleilagen worden voortdurend harder, velen zijn groenachtig : n°. 1286, anderen zwart, blaauw , blinkend en zoo hard als basalt, waarop zij volkomen gelijken : no. 1287; zij bevatten kleine ijzerkies-kristallen en velen zijn doortrokken met witte kwartsaderen : n°. 1288. Dergelijke lagen , zoo verschillend van hoedanigheid, wisselen herhaaldelijk met elkander af; velen zijn schieferachtig, witachtig, witachtig groen van kleur, de af- zonderingsvlakken zijn vettig op het gevoel en hebben een vet- achtigen glans, welke laatstgenoemden reeds meer van nabij overeenkomen met het gabbro-gesteente des bergkams. 56. E.5M.Dioriet-doorbraken en veranderde blaauwe, talkachtige, schieferige klei. (In het vorige distrikt en lager in het distrikt Soeko, regentschap Koeto ardjo van Bagëlèn.) Zuid- waarts van Sirongé worden op nieuw witachtig groene, gabbro- achtige en schieferige steensoorten ontbloot gevonden in de bedding der hoofdbeek (Kali-) Look kidang, welke haren kronkelenden loop in het diepe dal naar het zuidwesten voortzet, nadat de zamenloop der Kali-Pitjoeng en Sirongé zich in haar heeft uitgestort. In andere gedeelten der bedding bestaat de rotsbodem uit een kristallinisch- korrelig, hier groen, elders groenachtig grijs, dioritisch gesteente: L. no, 1295, welks oppervlakte veelal teerlingvormig is gespleten en door hetwelk, even als het geval was bij de vroeger genoemde schieferige, grabbroachtige massa’s, in allerlei rigtingen een zeer groot aantal kwartsaderen loopen, ter dikte van 4à1 voet. Hier en daar worden ijzerkies-kristallen in deze steensoort waargenomen, waaruit, te rekenen van dit punt, de bedding der beek hoofdzakelijk bestaat, ter- wijl hooger opwaarts boven de bedding aan de regter- of noordweste- lijke helling van het dal, waar langs de weg loopt, meer ont- blootingen worden gevonden van het vroeger genoemde gabbroach- tige en schieferige gesteente. Deze gesteldheid behoudt het gebergte tot aan het dorp Look kidang. Van hier wendt de beek zich naar het zuiden, neemt de Kali-Look oelo op, welke uit een oostelijk dal afwaarts stroomt, en zet vervolgens onder laatstgemelde be- naming haren loop in eene zuidelijke rigting voort door eene enge kloof, welke zich op een geringen afstand van daar verbreedt tot een dalbodem, waarin de dorpen Winangoen , Karang samboeng en Banioro zijn gelegen. Te rekenen van het dorp Look kidang worden aan den regter- of westelijken dalwand, wel is waar, zeer uit haar verband gerukte zandsteen- en kleimassa’s aangetroffen , die echter onveranderd zijn gebleven, wat hare petrographische hoedanigheid betreft, terwijl men in de bedding op vele plekken nog groensteenrols vindt, — aan het uiteinde der kloof daaren- tegen, waar de beide hoeken in ver naar het oosten en westen zich uitstrekkende wanden overgaan en wel in de nabijheid van het dorp Winangoen, verkrijgen de aanvankelijk kleiachtige lagen eene geheel verschillende hoedsnigheid. Zij vormen alhier een zwartblaauw en zilvergrijs talkachtig gesteente : L, n°. 1296 — 1500, dat specifiek zwaar van gewigl is, en waarin kleine teer- lingvormige ijzerkies-kristallen voorkomen; het bevat nesten en aderen van wit kwarts, waarin mede dergelijke teerlingen zwavel- ijzer besloten zijn. Eenige, ja, de meeste deelen dezer rotsen zijn zeer hard en zwartblaauw : n°. 1296 , andere deelen , die laagsgewijs doch onregelmatig met de vorigen afwisselen , hebben eenelichtere, namelijk, blaauwachtig zilvergrijze of groenachtige kleur, zijn week, glimmend, vettig op het gevoel en zeer kleurafgevend: no. 1297; hier tusschen worden lagen of nesten aangetroffen, welke bestaan uit eene losse, fijne, witkleurige aarde (hoofdzakelijk talkaarde) : ne, 1500, die vettig. is op het gevoel. Deze verschillende deelen zijn echter nergens door eene scherp geleekende grens van elkander gescheiden, maar door overgangsvormen ten innigste met elkander 415 vereenigd; de kwartsmassa’s, welke er in voorkomen: n°. 1298— 1299, zijn geene van elders herkomstige puinbrokken; maar daarentegen onafscheidbaar verbonden met de blaauwe, talkachtige massa, waarin. zij trapsgewijs overgaan. De oppervlakte dezer rotsmassa’s is menigwerf schieferig afgezonderd, of schieferig gekronkeld, hier bij wijze van lijsten gestreept, elders in allerlei rigtingen met groeven, voren, doortrokken , doch van de even- wijdige laagdeeling van het gebergte wordt in deze streek geen spoor gevonden. Dergelijke rotsmassa’s vindt men verder oostwaarts van het uit- einde der K.-Look oelo-kloof, namelijk, aan den steilen wand, welke ter noordelijke grens strekt aan de dalvlakte van Banioro. (Aan den voet des zuidelijken wands hebben wij gene kalkbank reeds in oogenschouw genomen, die op bladzijde 209 beschreven werd.) Op een punt verheft zich deze wand veel hooger dan overal elders; hij vormt aldaar een steil juk, G.-Paras geheeten, alwaar doleritische en dioritische ganggesteenten tot aan de opper- vlakte zijn doorgedrongen en vergezeld gaan van de vroeger reeds vermelde glimmende, talkachtige, bijna schieferige massa’s: ne, 1296—1297. De verder van hier verwijderde deelen des wands, benevens het gansche gebergte, dat zich verder oost- en zuidwaarts, uitstrekt, zijn zaâmgesteld uit onveranderde, weeke zandsteen-, mer- gel- en kleilagen. Aan de zuid- en zuidoostelijke zijde der dalvlakte van Baníoro hellen deze lagen naar het zuiden en zuidoosten, en aan de noordelijke zijde, in de nabijheid des G.-Paras, hellen zij naar het noorden; deze dalbodem doet zich derhalve aan het oog voor als een splijtingsdal, hetwelk aan zijne oostelijke zijde half- kringvormig is gesloten. De noordelijke dalwand, waaraan de G.-Paras zich verheft, strekt zich veel verder uit naar het oosten, vervolgens als een laagsgewijs gevormde rand naar het oost-noordoosten tot aan een voorwaarts springenden hoek, welke G.-Silòreng wordt geheeten, en ten laatste helt hij ín eene geheel tegenovergestelde rigting dan de G.-Paras, namelijk, naar het zuiden en zuidoosten, terwijl kij naar het noorden en noord-noordwesten een steïlen breukrand vormt. Hieruit volgt, dat het laagsgewijs gevormde gebergte in 416 deze streek zeer uiteengerukt en in zeer verschillende, menigwerf geheel tegenovergestelde rigtingen is opgeheven geworden. 53. KE. & M. Dioritische en andere eruptie-gesteenten des G.-Midangan, benevens het hoornsteen- en jaspis- gebergte G.-Sitëngol. (Kéboemèn, Kéboemèn, Bagëlèn.) Aan den noordelijken voet der zoo even genoemde bergketen, welke zich in eene oost-noordoostelijke rigting uitstrekt van het uiteinde der kloof nabij Winangoen over den G.-Paras en Silòreng , stroomt de Kali-Look oelo bergafwaarts. Zij kronkelt zich door een dal, aan welks noordzijde eene andere bergketen oprijst, welke de grens vormt tusschen dit dal en het vroeger genoemde Kali- Look kidang-dal; wij zullen haar de Look oelo-keten heeten, ter onderscheiding van de vroeger genoemde G.-Paras-Silòreng-keten. Slechts de benedenhelft dezer keten is van het oost-noordoosten naar het west-zuidwesten gerigt; de bovenhelft strekt zich uit van den hoogsten, noordelijken rand van het gansche gebergte, het- welk het Sërajoe-dal begrenst, is van het noorden naar het zuiden gerigt en wendt zich eerst later naar het west-zuidwesten, te rekenen van de streek waarin de dorpen Satang en Siloek aan den voet der keten in het K.-Look oelo-dal zijn gelegen. Oostwaarts van de noordelijke helft der keten stroomt de nevenbeek K.-Loning bergafwaarts, en ten oosten van dit K.-Loning-dal verheffen zich dergelijke ketenvormige, doch breedere gebergtemassa's, die, schuin tegenover den G.-Silòreng en zijn voet G.-Wagir kèlepoe, uit het K.-Look oelo-dal oprijzen; zij zijn in de lagere streken be- kend onder de benaming van G.-Siténgol en rijzen noordwaarts allengs hooger op, totdat zij in een bijna kegelvormigen top, G.-Midangan geheelen, eindigen. Deze top vormt het hoogste punt van het gansche Zuid-Sërajoe-gebergte; hij bestaat uit pyrolithische rots- massa’s, welke gedeeltelijk groenachtig donkergrijs van kleur en zeer fijn kristallinisch, bijna gelijkvormig van structuur zijn : L. ne, 1276, waarin men slechts kleine glimmerblaadjes kan herken- nen, gedeeltelijk eene korrelig kristallinische structuur hebben en uithoofde van de menigte hornblende- en feldspaath-kristallen, die er in voorkomen, zwart en wit bestippeld schijnen : n°. 1275. Deze dioritische en trachitische eruptie-gesteenten verheffen zich in 417 uitgestrekte massa’s hoog boven het laagsgewijs gevormde ge- bergte, dat, te rekenen van den zuidelijken voet des G.-Midangan tot beneden in het K.-Look oelo-dal, over eene uitgestrektheid van verscheidene palen, bijna geheel en al is overgegaan in hoornsteen- en jaspis-rotsen : n°. 1518—1522. Ter plaatse waar dit hoornsteengebergte zich verheft aan den noordelijken oever der K.-Look oelo, om verderop het smalle juk G-Sitëngol te vormen, grenst het aan den voet van den zuide- lijken dalwand, — des G.-Silòreng, — den breukrand van het onveranderde, laagsgewijs gevormde gebergte. Deze voet springt voorwaarts in den vorm eener breede heuvelmassa, welke G.- Wagir këlepoe wordt genoemd en daalt vervolgens in eene ooste- lijke rigting, nevens de monding der K.-Loning in de hoofdbeek, met steile helling naar den oever der laatstgenoemde beek afwaarts. In de hoogere streken van den breukrand treft men aan grove, zwartachtig grijze zandsteenlagen: n°. 1256, welke hoofdzakelijk ge- vormd schijnen te zijn uit verbrijzelde vulkanische rotssoorten, die veel ijzerdeelen en hornblende bevatten, — verder beneden- waarts vindt men harde, hier fijne, Shen grape zandsteenlagen: n°. 1258, welke op enkele plekken vull brokken omsluiten en afwisselen met losse, zandige mergelsoorten, die bleek geel van kleur zijn : ne. 1257, — en eindelijk weeke , op enkele plaatsen vetlig glimmende kleilagen, waarvan eenigen witachtig bleek, zil- vergrijs: n°. 1259, anderen bruinachtig rood van kleur zijn: n°. 1260, en die, afwisselend, eene dikte van 1 à 5 voet hebben. Bij het verbrijzelen met den hamer, breken zij in teerlingvormige of scheef vierkante stukken, die op gelijke wijze wederom in zeer kleine stukjes kunnen verdeeld worden, welke in vorm volkomen gelijken op de eerstgenoemden. Uit deze kleisoorten bestaat hoofd- zakelijk het benedengedeelte des G.-Wagir këlepoe, welke op vele plaatsen als een 50 voet hooge, steile wand naar den zuidelijken oever der K.-Look oelo afdaalt. — Al deze klei- en zandsteenlagen , welke aan de zuidelijke dalzijde voorkomen, zijn van het westen naar het oosten gerigt en hellen onder een hoek van 50 à 60° naar het zuiden. Opmerkelijk is het, dat de hoornsteen- en japis- rotsen, die wij weldra in oogenschouw zullen nemen, onder den 418 hamer volkomen op gelijke wijze in teerlingvormige stukken breken als de bovengenoemde kleilagen, terwijl zij nog daarenboven in kleur er mede overeenkomen. Vele der kleilagen van den G.-Wagir kèlepoe hebben reeds een aan- merkelijken graad van hardheid verkregen , of er komen althans plek- ken in de overigens weeke lagen voor , die reeds zeer hard zijn. Hoe ver- der men opklimt aan den noordelijken kant van het dal, naar de zijde van den G-Sitëngol, des te grooter zijn de veranderingen , welke het laagsgewijs gevormde gebergte heeft ondergaan ; vooreerst vindt men massa’s, die noch klei, noch hoornsteen mogen genoemd worden en als het ware op eene onvolkomene wijze zijn verkieseld: n°. 1319; weldra echter vindt men geen ander gesteente dan roodbruine hoornsteen- en jaspisrots : n°, 1518, waardoor witkleurige kwartsaderen loopen en die menigwerf evenwijdig gestreept is, terwijl roode en bruine lagen met elkander afwisselen, even als bij de kleilagen aan de zuidzijde van het dal wordt waargenomen. Uit dergelijk gesteente bestaat het gebergte, te rekenen van het zuidelijke uiteinde des G.-Silëngol tot in de nabijheid der (beek) K.-Poetjoengan, welke in eene noordelijke rigling minstens drie palen van daar verwijderd is. Binnen deze uitgestrektheid is het gebergte aan zijne opper- vlakte niet slechts allerwege bedekt met kleine, vierkante stukjes, een gevolg van het verweeren der rotssoort, maar de massive, aaneenverbondene deelen der rots zijn in de beddingen der beken ontbloot en verheffen zich op tallooze plekken uit de aarde. Vele dezer rotsen splijten onder den hamer mede in kubieke stukjes. — Eene dergelijke fraaije ontblooting vindt men aan het noordelijke uiteinde van het G-Sitëngol-juk , in de bedding en aan den oever der K-Loenjar; hier is de jaspisrots (bandagaat) in horizontale, verschillend gekleurde grijze, geelachtig bruine, roodbruine, doch hoofdzakelijk bruinachtig gele lagen (strepen) afgedeeld, welke deels voren, groeven, vormen in den wand, deels bij wijze van lijsten buiten- waarts springen: no. 1521; de eerstgenoemden, de groeven tusschen de lijsten, worden steeds gevormd door de dunnere lagen, waaronder velen worden gevonden, door welke kwartsaderen loopen : n°. 1522. — Ver- der noordwaarts, aan de noordelijke zijde van het dorp Sitjaproet, ongeveer te midden tusschen de zoo even genoemde beek — 419 de K.-Loenjar en de K.-Poetjoengan, verheft de rots zich op eene plaats tot een 50 voet hoogen wand, welke uit loodregt staande en tevens gekronkelde, dunne, 14 à 5, zelden 6 duim dikke agaat- en jaspislagen bestaat, die afwisselend eene grijze, blaauw-, rood- en vuilgeelachtige kleur hebben: n°. 1520; vele dezer lagen zijn door dwarsspleten afgedeeld in vierkante stukken. — Noordwaarts van deze rotsen wordt in de bedding der K.-Poe- tjoengan eene ontblooling gevonden van het fijnkorrelige , dioritische gesteente : n°. 1276, dan volgt eene zone, waarin glimmerschiefer wordt aangetroffen en eindelijk, naar gelang men hooger opwaarts stijgt naar den hoogsten top G.-Midangan, treft men slechts de reeds vroeger vermelde evnmabnnrdsen aan, waaruit de hoogste zet bestaat. ss. £. & M. Dioriet-doorbraken en glimmerschiefer- vormingen in de benedenhelft der Look oelo-keten. Reeds vroeger hebben wij gezegd, dat deze helft der keten, welke de noordelijke grens van het Look oelo-dal vormt, algemeen genomen, zich uitstrekt in de rigting van het oost-noordoosten naar het west-zuidwesten, Haar oostelijkste streek, het punt waar zij zich naar het noorden wendt, ligt tegenover den G.-Sitëngol. Zij onderscheidt zich reeds op het eerste gezigt van de andere zuidwaarts gelegene, onveranderde deelen van het laagsgewijs ge- vormde gebergte door hare eigendommelijke gestalte, welke eenigermate den vorm heeft der trachitische bergjukken. Zie vroeger n°. 8 (Tji-Tapèn-dal). Dit is minder het geval in het weste- lijke gedeelte der keten, alwaar men onveranderde mergel- en zandsteenmassa’s aantreft, dan in hare oostelijke streken, te rekenen. van eene nevenrib oostwaarts van het dorp Sèporo, gaande over de dorpen Siloek en Satang in eene oostelijke rig- ting lot aan de K.-Loning. Van het smalle op de eene plaats steil opwaarts rijzende, elders even steil afdalende hoofdjuk der keten, loopen hier dergelijke smalle nevenribben, die insgelijks eene zaags- gewijs getande nok hebben, in dwarse rigting benedenwaarts; in de naauwe dalkloven, tusschen deze nevenribben, ontspringen even vele nevenbeken, welke hare wateren in de K.-Look oelo ontlasten. In dit gedeelte der bergketen worden zeer vele gang- hd 420 vormige diorielt-doorbraken aangetroffen, waar tusschen en waar nevens het gebergte overal in glämmerschiefer is overgegaan. De bedding der beken K.-Brengkok, Ambo en anderen blinkt om die reden somtijds als zilver of goud, naar gelang de glimmer van den schiefer wit of geel van kleur is. De fraaiste ontblootingen worden gevonden aan de wanden der kloof en in de bedding der K.-Ambo, welke ten westen, doch in de onmiddellijke nabijheid van het dorp Satang van het gebergte afstroomt. Aanvankelijk treft men hier nog onveranderde, grijs- kleurige zandsteenlagen aan; deze worden allengs korrelig kristal- linisch, zij nemen eene groenachtig grijze kleur aan, er komen enkele glimmerblaadjes in voor, en er ontstaan tusschenvormen, waaromtrent men niet durft beslissen of ze lot de zandsteenen of den glimmerschiefer moeten gerekend worden; zie no. 1506 — 1507, Onder het laatstvermelde nummer komt een stuk glimmer- schiefer voor, dat aan de eene zijde in fijnkorreligen dioriet (n°. 1508), aan de andere — alwaar de glimmerblaadjes allengs in geringer getal voorkomen, het regelmatige bladerige zamenstel verloren gaat, dat plaats maakt voor eene korrelige conglomeraat- structuur — in zandsteen overgaat, zonder dat eene scherp ge- teekende grens kan worden aangewezen tusschen de drie steen- soorten, die allen groenachtig van kleur zijn. Klimt men nog hooger opwaarts in de kloof, dan wordt eindelijk in de bedding , zoo mede aan hare wanden, geen zandsteen meer gevonden ; men treft slechts glim- merschiefer ontbloot aan , welke op vele plaatsen door dioriet-gangen is doorbroken en afwisselend er mede voorkomt. Het eruptie- _ gesteente is groen; aan zijne oppervlakte, waar het meer verweerd is geraakt, heeft het eene groenachtig grijze kleur verkregen; het is schijnbaar gelijkvormig of zeer fijnkorrelig , op de breukvlakken splinterig schubbig : n°. 1508; fijn gestooten zijnde, levert het ge- steente een helder groen poeder. Vele deelen van deze steensoort zijn bijna digt van structuur : n°. 1509, anderen daarentegen zijn kristallinisch fijnkorrelig van zamenstel en omvatten hornblende- kristallen : n°. 1510. Door deze rotssoort loopen in allerlei rigtingen kwartsaderen : n°. 1512, waarvan de diksten ongeveer 14 voet breed zijn; deze vertakken zich in steeds dunner wordende aderen van 421 ongeveer 1 duim dikte en nog dunner, welke op dezelfde wijze als in den groensteen insgelijks in de glimmerschiefer-massa dringen. — De dioriet wordt aan de wanden der Kali-Ambo- kloof, ter plaatse waar hij ontbloot is, aangetroffen in gangen ter dikte van 5 à 10 voet; zij loopen evenwijdig met de laag- deeling des schiefers, zijn van het zuidwesten naar het noord- oosten gerigt en hellen onder een hoek van 45 graden naar het zuid- oosten. Deze rigling en den graad, waar onder zij hellen, loopen echter niet duidelijk in het oog, blijven niet allerwege dezelfden , maar zijn binnen eene geringe uitgestrektheid aan afwijkingen onder- hevig. Een dezer gangen, welke eene dikte heeft van 5 voet, is slechts door eene dunne glimmerschieferlaag van een 10 voet À dikken gang gescheiden. Beide rotssoorten laten zich in evenwijdige platen splijten, welke bij den dioriet 2 à 4duim , bij den glimmer- schiefer 1 à 2 duim dik zijn ; de laatstgenoemden — met uitzon- dering der zuiver schieferige varieteit : ne. 13501, splijten onder den hamer in kleine, zeer regelmatig gevormde stukken. Van ter zijde gezien, hebben deze stukken dien scheef vierkanten, naar het eene uiteinde smal toeloopenden vorm, welken wij reeds bij vele andere plutonische en metamorphische gesteenten, ja, bij verharde kleilagen waargenomen en in J. III. Figuur 46 af- gebeeld hebben. Vergelijk vroeger n°. 11, 55, 54 en anderen. De lengte dezer stukken bedraagt ongeveer 4 meer dan hunne breedte. L. no. 1515 is een stuk, dat van een 10 voet dikken dioriet- gang is afgeslagen aan den wand, ter plaatse waar hij in onmid- dellijke aanraking is met den glimmerschiefer : no. 1514; dit- zelfde is het geval met no. 1515, hetwelk herkomstig is van een anderen gang van 6 à 7 voet dikte en wel van de plaats, waar deze regtstreeks grenst aan den glimmerschiefer. — Behalve de overgangen in zandsteen, wordt de glimmerschiefer alhier in de navolgende verschillende vormen aangetroffen : L. ne. 1501 met zilverwitte glimmerblaadjes, die met wit kwarts bij afwisseling in evenwijdige lagen voorkomen en somwijlen zeer fijnbladerig: n°. 1505, zijn; 1501 * met goudgelen glimmer en eene meer kristallinisch-korrelige gneisachtige, dan schieferige structuur; 23 422 n°. 1302 groenachtig, welk gesteente reeds eenige overeenkomst heeft met dioriet, maar evenwel nog duidelijk schieferachtig is; n°. 1504 zeer vast en hard, bevat veel kwarts, is meer kristal- linisch-korrelig dan schieferig, splijt zeer regelmatig in de vroeger beschrevene, scheef vierkante stukken; n°. 1505 nog harder , bevat nog meer kwarts en is fijner kristallinisch dan 1504, doch laat zich in dergelijke kleine stukjes breken, waarvan velen geheel en al uit eene groenachtige kwartsmassa bestaan , welke slechts enkele glimmerblaadjes bevat. Dergelijke stukken, gelijk no. 1504, 1505, worden somwijlen bij wijze van nesten in den gewonen vorm des glimmerschiefers : n°. 1501, gevonden en verheffen zich in de gedaante van knollen boven de oppervlakte der rotssoort. Lager aan de helling, meer in de nabijheid van den bodem van het dal, volgt, op deze glimmerschiefer-massa der Look oelo-keten, zandsteen , welke door de reeds vroeger beschrevene, trapsgewijze overgangsvormen met den schiefer is vereenigd, zonder dat tus- schen beide steensoorten ergens eene duidelijke grens kan worden waargenomen; de kristallinisch schieferige structuur van den glimmerschiefer verdwijnt allengs meer en meer, de glimmer- blaadjes komen zeldzamer voor, de laagsgewijze afdeeling daaren- tegen wordt tevens duidelijker en de losse conglomeraat-structuur laat zich steeds meer en meer herkennen, Hierop volgt nog lager, ten zuiden beneden de dorpen Siloek en Satang, gindsche bonte, wit en rood gekleurde klei in afwisselende lagen, dezelfde soort, welke wij reeds vroeger op eene hooger in het dal gelegene plaats, aan den voet des G.-Wagir këlepoe in oogenschouw hebben ge- nomen. Hier bij Satang zijn de tamelijk steil naar het zuiden hel- lende kleilagen — de hoek, waaronder zij hellen, bedraagt 45 graden — in de bedding en aan den zuidelijken oever der K.- Look oelo ontbloot; hunne afgebrokene koppen zijn echter bedekt met eene 5 à 8 voel dikke rolsteenbank — eene hedendaagsche vorming. De rolsteenen dezer bank, welke meerendeels uit vul- kanische rotssoorten bestaan, worden allengs kleiner, naar gelang men de oppervlakte meer nadert, zij zijn met eene steeds grootere hoeveelheid bruine aarde vermengd, en hierop komt eindelijk eene aardlaag, ter dikte van 1 à 14 voet, welke de oppervlakte des 425 bodems uitmaakt — zie J. III. Figuur 57. Verder zuidwaarts volgen op deze kleizone weder conglomeraten en zandsteenen: no, 1256—1258, welke ontbloot worden gevonden aan den breuk- rand der zuidelijke keten — aan den dalwand. In dit gedeelte van het Zuid-Sërajoe-gebergte worden weinige fossile overblijfselen aangetroffen; zij worden, bij voorbeeld, ge- vonden aan de zuidelijke zijde van het dal der Kali-Look oelo, in den kalk bij Banioro: n°. 1262, 1265, doch niet in goed bewaard geblevene brokstukken; zij leveren echter niet te min het afdoend bewijs, dat ook dit gebergte een gedeelte der tertiaire vorming is. Indien hetgeen onder n°. 55 tot 58 is vermeld, uit eenalgemeen oogpunt beschouwd, te zamen wordt gevat, dan komt hier in de eerste plaats het feit in aanmerking, dat dioritisch-gabbroachtig uitbar- stingsgesteente alhier eene groote rol heeft gespeeld, dat het op vele plaatsen in smalle gangen, elders in meer of min uitge- strekte massa’s in het laagsgewijs gevormde gebergte is door- gedrongen, waardoor dit laatste zeer verbrijzeld en uiteengerukt en in de nabijheid van het eruptie-gesteente geheel en al is ver- anderd, deels verkieseld, in hoornsteen en jaspis, deels in schiefer is overgegaan. Tertiaire glimmerschiefer moge als eene vreemdsoortige, ongewone uitdrukking worden beschouwd; dat echter niet mag worden verondersteld, dat het gabbro-diorietge- bergte, met den talk- en glimmerschiefer, reeds vroeger heeft bestaan — b.v. als een eiland in de zee — rondom hetwelk, namelijk, aan den voet, van het gebergte, de overige tot heden nog onveranderde massa’s van het laagsgewijs gevormde gebergte zijn afgezet geworden, maar dat in tegendeel de dioriet- en gabbro- rots eerst later ix dit laagsgewijs gevormde gebergte is doordrongen , dat de glimmerschiefer eerst in dit laagsgewijze gebergte is ge- vormd, derhalve als een veranderd , omgezet gedeelte er van moet worden beschouwd, dit volgt ten duidelijkste uit het door mij in het werk gestelde onderzoek, waarvan de resultaten hier boven beknoptelijk aan den lezer zijn medegedeeld. De overgangen heb- ben zoo van lieverlede plaats, dat het onmogelijk is de glimmer- schiefer- en andere massa’s van het overige laagsgewijs ge- vormde gebergte te scheiden; de Look oelo-keten, de G.-Tjagang, nie to - Sitëngol, liggen allen op gelijke hoogte met de onveranderde deelen van het laagsgewijs gevormde gebergte, ja, vele deelen van dit laatstgenoemde — breukranden van opgehevene stukken van het gebergte — verheffen zich boven het eerstgemelde; ware dit nu een ouder gebergte, dat reeds vroeger voorhanden was, dan zou het in tegendeel er door bedekt moeten zijn, terwijl het thans een integrerend deel van het laagsgewijs gevormde gebergte uitmaakt, waarvan de rigtwijze en de graad van helling der lagen zich gelijkvormig in die van het eerstgenoemde voortzetten en eerst in de nabijheid der dioriet-doorbraken voor het oog ondui- delijk worden. Zelfs in de medegebragte stukken (zie de reeks der nummers, voorkomende in de geologische verzameling van Java: Lb. n°, 1501—1516) kan de overgang des zandsteens, zijne ver- andering in glimmerschiefer, duidelijk worden aangetoond. — Het veelal meer serpentijn- dan gabbroachtig gesteente: no. 1289, van het G-Tjagang-juk (zie vroeger ne. 54) is waarschijnlijk slechts ten veranderde, door verweering ontstane vorm der bepaaldelijk dioritische rotssoort : n°. 1295 en 1508, welke in de lager ge- legene streken op den bodem der kloven en beekbeddingen ontbloot wordt gevonden. De plaatsen, van waar de opgenoemde steensoorten herkomstig zijn, heb ik duidelijk omschreven; daarenboven zijn zij gemak- kelijk te vinden, indien men mijne Kaart van Java ter hand neemt. De geologen, die Indië willen doorreizen, kan ik niet dringend genoeg aanraden vooral deze streek te bezoeken, welke als hoogst gewigtig mag worden beschouwd voor de leer der gesteente- veranderingen en tevens de door mij als het ware slechts be- knoptelijk omschrevene feiten, nader te onderzoeken, tot welk einde kunstmatige ontblootingen, opgravingen, behooren te worden gedaan. — Intusschen verwijs ik den lezer naar de aangehaalde nummers mijner verzameling, welke tot grondslag strekt van het- geen door mij omtrent dit onderwerp is aangevoerd; zij bevinden zich in het rijks museum van natuurlijke historie, te Leiden, en zijn bij gevolg voor een ieder toegankelijk. 425 1. ALGEMEEN OVERZIGT DER PYROLITHISCHE GESTEENTEN VAN JAVA, Moge het bij eenige der 58 (1) opgetelde plaatsen, waar pyro- lithische gesteentemassa’s in het tertiaire gebergte voorkomen, twijfelachtig zijn of zij dit laatstgenoemde hebben doorbroken, dan of zij reeds als eilanden of hoogten op den bodem der zee voorkwamen, toen de sedimentaire lagen er op of er rondom werden afgezet, bij verre het groofste aantal echter mag het als uitgemaakt worden beschouwd, dat zij het reeds voorhanden zijnde laagsgewijs gevormde gebergte als ganggesteenten hebben doorbroken en nieuwe daarin ontstane spleten hebben gevuld. Beschouwd uit het oogpunt van de wijze waarop zij voor- komen, mogen zij in twee klassen worden gerangschikt: 1°. in gesteentegangen., welke reeds aanwezige spleten geheel en al hebben gevuld en verstopt, 2°. in gesteengangen , opgerezen uit spleten, welke op eene plaats zijn geopend gebleven , namelijk, vulkanen; gene hebben zich boven verscheidene plekken der spleten koepel- vormig opgehoogd en vormen alsdan halfkogel-, pilaar- of stomp kegelvormige, steeds blind eindigende rotsheuvelen, zelden hooge bergen. (2) (Zie J. III. Figuur 58, a.) Hiertoe behooren mede de niet laagsgewijs gevormde voorbergen der vulkanen; — deze hebben zich tot hooge kegelbergen opgehoopt, doordien uit het geopend geblevene gedeelte der spleet voortdurend nieuwe, deels gesmoltene rotssoorten opwelden, deels slechts verbrijzelde, fijn gewrevene steenmass’s werden uitgebraakt, die in mantelvormige lagen rondom de opening werden afgezet en zich ophoopten, ter- wijl de schacht van tijd tot tijd door uitbarstende gas- en damp- massa’s werd opengehouden, als het ware gereinigd. (Zie J. HI. (1) Van de vele honderden van dergelijke plaatsen zijn slechts de merkwaardigsten door mij vermeld geworden. oogere bergen van dezen aard, welke op Java voorkomen , de blind dend ilo jn in kraterlooze trachiet-kegels, bij v eld it toenggoel, den vorm van een gewelf opgehevene, holle zoen, gelijk al moet Sef an Chimborazo; hunne gedaante is in hun hoo eelte veel eer B hoeli tervornis ogste en naar beneden verdeelen zich de drie lijsten haden allengs in een grooter aantal, ver buitenwaarts siiinande smalle ribben lo ES er) Figuur 58 b.) — Het open geblevene gedeelte der spleet vormt met zijn uiteinde thans den krater op den top des bergs en het laagsgewijs gevormde gebergte is in een wijden omvang met en- dogene steenbanken, benevens met later gevormde , losse vulka- nische produkten bedekt. De Javasche vulkanen verheffen zich in- derdaad in rijen de een achter den anderen, vormen als het ware schoorsteenen op eene lange spleet, welke slechts op die weinige plekken open gebleven is. Beschouwd uit het oogpunt van hun pefrographisch zamen- stel, mogen zij gerangschikt worden : to. in kristallinisch kor- relige gesteenten, bij voorbeeld, de dioriet van den Tjoeroek- Alimoen (zie vroeger ne. 27); deze vormen nimmer vulkanen, maar komen in het tertiaire gebergte slechts voor als gang- of stokvormige massa’s en worden, algemeen genomen, veel zeldzamer aangetroffen dan de volgenden ; mêt de doleriten , die door het fijnkorrelige hunner structuur in een digt gesteente — in basalt — overgaan, is dit echter hier en daar het geval. — 20, Porphiersoorten ; met uitzonde- ring van den zelden voorkomenden augiet-porphier, en den diallag- porphier, die nog zeldzamer wordt gevonden, welke beide steen- soorten slechts op enkele plekken van het tertiaire gebergte worden aangetroffen, komen alle porphierachtige gesteenten op Java met elkander in dit opzigt overeen, dat digte feldspaath (felsiet) de hoofdmassa, het deeg, er van uitmaakt, waaruit het gesteente somtijds bijna uitsluitend bestaat , doch gewoonlijk echter kristallen van glazigen veldspaath en van hornblende bevat. Een bestand- deel, dat gewoonlijk mede in deze steensoorten wordt gevonden, is magneelijzer, hetwelk slechts zelden geheel wordt gemist; ge- woonlijk echter komt het in groote hoeveelheid er in voor, al is het in zeer fijne, ja, microscopisch kleine deelen door de gesteente- massa verspreid. De grovere porphieren van deze soort, waaraan zeer dikwerf te regt de benaming van hornblende-porphier mag worden gegeven, vormen slechts zelden een gedeelte der eigenlijke vulkanen, maar worden des te menigvuldiger gevonden in de voorbergen der vulkanen of komen afzonderlijk voor in het tertiaire gebergte; zie vooral ne. 2% (G.-Parang) en n°. 52 (G.-Boeroeng agoeng). — De fijnere porphieren dezer soort, de trachieten , sen ts al vormen de hoofdmassa der vulkanen, doch worden even dikwerf te- midden van het tertiaire gebergte gevonden , alwaar zij deels slechts gangen, kleine toppen, deels grootere, afzonderlijke bergmassa’s vormen. Onder de steensoorten door vuurgloed ontstaan, zijn het deze, welke het meest algemeen op Java voorkomen; zij mogen zeer te regt met de algemeene benaming van vulkanische steensoorten worden bestempeld, hoewel zij, gelijk wij vroeger hebben gezien, op eenige plaatsen in het tertiaire gebergte in eene porphier-soort, met zeer groote kwarts- en glimmerkristallen (zie vroeger ne. 11), overgaan, welke nimmer in vulkanen worden gevonden. De trachietsoorten der Javasche vulkanen bevatten slechts zeer zelden kwarts-kristallen en bijna nooit glimmer, — albiet- kristallen komen daarentegen in eenigen voor, die alsdan veel overeenkomst hebben met den zoogenaamden andesiet, volgens Abich. Onder deze Javasche trachieten behooren de hornblendeloozen, of althans dezulken, welke grootendeels uit een digt felsiet-deeg, met -glazige veldspaath-kristallen bestaan, tot de meest algemeen voorkomende soorten. De verschillende kleur der grondmassa, de grootte en groepering der kristallen, de overhand, die het eene of het andere der bestanddeelen boven de overigen heeft, de over- gang uit de porphierachtige in de korrelige of digte stuctuur, dit alles geeft aan deze vulkanische gesteenten zulk een rijkdom van vormen, dat men meer dan honderd verschillende soorten zou kunnen onderscheiden, ware het niet dat zij zoo allengs en _on- merkbaar in elkander overgingen. Het is aan geen twijfel onderhevig,dat de verschillende eruplie- gesteenten in het tertiaire gebergte, — hoewel er ten opzigte van het tijdperk van hun ontstaan onderscheid tusschen hen bestaat, — algemeen genomen ouder zijn dan de trachitische steenbanken, waaruit het buitenste omkleedsel, benevens de top der vul- kanen is gevormd; want de niet sedimentaire voorbergen der vul- kanen, zoo als, bij voorbeeld, de voorbergen des G.-Malawar, G.- Soembing, zijn dergelijke oudere doorbraken door de tertiaire formatie, gewoonlijk bestaande uit grover kristallinische en fraaijere trachitische _porphieren, die zich in talrijke, steile toppen ver- heffen. De schoonsten dezer porphier-doorbraken hebben wij op een grooten afstand der vulkanen gevonden in den G.-Parang, in de gebergten van Zuid-Bandong en in den G.-Boeroeng agoeng — zie vroeger ne. 25, 26 en 52; hieraan grenzen de jongere vulka- nische producten, welke over de vorigen heengrijpen, waardoor zacht glooijende hooglanden, tusschen de vulkanen en de vulka- nische voorbergen, zijn ontstaan. Wat betreft de vraag: of niet welligt de gansche wortel des vulkaans uit dergelijke oudere eruptie-gesteenten bestaat, en derhalve de eerste uitbarsting des vulkaans, algemeen genomen, in hetzelfde tijdperk plaats had met die vorming en aanvulling van spleten — het ontstaan der ge- steentegangen — in het tertiaire gebergte, deze vraag is men geneigd bevestigend te beantwoorden, indien men bedenkt, dat ongetwijfeld eenige millioenen jaren zijn verloopen, alvorens de vulkanen, te rekenen van den oogenblik, dat zij uit eene spleet zijn opgebarsten, zich langzamerhand tot 10 à 11,000 voet hooge kegels hadden opgehoopt. Gindsche syeniet-rotsen in den krater des G-Këloet, zie bladzijde 665 der Ile afdeeling, zijn toch waar- schijnlijk slechts. losgerelene puinbrokken van een ander gesteente, waaruit de diep reikende wortel des vulkaans bestaat, — en indien de menigwerf kolossale bergtoppen, bulten, pilaar- of torenvormige, endogene rotsmassa’s, die te midden van het tertiaire gebergte, verre van alle vulkanen, uit de neptlunische lagen oprijzen, — welke laatsten zeer uit hun verband gerukt, verhard of verkieseld zijn, als de G.-Parang, Singkoep, gebergten in Zuid- Bandong en anderen, — indien deze worden vergeleken met de pyrolithische voorbergtoppen der vulkanen, bij voorheeld , die des G-Gëdé, Malawar, Tjëérimaï, Soembing , Mëérbaboe en anderen, welke in gestalte volkomen met de vorigen overeenkomen en als steile, hier door middel van tusschenribben verbondene, ginds als geisoleerde toppen uit de oppervlakte van lava-stroomen op- rijzen, dan mag hunne gemeenschappelijke aard en wijze van ontstaan niet langer in twijfel worden getrokken; dit is nog te meer het geval, uithoofde de steensoorten van beiden zoo zeer met elkander overeenkomen, welke in de vulkanische voorbergen deels van doleritischen aard zijn, deels een grof kristallinischen , trachiti- schen porphier vormen , die eene groote hoeveelheid hornblende bevat. 429 De neptunische voorbergen der vulkanen daarentegen, als bij voorbeeld, die van den G.-Tangkoeban praoe, strekken zich uit als lange, regte randen ter zijde der vulkanen; daargelaten de sedimentaire gesteldheid hunner lagen en hunne fossile overblijf- selen, duidt hunne schotsvorm op eene reeds voldoende wijze aan, dat zij beschouwd moeten worden als eenzijdig opgehevene deelen van het tertiaire gebergte. De voorbergen der vulkanen op Java mogen derhalve wor- den verdeeld : to. (uept.) in neptunische, laagsgewijs gevormde voorbergen , eenzijdige verheffingsranden der tertiaire formatie: 20. (pyrol.) in pyrolithische, menigwerf topvormig oprijzende voorbergen, die de eerstgenoemden hebben doorbroken, welke beide met jongere uitwerpselen des vulkaans zoodanig zijn over- stelpt, dat menigwerf slechts Aunne hoogste randen en toppen aan de hellingen des kegelbergs zigtbaar zijn; en 5°. (lavabr.) in heuvelen en wallen uit losse uitwerpselen, lava-puinbrokken , gevormd. Deze verschillende voorbergen worden, meer of minder ontwikkeld, bij de volgende vulkanen aangetroffen, welke ik hier in de rigling van het westen naar het oosten zal optellen. Wat betreft hunne beschrijving, ten dezen opzigte verwijs ik den lezer naar de verschillende vulkanen, waartoe zij behooren, en die door mij zijn behandeld in de [It afdeeling. Men vergelijke aldaar bladzijde 165. — Verheffen zich de toppen der pyrolithische voorbergen, rijst de rand der neptunischen zeer hoog, strekken zij zich uit in eene dwars gerigte rij vóór de vulkanen, dan ligt er steeds tusschen den vulkaan en de voorbergen, een hoogland, gevormd door opgestuwde lava-stroomen ; in een tegenovergesteld geval worden dergelijke hoog- landen niet gevonden, de vulkanische helling zet zich met gelijkmatige glooijing rondom en insgelijks aan de buitenwaarts gekeerde zijde der pyrolithische bergtoppen voort, of wel de zeer lage neptunische rand ís grootendeels met vulkanische uitwerpselen overstelpt. Slechts die voorbergen worden alhier door mij opgeteld, welke in regtstreeksche aanraking staan met den vulkaan, en aan de helling of digt bij den voet des kegels oprijzen, niet de breuk- randen van de eenzijdig opgehevene deelen der neptunische for- matie; deze laatsten toch, gelijk, bij voorbeeld, de breukrand van se Ln | | het Djampang-gebergte ten zuiden van den G.-Gëdé, het Zuider- gebergte zuidwaarts van den G.-Mérapi, hoewel eigenlijk tot de- zelfde soort behoorende als de neptunische voorbergen der vulkanen, worden allerwege, in alle deelen des eilands, in grooten getale aangetroffen. 1e. Pyrol. voorgebergte aan de oost- en noordoostelijke zijde des G.-Gëdé; zijne toppen strekken ter grens aan het hoogland van Tjipanas, aan zijne buitenwaarts gekeerde zijde; over dit hoogland loopt de postweg naar Tjandjoer. — 2°. Pyrol. voor- bergen aan de zuid-zuidoostzijde des G.-Gëdé : toppen G.-Krikil, Kéntjana en anderen; tusschen deze en den vulkaan is de weg aangelegd , die, over het hoogland van Tjëkbroeng, van Tjandjoer naar Soekaboemi voert. (De groote Megamèndoeng-keten, welke noord- waarts van den G.-Gëdé in de rigting van het zuidoosten naar het noordwesten loopt en een langen bergrug, G.-Pasar tipis ge- heeten, naar het westen afzet, is de grens van het hoogland van Tjikopo en Tjiseroea aan de buitenwaarts gekeerde zijde; waar- schijnlijk bestaat zij grootendeels uit neptunische gesteenten met pyrolithische doorbraken, doch is door mij niet nader onderzocht geworden.) — 5e. Nept. voorbergen aan de noordzijde der G.- Tangkoeban praoe-keten; tusschen deze beiden ligt het plateau van Sëégala érang. — 40. Nept. voorbergen met pyrolithische door- braken aan de zuidzijde der zoo even genoemde keten; tusschen deze wordt het plateau van Lembang gevonden. — be, Pyrol. uitgestrekte voorberg aan den noordelijken voet des G.-Malawar; hier tusschen ligt een onbewoond hoogland. — 6°. Pyrol. voorberg- top G.-Poetri, ten zuid-zuidwesten des G.-Goentoer; tusschen deze is geen hoogland ontstaan. — 7°. Lava-puinbr. wallen en heu- velen rondom den zuidoostelijken voet des G.-Goentoer. (Eenige andere vulkanen in de Preanger-Regentschappen , als de G.-Patoea, Pépandajan, zijn aan alle zijden door neptunische gebergten om- geven en te midden er van gelegen.) — 8°. Nept.? voorberg- toppen aan den zuidwestelijkgn voet des G.-Tampomas, die aan de buitenwaarts gekeerde 3 met zachte glooijing oprijzen en met een steilen wand naar de zijde des vulkaans afdalen; geen hoogland. — 9°. Pyrol. voorbergtoppen ten westen des G.- Tjërimaî, 451 beneden Argalingga; zonder hoogland. — 10°. Pyrol.? voorberg aan dezelfde zijde des G.-Tjërimai; tusschen dezen en den vulkaan ligt het hoogland Argalingga. — 11e. Nept. voorbergen aan den noordelijken voet des G.-Tjërimai, het kalkgebergte van Palimanan; verder aan den oostelijken voet (G.-Méningtëng) en aan den zuid- oostelijken voet des bergs, nabij de warme bron ten zuiden van Koeningan (zie IIe afdeeling, bladzijde 1544 en IIc afdeeling, bladzijde 78 en volgenden), welke laatstgenoemde voorbergen ge- deeltelijk met lava-stroomen zijn bedekt. — 12°, Nept. voorbergen aan den noordelijken voet des G.-Slamat, met een zeer laag tus- schenland bij Moga. — 13°, Nept, voorberg aan den zuidelijken en zuidwestelijken voet des G.-Slamat met terrasvormige hoog- landen tusschen beiden , waarop Poerwokërta, Adjibarang en andere plaatsen zijn gelegen. — 140. Pyrol. voorbergtoppen aan de noord- oostelijke helling des zadels tusschen den G.-Sëndoro en Soem- bing, geheel door lava-stroomen omgeven. — 15°. Pyrol. groot voor- gebergte aan den zuidoostelijken en oost-zuidoostelijken voet des G.- Soembing , tusschen welks toppen de tempel Sèto grijo is gebouwd; tus- schen beiden ligt een uitgestrekt hoogland. — 16°. Nept. voor- berg aan de zuidelijke zijde des G. Soembing, de breukrand van het opgehevene zuidelijke gebergte; op het hier tusschen gelegene hoogland wordt Kali anggrèk gevonden, benevens het paspunt van den weg, die van Kadoe naar Lèdok voert. — 170. Pyrol. voorbergtop G.-Tali soto op den vlakken, zuidoostelijken voet des G.-Oengaran. — 18°. Pyrol. voorbergtop G.-Moenting op den noord-noordwestelijken voet des G.-Oengaran, zuidoostwaarts van Djati kalangan. — 190. Pyrol. uitgestrekte voorberg aan de noordwestelijke zijde des G.-Mèrbaboe, met vier hooge, kegelvormige toppen, waarvan de oostelijkste geheel geïsoleerd en van rondom door lava-stroomen is omringd; tusschen de an- dere drie toppen en den vulkaan wordt het zeer ontwikkelde hoogland gevonden, waarover de weg van Salatiga voorbij Kopeng naar Magëlang voert. (De voorberg G.-Plawangan, aan de zuidwestelijke helling des G.-Mèrapi, schijnt uitsluitend ge- vormd te zijn uit opgestuwde lava-stroomen.) — 20°. Pyrol. en nepl.? uitgestrekte voorberg aan de zuidzijde des G.-Lawoe, met 432 het daar tusschen gelegene hoogland, waarop de dorpen Gondosoeli en Sarangan, benevens het meer (Télaga-) Pasir gevonden wor- den. — 21°. Pyrol. voorbergtop aan de westelijke helling des G.-Lawoe, zuidoostwaarts van Karang pandan, aan alle zijden door de helling omgeven. — 220. Nept, voorberg aan de noordweste- lijke en _noord-noordwestelijke zijde des G.-Lawoe, nabij Balong en Tarik; tusschen deze voorbergen en de vulkaan worden kleine plateaux gevonden. — 25°. Nept. voorberg G.-Padang kaki op den zuidelijken voet des G.-Wilis, de breukrand van het zuide- lijke gebergte; zonder hoogland. — 24°. Pyrol. en? nept. voorberg (G.-Loesonggo, Andjësmoro-keten) tusschen de vulkanen G.-Kèëloet, Kawi en Ardjoeno met een ui gestrekt centraal hoog- land. — 250, Pyrol. voorbergtop G.-Pandérman, welke geïsoleerd aan de noordoostelijke helling des G.-Kawi oprijst. — 26°. Nept. en lavabr. voorberg op den zuidelijken voet des G.-Sëmeroe tot aan de kust; geen hoogland. — 27°, Lavabr. wallen aan den zuidwestelijken voet des G.-Lamongan. — 28°, Lavabr, voorberg, bestaande uit stoffen door den vulkaan uitgeworpen, aan de zuidoost- en oostzijde des G.- Ringgit. — 29». Pyrol. voorbergtop G.-Woeloean aan de noord- westelijke helling en een andere aan de noord-noordwestelijke hel- ling des G.-Raon, beide door lava-stroomen omstuwd. — 50°. Nept. rand met pyrol. doorbraken G.-Këndëng , aan de noordelijke zijde van het groote, centrale hoogland tusschen den G.-Raon, Ranté en Idjèn. — Tot de lavabr. voorbergen mogen wijders gerekend worden de talrijke, doch allen geïsoleerde heuvelen , die tot op een aanmerkelijken afstand van den vulkaan, op den voet des G.-Gëdé (nabij Pasir ajam), Goentoer, Pëpandajan, Soembing en Ajang worden gevonden. Met veel waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat bij de overige vulkanen, aan wier helling of aan wier voet niet der- gelijke oude, pyrolithische en geene nog oudere neptunische voor- bergen oprijzen, beide met vulkanische uitwerpselen zijn bedekt en thans een deel uitmaken van de massa des vulkaans. ELFDE HOOFDSTUK. VERSCHILLENDE METALEN, VOORKOMENDE IN DE TERTIAIRE FORMATIE EN IN DE JAVASCHE GEBERGTEN IN HET ALGEMEEN. De Javasche gebergten zijn zeer arm aan metalen, in zoo verre men hier onder verstaat gangen of lagen van metaalerts en kies, dik genoeg om ontgonnen te worden. Reeds vroeger echter hebben wij herhaaldelijk gelegenheid gehad op te merken, dat op vele plaatsen magneetijzer en ongetwijfeld insgelijks tilanijzer (ise- rine), hoewel in fijn verdeelden toestand, menigwerf in zeer groote hoeveelheid wordt gevonden, ja, een der meest algemeen voorkomende bestanddeelen is der zoogenaamde vulkanische (tra- chitische, doleritische) rotssoorten; ook zwavelijzer wordt op gelijke wijze menigvuldig in het neptunische gebergte, zoo mede in de daarin voorkomende eruptie-gesteenten aangetroffen, terwijl zulks daarentegen zelden het geval in de rotssoorten, waaru't de eigenlijke vulkanen bestaan. Over de groote hoeveelheid zwavelijzer, voorkomende in de eruptie- en metamorphische gesteenten des G.-Parang, van den porphier van Tjimas, van den phonolith in de Tji-Potoi (aan den G.-Amlong), zoomede in fossile kolen en kolenbevattende zand- steenlagen, hier omtrent vergelijke men het 10de en 85° hoofdstuk. ‚ Zwavelzink hebben wij slechts eene enkele maal aangetrof- fen, namelijk, in de kwartsblokken van Pesawahan: zie vroeger bladzijde 226. 454 Bruin-ijzererts, (digten bruinijzersteen) vonden wij in elk- ander kruisende gangen in de kleilagen van het dal der Tji- Kanjéreh (zie vroeger bladzijde 598); wijders komt het voor in dunne lagen, aderen, nesten, tusschen mergel- en zandsteenlagen in Noord-Bantam langs den grooten weg, welke van de Tji-Kandé, maar meer algemeen nog van de Tji-Oedjoeng tot aan Sérang met fijn geslagen stukjes van deze erts : L. no. 5935, wordt onder- houden. — Nieren, knollen, van bruinijzererts (schelvormige , gele thonijzersteen en boonerts) worden in andere zandsteen- , mergel- en kleilagen op vele plaatsen gevonden, zoo als, bij voorbeeld, menigvuldig het geval is in de streek tusschen Tégaloa aan de Tji-Palaboelan en Doegoe aan de Tji-Boeni (distrikt Djampang wétan). Magneetijzererts, een aggregaat van korrels, welke hier en daar tot eene digte massa zijn zaâmgesmolten : L. n°. 988, wordt gevonden aan de zuidwestelijke zijde van het Tji-Longan-dal, op den weg van Salatjaoe naar Dèdël. (Distrikt Tradjoe van het Preanger-Regentschap Soekapoera.) Honderden van bladvormige, 1 à 5 duim dikke ertsaderen, die netvormig met elkander ana- stomoseren, verheffen zich in de nabijheid van het kleine dorp Tjisoör boven de oppervlakte der losse, weeke zandsteenlagen ; zij bestaan gedeeltelijk uit kogels, waarvan de schellen £ duim dikte hebben en gedeeltelijk hol, gedeeltelijk gevuld zijn met massa’s dierzelfde zandsteensoort, waardoor de scherp begrensde erts- aderen loopen. Deze zandsteen heeft eene blaauwachtig-grijze kleur, bevat in de nabijheid der ertsaderen ijzeroxydehydraat en heeft aldaar eene roestbruine of roodachtig okergele kleur ver- kregen. — Mogen deze aderen worden beschouwd als de bovenste takken van een dikkeren ertsgang ? Magneetijzerzand , (benevens titanijzerzand , — iserine) , gewoon- lijk vermengd met hornblende en veldspaath , doch ook menigwerf zeer zuiver, wordt dikwerf in dunne lagen aan den oever van vele rivieren in het binnenste des eilands, maar meer nog aan de kust en vooral aan de zuider kust gevonden. — Dergelijk zand wordt insgelijks aangetroffen aan de noorder kust, in de nabijheid van de monding der K.-Woengoe (regentschap Kèndal, 455 residentie Samarang) en aan de zuider kust in de vlakke baaijen tusschen de kapen der Wijnkoopsbaai : L. n°. 542, — wijders tusschen de monding der Tji-Waroe en Tji-Kawoeng , oostwaarts doch in de nabijheid van den Oedjoeng-Goea oeroek in het distrikt Djampang koelon; uit dergelijk zand bestaat eene 2 voet dikke laag van een halven paal lengte, in de nabijheid van het strand in deze streek, ter plaatse waar landwaarts in geen andere dan nep- tunische bodem wordt gevonden, welke slechts eene geringe hoogte bereikt. In nog grooter hoeveelheid komt dergelijk zand voor, te rekenen van de monding der Tji-Sadéa nabij Sindang baran in eene oostelijke rigting tot aan de monding der Tji-Damar in de nabijheid van Tjitaon, derhalve aan de zuider kust in het distrikt Tjidamar. Het gansche vlakke strand is hier, met uitzondering van die plekken, alwaar een gedeelte van het naburige, lage tertiaire gebergte als eene kaap in zee uitsteekt, over eene uitgestrektheid van 5: geographische mijl, bijna allerwege bedekt met 1 à 3 voet dikke lagen magneelijzerzand, dat menigwerf geheel onvermengd is en eene glimmend zwarte kleur heeft; men vindt het op deglooijende strandvlakte tusschen den zoom der branding en den kleinen, zan- digen oeverwand, alwaar het zich in den vorm eener smalle strook bijna onafgebroken mijlen ver uitstrekt. Het komt derhalve steeds voor in het hoogste gedeelte der strandvlakte, aan de grens tot waar de kracht der branding reikt en wel op het andere, ligtere, niet ijzerhoudende zand, dat insgelijks aan de zeewaarts gekeerde zijde er van wordt gevonden. Hieruit volgt derhalve, dat het slechts door de branding daar ter plaatse kan zijn heengeworpen, alwaar het door zijne grootere zwaarte is blijven liggen, terwijl daarentegen de ligtere zandsteenkorrels, waarmede het vermengd was, door de terugrollende baren weder zeewaarts werd gevoerd. De oorsprong van dit zand moet voornamelijk worden gezocht in het verbrijzelen van vulkanische eruptie-gesteenten , die of boven de oppervlakte des zeebodems op een geringen afstand der kust oprijzen, of waarvan de puinbrokken uit het binnenste des eilands door het afvlietende water der beken medegevoerd en ten gevolge van stroomingen op deze plaatsen werden afgezet. — Ook op vele andere plekken der zuider kust wordt dergelijk zwart, ijzerhoudend 456 zand in geringere hoeveelheid en in dunnere lagen gevonden. In verscheidene oorden der kust, vooral van de Preanger-Regent- schappen wordt het, door koolzuren kalk zaÂmverbonden , aange- troffen in den vorm van schotsen, welke alsdan een glimmend zwarten en buitengewoon harden zandsteen : L. n°. 759, 1211, een product van den hedendaagschen tijd, opleveren, die menigwerf in stroo- ken met helderkleurige, van hoedanigheid verschillende zand- steenen afwisselt. Mangaanerts (pyrolusiet) in » IK emt XA. » 141 en 145. » 141. » Xl en XII. » 144 en 146. » 144. J. L Figuur 1 » 156 » 156. » 2 » 164 » 164. » 5 » 165 » 165. » 4 » 167 » 167. » 5 » 175 » 175. Landschaps tafereelen : 1. Noorder kust nabij Samarang 251 | n Ee „ 2. Zuider kust beoosten Rongkop 275 de raden ne E voer ef “SC Hoenoeng-GaMRDe bn den titel, de overigen ‚ 4. Goenoeng-Sèwoe aen afzonderlijk als atlas. „5. Goenoeng-Lamongan 5 _ 6. Goenoeng-Soembing 418 ‚ Kawah-Patoea Goenoeng-Goentoer Tèlaga-Patengan Diëng „ Goenoeng-Gèdé Goenoeng-Mérapi ae ‚ Rèkata Figuur 1 — Bësi Figuur 1 „ Salak Figuur 1 — Gëdé Figuur 1 tot 5 „ Prijangan Figuur 1 „ Tangkoeban praoe Figuur 1 ie » „ Widaï Figuur 1 » Ärpeevine II. » Wajang Figuur 1 tot 5 „ Goentoer Figuur 1 tot 6 Goentoer Figuur 7 _ Pépandajan Figuur 1 tot 5 „Kéloenggoeng Figuur 1 > > » » Sawal Figuur 1 » De » » 4 » 5 » 6 Pd „ Diëng Figuur 1 en 2 / » Pe » J _ Séndoro Figuur 1 2 en 4 Slamat Figuur 1 tot 5 2 Verklaard Te binden n°. 5 vóór bladz. bladz. 4. Te binden 4.” 4. » hb, 1 » 15. — 2, » En 45. » ee RE bi, » 40, if / bi. » 45, — 70. » 10, 84. » 84, 138 he 129. 561. » Bie 145. » 145, de 3 165. He 187. … Er » ENE u 178, » TRS Re 187. » 187, « #3 B 204. | » 216. A MOA 242, | » 228. B A0. 260. ” 260, 284: wa ted. 516. » 585: ERD hce 924. ” den titel, de overigen af- zonderlijk als atlas. ek ae KE Verklaard Te binden » ladz. » _ bladz. _ Sëéndoro Figuur 4 » 528. » » » 5 » barf » 516, mmm * » » 6 » 3529, | » _ Soembing Figuur 1 » A » » » e » 549. | » eee oo > » 5 » 5b1. a): » » 4 » 553. » Mèrbaboe Figuur 1 en 2 »e 403% ‘ » 5 EE 0 BED » PD » 404. » „ Mérapi Figuur 1 tot 12 » 425. ” A pe » » 15 » 427 | » » » 14 » 4356 » bommen sn. » » 15 » 420. » : 4-2 „ Lawoe Figuur 1 tot 5 » 515. » 515. == _„ Pandan Figuur 1 » 515. mf ER Cr OE _„ Wilis Figuur 1 tot 4 » 551. » 4 ___-Garoet Figuur 1 tot 4 » 594. » td „Pawënang Figuur 1 »_ 604 ==» 515 ‚Tampomas Figuur 1 601 en 617. » aan De » » 2 » 621. » VIE: „Këloet Figuur 1 en 2 655 en 666. » ei » GAAR 671 tot 678. » An » 15 en 14 » 699. ee De » 5 » 726. » ee 9 » + » 135. » » » 5 w K. » se » 15 | 677 en 705. ene _ Kawi Figuur tl tot 6 » 127. Ar en — Sémeroe Figuur 1 tot 9 eg 788. a 8 » » 10 Eed 781. » „Ténggèr Figuur 1 Ge 819. » En ED mn 852 en 852. Rf ë » » 4 tot 6 » 844. » 486 Verklaard Te binden » __bladz. »__ bladz. — Tènggër Figuur 7 » 857. » en » » 8 » 852. » te oe » » 10 » 850 » > pe 5 » 11 » 884. 1129. u > » » g » 829. » 829. Raon Figuur 1 tot 5 » 904. » » » 4 tot 6 916 tot 918. | » 904. TT » » 7 » 926. » en Beek Figuur 1 tot 35 950 en 951. Rt ae ee » » 4 tot 7 975 tot 975. „975, den ee Sn berde Figuur 1 tot 5 » 981. » 975. — _— Idjên Figuur 1 tot 5 Ute » Oi se 5 ë » 1021 » à Ee 7 » _ 1014. in et Te , » 8 » 1044. > 975. — # — Ajang Figuur 1, 2,5, 4, 6 ” AOL » De En À 2 5 » 1075 ye Ee RE, A | » 1094. ”» 10940 — Lamongan Figuur 1 » 1 pe ttae _ Ardjoeno Figuur 1 756 en 1154. | » Ben De » net 7 »ALDA, » on — Pënanggoengan Figuur 1 » 1169. 5 1154, — Kalang anjar Figuur 1 en 2 1175 en 1174. »_ 1154. „ Tji-Laoet ërén Figuur 1 > tt. ” TREE Arpeeving HI. bladz. bladz. _ J. UI Figuur 1 Verklaard 49. | » jr À » 46, Tebinden 42. en 4 » 48. 5 » 5 » 50. bladz. bladz. — dj. IL. Figuur 6 Verklaard 55. , » 7 tot 9 » 69. » » 70. » 11 en 12 » fis : ä 5 15 4 55 en 80. Tebinden 42. » 14 » 4 » 17 » 171 » 18 ” 62. » 15 en 16 » 89 en 387. Ò » 89 » 19, a. enb. » Ei. » , J. HL. Soeroemboeng Figuur 1 tot 9 104. > 104. _ J. HL Figuur 20 tot 25 » 505 en 504. » 24 » 505 » 25 en 26 » 507. » pief » 510 » 28 » 511 » 29 » ee) e» 50 en 51 » 519, » 52 » 520 » 55 tot 5ö » Dat, » 3 » ej ded en ast ERS » 525. Le 59 » 327: id » 40 » 528. | Te binden aan » 41 » 540. het einde der » 42 » 541. Derde Afdee- » 45 » 542. | ling. » 44 ” 599. » 45 EE, 554 » 46 » 561 nd 47 En » 562 » 48 » 565 » 49 en 50 » 570. » 51 » 571 » 52 » 574 EE 55 en bá4 » 594. » 55 en 56 » 407. » 57 » 4927 » 58, a en b » 429. Bladz. Regel. RW l 202 14 BEL 24 224 „9 225 - 10 227 16 250 10 254 7 el Ee (1) NB. De weg van Garoet naar Tasik malajoe loo DRUKFOUTEN EN VERBETERINGEN. onderen boven onderen onderen boven onderen onderen onderen boven EERSTE AFDEELING. lees Tjikorai bekleedsel. hale men de woorden door : voeg achter OQema nog de woor- den: op Soematra Ladang; voeg achter Boeroeng klaten nog : of Boeroeng glatik, glëtik Lengkeng: Euphoria Longan Lam. (Nephelium Lònganum Hook. ) en Litjih: Euphoria Litschi pest. (Nephelium Lit- chi Cambess.) voeg achter Gicca disticha: Ook Gondoria (Goenarja of Tjanteké) : Bouea oppositifolia Kratjak door, hetgeen ook op de hoogte-kaart 1 te verbeteren is, in plaats van Gëloenggoeng (1) bekeedsel _ «(naar het ver- haat van Valen- tijn. Lc)» 1500. 5000. pt tusschen den G.-Tjikora: en Bladz. U OT ot OT Ol ot SE Ol Ol 1 OT OT ED pO mmm OE ler) Ol A CK GO OD EK GE Go li eh Regel, Cl ml land beek aad ee Em to U OD TO ol van onderen onderen boven onderen boven boven boven onderen — onderen boven onderen boven onderen boven boven onderen boven boven boven 489 lees Msn. wordt hier en daar aan- geplant. voeg achter Talapap s: in ’t javaasch Klakak voeg achter Atlap: in ’t ja- vaasch Welit Kain batik voeg achter kamerbagedis den inlandschen naam: Tjitjak rhodostoma en puniceus in plaats van Kain patik. rhodostomen pu- nicensa en verschilt naar gelang de en naargelang de bodem, waarop zij groeijen, voeg vóór Najas indica: Mar- silea quadrifolia 1. , s: Tjoeraï: Buddleia asia- tica Lour. Sus vittatus Sus verrucosus aanrigtten pend Ts verklaren, ontwikkeling ; iijl geenen daartusschen 536 (nommer der bladzijde) voeg achter hars-Pisang : Ka- ret en Kèlèlet beteekenen eigenlijk gom elastiek, bodem, waarop zij groeien, verschilt, Kajoe babi, s Tjoeraî of Ki banen: Crypte- ronia paniculata Bl. Sus verrucosus Sus vittatus aanrigten daags verklaren ontwikkeling, yl genen daar tusschen 256 Bladz. Regel. 307 240 1 540 14 550 16 351 6 óbl 5 557 16 558 … 2 3592 564 6 592. 18 3592 16 592 15 595 12 404 10 418 15 419 5 421 15 424 9 424 12 425 10 428 19 455 7 457 6 450 15 455 11 van onderen boven boven onderen boven onderen boven boven boven onderen onderen onderen onderen boven onderen boven onderen onderen boven boven boven boven boven onderen boven boven lecs Idjoe de eerste regel behoort de laatste dezer bladzijde te zijn. het menigvuldigst worden Capellenia Bl. Pasang palm , Dietr. Pédmo of Padmo steeds op denzelfden boom als den vorigen avond neder- zetten. den kouderen top warmere lucht vulkanen 759 veelvuldig Ganesa Kokos- als deze, Kèri oorden, de boschjes voornamelijk aan Djagong leucoptera worden gezellig te gòrot Kras toeloeng in plaats van Idjo menigvuldigst dan deze worden Kapellenia. Bl Pasan palm Dietz. Pidémo steeds op denzelf- den boom ne- derzetten , dien zij den vorigen avond hebben verlaten. den top droogere lucht vulkaan 760 veeluldig Genesa oorden de bosch- jes voornamelijkaan Djagon leucopthera gezellig worden te gorot Kras toeloeng (dit Bladz. Regel. van boven boven onderen onderen boven boven onderen boven boven onderen boven boven boven boven boven boven onderen onderen boven onderen Chlorantheae Rhinchoglossum Padma Djamoer zich met nog woorden voeg bij watersalade: ge- woonlijk waterkers ge- noemd. stijgt menigwerf voorbij die zich geslacht ligchaam geboomte tusschen in de tijdsverloop levenden in plaats van zou beteekenen sterk van gebeen- te.) Chloranteae Rinchoglossum Patma Tjamoer zich nog worden menigwerf stijgt vroobij zich die gelacht ligcham gebooomte tuschen in de de tijdstip levendigen. Bladz. Regel. van 66 5 boven 146 en 147 165 11 boven 246—25 _ boven — 25-26 » — 26 » — 28 » 246 5 onderen 515 4 boven _— 4 » 62 10 boven 588 135 onderen 462 5 boven 486 6 _ onderen 492 TWEEDE AFDEELING. lees Ten zuidoosten in plaats van Ten westen Alle compasrigtingen, voorkomende op deze 2 bladzijden en betrekking hebbende op het meer Bodas , moeten in de tegenovergestelden, b. v. noord in zuid, noordwest in zuidoost en omgekeerd, veranderd worden. Men wordt verzocht deze vergissing te verontschuldigen, ontstaan doordien op eene door mij ont- ontworpene speciaal-kaart van het meer, die ik bij de beschrijving voor mij had liggen, door een abuis van den Gopiist , de noord- lijn juist omgekeerd was geteekend. Deleatur het cijfer 19. voor G.-Sawal zuidelijken voet der weste- lijke keten beklimt men deze keten noordelijke rigling vervolgens oostwaarts van daar Tjiliboer westen zuiden Lasëm Gombo van Prambanan Thalictrum westelijken voet des bergs beklimt men de westelijke _hel- ling des kegels oostelijke rigling vervolgens Tjili- boer 56 noordwesten zuidoosten Lasèm Gompé van den Pramba- nan Tralictrum Eg tenten er ie ad welke zich van den G.-Tji- korai over den verbin- dingsrug, waarover enz. uitstrekt naar den G.-Kra- tjak enz. Tji-Darma uitstrekt Pinanga Kuhlii het derde poststation een groot dorp (Brebes) Pakoeodjo Kèdoe- Voeg bij: Volgens berigten van latere reizigers moet Nila een eigenlijken kegel- vormigen vulkaan bezitten. Lees: Teor of Tewerin plaats van Koerekofe; het eerst- genoemde is een hoog- en het laatstgenoemde (in de Matabela-groep) een laag eiland. Vergl. Valentijn [II 2. Beschr. v. Banda p. 58. Volgens Dumont p'UrviLLe is de G.-Gama lama 4280 Rijnl- voet hoog. In 1760 had op Makjan weder eene uitbarsting plaats, ten gevolge waarvan 2000 men- schen het leven verloren en het eiland 7 jaren verlaten werd. … in plaats van welke zich van den G.-Tjikoraï over den G.- Kratjak uitstrekt naar den verbin- dingsrug Tji- Tama witsterkt Areca pumila het tweede post- station Pekoeodjo Këdoe — Bladz. Regel. van lees in plaats van 1556 18 boven _Panglësëran Paglëséran 1551 9 _ boven metaloiïd metaal 1452 5 onderen tweede gedeelte derde gedeelte. DERDE AFDEELING. 180 8 _poven _Tjigintoeng Singa toewoe. Overzigt van den Inhoud. Derpe ArFDeELING. De neptunische gebergten. Bladz. 1 tot 460. Eerste Gedeelte. Het tertiaire gebergte op Java. Bladz. Hoofdstuk 1. Inleiding (over de hulpmiddelen voor de onderzoeking der geologische baiporde van Java). Hoofdstuk 2. Uitgestrektheid en minerale Ei Kreedrariheh karakter) der fobtitië in het algemeen. a) Verbociding Ee Javá Over de kalkbergen op Timor …. … POREN dE sur b) Minerale zanseneting: é Hoofdstuk 3. Dikte. — |. Uiupoelidgs= zdnei welke En gorie tot op zekere diepte doorsnijden . 5 Uitspoelings- dalen, die tot op een ‘vromdsaorti endo ge- 2 steente zijn doorgroefd geworden 3. Breukranden van eenzijdige Berden Ús vg Drengbreng) A. Steile kustmuren (b. v. G.-Linggoeng.) 5. Streken, alwaar de formatie omgekanteld is, waar de is Ee den kop api staan (b.v. in het Tji-Tjolang-dal.) … _ Hoofdstuk 4. Wijze van ligging, oprigting, land- en bergvorming. 4 (Twaalf typiache vormen, door voorbeelden aangetoond.) Eerste vorm. Ligwijze horizontaal en landvorm vlak, eentoonig Tweede vorm. Trapsgewijze, zeer geringe verheffing der lagen en landvorm plateauachtig, in terrassen hooger rijzend. Derde vorm. Ligwijze mee gebogen, golvend en amen vlak-heuvelachtig. Vierde vorm. Gebergte in ded vorm eener Foral: hältige « massa voor- namelijk in de rigting van het noorden opgedreven, en van het noorden naar het zuiden door diepe splijtings- „dalen doorgroefd (die door pag se later verbreed zijn geworden : Vijfde vorm. Het gebergte is naar eene zijde zacht a en de. landvorm bestaat in eene glooijende vlakte, die in een hoogst gelegen rand eindigt en zich van daar in eenen steilen wand (den breukrand van het laagsgewijze gebergte) nederstort. Zesde vorm. Eenvormige slechts zeer zacht rijzende vlakten zijn dens: sneden door zeer breede erosiedalen, die scherpe randen en een vlakken bodem hebben. (Ligwijze bijna hormonaal): ree Aanteekening over de uitspoelings e.a. dalen in het tertiaire ge- gebergte in het algemeen. . Zevende vorm. De vijfde vorm is En, eene aps aitgserrekdieid meermalen herhaald. (Schotsgewijze , evenwijdige verbrijzeling van het gebergte en nk a der afzonderlijke schotsen naar ééne zijde. Achtste vorm. Het geberiks: is in een pen gritaf dikker wibeijzöld, die in zeer verschillende hoeken en naar verschillende zijden hel- len en de landvorm bestaat uit eed he hooge en lage, steil- en zachthellende heuvelrijen. . . Negende vorm. Ten gevolge van eene ‘eenzijdige të ophief en splijting van het laagsgewijze gebergte zijn puntig toeloopende (tandvormige) schotsen gevormd, die in ééne rij, ee nevens elkander oprijzen . Tiende vorm. Het tertiaire bali is aan bet zie eener cen- trale keten, die uit endogeen gesteente bestaat, opgeheven en de beide evenwijdige opheffingen hellen naar eene tegenovergestelde, van de centraalketen afgekeerde rigting. (Het Kèndèng-gebergte in het regentschap Koeningan en an dele gee den naburigen vulkaan Tjërimai. Eene bijna kring vormige en van ars Peale vorm (G- — Linggoeng). Elfde vorm. De Ren ka van vripeheedieuhe danae an liggen in één en hetzelfde (horizontale) vlak. .… Twaalfde vorm. De afgebrokene koppen van peipdivelsie blanide lagen verheffen zich in groepen nevens elkander, die tot eene verschillende hoogte rijzen en evenwijdige, steile bergkammen vor- men (kalkrotsen tusschen Radja mandala en Bandong). Over den torenvorm van sommige bergdeelen, welke niet door e eene perpendiculaire oprigting der lagen veroorzaakt wordt. De geheel ordelooze ligwijze van het gebergte, ter plaatse waar het in eene hooge mate td is, zou als de 13de vorm kunnen beschreven worden. Hoofdstuk 5. Onderin: — Fossile drei en vphaita pi 1. Systematisch overzigt der geslachten en soorten (fossile alek) 2. Topographische verspreiding der fossile dieren in de formatie; groepering naar gelang der localiteiten (A tot Z), alwaar zij werden aangetroffen kr armel des Easte RR bladz. 104—107). n 3. Fossile planten. A. Algemeene dptabsiagia: mba 4 eines elikan ie dieelijká fossile overblijfselen voorkomen, de mate hunner gaafheid «en hanne verbreiding in deze formatie B eit Bladz. Bladz. 5. Over den geologischen ouderdom der formatie in het algemeen 6. Verdere overwegingen. Gevolgtrekkingen, op feiten gegrond. a) Verschil ten opzigte van den tijd, waarin de nederploffingen in de verschillende streken van Java hebben plaats gegrepen. Herhaalde storing en afbreking, welke de formatie heeft ge- leden. Bewijzen van afwisselende opheffingen en dalingen . b) Alle plaats gehad hebbende omkeeringen, gedurende de vor- ming van het laagsgewijze gebergte, hebben zich slechts over eene geringe uitgestrektheid doen gevoelen en alleen op de naastbij gelegene streken invloed uitgeoefend c) Nog dagelijks plaats grijpende afzettingen (verbreeding der 14 kustensians)en CocilhectA ledi gite lp te Os 7. Algemeene vragen, welke slechts kunnen opgelost worden door een naauwkeurig onderzoek der gebergte -formatiën, tusschen de keerkringen gelegen, benevens van de fossile overblijfselen, die l . zij bevatten. … Hoofdstuk 6. Bijzondere leden der formatie. de Beddingen van verbrijzelde gesteenten. … … » A, Vulkanische conglomeraten. T. Beddingen van groote puinbrokken uit vulkanische (trachitische, basaltische en daarmede verwante) steensoorten bestaande, die aan de oppervlakte ontbloot zijn en eene groote dikte bezitten, doch wier liggend gesteente bij de meesten onbekend is. 8 1. Hoogland aan de zuidoostzijde der Wijnkoopsbaai , binnen- waarts van den G.-Mésigit … … … … « vre eee 2. G.-Gëbög, gelegen tusschen Paboaran en Bandar sari. 5 Poka en beer Maak: te ee eee A. Aan de T.-Dòôlog, alwaar holen worden gevonden tusschen den liggenden kalkmergel en het dekkende puingesteente. « - - 5 tot 8. Op verschillende plaatsen. … - - …- … … » , 9. Tjoekang hatoe in het dal der T.-Kaëngan, gelegen aan den voet der torenvormige porphier-rots G.-Boeroeng agoeng - 10, In het T.-Woelan-dal (zijwanden der kloof). . . - - 11 tot 13. In verder oostwaarts liggende streken. … - 14. Het nabij de kust liggende gedeelte van het Karan gebergte, met holen (tusschen Bagëlèn en Banjoemas). … . IL, Valkanische puingesteenten, welke laagsgewijs gevormd zijn en tusschen de beddingen van andere steensoorten voorkomen (n°. Ì A g bòlong- III. Puinbrokken, welke in andere lagen vermengd voorkomen (voor- — Pe vulkanische rotssteenen, die in de beeld: ne. 1 tot 8). beekbeddingen van zuiver neptanische bergstreken worden aange- troffen, zijn hunnen oorsprong verschuldigd aan dergelijke uit- 134. gespeelde peinbieakkens snit sets Lagen van losse niet zaâmverbondene brokstukken van vulkanische steensoorten, voorkomende aan de helling en den voet van vele nog werkzame of uitgedoofde vulkanen B. Brekzien, bestaande uit puinbrokken van vulk. e. a, steensoorten, welke door middel van koolzuren kalk zaâmverbonden, of met kalksteenpuin vermengd zijn, 1. In de T‚-Dadap, aan de linker zijde van het T.-Mandiri-dal. 2. In de T.-Tapèn, tusschen de dorpen Kaloembit en Tjibéber. 3. Tjoekang raon in de T.-Taroem-kloof (plateau Bandong). 4. In de T.-Tjamo (plateau Bandong.) …. … C. Fijne en grove puingesteenten van verschillenden aard, welke zich kenmerken of door het eigenaardige materiaal, waaruit zij zijn zamengesteld, of doordien zij zelden op Java voorkomen. 1. Zeer dikke en uitgestrekte lagen mergel van witte kleur met kwartskristallen in het centrale gedeelte van Bantam. gite 2. Zandsteen met knollen van halfopaal aan de zuiderkust van MAUER en ei 3. Liste, geelachtig bruine zandsteen met verbrijzelde hornblende- kristallen. 4, IJzerhoudende zandsteen en 5. Erwtensteenen 6. Kogelzandsteenen- van een coneentriek-schelvormig zamenstel. 7. Nagelflähachtige conglomeraten (met kwaartse. a. rolsteenen). 8. Grove puingesteenten van groene kleur (in het Tji-Boeni-dal — aan den voet des G.-Soebang e. o.a. pl.) D. Lagen van losse kwartsbrokken. — Brokstukken van kwarts, Jaspis, agaat en dergelijke kieselige steensoorten, welke niet zaàmverbonden zijn en meer of min laagsgewijs uitgebreid in sommige dalbodeins voorkomen. … « ava. 1. Laag van kwartspuinbrokken in de nabijheid van Pésawaän (waarin veel zwavelijzer, en insgelijks zwavelzink vermengd A Lagen verkieselde steenbrokken in de nabijheid van Bandar sari, waaronder veelkleurige bandagaat, benevens kalksteen- brokken worden gevonden, die slechts gedeeltelijk verkieseld zijn en_nog eene duidelijke koraalstructuur vertoonen …. . .… . . Laag kieselige puinbrokken in de nabijheid van Tjoeroek nègtëg, in het distrikt Karang (voornamelijk bestaande uit concentrieke bandagaatstukken, onyxen ho we Hoofdstuk 7. Bijzondere leden der formatie. — Verkieselde boomstammen (deels in puinbrokken, die in verschillende ter- tiaire lagen, zoomede in beddingen van fossile kolen ingesloten voorkomen, deels in eene groote hoeveelheid , tot geheele lagen opgehoopt, — sentraal-Bantam). . En 199. 200. Ja 204. 235. rende Hoofdstuk. 8. Bijzondere leden der formatie. — Fossile kolen, benevens fossile har À. Aanduiding der plaatsen, alwaar fossile kolen worden gevonden (tusschen lagen van klei en kwartsachtigen, niet met zuren op- bruischenden zandsteen) voornamelijk in de zuidelijke gedeelten der residentie Bantam. a.) uitgestrekte lagen, vlotbeddingen van kolen. 5 Zes vlotten in de nabijheid van Bòdjong maare . Een dito bij Bòdjong mangkoe. Drie en twintig vlotten (die loatregt of bijna prend ea aan de zijhellingen van het T.-Siki- p „ Zeven en twintig vlotten in de nabijheid den -Madoer, aan es züider: Meibt4:7::0 en 5. Twaalf vlotten in de nebijheid der: T: Beware aan de ût Kaat, b, N Kleine nesten of dunne aderen fossile kolen, welke afzonderlijk in verschillende streken van Java worden aangetroffen. …. . B. Onderzoek naar den aard en de hoedanigheid der opgenoemde kolen en naar hare bruikbaarheid (medegedeelde analysen van eenige soorten , enz : Hoofdstuk 9. Bizondefe leden dr foriuatië: — bkteentiekad (bestaande voornamelijk uit eenen digten, gelijk vormigen kalksteen van witachtige kleur, waarin talrijke holen worden gevonden). E Optelling van al de mij bekende kalksteenbanken in de rigting van het westen naar het oosten , benevens eene korte beschrijving der plek No, 1 0 in de residentie Bantam ’ No, a er 33 in de Preanger- Ropernehappee bend Bui- tenzorg, en Krawan No, 18 en 19 : Beschikken Je itgeneekse klkmergelbank aan de zuider kust van Djampang koelon . ' De aanhoudende verbrijzeling en omzetting dezer hak ed Het koraalrif voor deze bank Bane en zijne voortdurende vergrooting Ee en . No, 34 tot 38 in Haasjoraa en Tide ibo à No. 39 tot 41 in Bagëlèn (in eenige deelen dee Kek ne, il, worden groote, gave kwartskristallen ingemengd gevonden). No. 42 tot 45 in de residentie Samarang en Jogjakërta No. 46 tot 50 in verder oostwaarts liggende streken van Java. IL, Algemeene eigenschappen. Gevolgtrekkingen. — Beschouwingen over den oorsprong en de wijze van vorming dezer kalksteen- banken; de heuvelen, die allen eene gelijke halfbolvormige ge- daante Hebben (duizendbergen) en aan de oppervlakte van velen dezer banken voorkomen; diluviaalslijk, of sporen van beenderen Bladz. Bladz. of beenderenbrekziën worden in geene enkele der talrijke holen aangetroffen; zij moeten als het bovenste, jongst vanrees lid der tertiaire formatie worden beschouwd 330. Hoofdstuk 10. Eruptiegesteenten en se a ianikarten in het tertiaire gebergte. 1. Optelling en korte beschrijving der gewigtigste verschijnselen van 2 dezen aard, in de rigting van het westen naar het oosten gaande. (E: Eruptie- en M: Metamorphische steensoorten.) … 335. 1. E # M. Karang- en Trachietdoorbraak door verbande 5 Lat 336. ‚Ed 1. Tiende dat in ige as, welig ak en ae - et (Trachiet-doorbraken en uitgestrekte kwartsvormingen.) 338. 3. E. Grofkorrelige dioriet-berg G.-Malang nabij en „343, 4. E. Basaltachtige dioriet nabij Hoïwala … a 342: E 5. E $ M. Doleriet en chalcedoon in de T.- san ng ‚343. 6. E en 7. EB. enen afgezonderde Gchietrdraost: aan Es Wijnkoopsbaai . … … 345. 8E 4 M. Tji-Tapèn-dal en ete aiken Mmahiets doorbraken in den vorm en groote ribben en hier en daar verkieselingen in de tertiaire formatie.) 347. 9. E en 10. Ee Trachitische ir sBsitachtige roptigentsenten. in de streken bezuiden de Wijnkoopsbaai. … 33E. 11. E # M. De verkieselde gesteenten van ioiistan en Dans darsari en de porphier van Tjimas : felsietporphier met zeer groote kwarts-, glimmer- en hornblende-kristallen. — Allengs 8 plaats grijpende overgang van dezen fraaijen porphier in k trachiet ; wijze van afzondering hier plaatvormig, elders kogel- schelvormig op eene groote schaal; groote hoeveelheid van magneetijzer en zwavelijzer in het gesteente; verweeringsvormen. 352. 12. E. Hornblendeporphier nabij dâ Tjoeroek-Tjimarindjoeng. 364. 13. E $ M. Scherp begrensde gang van augietporphier (met zeer groote augiet-kristallen) in het T.-Marindjoeng-dal; loopt in eene dwarse rigting door zeer verharde zandsteenlagen. … . 365. 14. E. Augietporphier-gang in de T.-Kawoeng 368. 15. M. Verkieselde lagen der tertiaire fiiinistis in de T. apar. 369. 16. E. Diallagporphier op den G.-Karang &lang …-. 371. 17. M. Verharde halfverkieselde kleilagen in de T. „Bébér GES 13. 18. M. Metamorphosen van kalkmergel in de T.-Tiram. … - 314... 19. E. Vulkanisch massagesteente in de T.-Kaso en T.-Soro. 376. 20. E. Phonolithisch eruptiegesteente aan den ete 910. 21, E. Goenoeng-Karang bij Soeka nögara. 376, 22, E & M. Pyrolitische berg G.-Soebang ter zijde van lan bredtvat van het nept. gebergte G.-Brengbreng . . 23. Eg M. Witte, gedeeltelijk verkieselde mergellagen in de Fr Koolpik Ae deere dean 24. E $ M. Trachiet-doorbraak in de nabijheid der T.-Lajoe. 25. E $ M. G.-Parang; bergtoppen van horsblendeporphier. 26. E g- M. Trachiet- en hornblendeporphier-bergen in het plateau vän Bandóng se Eee Joen, oel Hiedrahenkt ab Aa zeuke 27. E & M. Dioriet aan den Tjoeroek-Alimoen … … « 98. E & M. Basalt-doorbraken in de Tji-Ea en veranderde zandsteenlagen bij Batoe-Asaän … …… … … … … 99. E. Doleriet-doorbraak Batoe-Tanggòlok en Goentoel aan de gider kast ezels Bf nbeeche nn ogg Ee NE ae 30. E. Trachiet-rots Oedjoeng-Taboelan met gabbro-gangen. 31. E. Trachitische massa-gesteenten van den G.-Limboeng. 32. E. Hornblendeporphier van den bergkam G.-Boeroeng-agoeng- 33. E. Trachiet-bergjuk G.-Amlong … … - … « - 34. E. Dolerietachtig gesteente in dalkloven der T.-Balo en TaPnbedj ne APET Dr 35. M. Verkieselde gedeelten van kleilagen in de T.-Kanjéreh. 36. E. Zuilvormige basalt in de bedding der T.-Langla …. - 37. M. Laag van puinbrokken met stukken bandagaat en onyx. 38. E 4 M. Basalt-gangen ‚ benevens mangaanerts tusschen ver- anderde mergellagen in het T.-Börëm-dal …- ne “39. E. Plaatvormige trachiet in de T:-Longan. sos Me 40. E. In kleine stakken afgezonderde basalt in de Tji-Tjabang- Al. E g M. Verkieselde kalkmergel in de T.-Woelan . À 42. E. Trachitisch massagebergte G.-Singkoep. « - - 43. E 4 M. Basaltische en trachitische doorbarstingen in aan- raking met digten kalksteen , benevens graphietvormingen. A4. E. Batoe-Loït NE ne 45. E. Trachiet- en dioriet-doorbarstingen op-den G.-Poegak - 46. E. Trachietplaten tusschen fijne, onveranderde zandsteenlagen. 47. E 4 M. Trachietachtig gesteente en jaspisvorming in groen- gekleurde kleilagen aan den G;Poelaetfi «eve ee 48. E. Batoe-Toemplitig 52. Cte oa vertde omstr Meede 3 49. E. Pyrolithische steenbank in het laagsgewijze gebergte aan de K.-Kéling - EE 50. E. Basaltachtige a 51. E. Hornblendeporphier-berg 5). E. Gloedbrekziën van den G. „Karang bòlong . 53. M. Verharde klei- en kristallinische zands Tiekatjee tgeen ee fee 5. E 4 M. Gabbro en talkschiefer van het bergjuk G.-Tjagang- 55. E 4 M. Verharde klei- en kristallinische zandsteenlagen , benevens basaltdoorbarstingen nabij Sirongè . G.-Sëlok aan de zuider kust … mandelsteen bij Taman op Noesa-Kambangan. teenlagen in de VII 56. E 4 M. Dioriet-doorbraken en veranderde blaauwe, talk- a schieferige klei . : E + es Ditte eh & ._erupliegesteenten gan den G. - gan, j MeSitängol. 58. E d M. Dioriet-doorbarsti gang den) en li vorming in de benedenhelft der En oela:keten. reen (tertiaire glimmerschiefer). _… HK. eh de pyrolithische steensoorten van Java in het algemeen, rgebergten der vulkanen ì H sofdinek Kr Verscheidene soorten van Khetinke maks. in de tertiaire “formatie en in de gebergten van Java in het algemeen voorkomen. Hoofdstuk XII. Sedimentgesteenten, en uit zoet water Een waterformatiën). Gevulde meerbekkens . Tweede Gedeelte. De gebergteformatiën van den tegenwoordigen tijd. De nog; dagelijks plaats grijpende verbrijzeling en hervorming van gesteenten . Hoofdstuk L. Verbrijzeling van gebergten door Bandjër's en Oeroek’s, vorming van uitspoelings-dalen. Hoofdstuk IL. Nieuw land, dat aan ai a de adm aan Pde zeekust wordt gevormd, ten gevolge der aanspoeling van verbrijzelde deelen van het Perte. Ärtesische bronnen in de allaviale vlakte van Batavia en Samarang … 2 Gevuld geraken van dalbodems in de Bnn 6 Wùofdstek 3. Verbrijzeling der kusten door de zee … Hoofdstuk A. Vorming van nieuw land en verbreeding pd Kiatean door krachten, wier invloed zich slechts beperkt (op enkele plaatsen) doet gevoelen . Hoofdstuk 5. Verheffing van deelen der zardoppersliiin en vorming van nieuwe heuvelen hie hydrostatische drakking. Toevoegsels en Verbeteringen. behoorende tot de tweede afdeeling van dit werk. Tot bladz. 1310. (Warme bron ne, 10 en 12) . Ee Tot bladz. 1311, 1318 en 1320. (Warme bron no. 13, 25 en 26) Tot bladz. 1331, 1350, 1345, 1354, 1354 en 1355. (Warme bron tusschen 32 en 33, no. 60 b. ‚66b., 66c., 66, 75 en op het eiland Bawéan.). . Tot bladz. 1355 en 1356. Tot bladz. 1359. (De lin terkeintië 4 voormmelijk he Tegea “zijne arne en wijze van ontstaan.) ord . Slotwo Lijst der Pte en Arden eea abel deë plaatsen van het werk, waar zij verklaard Lam. 5 Bladz. 483.