@QK 370 Boz \831- qq Van HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIE, Ee ee ) BESCHRIJVING VAN DE FAMILIES EN GESLACHTEN DER NEDERL. INDISCHE PHANEROGAMEN DOOR Dr. J. G. BOERLAGE, CONSERVATOR AAN 'S Rruks HERBARIUM TE LEIDEN. TWEEDE DEEL. (Coa DICOTYLEDONES GAMOPETALAE. EERSTE STUK. TWERDG STOK INFERAE. — HETEROMERAE. Fam. LXVII. Caprifoliaceae— Fam. LXXXIL. Styracaceae. DE LEIDEN. — E. J. BRILL. 1891. Zn Miesour: Boranicat INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL, EERSTE STUK. Pag. | Pag. 1. Voorbericht bij de uit- | LXX. Compositae. . 147 gave van het Tweede | LX XL. Stylidiaceae . 246 Deel, Eerste Stuk... 1 LXXII. Goodeniaceae. 248 2. Drukfouten van het LXXII. Campanulaceae 251 Tweede Deel, Eerste LXXIV. Vaceiniaceae . 259 LXXV. Ericaceae . . 264 3. Aanvulling van het ‚_LXXVL Bpaeridaceae . 271 Tweede Deel, Eerste _ LXXVILPlumbaginaceae 274 Stuk. at ee AANVAL Frummiacaes. 218 4. Overzicht der Families _v LXXIX. Myrsinaceae . 283 5. Beschrijving der Fami- LXXX. Sapotaceae. . 296 lies-en Geslachten . LXXXI. Ebenaceae. . 312 LXVIL Caprifoliaceae . 1 \ LXXXII. Styracaceae . 318 LXVIIL. Rubiaceae …. …. 7 | Imdex. LXIX. Valerianaceae . 145 NCF SEL Le BIJ DE UITGAVE VAN HET TWEEDE DEEL, erste stuk. De uitgave van dit stuk is vertraagd geworden door verschillende oorzaken, die niet alle met de samenstel- ling van het werk in verband staan. Een groot deel van het oponthoud is echter toe te schrijven aan de toevoe- ging achter elke familie van eene lijst der soorten van Nederlandsch Indië. In het Eerste Deel kwamen deze lijsten slechts voor bij die families, welke kort te voren monographisch be- handeld waren, hier bij alle. Deze lijsten zijn hoofd- zakelijk verkregen door het verzamelen van de gegevens, die de litteratuur aanbiedt. Deze gegevens werden be- halve aan MiqveL's werken ontleend aan latere mono- graphiën en aan verschillende, meestal in tijdschriften verspreide geschriften. Voor de synoniemen werd omtrent de soorten, die ook in Engelsch Indië voorkomen, vaak HookeRr’s Flora of British India geraadpleegd. Niet altijd waren deze gegevens evenwel voldoende en in vele ge- vallen bleek een onderzoek van het authentieke materiaal noodzakelijk. Vooral geldt zulks voor de Compositae, waar in de omgrenzing der geslachten na het verschijnen van Miqver’s Flora veel veranderingen gekomen zijn. Voor elke soort moest daarom uitgemaakt worden of zij — | wel de kenmerken bezat, die volgens de beschrijving E II VOORBERICHT. voor het geslacht kenschetsend zijn. Dien ten gevolge is menige soort van deze familie uit het eene geslacht in het andere overgebracht. Bovendien werd het aantal der soorten van Nederlandsch Indië vermeerderd bij de tevens plaats hebbende determinatie van het onbestemd materiaal. Ofschoon eene dergelijke voorloopige revisie der soorten bij de andere families niet heeft plaats gehad, zijn ook aldaar nu en dan quaesties van synoniemie uitgemaakt op grond van opzettelijk daartoe ingestelde onderzoekin- gen, waarvan enkele op mijn verzoek door den Heer Vuver zijn verricht. Evenzeer werden de beschrijvingen der geslachten, die overigens grootendeels aan BENTHAM en HooKER ontleend zijn, vooral in de familie der Com- positae dikwijls gewijzigd naar aanleiding van onderzoe- kingen aan het materiaal op ’s Rijks Herbarium. Aan laatstgenoemde familie werd behalve het gewone over- zicht der geslachten nog een dichotomische sleutel toe- gevoegd, slechts geldend voor de Nederlandsch Indische soorten, waardoor wij hopen dat de determinatie gemak- kelijk zal gemaakt worden. LaIpeN, Sept. 1891. . __J. G. BOERLAGE. Pag. 75, reg. 1 v. b. staat: 50. DIPLOSPORA. lees: ch n 107, 125, 128, 128, 140, MA, 142, 151, 159, 179, 178, 243, » 12v.o. _» Mephitidea » AU v.b. » _Involucella » 18v.o. _» _ Acanthopsis s 11 V.0: » » » » » DRUKFOUTEN VAN HET TweeDeE Deer, Eerste Stuk. De 11 19 15 1.0, 85; 9, 19,-26, 27, 29, 31,-34-38 Vv, staat: Mephitidea Rutidea? mollis Bl. _» ih PND IE » iv De » __ VERNONIEAE O0 ven 13 v. b. moet vervallen 14 v. b. staat: Lagenophera 1 224 » Mig. Acanthopsis » lees: » Helianthieae. » 50, DIPLOSPORA Mephitidia. (DCG. Involucrella. Axanthopsis. Axanthopsis. b. Mephitidia. Rutidea? mollis Bl. VERNONINAE. Heliantheae. als een soort. lees: » Lagenophora. LE. AANVULLING VAN HET TWEEDE DEEL, EERSTE STUK. P- T aan de opgave omtrent de litteratuur der RUBIACEAE toevoegen : K. SCHUMANN in ENGLER Nat. Pflanzenfamilien, IV , 4, p. 1 Kort voor de uitgave van dit stuk verschenen de eerste afleveringen van SCHUMANN’'s bewerking der Rubiaceae in genoemd werk. De daaruit volgende con- clusies zullen bij de uitgave van het tweede stuk medegedeeld worden. P- 291 bij 7. ABGICERAS Gaertn. achter de aanteekening omtrent de soorten toevoegen : Evenwel werd door KARsTEN, ofschoon deze met het oog op zijne studiën omtrent de Mangrove-vegetatie op zijne reis naar de Molukken ook aan dit geslacht bizondere aan- dacht heeft gewijd, aldaar slechts ééne soort onderscheiden, nl. deg. majus Gaertn. Zie KaRsTEN, Ueber die Mangrove- Vegetation im Malaischen Archipel, p. 5. P. 295 in de lijst der soorten van Arpisia Sw. invoegen : achter pumila BL: — Labisia pothoina Lindl. achter B lanceolata Scheff.: . — Labisia pothoina Lindl. var. lanceolata Clarke. OVERZICHT DER FAMILIES. AFDEELING A. ANGIOSPERMAE. (Bedektzadigen). Classe |. DICOTYLEDONES. (Tweezaadlobbigen) Subclasse 2. GAMOPETALAE. (Met vergroeide bloembladen.) De bloembladen binnen den kelk verbonden tot eene ge- lobde of gaafrandige bloemkroon, die de geslachtswerktuigen omgeeft en de meeldraden meestal draagt. Vruchtbladen meestal meer dan één, gewoonlijk vergroeid. SERIES TI. INFERAE. (Onderstandigen.) Bierstok onderstandig. Meeldraden in het zelfde aantal als de bloemkroonlobben, zelden minder. Cohors 1. RUBIALES. (Meeldraden op de bloemkroon; helmknoppen meestal onderling vrij. Eierstok meestal 2—o-hokkig.) Kelkzoom getand, gelobd of gedeeld, zelden onvolkomen ontwikkeld. Meeldraden op de bloemkroon ingeplant, met de lobben afwisselend en meestal in het zelfde aantal; helm- knoppen zelden onderling samenhangend. Eierstok onderstan- dig, 2—oo -hokkig, elk hokje 1—oo eitjes bevattend. Kiemwit meestal overvloedig en vieezig. Bladeren meestal tegenover- gesteld of in kransen. LXVIL Caprifoliaceae, Bloemen al of niet regelmatig. Steunblaadjes ontbreken meestal. LXVIIL Rubiaceae. Bloemen meestal regelmatig. Steun- blaadjes tussehen of binnen de bladstelen geplaatst, van verschillenden vorm, soms op de bladeren gelijkend en met deze in een krans geplaatst. Cohors 2. ASTERALES. (Meeldraden op de bloemkroon; helmknoppen meestal onderling samenhangend. Eierstok meestal 1-hokkig.) Kelkzoom dikwijls onduidelijk of bij de bloemen eener zelfde bloeiwijze van verschillenden vorm of tot een haarkroon vervormd. Meeldraden op de bloemkroon ingeplant, met de lobben afwisselend, in hetzelfde aantal als deze of minder; helmknoppen vrij of meestal samenhangend. Eierstok onder- \ VI OVERZICHT DER FAMILIES. standig, met één l-eiig hokje, zelden vermeerderd met 2 ledige. Zaad meestal zonder kiemwit. LXIX. Valerianaceae. Meeldraden meestal in geringer aantal dan de bloemkroonlobben. Helmknoppen vrij. Eierstok met 1 volkomen, l-eiig hokje vermeerderd met 1 of 2 ledige en rudimentaire. Eitjes hangend. Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes. Bloemen al of niet regelmatig, meestal in bijschermen, niet in hoofdjes. LXX. Compositae. Moeldraden meestal in hetzelfde aantal als de bloemkroonlobben. Helmknoppen gewoonlijk vergroeid. Eierstok {-hokkig, zonder ledige hokjes. Eitjes opgericht. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld, zelden zonder steun- blaadjes. Bloemen regelmatig of onregelmatig, dikwijls van twee- derlei vorm in dezelfde bloeiwijze, meestal tot een oo -bloemig hoofdje vereenigd en door een algemeen om windsel omgeven. Cohors 3. CAMPANALES. (Meeldraden meestal vrij van de bloemkroon; helmknoppen onderling vrij of verbonden.) Kelkzoom getand, gelobd, gedeeld of zelden onduidelijk. Meeldraden meestal vrij van de bloemkroon '), in hetzelfde aantal als de lobben van deze of minder; helmknoppen vrij of vergroeid. Kierstok onderstandig, 1—-oo -hokkig; hokjes l—oo-eiig. Zaad met kiemwit. LXXI. Stylidiaceae. Bloemen meestal onregelmatig. Meel- draden 2, wier helmdraden met den stijl tot eene zuil zijn verbonden. Kierstok 2-hokkig, co -elig. LXXII Goodeniaceae. Bloemen meestal onregelmatig. Meeldraden 5, vrij van den stijl. Stijl aan den top door een uapvormig of 2-lippig omwindseltje omgeven. Eierstok 1—-2- hokkig en met 1—o eitjes. LXXII Campanulaceae. Bloemen regelmatig of onregel- matig. Meeldraden in hetzelfde aantal als de lobben der bloemkroon, vrij van den stijl. Deze zonder omwindseltje aan den top. Hokjes van den eierstok of zaadlijsten 2—5 ’ zelden 6—10; eitjes oo. 6 Behalve bij Zsotoma Lindl., en eenige soorten van Pratia Gaud, ___en Lobelia L. uit de familie der Campanulaceae, OVERZICHT DER FAMILIES. VII SERIES IL. HETEROMERAE. (Ongelijktalligen.) Eierstok meestal bovenstandig. Meeldraden nu eens vrij van de bloemkroon, dan weder er mede vergroeid, dikwijls in gelijk aantal tegenover de bloembladen geplaatst, soms in het dubbele of in onbepaald aantal aanwezig; zeldzamer in gelijk aantal met de kroonlobben afwisselend, in welk geval òf de meeldraden vrij van de bloemkroon zijn, òf het aantal der vruchtbladen meer dan 2 bedraagt. Cohors 4. ERITCALES. Meeldraden met de bloemkroonlobben af wisse- lend of in het dubbele aantal van deze. Bier- stok 2—o-hokkig of met 2—o wandstandige zaadlijsten. Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Meeldraden in het dub- bele aantal der bloemkroonlobben of in hetzelfde aantal en dan met deze afwisselend. Eierstok 2—oo -hokkig of 1-hokkig, met 2—oo wandstandige zaadlijsten. Zaden klein. Kruiden, halfheesters of kleine heesters, zelden boomen. LXXIV. Vacciniaceae. Eierstok onderstandig. Helmknop- pen 2-hokkig, naar boven verlengd in 2 buizen, die met eene eindelingsche porie of zelden met eene spleet ces Vrucht vleezig. LXXV. Ericaceae. Eierstok bovenstandig. Helmknoppen even als bij de Vacciniaceae. Vrucht eene doosvrucht. LXXVI. Epacridaceae. Hierstok bovenstandig. Helm- knoppen schijnbaar 2-hokkig, doeh met ééne langsspleet in 2 kleppen opensplijtend. Vrucht eene doos- of steenvrucht. Cohors 5. PRIMULALES. Meeldraden in hetzelfde aantal en tegenover de deelen der bloemkroon. Eierstok l-hokkig, met basilaire zaadljst. Bloemen regelmatig, tweeslachtig of door mislukking ge- mengdslachtig. Meeldraden in hetzelfde aantal en tegenover de al of niet vrije deelen der bloemkroon. Eierstok 1-hokkig, VI OVERZICHT DER FAMILIES, met eene basilaire en centrale zaadlijst. Kruiden, heesters of boomen. LXXVII. Plumbaginaceae. Kruiden, zelden heesters. Pier- stok met 1 eitje. Stijlen of stijltakken 1. Vrucht al of niet openspringend, l-zadig. LXXVIIL Primuiaceae. Kruiden... Eierstok met 2—o0 eitjes. Stijl enkelvoudig, met een onverdeelden stempel. Vrucht eene doosvrucht, 2- of meerzadig. LXXIX. Myrsinaceae. Boomen of heesters. Eierstok met 2—o eitjes. Stijl enkelvoudig, met een onverdeelden stempel. Vrucht droog of vleezig, doeh niet openspringend, zeer dik- wijls 1-zadig. Cohors 6. EBENALES. Meeldraden òf tegenover de bloemkroonlob- ben, òf in het twee- of veelvoud van deze. Eierstok 2—o-hokkig. Bloemen regelmatig, twee- of éénslachtig. Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloemkroonlobben of in het twee- of veelvoud van deze. BEierstok 2—oo-hokkig. Zaden meestal slechts één of weinig, meestal groot. Bogmen of heesters. _LXXX. Sapotaceae. Bloemen tweeslachtig. Meeldraden op de bloemkroon bevestigd. Vruchtbladen elk met 1 eitje. Kiemworteltje naar onderen gericht. Boomen of heesters met een melksap. LXXXI. Ebenaceae. Bloemen tweehuizig of zelden twee- slachtig. Meeldraden dikwijls vrij van de bloemkroon. Hokjes van den eierstok evenveel als de vruchtbladen, elk met 2 eitjes of elk in twee l-eiige vakjes verdeeld. Kiemworteltje naar boven gericht. Boomen of heesters zonder melksap. LXXXII. Styracaceae. Bloemen meestal tweeslachtig. Meeldraden op de bloemkroon bevestigd, in het dubbele aan- tal van deze of in onbepaald aantal. Eierstok meestal onder- _standig, half onderstandig of met eene breede basis; hokjes evenveel als vruchtbladen, elk met 2, of eenige weinige eitjes, zelden met 1 eitje. Kiemworteltje naar den navel (òf naar boven, òf naar onderen) gericht. Boomen of heesters met of __zonder melksap. LXVII. CAPRIFOLIACEAE. 1 Fau. LXVII. CAPRIFOLIACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plant. 1, p. 1 en p. 535. — Miqver, FL. Ind, Bat. II, p. 118. — Sumatra, p. 537. — CLARKE in HOOKER, Fl. of Br. Ind. III, p. 1. — BaiLLON, Histoire des Plantes, VIT, p. 352 (Rubiacées.) Bloemen tweeslachtig, regelmatig of onregelmatig. Kelk- buis met den eierstok vergroeid; kelkzoom 3—5-tandig of met gelijke of ongelijke lobben. Bloemkroon vergroeid, rad-, buis-, trechter- of klokvormig, aan de basis dikwijls bultig; zoom regelmatig, onregelmatig of 2-lippig, met 5, in den knop dakpanswijze dekkende, zelden klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, zeer zelden 4, in- geplant in de bloemkroonbuis, gelijk of ongelijk; helm- draden draadvormig, zelden priemvormig; helmknoppen langwerpig of lijnvormig, bewegelijk, aan de voorzijde met spleten openbarstend. Epigynische schijf òf ontbrekend, òf ringvormig, òf gezwollen, òf éénzijdig en door slechts ééne klier vertegenwoordigd. Eierstok onderstandig, 2—6-, zelden 1-hokkig; stijl òf lang, met knopvormigen, zelden 2.spletigen stempel, òf kort, 3-deelig, met aan den top stempelkliertjes dragende lobben; eitjes òf in elk hokje één, van den top omlaag hangend, òf cc, in den binnen- hoek vastgehecht, òf in elk hokje één, maar in het ééne hokje van den top omlaag hangend, in het andere (soms van den zelfden eierstok) aan den binnenhoek vastge- hecht; eihulsels met de kern vergroeid; zaadnerf rug- standig of zijdelingsch; poortje naar boven gericht. Vrucht eene bes, steenvrucht of doosvrucht of eene niet openspringende, droge vrucht, 1—5-hokkig, 1—oo -zadig, soms tegelijk met één- en veelzadige hokjes. Zaden in de éénzadige hokjes langwerpig, samengedrukt of gevoord, in de veelzadige hokjes kogelvormig of kantig; zaadhuid vliezig, korst- leder- of min of meer sponsachtig, glad, met tralievormige groeven of éénzijdig gevleugeld ; kiemwit overvloedig, vleezig ; kiem bij de meeste geslachten klein, ei- of knodsvormig, 2-spletig, dicht bij den navel gelegen, bij weinige lang, met een rolrond kiemworteltje en eivormige zaadlobben. | en Kruiden of kleinere of grootere heesters, zelden kleine 2 LXVIT. CAPRIFOLIACEAE. boomen, soms slingerplanten, met een waterachtig vocht; takken dikwijls rolrond, met gezwollen knoopen. Bladeren tegenovergesteld, zeer zelden afwisselend, enkelvoudig, gelobd of onevengevind, zelden 3-deelig. Steunblaadjes ontbrekend of zelden (bij een geslacht, dat niet in Neder- landsch Indië voorkomt) tusschen de bladstelen aanwezig. Bloemen meestal tot bijschermen van verschillenden vorm vereenigd. Aantal soorten omstreeks 200, voornamelijk in het Noordelijk Halfrond tehuis behoorend, eenige weinige tusschen de keerkringen in Australië, Azië en Zuid Amer ka; in tropisch en Zuid Afrika geheel ontbrekend. Door BaAmLoN wordt deze familie met de val- sende vereenigd. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus 1. Sambueeae. Bloemkroon rad- of kort buis- of klok- vormig. Zoom regelmatig. Stijl kort, diep 2—5-spletig. Eierstokhokjes elk met één eitje. 1. SamBucus. Eierstok 3—5-hokkig, gewoonlijk elk hokje met één eitje. Besvormige steenvrucht met 3—5, kraakbeenachtige, 1-7adige kernen. Bladeren onevengevind. 2. ViBuRNumM. Eierstok met 1—3 hokjes, waarvan dikwijls slechts één hokje een eitje bevat. Droge of vleezige, 1- of schijnbaar 2—3-hokkige, 41-zadige vrucht, met leder-, papier-, of hoornachtige kern. Bladeren enkelvoudig. Tribus IL. Lonieereae. Bloemkroon buis- of klokvormig, meestal met onregelmatigen zoom. Stijl lang, meestal met knopvormigen stem- pel. „Eierstokhokjes (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) elk met oo eitjes. 3. LONICERA. Vleezige, 2—3-hokkige bes, met weinige zaden in elk hokje. Bloemen òf ten getale van 2 bijeenstaand, soms met de kelken vergroeid en door vergroeide schutblaadjes om- geven, òf (miet bij de soorten van Nederlandsch Indië) in bij- schermen of hoofdjes, 4. DrerviLLA. Leder- of houtachtige, 2-, hoogst zelden 3-hok- kige doosvrucht. Bloemen in bijschermen, welke gewoonlijk in drieën vertakt zijn. 1. SAMBUCUS L. Kelkbuis eí- of tolvormig ; zoom gelijkmatig 3—5-lobbig _ of -tandig. Bloemkroon radvormig, of rad-klokvormig, ge- __ lijkmatig 3—5-deelig, met in den knop dakpanswijze ___dekkende of zelden klepswijze aaneensluitende lobben. LXVII. CAPRIFOLIACEAEË. 3 Meeldraden 5, aan de basis der bloemkroon ingeplant, met draad- of priemvormige helmdraden; helmknoppen kort langwerpig, met naar buiten openbarstende hokjes. Schijf ontbrekend of bol. Eierstok 3—5-hokkig ; stijl kort, 3-deelig, met aan den top stempelkliertjes dragende lobben ; in elk hokje 1 eitje, hangend aan den top van het hokje. Besvormige steenvrucht, met 3—5 kraakbeenachtige kernen. Zaden langwerpig, samengedrukt; zaadhuid vlie- zig; kiemwit vleezig; kiem bijna even lang als het zaad, met eivormige zaadlobben en een rolrond kiemworteltje. Boomen, half heesters of heesters, zelden overblijvende kruiden, met dikke takken en merg bevattende twijgen. Bladeren tegenovergesteld, onevengevind, met gezaagde of in slippen verdeelde blaadjes. Steunblaadjes in den vorm van eene klier of van een klein blaadje aan weers- zijden van den bladsteel; steunblaadjes aan de bladspil soms voorkomende. Bloemen klein, wit, geel of licht rose, met den bloemsteel geleed en aldaar met schutblaadjes voorzien, in scherm- of bloemspiesvormige tuilen dicht opeengedrongen, soms gedeeltelijk mislukkend en in honig- bakjes overgaand. Aantal soorten 10 of 12, in de gematigde streken en op de bergen van de tropische gewesten verspreid. In Nederlandsch Indië komt ééne soort voor, S. Javanica Reinw.…, die volgens Mriquer een ondergeslacht, Scyphidanthe, moest vormen, wegens het voorkomen van de bekervormige, in honigbakjes veranderde, onzijdige bloemen. Soms vindt men na den bloei geene enkele goed ontwikkelde bes en alle bloemen afgevallen, behalve die in honigbakjes veranderd zijn. 2. VIBURNUM L. Bloemen alle tweeslachtig of de buitenste in de tuil grooter en onzijdig. Kelkbuis tol-eivormig ; kelkzoom kort, gelijk, 5-tandig, blijvend. Bloemkroon rad-, klok- of buisvormig, aan de basis niet gebult; zoom gelijkmatig 5-lobbig, met in den knop dakpanswijze dekkende lob- ben. Meeldraden 5, meestal op gelijke, doch bij eenige soorten op ongelijke hoogten in de bloemkroonbuis inge- plant, met korte of lange helmdraden ; helmknoppen lang- werpig, boven de bloemkroonbuis uitstekend. Schijf ont- brekend. Eierstok 1—3-hokkig; stijl kort, kegelvormig, _ 4 LXVII. CAPRIFOLIACEAE. S-lobbig of -deelig, met stipvormigen stempel; in elk hokje één eitje, hangend aan den top van het hokje. Droge of vleezige, ei- of kegelvormige, rolronde of samen- gedrukte, 1- of schijnbaar 2—3-hokkige, 1-zadige steen- vrucht, met leder-, papier- of hoornachtige kern. Zaad langwerpig, samengedrukt, van voren gevoord of met omgevouwen randen; zaadhuid vliezig; zaadnerf zijde- lingsch; kiemwit vleezig, zelden uitgevreten; kiem klein, nabij den navel. Heesters en boomen, met tegenovergestelde, stomp d-zijdige twijgen en naakte bladknoppen. Bladeren tegen- overgesteld, zelden in kransen van 3, gesteeld, enkel- voudig en gaafrandig, gezaagd of getand. Steunblaadjes onduidelijk of nagenoeg geheel ontbrekend, bij eenige weinige soorten zeer groot. Bloemen wit of licht roos- kleurig, met den bloemsteel geleed en met 1-2 schut- blaadjes, in okselstandige of eindelingsche tuilen of in pluimen. Aantal soorten omstreeks 80, voornamelijk in de gematigde stre- ken van het Noordelijk Halfrond tehuis behoorend, doch ook in tropisch en westelijk Zuid Amerika, op Madagascar en in Zuid Azië voorkomend. In Nederlandsch Indië komt een T-tal soorten voor, „meestal in de hoogere bergstreken. 3. LONICERA ZL. Kelkbuis ei- of min of meer kogelvormig; kelkzoom kort, 5-tandig, dikwijls met ongelijke tanden, afvallend of blijvend. Bloemkroon buis-, trechter- of klokvormig, met korte of lange, aan de basis niet of wel gebulte buis; zoom schuin of 2-lippig, zelden nagenoeg regelmatig ; lobben 5, kort of lang, in den knop dakpanswijze dek- kend. Meeldraden 5; helmdraden in de bloemkroonbuis ingeplant; helmknoppen daar binnen besloten of er boven uitstekend, langwerpig of lijnvormig. Schijf kussenvormig. Eierstok 2—3-hokkig ; stijl draadvormig, met knopvor- migen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, in 2 rijen dwijnen der tusschenschotten l-hokkige bes, met weinige _zaden in elk hokje. Zaden eivormig of langwerpig ; zaadhuid _ korstachtig; kiemwit vleezig; kiem rolrond. LXVII. CAPRIFOLIACRAE. 5 Opgerichte of klimmende, onbehaarde, blauwgroene of klierachtig behaarde heesters, met beschubde bladknoppen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, zittend of aan de basis vergroeid, onverdeeld of bij de jongere planten vin- spletig gelobd, meestal gaafrandig. Bloemen klein of groot, òf ten getale van 2 bijeenstaand, soms met de kelken vergroeid en door vergroeide schutbladen omgeven, òf (miet bij de soorten van Nederlandsch Indië) in bij- schermen of gesteelde hoofdjes. Aantal soorten omstreeks 80, in de gematigde en warmere stre- ken van het Noordelijk Halfrond tehuis behoorend, tusschen de keerkringen zeldzamer. Men verdeelt het geslacht in 2 secties, beide door Jussteu als geslachten beschreven en aldus onderscheiden: 1. Caprifolium. Bessen alleenstaand, door den kelkzoom gekroond, dikwijls door het verdwijnen der tusschenschotten 1-hokkig. Klim- mende stengels. De tegenover elkander staande bladeren meestal met de bases vergroeid. Bloemen in kranswijs bijeengeplaatste hoofdjes. 2. Xylosteum. Bessen 2 bij elkander staande, vrij of vergroeid, 2—3-hokkig, met een cirkelvormig litteeken van den geheel afge- vallen kelkrand. Stengels opgericht of klimmend. Bladeren aan de basis vrij. Bloemen ten getale van 2 aan den top van een gemeen- schappelijken bloemstengel. Tot de laatste afdeeling behooren de 5 ‚ soorten van Nederlandsch Indië, die op Java en Sumatra, vooral in de bergstreken, zijn aangetroffen. 4. DIERVILLA Tourn. Kelkbuis lang, van boven verdund; lobben 5, lijn- lancetvormig, opgericht, blijvend of laat afvallend. Bloem- kroon trechter- of min of meer klokvormig, aan de basis niet gebult; zoom een weinig schuin, met 5 in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden 5, in de bloemkroonbuis ingeplant, met gelijke helmdraden ; helm- knoppen lijnvormig, boven de bloemkroonbuis uitstekend of daar binnen besloten. Schijf met de basis van de bloem- kroonbuis vergroeid, vleezig, min of meer éénzijdig, kogelvormig, of lang of in 2 lobben verdeeld. Eierstok 2- zeer zelden 3-hokkig; stijl draadvormig, met knop- vormigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan zaadlijsten, die in den binnenhoek van het hokje zijn bevestigd. Lederachtige of min of meer houtachtige, lange, spitse of gesnavelde, 2-hokkige, schotverdeelend 2-kleppige, veelzadige doosvrucht. Zaden klein, lang- 6 LXVII. CAPRIFOLIACEAE. werpig, samengedrukt, kantig; zaadhuid korstachtig, met tralievormige groeven; kiemwit vleezig; kiem klein. Heesters, opgericht of met lange min of meer neer- liggende takken, en met beschubde bladknoppen. Bladeren tegenovergesteld, zittend of gesteeld, gaafrandig of ge- zaagd. Bloemen wit, rose, purper of geel, met Leip schutbladen in eindelingsche en okselstandige, meestal in drieën vertakte bijschermen. Aantal soorten 7, in Noord Oost Amerika, China en Japan, ook beschreven onder de namen van Weigela Thunb. en Weigelia Pers. Onder den laatsten naam beschreef MrquverL eene soort van Neder- landsch Indië, W. fallax Miq., verwant aan de gekweekte Japansche soort, en misschien als eene variëteit van deze te beschouwen. CAPRIFOLIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1. SAmBucus Tourn. Javanica Reinw. — S. angustifolia Noronha. (Java.) 2. VIBURNUM L. coriaceum Bl. (Java, Sumatra.) sambucinum Reinw. (Java, Sumatra, Borneo.) Sundaicum Mig. (Java, Borneo, Sumatra.) var. @, macrodon Mig. — V. lutescens Bl. var. @. latifolia Mig. var. y. microdon Miq—V.monogynum Bl—V.elegans Jungh. Zippeliù Mig. (N. Guinea.) Hasseltii Mig. (Java.) Junghuhnii Mig. (Java.) Sumatranum Mig. (Java.) 3. LONIcERra Desf. Javanica DC. — Caprifoliwm Javanicum Bl. (Java) oxylepis Mig. — Caprifolium Loureiri Bl. — Lonicera Lou- reiri Bl. (Java.) Leschenaultiì Wall. — L. mollis Wall. — Lonicera Loureiri Bl. p.p. (Java) Chinensis Wats. — L. glabrata Wall. — L. flexuosa Lodd. — Nìntoa Japonica Sweet. — L. repens Zipp. (N. Guinea.) confusa DCG. (op Java gekweekt.) á. DierviLLa Tourn. fallax. — Weigelia fallax Mig. (Java.) LXVIII. RUBIACEAE. 7 Fam. LXVII. RUBIACEAE. BENTHAM et HOOKER, Genera Plant. IL, p. 7.— Miqver, Fl, Ind. Bat. H, p. 129 en p. 1079. — Sumatra, p. 538. — Ann. Mus. Bot, Zuyd. Bat. IV. p. 128, p. 179 en p. 221. — Hooker, Fl. of Br. Ind. HI, p. 7. — SURINGAR in Versl. Kon. Acad. v. Wet. 1869. Nat. 2e Reeks. IV. — F. v. MueLreEr in Descr. Notes on Papuan Plants, VIII. — SCHEFFER, Ann. du Jard. Bot. de Buitenz. I, p. 28. — BAILLON, Histoire des Plantes VIL, p. 256. — J. C. B. Morns, De Kinacultuur in Azië, Batavia, 1882, — BOERLAGE in Midden Sumatra, IV, 18, p. 1, — SCORTECHINI, Journ. of Bot. XXII, 1884, p. 369. — ScHuMANN und HoLLRUNG, Flora von Kaiser Wilhelms Land, p. 127. — WARBURG in ENGLER, Bot. Jahrb. XIII, 1891, p. 429. Bloemen twee- zelden éénslachtig, meestal regelmatig. Kelkbuis met den eierstok vergroeid; kelkzoom boven- standig, nagenoeg ontbrekend of nap- of buisvormig, gaaf- randig, getand of gelobd, soms verwijd of met 1 of meer bladachtige lobben. Bloemkroon vergroeidbladig, trechter-, trompet-, klok- of radvormig, zelden urn- of buisvormig, van binnen onbehaard of. met kortere of langere haren ; zoom ge- lijk of zelden ongelijk of 2-lippig ; lobben in den knop kleps- wijze aaneensluitend of op verschillende wijzen dakpanswijze dekkend of nauw ineengedraaid met de dekkende randen links, zelden rechts van den waarnemer. Meeldraden even talrijk als de lobben der bloemkroon, zelden minder, in de keel of de buis van deze ingeplant, soms min of meer aan de basis en bijna vrij; helmdraden kort, lang of ontbrekend, zeer zelden éénbroederig; helmknoppen ver- schillend, meestal langwerpig-lijnvormig, 2-hokkig, met aan de voorzijde of aan de zijkanten gelegen spleten, zelden met poriën openspringend, aan de rugzijde of aan de basis bevestigd, niet zelden bewegelijk. Schijf den eierstok bedekkend, ring- of kussenvormig, half bolvormig of kegelvormig, zelden gelobd of tot klieren verminderd. Eier- stok 1—10-hokkig; stijl kort of lang, enkelvoudig of 2—10- spletig, zelden tot aan de basis 2-deelig: takken draad- vormig, lijn- of spatelvormig, rondom of alleen aan den top met stempelkliertjes of met eindelingschen, knopvor- migen, langwerpigen, mijter- of spoelvormigen, gladden, gevoorden of gevleugelden, enkelvoudigen of aan den top 2— oo -lobbigen stempel; zaadlijsten aan het tusschenschot of in den binnenhoek der hokjes bevestigd, of basilair of van den top der hokjes omlaag hangend, enkelvoudig of __ 8 LXVIII. RUBIACEAE. uit 2 plaatjes bestaande of 2-spletig; eitjes in elk hokje 1, 2 of oo, dikwijls zeer talrijk, aan de oppervlakte der zaadlijsten gezeten of daarin weggedoken, opgericht, hori- zontaal, klimmend of hangend, anatroop, half anatroop of amphitroop; eihulsels met de kern vergroeid; zaadstreng ontbrekend of kort, enkelvoudig of verdikt. Vrucht eene doosvrucht, bes of steenvrucht of eene uit nootjes of kluisjes bestaande splitvrucht, 2—10-(zelden 1-)hokkig. Zaden verschillend in vorm, ligging en richting, naakt of door een zaadmoes omgeven of in dikke zaadlijsten weggedoken, klein of groot; zaadhuid vliezig of leder- achtig, dun of dik, zelden korstachtig, zeer zelden been- hard, glad of met groeven of knobbels of uit vezelige cellen gevormd, soms gevleugeld of met aanhangsels; kiemwit vleezig of hoornachtig, zeer zelden ontbrekend of tot eene dunne laag verminderd, gelijkmatig of uitge- vreten, soms in de as van het zaad een weinig gelobd; kiem klein of groot, recht of gekromd, in de as aan de rugzijde of aan den top van het zaad geplaatst, zelden zonder vaste plaats, soms voorover gebogen en knodsvormig ; zaadlobbben plat of halfrolrond, ei- of hartvormig of bladvormig uitgespreid; kiemworteltje rolrond of min of meer knodsvormig, dicht bij den navel of er ver van verwijderd, naar boven of naar onderen gericht. Boomen, heesters of kruiden, opgericht, neerliggend of klimmend, nooit gestekeld en evenmin met stijve borstels, de twijgen echter soms doornvormig. Bladeren enkelvoudig, tegenovergesteld of in kransen, gaafrandig, zelden stomp gekarteld, gezaagd, getand of vinspletig-gelobd. Steun- blaadjes verschillend, tusschen of binnen de bladstelen geplaatst, blijvend of afvallend, enkelvoudig of 2-spletig of 2-deelig, vrij of met de bladstelen vergroeid of tot eene oksel- standige scheede ineenvloeiend, gaafrandig, getand of borste- lig, zeer zelden bladachtig, in de tribus der Galivae op de bladeren gelijkend, zelden ontbrekend. Bloemen dikwijls ten opzichte van de onderlinge lengteverhouding der ge- slachtsorganen in 2 of 3 verschillende gedaanten (dimorph of trimorph). Bloeiwijze verschillend, bij sommige geslach- ___ ten bestaande uit hoofdjes, waarvan de kelken ineen- __vloeien, zoodat de gezamentliijke vruchtjes ééne samen- ___ gestelde vrucht vormen, rn LXVIII. ACEAE® 9 Aantal soorten omstreeks 4100, behalve de Tribus der Antho- spermeae en die der Galieae in de tropische en subtropische ge- westen, voornamelijk van Amerika tehuis behoorend. Buiten de keerkringen vindt men de Galieae in het Noordelijk, de Antho- spermeae in het Zuidelijk Halfrond. OVERZICHT DER TRIBUS. Series A. In elk hokje van den eierstok eitjes”). Subseries |. Vrucht droog, doosvrucht of eene uit 2—4 kluisjes of nootjes bestaande splitvrucht *). t Bloemen tot een kogelvormig hoofdje opeengedrongen of ineen- vloeiend ®). Tribus IL. Naucleeae. Bloemkroon smal trechtervormig, nooit in den knop ineengedraaid, Stempel onverdeeld, ver boven de bloemkroon uitstekend. tr Bloemen niet in een kogelvormig hoofdje. Tribus IL. Cinchoneae. Bloemkroon in den knop klepswijze aan- eensluitend, dakpanswijze dekkend of ineengedraaid. Tweehokkige doosvrucht. Zaden gevleugeld *) of met aanhangsels, kiemwithoudend. Tribus IL. Rondeletieae. Bloemkroon in den knop dakpanswijze dekkend of ineengedraaid. Tweehokkige doosvrucht. Zaden talrijk, kiemwithoudend, niet gevleugeld. Tribus IV. Condaminieae. Bloemkroon in den knop klepswijze aan- eensluitend. Tweehokkige doosvrucht. Zaden zeer talrijk, kiemwit- houdend, niet gevleugeld. Boomen en heesters, met enkelvoudige of 2-deelige, gaafrandige steunblaadjes. Tribus V. Hedyotideae. Bloemkroon in den knop klepswijze aan- eensluitend. Vrucht òf niet openspringend, òf in 2 kluisjes uiteen- vallend òf eene 2—4-hokkige doosvrucht. Zaden talrijk of weinig, niet gevleugeld. Kruiden, zelden heesters, met gaafrandige, getande of in borstels verdeelde steunblaadjes. Subseries 2, Vrucht vleezig, onregelmatig doorscheurende of aan den top openbarstende, of eene steenvrucht met 2—8 veelzadige kernen. Tribus VL Mussaendeae. Bloemkroon in den knop klepswijze aan- eensluitend. Zaden talrijk, klein en kantig. . !) Bij het geslacht Cephalanthus en eenige soorten van Hedyotis, Allaeophania, Oldenlandia en Anotis één eitje in elk hokje. 2) Vrucht vleezig bij Sarcocephalus, Anthocephalus en Cephalanthus. ®) Bloemen evenzeer in hoofdjes bij eenige geslachten der Mus- saendeae en Morindeae. de *) Zaden evenzeer gevleugeld bij eenige soorten van Hedyotis en PR 10 —LXVIII, RUBIACEAE. Tribus VIL Gardenieae. Bloemkroon in deu knop dicht ineenge- draaid. Zaden talrijk of weinig, groot en samengedrukt of klein en kantig. . Series B. In elk hokje van den eierstok 2 eitjes. Geslachten met in den knop dicht ineengedraaide of kleps- wijze aaneensluitende bloemkroon, die zich bij geen der Tribus aansluiten. Series 6. In elk hokje van den eierstok 4 eitje *). Subseries |, Kiemworteltje naar boven gericht. Bloemkroon niet ineengedraaid. Meeldraden op de keel van de bloemkroon ingeplant. Tribus VIIL. Guettardeae. Bloemkroon in den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Zaden met verdikte zaad- streng. Kiemwit ontbrekend of gering. Boomen en heesters, met ok- selstandige bloeiwijze. Tribus IX. Knoxieae. Bloemkroon in den knop klepswijze aan- eensluitend. Zaden met verdikte zaadstreng (in het geslacht van Nederlandsch Indië). Kiemwit overvloedig. Kruiden, met eindelingsche bloeiwijze. Tribus X. Vanguerieae. Bloemkroon in den knop klepswijze aan- eensluitend. Zaden met al of niet verdikte zaadstreng en een over- vloedig kiemwit. Boomen of heesters, met okselstandige bloeiwijze. Subseries 2. Kiemworteltje naar onderen gericht. Bloemkroon_ in den knop ineengedraaid of dakpanswijze dekkend. Meeldraden òf in de keel òf dieper in de bloemkroonbuis ingeplant. t Bloemkroon in den knop dicht ineengedraaid. Tribus XI. Ixoreae. Eierstok 2—k-hokkig; eitjes in het midden E of onder het midden van het hokje vastgehecht, meestal amphitroop of half anatroop, zelden basilair. Tr Bloemkroon in den knop klepswijze aaneensluitend. À S Eitjes aan het tusschenschot bevestigd, zelden basilair, meestal amphitroop. | Tribus XII Morindeae. Eierstok 2—4-hokkig. Boomen en heesters met steunblaadjes, die niet in borstels verdeeld zijn. SS Eitjes basilair, opgericht, anatroop. Tribus XIIL. Psychotrieae. Meeldraden in de keel van de bloem- kroon ingeplant. Eierstok 2—o0 hokkig. Onverdeelde stempel of een _ in 2 korte armen verdeelde stijl. ä * zie ED) Bij het geslacht Cephalanthus en bij eenige soorten van Hedy _otis, Oldenlandia en Anotis, alle behoorende tot Series A, vindt men slechts één eitje in elk hokje van den eierstok. ze LXVIIL, RUBIACEAE. 11 Tribus XIV. Paederieae. Meeldraden in de keel, zelden aan de basis van de bloemkroon ingeplant. Eierstok 2—5-hokkig. Stijltakken draad- vormig. Doosvrucht of 2-kluizige splitvrucht. Tribus XV. Anthospermeae. Bloemen meestal f-slachtig. Meeldra- den aan de basis, zelden in de keel van de bloemkroon ingeplant. Eierstok 1—4-hokkig; stijl onverdeeld of meestal met draadvormige takken. Vrucht besvormig of niet openbarstend. SSS Eitjes aan het tusschenschot bevestigd, amphitroop of anatroop. Tribus XVI Spermacoceae. Kruiden of kleine heesters, met in bor- stels verdeelde steunblaadjes en meestal tegenovergestelde bladeren. Tribus XVII. Galieae. Kruiden. Bladeren meestal in kransen met de op bladeren gelijkende steunblaadjes. « OVERZICHT DER GESLACHTEN. Series A. In elk hokje van den eierstok @ eitjes *) Subseries |. Vrucht droog, doosvrucht of eene uit 2—4 kluisjes of nootjes bestaande splitvrucht 2). a. Bloemen tot een kogelvormig hoofdje opeengedrongen of ineen- vloeiend °). Tribus L Naucleeae. Bloemen talrijk, dicht opeengedrongen op een gemeenschappelijken bloembodem, zittend of gesteeld. Bloem- kroon smal trechtervormig, met lange buis en korte, in den knop dakpanswijze dekkende of klepswijze aaneensluitende, nooit ineenge- draaide lobben. Helmknoppen ingeplant op den rand of in de keel der bloemkroon, meestal nagenoeg zittend, kort, spits of met een puntje aan den top. Eierstok 2-hokkig; stijl ver boven de bloem uitstekend, met knods-, spoel- of knopvormigen stempel; eitjes talrijk, zeer zelden slechts één. Vruchten òf verbonden tot eene veelhokkige, vleezige bes, bf. tot eene uit dubbele kluisjes bestaande splitvrucht, òf vrij en in den vorm van tweekleppige, schotverdeelende doosvruchten. Zaden klein, al of niet gevleugeld, kiemwithoudend; kiemworteltje naar boven gericht. Subtribus [. Sarcocephaleae. Kelkbuizen ineenvloeiend. Kogel- vormige, samengestelde vruchten. 1. SARCOCEPHALUS. Eierstok 2-hokkig; eitjes oo, van onderen af aan dicht opeengedrongen aan zaadlijsten, die van den top van het hokje omlaag hangen. !) In elk hokje 1 eitje bij de geslachten Cephalanthus en Allaeo- phania en bij eenige soorten van Hedyotis, Oldenlandia en Anotis. 2) Vrucht eene vleezige, samengestelde bes bij Sarcocephalus, Anthocephalus en Gephalanthus. E *) Vrucht evenzeer in hoofdjes bij eenige geslachten der Mussaendeae en Morindeae uit Series C. 12 LXVIII. RUBIACEAE. 2. ANTHOCEPHALUS. Eierstok van onderen 2-hokkig, doch elk hokje van boven weder 2-hokkig; eitjes oo , ingeplant op 2 zaad- lijsten, die aan het tusschenschot zijn vastgehecht en zich naar — boven in twee takken splijten. 3. CEPHALANTHUS. Eierstok 2-hokkig; in elk hokje 1 eitje, _ hangend aan den top van het hokje. Subtribus IL Eu-Naucleeae. Kelkbuizen vrij naast elkander of — licht samenhangend. Doosvrucht. t Kaf bladachtige schutblaadjes. Bloemkroon in den knop hleps- wijze aaneensluitend, f. ApiNa. Kelkzoom 5-lobbig. Kleppen der doosvrucht dikwijls _ van de blijvende as loslatend. 9. STEPHEGYNE. Kelkzoom nap- of buisvormig. Doosvrucht _ meestal zonder blijvende as. TT Geen of witerst kleine schutblaadjes. Bloemkroon in den knop À klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. É 6. Naucrra. Bloemen zittend. Bloemkroon in den knop dak- É panswijze dekkend. Doosvrucht uit 2 kluisjes bestaande. 7. UNcArra. Bloemen meestal gesteeld. Bloemkroon in den knop klepswijze aaneensluitend. Schotverbrekende doosvrucht. b. Bloemen niet tot een kogelvormig hoofdje vereenigd. Tribus IL. Cinchoneae. Bloemkroonlobben in den knop kleps- wijze aaneensluitend, dakpanswijze dekkend of ineengedraaid. Eierstok 2-hokkig, met talrijke eitjes in elk hokje. Doosvrucht. Zaden talrijk, zeer — klein, in loodrechten of klimmenden stand, schildvormig, dakpanswijze Á opeengedrongen, gevleugeld, kiemwithoudend; kiemworteltje meestal 4 naar boven gericht. Boomen of heesters, met gaafrandige steunblaadjes. _ 8. Civcnona. Kelk 5-tandig; tanden gelijk, na den bloei blij- — ‚ vend. Bloemkroon trompetvormig; lobben in den knop klepswijze _ aaneensluitend. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon inge- … plant. Stijl met 2 korte takken. Doosvrucht van onderen naar boven schotverdeelend openspringend. Bloemen in eindelingsche, _ opgerichte pluimen. he Ee 9. HyMeNoPoGon. Kelk 5-lobbig; lobben ei- of lang-lijnvormig, gelijk, blijvend. Bloemkroon trompetvormig; lobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, onder de keel der bloem- kroon ingeplant. Stijl met 2 voren en 2 uitgespreide, lijn vormige _ takken. Doosvyrucht schotverbrekend openspringend. Bloemen in min of meer eindelingsche tuilen. à __10. Corrosaperra. Kelk 5-tandig; tanden kort, gelijk, blijvend. Bloemkroon trompetvormig; lobben in den knop ineengedraaid. _ Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant. Stijl kort, met _ _spoelvormigen stempel. Doosvrucht hokverbrekend openspringend __Bloemen in eindeline pluimen. LXVIIL. RUBIACEAE. 13 11. HymeNopicrvon. Kelk 5—6-lobbig, met gelijke, afvallende lobben. Bloemkroon trechter- of klokvormig; lobben in den knop klepswijze aaneensluitend met naar buiten gerichte randen. Meeldraden 5, onder de keel van de bloemkroon ingeplant. Stijl kort, met spoelvormigen stempel. Doosvrucht hokverbrekend openspringend. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, knik- kende pluimen. 12, CrraGHIA. Kelk 4—5-deelig, afvallend, behalve een der slippen, die na den bloei tot eene bladvormige plaat uitgroeit. Bloemkroon met aan den top dakpanswijze dekkende en kort ineengedraaide lobben. Meeldraden 4—3, aan de basis der bloem- kroon ingeplant. Stijl kort, met aan den top 2-deeligen stempel. Doosvrucht onbekend. Bloemen in okselstandige pluimen. 13. MussaeNporsis. Kelk met 5 lobben, waarvan 1 soms blad- achtig en gesteeld is. Bloemkroon met nagenoeg vrije, dicht in- eengedraaide slippen. Meeldraden 5, op den bloembodem onder de epigynische schijf ingeplant. Stijl kort, met 2 met stempel- kliertjes bezette lobben aan den knodsvormigen top. Doosvrucht kort, schotverbrekend openspringend. Zaden talrijk, met een smal- len vleugel aan weerskanten. Bloemen in okselstandige, sterk vertakte bijschermen. Tribus [IL Condaminieae. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Eierstok 2-hokkig. Doosvrucht. Zaden in elk hokje zeer talrijk, dicht opeengedrongen, horizontaal, niet of onduidelijk gevleugeld, kiemwithoudend; kiem zeer klein. Boomen en heesters, met enkelvoudige of 2-deelige, gaafrandige steunblaadjes. 14. BikKra. Bloemkroon knods-, trechter- of klokvormig, met opgerichte, driehoekige lobben. Eierstok 3-hokkig, met 2-deelige, in de lengte van het tusschenschot vastgehechte zaadlijsten. Lang- werpig eivormige of knodsvormige, schotverbrekende doosvrucht, waarvan de vezelige buitenwand van den hoornachtigen binnenwand loslaat. Steunblaadjes blijvend, met de bladstelen tot eene leder- achtige scheede vergroeid, Kleine boomen of heesters. Tribus IV.Rondeletieae. Bloemkroonlobben in den knopdakpans- wijze dekkend of (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) ineen- gedraaid. Eierstok 2-hokkig. Doosvrucht met talrijke, horizontale, kleine, ongevleugelde, kiemwithoudende zaden; kiem knodsvormig of cilindrisch. Boomen of heesters, met enkelvoudige, zeer zelden 2-spletige, gaafrandige steunblaadjes. 15. WENDLANDIA. Meeldraden tusschen de bloemkroonlobben ingeplant. Bloemkroon in den knop stomp, knop- of knodsvormig, bij den bloei buis-, trompet- of aan den top kort trechtervormig. Bloemen met 2—3 schutblaadjes aan de basis, in eindelingsche, bloemspiesvormige pluimen. 16, Grrenea, Meeldraden in de keel der bloemkroon ingeplant. Bloemkroon in den knop spits, bij den bloei van de basis af smal trechtervormig. Bloemen zonder schutblaadjes, in lange, schroef- vormige bijschermen. 14 LXVIIL. RUBIACEAË. 17. APHAENANDRA. Meeldraden in het midden van de bloem- kroonbuis ingeplant. Bloemkroon trompetvormig. Bloemen zittend, eenige weinige eindelingsch en okselstandig, zonder schutblaadjes. Tribus V. Hed yotideae. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Eierstok 2-, zeer zelden 3—4-hokkig; eitjes in elk hokje talrijk *); zaadlijsten midden in het tusschenschot vastgehecht of van de basis van het tusschenschot af omhoog klimmende ; hokjes veel-, zelden weinig- of 1-zadig. Zaden klein of zeer klein, kantig of min of meer kogelvormig, zelden schildvormig, zeer zelden gevleugeld. Kruiden, zelden heesters, nooit boomen. Bladeren meestal tegenover- gesteld. Steunblaadjes gaafrandig, getand of in borstels verdeeld *). t Vrucht niet of alleen aan den top met een dekseltje, met kleppen of op onregelmatige wijze openbarstend. Stijl òf onverdeeld met een knopvormigen stempel, òf vertakt en met 2—4 knopvormige stempels, òf met rondom stempelkliertjes dragende takken. S Bloemkroon trechtervormig. Helmknoppen vrij en met spleten open- springend. Steunblaadjes onverdeeld. 18. Lerenrea. Keel der bloemkroon gebaard. Meeldraden in de keel der bloemkroon ingeplant. Stijl aan den top verdikt, met 2 rondom stempelkliertjes dragende, plaatvormige lobben. Vrucht in 2 veelzadige, (niet openspringende?) hokjes uiteenvallende. Kleine heesters. Bloemen in verspreide kluwens langs eindeling- sche en okselstandige, lange aren. 19. XaNTHoPHyTUM. Keel der bloemkroon onbehaard. Meeldraden aan de basis der bloemkroonbuis ingeplant. Stijl onverdeeld, met dikken, 2-lobbigen stempel. Vrucht in 2 veelzadige, (niet opensprin- gendê?) hokjes uiteenvallend. Kleine heesters, met okselstandige bijschermen van zeer kleine bloemen. 20. DENTeLLA. Keel der bloemkroon behaard. Meeldraden in het midden der bloemkroonbuis ingeplant. Stijl met 2 dunne, lange, rondom behaarde stempels. Kogelvormige, droge, veelzadige vruchtjes, die vaak aan alle kanten met dikke borstels bezet zijn. Wijd vertakt, neerliggend kruid met okselstandige, alleenstaande bloemen. SS Bloemkroon radvormìg. Helmknoppen tot een kegel vergroeid of met poriën openspringend, Steunblaadjes al of niet verdeeld. 24. ArGOSTrMMA. Stijl onverdeeld, met 1 knopvormigen stem- pel. Doosvrucht op onregelmatige wijze of met een dekseltje open- springend. Helmknoppen tot een kegel samenneigend of samen- hangend, meestal met 1—2 poriën openspringend. Dunne kruiden met onverdeelde steunblaadjes. *) Bij eenige soorten van Hedyotis en bij het geslacht Anotis in gering aantal, soms slechts 4. E _*) Bij de geslachten Hedyotis, Oldenlandia en Anotis vindt men _ soms een 3—A-hokkigen eierstok en is het aantal der eitjes ge- __ ring of slechts Á. Bij Allaeophania is een A-hokkige eierstok met 1 eitje in elk hokje. de Ee LXVIII. RUBIACEAE. 15 22. NEUROCALYX. Stijl met 2 knopvormige stempels. Doosvrucht op onregelmatige wijze of aan den top met kleppen openbarstende. Helmknoppen tot eene kegelvormige buis vergroeid, naar binnen openspringend. Behaarde kruiden met 2—oo -spletige steunblaadjes. tt Vrucht hokverbrekend, zeldzamer schotverdeelend openspringend, zelden in het geheel niet openspringend of in twee of vier niet openspringende hokjes splijtend. Stijlarmen van buiten glad, van binnen met stempelkliertjes bekleed t). 1. Eierstok 4-hokkig. Stijl met 4 lijnvormige takken. 23. ALLAEOPHANIA. Kelktanden lang, borstelvormig. Vrucht met 4 beenharde kernen. Meeldraden 4. Helmdraden der manne- lijke bloemen ver buiten de bloemkroon uitstekend. Halfheesters, « met tot eene buis vergroeide [steunblaadjes. 2. Bierstok gewoonlijk 2-hokkig, zelden 3—4-hokkig. Stijl met 2 takken. «. Meeldraden 4, zeer zelden 5 Bloemen in pluimen, in hoofdjes of in losse of dichte bijschermen, doch in het laatste geval niet alle naar denzelfden kant der as gericht, waarop zij bevestigd zijn. 24. Hepvoris. Kelktanden dicht aaneenstaand. Meeldraden 4, Doosvrucht meestal korstachtig of dik lederachtig, al of niet openspringend. Zaden plat-bol of kantig. Heesters, soms windend of halfheesters, zelden éénjarige kruiden. Bladeren meestal vrij breed. Steunblaadjes verschillend. 25. OLDENLANDIA. Kelktanden uiteenstaand. Meeldraden 4, zeer zelden 5. Doosvrucht meestal vliezig gezwollen, hokverbrekend openspringend. Zaden kantig. Dunne kruiden. Bladeren meestal smal. Steunblaadjes gaafrandig. 26. Anoris. Kelktanden uiteenstaand. Doosvrucht meestal zijde- lings samengedrukt, boven den kelk hokverbrekend openspringend, 2- of weinigzadig. Zaden schild-, schuit- of bordvormig. Dunne, meestal slappe, neerliggende, losbehaarde kruiden, met ei- of lancetvormige bladeren. Steunblaadjes geheel vliezig of aan den rand met borstels hezet. PB. Meeldraden 5. Bloemen in bijschermen, alle naar denzelfden kant der assen gericht, waarop zij zijn vastgehecht. 27. SpirapicLis. Doosvrucht min of meer kogelvormig, hok- verbrekend openspringend, sterk geribd. Stempel knopvormig, 2-lobbig. Bloemen langs ééne zijde der takken van okselstandige, vorkswijze vertakte of eindelingsche, aarvormige of tot pluimen vereenigde bijschermen, 28. OpPmrorRuIZA. Doosvrucht omgekeerd hartvormig, uit 2 samengedrukte, uitgespreide lobben bestaande, boven den kelk _ hokverbrekend openbarstend. Stijl verdeeld in 2 edn Ene de …) Bij Spiradiels een » knopvormige stomper. 16 LXVIII. RUBIACEAE. mige, langwerpige of cirkelvormige armen. Bloemen dicht opeen- gedrongen aan den bovenkant der takken van vorkswijze ver — takte, gesteelde, oksel- en eindstandige bijschermen, zelden ten 4 getale van 2 of eenige weinige op den top van den stengel. Subtribus 2. Vrucht vleezig, niet of zelden alleen tusschen de 4 kelktanden openbarstend. B Tribus VI. Mussaendeae. Bloemkroonlobben in den knop E À klepswijze aaneensluitend. Eierstok 2—oo-hokkig, met veelzadige — hokjes. Zaden klein, kogelvormig of kantig, zeer zelden samengedrukt; Ì zaadhuid dikwijls met groefjes of netvormig geaderd; kiemwit vleezig; — kiem klein, ei- of knodsvormig; zaadlobben zeer zelden breed of plat *). n tT Bloeiwijze eindelingsch *). S Eierstok 1—2-hokkig. Bloemen in pluimen of tuilen. 29. MuSsAENDA. Kelklobben 5, 4 meestal bladachtig verbreed en gekleurd. Lobben der bloemkroon naar binnen dubbelgevouwen en klepswijze aaneensluitend. Helmknoppen binnen de bloem be- sloten. Stijl met 2 takken. Bloemen in tuilen. 30. ACRANTHERA. Kelklobben 5, lang-lancetvormig. Lobben der bloemkroon naar binnen:dubbelgevouwen en klepswijze aaneen- sluitend. Helmknoppen binnen de bloem besloten, aan den top samenhangend. Stempel knodsvormig. SS Eierstok 2— oo -hokkig. Bloemen in hoofdjes. 31. Lucivaea. Kelkzoom gaafrandig. Bloemkroon met 4-lobbigen — zoom. Meeldraden 4. 32, CoproPnyLLuMm. Kelkzoom 5-lobbig. Bloemkroon met 5-dee- ligen zoom. Meeldraden 5. SSS Eierstok 2-hokkig. Bloemen in schermen. 33. Triscrapia. Kelkzoom napvormig, onduidelijk 5-tandig, — afvallend. Bloemkroon 5-lobbig. Meeldraden 5. : Tt Bloeiwijze okselstandig. 5 1. Bloemen zonder omwindsel. Eierstok A—2-, zelden 3—5-hokkig. 34. AprNosacme. Kelk 4—5-lobbig. Bloemkroontobben in den © knop naar binnen dubbel geslagen klepswijze aaneensluitend Meeldraden in de bloemkroon besloten. Besvrucht 4—5-lobbig niet of alleen aan den top openbarstend. Bloemen in losse bij- schermen. ") Besvrucht soms met kleppen aan den top openbarstend bij Ade- _ nosacme en door eene doosvrucht vervangen in weinige soorten van __*% Bij Lucinaea soms okselstandig en, bij Adenosacme in de vol LXVIII. RUBIACEAE. 17 35. MYRIONEURON. Kelk met 5 stijve, priemvormige lobben. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Meel- draden in de bloemkroon besloten. Bes droog, met 2 kernen. Bloemen in hoofdjes, met stijve schutbladen er tusschen. 2. Bloemen zonder omwindsel. Eierstok 3— oo -hokkig. 36. AurLacopiscus. Kelkzoom afgeknot, met 8—16 onduidelijke inhammen. Bloemkroon radvormig, 8—16-deelig. Meeldraden 8—16. Stempel knopvormig, 8-16-lobbig. Bloemen in korte, dichte bijschermen. 37. UropuyLLuM. Kelkzoom bekervormig, 4—7-tandig. Bloem- kroon kort, 4—7-lobbig. Stijl 4—5-lobbig of -deelig. Bloemen in zittende of gesteelde, op hoofdjes of op tuilen gelijkende bij- schermen. 3. Bloemen dicht opeengedrongen of in een hoofdje, door een al of niet losbladig onvwindsel omgeven. : a. Bloemen tweeslachtig. 38. LECANANTHUS. Kelkzoom naar boven verwijd, ongelijk- matig 2—4-lobbig. Bloemkroon S5-lobbig. Stijltakken 2. Bes 2-hokkig. Klimmende heesters, met knikkende hoofdjes. 39. LastosroMa. Kelkbuis urnvormig, met gaafrandigen zoom. Bloemkroon 4-deelig. Stempel knodsvormig. Bes in 2 hokjes uit- eensplijtend. Heesters, met tot eene scheede vereenigde schut- blaadjes. 40. GONYANERA. Kelkzoom 5-deelig. Bloemkroon 5-deelig. Stijl- takken lang knodsvormig. Bes 2-hokkig. Boom, met tot eene scheede vereenigde steunblaadjes. AA. PsiLorrum. Kelklobben groot, uitgespreid. Bloemkroon kort, 5-lobbig. Stempel spoelvormig. Vrucht lang hauwvormig. Heester, met tusschen de bladstelen geplaatste steunblaadjes. B. Bloemen éénhuizig. 492. PRARAVINIA. Kelklobben 4—6, na den bloei in omvang toenemend. Bloemkroon 4—6-lobbig. Meeldraden 8—12. Stijltakken 6—10. Bes 6—10-hokkig. Boom. Mannelijke bloemen in bundels, door deels vergroeide, deels vrije schutbladen omgeven; vrouwe- lijke bloemen alleenstaand, omgeven door schutbladen, waarvan de bovenste met den kelk vergroeid zijn. Tribus VIL. Gardenieae. Bloemkroonlobben in den knop in- eengedraaid of dakpanswijze dekkend. Eierstok 1—oo -hokkig, met oo of weinige eitjes in elk hokje *). Vrucht niet openbarstend, vleezig bes- vormig, A—oo -hokkig, met A—oo -zadige hokjes, soms met been- of korstachtige kern. Zaden meestal groot, samengedrukt of stomp kan- tig; zaadhuid verschillend; kiemwit hoornachtig of vliezig; kiem groot; zaadlobben groot, bladachtig. !) Eierstok met 2-eitjes in elk hokje bij Diplospora. De j 18 LXVIIL. RUBIACEAE. +T Bloeiwijze eindelingsch. 43. WeperA. Kelkzoom verschillend. Bloemkroon trechter- of trompetvormig, met korte of lange buis. Meeldraden 5, boven de bloem uitstekend; hokjes der helmknoppen onverdeeld. Stijl ver boven de bloem uitstekend, met spoelvormigen stempel. Bes erwt- vormig, 2-hokkig. Heesters, met tot tuilen vereenigde bloemen. tt Blneiwijze boven de bladoksels staande. Ah. ANOMANTHODIA, Bloemkroon trompetvormig, met korte buis. Meeldraden 5-6, boven de bloem uitstekend; hokjes der helm- knoppen door schotten gedeeld. Stijl boven de bloem uitstekend, met 2 lancetvormige armen. Bes erwtvormig, 2-hokkig. Heesters met tot tuilen vereenigde bloemen. TTT Bloeiwijze okselstandig. S Stempel spoel- of knodsvormig. Zaden talrijk. 45. RANpiA. Eierstok 2-hokkig; zaadlijsten aan het tusschen- schot bevestigd. 46. GARDENIA. Eierstok 4-hokkig; zaadlijsten wandstandig. SS Stijjl met 2 armen *). 1. Eierstok van onderen 4-, van boven 2-hokkig. Eitjes in 2 rijen. Zaden talrijk. 47. FERNELIA. Bloemen éénslachtig. Kelklobben 5, lang. Helm- kuoppen spits. Zaden lederachtig, gevoord. Bloemen met een bijkelk. : 2. Hierstok 2-hokkig. Eitjes meestal in vele rijen. Zaden meestal in gering aantal. 48. Hvpopatarum. Kelk zonder bijkelk; zoom napvormig, 4- lobbig. Bloemen in kleine bijschermen. Bes gesteeld. 49. Perunca. Kelk zonder bijkelk; zoom klein, 5-tandig. Bloe-- men in aren. Bes ongesteeld. 50. DipLospora. Kelk met een bijkelk; zoom afgeknot of 4—5- lobbig. Bloemen in bundels, zelden in bijschermen. „91. Zuccarinta. Kelk zonder bijkelk; zoom 5-tandig. Bloemen in gesteelde hoofdjes. Series B. In elk hokje van den eierstok 2 eitjes *). Geslachten die zich bij geen der tribus aansluiten. 52, SCYPHIPHORA. Bloemkroonlobben in den knop gedraaid. Eitjes in het midden van het hokje ingeplant, het ééne hangend, het andere opgericht. 4 !) Stijl soms knodsvormig bij Diplospora. *) Bij Diplospora in de vorige groep en hij Goelospermum en Te- tralopha in de volgende vindt men evenzeer soms 2 eitjes. _ LXVII. RUBIACEAE. 19 53. JACKIA. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneen- sluitend, Eitjes opgericht op den top der basilaire zaadlijst. Series ©. In elk hokje van den eierstok 1 eitje *). Subseries |. Kiemworteltje naar boven gericht, Bloemkroon in den knop niet ineengedraaid. Meeldraden in de keel van de bloemkroon ingeplant. Tribus VIII Guettardeae. Bloemkroon in den knop dakpans- wijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Eierstok 2—o0 -hokkig ; eitje anatroop, hangend aan den top van het hokje, met verdikte zaadstreng en rugstandige zaadnerf. Steenvrucht met 2—o0 kernen of zelden met ééne 2—wo-hokkige kern, zelden eene uit 2 kluisjes bestaande splitvrucht. Zaden rolrond, hangend boven in het hokje, waar- van de zaadstreng den geheelen top inneemt; kiemwit ontbrekend of weinig; kiem lang, cilindrisch; kiemworteltje naar boven gericht. Boomen en heesters, met okselstandige bloeiwijze. + Bloemkroonlobben in den knop dakpanswijze dekkend. 54. GUETTARDA. Kelkzoom afvallend. Bloemkroon met 4—9 lobben. Helmknoppen zittend. Stempel klein knopvormig of 2—3- lobbig. Steenvrucht met 4—9-hokkige kern. 55. ANTIRRHOEA. Kelkzoom blijvend. Bloemkroon met 4—5 lobben. Helmdraden kort. Stempel 2—3-lobbig. Steenvrucht met 2—10-hokkige kern. . tr Bloemkroon in den knop klepswijze aaneensluitend. 56. TimoNrus. Kelkzoom napvormig. Bloemkroon trechtervormig, recht. Helmknoppen 4—5 of 10. Stijl behaard, 4—12-takkig. Steenvrucht met vele kernen. D7. DICHILANTHE. Kelkzoom met 4—6 spitse lobben. Bloem- kroon trechtervormig, gekromd. Helmknoppen 5. Stijl knodsvor- mig. Vrucht 2-hokkig.. Tribus IX. Knoxieae. Bloemkroon in den knop klepswijze aan- eensluitend. Meeldraden in de keel der bloemkroon ingeplant. Eier- stok 2-hokkig; eitje anatroop, hangend van den top van het hokje aan een korte, dikke of dunne zaadstreng; zaadnerf rugstandig, met naar boven gericht poortje. Vrucht uit 2 kluisjes bestaande. Zaden samengedrukt, met een overvloedig kiemwit, met samengedrukte zaadlobben en een naar boven gericht kiemworteltje. Kruiden. Steun- blaadjes tot eene meestal met borstels bezette scheede vergroeid; bloeiwijze eindelingsch. 58. KNoxra. Kelk 4-tandig. Stempel 2-lobbig. ind vand uit- gezet. 1) Bij Gephalanthus, Hedyotis, Anotis en Oldenlandia uit de eerste groep hebben alle of nebe soorten slechts | in elk van den eierstok. Je ie de 20 LXVIII. RUBIACEAE. Tribus X. Vanguerieae. Bloemkroonlobben in den knop kleps- wijze aaneensluitend. Meeldraden in de keel der bloemkroon ingeplant. Eierstok 2— oo -hokkig; eitje anatroop, boven het midden van het hokje ingeplant, hangend, met rugstandige zaadnerf en naar boven gericht poortje. Steenvrucht met A—oo kernen of met 4—0 =hokkige kern. Laden verschillend; kiem wit overvloedig; zaadlobben meestal samen- gedrukt, breed; kiemworteltje naar boven gericht. Boomen en heesters, met okselstandige bloeiwijze. 59. CANTHIUM. Kelkzoom afgeknot of 4—5-tandig. Bloemkroon van binnen met een ring van teruggeslagen haren. Stempel knopvormig, langwerpig of mijtervormig. Steenvrucht klein, met 1—2 kernen of 1—2-hokkige kern. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, meestal vergroeid. 4 60. VaNGurrra. Kelkzoom verschillend. Stempel knopvormig of cilindrisch. Steenvrucht groot, met 3—6, zelden 2 kernen of ééne 3—6-hokkige kern. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, meestal vergroeid. 5 61. Canrnopsis. Kelkzoom 10-tandig, met 5 spatelvormige, groote en 5 zeer kleine tanden. Stijl aan top en basis verdikt. Stempel uit 2 platen bestaande. Steunblaadjes tusschen de blad- stelen geplaatst. 5 62, MesorPrera. Kelkzoom S-tandig. Stijl kort en dik; stempel knopvormig, 10-lobbig. Steunblaadjes twee aan weerszijden, waar- van één groot, vleugelvormig en één klein, afgerond. Subseries 2. Kiem lobben ineengedraaid of dakpanswijze dekkend. Meeldraden op vér- schillende hoogten ingeplant, worteltje naar onderen gericht. Bloemkroon- Tribus XI. Ixoreae. Bloemkroon dicht ineengedraaid. Meeldraden in de monding of in de keel der bloemkroon ingeplant. Eierstok 2-, zelden S—4-hokkig; eitje anatroop of amphitroop, bij de geslach- ten van Nederlandsch Indië, in het midden van het tusschenschot of daarboven bevestigd. Vrucht besvormig of lederachtig, 2—4-hokkig of met 2—Á lederachtige kernen, zelden 1-hokkig, 4-zadig. Zaden meestal plat-bol of met uitgeholde buikzijde; kiemwit hoornachtig ; kiem gekromd, klein of middelmatig; zaadlobben plat en breed; kiem- worteltje rolrond, naar onderen gericht. Boomen of heesters, aan weerskanten met een onverdeeld steunblaadje. 63. Ixora. Kelkzoom kort 4—ö-tandig. Meeldraden boven de bloemkroon uitstekend. Stijl met 2 korte, zelden vergroeide tak- ken. Steenvrucht met 2 kernen. Bladeren lederachtig. Steun- blaadjes klein, tusschen de bladstelen geplaatst. Bloemen in vorks- Wijze vertakte, tuilvormige bijschermen ; schutbladen meestal vrij, niet vliezig. 64. Paverra. Kelklobben kort of lang. Meeldraden boven de bloemkroon uitstekend. Stijl zeer ver boven de bloemkroon uit- _Stekend, meestal tweemaal zoolang als de bloemkroon, met dun- nen, spoelvormigen, meestal langen stempel. Steenvrucht met 2 kernen. Bladeren meestal vliezig; steunblaadjes zeer groot, bin- nen de bladstelen tot eene scheede vergroeid. Bloemen in vorks- LXVIII. RUBIACEAE. 21 wijze vertakte, tuilvormige bijschermen, aan wier basis men meestal tot eene scheede verbonden, vliezige schutbladen vindt, vervormde steunblaadjes. 65. Correa. Kelkzoom kort. Keel der bloemkroon onbehaard of lang- en zachtharig of gebaard. Stijltakken 2, lijnvormig. Steen- vrucht met twee kernen. Heesters en kleine boomen, met oksel- standige bundels of vn zelden met alleenstaande bloemen. _ 66. GArpeNiopsis. Kelklobben 5, afvallend: zoom der bloem- kroon groot. Keel der bloemkroon onbehaard. Stempel spoelvor- mig. Bes met 10 ribben. Bloemen alleenstaand of 2 boven elkander. 67, PacnysryLus. Kelklobben nagenoeg cirkelvormig, even groot als de eierstok. Bloemkroon radvormig, met korte, in de keel behaarde buis. Stijl met 2 armen. Vrucht onbekend. Bloe- men in pluimen. Tribus XIL, Morindeae. Bloemkroonlobben dicht ineengedraaid in den knop. Meeldraden in de monding of de keel der bloemkroon ingeplant. Eierstok 2-, (zelden meer of minder volkomen 4-)hokkig ; eitjes in elk hokje één of in de onvolkomen 4-hokkige twee, anatroop of amphitroop, in het midden of onder het midden van het hokje be- vestigd, met rugstandige zaadnerf en naar onder gericht poortje. Vrucht bes- of steenvruchtachtig, met 2—4 hokjes of 2—4 kernen. Zaden verschillend, met bvikstandigen of nagenoeg basilairen navel en hoorn- achtig kiemwit; kiem recht of gekromd, met lijnvormige of platte zaadlobben en een rolrond kiemworteltje, dat naar onderen gericht is of geen vasten stand in het zaad inneemt. Heesters bf boomen, opge- richt of klimmend. Steunblaadjes aan weerszijden één, gaafrandig of zelden in slippen verdeeld. t Bloemen door middel van de kelken tot hoofdjes ineenvloeiend. 68. MorinNpa. Hoofdjes veelbloemig, alleenstaand of in scher- men. Eitjes opstijgend. 69. RENNELLiaA. Hoofdjes weinigbloemig, min of meer in aren. Eitjes schildvormig vastgehecht. 70, TRIBRACHYA. Hoofdjes 2—3-bloemig, in schermen. Eitjes hangend. tr Bloemen vrij. ; 71. PrISMATOMERIS. Kelkzoom afgeknot. Bloemkroon met on- behaarde keel. Stijltakken 2 of stempel spoelvormig. Bes met 1—2 zaden. Bloemen in eindelingsche en okselstandige bundels. 72. CorLosPERMUM. Kelkzoom afgeknot. Bloemkroon met onbe- haarde of lang- en zachtharige keel. Stijltakken 2. Bes met 4 kernen. Bloemen in kleine schermen. 73. GYNocHrtHopes. Kelkzoom ringvormig. Bloemkroon met wollig behaarde keel. Stijltakken der vrouwelijke bloem spatel- — vormig. Plonnstaelt. met 2—4 kernen. nnn: tens | hooljek. RR 22 LXVIII. RUBIACEAE. 14. TETRALOPHA. Kelkzoom afgeknot. Bloemkroon met lang- harige keel. Stempels 2, zittend op de schijf. Eierstok 2- of on- volkomen &-hokkig. Bloemen aan okselstandige bijschermen tot dichte bundels vereenigd. Tribus XIII Psychotrieae. Bloemkroonlobben klepswijze aan- eensluitend in den knop. Meeldraden in de keel der bloemkroon inge- plant. Eierstok 2-, zelden 4—8-hokkig; eitjes in elk hokje één, ge- heel en al op de basis van het hokje geplaatst, anatroop, meestal wigvormig, samengedrukt. Vrucht meestal met 2 plat-bolle, aan de buikzijde platte, gevoorde of bolle kernen; kiemwit meestal hoornach- tig; kiem dikwijls gekromd; zaadlobben plat of half rolrond; kiem- worteltje recht of gekromd, naar onderen gericht. Boomen en hees- ters, zelden kruiden. t Bloemen meestal in eindelingsche twilen, bijschermen of pluimen. *) 75. PROCEPHALIUM. Kelkrand gaafrandig. Bloemkroonbuis kort. Helmdraden aan den top dicht gebaard. Stempel knopvormig. Vrucht ten slotte in tweeën splijtend, met beenharde, aan de voorzijde geribde kernen.Bladeren van boven fluweelachtig glanzend. 76. CLEISOCRATERA. Kelkrand 4-tandig. Bloemkroonbuis kort, met & lobben. Stijl met 2 armen. Vrucht met 2 kernen, die binnen den loslatenden kelk besloten zijn. Bladeren onbehaard, onduidelijk fijn gezaagd. 77. PsycHorria. Kelkzoom klein, verschillend, meestal 5-tan- dig. Bloemkroon 5-, zelden 4-lobbig, meestal met korte, rechte buis. Stijl: met 2 armen. Steenvrucht met plat-bolle kernen. Zaden soms met uitgevreten kiemwit. 78. Cuasarra. Kelkzoom 5-tandig. Bloemkroonbuis lang, ge- kromd; lobben 5 : k » Stijl met 2 armen. Kogelvormige bes, met 2 ihn van achteren bolle en van voren diep uitgeholde ernen. TE Bloemen in okselstandige en eindelingsche hoofdjes of schermen. 79. GroPuira. Kelkzoom 4—T-lobbig of -deelig, met vrijlange lobben. Bloemkroonbuis lang, met 4—7 uitgespreide of terugge- slagen lobben. Kruipende kruiden. Bladeren hartvormig. Bloemen _ongesteeld of kort gesteeld, in eindelingsche hoofdjes of schermen met lijn-, priem- of bladvormige schutbladen, zelden alleenstaand. 80. Crpnarrrs. Kelkzoom met 4—7 korte tanden. Bloemkroon- buis lang, met 4—5 opgerichte of uitgespreide lobben: Grootere of kleinere heesters, zelden overblijvende kruiden. Bladeren niet hartvormig. Bloemen in eindelingsche en okselstandige hoofdjes, aan de basis omgeven door een omwindsel van kruiswijs ge- _Plaatste of in vele rijen dakpanswijze opeengedrongen, aan de basis ver breede, soms tot eene nap vergroeide schutbladen. oe Bij Poychotria is de en hoop ob bloeiwijze niet zelden. okselstandig en soms LXVIII. RUBIACEAE. 23 Fit Bloemen in meestal dichtbloemige, okselstandige bundels of bij- schermen. 81. LAsIANTHUS. Kelkzoom 3—6-lobbig of -tandig. Meeldraden 4—6. Stijltakken 4—9. Steenvrucht met 4—9 kernen. Bladeren tweerijig, met talrijke, dwarse aderen. 82. AMARACARPUS. Kelklobben 4, ongelijk, lancetvormig, opge- richt. Meeldraden 4. Stijltakken 2. Steenvrucht met 2 kernen. Steunblaadjes met 1—3 spitsen; bloemen met een omwindsel, ge- vormd uit op steunblaadjes gelijkende schutbladen. Fr}t Bloemen alleenstaand of in gering aantal in de bladoksels. S Heesters of kleine boomen, zonder knolvormig uitgezette basis. Kelk gelobd of getand. 83. SAPROSMA. Kelkzoom uitgezet, ongelijk 4-lobbig. Bloem- kroon klok- of trechtervormig. Vrucht met 2 kernen. Stinkende heesters, met okselstandige, korte 1- of 3-bloemige bloemstengels. 84. LITHOSANTHES. Kelkzoom 4-tandig. Bloemkroon urnvormig. Vrucht met 3—4 kernen. Heester of kleine op Phyllanthus-soorten gelijkende boom, met okselstandige, 1- of 2-bloemige bloemstengels. SS Kleine heesters, met knolvormig vuitgezetten stengelvoet. Kelk afgeknot. 85. MyRMEPHYTUM. Bloemkroon 6-lobbig. Bloemen in bundels, met een omwindsel van groote, lederachtige schutbladen. Stengel geleed en knoopachtig verdikt, met kruiswijs tegenoverstaande bladeren. 86. MyYRMEDOMA. Bloemkroon 6-lobbig. Bloemen in bundels, omgeven door een omwindsel van groote, lederachtig-kruidachtige schutbladen. Stengel dik, doch niet knoopachtig verdikt en geleed, dikwijls met holten of schildjes. Bladeren onvolkomen tegenover- gesteld, de jongere aan den top van den stengel opeengedrongen. 87. MyrMecopra. Bloemkroon 4-lobbig. Bloemen zittend, in spleetvormige holten van den stengel verborgen. Stengel dik, doch niet geleed en knoopachtig verdikt, dikwijls met holten of schildjes. Bladeren onvolkomen tegenovergesteld, de jongere aan den top van den stengel opeengedrongen. 88. HypNopnyruM. Bloemkroon 4-lobbig. Bloemen aan de in- planting der bladeren geplaatst of in holten van den stengel ver- borgen, naakt of met steunblaadjes of door stijfvliezige schubben omgeven. Stengel geleed en knoopachtig verdikt. Bladeren ver uiteenstaand, kruiswijs tegenovergesteld. Tribus XIV Paederieae. Bloemen tweeslachtig of gemengd- slachtig of gemengdslachtig-veelhuizig. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden in de keel of de buis (nabij de basis) der bloemkroon ingeplant. Eierstok 2—5-hokkig ; stijltakken of stempels 2 of 5, draadvormig, van alle kanten met wratjes bezet, zelden kort of stomp; eitjes in elk hokje één, van af _— de basis opgericht, anatroop. Vrucht kogelvormig, samengedrukt BE / 24 LXVIIL. RUBIACEAE, kantig, òf bestaande uit 2, ruggelings samengedrukte kernen, die eerst door een los, vliezig omhulsel zijn omgeven, òf uit eene 5- kleppige doosvrucht. Zaden met een vliezig, weinig ontwikkeld of overvloedig kiemwit; zaadlobben breed, bladachtig; kiemworteltje naar onderen gericht, Klimmende of opgerichte, bij kneuzing meestal stin- kende heesters. Steunblaadjes gaafrandig, aan weerszijden één. T Eierstok 2-hokkig. 89. PAEDERIA, Stempels 2, haardun, gewonden. Vrucht kogel- vormig of samengedrukt, met ruggelings samengedrukte kernen. Windende heesters. TT Eierstok 5-hokkig. 90. Hamirronia. Stijl draadvormig, aan den top 5-spletig. Doosvrucht 5-kleppig, 3-zadig. Opgerichte heesters. Tribus XV. Anthospermeae. Bloemen dikwijls gemengd- slachtig-tweehuizig of éénslachtig. Bloemkroon in den knop kleps- wijze aaneensluitend. Meeldraden in de keel of (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) met draadvormige, lange, rondom met wratjes of haren bezette, zelden gladde takken; eitjes van af de basis opgericht, anatroop. Vrucht (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) met 2 kernen. Zaden opgericht; kiemwit overvloedig; zaadlobben meestal plat; kiemworteltje naar onderen gericht. Heesters en halfheesters, zelden kruiden, bij kneuzing dikwijls stinkend. 1. Serissa, Bloemen tweeslachtig. Bloemkroon met 4—6- lobbigen zoom; lobben elk weder met 3 stompe lobben. Stijl kort 2-spletig. Opgerichte heester; steunblaadjes met 3—oo borstels. 92. NERTERA. Bloemen twee- of éénslachtig. Bloemkroon ret f onverdeelde lobben. Stijl bijna tot aan de basis 2-spletig. Krui- pende kruiden ; steunblaadjes zonder borstels. 93. Corrosma. Bloemen éénslachtig. Bloemkroon met 4—6 on- verdeelde lobben; stijl tot de basis 2-deelig. Heesters, met gaaf- randige of getande steunblaadjes. ‚tribus XVL Spermacoceae. Bloemen twee- zelden éénslach- tig. Bloemkroonlobben klepswijze aaneensluitend in den knop. Eier- stok 2-, zelden 3—4-hokkig; stijl gaafrandig, met kleinen, knopvor- migen of 2-spletigen stempel, zelden met 2, 3 of 4 lange takken; eitjes in elk hokje één, aan het tusschenschot bevestigd, amphitroop. Vrucht droog (wat het geslacht van Nederlandsch Indië betreft), m twee kluisjes uiteenvallend. Zaden langwerpig of lijnvormig, met _ eene lange vore aan de buikzijde; kiemwit hoornachtig of vliezig; kiemworteltje naar onderen gericht. Kruiden en halfheesters, met in borstels verdeelde steunblaadjes. Bloemen klein. 94. SPERMACOCE. Kelklobben 2—Á, soms met tusschengevoegde tandjes. Stempel klein knopvormig of 2-lobbig. Vrucht met 2 zE kluisjes, Waarvan soms één openbarst, terwijl het andere aan ____de as bevestigd blijft. Kruiden en half heesters, met okselstandige _ LXVIII. RUBIACEAE. 25 Tribus XVIL Galieae. Bloemen meestal tweeslachtig. Bloem- kroon in den knop klepswijze aaneensluitend. Eierstok 2-hokkig; stijl kort, met 2 korte takken; eitjes in elk hokje één, amphitroop, ana- troop, of half anatroop, door middel van de zaadstreng aan de basis van het tusschenschot bevestigd. Vrucht lederachtig of vleezig, meestal 2-lobbig, niet openbarstend. Zaden schildvormig, dikwijls met holle buikvlakte; kiemwit hoornachtig; kiem gekromd; kiemworteltje naar onderen gericht. Kruiden, zelden kleine heesters, met 4-kantige takken. Bladeren in kransen, zonder steunblaadjes, zeer zelden tegen- overgesteld. 95. Rupra. Bloemen 5-tallig. Bloemkroon radvormig of kort klokvormig. j 96. Garrum. Bloemen 4-tallig. Bloemkroon radvormig. 1. SARCOCEPHALUS Afzel. Bloemen in een kogelvormig hoofdje dicht opeenge- drongen, zonder schutblaadjes en met nauw vergroeide kelken. Kelkzoom afgeknot, onduidelijk 5—6-tandig, met stompe of in een aanhangsel verlengde tanden. Bloem- kroon trechter-buisvormig, met onbehaarde keel; zoom met 5—6, afgeronde, in den knop dakpanswijze dekkende lobben, waarvan 1 of 2 buiten gelegen zijn. Meeldraden 5—6, op den rand der bloemkroon ingeplant ; helmknop- pen zittend, aan de rugzijde bevestigd, langwerpig -eivor- mig, spits. Schijf onduidelijk. Bierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, lang, buiten de bloemkroon uitstekend, met langwerpigen, knop- of spoelvormigen, gaafrandigen of 2- tandigen stempel, welks top volgens BurckK geen stempel- kliertjes draagt; eitjes in elk hokje talrijk, anatroop, naar boven opeengedrongen, ingeplant aan zaadlijsten, die òf van den top van het hokje omlaag hangen òf met het tusschen- schot vergroeid zijn. Samengestelde vrucht kogelvormig, aan den omtrek vleezig, doch met dunne wanden der hokjes en vliezige tusschenschotten. Zaden in elk hokje in gering aantal, zeer klein, ellipsoidvormig, met sponsachtige zaad- streng; zaadhuid korstachtig, korrelig of met tralievormige groeven; kiemwit vleezig; kiem groot, knodsvormig, met kleine, langwerpige zaadlobben en een kort kiem worteltje. Boomen of heesters, soms klimmend, met rolronde of stomp vierkantige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, ge- steeld, min of meer lederachtig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, van middelbare grootte en dan drie- ande 26 LXVIII. RUBIACEAE. hoekig of zeer groot en dan omgekeerd eivormig, afval- d lend. Bloemen wit of geel, in eindelingsche en oksel-_ standige, gesteelde, soms tot pluimen vereenigde, hoofdjes zonder schutbladen. Aantal soorten omstreeks 8, in tropisch Azië, Afrika en Austrä- E lië. Het geslacht wordt bij BENTHAM en Hooker verdeeld in twee secties: 1. Eu-Sarcocephalus, waar de kelktanden zijn voorzien van draadvormige aanhangsels met knodsvormigen top en welke alleen door eene West Afrikaansche soort vertegenwoordigd is, en 2. Pla- — tanocarpum, waar de kelkzoom vlak is, vertegenwoordigd door soor= — ten in tropisch Afrika, Azië en Australië. De laatste sectie komt volgens de genoemde schrijvers overeen met het geslacht Platano- Carpum (door hen bij vergissing Platanocarpus geschreven) van KORTHALS. Deze onderscheiding berust echter niet op juiste ground den, daar ook bij de soorten van Nederlandsch Indië de kelk di meerdere of mindere mate getand is en deze tanden soms min er E meer knodsvormig zijn. In de vruchten zijn echter deze tanden & zeer klein, òf afgevallen, zoodat dan de kelkzoom vlak is. MIQUEk geeft in de Annales een 6-tal soorten van het geslacht op voor Nederlandsch Indië, over al de eilanden van den Archipel verspreid. Door BAiLLoN werd ook Anthocephalus Rich. in dit geslacht opge- nomen. 2. ANTHOCEPHALUS A. Rich. Bloemen met nauw vergroeide kelken, opeengedron- gen in een kogelvormig hoofdje, zonder schutblaadjes. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig ; kelkzoom buisvormig, met 5 spatelvormige of langwerpige, blijvende of afval- lende lobben. Bloemkroon buis-trechtervormig, met onbe- _ haarde keel; zoom met 5, in den knop dakpanswijze dekkende lobben, waarvan 1-2 buiten; gelegen zijn Meeldraden 5, in de keel van de bloemksosn ingeplant, met korte, afgeplatte helmdraden ; helmknoppen eivormig- langwerpig, met eene spits. Schijf onduidelijk. Eierstok Ek van onderen 2-hokkig, van boven in 4 hokjes verdeeld; — zaadlijsten 2, van onderen met het tusschenschot ver: groeid, zich van boven in 2 takken splijtend, die in de beide vakjes, waarin elk hokje opnieuw verdeeld is, om- hoog stijgen ; , stijl draadvormig, buiten de bloem uitste- kend, met spoelvormigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, nagenoeg horizontaal, anatroop. Min of mee vleezige samengestelde vrucht, met talrijke kernen, aan de basis vliezig en van onderen 2-, van boven 4-hokkig zijn en weinige zaden bevatten. Zaden klein. ___ellipsoidvormig, met eene zeer korte zaadstreng,en eene Et LXVIII. RUBIACEAE. 27 min of meer vliezige, met getraliede groeven voorziene zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem knodsvormig; zaadlobben kort; kiemworteltje stomp. Onbehaarde, heesterachtige boomen, met vrij dikke, rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig. Steunblaadjes groot of lang, tusschen de blad- stelen geplaatst, afvallend. Hoofdjes kortgesteeld, ein- delingsch, zonder schutbladen. Bloemen oranjekleurig. Aantal soorten 1, 2 of 3, in tropisch Azië tehuis behoorend. Miqurr. noemt in zijne Flora voor Nederlandsch Indië 3 soorten, - A. morindaefolius Korth., A. Gadamba Mig. en A. Indicus Rich. In de Annales verzekert MiQqurL dat de eerste soort ter nauwer- nood tot het geslacht kan gerekend worden, omdat de vruchtjes daar openbarsten en niet door den stijl gekroond zijn zooals bij deze. Van de tweede noemt hij geen groeiplaatsen in Nederlandsch Indië en van de derde berust volgens MiqveL het voorkomen in Nederlandsch Indië niet op betrouwbare gegevens, terwijl door HooKERr deze soort als een synoniem van N, purpurea Roxb. op- gevat wordt. De laatste schrijver, die in de Flora of Brit. Ind. de beide eerste vereenigt, noemt de samengestelde vrucht gevormd uit eene vleezige massa met talrijke, lederachtige kernen, doch spreek t niet van het openbarsten der vruchtjes. A. Cadamba Mig. werd eerst als eene soort van Nauclea ZL. (N. Cadamba Roxb.), later van Sarcoeephalus Afzel. (S. Cadamba Kurz), beschreven. Wan- neer de beide eerste soorten vereenigd worden, moet, ofschoon N. Cadamba Roxb. de oudste soort is, de soort A. morindaefolius Korth. en niet A. Cadamba Mig. heeten. Door Barron werd het geheele geslacht in Sarcocephalus opgenomen. 3. CEPHALANTHUS ZL. Bloemen opeengedrongen tot een kogelvormig hoofdje, met borstel- of kafbladachtige steunblaadjes. Kelkbuis omgekeerd piramidevormig; zoom kort buisvormig, onge- lijk 4—5-tandig of -lobbig. Bloemkroon buis-trechtervor- mig, met al of niet behaarde keel ; zoom met 4 opgerichte of uitstaande, in den knop dakpanswijze dekkende lobben, waarvan | buiten gelegen is. Meeldraden 4, in de keel van de bloemkroon ingeplant; helmdraden kort; helm-_ knoppen aan de rugzijde vastgehecht, langwerpig, met 2 spitsen aan de basis. Schijf onduidelijk. Eierstok 2-hok- kig; stijl draadvormig, lang, met knop- of knodsvormigen _ stempel; eitjes in elk hokje één, anatroop, hangend en _ met eene dikke zaadstreng aan den top van het hokj bevestigd. Vrucht omgekeerd kegelvormig * 28 LXVIII. RUBIACEAE. uit 2—4 nootjes bestaande, die òf alle éénzadig, òf ge- deeltelijk ledig zijn. Zaden langwerpig, hangend, aan den top door een witten, sponsachtigen zaadrok bedekt; zaad- huid vliezig, soms met een korten vleugel aan den top; kiemwit min of meer kraakbeenachtig; zaadlobben plat, lijnvormig-langwerpig; kiemworteltje dun, naar boven gericht. Opgerichte heesters of kleine boomen, met rolronde of stomp vierkantige twijgen. Bladeren tegenovergesteld of in kransen van 3—4, kort gesteeld, langwerpig of ei lancetvormig. Steunblaadjes kort, tusschen de bladstelen geplaatst. Hoofdjes eindelingsch en okselstandig, alleen of vereenigd tot pluimen, zonder schutbladen, en soms met in kransen staande takken. Bloemen klein, geel, dikwijls met klieren tusschen de lobben van den kelk en tusschen die van de bloemkroon. Aantal soorten.6, in tropisch Azië, in de gematigde en warmere gewesten van Amerika en in tropisch Zuid Afrika. Als synoniem met de op Java waargenomen C. aralioides Zoll. et Mor., beschouwt Hooker G. naucleoides DC, eene soort, die in tropisch Azië en China verspreid is en wellicht als een vorm van de Noord Ameri- kaansche, ook in Europa gekweekte C. occidentalis L. beschouwd moet worden. Misschien komt de door HOOkKER bedoelde soort op Java voor, doch ZOLLINGER's plant behoort evenals de andere exem- plaren in °s Rijks Herbarium tot Adina Sal, zooals door MIQUEL, die haar eerst in de Flora tot Nauclea L. gebracht had, in de Annales werd aangegeven. 4. ADINA Salisb. Bloemen in een kogelvormig hoofdje bijeengedrongen, door kaf bladachtige schutblaadjes omgeven en met samen- hangende kelken. Kelkbuis prismatisch ; zoom met 5 korte of lange, blijvende of afvallende lobben. Bloemkroon met _ nge buis en met trechtervormige, van binnen onbe- haarde keel; zoom kort, met 5 eivormige of rondachtige, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meel- draden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde bevesr tigd, kort langwerpig, boven de bloemkroon uitstekend. Schijf napvormig. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig _ met ver boven de bloemkroon uitstekenden kno _knodsvormigen stempel; eitjes in elk hokje zeer talrijk, LXVIII. RUBIACEAE. 29 dakpanswijze opeengedrongen, aan hangende zaadlijsten ingeplant. Doosvrucht schotverbrekend in 2 kluisjes ver- deeld, die naar binnen openbarsten en, in hun geheel of in tweeën verdeeld, soms loslaten van de blijvende, door de stervormig uiteengespreide kelklobben gekroonde as. Zaden langwerpig, aan weerszijden met een langen vleugel en eene kleine kern; kiemwit overvloedig; zaadlobbea plat; kiemworteltje rolrond, naar boven gericht. Boomen of heesters met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, ei-, lancet- of hartvormig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, groot, lang- werpig, stomp, spoedig afvallend. Bloemen klein of zeer klein, op een behaarden, gemeenschappelijken bloembodem tot een hoofdje opeengedrongen. Hoofdjes alleenstaand of in pluimen, aan dunne, onder den top vaak geleede bloem- stengels met of zonder schutbladen. Aantal soorten 6, in tropisch Azië en Amerika. Door MrQuer werden in de Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. IV, p. 183 tot dit geslacht onder den naam van A. polycephala var. aralioides Miq. eenige planten van Java gebracht, welke eerst door hem in zijne Flora 1, p. 152 als eene soort van Cephalanthus L. (C. aralioides Zoll, et Mor.) later in hetzelfde werk (II, p. 344) als eene soort van Nauclea L. (N. aralioides Miq.) waren vermeld. In HOOkKER’s Flora of Brit. Ind. III, p. 24, wordt CG. aralioides Zoll. et Mor. weder tot Gephalanthus teruggebracht en als synoniem van CG. nau- cleoides DG. beschouwd, doch teyens vinden wij haar zonder dat eene scheiding der exemplaren wordt aangegeven, bij het geslacht Adina als synoniem van eene variëteit van A. polycephala Benth., welke, met voorbijgaan van den door Mrqvei genoemden naam, var. macrophylla werd gedoopt. Dat ZOLLINGER's plant geen Ge- phalanthus is, schijnt mij niet twijfelachtig, want zij gelijkt vol- komen op de andere exemplaren in ’s Rijks Herbarium en deze kan men wegens de blijvende, door de kelklobben gekroonde as der doosvrucht duidelijk herkennen als te behooren tot het geslacht Adina. De bladeren en bloemhoofdjes gelijken ook volstrekt niet op die van Geph. naucleoides DCG. Door BarLLoN werd Adina in het geslacht Nauclea L. opgenomen. 5. STEPHEGYNE Korth. Bloemen tot een kogelvormig hoofdje opeengepakt, door kaf bladachtige schutblaadjes omgeven en met samenhan- gende kelken. Kelkbuis kort, ei- of omgekeerd kegel- vormig; zoom nap- of buisvormig, afgeknot of met 5 onduidelijke, stompe tanden. Bloemkroon trechtervormig, 30 LXVIIT. RUBIACEAE. met lange buis, en onbehaarde of behaarde keel; zoom met 5 korte, spitse, in den knop klepswijze aaneenslui_ tende lobben. Meeldraden 5, in de keel of onder den top van de bloemkroonbuis ingeplant, met korte, draadvormige helmdraden ; helmknoppen aan de rugzijde vastgehecht, lancetvormig, aan de basis hartvormig en met eene splië op den top. Schijf ringvormig. Eierstok 2-hokkig ; stijl Ô lang, draadvormig, met ver boven de bloem uitstekenden d knop-, cilinder- of mijtervormigen stempel, met inge drukte basis; eitjes talrijk, naar boven opeengedrongen en ingeplant aan zaadlijsten, die van den top van he hokje omlaag hangen of met het tusschenschot zijn ver groeid. Vrucht uiteenvallend in 2 veelzadige kluisjes, naar binnen openbarsten. Zaden klein, naar boven opeen gedrongen, met eene aan weerskanten gevleugelde zaadhuid, eene kleine kern en een vleezig kiemwit; kiem onbekend. Heesters en boomen met rolronde of stomp 4-kantige &: standige en eindelingsche hoofdjes, alleenstaande of to eene pluim of een min of meer volkomen scherm vereenig meestal met 2 groote schutbladen. Aantal soorten 10, in tropisch Azië en Afrika. In Nederlandse Indië vindt men Steph. parvifolia Korth. op Java en Steph. spectost Korth. op Borneo, beide in Mriquer’s Flora eerst in het geslacht Nauclea geplaatst, maar later in diens Annales tot Stephegyne teruggebracht. BArrLoN beschouwde hen echter weder als soorten va Nauclea L. 6. NAUCLEA L. Bloemen tot een ko lvormig zonder schutblaadjes of door kleine, blijvende borstel vormige kaf blaadjes omgeven. Kelkbuis tol- of omgekeerd kegelvormig; zoom 5-lob met aanhangsels Ï LXVIIL. RUBIACEAE. 31 draden 5, in de keel of onder den top van de bloem- kroonbuis ingeplant; helmdraden draadvormig, vrij kort of vrij lang of ontbrekend; helmknoppen langwerpig, stomp, buiten de bloem uitstekend. Eierstok 2-hokkig ; stijl lang, draadvormig, met buiten de bloem uitstekende knop-, mijter-, knods- of spoelvormigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, vastgehecht aan zaadlijsten, die van den top van het hokje omlaag hangen of met het tusschen- schot vergroeid zijn en omhoog stijgen. Vrucht in 2 kluisjes verdeeld, die elk weder in tweeën splijten en talrijke zaden bevatten. Zaden lijn- of omgekeerd eivormig, dicht opeengedrongen, met eene gevleugelde zaadhuid, kleine kern en vleezig kiemwit; kiem knodsvormig. Boomen en heesters, meestal geheel en al onbehaard. Bladeren afwisselend, meestal groot, zittend of gesteeld. Steunblaadjes groot of breed, tusschen de bladstelen staande, afvallend. Bloemen zittend, geel, in hoofdjes, die soms groot zijn, zelden schutbladen hebben en alleen staan of tot pluimen zijn vereenigd. Aantal soorten omstreeks 30, in tropisch Azië en Australië. Tot dit geslacht werd vroeger een aantal soorten gerekend, die thans tot Sarcocephalus Afzel. Anthocephalus Rich, Cephalanthus L.. Uncaria Schreb., Adina Salisb. en Stephegyne Korth., gebracht zijn, waarvan die der beide laatste echter door BaAILLON later weder in Nauclea zijn opgenomen. Volgens Miqver's Flora en Annales zijn er in Nederlandsch Indië een 15-tal soorten. 7. UNCARIA Schreb. Bloemen tot een kogelvormig hoofdje los verbonden, zit- tend of gesteeld. Kelkbuis lang, spoelvormig; zoom klok-, trechter- of kort buisvormig, 5-lobbig of -deelig. Bloem- kroon buis-trechtervormig, met lange buis en onbehaarde keel; zoom met 5 in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon inge- plant, met korte helmdraden; helmknoppen langwerpig, met 2 borstels aan de basis, aan de rugzijde bevestigd. Schijf onduidelijk, Eierstok spoelvormig, 2-hokkig. Stijl dun, ver buiten de bloemkroon uitstekend, met knopvor- migen stempel; eitjes talrijk, klimmend, ingeplant aan vooruitstekende zaadlijsten, die aan het tusschenschot zijn bevestigd. Doosvrucht meestal zeer groot, lang, 2-hokkig, veelzadig, schotverbrekend openspringend met 2 kleppen, 1 32 LXVIIIL. RUBIACEAE. die zich in tweeën splijten. Zaden naar boven opeenge drongen, met eene kleine kern; zaadhuid aan weers- kanten met een zeer langen vleugel, die dikwijls van boven in tweeën gedeeld is; kiemwit vleezig ; kiem knods- vormig; zaadlobben kort; kiemworteltje stomp. Klimmende, onbehaarde of viltachtig behaarde heesters. Bladeren tegenovergesteld, kortgesteeld. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, gaafrandig of 2-spletig. Bloemen meestal viltachtig behaard of langharig, in oksel- standige, gesteelde, meestal alleenstaande, soms tot pluimen vereenigde hoofdjes. Dikwijls vindt men onvruchtbare bloemstengels, die geen hoofdjes dragen, doch veranderd zijn in haakvormige, houtachtige, korte ranken, waarmede de plant omhoog klimt. Aantal soorten omstreeks 30, waarvan 4 in Afrika en 1 in Ame- rika, terwijl de overige in tropisch Azië en wel grootendeels W Nederlandsch Indië gevonden worden. Ééne soort, U. Gambir Roxby als voortbrengster der Gambier bekend, werd vroeger tot het ge slacht Nauclea gebracht (N. Gambir Hunt.). Hooker noemt voor Engelsch Indië ongeveer een 20-tal en op eenige weinige na komelì deze alle ook in Nederlandsch Indië voor, waar er nog verscheidene aangetroffen worden, die men ginds niet vindt. Mriqurr geeft in de Annales 15 soorten op. Met deze en met nog eenige, door hem mm zijn Flora en Sumatra beschreven, doch niet vermeld in de Annales, 314, veranderd worden in Ouróuparia Aubl., welke prioriteit heeft. ter tot dusverre alle soortsnamen, zoowel bij Mrqueu en de oudere schrijvers als bij Hooker in Flora of. Brit. Ind. met den geslachtsnaam Uncaria staan, acht ik het wenschelijk voorloop! dezen naam te houden tot in eene monographie van de familie het geslacht ook de soortsnamen alle verdoopt worden. 8. CINCHONA ZL. _Kelkbuis tolvormig, zachtharig, met bliijvenden, 5-tan- digen zoom. Bloemkroon trompetvormig, zachtharig, met rolronde of 5-kantige, aan de basis der kanten gespleten buis en onbehaarde of behaarde keel; zoom met 5 ul staande en teruggeslagen, van binnen onbehaarde, aan randen behaarde en in den knop klepswijze aaneenslu - LXVIIL. RUBIACEAE. Ee tende, lancetvormige lobben. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon ingeplant en met de lobben van deze afwisselend, met korte of lange, onder in de bloemkroon- buis ingeplante helmdraden; helmknoppen lijnvormig, in de bloem sbesloten of met de toppen daarboven uitstekende, onder aan de rugzijde vastgehecht en naar binnen open- springend. Schijf kussenvormig, uit 5—10 onduidelijk gescheiden klieren gevormd. Eierstok 2-hokkig; stijl dun, onbehaard, met korte, stompe, van binnen met stempel- kliertjes bezette, binnen de bloem besloten of daarboven uitstekende takken; eitjes anatroop, talrijk, naar boven dakpanswijze opeengedrongen, ingeplant aan lijnvormige, met het tusschenschot vergroeide zaadlijsten. Doosvrucht door den blijvenden kelkzoom gekroond, eivormig, lang- werpig, lijn-lancetvormig of min of meer cilindrisch, aan weerszijden gevoord en daardoor 2-lobbig; glad of on- duidelijk geribd, 2-hokkig, veelzadig, schotverbrekend, van de basis naar den top openbarstend, waarbij ook de bloem- steel tevens in de lengte gespleten wordt. Zaden schild- vormig, naar boven dakpanswijze opeengedrongen, vast- gehecht aan kantig gevleugelde, eindelijk vrije zaadlijsten ; zaadhuid met een breeden, vliezigen, getanden, den ge- heelen omtrek omgevenden vleugel en met eene lang- werpige kern, welke in de as van het vleezige kiem wit de rechte kiem bevat; zaadlobben eivormig ; kiem worteltje rolrond. Altijdgroene boomen en heesters, met rolronde of vier- kantige twijgen en met een bitteren bast. Bladeren tegen- overgesteld, gesteeld. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, aan de basis der binnenzijde met talrijke kleine klieren, afvallend. Bloemen wit, vleeschkleurig of purper, zeer welriekend, soms 4- of 6-tallig, vrij klein, in einde- lingsche pluimen met kruiswijs geplaatste takken. Aantal soorten, volgens BENTHAM en HoOkER, omstreeks 36, in tropisch Zuid Amerika tehuis behoorend, doch waarvan vele met eenige variëteiten in Nederlandsch Indië gekweekt voorkomen, waardoor misschien enkele ook verwilderd aangetroffen kunnen worden. In 1882 gaf BeRNELOT MoENs zijn beroemd werk, De Kinacultuur in Azië, uit, waarin alle aldaar gekweekte vormen besproken werden. Hij wijst daarin o.a. op de moeilijkheid de beschreven soorten en variëteiten volgens de opgenoemde kenmerken te onder- scheiden, waardoor de opvatting omtrent het aantal van deze zoo he 34 LXVIII. RUBIACEAE. sterk uiteenloopt, dat men bijv. bij KuNrze slechts 4 soorten ver- — meld vindt, terwijl er een 70-tal in het geheel beschreven is WEDDELL, volgens Moers een der beste kinalogen, nam er 35 aan. Van de in Nederlandsch Indië gekweekte soorten bedraagt het aantal volgens opgaven in het genoemde werk voorkomende een twaalftal. Van dit werk is gebruik gemaakt voor de lijst der soor- ten aan het eind van de bewerking dezer familie. Het geslacht Ginchona, dat naar de gravin Der, CuincHonN volgens MARKHAM Chinchona had moeten heeten, heeft. niettegenstaande diens protest — in 1874, den ouden Linneaanschen naam behouden. Door KUNTZE worden de meeste soorten als hybriden beschouwd, doch volgens Moers is het bewijs dezer bewering niet voorhanden. 9. HYMENOPOGON Wall. Kelkbuis omgekeerd eivormig; zoom met nagenoeg gelijke, ei- of lijnvormig-langwerpige, blijvende lobben. Bloemkroon trompetvormig, met eene lange buis, die van boven nagenoeg niet verwijd en van binnen in de keel met lange, naar achteren gerichte haren bezet is; zoom met 5 korte, uitgespreide, in het midden gebaarde, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, onder de keel van de bloemkroon ingeplant; helm- À draden kort; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lijnvormig, aan de basis kort 2-spletig, binnen de bloem besloten. Schijf bijkroonvormig, gewimperd. Rierstok met 2 voren en met 2 lijnvormige, uitgespreide, van binnen en aan de rugzijde bijna tot het midden met stempel- kliertjes bezette takken; eitjes in elk hokje talrijk, priem- vormig, dakpanswijze opeengedrongen aan half kogelvor- mige, schildvormig met het tusschenschot vergroeide zaadlijsten. Doosvrucht langwerpig-knodsvormig, met voren, min of meer vliezig, door den kelkzoom gekroond, veelzadig, aan den kegelvormigen top schotverdeelend openspringend met 2 kleppen, die zich weder in tweeën splijten. Zaden dicht dakpanswijze opeengedrongen, lijn- _ vormig, met een zijdelingschen navel, met eene vliezige, aan weerskanten in een lang, staartvormig aanhangsel verlengde zaadhuid en eene kleine kern met overvloedig kiemwit; kiem zeer klein; zaadlobben eivormig ; kiemworteltje kort. ___Klein, onbehaard of zachtharig, op boomen groeiend _heestertje, _steld, met rolronde twijgen. Bladeren tegenoverge- — gesteeld, groot, eilancetvormig, vliezig, afvallend. _ LXVIIL. RUBIACEAE. 35 Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, groot, eivormig, spits, blijvend, met vleezige wimpers in de oksels. Bloemen groot, wit, vereenigd tot tuilen met eenige weinige bladvormige, witte, netvormig geaderde, ver= welkende schutbladen. Aantal soorten 2, in Engelsch Indië. De eene hiervan H. Assa- miecus Hook. f., werd in Assam gevonden, de tweede, H. parasiticus Wall, komt volgens Mrqver ook op Singapore voor. Met het oog op het voorkomen der soort op deze groeiplaats, een feit dat even- wel in Hooker'’s Flora of Brit. Ind. niet bevestigd wordt, schijnt het, als deze opgave juist blijkt, niet onwaarschijnlijk, dat het ge- slacht ook op Sumatra gevonden zal worden. 10. COPTOSAPELTA Korth. Kelkbuis tolvormig; zoom kort, 5-spletig, blijvend. Bloemkroon trompetvormig, lederachtig, viltachtig be- haard, met langharige keel; zoom met 5, lang-lijnvormige stompe, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, op de monding der bloemkroon ingeplant, met korte, priemvormige helmdraden; helmknoppen aan de 2-spletige basis ingeplant, lang lijn-priemvormig, bochtig; helmbindsel aan de rugzijde behaard. Schijf on- duidelijk. Eierstok 2-hokkig; stijl kort; stempel buiten de bloem uitstekend, lang spoelvormig met 4 zachtharige kanten; eitjes in elk hokje talrijk, opstijgend langs kleine, aan het tusschenschot bevestigde zaadlijsten. Doosvrucht nagenoeg kogelvormig, veelzadig, 2-hokkig, tot aan het midden hokverbrekend openbarstend. Zaden klein, schildvormig, dakpanswijze opeengedrongen; zaadhuid vliezig, tot een in fijne slippen verdeelden, doorschijnenden vleugel uit- gezet; kiemwit vleezig; kiem recht; zaadlobben kort; kiemworteltje rolrond, naar onderen gericht. Klimmende, viltachtig behaarde heesters, met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, van onderen viltachtig behaard. Steunblaadjes klein, tusschen de bladstelen geplaatst, driehoekig, afvallend. Bloemen van middelbare grootte, wit, in eindelingsche, veelbloemige, hangende pluimen of tuilen. Bloemknoppen stomp, 5-kantig, aan korte bloemstelen met 2 schutblaadjes. Aantal soorten 4, volgens HookER in Flora of Br. Ind, alle op Malakka en in Nederlandsch Indië. De eerstbeschreven soort, CG. 36 LXVIII. RUBIACEAE. flavescens Korth., verspreidt zich van Malakka over Java, Sumatra _ en Borneo, de tweede, C. Griffithii Hook, f. werd alleen op Malakka d en Singapore aangetroffen. De beide andere zijn mij onbekend. 11. HYMENODICTYON Wall. Kelkbuis ei- of min of meer kogelvormig ; zoom tot dicht bij de basis in 5 lang priemvormige, afvallende slippen verdeeld. Bloemkroon trechter- of smal klokvormig, van binnen geheel en al onbehaard; zoom met 5 korte, — opgerichte lobben, die in den knop klepswijze aaneensluiten _ met naar achteren geslagen, dubbel gevouwen randen Meeldraden 5, onder de keel van de bloemkroon inge- plant, met korte, samengedrukte helmdraden ; helmknoppen E aan de rugzijde door middel van het verbreede helm- k bindsel met den helmdraad vergroeid, lijnvormig of lang- werpig, binnen de lobben der bloemkroon besloten. Schijf Á ringvormig. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, ver buiten Á de bloem uitstekend, met spoelvormigen, onduidelijk 2 lobbigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, opstijgend, naar boven dakpanswijze opeengedrongen aan cilindrische, _ met het tusschenschot vergroeide zaadlijsten. Doosvrucht _ langwerpig of nagenoeg cilindrisch, met 2 voren, veel zadig, hokverbrekend 2-kleppig en met dunne, ten slotte vrije zaadlijsten. Zaden opstijgend, dakpanswijze opeen- 4 gedrongen; zaadhuid vliezig, tot een breeden, aan weers- — zijden verlengden, onregelmatig verscheurden, aan de basis _ 2-spletigen vleugel uitgezet; kern langwerpig; kiemwit vleezig; kiem klein, met langwerpige of cirkelvormge _ zaadlobben en een knodsvormig of rolrond kiemworteltje. _ … _Grootere en kleinere boomen, meestal met bochtig ge-_ Wrongen takken, vrij dikke / ‚ rolronde twijgen en een bitteren bast. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, onbe haard of zachtharig, afvallend. Steunblaadjes tusschen de klierachtig gezaagd, afvallend. Bloe-_ je langs de takken van eene okselstan- dige of eindelingsche, knikkende pluim; schutbladen | LXVIIL. RUBIACEAE. 44 ranum Span. en H. Horsfieldii Miq. Hooker noemt de laatste als een synoniem van H. excelsum Wall, eene soort, die zich ook door een groot deel van Engelsch Indië verspreidt. 12. CREAGHIA Scortechini. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig, samengedrukt; kelk- zoom 4—5-deelig, afvallend, behalve één der slippen, die na den bloei tot eene bladachtige plaat verlengd is. Bloem 4—5-lobbig, met tot aan de basis gedeelde, aan den top dakpanswijze dekkende en kort ineengedraaide, ten slotte teruggeslagen lobben. Meeldraden 4—3; helm- draden aan de basis der bloemkroon ‘ingeplant, in den knop boven den stempel omlaag gebogen, na den bloei teruggekromd. Schijf breed, in het midden uitgehold. Bierstok 2-hokkig; stijl kort; stempel aan den top 2-deelig, met ongelijke lobben, waarvan de grootere over de klei- nere is heengebogen; eitjes talrijk, klimmend, dakpans- wijze opeengedrongen aan vooruitspringende zaadlijsten, die schildvormig aan het tusschenschot zijn vastgehecht. Doosvrucht onbekend. Zaden door eene witte, geaderde zaadhuid omgeven. Niet zeer hooge boom, met rolronde twijgen. Bladeren _ tegenovergesteld. Steunblaadjes elliptisch, afvallend, in den knop samenhangend. Bloemen gesteeld, zonder schut- blaadjes, in breede, okselstandige pluimen met samenge- drukte takken. Eéne soort, Cr. fagraeopsis Scort., op Malakka. Het geslacht dat het meest overeenkomt met Calycophyllum DG. wijkt daarvan af, doordat de bloeiwijze okselstandig en de kelkzoom niet gaafrandig is, de bloemkroonlobben bijna tot aan de basis gedeeld zijn en geen van deze in den knop buiten ligt en doordat de helmdraden aan de basis der bloemkroon zijn vastgehecht. De schrijver plaatst haar in de subtribus Hillieae der tribus Cinchoneae. 13. MUSSAENDOPSIS Baill. Bloemen 5-tallig. Kelkbuis tolvormig ; zoom met 5 lobben, waarvan 1 soms bladachtig en gesteeld is, terwijl de overige, driehoekig en aan de basis licht vergroeid zijn. Bloem- kroon trechtervormig; bloembladen nagenoeg vrij, nauw ineengedraaid en met de rechter randen elkander dek- kend. Meeldraden 5, onder de kegelvormige, epigynische 38 LXVIII. RUBIACEAE. schijf op den kelkrand ingeplant; helmdraden vrij; helm- — knoppen kort, naar binnen met 2 spleten openspringend. d Bierstok 2-hokkig, door de schijf verlengd; stijl kort, met dj 2 nagenoeg gelijke, met stempelkliertjes bedekte lobben aan den knodsvormigen top; eitjes ©, ingeplant aan Á eene asstandige zaadlijst. Doosvrucht kort, schotverbrekend. — Zaden oo, aan weerszijden in een smallen vleugel ver lengd; kiem groot, weinig kiemwit bevattend. f Boom, behalve aan de bloeiwijze onbehaard. Bladeren Á tegenovergesteld, elliptisch, toegespitst, met ongelijke basis, lederachtig, vinnervig; aderen talrijk, min of meer dwars; bladsteel vrij groot; steunblaadjes tusschen de bladeren geplaatst, langwerpig, vliezig, den eindknop van Á den twijg insluitend. Bloemen in okselstandige, langge- steelde, vorkswijs vertakte bijschermen. f Eéne soort van Borneo, M. Beccariana Baill. 14. BIKKIA Reinw. Kelkbuis tol-, klok- of nagenoeg cilindervormig, rol- É rond, kantig of geribd; zoom met 4—5 korte of lange, gelijke of ongelijke, blijvende lobben. Bloemkroon trechter-_ klokvormig of knodsvormig, met eene 4—5-kantige, rechte of weinig gekromde, van binnen onbehaarde buis ; zoom met î 4—5, breed driehoekige, opgerichte lobben, die in den knop klepswijze aaneensluiten met teruggeslagen, dubbel gevouwen randen. Meeldraden 4—5, aan de basis van de bloemkroonbuis ingeplant en daarbinnen besloten; helmdraden draadvormig, onbehaard; helmknoppen aan de basis bevestigd, lang-lijnvormig, half daarbinnen be sloten of er boven uitstekend. Schijf 4—5-lobbig. Eier- stok 2-hokkig; stijl draadvormig, dikwijls naar den top_ gewrongen, met stompen, knodsvormigen of 2-spletigen_ stempel; eitjes in elk hokje talrijk, klimmend, in 4—5 rijen bijeenstaande aan 2-deelige zaadlijsten, die in de lengte met het tusschenschot zijn vergroeid. Doosvrucht langwerpig eivormig of knodsvormig, rolrond of geribd, 2-hokkig, veelzadig, schotverbrekend met 2 kleppen open” springende, waarbij de dikwijls ten slotte vezelige buiten- laag van den vruchtwand loslaat van de 2-s letige, hoorn _ achtige binnenlaag, die aan den rand de zaalijsf draagt of LXVIII. RUBIACEAE. 39 hiervan los is. Zaden talrijk, samengedrukt of met een dikken vleugel, horizontaal of min of meer opstijgend; zaadhuid met celvormige aderen; kiemwit vleezig, kiem zeer groot, met eivormige zaadlobben en een rolrond kiemworteltje. Onbehaarde, kleine boomen en heesters, met rolronde, dikke twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, omge- keerd eivormig of langwerpig, dik lederachtig, glanzend, nagenoeg zonder of met uiteenstaande nerven. Steun- blaadjes breed, tusschen de bladstelen geplaatst, tot eene lederachtige scheede met de bladstelen vergroeid, blijvend. Bloemen groot, wit, met schutblaadjes en alleen of ten getale van 3 of in min of meer ontwikkelde tuilen aan okselstandige en eindelingsche bloemstengels. Aantal soorten omstreeks 12, op de eilanden van den Stillen Oceaan en op de Moluksche Eilanden. Miqver geeft slechts ééne soort op van de Molukken, welke volgens SCHUMANN ook in Nieuw Guinea voorkomt, nl. B. grandiflorà Reinw. Deze vormde bij BENTHAM en HookKER de sectie Eu-Bikkia. Aldaar zijn de beide platen der zaadlijsten teruggerold en rondom met veelrijige, horizontale of opstijgende eitjes bezet en zijn deze zaadlijsten in de doosvrucht ten slotte vrij. Door F. v. MueLLER werd eene tweede op Nieuw Guinea voorkomende soort vermeld, B. Bridgeana F.v. Muell. 15. WENDLANDIA Bart. Kelkbuis nagenoeg bolvormig; zoom met 5 nagenoeg gelijke, priemvormige, lange, blijvende lobben. Bloemkroon buisvormig, trompet- of kort trechtervormig, met korte of lange buis en onbehaarde of behaarde keel; zoom met 5 uitstaande, langwerpige, stompe lobben, die in den knop dakpanswijze dekken met 1 of 2 buiten de overige. Meeldraden 5, ingeplant tusschen de lobben van de bloemkroon ; helmdraden ontbrekend of vrij lang; helm- knoppen bewegelijk, lijnvormig of langwerpig, stomp, buiten de bloem uitstekend. Schijf ringvormig of gezwol- len. Bierstok 2-, zelden 3-hokkig; stijl dun, met knods- vormigen, gaafrandigen of 2-lobbigen top, welks takken van binnen en aan den top stempelkliertjes dragen; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan kleine, min of meer kogelvormige, met het tusschenschot vergroeide zaadlijsten. Doosvrucht klein, kogelvormig, korstachtig, veelzadig, 2-, zelden 3-hokkig, hokverbrekend, zelden 40) LXVII. RUBIACEAE. schotverbrekend met 2 kleppen openspringend. Zaden horizontaal, samengedrukt, met netvormig geaderde, vlie- zìge, soms smal gevleugelde zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem kort, cilindervormig. É Heesters of kleine boomen, onbehaard, zachtharig of viltachtig behaard, met rolronde twijgen. Bladeren tegen- overgesteld en in kransen van drie, nagenoeg zittend of gesteeld, eivormig of langwerpig, min of meer lederachtig. Steunblaadjes tusschen of binnen de bladstelen geplaatst, gaafrandig of met 2 spitsen of langwerpig en min of meer bladachtig, blijvend of afvallend. Bloemen klein, wit, rose of geel, met 2-3 schutblaadjes, zittend of gesteeld, aan dichte, veelbloemige, tuilvormige, eindelingsche pluimen. De bloemen der beide door Burek onderzochte soorten waren tweeslachtig en niet heterostyl. Aantal soorten omstreeks 16, in tropisch en subtropisch Azië, MriqveL rekent daartoe 7—8 soorten; daaronder behoort er eene 16. GREENEA Wight et Arn. Kelkbuis kogelvormig ; zoom met 4—5 korte, priem- — vormige, opgerichte, blijvende lobben. Bloemkroon smal trechtervormig, met lange, van binnen onbehaarde buis; q oom met 45 eivormige, opgerichte, in den knop nauw — meengedraaide lobben. Meeldraden 45, in de keel der E bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden ; helmknoppen — aan de rugzijde bevestigd, lijnvormig, aan de basis 2-lobbig 3 en aan den top met 2 boven de bloem uitstekende lobben. Schijf gezwollen of ringvormig, dik. Eierstok 2-, zelden — 3-hokkig ; stijl draadvormig, met 2 lijnvormige, terugge- — kromde of teruggerolde, van binnen stempelkliertjes dra- gende lobben; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant op half bolvormige, aan het tusschenschot schildvormig beves- __@ zaadlijsten. Zaaddoos klein, korstachtig, kogelvormig, LXVII. RUBIACEAE. 41 2-hokkig, veelzadig, schotverbrekend openspringend met 2 kleppen, die weder in tweeën splijten; buitenlaag van den vruchtwand van de binnenlaag loslatend, met ten slotte vrije zaadlijsten. Zaden sikkelvormig of min of meer rechthoekig, kantig en samengedrukt en min of meer gevleugeld; zaadhuid netvormig; kiemwit vleezig; kiem klein, knodsvormig. Opgerichte of klimmende, onbehaarde of zachtharige heesters, met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld en in kransen van drie, langgesteeld, lancetvormig. Steun- blaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, kort of lang, langwerpig en stomp of driehoekig en toegespitst. Bloemen vrij klein, wit, zijdeachtig behaard, zonder schutblaadjes, nagenoeg zittend op de verlengde, min of meer schroef- vormige takken van een vorkswijs vertakt bijscherm. Volgens Burcx, die slechts ééne soort onderzocht, was deze tweehuizig. Aantal soorten 5 of 6, in Birma, in Nederlandsch Indiëen op de Philippijnsche eilanden. MriqveL brengt hiertoe 2 soorten van Penang, nl. Gr. Jackii Wight et Arn. en Gr. (@) tetrandra Mig. De laatste, door RoxBURGH eerst als eene soort van Rondeletia be- schreven, (R. tetrandra Roxb.), wordt door Hooker tot Hedyotis gebracht en als een synoniem van H. macrophylla Wall. be- schouwd, terwijl De CANDOLLE haar tot Wendlandia rekende (W.? tetrandra DC.) Door TEYSMANN en BINNENDIJK werd nog eene soort beschreven, Gr. macrophylla Teysm. et Binnend.. welke vol- gens de meening van Mrqver eerder in het geslacht Polyphragmon geplaatst moest worden. Met Greenea vereenigen BENTHAM en HOOKER, die den geslachtsnaam ten onrechte Greenia schreven, ook het ge- slacht Rhombospora Korth., (Rh. Commersonii Korth.). Miquer, die reeds in de Annales op de groote overeenkomst dezer geslach- ten wees, zag alleen eenig verschil in de 5-tallige bloemen van Rhombospora; de meening dat de zaden bij het laatste geslacht gevleugeld waren, waarom hij ze in de Flora tot de Cinchoneae gerekend had, berustte, zooals hij later schreef, op een misverstand. 17. APHAENANDRA Mig. Kelkbuis dicht ruwharig, met eivormige buis en 5 langere, lijnvormige, stijve slippen. Bloemkroon trompet- vormig, met van boven een weinig verwijde, van buiten lang- en zachtharige, van binnen kortharige en nabij de keel gebaarde buis en met 5 elliptisch-langwerpige, spitse, van buiten lang- en zachtharige slippen. Meeldraden 5, ongeveer in het midden van de buis ingeplant, met nage- huid; kiemwit vleezig; 42 LXVIIL RUBIACEAE. noeg zittende, kleine, lijnvormige, spitse (onvruchtbare?) helmknoppen. Bierstok 2-hokkig, met (aan het dunne tusschenschot bevestigde ?) vooruitspringende, bolle, @- eitjes dragende zaadlijsten; stijl spaarzaam kortharig, binnen de bloemkroon besloten, met 2 lijnvormige, opge richte, evenzeer binnen de bloemkroon besloten stempels. Kleine heesters, met eivormige, kortgesteelde, van boven zachtharige, van onderen en op de nerven ruigharige, vliezige, na het drogen groenachtige bladeren, Steun blaadjes dicht stijf harig, nagenoeg tot aan den top von groeid, tusschen de bladstelen geplaatst. Bloemen wit, zittend, in gering aantal aan den top der takken of in de hoogste bladoksels. Eéne soort, A. Sumatrana Miq., door JoNauuun op Sumatri gevonden. De plant werd door BENTHAM en Hooker als onvolkomel bekend geslacht niet opgenomen. Volgens een verder onderzoek val MiQuer. in de Annales IV, p. 428 moest zij tot de tribus def Rondeletieae gebracht worden. ZLoolang echter geen nieuw gevon den exemplaren met het oorspronkelijke vergeleken zijn, blijft hel geslacht twijfelachtig. 18. LERCHEA L. Kelkbuis tolvormig; zoom met 5 driehoekige, blijvend tanden. Bloemkroon buis-trechtervormig ; zoom met 5 lobben, kort, uitgespreid, in den knop klepswijze aaneen sluitend. Meeldraden 5, in de bloemkroonbuis ingeplant, met korte helmdraden ; helmknoppen aan de rugzijde ber vestigd, langwerpig, binnen de bloem besloten, aan de basis 2-deelig en met dunne, penseelvormige aanhangsels aan den top. Schijf min of meer cilindrisch of tolvormig Eierstok 2-hokkig, zelden B-hokkig; stijl draadvormìg; vrij dik, aan den top verdikt, met 2 rondom stempel kliertjes dragende, plaatvormige lobben ; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan vleezige, kogelvormige, met hef tusschenschot vergroeide zaadlijsten. Vrucht klein, min © meer kogelvormig, vrij laat in 2 kraakbeenachtige, veel zadige kluisjes splijtende. Zaden klein, min of meer kantig; met eene broze, kuilvormige groefjes vertoonende za kiem zeer klein, eivormig. __Lage heesters met rolronde twijgen. Bladeren te; _overgesteld, gesteeld, vliezig, eivormig-langwerpig, of LXVIII. RUBIACEAE. 48 cetvormig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, gaafrandig, blijvend. Bloemen zeer klein, aan korte stelen met schutblaadjes, in kluwens langs lange, okselstandige en eindelingsche aren. Aantal soorten 2, in den Maleischen Archipel, nl. L. interrupta Korth. en L. longicauda L. BAILLON brengt hiertoe ook Xantho- phytum Reinw. 19. ZXANTHOPHYTUM Reinw. Kelkbuis halfbolvormig of kogelvormig ; zoom met 4—5 korte of lange, opgerichte, blijvende lobben. Bloemkroon kort trechtervormig, met korte buis en onbehaarde keel; zoom met 4—5, uitgespreide, stompe, in den knop kleps- wijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4—5, aan de basis der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, langwerpig, aan weerszijden 2-spletig, binnen de bloem besloten. Schijf gezwollen. Hierstok 2-hokkig; stijl kort, min of meer knodsvormig, met dikken, 2-lobbigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan kleine, min of meer kogel- vormige, in het midden van het tusschenschot bevestigde zaadlijsten. Vrucht klein, 2-lobbig, droog, zijdeachtig be- haard, veelzadig, in 2 korstachtige, half bolvormige kluisjes splijtend. Zaden klein, kantig, met netvormig gestippelde zaadhuid; kiem klein, knodsvormig. Half heesters, klein, dun, nagenoeg onvertakt, opgericht. roodachtig zijdeharig glanzend, met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, vliezig, langwerpig- lancetvormig. Steunblaadjes breed driehoekig, toegespitst, tusschen de bladstelen geplaatst, doch zich slechts bij een van beiden aansluitend en dus niet uit de vereeniging van twee gevormd. Bloemen in okselstandige, kort- of lang- en dungesteelde, in tweeën en drieën vertakte bijscher- men, met uiteengespreide takken. « Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 3, waarvan Î op de Fiyi Eilanden, 1 op Java en 1 op Borneo. De eerste soort werd door A. Gray tot het geslacht Lerchea gebracht, dat van Xantho- phytum o.a. door den stempel verschilt. De tweede, X. fruticulosum Reinw., vindt men ook beschreven als eene soort van Metabolos Bl. aM. ferrugineus DG). De laatste is nog pen geteerd Door Binon Die wordt dit ME met hes E: hm ee 44 LXVIII. RUBIACEAE. 20. DENTELLA Forst. verschillend van vorm, aan de rugzijde nabij de 2-lobbige sis vastgehecht, samenneigend of samenhangend, lang- Werpig, priemvormig of gesnaveld, opgericht of neerge LXVIII. RUBIACEAE. 45 bogen, met 1—2 eindelingsche poriën of langsspleten openbarstende. Schijf vrij dik, vleezig. Eierstok 2-hokkig ; stijl draadvormig, met klein knopvormigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, aan gezwollen, in het midden van het tusschenschot vastgehechte zaadlijsten. Doosvrucht lederachtig of vliezig, aan den top onregelmatig verscheu- rende of met een afvallend dekseltje, 2-hokkig, veelzadig. Zaden klein, kantig of samengedrukt, met netvormig ge- aderde of korrelige zaadhuid; kiemwit dik en vleezig ; kiem zeer klein, eivormig, 2-spletig. Lage, dunne kruiden, onbehaard of met geleede haren. Bladeren tegenovergesteld, in gelijke of zeer ongelijke paren, of in schijnkransen, langwerpig, lijn- of lancetvor- mig, vliezig of vleezig. Steunblaadjes tusschen de blad- stelen geplaatst, gaafrandig, blijvend. Bloemen wit, tot schermen, bijschermen of aren vereenigd, in okselstandige of zelden eindelingsche bloemstengeìs, in hun voorkomen op die van Solanum en Sonerila gelijkend. Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER ongeveer 40, hoofd- zakelijk op de bergen van Engelsch en Nederlandsch Indië. In Mrqver’s Flora en Annales, in SuRINGAR Versl. Kon. Acad. 1869 en in HoOkKER Flora of Brit. Ind. vindt men een 30-tal soorten voor Nederlandsch Indië en Malakka. 22. NEUROCALYX Hook. f. Kelkbuis eivormig, omgekeerd kegelvormig, of nagenoeg bolvormig, rolrond of 5-ribbig; zoom met 5 groote, vlie- zige, netvormig geaderde lobben. Bloemkroon radvormig, 5-deelig; segmenten korter en smaller dan de kelklobben, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, met zeer korte helmdraden; helmknoppen tot eene kegel- vormige buis vergroeid, waarin zij naar binnen openbar- sten. Schijf vrij plat. Eierstok 2-hokkig ; stijl draadvormig, met klein knopvormigen stempel; eitjes in elk hokje zeer talrijk, ingeplant aan vleezige, schildvormige, in het midden van het tusschenschot vastgehechte zaadlijsten. Vrucht lederachtig of een weinig vleezig, veelzadig, op onregel- matige wijze barstende of laat in 2 kluisjes uiteenwijkend. Zaden zeer klein, kogelvormig; zaadhuid korstachtig, met kuilvormige groefjes; kiemwit vleezig; kiem omgekeerd „eivormig, 2-spletig. 46 LXVII. RUBIACEAE. * Bénjarige, lage, onbehaarde of behaarde kruiden, mêt enkelvoudigen stengel. Bladeren tegenovergesteld, opeen gedrongen, vliezig, langwerpig of lancetvormig, gaafrandig of getand, netvormig geaderd. Steunblaadjes groot, tus schen de bladstelen geplaatst, vliezig, 2-spletig, 2-deelig of veeispletig. Bloemen groot, bleek purperkleurig, it korte, okselstandige, knikkende trossen met enkelvoudige of 2-deelige schutbladen. Aantal soorten volgens Hooker in Fl. of Br. Ind. 6—8, waar van er 5 op de bergen van Engelsch Indië en voornamelijk in Cey lon voorkomen, terwijl de overige op Borneo zijn aangetroffen Van de laatste heb ik noch de beschrijvingen noch de namen gevonden. 23. ALLAEOPHANIA Thwaites. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig; zoom klokvormig met 4 ribben en 4 borstelvormige, blijvende tanden Bloemkroon trechtervormig; buis en keel behaard; zoom met in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meel draden 4, tusschen de lobben der bloemkroon ingeplant helmdraden ver boven de bloemkroon uitstekend; helm knoppen lijnvormig-langwerpig, stomp. Bierstok 4-hokkig stijl lang, draadvormig, soms ver boven de bloemkroo ‚uitstekend; stijlarmen 4, lijnvormig, aan de binnenzijd __met stempelkliertjes bezet; eitjes één in elk hokje, van de basis opgericht. Vrucht klein, tolvormig, met 4 been achtige, niet openspringende kernen. Zaden opgericht, klein, breed langwerpig of nagenoeg kogelvormig, samen gedrukt, aan de basis versmald; zaadhuid vliezig; kiem kort, cilindrisch. Halfheesters; takken 4-kantig. Bladeren zittend of kort-_ gesteeld, ei- of lancetvormig, met dicht aaneenliggende nerven; steunblaadjes vergroeid tot eene stijfvliezige, bor- stelige buis. Bloemen klein, bleek purperkleurig, gemengd- slachtig, in okselstandige, dichte bijschermen E Aantal soorten 3, waarvan 2 op Ceylon en A in Nederlandsch Indië. Als de laatste beschouwt Hooker eene soort van Java en Sumatra, die in MiQquei’s Flora en in diens Annales de sectie Tetragyneia van het geslacht Hedyotis vormde, H. rugosa Korth Door het feit, dat de eierstok 4-hokkig, de stijl in 4 armen ve deeld is, en de eitjes van af de basis opgericht zijn, verschilt d geslacht van de Hedyotis-soorten, waarmede het echter in voorr | komen groote overeenkomst vertoont. De beschrijving is grootet LXVIIL RUBIACEAE. 47 deels overgenomen van HooKER in Flora of Br. Ind. naar de exemplaren van Ceylon, doch past vrij goed op de exemplaren van Java en Sumatra. Evenwel zijn aldaar geen tweeerlei bloemen waargenomen. Wel was er een verschil te zien in de lengte van den stijl, doch in de exemplaren met korte stijlen vond ik zoowel eitjes als stempels volkomen ontwikkeld. Rijpe vruchten en goed ontwikkelde meeldraden, waargenomen aan dezelfde plant, bewijzen dat bij deze soorten van tweehuizigheid, zooals voor de Ceylonsche wordt opgegeven, geen sprake is. BAILLON neemt het geslacht op in Lasianthus Jack. 24. HEDYOTIS L. Kelkbuis ei-, kogel- of tolvormig; zoom met 4 meestal korte, spitse, blijvende lobben, zonder tusschengevoegde tanden. Bloemkroon trechter- of klok-, zelden radvormig, onbehaard, behaard of. gebaard; zoom met 4 ei-, zelden lijnvormige, in den knop klepswijze aaneensluitende lob- ben. Meeldraden 4, in de buis of de kiel der bloemkroon ingeplant, binnen de bloemkroon besloten of daar boven uitstekend, met korte of lange helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde vastgehecht, lijnvormig, langwerpig of min of meer rondachtig. Schijf vleezig, onduidelijk. Eier- stok 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel tweespletig of 2-lobbig, met 2 korte lobben, zelden gaafrandig; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan zittende of gesteelde, aan het tusschenschot bevestigde zaadlijsten. Vrucht klein, leder- of korstachtig, zelden vliezig, met schotverbreken- den, zelden hokverbrekenden top, of in de geheele lengte schotverbrekend openbarstend, of in 2 niet openbarstende hokjes spliijtend, of zich in het geheel niet openend. Zaden talrijk, kantig of plat-bol '), met gladde, gestip- pelde of korrelige, zelden gerande of gevleugelde zaad- huid; kiemwit hoornachtig; kiem rolrond, met eivormige of langwerpige zaadlobben; kiemworteltje kort. Heesters, halfheesters of kruiden, soms windend; sten- gel rolrond of 4-kantig. Bladeren tegenovergesteld, zelden in kransen van 3, ei-, lancet- of lijnvormig, dikwijls met streepvormige aderen. Steunblaadjes meestal met de blad- stelen tot eene scheede vergroeid, met 2—oo borstels of gaafrandig, blijvend. Bloemen meestal wit, vrij klein, in 1) Niet in de lengte aan de buikzijde gegroefd, zooals bij Spermacoce et 48 LXVIIL. RUBIACEAE, Aantal soorten omstreeks 80, grootendeels in tropisch Azië eenige weinige in de warmere gewesten van de geheele werd nn spreid, doch zeer weinige in Amerika. Een geslacht, dat met voorgaande en de beide volgende nauw verwant is, zoodat Bee het ook met Oldenlandia vereenigde. In MrqveL'’s Flora vi d men eenige soorten bij het geslacht Seleromitrion Wight Arn, (Scler. hispidum Korth., Scler. tenelliflorum Korth. andere bij het geslacht Oldenlandia Z., (O. rubioides Mig nd capitellata Wall, O. hirsuta L.f.=—=H. stipulata Br.) en ééne D het geslacht Dyetiospora Reinw. (D. vaginata Reinw. =H. es nata Reinw.) Door Miquer en later ook door BeNtuaM en HOOKE werd er eene soort in opgenomen, H. rugosa Korth., die MrQuët zé sectie Tetragyneia vormde, doch welke wij op de aanwijzing HOOkER bij het geslacht Allaeophania Hook. f. brengen. an Annales werden door MiQveL een groot aantal der in de F ä genoemde soorten bijeengetrokken; later heeft HookER er aal Flora of Brit. Ind. nog eenige tot synoniemen herleid. De that nog overblijvende en later er bijgevoegde kan men ongeveer op & volgende wijze in secties en subsecties verdeelen : 1. Diplophragma. Doosvrucht, welks top zich niet tusschen kelktanden verheft, schotverdeelend splijtend in 2 kluisjes, aan de buikzijde openbarsten en 1—4, zelden meer zaden be ten. Opgerichte of nederliggende heesters of kruiden. bete blaadjes verschillend, doch met lange borstels. Hiertoe behoorer H. fruticosa L., H. Maingayi Hook. f., H. macrophylla beide H. Borneensis Miq. en H. parietarioides Miq. Bij de heil eerste zijn de bloemen in eindelingsche bijschermen, bij de df volgende in zittende of kortgesteelde, okselstandige bijschermen hoofdjes en bij de laatste, die bovendien eene veelzadige vru heeft, in lang gesteelde, okselstandige hoofdjes. E 2. Dyctiospora. Doosvrucht voor twee derden bovenstandigs eerst schotverbrekend en later hokverbrekend openbarstend. Zaden smal geraud, schildvormig. Halfheesters, met tuilvormige, nigd lingsche bloeiwijzen. Steunblaadjes met de bladstelen vereenig tot eene lange en breede scheede met priemvormige toppen. stempel is niet, zooals Miqver opgeeft, knodsvormig, doch. pe stijl heeft 2 vrij dikke, van onderen uitgespreide en aan © toppen boogswijs samenkomende takken, wier met stem kliertjes bezette binnenkanten zich reeds in den knop naar ten krullen en de gladde buitenkanten insluiten, zoodat zij r ondon met stempelkliertjes bezet zijn en men alleen aan de achterzijde _ eene smalle spleet vindt. Misschien zou men hierom en wege de andere afwijkingen van het type beter doen de sectie W als geslacht te herstellen. Zij bevat slechts ééne soort van Te nate, H. vaginata Reinw. =D. vaginata Reinw. Een LXVIII. RUBIACEAE. 49 3. Dimetia. Doosvrucht, waarvan de top zich tusschen de kelk- tanden verheft, schotverbrekend opensplijtend in twee veelzadige, aan de buikzijde openbarstende kluisjes. Meestal klimmende heesters, met eindelingsche, tot pluimen of bijschermen vereenigde hoofdjes. Hiertoe H. capitellata Wall. —= 0. rubioides Miq. Miqver bracht deze sectie tot het geslacht Oldenlandia ZL. 4. Eu-Hedyotis. Vrucht niet of laat openbarstend of alleen aan den top hokverbrekend. Kruiden, met wijd uitgespreide takken of min of meer klimmend, met meestal okselstandige, veelbloemige bijschermen. Subsectie fì. Vrucht hard, klein, niet openbarstend; hokjes met weinige schildvormige zaden. Bladeren met sterke nerven. Steunblaadjes gewimperd. Hiertoe behooren H. Auricularia L., H. venosa Korth., H. glabra Br, H. vestita Br, H. capituli- flora Miq. en H. barbata Korth., waarvan volgens Hooker de tweede als een synoniem van de eerste en de vierde van de derde moet gelden. Subsectie 2. Doosvrucht korst- of lederachtig, aan den tusschen de kelktanden verlengden top schotverbrekend open- barstend. Hokjes met talrijke, kantige zaden. Bladeren f-nervig. Steunblaadjes met lange borstels. Hiermede komt overeen het geslacht Seleromitrion Wight et Arn. en MiqvueL's sectie van denzelfden naam. Hiertoe behooren H. pinifolia Wall, waarvan S. caespitosum Miq. waarschijnlijk eene variëteit is, H. tenelli- flora Bl, H. hispida Retz, H. angustifolia Cham. et Schlecht. Subsectie 3. Vrucht korstachtig, niet openspringend; top niet tusschen de kelktanden verlengd, met talrijke, kantige zaden. Bladeren slap, dikwijls breed, met of zonder zijnerven. Steun- blaadjes 3-hoekig, zonder borstels. Bloemen in okselstandige, zittende bijschermen of schijnkransen. Hiertoe behooren H. pro- strata Korth., H. congesta Br, H. rigida Mig. =H. carnosa Korth. en H. latifolia Miq. Sectie 5. Involucrella. Vrucht vliezig, niet tusschen de kelk- tanden verlengd, 2—3-hokkig, met zeer talrijke , kantige zaden. Kruiden, met een eindelingsch, zittend hoofdje, dat tusschen de bases van de een omwindsel vormende, hoogste bladeren ver- borgen is. Borstelvormige schutblaadjes tusschen de bloemen. Steunblaadjes vliezig, met talrijke, lange borstels. Hiertoe behoort H. monocephala Mig. (niet H. monocephala Br.). Daar een zijknop in eender omwindselbladen vaak door- groeit, schijnt het hoofdje soms okselstandig. Sectie 6. Anotidopsis. Vrucht vliezig, met niet tusschen de kelktanden verlengden top, 2-hokkig, niet of onduidelijk tusschen de kelktanden openbarstend. Kruiden of kleine heesters, met okselstandige of gesteelde bijschermen; steunblaadjes vliezig, meestal ook borstelig. Hiertoe behoort H. stipulata Br., onder wier synoniemen Hooker Oldenlandia hirsuta L. f. noemt. Volgens de zaden behoort echter het door Miqver onder den en À 50 LXVIII. RUBIACEAE. laatsten naam voor Nederlandsch Indië opgegeven exernplaar niet tot Hedyotis, maar tot Anotis. 25. OLDENLANDIA L. Kelkbuis tolvormig, omgekeerd eivormig of min of meer klokvormig; tanden 4, zelden 5, meestal opgericht, in de vrucht uiteenstaand, zelden min of meer bladachtig en tot elkander genaderd, zeer zelden met kleine tandjes afwisselend. Bloemkroon rad-, trechter- of trompetvormig met korte of lange buis, meestal met onbehaarde keel; zoom met 4, zelden met 5 stompe lobben, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4, zelden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden; helmdraden aan de rugzijde vastgehecht, meestal boven de bloemkroon uitstekend. Schijf klein. Eierstok 2-hokkig ; stijl dun, met 2 korte, stompe, lijnvormige, van binnen met stempelkliertjes bezette armen; eitjes in elk hokje talrijk, zelden weinig of slechts één, ingeplant aan zaad- lijsten, die zelden in het midden, meestal aan de onderzijde van het tusschenschof zijn bevestigd. Doosvrucht klein, meestal vliezig, rolrond of kantig, kogelvormig, langwerpig of tolvormig, aan den gezwollen top of over de geheele lengte hokverbrekend openbarstend, weinig- of veel-, zelden éénzadig, Zaden kantig, plat-bol of min of meer kogelvormig, met tralievormige, gladde of met kuiltjes voorziene en daardoor fijnkorrelige zaadhuid, met een vleezig kiemwit; kiem knodsvormig. Dunne, opgerichte of uiteengespreide, vorkswijs ver- takte, onbehaarde kruiden, soms met houtachtige basis. Bladeren tegenovergesteld, meestal klein en smal. Steun- blaadjes spits of toegespitst, soms met borstels. Bloemen klein, Wit of rose, in okselstandige en eindelingsche, vorkswijze vertakte pluimen, zelden alleenstaand. notis tot Oldenlandia gerekend, laatste schrijver noemt Plumier als auteursnaam voor Oldenlandia. B En deze beide geslachten, maar ook — LXVIII. RUBIACEAE. 51 Door HOOKER in de Flora of Brit. Ind. wordt het geslacht ver- deeld in de 3 volgende ondergeslachten: Ondergeslacht 1. Eu-Oldenlandia. Bloemkroonbuis meestal kort. Eierstok rolrond. Doosvrucht 2-lobbig. Zaden talrijk, kantig; zaadhuid glad. Meestal slappe kruiden, met wijd uitgespreide en nederliggende of met opgerichte takken. Steunblaadjes met bor- stels. Hiertoe behooren de volgende soorten van Nederlandsch Indië: O. corymbosa L.= 0. herbacea DG. O. diffusa Roxh, = O. brachypoda D G., O. erystallina Roxb. =O. pumila DG, 0. Heynii Br. waarmede O. subulata Korth. nauw verwant of sy- noniem is, O. wmbellata L., O. trinervia Retz en waarschijnlijk ook 0. Korthalsiana Mig. Ondergeslacht 2. Kohautia. Bloemkroonbuis meestal lang cilin- drisch of trechtervormig, met ingesloten of er een weinig boven uitstekende helmknoppen. Eierstok rolrond. Zaden talrijk, kantig. Meestal stijve, opgerichte, éénjarige of overblijvende kruiden, zel- den met uitgespreide, nederliggende takken, soms van onderen heesterachtig, met stijve, opgerichte takken, zeer smalle bladeren en eindelingsche, open bijschermen. Steunblaadjes met borstels. Hiertoe behooren geen bekende soorten van Nederlandsch Indië. Ondergeslacht 3. Gonotheca. Kelktanden kort, breed driehoekig, zeer klein in de vrucht. Bloemkroonbuis kort. Eierstok rolrond, 4-kantig of 4-vleugelig. Zaden talrijk; zaadhuid met diepe hol- ten. Hiertoe behooren O. alata Koen. = 0. pterita Mig, O. pa- niculata L. en O. nudicaulis Roth. De beschrijvingen der ondergeslachten, van HOOKER overgeno- men, passen niet volkomen op al de daarbij behoorende soorten. Bijvoorbeeld vond ik bij de sectie Eu-Oldenlandia de rijpe zaden bijna altijd min of meer plat-bol, lang kegelvormig of piramidevor- mig en de zaadhuid nooit volkomen glad, doch met tralievormige oppervlakte. Bij O. alata Koen. zijn de zaden nagenoeg kogelvormig en vindt men diepe holten in de zaadhuid, doch O. paniculata L. staat tusschen de laatste soorten van Eu-Oldenlandia in, zoowel wat vorm als wat oppervlakte der zaden betreft. Bij Kohautia vond ik de zaden van denzelfden vorm als bij Eu-Oldenlandia, doch de zaadhuid niet tralievormig, hoogstens fijn geaderd en bij O. aspera D C. met een smallen vleugel aan de basis. De vorm der bloemkroonbuis, welke voor Kohautia als een voornaam onderscheidingskenmerk geldt, is bij eenige soorten van Engelsch Indië niet anders dan bij de overige geslachten. Eene revisie van dit geslacht evenals van de andere Hedyotideae blijkt zeer noodzakelijk. O. hirsuta L, door Hooker tot Hedyotis gebracht, is echter, tenminste wat het mate- riaal in 's Rijks Herbarium betreft, eene soort van Anotis DC. en was terecht door Mrquerr eerst aldaar A. hirsuta Mig. genoemd, O. Arnottiana Miq. is waarschijnlijk ook een Anotis, verwant of synoniem met A. Leschenaultiana Wight et Arn. Tot hetzelfde ge- 8 slacht behoort volgens HooKER O. Teysmanniana Miq. = A. Wight- ana Mig. Tot het geslacht Hedyotis £. behoort verder O, rubi- gen oides Miq. = H. capitellata Wall. __— , Me 52 LXVII. RUBIACEAE. 26. ANOTIS DC. Kelkbuis samengedrukt; zoom met 4 opgerichte of teruggekromde en meestal breede lobben of tanden. Bloemkroon trechter- of buisvormig, met al of niet be- haarde keel; zoom met 4 eivormige, in den knop kleps- wijze aaneensluitende lobben, meestal korter dan de buis. Meeldraden 4, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte of lange helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lijnvormig langwerpig, binnen de bloemkroon besloten of daarboven uitstekend. Schijf onduidelijk. Eier- stok 2, zelden 3—4-hokkig, met al of niet behaarden top; stijl draadvormig, met 2, zelden 3-—4 lijnvormige takken; eitjes in elk hokje meestal in gering aantal, zelden slechts 1, ingeplant op nabij de basis aan het tusschen- schot vastgehechte zaadlijsten. Doosvrucht 2-lobbig, zijde- lings samengedrukt, lederachtig, korstachtig, of vliezig, met verlengden, 2-lobbigen top, hokverbrekend 2-kleppig, 1l- of weinigzadig, zelden veelzadig. Zaden schild, schotel. __of schuitvormig, zelden plat-samengedrukt, zeer zelden gevleugeld; zaadhuid meestal met groefjes of holten; kiemwit hoornachtig ; kiem knodsvormig. Ì Kruiden, zelden half heesters, onbehaard of zachtharig, wijd vertakt, opstijgend of nederliggend, zelden opgericht, meestal met slappe haren Bladeren tegenovergesteld, ei- of lancetvormig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, meestal met borstels. Bloemen klein, in dichte zelden losbloemige, okselstandige en eindelingsche bij- schermen of hoofdjes. Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch Azië, Australiëen Amerika, * voornamelijk in Engelsch Indië. Men vindt de soorten van dit ge- slacht bij oudere schrijvers gewoonlijk onder die van Oldentandia L. en Hedyotls Z. Barron neemt ze op in het eerste geslacht. Hooker onderscheidt 2 secti Nederlandsch Indië vertegen w S, en A. hirsuta Mig. ms. in’s Rijks Her- barium, Oldenlandia hirsuta L., die verwant of synoniem is met A. ingrata Walt. (O. hirsuta L. f. __is door Hooker in F1. of Br. LXVIII. RUBIACEAE. 53 Sectie Il. Patria. Vrucht samengedrukt of plat, laat of in ’t geheel niet openspringend. Hiertoe behoort A. Wightiana Wall., waarvan Á. Wightiana Miq. een synoniem is. 27. SPIRADICLIS 51. Kelkbuis ei- of cilindervormig, geribd; zoom met 5 kleine, stompe, blijvende lobben. Bloemkroon buis-trechter- vormig, met korte of min of meer verlengde buis en al of niet behaarde keel; zoom met 5 korte, opgerichte, stompe, in den knop naar binnen geslagen klepswijze aansluitende lobben. Meeldraden 5, in de buis der bloem- kroon ingeplant, met korte helmdraden ; helmknoppen aan de basis der rugzijde bevestigd, langwerpig, stomp, aan de basis 2-spletig, binnen de bloem besloten. Schijf ge- zwollen, 4-lobbig. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, onbehaard of stijf harig, met een 2-lobbigen, klein knop- vormigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan zaadlijsten, die in het midden van het tusschenschot zijn bevestigd. Doosvrucht klein, ei- of cilindervormig, hokverbrekend met onverdeelde of 2-deelige kleppen open- ‘springend; zaadlijsten langwerpig of lijnvormig, veelzadig. Zaden klein, nagenoeg teerlingvormig; zaadhuid. vliezig, netvormig geaderd, met een vleezig kiemwit; kiem zeer klein, eivormig 2-spletig, Eénjarige, onbehaarde of kortharige kruiden Bladeren groot, tegenovergesteld, in schijnkransen, lancetvormig, spits, vliezig. Steunblaadjes aan beide kanten slechts één, — blijvend, lang-priemvormig. Bloemen klein, wit of geel, kort gesteeld, langs ééne zijde der takken van okselstan- dige, vorkswijze vertakte of eindelingsche, aarvormige of tot pluimen vereenigde bijschermen. Aantal soorten 3, in tropisch Azië, waarvan ééne, Sp. caespitosa Bl, eene lage, kleine plant, in voorkomen op Nertera gelijkend, met eindelingsche en okselstandige, onvertakte aren, op Java voorkomt. 28. OPHIORRHIZA L. Kelkbuis kort tolvormig of half kogelvormig, meestal geribd of gevoord; zoom met 5 kleine, blijvende lobben. Bloemkroon trechter- of buisvormig, met van binnen onbehaarde, stijf- of lang- en zachtharige buis; zoom met 5 in den knop klepswijze aaneensluitende, korte, enkel- 54 LXVIIL RUBIACEAE, voudige of van achteren een vliezigen vleugel of een aan- hangsel dragende lobben, soms met geplooide inhammen, Meeldraden 5, onder de keel der bloemkroon ingeplant, binnen deze besloten of er zelden boven uitstekend ; helmdraden kort of lang ; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lijnvormig, aan de basis 2-spletig. Schijf vleezig, ringvormig. Bierstok 2-hokkig ; stijl draadvormig, met twee platte, lijnvormige, langwerpige of cirkelvormige lobben ; eitjes in elk hokje talrijk, rondom bevestigd aan zaad- lijsten, die van de basis van het hokje omhoog stijgen. Doosvrucht lederachtig, samengedrukt, breed omgekeerd hartvormig of 2-lobbig en tevens kapvormig, in het midden | door den kelkzoom omgeven, aan den top met eene lange _ spleet en wijdgapende kleppen openbarstend ; zaadlijsten — knods- of zuilvormig, veelzadig. Zaden klein, kantig; zaadhuid dun, korstachtig; kiem wit vleezig; kiem knods- vormig, 2-lobbig. Opgerichte of nederliggende, houtachtige, onbehaarde of s rolronde twijgen. Bladeren overblijvende of van onderen tijf harige kruiden, met dunne, tegenovergesteld, gesteeld, bij de meeste soorten ei- of lancetvormig, dikwijls ongelijk. E Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, aan elken kant 1 of 2, meestal klein en borstelachtig, zelden vleezig en breed. Bloemen wit, rose of groenachtig, alle naar óón kant gericht, opeengedrongen aan den bovenkant der takken van vorkswijs vertakte, gesteelde, oksel- en eindstandige bijschermen, zelden 9 of eenige weinige aan den top van _ den stempel; schutblaadjes klein of verlengd, vleezig of _ min of meer bladachtig. Aantal soorten omstreeks 50, eenige weinige in Australië, doch voornamelijk in tropisch Azië, Van Nederlandsch Indië noemt MrQqueEL in Annales IV, p. 230 een 18-tal soorten; behalve deze worden er in de Flora een 44-tal minder uitvoerig beschreven soorten vermeld, terwijl zich in ’s Rijks Herbarium nog eene onbeschreven soort van Flores bevindt. 29. MUSSAENDA z, Kelkbuis langwerpig of tolvormig; zoom met 5 korte _ of lange, opgerichte, uitgespreide of teruggekromde, afval- 4 lende, zelden blijvende tobben, waarvan één dikwijls in _ tene groote, bladachtige, gesteelde, witte of gekleurde _ LXVIIIL. RUBIACEAE. 55 plaat is verlengd. Bloemkroon trechtervormig, met lange, meestal zijdeachtig behaarde buis, en lang- en zachtharige keel; zoom met 5 kleine, meestal spitse, in den knop diep naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitende en aan de toppen dikwijls gedraaide lobben. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met zeer korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, binnen de bloem besloten, smal lijnvormig, spits of stomp. Schijf ringvormig of gezwollen. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, met 2 lijnvormige, min of meer spitse, aan de binnenzijde met stempelkliertjes bezette takken : eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant in vele rijen aan vleezige zaadlijsten, die schildvormig aan het tusschenschot zijn bevestigd. Vrucht vleezig, niet openspringend, zelden (niet bij bekende soorten van Nederlandsch Indië) droog en hokverbrekend openspringend, langwerpig, met een kring op den top of door den blijvenden kelk he 2-hokkig, veelzadig. Zaden klein, langwerpig, gezwollen of samen- gedrukt; zaadhuid met diepe, kuilvormige groeven; kiemwit dik vleezig; kiem klein, nagenoeg cilinder- of _ knodsvormig. 2 spletig. Heesters of half heesters, zelden kruiden, opgericht of windend, met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld of in kransen van drie, vliezig, nagenoeg zittend of ge- stoeld. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, aan elken kant 1 of 2, vrij of vergroeid, meestal afvallend. Bloemen okerkleurig, zelden wit, gesteeld, in veelbloe- mige, eindelingsche tuilen, met afvallende schutbladen en schutblaadjes. Aantal soorten omstreeks 40, in de warme gewesten van Azië, Afrika en de eilanden van den Stillen Oceaan. Voor Nederlandsch Indië noemt Mrquer in de Annales IV, p. 187 een 9-tal soorten, waarbij men ééne soort van Malakka moet voegen, M. macrophylla Wall, en twee van Nieuw Guinea, M. cylindrocarpa Burch en M. ferruginea K. Schum. Volgens BurcK zijn M. Reinwardtiana Miq., M. rufinervis Miq. en M. glabra Vahl tweehuizig. Waarschijnlijk _ is dit met meerdere soorten het geval. Evenwel zijn andere zeker tweeslachtig, zooals M, eylindrocarpa Burck. BAiLLON brengt tot dit geslacht ook Acranthera Arn. 30. ACRANTHERA Arn. B Kelkbuis langwerpig-cilindervormig, lang- en zacht- harig; zoom 5-deelig, met elliptische of lancetvormige, 56 LXVIII. RUBIACEAE. zeer lange, blijvende slippen. Bloemkroon trechtervormig, met korte of lange, van buiten behaarde, van binnen on- behaarde buis en weinig verwijde, onbehaarde keel ; zoom met 5 korte, in den knop naar binnen dubbelgevouwen, klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, onder aan de basis der bloemkroon ingeplant, met draadvormige helmdraden; helmknoppen aan de basis bevestigd, binnen de bloem besloten, lijnvormig-langwerpig, tot eene buis samenhangend; helmbindsel aan den top tot eene spoor verlengd; helmhokjes met onbehaarde of lang- en zacht- harige randen. Schijf gezwollen. Eierstok 1-hokkig; stijl draadvormig ; stempel knodsvormig, gegroefd ; eitjes talrijk, bevestigd aan 2 wandstandige, elk uit 2 platen gevormde zaadlijsten. Ruwharige, lang langwerpige, min of meer samengedrukte, van binnen een vruchtmoes bevattende, schijnbaar 2-hokkige, veelzadige bes. Zaden klein, nage- noeg kogelvormig, in de platen van de zaadlijst verborgen ; zaadhuid korstachtig, met fijne groefjes; kiemwit hoorn- achtig of vleezig; kiem knodsvormig, 2-spletig. Behaarde kruiden of half heesters, Steunblaadjes 3-hoekig, tusschen de bladstelen geplaatst. Bloemen blauw, in ein- delingsche, meestal van groote schutbladen voorziene, op stevige bloemstengels geplaatste bijschermen, Aantal soorten 40, volgens Hooker in Flora of Br. Ind., waar- van er 6 in Engelsch Indië voorkomen, terwijl de overige in Neder- landsch Indië gevonden zouden zijn. Onder de eerste is ééne soort van Malakka, A. Maingayì Hook. f- De soorten van Nederlandsch Indië, waarvan ééne op Borneo moet voorkomen, vond ik nergens beschreven. BaiLLoN vereenigt dit geslacht met Mussaenda L. 31. LUCINAEA DC. Bloemen dicht opeengedrongen op een schijfvormigen, gemeenschappelijken bloembodem. Kelkbuis tolvormig ; zoom ring- of napvormig, gaafrandig, blijvend. Bloemkroon trechtervormig, met eene korte en breede buis en eene dicht gebaarde keel; zoom met 4 langwerpig-lancetvor- mige, dik lederachtige, in den knop klepswijze aan- eensluitende lobben. Meeldraden 4, in de buis der bloemkroon ingeplant, met korte, dikke, lang- en zacht- harige helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde beves- tigd, ljnvormig-lang werpig, stomp of met 2 tanden aan LXVIII. RUBIACEAE. 57 den top, aan de basis 2-spletig. Schijf dik, ringvormig. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig of onder het midden verdikt, met 2 spatel- of lijnvormige takken ; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan vrij dikke zaadlijsten, die schildvormig aan het tusschenschot zijn bevestigd. Kogel-, of tolvormige, 2-hokkige, veelzadige bes, met dikke zaad- lijsten. Zaden omgekeerd eivormig of wigvormig, samen- gedrukt, met dik lederachtige, gladde zaadhuid en kleine kern; kiemwit vleezig; kiem klein, omgekeerd eivormig, 2-spletig. Opgerichte of klimmende, onbehaarde heesters, met rol- ronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lang- werpig, lederachtig. Steunblaadjes òf kort en tusschen de bladstelen geplaatst, òf langwerpig, stomp en vergroeid en binnen de bladstelen staande. Bloemen wit, in gesteelde hoofdjes, die 6—10 bloemen bevatten en in de bladoksels of aan de toppen der twijgen alleenstaan of tot schermen zijn vereenigd. Aantal soorten 6, volgens HOOkKER in Flora of Br. Ind. Door MiqveL worden echter in de Annales, waar hij de soorten van het geslacht aan eene revisie onderwerpt, slechts 3 soorten genoemd, L. Morindae DC, L. Korthalsiana Miq. en L. montana Korth. Eene vierde soort, L. Rheediù Korth., die hem tijdens de samenstelling zijner Flora onbekend was, werd door hem in de Annales niet be- sproken. De beide andere soorten zijn waarschijnlijk nog niet be- schreven. De eerste, ook L. Morinda genoemd, werd vroeger tot het geslacht Morinda L. gebracht. Mrqver schreef den naam van het geslacht Lucinea in de Annales. 32. COPTOPHYLLUM Korth. Kelkbuis eivormig; zoom met 5, langwerpige, gewim- perde slippen. Bloemkroonbuis min of meer trechter- vormig, met naakte keel; zoom 5-deelig, met eenigszins stompe slippen. Meeldraden 5, in het midden van de bloemkroon ingeplant, met draadvormige helmdraden; helmknoppen vrij kort, in de bloem besloten. Schijf ring- vormig, uit klieren bestaande. Bierstok 2-hokkig; stijl rolrond; stempel 2-lobbig, met afgeknotte lobben; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant op half kogelvormige, aan het tusschenschot bevestigde zaadlijsten. Doosvrucht vliezig, niet openbarstend (?), 2-hokkig. Zaden min of meer ruit- vormig, met gegroefde oppervlakte; kiemwit vleezig ; kiem knodsvormig. On 58 LVXIIL. RUBIACEAE, Half heesters, met tegenovergestelde, langgesteelde, om- gekeerd eivormige, nagenoeg niet geaderde, van boven weinig en van onderen aan de nerven dicht behaarde bladeren. Steunblaadjes stomp, gewimperd, Bloemen tn hoofdjes met schutbladen, waarvan de buitenste grooter zijn dan de binnenste en meerdere bloemen omsluiten ; schutbladen lancetvormig, gewimperd. Aantal soorten 2 of 3, waarvan de eerste, C. bracteata Korth., door den schrijver op Sumatra is gevonden, de tweede, G. capitatum Miq., evenzeer van Sumatra, met eenigen twijfel door dezen tot het geslacht is gebracht en de derde, C. pilosum Miq., op Java aangetroffen is. De beschrijving van het geslacht ziet op die van CG. bracteata door KoRTHALS. 33. TRISCIADIA Hook. f. Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis klokvormig; zoom vliezig, napvormig, onduidelijk 5-tandig, gewimperd, af- vallend. Bloemkroon trechtervormig, lederachtig, met vrij korte, van binnen behaarde buis en onbehaarde keel; zoom met 5 lobben, even lang als de buis, lancetvormig, uitgespreid, in den knop klepswijze aaneensluitend, met naar binnen gekromde tanden. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met draadvormige helmdraden; helmknoppen bewegelijk, smal, lang lijnvormig, recht, — min of meer spits, aan de basis stomp, boven de bloem- kroon uitstekend. Schijf gezwollen. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, met lijn-lancetvormige, spitse, onbe- haarde, ten slotte uitgespreide takken; eitjes in elk hokje 2 of eenige weinige, weggedoken in eene vleezige, in het midden van het tusschenschot bevestigde zaadlijst. Vrucht onbekend. 4 Onbehaarde, windende heesters, met dikke, rolronde_ houtachtige twijgen en met een gladden, bleek okerkleurig- bruinen bast, die bij uitdroging vuilbruin wordt. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, elliptisch, spits, week leder- achtig, door uitdroging bruin, min of meer glanzend, met weinige, dunne nerven. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, kort en breed, spits of 2-tandig, kort tot eene scheede vergroeid, spoedig afvallend en een ringvormig litteeken achterlatend. Bloemen wit, welriekend, in tot __ pluimen vereenigde of drie aan drie bijeenstaande, ge- LXVIII. RUBIACEAE. 59 steelde, eindelingsche 3—6-bloemige schermen, zonder schutblaadjes of schutbladen. Aantal soorten 1, T. truncata Hook. f., op Penang voorkomende. Door verschillende schrijvers werd de soort achtereenvolgens tot Webera Schreb., Stylocoryne Wight. et Arn, Cupia D G. en Pseud- ixora Mig. gebracht. Bij het laatste geslacht, onder den naam van Ps. truncata Mig, vindt men haar in Miqver's Flora. BAILLON eindelijk beschouwt haar als eene soort van Coelospermum B!. 34. ADENOSACME Wall. Kelkbuis kogel- of halfkogelvormig; zoom met 4—6 lijn-, priem- of lancetvormige, korte of lange, soms klier- achtig gezaagde, blijvende tanden. Bloemkroon buisvormig, met korte of lange, vanbinnen behaarde buis en onbe- haarde of behaarde keel; zoom met 4—6, korte, drie- hoekige, in den knop naar binnen geslagen klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4—6, in het midden of boven het midden der kelkbuis ingeplant, met korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, in de bloem besloten, lijnvormig langwerpig, aan weerszijden stomp. Schijf gezwollen. Eierstok 2- of 5—6-hokkig; stijl kort of lang, draadvormig of van boven verdikt, onbehaard of behaard, binnen de bloem besloten, met 2 of 5—6 opge- richte, lijnvormige, stompe, aan de kanten stempelktiertjes dragende takken; eitjes in elk hokje talrijk, dicht opeen- gedrongen op vleezige, schildvormig aan het tusschenschot bevestigde zaadlijsten. Besvrucht klein, kogelvormig, 4—6- lobbig, lederachtig of vleezig, 2- of 5— 6-hokkig, niet of alleen aan den top met eene korte spleet hokverbrekend open- barstend, veelzadig, met kogelvormige zaadlijsten. Zaden klein, wig-teerlingvormig; zaadhuid bruin, gestippeld, met vleezig kiemwit; kiem zeer klein, eivormig, 2-spletig. Zwakke heesters, met breekbare takken, een wit- achtigen, sponsachtigen, loslatenden bast en rolronde, kruid- achtige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, langwerpig-lancetvormig, lang toegespitst, dun-vliezig, veelnervig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, langwerpig of lancetvormig, soms aan de basis 2-tandig, blijvend of afvallend. Bloemen klein, wit, groenachtig of geel, kort gesteeld, in pluimvormige, vorkswijze uitstaande, — okselstandige en eindelingsche bijschermen, waarvan de 60 LXVIIL. RUBIACEAE, uiterste takken afwisselend zijn, met soms klierendragende schutbladen. Aantal soorten 5—6, in Nederlandsch en Engelsch Indië, Hiervan zijn 3 soorten tot Engelsch Indië beperkt. De andere zijn A. cauli- flora Miq., A. fasciculata Mig. en A. longiflora Wall. Door HoOOKER in Flora of Br. Ind. worden de beide laatste vereenigd onder den naam van A. longiflora Wall. Men vindt soorten van dit geslacht onder de geslachtsnamen Bertiera DC. Mycetia Reinw., Rondele- tia L.. Wendlandia Bart. en Lawia Wight. 35. MYRIONEURON Wall. Kelkbuis eivormig; zoom met 5 lange, lijn-lancet-vor- mige, ver boven de bloemkroon uitstekende, opgericht uitgespreide, stijve en blijvende lobben. Bloemkroon klein, buisvormig, met lang- en zachtharige keel; zoom met 5 korte, opgerichte, van buiten’ ruwharige, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon ingeplant, met korte, priemvormige helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde vastgehecht, smal lijnvormig, stomp, binnen de bloemkroon besloten. Schijf kussenvormig. Eierstok 2-hokkig; stijijl vrij kort, met 2 lijnvormig-langwerpige, stompe, samenhangende armen; eitjes in elk hokje zeer talrijk, ingeplant aan halfbolvormige, aan het tusschenschot bevestigde zaad- lijsten. Droge of vleezige, eivormige, door de verlengde kelklobben gekroonde, 2 voren dragende besvrucht, die 2 hoornachtige, veelzadige kluisjes omsluit, welke laat van binnen openbarsten. Zaden zeer klein, opeengedron- gen, kantig; zaadhuid nagenoeg korstachtig, met kuil- vormige groefjes in de oppervlakte; kiemwit vleezig ; kiem knodsvormig, 2-spletig. Kleine, weinig vertakte heesters, met dikke, rolronde twijgen en sponsachtigen bast. Bladeren groot, vliezig, tegenovergesteld, gesteeld, omgekeerd eivormig, toegespitst, met talrijke nerven. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, groot, lang-langwerpig, stomp. Bloemen wit, __dicht opeengedrongen in eindelingsche, zelden okselstan- dige, groote, knikkende, dichtbloemige, op hoofdjes gelij- kende bijschermen, met stijve, lancetvormige, min of meer schubachtige schutbladen. Vracht wit. Aantal soorten 6—8, volgens HoOKER in Flora of. Br. Ind, in Engelsch Indië en Borneo. Daar voor Engelsch Indië slechts 3 soorten worden opgegeven, zijn er 3—5 nog onbeschrevene op Borneo. “ LXVIII. RUBIACEAE. 61 36. AULACODISCUS Hook. f. Kelkbuis wijd, half bolvormig; zoom afgeknot, zeer kort, met S—16 onduidelijke inhammen. Bloemkroon kort, lederachtig, radvormig, 8—16-deelig, met eene weinig behaarde keel; segmenten driehoekig-lancetvormig, door middel van de helmdraden los samenhangend, in den knop klepswijze aaneensluitend, met haakvormige, omgebogen toppen. Meeldraden 8 of 16, om den anderen, of eenige zonder bepaalden regel, onvolkomen; helmdraden draad- vormig, bochtig, bijna vrij; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, zeer klein, 2-lobbig. Schijf groot, hoog, met S—16 lobben, welke tegenover de bloembladen staan en wier toppen naar voren zijn gekromd. Eierstok 6—16- hokkig; stijl kort, vrij dik, bijna geheel binnen de schijf besloten, met grooten, schildvormigen, vleezigen, aan den rand 8—16-lobbigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan vooruitspringende, aan de as van den eier- stok bevestigde zaadlijsten. Besvrucht klein, kogelvormig, gekroond door de duidelijk ontwikkelde schijf, met 8 (of 6—16) veelzadige hokjes. Zaden klein, nagenoeg kogel- vormig; zaadhuid dik, korstachtig, met groote kuilvormige groeven; kiemwit vleezig en olieachtig ; kiem peervormig, 2-spletig. Kleine, bijna geheel en al onbehaarde boom, met dikke, gladde, onduidelijk vierkantige twijgen. Bladeren tegen- overgesteld, gesteeld, lijnvormig-langwerpig of langwerpig- lancetvormig, spits, gaafrandig, met talrijke aderen. Steun- blaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, driehoekig-ei- vormig, lang toegespitst, spoedig afvallend. Bloemen klein, gesteeld, zonder schutbladen aan korte, okselstandige, pluimvormige, veelbloemige, gesteelde bijschermen. Bes erwtvormig. Eéne soort, A. premnoides Hook. f., op Malakka voorkomende, Onder den geslachtsnaam Axanthes Bl. werd zij door Wient het eerst beschreven, (Az. enneandra Wight). 37. UROPHYLLUM Wall. Bloemen tweeslachtig of door mislukking éénslachtig. Kelkbuis tol- of kogelvormig of omgekeerd kegelvormig ; zoom bekervormig, met 5- zelden met 4—7, blijvende _ 62 LXVIIL. RUBIACEAE. tanden. Bloemkroon lederachtig, radvormig, kort buis- of trechtervormig, met korte buis en lang- en zachtharige keel; zoom met 5, zelden met 4—7 lobben, opgericht of uitgespreid, driehoekig, in den knop klepswijze aaneen- sluitend. Meeldraden 5, zelden 4—7, in de keel van de bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden; helmknop- pen aan de rugzijde bevestigd, lijnvormig, spits, binnen de bloemkroon besloten, aan de basis kort 2-spletig. Schijf gezwollen, ringvormig, gevoord. Eierstok 4—7-, meestal B-hokkig; stijl kort, in het midden of aan de basis dik- wijls gezwollen, onbehaard of kortharig, òf met ei- of knodsvormigen, gaafrandigen stempel, òf aan den top In 47, ten slotte uitgespreide lobben verdeeld; eitjes in elk hokje talrijk, dicht opeengedrongen aan in de as van den eierstok bevestigde zaadlijsten. Bes klein, 4— 5-hokkig, veelzadig. Zaden klein, min of meer kogelvormig, met eene korstachtige, netvormig geaderde of kuilvormige groefjes vertoonende zaadhuid en een vleezig kiemwit; kiem knods- vormig, 2-spletig. Onbehaarde of klierborstels en zachte haren dragende heesters, met dunne, rolronde twijgen. Bladeren tegen- overgesteld, gesteeld, meestal langwerpig-lancetvormig en lang toegespitst. Bloemen klein, aan korte bloemstelen, die aan de basis 2 schutblaadjes dragen, vereenigd tot zittende of gesteelde, okselstandige, op hoofdjes of tuilen gelijkende bijschermen. Aantal soorten omstreeks 35, in Azië en tropisch Afrika voor- komende. Sommige soorten werden beschreven onder de geslachts- namen Axanthes B/, Wallichia Reinw. en Axanthopsis Korth. Miqver verdeelde het geslacht in 3 secties: 1. Axanthopsis, met éénhuizige, 6—7-tallige bloemen, 2. Eu-Urophyllum. met 5-tallige, (zeldzamer 6-tallige), meestal tweeslachtige bloemen, die gewoonlijk tot tuilen, zelden tot bundels vereenigd zijn, 3. Tetrodonteia, met A-tallige bloemen, die in bundels staan. Het aantal der soorten van het geslacht, welke in Nederlandsch Indië en Malakka voorkomen, vermeld in de Annales van MiqueL en in HOOKER’s Fl. of Br. Ind., bedraagt ongeveer 18, waarbij nog gevoegd moet worden ééne soort van Duitsch Nieuw Guinea. 38. LECANANTHUS Jack. Kelkbuis ei- of tolvormig; zoom blijvend, klokvormig, met verwijden of ongelijk 2—4-lobbigen of 2-lippigen rand. Bloemkroon trechtervormig, met onder aan de basis LXVIIL. RUBIACEAE. 63 opgeblazen buis en met gebaarde of onbehaarde keel; zoom met 5 vrij dikke, langwerpige, stompe, aan den top gebaarde, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden ; helmknoppen lijnvormig, aan de rugzijde bevestigd, aan de basis 2-lobbig. Schijf urnvormig. Hier- stok 2-hokkig; stijl draadvormig, onbehaard of langharig, met 2 lijnvormige of langwerpige takken; eitjes in elk hokje talrijk, aan sponsachtige, op het tusschenschot vast- gehechte zaadlijsten. Vrucht vliezig, 2-hokkig, van binnen slijm bevattend, met dikke, rondom zaden dragende zaad- lijsten. Zaden omgekeerd wigvormig, stompkantig; zaad- huid vrij dik en glad; kiemwit vleezig; kiem klein, knodsvormig, 2-spletig. Klimmende, onbehaarde heesters, met 4-kantige takken. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lancetvormig, toege- spitst. Steunblaadjes aan elken kant één, groot. Bloemen bleek roodachtig, dicht opeengedrongen in door een één- bladig omwindsel omgeven, gkselstandige, zittende of ge- steelde, knikkende, in de vrucht verlengde hoofdjes. Eéne soort, L. erubescens Jack, in Engelsch en Nederlandsch Indië, Ofschoon door BENTHAM en HOOKER in Genera Plant, 2—3 soorten worden opgegeven, verklaart HOOkKER iu Flora of Brit. Ind. dat hij slechts van het bestaan van ééne soort afweet, die echter in Sin- gapore, Malakka, Sumatra en Borneo voorkomt. 39. LASIOSTOMA Benth. Kelkbuis urnvormig; zoom gaafrandig, blijvend. Bloem- kroon trechtervormig, met korte buis; keel met vliezige strooschubben bezet; zoom met 4, van binnen aan de basis met strooschubben bezette, in den knop klepswijze aansluitende lobben. Meeldraden 4, in de buis der bloem- kroon ingeplant; helmknoppen langwerpig, min of meer in de buis besloten. Schijf dik. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel knodsvormig; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan vleezige, op het tusschenschot be- vestigde zaadlijsten. Bes eivormig, door de vleezige schijf gekroond, 2-hokkig, gemakkelijk in twee deelen splijtend, met veelzadige zaadlijsten. Zaden klein, hangend, in de vleezige zaadlijsten weggedoken. | On Onbehaarde, vertakte heesters, met dikke, vleezige, bij 64 LXVIIL. RUBIACEAE. uitdroging rimpelige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, nagenoeg zittend, omgekeerd eivormig of langwerpig, dik lederachtig, met onduidelijke nerven. Steunblaadjes kort, eene scheede vormend, afgeknot, in de jeugd gaafrandig, doch weldra onregelmatig verscheurend en vrij laat ver- dwijnend. Bloemen zittend, in okselstandige, knoopvor- mige hoofdjes, waarin de vleezige eierstokken met de schutbladen geheel zijn weggedoken. Aantal soorten, volgens BeNrnam en HOOKER, 2, de een van Nieuw Ierland, de andere van Nieuw Guinea. Afgaande op de aan- gehaalde citaten, vindt men echter slechts 2 soorten van Nieuw lerland. Misschien werden deze op grond van nader onderzoek door BENTHAM als variëteiten beschouwd en is de soort van Nieuw Guinea nog onbeschreven. 40. GONYANERA Korth. Kelkbuis lang, nagenoeg 5-kantig; zoom uitgespreid, met 5 eivormige, spitse slippen. Bloemkroonbuis kort; zoom met 5 in den knop klepswijze aaneensluitende slip- pen. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon ingeplant ; helmdraden kort; helmknoppen samenneigend, lijnvor- mig, spits, boven de bloem uitstekend. Eierstok lang, kantig, 2-hokkig; stijl rolrond, onbehaard; stempel lang knodsvormig; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant aan cilindervormige zaadlijsten, die door middel van eene plaat aan het tusschenschot zijn bevestigd. Besvrucht 2-hokkig, veelzadig. Zaden zeer klein, samengedrukt. Kleine boomen met rolronde twijgen. Bladeren tegenover- gesteld, lang gesteeld, elliptisch Steunblaadjes eene scheede vormend. Bloemen okselstandig, met schutbladen. Eéne soort, G. glauca Korth., door den auteur op Sumatra ge- vonden. Mrquer twijfelde of met deze soort zijn geslacht Gardeni- opsis ook synoniem was, doch volgens Hooker, die dat geslacht bij de Ixoreae plaatste, zijn de verschillen tusschen beide planten 100 groot, dat hiervan geen sprake is. BArLLoN daarentegen neemt Gardeniopsis in Gonyanera op. 41. PSILOBIUM Jack. Kelk met 5 groote, uitgespreide, geaderde, blijvende lobben. Bloemkroon met korte buis en met 5 in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, aan de basis der bloemkroon ingeplant, met korte helm- LXVIIIL. RUBIACEAË. 65 draden en lange, opgerichte helmknoppen. Eierstok 2-hokkig; stijl kort; stempel lang spoelvormig, boven de bloemkroon uitstekend, met 10 vleugels, waarvan 5 korter dan de andere. Vrucht lang, cilindervormig, op eene hauw ge- lijkend, door den grooten kelk gekroond, 2-hokkig, veelzadig. Zaden in 2 rijen aan het tusschenschot bevestigd. Opgerichte heesters, met stomp 4-kantige stengels. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lancetvormig, toege- spitst. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, breed, gekield. Bloemen okselstandig, nagenoeg zittend of aan knikkende, 3—6-bloemige bloemstengels, met een: omwindsel van schutbladen. Aantal soorten, volgens JACK, 2, waarvan de eene in Engelsch Indië, de andere, Ps. nutans Jack, op Sumatra zou voorkomen. Geen der beide soorten van het geslacht is echter door latere schrij- vers herkend, zoodat de beschrijving, die bovendien onvolkomen is, ook op het een of ander reeds bekende geslacht zou kunnen zien. Kurz bracht er eerst toe eene soort van Pegu, Ps. capillare Kurz, doch plaatste deze later zelf in het geslacht Morindopsis Hook. f., (M. capillare Kurz). 42. PRARAVINIA Korth. Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig, zelden tweeslachtig, aan de basis door breede, min of meer vergroeide schut- blaadjes omgeven. Kelkbuis klokvormig; zoom 4—6- deelig, met eivormige, stompe, in den knop dakpanswijze dekkende, na den bloei doorgroeiende, blijvende segmenten. Bloemkroon min of meer klokvormig, aan weerszijden behaard, met korte buis; zoom 4—6-deelig, met afgeronde, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meel- draden 8—12, onder de bloemkroonlobben, gedeeltelijk met deze afwisselend, in de keel ingeplant, met korte, eenigszins platte helmdraden ; helmknoppen (bij de vrouwe- lijke bloemen onvolkomen) lijnvormig-langwerpig, aan de basis bevestigd, met een toegespitst helmbindsel. Schijf groot, stomp kegelvormig. HEierstok 6—10-hokkig; stijl stevig, gevoord, met 6—10 lijnvormige, spitse, straalswijze uitgespreide takken; eitjes zeer talrijk, ingeplant aan eene uit het tusschenschot te voorschijn tredende, vertakte zaadlijst, die, zich vereenigende met de zaadlijst, welke uit het tegenoverstaande tusschenschot te voorschijn komt, met deze het hokje in 2 afdeelingen verdeelt, eene centrale 5 66 LXVIIL. RUBIACEAE. en eene peripherische. Vrucht besvormig, door den ver- grooten kelk gekroond en door de aangegroeide schut- blaadjes min of meer gevleugeld. Zaden klein, min of meer kogelvormig of ellipsoidvormig, in vruchtslijm gehuld, met eene korstachtige,kuilvormige groefjes bevattende zaadhuid, en een vleezig kiemwit; kiem peervormig; zaadlobben kort, plat-bol. Kleine boom, met onbehaarde takken en stomp 4-kantige, gevoorde twijgen, waarvan de uiterste behaard zijn. Bla- deren tegenovergesteld gesteeld, langwerpig- of elliptisch- lancetvormig, in de jeugd aan weerszijden behaard. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, groot, lijn- vormig-langwerpig, blijvend. Bloemen okselstandig, wit, de mannelijke in bundels van 3—6, de vrouwelijke alleenstaand; schutblaadjes bij de mannelijke bloemen in kransen, de onderste een kelk vormend, de bovenste vrij ; bij de vrouwelijke de onderste evenals bij de mannelijke, doch de beide bovenste met den kelk vergroeid. Eéne soort, door KortmArs gevonden op Borneo, Pr. densiflora Korth. Daar de plant in vele opzichten van de andere Rubiaceae verschilt, is hare plaats min of meer twijfelachtig. BENTHAM en HookeR beschouwden haar als een afwijkend geslacht dier familie, doch Mrqver, in Annales IV, p. 136, meende dat men haar wegens den bouw der zaadlijsten buiten de familie moest sluiten en ze tot eene afzonderlijke familie Metrocladeae of Metrocladeaceae moest verheffen, Deze zou zich wel min of meer bij de Legnotideae (Rhi- zophoraceae) aansluiten, doch wegens de vergroeide bloemkroon toch in de onmiddellijke nabijheid van de Rubiaceae geplaatst moe- ten „worden. Met het geslacht Anthocleista, eene Loganiacea uit tropisch Afrika, vertoonde het ook groote overeenkomst. 43. WEBERA Schreb. Kelkbuis omgekeerd eivormig of tolvormig ; zoom klein, kort buisvormig en 5-spletig of S-deelig, afvallend, zelden blijvend. Bloemkroon trechter- of trompetvormig, met korte of lange buis en onbehaarde of lang- en zachtharige keel; zoom met 5 lobben, langer of korter dan de buis, lang, smal, uitgespreid of teruggeslagen, in den knop dicht ineengedraaid. Meeldraden 5, in de opening van de bloemkroon ingeplant, met korte of zonder helmdraden; helm- knoppen aan de rugzijde bevestigd, smal lijnvormig, dikwijls spits. BEierstok 2-hokkig; stijl onbehaard of behaard, lang, LXVIIL. RUBIACEAE. 67 tot een spoelvormigen, gevoorden, dunnen of dikken, meestal ver buiten de bloemkroon uitstekenden stempel verlengd; eitjes in elk hokje zeer talrijk, zelden 2 of 1, geheel of gedeeltelijk weggedoken in vleezige, schildvormig aan het tusschenschot bevestigde zaadlijsten. Lederachtige of vlee- zige, 2-hokkige bes met 1 of weinig zaden in elk hokje. Zaden kantig, min of meer cirkelvormig of schotelvormig ; zaadhuid vliezig, lederachtig of korstachtig ; kiemwit vleezig of kraakbeenachtig; kiem klein; zaadlobben klein, blad- achtig; kiemworteltje rolrond, òf niet in eene vaste rich- ting, òf naar onderen gericht, òf nabij den navel. Boomen of heesters, onbehaard of zachtharig, met rol- ronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, meestal langwerpig-lancetvormig. Steunblaadjes binnen de blad- stelen geplaatst, eivormig-driekant, aan de basis vergroeid of vrij, afvallend, zelden blijvend. Bloemen groot of klein, meestal 5-, zelden 4—6-tallig, zittend of gesteeld en al of niet van schutblaadjes voorzien, verbonden tot veelbloemige, eindelingsche tuilen. 5 Aantal soorten omstreeks 40, volgens HookKER in Flora of Br. Ind. UI, p. 101, alle in tropisch Azië voorkomende. Volgens Hoo- KER’s opvatting omvat het geslacht een aantal soorten in de Gen. Plant. tot Ixora L. en Pavetta L. gebracht. BAILLON daarentegen brengt zoowel Webera als Pavetta tot Ixora, In plaats van Webera heet het geslacht bij MriqueL Stylocoryne Wight et Arn. Door BENrtHam en Hooker werd deze naam wegens prioriteitsgronden veranderd. In zijn Index stelde DuRAND den naam Tarenna Gaertn. in de plaats van den naam Webera, die ook aan een geslacht der Musci gegeven is. Volgens WarBURG in ENGLER, Bot. Jahrb. XII, p. 432, zal ScHuMANN in ENGLER, Natürl. Pflanzenfamiliën het geslacht Stylocoryne weder van de vroegere soorten van Webera afscheiden; met het oog op de onzekerheid van de toekomstige no- menclatuur van het geslacht schijnt het mij verkieselijk met de invoering van elke verandering te wachten tot het geslacht mono- graphisch bewerkt is en ook de soortsnamen veranderd zijn. Soorten van Nederlandsch Indië vindt men verder onder de geslachtsnamen Canthium Lam, Cupia DC. Polyozus Lour., Rondeletia L., Ceriscus Nees, Wahlenbergia Bl. en Gynopachys Bl. Het aantal der soorten door Miqver in de Flora en de Annales IV, p. 136 en 237 be- schreven onder den naam van Stylocoryne, bedraagt een 20-tal na aftrek der synoniemen en van ééne, die door BENTHAM tot het ge- slacht Randia gebracht is, nl. St. densiflora Miq. = Randia densi- flora Benth. Behalve deze heeft men nog eene soort, door mijzelven onder den geslachtsnaam Webera beschreven in Midden Sumatra — IV, 2 A, p. 4, nl. W. Sumatrana Boerl. en eene tweede daor Mrgqve als eene soort van Pavetta beschreven, W. longifolia Hook.f. =_ 68 LXVIII. RUBIACEAE. P. longifolia Miq., terwijl eene derde, W. stellata Hook. f., die op Malakka en Penang voortkomt, vroeger met eene andere soort, Stylocoryne Webera Wall. = W. odorata Rozb. werd verward. De overeenkomst met Randia, Pavetta en Iwora, is zoo groot dat de scheiding van deze hoogst kunstmatig schijnt. HOOKER onderscheidt Webera van het eerste geslacht door de eindelingsche bloeiwijze, van de beide andere vooreerst door de 5-tallige bloemen en vervol- gens door de dikwijls veel-eiige eierstokhokjes. De soorten van Webera verdeelt hij in 2 secties: 1. Eu-Webera, met 2 of meer eitjes in elk hokje en 2. Pseud-Ixora, met 1 eitje in elk hokje. De soorten van de laatste sectie, door BENTHAM en HÖOKER tot Iwora en Pavetta gerekend, onderscheiden zich echter van deze niet alleen door het aantal der hokjes van den eierstok, maar ook door de kortere, zacht- harige stijlen en dikke, spoelvormige, gegroefde stempels. Zij komen niet overeen met Miqver's geslacht Pseudixora. De soorten hiervan zijn deels tot Randia L., deels tot Anomanthodia Hook. f., deels tot Trisciadia Hook f. gebracht. 44, ANOMANTHODIA Hook. f. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis tolvor- mig; zoom napvormig, 5— 6-tandig, afvallend. Bloemkroon trompetvormig, met korte buis, in de keel door lange en zachte, teruggeslagen haren bekleed; zoom met 5—6 lobben, veel langer dan de buis, teruggeslagen, lijnvormig- langwerpig, dicht ineengedraaid. Meeldraden 5—6, inge- plant in de monding van de bloemkroon, met zeer korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde nabij de basis ingeplant, kort lijnvormig, spits, in de mannelijke bloemen nagenoeg even lang als de bloemkroonlobben, terugge- kromd, met gedeelde helmhokjes. Schijf buisvormig. Eier- stok 2-hokkig; stijl dik, boven de bloemkroon uitstekend, met 2 lancetvormige, spitse, aan de rugzijde gevoorde, uit- eenwijkende takken ; eitjes in elk hokje talrijk, dicht opeen- gedrongen aan langwerpige, in de lengte met het tusschen- schot vergroeide zaadlijsten. Bes erwtvormig, 2-hokkig, met een wijden kring op den top en onduidelijke ribben. Zaden zeer talrijk, klein, dicht opeengedrongen, schuin wigvormig, min of meer gesnaveld, met eenigszins dikke zaadhuid. Min of meer klimmende, vertakte heesters, met rolronde takken en met stevige, merg bevattende, samengedrukte, afwisselende twijgen, die even als de bloeiwijze behaard zijn. Bladeren tegenovergesteld, nagenoeg zittend, leder- achtig, tweerijig, breed omgekeerd eirond langwerpig, aan LXVIII. RUBIACEAE. 69 de basis schuin geoord, met zijnerven, die aan de aan- sluitingspunten met de hoofdnerf doorboord zijn. Steun- blaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, breed driehoekig, lederachtig, afvallend. Bloeiwijze boven de bladoksels te voorschijn tredend (door de mislukking van de bladeren der bloemendragende knoopen), in tuilen, die langge- steeld en driedeelig zijn en kleine driehoekige en blijvende schutbladen dragen. Bloemen wit, zittend, aan de basis door kleine, tegenovergestelde schutblaadjes omgeven. Eéne soort, A. auriculata Hook. f. op Singapore, Penang, Malakka en Borneo gevonden. Door Miquer werd zij met eenigen twijfel tot zijn geslacht Pseudixora gebracht, (Ps.? auriculata Mig). Verder werd zij door verschillende schrijvers gesteld bij de geslachten Cupia DC, Webera Schreb. en Stylocoryne Cav. Barron eindelijk neemt haar op in zijn geslacht Genipa ZL. dat door BENTHAM en HOOKER beperkt was tot de soorten van tropisch en Zuid Amerika. 45, RANDIA L. Kelkbuis eivormig, omgekeerd eivormig, of tolvormig, rolrond of geribd; zoom dikwijls buisvormig. blijvend of afvallend, afgeknot, zelden getand of gelobd, met lange of bladachtige lobben. Bloemkroon trechter-, klok- of trompetvormig, met korte of lange buis en onbehaarde of lang- en zachtharige keel; zoom met 5, zelden meer, korte of lange, spitse of stompe, nauw ineengedraaide lobben. Meeldraden 5, in de keel of de monding der bloemkroon ingeplant, met korte of zonder helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde vastgehecht, spits of toe- gespitst, binnen de bloem besloten of er boven uitstekend. Schijf ring- of kussenvormig. Eierstok 2-, zelden 3—4- hokkig; stijl dik, onbehaard of behaard; meestal met knods- of spoelvormigen, gaafrandigen of 2-tandigen stempel, hoogst zelden met twee vrije armen; eitjes in elk hokje talrijk, zeer zelden 2 of eenige weinige, weggedoken in korte of lange, vleezige, aan het tusschenschot bevestigde zaadlijsten. Bes kogel- of eivormig, 2-hokkig, veelzadig. Zaden meestal door het vruchtmoes aaneengekleefd, in de zaadlijsten weggedoken of vrij, horizontaal, zelden hangend of vertikaal, stompkantig, meestal met eene dunne zaad- huid, die aan het hoornachtige kiemwit vast verbonden is; kiem asstandig; zaadlobben cirkelvormig-bladachtig; kiemworteltje rolrond. mda d 70 LXVIII. RUBIACEAE. Boomen en heesters, opgericht of klimmend, ongewa- pend of bezet met doorns, die in of boven de bladoksels, zelden aan de bladknoppen gevonden worden. Bladeren tegenovergesteld, omgekeerd eivormig, langwerpig of lancet- vormig, meestal lederachtig; één der bladstelen van elk paar soms zeer kort. Bloemen wit of geelachtig, zelden rose, klein of groot, in de bladoksels, zelden aan de toppen der takken, alleenstaand of in tuilen of bundels. Aantal soorten omstreeks 90, in de tropische gewesten van de geheele wereld, Voornamelijk in Azië en Afrika voorkomende. In Nederlandsch Indië worden 13 à 17 soorten aangetroffen. In MIQUEL's Flora vindt men ze behalve bij het geslacht zelf, beschreven als soorten van Gynopachys Bl, Styloeoryne Wight et Arn., Garde- nia L., Urophyllum Wat, Pseudixora dig, Griffithia Wight et Arn. Door BauLonN werd het geslacht evenals Gardenia vereenigd met het Amerikaansche geslacht Genipa L. De soorten van Nederlandsch Indië kan men verdeelen in de volgende secties: 1. Geriscus. Al of niet gedoornde heesters. Bloemkroon klok- vormig. Bes groot, veelzadig. Kelkzoom blijvend. Hiertoe o.a. R. dumetorum Lam. 2. Oxyeeros. Klimmende of opgerichte, gedoornde (doch aan de jonge takken niet gedoornde) heesters of boomen. Bloemkroon trompetvormig. Bes klein, omstreeks 8-zadig. Kelkzoom afvallend: Hiertoe o.a. R. longiflora Lam. 3. Gynopachys. Heesters of boomen, opgericht of klimmend, niet gedoornd. Bladeren in gelijke paren, behalve soms die aan de bloeiende stengelknoopen. Bloemen in okselstandige bijscher- men. Kelklobben klein. Bloemkroonbuis zelden grooter dan de lobben. Bes klein, meestal zacht. Hiertoe o. a. R. densiflora Benth. _4. Anisophyllea. Heesters of boomen, zonder doorns met onge- lijke bladparen. Bloemen in okselstandige bijschermen. Kelkzoom buisvormig. Bloemkroonbuis gelijk of grooter dan de lobben. Bes- vrucht groot, met houtachtige binnenlaag van den vruchtwand, veelzadig. Hiertoe R. anisophylla Jack. 5. Euelinia. Opgerichte heesters zonder doorns, met gelijke bladparen. Bloemen alleenstaand of in bundels. Kelklobben zeer lang. Bloemkroon groot, trechtervormig. Hiertoe R.macrophylla Br. 46. GARDENIA LZ. Kelkbuis eivormig of omgekeerd kegelvormig ; kelkzoom buis- of scheedevormig, gelobd of gesteeld, meestal blijvend. Bloemkroon trompet-, klok-, of trechtervormig ; buis ver buiten den kelk uitstekend ; keel meestal onbehaard ; zoom met 5—9, uitgespreide of teruggekromde, korte of lange, nauw ineengedraaide lobben. Meeldraden 5—9, in de keel * LXVIII. RUBIACEAE. eg | der bloemkroon ingeplant, met zeer korte of zonder helm- draden; helmknoppen zittend of nagenoeg zittend, aan de rugzijde bevestigd, liijjnvormig-langwerpig, spits of stomp, binnen de bloemkroon besloten of er kort boven uitste- kend. Schijf verschillend, meestal ringvormig of kegel- vormig. Eierstok 1-hokkig of zelden, (voorzoover bekend is niet bij de soorten van Nederlandsch Indië) doordat de zaadlijsten in de as samenkomen, schijnbaar 2-hokkig ; stijl dik, naar boven knods- of spoelvormig, rolrond of ge- voord, gaafrandig of met een 2-spletigen top, welks lobben naar binnen met stempelkliertjes zijn bezet; eitjes talrijk, horizontaal, in 2 rijen weggedoken in 2—6 wandstandige zaadlijsten. Vrucht zittend, langwerpig, ei-, cilinder- of peervormig, rolrond of geribd, lederachtig of vleezig en onregelmatig openbarstend of met eene harde, 2-—5-klep- pige kern. Zaden talrijk, meestal met de vruchtmoes- achtige zaadlijsten tot ééne massa versmolten, horizontaal, samengedrukt of gezwollen, stompkantig; zaadhuid leder- achtig of vliezig, meestal vastgehecht aan het hoornachtige kiemwit; kiem middelmatig; zaadlobben breed bladachtig ; kiemworteltje rolrond, naar den navel gericht. Heesters, zelden boomen, onbehaard, zachtharig of vilt- achtig behaard, ongewapend of zelden met rechte, tegen- overgestelde doorns gewapend, met rolronde, in de jeugd niet zelden door vernis bedekte twijgen. Bladeren klein of groot, tegenovergesteld, zelden in kransen van drie, vliezig of lederachtig. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, driehoekig, spits of toegespitst, dikwijls aan de basis vergroeid. Bloemen groot, soms zeer groot, geel of wit, alleenstaand in de bladoksels, zeer zelden eindelingsch of in tuilen. Volgens Burek zijn de soorten van dit ge- slacht nu eens {tweeslachtig, in welk geval het bovenste gedeelte van den stijltop, dat reeds in den knop boven de - helmknoppen ligt, als stempel fungeert, terwijl het onderste _ gedeelte dient om het eigen stuifmeel vast te houden, dan weder tweehuizig, in welk geval deze beide functien over twee individuen verdeeld zijn. Aantal soorten omstreeks 60, in de tropische gewesten van de oude wereld en op de Eilanden van de Stille Zuidzee. In Nederlandsch Indië vindt men ongeveer 18 soorten, waarvan verscheidene ge- kweekt worden. Van vele zijn echter de vruchten en vaneenigezelfs ' 12 LXVIII. RUBIACEAE. de bloemen onvolkomen bekend, zoodat misschien enkele tot andere geslachten gebracht moeten worden. Van Randia ZL. onderscheidt het geslacht zich slechts door den 4-hokkigen eierstok met wand- standige zaadlijsten, een kenmerk, dat, wanneer de zaadlijsten in het midden samenkomen, zeer onduidelijk wordt, Ook tot Griffithia Wight et Arn. werd vroeger eene soort gebracht, (Gard. Reinward- tiana Bl.= Griff. Reinwardtiana Hassk.). Door BArrLoN worden- zoowel Randia als Gardenia en Griffithia in het Zuid Ameri- kaansche geslacht Genipa L. opgenomen, dat ook volgens BENTHAM en HoOkER slechts weinig van Gardenia verschilt. Men zou slechts de vezelige en niet vliezige zaadhuid als een onderscheidingsken- merk kunnen opnoemen. HOOKER in Fl. of Br. Ind. verdeelt de soorten van Engelsch Indië in de volgende 3 sectien, welke men waarschijnlijk ook in Nederlandsch Indië aantreft: 1. Eu-Gardenia. Ongedoornde heesters. Bloemen groot, alleen- staand in de bladoksels. Bloemkroon trompetvormig; buis lang en dun; lobben 4—9. 2. Ceriscus. Al of niet gedoornde heesters. Bloemen dimorph, één- of tweehuizig. Kelktanden in de vrouwelijke bloemen min of meer bladachtig; in de mannelijke klein. Bloemkroon klein, cilindrisch of klokvormig. 5 3. Rothmannia. Ongedoornde heesters. Bloemen okselstandig, alleenstaand of in bundels. Kelktanden lijnvormig. Bloemkroon opgeblazen. 41. FERNELIA Comm. Bloemen éénslachtig, door een napvormigen bijkelk omgeven. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig; zoom van binnen behaard, met 4 lang priemvormige, opgerichte, uitstaande, blijvende lobben. Bloemkroon trompetvormig, met korte buis en met onbehaarde of kortharige keel; zoom met 4 uitgespreide, toegespitste, nauw ineengedraaide lobben. Meeldraden 2, onder de bloemkroon ingeplant ; helmknoppen nagenoeg zittend, groot, onder het midden aan de rugzijde vastgehecht, half boven de bloem uitste- kend, lijnvormig-langwerpig, spits, aan de basis kort 2-lobbig, bij de vrouwelijke bloemen klein, zonder stuif- meel. Schijf gezwollen, ringvormig. Eierstok onder het midden 1-hokkig, aan den top 2-hokkig; stijl kort, met 2 korte, nagenoeg opgerichte, lijnvormig-langwerpige, spitse, bij de mannelijke bloemen kleine, lobben; eitjes in de hokjes talrijk, ingeplant in 2 rijen aan langwerpige zaadlijsten, die aan den top van den eierstok aan het tusschenschot en lager aan de wanden zijn bevestigd. Bes klein, droog, lang werpig of nagenoeg kogelvormig, 1-hokkig, LXVIJI. RUBIACEAE. vi rolrond of geribd, veelzadig. Zaden stompkantig, op ver- schillende wijzen samengedrukt; zaadhuid lederachtig, vrij dik, gevoord; kiemwit dik vleezig ; kiem recht ; zaadlobben plat; kiemworteltje min of meer dik. Onbekende, sterk vertakte, kleine boomen, met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, klein, lederachtig, kort gesteeld, omgekeerd eivormig langwerpig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, klein, spits. Bloemen klein, door een 4-tandigen, kelkvormigen bijkelk omgeven, alleen of ten getale van 2, nagenoeg zittend in de bladoksels, volgens Burek tweehuizig. Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOkKER 4, in de Mascarenische eilanden voorkomende. Door DECAISNE werd echter tot één dezer soorten, F. buwifolia Lam., ook eene plant gebracht, die op Timor gevonden is en welke door hem als eene variëteit, var. Timorensis beschreven werd. 48. HYPOBATHRUM 81 Kelkbuis kort, tolvormig; zoom napvormig, 4-lobbig of 4-tandig, blijvend. Bloemkroonbuis kort, cilindrisch, met dicht gebaarde keel; zoom met 4, zelden 5, korte, afge- ronde, van binnen lang- en zachtharige, nauw ineenge- gedraaide lobben. Meeldraden 4, zelden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, binnen de bloemkroon besloten, lijnvormig-langwerpig, aan de basis 2-lobbig. Schijf ge- zwollen. Eierstok 2-hokkig; stijl kort, met 2 liijjnvormig- langwerpige, van buiten ruigharige armen; eitjes 4— 8 in elk hokje, hangend, in 2 rijen min of meer dakpans- wijze opeengedrongen, doch niet weggezonken, aan tegen het tusschenschot bevestigde zaadlijsten. Besvrucht klein, nagenoeg kogelvormig, 2-hokkig, met 1--2 zaden in elk hokje. Zaden langwerpig, hangend, ingeplant nabij den top van het hokje; zaadhuid min of meer lederachtig. Onbehaarde heesters, in voorkomen met Coffea over- eenkomende, met rolronde, knopachtig verdikte twijgen. Bladeren tegenovergesteld, kort gesteeld, in 2 rijen, leder- achtig, lijnvormig-langwerpig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, lang, spoedig afvallend. Bloemen klein, aan de basis schutblaadjes dragende, in korte bij- schermen, die dicht opeengedrongen zijn aan okselstandige, tot knobbels verminderde twijgen. Vrucht langgesteeld, 74 LXVIII. RUBIACEAE, Aantal soorten volgens BENTHAM en HookER 2—8, in Azië en den Maleischen Archipel voorkomend. MiQver vermeldt 2 soorten: H. frutescens Bl. en H. parviflorum Mig, beide op Java voor- komende. Volgens BENTHAM en HoOkER moet echter de laatste wegens den half bovenstandigen eierstok en den gaafrandigen stijl buiten het geslacht gesloten worden. Door Hooker worden twee soorten, welke door Kurz tot het geslacht gebracht waren, tot Petunga DC. en Hyptianthera Wight et Arn. gebracht, Hypob. strictum Kurz == Hypt. stricta Wight et Arn. en Hypob. racemosa Xurz =P. Roeburghii DG. Tot dit geslacht wordt door BAILLON ook Diplospora DC. gebracht. 49. PETUNGA DC. Kelkbuis eivormig; zoom klein, 4-tandig, blijvend. Bloemkroon trechtervormig, met korte buis en sterk lang- harige keel; zoom met 4 uitgespreide, min of meer spitse, dicht ineengedraaide lobben. Meeldraden 4, in de keel der bloemkroon ingeplant; helmknoppen zittend, onder aan de rugzijde bevestigd, boven de bloemkroon uitste- kend, lijnvormig, aan de. basis 2-spletig ; helmbindsel aan den top verdikt. Schijf ringvormig, gaafrandig of 2-spletig. Hierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, van boven evenals de lijnvormige takken dicht behaard; eitjes in elk hokje 2—8, hangend aan den top van het hokje. Bes klein, ei- of kogelvormig, 2-hokkig. Zaden in gering aantal, hangend, _dakpanswijze opeengedrongen, schubvormig; zaadhuid dik, gevouwen en gevoord; kiemwit vleezig ; zaadlobben lijnvormig. Onbehaarde, rechte heesters, met stijve, rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, langwerpig of lancet- vormig, aan weerszijden versmald. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, aan de basis vergroeid, eivormig- driehoekig, met priemvormige toppen. Bloemen klein, wit, zittend of kortgesteeld, met 2 schutblaadjes, in korte, okselstandige, enkelvoudige of min of meer samengestelde 2—4-rijige aren. 5 Aantal soorten volgens HOOKER in F1. of Br. Ind. 4—5, in Be ee en Nederlandsch Indië, gedeeltelijk door verschillende flkse ard ppd tot de geslachten [Higginsia Bi, Randia L., he ….#tch. en Gynopachys Bl. Volgens de opgaven van IQUEL en die van Hooker bedraagt het aantal echter 9 of 10. LXVIIL RUBIACEAE. 75 50. DIPLOSPORA. Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig en met een bijkelk. Kelkbuis kort, omgekeerd kegelvormig ot half bolvormig; zoom afgeknot of 4—5-lobbig of -tandig, met blijvende of afvallende tanden. Bloemkroon trompet- of trechtervormig, met korte buis en onbehaarde of lang- harige keel; zoom met 4—5 lobben, uitgespreid, kort of vrij lang, dicht ineengedraaid. Meeldraden 4—5, in de keel der bloemkroon ingeplant; helmdraden vrij dik, kort of lang; helmknoppen min of meer aan de basis beves- tigd, boven de bloemkroon uitstekend, langwerpig, zeer zelden lijn-priemvormig, stomp of spits, dikwijls terugge- kromd. Schijf gezwollen. Eierstok 2-, zeer zelden 3-hok- kig; stijl kort of lang, onbehaard of ruigharig, met langwerpige of lijnvormige takken; eitjes in elk hokje 25, naast elkander of in 2 rijen aan tegen het tus- schenschot bevestigde zaadlijsten. Bes min of meer zijde- harig, ei- of kogelvormig, 2-hokkig. Zaden in gering aantal dakpanswijze opeengedrongen, cirkelvormig, op ver- schillende - wijzen samengedrukt en kantig; zaadhuid sponsachtig of vliezig; kiemwit vleezig; kiem klein; zaadlobben cirkelvormig ; kiemworteltje rolrond, lang. Boomen of heesters, met rolronde, onbehaarde of een weinig kortharige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, langwerpig of lancetvormig. Bloemen klein, wit of meestal groenachtig, met een uit vergroeide schutblaadjes gevormden bijkelk, kort gesteeld of zittend, in bundels, zelden in korte bijschermen, in de bladoksels en aan de knoopen der twijgen. Aantal soorten 10 of 44, in tropisch Azië. Hiervan zijn er1 à 2 in Nederlandsch Indië, n.l. D. singularis Korth. en D,? Javanica Miq. Op Malakka komt nog ééne soort, D. Malaccensis Griff, voor. Volgens Burck is D. singularis Korth., die op Borneo en Sumatra voorkomt, tweehuizig en verschillen de mannelijke en vrouwelijke planten niet alleen in de bloemen, maar ook in de bladeren, die bij de eerste veel grooter zijn dan bij de laatste, zoodat beide vormen beschreven werden als variëteiten van ééne soort, welke Miqver plaatste in het. geslacht Vangueria Comm. (V. Palembanica Miq.). BarLLoN brengt het geslacht tot Hypobathrum B/. d 51. ZUCCARINIA Bl. Bloemen zittend in een half bolvormig, door een om- windsel omgeven hoofdje. Kelkbuis eivormig ; zoom ver- 76 LXVIII. RUBIACEAE. lengd, 5-tandig, blijvend. Bloemkroon met korte buis; zoom opgericht, 5-lobbig. Meeldraden 5; helmknoppen lijnvormig, in de buis der bloemkroon ingeplant en daar binnen besloten. Bierstok 2-hokkig; stijl enkelvoudig; stempel 2-spletig, ter nauwernood boven de bloemkroon uitstekend. Bes gesteeld, nagenoeg kogel- of eivormig, met eene papierachtige binnenlaag van den vruchtwand. Zaden 2-rijig, talrijk, horizontaal, samengedrukt, min of meer wigvormig; zaadhuid vezelig, gestreept en kleverig ; kiemwit min of meer hoornachtig, zeer groot; kiem cen- traal; zaadlobben min of imeer hart-eivormig, spits. Hooge, schoone boom, met onbehaarde. samengedrukte, stevige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, kort gesteeld, 12 voet lang, lederachtig, eivormig of elliptisch lang- werpig. Steunblaadjes groot, tusschen de bladstelen ge- plaatst, lancetvormig, lederachtig, gekield, blijvend. Hoofd- jes nagenoeg kogelvormig, in verhouding tot de grootte van den boom klein, gesteeld, tegenover elkander staand in de bladoksels, na den bloei eenige weinige, ongeveer 5 cM. in doorsnede hebbende vruchten dragend. Eéne soort, Z. macrophylla Bl, op Java voorkomende. 52. SCYPHIPHORA Gaertn. f. Kelkbuis lang omgekeerd kegelvormig ; zoom napvormig, afgeknot, 4- of 5-tandig, blijvend. Bloemkroon met cilin- drische buis en met weinig verbreede, behaarde keel; z00m met 4—5 langwerpige, uitgespreide of teruggekromde, dicht ineengedraaide lobben. Meeldraden 4—5, tusschen de lobben der bloemkroon ingeplant, met korte, priem- vormige helmdraden en lijn-pijlvormige, onder het midden aan de rugzijde bevestigde helmknoppen. Schijf ring- vormig, gelobd. Rierstok 2-hokkig, met smalle hokjes ; stijl draadvormig, met lijnvormige, stompe takken; eitjes in elk hokje 2, in het midden van het hokje ingeplant, het bovenste opgericht, het onderste hangend, met 2 tegen elkander staande zaadstrengen, waardoor het hokje in 2 boven elkander liggende vakjes verdeeld wordt. Steen- vrucht langwerpig-cilindrisch, met 10 voren, 2 dikke __korstachtige, 5-ribbige kernen bevattend, die door een _valsch horizontaal tusschenschot in 2 boven elkander lig- LXVIII. RUBIACEAE, €£ gende vakjes verdeeld zijn. Zaden lang werpig-cilindrisch; een weinig gekromd; zaadhuid vliezig; kiemwit weinig, zaadlobben langwerpig, langer dan het kiemworteltje. Geheel en al onbehaarde heester, met vrij dikke, aan de knoopen verdikte, rolronde twijgen, waarvan de jongere hars bevatten. Bladeren: kort gesteeld, lederachtig, omge- keerd eivormig, stomp. Steunblaadjes tusschen de blad- stelen geplaatst, breed, kort. Bloemen kort, in okselstandige, kortgesteelde, dichtbloemige bijschermen. Eéne soort, van Ceylon tot Noord Australië, algemeen aan de kust voorkomend, Sc. hydrophyllacea Gaertn. f. Zij werd ook be- schreven door Jack onder den geslachtsnaam Epithinia Jack, (£. Malayana Jack). 53. JACKIA Wall. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig; zoom éénzijdig, met 3 nagenoeg gelijke, ten slotte uitgroeiende, min of meer bladvormige, geaderde, lederachtige, blijvende lobben, waartusschen zich 2 of 3 kleine, priemvormige tandjes bevinden. Bloemkroon trechtervormig, met draadvormige buis en zachtharige keel; zoom min of meer gevouwen, met 5 lancetvormige, toegespitste, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5; helmknoppen zit- tend, aan de rugzijde boven de basis bevestigd, half binnen de keel besloten. Schijf gezwollen. Eierstok 2-hokkig ; stijl haardun, ver boven de bloemkroon uitstekend, in het midden verdikt en behaard, met 2 kleine, lijn-lancet- vormige takken; eitjes in elk hokje 2, ingeplant aan den top van eene bijna basilaire, steelvormige zaadlijst. Vrucht droog, niet openbarstend, 2-hokkig; hokjes door misluk- king 1-zadig. Hooge, schaduwgevende, vertakte boom, met stevige, stomp 4-kantige twijgen, die de litteekens der bladeren en der steunblaadjes dragen. Bladeren tegenovergesteld, groot, kortgesteeld, omgekeerd eivormig-lancetvormig, met voor- uitspringende middennerf en schuine, stevige, evenwijdige zijnerven. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, groot, lederachtig, eene scheede vormend, lang- en stijf- harig, met borstelvormige randen. Bloemen éénzijdig in- geplant aan de assen van aren, welke tot langgesteelde, hangende, bijschermen vereenigd zijn; schutbladen min 78 LXVIII. RUBIACEAE. of meer bladachtig, 2-rijig, dikwijls aan de basis ver- groeid. Eéne soort, J. ornata Wall, die in Malakka, Singapore en Borneo is aangetroffen. 54. GUETTARDA Z. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis ei- of kogelvormig; zoom buis- of nagenoeg klokvormig, afgeknot, onregelmatig 2—4- of regelmatig 4—9-tandig, afvallend, zelden blijvend. Bloemkroon trom- petvormig, met verlengde, cilindervormige, rechte of ge- kromde buis, met naakte keel ; zoom met 4—9, langwerpige, stompe lobben, in den knop dakpanswijze dekkend, waarbij 2 buiten liggen. Meeldraden 4—9, in de buis der bloem- kroon ingeplant, met korte of zonder helmdraden ; helm- ‘knoppen aan de rugzijde bevestigd, binnen de bloemkroon besloten, lijnvormig. Eierstok 4—D-hokkig, met meestal verspreide, lange, buisvormige hokjes; stijl draadvormig ; stempel nagenoeg knopvormig of klein 2-lobbig; eitjes één in elk hokje, hangend van den top, anatroop, met verdikte zaadstreng. Steenvrucht ei- of meestal kogel- vormig, met weinig vruchtvleesch en eene houtachtige of beenachtige, rolronde, stompkantige of gevoorde 4—9- hokkige, aan den top der hokjes doorboorde pit, met smalle, dikwijls naar buiten gekromde hokjes. Zaden hangend, recht of naar buiten gekromd; zaadstreng de opening in de pit sluitend; zaadhuid vliezig ; kiemwit veel of weinig; kiem lang, cilindrisch of samengedrukt ; zaad- lobben klein, plat; kiemworteltje lang, naar boven ge- richt, tegenover de opening in de pit. Heesters of kleine boomen. Bladeren tegenovergesteld, zelden in kransen van 3, nagenoeg zittend of gesteeld, klein of groot, vliezig of lederachtig. Steunblaadjes verschil- lend, binnen de bladstelen geplaatst, afvallend. Bloemen aan eene zijde der as geplaatst, langs de takken van een gevorkt, okselstandig bijscherm, zelden alleen of ten getale van 2 of 3, klein of groot, met of zonder schutblaadjes; schut- blaadjes meestal tegenovergesteld. Vrucht klein of middel- matig, kogelvormig of stompkantig, soms met diep uitge- holde pit. En il LXVIII. RUBIACEAE. 79 Aantal soorten 45, waarvan verscheidene in tropisch Amerika en ééne aan de tropische stranden algemeen is, G. speciosa L. Door BAILLON werden hierin de geslachten Antirrhoea Conv. en Timo- nius Rwmph. opgenomen. 55. ANTIRRHOBEA Comm. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig. Kelkbuis eivormig of omgekeerd eivormig; zoom blijvend, klein, 4—5-tandig of -spletig, dikwijls met ongelijke tanden of lobben. Bloemkroon trechtervormig, meestal met lange, cilindrische buis en naakte of behaarde keel; zoom met 4—5 langwerpige, stompe, in den knop dakpanswijze dekkende lobben, waarvan 2 buiten gelegen zijn. Meel- draden 4—5, in de keel der bloemkroon ingeplant, min of meer daar binnen besloten, met korte, zelden verlengde helmdraden ; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lijn- vormig-langwerpig. Eierstok 2—8-hokkig; stijl draad- vormig; stempel knopvormig of 2—3-spletig, binnen de bloemkroon besloten; eitjes in elk hokje één, cilindrisch, hangend, met verdikte zaadstreng. Steenvrucht klein, langwerpig, onbehaard, door den kelkzoom gekroond , met dun vruchtvleesch en eene houtachtige of beenharde, 2—8-hokkige kern. Zaden cilindrisch, lang, hangend; zaadhuid dun of vrij dik; kiemwit ontbrekend; kiem rolrond; zaadlobben samengedrukt, klein; kiemworteltje min of meer knodsvormig, naar boven gericht. Boomen en heesters, meestal geheel en al onbehaard, met rolronde of stompkantige twijgen. Bladeren tegen- overgesteld, vrij klein, of meestal lederachtig, soms glan- zend. Steunblaadjes ei-lancetvormig, afvallend. Bloemen klein, onbehaard of zijdeachtig behaard, met of zonder schutblaadjes, zittend of kortgesteeld, okselstandig, twee- spletig, in rijen langs de takken van een langgesteeld, okselstandig, tweespletig, schroefvormig bijscherm, hoogst zelden eenige weinige aan den top van den bloemstengel. Aantal soorten omstreeks 20, in West Indië, Mauritius, China en tropisch Australië. In Nederlandsch Indië werd ééne soort, A. strigosa Korth., op Sumatra aangetroffen. Daar de geslachtsbe- schrijving ontleend is aan BENTHAM en HOOKER, doch de soort niet met de overige soorten is vergeleken, terwijl het authentieke mate- riaal niet is teruggevonden, moet het voorkomen van het geslacht in Nederlandsch Indië door nieuw materiaal bevestigd. worden. en BaiLLoN nam het geslacht op in Guettardia L. 80 LXVIII. RUBIACEAE, 56. TIMONIUS Rumph. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis kort, omgekeerd eivormig of nagenoeg kogelvormig ; zoom nap- vormig, afgeknot, 4—5-tandig of -lobbig, blijvend. Bloem- kroon lederachtig, trechtervormig, zachtharig of fluweel- achtig, met van binnen onbehaarde buis en keel; zoom met 4, zelden 5 of 10, dik lederachtige, in den knop klepswijze aaneensluitende of 2 buiten gelegen en de 2 binnenste zeer weinig met de randen bedekkend. Meel- draden evenveel als lobben van de bloemkroon, in de keel ingeplant, met zeer korte helmdraden ; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lang-lijnvormig, met boven de bloemkroon uitstekende toppen, aan de basis kort 2-lobbig, in de vrouwelijke bloemen onvolkomen ontwikkeld. Schijf onduidelijk, stijf harig. Eierstok veel- zelden 5—6-hokkig ; stijl kort, dik, stijf harig, met 4—12 lijnvormige. dikwijls ongelijke, van binnen met wratjes bezette takken; eitjes in elk hokje één, hangend aan den top van het hokje door middel van een zaadstreng. Steenvrucht ei- of kogel- vormig, met 4—6 voren, met weinig vruchtvleesch en talrijke kernen; kernen éénzadig, lang en smal, dikwijls bij paren straalswijze geplaatst, òf verticaal òf van uit de as uitgespreid, soms in vele rijen boven elkander. Zaad cilindrisch, recht of gekromd, hangend, waarbij de top der kern door de verdikte zaadstreng wordt gevuld ; zaadhuid vliezig; kiemwit gering of ontbrekend; kiem van denzelfden vorm als het zaad, met kleine, afgeplatte zaadlobben; _kiemworteltje lang, rolrond, naar boven gericht. Boomen of heesters, onbehaard of zijdeachtig behaard, met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld of nagenoeg zittend, meestal dicht netvormig geaderd. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, spoedig afvallend. Bloemen klein, dikwijls welriekend, wit, in okselstandige bijschermen, waarvan de vrouwelijke meestal vertakt zijn en éénzijdige bloemen dragen, terwijl de mannelijke uit 3 bloemen bestaan, waarvan de middelste zittend is; bloemstelen met den kelk geleed en met 2 schutblaadjes op den top. Aantal soorten omstreeks 20, in Ceylon, Nederlandsch Indië, tropisch Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee tehuis be- LXVIIL RUBIACEAEË. E 81 hoorend. De soorten van Nederlandsch Indië werden door Mrquver in zijne Flora tot de geslachten Helospora Jack, Bobea Gaud. en Polyphragmon Desf. gebracht, doch later in zijne Annales meeren- deels onder den laatsten naam vereenigd. Door BENTHAM en HOOKER werd Bobea tot eenige soorten van de Sandwich eilanden beperkt, terwijl Polyphragmon en Helospora met Erithalis Forst. en Eupyrena Wight et Arn. in Timonius opgenomen werden. Behalve met de genoemde vindt men enkele soorten bij verschillende schrijvers met de geslachtsnamen : Nelitris Gaertn., Polyphragma Kurz en Guettarda L. In het laatstgenoemde geslacht werden door BarLLoN alle soor- ten opgenomen. In Nederlandsch Indië vindt men 15 à 16 soorten. 57. DICHILANTHE Thw. Bloemen tot een kogelvormig hoofdje vereenigd. Kelk- buis lang langwerpig, gekromd; zoom blijvend, schuin, kort trechtervormig, tot het midden 5-lobbig, met stijve, lancetvormige, toegespitste lobben, waartusschen kamvor- mige slippen of kleine tandjes geplaatst zijn. Bloemkroon trechtervormig, zijdeachtig behaard, met gekromde buis en lang- en zachtharige keel; zoom kort 2-lippig, met 2-tandige bovenlip en 3-tandige onderlip en in den knop klepswijze aaneensluitende tanden. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden ; helmknoppen onder aan de rugzijde bevestigd, langwerpig, aan de basis verlengd, afgeknot, aan den top eenigszins spits, binnen de bloemkroon besloten. Schijf samenge- trokken, hoog, afgeknot, gekarteld, van boven uitgehold. Eierstok 2-hokkig, met smalle hokjes; stijl stevig, ver boven de bloemkroon uitstekend, met knodsvormigen, min of meer vierkantigen, 2-lobbigen stempel; in elk hokje één eitje, hangend aan den top van het hokje, lang cilindervormig, met verdikte zaadstreng. Vrucht dik leder- achtig, 2-hokkig, door den stijven kelkzoom gekroond, de binnenste omgekeerd eivormig, die aan den buitenkant van het hoofdje bultig en gekromd. Buitenlaag van den vruchtwand aan de rugzijde sterk verdikt, van binnen met tralievormige holten. Zaden lang, cilindervormig, smaller dan de kogelvormige, verdikte zaadstreng; kiem- wit vleezig; kiem onbekend. Boomen met tegenoverstaande, wijd vertakte, rolronde stijve twijgen en met hars bevattende knoopen en jonge knoppen. Bladeren tegenovergesteld, stijf lederachtig, ellip- en 82 LXVIIL. RUBIACEAE. tisch-lancetvormig, toegespitst, van boven tusschen de boogs- wijze gekromde, dunne zijnerven fijn netvormig geaderd, van onderen bijna zonder nerven. Steunblaadjes tot een korten, binnen de bladstelen geplaatsten ring verbonden. Hoofdje eindelingsch, in de vrucht kogelvormig, zittend of aan een korten stengel, die aan den top langzamerhand overgaat in een cirkelvormigen, door vergroeide schut- bladen omgeven en met dezen een geheel vormenden algemeeuen bloembodem. Bloemen zittend, klein, ten getale van 6—10 in een hoofdje, waarvan de meeste in een krans op den rand van den algemeenen bloembodem, eenige weinige in het midden zijn geplaatst. Het vrucht- dragend hoofdje wegens de aan de rugzijde bultige vruchten gelobd, hard, harsachtig, aan den top door de stijve kelken beschubd. Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 2, waarvan 1 op Ceylon en 1 op Borneo. De laatste is onbeschreven, doch werd door BAILLON vermeld onder den naam van D. Borneensis Baill. 58. KNOXIA L. Kelkbuis eivormig of 2-lobbig; zoom met 4 ongelijke, blijvende tanden. Bloemkroon trompet- of trechtervormig, met lange buis en lang- en zachtharige of gebaarde keel; zoom met afgeronde of langwerpig-lancetvormige, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben, wier toppen naar binnen gevouwen zijn. Meeldraden 4, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden ; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, binnen de bloem besloten of er boven uitstekend, lijnvormig. Schijf gezwollen. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, boven de bloemkroon uit- stekend, met 2-lobbigen stempel; in elk hokje één eitje, door middel van eene verbreede zaadstreng hangend aan den top van het hokje. Vrucht kogelvormig of langwerpig, uit 2 ruggelings samengedrukte, van de draadvormige as loslatende, éénzadige nootjes bestaande. Zaden hangend, langwerpig of cirkelvormig, ruggelings samengedrukt of 3-kantig, met eene groote, hoedvormige zaadstreng ; zaad- huid vliezig ; kiemworteltje lang, naar boven gericht. Kruiden of half heesters, opgericht, onbehaard, zacht- harig of ruigharig, met rolronde stengels. Bladeren tegen- overgesteld of tot bundels in de bladoksels opeengedrongen, LXVIII. RUBIACEAË. 83 gesteeld, eivormig of lancetvormig. Steunblaadjes tot eene gaafrandige of in weinige borstels verdeelde scheede met den bladsteel verbonden. Bloemen klein, rose of paarsch, zonder schutblaadjes, zittend of nagenoeg zittend langs de takken van een na den bloei verlengd bijscherm, zelden in een tot een hoofdje verkort bijscherm. Aantal soorten 8—10, in tropisch Azië en Australië, In Neder- landsch Indië vindt men 3 soorten: Kn. lineata D G., Kn, corymbosa Willd. en Kn. stricta Mig. De eerste werd door BLuMe tot het geslacht Spermacoee L. gerekend, (Sp. lineata Bl). Door Burck werd bij de eerste soort heterostylie waargenomen. 59. CANTHIUM Lam. Kelkbuis kort, omgekeerd kegelvormig, tolvormig of half kogelvormig; zoom zeer kort, nap- of ringvormig, afgeknot of 4—5-tandig, meestal afvallend. Bloemkroon- buis kort of vrij lang, nagenoeg kogelvormig, urn- of trechtervormig, van binnen meestal met een ring van naar onderen gerichte haren, met verwijde of samenge- trokken, lang- en zachtharige of uiterst zeldzaam ombe- haarde keel; zoom met 4—5 eivormig-driehoekige, stompe of spitse, ten slotte teruggeslagen, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4—5, in de keel of de monding der bloemkroon ingeplant; helmdraden ont- brekend of zeer kort; helmknoppen onder aan de rugzijde bevestigd, langwerpig of eivormig, spits of met een aan- hangsel. Schijf ringvormig, gezwollen of neergedrukt. Eierstok 2-hokkig; stijl stevig, binnen de bloem besloten of er ver boven uitstekend en bochtig; stempel knop- of mijtervormig of langwerpig. aan weerskanten afgeknot of met stompen of 2-spletigen, vaak gevoorden top; in elk hokje één eitje, anatroop, hangend, onder het midden van het tusschenschot ingeplant. Steenvrucht 2-lobbig of nage- noeg kogelvormig, 2-, zelden 3-hokkig of door mislukking l-hokkig en bultig, met 1—2 kernen of met eene 1—2- hokkige kern; kernen korst-of beenachtig, soms van binnen en van buiten min of meer rimpelig. Zaden groot, hangend, lang- werpig, meestal naar onderen verdund, rolrond of plat-bol; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; kiem lang, min of meer rolrond ; zaadlobben kort ; kiemworteltje naar boven gericht. Heesters, soms klimmend, ongewapend of gedoornd, _ 84 LXVILL RUBIACEAË. met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, vliezig of lederachtig, kort gesteeld, langwerpig of lancetvormig. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, meestal drie- hoekig, met een stekelpuntje en tot een blijvenden ring verbonden. Bloemen klein, wit of groenachtig, okselstandig, in bundels of gesteelde, tuilvormige bijschermen. Volgens BurckK zijn de bloemen bij eenige soorten schijnbaar tweeslachtig, doch werkelijk tweehuizig, daar bij deze de stempel in de mannelijke bloem alleen dienst doet voor het vasthouden van de stuifmeelkorrels, welke daar echter niet kunnen ontkiemen. Bij andere soorten zijn zij prote- randrisch en dient de stempel eerst alleen voor het ge- noemde doel, doeh wordt zij later ook geschikt om de stuifmeelkorrels te doen kiemen. Aantal soorten omstreeks 70, in de tropische en subtropische gewesten van Azië, Afrika en Australië, Ofschoon bij BENTHAM en Hooker het geslacht voorkomt onder den naam van Plectronia / die ook door DuraNp gehandhaafd wordt, moet de voorkeur gegeven worden aan den naam van Canthium, welke men ook bij BAILLON vindt en waaronder men de soorten aantreft zoowel in MIQVUEL's bewerking van het geslacht in de Annales, als in die van HOOKER in Flora of Br. Ind. Door BaiLLoN werd Vangueria Juss. in het geslacht Ganthium opgenomen en zeker is de scheiding van de geslachten hoogst kunstmatig, daar zij alleen berust op het aantal der hokjes van den eierstok en de grootte der vrucht, terwijl bovendien in het eerste geslacht meer dan 2 hokjes niet zelden worden waargenomen, ofschoon er slechts 2 tot ontwikke- ling komen. Dit is o.a. het geval bij C., didymum Roxb. en G. fascieulatum Bl. Door MiQver werden ook in de Annales met ééne uitzondering alle door hem vroeger als Vangueria beschreven soorten uit het geslacht verwijderd en grootendeels tot Canthium gebracht. Deze soorten kwamen meerendeels overeen met Psydrax Gaertn. Sommige werden door enkele schrijvers tot Dondisia DC. gebracht. Het aantal der tot Canthium behoorende soorten van Nederlandsch Indië wordt daardoor behalve een 7-tal twijfelachtige en na aftrek van de in HookeR’s Flora als synoniemen opgegeven tot 13 gebracht. Misschien komt hierbij eene veertiende uit Banka, met kogelvormige vruchten, door BurckK in de Annales vermeld. 60. VANGUERIA Juss. Kelkbuis kort, tolvormig, omgekeerd kegelvormig, kogel- vormig of omgekeerd eivormig. Zoom opgericht of uitge- spreid, 3-, zelden 4-tandig of -lobbig of onregelmatig 5— 10-tandig, met korte of lange, afvallende, zelden lang blijvende tanden of lobben. Bloemkroonbuis kort of van LXVIII. RUBIACEAE, S5 middelbare lengte, cilindrisch of urnvormig, van binnen onderaan met een ring van teruggeslagen haren en met on- behaarde, behaarde of gebaarde keel; zoom met 5, zelden 4—6 eivormige, spitse, toegespitste of van achteren met een aanhangsel voorziene, in den knop klepswijze aan- eensluitende lobben. Meeldraden 5, zelden 4—6, in de keel of de monding der bloemkroon ingeplant, met korte of zonder helmdraden; helmknoppen van achteren onder het midden bevestigd, langwerpig, aan de basis 2-lobbig, aan den top stomp of met eene spits, binnen de bloem besloten of daarboven uitstekend, Schijf gezwollen of neergedrukt. Bierstok 3—6-, meestal 5-hokkig; stijl kort of lang, met knopvormigen of afgeknotten, cilindrischen, kantigen, rolronden of 5 voren dragenden stempel; eitjes in elk hokje één, anatroop, hangend, boven het midden met eene breede basis of eene dikke zaadstreng beves- tigd. Steenvrucht droog of vleezig, met een kring op den top, met 3—6 kernen of eene 3—6 hokkige kern ; kernen of hokjes éénzadig. Zaden langwerpig, met buikstandigen navel, vliezige zaadhuid en vleezig kiemwit; kiem recht; zaadlobben plat-bol ; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Vertakte, soms gedoornde heesters en kleine boomen, met overblijvende, rolronde twijgen. Bladeren tegenover- gesteld, lederachtig of vliezig, klein-of groot. Steun- blaadjes binnen de bladstelen geplaatst, lancet- of eivormig en fijn toegespitst, meestal tot een blijvenden ring ver- bonden, Bloemen klein, wit of groen, in okselstandige of onder de bladeren ontstaande, gesteelde bijschermen of bun- dels, meestal zonder schutbladen. Vrucht vaak eetbaar, groot. Aantal soorten omstreeks 30, in de tropische en subtropische gewesten van Azië en Afrika. Waarschijnlijk is dit door BENTHAM en HOOKER opgegeven aantal te groot, omdat geen rekening ge- houden is met de tot Canthium Lam. gebrachte soorten. In Neder- landsch Indië blijft daardoor slechts ééne soort over, V. spinosa Roxb. = V. edulis Vahl., die uit Madagascar afkomstig is, doch zoowel in Engelsch als in Nederlandsch Indië wegens de eetbare vrucht algemeen aangeplant wordt. HASSKARL bracht haar tot het geslacht Dondisia DCG. (D. foetida Hassk.). Door BamLLoN werd ook deze soort in het geslacht Canthium Zar. opgenomen. Misschien behoort tot Vangueria ook de plant, welke door Mrqver tot het geslacht Pyrostria Comm. gebracht is, (P. spinosa Mig). In de beschrijving is geen kenmerk te vinden, waardoor het buiten het geslacht gesloten kan worden. 86 LXVIII. RUBIACEAE. 61. CANTHOPSIS Mig. Kelkbuis klokvormig; zoom met 10 tanden, waarvan 5 spatelvormig en groot, doch korter dan de kelkbuis zijn en met 5 uiterst kleine afwisselen. Bloemkroon nagenoeg radvormig, met korte buis, van binnen in het midden met een haarkrans; zoom met 5 uitgespreide, nagenoeg ronde lobben, met min of meer golvende randen. Meel- draden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, nagenoeg zittend; helmknoppen aan de rugzijde boven de basis bevestigd, langwerpig, ternauwernood boven de bloemkroon uitstekend. Schijf urnvormig. Eierstok 2-hokkig ; stijl aan top en basis verdikt, met 2 dikke, eivormige, stompe stem- pelplaten; in elk hokje één eitje, hangend aan den top van het hokje, met een min of meer netvormig geaderd uitwendig eihulsel. Vrucht onbekend. Heester, met nagenoeg rolronde, met lenticellen bedekte takken en twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, ovaal, vliezig, vinnervig. Bloemen klein, okselstandig, kort gesteeld, met van buiten ruigharigen kelk en zijde- achtig kortharige bloemkroon. Eéne soort, op het eiland Timor voorkomende, CG. pubiflora Miq., door DECAISNE tot het geslacht Stylocoryne Wight et Arn. (of Stylochorina Decaisne?) gebracht, St. pubiflora Decaisne. BAILLON beschouwt haar als eene soort van Genipa L. ; 62. MESOPTERA Hook. f. Kelkbuis halfbolvormig; zoom kort d-tandig. Bloem- kroon met korte buis en kort behaarde keel; zoom met 5 korte, spitse, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 6, in de keel der bloemkroon inge- plant, met korte, priemvormige helmdraden ; helmknoppen aan de rugzijde van onderen bevestigd, elliptisch-lang- werpig, met eene spits. Schijf eenigszins vleezig; stijl kort, dik; stempel knopvormig of 10-lobbig; eitjes 1 in elk hokje, aan het tusschenschot bevestigd, amphitroop of anatroop. Vrucht klein, 2-hokkig, 2-lobbig of 1-hokkig en kogelvormig, glad, lederachtig, met eene dunne, vliezige buitenlaag. Zaad napvormig, een dik hoornachtig uitsteek- sel omgevend, dat van het midden van den binnenhoek van elk hokje naar binnen springt; zaadhuid vergroeid LXVIII. RUBIACEAE. 87 met het vleezige kiemwit; kiem dun, cilindrisch, de ge- heele as van het kiemwit innemend en derhalve in een cirkel gekromd; zaadlobben zeer kort, stomp; kiemwor- teltje zeer lang, naar boven gericht. Boom, met rolronde, dikke takken. Bladeren tegenover- gesteld, gesteeld, groot, breed eivormig of elliptisch, stomp toegespitst, dik lederachtig, van boven glanzend, met tal- rijke, ingedrukte, boogswijs gekromde nerven, van onderen min of meer viltachtig en met een stevigen bladsteel. Steun- blaadjes aan weerszijden 2, waarvan één groot, vleugel- vormig, schuin ingeplant, lijnvormig-langwerpig, stomp, dik lederachtig, met streepvormige nerven, blijvend, het andere korter en afgerond. Bloemen klein, in dichte, oksel- standige bijschermen opeengedrongen, zonder schutblaadjes. Eéne soort, M. Maingayi Hook. f., op Malakka voorkomende. 63. IXORA L. Kelkbuis eivormig; zoom kort, 4- zelden 5-tandig, blijvend, met korte of lange lobben. Bloemkroon lang, trompetvormig, met dunne, cilindrische buis en naakte of gebaarde keel; zoom met 4, zelden 5 lobben, die meestal korter dan de buis, en in den knop dicht ineengedraaid, later uitgespreid zijn. Meeldraden 4, zelden 5, in de keel of de monding der bloemkroon ingeplant, met zeer korte of zonder helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde be- vestigd, lijnvormig of langwerpig, meestal toegespitst, op- gericht, geheel of half boven de bloem uitstekend. Schijf vleezig, gezwollen. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, boven de bloem uitstekend, doch nooit tweemaal langer dan de bloemkroonbuis; stempel dun, spoelvormig, met 2 korte, boven de bloem uitstekende, uitgespreide of teruggeslagen, soms vergroeide takken; eitjes in elk hokje één, schildvormig tegen het midden van het tusschenschot bevestigd, amphitroop, met naar onderen gericht poortje. Bes kogelvormig of 2-lobbig, vliezig of lederachtig, met 2 papier- of lederachtige, aan de rugzijde bolle, aan de voorzijde holle kernen. Zaden van denzelfden vorm als de kernen, met buikstandigen navel; zaadhuid vliezig : kiemwit kraakbeen- of hoornachtig; kiem rugstandig, gekromd; zaadlobben bladachtig; kiemworteltje rolrond, naar onderen gericht, | | 88 LXVIII. RUBIACEAE. Heesters of kleine boomen, meestal geheel en al on- behaard, met rolronde of kantige twijgen. Bladeren tegen- overgesteld,; hoogst zelden in kransen van drie, lederach- tig, altijdgroen, gesteeld of zittend. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, met eene breede basis en meestal toegespitst, blijvend of afvallend. Bloemen wit, rose, kar- mijn- of wankleurig, aan met schutblaadjes voorziene bloemstelen, in eindelingsche, zelden okselstandige, in drieën vertakte tuilen. Aantal soorten omstreeks 100, in de tropische gewesten van de geheele wereld voorkomend, doch in Amerika en Australië het zeldzaamst. Door MriqveuL wordt in de Annales dit geslacht met Pavetta L. vereenigd, waarbij door hem gewezen wordt op de tal- rijke overgangen, welke de soorten der beide geslachten opleveren ; zelfs zou hij geneigd zijn te gelooven, dat de verschillen in de lengte van den stijl en den vorm der bloemkroon tusschen enkele zeer overeenstemmende soorten aan trimorphisme moesten toegeschreven worden, wanneer de bessen niet bij alle vruchtbaar waren. Door Hooker in Flora of Br. Ind. worden de verschillen tusschen de beide geslachten op nieuw vastgesteld en volgens diens opvatting behooren waarschijnlijk slechts 3 of 4 van de 28 door MrQveL onder Pavetta opgenoemde soorten tot dit geslacht en moeten de overige tot Jxora gebracht worden, tenzij er eenige in Webera Schreb, opgenomen moeten worden, aan welks sectie Pseud-Ixora, met 1 eitje ín elk hokje van den eierstok, zij zich in meerdere of mindere mate aansluiten. Daar Hooker de hoofdverschillen met Pavetta behalve in de schutbladen juist in de lengte van den stijl ziet, zou een nieuw onderzoek der beide geslachten aan een rijk en levend materiaal vruchtbare resultaten kunnen opleveren. Bij BArLLON is de omvang van het geslacht nog grooter dan bij MiQuEL daar hij niet alleen Pavetta, maar ook Webera Schreb. en Myonima Comm. er in opneemt. 64. PAVETTA L. Kelkbuis ei- of tolvormig; zoom met 4, zelden 5, korte of lange, blijvende of afvallende lobben. Bloemkroon trompetvormig, met dunne, cilindrische buis en naakte of gebaarde keel; zoom met 4, zelden 5 lobben, die meestal langer dan de buis, in den knop ineengedraaid en later uitgespreid zijn. Meeldraden 4, zelden 5, in de keel of de monding der bloemkroon ingeplant, met korte of lange of zonder helmdraden; helmknoppen aan de rug- zijde bevestigd, binnen de bloemkroon besloten of daar- boven uitstekend, lijnvormig, langwerpig of priemvormig, recht of na den bloei gewrongen. Schijf gezwollen, vlee- LXVIII. RUBIACEAE. 89 zig. Bierstok 2-hokkig; stijl zeer dun, dikwijls ver boven de bloem uitstekend; stempel spoel- of knodsvormig, onverdeeld of 2-tandig; in elk hokje één eitje, bevestigd in het midden van het tusschenschot, amphitroop, meestal met eene groote, vleezige en kussenvormige, zelden met eene kleine, onduidelijke zaadlijst. Bes erwtvormig, vlee- zig, met 2 papierachtige, aan de rugzijde bolle, aan de voorzijde holle of platte kernen. Zaden van denzelfden vorm als de kern, met buikstandigen navel; zaadhuid vliezig; kiemwit hoornachtig; kiem rugstandig, gekromd ; zaadlobben bladachtig; kiemworteltje rolrond, naar onde- ren gericht. Onbehaarde, zachtharige of viltachtig behaarde heesters en kleine boomen, met rolronde twijgen. Bladeren gesteeld, tegenovergesteld, meestal vliezig. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, dikwijls tot eene losse scheede ver- bonden, afvallend. Bloemen wit of groenachtig, met schut- blaadjes aan de bloemstelen, in driedeelige, vertakte, zelden tot hoofdjes verkorte, meestal rijkbloemige, oksel- standige of eindelingsche, uit bijschermen gevormde tuilen, met gewoonlijk tot eene scheede verbonden, uit vervormde steunblaadjes bestaande, vliezige schutbladen aan de lagere takken der bijschermen. Aantal soorten volgens HoOkKER in Flora of Br. Ind. omstreeks 60, in de tropische gewesten der oude wereld. Dit aantal, van de Genera plantarum overgenomen, moest echter volgens de opvatting van het geslacht in de Flora of Br. Ind, veel kleiner zijn, daar hierin verscheidene soorten tot Webera Schreb. en Ixora L. ge- bracht zijn, die in de Gen. Plant. tot Pavetta gerekend zijn. BAILLON vereenigt deze drie geslachten. Door MriqueL waren in de Annales Ixora en Pavetta vereenigd onder den naam van het laatste. Van de 28 aldaar opgenoemde soorten behooren hoogstens 7 tot Pavetta volgens de opvatting van HOoOKER, naar welke ik de beschrijving van BENTHAM en HookKER gewijzigd heb. Men zou daarbij nog 2 kunnen voegen, die in Malakka en Penang voorkomen, terwijl nog door SCHEFFER eene nieuwe soort van N. Guinea beschreven werd. î / 65. COFFEA L. Kelkbuis kort, min of meer cilindervormig, langwerpig of tolvormig; zoom blijvend, kort, afgeknot of met 4— oo lobben of tanden, van binnen dikwijls met klieren. Bloem- kroon trompet- of trechtervormig, met korte of lange buis 90 LXVIIL. RUBIACEAE. en onbehaarde, lang- en zachtharige of dicht gebaarde keel; zoom met 4—7, uitgespreide, langwerpige of stompe, in den knop dicht ineengedraaide lobben. Meeldraden 41, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte of zonder helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde of nabij de basis bevestigd, lijnvormig, stomp of spits, dik- wijls na den bloei ineengedraaid of teruggekromd, in de bloemkroon besloten of daarboven uitstekend. Schijf ge- zwollen. Bierstok 2-hokkig; stijl draadvormig of vrij dik, onbehaard of met 2 lijn- of priemvormige takken; eitjes in elk hokje één, in het midden of hooger tegen het tusschenschot, schildvormig of met eene breede oppervlakte bevestigd, amphitroop. Steenvrucht kogelvormig of lang- werpig, droog of meestal vliezig, met 2 leder- of papier- achtige kernen, welke aan de rugzijde bol, aan de voor- zijde vlak en gevoord zijn. Zaad van den vorm der kern, met buikstandigen navel en vliezige binnen de vore van de kern gedrongen zaadhuid; kiemwit hoornachtig; kiem rugstandig, nabij de basis van het kiemwit, groot, ge- kromd, met bladachtige, hartvormige zaadlobben. Meestal onbehaarde heesters, met rolronde, doch in den jongsten toestand min of meer samengedrukte twijgen. Bladeren tegenovergesteld, zelden in kransen van 3, vlee- zig of nagenoeg lederachtig, zittend of gesteeld. Steun- blaadjes vrij breed, toegespitst, lang blijvend. Bloemen wit of geelachtig, meestal welriekend, zittend of kort ge- steeld, met dikwijls tot een napje vergroeide schutblaadjes aan de bloemstelen, in de bladoksels alleenstaand of meestal in bundels of bijschermen. Aantal soorten 20 volgens HookeR in Flora of Br. Ind, in de tropische gewesten van de oude wereld voorkomende. Volgens HOOKER — en ook BAILLON is van deze meening — behoort hiertoe _ ook Lachnostoma Korth., een geslacht dat in de Genera Plantarum wegens de viertallige bloemen, de gebaarde keel en de onbekend- heid van de vrucht er nog niet mede vereenigd was. De soort van Kortuars, L. triflorum Korth, welke op Sumatra voorkomt, is volgens HoOKER misschien identiek met C. Khasiana Hook. f- uit Engelsch Indië, Volgens het materiaal in ’s Rijks Herbarium schijnt deze identiteit ech ter nog twijfelachtig. Hooker, die van C. Kha- siana de vrucht gezien had, grondde op deze en op nog eene andere uit Khasia afkomstige soort de sectie Lachnostoma, die zich onder- scheidde door een regelmatigen, 4-tandigen kelkzoom, eene korte bloemkroonbuis met 4 kleine, spitse lobben en eene niet 2-lobbige, LXVIII. RUBIACEAE. 91 kogelvormige of ellipsoidische vrucht. Verwant met de 2 in Engelsch Indië voorkomende soorten van deze sectie rekent hij G. densiflora Bl. en CG. salicifolia Mig. In Duranp's Inder Generum Phanerog. werd de naam Lachnostoma vervangen door Nostolachma Dur. De overige soorten van Engelsch Indië brengt Hooker tot de sectie Eu-Goffea, aldus door hem omschreven: Kelkzoom onregelmatig ge- tand, met weinige of talrijke tanden. Bloemkroonbuis lang en dun; lobben 5, zelden meer, breed en stomp. Vrucht 2-lobbig, in geval zij twee-zadig is. Bloemen alleen of in bundels. Tot deze sectie zou men voor Nederlandsch Indië moeten brengen GC. Arabica L., C. glabra Korth. en G. Bengalensis Roxb. Echter moet opgemerkt worden dat bij geen van drieën de vruchten 2-lobbig zijn. Bij de beide eerste is de kelk 5-tandig; bij de laatste oo -tandig. Verwant aan deze is eene nieuwe soort van Flores, CG, Floresiana, die ook een oo-tandigen kelk heeft, doch bovendien zeer kleine, 6-tallige bloemen heeft. C. Novoguineensis Mig. behoort waarschijnlijk wegens de basilair vastgehechte zaden tot een ander geslacht, misschien tot Psychotria L. Mriquer, die den veeltandigen kelk beschouwde als een 5-tandigen, welks tanden aan den top getand waren, grondde hoofdzakelijk hierop zijne sectie Para-Coffea, welke dus een deel der soorten van HooKER'’s sectie Eu-Coffea bevat. Behalve C. Ara- bica L., die thans in alle tropische gewesten gekweekt wordt, vindt men evenzeer in gekweekten staat C. Liberica Bull. en soms GC. lau- rina DG. beide uit westelijk tropisch Afrika. 66. GARDENIOPSIS Mig. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig of ellipsoidisch ; zoom 5-deelig; lobben even lang als de buis, dunvliezig ge- durende den bloei, aan de vrucht blijvend en dan verdikt en stijf. Bloemkroonbuis kort, cilindrisch; zoom groot, 5-deelig, min of meer klokvormig, langer dan de buis, met elliptische, spitse, aan de basis versmalde, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden 5 ; helmdraden aan de basis der bloemkroonbuis ingeplant; helmknoppen binnen de bloemkroon besloten, lijnvormig. Eierstok 2-hok- kig; stijl kort; stempel spoelvormig, spits; in elk hokje van den eierstok 1 eitje, in het midden van het tusschen- schot bevestigd. Besvrucht (alleen in onrijpen toestand be- kend) ellipsoidisch of omgekeerd eivormig, met 10 ribben. Zaden onbekend. Twijgen stomp 4-kantig, onbehaard. Bladeren tegen- overgesteld, gesteeld, omgekeerd eivormig of lancetvormig met zeer langzaam versmalde basis, stijf lederachtig, veel- nervig, van onderen rond. Steunblaadjes tusschen de bladstelen staande, onbehaard, lancetvormig, spoedig afval- 92 LXVIII. RUBIACEAE. lend. Bloemen alleenstaand of 2 boven elkander, zonder schutbladen ‘of schutblaadjes, een weinig onder den top der takken of een weinig boven de oksels der bladeren ingeplant. Eéne soort, G. longifolia Miq., door KoRtHaLs op Sumatra ge- vonden. Het onvoldoend materiaal verbiedt de beslissing omtrent de juiste plaats dezer plant. Mrquer zelf vraagt zich af of zij ook soms identiek zou kunnen zijn met die, waarop KoRTHALS zijn geslacht Gonyanera grondde, G. glauca Korth., en BaiLLoN neemt haar ook hierin op, doch volgens BENTHAM en Hooker verschilt zij van deze door de lange bladeren, door de steunblaadjes, door de knopligging, door de bloemen zonder schutbladen, door de binnen de bloem be- sloten meeldraden en de alleenstaande eitjes. Daar de door KORT- HALS beschreven plant niet is teruggevonden, kan men aan de voor- werpen zelve de zaak niet uitmaken. 67. PACHYSTYLUS K. Schum. Bloemen gemengdslachtig. Kelk voorbij het midden in stompe, van binnen harige, doch geen klieren dragende, min of meer cirkelvormige lobben verdeeld. Bloemkroon radvormig, met korte, in de keel behaarde buis en in den knop dicht ineengedraaide, stompe lobben. Meeldraden in de monding der bloemkroonbuis ingeplant ; helmdraden breed, min of meer gekromd, opgericht en min of meer boven de bloem uitstekend; helmknoppen langwerpig lijnvormig, gekromd, met eene punt voorzien en onder het midden bevestigd, zonder stuifmeel. Bierstok 2-hokkig, met 1 anatroop eitje in elk hokje, dat schildvormig in het midden van het tusschenschot is vastgehecht en in de dikke zaadlijst diep is weggedoken; stijl kantig, bijna tot de halve hoogte in dikke, van achteren driekantige, spitse stempels verdeeld. Takken rolrond, onbehaard ; twijgen vierkantig. Bladeren gesteeld, lancetvormig of lancetvormig-laugwerpig, aan weerskanten toegespitst. Steunblaadjes driehoekig toege- spitst, tamelijk hoog onderling en soms ook met den blad- steel vergroeid, van binnen met haren en klieren bezet Bloemen nagenoeg zittend, in eindelingsche, kruiswijs ver- takte, schutbladen en schutblaadjes dragende pluimen. Eéne soort, P. Gülcherianus K. Schum., in de Duitsche bezit- tingen op Nieuw Guinea, Door ScuHuMANN wordt er op gewezen dat het geslacht eene zeer twijfelachtige plaats in de familie inneemt. Wegens de kenmerken, waarop de verdeeling in tribus berust, het aantal der eitjes en den knoptoestand der bloemkroon, zou men het LXVIII. RUBIACEAE. 93 toch tot de Ixoreae moeten brengen, doch het feit, dat het eitje in eene dikke zaadlijst is weggedoken en dat de helmknoppen geen stuifmeel bevatten, was voor hem eene aanwijzing het geslacht in de nabij- heid der Gardenieae te plaatsen. Ten einde in de omschrijving der tribus geene verandering te moeten maken, heb ik het geslacht voorloopig tot de Zworeae gebracht. 68. MORINDA L. Bloemen 2-slachtig, of door mislukking éénslachtig, meestal door middel van de kelken inéénvloeiend. Kelk- buis urnvormig of half bolvormig; zoom kort, afgeknot of onduidelijk getand, blijvend. Bloemkroon trechter- of trompetvormig, met korte buis en onbehaarde keel ; zoom met 5, zelden 4 of 6—7 lederachtige, in den knop kleps- wijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, zelden 4 of 6—7, in de keel der bloemkroon ingeplant; helmdraden kort; helmknoppen in het midden van de rugzijde be- vestigd, lijnvormig of langwerpig, aan weerszijden stomp, binnen de bloem besloten of er boven uitstekend. Schijf gezwollen of ringvormig. Bierstok 2- of soms onvolkomen 4-hokkig. Stijl binnen de bloem besloten of daarboven uitstekend, onbehaard of behaard, met 2 korte of lange, lijnvormige takken; eitjes in elk hokje één, klimmend, anatroop, beneden het midden of nabij de basis van het tusschenschot bevestigd. Samengestelde vrucht sappig, met talrijke, kraakbeenachtige of beenharde, éénzadige kernen, die soms tot eene twee- tot vierhokkige pit verbonden zijn. Zaden omgekeerd eivormig of niervormig; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; kiem rolrond ; kiemworteltje naar onderen gericht. Heesters of boomen, met tegenovergestelde, zelden in kransen van drie geplaatste, meestal vliezige bladeren. Steunblaadjes aan weerszijden één, met de bladstelen tot eene scheede vergroeid. Bloemen wit, in lang- of kort- gesteelde, okselstandige of eindelingsche, soms tot schermen vereenigde hoofdjes, waarvan de buitenste bloemen soms sterker ontwikkelde kelklobben hebben, die te samen schijnbaar een omwindsel vormen, zooals bij M. bracteata Roxb. = M. citrifolia L, var. bracteata Hook. f. Volgens Burek zijn sommige soorten tweeslachtig, andere twee- 94 LXVIIL RUBIACEAË. Aantal soorten omstreeks 40, in de tropische gewesten van de oude en nieuwe wereld. MrqveL vereenigde hiermede vooreerst de geslachten Guttenbergia van ZorLiNGER en Sphaerophora van BLume en vervolgens de geslachten Bennellia Korth. en Tribrachya Korth. De laatste vereeniging kan echter niet toegelaten worden vóór een vernieuwd onderzoek der eitjes, waarop KoRTHALS voor een groot deel de onderscheiding der geslachten grondde. In Neder- landsch Indië komen een 40-tal soorten voor. 69. RENNELLIA Korth. Bloemen tweeslachtig, door middel van de kelken tot hoofdjes samenvloeiend. Kelkbuis half bol- of eivormig; zoom kort, geheel en al gaafrandig. Bloemkroonbuis kort of lang, met onbehaarde keel; zoom met 4—5 lobben, uit- gespreid, langwerpig, in den knop klepswijze aaneen- sluitend. Meeldraden 4—5, in de buis der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde boven de basis bevestigd, binnen de bloemkroon- buis besloten, lijnvormig. Schijf gezwollen, vleezig. Eier- stok 2-hokkig; stijl draadvormig, onbehaard of zachtharig, met 2 vrij korte, opgerichte, spitse takken; eitjes in elk hokje één, in het midden van het tusschenschot schild- vormig bevestigd, amphitroop. Samengestelde vrucht bes- vormig, 1—oo-hokkig, weinigzadig, met papierachtige kern. Zaden cirkelvormig, ruggelings samengedrukt, van buiten bol, met buikstandigen navel; kiemwit vleezig of hoornachtig; zaadlobben eivormig; kiemworteltje naar onderen gericht. Opgerichte, onbehaarde, kleine boomen. Bladeren tegen- overgesteld, gesteeld, langwerpig, spits, lederachtig. Steun- blaadjes binnen de bladstelen geplaatst, eivormig, spits, aan de basis vergroeid. Hoofdjes met dikke stelen, ver- bonden tot bijschermen, die aar- of tuilvormige bloeiwijzen vormen, welke aan lange stelen aan de toppen der takken staan. Aantal soorten 3, waarvan 2 op Sumatra en 4 op Malakka. Van de beide eerste werd de ééne, R. elliptica Korth., door Mrqver in de Annales tot Morinda Z. gebracht en onder den naam van M. Su- matrana Miq. opgenomen in zijne sectie Sphaerophora van dat geslacht. Daar MiqverL echter de eitjes niet vermeldt, welke met de bloeiwijze het hoofdkenmerk uitmaakten, waarop KoRrTHaLs de scheiding der geslachten grondde, en ook Hooker, die de soort van Malakka, R. speciosa Hook. f., beschreef, de eitjes evenals LXVIII. RUBIACEAE. 95 KorrnaLs schildvormig vastgehecht noemde, vereischt de vereeni- ging van Morinda en Rennellia, ofschoon ook door Baron aange- nomen, nog een nader onderzoek. De andere door KORTHALS ver- zamelde en beschreven soort, R. ovalis Korth., is ongelukkig niet terug gevonden. 70. TRIBRACHYA Korth. Bloemen door middel van de kelken tot weinigbloemige hoofdjes ineenvloeiend. Kelkbuis half bolvormig; zoom kort buisvormig, geheel en al gaafrandig. Bloemkroon bijna radvormig, met korte buis en geheel en al onbe- haarde keel; zoom met 4-—5 lancetvormige, lederachtige, 3-kantige, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden; helmknoppen nabij de basis aan de rugzijde bevestigd, boven de bloemkroon uitstekend, lijn- vormig. Schijf vleezig, ringvormig ; stijl vrij kort; stempel nagenoeg cilindervormig; eitjes in elk hokje één, in het midden van het hokje hangend. Bes vleezig, 2-hokkig. Zaden onbekend. Op andere planten groeiende, geheel en al onbehaarde, sterk op Morinda gelijkende heesters, met tegenoverge- stelde, ei-lancetvormige bladeren. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, eivormig. Bloemen in hoofdjes of volgens BAILLON uit drie bloemen gevormde bijschermen, welke tot kleine, eindelingsche trossen zijn vereenigd. Eéne soort van Sumatra, Tr, morindaeformis Korth. Miquer die den stijl in 2 takken verdeeld vond, bracht de soort tot het geslacht Morinda ZL. onder den naam van M. Korthalsiana Mig. en plaatste haar in de sectie Sphaerophora. Eene soort van Borneo, welke zich volgens BarLLoN slechts onderscheidt doordat de bloemen in plaats van ten getale van 3 ten getale van 2 bijeenstaan, Vormt BaAILLON's geslacht Dibrachya, later evenals Tribachya door hemzelven tot Morinda gebracht, (Morinda Beccariana Baill. = = Dibrachya Beccariana Baill.) en moet waarschijnlijk met Fri- brachya vereenigd worden, wanneer dit als een zelfstandig geslacht wordt opgevat. 11. PRISMATOMERIS Thwaites. Bloemen éénslachtig. Kelkbuis bij de mannelijke bloemen klein, tolvormig, bij de vrouwelijke omgekeerd eivormig; zoom napvormig, afgeknot of met 4—5 kleine tanden, blijvend. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische buis, 96 LXVUI. RUBIACEAE. onbehaarde keel en 4—5 uitgespreide, lange, driekantige, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meel- draden 4—5, in de kelkbuis ingeplant, met korte helm- draden; helmknoppen aan de rugzijde nabij de basis bevestigd, lijnvormig, binnen de bloem besloten. Schijf kussenvormig. Hierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, met spoelvormigen, 2-spletigen stempel of 2 liijn- of lancet- vormige stiijltakken; eitjes in elk hokje één, boven het midden van het tusschenschot bevestigd. Bes kogel- of eivormig, vleezig, 1—2-hokkig, 1-, zelden 2-zadig. Zaden min of meer kogelvormig, met buikstandigen navel, schild- vormig vastgehecht, aan de buikzijde uitgehold; zaadhuid vliezig; kiemwit dikvleezig of hoornachtig; kiem klein, asstandig; zaadlobben niervormig; kiemworteltje vrij lang, stomp, naar onderen gericht. Heesters met samengedrukte, vierkantige, bleeke takken en min of meer lederachtige, tegenovergestelde, kort ge- steelde, langwerpige of lancetvormige, vinnervige bladeren. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, breed, met 1—2 spitsen. Bloemen talrijk, met dunne stelen, in min of meer schermvormige bundels aan de toppen der takken en in de bladoksels, met kleinen kelk en witte bloem- kroon, de vrouwelijke in gering aantal met meer ontwik- kelden kelk. Aantal soorten 2 of 3, in Engelsch en Nederlandsch Indië. Hiervan komt ééne soort, P. albidiflora Thw., ook in Malakka voor; deze, door RoxBuren tot het geslacht Coffea L. gebracht, (C. tetranda Roxb.), moet volgens Hooker ook in Nederlandsch Indië voorkomen: eene tweede is slechts op Ceylon aangetroffen, terwijl de derde niet voor Engelsch Indië genoemd, ook tot ons gebied zou moeten gebracht worden. 12. COELOSPERMUM Bi. Kelkbuis half bolvormig ei- of klokvormig; zoom kort, afgeknot of met 4—5 stompe tanden. Bloemkroon leder- achtig, trechter of trompetvormig, met naakte of gebaarde keel; zoom met 4—5 lijnvormig-langwerpige, min of meer spitse, uitgespreide of teruggeslagen, in den knop kleps- wijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4-5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met draadvormige helmdraden ; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, bewegelijk, boven LXVIII. RUBIACEAË. 91 de bloemkroon uitstekend, lijnvormig of bijna draadvormig, stomp. Schijf ringvormig of gezwollen. Bierstok volkomen of onvolkomen 4-hokkig, zelden 2-hokkig; stijl draad- vormig, met 2 korte of lange, stompe, van binnen met stempelkliertjes bezette takken; eitjes bij den 4-hokkigen eierstok in elk der hokjes één, in het midden van den bin- nenhoek met eenen breeden navel bevestigd, amphitroop, hangend, in den 2-hokkigen eierstok in elk der hokjes twee, uiteenstaande, vastgehecht aan vooruitspringende zaadlijsten, die tegen het middenschot zijn geplaatst. Steenvrucht erwtvormig, droog of vleezig, met 4 stomp driekantige, leder- of beenachtige kernen. Zaden opgericht, van denzelfden vorm als de hokjes. Kleine boomen of heesters, klimmend of bochtig, onbe- haard; twijgen rolrond of de uiterste samengedrukt. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, elliptisch lang- werpig of omgekeerd eivormig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, tot een korten ring verbonden, afgeknot of spits, (in ééne soort vrij dik en driezijdig). Bloemen eindelingsch, wit of strookleurig, dikwijls wel- riekend, zonder schutblaadjes, in tot pluimen, bloemspietsen of onregelmatige bijschermen verbonden schermen. Aantal soorten 4—5, in Nederlandsch Indië, Malakka en tropisch Australië. Voor Nederlandsch Indië zijn twee soorten beschreven, CG. scandens Bl.en G. corymbosa Bl, die echter door Miquer als synoniemen zijn beschouwd. Tot dit geslacht brengt BAILLON ook Trisciadia Hook. f. 73. GYNOCHTHODES 21. Bloemen éénslachtig. Kelkbuis klein, tolvormig; zoom ringvormig, 5-tandig, blijvend. Bloemkroon lederachtig, met korte buis en wollig behaarde keel; zoom met 4—5 langwerpig-lancetvormige, uitgespreide of teruggeslagen, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben, wier toppen naar binnen zijn gebogen. Meeldraden 4—5, in de buis der bloemkroon ingeplant, met eenigszins dikke, onbehaarde helmdraden en aan de rugzijde bevestigde, lijnvormig langwerpige, boven de bloemkroon uitstekende helm- knoppen. Schijf breed, neergedrukt. Eierstok 4-hokkig ; stijl bij de mannelijke bloemen onverdeeld, bij de vrouwe- lijke vrij dik, met 2 langwerpige of spatelvormige takken; a 98 LXVIII. RUBIACEAE. eitjes in elk hokje één, onder het midden van den bin- nenhoek met eene breede basis bevestigd. Steenvrucht kogelvormig, vliezig, met 2—4 papierachtige kernen, die ruggelings samengedrukt zijn. Zaden samengedrukt, klim- mend; zaadhuid vliezig, met een overvloedig kiemwit; kiem klein, aan de basis van het kiemwit; zaadlobben eivormig; kiemworteltje rolrond, naar onderen gericht. Onbehaarde, windende heesters, met rolronde takken. Bladeren tegenovergesteld, kort gesteeld, lederachtig, lang- werpig-lancetvormig, gaafrandig, bij het drogen zwart wordend, met donkere nerven. Steunblaadjes breed, spits, afvallend. Bloemen klein, wit, aan korte bloemstelen, in okselstandige bundels of kort gesteelde hoofdjes, zonder schutbladen. Aantal soorten volgens HookER in Flora of Br, Ind. 3—4. Men vindt echter in de litteratuur slechts 3 vermeld, G. coriacea Bl, G. sublanceolata Mig. en G. macrophylla Kurz. Volgens M1QvEL moet waarschijnlijk de tweede als eene variëteit van de eerste be- schouwd worden, welke meening door Hooker niet gedeeld wordt. De eerste werd door SPANOGHE als eene soort van Coelospermum Bl. beschreven, CG. barbatum Span. Door BaiLLoN werd het ge- slacht Tedralopha Hook. f. met Gynochthodes vereenigd. 14, TETRALOPHA. Hook. f. Bloemen tweeslachtig 2? Kelkbuis kort, napvormig ; zoom ringvormig, gaafrandig. Bloemkroon trechtervormig, met dicht gebaarde keel; zoom met 4 uitgespreide, dicht ge- baarde, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4, in de keel der bloemkroon ingeplant, met vrij lange, aan den top verdikte helmdraden; helm- knoppen aan de rugzijde onder het midden in de lengte met den helmdraad vergroeid, lijnvormig-langwerpig, opgericht, aan weerszijden stomp, boven de bloem uitste- kend. Schijf kussenvormig. Eierstok 2-hokkig; stijlen 2, langwerpig, klein, stomp, uitgespreid. Vrucht onbekend. Heesters, met onbehaarde, rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, kort gesteeld, omgekeerd eivormig- langwerpig, stomp of met een stompe spits, vleezig, bij het drogen bruin wordend, met eenige weinige dunne nerven. Steunblaadjes kort, binnen de bladstelen ge- plaatst, tot een ring verbonden. Bloemen klein, kort ge- steeld, tot dichte bundels verbonden, aan korte, oksel- 8 een LXVIIL. RUBIACEAEË. 99 standige, ringvormige, schutbladen dragende, kort gesteelde bijschermen. Eéne soort, op Borneo voorkomende, T. Motleyi Hook. f., beschre- ven in Hooker, Jcones t. 1072. BarLLoN beschouwt haar als eene soort van Gynochthodes Z/. 15. PROSCEPHALIUM Korth. Kelkbuis omgekeerd eivormig; kelkzoom kort, gaaf- randig. Bloemkroonbuis kort, met lang- en zachtharige keel; zoom met 5, uitgespreide, eivormige, spitse, lederachtige, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meel- draden 5, in de buis der bloemkroon ingeplant, met korte, aan den top dicht gebaarde helmdraden; helm- knoppen aan de rugzijde boven de basis bevestigd, lijn- vormig, binnen de bloem besloten. Schijf gezwollen. Eierstok 2-hokkig; stijl cilindrisch, met knopvormigen, min of meer 2-lobbigen stempel; eitjes in eik hokje één, van de basis af opgericht, wigvormig samengedrukt. Steen- vrucht min of meer vleezig, met een bult voorzien, met 2 kernen, zich ten slotte in tweeën splijtend; kernen papierachtig, aan de rugzijde bol, aan de buikzijde in het midden met eene ribbe. Zaad opgericht; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig-hoornachtig; kiem klein; zaad- lobben lancetvormig; kiemworteltje naar onderen gericht. Schijnbaar parasitische, op boomen levende heesters, met tegenoverstaande, lederachtige, langwerpige, aan weers- zijden toegespitste, van boven fluweelachtig glanzende bladeren. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, afgerond eivormig, van onderen vergroeid, stijfvliezig, met afvallenden top en blijvende basis. Bloemen in einde- lingsche, uit bijschermen gevormde pluimen. Eéne soort, Pr. Javanieum Korth., door den auteur op Java gevonden en door BruMr tot het geslacht Chiococca L. gebracht, Ch. Javanica Bl. BaArroN beschouwde haar als eene soort van Psychotria L. 76. CLEISOCRATERA Korth. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig, aan de basis met den eierstok vergroeid; zoom met 4 stompe, blijvende tanden. Bloemkroon min of meer radvormig, met korte, van binnen zachtharige buis; zoom met 4 langwerpige, 100 LXVIIL. RUBIACEAE. stompe, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4, in de keel der bloemkroon ingeplant; helmdraden kort, lijnvormig; helmknoppen aan de rug- zijde boven de basis bevestigd, binnen de bloem besloten, langwerpig, aan weerszijden stomp. Schijf vleezig. Eier- stok 2-hokkig; stijl rolrond, onbehaard, met stompe, lijn- vormige takken; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht. Vrucht droog, eivormig, binnen den urnvormi- gen kelk besloten, met 2 plat-bolle, aan de rugzijde ge- voorde, éénzadige kernen. Zaden langwerpig, plat-bol, met eene vliezige zaadhuid en een min of meer hoorn- achtig kiemwit; kiem asstandig, in de langsrichting van de zaadkern; zaadlobben kort, ovaal, min of meer vlee- zig; kiemworteltje cilindrisch, aan de basis verdikt. Kleine boom, met rolronde, door mislukking afwisselende twijgen, die echter in de jeugd tegenovergesteld waren. Bladeren ongelijk, tegenovergesteld, zittend, aan de basis min of meer hartvormig, onduidelijk fijn gezaagd, aan weerskanten onbehaard, Steunblaadjes binnen de blad- stelen geplaatst, priemvormig, stijfvliezig. Bloemen klein, wit, gesteeld, in weinigbloemige, dungesteelde, eindeling- sche bijschermen, met kleine, langwerpige, toegespitste schutbladen. Eéne soort, Cl elegans Korth., door den auteur op Borneo ge- vonden en door Bart LON als eene soort van Uragoga L. beschouwd. 11. PSYCHOTRIA L. Bloemen tweeslachtig of niet zelden gemengdslachtig- tweehuizig, zonder omwindsel of met een omwindsel van aan de basis versmalde schutbladen. Kelkbuis kort ; zoom zelden blijvend, meestal 5-tandig. Bloemkroon trechter-, buis- of min of meer klokvormig, met korte of lange, rechte buis en naakte, stijfharige of lang- en zachtharige keel; zoom met 5, zelden 4 of 6 lobben, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, zelden 4 of 6, in de keel of de monding der bloemkroon ingeplant, met kortere of langere helmdraden; helmknoppen aan de rug- zijde nabij de basis bevestigd, lijnvormig of langwerpig, stomp, binnen de bloem besloten of er boven uitstekend. Schijf verschillend. Eierstok 2-hokkig; stijl kort of lang, LXVIII. RUBIACEAE, 101 onbehaard of stiijfharig, met 2 korte, priem- of lijnvor- mige, zelden spatelvormige takken; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop, meestal wigvor- mig. Kleine ei-, kogel- of peervormige, soms 2-lobbige, gladde of geribde bes of steenvrucht, welke 2 kernen bevat of splijt in twee kluisjes met lederachtige binnen- laag van den vruchtwand, die meestal in de lengte aan de binnenzijde openbarsten. Zaden van denzelfden vorm als de kernen, met bollen rug, glad, geribd of gevoord, aan de buikzijde plat of uitgehold, dikwijls in de lengte gevoord; zaadhuid dun, soms in de vore van het kiem- wit naar binnen gedrongen; kiemwit dicht, vleezig of hoornachtig, gelijk of uitgevreten; kiem klein, aan de basis van de rugzijde van het zaad; zaadlobben plat, ei- eirkel- of lancetvormig; kiemworteltje rolrond, naar onde- ren gericht. Heesters of kleine boomen, zelden overblijvende krui- den, opgericht, klimmend of windend, met rolronde of vierkantige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, zelden in kransen van 3 of 4, Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, aan weerszijden één of twee, dikwijls tot eene scheede vergroeid, afvallend of blijvend. Bloemen meestal klein, zelden lang, wit, groenachtig, rose of geel, in ein- delingsche of zelden okselstandige tuilen, bijschermen of pluimen, zelden in okselstandige bundels of hoofdjes, met of zonder schutbladen. Volgens Burck zijn in dit geslacht tweehuizigheid en éénhuizigheid niet zeldzaam, terwijl bij de tweeslachtige soorten vaak heterostylie voorkomt. Aantal soorten omstreeks 500 in alle tropische gewesten, doch in Amerika het talrijkst. Van Nederlandsch Indië kent men een 50-tal soorten, doch waarvan zeker verscheidene als synoniemen beschouwd moeten worden. Volgens BENTHAM en HOOKER behooren hiertoe de geslachten Grumilea Gaertn., Streblosa Korth., Polyo- zus B/, Zwaardekronia Korth. en eenige soorten van Chasalia Comm. Volgens Hooker’'s Fl. of Br. Ind. moeten echter Polyozus en Zwaardekronia tot Chasalia gebracht worden. De scheiding van de geslachten Psychotria en Chasalia, waarvam de eerste eene korte rechte en de tweede eene lange, gekromde bloemkroonbuis heeft, is wegens de talrijke overgangsvormen zeer kunstmatig. Door _ BAILLoN wordt den omvang van het geslacht, waaraan hij den oude- ren naam Uragoga L. gegeven wil hebben, nog uitgebreid, doordat hij er niet alleen Chasalia, doch ook Gephaelis Sw. Geophila Don. Amaracarpus Bl, Litosanthes B, Proscephalium Korth, en Clei- 102 LXVIII. RUBIACEAE, socratera Korth. in opgenomen wil hebben. Z6ó beschouwd omvat het geslacht niet minder dan 800 soorten. Hooker verdeelt de Engelsch Indische soorten in 4 secties: Sectie 1. Zaden halfrond of plat-bol, van achteren glad en bol, van voren plat, zonder vore; kiemwit uitgevreten. Bloemkroon- buis meestal zeer kort. Hiertoe behooren voornamelijk de soorten, welke door andere schrijvers tot Grumilea gebracht zijn. Sectie II. Zaden aan de rugzijde bol met 4 voren. Hiertoe behooren o.a. Ps. sarmentosa Bl. en de soorten van Streblosa. Sectie TIL. Zaden met eene stompe, rugstandige ribbe en 2 on- diepe, breede voren. Hiertoe behoort o.a. Ps. angulata Korth. Sectie IV. Zaden met een bollen, afgeronden rug zonder voren. Hiertoe behoort o.a. P. expansa Bl, door Mrqver in de Annales tot Chasalia gebracht. 78. CHASALIA Comm. Bloemen zonder omwindsel. Kelkbuis ei- of min of meer bolvormig; zoom afgeknot of met 5 spitse of stompe tanden, blijvend. Bloemkroonbuis lang, rolrond, gekromd, aan de basis gelijk, met gebaarde of onbehaarde keel; zoom met 5 korte, opgerichte of uitgespreide, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon ingeplant, zonder of met korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lijn- vormig, binnen de bloem besloten of daarboven uitstekend. Schijf ringvormig of gezwollen. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, met lijnvormige takken; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht. Vrucht droog of dunvlee- zig, met 2 vliezige of papierachtige, halfbolvormige ker- nen, met gladden rug en uitgeholde buikzijde. Zaden cir- kelvormig, samengedrukt, aan de rugzijde bol, aan de buik- zijde hol, in dwarse doorsnede halfmaanvormig ; zaadhuid vliezig; kiemwit hoornachtig, niet uitgevreten ; kiem klein, onder aan de rugzijde van het zaad geplaatst; zaadlob- ben breed; kiemworteltje rolrond, naar onderen gericht. Heesters en kleine boomen, met rolronde twijgen. Bla- deren tegenovergesteld of in kransen van drie, gesteeld, vliezig of lederachtig. Steunblaadjes binnen de bladstelen geplaatst, enkelvoudig of 2-spletig, vrij of tot eene scheede vergroeid. Bloemen van middelbare grootte, in pluimen of tuilen. Vrucht klein. Aantal soorten omstreeks 10, in Azië, % Afrika en de Mascarenische eilanden. Door MiqverL werden hiertoe i n de Flora eenige soorten LXVIII. RUBIACEAE. 103 gebracht, die òf door hem zelve in de Annales òf door HOOKER later naar het geslacht Psychotria L. zijn overgebracht. Volgens Hooker behooren tot het geslacht van de door MiQverL in de Annales daartoe gerekende soorten Ch. curviflora Mig. en Ch. rostrata Miq.…, terwijl Ch. expansa Miq. tot Psychotria moet ge- bracht worden. Van de beide andere door Mrqver in de Annales niet besproken soorten is Gh. chondrophylla wegens het niet ge- lijkmatige kiemwit waarschijnlijk ook eene Psychotria, ofschoon het bij gemis van eene goede ontwikkelde bloemkroon onduidelijk is, terwijl de vijfde soort, Ch. Hasseltiana Mig, waarvan èn bloem- kroon èn zaad onbekend zijn, zeer onzeker is. BAILLON nam Chasalia op in zijn geslacht Uragoga L. 79. GEOPHILA Don. Bloemen in schermen, dikwijls met onwindsels. Kelk- buis omgekeerd eivormig; zoom blijvend, kort 5—7-tandig of-deelig, met lange, priem- of lijnvormige, neergeslagen of uitgespreide lobben. Bloemkroon buis-trechtervormig, met behaarde keel; zoom met 4—7 uitgespreide of terug- gekromde, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4—7, in de buis der bloemkroon ingeplant, met draadvormige helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde onder het midden bevestigd, half daar boven uitstekend, lijnvormig. Schijf gezwollen. Eierstok 2-hokkig; stijl dun, met 2 korte of lange, binnen de buis besloten of daar- boven uitstekende takken; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Steenvrucht vleezig, met 2 plat-bolle, ruggelings samengedrukte, geribde of gladde, been- of korstachtige, 1-zadige kernen. Zaden van den zelfden vorm als de kernen, met vlakke, niet gevoorde buikvlakte; zaadhuid vliezig; kiemwit hoornachtig; kiem klein, geplaatst aan de basis van het zaad, min of meer knods- vormig, met langwerpige, een weinig uiteenwijkende zaadlobben, die bijna even lang zijn als het korte, naar onder gerichte kiemworteltje. Kleine, dunne, kruipende, wortelende, overblijvende, onbehaarde of ruwharige kruiden, met vezelige wortels. Bladeren tegenovergesteld, langgesteeld, nier-cirkelvormig of hartvormig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen ge- plaatst, eivormig, gaafrandig. Bloemen klein, in gering aantal aan den top van een wortelstandigen of einde- lingschen bloemstengel, die korter dan een blad is, aan korte stelen tot een scherm vereenigd, en omgeven door _— 104 LXVIII. RUBIACEAE. een omwindsel van priem- of lijnvormige of bladachtige schutbladen, welke korter of langer zijn dan de bloemen en van binnen aan de basis dikwijls vleezige borstels dragen. Aantal soorten 8—10, in tropisch Azië, Afrika en Amerika. In Nederlandsch Indië komen 2 of 3 soorten voor, nl. G. reniformis Don, G. hirta Korth. en G, Zollingeriana Miq. Terwijl de eerste, de oudste van de drie, door LiNNaEus tot Psychotria L. gebracht … werd, rekende Kurz haar tot het geslacht Gephaelis Sw. (Ps. her- „ bacea L.= Geph. herbacea Kurz.) Door BAiLLoN werd zij met de overige in zijn geslacht Uragoga L. opgenomen. 80. CEPHAELIS L. Kelkbuis omgekeerd eivormig, langwerpig of tolvormig ; zoom kort of lang, 4—T-tandig, blijvend. Bloemkroon trechter- of trompetvormig, met rechte, dikwijls lange buis en naakte of lang- en zachtharige keel; zoom met 46 korte, opgerichte of uitgespreide, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4—5, in de keel der bloemkroon ingeplant, meestal met korte helm- draden; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lijn- vormig, boven de buis uitstekend of daar binnen besloten. Schijf neergedrukt ring- of kegelvormig. Eierstok 2-, zeer zelden 3—4-hokkig; stijl draadvormig, onbehaard, met 2, zeer zelden 3—4, boven de bloem uitstekende of daar binnen besloten takken; eitjes in elk hokje één, opge- richt, meestal samengedrukt en wigvormig, anatroop. Droge of vleezige steenvrucht, met 2 been-, korst- of papierachtige, gladde of geribde kernen, die aan de voor- Zijde meestal eene langsvore hebben. Zaden van den zelfden vorm als de kernen; zaadhuid vliezig; kiemwit hoornachtig; kiem klein, nabij de basis van het kiemwit geplaatst, met bladachtige zaadlobben en een rolrond, naar onderen gericht kiemworteltje. Heesters of halfheesters, zeer zelden overblijvende kruiden. Bladeren tegenovergesteld, meestal eivormig, omgekeerd eivormig of langwerpig. Steunblaadjes aan weerszijden één of twee, die òf geheel en al of alleen aan de basis vergroeid òf volkomen vrij zijn. Bloemen meestal klein en ‚Wit, in eindelingsche of okselstandige hoofdjes, die door kruiswijs tegenovergestelde of in vele rijen dakpans- Wijze opeengedrongen, aan de basis verbreede of hart- LXVIIL. RUBIACEAE. 105 vormige, vrije of tot eene nap vergroeide schutbladen omgeven zijn. Aantal soorten omstreeks 70, hoofdzakelijk in tropisch Amerika, eenige weinige in tropisch Afrika en Azië. In Nederlandsch en Engelsch Indië vindt men 3 soorten, Geph. cuneata Korth., Geph. stipulacea Bl, Geph. Griffithii Hook. f. Het geslacht werd door BAILLON opgenomen in zijn Uragoga L. 81. LASIANTHUS Jack. Kelkbuis nagenoeg kogelvormig, eivormig of langwerpig ; zoom kort of lang, 3—5-tandig of -lobbig, blijvend. Bloemkroon trechter- of trompetvormig, met korte of lange buis, en met lang- en zachtharige keel; zoom met 45 uitgespreide, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4—6, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde nabij de basis ingeplant, binnen de bloem be- sloten of daar kort boven uitstekend, lijnvormig of eivormig- langwerpig, dikwijls met eene spits op den top van het helmbindsel. Schijf gezwollen. Bierstok 4—9-hokkig; stijl kort of min of meer lang, onbehaard of stijf harig, met 4— 9 korte, stompe takken; eitjes in elk hokje één, lijn- vormig, van af de basis opgericht, anatroop. Steenvrucht met 4—9 papier- of korstachtige, driekantige, soms aan de rugzijde gekielde of gevleugelde, éénzadige kernen. Zaden lijnvormig-langwerpig, een weinig gekromd; zaad- huid vliezig; kiemwit vleezig; kiem rolrond; zaadlobben kort en stomp; kiemworteltje lang, naar onderen gericht. Meestal stinkende, onbehaarde, viltachtig behaarde of klierborstels dragende heesters, met rolronde twijgen, waarvan de uiterste samengedrukt zijn, Bladeren twee- rijig, tegenovergesteld, kortgesteeld, meestal lang toe- gespitst, met talrijke, dwarse nerven. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, breed, blijvend of afvallend. Bloe- men klein, wit, geel of groenachtig, in bundels of _ hoofdjes met schutbladen, in de bladoksels geplaatst, zel- den zittend aan den top van een enkelvoudigen of ver- takten, okselstandigen bloemstengel, soms éénslachtig. Aantal soorten omstreeks 80, hoofdzakelijk in tropisch Azië, een enkele in Australië, West Afrika, Japan en tropìsch Amerika. Eenige soorten werden als Mephitidia Reinw. beschreven. BAImLLON veree- nigt met dit geslacht ook Allaeophania Thw. 106 LXVIIIL. RUBIACEAE. 82. AMARACARPUS Bi. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig; zoom 4-deelig, met lancet-vormige, ongelijke, opgerichte, stijve, gewimperde, blijvende lobben. Bloemkroon trechtervormig, met lang- en zachtharige keel; zoom met 4 in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4, in de monding van de bloemkroon ingeplant, met priemvormige helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lijnvormig-lang- werpig, boven de bloemkroon uitstekend. Schijf groot, nagenoeg kogelvormig. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvor- mig, met 2 lijnvormige takken; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Steenvrucht klein, vleezig, met 2 kraakbeenachtige, plat-bolle kernen, aan de rugzijde licht gevoord. Zaden van denzelfden vorm als de hokjes, opgericht, met vliezige zaadhuid; kiemwit hoornachtig, nagenoeg niet uitgevreten; kiem asstandig; kiemworteltje naar onderen gericht. , Vertakte heester, met stijve, rolronde, een weinig ruig- harige twijgen. Bladeren aan de korte twijgen opeenge- drongen, tegenovergesteld, kortgesteeld, elliptisch-lancet- vormig of elliptisch. Steunblaadjes vliezig, vergroeid, tusschen de bladstelen geplaatst, met 2 borstels aan den top. Bloemen klein, zittend, okselstandig, elk met een omwindsel van 2 vergroeide steunblaadjes en eenige wei- nige borstels aan de basis. Aantal soorten 2, A. pubescens Bl. op Java en Borneo, en A. mi- crophyllum Miq. op Celebes. BarLLoN nam het geslacht op in zijn _ Uragoga 1. 83. SAPROSMA B! Kelkbuis omgekeerd kegelvormig; zoom uitgezet of min of meer klokvormig, 4-lobbig of ongelijk 4—6-tandig of -lobbig, blijvend. Bloemkroon klok- of trechtervormig, met lang- en zachtharige keel; zoom met 4 korte, stompe lobben, in den knop klepswijze aaneensluitend, met naar binnen geslagen, platte of omgekrulde randen. Meeldraden 4, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte of zonder helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde nabij de basis ingeplant, lijnvormig, half boven de bloemkroon uitstekend. Schijf halfbolvormig. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig, met 2 binnen de bloemkroon besloten tak- LXVIII. RUBIACEAE. 107 ken; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Vrucht omgekeerd eivormig, langwerpig ellip- soid- of kogelvormig, met 2 korstachtige kernen, met kraakbeen- of korstachtige binnenlaag. Zaden opgericht, plat-bol, niet uitgehold aan de buikzijde, nagenoeg eivormig ; zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; kiem asstandig, half zoo groot als het zaad; zaadlobben breed eivormig of hartvormig, bladachtig ; kiemwortelje. lang, rolrond, afge- knot, dicht bij den navel gelegen en naar onderen gericht. Meestal onbehaarde heesters, met samengedrukte twij- gen, die gekneusd wordend een verschrikkelijken stank geven. Bladeren tegenovergesteld, zelden in kransen van drie, kort gesteeld of zittend; vliezig, ei- of lancetvormig. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, breed, met 1—3 spitsen, afvallend. Bloemen wit, klein, met aan de basis vergroeide schutblaadjes, zittend en dicht opeenge- drongen of gesteeld en ten getale van 1—3, aan oksel- standige of eindelingsche bloemstengels. Steenvrucht klein, purperkleurig. Aantal soorten 8, volgens Hooker in Fl. of Br. Ind., alle in tropisch Azië. Waarschijnlijk is dit aantal echter grooter. Voor Engelsch Indie worden er toch 7 opgegeven en 3 of 4 voor Neder- landsch Indië. Het geslacht wordt verdeeld in 3 secties: 1. Eu-Saprosma. Bloemen in kleine bijschermen. Helmknoppen nagenoeg zittend. Zaden ellipsoidvormig, meestal slechts één ont- wikkeld. Bladeren tegenovergesteld. Hiertoe behooren S. arboreum Bl, S. fruticosum Bl. en S. dispar Hassk. 2. Dysodidendron. Bloemstengels 1—3-bloemig. Helmknoppen met helmdraden. Zaden gewoonlijk 2, plat-bol. Bladeren tegen- overgesteld, Deze sectie, de geslachten Dysodidendron Gardn., Dysosmia Mig. en Serissa Thw. bevattende, wordt in Nederlandsch Indië slechts door ééne soort vertegenwoordigd, welke door KorruaLs bij het geslacht Mephitidea Reinw. gebracht (M. di= chotoma Korth.) en dus met Lasianthus Jack vereenigd was, doch door Mrigver als een afzonderlijk geslacht Dysosmia be- schouwd en D. dichotoma genoemd werd, waarbij MiqueL als geslachtsnaam gebruik maakte van den naam, door KORTHALS aan de sectie gegeven, waarin deze de soort plaatste. 3. Triadicla. Bladeren in kransen van 3 of 4; bloemen in tuil- vormige bijschermen en met nagenoeg zittende helmknoppen; zaden ellipsoidvormig. Hiervan zijn in Nederlandsch Indië geen soorten waargenomen. ge Van het geslacht Rutidea DC. dat bij BENTHAM en Hooker slechts soorten telt van tropisch Afrika, was volgens De CANDOLLE ook eene 108 LXVIIL. RUBIACEAE. soort van Penang, R? mollis Bl, in Buume’s Herbarium te vinden. Deze soort, in HOOKER’s Fl. of Br. Ind. niet vermeld, zou mis- schien bij het geslacht Saprosma kunnen gebracht worden, zooals Miqver. mogelijk acht. Daar echter het oorspronkelijk materiaal later niet opnieuw beschreven is, blijft bij de onvolledige opgave in den Prodromus de plaats dezer soort onzeker. 84. LITOSANTHES B. Kelk klein; buis langwerpig; zoom 4-tandig. Bloem- ‚kroon urnvormig; keel lang- en zachtharig; zoom kort, met 4 uitgespreide, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden 4, in de keel van de bloemkroonbuis ingeplant, met zeer korte helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, lijnvormig, binnen de bloem beslo- ten. Schijf vleezig. Bierstok 4-hokkig; stijl kort; stempel min of meer knodsvormig, met 4-tandigen, binnen de bloem besloten top; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Vrucht sappig, omgekeerd eivormig, gebult, opgeblazen, 1-hokkig, met zwamachtigen zaadstreng en 4 korstachtige, aan de basis van de as bevestigde, 1—2-zadige kernen. Zaden met kiemwit; kiem opgericht, gekromd; zaadlobben zeer kort, samengedrukt, spits; kiemworteltje lang, knodsvormig, gekromd. Heester of kleine boom, met opgerichten stam en afge- plat kogelvormigen kruin, evenals bij Phyllanthus-soorten ; twijgen een weinig behaard. Bladeren klein, tegenover- gesteld, tweerijig, kortgesteeld, elliptisch of min of meer trapeziumvormig, met eene kleine spits en eene van onde- ren met kleine klierborstels bezette middennerf. Bloemen klein, met schutblaadjes aan de basis der bloemstelen, ten getale van één of twee aan den top van een dunnen, okselstandigen bloemstengel. Eéne soort, L. biflora Bl, op Java voorkomende. Door den auteur werd de naam later Lithosanthes geschreven ; zoowel door BENTHAM en Hooker als door MrqueL werd de oudere naam echter gehand- haafd. BarLLoN nam de soort op in zijn Uragoga L. 85. MYRMEPHYTUM Becc. Kelkbuis met den eierstok vergroeid ; zoom klokvormig, vliezig, onverdeeld, Bloemkroon trompetvormig, met lange, cilindrische buis, aan de binnenzijde onder de inhechting der meeldraden behaard; zoom 6-deelig, met lijnvormige, LXVIII, RUBIACEAE. 109 in den knop klepswijze aaneensluitende lobben, elk met een verdikten, haakvormigen top. Meeldraden 6, in de keel in- geplant en tijdens den bloei boven de bloem uitstekend ; helmknoppen aan de rugzijde onder het midden met een korten helmdraad bevestigd. Eierstok 6-hokkig. Schijf uit- gehold, den bodem van den kelk bekleedend; stijl draad- vormig; stempel straalswijze uitgespreid, kort 6-lobbig ; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, ana- troop. Steenvrucht vleezig, kleverig, cilindrisch, door den kelkzoom gekroond, met 6 van boven afgeknotte, nage- noeg driezijdige, pergament- of papierachtige, éénzadige kernen. Zaden van den vorm der holte in den kern, met eene zeer dunne, vliezige zaadhuid en een vleezig, olie- houdend kiemwit; kiem recht, nagenoeg cilindervormig, een weinig korter dan het kiemwit; zaadlobben kort en plat; kiemworteltje naar onderen gericht, lang. Geheel en al onbehaarde, op andere planten groeiende heester, met knolvormig verdikte basis, die van buiten doorns draagt en van binnen uitgehold is met buisvor- mige kanalen. Stengels geleed en aan de knoopen ver- dikt, zich in een groot aantal uit den top van de basi- laire knol ontwikkelend. Bladeren spatelvormig, nagenoeg zittend, lederachtig, min of meer vleezig, in regelmatige, kruiswijs tegenover gestelde paren, zonder schildjes. Steun- blaadjes stiijfvliezig, afvallend. Bloemen in bundels zijde- lings van de bladeren, door eivormige, groote, dikke, kruiswijs geplaatste bladeren omgeven. Eéne soort, M. Selebicum Bece, door den auteur op Celebes aangetroffen en door hem eerst tot Myrmecodia gebracht. 86. MYRMEDOMA Beco. Kelkbuis kort, met den eierstok vergroeid; zoom nap-_ vormig, gaafrandig. Bloemkroon trompetvormig; buis lang cilindrisch, van binnen onbehaard; zoom diep 6-dee- lig; slippen in den knop klepswijze aaneensluitend, ster- vormig uitgespreid, smal, elk aan de basis met een haak- vormig naar het midden gericht uitsteeksel, waardoor de toegang tot de buis wordt afgesloten. Meeldraden 6, nabij — 7 de keel ingeplant; helmknoppen met evenwijdige hokjes, aan de rugzijde tot aan den top met den zeer breeden _ 110 LXVIII. RUBIACEAE. helmdraad vergroeid. Bierstok 8-hokkig ; stijl draadvormig, naar den top langzamerhand verbreed, met straalswijze uitgespreiden, S-lobbigen stempel, welks lobben stomp en met kliertjes bezet zijn; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Vrucht onbekend. Kleine heester, op andere boomen levend, geheel en al onbehaard, op Myrmecodia gelijkend; knol geheel en al met vertakte doorns bezet; stengel cilindrisch, kort, zonder schildjes, doch met stekels. Bladeren dik, min of meer lederachtig, gaafrandig, onbehaard, spatelvormig, aan de basis in een bladsteel versmald, aan den top van den stengel dicht opeengedrongen en niet volkomen tegen- overgesteld. Bloemen nagenoeg zittend, in okselstandige bnndels, omgeven door groote, dik bladachtige, toegespitste schutbladen. Eéne soort, M, Arfakiana Bece, in Nieuw Guinea door den auteur aangetroffen. 87. MYRMECODIA Jack. Kelkbuis kort, met den eierstok vergroeid; zoom ver- schillend, òf boven de kelkbuis verlengd, òf zeer kort, afgeknot, met gaven rand of met kleine tandjes. Bloem- kroon met cilindrische, lange, zelden korte buis, die onder de inplanting der meeldraden ringvormig gebaard is, zelden naakt of met haren tusschen de meeldraden; zoom 4-lobbig of 4-spletig; lobben dik, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4, onbehaard, binnen de bloemkroon besloten; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd. Schijf vleezig. Eierstok 4—8-hokkig; stijl draadvormig, dikwijls naar den top langzamer- hand verdikt, met nagenoeg gaafrandigen, trechtervor- migen of 3—6-lobbigen stempel, met korte of lijn- vormige, samenneigende of uiteenwijkende, met stempel- kliertjes bezette lobben; eitjes in elk hokje van den eierstok één, van af de basis opgericht, anatroop. Vrucht vleezig, eivormig, langwerpig, kegelvormig of cilindrisch, door den kelkzoom gekroond, bij rijpheid een vleezig- kleverig vruchtmoes bevattend en met 4—S8 (door mis- lukking 1—3) van boven afgeronde en van onderen spitse, driezijdige of. samengedrukte, perkament of papier- LXVIIL. RUBIACEAE. 111 achtige, éénzadige kernen. Zaden van den zelfden vorm als de holte der kern; zaadhuid zeer dunvliezig; kiem- wit vleezig-olieachtig ; kiem recht, nagenoeg cilindervormig, een weinig korter dan het kiemwit; zaadlobben kort, plat; kiemworteltje naar onderen gericht, lang. Op boomen levende half heesters, met knolvormig ver- dikten voet; knol van buiten ongelijk of glad, met doorns, vezels of wortels bezet, van binnen met heen en weder gewonden, door mieren bewoonde buizen. Stengel enkel- voudig of vertakt, dik, cilindervormig of nagenoeg vier- kantig, met dicht opeengedrongen, weinig ontwikkelde knoopen, waardoor de bladeren niet duidelijk tegenover- gesteld zijn, doch aan de takken opeengedrongen, ver- spreid of in rijen van 4 staan. Bladeren min of meer lederachtig, meestal met een dikken, langen, zelden gevleu- gelden bladsteel, die dikwijls op een rechthoekig, eivormig of rondachtig, aan de randen gestekeld, gewimperd of naakt schildje is gezeten. Steunblaadjes tusschen de blad- stelen geplaatst, driehoekig eivormig, later schijnbaar binnen de bladstelen en tweespletig. Bloemen zittend in spleetvormige holten, met kleine schubvormige schut- bladen, Vruchtjes klein, wit of geelachtig. Aantal soorten volgens BeccAri 16, meerendeels in Nederlandsch Indië en eenige weinige in Noordelijk Australië. Door BAILLON werd Hydrophytum Jack met dit geslacht vereenigd. 88 HYDNOPHYTUM Jack. Bloemen twee-, zelden éénslachtig, alle van den zelfden vorm of dimorph en heterostijl. Kelkbuis kort, met den eierstok vergroeid; zoom verschillend, kort, nap- of klokvor- mig, afgeknot, gaafrandig of oppervlakkig 4-tandig. Bloem- kroonbuis cilindrisch, kort of (doch alleen bij de soorten van de Viti Eilanden) zeer lang, zelden van binnen naakt, meestal ringvormig gebaard; zoom 4-lobbig; lobben in den knop klepswijze aaneensluitend, tijdens den bloei uitgespreid of teruggeslagen. Meeldraden 4, nabij de keel ingeplant, nu eens nagenoeg geheel binnen de bloemkroon besloten met korte helmdraden, dan weder er ver buiten uitstekend met lange helmdraden; helmknoppen aan de rugzijde be- _ vestigd, naar binnen openspringend. Schijf vleezig, ge- zwollen, of (bij de soorten van de Viti Eilanden) lang. Eier- __ 112 LXVIIIL. RUBIACEAË. stok 2- zelden 4-hokkig; stijl draadvormig, in de bloemen met korte helmdraden lang, ver boven de bloem uitste- kend, anders er binnen besloten; stempel 2—4-lobbig of -deelig, met lijnvormige of dikke, met penseelvormige wratjes bekleede lobben; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Vrucht vleezig-kleverig, afgeknot kegelvormig, eivormig, omgekeerd eivormig of tolvormig, regelmatig of bultig, door den kelkzoom ge- kroond en met 2, zelden met 4 pergament- of papier- achtige, zelden eenigszins houtachtige, éénzadige, aan de buikzijde tenminste van onderen platte, aan den top afge- ronde of gesnavelde of op andere wijze eindigende kernen; zaden van den zelfden vorm als de kern; zaad- huid zeer dun, vliezig ; kiemwit vleezig-olieachtig; kiem recht, nagenoeg cilindrisch, een weinig korter dan het kiemwit; zaadlobben kort, plat ; kiemworteltje naar onderen gericht, lang. ì Geheel en al onbehaarde, zeer zelden behaarde, op boomen levende halfheesters, met knolvormig verdikte basis; knol glad of met knobbels bezet en van binnen met bochtige, veel vertakte gangen, die door mieren be- woond zijn; stengels meestal in groot aantal uit elken knol, knoopachtig geleed, cilindrisch, vierzijdig of vier- vleugelig, houtachtig of dik en eenigszins kruidachtig. Bladeren altijd tegenovergesteld en kruiswijs geplaatst, eenigszins kruidachtig, dun lederachtig of vleezig, gaaf- randig, zittend of gesteeld, zonder schildjes aan de basis der bladstelen. Bloeiwijze verschillend, altijd okselstandig, meestal vertakt, doch soms zeer kort en kluwen vormig ; bloemen meestal nagenoeg zittend in holten, binnen de geledingen verborgen en met schubvormige schutblaadjes. Bloemen witachtig, geel of roodachtig geel. Aantal soorten omstreeks 30, in Nederlandsch Indië, de Philip- pijnsche Eilanden en den Viti Archipel. Hiervan worden er 4 à 22 tot Nederlandsch Indië gerekend, waarvan de meeste in N., Guinea voorkomen. BArLLoN neemt het geslacht op in Myrmeecodia Jack. 89. PAEDERIA LZ. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis tol- of. eivormig; zoom 4—5-tandig, blijvend. Bloemkroon buis- of frompetvormig, zachtharig, met eenigs- LXVIII. RUBIACEAE. js & zins breede buis en onbehaarde of lang- en zachtharige keel; zoom met 4—5 korte, uitgespreide, in den knop dubbelgevouwen, klepswijze aaneensluitende lobben, wier randen omgekruld zijn. Meeldraden 4—5, in de buis der bloemkroon ingeplant, met zeer korte helmdraden ; helm- knoppen onder aan de rugzijde bevestigd, binnen de bloem besloten, lijnvormig-langwerpig, stomp. Schijf. gezwollen. Eierstok 2-hokkig; stempels 2, haardun, gewonden ; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Vrucht kogelvormig of samengedrukt, met eene vliezige, broze buitenlaag van den vruchtwand, die van de beide kernen loslaat; kernen cirkel- of ovaalvormig, ruggelings samengedrukt, al of niet gevleugeld, vliezig of leder- achtig, 1-zadig. Zaden van denzelfden vorm als de kernen, ruggelings sterk samengedrukt; zaadhuid vliezig, met den wand van de kern vergroeid; zaadlobben groot, bladach- tig, hartvormig; kiemworteltje kort, naar onderen gericht. Klimmende, windende, bij kneuzing stinkende heesters, met buigzame, rolronde twijgen. Bladeren tegenoverge- steld, zelden in kransen van drie, gesteeld, vliezig. Steun- blaadjes binnen de bladstelen geplaatst, breed, afvallend. Bloemen vrij klein, met schutblaadjes, in bijschermen, die meestal òf okselstandig en dun, in tweeën of drieën ver- takt en wijd uitgespreid, òf eindelingsch en pluim- vormig zijn. N Aantal soorten 9—410, de meeste in tropisch Azië en 1 Brazilië. MrqurL noemt voor Nederlandsch Indië in de Annales 6 soorten van het geslacht op. Door HOOKER in Fl. of Br. Ind. wordt dit aantal echter tot 3 teruggebracht, nl. P. foetida L., P. verticillata Bl. en P. tomentosa Bl. 90. HAMILTONIA Rozb. Kelkbuis eivormig ; zoom 5-deelig, met blijvende, priem- vormige slippen. Bloemkroon trechtervormig, met lange, rechte buis; zoom met 5 korte, langwerpige, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte, priemvormige lobben; helmknoppen aan de rugzijde beneden het midden bevestigd, binnen de bloemkroon besloten, omgekeerd ei- vormig-langwerpig, aan weerszijden stomp. Schijf kussen- vormig. Bierstok met 5 voren, 5-hokkig; stijl draadvor- | | ne Ee 114 LXVIII. RUBIACEAE. mig, aan den top 5-spletig, met afgeknotte of stompe lobben; eitjes in elk hokje één, van af de basis opge- richt, anatroop. Doosvrucht van den top af met 5 kleppen uiteensplijtend, door het verdwijnen der tusschenschotten l-hokkig, 5-zadig. Zaden langwerpig driekantig ; zaadhuid uit 2 lagen bestaande, waarvan de buitenste aan de basis in drie kleppen splijt, terwijl de binnenste dik en vleezig is; kiem orthotroop; zaadlobben bladachtig, dubbel ge- vouwen, hartvormig; kiemworteltje rolrond, naar onderen gericht. Ruwharige of weinig behaarde, in drieën vertakte hees- ters, met rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld, ge- steeld, bij kneuzing stinkend, ei-lancetvormig, geaderd. Steunblaadjes kort, binnen de bladstelen geplaatst, spits, blijvend. Bloemen wit of blauwachtig, welriekend, aan de toppen der takken in bundels of schermen aan wijde, in drieën vertakte pluimen, met priem-lancetvormige schut- blaadjes en schutbladen. Aantal soorten 3—4, in tropisch en subtropisch Azië, In Neder- landsch Indië ìs geene soort in het wild aangetroffen, doch H. suaveolens Roxb. komt dikwijls in tuinen gekweekt op Java voor. Deze was door Brume bij het geslacht Lasianthus geplaatst, (L. tubiflorus Bl). Door Roxgureu is het geslacht ook Spermadictyon genoemd, (Sp. suaveolens Roxb.). Eene tweede hiertoe gebrachte soort, H. pilosa Roxb., uit de Molukken, behoort misschien tot het geslacht Lasianthus. AM. SERISSA Comm. Kelkbuis omgekeerd kegelvormig; zoom 4—6-deelig, met priem-lancetvormige, blijvende lobben. Bloemkroon trechtervormig, met van binnen behaarde buis en keel; zoom met 4—6 korte, opgericht-uitgespreide, stomp 3- lobbige, in den knop dubbelgevouwen, klepswijze aaneen- sluitende lobben. Meeldraden 4—6, onder in de buis der bloemkroon ingeplant; helmdraden draadvormig, licht met de buis vergroeid; helmknoppen aan de rugzijde nabij de basis bevestigd, lijnvormig-lang werpig, binnen de bloem- kroon besloten. Schijf eenigszins breed. Eierstok 2-hokkig ; stijl draadvormig, met 2 draad-priemvormige, vrij korte, rondom ruigbehaarde, opgericht teruggeslagen, boven de bloemkroon uitstekende takken ; eitjes in elk hokje één, LXVIIL. RUBIACEAE. 115 van af de basis opgericht, anatroop. Vrucht min of meer kogelvormig, 2-hokkig, met 2 kernen. Vertakte heester, met onbehaarde of een weinig be- haarde twijgen, bij kneuzing stinkend. Bladeren vrij klein, tegenovergesteld, nagenoeg zittend, meestal in bundels aan verkorté twijgen, min of meer lederachtig, eivormig, toegespitst, geaderd. Steunblaadjes tot eene korte scheede met de bladstelen verbonden, blijvend, met 3—oo borstels. Bloemen wit, zittend, vrij klein, okselstandig of eindelingsch, alleenstaand of in bundels. _Eéne soort, S. foetida Gomm., in tropisch en Oostelijk Azië; zij wordt op Java in de tuinen gekweekt. 92. NERTERA Banks et Sol. Bloemen tweeslachtig of door mislukking éénslachtig. Kelkbuis eivormig. Kelkzoom afgeknot en gaafrandig of kort buisvormig en 4—5-tandig of -spletig, blijvend. Bloemkroon buis- of trechtervormig, met onbehaarde keel ; zoom met 4, nagenoeg opgerichte, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 4, aan de basis der bloemkroon ingeplant, met draadvormige helmdraden; helmknoppen groot, aan de basis bevestigd, langwerpig, met eene spits voorzien, ver boven de bloemkroon uit- stekend. Schijf ringvormig. Eierstok 2-hokkig; stijltak- ken 2, van af de basis vrij, draadvormig, ver boven de bloemkroon uitstekend, aan alle kanten behaard ; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Steenvrucht ei- of kogelvormig, met 2 plat-bolle, kraak- beenachtige, 1-zadige kernen. Zaden plat-bol; zaadhuid vliezig ; kiemwit vleezig; kiem klein of groot, asstandig; zaadlobben bladachtig; kiemworteltje rolrond, naar onde- ren gericht. À Kleine, onbehaarde of weinig behaarde, dunne, kruipende kruiden. Bladeren klein, tegenovergesteld, zittend of ge- steeld, eivormig of ei-lancetvormig. Steunblaadjes tot eene scheede met de bladstelen vergroeid, 2-tandig of gaaf- randig en eivormig-driehoekig. Bloemen okselstandig, wei- nig in het oog vallend, zittend. Roode, sappige steenvrucht. Aantal soorten 6, op de bergen van den Maleischen Archipel, de _ Philippijnsche eilanden en Sandwich eilanden, in Nieuw Holland, _ 116 LXVIII. RUBIACEAE. Nieuw Zeeland en de bergen van Zuid Amerika. In Nederlandsch Indië vindt men N. depressa Banks op de bergen van Java, Sumatra en Borneo. 93. COPROSMA Forst. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis eivor- mig; zoom ringvormig of kort buisvormig, afgeknot of 4—6-tandig, blijvend. Bloemkroon trechtervormig, met kortere of langere buis en met onbehaarde keel; zoom met 4—6 teruggerolde, in den knop klepswijze aaneen- sluitende lobben, Meeldraden 4—6, onder in de bloem- kroonbuis ingeplant, met draadvormige helmdraden ; helm- knoppen aan de rugzijde nabij de basis bevestigd, ver boven de bloem uitstekend, lijnvormig-langwerpig, met eene spits of een aanhangsel aan den top. Schijf weinig ontwikkeld. Bierstok 2-, zelden 4-hokkig; stijl met 2 bijna tot de basis vrije takken, die draadvormig en ruig- harig zijn en ver boven de bloemkroon uitsteken; eitjes in elk hokje één, van af de basis opgericht, anatroop. Steenvrucht ei- of kogelvormig, vleezig, met 2, zeer zel- den met 4, plat-bolle, kraakbeen- of beenachtige, 1-zadige kernen. Zaden plat-bol; zaadhuid vliezig; kiemwit over- vloedig en vleezig; kiem asstandig ; zaadlobben bladachtig ; kiemworteltje rolrond, naar onderen gericht. Opgerichte of nederliggende, bij kneuzing stinkende heesters of kleine boomen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld of nagenoeg zittend, eivormig, langwerpig, afge- rond of lijnvormig. Steunblaadjes met de bladstelen tot eene scheede vergroeid, spits of toegespitst, gaafrandig of getand. Bloemen weinig in het oog vallend, wit of groen- achtig, alleenstaand of in eindelingsche of okselstandige zittende of gesteelde bundels, zelden in hoofdjes. Aantal soorten omstreeks 35, hoofdzakelijk in Australië en de eilanden van den Stillen Oceaan. MrQqurL brengt hiertoe eene hees- ter door ZOLLINGER in Oost Java gevonden, C. Sundana Mig. Daar deze soort naar onvolledig materiaal, zonder bloemen, is beschreven, blijft het voorkomen van het geslacht in Nederlandsch Indië nog twijfelachtig. 9%. SPERMAOCOCE L. _ Kelkbuis omgekeerd eivormig, tolvormig of omgekeerd kegelvormig; zoom met 2—4, zelden 5, blijvende of ver- LXVIII. RUBIACEAE, 117 welkende tanden, soms met eenige kleine, tusschengevoegde tandjes. Bloemkroon trechter- of trompetvormig; keel naakt, met stijve of lange en zachte haren; zoom met 4 uitgespreide, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden 4, in de keel of de buis der bloemkroon ingeplant; helmdraden priemvormig, kort of lang; helm- knoppen aan de rugzijde bevestigd, lijnvormig of lang- werpig, in de bloemkroon besloten of daarboven uitste- kend. Schijf gezwollen of onduidelijk. Bierstok 2-hokkig ; stijl draadvormig, met klein knopvormigen, gaafrandigen „stempel of verdeeld in 2 korte, stompe takken; eitjes in elk hokje van den eierstok één, in het midden van het tusschenschot bevestigd, amphitroop. Vrucht leder- of korstachtig, uiteenvallend in 2 éénzadige kluisjes, die aan de binnenzijde geheel of alleen aan den top openbarsten of waarvan één aan het tusschenschot verbonden en ge- sloten blijft, terwijl het andere hiervan loslaat en open- barst. Zaden langwerpig of eivormig, met buikstandigen navel, van voren in de lengte gevoord; zaadhuid dun, dikwijls korrelig; kiemwit hoornachtig of vleezig; kiem asstandig; zaadlobben bladachtig; kiemworteltje rolrond, naar onderen gericht, Eénjarige of overblijvende kruiden of lage half heesters, onbehaard, zachtharig, ruigharig of ruw, meestal met 4- zijdige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, zittend of ge- steeld, vliezig of lederachtig, vinnervig of lang geaderd. Steunblaadjes met de bladstelen tot eene in borstels ver- deelde scheede vergroeid. Bloemen klein of zeer klein, wit, rose of blauwachtig, zittend, alleenstaand in de blad- oksels of in okselstandige en eindelingsche bundels, bij- schermen, hoofdjes of schijnkransen, die soms dicht opeen- gedrongen zijn. Aantal soorten omstreeks 150, in de tropische en subtropische gewesten vooral van Amerika verspreid. De soorten van het ge- slacht Spermacoce kwamen in Mrqver’s Flora deels bij dit geslacht voor, deels vormden zij een afzonderlijk geslacht Bigelovia Spr. Bij de eerstgenoemde bleef het ééne vruchtje door het aanhangend tusschenschot gesloten, terwijl het andere van de as losliet en openbarstte: bij de andere lieten beide vruchtjes van de as los, doch zonder een tusschenschot over te laten en barstten beide elk _ voor zich open. Onder de 2 geslachten vinden wij in Miqveu's Flora 17 soorten. In de Annales wordt dit aantal door aanwijzing 118 LXVIIIL. RUBIACEAE. van synoniemen verminderd en slechts 7 als goed geconstateerd opgenoemd, terwijl er nog eenice van de vroeger genoemde aldaar niet besproken worden. 95. RUBIA L. Bloemen meestal tweeslachtig. Kelkbuis ei- of kogel- vormig; zoom onduidelijk. Bloemkroon radvormig of nage- noeg klokvormig; zoom met 5, in den knop klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden ; helmknoppen 2-lobbig, boven de bloemkroon uitstekend. Schijf klein, gezwollen. Bierstok 2-hokkig of door mislukking 1-hokkig ; stijl 2-spletig of 2 korte stijlen, met knopvormige stempels ; eitjes in elk hokje één, opgericht, aan het tusschenschot bevestigd, amphitroop. Vrucht 2-lobbig, vleezig, 2-, zelden l-hokkig. Zaden min of meer opgericht, met platte of uitgeholde buikzijde, met den vruchtwand samenhangend ; zaadhuid vliezig; kiemwit hoornachtig; kiem min of meer gekromd; zaadlobben bladachtig; kiemworteltje lang, naar onderen gericht. Kruiden, meestal met houtachtige basis, zeer dikwijls eenigszins stijf, met stijve haren of kleine stekels bezet; stengels lang en 4-kantig. Bladeren in kransen van 4, zelden van 6, zeer zelden tegenovergesteld en met steun- blaadjes, zittend of gesteeld, lancetvormig of omgekeerd eivormig, zelden hartvormig. Bloemen klein of zeer klein, in okselstandige en eindelingsche bijschermen. Kelk met den bloemsteel geleed. Aantal soorten omstreeks 30, in Europa, in tropisch en gematigd Azië, in Noord en Zuid Afrika en in tropisch en Zuid Amerika. In Nederlandsch Indië komt ééne soort voor: R. cordifolia L. %. GALIUM LZ. Bloemen tweeslachtig, zelden éénslachtig. Kelkbuis ci- of kogelvormig; zoom weinig ontwikkeld. Bloemkroon radvormig, met 4, zelden 3, in den knop klepswijze aan- eensluitende lobben. Meeldraden 4, zelden 3, in de kelk- ingeplant, met korte helmdraden; helmknoppen 2-lobbig, boven de bloemkroon uitstekend. Schijf ring- vormig. Hierstok 2-hokkig; stijlen 2, kort; stempels knop- LXVIII. RUBIACEAE. 119 vormig; eitjes in elk hokje één, aan het tusschenschot bevestigd, amphitroop. Vrucht 2-lobbig, lederachtig of eenigszins vleezig, glad of geknobbeld, onbehaard of met stijve haren bezet, soms opgeblazen. Zaden min of meer boven den kelkrand uitstekend, met den vruchtwand samenhangend, met bolle rugzijde en uitgeholde voorzijde; zaadhuid vliezig; kiemwit hoornachtig; kiem gekromd; zaadlobben bladachtig; kiemworteltje lang, rolrond, naar onderen gericht, Onbehaarde, stijfharige of met ruwe puntjes bezette, éénjarige of met een wortelstok overblijvende, zelden aan de basis houtachtige kruiden, met 4-zijdige, dunne, opgerichte, nederliggende of door middel van stekels klimmende stengels. Bladeren in kransen van 3— of eivormig, omgekeerd eivormig, lancet- of borstelvormig. Bloemen klein, wit, geel of groenachtig, in okselstandige en eindelingsche bijschermen, zonder schutbladen. Kelk met den bloemsteel geleed. Aantal soorten omstreeks 250, waarschijnlijk volgens BENTHAM en HOOKER wel tot 150 terug te brengen, in alle deelen der wereld voorkomende, vooral in de gematigde streken. In Miqueu’s Flora vindt men 6 soorten aangegeven, doch uit latere onderzoekingen van Mrqver zelven en van HOOkKER blijkt dat dit aantal wel tot 4 terug te brengen is, waarvan 3 alleen op Java zijn aangetroffen. RUBIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1. SARCOCEPHALUS Afzel. cordatus Mig. — Nauclea macrophylla Bl. — N. grandifolia D CG. — S. Horsfieldii Miq. (Hook. in Fl. of Br. Ind.) (Java, Malakka, N. Guinea.) undulatus Mig. — N. undulata Roxb. (Molukken) Buruensis Mig. (Boeroe, Celebes.) subditus Mig. — Platanocarpum subditwm Korth. — Nauclea purpurea Zoll. et Mor. — N. oeyphylla Mig. var. gla- brior Mig. (Java, Sumatra, Borneo, Malakka, N. Guinea.) Junghuhnii Miq. (Sumatra, Malakka.) mitragynus Mig. (Amboina, Ceram?) 2. ANTHOCEPHALUS Rich. morindaefolius Korth. — Nauclea morindaefolia Bl. — N. eyrtopoda Miq. (Sumatra, Borneo, Java, N. Guinea').) Indicus Rich. (Java?) 4 5) WARBURG in ENaL. Jahrb. XIII, 1891, p. 129 citeert A. Ca- damba Mig. voor N. Guinea. Uit de bijvoeging, dat de soort zich 120 LVXIII. RUBIACEAE. 3. CEPHALANTHUS L. naucleoides D CG? — (Java?) &. ADINA Salisb. polycephala Benth. var. aralioides Mig. — Gephalanthus aralioides Zoll. et Mor. — Nauclea aralioides Miq. — A. polycephala Benth. var. macrophylla Hook. f. (Java) 9. STEPHEGYNE Korth. parvifolia Korth. — Nauclea parvifolia Mig. (Java, Molukken, N. Guinea.) speciosa Korth, — Nauclea speciosa Miq. (Borneo.) 6. NAucrea L. a. Door Mrquer in de Annales bij het geslacht behandeld : macrophylla Korth. (Boeroe, Celebes, Amboina.) eyclophylla Mig. (Halmaheira.) cordata Bl. (Java.) mollis Bl. (Java.) purpurascens Korth. — N. purpurea Roxb. —N. lanceolata Bl. var. longifolia Miq. (Java, Sumatra.) syncorynes Korth. — N. purpurascens Korth. (Miq. Sumatra PD. p.) (Sumatra, Borneo.) excelsa Bl. (Java) _ obtusa Bl. — N. excelsa Bl. (Mig. FI. Pp. p.) (Java) lanceolata Bl, = N. purpurea Roxb. (Hook. FL. of Br. Ind.) (Java) strigosa Korth. — N. oeyphylla Miq. (Sumatra) Moluccana Mig. (Boeroe.) b. door MiQveL in de Flora, doch niet in de Annales be- handeld : affinis Miq. (Java.) glabra Roxb, (Molukken) glandulifera Span. (Timor.) sericea Span. (Timor.) €. door F. v. MurLver in Descer. Notes on Pap. Plants verme}d: Chalmersii F. v. Muell. (N. Guinea.) 7. UNCARIA Schreb. a. in MrQquer’'s Annales behandeld: pedicellata Roxb. (Java, Sumatra, Borneo, Penang, Molukken.) Hallii Korth. (Borneo.) nemorosa Korth. (Sumatra.) over Vóór- en Achter-Indië, Sumatra en Borneo verspreidt, volgt, dat hij A. morindaefolius Korth. als een synoniem van A. Cadamba be- schouwt. Deze meening ontleent hij aan HookKEr, Fl. of Br. Ind. III, waar de soort van KoRTHALS ook als synoniem van die van MiQqvEL wordt aangehaald, LXVIII. RUBIACEAE. 121 sclerophylla Roxb, — U. ferruginea DCG.— U. pedicellata Roaxb. (Miq. FL. p. p.)—Ouragouga sclerophylla K. Schum— Ourouparia sclerophylla K. Schum. (Penang, Java, Su- matra, Borneo. N. Guinea.) attenuata Korth. (Sumatra.) canescens Korth. (Sumatra) callophylla Korth. (Borneo.) Gambir Roeb. (Op Sumatra wild, elders in Ned. Indië gekweekt) setiloba Benth. (Java, Amboina.) ferrea D G.— U. Horsfieldiana Miq. — Ourouparia ferrea K. Schum. (Java, Sumatra, Borneo, N. Guinea.) Roxburghiana Korth. (Sumatra, Borneo.) lanosa Wall. — N, setigera Bl. (Penang, Sumatra, Java, Molukken.) dasyoneura Korth. (Sumatra.) acida Roxb. (Java, Sumatra, Borneo.) glabrata DCG. — U. eurhyyncha Miq. (Java, amen Hal-_ maheira.) b. in Mrqver’s Flora, doch niet in zijne Annales behandeld : pteropoda Miq. (Sumatra) homomalla Mig. (Sumatra) ovalifolia Roxb. (Penang.) cirriflora Roxb. (Sunda-Archipel.) pilosa Benth. (N. Guinea.) c. in HookeR’s Flora of Br. Ind. en SCHUMANN's Fl. wv. Kais. Wilh. Land genoemd: Lobbii Hook. f. (Singapore) Bernaysii F.v. Muell. — Ourouparia Bernaysii K. Schum. (N. Guinea.) 8. CINCHONA L. De in Nederlandsch Indië gekweekte soorten volgens Moens, De Kinacultuur in Azië. Ledgeriana Moens. —G. Galisaya Wedd. var. Ledgeriana How. (en Bidie). — G. Calisaya Wedd. p.p. — G. Pavo- niani- Weddelliana Kuntze var. d. Ledgeriana cinchoni- torum en var. e. Moensiì Kuntze. var. z. cinchonidifera Moens. var. @. chinidifera Moens. Calisaya Wedd. (Moens) —G. Galisaya Wedd. var. a. vera Wedd., var. @. microcearpa Wedd., var. y. Boliviana Wedd., var. à. oblongifolia Wedd., var. e. pallida Wedd. — C. Boliviana Wedd. — G. Boliviana Wedd. var. rugosa Mig. — G. elliptica Wedd. — G, Weddelliana Kuntze p. p. Josephiana Wedd, (Moens.) — G. Calisaya Wedd. var. Jose- phrana Wedd. — G. Josephiana var, a. glabra, var @. pubescens (, var. y. discolor. — GC. Josephiana Wedd. var. Boliviana Mig. —G. Weddelliana Kuntze p. p. zen Hasskarliana Mig. — CG. Joeephiana Wedd. var. pubescens Wedd, ? nn 122 LXVIII. RUBIACEAE. Pahudiana How. (en Kuntze). — CG. Carabayensis Wedd. — C. Carabayensis Wedd. var. lanceolata Mig. officinalis L.—(Sp. Pl. Ed. 1. 1753. volgens Moens.) — C. Condaminea Humb. et Bonpl. — GC. macrocalyzx How. var. 8. Uritusinga DG. (en Wedd.)— CG. Academica Guib. — CG. Uritusinga Pav. —C. Chahudrguera How. (en R. et P.) — G. officinalis Bonplandiana angustifolia How. — G. officinalis L. @. Condamvinea Wedd. en y. Bonplan- diana Wedd. — G. macrocalye How. — G. Palton Pav. — G. violacea Pav. — CG. erispa Tafalla. 4 lancifolia Mutis. — G. angustifolia R. et P. — GC. lancifolia Mutis var. y Mutis, var. discolor Karst., var. obtusata, Karst, var. oblonga How. — GC. Howardiani- Weddelliana Kuntze. — G. Gondaminea var. à. lancifolia- Wedd. succirubra Pav. — G. cordifolia Mut. @ rotundifolia Wedd. en var. e Mutis. — C. Howardiana Kuntze. micrantha R. et P,—C. cordifolia Mut. var. a. Rohde. — GC. Peruviana How. y. micrantha How. — C. Galisaya var. pallida Wedd. — GC. affinis Wedd. — G. pubescens Schl. — C. Peruviana How. —C. Pavoniana Kuntze. caloptera Mig. — CG. pubescens var. a. Pelleteriana Wedd— G. pallescens R. et P. —C. pubescens Vahl. (Kuntze.) — G. Howardiani-Pahudiana cum Pahudiana Kuntze. cordifolia Mutis. — C. officinalis L. (Syst. Nat. Ed. XII. 1767, volgens Moens.) — C. lutea Pav. — C. Goudotiana Klotsch. var. Peruviana Karst. — GC. cordifolia Wedd. — C. ovata var. cordata How. —C. Weddelliana Mig. Trianae Karst. — C. Pitayensis Wedd. — CG. Condaminea var. Pitayensis Wedd. — C. lanceolata Benth. — G. corym- bosa Karst. 9. HyMENoPocon Wall. parasiticus Wall. (Singapore) 10. CoprosapeLTA Korth. flavescens Korth. (Malakka, Sumatra, Java, Borneo.) Griffithii Hook. f. (Malakka) (Bovendien volgens Hooker nog 2 soorten, waarschijn- lijk ook van Nederlandsch Indië.) 11. HyueNopicrvoN Wall. Timoranum Span. (Timor) Horsfieldii Miq.— H. excelsum Wall. ? (Java) 12. CREAGHIA Scort. fagraeopsis Scort. (Malakka.) 13. MussaAENporsis Baill. Beccariana Baill. (Borneo) ____14. BikkrA Reinw. en grandiflora Reinw. (Molukken, N. Guinea.) Bridgeana F.v. Muell. (N. Guinea.) + 15: 11 17 18. 19, 20. 24. LXVIIL RUBIACEAE. 123 WENDLANDIA Bartl. densiflora DG. — W. dasythyrsa Mig. (Java.) var. @ trichantha Mig. — W. trichantha Miq. (Java.) rufescens Mig. (Java.) Teysmanniana Mig. (Sumatra.) Junghuhniana Mig. (Java) laevigata Mig. — W. glabrata DC. (Hook. FL. of Br. Ind.) (Java.) glabrata DG. (Java.) Sumatrana Miq. — Rhombospora Sumatrana Mig. = W. glabrata DG. (Hook, Fl. of Br. Ind.) (Samatra.) paniculata DG. — Rondeletia paniculata Roxeb. — W. Luzo- niensis DG. (Hook. FL) (Amboina, Java ?) Buddleana #°,v. Muell. (N. Guinea.) GREENEA Wight et Arn. Jackii Wight et Arn. (Singapore) Commersonii— RhombosporaCommersoniiKorth.(Sumatra.) APHAENANDRA Mig. Sumatrana Mig. (Sumatra) LERCHEA L. longicauda L. (Java) interrupta Korth. (Sumatra) XANTHOPHYTUM Reinw. fruticulosum. Reinw. — Metabolos ferrugineus DG. (Java) sp. (Borneo.) DENTELLA Forst. repens Forst. — D. minima Zipp. — Oldenlendë repens L. (Java, Borneo, Timor, Key.) ARGOSTEMMA Wall. uniflorum Bl (Java) var. B minor — A. parvifolium Benn. (Sumatra) boragineum Bl. (Java, Lombok.) Junghuhnii Mig. (Sumatra) montanum Bl. (Java) var. B. subinaequalifolium Mig. ava.) pauciflorum Bl. (Java.) neurocalyx Mig—A. pictum Benn.(Miq. FL. p. p. Sumatra.) begoniaceum Mig. (Java.) Timorense Benn. (Timor) angustifolium Mig. (Sumatra.) subinaequale Benn. (Sumatra.) inaequale Benn. (Sumatra) laevigatum Benn. (Java) laeve Benn. (Sumatra) pulchrum Korth. eere td Mig. bonen 124 LXVIII. RUBIACEAE. longifolium Bern. (Sumatra) Teysmannianum Mig. (Sumatra) … pedunculosum Mig. (Sumatra) macrosepalum Mig. (Sumatra) microenide Miq. (Sumatra) coelosciadium Sur. (Java ?) unifolium Benn. (Penang, Malakka.) humile Benn. (Penang.) pictum Bern. (Penang.) inaequilaterum Benn. (Penang) verticillatum Wall. (Penang.) Elatostemma Hook. f. (Penang.) Ophirense Maingay. (Malakka) spinulosum Clarke. (Singapore) 22. NeurocALvx Hook. f. sp. Borneo.) sp. (Borneo.) sp. (Borneo.) 23. ALLAEOPHANIA Thwaites. rugosa. — Hedyotis rugosa Korth. (Java, Sumatra.) 24. Hepvoris L. Sect. Lì. Diplophragma. Maingayi Hook. f. (Malakka) ; macrophylla Wall. — H. nodiflora Wall. — Scleromi- trium tetrandrum Kurz. — Rondeletia tetrandra Roxb. — Wendlandia? tetrandra DC. (Penang, Ma- lakka.) Borneensis Mig. — Oldenlandia ciliolata Korth. (Borneo.) parietarioides Mig. (Batjan.) pruinosa Wight et Arn.? — H. capitellata Wall. p. p. — H. fruticosa L. (Mig. FL) (Penang.) Sect. IL. Dyctiospora. vaginata Reinw— Dyctiospora vaginata Reinw. (Ternate) Sect. [IL Dimetia. capitellata Wall — Oldenlandia rubioides M iq. (Sumatra, Banka.) Sect. IV. Eu-Hedyotis. Sub-sectie 1. Auricularia L.? (Maleische Archipel, N. Guinea.) venosa Korth. (Java. glabra Br. (Penang.) vestita Br. (Penang.) capituliflora Mig. (Java, Sumatra, Celebes.) _ var. B dasycaula Mig. (Amboina.) _barbata Korth — H. Horneriana Mig. (Borneo, Sumatra.) LXVIIL. RUBIACEAE. 125 Sub-sectie 2. pinifolia Wall. (Java, Sumatra, Borneo volgens HOOKER.) var. caespitosa. — Scleromitrium caespitosum Mig. (Sumatra, Java, Malakka, Singapore.) tenelliflora Bl. — Scleromitrium tenelliflorum Korth. (Java.) hispida Retz. — H. crassifolia Bl. — Scleromitrium cras- sifolium Korth. — Scleromitrium angustifolium Gham. et Schlecht. var. tenuis. — Scleromitrium hispidum Korth. (Java, Sumatra, Borneo, Banka.) “angustifolia Cham. et Schlecht.— Scleromitrium te- traguetrum Mig. (Java, Sumatra, Borneo.) Sub-sectie 5. prostrata Korth. — Metabolos prostratus Bl.— H. cilii- caulis Mig. (Java. Soembawa.) congesta Br. (Malakka, Penang, Sumatra, Borneo vol- gens HOOKER.) rigida Mig. — H. carnosa Korth.? — H. jodoneura Miq.? (Java, Borneo, Sumatra, N. Guinea.) latifolia Reinw. (Java.) Sect. V. Involucella. monocephala Mig. (haud Br.) — Scleromitrium capitatum Miq. (Java.) Sect. VL. Anotidopsis. stipulata Br. — Oldenlandia hirsuta L.f.? (Java) Soorten in MiqveL's Flora, doch niet in latere werken behandeld : quadrangularis Miq.—— Diplophragma tetrangulare Korth, (Borneo.) ovalis Miq. — Diplophragma ovale Korth. (Borneo.) Crateogonum Spr.— Oldenlandia verticillata L.(Amboina.) 25. OLDENLANDIA L. a. Soorten behandeld in Mrquer's Annales: Ondergeslacht 1. Eu-Oldenlandia. corymbosa L. — 0. herbacea DG. (Mig. Ann. p.p.)— Ô. Burmanniana R. Br. — O. ramosa Rozxb. (Java, Sumatra, Banka, Celebes, N. Guinea.) diffusa Roxb. — O0. brachypoda D.G. (Java, Sumatra, Bor- neo, Celebes.) cristallina Roxb. — 0. pumila DG. (Java.) Heynii Br. — O0. herbacea L. (Miq. Ann. p. p.) (Java.) subulata Korth. — O. Horneriana Miq. (Borneo, Java, Sumatra.) umbellata L. (Java, Timor, Aroe.) trinervia Retz. (Sumatra, Banka, Java.) Korthalsiana Mig. (Sumatra?) dn 126 LXVIIL. RUBIACEAE. Ondergeslacht 2. Gonotheca. alata Koen. — 0. pterita Mig. — Gonotheca Blumei DC. (Sumatra, Java, Timor, Amboina.) 5 paniculata L. — Anotis Blumeana D GC. — Oldenlandia ra- mosissima Mig. — Hedyotis ramosissima Bl. (Java, Celebes, Timor, N. Guinea.) nudicaulis Roth. — 0. ovatifolia DCG. (Java.) b. Soorten, niet in de Annales, doch wel in de Flora À behandeld: erythraeoides Mig. (Sumatra) trecurva Miq. — Dimetia recurva Korth. (Borneo.) 26. Anoris DCG, Sect. L. Eu-Anotis. Leschenaultiana Wight et Arn. — Hedyotes Leschenaul- tiana Wight et Arn. — Oldenlandia Arnottiana Mig. (Java.) É hirsuta Mig. — Oldenlandia hirsuta L. var. @ glabrior Mig. (Java.) Sect. IL. Patria. jg Wightiana Wall. — Oldenlandia Teysmanniana Miq. — Oldenlandia Teysmanniana Mig. (Sumatra) 27. SpiranicLis Bl. caespitosa Bl. (Java, Sumatra ?) 28. Opnrorniza L. d. Soorten vermeld in Miquer’s Annales: longiflora Bl. — 0. Horsfieldiana Miq. — 0. quadrifida Bl. Miq. Sum. (Java, Borneo, Sumatra.) Junghuhniana Mig. (Java.) quadrifida Bl. (Java) sanguinea Bl. (Java) affinis Zoll, et Mor. —O. bracteata Korth. (Java.) Blumeana Korth. (Java.) rugosa Wall. — 0. trichocarpa Bl. (Java.) neglecta Bl. (Java) forma Sumatrana Mig. (Sumatra) Korthalsiana Mig. (Java.) oligantha Mig. (Sumatra) filistipula Mig. (Sumatra) canescens Bl (Java.) Teysmanniana Mig. (Sumatra) marginata Bl (Java.) Mungos L. (Java, N. Guinea.) Hasseltii Bl. (Java.) parviflora Reinw. (Celebes) perpusilla Bl (Ternate, Lombok.) b. Soorten vermeld in Mrquet’s Flora, doch niet in de Annales: subfalcifolia Mig. (Celebes) LXVIIL RUBIACEAE. 127 Richardiana Gaud. (Molukken.) rubella Korth. (Borneo) Jackiana Korth. (Sumatra) reticulata Korth. (Sumatra.) subbracteata Korth. (Sumatra) acuminatissima Korth. (Sumatra.) albida Korth. (Sumatra) latifolia Mig. (Java.) eryptantha Zoll. et Mor. (Java.) inconspicua Mig. (Java.)” tomentosa Jack. (Sumatra, Penang.) heterophylla Jack. (Sumatra.) littorea Mig. (Sumatra) c. Soorten niet in MiqurL’s werken behandeld: Floresiana Boerl. ms. (Flores.) Harrisiana Heyne (Ned. Indië, N. Guinea.) *) 29. MUSsAENDA L. dasyphylla Mig. (Ternate) Reinwardtiana Mig. (Malakka.) var. @. Celebica Mig. (Celebes) Teysmanniana Mig. (Bali) var. Sumatrana Mig. {Sumatra.) sericea Bl. — M. longiflora Reinw. (Banda, Celebes.) Forsteniana Mig. (Amboina, Ceram ?) frondosa L.— M. villosa Wall. (Java, amai Guinea.) var. pilosissima Warb. (N. Guinea). glabra Vahl. — M. frondosa L. var. glabra Mia. — M. Pe- nangiana Mig. — M. Zollingeriana Klotsch. (Java, Bor- neo, Penang.) acuminata Bl. (Java, Borneo.) rufinervis Miq. (Banka, Sumatra.) macrophylla Wall. (Malakka) cylindrocarpa Burck. (N. Guinea.) ferruginea K. Schum. (N. Guinea.) 30. ACRANTHERA Arn. ï Maingayi Hook. f. (Malakka) (Verder nog 4 onbeschreven(?) soorten, waarvan Î op Borneo.) 31. LuciNaArA DG. Morindae DC. (Penang, Singapore.) Korthalsiana Miq. (Sumatra) montana Korth, (Borneo.) Rheedii Korth. (Borneo.) - !) Volgens WARBURG behooren hiertoe een aantal weinig uiteen- loopende vormen uit Ned. Indië, door BLUME en KoRTHALsS als soorten de beschreven en zou ook WARBs: „een. „nieuwen. REN hiervan a NO En en Lies ie ee 128 LXVIII. RUBIACEAE. 32. CorropuyLLuMm Korth. vracteatum Korth. (Borneo.) capitatum Mig. (Sumatra.) pilosum Korth. (Java.) 33. TRisCIADIA Hook. f. truncata Hook. f. — Webera truncata Roxb, — Stylocoryne truncata Wall —CGupia truncata D CG —Pseudirora trun- cata Mig. (Penang.) 34. ADENOSACME Wall. a. Soorten besproken in de Annales: eauliflora Miq. — Mycetia cauliflora Reinw. — Bertiera la- teriflora Bl— Randia cauliflora Reinw— Bertiera glabra Zipp. — Bertiera laxiflora Zipp. (Java, Sumatra, Borneo.) var. @. macrocalyx Hassk. (Java.) ê fasciculata Miq. — Mycetia fasciculata Korth. — Bertiera fasciculata Bl. — A. obovata Miq. (Java, Borneo.) longifolia Wall. — Mycetia Javanica Reinw. — Bertiera Ja- vanica Bl, — Rondeletia longifolia Wall. — Wendlandia longifolia DG. — Bertiera lateriflora Zoll. non Bl. — Psy- chotria membranifolia Bartl. — (Java, Sumatra, Borneo, Amboina, Ternate, N. Guinea.) b. Soort wel in de Flora doch niet in de Annales behandeld: lanceolata Mig. (Sumatra.) 35. MYRIONEURON Wall. (Volgens Hooker 3—5 soorten op Borneo.) 36. Avracopiscus Hook. f. premnoides Hook. f.—Axanthesenneandra Wight (Malakka) 37, UroPnyLuum Wall. Sect. L. Acanthopsis. elongatum Mig. — Acanthopsis elongata Korth. (Borneo.) heteromera K. Schum. (N. Guinea.) ‚„… Sect. Il: Eu-Urophyllum. peltistigma Mig. (Sumatra.) umbellulatum Mig. (Sumatra) glabrum Jack. — U. repandulwm Miq. (Penang, Banka, Java, Sumatra, Borneo.) micranthum Mig. (Java.) corymbosum Korth. (Java, Sumatra.) macrophyllum Korth. (Java.) var. @ Korthalsii Mig. (Borneo.) B strigosa Korth. (Java, Sumatra.) Á Moluccanum Mig. (Boeroe.) var. @_angustifolium Mig. (Boeroe.) Borneense Miq. (Borneo.) tomentosum Miq. (Penang.) polyneurum Mig. (Borneo.) 38. 39. 40. 4A. 42, 43. LXVIII. RUBIACEAE. 129 Griffithianum Wight. (Singapore, Malakka.) hirsutum Wight. (Singapore, Malakka.) streptopodium Wall. (Malakka, Penang.) villosum Wall, (Penang.) Sect. 3. Tetrodonteia. Korthalsii Mig. (Borneo.) LECANANTHUS Jack. erubescens Jack. (Singapore, Malakka, Sumatra, Borneo.) LasiosToma Benth. *). loranthifolium Benth. (N. Guinea.) GONYANERA Korth. glauca Korth. — Gardeniopsis longifolia Miq.! (Sumatra) PsrLoBrum Jack. nutans Jack. (Sumatra) PRARAVINIA Korth. densiflora Korth. (Borneo.) WEBERA Schreb. corymbosa Willd. (Hook. Fl. of Br. Ind. UI, p. 102.) (Maleische Archipel.) fragrans (Hook. Fl. p. 103.) — Stylocoryne fragrans Bl. — St. laviflora Bl. — St. lucida Miq. (Hook. p. 103.) —, St. polycarpa Miq.? (Banka, Java, Borneo.) costata. — St. costata Mig. (Mig. Fl. H, p. 203.) (Sumatra) coriacea. — St. coriacea Korth. (Miq. F1. IL, p. 203.) (Borneo.) polycarpa. — St. polycarpa Mig. (FL. IL, p. 204, Ann. IV, p. 190.) —? St. laziflora Bl. (Miq. Ann. IV ‚p. 130.) (Java, “ Sumatra.) hirsuta. — St, hirsuta Korth. (Mig. Fl. U, p. 205.) (Java) tomentosa. — St. tomentosa Bl. (Mig. Fl. H, p. 205, Ann. IV, p. 190.)— St. ovata Miq. (F1. 11, p. 203, Ann. IV, p. 190.) Java. B em — St, racemosa Cav. (Mig. FL. II, p. 205.) (Java.) dasyphylla. — St. dasyphylla Miq. (F1. II, p. 205.) (Sumatra) odorata Roxb— St. Webera Rich— St. Penangensis Miq— Pavetta cerberaefolia Wall. (Hook. p. 102.) (Penang) setigera. — St. setigera Mig. (F1. II, p. 207, Ann. IV, p. 237.) — Adenosacme? holotricha Miq. (FL. IL, p 217.) (Sumatra) lateriflora. — St. lateriflora Span. (Fl. II, p. 207.) (Timor) * pavettoides. — St. pavettoides Mig. (F1. II, p. 354, Ann. IV, p. 129.) — St. refracta Mig. (Fl. II, p. 206, Ann. IV, p. 129) (Sumatra, Banka.) Miquelii — St. grandifolia Mig. (Sum. p. 540.) (Sumatra) albituba. — St. albituba Miq. (Sum. p. 541.) (Sumatra) *) Na het afdrukken der beschrijving van dit geslacht, bleek mij, dat de beide soorten van BENTHAM, waarvan ééne op Nieuw Guinea is aangetroffen, door Brccart zijn opgenomen in arend Jack. Zie Beccari, Malesia II, p. 140 en 146, 130 LXVIII, RUBIACEAE. Buruensis. — St, Buruensis Miq. (Ann. IV, p. 129.) (Boeroe.) Celebica. — St. Gelebica Mig. (Ann. IV, p. 190.) (Celebes) Forsteniana. — St Forsteniana Mig. (Ann. IV, p. 11.) (Celebes.) orophila. — Sf, orophila Mig. (Ann. IV, p. 237.) (Sumatra) Junghuhniana. — St. Junghuhnrana Mig. (Ann. IV, p. 237.) (Java 2) Sumatrana Boerl. — (Midden Sumatra, IV. 2. A. p. U.) (Sumatra.) stellulata Hook. f. (Malakka) grandifolia Hook. f. (Singapore, Malakka.) Wallichii Hook. f. (Penang, Malakka. Borneo.) nigrescens. — Tarenna nigrescens Warb. — Stylocoryne nigrescens Warb. (N. Guinea.) Ah, ANOMANTHODIA Hook. f. auriculata Hook. f. — Webera auriculata Wall — Stylocoryne auriculata Wall, — Cupia auriculata DC. — Pseudicora? auriculata Miq. (Singapore, Penang, Malakka, Borneo). 45. RANDiA L. Sect. L. Ceriscus. dumetorum Lam. — R. stipulosa Mig. — R. spinosa Bl. (Java, Sumatra.) macracantha Mig. (Java.) tomentosa. — Gardenia tomentosa Bl, (Java.) Sect. IL. Oxyceros. longiflora Lam. — R. patula Mig. — R. scandens DC. — Gardenia patula Miq. — Pseudirora Javanica Miq. — Pseudizora Zollingeriana Mig. (Java.) Sumatrana Mig. (Sumatra) Malabarica Lam. — Griffithia fragrans Wight et Arn. (Borneo) Sect. IL. Gynopachys. densiflora Benth. — Stylocoryne densìflora Mig. — Sty- locoryne dimorphophylla T. et B. — Gynopachys atte- nuata Korth. — Gyn. axilliflora Mig. — Gyn. oblongata Mig. — Urophyllum coriaceum Mig. (Sumatra, Java, N. Guinea.) Gynopachys. — Gynopachys tomentosa Bl. (Java, Su- matra, Celebes.) corymbosa. — Gynopachys corymbosa Bl. (Borneo, Java, Sumatra.) acuminata. — Gynopachys acuminata Bl. (Borneo, Java, Sumatra.) abnormis. — Gynopachys abnormis Korth. (Borneo.) Wallichii Hook. f. (Java.) Zippeliana. — Gynopachys Zippeliana Scheff. (N. Guinea.) LXVIII. RUBIACEAE. — 131 Sect. IV. Anisophyllaea. anisophylla Jack. — Gardenia anisophylla Jack. (Malakka, Penang, Singapore.) Sect. V. Euclinia. macrophylla Br. (Malakka, Penang, Singapore.) Soorten waarvan de Sectie niet bepaald kan worden. maculata Span, (Timor) oxygyna. — Griffithia omygyna Korth. (Sumatra) euacantha, — Griffithia euacantha Korth. (Java, Borneo.) acuminata, — Griffilhia acuminata Korth. (Borneo.) speciosa K. Schum. (N. Guinea.) megalocarpa K. Schum. (N. Guinea.) Macarthuri F'. v, Muell, (N. Guinea.) 46. GARDENIA L. Sect. L. Eu-Gardenia. lucida Roxb. (Sumatra.) grandiflora Lam. (Java.) florida L, (Java) Forsteniana Mig. (Celebes.) carinata Wall. (Penang, Malakka.) tubifera Wall. — G. resinifera Kunth. —G. glutinosa T. et B. (Malakka, Sumatra, Java, Borneo.) mutabilis Reinw. (Celebes.) Reinwardtiana Bl. — Griffithia Reinwardtiana Hassk. (Molukken) d macroptera Mig. (Borneo.) speciosa Hook. f. — Randia speciosa Hook. f. (Singapore) Griffithii Hook. f. (Malakka.) « Hansemannii K. Schum. (N. Guinea.) Sect. IL. Ceriscus. Blumeana DCG. — G. campanulata Roxb.? (Java) curvata 7, et B. (Java.) sect. [IL Rothmannia. tentaculata Hook. f. (Malakka) _ Soorten van onbepaalde sectie. grandis Korth. (Borneo.) acuminata Korth. (Borneo.) racemulosa Korth. (Borneo.) Schoemanni 7. et B. (Java) 47, FERNELIA Comm. buxifolia Lam. var. Timorensis Decaisne. (Timor.) 48. HyPoBATnRuM Bl. 1 frutescens Bl, (Java) parviflorum Mig. (Java) — 132 - 49. 50. Di. 52. LXVIIL. RUBIACEAE. PerTuNGa. DCG. Roxburghii DC. — P. variabilis Hassk. p. p. — P. glomerata DG. — P. microcarpa D G. — Higginsia microcarpa Bl. — Randia racemosa Roxb. — Higginsia glomerata Bl, — Spi- cillaria Leschenaultii A. Rich. (Java, Sumatra, Borneo.) longifolia DG, — Higginsia longifolia Bl.— P. variabilis Hassk. p.p. (Java, Sumatra.) rufidula Mig. — Gynopachys rufidula Mig. (Sumatra.) ? deflectens Mig. — Gynopachys deflectens Mig. {Sumatra.) salicifolia Mig. (Borneo.) venulosa Hook. f. (Penang, Singapore.) lanceolata Korth. (Borneo.) dasyoneura Korth, (Sumatra) gracilis Korth. (Borneo.) coniocarpa Korth. (Borneo) DiPLospora DC. singularis Korth. — Vangueria Palembanica Miq. (Sumatra, _ Banka, Borneo.) Malaccensis Griff. (Malakka) LUCCARINIA Bl, macrophylla Bl. (Java.) SCYPHIPHORA Gaertn. hydrophyllacea Gaertn, — Epithinia Malayana Jack. (Celebes, Sumatra, Ambon, Banda, N. Guinea.) . JACKIA Wall. ornata Wall. (Malakka, Singapore, Borneo.) ‚, GUETTARDA L. speciosa L. (Java, Sumatra, Timor, Ceramlaut, N. Guinea.) ‚ ÄNTIRRHOEA Comm. strigosa Korth. (Sumatra) * „ Timontus Rumph. Jambosella Thw— T. flavescens Baker. — Nelitris Jambosella Gaertn, — Helospora flavescens Jack. (Miq.) — Eupyrena glabra Wight et Arn. — Bobea glabra Korth. — Poly- phragma flavescens Kurz, — Guettarda? peduncularis Wall. p.p. — Guettarda Brunonis Wall. — Guettarda missionis Wall. (Malakka, Sumatra.) Rumphii DC. — T. sericeus K. Schum. — Polyphragmon sericeum Desf — Erithalis Timon Spr— Bobea Wallicheand Korth. —Polyphragmon spiciflorum Zipp. — Bobea hir- sutiuscula T. et B.? — Gardenia trichoclada Mig? (Malakka, Penang, Singapore, Ambon, Timor, Ternate.) Finlaysonianus Wall. — Guettarda peduncularis Wall. p. P- Singapore.) ovalis. — Polyphragmon ovale Korth. (Borneo.) mutabilis. — Polyphragmon mutabile Miq. — Bobea muta- bilis Korth. (Borneo.) LXVIII. RUBIACEAE. 133 splendens. — Polyphragmon splendens Miq.— P. sericanthum Miq. forma glabrior (Sumatra) compressicaulis. — Polyphragmon compressicaule Miq. — Bobea Forsteri Ch. et Schl. (Korth.) (Sumatra.) rufescens. — Polyphragmon rufescens Miq. (Ternate.) trichocaulon. — Polyphragmon trichocaulon Miq. (Ambon) anodon. — Polyphragmon anodon Mig. (Ambon) Amboinicus. — Polyphragmon Amboinicum Mig. (Ambon) hydrangiaefolius. — Polyphragmon hydrangiaefolium Mig. (Sumatra) 4 É sericanthus.— Polyphragmon sericanthum Miq. — Bobea seri- cantha Mig. (Banka.) d var. @ inaequisepalus. — Polyphragmon sericanthum Mig. 2 inaequisepalus — Bobea inaequisepala Miq. (Banka.) rigidus. — Polyphragmon rigidum Mig. — Guettarda , polyandra Zipp. (Timor, N. Guinea?) fuscus. — Bobea fusca Korth. (Sumatra.) pseudocapitatus. — Polyphragmon pseudocapitatum Scheff. cuneatus Warb. (N. Guinea.) Novo-Guineensis Warb. (N. Guinea.) Enderianus Warb. (N. Guinea.) 57, DicHtLANTHE Thw, Borneensis Baill. (Borneo.) 58. KNoxra L. corymbosa Willd. — Kn. Sumatrensis Wall. Retz. — Kn. stricta Thw. haud Mig. (Sumatra, Ternate, Ambon, N. Guinea.) ed lineata DC. — Spermacoce lineata Bl. — Kn. mollis Wight et Arn.? (Java, Celebes.) stricta Mig. (Borneo.) 59, CANTHIUM Lam. horridum Bl — Hyptianthera rhamnoides Z. et M. — Dondisia horrida Korth. (Java, Sumatra, Borneo, Singapore.) var. @ xanthocaulon Miq. — GC. scandens Bl. var. @. zantho- caulon Mig. (Sumatra) dn parvifolium gi, — G. scandens Bl. — Gardenia rigida Wall. p. p. (Java, Borneo.) 5 enk ie Plectronia glabra Kurz. — Vangueria? atro- viridis Wall. (Java, Sumatra, Singapore, Penang.) didymum Gaertn. f.*) — Plectronia didyma Kurz. — C. spirostylum Miq. — Vangueria spirostylis Mig. — *) Deze soort komt wel in de Flora voor (als V. dicocca Mig.), doch in de Annales alleen om er op te wijzen dat ten onrechte hiertoe GC. fasciculatum Bl. in de Flora gebracht is. Daar echter Ktrz G. spirostylum Mig. en C. lucidulum Mig. met zijne Plectronia ver- eenigt en HookER ze daarop in zijn Canthium didymum Roxb. opneemt, _ moet de soort als inlandsch gelden. Mrqver. schrijft C. didymum Gaertn. f., Hooker G, didyymum Roxb, De laatste naam is echter onjuist. 134 61. LXVIII. RUBIACEAE. G. weidulum Miq. — Vangueria lucidula Miq. — Psydrax dicoccos Gaertn. (Sumatra, N. Guinea.) Korthalsianum Mig. — GC. fasciculatum Korth. in Herb. (Sumatra) approximatum Korth. (Borneo.) umbelligerum Mig. (Borneo.) var. @ obtusata Mig. (Ambon, Bandá.) var. y oligantha Mig. (Halmaheira.) Sn oliganthum Mig. — Vangueria oligantha Mig. (Saleier, Sumbawa, Baeroe, Ambon.) var. B mierophylla. — Vangueria oligantha Mig. var. micro- phylla Miq. (Saleier.) 4 fasciculatum Bl. — Vangueria dicocca Miq. p.p. (teste Mig. . ipsius errore in Flora inter synonymis ejus speciei enumé- rata.) — Vangueria latifolia Miq. (Java, Sumatra, Borneo.) var. @ leiophyllum Miq. — Vangueria leiophylla Mig. (Java) confertum Korth.— CG, laeve T. et B.? — Memecylon pauct- florwm Wall. (Borneo, Banka(?, Penang, Singapore, Malakka.) forma Sumatrana Mig. — G. glomeratwum Mig. (Sumatra) umbellulatum Korth, (Borneo.) Sumatranum Mig. (Sumatra) polyanthum Mig. (Java) Twijfelachtige en in de Annales niet vermelde soorten. fraternum Mig. (Java.) lasianthoides Mig. (Java.) furcatum Miq. (Java. violaceum Zoll. et Mor. (Java.) Moluccanum Rozb. (Molukken, N. Guinea.) Cornelia Ch. et Schl. (gekweekt) Rheedii DG. (Java) coprosmoides F. Muell. (N. Guinea.) sp. — C.laeve T. et B. var. fructibus sphaericis Burck. (Banka) ‚ VANGUERIA Juss. spinosa Roxb. — V. edulis Vahl. — Dondisia foetida Hassk. (Uit Madagascar afkomstig, in Nederlandsch Indië ge- kweekt), 1 Pyrostria. — Pyrostria? spinosa Mig. (Java) CANrTHOPsIs Mig. pubiflora Mig. — Stylochoryna pubiflora Decaisne. (Timor) 62. MesoPrera Hook. f. 63. Maingayi Hook. f. (Malakka) Ixora L. 1. Soorten uit Mrqveu’s Annales, waar alle tot Pavetta gebracht waren, sommige met wijzigingen der namen in verband __met HookeR’s Fl. of Br. Ind. Javanica DG. — P. Javanica Bl. Mig. Ann, — P. mutabilis __Reinw. Herb. (Java, Sumatra, Borneo.) LXVIII. RUBIACEAE. 135 var. Tidorensis.— P. Javanica Bl. var. Tidorensis Mig. Ann. (Tidore. pauciflora DC. — P. pauciflora Bl. Mig. Ann. (Java) stricta Roxb, — P. stricta Bl. Miq. Ann. (Molukken, Java.) floribunda. — P. floribunda Mig. Ann. (Borneo.) Teysmanniana. — P. Teysmanniana Miq. Ann. — P. Am- boinica Korth. (Mig. FL. p. p.)— P. pulcherrima T. et B. (?) — P. grandifolia Zoll. et Mor. (Hook. FI.) (Sumatra) Amboinica DCG.— P. Amboinica Bl. (Miq. Fl. p.p. Mig. Ann.) (Ambon, Banka.) be salicifolia DC. — P. salicifolia Bl. Mig. Ann. — P. glaucina T. et B.?—l. fulgens Roxb. Hook. Fl. — P. Lobbii T. et B. — P. fulgens Miq. Fl. (Java, Sumatra.) acuminata. — P. acuminata Korth. (Mig. Ann.) (Borneo.) coccinea L.— P. coccinea Bl. (Mig. Ann.) — P. incarnata Bl. (Miq. Ann.) (Java, Sumatra, Ambon.) ? ciliolata. — P. ciliolata Korth. Mig. Ann. (Borneo.) polita. — P. polita Miq. — P. stenophylla Korth. (Mig. FL?) —P. gracilis Korth. (Mig. FL?) (Borneo.) nigricans Br. — P. nigricans Miq. Ann. (Java, Sumatra.) macroptera. — P. macroptera Miq. Ann. (Borneo, Sumatra.) macrophylla Bartl.? — I. grandifolia Zoll. et Mor. (Hook. Fl. — P. macrophylla Bl. Mig. Ann. — P. macrocoma Mig. Fl)—P. Teysmanniana Miq. Ann.? (Java, Borneo, Sumatra, Penang, Malakka.) Korthalsiana. — P. Korthalsiana Mig. — P. grandifolia Korth. (Sumatra) reticulata. — P. reticulata Bl. Mig. Ann. (Java.) paludosa — P. paludosa (Bl. Mig. Ann.) (Java, Sumatra.) ? odorata? — P. odorata Bl. Mig. Ann. — P, odorata Bl. Mig. Fl. pp. (Java. Sumatra.) —__var. Sumatrana Mig. (Sumatra.) de Timorensis Decaisne. —P. Timorensis Miq. Ann. — P. littorea Mig. Fl.? (Timor, Flores, N. Guinea.) Borneensis — P. Borneensis Miq. Ann. — P. odorata Mig. Fl. p.p. (Borneo) arborescens — P. arborescens Hassk. (Miq. Ann.) (Java.) leucoxylon— P. leucoxylon Miq. Ann. — P. Wyckii Hassk.? (Java.) longituba. — P. longituba Mig. Ann. — P. longiflora Bl — P. longiflora Vahl, var. Javana DCG.—P. hypsophila Mig. (Java.) var. Sumatrana — P. longituba Miq. var. Sumatrana Mig. Ann. (Sumatra) ? Zippeliana — P. Zippeliana Mig. Ann. (N. Guinea.) 2. Soorten niet vermeld in MrqueL's Annales. Brunonis Wall. (Penang, Singapore.) Kingstoni Hook. f. (Malakka.) pendula Jack. (Penang, Malakka.) — ‚amoena Wall. (Penang, Java) 136 LXVIII. RUBIACEAE. congesta Roxb. — P. congesta Mig. FI. (Penang, Malakka Singapore.) concinna Br, (Malakka, Singapore.) opaca Br, (Penang.) oblonga Br. (Java.) lucida Br. (Penang.) Keyensis Warb. (Key.) mucronata Warb. (Key, Aru.) _? ovata. — Myonima ovata Decaisne. (Timor) 64. Paverra L. Indica L. var, tomentosa Hook. f. (N. Guinea.) var. polyantha Hook. f— P. Rothiana DC. (N. Guinea, Java Sumatra.) ciliolata Korth. (Borneo.) montana Reinw. (Java, Borneo.) sylvatica Bl. (Java.) odorata Bl. (Java, Sumatra.) macroptera Mig. (Borneo, Sumatra.) Zippeliana Mig. (N. Guinea.) humilis (Malakka. naucleiflora Wall, (Penang) Doreensis Scheff. (N. Guinea.) 65. Correa. L. Sectie 1. Eu-Coffea. Arabica L.—C. Sundana Miq.? (Overal gekweekt in talrijke variëteiten.) glabra Korth. — C. neurophylla Miq.? (Borneo, Banka.) Liberica Bull. (Bijna overal gekweekt.) 2 Sectie II. Para-Coffea. Bengalensis Roxb.— C. Horsfieldiana Miq.? (Java, Ceram.) lepidophloea Mig. (Sumatra) Floresiana ». sp. (Flores.) Sectie IIL. Lachnostoma. triflora. — Lachnostoma triflorum Korth. —C. Kha- siana Hook. f.? (Sumatra) densiflora Bl. (Java) salicifolia. (Java.) uniflora K. Schum. (N. Guinea.) Twijfelachtige soorten wat geslacht of sectie betreft: ? pedunculata Rob. (Molukken) T elongata Korth. (Sumatra) ? angustifolia Rob. (Sunda-Archipel.) ? Novo-Guineensis Mig. (waarschijnlijk Psychotria sp.) (N. Guinea.) ? Indica Poir, (Java.) 66. GaRrprnioesis Mig. longifolia Mig. — Gonyanera glauca Korth.? (Sumatra) LXVIIIL, RUBIACEAE. 137 67. PacunystyvLus K. Schum. Gülcherianus K. Schum. (N. Guinea.) Henningsianus Warb. (Aroe.) 68. MorINDA. L. citrifolia L. var. 1. citrifolia. — M. citrifolia L. (Malakka in het wild, verder overal gekweekt.) var, 2. bracteata. — M. bracteata Roxb. (Java, Timor, Celebes, wild en gekweekt.) var. 3. elliptica. (Malakka.) tinctoria Roxb, — M. Teysmanniana Mig. —M. Zollingeriana Mig. (Java, Sumbawa.) polyneura Mig. — Guttenbergia umbellata Zoll.? *) (Java, N. Guinea.) Jackiana Mig. (Borneo, Sumatra.) piperiformis Miq. (Timor.) umbellata ZL. — Guttenbergia umbellata Zoll. — M. tetrandra Jack. (Java, Sumatra, N. Guinea.) Celebica Mig. (Celebes) rigida Mig. (Sumatra) persicaefolia Ham. (Sumatra) sarmentosa Bl. (Java.) gemella Miq. — Sphaerophora gemella Bl. (N. Guinea.) glomerata Mig. — Sphaerophora glomerata Bl. (N. Guinea.) 69. RENNELLIA Korth. elliptica Korth. — Morinda Sumatrana Mig. (Sumatra) ovalis Korth. (Sumatra) speciosa Hook. f. (Malakka.) 10. TriBRACHYA Korth. morindaeformis Korth. — Morinda Korthalsiana Mig. (Su- matra.) Beccariana. — Dibrachya Beccariana Baill. — Morinda Bec- cariana Baill. (Borneo.) 71. PRISMATOMERIS Thwaites. albidiflora Thwaites. (Malakka, Maleische Archipel.) sp. (Maleische Archipel.) 72. CoeLosperMuM Bl. scandens Bl. — CG, corymbosum Bl. (Java, Banka, Borneo, N. Guinea ) 73. GYNocutTHODEs BIJ. coriacea Bl. — Coelospermum barbatum Spanoghe. (Java, Borneo, Sumatra, Timor.) E) Volgens Mriover, doch waarschijnlijk onjuist. Het exemplaar van À ZOLLINGER in ’s Rijks Horhaenein oen op die van Nen tiens te L, uit Engelsch Indië. de B 138 74, 75. 76. En LXVIII, RUBIACEAE. sublanceolata Mig. (Sumatra, Malakka, Singapore, Penang.) macrophylla Kurz. (Malakka) TETRALOPHA Hook. f. Motleyi Hook. f. (Borneo.) PROSCEPHALIUM Korth, Javanieum Korth. — Ghiococca Javanica Bl. (Java) CLEISOCRATERA Korth. elegans Korth, (Borneo.) Psycnorria. L. a. Soorten in MiQver’s Annales onder dien geslachtsnaam opgegeven: robusta Bl — Chasalia robusta Miq. — Ps. latifolia Bl. — Ps. stipularis Reinw. (Java, Sumatra.) var. @. condensata Mig. (Sumatra. megacoma Mig. (Sumatra) erassifolia Mig. (Borneo.) aurantiaca Wall —Grumilia aurantiaca M ig.— Ps. Malayana Jack (volgens Hooker in Fl. of Br. Ind. is dit de oudste naam) — Ps. odorata Bl. (Sumatra, Java, N. Guinea.) var. subplumbea Mig. var. lutescens Mig. var. parvifolia Mig. & var. lanceolata Mig. (Borneo.) var. polyneura Miq. (Sumatra. divergens Bl — Grumilia divergens Miq. (Java, Borneo.) var. grandifolia Mig. (Java.) sarmentosa Bl. — Grumilia Junghuhniana Mig. — Grumilia polycarpa Hook. f. in Fl of Br. Ind. — Ps. pubigera Bl. (Java, Sumatra, Borneo.) _ var.@ angustata Miq. — Ps. pauciflora Bartl. (Borneo, Java.) intrudens Mig. — Grumilia divergens Mig. var. glabra Mig. Java.) Eee Reinw. — Grumilia viridiflora Mig. (Java) var.@ sylvatica — Grumilia sylvatica Mig. — Ps. sylvatica Bl. (Java, Borneo.) laxiflora Bl. — Ps. scandens Reinw. (Java, Sumatra.) polytricha Mig. — Ps. laxiflora Bl. @ lepidota Korth. (Java, _ Sumatra, Borneo.) leptothyrsa Mig. (Ceram, Ternate, Boeroe.) gendarussaefolia Bl. (Java) patentivena Mig. (Celebes. rhinocerotis Reinw. (Java, Sumatra.) var. subrufa Miq. — Ps. subrufa Mig. (Java.) Korthalsiana Miq. — Ps. confertiflora Mig. (Java, Sumatra ?) cuspidella Mig. — Ps. coriacea Korth. (Sumatra, Borneo.) angulata Korth. — Chasalia perforata Mig. (Banka, Borneo, Malakka, Singapore Penang.) _LXVIII, RUBIACEAE. 139 leucocârpa Bl. — Ghasalia leucocarpa Miq— Grumilia morin- doides Miq. (Sumatra, Java.) var. rotundata Mig. (Sumatra.) Celebica Mig. (Celebes) b. Soorten in Hooker Fl. of British India en niet in de Annales vermeld: Maingayi Hook. f. (Singapore.) ovoidea Wall. (Singapore, Malakka.) morindaeflora Wall. (Penang, Singapore.) stipulacea Wall. (Penang.) Jackii Hook. f. (Malakka.) Helferiana Turcz. (Singapore, Penang.) Penangensis Hook. f. (Penang.) c. Soorten in Miqver’s Flora, doch niet in de Annales vermeld : euneura Mig. (Java.) Sumbavana Mig. (Sumbawa) Horsfieldiana Mig. (Java) subobovata Mig. (Java? Celebes? Sumbawa ?) oligantha Mig. (Java. extensa Mig. (Java) obscura Zoll, et Mor. Java.) lepidocarpa Korth. (Sumatra) Roxburghii DC. (Molukken) heteromorpha Korth. (Sumatra) barbata Span. (Timor.) pergamacea Korth. (Sumatra.) microcephala Mig. (Java.) undulata Mig. — Streblosa undulata Korth. (Borneo.) d, Soorten bij het geslacht Grumilia in Flora en Sumatra vermeld, doch niet in de Annales voorkomende: sp. — Grumitia umbellata Mig. (Sumatra, Penang.) adenophylla Wall. — Grumilia adenophylla Mig. (Java) timbricalyx. — Grumilia fimbricalye Mig. (Java) Teysmanniana. — Grumilia Teysmanniana Mig. (Banka) e. Soorten in de Annales vermeld onder den naam van Streblosa. tortilis Bl. — Streblosa tortilis Korth. (Java, Sumatra, Penang, Singapore.) Singalensis Mig. — Streblosa polyantha Korth. (Sumatra) f. Soorten bij het geslacht Ghasalia vermeld in de Annales. expansa Bl. — Chasalia montana Miq. — Psychotria um- bellata Korth. — Ps. Bantamensis Mig. — Ghasalia expansa Bl. — Ps. montana Bl. (Hooker vereenigt deze soort met Ps.Malayana Jack d.i. Ps. aurantiaca Wall.)(Java.) — ? chondrophylla. — Ch. chondrophylla Mig. (Batjan.) _ Ae _? Hasseltiana. — Ch. Hasseltiana Mig. Java), qg. Soorten van lateren datum. an stricta K‚ Schum. (N, Guinea) 140 78. 79. 81. LXVIIL, RUBIACEAE. puberula K‚, Schum. (N. Guinea.) Beccarii K. Schum. — Hydnophytum Beccarii K. Schum. (N. Guinea.) insularum A. Gray (N. Guinea.) Keyensis Warb. (Key.) apiculata Warb. (N. Guinea) Schmielei Warb. (N. Guinea.) - CHasALIA Commers. curviflora Mig —Psychotria curviflora Wall —Ps. lurida Bl Ch. lurida Miq. — Zwaardekronia lurida Korth. — Ps. Asiatica Reinw. (Java, Sumatra, Penang.) var. @. grandifolia Mig. — Ch. Sangiana Miq. (Sumatra) rostrata Miq. — Ps. rostrata Bl. — Polyozus acuminata Bl. (Java) Een var. @. latifolia Miq. — Ps. tetrandra Bl. — Polyozus latifolia Bl. (Java. ? chondrophylla Mig. (Batjan.) ? Hasseltiana Mig. (Java.) GEOPHILA Don. reniformis Don, — G. diversifolia Don. — Psychotria herbacea _L.— Gephaelis herbacea Kurz. (Java, Sumatra, Timor, Banda, N. Guinea.) hirta Korth. (Borneo, Java.) Zollingeriana Mig. (Java.) . CEPHAELIS Sw, stipulacea Bl. (Java, Sumatra, Borneo.) cuneata Korth. (Sumatra, Malakka.) Griffithii Hook. f. (Malakka. LASIANTHUs Jack. «. Soorten behandeld in MrQurr's Annales: Oculus Cati Mig. (Java, Sumatra, Borneo, Ambon.) rhinocerotis Bl. (Java, Sumatra.) Eyanocarpus Jack. — L. inaequalis Bl. — L. densifolius Mig. — Mephitidea inaequalis Reinw. (Java, Sumatra, Banka, Borneo.) tomentosus Bl. — Mephitidea tomentosa D CG. (Java.) obscurus Bl. (Java.) capitatus Bl. — Mephitidea alba Reinw. — L. glabrescens Zoll. (Java, Sumatra, Borneo.) stipularis Bl, (Java, Borneo, Sumatra.) lucidus Bl. — Mephitidea coerulea Reinw. (Java.) spathulatus Mig. (Borneo.) _ bracteolatus Mig. (Sumatra) latifolius Bl. (Java) polycarpus Miq. (Borneo.) laevigatus Bl. — Mephitidea laevigata Bl (Java, Borneo, Su- matra 2) var, lanceolata Mig. (Java.) Ed LXVIII. RUBIACEAE. 141 Singalensis Miq. (Sumatra) iteophyllus Mig. (Java.) inodorus Bl.— L. rigidus Mig. — Mephitidea inodora Reinw. (Java, Borneo.) reticulatus Bl, — L, cinnamomoides Miq. — Mephitidea reti- culata Bl. (Java, Sumatra, Borneo.) var. @ polydasys Mig. (Sumatra) chrysophyllus Mig. (Sumatra) stercorarius Bl. — Mephitidea stercoraria Bl. (Java). var. polypleura Bl. (Java.) var. Palembanicus Mig. — L,„Palembanieus Miq.(Sumatra.) sylvestris Bl. (Java.) var. @ subsessilis Mig. — L. subsessilis Miq. (Sumatra.) var. y latifolia Mig. (Java, Sumatra.) * mucronulata Korth. — L. acutatus Mig. (Sumatra, Borneo.) var. @ lineata (Sumatra) Tobingensis Mig. (Sumatra) venosus Bl. — L. rigidus Miq. (Java.) hexandrus Bl — Mephitidea herandra Reinw. raed purpureus Bl. (Java) ‚ Vrieseanus Mig. (Borneo.) b. Soorten in de Flora en Sumatra, doch niet in de Annales vermeld: attenuatus Jack, (Sumatra, Java.) var. @. glabrus Mig. (Sumatra.) apiocarpus Mig. — Mephitidea apiocarpa Korth. (Sumatra) platyphyllus Mig. — Mephitidea platyphylla Korth. (Sumatra) densifolius Mig. (Java.) ovatus Mig. — Mephitidea ovata Korth. (Sumatra) var. @oligoneura Korth. (Borneo.) chrysoneurus Mig. — Mephitidea chrysoneura Korth. (Java) sanguineus Miq. — Mephitidea sanguinea Hassk. (Java) rufus Mig. — Mephitidea rufa Korth. (Java) firmus Mig. (Sumatra) c. Soorten in HookeR's Fl. of Br. Ind. en niet in de voorgaande vermeld: Griffithii Wight. (Malakka) appressus Hook. f. (Penang, Malakka.) retusus Wight. (Malakka.) pilosus Wight. (Malakka.) crinitus Hook. f. (Malakka.) ellipticus Wight. (Malakka.) Kurzii Hook. f. (Penang?) Chinensis Benth. (Malakka.) longifolius Wight. (Malakka) Maingayi Hook. f. (Malakka.) pterospermum Wight. (Malakka) Wightianus Hook. f. (Malakka.) de Wight. en ee 142 82, 83. 84. 87, LXVIII. RUBIACEAE. AMARACARPUS Bl pubescens Bl. (Java, Borneo.) miecrophyllus Miq. (Celebes.) SAPROSMA Bl, arboreum Bl, (Java, Sumatra, Borneo, Nieuw Guinea.) fruticosus Bl. (Java) hirsutum Korth. (Sumatra) dispar Hassk, (2) dichotomum. — Mephitidea dichotoma Korth. — Dysosmia dichotoma Miq. (Java) ? molle — Rutidea ? mollis Bl. (Penang) L1rosaNTnes Bl. biflora Bl — Lithosanthes biflora Bl. (Java.) Brauniana Warb. (N. Guinea.) Novo-Guineensis Warb. (N. Guinea.) . Myrurpnvrum Becc. Selebicum Beec. — Myrmecodia Selebica Becc. (Celebes.) . MvyRMEDOMA Becc. Arfakiana Becc. (N. Guinea.) MYRMECODIA Jack. tuberosa Jack —M. echinata Gaud. Mig. — M. inermis DC— M. armata DC.?— Lasiostomum tuberosum Spr. (Su- matra, Borneo, Java, Singapore.) Kandahariensis Bece. (Celebes) Muellerii Bece. — M. echinata Gaud. (F. v. Muell.) (N. Guinea.) pulvinata Becc. (N.-Guinea.) erinacea Becc. (N. Guinea.) alata Becc. (N. Guinea.) Aruensis Becc. (Aru. bullosa Becc. (N. Guinea.) Oninensis Becc. (N. Guinea.) Jobiensis Becc, (N. Guinea.) Albertisii Becc. (N. Guinea.) echinata Gaud. (Molukken, Aru.) platytyrea Becc. (N. Guinea.) Antoinii Bece. (Thursday eil. in de Torresstraat.) Rumphii Beec. (Ambon) Goramensis Becc. Molukken.) Salomonensis Beec. (Salomons Eil.) Menadensis Bece. — M. echinata Gaud, (Mig. p. p.) (Celebes.) . HypNopnyrum Jack. simplex Becc. (Aru) normale Becc. (Aru.) Keiense Bec. (Key.) radicans Becc. (N. Guinea.) Albertisii Bece. (N. Guinea.) LXVIII. RUBIACEAE. 143 Sumatranum Becc. (Sumatra) Amboinense Becc. — (Ambon.) Gaudichaudii Becc. Myrmecodia inermis Gaud. (N. Guinea.) „oblongum Becc. — Lasiostoma oblongum Benth. (N. Ierland.) tortuosum Becc. (N* Guinea.) - ovatum Mig. (Ternate.) petiolatum Becc. (N. Guinea.) loranthifolium Bece. — Lasiostoma loranthifolium Benth. (N. Guinea.) Papuanum Becc. (N. Guinea.) crassifolium Becc. (Aru, N, Guinea.) Moseleyanum Becc. var. Teysmannii Becc. — H. montanum Scheff. p.p. (N. Guinea.) Selebicum Bece. (Celebes.) coriaceum Becc. (Borneo.) formicarum Becc. Subsp. 1. H. formicarum montanum Becc. var. g. typicum. — H. montanum Bl (Java, N. Guinea.) var. @. latifolium. — H. montanum var, latifolium Mig. (Java) var. y. longifolium. — H., montanum forma foliis longi- oribus. — H. formicarum, Jack. — H. montanum Korth. (Sumatra.) var. ò, minor. (Java.) var. «€. Borneense. (Borneo.) var. €. buxifolium. (Celebes.) var. 4. Cochinchinense. (Coch. China.) var. 6, lucidum. (Borneo.) Subsp. 2. H. formicarum Blumei Bece. — H. formicarum Bl — H. ellipticum Bl. — H. montanum var. latifolium Mig. (p. p.) — H. montanum Burck. (Java.) Subsp. 3. H. formicarum dubium Becc. — H. formicarum Hook. f. (Sumatra ? Malakka.) Subsp. 4. H. formicarum Siamense Becc. (Siam.) Subsp. 5. H. Zollingerii Becc. (Java) tetrapterum Becc. (N. Guinea.) Zippelianum Becc. (N. Guinea?) lanceolatum Mig. (N. Guinea.) macrophyllum Warb. (N. Guinea.) 89. PAEDERIA L. 90. foetida L. (Nederl. Indië ?) Amboinensis Miq. (Ambon.) tomentosa Bl. — P. scaberula Mig.? (Java.) barbulata Mig. (Sumatra) verticillata Bl. (Java, Sumatra.) ovata Mig. (Timor.) HAMILTONIA Roxb. a suaveolens Roxb. — Spermadictyon suaveolens Roxb. — Lasi- anthus tubiflorus Bl. (Op Java, in tuinen gekweekt.) ? pilosus Roxb. (Molukken) À Be 144 ob 4, 95. LXVIII. RUBIACEAE, SERISSA Comm. foetida Comm. (Op Java gekweekt.) ‚ NERTERA Banks et Sol. depressa Banks. (Java, Sumatta, Borneo.) ‚ COPROSMA Forst. Sundana Mig. (Java) SPERMACOCE L. a. Soorten besproken in de Annales. hispida L.— Sp. articularis L.f. (Java, Sumatra.) i 4 ocymoides Burm. — Bigelovia oeymoides Mig. — Bigelovia stricta Bl, — Sperm. stricta L. var. latifolia (Timor? Sumatra, Java.) scaberrima Bl, — Sp. Burmanni DC. (Java) laevicaulis Miq. — Bigelovia laevicaulis Miq. (lava) stricta L.f. — Bigelovia myriantha Miq. (Sumatra) mitracarpoides Miq, — Bigelovia mitracarpoides Mig. ve Buruensis Mig. (Boeroe.) b. Soorten niet besproken in de Annales: semierecta Roxb. (Sumatra? Java?) costata Roxb. (Molukken) lineata Roxb. (Molukken.) Zollingeriana. — Bigelovia Zollingeriana Mig. (Java.) setidens — Bigelovia setidens Miq. (Java.) var. @ minor en var. y linearifolia. (Java, Celebes ?) pumila. — Bigelovia pumila Span. (Timor.) angustifolia. — Bigelovia angustifolia Span. (Timor.) sociata. — Bigelovia sociata Span. (Timor) Papuana F.v. Muell. (N. Guinea.) Rupra L. cordifolia L. (Java, Sumatra, Malakka.) var, @. Javana. — R. clematidifolia Reinw. — R. Javand DCG. (Java.) var. @. Mungista. — R. Mungista Roxb. — R. scandens Zoll. et Mor. (Java) ‚ GALIUM L. rotundifolium L. — G. latifolium Ham. — G. elegans Wall. (Java.) var. Javanicum Hook. f. —G. Javanicum Bl. (Java.) cuspidulatum Mi. (Java) Junghuhnianum Mig. (Java.) subtrifidum Reinw. —G. innocuum Mig. (Java.) LXIX. VALERIANACEAE. 145 Fau. LXIX. VALERIANACEAE. BENTHAM et HOOkKER, Gen. Plant. IL, p. 151. — MrQqveL. Flora Ind. Bat. II, p. 116. — CLARKE in HOOKER, Flora of Brit. Ind. III, p. 213. Bloemen tweeslachtig of door mislukking tweehuizig. Kelkbuis met den eierstok nauw vergroeid; kelkzoom gedurende den bloei meestal klein, later òf onveranderd, òf op verschillende wijzen in omvang toegenomen, soms weinig ontwikkeld. Bloemkroon bovenstandig, vergroeid- bladig, met meestal aan de basis versmalde, gelijke of soms bultige of gespoorde buis, met verwijde keel en uitgespreiden, 3—5-spletigen, gelijken of 2-lippigen zoom, welks slippen in den knop dakpanswijze aaneensluiten. Meeldraden 1—4, boven of onder het midden van de buis ingeplant, met de lobben afwisselend en daar dikwijls boven uitstekend; helmdraden vrij; helmknoppen bewe- gelijk of nabij de basis vastgehecht, met 2 evenwijdige, vrije, in de lengte openbarstende hokjes. Eierstok onder- standig, met 1 volkomen hokje en 2 ledige, welke nu eens grooter dan het vruchtbare, dan weder tot 2 aan ééne zijde geplaatste, dunne ribben verminderd zijn ; stijl draad- vormig, soms onverdeeld, met afgeknotten stempel, doch meestal aan den top in 2—3 zeer korte, van binnen met stempelkliertjes bezette armen verdeeld; één anatroop eitje, hangend aan den top van het vruchtbare hokje. Vrucht niet openspringend, eerder als een dopvruchtje dan als eene doosvrucht te beschouwen en gekroond door den al of niet vergrooten en niet van vorm veranderden kelkzoom. Zaad hangend; zaadhuid vliezig; kiemwit ont- brekend of zeer dun; kiem recht; zaadlobben langwerpig, langer dan het naar boven gerichte kiemworteltje. Eénjarige, overblijvende of van onderen houtachtige kruiden, zelden heesters, onbehaard of zelden zachtharig of langharig, meestal met een bijzonderen geur voorzien. Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes, dikwijls meerendeels wortelstandig of aan de basis van den stengel opeengedrongen en gaafrandig of getand; stengelbladen nu eens in gering aantal, klein of ontbrekend, dan weder _ in groot aantal, gaafrandig of meestal meer getand, vin- 10 146 LXIX. VALERIANACEAE. spletig of één-, twee- of driemaal vindeelig. Bloemen zittend of zelden kort gesteeld, in een dicht of los, vorks- wijze vertakt bijscherm of alleenstaand in de vorkswijze vertakkingen van den stengel, of langs de takken of aan de toppen van deze ; schutbladen tegenovergesteld, voor- komende in de vertakkingen, aan de knoopen of onder de hoogste bloem, vrij of vergroeid, vliezig of de buitenste kruidachtig. Schutblaadjes gewoonlijk ontbrekend. Bloemen wit, bleek blauw of rood. Aantal soorten omstreeks 300, hoofdzakelijk in de gematigde of koude streken van het Noordelijk Halfrond. In tropisch Azië alleen in de bergstreken «en niet zeer talrijk. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIE. VALERIANA. Meeldraden 3, soms gedeeltelijk mislukt, Vrucht met 2 kleine onvruchtbare hokjes en gekroond door eene uit haren gevormde haarkroon. VALERIANA L. Kelkzoom gedurende den bloei ineengerold en weinig zichtbaar, daarna uiteengerold en in 5-15 vedervorniig gewimperde borstels verdeeld. Bloemkroonbuis aan de basis versmald, kort of zelden lang, gelijk of soms aan de basis bultig; zoom 5-spletig, uitgespreid. Meeldraden 3, zelden door mislukking 1—2, Stijl aan den top kort 2—3-spletig. Vrucht samengedrukt, door den haarkroonvormigen kelk- zoom gekroond, aan de achterzijde 1-nervig, aan de voor- zijde 3-nervig, waarbij de zijkanten door de ook op nerven gelijkende ledige hokjes worden ingenomen, zelden aan weerszijden kurkachtig gezwollen of de ledige hokjes even groot als het onvruchtbare. Overblijvende kruiden of half heesters, nagenoeg zonder stengel of opgericht of klimmend, onbehaard of zelden zacht of langharig, met doorschijnende haren. Bladeren, vooral de wortelstandige, gaafrandig of getand of de sten- gelbladen òf alle vinspletig, òf één- of twee- of driemaal gevind. Bijschermen nu eens dicht en in gering aantal aan den top van den stengel, dan weder tot dichte of afgebroken aren opeengedrongen of in losse tuilen of pluimen. Schutbladen vrij of zelden vergroeid. Bloemen wit of rose. LXX. COMPOSITAE. 147 Aantal soorten ongeveer 150, voornamelijk in de koude en ge- matigde streken van het Noordelijk Halfrond. Eéne soort, beschre- ven onder den naam van V. Javanica Bl, komt op Java voor. Volgens CLARKE moet deze vereenigd worden met V. Hardwickii Wall, die op het Himalayagebergte en in Khasia wordt aange- troffen, van welke soort zij volgens MriqurL afweek door de langere meeldraden, een kenmerk, dat na vergelijking van het materiaal in 'sRijks Herbarium noch duidelijk, noch constant genoeg schijnt, om eene scheiding te rechtvaardigen. Fam. LXX COMPOSITAE. BENTHAM et HOookER, Genera Plant. IL. p. 163. — Mrqverr, FL. Ind. Bat. IL, p. 1. — Sumatra, p. 535. — HOOKER, Flora of Brit. Ind. UI, p. 219. — F. v. Mueuver in Transact. of Royal Society of Victoria 1, 2, p. 1. — HoFFMANN in ENGLER, Natürl. Pflanzen- famitien IV, 5, p. 87.—BAiLLonN, Histoire des Plantes, VIIL, p. 1. —. K. SCHUMANN, Die Flora von Kaiser Wilhelms Land, p. 136. — WARBURG in ENGLER, Bot. Jahrb. XIII, 2. 1891, p. 445. — BOeR- LAGE in Midden Sumatra IV, 13, A‚p. 20. — FERD. v. MUELLER in Descriptive Notes on Papuan Plants, 1—VILL. — MARTELL in Nuov. Giorn. Bot. Ital. XV. 1883, p. 281. Bloemen òf alle tweeslachtig, òf deels éénslachtig, deels tweeslachtig, of door mislukking alle éénslachtig, of ge- deeltelijk onzijdig, meestal in groot aantal op een ge- meenschappelijken bloembodem zittend of nagenoeg zittend, door een gemeenschappelijk omwindsel, dat uit 1 — oo -rijige, vrije of vergroeide schutbladen bestaat, omgeven en te samen een hoofdje vormend, dat op eene enkele bloem gelijkt. Kelk in zijn gewonen vorm niet voorkomend, daar de basis met den eierstok nauw vergroeid is en de zoom nu eens geheel rudimentair is geworden, dan weder en wel meestal, door 2—5 tanden of naalden is vervangen of tot een uit vergroeide kafschubben bestaanden krans of ring of tot 1-—oo, in rijen geplaatste borstels of kaf- schubben is verminderd, die de basis van de bloemkroon omgeven. Bloemkroon bovenstandig, vergroeidbladig, met lange, korte of nagenoeg zonder buis en een zoom, die òf in 4—5, zelden 2—3 in den knop klepswijze aaneen- sluitende, gelijke, schuine of in twee slippen gerangschikte lobben is verdeeld, òf kort en open is aan de naar het midden van het hoofdje gerichte zijde, en aan de naar — den rand gerichte zijde is verlengd tot een uitgespreid, 148 LXX. COMPOSITAE. aan den top 2—5-tandig lint, òf bij vrouwelijke bloemen, soms geheel ontbrekend daar de buis afgeknot is; zeld- zamer is bij vrouwelijke bloemen de geheele bloemkroon rudimentair. De kleur is zeer verschillend, rood, blauw, geel of wit bij de buitenste bloemen en meestal geel bij de binnenste. Meeldraden zooveel als lobben der bloem- kroon en met deze afwisselend, in de buis der bloem- kroon ingeplant; helmdraden boven de inplanting vrij of éénbroederig; helmknoppen 2-hokkig, lijnvormig of lang- werpig, of verbonden tot eene den stijl omgevende buis of zelden alleen nauw samenneigend, elk voor zich aan den top afgeknot of met een vliezig of stekelvormig aan- hangsel aan den top van het helmbindsel, aan de basis gaafrandig of 2-lobbig of pijlvormig, waarbij de lobben of oortjes der aan elkander grenzende hokjes van twee naast elkander staande helmknoppen tot aan den top vergroeid of vrij, stomp, spits of tot een stekel of spoor- vormig aanhangsel verlengd kunnen zijn; hokjes even- wijdig, naar binnen in de lengte openbarstend. Stuifmeel meestal kogelvormig, glad of met wratjes bezet. Bierstok onderstandig, éénhokkig; stijl draadvermig, bij de vrou- welijke bloemen glad, bij de mannelijke of tweeslachtige dikwijls met naar boven gerichte wratjes of haren bezet, dikwijls onder aan de basis bolvormig verdikt en bij den volkomen stamper aan den top in 2, zelden 3, takken verdeeld, die aan de randen of aan de binnenzijde stem- pelkliertjes dragen en aan den top of aan den buitenkant dikwijls met verzamelharen zijn bezet, zelden bijna tot aan den top versmolten, terwijl bij de mannelijke bloemen de stijl dikwijls geheel en al onverdeeld is; één anatroop eitje, opgericht van af de basis van het hokje. Vrucht een éénhokkig, éénzadig, niet openbarstend, droog of zelden vleezig, soms op een basilair eeltpropje gezeten, dopvruchtje, aan den top door het haarpluis (den rudi- mentairen of veranderden kelkzoom) gekroond, dat uit _ borstels, kaf blaadjes of een kraakbeenachtigen ring bestaat, blijvend of afvallend is en zelden ontbreekt, en waar- binnen men dikwijls op het midden van den top eene ring- of navelvormige, epigynische, blijvende schijf aan- — __ treft. Zaad van den bodem van het hokje opgericht; __ zaadhuid vliezig, vaak met den vruchtwand vergroeid, _ LXX. COMPOSITAE. 149 zelden dik; kiemwit ontbrekend; kiem recht, opgericht ; zaadlobben halfrolrond, samengedrukt of zelden licht in- eengerold; kiemworteltje klein, naar onderen gericht. Kruiden, heesters of zelden boomen, met eene verschil- lende, vaak viltachtige, soms stervormige haarbekleeding. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, zelden in kransen, zonder steunblaadjes of zelden aan de basis der bladstelen in steunbladachtige aanhangsels verbreed, gaafrandig, ge- tand, gelobd of op verschillende wijzen ingesneden, doch niet uit met geledingen verbonden blaadjes bestaande. Bloemhoofdjes meestal eindelingsch, alleenstaand of in bijschermen, tuilen of pluimen, zelden, door het mislukken van de hen dragende as, zittend in de bladoksels, soms in een groot aantal door een algemeen omwindsel omgeven … en weder een hoofdje vormend. Bloembodem van het hoofdje, (de uitgezette top van den bloemstengel) plat, bol, kegelvormig of tot een steel verlengd, zelden hol, nu eens na het afvallen der bloemen veldjes, blaasjes of stekeltjes (de blijvende steeltjes der afgevallen bloemen) vertoonende of, wanneer de bloemen een weinig in den bloem- bodem waren ingezonken, met kuiltjes voorzien, wier randen wimpers, borstels of tandjes dragen; dan weder bezet met kaf bladachtige, doorschijnende borstelvormige of zelden bladachtige schutblaadjes, die aan de basis van - elke bloem geplaatst zijn en deze soms meer of minder volkomen omgeven. Buitenste schutbladen ledig, een om- windsel samenstellend, nu eens in ééne rij vrij of ver- groeid tot eene nap of buis met gelobden top, welks lobben in den knop dakpanswijze dekken, dan weder in 2—o rijen, dakpanswijze dekkend, kruidachtig, leder- achtig of dunvliezig, waarbij de binnenste soms in de schut- blaadjes overgaan, die de bloempjes omgeven, terwijl de buitenste bij sommige geslachten min of meer in gewone bladeren overgaan, of bij andere alle of de meeste in een stiijfvliezig of doornachtig aanhangsel eindigen. Bloemen in elk hoofdje van den rand naar het midden ontwikke- lend. De bloemen aan den rand der hoofdjes, ook de straal genoemd, verschillen vaak in vorm en sexe van die, — welke het centrale deel, de schijf innemen. De eerste, _ de straalbloemen, zijn meestal vrouwelijk, zeldzamer on- zijdig, de andere, de schijfbloemen, zijn meestal twee- 150 LXX. COMPOSITAE. slachtig en zeldzamer mannelijk. Ofschoon éénkleurige hoofdjes van alle vormen vaak voorkomen, vindt men vooral in die gevallen, waarin straal- en schijf bloemen verschillen in vorm, zeer dikwijls ook een verschil in kleur. Naar de verdeeling der sexen kan men de hoofdjes ge- lijkslachtig noemen (capitula homogama) als alle bloempjes dezelfde voortplantingsorganen hebben en ongelijkslachtig (capitula heterogama) als straal- en schijf bloemen hierin ver- schillen. Soms zijn alle bloemen éénslachtig. In dat geval kunnen de hoofdjes ongelijkslachtig zijn en dus tevens mannelijke en vrouwelijke bloemen bevatten; dan noemt men ze androgynisch (capitula androgyna) *) of ze zijn, dan gelijkslachtig en dus éénslachtig, daar zij slechts één der beide sexen bevatten; dan heeten ze één- of tweehuizig naar- mate de beide sexen al of niet op dezelfde plant voorkomen. Naar den vorm der bloemen in verband met de sexe- verdeeling noemt men ze: Straalbloemig (capitula radiata), als zij ongelijkslachtig zijn en onzijdige of vrouwelijke, lintvormige straalbloemen en tweeslachtige of mannelijke, buisvormige schijf bloemen hebben. 5 _Straalvormig (capitula radiatiformia), wanneer zij ge- lijkslachtig zijn met tweeslachtige straal- en schijf bloemen of ongelijkslachtig met onzijdige of zelden vrouwelijke straalbloemen en tweeslachtige schijf bloemen en wanneer daarbij in beide gevallen de straalbloemen veel grooter dan de schijf bloemen maar, schoon al of niet regelmatig, niet lintvormig zijn. Schijf bloemig (capitula discoidea), als alle bloemen ge- lijkslachtig en buisvormig zijn. 5 Schijfvormig (capitula disciformia), als zij ongelijk- slachtig en de buitenste bloemen vrouwelijk, doch òf alle buisvormig, òf de buitenste dun en onduidelijk lintvormig zijn. Lintbloemig (capitula ligulata) als zij gelijkslachtig en alle bloemen lintvormig zijn. *) Deze term wordt, doch mijns inziens ten onrechte, “ook gebruikt voor hoofdjes met vrouwelijke en tweeslachtige bloemen en heeft daar dus dezelfde beteekenis als ongelijkslachtig. Echte androg ynische hoofdjes zijn zeldzaam. Men vindt ze bijvaorheeld bij Pluchea, waar de stijl bij de schijf bloemen onverdeeld is. LXX. COMPOSITAE. 151 De familie der Gompositae is de talrijkste van de geheele planten- wereld. Volgens BENTHAM en HoOKER omvat zij omstreeks 9800 soorten, verdeeld in 800 geslachten; door BArLLON wordt het aantal van de laatste tot ongeveer de helft teruggebracht. Zij verspreidt zich ongeveer over de geheele wereld. Ofschoon de omvang vande familie bij de meeste auteurs dezelfde is, vindt men haar soms onder andere namen. Bijv. als de Cassiniacede van SCHULTZ BIPON- TINUS en de Asteraceae van LINDLEY. OVERZICHT DER TRIBUS. A. Tubuliflorae. Planten zonder melksap. Schijfbloemen niet lintvormig. Tribus L. Vernonieae. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig. Helm- knoppen aam de basis pijlvormig. Stijltakken der tweeslachtige bloemen spits, priemvormig, van binnen met stempelkliertjes, van buiten evenals de stijltop behaard. Bladeren meestal afwisselend. Bloemkroonen nooit geel. Haarpluis meestal uit borstels of uit kafschubben bestaande. Subtribus 1. VERNONIEAE. Hoofdjes afzonderlijk. Subtribus 2. LYCHNOPHORINAE. Hoofdjes 1- of weinigbloemig, tot een op een hoofdje gelijkend kluwen opeengedrongen. Tribus [L. Eupatorieae. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig. Helm- knoppen aan de basis nagenoeg niet ingesneden. Stijltakken min of meer half cilindrisch, stomp, van boven rondom met verzamelharen bezet, van onderen kaal, doch met 2 rijen stempelkliertjes aan de randen. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend. Bloemkroonen zelden geelwit, doch nooit zuiver geel. Haarpluis meestal uit borstels bestaande. Subtribus 1. PIQUERINAE. Helmknoppen aan den top afgeknot, zonder aanhangsels. Subtribus 2. AGERATINAE. Helmknoppen met een aanhangsel aan den top. Tribus III. Astereae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of schijfvormig of door het ontbreken van de straalbloemen, gelijkslachtig Helmknoppen aan de basis stomp, nagenoeg oningesneden. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeplat, meestal niet lang, van buiten dicht “ behaard, van binnen niet of weinig behaard, doch onderaan met _ randstandige rijen van stempelkliertjes, die zich ten slotte naar buiten krommen. Bladeren meestal afwisselend. Bloembodem meestal naakt. Bloemkroonen van de schijf meestal geel, die van den straal zelden van dezelfde, meestal van eene andere kleur. Haarpluis al of niet aanwezig. Subtribus 1. GRANGEINAE. Straalbloemen niet grooter dan de schijf- bloemen, aan den top 2-tandig of klokvormig. Haarpluis ontbrekend — of zeer kort. k 3 | Subtribus 2. BELLIDINAE. Straalbloemen lintvormig. Haarpluis ont- brekend of zeer kort. A b a ken Subtribus 3. ASTERINAE. Straalbloemen lintvormig. Haarkroon uit borstels, zelden uit kafschubben of kafnaalden bestaande, — 5 182 LXX. COMPOSITAE. Subtribus 4. CONYZINAE. Straalbloemen draadyormig of ontbrekend. Haarpluis uit borstels bestaande. Tribus IV. Inuieae. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig of straal- bloemig of door het ontbreken van de straalbloemen gelijkslachtig. Helmknoppen met borstels of sporen aan de basis. Stijl der twee- slachtige bloemen verschillend, vaak met lijnvormige, stompe takken, of bij de onvruchtbare bloemen onverdeeld. Bladeren meestal afwis- selend. Schijf bloemen meestal geel, die van den straal van dezelfde of zelden van eene andere kleur. Haarpluis al of niet aanwezig. tT Sraalbloemen draadvormig. Subtribus 1. PLUCHEINAE. Hoofdjes ongelijkslachtig. Omwindsel- bladen droog of zelden min of meer stijfvliezig. Bloembodem naakt. Stijl bij de tweeslachtige bloemen van boven behaard en met draad- vormige, behaarde, meestal korte niet afgeknotte, aan de binnenzijde stempelkliertjes dragende takken, of bij de onvruchtbare bloemen onverdeeld. Subtribus 2. FrLaGiNar. Hoofdjes ongelijkslachtig. Om windselbladen weinig of doorschijnend. Bloembodem met kafschubben. Vrouwelijke bloemen door de kaf bladen van den bloembodem of door de schut- bladen van het omwindsel gesteund of omgeven. Stijlen der twee- slachtige blaemen (bij het geslacht van Nederlandsch Indië) zeer kort, aan den top kort behaard, van binnen met stempelkliertjes. Subtribus 3. GNAPHALINAE. Hoofdjes ongelijkslachtig en schijfvormig of gelijkslachtig of eenslachtig en schijfbloemig, afzonderlijk of zelden opeengedrongen. Omwindselbladen meestal stijfvliezig, soms straalswijze uiteenstaand. Bloembodem naakt of zelden rondom met kafschubben. Stijltakken der tweeslachtige bloemen meestal afgeknot of afgerond; verzamelharen meestal in kransen of hoofdjes aan de toppen, soms ook lager; randstandige stempelkliertjes. Subtribus 4. ANGrANTHINAE. Hoofdjes gelijkslachtig, klein, tot een _op een hoofdje gelijkend kluwen opeengedrongen. Omwindselbladen meestal weinig, soms doorschijnend, Stijl der tweeslachtige bloemen meestal met afgeknotte takken; randstandige stempelkliertjes en zeer korte verzamelharen aan de boven- en buitenzijde. Tt Straalbloemen lintvormig. Subtribus 5. INULINAE. Hoofdjes ongelijkslachtig, zelden gelijk- slachtig. _Omwindselblaadjes dikwijls weelriig, gaand of bladachtig. of __ met kruidachtige aanhangsels. Bloembodem naakt. Stijltakken der _ tweeslachtige bloemen aan den top verbreed en afgerond, stempel- _ kliertjes in randstandige, aan den top samenvloeiende rijen ; verzamel- _ haren kort en alleen aan den top der takken. __Tribus V. Heliantheae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of zelden. straalvormig of, door het ontbreken van den straal, gelijk- ___Slachtig. Bloembodem beschubd of zelden in de schijf onder de on- _ vruchtbare bloemen naakt. Helmknoppen zonder spoorvormige aan- __hangsels aan de basis of zelden met kortestekeltjes. Stijl der tweeslachtige _ bloemen met aan den top afgeknotte of met aanhangsels voorziene, vaak LXX. COMPOSITAE. 153 aan de basis door een krans van lange haren omgeven takken; stempelkliertjes in randstandige, smalle of breede soms in het midden samenvloeiende rijen. Haarkroon bestaande uit 2—4 dunne of op kafschubben gelijkende kafnaalden, met of zonder daartusschen geplaatste, vrije of vergroeide schubjes. Bladeren tegenovergesteld of zelden afwisselend. Bloemkroon bij de schijf bloemen meestal geel, die van de straalbloemen meestal van dezelfde kleur. Subtribus 1. AMBROSINAE. Hoofdjes ongelijkslachtig, of éénslachtig; schijf bloemen mannelijk, met onverdeelden stijl en nagenoeg vrije helmknoppen , die korte naar binnen samenneigende aanhangsels dragen; vrouwelijke bloemen zonder bloemkroon. Subtribus 2. VERBESINAE. Hoofdjes ongelijkslachtig of gelijkslachtig, met vruchtbare, tweeslachtige schijf bloemen. Dopvruchtjes der schij. kantig of nagenoeg rolrond of zijdelings samengedrukt, met 23 kafschubachtige naalden of met naakten top. Subtribus 3. CoreopsipiNae. Hoofdjes ongelijkslachtig of gelijk- slachtig; schijf bloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Dopvruchtjes ruggelings samengedrukt, met 2—3 kafnaalden of met naakten top. Subtribus 4. GALINSOGINAE. Hoofdjes ongelijkslachtig of gelijkslachtig; tweeslachtige bloemen vruchtbaar. Dopvruchtjes meestal door oo kaf- naalden gekroond, zelden met naakten top. Tribus VL Helenieae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of zelden schijfvormig of door het ontbreken van den straal gelijk- slachtig. Bloembodem naakt. Helmknoppen zonder sporen, verschil- lend, gewoonlijk als bij de vorige groep zelden lang en op die der Vernonieae gelijkend. Dopvruchtjes smal of tolvorrmig, 4—5-kantig of met 8—10 ribben, door kafschubben of zeldzamer door kafnaalden of borstels gekroond, zelden met naakten top. Bladeren tegenoverge- steld of afwisselend. Omwindselbladen (in het geslacht van Ned. Indië) A-rijig, kruidachtig of vliezig. Bloemkroon der schijf bloemen meestal geel, die van de straalbloemen meestal van dezelfde kleur, ‘zelden van eene andere. Tribus VIL Anthemideae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of schijfvorraig of door het ontbreken van den straal éénslachtig. Om- windselbladen in 2-0 rijen, droog of met stijfvliezigen top. Bloem- bodem met kafschubben of naakt. Helmknoppen zonder spoorvormige aanhangsels. Stijltakken der tweeslachtige bloemen aan den top afge- knot, zeer dikwijls met lange haren aan den bovenrand en stempel- kliertjes aan de zijranden. Haarpluis, waar het aanwezig is, in den vorm van een kraakbeenachtigen ring, zelden uit korte kafschubben bestaand. Bladeren meestal afwisselend. Bloemkroonen der schijf bloemen geel, die van den straal van dezelfde kleur of vanj eene andere, Subtribus 1. ANTHEMIDINAE. Bloembodem met kafschubben. Subtribus 2. CHRYSANTHEMIDINAE. Bloembodem zonder kafschubben. Tribus VIII. Senecioneae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of schijfvormig of door het ontbreken van den straal gelijkslachtig. Bin- nenste omwindselbladen in 4 rij, nagenoeg gelijk, buitenste klein of ontbrekend of zelden in 2—x rijen dakpanswijze opeengedrongen. — í En LXX. COMPOSITAE. Bloembodem meestal naakt. Helmknoppen aan de basis zonder aan- hangsels of met 2 kleine stekeltjes. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeknot of met aanhangsels, dikwijls met een krans van lange haren aan den top en met randstandige stempelkliertjes. Haarpluis meestal uit borstels gevormd. Bladeren meestal afwisselend. Bloem- kroonen der schijfbloemen meestal geel, die van den straal van dezelfde kleur of van eene andere, Tribus IX. Calenduleae. Hoofdjes straalbloemig. Om windselbladen 1—2-rijig, nagenoeg gelijk, smal. Bloembodem naakt. Helmknoppen aan.de basis met stekeltjes of sporen. Stijl der schijf bloemen met afgeknotte takken of, zooals gewoonlijk voorkomt, daar de schijf bloemen meestal onvruchtbaar zijn, onverdeeld. Dopvruchtjes dikwijls van tweederlei vorm of dik, met naakten of zelden wolligen top. Bladeren meestal afwisselend of wortelstandig. Tribus X. Cinareae. Hoofdjes schijf bloemig, buisbloemig. Om windsel- bladen in oo rijen dakpanswijze opeengedrongen, dikwijls met stijf- vliezige, doornachtige of bladachtige aanhangsels. Bloembodem dikwijls vleezig, met dichte borstels of in slippen verdeelde kafschubben. Helm- knoppen zonder spoorvormige aanhangsels. Stijl der schijf bloemen òf nagenoeg onverdeeld, òf met korte, al of niet behaarde, naar de basis verdikte en aldaar vaak met een haarkrans voorziene takken. Haar- pluis uit borstels of kafschubben bestaand, zelden ontbrekend. Bladeren afwisselend, dikwijls gedoornd. Tribus XI. Mutisieae. Hoofdjes ongelijkslachtig of gelijkslachtig, met gelijke bloemen of straalvormig. Omwindselbladen meestal in co rijen, ongewapend ‘of zelden gedoornd. Bloembodem zelden beschubd. Straalbloemen meestal 2-lippig; schijf bloemen met diep 5-spletigen zoom of 2-lippig. Helmknoppen meestal met spoorvormige aanhang- sels. Stijltakken der tweeslachtige bloem, bij de geslachten van Ned. Indië, zeer kort, weinig behaard: stempelkliertjes de binnenzijde bekleedend, doch zeer plat. Haarpluis uit (bij het geslacht van Nederlandsch Indië gevederde) borstels of kafschubben bestaand, zelden ontbrekend. Bladeren wortelstandig of afwisselend, zelden tegenover gesteld. B. Liguliflorae. Planten met melksap. Schijfbloemen lintvormig. Tribus XII. Cichorieae. Hoofdjes gelijkslachtig, gelijkbloemig of min of meer straalvormig. Omwindsel verschillend. Bloembodem niet be- schubd of met afvallende kafschubben. Bloemkroonen alle lintvormig, aan den top afgeknot, 5-tandig. Helmknoppen aan de basis zonder aanhangsels of met korte borstels. Stijltakken der tweeslachtige bloe- men dun, meestal van binnen met lage stempelkliertjes en van buiten evenals de stijltop met haren bezet. Haarpluis uit borstels of kaf- schubben bestaand of ontbrekend. Bladeren wortelstandig of afwisse- lend. Meestal met een melkachtig vocht. t Haarpluis uit kafschubben bestaand of ontbrekend. Ù Subtribus 1. HYOSERIDINAE. Dopvruchtjes aan den top afgeknot. ___Haarpluis bestaand uit kafschubben of uit borstels, die met kafschub- __ben afwisselen of geheel ontbrekend, LXX. COMPOSITAE. 155 Ft Haarpluis uit borstels bestaand. Subtribus 2, CrepipiNar. Stengel bebladerd. Haren noch stervormig, noch wollig. Omwindsel kelkvormig, zelden uit dakpanswijze opeen- gedrongen schutbladen bestaande, waarvan de binnenste dikwijls ver- dikt zijn. Dopvruchtjes aan de basis samengetrokken of zelden gelijk, aan den top afgerond, verdund of gesnaveld. Subtribus 3, HyPOCHOERIDINAE. Bloemstengel uit een wortelrozet opstijgend. Haren enkelvoudig of aan den top stervormig vertakt. Omwindselbladen meestal dakpanswijze opeengedrongen. Dopvruchtjes aan de basis vernauwd, aan den top samengetrokken, gesnaveld of zelden afgeknot. Subtribus 4. LACTUCINAE. Stengel bebladerd, soms aan de basis houtachtig. Haren, waar zij voorkomen, enkelvoudig. Omwindsel kelk- vormig of zelden uit dakpanswijze opeengedrongen schutbladen be- staand. Dopvruchtjes aan den top en'basis samengetrokken of aan den top gesnaveld of zuilvormig. Subtribus 5. SCORZONERINAE. Stengel al of niet bebladerd, kaal, wolachtig behaard of zelden stijf harig. Omwindsel enkelvoudig, kelk- vormig of uit dakpanswijze opeengedrongen schutbladen bestaande. Dopvruchtjes aan de basis een weinig of niet samengetrokken, met een breed en hol veldje, dat soms om den steel in een hol aanhangsel verlengd kan zijn, aan den top versmald, gesnaveld of zelden afgeknot. OVERZICHT DER GESLACHTEN. A. TUBULIFLORAE. Planten zonder melksap. Schijf- bloemen niet lintvormig. Tribus L. Vernonieae. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig. Bloemen meestal alle tweeslachtig. Helmknoppen met een aanhangsel aan den top en met eene pijlvormige basis, waarvan de oortjes stomp of toegespitst, zelden tot spoorvormige aanhangsels verlengd zijn. Stijltakken der tweeslachtige bloemen dun en meestal lang, aan de binnenzijde der basis met stempelkliertjes bezet, van buiten behaard. Dopvruchtjes rolrond, kantig of geribd. Haarpluis uit borstels of smalle kafschubben bestaande, zelden ontbrekend. Bladeren meestal afwisse- lend. Bloemen purper, paarsch of wit, hoogst zelden blauw, nooit geel. Subtribus 1. Vernoninae. Hoofdjes vrij, oo -bloemig. - ; 1. SPARGANOPHORUS. Dopvruchtjes 3—4á-kantig, zonder haar- pluis, doch met een napvormigen, getanden ring aan den top. Hoofdjes zittend in de bladoksels of zijdelingsch. ee 2. Eruurta. Dopvruchtjes 4—5-kantig, met afgeknotten topen zonder haarpluis, Hoofdjes in losse bijschermen of tuilen. dn 3. CENTRATHERUM. Dopvruchtjes met 8—10 ribben. Haarpluis meestal uit weinige en spoedig afvallende borstels bestaande, bij eenige soorten even lang als de bloemkroon, bij de meeste korter. Hoofdjes groot. Buitenste omwindselbladen dikwijls bladachtig. 156 î LXX. COMPOSITAE. 4. VERNONIA. Dopvruchtjes met 10 ribben, Haarpluis meestal uit talrijke en langer blijvende borstels bestaande, meestal langer dan bij het vorige geslacht. Buitenste omwindselbladen kort ot lang, doch zelden bladachtig. e Subtribus 2. Lychnophorinae. Hoofdjes 1- of weinigbloemig, tot dichte kluwens opeengedrongen. 5. ErEPHANTOPUS. Omwindselbladen 8, kruiswijs geplaatst in 4 rijen van 2, Bloemkroonen meestal op zijde diep gespleten. Haarpluis uit 1—2 rijen stijve borstels bestaande. Tribus IL. Eupatorieae. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig ; bloemen alle tweeslachtig. Helmknoppen nagenoeg onverdeeld aan de basis. Stijltakken stomp, van boven rondom behaard, van onderen kaal, doch langs de randen met stempelkliertjes bezet. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend. Bloemkroon rose, paarsch, wit of blauw, zelden oranje, nooit geel. Maarpluis gewoonlijk „uit borstels bestaande, Subtribus 1. Piquerinae. Top van de helmknoppen afgeknot, doch soms met eene kleine klier, 6. ADENOSTEMMA. Dopvruchtjes 5-kantig, gekroond door 3—5 knodsvormige, ten slotte horizontaal uitstaande borstels. Subtribus 2. Ageratinae. Top van de helmknoppen met een aanhangsel. 1. AGERATUM. Haarpluis uit kafschubben gevormd. Hoofdjes meestal oo -bloemig. Stengel opgericht. 8 8. Eurarorrum. Haarpluis uit dunne haren gevormd. Om- windselbladen oo. Stengel opgericht. Hoofdjes meestal co -bloemig. 9. MikaNra. Haarpluis uit dunne haren bestaande. Omwind- selbladen 4. Stengel windend. Hoofdjes meestal 4-bloemig. Tribus [IL Astereae. Hoofljes ongelijkslachtig, straalbloemig of schijfvormig: straalbloemen vrouwelijk of zelden onzijdig, schijf- bloemen tweeslachtig, zelden onvruchtbaar. Heliknoppen aan de basis niet ingesneden (hokjes zonder aanhangsels aan de basis). Stijl der tweeslachtige bloemen afgeplat of plat-bol meestal niet lang, van buiten dicht behaard, van binnen niet of weinig behaard, doch onder- aan met 2 randstandige rijen stempelkliertjes, die zich ten slotte naar buiten krommen. Bladeren meestal afwisselend. Bloembodem bijna altijd naakt. Schijfbloemen geel: straalbloemen geel, wit of purper. Subtribus 1, Grangeinae. Hoofdjes schijfvormig, de buitenste bloemen vrouwelijk en dun, 2—3-tandig, de binnenste tweeslachtig, —5- _tandig, alle geel. Haarpluis ontbrekend of uit 2 korte borstels be- staande of tot een napvormigen ring verbonden. 10. DrenroecePnaAra. Bloembodem hoo Ì g met platten top. Dop- vruchtjes stomp, plat, met verdikten rand. Haarpluis ontbrekend ef ee 2 korte borstels bestaande. Hoofdjes klein. in pluimen. 1. GRANGEA. Bloembodem kegelvormi ruchtj Ì gelvormig of bol. Dopvruchtjes Afgeplat of min of meer rolrond; haarpluis uit een napvormigen en of borstelig getanden ring bestaande. Hoofdjes van middelbare ___8rootte, eindelingsch, of alleen of in paren tegenover de bladen. LXX. COMPOSITAE. 157 Subtribus 2. Bellidinae. Hoofdjes straalbloemig; straalbloemen lint- vormig, vrouwelijk, nooit geel. Schijf bloemen geel. Haarpluis ontbre- kend of zeer kort of zeer dun en spoedig afvallend. 12. Myricris, Dopvruchtjes met kliertjes bezet, soms met een kleverigen ring aan den top, niet of uiterst kort gesnaveld. Wijdvertakte stengels. Hoofdjes meestal in pluimen. 13. RHYNCHOSPERMUM. Dopvruchtjes van de schijf bloemen kort, van de straalbloemen gesnaveld, zonder kleverigen ring aan den top, doch soms met 3—5 gemakkelijk afvallende borstels. Sten- gels met uitgespreide takken en bebladerde pluimen. 14. LAGENOPHORA. Dopvruchtjes van de schijf bloemen gesna- veld. Zodenvormende plant. Stengel onbebladerd en onvertakt, met één hoofdje. Subtribus 3. Asterinae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig ; straalbloemen lintvormig, vrouwelijk, nooit geel. Schijf bloemen geel. Haarpluis lang en overvloedig of eenige weinige lange haren met talrijke, korte borstels er tusschen. 15. ASTEROMOEA. Haarpluis bestaande uit korte, op kafschub- ben gelijkende borstels. Straalbloemen duidelijk lintvormig, Î-rijig. 16. Aster. Haarpluis lang. Straalbloemen duidelijk lintvormig, A-rijig. à 17. ERIGERON. Haarpluis lang. Straalbloemen zeer smal lint- of draadvormig, kort of lang, 2—3-rijig. Subtribus 4. Conyzinae. Hoofdjes schijfvormig; straalbloemen zeer dun buisvormig of zeer kort lintvormig, meestal even als de schijf- bloemen geel. Haarkroon uit talrijke of weinige borstels bestaande. 18. MrcroeLossa. Opgerichte of (bij de soort van Nederlandsch Indië) klimmende heesters. Hoofdjes zeer klein. Schijf bloemen wit. Vruchtjes niet samengedrukt. 19. Conyza. Kruiden. Hoofdjes klein of van middelbare grootte. Vruchtjes samengedrukt. Schijfbloemen bleekgeel. Tribus IV. Imuleae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of meestal schijfvormig. Helmhokjes (behalve bij Laggera) met spoor- vormige aanhangsels. Schijf bloemen meestal tweeslachtig. Stijltakken der tweeslachtige bloemen lang of kort, met lange haren aan de ge- heele buitenvlakte of alleen aan de basis of aan den top; stijl der onvruchtbare schijf bloemen soms onverdeeld. Bloemkroon der vrou- welijke straalbloemen nu eens lintvormig, dan weder draadvormig en korter dan de stijl. Bladeren meestal afwisselend. Schijf- en straal- bloemen meestal beide geel. Subtribus 4. Plucheinae. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig. Omwindselbladen droog of kruidachtig, zelden min of meer stijfvliezig. Bloemkroonen der straalbloemen draadvormig. Bloembodem zonder kaf- schubben. Stijl der tweeslachtige bloemen meestal lang draadvormig, aan den top behaard, met twee korte, van buiten behaarde, van binnen El 158 LXX. COMPOSITAE. stempelkliertjes dragende takken of tanden of bij de onvruchtbare schijf bloemen onverdeeld. Tt Bloemen in tuilen of pluimen, niet in kogelvormige massa’s. 20. Brumea. Kruiden. Stengels niet gevleugeld. Omwindsel- bladen smal. Schijfbloemen vruchtbaar. Helmhokjes met spoor- vormige aanhangsels. Haarpluis aanwezig. 21. LaGGERA. Kruiden meestal met gevleugelde stengels. Om- windselbladen smal. Schijf bloemen vruchtbaar. Helmhokjes zonder spoorvormige aanhangsels. Haarpluis aanwezig. 22. Prucnea. Heesters of half heesters. Stengels niet gevleu- geld. Omwindselbladen breed. Schijf bloeraen onvruchtbaar. Helm- hokjes met spoorvormige aanhangsels. Haarpluis aanwezig. 23. EpaLtes. Kruiden met gevleugelde stengels, Om windsel- bladen meestal breed. Schijf bloemen meestal on vruchtbaar. Helm- hokjes kort. Haarpluis ontbrekend. tt Hoofdjes in dichte kogel- of eivormige massa’s. 24. SPHAERANTHUS, Kruiden met gevleugelde stengels. Haarpluis ontbrekend. 25. PreRocauLon. Kruiden met gevleugelde stengels. Haarpluis aanwezig. Subtribus 2. Filagininae. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig, dikwijls tot kluwens opeengedrongen. Bloemkroonen der straalbloemen draadvormig. Stijltakken der tweeslachtige bloemen (bij het geslacht van Nederlandsch Indië) zeer kort, afgerond, van buiten aan den top kort behaard. Omwindselbladen meestal stijfvliezig. Straalbloemen door de kafschubben van den bloembodem gesteund of omgeven; schijfbloemen dikwijls zonder kafschubben. 26. ArnrorsMa. Kruiden met vinspletige bladeren. Dop vruchtjes omgeven door een krans van naar boven in 2 omgekrulde armen splijtende wimpers, die aan den top van het vruchtje tot een ring verbonden zijn. Subtribus 3. Gnaphafinae. Hoofdjes ongelijkslachtig en schijfvormig of gelijkslachtig en schijf bloemig. Omwindselbladen stijfvliezig, dikwijls doorschijnend, de binnenste niet zelden straalswijze uitgespreid. Bloem- bodem meestal naakt. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeknot, meestal met lange haren aan den top en randstandige stempelkliertjes. 27. ANAPHALIS. Schijf bloemen dikwijls onvruchtbaar, met ge- __heel of nagenoeg geheel gaafrandigen stijl. Omwindselbladen bij de mannelijke bloemen dikwijls gelijkslachtig, soms sneeuw wit en soms straalswijze uitgespreid. Haarpluis aan den top uit meerdere rijen naar buiten uitstaande cellen bestaande en daar- door verdikt. : te 28. GNAPraArrvm. Schijf bloemen vruchtbaar. Omwindselbladen dik wijls gekleurd, zelden straalswijze uitgespreid. Haarpluis aan den top uit 1—2 rijen aaneengedrukte cellen bestaande en ___dus aldaar dun. En LXX. COMPOSITAE. 159 Subtribus 4. Inulinae. Hoofdjes ongelijkslachtig straalbloemig of gelijkslachtig, buisbloemig. Bloemen gewoonlijk alle vruchtbaar. Bloem- bodem zonder kafschubben. Stijlarmen der tweeslachtige bloemen kort lijnvormig, aan den top stomp of afgerond, van binnen met 2 rijen randstandige, aan den top samenvloeiende stempelkliertjes, van buiten alleen bovenaan met korte verzamelharen. 29. INura. Hoofdjes ongelijkslachtig. Omwindselbladen smal of bladachtig of met bladachtige aanhangsels. Dopvruchtjes 4—5- ribbig. Haarpluis uit nagenoeg gelijke borstels bestaande. 30. Preorerria. Hoofdjes gelijkslachtig. Omwindselbladen in weinige rijen, smal, de buitenste min of meer kruidachtig. Dop- vruchtjes 10-ribbig. Haarkroon dubbel, waarvan de buitenste uit korte, in slippen verdeelde of met tanden voorziene kafschubben gevormd is, terwijl de binnenste door gevederde borstels verte- genwoordigd is. 31. Vrcoa. Hoofdjes ongelijkslachtig. Omwindselbladen in oo rijen, smal. Dopvruchtjes klein, ter nauwernood geribd. Haar- kroon bestaande uit 1 rij uiterst dunne borstels, waartusschen men soms eenige weinige, uiterst kleine schubjes vindt. Tribus V. Helianthieae. Hoofdjes meestal ongelijkslachtig, straalbloemig, Schijf bloemen soms onvruchtbaar. Bloembodem: met schubben. Helmhokjes zonder spoorvormige aanhangsels. Stijltakken der tweeslachtige bloemen aan den top afgeknot of verlengd, dikwijls aan de basis of hooger door een krans van lange verzamelharen omgeven; stempelkliertjes in randstandige, smalle of breede, soms aan den top samenvloeiende rijen. Stijl der onvruchtbare bloemen onverdeeld. Dopvruchtjes 3—4-kantig of rolrond of samengedrukt. Haarpluis uit 2—4 borstels bestaande of uit kafschubben gevormd of ontbrekend. Subtribus 1. Mellerinae. Hoofdjes ongelijkslachtig. Straalbloemen 1—2-rijig, vrouwelijk en vruchtbaar. Schijf bloemen tweeslachtig en onvruchtbaar. Bloembodem binnen de straalbloemen naakt of met kleine kafschubben. Dopvruchtjes met naakten top of met een ge- wimperden ring of 2 oortjes aan den top. _— 32. CrIBADIUM. Omwindsel ei- of kogelvormig. Schutbladen lederachtig, droog of vliezig. Straalbloemen 1- of 2-rijig. Schijf- bloemen oo -rijig. Bloemkrnon bij de straalbloemen met minder, bij de schijfbloemen met meer verwijden zoom. Dopvruchtjes met naakten top. Hooge kruiden of heesters met tegenoverge- stelde bladeren en tot tuilvormige pluimen vereenigde hoofdjes. Subtribus 2. Ambrosinae. Hoofdjes ongelijkslachtig of gelijkslachtig en dan éénhuizig. Bloembodem meestal met schubben. Vrouwelijke bloemen zonder bloemkroon. Schijf bloemen mannelijk, met onver- deelden stijl. Helmknoppen nagenoeg vrij. Deen 33. XANTHIUM. Hoofdjes éénhuizig, eenige met 2 vrouwelijke bloemen, besloten binnen een tweehokkig, door de omwindsel- bladen gevormd omhulsel, dat met haakvormige stekels bedekt is, andere met talrijke tweeslachtige, onvruchtbare bloemen en vrije omwindselbladen. En Een dee 160 LXX. COMPOSITAE. Subtribus 3. Verbesinae. Hoofdjes ongelijk of gelijkslachtig. Schijf- bloemen alle vruchtbaar. Dopvruchtjes van de schijf kantig, nagenoeg rolrond of zijdelings samengedrukt, gekroond door 2—3 borstels of door ae korte schubben of met naakten top. Bladeren meestal tegenovergesteld. tT Binnenste omwindselbladen (of buitenste schubben van den bloem- bodem) de dopvruchtjes omvattena. 34. SrEGESBECKIA. Uitwendige omwindselbladen 5. Straalbloemen 1-rijig. Landplant. 35. ENHYDRA. Uitwendige omwindselbladen 4, in tegenover- staande paren. Straalbloemen oo -rijig. Moerasplant. TT Binnenste omwindselbladen de dopvruchtjes niet omvattend. Schub- ben van den bloembodem plat en smal, de binnenste borstelvorm!g. 36. Ecrrra. Uitwendige omwindselbladen talrijk. Straalbloemen min of meer 2-rijig. TT Binnenste omwindselbladen de dopvruchtjes niet omvattend. Schubben van den bloembodem hol en de dopvruchtjes omvattend. 37. RupBeckia. Straalbloemen onvruchtbaar, met zeer groote, uitgespreide of neerhangende bloemkroon. Haarkroon ontbrekend of door een korten getanden ring vervangen. Bloembodem hoog, kegelvormig. Dopvruchtjes niet gewimperd of geknobbeld. Hoofdjes zeer groot. 38. BLAINVILLEA. Straalbloemen vruchtbaar, met zeer kleine, lintvormige bloemkroon. Haarpluis der schijf bloemen met 2—5 blijvende, aan de basis tot een korten ring verbonden naalden. Dopvruchtjes al of niet behaard, doch niet gewimperd of geknob- beld. Hoofdjes klein. 39. Weperia. Straalbloemen vruchtbaar, met duidelijke, uit- gespreide, lintvormige bloemkroon. Haarkroon ontbrekend of met 00 meestal vergroeide, schubjes of wimpers of 1—2 korte, afval- lende, aan de basis tot een korten ring verbonden naalden. Bloem- bodem niet hoog. Dopvruchtjes al of niet behaard of geknobbeld, doch meestal niet gewimperd. Hoofdjes meestal van middelbare grootte. 40. ELEUTHERANTHERA. Straalbloemen ontbrekend. Haarkroon der schijf bloemen uit een korten, gewimperden, met den samen- getrokken top van het dopvruchtje ineenvloeienden ring bestaande. Dopvruchtjes niet gewimperd, al of niet behaard, doch meestal geknobbeld. Hoofdjes klein. 4A. HeLrANTuus. Straalbloemen onvruchtbaar, meestal met lange lintvormige, uitgespreide, oningesneden bloemkroon. Haarkroon uit 2 afvallende, aan de basis verbreede naalden bestaande. Dopvruchtjes samengedrukt of min of meer k-kantig, niet ge- knobbeld of gewimperd en kaal of behaard. Hoofdjes soms zeer groot. 42. SPILANTHES. Straalbloemen vruchtbaar, met uitgespreiden, korten, zelden langen, witten of gelen zoom, of ontbrekend. Haar- kroon uit 2—3 uiterst dunne, borstelvormige naalden bestaande of met naakten top. Bloembodem hoog. Dopvruchtjes aan de randen gewimperd, doch niet geknobbeld. Hoofdjes niet groot. LXX. COMPOSITAE. 161 Subtribus 4. Coreopsidinae. Hoofdjes ongelijkslachtig of gelijk- slachtig. Schijfbloemen vruchtbaar of onvruchtbaar. Dopvruchtjes ruggelings samengedrukt, met 2—4 naalden of met naakten top. T Omwindselbladen vrij, weinig in vorm verschillend, de buitenste kruidachtig,de binnenste met de bloembodemschubben overeenkomend. 43. Guizorra. Dopvruchtjes klein, min of meer 4-kantig, zonder haarkroon, doch aan den top door de sterk behaarde basis der bloemkroon bedekt. Bladeren tegenovergesteld of de bovenste afwisselend. Hoofdjes van middelbare grootte of klein, gesteeld. 44, SYNEDRELLA. Dopvruchtjes plat, met in onregelmatige slippen verdeelde vleugels en 2—3 naalden op zijde van den top. Bla- deren tegenovergesteld. Hoofdjes klein, zittend of gesteeld. Tr Omwindselbladen 2-rijig, de binnenste rij nagenoeg gelijk, vliezig, aan de basis of hooger vergroeid, de buitenste rij in gering aantal, veel kleiner. 45. CosMos. Stijltakken kort. Dopvruchtjes 5-kantig of rug- gelings samengedrukt, niet gevleugeld, doch aan den top in een snavel verlengd en meestal gekroond door 2—4 naar achteren behaarde of gestekelde naalden. Hoofdjes langgesteeld. Straal- bloemen onvruchtbaar, purper, rose of zwavelgeel. Bladeren tegen- overgesteld. 46. Brpens. Stijltakken kort. Dopvruchtjes 4-kantig of rugge- lings samengedrukt, noch gevleugeld, noch gesnaveld, meestal met 2—4 stijve, naar achteren behaarde naalden. Straalbloemen geel of wit. Hoofdjes gesteeld. Bladeren tegenovergesteld. 47. CHRYSANTHELEUM. Stijltakken lang, van buiten sterk behaard, onderaan met 2 breede, randstandige rijen stempelkliertjes. Dop- vruchtjes zonder haarkroon of naalden, die van den straal dik, die van de schijf samengedrukt, de binnenste dikwijls gevleugeld. Straalbloemen vruchtbaar, Hoofdjes gesteeld. Bladeren afwisselend. Subtribus 5. Galinsoginae. Hoofdjes meestal ongelijkslachtig. Alle bloemen gewoonlijk vruchtbaar. Bloembodem met kafschubben. Haar- kroon uit breede of borstelvormige, soms gewimperde of gevederde kafschubben gevormd. 48. Tripax. Dopvruchtjes lang zijdeachtig behaard. Haarkroon uit gevederde, borstelvormige kafschubben bestaande. Hoofdjes van middelbare grootte. Bladeren tegenovergesteld. 49. GALINSOGA. Dopvruchtjes onbehaard of kort zachtharig. Haarkroon uit gewimperde, breede kafschubben bestaande. Hoofdjes zeer klein. Bladeren tegenovergesteld. Tribus VL. Helenieae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of zeldzamer schijf bloemig of door het ontbreken van den straal ge- … lijkslachtig of zelden alle of de binnenste droog of vliezig. Bloem- bodem naakt. Helmhokjes zonder spoorvormige aanhangsels. Stijltakken der tweeslachtige bloemen tamelijk vlak, met stempelkliertjes in randstandige, smalle of breede, soms in het midden samenvloeiende rijen, dikwijls met een krans van verzamelharen aan de buitenzijde en van daar uit over een grooteren of kleineren afstand behaard, ze! d lang en op die van de Vernonieae gelijkend. Haarpluis uit kafschub- 162 LXX. COMPOSITAE. ben, kafnaalden of zeer zelden uit borstels bestaande of ontbrekend. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld. Schijf bloemen geel, zelden wit, paarsch of purper; straalbloemen meestal van dezelfde kleur. 50. Taceres. Hoofdjes straalbloemig, zelden gelijkslachtig. Om- windselbladen 1-rijig, met oliehoudende kliertjes bedekt, met elkan- der vergroeid. Haarpluis uit 5—6 in kafnaalden verlengde schubben bestaande. Bloemen geel of oranje. Bladeren tegenovergesteld. Tribus VIL Anthemideae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straal- bloemig of schijfvormig of zelden en niet bij de geslachten van Neder- landsch Indië gelijkslachtig en buisbloemig. Omwindselbladen in 2—o rijen, droog of met stiijfvliezige toppen. Bloembodem naakt of met kafschubben. Helmhokjes zonder spoorvormige aanhangsels. Stijl takken der tweeslachtige bloemen aan den top afgeknot, zeer dikwijls met lange haren aan den bovenrand en stempelkliertjes aan de zij- randen. Haarpluis ontbrekend of uit een kroon van korte kafschub- ben bestaande. Bladeren meestal afwisselend. Schijf bloemen geel. Straalbloemen van verschillende kleuren. Subtribus 1. Anthemidinae. Bloembodem met kafschubben. 51. AcuiLLEa. Hoofdjes meestal straalbloemig, zelden door het ontbreken van den straal schijf bloemig. Haarpluis ontbre- kend. Dopvruchtjes samengedrukt, met 2 smalle kanten. Subtribus 2. Chrysanthemidinae. Bloembodem zonder kafschubben. 52. CHRYSANTHEMUM. Hoofdjes van middelbare grootte, straal- bloemig. Haarpluis ontbrekend of door een krans van schub- betjes vertegenwoordigd. Omwindselbladen meerrijig. Dopvruchtjes 5—10-kantig. . 53. ISCHNEA. Hoofdjes zeer klein, straalbloemig. Haarpluis ont- brekend. Omwindselbladen 2-rijig. Dopvruchtjes kantig. 34. CeNTipepa. Hoofdjes zeer klein, schijfvormig ; straalbloemen vrouwelijk, en buisvormig, doch met 2—3-spletigen zoom ; schijf- bloemen tweeslachtig en met 4—ö-spletigen zoom. Dopvruchtjes 4-, zelden 3—5-ribbig. Omwindselbladen in de vrucht uitgespreid. Haarpluis ontbrekend. Hoofdjes (bij de soorten van Nederlandsch Indië) zittend. 55. ARTEMISIA. Hoofdjes schijfvormig; straalbloemen vrouwelijk en buisvormig met 2—3 spletigen zoom; schijf bloemen ook buisvormig, doch met 5-spletigen zoom.Dopvruchtjes met oo strepen of ongeribd. Omwindselbladen na den bloei niet uitgespreid. Haarpluis ontbrekend. Hoofdjes meestal in trossen of pluimen. Tribus VUIL Senecioneae. Hoofdjes ongelijkslachtig, straal- bloemig of schijfvormig of door het ontbreken van den straal gelijk- _slachtig. Omwindselbladen meestal 1-rijig en nagenoeg gelijk, met eenige weinige kortere van buiten, zelden oo -rijig. Helmhokjes met een aanhangsel aan den top en met stompe of spitse oortjes aan de basis, doch zonder sporen. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeknot en dikwijls met een krans van lange haren aan den topen randstandige ste mpelkhertjes. Haarpluis uit dunne borstels bestaande, zelden ontbrekend. Bloembodem naakt, zelden heschubd. Bladeren meestal afwisselend. Schijf bloemen altijd, straalbloemen meestal geel. LXX. COMPOSITAE. 163 T Straalbloemen 2—o0 -rijig. 56. ErrcuHruiTEs. Hoofdjes schijfvormig. Straalbloemen vrou- welijk, met eene draadvormige bloemkroon, die korter is dan de stijl. Stijltakken van de tweeslachtige bloemen lang, met afge- knotten of stompen top. FF Straalbloemen ontbrekend of A-rijig. 57. GYNuRA. Hoofdjes gelijkslachtig, schijf bloemig. Stijltakken der tweeslachtige bloemen lang en harig, aan de basis met stempelkliertjes langs de zijranden, daarboven in spitse, harige aanhangsels verlengd. Omwindsel meestal met eene rij van kleine schubben aan de basis. 58. Emira. Hoofdjes gelijkslachtig, schijf bloemig. Stijltakken der tweeslachtige bloemen met lange of korte aanhangsels. Omwindsel 1-rijig, zonder schubben aan de basis. 59. SreNrcio. Hoofdjes straalbloemig, schijfvormig of schijf- bloemig. Stijltakken der tweeslachtige bloemen lang of kort, maar langs de zijranden tot den top met stempelkliertjes bezet en aldaar in een krans van haren eindigende en afgeknot. Om- windsel A-rijig, meestal met kleine schubben aan de basis. Tribus IX. Calenduleae. Hoofdjes straalbloemig. Omwindsel- bladen 1—2-rijig, smal, nagenoeg gelijk. Bloembodem naakt. Helm- hokjes met een stekeltje. Stijl der schijf bloemen, zoo deze tweeslachtig zijn, met afgeknotte takken, zoo deze onvruchtbaar zijn, onverdeeld. Dopvruchtjes meestal breed en dik of mismaakt, zonder haarkroon. 60. CALENDULA. Straalbloemen vruchtbaar, 2-rijig, met naar voren gekromde, gedeeltelijk gevleugelde dopvruchtjes. Schijf- bloemen onvruchtbaar, met onverdeelden stijl. Bladeren afwis- selend. Tribus X. Cynareae. Bloemen alle buisvormig. Om windselbladen alle veelrijig, dakpanswijze opeengedrongen, met stijfvliezige, doorn- achtige of bladachtige toppen. Bloembodem dicht met borstels of schubben bezet, zelden alleen met groeven. Zoom der bloemkronen dun, diep 5-spletig. Helmhokjes met staartvormige aanhangsels. Stijl der schijf bloemen nagenoeg onverdeeld of min of meer naar den top verdikt en aldaar in 2 korte opgerichte takken gespleten, die nabij of aan de basis een krans van verzamelharen dragen, of geheel naakt zijn, en aan de binnenzijde met kleine, platte stempelkliertjes zijn bekleed. Dopvruchtjes dikwijls hard ; haarpluis van verschillenden vorm, zelden ontbrekend. Bladeren afwisselend, dikwijls doornachtig. 61. Carruamus. Hoofdjes aan de basis door doornachtige op bladeren gelijkende schutbladen omgeven. Dopvrúchtjes samenge- drukt of kantig, zonder haarpluis of met eene uit kafschubben ge- vormde haarkroon. Tribus XI. Mutisieae. Hoofdjes ongelijk of gelijkslachtig, met of zonder straalbloemen. Om windselbladen oo -rijig, ongewapend. Bloem- bodem zelden met kafschubben. Bloemkroon 2-lippig, lintvormig of F 164 LXX. COMPOSITAE. diep 5D-spletig. Helmhokjes meestal met spoorvormige aanhangsels. Stijltakken der tweeslachtige bloemen (bij het geslacht van Neder- landsch Indië) zeer kort, weinig behaard, stempelkliertjes de bin- nenzijde bekleedend. Haarkroon verschillend. Bladeren meestal afwisselend, 62. ArnsLiaEA. Haarkroon uit gevederde borstels bestaande. Bladeren grootendeels wortelstandig. Hoofdjes buisbloemig, min of meer tot trossen vereenigd. orae. Planten met melksap. Alle bloemen lint vormig. Tribus XIL. Cichorieae. Hoofdjes alle gelijkslachtig. Bloem- kronen alle lintvormig, met afgeknotten, 5-tandigen top. Helmknoppen aan de basis pijlvormig. Stijltakken der schijf bloemen lang en dun, evenals de stijltop van buiten gewoonlijk behaard, van binnen met kleine stempelkliertjes bekleed. Kruiden, meestal met een melkachtig sap en wortelstandige of afwisselende, nooit tegenoverstaande takken. Subtribus 4. Hyoseridinae. Dopvruchtjes afgeknot. Haarkroon uit kafschubben bestaande, soms met borstels afwisselend, soms ontbrekend. 63. CricHorrum. Hoofdjes zittend of op stijve stelen. Bloemen blauw. Haarkroon uit talrijke korte kafschubben gevormd. Subtribus 2. Crepidinae. Dopvruchtjes meestal aan top en basis versmald, rolrond, kantig of samengedrukt. Haarkroon uit enkelvoudige of gevederde borstels bestaande. Stengel meestal bebladerd. Binnenste omwindselbladen dikwijls aan de basis verdikt. 64. Picris. Dopvruchtjes geribd en rimpelig, rolrond, kantig of samengedrukt. Haarkroon uit gevederde borstels bestaande. 65. Crepis. Dopvruchtjes geribd, doch meestal niet rimpelig, min of meer spoelvormig. Haarkroon uit enkelvoudige borstels bestaande. Subtribus 3. Hypochoeridinae. Dopvruchtjes meestal aan den top versmald, Haarkroon uit enkelvoudige of gevederde borstels bestaande. Stengel onbebladerd, Bloemstengel uit een wortelrozet ontwikkelend. 66. TARAxacuM. Dopvruchtjes in een langen snavel versmald. Haarkroon uit enkelvoudige haren bestaande. Bloemstengel onver= MKE MOE, Subtribus 4. Lactucinae. Dopvruchtjes òf samengedrukt en aan top en basis versmalds òf zuilvormig. Haarkroon uit enkelvoudige borstels bestaande. Stengel meestal bebladerd, of, waar een wortelrozet voor” komt, niet hol en niet éénbloemig. 67. Lacruca. Dopvruchtjes gesnaveld en met gladde of geste- kelde ribben. Bloemen geel, paarsch of blauw. Rechtopstaande plant. 68. PRENANTHEs. Dopvruchtjes niet samengedrukt, naar det! top versmald, doch niet duidelijk gesnaveld met talrijke dunne ribben. Klimmende kruiden. 69. Sorcnus. Dopvruchtjes samengedrukt, niet gesnaveld en ef gladde of gerimpelde ribben. Bloemen geel. Rechtopstaande plant. LXX. COMPOSITAE. 165 70. LAUNAEA. Dopvruchtjes zuilvormig, aan top en basis afge- knot, met 4—5 stompe ribben, soms [niet in de soort van Neder- landsch Indië] met 2—3 vleugels. Kruiden met een wortelrozet en lange, liggende, weinig bebladerde bloeistengels. Bloemen geel. Subtribus 5. Secorzonerinae. Dopvruchtjes aan de basis niet ver- smald, doch aldaar uitgehold en een korten steel omsluitend. Haarkroon uit enkelvoudige of gevederde borstels bestaande. 71. SCORZONERA. Dopvruchtjes aan den top een weinig samen- getrokken, doch niet gesnaveld. Haarkroon uit gevederde borstels bestaande. SLEUTEL DER GESLACHTEN, met het oog op de soorten van Nederlandsch Indië. 1. Hoofdjes gelijkslachtig; alle bloemen buisvormig. 2. Hoofdjes ongelijkslachtig of alle bloemen lint vormig. 1% 2. Haarkroon uit talrijke lange en dunne borstels bestaande. 3. Haarkroon niet uit talrijke lange en dunne borstels bestaande. 10. 3. Borstels van het haarpluis enkelvoudig. Borstels van het haarpluis gevederd of gebaard. 4. Bladeren afwisselend of wortelstandig. Bladeren tegenovergesteld. 5. Omwindselbladen meerrijig. Hoofdjes klein of van middelbare grootte. Stengelbladen niet pijlvormig. 4. VERNONIA. Omwindselbladen {-rijig, al of niet met een krans van smallere schutbladen aan de basis. Hoofdjes groot of stengelbladen zittend en pijlvormig. 6. 6. Omwindsel met een krans van smallere schutbladen aan de basis. Hoofdjes groot of van middelbare grootte. Stengel- bladen gesteeld, niet pijlvormig. A Omwindsel zonder schutbladen aan de basis. Hoofdjes van middelbare grootte. Stengelbladen zittend en pijlvormig. 58, EMrLia. 7. Stijltakken aan de basis langs de zijranden met stempel- kliertjes, aan den top eindigende in eene lange, spitse, be- haarde punt. Stengel opgericht of min of meer klimmend. Bladeren eivormig, met wigvormigen of afgeronden, nooit hartvormigen voet, dikwijls grof getand. 57. GYNURA. Stijltakken met stempelkliertjes langs de zijranden tot aan den top en aldaar afgeknot en eindigende in een krans van haren. Stengel windend. Bladeren hartvormig, fijn getand. 59. SENECIo. (S. araneosus DG.) 8. Rechtopstaande planten, met lijn-, lancet- of eivormige bla- deren. Hoofdjes meerbloemig. ‚_— 8, EuPATORIUM. Klimmende heesters, met hartvormige bladeren. Hoofdjes 4-bloemig. 9. MIKANIA. 9. Haarpluis éénrijig. 62. ArNSLIAEA. Haarpluis dubbel. Buitenste rij uit getande of in slippen verdeelde kafschubben bestaande, binnenste uit gevederde of gebaarde borstels. _ 30. PEGOLETTIA. on or 166 LXX. COMPOSITAE. 10. ä4. 12. 13. 14. 15. 16. Omwindselbladen nagenoeg gelijk, smal en niet doornachtig, of anders de hoofdjes alleen aan de basis omsluitend. das Buitenste omwindselbladen groot en bladachtig of hard en doornachtig, de hoofdjes geheel insluitend. 14. Haarkroon bestaande uit een napvormigen ring of ontbrekend. 12. Haarkroon bestaande uit kafnaalden, schubben of knodsvor- mige borstels, 13. Haarkroon uit een niet gewimperden, napvormigen ring be- staande. Hoofdjes okselstandig. Dopvruchtjes niet geknob- beld. 1. SPARGANOPHORUS. Haarkroon uit een gewimperden, napvormigen ring be- staande. Hoofdjes okselstandig. Dopvruchtjes meestal ge- knobbeld, ; 40. ELEUTHERANTHERA. Haarkroon ontbrekend. Hoofdjes in pluimen. 2. ETHULIA. Haarkroon uit knodsvormige borstels bestaande. 6. ADtNOSTEMMA. Haarkroon uit kafschubben bestaande. 7, AGERATUM. Haarkroon uit 2 aan de basis verbreede kafnaalden bestaande. 42. SPILANTHES Sect. SALIVARIA. Omwindselbladen vrij of aan de basis vergroeid, soms aan den top gedoornd, doch nooit met haakvormig omgebogen stekels bezet. é Omwindselbladen vergroeid tot een met haakvormig omge- bogen stekels bezet urntje, dat de bloemen omsluit. 33. XANTHIUM. Bloembodem zonder borstels. Plant niet distelachtig. 16. Bloembadem met schubachtige borstels. Plant distelachtig. 61. CARTHAMUS. Binnenste omwindselbladen smal, stijf en puntig. Dop- vruchtjes behaard, onduidelijk geribd, met weinige blijvende, aan de basis verbreêde borstels. 5. ELEPHANTOPUS. Binnenste omwindselbladen breed en niet stijfpuntig. Dop- vruchtjes kaal, duidelijk geribd, met aan de basis niet ver- breede, spoedig afvallende borstels. 3. CENTRATHERUM. 17. Hoofdjes ongelijkslachtig. Straalbloemen lint- of draad vormig. Schijfbloemen buisvormig. Hoofdjes gelijkslachtig, alle bloemen lintvormig. 65. 18. Straalbloemen draad-, buis- of smal lintvormig, doch steeds dunner dan de schijf bloemen. 19, Straalbloemen lintvormig, met duidelijk breederen zoom dan % de schijf bloemen. 37. 19. Haarpluis ontbrekend of niet uit dunne borstels bestaande. 20. Haarpluis uit dunne borstels bestaande. 27, 20. Stengel niet gevleugeld. 21, Stengel gevleugeld, 28, 21. Bladeren tegenovergesteld. 32. CLIBADIUM. Bladeren afwisselend. 22. Dopvruchtjes met een rand van in 2 omgekrulde armen splij- tende wimpers. 26. crt _ Dopvruchtjes zonder gewimperden rand, 23. 24, 25. 26. 27. 28. 29. 30, 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. LXX. COMPOSITAE. 167 Dopvruchtjes aan den top met een van boven gewimperden, napvormigen ring. 11. GRANGEA. Dopvruchtjes met naakten top of met 2 korte borstels. 24. Rechtopstaande plant. Hoofdjes eindelingsch, in aren of plui- men. Dopvruchtjes meestal samengedrukt, niet 4—5-ribbig. 25. Kleine kruipende plant, hoofdjes alleenstaand of in kleine trossen. Dopvruchtjes niet samengedrukt, meestal 4-ribbig. 53. CENTIPEDA. Hoofdjes half bolvormig, langgesteeld, in pluimen. Dopvrucht- jes samengedrukt, met eene dikke randnerf. 10. DICHROCEPHALA. Hoofdjes cilindervormig, zittend, in aren. Dopvruchtjes om- gekeerd eivormig, zonder duidelijke randnerf. 54. ARTEMISIA. Hoofdjes niet in dichte massa’s opeengedrongen. 23. EPALTES. Hoofdjes in dichte kogelvormige massa’s. 24. SPHAERANTHUS. Helmknoppen niet met spoorvormige aanhangsels. 28. Helmknoppen met spoorvormige aanhangsels. 32, Omwindselbladen meerrijig. 29. Omwindselbladen 1-rijig. 55. ERECHTHITES. Stengel ongevleugeld. 30. Stengel meestal gevleugeld. 21. LAGGERA. Kruiden of rechtopstaande heesters. Straalbloemen geel, - paarsch of wit. 31. Klimmende heesters. Straalbloemen wit. 18. MrcrocLossa. Straalbloemen paarsch of wit, de buitenste lintvormig. 17. ERIGERON. Straalbloemen bleek geel, alle draadvormig en meestal kort. I 19. Conyza. Stengel ongevleugeld. 33. Stengel gevleugeld. 25. PrEROCAULON. Hoofdjes van middelbare grootte, zelden klein, meestal lang- gesteeld. Omwindselblaadjes nooit helder geel of wit. Bla- deren meestal breed, al of niet wollig behaard. Stijltakken met lange haren over eene groote uitgestrektheid en rand- standige stempelkliertjes aan de basis. 34, Hoofdjes zeer klein, meestal tot samengestelde hoofdjes ver- bonden. Omwindselblaadjes dikwijls helder geel of wit. Bladeren meestal zeer smal, wollig behaard. Stijltakken alleen aan den top met lange haren en stempelkliertjes _ langs den geheelen rand. 36. Omwindselbladen breed, niet spits. Hoofdjes klein. 22, PLUCHEA. Omwindselbladen smal en spits. Hoofdjes meestal niet klein. 35. Straalbloemen zeer smal lintvormig, 29. INULA.- Straalbloemen draadvormig. 20. BLUMEA. Haarpluis aan den top verdikt. 27. ANAPHALIS. Haarpluis aan den top niet verdikt. 28, GNAPHALIUM. — Haarkroon uit talrijke lange en dunne borstels bestaande. sE) 38. Haarkroon niet uit talrijke lange en dunne borstels bestaande. 40. 168 LXX. COMPOSITAE. 38. Omwindselbladen meerrijig. Straalbloemen geel, blauw of wit. 39. Omwindselbladen 1-rijig, met weinige korte schubben aan de basis. Straalbloemen geel. 48. SENEcCIO, 39. Straalbloemen blauw of wit.Haarpluis niet gevederd of gebaard. 16. ASTER. Straalbloemen geel. Haarpluis gevederd of gebaard. 31. Vicoa. ___40. Bloembodem met kafschubben. AA. Bloembodem zonder kafschubben. 56. 41. Bloembodem hoog, bol- of kegelvormig. 42. Bloembodem niet hoog, niet Kegelvormig. 43. 42. Bladeren ten minste de onderste vinspletig. Hoofdjes zeer groot, met uitgespreide of neerhangende lintbloemen. Bloem- bodem kegelvormig. 37. RUDBECKIA. Bladeren niet of ondiep ingesneden. Hoofdjes klein, met smalle, kleine lintbloemen. Bloembodem bol- of kegelvormig. 42, SPILANTHES Sect. ACMELLA. 43. Dopvruchtjes met kafnaalden, kafschubben of een napvormigen ring aan den top. Dopvruchtjes aan den top geheel naakt of met 3—5 dunne, spoedig afvallende borstels. 51. 44. Bloemhoofdjes zeer groot, meer dan 10 cM. in omtrek. 41. HELIANTHUS. _____ Bloemhoofdjes hoogstens 4—5 cM, ín omtrek. 45. 45. Dopvruchtjes noch met gevederde of gewimperde kafschubben, noch met naar achteren gestekelde kafnaalden. Dopvruchtjes met gevederde of gewimperde kafschubben of met naar achteren gestekelde kafnaalden. 46. Dopvruchtjesder buitenste bloemen met gestekelde, naar boven “in kafnaalden overgaande vleugels. 44. SYNEDRELLA. Dopvruchtjes der buitenste bloemen niet gevleugeld. 47. 47. Buitenste schubben van den bloembodem plat, binnenste kaf- naaldvormig. Dopvruchtjes meestal geknobbeld. 36. Ecuipra. Schubben van den bloembodem hol en de dopvruchtjes om- vattend. Dopvruchtjes meestal niet geknobbeld, 48. Straalbloemen breed. Kafnaalden spoedig afyallend. 39. WEDELIA. Straalbloemen smal. Kafnaalden blijvend. 38. BLAINVILLEA. 49. Dopvruchtjes met naar achteren gestekelde kafnaalden. 50. Dopvruchtjes met gevederde, borstelvormige kafschubben. 48. TRIDAX. Dopvruchtjes met gewimperde, breede kafschubben. 49. GALINSOGA. 50. Vruchtjes ongesnaveld. 46. BIDENS. Vruchtjes gesnaveld. 45. Cosmos. 91. Binnenste omwindselblaadjes de dopvruchtjes omvattend. 52. Binnenste omwindselblaadjes de dopvruchtjes niet omvattend. 53. 52. Breedbladige landplant, met kliervormige haren aan de bui- tenste uitstaande omwindselblaadjes. 34. SIEGESBECKIA. Smalbladige moerasplant, zonder klierharen aan het om windsel. 35. ENHYDRA. 53. 4. 55. 56. 58. 99, 60. 61. 62. 64. LXX. COMPOSITAE. 169 Dopvruchtjes door de sterk behaarde basis der bloemkroon bedekt. 43. GUIZOTIA, Dopvruchtjes aan den top niet behaard. 54, Hoofdjes alleenstaand, niet talrijk. Stijltakken lang en spits, met 2 rijen stempelkliertjes aan het onderste gedeelte. 59. Hoofdjes in dichte tuilen. Stijltakken afgeknot, met penseel- vormigen top. 51. ACHILLEA. Dopvruchtjes samengedrukt. Lintbloemen 8-nervig. Bladeren drietallig, met getande blaadjes. 46, BipeNs Sect. ADENOLEPIS. “ Dopvruchtjes 4-kantig. Lintbloemen 2-nervig. Bladeren dubbel vinspletig of drietallig vinspletig. 471. CHRYSANTHELLUM. Dopvruchtjes met talrijke, korte borstels, soms met eenige langere er tusschen of met aan de basis verbreede kaf- naalden. Dopvruchtjes met geheel naakten top of met 3—5 dunne, spoedig afvallende borstels. Hoofdjes vrij groot. Dopvruchtjes met 5—6 aan de basis tot kafschubben verbreede kafnaalden. 50. TAGETES. Hoofdjes niet groot. Dopvruchtjes met korte borstels, soms met eenige langere er tusschen. 15. ASTEROMOEA. Dopvruchtjes recht, met langeren of korteren snavel. 59, Dopvruchtjes recht of gekromd, niet of onduidelijk gesnaveld 60. Recht opstaande plant met een bebladerden stengel. Haar- pluis uit 3—5 spoedig afvallende borstels bestaande. 13. RuyNCHOSPERMUM. Zodevormende plant met een bladrozet en een bloeistengel. Haarpluis geheel ontbrekend. 14. LAGENOPHORA. Straalbloemen geel of wit. Dopvruchtjes ongedoornd, recht, of R 57. 58. _ zoo zij gekromd zijn, uiterst klein. Straalbloemen geel. Dopvruchtjes vooral die van den straal gekromd, gedoornd, niet klein. 60. CALENDULA. Omwindselbladen omstreeks 8, in 2 rijen. Hoofdjes zeer klein. 53. ISCHNEA. Omwindselbladen 12 of meer, in 3—o0 rijen. Hoofdjes van middelbare grootte. Omwindselbladen spits, gezaagd, lancetvormig. Straalbloemen wit, smal. 12. MYRIACTIS. Omwindselbladen stomp, gaafrandig, eivormig. Straalbloemen wit of geel, breed. 52. CHRYSANTHEMUM. Haarkroon uit kafschubben bestaande. Bloemen blauw. 63. CICHORIUM. Haarkroon uit borstels bestaande. Bloemen geel, zelden blauw of purper. 64. Haarpluisborstels enkelvoudig. 65. Haarpluisborstels gevederd. 70. Dopvruchtjes ongesnaveld. et | nn B de) Dopvruchtjes gesnaveld, - EED LXX. COMPOSITAE. 66. Dopvruchtjes rolrond, niet samengedrukt. Bloemen geel of purper. 67. Dopvruchtjes samengedrukt, plat. Bloemen geel. 69. Soncuus. 67. Dopvruchtjes spoelvormig, naar den top versmald, met 10 of meer dunne, meer of minder duidelijke ribben. Plant klimmend of rechtopstaand. 68. Dopvruchtjes zuilvormig, aan den top afgeknot, met 5 dikke ronde ribben, Plant met een wortelrozet en nederliggende, hier en daar bebladerde bloeistengels. 70. LAUNAEA. 68. Hoofdjes zeer klein. Bloemen geel. Recht opstaande plant. 65, CREPIS. Hoofdjes van middelbare grootte. Bloemen purper. Klim- mende plant. d 68. PRENANTHES. 69. Bladeren wortelstandig. Stengel hol met één hoofdje op den top. 66. TARAXACUM. Bladeren niet enkel wortelstandig. Stengel niet hol. Hoofdjes in pluimen. 67. LACTUCA. 70. Plant met stijve borstels. Hoofdjes van middelbare grootte. Bladeren getand, lancetvormig, hoogstens 15 cM. lang. Dop- vruchtjes naar de basis versmald. 64. Promis. Plant onbehaard. Hoofdjes groot. Bladeren gaafrandig. smal lancet- of lijnvormig, soms 40—50 cM. lang. Dopvruchtjes met een veldje aan de basis, waardoor een dun op den bodem blijvend steeltje omsloten wordt. 71. SCORZONERA. 1. SPARGANOPHORUS vuil. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig. Omwindsel half- bolvormig ; omwindselbladen met droge randen dakpans- wijze opeengedrongen in vele rijen, die naar buiten lang- zamerhand korter worden. Bloembodem vlak, naakt. Bloemkronen gelijk, regelmatig, met dunne buis en 3—4-, zelden 2-spletigen zoom. Helmknoppen met pijlvormige basis en toegespitste, niet staartvormig verlengde oortjes. Stijltakken priemvormig, een weinig ruigharig. Dop- vruchtjes meestal gekromd, 3—4-kantig, met kliertjes bedekt, gekroond door een schuin getanden, kraakbeen- achtigen, napvormigen ring, die de halve hoogte van het vruchtje heeft, Eénjarig kruid, met afwisselende, gesteelde, vinnervige bladeren. Hoofdjes klein, alleen of in kluwens, zijdelingsch of in de bladoksels. Bloemen zeer klein, purper. Eéne soort, Sp. Vaillantii Gaertn., die in tropisch Amerika tehuis behoort, doch op Java verwilderd is. LXX. COMPOSITAE. , 171 9. ETHULIA Z. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig. Omwindsel klok- vormig of halfbolvormig; omwindselbladen met droge randen, dakpanswijze opeengedrongen in co rijen, die naar buiten langzamerhand korter worden. Bloembodem vlak, naakt. Bloemkronen gelijk, regelmatig, met dunne buis en klokvormigen, smal 5-spletigen zoom. Helmknoppen met pijlvormige basis en stompe oortjes. Stijltakken breed priemvormig, van buiten evenals de stiijltop ruigharig, aan de binnenzijde met stempelkliertjes bezet. Dopvruchtjes met 4—5 sterk vooruitspringende ribben, met een ge- zwollen, ringvormigen rand en een breed veld op den top en met kliertjes tusschen de ribben. Haarpluis ontbrekend. Vertakte kruiden. Bladeren afwisselend, vinnervig. Hoofdjes klein, tot losse, uit bijschermen bestaande tuilen vereenigd. Bloemen klein, purper of bleek. Aantal soorten 2, waarvan de eene, E. conyzoides L., in tropisch Azië en Afrika verspreid voorkomt, terwijl de andere, L. megace- phala Schultz Bip., alleen, tot Java bepaald is. Deze soort gelijkt veel op de soorten van Vernonia Schreb. o.a. op V. eupatorioides Bl. Zij verschilt daarvan echter duidelijk door het gemis van een haarpluis. 3. CENTRATHERUM Cass. Hoofdjes gelijkslachtig, buisvormig. Omwindsel half- bolvormig of breed klokvormig; omwindselbladen in vele rijen dakpanswijze opeengedrongen, de binnenste droog of stiijfvliezig, de buitenste kruidachtig, sommige blad- achtig, lang en uitgespreid. Bloembodem nagenoeg vlak, gelijk of met kuiltjes. Bloemkronen gelijk, regelmatig, met van buiten sterk behaarde, dunne buis en smal 5-spletigen zoom. Helmknoppen met pijlvormige basis en stompe oortjes. Stijltakken lang priemvormig, vooral aan den top langharig, van binnen met stempelkliertjes be- kleed. Dopvruchtjes stomp, met 8—10 vooruitspringende ribben. Haarpluis uit spoedig afvallende, ruwe, korte borstels bestaande. Wijd vertakte en nederliggende of zelden opgerichte en hooge kruiden. Bladeren afwisselend, gesteeld, getand. Hoofdjes groot, gesteeld, alleenstaand aan de toppen der takken of tegenover de bladeren, zelden in losse tuilen. Bloemkronen paarsch. Be | 172 LXX. COMPOSITAE. Aantal soorten omstreeks 12, waarvan 7 in Engelsch Indië, 2 in Nederlandsch Indië, 2 in Amerika en 1 in Australië. Tot dit geslacht moeten 2 soorten gebracht worden, waarvan ééne tot type voor BLuME's geslacht Phyllocephalium diende, dat later door _Dr CANDpoLLE bij zijn geslacht Decaneurum als sectie werd getrok- ken, nl. D. frutescens DG. MrqueL voegde hier een tweede bij, D. Javanieum Mig. Het schijnt echter twijfelachtig of de laatste miet een minder behaarde en dunbladige vorm is van de eerste. De derde, door Miquru vermelde Decaneurum-soort behoort tot Gymnanthemum Cass, een geslacht dat door BENTHAM en HOOKER als eene sectie van Vernonia Schreb. werd beschouwd. Door ScHULTz BiPoNriNus werd ook de eerstgenoemde soort tot dit geslacht gebracht. 7 4. VERNONIA Schreb. Hoofd jes gelijkslachtig, buisvormig. Omwindsel eivormig, kogelvormig of halfkogelvormig, even groot of korter dan de bloemen; omwindselbladen in vele rijen, dakpans- wijze opeengedrongen, droog of min of meer kruidachtig, de buitenste korter dan de binnenste, hoogst zelden blad- achtig. Bloembodem gelijk of: met kuiltjes, somtijds kort- harig. Bloemkronen alle gelijk, buisvormig, dun; lobben 5, smal. Helmknoppen met pijlvormige basis en met stompe of smal toegespitste oortjes. Stijltakken priemvormig, eenigszins spits, van buiten evenals de stijltop kort be- haard, van binnen over de geheele oppervlakte met kleine stempelkliertjes bezet. Dopvruchtjes op een basilair eelt- propje geplaatst, met 8—10 ribben of zelden 4—5 kantig, aan den top afgeknot. Haarpluis meestal in twee rijen, waarvan de binnenste uit talrijke, dunne, lange borstels bestaat, terwijl die van de buitenste rij meestal korter en minder talrijk zijn of geheel ontbreken. Boomen, heesters of kruiden, zelden klimplanten. Bla- deren afwisselend. Hoofdjes eindelingsch of okselstandig, alleenstaand of in bijschermen of pluimen. _ Aantal soorten, volgens HOOKER in FI. of Br. Ind., omstreeks 380, grootendeels in Amerika. In Engelsch Indië vindt men er 45. Door MrqveL worden er 27 opgegeven voor Nederlandsch Indië. Volgens BENTHAM en HOOkKER moet hierbij gevoegd worden eene soort, welke door Dr CANpoLLE in zijne sectie Gymnanthemum van het geslacht Decaneurum was geplaatst, D. obovatum DC. Van de 27 soorten van MiQueL moeten er volgens Hooker in Fl. of Br. Ind. minstens 9 als synoniemen beschouwd worden en waar- schijnlijk zal bij een nader onderzoek het aantal der soorten nog meer verminderd moeten worden. Onder de synoniemen van het LXX. COMPOSITAE. 173 geslacht vindt men nog Cyanopis B, Cyanthillium-B/., Stroboca- Iyx Bl. en Claotrachelus Zoll, terwijl enkele soorten ook bij het geslacht Conyza L. beschreven zijn, dat voornamelijk er van ver- schilt door de tweeërlei bloemen, tweeslachtige schijf en vrouwe- lijke straalbloemen. Onder de soorten van Nederlandsch Indië komen zoowel zeer hooge boomen, V. arborea Ham., als zeer kleine kruiden, V. cinerea Less.—= V. parviflora Reinw., voor. 5. ELEPHANTOPUS L. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig, 2—5-bloemig. Omwindsel langwerpig, samengedrukt; omwindselbladen kruiswijs geplaatst, meestal 8, in 2-tallige rijen opeen- gedrongen, droog en min of meer kafschubachtig, om het andere plat en dubbel gevouwen, de 4 buitenste meestal korter dan de overige. Bloembodem klein, gelijk of met kuiltjes. Bloemkronen gelijk, 4-lobbig en aan ééne zijde gespleten, zoodat de lobben handvormig uitgespreid zijn. Helmknoppen pijlvormig, met stompe oortjes. Stijl draad- vormig, vrij ver beneden de vertakking evenals de lange en dunne stijltakken met lange, naar boven gerichte haren dicht bezet. Dopvruchtjes afgeknot, 10-ribbig. Haarpluis bestaande uit 1—2-rijen stijve, glanzende, nu eens dunne dan weder aan de basis verbreede of min of meer schubachtige borstels. De zaden ontkiemen niet zelden in de hoofdjes. Stijve kruiden, met afwisselende. van onderen tot een wortelrozet vereenigde bladeren. Hoofdjes dicht opeen- gedrongen tot kluwens, die nu eens langgesteeld en tot tuilen vereenigd, dan weder zittend zijn langs lange, bloeiende takken en meestal door één of meer hartvormige of smalle bladeren worden gesteund, die kleiner zijn dan de stengelbladen. Aantal soorten 10—412, voornamelijk in Amerika, één hiervan, E. scaber L., is over de geheele wereld verspreid. De plant valt in het oog door het meestal uit drie min of meer hartvormige, stijve bladeren bestaand omwindsel, dat het hoofdje geheel inhult. 6. ADENOSTEMMA Forst. Hoofdjes éénslachtig, buisbloemig. Omwindsel klok- vormig of halfbolvormig; omwindselbladen smal, kruid- achtig, talrijk, min of meer in 2 rijen, weinig in grootte verschillend, zelden bijna tot aan den top vergroeid in een getanden nap. Bloembodem vlak en gelijk. Bloem- 174 LXX. COMPOSITAE. kronen gelijk, regelmatig met korte, met geleede haren dicht bezette buis en klokvormigen, 5-tandigen zoom. Helm- knoppen aan den top afgeknot en zonder aanhangsels, doch dikwijls met een korte klier, aan de basis stomp, min of meer afgeknot. Stijltakken lang, in drogen toe- stand gewonden, naar boven verbreed, stomp, soms min of meer bloembladachtig, van buiten weinig en kort be- haard, van binnen onbehaard, doch onderaan met 2 rand- standige rijen stempelkliertjes, welke op eenigen afstand van de vertakking beginnen. Dopvruchtjes met 5 ribben en met wratachtige klieren bezet, stomp. Haarkroon be- staande uit 3—5 korte, stijve, dikwijls naar boven opge- zwollen, ten slotte horizontaal uitstaande borstels, die op een uiterst korten ring zijn ingeplant. 4 Klierachtig behaarde of min of meer onbehaarde kruiden. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld of nagenoeg gaafrandig, meestal driedubbel nervig. Hoofdjes van middelbare grootte of klein, in losse, tuilvormige pluimen. Aantal beschreven soorten omstreeks 30, doch volgens BENTHAM en HOOKER kunnen er slechts 5 goed onderscheiden worden, waar- van 4 in de warme gewesten van Amerika tehuis behooren, terwijl 1, A. viscosum Forst, in alle tropische streken wordt aangetroffen, met talrijke vormen, waarvan MiqueL er 7 voor Nederlandsch Indië als soorten vermeldt. Enkele soorten werden vroeger met den geslachtsnaam Lavenia Sw. beschreven of tot het geslacht Ageratum L. gebracht. In de exemplaren van ’s Rijks Herbarium eindigt het helmbindsel bij de jonge bloemen met eene korte spits, welke echter later verdwijnt, 7, AGERATUM L. Hoofdjes geliijkslachtig, buisbloemig. Omwindsel klok- vormig; omwindselbladen lijnvormig, in 2—3 rijen, weinig in grootte verschillend. Bloembodem vlak of een weinig bol, naakt of met afvallende kafschubben tusschen de bloemen. Helmknoppen met een aanhangsel aan den top en met stompe basis. Stiijltakken lang, naar den top ver- breed en vooral aldaar met korte, dikke, kort kegelvormige haren bezet; stempelkliertjes aan de binnenzijde niet zeer duidelijk. Dopvruchtjes S-kantig. Haarpluis bestaande uit korte, gezaagde, spitse of in een kafnaald eindigende éénrijige kafschubben die òf ten getale van 5 aanwezig zijn, vrij (zooals bij de soort van Nederlandsch Indië het geval is) of tot eene S-tandige nap vergroeid òf ten LXX. COMPOSITAE. 175 getale van 10—20 en dan smal en ongelijk, gedeeltelijk zelfs borstelvormig zijn. Opgerichte, vertakte kruiden of heesters. Bladeren tegen- overgesteld of de bovenste afwisselend. Hoofdjes van middelbare grootte of klein, in dichte of zelden losse pluimen. Bloemen blauw, purper of wit. Aantal soorten 16, in tropisch en subtropisch Amerika tehuis behoorend, waarvan echter ééne, A. conyzoides L., in alle tropische gewesten verwilderd wordt aangetroffen. 8. EUPATORIUM L. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig, oo -, zelden 1—4- bloemig. Omwindsel langwerpig, eivormig, klokvormig of half bolvormig ; omwindselbladen weinig of in vele rijen dak- panswijze opeengedrongen, de buitenste trapswijze korter wordend of alle nagenoeg gelijk. Bloembodem vlak, bol- of kegelvormig, gelijk. Bloemkronen gelijk, regelmatig, met dunne buis met nu eens een weinig verwijden, dan weder een smal klokvormigen, kort 5-lobbigen of 5-tandigen zoom. Helmknoppen met aanhangsels aan den top en stompe onverdeelde basis. Stijltakken lang, stomp, van boven dik- wijls samengedrukt of verdikt, aan de basis met randstan- dige stempelkliertjes en verder zoowel van binnen als van buiten met haren bezet. Dopvruchtjes 5-kantig, aan den top afgeknot. Haarpluis bestaande uit oo, 1-rijige, stijve, meestal ruwe, zelden gebaarde borstels. Kruiden, half heesters of heesters. Bladeren tegenover- gesteld of zelden afwisselend, gaafrandig, getand of zelden ingesneden. Hoofdjes groot, van middelbare grootte of klein, meestal in tuilen, zelden in losse pluimen of alleenstaand en langgesteeld. Bloemen purper, blauw of wit. Dopvruchtjes onbehaard of aan de ribben gewimperd- ruwharig. \ Aantal soorten omstreeks 400, waarvan de meeste in Amerika voorkomen, in gering aantal in tropisch en gematigd Azië, terwijl er slechts enkele in Europa en Noord en Midden Afrika gevonden worden. In Australië zijn zij niet aangetroffen. Voor Nederlandsch Indië wordt een tweetal opgegeven, Eup. Ayapana Vent, eene uit tropisch Amerika ingevoerde plant en Eup. Horsfieldii Miq., die alleen op Java voorkomt, doch welke ik niet gezien heb. In de Preanger werd door mij eene derde soort gevonden, Eup. Javanieum, die zich van beide onderscheidt door de 12—14-bloemige hoofdjes, die omgeven zijn door een omwindsel van evenveel schutblaadjes, 176 LXX. COMPOSITAE. waarvan de buitenste eivormig en de binnenste sterk 3—5-nervig zijn. terwijl bij de beide andere de hoofdjes 5—9-bloemig en de buitenste omwindselbladen lijnvormig of langwerpig-lijnvormig en onduidelijk generfd zijn. Onze soort heeft eenige overeenkomst met Eup. Reevesii Wall. doch ook daar zijn de hoofdjes 8—9-bloemig, het aantal der omwindselbladen is er geringer en de nervatuur van deze minder duidelijk. 9. MIKANIA Willd. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig, meestal 4-bloemig. Omwindsel langwerpig, gevormd uit 4 weinig in grootte verschillende, smalle, meestal gestreepte schutbladen, waarbij niet zelden van buiten een kleiner gevoegd is. Bloembodem klein, naakt. Bloemkronen gelijk, regelmatig, met dunne buis en klokvormigen, 5-spletigen zoom. Helm- knoppen met een aanhangsel aan den top en niet inge- sneden, stompe basis. Stijltakken lang, aan de basis met stempelkliertjes en verder aan de buitenzijde en aan den top ook aan de binnenzijde behaard, spits. Dopvruchtjes 5-kantig, aan de basis afgeknot. Haarpluis bestaande uit o ruwe, 1—2-rijige, aan de basis dikwijls tot een ring verbonden borstels. Heesters of klimmende en windende, zelden opgerichte, dikwijls onbehaarde kruiden. Bladeren tegenovergesteld, meestal gesteeld. Hoofdjes klein, in aren, trossen of tuilen, die soms tot pluimen verbonden zijn. Bloemen wit of licht geelachtig. Aantal soorten 60, meestal in Amerika, en waarvan ééne soort, M. scandens Willd., tusschen de keerkringen ver verspreid is- Door BaiLLoN wordt dit geslacht opgenomen in Eupatorium L waarvan het niet anders afwijkt dan door de 4-bloemige hoofdjes, een kenmeik dat voor de scheiding der geslachten vooral daarom onvoldoende schijnt, omdat het aantal der bloemen-in Eupatorium zelf verre van constant is. 10. DICHROCEPHALA DC. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig of kegelvormig, met vrouwelijke, vruchtbare in oo rijen geplaatste straal- bloemen en tweeslachtige, evenzeer vruchtbare schijf bloe- men. Omwindsel klein; omwindselbladen min of meer in 2 rijen, lancetvormig en met droge randen, onderling weinig in grootte verschillend. Bloemkroon der vrouwe- lijke bloemen nu eens dun, maar stijf en klein 2—3- LXX. COMPOSITAE. Eer tandig, dan weder in een klokvormigen, 3—4-spletigen zoom verwijd; bloemkroon der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met smallen, 4—5-tandigen, klok- vormigen zoom. Helmknoppen aan den top met meer of minder duidelijke aanhangsels voorzien, aan de basis afgeknot en nagenoeg geheel oningesneden. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeplat en zeer kort lancet- vormig. Stempelkliertjes onduidelijk. Dopvruchtjes omge- keerd eivormig, samengedrukt, met een nerfvormigen rand en zonder nerven of met ééne nerf op de zijvlakken. Haarkroon ontbrekend of bij de tweeslachtige bloemen zelden uit 2 kleine borstels bestaande. Fénjarige, vertakte, onbehaarde of zachtharige kruiden. Bladeren afwisselend, grof getand of liervormig-vinspletig. Hoofdjes klein, aan de toppen der takken in kleine plui- men, zelden alleenstaand. Bloemkroon der vrouwelijke straalbloemen wit, die der tweeslachtige schijf bloemen purper of paarsch. Aantal soorten 5, in tropisch Azië en Zuid tropisch Afrika. Mriquer noemt 4 soorten op voor Nederlandsch Indië, waarvan er 2 in het geheele verspreidingsgebied van het geslacht voorkomen ; eene derde, wordt door Hooker als een synoniem van een der beide voorgaande beschouwd, terwijl de vierde alleen op Java is aan- getroffen. De laatste, D. paniculata Migq., is volgens de exemplaren in ’s Rijks Herbarium echter geen Dichrocephala; deze behooren veeleer tot het geslacht Myriactis Less. en wel meerendeels, mis- schien alle, tot M. Wightit DCG. De soorten van het geslacht vindt men bij sommige schrijvers bij de geslachten Cotula ZL. Hippia L., Ethulia L., Sphaeranthus ZL. Spilanthes L., Absinthium Gaertn., Myriogyne Less. en Grangrea Forsk. BAILLON beschouwt Dichroce- phala als eene sectie van het laatste geslacht. 11. GRANGEA Forsk. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig ; straalbloemen vrouwelijk, in 1—oo rijen, evenals de tweeslachtige schijf- bloemen vruchtbaar. Omwindsel wijd klokvormig; schut- bladen in weinige rijen, onderling niet veel in grootte ver- schillend, de buitenste kruidachtig, de binnenste met vliezigen top. Bloembodem bol of kegelvormig, gelijk. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen draadvormig, korter dan de stijl, de buitenste aan den top 2-spletig, de bin- nenste soms 3—4-spletig, die der tweeslachtige regelmatig, met uiterst dunne buis en klokvormigen, aan den top 4—5-spletigen zoom. Helmknoppen eivormig, met eene - 178 LXX. COMPOSITAE. spits op den top en eene stompe basis. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeplat, kort omgekeerd eivormig, stomp, met korte rijen randstandige stempelkliertjes aan de basis der binnenzijde. Dopvruchtjes min of meer samen- gedrukt, aan den top verlengd in een kraakbeenachtigen, bijna de helft der vrucht hoogen, of zeer korten, aan den rand in kafschubben of borstels overgaanden, of min of meer gaafrandigen, napvormigen ring. Nederliggende of zelden opgerichte, lang- en zachtharige kruiden. Bladeren afwisselend, bochtig vinspletig of lier- vormig-vindeelig, meestal met vrij breede lobben. Hoofdjes van middelbare grootte of vrij klein, ten slotte min of meer kogelvormig, kortgesteeld, aan de toppen der takken of tegenover de bladeren. Bloemen geel. Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië en Afrika. Eéne soort, Gr. Maderaspatana Poir., met hoogen, van boven in wimpers ver- deelden beker op den top van het vruchtje, is in het geheele ver- spreidingsgebied van het geslacht, o.a. ook op Java aangetroffen. Bij sommige schrijvers vond men haar ook onder de soorten der geslachten Artemisia L. en Cotula L. Barron neemt in het ge- slacht Grangea, waaraan hij den auteursnaam ADANSON verbindt, de geslachten Myriactis Less. en Dichrocephala DC. op. 12. MYRIACTIS Less. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of schijfvormig ; straalbloemen vrouwelijk, in 2—o rijen , evenals de twee- slachtige schijf bloemen vruchtbaar. Omwindsel half bol- vormig; omwindselbladen in weinige rijen, dakpanswijze opeengedrongen, smal, met stiijfvliezige randen, de bui- tenste een weinig korter dan de andere, Bloembodem breed, bol, onder de straalbloemen langer dan onder de schijf bloemen, gelijk. Bloemkroon der straalbloemen lint- vormig, klein, uitgespreid of teruggerold, aan de basis met kliertjes bezet, die der schijf bloemen regelmatig, buisvormig, met smal klokvormigen, 5-spletigen zoom en evenzeer met kliertjes aan de basis. Helmknoppen met een duidelijk aanhangsel aan den top. Stijltakken der tweeslachtige bloemen kort lancetvormig, van buiten en bovenaan ook van binnen behaard ; stempelkliertjes onder- aan langs de randen der binnenzijde. Dopvruchtjes samen- gedrukt, met een adervormigen rand, aan den top soms samengetrokken in een uiterst korten, min of meer nap- LXX. COMPOSITAE. 179 vormigen snavel, en aldaar met een kleverigen ring, soms stomp en zonder snavel. Haarkroon ontbrekend. Eénjarige, opgerichte, stijf harige, wijdvertakte kruiden, met afwisselende, grofgetande bladeren. Hoofdjes veel- bloemig, van middelbare grootte of klein, in eene losse pluim ; straalbloemen wit; schijf bloemen geel. Dopvruchtjes veel olie bevattend. Aantal beschreven soorten omstreeks 5, in tropisch Azië en Afrika tehuis behoorend, misschien alle als variëteiten van eene te be- schouwen. Eéne soort, door Mrquru tot het geslacht Dichrocephala DG. gebracht, behoort zeker tot Myriactis. Als een synoniem moet ook Botryadenia Fisch. et Mey. beschouwd worden. WALLicH noemde ze als soorten van Lavenia Sw., BLUME als een soort van Bellis L. en Lagenophera Cass. BarLLoN neemt het geslacht op in Grangea Forsk. 4 13. RHYNCHOSPERMUM Reinw. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig; straalbloemen vrouwelijk, in 2—3 rijen evenals de tweeslachtige schijf- bloemen vruchtbaar. Omwindsel klokvormig of half bol- vormig; omwindselbladen in weinige rijen dakpanswijze opeengedrongen, lancetvormig, met stijfvliezige randen, de buitenste een weinig kleiner dan de andere. Bloembodem vlak, gelijk. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen wit, kort en breed lintvormig, met uitgespreiden zoom; die der tweeslachtige geel, regelmatig, met korte buis en breed klokvormigen, 5-(zelden 4-)spletigen zoom. Helm- knoppen aan de basis stomp, gaaf of kort 2-lobbig en met een lang aanhangsel aan den top. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeplat, lancetvormig, spits, van buiten en aan den top der binnenzijde behaard en met randstandige stempelkliertjes aan de basis. Dopvruchtjes samengedrukt, met adervormige randen en ongeaderde zijvlakken en aan den top samengetrokken in een snavel, die bij de schijf bloemen zeer kort, bij de straalbloemen langer is. Haarkroon bestaande uit 3-—5 zeer dunne en spoedig afvallende borstels of ontbrekend. Kruid, met korte beharing en wijd uitstaande stijve takken. Bladeren afwisselend, lancetvormig, gaafrandig. Hoofdjes vrij klein, in de bovenste bladoksels of aan de toppen der takken zittend of kort gesteeld en eene bebla- derde pluim vormende. Zn ihn 180 LXX. COMPOSITAE. Eéne soort, Rh. verticillatwm Reinw., die in Engelsch Indië, Japan en op Java gevonden is. Synoniem zijn Leptocoma Less. en Zollingeria Sch. Bip. Behalve met dezen geslachtsnaam vindt men de soort ook bij de geslachten Lavenia Sw. en Carpesium /. vermeld. 14. LAGENOPHORA Cass. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of min of meer schijfvormig; straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, 1 -rijig; schiijfbloemen tweeslachtig en dikwijls on- vruchtbaar. Omwindsel halfbolvormig ; ‘omwindselbladen min of meer 2-rijig, met droge of stijfvliezige randen, weinig in grootte verschillend. Bloembodem bol, gelijk. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen nu eens lintvor- mig en uitgespreid, dan weder kort en buisvormig of min of meer tot een kort lint geopend; tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met min of meer ver- wijden, 5-tandigen zoom. Helmknoppen met eene stompe, gave basis en eene lange spits aan den top. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeplat, lang en smal of zel- den breed, van buiten en van binnen aan den top met lange haren bekleed en met randstandige stempelkliertjes van binnen aan de basis. Dopvruchtjes van de straal- bloemen samengedrukt, met verdikte randen en ongea- derde zijvlakken, aan den top in een meer of minder duidelijken, met kliertjes bedekten snavel samengetrokken ; die der schijfbloemen van denzelfden vorm, doch dikwijls smaller en onvruchtbaar. Haarkroon ontbrekend. Zodenvormende kruiden. Bladeren wortelstandig of aan een korten stengel opeengedrongen, gaafrandig of getand. Hoofdjes klein of van middelbare grootte, alleenstaande aan een bladloozen bloemstengel. Straalbloemen meestal wit, schijfbloemen geel. Aantal soorten 11—12, voornamelijk in Nieuw Holland en Nieuw Zeeland tehuis behoorend, doch waarvan ééne, L. Billardieri Gass. in tropisch Azië verspreid is. Het geslacht komt ook voor onder de namen van Ixanchenus Cass. en Mierocalia A. Rich. BAILLON vereenigt het met Bellis L. MiqurL beschouwde den vorm van Nederlandsch Indië als eene afzonderlijke soort. 15. ASTEROMOEA B Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig ; straalbloemen vrouwelijk en in 1—2 rijen, evenals de tweeslachtige LXX. COMPOSITAE. 181 schijf bloemen vruchtbaar. Omwindsel halfbolvormig; om- windselbladen in weinige rijen dakpanswijze opeengedron- gen, lancetvormig of smal, met stijfvliezige gewimperde randen, de buitenste een weinig kleiner dan de andere. Bloembodem bol- of kegelvormig, min of meer met kuil- tjes. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lang, duide- lijk, maar smal lintvormig, min of meer gaaf, buiten het omwindsel uitgespreid; die der tweeslachtige, regelmatig, buisvormig, met langen, kort 5-spletigen omgekrulden zoom. Helmknoppen aan de basis stomp, gaaf, ver boven de bloemkroon uitstekend. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeplat, kort lancetvormig, van buiten kort be- haard, van binnen met 2 rijen randstandige, niet tot aan den spitsen top reikende stempelkliertjes. Dopvruchtjes samengedrukt met smalle, gewimperde randvleugels. Haarkroon bestaande uit zeer korte, min of meer op kaf- schubben gelijkende borstels. Opgerichte, van boven vertakte kruiden. Bladeren af- wisselend, gaafrandig of grof getand. Hoofdjes van mid- delbare grootte, in losse, onregelmatige pluimen of aan de toppen der takken alleenstaand. Straalbloemen paarsch; schijf bloemen geel. Eéne soort, A. Indica Bl, welke in China en Japan, misschien ook in Engelsch Indië voorkomt en ook op Java, Sumatra en de Molukken wordt waargenomen, aldaar misschien alleen gekweekt en verwilderd. Deze soort, welke door andere schrijvers gesteld werd bij de geslachten Aster L., Chrysanthemum ZL. en Calimeris Nees, was door BENTHAM en HOOKER vereenigd met het Noord Amerikaansche geslacht Boltonia ZMeér., doch werd door HorFMANN in ENGLER’s Nat. Pflanzenfam. IV, 5, p. 164 weder hersteld wegens de afwezigheid van de voor het laatstgenoemde geslacht karakteris- tieke kafnaalden. BarLLoN neemt beide op in ééne sectie van Aster L. 16. ASTER L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig ; straalbloemen vrouwelijk 1-—2-rijig, vruchtbaar, zelden onvruchtbaar ; schijfbloemen tweeslachtig, alle vruchtbaar of zelden de binnenste of alle onvruchtbaar, zelden door het ontbreken van den straal gelijkslachtig. Omwindsel klok- of half bol- vormig; orawindselbladen meerrijig, dakpanswijze opeen- gedrongen, met stijfvliezigen of aan den top kruidachtigen _ 182 LXX. COMPOSITAE. rand, de buitenste kleiner of zelden kruidachtig en op de binnenste gelijkende. Bloembodem plat of bol, meestal met kuilvormige groefjes. Bloemkroon der straalbloemen lintvormig, uitgespreid, gaaf of onduidelijk 2—3-tandig; die der schiijfbloemen regelmatig, met langen, weinig ver- wijden, kort 5-spletigen zoom. Helmknoppen met stompe, oningesneden basis. Stijltakken der tweeslachtige bloemen niet zeer lang, aan het onderste gedeelte onbehaard en met randstandige stempelkliertjes, aan het bovenste ge- deelte van buiten dicht behaard. Dopvruchtjes samen- gedrukt, meestal met nerfvormigen rand, al of niet met 1—2, of zelden met 3—4 ribben op de zijvlakken. Haar- pluisborstels dun, ruw, talrijk, in 2—3 onregelmatige rijen, nagenoeg even groot of de buitenste korter. Overblijvende kruiden, zelden met houtachtige basis, zeer zelden éénjarig. Bladeren afwisselend, gaafrandig, getand of zelden ingesneden. Hoofdjes groot, van middel- bare grootte of klein, aan de toppen der takken of bloei- stengels alleenstaand of in tuilen of pluimen. Straalbloe- men blauw, paarsch of wit, schijfbloemen geel of zelden purper. Aantal beschreven soorten omstreeks 350, waarvan echter een groot aantal samengetrokken kan worden. Aan den anderen kant is het de vraag of hiermede niet andere geslachten vereenigd moeten worden. O.a. schijnt het geslacht Olearia Moench., dat er voornamelijk van afwijkt door den heester- of boomachtigen bouw, en de weinig of niet samengedrukte 5- of meerribbige vruchtjes, nauw aan Aster verwant. F. v. MurLLeEr beschrijft onder den naam van A. Kernotië een heester van Britsch Nieuw Guinea, waarvan hij het twijfelachtig rekent of zij tot het ééne of andere geslacht gebracht moet worden, wanneer eene vereeniging van beide niet noodzakelijk wordt geacht. Ook met andere geslachten zijn de verschillen moeilijk vast te stellen, vooral met Erigeron L- dat er van afwijkt door meerrijige straalbloemen en smallere lint- bloemen. : 17. ERIGERON L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of min of meer schijfvormig ; straalbloemen vrouwelijk, meestal in 2—90 ten en vruchtbaar; schijf bloemen tweeslachtig en vrucht- baar of zelden onvruchtbaar. Omwindsel half bolvormig of klokvormig ;_omwindselbladen min of meer 2-rijig, smal, meestal talrijk, weinig in grootte verschillend. Bloembodem LXX. COMPOSITAE. 183 vlak of min of meer bol, gelijk of zelden met kuiltjes en zeer korte kafschubben of kaf borstels Bloemkroon der vrouwelijke bloemen alle of alleen de buitenste lintvormig en smal, de binnenste soms buisvormig of draadvormig en ter nauwernood getand; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met weinig verwijden zoom en 5, zelden 4, korte lobben of tanden. Helmknoppen met stompe, gave basis en eene spits aan den top. Stijltakken min of meer afgeplat, driekantig, min of meer lancet- vormig, langwerpig of lijnvormig, spits of stomp, van buiten behaard en met stempelkliertjes van onderen langs de randen. Dopvruchtjes samengedrukt, dikwijls smal, meestal met adervormige randen en ongeaderde of 12 aderen dragende zijvlakken. Haarpluis uit dunne borstels bestaande, òf in gering aantal of in groote hoe- veelheid in eene enkele rij òf, min of meer 2-rijig, in welk geval de buitenste nu eens ongelijk, ofschoon steeds korter dan de binnenste zijn, dan weder zeer kort of tot een gewimperden krans zijn verbonden. Overblijvende of éénjarige kruiden, die nu eens uit een wortelrozet een bloemstengel met één hoofdje ontwikkelen, dan weder opgericht zijn en in een losse tuil of pluim eindigen. Stengelbladen afwisselend, gaafrandig, getand of zelden meer of minder diep ingesneden. Hoofdjes groot, van middelbare grootte of klein, alleenstaand of in pluimen of tuilen. Straalbloemen paarsch of wit; schijf- bloemen meestal geel. Dopvruchtjes klein, vaak behaard. Aantal soorten omstreeks 100, hoofdzakelijk in de gematigde streken van het Noordelijk Halfrond tehuis behoorend, doch ook in de tropische gewesten zeer verspreid. Het geslacht heeft groote overeenkomst met Aster L., dat er van afwijkt doof 1-rijige straal- bloemen, meestal minder smalle lintbloemen en minder smalle dopvruchtjes, terwijl de stijltakken der ‘tweeslachtige bloemen er meer lancetvormig zijn. Volgens HooKER is het moeilijk sommige soorten van Erigeron van Aster te onderscheiden. Ook met Conyza L. heeft het vele punten van overeenkomst, zoodat BarLLoN de soorten hiervan in Erigeron opneemt. Deze onderscheiden zich echter door de min of meer gele en niet lintvormige straalbloemen. Door dezelfde kenmerken verschilt het geslacht van Blumea DC. waar bovendien de helmknoppen met staartvormige aanhangsels zijn voorzien. De soorten, welke onder den geslachtsnaam Vittadinia Rich. door Ferp. v. MverrER werden beschreven, zou men echter misschien in Erigeron kunnen opnemen, daar zij alleen afwijken door grooter dopvruchtjes en meer priemvormige stijltakken, ken- 184 LXX. COMPOSITAE. merken, die ook door den auteur als geslachtsonderscheidingen ter nauwernood voldoende worden geacht. Door Mrquer worden 6 à 8 soorten voor Nederlandsch Indië opgenoemd, doch met de bijvoeging, dat het twijfelachtig is of wel alle in het geslacht tehuis behooren. In ’s Rijks Herbarium vindt men alleen niet authentieke exempla- ren, die op de toppen der bergen van Java zijn verzameld en mijns inziens alle als uiteenloopende vormen van E. linifolius Willd. beschouwd moeten worden. Het authentieke exemplaar van E, Zollin- geri Sch. Bip. uit Sumbawa, is eene soort van Gonyza, 18. MICROGLOSSA DC. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig; straalbloemen vrouwelijk in 1-oo rijen; schijf bloemen tweeslachtig, weinig of in grooter aantal, alle vruchtbaar. Omwindsel klokvormig; omwindselbladen in oo rijen dakpanswijze opeengedrongen, lijn- of nagenoeg lancetvormig, stomp en min of meer stiijfvliezig, de buitenste het kleinst. Bloem- bodem vlak, gelijk of met kleine kaf borstels. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, smal en min of meer opgericht, den stijl niet of weinig in lengte over- treffend; bloemkroon der tweeslachtige bloemen regel- matig, buisvormig, met langen, verwijden, aan den top 2-spletigen zoom. Helmknoppen met eene stompe, gave basis, helmbindsel aan den top voorbij de helmhokjes verlengd. Stijltakken der tweeslachtige bloemen afgeplat, lang lancetvormig, aan de basis met randstandige stem- pelkliertjes, rondom den top met wijduitstaande verzamel- haren bezet. Dopvruchtjes kantig, behaard. Haarpluis bestaande uit talrijke, dunne, 1—2-rijige, weinig met elkander in grootte verschillende borstels. Heesters, met lange, dunne, soms klimmende takken. Bladeren afwisselend, ei- of lancetvormig, gaafrandig. Hoofdjes klein, in wijde tuilen of pluimen. Bloemen alle bleek, die van den straal wit. Aantal soorten 5—6, in tropisch Azië en Afrika. Eéne hiervan, M. volubilis DG. is in tropisch Azië verspreid. Het geslacht komt ook voor als Frivaldia Endt. en de soorten zijn beurtelings tot Aster L., Vernonia Schreb., Amphiraphis DC., Homostylium Nees, Erigeron L. en Conyza Less gebracht. Door BarLLoN wordt het in Psiadia Jacq. opgenomen. „19. CONYZA Less. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig; straalbloemen vrouwelijk, 2—oo -rijig, vruchtbaar; schijf bloemen twee- LXX. COMPOSITAE. 185 slachtig, alle of bijna alle vruchtbaar. Omwindsel klok- vormig ; omwindselbladen in 2—oo rijen opeengedrongen, lancet- of lijnvormig, de binnenste het kleinst. Bloem- bodem vlak of eenigszins bol, gelijk of met groeven, wier randen in kafborstels of zeer kleine kafschubben zijn verlengd. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen draadvormig, 2—3-tandig, korter dan de stijl, regelmatig of de buitenste soms aan den top gespleten en in zeer korte en smalle lintbloemen overgaande; tweeslachtige bloemen buisvormig, regelmatig, met een weinig ver- wijden, aan den top 5-spletigen zoom. Helmknoppen met gave, stompe basis. Stijltakken afgeplat, meestal lancet- vormig, kort, aan den top rondom behaard, van onderen aan den rand (of ook aan de binnenvlakte?) met kleine stempelkliertjes. Dopvruchtjes klein, samengedrukt, met ongeaderde zijvlakken of met 1 ader op deze. Haarpluis met dunne, 1-rijige of zelden 2-rijige borstels, waarvan de buitenste het kortst zijn. Eénjarige of overblijvende kruiden, zelden heesters. Bladeren afwisselend, gaafrandig, getand of zelden inge- sneden. Hoofdjes nu eens klein en in tuilen, dan grooter en in geringer aantal aan losse pluimen, zelden alleen- staand aan bladerlooze stengels. Straalbloemen geelwit, schijf bloemen geel. _ Aantal soorten omstreeks 50, voornamelijk in de tropische en subtropische gewesten van de beide halfronden verspreid, eenige weinige in de gematigde streken. Het geslacht hangt nauw samen met Blumea DC. Pluchea Cass, Aster L. en Erigeron ZL. en de scheiding berust wel op eenigszins twijfelachtige gronden. Met het oog daarop hadden ScuuLrz BrPoNtiNus en na hem Miqveu de omgrenzing der geslachten belangrijk veranderd; door BENTHAM werd echter deze verandering niet overgenomen, Dientengevolge bevat het geslacht Conyza geheel andere soorten bij Miqver, dan uit de beschrijving van BENTHAM volgen moet. O. a. brengt hij daartoe al de soorten met staartvormige aanhangsels aan de helm- knoppen, die bij BENTHAM en Hooker tot Blumea en Pluchea gebracht worden. Daarentegen zijn er onder Mrquer's soorten van Erigeron waarschijnlijk eenige, die tot Conyza gebracht moeten worden. Naar de meening van BArLLON kunnen Erigeron en Conyza niet gescheiden worden, doch volgens BENTHAM verschilt Conyza van Erigeron doordat de bloemkroon der buitenste straalbloemen korter zijn dan de stijlen en nooit lintvormig zijn. Volgens Hooker zijn verder bij Conyza de straalbloemen bleekgeel en bij Erigeron paarsch of wit. Van het geslacht Laggera Schultz. Bip., dat met _ Conyza door de helmknoppen overeenstemt, verschilt het door de 186 _ LXX, COMPOSITAE. korte, lancetvormige stijltakken. Mrquer. noernt een 40-tal soorten op voor Nederlandsch Indië. Volgens de kenmerken echter, welke thans tot onderscheiding van het geslacht gelden, zijn zij bijna alle tot andere geslachten gebracht en behoort alleen C. argutidens Mig. „ die op de bergtoppen van Java voorkomt, er in thuis. Als eene tweede soort van dit geslacht beschouw ik een der exemplaren van Erigeron Zollingeri Sch. Bip., nl. dat hetwelk door ZOLLINGER op den berg Tambora op Sumbawa gevonden is, waarom ik voorstel het G. Tamborensis te noemen. Beide soorten onderscheiden zich door de uiterst korte bloemkroon der vrouwelijke bloemen. 20. BLUMEA DC. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig; straalbloemen vrouwelijk, in oo rijen en vruchtbaar ; schijf bloemen twee- slachtig, meestal in gering aantal, vruchtbaar of zelden onvruchtbaar. Omwindsel ei- of klokvormig ; omwindsel- bladen in vele rijen dakpanswijze opeengedrongen, smal, spits, week of kruidachtig, de buitenste trapswijze kleiner. Bloembodem vlak, gelijk. Bloemkroon der vrouwelijke straalbloemen draadvormig, met 2—3 kleine tanden, korter dan de stijl; die der schijf bloem regelmatig, buisvormig, dun, met weinig verwijden, 5-tandigen zoom. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, meestal met kleine vergroeide, langgespoorde oortjes. Stijltakken der twee- slachtige bloemen smal, afgeplat, of bijna draadvormig, stomp of min of meer spits, van binnen langs de randen bijna tot aan den top met stempelkliertjes, van buiten met wratjes of korte haren bezet, zelden met de helm- knoppen vergroeid. Dopvruchtjes klein, nagenoeg rolrond of kantig, al of niet geribd. Haarpluis uit 1 rij dunne, meestal spoedig afvallende borstels bestaande. Eénjarige of overblijvende kruiden, zelden half heesters of boomen, klierachtig behaard, lang- en zachtharig of min of meer wollig behaard. Bladeren afwisselend, ge- tand, gelobd of zelden gaafrandig, zittend of gesteeld, zelden langs den stengel afloopend. Hoofdjes van middel- bare grootte of klein, zelden groot, in eindelingsche tuilen, pluimen of bundels, zelden in trossen. Bloem- kronen purper, rose of geel. Dopvruchtjes al of niet behaard. Aantal soorten volgens Hooker in F/. of Br. Ind. omstreeks 60, verspreid in tropisch en subtropisch Azië, Afrika en Australië. De opvatting omtrent dit geslacht is zeer uiteenloopend. Door SCHULTZ » 1 LXX. COMPOSITAE. 187 BrPoNriNus en MriqveL werd het als eene sectie van Conyza L. opgevat, waarvan het volgens BENTHAM verschilt door de geribde en niet samengedrukte dopvruchtjes en door de gespoorde helm- knoppen. BENTHAM noemt de bloemen purper, rose en zelden geel, doch volgens Hooker’s Fl. of Br. Ind, zijn van de soorten waar- van de kleur der bloemen wordt opgegeven, de bloemen op weinige uitzonderingen na geel. Door BAtLLoN worden zoowel Blumea als Laggera Sch. Bip. en Pluchea Sch. Bip. ìn zijn geslacht Placus Lour. opgenomen. Voor Nederlandsch Indië wordt een zeer groot getal soorten opgegeven, doch verscheidene hiervan zijn reeds als synoniemen herkend. Toch blijven er nog een 36-tal over. Hoogst- waarschijnlijk zal ook dit aantal nog belangrijk ingekort worden, wanneer door cultuur uitgemaakt wordt welke onderscheidingsken- merken als constant beschouwd moeten worden. U. LAGGERA Sch. Bip. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig; straalbloemen vrouwelijk, in oo rijen, vruchtbaar; schijf bloemen twee- slachtig, in oo rijen, vruchtbaar. Omwindsel klokvormig of half bolvormig; met omwindselbladen in oo rijen dak- panswijze opeengedrongen, smal of lancetvormig, meestal stijf, aangedrukt of aan de toppen teruggekromd, de bui- tenste trapswijze korter. Bloembodem vlak, gelijk. Bloem- kroon der vrouwelijke bloemen draadvormig, korter dan de stijl, aan den top kort getand; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met weinig verwijden, aan den top 5-spletigen zoom. Helmknoppen met stompen top, aan de basis zeer kort pijlvormig, met stompe of spitse, dikwijls ongelijke oortjes, die niet gespoord en niet met die van de aangrenzende helmknoppen vergroeid zijn. Stijltakken der tweeslachtige bloemen meestal lang, lijn-priemvormig, van buiten evenals de stijltop lang behaard, van binnen langs de randen met niet zeer dui- delijke stempelkliertjes bezet. Dopvruchtjes klein, al of niet behaard. Haarpluis bestaande uit 1 rij dunne, vrije of aan de basis kort vergroeide borstels.  Eénjarige of overblijvende, of aan de basis houtachtige, viltachtig behaarde, zachtharige of onbehaarde kruiden. Bladeren afwisselend, gaafrandig of getand, meestal eenugs- zins stijf en langs den stengel afloopend, zelden. zittend en hartvormig stengelomvattend. Hoofdjes klein, van middelbare grootte, tot pluimen vereenigd of in de bovenste bladoksels nagenoeg zittend. Bloemen meestal geel. 188 LXX. COMPOSITAE. Aantal soorten 10, in tropisch Azië en Afrika. Het geslacht is vroeger zoowel met Blumea DC. als met Conyza L. vereenigd geweest. BAILLON neemt het op in Placus Lour. Voor Nederlandsch Indie wordt door Mrquer. bij het geslacht Conyza L. een drietal soorten opgegeven. Evenwel is er geen materiaal in ’s Rijks Her- barium waaruit blijkt dat deze er alle werkelijk voorkomen. De verspreiding echter van de vier soorten, welke in Engelsch Indië zijn aangetroffen, doen vermoeden, dat zij ook in Nederlandsch Indië gevonden zullen worden. 22. PLUCHEBA Cass. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig; straalbloemen vrouwelijk, in oo rijen en vruchtbaar; schijf bloemen tweeslachtig, in gering aantal en onvruchtbaaar. Om windsel eivormig, wijd klokvormig of half bolvormig ; omwindsel- _ bladen in weinige of veel rijen dakpanswijze opeenge- drongen, breed, ei- of lancetvormig, droog, stijf of min of meer vliezig. Bloembodem vlak, naakt. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen draadvormig, korter dan de stijl, aan den top 3-tandig of kort getand ; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met weinig verwijden, aan den top 5-spletigen zoom. Helmknoppen met spitsen top, met pijlvormige basis en tot spoorvormige aanhang- sels verlengde, onderling vergroeide oortjes. Stijl der twee- slachtige bloemen sterk ruigharig of met wratjes bezet, onverdeeld, of aan den top 2-spletig. Dopvruchtjes klein, niet of ter nauwernood samengedrukt, 4—5-kantig. Haar- pluis bestaande uit dunne, stijve, in 1 rij geplaatste, vrije of bij de onvruchtbare bloemen aan de basis min of meer vergroeide borstels. Viltachtig behaarde, lang- en zachtharige of soms kle- verige heesters of half heesters, zelden overblijvende kruiden. Bladeren afwisselend, getand of zelden gaafrandig of vinspletig. Hoofdjes meestal klein, in eindelingsche, bladerlooze tuilen, zelden grooter, aan de toppen der takken alleenstaand of zeer groot en aan den top van een bladerloozen tak opeengedrongen. Bloemen wit, geel of paarsch. Dopvruchtjes al of niet behaard. Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 30, in de tropische en sub-tropische gewesten verspreid. De soort van Nederlandsch Indië, tot de kleinbloemige behoorende, werd door MrqveL tot het geslacht Conyza L. gebracht. BarLoN neemt het geslacht op in zijn Placus Lour, LXX. COMPOSITAE. 189 23. BEPALTES Cass. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig; straalbloemen vrouwelijk, in oo rijen, zelden alle vruchtbaar; schijf- bloemen in gering aantal, tweeslachtig, meestal alle on- vruchtbaar. Omwindsel ei-, klok- of half bolvormig ; om- windselbladen in oo rijen dakpanswijze dekkend, droog en stijf, meestal breed. Bloembodem vlak of hoog en in het midden uitgehold, gelijk of met ‘kleine groeven. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen korter dan de stijl, draadvormig of aan de basis min of meer kraak- beenachtig, met 2—3 korte tandjes; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met weinig verwijden of klokvormigen, kort 3—5-spletigen zoom. Helmknoppen met pijlvormige basis en kleine vergroeide in korte sporen eindigende oortjes. Stijl der tweeslachtige bloemen priemvormig, onverdeeld of kort 2-spletig, naar den top met wratjes bezet. Dopvruchtjes der vrouwelijke bloemen nagenoeg rolrond, met 5—10 ribben en zonder haarpluis; die der tweeslachtige bloemen meestal rudimentair, meestal zonder haarpluis of zelden met 2—3 spoedig afvallende borstels. Opgerichte of nederliggende en wijdvertakte kruiden. Bladeren afwisselend, gaafrandig, getand of zelden min of meer liervormig ingesneden, meestal langs den stengel afloopend. Hoofdjes klein, in tot tuilen verbonden bij- schermen of zelden zittend aan de takken. Bloemen purper of wit. Dopvruchtjes onbehaard. Aantal soorten omstreeks 9, in de tropische gewesten der beide halfronden. Eéne soort, E. divaricata Gass., door LiNNAEUS bij zijn geslacht Ethulia gebracht, Eth. divaricata L., komt volgens MIQuEL ook op Java voor. In ’s Rijks Herbarium is echter geen exemplaar van deze afkomst. Het eenige dat onder dien naam aldaar gevon- den werd, is eene soort van Vernonia Schreb…, V. Zeylanica Less., afkomstig uit ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. 4. SPHAERANTHUS L. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig, tot kluwens opeen- gedrongen. Straalbloemen in gering aantal of meerdere, vrou- welijk en vruchtbaar. Schijf bloemen één of eenige weinige, tweeslachtig en al of niet vruchtbaar. Omwindsel smal uit weinige of meerdere, smalle en spitse of breedere en afge- 190 LXX. COMPOSITAE. ronde, kafbladachtige, weinig met elkander in grootte ver- schillende schutbladen bestaande. Bloembodem klein, gelijk. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen klein, 2—3-tandig, met kraakbeenachtige buis; die der tweeslachtige regelmatig, met evenzeer verdikte buis en 4— 5-tandigen zoom. Helm- knoppen aan de basis kort of lang pijlvormig, met stompe, spitse, toegespitste of in sporen verlengde oortjes. Stijl der tweeslachtige bloemen onverdeeld of met draadvormige takken, van buiten met vrij lange wratjes bezet. Dop- vruchtjes langwerpig, min of meer samengedrukt. Haar- pluis ontbrekend, doch vervangen door de blijvende, kraakbeenachtige buis der bloemkroon. : Opgerichte, lang- en zachtharige kruiden, met horizon- taal uitstaande takken. Bladeren afwisselend, getand, langs den stengel omlaag loopend. Hoofdjes in ei- of kogel- vormige kluwens, die aan de toppen der takken alleen- staan, meestal door eenige ledige schutbladen zijn ingesloten en op een eivormigen, langwerpigen of vlakken bloem- bodem de kleine hoofdjes dragen, die elk òf door een schutblad gesteund worden, òf dit ontberen. Aantal soorten 8, in tropisch Azië, Afrika en Australië. In Neder- landsch Indië komen twee soorten voor, wier verspreidingsgebied met dat van het geslacht overeenkomt, nl. Sph. Africanus L… met kogelvormige kluwens van bloemhoofijes en rondachtige aan den top gekartelde, onbehaarde schutbladen en Sph. Indicus L met grootere, meestal eivormige kluwens eù lancetvormige, aan den top doornvormig toegespitste, behaarde schutbladen. 25. PTEROCAULON Zil. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig, tot kluwens op- eengedrongen. Straalbloemen in vele rijen, vrouwelijk en vruchtbaar; schijf bloemen in gering aantal of één, twee- slachtig, meestal onvruchtbaar en de binnenste tot ééne massa versmolten. Omwindsel ei- of klokvormig ; omwind- selbladen in weinige rijen, smal, de buitenste kort, van achteren wollig of zachtharig. Bloembodem klein, naakt of met ruige haren, zelden met afvallende naaldvormige kafschubben tusschen de bloemen. Bloemkroon der vrou- welijke bloemen draadvormig, met 2—3 kleine tandjes of afgeknot, die der tweeslachtige bloemen buisvormig, dun, met ter nauwernood verwijden, 5-tandigen zoom. LXX. COMPOSITAE. 191 Helmknoppen aan de basis pijlvormig, met vergroeide, spoorvormig toegespitste oortjes. Stijltakken der twee- slachtige bloemen kort lancetvormig, min of meer spits, van buiten dicht behaard, bijna aan de geheele bin- nenzijde met stempelkliertjes bekleed '). Dopvruchtjes klein, kantig of min of meer samengedrukt, 4—5-ribbig. Haarpluis uit talrijke 1—2-rijige, dunne, bij de onvrucht- bare bloemen, soms stijve borstels bestaande. Kruiden, soms aan de basis eenigszins heesterachtig, meestal grijsviltig. Bladeren afwisselend, gaafrandig of getand, langs den stengel afloopend. Hoofdjes klein, in gering of grooter aantal verbonden tot kogelvormige kluwens, die nu eens eindelingsch of langs de takken verspreid zijn, dan weder tot cilindervormige, dichte of afgebroken aren zijn vereenigd. Bloemkroonen geel. Aantal soorten 13, in Amerika en tropisch Afrika, Azië en Au- stralië. Het geslacht, zoools het is omgrensd door BENTHAM, bestaat uit de vereeniging van Pterocaulon El. met 7 Amerikaansche soorten en Monenteles Labi!l., met 6 soorten van de oude wereld, waarvan de eerste meestal 3—5 schijf bloemen, de laatste slechts 1 zouden bezitten. Echter is dit kenmerk niet geheel constant, zoodat men ook Amerikaansche soorten met slechts 1 en Austra- lische met 2—3 schijf bloemen vindt. In Nederlandsch Indië vindt men 3—Á4 soorten. 26. ATHROISMA DC. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijf bloemig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, in gering aantal. Schijf bloemen tweeslachtig en ook vruchtbaar, in groot aantal. Omwindsel uit 1—2 schutbladen bestaande, van denzelfden vorm als de bloembodemschubben. Bloembodem cilindrisch met breede, droge min of meer stiijfvliezige, alle bloemen bedekkende kafschubben. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen draadvormig, 2—3-tandig ; der tweeslachtige bloe- men regelmatig, buisvormig, met klokvormigen, kort A-spletigen zoom. Helmknoppen aan de basis lang pijl- vormig, met vergroeide, spitse oortjes. Stijltakken der tweeslachtige bloemen kort, afgeplat, aan den top afgerond, 1) Deze beschrijving van de stijltakken der tweeslachtige bloem is ontleend aan Pt. redolens van Timor. Bij BENTHAM en HOOKER heeten ze echter: »draadvormig, min of meer stomp.” 192 LXX. COMPOSITAE. van buiten vooral aan den top met korte haren, van binnen met stempelkliertjes bekleed. Dopvruchtjes ruggelings samengedrukt, met talrijke dwarse strepen, met platte binnenzijde en bolle buitenzijde, zwart, met een rand van vrij lange, naar boven in 2 omgekrulde armen splijtende wimpers, die aan den top van het vruchtje tot een ring samenkomen en dus eene soort van haarkroon vormen. Neerliggend, sterk vertakt, kleverig kruid, onbehaard of met losse wolharen in de jongere deelen. Bladeren afwisselend, gesteeld, ingesneden vinspletig. Hoofdjes klein, zittend op een cilindrischen, algemeenen bloem- bodem, dicht opeengedrongen tot kogel- of eivormige, gesteelde, aan de toppen der takken geplaatste kluwens. Eéne soort, A. laciniatum DC, in Engelsch Indië, op Java en op Sumbawa. 27, ANAPHALIS DC. Hoofdjes ongelijkslachtig of éénslachtig en min of meer tweehuizig, schijfvormig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, in oo rijen bij de tweeslachtige en vrouwelijke hoofdjes, in gering aantal of ontbrekend in de mannelijke; schijf bloemen tweeslachtig en onvruchtbaar, talrijk, 1 gering aantal of bij de vrouwelijke ontbrekend. Om- windsel klokvormig; omwindselbladen in oo rijen dakpans- wijze opeengedrongen, stijfvliezig, de binnenste met een uitgespreid, bloembladachtig aanhangsel aan den top, de buitenste korter en van buiten wollig behaard. Bloem- bodem vlak of bol, zonder kafschubben. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen draadvormig 2—4-tandig; die der tweeslachtige buisvormig, met verwijden, min of meer klokvormigen, aan den top 5-spletigen zoom. Helmknoppet aan de basis piijlvormig, met vergroeide, dungespoorde oortjes. Stijl der schijf bloemen soms draadvormig, onver- deeld, soms verdeeld in 2 kortere of langere takken, die aan de buitenzijde kort behaard, aan de binnenzijde met 2 rien randstandige, aan den top samenvloeiende stem- pelkliertjes zijn bezet. Dopvruchtjes der vrouwelijke bloe- men klein, langwerpig, nagenoeg rolrond of ruggelings samengedrukt; die der tweeslachtige mislukkend. Haar- pluis bestaande uit 1-rijige, dunne, ruwe of fijn gebaarde, vrije en één voor één afvallende borstels, die bij de twee- LXX. COMPOSITAE. 193 slachtige bloemen zelden naar den top verdikt zijn. Overblijvende, opgerichte, grijsviltachtige of wollig be- haarde kruiden. Bladeren afwisselend, gesteeld, zittend of afloopend. Hoofdjes klein, meestal talrijk, aan den top der takken dicht opeengedrongen of in losse pluimen. Omwindselbladen met meestal sneeuwwitte, uitgespreide toppen. Dopvruchtjes onbehaard. Aantal soorten 25, de meeste in de gematigde en tropische ge- westen van Azië, één ook in Noord Amerika verspreid. Bij Mrquer vindt men de soorten in het geslacht Gnaphalium L. BarrronN, schoon het geslacht niet in Gnaphalium opnemend, meent, dat het hiervan toch zeer weinig verschilt en acht de scheiding hier- van ter nauwernood gerechtvaardigd. Het zoowel door dezen schrij- ver als door BENTHAM en HOOKER en ook bij HOFFMANN opgegeven hoofdverschil, nl. de onvruchtbaarheid der schijf bloemen van Anapha- lis, is echter een kenmerk, dat niet alleen moeilijk te constateeren, doch zelfs niet constant is. F. v. MurLrLEr verdeelt de beide ge- slachten met hunne verwanten in twee groepen, waarvan de ééne, waartoe Gnaphalium behoort, éénvormige hoofdjes, de andere, waartoe Anaphalis, tweevormige hoofdjes bezit. Uit het materiaal in ’s Rijks Herbarium zou men evenwel veeleer opmaken, dat de sexueele verdeeling in de hoofdjes bij de soorten van Anaphalis veel meer variëert. Bij A. Javanica vindt men in de hoofdjes òf tweeslachtige schijf bloemen met duidelijk gedeelden stijl en vrou- welijke randbloemen, òf mannelijke schijf bloemen met ongedeelden stijl, nu eens talrijk, dan weder in gering aantal, en vrouwelijke randbloemen, òf enkel mannelijke schijf bloemen met ongedeelden stijl, òf enkel tweeslachtige bloemen met duidelijk gedeelden stijl. Bij A. longifolia heb ik schijf bloemen met rijpe vruchtjes gevonden. Wil men de beide geslachten scheiden, dan kan men voor de soor- ten van Nederlandsch Indië een verschil vinden in het haarpluis, dat bij de tweeslachtige bloemen van Gnaphalium naar den top puntig toeloopt en daar slechts uit één of twee rijen dunne, dicht aaneengesloten cellen bestaat en bij Anaphalis naar den top verdikt en aldaar gevormd is uit meerdere rijen van cellen, waarvan de bovenste de dikste zijn en die met hunne bovenhelften naar buiten zijn gekromd. In ’s Rijks Herbarium vindt men de soorten A. Javanica Sch. Bip., A. viscida DG, A. savatilis en A. longifoliaD GC. Als een vorm van de eerste met breede bladeren moet Gnaphalium Junghuhnia- num Mig. beschouwd worden. Ook op Nieuw Guinea is eene soort gevonden, A. Mariae F. Muell. 28. GNAPHALIUM L. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig. Straalbloemen in 2— rijen, vrouwelijk en vruchtbaar; schijf bloemen in geringer aantal, tweeslachtig, en vruchtbaar. Omwindsel _ ei- of klokvormig; omwindselbladen in oo rijen dicht op- _ ee en 194 LXX. COMPOSITAE. eengedrongen, aan den top of bijna geheel stijfvliezig ; de buitenste kort, aan de rugzijde dikwijls wolachtig behaard, de binnenste zelden met stiijfvliezige, uitgespreide aanhangsels. Bloembodem vlak, bol of min of meer kogel- vormig, met kuiltjes of gelijk. Bloemkroon der vrou- welijke bloemen draadvormig, met kleine tandjes of kort S—4-spletig aan den top; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, dun, met weinig verwijden, 5-tan- digen of kort 5-spletigen zoom. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, met dunne, spoorvormige aanhangsels. Stijl der tweeslachtige bloemen met 2 korte, afgeknotte, van buiten vooral aan den top behaarde takken, die aan de binnenzijde langs de randen stempelkliertjes dragen, welke aan den top ineenvloeien. Dopvruchtjes langwerpig of omgekeerd eivormig, min of meer rolrond of een weinig samenge- drukt, zonder ribben, al of niet behaard. Haarpluis be- staande uit 1-rijjige, dunne, niet aan den top verdikte, één voor één afvallende of aan de basis min of. meer tot een ring verbonden borstels, die aan den top uit 1—2 rijen aaneengedrukte cellen samengesteld en dus aldaar dun zijn. Kruiden, zelden aan de basis houtachtig, grijsviltachtig of wollig behaard. Bladeren afwisselend, gaafrandig, zittend of afloopend, zelden gesteeld, Hoofdjes klein, bijschermen of kluwens of alleenstaand en aldus aan de toppen der takken geplaatst, in de bovenste bladoksels zittend of langs de takken van eene tuilvormige pluim verspreid. Bloemen geel of wit. Stiijjfvliezig gedeelte der omwindselbladen wit, vuilgeel of bruin. Dopvruchtjes onbehaard, met wratjes bezet of zelden ruigharig. ‚ Aantal soorten, volgens BENTHAM en Hooker, omstreeks 100, in alle gewesten, zoowel warme als koude, verspreid. Een 14-tal soorten wordt door Mrqver opgegeven voor Nederlandsch Indië. Hiervan moeten echter eenige, voornamelijk die, welke de secties Antennaria en Anaphalis vormden, en ook Gn. Junghuhnianum Mid. tot het geslacht Anaphalis DC. gebracht worden. In ’s Rijks Her- barium vindt men slechts 3 soorten, Gn. Reinwardtianum Mid» Gn. luteo-album L. en Gn. involucratum Forst, Tot de laatste soort, die sterk variëert, moet naar mijne meening ook Gn. syl- vaticum L. forma Sundana Miq. gebracht worden. LXX. COMPOSITAE. 195 29. INULA L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of zelden schij f- vormig ; straalbloemen in 1 —o rijen, vrouwelijk en vrucht- baar; schijf bloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel half bolvormig, klok- of zelden eivormig ; omwindselbladen in vele rijen dakpanswijze opeengedrongen, de binnenste vaak droogvliezig en smal, de buitenste droog of kruid- achtig, smal of breed en trapswijze kleiner wordend of de buitenste rij bladachtig. Bloembodem vlak of bol en met veldjes of groeven. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, 3-tandig, nu eens lang en uitstaande, dan weder korter dan de stijl en opgericht, met uiterst kleine, 2—3-tandige plaat; die der tweeslachtige bloe- men regelmatig, buisvormig, met verlengden, weinig ver- wijden, 5-tandigen of 5-spletigen zoom. Helmknoppen met pijlvormige basis, meestal met korte oortjes en lange niet vergroeide, haardunne, enkelvoudige of vertakte, toe- gespitste, spoorvormige aanhangsels. Stijltakken der twee- slachtige bloemen breed lijnvormig, licht afgeplat, soms breeder naar den top, stomp, aan de rugzijde meestal met korte haren, van binnen langs de randen tot aan den top met stempelkliertjes bekleed. Dopvruchtjes nagenoeg rol- rond, al of niet behaard, met 4—5 nu eens vooruit- springende, dan weder ter nauwernood zichtbare ribben. Haarpluis nu eens uit eenige weinige, dan weder uit lo rijen, vrij gelijke, gladde, ruwe of soms naar den top verdikte, gebaarde borstels bestaande. Meestal overblijvende, met ruwe klieren bezette, zacht- harige of viltachtig behaarde kruiden, zelden heesters. Bladeren wortelstandig of afwisselend, gaafrandig of ge- zaagd. Hoofdjes groot, van middelbare grootte of klein, aan de toppen der takken alleenstaand of meestal in tuilen of pluimen of zelden opeengedrongen boven het . wortelrozet. Bloemkronen meestal alle geel, zelden de straalbloemen wit. Dopvruchtjes onbehaard of zijdeachtig behaard. Aantal soorten omstreeks 56, in Europa, Azië en Afrika, in ge- ring aantal tusschen de keerkringen. De eenige soort van dit ge- slacht, welke Mrquer noemt voor Nederlandsch Indië, Z. salviodora Sch. Bip, wordt door Hooker beschouwd als een synoniem van FL. Cappa DG. Het is een heester van de Sectie Cappa en heeft 196 LXX. COMPOSITAE, tot eene eindelingsche pluim vereenigde hoofdjes, lijn- of priem- vormige omwindselbladen, zeer smalle lintbloemen en zijdeachtig behaarde dopvruchtjes. 30. PEGOLETTIA Cass. Hoofdjes gelijkslachtig, schijfbloemig; alle bloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel klokvormig of min of meer halfbolvormig; omwindselbladen in weinige rijen, smal, min of meer kruidachtig of met stijfvliezige randen, de buitenste een weinig korter dan de overige. Bloembodem bol, min of meer met groeven. Bloemkro- nen buisvormig, met langen, weinig verwijden, aan den top 5-spletigen zoom, welke, daar 4 lobben hoog samen- hangen en een vijfde verder dan de andere vrij is, min of meer 2-lippig is. Helmknoppen met pijlvormige basis en lange, in spoorvormige aanhangsels verlengde oortjes. Stijltakken van boven afgeplat, aan den top af- gerond. Dopvruchtjes lang, min of meer rolrond, met 10 ribben. Haarkroon dubbel, de buitenste rij uit getande of in slippen verdeelde kafschubben, de binnenste uit talrijke lange, gebaarde of gevederde borstels bestaande. Opgerichte, van boven vertakte, zachtharige kruiden. Bladeren afwisselend, gaafrandig of met weinige tanden. Hoofdjes groot of klein, alleen of in losse pluimen aan de toppen der takken. Bloemkronen geel. Dopvruchtjes een weinig behaard. Aantal soorten 3, volgens BENTHAM en Hooker, in tropisch en Zuid Afrika tehuis behoorend. Door MiquenL werd hiertoe nog eene soort gebracht, P. Javanica Mig. Of deze echter wel in het geslacht tehuis behoort schijnt twijfelachtig. Volgens MIQUEL's beschrijving zijn de hoofdjes toch aldaar niet gelijkslachtig, zijn de dopvruchtjes niet 10-ribbig en de stijltakken spits en niet af- gerond. Daar gebaarde haarpluisborstels ook bij Vieoa Cass. voor- komen, zou men misschien deze soort wel in dit geslacht kunnen plaatsen. Door BArLLON wordt zoowel Pegolettia als Vicoa opge- nomen in Pulicaria Gaertn. 31. VICOA Cass. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig, zelden door het ontbreken van den straal gelijkslachtig. Straalbloemen m 12 rijen, vrouwelijk en vruchtbaar. Bloembodem vlak of eenigszins bol, naakt. Omwindsel klokvormig of halfbolvormig ; omwindselbladen in co, smalle, dakpans- LXX. COMPOSITAE. 197 wijze opeengedrongen rijen, waarvan de binnenste stijf- vliezig zijn en de buitenste trapswijze kleiner worden en stijfvliezige randen hebben. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, smal, 2—3-tandig, die der tweeslach- tige regelmatig, buisvormig, dun, met weinig verwijden, D-tandigen zoom. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, met dunne, in sporen verlengde oortjes. Stijltakken der twee- slachtige bloemen afgeplat, aan den top verbreed, stomp of afgeknot. Dopvruchtjes klein, weinig geribd, met af- geronden top. Haarkroon 1-rijig, bestaande uit 5—o, zeer dunne, ruwe of fijn gebaarde borstels, waartusschen soms weer kleine schubjes of kleinere borstels aange- troffen worden. Eénjarige of overblijvende, aan de basis vertakte, al of niet behaarde kruiden. Bladeren afwisselend, gaafran- dig of getand, de bovenste dikwijls hartvormig-stengel- omvattend. Hoofdjes van middelbare grootte of klein, aan de toppen der takken alleenstaand of tegenover de bla- deren, aan dunne bloemstengels, zachtharig of met dichte, lange haren. Bloemen geel; lintbloemen soms behaard. Dopvruchtjes een weinig behaard. Aantal soorten omstreeks 6, in tropisch en West Azië en tropisch Afrika. Voor Nederlandsch Indië wordt geene soort vermeld; daar echter enkele kenmerken van de soort van Java, die tot het geslacht Pegolettia Cass. gebracht is, P. Javanica Miq., met Vicoa overeen- stemmen, zou misschien deze soort hiertoe gebracht kunnen wor- den, wanneer het bleek dat door MriqvueL de in sommige soorten zeer smalle lintbloemen over het hoofd gezien waren. Door HOFFMANN wordt Vicoa in het geslacht Inula L., door BarLLoN in het geslacht Pulicaria Gaertn. opgenomen. 32. CLIBADIUM L. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig; straalbloemen _ vrouwelijk en vruchtbaar, in 1—2 rijen, schijfbloemen tweeslachtig, onvruchtbaar. Omwindsel ei- of klokvormig of min of meer kogelvormig, met weinige eivormige, lederachtige, kruidachtige of de binnenste vliezige, dak- panswijze opeengedrongen schutbladen. Bloembodem klein, binnen de vrouwelijke bloemen naakt of met kleine kaf- schubben. Bloemkroon bij alle bloemen regelmatig en buisvormig, die der straalbloemen met cilindervormigen, weinig verwijden zoom, die der schijfbloemen breeder, 198 LXX. COMPOSITAE. min of meer klokvormig en kort S-spletig. Helmknoppen aan de basis gaafrandig of kort 2-tandig. Stijl bij de tweeslachtige bloemen onverdeeld. Dopvruchtjes der straal- bloemen omgekeerd eivormig, dik, rolrond of ruggelings samengedrukt, met naakten top, omgeven, doch niet om- sloten door de binnenste omwindselbladen of de kafschub- ben van den bloembodem; die van de schijf bloemen lijn- vormig, ledig. Ruwe of lang- en zachtharige, meestal hooge kruiden of heesters. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, gaafran- dig of getand. Hoofdjes klein, in tuilen. Bloemen geel of wit. Dopvruchtjes nu eens aan den top lang behaard, dan weder nagenoeg kaal, van buiten sappig. Aantal soorten 14, in tropisch Amerika tehuis behoorend, doch waarvan ééne, Cl]. asperum DG, in den omtrek van Buitenzorg verwilderd is, 33. XANTHIUM Z. Hoofdjes éénslachtig, éénhuizig; mannelijke kogelvor- mig, oo -bloemig, alle bloemen tweeslachtig, doch on vrucht- baar; vrouwelijke met 2 vrouwelijke en vruchtbare bloe- men, zonder bloemkroon, Mannelijke hoofdjes : Omwindsel kort; omwindselbladen in gering aantal, in 1—2 rijen en smal. Bloembodem cilindervormig, met doorschijnende, wigvormige of lijn-spatelvormige, samengevouwen en de bloemen omvattende kafschubben. Bloemkronen buis- vormig, tot een aan den top S-tandigen zoom verwijd. Helmdraden van de basis der bloemkroon ontspringend en aldaar tot eene buis vergroeid; helmknoppen vrij, doch samenneigend, met stompe basis en met voorover gebogen, in een stekeltje eindigende aanhangsels aan den top. Stijl onverdeeld, dun, met verbreeden top. Dopvrucht- jes rudimentair. Vrouwelijke hoofdjes: Omwindsel ver- groeid, gesloten, eivormig, met haakvormige stekels bezet en met 2 snavels aan den top, van binnen 2-hokkig daar de binnenste schutbladen, die de bloemen elk afzon- derlijk insluiten, met elkander nauw versmolten zijn; meestal zijn er nog 2-3 kleine en vrije, uitwendige schutbladen. Bloemkroon ontbrekend. Stijltakken uit de snavels van het omwindsel te voorschijn tredend. Dop- vruchtjes omgekeerd eivormig, dik, zonder haarpluis, LXX. COMPOSITAE. 199 alleenstaand in de hokjes van het verharde en in omvang toegenomen omwindsel. Rénjarige, ruw- of zachtharige, met driespletige doorns voorziene of ongewapende kruiden. Bladeren afwisselend, soms gelobd, van onderen viltachtig behaard, soms grof getand, aan weerszijden groen. Hoofdjes alleen of tot kluwens opeengedrongen, de mannelijke in de hoogere, de vrouwelijke in de lagere bladoksels. Aantal soorten omstreeks 4, waarschijnlijk van Amerikaanschen oorsprong, doch in de meeste tropische gewesten verspreid. In Nederlandsch Indië vindt men X. Steumarium L. op Java, Sumatra en Borneo. 34, SIEGESBECKIA L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig; straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, l-rijig; schijfbloemen twee- slachtig en vruchtbaar of de binnenste onvruchtbaar. Omwindsel klokvormig of half bolvormig ; omwindselbladen weinig, kruidachtig en met klieren bezet, de buitenste, meestal 5. lijn-wigvormig, uitgespreid, de binnenste (die ook als de buitenste schubben van den bloembodem be- schouwd kunnen worden) opgericht en hol en de straal- bloemen min of meer omvattend of insluitend. Bloem- bodem klein, met vliezige, holle, de bloemen steunende of omvattende kafschubben. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen met eene korte, onbehaarde buis en een kleinen, nu eens breed lintvormigen, uitgespreiden, 3-tandigen dan weder sehuinen of nagenoeg klokvormigen, 2—3- spletigen zoom; die der tweeslachtige bloemen regel- matig, met eene langere, behaarde buis en met een klok- vormigen, kort 5-spletigen of smal 3—4-tandigen zoom. Helmknoppen met stompe, naar binnen dubbel gevouwen spits en kort pijlvormige basis. Stijltakken der tweeslach- tige bloemen kort, afgeplat, toegespitst of stomp, van bui- ten met uiterst korte wratjes, van binnen langs de randen en aan den top met stempelkliertjes bezet. Dopvruchtjes omgekeerd eivormig of langwerpig, niet samengedrukt, meestal gekromd, soms opgezwollen, met talrijke langs- ribben, die dicht opeengedrongen, niet zeer duidelijke dwarsrimpels en eene korte beharing vertoonen of geheel _ kaal zijn, met een stompen top en zonder haarpluis. En 200 ___ LXX. COMPOSITAE. Meestal éénjarige, opgerichte of nederliggende en wijd- vertakte, min of meer klierachtig behaarde kruiden. Bla- deren tegenovergesteld, meestal breed, getand. Hoofdjes klein, in losse, bebladerde pluimen. Bloemkronen geel of wit. Dopvruchtjes onbehaard. Aantal soorten 2, waarvan 1 in Peru en de andere, waarschijnlijk ook van Amerikaanschen oorsprong, S. orientalis L., in alle tropi- sche gewesten verspreid is. Deze soort schijnt zeer veranderlijk en verscheidene harer vormen zijn als soorten beschreven. Door de lintvormige bloemkroon der vrouwelijke bloemen onderscheidt zij zich van hare aanverwanten. Door de 5 meestal uitgespreide, smalle, met kliertjes bezette, buitenste schutbladen van het om- windsel is zij gemakkelijk te herkennen. 35. ENHYDRA Lour. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig; straalbloemen o-rijig, vrouwelijk en vruchtbaar of de binnenste on- vruchtbaar. Omwindselbladen 4, bladachtig, paarswijze tegenovergesteld, de twee buitenste het grootst. Bloem- bodem bol- of kegelvormig, met kafschubben, die de bloe- men nauw omsluiten en aan den top klierachtig behaard zijn. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen korter dan de stijl, lintvormig, met kleine, breede, 3—4-tandige plaat; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met lintvormigen, aan den top 5-spletigen zoom. Helm- knoppen met eene stompe, breed half lancetvormige spits en eene kort ingesneden basis. Stijltakken der tweeslach- tige bloemen kort en stomp, van buiten evenals de stijl- top met korte haren bekleed, nagenoeg zonder aanhang- sels, aan den top kort ruwharig. Dopvruchtjes langwer- pig, nagenoeg rolrond of min of meer kantig, de buiten- ste ruggelings, de binnenste zijdelings een weinig samen- gedrukt, fijn langsgestreept en dwarsgerimpeld, zonder errenl i door stijve, doch niet harde kafschubben inge- sloten. Moerasplanten, met kruidachtigen, onbehaarden of ruw- harigen stengel. Bladeren tegenovergesteld, zittend, min of meer getand. Hoofdjes van middelbare grootte, zittend in de bladoksels of kortgesteeld, éénzijdig of afwisselend, waarbij de okselknoppen om den anderen ledig zijn. Bloemkronen wit, met dikwijls, doch niet altijd naar de basis kraakbeenachtig verdikte buis. LXX. COMPOSITAE. 201 Aantal soorten omstreeks 6, in de tropische gewesten. In Neder- landsch Indië is het geslacht waargenomen op Java, Sumatra en Celebes. Uit de verspreiding moet men echter opmaken dat het in den geheelen Archipel voorkomt. Dr CANDOLLE onderscheidde 4 soorten voor tropisch en subtropisch Azië en eene vijfde werd hierbij gevoegd door Scuurrz BiponriNus. Bij de latere schrijvers worden de meeste vereenigd onder den naam van E. flwetuans Lour. BLume beschreef eene soort onder den geslachtsnaam Tetraotis. 36. BOLIPTA L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, in 1—2 rijen; schijf bloemen oo, vruchtbaar, Omwindsel half bolvormig of breed klok- vormig. Omwindselbladen min of meer in 2 rijen, kruid- achtig, nagenoeg gelijk of de binnenste het kortst. Bloem- bodem vlak of nagenoeg bol, met smalle, samengevouwen kafschubben, welke de meeste bloemen min of meer om- vatten, de binnenste kafnaald- of borstelvormig en ge- vederd of in het midden van den bloembodem ontbrekend. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, uitge- spreid, met kleine, smalle, oningesneden of 2-tandige plaat. Stijltakken afgeplat, uitloopende in stompe en zeer korte of driekantige aanhangsels, daaronder langs de randen met stempelkliertjes bekleed. Dopvruchtjes van den straal smal driekantig, dikwijls mislukkend; die van de schijf vrij dik, zijdelings licht samengedrukt, aan den top met een onverdeelden of getanden of 2 korte kafnaalden dragenden, weinig vooruitspringenden, min of meer be- haarden rand, in rijpen toestand gewoonlijk geknobbeld, soms alleen dwarsgerimpeld. Eénjarige of overblijvende, nederliggende en wijd ver- takte of opgerichte, met klierborstels bezette of ruigharige kruiden. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig of getand. Hoofdjes klein, gesteeld, alleen of twee aan twee aan de toppen der takken of in de vertakkingen of de bladoksels. Straalbloemen wit, zelden geel; plaat der lintbloemen soms met een lijnvormig aanhangsel aan de basis. Aantal soorten 3 of 4, waarvan 41, E. alba Hassk., in alle tropische gewesten verspreid is, terwijl de andere in Australië en Amerika gevonden worden. De genoemde soort komt in verscheidene vormen voor, waarvan de twee voornaamste, var. erecta, met op- gerichten en var. prostrata, met nederliggenden stengel, door LIN- NAEUS als soorten beschouwd werden, 202 LXX. COMPOSITAE. 37. RUDBECKIA L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig, zelden door het ontbreken van den straal geliijjkslachtig; straalbloemen onzijdig, die van de schijf vruchtbaar. Omwindsel half- bolvormig; omwindselbladen in 2, zelden 3—4 rijen, òf alleen aan den top, òf de buitenste geheel en al kruidachtig. Bloembodem hoog, kegel- of zuilvormig, met samenge- vouwen, holle of zelden min of meer platte kafschubben, die de schijf bloemen omsluiten of omgeven. Bloemkronen van den straal lintvormig, uitgespreid, meestal lang, met gaven of kort 2—3-tandigen top; tweeslachtige bloemen regelmatig, nu eens met zeer korte buis, die slechts weinig nauwer is dan de lange, cilindervormige, 5-spletige zoom, dan weder dun en verwijd in een korten, 5-spletigen zoom. Helmknoppen aan de basis afgeknot, gaaf of met 2 korte stekeltjes. Stijltakken der tweeslachtige bloemen (bij de soort, welke voor Nederlandsch Indië in aanmer- king komt) lang, aan de binnenzijde met randstandige stempelkliertjes tot dicht bij den top, waar zoowel binnen- als buitenzijde met lange haren zijn bezet, terwijl de laatste overigens kaal is. Dopvruchtjes onbehaard, die van den straal ledig, die van de schijf dik-samengedrukt, d-kantig of min of meer rolrond, dikwijls gekromd en aan de basis versmald, met stompen of afgeknotten top of met een korten, ongelijk getanden ring op den top- Overblijvende, meestal stijve, weinig vertakte, ruwe of stijfharige kruiden. Bladeren afwisselend of zelden tegen- overgesteld, gaafrandig, getand, ingesneden of twee- of driemaal vinspletig. Hoofdjes groot of van middelbare grootte, alleenstaand of in gering aantal, langgesteeld. Bloemkronen nu eens alle, of die van straal of schijf alleen, purper, paarsch of bleek, dan weder die van den straal of zelden die van de schijf geel. Aantal soorten 25, in Noord en Midden Amerika tehuis behoo- rend. Eéne soort, R. laciniata L., werd door Beccari op Singapore waargenomen, volgens de meening van MArrtELLuI misschien uit een tuin ontvlucht. LXX. COMPOSITAE. 203 38. BLAINVILLEA Cass. Hoofdjes ongelijkslachtig , straalbloemig of min of meer schijfvormig. Straalbloemen in 1—2 rijen, vrouwelijk en vruchtbaar. Schijf bloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Om- windsel ei-klokvormig of ten slotte nagenoeg kogelvormig ; omwindselbladen weinig in grootte verschillend, in gering aantal, de buitenste kruidachtig, de binnenste in de bloem- bodemschubben overgaande. Bloembodem klein, eenigs- zins bol, met vliezige, samengevouwen of holle, de bloemen omvattende schubben. Bloemkroon der vrouwelijke bloe- men nu eens lintvormig, met uitgespreide, kleine, 2—3-tan- dige plaat, dan weder dun , met korten, onregelmatigen of nagenoeg regelmatigen, 2—3-spletigen zoom ; die der twee- slachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met verwijden of klokvormigen, kort 5-spletigen zoom. Helmknoppen met stompe, oningesneden basis; helmbindsel voorbij de hokjes in een vrij lang, eivormig, aan den top afgerond vlies verlengd. Stijltakken der tweeslachtige bloemen smal, afgeplat, aan de binnenzijde bijna tot aan den top met randstandige stempelkliertjes, aan de buitenzijde met korte wratjes bekleed. Dopvruchtjes van den straal driekantig of ruggelings samengedrukt, die van de schijf zijdelings samengedrukt of stomp 3—4-kantig, met af- geknotten top. Haarkroon uit 2—5 soms schubvormige kaf- naalden gevormd, die veel in grootte verschillen en aan de basis tot een korten beker of een onduidelijken ring zijn verbonden. é Opgerichte, vertakte, éénjarige of overblijvende, ruw- of zachtharige of lang- en zachtharige kruiden. Bladeren tegenovergesteld of de bovenste afwisselend, gesteeld, ge- tand. Hoofdjes klein, aan de toppen der takken of in de vertakkingen of bladoksels, gesteeld of min of meer zittend. Bloemkronen geel of wit, de vrouwelijke dik- wijls door de bloembodemschubben verborgen en de twee- slachtige weinig te voorschijn tredend. Dopvruchten onbe- haard of aan den top en de kanten gewimperd. Aantal soorten 10, in de tropische gewesten verspreid. In En- gelsch Indië komt B. latifolia D C. voor. Ofschoon voor Nederlandsch Indië deze soort niet opgegeven wordt, is het met het oog ophare verspreiding in tropisch Azië, Afrika en Australië niet onwaar- 204 LXX. COMPOSITAE. schijnlijk, dat zij ook in ons gebied gevonden zal worden 1). Door BAILLON wordt zoowel Blainvillea als Wedelia Jacq. in Verbesina L. opgenomen. 39. WEDELIA Jacq. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar; schijf bloemen tweeslachtig en òfalle vruchtbaar, òf de binnenste onvruchtbaar. Omwindsel ei-, klok-, of halfbolvormig. Omwindselbladen min of meer 2-rijig, de buitenste 3—5 meestal kruidachtig of bladachtig, de binnenste droog of stijf en vliezig. Bloem- bodem vlak of bol, met samengevouwen of holle, de twee- slachtige bloemen omvattende schubben. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, uitgespreid, met gaven of 2—3-tandigen top; die der tweeslachtige bloe- men regelmatig, buisvormig, met langen, cilindrischen of smal klokvormigen, aan den top 5-tandigen of kort 5- spletigen zoom. Helmknoppen kort, met stompe of spitse, vliezige aanhangsels aan den top en oningesneden kort pijlvormige basis. Stijltakken der tweeslachtige bloem kort of lang, aan de binnenzijde tot dicht bij den top met breede, soms bijna in het midden samenkomende rijen stempelkliertjes bezet, aan de buitenzijde geheel en al of alleen aan den top met meestal lange haren bekleed. Dopvruchtjes wigvormig-langwerpig of omgekeerd eivor- mig, dik, zijdelings samengedrukt of die van den straal driekantig, met stompe of zelden smal kraakbeenachtig gevleugelde kanten en afgeronden top. Haarkroon beker- vormig, getand of in schubben verdeeld, aan de basis tot een hals of ring samengetrokken, soms geheel tot een nauwelijks waarneembaren ring verminderd en zelden ver- ‘gezeld van 1—2 kleine, borstelvormige, spoedig afvallende kafnaalden. ) In ReiNwarot's Herbarium was onder den naam van Verbesina hispida Reinw. eene soort van dit geslacht, welke echter niet in Nederlandsch Indië, doch op de reis daarheen verzameld moet zijn Olecta in insula santi Jacobi. 415 Nov. 1815”). Aan deze soort, welke ik voorloopig als Bl. Reinwardtiana wil aanduiden en die van Bl Gayana Cass. door grootere bloemhoofdjes en langere bloemstengels verschilt, heb ik enkele details der beschrijving ontieend. LXX. COMPOSITAE. 205 Kruiden of half heesters, ruw, zachtharig of ruigharig. Bladeren tegenovergesteld, meestal getand, zelden 3-spletig of gaafrandig. Hoofdjes van middelbare grootte of klein, gesteeld en aan de toppen der takken of in de bovenste bladoksels geplaatst. Bloemkronen geel. Dopvruchtjes al of niet behaard, glad of zelden geknobbeld. Omstreeks 45 soorten, in de warme gewesten der beide half- ronden. Bij MriqveL worden de soorten van Nederlandsch Indië onderscheiden in twee geslachten, nl. 1. Wedelia Jacq, met eene bekervormige haarkroon zonder kafnaalden, aldaar vertegenwoordigd door een drietal soorten, en 2. Wollastonia D C., zonder haarkroon of met 1—5 kafnaalden, vertegenwoordigd door 11 soorten. Later werd nog een 2-tal soorten aan de Flora toegevoegd. Door een nader onderzoek moet evenwel nog uitgemaakt worden of het aantal der soorten wel zoo groot is als uit deze opgaven zou volgen. Door BaiLLoN werd Wedelia in Verbesina L. opgenomen. 40. ELEUTHERANTHERA Poit. Hoofdjes gelijkslachtig, schijf bloemig ; alle bloemen twee- slachtig en vruchtbaar of zelden door het voorkomen van eenige weinige, zeer kleine, onzijdige lintbloemen ongelijk- slachtig. Omwindsel klokvormig of eivormig, bestaande uit 5—10 weinig in groote verschillende schutbladen, waarvan de buitenste aan den top of van de basis af kruidachtig zijn. Bloembodem bol, met stijfvliezige schutbladen, die de bloemen omgeven. Bloemkronen regelmatig, buisvormig, met smal klokvormigen aan den top kort 5-spletigen, aan de randen sterk behaarden zoom. Helmknoppen aan de basis kort pijlvormig, aan den top stomp, doch met een stekeltje aan de achterzijde, geheel of bijna geheel vrij. Stijltakken zeer lang, van achteren voornamelijk aan den top met langere haren bezet, van binnen langs de zij- randen tot op twee derden van den top met stempel- kliertjes bekleed. Dopvruchtjes omgekeerd eivormig-lang- werpig, vrij dik, kantig, glad of meestal geknobbeld. Haarkroon bestaande uit een bekervormigen, gewimperden, kraakbeenachtigen, met den samengetrokken top van het vruchtje versmolten ring, welke soms nog 2 kafnaalden draagt. Eénjarige, zacht- of ruwharige, vertakte kruiden. Bla- deren tegenovergesteld, gesteeld, min of meer getand, 206 LXX. COMPOSITAE. Hoofdjes klein, nagenoeg zittend, in de vorkswijze vertak- kingen der stengels of in de bovenste bladoksels ge- plaatst. Eéne soort, El. prostrata Sch. Bip. welke in tropisch Amerika tehuis behoort, doch in den omtrek van Buitenzorg verwilderd is. Door het geheele voorkomen en de geknobbelde vruchtjes gelijkt zij zeer op eene soort van Eelipta L., zoodat zij volgens Scuuurz BrPoNriNus in het Herbarium van LINNAEUS vermengd was met exemplaren van Eel. alba Hassk. Het geslacht Eleutheranthera onder- scheidt zich echter duidelijk door de afwezigheid der straalbloemen, het geringe aantal der schijf bloemen, (3—8), het ontbreken van de borstelvormige schutbladen in het midden van het hoofdje, de lange stijltakken, de aanwezigheid eener korte, kraakbeenachtige haar- kroon en de vrije helmknoppen. Het laatste kenmerk, waaraan de naam van het geslacht is ontleend schijnt niet constant te zijn. Door BENTHAM wordt toch vermeld, dat de helmknoppen bijna tot de helft samenhangen. Bij de exemplaren van Buitenzorg zijn zij echter volkomen vrij. Behalve bij het geslacht Eleutheranthera, waarin zij niet minder dan drie soortsnamen heeft gedragen, was dezelfde plant door verschillende schrijvers vermeld bij de geslachten Eclipta L. Verbesina L., Siegesbeckia /. Wedelia Jucg., Ogiera Cass, Melampodium L. en Kegelia Sch. Bip. _ 41. HELIANTHUS L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig, zelden door het ontbreken van den straal geliijkslachtig. Straal- bloemen 1-rijig, onzijdig; schiijfbloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel halfbolvormig of breed; om- windselbladen in 2— rijen, vliezig of kruidachtig, stomp of met bladachtige spits, aangedrukt of stijf opstaand. __Bloembodem vlak of bol, met samengevouwen kafschub- ben, die de tweeslachtige bloemen omsluiten. Bloemkroon van de straalbloemen lintvormig en uitgespreid, meestal met lange, gaafrandige plaat; die der tweeslachtige bloe- men regelmatig, buisvormig, met langen, verwijden, aan den top 5-spletigen zoom. Helmknoppen aan de basis oningesneden of kort 2-lobbig. Stijltakken der tweeslach- tige bloemen vrij lang, van binnen langs de randen tot dicht bij den top met stempelkliertjes, van buiten met naar den top grooter wordende verzamelharen. Dopvruchtjes langwerpig of bijna omgekeerd eivormig, dik, samengedrukt _of min of meer 4-kantig, met stompe, niet gevleugelde kanten. Haarkroon bestaande uit 2 aan de basis meestal tot eene LXX. COMPOSITAE. 207 schub verbreede, zeer spoedig afvallende naalden, waar- tusschen aan weerszijden een paar kleinere zijn geplaatst. Eénjarige of overblijvende, meestal hooge, ruwe of zachtharige of grijsborstelharige kruiden. Bladeren tegen- overgesteld of de bovenste of alle afwisselend, gesteeld, gaafrandig of getand, dikwijls driedubbelnervig. Hoofdjes meestal zeer groot, gesteeld, alleenstaand of in losse tuilen. Bloemkronen van den straal geel, die van de schijf van dezelfde kleur of aan den top purper of paarsch. Dop- vruchtjes kaal of behaard. Aantal soorten omstreeks 50, hoofdzakelijk in Noord Amerika, eenige weinige in Chili en Peru tehuis behoorend. Eéne soort, H. annuus L., wordt sinds langen tijd op Java gekweekt. 42. SPILANTHES L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of schijfvormig of door het ontbreken van den straal gelijkslachtig en buisbloemig, ei-kegelvormig. Straalbloemen, waar zij aan- wezig zijn, vrouwelijk en vruchtbaar ; schijf bloemen twee- slachtig en vruchtbaar. Omwindsel kort, klokvormig; omwindselbladen min of meer 2-rijig, weinig in grootte verschillend, de buitenste vliezig-kruidachtig, de binnenste van onderen droog. Bloembodem bol of hoog, met samen- gevouwen schubben, die de tweeslachtige bloemen om- vatten eu meestal om de basis van den eierstok tot een steel zijn samengetrokken. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, met uitgespreide, korte, of zelden verlengde, oningesneden of 2—3-tandige plaat, die der tweeslachtige bloemen buisvormig, met verwijden of smal klokvormigen, aan den top 4—-5-spletigen zoom. Helm- knoppen aan de basis afgeknot, oningesneden of zelden klein 2-tandig. Stijltakken der tweeslachtige bloemen vrij lang, aan den top afgeknot en aldaar van buiten dicht behaard, van binnen tot aan den top met randstandige stempelkliertjes. Dopvruchtjes van den straal driekantig of ruggelings samengedrukt, langs den rand of aan de kanten meestal gewimperd. Haarkroon uit 2—3 uiterst dunne, borstelvormige kafnaalden bestaande of ontbrekend. Eénjarige of zelden overblijvende, vertakte, onbehaarde of zelden stijf harige kruiden. Bladeren tegenovergesteld, _ meestal getand. Hoofdjes van middelbare grootte of klein, _ 208 LXX. COMPOSITAE. meestal vrij lang gesteeld, alleenstaand aan de toppen der takken, in de vorkswijze vertakkingen of in de bovenste bladoksels. Bloemkronen van den straal geel of wit, die van de schijf geel. Dopvruchtjes klein, glad, behalve de wimpers aan den rand onbehaard of stijf harig. Aantal soorten omstreeks 20 volgens BENTHAM en HOOKER, hoofd- zakelijk in tropisch Amerika tehuis behoorend. Door DE CANDOLLE wordt het geslacht verdeeld in twee secties: Acmella, met en Salivaria, zonder straal. Door MrQquer worden voor Nederlandsch Indië opgegeven ééne soort van de eerste en 5 soorten van de tweede sectie. Door Hooker worden op het voorbeeld van CrLaRkE beide secties opgevat als variëteiten van slechts ééne soort, Sp. Acmella L. 43. GUIZOTIA Cass. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig. Straalbloemen l-rijig, vrouwelijk, evenals de tweeslachtige schijf bloemen vruchtbaar. Omwindsel klokvormig en omwindselbladen min of meer 2-rijig, de buitenste vliezig-bladachtig, langer dan de binnenste, die op de bloembodemschubben gelijken. Bloembodem bol of kegelvormig, bezet met platte, stijf- vliezige, gestreepte, de tweeslachtige bloemen omgevende kafschubben, Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lint- vormig, met uitgespreide, aan den top 3-tandige plaat; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, met klok- vormigen, ö-spletigen zoom ; alle met eene korte buis, die aan de basis door dichte, wollige haren is bezet, welke den top van het dopvruchtje verbergen. Helmknoppen aan de basis afgeknot, gaafrandig of met 2 uiterst kleine tandjes. Stijl der tweeslachtige bloemen aan den top sed dikt en ruigbehaard, aldaar splijtende in 2 takken, die van buiten evenzeer behaard zijn, van binnen breede rijen randstandige stempelkliertjes dragen en voorbij deze rijen overgaan in korte, doch smallere en spitse, rondom behaarde aanhangsels. „Dopvruchtjes min of meer rugge- lings samengedrukt of eenigszins 4-kantig of die van den straal 3-kantig, aan den top afgerond, zonder haarkroon. Eénjarige, ruwe of zachtharige of bijna onbehaarde kruiden. Bladeren tegenovergesteld of de bovenste afwis- selend, gaafrandig of getand. Hoofdjes van middelbare grootte, gesteeld, aan de toppen der takken of in de __hoogste bladoksels. Bloemen geel. Dopvruchtjes kaal. LXX. COMPOSITAE. 209 Aantal soorten 3, in tropisch Afrika, waarvan 1, G. Abyssinica Cass., wegens de olie leverende zaden in tropische gewesten, mis- schien ook in Nederlandsch Indië wordt gekweekt. 44. SYNEDRELLA Gaertn. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, in 1—2 rijen. Schijfbloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel eivormig of lang- werpig. Omwindselbladen in gering aantal, weinig van elkander in grootte verschillend, 1—2 van de buitenste meestal bladachtig, de binnenste gelijkende op de bloem- bodemschubben. Bloembodem klein, met vliezige, min of meer platte, de tweeslachtige bloemen om de basis gedeeltelijk omgevende kafschubben. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, met draadvormige buis en breede, 2—3-tandige plaat, die der tweeslachtige regelmatig, buisvormig, met weinig verwijden, aan den top kort A-spletigen zoom. Helmknoppen met oningesneden basis of pijlvormig met kleine oortjes. Stijltakken der twee- slachtige bloemen aan de basis kort afgeplat, en aldaar met randstandige stempelkliertjes, verder op met lange, spitse aanhangsels, die zoowel binnen als buiten sterk behaard zijn, Dopvruchtjes van den straal van de rugzijde plat- samengedrukt, omgeven door 2 vleugels, die in onregel- matige slippen zijn verdeeld en aan den top met aan de basis verbreede kafnaalden, die van de schijf smaller, ruggelings samengedrukt of driekantig, gekroond door 2—3 stijve kafnaalden, die in de voortzetting der kanten zijn geplaatst. Eénjarige, vertakte, borstelig-zachtharige of min of meer lang- en zachtharige kruiden. Bladeren tegenover- gesteld, gesteeld, onregelmatig getand. Hoofdjes klein, zittend of gesteeld, in de bladoksels of de vertakkingen of aan de toppen der takken, alleen of in kluwens. Dop- vruchtjes van den straal glad, die van de schijf in gering aantal en meestal gestekeld. Aantal soorten 2, in tropisch Amerika tehuis behoorend, doch waarvan ééne, S. nodiflora Gaertn., in de meeste tropische gewes- ten verwilderd voorkomt. In den omtrek van Buitenzorg behoort zij tot de meest “algemeene onkruiden. An se 210 LXX. COMPOSITAE. 45. COSMOS Cav. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of zelden door het ontbreken van den straal gelijkslachtig. Straalbloemen l-rijig, onzijdig ; schijf bloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel half bolvormig; omwindselbladen in 2 rijen, aan de basis vergroeid, vliezig, gestreept, weinig in grootte verschillend of de buitenste kleiner, soms smal en min of meer kruidachtig. Bloembodem vlak, met platte of min of meer holle, draadvormig toegespitste of stompe, aan de basis der bloemen ingeplante kafschubben. Bloemkroon der straalbloemen lintvormig, met uitgespreide, gaafrandige of min of meer getande plaat; die der twee- slachtige bloemen buisvormig, met cilindrischen, aan den top kort 5-spletigen zoom. Helmknoppen aan de basis gaafrandig of uiterst kort getand. Stijltakken der twee- slachtige bloemen kort, eerst naar boven verbreed en vervolgens in eene fijne spits uitloopend, van binnen met twee korte, doch breede, bijna in het midden samen vloeiende rijen van stempelkliertjes aan de basis en daarboven be- haard, van buiten zeer dicht- en langharig. Dopvruchtjes smal, min of meer 5-kantig of ruggelings samengedrukt met gelijke of verdunde basis, aan den top min of meer tot een snavel verdund en aldaar met 2—4 blijvende, naar achteren gestekelde kafnaalden, die soms ontbreken. Hénjarige of overblijvende, soms hooge, onbehaarde of behaarde kruiden, met tegenovergestelde, gaafrandige, gelobde of 1—3-maal vindeelige bladeren. Hoofdjes groot of van middelbare grootte, langgesteeld, alleenstaand of in losse, tuilvormige pluimen. Straalbloemen purper, rose of zelden zwavelgeel; schijf bloemen geel. Dopvruchtjes onbehaard. - Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Amerika van Bolivia tot Mexiko voorkomend, doch waarvan 4 in de tropische gewesten algemeen verspreid is. Deze soort, CG, caudatus H. B, K., wordt ook op Java aangetroffen. Hier vindt men gewoonlijk aan den top van het langgesnavelde vruchtje -2 lange en 4 korte kafnaald, welke meestal teruggeslagen zijn. Bij sommige exemplaren ontbreken echter de kafnaalden reeds in de bloem, waardoor de herkenning van het geslacht zeer bemoeilijkt wordt. Door Hooker in Fl. of Br. Ind. wordt tot dit geslacht en wel tot C. sulphureus Gav. eene soort getrokken, die volgens CLARKE in zijne Gompositae Indicaë door hem ontvangen was als de in Miquer’s Flora beschreven LXX. COMPOSITAE. Bi soort van Adenolepis Less, A. calva Sch. Bip. Evenwel is het exemplaar van REINWARDT, dat door MriQqueL onder dien naam wordt aangehaald, zeker niet identiek met het door CLARKE be- doelde. BAILLON neemt het geslacht Cosmos op in Bidens L. 46. BIDENS L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig, met 1-rijige, onzijdige of zelden vrouwelijke straalbloemen en twee- slaehtige en vruchtbare schijf bloemen, zelden door het ontbreken van den straal gelijkslachtig. Omwindsel klok- of half bolvormig. Omwindselbladen min of meer in 2 rijen, dikwijls aan de basis kort vergroeid, de buitenste meestal kruidachtig, nu eens kort, dan weder tot lange bladeren ontwikkeld, de binnenste vliezig, dikwijls wit- gerand. Bloembodem vlak of bol, met smalle, min of meer platte, de bloemen aan de basis omgevende schub- ben. Bloemkroon van de straalbloemen lintvormig, met uitgespreiden, oningesneden of min of meer getanden rand ; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, met. cilindrischen, aan den top 5-spletigen zoom. Helmknoppen met oningesneden basis of pijlvormig met kleine, stompe oortjes. Stijltakken der tweeslachtige bloemen van binnen met breede en bijna in het midden samenvloeiende rijen van stempelkliertjes, van buiten zeer lang ruigharig, en eindigende in korte en spitse of langere en priemvormige, sterk behaarde aanhangsels. Dopvruchtjes ruggelings samengedrukt of min of meer 4-kantig, omgekeerd eivor- mig-langwerpig of lijnvormig, met gelijken of verdunden, doeh niet duidelijk gesnavelden top en gekroond door 24 stijve, blijvende, min of meer naar achteren gebaarde of gestekelde, zelden tot kleinere klieren verminderde kafnaalden. Bénjarige of overblijvende, soms klimmende, onbehaarde of behaarde kruiden. Bladeren tegenovergesteld, getand, ingesneden of twee- of driemaal drietallig of vindeelig. Hoofdjes nu eens van middelbare grootte of groot, aan de toppen der takken of in de vertakkingen alleenstaand, dan weder kleiner en talrijker, in onregelmatige, tuilvor- mige» pluimen. Bloemkronen van den straal geel of wit, die van de schijf meestal geel. Dopvruchtjes onbehaard of met naar boven, zelden naar onderen gerichte haren 218 LXX. COMPOSITAE. Aantal soorten omstreeks 50, grootendeels in Amerika tehuis be- hoorend. Volgens MiqueL komt een 4-tal soorten voor in Neder- landsch Indië. Deze moeten echter alle beschouwd worden als vormen van B. pilosa L., wanneer men aan deze soort de uitbreiding geeft, welke zij heeft in HOOKER’s Fl. of Br, Ind. BENTHAM en HOOKER vereenigen met Bidens ook eene soort van het geslacht Adenolepis Less, welke op de Sandwich eilanden voorkomt, zonder daarbij die van Nederlandsch Indië te vermelden. De laatste, A. calva Sch. Bip. wijkt van het type af door de uiterst kleine bloemhoofdjes en de tot kleine klieren verminderde of meestal geheel ontbrekende kaf- naalden. Door HookeR wordt in Fl. of Br. Ind. deze soort tot Cosmos Cav. gebracht en wel vereenigd met G. sulphureus Cav. Voor de plant, welke in Miqver’s Flora onder den naam van Á calva Sch. Bip. voorkomt, is dit zeker onjuist, daar de vruchten noch gesnaveld zijn, noch kafnaalden dragen. Deze komt echter in vele opzichten overeen met het geslacht Chrysanthellum Rich. en men zou geneigd zijn ze als een synoniem van Chr, Indicum DG. te beschouwen. Ze verschilt er evenwel van door de minder diep verdeelde bladeren, door de samengedrukte en niet vierkantige vruchten en door de 8-nervige, niet 2-nervige lintbloemen. De uit- breiding, welke Bertram en HoOoKER aan hun geslacht Bidens ge- geven hebben door er ook soorten in op te nemen, waarvan de kafnaalden rudimentair zijn, maakt het mogelijk deze soort bij dat geslacht te laten, waar zij dan eene sectie Adenolepis moet vormen. BarLLoN vereenigt met Bidens ook het geslacht Cosmos Cav. 47. CHRYSANTHELLUM Rich. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig ; straalbloemen L-rijijig, vrouwelijk en evenals de tweeslachtige schijf bloe- men vruchtbaar. Omwindsel klokvormig of ten slotte halfbolvormig ; omwindselbladen in 1—2 rijen, weinig in grootte verschillend, vliezig, soms met bijvoeging van eenige zeer kleine. Bloembodem vlak, met platte, smalle, stijfvliezige, in het midden gestreepte schutbladen, die aan de basis van alle of eenige bloemen staan. Bloem- kroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, met uitge- spreide, gave of 2-tandige plaat; die der tweeslachtige regelmatig, met korte buis en met klokvormigen, aan den top 5-spletigen zoom..Helmknoppen aan de basis stomp, oningesneden. Stijltakken der tweeslachtige bloemen lang en spits, van buiten vooral het bovenste gedeelte dicht behaard, onderaan met 2 breede, randstandige rijen van stempelkliertjes. Dopvruchtjes lijnvormig-langwerpig » ruggelings samengedrukt, die van den straal en van den _ buitenrand der schijf dik, met stompe randen, de bin- Dn LXX. COMPOSITAE. 213 nenste meestal plat en 2-vleugelig, alle zonder haarkroon of met 2 zeer kleine tandjes en door eene duidelijke epigynische schijf gekroond. Eénjarige, onbehaarde, met uitgespreide takken neer- liggende kruiden. Wortelbladen meestal ingesneden-ge- tand; stengelbladen afwisselend, meerendeels twee- of driemaal 3-deelig, de hoogste kleiner en minder verdeeld. Hoofdjes klein, gesteeld, aan de toppen der takken of in de bladoksels. Dopvruchtjes onbehaard, glad of de buitenste geknobbeld. Aantal soorten 2 of 3, waarvan 1 op de Galopagos eilanden en 1 of 2 in de warmere gewesten wijd verspreid voorkomen. De laatste, Chr. procumbens Rich, omvat volgens BENTHAM en HOOKER een D-tal soorten door De CANDOLLE en anderen opgenoemd. Niet on- waarschijnlijk moet ook Neuractis Cass. (N. Leschenaultii Gass.) als synoniem hiervan beschouwd worden. 48. TRIDAX L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar. Schijfbloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel eivormig, klokvormig of half- bolvormig. Omwindselbladen in weinige rijen, weinig in grootte verschillend of de buitenste korter, breeder en vliezig of niet korter en kruidachtig. Bloembodem vlak of bol, met vliezige kafschubben, die de bloemen aan de basis omgeven. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lint- vormig of min of meer 2-lippig, waarbij de buitenste lip zeer groot, soms uitgespreid en 3-tandig, 3-spletig of B-deelig is en de binnenste klein en 2-lobbig of -deelig, soms geheel rudimentair is. Helmknoppen met spitsen top, aan de basis pijlvormig, met kleine, spitse oortjes. Stijltakken der tweeslachtige bloemen vrij lang, van binnen met breede, elkander in het midden bijna aanrakende rijen van stempelkliertjes, van buiten met talrijke, niet zeer dikke haren, aan den top met een kort of lang priemvormig, rondom behaard aanhangsel. Dopvruchtjes tolvormig, (bij de soort van N ederlandsch-Indië) lang — zijdeachtig behaard. Haarkroon bestaande uit oo, in een kafnaald eindigende, op buitengewoon dikke haarpluis- borstels gelijkende, gevederde, lange of korte kafschubben. _ Overblijvende, aan de basis vertakte, ruigharige of 214 LXX. COMPOSITAE. onbehaarde kruiden. Bladeren tegenovergesteld, ingesneden- getand of vinspletig of -deelig, met weinige en smalle slippen. Hoofdjes van middelbare grootte, langgesteeld. Bloemkronen geel of die van de schijf groenachtig. Aantal soorten 7, in tropisch Amerika, waarvan 1, Tr. procum- bens L., in tropische gewesten en ook op Java verwilderd is. 49. GALINSOGA Ruiz et Pav. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig ; straalbloemen vrouwelijk, 1-rijig, evenals de tweeslachtige schijf bloemen vruchtbaar. Omwindsel wijd klokvormig of half bolvormig, met weinige 1—2-rijige, eivormige, stompe, vliezige, ge- streepte, geliijke of de buitenste kortere schutbladen. Bloembodem kegelvormig, met dunne kafschubben onder de tweeslachtige bloemen. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, met dunne, behaarde buis en uit- gespreide, gave of 2—3-tandige plaat, die der twee- slachtige regelmatig, met wijdere, evenzeer behaarde buis en weinig verwijden of smal klokvormigen, aan den top kort 5-spletigen zoom. Helmknoppen met stompen top en kort pijlvormige basis. Stijltakken der tweeslachtige bloemen kort, van binnen bijna tot den top met stem- pelkliertjes bekleed, van buiten vooral aan den top met lange haren bedekt. Dopvruchtjes kantig, al of niet behaard of de buitenste aan de rugzijde samengedrukt, gekroond door weinige of talrijke, langwerpige of korte, gewimperde, al of niet in een kafnaald eindigende kaf- schubben, of die van den straal met naakten top. Eénjarige, behaarde of kaalwordende kruiden. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig of getand. Hoofdjes klein, lang en dun gesteeld, in de vertakkingen of de bovenste a an geplaatst. Straalbloemen wit, schijf bloemen geel. Aantal soorten 5, in tropisch Amerika tehuis behoorend, doch waarvan één, G. parviflora Cav, zoowel in tropische als gematigde gewesten verspreid voorkomt: Bijv. op het Himalaya gebergte en in Nederland. Op Java werd ze door Dr. Wert op den Papandajan gevonden. 50. TAGETES L. ___Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of zelden door het ontbreken van den straal gelijkslachtig. Straalbloemen LXX. COMPOSITAE. 215 vrouwelijk en vruchtbaar, l-rijig of zelden slechts ten ge- tale van één of geheel ontbrekend, meestal niet boven het omwindsel uitstekend; schijf bloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel cilindrisch; omwindselbladen l-rijig, even groot en hoog met elkander vergroeid, soms met bijvoeging van één zeer klein schubje aan de basis. Bloembodem vlak, meestal naakt of met door korte bor- stelharen omgeven groeven. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, met gaafrandige of 2-lobbige, soms groote en wijd uitstaande plaat; die der tweeslachtige regelmatig, buisvormig, met meestal verwijden, 5-spletigen zoom. Helmknoppen met stompe, oningesneden basis. Stijl- takken der tweeslachtige bloemen (bij de soort van Ne- derlandseh Indië) vrij lang en dik, naar boven verbreed, tot aan den top met breede, in het midden samenvloeiende rijen stempelkliertjes bezet, van buiten vooral aan den top lang en dicht behaard. Dopvruchtjes lijnvormig, aan de basis versmald, samengedrukt of kantig, ter nauwer- nood gestreept, met een duidelijk basilair wratje. Haar- kroon bestaande uit meestal 5—6 vaak kort gewimperd- gezaagde, gedeeltelijk kort afgeknotte, vrije of min of meer onder elkander vergroeide kafschubben. Opgerichte, vertakte of nederliggende en uitgespreide, onbehaarde, met oliehoudende kliertjes bekleede kruiden. Bladeren tegenovergesteld, vindeelig of zelden onverdeeld en fijn gezaagd. Hoofdjes van verschillende grootten, (bij de soort van Nederlandsch Indië vrij groot), alleenstaand en langgesteeld of in dichte pluimen of tuilen. Bloem- kronen geel of oranje. Dopvruchtjes al of niet behaard. Aantal soorten omstreeks 20, alle in tropisch Amerika tehuis be- hoorend, doch waarvan 2 of 3 in de tuinen gekweekt worden. In Nederlandsch Indië zijn volgens Miqueu T. erecta L. en T. patula L. onder andere op Java en Bali geheel ingeburgerd. In ’s Rijks Her- barium is echter alleen de eerste vertegenwoordigd. 51. ACHILLEA L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig of zelden door het ontbreken van den straal gelijkslachtig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, in gering aantal ; schijf bloemen tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel ei- of klokvormig, _ zelden halfbolvormig; omwindselbladen in weinige rijen, 216 LXX. COMPOSITAE, dicht dakpanswijze opeengedrongen, dikwijls met stijf- vliezigen, soms zwarten rand, de buitenste het kortst. Bloembodem nagenoeg bol of hoog, met vliezige schub- ben, die de tweeslachtige bloemen omgeven. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, met meestal uitge- spreide, korte, breede, 3-tandige soms onvolkomen ont- wikkelde plaat, die der tweeslachtige regelmatig, met gelijke of samengedrukte en 2-vleugelige buis, aan de basis boven het dopvruchtje van een aanhangsel voorzien of naakt, en met een weinig verwijden of smal klokvor- migen, aan den top 5-spletigen zoom. Helmknoppen met stompe, gaafrandige basis. Stijltakken der tweeslachtige bloemen vrij lang, van binnen met 2 tot den top reikende, breede rijen stempelkliertjes, van buiten weinig behaard, behalve aan den afgeknotten, breeden top, alwaar door lange, dicht aaneenstaande haren een penseel wordt ge- vormd. Dopvruchtjes langwerpig of omgekeerd eivormig, aan de rugzijde min of meer samengedrukt, door een smallen kraakbeenachtigen rand omgeven en zonder haarkroon. Overblijvende, wollig behaarde, zachtharige of kaal- wordende kruiden. Bladeren afwisselend, nu eens fijn gezaagd, dan weder en wel meestal ingesneden , vinspletig of dubbel of driedubbel vindeelig. Hoofdjes klein, in tuilen , zelden eenige weinige en dan grooter. Straalbloemen zelden rose of geel, doch meestal wit ; schijf bloemen geel. Dopvruchtjes onbehaard, Aantal soorten 100, voornamelijk in de noordelijke helft van de oude wereld. Voor Nederlandsch Indië vindt men in Miqueu's Flora slechts ééne soort vermeld, A. condensata Mig, Ik meen echter dat deze als een synoniem beschouwd moet worden van de aan geheel Oostelijk Azie eigen A. Sibirica Ledeb. Het geslacht werd door BArLLON beschouwd als eene sectie van Santolina Tourn. 52. CHRYSANTHEMUM L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig, hoogst zelden door het ontbreken van den straal gelijkslachtig. Straal- bloemen vrouwelijk en meestal vruchtbaar, 1-rijig ; schijf- bloemen tweeslachtig en meestal vruchtbaar. Omwindsel halfbolvormig, plat uitgespreid of zelden klokvormig. Omwindselbladen breed, in vele rijen dakpanswijze op- ne eengedrongen, de binnenste met stijfvliezigen top, de LXX. COMPOSITAE. 217 buitenste korter, meestal met stijfvliezigen, witten of bruinen rand, Bloembodem plat, bol of halfbolvormig, zelden ten slotte min of meer kegelvormig. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, met uitgespreide, gave of getande plaat, wit, geel of rose, die der tweeslachtige buisvormig, met rolronde of 2-vleugelige buis en met weinig verwijden of cilinder-klokvormigen, 4—5-spletigen zoom. Helmknoppen aan de basis stomp en oningesneden. Stijl- takken der tweeslachtige bloemen van binnen met rand- standige stempelkliertjes tot aan den afgeknotten, penseel- vormig behaarden top, overigens van buiten onbehaard. Dopvruchtjes nagenoeg rolrond of in meerdere of mindere mate kantig, of met 5—10 gelijke of ongelijke ribben, die van den straal soms driekantig, die van de schijf samen- gedrukt of gevleugeld. Haarkroon gewoonlijk ontbrekend, zelden vertegenwoordigd door een ring of nap of oo korte schubben. Overblijvende of éénjarige kruiden, zelden heesters. Bladeren afwisselend en gaafrandig of min of meer diep ingesneden. Hoofdjes groot, eindelingsch en lang gesteeld of kleiner en in tuilen. Dopvruchtjes soms met kliertjes tusschen de ribben. Aantal soorten volgens HoOKER omstreeks 80, hoofdzakelijk in Europa, en in de noordelijke en gematigde of bergachtige streken ‚van Azië en Amerika. Hiertoe brengt BENTHAM ook het geslacht Pyrethrum Gaertn., dat zich van de overige soorten onderscheidt door dopvruchtjes met 5—10 ribben en eene ringvormige, getande, uit korte schubben samengestelde haarkroon. Behalve eenige waar- schijnlijk uit China ingevoerde, in de tuinen vaak gekweekte soorten vindt men in Nederlandsch Indië eene twijfelachtige soort van dit geslacht, die op Borneo voorkomt, doch volkomen overeenstemt met exemplaren uit Japan, zoodat ook van deze de oorsprong onzeker schijnt. Deze, Chr. marginatum Korth., werd eerst door MIQquEL als eene soort van Pyrethrum beschreven, doch later in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat, IL, p. 177 wegens de weinig ont wikkelde plaat der straalbloemen tot Tanacetum Less. getrokken. Ofschoon de straal- bloemen niet buisvormig zijn, vormen zij echter een overgang tot Tanaecetum, waardoor de opname van dit geslacht in Chrysanthemum, welke door BAILLON wordt voorgesteld, gerechtvaardigd schijnt. 53. ISCHNEA F. Muell. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig. Straalbloemen _ vrouwelijk, vruchtbaar 1-rijig. Schijfbloemen tweeslachtig, onvruchtbaar. Omwindselbladen nagenoeg elliptisch, min 218 LXX. COMPOSITAE. of meer stijfvliezig. niet gekield, meestal ten getale van 8, ongeveer van dezelfde grootte, in 2 rijen. Bloembodem plat, naakt. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen smal elliptisch, gaafrandig, die der tweeslachtige met 5 delta- vormige, korte lobben. Helmknoppen aan de basis stomp , __oningesneden. Stijltakken der tweeslachtige bloemen on- bekend, die der straalbloemen kort en stomp. Dopvruchtjes half ellipsoidvormig, licht gekromd, gestreept-kantig, de ronde, naakte top bijna zijdelings geplaatst, donker bruin, ongeveer 2} mM. lang. Onbehaard, slap en klein kruid, met meestal tot een wortelrozet opeengedrongen, kleine, lijnvormige, gaaf- randige, platte of aan den rand gekrulde bladeren, en een korten stengel, die eenige weinige, kleine bladeren en een eindelingsch hoofdje draagt. ' Eéne soort, 1. elachoglossa F. Muell., door Macareaom in Britsch Nieuw Guinea gevonden. 54. CENTIPEDA Lour. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, in vele rijen ; schijf bloemen in geringer aantal tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel halfbolvormig; omwindselbladen in 2 rijen, nagenoeg gelijk, met stijfvliezige randen. Bloembodem plat of bol, naakt. Bloemkronen alle regelmatig, met korte basis en bij de vrouwelijke bloemen met smallen 2—3-lobbigen zoom, bij de tweeslachtige met breederen en betrekkelijk grooten, klok- vormigen, 4-spletigen zoom. Helmknoppen met stompe, oningesneden basis. Stijltakken der tweeslachtige bloemen zeer kort, rond en eenigszins hol, van buiten met betrek- kelijk lange haren, van binnen geheel met stempelkliertjes. Dopvruchtjes niet samengedrukt, met 4, zelden 3—5, stompe, dikke ribben, en met dikken, stompen top, zonder haarkroon. Ô Bénjarige of overblijvende, onbehaarde of grijsachtig zachtharige kruiden. Bladeren afwisselend ‚ dikwijls spatel- vormig, gaafrandig of groftandig, Hoofdjes zeer klein, (@—3 mM.), ten slotte kogelvormig, zittend langs de takken of in eindelingsche trossen. Bloemen zeer klein, met bloemkronen, die drie- à viermaal korter zijn dan de LXX. COMPOSITAE. 219 vruchtjes. Dopvruchtjes behaard, dikwijls (niet bij de soort van Nederlandsch Indië) met haakvormige haren. Aantal soorten 3, in Indië, China, Australië en Amerika. In Nederlandsch Indië vindt men ééne soort, GC. orbicularis Lour. Door BarLLON wordt het geslacht opgenomen in Cotula L. 55, ARTEMISIA L. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig of door het ont- breken van den straal gelijkslachtig. Straalbloemen vrou- welijk en vruchtbaar, l-rijig; schijf bloemen tweeslachtig en vruchtbaar of onvruchtbaar. Omwindsel eivormig of wijd klokvormig; omwindselbladen in weinige rijen dak- panswijze opeengedrongen, met stijfvliezige randen, naar buiten trapswijze kleiner wordend. Bloembodem vlak, bol of half bolvormig, naakt of met borstelharen. Bloemkronen der vrouwelijke bloemen dun, buisvormig, aan den top kort 2—3-spletig; die der tweeslachtige bloemen regel- matig, met rolronde, aan de basis dunne of dikkere buis en weinig verwijden of klokvormigen, aan den top 5-sple- tigen zoom. Helmknoppen aan de basis stomp en onin- gesneden , soms met priemvormige aanhangsels aan den top. Stijltakken der tweeslachtige bloemen aan den top afgeknot, gelijk of verbreed, meestal penseelvormig be- haard, van buiten overigens onbehaard, van binnen met vrij hooge stempelkliertjes bezet, bij de onvruchtbare bloemen soms vergroeid of ter nauwernood uiteenwijkend. Dopvruchtjes al of niet behaard, soms wollig behaard, omgekeerd eivormig, nagenoeg rolrond of meestal samen- gedrukt, met 2 ribben of zonder ribben of met «o dunne strepen, soms aan de basis met 2 onduidelijke vleugels, recht of gekromd, met afgeronden top en samengetrokken epigynische schijf, zonder eenig spoor van eene haarkroon of met een zeer korten ring. Kruiden of halfheesters, meestal grijs behaard en wel- riekend. Bladeren afwisselend, gaafrandig, ingesneden of 2- of 3-maal vindeelig. Hoofdjes klein, hangend of zelden opgericht, in trossen, pluimen of kluwens of alleenstaand. “Aantal beschreven soorten omstreeks 200, waarvan echter mis- schien wel een 50-tal als synoniemen kan beschouwd worden, voor< namelijk in het noordelijk halfrond voorkomende, doch ook in Zuid Amerika en de Sandwich eilanden aangetroffen. MiqueL noemt 220 LXX. COMPOSITAE. voor Nederlandsch Indië een 6-tal soorten. Waarschijnlijk is dit aantal echter terug te brengen tot 3, A. vulgaris L., A lavandu- laefolit DG. en A. scoparia W. et Kit. 56. ERECHTHITES Rafin. Hoofdjes ongelijkslachtig, schijfvormig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, in 2—o rijen; schijf bloemen tweeslachtig en òf alle vruchtbaar òf eenige onvrucht- baar. Omwindsel cilindrisch, bestaande uit 1 rij smalle, gelijke omwindselbladen, soms met eenige zeer kleine aan den omtrek. Bloembodem vlak, naakt. Bloemkronen der vrouwelijke bloemen draadvormig, aan den top met 3—5 kleine tandjes of zelden de buitenste aan den top een weinig verbreed en aan den binnenkant kort ge- spleten; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, dun buisvormig, met weinig verwijden, aan den top kort 5- spletigen zoom. Helmknoppen aan de basis stomp en on- ingesneden, met eene smalle spits op den top. Stijltakken der tweeslachtige bloemen lang, aan den top afgeknot of zeer stomp, en aldaar met lange, een penseel vormende haren aan de buitenzijde, aan de binnenzijde tot dicht aan den top met stempelkliertjes. Dopvruchtjes lang- werpig-lijnvormig, naar den top al of niet samengetrokken, S-kantig of met 10 strepen. Haarpluis uit talrijke, dunne en zachte haren bestaande, die even lang zijn als de bloemen. Opgerichte, éénjarige of overblijvende, onbehaarde, ruwe, zachtharige of met een wit vilt bedekte kruiden. Bla- deren afwisselend, gaafrandig, getand, gelobd of vindeelig. Hoofdjes meestal smal, in tuilen aan de toppen der takken. Bloemkronen geel of wit. Dopvruchtjes onbehaard of zachtharig. Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker omstreeks 12, hoofd- zakelijk tusschen de keerkringen in Amerika en Australië, terwijl er ééne in Noord Amerika en eene andere in Nieuw Zeeland inheemsch is. In Nederlandsch Indië worden 4 soorten aangetroffen, waarvan 3 waarschijnlijk verwilderd. De eerste, E. valerianaefolia D C.… is volgens MrqveL zeer algemeen in de koffietuinen op Java en komt, zooals blijkt uit door schrijver dezes verzameld materiaal, 0. 2 in den omtrek van Buitenzorg voor. Door de diep liervormig vinspletige bladeren, waarvan de bovenste zittend zijn, onderscheidt zij zich van de door Beccarr op den Singalang gevonden E. petiolata Benth, welke nagenoeg oningesneden bladeren heeft, die alle ge- LXX. COMPOSITAE. 221 steeld zijn. Beide hebben een paarsch haarpluis en verschillen daardoor van de evenzeer op Javaaangetroffen E. hieracifolia Raf, met wit haar- pluis, die zoowel door de bladeren als door de uitgebloeide hoofdjes vol- komen op een Sonchus gelijkt. Aan de zuilvormige, niet samengedrukte, tusschen de ribben behaarde vruchtjes kan men echter ook in dien toe- stand het geslacht herkennen. Eene vierde soort, E‚ quadridentata DG. komt volgens DECAISNE op Timor voor en — volgens mijne mee- ning — ook op Java, daar uit de vergelijking van door Prof. SCHIMPER op den Tengger verzameld materiaal van E. pyrophila Sch. Bip. met de uitvoerige beschrijving van E. quadridentata DG. in BENTHAM Flora Austral. Ill, p. 660 blijkt, dat beide soorten identiek zijn. Deze in Nieuw Holland, Tasmania en Nieuw Zeeland voorkomende soort, welke zich door een wit haarpluis en smal lancet- of lijnvormige, van onderen spinnewebachtig behaarde bla- deren onderscheidt, is dus in het Oostelijk, de uit Brazilië afkom- stige andere soorten, welke in de Preanger en op den Singalang gevonden zijn, in het Westelijk deel van den Archipel verspreid. Het geslacht is door BAILLON en anderen met Senecio L. vereenigd, waarvan het volgens BENTHAM gescheiden moet blijven wegens de draadvormige en niet lintvormige vrouwelijke straalbloemen. 57. GYNURA Cass. Hoofdjes geliijkslachtig, buisbloemig, zelden ongelijk- slachtig; alle bloemen tweeslachtig en vruchtbaar, zelden eenige weinige aan den omtrek vrouwelijk. Omwindsel cilindervormig of min of meer klokvormig. Omwindsel- bladen gewoonlijk 1-rijig, smal, gelijk, soms lang te samen hangend, en met eenige weinige kleine schubben aan den omtrek. Omwindsel vlak, met kuiltjes of met korte borstelharen. Bloemkronen regelmatig, dun buisvormig, met weinig verwijden, aan den top kort gespleten zoom ; die der vrouwelijke, als zij voorkomen, dunner maar overigens van den zelfden vorm. Helmknoppen met spit- sen top, aan de basis oningesneden of kort pijlvormig. Stijltakken dun, aan de basis afgeplat en aldaar met randstandige stempelkliertjes, verderop in spitse, lange, rondom met kolfvormige haren bezette aanhangsels uit- loopend. Dopvruchtjes smal, met 5—10 strepen. Haar- pluis uit talrijke, oo -rijige, dunne, meestal witte borstêls bestaande. Kruiden, zelden met houtachtige basis, onbehaard of stijf- of zachtharig. Bladeren afwisselend, gaafrandig, ge- tand of vinlobbig of vindeelig. Hoofdjes van middelbare grootte, in tuilen of alleenstaand aan de toppen der takken. _ Bloemkronen geel of purper. Dopvruchtjes onbehaard. 229 LXX. COMPOSITAE. Aantal soorten volgens BENTHAM en HoOKER omstreeks 20, in de warme gewesten van Azië, Afrika en Australië. Mrqurr noemt een 10-tal soorten op voor Nederlandsch Indië. BArLLoN beschouwt het geslacht als eene sectie van Senecio L. 58. EMILIA Cass. Hoofdjes gelijkslachtig, buisbloemig. Alle bloemen twee- slachtig en vruchtbaar. Omwindsel cilindrisch. Omwindsel- bladen 1-riijig, gelijk, vrij of langeren tijd min of meer samenhangend, aan de rugzijde meestal dun gestreept ; geen uitwendige rij van kleinere schubben. Bloembodem vlak, naakt. Bloemkronen buisvormig, met verlengden, cilindrischen, aan den top 5-spletigen zoom. Helmknoppen met een spitsen top en eene stompe, oningesneden basis. Stijltakken half rolrond, tot aan den top met randstandige stempelkliertjes en aldaar met weinige vrij lange, een penseel vormende haren, overigens van buiten weinig be- haard. Dopvruchtjes nagenoeg rolrond of kantig, met 5—10 behaarde ribben, Haarpluis met talrijke witte, lange en dunne borstels. Bénjarige of overblijvende, meestal blauwgroene, onbe- haarde of ruwe of harige kruiden. Bladeren meerendeels wortelstandig of aan de basis der stengels opeengedrongen , gesteeld, gaafrandig, getand of liervormig ingesneden. Stengelbladen in gering aantal, afwisselend, meestal geoord en stengelomvattend. Hoofdjes langgesteeld, alleenstaand of in losse tuilen. Bloemen oranje- of karmijn- rood. Dopvruchtjes onbehaard of aan de kanten ruw- of zachtharig. Aantal soorten 4—5, in tropisch Azië tehuis behoorend, doch ook in tropisch Afrika en Zuid Amerika verwilderd aangetroffen. In Nederlandsch Indië vindt men een drietal soorten. BAILLON beschouwt het geslacht als eene sectie van Senecio. 59. SENECIO L. Hoofdjes ongelijkslachtig en straalbloemig of, doordat de straalbloemen opgerold zijn, schijfvormig of wanneer deze ontbreken gelijkslachtig en buisvormig. Straalbloemen l-rijig, vrouwelijk en vruchtbaar, zelden ontbrekend of onvruchtbaar; schiijfbloemen tweeslachtig en vruchtbaar, zelden eenige onvruchtbaar. Omwindsel cilindrisch, kloke ® LXX. COMPOSITAE. 223 vormig of halfbolvormig ; omwindselbladen 1-rijig of min of meer 2-rijig, opgericht, vrij of aan de basis vergroeid, met eenige weinige of talrijke, zeer korte buitenste, die een tweede omwindsel vormen. Bloembodem vlak of bol, naakt of met kuiltjes of korte kafharen. Bloemkroon der vrouwelijke bloemen lintvormig, met eene nu eens lange, uitgespreide, dan weder korte, opgerolde of ter nauwernood zichtbare plaat; die der tweeslachtige bloemen regelmatig, buisvormig, aan den top 5-spletig, nu eens met een smallen en langen, nauwelijks verwijden zoom, dan weder met een klokvormigen smallen of breeden zoom. Helmknoppen met stompe, oningesneden basis of door kleine, stompe oortjes of zeer kleine borstels of puntjes aan de basis pijlvormig. Stijltakken der tweeslachtige bloemen meestal half rolrond, met randstandige stempelkliertjes tot aan den teruggeslagen, penseelvormigen, zelden afgeknotten of afgeronden of kort toegespitsen top, behalve aldaar van buiten weinig behaard. Dopvruchtjes nagenoeg rolrond of de buitenste ruggelings samengedrukt, 5—10-ribbig. Haarpluis bestaande uit talrijke of verspreide, zachte, witte, gladde, ruwe of fijn gebaarde borstels. Kruiden, halfheesters of heesters. Bladeren wortel- standig of afwisselend, gaafrandig of op verschillende wijzen gedeeld. Hoofdjes alleenstaand of in tuilen of trossen, meestal alle bloempjes geel, zelden de straal- bloemen van eene andere kleur of de schijfbloemen wit, purper of paarsch. Aantal soorten omstreeks 900, in de geheele wereld voorkomende, doch voornamelijk in de gematigde streken en in de bergen tus- schen de keerkringen. Door Mrqver. wordt geen enkele soort van dit geslacht opgegeven als door hem zelven waargenomen, wel eenige die door andere schrijvers vermeld waren en waarvan mis- schien de vraag of zij tot het geslacht behooren, nog aan twijfel onderhevig is. Door BENTHAM en Hooker wordt hiertoe evenwel eene in tropisch Azië verspreide soort gebracht, S. araneosus DG., die volgens Miqver het geslacht Cissampelopsis vormde, C. volu- bilis Miq., dat door het gemis van den straal, de borstelvormige aanhangsels aan de basis der helmhokjes en de uiterst spitse stijl- takken gekenmerkt was. Later werd het aantal der soorten van Nederlandsch Indië nog vermeerderd met eenige op Nieuw Guinea en Sumatra voorkomende soorten. Hieronder was er ééne, onder den naam van S. Korintjianus door schrijver dezes beschreven, doch welke thans blijkt identiek te zijn met de kort daarvoor be- schreven S. Sumatranus Martelli. Deze soort, welke 5 uitgespreide 224 LXX. COMPOSITAE. straalbloemen, aan de basis oningesneden helmknoppen en afge- knotte stijitakken bezit, is op den Singalang niet alleen door BEC- CARI, maar ook door Mevrouw WEBER waargenomen, verder op den Merapi door KortHars en op den Korintji door vaN HasseLT. De omvang van het geslacht is bij BarLoN veel grooter dan hier, daar hij er niet alleen Cissampelopsis, doch ook Ereehthites Raf, Gynura Cass. en Emilia Cass. in opneemt. 60. CALENDULA L. Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig. Straalbloemen vrouwelijk en vruchtbaar, in 1—2 rijen; schijf bloemen tweeslachtig en onvruchtbaar. Omwindsel breed ; omwind- selbladen in 1—2 rijen, lijnvormig, toegespitst, nagenoeg gelijk, dikwijls met stijfvliezige randen. Bloembodem vlak, naakt. Bloemkronen der vrouwelijke bloemen lintvormig, met uitgespreide, gaafrandige of 3-tandige plaat; die der tweeslachtige buisvormig, met verwijden, aan den top 5- spletigen zoom. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, met in stekeltjes of sporen verlengde oortjes. Stijl der tweeslachtige bloemen onverdeeld. Dopvruchtjes zonder haarkroon, die van den straal naar voren gekromd en in 2—3 rijen van verschillenden vorm, de meeste aan den achterkant of rondom gestekeld, de buitenste dikwijls lang en lijnvormig, dikwijls mislukt, de volgende breeder en dikwijls gevleugeld, de binnenste het kortst en het meest naar binnen gekromd; die van de schijf dun en mislukt. Eénjarige of overblijvende, min of meer klierachtig be- haarde kruiden. Bladeren afwisselend, gaafrandig of gol- vend getand. Hoofdjes van middelbare grootte of vrij groot, gesteeld, aan de toppen der takken. Bloemkronen geel of oranje. Aantal soorten omstreeks 20, voornamelijk uit den omtrek van de Middellandsche zee, doch waarvan ééne, C. officinalis L., in vele streken, ook in Nederlandsch Indië veel gekweekt wordt aangetrofien. 61. CARTHAMUS L. Hoofdjes geliijkslachtig; alle bloemen tweeslachtig en vruchtbaar of zelden ééne rij aan den omtrek vrouwelijk of onzijdig en daardoor de hoofdjes ongelijkslachtig. Om- ___Windsel eivormig of nagenoeg kogelvormig; omwindsel- E bladen in oo rijen, aan de basis dicht dakpanswijze opeen LXX. COMPOSITAE. 225 gedrongen ; de binnenste droog, met gaven of zeldzamer in slippen verdeelden top, de buitenste bladachtig, de middelste met bladachtige aanhangsels en doornachtig toegespitsten top. Bloembodem plat, met dichte en lange, schubachtige borstels. Bloemkroon met dunne buis en meestal langwerpigen, aan de basis verbreeden, tot het midden of dieper 5-spletigen zoom en smalle slippen ; vrouwelijke bloemen soms zonder bloemkroon. Helm- draden in het midden behaard of zelden kaal; helm- knoppen met pijlvormige basis; oortjes der aan elkander grenzende helmknoppen met elkander vergroeid en met korte, in slippen verdeelde, staartvormige aanhangsels. Stijl- takken kort of lang, naar den top een weinig verbreed en aldaar afgerond, van binnen tot bovenaan met randstan- dige stempelkliertjes bezet, van buiten aan de basis met kransen van lange haren, die naar boven korter worden , aan den top geheel en al kaal. Dopvruchtjes onbehaard, omgekeerd eivormig, 4-kantig of samengedrukt, met een schuin of zijdelingsch veldje aan de basis, nu eens alle of alleen de buitenste zonder haarkroon, dan weder alle of alleen de binnenste met eene uit @ rijen kafschubben bestaande haarkroon. Op distels gelijkende, stijve, onbehaarde, klierachtig behaarde of met eene losse wol bekleede kruiden. Bla- deren afwisselend, doornachtig getand of gelobd. Hoofdjes van middelbare grootte of zeer groot, aan de toppen der takken alleenstaand of in tuilen. Bloemkronen oranje, geel, wit of purper, doch niet blauw. Aantal soorten omstreeks 20, hoofdzakelijk in de landen om de Middellandsche Zee voorkomende. Eéne soort, C. tinctorius L., wordt echter in Nederlandsch Indië veel gekweekt. 62. AINSLIAEA DG. Hoofdjes -gelijkslachtig , schijf bloemig ; bloemen 1—4, alle tweeslachtig en vruchtbaar. Omwindsel smal; om- windselbladen in co rijen, dakpanswijze opeengedrongen, stijf, min of meer schubvormig, de binnenste lang, de buitenste trapswijze korter. Bloembodem klein, naakt. Bloemkroon smal; zoom niet verwijd, in 5 ongelijke _ slippen gespleten. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, in lange, min of meer gebaarde, staartvormige aanhangsels _ e 226 LXX. COMPOSITAE. verlengd. Stijltakken kort wigvormig, afgeplat, met afge- ronden of afgeknotten top, aan de binnenzijde geheel met stempelkliertjes bekleed, van buiten onbehaard, uiteen- staand. Dopvruchtjes langwerpig, min of meer samen- gedrukt en aan den top samengetrokken , met 5—10 ribben of ongeribd, zijdeachtig behaard. Haarkroon bestaande uit ééne rij gevederde borstels. Met losse haren bekleede, min of meer wollig be- haarde of onbehaarde kruiden, met enkelvoudige of weinig vertakte, opgevulde stengels. Bladeren afwisselend, de onderste of die van het wortelrozet dikwijls groot, hart- vormig of rondachtig, gaafrandig of getand; stengelbladen meestal in gering aantal en klein. Hoofdjes smal, klein of van middelbare grootte, zittend langs den stengel of kortgesteeld, alleenstaand of in bundels, en eene afge- broken aar, eene tros of eene smalle pluim samenstellend, ten slotte dikwijls hangend. Bloemkronen paarsch. Aantal soorten 10, in Engelsch Indië, China en Japan. In Engelsch Indië komt een 4-tal soorten op de toppen der bergen voor. In Nederlandsch Indië werd van dit geslacht alleen een vorm van A. pteropoda DG. en slechts op ééne groeiplaats gevonden, nl. op den Singalang, waar de plant zoowel door Breccarr als door Mevrouw WEBER werd aangetroffen, Ofschoon onze plant niet tot eene andere soort kan gebracht worden dan die, welke in Khasia en Sikkim voorkomt, mag zij wegens de van boven onbehaarde, van onderen weinig behaarde, kleine, eivormige, aan de basis in een langen, alleen aan den top gevleugelden bladsteel versmalde wortelbladen wel als eene variëteit onderscheiden worden. MARTELLI meent dat - de plant identiek is met CLARKE's A. Silhetensis, doch zij verschilt van deze waarschijnlijk door minder behaarde en veel langer ge- steelde bladeren. 63. CICHORIUM LL. Hoofdjes geliijkslachtig, lintbloemig. Omwindselbladen min of meer lederachtig of van boven kruidachtig, bin- nenste I-rijig, aan de basis ten slotte uitgehold en elk een der buitenste dopvruchtjes omsluitend, de buitenste korter en in gering aantal, onderling al of niet gelijk. Bloembodem vlak, naakt of met spaarzame borstelharen bezet. Bloemkronen lintvormig, met 5-tandigen, afgeknotten top. Helmknoppen met pijlvormige basis en in een stekeltje uitloopende oortjes. Stijltakken dun, min of meer stomp, van binnen geheel en al met stempelkliertjes bezet, van LXX. COMPOSITAE. 227 buiten evenals de stiijltop met talrijke, lange en dunne haren dicht bezet. Dopvruchtjes min of meer 5-kantig of de buitenste ruggelings samengedrukt en met talrijke strepen of ribben, aan de basis min of meer samenge- trokken, met afgeknotten top of aldaar met een weinig vooruitspringenden ring. Haarkroon bestaande uit korte, soms zeer kleine, talrijke, in 2—3 rijen staande kaf- schubben. ' Opgerichte kruiden, met wijd uitstaande, stijve, soms doornachtige takken. Bovenste bladeren vinspletig of gaaf- _ randig, de bovenste in gering aantal, smal en min of meer gaafrandig. Hoofdjes deels zittend langs den stengel, deels aan stijve of dikke stelen. Bloemkronen blauw. Dopvruchtjes onbehaard. Aantal soorten 3, in de gematigde streken van het Noordelijk Halfrond tehuis behoorend. In Nederlandsch Indië wordt G, Endivia Willd., de Andijvie, gekweekt. 64. PICRIS L. Hoofdjes ongelijkslachtig, lintbloemig. Omwindsel eí- urnvormig of klokvormig; binnenste omwindselbladen in 1 rij, nagenoeg gelijk, met eene na den bloei min of meer verdikte, holle kiel en alsdan een weinig vergroot of harder geworden, de buitenste in @ rijen kruidachtig en trapswijze korter wordend, de uiterste soms bladachtig en breed. Bloembodem vlak, met korte borstelharen. Bloem- kroon lintvormig, met afgeknotten, 5-tandigen top. Helm- knoppen aan de basis pijlvormig, met spitse of kort toe- gespitste oortjes. Stijltakken dun, aan de binnenzijde ge- heel met stempelkliertjes bezet, van buiten evenals de stijltop met lange, dunne haren bekleed. Dopvruchtjes lijnvormig of langwerpig, min of meer naar voren ge- kromd, eenigszins rolrond of kantig, met 5—10 dwars gerimpelde ribben, aan de basis min of meer versmald, aan den top meer of minder duidelijk gesnaveld, alle van denzelfden vorm of de buitenste korter gesnaveld en met eene uiterst kleine of zonder haarkroon. Haarkroon der binnenste dopvruchtjes uit 1 rij stijve of zachte, gevederde _ borstels bestaande, waarbij soms nog eenige uitwendige, enkelvoudige gevoegd zijn. _ Oe Opgerichte, vertakte, stijfharige, bebladerde of zelden 228 LXX. COMPOSITAE. bladlooze kruiden. Bladeren afwisselend of wortelstandig , gaafrandig, grofgetand of vinspletig. Hoofdjes aan de toppen der takken aan lange soms verdikte stelen of zelden in tuiïlen. Bloemkronen geel. Dopvruchtjes onbe- haard. Aantal soorten 24, in Europa, Westelijk Azië en Noordelijk Afrika. Eéne soôrt, P. hieracioides L., is ook in tropische landen verwilderd. 65. CREPIS L. Hoofdjes gelijkslachtig, lintbloemig. Omwindsel cilin- drisch, klokvormig of ten slotte aan de basis verwijd. Binnenste omwindselbladen 1-rijig, nagenoeg gelijk, aan de basis na den bloei min of meer verdikt en verhard of onveranderd, de buitenste in weinige rijen, meestal smal of trapswijze breeder wordend. Bloembodem vlak of zelden hol, naakt of met korte borstelharen. Bloemkroon lint- vormig, aan den top afgeknot en 5-tandig ; helmknoppen met pijlvormige en spitse of kort toegespitste oortjes. Stijl takken zeer dun, van binnen met stempelkliertjes in rijen, die niet in het midden ineenvloeien, van buiten evenals de stiijltop met niet zeer lange haren bezet !). Dopvruchtjes langwerpig-lijnvormig, nagenoeg rolrond of met stompe kanten, met oo gladde of een weinig gerimpelde ribben, aan de basis slechts weinig samengetrokken, aan den top versmald of gesnaveld. Haarkroon uit talrijke dunne, enkelvoudige, witte borstels bestaande. f Overblijvende of éénjarige, al of niet behaarde krui- den met opgerichte en bebladerde stengels of met eené bloemschacht. Bladeren wortelstandig of afwisselend, die aan den stengel meestal stengelomvattend. Hoofdjes vat verschillende grootten, alleenstaand of tot pluimen ver- bonden. Bloemen geel of rood. Dopvruchtjes onbehaard. _ Aantal soorten omstreeks 430, in alle deelen der wereld, vooral in het Noordelijk Halfrond voorkomend. Door BeNtam worden hiertoe eenige soorten gebracht, welke Dr CANDOLLE'S geslacht Youngia vormden en door BLume tot Prenanthes L- gerekend waren. Hieronder behoort ook eene soort van Nederlandsch Indië met zeer kleine hoofdjes, Y. fastigiata DG., volgens HooKER *) Deze beschrijving der stijltakke ie ft betrekki ‚p de soort van Nederlandsch Indië. 7 : En zee LXX. COMPOSITAE. „229 een synoniem van Cr. Japonica Benth. Diens beschrijving der laatste soort komt vrijwel overeen met de exemplaren van ’s Rijks Herbarium, alleen zijn bij deze de ribben niet, zooals hiervoor wordt opgegeven glad, doch vooral aan den top met korte, naar boven gerichte stekeltjes dicht bezet. 66. TARAXACUM Hall. Hoofdjes gelijkslachtig, lintbloemig. Omwindsel klok- vormig of langwerpig. Omwindselbladen vliezig-kruid- achtig, de binnenste l-rijig, opgericht, nagenoeg gelijk, aan de basis soms vergroeid, na den bloei niet veranderd , de buitenste het kortst, in oo rijen. Bloembodem vlak, naakt. Bloemkroon lintvormig, met afgeknotten, 5-tandigen top. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, met kort toegespitste oortjes. Stijltakken dun, min of meer stomp, van binnen geheel en al met stempelkliertjes, van buiten evenals de stijltop met talrijke, lange, naar boven gerichte haren bezet. Dopvruchtjes langwerpig, rolrond, 4—5-kantig of de buitenste ruggelings samengedrukt, min of meer 10-ribbig, aan de basis versmald, aan den top in een dunnen, langen of korten snavel versmald. Haarkroon uit talrijke, dunne, enkelvoudige, ongelijke haren bestaande. Kruiden met eene bloemschacht en een wortelrozet. Bladeren gaafrandig of op verschillende wijze getand of ingesneden. Bloemschachten meestal 1, zelden 2 of 3 hoofdjes dragend. Hoofdjes van middelbare grootte of zeer groot. Bloemkronen geel. Dopvruchtjes onbehaard, meestal op de ribben nabij den top gestekeld. Aantal soorten 40, of volgens BENTHAM en anderen slechts 6, voornamelijk in de gematigde streken van het noordelijk halfrond verspreid, Eéne soort uit Europa, 7. officinalis Wigg., is op de bergen van Java verwilderd. Door BAtLLON wordt Taraxacum als eene sectie van Leontodon ZL. beschouwd. 67. LACTUCA ZL. Á Hoofdjes gelijkslachtig, lintbloemig. Omwindsel cilin- drisch, smal of zelden breed, na den bloei af of niet verwijd. Omwindselbladen na den bloei niet veranderd, in weinige rijen dakpanswijze opeengedrongen, vliezig, kruidachtig en met stiijfvliezige randen, de binnenste lang en nagenoeg gelijk, de buitenste trapswijze korter wordend. nnen vlak, naakt. Bloemkronen lintvormig, aan kt 230 LXX. COMPOSITAE. den top afgeknot en 5-tandig. Helmknoppen met pijlvor- mige basis en spitse of kort toegespitste oortjes, zelden met in slippen verdeelde, staartvormige aanhangsels. Stijl- takken niet zeer lang, van buiten evenals de stijltop behaard, van binnen met stempelkliertjes bekleed. Dop- vruchtjes ovaal, langwerpig of lijnvormig, min of meer samengedrukt, meestal plat, aan de basis een weinig samengetrokken en aan den top in een snavel versmald, met 3— oo dunne of dikkere, gladde of gestekelde ribben. Haarkroon uit talrijke, co-rijige, zeer dunne, enkel- voudige, blijvende of elk voor zich afvallende borstels bestaande. Onbehaarde of zelden stiijfharige, dikwijls melksap bevattende kruiden. Bladeren wortelstandig of afwisselend, gaafrandig, grofgetand of vinspletig, met borstelig ge- wimperde of naakte slippèn; stengelbladen aan de basis stengelomvattend en geoord. Hoofdjes zittend of gesteeld, langs de takken van eene pluim. Omwindsel meestal glad. Bloemkronen geel of blauw. Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker omstreeks 60. De soorten van Nederlandsch Indië, welke tot dit geslacht moeten ge- bracht worden, behoorden volgens Mrqurr. behalve tot Lactuca ook tot de geslachten Aracium Neck. en Mulgedium Cass, bij anderen vindt men eenige ook bij de geslachten Crepis /. en Prenanthes L- De vereeniging van de 5 soorten van Nederlandsch Indië in één geslacht schijnt minstens even kunstmatig als de scheiding van andere ge- slachten, daar zij vooral door de bladeren zeer sterk uiteenloopen- L. Indica L. heeft lange, lijn-lancetvormige bladeren en hoofdjes die 1 cM. lang en minstens half zoo breed zijn; bij L. rostrattt zijn de bladeren vindeelig, met groote, gesteelde, eivormige blaadjes en hoofdjes, die even lang, doch half zoo breed zijn als bij de vorige soort. Beide hebben vrij hooge, bebladerde stengels. Bij de andere soorten zijn de hoofdjes zeer klein, hoogstens een halven cM. lang en de bladeren bij voorkeur wortelstandig. Bij L. laeviijata DG. zijn de bladeren vrij lang gesteeld, lancetvormig en nagenoeg gaafrandig en bereikt de plant eene hoogte van 90 cM.; ZL. Kanitziana Mart. die door BeCcArr op Borneo gevonden werd, heeft kleine, spatel- vormige bladeren, wordt 25 cM. hoog en onderscheidt zich van de andere door kort gesnavelde vruchtjes; eene nieuwe soort, met lang gesnavelde vruchtjes, welke ik ZL. Forsteniana wil noemen, werd door Forsten op Celebes gevonden. Zij is ongeveer 20 cM. hoog: De bladeren zijn breed lancetvormig, kortgesteeld en vrij diep _ getand. Eene zesde soort, L. pygmaea Zoll., moet gekenmerkt zij door de uiterst kleine, slechts een halven cM. lange blaadjes ef den weinige cM. hoogen stengel, LXX. COMPOSITAE. 231 68. PRENANTHES L. Hoofdjes gelijkslachtig , lintvormig. Om windsel cilinder- vormig, meestal smal; de binnenste omwindselbladen (5—14) in 1—2 rijen, gelijk, vliezig-kruidachtig, na den bloei onveranderd, de buitenste in gering aantal en klein. Bloembodem plat, naakt. Bloemkroon lintvormig, aan den top afgeknot, 5-tandig. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, met spitse of kort borstelvormig toegespitste oortjes. Stijltakken lang en dun, meest ver boven de bloem uitstekend, van buiten evenals de stiijltop dicht behaard, van binnen geheel met stempelkliertjes bezet. Dopvruchtjes smal, langwerpig, nagenoeg rolrond of min of meer samengedrukt, stomp 3—5-kantig, zonder ribben of met 10 weinig vooruitspringende ribben, aan de basis kort samengetrokken, aan den top niet of onduidelijk samengetrokken, gekroond door eene haarpluis dragende schijf, waarvan de haarpluisborstels één voor één afvallen. Opgerichte, dikwijls hooge of min of meer klimmende, onbehaarde of zelden stijfharige kruiden. Bladeren afwis- selend, de meeste gesteeld, pijl-hartvormig , grof vinspletig en liervormig ingesneden of de bovenste smal en zittend, stengelomvattend-geoord. Hoofdjes meestal dun en hangend, in losse pluimen of zelden opgericht aan eene trosvormige, stijve pluim. Bloemen paarsch, purper, wit of geelwit. Aantal soorten omstreeks 16, de meeste in Europa en Amerika. Eéne soort, P. scandens H.f. et Th, met klimmende stengels, ei- _ vormige aan den top toegespitste, aan den voet afgeknotte, hart- of pijlvormige, aan den rand gewimperde bladeren en rooskleurig purperen bloemen, welke men tot dusverre slechts in Engelsch Indië had waargenomen, werd door Beccart op den Singalang op Sumatra gevonden. 69. SONCHUS L. Hoofdjes gelijkslachtig, lintbloemig. Omwindsel ei-of klok- vormig, ten slotte meestal aan de basis verdikt en verbreed of kegelvormig; omwindselbladen in oo rijen dakpanswijze opeengedrongen, kruidachtig-vliezig, de buitenste trapswijze korter, zelden alleen de buitenste kort en het omwindsel overigens cilindrisch. Bloemboden vlak, naakt. Bloem- kroon lintvormig, met 5-tandigen, afgeknotten top. Helm- knoppen aan de basis pijlvormig, met kort toegespitste _ oortjes. Stijltakken geer lang en dun, van binnen geheel _ A32 LXX. COMPOSITAE. met stempelkliertjes bezet, van buiten evenals de stijltop dicht behaard. Dopvruchtjes ovaal, langwerpig of smal, min of meer samengedrukt, met 10—20 ribben, aan top en basis weinig samengetrokken en ongesnaveld. Haar- kroon uit talrijke, oo-rijige, zeer dunne, enkelvoudige, meestal sneeuwwitte borstels bestaande, welke aan de basis meestal verbonden zijn tot een ring en te samen afvallen. . Eénjarige of overblijvende, soms aan de basis houtach- tige kruiden. Bladeren wortelstandig of afwisselend, de stengelbladen meestal stengelomvattend en geoord, gaaf- randig, getand of vinspletig of -deelig, soms met stijven, doornachtig gewimperden rand. Hoofdjes van middelbare grootte of zeer groot, aan de toppen der takken in plui- _ men, tuilen of schermen, zelden alleenstaand. Bloemkroon geel. Dopvruchtjes onbehaard, met gladde of dwarsgerim- pelde ribben. Aantal soorten omstreeks 24, in Europa, Azië, Afrika en Australië, doch waarvan eenige zich over de geheele wereld hebben verspreid. In Nederlandsch Indië vindt men een 5-tal soorten, die deels tot de Kosmopolitische behooren deels alleen aan Java eigen zijn. 10. LAUNABA Cass. Bloemhoofdjes gelijkslachtig, lintbloemig. Omwindsel klok- of cilindervormig ; omwindselbladen in vele rijen dakpanswijze opeengedrongen, dikwijls met stijfvliezige randen, de binnenste nagenoeg gelijk, na den bloei on- veranderd of aan de basis verdikt, de buitenste trapswijze korter wordend of zelden alle korter. Bloembodem plat, naakt. Bloemkronen lintvormig, aan den’ top afgeknot en 4-tandig. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, met spitse of in korte borstels eindigende oortjes. Stijltakken niet zeer lang,, doch dun en spits, van buiten, evenals een groot deel van den stijl lang behaard, van binnen geheel met stempelkliertjes bezet. Dopvruchtjes smal, nar genoeg rolrond, noch aan de basis, noch aan den top samen- getrokken, met 4—5 vooruitspringende , door smalle voren gescheiden, aan de rugzijde uiterst stompe, gladde of met wratjes bezette of zelden in het midden smal gevleugelde of 2 voren dragende, aan den top en de basis afgeknotte of Oe aan de basis in een hoorn verlengde ribben. Haarpluis- LXX. COMPOSITAE. 233 borstels talrijk, in oo rijen, enkelvoudig, zeer dun, wit, soms wollig, aan de basis verbonden aan een ring, waar- mede zij afvallen, de binnenste (omstreeks 30) soms langer dan de overige. Á Overblijvende, onbehaarde kruiden, meestal laag of zoo zij hooger zijn met nagenoeg onbebladerde stengels, nu eens kruipend of met uitloopers, dan weder op biezen gelijkend of met wijd uiteenstaande takken, soms met stijve of in doorns verlengde takken. Bladeren wortel- standig of in gering aantal aan het onderste gedeelte van den stengel, golvend, getand of vinspletig, dikwijls met kraakbeen- of doornachtige tanden aan den rand. Hoofdjes gesteeld of zittend langs de takken, alleenstaand of in losse, onregelmatige tuilen of kluwens. Bloemen geel. Dopvruchtjes kaal of met kleine wratjes, Aantal soorten omstreeks 20, in den omtrek der Middellandsche Zee, Zuid Afrika, de Canarische Eilanden en Engelsch Indië voor- komende. Eéne soort, L. pinnatifida Cass, met een bladrozet en lange uitloopers, waaraan de hoofdjes op korte, vervormde, met schutbladen bekleede stengels zijn gezeten, werd door vaN HASSELT in Bantam gevonden, doch tot dusverre voor Nederlandsch Indië nog niet vermeld. De scheiding van de subtribus Crepidinae en Lactucinae wordt vooral door dit geslacht en deze soort zeer be- moeilijkt. Hier zijn de binnenste omwindselbladen aan de basis min of meer verdikt, de vruchtjes rolrond-zuilvormig en geribd en het haarpluis van denzelfden aard als bij Grepis, zoodat men alleen aan het uitwendig voorkomen een verschil kan ontleenen met de soort van dit geslacht, die op Java voorkomt. Door de veel groo- tere bloemen en liggende bloeistengels is zij er echter duidelijk van ‘te onderscheiden. Het geslacht wordt bij BENTHAM en HoOKER als Mierorhynchus Less. genoemd, doch wordt in HookKER’s Fl. of Br. Ind. onder den ouderen naam van Launaea gebracht. Onze soort vond men bij oudere schrijvers ook onder de geslachtsnamen Pre- nanthes L. en Lactuca L. Andere soorten kwamen ook voor onder de geslachtsnamen Rhabdotheca Cass. Lomatolepis Cass, Brachy- ramphus DC. en Zoflikoferia DC. 7. SCORZONERA L. Hoofdjes gelijkslachtig, lintbloemig. Omwindsel cilin- drisch of klokvormig; omwindselbladen in oo rijen dak- panswijze opeengedrongen, vliezig , kruidachtig , spits of de binnenste toegespitst en de buitenste trapswijze korter. Omwindsel naakt, of met kraakbeenachtig berande groeven, — zelden lang- en zachtharig. Bloemkronen lintvormig, met _ 234 LXX. COMPOSITAE. afgeknotten, 5-tandigen top. Helmknoppen aan de basis pijlvormig, met spitse of kort toegespitste oortjes. Stijl takken lang en dun, van buiten evenals de stijltop lang behaard, van binnen geheel met stempelkliertjes bezet. Dopvruchtjes lijnvormig, nagenoeg rolrond of de buitenste kantig, oo-ribbig, zelden 2—3-vleugelig, aan de basis niet of weinig versmald, doch aldaar met een breed en uitgehold veld of min of meer verlengd tot een hol aan- hangsel, dat den steel van het vruchtje omsluit, aan den top kort samengetrokken. Haarkroon bestaande uit » - rijige, ongelijke, fijn gezaagde en min of meer gevederde borstels , waarvan 5—10 meestal langer en aan den top naakt zijn. Overblijvende of éénjarige, al of niet behaarde kruiden. Bladeren afwisselend, nu eens gaafrandig en op die van de grassen gelijkend, dan weder breeder, soms vinlobbig of -deelig. Hoofdjes meestal groot en langgesteeld. Dop- vruchtjes onbehaard of lang- en zachtharig. Bloemkronen geel. Aantal soorten omstreeks 120, hoofdzakelijk in de landen om de Middellandsche Zee, doch waarvan ééne, Sc. Hispanica L., de Schorzeneel, algemeen, ook in Indië, gekweekt wordt aangetroffen. VOORLOOPIGE LIJST DER COMPOSITAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1. SPARGANOPHoRUSs Vaill. Vaillantiì Gaertn. (Java, verwilderd om Buitenzorg.) 2. ErnuLia L. conyzoides L. (Java?) megacephala Sch. Bip. (Java.) 3. CENTRATHERUM Cass. frutescens. — Decaneurum frutescens D C. — Phylloscepha- lium frutescens Bl. — Gymnanthemum frutescens Sch. Bip. (Java. Javanieum. — Decaneurum Javanicum Miq. (Java). 4. VERNONIA Schreb. 1) arborea Ham. — V. Celebica D.G. — V. Javanica DG.— V. Blumeana DC. (Java, Sumatra, Borneo, Celebes.) De lijst der soorten van dit geslacht is opgemaakt volgens de rani van Miquer met bijvoeging vande later ontdekte soorten en de wijzigmgen in de synoniemie, welke voorkomen in HOOKER’s Fl. of Br. Ind. Ofschoon door deze wijzigingen het aantal der soorten reeds van 26 op 20 gebracht LXX. COMPOSITAE. 235 cinerea Less. — V. parviflora Reinw. — V. abbreviata DG. — V. leptophylla DG. — V. linifolia Bl. — V. lariflora Less. — V. Zollingeriana Sch. Bip. (Java, Mo- lukken, Timor, Bangka, Sumatra, Celebes, Singapore.) vialis DG. (Java.) erigeroides DG. — V. diffusa Decaisne. (Timor) cymosa Bl. (Java.) rugosa Bl. (Java.) Teysmanniana Mig. (Java) eupatorioides Bl. (Java) Reinwardtiana de Vr. et Miq. (Celebes.) Borneensis Mig. (Borneo.) Zollingerianioides Sch. Bip. (Noesa Baron.) Moritziana Sch. Bip. (Noesa Baron.) affinis Sch. Bip. (Lombok) Chinensis Less. — Cyanopis pubescens Bl. — Gyanthyllium pubescens Bl. (Geheel tropisch Azië, China.) accedens Mig. (Java) sinulata Mig. (Java) Molucecensis Miq. — V. aristata Reinw. (Molukken, Oost Java.) capitulifera Mig — Cyanopis microcephala Sch. Bip.(Sumbawa.) subsimplex Mig. (Sumatra.) obovata. — Decaneurum obovatum DG. (Rawak.) polyantha Warb. (N. Guinea.) A 5. ELEPHANTOPUS L. : scaber £. (Geheel tropisch Azië.) 6. ADENOSTEMMA Forst. *) s viscosum Forst. — Lavenia erecta Gaud. (Java, Molukken, Rawak, Timor, N. Guinea.) is, zal het bij nader onderzoek waarschijnlijk nog verminderd moeten worden. In ’sRijks Herbarium vindt men de volgende soorten: 1. V. arborea Ham., met de drie vormen, welke door DE CANDOLLE onderscheiden zijn en de door MriqueL vermelde variëteit V. Javanica DG. var. oblongata Mig, 2. V. cinerea DC. waarvan V. parviflora Reinw. als een synoniem en V. diffusa Decaisne en V. linifolia Bl. als smalbladige vormen beschouwd moeten worden, de beide laatste komen overeen met V. cinerea DC. var. angustifolia Sch. Bip, 3. V. rugosa Bl, waarvan V. eymosa Bl. en V. vialis DG. niet ver — uiteenloopende vormen schijnen, 4. V. eupatorioides Bl., waarvan men V. Reinwardtianum Mig. ofschoon deze puntige omwindselbladen heeft, ter nauwernood kan afscheiden, 5. V. Borneensis Mig, 6. V. Zollingerianoides Sch. Bip. 7. V. Chinensis Less. en 8. V. Moluc- censis Mig. : E Y) Daar waarschijnlijk alleen door kweeking is uit te maken of de soorten, welke voor Nederlandsch Indië beschreven zijn en die door _ BENTHAM en HOOKER alle tot A. viscosum Forst. gebracht zijn, wer- kelijk alle als vormen eener sterk variëerende soort te beschouwen — oe zijn, geven wij, zonder hierin te beslissen, de namen op, zooals zij bij MrqveL voorkomen, Bn 236 LXX. COMPOSITAE. var. trisetum Mig. (Sumatra.) lanceolatum Mig. (Java.) „parviflorum DC. — Lavenia parviflora Bl. (Java) ovatum Mig. — Lavenia erecta Bl. — A. parviflorum DG. var. divaricata DG. (Java.) fastigiatum D CG. — Lavenia fastigiata Bl. — L. erecta @. Wall. (Java, Sumatra.) 2 macrophyllum Mig. — A. macrophyllum DG. — Lavenia macrophuylla Bl. (Java, Lombok.) hirsutum DG. — Lavenia hirsuta Bl. (Java) rufescens Sch. Bip. (Java.) 7. AGERATUM L. conyzoides L. (Algemeen tusschen de keerkringen.) 8. EuPATORIUM L. Ayapana Vent. — E. triplinerve Vahl. (Java, Borneo, Celebes.) Horsfieldii Mig. (Java) Javanicum n. sp. (Java) 9. MikANtA Willd. scandens Willd. — M. volubilis Willd. (Tusschen de keer- Re kringen verspreid, op alle eilanden in Nederlandsch Indië en op Nieuw Guinea waargenomen.) 10. DrcnrocePnara DCG. latifolia DG.—D. erecta VHer.— D. gracilis DG.—D. sonchifolia DG. —D. Nilagirensis Sch. Bip. — Gotula bicolor Roth. — Myriogyne latifolia Hassk. — Sphaeran- thus Africanus Burm. — Hippia bicolor Smith. — Granged dissecta Bojer. — Cotula latifolia Pers. — Absinthium spathulatum Noronha — Spilanthes atriplicifolius Houtt— Ethulia integrifolia Don. — Gotula sinapifolia Roxb. (Tro- pisch Afrika, Engelsch Indië, Java, Sumatra N. Guinea.) chrysanthemifolia DG. — D. oblongata Benth. — D. grangeae- folia DG.— D. tanacetoides Sch. Bip. (Tropisch Afrika, Engelsch Indië, Java.) 11. GRANGEA PForsk. Maderaspatana Poir. — Artemisia Maderaspatana Roxb. — Cotula Sphaeranthus Link. — Cotula Maderaspatana Willd. — Grangea Sphaeranthus Koch. (Tropisch Azië en Afrika.) 12. Mrrractis Less. Wightii DC,— M. Javanica DC.— Bellis Javanica Bl. — Lagenophora Javanica Bl. — Dichrocephala paniculata _Miq. p.p. (Tropisch Azie en Afrika, Sumatra, Java.) pilosa Bl. — Bellis pilosa Bl. — Lagenophora pilosa Bl. (Java) bellidiformis F. Muell. (N. Guinea) paniculata. — Dichrocephala panieulata Mig. p. p. (Java) 13. RuvNcuHospermum Reinw. verticillatum Reinw. — Leptocoma racemosa Less. — Lavenia rigida Wall. — Garpesium racemosum Wall. — Zollingeria scandens Sch. Bip. (Engelsch Indië, Japan, Java.) LXX. COMPOSITAE. 84 14. LAGENOPHORA Cass. Billardieri Gass. — L. Sundana Mig. — L. Harveyi Thw. (Australië, Engelsch Indië, Java, Sumatra.) 15. ASTEROMOEA Bl. Indica Bl — Boltonia Indica Benth: — Galimeris integri- folia Turez. — Hisutsua Cantoniensis DG, — Chrysanthe- mum euneatum Roxb. — Galistemon Indieum Don. — Aster Indicus L. (China, Japan, Engelsch Indië, Java, Sumatra, Molukken.) 16. AsrER L. Kernotii PF. Muell. — Olearea Kernotii F. Muell. (N. Guinea.) 17. ERIGERON L. linifolius Willd. (Java, Billiton, N. Guinea.) albidus Gray. (N. Guinea.) ? Schultzii Zoll. — Gonyza maxima Zoll. (Java) Y microspermus Sch. Bip. (Java.) ? Javanicus Sch. Bip. — Gonyza Zollingeriana Turcz. (Java, Sumbawa.) 2 Zollingeri Sch. Bip. — Conyza oligandra Turez.? (Java, — Sumbawa.) ? decurrens DG. (Timor?) ? Sumatrensis Retz. (Sumatra) 2 Indieus Burm. (Java.) ? denticulatus Burm. (Java.) 2 macer. — Vittadinia macra F. Muell. (N. Guinea.) ? Alinae. — Vittadinia Alinae F. Muell. (N. Guinea.) 2 brachycomoides — Vittadinia brachycomoides F. Muell. {N. Guinea.) 18. MrcroacrLossa DG. volubilis DG. — Conyza volubilis Wall. — G. prolifera Bl. — G. pyrifolia Lam. — Frivaldia volubilis Endl. — Erigeron pyrifolius Benth. (Java, Sumatra, Celebes, Molukken, Timor, Penang, N. Guinea.) 19. Conyza Less. argutidens Miq. (Java.) Tamborensis.— Erigeron Zollingeri Sch. Bip. p. p. (Sumbawa) 20. BruMmea DG. tenella DG. — Conyza tenella Mig. (Timor) humifusa. — Conyza humifusa Miq. (Java.) Zollingeriana. — Conyza Zollingeriana Sch. Bip. — G. saxa- tilis Zoll, (Java.) spinidens. — Conyza spinidens Miq.*) (Java, Sumatra.) t) Door Hooker werd deze soort, mijns inziens ten niger be- n schouwd als eene der vormen van EN membraan DG. 238 LXX. COMPOSITAE. amplectens DG.? — Conyza oligocephala DG. (Mig) — G. amplevicaulis Wight. (Miq.) (Java) subracemosa. — Conyza subracemosa Mig. (Java.) Wightiana DG. — Conyza parvifolia Wall. (Java, Timor.) lactucaefolia D GC. *). — Conyza lactucaefolia Wall. (Mig) (Java, Madura, Celebes, N. Guinea.) glomerata DG. — Conyza glomerata Wall. — Bl. fasciculata DG.— Gonyza fasciculata Wâäll. (Penang.) Floresiana. — Conyza Floresiana Sch. Bip. (Flores.) lacera DG. — Conyza lacera Burm. (Java, Singapore.) var. z, Burmanni DG. (Java.) var. @. Commersonii DG. (Java.) var. y. Wallichii DG. (Java.) var. ò. Blumei DG. — Conyza Javanica Bl. (Java.) Timorensis DG. — Conyza Timorensis Miq. (Fimor.) hieracifolia DC. — Conyza hieracyfolia Spreng. (Java, Celebes, N. Guinea.) : laciniata. DC — Bl. runcinata DC.— Bl. chichoriifolia DG. — Bl. sonchifolia DG. — Conyza laciniata Rorb. — Conyza runcinata Wall. — Conyza cichoriifolia Miq. — Conyza sonchifolia Wall. (Java, Sumatra, Timor, N. Guinea.) sessiliflora Decaisne. — Conyza sessiliflora Miq. (Timor) acutata DC. — Conyza acutata Mig. (Timor) virens DC.— Bl. lapsanoides DC.— Conyza virens Wall. (N. Guinea.) Chinensis DG.*)— Conyza Ghinensis Mig. non L. (Java, Penang.) var. poliolepis Mig. (Java, Celebes.) var. villosior Mig. (Sumbawa, Java.) macrophylla DG, — Conyza macrophylla Bl. (Java.) @. glabrata Mig. (Java.) y. sessifolia Mig. — Conyza sessifolia Bl. (Java.) __*) Door HookER worden de Engelsch Indische exemplaren dezer soort deels tot Bl. lacera DC., deels tot Bl. laciniata DCG. deels tot Bl Wightiana DG. gebracht. MArreLrr beschouwt echter de exemplaren van Nederlandsch Indië als ééne afzonderlijke soort. De vormen van Bl. lacera loopen echter zoozeer uiteen, dat men deze _ sterk variëerende soort waarschijnlijk wel zal kunnen uitbreiden en er niet alleen Bl. lactucaefolia DC. maar ook Bl. Wightiana DG, Bl. laciniata DC. Bl. glomerata DC., Bl. Floresiana en misschien Ee ook Bl, hieracifolia DC. in opnemen. _*) Door Hooker wordt deze naam gegeven aan de klimmende Bl. riparia DC., maar De CANDOLLE beschreef als Bl. Chinensis de recht- __opstaande soort, die ook bij MrqueL onder dien naam voorkomt. Tal- rijke overgangen tusschen deze en Bl. macrophylla DC. Bl. sylva- tica DG. en Bl. Korthalsiana schijnen te wijzen op een nauwer ver- ___wantschap dezer vormen, die men misschien als variëteiten van ééne LXX. COMPOSITAE. 239 sylvatica DG. — Conyza sylvatica Bl. (Java.) Korthalsiana. — Conyza Korthalsiana Miq. (Sumatra) nitida Zoll. — Conyza nitida Sch. Bip. (Java.) riparia DG. — Conyza riparia Bl.— G. scandens Reinw. — GC. Chinensis L.— Bl. Chinensis Hook. —G. longissima Zoll. — G. pubigera Zoll. (Java, Celebes.) var. villosa. — Bl, Chinensis var, villosa Warb. (N.Guinea.) densiflora DG. — Bl. excisa DG. — Conyza excisa Wall. (N. Guinea, Penang.) aromatica DG, — Conyza aromatica Wal. (N. Guinea.) Arfakiana Martelli (N. Guinea.) balsamifera DG, — Gonyza balsamifera L.— Pluchea balsa- mifera Less. (Java, Sumatra, Singapore, Timor, Borneo, Aroe.) dasycoma. — Gonyza dasycoma Miq. (Sumatra, Java.) var. pinnatifida. — G. dasycoma Müùy. var: pinnatifida Mig. (Java.) Junghuhniana. — Gonyza Junghuhniana Miq. (Java) appendiculata DG.) — Gonyza appendiculata Bl. (Java) lanceolata Warb, (N. Guinea.) Ternatensis. — Conyza Fernatensis Mig. (Ternate.) 2 Molnccana. — G,? Moluccana Gaud. (Molukken) 2 Celebica. — Gonyza Gelebica Sch. Bip. (Celebes.) ? Sumbawensis. — Conyza Sumbawensis Miq. — Gonyza par- vifolia Sch. Bip. (Sumbawa) Y viminea DC.— Conyza viminea Mig. (Timor:) HM. LAaGGERA Sch. Bip. flava Benth. — Blumea flava DCG.— Conyza fasciculata Wall. (Penang, Nederlandsch Indië ?) alata Sch. Bip. — Blumea alata DG. — Gonyza alata Roxb. — Conyza nutans Bl. — Gonyza nutans Wall. (Java) pterodonta Benth. — Blwmea pterodonta DG. (Nederlandsch Indië ?) aurita Sch. Bip. — Blumea aurita D.G. — Gonyza aurita L. (Nederlandsch Indië?) 22. Prucrea Sch. Bip. Indica Less. — Conyza Indica Miq.— Baccharis Indica L. B nats Nederlandsch Indië en Nieuw Guinea.) 5) hd Hooker wordt deze soort met Bl. balsamifera DG. en Bl. dasyenma Miq. met Bl. densiflora DC. vereenigd. De verschillen onderling van al de soorten dezer groep zijn echter zoo gering en zoo weinig constant en de vormen onder denzelfden naam beschreven loopen daarentegen weder zoozeer uiteen, dat men geneigd zou zijn om ééne soort te maken van B. balsamifera DG., Bl. densiflora D G., Bl, aromatica DC.…, Bl. Arfakiana Martelli, Bl. dasycoma en Bl. Junghuhniana. De beschrijving welke van eerstgenoemde soort ge- geven wordt. in HOOKER's Ze. t. 1937 past bijna volkomen op alle, __ al verschillen zij ook van de aaan, en hand in meerdere of gn ae mate. Ln 240 LXX. COMPOSITAE. 23. EPaLTES Cass. divaricata Cass. — Ethulia divaricata L.— Ep. linearifolia DG. (In tropisch Azië, ook op Java ?) 24, SPHAERANTHUS L. Africanus L.— Sph. microcephalus Willd. (en DG.) — Sph. Indicus Kurz. — Sph. crispus Zipp. (Java, Sumatra, Pe- nang, Timor, Celebes, Borneo, Molukken, N. Guinea.) Indieus L. — Sph. hartus Willd. — Sph. mollis Rozxb. (Java.) 25. PTEROCAULON Ell. verbascifolius F. Muell, *). (Sumbawa ?) eylindrostachyum Clarke. — Pt. Billardieri F. Muell. — Monenteles spicatus Labill. — Gnaphalium cylindrosta- chyum Wall. (N. Guinea, Sumbawa ?) redolens. — Monenteles redolens Labill. (Timor) tomentosus. — Monenteles tomentosus Sch. Bip. (Java) 26. ATHROISMA DCG. ; laciniatum DC. — Sphaeranthus laciniatus Wall. — A. vis- cidum Zoll. et Mor. (Sumbawa.) 27. ANAPHALIS DC. Javanica Sch. Bip. — Gnaphalium Javanieum Reinw. — An- tennaria Javanica DG. — Gnaphalium Junghuhnianum. (Java, Celebes, Sumatra.) ek viscida D C— Gnaphalium viscidum Bl. — Antennaria viscida Sch. Bip. (Java) saxatilis— A. Zollingeri Turcz. — Gnaphalium saxatile Bl— Antennaria saxatilis DC. (Java) 5 longifolia DG. — Gnaphalium longifolium Bl. — Gn. cune- rascens Turcz. (Java, N. Guinea, Sumatra.) sordida. — Antennaria sordida Sch. Bip. (Java.) Mariae F. Muell. — Leontopodium Mariae F. Muell. (N. Guinea.) 28. GNAPHALIUM L. Reinwardtianum Mig. —Gn. Javanum DG.— Gn. gracile Bl. — Gn. Javanicum Zolk — Gn. ramigerum DG. (Java) luteo-album L. (Java, N. Guinea.) : involucratum Forst. — Euchiton Forsteri Cass. — Euchiton pulchellum Cass. — Leontopodium Javanicum Zoll. — Gr. _ sylvaticum L. forma Sundana Mig. (Java) gracillimum Perrott. (Java.) 29. INuLa L. Cappa DC.—I. salwiodora Sch. Bip. (Java.) 1) In ’s Rijks Herbarium ligt eene plant van ZoutiNceERr, die ik volgens de beschrijving tot deze soort moet brengen. Ik houd het er _ echter voor dat dit dezelfde is, welke door Miquer als Mon. spicats _Labill. vermeld wordt. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 26. 37. 38. 39, LXX, COMPOSITAE, ee PEGOLETTIA Cass. Javanica Mig. (Java.) Vrcoa Cass. 2 Javanica. — Pegelettia Javanica Miq.? (Java) CLIBADIUM L. asperum DG. (Java, verwilderd.) XANTHIUM JL. Strumarium L.— X. Indicum DG. — X. orientale Bl. (Java, Sumatra, Borneo.) SIEGESBECKIA Le. orientalis L. (Java, Molukken, N. Guinea.) Exuvpra Lour. fluctuans Lour. — E. longifolia DG. —E. paludosa DG. — E. Heloncha DG. — E. linifolia Schultz Bip. — Tetraotis paludosa Bl. (Java, Sumatra, Celebes.) EcLrPra L. alba Hassk. — Eclipta erecta L. — Eclipta prostrata L. (Java, Banda, N. Guinea, Borneo.) var. erecta Mig. — Ecl. erecta L. (Geheel Ned. Indië.) var. Zippeliana Mig. — Eel. Zippeliana Bl. (Java, Celebes.) var. prostrata Mig. — Eel. prostrata L. (Java, Sumatra.) RUDBECKIA L. laciniata £L.— R. digitata DC. (Singapore, entend) BLAINVILLEA Cass. latifolia DC. (Maleische Archipel ?) WEDELIA Jac. Sect. L. Wedelia. calendulacea Less. — W. linearis Zoll. — hed calen- dulaceu L.— Jaegeria calendulacea Spreng. (Java) urticaefolia DC. — W. Wallichii Less. — Verbesina urti- caefolia Bl. — V. scaberrima Wall. — Wollastonia urticae- folia Hassk. (Java.) Schultziana Mig. — Wollastonia scabriuscula Sch. Bip. — Wollastonia pedunculata. Pr Secr. IL. Wollastonia. á biflora D C.— Wollastonia biflora DG De a L. — Acmella biflora. Soren (Java, N. Guinea ee Billiton, Key.) Oe asperrima. — Wollastonia asperrima. Deeuiens; (Timor, Java) a scabriuscula. — Wollastonia scabriuscula DC.— Verbesina _ biflora Bl. non L. — Eelipta scabriuseula Wall. — Mey- era capitata » Spreng. (Penang, Borneo, Java, slebes, Bali Gn Geen imor.) e 242 LXX. COMPOSITAE. montana, — Wollastonia montana DC. — Verbesina montana Bl. — Harpephora asperrima Hassk. ? (Java.) Zollingeriana. — Wollastonia Zollingeriana Sch. Bip. (Java.) Horsfieldiana. — Wollastonia Horsfieldiana Miq. (Java) strigulosa K. Schum. — Wollastonia strigulosa DG. — Verbesina strigulosa Gaud. — Verbesina strigulosa Span. Eee Wedelia aristata Less. — Buphthalmum helianthoides Forst. — Buphthalmum australe Spreng. (Molukken, N. Guinea.) glabrata. — Wollastonia glabrata DC. (Timor, Java.) serrulata. — Wollastonia serrulata Mig. (Sumatra.) Moluccana. — Wollastonia Moluccana DC. — Verbesina Mo- luccana Bl. — Verbesina dichotoma Reinw. (Molukken.) Javana. — Wollastonia Javana Turcz. (Java.) spilanthoides PF. Muell. (N. Guinea.) quadribracteata Warb. (N. Guinea.) 40. ELEUTHERANTHERA Poit, prostrata Sch. Bip. — E. ruderalis Sch. Bip. — E. ovalif olia Poit. (Baillon.) — Eclipta prostrata L. p p.— Verbesina prostrata L.— Verbesina foliacea Spreng. — Ogiera tri- plinervis Cass. — Ogiera leiocarpa Cass. — Ogiera ruúde- ralis Gris. — Wedelia discoidea Schlecht. — Wedelia Ecl ipta Reich. — 9 Melampodium ruderale Sw. — Siegesbeckia Portoricensis Bert. — Kegelia ruderalis Sch. Bip. (Java) 41. HeLIaNTHUS L. annuus L. (Op Java gekweekt.) 492. SpiLANTHES L. Seer. L. Acmella DC. Acmella L— Verbesina Aecmella L— Aemella LinnaeanaCass.— Sp. calva DG.? Gava, Sumbawa, N. Guinea, Malakka.) Secr, IL, Salivaria DC. Pseud-Acmella L.— Verbesina Pseud-Acmella L. — Spilan- thes Acmella Bl. non L, (Java.) grandifolia Mig. (Java.) oleracea Jacq. — Bidens fervida Lam. (Java, Banka.) rugosa Bh. (Java.) Javanica Sch. Bip. (Java) ’ urens Jacq. — Bidens angustifolia Lam. (Borneo.) 43. Guizoria Cass. Abyssinica Cass. — G. oleifera DC. (Gekweekt.) Ak. SYNEDRELLA Gaertn, nodiflora Gaertn. — Verbesina nodiflora L. (Java, verwilderd.) 45. Cosmos Cav. caudatus H. B. K. — Bidens Berteriana Spr. (Banka, Java.) 46. 47. 48, 49. 50. 51. 52. 54, 55. LXX. COMPOSITAE. 243 Biens L. Sect. L. Eu-Bidens. pilosa L.*)— Kerneria tetragona Moench. — K. dubia Cass. (Java, Celebes, Billiton, Sumatra, N. Guinea.) leucantha Willd. (Java.) var. @. Sundaica Hassk. — B. Sundaica Bl. — B. tripartita Wall. (Java.) Wallichii DG. — B. Chinensis Wall. (Java) var. @. Bimensis (Sumbawa.) peduncularis Gaud. — B. Sandwicensis Less. (Molukken) Sect. IL. Adenolepis. calva Sch. Bip. — Adenolepis calva Sch. Bip. (Java.) CHRYSANTHELLUM Rich. procumbens Rich, — Neuractis Leschenaultit Gass.? (Java?) TRrIDAx L. procumbens L. (Singapore, Java, verwilderd.) GALINSOGA Ruiz et Pav, parviflora Cav. (Java.) TaGeres L. erecta L. (Java, Bali, gekweekt.) patula L. (Java, gekweekt.) AcniLLEA Mig. (Java.) Sibirica Ledeb. — A. condensata Mig. dark) CHRYSANTHEMUM L. marginatum Korth. — Pyrethrum marginatum Mig. — Ta- nacetum marginatum Mig. (Borneo.) Indieum L— Pyrethrum Indicum Cass—Chrys. procumbens Bl. (Gekweekt.) Sinense Sab. — Pyrethrum Sinense Sab. (Gekweekt.) coronarium L. — Pinarda coronaria Less. (Gekweekt.) . IScHNEA F. Muell. elachoglossa F. Muell. (N. Guinea.) CENTIPEDA Lour. orbicularis Lour. — GC, minuta Benth. — Myriogyne minuta Less. — M. Cunninghamii DG. — Sphaeromorpha _Gentipeda DG. (Java, Borneo, N. Guinea.) ARTEMISIA L. vulgaris L. — A. Indica Willd. — A. affinis Hassk. (Java, Sumatra.) lavandulaefolia DG. (Java.) scoparia W. et Kit. — A. Moluccana Roxb.? ee Molukken.) 1) Naar de pr van HOOKER moeten de drie volgende soorten j ook als vóemen. van deze beschouwd bek Rn a, 244 LXX. COMPOSITAE. 56. Erecurmres Rofin. valerianaefolia DG. (Java.) hieracifolia Raf. (Java.) petiolata Benth. (Sumatra.) quadridentata DG. — Senecio quadridentata Labill. — E, pyrophila Sch. Bip. — S. pyrophilus Zoll. (Java, Timor.) 57. GYNURA Cass. sarmentosa DC. — Gnaphalium tomentosum Bl. (Ternate, Ambon, Borneo, Celebes, Java, Sumatra, Penang, Singa- pore, N. Guinea.) densiflora Mig. (Java.) densifolia Mig. (Java.) bicolor DG. (Molukken) Pseudo-China DG. (Java.) mollis Sch. Bip. (Java) carnosula Zoll, (Java.) lyrata Sch. Bip. Java.) aurantiaca DG. — Cacalia aurantiaca Bl. (Java, Molukken.) Sumatrana Mig. (Sumatra) pinnatifida DC. — Senecio Japonica Thunb. — Porophyllum Japoniceum DG. (Java, gekweekt.) 58. Emira Gass. purpurea’ Cass. — E. sonchifolia D CG. (Molukken, Timor, Java, Borneo, Celebes, N. Guinea.) sagittata DC. (Nederlandsch Indië.) flaccida Mig. (Sumatra) 99. SENrcio L. Sumatranus Martelli. — S. Korintjiana Boerl. (Sumatra) Wallichii DG, (Sumatra) ? multifidus Willd. — S. tenuifolius Burm. (Java.) t_appendiculatus Less. — Conyza appendiculata Lam. (Timor-) 1 Javanicus Willd. (Java) ? Moluccanus Rob. (Molukken) araneosus DG. — Gissampelopsis volubilis Miq. (Java, Su- _ matra, Celebes.) haplogynus F. v. Muell. (N. Guinea.) erechthitoides F, v. Muell. (N. Guinea.) 60. CALENDULA L. officinalis L. (Gek weekt.) —__ 61. CARTHAMUS L. tinctorius L. (Sumbawa, Timor, Bali, Molukken, Celebes, Java enz., gekweekt.) 62, AINSLIAEA DG. __Pteropoda DG. __Var. Singalangensis. (Sumatra) LXX. COMPOSITAE. 245 63. Crcuorrum L. Endivia Willd. (In Nederlandsch Indië gekweekt.) 64. Prcris L. hieracioides L. (In Nederlandsch Indië verwilderd ?) 65. Crepis L. Japonica Benth. — Youngia fastigiata DG. — Prenanthes fastigiata Bl. — Prenanthes striata Bl, (Java, Sumatra, Molukken, N. Guinea.) 69. TARAxAcuM Hall. ei officinale Wigg. (Java, verwilderd.) 67. Lacruca L. Indica L, (Java.) var. @. macrothyrsa Mig. (Java) var. y. subintegerrima Mig. (Java) laevigata DCG. — Crepis laevigata Sch. Bip. — Prenanthes laevigata Bl. — Aracium laevigatum Miq. (Java, Sumatra, Sumbawa, Molukken.) pygmaea Zoll. — Aracium pygmaeum Miq. (Java.) rostrata t).— Prenanthes rostrata Bl—Mulgedium rostratum. (Java, Sumatra.) Kanitziana Martelli. (Borneo.) Forsteniana ». sp. (Celebes.) 68. PRENANTHES L. : scandens Hook. f. et Th. (Sumatra.) 69. Soncuus L. oleraceus L. — S. Sundaicus Bl. (Sumatra, Java.) asper Vil. — S. cuspidatus Bl. (Java) Malaianus Mig. (Java.) oreophilus Mig. (Java.) 70. LAUNAEA Cass. pinnatifida Cass. — Mierorhynchus sarmentosus DC. — Pre- nanthes sarmentosus Willd. — Lactuca sarmentosa DG (Java) 7. SCORZONERA L. Hispanica L. (Gekweekt.) ») Door Hooker in Fl. of Br. Ind. wordt deze soort vereenigd met L. graciliflora D GC. Daar evenwel bij de laatste de hoofdjes 3—4-bloemig en de vruchtjes onduidelijk geribd zijn, terwijl bij de exemplaren van Java steeds 5-bloemige hoofdjes en duidelijk geribde, veel grootere vruchtjes gevonden worden, meen ik dat L. rostrata van L. graciliflora gescheiden moet blijven. ane à 246 LXXI. STYLIDIACEAE. Fam. LXXI. STYLIDIACEAE. BenNrnam et Hooker, Gen. Plant. II, p. 534. — Hooker, FL. of Br, Ind. III, p. 419. — BauLoN, Hist. des Plant. VIIL, p. 372. (Cam- panulaceae.) — F. v. Muerrr. Syst. Gensus of Austr. Pl. p. 86. — Descript. Notes on Papuan Plants, VL, p. AA. (Candolleaceae.) — SCHÖN- LAND in ENGLER, Naturl. Pflanzenfam. IV, 5, p. 84. (Candolleaceae.) Bloemen tweeslachtig of door mislukking éénslachtig , onregelmatig of zelden regelmatig. Kelkbuis met den eierstok vergroeid; zoom uit 5 lobben bestaande, die òf vrij zijn, òf tot eene 3-lobbige bovenlip en eene 2-lobbige onderlip zijn vergroeid. Bloemkroon vergroeidbladig, met 5 in den knop dakpanswijze dekkende lobben, waarvan de onderste, het lipje (labellum) geheeten, meestal veel „kleiner dan de overige of van afwijkenden vorm is; zelden regelmatig 5—7-lobbig. Meeldraden 2 ‚waarvan de helm- draden met den stijl verbonden zijn tot eene zuil, die vrij is van de bloemkroon ; helmknoppen zittend aan den top der zuil, met ten slotte in elkanders verlengde val- lende hokjes, wier toppen ineenvloeien, zoodat zij min of meer éénhokkig schijnen. Epigynische schijf òf ont- brekend of weinig ontwikkeld, òf 2 kliertjes dragend tusschen bloemkroon en stijlzuil. Eierstok onderstandig, 2-hokkig of onder aan de basis 1-hokkig; stijl tot den top der zuil in 2 zittende of nagenoeg zittende stempels verdeeld of nagenoeg onverdeeld, tusschen de helmknoppen verborgen of daar boven uitstekend ; eitjes oo , anatroop, aan het midden van het tusschenschot bevestigd. Doos- vrucht 2-hokkig of door het verdwijnen van het tusschen- schot l-hokkig, van den top af opensplijtende met 2 aan het tusschenschot evenwijdige kleppen of zelden niet open- splijtend. Zaden « of zelden door mislukking slechts 1 ; zaadhuid dun; kiemwit vleezig; kiem klein, dicht bij den navel gelegen. Kruiden, zelden aan de basis min of meer houtachtig. Bladeren wortelstandig of afwisselend of in bundels of onvolkomen kransen langs den stengel verspreid, zonder steunblaadjes, doch soms met stiijfvliezige schubben ver- mengd, gesteeld of zittend, gaafrandig, meestal smal of klein. Bloemen in tot trossen ‚ pluimen, bloemspietsen of tuilen vereenigde bijscherme LXXI. STYLIDIACEAE. 241 Aantal geslachten 4, met ongeveer 100 soorten, bijna alle in Nieuw Holland te huis behoorend, eenige weinige in Nieuw Zeeland, tropisch Azië en het zuidelijkst gedeelte van Zuid Amerika. Daar door F. v. MueLLER en later door SCHÖNLAND de naam Candollea Labill., welke in BENTHAM en HookKER aan een geslacht der Dilleniaceae gegeven was, in de plaats van Stylidium Sw. wordt gesteld, is de familienaam bij dezen schrijver Candolleaceae. BarLoN neemt de geheele familie op als de serie der Phyllachneae in de familie der Campanulaceae, doch behoudt den geslachtsnaam Stylidium. EENIG GESLACHT: VOOR NEDERLANDSCH INDIË. StTyLipiuM. Meeldraden en stijlzuil teruggeslagen of samen- gevouwen, bij prikkeling elastisch te voorschijn springend. Lipje klein of smal, belangrijk van de andere lobben der bloemkroon afwijkend. STYLIDIUM Sw. Kelklobben 5, meestal min of meer tot 2 lippen ver- groeid. Bloemkroon dikwijls van buiten met vertakte haren en in de keel met tandjes of klieren bezet, onregel- matig, met aan de basis gewrongen buis en met 5 lobben, waarvan 1, het lipje, veel kleiner dan de andere en terug- geslagen, of zelden nagenoeg even lang als deze, maar smal en naar voren geslagen is, terwijl de 4 overige paarswijze opgericht en òf nagenoeg gelijk òf 2 langer dan de andere en aan den top gespleten zijn. Eierstok 2-hokkig ; stijl en meeldradenzuil lang, teruggekromd of met een dubbelen plooi teruggeslagen , bij prikkeling elas- tisch losspringend; stempel onverdeeld. Doosvrucht kogel- of eivormig , langwerpig of lijnvormig , al of niet gesnaveld. Zaden talrijk ei- of kogelvormig, ingeplant aan tegen het tusschenschot bevestigde zaadlijsten ; zaadhuid dun of korstachtig ; kiemwit overvloedig. Meestal zeer kleine kruiden of halfheesters, nu eens met een wortelrozet en een bloeistengel, dan weder met een bebladerden stengel. Bloemen dikwijls zittend in de vertakkingen der meer of minder rijkbloemige, eindeling- sche bijschermen, Aantal soorten volgens BENTHAM en HookKER omstreeks 84, waarvan 1 in West Indië en de overige alle in Australië te huis behooren. Van de laatste is er volgens deze schrijvers ééne ook in tropisch Azië verspreid. CLARKE in Fl of Br. Ind. III, p. 420 neemt echter 88 soorten van het geslacht aan, waarvan 3 typisch zijn voor Engelsch Indië. Deze behooren alle tot de sectie, welke 248 LXXII. GOODENIACEAE. door ENDLICHER als een afzonderlijk geslacht Nitrangium End/. werd opgevat en zich onderscheidt door eene langwerpige doosvrucht. Een tweetal hiervan, St. tenellum Sw. en St. uliginosum Sw., heeft een zeer groot verspreidingsgebied in Zuid-Azië en Australië en komt o. sh, op Malakka voor, zoodat zich verwachten laat dat zij misschien ook wel op Sumatra gevonden zullen worden. Bij SCHönLAND is, op het voorbeeld van Ferp. v. MuELLER, de naam Stylidium vervangen door Candollea Labill., welke naam volgens BeNTHAM en HOOKER toekomt aan een geslacht der Dilleniaceae, waarvan de zelfstandigheid betwist wordt door Ferp. v. MUELLER. Deze geeft nu den naam van Stylidium op het voorbeeld van LOUREIRO aan een geslacht der Cornaceae, dat bij BENTHAM en HookER den naam van Marlea droeg. Het schijnt ons echter wensche- lijker om aan het geslacht en de familie de namen te laten, dien zij het langst gedragen hebben, vooral ook omdat de zelfstandig- heid van Candollea als geslacht der Dilleniacede nog in de meeste handboeken is aangenomen. STYLIDIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. STYLIDIUM Sw. tenellum Sw. — Gandollea tenella F. Muell. (Malakka, Sumatra ?) uliginosum St, —Candollea uliginosa F. Muell. (Malakka, N. Guinea, Sumatra 2) Fax. LXXIL GOODENIACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 536 (Goodenoviaceae). — MiQuer, Fl. Ind. Bat. II, p.578, Ann. Mus. Lugd. Bat. L, p. 219. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. III, p. 420. — Barton, Hist. des Plantes VIIL, p. 368 (Campanulaceae). — SCHUMANN in ENGLER'S Jahrb. IX. p. 222, — SCHUMANN, Fl. v. Kais. Wilh. Land. p. 127. — SCHÖNLAND in ENGrer's Naturl. Pflanzenfam. IV, 5, p. 70. Bloemen tweeslachtig, regelmatig of zelden onregel- matig. Kelkbuis met den eierstok vergroeid of zelden vrij; kelkzoom bestaande uit 5 zeer kleine, vrije of tot een ring verbonden blijvende lobben. Bloemkroon vergroeid- _bladig, 2-lobbig ; lobben in den knop klepswijze aan- _ &ensluitend, meestal met dubbel naar bìnnen geslagen, vleugelvormige randen. Meeldraden 5, afwisselend met de lobben der bloemkroon, boven den eierstok bevestigd bij de inplanting der bloemkroon, zelden zeer kort aan de buis van deze vastgehecht ; helmknoppen vrij of zelden __tot een ring om den stijl verbonden, 2-hokkig, met even- ___wijdige, vrije, in de lengte openbarstende hokjes. Eierstok LXXII. GOODENIACEAE. 249 geheel of gedeeltelijk of alleen tot aan de inplanting der bloemkroon onderstandig, zelden binnen de buis van deze vrij, 1—2-hokkig ; stijl enkelvoudig , zelden 2-spletig , aan den top door een napvormig of 2-lippig vaak van een haar- krans voorzien omwindseltje omgeven, dat den stempel in- sluit; eitjes in elk hokje 1, 2 of oo, opgericht of klimmend, zelden hangend, aan het tusschenschot of de as bevestigd. Vrucht òf niet openspringend en dan eene steen- vrucht of noot, òf wel openspringend en dan eene doos- vrucht met 2 of 4 kleppen, zelden op onregelmatige wijze uiteenbarstend. Zaadhuid dun of korstachtig of dik en hard; kiem recht, in de as van het vleezige kiemwit gelegen, dat zelden ontbreekt; kiemworteltje nabij den navel. Kruiden, halfheesters of zelden heesters, met een niet melkachtig vocht. Bladeren afwisselend of wortelstandig, hoogst zelden tegenovergesteld, gaafrandig, getand of vinspletig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen alleenstaand in de bladoksels of tot eindelingsche aren, trossen of pluimen vereenigd, waaraan de bloemen in bijschermen zijn geplaatst. Schutbladen tegenover de takken der bloei- wijze ; schutblaadjes, waar zij voorkomen, aan 1-bloemige bloemstengels. Bloemen geel, blauw of wit, zelden rood of purper. Aantal soorten omstreeks 200, bijna alle in Nieuw Holland, eenige weinige in Nieuw Zeeland, het zuidelijk gedeelte van Zuid Amerika, de eilanden van de Stille Zuidzee of tropisch Azië, en aan de kusten van tropisch Afrika en West Indië. Door BArLLON wordt de familie als de serie der Goodenieae opgenomen in de Campanulaceae. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË? SCAEVOLA, Buis der bloemkroon van achteren gespleten ; lobben uitgespreid, niet geoord. Helmknoppen vrij. Eitjes meestal in den eierstok 2. Steenvrucht. SCAEVOLA Koen. Kelkbuis met den eierstok vergroeid, tol-, ei- of bol- vormig; zoom meestal kort, ring- of napvormig of 5-deelig, soms weinig ontwikkeld. Bloemkroon schuin, aan de a achterzijde van de buis tot aan de basis gespleten; lobben 250 LXXII. GOODENIACEAE. nagenoeg gelijk of de 2 hoogste het kortst, ten slotte meestal handvormig uitgespreid. Helmknoppen vrij. Eier- stok onderstandig of zelden met korten, bovenstandigen top, 2-hokkig, met óén opgericht eitje in elk hokje of l-hokkig, met 1—2 van de basis opgerichte eitjes ; stempel afgeknot of met 2 uiteenstaande lobben, omgeven door een napvormig omwindseltje *). Vrucht niet openbarstend, met eene vleezige, sappige of dunvliezige buitenlaag en eene harde, hout- of steenachtige, zelden dunnere en korstachtige binnenlaag van den vruchtwand. Zaden één in elk hokje of in de geheele vrucht; kiem rolrond, nagenoeg even lang als het kiemwit of zelden met platte zaadlobben, die veel breeder zijn dan het schuin naar onderen gerichte kiemworteltje. Kruiden, halfheesters of heesters. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld, gaafrandig of getand. Bloemen okselstandig, nu eens aan een éénbloemigen bloemstengel tusschen 2 tegenover elkander geplaatste schutbladen, dan weder zittend of gesteeld in de vertakkingen van een gevorkt bijscherm. Beharing van de bloeiwijze enkel- voudig of stervormig; bloemkroon meestal van buiten met naar onderen gerichte haren en van binnen altijd met min of meer lange en zachte haren; lobben aan de basis soms met borstels, welke aan den top zeer kort penseelvormig vertakt zijn. Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker omstreeks 50, waar- van 50 in Nieuw Holland, 8—10 in de eilanden van de Stille Zuidzee en aan de stranden van tropisch Azië te vinden zijn. In Nederlandsch Indië komt volgens Mrquer een 5-tal soorten voor. Echter is er reden te onderstellen, dat dit aantal door samentrekking verminderd kan worden. Later werd nog eene nieuwe soort van Nieuw Guinea beschreven. GOODENIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. SCAEVOLA Koenig. Koenigii Vahl. — Sc. sericea Forst. — Sc. Plumieri Bl. — Sc, macrocalye de Vr. — Sc. chlorantha de Vr. — Sc. Lam- bertiana de Vr. — Lobeha Plumieri Burm. (Geheel Nederlandsch Indië, Molukken, N. Guinea.) ö Plumieri Vahl, — Sc. uvifera Stocks. — Lobelia Plumieri L.— Sc. Lobelia L. (Nederlandsch Indië %) *) Door ScHöNLAND »Pollenbecher” (stuifmeelbeker) genoemd. LXXII. CAMPANULACEAE. 251 oppositifolia Roxvb. (Ternate.) Amboinensis Mig. (Ambon, N. Guinea.) piliplena Mig. (Java.) Novo-Guineensis K. Schum. (N. Guinea.) Fam. LXXII. CAMPANULACEAE. BENTHAM et HookKER, Genera Plantarum II, p. 541. — MIQVEL, Flora Ind. Bat. IL, p. 564, p. 569 (Sphenocleacae.) en p. 571. (Lobeliaceae.) — Sumatra, p. 559—560. — HoOOKER, F4. of Brit. Ind. III, p. 421. —F. v. MuerveEr, Descr. Notes on Papuan Plants, VL, p. 11. — BAiLLonN, Hist. des Plantes, VIII, p. 317. — SCHÖNLAND in ENGLER, Naturl. Pflanzenfam. IV, 5, p. 40. Bloemen tweeslachtig, hoogst zelden door mislukking tweehuizig, regelmatig of onregelmatig. Kelkbuis met den eierstok vergroeid; kelkzoom 5-, zelden 3—4-, of 6—10-lobbig of -deelig; lobben gelijk of weinig met elkander in grootte verschillend, in den knop opstaande, klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Bloem- kroon vergroeidbladig, buis- of klokvormig, zelden trechter- of radvormig, recht of schuin, met regelmatigen of schui- nen of 2-lippigen zoom, die verdeeld is in evenveel korte of langere lobben als de kelk en welks lobben in den knop klepswijze of dubbelgevouwen-klepswijze aaneen- sluiten; zelden zijn 1 of 2 of alle bloembladen tot aan de basis vrij. Meeldraden in hetzelfde aantal als de lobben de bloemkroon en met deze afwisselend, meestal op de schijf aan de basis der bloemkroon ingeplant, soms op de bloemkroon zelve nabij de basis vastgehecht of met deze vergroeid; helmdraden onder elkander vrij of van boven of aan de basis of onderling tot eene buis ver- groeid; helmknoppen lijnvormig, langwerpig of zelden eivormig, tot eene buis vergroeid of vrij, vóór den bloei den top van den stijl insluitend, 2-hokkig, met even- wijdige hokjes, die naar binnen in de lengte opensplijten. Eierstok onderstandig, half bovenstandig of zelden bijna geheel bovenstandig en slechts aan de breede basis met den kelk vergroeid, 2—5-, zelden 6—10-hokkig, of wan- neer de tusschenschotten onvolkomen zijn of spoedig ver- dwijnen, of zeldzamer wanneer een der beide vruchtbladen 252 LXXII. CAMPANULACEAE. mislukt, 1-hokkig. Zaadlijsten asstandig of met het midden van het tusschenschot vergroeid en gesteeld of schild- vormig, met oo eitjes, zelden met 2 eitjes aan de basis of aan den top van het hokje; stijl enkelvoudig, aan den top knodsvormig, van buiten behaard, vóór den bloei binnen de helmknoppen besloten en daaruit met de haren het stuifmeel verzamelend, en dit medevoerend bij de verdere ontwikkeling, wanneer hij boven de helmknoppen uitgroeit en zich daarna in zooveel met stempelkliertjes bezette takken of lobben splijt als de eierstok hokjes telt; eitjes anatroop, opgericht, horizontaal of hangend. Doosvrucht of bes, meestal door de blijvende kelklobben gekroond en òf aan den top of zijdelings op verschillende wijzen openbarstend, òf niet openbarstend. Zaden meestal klein, met dunne of lederachtige, gladde of netvormig gerimpelde zaadhuid ; kiem recht, in de as van het kiem- wit geplaatst; kiemworteltje naast den navel gelegen. Kruiden, half heesters, heesters of hoogst zelden kleine boomen, bijna altijd met een melkachtig vocht. Bladeren zonder steunblaadjes, afwisselend, zelden tegenovergesteld, hoogst zelden in onregelmatige kransen, gaafrandig, getand, of zelden gelobd of ingesneden. Bloeiwijze verschillend, ge- woonlijk okselstandig en meestal onbepaald en enkelvoudig, zelden bepaald of samengesteld. Schutbladen meestal klein, aan de spil der trossen geplaatst; bloemstelen meestal zonder, zelden met kleine schutblaadjes. Bloemen meestal groot en blauw, doch ook wel wit, geel, rood of paarsch. Aantal soorten meer dan 1000, over de geheele wereld verspreid, het meest in de meer gematigde streken voorkomende. Door BAILLON wordt de omvang der familie zeer uitgebreid en zijn er ook de Stylidiaceae en Goodeniaceae in opgenomen. OVERZICHT DER GESLACHTEN. ' Tribus L Lobelieae. Bloemkroon onregelmatig. Helmknoppen onderling om den stijl vergroeid. (Bij de geslachten van Nederlandsch Indië zijn de helmknoppen ongelijk, de drie grootste aan den top naakt, terwijl de twee kleinste in één of twee borstels of een penseel eindigen. De bloemen staan bij deze geslachten alleen in de blad- oksels of aan eindelingsche trossen.) 1. Isoroma. Bloemkroonbuis gaaf of aan de rugzijde kort ge- spleten, aan den top of boven het midden de meeldraden dragend. homan eet die aan den top met 2 kleppen hokverbrekend open- springt. hes LXXII. CAMPANULACEAE. 253 2. PRATIA. Bloemkroonbuis aan de rugzijde tot aan de basis gespleten. Helmdraden onderling tot eene buis vergroeid, doch vrij van de bloemkroon of aan de basis daarmede zeer kort verbonden. Ei- of kogelvormige bes. 3. LoBeLia. Bloemkroonbuis aan de rugzijde tot aan de basis gespleten. Helmdraden onderling tot eene buis vergroeid, doch vrij van de bloemkroon, uiterst zelden aan de basis daarmede samenhangend. Tweekleppige doosvrucht. Tribus IL. Campanuleae. Bloemkroon regelmatig. Helmknop- pen vrij of onvolkomen vergroeid. (Bij de geslachten van Nederlandsch Indië zijn de helmknoppen gelijk en staan de bloemen òf alleen in de bladoksels of aan de toppen der takken, òf aan eindelingsche of zijdelingsche aren.) 4. WAHLENBERGIA. Eierstok geheel onderstandig. Doosvrucht hokverbrekend openspringend met tusschen de kelklobber aan den top geplaatste kleppen. Meestal opgerichte kruiden, met afwis- selende bladeren. 5. CAMPANUMOEA. Eierstok grootendeels of geheel bovenstandig. Vleezige of min of meer droge bes. Opgerichte of windende kruiden, met tegenovergestelde bladeren. Bloemen alleenstaand aan de toppen der takken of doordat de bloeiende stengels onbe- bladerd zijn okselstandig. : 6. PENTAPHRAGMA. Eierstok geheel onderstandig. Besvrucht. Overblijvende, aan de basis nederliggende kruiden, met afwis- selende , groote bladeren en bloemen in dichte aren. 7. SpueNocreA. Eierstok half onderstandig. Doosvrucht met een rondom loslatend deksel. « Opgerichte moerasplanten, met afwisselende bladeren en bloemen in dichte aren. 1. ISOTOMA Lind. Kelkbuis met den eierstok vergroeid; zoom 5-deelig, met lijn- of lancetvormige lobben. Bloemkroonbuis cilin- drisch, gaafrandig of van achteren gespleten; zoom uit- gespreid, meestal met weinig in grootte verschillende lobben. Meeldraden aan den top of boven het midden van de bloemkroonbuis bevestigd; helmdraden min of meer vergroeid; helmknoppen ongelijk, 2 met een breeden of stijven borstel, zelden met een penseel aan den top en 3 grootere met naakten top. Eierstok onderstandig ; stempel kort 2-lobbig. Doosvrucht omgekeerd eivormig-langwerpig of cilindrisch, meestal schuin, tusschen de blijvende kelk- lobben aan den top met 2 kleppen, hokverbrekend open-_ springend. Zaden klein,seivormig; zaadhuid getralied; kiem in de as van het overvloedige kiemwit gelegen. — oe * 254 LXXII. CAMPANULACEAE. Kruiden met afwisselende, gaafrandige of grofgetande of vinspletige bladeren. Bloemen in de bladoksels of in okselstandige trossen. Aantal soorten omstreeks 8, in Australië en West Indië voor- komende. In Nederlandsch Indië komt ééne zeer vergiftige soort, uit West Indië, P. longiflorum Presl, in de tuinen of verwilderd voor 2. PRATIA Gaud. Kelkbuis met den eierstok vergroeid, omgekeerd eivor- mig of tolvormig, bij de mannelijke bloemen bijna geheel ontbrekend; kelkzoom 5-deelig, met nagenoeg gelijke lobben. Bloemkroon schuin, met van achteren tot aan de basis gespleten buis en weinig in grootte verschillende, naar voren gekromde of schuine of min of meer tot 2 lippen vereenigde lobben. Meeldradenbuis vrij van de bloemkroon of onder aan de basis er even aan vastge- hecht; helmknoppen ongelijk, 2 met 1—2 borstels of een penseel aan den top, 3 grooter en naakt. Eierstok onderstandig, 2-hokkig ; zaadlijsten met de as vergroeid of schildvormig vastgehecht, met talrijke eitjes bezet; stempel kort 2-lobbig. Bes omgekeerd eivormig of kogel- vormig, door de kelklobben gekroond, niet openspringend, met eene dunne buitenlaag van den vruchtwand. Zaden talrijk, klein. Meestal dunne, nederliggende of kruipende, zelden hoogere, klimmende of opgerichte kruiden. Bladeren afwis- selend, meestal breed, getand. Bloemen alleenstaand mm de bladoksels, gesteeld, meestal klein, bij sommige soorten door mislukking tweehuizig, waarbij de eierstok in de mannelijke bloemen zeer klein en onvruchtbaar, de helmknoppen in de vrouwelijke zonder stuifmeel of mislukt zijn. Aantal soorten omstreeks 15, in Zuid Oost Azië, Australië, Nieuw Zeeland en Zuid Amerika. Miqvrer geeft een 3-tal soorten op voor Nederlandsch Indië. Hiervan is de ééne, Pr. begoniaefolië Lindl., een kruipend kruid, met kleine, niervormige bladeren, terwijl eene andere, Pr. montana Hassk., een opgerichten stengel en veel grooter, eivormige bladeren heeft. De derde, Pr. paters; moet misschien als identiek met de laatste beschouwd worden. BIJ MiqveL waren alle eerst als soorten van Piddingtonia DC, later de beide laatste als soorten van Speirema AH. f. et Th. vermeld, terwijl de eerste bij andere schrijvers ook bij de geslachten Lobelia £- _en Rapuntium Gaertn. gebracht is. î LXXII. CAMPANULACEAE. 255 3. LOBELIA L. Kelkbuis met den eierstok vergroeid, tolvormig, half- bolvormig of omgekeerd eivormig, zelden langwerpig- lijnvormig; kelkzoom 5-deelig of -spletig, met nagenoeg gelijke lobben. Bloemkroon schuin of naar voren gekromd, met van achteren tot aan de basis gespleten buis; zoom met nagenoeg geliijke, samenneigende lobben of meestal min of meer duidelijk 2-lippig, waarbij de 2 bovenste lobben, verder vrij dan de andere, langer of korter en opgericht of uitgespreid zijn. Meeldradenbuis vrij van de bloemkroon of hoogst zelden onder aan de basis daarmede zeer kort vergroeid; helmknoppen 2 of alle met een penseel aan den top, van achteren ruigharig of meestal - onbehaard. Eierstok onderstandig, half bovenstandig of alleen aan de basis een weinig met den kelk verbonden, 2-hokkig ; zaadlijsten met oo eitjes; stempel kort 2-spletig ; lobben zelden lang, ten slotte teruggerold. Doosvrucht onderstandig, half bovenstandig, 2-kleppig hokverbrekend openspringend tusschen de blijvende kelklobben. Zaden talrijk, klein, ellipsoidvormig, samengedrukt of driekantig. Kruiden, halfheesters of zelden heesters, zeer uiteen- loopend in voorkomen. Bladeren afwisselend. Bloemen alleenstaand, gesteeld, in de oksels van bladeren of schut- bladen, soms tot eene eindelingsche tros vereenigd. Aantal soorten omstreeks 200, in bijna alle gematigde en war- mere gewesten voorkomende, behalve in Zuidelijk en Oostelijk Europa en in West Azië. In Nederlandsch Indië komen volgens MriquerL een 9-tal soorten voor. Eén van MriqveL’s soorten, L. Hors- fieldiana Miq., is volgens CLARKE een synoniem van eene der soorten van Pratia Gaud. (Pr. begonifolia Lindl.). De soorten van Neder- landsch Indië behooren deels tot de sectie Holopogon Bent/., kleine kruiden, waarvan alle helmknoppen gebaard zijn, en deels tot de sectie Isolobus Clarke, kleine kruiden, overeenkomende met DE SANDOLLE’s geslacht Isolobus, waarvan slechts 2 helmknoppen ge- baard zijn, deels tot de sectie Rhynchopetalum Benth., groote krui- den, met eindelingsche trossen en 2 gebaarde helmknoppen. 4. WAHLENBERGIA Schrad. Kelkbuis met den eierstok vergroeid, half bolvormig, tol- of omgekeerd kegelvormig; kelkzoom 5-deelig, hoogst zelden 3—4-deelig. Bloemkroon klok-, trechter-, buis- of min of meer radvormig, kort of tot het midden, zelden _ 256 LXXII. CAMPANULACEAE. hooger 5-spletig, hoogst zelden 3—4-spletig. Meeldraden vrij van de bloemkroon; helmdraden dikwijls aan de basis verbreed; helmknoppen vrij. Bierstok onderstandig of half bovenstandig, 2—5-hokkig ; zaadlijsten met oo eitjes ; stempel met 2—5 smalle lobben. Doosvrucht opgericht, onderstandig of halfbovenstandig, aan den top met 2—5 kleppen tusschen de blijvende kelklobben en gewoonlijk met deze afwisselend hokverbrekend openspringend. Zaden klein en talrijk, | Bénjarige of overblijvende of van onderen houtachtige kruiden. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld. Bloeiwijze meestal bepaald en onregelmatig. Bloemen meestal blauw en knikkend, aan eindelingsche, zijdelingsche of okselstandige, alleenstaande of tot pluimen verbonden bloeistengels. Aantal soorten bijna 80, hoofdzakelijk in het zuidelijk halfrond, zeer weinige tusschen de keerkringen, ééne in Europa. Hiertoe behoort de soort, welke men in Mrqurr's Flora bij het geslacht Lightfootia Herit. vindt, (W. gracilis DG. = L. gracilis Mig), dat door BeNruaMm tot Afrika beperkt is. 5. CAMPANUMOEA B}. Kelkbuis met den eierstok vergroeid, kort en breed of ontbrekend; kelkzoom 4—6-deelig, met uitgespreide slippen, die in het midden of aan de basis van den eierstok of onder dezen zijn vastgehecht. Bloemkroon meestal groenachtig, wijd klokvormig, met de basis boven den kelk aan den eierstok bevestigd, aan den top 4—6-lobbig, na den bloei boven den eierstok rondom loslatend of aan dezen verwelkend en blijvend. Meel- draden vrij van de bloemkroon; helmdraden onder aan de basis zeer kort verbreed; helmknoppen vrij. Eierstok 4—6-hokkig; zaadlijsten aan de as vergroeid, met talrijke eitjes; stempel met 4—6 breede lobben. Min of meer kogelvormige of van boven vlakke, vleezige of min © meer droge bes, nu eens, daar de bloemkroon afvalt, gekroond door de veelzijdige schijf, dan weder door de blijvende, verwelkende bloemkroon bedekt en aan het midden of aan de basis door de kelklobben omgever- Zaden klein, langwerpig. Overblijvende kruiden, welke uit een dikken, knolvor- migen. wortelstok windende of slappe stengels ontwikkelen. Rn LXXII. CAMPANULACEAE. 251 Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, meestal hartvormig. Bloemen groot of klein, alleenstaand, eindelingsch of okselstandig aan korte, bladerlooze takjes. Aantal soorten 5—6, in tropisch en Oost Azië. Door MIQqueL werd het geslacht vereenigd met Codonopsis Wal, waarvan vol- gens BENTHAM de soorten bepaald zijn tot het Himalayagebergte , Manchurië en Japan en zich onderscheiden van die van Campanu- moea door eene doosvrucht met kegelvormigen top. 6. PENTAPHRAGMA Wall. Kelkbuis met den eierstok vergroeid, eivormig of lang- werpig; zoom diep 5-lobbig; lobben breed en stomp. Bloemkroon klokvormig, 5-lobbig, wit. Meeldraden vrij van de bloemkroon, met korte, smalle of verbreede helm- draden en eivormige, vrije of in het begin van den bloei samenhangende helmknoppen. Eierstok onderstandig, 3—5- hokkig; zaadlijsten. 2-spletig, met talrijke eitjes; stijl kort en dik; stempel groot, min of meer kogelvormig, ten slotte kort 3-—5-spletig. Besvrucht onderstandig, niet openspringend, door den kelkzoom en de verwelkende bloemkroon gekroond en gevuld met de min of meer vleezige zaadlijsten en de talrijke, kleine, netvormig- rimpelige zaden. 8 Min of meer vleezige, overblijvende, aan de basis neder- liggende kruiden, met korte, weinig vertakte stengels. Bladeren afwisselend, groot, aan de basis zeer ongelijk. Bloemen zittend, met vliezige korte schutbladen in 2 rijen aan ééne zijde van dichte, eindelingsche of zijdelingsche, kort gesteelde aren. | À Volgens SCHÖNLAND een 4-tal soorten.De oudst bekende, P. begoniae- folium Wall, komt op Penang en Singapore voor en is misschien ook op Sumatra te vinden, in N. Guinea vindt men P. macro- phylla Oliv. Door BENTHAM en Hooker wordt verder de aanwezig- heid van 2 (onbeschreven?) soorten op den Maleischen Archipel vermeld. : 7. SPHENOOCLEBA Gaertn. Kelkbuis met den eierstok vergroeid, half bolvormig, met 5-deeligen zoom en rondachtige, in den knop dak- panswijze dekkende lobben. Bloemkroon klokvormig, met __ in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden vrij van de bloemkroon of aan de basis zeer wemlg 258 LXXII CAMPANULACEAE. daarmede vergroeid; helmdraden aan de basis kort uit- gezet; helmknoppen kort, vrij. Eierstok half onderstandig, 2-hokkig. Zaadlijsten gesteeld, vele eitjes bevattend ; stijl kort; stempel ten slotte kort 2-spletig. Doosvrucht half bovenstandig, neergedrukt kogelvormig, aan de randen van de kelkbuis rondom openspringend met een dekseltje, dat de kelklobben draagt. Zaden talrijk, zeer klein, langwerpig. Eénjarige, opgerichte, onbehaarde moerasplant, met gaaf- randige bladeren en dichte, cilindervormige of in de jeugd kegelvormige, eindelingsche en zijdelingsche, gesteelde aren. Bloemen zeer klein, zich aan de aar van buiten naar het midden of van onderen naar den top ontwik- kelend, elk zittend in één schutblad en 2 schutblaadjes. Eéne soort, Sph. Zeylanica Gaertn., tusschen de keerkringen wijd verspreid. Men vond bij andere schrijvers het geslacht onder de namen van Pongatium Juss., Gaertnera Retz en Rapinia Lour. CAMPANULACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. _ Ísoroma Lind. longiflorum Presl. (In tuinen op Java.) PrariA Gaud. begoniaefolia Lind! — P. Zeylanica Hassk. — P. Nummu- laria Kurz. — Lobelia Nummularia Lam. — Lobelia bego- niaefolia Wall. — Lobelia Horsfieldiana Miq. — Pidding- tonia Nummularia DC. — Rapuntium Nunvmulartum Presl. (Java) í montana Hassk. — Lobelia montana Reinw. — Speiremt montanum H. f. et Th. — Piddingtonia patens Mig. — N Piddingtonia montana Mig. (Java) LOBELIA L. Sect. L. Holopogon. trigona Roxb. (Java) affinis Wall. — L. subeuneata Miq. (Banka, Java.) nn trialata Ham. — L. subracemosa Miq.-— L. micrantha Hook — L. subincisa Wall. — L. wmbrosa Hochst. — L. arenarioides DG. — Rapuntium trialatum Presl. — Rapuntium arend rioides Pres. (Java.) n Zeylanica L.— L. decurrens Roth. — L. Heyneana Roem. € Schult.— L. dichotoma Mig. — L. trigona Thw.— L- alata Heyne. — L. Sebae DC. (Java.) Sect. IL. Isolobus. radicans Thunb. — L. campanuloides Thunb. — L. rt Bl. — Rapuntium caespitosum Prest. — Rapuntium radict LXXIII. VACCINIACEAE. — 259 Presl. — Rapuntium campanuloides Presl. — Isolobus cam- panuloides D.C. — Isolobus radicans DG. — Isolobus Rox- burghianus DG, — Pratia radicans Don. — Pr. Thunbergit Don. (Java) Reinwardtiana DG. — Rapuntium Reinwardtianum Presl. (Java.) succulenta Bl. — Rapuntium succulentum Presl. (Java) Clitfortiana L.— L. chenopodifolia Wall. (Gekweekt op Java.) cardinalis £. (Gekweekt op Java.) WAHLENBERGIA Schrad. gracilis DG. — Lightfootia gracilis Miq. — Gampanula lavan- dulaefolia Reinw. (Java, N. Guinea.) _ CAMPANUMOEA Bl. Javanica Bl. — Godonopsis Javanica Mig. (Java) cordata Hassk. (Java, Sumatra.) Celebica Bl— GC. truncata Endl. — Godonopsis Gelebica Miq— Godonopsis leucocarpa Mig. — G. albiflora Griff. — Gyclo- codon lancifolium Kurz, (Celebes, Sumatra.) PENTAPHRAGMA Wall. begoniaefolium Wall. — Phyteuma begoniaefolium Roxb. (Penang, Singapore.) macrophylla Oliv. (N. Guinea.) SPHENOCLEA Gaertn. Zeylanica Gaertn. — Sph. Pongatium DG. — Pongatium Indieum Lam. — Gaertnera Pongati Retz. — Rapinia herbacea Lour. (Java, Timor enz.) 7 Fam. LXXIV. VACCINIACEAE. BENTHAM et HoOKER Gen. Plant. II, p. 564. — MrqveL, Flora Ind, Bat. IL, p. 1059. — Sumatra, p. 587. — Ann. Mus. Lugd. Bat. 1, p. 36, p. 220, — ScuHerFrer in Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. XXXI, p. 363. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. UI, p. 442. — BECCARI, Malesia 1, p. 208. — BoerLage in Midden Sumatra IV, 13, p. 22. Bloemen tweeslachtig, regelmatig of nagenoeg regel- matig. Kelkbuis met den eierstok vergroeid; zoom 5-, ‘zelden 4- of 6—7-lobbig, blijvend of afvallend. Bloem- kroon vergroeidbladig, kogel-, klok- of buisvormig of op- geblazen, 5-, zelden 4- of 6—7-lobbig of hoogst zelden 4—5-deelig, afvallend, met in den knop dakpanswijze dekkende, zelden klepswijze aaneensluitende lobben. Meel- draden in het dubbele aantal van de bloemkroonlobben, zelden in hetzelfde aantal als deze, epigynisch of onder 260 LXXIV. VACCINIACEAE. aan de basis der bloemkroon vastgehecht, gelijk of om den andere langer en korter; helmdraden meestal afge- plat, vrij of onderling verbonden, niet zelden behaard; helmknoppen nabij de basis aan de rugzijde bevestigd, meestal lang 2-hokkig, de hokjes verlengd tot meestal afzonderlijke, korte of lange buisjes, die met poriën of spleten openbarsten; helmbindsel enkelvoudig of van achteren met 2 wratjes, sporen of stekeltjes; stuifmeel tot klompen samenhangend. Eierstok onderstandig, 2—10- hokkig, door eene epigynische schijf gekroond; stijl draad- vormig; stempel enkelvoudig of met 4—5 kleine lobben of tanden of korrelig knopvormig; eitjes in elk hokje oo, __door middel van gezwollen zaadlijsten aan de as bevestigd of van den top nederhangend,zelden slechts één en anatroop. Vrucht besvormig, zelden steenvruchtachtig of droog, meestal zeer vleezig, kogelvormig en met een kring op den top, 2—10-hokkig met 1, weinig of veel zaden in elk hokje. Zaden klein of zeer klein, samengedrukt, zelden zaagselachtig; zaadhuid lederachtig; kiemwit vlee- zig; kiem klein, knodsvormig, nabij den navel in de as van het zaad geplaatst. Opgerichte of nederliggende, dikwijls op andere ge- wassen groeiende, soms met vezelige wortels tegen de boomen klimmende half heesters, zelden heesters of kleine boomen; bij de op andere gewassen levende soorten soms met knolvormig verdikten stam. Bladeren afwisse- lend of verspreid, bij eenige weinige 2-rijig, zittend of gesteeld, meestal altijd groen, gaafrandig, gekarteld of gezaagd, niet zelden met kliertjes aan de zaagtanden. Stennblaadjes ontbrekend. Bloeiwijze verschillend, doch meestal met schutbladen voorzien en in trossen. Kelk- buis (bij de soorten van Nederlandsch Indië) met den bloemsteel geleed. Aantal soorten ongeveer 320, voornamelijk op moerassige plaatsen en in de bergwouden van de gematigde en koude streken van het noordelijk halfrond, ook in tropisch Azië en Amerika op de toppen der bergen voorkomende, eenige weinige in heete streken in Brazilië en één in Australië. OVERZICHT DER GESLACHTEN. ae _Á. AGAPETEs. Bloemkroon groot, min of meer cilindervormig , met lange tanden. Meeldraden 40. Helmknoppen lang, van achteren stomp LXXIV. VACCINIACEAE. 261 of korter of langer gespoord, minstens met den top boven de bloem- kroon uitstekend; hokjes met eene topspleet openend. Eierstok met 5 hokjes,waarvan elk soms door een tusschenschot is gedeeld en metoo eitjes in elk hokje. Zaadhuid los. 2. VACCINIUM. Bloemkroon klein, min of meer urnvormig, met korte tanden. Meeldraden 8 of 10, Helmknoppen lang of kort, van achteren stomp of met sporen, binnen de bloem besloten of daarboven uitste- kend; hokjes met eene dwarse of ronde opening, zelden met eene langsspleet openend. Eierstok met 4—5 hokjes, waarvan soms elk door een tusschenschot is gedeeld en met weinige of meerdere eitjes in elk hokje. Zaadhuid vast. 1. AGAPETES Don. Kelkbuis rolrond, met den aan den top verdikten bloemsteel geleed, urnvormig of min of meer kogel- of tolvormig; zoom 5-spletig of -deelig, blijvend; lobben meestal driezijdig-eivormig, spits. Bloemkroon buisvormig, smal trechtervormig of klokvormig, meestal lang, met rolronde of 5-kantige, rechte of licht gekromde, meer of minder diep, zelden tot het midden gespleten buis; zoom met opgerichte, teruggeslagen of teruggerolde lobben. Meel- draden 10, epigynisch, even lang of langer dan de bloem- kroon, soms licht aan de basis van deze vastgehecht; helmdraden meestal zeer kort, zelden lang, zachtharig of lang- en zachtharig, vrij of licht samenhangend; helm- knoppen lang, recht of licht gekromd, vrij of onderling verbonden, alleen met de toppen of nog verder boven de bloem uitstekend; hokjes in den vorm van dunne, stijve, vliezige buisjes, die aan den top met eene spleet openspringen, aan de achterzijde stomp of kort of lang gespoord. Schijf kussenvormig, gelobd. Bierstok 5-hokkig of door valsche schotten 10-hokkig; stijl draadvormig, naar den top licht verdikt, met knopvormigen, afgeknotten, meestal kort gelobden stempel; eitjes in elk hokje talrijk, vastgehecht aan lange, met den binnenhoek vergroeide, in het midden geen eitjes dragende zaadlijsten. Kogel- vormige, 5-hokkige of door ontwikkeling van de valsche schotten 10-hokkige, veelzadige bes. Heesters, die op andere gewassen leven, niet zelden met een knolvormigen stam, onbehaard, borstelig, of klier- achtig-zachtharig. Bladeren afwisselend, tegenovergesteld of in schijnkransen, blijvend, zittend of kort gesteeld, zeer lederachtig, gaafrandig of fijn gezaagd, aan de basis aan — 262 LXXIV. VACCINIACEAE. weerszijden met klieren bezet, vinnervig, dikwijls aan weerskanten met eene binnen den rand gelegen zijnerf. Bloemen vrij groot, soms zeer groot, meestal in het oog vallend, rose of rood of wit en rose gestreept, dikwijls met groene bloemkroonlobben, in okselstandige weinig- of veelbloemige tuilen, zelden in trossen of alleenstaand; bloemstelen naakt of aan de basis met kleine schut- bladen of schutblaadjes. Aantal soorten omstreeks 30, in Engelsch en Nederlandsch Indië, ééne op de Viti-Eilanden. In Nederlandsch Indië zijn er slechts eenige weinige soorten, want die, welke door DoN tot het geslacht gebracht zijn, behooren tot Vaccinium L. Door Hooker in Fl. of Br. Ind. Lp. 443 wordt opgegeven, dat het voorkomt op Borneo, zonder opgave van den naam der soort, waardoor het aldaar ver- tegenwoordigd is; door Beccarr wordt een drietal soorten beschreven van Nieuw-Guinea, 2. VACCINIUM 4. Kelkbuis rolrond, kogelvormig, halfbolvormig of tol- vormig; zoom met 4—5 korte, zelden ongelijke lobben. Bloemkroon urnvormig of klokvormig zelden bijna buis- of kegelvormig, rolrond, hoogst zelden geribd of kantig; zoom met 4—5 korte, zelden lange en teruggerolde lobben. Meeldraden 8 of 10, vrij of aan de basis der bloemkroon licht vastgehecht; helmdraden onderling vrij, kort of lang, meestal ruigharig; helmknoppen van achteren met sporen voorzien of stomp, verlengd tot 2 rechte of zelden gekromde, buisvormige hokjes, die door eindelingsche, dwarse of schuine, afgeronde of verlengde openingen, zelden door langsspleten openbarsten. Schijf kussenvormig of bol, zelden plat, al of niet behaard, soms gelobd of kantig. Eierstok 4—5-hokkig of door valsche tusschenschotten, die zich uit de zaadlijst ontwikkelen 8- of 10-hokkig; stijl recht met kleinen, enkelvoudigen of korrelig-knopvormigen stempel ; eitjes in elk hokje weinig of talrijk, dicht opeengedrongen aan gezwollen, 2-lobbige, in den binnenhoek bevestigde zaadlijsten. Kogelvormige, 4— 5-hokkige of door valsche schotten 8- of 10-hokkige bes met weinige of veel zaden in elk hokje. Zaden klein, samengedrukt, ei- of niervor- mig; zaadhuid lederachtig; kiemwit vleezig; kiem asstan- dig, recht; zaadlobben eivormig ; kiemworteltje rolrond. Heesters, zelden boomen, zeer zelden op andere ge- - LXXIV. VACCINIACEAE. 263 wassen levend, vertakt en van zeer uiteenloopend voor- komen, met beschubde knoppen. Bladeren vrij klein, blijvend, zelden vliezig of afvallend, dikwijls dik leder- achtig, gaafrandig of gezaagd. Bloemen vrij klein, wit, rose of rood, meestal met 2 schutblaadjes en een soms bladachtig schutblad, in okselstandige of eindelingsche trossen of okselstandige bundels, zelden alleenstaand. Aantal soorten omstreeks 100, in de gematigde streken van het Noordelijk Halfrond en op de toppen der bergen tusschen de keer- kringen. De soorten van Nederlandsch Indië, welke tot dit geslacht behooren, zijn door andere schrijvers meerendeels tot de geslachten Agapetes Don, Thibaudia B! en Epigynium Klotsch gebracht. Door Miqurr daarentegen werden in de Annales alle soorten van Agapetes in Vaccinium opgenomen. Bij BENTHAM en HookER vindt men Rigiolepis Hook. f. als een afzonderlijk geslacht vermeld wegens de aanwezigheid van slechts 1 eitje in elk hokje van den eierstok. Uit onderzoekingen van den Heer Vursck is gebleken dat deze mee- ning moet berusten op onvolledig materiaal; de afbeelding toch in Hooker’s Jcones t.‚ 1160 bewijst dat R. Borneensis Hook. f. een vorm is van V. acuminatissimum Mig. en zelfs identiek met MrQver’s forma Borneensis dezer soort. De eierstok is daar even- als bij andere Vaccinium-soorten door valsche tusschenschotten 10- hokkig en elk hokje bevat 1—2 of meer eitjes. Ook V. leptanthum Mig. moet als een vorm dezer soort beschouwd worden. VACCINIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. AGAPETES Don. amblyornidis Bece, (Hatam.) meliphagidium Becc. (Hatam.) myzomelae Becc. (Hatam.) VACCINIUM L. acuminatissimum Mig. — Andromeda Javanica Reinw. — Gaylussaccia lanceolata Bl. « forma Javanica Mig. (Java) 2 » Sumatrana Miq. — Thibaudia Singalensis Korth. (Sumatra.) y forma Borneensis Mig. — Rigiolepis Borneensis Hook. f. (Borneo.) à forma leptantha Vuyck. — V. leptanthum Mig. (Java, Sumatra.) Rollinsonii Hook, — V. lweidum Mig. — Thibaudia lucida Bl— Agapetes lucida Don. —Epigynium lucidum Klotsch — Agapetes microphylla Jungh. (Java, Sumatra.) obversum Mig. (Java) cuneifolium Mig. — Thibaudia cuneifolium Bl. — AE cuneifolia Don. — Epigynium cuneifolium Klotsch. cen Celebes.) 264 LXXV. ERICACEAE. myrtoides Mig, — Thibaudia myrtoides Bl. — Agapetes myr- toides Don. — Epigynium myrtoides Klotsch. (Tidore, Ternate, Celebes.) microphyllum Reinw. (Ternate.) y Teysmanni Miq.— V. floribundum Miq. — Thibaudia flori- bunda Bl — Agapetes floribunda Don. — Epigynium flori- bundwm Klotsch. (Java) varingiaefolium Mig. — Thibaudia varingiaefvlia Bl. — Agapetes varingiaefolia. Don. — Epigynium varingiaefolium Klotsch. (Java.) n forma parvifolia Mig. (Java) » _sublanceolata Mig. (Java.) laurifolium Mig. — Thibaudia laurifolia Bl. — Agapetes laurifolia Don. — Epigynium laurifolium Klotsch. (Java) var, @. — V. Zollingeri Miq. (Java.) Á ellipticum Miq. — Thibaudia elliptica Bl. — Agapetes ellip- tica Don. — Epigynium ellipticum M iq. — Agapetes vulgar:s Jungh. (Java) Hasseltii Mig. — V. littoreum Mig. (Java, Sumatra.) _ Korthalsii Miq. — V. coriaceum Miq.— Thibaudia coriacea Bl. — Agapetes coriacea Don. — Epigynium coriaceum Klotsch. — Thibaudia rosea Jungh. (Java) Miquelii Boerl. — V. muyrtoides Mig. var. ? (Sumatra.) paradisearum Becc. (Hatam.) Hatamense Becc. (Ha tam.) Malaccense Wight. (Malakka. Banka.) var. Bancana Mig. — V. Bancanitm Mig. (Banka, Java.) ? corymbiferum Mig. ( Sumatra.) Cyrtodon Mig. (Java.) Sumatranum Jack. (Sumatra) Fax. LXXV. ERICACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 577. — Miqueu, Flora Ind. Bat. Il, p. 1053. — Sumatra, p. 585. — Ann. Mus. Lugd. Bat. 1, p. 40. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. UI, p. 456. — BECCARI, Malesia 1, p. 199, Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk sij, 49 spletig of -deelig; lobben of segmenten in den knop da swijze dekkend of klepswijze aaneensluitend of uiteenstaand. Bloemkroon hypogynisch, regelmatig, zeer zelden nagenoeg onregelmatig of min of meer 2-lippig, blijvend of afvallend, 4—5- (zelden 6—10-)spletig of -deelig of uit vrije bloembladen bestaande; lobben , seg- menten of bloembladen in den knop dakpanswijze dek- kend, ineengedraaid of zelden klepswijze aaneensluitend. LXXV. ERICACEAE. 265 Meeldraden hypogynisch, soms met de basis van de bloemkroonbuis vergroeid, meestal in het dubbele aantal der lobben van deze, zelden in hetzelfde of in onbepaald aantal; helmdraden vrij, hoogst zelden vergroeid; helm- knoppen 2-hokkig, aan de basis of de rugzijde bevestigd, in den knop dikwijls naar buiten gekeerd, ten slotte teruggeslagen, aan de basis 2-lobbig , van achteren stomp of met 2—4 stekels, van boven meestal tot vrije, enkel- voudige of van achteren gestekelde, met eene porie of spleet, zelden in de lengte openende buizen verlengd; stuifmeel tot kogelvormige massa’s samenhangend. Schijf verschil lend, meestal ringvormig of gezwollen, gekarteld of gelobd, niet zelden onduidelijk ontwikkeld. Eierstok bovenstandig, 2—12-hokkig, gevormd uit van boven vrije vruchtbladen, of gelobd en met ingedrukten top; stijl cilindrisch, draad- of zuilvormig ; stempel schild- of knop- vormig; enkelvoudig, getand of gelobd, door een rand „of een ring omgeven; eitjes in elk hokje talrijk of zelden weinig, amatroop, vastgehecht aan zaadlijsten, die met den binnenhoek vergroeid zijn of van den top ven het hokje neerhangen, zelden omhoog stijgen. Vrucht ge- woonlijk eene doosvrucht, die hokverbrekend of schotver- brekend opensplijt met zooveel kleppen als er hokjes zijn, waarbij de kleppen niet zelden loslaten van de as, die de zaadlijsten draagt; zelden eene steenvrucht of bes of eene splitvrucht, die in kluisjes uiteenbarst. Zaden, in elk hokje 1, meestal zeer klein, kantig of samenge- drukt; zaadhuid stevig en aangedrukt of los en aan weerszijden verlengd en ver buiten de kern uitstekend; kiemwit vleezig; kiem asstandig; zaadlobben kort; kiem- worteltje rolrond. Halfheesters, heesters of boomen. Bladeren afwisselend, tegenovergesteld of in kransen, meestal blijvend en met den tak geleed. Steunblaadjes ontbrekend. Bloeiwijze verschillend. | Aantal soorten omstreeks 1000, in alle gewesten voorkomende, vooral in groot aantal in tropisch Afrika. De familie onderscheidt zich van de Vaccin aceae voornamelijk door het bovenstandig vrucht- beginsel en de meestal voorkomende doosvrucht. Bij MiQuer in zijne Annales en bij verscheidene andere schrijvers vond men beide vereenigd. : 266 LXXV. ERICACEAE. OVERZICHT DER GESLACHTEN. tT Kierstok 5-hokkig. Stuifmeel tot kogelvormige massa’s verbonden. 1. GAULTHERIA. Doosvrucht hokverbrekend openbarstend, in den besvormig opgezwollen kelk besloten. Helmknoppen van ach- teren met 2 stekels. Bloemen klein. 2. DiprLycosra. Doosvrucht hokverbrekend openbarstend, in den besvormigen opgezwollen kelk besloten. Helmknoppen van ach- teren niet gestekeld. Bloemen klein. 3. RHODODENDRON. Doosvrucht schotverbrekend openbarstend, niet in den kelk besloten. Helmknoppen van achteren niet geste- keld. Bloemen groot. Tr Eierstok 3-hokkig. Stuifmeel enkelvoudig. 4. OrLETHRA, Doosvrucht hokverbrekend openbarstend, niet in den kelk besloten. Helmknoppen van achteren nìet gestekeld, Bloemen klein. 1. GAULTHERIA L. Kelk 5-deelig of 5-spletig, aan de basis naakt of met 2 vrije of tot een bijkelk vergroeide schutbladen, na den bloei in omvang toenemend en de doosvrucht omsluitend, zelden onveranderd. Bloemkroon urn- of klokvormig, 5- lobbig, met uitgespreide of teruggeslagen, in den knop dakpanswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 10, vastgehecht aan de basis van de bloemkroonbuis en binnen deze besloten; helmdraden onbehaard of behaard meestal boven de basis verbreed; helmknoppen 2-hokkig ; hokjes verlengd tot meestal teruggekromde, aan den top 2-tandige of -spletige, zelden stompe, van achteren 2 stekels dragende, met eindelingsche of schuin naar voren gerichte poriën openspringende buizen. Schijf 10-lobbig of weinig ontwikkeld. Bierstok 5-hokkig, meestal 5-lobbig ; stijl draadvormig of zuilvormig, ingeplant op den inge- drukten top van den eierstok; stempel enkelvoudig ; eitjes in elk hokje », ingeplant aan dikke, 2-lobbige, in den binnenhoek der hokjes bevestigde zaadlijsten. Doosvrucht meestal besloten binnen den vleezigen of besvormigen kelk, 5-lobbig, 5-hokkig, veelzadig, hokverbrekend 5-klep- pig openspringend, zelden niet of onregelmatig openbar- stend. Zaden klein, wigvormig of stompkantig ; zaadhuid glanzig, korstachtig; kiemwit vleezig; kiem asstandig, cilindrisch, kiemworteltje meestal dicht bij den navel. LXXV. ERICACEAE. 267 Heesters of half heesters, opgericht of neerliggend, soms op andere gewassen groeiend, meestal met ruige haren, klierharen of verspreide borstels. Bladeren lederachtig, blijvend, afwisselend, hoogst zelden tegenovergesteld, meestal meer of minder fijngezaagd, vinnervig. Bloemen klein, wit, rose of rood, soms 6-tallig, met schutbladen en afwisselende of tegenovergestelde, niet zelden ver- groeide, blijvende of afvallende schutblaadjes, okselstan- dig of in okselstandige of eindelingsche trossen. Vrucht dikwijls eetbaar. Aantal soorten omstreeks 90, hoofdzakelijk in Amerika, eenige weinige in Nieuw Zeeland, Nieuw Holland en tropisch en Oostelijk Azië. De soorten van Nederlandsch Indië zijn: G. repens Bl, G. punctata Bl, G. leucocarpa Bl. De beide eerste worden door HOOKER vereenigd met soorten van Engelsch Indië: G. nummularioides Don. en G. fragrantissima Don. In Miquer's Annales wordt het geslacht vereenigd met Diplycosia Bl, een geslacht, dat volgens zijne opvat- ting in de Flora, alleen van Gaultheria verschilde door de tot een bijkelk vergroeide schutblaadjes. De eerstgenoemde soort was in de Flora als eene soort van een ander geslacht, Pernettya Gaud., (P. repens Zoll), genoemd. 2. DIPLYCOSIA B Kelk 5-spletig of -deelig, geheel of half bovenstandig, aan de basis omgeven door een bijkelk, gevormd uit 2 vergroeide schutbladen, aan de vrucht in omvang toene- mend. Bloemkroon urn- of klokvormig, 5-lobbig; lobben teruggekromd, in den knop licht dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, even lang als de bloemkroon, met de basis van de bloemkroonbuis vergroeid, binnen deze be- sloten of er met de toppen boven uitstekend , helmdraden draad- of lijnvormig; helmknoppen lang, van achteren ongestekeld, verlengd in 2 rechte, gave buizen, welke zich door spleten of naar voren gerichte, lange poriën openen. Schijf napvormig, 10-lobbig. Bierstok 5-hokkig : stijl draadvormig, met enkelvoudigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, dicht opeengedrongen aan gezwollen, in den binnenhoek der hokjes bevestigde zaadlijsten. Vrucht geheel of half bovenstandig, binnen den besvor- migen kelk besloten, 5-hokkig, veelzadig, 5-kleppig , hokverbrekend openspringend. Zaden klein, sikkel-wig- vormig of teruggekromd; zaadhuid los, vliezig, netvormig 268 LXXV. ERICACEAE. geaderd; kiemwit vleezig ; kiem asstandig, cilindrisch, dicht bij den navel geplaatst. 4 Op andere gewassen levende, onbehaarde of ruigharige en borstelige, altijd groene heesters. Bladeren afwisselend, lederachtig, klein of vrij groot, gaafrandig of gewimperd- gezaagd. Bloemen klein, vuilgeel of geelwit, alleenstaand in de bladoksels, gesteeld, met schutbladen aan de basis der bloemstelen. Aantal soorten volgens Hooker ongeveer 10, in Malakka en den Maleischen Archipel. Door Mrqurr werd het geslacht tot Gaultheria L. gebracht en het eenige verschil met de overige soorten van deze gevonden in de tot een bijkelk vergroeide schutblaadjes. Volgens Hooker behoort hiertoe ook eene plant, die als eene soort van Vaccinium L. is beschreven, V. microphyllum B'. (Reinw.) Deze opgave schijnt onbewezen. Door Brccart, die het geslacht onder de Vacciniaceae plaatste, wordt een 6-tal nieuwe soorten beschreven. 3. RHODODENDRON ZL. Kelk verschillend, nu eens uit 5 vrije kelkbladen samengesteld, dan meer of minder ver vergroeid en 5-tan- dig of schotel- of napvormig of weinig ontwikkeld, leder- achtig of bladachtig, blijvend. Bloemkroon verschillend, meestal trechter- of klokvormig, zelden buis-trechter- of min of meer radvormig; zoom min of meer schuin, Je, zelden 6—10-lobbig of 5-deelig, hoogst zelden min of meer 2-lippig; lobben in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 8—10, zelden 5 of 12—18, min of meer ongelijk, meestal neergeslagen, soms uitgespreid; helm- draden priem-draadvormig of kort en dik, meestal aan de basis behaard of gebaard; helmknoppen aan de rug- zijde bevestigd, kort of lang, opgericht, zelden neerge- romd en samenneigend, aan de rugzijde stomp, met eindelingsche poriën openbarstend. Schijf meestal dik, gekarteld. Eierstok 5—20-hokkig; stijl kort of lang, neer- geslagen of- voorover gekromd, met knopvormigen, 5— 20- lobbigen stempel; eitjes in elk hokje talrijk, dicht opeen- rongen in vele rijen aan zaadlijsten, die in den binnen- hoek vooruitspringen. Doosvrucht kort of lang, veelzadig, houtachtig, 5—20-hokkig, met 5—20 kleppen van den top af schot verbrekend uiteenwijkend , waarbij de schotten van de zaadlijsten dragende as loslaten. Zaden zaagsel- „vormig, met eene kleine, langwerpige kern en eene net LXXV. ERICACEAE. 269 vormig geaderde zaadhuid, die zich aan weerszijden in een dikwijls op onregelmatige wijze verscheurd aanhangsel verlengt; kiemwit vleezig; kiem cilindrisch. Heesters of halfheesters, zelden boomen, kaal, zacht- harig, viltachtig behaard of met schubjes bekleed, niet zelden met in kransen staande twijgen. Bladeren afwis- selend, meestal aan de takken der twijgen opeenge- drongen, gaafrandig, lederachtig, zelden vliezig, één- of tweejarig. Bloemen groot, soms zeer groot, meestal in soms min of meer trosvormige, eindelingsche, veel- of weinigbloemige tuilen, zelden okselstandig of alleenstaand. Aantal soorten omtrent 130, in de bergen van Europa, Azië en Noord Amerika. De soorten van Nederlandsch Indië werden, voor zoover zij bekend waren, volgens opgaven van BLUME, in De CAN- boLLE’s Prodr. VII gebracht tot het geslacht Azalea L., In BLuME’s Bijdragen vormden zij gedeeltelijk het geslacht Vireya Bl. De meeste behooren tot de series Eu-Rhododendron, gekenmerkt door blijvende bladeren en meestal 10 meeldraden; slechts eene soort, Rh. Indicum Sweet, behoort tot de series Azalea, gekenmerkt door afvallende bladeren en 5 meeldraden. 4. CLETHRA L. Kelk blijvend, diep 5-spletig of -deelig, met stompe in den knop dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen 5, omgekeerd ei-wigvormig, aan den top afgerond, uitge- rand of 2-lobbig. Meeldraden 10, met draad-priemvormige of afgeplatte helmdraden, die vrij zijn of aan de basis min of meer samenhangen; helmknoppen van achteren in het midden bevestigd, meestal omgekeerd eivormig en met spitse basis, eerst naar buiten en dan naar binnen gebogen; hokjes stomp, van boven vrij, boven het midden met lange poriën openbarstend; stuifmeel zeer fijn, enkel- voudig, kogelvormig. Schijf ontbrekend of onduidelijk. Eierstok kogelvormig, 3-zijdig of 5-lobbig, 3-hokkig, zacht- of ruigharig; stijl cilindrisch, onverdeeld, met enkelvou- digen, stipvormigen stempel of driespletig, met stempels aan de toppen der takken; eitjes in elk hokje talrijk, ingeplant rondom vooruitspringende, hangende, in den binnenhoek der hokjes bevestigde zaadlijsten. Doosvrucht min of meer kogelvormig of 3-lobbig, 3-hokkig, hokver- brekend, 3-kleppig openspringend, waarbij de kleppen _ van de zaadlijsten dragende’ as loslaten. Zaden talrijk, 210 LXXV. ERICACEAE. samengedrukt of driekantig; zaadhuid bekleed met opge- zwollen cellen, die soms tot een onregelmatig verscheurden vleugel zijn verlengd; navel buikstandig ; kiemwit vleezig; kiem asstandig, cilindrisch. ì Zachtharige of viltachtig behaarde heesters of boomen. Bladeren verspreid, blijvend of zelden afvallend, gesteeld, gaafrandig, gezaagd of getand. Bloemen klein of middel- matig, wit, knikkend, in min of meer eindelingsche, aar- vormige pluimen of zelden in tuilvormige of tot bundels vereenigde trossen; bloemstelen met schutblaadjes aan de basis; schutbladen afvallend. Doosvrucht klein, meestal knikkend. Aantal soorten 25, in Noord en Zuid Amerika, op Madera, in Japan en Nederlandsch Indië. Op Java, Celebes en Lombok vindt men een heester met rose bloemen, die tot dit geslacht behoort, Cl. canescens Reinw. ERICACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. GAULTHERIA L. repens Bl. — Pernettya repens Zoll. — G. trichophylla Hassk (raud Royle). — G. nummularioides Don. (Java.) punctata Bl— G, fragrantissima Wall. (Java, Sumatra., leucocarpa Bl — G. Bandongensis Mig. — (Java, Sumatra.) var. Papuana Becc. (Hatam.) DirLycosra Bl. pilosa Bl. — Gaultheria pilosa Zoll. (Java.) latifolia Bl. — Gaultheria latifolia Zoll. (Java, Borneo.) heterophylla Bl. — Gaultheria heterophylla Mig. (Java, Sumatra.) Amboinensis Becc. (Amboina.) soror Bece. (Hatam.) consobrina Becc. (Borneo) scabrida Becc. (Borneo.) macrophylla Becc. (Borneo.) microphylla Beec. *) (Borneo, Malakka.) RHODODENDRON L. ; Javanicum Bean. — Vireya Javanica Bl.— Azalea Javanict Bl. (Java, Sumatra.) Teysmanni Mig. (Java, Sumatra, Celebes.) album B/— Vireya alba Bl. — Azalea alba Bl. (Java.) Korthalsii Mig. (Sumatra.) multicolor Mig. (Sumatra) : Le icr0- *) Volgens Ilooker is deze soort synoniem met Vaccinium nut phyllum Bl, eene opgave, die niet in Beccarr's Malesia wordt ge- vonden. / LXXVI. EPACRIDACEAE. 271 citrinum Hassk. (Java, Sumatra.) retusum Benn. — Vireya retusa Bl, (Java, Sumatra.) Malayanum Jack. — Rh, tubiflorum DG.— Vireya tubiflora Bl. — Azalea tubiflora Bl. (Malakka, Java, Sumatra, Borneo.) Lampongum Mig. (Sumatra.) Celebicum DG. — Vireya Gelebica Bl.— Azalea Gelebica Bl (Celebes) Indieum Sweet. (Java, gekweekt en wild?) Brookeanum Low. (Borneo. ) jasminiflorum Hook. f. (Malakka, Java.) Lowü Hook. f. (Borneo.) Konori Bece. (N. Guinea.) Afrikanum Bece. (N. Guinea.) Hatamense Becc. (N. Guinea.) variolosum Bece. (Borneo.) longiftorum Low. (Borneo) velatinum Bece. (Borneo.) verticillatum Low. (Borneo.) rugosum Low. (Borneo.) acuminatum Hook, f. (Borneo.) durionifolium Beecc. Borneo.) Papuanum Bece. (N. Guinea.) buxifolium Low, (Borneo.) gracile Low. (Borneo.) subcordatum Becc. (Borneo.) ericoides Low. (Borneo.) salicifolium Becc. (Borneo.) CLETHRA L. canescens Reinw. (Java, Celebes, Lombok.) Fam. LXXVI EPACRIDACEAE. BENTHAM et HookER, Gen. Plant. II, p. 608. — Migqver, Fl. Ind. Bat. II, p. 1052— Sumara,p, 585. — ScHerreR in Nat. Tijdschr. XXXI, p. 363. — XXXII, p. 419. — CraRKE in HOOKER, Fl. of Br. Ind. UL, p. 477. — Beccari, Malesia, 1. p. 214. — ENGLER, Bot. Jahrb. I, p. 26. — DRUDE, in ENGLER, Naturl. Pflanzenfamitien IV, 4, p. 66. Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk 5-, zelden 4-deelig of gevormd uit 4—5 vrije kelkbladen, papier- lederachtig, geaderd, meestal hol, in den knop dakpan- wijze dekkend, blijvend. Bloemkroon 5-, zelden 4-lobbig of -deelig, afvallend of zelden aan de vrucht verwelkend; buis kort of lang, cilindrisch of trechtervormig, van 212 LXXVI. EPACRIDACEAE. binnen kaal of behaard of met bundels van haren of be- haarde schubben; lobben kort of lang, opgericht, uitge- spreid of teruggeslagen, in den knop dakpanswijze dek- kend, ineengedraaid, of klepswijze aaneensluitend, van binnen kaal of met lange en zachte, of tot een penseel ineenvloeiende haren bekleed; zelden is de bloemkroon uit geheel vrije bloembladen gevormd of blijft zij geslo- ten en valt zij als een kapje af. Meeldraden 5, zelden 4, hypogynisch of aan de buis of de keel der bloemkroon bevestigd; helmdraden kort of lang, draadvormig of plat, vrij; helmknoppen aan de rugzijde bevestigd, langwerpig en lijnvormig, door een tusschenschot schijnbaar 2-hokkig, doeh met eene enkele, aan de voorzijde gelegen spleet openbarstend; stuifmeel enkelvoudig en min of meer kogelvormig of tot massa’s opeengedrongen: Schijf nap- of ringvormig of uit enkelvoudige of 2-spletige klieren samengesteld. Rierstok kogel- of eivormig, 2—10-, hoogst zelden 1-hokkig, rolrond of 3—5-lobbig, met ingedrukten top of in den stijl versmald; stijl draadvormig, kort of lang, met stip-, schijf- of knopvormigen, enkelvoudigen, soms geringden of met een krans omgeven stempel; e1tjes anatroop, in elk hokje van den eierstok één, hangend van den top van het hokje, met rugstandige zaadnerf of verscheidene, die dicht opeengedrongen zijn aan zaadlijs- ten, welke van den binnenhoek der hokjes neerhangen of omhoog stijgen. Vrucht nu eens eene steenvrucht met 8—5 Ééénzadige kernen, dan weder eene veelzadige doos- vrucht, die hokverbrekend openspringt, terwijl de kleppen, waaraan de schotten bevestigd blijven, van de zaadlijsten dragende as loslaten. Zaden klein, soms zeer klein, met eene vliezige zaadhuid en een ‘vleezig kiemwit; kiem as- standig, orthotroop, rolrond; zaadlobben kort; kiemwor- teltje lang, nabij den navel. Heesters of kleine boomen, wier twijgen met litteekens of ringen bezet zijn. Bladeren afwisselend, zelden min of meer tegenovergesteld of in schijnkransen, met den tà geleed, meestal dicht, soms dakpanswijze opeengedrongen, lederachtig of stijf, blijvend. Bloemen wit, rose of paarsch, alleenstaand of in aren of trossen, okselstandig of einde- _ lingsch, met of zonder schutbladen, meestal met 2 schut r SK __ blaadjes, die op de kelkbladen gelijken. LXXVI. EPACRIDACEAE. 273 Aantal soorten 320, voornamelijk in Australië, zoowel in Nieuw Holland als op Nieuw Zeeland, Nieuw Caledonië, de Viti en Sand- which Eilanden; één op Vuurland, en eenige weinige op Malakka en in den Maleischen Archipel. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. LeucoPocoN. Bloemen in aren, zelden in trossen, met 1 schut- blad en 2 schutblaadjes aan de basis. Stijl eindelingsch. Eier- stok 2—5-hokkig, met 1 eitje in elk hokje. LEUCOPOGON RB. Br. Kelk 5-deelig, met 1 schutblad en 2 schutblaadjes aan de basis. Buis der bloemkroon trechter- of klokvormig, van binnen onderaan onbehaard, boven het midden al of niet behaard; lobben 5, uitgespreid of van boven te- ruggekromd, aan de binnenzijde geheel en al of alleen van onderen dicht gebaard, in den knop klepswijze aan- eensluitend. Meeldraden boven in de bloemkroonbuis be- vestigd, met korte, draadvormige helmdraden ; hetmknoppen midden in de rugzijde bevestigd, binnen de bloem be- sloten of er half boven uitstekend, lijnvormig of lang- werpig, soms met zwarte toppen. Schijf napvormig en afgeknot, 5-tandig, 5-lobbig of uit vrije schubben be- staande, zelden ontbrekend. Bierstok 2—5-hokkig, zelden 1- of 6—10-hokkig. Stijl kort of lang, boven de bloem uitstekend of daar binnen besloten, met kleinen, zelden grooten en schildvormigen stempel; eitjes in elk hokje 1, hangend aan den top van het hokje. Steenvrucht met weinig vruchtvleesch en eene korstachtige of beenharde, uit 2—5 éénzadige hokjes bestaande kern. Heesters, zelden boomen, opgericht of neerliggend, ver- takt. Bladeren zittend of gesteeld, evenwijdignervig. Bloe- men klein, wit, in eindelingsche en okselstandige aren, hoogst zelden in trossen; aren nu eens veelbloemig, dan weder 1—3-bloemig, met eene spil, die steeds door eene onvolkomen bloem wordt afgesloten. De schutbladen ont- breken bij eenige soorten. De schutblaadjes gaan meestal langzamerhand in den kelk over. Aantal soorten omstreeks 130, waarvan de meeste in Australië en eenige weinige in Nederlandsch Indië en Malakka voorkomen De soorten van Nederlandsch Indië zijn: L. Malayanus Jack, L. Moluccanus Scheff., L. Javanicus de Vr., L. suaveolens Hook. f. en, L. lancifolius (Becc\? De tweede wordt door Kurz in Journ. As 18 2714 LXXVIL. PLUMBAGINACEAE. Soc. 1877, Part II, p. 217 voor eene variëteit van de eerste ver- klaard. De derde onderscheidt zich van de andere doordat de 5 schubben der schijf hier tot een 5-lobbigen ring zijn vergroeid. Om die reden werd zij zoowel door JuNGmUUN als door ZouLIN- GER als een nieuw geslacht beschouwd, zoodat de een haar Anacy- elodon, de ander Pentachondra noemde, (A. pungens Jungh. en P. ‚ Javanica Zoll). De beide laatste soorten vind ik alleen vermeld bij Brccarr, Malesia 1, p- 214. Volgens BENTHAM en HOOKER is de naam Leucopogon jonger dan de naam Perojoa Cav. door PERSOON in Peroa verdoopt, doch hij vindt het bezwaarlijk den zoo langen tijd gebruikten naam thans te verwerpen. Door DRUDE wordt het geslacht, even als voorheen door SPRENGEL was geschied, gebracht tot Styphelia Sm, waar het een ondergeslacht vormt. EPACRIDACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. LeucoPoGoN R. Br. g Malayanus Jack. — Styphelia Malayica Spreng. (Malakka, Sin- gapore, Sumatra, Banka.) 5 Molncecanus Scheff. — L. Malayanus Jack. var. Moluccana Kurz. (Gebeh). Javanicus de Vriese — Anaecyeclodon punyens Jungh. — Penta- chondra Javanica Zoll. (Java). suaveolens Hook. f. (Borneo). „ lancifolius (Bece)? (Borneo). Fam. LXXVIT. PLUMBAGINACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 623, — MrqveL, Fl. Ind. “ Bat. IL, p. 992. — Hooker, Fl. of Br. Ind. UI, p. 483. — PAX Im Enarer, Naturl. Pflanzenfam. IV, 4, p. 122. Bloemen tweeslachtig, regelmatig. Kelk onderstandig ; buis 5—10-ribbig, dikwijls tusschen de ribben doorschij- nend vliezig; zoom meestal trechtervormig, rte gedurende den bloei uitgespreid. Bloembladen 5, vrij © aan de basis met de helmdraden tot eene korte bui verbonden, zelden tot eene langere bloemkroon vergroeid; zoom der bloemkroon of de platen der bloembladen uit- gespreid. Meeldraden 5, tegenover de bloembladen ge- plaatst; helmdraden nagenoeg vrij of onderaan met de bloemkroon vergroeid, of vóór deze tot cen perigynischen ring verbonden; helmknoppen eivormig of langwerpig, aan de rugzijde bevestigd, met 2 vrije, evenwijdige hokjes, die elk door eene langsspleet openbarsten. Hypogynische “ LXXVIIL. PLUMBAGINACEAE. 215 schijf ontbrekend. Eierstok bovenstandig, 1-hokkig, van boven 5-kantig; stijlen 5, vrij van de basis af of van onderen vergroeid; stempels min of meer knopvormig ; één anatroop eitje, hangende aan den top van eene basilaire zaadstreng. Doosvrucht vliezig of met harden top, binnen den kelk besloten of daarboven uitstekend, rondom loslatend of nabij de vliezige basis verscheurend, aan den harden top vaak 5-kleppig. Zaden cilindrisch of lijnvormig, hangend; kiemwit al of niet aanwezig; kiem- worteltje naar boven gericht. Kruiden of halfheesters. Bloemen rose, paarsch, blauw of geel, in eindelingsche bloemschachten tot hoofdjes trossen of pluimen vereenigd; schutbladen meestal stijf, met stijfvliezige randen, meestal ten getale van 2—x elke bloem omgevend, in welk geval de binnenste als schut- blaadjes beschouwd worden. Kelk dikwijls gekleurd. Aantal soorten omstreeks 200, meerendeels in de gematigde stre- ken van het Noordelijk Halfrond tehuis behoorend. gewoonlijk aan zilte of rotsachtige standplaatsen gebonden. In Nederlandsch Indië wordt één geslacht in de tuinen gekweekt en komen er twee aan het zeestrand voor. OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. ArGrALrTIS, Stijlen 5. Kelk zonder klierharen. Vrucht lijn- … vormig, 2-—3-maal langer dan de kelk. Heester met geringde takken. Bloemen in eindelingsche, vorkswijs vertakte pluimen. 2. Prumraao. Eén stijl. Kelk met klierharen. Kruiden of half- heesters. Bloemen in aren. 3. Srartce. Stijlen 5. Kelk zonder klierharen. Vrucht binnen den kelk besloten. Overblijvende kruiden met een wortelrozet en tot aren, trossen, hoofdjes of pluimen vereenigde bloemen. 1. ABGIALITIS A. Br. Kelk klokvormig, met breede ribben en smalle, diepe gleuven er tusschen en met 2 korte, opgerichte, in den knop naar binnen gevouwen klepswijze aaneensluitende tanden. Bloembladen onder aan de basis met de meel- draden tot een korten ring verbonden, verder vrij en met langwerpige plaat, boven den ring afvallend. Meel- draden met aan de basis afgeplatte en zeer kort met de bloembladen vergroeide helmdraden en langwerpige helm- knoppen. Eierstok lijnvormig-vijfkantig; stijlen vrij, aan 276 LXXVIL PLUMBAGINACEAE. de kanten van den eierstok geplaatst, met knopvormige stempels. Vrucht lijnvormig, ver boven den kelk uit- stekend, 5-kantig, dun lederachtig, niet openbarstend of aan de kanten ten slotte splijtend. Zaad lijnvormig ; kiem ontbrekend. Onbehaarde heester, met door de litteekens der afge- vallen bladeren geringde takken. Bladeren afwisselend, breed, lederachtig of min of meer vleezig; bladsteel aan de basis stengelomvattend. Bloemen wit, in eene vorkswijze vertakte pluim, welks trosvormige takken aan stijve bloemstelen de door één schutblad en twee schutblaadjes omsloten bloemen dragen. Aantal soorten 2 volgens Hooker in Fl. of Br. Ind. UL p. 479, de eene in Australië, de andere in Malakka. Derhalve scheidt deze schrijver A. annulata R. Br. van A. rotundifolia Roxb., twee soorten, die door sommige schrijvers vereenigd worden, ofschoon zij o.a. van elkander verschilten door de grootte der bloemen, en door kelk en bloemkroon, die bij de eerste ongeveer half zoo groot zijn als bij de laatste. Miquer, noemt de eerste voor Timor, doch het is niet zeker dat hier de andere niet bedoeld is. Pax neemt slechts ééne soort aan. Door PresL werd het geslacht verdoopt in Aegianilitis. 2. PLUMBAGO L. Kelk buisvormig, met 5 breede ribben, welke met klierdragende haren zijn bekleed, en doorschijnend vliezige tusschenruimten, aan den top 5-spletig met korte opge richte lobben of tanden. Bloemkroon trompetvormig, met dunne buis en uitstaanden, breeden of zeer korten zoom, met 5 gelijke of nagenoeg gelijke, gaafrandige lobben. Meeldraden vrij van de bloemkroon; helmdraden draad- vormig, onder aan de basis tot eene schub verbreed; helmknoppen langwerpig-lijnvormig. Rierstok aan den top versmald; stijl eindelingsch, draadvormig, aan den top verdeeld in 5 takken, die aan den binnenkant van de basis af of bijna van de basis af met stempelkliertjes zijn bekleed. Doosvrucht éénzadig, vliezig, nabij de bast ten slotte rondom loslatend, waarvan het afvallend deel zieh dikwijls van de basis tot den top in 5 kleppen splijt. Zaad eivormig of langwerpig; kiemwit gering. Overblijvende, soms aan de basis houtachtige, zelden éénjarige kruiden, met stijve of min of meer klimmende, in ééne soort bladlooze takken. Bladeren afwisselend, LXXVII. PLUMBAGINACEAE. 217 stengelomvattend-geoord of met een aan de basis stengel- omvattenden of naakten bladsteel. Bloemen blauw, rose, paarsch of wit, in aren aan de toppen der takken, met schutbladen en schutblaadjes, die korter zijn dan de kelk. Aantal soorten omstreeks 10, in de warme streken van de beide halfronden voorkomend en zich van tropisch Azië tot Zuid Europa en Midden Azië verspreidende. Twee soorten, P. Zeylanica L.en P. rosea L., de eerste met witte, de tweede met roode bloemen, komen, vooral in tuinen gekweekt, in Nederlandsch Indië voor. Men vindt het geslacht ook onder den naam van Thela Loer. 3. STATICE L. Kelk meestal trechtervormig; buis zelden met 5, doch meestal met 10 ribben, die van onderen regelmatig ver- deeld, van boven paarswijze genaderd, zelden over de geheele hoogte gelijk verspreid zijn; zoom stijfvliezig, gevouwen, tijdens den bloei uitgespreid, met 5 ribben, die in tanden of stekels uitloopen, zelden 5-lobbig of tot lange, gevederde stekels of 5 omgekrulde puntjes vermin- derd of nagenoeg geheel verdwenen. Bloembladen onder aan de basis met de meeldraden tot een ring verbonden of van af de basis vrij, zelden met de nagels tot eene buis vergroeid en met langwerpige, omgekeerd ei- of hartvormige of 2-spletige platen. Meeldraden meestal alleen aan de basis, zelden tot het midden met de bloembladen vergroeid. Eierstok 1-hokkig, met 1 eitje ; stijlen 5, meestal vrij aan de hoeken van den eierstok geplaatst of zelden op den top van den eierstok min of meer vergroeid. Langwerpige, spoel- of lijnvormige, vliezige, binnen den kelk besloten blaasvrucht, die òf niet openbarst, òf zich aan den top opent, doordat het bovenste gedeelte met de stijlen als een dekseltje afvalt, òf aan de kanten of aan de basis splijt. Zaad het geheele hokje vullend; kiemwit nu eens weinig, dan weder aan éénen kant of aan beide kanten van de kiem sterk ontwikkeld. Overblijvende of zelden éénjarige kruiden of half hees- ters. Bladeren vaak in wortelrozetten. Bloemen aan ein- delingsche bloemschachten in aren, hoofdjes, trossen of pluimen, waaraan één schutblad en twee schutblaadjes, vaak met _stiijfvliezige randen, elke bloem scheedevormig omgeven, h 278 LXXVIII. PRIMULACEAE. Aantal soorten omstreeks 100, meerendeels in de noordelijke helft van de oude wereld, eenige weinige in Noord en Zuid Amerika, Zuid Afrika, tropisch Azië en Australië. Voor Nederlandsch Indië wordt slechts ééne soort opgegeven, St. Billârdieri Girard, op het eiland Boeroe in de Molukken voorkomende, PLUMBAGINACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. ÁectaLitis BR. Br. rotundifolia Roxb. — A, annulata Kurz. — Aegianititis ro- tundifolia Prest. (Malakka) annulata B. Br. (Timor.) PrumBago L. Zeylanica L.—P. auriculata Bl. — Thela alba Lour. (Java, Timor.) rosea L.— P. coccinea Boiss. — Thela coccinea Lour. (Java) STATICE L. Billardieri Girard. (Boeroe.) Fam. LXXVII. PRIMULACEAE. BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. II, p. 628. — Miquer, Fl. Ind. Bat. [I, p. 1000, — Hooker, Fl. of Br. Ind. IL, p. 482. — Pax m ESGLER, Natürl. Pflanzenfam. IV, p. 98. Bloemen tweeslachtig, meestal regelmatig. Kelk vrij of hoogst zeldzaam met den eierstok vergroeid, 4—9-spletig of -deelig, blijvend, hoogst zelden afvallend. Bloemkroon hypogynisch, meestal vergroeidbladig, rad-, trompet- of trechter-klokvormig, met korte of lange buis; zoom 4—®- deelig of 4—6-lobbig, met gaafrandige, uitgerande of in fijne of onregelmatige slippen verdeelde lobben, die in den knop 2-rijig dakpanswijze dekkend of ineengedraaid, zelden 2-lippig zijn of ontbreken. Meeldraden evenveel als de lobben van de bloemkroon, ingeplant aan de bass, in het midden of in de keel van de buis, tegenover de lobben en soms met deze vergroeid, zelden afwisselend met evenveel staminodiën, die in de inhammen bevestigd zijn; in de zeldzame gevallen, waar de bloemkroon ont LXXVIIL. PRIMULACEAE. 219 breekt zijn de meeldraden op den kelkrand ingeplant; helmdraden kort of lang, vrij of aan de basis vergroeid; helmknoppen aan de achterzijde nabij de basis bevestigd, aan de binnenzijde door 2 evenwijdige spleten openbar- stend; stuifmeel kantig. Schijf ontbrekend of onduidelijk. Eierstok vrij, zelden met den kelk min of meer vergroeid, ei- of kegelvormig, l-hokkig; stijl kort of lang, in het verlengde van den eierstok geplaatst, niet met dezen geleed; stempel stomp of knopvormig, gaafrandig ; eitjes 2 of meer, half anatroop, met buikstandigen navel, zelden anatroop, ingeplant aan en zelden weggedoken in eene contrale, vrije, zittende of gesteelde zaadlijst. Doosvrucht l-hokkig, aan den top of lager met 2—6 opgerichte of teruggekromde, gaafrandige of 2-spletige kleppen open- springend of zelden met een rondom loslatend deksel of in het geheel niet openspringend. Zaden 2 of meer, in eene sponsachtige zaadlijst weggedoken of aan de opper- vlakte van deze, meestal neergedrukt-kantig, met buikstan- digen of zelden nabij den top gelegen navel; zaadhuid aan het vleezig of hoornachtig kiemwit vastgehecht, bruin, glad, gevoord of korrelig, soms gevleugeld; kiem klein, evenwijdig aan den navel, zelden orthotroop, rolrond; zaadlobben stomp, tijdens de kieming bladachtig; kiem- wortelfje niet in eene bepaalde richting. Kruiden, meestal met overblijvenden wortelstok, hoogst zelden met houtachtige basis. Bladeren zonder steun- blaadjes, soms alle wortelstandig, afwisselend, tegenover- gesteld of in kransen, enkelvoudig, zelden gelobd, hoogst zelden in fijne, haardunne slippen verdeeld. Bloemen klein of groot, okselstandig en soms alleenstaand in de bladoksels, doch meestal in trossen of in schermen aan den top van eene lange bloemschacht. Aantal soorten omstreeks 250, hoofdzakelijk in de gematigde streken van het noordelijk halfrond, zelden tusschen de keerkringen. OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. PriuvrA. Kruiden met een overblijvenden wortelstok en een wortelrozet. Bloemkroon ìn den knop 2-rijig dakpanswijze dekkend. Doosvrucht aan den top met kleppen openspringend. 2. Lysimacuta. Kruiden met afwisselende, tegenoverstaande of in kransen geplaatste bladeren. Bloemkroon in den knop ineen- gedraaid. Doosvrucht in de lengte met kleppen openbarstend. 280 LXXVIII. PRIMULACEAE. 9. ANAGALLIS. Kruiden met tegenoverstaande en afwisselende bladeren. Bloemkroon in den knop, ineengedraaid. Doosvrucht met een deksel rondom loslatend. Ofschoon men deze nog niet gevonden heeft, zou het niet onmogelijk zijn, dat de geslachten Samolus L. en Gentunculus Lam., met de soorten S. Valerandi L. en G. pentandrus R. Br. ook in Nederlandsch Indië voorkwamen, 1. PRIMULA L. Kelk buis-, trechter- of klokvormig, dikwijls opgeblazen of kantig, met 5 opgerichte of uitgespreide, in den knop dakpanswijze dekkende lobben, na den bloei blijvend. Bloemkroon hypogynisch, trechter- of trompetvormig, met korte of lange buis, dikwijls met verwijde of door plooien vernauwde keel; zoom met 5 platte of holle, uitgespreide of naar binnen gekromde, gaafrandige, getande, uitgerande of 2-lobbige, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden 5, in de buis of de keel der bloemkroon in- geplant, er binnen besloten, met zeer korte helmdraden en lijnvormig-langwerpige, stompe helmknoppen. Eierstok kogel. of eivormig; stijl draadvormig, met knopvormigen stempel; eitjes talrijk, semi-anatroop, ingeplant aan eene kogel- of kegelvormige, gesteelde zaadlijst. Doosvrucht veelzadig, kogelvormig of kegel-eivormig, aan den top met 5 gaafrandige, 2-spletige kleppen openspringend. Zaden schildvormig, met afgeplatte achterzijde en bolle, genavelde buikzijde; kiem dwars. Kruiden met overblijvenden wortelstok en meestal om- gekeerd eivormig-spatelvormige, zelden cirkelvormige en gesteelde, gaafrandige, getande of zelden gelobde bladeren. Bloemen wit, rose, purper of geel, meestal dimorph, eemge met hoog ingeplante meeldraden en een korten stijl, andere met nabij de basis der bloemkroon ingeplante meeldraden en een langen stijl, elke bloem omgeven door een omwindsel van schutbladen, doch zonder schutblaadjes, zelden alleenstaand, doch meestal in een scherm aan den top van eene bloemschacht of in kransen langs de as van eene tros. Aantal soorten omstreeks 70—80, hoofdzakelijk in de bergstreken van Europa en gematigd Azië, eenige weinige in Amerika. Im Ne- derlandsch Indië komt ééne soort voor, P. imperialis Jungh- Vol- LXXVIII. PRIMULACEAE. 281 gens HOOKER in Fl. of Br. Ind. IL, p. 503 verschilt deze niet van P. prolifera Wall. Door pe Vriese werd deze soort tot een ge- slacht verheven, Cankrienia de Vr. (G. chrysantha de Vr.), doch zoowel door MiQveL, die op de onjuistheid van de door pE VRIESE gegeven afbeelding wees, als door latere schrijvers, werd het ge- slacht tot Primula teruggebracht. 2. LYSIMACHIA L. Kelk blijvend, 5—6-deelig, met ei- of lancetvormige, opgerichte of uitgespreide segmenten. Bloemkroon hypo- gynisch, trechter- of radvormig, 5-deelig, met korte buis; lobben 5—6, opgericht of uitgespreid, gaafrandig of ge- tand, ineengedraaid. Meeldraden 5—6, in de buis der bloemkroon bevestigd, soms afwisselend met evenveel staminodiën, met korte of vrij lange, aan de basis ge- baarde of zachtharige of onbehaarde, vrije of tot een ring of buis vergroeide helmdraden; helmknoppen lijnvormig- langwerpig, stomp. Eierstok kogel- of eivormig; stijl draadvormig; stempel stomp; eitjes weinig of talrijk, semi-anatroop, aan eene kogelvormige zaadlijst ingeplant. Doosvrucht ei- of kogelvormig, weinig of veelzadig, meestal met 2—5 gaafrandige of 2-deelige kleppen, zelden niet vopenspringend. Zaden langwerpig, cirkelvormig of kantig, soms gevleugeld, met buikstandigen navel en dunne zaadhuid; kiem dwars. Opgerichte of kruipende, dunne of stevige, al of niet behaarde, dikwijls klierachtig gestippelde kruiden. Bla- deren tegenovergesteld, afwisselend of ín kransen, zittend of gesteeld, gaafrandig. Bloemen wit, geel of rose, zelden purper of blauw, soms 4-tallig, okselstandig of eindelingsch, alleenstaand of in trossen of in enkelvoudige of tot pluimen vereenigde schermen of tuilen. Aantal soorten omstreeks 60, hoofdzakelijk in de gematigde streken van het noordelijk halfrond. Voor Nederlandsch Indië wordt een S-tal opgegeven. 3. ANAGALLIS L. Kelk blijvend, 5-deelig, met lancet- of priemvormige, uitgespreide slippen. Bloemkroon hypogynisch, tot de basis 5-deelig, radvormig of rad-klokvormig, met gaaf- randige of onregelmatig uitgerande, stompe, in den knop 282 LXXVIIL. PRIMULACEAE. ineengedraaide segmenten. Meeldraden 5, bevestigd aan de basis der bloemkroonsegmenten; helmdraden korter dan de bloemkroon, draad- of priemvormig of verbreed, vrij of kort vergroeid, zeer kortharig of zachtharig ; helm- knoppen breed langwerpig, stomp. Bierstok kogelvormig; stijl draadvormig, met stompen stempel; eitjes talrijk, semi-anatroop, weggedoken in eene kogelvormige zaadlijst. Doosvrucht veelzadig, kogelvormig, met een rondom los- latend dekseltje openspringend. Zaden klein, met platten rug en kegelvormige, genavelde buikzijde; kiem dwars. Meestal geheel en al onbehaarde, éénjarige of over- blijvende, opgerichte, wijdvertakte en neerliggende of kruipende kruiden met rolronden of vierkantigen stengel. Bladeren tegenovergesteld of in kransen van 3 en alleen de bovenste of zelden alle afwisselend, zittend of kort gesteeld, gaafrandig. Bloemen vrij klein, rood, blauw of rose, gesteeld en alleenstaand in de bladoksels. Aantal soorten 12, hoofdzakelijk in de gematigde streken Bins het Noordelijk Halfrond en in Zuid Amerika en Zuid Afrika. en soort, A. arvensis L., is ook in alle tropische gewesten versprelt- PRIMULACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Primura L. imperialis Jungh. — P. prolifera Wall — Cankrienia chrysanthe de Vr. (Java) LysiMACHIA L. Javanica Bl. (Java) euspidata Bl (Java, Sumatra.) ramosa Wall. — L. floribunda Zoll. (Java.) var. @ Mig. (Sumatra) uliginosa Bl. (Java) Japonica Thunb. — L. debilis Wall. (Java.) ANAGALLIS L. arvensis L. (Nederlandsch Indië.) LXXIX. MYRSINACEAE. 283 Fam. LXXIX. MYRSINACEAE. JENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. II, p. 639 en p. 1240. — MIQUEL, Fl. Ind. Bat. U, p. 1005 en p. 1030 (Aegicereae). — Sumatra p. 573. — SCHEFFER, Commentatio de Myrsinaceis Archipelagi Indici. Weesp. 1867. — Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. XXXI, p. 363. XXXII, p. 419. — Ann. de Buit. 1, p. 32. — Kurz, Journ. As. Soc. XL, 1871, p. 66. — CLARKE in HOOKER'’s Fl. of Br. Ind. III, p. 597. — K. SCHUMANN in ENGLER? Bot. Jahrb. IX. p. 218 en in Flora von Kais. Wilh. Land, p. 107. — PAX in ENGLER, Natürl. Pflanzenfamilien IV, 4, p. 84. — WaRrBuRG in ENGLER, Bot. Jahrb. XIII, 2, 1891, p. 398. Bloemen regelmatig, tweeslachtig of gemengdslachtig- tweehuizig. Kelk onderstandig of geheel of half bovenstandig, 4—6-spletig of -deelig, met meestal gewimperde, in den kelk klepswijze aaneensluitende, ineengedraaide of dakpans- wijze dekkende, meestal blijvende segmenten. Bloemkroon meestal vergroeidbladig, radvormig, zelden klok of buis- vormig; segmenten of bloembladen meestal in den knop gedraaid en rechts, zelden links dekkend of tweerijig dakpanswijze dekkend, zelden klepswijze aaneensluitend. Meeldraden tegenover de bloembladen en in hetzelfde aantal als deze; helmdraden gewoonlijk kort, zelden lang, met de buis of de keel der bloemkroon of met de bloem- bladen vergroeid, onder elkander vrij of min of meer vergroeid, in den knop opgericht en zelden neergebogen ; helmknoppen aan de achterzijde nabij de basis bevestigd, pijlvormig, langwerpig of kort eivormig, hoogst zelden lijnvormig, naar binnen of naar buiten door langsspleten openbarstend, zelden met eene eindelingsche porie ; hokjes soms door dwarsschotten in boven elkander gelegen vakjes verdeeld; helmbindsel dikwijls verdikt, aan den top soms ver verlengd; stuifmeel ellipsoid- of min of meer kogelvormig. Staminodiën ontbrekend of tegenover de inhammen van tle bloemkroon geplaatst, priem- of schub- vormig, hoogst zelden vermeerderd met evenveel, die tegenover de bloemkroonlobben staan. Eierstok kogel- of eivormig, vrij of in één geslacht met den kelk vergroeid, l-hokkig, meestal aan den top tot een korten stijl verdund ; stempel spits, afgeknot, schijf- of knopvormig, zelden on- duidelijk gelobd; eitjes weinig of talrijk, in eene centrale, meestal kogelvormige zaadlijst ingeplant of daarin weg- _ gedoken of half anatroop, amphitroop of anatroop meeren- _ 284 LXXIX. MYRSINACEAE. deels onvruchtbaar; eihulsel dikwijls met de kern ver” groeid. Vrucht meestal klein, kogelvormig, alleen bij één geslacht lang cilindervormig, met eene vleezige buiten- laag en eene korstachtige binnenlaag van den vrucht- wand, 1- of weinig-, zelden veelzadig, nooit open- springend. Zaad, waar slechts één aanwezig is, kogelvormig, door de overblijfsels van de zaadlijst bekleed, met basilairen, meer of minder diep uitgeholden navel, waar meerdere voorkomen, klein of groot, opgezwollen, stompkantig, schuin aan de zaadlijst bevestigd; zaadhuid dun ; kiemwit vliezig of hoornachtig, glad of uitgevreten, zelden ont- brekend; kiem in de éénzadige vruchten dwars op de as van het zaad, bij de weinig- of veelzadige min of meer asstandig of excentrisch, cilindrisch, gekromd, S-vormig of boogvormig; zaadlobben klein, meestal even breed als het lange kiemworteltje, zelden bladachtig. Meestal onbeharrde, harsgangen bezittende boomen, heesters of halfheesters, met afwisselende of zelden tegenovergestelde, soms in kransen geplaatste, gaafrandige, getande of zelden gezaagde, meestal met harsachtige stippels of strepen bedekte bladeren. Steunblaadjes ont- brekend. Bloemen klein, zelden van middelbare grootte, wit, rose, zelden geel, oranjekleurig of purper, meestal met harsachtige klieren bedekt, tot bijschermen, bundels trossen of pluimen vereenigd. Haren, waar zij voorkomen, vaak schildvormig. Aantal soorten omstreeks 500, bijna alle tusschen de keerkringen en wel voornamelijk in Amerika en Azië. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L Maeseae. Kelk bovenstandig of half bovenstandig. Bloembladen vergroeid. Helmdraden kort of min of meer met de bloembladen vergroeid. Eitjes niet in de zaadlijst weggedoken. Vrucht veelzadig, kogelvormig; dicht door den blijvenden kelk omsloten. 1. Marsa. Kelk met 2 schutblaadjes. Bloemkroon in den kuop dakpanswijze dekkend. Bloemen in trossen. Tribus IL Myrsimeae. Kelk onderstandig. Bloembladen ver- groeid of vrij. Helmdraden kort. Eitjes meestal in de zaadlijst weg- gedoken. Vrucht 1-zadig, kogelvormig of langwerpig. t Bloemkroon in den knop dakpanswijze dekkend of zelden klepswijze aaneensluitend. Eitjes niet talrijk. Stempel stomp. 2. Myrsive. Bloembladen vergroeid, zelden vrij. Helmknoppen langer dan of even lang als de helmdraden. Heesters of boomen, doch geen klimplanten. Bloemen in bundels. LXXIX. MYRSINACEAE. 285 3. Eugeria. Bloembladen nagenoeg geheel vrij. Helmknoppen korter dan de helmdraden. Bloemen meestal in pluimen of trossen. Klimmende heesters, +4 Bloemkroon in den knop gedraaid of zelden dubbelgevouwen klepswijze aaneensluitend. Eitjes talrijk. Stempel spits. A. Arpisia. Bloemkroon in den knop rechts of zelden links ge- draaid, zelden dubbelgevouwen klepswijze aaneensluitend. Helm- knoppen in den knoptoestand vrij. Helmhokjes zonder dwars- schotten. Vrucht kogelvormig. 5. PIMELANDRA. Bloemkroon in den knop rechts gedraaid. Helmknoppen in den knoptoestand vergroeid. Helmhokjes zonder dwarsschotten. Vrucht langwerpig. 6. CLIMACANDRA. Bloemkroon in den knop rechts gedraaid. Helmknoppen in den knoptoestand tot eene korte buis verbonden. Helmhokjes met dwarsschotten. AFWIJKEND GESLACHT. 7. AgGiCERAS. Bloemkroon in den knop rechts gedraaid. Helm- draden lang. Helmknoppen in den kuoptoestand vrij. Helmhokjes met talrijke dwarsschotten. Vrucht éénzadig, cilindrisch en ge- kromd. Zaad in de vrucht kiemend. 1. MARSA Forsk. Bloemen tweeslachtig of door mislukking éénslachtig. Kelk met 2 schutblaadjes aan de basis, met den eierstok vergroeid, 5-lobbig; lobben blijvend, in den knop dak- panswijze dekkend. Bloemkroon kort klokvormig ; lobben 5, afgerond, in den knop dakpanswijze dekkend, met neergebogen toppen. Meeldraden 5, in de buis der bloem- kroon ingeplant, daarbinnen besloten; helmdraden kort; helmknoppen kort langwerpig-hartvormig. Staminodiën ont- brekend. Rierstok met den kelk vergroeid; stijl kort, meestal met 5 voren en met kleinen, gaafrandigen of 3 5-lobbigen stempel; eitjes talrijk, ingeplant in eene nagenoeg kogelvormige zaadlijst. Vrucht klein, droog of vleezig, ei- of nagenoeg tolvormig, met den meestal blij- venden stijl op den top, veelzadig. Zaden tol-kogelvormig, met afgeplatten top en buikstandigen navel, weggedoken in holten van de zaadlijst; kiem niet op eene vaste plaats van het zaad. Onbehaarde of zachtharige heesters, soms met lange, slappe twijgen. Bladeren gaafrandig, gezaagd of getand, 286 LXXIX. MYRSINACEAE. meestal doorschijnend gestippeld. Bloemen klein, wit, met schutbladen aan de basis der bloemstelen, meestal in okselstandige, enkelvoudige of tot pluimen vereenigde trossen. Aantal soorten omstreeks 35, In tropisch en subtropisch Azië en Afrika, Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee. Het ge- slacht was reeds naar eene soort van subtropisch Afrika beschreven, toen later naar eene soort van Australië door ForsrER het ge- slacht Baeobotrys gegrond werd, waartoe door BLume en de andere oudere schrijvers eenige Nederlandsch Indische soorten van het ge- slacht gebracht werden. Door SCHEFFER werden niet minder dan 32 soorten van den Maleischen Archipel tot dit geslacht gerekend en dit aantal is door latere auteurs nog met 4 vermeerderd. 2. MYRSINE L. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, meestal 4—5-, zelden 6—7-tallig. Kelk klein, 4—5-spletig, blijvend. Bloemkroon 4—5-deelig of uit 4—5 bloembladen be- staande, zelden kort 4—5-spletig, met uitgespreide of teruggeslagen, in den knop dakpanswijze dekkende, zelden klepswijze aaneensluitende slippen. Meeldraden 4—5; helmdraden kort of lang, aan de basis der bloem- bladen ingeplant; helmknoppen kort. Bierstok kogel- of eivormig, versmald in een langen of korten stijl, die soms bijna geheel ontbreekt; stempel enkelvoudig, knop- vormig, ongelijk gelobd of uitgezet en in slippen of lobben verdeeld; eitjes talrijk of weinig, in de zaadlijst weggedoken. Vrucht klein en kogelvormig,- droog of min of meer vleezig, l-zadig. Zaad kogelvormig, zittend, aan de basis ingedrukt en met de overblijfsels der zaadlijst bekleed, met een hoornachtig, glad of licht uitgevreten kiemwit; kiem lang, cilindrisch, meestal gekromd of S-vormig. Heesters of boomen, onbehaard, zelden zachtharig of met een viltachtige beharing, dikwijls met vrij dikke twijgen. Bladeren lederachtig, gaafrandig, zelden fijn ge- zaagd. Bloemen klein, in okselstandige, zittende of ge- steelde bundels. zittend of gesteeld, dikwijls met dak- panswijze opeengedrongen, afvallende schutbladen. Aantal soorten omstreeks 80, meerendeels in tropisch Azië, Amerika en Afrika. Door ScHerrer, die geen volledige beschrijving van het geslacht geeft, wordt in zijn overzicht der geslachten van LXXIX. MYRSINACEAE. 287 deze familie gewezen op de volgende punten, waarmede de beschrij- ving van BENTHAM en Hooker, die hier gevolgd is, niet geheel overeenstemt: de. De bloembladen zijn nooit volkomen vrij, 2e. De helmknoppen zijn langer dan of even lang als de helmdraden, en ge. Het aantal der eitjes is altijd gering. 3. EMBELIA Burm. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk vrij, 4—5-spletig of -deelig, blijvend, met rond- achtige of eivormige segmenten. Bloembladen 4—5, vrij of aan de basis licht samenhangend, opgericht-uitgespreid of teruggeslagen, elliptisch, in den knop dakpanswijze dekkend of hoogst zelden ineengedraaid. Meeldraden 4—5, met korte of lange, priem- of draadvormige, met de bloembladen vergroeide, doch van boven vrije, soms geheel ontbrekende helmdraden en eivormig-langwerpige, stompe of spitse helmknoppen. Hierstok ei- of kogel- vormig; stijl kort, met knopvormigen, min of meer ge- lobden stempel; eitjes in gering aantal, ingeplant aan eene kogelvormige zaadlijst. Steenvrucht klein, kogel- vormig, met den stijl aan den top, 1-zadig. Zaden min of meer kogelvormig, aan de basis bevestigd en aldaar ingedrukt, meestal uitgehold, bekleed met het vliezige overblijfsel der zaadlijst; kiemwit glad, uitgevreten of met holten; kiem gekromd, dwars. Heesters of kleine boomen, met lange, slappe takken of min of meer klimmend, onbehaard of zachtharig. Bladeren afwisselend, gaafrandig, getand of fijngezaagd, dikwijls met geranden bladsteel. Bloemen klein, wit, in enkelvoudige of tot pluimen vereenigde trossen. Aantal soorten omstreeks 60, voornamelijk in tropisch Azië en Afrika. De naam Embelia werd in BENTHAM en HOOKER's Gen. Plant. door Samara L. vervangen, doch in de Addenda van het- zelfde deel werd de eerste naam weer hersteld. Volgens SCHEFFER zijn de bloembladen nooit volkomen vrij, de helmknoppen korter dan de helmdraden en de bloemen altijd tweehuizig. Volgens PAx zijn de bloembladen vrij en de bloemen ook tweeslachtig. 4. ARDISIA Swartz. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk 5-, zelden 4-lobbig of -deelig of -tandig met in den knop ineengedraaide of dakpanswijze dekkende lobben of 288 LXXIX. MYRSINACEAE. tanden. Bloemkroon radvormig, 5-, zelden 4—6-deelig, met korte of lange, meestal ineengedraaide en rechts, zelden links dekkende, zelden dubbelgevouwen klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon bevestigd; helmdraden vrij kort of bijna geheel ontbrekend, hoogst zelden lang; helmknoppen meestal pijl-lancetvormig, spits, toegespitst of met een stekeltje op den top, zeer zelden stomp, naar binnen in de lengte openbarstend. Rierstok kogelvormig; stijl kort of lang, met stipvormigen, afgeknotten of schijfvormigen stempel; eitjes in gering aantal of talrijk, in de kogel- vormige _zaadlijst weggedoken. Vrucht kogelvormig, zelden omgekeerd eivormig, met naakten top of door den blijvenden stijl gekroond, éénzadig, met korstachtige of beenharde kern. Zaad kogelvormig, met het vliezige overblijfsel van de zaadlijst bekleed, zelden aan de basis ingedrukt; kiemwit hoornachtig, glad of uitgevreten ; kiem eilindrisch, dwars. d Heesters en boomen, hoogst zelden bijna kruidachtige planten, onbehaard of zachtharig of hoogst zelden viltachtig behaard. Bladeren afwisselend, zittend of gesteeld, vliezig of lederachtig, gaafrandig of zelden getand of gekarteld. Bloeiwijze verschillend, eindelingsch of zoowel okselstandig als eindelingsch, hoogst zelden alleen okselstandig. Bloe- men in pluimen of bijschermen, of in tot pluimen ver- eenigde schermen, zelden in bundels langs de spil van eene tros. Bloemen wit of rose, vrij klein, met of zonder schutbladen aan de basis van den bloemsteel. Vrucht bijna altijd klein en kogelvormig, meestal blauw gekleurd. Aantal soorten 200, in de tropische en subtropische gewesten Van, de geheele wereld verspreid, doch in Zuid Amerika en tropisch Afrika minder talrijk. Door BENTHAM en Hooker werden de soorten van Cli- macandra Mig. met Ardisia vereenigd, omdat het kenmerk waarop de afscheiding van dit geslacht berust, de verdeeling der helmhokjes 1 vakjes, door hen niet is waargenomen. Uit het onderzoek van het authentieke materiaal door den Heer Vuvck is echter gebleken dàt Miqurr's waarneming, welke trouwens ook door SCHEFFER bevestigd werd, juist is. Wij houden derhalve dit geslacht van Ardisia gescheiden. Daarentegen vereenigen wij er mede Labisia Lind! want de af- scheiding hiervan, op grond van de knopligging der bloemkroon, schijnt ons niet gerechtvaardigd, daar deze bij alle geslachten in deze familie inconstant is. Door Pax wordt Pimelandra D C- als LXXIX. MYRSINACEAE. 289 een ondergeslacht beschouwd, dat zich slechts wegens de alleen okselstandige bloeiwijze onderscheidt van Eu-Ardisia, d.i. het ge- slacht Ardisia volgens de opvatting van SCHEFFER. 5. PIMELANDRA A.DC. Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-lobbig of -deelig, met eivormige spitse, ineengedraaide, niet zelden kort- of zacht- harige lobben. Bloemkroon radvormig, 5-deelig, met 5 eivormige, spitse, ineengedraaide en rechts dekkende, niet zelden kort- of zachtharige segmenten. Meeldraden 5, in de keel der bloemkroon ingeplant, met korte, soms zeer korte, vergroeide of vrije helmdraden ; helmknoppen opgericht, pijl-lancetvormig, toegespitst, aanvankelijk tot elkander genaderd en eene buis vormend, in de lengte openbarstend, met een naar binnen verdikt helmbindsel. Eierstok kogelvormig; stijl draadvormig, met toegespitsten stempel; eitjes in onbepaald aantal, weggedoken in eene kogelvormige zaadlijst. Vrucht kogelvormig of langwerpig, klein, met eene korstachtige, éénzadige kern. Zaad kogel- vormig, aan de basis niet ingedrukt, door de vliezige overblijfselen van de zaadlijst bekleed; kiemwit glad; kiem cilindrisch, dwars. Heesters of kleine boomen min of meer roestachtig- zachtharig, met lange, rolronde twijgen. Bladeren afwis- selend, gesteeld, lancetvormig, min af meer lederachtig, gaafrandig of getand, met nerven, die naar onderen voor- uitspringen. Bloemen wit of rose, meestal 5-, zelden 6-tallig, gedragen door dunne bloemstelen, aan wier basis zich kleine schutbladen bevinden en in bundels of in tot bundels vereenigde schermen optredende aan okselstan- dige en zijdelingsche, zeer korte twijgen. Aantal soorten volgens BENTHAM en HookER 7, voorkomende in Engelsch en Nederlandsch Indië en op de Philippijnsche eilanden. Volgens deze schrijvers zijn de helmknoppen aanvankelijk tot elkander genaderd, doch volgens SCHEFFER zijn zij in den knoptoestand met elkander verbonden en deze ziet hierin en in de vrucht, welke hij langwerpig noemt, het verschil met Ardisia Swartz, dat door BENTHAM en Hooker alleen in de bloeiwijze en de behaarde bloem- kroon gezocht wordt. Hierdoor heeft het geslacht bij de genoemde schrijvers eene andere samenstelling dan bij ScneFFER, zoodat zij o.a. A. disticha A. DC. A. Teysmanniana Scheff., A _eugeniae- folia Wall, A. fuliginosa Bl, A. semidentata Mig. var. angustifolia Miq. tot Pimelandra rekenen. Volgens SCHEFFER behoort hiertoe 19 290 LXXIX. MYRSINACEAE. echter slechts ééne soort uit ons gebied, nl. P. Wallichii A. DG., die op Malakka voorkomt. Door Pax wordt de scheiding van Ardisia en Pimelandra niet aangenomen. 6. CLIMACANDRA Mig. Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig, met in den knop dakpanswijze dekkende segmenten. Bloemkroon met korte buis en 4—5-deeligen zoom; slippen lancetvormig, spits, in den knop rechts gedraaid. Meeldraden 5; helm- draden zeer kort, in de buis der bloemkroon tegenover de slippen van deze ingeplant; helmknoppen vóór den bloei tot eene buis vergroeid, later nog dicht samennet- gend, 2-hokkig, elk hokje door ééne langsspleet open- barstend, doeh door dwarsschotten in talrijke vakjes ver- deeld. KEierstok kogelvormig, éénhokkig; stijl een weinig bochtig ; eitjes talrijk, schildvormig, aan eene kogelvormige, centrale zaadlijst bevestigd. Bes kleìn, sponsachtig, neer- gedrukt. : Kleine boomen of heesters, met min of meer leder- achtige, gestippelde, al of niet doorschijnende, onbehaarde, gesteelde bladeren. Bloemen bleek purperkleurig, in knop 1 eM., geheel geopend bijna 2), cM. lang, in schermen of tuilen aan den top van okselstandige of eindelingsche bloemstengels. Een tweetal soorten, Cl. obovata Mig. en Cl. pergamacea Mig, Engelsch en Nederlandsch Indië, in China en op de Aroe eilanden voorkomende. De eerste, welke met eenige vormen in het geheele gebied verspreid is, werd eerst door verschillende schrijvers tot Ardisia Sw. gebracht en later opnieuw onder verschillende soortsnamen in dit geslacht beschreven. Door Mrquer werd zij er van afgescheiden en door ScuerFrer de gegrondheid dezer scheiding, welke ook door Kurz erkend was, bevestigd. BENTuAM en Hooker in Gen. Plant. en CLARKE in HookER’s Fl of Br. Ind. trekken haar echter weder tat Ardisia, daar in het eerste werk wordt op: egeven, dat de verdeeling van de helmhokjes in boven elkander geplaatste vakjes bij het onderzoek der authentieke exemplaren niet was 86” bleken. Aan het materiaal in ’s Rijks Herbarium werd het echter door den Heer Vuvyek geconstateerd. De vormen, door MIQUEL als soorten beschreven, zijn door SCHeFrer, die levend materiaal onder- zocht, tot variëteiten teruggebracht. Op prioriteitsgronden wordt door Kurz de soortsnaam veranderd in CI. littoralis Kurz, en om dezelfde reden zou men haar ook den naam kunnen geven van Cl. humilis, daar de oudste naam van een der vormen A. humilis Vahl. is. De tweede soort wijkt door de eindelingsche bloeiwijze zeer sterk a LXXIX. MYRSINACEAE., 291 van de eerste, waar deze okselstandig is. Pax meent dat het ge- slacht met Aegiceras Gaertn. synoniem is en dat alle hierbij be- hoorende soorten tot Aeg. majus Gaertn. gebracht moeten worden. 7. AEGICERAS Gaertn. Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig ; segmenten schuin dakpanswijze dekkend in den knop. Bloemkroonbuis kort; zoom 5-deelig met spitse, ineengedraaide, rechts dekkende slippen. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon inge- plant, met lange, van onderen samenhangende, aan de basis lang- en zachtharige helmdraden; helmknoppen lancetvormig, spits, aan de basis 2-lobbig; helmhokjes naar binnen in de lengte openspringend en door dwars- schotten in boven elkander gelegen vakjes verdeeld. Eierstok spoelvormig, tot een priemvormigen stijl ver- smald; stempel spits; eitjes talrijk, weggedoken in eene kogelvormige zaadlijst, de bovenste klimmend, de onderste dwars geplaatst. Vrucht cilindrisch, boogswijze gekromd, spits, lederachtig, gestreept, ten slotte in de lengte open- splijtend, 1-zadig. Zaad lang, opgericht, zonder kiemwit, binnen de vrucht kiemend ; zaadhuid vliezig, onvolkomen, gedeeltelijk met de kern vergroeid, gedeeltelijk er los omheen zittend en in een kapje eindigend, dat den top er van bedekt; kiem opgericht, boogswijs gekromd, cilindrisch ; zaadlobben tot eene buis vergroeid en het pluimpje om- sluitend ; kiemworteltje rolrond. Kleine boom, met rolronde takken en verspreide, ge- steelde, gaafrandige, lederachtige, l-nervige bladeren. Bloemen wit, welriekend, aan draadvormige bloemstelen, in okselstandige of eindelingsche, zittende schermen zonder schutbladen. Volgens BENTHAM en HoOKER ééne soort, Aeg. majus Gaertn. die aan de tropische stranden van Azië en Australië verspreid is. Door ScHerFEeR werd nog eene tweede soort aangenomen, Aeg. floridum Roem. et Schult, die in de Molukken voorkomt. MYRSINACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Marsa Forsk. ovata A. DC. — Baeobotrys ovata Wall. (Sumatra, Banka.) B cordata Scheff. — (Sumatra, Banka.) Sumatrana Scheff. (Sumatra) ramentacea Wall. — M. Sumatrana Scheff.? (Java) 292 LXXIX. MYRSINACEAE. polyantha Scheff. (Borneo.) ; verrucosa Scheff. — Baeobotrys verrucosa Zipp. (N. Guinea.) laevigata Scheff. — Baeobotrys laevigata Zipp. (N. Guinea.) Korthalsiana Scheff. — Lepionurus ovatus Korth. (Sumatra) Doraena Bl—M. Japonica Zipp. — Doraena Japonica Thunb. (Java, gekweekt.) membranacea A. DG. (Java.) B brevi-petiolata Scheff. — Gelastrus repandus Bl. — Ge- lastrus montanus Reinw.? (Java) Blumei Don. — M. lanceolata Bl. — Baeobotrys lanceolata Bl. (Java.) virgata A. DC. — Baeobotrys virgata Bl. (Java.) pisocarpa Bl. (Celebes) Indica A.D C.— Baeobotrys Indica Roxb. (Java, Celebes.) B Wightiana A.D C.— Baeobotrys? virgata Bl. (Timor) costulata Mig. (Java.) Zollingeri Scheff. — M. virgata Miq. (Java) grandifolia Miq. (Java) pyrifolia Mig. — M. latifolia A.DG. @ repanda Bl. p.P- (Java) cordifolia Mig. (Java.) latifolia A. DC. — Baeobotrys latifolia Bl. (Java.) @ Sumatrana Scheff. (Sumatra) y repanda Bl. (Java) Junghuhniana Scheff. (Sumatra.) macrocarpa Scheff. (Borneo.) rubiginosa B/. (Ambon) mollis A. DG. (Java.) 5 B acuta Scheff. (Java.) Reinwardtii Bl. (Java) brachybotrya Mig. (Java.) hirtella Mig. (Java.) parviflora Scheff. (Java) Amboinensis Scheff. (Ambon) macrothyrsa Mig. (Sumatra, Borneo.) leucocarpa Bl. (Timor?) mollissima A. DC. — Baeobotrys mollissima Bl. (Java, Am- bon, Banda, N. Guinea). B falvinervis Scheff. — M. fulvinervis A. DC. (Java) y cordata Scheff. (N. Guinea.) Novo-Guineensis Scheff. (N. Guinea.) nemoralis A. DG. var. racemosa K. Schum. (N. Guinea.) Hernsheimiana Warb. (N. Guinea.) subsessilis Warb. (N. Guinea.) Papuana Warb. (N. Guinea.) 2. MyRSiNE L. avenis A. DG. — Ardisia avenis Bl. — M. capitellata Wall. (Java, Sumatra, Ceram, Banka.) Korthalsii Mig. (Java, Ceram.) LXXIX. MYRSINACEAE. 293 Sumatrana Mig. (Sumatra, Borneo, Banka.) affinis A. DG. (Java, Banka.) Hasseltii Bl. (Java.) Borneensis Scheff. (Borneo, Halmaheira, Ceram.) densiflora Scheff. (N. Guinea.) cordata Scheff. (Gebeh.) EMBELIA Burm. Javanica A. DC. — Ardisia scandens Bl. — Samara scandens Hassk. (Java.) var @ Scheff. (Sumatra, Borneo.) _ pergamacea A. DG, (Java, Ambon, Celebes.) oblongata Mig. (Sumatra, Banka.) racemosa Hassk. (Java.) macrophylla Bl. (Java.) Lampani Scheff. (Sumatra) Singalangensis Scheff. (Sumatra) Ribes Burm. — E. glandulifera Wight. var. @ garciniaefolia Wall. — E. Sumatrana Miq. — Ardisia tenuiflora Bl. (Java, Sumatra, Banka.) garciniaefoliae Mig. (Java.) clusiaefolia Mig. (Java.) ovata Scheff. (Sumatra) canescens Wall. (Penang.) dasythyrsa Mig. (Banka.) Borneensis Scheff. (Borneo.) parviflora Wall. (Sumatra, Penang.) Gardneriana Wight. (Java.) viridiflora Scheff. — Ghoripetalum viridiflorum A. DG. (Java) bracteosa Scheff. (Banka.) 4. ARDisIA Swartz. macrophylla Reinw. B curvata Scheff. (Borneo.) Korthalsiana Scheff. (Sumatra, Borneo, Ambon.) Ternatensis Scheff. (Ternate.) sessilis Scheff. (Sumatra.) fuliginosa Bl. — A. semidentata Miq. (Java.) B angustifolia Scheff. — A. semidentata Mig. @ angustifolia Mig. — A. fuliginosa Bl. p.p. (Java.) demissa Mig. (Java.) Forstenii Scheff. (Celebes.) Spanoghei Scheff. (Timor) myristicaefolia Bl. (Java.) pauciflora Heyne. y _cymosa Scheff. — A. cymosa Bl, — Á. pauciflora Mig. — Â. nutans A. DC. — A. punctata Bl. (Java, Sumatra, Borneo.) marginata Bl. (Java.) sphenobasis Scheff. (Sumatra) denticulata Bl. (Java.) 294 LXXIX MYRSINACEAE, dubia Scheff. (Java, Molukken ?) laevigata Bl. (Java.) attenuuta Wall. — A. pubicalye Miq. (Java, Ceram? Sumatra.) rhynchocarpa Scheff. (Ambon.) Junghuhniana Mig. (Java? Sumatra 2) reclinata Scheff. (Borneo.) Palembanica Mig. (Java, Sumatra.) lurida B/. (Java, Borneo.) crispa A. DG. — A. glabrata Bl p. p. — A. densa Mig. (Java, Sumatra, Borneo.) humilis Vahl. (Java?) Javanica A. DG. — A. humilis Bl. — A. decus montis Mit. (Java.) @ oligantha Bl. (Java.) serrata Pers, — Anguillaria serrata Cavanill. 2 semiserrata Scheff. (Banka, Borneo, Lampei). polysticta Mig. (Sumatra) Amboinensis Scheff. (Ambon) Sumbavana Mig. (Soembawa) pteropoda Mig. (Soembawa) Lamponga Mig. (Sumatra) eximia Mig. (Java?) anceps Bl.— A. Blumei A. DG. (Java, Banka.) : @ Sumatrana Scheff.— A. Blumei A. DG. var. B Mig. (Sumatra) y Borneensis Scheff. (Borneo) complanata Mig. (Sumatra) Borneensis Scheff. (Borneo.) pterocaulis Mig. (Java, Banka.) 2 nitida Scheff. (Sumatra) y elongata Scheff. (Java, Sumatra.) sanguinolenta Bl. — A. complanata Wall. (Sumatra.) synneura Scheff. (Borneo.) linearifolia Miq. (Sumatra) confinis Mig. (Sumatra.) polyneura Miq. — A. sanguinolenta Bl. p.p. (Java, Banka.) frangulaefolia Span. (Timor.) chrysophylloides Miq. (Banka.) stylosa Mig. (Java) jambosioides Mig. (Java.) mucronata Bl, (Java.) Celebica Scheff. (Celebes) Sumatrana Miq. (Sumatra) B modesta Scheff. (Java) fertilis Mig. (Sumatra) plagioneura Scheff. (Java) purpurea Reinw— A. purpurea Reinw. @ denticulata Schelf — A. tenuiramis Miq. — A. Hasseltii Bl. (Java) à B Borneensis Scheff. — A. Hasseltij Bl. var. @ Borneensis Scheff. (Borneo.) y microcarpa Scheff. (Java) LXXIX. MYRSINACEAE. 295 ò leucantha Scheff. (Java.) speciosa Bl. (Java.) Leschenaultii A. DG. (Java.) Zollingeri A. DG. (Java.) @ lanceolata Scheff. (Java.) rubiginosa Mig. (Sumatra) villosa Roxb. B mollis A. DG. — A. mollis Bl.— A. glabrata Bl. — A. coccinea Jungh. (Java.) macrocalyx Scheff. (Borneo.) petocalyx Scheff. (Sumatra) pumila Bl. (Java) @ lanceolata Scheff. (Java, Sumatra, Borneo.) y alata Scheff. (Java, Sumatra.) Miqueliana Scheff. (Banka.) Teysmanniana Scheff. (Banka.) crispa A. DG. 2 elegans A. DG. (Banka) calothyrsa Scheff. (Sumatra, Banka.) imperialis K. Schum. (N. Guinea.) 5. PIMELANDRA A. DG. Wallichii A. DG. (Malakka.) 6 OLIMACANDRA Mig. obovata Mig. — Ardisia obovata Bl.— A. umbellata Roth. (Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Ambon.) var. angustifolia Scheff. — Cl, littoralis Kurz. — À. littoralis Andr, — A. humilis Vahl. — A. solanacea Roxb, — A. Wightiana Wall. — A. polycephala Wight. — A. elliptica Bedd. — A. rostrata Hassk.? (Engelsch Indië.) var. salicifolia Scheff. — Cl. salicifolia Miq. — Gl. multi- flora Mig. (Java, Celebes, Aroe.) pergamacea Mig. (Sumatra.) 7. AEGICERAs Gaertn. majus Gaertn. — Aeg. minus Gaertn. — Aeg. obovatum Bl. — Aeg. fragrans Koen. — Rhizophora corniculata L. (Java. Sumatra, Banka, Celebes, N. Guinea.) var. B Amboinensis Scheff. (Ambon.) floridum Roem. et Schult. — Aeg. ferreum Bl. — Aeg. nigri- cans Rich. (Gilolo, Ambon.) 296 LXXX. SAPOTACEAE. Fam. LXXX. SAPOTACEAE. BENTHAM et HOOKER. Gen. Plant. II, p. 650. — MrqueL, FL. Ind. Bat. II, p. 1033. — Sumatra, p. 518. — ScueFFer in Ann. de Buit. 1, p. 38. — HarToG in Journ. of Botany. 1818 p. 65. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. III, p. 534. — RapnLxKorer, in Sitz. Ber.d. Bair. Acad. v. Wiss. XII, 1881, p. 265 en XIV. (1884) p. 397. — RADLKOFER in DURAND, Inder Gener. Phaner. p. 252 (1888). — G. C. E. BEAUVISAGE, Contribution à Pétude des origines botaniques de la Gutta-Percha. Paris, 1881.—Burck, Versl. omtr. den Staat van ’s Lands Plantent. te Buit. 1882. — Burck in Axn. de Buit. V‚, p. Î. — TEN BRUMMELER, Getah Percha en Caoutchouc. Tijdschr. Ind. Maatsch. v. Landb. en Nijverh. Bat. 1883. — Scurimmer in Tijdsch. v. Nijverh. 1883. p. 97. — K. SCHUMANN in ENGLER's Bot. Jahrb. IX, 1887, p. 44. — FI. v. Kais. Wilh. Land. 1889, p. 107. — Prerre,‚ Archiv. Neéerl. XIX, p. 103 t. IV, 1884, —F. v. MueLveEr, Descriptive Notes on Papuan Plants, VL. (1885) p. 12. — Pierre, Notes Bot. Sapotaceës. Paris, 1890. — ENarer, Bot. Jahrb. XII, 1890, p. 496. — ENGLER, Naturl. Pflanzenfam. IV, 4, p. 126. — Warsure in ENGLER, Bol. Jahrb. XIII, 18941, p. 400. — Baron in Bull. de la Soc. Linn. de Paris, n°. 73. (1886), n°. 11A—145 (1890—1891). Bloemen regelmatig, tweeslachtig of hoogst zelden door mislukking gemengdslachtig. Kelk onderstandig, blijvend of afvallend, zeer zelden na den bloei in omvang toe- nemend; slippen of vrije kelkbladen 4-—6, in den knop sterk dakpanswijze dekkend, de buitenste meestal min of meer lederachtig, meestal stomp, alle gelijk of de bin- nenste_ het grootst, soms in 2 afzonderlijke rijen , waarvan de buitenste de binnenste klepswijze insluiten of onvol- komen bedekken, hoogst zelden oo, in welk geval de buitenste misschien als schutblaadjes beschouwd moeten worden. Bloemkroon vergroeidbladig, met korte, klok- vormige of urnvormige, zelden lange buis en even grooten zoom, welks lobben hetzelfde of het dubbele aantal heb- ben van de kelkdeelen, meestal korter dan deze of weinig grooter, soms voorzien van zijdelingsche of ruggelingsche aanhangsels (vertakkingen), waardoor hun aantal schijn- baar oo wordt. Meeldraden in 1—2 rijen ingeplant In de buis der bloemkroon, nu eens evenveel als de lobben van deze en daartegenover geplaatst, waarbij soms even- veel lijnvormige of min of meer bloembladvormige star minodiën met hen afwisselend in dezelfde rij of hooger zijn bevestigd, dan weder in het dubbele aantal van de bloemkroonlobben, in éóne rij of in twee rijen en dan omt LXXX. SAPOTACEAE. 297 den anderen hooger ingeplant; helmdraden kort, opge- richt of, waar zij lang zijn, met den top in den knop naar buiten omgeslagen; helmknoppen aan de basis of bewegelijk vastgehecht, ei-, lancet- of lijn-pijlvormig, 2-hokkig ; hokjes evenwijdig, met eene langsspleet zijde- lings of naar binnen openbarstend; helmbindsel soms voorbij de hokjes verlengd. Schijf hypogynisch, meestal weinig ontwikkeld, zelden ringvormig. Eierstok boven- standig, met eene breede basis op den kelk geplaatst, meestal lang- en zachtharig, 2—5-, zelden oo -hokkig, met evenveel hokjes als vruchtbladen; stijl kort kegel- vormig of lang-priemvormig, kaal; stempel eindelingsch, stipvormig, zelden breeder en min of meer gelobd ; eitjes min of meer amphitroop, in elk hokje één, zijdelings, in het midden of bij den top of nabij de basis van den binnenhoek bevestigd. Besvrucht, met een meestal dikken, vleezigen of sappigen, zelden min of meer drogen of dunnen vruchtwand, 2—oo -hokkig of door mislukking I-hokkig en 1-zadig. Zaden òf slechts één en dan van den vorm der vrucht, òf meerdere in een kring om eene dikke as, zijdelings samengedrukt of zelden door het ver- dwijnen van de asen de tusschenschotten opeengedrongen, met zijdelingschen, langwerpigen of lijnvormigen, of min of meer basilairen en breeden navel; zaadhuid meestal korstachtig of zeer hard, gewoonlijk glad en glanzend; kiem recht; kiemworteltje naar onderen gericht, zeer kort; zaadlobben nu eens binnen een vleezig kiemwit gelegen en dan plat en van de as uitstralend of even- wijdig aan den omtrek der vrucht, dan weder dik en vleezig, zonder kiemwit. Onbehaarde of op verschillende wijzen behaarde boomen of heesters, waarvan de stam door insnijding vaak een melksap oplevert, dat aan de lucht verhardt en als getah pertjah in den handel komt, terwijl de vruchten vaak eetbaar zijn en uit de zaden van sommige soorten een plantenvet kan worden bereid. Bladeren afwisselend, hoogst zelden min of meer tegenovergesteld, lederachtig of zelden vliezig, gaafrandig, vinnervig, zonder of met kleine, spoedig afvallende steunblaadjes. Bloemen meestal niet groot, in bundels of kluwens, zelden alleenstaand in de bladoksels of aan de knoopen der oudere takken of 298 LXXX. SAPOTACEAE. in bundels langs de takken eener bladerlooze bloeiwijze, zittend of met steelen, aan wier basis soms kleine schut- bladen gevonden worden; schutblaadjes onder den kelk zeldzaam voorkomend, doeh dan op de kelkbladen gelij kend, maar kleiner dan deze. Aantal soorten ongeveer 400, tusschen de keerkringen der oude en nieuwe wereld. Ofschoon er in deze familie in den laatsten tijd door ver- scheidene personen gewerkt is, schijnt het onderwerp nog verre van uitgeput te zijn. Niet alleen worden voortdurend nieuwe soorten ont- dekt of beschreven, doch ook omtrent de groepeering en omgren- zing der geslachten telkens nieuwe gezichtspunten geopend en on- getwijfeld wachten ons in deze plantengroep juist in dit opzicht vele veranderingen, zelfs in de Sapotaceae van Nederlandsch-Indië, die nog voor korten tijd (1886) door Burck in een uitvoerige mon0- graphie zijn behandeld. Terwijl toch zoowel Crarkr in HOOKER S Fl. of Br. Ind. als Burek in Ann. de Buit. V. de geslachten van de Gen. Plant. handhaafden en ook ENGLER deze in zijn Naturt. Pflanzenfam. opnam, is er thans van de hand van PreRRE eene monographie onder bewerking, waarìn de beschrijvingen der geslachten belangrijk gewijzigd en een aantal nieuwe geslachten voorgesteld zullen worden. Reeds is een voorloopig overzicht hiervan gedeeltelijk verschenen en hieruit putten wij aanwijzingen omtrent de nieuwe rangschikking, doch achten de gegevens nog te onvolledig om deze in onze bewerking der familie te volgen. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus 1. Palaquieae. Bloemkroonlobben zonder rugstandige aanhangsels. Subtribus 4. HMipinae. Bloemen twee- of gemengdslachtig. Bij de tweeslachtige bloemen twee kransen van meeldraden, bij de vrouwer lijke twee kransen van staminodiën. + Bloemkroonlobben in het dubbele aantal der kelkdeelen. 1. PAyeNa. Bloemen tweeslachtig, in weinigbloemige bundels. Kelkbladen 4. Zaden met kiemwit en met dunne zaadlobben. 2. Iruipe. Bloemen tweeslachtig, in veelbloemige bundels. Kelkbladen 4 of 5. Zaden zonder kiemwit en met dikke zaad- lobben. i 3. DiPLOKNEMA. Bloemen gemengdslachtig, in veelbloemige bun- _ dels. Kelkbladen 5. Zaden zonder kiem wit en met dikke zaadlobben. Fr Bloemkroonlobben in hetzelfde aantal als de kelkdeelen. 4, IsoNANDRA. Bloemen 4-tallig. Zaden met kiemwit 5. PALAQUIUM. Bloemen 6-tallig. Zaden zonder kiem wit. Subtribus 2. Sideroxylinae. Bloemen tweeslachtig, zelden gemengi- slachtig, met een uitwendigen krans van staminodiën tegenover a kelkdeelen en een inwendigen krans yan meeldraden tegenover bloemkroonlobben, LXXX. SAPOTACEAE. 299 6. Acunras. Bloemen 6-tallig. Eierstok meestal 12-hokkig. Vrucht met 6—12 kiermwithoudende zaden. 7. SIDEROXYLON. Bloemen 5-tallig. Eierstok 2—5-hokkig. Vrucht met 1—5 kiemwithoudende zaden. Subtribus 3. Chrysophyllinae. Bloemen tweeslachtig, met een krans van meeldraden tegenover de bloemkroonlobben en zonder staminodiën. 8. CHrysoPuyLLUM. Bloemen meestal 5-tallig, zelden 6-7-tallig. Eierstok 5-, zelden 6—10-hokkig. Vrucht met één of weinige, zelden met meerdere kiemwithoudende zaden. Tribus IL. Mimusopeae. Bloemkroonlobben met 2 groote, rug- standige, onverdeelde of in slippen verdeelde aanhangsels. Bloemen met een uitwendigen krans van staminodiën en een inwendigen van meel- draden, beide in hetzelfde aantal als de kelkdeelen, 9. Mimusors. Kelk 6—8-deelig. Aanhangsels van de bloemkroon onverdeeld. 10. ImBricAria. Kelk 8-deelig. Aanhangsels van de bloemkroon in slippen verdeeld. 1. PAYENA A. DC. Kelkdeelen 4, in 2 rijen, de beide buitenste bijna kleps- wijze aaneensluitend en de beide binnenste nagenoeg geheel insluitend. Bloemkroon met korte, breede buis en 8 in ééne rij dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden meestal 16, zelden 22—25, in 2 rijen aan de basis der bloemkroon bevestigd; helmdraden kort; helmknoppen lancetvormig, met min of meer buitenwaarts openende helmhokjes en een spits of toegespitst helmbindsel. Eier- stok lang- en zachtharig of onbehaard, meestal 8-hokkig, zelden 3—4-, 6- of 10—18-hokkig; stijl priemvormig; stempel stipvormig. Bes eivormig-langwerpig of eivormig. Zaad door mislukking meestal slechts één, zelden 2—5; zaadhuid hard en glanzend, met schijnbaar afgeschaafden, smallen, zich over de geheele lengte van het zaad uit- strekkenden navel; kiemwit vleezig; zaadlobben plat en dun. Boomen met een melksap. Bladeren lederachtig, van onderen meestal zijdeachtig behaard, kortharig of viltachtig behaard of aan weerszijden kaal. Steunblaadjes klein of groot, afvallend of blijvend. Bloemen gesteeld, in weinige bundels in de bladoksels of aan de knoopen der afgevallen bladeren, zelden in korte eindelingsche schermen. Aantal soorten omstreeks 241, in Nederlandsch Indië en Malakka. Men vindt de soorten van het geslacht vok vermeld onder de 300 LXXX. SAPOTACEAE. geslachtsnamen Azaola Blanco, Keratophorus Hass, Ceratophorus Miq., Kakosmanthus Hassk., Cacosmanthus Mig. en Bassia ZL. Door PiernE wordt ééne soort, P. Bawun Scheff., beschouwd als het type van een nieuw geslacht, Schefferella Pierre, vooral wegens de buitengewoon dikke en harde zaadhuid en den breeden navel. Dezelfde schrijver wenscht ook HasskKARt’s geslacht Kakosmanthus wegens de 13 in den knop klepswijze aaneensluitende bloemkroon- lobben, de 26 meeldraden en ff eierstokhokjes te herstellen. 2. ILLIPE Koenig. Kelkdeelen 4, zelden 5, breed dakpanswijze dekkend, waarbij de 2 buitenste het middelste gedeeltelijk en de 2 binnenste geheel en al insluiten. Bloemkroon met breede buis; aantal lobben 8 of 12, zelden 6, kort, in den knop in eene enkele rij dakpanswijze dekkend, en min of meer ineengedraaid. Meeldraden in het dubbele aantal van de lobben der bloemkroon, òf in ééne rij aan de basis van de bloemkroon bevestigd, òf in 2 rijen, waarbij de bui- tenste, die tegenover de kelklobben staan, hooger inge- plant zijn; helmdraden meestal kort; helmknoppen lancet- vormig of lang werpig-lijn vormig ; helmhokjes min of meer buitenwaarts openbarstend; helmbindsel in een stekel of kuif verlengd; staminodiën ontbrekend. Eierstok lang- en zachtharig, 4—12-hokkig; stijl priemvormig, meestal lang en spits. Vleezige, kogel- of eivormige bes. Zaden door mislukking meestal weinig of slechts één; zaadhuid korstachtig, glanzend, met langwerpigen of lijnvormigen navel; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dik vleezig ; kiem- worteltje zeer kort. Boomen met een melksap. Bladeren lederachtig, aan de toppen der takken dikwijls opeengedrongen. Steun- blaadjes klein en afvallend. Bloemen aan dikwijls knik- kende stelen, in bundels, die nu eens aan de toppen der takken dicht opeengedrongen zijn, dan weder zijdelings geplaatst zijn aan de oudere knoopen. Aantal soorten omstreeks 30, in Nederlandsch en Engelsch Indië. De naam van het geslacht was bij BeNruam en Hooker en later ook bij Burck Bassia L. Door Gras in Bull. Soc. Bot. de Fr. 1864 werd aangetoond dat deze naam aan een geslacht der Ghenopodiace? toekwam, waarom ENGLER voorstelde den naam van Jllipe te het- stellen, door Koerts aan eene der soorten van Engelsch Indië ge- geven (LiNN. Mant. II, 4774, App. 555 en 563). Eenige soorten van Ceylon werden beschreven onder den naam van Dasyaulus 771- LXXX. SAPOTACEAE. 301 Pierre scheidde van het geslacht wegens den afwijkenden bouw een aantal soorten af en daarbij, onder den naam van Burckella, eenige van N. Guinea. Onder de kenmerken, waarop hij deze afschei- ding grondt, behooren de eindelingsche bloeiwijze van langgesteelde bloemen, de hoogere kelkbuis, de 6—7 aan weerszijden min of meer behaarde bloemkroonlobben, de onbehaarde 3—5-, meestal 4-hokkige eierstok, de breede, rimpelige navel en de weinig glanzende zaadhuid. 3. DIPLOKNEMA Pierre. Kelkbladen 5. Bloemen één- of gemengdslachtig. Manne- lijke en tweeslachtige bloemen onbekend. V rouwelijke bloemen: Kelkbladen 5, onderling nagenoeg even groot, aan den rand gewimperd, de 2 buitenste in den knop klepswijze aaneen- sluitende en de 3 dakpanswijze dekkende binnenste omslui- tend. Bloemkroonlobben meestal 10, in den knop dakpans- wijze dekkend en ineengerold, 3— 4-maal langer dan de korte buis en even lang als de kelkbladen. Staminodiën 16— 20, in 2 rijen in de bloemkroonbuis bevestigd, de buitenste een weinig langer dan de binnenste en met de bloem- kroonlobben afwisselend, op bloembladen of veeleer op meel- draden gelijkend, waarom Pierre ze onvruchtbare meel- draden noemt, lijnvormig-langwerpig, aan de basis versmald, van achteren een weinig behaard, afgeplat met uitgeranden of afgeronden top. Schijf hypogynisch, kussenvormig, ge- voord. Eierstok 6—8-, meestal 7-hokkig, lang- en zacht- harig; stijl priemvormig, tijdens den bloei een weinig boven de bloem uitstekend; stempel klein, met naar binnen gekrulde lobben; eitjes in elk hokje één, onder den top ingeplant, klimmend, amphitroop. Vrucht onbe- kend. Zaad groot, met breeden, cirkelvormigen navel en dikke, hout- of lederachtige, van binnen gerimpelde of min of meer uitgevreten zaadhuid en zonder kiemwit; zaadlobben langwerpig, plat-bol, aan den rand gekruld, vleezig, van binnen neergedrukt of schuin tegen elkander gelegd; kiemworteltje kort, naar onderen gericht. Waarschijnlijk groote boom, met dikke takken. Bladeren groot, elliptisch langwerpig, gesteeld, aan de toppen der twijgen opeengedrongen, afwisselend. Steunblaadjes on- bekend. Bloemen in veelbloemige schermen in de oksels van afgevallen bladeren aan de toppen der oudere takken. 302 LXXX. SAPOTACEAE. Eéne nog weinig bekende soort van Borneo, D. sebifera Pierre, uit wier vruchten eene vetstof bereid wordt. ENarEr bespreekt de meeldraden der mannelijke bloemen, doch ik vermoed, dat hier eene drukfout voor ligt en dat de staminodiën der vrouwelijke bloemen bedoeld zijn. 4, ISONANDRA Wight, Kelkdeelen 4, nagenoeg gelijk, in den knop dakpans- wijze dekkend, de beide buitenste bijna klepswijze aan- eensluitend. Bloemkroon diep 4-spletig, met breede, in den knop sterk dakpanswijze dekkende en min of meer ineengedraaide slippen. Meeldraden 8, nagenoeg gelijk, m ééne rij aan de basis der bloemkroon bevestigd; helm- draden opgericht, afgeplat, aan den top versmald en terug- geslagen; helmknoppen lancetvormig, aan den top pen- seelvormig, met aan de buitenzijde openbarstende en aldaar nagenoeg aan elkander sluitende helmhokjes. Sta- minodiën ontbrekend. Eierstok ruigharig, 4-hokkig; stijl priemvormig. Bes klein, eivormig of langwerpig, vleezig, door mislukking meestal éénzadig. Zaad met glanzende, korstachtige zaadhuid en langwerpigen, zijdelingschen navel; kiemwit vleezig; zaadlobben plat, elliptisch. Boomen met lederachtige, vinnervige bladeren. Steun- blaadjes klein, spoedig afvallend. Bloemen klein, zittend of gesteeld, in okselstandige bloemkluwens. Aantal soorten 8, waarvan 6 in Engelsch Indië en een g-tal op Sumatra. In dit geslacht werden vroeger ook de soorten van Pala- quium Blanco, ook als Dichopsis Thw. beschreven, opgenomen. 5. PALAQUIUM Blanco. Kelkdeelen 6, nagenoeg gelijk. in 2 rijen, waarvan pe buitenste nagenoeg klepswijze aaneensluiten, en de binnenste omsluiten. Bloemkroonlobben 6, meestal spits, in den knop dakpanswijze dekkend, soms min of meer ineengedraaid. Meeldraden 12, zelden 18, in 1—3, (meestal in 2) rijen aan de basis der bloemkroon bevestigd, met lange when den anderen kortere meeldraden; helmknoppen lancet- vormig, met min of meer buitenwaarts openbarstende helmhokjes; helmbindsel spits, stomp, uitgerand of 2- _spletig. Staminodiën ontbrekend. Bierstok lang- en zacht: harig, 6-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijl priem LXXX. SAPOTACEAE. 303 vormig. Vleezige, langwerpige, ellipsoid- ei- of kogel- vormige, door mislukking gewoonlijk 1-zadige bes. Zaad met eene glanzige, harde zaadhuid en een breeden, langwerpigen navel; kiemwit ontbrekend ; zaadlobben dik, vleezig ; kiemworteltje zeer kort. Boomen, dikwijls groot, melksap bevattend. Bladeren aan de toppen der takken opeengedrongen, lederachtig, aan weerszijden en soms glanzend, onbehaard of van onderen met een bruin of rosachtig vilt bekleed. Steunblaadjes klein en spoedig afvallend. Bloemen van middelbare grootte, gesteeld, talrijk of in gering aantal in de blad- oksels of dikwijls aan de knoppen van oudere takken. Aantal soorten omstreeks 50, in tropisch Azië, voornamelijk in Nederlandsch Indië. De naam Palaquium, door BLANCO gegeven aan eene soort van de Philippijnsche eilanden, was langen tijd over het hoofd gezien en de eerste daarna ontdekte soorten werden tot het geslacht Isonandra Wight gebracht, doch vervolgens hiervan afge- scheiden en met eene soort van Ceylon vereenigd, die den geslachts- naam Dichopsis 7'hw. droeg; de Engelsch Indische soorten waren voor een deel ook tot Bassia /. gebracht. Door PtERRE werd eene soort met den geslachtsnaam Treubella er van afgezonderd (T. ma- crocarpa Pierre) wegens de dikke zaadhuid, die onder den buiten- gewoon grooten navel door dikke, netvormig vertakte vaatbundels doorloopen wordt. 6. ACHRAS L. Kelkdeelen 6, in 2 rijen, waarvan de buitenste in den knop klepswijze aaneensluiten en de binnenste omsluiten. Bloemkroon wijd urnvormig, met 6 in den knop dakpans- wijze dekkende en min of meer ineengedraaide lobben. Staminodiën 6, tegenover de kelklobben en in een ring met de meeldraden, evenals de laatste aan de basis met de bloemkroonbuis samenhangend, lancetvormig, bloem- bladachtig. Meeldraden binnen de bloem besloten, tegenover de bloemkroonlobben geplaatst, met aan de basis ver- breede, priemvormige helmdraden; helmknoppen aan de basis vastgehecht, met buitenwaarts openende en aldaar elkander aanrakende, aan den binnenkant door het helm- bindsel gescheiden hokjes. Eierstok lang- en zachtharig, 10—12-hokkig; stijl cilindrisch of in het midden verdikt, ongeveer zoo lang als de bloem zelve, met kleinen 6- lobbigen stempel; eitjes één in elk hokje, klimmend, 304 LXXX. SAPOTACEAE. „aan de basis van den binnenhoek bevestigd. Vrucht meestal eivormig, Zaden door mislukking gewoonlijk minder dan 10, meestal 6—8; omgekeerd eivormig, aan de spitse onderhelft met de zaadlijst vergroeid; zaadhuid hard en glanzend, met liijjnvormigen navel, waarin zich van boven eene door een uitsteeksel van de zaadhuid bedekte navelgroeve bevindt; kiemwit overvloedig, min of meer kraakbeenachtig; kiem met dunne, eivormige, stompe zaadlobben en een stomp, kegelvormig kiemworteltje. Groote, altijd groene, melksap bevattende, onbehaarde of weinig behaarde, meestal alleen aan de bloeiwijze ros- achtigviltige boom. Bladeren gesteeld, aan de toppen der takken opeengedrongen, lederachtig, glanzend, met on- duidelijke nerven. Bloemen groot, meestal in de bladoksels alleenstaand. Eéne soort, A. Sapota L., die in tropisch Amerika tehuis behoort, doch in alle tropische gewesten wegens de smakelijke vruchten gekweekt wordt. Het geslacht droeg ook den naam van Sapota Plum. (S, Achras Plum.) 7. SIDEROXYLON DL. Bloemen tweeslachtig of zelden door mislukking ge- mengdslachtig. Kelkdeelen 5, zelden 6, in den knop dakpanswijze dekkend, nagenoeg gelijk en niet volkomen 2-rijig, cirkel- of eivormig, stomp of zelden spits. Bloem- kroon wijd of min of meer buis-klokvormig, met 5, zelden 6, kortere of langere, min of meer stompe of spitse, ri den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden >, zelden 6,in de bloemkroonbuis of aan de basis der lobben en tegenover deze ingeplant; helmdraden kort of lang, aan de punt naar buiten gekromd; helmknoppen € of lancetvormig, met meestal buitenwaarts, zelden min of meer zijdelings openbarstende hokjes. Staminodiën lijn-, sehub- of bloembladachtig, gaafrandig of getand, nu eens klein en onder de inhammen der bloemkroon bevestigd, dan weder in dezelfde rij met de meeldraden. Schijf ontbrekend. Bierstok kaal of lang- en zachtharig, 5- ® zelden 2—4-hokkig; stijl kort of vrij lang; stempel klein of zelden breeder en min of meer gelobd. Ei- of kogelvormige, meestal kleine bes, met een dun vrucht vleesch, zelden grooter en met een dik vruchtvleesch, LXXX. SAPOTACEAE. 305 door mislukking meestal 1-zadig, zelden met 2—5 zaden. Zaad met eene glanzende, korstachtige of harde zaadhuid en een schijnbaar afgeschaafden, nu eens kleinen, basi- lairen, dan weder grooteren, zijdelingschen, langwer- pigen of lijnvormigen navel; kiemwit vleezig ; zaadlobben plat, breed, bladachtig of vleezig; kiemworteltje kort. Boomen of heesters, onbehaard of zachtharig. Bladeren dun of dik lederachtig, vinnervig, met duidelijke aderen of nagenoeg zonder aderen. Steunblaadjes ontbrekend. Bloe- men meestal klein, zittend of gesteeld, in de oksels der bladeren of aan de bladerlooze knoopen. Aantal soorten omstreeks 80, in de tropische en subtropische landen van de oude wereld. De soorten werden vaak in andere geslachten geplaatst zooals Robertsia Scop. en Achras L. (Sapota Plum.) PiERRE wil verscheidene groepen van soorten er als geslachten aan afzonderen. Zoolang diens arbeid niet voltooid is moeten deze echter voorloopig bij Sideroxylon blijven, vooral ook omdat het zich ver- wachten laat, dat in eene volledige monographie van dezen schrijver ook de beschrijving van het geslacht zelve belangrijk gewijzigd zal worden. O,a. noemt PIERRE als kenmerken van Siderorylon bloem- bladachtige en franjes dragende staminodiën, anatrope, horizontale of subanatrope eitjes, ingeplant aan de basis van het hokje, zaden met den navel in de nabijheid van het poortje en de indruksels van de tusschenschotten van den eierstok op de dikke en harde zaadhuid. Volgens de door ons gegeven beschrijving, welke men ook bij Burck en ENGLER vindt, komen echter Pierres geslachten Beauvisagea, Beccariella, Boerlagella'),Croixia, Planchonella en Side- rocarpus, voorzoover de bloemen bekend zijn, vrij. wel overeen met Sideroxylon. Evenwel vindt men bij Beccariella, Planchonella en Siderocarpus eene meer of minder ontwikkelde schijf. Bij de eerste van deze drie zijn verder de eitjes ingeplant in het onderste, bij de beide laatste in het bovenste gedeelte der hokjes; verder vindt men bij Siderocarpus een langen en bij Planchonella een korten. stijl. Van Beauvisagea wordt geen schijf vermeld; zij verschilt van de beide andere door, de priem vormige staminodiën, die niet, zooals bij deze het geval is, op dezelfde hoogte met de meeldraden zijn ingeplant. Van de geslachten CGroiria en Boerlagella zijn de bloemen onbekend en de eerste heeft weinig, de laatste in het ge- heel geen kiemwit; de laatsté is bovendien gekenmerkt door de ineengerolde zaadlobben. Door ENGLER wordt Siderooylon verdeeld in 10 secties. Hiervan komen er 3 in Nederlandsch Indië voor. Deze worden aldus onderscheiden : 1. Burckiisideroxylon. Primaire zijnerven ver uiteenstaand, ver van den rand boogswijze verbonden en evenals de netvormig ver- !) In PierrE’s geschrift staat Boerlagia, doch deze naam moet volgens schriftelijke mededeeling van den auteur veranderd worden in Boerlagella. 20 Sn LXXX. SAPOTACEAF. spreide aderen duidelijk uit het vlak der bladeren te voorschijn tredend. Kelkbladen stomp, aan de basis vergroeid. Bloemkroon met korte buis en stompe slippen. Het vrije deel der helmdraden kort. Navel langwerpig of lijnvormig. Hiertoe behooren S. Bancanum Burck, S. obovatum Burck, S. attenuatum A. DG, S. nodosum Burck, S. undulatum Burck, S. chrysophyllum de Vriese, S. Indicum Burck, S. ferrugineum Hook. et Arn., S. lanceolatum Burck, S. Javense Burck. 2. Muellerisideroxylon. Primaire zijnerven ver uiteenstaand, naar den rand gekromd en in dezen overgaande, van onderen te voor- schijn tredend; aderen niet zeer duidelijk. Kelkbladen met afge- ronden top, vrij. Bloemkroonslippen stomp. Staminodiën lijn-lancet- vormig. Navel langwerpig. Hiertoe behoort S. Borneense Burch. 3. Pierrisideroxylon. Primaire zijnerven met schuine aderen er tusschen, evenals deze uit het bladvak te voorschijn tredend, nabij den rand boogswijze gekromd. Kelkbladen aan de basis vergroeid, Bloemkroon met korte buis en stompe slippen. Staminodiën stomp of uitgerand. Het vrije deel der meeldraden kort. Navel lijnvormig. Hiertoe behooren S. Vrieseanum Pierre, S. firmum Pierre, S. mi- crocarpum Burch, S. rigidum Burch, S. Teysmannianum Burck, S. Moluccanum Burch. 8. CHRYSOPHYLLUM 4. Kelk 5-, zelden 6—7-deelig, met nagenoeg gelijke, in den knop dakpanswijze dekkende segmenten. Bloemkroon buis-klokvormig of min of meer radvormig, 5- of zelden 6—7-lobbig of bijna -deelig, met gaafrandige, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden evenveel als lobben van de bloemkroon en tegenover deze, in de buis of aan de basis der lobben bevestigd; helmdraden priem- of draadvormig; helmknoppen eivormig of driehoekig, met buitenwaarts of zijdelings, zelden min of meer naar binnen openende helmhokjes. Staminodiën ontbrekend. Eierstok lang- en zachtharig, 5-, zelden 6—10-hokkig ; stijl onbe- haard, kort of lang; eitjes in elk hokje één, in het midden of nabij de basis ingeplant. Vleezige of lederachtige, kogel- of eivormige of langwerpige bes. Zaden meestal door mislukking in gering aantal of slechts één, eivormig of als er meerdere zijn, zijdelings samengedrukt ; zaadhuid lederachtig, dof of nd. met zijdelingschen, langer, schijnbaar afgeschaafden navel; kiemwit vleezig of dun (of geheel ontbrekend?); zaadlobben dun of dik. Boomen met een melksap. Bladeren lederachtig, onbe- haard of van onderen zijdeachtig behaard, vinnervig, òf met talrijke, dunne, evenwijdige primaire zijnerven, òf met LXXX. SAPOTACEÂE. 307 ver uiteenstaande zijnerven. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein, gesteeld of nagenoeg zittend en tot bundels vereenigd in de bladoksels. Aantal soorten 40—50, tusschen de keerkringen van de oude en de nieuwe wereld, slechts eenige weinige in tropisch Azië. Het ge- slacht werd ook beschreven als Nycteristition Ruiz et Pavon en Cainito Tuss. Het werd door Engler in een 5-tal secties verdeeld. De eerste hiervan, Sect. L. Villocuspis, onderscheidt zich door de volgende kenmerken : Helmknoppen duidelijk buitenwaarts openbarstend, lang- en zachtharig. Helmdraden vrij van het bovenste gedeelte van de bloemkroonbuis. Bladeren van onderen dicht zijdeachtig behaard en metaalglanzend. Primaire zijnerven talrijk, dun, twee aan twee door eene dunne nerf verbonden, welke bij de soorten van tropisch Amerika ver van den rand, bij die van tropisch Azië en Afrika langs den rand loopt. ENGLER noemt bij deze groep slechts Chr. Roeburghii Don., doch zeker behooren hiertoe ook Chr. Bancanum Mig. en Chr. rhodoneurum Hassk., de beide andere soorten van Nederlandsch Indië. 9. MIMUSOPS L. Kelkdeelen 6 of 8, in 2 rijen, waarvan de buitenste * min of meer klepswijze de binnenste insluiten. Bloemkroon met korte, breede buis en 6 of 8 lobben, die elk twee groote onverdeelde, ruggelingsche aanhangsels dragen, zoodat de bloemkroon 18- of 24-lobbig schijnt. Meeldraden 6 of 8, in de buis der bloemkroon bevestigd tegenover de lobben; helmdraden kort en breed, vrij of met de staminodiën tot eene buis verbonden ; helmknoppen lancet- vormig; helmhokjes buitenwaarts of min of meer zijdelings openbarstend, van binnen verder uiteenwijkend dan van buiten ; helmbindsel meestal voorbij de hokjes in een stekel of punt uitloopend, Staminodiën 6 of 8, min of meer bloem- bladachtig, op verschillende wijzen getand of in slippen verdeeld, met de meeldraden afwisselende en vrij van deze of aan de basis met de helmdraden vergroeid. Eierstok ruigharig, 6—8-hokkig. Bes kogelvormig vleezig, door mis- lukking 1—4-zadig. Zaad, schuin, eivormig, samengedrukt ; zaadhuid hard, glanzend, met kleinen, basilairen of langen, zijdelingschen navel; kiemwit vleezig; zaadlobben dik en vrij hard. Boomen of zelden heesters, met een melksap. Bladeren lederachtig, met talrijke, dunne, evenwijdige of meer uit- eenloopende primaire zijnerven, welke soms onduidelijk 308 LXXX. SAPOTACEAE. te zien zijn. Steunblaadjes klein en spoedig afvallend. Bloemen in bundels ìn elken bladknop of aan de oudere knoopen of eindelingsch aan de toppen van takken, wier bladeren zich later ontwikkelen. Aantal soorten 30—40, in de tropische gewesten der beide half- ronden, in tropisch Azië 6 of 7. Op het voorbeeld van Dr CANDOLLE verdeelt Burek het geslacht in soorten met 4-tallige bloemen, M. Elengi L, M. Timorensis Burck en M. Javensis Burck en soorten met 3-tallige bloemen, M. Kauki L. Van eene vijfde soort, M. acu- minata Bl, zijn bloemen noch vruchten bekend. WARBURG be- schrijft nog eene 3-tallige soort van N. Guinea, M. fasciculata Warb. De opvatting dat de beide buitenste kransen der bloem- kroonlobben aanhangsels van de binnenste zijn, welke men òf als zijdelingsche vertakkingen òf als steunblaadjes van deze onstaan kan beschouwen, eene opvatting, die vooral door ENGLER wordt voorgestaan, vindt bestrijding bij BAILLON. 10. IMBRICARIA Juss. Kelkdeelen 8, in 2 rijen, waarvan de buitenste, in den knop min of meer klepswijze aaneensluitend, de binnenste, die dunner zijn, omsluiten. Bloemkroon met korte, wijde buis en 8 holle, gaafrandige lobben, die elk aan de achterzijde 2 groote, diep 2—5-spletige aanhangsels dragen (volgens BeNrHaM en Hooker de 2 buitenste rijen der bloemkroonlobben). Meeldraden 8, tegenover de lobben der bloemkroon, met korte helmdraden ; helmknoppen lang, toegespitst, met naar buiten openbarstende hokjes. Staminodiën 8, ruigharig, in dezelfde rij met de meel- draden afwisselend. Bierstok ruigharig, S-hokkig; stijl onbehaard. Kogelvormige of ellipsoidische bes. Zaden door mislukking 1—2, schuin eivormig, licht samengedrukt ; zaadhuid korstachtig, glanzend, met kleinen basilairen navel; kiemwit vleezig; zaadlobben plat en eenigszins dik. Melksapbevattende, onbehaarde of zachtharige boomen. Bladeren lederachtig, glanzend, met talrijke, dunne, even- … wijdige of meer uiteenloopende zijnerven. Bloemen IM gering aantal, tot bundels bijeenstaande in de bladoksels of aan de oudere knoopen of aan de toppen der takken, en geplaatst op gekromde, meestal vrij lange bloemstelen. ‚Aantal soorten 4—5, in tropisch Afrika, waarvan ééne, [. coriacea A. DG, in Nederlandsch Indië gekweekt wordt. BENTHAM en HOOKER vragen zich of deze soort ook gebracht moet worden a het geslacht Labramia A. DC. dat van Zmbricaria verschilt door LXXX. SAPOTACEAE. 309 LJ het gemis van staminodiën. BAiLLON evenwel heeft in de genoemde soort wel degelijk 8 behaarde staminodiën gezien. De laatste schrijver neemt evenwel zoowel Labramia als Imbricaria op in Mimusops L. Door PrerRE worden echter alle drie als afzonderlijke geslachten beschouwd. SAPOTACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 1. PAvENaA A. DG, stipularis Burck. (Celebes.) Suringariana Burck. — Bassia sericea Bl. — Bassia? Ba- tem Mig. — P. (sericea) Benth. et Hook. — P. lucida Clarke. (Java, Penang, Singapore.) var. & Junghuhniana Burck. — Bassia Junghuhniana de Vr. (Java) puberula Pierre. — Isonandra puberula Miq. (Sumatra) dasyphylla Pierre. — Isonandra dasyphylla Miq. (Sumatra) macrophylla Burck. — Kakosmanthus macrophuyllus Hassk. — Gacosmanthus macrophyllus Miq. (Java) nigro-punctata Burck. (Java.) Bankensis Burck. (Banka) Boerlageana Burck. (Java ?) rubro-pedicellata Burck. (Java?) Leerii Burck. — Azaola Leerii Teysm. et Binnend. — Keratophorus Leerii Hassk. — Geratophorus Leerii Mig. — Isonandra? Benjamina de Vr.? (Sumatra, Banka, Borneo, Riouw, Ambon.) latifolia Burch. — Geratophorus longepetiolatus T. et B. Bawun Scheff. — Schefferella Bawun Pierre. (N. Guinea.) ? sericea Mig. (Banka.) 2 Lamponga Burck— Isonandra? Lamponga Miq. (Sumatra.) ? obscura Burck. (Sumatra) ? mierophylla Burck. — Isonandra microphylla de Vr. Maingayi Clarke. (Malakka, Penang?) ? Malaccensis Clarke. (Malakka) 1 paralleloneura Kurz. (Mergui.) Beccarii Engl. (Borneo.) parvifolia Engl. (Borneo) 2. IrriPE Koenig. ? elongata Engl. (Sumatra) Korthalsii Engl. — Bassia Korthalsii Pierre. (Sumatra). pallida Engl. — Bassia pallida Burck. (Sumatra,) cuneata Engl. — Bassia cuneata Bl. (Java.) Motleyana Engl. — Bassia Motleyana Clarke. — Isonandra Motleyana de Vr. (Borneo) fusca Engl. (Borneo) Cocco *) Engl. — Bassia Cocco Scheff. — Burckella Gocco Pierre. (N. Guinea.) 1) SCHEFFER noemde de soort Bassia Gocco. Door eene drukfout in BurckK's monographie ontstond de naam Bassia Cocca, welke fout ook op de andere synoniemen werd overgebracht. * 310 LXXX. SAPOTACEAE, _ Hollrungu K. Schum. — Bassia Hollrungii K. Schum. — Burckella Hollrungii Pierre. (N. Guinea.) vbovata Pierre. — Bassia obovata Forst. — Burckella obovatd. Pierre. (N. Guinea.) Erskineana Engl. — Bassia Erskineana F. Muell. — Burckella Erskineana Pierre. (N. Guinea.) Macleyana F. Muell. (N. Guinea.) Ô May. — Bassia May Becc. ms. — Burckella May Pierre. (N. Guinea.) f 3. DIPLOKNEMA Pierre, sebifera Pierre. (Borneo.) 4, ISONANDRA Wight. pulchra Burck. (Sumatra) ? Sumatrana Burck. — Payena? Sumatrana Mig. (Sumatra.) } PALAQUIUM Blanco. Gutta Burck. — Isonandra Gutta Hook. f. — Dichopsis Gutta Clarke. (Singapore) oblongifolium Burck. — Isonandra Gutta Hook. f. var. oblon- gifolia de Vr. — Isonandra Gutta Hook. f. var. @ Suma- trana Miq. — Dichopsis oblongifolia Burck, (Sumatra, Borneo, Riouw, Malakka.) Borneense Burck. (Borneo) Treubii Burck. (Banka.) var. @ parvifolium Burck. (Banka.) Vrieseanum Burck. (Sumatra) : calophyllum Pierre — Isonandra calophylla Teysm. et Binn— Isonandra oblongifolia de Vr. — Isonandra costata de Vr-— Dichopsis calophylla Benth. et Hook. (Borneo.) Lobbianum Burch. (Ternate.) ; argentatum Pierre. — Isonandra argentata Teysm. et Binn— Dichopsis argentata Benth. et Hook. (Celebes) ‚_xanthochymum Pierre. — Isonandra zanthochyma de Vr. — Dichopsis rubens Clarke. (Borneo.) Pierrei Burck. — (Rorneo.) ke macrocarpum Burck. — Treubella macrocarpa Pierre (Sumatra) Celebicum Burck. (Celebes.) obtusifolium Burck. (Celebes, Saleyer.) Oxleyanum Burck. (Banka) Montgommerianum Burck. (Sumatra. Sumatranum Burck. (Suraatra.) Verstegei Burck. (Banka.) Javense Burck. (Java) parvifolium Burck. (Banka) Amboinense Burck. (Ambon) parviflorum Burck. (Sumatra) Teysmannianum Burck. Sumatra.) __Beauvisagei Burck. (Sumatra.) vr LXXX. SAPOTACEAE. 311 rostratum Burck. — Isonandra? rostrata Mig. (Banka) fulvo-sericeum Engl. (Borneo) 2 Gloegoerense Burck. (Sumatra) 2 obscurum Burck, (Sumatra.) ? acuminatum Burck. — Isonandra? acuminata Mig. (Sumatra) Selendit Burck. (Sumatra) Pisang Burck. (Sumatra) quercifolium Burek.—Isonandra quercifolia de Vr. (Borneo.) Njatoh Burck. (Java) 3 cinereum Burck. (Riouw.) Minahassae Burck. (CGelebes.) eupreum Burck. (Ambon) membranaceum Burck. (Sumatra) Linggense Burch. (Lingga.) lanceolatum Burck. (Banka.) Bancanum Burck. (Banka.) obovatum Engl. — Isonandra obovata Griff. — Dichopsts obovata Glarke. (Malakka) Maingayi Engl. — Dichopsis Maingayi Clarke. (Malakka) hexandrum Engl. — fsonandra hexandra Griff. — Payena Griffithii Kurz. — Dichopsis hezxandra Clarke. (Malakka) 6 AcHras L. Sapota L. — Sapota Achras Plum. (Algemeen gekweekt.) 7 SIDEROXYLON L. Celebicum Pierre. — Beccariella Celebica Pierre? (Celebes.) nitidum Bl. (Java) Sundaicum Burch. — Chrysophyllum Sundaicum Mig. (Sangian.) 4 spectabilis Burck. — Sapota? spectabilis Miq. — Boerlagia spectabilisPierre — Boerlagella spectabilis Pierre(in litteris.) (Sumatra) ; Bancanum Burck. — Planchonella Bancana Pierre. (Banka) obovatum Burck. — Planchonella obovata Pierre. *) (Java) var. Ceramense Burck. (Ceram laut) _ : nodosum Burck. — Planchonella nodosa Pierre (Java ?) undulatum Burck. — (Banka) Indicum Burck. — S. attenuatum A. DG. secus Mig. — Plan- chonella Indica Pierre. (Java, Sumatra, Banka.) lanceolatum Burck.— Planchonella lanceolata Pierre. (Banka.) Javense Burck. — Planchonella Javensis Pierre. (Java) Borneense Burck.— Planchonella Borneensis Pierre. (Borneo.) Linggense Burck. — Planchonella Linggensis Pierre.(Lingga.) argenteum Pierre. — Bassia argentea de Vr. — Plancho- nella argentea Pierre. (Java) DP DD PD Pe 0 ‘mn ") Pierre geeft den naam Planchonella obovata ook aan een synoniem van Siderorylon Browniüi F. Muell. = Sersalisia obovata Br. welke in Nieuw Holland voorkomt. 8 312 LXXXI. EBENACEAE. avenium Burck. (Banka.) firmum Pierre. — Ghrysophyllum firmum Miq. — Bec- cariella firma Pierre. (Banka.) microcarpum _Burck. — Beccariella microcarpa Pierre. (Ambon) rigidum Burck. (Celebes) Moluccanum Burck. — Beccariella Moluccana Pierre. (Batjan, Gebeh.) Teysmannianum Burch. (Gebeh.) oxyedrum Mig. (Sumatra.) macrophyllum Burck. — Isonandra macrophylla de Vr. (Borneo) 8 _Novo-Gruineense K. Schum. (N. Guinea.) Aylapi. — Beccariella Aylapi Pierre. (Ambon.) Papuanicum. — Beccariella Papuanicum Pierre. — Chry- sophyllum? Papuanicum Pierre. (N. Guinea.) Amboinense. — Beccariella Amboinensis Pierre. (Ambon.) ? Zippelianum Pierre ms. — Lucuma pomifera Zipp. — Beauvisagea pomifera Pierre. (N. Guinea.) Maingayi Clarke. (Malakka) Malaccense Clarke. (Malakka) 8. CHRYSOPHYLLUM. L. Roxburghii Don. — Chr. acuminatum Roxb. — Chr. Java- nicum Steud. — Chr. lanceolatum A. DC. — Nyecteristituon lanceolatum Bl. (Java.) var.SumatranaClarke—Chr.SumatranumMig.(Sumatra.) Bancanum Miq. (Banka.) rhodoneurum Hassk. (Java) 9. Mimusors L. ok Elengi L. — M. obtusifolia Bl. (Overal in Nederlandsch Indië gekweekt.) var. longepedunculata Bl. (Java.) Timorensis Burck. (Timor) Javensis Burck. (Java.) Kauki L. — M. Balota Bl. (Java, Celebes, Bima.) fasciculata Warb. (N. Guinea, Key.) 1 acuminata Bl (Java) 10. IMBRICARIA Juss. coriacea A. DG. — Labramia?® sp. Benth. et Hook. (Ge- kweekt in Nederlandsch Indië.) Fam. LXXXI. EBENACEAE. BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. Il, p. 602. — HierN, Monographia Eben. in Trans. Cambr. Phil. Soc. XII. — Miqueu, Fl. Ind. Bat. U, p. 1043. — Sumatra, p. 583. — ScHeFFER in Ann, de Buit. 1, p. 39. K. ScuuMaNN, Fl. v. Kais. Wilh. Land, p. 108. — WARBURG, WI! ENGLER, Bot. Jahrb. XIII, 2, 1894, p. 402 en 454. - k Bloemen regelmatig, tweehuizig of tweeslachtig. Kel onderstandig, vergroeidbladig; lobben 3—7, in den knop LXXXI. EBENACEAE. 313 klepswijze aaneensluitend, dakpanswijze dekkend of ineen- gedraaid of vóór den bloei op onregelmatige wijze open- barstend, onder de vrucht dikwijls in omvang toenemend. Bloemkroon vergroeidbladig, rad-, kegel- of urnvormig, klok-, buis- of trechtervormig; lobben 3—7, in den knop ineengedraaid en rechts dekkend, zelden dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Meeldraden bij de mannelijke en tweeslachtige bloemen nu eens in hetzelfde of dubbele aantal der bloemkroonlobben, dan weder in onbepaald aantal, hypogynisch of voor een deel of alle met de bloemkroonbuis vergroeid; helmdraden meestal korter dan de helmknoppen, soms zeer kort, vrij of bij paren of op andere wijze aan de basis verbonden ; helm- knoppen smal, dikwijls behaard, meestal vrij lang, opge- richt, aan de basis bevestigd, met 2 evenwijdige, zijde- lings aan het helmbindsel vastgehechte en door eene zij- spleet of zelden door eene eindelingsche porie openbar- stende helmhokjes en meestal met eene punt aan den top, daar het helmbindsel voorbij de hokjes verlengd is. Bij de vrouwelijke bloem zijn er staminodiën in geringer aantal dan de meeldraden der mannelijke bloemen, met mislukte helmknoppen of zonder deze. Schijf ont- brekend. Bierstok bij de mannelijke bloemen ontbrekend of mislukt, bij de vrouwelijke of tweeslachtige boven- standig of zelden aan de basis versmald en daardoor min of meer gesteeld, met evenveel hokjes als er stijlen zijn of meestal, daar de hokjes nog door valsche schotten ge- deeld worden, in het dubbele aantal van deze; stijlen 2—8, vrij of tot het midden vergroeid, met eindelingsche, kleine, gaafrandige of uitgerande, 2-spletige stempels; eitjes hangend, anatroop, in het dubbele aantal van de stijlen, in de ongedeelde hokjes twee, in de gedeelde één in elk vakje, in den binnenhoek vastgehecht. Vrucht leder- achtig of vleezig, niet of zelden door kleppen openbar- stend, door mislukking weinighokkig, één- of weinig- zadig. Zaden hangend, meestal langwerpig en eenigszins samengedrukt of, zoo er slechts één aanwezig is, kogel- vormig, van buiten met 2—3 langsgroeven ; zaadhuid dun of lederachtig, glad ; kiemwit overvloedig, kraakbeenachtig, gaaf of door het binnendringen van de zaadhuid uitge- vreten; kiem asstandig, recht of een weinig schuin of 314 LXXXI. EBENACEAE. » gekromd, een derde tot drie vierde van de lengte van het kiemwit bereikend; zaadlobben bladachtig ; kiem worteltje nagenoeg cilindrisch, Boomen of heesters, dikwijls met een hard en zwaar hout, waarvan het binnenste zwart is, zonder melksap. Bladeren afwisselend, zelden tegenovergesteld, zeer zelden in kransen van drie, zonder steunblaadjes, meestal leder- achtig. Bloemen okselstandig of zelden zijdelingsch aan de oude knoopen, in meestal weinig vertakte bijschermen of alleenstaand, meestal met schutbladen, de vrouwelijke bloemen dikwijls alleenstaand of in geringer aantal dan de mannelijke. Bloemstelen onder de bloem geleed. Aantal soorten omstreeks 250, meerendeels in de warme gewes- ten van de beide werelden en in Zuid Afrika, eenige weinige It Noord Amerika en niet tropisch Azië. OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. Maga. Bloemen 3-tallig. 2. Diospyros. Bloemen 4—5-tallig. 1. MABA Forst. Bloemen tweehuizig, zelden éénhuizig of gemengdslach- tig. Kelk klokvormig, soms onder de vrucht in omvang toenemend, 3-spletig, zelden gaafrandig of 4—6-spletig- Bloemkroon klokvormig of buisvormig; lobben 3, zelden 4—6, ineengedraaid. Mannelijke bloemen: Meeldraden 3—% » meestal omstreeks 9, kaal of zelden behaard, met vrije of op verschillende wijzen vergroeide helmdraden ; helm- knoppen langwerpig of lancet-lijnvormig, met zijspleten openbarstend. Eierstokrudiment klein. Vrouwelijke bloe- men: Staminodiën ontbrekend of in geringer aantal dan de meeldraden bij de mannelijke bloemen. Bier- stok 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje of 6-hokkig met 1 eitje in elk hokje; stijlen of stijltakken 3. Vrucht kogel- vormig of eivormig, besachtig of droog. Zaden 1—6, SOMS met een uitgevreten kiemwit. Boomen of heesters, meestal met een hard hout. Blade- ren afwisselend, meestal kleiner dan bij DrosPYROS, zelden groot. Bloemen okselstandig of aan de knoopen van eef jarige of oudere takken, alleenstaand of in bijschermen- LXXXI. EBENACEAE. 315 Aantal soorten omstreeks 60, in de warmere gewesten der beide halfronden verspreid. Sommige soorten worden beschreven onder de geslachtsnamen Macreightia 4. D C., Holachilus Dat:., Rhipidostigma Hassk. Eenige werden ook tot het geslacht Diospyros L. gebracht. 2. DIOSPYROS L. Bloemen tweeslachtig, zelden gemengdslachtig. Kelk 3—7-spletig, meestal 4—5-spletig, zachtharig en onder de vrucht in omvang toenemend, zelden afgeknot of op on- regelmatige wijze uiteenbarstend. Bloemkroon urnvormig, buis-, klok- of trechtervormig, van buiten min of meer zachtharig, met 4—5 of zelden met 3 of 7 lobben, in den knop ineengedraaid of hoogst zelden dakpanswijze dekkend. Mannelijke bloemen : Meeldraden 4— oc ‚ meestal omstreeks 16, aan de basis der bloemkroon bevestigd of hypogy- nisch; helmdraden aan de basis paarswijze vóór elkander geplaatst of op verschillende wijzen vergroeid of vrij; helmknoppen langwerpig-lijnvormig of lancetvormig, met zijspleten of zelden door eindelingsche poriën opensprin- gend. Bierstokrudiment soms afwezig. Vrouwelijke bloe- men: Staminodiën meestal aanwezig, in geringer aantal dan de meeldraden bij de mannelijke bloemen. Eierstok kogel- of bolvormig, lang- en zachtharig of onbehaard; hokjes in het dubbele aantal van de stijlen of stijltakken , elk met één eitje, zelden in hetzelfde aantal en elk met 2 eitjes ; stijlen of stijltakken 1—4 of soms een nagenoeg zittende stempel. Vrucht kogelvormig, langwerpig of kegelvormig, dikwijls door den in omvang toegenomen, opgerichten of teruggeslagen kelk omgeven of gesteund, dikwijls met een vruchtmoes. Zaden langwerpig; zaad- huid meestal bruin en glanzend; kiemwit gaaf of uit- gevreten. Boomen of heesters. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld. Bijschermen okselstandig of zelden zijde- lingsch aan de oudere takken, soms tot ééne bloem verminderd. Aantal soorten omstreeks 170, tusschen de keerkringen in de beide halfronden. Onder die van Nederlandsch Indië vindt men er eenige beschreven onder de geslachtsnamen Leucoxylum B! Car- gilia R. Br. Cavanillea Desr., Embryopteris Gaertn. en Rospidios A. DG. 316 LXXXI. EBENACEAE. EBENACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. MaBA Forster. elliptica Forst. — Ebenoxylum verum Lour. — Maba Ebenus Spreng. — M. Ebenoxylon Don. — Diospyros hexasperma v. Hass. (Ambon, Java, N. Guinea.) Sumatrana Miq.— Macreightia Andamanica Kurz.—M. oblon- gifolia Kurz. (Java, Sumatra.) Lamponga Miq. (Sumatra) Merguensis Hiern. — Diospyros frutescens var. Bl, var. Tallak A. DG. (Java, Sumatra, Borneo, Billiton.) confertiflora Hiern. (Borneo.) punctata Hiern. — (Borneo.) Teysmanni Hiern. — Rhipidostigma Teysmannì Hassk. — (Java, Borneo.) hermaphroditica Zoll. —Rhipidostigma Zollingeri Hassk. (Java) Javanica Zoll. (Java.) Maingayi Hiern. (Malakka, Borneo.) Motleyi Hiern. (Borneo. myrmecocalyx Hiern. (Borneo.) Beccarii Hiern. (Borneo.) 1 cordata Hiern. (Borneo.) - Ceramensis Warb. — Styrar Ceramensis Warb. (Ceram.) glabrata Warb. — Styrax glabrata Warb. (N. Guinea.) DriosPyros L. rotundifolia Hiern. (Borneo) hirsuta £. (Malakka.) lateralis Hiern. (Borneo.) Korthalsiana Hiern. (Borneo.) frutescens Bl. (Java.) truncata Zoll. et Mor. — D. laxa Teysm. et Binn, — D. me- lanoxylon Bl. (Java) Borneensis Hiern. (Borneo.) fuliginea Hiern. (Borneo.) apiculata Hiern. (Penang.) graciliflora Hiern. (Borneo.) dictyoneura Hiern. (Borneo. asterocalyx Hiern. (Borneo) Horstfieldii Hiern. — D. frutescens Hassk. (Malakka, Java) polyalthioides Korth. (Hiern.) (Borneo. plectosepala Hiern. (Borneo) eriantha Champ. — D. Teysmanniì Miq. (Sumatra.) Beccarij Hiern. (Borneo.) oleifera Wall. (Java.) flavicans Hiern. — Guatteria? flavicans Wall. (Penang, Malakka.) aurea T. et B. (Java) Ebenum Koen. — D. glaberrimum Rottb, — D. melanoxylon Willd. — D. reticulata Wall. — D. Ebenaster Spach. — LXXXI. EBENACEAE. 317 D. nigricans Dalz. — D. asimilis Bedd. (Malakka, Sumatra, Molukken ?) maritima Bl. — Cargillia laxa R. Br. — G. maritima Hassk. — G. megalocarpa F. Muell, — D. tetrandra Span. — D. mega- locarpa F. Muell. — D. lava K. Schum. (Java, Celebes, Timor, N. Guinea.) undulata Wall. (Malakka.) buxifolia Hiern. — Leucorylum buwifolium Bl — D. micro- phylla Bedd. (Malakka, Java, Borneo.) montana Rorb, — D. cordifolia Roxb. —D. rugosula R. Br. (en A. DG) — D. bracteata Roxb. — D. heterophylla Wall. — D. sylvatica Wall. — D. punctata Decaisne. — D. Goindu Dalz. — D. Waldemarit Klotsch. (Timor.) Zollingeri Hiern. (Java) Kaki L. — D. lobata Lour. — D. Ghinensis Bl. — Embryo- pteris Kaki Don. — D. costata Carr. — D. Roxburgyhii Carr. (Java, gekweekt.) vaeccinioides Lindl. — Rospidios vaccinoides A. DG. — Vac- cinium fragrans Wall. — D. vaccinifolia Ettingsh. (Ma- lakka, Singapore, Penang.) pergamacea Hiern, (Borneo,) cauliflora Bl. (Java.) Diepenhorstii Mig. (Sumatra) Sumatrana Mig. (Sumatra.) pendula v. Hass. (Java.) macrophylla Bl — D. phyllomegas Steud. (Java.) perforata Hiern. (Ceram.) oblonga Wall. (Penang. Singapore.) rigida Hiern. (Borneo) coreacea Hiern. (Borneo.) discolor Willd. — Gavanillea Philippensis Desrouss.-— G. Ma- bolo Lam. — D. Mabolo Roxb. — D. Embryopteris Bojer (en Blanco). — Embryopteris discolor Don — D. Kaki Blanco — D. Blancoi A. DC. — D. melanida Sieb. (Malakka, Borneo.) argentea Griff. (Malakka) Toposia Ham. — D. lanceolata Wall. — D. incisa Wall. — Embryopteris racemosa Don. (Borneo.) ? Hasseltii Zoll. (Java) ? Kuhlii Zoll. (Java.)- ? penduliflora Zoll. (Java.) 1 eystopus Miq. (Sumatra) 2 pyrrhocarpa Mig. (Sumatra) ‚318 LXXXII. STYRACACEAEË. Fam. LXXXIL STYRACACEAE. BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. IL, p. 666. — Miqurr, FL Ind. Bat. 1,2, p. 462. (Styraceae) en p. 464. (Symploceae). — Sumatra, p. 474 (Styraceae en Symploceae). — Miers, Journ. of Linn. Soc. XVII 1878, p. 283. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. IL p. 572, Bloemen regelmatig, tweeslachtig of zelden gemengd- slachtig-tweehuizig. Kelk vergroeidbladig; kelkbuis ge- heel of alleen aan de basis met den eierstok vergroeid of nagenoeg vrij; tanden of lobben 5, zelden 4, soms zeer klein, soms meer ontwikkeld en vóór den bloei geopend of dakpanswijze dekkend. Bloemkroon onder aan de basis, zelden hooger vergroeidbladig of geheel losbladig , in den knop dakpanswijze dekkend of met smalle, naar binnen gevouwen randen of enkelvoudig klepswijze aan- eensluitend, zelden ineengedraaid. Meeldraden in het dubbele aantal der bloemkroonlobben , zelden in het zelfde, soms in onbepaald aantal, onder aan de basis van de bloemkroon ingeplant, zelden hooger er mede vergroeid, in 1—w rijen, de buitenste het langst; helmdraden meestal aan de basis of hooger verbreed en soms tot „eene buis vergroeid, aan den top vrij en aldaar versmald of in het helmbindsel overgaande; helmknoppen naar binnen gekeerd, meestal tweehokkig en met evenwijdige langsspleten openbarstend, zelden door ééne dwarsspleet met 2 kleppen openspringend. Schijf ontbrekend. Eierstok onderstandig, half bovenstandig of met eene breede basis geheel en al bovenstandig, 2—5-hokkig of, daar reeds tijdens den bloei de schotten zich van de as loslaten, l-hokkig; stijl draadvormig, meestal vrij dik, met kler nen , soms zeer kleinen of knopswijze uitgezetten, duideli! of onduidelijk 2-lobbigen stempel; eitjes in elk hokje één of eenige weinige, aan den binnenhoek bevestigd en opgericht of hangend, anatroop. Vrucht meestal eene bes of steenvrucht, die zich gewoonlijk niet opent, doch zelden met 3 kleppen uiteenbarst, nu eens door den kelk- zoom gekroond, dan weder met eene breede basis op den kelk rustend, soms 2—4 zaden in even zooveel hokjes bevat” tend, doch meestal door mislukking 1-zadig. Zaad met dunne of hoornachtige zaadhuid, meestal met breeden navel ; LXXXII. STYRACACEAE. 319 kiemwit vleezig of soms bijna hoornachtig ; kiem recht of zelden gekromd, vrij lang, met half rolronde of breede en min of meer platte zaadlobben; kiemworteltje cilin- drisch of kort. Boomen of heesters, zachtharig, lang- en zachtharig , stervormig=-viltachtig behaard, beschubd of kaal. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, gaafrandig of gezaagd, vliezig of lederachtig, vinnervig. Bloemen wit of zelden roodachtig, meestal in enkelvoudige of weinig vertakte, okselstandige en eindelingsche trossen of zelden in bij- schermen of 2—5-bloemige bundels. Schutbladen klein, meestal zeer weinig ontwikkeld; bloemstelen zonder schutblaadjes. Aantal soorten omstreeks 220, in de heetere gewesten van Azië, Australië en Amerika, eenige weinige in de gematigde streken van het Noordelijk Halfrond, in Afrika geheel ontbrekend. De vereeni- ging van de geslachten Symplocos en Styraa in ééne familie werd door Mrers veroordeeld, die meende dat het eerste geslacht met zijne verwanten eene afzonderlijke familie, de Symplocaceae, moest vormen, eene meening, die ook door Miquer gedeeld werd. es OVERZICHT DER GESLACHTEN. 1. SyapLocos. Meeldraden in onbepaald aantal, in vele rijen, met korte helmknoppen. Eitjes in elk hokje 2, hangend. Vrucht door de lobben of tanden van den kelk gekroond. 2. Sryrax. Meeldraden 10, in ééne rij; helmknoppen lijnvormig, zelden langwerpig. Eitjes in elk hokje in onbepaald aantal, doch meestal slechts weinige, opgericht en soms hangend. Vrucht op den kelk geplaatst. ) 1. SYMPLOCOS L. Kelkbuis met de vrucht vergroeid, tijdens den bloei kort, klokvormig, na den bloei vergroot; zoom met 5 in den knop dakpanswijze aaneensluitende lobben. Bloem- kroon òf met 5 in eene rij geplaatste, òf met 6—10 in 2 rijen geplaatste segmenten, die soms bijna tot aan de basis vrij zijn, soms min of meer tot eene buis zijn vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden meestal talrijk, in vele rijen onder aan de basis van de bloemkroon ingeplant of hooger met de buis van deze vergroeid, de buitenste het langst, met draadvormige of aan de basis of hooger afgeplatte helmdraden, die onderling vrij of aan de basis of hooger, zelden bijna tot aan den 320 LXXXII. STYRACACEAE. top tot eene buis zijn vergroeid, welke van binnen op onregel- matige wijze met helmknoppen is bezet; top der helm- draden kort of lang draadvormig ; helmknoppen kort, met evenwijdige langsspleten openbarstend. Eierstok onder- standig of half bovenstandig, 2—5-hokkig; stijl draad- vormig ; stempel knopvormig of klein, zeer weinig gelobd ; eitjes in elk hokje 2, zelden 4, hangend aan den top van den binnenhoek. Vrucht vleezig, bes- of steenvrucht, niet openbarstend, langwerpig , ei- of kogelvormig ; binnen- laag van den vruchtwand dun of dik en verhard, soms op onregelmatige wijze naar binnen gedrukt. Zaden in elk hokje of meestal door mislukking in de geheele vrucht één, langwerpig; kiem in het midden van het kiemwit, rolrond ; zaadlobben veel korter dan het kiem- worteltje. Boomen of heesters, meestal onbehaard, zelden zachtharig of lang- en zachtharig, dikwijls bij drogen geel wordend. Bladeren afwisselend, lederachtig of vliezig, getand of gaafrandig. Bloemen in losse of dichte, okselstandige trossen of aren, zonder schutbladen, welke soms tot weinig bloemige bundels of tot slechts eene bloem verminderd zijn. Aantal soorten omstreeks 160, in de warme gewesten van Azië, Australië en Amerika wijd verspreid. Volgens Miquer moest Dicalyx Lour. in dit geslacht opgenomen worden. BENTHAM en HOOKER brachten hiertoe ook Sariava Reinw. en Cordyloblaste Mor. Het geslacht Symplocos, zooals het is samengesteld volgens BENTHAM €! HOOKER, omvat naar de meening van Miers een aantal heterogen® bestanddeelen, waarom hij het in een aantal geslachten splitste, welke deels reeds door vroegere auteurs onderscheiden waren, deels door hem zelven voorgesteld werden. Het geslacht Symplocos vol- gens de opvatting van Miers, dat zich onder andere kenmerken onderscheidt door het bezit van een B-hokkigen eierstok, bevat slechts Luid Amerikaansche soorten en komt in Nederlandsch Indië niet voor. Van de 44 geslachten, waarin hij de groep verdeelt, vindt men er aldaar slechts 2, beide voorzien van een 3-hokkigen eierstok nl. 1. Bobua DG, met een D-spletigen kelk, bijna vrije bloem- bladen, die eene korte, radvormige bloemkroon samenstellen, 4—?- mige meeldraden en één eitje in elk hokje van den eierstok, 2. Lodhra vane, met een 5-tandigen kelk, eene buisvormige bloemkroon, S-rijige meeldraden en meestal 4 eìtjes in elk hokje van den eier stok. De geslachten, welke Miers onderscheidt, worden door CLARKE noch als zoodanig noch als secties aangenomen en zelfs de door hem genoemde soorten niet als synoniemen vermeld. Daarentegen is de lijst van Miers zeer onvolledig en bevat slechts een deel der soorten, die in MrqueL’s Flora genoemd worden. LXXXII. STYRACACEAE, 321 2. STYRAX L. Kelk klokvormig, onder aan de basis met den eierstok vergroeid of bijna geheel en al vrij, met geheel afgeknotten rand of met 5 kleine tandjes. Bloemkroon met 5 segmenten of vrije bloembladen, onder aan de basis of zelden tot het midden vergroeid of gemakkelijk loslatend, opgericht- uitgespreid, elliptisch-langwerpig, in den knop dakpans- wijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10, onder aan de basis van de bloemkroon of zelden hooger in ééne rij ingeplant; helmdraden afgeplat, onder- ling vrij of van onderen min of meer vergroeid, van boven versmald en in het helmbindsel overgaand; helm- hokjes lijnvormig, tegen het helmbindsel aangegroeid, evenwijdig, opgericht, tegen elkander aanliggend of elkan- der niet aanrakend. Eierstok grootendeels, zelden geheel en al vrij, breed kegelvormig, min of meer kogelvormig of neergedrukt en aan de basis samengetrokken, onbe- haard of dicht lang- en zachtharig, in den aanvang 3-hokkig, doch gedurende den bloei meestal, door dat de schotten van de as loslaten en aan den wand be- vestigd blijven, min. of meer 1-hokkig; stijl priem- vormig of vrij dik, met eindelingschen kleinen, 3- tandigen of knopvormigen en 3-lobbigen stempel; eitjes in elk hokje in gering aantal, in den vrijen eierstok bijna alle uit de basis van den binnenhoek van het hokje opgericht, bij den eierstok, die half onderstandig is, de bovenste opgericht, de onderste neerhangend. Vrucht kogelvormig of langwerpig, nu eens droog met eene niet of in 3 kleppen openbarstende buitenlaag van den vrucht- wand, dan weder steenvruchtachtig en vleezig van buiten en met eene uiteenbarstende kern. Zaden door misluk- king 1, of zelden 2, opgericht met vrij breeden, basi- lairen navel: zaadhuid korstachtig of hard; kiemwit vleezig of bijna hoornachtig; kiem recht, asstandig of vrij ver buiten het midden gelegen ; zaadlobben meestal breed ; kiemworteltje rolrond en vrij lang, naar den navel gericht. Heesters of boomen, meestal met schubben of ster- vormige haren bedekt, zelden geheel en al onbehaard. Bladeren gaafrandig of licht gezaagd. Bloemen meestal wit, meestal hangend, met zeer kleine schutbladen aan 21 322 LXXXII. STYRACACEAE. okselstandige en eindelingsche, korte, losse, enkelvoudige of weinig vertakte trossen. Aantal soorten omstreeks 60, in de heetere gewesten van Azië en Amerika verspreid, eenige weinige ook in het gematigde deel van Azië en in Zuid Europa. STYRACACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. SymPLocos L. cerasifolia A. DC. — Bobua cerasifolia Miers. (Penang, Java.) Samuntia Don. — Lodhra Samuntia Miers. Malakka.) rubiginosa A. DG. — Lodhra rubiginosa Miers. (Penang.) ferruginea Roxb, — Lodhra ferruginea Miers. — S.polysta- chya Zoll. et Mor. — Dicalyx Javanicus Bl. (Penang, Java.) Verhuellii Jungh. et de Vr. — Lodhra Verhuelli Miers. (Java, Sumatra.) Ribes Jungh. et de Vr. — Lodhra Ribes Miers. (Java.) Javanica Kurz. — Lodhra Javanica Miers. (Java) xanthophylla Jungh. et de Vr, (Java.) À spicata Roxb. — Dicalya valbuminosus Bl.? — Lodhra spicata Miers. (Java) polystachya Wall. — Lodhra polystachya Miers. (Java.) adenophylla Wall. (Penang, Singapore.) Salaccensis Mig. (Java.) ciliatus Mig. (Java.) 4 subsessilis Chois. — S. laurina Zoll. et Mor. — Dicalyz sessi- lifolius Bl (Java.) costata Chois. — Dicalyz costatus Bl. (Java) caryophylloides Zoll, — Dicalyr spicatus Bl. (Java.) 8 fasciculata Zoll, — Dicalye tinctorius Bl. (Java, Sumatra, Banka.) acuminata Mig. — Dicalyr acuminatus Bl. (Java.) odoratissima Chois. — Dicalya odoratissimus Bl. (Java.) repandala Mig. (Sumatra) lachnobotrya Mig. (Sumatra) Horsfieldiana Mig. (Banka. iteophylla Mig. (Banka.) var. rostrata Mig. (Sumatra) - var. elliptica Mig. (Sumatra) Bancana Mig. (Banka) STYRAx L. Benzoin Dryand. — Laurus Benzoin Houtt. — Benzoin offici nalis Hayne. (Java, Sumatra.) Porterianum Wall. (Penang.) _ subpaniculatum Jungh. et de Vr. (Sumatra) ellipticum Jungh. et de Vr. (Sumatra) _villosum Bl. (Java) Javaniceum Bl. (Java) _subdenticulatum Mig. (Sumatra) da AD JE at VAN TWEEDE DEEL, HET EERSTE STUK. De groepen, hooger in rang dan de families, zijn aangegeven met vette kapitalen, de families met gewone kapitalen, de onderfamilies en de synoniemen der families met cursieve kapitalen; de tribus en sub- tribus met vette letters, de geslachten met gewone Romeinsche letters, de synoniemen der geslachten en seeties met cursieve letters. Men vindt de families en geslachten, behalve op de aangegeven bladzijden, ook in de Overzichten, waar zij voorkomen met het nummer, dat aan het hoofd der beschrijving staat. Van de sectienamen zijn alleen die opgenomen, welke den vorm van een geslachtsnaam hebben, dus noch die op ae eindigen, noch die met het voorvoegsel eu. Absinthium Gaertn. (Dichro- cephala). . 177, 236 Achilles de: 50 coon 215, 243 Aechta8 le oe eert Aemella (Spilanthes) . 208, 242 Aemella (Wedelia). 241 Aecranthera Arn. 55, 127 Acranthera (Mussaenda) . . 55 Adenolepis Less. (Bidens) 212, 243 Adenolepis (Cosmos) . . . 211 Adenosaeme Wall. . 59, 128 Adenostemma Forst. . 173, 235 Adina Salisb. 288 120 Adina (Cephalanthus). . . 28 Adin (Naueleds) - « . 81 Aegialitis R. Br. . . 275, 278 Aegianilitis Presl. (Aegialitis) 276, 278 Aegiceras Gaertn. . Iv, 291, 295 Aegiceras (Climaecandra) . 291 Agapetes Don. . . . 261, 262 gevormd zijn uit den geslachtsnaam Agapetes (Vaccinium). … 263 Ageratinae . . 151, 156 Ageratum L.. . . … 174, 236 Ageratum (Adenostemma) . 174 Ainsliaea DC. .. 225, 244 Allaeophania Thw.. . .46, 124 Allaeophania (Hedyotis) . 48 Allaeophania (Lasianthus) . 105 Amaracarpus Bl. 106, 142 Amaracarpus (Psychotria) . 101 _ Ambrosinae. . . 153, 159 Amphiraphis DC. (Miero- GIO) Anaeyelodon Jungh. (Leueco- pogen) saeta add Anagallis. EL. Rt 0 Anaphalis DC... . 92, He Anaphalis (Gnaphalium). . 19: Andromeda (Vaccinium). . 2 Angianthinae . . . ANGIOSPERMAE INDEX. Anguillaria (Ardisia). . . 294 Anisophyllea (Randia) . 70, 131 Anomanthodia Hook. f. . 68, 130 Anotidopsis (Hedyotis) . 49, 125 RN MC 52, 126 Anotis (Oldenlandia) . . 50, 126 Antennaria (Anaphalis) . Antennaria (Gnaphalium) Anthemideae . . 153, 162 Anthemidinae . (453, 163 Anthoeephalus A. Rich. . 26, 119 Anthocephalus (Nauclea). . 31 Anthocephalus (Sarcocephalus) 26 Anthospermeae . . . 11, 24 Antirrhoea Comm.. . „79, Antirrhoea (Guettarda) . . 79 Aphaenandra Mig. . „41, Aracium Neck, (Laetuca) 230, 245 Ardisia Swartz . 287, 293 Ardisia (Climacandra) 290, 295 Ardisia (Embelia) . EA Ardisia (Myrsine). . . 292 Ardisia (Pimelandra) . 289 Argostemma Wall. . 5 u, 123 Artemisia L.. . 219, 243 Artemisia (Grangea) . 178, 236 MOERS nn tT Aster (Asteromoea) . 181, 237 Aster (Conyza) . | Aster (Erigeron) .… à 183 Aster (Mieroglossa) . . . 184 ASTERALES . . . .. v Astereae . bk 151, 156 Anterinas 0: 161, 167 Asteromoea Bl. . . 180, 237 Athroisma DC. 191, 240 Aulaeodiscus Hook.f.. . 61, 128 Azxanthes Bl.(Aulacodiscus)61, 128 Azanthes (Urophyllum) . . 62 Azxanthopsis (niet Acanthopsis) Korth. (Urophyllum) . 62, 128 Azalea L.(Rhododendron) 269, 270 Azaola Blanco (Payena) 300, 309 Baccharis (Pluchea) . 239 hd Baeobotrys Forst. (Maesa) 286, 291 Bassia L. (Illipe) . 300, 309 Bassia (Palaquium) ee 408 Bassia (Payena) 300, 309 Bassia (Sideroxylon) . . . 3 Beauvisagea Pierre(Sideroxy- BE ave 306 88 Beecariella Pierre (Sideroxy- eh eee . 305, 812 Bellidinae sdb 40E Bellis (Lagenophora) . . . 180 Bellis (Myriactis) . 179, 236 Benzoin (Styrax) . . …. … 322 Bertiera DC: (Adenosaeme) 60, 128 Dal, pi Bidens (Cosmos) . . 211, dl Bidens (Spilanthes) . .- eb BigeloviaSpr.(Spermacoce)117, En Bikkia Reinw. . . . 39,1 Blainvillea Cass. 203, eee Blumea DC. 186, td Blumea (Conyza) . aen Blumea (Erigeron). - ie he Blumea (Laggera) . 188 Bobea Gaud. (Timonius) Sl, a Bobua DC. (Symploecos) 320, 3 Boerlagella Pierre (Sideroxy- j ME 8068 Boerlagia Pierre (Bideroxylon) IJ, Boltonia VHeér. (Asteromoes) ‚ Botryadenia Fisch. et Mey. REVERE) se ee hier DC. (Launaea) kr Buphthalmum (Wedelia). zot Burckella Pierre (Illipe) 301, Burckiisideroxylon (Sideroxy- 305 MN bee ‚ 2 Cacalia (Gynura) . eres) 300, 3 Cacosmanthus Mig. 09 307 ’ ini hyllum) Cainito Tuss. epos y 224, 2 u Calendula ZL. . . INDEX, Calenduleae 154, 163 Calimeris Nees (Asteromoea) 181, 237 Calistemon (Asteromoea). . 237 CAMPANAEES rs Campanomoea Bl. . 256, 259 Campanula (Wahlenbergia). 259 CAMPANULACEHAE. . . 251 CAMPANULACHAE 246, 248 Campanuleae é 253 Candollea Labill. (Stylidium) 248 CANDOLLEACHAE. . 246 Cankrienia de Vr. (Primula) 281, 282 Canthium Lam... . . . 83, 133 Canthium (Vangueria) . . 85 Canthium (Webera) . . . 67 Canthopsis Mig. 86, 134 Cuppu: (Fúala) ter zen 105 CAPRIFOLIACEAE. . . 1 Caprifolium (Lonicera) . 5, 6 Cargilia R. Br. (Diospyros) 315, 317 Carpesium (Rhynchospermum) 180 ’ Carthamus L. . … 224, 244 Cavanillea Desr. (Diospyros) 315, 317 Centipeda Lour. . . 218, 243 Centratherum Cass. . 171, 234 Centunculus Lam. . . 280 Cephaelis L.. . 104, 140 Cephaelis (Geophila) _ 104, 140 Cephaelis (Psychotria) Ti Cephalanthus L. . . . 29, 120 Cephalanthus (Adina). . 29, 120 Cephalanthus (Nauclea) . . 31 Ceratophorus Mig. (Payena) 300 ‚ 309 Ceriscus Nees (Gardenia). 72, 131 Ceriscus (Randia) . . . 70, 130 Ceriscus (Webera). . … . 67 Chasalia Comm. 102, 140 Chasalia (Psychotria). 101, 138 Chinchona (Cinchona). . . 34 Chiococca L. (Proscephalium) 99, 138 Choripetalum (Embelia) . . 293 Chrysanthellum Rich. 212, 243 Chrysanthellum (Bidens). . 212 Chrysanthemidinae . 153, 162 Chrysanthemum L, . 216, 243 Chrysanthemum (Asteromoea) 181, 237 Chrysophyllinae . ‚299 Chrysophyllum L.. . 306, 312 Chrysophyllum (Sideroxylon) 311 Cichorieae . an Cichorium L. 226, 245 CAMRPBRE EE en i54, 163 Cinchona Ze, 5 7. ‚32, 121 Cinchoneae. . . 9, 12 Cissampelopsis Mig. (Senecio) 223, 244 Claotrachelus Zoll. (Vernonia) 173 Cleisocratera Korth. . . 99, 138 Cleisocratera (Psychotria) . 101 Clethra £, - …. SOU REE Clibadium Dis a 100 20 Climacandra Mig. . 290, 295 Climacandra (ÀArdisia) . . 288 Codenopsis Wall. (Campanu- MOE Se 257, Coelospermum Bl. …. . 96, Coelospermum (Gynochthodes) 98, 137 Coelospermum (Trisciadia) . 59 Caffe B vaas Coffea (Prismatomeris) . . 96 GOMPOBITAR 0. « 147 259 137 Condaminieae . . . . 9, 13 Conyza Less. … . … 184, 237 Conyza (Blumea) . . 187, 237 Conyza (Erigeron). . 183, 237 Conyza (Laggera) . . 188, 239 in (Microglossa) . 184, 237 Conyza. (Pluchea) . … Conyza (Senecio) é Conyza (Vernonia.) .… Conyzinae . . .. ’ INDEX. Yoprosma Forst. 116, 144 Coptophyllum Korth.. 57, 128 Coptosapelta Korth. 35, 122 Cordyloblaste Mor. (Symplocos) 320 Coreopsidinae . 153, 161 Cosmos Caps, is 210, 242 Cosmos (Bidens). | Cotula Centìpeda). . . . 219 Cotula (Diehrocephala) 177, 236 Cotula (Grangea) . . 178, 236 Creaghia Scort.. … … - 37, 122 Crepidinae . . 5165; 164 Crepis L.. tn 6 Crepis (Lactuca) sak 230, 245 Croivia Pierre (Sideroxylon) 305 Cupia DC. (Anomanthodia) 69, 130 Cupia (Trisciadia). . 59, 128 Cupia (Webera) . . . . 67 __Cyanopis Bl. (Vernonîia) 173, 235 Cyanthillium Bl. (Vernonia) 173, 235 Cyelocodon Kennen oe): Dasyaulus Thw. (Illipe). . Decaneurum DC. (Centrathe- PE) re 172, 234 Decaneurum (Nernonia.) 172, 235 Dentella Forst. , 44, 123 Dentella (Oldenlandia) . . 50 Dicalyz Lour.(Symplocos) 320, 322 Dibrachya Baill. (Tribrachya) sn 95, 137 Dichilanthe hw. . 81, 133 ____Dichopsis Thw. (Isonandra) 302 ___Dichopsis (Palaquium) 303, 310 ___Dichrocephala DC. 176, 236 ____Dichrocephala (Grangea). . 178 300 _ DICOTYLEDONES GAMO: 259 _ Dichrocephala (Myriactis) 179, 236 OUR RPABAR io nes v __Diervilla Tourn. En ‚5,6 _Dimetia (Hedyotis).- 49, 124 tenen en 126 Dios Ad Der 5 Sa 316 301, 310 125 Diploknema Pierre. Diplophragma (Hedyotis). 48, Diplospora DCO. . .. 75, Diplospora (Hypobathrum) . 74 Diplycosia Bl. . 267, 270 Diplycosia (Gaultheria) … i Dondisia DC. (Canthium) 84, Dondisia (Vangueria). . 85, Dyctiospora Reinw. eenden, ) Dysodidendron Gardn. (Sa- prosma). 107 Dysosma Mig. (Saprosma). 107, 142 NEENACEAE . …… .-. 302 KBENALES. vm Hbenoxylum (Maba) „‚ 316 Eelipta Z. .. 806 zel Eelipta (Eleutheranthera) 206, 242 Eelipta (Wedelia) . 241 Elephantopus L. 173, va Eleutheranthera Poit. 205, 242 Embelia Burm. . 287, 293 Embryopteris Gaertn. (Dios- ME 315, 317 Emilia Cass. . . 222, ai Emilia (Senecio) ae ee Enhydra Lour.. . . 200, 2 EPACRIDACEAE. . . - ph 7 Epaltes Cass. é 189, 2 Epigynium Klotsch. (Vacci- 263 nium) . Epithinia Jack. (Seyphiphora) R ds Erechthites Rafin. . 220, 244 Erechthites (Senecio) rh ERICACEAE … .-.-- iis ONRICADES j …. - - ie Erigeron L.. he 408, 20 Erigeron (Aster) Re Erigeron (Conyza). 185, 2 37 Erigeron (Miecroglossa) 184, 132 32 Erithalis Forst. (Timonius) à 8l, 17284 Ethulia L. | Zthulia (Dichroeephala) 107, aid Ethulia (Epaltes) . 189, Euchiton (Gnaphalium) . HEuclinia (Randia) . 70, Eu-Naucleeae . es Eupatorieae 151, Eupatorium L.. ER 1 Eupatorium (Mikania) Eupyrena Wight et Arn. (Ti- DRISS oen 81, Fernelia Comm. 12, Filaginaë. to Frivaldia Endl. (Mieroglossa) 184, Gaertnera Retz. (Sphenoclea) 258, Galieae , ' 1, Galinsoga Ruiz ‘et Par. 214, Galinsoginae . 153, Galium ZL. 118, Gardenia L.. . 70, Gardenia (Canthium) . ; Gardenia (Randia). 70, Gardenia (Timonius) . . .… Gardenieae . ek Gardeniopsis Mig.. . 91, Gardeniopsis (Gonyanera) 64, Gaulfheria: Ze. 266, Gaultheria (Diplycosia) 268, Genipa L. (Anomanthodia) . Genipa (Canthopsis) Genipa (Gardenia). Genipa (Randia) a Geophila Don. . … 103, Geophila (Psychotria). ed Gnaphalinae . . . 152, Gnaphalium L.. . . 193, Gnaphalium (Anaphalis) 193, Gnaphalium (Gynura) … Gnaphalium (Pterocaulon) . Genoa (Oldenlandia) 51, Gonyanera Korth. . 64, Gonyanera (Gardeniopsis) 92, GOODENIACEAE. GOODENIEAE. INDEX, GOODENOVIACEAE . 248 Grangea Forsk.. . . 177, 236 Grangea (Dichrocephala) 177, 236 Grangea (Myriactis) . . 179 Grangeinue. 4: 151, 156 Greenea Wight et Arn. 40, 123 Greenia (Greenea). .… 41 Griffithia Wight et Arn. (Gar- ‘denia) . E 12, 131 Griffithia (Randia). 70, 130 Grumelia Gaertn. (Psychotria) 101, 138 Guatteria (Diospyros). . . 316 Guettarda L. . . 78, 132 Guettarda (Antirrhoea) . 19 Guettarda L.(Timonius) 81, 132 Guettardeae. …. 5-10: 19 Guizotia Cass. . . . 208, 242 GuttenbergiaZoll.(Morinda)94, 137 Gymnanthemum (Centratherum) 172, 234 Gymnanthemum (Vernonia) . 172 Gynochthodes Bl. . 97, 137 Gynochthodes (Tetralopha) 99 Gynopachys Bl. (Petunga) 74, 132 Gynopachys (Randia) . 70, 130 Gynopachys (Webera). . . 67 Gynura Gass. … 221,24 Gynura (Senecio) . . „… 224 Hamiltonia Roxb. . . 113, Harpephora (Wedelia) . . 242 Hedyotideae . . . Ocdk. Hedyotis Zes Al Hedyotis (Allaeophania) 46, 124 Hedyotis (Anotis) . . 52, 126 Hedyotis (Greenea). . . . 41 Hedyotis (Oldenlandia) 50, 126 Helenieae - . … 103: 16 Heliantheae (niet Helian- thiene). … 71048 7 Helianthus L. . . Helospora Jack. ne on nd A . Ae Pe 206, 242 | INDEX. Higginsia Bl. (Petunga) 74, 132 Hippia (Dichroeephala) 177, 2536 Hisutsua (Asteromoea) . 237 Holachilus Dalz. (Maba). 315 Holopogon Benth.(Lobelia) 255, 258 Homostylium Nees(Mieroglossa) 184 Hydnophytum Jack . 111, 142 Hydnophytum (Myrmeecodia) 111 Hydnophytum (Psychotria) . 140 Hymenodietyon Wall. . 36, 122 Hymenopogon Wall. . 34, 122 Hyoseridinae . 154, 164 Hypobathrum B. . 13, 131 Hypobathrum (Diplospora) . 75 Hypochoeridinze. 155, 164 Hyptianthera Wight et Arn. (Canthium) . . . vin ABG Hyptianthera (Hypobathrum) 14 Ilipe Koenig. . . . MERE. Imbricaria Juss. . E KERNAR eend v Mk Moe ars « 195, 240 Jnula (Vieoa) . nete a NE ENNEERRE reet bg, Involuerella (niet Involucella) VHOAYORD) osn 49, Ischnea F. Muell.. . 217, Fsolobus Clarke (Lobelia) 255, Ísonandra Wight . 302, Fsonandra (Illipe) lat 00D dsonandra (Palaquium) 303, Jsonandra (Payena) … 309 Isonandra (Sideroxylon). 312 Isotoma Lindl. . . 253, 258 Ixanchenus (Lagenophora) . 180 WEE eee Trora (Pavetta). . . . . 89 zora (Webera). et Lr ent Jackia Wal. ete en met _Jaegeria (Wedelia). . Kakosmanthus Hassk. (Payena) 300, 309 Kegelia Sch. Bip. (Eleuthe- ranthera) … ® 206, 242 Keratophorus Hassk. md 3 bi Kerneria (Bidens) . da a Knoxia L. ô 82, 133 NES > en Kohautia (Oldenlandia) . öl Labisia Lindl. (Ardisìa) xv, 281 Labramia A. DC. (lmbricaria) 308, 312 Lachnostoma Korth.(Coffea) 90, 136 Laotuex: L. . . . . 229, 4 ed Lactuca (Launaea). 233, 245 Lactucinae . 155, 164 Lagenophora Cass. 180, 237 Lagenophora (Myriactis) 179, 236 Laggera Sch. Bip.. . 187, en Laggera (Blumea) . Laggera (Conyza) . er aant Jaak 105, 140 Lasianthus (Allaeophania) - Lasianthus (Hamiltonia) 114, 8 Lasianthus (Saprosma) … … 107 Lasiostoma Benth.. 63, er Lasiostoma (Hydnophytum). Lasiostomum (Myrmecodia). Ì Launaea Cass. . 32, Laurus (Styrax) …. -* Lavenia Sw. (Adenostemms) bi Lavenia (Myriaectis) . - ee Larenia(Rhynehospermum)180, Lawia Wight (Adenosacme) 10 ‚ Leeananthus Jack. 62, 59 Leontodon L. (Taraxacum) » er Leontopodium (Anaphalis) 240 Leontopodium (Gnaphalium) Leptocoma Less. (Rhyncho- en spermum) . … - 180, 123 Lerchea L. . . . 42, Lerchea (Xanthophytum) INDEX. Leucopogon &. Br. wen Leucorylum Bl. (Diospyros) 315, 317 Lightfootia VHér. (Wahlen- bergia . 256, 259 Liguliflorae. . . . 154, 164 Lithosanthes (Litosanthes) 108, 142 Litosanthes Bl, d 108, 142 Litosanthes menen 101 Lobelia L. . . . 255, 258 Lobelia (Pratia). 254, 258 Lobelieae. 252 Lodhra Decaisne Symploeos) 320, 322 Lomatolepis Cass. (Launaea) 233 Leonieera Ls: ize . 4, 6 Lronieeren®. ut ie 2 Lueinaea DC. 56, 127 Lucinea (Luecinaea) . . . 57 Lmuecuma (Sideroxylon). . 312 Lychnophorinae . 151, 156 Lysimachia L. . 281, 282 Maba Forst. . . . . 314, 316 Macreightia A. DC. (Maba) 315, 316 Maesa Forsk. . 285, 291 Maeseae . . 284 Melampodium he (Eleutheran- thera) Gre a Mellerinae . . 159 Mephitidia (niet Mephìtidea) Reinw. (Lasianthus) 105, 140 Mephitidia (Saprosma) 107, 142 Mesoptera Hook. f. . . 36, 134 Metabolos Bl. (Hedyotis). 125 Metabolos (Xanthophytum)43, 123 METROCLADEACHAE . 66 METROCLADEAE . . . 66 Meyera (Wedelia) . . . 241 Microcalia A. Rich. (Lageno- phors). ae e « 180 Mieroglossa Dl 184, 237 MicrorhynchusLess. (Launaea) 233, 245 Mikania Willd.. . . 176, 236 Mimusopeae. . .… sea Mimusops L.. à 307, 312 Mimusops (Lmbricaria) ‚_ 309 Morinda: Deet ela en Morinda (Luecinaea) . . . 57 Morinda (Rennellia) . . 94, 139 Morinda, (Tribrachya). . 95, 139 Morindèae . . … 10, 21 Monenteles Labill. (Pterocau- lon) . 191, M uellerisideroz; ylon (Sideroxy- ton) ; … Mulgedium Cass. (Lactuca) 230, Muneaenda Ei. 54, Mussaenda (Acranthera),. . 56 Mussaendeae . . . . 9, 16 Mussaendopsis Baill. . . 37, Mutisieae. . . kes Mycetia Reinw. (Adenosacme) 60, 128 Mynonima Comm. (Ixora) 88, Myriactis Less. . . … 178, Myriactis (Diehrocephala) … Myriactis (Graugea) . . « Myriogyne (Centipeda) de Myriogyne(Dichroeephala)177, Myrioneuron Wall. . 60, Myrmecodia Jack... . 110, Myrmecodia (Hydnophytum) 112, 143 Myrmecodia bede Myrmedoma Bece. . Myrmephytum Bece. . MYRSINACEAE . . . - Myrsine L. ë Myrsineae ….…. e. Nauclea L. . . Nauclea (Adina) . . Nauclea (Anthoeephalus) sh 119 . . En Mavelin ld: _Pavetta (Ixora). . . . 88, 134 INDEX. Nauclea (Cephalanthus) . . 28 Nauclea (Sarcocephalus). …. 119 Nauclea (Stephegyne) . 30, 120 Nauclea (Uncaria) . . . 32, 121 MERENS en Bet Nelitris Gaertn.(Timonius) 81, 132 Nertera Banks et Sol. 115, 144 Neuractis Cass. (Chrysanthel- RORE seert 219, 243 Neurocalyx Hook. f. . . 45, 124 Nintoa (Lonicera) . .… … . Nitrangium Lindl. (Stylidium) 248 Nostolachma Dur. (Coffea) . 91 Nyeteristition Ruiz et Pav. (Chrysophyllum). …. 307, 312 Ogiera Cass. (Fleutheranthera) 206, 242 Oldenlandia L.. . . .50, 125 Oldenlandia (Anotis) . . 52, 126 Oldenlandia (Dentella) . 44, 123 Oldenlandia (Hedyotis) . 48, 124 _Olearia Moench. (Aster) 182, 237 Opkiorrhiza L.. . . .53, 126 Ourouparia Aubl.(Unearia) 32, 121 _ Oxyceros (Randia). . . 70, 130 Pachystylus K. Schum. . 92, 137 Paederia Lis. 142-148 EE NONBEIEED iet Selk 29 EMINENISR 2 Doen 498 Palaquium Blanco. . . 302, 310 _ Palaquium (Isonandra) . . 302 Patria (Anotis). . . . 53, 126 ek Re TRE ej Pavetta (Webera) . . . . 67 co kayena 4: DC. 299, 809 Be Payena (Isonandra) . . … 310 _ Payena (Palaquium) . . . 3811 __ Pegolettia Cass... Sen 106, 241 ____Pegolettia (Vicoa) . . 197, 241 __Pentachondra Zoll. (Leucopo- — ONE en … 257, 259 Pernettya Gaud. (Gaultheria) 266, 270 Peroa Pers. (Leucopogon) . Perojoa Cav. (Leucopogon) . kunen DO... Petunga (Hypobathrum). PHYLLACHNEAËE . n Phylloscephalium Bl. (Centra- bi RR Oet Phyteuma (Pentaphragma) » Rue B. . - s- 225 Piddingtonia DC. (Pratia) 254, 2 Pierrisideroxylon (Sideroxy- DN ne Pimelandra A. DC. . 289, Pimelandra (Ardisia) . Pinarda (Chrysanthemum) Piquerinae . . . …. 151, Placus Lour. (Blumea) - Placus (Laggera) . . Placus (Plachea) . . - * Planchonella Pierre (Sidero- Be 0. 305 Platanocarpum Korth. (Sar- cocephalus) „26, Platanocarpus (Sarcocephalus) Plectronia L. (Canthium) 84, Pluchea Cass. . . -. 188 Pluchea (Blumea) . … 187, Pluchea (Conyza) . Plucheinae . . - - PLUMBAGINACEAE Plumbago L. . -- Polyozus Bl. (Chasalia) - Polyozus Bl. (Psychotria) Polyozus Lour. (Webera) - Polyphragma Kurz. eeen - RMR vt ee ane Polyphragmon (Greenea) : Polyphragmon (Timonius) Pongatium Juss. (Sphenoolee) , 1 _Porophyllum (Gynura) « Ee Praravinia Korth.. - … 65 INDEX. Pratia Gaud. . . .… 254, 258 Pratia (Lobelia) 255, 259 Prenanthes L. 231, 245 Prenanthes (Crepis) 228, 245 Prenanthes (Launaea). 233, 245 Prenanthes (Laetuca). 230, 245 Primula L. . : 280, 282 PRIMULACEAE . 278 PRIMUDALRS stom Prismatomeris Thw. . . 95, Procephalium Korth. . . 99, Proscephalium (Psychotria). Pseudirora Mig. (Anoman- EROAIE) ZERE Te B, Pseudixora (Randia) . . 70, Pseudivora (Trisciadia) . 59, Psiadia Jacq. (Mieroglossa). Patobim Jack, Bk Psychotria L. 100, Psychotria (Adenosaeme). . Psychotria (Chasalia). 103, Psychotria (Coffea). .-.… . 91 Psychotria (Geophila). 104, Psychotria (Proscephalium). 99 Psychotrieae . . 10,22 Psydrax Gaertn. (Canthium) 84, 134 Pteroeaulon Ell. 21590, Pulicaria Gaertn. (Pegolettia) 196 Pulicaria (Vieoa) . … 197 Pyrethrum Gaer tn. (Chrysan- themum) EE Pyrostria Comm. ‘(Vangueria) 85, 134 Randi L-je eta 60, 100 Randia (Gardenia). . . 72, 131 Randia (Petunga). . . 74, 132 Randia (Webera) . . . 67 Rapinia Lour. (Sphenoelea) 258 Rapuntium Gaertn. (Lobelia) 258 Rapuntium (Pratia) 254, Rennellia Korth. . . . 94, 137 Rennellia (Morinda) . . … 94 Sariavra Reinw. (Symploeos) _320 haenondee en Rhabdotheca Cass. (Launaea) 233 Rhipidostigma Hassk. (Maba) 315, Rhizophora (Aegiceras) . Rhododendron L. . . 268, 270 Rhombospora Korth. (Greenea) 41, 123 Rhombospora (Wendlandia) 40, 123 Rhynchopetalum Benth. (Lobe- REESE eid Rhynehospermum Reinw. 179, 236 Rigiolepis Hook. f. (Vaccinium) 2653 Robertsia Scop. (Sideroxylon) 305 RondeletiaL.(Adenosacme) 60, 128 Rondeletia (Greenea) . . . 41 Rondeletia (Webera) . … 67 Rondeletia (Wendlandia). 40, Rondeletieae … : 9, 13 Rospidios A. DC. (Diospyros) 315, 317 Rothmannia (Gardenia) 72, Bebia: ste ARR RUBIACEAE . . . RUBIACBAR ide BUBIALES 25e v Rudbeckia L. …. . … 202, 241 Rutidea DC. (Saprosma) 107, 142 242 Salivaria (Spilanthes) 208, Ee Samara L. (Embelia). 287, 293 _— Samalas Zweren Sumbuecene ie Sambucus L. . en dre 8 Santolina Tourn. (Achillea) 216 — Sapota Plum. (Aechras) 304, 311 Sapota (Sideroxylon) . sais gat SÁPOTACEAE: Ee Saprosma Bl. Sarcocephaleae EE Sarcocephalus Afzel. . . 25, 11 Sarcocephalus (Anthocephalus) 27 Sarcacephalus (Nauclea). … 3 Scaevola Koen... … . INDEX. Scleromitrion Wight et Arn. (Hedyotis) . . 48, 124 Seorzonera L. . 233, 245 Scorzonerinae . … 155, 165 Scyphidanthe (Sambucus) … 3 Seyphiphora Gaertn. f. . 76, 132 memento Di . . 232, 244 Senecio (Emilia): …. .… . …-222 Senecio (Erechthites) . 221, 244 Senecio (Gynura) … 222, 244 Senecioneae. . . . 153, 162 Serissa Comm. . Ö Serissa Thw. (Saprosma). Sersalisia (Sideroxylon) . Siderocarpns Pierre (Sidero- xylon) . Sideroxylinae . Ee Sideroxylon L. . 304, 311 Siegesbeckia L.. … 199, 241 Siegesbeckia (Eleutheranthera) 206, 242 Sonchus L. . . … 231, 245 Sparganophorus Vaill. 170, 234 Speirema H. f.et Th. (Pratia) 254, 258 Spermacoce L. . sn ke Spermacoce (Knoxia) . . 83, 133 Spermacoceae . . . .11, 24 Spermodictyon Roxb. (Hamil- MR oes tis Sphaeranthus L. . . 189, 240 Sphaeranthus (Athroisma) . 240 Sphaeranthus(Dichrocephala) | 177, 236 Sphaeromorpha (Centipeda). 243 Sphaerophora Bl.(Morinda) 94, 137 Sphenoclea Gaerfn... 257, 259 SPHENOCLEACEAE . . 251 Spicillaria A. Rich. (Petunga) 14, 132 Spilanthes L. . . . 207, 242 Spilanthes _ (Diehrocephala) En 177, 236 Spiradiclis Bl. . . . . 53, 126 Weke ian 114, 144 107 311 305 298 Stephegyne Korth. . . 29, 120 Stephegyne (Nauclea). . … 3 Streblosa Korth. zie gede, ) Strobocalyx Bl. (Vernonia) . STYLIDIACEAE . 7 Stylidium Sw. RE Stylochoryna Decaisne? (Can- EE Eee ie Stylocoryne Wightet Arn. (A- nomanthodia). …. . . 69, 130 Stylocoryne (Canthopsis). - 86 Stylocoryne (Randia) . . 70, 130 Stylocoryne (Trisciadia) . 59, 128 Stylocoryne (Webera). . 67. 129 Styphelia Sm. (Leucopogon) id STYRACACEAE . . . - 3Î Styrax L. 5 ‚ 321, 322 Styrax (Maba) . . . de SYMPLOCACEAE . ene SYMPLOCEAE ob et Symploeos L. . » 319, ae Synedrella Gaertn. 209, 2 Tagetes L. 8 ai 243 m Tanacetum (Chrysant gege 248 Taraxaeum Wigg. . 229, 245 Tarenna Gaertn. (Webera) 67, 130 Tetragyneia rds ed é Tetragyneia (Hedyotis Tetralopha Hook. f. . - 98, en Tetralopha (Gynoechthodes) - att Tetraotis Bl. (Enhydra) 201, eds Tetrodonteia (Urophyllum) 62, 12 Thela Lour. (Plumbago) 277, zi Thibaudia Bl. (Vaccinium): Timonius Rumph.. … - 80, Timonius (Guettarda). - - Treubella Pierre (Palsquinn) ’ Triadicla (Saprosma). : Tribrachya Korth.. « 95 ei Tribrachya (Morinda). - : KEMNE Mi ete INDEX. Trisciadia Hook. f. . 58, 128 Trisciadia (Coelospermum) . 97 Tubuliflorae. . . . 151, 155 . Uncaria Schreb.. ‚ 31, 120 Uncaria (Nauclea) . 31 Uragoga (Amaracarpus) . 106 Uragoga (Cephaelis) . 105 Uragoga (Chasalia) 103 Uragoga (Cleisocratera) . 100 Uragoga (Geophila) ke ik Uragoga (Litosanthes) . . 108 Uragoga (Psychotria) . . 101 Urophyllum Wall. . .61, 128 Urophyllum (Randia). . 70, 130 VACCINIACEAE . . 259 Vaccinium L. . . 262, 263 Vaccinium (Agapetes) du 408 Vaccinium (Diospyros) 317 Vaccinium (Diplycosia) … 268 VALERIANACEAE . 145 Valeriana Es oa nad Vangueria Juss. . 84, 134 Vangueria (Canthium) . 84, 133 Vangueria (Diplospora). 75, 132 Vanguerieae …. . . .10, 20 Verbesina (Blainvillea) . . 204 Verbesina (Eleutheranthera) 206, 242 Verbesina (Spilanthes) 242 Verbesina (Synedrella) . . 242 Verbesina (Wedelia) . 205, 241 Verbesinae . . 153, 160 Vernonia Schreb. . . 172, 234 Vernonia (Centratherum) 172 Vernonia (Epalthes) . . . 189 Vernonia (Mieroglossa) 184 Vernonieae . . ‚ 155 Vernoninae. . 151, 155 Vibursam Den sk Vieoa Cass. . .… Vicoa Cass. (Pegolettia) . é Villocuspis (Chrysophyllum) VireyaBl.(Rhododendron)269, VittadiniaRich(Erigeron)183, 196, Wahlenbergia Schrad. . 255, Wahlenbergia Bl. (Webera) Wallichia Reinw. ikl lum). … ‘ Webera Schreb. - 66, Webera (Anomanthodia) . 69, Webera (Ixora). . …. « Webera (Pavetta) . Webera (Trisciadia) Wedelia Jacq. ë Wedelia (Blainvillea). . . Wedelia (Eleutheranthera) 20 _ 59, 204, ’ Weigela Thunb. (Diervilla) . Weigelia Pers. (Diervilla) . Wendlandia Bartl. 39, Wendlandia (Adenosacme) 60, Wendlandia (Greenea) Á Wollastonia DC. (Wedelia) 205, Kabthum B... 198 Xanthophytum Reinw. … 43, Xanthophytum (Lerchea). … Xylosteum (Lonicera) . Youngia DC. (Crepis) 228, Zollikoferia DC. (Launaea) Zollingeria Sch. Bip. (Rhyn- ehospermum) . 180, Zuccarinia Bl. . ë : Zwaardekronia Korth. (Cha- salin).. - « Zwaardekronia (Psychotria) 241 196 307 270 237 259 HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER FLORA VAN NEDERLANDSOH INDIE, te ee Er BESCHRIJVING VAN DE FAMILIES EN GESLACHTEN DER NEDERL. INDISCHE PHANEROGAMEN DOOR Dr. J. G. BOERLAGE, ADJUNCT-DIRECTEUR VAN ’s LANDS PLANTENTUIN TE BUITENZORG. TWEEDE DEEL. DICOTYLEDONES GAMOPETALAE. TWEEDE STUK. BICARPELLATAE. Fam. LXXXIII. Oleaceae. — Fam. CIT. Plantaginaceae. ì Leiper, _ BoEKHANDEL EN DRUKKERIJ — VOORHEEN E. 5. BRILL. bn MISSOURI BoranTExB DATUM DER UITGAVE van het Tweepre Deer, Tweede Stuk. Januari 1899. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL TWEEDE STUK. 6. Voorbericht bij de uit- gave van het Tweede Deel, Tweede Stuk . 7. Drukfouten van het Tweede Deel, Tweede Stuk. ©. rs 8. Overzicht der Families (Voortzetting) … … … 9. Beschrijving der Fami- lies en Geslachten. LXXXIII. Oleaceae . LXXXIV. Salvadoraceae LXXXV. Apocynaceae LXXXVL. Asclepiadaceae LXXXVII. Loganiaceae . LXXXVIII. Gentianaceae LXXXIX. Hydrophyl- laceae . XC. Boraginaceae . XCI. Convolvulaceae. Pag. IX XI Pag. XCII. Solanaceae . . 514 XCII. Serophulariaceae 529 XCIV. Orobanchaceae . 555 XCV. Lentibulariaceae 558 XCVI. Gesneraceae . . 561 XCVIL. Bignoniaceae. . 585 XCVIII. Pedaliaceae . . 601 XCIX. Acanthaceae . . 605 C. Verbenaceae . . 664 CI. Labiataceae. . CIL. Plantaginaceae . 717 10. Aanvulling der Litte- ratuur van het Tweede Deel, Eerste Stako zode 0 11. Aanvulling van het T weede Deel, Tweede Stuks Ebi 128 Index . …. . „129 VvOORBARATC ET BIJ DE UITGAVE VAN HET TWEEDE DEEL, Tweede Stuk. De vermeerdering zijner werkzaamheden aan ’s Rijks Herbarium en vervolgens zijn vertrek naar Nederlandsch Indië hebben het den schrijver onmogelijk gemaakt aan de „Handleiding” zooveel tijd te wijden als hij zich in den aanvang had voorgesteld. Bovendien heeft de samen- stelling van dit deel van het werk veel meer tijd gevor- derd dan de voorgaande stukken, wegens de belangrijke toename der litteratuur, die voor elke familie moest ge- raadpleegd worderí, en waardoor soms eene geheele om- werking der familie noodzakelijk werd. Door het een en ander is er eene langdurige staking in de uitgave geko- men, waarvoor de schrijver zich verplicht rekent aan het publiek zijne verontschuldiging aan te bieden. Hij hoopt dat het hem gelukken zal de beide nog ontbrekende stukken na niet al te langen tijd te doen volgen. Bij de bewerking van dit stuk, evenals in het overige gedeelte is in hoofdzaak het standaardwerk van BENTHAM en Hooker gevolgd en de geslachtsbeschrijvingen zijn veelal hieruit overgenomen. Evenwel zijn er zoowel hierin als in de nomenclatuur in verband met eigen onderzoek en de sedert verschenen litteratuur veelvuldige wijzigingen gebracht. Voor sommige families werd door hem het geheele VOORBERICHT. XxX materiaal in het Rijks Herbarium te Leiden aan een vernieuwd onderzoek onderworpen. Bij andere heeft hij zich alleen aan de bestaande litteratuur gehouden. Zoowel hieraan als aan de Herbariën werden de gege- vens voor de soortenliijjsten ontleend. De volledigheid hiervan werd, voor zoover de Flora van Celebes betreft, belangrijk vermeerderd door de welwillend verleende inzage der manuscriptlijst van het Herbarium, door den Heer Koorpers op dat eiland verzameld. Bij de familie der Apocynaceae had de Heer VALETON de vriendelijkheid het manuscript na te zien en er hier en daar aanvullingen en verbeteringen aan toe te voe- gen. De Heer VuvcK heeft den schrijver zeer verplicht door den tiijdroovenden arbeid der perscorrectie op zich te nemen. Hun allen wordt hierbij gaarne door den schrijver van harte dank gezegd. Burrenzore, 22 Febr. 1898. J. G. BOERLAGE. de dek Ike LT BN VAN HET Tweepe Deer, Tweede stuk. U v. b. staat: Capisseae lees : » 39, » 7 v.b. » Carisseca » » 392, » 8 v.b. » Lruconiris » » 393, » 1 vb. » Plameriae » » 394, » 14 v.b. » _Echinocaigon » » 395, » 22 v.b. » ALSTONICA » » 399, » 12 v‚b, » UricoLa » » 414, » 16 v.b. » _Myrioptera » » 415, » 4 v.o. » Genianthes » » 418, » 2 vo » COLOTROPIS » » 431, » 18 v.o. » _Cyrtoceros » » 435, » 16 v.o. » Pubescens » » 435, » 45 vo. » Atherostema » » 435, » Ben7v.o»n Jenkensia » » 436, » 19 vb. _» _Periplocco » » 489, >» 2 vo. » _ _Otostemma » » 449, » 2 v.o. tv MITROSACME » » 475, » 44 v.b. » Nana » » 554, »18en Wvo.» Ilyogethos » ORR Graptophyllam » 0 wekt.» Porphyrocorninae » » 656, » 6 v.o. » ACANTHOIDEA » Carisseae. Carisseae. LEUCONOTIS. Plamerieae. Echinocaryon. ALSTONIA, URCEOLA. Myriopteron. Genianthus. CALOTROPIS. Cyrtoceras. pubescens. Atherostemon. Jenkinsia. Periploca. Othostemma. MITRASACME Nama. Ilyogethon. Graptophyllea® Porhyrocominae. ACANTHOIDEAEË. HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIE, BESCHRIJVING VAN DE FAMILIES EN GESLACHTEN DER NEDERL. INDISCHE PHANEROGAMEN DOOR Dr. J. G. BOERLAGE, ADJUNCT-DIRECTEUR VAN 's LANDS PLANTENTUIN TE BUITENZORG. TWEEDE DEEL. DICOTYLEDONES GAMOPETALAE. LEIDEN, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL. 1899. EE DATUM DER UITGAVE VAN HET Tweepe Drer. Eerste Stuk p. 1—vmr en 1--322 vvt Oek MBK Tweede „ P. Ix-—xin en 323—753 ... Jan. 1899. etn ee re INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Pag. 1. Voorbericht bij de uit- gave van het Tweede Deel, Eerste Stuk . r 2. Drukfouten van het Tweede Deel, Berste Stuk. . : 3. Aanvulling van het Tweede Deel, Eerste Stuk . : t. Overzicht der Families v 5. Beschrijving der Fami- lies en Geslachten. LXVIL. Caprifoliaceae . 1 LXV III. LXIX. LXX. LXXI. LXXII. LXXII. HI Rubiaceae . . 7 Valerianaceae . Compositae. . 147 Stylidiaceae. . 246 Goodeniaceae . 248 Campanulaceae 251 LXXIV. Vacciniaceae . 259 LXXV. Ericaceae . . 264 LXXVL. Epacridaceae . 271 LXXVIL Plumbaginaceae 274 LXXVIII. Primulaceae . 278 | LXXIX. Myrsinaceae . 283 LXXX. Sapotaceae . 296 LXXXI. Ebenaceae LXXXII. Styracaceae 6. Voorbericht bij de uit- gave van het Tweede Deel, Tweede Stuk . 7. Drukfouten van het Tweede Deel, Tweede Blik oe ek 8. Overzicht der Families (Voortzetting) … … » 9. Beschrijving der Fami- lies en Geslachten. LXXXIII. Oleaceae . . 323 LXXXIV. Salvadoraceae 337 LXXXV. Apocynaceae 339 LXXXVL Asclepiadaceae 401 LXXXVIL Loganiaceae. 442 LXXXVIII. Gentianaceae 461 LXXXIX. Hydrophyl- laceae . . 473 XC. Boraginaceae . 415 318 XI XCI. Convolvulacese. 489 XCII. Solanaceae - é XCHLI. Ser 529 Ze INHOUD. Pag. XCIV. Orobanchaceae . 555 XCV. XCVI. XCVII. XCVIII. XCIX. C. CI. CIL. Lentibulariaceae 558 Gesneraceae . . 561 Bignoniaceae. . 585 Pedaliaceae . . 601 Acanthaceae . . 605 Verbenaceae . . 664 Labiataceae. . 689 Plantaginaceae . 717 10. Aanvulling der Litte- ratuur van het Tweede Deel, Eerste Stuk. n 11. Aanvulling van het Tweede Deel, Tweede Stuk Ander … Pag. ‚ 720 Ee) ‚ 729 XII OVERZICHT DER FAMILIES. (Voortzetting.) SERIES II. BICARPELLATAE. (Tweevruchtbladigen.) Eierstok meestal bovenstandig. Meeldraden meestal met de bloemkroon vergroeid, met de kroonlobben afwisselend en in gelijk aantal als deze, niet zelden 1—3 rudimentair of ont- brekend. Vruchtbladen 2, zelden 1 of 3. Cobors 7. GENTIANALES. Bloem regelmatig; bladeren meestal tegen- overgesteld. Bloemkroon 4—5, zelden @ -lobbìg of -spletig. Meeldraden met de bloemkroondeelen afwisselend en in hetzelfde aantal als deze of ten getale van 2, die met de vruchtbladen af- wisselen. Bladeren meestal tegenovergesteld, zelden bij sommige Apocynaceae afwisselend of in kransen. LXXXII. Oleaceae. Meeldraden 2, met de vruchtbladen afwisselend, zelden 4. Bloemkroon 4—5-, zelden @ -tallig. Stijl enkelvoudig; stempel eìndelingsch. Eierstok 2-hokkig; eitjes in elk hokje meestal 2, aan het tusschenschot bevestigd. Steunblaadjes ontbrekend. LXXXIV. Salvadoraceae. Meeldraden en bloemkroon- lobben 4, Eierstok 2 hokkig; eitjes in elk hokje 1—2, van af de basis opgericht. Stijl kort; stempel breed. Rudimentaire steunblaadjes vaak aanwezig. °) *) Het voor Nederlandsch-Indië opgegeven geslacht onderscheidt zich van de Oleaceae ook nog door het bezit van doorns. 3 XII OVERZICHT DER FAMILIES. LXXXV. Apocynaceae. Meeldraden en bloemkroon- lobben meestal 5. Vruchtbladen vrij of verbonden; stijl aan den top enkelvoudig, aan de basis vaak gedeeld, onder den stempel meestal met een breeden harigen of slijm afscheidenden ring. Vrucht eene bes of steenvrucht of meestal 2 vrije koker- of bes-vruchten. Bladeren tegenovergesteld, zelden in kransen of spiralen Planten met een melksap. LXXXVL. Asclepiadaceae. Meeldraden en bloemkroon- lobben meestal 5. Vruchtbladen vrij. Stempel in den vorm van een boven de stijltoppen liggende schijf. Hechtlichaampjes 5, tusschen de helmknoppen, aan den rand van de stempel- schijf gelegen en bij het openspringen der helmknoppen het stuifmeel uit de naast elkander gelegen hokjes der aangren- zende helmknoppen medevoerend. Kokervruchten 2. Bladeren tegenovergesteld. Planten met een melksap. LXXXVIL. Loganiaceae. Meeldraden en bloemkroon- lobben 4—5, zelden wo. Hierstok 2-hokkig. Zaadlijsten aan het midden van het tusschenschot of aan de as bevestigd, met 1, 2 of o eitjes in elk hokje. Stijl met eindelingschen stempel. Doosvrucht, bes of steenvrucht. Bladeren door een dwarse streep of door steunblaadjes verbonden. LXXXVIIL. Gentianaceae. Meeldraden en bloemkroon- lobben 4—5. Hierstok i-hokkig, met wandstandige zaad- lijsten of 2-hokkig met aan het tusschenschot bevestigde zaadlijsten, welke talrijke eitjes dragen. Stijl met eindelingschen stempel. Doosvrucht. Bladeren noch door een dwarse streep, noch door steunblaadjes verbonden. Bitter, waterachtig vocht- Cohors 8. POLEMONIALES. Bloem regelmatig; bladeren meestal afwisselend. Bloemkroon 4—5-lobbig of geplooid en gaafrandig. Meel- draden in hetzelfde aantal als de bloemkroonlobben en met deze afwisselend. Eierstok uit 2, bij sommige Convolvulacea? en Hydrophyllaceae uit 3—5, in een geslacht der Borragina- ceae uit 5 vruchtbladen gevormd. OVERZICHT DER FAMILIES, XIV LXXXIX. Hydrophyllaceae. Bloemkroonlobben 4—5 dak- panswijze dekkend in den knop. Bij het geslacht van Neder- landsch Indië eierstokhokjes met talrijke eitjes en 2—3 vrije stijlen. Kleine kiem in een vleezig kiemwit. XC. Boraginaceae. Bloemkroonlobben 4—5, dakpans- wijze dekkend in den knop. Eierstok gevormd uit 2, zelden uit 5 vruchtbladen, elk met 2 eitjes, 2-hokkig of 4- (zelden 10-) hokkig, meestal meer of minder diep gelobd. Vrucht uit 2 één- of tweezadige of 4 (zelden 10) éénzadige steen- kernen of nootjes gevormd. Groote kiem met naar boven gericht kiemworteltje in een gering kiemwit. XCIL Convolvulaceae. Bloemkroon meestal in den knop geplooid, zelden dakpanswijze dekkend. Vruchtbladen met 1—2, zelden 4 eitjes. Vrucht kogelvormig, soms gelobd, meestal eene doosvrucht, zelden besvormig. Zaden opgericht. Groote kiem met naar onderen gericht kiemworteltje in een gering kiemwit. XCIL. Solanaceae. Bloemkroon meestal in den knop ge- plooid, zelden dakpanswijze dekkend. Eierstokjes met talrijke eitjes. Kiem in een vleezig kiemwit, tot een cirkel of spiraal gekromd of recht. Cohors 9, PERSONALES. Bloem symmetrisch of onregelmatig. Eierstok- hokjes met @ eitjes of 2 boven elkander. Bloemkroon meestal onregelmatig of schuin. Achterste meeldraad kleiner dan de overigen of tot een staminodium verkleind of ontbrekend. Eierstokhokjes meestal met oo eitjes of twee boven elkander. k XCII. Serophulariaceae. REierstok volkomen 2-hokkig ; zaadlijsten in het midden van het tusschenschot bevestigd. Bebladerde of bladlooze stengels. Zaden meestal eiwithoudend. Meestal kruiden of heesters, zelden boomen. XCIV. Orobanchaceae, Eierstok 1-hokkig, met wand- standige zaadlijsten. Zaden zeer klein, kiemwithoudend. Para- tische, bladlooze planten. re sb XV OVERZICHT DER FAMILIES. XCV. Lentibulariaceae. Eierstok 1-hokkig, met een ba- silaire centrale kogelvormige zaadlijst. Kiemwit ontbrekend. Moeras- of waterplanten. XCVL. Gesneraceae. Eierstok onder- of bovenstandig, l-hokkig met wandstandige zaadlijsten of doordat de zaad- lijsten naar binnen zijn gedrongen ouvolkomen 2-hokkig. Zaden talrijk; kiemwit meestal weinig of ontbrekend. XCVII. Bignoniaceae. Eierstok nu eens 2-hokkig met twee vrije zaadlijsten in elk hokje, dan weder 1-hokkig met wandstandige zaadlijsten. Zaden zonder kiemwit, dwars, kiem horizontaal, met van het midden afgekeerd kiemworteltje. XCV III Pedaliaceae. Eierstok 1-hokkig, met wandstandige zaadlijsten of 2-hokkig, zelden 4 hokkig; eitjes in elk hokje 2 of in 2 rijen boven elkander of in elk hokje 1 of in 1riijj boven elkander. Binnenlaag van den vruchtwand om de zaden sterk verhard. Zaden zonder kiemwit. XCIX. Aecanthaceae. Kelk vaak tot de basis gedeeld. Bierstok 2-hokkig; eitjes in elk hokje 2 of weinige boven elkander. (Bij de Thunbergiae 2 naast elkander, bij de Nel- soniae ìn 2 rijen naast elkander.) Doosvrucht met twee kleppen openspringend. Zaden zonder kiemwit, meestal met werp- haken voorzien. Ld Cohors 10, LAMIALES. ') Bloem symmetrisch of onregelmatig. Eierstok- hokjes met 1 eitje of 2 naast elkander. Bloemkroon meestal onregelmatig of schuin. Achterste !) Tot de Cohors der Lamiales behoort ook de familie der Myo- poraceae bestaande u't heesters of boomen met meestal afwisselende bladeren, een vleezige of sappige steenvrucht met 2—10 éénzadige hokjes, afwisselende bladeren, okselstandige bloemen en een naar boven gericht kiemworteltje. Volgens BENTHAM en Hooker komt het geslacht Myoporum Banks et Sol. met klokvormige bloemkroon ef f tweemachtige of 46 gelijke meeldraden in den Maleischen Ar- chipel voor. Evenwel blijkt hieromtrent niets uit de aangehaalde litteratuur en evenmin uit de opgave der geographische verspreiding van de secties. Om die reden hebben wij de familie niet opgenomen. OVERZICHT DER FAMILIES. XVI meeldraad meestal tot een staminodium verminderd of ont- brekend. Vruchtbladen elk met 1 eitje of 2 naast elkander. Vrucht meestal in den kelk besloten, niet openbarstend, l-zadig of in 2-4, zelden in l-zadige nootjes uiteenvallend. Bij de families van Nederlandsch Indië is het kiemworteltje naar onderen gericht en zijn de bladeren meestal tegenover- gesteld. C. Verbenaceae. Eierstok gaaf. Vrucht meestal met 2—4 steenkernen. CL. Labiataceae. Eierstok aan den top 4-lobbig of met t groeven. Vrucht uit 4 nootjes bestaande. CIL Plantaginaceae. Bloemkroon regelmatig, stijfvliezig. Meeldraden in hetzelfde aantal of minder dan de bloemkroon- lobben en met deze afwisselend. Eierstok gaaf, 2-hokkig. (Eene familie, die tot de Gamopetalae behoort, doch in geen der Cohorten eene plaats kan vinden.) LXXXIII. OLEACEAE. 323 Fam. LXXXIII. OLEACEAE. BENTHAM et HOOKER Gen. Plant. II, p. 672. — Miqueu. Fl. Ind. Bat. 1, p. 530 en p. 1081 (Jasmineae) [I, p 545 en p. 1081 (Oleineae) — Sum. p. 558 (Jasmineae, Oleîneae). — BAILLON. Hist. Pl, XI. p. 230. — Hooker F, Fl, Br. Ind, UI, p. 590. — KNoBrLAucn in Engler Nat. Pflanzenf. IV. 2. — URBAN, Addit ad cogn. Ft. Ind. Oce. in Engl. Bot. Jahrb. XV. 1893, p. 340. — KNogLaucH, Zur Kenntniss einiger Oleaceen in Bot. Centr. Bl, LXI, 1895, p. 81. — SCHUMANN und HOLLRUNG, Die Flora von Kais, Wilh. Land, p. 108. — WARBURG in ENGLER Botan, Jahrb. 1891, XIII, p. 403. — ENGLER in Nat. Pflanzenfam. Nachträge zu IV, 2,-p. 281. Bloemen tweeslachtig, zelden tweehuizig of gemengd- slachtig, regelmatig. Kelk vrij, meestal klein, klokvormig, 4-, zelden co-tandig of -lobbig, bij enkele soorten (niet van Nederlandsch Indië) ontbrekend. Bloemkroon òf ver- groeidbladig, trompet-, trechter-, of klokvormig, òf los- bladig, in welk geval de bloembladen nu eens door middel van de meeldraden bij paren samenhangen, dan weder geheel vrij zijn, òf geheel ontbrekend; lobben of bloembladen meestal ten getale van 4, zelden van 5—6, In den knop dakpanswijze dekkend of dubbel gevouwen, epswijze aaneensluitend. Meeldraden meestal 2, afwis- selend met de vruchtbladen, zelden 4, (niet bij de soorten n Ned. Indië) in de buis der bloemkroon ingeplant of tusschen de bloembladen en deze paarswijze verbindend of, bij afwezigheid der bloemkroon, hypogynisch; helm- draden meestal kort; helmknoppen groot, eivormig of langwerpig, of zelden lijnvormig, aan de rugzijde nabij de basis of zelden nabij den top ingeplant; helmbindsel voorbij de helmhokjes in een spits verlengd of stomp ; helmhokjes 2, aan de rugzijde vastgehecht, vrij en zijde- lings of min of meer buitenwaarts met eene langsspleet openbarstend, Schijf ontbrekend. Eierstok bovenstandig, 2-hokkig; stijl meestal kort, soms zeer kort, doch soms ook lang; stempel meestal dik of knopvormig, onbehaard, ten slotte meestal kort 2-spletig; eitjes gewoonlijk in elk hokje 2, zelden 1 of 4—8, anatroop of amphitroop âan de basis zijdelings of bij den top aan het tusschen- schot vastgehecht. Vrucht nu eens eene tweekleppige, meestal hokverbrekende openspringende, zelden uiet open- ta 324 LXXXIII. OLEACEAE. springende doosvrucht, dan weder eene bes of steenvrucht. Zaden 2—4 of meestal door mislukking slechts 1, opge- richt of hangend, zaadhuid dun of zelden dik; kiem wit vleezig of min of meer hoornachtig, dikwijls olieachtig of ontbrekend; kiem recht; zaadlobben in het kiemwit- houdend zaad plat, eivormig of langwerpig, in het zaad zonder kiemwit dikvliezig; kiemworteltje meestal kort, soms tusschen de zaadlobben verborgen, zelden vrij lang, naar onderen of naar boven gericht. Opgerichte of klimmende heesters of boomen, hoogst zelden kruiden, onbehaard of zelden zachtharig, onge- doornd. Bladeren tegenovergesteld, zelden afwisselend of in kransen, enkelvoudig of 3-weinigbladig gevind. Steun- blaadjes ontbrekend. Bloemen okselstandig of eindelingsch, in losse of tot bundels samengetrokken bloeiwijzen, welke nu eens gevormd worden door vorkswijze vertakte bij- schermen, dan weder door in drieën vertakte pluimen, waarvan òf zoowel de hoofdtakken als de verdere ver- twijgingen tot de onbepaalde bloeiwijzen behooren, òf de uiterste vertwijgingen bijschermen zijn. Aantal soorten omstreeks 280 volgens BENTHAM en HOOKER, 370—390 volgens KnNorravcu, in de warme en gematigde wierd van de geheele wereld voorkomend, in de koudere streken ont- brekend of zeldzaam. OVERZICHT DER GESLACHTEN, : Onderfamilie ft. JASMINEAE. Eitjes nabij de basis vastgehech! met een naar onderen gericht poortje. Zaden opgericht, zonder kiemwit. Tribus 1. Jasmineae. Vrucht òf een tweelobbige, psi door mislukking enkelvoudige bes òf een schotverbrekende door e Bloemkroonlobben of -slippen in den knop dakpanswijze dekkend, Dj den bloei uitgespreid. 1. JasMiNuM, Vrucht vleezig, niet openspringend, ene | __of door mislukking enkelvoudig. Bladeren enkelvoudig, driet nd of gevind. Meestal klimmende heesters. : 2. NYCTANTHEs. Vrucht droog, schotverbrekend openspringend, met breede, ruggelings samengedrukte vruchtbladen. Bladeren enkelvoudig. Opgerichte heesters of boomen Onderfamilie Il. MYXOPYREAE. Eitjes gekromd, nabij de bass aan het tusschenschot bevestigd, met een naar binnen gericht poortje: Zaden opgericht, met een groot kiemwit en kleine kiem. Tribus IL. Myxopyreae. Vrucht vleezig, niet openspringend, tweelobbig of door mislukking enkelvoudig. Bloemkroonlobben in den. knop dakpanswijze dekkend, bij den bloei opgericht. LXXXIII. OLEACEAE. 325 3. Myxoryrum. Bladeren enkelvoudig, drienervig. Klimmende heesters. Onderfamilie Ill. OLEEAE. Ritjes aan den top van het tusschen- schot vastgehecht met naar boven gericht poortje. Groote kiem met of zonder kiemwit. Vrucht òf een enkelvoudige steenvrucht òf een niet openspringende loodrecht op het tusschenschot samengedrukte vleugelvrucht. *). Tribus IL, Fraxineae. Niet openspringende, gevleugelde, lood- recht op het tusschenschot samengedrukte droge vrucht. Kelk en bloemkroon ontbrekend of aanwezig, de laatste in den knop naar binnen gevouwen, klepsgewijze aaneensluitend. Bloemen in bundels langs de spillen in dichte of uitgespreide trossen. 4. Fraxinus. Vrucht lang, met eindelingschen vleugel, dik wijls door mislukking 4-zadig. Boomen, meestal met gevinde bladeren. Tribus V. Oleinae. Enkelvoudige steenvrucht. Kelk en bloem- kroon meestal aanwezig. Bloemen in bundels of pluimen waarvan de uiterste vertakkingen vaak uit bijschermen bestaan. A. Bloemkroonbuis ontbrekend of zeer kort; slippen vrij of in 2 vrije of aan de basis samenhangende paren. Binnenlaag van den vruchtwand hard en dik, niet papierachtig. Bloeiwijze meestal oksel- standig. ‘ a. Bloemkroon in den knop naarbinnen gevouwen, klepswijze aaneensluitend. Bloemen in plui- men, trossen of aren, 5. CHIONANTHUS Bloemkroon in den knop langwerpig, zelden kogelvormig; slippen langwerpig, meer dan tweemaal langer dan de kelk, soms zeer lang, vrij of in 2 vrije of aan de basis samenhangende paren, Kiemwit al of niet aanwezig. Bloemen tweeslachtig. 6. Orea. Bloemkroon in den knop kogelvormig, zelden lang- werpig; slippen eivormig, hoogstens tweemaal langer dan de kelk, nooit vrij, doch buis soms zeer kort. Kiemwit aanwezig. Bloemen vaak tweehuizig. b. Bloemkroon in den knop dakpanswijze dekkend, Bloemen in bundels, 7, OsMmANtuus. Bloemkroon in den knop kogelvormig; slippen elvormig. Kiemwit aanwezig. Bloemen tweeslachtig. nen EE ) De tribus der Syringeae met schotverbrekende doosvrucht, de in Europeesche tuinen gekweekte Sering en Forsythia behooren, is niet in de Indische Flora vertegenwoordigd. Ë bs 326 LXXXIII. OLEACEAE. B. Bloemkroonbuis even lang als de kelk of hand ek Binnenlaag van den vruchtwand dun, papierach- tig. Bloeiwijze steeds eindelingsch. 8. LieusrRuM. Bloemen in al of niet bebladerde pluimen. Kiemwit aanwezig, 1. JASMINUM L. Kelk 4-—9-tandig, -lobbig of -spletig. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische of zelden naar boven verwijde buis en uitgespreide 4-, 5-, of soms oo -deeligen zoom; lobben stomp, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 2, in de buis besloten, met korte helmdraden ; helmknoppen aan de rugzijde nabij de basis vastgehecht, met zijdelings of binnenwaarts openspringende hokjes; helmbindsel meestal met eene spits. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel langwerpig of knopvormig, ten slotte meestal 2-spletig; eitjes in elk hokje 2 of zelden 3—4, zijdelings nabij de basis vastgehecht. Vrucht eene 2-lobbige of door mislukking van één der hokjes enkel- voudige bes, met eene vleezige of vliezige buitenlaag van den vruchtwand. Eén opgericht zaad in de geheele , of in elk hokje van deze; zaadhuid uit 2 lagen bestaande; kiemwit ontbrekend; zaadlobben plat-bol; kiemwortelijd naar onderen gericht, tusschen de zaadlobben besloten 0 er even buiten uitstekend. Opgerichte of klimmende vertakte heesters. Bladeren tegenovergesteld, zelden afwisselend, enkelvoudig, 3-tallig of oneven gevind. Bloemen meestal in vorkswijs vertakte bijschermen, zeldzaam alleen staand, aan de toppen der takken of zich uit beschubde knoppen ontwikkelend, soms langgesteeld en okselstandig. Bloemkroon meestal groot, witgeel of roodachtig. Aantal soorten omstreeks 90, meerendeels in de tropische of subtropische gewesten van de oude wereld. 2, NYCTANTHES L. Kelk ei-buisvormig, onduidelijk getand, ten slotte splij- tend of afvallend. Bloemkroon trompetvormig, met korte oranjekleurige cilindrische buis en witten uitgespreide zoom, gevormd door 4—8 in den knop dakpanswijze dek- LXXXIII. OLEACEAE. 327 kende lobben. Meeldraden 2; helmknoppen nagenoeg zit- tend aan den top der bloemkroonbuis, nabij den top aan de rugzijde bevestigd, met zijdelings openbarstende helm- hokjes. Bierstok 2-hokkig; stijl kort; stempel min of meer knopvormig, kort, 2-spletig; eitjes in elk hokje 1, van af de basis opgericht. Doosvrucht min of meer cir- kelvormig, evenwijdig aan het tussehenschot samenge- drukt, zich ten slotte verdeelend in 2 van de rugzijde af plat samengedrukte vruchtbladen, die zich niet of aan den binnenkant in de lengte openen. Zaden opgericht, cirkelvormig, plat-samengedrukt; zaadhuid dun; kiemwit ontbrekend; zaadlobben plat; kiemworteltje naar onderen gericht en kort buiten de zaadlobben uitstekend. Opgerichte heester of kleine boom. Bladeren tegenover- gesteld, eivormig, gaafrandig of getand, ruw. Bloemen zeer welriekend, wit en oranjekleurig, ten getale van —?1 hoofdjes vormende, die door een omwindsel van eivormige schutbladen omgeven en in eindelingsche vorks- Wijze vertakte bijschermen zijn geplaatst. Eéne soort, N. Arbor tristis L., in Engelsch Indië in het wild voorkomend, doch aldaar en in Nederlandsch Indië algemeen ge- kweekt. Een vorm van Sumatra met breedere getande bladeren werd door BLuMe als afzonderlijke soort N.dentata Bl. beschreven, doch zooals MIiqver (Fl. Ind. Bat. HI p. 1081), opmerkte onder- scheidt deze zich slechts weinig van de typische exemplaren. Men kan ze dus hoogstens als eene variëteit opvatten, evenals een vorm uit 's Lands Plantentuin met gezaagde bladeren. 3. MYXOPYRUM Bl. Kelk diep 4-spletig. Bloemkroonbuis kort, doch langer dan de kelk, met 4 holle, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden 2, aan de basis der bloem- kroon bevestigd, met korte helmdraden; helmknoppen eivormig, met zijdelings openbarstende hokjes. Bierstok “hokkig; stijl uiterst kort, kegelvormig, met zeer kleinen, kegelvormigen 2-lobbigen stempel; eitjes anatroop, in elk hokje 1—2 (of 3?), nabij de basis zijdelings vastgehecht. In of meer kogelvormige, niet openbarstende, 1—2- hokkige besvrucht. Zaden 1-—4, klimmend; zaadhuid Vliezig. Kiemwit dik, vleezig en nagenoeg hoornachtig; zaadlobben kort, plat, eivormig; kiem zeer klein, zich É 328 LXXXIII. OLEACEAE, uitstrekkende van het midden van het kiemwit tot aan de basis; kiemworteltje lang, recht en naar onderen ge- richt. Hoogklimmende onbehaarde heesters, met 4-kantige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, groot, lederachtig, driedubbelnervig, gaafrandig of fijn getand. Bloemen zeer klein, geel, in grooten getale aan okselstandige, in drieën vertakte pluimen. De plaatsing van het geslacht bij de Oleeae, in plaats van bij de Jasmineae, waartoe het oorspronkelijk door BLUME was gebracht, berust op de aanwezigheid van kiemwit en de meening dat de bloemkroon in den knop klepswijze aaneensluitend is. Het laatste 1s echter onjuist: Van de vier lobben zijn twee tegenover elkander geplaatste buiten- en binnen de aangrenzende gelegen, die half gedekt worden, half dekken. Het zaad met de kleine kiem in een holte van het kiemwit verborgen komt geenszins overeen met dat der kiemwit bevattende Oleeae, waar het kiemwit nimmer meer is dan een laag, die de groote kiem ontsluit. De geheele habitus en het naar onder gerichte poortje brengt het geslacht dichter tot _de Jasmineae. Er worden voor Nederlandsch Indië drie soorten opgegeven, M. nervosum Bl, M smilacifolium Bl. en M. coriaceum Bl, die echter weinig van elkander verschillen. In FL of Br. Ind. wordt als het eenige verschil \an belang opgegeven dat de vrucht bij eerstgenoemde soort tweemaal grooter is dan bij de tweede; de derde wordt aldaar niet vermeld; deze heeft even groote ki als de eerste, doch smaller bladeren. Het is echter de vraag 0 uit vollediger materiaal niet blijken zal dat alle drie deze vormen tot eene soort behooren en dan is de naam van M. nervosum Bl, beschreven in BLume's Bijdragen (1825) de oudste, daar op deze soort het geslacht van BLume werd gegrond. Later beschreef hij eene tweede soort M. coriaceun: Bl. van Borneo en vereenigde met het geslacht ook eene soort M. smilacifolium Bl, die door RoxBuren eerst tot Ligustrum £. was gebracht en later door WaALLicH als type van een nieuw geslacht Chondrospermum was beschreven. 4, FRAXINUS LZ. Bloemen gemengdslachtig of tweehuizig. Kelk klein, 4spletig of ontbrekend. Bloembladen ontbrekend of 2—4 vrij of aan de basis paarsgewijze verbonden, in den knop naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitend. kre draden 2, aan de basis der bloembladen bevestigd 0 hypogynisch, nu eens met zeer korte, dan weder hap lange helm en; helmknoppen eivormig, langwerpig © LXXXIII. OLEACEAE. 329 lijnvormig; helmhokjes min of meer naar buiten open- barstend. Bierstok 2-hokkig; stijl kort of lang; stempel 2-spletig; eitjes in elk hokje 2, van den top van het hokje omlaag hangend. Vrucht een platte, loodrecht op het tusschenschot samengedrukte vleugelvrucht met een vleugel aan den top, niet openspringend, door mislukking meestal l-zadig. Zaad hangend, langwerpig, plat; zaad- huid dun; kiemwit vleezig; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Onbehaarde of zachtharige boomen. Bladeren tegen- overgesteld, oneven gevind of zelden onverdeeld, meestal gezaagd. Bloemen klein òf eindelingsch òf uit beschubde knoppen, die zich aan de oudere knoopen ontwikkelen, in _ pluimen of uit bundels samengestelde trossen. Aantal soorten omstreeks 30 in de gematigde of sub-tropische gewesten der beide halfronden. Men verdeelt het geslacht in 2 Secties: 1. Ornus. Bloemen met 2—4 bloembladen, meestal twee- slachtig met losse pluimen: 2, Fraxinaster. Bloemen zonder bloem- bladen, tweehuizig of gemengdslachtig, slechts uit een naakten eierstok of uit 2 bijna zittende helmknoppen bestaande en zich in korte trossen van de oude knoppen uit beschubde knoppen ontwikkelend. De ontdekking door den Heer KOORDERS van eene soort van de sectie Ornus op Java, F. Eedenii Boerl. et Koorders, doet het geslacht eene plaats in de Flora van Nederlandsch Indië verkrijgen. 5. CHIONANTHUS L. Kelk klein, 4-tandig, -lobbig of -spletig. Bloembladen 4, vrij of in vrije of aan de basis met de randen samen- hangende paren, zeer lang, lijnvormig of langwerpig, meestal spits, in den gewoonlijk langwerpigen, zelden kogelvormigen knop dubbelgevouwen, klepswijze aaneen- sluitend. Meeldraden 2; helmdraden aan de achterzijde vergroeid met de vergroeide bases der bloembladen, die Samen een paar vormen of zeldzamer vrij; helmknoppen eivormig, langwerpig, of lijnvormig, met min of meer buitenwaarts openspringende hokjes; helmbindsel al of miet met eene spits op den top. Bierstok 2-hokkig; stijl lang of kort, met knodsvormigen, langwerpigen of kogel- vormigen, gaven of tweelobbigen stempel; eitjes in elk ge hokje 2, hangend en zijdelings nabij den top bevestigd. 330 LXXXIII. OLEACEAE. Steenvrucht eivormig, langwerpig of zelden nagenoeg kogelvormig; kern hard en dik, min of meer beenachtig, of zelden dunner en korstachtig. Zaden 1 of zelden 23; hangend, met dunne of dikke zaadhuid; kiemwit vleezig of min of meer kraakbeenachtig of ontbrekend; kiem groot; zaadlobben plat of dikvleezig; kiemworteltje kort of naar boven gericht. à Heesters of boomen met tegenoverstaande, gaafrandige bladeren. Bloemen in pluimen, welke nu eens tot aren of trossen zijn verminderd, dan weder regelmatig zijn samengesteld of aan hunne vertakkingen hoofdjes, scher- men of bijschermen dragen. De bloeiwijzen zijn meestal okselstandig, zelden, zoo tusschen de pluimen in de oksels der hoogste bladeren ook de eindknop zich tot een pluim ontwikkelt, tevens eindelingsch, of wanneer zij uit tus- schen de bladeren geplaatste knoppen te voorschijn treden, zijdelingsch (Noronhia). De pluimen dragen nu eens, wanneer zij zich uit overwinterde knoppen ontwikkeld hebben, eenige kleine bladparen aan de basis, (Wu-Chio- nanthus), dan weder alleen aan de onderste vertakkingen, meestal evenwel komen aan de laatste kleine schutbladen voor. Schutblaadjes ontbreken. Het geslacht Chionanthus, zooals het door ons is opgevat, bestaat uit ongeveer een 50-tal soorten over Amerika, Afrika, tropisch Azië en Australië verspreid. Het omvat zoowel de Noord-Amerikaander soort, Ch. Virginica L., waartoe BENTHAM en HookER het geslacht be- paalden, als de soorten, die bij deze auteurs Linociera Sw, bij Kuntze en evenzoo bij KNoBraucu in ENGLER Natürl. Pflan- zenfam. Mayepea Aubl. werden genoemd en later in ENGLERS _ Nachträge weder in Linociera werden omgedoopt. Het verschil tusschen Chionanthus en Linociera zou moeten bestaan in de bloem- kroon en de bloeiwijze. De als Linociera beschreven soorten ver- schillen hierin echter onderling veel meer dan sommige gare met de Noord-Amerikaansche Chionanthus. Het is dus onmogelij beide geslachten duidelijk van elkander te onderscheiden. In de vereeniging moet ook opgenomen worden het geslacht No Stadtm., dat zich door een kogelvormige bloemkroon zeer onder- scheidt, De ontdekking van Ch, Broomiana (N. Broomiana ae Waar de bloemkroon meer langwerpig is, doch overigens met ws emarginata (N. emarginata Lam.) — beide van Madagascar, il laatste ook van Timor — te veel overeenstemt om ze tot verschil- lende geslachten te brengen, doet de beteekenis vanden vorm er loemkroon als geslachtsverschil vervallen, Men zou het geslac Chionanthus aldus in secties kunnen verdeelen: LXXXIII. OLEACEAE. 331 Sect. 1. Eu-Chionanthus. Bloemkroonslippen lang, lijnvormig, in twee aan de basis licht samenhangende paren. Kiemwit aanwezig. Bloemen in okselstandige, aan de basis bebladerde uit beschubde knoppen ontwikkelde pluimen, Kiemwit aanwezig. Sect. 2 Linociera. Bloemkroonslippen lang, lijnvormig, in vrije paren, Bloemen in okselstandige, aan de basis al of niet bebladerde pluimen. Kiemwit aanwezig. Sect. 3. Ceranthus. Bloemkroonslippen lang, lijnvormig tot ei- vormig, in vrije aan de basis samenhaugende paren of geheel vrij. Bloemen in okselstandige aan de basis niet bebladerde pluimen. Kiemwit ontbrekend. Sect. 4, Noronhia. Bloemkroonslippen eivormig of langwerpig, vrij of paarswijze verbonden. Bloemen in zijdelingsche al of niet vertakte pluimen. Kiemwit ontbrekend. De soorten van Nederlandsch Indië behooren, voor zoover men weet, tot de secties Geranthus en Noronhia. 6. OLEA L. Kelk kort, A-tandig of -spletig. Bloemkroonbuis kort, met 4 naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitende lobben of ontbrekend. Meeldraden 2- (zelden 4?), op de buis der bloemkroon ingeplant of in de mannelijke bloe- men vrij van deze, met korte helmdraden; helmknoppen eivormig, met min of meer naar buiten, of bij de man- nelijke bloemen naar binnen openbarstende hokjes. Hier- stok 2-hokkig; stijl kort, met stompen, knopvormigen of kort 2-spletigen stempel; eitjes in elk hokje 2, zijdelings bevestigd of min of meer hangend. Steenvrucht omgekeerd eivormig of langwerpig of kogelvormig; kern dik en beenachtig of dunner en korstachtig. Zaad meestal door mislukking 1, hangend, met dunne of dikke zaadhuid ; kiemwit vleezig, soms ondiep uitgevreten; zaadlobben plat; kiemworteltje kort, naar boven gericht. À Boomen of heesters, onbehaard of met grijsachtige of roodachtige schubben bekleed. Bladeren tegenovergesteld of zelden getand. Bloemen vrij klein, tweeslachtig, twee- huizig of gemengdslachtig, verbonden tot okselstandige, in drieën vertakte pluimen en bundels, zelden tot einde- lingsche pluimen, waarbij òf alleen de hoofdtakken, òf ook die van de lagere orden onbepaalde bloeiwijzen vormen. Aantal soorten omstreeks 35, in tropisch en Midden Azië, Afrika, Zuid-Europa en Nieuw Zeeland. In Nederlandsch Indië vindt men 332 LXXXII. OLEACEAE. vooreerst ééne soort, O. maritima Wall, die Blume's geslacht Pachyderma vormde, later door den schrijver zelven in Stereoderma veranderd en ook nog door TEYSMANN en BINNENDIJK als eene soort van Notelaea Vent. vermeld werd. Door BeNrTnam en HookER wordt op grond van den bouw der bloem de vereeniging bestreden van deze soort met het laatstgenoemde geslacht, waar de bloem- bladen vrij zijn of aan de basis paarswijze samenhangen, en dat dus overeenkomt met Linociera, doch hiervan verschilt door breede en stompe bloembladen en door de aanwezigheid van een kiemwit dat bij de de Nederlandsch Indische soorten van Lînociera ont- breekt. De kern is volgens laatstgenoemde schrijvers korstachtig, volgens CLARKE daarentegen beenachtig. Tot dit geslacht rekenen BENTHAM en HOOKER verder ook N. lanceolata T.et B. en N. rostrata T et B. beide in den Catalogus van ’s Lands Plantentuin voor Java vermeld, doch niet beschreven. De soort die in M1qvels Flora als O, fragrans Thunb. voorkwam, wordt door latere schrij vers tot Osmanthus Lour. gebracht. In Nederlandsch Indië 3 soorten van Olea, alle gekenmerkt door het bezit van pluimen, die zich uit okselstandige beschubde knop- pen ontwikkelen. 4. O, maritima Wall. (Notelaea Zollingeriana T. et B.) met kleine bloemen en bladeren en behaarde pluimen. 2. O, Javanica (Stereoderma Javanicum Bl, Pachyderma Javanicum Bl.) met grootere bloemen en bladeren dan de voorgaande en onbehaarde pluimen. 3. O, Borneensis met de kleine bloemen van de eerste, met zeer groote bladeren ep onbehaarde pluimen. De beide eerste zijn in Hooker Fl. of Br. Ind. ten onrechte vereenigd, de derde was tot dusverre onbeschreven. 7. OSMANTHUS Lour. Kelk kort, 4-tandig of -spletig. Bloemkroonbuis kort, met 4 stompe, breede, in den knop dakpanswijze dek- kende lobben. Meeldraden 2, zelden 4, met zeer korte helmdraden en eivormige, min of meer buitenwaarts openspringende helmknoppen. Eierstok 2-hokkig; stijl kort, met kleinen gaven stempel of langer met 2-spletigen stempel, eitjes in elk hokje 2, nabij den top bevestigd, hangend. Steenvrucht ei- of kogelvormig, met harde dikke of dunne korstachtige kern. Zaden meestal één, hangend; zaadhuid dun; kiemwit vleezig; zaadlobben plat: kiem- worteltje kort, naar boven gericht. neer heesters of boomen. Bladeren ie pr 5 ‚ à groen, gaafrandig of getand. Bloemen kiel, in okselstandige, Gentle webbies trossen of bundels. Aantal soorten omstreeks 8, i i iijk Azië en ) s n tropisch en oostelij _ Noord Amerika en op de eilanden van de Stille Zuidzee. In Ne- LXXXIII. OLEACEAE. 335 derlandsch Indië vindt men ééne soort, O. fragrans Lour., zeer dikwijls gekweekt. In Miqurr's Flora werd zij vermeld als eene soort van Olea L., O. fragrans Thunb. 8. LIGUSTRUM 4, Kelk afgeknot of 4-tandig. Bloemkroon trompetvormig, met korte of lange buis en 4 in den knop min of meer naar binnen gevouwen klepswijze aaneensluitende lobben. Meeldraden 2, in de buis der bloemkroon bevestigd, met korte helmdraden; helmknoppen in de bloemkroon be- sloten of er min of meer boven uitstekend, met min of meer buitenwaarts openspringende hokjes. Hierstok 2- hokkig; stijl kort of lang; stempel vrij dik, min of meer knotsvormig en onduidelijk 2-spletig; eitjes in elk hokje 2, hangend, zijdelings nabij den top bevestigd. Vrucht bes- of steenvruchtachtig, in het laatste geval met eene vliezige of papierachtige kern. Zaden 1—3, hangend, met dunne zaadhuid; kiemwit vleezig; zaadlobben plat; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Onbehaarde heesters of kleine boomen. Bladeren tegen- overgesteld, gaafrandig. Bloemen meestal wit, vereenigd tot in drieën vertakte eindelingsche pluimen of bloem- spletsen. Aantal soorten omstreeks 25, in Europa, Azië en Australië, Door BENTHAM en HookKER wordt hiermede vereenigd De CANDOLLE's geslacht Visiania, dat volgens MrqurL van Ligustrum afwijkt door eene kortere bloemkroonbuis en cen meer enkelvoudigen stengel, Hiertoe behoorden 5 soorten van Nederlandsch Indië, die echter zoo weinig verschillen dat men ze zonder bezwaar tot éóne zou kunnen samentrekken. Er zijn in Nederlandsch Indië 3 soorten van Ligustrum, vaor- eerst L. glomeratum Bl, waarvan L. obtusiusculum Bl. slechts weinig verschilt door de sterkere beharing en wijdere vertakking der pluim. Beide verschillen van L. robustum Bl, uit Engelsch Indië, waarmede de laatste door MiqueL werd vereenigd, door de grootere bloemen en bijna kogelvormige vruchten. De verwantschap Werd door BLumr juist aangeduid toen hij haar plaatste naast L. Nepalense Wall. Het is de soort die later door DECAISNE L- confusum Decaìsne werd genoemd. Van deze soort is L. undulatum Bl, niet te onderscheiden. Ook L. Nepalense Wall, door schutbladen tusschen de takken der pluimen van de vorige verschillende, komt in Nederlandsch Indië voor; zij werd door Miqver zoowel als Visiania Sumatrana Mig. als onder den naam van Viscania B 5 Phyllothyrsa Mig. beschreven. — 334 LXXXIII. OLEACEAE, OLEACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Onderfamilie |. JASMINEAE. Tribus 1. Jasmineae. 1, JAsMiNuM. L. grandiflorum L. (Geheel tropisch Azië.) rupestre Bl (N. Guinea.) auriculatum Vahl (Gek weekt.) anastomosans Wall, — J. trinerve Vahl, (Java.) heteropleurum Bl (Java 1) aemoenum Bl, (Celebes, Borneo.) Waitzianum Bl. (Sumatra.) quinquenervium Bl. (Java) mixtinervium Bl. (Java.) subelongatum B1. (Java, Timor? Sumatra.) Horsfieldii Mig, (Banka. ) pubescens Willd (Penang, Sumatra.) var. bracteata. Clarke. J. bracteatum Rob. (Sumatra.) fraternum Mig. —J. affine Bl, (haud Wight.) (Java) subpubescens Bl, (Java.) pedale Bl. (Java) fulvum Bl, (Sumatra) pendulum Z/, (Java.) distichum Bl. (Sumatra.) ligustrinum Bl. (Java, Borneo.) vulcanicum Bl, (Java, Sumatra.) { bifarius Wall. —J. nummularioides Bl, — J, Lessertianum ed (Borneo.) var. glabra Clarke. — J. glabrum Horsf. (Java.) acuminatissimum Bl. ( Java.) scandens Vahl,— J. laetum Wall. — Nyctanthes scandens Retz. (Java, gekweekt.) Forstenii Bl, (Celebes) var. Ensatum Mig. —J. Ensatum Bl. (Celebes.) lancifolium Decaisne (Timor.) funale Decaisne (Timor, Java.) glabriusculus B/, (Java.) carinata Bl, (Celebes.) Hasseltiannm BL. (Java), tubifloram Roxb. (Sunda Archipel.) insigne Bl. (Sumutra.) var. @ Teysmanni Mig. (Sumatra) var. y sublanceolata Mig. (Sumatra) ambiguum Bl. (Java? Sumatra.) Sambac Ait, (tropisch Azië) Zippelianum Bl !) (Ambon.) furcatum Bl. (Java ) Se D Rumphius V, p. 54 Jasminum van Caytette! LXXXIII. OLEACEAE. 335 crassifolium Bl. (Java) didymum Forst, — J. parviflorum Decaisne. {N. Guinea, Celebes, Java, Timor.) aemulum R. Br. (Key.) confusum D.G. (Molukken.) 2. Nrcranrtues L. Arbor tristis L. (Nederlandsch Indië.) var. dentata Clarke — N. dentata Bl. (Sumatra) var. foliis serratis Teysm, et Binn, (gekweekt in 's Lands Plantentuin.) Onderfamilie 1. MYXOPYREAE. Tribus IL. Myxopyreae. 3. Mryxoryrum Bl. nervosum Bl, (Java, Sumatra, Celebes, Malakka.) coriaceum Bl, (Borneo.) smilacifolium Bl. — Ligustrum laurifolium Roxb. — Chio- nanthus? smilacifolia Wall. — Chondrospermum smila- cifolium Wall. — Chondrospermum coriaceum Wall. (Penang, N. Guinea ?) Onderfamilie 11. OLEEAE. Tribus UI. Fraxineae. 4, FRAxixus. Eedenii Boerl. et Koord. (Java.) Tribus IV. Oleinae. 9, CHIONANTHUS L. Ï Sect. 1. Ceranthus. callophylla Bl, — Linociera callophylla Bl. in H.L. B. — Mayepea callophylla O. K. (Borneo.) 2 î cuspidata Bl. — Linociera cuspidata Bl. in H L. B. — Mayepea cuspidata O. K. (Borneo, Celebes.) densiflora Zoll, — Linociera densiflora Zoll, et Mor, — Mayepea densiflora O. K. (Java) à diversifolia Mig. — Mayepea diversifolia O. K. (Sumatra) elliptica Bl. — Linociera elliptica Bl. in H.L. B. — Mayepea elliptica O. K. (Sumatra?) 3 glomerata Bl. — Linociera glomerata Bl, in H. L. B Mayepea glomerata O. k. (Sumatra) Wenn À iptlij lebes vindt ) In Koorper’s Manuscriptlijst der planten van Ce | men nog de volgende nieuwe soorten C. Gelebica Koord., C. cordulata Koord. en C. gigantifolia Koord. 6 te 336 LXXXIII. OLEACEAE. laxiflora Bl. — Linociera laxiflora Bl. in H. L. B. — Mayepea laxiflora O. K. (Borneo.) littorea Mig. (Sumatra. macrocarpa Bl, — Linociera macrocarpa Bl. in H. L. B. — Mayepea macrocarpu O. K. — Chionanthus insignis Mig. — Linociera insignis Clarke, — Mayepea insignis O. K. (Java, Sumatra.) montana Bl — Linociera montana D CG, — Mayepea mon- tana O. K. (Java) — Chionanthus monticola Bl, in H.L. B. ramiflora Roxb. — Phillyrea ramiflora Roxb, — Olea atte- nuata Wall. — Linociera ramiflora Wall. — Linoctera tenuiflora Wall. — Mayepea ramiflora O. K,— Linociera dichotoma Wall. var. Sumatrana Herb. Hassk. — Chio- nanthus Palembanica Mig. — Linociera pauciftora Wall, var. Palembanica Clarke. (Sumatra, Madura, Nieuw- Guinea, Ternate.) rostrata Mig. — Linociera rostrata T. et B. — Mayepea rostrata O. K. (Java. spicata Bl, — Linociera spicata Bl. in H.L. B. — Mayepea spicata O. K. (Timor). Zeylanica L. var. Sumatrana. — Chionanthus Sumatrana Bl. — Linociera Sumatrana Bl in H L.B.— Mayepen Sumatrana O. K. (Sumatra) Sectie 2. Noronhia. emarginata, — Noronhia emarginata Lam. (Timor) 6. Ora L. maritima Wall. — Pachyderma Javanicum Bl— Stereo- derma Javanicum Bl — Tetrapilus brachiatus Lour. — Notelaea Zollingeriana Teysm. et Binnend. (Java) lanceolata Teysm. et Binnend. (Cat. Hort. Bogor.) rostrata Teysm. et Binnend. (Cat. Hort. Bogor.) 1. OsmaxtTuus Lour. fragrans Lour. — Olea fragrans Thunb. (Java, gekweekt.) 8. LicusTrum L, glomeratum Bl — Visiania glomerata Miq. Java.) obtusiusculum Bl — L. confusum Decaisne. — ne ta Mig. (non D.C) — L. undulatum se vaas _ tndulata Miq. —- (Java, Suma: N. Guinea en Nepalense Wall. — inden Bumerrei Mig VMT phyllothyrsa Mig. (Sumatra) LXXXIV, SALVADORACEAE. 334 Fam. LXXXIV. SALVADORACEAE. BeNrnam et Hooker, Gen. Plant. II, p. 680. — Miquer, Fl. Ind. Bat. 1, pp. 2, 595 (Ilicineae). — KNOBLAUCH in ENGLER und PRANTL. Nat. Pflanz. Fam. Lief. 75 (Th. IV, Abth. 2). Bloemen tweeslachtig of tweehuizig, regelmatig. Kelk vrij, klok- of eivormig, 3—4-tandig of 4-spletig. Bloem- kroon klokvormig en vergroeidbladig, of met vrije bloem- bladen, lobben of bloembladen 4, in den knop op ver- schillende wijze dakpanswijze dekkend. Meeldraden 4, in de bloemkroonbuis of naast de basis der bloembladen ingeplant, met de lobben of bloembladen afwisselend, helmdraden draadvormig of aan de basis verbreed, vrij of aan de basis vergroeid; helmknoppen eivormig, aan de rugzijde bevestigd; helmbindsel met eene spits aan den top voorbij de helmhokjes of naakt; helmhokjes 2, vrij, aan de rugzijde bevestigd, met eene zijspleet in de lengte openbarstend. Schijf ontbrekend, doch soms ver- tegenwoordigd door 4 schubvormige met de helmdraden afwisselende klieren, die tusschen de meeldraden en de bloemkroon staan. Kierstok bovenstandig, 1—2-hokkig; stijl kort, meestal zeer kort of ontbrekend ; stempel breed, gaafrandig of 2-spletig; eitjes in elk hokje 1—2, vanaf de basis opgericht, anatroop. Vrucht eene vleezige of min of meer met een steenvrucht overeenkomende besvrucht, niet opeuspringend en met eene vleezige of papierachtige kern, meestal met slechts een zaad. Zaad opgericht, kogelvormig of samengedrukt, met dunne of kraakbeen- achtige zaadhuid, zonder kiemwit; zaadlobben dik, aan de basis hartvormig; kiemworteltje recht naar onderen gericht, geheel binnen de zaadlobben besloten. Onbehaarde of zeer weinig bleek kortharige heesters of boomen, die al of niet met okselstandige doorns ge- Wapend zijn. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig. Steunblaadjes dikwijls aanwezig, doch rudimentair, zeer klein of borstelvormig. Bloemen vereenigd tot in driëen vertakte, korte, okselstandige pluimen, die dikwijls tot dichte, zittende bundels zijn verminderd. Aantal soorten 8—9, in tropisch en subtropisch Azië en Afrika. De familie is nauw verwant aan de Oleaceae en kan eralleen van _ 338 LXXXIV. SALVADORACEAE. onderscheiden worden wegens de rudimentaire steunblaadjes en het dubbele aantal der meeldraden. De in Nederlandsch Indië voor- komende soort onderscheidt men gemakkelijk van de Oleaceae door de aanwezigheid van doorns. Eenig geslacht voor Nederlandsch Indië: AZIMA Lam. Bloemen tweehuizig. Kelk klokvormig, kort 4-spletig of bij de vrouwelijke bloem op onregelmatige wijze 2—4- deelig. Bloembladen 4, vrij, smal, in den knop dakpans- wijze dekkend. Meeldraden 4, met de bloembladen af- wisselend, met dunne helmdraden en eivormige helm- knoppen. Schijf- of schijfklieren of -schubben ontbrekend. Eierstok 2-hokkig; stijl zeer kort; stempel groot, uitge- spreid 2-spletig; eitjes in elk hokje 2, bijna van af de basis opgericht. Vruchtbare kogelvormige, meestal door mislukking 1-zadige besvrucht, met eene dunvliezige kern. Zaden rondachtig, samengedrukt, met vrij dikke, lederachtige zaadhuid en zonder kiemwit. Onbehaarde, sterk vertakte of dunne, slappe, takken- dragende heesters met alleenstaande of twee aan twee bijeenstaande okselstandige doorns. Bladeren tegenover” gesteld, gaafrandig. Bloemen klein, in de oksels dicht opeengedrongen of zittend langs de takken van eene weinig vertakte kleine pluim. Aantal soorten 3—4, in Nederlandsch Indië, Engelsch Indië, Madagascar en de Philippijnen. Op Java en Timor vindt men de soort A. sarmentosa Benth., die BLume’s geslacht Actegeton vormde, dat evenwel onnauwkeurig beschreven was, daar de eierstok niet uit 4, zooals deze schrijver opgeeft, maar volgens BENTHAM € Hooker uit 2 hokjes moet bestaan, welke evenwel in het midden verdikte zaadlijsten hebben. Tot deze soort behoorde ook de plant, die in Mrquri’s Fl. Ind, Bat. I, 2, p. 595 het geslacht Mot dd U Heér, vertegenwoordigde, dus door dien schrijver in de nabijhet der llicaceae was geplaatst. SALVADORACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. AzimaA Lam, fi sarmentosa Benth. — Actegeton sarmentosa Bl—-Monetia Brunoniana Wall. — Monetia laxa Planch. — Monetia sarmentosa_Baill. — Monetia barlerioides U’ Hérit. Mig.) Salvadora Madurensis Decaisne, — Fagonia montand Mig. Java, Timor.) LXXXV. APOCYNACEAE. 339 Fam. LXXXV. APOCYNACEAE. BENrnam et HoOKER, Gen, Plant, II, p. 681 en 1231, — MIQvEL, Fl. Ind. Bat. II, p. 384 en 1080. — Sumatra, p. 551. — Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat.1. 316 en IV. 137. — Hooker, Fl. of Br. Ind. HI. p. 621. — SCHUMANN und HoLLRUNG, F/, von Kais. Wilhelmsland, p. 110. — WarBurG in ENGLER, Bot. Jahrb. XIII (1891) p. 404. — SCHEFFER in Ann, de Buit. 1, p. 35. — Hooker, Fcones 4479, 1520, 1521. — BaiLLoN, Bull. Soc. Linn. de Paris 1888 No. 91, 94 95, 6, 98, — BaiLLonN, Hist. des Plants. X. p. 146. — KooRDers en Va- LETON, Bijdr, tot de kenn. der Boomsoorten van Java dl. 1 (189%) p. 80. — VarETON in Ann. Buit. XII, 2 p. 223, 238, 249. — ScHU- MANN, we Engl, u. Prantl. Nat. Pflanz. IV. p. 109. — Nachtr. IV. 2 p. 238. î Bloemen tweeslachtig, regelmatig. Kelk vrij, onder- standig, meestal diep 5-deelig (zeer zelden 4-deelig); met gelijke of ongelijke in den knop dakpanswijze dekkende lobben, die aan de basis van binnen al of niet met kliertjes voorzien zijn. Bloemkroon vergroeidbladig, trechter- of trompetvormig, zelden klok-, rad- of urnvormig, van binnen onbehaard of, meestal, aan de keel of aan de inplanting der meeldraden, met naar onderen gerichte haren bezet of geheel lang- en zachtharig en meestal tevens van schubben, uitsteeksels of ringvormige aan- zwellingen voorzien, met in den knop gedraaid-dakpans- wijze, nu eens naar rechts, dan naar links dekkende en meestal in tegenovergestelde richting (zelden in dezelfde richting) gewrongen of bijna rechte, in zeer enkele geslachten klepswijze aaneensluitende *) zoomslippen. Meeldraden 5, hoogst zelden 4, meestal in de buis, zelden in de keel der bloemkroon in geplant ; helmdraden meestal kort en afgeplat, zelden lang en draadvormig, hoogst zelden tot een buis verbonden; helmknoppen langwerpig-lijnvormig of pijjl- ) Voor deze familie gaf het materiaa} van 's Rijks Herbarium den schrijver gelegenheid in de bestaande beschrijvingen van ver- schillende geslachten wijzigingen aan te brengen. Later werden nog vele aanvullingen en verbeteringen daarin toegevoegd door Dr. VA- LETON, die ook eene nieuwe familiebeschrijving opstelde. Bij Pseudochrosia Bl, door ons op het voorbeeld van VALETON tot Ochrosia gebracht, waar de knopligging als klepswijze aan- eensluitend wordt vermeld, berust deze opgave volgens VALETON Op _ tene vergissing. Ee 340 LXXXIV. APOCYNACEAE. vormig, onderling niet vergroeid, maar dikwijls rondom den stempel tot een hollen kegel aaneengesloten en daar- aan dikwijls vastgekleefd, of door een uitsteeksel van het helmbindsel verbonden, hokjes zijdelings langs den rand van het helmbindsel, dat dikwijls in een punt eindigt of tot een kort, naar binnen geslagen vlies verlengd is, naar binnen met een langsspleet openspringend, geheel met stuifmeel gevuld of van onderen ledig en dan in stijve aanhangsels uitloopend. Stuifmeel korrelig. Schijf zelden ontbrekend, meest ring- of napvormig, gaaf of gelobd of uit 5—2 vleezige schubben bestaande, hypogynisch, zel- den bijna epigynisch. Rierstok bovenstandig, vrij of zeld- zamer half-onderstandig en weggedoken in de schijf, die de kelkbuis van binnen bekleedt, uit 2 (zeer zelden 2—5) vruchtbladen gevormd, die òf vrij (apocarp) zijn en @ een éénhokkigen eierstok vormen met buitenstandige zaadlijst of vergroeid (syncarp) tot een 1- of 2- (zeer zelden 5-) hokkigen eierstok, indien 2-hokkig, dan meestal met ver naar binnen gebogen zaadlijsten; stijl onverdeeld of aan de basis gespleten, aan den top verdikt; het ver- dikte gedeelte („stempel”) is van buiten met een ring- vormige of afgebroken slijmlaag bekleed, eindigt in een tweespletige of -lobbige, soms schijnbaar (of soms werke- lijk?) gaven top, die meestal met stempelkliertjes bedekt is en draagt aan den voet een min of meer ontwikkelden ringvormigen en vliezigen randzoom; eitjes in elk hokje of elk vruchtblad 2, weinige in 2 rijen of talrijk in + rijen, zelden slechts 1, meestal amphitroop en zijdeling® bevestigd of bijna anatroop en hangend, hoogst zelden opgericht, met één integument voorzien en met een lang en smal poortje. Vrucht òf onverdeeld, niet opensprin gend, meest besachtig of een 2-steenige steen vrucht, zelden droog, òf, meestal, uit 2 vrije niet openspringende (bes-, steen- of vleugel-) vruchten of openspringende (koker- of doos-) vruchten bestaande. Zaden meestal min of meer samengedrukt of aan de binnenzijde plat of hol en aldaar in het midden of hooger met een dikwijls draadvormige zaadstreng vastgehecht, niet zelden ook schildvormig zonder zaadstreng aan de zaadlijst verbonden; zaadhuid vliezig of min of meer lederachtig, soms in een vleugel verlengd of aan een of beide uiteinden met een haarkuif; LXXXV APOCYNACEAE. 341 kiemwit kraakbeenachtig-vleezig, meestal dun of soms ontbrekend; kiem niet veel kleiner dan het zaad, recht; zaadlobben plat, hol of niet zelden ineengerold of ineen- gedraaid en gevouwen; kiemworteltje rolrond, meestal korter dan de zaadlobben en gewoonlijk naar boven, of hoogst zelden naar onderen gericht !). Overblijvende kruiden of, meestal, klimmende hout- achtige planten, zeldzamer boomen of heesters of vet- planten, altijd met een melksap. Bladeren enkelvoudig, tegenovergesteld, zeldzamer in kransen of spiralen, hoogst zelden afwisselend, gaafrandig, aan den voet of op de verbindingslijn der bladvoeten met, soms zeer kleine, tepelvormige kliertjes, in verschillend aantal, voorzien, hoogstzelden met steunbladachtige aanhangsels (Orchipeda- soorten). Bloemen met schutbladen en schutblaadjes voorzien, meest in rijkbloemige pluimen, die in gevorkte of ongevorkte bijschermen eindigen. Aantal soorten omstreeks 300, meerendeels in de tropische en subtropische gewesten van de beide halfronden. OVERZICHT DER TRIBUS EN SUBTRIBUS. *) A. Helmknoppen vrij van den stempel. Zaden meestal zonder haarkuif. Helmhokjes aan de basis stomp zelden met aanhangsels. Bloemkroonlobben meestal naar links dekkend. Tribus 1. Capisseae. Eierstok onverdeeld. Subtribus 4. Landolphieae. Eierstok éénhokkig. Subtribus 2. Melodineae. Eierstok twee- zelden vijfhokkig. Tribus 1. Plumerieae. Vruchtbladen behalve aan den top van den stijl geheel of ten minste in het midden vrij. Ee a. Vruchtbladen met 2—4, zelden 6 eitjes. Subtribus 1. Rauwolfieae. Zaadlijsten dun, Kelk zonder klieren. … Subtribus 2. Cerbereae. Zaadlijsten dik, Kelk met of zonder lieren, b, Vruchtbladen met oo eitjes. Subtribus 3, Eu-Plumerieae. Kelk zonder klieren. Helmhokjes zonder aanhangsels. Vruchten droog, kokervruchtvormig, zeer lang cilindrisch of afgeplat. beta end b Bij sommige (Alyzia-soorten) zijn beide gevallen waargenomen _ aan dezelfde plant. s 5) Zie voor de uitzonderlingen bij het overzicht der geac 342 LXXXV. APOCYNACEAE. Subtribus 4, Tabernaemontaneae. Kelk van binnen met oo klie- ren. Helmhokjes niet zelden met aanhangsels. Vruchten sappig besvormig, zelden min of meer droog, kogel- of eivormig. B. Helmknoppen om den stempel samenneigend en door de ef bindsels hiermede verbonden. Zaden meestal met een haarkuif. Helm ie jes meestal gespoord. Bloemkroonlobben meestal naar rechts dekkend. Tribus IV. Echitideae. Vruchtbladen meestal van onderen vrij, doch aan den top door den stijl verbonden, zelden tot een 2-hokkigen eierstok vergroeid. a. Helmknoppen boven de bloemkroonbuis uitstekend, Subtribus 4 Parsonsiegae. Bloemkroon met of zonder schubben. Bloemen meestal klein, b. Helmknoppen in de bloemkroonbuis besloten. 1. Bloemkroon met schubben in de keel. Subtribus 2, Nerieae, Bloemkroon trechtervormig. Bloemen groot of van middelbare grootte, 2. Bloemkroon zonder schubben in de keel. Subtribus 3. Eedysanthereae. Bloemkroon kruik-, kogel of klok vormig. Eierstok niet in de schijf weggedoken. Bloemen klein. Subtribus 4, Ichnocarpeae. Bloemkroon trompet vormig. mon aan de basis weggedoken in de napvormige met den kelk vergroë schijf en daardoor half onderstandig. Bloemen klein. Subtribus 5. Eu-Echitideae. Bloemkroon trompet- of en vormig. Eierstok niet in de schijf weggedoken. Bloemen kle of groot. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L Carisseae. 1) Helmknoppen vrij van den stomp Helmhokjes zonder aanhangsels aan de basis. Eierstok onverdee 5 1- of 2-hokkig, zelden S-hokkig, Lobben der bloemkroon ineenge draaid en naar links dekkend. Vrucht vleezig of met een ene ed of zelden droog, niet of met 2 kleppen, doch nooit als een koker vrucht openspringend. Zaden zonder haarkuif, Subtribus 41. Landolphieae. ®) Eierstok 1-hokkig, met 2 mn standige zaadlijsten. Bloemkroon trechter- of trompetvormig. Bloe 5S-tallig. Vrucht vleezig of droog. a. Gestekelde tweekleppige doosvrucht. Bloemkroon trechter- vormig, groot. 1) Arduineae bij SCHUMANN in Engler und Prantl. Natürl, Pflan- zenfamilien, i *) Miqver’s geslacht Otopetalum, bij vorige schrijvers naast an 2 geplaatst, behoort tot de Tribus der Echitideae en is me eenigen twijfel tot Microchites gebracht. LXXXV. APOCYNACEAE. 343 1, ALLAMANDA, Meeldraden in de keel ingeplant. Kiemwit- houdend. Boomen of heesters, dikwijls klimmend, doch zonder ranken. b, Vrucht vleezig, niet gestekeld. Bloemkroon trompetvor- mig, meestal niet groot. + Meeldraden aan de basis van de bloemkroon bevestigd. Stijl kort. Groote, niet openspringende besvrucht. Klimmende heesters, vaak met ranken. 2. WirvvenBera. Zaden zonder kiemwit. Eierstok onbe- haard, Bijschermen okselstandig. 3. LANDOLPHIA. Zaden met kiemwit. Eierstok lang en zacht- harig. Bijschermen eindelingsch. tt Meeldraden in het midden der bloemkroon bevestigd. Stijl lang. Vrucht onregelmatig of met 2 kleppen openspringend. Niet klim- mende heesters zonder ranken. 4. CurrocarPus. Zaden met kiemwit. Bijschermen oksel- standig of eindelingsch. Subtribus 2, Melodineae. Eierstok 2-hokkig, zelden 5-hokkig. Bloemkroon trompetvormig. Bloem 4- of 5-tallig. Vrucht bes- of steenvruchtachtig. a. Bloemen 4-tallig. 5. Levconoris. Vrucht besvormig, met vleezig yruchtmoes. Laden zonder kiemwit. Bloemkroon zonder schubben. Niet klimmende heesters met tegenoverstaande bladeren. b. Bloemen 5-tallig. F Bloemkroon met schubben. 6. Meropinus. Vrucht besvormig, groot met vleezig vrucht- moes. Zaden met vleezig kiemwit. Klimmende heesters met tegenovergestelde bladeren. tt Bloemkroon zonder schubben. ER. 1. Eierstokhokjes met talrijke eitjes. Niet gedoornde klimplanten of boomen. 1, Crarrosus. Klimmende heesters met tegenoverstaande bladeren en op steunblaadjes gelijkende in talrijke borstels verdeelde klieren. 8. NeuBurGIA. Boom met afwisselende of tegenoverstaande, aan de toppen in kransen geplaatste bladeren. 2. Eierstokhokjes met 2—á eitjes. Gedoornde heesters mettegen- overstaande bladeren of boomen met afwisselende bladeren. à 9. CARRIssA. Eierstok 2-hokkig. Vrucht besvormig, 2-hokkig — of door mislukking A-hokkig. Zaden met vleezig kiemwit. en Gedoornde heesters. pen À ie 344 LXXXV. APOCYNACEAE. 10. Lepiniopsis. Eierstok S-hokkig. Vrucht steenvruchtachtig, (met vliezige binnenlaag van den vruchtwand), door misluk- king 1—3-hokkig. Zaden met kraakbeen-hoornachtig kiemwit. Boomen, Tribus IL, Plumerieae. Helmknoppen vrij van den stempel, meestal zonder aanhangsels aan de stompe basis der pien ee Vruchtbladen meestal van onderen vrij, doch aan den top door midde van den soms aan de basis gespleten stijl verbonden, soms van if de basis hoog vergroeid, doch dan steeds in het midden vrij. est bloemkroon meestal ineengedraaid en naar links dekkend, Zaden meestal zonder haarkuif en schildvormig vastgehecht Ì). A. Vruchtbladen met 2—4, zelden 6 eitjes. Vrucht bes- of steen- vruchtachtig, vleezig of vezelig. Subtribus 1. Rauwolfieae. Zaadlijsten dun. Vrucht vleezig. Kelk van binnen zonder klieren. 11. Rauworria. Steenvruchten vrij of verbonden tot B 2-lobbige of -spletige, zelden van buiten geheel gave pane vrucht, met 2 éénzadige kernen. Kiemwit glad, Bladere meestal in kransen. Kelk 5-spletig of -deelig. Schijf nap- of ringvormig. 12 Aryxia. Steenvrucht vrij, éénzadig of uit 24 end zadige leden bestaande. Kiem wit uitgevreten. Bladeren meês in kransen. Kelk S-deelig. Schijf ontbrekend. 13. HuNreRIA. Steenvruchten vrij, éénzadig of hege, Li dan door de naar binnen gedrongen zaadlijst tweeho d 8 Kiemwit glad. Bladeren tegenovergesteld, Schijf ontbrekend. Subtribus 2, Cerbereae. Zaadlijsten dik, sterk naar bn gedrongen, met 2—4 schildvormig vastgehechte eitjes. ten Eee de of bessen, vaak vezelig, 1-zadig of 2-zadig; in het laatste geva ens de sterk naar binnen gedrongen houtachtige zaadlijsten 2-hokKlg: Kelk met of zonder klieren, T Bloemkroon trechter- of trompetvormig, met schubben in de ger bloemkroonlobben naar links dekkend. Kelk van binnen me zonder klieren. Bladeren afwisselend. 14. Treveria. Kelk van binnen met klieren. Vruchtbladen. min of meer vergroeid. Schijf nap- of kussenvormig. ij) Uitzonderingen : Helmhokjes min of meer aan den wi LT bonden bij Thevetia en bij Voacanga, met aanhangsels aan eere bij het laatstgenoemde geslacht en eenige soorten van 7 1 montana. Lobben der bloemkroon naar rechts dekkend bij Amblyoca Be Kopsia, Alstonia, sect. Blaberopus en sect. Dissuraspermum en C meeste soorten van Ochrosia, zeer smal naar links dekkend, pd ' noeg klepswijze aaneensluitend bij Ochrosia glomerata Val. met een haarkuif bij Holarrhena. LXXXV. APOCYNACEAE. 345 15 CerBera. Kelk van binnen zonder klieren. Vruchtbladen vrij, schijf ontbrekend. Tt Bloemkroon trompetvormig, zonder schubben in de keel ; bloemkroonlobben naar rechts dekkend of bijna klepswijze aaneensluitend, Kelk zonder klieren. Bladeren tegenover- gesteld of in kransen. 16. Ocurosra. Lobben der bloemkroon naar rechts dekkend, zelden bijna klepswijze aaneensluitend. Schijf ontbrekend of onduidelijk. Binnenlaag van den vruchtwand dik, vezelig- houtachtig. Bladeren in kransen, zelden tegenovergesteld. 17. Kopsra. Lobben der bloemkroon naar rechts dekkend. Schijf uit twee schubben bestaande. Binnenlaag van den vrucht- wand dun. Bladeren tegenovergesteld. B. Vruchtbladen met talrijke, meestal meer dan 6, eitjes. Vrucht koker- of besvormig. Subtribus 3. Eu-Plumerieae 1), Kelk van binnen zonder klieren. Helmhokjes zonder aanhangsels aan de basis. Vruchten droog, kokervruchtvormig, zeer lang, cilindervormig of afgeplat. a. Zaden voor zoover bekend zonder haarkuif. 1. Eitjes in twee rijen. 18. LocuNera. Schijf uit 2 schubben bestaande, die met de vruchtbladen afwisselen. Kokervruchten dun, cilindrisch, Laden aan weerszijden afgeknot en ongewimperd. Heesters of eenjarige kruiden met tegenoverstaande bladeren. 2, Eitjes in oo -rijen. tT Bladeren afwisselend. 19. Promerta. Schijf ontbrekend of met den kelk vergroeid. Zaden gevleugeld. Stijl kort. TT Bladeren in kransen of tegenovergesteld. 20. ALSTON1A, Schijf nu eens onduidelijk, dan weder ring- vormig, dan weder uit 2 groote lobben bestaande. Stijl draad- vormig. Vruchtbladen vrij, bovenstandig. Zaden aan top en basis gewimperd, doch niet met een afvallende haarkuif. Boomen met in kransen geplaatste bladeren. 21, AMBLYOCALYXx. Schijf ringvormig (volgens BaILLON) of ontbrekend (volgens Berrnam). Stijl kort, draadvormig, Vrucht- bladen aan de basis onderstandig en vergroeid, Zaden onbekend. Heesters met in kransen geplaatste bladeren. 22. Dvera. Schijf onduidelijk ringvormig of ontbrekend. — Stempel zittend. Vruchtbladen half onderstandig. Zaden ge- vleugeld. Boomen met in kransen geplaatste bladeren. id * Ve mn ; £ Á D Alstoniinae bij SCHUMANN. 346 LXXXV. APOCYNACEAE. b. Zaden met een haarkuif, 23. HOLARRHENA. Schijf ontbrekend. Stijl kort. Eitjes in 2 rijen. Boomen of heesters met tegenoverstaande bladeren. Subtribus 4. Tabernaemontaneae. Kelk van binnen met oo -klieren Helmhokjes niet zelden met aanhangsels aan de basis. Vruchten kogel- of eivormig, vleezig. 24, Voacanea. Kelk wijd, buisvormig, van binnen onder het midden met oo verspreide klieren. Groote, kogelvormige niet openspringende besvruchten. Helmhokjes aan de basis in lange staafvormige uiteenwijkende, ledige aanhangsels verlengd. Schijf aanwezig. 25 TABERNAEMONTANA. Kelk meestal dun, diep 5-lobbig of bijna S-deelig, met een doorloopenden of afgebroken ring van klieren aan de basis der lobben. Groote kogelvormige of klet- nere, eivormige of langwerpige en schuin naar achteren ee kromde, soms aan de buikzijde in de lengte openspringende besvruchten. Helmhokjes zonder of met zeer korte, ledige aanhangsels aan de basis, Schijf vaak ontbrekend. Tribus UI Echitideae. Helmknoppen om den stempel tot er kegel samenneigend en er mede verbonden aan de basis van stuifmeeldragend deel der helmhokjes, die van hier af naar jengeer in meestal stijve, met het helmbindsel vergroeide of aan het me vrije aanhangsels verlengd zijn. Vruchtbladen meestal van on giet vrij, doch aan den top door den stijl verbonden, zelden tot e& 2-hokkigen eierstok vergroeid. Lobben der bloemkroon meestal a rechts dekkend en naar links gedraaid of recht, zelden in den atd klepswijze aaneensluitend of in dezelfde richting gedraaid en mgee Zaden meestal aan ‘den top, zeldzamer aan de basis of aan wee zijden met een haarkuif I, Subtribus 4, Parsonsieae. Bloemkraon trompetvormig se zeer korte buis en nagenoeg radvormig. Helmknoppen kege' of meer boven de bloemkroonbuis uitstekend. 1. Zaad met een haarkuif aan den top. Bloemkroon zonder schubben in de keel. 26. Varraris. Kelk van binnen met of zonder ne Bloemkraonbuis kort; zoom breed, lobben in den knop bbig- rechts dekkend. Helmbundel eeltachtig verdikt. Schijf 5-lo ee Vruchtbladen in de bloem samenhangend of vrij. 5 5 27. Lyons. Kelk van binnen zonder klieren eden of schubben of met co kleine klieren. Bloemkroonbuis _ 1) Uitzonderingen: Rloemkroonlobben in den knop Kieps een aal eensluitend bij Lyoncia en Urceola, links dekkend bij de eige soorten van Wrightia en bij Parameria; vruchtbladen tot eet heer an eierstok vergroeid bij Vallaris, Lyonsia, Parsonsia en Beaumonss: zaad met een draadvormig, naar achteren behaard aanhangsel, tonder haarkuif bij Kickia, LXXXV. APOCYNACEAE. 347 lang; lobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Helm- bindsel niet verdikt, Schijf uit 5 schubben bestaande of diep S-lobbig. Vruchtbladen in de bloem lang samenhangend. 28, PARsoNsIA, Kelk van binnen zonder klieren of met 5 schubben of met co kleine klieren. Bloemkroonbuis kort cilin- drisch of kogelvormig; lobben in den knop naar rechts dek- kend. Helmbindsel niet verdikt; helmdraden vaak lang en ineengedraaid. Schijf 5-lobbig of uit 5 schubben bestaande, Vruchtbladen in den knop lang samenhangend. 29. Porrsra, Kelk van binnen met 5-c klieren of schubben. Bloemkroonbuis langer dan de zoom; lobben naar rechts dek- kend. Helmbindsel niet verdikt, Schijf 5-lobbig. Vruchtbladen in de bloem vrij. 2. Zaad met een haarkuif aan de basis. Bloemkroon met schubben in de keel. 30. Wricurra. Kelk van binnen met 5—10 klieren. Bloem- kroonbuis meestal kort, zelden lang, in den knop naar links dekkend. Helmbindsel niet verdikt. Schijf ontbrekend. Vrucht- bladen in de bloem vrij of vergroeid. Helmbindsel niet verdikt. Schijf ontbrekend. Vruchtbladen in de bloem vrij of vergroeid. Subtribus 2. Nerieae. Bloemkroon trechtervormig, van binnen met 5— 410 schubben !). 31. NeriuM. Kelk van binnen met oo klieren. Bloemkroon- lobben zonder aanhangsels. Schijf ontbrekend. Vruchten opge- richt. Zaden met een haarkuif aan den top. Opgerichte heester met in kransen geplaatste bladeren. 32, SrROPHANTUS. Kelk van binnen met 5—oo klieren. Bloemkroonlobben met lange aanhangsels aan den top. Schijf ontbrekend. Vruchten uiteenstaand. Zaden verlengd in een lang gevederden snavel en met eene haarkuif aan den voet. Meestal klimmende heesters met tegenovergestelde bladeren. Subtribus 3. Eedysanthereae. Bloemkroon urn- of kogelvormig, of met korte buis en wijd klokvormige keel, van binnen zonder schubben. Eierstok niet binnen de schijf besloten. Zaad met een haarkuif aan den top 2). 33. Micrecuires. Kelk van binnen met oo klieren. Bloem- kroon met korte buis en wijde keel, lobben naar rechts dekkend, puntig of met een staartvormig aanhangsel. 34. Ecpvsanrnera. Kelk zonder of met weinige klieren. Bloemkroon min of meer urnvormig; lobben rechts dekkend, zonder staartvormig aanhangsel, aderen ) K. SCHUMANN vereenigt deze subtribus met de drie volgende. ä 2%) In Hooker’s Flora of Brit. India wordt deze subtribus met a e beide volgende vereenigd. bn 348 LXXXV. APOCYNACEAE 35. PARAMERIA. Kelk met co klieren. Bloemkroon met een korte buis en wijde keel; lobben naar links dekkend. 36. Uricora. Kelk zonder klieren. Bloemkroon urn- of kogel- vormig; lobben in den knop gevouwen naar binnen klepswijze aaneensluitend. Subtribus 4, Ichnocarpeae. Bloemkroon trompetvormig met naar rechts dekkende lobben. Vruchtbladen in de bloem geheel of gedeeltelijk binnen de met de kelkbuis vergroeide schijf be- sloten en met deze evenzeer min of meer vergroeid, dientenge- volge schijnbaar onderstandig. Bladeren tegenovergesteld. 37. ICHNOCARPUS. Kelk zonder of met weinige klieren, bent! kroon met korte buis en lange in den knop rechts dekkende van den top neergeslagen lobben. Vruchtbladen aan de basis of voorbij het midden in de ringvormige buis der schijf weg- gedoken en aan den top door de vrije schijflobben omgeven. Kiemwit overvloedig. Bloemen meestal zeer klein. 38 Acanosma. Kelk met of zonder priem vormige ET Bloemkroon met korte buis en lange, in den knop ber dekkende, doch nagenoeg niet gewrongen lobben. begeren en al of niet binnen de schijf besloten en door de vrije schijffo ben gekroond. Kiemwit gering. Bloemen meestal niet klein. 399, EpiayNum. Kelk zonder klieren. Bloemkroon met mrd buis en naar rechts dekkende en links gedoornde lobben. Vruc 1 bladen geheel binnen de schijf besloten en gekroond door ei 5 korte schijflobben die om den stijl samenkomen. Bloeme meestal niet klein, Subtribus 5. Eu-Echitideae. Bloemkroon trompet- of geen” vormig; keel zonder schubben; lobben rechts dekkend. Eiers vrij van schijf en kelk ». 1, Bloemkroon trompetvormig, aan de monding niet verwijd. Bloemen klein of van middelbare grootte. | «. Zaden ongesnaveld. 40, Barssra. Kelk zonder of met 5—10 klieren. Bjo lobben langwerpig of lijnvormig naar rechts dekkend, niet gedraaid. Vruchtbladen binnen de schijf besloten. 41. TRACHELOSPERMUM. Kelk met klieren of met pgs Bloemkroonlobben langwerpig naar rechts dekkend en hi gedraaid. Vruchtbladen niet binnen de schijf besloten. N bj HOOKER brengt in zijn Fl. of Br. Ind, tot deze subtribus a de beide voorgaande. Dientengevolge neemt hij er ook de geslac _K. SCHUMANN neemt ook de tribus der Nerieae, met schubben 1 de keel er in op. LXXXV. APOCYNACEAE. 349 B. Zaden gesnaveld. 42. ANODENDRON. Kelk zonder of met weinige, zeer kleine klieren. Bloemkroontobben smal, naar rechts dekkend en links gedraaid, Vruchtbladen binnen de schijf besloten. 43. RuyNcuopra. Kelk met oo klieren, Bloemkroonlobben langwerpig, naar rechts dekkend en naar links gedraaid. Vrucht- bladen niet binnen de schijf besloten. 2. Bloemkroon trechtervormig of trompetvormig met korte, smalle buis en lange wijde keel, Bloemen groot, meer dan 5 cM. 44. CHONEMORPHA. Kelk 5-spletig of -deelig, met een ring van klieren. Bloemkroon met korte smalle buis en lange, wijde, cilindrische keel; lobben naar rechts dekkend en naar links gedraaid, Zaden met een haarkuif aan den top. 45. BEAUMONTIA, Kelk 5-deelig, met of zonder klieren. Bloem- kroon trechtervormig; lobben naar rechts dekkend en naar links gedraaid, Zaden met eene haarkuif aan den top. 46, Kickxra. Kelk 5-deelig, met oo klieren of schubben. Bloemkroon min of meer trechtervormig met smal klokvormige keel; lobben naar rechts dekkend en nagenoeg niet gedraaid. Zaad zonder haarkuif aan den top, doch aan de basis verlengd ‚in een langen naar achteren behaarden stekel. 1. ALLAMANDA. L, Kelk 5-deelig, van binnen zonder of aan de basis met weinige, zeer kleine klieren; slippen lancetvormig, de buitenste meestal het grootst. Bloemkroon trechtervormig, met eene van onderen cilindrische buis, die zich plotse- ling verwijdt in een klokvormige keel, welke bezet is met lange, in gewimperde slippen verdeelde of in lange wimpers gespleten schubben; bloemkroonlobben breed, in den knop ineengedraaid en naar links dekkend. Meel- draden in de keel bevestigd, met zeer korte helmdraden ; helmknoppen lancetvormig, toegespitst, aan de basis kort Pijlvormig, doch zonder aanhangsels aan de hokjes. Schijf vliezig, dik, onduidelijk 5-lobbig. Eierstok gaaf, I-hokkig, met 2 dikke of dunne, wandstandige zaadlijsten; stijl draadvormig ; stempel dik, aan de basis verbreed tot een ring of neergeslagen vlies en aan den top met een kegel- vormige, kort 2-lobbige spits; eitjes o aan elke zaadlijst in 2—4 rijen, met een naar boven gericht poortje. Vrucht eene eivormige, samengedrukte, gestekelde doosvrucht, die openspringt met 2 kleppen, welke de zaden aan den randen dragen. Zaden dakpanswijze opeengedrongen, breed 350 LXXXV. APOCYNACEAE. samengedrukt, vliezig; zaadlobben breed; om elkander gevouwen ; kiemworteltje kort. Boomen of heesters, meestal hoog klimmend, onbehaard of zachtharig. Bladeren in kransen, tegenovergesteld of zelden afwisselend, vinnervig met okselstandige klieren aan de basis. Bloemen groot, geel of paars, in gering aantal of aan losse eindelingsche trossen. Aantal soorten 12, in tropisch en Zuid-Amerika tehuis behoorend, doch waarvan ééne, de geelbloemige A. cathartica L., op Java en in de Molukken gekweekt wordt. 2. WILLUGHBEIA Rob. Kelk 5-deelig met korte segmenten, zonder klieren. Bloemkroon trompetvormig (of bijna trechtervormig ?) met cilindrische bij de meeldraden uitgezette buis en meestal samengetrokken keel, met of zonder schubben of wratten in de monding; lobben breed of lijnvormig, naar links dekkend, weinig gedraaid, nagenoeg recht. Meeldraden nabij de basis van de buis geplaatst en er binnen be- sloten; helmknoppen lancetvormig, met eene spits Op den top van het helmbindsel en zonder aanhangsels aan de basis van de helmhokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok gaaf, l-hokkig, met 2 wandstandige zaadlijsten, die aan top en basis vaak ineenvloeien; stijl kort; stempel knop- vormig of ei-kegelvormig, aan de basis niet zeer breed ringvormig, met eene korte, zeer ondiep 2-spletige spits ; eitjes van elke zaadlijst aan 2-co rijen. Besvrucht meestal groot kogelvormig, met harde schil, en met een vrucht- moes. Zaden in het vruchtmoes liggend, ellipsoidvormig samengedrukt of afgeplat; kiemwit ontbrekend ; zaadlobben dik, plat-bol; kiemworteltje kort. Heesters met lange takken, of klimmend, meestal met, uit onontwikkelde bloemstengels gevormde, ranken, met gespleten, gekromde zijtakken *). Bladeren tegenovergesteld, kort gesteeld; vinnervig, nu eens stijf lederachtig met uiteenstaande zijnerven, dan weder dunner met talrijke, dunne, even wijdige nerven. Bloemen klein, in de bladoksels in dichte, zelden in losse bijschermen. !) Zoogenaamde klauwklimmers. LXXXV. APOCYNACEAE. 351 Aantal soorten, volgens de opgaven bij verschillende schrijvers, 8—15 in Engelsch en Nederlandsch Indië. Het geslacht heet bij BAiLLon, Hist. des Plantes, X, p. 178 Willoughbeia, doch werd in de oorspronkelijke beschrijving van RoxBurou Willughbeia genoemd. De beschrijving van BAILLON verschilt van die van BENTHAM hierin, dat deze opgeeft dat de eierstok 2-hokkig is en aan de basìs door een uit 10 klieren bestaande schijf ís omsloten. Deze beide feiten zouden groote ver- schillen geven met Carpodinus R. Br. waarvan het geslacht ove- rigens slechts verschilt doordat de helmknoppen nabij de basis en uiet nabij den top van de bloemkroonbuis zijn ingeplant. Bij W. firma Bl, werd evenwel door schrijver dezes een 1-hokkige eierstok en geen schijf aangetroffen. 3. LANDOLPHIA Pal. Beauv. Kelk 5-deelig, zonder klieren, met langwerpige seg- menten. Bloemkroon trompetvormig, met eene dunne, cilindrische, bij de meeldraden weinig verwijde buis en eene niet beschubde keel; lobben smal, in den knop neengedraaid en naar links dekkend. Meeldraden in het midden of lager in de buis besloten; helmknoppen smal lancetvormig, spits, zonder aanhangsels aan de basis der helmhokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok gaaf, meestal lang- en zachtharig, l-hokkig, met 2 wandstandige zaad- lijsten; stijl kort; stempel verdikt, met eene 2-spletige spits; eitjes aan elke zaadlijst in vele rijen. Kogelvormige besvrucht, met eene dikke schil en een dun vruchtmoes. Zaden meestal groot, dik, ongelijkkantig, omgeven door een uit de buitenbekleeding der zaadhuid gevormd vrucht- moes en de vezelige zaadlijsten; kiemwit hoornachtig ; zaadlobben dun, breed, bladachtig, plat of golvend ; kiem- worteltje kort. Klimmende, dikwijls rankendragende heesters, waarvan de ranken vervormde bloemstengels zijn. Bladeren tegen- overgesteld, vinnervig en netvormig geaderd. Bloemen Wit of geelachtig, meestal groot in eindelingsche bijscher- men, die zich nu eens als dichte tuilen, dan weder als losse pluimen of bloeispietsen voordoen. Aantal soorten omstreeks 46, voornamelijk in tropisch Afrika. Bij Benrnam en HooKER komt het geslacht voor onder den aam van Landolphia Beauv. Door Ferp. v. MvELLER werd even- wel in The Melbourne Chemist and Druggist Sept. 1882 aan den haam Vatea Lam, prioriteit toegekend. Volgens den Inder Kewensis is echter het jaartal van Vatea (in LAMARCK's /llustr, Hp 292) 352 LXXXV. APOCYNACEAE. onzeker. Wij houden ons daarom aan den naam Landolphia, die ook door ScnuMANN werd aangenomen. Het geslacht behoort In Nederlandsch Indië niet te huis, maar is er vertegenwoordigd door eene uit tropisch Afrika ingevoerde plant. Eene door MrqveL met den geslachtsnaam Vatea beschreven soort werd door den auteur zelven later tot Melodinus Forst. gebracht. 4, CHILOCARPUS B! Kelk 5-deelig, zonder klieren, met korte segmenten. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische, bij de meel- draden verwijde buis en zonder schubben in de keel; lobben 5, kort, breed, naar rechts ineengedraaid en naar links dekkend. Meeldraden nabij het midden van de buis of lager daarbinnen besloten; helmknoppen lancetvormig, spits, zonder aanhangsels aan de basis der hokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok gaaf, l-hokkig, met 2 vooruitsprin- gende wandstandige zaadlijsten ; stijl kort; stempel el- of smal kegelvormig, met eene lijnvormige, onduidelijk 2- tandige spits; eitjes in oo rijen aan elke zaadlijst. Vleezige besvrucht omgeven door eene dikke ten slotte zijdelings of met 2 kleppen openbarstende schil en gevuld met een korrelig vruchtmoes. Zaden samengedrukt of onregelmatig en dik, aan den navel meer of minder diep gevoord; kiemwit hoornachtig, overvloedig, soms sterk uitgevreten ; zaadlobben plat, bladachtig of vrij dik; kiemworteltje vrij lang. Heesters met lange, kruipende stengels. Bladeren tegen- overgesteld, gesteeld. Bloemen meestal klein en dun, - meestal in okselstandige, dichte of pluimvormige bij- schermen. Volgens BENTHAM en Hooker een 8-tal soorten in Engelsch en Nederlandsch Indië en in Australië. Er zijn echter een á-tal meer beschreven soorten, die niet tot synoniemen herleid zijn. Bovendien maakt BeNrmam met eenigen twijfel melding van een drietal on” beschreven soorten van Borneo, zoodat het aantal minstens Op 15 gesteld moet worden, 5. LEUCONOTIS Jack. Kelk kort, met dikke basis, 4-spletig of -lobbig, met lange lijnvormige slippen of korte roode lobben, van binnen zonder klieren of onder aan de basis met zeer kleine klieren. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische, bij de meeldraden een weinig verwijde buis, zonder schub- LXXXV. APOCYNACEAE. 353 ben in de keel; lobben 4, kort, ineengedraaid en naar rechts dekkend. Meeldraden in het midden van de buis besloten; helmknoppen lijnvormig, zonder aanhangsels aan de basis der hokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok gaaf, 2-hokkig; stijl kort; stempel dik met eene zeer kort 2- spletige spits; eitjes in elk hokje 2, zijdelings vastgehecht. Besvrucht ei-kogelvormig, met een vleezig vruchtmoes. Zaden 1—3, eivormig-langwerpig ; zaadhuid vliezig ; kiem- wit ontbrekend; zaadlobben dik, vleezig, aan de binnen- zijde onregelmatig bol of hol (volgens BLume plat en min of meer bladvormig); kiemworteltje kort en naar boven gericht. Opgerichte, melksap bevattende heesters met tegen- overstaande, verspreid vinnervige bladeren. Bloemen geelachtig in okselstandige, gesteelde bijschermen. Aantal soorten 6 volgens Hooker in Engelsch en Nederlandsch Indië en Nieuw Brittannië. 6. MELODINUS Forst, Kelk 5-deelig, zonder klieren, met stompe, eivormige Segmenten. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische, bij de meeldraden verwijde buis en met 5—10 opgerichte schubben in de keel, waarbij zich soms 1—3 kleinere schubjes voegen aan de basis van elk der lobben, die kort of lang en in den knop ineengedraaid en naar bin- nen dekkend zijn. Meeldraden in het midden of lager binnen de buis besloten; helmknoppen langwerpig lancet- vormig, niet lang, zonder aanhangsel aan de basis der helmhokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok gaaf, 2-hokkig, Soms onvolkomen, daar de zaadlijsten niet tot het mid- den doorloopen; stijl kort; stempel verdikt; met korte, 2-spletige spits; eitje in elk hokje in oo rijen. Kogelvor- mige besvrucht met een vleezig vruchtmoes. Zaden oo, oor het vruchtmoes omgeven; kiemwit vleezig; zaad- lobben bladachtig; kiemworteltje kort. „Heesters, dikwijls klimmend. Bladeren tegenovergesteld, Vinnervig, meestal dwars gestreept door dunne, even- wijdige nerven. Bloemen wit, meestal welriekend in ein- delingsche tot in drieën vertakte pluimen vereenigde schermen of minder talrijk en in min of meer ME trossen vereenigde okselstandige bijschermen. 354 LXXXV. APOCYNACEAE. Aantal soorten omstreeks 15 in Zuid-Azië, Australië en in de eilanden van de Stille Zuidzee. 1, CHAETOSUS Benth. Kelk klein, 5-deelig, zonder klieren. Bloemkroonbuis kort, met 5 ineengedraaide licht (naar links?) dekkende lobben. Meeldraden 5, in de buis bevestigd, met min of meer platte helmdraden; helmknoppen pijlvormig, naar elkander samenneigend, boven de bloemkroon uit- stekend. Schijf diep, 5-deelig. Bierstok 2-hokkig, stijl draadvormig; stempel langwerpig, aan de basis door een ring omgeven en met eene 2-spletige spits; eitjes In elk hokje talrijk, in oo rijen. Steenvrucht met 1—2 kernen elk met eene korstachtige kern. Zaden oo, schildvormig, in rijpen toestand onbekend. Onbehaarde windende heester met tegenoverstaande “eivormige bladeren, welke wijd uitstaan, vinnervig zijn en in talrijke borstels verdeelde op de steunblaadjes ge- lijkende klieren in de bladoksels hebben. Bloemen klein in losse, gesteelde min of meer driedeelige okselstandige bijschermen. , Eéne soort, Ch. volubilis Benth., in Nieuw Guinea. 8. NEUBURGIA 2! Kelk 5-deelig, zonder klieren, met rondachtige, leder- achtige, aan den rand gewimperde segmenten. Bloem- kroon trompetvormig, met lange, cilindrische buis, naakte keel en eivormige, in den knop klepswijze aaneenslui- tende lobben. Meeldraden 5, onder den top in de buis besloten ; helmknoppen lijnvormig, stomp, zonder aan hangsels aan de basis der hokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok gaaf, lang eivormig, 2-hokkig; stempel min 0 meer knodsvormig; eitjes oo, vastgehecht aan zaadlijsten die aan weerszijden van het tusschenschot bevestigd en hiermede vergroeid zijn. Steenvrucht, lang ellipsoidvormig; met 2 voren en eene dikke, vezelige, 2-lobbige en 2- hokkige kern, die op onvolkomen wijze met 2 kleppen opeusp in Zaden in elk hokje één, langwerpig, met den binnenhoe vergroeid; kiemwit ontbrekend; zaadlobben lijnvormig langwerpig; kiemwortelfje kort, naar boven gericht. 9 Boom met tegenoverstaande (of soms afwisselende }) LXXXV. APOCYNACEAE. 355 bladeren, waarvan de bovenste soms kranswijze geplaatst zijn en die omgekeerd eivormig of wigvormig langwerpig zijn. Bloemen in okselstandige of eindelingsche, losse, wijd uitgespreid tuilvormige, in drieën vertakte bijschermen. Aantal soorten 2 of 3, alle in Nederlandsch Indië, Hiervan zijn er 2 door BruME beschreven, waarvan de eene uit Ambon hem slechts bekend was door eene afbeelding van Rumruius, terwijl de tweede door materiaal van ZriPPeLius vertegenwoordigd was, Miqve vereenigde in zijne Flora de beide soorten en sprak in de Annales het vermoeden uit, dat ook in dit geslacht de plaats moet gezocht worden van eene soort, door hemzelven vroeger tot Orchipeda Lour. gebracht. Op het voorbeeld van BaiLLoN en K. SCHUMANN brengen wij dit geslacht, dat door BENTHAM naast Ochrosia was geplaatst, in de tribus Carisseae, waar het wegens den ver- groeiden eierstok en de talrijke eitjes te huis behoort, ofschoon slechts één zaad tot ontwikkeling komt. 9. CARISSA L. Kelk van binnen zonder klieren of zelden aan de basis met oo klieren, 5-deelig, met spitse segmenten in den knop dakpanswijze dekkende. Bloemkroon trechtervormig, met cilindrische, bij de helmdraden weinig verwijde buis en meestal samengetrokken keel zonder schubben ; lobben 5, kort, zelden groot, ineengedraaid en nu eens naar links, dan weder (bij de soorten van Nederlandsch Indië) naar rechts dekkend. Meeldraden onder den top binnen de buis besloten; helmknoppen lancetvormig, stomp of met eene spits aan het helmbindsel, zonder ledige aan- hangsels aan de basis der helmhokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok gaaf, 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel smal langwerpig of spoelvormig, met eene uiterst kleine, kort 2-spletige spits; eitjes in elk hokje 1—4, zelden oo, in 2 rijen afhangend of zijdelings vastgehecht poortje; naar buiten en naar boven gericht; zaadnerf kort of ontbre- kend. Besvrucht, kogel- of ellipsoidvormig, 2-hokkig of door mislukking 1-hokkig. Zaden 1 of eenige weinige, meestal 2, schildvormig vastgehecht aan het tusschenschot ; kiemwit vleezig; zaadlobben eivormig; kiemworteltje, (volgens Baron naar boven,) naar onderen gericht. ‚Sterk vertakte heesters, met tegenover elkander en eindelings in de bladoksels of tusschen de bladstelen geplaatste enkelvoudige of gevorkte doorns. Bladeren tegenovergesteld, lederachtig, niet groot, uiteenstaandvin- 356 LXXXV. APOCYNACEAE. nervig. Bloemen meestal in gering aantal aan eindelingsche, gesteelde, vorkswijze vertakte bijschermen. Aantal soorten omstreeks 20, in Afrika en tropisch Azië en Australië. Door BaiLLoN werd in Bull. Soc. Linn. de Paris, 1888, No, 95, de opmerking gemaakt, dat de naam Arduina Mill. de voorkeur verdient voor dit geslacht, dat bij BENTHAM en HOOKER als Carissa L. voorkomt, omdat LiNNAEvs in zijn Mantissa Ll, p. 92 Arduina Mill, als een ondergeslacht citeert op dezelfde bladzijde waarop hij Carissa als een nieuw geslacht voorstelt. Waar beide vereenigd worden heeft Ardwina prioriteit. Op dien grond wordt door SCHUMANN in ENGLER's Natürl, Pflanzenfam, het geslacht onder den naam Arduina vermeld. Evenwel wordt door hem in de Nachträge van hetzelfde werk de naam Carissa weder hersteld. Wij meenen hierin den schrijver te moeten volgen omdat, daar ook door de Engelsche botanisten de laatste naam gehandhaafd wordt, deze in de toekomst hoogstwaarschijnlijk weer zal worden gebruikt. 10. LEPINIOPSIS Val. Kelk klein, 5-deelig, zonder klieren, met afgeronde lobben, in den knop dakpanswijze dekkende. Bloemkroon trompetvormig, met van af het midden verwijde, van binnen behaarde buis, onbeschubde, weinig vernauwde keel en naar rechts gewonden, in den knop links dek- kende, sikkelvormige lobben. Meeldraden in het vernauwde gedeelte der buis besloten ; helmknoppen lancetvormig spits, aan de basis 2-lobbig, zonder aanhangsels, onbehaard, aan de rugzijde onder het midden bevestigd; helmdraden klein, aan den top verdikt. Schijf ontbrekend. Vruchtbla- den van den eierstok 5, zittend, geheel en al vergroeid ; stijl draadvormig, stempel spoelvormig, aan de basis ver- dikt, min of meer vijfkantig, aan den top versmald, min of meer 2-lobbig, geheel en al met dichte haren bezet ; eitjes in elk hokje 2 naast elkander, hangend, zijdelings schildvormig vastgehecht, kiemworteltje onderstandig. Vrucht niet openspringend, met droge, vezelige midden- ag en vliezige binnenlaag van den vruchtwand, door mislukking 1—3-hokkig en 1—3-zadig. Zaden langwerpig: in de lengte gerimpeld, door het naar binnen dringen er de zaadlijst gevoord; zaadlijst enkelvoudig, zeer ‚dun; kiemwit kraakbeen-hoornachtig ; kiem lijn-langwerpig, het midden vernauwd; zaadlobben smal, even lang als het naar onderen gerichte kiemworteltje. Pe Kleine boom met afwisselende dunne bladeren, die LXXXV. APOCYNACEAE. 357 talrijke dwarse zeer fijne evenwijdige nerven hebben en aan den voet van den bladsteel een klierdragende, met de steunblaadjes overeenkomende streep vertoonen. Bloe- men in kransen, aan de toppen van vorkswijze, zelden schermswijze vertakte, ten getale van twee of drie tegen- over de bladeren geplaatste bloeistengels. Eéne soort, Lepiniopsis Ternatensis Val, door TEYSMANN en DE Vriese op Ternate ontdekt. De naam werd in de Ann. Buit. XI, bij vergissing als Lepionopsis opgegeven. Met geslacht vertoont een groote overeenkomst met Alyxia, waarvan het, behalve door het aantal der vruchtbladen, door de afwisselende bladeren en de geheele vergroeiing der vruchtbladen afwijkt. Wegens het laatste kenmerk moet het in een andere tribus geplaatst worden en kan het evenmin eene plaats vinden tusschen de geslachten met meer- dere vrije vruchtbladen, welke bij SCHUMANN een zelfstandige groep, de Pleiocarpeae vormen, die tusschen de Carissae en Plumiereae in staat. Wij hebben de soort geplaatst aan het eind van de Carisseae, waarin Lepiniopsis het eenige geslacht met meerdere vruchtbladen is en waardoor zij in de onmiddellijke nabijheid komt van Rauwolfia, waar sommige soorten eene van buiten geheel gave steenvrucht hebben, ScHumANN neemt het geslacht op in de Pleiocarpeae en verandert daarvoor het kenmerk van die groep, waartloor de scherpe scheiding tusschen deze en de Carisseae wordt weggenomen. 11 RAUWOLFIA L. Kelk kort, 5-spletig of -deelig, zonder klieren van binnen en met stompe of spitse lobben. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische, bij de meeldraden ver- wijde buis en meestal samengetrokken keel, geen schub- ben bevattende, doch van binnen meestal met klierborstels bezette keel; lobben 5, in den knop ineengedraaid en naar links dekkend. Meeldraden in het midden van de buis of hooger ingeplant en daar binnen besloten ; helm- knoppen klein, eenigszins stomp. Schijf nap- of ringvor- Mig, gaaf of kort gelobd. Vruchtbladen onderling vrij of vrij ver met elkander vergroeid; stijl draadvormig, kort of lang ; stempel dik, van boven breed en meestal Setand, aan de basis ringvormig, of door een teruggesla- Sen vlies omgeven en met eene kort 2-spletige spits op den top; eitjes in elk vruchtblad 2, met een naar binnen °n naar boven gericht poortje, naast elkander aan de as van het hokje of aan de buikzijde van het vruchtblad bevestigd aan eene zaadlijst, die soms naar binnen in- ‘pringt. Steenvruchten 2, vrij of verbonden tot eene 2 358 LXXXV. APOCYNACEAE. voren vertoonende of 2-spletige, ook wel geheel gave vrucht, welke 2 korstachtige of steenharde, meestal De zadige kernen bevat. Zaden eivormig, kiemwit vleezig, glad; zaadlobben plat; kiemworteltje recht of min of meer teruggekromd, naar boven gericht. Onbehaarde of zelden zachtharige boomen of heesters. Bladeren in kransen van 3—4 of zelden tegenoverge- steld, vinnervig met dunne en talrijke of ver uiteenstaande zijnerven. Bloemstengels zich ontwikkelend tusschen de bladeren aan de toppen der takken, doch later bij het doorgroeien van de takken zijdelings wordend, meestal schermvormige bijschermen en weinige bloemen dragend. Bloemen en vruchten meestal klein. Aantal soorten omstreeks 40, in Zuid Afrika en tusschen de keerkringen in Amerika, Afrika en Azië, BENTHAM en HOOKER nemen hierin ook op Cyrtosiphonia Mig ‚een geslacht dat voor- namelijk de Aziatische soorten van Mauwolfia zou omvatten en zich in hoofdzaak zou onderscheiden door de bloemkroon, die niet veel grooter is dan de kelk. BENTHAM neemt evenwel deze onderscheiding niet aan, omdat er ook soorten in voorkomen waar de bloemkroon 2—3-maal grooter is dan de kelk. Het geslacht Ophioxyla ZL. door den auteur voornamelijk van Rauwolfia ge- - scheiden omdat er mannelijke bloemen zouden voorkomen met meeldraden, vermengd met tweeslachtige die 5 meeldraden hebben. Die mannelijke bloemen zijn echter door latere waarnemers niet teruggezien, doch het geslacht werd gehandhaafd voor de Aziatische soorten, die zich onderscheiden door spitse kelklobben en eene lange, dunne bloemkroonbuis. Daar deze kenmerken evenwel ook bij sommige Amerikaansche soorten werden aangetroffen en een ander kenmerk nl. de meerdere of mindere vergroeiing van de steen- vruchten evenzeer bij de Aziatische als bij de Amerikaansche varieert, achten BENTHAM en HOOKER de scheiding van de beide geslachten ongemotiveerd. Van de vier soorten van Ophiozylt, welke MrQurr aangeeft, werden er door Hooker drie bijeengetrok- ken. Bij BAiLLoN wordt de naam Rauvolfia geschreven. 12. ALYXIA R. Br. Kelk 5-deelig, zonder klieren, met korte, ei- of lancet- vormige segmenten. Bloemkroon trompetvormig, met cilin- drische, bij de meeldraden verwijde buis en zonder schub- ben in de keel; lobben 5 in den knop ineengedraaid en naar buiten dekkend. Meeldraden in het midden of hooger nnen de bloemkroonbuis besloten ; helmknoppen lancet- Yormig, zonder aanhangsels aan de basis der helmhokjes- Schijf ontbrekend of onduidelijk ringvormig. Eierstok LXXXV. APOCYNACEAE. 359 bestaande uit 2 vrije vruchtbladen; stijl draadvormig; stempel langwerpig of knopvormig, met onduidelijke of kort 2-spletige spits; eitjes in elk hokje 2 boven elkan- der of 4—6, in 2 rijen, poortje naar buiten en naar onderen of naar boven gericht. Steenvrucht of besvrucht 2, of door mislukking 1, eivormig of langwerpig, 1-zadig of parelsnoervormig en dus met 2, zelden 3—4 lang- werpige, l-zadige leden. Zaden eivormig of langwerpig, met eene vore of gekromd om de naar binnen gedrongen zaadlijst;, kiemwit hoornachtig, meer of minder uitge- vreten. Zaadlobben bladachtig, eivormig of langwerpig, recht of gekromd, kiemworteltje kort, naar boven of somtijds naar onderen gericht. Heesters, meestal onbehaard. Bladeren in kransen van 3 of 4 of zelden tegenovergesteld, lederachtig, glanzend, vinnervig, met meestal weinig vooruitspringende zijnerven. Bloemen klein, twee aan twee of verbonden tot bijscher- men die tot hoofdjes, bundels of korte aarvormige plui- men vereenigd, in de bladoksels zijn geplaatst en soms in de oksels der hoogste bladeren voorkomende, schijnbaar eindelingsch zijn. Aantal soorten 40 à 50, in tropisch Azië en Australië. Bij BENT- HAM droeg dit geslacht den naam van Alyzia R. Br., welke echter van 1810 dateert en dus zooals door BArLLON in Bull. Soe Sem. de Par, 1888, No. 78, werd opgemerkt moest vervangen worden door den naam Gynopogon, die door Forster in 1776 aan het geslacht werd gegeven. Dit werd ook door SCHUMANN in ENGLER's Natürl, Pflanzenfam. aangenomen. Daar evenwel deze schrijver in de Nachträüge van hetzelfde werk het geslacht weer omdoopt in Alyzia en ook de Engelsche botanisten dien naam handhaven, meenen wij hen hierin te moeten volgen, omdat deze naam waar- schijnlijk wel het meest gebruikt zal worden. 13, HUNTERIA Rozb. Kelk klein, 5-deelig, zonder klieren. Bloemkroon trom- petvormig, met cilindrische, bij de meeldraden uitgezette buis en met onbeschubde door een vooruitspringenden ring min of meer gesloten keel; lobben in den knop neengedraaid en naar links dekkend. Meeldraden boven dn midden in de buis besloten, met -zeer korte ereen Faden en langwerpig-lancetvormige helmknoppen, welker helmhokjes aan de basis geen aanhangsels hebben. Schijf ontbrekend. Vruchtbladen in de bloem vrij of aan de 360 LXXXV. APOCYNACEAE. basis vergroeid: stijl draadvormig ; stempelschijf dik, met eene kleine, kort 2-spletige spits; eitjes in elk hokje 2—4. Besvruchten 2, vrij of aan de basis vergroeid, eivormig of min of meer spoelvormig, schuin of terug- gekromd, niet openspringend, met een vleezigen vrucht- wand, zonder vruchtmoes, éénzadig of door de naar binnen gedrongen zaadlijst schijnbaar tweehokkig en tweezadig. Zaden eivormig of langwerpig; kiemwit vlee- zig, glad; zaadlobben eivormig-bladachtig ; kiemworteltje recht. Onbehaarde boomen met tegenoverstaande, lederachtige, glanzige, dunnervige bladeren. Bloemen klein, in dichte of min of meer pluimvormige eindelingsche of schijnbaar okselstandige bijschermen. Aantal soorten 3, waarvan eene in tropisch Afrika, eene ee « corymbosa Roxb. en eene op Java, H. Sundana Mig. Een den aantal andere soorten zijn vroeger in dit geslacht beschreven, doe later ingedeeld in Alyxia R. Br, Chilocarpus B/., Melodinus Forst. en Wrightia R. Br, 14, THEVETIA L. Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met co klieren en met spitse, uitgespreide segmenten. Bloemkroon da tervormig, met van onderen cilindrische, plotseling to een klokvormige keel uitgespreide buis en breede, in den knop ineengedrongen en naar links dekkende lobben. Meeldraden boven in de buis ingeplant, daar binnen be- sloten en verborgen door behaarde schubben ; helmdraden met een lang, puntig uitsteeksel, dat onder aan de stem- pelschijf is vastgehecht; helmknoppen klein, naar ss gebogen, elliptisch toegespitst, zonder aanhangsels et E basis der helmhokjes. Schijf napvormig, dik, den eiersto bijna geheel insluitend. Eierstok ondiep of diep 2-lobDg, 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel tot een dikke gn uitgezet en met eene korte, dikke, 2-lobbige spits, eitje in elk hokje weinige, vastgehecht aan weerszijden van Fene sterk vooruitspringende zaadlijst. Steenvrucht ene breed dan lang, samengedrukt, loodrecht op het we schot, met een harde, 2-hokkige kern, waarvan elk ho i oor de in twee platen gespleten zaadlijst in 2 nele verdeeld, waarvan niet zelden een ledig is, terwijl he LXXXV. APOCYNACEAE, 561 andere een zaad bevat. Zaden breed, met scherpen of min of meer gevleugelden rand, met de voorzijde aan de zaadlijst vastgehecht; zaadhuid vrij dik, vliezig ; kiem- wit ontbrekend; zaadlobben min of meer cirkelvormig, samengedrukt, vleezig; kiemworteltje kort, zijdelingsch. Onbehaarde kleine boomen of heesters. Bladeren af- wisselend, 1-nervig of dun vinnervig. Bloemen groot, geel, zeer welriekend, in gering aantal aan eindstandige bijschermen. Aantal soorten omstreeks 7, in tropisch en subtropisch Amerika te huis behoorend. In Nederlandsch Indië wordt ééne soort, Th. nereifolia Juss, veel gekweekt, 15. CERBERA L. Kelk 5-deelig, zonder klieren, met vrij lange, stompe of spitse segmenten. Bloemkroon trompet- of min of meer trechtervormig ; met cilindrische boven het midden meestal verwijde buis en eenigszins verwijde keel, die van binnen _ boven de helmknoppen met behaarde of onbehaarde schubben is bezet en onder de helmknoppen met verheven klierachtige langsribben, die de onderzijde van den stem- pel aanraken; lobben 5, breed, uitgespreid in den knop ineengedraaid en naar links dekkend. Meeldraden bín- nen de buis besloten; helmknoppen in de keel of in de buis geplaatst, lancetvormig, toegespitst, zonder aan- hangsels aan de. basis der hokjes. Schijf ontbrekend. Vruchtbladen vrij; stijl draadvormig; stempel tot eene dikke schijf verbreed en met eene korte, dikke, 2-lobbige spits; eitjes in elk hokje 4, boven elkander geplaatst aan weerszijden van eene zeer vooruitspringende zaadlijst. Steenvruchten, door mislukking meestal slechts één, el- lipsoid- of kogelvormig, met een dunne vleezige buiten- laag van den vruchtwand en eene dikke, vezelig-hout- achtige binnenlaag. Zaden 1—2, breed en samengedrukt, schildvormig vastgehecht aan de vergroote zaadlijst en, waar er 2 voorkomen, gescheiden door eene dubbele, vezelig-lederachtige plaat; kiemwit ontbrekend; zaad- lobben dun of dik vleezig; kiemworteltje zeer kort. Kleine, onbehaarde boomen. Bladeren afwisselend of verspreid, lang, vinnervig, met dunne, ver uiteenstaande 5 zijnerven en netvormig verspreide aderen. Bloemen groot, __ 362 LXXXV. APOCYNACEAE. wit of roodachtig geteekend, in eindelingsche bijschermen of tuilen met groote, overstaande, afvallende gekleurde schutbladen. Aantal soorten 6 of 7, in tropisch Azië en N. Caledonië, en eene soort van Madagascar, als afzonderlijk geslacht Tanghinia Dup. Thou. beschreven en in de Nat. Pflanz. als zoodanig behouden, door BENTHAM en Hooker echter waarschijnlijk terecht met Gerbera vereenigd. Volgens VALETON moet men 4 soorten voor Ned. Indië onder- scheiden: 4. C. Odollam Gaertn. met kortere in het midden ge- zwollen búis en van binnen behaarde keel. Rijpe vrucht 1—-zadig, min of meer kogelvormig, rood, daarna zwart. 2. G, lactarîa Ham. met eene langere, niet in het midden gezwollen bloemkroonbuis en van binnen behaarde keel. Rijpe vrucht groen, 1-zadig, eivormig- langwerpig. 3. C. floribunda K. Schum. en 4. C. batjanica T.et B. met kleinere bloemen en onbehaarde keel, waarvan de eerste even lange slippen als de buis der bloemkroon heeft, terwijl die van de laatste half zoo lang zijn als de buis. Bij de eerste is de vrucht leiblauw en ellipsoid met eene scherpe spits; bij de tweede lang- werpig en evenzeer spits. 16, OCHROSIA Juss. Kelk 5-deelig, of -spletig, zonder klieren, met stompe segmenten. Bloemkroon òf trompetvormig, met cilindrische bij de meeldraden uitgezette buis òf trechtervormig, zonder schubben of ribben, soms echter met een groot aantal plooien in de keel; lobben 5, ineengedraaid en naar rechts dekkend in den knop, bij ééne soort een weinig naar links dekkend, schijnbaar klepswijze aaneensluitend. Meel- draden boven het midden in de buis besloten; helm- knoppen lancetvormig, zonder aanhangsels aan de basis der helmhokjes. Schijf ontbrekend of zeer smal ringvor- mig of uit 5 zeer kleine kliertjes aan den voet van er eierstok gevormd. Vruchtbladen vrij of aan de basis © hooger vergroeid; stijl draadvormig; stempel langwerpig: met eene korte, 2-spletige spits; eitjes in elk vruchtbla 28, in 2 rijen, boven elkander aan weerszijden van eene vooruitspringende zaadlijst. Steenvruchten 2, WJ uiteenstaand, soms aan de basis of tot over het midden vergroeid, of door mislukking slechts 1, met eene dunne of dikke, vleezige buitenlaag van den vruchtwand en ee» dikke, harde, soms beenachtige, vaak ruggelings samen gedrukte, aan de buitenzijde niet zelden met eene lang* groeve voorziene kern, die of van buiten glad is en dan LXXXV. APOCYNACEAE. 363 aan weerskanten van de zaden een met een kurkachtig merg gevulde holte bevat of aan de buitenzijde met eene menigte in vezels uitloopende houtachtige stekels is bezet en zonder holte is. Zaden 1—6, door eene dubbele plaat van de naar binnen gedrongen zaadlijst gescheiden, plat samengedrukt, met een liijnvormigen navel aan het tus- schenschot bevestigd; zaadhuid vliezig; kiemwit dun, vleezig; zaadlobben groot, plat; kiemworteltje kort, ver- schillend in richting. Boomen met in 3—5-tallige kransen geplaatste of zelden tegenoverstaande bladeren, die zich bijna altijd door dicht opeengeplaatste rechte, dunne nerven onderscheiden. noppen met een vernisachtige stof bedekt. Bloemen in gesteelde bijschermen, die nabij de toppen der takken met de bladeren afwisselen of zijdelings geplaatst zijn. Aantal soorten ongeveer 14, in de Mascareensche eilanden, tropisch Australië, de eilanden van de Stille Zuidzee en den Maleischen Archipel, Eenige soorten zijn door HASSKARL onder den geslachts- naam Bleekeria en Lactaria beschreven. Door VALETON is aan- getoond dat de door BLume onder den geslachtsnaam Pseudochrosia beschreven boom (van Nieuw-Guinea afkomstig en in den Hort. Bogor. gecultiveerd) welke zich van het geslacht Ochrosia hoofd- zakelijk door de klepvormige bloemkroonplooiing zou onderscheiden, in werkelijkheid naar links dekkende bloemkroonslippen heeft en m alle opzichten een echte Ochrosia is, die zeer verwant is aan O0. salubris Blume. De vruchten der Ochrosia-soorten zijn naar twee nogal uiteen- loopende typen gevormd, die niet door overgangen verbonden zijn. Om deze reden zou het misschien wenschelijk zijn het geslacht Ochrosia naar het voorbeeld van F. v. Mürrer in de twee volgende secties te splitsen. Sect. 1. Echinocaryon. Vruchten nogal dun, maar zeer stevig van wand en van buiten bezet met stompe, dikwijls vertakte uit- steeksels, die zich aan den top in een groot aantal overlangs loo- pende vezels splitsen en waartusschen de ruimte is opgevuld met en kurkachtig weefsel; daarbuiten nog een zeer dunne laag vrucht- vleesch. Sect. 2. Lactaria. Vruchtkiem glad van buiten, zeer dik en hard-houtachtig met een langwerpige, een vlierpitachtig merg bevattende holte aan weerszijden van de vruchtholte. Vruchtvleesch meest nogal dik, 17. KOPSIA Bi. Kelk klein, 5-deelig, zonder klieren. Bloemkroon trom- a Petvormig, met lange dunne, bij de meeldraden weimg 364 LXXXV. APOCYNACEAE. uitgezette buis en onbeschubde, van binnen behaarde keel; lobben ineengedraaid, naar rechts dekkend in den knop. Meeldraden onder den top in de buis besloten; helm- knoppen spits; helmhokjes aan de basis zonder aanhang- sels. Schijf gevormd uit 2 groote klieren of schubben, die met de vruchtbladen afwisselen. Eierstok bestaande uit 2 vrije vruchtbladen; stijl draadvormig; stempel ver- dikt met een korte spits; eitjes in elk vruchtblad 2, vastgehecht aan weerszijden van eene sterk naar binnen gedrongen zaadlijst. Steenvruchten ellipsoidisch of eenigs- zins scheef, met kleverig vruchtvleesch en zeer dunnen steenwand, zittend, één of twee tot ontwikkeling komend, glimmend zwart, éénhokkig, met een of twee zaden (vol- gens sommige schrijvers soms tweehokkig, tweezadig). Zaden zonder kiemwit; zaadlobben vleezig. Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren tegenovet- gesteld, vliezig of min of meer Jederachtig, vinnervig- Bloemen wit of rose, aan korte 2—-3-spletige, veel of weinig-bloemige bijschermen, welker as dikwijls knoop- achtig verdikt is door de overblijfsels der schutbladen. Aantal soorten 5, in Malakka en Nederlandsch Indië. Hieronder behooren vooreerst die, welke in Mrqveu's Flora tot het geslacht Kopsia gebracht waren, vervolgens die van Calpicarpum Do n, BIJ de eerste komt meestal slechts één der vruchten tot ontwikkeling, bij de tweede beide. Twijfelachtig is het of niet een geslachts- verschil moet aangenomen worden in de afwijkende vrucht van Kopsia albiflor a (Calpicarpum albiflorum T. et B) uit Ceram, welks drie- hoekige in drogen toestand lederachtige vrucht van de eivormige vruchtjes van Kopsia arborea Bl. zeer sterk verschilt. 18. LOCHNERA Reichenb. „ Kelk 5-deelig, zonder klieren, met smalle, priemvormig®, in den knop dakpanswijze dekkende segmenten. Bloem kroon trompetvormig, met cilindrische, bij de meeldraden een weinig verwijde buis, van binnen onder de meel- draden met teruggeslagen haren en met een vernauw je monding, welks rand verdikt is en een ring van matt boven gerichte haren draagt; lobben 5, groot, In er knop gedraaid en naar links dekkend. Meeldraden 2 ee top van de buis besloten; helmknoppen aan da bant ie Pijlvormig, van achteren vastgehecht aan den er orten helmdraad, met langwerpige, naar den ee LXXXV. APOCYNACEAE. 365 gekeerde helmhokjes en een helmbindsel dat niet buiten deze uitsteekt. Schijf bestaande uit 2 cilindrische klieren, die met de vruchtbladen afwisselen, aanvankelijk langer dan het vrije deel hiervan. Vruchtbladen vrij van de basis tot aan den voet van den draadvormigen stijl; stijltop gevormd uit een dikke, in het midden eenigszins samengetrokken schijf, welke van boven aan den rand uitstaande korte haren draagt en waarvan het bovenvlak wordt ingenomen door een 2-lobbig, met talrijke papillen bezet kussen, terwijl van onderen van den rand een breede vliezige ring om den stijl omlaag hangt; eitjes in elk hokje oo-, in 2 rijen. Kokervruchten 2, cilindrisch, zachtharig, schuin uitgespreid. Zaden langwerpig cilindrisch, aan weerszijden afgeknot, knobbelig, aan de afgeplatte buikzijde met eene gleuf, in welks midden de zaadstreng is vastgehecht; kiemwit vleezig; zaadlobben eivormig, kiemworteltje kort, naar boven gericht. Zachtharige heesters of onbehaarde kruiden, met tegen- Overstaande bladeren en in de bladoksels zittende rose of witte bloemen. Aantal soorten 3, in Amerika, Madagascar en Engelsch Indië. De Amerikaansche soort, L. rosea Reichenb., een heester met witte, rose of roode bloemen, wordt op Java veel gekweekt. Bij BENTHAM en HookER wordt het geslacht bij Vinea L. getrokken. De bouw van de bloem bij dit geslacht is echter geheel anders nl. bestaan de meel- draden hier uit een breeden helmdraad, die naar boven overgaat in het even breede helmbindsel, dat aan de binnenzijde de kleine helmhokjes bevat en op zijde en van boven daar ver buiten uit- steekt ; de stempelschijf draagt van boven lange haarbundels, doch heeft geen vliezigen ring, die den stijl omgeeft. 19. PLUMERIA L. „Kelk klein, met eene vleezige, min of meer met den eierstok vergroeide buis, 5-spletig, zonder klieren en met Stompe, breede, in den knop weinig dakpanswijze dek- kende slippen. Bloemkroon trechtervormig, met dunne cilindrische, bij de meeldraden weinig uitgezette buis en zonder schubben in de keel; lobben 5, langwerpig, in den knop naar links ineengedraaid en naar links dekkend. Meeldraden nabij de basis in de buis besloten; helm- noppen langwerpig, vrij stomp, zonder aanhangsels aan de basis der helmhokjes. Schijf ontbrekend (of vleezigen 366 LXXXV. APOCYNACEAE. de kelkbuis bekleedend). Vruchtbladen onderling vrij, doch van achteren met den kelk of de vleezige schijf vergroeid en daardoor half onderstandig; stijl kort, soms zeer kort; stempel langwerpig, zonder ring, met eene korte, dikke, stomp 2-lobbige spits; eitjes in elk vrucht- blad zeer talrijk, in vele rijen vastgehecht aan de naar binnen uitspringende zaadlijst. Kokervruchten ten getale van 2, uiteengespreid, elliptisch langwerpig of lijnvormig, lederachtig. Zaden langwerpig of lancetvormig, plat- samengedrukt aan den top of aan beide kanten, zelden aan den geheelen rand in een vrij dikken of dun vliezi- gen gaven of getanden vleugel overgaande; kiemwit vleezig, dun, soms niet veel dikker dan de zaadhuid; zaadlobben langwerpig of ei-hartvormig, kiemworteltje kort, Boomen met vrij dikke takken, onbehaard of zacht: harig. Bladeren verspreid, meestal vrij lang gesteeld, vinnervig, met van onderen meestal vooruitspringende en in een zaadnerf vereenigde zijnerven. Bloemen groot, wit, geelachtig of purper, in eindelingsche in tweeën 0 drieën vertakte bijschermen, meestal met groote schut- bladen, die de knoppen in de jeugd omsluiten, maar lang voor den bloei afvallen en knoopachtige litteekens op de assen achterlaten. : Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Amerika te huis aars rend, doch waarvan ééne Pl. acutifolia Poir., o.a. in Java op a begraafplaatsen veel wordt gekweekt. SCHEFFER vermeldt a 4 Ann. v- Buit. bij dit geslacht nog eene sourt van N. Guinea, ge acht haar wegens de onbekendheid der bloeien nog twrijfelach te Het geslacht heet naar den natuurvorscher PLUMIER. TOURNEFOR leidde den naam af van den Latijnschen vorm PuuMerIuS die 0.2 ook in LiNNAeus'’ Philosophia Botanica voorkomt en werd ei zoowel door LiNNAEuS in zijn Species Plantarum, als door hg en Hooker in hun Genera gevolgd. In Linnaeus’ Philosophia, pi tanica echter vindt men den, van den Franschen naam afgelel rdt vorm Plumiera, waaraan o.a, door ScHumaNN de voorkeur WO gegeven. Scoporr gebruikte den vorm Plumieria- 20. ALSTONIA R. Br. Kelk 5-deelig of -spletig, zonder klieren, en met korte meestal stompe segmenten of slippen. Bloemkroon trom petvormig, met cilindrische, bij de meeldraden weinls — verwijde buis, zonder schubben in de keel, die echter LXXXV. APOCYNACEAE. 367 soms door een ring of naar onderen gerichte haren min of meer gesloten is; lobben ineengedraaid, nu eens naar links, dan weder naar rechts dekkend. Meeldraden nabij den top in de buis besloten; helmknoppen vrij, eenigs- zins spits, zonder aanhangsels aan de basis der helm- hokjes. Schijf ontbrekend of ringvormig, nu eens ondui- delijk, dan weder afgeknot of gelobd en in het laatste geval met 2 grootere lobben, die met de vruchtbladen afwisselen. Vruchtbladen vrij; stijl draadvormig; stempel eivormig of langwerpig, met eene nu eens zeer kleine, dan weder kort 2-spletige spits; eitjes in elk hokje tal- rijk, in co rijen. Kokervruchten 2, lijnvormig of soms zwaardvormig, meestal dun. Zaden langwerpig of lijn- vormig, _plat-samengedrukt, schildvormig vastgehecht, meestal aan den rand met wimpers, die aan den top en de basis het langst zijn, maar niet met eene afvallende haarkuif; kiemwit dun; zaadlobben langwerpig, plat. Bla- deren in kransen van 34, zelden tegenovergesteld, vin- nervig. Bloemen wit, van middelbare grootte of vrij klein In meestal rijkbloemige, tuilvormige, bijschermen die aan een korten steel in de oksels van den hoogsten bloei- Fans staan en daardoor schijnbaar eindelingsch zijn. Aantal soorten omstreeks 30, in tropisch Azië en Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee. Men onderscheidt in het geslacht 3 secties; „Sect. 1. Pala. Bladeren met dicht aaneenstaande, evenwijdige tijnerven, Bloemkroonlobben naar links dekkend. Schijf ontbrekend of afgeknot. R Sect. 2, Blaberopus. Bladeren met dicht aaneenstaande even- Wijdige zijnerven. Bloemkroonlobben naar links dekkend. Schijf 2—5-lobbig, of uit 2 met de vruchtbladen afwisselende schubben gevormd, Sect. 3, Dissuraspermum. Bladeren meestal toegespitst en uiteen- staand, vinnervig, glanzend. Bloemkroonlobben naar rechts dekkend. Schijf ontbrekend of afgeknot. 21. AMBLYOCALYX Benth. Kelk klokvormig, kort 5-spletig, van binnen zonder eren, met breede, dikke, min of meer uiteenstaande *) et | !) Dakpanswijze dekkend volgens SCHUMANN. 368 LXXXV. APOCYNACEAE. lobben. Bloemkroon trompetvormig met cilindrische, bij de meeldraden verwijde buis en met aen niet beschubde keel; lobben 5, kort, breed, ineengedraaid, min of meer recht en naar rechts dekkend. Meeldraden boven het midden in de buis besloten, met zeer korte helmdraden; helmknoppen vrij, langwerpig anos met aan de basis stompe helmhokjes, zonder aanhangsels. _ Schijf ontbrekend (volgens BeNrTHAM) of ringvormig hed het vrije deel van den eierstok (volgens BArLLon). Vrucht- bladen aan de basis min of meer vergroeid vo BENTHAM), aan de basis onderstandig en vergroeid Ce gens BaILLon); eitje in elk vruchtblad 2, naast elkan- der hangend (volgens BENTHAM) of- in groot aantal beves tigd aan een wandstandige 2-lobbige zaadlijst (volgens Barron). Vrucht onbekend. it Waarschijnlijk opgerichte heesters. Bladeren in pnt sen van drie, langwerpig, aan deu top kort toegespi ; en aan de basis langzamerhand naar den ese pie smald, van boven onbehaard en glanzend, van on ene met korte haren bezet of kaal en met ver gite zijnerven. Bloemen klein, evenals de geheele bloeiwijze ha achtig-zachtharig, in groot aantal aan in drieën ie 5 bijschermen, die aan de uiteinden van tot een pe as vereenigde, aan de toppen der takken geplaatste bloe stengels staan. 3 Eene soort van Borneo, A. Beccarii Benth., werd in pig lcones t. 1179 afgebeeld en beschreven. Daar werd elk hokje des den eierstok evenals in Gen. Plant. voorgesteld met 2 hat es eitjes Dientengevolge behoorde het geslacht tot de tribus der rstok wolfieae. Wegens den hiervan afwijkenden bouw van den gee ai zooals deze volgens een referaat in Jusr Bot. Jahrb. door PA1888) werd medegedeeld in Bull. de la Soc. Sem. de Paris No. pit Br moet de plant veeleer in de nabijheid van Alstonia geplaats eit den en schijnt het zelfs, zoolang de vrucht niet bekend is, sn zijn te bepalen door welk verschil zij van dit geslacht afwijkt. a Hist. des Plant. plaatst BarLLonN echter het geslacht vrij kudt van daan in de groep, die met onze Rauwolfieae edaktie het waarin hij echter ook Holarrhena opneemt, dat daar ein te di aantal der eitjes evenzeer niet past. ScHumaNN houdt zich & zet R er beschrijving van BENTHAM, zoodat ook bij hem het geslacht oe de Rauwolfieae komt. 22. DYERA Hook f. Kelk half kogelvormig, met 5 korte lobben, zonder LXXXV. APOCYNACEAE. 369 klieren van binnen. Bloemkroon trompetvormig, met korte buis en lijnvormig langwerpige in den knop naar links dekkende (volgens BAiLLON naar rechts dekkende) lobben. Meeldraden 5, in het midden van de buis besloten ; helm- draden zeer kort; helmknoppen langwerpig, stomp, de bovenste helft ledig en vleezig, aan de basis stomp, 2- lobbig; helmhokjes verdeeld in een kort inwendig en een lang uitwendig vakje. Schijf ringvormig, onduidelijk of ontbrekend. Eierstok kort, breed kogelvormig, stomp, met zachtharigen top, (in ééne soort, D. Borneensis Baill., half of voor twee derden onderstandig) 2-hokkig, of aan den top l-hokkig, met » eitjes in elk hokje; stijl ont- brekend; stempel 2-spletig; klein, zittend, peervormig met aangedrukte lobben. Kokervruchten, zeer lang en dik, recht, cilindrisch, stomp, met kleine gekartelde roest- kleurige schubjes bedekt, aan de basis vergroeid en terug- geslagen. Zaden afgeplat, gevleugeld (alleen in onrijpen toestand bekend). Onbehaarde boomen. Bladeren gesteeld, in kransen. Bloemen klein, in eindelingsche en okselstandige, scherm- vormig vertakte bijschermen. Aantal soorten 2 of 3, in Malakka, Singapore en Sumatra. Van het geslacht dat alleen naar onvolledig materiaal bekend is, werd door Miover de eerste soort beschreven als een soort van Alstonia R. Br. Ofschoon men door nieuw materiaal er thans meer van weet, is de verwantschap van het geslacht nog onzeker. 23. HOLARRHENA AR. Br. Kelk 5-deelig of diep 5-spletig, van binnen met wei- nige klieren aan de basis; zelden zonder klieren, met kleine smalle segmenten. Bloemkroon trompetvormig, met dunne cilindrische, bij de meeldraden weinig uitgezette buis en zonder schubben in de keel ; lobben 5, lang- Werpig, in den knop ineengedraaìd en naar rechts dek- kend. Meeldraden nabij de basis in de buis besloten; helmdraden kort; helmknoppen lancetvormig, vrij van den stijl, met een kort spitsje op den top en zonder taphangsels aan de stompe basis der helmhokjes. Schijf ontbrekend. Vruchtbladen in den eierstok vrij; stijl kort draadvormig; stempel weinig verdikt, langwerpig-spoel- vormig, met gave of zeer kort 2-spletige spits; eitjes in _ 810 LXXXV. APOCYNACEAE, elk hokje oo. Kokervruchten 2, lang, gekromd. rolrond, uiteengespreid. Zaden langwerpig of lijnvormig, samen- gedrukt, hol, in het midden van de voorzijde onder den top van een draadvormigen zaadstreng bevestigd, met een afvallenden haarkuif aan den top; kiemwit weinig of ontbrekend; zaadlobben vrij breed, samengevouwen; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Onbehaarde of dun kortharige boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld, vliezig, wijd uitstaand vin- nervig. Bloemen dun, niet groot, wit, in eindelingsche of ten slotte schijnbaar okselstandige veelbloemige, tuilvor- mige bijschermen. Aantal soorten 7 of 8, in tropisch Azië en Afrika. Onder de soorten van Engelsch Indië is er ééne, die ook in Malakka er komt en door andere schrijvers bij de geslachten Echites pe Wrightia Br. Chonemorpha Don, werd genoemd. Op Java komt sed plant voor, welke HasskKaRrL’s geslacht Physetobasis vormde doet volgens BENTHAM tot Holarrhena gebracht moest worden. 24. VOACANGA Du Petit Thouars. Kelk wijd, buisvormig of klokvormig, aan de vier spoedig rondom-loslatend, binnen in de buis onder he midden met talrijke klieren; lobben 5, breed, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloemkroon trompetvormig met cilindrische bij de meeldraden verwijde buis of min of meer trechtervormig, met eene beschubde of mees ringvormig verdikte keel ; lobben 5, groot, in den ri: naar rechts ineengedraaid en naar links dekkend. Meel- draden 5; helmdraden even lang als de helmkuoppon met de bloemkroonbuis vergroeid. of zeer kort; (bij C- foetida, ook bij andere soorten ?) met een tandvormls uitsteeksel aan den to ‚ dat aan den randzoom van den stempel is vastgehecht; helmknoppen onder den er de buis besloten of er kort boven uitstekend, spits, i Ze vormig; helmhokjes in 2 vakjes verdeeld, waarvan ls binnenste kort en geheel met stuifmeel gevuld, het ate tenste lang en smal en aan de basis in eeu ledig spi | doch tot de punt openspringend aanhangsel is verlengd. Schijf de basis van den eierstok omgevend, dun of soms uit 5 klieren bestaande. Eierstok uit 2 vruchtbladen Be bestaande, die vrij of aan de basis vergroeid en dikwijls en S LXXXV. APOCYNACEAE. 311 aan de rugzijde met de schijf verbonden zijn; stijl draad- vormig; stempel cilindrisch, dik, van boven met eenen gaven of getanden rand, om een korte, dikke, 2-lobbige spits, van onderen met een breeden randzoom, die soms aan uitsteeksels met de helmdraden is verbonden ; eitjes in elk vruchtblad talrijk, in talrijke rijen. Besvruchten 2, groot, kogelvormig, niet openbarstend, met eene dikke, vleezige schil. Zaden talrijk, door het vruchtmoes omgeven, dwars eivormig of niervormig, aan den navel gevoord of inge- drukt; zaadhuid vliezig; kiemwit hoornachtig, rondom sterk uitgevreten, tot de halve hoogte in 2 lobben ge- spleten en daardoor op verticale doorsnede hoefijzervor- mig, in de gleuf een verlengsel van de zaadstreng ver- bergend en in den top in eene met dunner kiemwit bekleede holte de gekromde dwarse kiem bevattend; zaadlobben plat, bladachtig, een weinig breeder dan hoog ; kiemworteltje rolrond, een weinig langer dan de zaad- lobben. Boomen of heesters, onbehaard of een weinig zacht- harig. Bladeren tegenovergesteld, meestal groot, zittend of gesteeld, aan den voet bladachtig verbreed of met breede steunbladachtige aanhangsels. Bloemen wit, meestal in gering aantal, langs vorkswijze vertakte, langgesteelde pluimen, die schijnbaar eindelings, ten getale van 2, naast twee bladknoppen in de oksels der hoogste blade- ren staan, Aantal soorten omstreeks 20, waaavan 45 in tropisch en sub- tropisch Afrika, de overige in Nederlandsch Indië, de Phillippijnen en Nieuw Guinea. Het geslacht Voacanga van Madagascar, In BENTHAM en HookKER’s Gen. Plant. met eenigen twijfel tot Taber- naemontana gebracht, doch in vroegere werken steeds als een zelfstandig geslacht beschonwd, is door onderzoek van nieuw ma- teriaal weder daarvan afgescheiden, Tevens is gebleken dat het jongere geslacht Orchipeda B/. hiermede overeenstemde, In den Inder Kewensis zijn daarom de soorten van Orchipeda tot Voacanga gebracht. Met Orchipeda moet ook Pootia Mig. (O. grandifolia Mig.) im dit geslacht worden opgenomen. De plant door MrQueL als 0. Sumatra beschreven, hebben wij echter op diens aanwijzig naar het geslacht Neuburgia overgebracht. Daarentegen vereenigen wij met een der soorten van Voacanga eene plant van Celebes, _ die MrqueL tot het geslacht Tabernaemontana rekende, 7. Cele bica Miq. ; 312 LXXXV. APOCYNACEAE. 25. TABERNAEMONTANA L. Kelk meestal kort, diep of tot het midden 5-lobbig of 5-deelig, van binnen aan de basis of onder de lobben met weinige of talrijke klieren; lobben stomp in den knop dakpanswijze dekkend. Bloemkroon trompetvormig met cilindrische, bij de meeldraden min of meer ver- wijde buis en onbeschubde keel; lobben in den knop naar rechts ineengedraaid en naar links dekkend. Meel- draden binnen de buis besloten ; helmknoppen langwerpig, min of meer pijlvormig, zeer spits, altijd vrij van den stempel; helmhokjes verdeeld in een binnen- en buiten- vakje, het eerste geheel, het laatste bijna tot den voet gevuld of met een zeer kort steriel gedeelte, dat echter niet van het helmbindsel is afgebogen. Schijf soms di of ringvormig, doch meestal geheel ontbrekend. Vrucht bladen in de bloem vrij of gemakkelijk te scheiden ; stijl kort of lang; stempel ei- of knotsvormig, naakt of nabij de basis in een ring of vlies verwijd, met eene meestal lange, zeldzamer korte, kegelvormige, 2-deelige punt; eitjes in elk vruchtblad meestal oo, in vele rijen. Ten slotte openspringende bes- of kokervruchten met vleezigen wand, bijna altijd menierood, langwerpig rolrond of min of meer bolvormig, teruggekromd, dikwijls in de lengte geribd. Zaden omhuld door een vleezig uit de zaadlijsten en zaadstrengen gevormd, purperrood, zaadrokachtig vrucht- moes, eivormig of langwerpig, min of meer rolron el samengedrukt, glad gestreept of rimpelig, bij den nav î diep gevoord; zaadhuid vliezig; kiemwit vliezig, glad 0 licht uitgevreten; zaadlobben eivormig; kiem worteltje kort of vrij lang. Boomen of heesters, meestal onbehaard. Bladeren tegen” overgesteld, dun of lederachtig, vinnervig, bij de wer soorten met een intrapetiolair steunbladachtig verleng®® aan den bladvoet, soms met vooruitspringende nn tusschen de tegenoverstaande bladvoeten. Bloemen Wi of geelachtig, klein of vrij groot, in weinig vertt eindelingsche of door ontwikkeling van slechts een det zijknoppen in de hoogste bladeren, schijnbaar okselstan” dige of zijdelingsche bijschermen. Aantal soorten omstreeks 440, in de tropische gewesten rf 3 de beide halfronden. LXXXV. APOCYNACEAE. 373 26. VALLARIS Burm. 5 Kelk 5-deelig, van binnen met of zonder klieren, met smalle slippen. Bloemkroon kort trompet- of min of meer radvormig, zonder schubben in de keel; lobben breed, in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend. Meeldraden boven in de bloemkroonbuis bevestigd, met uiterst korte of knotsvormige helmdraden; helmknoppen half boven de bloemkroon uitstekend, toegespitst, om den stempel tot een kegel samenkomend en in het midden met dezen samenhangend, aan de basis van het helm- bindsel met een vleezigen, meer of minder duidelijken knobbel voorzien; helmhokjes aan de basis in korte, stijve aanhangsels verlengd. Schijf ring- of napvormig, met 5 lobben of schubben. Vruchtbladen in den eierstok 2, eerst vergroeid of reeds vóór den bloei vrij, lang- en zachtharig; stijl draadvormig, zachtharig; stempel dik, nabij de basis onduidelijk geringd, met eene ter nauwer- nood 2-lobbige spits; eitjes ìn elk vruchtblad talrijk. Kokervruchten, langwerpig, toegespitst, bij ééne soort volgens Kurz slechts een van beide tot ontwikkeling komend, anders eerst samenhangend en later uit elkan- der gespreid, bij droging in 4 kleppen splijtend. Zaden m 2 rijen, eivormig, toegespitst of gesnaveld, samenge- drukt met eene haarkuif aan den top ; kiemwit in geringe hoeveelheid; zaadlobben plat, bladachtig; kiemworteltje haar boven gericht. Windende of recht opstaande heesters met tegenover- gestelde, uiteenstaand vinnervige, fijn gestippelde blade- ren en witte, op die van Solanum gelijkende bloemen, welke tot vorkswijze vertakte bijschermen of weinig- bloemige bundels vereenigd, geplaatst zijn in of in de nabijheid der bladoksels, doch steeds in één oksel van elk bladpaar. Aantal soorten 5 of 6, in Nederlandsch en Engelsch Indië. Van de 3 soorten, die MrqurL in zijne Flora vermeldt, zijn volgens Hooker 2 als synoniemen te beschouwen, terwijl een derde, waar- van in het werk van BENTHAM geen melding gemaakt wordt, door IQUEL slechts met eenigen twijfel tot het geslacht wordt ger ekend- e beide, later in HOOKER's Flora beschreven, op Malakka voor. komende soorten, onderscheiden zich van de overige doordat zij _ 8een windende stengels hebben. 3 B 374 LXXXV. APOCYNACEAE. 27. LYONSIA R, Br, Kelk klein, diep 5-spletig, van binnen zonder klieren of met 5 schubben of met oo kleine klieren. Bloemkroon trompetvormig of met zeer korte, min of meer radvor- mige buis, zonder schubben in de keel; lobben 5, lijn- of lancetvormig, dikwijls aan de binnenzijde onderaan © geheel en al zacht behaard, in den knop klepswijze aan- eensluitend of zeer weinig naar rechts dekkend. Meel- draden in de buis bevestigd, met korte helmdraden; helmknoppen langwerpig of lijnvormig, boven de bloem- kroon uitstekend, om den stempel samenkomend en in het midden daarin vastgehecht; helmhokjes aan de basis in ledige, stijve aanhangsels verlengd. Schijf met 5 schub- ben of diep 5-lobbig. Eierstok 2-hokkig, doch uit vrncht- bladen gevormd, die gemakkelijk te scheiden zijn; stijl draadvormig; stempel ei- of spoelvormig, aan de basis meestal tot een neergeslagen ring verbreed en met eene kegelvormige, gave of 2-spletige spits; eitjes in elk hokje talrijk. Vruchten cilindrisch, bestaande uit 2 kokervruch- ten, die lang aan elkander verbonden blijven, doch ten slotte meestal uiteenwijken en wier zaadlijsten vrij van den vruchtwand en onder elkander met de rugzijde lans verbonden blijven of onderling vrij zijn. Zaden lang” werpig of lijnvormig aan den top versmald en met re afvallende haarkuif; kiemwit weinig; zaadlobben plat: kiemworteltje naar boven gericht. Windende heesters of halfheesters, onbehaard of zacht ER Bladeren tegenovergesteld, vinnervig. Bloemen vr} ein, of schijnbaar okselstandige, gesteelde bijschermen. Aantal soorten ongev ijk in Australië tehuis behoorend. BENTHAM geerd ae ue smeten ene onbeschree soort van Celebes tot dit geslacht moet gebracht worden. Tj onderscheid tusschen Lyonsia en Parsonsia berust hoofdzake'! op de aaneensluiting der bloemkroonlobben. Door BAILLON is echter aangetoond dat de bloemkroonlobben in alle soorten, hoe gene ook, naar rechts dekkend zijn, zoodat Lyonsia veeleer als een se7 van Parsonsia moet beschouwd worden, eene meening, reeds ger door Ferp. v. MueuLen voorgestaan. 28, PARSONSIA KR. Br. a Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis nu eens 0% wit of geelachtig, in okselstandige of eindelingsche LXXXV. APOCYNACEAE. 315 der klieren, dan weder met 5 schubben of @ kleine klieren. Bloemkroon trompetvormig, met korte, cilindrische of min of meer kogelvormige buis, met samengetrokken of breedere onbeschubde keel; lobben 5, recht, in den knop licht ineengedraaid en naar rechts dekkend. Meel- draden in de buis bevestigd, met smalle dikwijls ineen- gedraaide helmdraden; helmknoppen half boven de buis uitkomend, langwerpig-lancetvormig of lijnvormig, spits, om den stempel samenkomend en in het midden er mede verbonden; helmhokjes aan de basis in een ledig en stijf aanhangsel verlengd. Schijf met 5 lobben of 5 schubben. Eierstok 2-hokkig, doch meestal met gemakkelijk te scheiden vruchtbladen; stijl draadvormig; stempel vrij dik, aan de basis met een ring of met 5 teruggeslagen tandjes, in het midden dikwijls samengetrokken, met eene gave of kort 2-lobbige spits; eitjes in elk hokje talrijk. Vrucht cilindrisch, bestaande uit 2 lang samenhangende en ten slotte uiteenwijkende kokervruchten met onder elkander en van den vruchtwand loslatende zaadlijsten. Zaden lijnvormig of langwerpig naar den top versmald en met een lange haarkuif; kiemwit weinig, zaadlobben langwerpig-lijn vormig, plat; kiemworteltje naar boven gericht. Windende heesters of halfheesters, onbehaard of kort- harig, met tegenovergestelde bladeren en vrij kleine, witte bloemen, die in eindelingsche of okselstandige, soms een eindelingsche bloeispiets vormende, vorkswijze ver- takte, kort gesteelde bijschermen zijn geplaatst. Aantal soorten omstreeks 12, in tropisch Azië en Australië. De soort, die de grootste verspreiding schijnt te bezitten, P. spiralis Wall, vormde ook het type voor Buume’s geslacht Heligme of Helygia, door HassxkarL Helygma genoemd. Door BAILLON wordt ook het geslacht Lyonsia R. Br. in Parsonsia opgenomen. 29, POTTSIA Hook. et Arn. Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis met 5-00 leren of schubjes en met stompe lobben. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische buis en samengetrokken, Onbeschubde keel; lobben 5, eivormig of lang werpig, recht, in den knop weinig ineengedraaid en naar rechts dekkend. Meeldraden boven in de buis bevestigd, met zeer korte 376 LXXXV. APOCYNACEAE. helmdraden; helmknoppen boven de bloem uitstekend, pijl- vormig, doch niet toegespitst, om den stempel samen- neigend en in het midden met dezen samenhangend; helmhokjes aan de basis in ledige aanhangsels verlengd. Schijf diep 5-spletig. Vruchtbladen van den eierstok vrij, in de schijf besloten, stijl in het midden verdikt, onder den stempel verdund; stempel ei- of spoelvormig, met 5 voren of glad, met cen ring en een korte kegelvormige spits; eitjes in elk vruchtblad talrijk. Kokervruchten lang, lijnvormig, dun, min of meer paarlsnoervormg; en lijnvormig, lang, ongesnaveld, met een afvallend haarpluis aan den top; kiemwit overvloedig; zaadlobben lijnvormig, plat; kiemworteltje naar boven gericht. Hoog klimmende heesters. Bladeren tegenovergesteld, uiteenstaand vinnervig. Bloemen in losse bijschermen, die groote, in drieën vertakte okselstandige en eindelingsche _ pluimen vormen. Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 2 of 3. hath vindt men slechts ééne soort beschreven, die in geheel tropise Äzië, dus ook in Nederlandsch Indië voorkomt. Deze soort, P- Gan- tonensis Hook, et Arn, werd door verschillende auteurs nu en als type van een nieuw geslacht beschouwd, dan weder in r Î bekende geslachten opgenomen. Men vindt haar dus als eene soor van Teysmannia Mig. Euthodon Griff, Parapottsia Mig, V Burm. en Parsonsia R. Br. 30. WRIGHTIA R. Br. Kelk kort, 5-deelig, van binnen aan de basis met 9— 10 klieren of schubjes, met stompe slippen. Bloemnkee trompetvormig, met korte, of zelden lange cilindrisc 7 buis en samengetrokken of weinig verwijde keel, die We —10 getande of gedeelde of met wo in 1-2 Ee 8 staande, vrije of min of meer vergroeide schubjes is beze”; lobben 5, breed ineengedraaid, naar links dekkend en in verscheidene soorten naar rechts gedraaid. Meeldradn aan den top van de buis bevestigd, met korte, verbr Ee helmdraden; helmknoppen boven de bloem aitahke | pijlvormig om den stempel samenkomend en in het ee den met dezen samenhangend; helmhokjes aan de bes verlengd tot spitse, meestal tegen den helmdraad aang© groeide aanhangsels. Schijf ontbrekend. Vruchtbladen val aen eierstok vrij of vergroeid; stijl draadvormig, EE LXXXV. APOCYNACEAE. 317 eivormig, aan de basis meestal door een getanden ring omgeven ; eitjes in elk hokje talrijk. Kokervruchten lijn- vormig, opgericht, nu eens lang verbonden blijvend tot eene rolronde vrucht, dan weder van den aanvang af vrij. Zaden lijnvormig, samengedrukt, aan den top versmald of min of meer gesnaveld en zonder haarkuif, doeh aan de basis met eene afvallende haarkuif, die het zaad in lengte overtreft; kiemwit weinig of ontbrekend; zaadlobben zeer breed, dubbelgevouwen en ineengerold, (zelden eivormig en samengevouwen of min of meer plat); kiemworteltje naar boven gericht, kort. Heesters of kleine boomen, dikwijls met slappe, doch niet windende takken, onbehaard of zachtharig-viltachtig. Bladeren tegenovergesteld, vinnervig. Bloemen rood, wit of geelachtig aan eindelingsche of zelden schijnbaar oksel- standige aren. Aantal soorten omstreeks 12, in tropisch Azië, Australië en in tropisch Afrika, Voor het Maleische gebied wordt een 8-tal soorten opgegeven, waarvan niet minder dan 6 voor Timor. Het is echter lk dat na onderzoek het aantal verminderd kan worden, 3 31. NERIUM L. Kelk 5-deelig aan de basis van binnen met oo klieren, met lancetvormige segmenten. Bloemkroon trechtervormig, met aan de basis cilindrische buis, die zich verwijdt tot een klokvormige keel, met 5 breede getande of in slip- pen verdeelde schubben; lobben 5, ineengedraaid, in den knop naar rechts dekkend, zonder staartvormige aan- hangsels. Meeldraden boven in de buis bevestigd, binnen de keel besloten met korte helmdraden; helmknoppen Pijlvormig, tot eene draadvormige punt verlengd, om den stempel samenkomend en in het midden met dezen samen- hangend; hokjes aan de buis in stijve ledige aanhang- sels verlengd. Schijf ontbrekend. Vruchtbladen van den eierstok vrij, stijl draadvormig of boven het midden ver- dikt; stempel aan de basis tot een ring of neergeslagen min of meer 5-lobbig vlies verbreed en hierboven door 5 klieren of wratten omgeven en met een min of meer kogelvormigen top; eitjes in elk hokje talrijk, m © Fen. Kokervruchten lang, vrij hard, recht, aaneengedrukt | 378 LXXXV. APOCYNACEAE. of ten slotte een weinig uiteenwijkend. Zaden lange samengedrukt, dicht, lang en zachtharig, aan den top de: eene afvallende haarkuif; kiemwit vleezig, niet di î zaadlobben lancetvormig of langwerpig plat, vrij dik; kiemworteltje vrij lang, naar boven gericht. é Opgerichte, onbehaarde heesters. Bladeren in Kin van 3, zelden van 4, hoogst zelden tegenovergestelt, smal, lederachtig, met dunne en talrijke dwactne En Bloemen groot, rose, wit of geelachtig, aan zeer ko S stelen, bij trossen langs de takken van een eindelingsc bijscherm. Aantal soorten 2 of 3, in de landen van de Middellaan en subtropisch Azië. Eéne soort, N. Odorum Solan, w Nederlandsch Indië wel gekweekt. 32. STROPHANTHUS A. P. DC.) Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met kar klieren. Bloemkroon trechtervormig, met korte be Ee wijd klokvormige keel, die met 10 vrije of aan de Ae paarswijze verbonden schubjes is bezet; lobben ì, ee d, knop ineengedraaid en meestal naar rechts?) dek ol verlengd in een spits, meestal zeer lang aen Meeldraden boven in den top van de buis bevestigd, nà de keel besloten, met korte helmdraden ; helmknopp … pijlvormig, min of meer toegespitst, om den stempe samenkomende en in het midden met dezen licht samen- hangend; helmhokjes aan de basis in ledige aanha ze verlengd. Schijf ontbrekend. Vruchtbladen van den he stok 2, vrij; stijl draadvormig; stempel dik, aan de a es *) In dit werk, zooals in sommige andere, is niet altijd prahdd schillende afkorting gebruikt voor de auteursnamen webstie dikwijls en ALPHONSE DE CaNpoLLe. Voor dezen laatsten, den zoon, afkorting; in plaats van A. DC. minder juist DC. geschreven, d. í. de af KO ng te die voor den naam van den vader regel is, Ten einde hbe, voorkomen stelt ScHuMaNN voor om voor dezen P. DC. te schrij! Voor de honderden soorten door den vader gedoopt zn ge de wjrieing niet aan te bevelen; waar men zooals hier er bepaald oP … . i ie wien wil dat de vader bedoeld is en niet de zoon, de monographisch bewerkte, schijnt mij de afkorting A.P. DG. ker. De naam van den kleinzoon, Casimir wordt vaak C.DC. BE Deen schreven, _”) Bij Str, Jackeanus Wall. naar links dekkend. LXXXV. APOCYNACEAE. 319 in een teruggeslagen meestal 5-lobbig vlies verbreed, naar den top meestal door 5 klierdragende lobben omgeven en met eene kegelvormige gave of 2-spletige spits; eitjes in elk vruchtblad talrijk, in vele rijen. Kokervrucht langwerpig of lang, hard, uiteenwijkend of wijd uiteen- staand. Zaden samengedrukt-spoelvormig, aan den top in een langen gevederden borstel uiteenloopend en met eene afvallende haarkuif aan de basis. Kleine boomen of dikwijls klimmende heesters, onbe- haard, zachtharig of Jang- en zachtharig. Bladeren tegen- overgesteld, vinnervig. Bloemen groot, zelden klein, wit, geelachtig, oranje, rood of purperkleurig, in eindelingsche, nu eens weinigbloemige, dan weder veelbloemige en in dat geval een tuil vormende bijschermen. Aantal soorten omstreeks 418, in tropisch Azië en tropisch en Zuid-Afrika. BAiLLoN vereenigt hiermede het Afrikaansche geslacht Roupellia Hook, dat evenwel het zeer karakteristieke voorkomen, gegeven door de lange aanhangsels aan de bloemkroonslippen, ge- heel en al mist. Volgens deze opvatting zijn er een tiental soorten meer. 33. MICRECHITES Mig. Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis met oo klieren, en met stompe segmenten. Bloemkroon min of meer trompetvormig, met korte buis en verwijde, onbe- schubde keel; lobben 5, in den knop naar rechts dekkend, aan den top naar links toegespitst of in lijnvormige aan- hangsels verlengd, gedurende den bloei teruggeslagen, uitgespreid. Meeldraden nabij de basis binnen de buis besloten met korte helmdraden; helmknoppen lancetvormig- Pijlvormig, nagenoeg niet toegespitst, om den stempel samenkomend en in het midden met dezen samenhangend; helmhokjes aan de basis in ledige aanhangsels verlengd. Schijf ring- of napvormig, gaafrandig of kort 5-lobbig. Vruchtbladen in den eierstok 2, vrij, langer dan de schijf; Stijl kort; stempel onder den langwerpig knotsvormigen top tolvormig; eitjes in elk hokje talrijk. Kokervruchten voor zoover zij bekend zijn, wijd uiteenstaand of terugge romd, nagenoeg rolrond. Zaden langwerpig, samengedru' ongesnaveld, met eene afvallende haarkuif aan den top. klimmende heesters; behalve aan de meestal vilt- DE 380 LXXXV. APOCYNACEAE. achtig behaarde bloeiwijze, onbehaard. Bladeren tegen- overgesteld, uiteenstaand vinnervig. Bloemen klein m okselstandige en eindelingsche, spietsvormige, in drieën vertakte en uit bijschermen samengestelde pluimen. Aantal soorten 3—4, in Engelsch- en Nederlandsch-Indië. j Het geslacht Otopetalum Mig. dat ongetwijfeld niet in de nabij- heid van Chilocarpus, maar in deze subtribus te huis behoort, moet misschien in Micrechites opgenomen worden. Zelfs komt het ons niet onwaarschijnlijk voor dat de door MiqvuerL beschreven 0. micranthum met zijn M. polyantha synoniem is. Wat door MriqveL voor éenhokkige besvruchtjes werd aangezien, zijn door insectensteken vervormde bloemkronen. De weinige normale bloemen hebben den bouw van de helmknoppen der Echitideae; de bloemkroonslippen, schoon anders beschreven, stemmen toch in „hoofdzaak met die van Micrechites overeen; de beide vruchtbladen zijn reeds in de bloem gescheiden en de helmbindsels zijn aan de basis aan de stempelschijf vastgehecht. Daar BENTHAM omtrent onbeschreven Borneosche soorten, waarvan de vruchten onbekend waren, twijfelde tusschen Chilocarpus en Otopetalum zoude mis- schien ook deze tot Micrechites gebracht moeten worden, Daar de Urnvormige bloemkroon van Otopetalum meer met die van Ecdy- santhera overeenkomt, zou het nog mogelijk zijn dat het een afzonderlijk geslacht was, dat tusschen beide in stond. Wij geven daarom de volledige geslachtsbeschrijving volgens BENTHAM €n Hooker. = Otopetalum. 47ig. ‚Kelk klein, 5-deelig, met eivormige slippen, waarvan elk van _ binnen aan de basis 2 vliezige uitgevreten schubjes draagt. Bloem- kroon kort, min of meer trompetvormig, met korte onbehaar buis en min of meer klokvormige, van binnen schubvormig-rulg” harige keel en korte naar links gevouwen kort lancetvormige slippen, die aan de basis links een oorvormig aanhangsel h é of soms ongelijk 2-lobbig zijn. Meeldraden in de keel geplaats met pijlvormige tot een kegel saraenneigende helmknoppen en wer! korte, onbehaarde helmdraden. Schijf 5-lobbig, onbehaard. Eierstok ruigharig, 1-hokkig, met 2 wandstandige (?) zaadlijsten en oc eitjes; jd kort; stempel ellipsoidvormig met ongetand kegelvormige gie el : Kegelvormige-eivormige besvrucht met dikke schil en een vezels Vruchtmoes. Heester? met niet zeer lang gesteelde elliptische on” behaarde bladeren, Bloemen in kleine bijschermen aan de toppeb der takken. 34. ECDYSANTHERA Hook. et Arn. OE Kelk klein, diep 5-spleti en binnen aan $ ep d-spletig of 5-deelig, van ne En basis met weinige of zonder klieren. Bloemkroon MIE Ae B meer urnvormig, met ei-klokvormige buis en vab men naakte keel; lobben 5, kort en breed of enigs LXXXV. APOCYNACEAE. 381 zìns langer dan de buis, in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend, stomp. Meeldraden aan de basis van de bloemkroon, daarbinnen besloten, met korte helm- draden; helmknoppen lancetvormig, pijlvormig, zeer wei- nig toegespitst, om den stempel samenkomend en in het midden daarmede samenhangend; helmhokjes aan de basis in ledige aanhangsels verlengd. Schijf ringvormig, gaaf of 5-lobbig. Vruchtbladen van den eierstok 2, vrij, langer dan de schijf; stijl kort; stempel eivormig of langwerpig, zonder ring en met korte, stompe spits; eitjes in elk hokje talrijk. Kokervruchten wijd uiteen- gespreid, vrij dik, toegespitst, uiet paarlsnoervormig. Zaden in elke kokervrucht meestal in gering aantal, langwerpig of lijnvormig, samengedrukt, aan den top een weinig samengetrokken en aldaar met eene lange afvallende haarkuif en een blijvenden ring van korte haren ; kiemwit gering; zaadlobben langwerpig of eivor- mig, bladachtig; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Klimmende onbehaarde heesters. Bladeren tegenover- gesteld, toegespitst, dun en uiteenstaand, vinnervig. Bloe- men klein, rose of wit, in losse, in drieën vertakte bij- schermen, die aan de toppen der takken pluimen vormen. Aantal soorten 4—5 in Engelsc.h- en Nederlandsch-Indië en China. 35, PARAMERIA. Benth. Kelk klein, diep 3-spletig of 5-deelig, van binnen aan de basis met vele klieren. Bloemkroon trompet- of min of meer klokvormig, met korte buis en breede onbe- schubde keel; lobben 5, eivormig, in den knop imeen- gedraaid en naar links dekkend. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd en daarbinnen besloten, met korte helmdraden; helmknoppen lancet-lijnvormis, dui- delijk of nagenoeg niet toegespitst, om den stempel samen- komende en in het midden met dezen samenhangende; helmhokjes aan de basis in ledige aanhangsels verlengd. Schijf uit 5 schubben bestaande. Vruchtbladen van den eierstok 2, vrij, langer dan de schijf; stijl kort; stempel dik, min of meer geribd, zonder ring, met kegelvormigen, Im een kleinen gaven spits eindigenden top; eitjes In EIK vruchtblad talrijk. Kokervruchten lang en dun, aan de uiteenstaande zaden verwijd en daardoor paarlsnoervormig. 382 LXXXV. APOCYNACEAE. Zaden lijnvormig of langwerpig, samengedrukt, een weinig behaard, aan den top weinig of niet verdund en door eene lange, afvallende haarkuif en korte blijvende haren gekroond; kiemwit weinig; zaadlobben langwerpig, blad- achtig; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Hoogklimmende onbehaarde heesters, met tegenover- staande, vliezige, uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloe- men klein, in losse aan de toppen der takken tot wijde pluimen vereenigde bijschermen. Aantal soorten 4—6 in Engelsch- en Nederlandsch-Indië en op de Philippijusche eilanden. 36. URCEOLA Rozb. Kelk 5-deelig, zonder klieren, met langwerpige of lijn- vormige segmenten. Bloemkroon urn- of min of meer kogelvormig, zonder schubben in de keel; lobben 5, kort, in den knop min of meer naar binnen gevouwen kleps- wijze aaneensluitend. Meeldraden aan de basis van de bloemkroon bevestigd en er binnen besloten, met zeer korte helmdraden ; helmknoppen pijlvormig, zeer weinig toegespitst, om den stempel samenkomend en in het mid- den aan dezen vastgehecht, aan de basis in ledige ne” hangels verlengd. Schijf nap- of ringvormig, afgeknot 0 kort 5-lobbig. Vruchtbladen van den eierstok 2, vri, langer dan de schijf; stijl kort, stempel langwerpig-keger” vormig, aan de basis mìn of meer geringd; eitjes in el vruchtblad talrijk. Kokervruchten wijd uiteenstaand, nu eens vrij dik en toegespitst, dan weder lang en dan overal even breed of om de zaden verwijd en paarlsnoer- vormig. Zaden langwerpig of lijnvormig, lang- en zacht- harig, aan den top gekroond door eene lange afvallende haarkuif en blijvende, lange en zachte haren; kiemw! weinig; zaadlobben plat, bladachtig; kiemworteltje gen Hoogklimmende, onbehaarde of viltachtig behaarde heester met tegenoverstaande, uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloemen klein, in dichte aan de toppen der takken tot tuilvormige pluimen vereenigde bijschermen. Aantal soorten 7 of 8, in Malakka en den Maleischen Archipe , Uit de aanhaling van Vahea gummifera Lam. als twijfelachtige Synoniem voor U. elastica Roxb. in de Flora of Br. Ind. 205 men opmaken dat deze evenzeer caoutchouk opleverende ei met de gekweekte Afrikaansche Landolphia gummifera K. Schut: LXXXV. APOCYNACEAE. 383 misschien is verward, Het is dus niet zeker of de opgave van Sumatra als groeiplaats voor U. elastica wel te vertrouwen is. 37. ICHNOCARPUS. R. Br. Kelk klein, klokvormig, 5-spletig, van binnen zonder klieren of met weinige, zeer kleine klieren en met 5 korte lobben. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische, bij de meeldraden verwijde buis en samengetrokken ot door lange zachte haren gesloten keel; lobben 5, naar den top versmald, in den knop ineengedraaid naar rechts dekkend en met de bovenhelft naar onderen geslagen. Meeldraden in het midden van de buis of lager binnen deze besloten, met zeer korte helmdraden; helmknoppen pijlvormig, zeer weinig toegespitst, om den stempel samen- komend en met dezen in het midden samenhangend; helmhokjes aan de basis in ledige stompe of spitse aan- hangsels verlengd. Schijf aan de basis de kelkbuis be- kleedend, aan den top overgaande in 6 lijnvormige lobben. Vruchtbladen van den eierstok 2, onder elkander vrij, aan de basis of voorbij het midden in de schijf wegge- doken en van achteren met dezen vergroeid en aldus half-onderstandig, aan den vrijen top door de schijflobben omgeven; stijl draadvormig; stempel eivormig of lang- Werpig, ongeringd, aan den top dikwijls 5-tandig, met eene kleine, gave of zeer weinig 2-lobbige spits; eitjes in elk hokje talrijk, Kokervruchten uiteenwijkend of wijd wteenstaand, dun en min of meer rolrond of stijver en Samengedrukt-driezijdig. Zaden lijnvormig of breed, aan den top versmald en zeer weinig gesnaveld en aldaar door eene afvallende haarkuif gekroond; kiemwit over- vloedig; zaadlobben lang en plat; kiemworteltje kort, naar boven gericht. Hoogklimmende, viltachtig kortharige of kaal wordende heesters, met tegenoverstaande, uiteenstaande, vinnervige bladeren. Bloemen zeer klein, in losse, meestal rijkbloe- mige tot eindelingsche en okselstandige pluimen veree- nigde bijschermen, soms voorzien van schutbladen, die op de kelklobben gelijken. | Aantal so i h- en Nederlandsch-Indië. Door BENTraM en moeite Gal rent vereenigd met Aganosma doch vooral wegens de in den knop neergeslagen ante heid ne 5 384 LXXXV. APOCYNACEAE. lobben door HoOkER in de Flora of Br. Ind. weder hiervan afge- scheiden. 38. AGANOSMA. Don. Kelk 5-deelig, met smal lancetvormige toegespitste, zelden langwerpig-eivormige segmenten en met priem- vormige klieren aan de basis of zonder deze. Bon trompetvormig, buis zeer kort; keel lang bilt pe gebaarde langsbanden achter de helmknoppen; lo KN lancetvormig, liijnvormig-langwerpig of breed en agr in den knop naar rechts dekkend en nagenoeg bin gedraaid. Meeldraden aan de basis van de ‚keel ingep it, binnen de bloem besloten; helmknoppen pijlvormig, per over den stempel samenneigend en met dezen he op helmhokjes met stiijve aanhangsels aan de basis. Schijf S-lobbig, napvormig. Vruchtbladen in den eierstok 2, pk met ruwharige topjes, zelden onbehaard; eitjes pd . hokje talrijk, in vele rijen; kokervruchten kort of lang lijnvormig, rolrond, recht of gekromd; zaden pir of lijnvormig-langwerpig, plat, onbehaard, ‚niet, spent veld, kiemwit weinig; zaadlobben langwerpig; kiemw teltje kort. En Stevige altijdgroene klimmende heesters met tegenov fi staande uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloemen Eik of van middelbare grootte in eindelingsche viltac behaarde, tuilvormige bijschermen. Aantal soorten 5, in Engelsch- en Nederlandsch-Indië. pr deelt het geslacht in 2 secties: 1. Amphineurion, met ei ià langwerpige kelkslippen en onbehaarde vruchtbladen, die ide bloem grooter zijn dan de schijf en zich later tot zeer pn ppen, — vruchten ontwikkelen. 2. Meiadenia, met zeer lange jeg zie en in de bloem binnen de scnijf besloten vruchtbladen, die #6 tot dikke kokervruchten ontwikkelen. 39, EPIGYNUM. Wight. À Kelk klein 5-spletig, van binnen zonder klieren, Me spitse lobben. Bloemkroon trompetvormig, met rif de meeldraden verwijde buis en eene onbeschubde de lange zachte haren gesloten keel; lobben 5, in den knop _ ineengedraaid en naar rechts dekkend, naar hakt | wrongen. Meeldraden onder het midden in de buis beslo gend Be helmdraden zeer kort; helmknoppen lijn-pijlvornide ee on gespitst aan den stempel samenkomend, en zeer welnk en LXXXV. APOCYNACEAE. 385 met dezen samenhangend: helmhokjes aan de basis in ledige aanhangsels verlengd. Vruchtbladen van den eier- stok 2, onderling vrij, maar schijnbaar onderstandig daar zij geheel besloten zijn binnen de vleezige, de kelkbuis bekleedende schijf, van achteren met deze vergroeid eu door de 5 korte, om den stijl vergroeide, schijflobben bedekt zijn; stijl draadvormig; stempel dik, langwerpig kegelvormig, aan de basis tot een ring of een neerge- slagen smal vlies verbreed; eitjes in elk vruchtblad talrijk. Kokervruchten vanaf de basis vrij, lang lijn- vormig, rolrond. Zaden lang, samengedrukt, (door een vleugel of een haarkuif gekroond?) Hoogklimmende min of meer windende grijsharige heesters met tegenoverstaande, uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloemen blauwachtig, van buiten viltachtig grijsharig in dichte min of meer op hoofdjes gelijkende bijschermen, die in de toppen der takken tuilen vormen. Aantal soorten 4 of 5 in Malakka en Borneo. 40. BAISSEA. A. DG. Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis met 5— 10 klieren of zonder klieren, met stompe segmenten. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische aan de meeldraden weinig verwijde buis, en samengetrokken onbeschubde, doch soms eeltachtig verdikte keel; lobben 5, meestal smal, in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend, naar links gewrongen. Meeldraden onder het midden in de buis besloten, met zeer korte helm- draden; helmknoppen pijlvormig, zeer weinig toegespitst, om den stempel samenkomend en in het midden met dezen samenhangend; helmhokjes aan de basis in korte ledige aanhangsels verlengd. Schijf napvormig, afgeknot of golvend, 5-lobbig. Vruchtbladen van den eierstok 2, vrij, in de schijf weggedoken; stijl kort; stempel dik, aan de basis tot een smal vlies of een weinig vooruit- springenden ring verbreed en met eene kleine spits; eitjes in elk vruchtblad talrijk; kokervruchten lang, niet paarlsnoervormig. Zaden lang lijnvormig, aan weerszijden afgeknot of weinig verdund maar niet gesnaveld, onbe- haard, aan den top door eene afvallende haarkuif gekroond ; en 386 LXXXV. APOCYNACEAE. kiemwit niet dik, zaadlobben lijnvormig, plat; kiem- worteltje kort. 7 k Hoogklimmende heesters, onbehaard of zelden viltachtig behaard, met tegenoverstaande, uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloemen klein of van middelbare grootte in losse of dichte, eindelingsche of okselstandige tot tuilen of losse pluimen vereenigde bijschermen. Aantal soorten omstreeks 7, waarvan 5 in tropisch Azië en er beide anderen in Engelsch-Indië. ál, TRACHELOSPERMUM. Lemaire. Kelk klein, 5-deelig, aan de basis van binnen met 5—10 schubjes of klieren. Bloemkroon trompetvormig, met cilindrische bij de meeldraden uitgezette ha samengetrokken _onbeschubde doch soms door plooies gesloten keel; lobben 5, langwerpig, in den knop ineen gedraaid en naar rechts dekkend, naar links gr Meeldraden boven het midden in de buis besloten pb” de toppen er kort boven uitstekend; met zeer ee rt breede helmdraden ; helmknoppen pijlvormig, zeer d don toegespitst, om den stempel samenkomend en in het mic en met dezen samenhangend; helmhokjes aan de ge: 5 spitse aanhangsels verlengd. Schijf. ringvormig 0 a lobbig. Vruchtbladen van den eierstok 2, vrij, langer Cal de schijf; stijl draadvormig; stempel boven de bass _ omgekeerd kegelvormig, slechts weinig geringd, geken | eitjes in elk vruchtblad talrijk; kokervruchten lang, ae gekromd, rolrond. Zaden lijnvormig, ongesnaveld, or: eene lange dichte haarkuif gekroond; kiemwit pies vloedig ; zaadlobben lijnvormig, plat; kiemworteltje eesters, voor zoover men weet hoogklimmend, on 8 haard of kort viltachtig behaard. Bladeren mre gesteld, uiteenstaand vinnervig. Bloemen wit, in eindelingsche of schijnbaar eindelingsche bijschermen. Aantal soorten 8 in tropisch en Oost-Azië. bend” pee BenNrnam Mraver’s geslachten Triadenia en Parechites, de e@ door de Javaansche, de tweede door eene Borneosche soort % genwoordigd. 42. ANODENDRON A. DG. zÁ 5 ij e Kelk klein, S-deelig, van binnen aan de basis ben se LXXXV. APOCYNACEAE. 387 klieren of zonder deze, met stompe segmenten. Bloem- kroon trompetvormig, met cilindrische, bij de meeldraden weinig verwijde buis en samengetrokken onbeschubde keel; lobben 5, smal, in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend, naar links gewrongen. Meeldraden onder het midden van de buis besloten, met zeer korte helm- knoppen, pijlvormig, aan den top zeer weinig toegespitst, om den stempel samenkomend en in het midden er mede samenhangend; helmhokjes aan de basis tot korte of lange aanhangsels verlengd. Schijf ring- of napvormig, afgeknot of golvend 5- of 10-tandig. Vruchtbladen van den eierstok 2, vrij, zeer weinig of de halve lengte boven de schijf uitstekend of kleiner dan deze; stijl zeer kort; stempel dik, aan de kegelvormige basis tot een smallen, vliezigen ring verdikt; eitjes in elk hokje talrijk. Koker- vruchten wijd uiteenstaand, toegespitst, hard, van de ronde basis tot den top in dikte afnemend. Zaden samen- gedrukt, eivormig of langwerpig, gesnaveld, met eene lange haarkuif die in het verlengde van den snavel valt. Hoogklimmende, onbehaarde heesters, met tegenover- staande uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloemen meestal klein, in bijschermen die aan de toppen der takken of in de hoogste bladoksels pluimen vormen of in dichte okselstandige bijschermen. Aantal soorten omstreeks 7, in Zuid- en Oostelijk Azië. 43. RHYNCHODIA Benth. Kelk 5-deelig, of diep 5-spletig, van binnen aan de met oo klieren. Bloemkroon trompetvormig, met aan de meeldraden uitgezette buis en samengetrokken, onbeschubde keel; lobben 5, groot, in den knop ineen- gedraaid en naar rechts dekkend, naar links gewrongen. Meeldraden in het midden van de buis bevestigd en daar binnen besloten, met zeer korte breede helmdraden; helmknoppen pijlvormig, zeer kort toegespitst, om den Stempel samenkomend en in het midden daarmede samen- hangend; helmhokjes aan de basis tot lange aanhangsels verlengd. Schijf ringvormig, 5-spletig. Vruchtbladen van den eierstok 2, vrij, langer dan de schijf; stijl kort, vormig; stempel eivormig, niet geringd; eitjes in elk vruchtblad talrijk. Kokervruchten lang, samengedrukt 388 LXXXV. APOCYNACEAE. 3-kantig, niet paarlsnoervormig. Zaden samengedrukt, eivormig of langwerpig, aan den top in een dunnen snavel verlengd en door eene afvallende haarkuif gekroond. Hoogklimmende heester, met tegenoverstaande, vliezige, groote, uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloemen in losse bijschermen, die aan de toppen der takken of in de oksels der bladeren wijde pluimen vormen. Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 2, in Engelsche en Nederlandsch-Indië, Het geslacht wordt door ons vermeld naar aanleiding van de opgave van BENTHAM dat het ook in den Malei- schen Archipel voorkomt; evenwel kan niet aangegeven worden met welke soort, want van de beide door Mrquer aangehaalde soorten van Cercocoma Don, komt de eene waarop BENTHA gn geslacht Rhynchodia grondde, niet in Nederlandsch-Indië voor be, wordt de andere als een soort van Strophanthus beschou Gercocoma macrantha T. et B. is ook geen Rhynchodia, ite Chonemorpha. Barron geeft op dat er 8 soorten zijn. Uit aangehaalde litteratuur blijkt echter, dat dit een vergissing Is. SCHUMANN geeft voor het geslacht alleen de soort op van Himelaya gebergte en de naburige landen RA. Wallichü Hook. f. (CG. Wallichi Miq.) 44. CHONEMORPHA Don. Kelk buisvormig, kort S-spletig, van binnen aan de basis met een klierdragenden ring. Bloemkroon meer 0 minder trechtervormig, met zeer korte, cilindrische buis en eene lange, buisvormige onbeschubde keel; lobben 5, breed, in den knop ineengedraaid en naar rechts dekken naar links gewrongen. Meeldraden boven in de buis vestigd, in de keel besloten, met zeer korte en breede helmdraden ; helmknoppen pijlvormig, toegespitst om oe stempel samenkomend en in het midden aan dezen vast- gehecht ; helmhokjes aan de basis in meestal korte aan” hangsels verlengd. Schijf dik, ring- of napvormig, ú k S-lobbig of nagenoeg gaaf. Vruchtbladen van den eiersto 2, vrij; stijl draadvormig, aan de basis gespleten ; ste gi aan de basis tot een ringvormig vlies verb ee _ ten slotte 2-spletige spits; eitjes in elk hokje talrj _Kokervruchten lang, recht, evenwijdig, hard, driezijdig; | en elvormig of langwerpig, plat-same zp en een korten snavel en eene lange haarkuif aan den nn 0 kiemwit zeer dun; zaadlobben plat, vrij dik,langwerps: kiemworteltje kort. ng LXXXV. APOCYNACEAE. 389 Hoogklimmende, kortharige heesters, met tegenover- staande, groote, uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloe- men groot en wit, in losse, vertakte eindelingsche en ten slotte schijnbaar okselstandige bijschermen. Aantal soorten 2 of 3, in Engelsch- en Nederlandsch-Indië. Door MiqveL wordt voor Java en Sumatra Ch. mollis Mig. op- gegeven, welke door HooKER als een synoniem van Ch. macro- phylla Don. wordt beschouwd. Waarschijnlijk doet men het best ze als variëteit op te vatten, daar een duidelijk verschil in den op Java voorkomenden vorm met sterk behaarde bladstelen en kleinere bladeren tegenover den grootbladigen meerendeels weinig behaarden vorm, die in Engelsch-Indië voorkomt, zich niet laat ontkennen. Dit verschil moet in vivo zeer sprekend zijn, daar toch TEYSMANN en BINNENDIJK den Javaanschen vorm als Gercocoma macrantha T. et B. in den Catalogus Bogoriensis opnamen, waarin zij ook Chonemorpha macrophylla Don, een plaats gegeven hadden. In 's Rijks Herbarium is nog een onbeschreven soort Gh. mollissima, waarvan de afkomst niet zeer duidelijk is en welke door een vilt- achtigen behaarden uiterst kort getanden kelk en bloemkroon- buis, die, als de bloem geopend is, niet buiten den kelk uit- steekt en door meer viltachtige bladeren van Ch. macrophylla Don. verschilt, 45. BEAUMONTIA, Wall. Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis zonder klieren of met kleine klieren en met groote bladachtige seg- menten. Bloemkroon trechtervormig met korte buis en wijde, lang klokvormige, onbeschubde keel ; lobben 5, breed, m den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend. Meeldraden boven in de buis bevestigd, binnen de keel besloten; met aan den top verdikte helmdraden; helm- knoppen pijlvormig, kort toegespitst, om den stempel Samenkomend en in het midden er aan vastgehecht; helmhokjes aan de basis in lange toegespitste aanhang- sels verlengd. Schijf 5-lobbig of uit 5 schubben bestaande. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig ; stempel langwerpig- spoelvormig, ongeringd; eitjes in elk hokje talrijk. Vrucht Vrij lang en dik, min of meer houtachtig, ten slotte in . kokervruchten uiteenwijkend. Zaden samengedrukt, elvormig of langwerpig, aan den top versmald en door tene haarkuif gekromd; kiemwit dun; zaadlobben blad- achtig of vrij dik; kiemworteltje kort, naar boven gericht. men of hoogklimmende heesters met tegenover- Staande, vliezige, uiteenstaand vinnervige bladeren, die _ a 390 LXXXV. APOCYNACEAE. dikwijls in de oksels klieren vertoonen. Bloemen zeer groot }) wit of rose, welriekend, in eindelingsche bijscher- men met dikwijls bladachtige afvallende schutbladen. Aantal soorten 4 of 5, in Engelsch- en Nederlandsch-Indië. In Nederlandsch-Indië slechts één à twee soorten, beide van Java, B. multiflora T, et B en B. campanulata K. Schum. volgens den auteur zelf misschien eene variëteit van de vorige. 46. KICKXIA Bl. Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis @, Du eens kleine en dunne, dan weder tot schubjes verbonden klieren; segmenten spits of stomp, dik, in den knop dak- panswijze dekkend. Bloemkroon min of meer trechter- vormig met cilindrische buis en smal klokvormige onbe- schubde keel; lobben 5, langwerpig, in den knop ineen- gedraaid en naar rechts dekkend, nagenoeg recht. Meel- draden aan den top der buis bevestigd en in de keel besloten, met uiterst korte, breede helmdraden; helm- knoppen pijlvormig, toegespitst, om den stempel samen neigend en in het midden hieraan vastgehecht; bij de Javaansche soort met een van achteren eeltachtig, ver helmbindsel; helmhokjes aan de basis in harde aanhang: sels verlengd. Schijf vleezig, van boven vliezig, b 5-lobbig of bijna 5-deelig. Vruchtbladen van den eierstok 2, vrij, in de schijf besloten; stijl draadvormig; stempel schijfvormig, weinig verdikt, met eene zeer korte 2-spletis® spits; eitjes in elk vruchtblad talrijk. Kokervruchten lang, dik, teruggeslagen, cilindrisch, lederachtig. Zaden Jang, zonder haarkuif aan den top, doch aan de basis verlen im een zeer lange, naar achteren lang gevederde n die op eene haarkuif gelijkt; zaadhuid lederachtig, met lange rimpels en fijne aderen, van binnen door Ee0° dunne laag kiemwit bekleed ; zaadlobben dun, bladachüg, lang-lancetvormig, doch herhaaldelijk geplooid en im0en gedraaid, soms aan de randen vergroeid ; kiem wortelij® naar boven gericht, vrij lang, doch korter dan de zaad- lobben, soms een weinig gekromd. : Onbehaarde boomen met tegenoverstaande, vinnervis® bladeren. Bloemen groot, geel of groenachtig, in korte Er, hi BAILLON ne soort van Yunnan met zeer bar On LXXXV. APOCYNACEAE. 391 gesteelde bundels, die zich ontwikkelen in de oksels van afgevallen bladeren. Aantal soorten 3, waarvan 4 in tropisch Afrika en 1 op Java, en eene derde onbeschrevene door KoORDERsS op Celebes is ver- zameld. APOCYNACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIE, Tribus 1. Carissea. Subtribus IL. Landolphieae. 1, ALLAMANDA L, cathartica £, (Java, Molukken gekweekt.) 2. WiLLvGHBeiA Roeb. Javanica Bl. Java.) umbrosa Bl. (Java) Celebica Bl, (Celebes.) — WW. Burbidgei Dyer. firma Bl, (Java, Sumatra, Borneo, Singapore.) var. oblongifolia Bl, (Sumatra.) coriacea Wall, (Singapore, Malakka.) edulis Roxb, (Malakka, Borneo.) grandiflora Dyer (Malakka, Borneo.) tenuifolia Dyer (Malakka.) oblonga Dyer (Malakka) — Ghilocarpus flavescens Dyer. flavescens Dyer (Singapore. ? rufescens Dyer (Singapore. !Treacheri Dyer (Borneo) 3. LANDOLPrIA Palis. Beauv. gummifera K, Schum. — Vahea gummifera Lam. — Vahea Madagascariensis Bojer. — T abernaemontana squamosa Spreng. (tropisch Afrika, in Java ingevoerd.) 4. Cmrocareus Bi. — Ch. racemosus Bl. in Herb. L. B. suaveolens Bl. (Java, Sumatra.) compositus Bl. (Java.) densiflorus Bl. (Sumatra) Diepenhorstiì Miq. (Sumatra) globuliferus Bl, Borneo.) vernicosus Bl. (Borneo. denudatus Bl. *) (Java. teostatus Miq. (Sumatra) 1) Niet synoniem met Ch. atro-viridis Bl, zooals elders hetze a 392 : LXXXV. APOCYNACEAE. âtro-viridis Bl, — Ch. Malabaricus Bedd. — A atro-viridis Wall. — Winchia -atro-viridis Kurz. Ma- lakka.) enervis Hook. f. (Malakka) decipiens Hook. f. Malakka.) Maingayi Dyer (Malakka) Subtribus 2. Melodineae. 5. Leuconiris Jack, anceps Jack. (Sumatra) sahi eugenifolia A. D GC. — L. cuspidatus Bl. (Penang, tra, Borneo.) Griffithii Hook. f. (Malakka, Singapore.) Maingayi Dyer (Singapore) 6. MerLopinus Forst. orientalis Bl, — Tabernaemontana orientalis Don, Parr teria? cuspidata Wall. — Chilocarpus cuspidatus Willughbeia apiculata Miq. (Java, Sumatra, re sE var. angustifolia Mig. — Vahea? angustifolia Mig. ee matra.) À laxiflorus Bl, (Java — M. scandens Hask. Cat. bog. IL 120. dn fasciculatus Bl. (Borneo.) laevigatus Bl. (Java? ? terminalis Span. (Timor) wise monogynus Hoed, — Echaltum piscidium Wight. — as tum piscidum Rob. (Penang.) mieranthus Hook. f. Malakka.) Forbesii Fawcett (Timor) 1. CHaETosus Benth, volubilis Benth, (N. Guinea.) 8. NeuBureia Bl. tuberculata Bl, — N, musculiformis Mig. p.p. — pl, musculiformis Lam. — Banksia musculiformis (Ambon) bera tubiflora Bl, — N. musculiformis Mig. p. p. — GC tubiflora Zipp. (N. Guinea.) 3 ? Sumatrana, — Orchipeda Sumatrana Mig. (Sumatra) 9. CARISsA ir | | en L. — G. congesta Wight, — Arduina Geren _K. Schum. (Java, Timor.) Spinarum ZL. (Molukken 2) 10. Lepinioesrs Val. 5 ie Ternatensis Val, De a te.) — Pseudochrosia glomerata Kurz non Bl. (Ternat en LXXXV. APOCYNACEAE, 393 Tribus IL. Pluameriae. … Subtribus 1. Rauwolfiae. 11. RAuworria L. serpentina Benth, — Ophioeylon serpentinum L. — Ophi- oxvylon trifoliolatum Gaertn. — Ophioeylon obversum Mig. Java, Molukken.) majus Hassk. (Java) : Sumatrana Jack. — Cyrtosiphonia Sumatrana Mig. (Java, Sumatra.) var. longifolia, — Cyrtosiphonia Sumatrana Mig. — var, longifolia (Sumatra.) — Cyrtosiphonia reflexa Miq. reflexa T. et B, (Java) spectabilis, — Cyrtosiphonia spectabilis Miq. (Sumratra.) amsoniifolia DC, — Cyrtosiphonia amsoniifolia Mig. (Key.) Madurensis T. et B, (Madura.) Javanica K. et V. (Java, Celebes.) 12. Arvxra R. Br, stellata Roem. et Schult.? 1) — Gynopogon stellatus. Forst? — A. Reinwardtii Bl, — A. aromatica Reinw. (Java, Sumatra, Molukken, N. Guinea.) pilosa Mig. (Sumatra, Borneo, Malakka.) laurina Gaud. — Gynopogon laurinus K. Schum. (Mo- lukken.) , Spanogheana Mig. — Fagraea tetragona Span. — Willugh- beia tetragona Span. (Timor.) Halmaheira Mig. (Halmaheira.) coriacea Wall, — Gynopogon coriaceus K. Schum. (Penang.) lucida Wall (Singapore, Malakka.) pumila Hook, f. — Gynopogon pumilus K. Schum. (Ma- lakka.). | acuminata K. Schum, — Gynopogon acuminatus K, Schum. (N. Guinea.) composita Warb. (N. Guinea.) . : nd ruscifolia R. an Gynopogon ruscifolius K, Schum. (N. Guinea.) : macrocarpa Koord, (Celebes.) 13. Hunrerra Rozb. ; a corymbosa Roxb. — H. lanceolata Wall, — H. Rozburgh- iana Wight. — H. Zeylanica Gardn. (Penang.) Sundana Mig. Java.) E05 Enne ef !) Volgens SCHUMANN is Gynopogon stellatus Forst. van de Gezel- Ee schapseilanden in de botanische werken met meerdere Sorten ver A Wisseld geworden. Een onderzoek van het materieel in de Herbariën en Zal dus moeten uitmaken, welke de soort is, die onder dennaamvan — Alyzia stellata voor Nederlandsch Indië wordt opggrrers 5 ___met 0. elliptica Lab. van Australië. Tot laatstgenoemde soort 394 LXXXV, APOCYNACEAE. Subtribus 2. Cerbereae. 14. Tueveria L, nereifolia Juss, (Java, Sumatra, Molukken gekweekt.) 15. CerBERA L. Odollam Gaertn. 1) — C. Manghas Bl. Bijdr. — CG. er ghas L.? (Van Madagaskar tot China, Noord-Australi en de Zuidzee-eilanden.) lactaria Ham. — C. Odollam Bl. Bijdr. — C. ri Gaertn. (non L.D. — C. Odollam var. lactaria K. et V. (Java, Celebes, Molukken.) floribunda K. Schum. (Nieuw-Guinea) Batjanica T.et B. (Batjan.) 16. OcHrosra. L. Echinocaigon CP. ». M. é danbris Bl, — Bleekeria salubris Hassk. — Ier” salu- bris Rumph, — Gerbera oppositifolia Lam. — e salutaris Bl. — Calpicarpium? Lamarck rk Ochrosia oppositifolia K. Schum. — Ochrosia Bor pi Hooker, non Gmel. (Molukken, D) Guinea, Java, lakka, Andaman Eilanden, Ceylon ). A d glomerata Val. — Dhdidioeenels glomerata Bl (N. ne acuminata Trimen. — Lactaria acuminata T,et B, Gül. H. Bog. (Celebes.) *) Volgens Kuntzr en SCHUMANN is G. Odollam Gaertn. ier als C. Manghas L., zoodat de laatste naam prioriteBor anterie Evenwel wordt door ScnumanN de bedoelde soort met C. la het- verward, daar hij opgeeft dat de helmknoppen in de keel staan, U© geen het geval is bij C. lactaria, terwijl zij bij C. knie in de buis staan. Bovendien verschillen de soorten Ro trompetvormige bloemkroon bij C. Odollam en een min d trechtervormige bij C. lactaria. In het Herbarium kan men rf iden. soorten door den vorm der bloemknoppen alleen ondersc pe de Welke van de twee door LINNaAeus als C. Manghas werd er: uit de litteratuur niet op te maken. Daar beide soorten door iding met elkander zijn verward, is de opgave omtrent de verspre 55 niet geheel zeker, ô eend aan …) De groeiplaatsen buiten Nederlandsch Indië zijn ontl none Hooker, die de vracht niet gezien had en de soort als SY PV beschouwde met O0. Borbonica Gmel. van de Mascarenen. NO ee A 0 DE CANpoLLE is daar echter de steen dik, houtachtig en blijkt n sectie het bezit van stekels, zoodat deze waarschijnlijk tot de ik en en misschien zooals K. ScHuMmaNN veronderstelt, iden ‘moet den waarsch inlijk ook gebracht worden de in ’s Lan kb pl antentuin se eten » Calocarpa Mig. Lactaria kalokarpa Hassk. — 5 _calocarpa Hassk) ze ( ; LXXXV. APOCYNACEAE. 395 IL. Lactaria (Hassk.) ef Ackeringae Miq, — Lactaria Ackeringae T. et B. — Lactaria coccinea var, Mig. (Java, Seboekoe, Banka.) coccinea Miq, — Lactaria coccinea T. et B, (Celebes.) Korsa Bl. arborea Bl, (Java) flavida Bl (N. Guinea, Java.) fruticosa A. D C. — Galpicarpum Roeburghii Don. — Gerbera fruticosa Ker. (Java, Borneo, Malakka.) macrophylla Hook. f. (Singapore.) pauciflora Hook. f. (Malakka) ? albiflora — Calpicarpum albiflorum T, et B, (Ceram) Subtribus 3. Eu-Plumeriae. 18. LocuNeraA Reichenb. rosea Reichenb. — L. vincoides Reichenb. — Vinca rosea L. (Uit West-Indië, in Nederlandsch Indië gekweekt en ver- wilderd.) 19. Prumerra L. acutifolia Poir. — Pl. acuminata Roxb, — Pl. obtusa Lour, — Pl. arborea Noronha. (Nederl. Indië gekweekt.) 1 Papuana Scheff. (N. Guinea.) 20. Arsronica R. Br. scholaris R. Br, — Echites scholaris L. — Aeschynomene laevis Noronha (Java, Sumatra, Celebes, Molukken.) spectabilis R, Br (Timor, Java?) angustifolia Wall. (Singapore, Penang, Celebes, Malakka.) spatulata Bl. (Java, Malakka.) angustifola Mig. (Java) calophylla Mig. ’) (Sumatra. 5 taerbilse vk — Á. sowie Wall. (Java? Timor? Penang.) eximia Mig. (Banda) grandifolia Mig. (Sumatra.) polyphytla Mig. (Sumatra) acuminata Miq. (Ambon.) subsessilis Mig. (Ambon.) 5 sericea Bl. — Blaberopus sericeus A. D C. (Timor, Java). villosa Bl. Blaberopus villosus Miq. (Java). var. 2 petiolata 2) (Java) s longissima F v. Muell . Guinea.) — Blaberopus villosus Mig. var. @ petiolata Mig. ä DE U. AmBrvocaLyx Benth. Beccarii Benth. Borneo.) enen )) Misschien dezelfde als de voorgaande. *) Waarschijnlijk een afzonderlijke soort. 396 LXXXV. APOCYNACEAE. 22. Dyera Hook. f. costulata Hook, f. — Alstonia? costulata Mig. (Sumatra, Molukken). laxiflora Hook, f. (Singapore.) Lowii Hook. f. (Sumatra.) ? Borneensis Baill tj (Borneo.) 23. HOLARRHENA Br. antidysenterica Wall, — H. Codaga Don. — H. pubescens Wall. — Wrightia antidysenteria Grah. — H. Ne censis Wight. — Echites antidysenterica Roxb. — nemorpha? _antidysenterica Don. — H. villosa Ait. Malakka.) ì Hassk macrocarpa Villar, — _Physetobasis macrocarpa E (Java.) Subtribus 4, Tabernaemontaneae. 24, VOACANGA Du Petit Thouars, foetida Rolfe. — Orchipeda foetida Bl. gan agree grandifolia Rolfe. — Orchipeda grandifolia Mig. — grandifolia Miq. (Java.) ' i gracilipes Rolfe. — Orchipeda gracilipes Mig. — ge exauriculata Teysm, et Binn. — Tabernaemontana bica Mig. (Halmaheira. Celebes.) Ô 8 Papuana. —- Orchipeda Papuana. Ferd, v. Muell. 8 Guinea.) 25: TABERNAEMONTANA R. Br. Wallichiana Steud. — T. parvifolia Roxb. — T. parviflora Roxb. (Sumatra. corymbosa Roxb, (Penang, Singapore, Java.) multiflora Smith. Banda.) Ë ides Mig. (Java) ben Decaisnei A. D G — F, parviflora Decaisne, — Ee 5 flora Zipp. (Timor) 2 petiolata A. D C. (Timor. k mn rome RD a | Haines Bl, — Vinca rp at ronh. — Nerium divaricatum L. — Jasminum Sumatra cum Burm. — Nerium coronarium Jacq. (Sava, Su ee _ _ Overal gekweekt.) floribunda Bl, (Java). peduncularis Walt (Penang.) _Pauciflora Bl, (Java) _€ymulosa Mig, (Sumatra. rhynchophylla Mig. Banka.) Javanica Mig. (Java. ; de sphaerocarpa Bl, (Java, Sumbawa, Celebes.) Fn __macrocarpa Jack. — T, monocarpa Jack. (Sumatra. Een 5 Volgens SCHUMANN is deze soort twijfelachtig. LXXXV. APOCYNACEAE. 397 aurantiaca Gaud, — (Rawak, N. Guinea.) Cumingiana A. D GC. (Sumatra, Celebes.) ? ovalis Mig. (Sumatra) Riedeliana Mig. (Celebes) laxiflora 7. et B. (Bali) hirta Hook. f. Malakka.) Malaciensis, Hook. f. (Malakka. longepedunculata K. Schum. (Duitsch N. Guinea.) orientalis R. Br. (N. Guinea, Timor.) pubescens T. et B. (Boeroe) Cat. Buitenz. graciliflora Wall. (Borneo.) pubescens R. Br. (N. Guinea). Ferd. v. Muell. punctulata Warb. (Key, Aroe.) Novo-Guineensis. Scheff. (N. Guinea.) pentasticta. Scheff. (N. Guinea, Celebes.) Minahassae. Koord. (Celebes) Tribus IL Echitideae.- Subtribus 1. Parsonsieae. 26. VarLaris Burm. (Peltanthera Benth. volg. Schum.) Pergulana Burm, — Pergularia glabra L. _Emericia Per- gularia Roem. et Schult. — Echites hircosa. — V. ovalis Mig. — V. laxziflora Bl. (Java, Timor, Molukken). ? clavata Don, — V. dichotoma Don. — Echites clavata Roxb. (Molukken). Maingayi Hook. f. (Malakka). lancifolia Hook. f. (Malakka), 27. Lvonsia R. Br. Celebica Oliv. (Celebes). mollis Warb, (Duitsch Nieuw Guinea). pedunculata Warb. (Bismarck Archipel.) 28. PARSONsiA R. Br. spiralis Wall. — P, oblonga Wall. — P. acuminata Wall, — P. pauciflora Wall. — Helygia Javanica Bl. — Heligme Javanica A. DC. — H. Rheedeì Wight. — H. spiralis Twaites. — Spirostema spiralis Griff. Ee Aganosma Gonconensis Hook. f. (Van Engelsch Indië tot Nieuw Guinea.) E Korthalsiona. — Heligme Korthalsiona Miq. (Sumatra) Curvisepala K. Schum, (Nieuw Guinea.) dn Minahassae Koord. — Heligme Minahassae Teysm. et Binn. (Celebes) 4 ee Burnensis — Heligme Burnensis Teysm. et Binn. (Boeroe). velutina R. Br, (Celebes). On 29. Porrsra Hook. et Arn. | TARA Oerd Cantonensis Hook. et Arn. — P. Hookeriana Wight. de ovata A.DG. — Parsonsia ovata Wall. ka Tey EE zz 398 LXXXV., APOCYNACEAE. laziflora Mig. — Teysmannia Hookeriana Mig. — Para- pottsia laziflora Miq. — Parapottsia Hookeriana Mig. — Vallaris laziflora Bl. — Euthodon paniculata Griff. (Malakka, Java) 30. Wericuria R. Br. 31, Javanica A, DC, — Wr. pubescens Bl. non A. DC. (Java) pubescens R. Br, (Java, Timor.) get À calycina A, DG, — W. tinctoria Decaisne (Timor.) var. folio oblongiseto (Tidore) var. @. (Java). 2 var, y.— W. multiflora Zipp. — Nerium jaspideum Span. (Timor. Timorensis Mig. (Timor) Spanogheana Mig. (Timor) tinctoria R. Br, (Timor. tomentosa eed et Schult. — W. Corvia Wall, (Penang, (niet voor Ned, Indië bekend.) laevis Hook, f. (Malakka) Subtribus 2, Nerieae. NERIum L. odorum Soland. (Java, gekweekt.) 32. STROPHANTHUS DG. dichotomus DC. — Str. scandens Hassk, — Str, longicaudatus | Wight. — Str. Griffithii Wight. — Str. pentaphyllis wnd Str, caudatus Kurz, — Str, Horsfieldianus Miq. — kin af caudata Burm. — Apocynum florirostratum Noron. a Echites terminalis Bl— Nerium caudatum Lam ‚ Scandens Lour, (Java, Sumatra, Penang, Singapore, lakka.) Wallichii A. DC. — Gercocoma Singaporana Wall. brevicaudatus Wight. Malakka, Singapore, Borneo.) Jackianus Wall, (Penang.) 1 Aambe Warb. (Nieuw Guinea), Subtribus 3. Eedysanthereae. 33. Micreenires Mig. polyantha Mig. — Tabernaemont a polyantha Bl. — oe ee petalum micranthum Miq.? (Java, Malakka). RE Schrieckii — Eedysanthera Schrieckii Muell, Arg. (Ned. end aa 34. ECDYSANTHERA Hook. et Arn. densiflora Mig. — Echites densiflora Bl — Ghonemorpha. densiflora Don. (Java). __Scandens Hassk, — Dendrocharis inflata Miq. — Anodendra inflata Hassk, — Echites inflata Bl, — Ghonemorpha in flata Don. (Java) De myrtifolia — Dendrocharis myrtifolia Mig. (Sumatra.) d. is rubescens Teysm. et Bi et LXXXV. APOCYNACEAE. 399 35. PARAMERIA Benth. glandulifera Benth. — Ecdysanthera glandulifera A, D G. — Eedysanthera Griffithii — Ecdysanthera barbata Mig. — Echites glandulifera Wall. — Echites monolifera Wall. — Parsonsia barbata Bl. (Malakka, Java, Borneo.) f 8 angustior — Eedysanthera barbata Mig. var. angustior Mig. (Java. Elaa Benth. — Ecdysanthera pedunculosa Mig. (Su- matra.) polyneura Hook. f. (Malakka), densiflora Oliv. (Penang.) 36. Uricora Rozxb. elastica Roxb, — Tabernaemontana elastica Spr. — Vahea gummifera Lam? (Malakka, Sumatra.) Maingayi Hook. f. (Singapore. lucida ha dd rend Bn A.D GC. — BEchites lucida Wall. (Penang, Malakka.) & 3 Javanica— (havamesia Javanica Miq. — Parsonsia Javanica Bl. (Java) Malaccensis Hook. f. (Malakka. torulosa Hook. f. (Malakka) brachysepala Hook. f. Malakka.) Subtribus 4, Iehnocarpeae. 37. ICHNOCARPUS Br. frutescens Br. — I, radicans Wall. — IL. dasycalyx Mig. — Echites frutescens Wall. — Apocynum frutescens L. (Java, N. Guinea.) ovatifolius A. DC. — Echites affinis Roem. et Schult. — Springia Indica Muell. et van Heurck. (Malakka, Sumatra, Borneo, Celebes). Moluccanus Min — Echites Bantanensis Bl. — Chonemorphe Bantanensis Don. (Java, Sumatra.) 38, AGANosma Don. Sect, TI. Amphyneurion. marginata Don. — A, acuminata Don. — A. ent pal Don. — Echites marginata Roxb. — E. reticulata Bojer — E. cristata Roth. — Chonemorpha cristata Don. (Java, Sumatra, Malakka.) zeten Sect. 2, Meiadenia. var. elegans, — A. elegans Don. — A. Doniana IN Ee Echites elegans Wall, — Echites cargophyllata Roab. hesta 400 LXXXV. APOCYNACEAE, Blumei A. DC. — Echites caryophyllata Bl. (Java) *). euloba Mig. (Java,) 39. Epicynum Wight. Griffithianum Wight. — Legoviaria amabilis Heurck et Muell. Arg. (Malakka) Manguji Hook. f. (Malakka) Subtribus 5. Eu-Echitideae. 40. Barssea A. DC. Malaccensis Hook. f. (Malakka. 41. TRACHELOSPERMUM Lemaire. Borneana — Parechites Borneana Mig. Borneo.) ss verrucosa. — Triadenia verrucosa Miq. — Tabernaemo , verrucosa Bl, (Java.) 42. ANODENDRON A. DC. , paniculatum A, DC. — Echites paniculata Rozb.— pe coriacea Wall, — Echites manubriata Wall. pi qd a polyantha Wall, — Gymnema Nepalense Grah. , Sumatra, Timor.) Candolleanum Wight. — A. rubescens T. et B. (Malakka, Borneo., pauciflorum Hook. f. (Malakka) coriaceum Mig. — Echites coriacea Bl. (Java) har tenuiflorum Mig — Tabernaemontana tenuifoliaMiq.(Su Moluccanum Mig. (Ambon) 43. RuyNcrovia Benth. sp. (Maleische Archipel.) 44, CroNeMorPua Don, phyla Den macrophylla Don, — C. grandiflora Don. an „— Echites grandis Wall. — Echites macrantha Spr. ka, Sumatra), la var. é mollis — Ch, mollis Mig. — Ch. macrophiy Zoll. — Cercocoma macrantha T.et B. Cat. BIJ (Java) mollissima — Echites rotundifolia Herb. Reinw. Java?) 45. BEAUMONTIA Wall. multiflora Teysm. et Binn. (Java.) campanulata K. Schum. (Java.) 46. Kickxia Bl. DRE ____ärborea Bl. — Hasseltia arborea Bl, — Kibatalia arborea Ee Don, (Java) Wigmani Koord, (Celebes. Nat dezelfde als A. caryophyllata Don. LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 401 Fam. LXXXVI ASCLEPIADACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 728. — Mrqver, Fl. Ind. Bat. II, p. 459, — Sumatra, p. 557, — Annales Mus. Bot. Lugd. Bat, IV, p. 144, — K. SCHUMANN in Engler und Prantl., Natürliche Pflanzenfamilien IV, 2,.p. 189, — BECCARI, Malesia II, p. 260. — KARSTEN, Ann. Jard. Bot. Buit. XII, 1895, p. 158. Bloemen tweeslachtig, regelmatig. Kelk onderstandig, met zeer korte, open, zelden tolvormige buis, of zonder buis; kelkslippen 5, in den knop dakpanswijze dekkend of openstaand. Bloemkroon vergroeidbladig, rad-, urn- of klokvormig, zelden trechter- of trompetvormig, kort of diep 5-spletig; lobben nu eens in den knop klepswijze aaneensluitend, dan weder ineengedraaid en naar rechts of zelden naar links dekkend en òf in de tegenover- gestelde òf in dezelfde richting gedraaid of meestal recht. Bijkroon in de meeste geslachten aanwezig, enkelvoudig of uit 5—10 schubben gevormd, nu eens met de bloem- kroon dan weder met de achterzijde van de meeldraden vergroeid, dan weder met beide en van zeer uiteenloopen- den vorm. Meeldraden 5, aan of nabij de basis der bloem- kroon, zelden hooger ingeplant; helmdraden plat, kort, meestal zeer kort, vrij of in de meeste gevallen tot eene buis vergroeid; helmknoppen kort of langwerpig, aan de basis bevestigd, om den stempel dicht samenneigend en meestal met dezen en onder elkander min of meer ver- groeid en te zamen met dezen en de helmdraden een lichaam vormende dat stempelewil genoemd wordt, verder bestaande uit 2 hokjes, die aan de basis dikwijls ver- lengd zijn in twee aanhangsels, die dicht tegen het helm- bindsel of den helmdraad aangegroeid zijn; helmbindsel aan den top in een vlies verlengd of naakt. Stuifmeel 2u eens korrelig, (in elk hokje) los samenhangend tot twee klompjes, dan weder wasachtig en samengesmolten tot één of zelden twee klompjes in elk hokje, de zoo- genaamde stuifmeelklompjes. Tusschen de helmknoppen Ol aan den rand der stempelschijf liggen 5 hechtlichaam- PJes (Corpuscula volgens BENTHAM en Hooker en oudere schrijvers, Translatoren volgens K. ScHuMANN), die elk met het stuifmeel of de stuifmeelklompjes van twee aan- e Sfenzende helmknoppen in verbinding staan en deze NE 402 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. medenemen, zoo zij door de bestuivende insecten worden weggevoerd. Deze hechtlichaampjes bestaan òf (bij de Periplocaceae) uit eene lepelvormig of bekervormig uit- geholde plaat, die het korrelige stuifmeel van de beide aangrenzende helmhokjes omsluit en door een steel aan een kleefschijf is verbonden òf (bij de Hu-Asclepiadaceae) uit twee armpjes, die elk een of twee stuifmeelklompjes uit de aangrenzende helmhokjes dragen en door een van voren met een langsgleuf voorzien ellipsoidisch klem- lichaampje (Klemmkörper volgens K. SCHUMANN) Zijn verbonden. Schijf tusschen de meeldraden ontbrekend. Vruchtbladen van den eierstok 2, vrij, bovenstandig, dicht besloten binnen de meeldradenbuis, elk met eene buik- standige zaadlijst; stijlen twee, tot aan den stempel vri}; stempel één, schildvormig en eene 5-kantige schijf vor mend, die nu eens plat is met eene korte punt of bult in het midden, dan weder bol, kegelvormig of in een dikken knotsvormigen snavel verlengd is; eitjes 12 elk vruchtblad meestal talrijk, bijna anatroop, hangend, in meerdere rijen van onderen af aan dakpanswijze opeen” gedrongen aan eene vooruitspringende zaadlijst. Vrucht bestaande uit twee kokervruchten, die evenwijdig of wijd uiteenstaand zijn en waarvan dikwijls door mislukking slechts één tot ontwikkeling komt, zittend, eivormis langwerpig of zeer lang, meestal toegespitst, soms spoel- vormig glad, gestekeld of van talrijke vleugels voorzien en aan de buikzijde openbarstend, waarbij de 22â” lijst vrij wordt. Zaden eivormig langwerpig of elliptisch, samengedrukt en meestal gerand; zaadhuid vrij dik vliezig, aan den top versmald en meestal door eene lans® witzijde glanzende haarkuif gekroond; kiemwit ä beenachtig, meestal dun; kiem weinig kleiner dan het zaad; zaadlobben plat; kiemworteltje kort en naar boven gericht. _— Overblijvende kruiden, halfheesters of heesters, soms laag en opgericht met wijd uitgespreide liggende takke?, doeh meestal windend en hoogklimmend, zelden, met talrijke stijve takken, bij sommige geslachten vleezig el zonder bladeren, hoogst zelden boomachtig- Bladere? tegenovergesteld of hoogst zelden afwisselend of in krat: — 5 _sen. Steunblaadjes ontbrekend. Bloeiwijze gewoonlijk tf LXXXVLI. ASCLEPIADACEAE. 403 bijschermen bestaande, die bij eenige weinige geslachten in tweeën of drieën vertakt zijn, waarbij de bloemen bij paren langs de trosvormige spil der takken zijn verspreid, doch bij de meeste scherm- of trosvormig zijn en met eene korte of lange enkelvoudige of 2-spletige as, aan het einde der takken of in één van de twee tegenover- gestelde, zelden in beide bladoksels voorkomen. Bloemen meestal klein, soms zeer klein, zeldzaam van middelbare grootte of zeer groot, meestal wit, groenachtig, geel of loodkleurig paars, zelden rood of paars. Schutbladen. waar zij voorkomen klein, meestal zeer klein. Aantal soorten omstreeks 1300 in de heete gewesten der beide halfronden verspreid; eenige weinigen in de gematigde streken van het Noordelijk halfrond en in het buiten de keerkringeu gelegen deel van Zuid-Amerika en Australië, doch in Zuid Amerika m zeer groot aantal voorkomend. De rangschikking der Asclepiadaceae volgens K. SCHUMANN in Engler und Prantl, Natürl. Pflanzenfamilien komt met die van Hooker Fl, of Britsch India, die wij gevolgd hebben, in hoofd- zaak overeen. Alleen zijn er eenige verschillen in de namen der groepen, nl. Cynanchoideae voor Eu-Asclepiadaceae; Asclepidieae voor Cynancheae. Laatstgenoemde groep verdeelt hij in vijf onder- groepen, waarvan er drie zijn die geslachten van Nederlandsch Indië bevatten, nl. Glossonematinae met Ozystelma, Asclepiadi- Rae met Gomphocarpus, Calotropìs, Asclepias, Räphistemma en Cynanchinae met Cynanchum en Sarcostemma. Vervolgens maakt hij één groep Tylophoreae van de Marsdenieae en Ceropegieae, met twee ondergroepen Marsdeniniae en Ceropegiinae. De nomenclatuur en omvang der Nederlandsch Indische ge- slachten is niet anders dan in onze bewerking. Alleen vereenigt SCHUMANN zoowel Toxocarpus als Genianthus met Secamore, ter- wijl bij ons op het voorbeeld van Hook. r, Fl. of. Britsch India de drie geslachten gescheiden zijn. OVERZICHT DER TRIBUS. Onderfamilie 1 PERIPLOCEAE. Stuifmeel korrelig, vastge- hecht aan het uiteinde of aan een aanhangsel van de hechtlichaain- PJes. Helmknoppen aan den top toegespitst of met een aanhangsel Voorzien, Bloemkroonlobben meestal in den knop ineengedraaid. Tribus 1. Periploceae. Kenmerken als van de onderfamilie. „Onderfamilie IL. EU-ASCLEPIADEAE. Stuifmeel wasachtig, Im stuifmeelklompjes waarvan elk helmhokje er één, zelden twee be- he en die ten getale van twee, zelden van vier, aan de hecht- ichaampjes zijn bevestigd. | Tribus IL. Secamoneae. Helmknoppen eindigende in een door ì schijnend vlies, dat boven de stempelschijf is neergebogen. Stuif- 404 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. meelklompjes klein, in ieder hokje twee en ten getale van vier pe de zeer kleine hechtlichaampjes bevestigd. Bloemkroonlobben in den knop ineengedraaid. Tribus IL Cynancheae. Helmknoppen eindigende in a doorschijnend, zelden ondoorschijnend of bloembladachtig vlies - over de stempelschijf is neergebogen of min of meer opgericht, Stuifmeelklompjes in elk hokje één, hangend onder den rand hirs den stempel. Bloemkroonlobben meestal in den knop ineengedraaid. Tribus IV. Marsdenieae. Helmknoppen meestal heer in een doorschijnend, zelden ondoorschijnend, over de stempelschij neergebogen of min of meer opgericht vlies. olene elk hokje één, opgericht of zeer klein, evenwijdig aan den we den stempel of er boven uitstekend. Bloemkroonlobben in den knop ineengedraaid of klepswijze aaneensluitend. Tribus V, Ceropegieae. Helmknoppen met stompen top, gs der of zelden met een stomp aanhangsel. Stuifmeelklompjes in &7 hokje één, opgericht, evenwijdig aan den rand van de ste np of er boven uitstekend. Bloemkroonlobben in den knop klepswij aaneensluitend. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Onderfamilie |. PERIPLOCACEAE. Helmdraden begren B | of met een eindelingsch aanhangsel; helmhokjes elk met ni lige stuifmeelmassa’s. Hechtlichaampjes lepelvormig, zonder en lichaampje, doch met een kleefschijf aan de basis. en Tribus 1. Periploceae. Bloemkroon rad- of trechtervorl8; met in den knop gedraaide, naar rechts dekkende, zelden klepswij aaneensluitende slippen, Bijkroonslippen 5, aan de bloemkroon meeldraden vastgehecht, zelden ontbrekend. tT Bloemen zonder bijkroon. 1. PayLLANTHERA. Helmknoppen met onbehaarde, dikke, bla achtige aanhangsels. : hk 2. PENTANURA. Helmknoppen met langwerpige, staartachtig®, Dn behaarde aanhangsels. TT Bloemen met bijkroon. ek a. Bloemkroonschubben 5, zelden in het dubbele aantal, aar dn i bloemkroon bevestigd, van de meeldradenbuis verwijderd daarvan afgewend. 3. ORYProrePis. Bloemkroon klein, radvormig.  4. CRrProsreera. Bloemkroon groot, trechtervormig: a b. Binemk EN bben 5, tegenover de meeldraden en tegen deze Ë aanliggende of er mede vergroeid. è 1. Geen schubjes tusschen de helmdraden. het 5. GYMNANTHERA, Bloemkroon trompet vormig. Bijkroonsch bet j __ eivormig, LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 405 6. FINLAYsONIA. Bloemkroon radvormig. Bijkroonschubben priem-borstelvormig, 2. Klier- of tandvormige schubjes tusschen de helmdraden. 7. ATHERANDRA. Kelk zonder klieren. Bloemkroonslippen lang - en smal, Bijkroonslippen priem-draadvormig. 8. STREPTOCAULON. Kelk met kleine ronde klieren. Bloemkroon- slippen kort eivormig. Bijkroonslippen draadvormig. Vrucht niet gevleugeld. 9. Myriopreron. Kelk met schubvormige klieren. Bloemkroon- slippen lang en smal. Bijkroonslippen aan de basis verbreed. Vrucht gevleugeld. Onderfamilie Il. EU-ASCLEPIADACEAE. Helmdraden vergroeid ; helmhokjes elk met een, zelden twee wasachtige stuifmeelklompjes. Hechtlichaampjes bestaande uit twee armpjes waaraan de stuifmeel- klompjes der aangrenzende helmhokjes zijn bevestigd en een klem- lichaampje. Tribus IL Secamonene. Elk helmhokje aan den top met 2, dus elk hechtlichaampje met 4 zeer kleine, aan korte armpjes opgerichte of horizontaal uitstaande stuifmeelklompjes. Bloemkroon rad vormig. Bijkroonslippen aan de meeldraden bevestigd. 10. SECAMONE. Bloemkroonlobben naar rechts dekkend in den knop. 11. ToxocarPus. Bloemkroonlobben naar links dekkend in den knop. 12. GeNIANTHus. Bloemkroonlobben klepswijze aaneensluitend in den knop. Tribus IL. Cynancheae. Elk helmhokje aan de basis met één, dus elk hechtlichaampje met twee stuifmeelklompjes, die ten Opzichte van het hechtlichaampje hangend zijn of zijdelings beves- Ugd. Helmhokjes met een gebogen of opgericht vlies aan den top. (Bij de Nederlandsch Indische geslachten is een bijkroon aanwezig en de bloemkroon radvormig of wijd klokvormig.) tT _Bijkroon dubbel, buitenste afdeeling ringvormig aan de gr kroon bevestigd, binnenste uit 5 schubben bestaande die aan de achterzijde der helmdraden zijn verbonden. 13. OxysreLMa. Bloemkroon wijd klok- of radvormig, kantig S-lobbig, in den knop ineengedraaid, naar rechts dekkend, Win- dende stengels. ÎF Bijkroon uit 5 vrije schubben bestaande die aan de enter buis of aan de achterzijde der helmdraden zijn vastgehecht en aan den binnenkant al of niet van kleine tandjes of schubjes Zijn vergezeld. | à. Bloemkroon in den knop klepswijze aaneensluitend, Stengels opgericht. Ee 5 ge 14, GoupHocareus. Bijkroonschubben hol, sumengevauwen; 406 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. kapvormig of vleezig en zijdelings samengedrukt, aan den Een dikwijls aan weerskanten met een naar binnen gekeerd tan ad doch zonder aanhangsels aan de binnenzijde. Kokervruchten, g of gestekeld. (In Nederlandsch Indië inheemsch.) 15. CarorrOPIS. Bijkroonschubben zijdelings er rn aan de basis in een stompen spoor verlengd, aan weerszij ae van den top met een tandje doch zonder aanhangsel wire binnenzijde. Kokervruchten, niet gestekeld (in Nederlandsch | inheemsch). 16. AscLepias, Bijkroonschubben hol of kapvormig, van binnen — met een gekromd hoorn- of borstelvormig aanhangsel. En vruchten, niet gestekeld (In Nederlandsch Indië niet inheemsch. b. Bloemkroon in den knop ineengedraaid naar rechts dekkend. Stengels windend. 17, RAPHISTEMMA. Bloemkroonschubben lang lintvormig, zonder aanhangsels. a PN à Et: tit Bijkroon dubbel, beide afdeelingen aan de achterzijde van meeldradenbuis bevestigd 5. 18. Cyrancuum. Bijkroon vliezig, wijd buis-, beker- ig jen vormig, meer of minder diep 5-lobbig, van binnen met De kleine schubjes. Windende bebladerde stengels. É kartels — 19. SARCOSTEMMA, Bijkroon ringvormig, met 10 med Er of lobben, van binnen met 5 vleezige, gekielde of en dn zakvormige schubben, Klimmende onbebladerde stengels. vetus IV. Marsdeniene. Elk helmhokje in het topgedeelfë — boven de schijf of op de hoogte van deze een stut or vattend; hechtlichaampjes met twee horizontale armen, waa ti stuifmeelklompjes zijn opgericht, zelden horizontaal uitstaan eg hangen; helmbindsel met een aanhangsel. Bloemkroon rad-, ged trompetvormig. t Bijkroon ontbrekend of aan de bloemkroon ve et kroon in den knop ineengedraaid, naar rechts dekk ú dende stengels. 1) Bij deze groep behooren nog de geslachten Pentatropis en ia R. Br. Beide worden in MiQueL's Flora verme wet B. schien in den Maleischen Archipel voorkomend, de gren microphylla R. Br, de andere met D. eztensa R. Br. Van gen echter geen materiaal bekend, Zij zouden geplaatst gag pipe in de onmiddellijke nabijheid van Sarcosterma, aA Pelé wijken door bebladerde doch eveneens windende stengels. me 510 vopis is de buitenste afdeeling van de bijkroon pishoer kartels, soms zeer klein of ontbrekend. Bij Daemia is 5 en wis ontwikkeld en de lobben of kartels zijn ten getale baar jn welk selen dan af met de helmknoppen, of ten getale van 10, staan. geval 5 kleinere tegenover, 5 groote tusschen de helmknoppen S” LXXXVI. ASCLEPIADACEAE, 407 20. SarcoLoBus. Bijkroon ontbrekend. Zaden zonder haarkuif. Armpjes der hechtlichaampjes spiraalvormig gewonden. 21. GymNeMa, Bijkroon uit 5 schubben bestaande of ontbre- kend. Zaden met een haarkuif. Armpjes der hechtlichaampjes recht of gekromd. TT Bijkroon aan de meeldradenbuis of de helmknoppen bevestigd. a. Bloemkroonlobben in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend, bladeren vliezig of lederachtig, niet vleezig, ‚S Bijkroonschubben in den vorm-van kleine wratjes die onder de helmknoppen zijn bevestigd. ä 22. GONGRONEMA. Bloemkroon urnvormig of wijd klokvormig. Stuifmeelklompjes eivormig langwerpig, viet zeer klein. SS Bijkroonschubben grooter en aan de helmknoppen vastgehecht of geheel ontbrekend. &. Stuifmeelklompjes zeer klein, kogelvormig of kort eivormig. 23, TYLOPHORA. Bijkroonschubben vleezig, zijdelings samen- gedrukt, naar binnen vrij hoog met de meeldradenbuis vergroeid. Bloemkroon min of meer radvormig. 2. Stuifmeelklompjes groot, peervormig. 24. MARSDENIA, Bijkroonschubben plat, opgericht, met de meel- dradenbuis en de helmknoppen vergroeid, meestal met korten of zelden langen vrijen top. Bloemkroon min of meer radvor- nig, of urn- of trompetvormig, klein of van middelbare groott: paars, geel, groenachtig of bleek. pe 25. STEPHANOTIS sect. Jasminanthes. Bijkroonschubben plat, opgericht, aan de achterzijde der helmknopies vergroeid met vrije toppen of (bij de Javaansche soort) geheel ontbrekend. Bloem- kroon groot, trompetvormig of min of meer trechtervormig, wit. 26. PERGULARIA. Bijkroonschubben opgericht plat, soms zeer kort, aan de basis met de meeldradenbuis vergroeid, en met vrijen rand en top aan welks binnenzijde een langwerpig aan- hangsel is bevestigd, dat boven de schub uitsteekt, Bloemkroon trompetvormig; buis eivormig of langwerpig, met smalle lobben. 27, HererostemMa, Bijkroonschubben vleezig, aan den top van de meeldradenbuis uitgespreid, of een weinig opgericht, van bin- nen met wratjes of gekield of met aanhangsels. Bloemkroon _ klok- of min of meer radvormig. EEn 28. AsrEROSTEMMA. Bijkroon bekervormig of min of meer plat, S-lobbig en onregelmatig getand. Bloemkroon radvormig._ oe 29. Dreera sect. Wattakaka. Bijkroonschubben vleezig, straals- _ Wijze uitstaand, van boven vlak met een opgerichte punt, aan de achterzijde ook in een punt eindigend. Bloemkroon klok- radvormig. 3 dn dn en je b. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Bla- RE 408 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. deren meestal vleezig, soms beker- of schildvormig, zelden leder achtig. 30. Hova. Bijkroonschubben vleezig, van zeer eige oe vorm, soms uitgehold of met 2 tanden. Bloemkroon ra of teruggeslagen. ar 31. PuysosreLMa. Bijkroonschubben vleezig, def gespreid, van binnen verlengd in een kleinen op  en of klok- van de helmknoppen liggenden tand. Bloemkroon beker vormig. 32. Discurpra, Bijkroonschubben vliezig, opgericht. aan den top 2-spletig of gaaf. Bloemkroon urnvormig. dn Tribus V. Ceropegieae, Elk helmhokje in het topgele re stuifmeelklompje bevattend; hechtlichaampjes met ee pielmbiad er armpjes waaraan de stuifmeelklompjes zijn opgericht. Nederlandsch zonder aanhangsel. Bloemkroon bij het geslacht har jange buis Indië met een kogelvormigen voet, een meer of minder lippen. *) en trompetvormig, dikwijls aan den top samenhangende Sip r: ing- of 33, Crroprcia. Bijkroon dubbel, buitenste egen ait bekervormig, aan den top 5—10-lobbig. binnenste ner wine 5 tegenover de helmknoppen staande boven den stemp neigende tanden. 1. PHYLLANTHERA B! : ide Kelk kort, 5-spletig, met 5 klieren aan de ien 6 van de basis en met 5 eivormige, stompe DE met Bloemkroon klok- radvormig, vleezig, diep 5-SP Eer min of meer schuine, holle, in den knop ne jdraden wijze dekkende lobben. Bijkroon ontbrekend. gi vee aan de basis van de bloemkroon bevestigd, in van naast elkander geplaatste helmdraden; helmEnopiee et ge- onderen aan den stempel vastgekleefd, on dachtig, baard, aan den top uitgespreid in een dik, bla de ge opgericht aanhangsel. Stuifmeel korrelig, tegen hangsels steelde, van boven trechtervormig verwijde aan Br. *) Tot deze tribus behoort ook het geslacht Leptadenia Zi waarvan MiQqveL eene soort, L. reticulata Wight, met esterient voor Java vermeldt. In ’s Rijks Herbarium was Ben et geslac het voorkomen hiervan in Nederlandsch Indië bevestigde. mkroon verschilt van Ceropegia door eene klokvormige er uit ee een dubbele bijkroon, waarvan de buitenste afdeeling bes in aan de bloemkroon vastgehechten ring met 5 onder de de meel- van deze gelegen schubben en de binnenste uit een aan dradenbuis vastgehechten ring. LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 409 der hechtlichaampjes aanliggende. Stempel knopvormig, stomp. Kokervruchten onbekend. Windende, onbehaarde heester, met tegenoverstaande, gesteelde, lancetvormige, aan den top toegespitste, van onderen bleeke bladeren, welke talrijke, dicht aaneen- gedrongen evenwijdige zijnerven vertoonen. Bloemen lang- gesteeld, paarsachtig, min of meer troswijze verspreid langs de vertakkingen van een los, gesteeld bijscherm, dat in één van de tegenoverstaande bladoksels is geplaatst. Eéne soort Ph. bifida Bl, die op Java voorkomt. 2. PENTANURA Bl. Kelk klein, 5-spletig, van binnen aan de basis met 5 klieren. Bloemkroon klok-radvormig, vleezig, diep 5-spletig, van binnen aan de basis naakt, met holle, smalle, in den knop ineengedraaide en naar rechts dekkende lobben. Bij- kroon ontbrekend. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd, met lange, vrije boogwijze gekromde helmdraden, die van onderen met eene wijde bocht uiteenwijken ; helm- knoppen van onderen aan den stempel vastgekleefd, lang- werpig, ongebaard, doch eindigende in lange, hartvormige of driehoekig-knotsvormige, gebaarde, samenneigende of ten slotte aan den top uitgespreide aanhangsels. Stuifmeel korrelig, vastgehecht aan de gesteelde van boven waaier- vormig uitgezette aanhangsels der hechtlichaampjes. Stempel verbreed 5-kantig, aan den top in 2 platen ver- deeld. Kokervruchten, wijd uiteenstaand, cilindrisch, ruw gestippeld. Zaden met een haarkuif. Windende onbehaarde heesters, met tegenoverstaande, van onderen bleeke, elliptische, aan den top toegespitste bladeren. Bloemen kort gesteeld, vuilpaars in gedrongen bijschermen in één der tegenoverstaande bladoksels. Twee soorten in Nederlandsch en Engelsch Indië, waarvan eene P, Sumatrana Bl, op Sumatra voorkomt. In ENGLER en PRANTL, eenn Pflanzenfam. wordt de naam bij vergissing Pentamera speld, 3. CRYPTOLEPIS AR. Br. Kelk diep 5-spletig, van binnen aan de basis met 5 schubjes. Bloemkroon trompet- of min of meer radvormig, met korte, cilindrische of klokvormige buis en 5 lijn- 410 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. vormige, uitgespreide, in den knop naar rechts sok en evenzoo dekkende slippen. Bijkroon bestaande uit É schubben, die in het midden van de bloemkroonbuis 0 iets hooger bevestigd, liijn- of knotsvormig zijn en vise de stempelzuil samenneigen. Meeldraden onder het mí ss van de buis bevestigd; helmdraden aan de breede wg min of meer vergroeid, naar boven smal en badie knoppen kort, aan de basis van den stempel vastge lie en met de spitse toppen samenneigend. Stuifmeel pd in elk hokje in 2 massa’s min of meer samenhange ee tegen de langwerpige aanhangsels der hoen aangedrukt. Stempel breed, kegelvormig. Kon et wijd uiteenstaand, rolrond, glad, vrij dik of dun. met een haarkuif, La Heesters of windende half heesters, onbehaar Wet tegenoverstaande bladeren, wier nerven wijd gs gedrongen en vinvormig verspreid zijn, Bloemen in Bk gd aantal, aan lange, dunne stelen, langs de dunne ot van een los vorkswijs vertakt gesteeld bijscherm, tan een der tegenoverstaande bladoksels of aan den top den tak is geplaatst. Aantal soorten 15—18, in tropisch Azië en Afrika, einder BarLLON, die er ook het geslacht Pentopetia Decaisne in nig Voor Nederlandsch Indië worden twee soorten vermeld, Cr. werd niea Bl en Cr. laxiflora Bl. De eerste werd door den abe De onder de geslachtsnamen Leposma en Lepistoma aangeduit- e Gr: tweede wordt door Hooker als een synoniem beschouwd van omst elegans Wall. Eerstgenoemde soort heeft grootere rig Rijks met eene Apocynacea Uehnoearpus?) en is hiermede 1 Herbarium vereenigd. 4. CRYPTOSTEGIA R. Br. Kelk 5-deelig, met lancetvormige segmenten. dend kroon trechtervormig, met korte buis en wijde ee haald mige keel; lobben 5, breed, in den knop ineen ‚kin aan en naar rechts dekkend. Schubben der bloemkroon 9, a de basis van de keel der bloemkroon be. en vormig toegespitst, gaaf of diep 2-s letig. Mee é de ge hed Svend ad korte, dean helmdraden en om den stempel vergroeide, aan Ger toegespitste en samenneigende helmknoppen. Stu hokje korrelig, licht samenhangend, tot 2 massa’s in elk hoi)f LXXXVI. ASCLEPIADACEAE, 411 en aangedrukt tegen de ovaal-spatelvormige aanhangsels der hechtlichaampjes. Stempel bol. Kokervruchten wijd uiteenstaard, dik en hard met oo langsribben en 3 stijve vleugels. Zaden met een haarkuif. Hoogklimmende, onbehaarde heesters, met tegenover- staande bladeren. Bloemen groot, rood- of paarsachtig, aan eindelingsche, in drieën vertakte bijschermen. Aantal soorten 2, waarvan één tot Afrika beperkt is, terwijl de andere, Crypt. grandiflora Br., gekweekt voorkomt van Indië tot tropisch Afrika. Door Mrquer werd zij beschreven in Pl. Rar. Jard. Buit, t. 8, 9, doch er bleek niet of de soort ook als op Java in- heemsch moet beschouwd worden. 5. GYMNANTHERA B. Br. Kelk kort, 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 schubjes of met co klieren. Bloemkroon trompetvormig, met lange, cilindrische buis en 5 uitstaande, in den knop meengedraaide en naar rechts dekkende lobben. Bijkroon bestaande uit 5 eivormige, gave en een weinig spitse of holle, toegespitste en getande schubben, die aan den top der bloemkroonbuis bevestigd en van binnen min of meer met de helmdraden vergroeid zijn. Meeldraden onder den top in de bloemkroonbuis vastgehecht, met korte, aan de breede basis min of meer vergroeide en aan den smal- leren top vrije helmdraden; helmknoppen aan de basis van den stempel vastgehecht, met den spitsen top samen- neigend, ongebaard. Stuifmeel korrelig, los samenhangend tot twee massa’s in elk hokje aangedrukt tegen de wei- Uig verbreede aanhangsels van de hechtlichaampjes. Stempel kort, kegelvormig, onduidelijk 2-spletig. Koker- Vruchten wijd uiteenstaand, dun cilindrisch. Zaden met een haarkuif, langwerpig. Windende, onbehaarde heester met tegenoverstaande, glanzende bladeren. Bloemen van middelbare grootte aan unne stelen en vereenigd tot losse bijschermen, die meestal van af de basis of aan de toppen der takken of in één der beide bladoksels staan. Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 4, in Nederlandsch Indië en Noord-Australië. BAILLON geeft er echter slechts 23 op. Door de genoemde auteurs wordt BLuMe's geslacht Dicerolepis Waarvan BLuME één en Mrquru twee soorten beschreef met Gym- Nanthera vereenigd. De typische soort van het geslacht, G. nitida R. Br, komt niet alleen in Australië, doch ook op Borneo 412 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. voor. Zij onderscheidt zich van die van BLuME door den erk wf en zeer weinig spitsen, doch toegespitsten en tweesple Klad der bijkroonschubben. In hoeverre de beide door Dea ref Wi ven soorten zich, wat den vorm der bijkroonschubben betreft, à G. nitida R. Br. aansluiten, wordt door dezen auteur niet vermelt, en kon ik bij gebrek aan materiaal niet nagaan. 6. FINLAYSONIA Wall. Kelk kort, 5-deelig, met eivormige segmenten. en kroon radvormig, diep 5-spletig, met breede, in Tand 1d ineengedraaide en naar rechts dekkende lobben. Bij ds schubben 5, lang priem-draadvormig, dicht EN meeldraden geplaatst, aan de basis kort verbreed. ú draden in de keel der bloemkroon bevestigd, ze nk draadvormige helmdraden ; helmknoppen ongebaar Er midden aan den stempel vastgekleefd en in een lig en spits omgebogen vlies eindigend. Stuifmeel eve in elk hokje tot 2 massa’s samengegroeid, tegen er verwijde toppen der hechtlichaampjes aangedrukt ket nd in de hokjes blijvend. Stempel 5-kantig, met pla er dk Kokervruchten wijd uiteenstaand, dik, naar en top versmald en met een langsvleugel. Zaden aan Cn met weinige naar achteren gerichte haren, doch overig® zonder haarkuif. met Hoogklimmende, windende, onbehaarde heester, mid- tegenoverstaande, vrij dikke bladeren. Bloemen hid ak delbare grootte, geelachtig of paars, bijna er in losse in tweeën of drieën vertakte, kort gesteelde, één der bladoksels geplaatste bijschermen. jië o.a. OP Eêne soort, F. obovata Wall, welke in Engelsch Indië © Malakka voorkomt. 1. ATHERANDRA Decaisne. ok Kelkbuis tolvormig, met een deel van den gl vergroeid; lobben 5, uitgespreid, zonder klieren. an kroon aan den top van de kelkbuis bevestigd, wai meer radvormig, diep 5-spletig; lobben in Dn ae ineengedraaid en naar rechts dekkend, dikwijls J af de gespitst. Bijkroon aan de basis ringvormig, Väf en basis be bloemkroon vooruitspringend en paper 3 ring der helmdraden aanli end, verder in 5 pri vormige, vrij lange ekinber verdeeld. Meeldraden de basis der bloemkroon bevestigd; helmdraden a&f LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 413 basis tot een ring verbonden, van boven vrij en smal in denzelfden krans afwisselend met groote, opgerichte klieren of schubjes; helmknoppen om den stempel samenneigend, spits of in lange draadvormige, dikwijls ineengedraaide punten verlengd. Stuifmeel korrelig, in elk hokje tot twee massa's samenhangend aangedrukt tegen de van boven verwijde, gesteelde aanhangsels der hechtlichaampjes. Vruchtbladen van den eierstok voor twee derden in de kelkbuis weggedoken en aan den buitenkant daarmede vergroeid. Stempel met platten of bollen top. Kokervruchten onbekend. Windende, kortharige of kaalwordende heesters of half- heesters met dunne takken. Bladeren tegenovergesteld en kort gesteeld, langwerpig of lancetvormig. Bloemen klein, m okselstandige en eindelingsche, losse en gesteelde of gedrongen en nagenoeg zittende bijschermen. Aantal beschreven soorten 4, op Java, Sumatra en Penang voor- komende. Door BLuME werd bij Atherandra geen melding gemaakt van de door Bertram en Hooker vermelde klieren tusschen de helmdraden, ook is op zijne afbeelding daarvan niets te zien. Bij onderzoek van een knop uit het materiaal van BLUME bleek mij echter. dat zij ook aldaar als eenigszins meer dan de helmdraden naar binnen geplaatste lichamen tusschen deze aanwezig waren. In de Genera Plantarum werd Atherostema inet Atherandra vereenigd. Hooker heeft het echter in Flora of Brit, India weder daarvan afgescheiden, o.a. het gemis van de klieren tusschen de basis der helmdraden als onderscheidingsmerk citeerende. Even- wel worden deze door BLuMe juist aangegeven als kenmerk voor Atherostema. Eene scheiding der geslachten is dus niet gemotiveerd, doch ook een soortsverschil van Atherostema Javensis Bl. met Atherandra pubescens Bl. is niet te constateeren. Ook de overige soorten verschillen onderling weinig en waarschijnlijk heeft Hooker recht, waar hij Brume's beide soorten met A. acutifolia Decaisne vereenigt. De kenmerken door DECAISNE aangegeven tot onder- scheiding van A. acuminata Decaisne schijnen mij evenmin voldoende om er eene soort van te maken. 8. STREPTOCAULON Wight et Arn. Kelk zeer klein, 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 schubjes. Bloemkroon radvormig, diep 5-spletig ; lobben eivormig, in den knop ineengedraaid en naar rechts dek- kend. Bijkroonschubben 5, omgebogen, aan de basis tegen de helmdraden aangegroeid en met hen aan de bloem- oonbasis bevestigd. Helmdraden 5, draadvormig, met elne tandjes in denzelfden krans afwisselend; helm- 414 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. knoppen aan den stempel vastgekleefd, aan den top om den stempel samenneigend en in een spits vlies eindigend. Stuifmeel korrelig, in elk hokje tot 2 massa’s samenhan- gend, aangedrukt tegen de weinig verwijde aanhangsels der hechtlichaampjes. Stempel met bollen of neergedrukt kegelvormigen top. Kokervruchten wijd uiteenstaand, niet dik, rolrond, glad, ongevleugeld. Windende, viltachtig zachtharige heesters of half heesters, met tegenoverstaande bladeren. Bloemen klein, dikwijls zeer klein, aan losse, in drieën vertakte, pluimvormige in eene der bladoksels zittende bijschermen. Aantal soorten 6, in Engelsch en Nederlandsch Indië. bin de opgaven der auteurs komt echter het geslacht wel in Malak 5: Penang, Singapore, doch niet in Nederlandsch Indië voor, De soo 3 door MiqueL voor Java beschreven, Str, Horsfieldii Mig, is toc volgens HOOKER eene soort van Myrioptera Griff. Naar de re van Wiaar in Illustr, IL, p. 230 is het geslacht Streptooma nen verwant aan Finlaysonia, dat er alle reden zou zijn ze te ried gen. Door de latere auteurs is dat niet erkend. Het verschil ee schen beide, de al of niet aanwezigheid van tandjes tusschen or bases der helmdraden is bij de dikwijls zeer kleine bloemen het niet altijd volledig materiaal moeilijk te constateeren; en 1d vruchten, die bij Finlaysonia niet bij Streptocaulon wel wd zouden zijn, ontbreken bij vele soorten van de bekende exemp van het laatste geslacht, 9, MYRIOPTERON Griff. Kelk 5-deelig, met 5 kleine klieren aan de binnenzijde der basis en met spitse slippen. Bloemkroon min of meer radvormig, diep S-spletig, met smalle, in den knop ee gedraaide en naar rechts dekkende lobben. Schubben TE bloemkroon 5, borstelvormig toegespitst, aan de basis ie dikker achter de helmdraden aan de bloemkroon benen, tigd. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd; helmdraden van boven vrij, aan de basis vergroeid d. aldaar in denzelfden krans met stompe tanden afwisselend, helmknoppen aan den top boven den stempel samenhan” gend en in een vlies eindigend. Stuifmeel korrelig, gn Meer samenhangend tot 2 massa’s in elk hokje € E tegen den uitgezetten min of meer 2-spletigen top C@ hechtlichaampjes aangedrukt. Stempel met bollen kf Kokervruchten kort, dik, toegespitst, met talrijke langs vleugels. Zaden met een haarkuif. | LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 415 Hoogklimmende, onbehaarde of zachtharige heesters met tegenoverstaande bladeren. Bloemen klein, aan draad - vormige stelen vereenigd tot pluimvormige okselstandige bijschermen. Eéne soort, M. paniculatum Griff, die in Engelsch Indië voor- komt en volgens Hooker dezelfde is, welke door MrqveL naar eene Javaansche plant uit HorsrreLp’s Herbarium beschreven werd bij het geslacht Streptocaulon Wightet Arn. (Str. Horsfieldii Mig) Ook bij Wriaur werd zij bij dit geslacht gebracht, De schei- ding der beide geslachten, voornamelijk berustende op den vorm der bloemknoppen en de bloeiwijze, is dus niet onbestreden. Een verder verschil, gelegen inde vleugels der vruchten, is niet bij alle soorten geconstateerd, daar slechts de vruchten van twee van de Zes soorten van Streptocaulon bekend zijn. 10. SECAMONE RB. Br. Kelk klein, 5-deelig, zonder klieren van binnen. Bloem- kroon met korte, min of meer radvormige, diep 5-spletige buis en ineengedraaid, meestal naar rechts dekkende. Bijkroon bestaande uit 5 schubben, die meer of minder ver met de meeldraden buis zijn vergroeid, zijdelings samen- gedrukt, en met vrijen top, recht of naar voren gekromd. Meeldraden op de bloemkroonbuis ingeplant; helmdraden tot eene korte buis verbonden; helmknoppen eindigende im een klein naar voren gebogen vlies. Stuifmeelklompjes in elk hokje 2, klein, kogelvormig, ten getale van 4 aan de uiterst kleine, niet donker gekleurde hechtlichaampjes bevestigd. Stempel met neergedrukt kegelvormigen top of zelden in een boven de meeldradenzuil uitstekenden Snavel verlengd. Kokervruchten dik of smal, dikwijls vrij hard, toegespitst, glad, rolrond of kantig. Zaden met een haarkuif. Windende of nederliggende en sterk vertakte, onbehaarde of in jeugdigen toestand zachtharige heesters. Bladeren tegenovergesteld, lederachtig of vliezig, niet zelden door- schijnend gestippeld. Bloemen klein, meestal zeer klein, attend of aan een korten stengel in één der bladknoppen. Aantal soorten omstreeks 24, in tropisch Azië, Australië en de Mascarenische Eilanden. De soorten van Nederlandsch Indië 3 ü Bef Verschillen van Toxocarpus en Genianthes, waarmede zij door SCHUMANN worden vereenigd, niet alleen door de knopligging sd bloemkroon, maar ook ‘door den niet of weinig verlengden stempe en kleine bloemen. 416 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 11. TOXOCARPUS Wight et Arn. Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 kleine klieren of zonder deze. Bloemkroonbuis kort, mn of meer radvormig, diep 5-spletig; lobben ineengedraaid en smal naar links dekkend, onbehaard. Bijkroonschubben 5, met de meeldradenbuis vergroeid en korter dan deze, van achteren plat en van binnen met een kiel of soms langer en stervormig uitstekende plaat. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd, helmdraden tot eene korte buis vergroeid ; helmknoppen kort, uitgerand, meestal zonder aanhangsels. Stuifmeelklompjes in elk hokje 2, klein, kogel- of eivormig, soms in een korten stijl ver smald en ten getale van 4 aan de zeer kleine, onge kleurde hechtlichaampjes bevestigd. Stempel met langen of korten en stompen of schermvormigen stempel. Koker- vruchten niet dik, rolrond en glad. Zaden met een haarkuif. i d Windende, lang- en zachtharige, roestkleurig, viltachtig behaarde of zelden onbehaarde heesters. Bladeren tegen overgesteld. Bloemen in bundels, zittend of gesteeld, langs de vaak lange takken der in eene der bladoksels ge- plaatste trossen. Aantal soorten volgens Hooker 14, in tropisch Azië en eng Deze opgave is ontleend aan de Flora of Brit. India, waart et geslacht Genianthus wordt opgesteld, bestaande uit soorten, die ! dusverre bij Toxocarpus gebracht waren, doch van de dede soorten afweken door een niet ineengedraaide bloemkroon er h de binnenzijde sterk behaarde lobben. Ook van de in Nederlan ie Indië voorkomende soorten, welke bij dit geslacht beschreven pd moeten een tweetal tot Genianthus gebracht worden. Daarenteg moet eene soort van Secamone (S. lineata Bl) naar T ovoor En overgebracht worden. ScHumaNN neemt zoowel Genio in Towvocarpus in Secamone op. In ’s Rijks Herbarium zijn et 1 de beschreven soorten, nog 2'soorten van Java, 1 van GEEN van Sumatra en 1 van Borneo. 12. GENIANTHUS Hook. f. Kelk klein, lobben langwerpig en stomp. Bloemkrooï” buis kort; lobben smal, uitgespreid en teruggeslagen, a den knop klepswijze aaneensluitend en tot aan den van binnen gebaard. Bijkroon bestaande uit 5 schubben, die van onderen met de meeldradenzuil is vre Helmknoppen korter dan de bijkroonschubben, met LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 417 stuifmeelklompjes in elk hokje. Stuifmeelklompjes zeer klein, eivormig, zonder steel met het kleine, ongekleurde hechtlichaampje verbonden. Stempel zittend en knop- vormig of lang en dun en vrij ver boven de bijkroon- schubben en helmknoppen uitstekend. Vruchten vrij dik, zaden met een haarkuif, plat, aan ééne zijde met een - nerf over het midden en twee randnerven; zaadhuid uiterst dun, kiemwit in een dunne laag; kiem plat, van den vorm van het zaad; kiemworteltje naar den top ge- richt; zaadlobben plat, op elkander liggend, hartvormig, vinnervig. Windende heesters met tegenoverstaande bladeren. Bloemen in bijschermen, welke vereenigd zijn tot trossen met lange takken, die in een der tegenover elkander staande bladoksels staan. Aantal soorten volgens HOOKER 3 of 4 in Nederlandsch en En- gelsch Indië, De beschrijving is deels ontleend aan HookER Flora of Brit, India, deels aan het materiaal in 's Rijks Herbarium, waar bij G. macrophyllus o.a. ook de vruchten voorkomen, die door Hooker niet vermeld zijn. De soorten werden door BENTHAM en Hooker en andere schrijvers tot Toxocarpus, door BLUME en thans weer door ScHuMANN tot Secamone gebracht. 13. OXYSTELMA A. Br. Kelk klein, diep 5-spletig, van binnen aan de basis met so klieren en met spitse lobben. Bloemkroon breed, urm-klokvormig of nagenoeg radvormig, breedkantig 5- lobbig; lobben van binnen onbehaard, aan de basis min of meer klepswijze aaneensluitend, aan den top ineen- gedraaid en in den knop naar rechts dekkend. Buitenste krans der bijkroon ringvormig, met de basis der bloem- on vergroeid, van binnen met wratten of haren be- kleed en met vliezigen, afgeknotten, weinig vooruitsprin- genden rand; binnenste krans uit 5 lancet-tongvormige, aan de basis hartvormige, van binnen twee kielen dra- gende schubben bestaande, die aan de basis der helm- knoppen zijn bevestigd en met den opgerichten top boven e stempelzuil uitsteken. Meeldraden nabij de basis der bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene korte zuil vergroeid; helmknoppen in een neergebogen vlies eindi- send. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, langwerpig, samengedrukt en neerhangend van den versmalden top. 418 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. Stempel met neergedrukten of een weinig bollen top. Kokervruchten dik, schuin of gekromd, glad of met 2 smalle langsvleugels. Zaden met een haarkuif. Windende, onbehaarde kruiden of halfheesters met tegenoverstaande, smalle bladeren. Bloemen groot, met “kogelvormige knoppen, draadvormige bloemstelen, tot losse tros- of schermvormige bijschermen vereenigd, zelden alleenstaand. 14, GOMPHOCARPUS A. Br. Kelk 5-deelig, met 5-oo klieren aan de basis van de binnenzijde en met spitse segmenten. Bloemkroon wijd klokvormig, radvormig of ten slotte teruggeslagen, diep S-spletig, met van binnen ongebaarde, in den knop klepswijze aaneensluitende of smal aan den rand over elkander liggende lobben. Bijkroonschubben 5, aan de meeldradenbuis bevestigd, opgericht of min of meer ral gespreid, zeer hol, kapvormig of samengevouwen of zij kk lings samengedrukt, vleezig, van binnen gevoord, nabi de basis of den top aan weerszijden met een tand kant, aan den top stomp, zelden lintvormig, zonder eerie hangsels aan de binnenzijde. Meeldraden nabij de ie der bloemkroon ingeplant; helmdraden tot eene oe buis verbonden; helmknoppen in een neergeslagen vlies eindigend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, langwer Pig, min of meer samengedrukt, hangend. Stempel mees . met hoedvormigen top, met dikke, 5 voren dragende min of meer 5-lobbigen rand. Kokervruchten dik of dun, soms opgeblazen, borstelig gestekeld of glad. cht Overblijvende kruiden of half heesters, soms opgerie ff en dan laag of hoog, soms ook wijdvertakt en neerliggen of met talrijke stengels, onbehaard, een weinig ruig Fl lang- en zachtharig, zelden grijs viltachtig. Bla gat tegenovergesteld. Bloemen klein of groot, in schermv! mige bijschermen, welke in één der bladoksels m op een steel zijn gezeten, zelden ongesteeld zijn. _ de Aantal soorten omstreeks 80, voornamelijk in tropisch gee Amerika te huis behoorend, doch waarvan ééne algemeen gek Wordt en ook in Nederlandsch Indië verwilderd schijnt. 15. COLOTROPUS KR. Br. | „Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met oo klierer; | LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 419 segmenten lancetvormig. Bloemkroon wijd klok- of na- genoeg radvormig, min of meer lederachtig, 5-spletig, met breede, ongebaarde, in den knop kantig klepswijs aaneensluitende lobben. Schubben der bijkroon 5, met de meeldradenzuil vergroeid, vleezig, zijdelings samengedrukt, met een lob of tand aan weerszijden van den topen aan de basis of aan het midden in een korten, naar boven gekromden spoor verlengd. Meeldraden nabij de basis van de bloemkroon ingeplant; helmdraden tot eene korte buis vergroeid; helmknoppen eindigende in een naar voren gebogen vlies. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, omgekeerd eivormig-langwerpig, samengedrukt, hangend. Stempel met neergedrukten top, onduidelijk 5-lobbig of “kantig. Kokervruchten kort, dik, toegespitst. Zaden met een haarkuif. Onbehaarde of viltachtig, grijsharige heesters of kleine boomen, met tegenovergestelde breede, nagenoeg zittende bladeren. Groote van buiten groenachtige, van binnen meestal purperachtige bloemen, in schermvormige of min. of meer trosvormige, eindelingsche of in één der bladoksels geplaatste bijschermen. Soorten 3, in de warmere gewesten van Aziëen Afrika, waar- van ééne C, gigantea Br. in Nederlandsch Indië in de kuststreken Algemeen gekweekt of verwilderd voorkomt. 16. ASCLEPIAS L. Kelk S-deelig, van binnen aan de basis met 5—10 klieren; segmenten spits. Bloemkroon radvormig of ten slotte teruggeslagen, diep 5-spletig; lobben ongebaard, m den knop klepswijze aaneensluitend of zelden smal Daar rechts dekkend. Schubben der bijkroon 5, aan de meeldradenbuis vastgehecht, opgericht, hol kapvormig, met een tongvormig aanhangsel aan de binnenzijde. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd; helm- den tot eene buis verbonden; helmknoppen in een Daar voren gebogen vlies eindigend. Stuifmeelklompjes m elk hokje één, langwerpig, samengedrukt, hangend. Stempel met vlakken top, 5-kantig of stomp, 5-lobbig. Kokervruchten vrij dik, toegespitst, gewoonlijk glad. den met een haarkuif. 5 Overblijvende, opgerichte of in vele stengels uiteen- 29 420 LXXXVI. ASCLEPIADACHAE. gespreide kruiden. Bladeren tegenovergesteld of zelden verspreid. Bloemen van middelbare grootte of vrij klein, wit, rose, oranje, rood of groenachtig, eindelingsch of in één der bladoksels op een gesteeld schermvormig bijscherm, meestal veelbloemig. Aantal soorten omstreeks 60, hoofdzakelijk in Noord-Amerika en Mexico, doch waarvan ééne soort, A. Curassavica L., sea ae gematigde streken als in de tropische gewesten ingevoerd 18. 17. RAPHISTEMMA Wall. Kelk diep, 5-spletig of 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 klieren met eivormige of langwerpige S68” menten. Bloemkroon min of meer klokvormig, 5-spleig, met wijde buis en met uitgespreide, in den knop imeen- gedraaide en naar rechts dekkende lobben. Dijn schubben 5, vliezig, aan de basis met de meeldraden vergroeid, aan den top eindigend in een lijnvormig ton getje, dat wel tweemaal langer is dan de ten Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd ; helm- draden tot eene korte buis verbonden; helmknoppi eindigende in een naar voren gebogen vlies. Sn klompjes in elk hokje één, langwerpig, onder den top van het hokje bevestigd, niet samengedrukt, aat a lange staartjes hangend. Stempel met neergedrukten atd in het midden plat of met eene korte en stompe SP erf Kokervruchten dik, toegespitst, glad. Zaden met e® haarkuif. pr Onbehaarde windende heesters, of halfheesters, di tegenoverstaande vliezige bladeren. Bloemen groot, aan een langen stengel, in één der oksels verbonden schermvormige bijschermen. Aantal soorten 2, in Nederlandsch en Engelsch Indië, De eerd sche Raph. Hooperiana Decaisne verschilt van de Engelsch Im ren Raph. pulchellum Wall. door de tweemaal kleinere bloem, paf alleen wit, soms wit met purperen strepen is. DECAISNE gee vo dat de bloemkroonslippen neergebogen zijn. Dit bleek mij niet het Herbarium-materiaal. 18. CYNANCHUM L. 10 Kelk 2-deelig, van binnen aan de basis de klieren, zelden zonder klieren, met spitse slippen- Jobbez n min of meer radvormig, diep 5-spletig, '° LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 421 langwerpig of afgerond, gewoonlijk in den knop ineen- gedraaid en naar rechts dekkend, zelden klepswijze aan- eensluitend of naar links dekkend. Bijkroon vliezig, aan de meeldradenbuis bevestigd of bekervormig of wijd klok- vormig of bijna buisvormig vliezig of vleezig, nagenoeg gaaf, getand, kort 5—10 lobbig of zelfs bijna 5-deelig, waarbij de deelen slechts door een smallen rand samen- hangend (Vincetozicum) òf nap- of aan de basis ring- vormig, met 5 lancetvormige of lintvormige, tegenover de helmknoppen geplaatste en met een schubje aan de binnenzijde voorziene lobben, waartusschen zich soms niets, soms 2 tandjes of 1 kleine lob bevindt (Cynanchum). Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd, met vliezigen, naar voren gebogen top. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, eivormig-langwerpig, niet samengedrukt, onder den top bevestigd, hangend. Stempel in het midden bol of kort kegelvormig, soms 2-spletig. Kokervruchten dik, toegespitst, kort. Zaden met eene haarkuif. Opgerichte of windende kruiden of heesters, met tegen- overstaande, zelden in kransen geplaatste bladeren. Bloe- men klein, groen of purperachtig, in okselstandige, scherm- vormige of tros- en pluimvormige bijschermen. _Àantal soorten omstreeks 100, deels in gematigde, deels in tro- pische gewesten in de beide halfronden. Door BENTHAM en HOOKER werd Vincetoxieum, zonder schub- of lintvormige aanhangsels aan de binnenzijde der bijkroonschubben van Cynanchum met derge- lijke aanhangsels afgescheiden. Door Hooker in Flora of Brit. India werd deze scheiding als kunstmatig verworpen. In het eerste ge- slacht was ook Cynoctonum met bekervormige bijkroon opgenomen, waartoe al de soorten van Nederlandsch Indië behooren. Bij deze is de bekervormige bijkroon samengesteld uit 5 breedere tegenover de meeldraden geplaatste en 5 smallere, daarmede afwisselende lobben, die meestal door plooien met elkander verbonden zijn. Een 6-tal soorten bijna alle van Java is voor Ned, Indië bekend, 19. SARCOSTEMMA BE. Br. Kelk klein, diep 5-spletig, aan de binnenzijde der basis met 5 kleine klieren of zonder klieren en met min of meer spitse lobben. Bloemkroon min of meer radvormig, lep 5-spletig, met breede, in den knop ineengedraaide en naar rechts dekkende lobben. Bijkroon meestal dubbel; e buitenste krans ringvormig of bekervormig, vliezig, Aan de meeldradenbuis bevestigd en korter dan deze, 422 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. met 10 voren en een 10 kartels dragenden rand, van binnen door 5 vooruitspringende platen met de meel- dradenbuis verbonden, de binnenste krans bestaande uit 5 schubben, die met de achterzijde van de meeldraden vergroeid zijn, recht, met korten vrijen top, vleezig, samengevouwen of zakvormig. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene korte buis verbonden; helmknoppen in een naar voren gebogen vlies eindigend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, dun, van den top hiervan omlaag hangend. Stempel met navel- vormigen top of tot een korten, dikken, stompen snavel verlengd. Kokervruchten dun of vrij dik, glad. Zaden met een haarkuif, Klimmende of neerliggende, bladlooze heesters met vleezige gelede takken. Bloemen klein, in schermvormige bijschermen, die aan een meestal knotsvormigen spil zijn ingeplant, welke of aan den top van een tak of aan ééne zijde aan een stengelknoop wordt aangetroffen. Aantal soorten 5—6, in tropisch Azië, Afrika en Australië. Voor Nederlandsch Indië wordt ééne soort vermeld van het eiland Saleyer, S. Brunonianum Wight. et Arn. 20. SARCOLOBUS R. br. Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 kleine klieren ; segmenten eivormig. Bloemkroon klokvormig © min of meer radvormig, half 5-spletig, lobben rie. in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend Bijkroon ontbrekend. Meeldraden op de bloemkroonbuis bevestigd; helmdraden tot een korte buis verbonden; helmknoppen breed, in een naar voren gebogen tn eindigend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, opgericht, omgekeerd eivormig, min of meer samengedrukt, Mé lange, draadvormige onder het stuifmeelklompje phedern® gen staartjes met het hechtlichaampje verbonden. Stemps met platten top. Kokervruchten dik, vleezig, kogelvormis en glad of langwerpig en met twee kammen. Zaden groot, zonder haarkuif. Onbehaarde, windende heesters. Bladeren bogen gesteld, vliezig of vrij dik. Bloemen klein in gedrone bijschermen, die, al of niet gesteeld, in één der bladokse zijn geplaatst. LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 423 Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 2 of 3 in Engelsch en Nederlandsch Indië, MiqverL vermeldt er echter alleen van Java een Á-tal, die echter misschien niet alle als afzonderlijke soorten mogen gelden. Behoort tot dit geslacht ook S. rotundifolium Dec, ms. in Herb. Lugd. Bat. dan is dit zeker een afzonderlijke soort. 21. GYMNEMA R. Br. Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met 5—10 klieren, zelden zonder klieren ; segmenten eivormig, stomp. Bloemkroon min of meer radvormig of klok- of urnvormig, 9-spletig, met eenigszins dikke, in den knop ineengedraaide en smal naar rechts dekkende of min of meer klepswijze aaneensluitende lobben. Schubben der bijkroon soms geheel ontbrekend, soms ten getale van 5 en dan òf geheel met de bloemkroon vergroeid òf met vrijen top, terwijl de randen steeds door vooruitspringende, meestal gewimperde strepen zijn aangewezen. Meeldraden aan de basis van de bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene korte buis verbonden, helmknoppen opgericht, in een kort, naar voren gebogen vlies eindigend. Stempel met half bolvor- migen top of stomp kegelvormig of knotsvormig gesnaveld, meestal boven de helmknoppen uitstekend. Kokervruchten rolrond, meestal dun, toegespitst, glad. Zaden met een haarkuif. | Windende, onbehaarde of viltachtig behaarde heesters of halfheesters, met tegenoverstaande bladeren. Bloemen klein, in gedrongen of schermvormige bijschermen, die vaak van af de basis 2-spletig zijn, zoodat men een twee- tal schermen aantreft, zittend of kort gesteeld in één der bladoksels. _ ÀÄantal soorten omstreeks 25, in tropisch Azië, Afrika en Austra- Kë. In Nederlandsch Indië komen volgens Mrquer een 4-tal soor- ten voor. Daarbij moet echter nog een drietal gevoegd worden die bij dien schrijver onder ENpLicneR’s geslacht Bidaria beschreven waren, welk geslacht echter door BENTHAM en HooKER met Gym- nema vereenigd is en eene sectie vormde, welke zich onderscheidt doordat de bijkroonschubbe geheel met de bloemkroon vergroeid is, doch door de behaarde strepen aan de randen gemakkelijk te vinden is. Bij de andere sectie Eu-Gymnema vindt men dezelfde behaarde strepen, doch de vrije onbehaarde top steekt hierboven uit, Uit eene vergelijking van de exemplaren in s Rijks Her- barium volgt echter dat de planten, welke toegeschreven worden Aan de drie soorten van Bidara alle behooren tot Gymnema Syringaefolìa. 424 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 22. GONGRONEMA Decaisne. Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 klieren of zonder klieren; met eivormige segmenten. Bloemkroon urn- of wijd klokvormig, dikwijls met samengesnoerde naakte keel; lobben 5, in den knop ineengedraaid en smal naar rechts dekkend of nagenoeg klepswijze aan- eensluitend. Bijkroon-schubben 5, kort, met de meel- dradenbuis vergroeid, onder aan de basis of aan den rand uitstaande of knobbelvormig. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd; helmknoppen opgericht, in een naar voren gebogen vlies eindigend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, opgericht, eivormig-langwerpig. Stempel met stomp kegelvormigen of bollen top, meestal niet boven de helmknoppen uitstekend. Kokervruchten vrij, dik of dun, toegespitst, glad, soms gevleugeld. Zaden met eene haarkuif. Windende onbehaarde heesters of halfheesters met tegenoverstaande bladeren. Bloemen klein, in bijschermen, die in een der bladoksels geplaatst en nu eens dicht en zittend zijn, dan weder schermvormig en gesteeld, dan weder los vertakt en lang gesteeld zijn. Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Azië, Afrika en mrd lie. In Engelsch Indië komen 3 soorten voor, waarvan ééne, Wallachii Decaisne, in Malakka. Ook op Nieuw Guinea werd a soort gevonden, gekenmerkt door de gesteelde veelbloemige wek pe nak bloeiwijze met knotsvormig verdikte spil, G. recurvifolium iq. 23. TYLOPHORA KR. Br. Kelk diep 5-spletig of -deelig, van binnen aan et basis met 5 klieren, hiet spitse ie bimenen: Bloemkroon met korte, min of meer radvormige, diep 5-spletige ee en met 5 breede in den knop ineengedraaide en SMS naar rechts dekkende of nagenoeg klepswijze aaneen sluitende lobben. Schubben van de bijkroon 5, met € meeldradenbuis vergroeid, zijdelings samengedrukt, es aan den top over een korte lengte vrij, van achteren aà, de basis meestal bultig of min of meer in een gekron aanhangsel verlengd; helmknoppen opgericht, kof es cen maar voren gebogen vlies eindigend; nelmhokje® evenwijdig aan het kleine hechtlichaampje of la LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 425 dan dit gelegen. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, klein, kogel- of eivormig, aan een horizontaal draadvormig aan- hangsel van het hechtlichaampje opgericht of zijdelings bevestigd of van een opgericht aanhangsel afhangend. Stempel met eene bult in het midden van den top. Kokervruchten niet dik, toegespitst, glad. Zaden met een haarkuif. Windende, zelden opgerichte, onbehaarde of lang- en zachtharige heesters, halfheesters of kruiden met tegen- overgestelde bladeren. Bloemen klein, soms zeer klein, in schermvormige of kort trosvormige bijschermen, die in een der bladoksels zitten of verspreid zijn langs een bladloozen enkelvoudigen of vertakten bloeistengel. Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Azië, Afrika en Australië. 24. MARSDENIA A. Br. Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met 5— oo klieren of met 5 schubben of zelden naakt, meestal met stompe segmenten. Bloemkroon klok-, urn-, of zelden trompet- of min of meer radvormig, kort of diep 5- spletig; keel meestal door lange haren of een ring ge- sloten, zelden naakt; lobben stomp, in den knop ineen- gedraaid en naar rechts dekkend, zelden min of meer klepswijze aaneensluitend. Schubben der bijkroon 5, met de meeldradenbuis en de achterzijde der helmknoppen vergroeid, opgericht, met korten vrijen top, plat, vliezig of dik, soms met 2 oortjes aan de basis, zelden aldaar tot een ring verbonden. Meeldraden nabij de basis der bloemkroon ingeplant; helmdraden tot eene korte buis, zelden even lang als de helmknoppen vergroeid; helm- knoppen in een kort naar voren gebogen vlies eindigend. Stuifmeelklompjes langwerpig of eivormig opgericht, soms _ aan de basis over een kleine uitgestrektheid doorschij- nend. Stempel met neergedrukten platten, bollen, kussen- vormigen of gesnavelden top. Kokervruchten meestal dik, toegespitst, glad of met 2-0 langsvleugels, van buiten dikwijls sponsachtig en bij uitdroging verhard. Zaden met een haarkuif. À Windende of zelden min of meer opgerichte, zacht- harige of zelden onbehaarde heesters met tegenoverstaande bladeren. Bloemen klein of van middelbare grootte in 426 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE, schermvormige of min of meer vertakte eindelingsche of in één der bladoksels gesteelde bijschermen. Aantal soorten oirstreeks 50, voornamelijk in tropisch Azië, Afrika en Australië. HookER meent dat het geslacht Marsdenia zooals het thans geconstitueerd is,een heterogene vereeniging van soorten bevat en wel o.a. de sectie Eu-Marsdenia met kleine bloemen, een korte cilindrische bloemkroonbuis, die door een ring van lange haren gesloten wordt, kleine meeldradenzuil die de buis niet geheel vult met kleine bijkroonschubben, korter dan de meeldraden af- scheiden van de sectie Macrocentrum, met veel grooter bloemen, met kogelvormige buis, die niet door een ring van haren gesloten wordt, met groote meeldradenzuil, die de buis geheel vult en met lange bijkroonschubben, die boven de helmknoppen uitsteken. De geslachten Tetragonocarpus Hassk. en Chlorochlamys Mig. ve= schillen volgens BENTHAM en HOOKER niet van Marsdentd. Beide schijnen, volgens de beschrijving Eu-Marsdenia's, van de ag af te wijken door de gedeeltelijk doorschijnende stuifmeelklompjes, en de eerste aan horizontale armpjes gezeten, bij de tweede onmiddellij zijdelings aan het hechtlichaampje vastgehecht. 25. STEPHANOTIS Thou. Sect. Jasminanthes Hemsl. Kelk 5-deelig, met klieren aan de binnenzijde en met smalle lancetvormige segmenten. Bloemkroon trompet vormig, met dunne cilindrische aan de basis verbreede buis en met verwijde keel; lobben 5, smal lancetvormig, in den bijna cilindrischen knop dicht naar links meer” gedraaid en naar rechts dekkend. Bijkroonschubben 5, vrij van de meeldraden, doch met de bloemkroon gehee: vergroeid en door twee behaarde lijnen duidelijk kenbaar: Meeldraden onder aan de basis der bloemkroon beves en zich bevindend in het onderste verwijde gedeelte hiervan; helmdraden tot eene korte buis verbonden; helmknoppen opgericht in een doorschijnend, opgert of eenigszins voorovergebogen boven den stempel uitste kend vlies eindigend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, aan de basis in een staartje verlengd en aldaar door schijnend. Stempel met eene korte spits in het midden. Windende, weinig behaarde heesters met dunne agp en tegenoverstaande vliezige langwerpige gesteelde 07 deren. Bloemen welriekend, in weinig- of veelbloemige, enkelvoudige of vertakte in één der tegenoverstaa» d bladoksels geplaatste bijschermen, met schutbladen 2&f _de bloemstengels en al of niet met schutblaadjes aa? bloemstelen. LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 427 Aantal soorten 2 of 3, door KorTHALS op Borneo en door MAIN- GAT op Malakka verzameld, Voor eene verdere verspreiding in den Indischen Archipel zijn geen degelijke bewijsstukken voorhanden. Door BeNrnam en Hooker wordt het geslacht Jasminanthes met Stephanotis Thou. vereenigd en ook BaiLLoN is het hiermede eens, ofschoon hij Stephanotis in Marsdenia opneemt en de aanwezigheid van eene met de meeldradenbuis vergroeide bijkroon als kenmerk van het laatste geslacht beschouwt. De vereeniging van Jasminanthes met Stephanotis schijnt mij echter na onderzoek van St. floribunda Brongn. weinig gemotiveerd. De bladeren aldaar zijn lederachtig of zelfs vleezig. De bloemen staan in schermvormige bijschermen. De bloemkroon is in den knop boven de bloemkroonbuis nagenoeg kogelvormig met eene korte spits. De lobben zijn eivormig en in den knop breed naar rechts dekkend en naar rechts ineengedraaid. De wijde bloemkroonbuis is aan de basis nagenoeg niet verwijd. Van binnen vindt men talrijke langsnerven en korte verspreide haren. De bijkroonschubben zijn met de achterzijde aan de meel- dradenbuis vergroeid en hebben vrije toppen. Boven de helmknoppen die in een opgericht vlies eindigen, steekt de kegelvormige stempel vrij ver uit. Wegens deze verschillen laat zich bij eene revisie der familie eene scheiding van de beide geslachten verwachten. Voor- loopig volgen wij echter K. SCHUMANN door Jasminanthes als eene sectie van Stephanotis op te vatten, doch geven hier in plaats van. de beschrijving van het geslacht, die der sectie gegrond op de soort van Brume. Volgens de beschrijving komen de soorten van Madagascar door DecarsNe in DC, Prod, VIII, p. 620 vermeld met St. floribunda overeen, doch de soort die in Hooker’s Fl. of Brit. Ind. beschreven wordt, schijnt tot de sectie Jasminanthes te behooren. Van de soort die in Borneo voorkomt, kan men in het materiaal van KorrHaLs 2 vormen onderscheiden, welke men mis- schien ook als afzonderlijke soorten zou kunnen opvatten. De eerste met weinige meestal grootere bloemen en vertakte bijschermen, de tweede met talrijke kleinere bloemen aan sterk vertakte bijschermen. 2% PERGULARIA L. Kelk 5-deelig, met 5 kleine klieren aan de basis; seg- menten lancetvormig. Bloemkroon trompetvormig, van binnen gebaard of onbehaard met eivormige of langwer- pige buis en langwerpige of smalle in den knop ineen- gedraaide en naar rechts dekkende lobben. Bijkroon- schubben 5, vliezig, aan de basis met de helmdradenbuis vergroeid en met vrijen top en rand, opgericht, lang-. Werpig of breed, stomp, aan de binnenzijde met een lint- vormig aanhangsel, dat boven de schub zelve uitsteekt. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd ; helm- draden tot eene korte buis verbonden; helmknoppen 1 ten voorovergebogen vlies eindigend. Stempel met een 428 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. bult in het midden of met een korten en stompen snavel. Kokervruchten, vrij dik, toegespitst, glad. Zaden met een haarkuif. Windende, onbehaarde heesters met tegenoverstaande vliezige bladeren. Bloemen van middelbare grootte, geel, oranjekleurig of groenachtig, in dichte schermvormige of vertakte bijschermen in één der bladoksels. Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch Azië en Afrika en in Zuid Afrika. 21. HETEROSTEMMA Wight. et Arn. Kelk diep 5-deelig of -spletig, van binnen met ö klieren of schubben en met eivormige of langwerpige lobben. Bloemkroon zeer wijd klokvormig of radvorm, tot het midden of diep 5-spletig, met breede in den knop ineengedraaide en naar rechts dekkende of klepswijze aaneensluitende lobben. Bijkroonschubben 5 EPE ge en 4 van de meeldradenbuis bevestigd, een weinig bag straalswijze opgericht of min of meer uitstaand, et gaven, gebonden of gelobden top, van binnen aan f bovenzijde met een knobbel, een kiel of een aanhangse van boven aan de binnenzijde. Meeldraden nabij de En der bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene kor buis verbonden; helmknoppen met naar voren gebogen top en een zeer kort aanhangsel. Stuifmeelklompjes ze elk hokje één, klein, opgericht, soms met eene niet à 5 duidelijke doorschijnende streep aan den rand. pet vruchten, rolrond, niet dik, glad, dikwijls beide oe en dan evenwijdig en lang verbonden blijvend, ec soms wijd uiteenstaand. Zaden met eene haarkuif. Hoogklimmende onbehaarde heesters of half heesters met tegenovergestelde, aan de basis dikwijls vaer of soms vinnervige bladeren. Bloemen van an per n grootte in schermvormige of kort trosvormige hah die in een der bladoksels zitten of kort gesteeld per Aantal soorten omstreeks 10, in Engelsch en Nederlandsch In De bloemkroon is hier niet vleezig en volgens BENTHAM CS HOOKER in den knop niet altijd klepswijze aaneensluitend. Volgens Zoo di Flora of British India, zou dit wel altijd het geval zijt: want Juist is, zoekt men te vergeefs naar een verschil met Hoy3, ook de bladeren zijn niet altijd aan de basis 3—5-nervig. LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 429 28. ASTEROSTEMMA Decaisne. Kelk 5-deelig, met kleine segmenten. Bloemkroon rad- vormig, diep 5-spletig; lobben in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend. Bijkroon, aan de meeldradenbuis bevestigd, wijd bekervormig, vleezig, gekleurd, 5-lobbig en onregelmatig getand. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene korte buis verbonden; helmknoppen in een kort en breed vlies eindigend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, omgekeerd eivormig, langwerpig, opgericht aan vrij lange staartjes. Stempel afgerond. Kokervruchten onbekend. Windende heester met tegenovergestelde, lederachtige bladeren. Bloemen groot, in gering aantal aan scherm- vormige in één der bladoksels kort gesteelde bijschermen. Eéne soort, A. repandum Decaisne, op Java voorkomende. Deze soort ontbreekt in ’s Rijks Herbarium. Aldaar is eene plant door DECAISNE zelf als Asterostemma, zonder soortnaam gedetermineerd, waarvan de stuifmeelklompjes horizontaal uitgespreid en kort ge- steeld zijn, veeleer hangend dan opgericht. Dit schijnt mij eene soort van Cynanchum, C. ovalifolium Wight. BENTHAM en HoOKER betwijfelen de zelfstandigheid van het ge- slacht en meenen dat het met Heterostemma moet worden ver- eenigd. Volgens K. ScnumaN’s overzicht der geslachten hebben de bij- kroonschubben aanhangsels; blijkbaar is dit eene vergissing, daar hij deze, bij de vorige auteurs niet voorkomende opgave, in de ge- slachtsbeschrijving niet verder vermeldt. 29. DREGEA E. Meij. Sect. Wallakaku K. Schumann. Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 klieren en met eivormig toegespitste segmenten. Bloemkroon vliezig, klok-radvormig, met eivormige, spitse slippen, die in den knop ineengedraaid en opgericht zijn. Bijkroon met de achterzijde der meeldradenbuis vergroeid, bestaande uit 5 vleezige, straalswijze uitstaande schubben, die van boven vlak zijn met een opgerichte punt, aan de binnen- zijde en ook aan de achterzijde in een punt eindigen. Meeldradenbuis aan de basis der bloemkroon ingeplant, niet „met deze vergroeid; helmknoppen in een kort vlies eindigende, dat over de stempelschijf heengebogen is. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, samengedrukt en in holten onder de stempelschijf verbonden aan het lang- Werpige hechtlichaampje door korte, naar voren gerichte 430 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE, draadvormige armpjes verbonden. Stempel schijfvormig, met eene korte spits in het midden, doch door de vliezige toppen der helmknoppen grootendeels bedekt. Koker- vruchten wijd uiteenstaand, dik, ongevleugeld, doch met vele lange langsribben. Zaden met een haarkuif. Windende heesters, met ei- of hartvormige, toegespitste, onbehaarde bladeren. Bloemen in schermvormige, in een der bladoksels geplaatste, veelbloemige bijschermen. Aantal soorten 2, in Engelsch- en Nederlandsch Indië. De best bekende soort werd oorspronkelijk tot Aselepias gebracht, ver volgens tot Hoya en daarna door HASSKARL, die aantoonde dat de meer vliezige, in den knop niet klepswijze aaneensluitende bloemkroon haar van dit geslacht afscheidde tot een afzonderlijk geslacht Wattakaka verheven. In BeNtHam en HookeR's Genera Plantarum wordt Wattakaka met Dregea vereenigd, hoofdzakelijk wegens de bloemkroon en zeker stemt deze, evenals de kelk, met de overeenkomstige organen bij Dregea overeen. Bij de Zuid- Afrikaansche soort van dit geslacht, Dr. floribunda B. Mey, 1s echter de meeldradenbuis evenals de bijkroon met de bans er bloemkroon vergroeid; het vrije deel der bijkroonschubben 15 wel vleezig, doch heeft geen uitsteeksels. De opgerichte toppen ken de helmknoppen steken ver boven de bijkroonschubben habe pe Á langwerpige stempeltop verheft zich nog hierboven. De stuifmeel- klompjes zijn verder door lange staartjes aan het hechtlichaampi® verbonden en de vruchten zijn gevleugeld. Eene scheiding van Dregea en Wattakaka schijnt mij dus bij eene revisie der familie wel te verwachten, ofschoon erkend moet worden dat bij 27: Africana Decaisne die het type vormde van HocHsTETTERS geslacht Pterygocarpus (Pt. Abyssinicus Hochst.) de top van den keen niet boven de opgerichte helmknoptoppen uitsteekt. Door K. ScnuManN wordt het geslacht Dregea zooals he e BENTnAM en Hooker werd opgevat gehandhaafd, doch Ii ze secties verdeeld: Sect. 1. Wattakaka. Vruchten met vele oe langsribben. Stempeltop bultig; Sect. 2 Eu-Dregea. Vr oe a 4 breede vlakke vleugels; stempelknop kegelvormig ; Sect. Fygocarpus. Vrucht met vele gegolfde en gekrulde vlengels. ta door de verschillen welke ScHuMANN aangeeft, wijkt echter ig kaka nog door andere kenmerken van de andere secties af. Om © reden geven wij niet de beschrijving van het geslacht ed en doch van de sectie Wattakaka. 30. HOYA R. Br. Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis met 8 klieren en met ei- en lancetvormige segmenten. Bloem” kroon radvormig, min of meer vleezig, diep 5-spleës; met in den knop klepswijze aaneensluitende, bij den bloe! uitgespreide of neergeslagen, dikwijls bolle, lobben: et door Behalve LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 431 kroonschubben 5, vleezig, aan de meeldradenbuis beves- tigd, stervormig uitgespreid, van boven plat, bol of schijf- vormig, dik en gevuld of min of meer opgeblazen, van onderen of van buiten gevoord of naar onderen in 2 spitsen of tanden uitloopend of breeder en met terug- gerolde randen, hol naar onderen of naar achteren, dik- wijls in den binnenhoek overgaande in een kleinen boven den helmknop geplaatsten tand. Meeldraden aan de basis van de bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene korte buis verbonden; helmknoppen boven den stempel samen- neigend en in een opgericht of neergebogen vlies eindi- gend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, opgericht, langwerpig of kort, soms met doorschijnende randen. Stempel met platten top of met een kleine spits in het midden. Kokervruchten dun of vrij dik, toegespitst, glad. Windende of op boomen gelijkende kruipende en wor- tels slaande heesters, met vleezige of lederachtige bla- deren. Bloemen van middelbare grootte of groot, zelden klein, aan schermvormige bijschermen, zittend of gesteeld in één der bladoksels. Aantal soorten omstreeks 50, in tropisch en subtropisch Aziëen Australië, hoofdzakelijk in den Maleischen Archipel. Dit geslacht bevat volgens BENTHAM en HOOKER een aantal soorten, die zeer sterk van het gewone type afwijken en bij verschillende auteurs als typen van afzonderlijke geslachten golden, nl. de geslachten van BLume Acanthostemma, Cathetostemma, Othostemma, Ploco- stemma; BENNerTt’s Cyrtoceros, waarmede DecarsNe’s Centrostemma overeenstemt en Wicut’'s Pterostelma. Het eenige kenmerk dat al deze groepen vereenigt en van verwanten afscheidt, schijnt mij © vorm en de knopligging der bloemkroon. Ik houd het dus voor met onwaarschijnlijk, dat als bij eene revisie der familie ook de Overige kenmerken meer op den voorgrond treden, eene splitsing van het geslacht weer zal volgen. 2 Bij de opsomming der soorten is de indeeling in Mrquer's Flora gevolgd voor de soorten, door hem tot het geslacht gerekend. Wij voegden daarbij alleen de sectie Cyrtoceras, die voor hem een af- Zonderlijk geslacht was. Daardoor komt onze rangschikking in vele opzichten overeen met die in HOOkKER's Flora of British India en SCHUMANN in ENGLER’ Natürliche Pflanzenfamilien, waar even- wel de secties Sperlingia, Otostemma en Cathetostemma in de sectie Eu-Hoya zijn opgenomen. Wij krijgen dus de volgende rangschikking : Sect. 4, Eu-Hoya. Bijkroonschubben horizontaal, van onderen 8evoord. Bloemen zeer groot, 432 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. Sect, 2. Physostemma. Bijkroonschubben min of meer opgebla- zen, met naar onderen omgerolde randen, Sec. 3. Sperlingia. Bloemen klein, bloemkroonslippen naar onde- ren omgeslagen; bijkroonschubben aan de basis pijlvormig. Sect. 4. Otostemma. Bloemen klein, wit; bloemkroonslippen naar onderen omgeslagen; bijkroonschubben schuitvormig aan de basis met een naar achteren gericht tweetandig uitsteeksel, Sect. 5. Cathetostemma. Bloemen van middelbare grootte, groen- geelachtig ; bloemkroonslippen teruggeslagen; bijkroonschubben schildvormig bol, aan de basis 2-spletig; stempel genaveld, î Sect. 6. Plocostemma (Pterosterma). Bloemkroon groot, in „ keel en aan de basis der slippen van binnen viltachtig behang bijkroonschubben opgericht, van onderen samengevouwen; stempe met eene spits. Meeldradenbuis laag. Bladeren vaak dun vleezig- Sect. 7. Cyrtoceras. Bloemkroon met teruggeslagen smalle slippen; bijkroonslippen met groote naar boven gekromde spoor; stempel met eene spits. Meeldradenbuis hoog. Bladeren leder- achtig. Volgens ScHuMANN zou de naam van het geslacht op grond dee prioriteit in Sperlingia Vahl moeten worden omgedoopt, 2004 door KuNtzr is voorgesteld, Hij houdt zich echter aan den alge- meen gebruikten naam Hoya, ten einde de noodelooze omdooping van een groot aantal algemeen bekende soorten te vermijden. 31. PHYSOSTELMA Wight. Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 klieren en smalle segmenten. Bloemkroon wijd, klok mig, min of meer bekervormig, aan den rand met À korte, breede, in het midden een stekeltje dragende lobben. Bijkroonschubben 5, vleezig, aan de meeldraden- buis vastgehecht, straalswijze uitgespreid, met haine £ slagen, van onderen gevoorde randen en van binnen - een op den helmknop liggenden tand verlengd. gi draden aan de basis van de bloemkroon vastgehecht’; helmdraden tot een korte buis verbonden; helmknoppi” boven den stempel samenneigend, in een opgericht-neors. slagen vlies eindigend. Stuifmeelklompjes in elk ee. één, eivormig-langwerpig opgericht, soms doorn ee gerand. Stempeltop min of meer vlak. Kokervruc lang cilindrisch, glad. Zaden gekuifd. r- Hoogklimmende, onbehaarde heesters, met tegenove staande, lederachtig-vleezige, glanzende, bij uitdrogins geaderde bladeren. Bloemen groot, in gesteelde scher ' oe 9 edo schermen, telkens in een der tegenoverstaan e LXXXVI. ASCLEPIADACEAE, 433 Aantal soorten 2, in Nederlandsch Indië. Het geslacht komt in Mriqver's Flora voor als Cystidianthus Massk. 32. DISCHIDIA A. Br. Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 klieren en met eivormige, vliezige segmenten. Bloemkroon urnvormig, met kogelvormige of eivormige buis en ver- nauwde monding; lobben 5 kort en dik, in den knop klepswijze aaneensluitend. Bijkroonschubben 5, vliezig, aan de meeldradenbuis bevestigd, opgericht, nu eens soms aan den top 2-spletig, met vrij lange, teruggekromde lobben, dan weder met afgeronden, uitgeranden of gaven top. Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene korte buis verbonden; helmknoppen opgericht, ín een vlies eindigend, Stuifmeelklompjes in elk hokje één, langwerpig, opgericht, meestal min of meer doorschijnend gerand. Stempel met platten of stomp kegel- vormigen top. Kokervruchten dun of eenigszins dik, rol- rond glad, toegespitst. Zaden met een haarkuif. À Kruiden of halfheesters, meestal op de boomen klim- mend en aldaar wortelend, soms bijna bladerloos. Bla- deren bij de meeste soorten tegenovergesteld, vleezig, lijnvormig ei-, ruit-, of schildvormig, dikwijls gedeeltelijk den vorm van gewone bladeren hebbend, gedeeltelijk tot urnen ontwikkeld. Bloemen klein, wit of rood, aan korte bloemsteeltjes verbonden tot kleine trosvormige bijscher- men met eene korte en dikke spil. Aantal soorten 46, in Zuid Azië en Australië. Het geslacht omvat volgens BENTHAM en Hooker ook Gollyris Vahl, Lepto- stemma Bl en Conchophyllum 21. À % Door K. ScnumanN wordt het geslacht verdeeld in 3 secties: Sect. 4. Eu-Dischidia. Bladeren vlak. Sect. 2. Conchophyllum. Bladeren van onderen uitgehold tot een schild, dat dicht tegen de stengels of den steunboom is aangedrukt. Sect. 3. Ascidio- Phora. Bladeren deels vlak, deels in langwerpige urnen veranderd. Deze secties komen overeen met de afdeelingen van het overzicht der soorten van het geslacht door BECCARI in Malesia Il, waarin hij dezelfde groepen als Normalia, Gonchophylla en Ascidifera 4anhaalt. De eerstgenoemde groep laat zich nog aldus onderver- deelen. Subsectio L Aanhangsels der bijkroon aan den top min of meer afgerond met neergeslagen en van de as afgekeerde uitsteek- sels, Subsectio 11. Aanhangsels der bijkroon met breede basis en naar den top versmald. Subsectio III. Bijkroonaanhangsels vorks- Wijze vertakt met lange, gekromde, om de as min of meer afge- 434 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. keerde slippen. Bij de opnoeming der soorten is dit overzicht van BECcARI gevolgd, 33. CEROPEGIA L, Kelk 5-deelig, met 5 klieren aan de binnenzijde der basis en met smalle segmenten. Bloemkroon met lange, om de meeldradenzuil kogelvormig uitgezette buis en met al of niet verwijde keel; lobben 5, in den knop kleps- wijze aaneensluitend, meestal smal of aan de basis ver breed en boogswijze gelromd en aan den top samet hangend, soms gewrongen, bij den top plotseling verbr of overal even smal uitgespreid of teruggeslagen. Bijkroon aan de meeldradenbuis bevestigd, met ringvormige © min of meer bekervormige basis en 5—10 lobben van buiten en 5 tegenover de helmknoppen geplaatste lange of korte, al of niet met de helmdraden vergroeide aan hangsels aan de binnenzijde. Meeldraden aan de basis van de bloemkroon bevestigd; helmdraden tot een mees korte buis verbonden; helmknoppen opgericht of neer gebogen, met stompe, niet met een aanhangsel voorziene! top. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, opgericht, kort, aan één kant min of meer doorschijnend gerand. Stemp® met neergedrukten of twee bulten vertoonenden tp: Kokervruchten meestal dun, rolrond, glad. Zaden met een haarkuif. Kruiden of halfheesters, meestal windend met 61 knol aan de basis of lang en opgericht of met neder” liggende takken, zelden met een vleezigen, weing beb derden en opgerichten of klimmenden en bladloozen stengel. Bladeren tegenovergesteld, ei-, lancet of lijn vormig, zelden hartvormig. Bloemen soms ten nn 12, soms in groot aantal in schermvormige, zitten ehs gesteelde, in één der bladoksels geplaatste bijschermer: Aantal i Zuid-Afrika en Engelsch en Nederlandsch Intië en Australië. In Nederlandsch Indië komt waarschijnlijk slechts ééne soort voor, G- cWUT A; Hassk., die door Mrquer in Horsfieldiana werd verdoopt. Bet nog twijfelachtig of het niet dezelfde soort is als C. Cumungr. sne, die op Manilla voorkomt. In dat geval heeft de genoemde naam, als de oudste, prioriteit. LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 435 ASCLEPIADACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Onderfam. Il PERIPLOCEAE. Tribus 1. Periploceae. PHYLLANTHERA Bl. bifida Bl, — Periploca bifida Steud. (Java) » PENTANuRA Bl, 1) Sumatrana Bl, (Sumatra) „ CryProrePis R. Br. Javanica Bl. — Leposma Javanicum Bl. — Lepistoma Ja- vanicum Bl (Java.) d à elegans Wall. — Cr. laziflora Bl. — Cr. pauciflora Wight Aganosma Edithae Hance. — Echites pauciflora Rottl. (Timor) , var. @ obversa. — Cr. laviflora Bl. var. B obversa Mig. (Java.) ‚ CryProsreGra R. Br. à grandiflora Br. — Nerium grandiflorum Rozxb. (Java? in Indië hier en daar gekweekt.) . GYMNANTHERA R. Br. nitida R,‚ Br, (Borneo.) paludosa — Dicerolepis paludosa Bl. (Java.) À pedunculata Vill. — Dicerolepis pedunculata Mig. (Flores.) hvpoleuca — Dicerolepis hypoleuca Mig. (Sumbawa) ). FINLAysonra Wall. obovata Wall. — Gurua obovata Ham. (Malakka.) * ÄTHERANDRA Decaisne. idat. acutifolia Decaisne. — A. Pubescens Bl, — A. cuspidata Bl. — A. acuminata Decaisne? — Atherostema Javensis Bl — Cryptolepis? filiformis Wall. (Penang, Sumatra, Java.) » STREPTOCAULON Wight. et Arn. ì Wallichii Wight. et Arn. (Penang, Singapore.) « MyriopreEroN Griff. Eene paniculatum Griff. — Streptocaulon extensum Wig 7 Str. Horsfieldii Miq. — Vicarya cristata Wall. — Jen- kensia cristata Wall (Java.) Onderfam. I[L, EU-ASCLEPIADACEAE. Tribus IL. Secamoneae. 10. SgcaMoreE R. Br. micrantha Decaisne (Java, Timor.) Blumei Decaisne. — Leptadenia elliptiea Bl. (Java.) ind *) Bij vergissing Pentamera in ENGLER, Natürl. Pflanzen. 30 436 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. lanceolatus Bl. (Java) Timorensis Decaisne (Timor) sp. (Java) sp. (Sumatra) 12. ToxocarPus Wight. et Arn. villosus Decaisne. — Secamone villosa Bl. (Java.) auriculatus Decaisne. — Secamone auriculata Bl. (Java.) maritimus Miq. — Secamone maritima Bl, (Java.) Griffithii Decaisne. (Malakka.) lineatus. — Secamone lineata Bl. (Java) 12, GENEANTHUS Hook, f. Maingayi Hook. f. (Malakka.) maerophyllos. — Toxocarpus macrophyllos Decaisne. — Secamone macrophylla Bl. (Java.) Blumei. — Towocarpus Bluwmei Decaisne. — Secamone macrophylla Bl, var. fulva Bl, (Java.) Tribus IL Cynancheae. 13. OxvysrtermaA R. Br, i esculentum R, Br. — Periplocco esculenta L. — Asclepius rosea Roxb. — Oeystelma zippelianum Bl. (Java.) 14, Gompnocarpus R. Br, __fruticosus R. Br. (op Java gekweekt.) 15. CaLorropis R. Br. gigantea R. Br. — Asclepius gigantea Willd. (Java, Cele- bes, Timor, Molukken, enz.) 16. Ascuepras L. : Curassavica L, (Java, Sumatra, Celebes, Banda verwilderd.) 17. Rapnisremma Wallich. he nil __Hooperianum Decaisne, — Owystelma Hooperiana 5” 18. CyNaNcuum L, $ Holo- muricatum, — Cynoctonum muricatum Decatsne. — stemma muricatum Bl. (Java) 5 ae tuberculatum. — Cynoctonum tuberculatum Decatsne: Holostemma tuberculata Bl, (Java) er Lollingeri. — Cynoctonum Zollingeri Miq. (Java) nr noctonum Blumei Decaisne. — gba laeve Bl. Endotropis Blumei Hassk, (Java, Sumatra.) sene. ovalifolium Wight. — Cynoetonum ovalifolium Dee (Penang, Malakka.) Bali dimidiatum. — Cynoctonum _dimidiatum Hassk. { Celebes.) Decaisne. corymbosum Wight. — Cynoctonum corymbosum (Penang.) macrophyllum Thunb, (Java.) Ccapillare Thunb. (Java.) ___deltoideum Hook. f. (Java.) ___Celebicum Koord. (Celebes.) ava.) LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 437 19. SarcosrEmMa R. Br, Brunonianum Wight. et Arn. (Saleier.) PENTATROPIS R. Br. microphylla R. Br. (Maleische Archipel ?). Darmra R. Br. extensa R. Br. (Maleische Archipel 2). Tribus IV. Marsdenieae. 20. SarcoroBus R. Br. Banksii Roem, et Schult. (Java.) globosus Wall. (Java, Sumatra, Borneo, Malakka.) narcoticus Span. (Java.) Spanoghei Mig. (Java.) rotundifolium Decaisne. (Ternate.) 21. GruNema, albidum Decaisne. — Tylophora albida Zipp. (Timor.) litorale Bl, (Java) nitens Bl, — (Borneo, Sumatra.) acuminatum Wall, (Malakka >, Java 1). j syringaefolium Boerl. — Bidara syringaefolia Decaisne. — Pergularia albiflora Zipp. niet in H. L. B. haud kb. syringaefolia Zipp. — Bidara pubiflora Mig. — Olus erudum minus Rumph.? (Timor, Java, Borneo, Mo- lukken 2), 22. GONGRONEMA Decaisne. à 8 Wallichii Decaisne. — Gymnema Wallichi Wight (Ma- lakka, Singapore. Eee recarrifolium Mia, A — Gymnema recurvifolium Bl, — Hoya recurvifolia Zipp. (N. Guinea.) 23. TyLopnora R. Br. 5. villosa Bl. — Marsdenia villosa Hassk. (Java.) plange Miq. (Java.) chlorantha Mig. (Java) tongesta Decaisne, (Java. bindend Zipp. — T. ais Hassk. (Timor, Boeton, Java ?). Cissoides Bl, (Java.) macrobotrya Mig. (Java.) tenuis Bl, (Java, Borneo, Malakka.) 2 ovata Mig. (Java) rupestris Bl. (Java, Penang.) Crassifolia Zipp. (Timor.) TR ! in MiQver’'s Flora Gongronema recurvifolium Bl. Door BLUME Werd echter Gongronema als een ondergeslacht van Gymnema op- Sevat en de soort dus Gymnema recurvifolium gedoopt. aak . Behalve de opgenoemde soorten nog een 5-tal nieuwe Koorpers op Celebes verzameld. 438 LXXXVI, ASCLEPIADACEAE. asthmatica Wight et Arn. — T. pubescens Wall, — Ascle- pias asthmatica Willd. — A. tunicata „Hort. — Á. v0- matorium Koen. — Cynanchon vomitorium Law. — C. viridiflorum Sons. — C. flavum Thunb. — C. bractealus Thunb. — C. globifera Hook. f. (Malakka). __Wallichii Hook. f. (Singapore, Penang, Malakka, Borneo.) 24, 25. 26. 27. Miquelii, — Hybanthera villosa Mig. (Java.) Y Javanica. — Hybanthera Javanica Hassk. Java.) cacumba Willd. — C. Indicum Herb. Burm. — Hoya plumt- flora Wall. (Java, Malakka, Borneo.) MARSpDENIA R. Br, E tinctoria R. Br. — M. parviflora Decaisne. — eli parviflora Bl. — Pergularia tînctoria Spreng. wava, Borneo, Celebes, Sumatra.) a in tenacissima Wight. et Arn. — Asclepias tenactsstma Roob, Gymnema tenacissima Spreng. (Timor, Celebes.) villosa Bl, — Pergularia villosa Bl. (Java) 5 Teysmanni. — Tetragonocarpus Teysmanmt Hassk. (Bali, Java.) Celebica. — Chlorochlamys Gelebica Miq, (Celebes.) aar crocea Hook f. — Pergularia crocea Zipp. — Per tomentosa Span. (Java, Timor.) STEPHANOTIS Thou. Sect. Jasminanthes Hemsl. 1 suaveolens K. Schum. — Jasminanthes suaveolens B (Borneo) Maingayi Hook. f. (Malakka.) PERGULARIA L. accedens Bl. — Asclepias canina Noronha. (Java, Penang.) a odorotissima L. (op Java, Timor enz. gekweekt. minor Andr. (op Java gekweekt.) bifida Zipp (Timor, Ambon.) puberula Mig. (Java, Penang, Celebes.) HETEROSTEMMA Wight. et Arn. acuminatum Decaisne, (Java.) Tangerense Wight et Arn. (Java.) Javanicum Hassk. (Java.) Chrysanthum. — Symphysicarpus chrysa (Java) Sumaträ, nthum Hassh- » ÁSTEROSTEMMA Decaisne. repandum Decaisne, (Java) . DReGEA E‚ Mey. Sect. Wattakaka K. Schum, poya viri volubilis Hook f. — Asclepias volubilis L. f— (Timor, diflora R. Br. — Wattakaka volubilis Hass* Molukken.) __Pubescens. — Wattakaka pubescens Miq. Gava) LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. 439 30. Hoya R. Br. Sect. 1. Eu-Hoya. Ariadna Decaisne. (Molukken, Borneo.) imperialis Lindl. (Borneo, Malakka.) Neo Guineensis Engl. (N. Guinea.) purpurea Bl, (N. Guinea.) coronaria Bl, — H. velutina Wight (Java, Celebes, Su- matra ) d diversifolia Bl. (Java, Malakka.) Zollingeriana Mig. (Java) obovata Decaisne (Bouton) lutea Decaisne (Amboina.) crassipes Turcz. (Java.) globulifera Bl. (N. Guinea.) macrophylla Bl. (Java) 2 forma 5-plinervis (Java) cinnamomifolia Hook. (Java.) purpurea-fusca Hook. (Java.) Maingayi Hook. (Malakka.) caudata Hook f. (Malakka) elliptica Hook. f. (Malakka) revoluta Wight, (Malakka, Singapore.) E parasitica Wall. — H. Hookeriana Wight. — H. pallida Lindl. — Asclepias parasitica Roxb. (Singapore, Ma- lakka.) Á latifolia Don. — H. macrophylla Wight. (Java, Penang.) Sect. 2, Physostemma. coriacea Bl. — H., Brunoniana Wight. (Java, Penang, Malakka.) fraterna Bl. (Java.) vitellina Bl. (Java. Buruensis Wring. (Ann. IV. 141) (Boeroe.) polystachya Bl. (Java. obtusifolia, wiens gd Teysmanniana Mig. (Sumatra, Java, Penang.) clandestina Bl. (Java.) gelijkt zeer op H. macrophylla. Sect. 3. Sperlengia (Acanthostemma.) Rumphit Bl. en paneer Rumphii Bl, (Molukken.) longifolia Mig. — Acanthostemma longifolia Bl. — Hoya Rumphii Bl. var. longifolia Bl. (Java) 2 Kuhlii Mig. — Acanthostemma Kuhlii Bl, (Java.) Hasseltii Mig. — Acanthostemma Hasseltii Bl. (Java.) pubera Bl — Acanthosterma puberum Bl. (Java) picta Mig. — Acanthostemma pictum Bl, (Java) Subquaterna Mig. (Java) Ae oen Mig. 5 solton pruinosum Bl, — Dischi- dia pruinosa Zipp. (N. Guinea.) Sect. 4, 5 ia, gean EEN lacunosum Bl. (Java, Sumatra, Malakka, Borneo, Celebes.) 440 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE, Sect. 5. Cathetostemma. densifolia Turcz, (Java) EEM Ti laurifolia Decaisne, — Cathetostemma laurifolium Bl (Li- mor, Java.) Sect. 6. Plocostemma. (Pterostemma Wight lasiantha Korth. — Plocostemma lasianthum Bl, Borneo.) albiflora Zipp. (N. Guinea.) ) Praetorii Mig. — Plocostermma pallidum Bl. (Sumatra. Sect. 7. Cyrtoceras. ae multiflora Bl — Cyrtoceras reflerum Benn. — Gen de stemma multiflorum Decaisne. (Malakka, Penang, Cele- bes, Java, Borneo.) Sect. 8. Pterostelma. albiflora Zipp. — Pterostelma albiflorum Bl. — (N- Guinea.) À bemind Javanica. — Cyrtoceras laurifolium Miq. — Gentroste laurifolium Bl. (Java) zieh _ Celebica!) — Cyrtoceras micranthum Miq. — Gentrostem micranthum Bl. (Celebes) ostemma elegans. — Cyrtoceras elegans Mig. — Gentroste elegans Bl, (Borneo) 31. PrysosreLMa Wight. Wallichii Wight. — Hoya campanulata Bl. — sjit stelma campanulatum Decaisne. — Cystidianthus panulatus Hassk. (Singapore, Java, Sumatra.) ? laurifolium Bl. (Sumatra) 32, Discripra. R. Br, Sect. 1. Eu-Dischidia K. Schum. (Normalia Bece.) Subsect. IL. lanceolata Decaisne (Java) sagittata Decaisne (Java) latifolia Decaisne (Java) punctata Decaisne (Java) truncata Decaisne (Java) var. Celebica Mig. (Celebes ) hirsuta Decaisne (Java, Borneo.) fasciculata Decaisne (Java.) Kutcinensis Becc. (Borneo.) ericaeflora Becc. (Borneo) acutifolia Maingay (Malakka) Horsfieldiana Mig. (Java.) Subsect. II. î Squamulosa Becc. (Borneo. ) Daar in het geslacht Hoga zoowel micrantha als aeta Soortsnamen voorkomen, moeten deze soorten herdoopt Wor LXXXVI, ASCLEPIADACEAE. 441 Subsect. ILL. Bengalensis Coleb, — D. cuneifolia Wall, — D. spathu- lata Bl. (Malakka, Java, Noesa Kambangan.) - Nummularia R. Br. — D. orbicularia Decaisne (Ambon, N. Guinea, Timor, Java) var. gracilis Becc. (N. Guinea.) var. Gaudichaudii Becc. — D, Gaudichaudii Decaisne (Java, Celebes, Singapore, Borneo, Malakka.) rhombifolia Bl, (Java ) ovata Benth. Db (N, Guinea.) picta Bl. — septostemma pictum (N. Guinea, Ceram) antenrifera Becc. (Borneo.) micrantha Becc. (Sumatra) retusa Becc. (Key) Soronensis Becc, (N. Guinea.) obovata Decaisne (Java, Celebes.) longifolia Becc. (N. Guinea.) albida Griff. (Malakka) Sect. 2. Gonchophyllum K. Schum. (Conchophylla -Becc.) cochleata Bl. (Java) peltata Bl. (Molukken, N. Guinea.) coccinea Griff. (Malakka. Borneensis Becc. (Borneo) var. pilosa Becc, (Borneo.) longiflora Becc. (Ternate) albiflora Griff. (Malakka) maxima Koord. — Conchophyllum maximum Karsten, (Molukken, Celebes.) Sect. 3. Ascidiophora K. Schum. (Ascidifera Bece.) Rafflesiana Wall. (Malakka, Singapore, Java, Borneo, Bil liton.) Timorensis Decaisne (Timor) complex Griff. (Malakka. digitiformis Becc, (Celebes). In Beccart's Overzicht niet opgenomen soorten. Rumphii Mig. (Ambon.) Wallichii Wight (Singapore, Celebes.) angustifolia Mig. (Java. 5 oxyphylla Mig. — Hoya subquaterna Mig. (Java, Celebes.) lutescens Zipp, (Timor) crassifolia Zipp, (Malakka. spironema Turzc. (Java) *) Bij K. ScHumaNN in Sect. 1 geplaatst; misschien is de vol gende soort hiervan een synoniem. 442 LXXXVI. ASCLEPIADACEAE. Collyris Wall. — Conchophyllum imbricatum Bl, (Java, Borneo, Molukken, Celebes.) t) 1 formosa Becc. 2) Chinensis Champ. (Celebes ) Tribus V. Ceropegieae. 33, CEROPEGIA L. curviflora Hassk. —- C. Horsfieldiana Mig. (Dwars in den weg, Java, Bali, Molukken ?) LEPTADENIA R. Br. reticulata Wight, (Java.) Fam. LXXXVIL LOGANIACEAE. BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. II p. 786. — Mio, £ 1, Ind, Bat, II, p. 357 en 4080. Sum. p. 350. -— Hook., Fl. Brit. Ind. IV, p. B SOLEREDER in ENGLER u. PRANTL. Nat, Pflanz. Fam. Lief. 75 (Th. IV, Abth. 2.) 2 Bloemen regelmatig of een weinig schuin, tweeslachtig of door mislukking min of meer tweehuizig. Kelk on standig, met klokvormige, meestal korte buis en gn meestal dakpanswijze dekkende lobben. Bloemkroon brt groeidbladig, trechter-, trompet-, of zelden klok- of î 5 vormig, meestal met 4—5-deeligen zoom; lobben 1 je” knop klepswijze aaneensluitend, dakpanswijze dekken of ineengedraaid. Meeldraden evenveel als bloemkroon” lobben en met deze afwisselend, in de keel of de ba der bloemkroon bevestigd; helmdraden draadvormis © zelden verbreed, meestal zeer kort, helmknoppet pens de rugzijde bevestigd, met 2 vrije, evenwijdige haken die naar binnen met eene langsspleet openbarsten n zelden schijnbaar met 1 hokje, daar de hokjes, elkanders verlengde vallen en met de toppen ineonvon en Stuifmeel klein, korrelig. Schijf ontbrekend of zel ei vleezig, onder den eierstok ontwikkeld. Eierstok De. standig 2-, zelden 3—5-hokkig; stijl enkelvoudig tin den tijdens den bloei in 2 stijlen gespleten, onver sep en aan den top knopvormig of knotsvormig of eens …. … sf !) Waarschijnlijk moeten de hiermede bedoelde planten ged : Beccarr opgenoemde soorten van »Conchophylla”” worden Ven Cs kan 5) K. SCHUMANN noemt deze soort, die ik echter niet bij BECCAR! 7 vinden; deze vermeldt wel D. Formosana Maxim. van het ® Formosa. LXXXVIT. LOGANIACEAE. 443 tweemaal gespleten, boven aan den top of langs de tak- ken met stempelkliertjes bezet; eitjes in elk hokje nu eens talrijk, bevestigd aan zaadlijsten, die aan het midden van het tusschenschot of aan de as geheel of schildvormig zijn vastgehecht of één of twee, opgericht, zijdelings vastgehecht, de hoogste zelden hangend, anatroop of am- phitroop. Vrucht nu eens doosvruchtachtig en schotver- brekend in vruchtbladen of kleppen uiteenvallend, waarbij de kleppen of vruchtbladen aan den top en naar binnen hokverbrekend openspringen, dan weder besvormig of steenvruchtachtig en niet openspringend. Zaden van ver- schillenden vorm, met netvormig geaderde, met wratten bezette of gladde zaadhuid, of aan den top en basis ge- vleugeld òf ongevleugeld. Kiemwit vleezig of kraakbeen- achtig, meestal overvloedig; kiem in de as van het kiemwit of nabij den navel, recht of zelden gekromd, even lang als het kiemwit of veel korter; zaadlobben nu eens niet breeder dan het kiemworteltje kort en half rolrond, dan weder breeder en dik of bladachtig; kiem- worteltje rolrond of kegelvormig, meestal naar onderen gericht. Kruiden, heesters of boomen. Bladeren tegenovergesteld of zelden in kransen, gaafrandig of getand, door een dwarse streep, of smallen vliezigen rand verbonden of met steunbladachtige oortjes, een tusschen de bladstelen staande scheede of met echte, meestal zeer kleine steunblaadjes aan de basis. Bloeiwijze gewoonlijk in tweeën of drieën vertakte bijschermen, die aan de toppen der takken tot pluimen verbonden of in de bladoksels geplaatst zijn of tot kogelvormige hoofdjes of bundels opeengedrongen of soms door één of twee bloemen vertegenwoordigd zijn. Schutbladen meestal schubvormig of ontbrekend ; schut- blaadjes aan de bloemstelen zeldzaam. Bloemen groot of klein, niet buitengewoon klein, meestal rood, wit, purper of bleek citroengeel en nooit blauw. Aantal soorten omstreeks 350, in de tropische gewesten van he beide halfronden wijd verspreid, en verder in gering aantal in niet tropisch Amerika, Zuid-Afrika en Australië. À De Loganîaceae worden door BaiLLoN niet als een zelfstandige familie opgevat, doch onder verschillende families verdeeld. SOLE- REDER behoudt haar in haar geheel, doch op eenige weinige este ten na, waaronder Gaertnera, dat naar de Rubiaceae wordt verplaatst. 444 LXXXVII. LOGANIACEAE. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus 5, Gelsemieae. Bloemkroonlobben in den knop dak- panswijze dekkend. Stijl met 2 lijnvormige aan den top NE takken, Schotverbrekende 2-kleppige doosvrucht. Eierstok met LE, (bij het geslacht van Nederlandsch Indië) talrijke eitjes in elk hokje. 1. GELSEMIUM. Zaden met een grooten vleugel aan den top. Windende stengels. Tribus IL Eu-Loganieae. Stijl enkelvoudig met gaven of 2-lobbigen stempel. Eirstokhokjes met oo eitjes. Subtribus 4. Spigelieae. Bloemkroonlobben in den knop jer aaneensluitend, Doosvrucht aan de basis rondom loslatend o twee gave kleppen. Kruiden. 2, SPIGELIA. Stijl in of boven het midden geleed. Dee boven de blijvende basis rondom loslatend. Eénzijdige ar Java verwilderd.) 3. MirreoLa, Doosvrucht met @ kleppen openspringend, dea kroon 5-lobbig. Bloemen in eindelingsche bijschermen. i d, 4. MrTRASACME, Doosvrucht met twee kleppen wapenen Bloemkroon 4-lobbig. Bloemen òf alleenstaand aan den bebla stengel, òf in schermen aan den top van een nagenoeg bladerden stengel, die uit een wortelroset ontspringt. Subtribus 2, Buddleieae. Bloemkroonlobben in den knop pgr wijze dekkend of zelden ineengedraaid en naar links dekte slachten vrucht mêt 2 meestal 2-spletige kleppen, zelden (niet bij de ges van Nederlandsch Indië) eene bes. Heesters of boomen. 9. GENiesToma. Bloemen 5-iallig, gesteeld, in okselst bijschermen. Kelk S-deelig. + de soort 6. Bupprera. Bloemen meestal á-tallig, ongesteeld, bij ed ver- van Nederlandsch Indië in aren, die soms tot pluimen ZI eenigd, Kelk 4-lobbig. k r Subtribus 3. Fagraeeae. Bloemkroonlobben ineengedraan, hed rechts dekkend. Besvrucht. Boomen of heesters, soms klim Bloemen dikwijls groot. 1, FAGRAEA. Bloemen meestal 5-tallig, soms zeer 8! ik staand of in weinig- of veelbloemige bijschermen. Bladeren lederachtig vinnervig, dikwijls met onduidelijke zijnerven. al . 5 L je Subtribus 4. Antonieae. Bloemkroonlobben in ain kn af open” aaneenslnitend. Doosvrucht schot- en dikwijls ook hok verde of springend. Boomen of heesters, soms klimplanten, Bloemen van middelbare grootte, in bijschermen. inde: 8. Norrrsia. Bloemen klein, 5-tallig. Bijschermen eme En lingsche tuilen vereenigd. Kelk gelobd. Stempel Zaad gevleugeld. e onbe- LXXXVII. LOGANIACEAE. 445 Subtribus 5. Strychneae. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Bes- of steenvrucht. Boomen of heesters, vaak klimmend. 9, SrRycHNos. Bloemkroon trompet-, rad- of klokvormig, zonder schubben in de keel. Kogelvormige bes, dikwijls met een harde buitenlaag en een moesachtige binnenlaag van den vruchtwand. Bloemen 3—5-nervig. 10, Couruovra. Bloemkroon trechtervormig, zonder schubben in de kee). Eivormnige, knots- of spoelvormige steenvrucht met dunne buitenlaag en steenharde dikke binnenlaag van den vrucht- wand. Bladeren vinnervig. 11. CRATERIPHYTUM. Bloemkroon trompetvormig met schubben, een S5-lobbigen met opstaande haren bezetten ring in de keel, Eivormige steenvrucht met dunne buitenlaag van den vrucht- wand en een steenharde van buiten vezelige kern. Bladeren vinnervig. Tribus [IL Gaertnereae. Stijl aan den top 2-spletig, met enkelvoudige lobben. Eierstokjes elk met 1 eitje. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend. pe En » Talrijke eitjes in elk hokje van den eierstok. 12. GAERTNERA. Kelk los klokvormig of kort bekervormig. Bloemen 5-tallig, klein, Boomen of heesters met vinnervige bla- deren en eindelingsche bijschermen. SLEUTEL DER GESLACHTEN. ‚3 Lü Eén eitje in elk hokje van den eierstok. 12. GAERTNERA, » Stijl met twee lijnvormige aan den top gespleten takken. Zaden met een gescheurden of gerimpelden vleugel. 4. GELSEMIUM. Stijl knopvormig of met 2 korte lobben. Zaden ongevleugeld of gevleugeld. Schotverbrekende doosvrucht of aan de basis rondom los- latende, % Bes- of steenvrucht. zi Aan de basis rondom loslatende doosvrucht. 2, SPIGELIA, ‘Schotverbrekende doosvrucht. n Kruiden, zi ri of boomen. À je loemen 5-tallig, in eindelingsche bijschermen. wke. Bloemen 4-tallig, alleenstaand of in schermen aan den top van een nagenoeg onbebladerden stengel. 4, MITRASACME. . Bloemen in den knop klepswijze aaneensluitend, in tot ein- delingsche tuilen vereenigde bijschermen. 8. NORRISIA, Bloemen in den knop dakpanswijze dekkend of ineengedraaid â in aren of okselstandige bijschermen. de 5, GENIOSTOMA. » Bloemen 5-tallig, gesteeld, in okselstandige bijschermen. _ Bloemen 4-tallig, ongesteeld, in aren. 446 LXXXVIL. LOGANIACEAE. 9. Steenvrucht. Bladeren vinnervig. u, Besvrucht. Bladeren handnervig of vinnervig. 10, 10. Bloemkroonlobben in den knop ineengedraaid. Bladeren vin- nervig, meestal met onduidelijke zijnerven. Bloemen dikwijls zeer groot. 7,- FAGRAEA. Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend, Bladeren 3—5-nervig. Bloemen meestal niet groot. 9. STRYCHNOS, A1. Bloemkroon trechtervormig, zonder schubben in de keel. 410. CouTHOVIA. Bloemkroon trompetvormig met schubben in de keel. 44. CRATERIPHYTUM. INDISCHE LOGANIACEAE VOLGENS SOLEREDER. Sect. L, Loganioideae. Intraxylair phloeem. Geen Klierharen. A. Doosvrucht. «, Kroonslippen in den knoptoestand gedraaid of dakpanswijze. 1. Stijl aan den top dubbel tweedeelig. |, Gelsemiea®. Eierstokhokjes met talrijke eitjes, zaden gevleugeld. 1. GeLSEMIUN. 2. Stijl enkelvoudig. Ii. Loganiedë. Bloemen klein; bloemkroonbuis weinig ontwikkeld; bloeiwijze of bloemen in de onderste bladoksels. Zaden in een vrucht- moes, 5, GENIOSTOMA. £. Kroonslippen in den knop klepswijze. 1. Kelkbladen gelijk en zonder buitenkelk. mi. Spigeliea®. Doosvrucht met napvormige basis. Stempelgeleed. __ 2 SpIGELIA: Doosvrucht niet met napvormige basis. Stempel niet geleed. Eierstok half onderstandig. Bloem 5-tallig. hippe » __bovenstandig. Bloemen 4-tallig. &, MsrnAnt 2, Kelkbladen ongelijk of niet met buitenkelk. _ „5 Antonieaf elkbladen gelijk met 2 paar schutbladen nn B. Bessen of steenvruchten. hneae z. Kroonslippen klepswijze. _ Vv. maf nn zonder kristalzand. Veel eitjes. 9, STRYCHNOS. teenvrucht. Kri inige eitjes. cht. Kristalzandvaten. Weinige eitjes. 40, CourHovik- B. Kroonslip edraaid. LE î Kelk B-tallig. 7. FAGBAES Sect. IL Buddieioideae. | Eierstok bovenstandig. Meeldraden ingesloten, et hokjes Ë hi gosvruc! Jes eenen Bloemen in bijschermen. D 6, Bo Drei Ee LXXXVIL. LOGANIACEAE. 447 DE VERDEELING DER LOGANIACEAE VAN BENTHAM EN HOOKER, welke in Nederlandsch Indië voorkomen, volgens BarLLON, Histoire des Plantes. Solanaceae. Strychneae. 9. Strychnos. 10. Couthovia. 8, Norrisia. Spigelieae. 2. Spigelia. 4. Mitrasacme. Buddleieae. 6. Buddleia. Potalieae. 7. Fagraea. Apocynaceae. Gelsemieae. 1. Gelsemium. Geniostomeae. 5. Geniostoma. Rubiaceae. Uragogeae. 11. Gaertnera. Oldenlandieae. 3. Mitreola. 1. GELSEMIUM Juss. Kelk 5-deelig, met droge aan de randen vliezige in den knop dakpanswijze dekkende segmenten. Bloemkroon trechtervormig met verwijde keel; lobben 5, eivormig of langwerpig in den knop dakpanswijze dekkend. Meel- draden 5, in de buis der bloemkroon bevestigd; helm- knoppen lijnvormig langwerpig, binnen de bloem besloten of daarboven uitstekend, aan de basis 2-lobbig met even- wijdige hokjes. Eierstok langwerpig, 2-hokkig ; stijl draad- vormig, 2-spletig, met 2-lobbige of uitgerande van boven aan den binnenkant met stempelkliertjes bezette takken ; eitjes in elk hokje talrijk, in 3 à 4 rijen, aan eene lijn- vormige zaadlijst bevestigd. Doosvrucht eivormig of lang- werpig, uiteenwijkend in de beide vruchtbladen, die zich aan den top in twee kleppen verdeelen. Zaden oo , samen- gedrukt, cirkelvormig, met een rimpelig knobbelige opper- vlakte, door een in franjes verdeelden vleugel omgeven; kiemwit vleezig; kiem recht of licht gekromd ; zaadlobben kort; kiemworteltje rolrond. Windende, onbehaarde heesters. Bladeren tegenover- sesteld, vliezig, door een dwarse streep verbonden. Bloe- men groot, soms dunnervig, geel, of witachtig, verbonden tot in drieën vertakte, eindelingsche of uit 1—3 bloemen bestaande okselstandige bijschermen. 448 LXXXVII. LOGANIACEAE. Aantal soorten 3, waarvan 1 in Noord-Amerika, 41 in China en 1, G. Sumatrana, in Sumatra. De laatste gold bij BLuME voor een nieuw geslacht Leptopteris (L. Sumatrana Bl). Door BENT- HAM werd zij in zijn Flora Hongkongensis eerst beschouwd als synoniem met zijn G. elegans Benth, eene soort, die in Hongkong voorkomt. De Sumatraansche plant verschilt echter, zoo BENTHAM’ beschrijving juist is, door veel kleiner bloemen en vruchten en werd ook door BENTHAM in zijn Genera Plantarum als een zelf- standige soort erkend. SOLEREDER beschouwt echter beide identiek. Door de gevleugelde zaden sluit het geslacht zich aan bij de Apocynaceae, waartoe het door Barron wordt gerekend. De Noord-Amerikaansche soort onderscheidt zich van de Suma- traansche door de talrijke bracteolae, die de bloem in den knop omgeven, terwijl bij de Sumatraansche de bloem in den knop aan een langen steel ver boven de kleine basilaire bracteolae uitsteekt; verder door de bloeiwijze, alleenstaand in de bladoksels tegenover de eindelingsche rijkbloemige pluim. Eene scheiding in twee ge- slachten was misschien niet ongemotiveerd. re 2, SPIGELIA L. Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis meestal met 5-oo klieren en met smalle segmenten. Bloemkroon buis- of trompetvormig, meestal met boven het midden of nabij den top verwijde buis; lobben 5, in den knop klepswijzê aaneensluitend, ten slotte uitgespreid. Meeldraden 5, de buis bevestigd; helmknoppen langwerpig of aan de basis 2-lobbig, met evenwijdige hokjes, boven de bloem- kroon uitstekend of daarbinnen besloten. Eierstok 2-hok- kig; stijl draadvormig in het midden of hooger geleed, van boven meestal met wratjes of haren, aan den top meestal met een stompen of min of meer knopvormigen stempel; eitjes in elk hokje oo, dicht opeengedrongen aan een schildvormige zaadlijst. Doosvrucht min of meer loodrecht op het tusschenschot saamgedrukt, 2-lobbig, rondom loslatend, boven de napvormige blijvende basis. Zaden niet talrijk, tolvormig, kogelvormig of kantig, wratachtig, ruw of netvormig geaderd; kiemwit piace of kraakbeenachtig ; kiem kort, recht; zaadlobben vrij Ek Eenjarige of overblijvende, onbehaarde, weinig behaard? of stervormig viltachtige kruiden. Bladeren tegenover gesteld, meestal vliezig, vinnervig of zelden 3—5-nervig, door eene dwarse lijn of tusschen de bladstelen gelegen steunblaadjes verbonden. Bloemen lang of klein, F # geel of purper, aan éénzijdige min of meer ge LXXXVIL LOGANIACEAE. 449 eindelingsche veelbloemige aren of zelden ten getale van l2 in de gevorkte vertakkingen van een bebladerd bij- scherm. Aantal soorten 30, in tropisch en Noordelijk Amerika tehuis behoorend. Echter is eene saort, Sp. Anthelmia L., op Java ver- wilderd. 3. MITREOLA L. Kelk 5-deelig, met lancetvormige segmenten. Bloem- kroon urnvormig, met min of meer gezwollen buis en samengetrokken keel; lobben 5, kort, in den knop kleps- wijze aaneensluitend. Meeldraden 5, in de bloemkroonbuis besloten, met korte helmdraden; helmknoppen eivormig met hartvormige bases en evenwijdige hokjes. Eierstok 2-hokkig, met breeden top; stijlen 2, kort, onder den kleinen, knopvormigen, behaarden stempel vergroeid, na den bloei loslatend en uiteenwijkend ;. eitjes in elk hokje talrijk, aan een schildvormige zaadlijst bevestigd. Doos- vrucht breed, dikwijls loodrecht op het tusschenschot min of meer samengedrukt, met afgeknotten of breed 2lobbigen top, openbarstend, doordat de vruchtbladen uiteenwijken en aan den binnenrand opensplijten. Zaden klein, min of meer kogelvormig of samengedrukt, wrat- achtig gerimpeld; kiemwit vleezig ; kiem lijnvormig. Zaad- lobben klein; kiemworteltje rolrond. Kleine, nu eens éénjarige, dan weder overblijvende, aan de basis kruipende kruiden, met tegenoverstaande bladeren, welker bladstelen door een smal vlies of kleine steunblaadjes zijn verbonden. Bloemen klein, meestal aan één zijde langs de lange takken van eindelingsche of okselstandige, in tweeën vertakte gesteelde bijschermen. Aantal soorten 4, in tropisch en Noord-Amerika, in tropisch en subtropisch Azië en in tropisch Australië. In Nederlandsch Indië eene soort, M. Oldenlandioides Wall, die zich van Engelsch Indië tot Australië verspreidt. Het is deze plant die in LINNAEUS xy 1841) Pp. 316 ZriPperius’ geslacht Setenocera vormde (S. secundi- Ílra Zipp), niet een soort van Spiradiclis, zooals in Genera Plantarum II p. 1228 wordt aangegeven. Solenocera is een druk- fout voor Selenocera bij BENTHAM en Hooker II p. 29 in ENGLER's Natürl, Pflanzenfam. bij vergissing overgenomen. 4. MITROSACME Labill. Kelk klokvormig, 4-spletig of zelden 2-spletig. Bloem- Ze 450 LXXXVII. LOGANIACEAE. kroon klok- of trompetvormig, nu eens met een korte breede, dan weder met een lange cilindrische buis; lob- ben 4, in den knop klepswijze aaneensluitend, soms dub- belgevouwen, tijdens den bloei uitgespreid. Meeldraden 4, in de buis der bloemkroon bevestigd, met korte of lange helmdraden; helmknoppen binnen de buis besloten of daar zelden boven uitstekend, eivormig, aan de basis hartvormig, helmbindsel vaak in een rechte of gekromde punt verlengd; helmhokjes evenwijdig. Eierstok 2-hokkig; stijlen 2, eerst vergroeid, weldra aan de basis vrij en uiteenwijkend, aan den top lang onder den knopvor migen, min of meer 2-lobbigen stempel samenhangend ; eitjes in elk hokje oo, aan een schildvormige zaadlijst bevestigd. Doosvrucht min of meer kogelvormig, eivormig of breed, meestal loodrecht op het tusschenschot samenge drukt, met afgeknotten top, 2-lobbig of 2 vruchtbladen, uiteenwijkend en aan den binnenkant der lobben of vrucht- bladen openbarstend. Zaden klein, ei- of kogelvormig, meestal rimpelig; kiemwit vleezig; kiem recht min © meer rolrond. À Lage en dunne, eenjarige of overblijvende kraideg Bladeren tegenovergesteld, meestal klein of smal, 82 randig met een korte scheede of dwarse streep tusschen de bladstelen. Bloemen klein, eindelingsch of okselstandig, alleenstaand of in bundels of in grooter of kleiner aan in onregelmatige schermen, wit of geelachtig. Aantal bekende soorten 28, voornamelijk in Australië, doch WA, van een drietal ook in tropisch Azië voorkomt. Hiervan Is sinig met een wortelroset, lange bijna naakte stengels, en veel pers bloemige eindelingsche bloemstengels. M. nudicaulis Reine. In eed en Solor, eene andere met veel kleinere okselstandige bloemen en pe bebladerden stengel aan de uiterst kleine plantjes, M- alsinoides __op Sumatra en Borneo en eindelijk M. polymorpha Br. pane lingsche schermen, doch met zeer kleine bloemen op Mal 5. GENIOSTOMA Forst. Kelk klein, 5-deelig, met spitse segmenten. ape klokvormig of min of meer radvormig, zelden ear vormig; lobben eivormig, dakpanswijze dekkend, a in ineengedraaid en naar links dekkend. Meeldraden e de buis of de keel der bloemkroon ingeplant, met © helmdraden; helmknoppen binnen de bloem besloten LXXXVII. LOGANIACEAE. 451 er buiten uitstekend, eivormig, met een stomp of in een aanhangsel verlengd helmbindsel en met evenwijdige hokjes. Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig of meestal kort, met knopvormigen, neergedrukt kogelvormigen of 2-lobbigen, zelden bij de mannelijke bloemen eivormigen stempel; eitjes in elk hokje oo, vastgehecht aan een vleezige zaadlijst, die met het tusschenschot is vergroeid. Doosvrucht kogelvormig of langwerpig, schotverbrekend openbarstend met 2 dunne gave kleppen, die de ver- groeide of ten slotte elkander loslatende zaadlijsten ont- blooten. Zaden talrijk, min of meer kogelvormig, inge- huld door de vruchtmoesachtige zaadlijst; kiemwit vleezig ; kiem rolrond, recht, kort of bijna even lang als het kiem wit. Onbehaarde heesters, met tegenoverstaande, vliezige of lederachtige, gaafrandige, vinnervige bladeren, die door een dwarse streep of korte scheede verbonden zijn. Bloe- men klein, soms min of meer tweehuizig, okselstandig of aan de knoopen van ontbladerde oudere takken, in bijschermen, welke nu eens gedrongen en in tweeën of leën vertakt zijn, met korte bloemstelen, dan weder tegenover elkander geplaatst en slechts uit twee of wei- nige bloemen bestaan, met lange bloemstelen. „Aantal soorten orastreeks 20, waarvan eenige in de Mascare- nische eilanden, die van de Stille Zuidzee, van Australië en Nieuw Zeeland en een drietal in den Maleischen Archipel voorkomen. 6. BUDDLEIA 4. Kelk klokvormig, 4-tandig of spletig. Bloemkroon nu eens met korte, klok-radvormige buis, dan weder met lange, cilindrische trompetvormige buis; lobben 4, eivor- Mig, in den knop dakpanswijze dekkend, tijdens den bloei uitgespreid. Meeldraden 4, in de keel of lager in- geplant; helmknoppen nagenoeg zittend, eivormig of lang- Werpig, aan de basis hartvormig of 2-lobbig, met even- Wijdige hokjes. Eierstok 2-hokkig, stijl dikwijls gekromd, Aan den top knots- of knopvormig met eindelingsche of aan weerszijden kort afloopenden stempel; eitjes in elk hokje talrijk, langwerpig, samengedrukt, spoel- of schijf Vormig; zaadhuid los, netvormig of aangedrukt, dikwijls | 31 452 LXXXVIL. LOGANIACEAE. tot een vleugel verbreed; kiemwit vleezig; kiem meestal klein, recht. Boomen of heesters, zelden boomen, meestal met een uit stervormige haren bestaande vlokkige of poodennon enn of viltachtige bekleeding bedekt. Bladeren tegegovergestel ’ gaafrandig, gekarteld of zelden ruw getand, door een dwarse streep of zelden door min of meer kruidachhg® steunblaadjes verbonden. Bloemen klein of vrij lang, wil, geelachtig, oranjekleurig of zelden paars of karmijnrood, gewoonlijk 4-tallig, bij eenige weinige soorten 5-tallig, in meestal dichte, kogelvormige of tuilvormige okselstand! of tot een eindelingsche tuil-, bloemspiets- of trosvormige pluim vereenigde bijschermen. Aantal soorten omstreeks 70, in tropisch en subtropisch AAA rika, in Zuid-Afrika en tropisch en subtropisch Azië. Voor ges landsch Indië zijn verscheidene soorten opgenoemd, doch Rs ga later tot de in geheel tropisch Azië voorkomende B. Asiatica pe teruggebracht. Dit is een heester met lancetvormige, van pes viltachtige bladeren en buisvormige bloemen, die tot okselsta oe en eindelingsche aren zijn vereenigd, welke soms eindelingsc pluimen vormen. ë Het geslacht Buddleia met eenige niet in Nederlandsch re! voorkomende verwanten vormt bij SOLEDEREDER een kap pe hoofdgroepen van de familie der Buddleioideae, die zich eee andere, de Loganioideae, onderscheidt door het gemis oe haren Xylair phloem en de aanwezigheid van eigenaardig gevor e (klierharen en sterharen.) 7. FAGRABA Thunb. aen Kelk diep 5-spletig of -deelig, met vrij dikke, oe vormige of eivormige en stompe, in den knop dakpane, wijze dekkende lobben. Bloemkroon trechter- of ir meer trompetvormig, met naar boven verwijde of 8 Ee drische, zelden dunne buis; lobben 5, zelden re den knop ineengedraaid en licht naar rechts de oon Meeldraden 5, zelden 6—7, in de buis der bloemkre bevestigd en daarboven uitstekend, met drondvormen helmdraden; helmknopper langwerpig of eivor gei de basis 2-spletig of hartvormig, met evenwijdige ho! eet Eierstok 2-hokkig of vooral in het bovenste gedeelte C#°” de randen der vruchtbladen de as niet bereiken, 1-h nild- Stijl draadvormig; stempel neergedrukt knop- of ur 2- _ vormig; eitjes in elk hokje talrijk, bevestigd aan et, _ spletige zaadlijsten, die gevormd worden door de LXXXVII. LOGANIACEAE. 453 in de naar binnen gerolde as tegen elkander komende en teruggebogen randen der vruchtbladen. Bes kogelvor- mig, eì- of cilindervormig, 1—2-hokkig. Zaden talrijk, klein, weggedoken in de moesachtige zaadlijsten ; zaad- huid korstachtig ; kiemwit kraakbeenachtig, kiem klein, recht, soms zeer klein, met uiterst korte zaadlobben en een rolrond kiemworteltje. 5 Onbehaarde boomen of heesters, soms op andere ge- wassen levend of klimmend. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig, vinnervig, lederachtig, met weinige nerven, van onderen door de oorvormige bases der bladstelen of door een binnen de bladstelen geplaatste scheede ver- bonden. Bloemen wit of geel, klein of groot, soms zeer groot, in eindelingsche bijschermen, die waar de bloemen sroot zijn, soms tot een enkele bloem zijn verminderd en waar zij kleiner zijn, in drieën vertakt en wijde veel- bloemige tuilen vormen. Aantal soorten omstreeks 30 in tropisch en subtropisch Aziëen Australië en in de eilanden van de Stille Zuidzee. 8. NORRISIA Gardn. r Kelk klein, 5-spletig; lobben in den knop dakpanswijze dekkend. Bloemkroon trompetvormig, met dunne buis; lobben 5, eivormig, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, in de keel bevestigd; helmdraden draad- vormig; helmknoppen eivormig, aan de basis 2-lobbig, met evenwijdige hokjes. Eierstok 2-hokkig; stijl draad- vormig, met stompen, min of meer knopvormigen stem- pel; eitjes in elk hokje talriijk, in vele rijen aan de langwerpige, onder het midden schildvormig bevestigde zaadlijsten. Doosvrucht langwerpig, lederachtig, schotver- brekend met 2 kleppen openbarstend of in de beide vruchtbladen uiteenwijkend, waarbij de kleppen of de vruchtbladen aan den top nagenoeg gaaf zijn, terwijl aan de binnenste oppervlakte door een langsspleet de zaad- lijsten ontbloot worden. Zaden meestal talrijk, plat-samen- gedrukt, lijnvormig, met langwerpige kern en naar boven en onderen in een vleugel verlengde zaadhuid ; kiemwit vleezig, niet dik; kiem recht of zelden. naar binnen ge- kromd; zaadlobben kort, kiemworteltje rolrond. | ij oestkleurig behaarde heester: Bladeren tegenoverge- 454 LXXXVII. LOGANIACEAE. steld, in de jeugd roestkleurig langharig, later glanzig vinnervig; bladstelen aan de basis door een streep of korte scheede verbonden. Bloemen klein in dichte bij- schermen, die” eindelingsche tuilen vormen, welke aan de vertakkingen schubvormige schutbladen dragen. Eéne soort N. Malaccensis Gardn., door Grireirn als eene soort van Antonia Pohl beschreven, in Malakka en in Borneo voorko- mende. SOLEREDER vermeldt eene tweede soort van Malakka met grootere vrucht en andere bladnervatuur. 9. STRYCHNOS L. 3 Kelk 5- of 4-deelig. Bloemkroon trompetvormig of min of meer klok- of zelfs radvormig; lobben 5 of 4, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5 of 4 aan de keel der bloemkroon bevestigd; helmdraden kort; helmknoppen eivormig, aan de rugzijde bevestigd, met vrije, evenwijdige hokjes. Eierstok 2-hokkig, hoogst zelden door het verdwijnen van het tusschenschot bijna 1-hokkig; stijl draadvormig, aan den top knopvormig en onduidelijk 2-lobbig, aan den top of aan de binnenzijde met stempel- kliertjes; eitjes in elk hokje vo, zelden echter talijk, 12 2-oo rijen bevestigd aan de met de as vergroeide zaadlijst. Vrucht besvormig, meestal kogelvormig, niet opn stend, meestal met een harde buitenlaag van den vrucht- wand. Zaden «o, doch door mislukking dikwijls 1—2, 2 het vruchtmoes weggedoken, op verschillende wijze samen gedrukt, of waar slechts 1 voorkomt, kogelvormig me buikstandigen navel; kiemwit vleezig of kraakbeenachtis, meestal dik; kiem kort; zaadlobben bladachtig, zitter of gesteeld; kiemworteltje rolrond, kort. s Boomen of heesters, vaak hoog klimmend. Bladere tegenovergesteld aan de basis of boven de basis, ee vliezig of lederachtig. Bij sommige soorten vindt men Fee ie meestal in of boven de bladoksels geplaatste en tegenor ze elkander gestelde doorns, misschien mislukte twijgen r- de klimmende vindt men harde, enkelvoudige, a 7 mg teruggekromde, slechts in een der tegenoverse nj Ë bladoksels ontwikkelde ranken, misschien mislukte bon” stengels. Bloemen klein of lang, meestal wit, in rent lingsche of okselstandige, tot dichte hoofdjes of b a sprietjes of tuilvormige pluimen vereenigde bijschermen, — met kleine, soms zeer kleine schutbladen. na LXXXVII. LOGANIACEAE. 455 Aantal soorten omstreeks 50, in de tropische gewesten van de beide halfronden wijd verspreid. 10. COUTHOVIA A. Gray. Kelk 5-deelig of -lobbig met afgeronde stompe segmenten. Bloemkroonbuis kort; trechtervormig; lobben 5, vrij dik, in den knop klepswijze aaneensluitend, van binnen be- haard, doeh zonder schubben in de keel. Meeldraden 5, onder de keel bevestigd met zeer korte helmdraden ; helmknoppen langwerpig met evenwijdige hokjes. Eier- stok 2-hokkig; stijl kort of half zoo lang als de eierstok ; stempel min of meer knopvormig, 2-lobbig; lobben ei- vormig, ten slotte uitgespreid *); eitjes in elk hokje », aan een schildvormige, niet dikke zaadlijst bevestigd. Steenvrucht eivormig, knots- of spoelvormig, 2-hokkig of door mislukking 1-hokkig, niet openbarstend, met een dikke hout- of beenachtige kern en een vleezig-vezelige buitenlaag van den vruchtwand. Zaden @, of slechts 1, met rimpelige zaadhuid; kiemwit kraakbeenachtig, niet dik; kiem niet veel korter dan het kiemwit, recht, nage- noeg rolrond. °) Onbehaarde boomen. Bladeren tegenovergesteld, groot, lederachtig, vinnervig, door een binnen de bladstelen ge- plaatste scheede verbonden. Aantal soorten 4, waarvan 2 in de eilanden der Stille Zuidzee, 1 onbeschreven soort op Celebes en 4, C. densiflora K. Schum. in de Duitsche Bezittingen op Nieuw Guinea en 1, GC. Gelebica Koord. ms. op Celebes. 11, CRATERIPHYTUM Scheff. ms. Kelk 5-spletig, met afgeronde dakpanswijze dekkende slippen. Bloemkroon trompetvormig met vrij lange, dikke cilindrische buis en om de helmknoppen zeer weinig verwijde keel en 5 langwerpige, in den knop klepswijze aaneensluitende of aan den top onduidelijk naar links dekkende, bij den bloei naar achteren gekrulde lobben, aan welker basis in de monding een korte, aan den top met lange uitstaande gelede haren bezette, min of meer 1) Bij de soort van Celebes niet gelobd. 2) In Erarer's Natürl. Pflanzenfamilien noemt tgn en hokjes der vrucht A-zadig; dit was ook het geval bij de vrucht der Soort van Celebes. 456 LXXXVII. LOGANIACEAE. 5-lobbige ring is geplaatst, die tijdens den bloei de bloemkroon afsluit. Meeldraden 5, onder den haarring ingeplant, met zeer korte helmdraden; helmknoppen langwerpig, met naar den stempel gerichte, evenwijdige, aan den top toegespitste helmhokjes en een vlak, in een stekeltje eindigend helmbindsel. Rierstok aan de achter- zijde 2-hokkig, met oo eitjes in elk hokje, aan vleezige asstandige zaadlijsten bevestigd; stijl lang; stempel knofs- vormig, 2-lobbig. Steenvrucht eivormig of kort cilindrisch, zelden min of meer kogelvormig, met stompen of spitsen top. Kern 2- of door mislukking 1-hokkig, met 1-zadige hokjes, met dikken, van buiten vezeligen wand. Zaden spoelvormig, met vliezige zaadhuid, een dun, vleezig kiemwit en een even lange spoelvormige kiem, die in de lengteas van het hokje geplaatst, uit een zeer lang kiem- lerend en twee zeer korte ineengedraaide zaadlobben staat. Kleine boom, met groote, omgekeerd eivormige, dun lederachtige, vinnervige bladeren met gevleugelde blad- voeten aan de basis der bladstelen ; de groote, driehoekige, lederachtige vleugels van eenzelfde bladpaar blijven Jang als een samengedrukte kom verbonden, scheuren ten slotte uiteen en vallen met de bladeren zelve af. Bloemen vrij groot, in bijschermen, die in twee of drieën vert aan de toppen der takken of in de bladoksels staan. Eene soort van Ambon, Cr. Molwccanum Scheff. Onder dezen naam en onder den naam van Cr. Moluccanum Span. Sto gen exemplaren in ’sLands Plantentuin. Daar in het Herbarium den door BINNENDisK op Ambon verzameld exempldar werd gevon 4 is de auteursnaam Span, waarschijnlijk een vergissing. SCHEFFER is het nieuwe geslacht echter niet gepubliceer” Heer Koorpers heeft in Nat. Tijdschr. N. 1. LV (4896) p. © 5 den naam het eerst vermeld en het geslacht eene plaats aange” wezen bij de Loganiaceae. Aan diens welwillend mij eige gegeven beschrijving en afbeelding van het geslacht en zijn mijne gegevens omtrent dezen merkwaardigen boom on 4 Het geslacht komt in vele opzichten met sommige ad, erbera overeen. Bloem en vrucht herinneren aan die van een. htia de ineengedraaide zaadlobben komen voor o.a. bij W79 nj gevleugelde bladvoeten vindt men bij Voacanga. Het et echter melksap en de eenvoudige stempel kenmerken het geslacht duidelijk als een Loganiaccae. LXXXVII. LOGANIACEAE. 457 12. GAERTNERA Lam. Kelk los, klokvormig, met golvend getanden of 5-lob- bigen rand. Bloemkroon trechter- of trompetvormig, met lange, cilindrische of naar boven uitgezette of kortere buis, lobben in den knop klepswijze aaneensluitend. Meel- draden in de buis onder de keel bevestigd, met korte helmdraden; helmknoppen lijnvormig, met evenwijdige hokjes binnen de bloem besloten. Bierstok omgekeerd eivormig of kogelvormig, 2-hokkig. Stijl draadvormig, aan den top verdeeld in 2 lijnvormige met stempelkliertjes bezette lobben; eitjes in elk hokje één, opgericht. Vrucht kogelvormig, dubbel bolvormig, omgekeerd eivormig of spoelvormig, glad of geribd, niet openbarstend, met korst- achtige of harde 2-hokkige of in 2 kluisjes uiteenvallende kern en met een vleezige, doch niet dikke buitenlaag van den vruchtwand. Zaden in elk hokje één, meestal evenwijdig aan het tusschenschot samengedrukt, met dunne zaadhuid; kiemwit overvloedig, kraakbeenachtig of vleezig; kiem klein en recht, aan de basis van het kiem wit. Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren tegenover- gesteld, gaafrandig, lederachtig, vinnervig. Steunbladach- tige, binnen de bladstelen geplaatste afgeknotte, zelden met een rand van 4—8 borstels voorziene bladscheeden. Bloemen in eindelingsche, meestal rijkbloemige bijscher- men, die tot een hoofdje of tuil of pluim vereenigd of zelden een groote piramide-vormige pluim vormen. Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch Afrika en Azië, Voor Nederlandsch Indië werden er een 5-tal beschreven; het meest algemeen wordt aangetroffen G. Koenigii Wright. Door SoLEREDER in ENGLER u. PRANTzL’s Natürl. Pflanzenfam. wordt op verschillende gronden het geslacht Gaertnera bij de Rubiaceae gebracht, deels op anatomische gronden, nl. de afwezig- heid van het inwendige phloeem en het voorkomen van raphiden en degen kalk, deels wegens de inplanting der eitjes en de LOGANIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus 1. Gelsemieae- 1. GeLsemrum Joss. Mi Sumatrana, Ed elegans Benth. in Fl. Hongk. p.p. ed in Fl. Ind. Bat. — Leptopteris Sumatrana Bl. (Sumatra). 458 LXXXVII. LOGANIACEAE. Tribus IL Eu-Loganieae. Subtribus 1. Spigelieae. 2, SpiGeLiA L. j â Anthelmia L. (Op Java verwilderd, uit tropisch Amerika). 3. MirRrEOLA L, E ‚ Oldenlandioides Wall. — M. paniculata Wall. — M,incon- spicua Zoll. et Mor. — Selenocera secundiftora Zipp. (lava, Timor.) 4, MrrrasacMeE Labill. ‚ nudicaulis Reinw. — M. trinervis Span. (Solor. Timor.) alsinoides Br. — M. pusilla Dalz, — M. Indica Bb M. Reinwardtii Korth m.s. — M. erystallina Grijl- (Borneo, Hook. Fl. Sumatra). polymorpha Br, — M. capillaris Wall. Wight. — Limnophila campanuloides — M. Malaccensis Benth. (Malakka.) Subtribus 2. Buddleieae. 5. GENIOSTOMA Forst. À Index Lasiostemon Bl. — Lasiostomon arboreum Zipp. of Kew). — Lasiostemon arboreum zn (Mie.) — #099 nanthera corymbosa Zipp. (N. Guinea. da var. @. Moluccanum BL == Bano rbuiriins Molluccanum ZipP- (Ambon. pen Haemospermum Steud. — Haemospermum arboreum Ha ce. varr. angustifolia Bl, rugulosa Bl, erosa EN oe matosperma arborescens Hassk, — Geniostoma Bl. (Java, Sumatra, Celebes. enhzen ‘Zoll. et Mor. ze G. lanceolata Zoll. et Mor. tgn eene Mig. in Icone t‚ XXXIII Fl, Ind. Bat, (lava) … BUDDLEIA L. ì Le Asiatica Lour. — B. salicina Lam. — B. discolor Rois B. Sundaica Bl. — B. Neemda Ham. — B reu Roth. B. subserrata Don. — B. virgata Bl — bes.) minatissima. Bl. — B. densiflora Bl, (Java, Celebes, Subtribus 3. Fagraeeae. 7. FAGRAEA Thunb. 1) £ B imperialis Mig. (Sumatra) zijlughbeia auriculata Jack. — F. auricularia Benth. — bre gen auriculata Spr. (Java, Sumatra, Singapore, 1% truncata Bl, (Celebes) EB) Deze lijst is hoofdzakelijk volgens MIiqveL in. agr p. 82 Lugd. Bat. II, p. 246. Bij Crarke in Hooker Fl. of Br. É yn periali is de synoniemie in vele punten anders. Zoo wordt gg zichdoor __Miq. met F. auriculata Jack vereenigd, ofschoon de onderscheidt. __veel grootere afmetingen der bloem en andere kenmerken 0 opgenomen F. erassifolia Bl. en F. obovato-Javana Bl. worden daar oP8T" LXXXVII. LOGANIACEAE. 459 fastigiata Bl, (Java.) obovato-Javana Bl, — F. Blumei Steud. — F. obovata Wall. in Mig. Fl Ind. Bat. — F. Leschenaultii Bl. (Java, Sumatra.) var. latifolia Miq. (Sumatra) crassifolia Bl. — F. Gelebica Bl, (Java, Sumatra, Celebes.) Ternata Mig. (Ternate.) litoralis Bl. — (Java, Sumatra.) var, Moluccana Mig. — F. minor Reinw. (Molukken) var. Amboinensis Miq. — F. Amboinensis Bl. (Ambon, Ceram.) var. Forstenii Mig. — F. Forstenii Bl, — F. hetero- phylla Bl? (Celebes, Borneo.) rostrata Bl, — F. splendens Bl. (N. Guinea, Borneo.) monantha Miq. (Sumatra.) lanceolata Bl — F. oxyphylla Miq. — F. congesta Bl — F. fascescens Bl (Java) tubulosa Bl, (Sumatra.) carnosa Jack (Sumatra) racemosa Jack, — F. volubilis Wall. in Mig. Fl. Ind. Bat. — morindaefolia Bl. — F. Thwaitesii F, Muell. — Kuhlia morindaefolia Reinw. — Kentia morindaefolia Steud. — Utania morindaefolia Don. — F. latifolia Mig. — F. sub- reticulata Bl. — F. coarctata Bl — Willughbeia race- mosa Spr. (Java, Borneo, N. Guinea en waarschijnlijk ook do overige eilanden van den Maleischen Archipel.) cuspidata Bl. — F. crassipes Benth, — F. robusta Bl. — F. appendiculata Bl? (Borneo, Molukken, N. Guinea.) ligustrina Bl — F, coarctata Bl. var. ligustrina Mig. (Molukken, Borneo, Singapore.) cordifolia Bl. (Molukken, Borneo.) fragrans Roxb. — F. peregrina Bl. — Gyrtophyllum pere- grinum Reinw. — Cyrtophyllum fragrans D G. (Mo- lukken, Sumatra, Java.) 8 elliptica Roxb, — F. speciosa Bl. — Cyrtophyllum speciosum Ô Bl. (Molukken, Java.) ij _ sumatrana Mig. (Sumatra) : picrophloea end Picrophloeas Javanensis Bl, — F. valida Mig. (Java, Sumatra, Borneo.) Kimangu Bl. (Java.) Maingayi Clarke (Malakka.) crenulata Maingay (Malakka) nennen ne EF. obovata Wall. CLARKE brengt tot F. racemosa Jack. alleen de boomachtige vormen van Penang en Malakka en citeert als synoniem — behalve Witughbeia racemosa Spr, alleen F. coarctata Bl, van N. Wea en Borneo. De overige, welke heesterachtig zijn, worden door ie m alle als F. morindaefolia Bl. afgescheiden. Ook F. cuspidata » Wordt in laatstgenoemde soort opgenomen. Re 460 LXXXVII. LOGANIACEAE. Wallichiana Benth. — F, lanceolata Wall. — Cyrtophyllum lanceolatum D G. (Penang) plumeiaeflorà A. DC. — F. plumeriaefolia Benth. (Celebes. ) Subtribus 4. Antonieae. 8. NORRISIA GARDN. in Malacecensis Gardn. — Antonia Griffithii Wight (Borneo, Malakka.) major Solereder (Malakka.) Subtribus 5. Strychneae. 9. Srrycaros L. Nux vomica L. — S. ligustrina Bl, (Java, Molukken.) Malaccensis Benth. (Malakka.) Horsfieldiana Mig. (Java) S._münor Bi colubrina L. — S. bicirrhosa Lesch. (Sunda- Eilanden ?) muricata Kost. — Lignum colubrinum Rumph. (Molukken.) laurina Wall. — S, ovalifolia Wall. (Malakka, Singapore, Penang.) Tiente Lesch (Java. monosperma Miq. (Noesa Kambangan.) hypogyna Clarke (Borneo.) Maingäyi Clarke (Malakka. septemnervis Clarke (Malakka. pubescens Clarke (Malakka) rufa Clarke (Malakka) Palembanicia Miq. (Sumatra) lanceolaria Miq. (Sumatra) _axillaris Col. (Java.) Celebica Koord, (Celebes) ___Minahassae Koord, (Celebes) 10. Cournovra A. Gray. densiflora K. Schum, (Duitsche Bezitting Celebica Koord. (Celebes. 1. CrATERIPHYTUM Scheff. Moluccanum Scheff. (Ambon) en in N. Guinea.) Tribus II, Gaertnereae. 12. GAERTNERA Lam. Benth-— Koenigii Wight — G. thyrsiflora Bl, — G. acuminala pC G. Junghuhnii Mig. — Psychotria vagen. rsiftora Sykesia Koenigii Wight et Arn. — Sykesia Wight et Arn. (Singapore, Malakka, Sumatra) jj (Sin- a var. oxyphylla Clarke — Psychotria ovyphylia * tn gapore). tis var, multicostulata Mig. (Java) LXXXVIII. GENTIANACEAE, 461 Zollingeriana Mig. Sumatra.) viminea Hook. f. (Singapore. obesa Hook. f. (Singapore ) grisea Hook, f. Singapore.) Fam. LXXXVIIL GENTIANACEAE. BENTHAM et HOOkER, Gen. Plant. Il, p. 799. — Mig. Fl. Ind, Bat. IL, p. 555, — BaiLL. Hist, Pl. X,p. 113. — Hook. F. Fl. Br. Ind, IV, p. B. — Giry in Engler und Prantl. Natürl. Pflanzenfam. IV. 2. p. 50. Bloemen regelmatig of min of meer schuin, tweeslachtig of zelden door mislukking gemengdslachtig. Kelk onder- standig, met klokvormige of dikwijls zeer korte buis of zonder buis, en met 4—5, zelden 5—10 in den knop dakpanswijze dekkende of uiteenstaande tanden, lobben of segmenten. Bloemkroon vergroeidbladig, trechter-, trompet-, klok- of radvormig; zoom 4—5, zelden 6—12- deelig; lobben in den knop ineengedraaid en naar rechts, zelden naar links dekkend, bij Canscora dakpanswijze dekkend, bij Limnanthemum naar binnen gevouwen, epswijze aaneensluitend. Meeldraden evenveel als de deelen der bloemkroon en hiermede afwisselend, in de keel of de buis der bloemkroon ingeplant, alle volkomen of zelden (bij Hoppea) eenige onvolkomen of rudimentair ; _ helmdraden draadvormig of aan de basis verbreed. Helm- knoppen aan de rugzijde boven de basis vastgehecht, op- gericht en bewegelijk of naar buiten omgeslagen, aan de basis tot aan de inplanting 2-lobbig met vrije evenwijdige hokjes, die met eene langsspleet naar binnen of zelden naar buiten openspringen. Schijf ontbrekend of weinig Ontwikkeld en dan ringvormig onder den eierstok of uit 8 klieren bestaande. Eierstok bovenstandig zittend of zel- den gesteeld, meestal 1-hokkig, met 2 wandstandige, uit 2 platen bestaande of onverdeelde met den wand ver- groeide of min of meer naar binnen uitspringende zaad- lijsten, soms 2-hokkig, in welk geval de zaadlijsten a het tusschenschot zijn bevestigd. Stijl enkelvoudig mee eindelingschen knopvormigen of uit 2 platen eerie % aan den top 2-spletigen stempel, waarvan de lobben tot __ 462 LXXXVIII. GENTIANACEAE. gaafrandige of zelden 2-spletige platen zijn verbreed; eitjes in elk hokje of in elk vruchtblad meestal talrijk, anatroop of amphitroop, in 1-oo rijen aan elke zaadlijst of halve zaadlijst. Doosvrucht vliezig of hard, zelden min of meer vleezig, met twee kleppen openbarstend, waarbij de kleppen soms de centrale zaadlijsten ontblooten, doch meestal aan den ineengerolden rand of daarbinnen of aan de geheele binnen-oppervlakte de zaadlijsten dragen. Zaden zittend of in de zaadlijsten een weinig weggedoken, zelden aan een korte zaadstreng bevestigd, kogelvormig, kantig of zelden samengedrukt, soms door een smallen vleugel omgeven of aan top en basis in een vleugel verlengd; zaadhuid vliezig of korstachtig, met kuiltjes, netvormige verhevenheden, rimpels of wratten of glad ; kiemwit over- vloedig: kiem klein, zelden met de helft van het kiem- wit overeenkomend, min of meer rolrond of kegelvormig; kiemworteltje naar boven gericht of onbestemd van plaats. Eénjarige of overblijvende, opgerichte of neerliggende of zelden (bij Crawfurdia) windende of (bij Limnar themum) drijvende eenjarige of overblijvende kruiden, zelden (niet in Nederlandsch Indië) heesters of kleme boomen. Bladeren meestal (behalve bij Limnanthemum bij alle in Nederlandsch Indië) tegenovergesteld, mees vergroeid of door een dwarse lijn, zelden door een korte, binnen de bladstelen geplaatste scheede verbonden, ged der echte steunblaadjes, gaafrandig. Bloeiwijze gewoonl bestaande uit in drieën of tweeën vertakte bijschermen, die in de oksels geplaatst of in pluimen de stengels on _ takken afsluiten, doch soms onregelmatig ontwikkeld en to kogelvormige hoofdjes of zittende bundels opeengedrongen zijn of zelden tot alleenstaande, zittende of gesteelde rt men zijn verminderd of zelden een eindelingsche aar per men. Schutbladen meestal schubvormig of ontbreken schutblaadjes aan de bloemstelen zelden heien hoogst zelden groot en bladachtig. Bloemen groot of kle soms zeer klein, rood, geel, wit, blauw of paars — Aantal soorten omstreeks 520, hoofdzakelijk in de gematigde gewesten. in gering aantal tusschen de keerkringen. LXXXVIII. GENTIANACEAE. 463 OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus 1. Exaceae, Bladeren tegenovergesteld, Bloemkroon- lobben naar rechts gedraaid, Eierstok al of niet volkomen 2-hokkig. Stijl draadvormig. Helmknoppen [bij de geslachten van Nederlandsch Indië] met porieën openspringend. 1. CoryLaNrera. Klein parasitisch kruid met schubvormige bladeren en kleine bloemen. Helmknoppen met ééne porie, 2. Exacum. Bebladerde kruiden met niet zeer kleine blauwe of twee- of driekleurige bloemen. Helmknoppen met twee porieën, Tribus IL, Chironieae, Bladeren tegenovergesteld. Bloemkroon- lobben naar rechts gedraaid. Eierstok 1-hokkig. Stijl draadvormig. 3. ENicosrema. Bloemen in okselstandige kluwens, regelmatig, S-tallig. Bloemkroon trechtervormig. Meeldraden 5, alle volkomen, elk met een schubje aan de basis. 4. Horrra. Bloemen in eindelingsche bijschermen, 4-tallig. Bloemkroon urn- of buisvormig. Meeldraden 1—4, meestal slechts 1 volkomen; geen schubje aan de basis. Stempel knopvormig. 5. CANscoraA. Bloemen in eindelingsche aren, bijschermen ot pluimen, 4-tallig. Bloemkroon buisvormig. Meeldraden 1—4, meestal slechts Î volkomen; geen schubje aan de basis, Stempel uit 2 platen bestaande. Tribus IIL Sweertieae. Bladeren tegenovergesteld, zelden afwis- selend, Bloemkroonlobben gedraaid of dakpanswijze dekkend, Eierstok 1-hokkig. Stijl meestal kort. tT Bloemkroon zonder klierachtige holten aan de basis der lobben. 6. CRAWFURDIA, Windende stengels. Bloemen vrij groot. 1. GerrianNa. Kruipende of opgerichte stengels. Bloemen klein. (Bij de soorten van Ned. Indië.) ft Bloemkroon met klierachtige holten aan de basis der lobben. 8. SweerTia. Opgerichte kruiden. Bloemen niet klein. Tribus IV. Menyantheae. Bladeren wortelstandig of afwis- selend. Bloemkroon in den knop dubbel gevouwen, klepswijze aaneen- sluitend. Eierstok 1-hokkig. Stijl lang of kort. 9. LinNaNruesum. Waterplanten met drijvende of kruipende stengels en meestal hartvormige bladeren. SLEUTEL DER GESLACHTEN. 1. Waterplanten met drij vende stengels en hartvormige bladeren. 9, LIMNANTHEMUM. Geen waterplanten, enz. E 2. Helmknoppen met porieën openspringend. en Helmknoppen met spleten openspringend. 3. Helmknoppen met 1 porie. 1. COTYLANTHERA. Helmknoppen met 2 porieën. 2. EXACUM, e 464 LXXXVIIL GENTIANACEAE. 4, Meeldraden 1—4, meestal slechts 1 volkomen. 5. Meeldraden 5 [zelden 4] alle volkomen, 6, 5. Stempel knopvormig. Stijl kort. 4, Hoppa, Stempel uit 2 platen bestaande. Stijl draadvormig. 5. CONSCORA, 6. Bloemkroon met klierachtige holten aan de basis der lobben. 8. SWEERTIA. Bloemkroon zonder klierachtige holten. be 7. Windende stengels. Bloemen vrij groot. 6. CRAWFURDIA. Geen windende stengels. 8 8. Meeldraden met schubjes aan de basis. Bloemen in oksel- standige kluwens. Bladeren vrij lang. ka ENicosrEMA, Meeldraden zonder schubjes aan de basis. Bloemen in einde- À lingsche bijschermen of alleenstaand. 7, GENDANA, Door Giy. wordt op grond van den stuifmeelvorm eene andere indeeling der familie voorgeslagen dan die welken wij aan Baete en Hooker ontleenden. Als hoofdgroep. wordt daarbij de Meniantheae [Menianthoideae) gesteld tegenover een tweede hoofdgroep, de Gentianoideae, die” overige tribus, omvat. Eerstgenoemde groep onderscheidt gen halve door de van andere organen ontleende kenmerken door a z omschreven stuifmeel: Enkelvoudig stuifmeel, van één zijde eg gedrukt, van boven gezien driehoekig, met Î kiemporie In ae rf drie hoeken, van ter zijde gezien elliptisch, zeer zelden bijna id vormig. Bij de andere groep omschrijft hij het ene rele); Enkelvoudig of viervoudig stuifmeel (vier aaneengekleefde at ij de afzonderlijke korrels kogelvormig of langwerpig, ea eenigszins gebogen, nooit samengedrukt. Hierin onderschet gen een Stal groepen, waarvan alleen de Gentianeae in onze dae: met tegenwoordigd zijn. Het stuifmeel daarvan is enkelvoudig leten kogelvormige of langwerpige korrels, steeds met 3 ck in wier midden de drie poriën liggen, van de ondergroepen 8 onze komen in Nederlandsch Indië voor: de Exacinae, die jen: Exraceae overeenkomen, zeer kleine volkomen gladde korre ná en ben, waar extine en intine niet van elkander te scheiden zij ‚ nagenoeg geen kiemspleten zijn waar te nemen; de en en waarin Enicostemma, Hoppea en Consyra zijn opasnen of zel- waar het stuifmeel van middelbare grootte, de exine ge is: d den gestippeld duidelijk van de intine te onderscheiden 1» inae, waartoe Crowfurdia, Gentiana en Sweertta et fijne, en waar het stuifmeel groot is en de exine is bezet MA 5 in duidelijke rijen liggende of onregelmatig netvormig hed knobbeltjes. 1. COTYLANTHERA B! Rn Kelk 4-spletig, met eivormige spitse, gekielde, geen”, segmenten. Bloemkroon radvormig, met korte, W | meer kogelvormige buis en 4 langwerpige, It jen Ë __Îneengedraaide lobben. Meeldraden 4, in de an ee bloemkroon ingeplant, met korte helmdraden ef a LXXXVIIL. GENTIANACEAE. 465 werpige, stompe, opgerichte, kort 2-lobbige helmknoppen, wier helmhokjes aan de rugzijde bevestigd en aan de basis gescheiden, aan den top door het verdwijnen van het tusschenschot ineenvloeien en aldaar met ééne ope- ning openspringen. Bierstok volkomen 2-hokkig; zaad- lijsten in elk hokje één, dik en vleezig, aan het tusschen- schot vastgehecht; stijl draadvormig ; stempel knopvormig gaaf of een weinig 2-lobbig. Doosvrucht kogelvormig, schot- verbrekend openspringend, met 2 kleppen, wier naar binnen gebogen randen loslaten, zoodat de beide ver- groeide zaadlijsten ontbloot worden. Zaden talrijk, zeer klein, met netvormige aderen aan de oppervlakte. Enkelvoudige, zwakke kruiden, wier bladeren tot kleine, tegenover elkander geplaatste kleine schubben zijn ver- minderd, Bloemen klein, gesteeld, één of eenige weinige aan den top van den stengel. Aantal soorten 3, waarvan 1 op de eilanden van de Stille Zuid- zee, 1 in Engelsch Indië en 4, GC. tenuis Bl. op Java. (De soorten verschillen onderling zeer weinig, die van de Stille Zuidzee werd ook beschreven onder den geslachtsnaam Eophyton A. Gray, die van Engelsch Indië verschilt van de Javaansche alleen doordat er slechts één bladpaar is, terwijl de laatste daarvan meerdere heeft). 2. BXACUM L. Kelk 4—5 deelig, met gekielde en gevleugelde of Platte en drienervige segmenten. Bloemkroon met korte, min of meer kogelvormige buis en 4 (zelden 5) eivormige of langwerpige, in den knop ineengedraaide lobben. Meel- draden 4, zelden 5, in de keel der bloemkroon bevestigd, met zeer korte, aan de basis verwijde helmdraden, en langw erpige, stompe, opgerichte, aan de basis kort 2- lobbige helmknoppen, wier helmhokjes, tot aan den top gescheiden, aldaar openspringen met 2 openingen, die zich soms tot zijdelingsche spleten verlengen. Bierstok 2-hokkig; zaadlijsten in elk hokje één, dik en vleezig, àan het tusschenschot vastgehecht; stijl draadvormig; Stempel knopvormig gaaf of een weinig 2-lobbig. Doos- vrucht kogelvormig, schotverbrekend openspringend met leppen, wier naar binnen gebogen randen loslaten, Zoodat de beide aan de basis of geheel vergroeide zaad- lijsten ontbloot worden. Zaden talrijk, klein, met korrelige zaadhuid, netvormig geaderd. | 466 LXXXVIII. GENTIANACEAE. Lage of hooge, soms éénjarige, meestal pluimvormig vertakte kruiden, met zittende, stengelomvattende of kort gesteelde, tegenoverstaande bladeren. Bloemen klein of groot, blauw, paars, purperkleurig of wit, zittend of gesteeld, meestal vereenigd tot in tweeën vertakte, rijk- bloemige bijschermen of aan een zijde langs de hoogere takken, zelden alleen of in gering aantal aan den top van den stengel. Aantal soorten omstreeks 20 in Zuid- en Oost Azië. In Neder- landsch Indië vindt men E. tetragonum Roxb. met de var. snie Clarke en ZE. bicolor Roxb. De verschillen tusschen deze 800 ar zijn echter zeer gering en bij Herbariumexemplaren ten ge moeilijk uit te maken. De bloemen zijn bij E. tetragonum Bi blauw, de bloemknoppen recht en de erde En E‚ bicolor Roxb, zijn de bloemen aan de basis geel, in het paregn wit en aan den top blauw of van onderen wit en van bad , terwijl de bloemknoppen hier gekromd zijn evenals de mee nt die meestal langer en meer toegespitst zijn. Ook werd pee er THAM E. bicolor als een varieteit van E. tetragonum beschouwd. 3. ENICOSTEMA Bl. Kelk smal klokvormig, diep 5-spletig. Bloemkroon Ee of meer trechtervormig, met cilindrische, boveu het ze den verwijde buis en 5 in den knop ineengedraal de min of meer uitstaande lobben. Meeldraden 5, aan bie buis bevestigd; helmdraden draadvormig met een er van binnen aan de basis; helmknoppen langwerpig; # gericht, min of meer binnen de bloemkroon besloten, Mm een spits helmbindsel. Eierstok 1-hokkig, met prat; vooruitspringende zaadlijsten; stijl kort; heap rd vormig, onverdeeld. Doosvrucht langwerpig, met 2 EPE Openspringend, die aan de een weinig naar rea” er n randen de zaadlijsten dragen. Zaden talrijk, kO8® vormig, met kuiltjes in de zaadhuid. d. met „Opgericht of aan de basis wijd vertakt krut ng eivormige, lancet- of lijnvormige bladeren en kleine Senoeg zittende bloemen die tot hoofden zijn vereen!s”: welke in de bladoksels kluwens vormen. ie Eéne soort, die i i westen wijd versprel bij WE schijven ef en verschillende he Cieprdrats zooals bijv. Hippion Spr. Gentiana J., Exacum rj. L Slevogtia Reichh, Adenema Don. De naam geschreven door ENpLICHER en als ’ door BLUME in zijn Praefatio Florae Javae, doch vroeger eed LXXXVIII. GENTIANACEAE. 467 stema in Brume's Bijdr, p. 848. Enicostemma is eene correctie van STEUDEL nagevolgd in ENGLER’s Natürl. Pflanzenfamiliën, 4. HOPPEA Wild. Kelk klokvormig, met 4-a0 ribben, met 4 spitse lobben. Bloemkroon òf korter dan de kelk, met korte, urnvormige, opgezwollen buis en 4 korte, driekantige in den knop ineengedraaide lobben, òf langer dan de kelk met lang- werpige in de keel vernauwde buis en langwerpige, boven de kelktanden uitstekende lobben, die alle gelijk zijn of waarvan één grooter dan de andere is. Meeldraden ge- woonlijk 2—4, doch slechts één volkomen met in de buis ingeplanten, kort draadvormigen helmdraad en kleinen eivormigen opgerichten helmknop, in welken de hokjes evenwijdig zijn, de overige rudimentair. Eierstok 1-hokkig, met wandstandige, weinig naar binnen uitspringende zaad- lijsten; stijl kort; stempel knopvormig, onverdeeld. Doos- vrucht, min of meer kogelvormig, openspringend met 2 kleppen, waarvan de weinig naar binnen gedrongen randen de zaadlijsten dragen. Zaden talrijk, klein, netvormig geaderd. Hénjarige, zeer kleine, meestal sterk vertakte kruiden, met kleine, eivormige bladeren en uiterst kleine, zittende of kort gesteelde bloemen, die tot losse of gedrongen in tweeën of drieën vertakte bijschermen zijn verbonden. Aantal soorten 2, beide in tropisch Azië, waarvan ééne met de langwerpige bloemkroon, H. fastigiata Clarke, in het Engelsch Indische schiereiland en Ceylon vrij algemeen is, terwijl de andere, met de urnvormige bloemkroon, H. dichotoma Willd, in geheel Indië voorkomt. De laatste vindt men ook onder den naam van Pladera Roxb., van Canscora Lam. en Gicendia Adans. 5. CANSCORA Lam. Kelk buisvormig, vliezig, 4-tandig, 4-vleugelig of min of meer rolrond. Bloemkroonbuis cilindrisch; lobben 4, een weinig ongelijk, in den knop niet zuiver ineenge- draaid, doch min of meer dakpanswijze dekkend, met één der lobben geheel buiten gelegen. Meeldraden 4, op ver- schillende hoogten in de buis bevestigd ; helmdraden kort ; helmknoppen langwerpig of eivormig opgericht, meestal ongelijk, dikwijls één of twee grooter dan de andere en stuifmeel bevattend, de overige kleiner en zonder stuif- 468 LXXXVIIL. GENTIANACEAE,. meel. Eierstok 1-hokkig, met weinig naar binnen ag springende zaadlijsten; stijl draadvormig; stengel uit platen bestaande. Doosvrucht, openspringend met 2 kleppen, welker weinig naar binnen gedrongen randen de mene dragen. Zaden zeer klein, veelkantig, netvormig gerimpeld. Eénjarige, opgerichte of wijdvertakte kruiden. are zittend of stengelomvattend, soms alle vrij aan de ar wijze of langs den geheelen stengel, soms die pee zelfde paar tot één vergroeid. Bloemen gesteeld of ijn zittend òf aan in tweeën vertakte bijschermen òf en” de spil van een eindelingsche aar òf in pluimen, Wi takken uit aren bestaan. a Aantal soorten 12, voornamelijk in tropisch le, a tropisch Afrika en Australië. In Nederlandsch Indië gee pe waarvan de een C. macrocalyrx Mig. alleen voor Java has pri noemd, terwijl de tweede, C, diffusa Br. in geheel Indië geen De laatste vindt men ook als eene soort van an fi vele van Orthostemon Br. en Cobamba Blco. De eerste Ean in tro- opzichten overeen met C, decussata Roem. et Schult, ee pisch Azië en Engelsch Indië algemeen, misschien 00 an di Indië zou kunnen aangetroffen worden, doch verschilt ed rtere en een meer gedrongen gestalte, veel breeder kelkvleugels, 8 je gemak- meer spitse vruchtkleppen. De tweede soort is van pen peep onge- kelijk te onderscheiden wegens den ongevleugelden kelk e vleugelde bloemstelen. 6. CRAWFURDIA Wall. n Kelk buisvormig, 4—5-vleugelig, gekield oe den top 4—5-tandig of -lobbig; nu eens met gei met tanden, dan weder (niet bij de Ned. Indische ed min bladachtige lobben. Bloemkroon buis-klokvorm 5. © buis; of meer trechtervormig, met naar boven verwijde knop lobben 4—5, kort of even lang als de buis, in we de ineengedraaid en met plooivormige aanhangsels de buis tusschenruimten of naakt. Meeldraden 4—5, ge pen bevestigd, met draadvormige helmdraden; helm zt eivormig, pijlvormig, bewegelijk of naar ens ge- slagen. Schijf kort, 5-lobbig of ontbrekend. pine 5 steeld, I-hokkig; stijl dun; stempel uit 2 platen 8e ai eitjes talrijk, aan 2 wandstandige niet naar endo drongen zaadlijsten bevestigd. Doosvrucht of jeugelden samengedrukt, eivormig of langwerpig, met gevleus in- of naakten rand, 1-hokkig, òf met 2 kleppen ope LXXXVIII. GENTIANACEAE. 469 gend, die aan de randen de zaden aragen, òf niet open- springend. Zaden samengedrukt, lensvormig, omgeven door een smallen vleugel, die bij eenige geheel enkel- voudig, bij andere aan ééne zijde dubbel is. Kruidachtige, windende stengels. Bladeren tegenover- gesteld, gesteeld, meestal 3-nervig. Bloemen blauw of wit, groot, in de bladoksels alleenstaand of tot bundels vereenigd. Aantal soorten 9 —10 in Engelsch en Nederlandsch Indië, China en Japan. In Nederlandsch Indië vindt men ééne soort, Cr, Bla- mei Don, behoorende tot de groep waar de vleugel van de zaden aan één kant dubbel is, vandaar den naam Tripterospermum, dien het geslacht bij BLuMe had. Door den windenden stengel, de kleur en den vorm der bloem- kroon doet de plant aan een Convolvulacea denken, waarvan Zij echter door den bouw van den stamper en de tegenovergestelde bladeren gemakkelijk te onderscheiden is. 7. GENTIANA L. Kelk buisvormig, 5- zelden 4- of 6—7-spletig, gevleu- geld, gekield of naakt, soms ook wel als een bloemscheede gespleten. Bloemkroon trompet-, trechter-, buis-klokvormig of zelden door verkorting van de buis bijna radvormig; keel met schubben, wimpers of franjes, of naakt; lobben uitstaande, in den knop ineengedraaid, ten getale van 5, zelden van 4 of 5—7, of schijnbaar in het dubbele aantal, door in de lobben gelegen plooivormige aanhangsels. Meel- draden evenveel als bloemkroonlobben, in de buis beves- tigd en daarbinnen besloten, of zelden, ingeval de bloem- roon radvormig is, daarboven uitstekend; helmknoppen eivormig, langwerpig of lijnvormig, stomp of met een spits helmbindsel, nu eens opgericht en dan vergroeid en naar buiten openbarstend, dan weder vrij en naar buiten, zelden naar binnen openbarstend, nu eens bewegelijk, dan weder naar buiten omgeslagen. Bierstok 1-hokkig, met Wandstandige zaadlijsten, die weinig naar binnen uit- Springen; stijl kort; stempel uit 2 uitgespreide of terug- Seslagen platen bestaande. Doosvrucht, zittend of gesteeld, Openspringend met 2 kleppen, die aan de randen de dunne zaadlijsten dragen. Zaden @, kogel-, ei- of lens- vormig, of door een vleugel omgeven, netvormig geaderd. ruiden van zeer verschillend voorkomen met tegen- 470 LXXXVIII. GENTIANACEAE. overgestelde, meestal zittende bladeren. Bloemen oksel- en eindstandig, zittend of zelden gesteeld opgericht, al of niet met twee schutblaadjes, dikwijls groot (bij de soort van Nederlandsch Indië klein), blauw, paars, purper, geel of wit. Aantal soorten omstreeks 180, voornamelijk in de gematigde streken en op de bergen der keerkringslanden ín het noordelijk halfrond, doch ook in de bergstreken van Z. Amerika en eenige weinigen in Nieuw Zeeland en Nieuw Holland, De soorten van Nederlandsch Indië behooren tot de sectie Chandrophyllum, geken merkt door kleine, buisvormige bloemen en plooien tusschen de bloemkroonlobben. De meest bekende is G. quadrifaria Bl, met lage dicht bijeenstaande stengels, kleine dicht opeengedrongen bladeren en kleine, blauwe of geelgroene bloemen; een vorm hier- van met slappen stengel en verder uiteenstaande bladeren werd G. lawicaulis Zoll. genoemd. Tot G. recurvata Glarke behoort eene plant door Beccart op den Sengalang gevonden, die zich onder- scheidt door franjes aan de binnenzijde van de bloemkroonlobben. 8. SWEERTIA L. Kelk 4—5 deelig, met liijn- of lancetvormige, 1—3- nervige segmenten. Bloemkroon zeer kort, radvormig, me 4—5 in den knop ineengedraaide en naar rechts dekkende lobben en met 1—2 klierachtige holten of honiggroefjes aan de basis van elke lob, die aan de randen door fran)e® of wimpers omgeven of door een schubje bedekt of naakt zijn. Meeldraden 4—5, aan de basis der bloemkroon vestigd, met draadvormige of aan de basis verbreede helmdraden; helmknoppen lancetvormig, aan de basis min of meer pijlvormig, bewegelijk en meestal naar buiten omgeslagen. HEierstok 1-hokkig, met zeer dunne WAT standige zaadlijsten; stijl kort of nagenoeg ontbreken stempel uit 2 korte en breede of langwerpige ten slotte teruggekromde platen gevormd. Doosvrucht, opensprin gende met 2 kleppen, die aan de randen aan de eef dunne zaadlijsten de zaden dragen. Zaden samengedru df ei- of kogelvormig, meestal door een smallen vleuge omgeven. et Opgerichte éénjarige of overblijvende, enkelvoudige id vertakte kruiden. Bladeren gewoonlijk tegenovergesin. of in de overblijvende wortelstandig en dan lang gestee en stengelbladen soms gedeeltelijk afwisselend. Bloems blauw, zelden geel, òf in gedrongen bijschermen òf A LXXXVIII. GENTIANACEAE. 411 dunne stelen en dan tot op trossen, bloeispietsen of wijde tuilen gelijkende pluimen vereenigd. Aantal soorten omstreeks 40 in Europa, Afrika en Azië, voorna- melijk in de bergstreken tehuis behoorend. Men verdeelt het ge- slacht in 2 Subgenera : 1, Ophelia, éénjarige of ten minste slechts eens bloeiende planten, zonder wortelbladen gedurende de bloei- periode. 2, Eu-Sweertia, planten met overblijvenden wortelstok waar door dicht opeengedrongen, langgesteelde wortelbladen de éénjarige bloeistengels omgeven worden. De soorten van Neder- landsch Indië, alle op Java waargenomen, behooren tot het eerste ondergeslacht en werden ook onder den geslachtsnaam Ophelia Don. beschreven. Hiervan heeft Sw. Javanica bloembladen, welke aan de basis een ondiepe holte of honiggroefje dragen zonder gewim- perden rand, terwijl deze gewimperde rand bij de beide andere soorten sterk ontwikkeld is, De naam van het geslacht was bij LiNNAeus Swertia, naar den Latijnschen vorm Swertius, van den auteursnaam SWEERT, doch werd door Kocu in 1844 veranderd in Sweertia, welke naam o.a. door Giry in Natürl. Pflanzenfam, is overgenomen, 9. LIMNANTHEMUM Gmel. Kelk 5-deelig, met lancetvormige of langwerpige seg- menten. Bloemkroon min of meer radvormig, diep 5-sple- tig; slippen in den knop klepswijze aaneensluitend. Meel- draden 5, aan de basis der bloemkroon bevestigd, met korte helmdraden; helmknoppen smal pijlvormig, bewe- gelijk. Eierstok met kleine klieren aan de basis, 1-hokkig, met 2 niet naar binnen gedrongen zaadlijsten aan de naden, van boven in een langen of korten stijl versmald ; stempel uit twee, soms op bloembladen gelijkende, platen bestaande. Doosvrucht eivormig of langwerpig, niet open- barstend of onregelmatig opensplijtend. Zaden talrijk of in gering aantal, gevleugeld of naakt; zaadhuid korst- achtig of glad met wratjes of stekeltjes. Drijvende of in moerassen kruipende waterplanten. Bladeren eivormig of cirkelvormig, diep hartvormig, zel- den schildvormig, gaafrandig of onduidelijk golvend aan den rand afwisselend, met korten, aan de basis scheede- vormigen steel, of zelden min of meer tegenovergesteld onder de bloemen. Bloemen, geel of wit, aan éénbloemige stengels, die ten getale van 2 of meer, aan bebladerde of zelden naakte knoopen zitten. Aantal soorten omstreeks 14, in de stilstaande wateren van de tropische en gematigde gewesten van de beide halfronden verspreid. 472 LXXXVIII. GENTIANACEAE. In Nederlandsch Indië wordt een tweetal soorten vermeld, L. vrl cum Thwait., en L. cristatum Gris., beide met witte or k. van de eerste zijn grooter en hebben in franjes „verdeelde er kroonlobben, terwijl de zaden nagenoeg glad zijn. Die van in ‚tweede hebben onverdeelde bloemkroonlobben en de zaden on ruw. Het schijnt dat beide soorten vaak met elkander bere et zijn, ook wegens de onjuistheid van GriseBACH's beschrijving D C, Prod, IX. GENTIANACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus 1. Exaceae. 1. COTYLANTHERA Bl. 5 tenuis Bl. (Java) 2. Exacum L. , L. bicolor Roxb. — E. suleatum Roxb. (Mig. Fl. bren Pp. Pp) — tricolor Zoll. et Mor, — Paracelsea Zoll. (Java) 3 nd. tetragonum Roxb. — E. sulcatum Roxb. (Mig. fh Bat. p.p.) (Java, Sumatra.) ; EE var. stylosa Clarke. — E. Horsfieldianum bs HES oe ronioides Gris, (Java, Sumatra, Borneo, Ma Tribus II. Chironieae. 3. ENICOSTEMMA Bl, icillaris littorale Bl. — Gentiana verticillata L. — G. gere Retz. — Exacum hyssopifolium Wild. — tee wet ticillata. — Ericoila verticillata Borkh. — Hippion. ppion pifolium Spr. — Hippion verticillatum Spr. ak hys- littorale Bl, — Hippion orientale Dalz. — gend SS sopifolia W. et A. — Slevogtia verticillata d maritima orientale Gris — Sl. occidentalis Gris. — ' Indië) Dalz. — Adenema hyssopifolium Don. (Gehee 4, Horpea Wild. ' dichotoma Willd. — Pladera pusilla Roab. re nn Vahl. — Canscora pusilla Roem. et Schult. (Ned. 5, CANSCORA Lam. sctum ditfusa Br. — G. Lauri Wight. — Orthosten op. — Br. — Ô. Hugelii Gris. — Pladera_ virgata Cobamba dichotoma Blco. (geheel Indië.) macrocalyx Mig, (Java) Tribus IL Sweertieae. 6. CRAWFURDIA Wall, ; ospermum Blumei Don. — Cr. trinervis Hassk. — Triplë trinerve Bl. (Java) 1. GENTIANA L. ie quadrifaria Bl. — Ericala quadrifaria Don. ___eaulis Zoll. (Engelsch Indië, China, Java.) __Fecurvata Clarke (Sumatra, Sikkim.) is chi- G. lazi- LXXXIX. HYDROPHYLLACEAE. 473 8. SweerTIA L. Javanica Bl. — Ophelia Javanica Hassk. (Java.) coerulescens. — Ophelia coerulescens Zoll. (Java.) oxyphylla. — Ophelia oryphylla Mig. (Java) Tribus IV, Menyantheae. 9. LIMNANTHEMUM Gimel. e Indieum Thw. — L. calycinum Miq. (Geheel Indië.) cristatum Gris, (Geheel Indië.) Fam. LXXXIX. HYDROPHYLLACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. UI, p. 825. (Hydroleaceae). — Miqver, Fl. Ind. Bat. Il, p. 638. — Hook. r. Fl. Br. Ind. IV, p. 133, — Perer in ENGr. u. PRANTL. Natürl. Pflanzenfam. Lief. 85 (Th. IV. Abth. 3a). Bloemen tweeslachtig, regelmatig. Kelk onderstandig, diep gedeeld, met 5, zelden @, in den knop dakpanswijze dekkende, gelijke of ongelijke (de buitenste het grootst) lobben of segmenten, soms met aanhangsels in de lobben, Bloemkroon vergroeid, trechter-, trompet-, klok- of rad- vormig, zoom met 5, zelden oo, in den knop dakpans- wijze dekkende of zelden ineengedraaide lobben. Meel- draden evenveel als bloemkroonlobben, meestal nabij de basis in de buis bevestigd, boven de bloemkroon uitste- kende of daarbinnen besloten met de lobben afwisselende, helmdraden draadvormig, soms aan de buis verbreed of met aanhangsels of met de schubben of plooien der _ bloemkroon afwisselend; helmknoppen eivormig, langwer- Pig of lijnvormig, aan de rugzijde bevestigd, bewegelijk, met 2 evenwijdige hokjes, die door langsspleten open- barsten. Weinig ontwikkelde, soms ontbrekende, hypogi- nische schijf. Rierstok bovenstandig, nu eens rde: met vrije of wandstandige zaadlijsten, dan weder ( pe het samenkomen in de as schijnbaar 2-hokkig of (bij he geslacht van Nederlandsch Indië) volkomen 2-hokkig me vliezige aan het tusschenschot vastgegroeide zaadlijsten; stijl draadvormig, naar boven 2-spletig of zelden eef deeld of stijlen 2 van de basis af vrij; stempels an lingsch, klein of knopvormig; eitjes aan elke zaadlij De 414 LXXXIX. HYDROPHYLLACEAE. 2— oo, anatroop of amphitroop. Doosvrucht hokverbrekend 2-kleppig, met onverdeelde halve schotten en zaadlijsten dragende kleppen, of opgerichte, evenwijdige zaadlijsten, of zelden schotverdeelend met 2 kleppen of onregelmatig openbarstend, waarbij de centrale zaadlijsten ontbloot worden. Zaden meestal langwerpig, kogelvormig of kantig, ten getale van 2 of meer; zaadlijst met wratten, aderen of rimpels, zelden glad; kiemwit vleezig; kiem klein, zelden langer dan het vierde deel van het kiemwit, recht, zaadlobben plat-bol, of half rolrond; kiemworteltje naast den navel, naar boven gericht of niet op een bepaalde plaats. Kruiden, éénjarig of overblijvend, laag of hoog, zelden halfheesters, dikwijls ruigharig. Bladeren wortelstandig of tegenovergesteld, gaaf, getand of gevoord, zelden hand- vormig gelobd of ingesneden. Bloemen meestal aan ééne zijde langs de schroefvormige takken van een 2-spletig bijscherm of zelden langs een aar of een tros of gesteeld, in de bladoksels of aan de toppen der takken. _ Aantal soorten 150, meerendeels in tropisch Amerika, paer + weinigen in Zuid-Afrika en op de Sandwhicheilanden, 2 of 3 in warme gewesten van de oude wereld verspreid. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. HvypRoLeA. Eierstok volkomen 2-hokkig. Stijlen 2 met end vormige stempels. Bloemkroon dakpanswijze dekkend. Kruicen. HYDROLEA L. Kelksegmenten lancetvormig. Bloemkroon wijd klok- radvormig, 5-spletig; lobben in den knop dakp? we dekkend. Meeldraden 5, aan de basis der bloemkroon vestigd, met gelijke, draadvormige, aan de basis dre verbreede helmdraden ; helmknoppen pijlvormig. ige volkomen 2-hokkig, zelden 3-hokkig; zaadlijsten ger vleezige tusschenschot vergroeid; stijlen 2, zelden 5 Di e draadvormig ; stempels knopvormig; eitjes in old 5 talrijk, in oo-rijen. Doosvrucht kogel- of eivormig, e dunne, nu eens schotverbrekende 2- of zelden 3-klep be of onregelmatig openbarstende buitenlaag van den ger eerder, de beide zaadlijsten gnbhloot REEN 8 ein, onregelmatig rimpelig, geribd. Kruiden of mn gn med aen aan den (OP XC. BORAGINACEAE. 415 klierdragende haren of onbehaard, met okselstandige doorns of ongedoornd. Bladeren afwisselend gaafrandig. Bloemen blauw in dichte bijschermen of korte trossen aan de top- pen der takken. _ Aantal soorten omstreeks 14, in Noord- en tropisch Amerika, in tropisch Afrika en tropisch Azië, In Nederlandsch Indië ééne soort, H. Zeylanica Vahl., die in het geheele verspreidensgebied van het geslacht voorkomt en gekenmerkt is door de afwezigheid van doorns en het voorkomen der bloemen aan zijdelingsche trossen. HyproLEA L. Zeylanica Vahl. — H. Javanica Bl. — Nana Zeylanica L— Hydrolea Arayatensis Blanco. (In geheel tropisch Azië.) Fam. XC. BORAGINACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 832. — Miqver, Fl. Ind. Bat. II, p. 13 (Gordiaceae). IL, p. 922 (Heliotropia). Il, p. 929 (Bo- ragineae). Sum. 571 (Cordiaceae). — Barr. Hist. Pl. X, p. 343. — Hook. r. Fl. Br. Ind. IV, p. 134. — Gürke in ENGL. u. PRANTL. Nat, Pflanz. Fam. Lief. 85, p. 106—107, 114 (Th. IV, Abth. 3). — STAPF in Trans. Sum. Soc. Vol. IV. Pars 2, p. 209, t‚ XVI. — WaArB. in EncL. Bot. Jahrb. XVL. 4893), p. 28. Bloemen regelmatig of zelden schuin, tweeslachtig of zelden door mislukking gemengdslachtig, meestal onder de vrucht blijvend en al of niet na den bloei vergroot, deze omsluitend. Kelk onderstandig, met klokvormige, of zelden cilindrische buis of meestal met zeer korte of zonder buis, met 5 tanden, lobben of segmenten, die in den knop licht dakpanswijze dekkend of uiteenstaand, zelden klepswijs aaneensluitend zijn. Bloemkroon ver- groeid, trechter-, buis-, trompet-, klok- of radvormig met meestal S-lobbigen zoom; bij vele geslachten in de keel of boven de inplanting der meeldraden met 5 tegenover de lobben geplaatste schubben, of dwars- of langplooien; lobben in den knop dakpanswijze dekkend of zelden al of niet geplooid, ineengedraaid en naar _ rechts dekkend. Meeldraden evenveel als bloemkroon- lobben en met deze afwisselend; in de keel of de buis der bloemkroon bevestigd, meestal alle gelijk; helmdraden 476 XC, BORAGINACEAE. draadvormig of aan de basis verbreed, zelden aldaar met een schubje voorzien; helmknoppen aan de rugzijde boven de basis bevestigd, aan de basis zeer kort of tot aan de inplanting 2-lobbig, met vrije evenwijdige door een langs- spleet naar binnen of zijdelings openspringende hokjes. Schijf onder den eierstok ringvormig, gaaf of golvend, S-lobbig, meestal weinig in het oog vallend en met den eierstok een geheel vormend of ontbrekend. Eierstok bovenstandig, gewoonlijk bestaande uit 2 vruchtbladen, elk met twee eitjes en nu eens van buiten gaaf of on- duidelijk gelobd en dan òf tweehokkig, met 2 eitjes in elk hokje, òf min of meer volkomen 4-hokkig, daar de vruchtbladeren door een valsch tusschenschot of door de ingerolde zaadlijsten in tweeën gedeeld worden, dan weder duidelijk 4-lobbig, terwijl het centrale of basale deel gaaf blijft en met de schijf een blijvenden stampervoet vormt, waarbij elk der lobben 1 eitje bevat, zelden 2-lobbig, òf doordat de lobben paarswijze vergroeid zijn, in wel geval de lobben 2-hokkig zijn, ieder hokje met 1 eifJe, òf doordat van elk vruchtblad 1 der lobben mislukt en dus met 1 eitje in elk hokje; stijl bij den gaven eier stok eindelingsch, bij den gelobden eierstok tusschen de lobben geplaatst, draadvormig of kort, gaaf, één- of 2 maal 2-spletig of zelden in 2 stijlen verdeeld; stempe met den onverdeelden stijl of bij elken tak eindelingsch, gaaf, knopvormig of een weinig verbreed, of 2-lobbig, © onder den gaven of 2-spletigen stiijltop ringvormig, © zelden dubbel; eitjes opgericht, schuin of straalswijs ©} min of meer horizontaal van de as afstaand, zijdeling® aan de basis of onder den top bevestigd, zittend of met een draadvormige zaadstreng; poortje naar boven of naar de as opgericht. Vrucht nu eens steenvruchtachtig mf ten harde 2 4-hokkige kern of met 2--4 kernen, ©» door „mislukking met één 1-hokkige kern en met €67 vleezige_ of sappige buitenlaag van den vruchtwand, ens weder uit 4, of door mislukking minder éénzadige noof}f bestaande, die hard of zelden korstachtig of vleezig, 5 Paarswijze verbonden zijn en bij rijpheid loslaten van €% platten, bollen, kegelvormigen of zuilvormigen stampervoer. gevormd uit de verbinding van de schijf met het blijv pre L van de vrucht. Zaden opgericht, schuin en XC. BORAGINACEAE. 4171 meer horizontaal, recht of gekromd, nabij de basis zijde- lings of onder den top bevestigd; zaadhuid vliezig; kiem- wit vleezig, overvloedig, weinig of ontbrekend; kiem recht of gekromd, zaadlobben plat-, bol- of dikvleezig, gaaf, zelden 2-spletig, of sterk gevouwen; kiemworteltje kort, zelden even lang als de zaadlobben, naar boven of naar het midden van de vrucht gericht. Fénjarige, overblijvende kruiden, heesters of boomen, zelden klimplanten, ruw of borstelig behaard, zelden lang en rechtharig of kaal. Steunblaadjes ontbrekend. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld of in kransen, gaafrandig, getand of hoogst zelden gelobd. Bloemen van wisselende kleur, meestal blauw, paars of wit, soms geel, zelden karmijnrood, zittend of gesteeld, gewoonlijk in tweeën vertakte bijschermen vormende, aan ééne zijde van wier takken zij zich meestal ontwikkelen; zelden trossen of pluimen vormend, of alleenstaand, of twee bijeen in de oksels der bladeren. Aantal soorten omstreeks 1200, over de geheele wereld verspreid” In Nederlandsch Indië door een betrekkelijk gering aantal geslach- ten en soorten vertegenwoordigd. an …— Men vindt den naam van het geslacht, waaraan die der familie is afgeleid, nu eens als Borago zooals bij BENTEAM en HOOKER, dan weder als Borrago geschreven. De schrijfwijze Borago komt bij LinNAevs voor in den tekst van de Species Plantarum, doch Borrago in den Inder en in LiNNAEUS’ vroegere werken. LINNAEUS' navolgers schreven Borago, doch ENDLICHER, op het voorbeeld van TourNerFoRT, gebruikte den vorm Borrago, die ook bij HASSKARL voorkomt en thans door WARBURG in ENGLER's Natürl, Pflanzen- familien weder is aangenomen. OVERZICHT DER GESLACHTEN Tribus 1. Cordieae. Stijl op den top van den gaven eierstok, dubbel 2-spletig, met knots- of knopvormige stempels. Steenvrucht met eene kern, welke 4 of door mislukking minder, 1-zadige hokjes han Kiemwit ontbrekend. Zaadlobben gevouwen. Boomen of eesters, 1. Corpra. Kelk getand, na den bloei vaak vergroot, soms de vrucht nauw omsluitend. _ Tribus IL Ehretieae. Stijl aan den top van den gaven of van buiten gelobden eierstok; enkelvoudig of 2-spletig of 2 vrije stijlen met kleine of knopvormige stempels. Vrucht òf steenvruchtachtig met 2 tweehokkige en tweezadige òf 4 òf door mislukking minder éénhok- kige en éénzadige kernen òf droog en uit 4 soms paarswijze verbon- 418 XC. BORAGINACEAE. den nootjes bestaande. Kiemwit overvloedig, weinig of zelden ontbre- kend. Zaadlobben plat of platbol 5. 2. Enreria. Kelk 5-deelig. Stijl 2-spletig. Steenvrucht met 2 of 4 kernen. Boomen of heesters. 3. CoLpenIa. Kelk 4—5-deelig. Stijlen 2 of 1, doch in vd laatste geval gemakkelijk deelbaar. Vrucht uit & nootjes staande, 4, Ruagpia. Kelk 5-deelig. Bloemkroon klokvormig. Stijl draad- vormig, ongedeeld. Steenvrucht met 4 kernen. Heester. Tribus IL Heliotropeae. Stijl aan den top van den gd zijdelings gelobden eierstok, met een breeden stempelkliertjes drag den ring onder den top. 5. TOURNEFORTIA. Steenvrucht met 2 tweehokkige de Tek hokkige kernen. Stijltop 2-lobbig. Boomen of heesters 50 windende stengels. - se n 6. Herrorroprum. Vrucht uit 4 soms paarswijze ate nootjes bestaande. Stijltop kegelvormig. Kruiden heesters, Tribus IV. Boragineae. ®) Stijl enkelvoudig ot ge end schen de duidelijk gescheiden lobben van den ier ten EN van Vrucht uit 4 of 10 éénzadige nootjes bestaande, die bij ornis den platten, bollen, kegelvormigen, langwerpigen of at: Jat-bol stampervoet lòslaten. Kiemwit ontbrekend. Zaadlobben plat, P of zelden 2-deelig. BE oor ') Tot deze groep wordt door Beccarr en op zijn ppt BaAILLON en later ook door Gürke in ENGLER Natürl, be olaosdr het geslacht Pteleocarpa Oliv. gebracht, door ons bij En het ech- behandeld. Van alle geslachten der Boraginaceae verschilt he os ter door den bouw van den eierstok. Deze is 2-hokkig pe end is. in elk hokje, waarvan het eene hangend en het andere genees 5 De vrucht is een cirkelvormige platte vleugelvrucht met s zaad. : 2) Volgens Miqveu zouden imisschien nog uit deze EE slachten Trichodesma R. Br, Bothriospermum Bunge en y enoe' in Nederlandsch Indië aangetroffen kunnen worden. Eers Ee i- geslacht dat met twee soorten, Fr. Zeylanicum R. Br. er vrucht- cum R. Br, zou kunnen voorkomen, is gekenmerkt door sr schu relk, die de nootjes geheel omsluit en de bloemkroon ZOE EL “pisch. ben. Het tweede geslacht, vertegenwoordigd door B. fené ivlak niet et Mey is gekenmerkt door in het midden van het kroon met basilair vastgehechte gerimpelde nootjes en een bloem kunnen schubben; het derde geslacht waarin M. arvensis hek ee nootjes worden aangetroffen, heeft aan de basis vastgehechte & parium was en schubben in de keel der bloemkroon. In 's Rijks Her ek __echter geen materiaal uit Nederlandsch Indië van een van dez oe Mete XC, BORAGINACEAE. 479 A. Eierstok &-lobbig. 1. CrNocLossum. Nootjes schuin en met de naar het midden gerichte toppen samenhangend, rondom met haak vormige stekels bezet. Keel der bloemkroon met schubben. 8. LirnospeRMuM. Nootjes opgericht met uiteenstaande top- pen, glad of rimpelig. Keel der bloemkroon naakt of met naar binnen gedrongen bulten. B. Eierstok 10-lobbig. 9. ZoELLERIA. Nootjes opgericht, glad. Keel der bloemkroon met 5 bulten of schubben. SLEUTEL DER GESLACHTEN. À. Stijlop den top van den gaven of zelobten eierstok. g. Stijl in het midden tusschen de vrije eierstoklobben. 7. 2. Kelk getand, gewoonlijk onder de vrucht vergroot. Stijl 4- spetlg. 1. CORDIA. Kelk 4—5-spletig, onder de vrucht meestal niet of niet be-_ langrijk vergroot. Stijl 2-spletig of onverdeeld. 3. Stijl 2-spletig of 2 stijlen. 4. Stijl onverdeeld of aan den top 2-lobbig. 5. 4. Boomen of heesters. Steenvruchten soms geribd doch niet geknobbeld. 2, EHRETIA. Neerliggend kruid. Steenvruchten met knobbels bezet. 3. COLDENIA. 5. Stijl eindigend in een knopvormigen stempel. Bloem purper- kleurig. 4, RHABDIA. Stijl eindigend in een schijf, waaronder of waarboven de stempel is geplaatst. 6, Stijl eindigend met een schijf waarboven de stempel is ge- plaatst, Vrucht droog. 6. HELIOTROPIUM. Stijl eindigend met een 2-lobbigen top waaronder de ringvor- vormige stempel is geplaatst. Vrucht een weinig vleezig. 5. TOURNEFORTIA. 1. Eierstok 10-lobbig. 9, ZOELLERIA. Eierstok 4-lobbig. 8. 8. Nootjes gestekeld en met de vaar het midden gerichte toppen samenhangend. 7]. CYNOGLOSSUM. Nootjes niet gestekeld en met uiteenstaande toppen. p S, LITHOSPERMUM. 1. CORDIA L. Kelk buisvormig of klokvormig, gestreept, geribd of glad, aan den top 3—5-tandig of doordat de tanden verbonden blijven, ten slotte onregelmatig gespleten of dekselvormig aan den top loslatend, na den bloei meestal vergroot, doch korter dan de vrucht of daar weinig boven uit- — stekend. Bloemkroon trechter-, trompet of klokvormig, 480 XC. BORAGINACEAE. met 5, zelden 4 of 6-0 lobben of kanten, in den knop gevouwen of plat, dakpanswijze dekkend of soms groot, ver buiten den kelk uitstaande, soms slechts weinig grooter dan deze, ineengedraaid. Meeldraden evenveel als bloem- kroonlobben op gelijke of ongelijke hoogte in de buis bevestigd, er boven uitstekend of er binnen besloten; helmknoppen eivormig of langwerpig of lijnvormig, pijl- of speervormig. Eierstok 4-hokkig, stijl lang, 2-spletig, met in korte of lange armen verdeelde takken ; stempels knop- of knotsvormig; eitjes opgericht, in of onder het midden of onder aan de basis zijdelings bevestigd. Steenvrucht op de blijvende kelk ingeplant of daardoor omgeven, met harde, soms steenharde pit, die 4 of door mislukking minder 1-zadige hokjes bevat. Zaden klimmend, zonder kiemwit; zaadlobben nu eens dik en onregelmaüg 86 plooid, dan weder zeer dun en met talrijke waaiervormige plooien ; kiemworteltje kort. d f Boomen. of heesters, met meestal ruwe, afwisselende 0 zelden min of meer tegenovergestelde, gesteelde, gaat randige of getande bladeren. Bloemen zittend, nu EE in tweeën vertakte bijschermen vormende, met schroel” vormige takken, dan weder in cilindrische aren of dichte volgen, meestal oranje of wit, soms zeer groot, SOMS ein. Aantal soorten 180—200 in de tropische gewesten der beide half- ronden wijd verspreid, in Amerika het talrijkst. 2. EHRETIA L. Kelk kort, 5-deelig, segmenten lijnvormig of breed, in den knop dakpanswijze dekkend of geopend. Bloen kroonbuis kort of cilindrisch, met gelijke of verwijde iik lobben 5, stomp uitgespreid, in den knop dakpanswi® dekkend. Meeldraden 5, in de buis bevestigd, boven, buis uitstekend of er binnen besloten, met draadvormië, helmdraden; helmdraden eivormig of lang werpig- er Pe tijdens den bloei 2-hokkig, met onvolkomen gedee hokjes of 4-hokkig; stijl eindelingsch, in korte 4 bed takken verdeeld, met eindelingsche knop- of ide den stempels, eitjes zijdelings, nabij of boven het midden bevestigd. Kleine, meestal kogelvormige steenvrucht T _ twee 2-hokkige of vier I-hokkige kernen. Zaden meest XC. BORAGINACEAE. 481 recht, kiemwit gering, zaadlobben eivormig, niet ge- vouwen. Boomen of heesters, met afwisselende, gaafrandige of getande, ruwe, zachtkernige of onbehaarde bladeren. Bloemen klein, in eindelingsche, zelden okselstandige tuilvormige bijschermen of in pluimen. Aantal soorten omstreeks 50, in de warme gewesten van de beide halfronden, vooral in de oude wereld. 3. COLDENIA L. Kelk 4—5-deelig, met lancet- of lijnvormige segmenten. Bloemkroon met korte, breede buis, van binnen naakt of met 4—5 schubben; lobben 4—5, uitgespreid, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 4—5, in de buis bevestigd, met korte helmdraden; helmknoppen eivormig. Eierstok eivormig, licht 5-lobbig, 4-hokkig of 2-hokkig, met door een valsch schot in tweeën gedeelde hokjes; stijlen 2, van af de basis vrij of tot het midden samen- hangend, maar gemakkelijk te scheiden, eindelingsch, met knopvormige stempels; eitjes onder den top bevestigd. hangend. Vrucht met eene dunne, vleezige of min of meer droge buitenlaag en 5 of door mislukking minder 1-zadige kernen of nootjes. Zaden zonder kiemwit; zaadlobben plat, breed; kiemworteltje, kort, recht, gekromd of om de zaadlobben heengebogen. } Sterk vertakte, meestal neerliggende kruiden, met uit- gespreide takken. Bladeren gaafrandig, getand of gelobd, meestal klein of ineengekruld. Bloemen zittend of kort- gesteeld in de bladoksels, de bovenste dikwijls tot een hoofdje of tros verbonden. Aantal soorten 10, voornamelijk in Amerika, terwijl 1 ìn de warme gewesten van de oude wereld, ook in Nederlandsch Indië, voorkomt. Deze soort, C. procumbens L., onderscheidt zich door kleine gekrulde bladeren, okselstandige bloemen en geknobbelde vruchten waarvan de kernen paarswijze vergroeid zijn. 4. RHABDIA Mart. Kelk 5-deelig, met lancetvormige, spitse, in den knop dakpanswijze dekkende segmenten. Bloemkroon met korte min of meer klokvormige, diep 5-spletige buis en lang- | ‘werpige, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon bevestigd en_ 482 XC. BORAGINACEAE. daarbinnen besloten of daarboven uitstekend met draad- vormige helmdraden; helmknoppen langwerpig. Bierstok eivormig, 2-hokkig, met nagenoeg volkomen in twee vakjes gedeelde hokjes; stijl eindelingsch, draadvormig, onverdeeld met verbreeden, min of meer 2-spletigen stempel; eitjes boven het midden zijdelings bevestigd. Steenvruchtachtige bes met vleezige schil, een dun vrucht- moes en 4 harde kernen. Ä Heester met stijve takken. Bladeren afwisselend of in bundels, aan de kmoopen onbehaard of zijachtig behaard, lijnvormig, langwerpig of wigvormig, gaafrandig of on- duidelijk getand. Bloemen klein, in gering aantal aan de toppen der takken tusschen de bladbundels, zelden in losse trossen. Eene soort Rh. lycioides Mart. in de warme gewesten der beide halfronden tehuis behoorend, vooral aan of in het water voor- komend. 5. TOURNEFORTIA L. Kelk 5-deelig, met lijn- of lancetvormige of langw ei pige, in den knop dakpanswijze dekkende of geopende lobben. Bloemkroon cilindrisch, aan de meeldraden soms verwijd, van binnen in de keel naakt; lobben 5, in den knop dakpanswijze dekkend of dubbel gevouwen, nu eens breed en geplooid of ineengekruld, dan weder peen toegespitst en tijdens den bloei uitgespreid. bre 5, in de buis bevestigd en daarbinnen besloten ; he zi draden kort; helmknoppen eivormig, langwerpig of we vormig, met een spits aan den top of stomp. Schij Be eens weinig boven den bloembodem verheven, dan W il nagenoeg napvormig, Eierstok onverdeeld, 4-hokkig; 7 se eindelingsch, enkelvoudig, kort of priemvormig onder den stomp 2-lobbigen top, met een, stempelkliertjes drage ne ring, zelden met een onduidelijken ring en aan ODP zelven met stempelkliertjes; eitjes hangend, gn onder den top bevestigd. Kleine steenvrucht met & % vleezige of kurkachtige buitenlaag en 4, meestal nd rechte of gekromde kernen, die of in den binuen in samenkomen of door tusschenruimten van onder ee gescheiden, zelden bij paren of tot één vierhokkige sen verbonden. Zaden hangend of schuin, recht of gest of of bijna hoefijzervormig; kiemwit vleezig, overvloedig XC. BORAGINACEAE. 483 weinig; kiem recht of gekromd; zaadlobben elliptisch of eivormig, plat of plat-bol, kiemworteltje kort. Boomen of heesters, soms windend of neerliggend, zelden halfheesters. Bladeren afwisselend, gaafrandig. Bloemen klein, meestal in tot eindelingsche rijkbloemige tuilen verbonden bijschermen. Aantal soorten omstreeks 100, in de warme gewesten der beide halfronden wijd verspreid. Men kan de soorten van Nederlandsch Indië in 3 secties ver- deelen : Sect. 41. Mallota. Bloemen 5-tallig; bloemkroon dakpanswijze dekkend, Vrucht zich niet deelend. Sect. 2. Pittonia. Bloemen 5-tallig; bloemkroonslippen in den knop gevouwen. Vrucht besachtig, in twee tweehokkige helften vervallend. Sect. 3. Tetrandra. Bloemen 4-tallig; bloemkroonslippen in den knop gevouwen. Vrucht in twee tweehokkige helften vervallend. De laatste sectie door De CANDOLLE voorgesteld, is door MrQueL als een afzonderlijk geslacht van de andere afgescheiden. 6. HELIOTROPIUM &. Kelk 5-deelig of 5-lobbig, met lijnvormige of lancet- vormige segmenten of lobben. Bloemkroonbuis cilindrisch, van binnen met naakte keel; lobben 5, in den knop dakpanswijze dekkend of dubbel gevouwen, nu eens breed gevouwen of ineengekruld, dan weder met smalle naar binnen gebogen toppen. Meeldraden 5, in de buis be- vestigd en daarbinnen besloten, met zeer korte helm- draden; helmknoppen eivormig, langwerpig of lancetvor- mig, aan den top stomp of met eene spits of met een kort aanhangsel. Bierstok onverdeeld, doch dikwijls 4 lobbig, en 4-hokkig of 2-hokkig met in vakjes verdeelde hokjes; stijl eindelingsch, zeer kort of vrij lang, onder den neergedrukt kegelvormigen of langwerpigen top met een stempelkliertjes dragenden ring voorzien; eitjes han- gend, zijdelings aan den top bevestigd. Droge vrucht met _ 2—4 gleuven of gelobd, ten slotte uiteen vallend, in 4 nootjes, die òf geheel vrij zijn of paarswijze samenhangen, doch gemakkelijk te scheiden zijn. Zaden recht of gekromd ; emwit weinig, zelden overvloedig, soms nagenoeg ont- brekend; zaadlobben plat-bol; kiemworteltje kort. 484 XC, BORAGINACEAE. Kruiden of half heesters, zelden heesters, meestal sterk behaard. Bladeren afwisselend, zelden min of meer tegen- overgesteld. Bloemen meestal klein, nu eens aan een kant, langs de takken van een in tweeën verdeeld bijscherm, dan weder in eindelingsche, bebladerde trossen. Aantal soorten omstreeks 150, door de warme en gematigde ge- westen in de geheele wereld verspreid. 7. CYNOGLOSSUM L. Kelk diep, 5-spletig of 5-deelig, na den bloei weinig vergroot, uitgespreid of teruggeslagen. Bloemkroonbuis kort, aan de keel door stompe of gewelfde schubben ge- sloten; lobben 5, in den knop dakpanswijze dekkend, stomp, uitgespreid. Meeldraden 5, in de buis der bloemkroon bevestigd en daarbinnen besloten ; helmdraden kort; helm- knoppen eivormig of kort langwerpig, stomp. Bierstok- lobben 4, vrij, weinig boven den stampervoet uitstekend. Stijl kort of vrij lang, dikwijls in de vrucht blijvend De dan in takken splijtend, die met de nootjes afvallen; stempel klein, plat, of min of meer knopvormig; e1ijes horizontaal in den binnenhoek bevestigd. Nootjes 4, neer- gedrukt, van onderen, boven het midden of met de g&- heele ondervlakte met den bollen of kort kegelvormigen stampervoet vergroeid, met weinig vooruitspringen d toppen, onder de inplanting afgerond en min of meer zakvormig, met bollen, platten of door een hoogen ie omgeven ring, met haakvormige stekels bedekt. Za ze recht of licht gekromd; zaadlobben breed, plat: kuem worteltje recht naar de as gericht. Overblijvende of tweejarige, dikwijls hooge kt met grijze, lange en zachte of wolachtige haren hee Bloemen gesteeld of zittend, blauw, paars, met gekle ze aderen of zelden wit, in meestal lange trossen, eli 4 de bloemen ver uiteenstaan, die al of niet schutbla’ 3 n, en weinig vertakt zijn of losse pluimen vormen Vruchtdragende bloemstelen meestal teruggeslagen. ische Aantal soorten omstreeks 60 in de gematigde en Et ae ‘gewesten ver verspreid, tusschen de keerkringen meeste, _ bergen beperkt. kruiden, XC. BORAGINACEAE. 485 8. LITHOSPERMUM L. Kelk 5-deelig of zelden 5-spletig, met lijnvormige segmenten of lobben. Bloemkroon trechter- of trompet- vormig, met cilindrische, rechte buis; keel meestal ver- wijd, van binnen naakt of voorzien van 5 naar binnen gedrongen bulten of plooien, lobben 5, in den knop dak- panswijze dekkend, stomp, uitgespreid. Meeldraden 5, in de buis bevestigd, daarbinnen besloten ; helmdraden kort ; helmknoppen langwerpig, stomp of met eene korte spits op den top van het helmbindsel. Eierstoklobben 4, vrij op een vlakken stampervoet ingeplant; stijl draadvormig of vrij dik, meestal met 2 vrije of zelden onder den top ineenvloeiende stempels; eitjes opgericht. Nootjes 4 of door mislukking minder, opgericht, eivormig of toegespitst, meestal steenhard, glad of rimpelig met een platten basi- lairen of een weinig schuin geplaatsten kring op den platten of min of meer bollen stampervoet bevestigd. Zaden recht; zaadlobben plat. Kruiden, halfheesters of zelden kleine heesters, met ruwe grijsharige of stijfharige, afwisselende bladen. Bloe- men wit, geel, blauw of paars, alleenstaand in de bladoksels of de bovenste tot een aar of een bebladerde tros of een met schutbladen bezet bijscherm vereenigd. Aantal soorten omstreeks 40, in de buiten de keerkringen gele- gen gewesten van het Noordelijk Halfrond. Eenige weinige soorten welke in Europa en Westelijk Azië tehuis behooren, komen ook in Engelsch Indië voor en hiermede is verwant de eenige soort van Java, L. Zollingeri DG. Het geslacht Havilandia Stapf, beschreven in Trans, Linn. Soc. IV, 2 (1894) p. 209 moet naar mij voorkomt net Lithospermum worden vereenigd. Het verschil zou moeten bestaan in de verspreiding der bloemen, die hier uitsluitend in de bladoksels voorkomen, terwijl volgens GÜRKE «bij Lithospermum de onderste wel in de bladoksels staan, doch de bovenste bebla- derde bijschermvormige bloeiwijzen vormen. In de beschrijving yan Lithospermum volgens BENTHAM en HookER, die wij gevolgd hebben, paste de soort zeer goed. Ook is de bloeiwijze bij dit en de verwante geslachten niet eenvormig genoeg, om daarop een ge- slachtsverschil te bouwen. 9, ZOELLERIA Wart. Kelk 5-deelig, met eivormige, spitse segmenten, na den bloei blijvend. Bloemkroon onbehaard, trechtervormig met kleine, cilindrische, rechte buis, met 5 bulten of schub- 486 XC. BORAGINACEAE. ben ') van binnen onder de keel; lobben 5, in den ee’: dakpanswijze dekkend, stomp, uitgespreid. Meeldraden 5. in de buis bevestigd en in de bloemkroon besloten; helmdraden zeer kort; helmknoppen langwerpig, stomp. Eierstok-lobben 10, vrij op een min of meer ens stampervoet bevestigd; stijl draadvormig, oen a kort; stempel eindelingsch, niet verdikt, ondui snak eitjes opgericht. Nootjes 10, opgericht, eivormig-drie kak kig, glad, met een smallen kring op den sta bevestigd. Zaden opgericht; kiemwit ontbrekend; za lobben dik. de bie Neerliggend kruid, met eivormige, kort gesteel pe hee deren, behalve de bloemkroon met van onderen ve É , grijze, aangedrukte ruige haren bezet. Bloemen kort & steeld, tegenover de bladeren geplaatst. Tribus 1. Cordieae. 1. Corpia L. G. orien- subcordata Lam, —C. Sebestena Forst, haud hm talis R.Br, —G. campanulata Roxb. — b. Bl. — GC. hexandra Roem. ct Schult. (geheel Indië) Ydubiosa Bl, Java.) laxiflora Roeb. Java.) : — Myxa L. — G. officinalis Lam, — G. Africana Lam on G. Indica Lam. — G. paniculata Roth, — e L Indië, Forsk. — Sebestena officinalis Gaertn. Bgg altijd Egypte, Cochin-China en tropisch Australië, bij gekweekt.) Moluccana Rozhb. Molukken.) ij f ) trichostemon DG. — C. viburnoides Zipp. (Timor. calocoma Mig. (Java. Bantamensis Bl, Java.) leucocoma Bi, (Java) subpubescens Decaisne. (Timor. suaveolens Bl (Java) subdenticulata Mig. (Sumatra) Griffithii Clarke (Malakka) strigillosa Mig. * (Celebes.) Blancoi Vid. (Celebes) Minahassae Koord. (Celebes. spreekt ") WARBURG zegt in de geslachtsbeschrijving gibba, ws XC. BORAGINACEAE. 487 Tribus II. Ehretieae. 2. EHRETIA L, Javanica Bl, — E. Wallichiana H. f. et Th. Java) laurifolia Decaisne. — E. lucida Span. — E. odorata H.L.B. (Timor, Java.) laevis Roxb. — L. dichotoma Rottl. (non Bl) (In geheel Zuid-Azië en Australië) ; var, Timorensis Clarke, — E. Timorensis Decaisne. (Timor) nniflora Roxb. (Molukken.) buxifolia Roxb. — E. heterophylla Spr, — CG. retusa Vahl— Lithothamnus Zipp. — E. mierophylla Lam. (In geheel Indië, Batjan, Celebes, Java.) var. miecrophylla. — ZE, microphylla Lam. (c. H. Bog.) acuminata Br, — E. serrata Roxb. — E. ovalifolia Hassk.— E. asperula Zoll, et Mor. — Cordia eallosa H. Bog. — E. callosa Zipp. Java.) dichotoma Bl.D (Java) 3. COLDENIA L, procumbens L. — Lobophyllum tetrandrum F. Muell. — Tiaridium prostratum Zipp. — Waltheria microphylla Mig. In geheel Indië.) 4. RHaBpia Mart, lycioides Mart. (In de meeste tropische gewesten voorko- mend, ook in Nederlandsch Indië?) Tribus III. Heliotropeae. 9. ToURNEFORTIA L. Sect. 1. Mallota. argentea L. (Geheel Zuid-Azië en Australië.) Sect. IL. Pittonia. mutabilis Vent. (Java. sarmentosa Lam, — T. frangulaefolia Zipp. — T. sar- mentosa var. hirsuta Bl. — T. hirsuta Reinw. (Timor, Celebes.) Horsfieldii M:q. (Java) ed Wallichii DC. — Tetranda Wallichii Mig. (Celebes, Singa- pore, Penang.) Sect. TIL. Tetrandra *. tetrandra Bl, — Tetrandra Zollingeri Mig. — Ee tetra- gona Stein. — Heliotropium scandens Noronh. Java.) var. glabra Hassk, — Tetrandra glabra Mig. — T. de Dennen ii 1) Verschiit van E. laevis Roeb. door grootere bloemen en einde- ingsche bloeiwijzen. de *) In den Inder Kewensis worden de drie door MrQvEL genoemde en Soorten samengetrokken. In ENGLER’ Natürl, Pflanzenfam. zij! | ij San weder gescheiden. zn 488 XC. BORAGINACEAE. dra Bl. var. angustifolia Zoll. et Mor. — Tournefortia glabra Zoll. (Java) 6. HeLIorroprum L. 41 1) Indieum ZL. — H. anisophyllum Beauv. — H. parviflo- rum Reinw. — Triaridium Indicum Lehm. — Triari- dium amsophyllum Don, — Heliophytum Indicum DG. — Heliophytum velutinum DG. (Geheel Indië.) 4 supinum L.-— Piptoclaina supina Don. — B heliotropoides Forsk, (Zuid Europa, West Azië, Noo tropisch Afrika, Engelsch Indië.) Ee ek; Malabarica Clarke (Engelsch en Nederlandsch ide Curassavicum L. (Uit tropisch Amerika, op Java verwil je 1 Peruvianum ZL. (Uit tropisch Amerika, op Java in tuine d ovalifolium Forsk, — H. Goromandelianum Wight. 5 H, tomentosum Poir. — H. polystachyum Poir. — ik Kunzei Lehm. — H. gracile Br. — H. obovata Pap H. Syenites Spr. — H. Brocchianum Vis. — Me ticum DC. (Tropisch Azië, Afrika, Australië.) dd bracteatum DC. — H. foliatum Br. — H. bei Roxb. — H. eyrtostachyum Mig. (Java, Engelsc 4 Australië, Eichwaldi Steud. — H, ellipticum Led, — H. Striene ee H- macrocarpum Guss. — H. Europaeum. Aitc k Ne Giaud L) (West- en Centraal Azië, Australië, 00 derlandsch Indië ? ; Paniculata Br, — H. linifolium Lehm. — H. age Heyne (hand, Lam) — Cynoglossum wenend Indië?) (Engelsch Indië, Siam, Australië, ook Nederlandsc rg strigosum Wild (Engelsch Indië, Malakka, Austra Nederlandsch Indië?) Tribus IV, Boragineae. 7. CrroaLossum. L. Javanicum Thunb. — Echinospermum Javanicum ef et Myosotis Javanica Sw. — Rochelia Javanica Schult. — CG. Borbonica Hassk. (Java) 8. LirHospermum L. Lollingeri DC, Java.) ) Borneensis. — Havilandia Borneensis Stapf. Borneo. 5 je 9, ZOELLerIA Warb. (N. Guinea.) je ha Van al deze soorten alleen de eerste in ’s Rijks Herbarium: XCI. CONVOLVULACEAE. 489 Fam. XCT. CONVOLVULACEAE, BENTHAM et Hooker, Gen, Plant. Il, p. 865. — Mrq. Fl, Ind, Bat., IL, p. 582 (Convolvulaceae) MI, p. 631. (Cuscuteae) Sum. p. 560 (Gon- volvulaceae.) — BaiLrL, Hist. Pl. X, p. 305. — Hook, Fl. Br. Ind, IV, p. 179, — Perer in Engl. u, Prantl, Nat. Pflanzenfam. Lief. 68, (Th. IV. Abth. 3) — HALLIER F, in Engl. Jahrb. XVL p. 453. — XVIIL p. 81. — Harrier Fr, in Verslag van ’s Lands Plantentuin 1895, p. 125. — HaALLiER Fr. in Bull. de Herb. Boiss. V. 1897. p. 318, — HALLIER F. in Ann, Buitenz. XIV. 2. p. 252, — HALLIER F. in Bull. de l’Herb. Boiss. V. p. 738. — Harrier F. in Koorders Enum. Pl, Geleb. Bloemen regelmatig, tweeslachtig, zelden door mis- lukking gemengdslachtig. Kelk onderstandig, 5-tallig, meestal met vrije of alleen van onderen verbonden, sterk dakpanswijze dekkende kelkbladen, zelden (bij eenige soorten van Cuscuta) vergroeidbladig, met smal dakpans- wijze dekkende slippen. Bloemkroon vergroeidbladig, trech- tervormig, buis- of trompetvormig, klokvormig of zelden min of meer radvormig; zoom soms 5-lobbig, met in den knop naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitende of zelden dakpanswijze dekkende lobben, doch meestal d-kantig en schijnbaar breed 5-lobbig, waarbij de lobben door dubbel gevouwen plooien zijn verbonden. Meeldraden 3, nabij de basis of zelden boven het midden van de bloemkroonbuis bevestigd, met de lobben afwisselend, gelijk of ongelijk, doch alle volkomen ; helmdraden draad- vormig of aan de basis verbreed; helmknoppen eivormig, langwerpig of lijnvormig, aan de rugzijde boven de basis of nabij het midden bevestigd; helmhokjes evenwijdig, Vrij, naar binnen of zijdelings door langsspleten open- barstend. Schijf onder den eierstok, ringvormig, met gaven of golvenden rand, nu eens sterk ontwikkeld, dan weder onduidelijk of geheel ontbrekend. Eierstok bovenstandig. met eene breede basis, meestal uit 2 zelden uit 3, 5 of meer (niet bij de geslachten van Nederlandsch Indië) vruchtbladen bestaande, met evenveel hokjes als vrucht- _— bladen of waar de hokjes door valsche tusschenschotten ver- deeld worden, met evenveel hokjes als eitjes; stijl einde- lingsch of tusschen de eierstok-lobben ingeplant, enkel- voudig of 2-spletig met gave of 2-spletige takken, zelden 2 vrije stijlen, of geheel ontbrekend; stempels evenveel __ 490 XCI. CONVOLVULACEAE. als stiijlen of stijltakken, gaaf of 2-lobbig of -spletig, kogelvormig, langwerpig of lijnvormig, bij het ontbreken van den stijl groot, kogelvormig, met 5—10 groeven; eitjes in elk vruchtblad 2, zelden 1 of 4, vanaf de basis opgericht, anatroop of bijna anatroop, zittend. Vrucht òf gaaf, kogelvormig, langwerpig òf kegelvormig, meestal door den bliijvenden kelk gesteund of daarin besloten, òf besvormig met een vruchtmoes en vleezig, of meel- achtig, òf houtachtig of vliezig en niet openspringend, òf als een doosvrucht, die onregelmatig òf met een dek- seltje openspringt, òf meestal als een doosvrucht, die met kleppen openspringt; kleppen 2, 4, 6 of 8, niet met de randen naar binnen gedrongen, bij het openspringen zaden ontblootend, die nu eens door vliezige tusschen- schotten zijn gescheiden, dan weder onmiddellijk aan elkander grenzen. Zaden soms evenveel als eitjes, SOMS door mislukking minder, van af de basis der vrucht Op- gericht; zaadhuid vliezig, of korstachtig, zelden vleezig, kaal of wratachtig of fluweelachtig behaard of lang €D zachtharig, soms aan de buitenranden gevleugeld of ge baard; kiem recht, kiemworteltje naar den navel gericht; zaadlobben bladachtig, herhaaldelijk geplooid, meestal met een kraakbeenachtig kiemwit tusschen de plooien. of Kruiden, heesters of zelden boomen, nederliggend opgericht, meestal windend en hoogklimmend. Bladeren afwisselend, zaden zonder steunblaadjes. Bloemen meestà okselstandig, alleenstaand of in bijschermen, zelden trossen, met of zonder schutbladen. Aantal soorten meer dan 1000, voornamelijk in tropische 4” westen. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Series A. PSILONONIEAE. Stuifmeel ongestekeld. opeen kroonzoom (behalve bij Jacguemontia) van jr perd tot den top gelijkmatig verwijd, niet den lijke, door 2 nerven begrensde, met de kelk afwisselende strepen in 5 velden verdeeld. «Jan met Tribus L Cuseuteae. Parasitische onbebladerde kn draadvormige stempels. Bloemen klem in kluwens of bundels. : jn den 1, Cuscura. Bloemkroon klok- of kogelvormig met Pt knop dakpanswijze dekkende lobben, met 5 chii Doosvrucht rondom van de basis of onregelmatig openr | XCI. CONVOLVULACEAE. 491 Tribus HL. Dichondreae. Neerliggende of kruipende kruiden, met bebladerde stengels. Kelkbladen vergroeid, Bloemen zeer klein, in de oksels alleenstaand. Twee vrije stijlen. 2. DicnoNpra. Bloemkroon 5-spletig. Eierstok 2-spletig, 2- hokkig. Twee A-hokkige, 41-zadige, al of niet openspringende vruchtbladen, Tribus HIL. Dicranostyleae. Opgerichte kruiden of heesters of slingerplanten. Kelkbladen vrij, niet om de vrucht vergroot. Stijl 2-spletig of 2 vrije stijlen. A. Bloemen alleenstaand of in bijschermen, zoom der bloemkroon gaaf of gelobd, in den knop ineengedraaid of dakpanswijze dekkend. Geen vergroot schutblad onder de vrucht. 3. EvoLvuLus. Opgerichte kruiden of halfheesters. Meeldraden in de buis besloten of daarboven uitstekend. Twee vrije stijlen, elk met 2 lijnvormige stempels. 4. Cressa. Vertakte lage halfheesters. Meeldraden boven de uiterst kleine bloemkroon uitstekend. Twee vrije stijlen elk met een kogelvormigen stempel. Doosvrucht 1-zadig. 5. BONAMiA. Rechtopstaande kruiden of halfheesters of klim- mende heesters, Zoom der bloemkroon geplooid, gaaf of kort gelobd. Meeldraden in de bloemkroon besloten. Stijl 2-spletig of 2 vrije stijlen, meestal met kogelvormige stempels. Doosyrucht Á-zadig. B. Bloemen in trossen of pluimen. Bloemkroon diep 5-spletig. Slippen in den knop naar binnen gevouwen, klepswijze aan- eensluitend. Vergroot vruchtblad onder de vrucht. 6. NevropeLris. Klimmende heesters. Twee vrije stijlen, elk met een kogelvormigen ronden stempel. Doosvrucht 1-zadig. Tribus IV. Poraneae. Slingerplanten. Kelkbladen vrij, onder de vrucht vergroot. Stijl gaaf of 2-spletig. 7. Porana. Meeldraden meestal in de bloemkroon besloten. Bloemkroon meestal klein, Doosvrucht door mislukking 4-zadig. Tribus V. Eryeibeae. Hoogklimmende heesters. get lein, onder de vrucht aangedrukt, niet ver groot, gtempel wekt 4 groot 5-lobbig. Vrucht groot, vleezig of houtachtig, 1-hokkig, 1-zadig. 8. Erycie. Bloemen klein. Bloemkroon met korte, sept lobben. Helmdraden kort met 1 tandje aan weerszijden van basis. Tribus VL Convolvuleae. Windende of opgerichte kruiden of heesters. Stijl niet gespleten, Bloemkroonzoom nagenoeg gaaf, in- eengedraaid en geplooid; tegenover de kelkbladen staande ie bend de tusschenliggende strepen onduidelijk (bij Jacquemontia duidelijk) gescheiden; geslachtsorganen in de bloem besloten. 492 XCI. CONVOLVULACEAE. A. Doosvrucht, ten slotte met 8 kleppen opensplijtend ; zaden meestal met 2-vliezige vleugels aan de rugzijde. 9, JACQUEMONTIA. Windende of min of meer opgerichte kr En Bloemen van middelbare grootte of klein, in engen schermen, blauw; tegenover de kelkbladen staande zalen e twee duidelijke nerven van de tusschenliggende strepen gescheiden ; meestal 2 elliptische stempels. B. Doosvrucht met & kleppen, zaden niet gevleugeld. 1. Kelkbladen zeer ongelijk, de buitenste breed, de binnenste dn. _ 10. Antsera. Bloemkroon wijd buisvormig. Buitenste wd bladen langs den bloemsteel afloopend, onder de vrucht vergroot, stempels knopvormig. d 11. Hewrrria, Kelkbladen niet langs den bloemsteel peers en onder de vrucht vergroot. Bloemkroon klokvormig. Stempe eivormig, van boven afgeplat. 2. Kelkbladen nagenoeg gelijk. a. Twee groote schutbladen onder de bloem. Eierstok es n 12. Cauysreara. Stempels elliptisch naar boven afgeplat, zei0ë lijn vormig, doosvrucht. 4-kleppig, 4-zadig. kk Bb. Geen groote schutbladen onder de bloem, Eierstok niet ee it 13. ConNvoLvuLus. Stempels lijnvormig. Bloemen nie donker paarse strepen. Eierstok 2-hokkig. ' En 14. MERRrMIA. Stempels kogelvormig. Bloemen òf ek 8 of kleurigen zoom òf met 5 donkerpaarse strepen. Biers seltj A-hokkig. Doosvrucht, soms aan den top met een deksel? boven de kleppen. ; C. Doosvrucht met een deksel openspringend. 15. OPERCULINA. Stempels kogelvormig. Kelkbladen vrucht vergroot. m- Series B. ECHINOCONIEAE. Stuifmeel gestekeld ig kroon gewoonlijijk van de basis tot deer bisden gelijkmatig verwijd; de tegenover de ee jdeljke liggende velden van den zoom door afwisse nerven afgescheiden van de met hen à lende strepen. _Tribus VIL Ipomoeeae. Vrucht met perkamentachtigen wand, 4-kleppig, zelden 3- of 6-kleppig, of zonder klepper bladen niet om de vrucht vergroot. A. Bloemkroon klein, urnvormig, van binnen met de h 16. Lepistemon. Meeldraden aan de achterzijde der S© _ bevestigd, binnen de bloemkroon besloten. ). Ee Bloemkroon niet klein of urnvormig, zonder schubben. a. Bloemkroon regelmatig, buis recht. ee onder de vrucht- Kelk- 5 schubben. B id Tpomora. Meeldraden meestal in de bloemkroon kn XCI. CONVOLVULACEAE. 493 kelkbladen niet genaald, dik wijls behaard; bloeiwijze verschillend, niet schroefvormig. Doosvrucht 3—4- of 6-kleppig ; hokjes 2-zadig, zelden in 2 1-zadige vakjes gedeeld. 18, CALONvyCTION, Meeldraden boven de bloemkroon uitstekend, kelkbladen meestal genaald, kaal; bloeiwijze schroefvormig. Doos- vrucht 4-kleppig, 2-hokkig, hokjes zelden 2-deelig. Bloemkroon zeer groot, wit of vleeschkleurig. b. Bloemkroon symmetrisch, buis gekromd. 19. Qvamocrtr, Meeldraden boven de bloemkroon uitstekend, kelkbladen meestal genaald en kaal; bloemen in spiralen. Doos- vrucht 4-kleppig, 4-zadig, wegens de door een tusschenschot ge- deelde hokjes steeds 4-hokkig. ° Tribus VL Argyreieae. Vrucht niet openspringend, met. vleezigen of houtachtigen, zelden perkamentachtigen vruchtwand, kelkbladen al of niet vergroot. 20. Rivea. Droge, houtachtige, 1-hokkige vrucht; kelkbladen niet vergroot onder de vrucht. Bladen niet gestippeld. 21. ARGYREIA. Vleezige, 1-hokkige vrucht; kelkbladen onder de vrucht niet vergroot. Bladeren van onderen niet gestippeld. 22, SricrocArpra. Dunwandige A-hokkige vrucht; kelkbladen om de vrucht zeer sterk vergroot en deze omsluitend; bladen van onderen gestippeld, 1. CUSCUTA L. Kelkbladen vrij, nagenoeg gelijk, of tot een 5-lobbigen zelden 4-lobbigen kelk vereenigd. Bloemkroon klokvormig, ei- of kogelvormig; lobben 5, zelden 4, kort, in den knop dakpanswijze dekkend, schubben binnen de bloemkroon- buis met ‘de meeldraden afwisselend, gelobd of in franjes verdeeld. Meeldraden in de keel of binnen de keel be- vestigd, meestal er kort boven uitstekend ; helmdraden kort draadvormig of nagenoeg ontbrekend; helmknoppen kort, stomp, stuifmeel niet gestekeld. Eierstok volkomen of onvolkomen 2-hokkig, met 4 eitjes; stijlen 2, vrij of min of meer vergroeid, met vergroeide of spitse stempels. Doosvrucht kogel- of eivormig, droog of vleezig, rondom loslatend of op onregelmatige wijze doorscheurend. Zaden kaal; kiem aan den omtrek van het vleezig kiemwit gelegen, lijnvormig, rolrond, gekromd of spiraalvormig gewonden, met onduidelijke zaadlobben. 5 ladlooze en wortellooze, niet groene, windende krui- den met draadvormige stengels, die bezet zijn met zuig- wortels, waardoor zij parasitisch leven op heesters en 494 XCI. CONVOLVULACEAE. kruiden. Bloemen klein, wit of rose, zittend of gesteeld tot meestal zittende bundels zonder schutbladen verbonden. Aantal soorten omstreeks 80, in alle deelen der wereld se verspreid. Men kent 2 of 3 soorten van Nederlandsch Indië. Wat het voorkomen betreft, zou men hiermede gemakkelijk de tr van het geslacht Cassytha L. kunnen verwisselen dat tot de Familie der Lauraceae behoort en behalve door de bloemen in vele opzichten op Cuscuta gelijkt. 2. DICHONDRA Forst. Kelkbladen nagenoeg geliijk, van af de basis pin meestal spatelvormig. Bloemkroon wijd klokvormig, ep 5-spletig; lobben in den knop naar binnen gevouwen. Meeldraden korter dan de bloemkroon, met drent helmdraden; helmknoppen klein; stuifmeel niet geste e ne Eierstok dicht lang en zachtharig, met 2 vrije, hen kige lobben, elk met 2 eitjes; stijlen tusschen de re 2, draadvormig, met knopvormige stempels. Doosvruê 7 2, vliezig, opgericht, 1- of zelden 2-zadig, niet rf barstend of onregelmatig met 2 kleppen openbars de Zaden min of meer kogelvormig, glad; zaadhuid à korstachtig, met dikvliezige binnenlaag; zaadlobben lans werpig-lijnvormig in tweeën gevouwen. g if Dunne, neemen of kruipende, kale of zijdeachg” zachtharige kruiden. Bladeren hart-, cirkel- aars mig, meestal klein. Bloemen in de bìadoksels alleenstaat meestal zeer klein. ten. Aantal soorten 4—5, voornamelijk in de warmere it komt doch het meest aangetroffen in de nieuwe wereld, Eene soort ook in Nederlandsch Indië voor. 3 EVOLVULUS L. Kelkbladen nagenoe elijk, stomp of spits / kroon trechter-, baie, oke DE min of meer de zoom geplooid, 5-kantig of kort 5-lobbig. Mee sis boven het midden van de buis of zelden nabij vokand; bevestigd, in de bloem besloten of daarboven u! 1 f lang: helmdraden draadvormig; helmknoppen eivornls erstok werpig, stuifmeel kogelvormig, niet gestekeld. gusschen- 2-hokkig of zelden door het verdwijnen van het pasis af schot I-hokkig, met 4 eitjes; stijlen 2, van se XCI. CONVOLVULACEAE. 495 vrij, verdeeld in 2 takken, die naar boven in lijnvormig rolronde of knotsvormige stempels uitloopen. Doosvrucht min of meer kogelvormig, 2—4 kleppig. Zaden 4 of door mislukking minder, onbehaard; zaadlobben breed eivor- mig, min of meer plat en gaaf; kiemworteltje rolrond, sterk gebogen, op de zaadlobben liggend. Eénjarige of overblijvende kruiden, soms halfheesters, opgericht of neerliggend doch niet windend, dikwijls zijdeachtig zachtharig. Bladeren meestal gaaf, klein of smal. Bloemen blauw, rose of wit, niet groot, nu eens nagenoeg zittend in de bladoksels alleen, of ten getale van 1—3, dan weder in eindelingsche trossen of aren of losse pluimen. Aantal soorten omstreeks 70, in de warme gewesten der beide halfronden hoofdzakelijk in Brazilië. In Nederlandsch Indië een 2-tal kruidachtige soorten met opgerichte stempels en eindelingsche pluimen en kleine bloemen. 4, CRESSA L. Kelkbladen nagenoeg gelijk, dakpanswijze dekkend, onder de vrucht onveranderd. Bloemkroon trechtervormig, half 5-spletig; lobben in den knop dakpanswijze dekkend, met hollen top, en min of meer dubbel gevouwen. Meel- draden boven de bloemkroon uitstekend, met draadvor- mige, onbehaarde en aan de basis vergroeide meeldra- den ; helmknoppen langwerpig. Schijf onduidelijk. Stuifmeel zeer fijn, niet gestekeld. Hierstok min of meer volkomen 2-hokkig, aan den top behaard, 4-eiig; stijlen 2, van af de basis vrij, met kogelvormige helmknoppen. Doosvrucht meestal door mislukking 1-zadig met 24 kleppen. Zaad onbehaard, glanzend; zaadhuid korstachtig, met eenigs- zins dik, binnenste vlies; zaadlobben lijnvormig, dubbel gevouwen, Grijsharige, sterk vertakte, lage, kleine heester, met kleine gaafrandige zittende bladeren. Bloemen klein, zittend of aan korte stelen met een klein schutblad in de hoogste bladoksels, de bovenste dikwijls tot een be- derde aar vereenigd. Eene soort, Cr. Cretica L., in de warme gewesten van de ge- heele wereld verspreid. 496 XCI. CONVOLVULACEAE. 5. BONAMIA Thou. Kelkbladen stomp of zelden spits, nagenoeg gelijk, of de buitenste het grootst, soms zeer groot en cirkelvormig. Bloemkroon trechtervormig; zoom geplooid, 5-kantig of zeer kort en breed gelobd, zelden min of meer urnvormig. Meeldraden korter dan de bloemkroon ; helmdraden draad- vormig, aan de basis dikwijls verbreed; helmknoppen Ovaal of langwerpig. Stuifmeel ellipsoidisch, niet gestekeld. Eierstok 2-hokkig, met 4 eitjes; stijl draadvormig, gelijk of ongelijk, 2-spletig of 2 stijlen van af de basis vri, met knopvormige stempels. Doosvrucht kogelvormig of min of meer kegelvormig, vliezig of lederachtig, met 4 kleppen openbarstend. Zaden 4, of door mislukking Î, onbehaard of behaard. Dunne kruiden of halfheesters of windende en hoog- klimmende, kale, zachtharige of viltachtig lang en zacht- harige kruiden. Bladeren gaaf. Bloemen wit, rose of geel, in bijschermen met kleine schutbladen, die nu eens ten getale van 1—3 aan okselstandige bloemstengels staan, dan weder in okselstandige bijschermen, welke aan den top van den stengel een bloeispiets vormen. Ù Aantal soorten omstreeks 20, in de tropische gewesten B verspreid, ook in Noord Amerika en niet tropisch Australië. 1 Nederlandsch Indië eene soort, Bon. semidigyna Hall. f. die et aan Engelsch Indië eigen is en bij de oudere schrijvers tot geslacht Breweria R,‚ Br. behoorde. Door Harrier werd dit ed slacht met Bonamia vereenigd, omdat de eenige soort van dit ol geslacht geen voldoende verschillen vertoont met Brewerid. 6, NEUROPELTIS Wal. Kelkbladen nagenoeg gelijk, cirkelvormig. Bloemen wijd, klokvormig, diep 5-spletig; lobben naar Oe gevouwen, klepswijze aaneensluitend. Meeldraden nd de basis der bloemkroon bevestigd, daar binnen geen of er boven uitstekend; helmdraden draadvormig; … Z knoppen langwerpig. Schijf onduidelijk. Stuifmee?, 08 gestekeld. Bierstok onvolkomen 2-hokkig, met 4 ken le stijlen 2, vrij, kort, eenigszins dik, met groote, a vormige, van boven afgeplatte stempels. ag kogelvormig, door mislukking 1-zadig, 4-kleppig- hb: kogelvormig, onbehaard, kiemwithoudend; kiem ge sia _Hoogklimmende heesters, bij de bloeiwijze met een°_ XCI. CONVOLVULACEAE. 497 rose vilt bekleed, overigens kaal. Bladeren afwisselend, lederachtig, vinnervig. Bloemen niet groot, aan trossen in de bladoksels of in pluimen aan de toppen der takken. lijdens den bloei bevindt zich aan den top van den bloemsteel een schutblad dat korter is dan de kelkbladen, doch onder de vrucht sterk in omvang toegenomen, stijf- vliezig en netvormig geaderd geworden, zich langs den bladsteel uitstrekt, zoodat de vrucht met den onveran- derden kelk ongesteeld of op een korten steel in het midden van het schutblad is gezeten. Aantal soorten 3 in Engelsch en Nederlandsch Indië, -1 in tro- pisch Afrika. 7. PORANA Burm, Kelkbladen nagenoeg gelijk, gedurende den bloei smal of klein, onder de vrucht sterk vergroot, vliezig, geaderd, min of meer stervormig uitgespreid. Bloemkroon klok- vormig of trechtervormig; zoom geplooid, met 5 breede, uitgespreide lobben. Meeldraden binnen de buis besloten of er boven uitstekend; helmdraden draadvormig; helm- knoppen kort, langwerpig of lijnvormig. Stuifmeel ellip- soidisch, niet gestekeld. Schijf ringvormig of ontbrekend. Eierstok 2-hokkig. 4-eiüig; stijl kort of eenigszins lang, hu eens gaaf met een knopvormigen of dubbel bolvor- Mgen stempel, dan weder 2-spletig met knopvormige Stempels. Doosvrucht klein, min of meer bolvormig door mislukking 1-zadig, niet opensplijtend of ten slotte 2- kleppig. Zaad onbehaard; zaadlobben gevouwen. Win- dende, dunne, soms hoogklimmende stengels, met hartvor- Mige, handnervige of niet hartvormige vinnervige bladeren. Bloemen meestal wit, nu eens alleenstaand, dan weder In biijschermen of trossen, die aan de toppen der sten- Sels wijde pluimen vormen. Aantal soorten 6, in Engelsch en Nederlandsch Indië en Australië. 8. ERYCIBE. Roab. Kelkbladen klein, nagenoeg geliijk, cirkelvormig, leder- achtig, onder de vracht aangedrukt. Bloemkroon klein, lokvormig, met korte buis; lobben 2-deelig, naar binnen dubbel gevouwen, aan weerszijden onbehaard, gedurende den bloei uitgespreid. Meeldraden min of meer binnen 498 XCI, CONVOLVULACEAE. de buis besloten, met korte afgeplatte helmdraden met een tandje aan weerszijden van de basis, helmknoppen lancetvormig, toegespitst. Stuifmeel ongestekeld met 3 langsplooien. Schijf onduidelijk. Eierstok kogelvormig, l-hokkig, 4-eiig; stijl ontbrekend; stempel groot, min of meer kogel- of kegelvormig, met 10 of 5, tegenover de lobben der bloemkroon en de helmknoppen of alleen tegen- over de laatste geplaatste stempelstralen. Besvrucht vleezig of houtachtig, eivormig of langwerpig, door water l-zadig. Zaadhuid vliezig, dikwijls met den vruchtwâan samenhangend; kiemwit in de plooien van de zaadlobben dringend; zaadlobben meestal 2-deelig, vleezig, gevouwen gelobd; kiemworteltje naar onderen gericht, vri hoog tusschen de zaadlobben ingehecht. Ra Hoogklimmende, onbehaarde of vooral bij de piens met roestkleurig vilt bezette heesters. Bladeren nr tig. Bloemen klein, geel, in korte, okselstandige bijsc _men of eindelingsche trossen of pluimen. Aantal soorten ongeveer 36, in Oostelijk Azië en Australië tene behoorend. Een 6-tal hiervan komen in Nederlandsch Indië De beteekenis van den stempel wordt door HALLIER geheel ie opgevat dan bij BENTHAM en HOokKER. Laatstgenoemden rw en stempelstralen slechts de indruksels van de bloemkroonlo n dus de helmknoppen en meenden dat de stempel 2-deelig was dt door de stamper uit 2 vruchtbladen bestond. Dit laatste WONL HALLIER betwist en deze meent dat de stamper uit 5 vruch is ee. de wise: LLIER verdeelt het geslacht op de volgende wijze: a 1. Rimosae. Jonge ienke roestkleurig, viltachtig ; ouder? gr; : zig, en kantig. Bloeiwijze veelal eindelingsch, vrucht vleenië: ellipsoidisch. rd 2. Tereticaules. Jonge stengels meestal niet roestkleu 6 oei: achtig, andere rolrond, door lenticellen wit gestippel ie wijze meestal okselstandig, vrucht meestal kogelvormis, achtig. A. Venulosae. Bladeren van onderen netvormig geaderd B. Fibrosae, Bladeren van onderen meestal blauwgroen en zelden ver uiteenstaand, netvormig geaderd. hout- rimpelig, 9. JACQUEMONTIA Chois. Kelkbladen verschillend, dikwijls de buitenste en, grootst. Bloemkroon van middelbare grootte © urpet. trechter- zelden buisvormig, blauw, zelden wit dr door zelden van buiten behaard; strepen van den 200, XCI. CONVOLVULACEAE. 499 duidelijke nerven begrensd. Stuifmeel twaalfkantig of ellipsoidisch, niet gestekeld. Eierstok kaal, 2-hokkig; stempels 2, meestal kort of lang elliptisch, van boven afgeplat, zelden liijn- of kogelvormig. Doosvrucht ten slotte 8-, zelden 4-kleppig, 2-hokkig, 4-zadig. Zaden kaal, zelden bultig of fluweelachtig, behaard, dikwijls door 2 vliezige randen gevleugeld. Windende of opgerichte kruiden of half heesters, meestal fluweelachtig behaard, zelden kaal. Bladeren meestal hart- of lancetvormig of elliptisch, gaaf, zelden gezaagd of drielobbig. Aantal soorten 60—70, in tropìsch Amerika tehuis behoorend en van daar in de tropische gewesten der oude wereld verspreid. HALLIER brengt hiertoe ook, J, tomentella Hall. f., eene soort die vroeger tot Lettsomia was gebracht en op Sumatra en Borneo voorkomt. 10. ANISEIA Chois. Kelkbladen 5, kruidachtig, toegespitst, de drie buitenste veel grooter dan de andere, eivormig, langs den bloem- steel afloopend, onder de vrucht zeer vergroot, de twee binnenste lancetvormig. Bloemkroon lang buisvormig, nagenoeg gaaf, behalve de vijf tegenover de kelkbladen staande velden van buiten behaard; daartusschen staande strepen duidelijk begrensd. Stuifmeel twaalfkantig, niet gestekeld, Schijf weinig ontwikkeld. Eierstok kaal, 2-hok- kig; stempels ‘2, klein, knopvormig of langwerpig. Doos- vrucht 4-kleppig, 2-hokkig, 4-zadig. Zaden groot, kaal, dof, zwart. Windende kruiden met groote, elliptische aan den top gestekelde of lancetvormige bladeren. Aantal soorten 3 tot 5, in tropisch Amerika tehuis behoorend waarvan eene, A. Martinicensis Ghois, in vele tropische gewesten wordt gekweekt. Het geslacht was bij BeNrHam en Hooker tot Ipomoea L. gebracht. Door Harrier werden eenige soorten tot lacquemontia Chois. gebracht en andere bij Zpomoea gelaten, ter- wijl slechts een gering aantal der soorten van CHOISY in het ge- slacht bleven. : A1. HEWITTIA Wight et Arn. Kelkbladen spits, de buitenste veel breeder dan de andere. Bloemkroon klokvormig; zoom geplooid, 5-kantig. Meeldraden binnen de bloemkroon besloten; helmdraden En en EP 500 XCI. CONVOLVULACEAE. aan de basis verbreed, in de weinig naar binnen gedron- gen plooien der bloemkroon bevestigd; helmknoppen kort, langwerpig. Stuifmeel polyedrisch, niet gestekeld. Eierstok zeer sterk behaard, 1-hokkig, met een onvol- komen tusschenschot; eitjes 4; stijl draadvormig; stem- pels 2, afzonderlijk, ovaal-langwerpig, dik. Doosvrucht kogelvormig, 4-kleppig, met 1 onbehaard zaad !). Windend, zachtharig kruid, met breed hartvormige, gaafrandige, kantige of 3-lobbige bladeren. Bloemen bleek- geel of wit, van onderen paars, met zeer korte bloem stelen, aan okselstandige 1—3-bloemige bloemstengels met lijnvormige schutbladen. Ééne soort, H. bicolor Wight, die in tropisch Azië en Afrika voorkomt; zij verschilt van Calystegia, door het veelhoekige stuif- meel en de niet bij den kelk geplaatste schutbladen. 12. CALYSTEGIA A. br. Kelkbladen nagenoeg gelijk of de buitenste een weinlë kleiner. Bloemkroon klok- of trechtervormig; zoom 85” plooid, 5-kantig of onduidelijk 5-lobbig. Meeldraden de buis besloten; helmdraden aan de basis verb. zi helmknoppen langwerpig. Stuifmeel kogelvormis; ER gestekeld. Schijf ringvormig, bijna napvormig- erin l-hokkig of door een zeer onvolkomen tusschenschot : of meer 2-hokkig, met 4 eitjes; stijl draadvorm!g nl vrije afgeplatte, eivormige of langwerpige stempels. schot vrücht min of meer kogelvormig, daar het ame meestal verdwijnt, gewoonlijk 1-hokkig. Zaden onbe zaadlobben breed, gevouwen, dikwijls 2-spletig inig Nederliggende of windende, onbehaarde of een Belden zachtharige kruiden met afwisselende, gave of % handlobbige bladeren. Bloemen meestal groot, we te of paars aan 1-bloemige bloemstengels met blijvende schutbladen, die den kelk omsluiten. Aantal soorten 16—20, in alle tropische gewesten. ais bij grenzing van het geslacht is bij HaLLIER niet dezel pe BENTHAM en Hooker. HALLIER brengt het geslacht pe eel €: sd en dee gen! in et gie rbe hij me stempe sKen » Hi d hecht dn aan de vand si ndekinehed. die o.a bi ed n de ______”) HALUIER zegt met 4 zaden. XCI. CONVOLVULACEAE. 501 Californische soorten zeer klein zijn. Dientengevolge neemt Har- LIER in het geslacht ongeveer tweemaal zooveel soorten op als BENTHAM en Hooker. Evenwel komen de beide soorten, die voor Nederlandsch Indië werden opgegeven, bij beide onder het geslacht Calystegia. 13. CONVULVULUS L. Kelkbladen nagenoeg gelijk of de buitenste het breedst, stomp of toegespitst. Bloemkroon breed, zelden smal klokvormig; zoom geplooid, 5-kantig of zelden 5-lobbig. Meeldraden nabij de basis in de bloemkroon bevestigd, korter dan deze, gelijk of ongelijk, met draadvormige, aan de basis meestal verbreede helmdraden; helmknoppen langwerpig. Stuifmeel ellipsoid, niet gestekeld. Eierstok 2-hokkig, met 4 eitjes; stijl draadvormig, met 2 vrije, zittende of gesteelde, lijnvormige, dunne, rolronde of eenigszins knotsvormige stempels. Doosvrucht kogelvor- mig, Z-hokkig met 4 kleppen of onregelmatig opensprin- gend. Zaden kaal; zaadlobben breed, dikwijls uitgerand, gevouwen. Opgerichte, neerliggende of windende kruiden of op- gerichte sterk vertakte, soms doorns dragende half heesters of kleine heesters, meestal met een min of meer zijde- achtig vilt bekleed, zelden onbehaard. Bladeren gaaf getand, golvend-gekruld of gelobd. Bloemen met meestal smalle of kleine schutbladen, meestal aan okselstandige bloemstengels, alleenstaand of zelden tot een veelbloemig bijscherm verbonden. Aantal soorten 150—200, in de gematigde en subtropische ge- westen der beide halfronden, doch tusschen de keerkringen zeld- taam. Een drietal soorten in Nederlandsch Indië. 14. MERREMIA Dernst. Kelkbladen 5, nagenoeg gelijk, meestal perkament- achtig, elliptisch of lancetvormig toegespitst, zelden cir- kelvormig of afgeknot, bol, in de grootere soorten onder de vracht vergroot, lederachtig. Bloemkroon klokvormig, Wit, zelden oranje of geelachtig, meestal onbehaard, met 5 Zwart-paarse strepen, die meestal duidelijk afsteken van de tegenover de kelkbladen gelegen velden. Helm- knoppen meestal aan den top id. Stuifmeel ellip- Soidvormig met 3 of zelden 4—11 plooien of dodecaedrisch 502 XCI. CONVOLVULACEAE. of kogelvormig en met porieën aan alle kanten. Eierstok 2-, of meestal 4-hokkig, zelden onvolkomen 2-hokkig. Stempel dubbel bolvormig; doosvrucht 1—4-hokkig, 4- kleppig openspringend, waarbij de kleine schijfvormige stijlbasis als een dekseltje loslaat. Zaden 4, of zelden minder, onbehaard, dof, zelden kort behaard. Nederliggende of opgerichte, soms op heideplanten gelijkende, doch meestal windende stengels, met hand- vormig gedeelde, of voetvormige of pijl- of hartvormige of elliptische, zeldzamer schubvormige bladeren. Bloemen okselstandig, meestal op lange stelen alleenstaand of in meestal, weinigbloemige bijschermen met kleine schut- bladen. Aantal soorten omstreeks 40, in de warme gewesten der beide halfronden, De naam van dit geslacht komt niet voor in BENTHAM en Hooker Genera Plantarum. De soorten werden daar gebracht tot het geslacht Ipomoea en wel tot de secties Eu-Ipomoeâ, rd tata, Aniseia, Skinneria en Spiranthera. Door HALLIER WO het geslacht in drie secties verdeeld: Sect. 1. Kanthips, geken- merkt door eivormige stompe of spitse bloemknoppen en onduide- lijk begrensde, met de kelkbladen afwisselende bloemkroonstrepn oer lijnen. Sect, 2. Streptandra, gekenmerkt door lang kege! vormige, meestal zeer spitse bloemknoppen en vijf zwarte lijnen in de met de kelkbladen afwisselende bloemkroonstrepen. Es gekenmerkt door kleine kogelvormige bloemknoppen en 5 don paarse lijnen in de met de kelkbladen afwisselende bloemkroon” strepen. In Nederlandsch Indië is het geslacht door 13 soorte vertegenwoordigd, 15. OPERCULINA Manso. Kelkbladen groot, eerst perkamentachtig kaal, bruit of zwart, gezwollen, onder de vrucht sterk vergroot, leder- achtig wordend. Bloemkroon buis-trechtervormig, wit © zelden geel of rood, groot, van buiten soms behaar- Bloemkroonstrepen niet door nerven van de daartusschen liggende velden gescheiden ; helmknoppen groot, ten se ineengedraaid. Stuifmeel ellipsoid, niet gestekeld. Eiers kaal, 2-hokkig; stempel dubbelbolvormig. Vrucht, 00 l-zadig, droog; het bovenste gedeelte van de buiten ee van den vruchtwand rondom loslatend en met den zt als een dekseltje afvallend, terwijl het onderste zeg 5 binnenlaag van den vruchtwand bevestigd blijft zgn ded onregelmatig splijt. Zaden zwart, dof, soms XCI. CONVOLVULACEAE. 503 Groote, windende kruiden met gevleugelde stengels, bladstelen en bloemstelen, handdeelige of hartvormige bladeren en groote, okselstandige, alleenstaande of tot weinigbloemige bijschermen verbonden bloemen. Aantal soorten omstreeks 15, in de tropische gewesten verspreid. 16. LEPISTEMON Bl Kelkbladen kruidachtig, nagenoeg gelijk, van buiten behaard, spits. Bloemkroon klein, min of meer urnvor- mig, met wijde, van boven samengetrokken buis; zoom klokvormig, gevouwen, kort kantig gelobd. Meeldraden in de bloem besloten, helmdraden aan de basis boven den eierstok verbreed tot een holle schub en boven de schub kort draadvormig; helmknoppen langwerpig-lijn- vormig. Stuifmeel gestekeld. Schijf ringvormig, bijna napvormig. Eierstok 2-hokkig, met 4 eitjes; stijl onver- deeld, met 2 dikke min of meer kogelvormige stempels. Doosvrucht kogelvormig, 4-kleppig. Zaden kaal. Windende, zachtharige of langharige kruiden met hart- vormige, gave of 3-lobbige bladeren. Bloemen klein, bleekgeel, kort gesteeld, in zittende of kort gesteelde veelbloemige, okselstandige bijschermen met kleine schut- bladen. Aantal soorten 3—4 in Afrika, tropisch Azië en Australië, Hier- van komt er eene L. flavescens Bl. op Java voor; eene tweede van Borneo en de Philipp. Eilanden, in HookeR'’s Fl. of Br. Ind. U, 216 vermeld, schijnt nog onbeschreven; eene derde soort van tropisch Azië L, Wallichii Chois., behoort in Engelsch Indië te huis, De door HasskaRrL beschreven en in Miquer's Flora aan- gehaalde L. reniformis Hassk., is volgens Cnoisy eene soort van Ipomoea, 7. reniformis Ghoisy. 17. IPOMOEA L. _ Kelkbladen breed of smal, geliijk of ongelijk, de bin- nenste zeldzaam grooter dan de buitenste, de vruchtdra- gende gesloten, opgericht of zelden stervormig uitgespreid. loemkroon trechter- of klokvormig ; zoom met 5 plooien, S-kantig, of min of meer diep 5-spletig. Meeldraden bin- nen de kroon besloten of er boven uitstekend, dikwijls Ongelijk, met draadvormige of aan de basis dikwijls verbreede en hier dikwijls behaarde werpen aeret noppen eivormig, langwerpig, of lijnvormig, onver pi of ten slotte imoontearaaid. Benifimeel gestekeld. Schijf 504 XC. CONVOLVULACEAE. ringvormig, gaaf of bochtig, zelden ontbrekend. Eierstok 13, 2- of zelden 4-hokkig met 4 eitjes of 3-hokkig met 6 eitjes; stijl draadvormig, met min of meer kogelvor- migen gaven of dubbelbolvormigen stempel. Doosvrucht kogelvormig, of zelden eivormig, vliezig of lederachtig, zelden min of meer vleezig, met 4, zelden 6 kleppen van den top af openbarstend. Zaden 4, 6 of door mislukking minder, dik, onbehaard, zachtharig of zijdeachtig lang- harig; zaadlobben breed, gevouwen, meestal 2-spletig. Kruiden of zelden heesters, met windende neerliggende, kruipende, of min of meer opgerichte stengels. Bladeren afwisselend, gaaf gelobd of voet- of handvormig samen- gesteld. Bloemen paars, purper, rood, rose, blauw of wit zelden geel, groot of klein aan 1-bloemige of zelden meerbloemige en dan een hoofdje of bijscherm dragende bloeistengels met kleine of groote, blijvende of afvallende schutbladen. Aantal soorten zeer groot, voornamelijk in de tropische drtien verspreid, Volgens BENTHAM en HOOKER bedroeg het aantad 8 HALLIER verdeelt deze over de geslachten, Aniseia Chois, get mia Dennst, Operculina Marso, Quamoclit Moench, Calony 4 Chois. en Ipomoea ZL. in engeren zin. Het laatste geslacht pret door hem in 6 secties verdeeld, waarvan de volgende in de Flora van Nederlandsch Indië zijn vertegenwoordigd: Sect. 1. were themum. Lage, meestal éénjarige kruiden, meestal met kleine ge bloemen; kelkbladen ei- of lancetvormig; zaden met een Reen beklee", Sect. 2, Pharbitis. Eénjarìge, zelden overblijvende, hoog klimmende, meestal ruigharige kruiden; bloemen meestal „ied bloemkroon vaak rooskleurig, trechtervormig; kelkbladen eed of lijnvormig; zaden kaal. Subsect. 4, Cephalanthae- Eise in hoofdjes. Subsect. 2. Chorisanthae. Bloemen niet in 2e weit: Sect. 3. Batatas. Bloemen meestal niet groot, rooskleurig 0 mig; bloemknoppen kegelvormig; kelkbladen langwerpig of lancetvorit 5 zaden kaal. Sect. 4. Leiocalyx. Planten meestal kaal; ep langwerpig of lancetvormig, van buiten dikwijls met wrati® ijls kroon dik wij kammen, doch onbehaard; zaden meestal kaal. Bloem ten ; helder gekleurd. Sect. 5. Eriospermum. Overblijvende eri _ bloemknoppen meestal kogelvormig; kelkbladen meestal gend mig, zelden spits, meestal stomp; zaden aan de buitenranden gebaard, overigens kaal. 18. CALONYCTION Chois. 3 Kelkbladen kruidachtig-vliezig, kaal, lang genaald of zelden ongewapend, nagenoeg gelijk of de buitenste stomp. _Bloemkroon groot, wit of vleeschkleurig, kaal, tromP? XCI. CONVOLVULACEAE. 505 vormig, met dunnen, zeer langen, gelijken of zelden boven het midden verwijden en regelmatigen of min of meer sym- metrischen zoom. Meeldraden en stijl boven de bloem- kroon uitstekend. Stuifmeel gestekeld. Eierstok kaal, 8- hokkig, zelden 4-hokkig, met 4 eitjes; stempel dubbel- bolvormig. Doosvrucht 4-kleppig, 4-zadig. Zaden kaal, dof, zwart of wit, groot. Bloemen alleenstaand in de bladoksels of meestal in alleenstaande spiralen of twee bij elkander staande in tweeën vertakte bijschermen. Aantal soorten 3, in tropisch Amerika te huis behoorend, doch overal tusschen de keerkringen wegens de fraaie bloemen gekweekt. 19. QUAMOOCLIT Moench. Kelkbladen kruidachtig-vliezig, klein, kaal, stomp, onder den top nagenoeg gelijk of de buitenste het grootst, vaak genaald. Bloemkroon meestal trompetvormig of met lan- gere of kortere, schuin gezwollen buis of trechtervormig met uitgespreiden of urnvormigen, meestal symmetrischen zoom. Meeldraden ver boven de bloemkroon uitstekend en opstijgend, de binnenste trapswijze langer dan de buitenste, Stuifmeel gestekeld. Eierstok kaal, 4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stül een weinig hooger uit- stekend dan de meeldraden. Stempel dubbelbolvormig. Doosvrucht 4-hokkig, met 4 kleppen openspringend; zaden naakt, zwart. Eenjarige, windende, meestal kale kruiden met hart- vormige, kantige of gelobde, zelden diep vinspletige bladeren. Aantal soorten 7 voornamelijk in Amerika voorkomende, waar- van er 2 Qu. pinnata Boj. en Qu. coccinea Moench., de eerste met vinspletige, de andere met hartvormige bladeren, in de tropen wijd verspreid zijn. 20. RIVBA Chois. Kelkbladen eivormig of langwerpig, stomp, nagenoeg gelijk. Bloemkroon trompetvormig, met lange, cilindrische buis en weinig verwijde keel; zoom kantig gelobd, ge- vouwen, tijdens den bloei uitgespreid. Meeldraden in de buis besloten, met korte helmdraden; helmknoppen lang- werpig of lijnvormig, stomp. Stuifmeel gestekeld. Schijf Fingvormig. Eierstok 4-hokkig, met 4 eitjes; stijl draad- 506 XCI. CONVOLVULACEAE. vormig; stempels 2, langwerpig-lijnvormig, rolrond. Vrucht eerst vleezig, in rijpen toestand nagenoeg droog en hout- achtig glanzend, met een al of niet openbarstende en in het laatste geval rondom loslatende of onregelmatig door- scheurende buitenlaag van den vruchtwand en een min of meer kurkachtige binnenlaag. Zaden 4, okerkleurig, onbehaard of van achteren kort behaard. Windende, hoogklimmende stengels, met breede, hart- vormige, van onderen grijsharige of zijdeharige bladeren. Bloemen groot, ten getale van 1—3, aan okselstandige bloemstengels met smalle schutbladen. Aantal soorten omstreeks 10 in tropisch Azië en Amerika. 21. ARGYREIA Lour. Kelkbladen langwerpig-lancetvormig of breed, gelijk of de buitenste het smalst onder de vrucht aangedrukt, doch niet in omvang toegenomen. Bloemkroon epe zoom gevouwen, kantig of 5-lobbig. Meeldraden im C? buis besloten; helmdraden meestal aan de basis verbreed; helmknoppen langwerpig. Stuifmeel gestekeld. ki ringvormig, gaaf of golvend gelobd. Eierstok 2-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje; stijl draadvormig; pe dubbelbolvormig. Vrucht niet openbarstend, vleezig of me ed ten slotte soms droog, aan de basis door den kelk om geven, door mislukking vaak 1-zadig. Aril Hoogklimmende, windende stengels. Bladeren eid groot, meestal hartvormig, gewoonlijk meer of min à viltachtig behaard, zelden kaalwordend. Bloemen ie” s paars, rood of wit, in weinigbloemige bijschermep, vaak tot hoofdjes zijn vereenigd. _ Aantal soorten 40—50, in tropisch Azië en Australië. Het ff slacht Argyreia zooals het hier is opgevat, omvat de mee en der soorten van het geslacht Lettsonia Roxb. Volgens spee, HOOKER tot Lettsonia Roxb behoorend met 2-hokkigen € 22. STICTOCARDIA Hall. f. : d, Kelkbladen vrij, kort elliptisch stomp of uitger ad mn of meer lederachtig, met dunnen wen ge buitenste korter dan de binnenste, na den bloei ai 8 Sen en de vrucht omsluitend. Bloemkroon Ars gaaf. en tervormig, rood of wit; zoom niet verwijl» 5 al Meeldraden binnen de bloemkroon besloten. Stuifmet n XCI. CONVOLVULACEAE. 507 gestekeld. Bierstok 4-hokkig met 1 eitje in elk hokje; ed EE P Vrucht groot, kogelvormig, niet openbarstend, 4-hokkig, 4-zadig, met dunnen, vliezigen, brozen vruchtwand. Zaden vrij groot, zeer kort fluweel- achtig behaard. Windende, hoogklimmende heesters met lang gesteelde breedhartvormige bladeren, van onderen zwart gestippeld. Bloemen in okselstandige, 1- tot veelbloemige bloemsten- gels, Aantal soorten 3, waarvan 2 in tropisch Afrika, terwijl eene derde St. tiliaefolia Hall. f‚ in alle tropische gewesten voorkomt en ook in den Maleischen Archipel veel is aangetroffen. Laatst- genoemde soort is reeds lang bekend en vroeger bij verschillende geslachten ondergebracht, nl. bij Ipomoea ZL. Argyreia Lour, en Rivea Choisy. CONVOLVULACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Series A. Psiloconiae. Tribus 1. Cuscuteae. 1. Cuscura L. reflexa Roxb. — GC. grandiflora Wall. — G. verrucosa Sweet. — (@, Hookeri Sweet. — G. macranthe Don. — CG, elatior Chois. (Timor, Java.) : monogyna Vahl. — G. major Buxb. — G. lupuliformis Krock. (Timor) Chinensis Lam. — C, carinata Br. — CG, sulcata Roxb. — C. capillaris Wall. — C. hyalina Wight. — G. ciliaris Hohenack. — Grammica aphylla Lour. (Ned. Indië?) Tribus II. Dichondreae. 2. DicHoNpra Forst. ô repens Forst. — Steripha reniformis Gaertn. — Sibthorpia evolvulacea L. f. (Ned. Indië ?) Tribus IIL Dicranostyleae. 3. EvorvuLus L. argenteus R. Br. — Ev. Javanicus Bl. (Java) gracillimus Mig. (Sumatra) OE b alsinoides L.— E. linifolius L.— E. angustifolius Roxb— E. hirsutus Lam, — E. sericeus Wal, — Gonvolvulus valerianoides Blanco. — C. lanceaefolius Span. — E.de- bilis H. B. K. — E. decumbens R. Br. (Timor) Re 4. Crerssa L. Cretica L. (Ned. Indië?) 9. BoNamra Thouars. ie semidigynus Hall. f. — Breweria cordata Bl, — sE ze 508 XCI. CONVOLVULACEAE. Rorburghii Ghois. — Gonvolvulus semidigyna Rob, Java. Sumatra, Malakka, Penang.) À var. farinacea Hall. f. — Lettsomia Bancana Mig. (Banka, Celebes, Lepor.) 0. NEUROPELTIS Wall. racemosa Wall. — N. ovata Wall. (Penang, Malakka, Borneo.) Tribus IV, Poraneae. 7, PORANA Burm. paniculata Roxb. -— Dinetus paniculatus Sweet Java.) racemosa Roxb. — Dinetus racemosus Sweet. (Java) volubilis Burm. (Java.) 2 Burmanniana Bl. (Molukken) Tribus V. Erycibeae. 8. EryciBE Rorb. Sect. 1. Rimosae. strigosa Prain (Malakka) Maingayi Ciarke (Malakka. à 5 eo, Princei Wall. — E. camptobotrya Mig. (Sumatra, ane. Banka, Singapore.) tomentosa Bl. (Java) parvifolia Hall. f. (Sumatra 9 Malacensis Clarke (Malakka) Hellwigii Prain (Nieuw Guinea) Sect. 2. Tereticaules. Subsect. 1. Venulosae. Stapfiana Prain (Malakka) tra. Griffithii Clarke — E. micrantha Hall. f. (Malakka, Sumatra.) Subsect. 2. Fibrosae. festiva Prain (Malakka, Singapore.) ) glomerata Bl. — E. albida Prain. (Malakka, Java. Borneo.) var. longifolia Bl. — E. angustifolia Hall f. Java, angulata Prain (Malakka, Sumatra.) (Ervcige). Rheedei Bl. (Java. macrophylla Hall. f. (Java.) ramiflora Mall. f. (Sumatra.) __aenea Prain (Malakka) _ praecipua Prain (Penang.) Tribus VL. Convolvuleae. 9. JACQUEMONTIA Chois. tella Hall. f. — Lettsomia tomentella Mig. (aar 10, ä4. 12, 13. 14, XCI. CONVOLVULACEAE, 509 umbellata Boj. — paniculata Hall. f; — Convolvulus par- viflorus Vahl. (Java) ANISEIA Chois. Martinicensis Chois. — A. uniflora Chois. — Á. emarginata Hassk. — Ipomoea lanceolata Don. — (Tropisch Amerika, doch in de meeste tropische gewesten, o. a. in Borneo, gekweekt.) Hewittia Wight et Arn. bicolor Steud, — Gonvolvulus bicolor Vahl. — C. bractea- tus Vahl, — GC. involucratus Ker. — Ipomoea bicolor Sweet. — 1. bracteata Bl. — I. Weinmanni Roem. et Schult,. — Palmea bicolor End, — Shutereia bicolor Chois, — Aniseia Afselii Don. — I. Malabarica L. — Argyreia Malabarica Chois. — Convolvulus Malabaricus L. — CG, Rottleri Spr, — Aniseia bracteata Hassk. — Hewittia sublobata Kuntze. — (Java, Sumatra.) CaLystecra R. Br, hederacea Wall. — C. acetosaefolia Turcz. — Convolvulus Wallichianus Spreng. — Gonvolvulus acetosaefolius Turcz. (Penang.) sepium R. Br, — Gonvolvulus sepium L. (Java. CorvoLvuLus. parviflorus Vahl. — Ipomoea parviflorus Pers. — c paniculata Burm, — G. asclepiadeus Wall. Java, Timor.) Zollingeri Chois. (Bima) defloratus Chois. (Java.) MERREMIA Dennst. Sect. 1. Xanthips Hall. f. en d umbellata Hall. f. — Ipomoea umbellata Mey. — Ipo- moea sepiaria Zoll. et Mor, — Ipomoea modesta Ghots— Ipomoea mollicoma Miq. (Java, Timor, Celebes, enig var. orientalis Hall. f. — I. eymosa Roem. et 5 (Borneo, Penang, Java.) 2 petaloidea Chois. (Timor) ; : Riedeliana Hall. f. — Ipomoea Riedeliana Oliv. (Java) Sect. 2, Steptandra Hal. f. hastata Hall. f. — Ipomoea filicaulis Bl. — Conv, hasta- — tus Desr, — [pomoea denticulata Br, — Conv. denticu- latus Spr. — Ipomoea Blumei Steud. (Timor, Java, Borneo, Ambon.) a : quinquefolia Hall. f. — Ipomoea quinquefolia Gris. (Hal- maheira.) en dissecta Hall. f. — Ipomoea dissecta Pers. (Nederl. Indië ?). vitifolia Hall, f. — Ipomoen vitifolia Sweet, — de wasoen. Se Ghois. (Java, Timor.) Oe hi mammosa Hall. f. — Ipomoea mammosa Gais: REE 8 510 XCI. CONVOLVULACEAE. mammosa Rumph. — Gonvolvulus mammosus Lour. — Ipomoea Gomezii Clarke. (Bali, Molukken.) nymphaeifolia Hall, f. — Operculina peltata Hall. f. — Ipomoea peltata Ghöis. — Ghirmia lanosanthera Naves (Borneo, Java, Ambon, Celebes.) tridentata Hall, f. — Ipomoea tridentata Roth. — Evolvulus tridentatus L, (Nederlandsch Indië ?) medium Hall. f. — Aniseia medium Choisy (Java) pentaphylla Hall. f. — Ipomoea pentaphylla Jacq. — Ipo- moea pilosa Cuv. — Gonvolvulus pentaphyllus L. — Gon- volvulus hirsutus Roxb. — Batatas pentaphylla Ghois. (In Nederlandsch Indië.) Sect. 3. Skinneria. convolvulacea Dennst,. — Evolvulus hederaceus Burm. — Gonvolvulus flavus L. — Convolvulus striatus Vahl. — Ipomoea striata Poir. — Gonvolvulus dentatus Vahl. — Ipomoea acetosaefolia Chois. — Merremia hederacea Hall. f. — Ipomoea chryseides Chois, — Ipomoea zebrina Perr. — Ipomoea subtriflora Zoll, — Ipomoea polyantha Miq. — niet [pomoea hederacea Jacq. (Java, Timor.) caespitosa Hall. f. — Skinneria caespitosa Chois. — en moea linifolia Bl — Ipomoea setulosa Zoll, — mf vulus caespitosus Roxb. — Hewittia caespitosa Steud. (Nederlandsch Indië, Java.) 5 L emarginata Hall. f. — Ipomoea reniformis Ghois. — de postemus reniformis Hassk, — Ipomoea eymbalar't Fenzl, — Ipomoea emarginata O. Kuntze. Java, es gemella Hall. f. — Ipomoea gemella Chois. (Java, Celebes. 15. OperouLina Manso, Turpethum Manso, — Ipomoea Turpethum Br. — Ipomoea anceps Roem. et Schult. — Gonvolvulus Turpethum L.— Argyreia alulata Mig. (Geheel Indië, Java, Sumbawa.) var. heterophylla Hall. f. (Nederl. Indië 2) ens tuberosa Meissn. — Ipomoea tuberosa L. — Ipomoea trocaulos Clarke (Nederl. Indië 2) Series B. Echinoconieae. | Tribus VII. Ipomoeeae. _ 16. Lerisremor Bl. _ flavescens Bl, (Java.) urceolatus F, v. Muell. (Celebes, N. Guinea) binectariferus O. Kuntze (Celebes) 17. Ipromoca L. Sect. 1. Calycanthum Hal. f. ak hispida Roem. et Schult. — I. sessilifolia Roth. Peen _____vulus eriocarpus Spr. — I, Rogeri Chois. — & , ________fieldiana Mig. An tropisch Afrika, ook op Java.) XCI. CONVOLVULACEAE, 511 biflora L. — Ip. Timorensis Bl. — Ip. calycina Clarke, (Timor.) Sect. 2. Pharbitis. Subsect. 1. Cephalantheae. Pes Tigrides L. — Gonvolvulus Pes-tigridis Spr. — Gon- volvulus bryoniaefolius Sal. — f, aggregata Poîr, (In tro- pisch Afrika en Azië o. a. op Java, Timor, Ambon.) involucrata Pal. Beauv. — I. pileata Roxb. — Gonvolvu- lus pileatus Spr. — Ipomoea trichocalye Steud. — Gon- volvulus trichocalyz Zoll. (Tropisch Afrika en Azië, o. a. op Java.) Subsect. 2, Chorisantheae. Nil Roth, — 1. hederacea Br. (haud Jacq.) — Pharbitis his- pida Rich. (haud Ghoisy) — [. acuminata Meissn, (haud Roem. et Schult). —I. setosa Bl. —I. Roxburghii Hort. (In alle warme streken.) var, setosa, — 1, setosa Bl. (Sumatra.) var, Japonica Hall f. Pharbîtis triloba Mig. — £ imperialis Hort. (Gekweekt in Nederlandsch Indië.) acuminata Roem. et Schult. — I. congesta R. Br, — I. amoena Bl, (In alle warme streken gekweekt, In Nederlandsch Indië niet zeldzaam.) var. Burckii. — 1, Nil Burck (haud Roth). ae purpurea Lam. — Pharbitis purpurea Mass. — Pharbitis hispida Ghois. (haud Rich.) (In Amerika wild, van daar overal gekweekt.) limbata, — Pharbitis limbata Lind. (Java) 3 hederacea Jacq. (haud Br.) — Pharbitis hederacea Chois. (In tropische gewesten verspreid, op Java gekweekt.) Sect. 3. Batatas. triloba L. (haud Mig.) — (Mauritius, West Indië, Singapore.) Batatas Lam. — Batatas edulis Chois. — Gonvolvulus escu- lentus L.— Convolvulus Batatas L. (In alle tropische gewesten gekweekt.) 5 denticulata Chois, — 1. carnea (haud Jack.) Forst. — T. litto- ralis Bl, (In alle tropische gewesten voorkomend o.a. in Java, Borneo en de Molukken.) Sect. 4. Leiocalyx. obscura Ker. — Convolvulus obscurus L.— l. insuavis Bl— Ipomoea ocularis Bartl. — I, ochroleuca Spanoghe (Tro- pisch Azië, Java, Timor.) reptans Poir, — 1. aquatica Forsk, —I. repens Roth, sek subdentata Miq. (In de moerassen van tropisch Azië, Afrika, Australië c.a Java, Timor, Molukken.) _ pre verrucosa Bl. — Convolvulus verrucosus Dietr, (Zuid Azië o.a, Java en Timor.) sagittaefolia Burm. — Quamoclit sagittaefolia Chie 512 XCI. CONVOLVULACEAE. hastata L. — Convolv. Javanicus Garc. (Zuid Azië, Java.) Pes caprae Sweet. — I. biloba Forsk, — [. maritima Br. — Convolvulus Pes Caprae L.— Gonvolvulus bilobatus Rozb. — Batatas maritima Boj. (Aan alle tropische stranden o.a. Java, Timor, Molukken.) 5 ES Coptica Pers, — I. dissecta Willd. (Tropisch Afrika en Azië.) Cairica Sw, — I. palmata Forsk. — Conv. paniculata Nav. haud L.) (Algemeen in de tropen verspreid.) dasysperma Jacq. —J. tuberculata Ker. — Convolvulus dasy- spermus Spr, — Convolvulus pedatus Roxb. (Java.) ô littoralis Boiss. — I. carnosa Br. — Batatas littoralis Chois. — l. acetosaefolia Roem, et Schult. Java.) Sect. 5, Eriospermum. paniculata R. Br, — Batatas paniculata Chois.— 1. zgn L. — Gonvolvulus panieulatus L. (Algemeen verspreid 1 warme streken, o.a. Borneo. É ie mollissimum Hall. f. — Calonyction mollissimum Zoll, ie var. glabrior. — Calonyction mollissimum var. glabri Zoll. (Java) 3 EE it lilacina Bl.—I. fragrans Boj. (In tropisch Afrika, ook op Java en Borneo.) S capillatum Span. — Calonyction capillatum Mig. (Java, Timor.) is. (In grandiflora Hall. — Calonyction grandiflorum Chois. tropisch Azië, Afrika, Amerika, Australië). kl dees staphylina Roem. et Schult. (In Engelsch Indië thuis rend, ook voorkomend op Penang.) ê 5 carnea” Jacq. (In Amerika thuis behoorend, in Ned. ed veel gekweekt.) is campanulata L.—C. campanulatus Spr.— IL. platypelti Span. (Timor) el at longiflora R. Br. (van Engelsch Indië tot Australië verspre! o.a, op Celebes voorkomend.) trichosperma Bl. — 7. longiflora Br. ae k. var. diversifolia Hall. f. — Galonyction diversifolium Hassh (Java, Timor, Sumbawa. 5: jka- fistulosa Mart. (Gekweekt in Nederlandsch Indië. In Ameri thuis behoorend.) 18. CALONYCTION Ghois. _bona-nox Boj. — Cal. speciosum Chois.— Ipomoea ee muricatum Don. — Ipomoea muricata Jacq. — Co muricatus L. Kb ______&sperum Choisy — Cal. grandiflorum ina spermum Boj. — Gal. longiflorum Hassk. — Cal, COMES sis Bojer — Cal. muticum Decaisne — Cal. ak muricatum Don. — Convolvulus asper Wall, Sr ak vulus grandiflorus L.— Ipomoea grandiflora neef drie __tongiflora Br. — TI. macrantha Roem. et Schult. * He tro- __ in tropisch Amerika tehuis behoorend, doch in & En _pische gewesten gekweekt.) XCI. CONVOLVULACEAE. 5138 19, QuvamoeLit Moench. pinnata Boj. — Qu. vulgaris Ghoisy — Ipomoea Quamoclit L. — Gonvolwulus Quamoclit Spr. — Gonvolvulus pennatus _ Lam. (Tropisch Afrika, Amerika en Azië, o.a. Java, Sumatra, Borneo). var. albiflora Hall. f. (Ned. Indië?) var, pectinata Hall. f. (Ned. Indië.) : coccinea Moench. — Ipomoea coccinea L,— Ipomoea phoe- nicea Roxb. — Gonvolvulus coccineus Spr. — Gonvolvulus phoeniceus Spr. — Gonvolvulus luteolus Spr. (Tropisch Amerika. Op Java gekweekt.) Tribus VIIL Argyreieae. 20 Rrvea Chois. ornata Chois. (Nederlandsch Indië ?) 4 hypocrateriformis Chois. (Nederlandsch Indië.) À î nervosa Hall. f. — Ipomoea speciosa L.f. — Argyreia speci- osa Sweet. — Convolvulus speciosus L. — G. nervosus Burm. — Lettsomia nervosa Roxb. (Java) 21. ArGYREIA Lour. alulata Mig. (Java) mollis Ghois. — Ipomoea sericea Bl. Java.) argentata Mig. (Java) , Reinwardtiana Mig. — Ipomoea Reinwardtiana Bl.— Gon- volvulus Reinwardtianum Dietr. — Convolvulus ovata Reinw, (Timor.) 2 Guichenotii Chois. (Molukken ®) ches capitata Chois, — Convolvulus capitatus Vahl. — ried lus capitiformis Poir. — Ipomoea capitata Roem et Sch BL — Lettsomia strigosa Roxb. — Tpomoea trichotosa Bl — Gonvolvulus trichotosus Dietr. Gava) glabra Ghois. (Lombok. _ lanceolata Chois. (Malakka. tl adpressa — Lettsomia adpressa Miq.—Convolvulus adpressus Wall. — Moorcroftia adpressa Ghoisy nen, sen ? Penangiana — Lettsomia Penangiana Mig. —_ en sed à Penangiana Wall. — Moorcroftia Penangrana GHOiSY (Penang.) k oo B ?setosa Choisy — Lettsomia wig rige ed — Gonvulvulus setosa Spreng. (Timor. 6 Y rubicunda — Lettsomia rubicunda Clarke Loen 1 Sumatrana — Lettsomia Sumatrana Mig. et Sh Kurzii — Lettsomia Kurzii Clarke (Pegir. In Buitenzorg wi gekweekt *).) Aen Na 5 Vrucht: mêlig, ten slotte verdrogend. & in se es 4 514 XCII. SOLANACEAE. 22. STICTOCARDpIA Hall. f, tiliaefolia Hall, f. — Rivea tiliaefolia Choisy— Argyreia tiliaefolia Wight, — Ipomoea lilacina Zoll. et Mor, — Ipomoea tiliaefolia Roem. et Schult. (Java, Saleyer, Lombok.) pulchra Hall f. — Ipomoea pulchra Bl. (Timor), Fam. XCII. SOLANACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 882. — MrqueL, Fl. Ind. Bat. II, p, 633; Sum, p. 561. — Bairn., Hist. Pl. IX, p. 281. — Hook, FI, Br. Ind. IV, p. 228. — v. WerrsreiN in ENGL: u. PRANTL, Nat. Pflanzenfam. Lief. 65 (Th. IV, Abth. 3b.) Bloemen tweeslachtig, regelmatig of een weinig Ol regelmatig. Kelk onderstandig, 5-deelig, zelden 4-deelig, of nu en dan 6—7-deelig, vergroeidbladig, getand, gelobd, of bijna gedeeld, zelden min of meer bloemscheedeachtig, lobben in den knop min of meer dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Bloemkroon vergroeidbladig, buisvormig, trechtervormig, trompet-, klok- of radvormig ; zoom 5-deelig, zelden 4-deelig of nu en dan 6—7-deelig, gelijkmatig of schuinkantig of gelobd, meestal gevouwen, waarbij de lobben naar binnen gevouwen klepswijze aan eensluiten of de bochten naar binnen gevouwen en met elkander verbonden zijn, soms vlak, waarbij de lobben 1 den knop klepswijze aaneensluitend of in twee rijen d panswijze dekkend zijn, gedurende den bloei uitgesprel of zelden min of meer opgericht; lobben gelijk of ondui- delijk tweelippig. Meeldraden evenveel als bloemkroon” lobben en met deze afwisselend, in de buis beves de gelijk of ongelijk (bij de niet in Nederlandsch Inde voorkomende Tribus Salpiglossidae didynamisch); helm- draden draadvormig of aan de basis verbreed, zelden et den top verdikt; helmknoppen nu eens opgericht of bi een cilinder samenkomend, dan weder uitgespreid of ed didynamische paarswijze genaderd, twee-hokkig, nu oil aan de basis of boven de basis bevestigd, in welk s® d de hokjes naar binnen evenwijdig of ruggelings ee elkander geplaatst, door een eindelingsche porie fe langsspleet openbarsten, dan weder tot den top of ge _ enal vrij, uiteenwijkend of wijd uiteenstaand, of tot XCII. SOLANACEAE. 515 niervormig, zich naar boven of naar buiten plat uitsprei- dend hokje ineensmeltend. Schijf onder den eierstok kussen- of ringvormig, gaaf, golvend, 2-lobbig, nu eens meer, dan minder ontwikkeld. Eierstok bovenstandig of kort gesteeld, gaaf, 2-hokkig of bij weinige soorten 3— S-hokkig of door valsche tusschenschotten 4-hokkig. Stijl eindelingsch, draadvormig, on verdeeld; stempel eindelingsch klein of min of meer verbreed, schijfvormig of in twee platen verdeeld, die aan den rand of van boven met wratjes zijn bezet; eitjes anatroop of amphitroop, meestal talrijk aan schildvormige zaadlijsten, die tegenover het midden van het tusschenschot in vele rijen zijn vastge- hecht. Vrucht nu eens besvormig en niet openbarstend, dan weder doosvruchtachtig en rondom boven het midden loslatend of schotverbrekend met 2 kleppen openbarstend. Zaden meestal talrijk, met vliezige of korstachtige, net- vormige, gerimpelde, of met kuiltjes of stekeltjes bezette, zelden door een vliezigen vleugel omgeven zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem meestal rolrond, min of meer pe- ripherisch, sterk gekromd, cirkel- of min of meer spiraal- vormig; zaadlobben half rolrond, korter dan het kiem- worteltje, kiemworteltje niet ver van den navel. Kruiden of opgerichte of klimmende heesters, zeld- zamer boomen. Bladeren afwisselend, soms met een kleiner blad in denzelfden bladoksel, gaaf, getand, gelobd of in slippen verdeeld. Bloeiwijze tegenover de bladeren, zijdelingsch of schijnbaar okselstandig, meestal uit bij- schermen bestaande, die evenwel soms in schermen of bundels overgaan, soms tot een bloem zijn verminderd. Aantal soorten volgens sommigen 1250, volgens anderen meer dan 1800, voornamelijk in de warmere gewesten en vooral in Ame- rika, in betrekkelijk gering aantal in Europa, niet tropisch Azië en Australië, î OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L. Solaneae. Vrucht een bes. Bloemkroonzoom geplooid, of met klepswijze aaneensluitende lobben. Kiem sterk gekromd. A. Lvcoperstcum. Helmknoppen zijdelings tot een kegel ver- eenigd, naar binnen met langsspleten openspringend. Helmdraden korter dan de helmknoppen. Vrucht (door fasciatie) veelhokkig. Bladeren gevind. Kelk onder de vrucht niet of weinig vergroot. 2. SoLANuM. Helmkpoppen samenneigend of zijdelings samen- hangend, aan den top openspringend met soms naar onderen in 516 XCII. SOLANACEAE. een korte spleet verlengde poriën. Helmbindsel tusschen de beide helmhokjes smal. Helmdraden zeer kort. Vrucht tweehokkig. Bladeren. gaaf gelobd of vinspletig. Kelk onder de vrucht niet of weinig vergroot. 3. CYPHOMANDRA. Helmknoppen opgericht of samenneigend, met evenwijdige hokjes, die aan den top openspringen met eene porie, die zich naar binnen soms in eene spleet verlengt; helm- bindsel achter de helmhokjes gelegen en verdikt. Helmdraden zeer kort. Vrucht eivormig, sappig. Bladeren gaaf gelobd of vin- spletig. Kelk om de vrucht meestal niet vergroot. 4. Capsicum. Helmknoppen niet tot een kegel samenneigend, vrij, met langsspleten openspringend. Helmdraden. langer bib lang als de helmknoppen. Vrucht van boven één-, van onderen tweehokkig. Bladeren enkelvoudig, gaaf of met golvenden rand. Kelk om de vrucht niet of nagenoeg niet vergroot, 5. Paysaris. Helmknoppen niet tot een kegel samenneigend, vrij, met langsspleten openspringend. Helmdraden langer of ave lang als de helmknoppen. Vrucht 2-hokkig. Bladeren enkelvoudig: gaaf, met golvenden rand of vinspletig. Kelk om de vrucht star vergroot, veel grooter dan deze en haar geheel insluitend. Tribus IL. Atropeae. Vrucht eene bes. Bloemkroonlobben mi of meer dakpanswijze dekkend in den knop. Kiem sterk gekromd. 6. Lycivm. Kelk 3—5-tandig of -lobbig. Bloemkroon bwms-, trompet-, klok- of urnvormig. Heesters of kleine boomp}ês. Tribus III. Hyoseyameae !). Vrucht eene doosvrucht. zer kroonzoom geplooid of met dakpanswijze dekkende lobben, kiem ® gekromd. 1, DATvRA. Bloemkroon met een lange buis en ge zoom. Doosvrucht van boven 2-, van onderen 4-hokkig, Mm kleppen openspringend. ns- 8. Hyoscyamus. Bloemkroon met een korte buis en dakpa … i d. wijze dekkende lobben. Doosvrucht met een deksel openspringen Tribus IV, Cestrineae. Vrucht eene bes of doosvrucht. Demn kroonzoom naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitend nagenoeg recht. (In Nederlandsch Indië alleen gekweekt.) 9. CesrruM. Bloemkroon met lange buis en uitge lobbigen zoom. Besvrucht met weinige zaden, soms lukking 1-zadig. spreiden 5- door mis 5 1 n *) In KoorpeRr's Lijst der Phanerog. Gesl. van den M ee schie wordt Seepolia Jack. genoemd bij de gees schijn moet dit niet zijn Seopolia Jacg., welk ges!ac te __en Noord- en Midden-Azië uiet zuidelijker dan het Himalaya 8° r6 en bekend is, doch Seopolia Sm. reeds vroeger door den schrij gelde __ Synoniem van Toddalia Juss. bij de Rutaceae opgegeven. …joia mi _ Soort is dan Scopolia micracantha Bl, van Java d.i. Tod: e. lof ee XCII. SOLANACEAE. 517 10, NrcorrANa. Bloemkroon met lange buis en uitgespreiden, S-lobbigen zoom. Doosvrucht met 2, zelden 4 kleppen en talrijke zaden, SLEUTEL VOOR DE GESLACHTEN. Vrucht eene bes, 2. Vrucht eene doosvrucht. 8. Bloemkroon rad- of klokvormig, in den knop niet dakpans- wijze dekkend, Bes meestal veelzadig. Bloemkroon trompet- of trechtervormig, of in den knop dakpanswijze dekkend. Bes weinigzadig. . Kelk klokvormig om de vrucht vergroot en deze omsluitend. 5. PHYSALIS. Kelk de vrucht niet omsluitend. 4 . Helmknoppen langer dan de helmdraden, samenhangend of zoo zij vrij zijn met een porie openspringend. Helmknoppen korter dan de helmdraden of even lang, vrij, met een langsspleet openspringend. 4, CAPSICUM. ‚_Helmbindsel smal. eh Helmbindsel breed, aan de achterzijde verdikt. 3, CYPHOMANDRA. Helmknoppen lang en smal met eeu langsspleet opensprin- gend. Vrucht (monstrueus ontwikkeld) veelhokkig. 1. LYCoPERSICUM. Helmknoppen lang en smal en met eene porie of kort en breed en met eene spleet openspringend. Vrucht 2-hokkig. 2. SoLANUM, „ Bloemkroon in den knop dakpanswijze dekkend. Kiem ge- kromd. Zaadlobben even breed als het kiemworteltje- 6. Lycrum. Bloemkroon in den knop naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitend. Kiem recht. Zaadlobben nu eens veel breeder dan het kiemworteltje, dan weder even breed. 9. CESTRUM. …_Doosvrucht boven het midden of aan den top met een dek- seltje openspringend, binnen den veelribbigen kelk besloten. wapens. e 8. HyosCcyvaMus. Doosvrucht met kleppen openspringend, niet binnen den kelk besloten. » Kelk lang buisvormig, aan den top 5-spletig, met aan de vrucht blijvende, soms vergroote basis en afvallend top- gedeelte; bloemkroon trechtervormig; helmknoppen lang lijnvormig; doosvrucht glad of gestekeld, kiem sterk gekromd. ze 7. DATURA._ Kelk ei- of buis-klokvormig, 5-spletig, om de vrucht niet _ vergroot. Bloemkroon trompet- of trechtervormig; helm- knoppen eivormig of langwerpig; doosvrucht glad; kiem nagenoeg recht of min of meer gekromd. __ 10. NICOTIANA, 518 XCII. SOLANACEAE. 1. LYCOPERSICUM Mill. Kelk 5-, zelden 6-deelig, met smalle slippen, vrucht- dragend onveranderd of onder de vrucht een weinig vergroot, openstaand. Bloemkroonbuis zeer kort radvor- mig; zoom gevouwen, 5-, zelden 6-spletig. Meeldraden 5, zelden 6, in de keel bevestigd, met zeer korte helm- draden; helmknoppen lang, toegespitst, in een kegel of cilinder samenhangend; hokjes evenwijdig naar binnen door een langsspleet openspringend, in de ledige spits langzaam overgaand. Schijf onduidelijk. Eierstok 2—ò- hokkig; zaadlijsten in het midden van het tusschenschot of in den binnenhoek der hokjes bevestigd; stijl enkel- voudig, met een kleinen knopvormigen stempel; eitjes talrijk. Sappige besvrucht van verschillende gedaante, kogel- of peervormig. Zaden talrijk. in het vruchtmoes weggedoken, samengedrukt; zaadhuid dun, bij bevoch- tiging wratachtig, in drogen toestand schij nbaar lang- harig; kiem nagenoeg peripherisch, gekromd; zaadlobben half rolrond. E Hooge losse kruiden, soms aan de basis heesterachtis, met klierachtige haren. Bladeren vindeelig met ongelijke segmenten, waarvan de grootere grofgetand zijn. Bloemer in gering aantal aan losse gesteelde bijschermen. Aantal soorten 3—4, in Zuid Amerika tehuis behoorend, van ééne, L. esculentum Mill, in verschillende luchtstreken, in Ned. Indië wordt gekweekt. lijk De seheiding tusschen Lycopersicum en Solanum, hoofdzake ke op den bouw der helmknoppen berustend, wordt niet ied jr he auteurs erkend. WerTSTEiN in ENGLER und PRANTL, A: Pflanzenfamilien beschouwt het geslacht als een sectie van 5 je num. Het is niet te ontkennen, dat het verschil tusschen el _helmknoppen met groote poriën aan den top der hokjes, zooals ad de sectie Pachystemon voorkomt en die van de sectie pen _ met kleine poriën, welke zich vaak in een korte spleet verle ge niet belangrijk grooter is, dan dat van die der laatste sectie mk de helmknoppen van Lycopersicum, die met een lange plees Pit waar” ook de 1 springen. Toch zijn deze typisch genoeg om de soorten eden geslacht niet in de 900 soorten van Solanum op te nemen, okkie de eierstok bij de normale bloemen van Lycopersicum é is, bestaat deze bij de gekweekte hd uit talrijke ed or- nee „bloemen moeten hier als fasciaties beschouwd worden, welke he ___ming erfelijk wordt aangetroffen. Hieraan ontleent de taoi De kh vrucht het ongelijk geribde voorkomen. XCII. SOLANACEAE. 519 2. SOLANUM Á. Kelk klokvormig of uitgespreid, 5- of 10-tandig, lob- big of deelig, zelden 4-tallig, vruchtdragend onver- anderd of zelden belangrijk vergroot. Bloemkroonbuis kort radvormig of zelden wijd klokvormig, zoom gevou- wen, kantig of meer of minder diep 5 lobbig, zelden 4- of 6-lobbig. Meeldraden 5, zelden 4 of 6, in de keel bevestigd, met zeer korte helmdraden; helmknoppen langwerpig, toegespitst, zelden eivormig, opgericht, samen- neigend of in een cilinder samenhangend; hokjes zijde- lings tegen het smalle helmbindsel bevestigd, aan den top openspringend door eene porie die zich soms in een korte spleet verlengt. Schijf weinig ontwikkeld, zelden ringvormig. Bierstok 2-hokkig, zelden 3—4-hokkig ; zaad- lijsten aan het tusschenschot vastgegroeid; stijl enkel- voudig; stempel meestal klein; eitjes talrijk. Besvrucht verschillend, meestal door den bliijvenden kelk gesteund, zelden naakt, meestal kogelvormig, doch soms langwer- pig, gewoonlijk sappig, doch soms droog. Zaden samen- gedrukt kogelvormig of nagenoeg niervormig; zaadhuid korrelig of met schubjes; kiem min of meer periphe- risch, sterk gekromd of spiraalvormig; zaadlobben half rolrond, niet breeder dan het kiemworteltje. Heesters, kruiden of kleine boomen, soms klimplanten, van zeer verschillend voorkomen, ongewapend of met meer of minder talrijke rechte, op twijgen, bladeren en kelken voorkomende stekels gewapend, kaal, stervormig-viltig of lang- en zachtharig, soms kleverig behaard. Bladeren afwisselend, gaaf, gelobd of vindeelig, alleenstaand of twee aan twee. Bloemen geel, wit, paars of purper In bij- schermen, die vorkswijze vertakt of zelden tot eenzijdige trossen verminderd of soms schermvormig zijn en zijdelings geplaatst of tot een eindelingschen tuilvormigen pluim Zijn vereenigd. Aantal soorten omstreeks 900. voornamelijk in de warme ge- westen thuis behoorend, meerendeels in Amerika, doch ook in de oude wereld in groot aantal voorkomend, eenige weinige soorten in de gematigde luchtstreek. ei Van WerrtsreiN neemt hierbij het geslacht Lycopersicum Mill. op, wier soorten bij hem eene sectie vormer, die door de meel- draden gekenmerkt is. Behalve deze onderscheidt hij nog wier 520 XCII. SOLANACEAE, secties, waarvan de volgende in Nederlandsch Indië voorkomen: Sectie 1. Pachystemon. Helmknoppen kort en breed, van de basis tot den top niet spits toeloopend; helmhokjes met een groote opé- ning aan den top, die zich ten slotte toteen korte spleet verlengt. Bloemen in bijschermen of trossen. Kelk 5-tandig of -lobbig. Alle meeldraden ongeveer even lang. Stengels en bladeren niet gedoornd, Hiertoe behooren de uit Amerika afkomstige, algemeen in de berg- streken gekweekte S. tuberosum L., de aardappel en de cosmopolitische 5, nigrum L. 8 Sectie 2. Lycianthes. Helmknoppen als van Pachystemon. Kelk 10-tandig, met gelijke of beurtelings lange en korte tanden of veeltandig. Meeldraden van ongelijke lengte. Stengels en bladeren niet gedoornd. Bloemen alleenstaand of in bundels. Hiertoe behoo- ren o.a. S. denticulatum Bl. en S. biflorum Lour., beide mm Zuid Azië algemeen. : Sectie 3. Leptostemon. Helmknoppen lang en smal, van de basis tot den top spits toeloopend; helmhokjes met eene kleine opening aan den top, die zich zelden in een korte spleet verlengt. _f draden even lang. Stengels, bladeren, bloemstelen en kelken meesta gedoornd, Bloemen meestal in bijschermen. Hiertoe 0. à- “ kg als sierboom geplante S. giganteum Jacq. uit Amerika en de à°- gemeen in de tropen gekweekte S. Melongena L, de ErerapPe- 3. CYPHOMANDRA Sendin. Kelk kort- of zelden wijdvliezig, 5-spletig, om de vrucht onveranderd. Bloemkroon met korte buis, min of met radvormig, diep 5-lobbig, met in den knop klepswijz® aaneensluitende lobben. Meeldraden in de keel bevesù8.» met korte, vaak aan de basis vergroeide helmdraden en opgerichte of gekromde helmknoppen; helmbindsel dé achterzijde van den helmknop innemend, aan 4e ar of geheel en al verdikt; helmhokjes evenwijdig aan Ce” top openbarstend met eene porie, die zich naar innen in eene langsspleet verlengt. Schijf ringvormig, 848 golvend getand of onduidelijk Eierstok 2-hokkig, MN aan het tusschenschot bevestigde, vaak 2-spletige zen n lijsten; stijl omgekeerd kegelvormig of dik of lang, re _draadvormig; stempel weinig verbreed of stork JORE eitjes talrijk. Bivormige, langwerpige of kogelvormis. sappige, dikwijls groote besvrucht. Zaden samens kiem bijna peripherisch, sterk gekromd of min of spiraalvormig; zaadlobben half cilindervormig, niet oe der dan het kiemworteltje. gaafran- ___ Ongedoornde kleine boomen of heesters, met Id dige, 3-lobbige of gevinde bladeren. Bloemen geste” met meer XCII. SOLANACEAE. 521 terzijde van de bladoksels in enkelvoudige of tot bijscher- men vereenigde trossen, zelden in tuilvormige pluimen. Aantal soorten omstreeks 24, in Zuid Amerika tehuis behoorend. Eene gekweekte soort, C, betacea Sendtn. komt in West Java, nl. in het bosch van Tjibodas, verwilderd voor. 4, CAPSICOM L. Kelk kort, wijd klokvormig, afgeknot, gaaf of met 5 kleine of borstelvormige tanden, vruchtdragend niet of nauwelijks veranderd. Bloemkroon min of meer radvormig, diep 5-spletig, met in den knop klepswijze aaneenslui- tende lobben. Meeldraden 5, nabij de basis der bloem- kroon bevestigd, met draadvormige helmdraden; helm- knoppen korter dan de helmdraden of nagenoeg even lang, met evenwijdige, in de lengte openbarstende helm- hokjes. Schijf weinig ontwikkeld. Eierstok 2-, zelden 3-hokkig; stijl draadvormig ; stempel knotsvormig of een weinig verbreed ; eitjes talrijk ; opgerichte of neerhangende, droge of weinig sappige besvrucht, nu eens klein, kogel- vormig, dan weder langwerpig of lijnvormig of zeer sterk opgeblazen, met een vleezigen of dun lederachtigen vrucht- wand, terwijl de tusschenschotten meestal verdwijnen. Zaden samengedrukt, netvormig geaderd of bijna glad; kiem min of meer peripherisch, sterk gekromd of min of meer spiraalvormig; zaadlobben half rolrond. Eénjarige of overblijvende, meestal wijd vertakte, zel- den aan de basis heesterachtige kruiden. Bladeren met gave of golvende randen. Bloemen alleenstaand of ten getale van 2—3. Aantal soorten omstreeks 50, in tropisch Amerika tehuis behoo- er waarvan een groot aantal in alle tropische gewesten, ook in Nederlandsch Indië wordt gekweekt. 5. PHYSALIS L. je Kelk klok- of piramidevormig, kort of tot het midden 3-spletig, vruchtdragend vergroot, opgeblazen, vliezig, S-kantig of met 10 vooruitspingende ribben, dikwijls met 9 oortjes aan de basis, aan den top met samenneigende tanden. Bloemkroon min of meer radvormig of breed klokvormig; zoom gevouwen, 5-kantig of kort en breed d-lobbig; lobben en plooien soms tweerijig dakpanswijze dekkend. Meeldraden 5, nabij de basis der bloemkroon _ 0 522 … XCII. SOLANACEAE. bevestigd, met draadvormige helmdraden; helmknoppen opgericht, meestal korter dan de helmdraden, met even- wijdige in de lengte openspringende helmhokjes. Schijf ontbrekend. Bierstok 2-hokkig, stiji draadvormig; stempel uit 2 korte plaatjes bestaande; eitjes talrijk. Besvrucht kogelvormig, binnen deu opgeblazen kelk besloten en veel kleiner dan deze. Zaden talrijk of in gering aantal, glad of dun, netvormig-rimpelig, samengedrukt; kiem min of meer peripherisch, gekromd; zaadlobben half rolrond. Bénjarige of overblijvende kruiden, soms met hoogen doch niet heesterachtigen stengel, met enkelvoudige of stervormige haren bekleed, zelden in jeugdigen toestand met kleine schubjes bezet. Bladeren gaaf, gegolfd of zelden vinspletig. Bloemen meestal klein, paars of geel of wit, dikwijls aan de binnenzijde onderaan purper, gesteeld, in de bladoksels alleenstaand. Aantal soorten omstreeks 30 in tropische gewesten tehuis wer hoorend, doch meerendeels van Amerika afkomstig, waarvan lied weinige in alle tropische gewesten gekweekt en soms ver wilder zijn. É Verwant aan dit geslacht is Nieandra Adans., een Amerikaanse) geslacht, doch waarvan, naar Miqueu onderstelt, de eene 500 E N. physaloidès Gaertn.. in Nederlandsch Indië verwilderd zou kun 2 n. nen voorkomen. Men heeft haar daar echter nog niet age De soort is kenbaar aan de groote blauwe bloemen met wijd vormige bloemkroon. 6. LYCIUM 4. Kelk klokvormig, afgeknot en onregelmatig he dig of 5-spletig, om de vrucht niet of weinig vergroo” Bloemkroon buis-, trechter-, min of meer klok- of gn vormig, met korte of lange buis en dikwijls verwij af keel; lobben 5, zelden 4, in den knop dakgansnnr dekkend, gedurende den bloei uitgespreid. Meeldraden A zelden 4, in het midden van de buis of lager ingeplan” er boven uitstekend of er binnen besloten; helmdraden draadvormig, met soms verbreede basis, helmkaopin kort, met in de lengte openbarstende helmhokjes. nf Fingvormig of napvormig. Rierstok 2-hokkig; stijl Jaatjes vormig met knopvormigen of verbreeden of uit 2 pia el bestaanden stempel ; eitjes in gering aantal of talrijk. gn __ vormige, eivormige of langwerpige bes, aan ze of _ door den kelk gesteund, weinig sappig, met een aebe XCII. SOLANACEAE. 523 vleezig vruchtvleesch. Zaden samengedrukt, in elk hokje talrijk of meestal in gering aantal of door mislukking slechts één, zaadhuid korstachtig; kiem min of meer peripherisch, sterk gekromd of bijna spiraalvormig ; zaad- lobben haif cilindervormig. Kleine boomen of heesters, aan de knoopen vaak ge- doornd, kaal of zachtharig. Bladeren gaaf, lijnvormig, rolrond of plat, meestal kort, dikwijls in bundels in de bladoksels. Bloemen gesteeld, alleenstaand of zelden okselstandig in bundels. Aantal soorten omstreeks 70, over de gematigde en warmere gewesten der geheele wereld verspreid. In Nederlandsch Indië is het geslacht niet wild waargenomen, doch L. Chinense Mill, komt in tuinen gekweekt voor. 7. DATURA L. Kelk lang, buisvormig, kruidachtig, aan den top 5- spletig of bloeischeedevormig, vruchtdragend, boven de blijvende, soms vergroote en uitgespreide basis, rondom loslatend en afvallend. Bloemkroon trechtervormig, met wijde keel; zoom gevouwen, kort en breed, 5-lobbig ; lobben dikwijls toegespitst. Meeldraden nabij de basis der buis bevestigd en binnen deze besloten; helmdraden draadvormig; helmknoppen lang lijnvormig, soms in een cilinder samenhangend, met evenwijdige, naar binnen door een langsspleet openbarstende helmhokjes. Eierstok 2-hokkig of doordat valsche schotten de zaadlijsten met de tegenoverliggende wanden verbinden, schijnbaar 4- hokkig; stijl draadvormig, aan den top verbreed en uit 2 plaatjes bestaande, die langwerpig of spatelvormig zijn, dikwijls samenneigen of samenhangen en aan den rand met wratjes zijn bezet; eitjes talrijk, in den 2-hokkigen eierstok aan de tusschenschotten, in den schijnbaar 4- hokkigen aan weerszijden van de valsche tusschenschotten. Droge, gestekelde of gladde doosvrucht, met een vleezi- gen of dik kruidachtigen vruchtwand, meestal door het groeien van de valsche tusschenschotten vierhokkig, niet of met 4 kleppen openbarstend. Zaden samengedrukt, vrij breed; zaadhuid dik of kurkachtig; kiem min of meer peripherisch, sterk gekromd ; zaadlobben halfrolrond. Kruiden of heesters of boomen, kaal of een weinig 524 XCII. SOLANACEAE. viltachtig, zelden meelachtig bestoven. Bladeren groot, gaaf of grof golvend getand. Bloemen groot, wit of ge- kleurd, opgericht of hangend aan alleenstaande bloem- stelen. Aantal soorten omstreeks 12, in de gematigde en warmere ge- westen der beide halfronden wijd verspreid. 8. HYOSCYAMUS L. Kelk buis-, klok- of urnvormig, kort 5-spletig, vrucht- dragend vergroot, met talrijke stijve ribben en vaak doornachtige tanden en de doosvrucht omsluitend. Bloem- kroon netvormig geaderd, trechtervormig, soms aan een kant gespleten, in de keel verwijd; zoom schuin, 5-sple- tig, met breede in den knop dakpanswijze dekkende, gedurende den bloei uitgespreide veel of weinig in grootte verschillende slippen. Meeldraden in het midden der buis of een weinig hooger of lager ingeplant, meestal boven de bloemkroon uitstekend; helmdraden draadvormig, aaf! de basis weinig verbreed; helmknoppen eivormig of lang- werpig, nabij de basis bevestigd; hokjes evenwijdig de lengte openbarstend. Schijf ontbrekend of „weing vooruitspringend. Bierstok 2-hokkig, onder den stijl soms een weinig verdikt; stijl draadvormig; stempel kaan: mig, verbreed; eitjes talrijk. Doosvrucht meer of minder volkomen 2-hokkig, boven het midden of nabij den he rondom loslatend, met een gaaf of soms klepswijze spli- tend dekseltje. Zaden min of meer samengedrukt, Te wratjes of schubjes bezet; kiem min of meer peripherise, sterk gekromd; zaadlobben halfrolrond. de Opgerichte, ruwe, tweejarige of overblijvende, ra f of onbehaarde kruiden. Bladeren gegolfd, grof getanù 4 ingesneden vinspletig, zelden gaafrandig. Bloemen ra? éénzijdig, zittend of gesteeld, de onderste okselstan ie de bovenste in een aar- of schroefvormige tros, met goh bladen op de plaats der bladeren. ì Aantal soorten 8—9, voornamelijk in de gematigde lochtsren, der oude wereld; voor Nederlandsch Indië wordt eene s00 niger L. met eenigen twijfel opgegeven. 9. CESTRUM L. if ____Kelk klokvormig of min of meer buisvormig, Gents __ of 5-spletig met in den knop klepswijze aaneensluiten je XCII. SOLANACEAE. 525 lobben. Bloemkroon trompet- of trechtervormig met lange, gelijke, of aan de keel of een weinig daaronder eenigs- zins verwijde buis, aan de basis om den steel van den eierstok samengetrokken of min of meer daarmede ver- groeid; lobben 5, in den knop naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitend, gedurende den bloei uitge- spreid. Meeldraden ongeveer in het midden der buis of hooger ingeplant, daarbinnen besloten ; helmdraden draad- vormig, nabij de basis vaak behaard of verdikt of met een tandje; helmknoppen kort, met evenwijdige, na het openspringen in een kring uitgespreide hokjes. Schijf onduidelijk of meer of minder dik. Eierstok meestal kort gesteeld, 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel verbreed, min of meer schildvormig, gaaf of onduidelijk 2-lobbig ; eitjes in elk hokje in gering aantal, meestal 3—6 onder den top zijdelings bevestigd; poortje naar onderen gericht. Weinig sappige, kogel- of eivormige of langwerpige, niet openspringende besvrucht. Zaden langwerpig, in gering aantal of door mislukking slechts één; zaadhuid bijna glad; kiem recht of weinig gekromd; zaadlobben nu eens eivormig en veel breeder dan het kiemworteltje, dan weder half-cilindrisch en bijna even breed als het kiem- worteltje. Heesters of kleine boomen, kaal of min of-meer be- haard, soms met een uit sterharen gevormd vilt bekleed. Bladeren gaafrandig. Bloemen in bijschermen of bundels, die in de bladoksels staan, waarvan de bovenste vaak aan de toppen der takken tot tuilen of pluimen zijn ver- eenigd of die soms aan de ontbladerde knoppen worden aangetroffen. Aantal soorten omstreeks 160, in de warme gewesten van de Nieuwe Wereld voorkomende. In Nederlandsch Indië worden meerdere soorten in tuinen gekweekt. 10, NICOTIANA £. Kelk ei- of buis-klokvormig, 5-spletig. Bloemkroon trechtervormig of trompetvormig, met lange of breede, gelijke of buikig gezwollen buis, gelijken of verwijden zoom; lobben 5, in den knop naar binnen gevouwen klepswijze aaneensluitend, tijdens den bloei uitgespreid. dn Meeldraden 5, onder het midden der buis bevestigd, er 526 XCII. SOLANACEAE. binnen besloten of er boven uitstekend, gelijk of ongelijk; helmdraden draadvormig; helmknoppen eivormig of lang- werpig, diep 2-lobbig ; helmhokjes vrij, evenwijdig, meestal aan de rugzijde bevestigd, ten slotte plat uitgespreid. Schijf onduidelijk of op verschillende wijzen gevoord of min of meer gelobd. Eierstok 2-hokkig, zelden 4—%- hokkig; zaadlijsten breed en dik, met het tusschenschot of den binnenhoek der hokjes vergroeid; stijl draadvormig ; stempel verbreed, met 2 korte en breede plaatjes; es talrijk. Doosvrucht 2, zelden 4-hokkig, met evenveel, meestal 2-spletige kleppen tot het midden of hooger opel barstend. Zaden zeer talrijk, klein, ter nauwernood er gedrukt, zaadhuid korrelig, of rimpelig ; kiem bijna rec of min of meer gekromd; zaadlobben halfrolrond of een weinig breeder. e d Kruiden, soms halfheesters, meestal kleverig behaard, zelden heesters of kleine boomen, kaal en peen of behaard. Bladeren onverdeeld, gaafrandig of zel ne gegolfd. Bloemen wit, geelachtig of rood, in een pete lingschen pluim of langs eenzijdige trossen met of zon se schutbladen of de onderste in de bladoksels ER Aantal soorten omstreeks 59, in Amerika tehuis behoorend, mies eenige door de cultuur in de gematigde en tropische terr verspreid. Op Java waren vroeger verscheidene soorten in CU + 5 Tegenwoordig schijnt deze echter beperkt tot de adeste N. Tabacum L., met trechtervormige bloemkroonbuis en en slippen, en misschien ook de geelbloemige N. rustica L. ers gi dt petvormige bloemkroonbuis en stompe slippen D. In Deli le be- men een aantal vormen van N, Tabacum L. in cultuur, & ger hoorende tot de var, Virginica Comes, gekenmerkt door aj bladeren, min of meer tuilvormige pluimen en eivormige, tia spitste bloemkroonslippen. In tegenstelling van de gr Men Manilla-tabak zijn daar alle verscheidenheden nagenoeg kaal. „hb De gegevens omtrent de in Deli gekweekte tabaksvarietell® _ zijn ontleend aan welwillend verstrekte mededeelingen van Dr. BREDA pe HAAN. e Hor- 2) Zie over de varieteiten van deze beide soorten: H. een 100 tus Botanicus Porticensis (Neapolitensis). 1895, Novae systemal var. Nicotianae tabacae et rusticae tentamen. is afge- Java-tabak, met fijnnervige bladeren, wier om de basis oet ___ ronde schijf zich duidelijk afscheidt van den gevleugelden os Ide __‚,Batak-tabak met fijnnervige bladeren en lange, ongev Jen XCII. SOLANACEAE. 527 onderscheidt er: Deli-tabak, met opstaande, vlakke, fijnnervige bladeren, aan de basis overgaande in gevleugelde bladstelen, wier vleugels langs de stengels afloopen. f 8 Maleier-tabak met hangende grofnervige bladeren, die overigens zijn als die van de Deli-tabak. SOLANACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus L. Solaneae. 1. Lycoperstcum Mill. esculentum Mill. — Solanum Lycopersicum L. — Lyco- persicum cerasiforme Don. (In warme gewesten van Amerika en Nederlandsch Indië gekweekt.) 2. SOLANUM L. Sectie 1. Pachystemon. alpinum Zoll. et Mor, (Java.) anacamptocarpum Dun. (Java) ardisioides Bl. (Java) aviculare Forst. (Timor) auriculatum Ait. (In tropisch Azië. bimense Mig. (Sumbawa) ge Blumei Nees. — S. Eschweilerianum Zipp. — S. uliginosum Bl, — S. violaceum Bl. (Java) d nigrum L. — S. rhinocerotis Bl. (over de geheele werel verspreid.) parasiticum Bl. (Java.) ubescens Willd. (Java. 3 erde: L in hg corymbosum Noronh. (In alle tro- pische gewesten.) viscidissimum Zoll. et Mor. (Java.) tuberosum ZL. (In bergstreken veel gekweekt.) Sectie II, Lysianthes. ì ee biflorum Lour. — S. Zollingeri Dun. (Tropisch Azië) nematosepalum Meij. — S. ciliatum Bl. — (Java.) decemdatum Rozb. (Maleische Archipel.) denticulatum Bl. (Maleische Archipel.) Sectie ILL. Leptostemon. : zi aculeatissimum Jacq. (Tropisch Azië.) album ZLour, (Molukken.) athroanthum Dun. (Java.) atroviolaceum Teysm. et Binn. (Java.) Comitis Dun. (Java. . ä erde, BL À S. coeruleum Noronha. (Java, ie lukken.) so Dullmannianum Warb. (N. Guinea 4 : Da ferox L. — S. ovoideum Zipp. — S- Renes Den ë (Tropisch Azië.) ne Et giganteum Jacq (Engelsch Indië, op Java gekweekt) gracilliflorum Dun. (Java) — dn 528 7. DATURA L. XCII. SOLANACEAE. horridum Dun. (Timor.) inpar Warb. N. (Guinea) incanum Scheff. (N. Guinea.) involucratum B! (Maleische Archipel.) Melongena L, — S. Trongum Poir. — S. undatum Lam, — S. Pseudo-undatum Bl. — S. pressum Dunal. dn tro- ische gewesten gekweekt) even De Ë — 8. Nelsonii Zipp. — S. Junghuhnit Mig. — S. agreste Roth. — S. canescens Bl. (In tropische ge- westen.) Poka Dun. (Java. pulomare Scheff. (N. Guinea.) sarmentosum Nees. — S. Jacquinii Mig. (Maleische Ar- chipel.) - torvum Sw. — S, Pseudo-saponaceum Bl, — S. amoenum Jungh. On tropische gewesten.) trilobatum L. (In tropisch Azië) 5 ) xanthocarpum Schrad. et Wendl (In tropische gewesten. 3. CvPHOMANDRA Sendtn. 8 ee betacea Sendtn,. (Uit Zuid-Amerika, in West-Java ve wilderd.) 4. CAPSICUM L. % annuum &. (Evenals de volgende uit Amerika & in Nederlandsch Indië gekweekt.) longum DG. conoides Mill. minimum Blanco. — CG. fastigiatum Bl. frutescens L. bicolor Jacq. pyramidale Mill. grossum Willd. 5. PHysaLis L, ight. minima ZL. — Ph. divaricata Don, — Ph. k bor var. Indica Clarke — Ph. Indica Lam. — Ph. age angulata Bl. — Ph. angulata Wall. (Tropisc Afrika en Amerika.) Peruviana L. — Ph. pubescens Don. (Gek weekt.) angulata ZL. (Gekweekt o. a. op Celebes.) Tribus IL. Atropeae. fkomstig, 6. Lvcrum E. on Chinense Mill, — L, Trewianum Roem. et Schuit _ Nederlandsch Indië gekweekt.) Tribus UL. Hyoscyameae. _fastuosa L. (In Nederlandsch Indië algemeen.) Indië ____var. alba. — D. alba Nees. (In Nederlandsch ee algemeen.) Metel. L. (Tropisch Amerika, in Nederlandsch Indië” Een j XCII SCROPHULARIACEAE. 529 Stramonium £ (Uit Amerika over de geheele wereld ver- spreid.) Se ferox L. In Europa, vandaar in Nederlandsch {ndië ingevoerd. 8. Hyoscyamus L. niger L. (Nederlandsch Indië, Trìbus IV, Cestrineae 9. Cesrrum L. Á É foetidissimum Jacq. (Alle uit Amerika, op Java in tuinen gekweekt.) aurantiacum Lindl, diurnum ZL. elegans Schlecht, Moritzi Dun. Parqui L'Heér. pendulinum Jacq. 10. Nicorrana L. Tabacum £. 5 var. Virginica Gomes. — N. Virginiea Agardh. var, fruticosa Comes. — N. fruticosa L. rustica L. Langsdorfii Weissm, plumbaginifolia Viv, suaveolens Lehm, 8 (Alle uit Amerika, in Nederlandsch Indië gekweekt.) Fam. XCII SCROPHULARIACEAE. Benrram et Hooker, Gen. Plant, II, p. 913. — ie ea Bat. Il, p. 672. — Sumatra, 562. — Baur, Hist. PL, IX, p. 360. — v_ WErTSTErN in Ener. u. PRANTL, Nat. Pflanzenfam, Lief, 65, 67, 83 (Th. IV, Abth. 3b) — Hooxer, Zcones Plantarum, ak ha Koorpers en VaALETON, Bijdrage tot de kennis der gn Tv Java, No. 1. 4894, p. 77. -— Srapr in Trans, Linn. Soc. No, S%, Pars IL. 1894) p, 240. t‚. XVL À Bloemen tweeslachtig, meestal onregelmatig. ae onderstandig, blijvend, met klokvormige, er nleerid s zeer korte kelkbuis of uit vrije kelkbladen d pe ) tanden, lobben of segmenten 5, zelden en ie ke d de lepswijze aaneensluitend of dakpanswijze ze sdb dig reeds vóór den bloei vrij. Bloemkroon vergroer Ee âd nu eens met zeer korte buis en daardoor aaf £ buik klokvormig, dan met eene lange, vann 4obbig vormige buis of naar boven verwijd; ps ik | zeer zelden 6—8-lobbig; of met gelijkm: a ge 530 XCIII. SCROPHULARIACEAE. lobben of min of meer 2-lippig, met gave uitgerande of 2 lippige bovenlip, die nu eens opgericht, hol of helm- vormig, dan weder plat of uitgespreid is en 3-lobbige, meestal uitgespreide onderlip, die aan de basis soms bol is of 2 bulten heeft en de keel afsluit; lobben dakpans- wijze dekkend of geplooid, niet klepswijze aaneensluitend of regelmatig ineengedraaid. Meeldraden meestal ten getale van 4 en dan gewoonlijk tweemachtig, zeldzamer 2, even groot, doch ook ten getale van 2 of (doch niet bij de geslachten van Nederlandsch Indië) van 5. In het geval van 4 meeldraden ontbreekt de achterste of is deze door een staminodium vervangen; helmdraden in de bloemkroonbuis of in de keel ingeplant, onderling vrij, draadvormig of licht verbreed, de voorste soms met een aanhangsel nabij de basis; helmknoppen nu eens duide- lijk 2-hokkig, met evenwijdige uiteenwijkende of wijd- uiteenstaande hokjes, die in de lengte opensplijten, dan weder 1-hokkig, doordat één hokje ledig of mislukt 1s, of doordat de hokjes aan den top volkomen ineenvloeien, die van de paren der tweemachtige meeldraden dikwijls samenneigend of samenhangend. Schijf onder den eierstok ringvormig, nu eens dik, dan nagenoeg niet ontwikkeld, gaaf of zeldzamer oo -tandig. Eierstok bovenstandig, zit- tend, gaaf, volkomen of zeldzamer onvolkomen 2-hokkig, zaadlijsten gewoonlijk onmiddellijk op het tusschenschot vastgehecht, zelden gesteeld en schildvormig, of 2-deelig ; eitjes anatroop of amphitroop, in elk hokje wo, zelden 5 gewoonlijk de zaadlijsten in vele rijen bedekkend; stijl enkelvoudig, aan den top gaaf, met een kleinen einde- lingschen stempel of aan den top in twee korte, aan de binnenzijde of de randen met stempelkliertjes bezette lobben of slippen gespleten. Vrucht zelden besvormis, meestal een doosvrucht, die met twee of vier kleppe” op verschillende wijzen openspringt, waarbij de zaadlijsten mu eens tot een centrale zuil verbonden ontbloot worden, _ dan weder aan het tusschenschot vastgehecht blijven, en weder met de halve tusschenschotten door de et worden medegevoerd. Zaden meestal talrijk, met basilaren of zijdelingschen navel, zelden met een zaadstreng; lijst nu eens aangedrukt, dan los, meestal geribd of ge __metvormige verhoogingen, zelden glad; kiemwit vlezig, XCII, SCROPHULARIACEAE. 531 zelden dun; kiem weinig korter dan het kiemwit, zelden klein, meestal recht, zelden licht gekromd of cirkelvormig ; kiemworteltje naar den navel of den top gericht; zaad- lobben langer of korter dan het kiemworteltje en niet veel breeder dan deze. Kruiden of halfheesters, zelden heesters of kleine boo- men, kaal of behaard. Bladeren gaaf, gelobd of ingesneden, zelden alle afwisselend, meestal de onderste ten minste tegenovergesteld, terwijl de bovenste nu eens tegenover- gesteld of in kransen, dan weder afwisselend zijn ; steun- blaadjes ontbrekend. Bloeiwijze enkelvoudig of samen- gesteld; bloemen nu eens alleenstaand, in de bladoksels of aan den top der stengels tot een eindelingschen tros vereenigd, dan in bijschermen, die tot trossen of bloei- spletsen zijn verbonden. Aantal soorten bijna 1900, over alle deelen der wereld verspreid, OVERZICHT DER GESLACHTEN. *) Series 1. ANTIRRHINOIDEAE. Achterste bloemkroonslippen of de bovenlip in den knop buiten liggend. !) Behalve de opgenoemde geslachten zouden zich volgens MiqueL nog de volgende in den Nederlandschen Archipel wild of verwilderd kunnen laten verwachten: : Celsia L. en Verbaseum L., uit de tribus der Verbascede, beide gekenmerkt door afwisselende bladeren, eindelingsche trossen of aren en bloemen met radvormige bloemkroon; het eerste geslacht heeft vier, het tweede vijf meeldraden (CG. coromandelina Vaht en V. vir- gatum Stokes.) Linaria L. en Antirrhinum LZ. uit de tribus der Antirrhineae, beide gekenmerkt door onder aan den stengel tegenoverstaande, boven- aan afwisselende bladeren, 4 tweemachtige meeldraden, een met poriën _ openspringende doosvrucht en een symmetrische, door de gewelfde onderlip gesloten bloemkroon, die bij Linaria gespoord, bij Antirrhinum takvormig uitgezet of gebult is (4. triphylla Mill. en Antirrhinum Majus L.…, de laatste soort gekweekt.) Angelonia Humb., uit de tribus der Hemimerideae met tegen- overstaande onderste bladeren, een 5-lobbige, 2-lippige aan de basis Min of meer zakvormig uitgezette bloemkroon, vier tweemachtige meeldraden, met tweehokkige helmknoppen en een met kleppen open springende doosvrucht (A. Goyarensis Benth, en eene nog andere oorten uit Amerika vol MiqveL in tuinen gekweekt). Sutera Roth, uit de pr der Mimuleae, tegenoverstaande onderste bladeren, een n i bbige bloemkroon met dunne, 2 agenoeg regelmatige 5-lobbige jd overal even wijde bald vier tweemachtige meeldraden met eenhokkige helmknoppen en een met kleppen openspringende doosvrucht. (S. glan- : pÔ î Ë 36 : 582 XCIII. SCROPHULARIACEAE, Tríbus [L. Cheloneae. Bloemen in bijschermen of in aren met tegenoverstaande bloemen, Meeldraden 4, Heesters (Geslachten van Nederlandsch Indië). 1. Wrieurra. Kelk klokvormig, onregelmatig, 3—4-lobbig. Bloem- kroon 2-lippig, bovenlip opgericht, onderlip uitgespreid, Meeldraden buiten de bloemkroon uitstekend. Bloemen in tot okselstandige bloeispietsen verbonden bijschermen. Klimmende heesters. 2. BRookrA, Kelk buisvormig, 4—5-tandig. Bloemkroon 2-lippig, met gelijke uitgespreide lobben. Meeldraden bìnnen de bloemkroon besloten. Bloemen tegenovergesteld aan eindelingsche aren. Heesters, Tribus II. Gratioleae. Bloemen alleenstaand of in viper zelden in bebladerde eindelingsche aren. Kruiden. Meeldraden 2 of 4. Subtribus 1. Mimuleae. Kelk 5-tandig of -spletig. Meeldraden & alle binnen de bloemkroonbuis ingeplant; helmhokjes naast elkander. Doosvrucht hokverbrekend. 3. Mazus. Laag kruid met eindelingsche, naar één kant ge richte trossen, Kelk 5-spletig. Subtribus 2, Stemodieae. Kelk 5-deelig of -spletig. Melden 4, bìnnen de bloemkroonbuis ingeplant, helmhokjes van elkan ee scheiden. Doosvrucht hokverbrekend, gelijktijdig hok- en schotver' kend openspringend. dulosa Roth. van Noord Afrika tot Engelsch Indië verspreid, in Ne- derlandsch Indië nog niet aangetroffen.) Peplidium Delile, uit de tribus der Gratioleae, verwant ged sostigma, doch daarvan verschillend door zittende egeie s met tandigen buisvormigen kelk en eene doosvrucht met gave en rifusum het tusschenschot evenwijdige of 2-spletige kleppen (Pp. geest n Indië Delile.). Kruipend moerasplantje, van Noord-Afrika tot Enge'sc verspreid, in Nederlandsch Indië nog niet aangetroffen. „kt door Alectra Thunb, uit de tribus der Gerardieae, asma pen ied bloemen in bebladerde aren, een min of meer pencaet e meel- mige bloemkroon met schuinen zoom en vier tweemach ri Indica draden, helmknoppen met twee nagenoeg gelijke hokjes. ( den Ma- Benth. van Engelsch Indië tot Achter Indië verspreid, in leischen Archipel nog niet aangetroffen.) Gen- Ham, Le de tribus der Gerardieae, vat d kelk, tranthera, maar verschillend door een klokvormigen Ste bladeren doordat het kleinere helmhokje gesteeld en ledig is en an :5; tri in lijnvormige slippen zijn verdeeld (S. delphiniifolia Ham. fida Ham, beide in Engelsch Indië voorkomend.) hrasia, ob. L., uit de tribus der Euphrasieae, van Eup: en en een verschillend door afwisselende of in kransen staande egvests Indië dubbelen kam op de onderlip (In de bergstreken van Engers, mog Ee komen verschillende soorten voor; in den Maleischen XCII. SCROPHULARIACEAE. 533 4. LINDENBERGIA. Kelk klokvormig, niet diep gespleten. Doos- vruchtkleppen 2, gaaf, in het midden de tusschenschotten dragend. 5. ADENOSMA. Kelk 5-deelig, slippen zeer ongelijk. Meeldraden 4, één of beide helmhokjes der voorste meeldraden, soms ook een der helmhokjes van de achterste meeldraden ledig of rudi- mentair. Doosvrucht hok- en schotverbrekend openspringend, de zuil ontblootend die de zaadlijsten draagt. 6. Sremopra. Kelkslippen gelijk of nagenoeg gelijk. Meeldraden 4, volkomen. Zaadlijsten der doosvrucht vrij of tot een niet ge- vleugelde zuil verbonden. Alle meeldraden volkomen. Helmhokjes gesteeld. 7. Limnopmimva. Kelkslippen nagenoeg gelijk of het achterste het grootst. Meeldraden 4, volkomen, helmhokjes al of niet ge- steeld. Doosvrucht hok- en schotverbrekend openspringend ; kleppen 4, in het midden het tusschenschot ontblootend dat de zaadlijsten draagt. Subtribus 3, Herpestideae. Kelk 5-deelig. Meeldraden alle binnen de bloemkroonbuis ingeplant, helmhokjes naast elkander. Doosvrucht hokverbrekend, schotverdeelend of op beide wijzen openspringend. Meeldraden 4, 8 Herpestis. Kelksegmenten ongelijk, het achterste het grootst, soms zeer groot. Bloemkroonbuis cilindrisch. Doosvrucht met 2 of 4 kleppen. Meeldraden 2. 9, GrATIOLA. Randen der doosvruchtkleppen naar binnen om- geslagen, bij het openspringen de zuil ontblootend die de zaad- lijsten draagt. Bebladerde kruiden. 10. Doparrium. Doosvruchtkleppen niet gerand, bij het open- springen het platte, de zaadlijsten dragende, tusschenschot ont- blootend. Kleine kruiden met een wortelrozet. Subtribus 4. Vandellieae. Kelk 5-deelig. Meeldraden 4, de beide achterste in de buis bevestigd en meestal daar binnen besloten, de beide voorste in de keel ingeplant en nu eens volkomen en met een aanhangsel voorzien, dan weder tot staminodiën verminderd ; helm- knoppen samenneigend of samenhangend. Doosvruchtkleppen gaaf, Evenwijdig aan het tusschenschot. + Alle meeldraden volkomen. 11. Arranrma. Kelk 5-deelig, slippen breed, kruidachtig, dak- panswijze. Voorste meeldraden met een breede schub. Groote blauwe bloemen in eindstandige trossen. 5 12. Torenia. Kelk buisvormig, geplooid of 3—5-vleugelig, aan den top met 3—5 tandjes of 2-lippig. Voorste meeldraden met een borstelvormig aanhangsel. Bloemen groot. B 13. Vanperria. Kelk 5-deelig of -tandig ; kelkbuis in het laatste — geval niet gevleugeld of geplooid, Voorste meeldraden met een tand- of priemvormig aanhangsel. Bloemen klein, Bladeren vin- nervig. Ee et : 534 XCII. SCROPHULARIACEAE. Tr Voorste meeldraden tot staminodiën verminderd, 14. CuraNGa, Kelk vlak, 4-deelig; de 2 buitenste slippen zeer groot, de 2 binnenste smal. Staminodia knotsvormig. Bloemen groot, rood, 15, ILysaNrues. Kelk 5-deelig, slippen smal. Staminodiën met eene klier aan den top, met een langer of korter aanhangsel voorzien, Bloemen klein, Bladeren evenwijdignervig. 16, BoNNaya. Kelk 5-deelig, slippen smal. Staminodiën aan den top knotsvormig of met eene klier, zonder aanhangsel. Bloemen klein. Subtribus 5. Limoselleae. Kelk 3—5-tandig, -lobbig of -deelig. Meeldraden 4, nagenoeg gelijk of (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) alleen de 2 voorste aanwezig. Dwergachtige kruipende of in het water levende kruiden met zeer kleine bloemen. Doosvrucht hokverbrekend; kleppen loodrecht op het tusschenschot. (Geslachten van Nederlandsch Indië). 17. MrcrocarPArEaA. Kelk buisvormig, kort 5-spletig. Bloemen zittend Helmhokjes ineenvloeiend ; helmknop daardoor 1-hokkig. 18. GrossosrTiGMA. Kelk klokvormig, 3-lobbig. Bloemen ge- steeld, Helmknoppen aan de toppen ineenvloeiend. Kruipend kruid. Series IL, RHINANTHOIDEAE. Voorste of zijdelingsche bloemkroon- slippen in den knop buitenliggend, achterste door de zijdelingsche bedekt. Tribus IL Digitaleae. Alle bloemkroonslippen vlak en uitge- spreid. Niet parasitische kruiden of halfheesters. Bladeren tegenover- gesteld of in kransen. Helmknoppen 2-hokkig. (Geslachten van Neder- landsch Indië.) 19, Scoparia. Bloemkroon (4-spletige) radvormig met gebaarde keel en 4-spletigen zoom. Meeldraden 4. Opgerichte kruiden met kleine, witte, gele of blauwachtige, alleenstaande bloemen. 20, Veronica, Bloemkroon radvormig of met cilindrische buis en 4—5-lobbigen zoom. Meeldraden 2, Eénjarige veel vertakte kruiden met kleine bloemen aan okselstandige en eindelingsche trossen. (Soort van Nederlandsch Indië). Tribus IV. Gerardieae. Alle bloemkroonslippen vlak en uit- gespreid. Meestal parasitische kruiden op de wortels van anderen levend, doch bebladerd. Bovenste bladeren afwisselend of alle tegen” en Helmknoppen 1-hokkig of één hokje kleiner. en dikwijls ig. tT Helmknoppen A-hokkig. Kelk buisvormig 5-tandig. „1, Bucunera. Kelkbuis met 10 nerven, waarvan 5 gf zijn dan de andere of alle onduidelijk, Bloemkroonbuis recht 0 een weinig gekromd. Helmhokjes aan de basis stomp. en: Stria. Kelkbuis 5—15-ribbig. Bloemkroonbuis nabij het ___midden plotseling omgebogen. Helmhokjes aan de basis stomp. XCIII. SCROPHULARIACEAE. 535 TT Helmknoppen 2-hokkig, één kleiner, Kelk scheedevormig aan een kant gespleten. f 23. CENTRANTHERA. Bloemkroonbuis lang, gebogen, naar boven verwijd. Helmhokjes aan de basis gespoord of gestekeld. Tribus V. Eauphrasieae. Bloemkroon 2-lippig; bovenlip helm- vormig, onderlip uitgespreid. Helmknoppen 2=hokkig. Bladeren tegen- ha Niet parasitische kruiden. (Geslacht van Nederlandsch ndië), 24. Eupunrasia. Meeldraden 4, doosvrucht met talrijke eitjes. Bladeren gekarteld. Bloemen niet in aren. (Soort van Nederlandsch Indië). 1. WIGHTIA Wall. Kelk klokvormig, min of meer lederachtig, met 3—4 ongelijke, breede, afgeronde lobben. Bloemkroonbuis ge- kromd, naar boven verwijd, 2-lippig; bovenlip in den knop buitenliggend, opgericht 2-lobbig; onderlip uitge- spreid, 3-spletig, alle lobben breed en afgerond. Meel- draden 4, tweemachtig, nabij de basis der bloemkroon ingeplant, opstijgend, daarbuiten uitstekend ; helmknoppen langwerpig pijlvormig met 2-lobbigen voet; helmhokjes evenwijdig, aan den top ineenvloeiend, staminodium ontbre- kend. Rierstok met talrijke eitjes, aan dikke, schildvormige of 2-deelige zaadlijsten; stijl lang en dik, aan den top ge- kromd en met kleinen, eindelingschen stempel. Doosvrucht langwerpig, schotverbrekend opensplijtend, waarbij de beide gave lederachtige kleppen, met naar binnen gerolde randen, de zuil ontblooten, die de zaadlijsten draagt. Zaden talrijk, plat langwerpig, naar boven dakpanswijze opeen- gedrongen, zaadhuid vliezig, doorschijnend, tegen de zaad- kern aangedrukt, aan weerskanten in een langen, lijn- Vormigen, het zaad omgevenden vleugel verlengd, bin- nenlaag der zaadhuid korter dan de vleugel, kraakbeen- achtig; kiem recht; kiemwit ontbrekend. | Hoogklimmende heester, met tegenoverstaande, gave, lederachtige, van boven kale, van onderen kort behaarde bladeren. Bloemen in 3— 9-bloemige bijschermen, die tot dichte, okselstandige bloeispietsen zijn vereenigd. Bloem- toon groot, rooskleurig. Aantal soorten 2, waarvan 1, W. gigantea Wall, zoowel nee gelsch Indië als op Java voorkomt, terwijl eene tweede, dn or- neensis Hook. f. alleen op Borneo werd aangetroffen. Door BENT- HAM werd nog eene derde onbeschrevene voor Java vermeld. Door 536 XCII. SCROPHULARIACEAE. VALETON werden echter slechts geringe verschillen waargenomen van de op Java voorkomende exemplaren der soort met de beschrij- vingen der exemplaren uit het Himalaja gebergte, zoodat hij meent dat eerstgenoemde niet eens als variëteit van de typische W. gi- gantea zijn af te zonderen. Hij noemt de bloemen violet niet rose, De vrucht heeft spitse, schuitvormige, dik lederachtige, niet houtachtige, 2—5 cM. lange kleppen; de zaden met den vleugel zijn 1.2 cM‚ lang, 0.2 cM. breed, Dezelfde plant komt als eene soort van Gmelina ZL. bij de familie der Verbenaceae voor in De CANDOLLE’s Prodromus. (Gm. speciosissima Don.) 2. BROOKEA Benth. Kelk van buiten en van binnen aan de basis viltachtig behaard, langwerpig-buisvormig, met vernauwden 4—5- tandigen mond, ten slotte diep gespleten, Bloemkroonbuis wijd, nagenoeg geliijk; lippen uitgespreid, een weinig scheef, bovenlip in den knop buiten gelegen, diep 2-lob- big, onderlip 3-deelig; alle lobben breed en stomp, nage- noeg gelijk. Meeldraden 4, tweemachtig, nabij de basis der buis bevestigd en daarbinnen besloten; helmhokjes uiteenwijkend en ten slotte wijd uiteenstaand met ineen- vloeiende toppen; staminodium ontbrekend. Eierstok met talrijke eitjes aan schildvormige zaadlijsten ; stijl dik met wigvormigen, in 2 korte plaatjes gespleten top, welke aan de binnenzijde de stempelkliertjes dragen. Doosvrucht in den kelk besloten, eivormig of langwerpig, schotver- brekend openspringend, waarbij de naar binnen gevouwen randen der kleppen de zuil, die de zaadlijsten draagt, gedeeltelijk ontblooten. Zaden talrijk, klein kogelvormig, niet gevleugeld, de vleezige zaadlijsten dicht bedekkend. Heesters bekleed met een wollig vilt. Bladeren tegen overgesteld, eivormig getand, zachtviltachtig. Bloemen groot, wit, met een schutblad, aan de basis twee aan twee langs eindelingsche aren, die ongesteeld in de oksels der hoogste bladeren zitten. Aantal soorten 3, in Borneo, B. dasyantha Benth, B. tomen” tosa Benth. (Hook. Ic. Pl, t‚. 1197) en B. albicans Stapf. (Tran*- Linn. Soc. 1894). 3. MAZUS Lour. Kelk wijd klokvormig, half 5-spletig. Bloemkroon met korte buis; bovenlip opgericht, eivormig, kort 2-spletig, onderlip veel grooter, uitgespreid, 3-spletig, met twee bulten aan de basis. Meeldraden 4, tweemachtig; helm- XCII. SCROPHULARIACEAE. 537 hokjes wijd uiteenstaand, naast elkander. Eierstok met talrijke eitjes; stijl aan den top met 2 plaatjes, die aan de binnenzijde met stempelkliertjes zijn bezet. Doosvrucht kogelvormig of samengedrukt stomp, hokverbrekend open- splijtend met gave kleppen. Zaden talrijk, klein, eivormig, de vleezige zaadlijsten bedekkend; zaadhuid dun, aan- gedrukt. Lage, behaarde of kale kruiden, dikwijls met uitloopers. Onderste bladeren en die der uitloopers tegenovergesteld, die der bloeiende takken afwisselend, ingesneden gekar- teld of grof getand. Bloemen bleekblauw of wit, naar ééne zijde gekeerd, langs de spillen van eindelingsche trossen ; bloemstelen afwisselend met kleine schutbladen. Aantal soorten 6, in Australië, China, Engelsch en Nederlandsch Indië, Voor Nederlandsch Indië worden 2 soorten opgegeven, M. rugosus Lour. en M. laevifolius Bl. Eerstgenoemde is vooral bij de andere schrijvers onder zeer verschillende namen opgenoemd, nl. bij de geslachten Lindernia Al, Hornemannia Willd., Colum- nea /., Stemodia L., Tittmannia Reichenb., Vandellia L., Gratiola ZL. 4. LINDENBERGIA Lehm. Kelk klokvormig, half 5-spletig. Bloemkroonbuis cilin- drisch; bovenlip in den knop buitenliggend kort, breed, wifgerand of tweelobbig, opgericht-uitgespreid, onderlip grooter, 3-lobbig, uitgespreid boven de basis met twee vooruitspringende vouwen. Meeldraden 4, tweemachtig, binnen de buis besloten, met draadvormige helmdraden ; helmhokjes van elkander gescheiden, gesteeld, alle met stuifmeel. Stijl draadvormig, aan den min of meer knots- vormigen top met stempelkliertjes bezet; eitjes talrijk Doosvrucht langwerpig of eivormig, met 2 groeven hok- verbrekend openspringend, waarbij de niet gespleten, in het midden de halve schotten dragende kleppen de cen- trale zuil, die de zaadlijsten draagt, ontblooten. Zaden tal- rijk, half weggedoken in de vleezige zaadlijsten. Énjarige of overblijvende, zelden aan de basis hout- achtige kruiden, langharig of min of meer kaal. Bladeren tegenovergesteld of de bovenste afwisselend getand. loemen min of meer zittend, in de bladoksels alleen- staand of tot eindelingsche aren of trossen met bladachtige schutbladen vereenigd. Aantal soorten 14, in Zuid Oost-Azië en Oost-Afrika. In Neder- 588 XCIIL. SCROPHULARIACEAE. landsch Indië komt eene soort, L. Philippensis Benth., vroeger als soort van Stemodia beschreven, zeer waarschijnlijk voor, daar zij zoowel in Engelsch Indië als op de Philippijnsche eilanden werd aangetroffen. 5, ADENOSMA R. Br. Kelk 5-deelig, met in den knop dakpanswijze dekkende segmenten, waarvan de achterste de grootste is, Bloem- kroonbuis cilindrisch; bovenlip opgericht, gaaf of uitge- rand, de voorste uitgespreid, 3-lobbig, aan de basis zonder plooien. Meeldraden 4, didynamisch; helmhokjes van elkander gescheiden, gesteeld, één of beide bij de voorste meeldraden en soms één bij de achterste zeer klein en ledig. Stijl aan den top verbreed, onder den niet gesple- ten of uit 2 plaatjes bestaanden stempel gevleugeld; eitjes talrijk. Doosvrucht eivormig, min of meer gesnaveld, met 2 groeven, hokverbrekend en tevens schotverbrekend opensplijtend met 4 kleppen waarbij de verbreede zuil, die de zaadlijsten draagt, wordt ontbloot. Zaden talrijk; zaadhuid netvormig gestreept. Met klierdragende haren bezette of zachtharige, meestal aromatische kruiden. Bladeren tegenovergesteld, rimpelig, gekarteld. Bloemen in de hoogste bladoksels alleenstaand of tot bebladerde of schutbladendragende kortere of lan- gere aren vereenigd. Bloemen blauw. Aantal soorten 9, in Engelsch en Nederlandsch Indië. Hiervan komen er 3 in Nederlandsch Indië voor, waarvan één, A. ovatumi Benth., tot de sectie Cardiosepalum Benth. behoort waar de achterste kelkslip hartvormig is en de beide andere, A. capitatum Benth.en A. coeruleum Br, tot de sectie Spathostigma Benth. behooren, waar de achterste kelkslip lancetvormig is. In De CANDOLLES Prodromus en evenzoo in Migqver's Flora vinden wij het geslacht als Pterostigma Benth., terwijl wij elders de soorten vermeld vinden bij de geslachten Herpestes Gaertn. f., Stemodia £. en Erinus L. Ì 6. STEMODIA L. Kelk 5-deelig, met in den knop dakpanswijze dekkende, smalle segmenten, die alle gelijk zijn of waarvan de achterste het grootst is. Bloemkroonbuis cilindrisch; bo- venlip buiten gelegen in den knop, min of meer opge- richt, breed, gaaf of uitgerand ; onderlip uitgespreid; 3- lobbig, aan de basis niet geplooid. Meeldraden 4, twee- machtig, in de bloemkroon besloten; helmdraden draad- vormig; helmhokjes van elkander gescheiden, gesteeld, XCIII. SCROPHULARIACEAE. 539 alle met stuifmeel. Stijl aan den top verbreed, meestal met 2 lobben, die aan de binnenzijde met stempelkliertjes zijn bezet, ten slotte een weinig omlaag gebogen, miet gevleugeld; eitjes talrijk. Doosvrucht kogel- of eivormig, of toegespitst, schotverbrekend en meestal ook hokver- deelend opensplijtend,- met 2 tweespletige of 4 kleppen, waarbij de vrije of tot een zuil vergroeide zaadlijsten worden ontbloot. Zaden talrijk, klein, gestreept en meestal netaderig. Kruiden, somtijds halfheesters, klierachtig behaard of lang en zachtharig, meestal aromatisch. Bladeren tegen- overgesteld of in kransen. Bloemen meestal blauw, in de bladoksels alleenstaand of tot een eindelingsche, bebladerde of met schutbladen voorziene aar vereenigd. Aantal soorten omstreeks 30, in Zuid-Amerika en tropisch Afrika, Azië en Australië, Het geslacht wordt verdeeld in twee ‘secties : Sect. 1. Unanuea Ruiz et Pav. met vergrooten achtersten kelkslip en vrije zaadlijsten. Sect. IL. Diamoste Cham. et Schlecht. met niet vergrooten achtersten kelkslip en vergroeide zaadlijsten. De laatste bestaat niet alleen uit Amerikaansche soorten. Tot de eerste behoort St. viscosa L., eene soort die in Engelsch Indië een groot verspreidingsgebied heeft en misschien ook in den Maleischen Ar- chipel wordt aangetroffen. 1. LIMNOPHILA RB. Br. Kelk 5-deelig; segmenten in den knop dakpanswijze dekkend, smal, nagenoeg gelijk of het achterste het grootst. Bloemkroonbuis cilindrisch; bovenlip in den knop buiten gelegen, min of meer opgericht, breed, gaaf of kort 2- spletig; onderlip uitgespreid, 3-spletig, zonder vouwen aan de basis. Meeldraden 4, tweemachtig, binnen de bloemkroon besloten met draadvormige helmdraden ; helm- hokjes van elkander gescheiden en meestal gesteeld, zelden naast elkander gelegen, doch vrij. Stijl aan den top neer- gebogen, niet of ter nauwernood gevleugeld, met 2 re met stempelkliertjes bezette plaatjes; eitjes talrijk. vrucht breed eivormig of langwerpig, meestal ri schotverbrekend en hokverdeelend opensplijtend met 4 kleppen, die het tusschenschot ontbloten, dat de zaad- lijsten draagt. Zaden talrijk, klein, gestreept, netaderig. Moeraskruiden, kaal of licht zachtharig, dikwijls aro- matisch en doorschijnend gestippeld. Bladeren tegenover- gesteld en in kransen, getand, ingesneden of de onder- 540 XCII. SCROPHULARIACEAE. gedompelde in haarfijne slippen verdeeld. Bloemen ge- steeld, met twee kleine, lijnvormige schutblaadjes, onder den. kelk alleenstaand in de bladoksels of de bovenste tot een eindelingschen tros vereenigd, Aantal soorten omstreeks 30, in Zuid-Azië, Oost-Afrika en Australië. Men verdeelt het geslacht in 2 secties: Sect. 1. Inte- grifoliae, waarin alle bladeren onverdeeld zijn; Sect. 2. Aquaticae, waar de ondergedompelde bladeren in haarfijne slippen zijn ver- deeld. Van de eerste sectie worden er 9, van de tweede 5 voor Nederlandsch Indië opgegeven. Echter is eene revisie van het geslacht noodzakelijk. Door v‚ WerrtsTriN in ENGLER’s Pflanzen- familien wordt het geslacht onder den naam van Ambulea Lam. behandeld, aan welken naam de prioriteit toekomt. Ik heb echter hier den langen tijd algemeen gebruikten naam Limnophila be- houden, ten einde niet een groot aantal namen te moeten ver- doopen. 8. HERPESTIS Gaertn. f. Kelk 5-deelig, met in den knop dakpanswijze dekkende slippen, waarvan het achterste veel grooter is dan de andere, terwijl de zijdelingsche, in den knop binnen gelegen, zeer smal zijn. Bloemkroonbuis cilindrisch ; beide lippen uitgespreid, de bovenlip in den knop buiten ge- legen, uitgerand of 2-lobbig, de onderlip 3-lobbig, alle lobben geliijk of de bovenste hooger vergroeid. Meeldra- den 4, tweemachtig in de buis besloten, helmknoppen bij paren tot elkander genaderd of uiteenstaand; helm- hokjes naast elkander, vrij. Schijf meer of minder ont- wikkeld, soms veeltandig, evenwijdig of uiteenwijkend. Stijl aan den top verbreed, gaaf of kort 2-lobbig met eindelingschen stempel; eitjes talrijk. Doosvrucht kogel- of eivormig, met 2 groeven, hokverbrekend en meestal schotverdeelend opensplijtend, met 2 of 4 kleppen, die de zuil ontblooten, welke de zaadlijsten draagt. Zaden talrijk, klein. Kruiden opgericht of neerliggend, kaal of zelden zacht- harig, dikwijls doorschijnend gestippeld. Bladeren tegen- overgesteld, gaaf of getand, bij de in het water levende soorten ondergedompeld en in haarfijne slippen gespleten. Bloemen geel, bleekblauw of witachtig, zittend of ge- ane in de bladoksels of de hoogste tot trossen ver- eenigd. _ Aantal soorten omstreeks 50, in de warmere gewesten van de oease wereld. maar vooral in Amerika verspreid. De soorten XCII. SCROPHULARIACEAE. 5á4l van Nederlandsch Indië H. floribunda Br, met lijnvormige blade- ren en kogelvormige doosvrucht en H. Monniera H. B. K, met spatelvormige bladeren en eivormige doosvrucht behooren tot de sectie Bramia, met nagenoeg gelijke bloemkroonlobben en meel- draden, pijlvormige of dubbel bolvormige helmknoppen en 2-lobbi- gen knopvormigen stempel. Door v. WertsteEiN wordt eene soort van Zuid-Amerika, vroeger als een afzonderlijk geslacht Bacopa Aubl. met Herpestis vereenigd, waardoor, daar het geslacht Bacopa ouder is dan Herpestis, alle soorten moesten omgedoopt worden, 9. GRATIOLA L. Kelk 5-deelig, met smalle, licht dakpanswijze dekkende, nagenoeg gelijke segmenten. Bloemkroonbuis cilindrisch ; lippen uitgespreid, bovenlip in den knop buiten gelegen, gaaf of kort 2-spletig, onderlip 3-spletig, met afgeronde slippen. Volkomen meeldraden 2, de achterste binnen de bloemkroon besloten, met draadvormige helmdraden en vrije, soms dwars geplaatste helmhokjes; voorste door draadvormige staminodiën vervangen of geheel ontbrekend. Stijl draadvormig met neergebogen, verbreeden of uit 2 plaatjes bestaanden stempel; eitjes talrijk. Doosvrucht eivormig, meestal spits, hok- en schotverbrekend open- splijtend met 4 kleppen, wier naar binnen gevouwen randen de zaadlijsten dragende as ontblooten. Zaden tal- rijk, klein, gestreept en dwars netvormig geaderd. Opgerichte of neerliggende, kale of klierig zachtharige kruiden met gave of getande, tegenovergestelde bladeren. Bloemen wit of bleek, in de bladoksels alleenstaand, aan zeer korte of draadvormige bloemstelen en met 2 schut- blaadjes onder den kelk. Aantal soorten ongeveer 24, over de geheele wereld verspreid. In Nederlandsch Indië nag niet aangetroffen, doch daar twee soorten in Nieuw Holland en ééne, Gr. Griffithii Hook. f. in Assam voor komt, laat zich verwachten dat het geslacht ook in ons gebied niet ontbreekt. 10, DOPATRIUM Ham. Kelk klein, diep 5-spletig, met in den knop dakpans- wijze dekkende lobben. Bloemkroonbuis nauw, overgaande in een wijde keel; bovenlip in den knop buiten gelegen, kort, 2-spletig, uitgespreid, breed 3-lobbig. Volkomen meeldraden 3, de achterste, binnen de bloemkroon beslo- ten, met draadvormige helmdraden en vrije, evenwijdige, gelijke helmhokjes; voorste meeldraden tot kleine binnen 542 XCIII. SCROPHULARIACEAE. de buis besloten staminodiën verminderd. Stijl kort, aan den top overgaande in den uit twee plaatjes bestaanden stengel; eitjes talrijk. Doosvrucht klein, kogel- of eivor- mig, zeer weinig gegroefd, hokverbrekend openbarstend, met gave of zelden 2-spletige kleppen die in het midden het tusschenschot dragen, waaraan de zaadlijsten zijn vast- gehecht. Zaden klein, met wratjes bezet. Onbehaarde dunne, soms draadvormige planten met tegenovergestelde bladeren, die om de basis van den stengel klein en tot elkander genaderd zijn en langs den stengel zeer klein zijn en ver uiteen staan. Bloemen klein of middelmatig, aan draadvormige, dunne stengels in de oksels alleenstaand of de hoogste tot trossen vereenigd. Aantal soorten omstreeks 7, in tropisch Afrika, Azië en Australië, hiervan 2, D. junceum Ham. en D. nudicaule Ham. in Neder- landsch Indië, 11. ARTANEMA Don. Kelk 5-deelig, met kruidachtige toegespitste breede, in den knop breed dakpanswijze dekkende segmen- ten. Bloemkroonbuis lang, wijd; bovenlip buiten gele- gen, opgericht, breed, uitgerand; onderlip uitgespreid, 3-spletig. Volkomen meeldraden 4, tweemachtig, de beide achterste in de buis besloten, met korte draadvor- mige helmdraden, de voorste onder de keel bevestigd, met boogswijze gekromde lange helmdraden, die een breed aanhangsel hebben onder de basis en onder de bovenlip samenneigen; helmknoppen paarswijze genaderd of samenhangend; helmkokjes aan den top samenvloeiend. Stijl aan den top met twee plaatjes, die aan de binnen- zijde de stengelkliertjes dragen; eitjes talrijk. Doosvrucht kogelvormig, schotverdeelend openbarstend met gave min of meer vliezige kleppen, waarbij zij het breede ee: schot ontblooten, dat aan haar evenwijdig is en de zaat- lijsten draagt. Zaden talrijk met netvormig gerimpelde zaadhuid. Opgerichte kruiden, aan de stengelkanten en de boven- vlakten der bladeren ruw, overigens kaal. eres tegenovergesteld, gaaf of gez „ Bloemen groot, & trossen aan de omien der derge de oksels van schuf- bladen alleenstaande. XCII. SCROPHULARIACEAE. 543 Aantal soorten 3, welke in tropisch Azië en Australië voorko- men en waarvan er 2, A. sesamoides Benth., en A, angustifolium Benth. in het gebied onzer Flora voorkomen. Eerstgenoemde soort werd ook genoemd als eene soort van Diceros Pers. 12, TORENIA L. Kelk buisvormig, geplooid of 3—5-vleugelig, aan den top schuin 3—5-tandig of 2-lippig. Bloemkroonbuis cilin- drisch of meestal naar boven verwijd; bovenlip in den knop buiten gelegen, wijd, hol, uitgerand of 2-spletig ; onderlip grooter uitgespreid, met 3 breede, nagenoeg gelijke lobben. Volkomen meeldraden 4, de achterste in de bloemkroon besloten, met helmvormige meeldraden, de voorste in de keel bevestigd met lange boogswijze gekromde onder de bovenlip samenneigende helmdraden, die aan de basis van een tand- of draadvormig aanhang- sel zijn voorzien; de voorste paarswijze dicht genaderd of samenhangend; helmhokjes aan den top meestal samen- vloeiend. Stijl aan den top min of meer duidelijk tot 2 plaatjes verbreed, die aan de binnenzijde de helmklier- _ tjes dragen; eitjes talrijk. Doosvrucht langwerpig, niet grooter dan de kelk, schotverbrekend openbarstend, waarbij de dunne gave kleppen, het aan haar evenwijdige tus- schenschot, dat de zaadlijsten draagt. ontblooten. Zaden talrijk, niet rimpelig. Kale, zachtharige of ruigharige kruiden met tegenover- gestelde, gave, gekartelde of gezaagde bladeren. Bloemen in gering aantal aan korte, bundelvormige of zelden lange eindelingsche. trossen. zonder schutblaadjes. Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië, Afrika en Ame- rika. Men verdeelt ze in twee secties: Sect. 1. Tridens met breeden, 3-vleugeligen kelk; Sect. 2: Nortenia met 5-kantigen, 2-lippigen kelk. Van beide komen soorten in Nederlandsch Indië voor. 13. VANDELLIA L. Kelk nu eens 5-deelig met lijnvormige slippen, dan weder kort buis-klokvormig, 5-tandig, met dunne ribben. Bloemkroonbuis cilindrisch of naar boven weinig verwijd; bovenlip in den knop buitenliggend, opgericht, breed, hol, uitgerand of kort 2-spletig; onderlip grooter, uitge- spreid, met 3 breede, nagenoeg gelijke. lobben. Achterste meeldraden 4, volkomen, in de bloemkroonbuis bevestigd, 544 XCIII. SCROPHULARIACEAE. meestal daar binnen besloten, met draadvormige helm- draden, de twee voorste meestal volkomen, bij ééne soort onvolkomen, in de keel bevestigd, met lange boogswijze ge- kromde helmdraden, die onder de bovenlip samenneigen, en aan de basis met een tand- of priemvormig aan- hangsel zijn voorzien; helmknoppen paarswijze dicht tot elkander genaderd of samenhangend, met wijd uitstaande aan den top dikwijls samenvloeiende helmhokjes. Stijl aan den top in twee plaatjes verbreed, die aan de bin- nenzijde de stempeloppervlakte dragen; eitjes talrijk. Doosvrucht lijnvormig, ei- of kogelvormig, meestal langer dan de kelk, schotverbrekend opensplijtend, waarbij de gave, dunne kleppen het aan hen evenwijdige gave tus- schenschot ontblooten. 4 Meestal éénjarige, vertakte, kale of zachtharige kruiden. Bladeren tegenovergesteld, meestal getand. . Bloemen klein, zonder schutblaadjes, al of niet gesteeld, in de blad- oksels alleenstaand of in eindelingsche soms op schermen gelijkende trossen. Aantal soorten omstreeks 30, meerendeels in de warmere ge westen van de oude wereld thuis behoorend, eene enkele in de gematigde streken hoog noordelijk voorkomende, een tweetal ef tropisch Amerika, Voor Nederlandsch Indië wordt een groot kenierd opgegeven, doch dit zal wel bij eene revisie van het see Verminderd worden. In ENGLER u. PRANTL’s Pflanzenfamilien Ee Vv, WETTSTEIN aan het geslacht den naam van Lindernia Al. pi door BENTHAM verworpen is, zoodat door hem alle soorten ze dien geslachtsnaam verdoopt worden. Onder de oudere synonieme der soorten van het geslacht noemen wij Vriesia Hassk. Hy Endl., Hornemannia Link et Otto, Diceros Bl, Ellobum £!… Titt- mannia Reichenb. 14, CURANGA Juss. Kelk vlak, 5-deelig, met twee groote achterste 8 voorste en twee smalle zijdelingsche segmenten. verd kroonbuis kort cilindrisch; bovenlip in den knop but it gelegen, opgericht, breed, uitgerand; onderlip langer a gespreid, 3-spletig. Achterste meeldraden volkomen, de buis bevestigd, daarbinnen besloten, met err se helmdraden; helmknoppen samenhangend: heee De wijd uiteenstaand, vrij; voorste meeldraden mees ie knotsvormige staminodiën verminderd, in de keel De tigd, gaaf, zelden een ledig helmhokje dragend. XCII. SCROPHULARIACEAE. 545 aan den top met twee plaatjes aan de binnenzijde met de stempeloppervlakte bezet; eitjes talrijk. Doosvrucht eivormig, in den kelk besloten, schotverdeelend open- splijtend met dunne, gave kleppen, die het aan haar even- wijdige tusschenschot ontblooten, dat de zaadlijsten draagt. Laden talrijk, klein, netvormig gerimpeld. Nederliggende of kruipende kruiden, met tegenover- staande eivormige gekartelde bladeren. Bloemen zonder schutblaadjes, aan tegenover elkander staande aan den top verbreede bloemstelen, langs korte, eindelingsche, schijnbaar okselstandige trossen. Aantal soorten 2, waarvan er ééne in Nederlandsch Indië voor- komt nl. C. amara Juss., welke zooals de naam uitdrukt eene zeer bittere stof bevat. 15. ILYSANTHES Rafin. Kelk D-deelig, met smalle ter nauwernood dakpans- wijze dekkende segmenten. Bloemkroon cilindrisch of van boven een weinig verwijd; bovenlip in den knop buiten gelegen, opgericht, breed, hol, kort 2-spletig ; onderlip grooter, uitgespreid, met 3 breede nagenoeg gelijke lobben. Achterste meeldraden volkomen, in de buis bevestigd, min of meer daarin besloten; helmdraden draadvormig; helmknoppen samenhangend, met wijd uit- eenstaande helmhokjes; voorste meeldraden tot stamino- diën verminderd, in de keel ingeplant, 2-lobbig, ééne lob stomp, klierdragend; de andere dun en spits, kort of lang, kaal, zelden met een ledig helmhokje. Stijl aan den top met 2 korte plaatjes, die aan de binnenzijde de stempeloppervlakte dragen; eitjes talrijk. Doosvrucht eivormig of kort langwerpig, schotverbrekend opensplij- tend, met dunne, gave kleppen, die het gave aan „haar er tusschenschot ontblooten, dat de zaadlijsten raagt. Fénjarige, kale, dunne, vertakte, in moerassen levende kruiden. Bladeren tegenovergesteld, gaaf of min of meer getand, evenwijdignervig. Bloemen klein, alleenstaand in de bladoksels of de bovenste in een eindelingsche tros. Bloemstelen zonder schutblaadjes; de vruchtstelen dikwijls neergeslagen. Aantal soorten 8, zoowel in Noord Amerika en Zuid Afrika als 546 XCII. SCROPHULARIACEAE. in de tropische gewesten van de oude wereld, ééne soort ook in Europa verspreid, HOOKER F. ziet het verschil tusschen dit geslacht en Vandellia vooral in de evenwijdignervige bladeren, daar het aan de meeldraden ontleende kenmerk niet altijd opgaat. Door VAN WETTSTEIN in ENGLER's Pflanzenfamilien wordt met dit ge- slacht Bonnaya Link et Otto vereenigd. 16. BONNAYA Link et Otto, Kelk 5-deelig, met smalle ter nauwernood dakpans- wijze dekkende segmenten. Bloemkroonbuis cilindrisch of aan den top weinig verwijd; bovenlip in den knop buiten gelegen, opgericht, breed, hol, kort, 2-spletig; onderlip grooter, uitgespreid, met 3 breede nagenoeg gelijke lobben. Achterste meeldraden volkomen, In de buis bevestigd, min of meer daarin besloten, met draad- vormige helmdraden en min of meer samenhangende helmknoppen, wier helmhokjes wijd uiteen staan ; voorste meeldraden vervangen door in de keel bevestigde, gave, klierdragende, lijn- of knotsvormige, stompe staminodiën. Ae aan den top met twee plaatjes, die aan de binnen- zijde de stempeloppervlakte dragen; eitjes talrijk. Doos- vrucht lijnvormig of langwerpig-lijnvormig, langer dan de kelk, schotverbrekend opensplijtend met dunne, gave kleppen die het aan haar evenwijdige tusschenschot ont blooten, dat de zaadlijsten draagt. Zaden talrijk net- rimpelig. : Eénjarige kruipende of min of meer opgerichte ed den met tegenoverstaande gave of meestal gekartelde 0 gezaagde bladeren. Bloemen in de bladoksels alleenstaand of de bovenste tot een eindelingsche tros vereenigd; bloem- stelen zonder schutblaadjes. Aantal soorten 8, in de warmere gewesten der oude wereld. Voor Nederlandsch Indië wordt een 3-tal opgegeven. VAN WerrtsTEIN vereenigt het geslacht met Ilysanthes Raf. 17. MICROCARPAEA KR. Br. __ Kelk buisvormig; 5-spletig met korte en spitse slippen: __ Bloemkroonbuis kort; bobben 5, min of meer breed, @ den knop dakpanswijze dekkend, uitgespreid, de achterste _ min of meer vergroeid. Meeldraden. 2, in: de bloemkroon” _buis bevestigd, opstijgend, met draadvormige helmdraden ; __helmknoppen samenvloeiend, 1-hokkig. Stijl draadvormis, XCIII. SCROPHULARIACEAE. 547 weinig verdikt en teruggebogen aan den top en aldaar met stempeloppervlakte bekleed; eitjes talrijk. Doos- vrucht eivormig, met 2 groeven, hokverbrekend open- splijtend; kleppen gaaf van binnen, in het midden met eene ribbe, het tusschenschot ontblootend dat dwars op de kleppen staat en de zaadlijsten draagt. Klein, sterk vertakt, kruipend of neerliggend kruid met smalle, tegenoverstaande bladeren. Bloemen zeer klein, ongesteeld, in de bladoksels alleenstaand, zonder schutblaadjes. Eéne soort, M. muscosa R. Br. in Zuid Azië en Australië voor- komende, 18. GLOSSOSTIGMA Arn. Kelk klokvormig, kort en stomp, 3—4-lobbig, achterste lob soms uitgerand. Bloemkroonbuis kort; lobben 5, nagenoeg gelijk, in den knop dakpanswijze dekkend, de 2 achterste een weinig vergroeid, de voorste iets breeder dan de andere. Meeldraden 2 (of, niet bij de Indische soort, 4) in de buis bevestigd, met draadvormige helm- draden; helmhokjes uiteenwijkend of wijd uiteenstaand, aan den top samenvloeiend, Eierstok 2-hokkig of door het verdwijnen van den rand van het tusschenschot 1- hokkig; stijl kort, verbreed in een met stempeloppervlakte bedekt plaatje, dat over de meeldraden heenbuigt; eitjes talrijk. Doosvrucht in den kelk besloten; kogel- of eivor- mig, hokverbrekend opensplijtend met gave kleppen, die de zaadlijsten dragende zuil ontblooten. Zaden klein, eivormig. Sterk” vertakte, kruipende, kleine kruiden. Bladeren tegenovergesteld, gaaf, dikwijls in bundels aan de knoo- pen. Bloemen klein, meestal met korte bloemstelen, zon- der schutblaadjes in de bladoksels alleenstaand. Een drietal soorten, in Australië te huis behoorend, doch waar- van ééne, Gl. spathulata Arn., die van Australië tot tropisch Afrika verspreid voorkomt, dus ook waarschijnlijk wel in Neder- landsch Indië zal worden aangetroffen. 19. SCOPARIA L. S Kelk 4 5-deelig, met ei- of lancetvormige, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Bloemkroon rad- vormig, 4-spletig, aan de keel dicht gebaard; lobben Bn 548 XCII. SCROPHULARIACEAE. stomp, nagenoeg gelijk, in den knop dakpanswijze dek- kend. Meeldraden 4, nagenoeg geliijk, met draadvormige helmdraden; helmknoppen min of meer pijlvormig, met vrije, evenwijdige of uiteenwijkende helmhokjes. Stijl aan den top kort, knotsvormig; stempel afgeknot of uitgerand ; eitjes talrijk. Doosvrucht kogel- of eivormig, schotver- brekend opensplijtend, waarbij de gave, vliezige kleppen met naar binnen gevouwen randen, de zaadlijsten dra- gende zuil ontblooten. Zaden talrijk, omgekeerd eivormig, kantig, met aangedrukte, gegroefde zaadhuid. Vertakte, kale of behaarde kruiden of halfheesters, met tegenovergestelde of in kransen staande, gave of getande, gestippelde bladeren. Bloemen klein, wit, geel of bleekblauw, gesteeld, zonder schutblaadjes, meestal twee aan twee in de bladoksels. Aantal soorten 5 of 6, welke in tropisch Amerika tehuis behoo- ren, doch waarvan ééne, Sc. dulcis L, in alle tropische gewesten wordt aangetroffen. 20. VERONICA L. Kelk 4—5-deelig, met zeer weinig dakpanswijze dek- kende segmenten, waarvan het achterste meestal zeer klein is. Bloemkroonbuis kort, zelden langer dan de kelk ; zoom uitgespreid, 4—5-spletig, de zijdelingsche lobben m den knop buiten gelegen, de voorste en achterste meestal smaller binnen gelegen. Meeldraden 2, naast den achter- lob in de bloemkroonbuis ingeplant en hierboven uitste- kend; helmhokjes evenwijdig of uiteenwijkend, stomp; aan den top ineenvloeiend. Stijl met gaven top aldaar verdikt en met stempeloppervlakte; eitjes talrijk, zelden in elk hokje weinig of slechts 2. Doosvrucht stomp of uitgerand, samengedrukt of gezwollen, met 2 groeven, hokverbrekend opensplijtend, terwijl de kleppen in het midden verbonden blijven aan de zich in tweeën deelende zuil, die de zaadlijsten draagt. Zaden weinig of talrijk, ei- of kogelvormig, platbol of bootvormig, glad of rimpelig; soms gevleugeld. Kruiden, heesters of zelden boomen met meestal tegen overstaande, zelden aan de stengels afwisselende of 1D kransen geplaatste bladeren. Bloemen blauw, purper, vleeschkleurig of wit, gesteeld, zonder schutblaadjes, XCII. SCROPHULARIACEAE. 549 zelden alleenstaand in de bladoksels, meestal in einde- lingsche of okselstandige met schutbladen voorziene trossen. Aantal soorten ounstreeks 200, meestal in de gematigde streken tehuis behoorend, slechts weinige in de tropische gewesten. Echter worden er 418 voor Engelsch Indië opgenoemd. In Nederlandsch Indië is slechts ééne soort waargenomen, V. Javanica Bl, een éénjarig kruid met kleine bloemen in korte okselstandige en ein- delingsche trossen, 21 BUCHNERA L. Kelk buisvormig, met 10 nerven, waarvan 5 dikker zijn dan de andere of die alle onduidelijk zijn, kort ge- tand. Bloemkroonbuis dun, recht of een weinig gekromd ; zoom uitgespreid, nagenoeg gelijkmatig 5-spletig, met platte lobben, waarvan de achterste in den knop binnen zijn gelegen. Meeldraden 4, tweemachtig, in de bloem- kroonbuis besloten; helmknoppen - 1-hokkig, loodrecht staande, aan de rugzijde vastgehecht, met stompe basis; helmbundel soms aan den top gestekeld. Stijl naar boven verdikt of knotsvormig en gaaf of uitgerand, aldaar met een stempeloppervlakte bedekt; eitjes talrijk. Doosvrucht langwerpig, hokverbrekend opensplijtend, waarbij de leder- achtige gave kleppen die in het midden het tusschenschot dragen, de vrije zaadlijsten ontblooten; zaden talrijk, om- gekeerd eivormig of langwerpig, met min of meer aan- gedrukte netaderige zaadhuid. Meestal ruwe, stijve, bij het drogen zwart wordende, waarschijnlijk dikwijls parasitische kruiden. Onderste bla- deren tegenovergesteld, bovenste afwisselend, onderste dikwijls breeder en Hetand, bovenste smaller en gaaf, soms tot schutbladen verminderd. Bloemen wit, blauw of rooskleurig, ongesteeld, met 2 schutblaadjes aan den voet; in de bladoksels alleenstaand of tot een eindeling- sche, dikke aar vereenigd. Aantal soorten omstreeks 30, in de tropische gewesten der ge- heele wereld verspreid. In Nederlandsch Indië komt een viertal soorten voor. 22, STRIGA Lour. Kelk buisvormig, 5-—15-ribbig, 5-tandig of 5-spletig. Bloemkroonbuis dun, in of boven het midden plotseling 550 XCII. SCROPHULARIACEAE. omgebogen; zoom uitgespreid, 2-lippig; bovenlip in den knop binnen gelegen, meestal korter dan de onderlip, gaaf uitgerand of 2-spletig; onderlip 3-spletig. Meeldra- den 4, tweemachtig, binnen de buis besloten; helmknop- pen l-hokkig, loodrecht, aan de rugzijde bevestigd, aan den top soms gestekeld, aan de basis stomp. Stijl naar boven verdikt of knotsvormig, aan den top met stengel- kliertjes bezet; eitjes talrijk. Doosvrucht langwerpig, hokverbrekend openspliijtend, waarbij de gave, lederach- tige kleppen elk in het midden eene helft van het tus- schenschot dragen en de vrije zaadlijsten ontblooten. Zaden talrijk, omgekeerd eivormig of langwerpig, met aangedrukte, netaderige zaadhuid. Meestal parasitische, ruwe of gladde, bij het drogen zwart wordende kruiden. Onderste bladeren tegenover- gesteld, bovenste afwisselend, meestal lijnvormig en gaaf of zelden getand, soms alle tot schubben verminderd. Bloemen klein of groot, in de oksels der hoogere bladen of schutbladen alleenstaand, ongesteeld, meestal met 2 kleine schutblaadjes aan de basis, de hoogste tot eene aar vereenigd. ee Aantal soorten ongeveer 48, in tropisch Azië, Afrika en Australië, Hiervan komen er ongeveer 6 in Nederlandsch Indië voor, waarvan 3 Str, flava Miq., Str. multiflora Benth, en Str, Spanogheuna Mig met S-ribbigen kelk en 3, Str. lutea Lour., Str. euphrasioides Benth. en Str. Masuria Benth. met 10—15-ribbigen kelk. 23. CENTRANTHERA A. Br. Kelk kruidachtig, samengedrukt, aan eene zijde et spliijtend; lobben spits of toegespitst, samenhangend a vrij. Bloemkroonbuis lang, gekromd, naar boven rrd of onder de keel gezwollen; zoom gar ppd 2-lippig, met vijf breede, gave, uitgespreide, ê gelijke Nrd in de en in den knop ing zijn gelegen. Meeldraden 4, tweemachtig, in de Dn kroon besloten; helmknoppen paarswijze genaderd, eg dwarse aan de basis gespoorde of gestekelde he waarvan één grooter volkomen, één kleiner of sm vj en meestal ledig is. Stijl aan den met stempeloppen vlakte bezetten top verbreed en spits; eitjes in elk ho De | _ talrijk. Doosvrucht eivormig of nagenoeg kogelvorm al en hokverbrekend openbarstend, met gave kleppen, die XCII. SCROPHULARIACEAE. 551 het midden de aan het tusschenschot verbonden zaadlijsten dragen. Zaden zeer talrijk, langwerpig wigvormig met losse netvormig geaderde zaadhuid en weinig kiemwit. Meestal éénjarige, ruwe, stijve kruiden. Bladeren tegenovergesteld of de hoogste afwisselend, langwerpig of lijnvormig, stomp, gaaf of met weinige tanden. Bloe- men rose of purper, met korte bloemsteeltjes en twee schubblaadjes in de oksels van de hoogste bladeren of aan eindelingsche met schutbladen bezette aren of trossen. Aantal soorten 4, in tropisch Azië en Australië, waarvan ééne, G. hispida R. Br., ook op Java is waargenomen. 24, EUPHRASIA L. Kelk buis- of klokvormig, 4-spletig, met gelijke of bij paren hooger vergroeide lobben, zelden met een kleine vijfde tand aan de achterzijde. Bloemkroonbuis naar boven verwijd; zoom 2-lippig; bovenlip opgericht, hol 2-lobbig met min of meer omlaag gevouwen zijde; onderlip grooter, 3-lobbig uitgespreid, aan de basis niet gevouwen, met stompe of uitgerande lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, onder de bovenlip opstijgend; helm- knoppen samenhangend of tot elkander genaderd; helm- hokjes vrij, evenwijdig, aan de basis gestekeld, gelijk of die van de achterste helmknoppen iets langer gespoord. Stijl aan den met stempelkliertjes bezetten top verbreed, min of meer dik, gaaf of met een kleine lob aan de achterzijde; eitjes talrijk. Doosvrucht langwerpig of om- gekeerd eivormig, hokverbrekend openspringend, waarbij de kleppen in het midden het tusschenschot dragen en de zaadlijsten dragende zuil ontblooten. Zaden talrijk, hangend, langwerpig, in de lengte gevoord, gestreept. Énjarige vertakte of overblijvende kruiden, met tegen- overstaande getande, ingesneden of handspletige bladeren, waarvan de hoogste vaak in schutbladen overgaan. Bloe- men nagenoeg zittend, zonder schutblaadjes, aan einde- lingsche dichte of afgebroken bebladerde aren. Aantal soorten omstreeks 50, in de gematigde streken thuis behoorend, eenige weinige soorten in de tropische gewesten, hier- onder E‚ Borneensis Stapf, door HAviLAND ID Noord Borneo op eene hoogte van 8000—42000 voet aangetroffen. Deze soort met witte, geelgevlekte en roodgestreepte bloemen onderscheidt zich 552 XCHI. SCROPHULARIACEAE. door de weinig gewelfde tot op een derde tweelobbige bovenlip, de niet in aren staande bloemen en de korte doosvrucht. SCROPHULARIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Series 1. ANTIRRHINOIDEAE. Tribus |. Chelonieae. 1, Wierrtia Wall. gigantea Wall. — Gimelina speciosissima Don. (Java.) 2. BRookreA Benth. dasyantha Benth, (Borneo.) tomentosa Benth, (Borneo.) albicans Stapf. (Borneo.) Tribus II. Gratioleae. Subtribus 1. Mimuleae. 3. Mazus Lour, rugosus Lour, (Java) laevifolius Bl, (Java, Timor.) Subtribus 2, Stemodieae. 4, LINDENBERGIA Lehm, d 3. Philippensis Benth, — Stemodia Philippensis Cham. (Neder: landsch Indië.) 5. ADENOSMA R. Br. ovatum Benth, — Pterostigma ovatum Benth. — geene; Javanica Bl, — Herpestis ovata Benth. (Sumatra, Java, Borneo.) coeruleum Br, — Pterostigma villosum Benth. — À eend stigma strictum Griff. — Stemodia coerulea Bent sin- Herpestis lanuginosa Bl. (Java, Borneo, Malakka, gapore.) 5 capitatum Benth. — Stemodia capitata Benth. PET ee ri stigma spicatum Benth. — Pterostigma capitatum Bens Erinus bilabiatus Roxb. (Nederlandsch Indië) (Su- (Adenosma) hirsutum. — Pterostigma hìrsutum Mig. ___matra.) 6. Sremopra L. 2 d een viscosa L. — St. maritima Heyne, — St. arvensis Steut. (Nederl, Indië.) 1. LimNopmira R. Br, Sect. 1. Integrifoliae. spesti Roxburghii Don — L. menthastrum Benth. — rds rugosa Roth — Capraria gratissvma Roxb, — (Neder- menthastrum Benth, — Adenosma triflora Neem. landsch Indië.) diffusa Benth. — Ambulea diffusa Baill, (Sumatra) Mig. pulcherrima Hook. f. — L. villosa var. Sumatrana (Sumatra, Malakka, Singapore.) XCIII. SCROPHULARIACEAE. — bi8 pygmaea Hook. f. (Malakka.) gratissima Bl. — L. punctata Bl. — Gratiola aromatica Pers. — Ambulea aromatica Lam. (Nederlandsch Indië.) hirsuta Benth. (Borneo.) villosa B}, (Java.) Javanica A. DCG, (Java.) villifera Miq. (Sumatra.) Sect. 2, Aquaticae. sessiliflora Bl. — Hottonia sessilifolia Vahl. (Java) heterophylla Benth. (Borneo.) var, reflexa Hook, f. (Malakka.) racemosa Benth, — Ambulea racemosa Baill. — L. Roxbur- ghit Benth. (Java) D gratioloides R. Br, — Hottonia Indica L. — Hydropityon pedunculatum Ser, in DC. Prod. — Ambulea gratioloi- des Baill. (Nederlandsch Indië.) pinnatifida Bl. (Java.) ; 5 Griffithii Hook, f. — L. gratioloides var. myriophylloides Benth. — Benjaminea glabra Benj. — Quinquelobus glabra Benj. (Malakka. ' Bancana Mig. (Bangka) Subtribus 3. Herpestideae. 8. Herpesris Gaertn. f. E floribunda R. Br. — H. amara Span. — Lindernia „Sesa- moides Spr, — Bacopa floribunda Weitst. (Java, Timor.) Monnieria H. B. K. — H. spatulata Bl. — Gratiola Mon- nieria L. — Bramia Indica Lam. — Bacopa Monniera Wettst. (Java, Timor.) 9, GrATIOLA L. wi Griffithii Hook. f. (Assam, Nederlandsch Indië ?) 10. Dorarrium Ham, (Java. nudicauie Ham. (Java.) junceum Ham. (Java) Subtribus 4. Vandellieae. 11. ArraNema Don. sesamoides Benth. — Diceros longifolius Pers. (Java) angustifolium Benth, (Singapore.) 12, Torenia Z. Sect. 1. Tridens. he polygonoides Benth, — T. cardiosepala Penang, N. Guinea.) Sect. 2, Nortenia. ecordifolia Roxb. (Java, Celebes.) a peduncularis Be TT. edentula Griffin Mig. Fl dam, Molukken, Penang.) Asiatica L. — T, scabra Hassk. (Java) Benth. (Borneo, 554 XCIII. SCROPHULARIACEAE, vagans Roxb. — T. hians Roxb. (Nederl. Indië.) parviflora Ham. — Nortenia Thouarsiù Ham. — Pentsteira t) dichotoma Griff. (Java. flava Ham, — Mimulus hirsutus Bt. — Pentsteira race- mosa Griff. (Sumatra) ciliata Smith (Penang.) Lamponga Mig. (Sumatra) coerulea Mig. (Sumatra) 13. VANDELLIA L. crustacea Benth. — Torenia varians Roxb. — Gratiola lucida Vahl. — Pentsteira paniculata Griff. — Morgama lucida Spr. — Mimulus Javanicus Bl, — Hornemannta ovata Link et Otto — Tittmannia ovata Reich. — Antirrhi- num herandrum Forsk. (Nederl. Indië.) obtusa Mig. (Java) minuta Mig, Java.) hirsuta Benth, — V. multiflora Blanco (Java, Borneo.) scabra Benth. (Java, Celebes.) latifolìa Benth. — Diceros latifolius Bl. (Java. montana Benth, — Diceros montanus Bl. (Java. glandulifera Benth. — Diceros glanduloferus Bl. (Java. caespitosa Ben!h. — Diceros caespitosus Bl. (Java) erecta Benth. (Nederlandsch Indië.) pedunculata Benth. (Borneo) Ellobum Benth. — Ellobum montanum Bl. (Java.) sphaerocarpa Benth. — Ilyogethos sphaerocarpa Hassk. — Vriesia sphaerocarpa Hassk. (Java.) in 1 nervosa Benth, — Ilyogethos nervosa Hassk. — Vriesta nervosa Hassk. (Java.) angustifolia Benth. (Sumatra, Java.) stemodioides Warb. (N. Guinea.) Minahassae Koord. (Celebes.) 14, CURANGA, , amara Juss. (Borneo, Celebes, Molukken.) 15. ILysaNrTHES Rafin. hyssopioides Benth. — Bonnaya hyssopioides Benth, (Neder- landsch Indië.) 16. BoNnNava Link et Otto. brachiata Link et Otto. — B. serrata Span. (Timor, Java.) reptans Spr. — Gratiola reptans Roxb. (Java, Molukken.) veronicaefolia Spr. — Gratiola veronicaefolia Retz. — Îly- santhes veronicaefolia Urban. (Nederlandsch Indië.) var. grandiflora Hook. f‚ — B. grandiflora Spr. Java.) var. verbenaefolia Hook. f.— B. verbenaefolia Spr. (Ned. Indië.) 1) Pentsteira of Pentsteria Griff. bij Hook. f. Fl, Br. Ind. door _ vergissing Peristeria geschreven. Beek v. MANAGETTA in ENGL. u. PRANTL XCIV. OROBANCHACEAE. 555 Subtribns 5. Limoselleae. 17. MicROcARPAEA AR. Br, muscosa R. Br, — M, alterniflora Bl. (Java) 18. GrLossosrieMma Arn. f spathulatum Arn. — Limosella diandra L. f. — Microcar- paea spathulata Hook. (Nederl. Indië ?) Series IL. RHINANTHOIDEAE. Tribus IL. Digitaleae. 19. Scorarra L. dulcis L. (Nederl. Indië, uit Amerika verwilderd.) 20. VeRoNIcA ZL, Javanica Bl (Java.) Tribus IV. Gerardieae. 21. BucHNeRA L. Sumatrana Mig. (Sumatra.) cruciata Ham. (Sumatra) tomentosa Bl. (Java.) arguta Decaisne (Timor.) 22. Srrica Lour. flava Mig. (Sumatra.) multiflora Benth. (Molukken.) Spanogheana Mig. (Timor, Java ?) lutea Lour. — Str. hirsuta Benth. (Java.) euphrasioides Benth. — Buchnera euphrasioides Vahl. (Java.) Masuria Benth. (Nederl. Indië.) 23 CENTRANTHERA B. Br. An hispida R. Br. — Digitalis stricta Rorb, — Gapraria ri- gida Ham. (Java) Tribus V. Euphrasieae. 24. Eupnrasia L. Borneensis Stapf. (Borneo.) Fan. XCIV. OROBANCHACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 980. — Miqvet, Fl. Ind. Bat. IL, p. 714. — Fl. Br. Ind. IV, p. 319. — GÜNTHER re ern 2 Nat. Pflanzenfam. Lief. 83. (Th. IV. Abth. 35.) Bloemen tweeslachtig, onregelmatig. Kelk onderstan- dig, vergroeidbladig, 4—5-tandig of -lobbig of van voren of van achteren aan weerszijden gespleten; bloem- 556 XCIV. OROBANCHACEAE, scheedevormig of in 2 zijdelingsche segmenten verdeeld, in den knop geopend of klepswijze aaneensluitend. Bloem- kroon vergroeidbladig, met een cilindrische, buikachtig gezwollen of naar boven verwijde buis; zoom schuin of meer of minder 2-lippig, zelden gelijkmatig naar alle kanten uitgespreid; lobben 5, meestal breed, in den knop dakpanswijze dekkend, de twee achterste binnen gelegen. Meeldraden 4, didynamisch (twee lange en twee korte) onder het midden van de bloemkroonbuis bevestigd, met de bloemkroonlobben afwisselend, meestal van binnen besloten; rudiment van den achtersten vijfden meeldraad meestal ontbrekend; helmdraden draadvormig of een wel- nig verdikt; helmknoppen onder de achterste lip of onder den top der buis paarswijze of alle bijeen samen- neigend, aan de rugzijde vastgehecht, met 2 gelijke, evenwijdige, aan de basis gestekelde of stompe hokjes, zelden één der hokjes ledig bij de voorste of bij alle meel- draden en dan priemvormig toegespitst of breed knots- vormig. Schijf hypogynisch, onduidelijk of zelden aan den voorkant tot een eivormige of korte en breede klier ontwikkeld, doch zeer veranderlijk en zelfs in hetzelfde geslacht niet bij alle soorten gelijk. Eierstok boven- standig, meestal op eene breede basis bevestigd, 1-hokkig, uit een voorste en een achterste vruchtblad gevormd en met wandstandige zaadlijsten. Stijl eindelingsch, enkel- voudig, met een verbreeden cirkel- of schildvormiger, hollen of bollen of min of meer duidelijk in 2 lobben verdeelden, van boven met kliertjes bezetten stempel. Zaadlijsten 4, bijna rondom met talrijke eitjes bedekt, nu eens aan de randen der vruchtbladen bij paren naast elkander gelegen of met elkander vergroeid, dan weer binnen de randen gelegen, vrij, en aan de wanden even ver van elkander verwijderd of bij paren genaderd. Eitjes anatroop. Doosvrucht meestal in den kelk besloten, l-hokkig, min of meer volkomen openbarstend met twee kleppen die in het midden 1—2 zaadlijsten dragen Zaden zeer talrijk, zeer klein, meestal min of meer ed vormig; zaadhuid met netvormige kuiltjes of rimpelig gestreept; kiemwit vleezig; kiem klein, nabij den navel; gepterinetn onduidelijk. >, miet groene kruiden, op de wortels van andere — XCIV. OROBANCHACEAE. 557 gewassen woekerend, aan de basis meestal verdikt en met schubben bedekt, zelden met weinige schubben of naakt. Stengels of bloemschachten uit de beschubde basis opgericht. kort of lang, enkelvoudig of weinig ver- takt, met afwisselende, dicht opeengedrongen of wijd uiteenstaande schubben bedekt, waarvan de hoogere met schutbladen overeenkomen. Bloemen zittend of gesteeld, alleenstaand in de oksels der schutbladen en met twee schutblaadjes onder of tegen den kelk of zonder schut- blaadjes. Aantal soorten omstreeks 150, meerendeels in Europa, Noord- Afrika, niet tropisch Azië en Noord-Amerika tehuis behoorend, in de tropische gewesten zeldzaam. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. A. Arcineria. Kelk bloemscheedeachtig, van voren gespleten. Bloemkroonlobben alle uitgespreid. Een der hokjes van alle meel- draden ledig of ontbrekend. 1. AEGINETIA £. Kelk bloemscheedeachtig, van voren bijna tot de basis gespleten, van achteren met een scherpen kant, gaaf of onduidelijk getand. Bloemkroonbuis groot, gekromd ; zoom uitgespreid, min of meer 2-lippig, met 5 breede lobben waarvan de beide achterste min of meer vergroeid zijn. Meeldraden in de bloem besloten; één der helmhokjes bij alle meeldraden volkomen, met het helmbindsel ver- groeid en met stompe basis, terwijl het andere bij de achterste ontbreekt en bij de voorste ledig, langwerpig knotsvormig en neergebogen is. Eierstok met twee sterk verbreede, onregelmatig gelobde zaadlijsten, die het hokje bijna vullen, doch van alle kanten met eitjes zijn bezet en in het midden niet vergroeid zijn; stijl aan den top neergebogen met grooten, verbreeden, schildvormigen stempel. Doosvrucht min of meer 2-kleppig. Zaden klein, zeer talrijk, met netvormig verspreide kuiltjes. Bloemschachten kort, enkelvoudig, met niet zeer tal- rijke schubben. Bloemen in gering aantal, groot, zonder schutblaadjes met lange bloemstelen, die meestal langer zijn dan de bloemschacht en soms zelve op een bloem- schacht gelijken. 558 XCV. LENTIBULARIACEAE. Aantal soorten 3—4 in tropisch en subtropisch Azië. MiQveL vermeldt voor Java twee soorten, Aeg Indica Roxb. en Aeq. Gen- tronia Mig, AEGINETIAE, Indica Roxb — Orobanche Aeginetia L. (Java) ie Centronia Mig. — Centronia mirabilis Bl. — Gasparina mirabilis Zoll. et Mor. — Gasparinia admirabilis Hassk.— Centronota mirabilis D C. (Java) Faa. XCV. LENTIBULARIACEAE. BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. II, p. 986. — Mrqver, Fl. Ind. Bat. IL, p. 995 en Sum. p. 572. — BaiLLoN, Hist. Pl, XI, p. 347 (Utricularieae). — Hook, Fl. Br. Ind. IV, p. 328. — KaMiENSKI in ENGL. u. PRANTL, Nat. Pflanzenfam. Lief. 83 (Th. IV, Abth. 3b). — GOEBEL, in Ann. Jard. Bot, Buitenz. IX (1890). Bloemen tweeslachtig, onregelmatig. Kelk onderstan- dig, 2—5-deelig, in den knop met open of meer of minder breed dakpanswijze dekkende lobben of segmenten. Bloem- kroon vergroeidbladig, met korte van voren in een spoor verlengde buis en 2-lippigen zoom; bovenlip in den knop binnen gelegen, opgericht of uitgespreid, gaaf uitgerand of 2-spletig; onderlip meestal grooter, uitgespreid, aan de basis meestal bol naar boven en soms de keel afslui- tend, gaaf of met drie uitgespreide of neergeslagen gave of uitgerande of tweespletige lobben waarvan de middelste soms zeer klein is. Meeldraden 2, aan den voorkant der bloem, aan de basis van de bloemkroon bevestigd, met de lobben van de onderlip afwisselend, binnen de bloem- kroonbuis besloten, dikwijls met gekromde dikke helm- draden; helmknoppen nu eens in het verlengde der helm- draden, dwars, éénhokkig, dan weder, waar de helmdraden meer gekromd zijn, naast elkander en evenwijdig met de achterzijde aan den helmdraad vastgehecht, met twee wijd uiteenstaande min of meer ineenvloeiende hokjes Schijf ontbrekend. Eierstok bovenstandig, ei- of kogel- vormig, l-hokkig, met een zeer korten stijl of een zit- tenden stempel, die uit twee geliijke of zeer ongelijke met stempelkliertjes bekleede plaatjes bestaat, waarvan de achterste soms zeer groot, de voorste soms zeer klein is. Eitjes talrijk, anatroop, een kogel- of eivormige op XCV. LENTIBULARIACHAE. 559 den bodem van den eierstok geplaatste al of niet gesteelde zaadlijst dicht bedekkend. Doosvrucht kogel- of eivor- mig, vliezig of min of meer korstachtig, met 2—4 klep- pen of op onregelmatige wijze openbarstend. Zaden talrijk, de zaadlijst dicht bedekkend, nu eens langwerpig en opgericht, dan weder lensvormig of neergedrukt, schild- vormig aan de zaadlijst bevestigd en door drukking hoe- kig; zaadhuid dun, gestreept, rimpelig of netvormig ge- aderd, zelden met haken of borstels; kiemwit ontbrekend ; kiem van den vorm van het zaad met dikke min of meer meengesmolten zaadlobben. Moeras- of waterplanten, soms epiphytisch, met wortel- rosetten, waartusschen een bloeistengel opstijgt. Bladeren nu eens éónvormig vleezig en onverdeeld, dan weder deels bladachtig, deels vertakt in draadvormige en met blaasjes bezette slippen, dan weder geheel uit zulke slip- pen samengesteld, soms geheel tot kleine schubben ver- minderd. Bloeistengels opgericht, éénbloemig of tros- vormig, zonder of met kleine schutbladen. Aantal soorten ongeveer 250, verspreid in alle deelen der wereld met een vochtig tropisch of gematigd klimaat. EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË b. UTRICULARIA L. Kelk 2-deelig of diep 2-lobbig, met gelijke of nagenoeg gelijke, soms onder de vrucht vergroote segmenten. Spoor der bloemkroon meestal gekromd. Bovenlip opgericht, gaaf, uitgerand of 2-spletig; onderlip meestal grooter, uitgespreid, soms zeer breed, aan de basis bol naar boven of met drie bulten, met uitgespreiden of neergeslagen, gaven, gekartelden, 3-lobbigen of doordat de middenlob 2-spletig is, 4-lobbigen of doordat deze geheel ontbreekt, 2-lobbigen rand. Helmdraden meestal dik, sterk gekromd; helmknoppen aan de rugzijde vastgehecht, evenwijdig, met min of meer vrije wijd uiteenstaande of volkomen ineenvloeiende helmhokjes. Stempelplaatjes nagenoeg 5e lijk of het voorste klein of ontbrekend. Doosvrucht 2-kleppig of onregelmatig openbarstend. Zaden eivormig, 1) MiqveL vermeldt in deze familie nog Benjaminea Mart. wf een synoniem van Limosella bij de Scrophulariaceae is gebrac 560 XCv, LENTIBULARIACEAE. met neergedrukten top of lensvormig, kantig, netvormig geaderd, gestreept of rimpelig, soms met borstels of haak- vormige stekels. Kruiden zonder wortels met lange, dunne, drijvende of nederliggende, rechte of aan den top ineengerolde en aldaar al of niet bebladerde stengels, zelden met korte, knolvormige, van de moederplant loslatende zijspruiten. Bladeren bij de watervormen zeer smal en onverdeeld of in lange, haarfijne slippen verdeeld, gewoonlijk met meer of minder talrijke, grootere of kleinere blaasjes bezet, bij de landvormen lijn- of spatelvormig, al of niet gesteeld en al of niet met blaasjes bezet of lang gesteeld en schildvormig, tusschen deze meer of minder sterk vertakte en met blaasjes bezette horizontale of neerhan- gende zijspruiten. Bloemen aan opgerichte, al of niet met schutbladen bezette, éénbloemige of trosvormige bloei- stengels. Aantal soorten omstreeks 200, in tropische en gematigde gewesten der geheele wereld verspreid. De Nederlandsch Indische soorten laten zich volgens het schema van KAMIENSKI op de vol- gende wijze indeelen : A. Landvormen met gaafrandige bladeren. Sect. 1. Oligocista DC. Planten met dunne, vertakte, blaadjes dragende spruiten, wier naakte en rechte einden nu eens horizon- taal voortgroeien, dan weder tot verticale, vlakke, grasachtige of lijnvormige bladeren, die vaak tijdens den bloei verdwijnen. Hiertoe U. affinis Wight en U. racemosa Wall. Sect. 2. Phyllaria Kurz. Kleine planten met dunne vertwijgde met blaasjes bezette zijspruiten en uitloopers met rechte std uiteinden. Bladeren gaafrandig, gesteeld, tijdens den bloei blijvend. Hiertoe U. orbiculata Wall. met cirkelvormige bladeren. B. Watervormen met gedeelde of gevinde bladeren. Sect. 3. Megacista DC. Planten met lange, bebladerde, aan gen top ineengerolde spruiten, met in twee rijen afwisselende vinspletig- vindeelige met blaasjes bezette bladeren. Bloeistengels ongeveer in het midden met eenige blaasvormige en aan den top gewim- perde of breede, platte, vinspletige, in een krans gestelde bladeren. Hiertoe U. stellaris L. 7 Sect. 4, Lentibularia Gesn. Drijvende planten met lange, aan de toppen ineengerolde, bebladerde spruiten met in twee rijen afwissê- lende, vindeelige met talrijke blaasjes bezette bladeren. _Bloel- stengels hoogstens met eenige schubben, onbebladerd. Hiertoe U, flexuosa Wall. XCVI. GESNERIACEAE. 561 Sect. 5. Parcifolia Kam. Kleine planten met dunne, vertwijgde, aan de toppen ineengerolde spruiten met weinige, zeer weinig en vorkswijze gedeelde met één of eenige weinige blaasjes bezette bladeren. Hiertoe U. ezoleta R. Br. SOORTEN VAN NEDERLANDSCH INDIË. UrRICULARIA L. Landvormen met gaafrandige, lijn- of spatelvormige, spoedig verdwijnende bladeren. affinis Wight. (Bangka.) var. Griffithii Oliv. (Malakka, Singapore, Borneo.) racemosa Wall. var, filicaulis Clarke (Borneo.) verticillata Benj. (Malakka.) Landvormen met cirkel- of niervormige blijvende bladeren. orbiculata Wall. (Malakka.) Watervormen met gevinde bladeren. stellaris L. f. (Nederlandsch Indië?) 4 flexuosa Vahl. — U. fasciculata Roxb. — U. Blumei Mig. (Java, Sumatra.) reclinata Hassk. (Java) punctata Wall. (Bangka) exoleta Roem. et Schult. — U. diantha Roem. et Schult. (Java.) pauciflora Bl. (Java.) conferta Hassk. (Java.) Sumatrana Mig. (Sumatra) Fax. XCVI. GESNERIACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 990. — Mrqver. Fl. Ind, Bat. II, p. 713 en 1083 (Cyrtandraceae.) — Sum. p. 563 (Cyrtan- dracene). — BAiLLON, Hist. Pl. X, p. 59. — Hook, r. FI. Br. Ind. IV, p. 336. — Crarke in D C. Mon. Phaner. V, p. 1 (Cyrtandra- ceae). — K. Frirscn in ENGLER u. PRANTL, Nat. Pflanz. Fam. Lief. 83, 408, T. [V (Abth. 35). — Harrier F. in Nat. Tijdschr. Ned. Ind. 1897, p. 338. — Ann, Jard. Bot. Buitenz. XIII. 2. p. 286. Onderfamilie CYRTANDRACEAE ij. Kelk onderstandig, vergroeidbladig, na den bloei afval- lend of blijvend, in het laatste geval soms vergroot en 1) De familie der Gesneriaceae bestaat uit twee onderfamilies, de Eu-Gesneriaceae en de Cyrtandraceae, waarvan de eerste alleen ver- 562 XCVI. GESNERIACEAE. de vrucht omsluitend, meestal 5-, zelden 3-lobbig of -deelig; lobben in den knop klepswijze aaneensluitend of uiteenstaand, zelden dakpanswijze dekkend. Bloemkroon vergroeidbladig met korte of lange, soms aan de basis gespoorde of bultige buis, meestal 2-lippig, met een 2-lobbige of gave bovenlip en een 3-lobbige onderlip, terwijl de lobben afgerand en in den knop dakpanswijze dekkend zijn. Meeldraden òf 4 didynamisch, soms met een rudimentairen vijfden meeldraad òf 2, gewoonlijk de beide achterste, (bij Epithema de beide voorste,) soms vergezeld van 2—3 rudimentaire meeldraden òf, niet bij de geslachten van Nederlandsch Indië, 5 volkomen meel- draden; helmdraden lijnvormig, soms in het midden ge- knakt; helmknoppen meestal paarswijze samenhangend, in den beginne 2-hokkig (bij Hewratheca die van het bovenste paar eenhokkig); hokjes zelden evenwijdig met vrije toppen, meestal reeds vóór den bloei gekromd en met ineenvloeiende spleten, daardoor schijnbaar eenhok- kig en niet zelden hoefijzer- of zweepvormig. Schijf hypogynisch ring- of napvormig of ontbrekend, gaafrandig of met 5 onduidelijke kartels, soms aan één kant gespleten, doch niet in langwerpige klieren verdeeld. Eierstok volkomen bovenstandig, meestal gesteeld, uit 2 vruchtbladen gevormd en 1-hokkig met wandstandige tegenwoordigd is door Amerikaansche geslachten, waartoe o. a. ook het in Nederlandsch Indië gekweekte geslacht Gloxinia ZHér. be- hoort, terwijl de tweede geslachten uit alle deelen der wereld bevat, doch voornamelijk uit de oude wereld. De eerste onderfamilie ver- schilt door een onderstandig vruchtbeginsel en kiemwit houdende zaden van de tweede, waar het vruchtbeginsel niet alleen vrij, doch zelfs meestal min of meer gesteeld is, terwijl de zaden, behalve bij eenige Australische soorten, kiemwitloos zijn. Daar derhalve in dit geval de kenmerken van de onderfamilie der Cyrtandraceae van meer belang zijn dan die der familie, geven wij deze in plaats van de familiekenmerken zooals zij voorkomen in CLARKE's Monographie in D G. Mon. Phan. V, waaraan ook de geslachtsbeschrijvingen zijn ontleend. Deze schrijver onderscheidt behalve de genoemde nog een derde afdeeling van de Gesneriaceae, n.l. de Columneae, welke door BENTHAM en Hooker als subtribus van de Cyrtandraceae was op- gevat, daar ook hier het vruchtbeginsel onderstandig is. Deze afdee- ling, welke van de Cyrtandraceae alleen verschilt door de aanwezig- __ heid van langwerpige schijfklieren, is evenals de Eu-Gesneriaceae _ alleen uit Amerikaansche geslachten samengesteld, XCVI. GESNERIACEAE. 563 zaadlijsten, die meestal diep naar binnen gedrongen en aldaar in tweeën gespleten en naar achteren gekromd zijn, van alle kanten met eitjes bezet zijn, tenzij de beide tegenovergestelde zaadlijsten elkander raken met de naakte voorkanten; eitjes talrijk, anatroop; stijl lang of kort; stempel enkelvoudig of meestal 2-spletig, waarbij soms een der beide takken gaaf of tweespletig kan zijn, terwijl de andere kleiner of rudimentair is. Vrucht eene niet openspringende bes of een kogel- vormige, ellipsoidvormige of smal lijnvormige doosvrucht, die hokverbrekend, schotverbrekend openspringt of rondom loslaat; de zaadlijsten blijven meestal bij het openen aan de kleppen, zelden aan de vrije as verbonden. Zaden zeer talrijk, zeer klein, zittend of aan lange zaadstrengen hangend, eivormig of langwerpig, meestal glad, zonder aanhangsels of met één haar aan den top en een of twee haren aan de basis; kiemwit ontbrekend; kiem recht; kiemworteltje nabij den navel. Kruiden of heesters, zelden boomen. Bladeren kruid- achtig, soms door de bladachtige zaadlobben vervangen, meestal tegenovergesteld, dikwijls min of meer ongelijk, zoodat één van beide zeer klein is, soms ook geheel afwisselend, gaaf of getand, onverdeeld, kaal of met veelcellige haren, nooit met sterharen bekleed. Bloeiwijze oksel- of eindstandig ; bloemen alleenstaand, in bijschermen, trossen of hoofdjes; schutbladen aan de takken der bloeiwijze klein, die bij de basis van de bloemstelen soms groot; schutblaadjes ontbrekend. Bloemen groot, middelmatig of klein, rood, wit of paars, zelden geel, tweeslachtig doch soms dimorph. Aantal soorten omstreeks 530, meerendeels in de oude wereld voorkomend, nl. 460, terwijl een 70-tal in Amerika is gevonden. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus L. Trichosporeae. Zaden met een of meer uit haren bestaande aanhangsels. Lijnvormige, hokverbrekende doosvrucht. 1. AESCHYNANTHUS. Bladeren gaafrandig, zelden een weinig getand. Bloemstengels 1—2-, zelden meerbloemig. Meeldraden 4, Zaden met 1 haar aan den top of aan den top en de basis. 2. DicHRorriCHUM. Bladeren getand of gekarteld. Bijscherm dicht, dichotomisch vertakt. Meeldraden 4. Zaden met 1 haar aan den top en een aan de basis, 38 564 XCVI. GESNEKIACEAE. 3. AGALMYLA !), Bladeren getand, gezaagd of nagenoeg gaaf- randig. Bijschermen nagenoeg zittend, op een hoofdje gelijkend. Laden met een haar aan den top en een aan de basis, Tribus IL, Didymocarpeae. Zaden zonder harige aanhangsels, Doosvrucht. Ser. 1. Loeculicidae. Doosvrucht hokverbrekend. tf Doosvrucht lijn- of lancetvormig; kleppen niet gewrongen. 4. DipissaNDRA. Meeldraden 4; helmknoppen paarswijze samen- hangend; hokjes aan den top ineenvloeiend. Doosvrucht lijn- vormig of lijn-lancet vormig. 5. Dipymocarpus, Meeldraden 2; stempel niet of onduidelijk gelobd. Doosvrucht lijnvormig. Kelk, bloemkroon, doosvrucht klein. 6. Cairira. Meeldraden 2. Stempel duidelijk gelobd, Doos- vrucht lijnvormig. Kelk, bloemkroon, doosvrucht meesta} groot. ft Doosvrucht lijnvormig; kleppen gewrongen, 7. Bora, Meeldraden 2, Bloemkroon nagenoeg gelijkmatig S-lobbig. tit Doosvrucht ei- of ellipsoidvormig, binnen den kelk besloten, 8. Loxonra, Meeldraden 4, Bloemkroonlobben nagenoeg gelijk. 9. RuyNcoerossum 2). Meeldraden 2, Bovenlip der bloemkroon zeer kort, B Ser. 2. Gircumscissae. Doosvrucht rondom de basis loslatend. 10. Eprruema. Meeldraden 2. Zwakke kruiden, soms met een wortelrozet, één of eenige weinige stengelbladeren. Bloemkroon zeer klein. Fribus UL HEuecyrtandreae, Zaden zonder harige aanhang- sels. Vrucht niet openspringend (behalve bij eenige soorten van Cyrtandromoea). + Meeldraden 4. 11. MONOPHYLLEAE. Kruid met één blad. Kelk diep 5-spletig, dakpanswijze dekkend. Bloemkroon zeer klein. 12. CYRTANDROMOEA. Halfheesters met tegenovergestelde bla- deren. Kelk buisvormig, kort 5-lobbig na den bloei vergroot, urnvormig, en de vrucht omsluitend. Vrucht al of niet open- springend. 13. STAURANTHERA. Sappige kruiden met schijnbaar afwisse- lende bladeren, daar een der bladeren van elk paar rudimentair 1) Zie bij de geslachtsbeschrijving de aanteekening omtrent Ly- sionotus. ?) Zie bij de geslachtsbeschrijving de aanteekening omtrent Klugia. pe XCVI. GESNERIACEAE. 565 blijft. Bloemkroon rad- of klokvormig, vaak aan.de basis bultig of gespoord. 14, ISANTHERA, Lage halfheesters. Alle bladeren afwisselend. Bloemkroon klein, klokvormig. Vrucht klein, eivormig. Helm- knoppen 4, klein, nagenoeg vierkant, alle 2-hokkig. 15. Hexarneca. Als Isanthera, doch de 2 onderste helmknop- pen 2-hokkig en de beide bovenste 1-hokkig. 16. RuyNcornecum. Als Isanthera, doch met tegenovergestelde bladeren. a 3 ++ Meeldraden 2. 17. CyRraNpra. Kruiden of half heesters, zelden kleine boomen. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend. 1. AESCHYNANTHUS Jack. Kelk afgeknot, 5 spletig of -deelig. Bloemkroon buis- vormig, van middelbare grootte of groot, rood, purper of geel gevlekt, zelden groen met purperen strepen; buis meestal langwerpig, van boven aan een kant verwijd, gekromd of bijna recht, binnen aan de basis naakt; zoom 2-lippig; bovenlip 2-lobbig, opgericht, onderlip 3-lobbig of neerhangend of met uiteenstaande lobben, zelden regel- matig 5-lobbig. Volkomen meeldraden 4, didynamisch, boven de bloemkroon uitstekend of even lang als deze; helmknoppen paarswijze samenkomend, soms van af de toppen der helmbindsels met elkander samenhangend; hokjes langwerpig, evenwijdig, niet samenvloeiend ; rudí- mentaire vijfde meeldraad zelden aanwezig. Schijf kort napvormig. Bierstok bovenstandig, een weinig gesteeld, langwerpig of lijnvormig; stijl even lang als de meel- draden of veel korter (bloemen soms dimorph); stempel uitgezet of schildvormig; zaadlijsten tot aan de as van den eierstok naar binnen gebogen, vervolgens terug- gerold, aan de naar de as gekeerde zijde naakt. Doos- vrucht lang, lijnvormig, hokverbrekend, 2-kleppig ; zaad- lijsten in het midden der kleppen bevestigd, papierachtig teruggerold en de zaden bedekkend. Zaden talrijk, klein, zittend, langwerpig en weinig rimpelig, met een lang haar aan den top en met meerdere of 2 of 1 aan de basis; kiem zonder kiemwit. Epiphytische halfheesters. Bladeren tegenovergesteld, gelijk, zelden in kransen van 3 of 4, vleezig of leder- 566 XCVI, GESNERIACEAE. achtig, gaaf of min of meer getand. Bloemstengels alleen- staand of in bundels of schermen, okselstandig of einde- lingsch, 1- of 2-bloemig of uit weinigbloemige bijscher- men bestaande. Schutbladen eivormig, van verschillende grootte, soms zeer groot en helder rood; kleinere schut- bladen aan den voet der bloemstelen. Aantal soorten 64, in Engelsch Indië tot Hongkong en de Phi- lippijnsche eilanden wijd verspreid. In Enar. en PRANTL's Natürl. Pflanzenfam. komt het geslacht voor onder den naam van Tri- chosporum Don, waaraan door Frirscu op het voorbeeld van O., Kunrtze prioriteit wordt toegekend. 2. DICHROTRICHUM Reinw. Kelk 5-spletig of bijna 5-deelig. Bloemkroon buisvor- mig, naar boven langzamerhand buikvormig uitgezet, chochenillerood, van buiten zachtharig, van binnen nabij de basis met een haarring; zoom min of meer 2-lippig; lobben 5, eivormig. Volmaakte meeldraden 4, didyna- misch, boven de bloemkroon uitstekend of even lang als deze; helmknoppen 2-hokkig, paarswijze samenkomend; hokjes langwerpig, evenwijdig, aan den top niet samen- vloeiend; helmdraden van boven kaal. Schijf ring vormig. Eierstok bovenstandig, min of meer gesteeld, lijnvormig, onbehaard; stijl kaal of uiterst kort of veel langer dan de bloemkroon (bloemen — ten minste bij twee soorten — dimorph); stempel in 2 gelijke, half cirkelvormige lamel- len verdeeld; zaadlijsten tot aan de as van den eierstok naar binnen gebogen, dan teruggerold. Zaden zittend, klein, langwerpig, met een bruin haar aan den top en een wit aan de basis, elk 5 cM. lang. Epiphytische halfheesters met tegenovergestelde, lang- gesteelde bladeren, welke soms gelijk, soms zeer in grootte verschillend zijn, daar een van beiden zeer klein 18; rand gekarteld-gezaagd; zijnerven duidelijk. Bloemen in lang of kort gesteelde bijschermen, met kruidachtige, kleine of middelmatig groote schutbladen. | Aantal soorten 4, in Nederlandsch Indië en de Philippijnen, voor- namelijk in het oostelijk gedeelte van den Maleischen Archipel. 3. AGALMYLA BIJ ‚ Kelk diep 5-lobbig, met smalle segmenten. Bloemkroon buisvormig, naar boven langzaam buikig uitgezet, coche- XCVI. GESNERIACEAE. 567 nillerood, van binnen nabij de basis met een haarring ; zoom min of meer 2-lippig; lobben 5, eivormig. Volko- men meeldraden 2, ver boven de bloemkroon uitstekend ; rudimentaire meeldraden 2—3, klein; helmdraden kaal; helmknoppen 2-hokkig, samenneigend ; hokjes langwerpig, evenwijdig, niet aan den top ineenvloeiend. Schijf ring- vormig, dik. Eierstok bovenstandig, min of meer gesteeld, lijnvormig, kaal; stijl kaal, even lang als de meeldraden of soms bij dimorphe exemplaren nagenoeg ontbrekend ; stempel met 2 gelijke, knotsvormige lobben; zaden tot aan de as van den eierstok naar binnen gebogen en dan teruggerold. Doosvrucht dun lijnvormig, 2—3 dM. lang, hokverbrekend, 2-kleppig openspringend; zaadlijsten in het midden der kleppen bevestigd en teruggerold. Zaden zittend, klein, langwerpig, met een bruin haar aan den top en een enkelvoudig of min of meer 2-deelig wit haar aan de basis; elk haar 5 cM. lang. Kruipende, epiphytische heesters, met lossen bast. Bla- deren langgesteeld, schijnbaar afwisselend, daar het eene blad van elk paar òf zeer klein is òf ontbreekt. Bloemen in okselstandige op hoofdjes geliijkende, bijna zittende bijschermen. Aantal soorten 3, in Java en Sumatra. Verwant aan dit geslacht is Lysionotos Don, waarvan twee soorten L. serrata Don en L. conferta Clarke in Assam voorkomen. Het geslacht verschilt van Agalmgyla door een langwerpig aanhangsel van het helmbindsel, dat voor Agalmyla niet wordt vermeld, terwijl de zaden worden beschreven niet zooals hier zittend en aan top en basis met een haar, doch hangend aan een lange dunne op een top- haar gelijkende zaadstreng en alleen een haar aan den top. De door BrumE onder den naam van Lysionotus beschreven soort is door CLARKE tot Aeschynanthus gebracht. 4, DIDISSANDRA Clarke. Kelk bijna tot aan de basis 5-deelig, met lancetvor- mige segmenten. Bloemkroonbuis smal trechtervormig of wijd eivormig; zoom min of meer tweelippig, met 5 rond-elliptische, nagenoeg gelijke lobben. Meeldraden 4, alle volkomen, onduidelijk didynamisch; helmknoppen wijd eivormig, 2-hokkig, alle of bij paren aan den ad samenhangend; hokjes nagenoeg evenwijdig, aan pa binnenkant openbarstend door twee spleten, die aan den 568 XCVI. GESNERIACEAE. top samenvloeien. Schijf ringvormig, soms zeer kort. Eierstok smal langwerpig, zittend of bijna zittend; stijl nagenoeg even lang als de eierstok; stempel onduidelijk 2-lobbig; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, 2-sple- tig, aan de naar de as gekeerde vlakten naakt, met naar binnen gekromde met eitjes bedekte randen. Doosvrucht lijnvormig, zittend of bijna zittend, hokverbrekend twee- kleppig, met niet gewrongen kleppen. Lage kruiden of halfheesters, behaard, al of niet met een stengel voorzien. Bladeren tegenovergesteld of dicht opeengedrongen. Bloemstengels met een of meer bloe- men en smalle schutbladen. Aantal soorten 7, in Nederlandsch en Engelsch Indië tehuis behoorend. Het geslacht werd door CLARKE wegens de 4 volkomen meeldraden afgescheiden van Didymocarpus, door hem tot de soorten met 2 meeldraden bepaald, waartoe het vroeger gerekend werd, 5, DIDYMOCARPUS Wall. Kelk klein, 6-spletig of -deelig. Bloemkroon klein of van middelmatige grootte, zelden groot; buis meestal eylindrisch-trechtervormig, zelden met een zakvormige verlenging; zoom 2-lippig, min of meer schuin; lobben 5, weinig verschillend in grootte. Volkomen meeldraden 2, rudimentaire meeldraden 2—3; helmdraden boogs- wijze gekromd, kaal; helmknoppen samenneigend of ver- bonden, kaal of zeer kort behaard, 2-hokkig; hokjes driezijdig-eivormig, wijd uiteenstaande, waarbij de spleten aan den top weldra ineenvloeien. Schijf ringvormig of ontbrekend. Bierstok gesteeld of zittend, lijnvormig, zelden lancet-lijnvormig ; stijl lang of kort; stempel schild- vormig, min of meer scheef, soms van onderen uitgerand of eenzijdig verlengd en langwerpig, zelden 2-lobbig; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen en vervolgens teruggekromd. Doosvrucht lijnvormig of lijn-lancetvormig, hokverbrekend 2-kleppig openspringend of als een koker- vrucht aan een der zijden openbarstend; zaadlijsten aan de kleppen bevestigd en met de teruggeslagen randen de zaden bedekkende. Zaden zeer klein, lang werpig-ellipsoid- vormig, aan weerszijden stomp of genaveld, glad; zaad- huid in de lengte gestreept en fijn netvormig geaderd. LXVI. GESNERIACEAE. 569 Kruiden, zelden halfheesters zonder stengel of met op- gerichte of kruipende stengels. Bloemen tegenovergesteld, in kransen van 83 of 4, afwisselend of dicht opeenge- drongen. Bloemen purper, paars of bleek, dikwijls met gele vlekken, zelden oranjekleurig, in bijschermen, welke nu eens veelbloemig zijn, dan weder weinigbloemig, Soms ook tot ééne bloem verminderd en in voorkomen SOMS aan tuilen, schermen of trossen doen denken. Schutbladen klein of van middelbare grootte, dikwijls gekleurd. ‚Aantal soorten 72, in Engelsch en Nederlandsch Indië, behalve ene in Madagascar. In ENGL. u. PRANTL, Natùrl, Familien wordt de naam van dit geslacht op het voorbeeld van O. KuNTzE om- gedoopt in Roettlera Vahl en met Chirita Buch. Ham. vereenigd. 6. CHIRITA Buchanan Ham. Kelk 5- (zelden 4-2) spletig of bijna -deelig, van middelmatige grootte of zeer groot (behalve bij de sectie Microchirita), buis-trechtervormig of buisvormig en buikig uitgezet, 2-lippig; bovenlip 2-, onderlip 3-lobbig, alle lobben afgerond. Volkomen meeldraden 2, rudimentaire 2—3; helmdraden afgeplat, geknikt; helmknoppen om den stempel samenneigend of samenhangend; helmhokjes 2, eivormig, wijd uiteenstaande met ineenvloeiende sple- ten. Schijf ringvormig. Eierstok vrij, lijnvormig ; stijl kort of lang; stempel in de jeugd schuin schildvormig en aan den onderrand gespleten ; later, daar de bovenrand zich dik- wijls in schuine richting verlengt, min of meer langwerpig en 2-spletig, soms na de bevruchting beide lobben vergroot en blijvend; zaadlijsten zeer sterk naar binnen gedron- Sen, aan de binnenvlakte genaderd naakt, vervolgens teruggekromd en met eitjes bedekt. Doosvrucht lijnvor- mig, lang, vaak 5 cM. of meer, zittend of op een steel die den kelk niet in lengte overtreft, in de geheele lengte langs 2 lijnen openspringend, soms ook van den top tot de basis met 2-4 kleppen; zaadlijsten aan de rechte kleppen bevestigd en teruggekromd, de zaden bedek- kend. Zaden ellipsoidvormig glad, noch gerand noch van aanhangsels voorzien, aan weerszijden genaveld of met een klein uitsteeksel; zaadhuid dikwijls in de lengte gestreept, netvormig geaderd, glad. 570 XCVI. GESNERIACEAE. Kruiden, zelden de hoogte van een meter bereikend. Bladeren tegenovergesteld en dan dikwijls ongelijk of in kransen of afwisselend, elliptisch of eivormig, zelden lan- cetvormig. Bloemen aan lang of kort gesteelde, veel- of weinig bloemige bijschermen, soms tot eene bloem ver- minderd. Aantal soorten 34, in Engelsch en Nederlandsch Indië en China, vooral in vochtige bergwouden. Het geslacht komt in vele opzichten overeen met Didymocarpus. Het voornaamste verschil is gelegen in den vorm van den stengel. Echter kan ‘men als regel aannemen dat de grootbloemige vormen tot Chirita en de kleinbloemige tot Didymocarpus behooren. Alleen de sectie Mierochîrita met kleine bloemen en duidelijk 2-deeligen stempel maakt hierop een uitzon- dering. Door FrirscnH in ENGLER und PRANTL, Natürl, Pflanzen- fam. wordt het geslacht vereenigd met Didymocarpus, waarvan de naam is omgedoopt in Roettlera Vah/. 7. BOBA Comm, Kelk min of meer 5-deelig; segmenten 5, klein, smal. Bloemkroon klein of van middelbare grootte, wijd klok- vormig, eenigszins bultig aan de basis, min of meer diep 2-lippig, kaal; lobben 5, eivormig, stomp; bovenlip een weinig korter dan de onderlip, soms nagenoeg gaaf. De voor- ste 2 meeldraden volkomen, met 2 of 3 rudimentaire ; helm- draden in de bloemkroonbuis bevestigd, kort, lijnvormig, in het midden gekromd; helmknoppen aan den top dik- wijls samenhangend, 2-hokkig; hokjes eivormig uiteen- wijkend met in den top ineenvloeiende spleten, zelden wijd uiteenstaand. Schijf ontbrekend. Eierstok zittend, lijnvormig; stijl even lang als de eierstok, van boven kaal; stempel klein, onduidelijk 2-lobbig; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, bijna samenvloeiend, ver- volgens 2-spletig en teruggekromd en aan de randen eitjes dragend. Doosvrucht lijnvormig met twee van af de basis naar links gewrongen kleppen openbarstend, terwijl deze aan top en basis lang verbonden blijven; zaadlijsten op de kleppen bevestigd en met deze gewron- gen, soms vrij, in welk geval de doosvrucht 4- klepp!8 is. Zaden klein, elliptisch, aan beide kanten gesnaveld, glad; zaadhuid fijn, netvormig geaderd. ì Overblijvende kruiden met een stengel of een bloel- schacht. Bladeren tegenovergesteld of dicht tot elkander XCVI. GESNERIACEAE, 571 genaderd. Bloembladeren, soms geel gevlekt of wit, aan okselstandige dikwijls lang gesteelde bijschermen, met talrijke of weinige bloemen en kleine schutbladen. Aantal soorten 15, In Engelsch-Indië, Cochin-China, China, Ne- derlandsch Indië en Australië. Verwant aan dit geslacht is Phyl- lobaea Benth., dat zich onderscheidt door een tweelippigen kelk en waarvan ééne soort Ph. amplevicaulis Benth. in Tenasserim en Pegu voorkomt. 8. LOXONIA Jack. Kelk diep 5-spletig; lobben lancetvormig lang toege- spitst. Bloemkroonbuis kort, breed; zoom 2-lippig; lob- ben 5, weinig in grootte verschillend. Volkomen meel- draden 4, boven de bloem uitstekend; helmdraden draad- vormig; helmknoppen samenneigend 2-hokkig; hokjes ellipsoidisch aan de basis uiteenwijkend, met aan den top weldra ineenvloeiende spleten. Schijf éénzijdig. BEierstok eivormig, kaal; stijl lijnvormig, kaal, langer dan de eier- stok; stempel klein, min of meer 2-lobbig; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, vervolgens gespleten in 2 dikke, aan alle kanten met eitjes bezette platen. Doos- vrucht klein, eivormig, binnen den kelk besloten, hok- verbrekend 2-kleppig, weldra door het schotverbrekend splijten der kleppen nagenoeg 4-kleppig. Zaden klein, omgekeerd eivormig of teerlingvormig, netvormig geaderd. Min of meer behaarde kruiden. Bladeren tegenover- gesteld, het eene klein steunbladvormig, het andere kort gesteeld elliptisch toegespitst, ongelijkzijdig met een aan eene zijde hartvormigen voet, fijn gezaagd, vliezig. Bloe- men klein, groenachtig, geel of wit, in losse, dunne, 1—3-spletige gesteelde bijschermen, met kleine, lijnvor- mige schutbladen. Eene soort, L. acuminata R. Br. in Sumatra en Java. Door BLumE werd het geslacht Lowophyllum genoemd, L. racemosum Bl, De naam L. acuminata R. Br. welke door CLARKE in DC, Mon. Phan. V‚ p. 158 wordt opgegeven, zou eigenlijk vervangen moeten worden door L. discolor Jack of L. hirsua Jack, welke namen ouder zijn. 9. RHYNCOGLOSSUM B! Kelk vliezig, klokvormig, cilindrisch of min of meer 5-vleugelig, gelijk, 5-lobbig. Bloemkroonbuis cylindrisch 572 XCVI. GESNERIACEAE. naar den top vernauwd; zoom 2-lippig; bovenlip kort 2-spletig of weinig ontwikkeld; onderlip grooter en 3-lobbig. Volkomen meeldraden 2, de beide voorste in het midden der bloemkroonbuis bevestigd en er binnen besloten; helmknoppen samenneiìgend, 2-hokkig; hokjes ellipsoidvormig, nagenoeg evenwijdig, met langsspleten, die soms aan den top ineenvloeien; rudimentaire meel- draden 2 of 3, soms ontbrekend. Schijf kort cilindrisch, groot, uitgerand of bijna gaaf. Eierstok eivormig, kaal ; stijl langer dan de eierstok, kaal; stempel verbreed, uit 2 kleine plaatjes bestaande of nagenoeg gaaf; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, in 2 dikke aan alle kanten met eitjes bezette platen verdeeld. Doosvrucht binnen den kelk besloten, ellipsoidisch, vliezig, hokverbrekend 2-kleppig. Zaden smal ellipsoidisch, glad; zaadhuid fijn netvormig geaderd. Kruiden met afwisselende bladeren ‚ elk blad soms vergezeld door kleine op steunbladen gelijkende blaadjes. Bloemen blauw, in eindelingsche of tegenover de bladeren geplaatste trossen. Aantal soorten 2, in Nederlandsch en Engelsch Indië en op de Philippijnsche eilanden. Het in Engelsch Indië tehuis behoorende geslacht Klugia Schlecht, waarvan nog geen vindplaatsen in Neder- landsch Indië zijn opgegeven, doch waarvan eene soort, Kl. Notoniand A. DC. met de in Nederlandsch Indië voorkomende Rh. obliguum Bl. soms verward wordt, komt in vele opzichten met Rhyncoglossum overeen, doch verschilt daarvan door de aanwezigheid van 4 meel- draden, van Lovonia door een tweelippige bloemkroon, waarvan won bovenlip zeer klein, de onderlip breed en afgerond of kort 3-lobbig 15. 10. EPITHEMA Bl. Kelk klokvormig; lobben 5, klepswijs aaneensluitend, spits, korter dan de buis. Bloemkroon klein, blauw of wit, lang buisvormig, aan de basis ongelijk; zoom 2-lip- pig, met 5 spitse, weinig verschillende lobben. Volkomen meeldraden 2, de beide achterste, terwijl de beide voorste steriel doch weinig kleiner zijn; helmknoppen samenhan- gend, 2-hokkig; hokjes wijd uiteenstaand, ineenvloeiend. Schijf éénzijdig of de eierstok nagenoeg omgevend. Bier stok eivormig; stijl langer dan de eierstok, draadvormig; _ Stempel nagenoeg knopvormig; zaadlijsten gesteeld, schild- vormig, aan alle kanten met eitjes bezet. Doosvrucht XCVI. GESNERIACEAE. 573 kogelvormig, vliezig, in den kelk besloten, bij rijpheid aan de basis rondom loslatend. Zaden langwerpig of ellip- soidisch, aan weerszijden eenigszins spits, door haardunne zaadstrengen gedragen; zaadhuid glad. Lage, dunne, sappige, zachtharige kruiden met enkel- voudigen of kort vertakten stengel. Bladeren eenige wei- nige of slechts één, de onderste afwisselend, de bovenste meestal tegenovergesteld, gesteeld of zittend, eivormig, dikwijls met hartvormigen voet. Bloemen in trossen of bundels aan een of meer lange bloemstengels, welke uit de hoogste bladoksels ontspringen, met een groot, een- zijdig blijvend, eivormig of helmvormig schutblad. Aantal soorten 7, waarvan 6 in tropisch Azië, 1 in Afrika. 11. MONOPHYLLEA A. Br. Kelk klein, diep 5-spletig, lobben elliptisch, stomp, dak- panswijze dekkend in den knop. Bloemkroon klein; buis cilindrisch of kort; zoom 2-lippig; lobben 5, nagenoeg ge- lijk. Volkomen meeldraden 4 ; helmdraden kort, lijnvormig, de langste bij eenige soorten met een tandje; helmknoppen paarswijze of alle samenhangend, 2-hokkig; hokjes kort, wijd uiteenstaand, vóór den bloei aan den top ineen- vloeiend. Eierstok bovenstandig 1-hokkig; schijf éénzijdig of min of meer ringvormig en dan aan eene zijde het hoogst; stijl kort, lijnvormig; stempel min of meer knop- vormig; zaadlijsten diep naar binnen gevouwen en ver- volgens teruggekromd en eitjes dragend, van boven vrij, nabij de basis van den eierstok in de as verbonden. Doosvrucht vliezig, binnen den kelk besloten, onregelmatig verscheurend; zaadlijsten in de vruchtdun, van de wan- den loslatend, uit twee vliezige platen bestaande, die van onderen samenhangen. Zaden omgekeerd eivormig of langwerpig, glad; zaadhuid in de lengte gestreept; net- vormig gerimpeld. 5 À Kruiden met één groot vliezig, zittend, hart-eivormig blad, dat aan den top van den stengel is geplaatst. Bloem- stengels talrijk, vrij lang, uit de basis van het blad ont- wikkeld, met talrijke bloemen aan een eenzijdigen schroef- vormigen tros, die kleine lijnvormige schutblaadjes aan de basis vertoonen. Aantal soorten 5, in den Maleischen Archipel. 514 XCVI. GESNERIACEAE. 12. CYRTANDROMOEA Zoll. Kelk buisvormig, kort 5-lobbig, om de vrucht ver- groot, netvormig geaderd. Bloemkroon groot, kaal, wit, soms met gele strepen van binnen; buis bijna recht; lobben 5, nagenoeg gelijk, afgerond, uitstaande. Volkomen meeldraden 4, didynamisch, nagenoeg gelijk, binnen de bloemkroonbuis besloten; helmdraden lijnvormig; helm- knoppen min of meer pijlvormig met 2 langwerpige, uit- eenwijkende, doch niet aan den top ineenvloeiende hok- jes. BEierstok vrij; schijf nagenoeg geheel ontbrekend; stijl lang, kaal; stempel halfeirkelvormig, uit 2 plaatjes bestaande; zaadlijsten vrij diep naar binnen gedrongen, aan den binnenkant, waar zij tot elkander naderen naakt, vervolgens tweespletig, teruggekromd en met eitjes bezet ; zaadlijsten aan de basis verbonden, aan den top vrij en 2-spletig. Doosvrucht door den opgeblazen kelk omsloten, ellipsoidvormig, dun papierachtig, onregelmatig verscheu- rend of laat hokverbrekend, tweekleppig ; zaadlijsten soms loslatend van de kleppen en een centrale aan alle kanten met zaden bezette zuil vormende; zaden min of meer kogelvormig; zaadhuid door vierkante cellen netvormig geaderd, bijna tralievormig. Dunne, zachtharige halfheesters met vierkantige takken, voornamelijk aan den top bebladerd, gelijk of ongelijk, elliptisch of lancetvormig, aan de basis wigvormig, ge- zaagd of licht gekarteld. Bloemen in okselstandige, korte, weinigbloemige bijschermen, zelden veelbloemige trossen met een schutblad nabij de basis en twee in het midden van elken bloemsteel, de laatste klein lijnvormig, ten slotte afvallend. Aantal soorten 8, iu Burma, Malakka en den Maleischen Archipel. 13. STAURANTHERA Benth. Kelk wijd, klokvormig; lobben 5, wijd uiteenstaand, met plooien in de inhammen, Bloemkroon rad-klokvor- mig, van achteren aan de basis met een korte spoor of bult; zoom 2-lippig; lobben 5, weinig verschillend in grootte. Volkomen meeldraden 4; helmdraden kort, aar __de basis der bloemkroon bevestigd; helmknoppen 2-hok- XCVI. GESNERIACEAE. 575 kig, aan den top reeds vóór den bloei kruiswijs verbon- den, met de zijkanten in een kegel samenkomend; hokjes aan de basis uiteenwijkend, aan den binnenkant door langsspleten openbarstend, soms nagenoeg niet in- eenvloeiend. Eierstok zittend, min of meer kogelvormig ; schijf ontbrekend; stijl kort; stempel breed trechtervor- mig, aan den rand ongelijkmatig gelobd; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, tweespletig, uit dunne of dikke platen bestaande die aan alle kanten met eitjes zijn bezet of aan het asgedeelte naakt zijn. Doosvrucht neer- gedrukt kogelvormig, door den kelk omgeven, onregel- matig of dwars openspringend; zaadlijsten in de as van de doosvrucht overblijvend, vrij, min of meer 4-lobbig, uit dunne of dikke plaatjes gevormd. Zaden klein, om- gekeerd-eivormig, glad; zaadhuid netvormig geaderd met gegolfde lange cellen. Lage, sappige, zachtharige kruiden. Bladeren afwisse- lend of tegenovergesteld, waarbij één van elk paar tot een klein oorvormig blaadje is verminderd, sikkelvormig- elliptisch, toegespitst, ongelijkzijdig, aan den eenen kant aan de basis afgerond. Bloemen met kleine schutbladen aan losse trosvormige, gesteelde bijschermen. Aantal soorten 3, in Engelsch en Nederlandsch Indië, 14. ISANTHERA Nees. Kelk klein, bijna tot aan de basis gedeeld; segmenten 5, smal. Bloemkroon klein, kort klokvormig, ter nau- wernood 2-lippig; lobben 5, eivormig. Volkomen meel- draden 4, aan de basis der bloemkroon bevestigd, soms ten getale van 5; helmdraden kort; helmknoppen klein, nagenoeg vierkant, 2-hokkig; hokjes met zijspleten open- barstend, welke soms aan den uitgeranden top van den helmknop ineenvloeien. Eierstok eivormig, zittend; schijf zeer klein, ringvormig of ontbrekend; stijl korter dan de eierstok; stempel klein, knopvormig; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, teruggekromd en met eitjes be- zet. Vrucht klein eivormig of nagenoeg kogelvormig, vleezig, niet openbarstend of soms 2-kleppig. Zaden zeer klein, ellipsoidvormig, glad. ‚ e Lage halfheesters, zelden vertakt, met bruine, zijde- 576 XCVI. GESNERIACEAE. achtige knoppen. Bladeren alle afwisselend, breed, om- gekeerd lancetvormig, aan weerskanten toegespitst. Bloe- men aan okselstandige of nabij den top geplaatste korte of langer gesteelde bijschermen met smalle schutbladen. Aantal soorten 3, in Engelsch Indië, China, de Philippijnsche eilanden en Java. 15. HEXATHECA Clarke. Kelk bijna tot aan de basis 5-deelig, met smalle seg- menten. Bloemkroon kort en wijd trechtervormig, met korte buis en twee-lippigen zoom, met korte bovenlip; lobben 5, rondachtig, weinig in grootte verschillend. Meeldraden 4, didynamisch, aan de basis der bloemkroon bevestigd; helmknoppen der onderste meeldraden 2-hok- kig met langwerpige, evenwijdige, niet ineenvloeiende hokjes, die der bovenste 1-hokkig, daar één der hokjes van den beginne af ledig en rudimentair is. Eierstok breed ellipsoidvormig, dicht-, lang- en zachtharig, zit- tend; schijf ontbrekend; stijl nagenoeg geheel ontbre- kend; stempel breed, min of meer 2-lobbig; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, tweespletig, teruggekromd. Vrucht lijnvormig, min of meer vleezig, niet openbar- stend, soms onregelmatig verscheurend; zaadlijsten der vrucht 4, dun, papierachtig, lijnvormig, aan de basis samenhangend en in de as overbliijvend. Zaden ellipsol disch, van alle kanten dicht bezet met wratjes, daardoor schijnbaar behaard. Lage, bruinharige halfheester. Bladeren afwisselend gesteeld. Bloemen wit, van buiten dicht met lange haren bezet, in talrijke veelbloemige, bruinbehaarde bijschermen met kleine schutbladen. Eéne soort in Borneo, H. fulva Clarke. 16. RHYNCOTHECUM. B! Kelk klein, bijna tot aan de basis gedeeld, blijvend, met smalle segmenten. Bloemkroon klein, klokvorm!s, onduidelijk bultig aan de basis; zoom min of meer 2-lip- pig; lobben 5, eivormig, weinig in grootte verschillend. Volkomen meeldraden 4, nabij de basis der bloemkroon ingeplant; helmdraden kort lijnvormig, gekromd ; helm- XCVI. GESNERJACEAE. 517 knoppen 2-hokkig, hokjes ellipsoidisch, nagenoeg even- wijdig met binnenwaartsche, naar boven gekromde en plat ineenvloeiende spleten; vijfde meeldraad soms aan- wezig als een klein staminodium. Eierstok eivormig, zittend; schijf zeer klein en ringvormig of ontbrekend; _ stijl lijnvormig, veel langer dan de eierstok; stempel klein, min of meer knopvormig; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, in de as van den eierstok nagenoeg aaneensluitend en naakt, vervolgens teruggekromd en met eitjes bezet. Kleine, niet openspringende, kogelvor- mige, doorschijnend witte bes, met eene spits op den top; vruchtvleesch eenigszins moesachtig, doch niet sap- pig en bij uitdroging hard wordend. Zaden zeer klein, ellipsoidisch, glad. _ Opgerichte, enkelvoudige heesters, met bruine zijdeach- tig behaarde knoppen. Bladeren tegenovergesteld of af- wisselend, soms in kransen van drie. Bloemen aan oksel- standige, meestal veelbloemige in. drieën vertakte of schermvormige bijschermen met kleine schutbladen. Aantal soorten 9, van Engelsch Indië tot aan de Philippijnsche eilanden verspreid. 17. CYRTANDKA Forster. Kelk vrij, groot of klein, afvallend (of door splijting of door vanaf de basis rondom los te laten) of blijvend, dikwijls in den vruchttijd een weinig vergroot, met korte of lange buis en 5, (zelden 3—4 of 6) lancetvormige en dan de bloemkroon in den knop scheedevormig omge- vende of lijnvormige en dan in den knop uiteenstaande lobben. Bloemkroon groot of van middelbare grootte, zelden klein, wit, met gele strepen of rood met oranje of purper gevlekt; buis smal, trechtervormig, bijna recht, zelden gekromd, van buiten kaal of zijdeachtig behaard, zoom 5-lobbig, gelijk- of 2-lippig, met rechte of eenigs- zins scheeve monding en uitgespreide of teruggeslagen slippen. Volkomen meeldraden 2, aan de bloemkroon bevestigd, daarbinnen besloten of zelden er kort boven uitstekend; helmknoppen 2-hokkig, samenneigend vrij of samenhangend; hokjes breed langwerpig, nagenoeg even wijdig openspringend met langsspleten, die aan den top 578 XCVI. GESNERIACEAE. meestal gescheiden zijn, doch bij eenige soorten ineen- vloeien; staminodiën 2 of 3, klein. Schijf ringvormig of eenzijdig langwerpig of oorvormig. Eierstok bovenstan- dig, eivormig of langwerpig, kaal of langharig ; stijl lang of kort; stengel min of meer 2-lobbig; zaadlijsten tot aan de as van den eierstok naar binnen gedrongen, ver- volgens teruggerold en rondom behalve aan de as met eitjes bezet. Bes vleezig, lederachtig, weinig sappig, niet openbarstend, eivormig, ‘langwerpig of lijnvormig, dikwijls gesnaveld door de blijvende stijlbasis. Zaden talrijk, klein, ellipsoidisch, glad; zaadhuid onduidelijk netvormig geaderd. Heesters of halfheesters, zelden kleine boomen. Bla- deren tegenovergesteld, nagenoeg gelijk of min of meer ongelijk, zelden schijnbaar afwisselend, daar het kleinste van elk paar tot een rudiment van een bladsteel is ver- minderd of geheel ontbreekt; bladstelen dikwijls verbon- den door een streep langs den stengel. Bloemen im okselstandige, kort- of langgesteelde, meer of minder ver- takte schermvormige of tot hoofdjes opeengedrongen bij- schermen, die soms aan bladlooze knoopen aan het onderste deel van den stengel, soms ook aan de wortels te voorschijn treden. Schutbladen soms groot en dan eerst de bloemen scheedevormig omsluitend, geeen openscheurend of in het geheel afvallend, soms klein il ontbrekend; schutblaadjes eivormig, smal of ontbrekend, nabij de basis of in het midden der bloemstelen be- vestigd. Aantal soorten 167, in Malakka, den Maleischen Archipel, de Philippijnsche eilanden en de eilanden van Polynesië. NEDERL. INDISCHE CYRTANDRACEAE VOLGENS CLARKE. Tribus L Trichosporeae. 1. AESCHYNANTHUS Jack longicaulis Wall, (Malakka.) Motleyi Clarke (Borneo, Celebes.) var. Ceramensis Clarke (Ceram.) var, Sumatrensis Clarke (Sumatra) viridiflora T. et B. (Ternate. Celebes.) _ var. Ternatensis Clarke (Ternate.) _ fulgens Wall, (Malakka) longiflora DC. — Lysionotus longiflora Bl. (Java.) XCVI. GESNERIACEAE. 519 speciosa Hook, (Java, Borneo.) caudata Clarke (Sumatra) Horsfieldii R. Br. Java.) var. brachycalyx Clarke (Java) lepidosperma Clarke (Borneo.) geminata Zoll. (Java.) var. venulosa Clarke (Java.) rubiginosa Teysm. et Binn (Java.) Arfakensis Clarke (N. Guinea.) tubiflora Clarke (N. Guinea.) purpurascens Hassk. — Lysionotus albida Bl, — Aeschy- nanthus albida A. DG. — Bignonia albida Bl. (Java) angustifolia Steud. — Lysionotus angustifolia Bl. — Big- nonia angustifolia Bl. (Java, Sumatra.) tetraquetra Clarke (Sumatra) leptoclada Clarke (N. Guinea.) podocarpa Glarke (N. Guinea.) verticillata Clarke (N. Guinea.) radicans Jack, (Java, Sumatra, Malakka.) var. Minahassae Koord. (Celebes) var, robustior Clarke (Borneo.) parvifolia R. Br, (Bangka) Teysmanniana Mig. (Java.) Lamponga Mig. — Aesch, intermedius T.et B. — Aesch. Boschianus de Vriese. — Aesch. Blumei Zoll. el Mor. (Sumatra, Java.) var. obtusa Clarke (Borneo) à pnlchra Don — Aesch. Neesii Zoll. et Mor. — Trichospo- rum pulchrum Bl. (lava, Borneo.) Javanica Zoll. (Java) rvifolius R. Br. (Bangka. rd Lobbiana Hook. — Aesch. Lobbiana Hook. (Ma- lakka, Borneo.) Zollingeri Clarke — Aesch. radicans Zoll. vie Jack. (Java) elongata Clarke (Borneo) Curtisii Clarke (Borneo) siphonantha Clarke (Borneo. macrocalyx Clarke (Sumatra. volubilis Jack, (Sumatra, Celebes.) Beccarii Glarke (Sumatra. amoena Clarke (Java) obovata Clarke (Borneo. var. pallida Clarke (Java. wallichi R. Br. — pres radicans Wall, non Jack. (Sin- gapore, Malakka, Sunatra.) tricolor Hook. f. (Borneo) microphylla Clarke (Celebes, Borneo.) brevicalyx Mig. (Sumatra) eryphantha Clarke (Borneo.) obeonica Clarke (Malakka, Sumatra se miniata Lijm, Java) 580 2, Dio XCVL. GESNERIACEAE, var. cordifolia Clarke — Aesch. cordifolia Hook. (Borneo.) HROTRICHUM Reinw. Ternateum Reinw. — Tromsdorffia elongata Bl. (Ternate) chorisepalum Clarke (Philipp. Eil.) asperifolium B, et H. — Agalmyla asperifolia Bl. — A. tuberculata Hook. f. — Busea? asperifolia Mig. (Java, Borneo, Ambon.) brevipes Clarke (N. Guinea.) bracteatum Stapf (Borneo) 3. AGALMYLA Bl staminea Bl — Cyrtandra staminea Vahl, (Java) angustifolia Mig, (Sumatra) Beccarii Clarke (Sumatra) Tribus IL Didymocarpeae. 4, DipissaNDpRrA Clarke S frutescens Clarke — Didymocarpus frutescens Jack. (Sur 5. Dio matra.) elongata Clarke (Borneo) var. Beccarii Clarke (Sumatra) Sprengeli Clarke. — Didymocarpus Sprengeli Korthals (Sumatra) ? triflora Clarke (Borneo) ornata Clarke (Borneo) rufa Clarke (Borneo) Clarkei Koord, (Celebes) YMOCARPUS Wall. „cordata Jack. (Malakka, Penang.) serrata R. Br, (Sumatra) ecôrchorifolia Wall (Penang. corhiculata Jack. (Sumatra) fee Clarke (Molukken) amoena, Clarke (Borneo) teres Clârke (Borneo.) elegans Cluke (Borneo.) lanceolata rke (Borneo) punctata Clarke (Borneo) reticulosa Clarke (Barneo.) scabrinervia Clarke (Barneo.) leptocalyx Clarke (Bornèg. var, tenuior Clarke (Bo Kompsoboea Clarke (Borneo: bullata Clarke (Borneo.) Ny erinita Jack. (Penang, Singapore, Malakka, Borneo.) var, exasperata Clarke (Borneo) ___var, latifolia Clarke (Borneo) Sumatra, XCVI. GESNERIACEAE. 581 platypus Clarke (Malakka, Sumatra 2) racemosa Jack. (Sumatra) nervosa Clarke (Borneo.) reptans Jack, (Penang, Java.) marginata Clarke (Malakka) producta Clarke (Sumatra) violoides Clarke (Borneo.) gracilipes Clarke (Borneo.) follicularis Clarke (Borneo) incana Benth. et Hook. — Loxocarpus incana R. Br. (Pe- nang, Singapore.) semitorta Clarke (Malakka) rufescens Clarke (Borneo. verbenaeflos Clarke (Borneo. petiolaris Clarke (Borneo. conicapsularis Clarke (Borneo) Paraboea Clarke (Borneo) Schefferi Forbes (Borneo) var. ambigua Clarke (Borneo) alternifolia Clarke (Borneo) detergibilis Clarke (Billiton-) Minahassae Forbes (Celebes.) ternata Mig. (Sumatra) Banuana Scheff. (Bangka) areolatus Stapf (Borneo.) 6. Crmira Buch. Ham. Blumei Clarke — Ch. Horsfieldii de Vr. non B. Br. — Tromsdorfia speciosa Bl. — Liebigia speciosa Endl. — Morstdorffia speciosa Steud. (Java) Horsfieldii R. B. — Didymocarpus barbata Jack. — Hencke- lia barbata Spr. (Java) d var. scaberrima Clarke — Chirita polyneura Mig. — Ch. bracteosa Miq. — Liebigia bracteosa Zoll. (Java, Sumatra.) spectabilis Mig. (Sumatra) Zollingeri Clarke (Java. ) glabra Miq. — Tromsdorffia Sumatrana Korth, (Sumatra. mollis Mig. (Sumatra) , Bilabium Clarke — Bilabium limans Miq. Sumatra.) coerulea R. Br. — Didymoearpus cyathiflora Reich. f. (Java) fusca Clarke (Borneo.) humilis Mig, (Sumatra) 7. Bora. Treubii Forbes (Sumatra). — Didymocarpus Lawesii F. v. Muell. — Commersonii R. Br. (Java.) 8. Loxonra Jack. de | acuminata R. Br — L. discolor Jack. — L. hirsuta Jack. — a Loxophyllum racemosum Bl. (Java. Sumatra.) 582 XCVI. GESNERIACEAE, 9. RryNrcoeLossum Bi, obliquum Bl, — Rh. Blumei DC, — Wulfenia intermedia Wall. — Lowotis obliqua R. Br, — L, intermedia Benth— Aithonium Malaccense Zipp. Ms. in H. L, B. (Java, Ti- mor, Celebes.) 10. Erirnema Bl, saxatile Bl, (Java, Borneo.) oe Brunonis Decaisne — E. Roxburghii DG. — Aikinia Bru- nonis Wall. — Gratiola involucrata Roxb. (Timor.) var. violacea Clarke — E. violacea Span. (Tiraor.) var. strigosa Clarke (Java.) var. scabrida Clarke (Celebes.) var. tenera Clarke (Celebes) Benthami Clarke (N. Guinea.) ee difforme Spanoghe — E. Horsfieldii DC. — Aikin?a Hors- fieldii R. Br. (Java, Timor.) Tribvs II. En-Cyrtandreae. 11. MonNoPnvLLEA R. Br. 12, Cr Horsfieldii R. Br, (Java, Sumatra.) glauca Clarke (Borneo.) Lowei Clarke (Borneo.) Beccari Clarke (Borneo.) pygmaea Clarke (Java) hirtella Mig. (Sumatra) RTANDROMOEA Zoll. decurrens Zoll. — Loxonia decurrens Bl. — Cyrtandra acuminata Kurz, (Java.) acuminata Benth. et. Hook. — Cyrtandra acuminata Wall. — Busea subsessilis Mig. (Penang, Singapore, Sumatra.) angustifolia Clarke (Sumatra.) eymulosa Clarke (Tenasserim, Mergui.) grandiflora Clarke (Malakka) subintegra Clarke (Sumatra) dispar Clarke (Sumatra) Miqueliana Clarke (Sumatra) 13. STAURANTHERA Benth, grandiflora Benth. — St. grandifolia Dietr. — Glossanths grandiflora Benth. (Penang.) ecalcarata R. Br. — Miguclia azurea Bl. — af agf rulea DC. — Anomorhegmia Miquelii Bl. (Java, Celebes: argyrescens Hall f. (Borneo) A4. IsANTHERA Nees. kn permollis Nees. — 1. floribunda Gardn. var. paucinervia Clarke (Malakka) eximia Clarke Java.) HexarnHeca Clarke fulva Clarke (Borneo) XCVI. GESNERIACEAE. 583 16, Ruyrcornecum Bl. parviflorum Bl. — Rh, lasianthus H.L. B. — Cyrtandra microcarpa Herb. L. B. (Java.) var. Penangensis Clarke (Penang.) hispidum Clarke (Java) 17, CYRTANDRA Forst, DD) dispar DC. — CG. frutescens Wall. (Penang, Sumatra.) rostrata bl, (Java, Sumatra.) schizostyla Clarke (Borneo. frutescens Jack. — C. pubescens Steud. (Sumatra.) oblongifolia Benth, et Hook. — Whitia oblongifolia Bl. — Whitia pilosa Zipp. (Java, Borneo.) var. 2, nervosa Clarke (Sumatra.) dissimilis Clarke (Java, Sumatra.) teres Clarke (Borneo.) carnosa Jack, (Sumatra.) eminens Clarke (Borneo.) Sarawakensis Clarke (Borneo. splendens Clarke (Borneo.) eximia Clarke (Borneo) holodasys Mig. — Whitia carnosa Benth. et Hook. (Sumatra) mollis de Vriese (Celebes) chrysea Clarke (Borneo.) reticosa Clarke (Java, Sumatra.) impressivenia Clarke (Sumatra.) heterophylla de Vriese (Java) var, elliptica Clarke (Java.) nemorosa Bl. (Java.) sulcata Bl, — C. nemorosa de Vriese (Java) latens Clarke (Borneo. Bataviensis C‚arke (Java) Sandei de Vriese (Java, Sumatra, Celebes.) var. glabrescens de Vriese (Java.) FP cuneata Bl. — C. wmbellata de Vriese (Java, Celebes, Ter- nate.) Ë longirostris de Vriese (Celebes) / pilosa Bl, (Java, Sumatra, Penang, Singapore.) decurrens de Vriese (Amboina, Sumatra.) var. Wallichii Clarke — Cyrt. frutescens Wall. (Penang.) var. puncticulata Clarke (Borneo, N. Guinea.) var, polyneura Clarke (Celebes) rhyncauthera Clarke (Sumatra) fenestrata Clarke (Sumatra.) urceolata Clarke (Borneo.) Vriesei Clarke (Celebes. ) atrichos Glarke (Borneo.) eni ) Cyrtandra Horsfieldii Mig. is eene Campanulacea Pentaphragma begoniaefolium Jack. de 584 XCVI. GESNERIACEAE. farinosa Clarke (Borneo) russa Glarke (Porneo.) dilatata Clarke (Borneo.) radiciflora Clarke (Borneo.) Zippelii Clarke (Java ?) flavescens Bl. (Java) navicellata Zipp, (Sumatra) peltata Jack. (Sumatra) oligantha Korth, (Sumatra) bicolor Jack. (Sumatra ) pendula Bl. (Java, Sumatra.) var. Blumeana Clarke (Java.) macrophylla Jack, (Sumatra) longe-petiolata de Vriese (Java, Sumatra.) microcarpa Clarke (Borneo. Borneensis Clarke (Borneo) glabra Jack, (Sumatra, Java.) humilis Bl, (Java, Singapore.) picta Bl, (Java, Sumatra.) hirsuta Jack. (Sumatra. viridescens Clarke (Sumatra. repens de Vriese (Java, Sumatra.) var. monantha Clarke (Java. integrifolia Clarke (Sumatra. calycina Benth. (N. Guinea.) var. levis Clarke (N. Guinea.) anisophylla Clarke (Sumatra. Beccarii Clarke (Sumatra) hapalantha Clarke (N. Guinea.) ligulifera Clarke (N. Guinea.) multibracteata Clarke (Borneo.) trisepala Clarke (Borneo.) imminuta Clarke (Borneo. basiflora Clarke (Borneo) Albertisii Clarke (N. Guinea. coccinea Bl. (Java) var. Celebica Clarke. — C. Celebicu Bl. Celebes.) var. Timorensis Clarke (Timor ?) phoenicea Clarke (Ceram) spicata de Vriese (Celebes.) Hasskarlii Clarke (Java. rubra de Vriese (Java.) grandis Bl. (Java) Lollingeri Clarke (Java. ampla Clarke (Java, Sumatra.) capitellata Clarke (Ternate) axillaris Clarke (Borneo.) aurea Jack, — G. cordifolia de Vriese (Java) Teysmanni Mig. (Sumatra) __arborescens Bl. (Java, Ternate.) _ var. tessellata Clarke (Halmaheira.) XCVII. BIGNONIACEAE. 585 populifolia Mig. (Java, Sumatra.) Reinwardtii Clarke (Java) Burbidgei Clarke Borneo.) insignis Clarke (Java) mirabilis Clarke (Borneo) incompta Jack. (Sumatra) rubiginosa Jack. (Sumatra.) maculata Jack, (Sumatra) Minahassae Koord. (Celebes) Engleri Koord. (Celebes.) Jellesmani Koord. (Celebes) geocarpa Koord. (Celebes) Brutelii Koord. (Celebes) Clarkei Stapf (Borneo.) Fax. XCVIL. BIGNONIACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. II, p. 1026. — Miauër, FL. Ind. Bat. II, p. 750. — Sumatra, p. 565. — Bait. Hist. PI. X, p. 1. — Hooxer, Fl. Br, Ind. IV, p. 376. — SCHUMANN in ENGL. u. PRANTL, Nat. Pflanzenfam., p. 108, 109, 115, 116 (Th. IV, Abth. 3b.) — Tersu. et Binn. Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind, XXV. — Brome, Rum- phia IV. — Miquer, Ann. Mus. Bot. L. Bat. I,p. 197, UI, p. 249. — KooRpers en VALETON, Bijdr. t. d. Booms. v, Java. I, p. 64. (Mede- deel. XI). Kelk vergroeidbladig, klokvormig, zelden buisvormig, in den kon kia wine aaneensluitend, 2—5-lobbig of -spletig of als een bloeischeede gesloten. Bloemkroon buis-, trechter-, trompet- of klokvormig of opgeblazen, met 2-lippigen zoom en 5 meer of minder gelijke in den knop dakpanswijze dekkende lobben; bovenlip 2-lobbig, de 3-lobbige onderlip in den knop bedekkend. Meeldraden met de lobben der bloemkroon afwisselend, onder in de keel, dus aan den top van het vernauwde gedeelte inge- plant, de achterste meestal door een staminodium vervan- gen of rudimentair; helmdraden lijnvormig, kaal of aan de basis behaard; helmknoppen in de buis besloten of er zelden kort boven uitstekend, meestal paarswijze naar elkander toegebogen en samenhangend met elliptische of smallangwerpige evenwijdige of wijd uiteenstaande, in de lengte openspringende helmhokjes, waarvan één soms ledig en haakvormig. Schijf kussenvormig of dik ring- vormig. Eierstok meestal tweehokkig, in elk hokje rra aan het tusschenschot bevestigde, vleezige, door talrij 586 XCVII. BIGNONIACEAE. anatrope eitjes bedekte zaadlijsten bevattend, zelden 1- hokkig, met twee tweespletige wandstandige zaadlijsten. Stijl draadvormig; stempel uit 2 plaatjes bestaande; vrucht òf, steeds bij de geslachten met éénhokkigen eierstok, een ei- of spoelvormige of cilindrische vleezige besvrucht, waarin de zaden in de vezelig-vleezige zaadlijsten zijn weggedoken, òf meestal bij de geslachten met 2-hokkigen eierstok, eene tweekleppige, vaak lijnvormige of lang- werpige platte, vierkantige of rolronde, door het tusschen- schot in twee hokjes verdeelde of door op het midden van de schotten geplaatste lijsten vierhokkige doosvrucht, hokverdeelend, dus loodrecht op het tusschenschot of schotverdeelend, evenwijdig aan het tusschenschot open- springend; tusschenschot òf soms door opgezette lijsten gevleugeld, plat en dun òf dik en min of meer spons- achtig en dan eens met diepe holten, waarin de zaden zijn weggedoken, dan weder met oppervlakkige holten of glad. Zaden zelden dik of rond driekantig, meestal plat, dikwijls met een gevleugelde zaadhuid, zonder kiemwit. Navel streep- of stipvormig; kiemworteltje van den navel gekeerd; zaadlobben plat of gevouwen, omge- keerd hartvormig of gedeeld. Boomen of hooge klimmende of rechtop groeiende hees- ters, zelden (niet voor Nederlandsch Indië bekend) krui- den. Bladeren tegenoverstaand, zonder steunblaadjes, 1—2- of 3-maal gevind, het eindblaadje bij de klimmende ge- slachten soms in een meer of minder vertakten rank ver- anderd of ontbrekend, zeldzamer 3-tallig, zeer zelden enkelvoudig. Bloemen meestal in eindelingsche pluimen of trossen, zelden aan korte zijdelingsche takken of uit het oude hout te voorschijn tredend. Aantal soorten omstreeks 450, in de tropische gewesten der beide halfronden, eertige weinige ook in de niet tropische gewesten van Noord- en Zuid-Aanerika, Zuid-Afrika, Australië en Oost- en Midden-Azië, OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus Lì. Bignenieae. Eierstok volkomen 2-hokkig. Doosvrucht schotverbrekend openspringend. Kleppen plat evenwijdig om het tus- schenschot. Zaden gevleugeld. à t. Nverrcaros, Kelk afgeknot of kort getand. Bloemkroonbuis ___Jang cilindrisch met klokvormige keel. Meeldraden tof Se zi ___Bloemen in langgesteelde trossen aan dentop van weinig bebla- XCVII. BIGNONIACEAE, 587 derde okselstandige takken. Hoogklimmende heester zonder ranken met drietallige bladeren. 2. MILLINGTONIA. Kelk klein, napvormig. Bloemkroonbuis zeer lang en dun. Meeldraden 4. Bloemen in eindelingsche tuilen. Boomen met twee of driedubbel gevinde bladeren, 3. ORoxyLum. Kelk wijd afgeknot. Bloemkroonbuis wijd; keel scheef en wijd klokvormig. Meeldraden 5, alle vruchtbaar. Bloe- men in lange eindelingsche trossen. Boom met twee- of drie- dubbel gevinde bladeren. Tribus IL. Tecomeae. Eierstok volkomen 2-hokkig. Doosvrucht hokverbrekend openspringend. Kleppen plat of schuitvormig, loodrecht op het tusschenschot. Zaden gevleugeld. 1. Klimplanten. 4. PANDporeaA. Kelk 5-tandig of napvormig. Bloemkroon klok- vormig, onduidelijk 2-lippig. Bladeren 3-tallig of gevind. Bloemen aan bebladerde stengels. 5. TECOMANTHE. Kelk klokvormig, met 5 ongelijke slippen. klokvormig. Bloemen uit het oude hout, 2. Boomen of heesters. a. Bladeren enkelvoudig. 6. DiPLANTuHeRA. Kelk klokvormig, 5-lobbig, klepswijze. Bloem- kroon klok-trechtervormig; slippen dakpanswijze. Bloemen in eindelingsche pluimen. b. Bladeren gevind. 1. Kelk scheedevormig. 7. DOLICHANDRONE. Bloemkroon met lange buis, ver buiten de kelk uitstekend en half zoo lange regelmatige keel, Vrucht door een valsch tusschenschot 4-hokkig. Zaden met kurkachtige vleugels. 8. MARKHAMIA. Bloemkroon met korte, binnen den kelk be- sloten buis en even lange regelmatige keel. Vrucht zonder valsch tusschenschot, breed, van buiten viltachtig. Zaden met vliezige vleugels, : 9. Sparnopea. Bloemkroon met zeer korte, binnen den terug- gebogen kelk besloten buis en een veel langere symmetrisch bui- kig gezwollen keel. Vrucht zonder valsch tusschenschot. Zaden met vliezige vleugels. 2. Kelk 5-spletig, 3—5 tandig of -lobbig of afgeknot. 10. SrereosperMuM. Kelk 5-spletig. Bloemkroon klok-trechter- vormìg. Tusschenschot der vrucht rolrond, dik sponsachtig, met holten waarin de zaden zijn verborgen. Zaad prismavormig; zaadhuid hard, zaadholte 2-hokkig, zaadlobben geplooid. Bladeren enkel gevind. 11. Rapermacnera. Kelk 5-tandig of nagenoeg afgeknot. Bloem- kroon buis-klokvormig. Tusschenschot der rolronde vrucht, dik, kurkachtig, zonder holten, door de platte gevleugelde zaden om- geven. Zaadhuid dun. Zaadlobben plat. Bladeren enkel of dubbel gevind. j 588 XCVIL. BIGNONIACEAE. 12, HETEROPHRAGMA. Kelk onregelmatig 3—5-lobbig. Bloem- kroon klok-trechtervormig. Tusschenschot der vrucht plat of vierkantig doch niet dik. Bladeren enkel gevind. 13. PAJANELIA. Kelk buikig-klokvormig, 5-spletig. Bloemkroon klok-trechtervormig. Vrucht met een breeden, gespleten vleugel. Tusschenschot smal. Bladeren enkel gevind. Tribus IL Crescentieae. Eierstok 1-, zeldzaam 2-hokkig. Vrucht vleezig of houtachtig, niet openspringend. Zaden niet ge- vleugeld. 14. CRESCENTIA. Bladeren enkelvoudig of 3-tallig. Bloemen in okselstandige bundels. Vrucht een harde bes met houtachtige schaal en week vruchtmoes. Eierstok 1-hokkig. 15. KieeLia. Bladeren gevind, Bloemen in trossen. Vruchten langwerpig cilindrisch, nagenoeg geheel houtachtig, hangende aan zeer lange, dunne stelen. Eierstok 1-hokkig. 16, Corea. Bladeren gevind. Vrucht langwerpig, van binnen droog. Eierstok 2-hokkig, 1. NYCTICALOS Teysm. et Binnend. Kelk buis-klokvormig, afgeknot of kort 5-tandig Bloemkroonbuis zeer lang, cilindrisch, aan den top in een klokvormige keel verwijd; zoom uitgespreid, nage- noeg regelmatig, met 5 cirkelvormige, in den knop dak- panswijze dekkende lobben, alle gelijk of de voorste het breedst. Meeldraden 4, didynamisch of 5 onder de keel bevestigd, binnen de bloemkroon besloten of daarboven een weinig uitstekend; helmknoppen kaal met langwer- pige uiteenwijkende hokjes. Schijf kussenvormig. Eier- stok kort gesteeld; eitjes in 10 rijen. Doosvrucht lang- werpig, zeer plat, met lederachtig-houtachtige kleppen en een hiermede evenwijdig breed tusschenschot, schot- verbrekend openspringend. Zaden in 2- oo rijen aan het tusschenschot bevestigd, plat, rondom omgeven door een breeden, aan de basis smalleren vleugel. Hoogklimmende, onbehaarde heesters. Bladeren tegen- overgesteld, drietallig; blaadjes gaafrandig, gesteeld. Bloemen kort gesteeld, in gering aantal aan de topper van korte, okselstandige, bebladerde takken. Aantal soorten 3, waarvan 1 in Assam, 1 op Java en top ee Molukken. De eerste N. Thomsoni Hook. f. heeft 4 didynamisc ht meeldraden, de beide andere N. brunfelsiaeflora T. et den Er cuspidata Bl, zouden volgens MiqueL 5 meeldraden bezitten, waar” en echter één volgens ScHumANN waarschijnlijk een staminodium zijn. XCVII. BIGNONIACEAE. 589 2. MILLINGTONIA L. f. Kelk klein, napvormig, zeer kort’ 5-tandig. Bloem- kroonbuis zeer lang, dun cilindrisch, met kort klokvor- mige keel; zoom 2-lippig, bovenlip kort 2-spletig, onder- lip 3-deelig; lobben spits, nagenoeg klepwijze aaneen- sluitend, doch de onderlip met een smallen rand door de bovenlip bedekt. Meeldraden 4, didynamisch, onder de keel bevestigd, zeer weinig boven de bloemkroon uit- stekend; helmknoppen slechts half ontwikkeld, het eene hokje volkomen, met een naar boven gericht tandje aan de basis, het andere mislukt en kliervormig. Schijf ring-, bijna napvormig. Hierstok nagenoeg zittend; eitjes in weinige rijen. Doosvrucht zeer lang en smal, naar beide einden toegespitst, met houtachtige kleppen en een plat tusschenschot, schotverbrekend openspringend. Zaden dun schijfvormig, met een breeden, naar top en basis ver- smalden, dunnen, doorschijneuden vleugel. __ Boomen met 2—3-maal gevinde bladeren. Bloemen wit, in groot getal aan eindelingsche pluimen. Eene soort, M. hortensis L. f., in Britsch Borneo tehuis be- en doch als een fraaie boom gekweekt in Nederlandsch ndie, 3. OROXYLON Vent. Kelk groot, lederachtig, buis-klokvormig, afgeknot of onduidelijk getand. Bloemkroonbuis breed, in een schuin klokvormige keel verwijd; zoom uitgespreid, min of meer 2-lippig, bovenlip diep 2-spletig, onderlip 3-deelig; lobben. alle afgerond, met gekrulde, min of meer ingesneden randen. Meeldraden 5, boven het midden van de buis ingeplant, min of meer boven de bloemkroon uitstekend , helmdraden recht, 4 nagenoeg gelijk, de vijfde, de ach- terste (tegenover de bovenlip) een weinig kleiner ; helm- knoppen kaal, met langwerpig-lijn vormige, evenwijdige of ten slotte aan de basis uiteenwijkende hokjes. Schijf breed, kussenvormig. Eierstok aan de basis samengetrok- ken, nagenoeg zittend. Doosvrucht langwerpig, breed, evenwijdig aan het tusschenschot samengedrukt, schot- verbrekend openspringend, met houtachtige aan de randen weinig verdunde kleppen. Zaden aan de randen van het tusschenschot in vele rijen bevestigd, afgeplat, rondom 590 XCLII. BIGNONIACEAE. met een breeden naar de basis versmalden vleugel om- geven. Onbehaarde boom. Bladeren tegenovergesteld groot, 2—3-maal gevind; blaadjes gaafrandig, glanzend. Bloe- men groot, onaangenaam riekend, wit met purperen strepen, aan een langen eindelingschen tros. Doosvrucht 0.6—1 Meter lang, 7—10 M. breed. Eene soort, O. Indica Vent, die zoowel in Engelsch als in Nederlandsch Indië voorkomt. De andere naam Oroxylus (1808) is eerst in later tijd met den van Java het eerst gegeven naam Catosanthos B!, (1825) vereenigd, zoodat men o. a. in Mrquet's Flora de soort vindt als C. Indica Bl, ofschoon reeds aldaar gewezen werd op de overeenkomst der beide geslachten. 4, PANDOREA End. Kelk klokvormig, 5-tandig of napvormig. Bloemkroon trechter- of klokvormig, en met min of meer 2-lippigen zoom en dakpanswijze dekkende slippen. Meeldraden binnen de bloemkroon besloten, didynamisch; helmknop- pen uitgespreid. Staminodium draadvormig. Eierstok ellip- soidisch met langen stijl, 2-hokkig, met oo zaden in vele rijen in elk hokje. Vrucht langwerpig, gesnaveld, samen: gedrukt. Zaden breed elliptisch, vliezig gevleugeld. Slingerplanten met gevinde bladeren, zonder ranken of hechtwortels. Bloemen in arm- of rijkbloemige, eindeling- sche of zijdelingsche pluimen of trossen. Aantal soorten volgens K. ScHUMANN 5, voornamelijk in Australië en één in Ceram, P. Ceramica Baill. De laatste werd door TEYS- MANN en BiNNENDiJK (Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. XXV) het eerst als eene soort van Tecoma Juss. beschreven (T. Ceramica T.et B.) Onder dit geslacht komt de soort ook in Miquer's Annales voor in gezelschap met T. Dendrophila Bl, vroeger door BLuMe als een afzonderlijk geslacht Dendrophila beschreven (D. trifoliata B 1), T. Amboinensis Bl. eene Bignonia volgens ReiNwarpr (B. spectost Reinw.) en T. leptophylla Bl. en Ook bij BENTHAM en HookER vinden wij de soort aangehaald bij het geslacht Tecoma. Dit geslacht is echter door SCHUMANN be- perkt geworden tot Amerikaansche soorten met drietallige blade- ren en de overige volgens de schrijvers der Genera hiertoe behoo- rende soorten zijn door ScnuMANN verdeeld in de geslachten Asti- anthus Don, Campsidium Seem. et Spach., Tecomaria Fendl., _ Tecomella Seem, Campsis Lour. en eindelijk Pandorea. Alleen de laatste komt volgens ScHumANN in Nederlandsch Indië voor ef _ wel met de genoemde soort, terwijl deze voor de andere tot Tecoma __ gebrachte soorten geen plaats aanwijst. Deze waren door SEEMANN XCVIL. BIGNONIACEAE. 591 tot het geslacht Campsis Lour. gebracht, doch hieruit zijn door SCHUMANN behalve de Amerikaansche C, radicans K. Schum. (Tecoma radicans L.) en de Japansche G. grandiflora K. Schum. (Bignonia grandiflora Thunb.) alle door SEEMANN daartoe gere- kende soorten, ook de oorspronkelijke G, adrepens Lour. uit Cochin- china, naar andere geslachten overgebracht. De door ons bedoelde soorten van de Molukken en Nieuw Guinea behooren evenmin in het geslacht Campsis, volgens de opvatting van SCHUMANN, omdat dit gekenmerkt is door met wortels klimmende stengels, die hier ontbreken. Ofschoon de Moluksche soort in dit opzicht overeen- komst vertoont met BAILLON's geslacht bij Tecomanthe, dat de bloemen zich evenals daar ontwikkelen uit het oude hout en de kelk 6-spletig is met lange slippen, vereenigen wij haar niet met dit twijfelachtige geslacht, waarvan noch bladeren, noch vruchten bekend zijn, doch nemen wij haar voorloopig met de bede soorten van Nieuw Guinea op in Pandorea, evenwel met eenigen twijfel, omdat de bloemen in trossen staan en niet in pluimen zooals SCHUMANN voor het geslacht als regel stelt. Zij zijn trouwens onvo'doende bekend en dus zou toch eerst na onderzoek van vol- ledig materiaal met zekerheid over hare plaats kunven worden beslist. In de sectie Pandorea van het geslacht Tecoma zooals het door BENTHAM en HookKER was opgevat, maakten deze mel- ding van een Javaansche soort, die echter nergens nader is aan- gewezen, 5. TECOMANTHE Beill. Kelk vliezig, met 5 deltoidvormige, ongelijke lobben, waarvan 2 grooter dan de andere. Bloemkroon van uit een nauwen voet langzamerhand verwijd; zoom min of meer 2-lippig, met spitse lobben. Meeldraden tweemach- tig, in de bloemkroonbuis besloten; helmhokjes uiteen- wijkend. Staminodium met een ledigen helmknop aan den top. Schijf ringvormig. Eierstok kort gesteeld; eitjes in vele rijen aan weerszijden van het tusschenschot; stijl met twee lang deltoidvormige stempelplaatjes aan den top. Klimmende heester met windenden stengel en bloemen uit het oude hout. Bladeren en vruchten onbekend. Eene soort, T, Bureavii Baill., waarvan onvolledig materiaal in Nieuw-Guinea werd gevonden. 6. DIPLANTHERA Banks et Solander. Kelk cilindrisch 3-spletig, met min of meer gespleten zijslippen, waardoor de kelk bijna 5-tandig wordt, slippen nagenoeg gelijk met kammen aan de buitenzijde. Bloem- kroon min of meer tweelippig, met verwijde keel en 592 XCVII. BIGNONIACEAE. 2-spletige bovenlip, terwijl de onderste 3-deelig is met afgeronde, bijna gelijke slippen. Meeldraden 4, zonder staminodium, tweemachtig, sterk gekromd, de beide bo- venste korter, de onderste kleiner, aan de beide kanten ver uitstekend. Helmknoppen 2-hokkig; helmhokjes vrij, uiteenwijkend, in den knop langs de helmdraden neerge- slagen. Schijf onder den eierstok geplaatst, verdikt, ring- vormig. Bierstok 2-hokkig, veelzadig, met boven de bloemkroon uitstekenden stijl en uit twee plaatjes ge- vormden stempel. Doosvrucht hauwvormig, 2-hokkig, hokverbrekend openbarstend, met een kurkachtig tus- schenschot dat loodrecht staat op de kleppen. Zaden dicht dakpanswijze opeengedrongen aan weerszijden van het tusschenschot, breed gevleugeld, zonder kiemwit, met groote zaadlobben. Groote boomen, met dikke, rolronde, veel merg bevat- tende takken. Bladeren ten getale van drie of vier bij- eenstaand, enkelvoudig, met klieren aan de basis; bloet- wijze eindelingsch opgericht, uit tot kransen verbonden bijschermen gevormd. Bloemen geel, met de bloemstelen geleed. Aantal soorten ongeveer 6, in Australië, Nieuw Caledonië en Bangka. Volgens BENTHAM en HOOKER ook nog eene onbeschreven soort uit Borneo. 1. DOLICHANDRONE Fenzl. Kelk kaal, in de jeugd gesloten, toegespitst eivormig, tijdens den bloei van voren bijna tot de basis gespleten. Bloemkroonbuis lang cilindrisch, met kort klokvormige keel; lobben van den zoom vaak gekruld of min of meer ingesneden. Meeldraden 4, tweemachtig, in de bloemkroon besloten; helmknoppen kaal, met langwerpige of lijnvor- mige, eerst evenwijdige, later uiteenwijkende of wijd nd eenstaande helmhokjes. Schijf kussen- of ringvormig: Eierstok zittend; eitjes talrijk, meestal in vele ryen- Doosvrucht lang, min of meer rolrond, met lederachtig® platte kleppen, kaal; tusschenschot tusschen de zaadlijsten verbreed tot een nu eens platten, lederachtigen, dan weder dikken, dikwijls sponsachtig opgevulden vleugel, die ge hokjes in tweeën verdeelt. Zaden plat, rechthoekig, 86 _vleugeld. XCVIL. BIGNONIACEAE. 593 Boomen met gevinde bladeren en gaafrandige blaadjes. Bloemen in eindstandige pluimen. Aantal soorten 6—7, in Madagascar, Engelsch Indië, Cochin China en den Maleischen Archipel. 8. MARKHAMIA Seem. Kelk viltachtig of wollig, lederachtig, scheedevormig openspringend. Bloemkroon kort, met klokvormige keel en met dakpanswijze dekkende slippen van den zoom, Meeldraden binnen de bloemkroon besloten ; helmknoppen met wijd uiteenstaande helmhokjes. Schijf laag. Eierstok met talrijke zaden in elk hokje aan vier rijen. Doos- veucht lang, lijnvormig, min of meer rolrond, dicht wollig of viltig; kleppen lederachtig, soms met een midden- nerf; tusschenschot tusschen de zaadlijsten sterk verbreed door een dunnen lederachtigen vleugel, met holte tot opname van de rechthoekige, vliezig gevleugelde zaden. Kale of in de jeugd viltachtige boomen met kruiswijs geplaatste, groote, oneven gevinde bladeren, waarvan de onderste blaadjes zich soms door hun plaats als steun- blaadjes voordoen. Aantal soorten 6, waarvan 5 in Afrika, 1 in tropisch Azië, De laatste, M. stipulata Ham., in Engelsch Indië tot Pegu, misschien ook in Nederlandsch Indië? 9, SPATHODEA Pal. Beauv. Kelk viltachtig, in de jeugd gesloten, toegespitst eivor- mig, bij den bloei als een bloeischeede gespleten. Bloem- kroonbuis kort en nauw; keel wijd klokvormig, scheef gezwollen; zoom wijd, min of meer 2-lippig, met 5 breede, afgeronde aan den rand gegolfde uitstaande na- genoeg gelijke lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, nabij de basis der bloemkroon bevestigd en er kort boven uit- stekend; helmknoppen kaal, met lijnvormige, ten slotte wijd uiteenstaande helmhokjes. Schijf kussenvormig. Eierstok zittend; eitjes talrijk, in vele rijen. Doosvrucht kaal, langwerpig, lancetvormig, evenwijdig aan het tus- schenschot samengedrukt, hokverbrekend openbarstend, met dik-lederachtige, schuitvormige of ten slotte bijna plat geworden kleppen en een dwars op deze staand plat eenigszins dik tusschenschot. Zaden binnen de randen 594 XCVII. BIGNONIACEAE. van het tusschenschot aan weerskanten in vele rijen plat, door een doorschijnenden vleugel omgeven. _ | Hooge boom, met groote gevinde bladeren, wier blaadjes gesteeld en gaafrandig zijn. Bloemen groot, oranjekleurig, in korte eindelingsche trossen. Eéne soort, Sp. campanulata Pal, Beauv., in tropisch Azië o.a. op Java veel geplant. Oorspronkelijk waren alle boomachtige Tecomeae met gevinde bladeren bij dit geslacht opgenomen, doch wegens de opgegeven kenmerken daarvan achtereenvolgens afge- scheiden. 10. STEREOSPERMUM Cham. Kelk eivormig, in de jeugd gesloten, tijdens den bloet 2—5-lobbig of -tandig. Bloemkroon naar boven sterk verwijd; zoom uitgespreid, 2-lippig, bovenlip 2-spletig, onderlip grooter 3-spletig, alle lobben omgekeerd eivor- mig afgerond, plat of gekruld. Meeldraden 4, in de bloemkroon besloten, 4-machtig; helmknoppen kaal, met lijnvormige, uiteenwijkende of wijduiteenstaande helm- hokjes. Schijf kussenvormig. Eierstok zittend; eitjes tal- rijk in 3 rijen in elk hokje. Doosvrucht lang en | rolrond of licht samengedrukt 4-kantig, hokverbreken openbarstend met stijve, vliezige, geribde kleppen en eel! sponsachtig tusschenschot, dat op de plaats der ger prismavormige holten heeft. Zaden prismavormig Me vliezige vleugels aan de einden van het langste, naar den buitenkant van het tusschenschot gekeerde, zijvlak, in het midden waarvan de dikke, harde, beenachti8} zaadhuid naar binnen dringt en de zaadholte bijna t° aan den ongevleugelden zijkant verdeelt in twee af Se lingen, die elk de helft bevatten van de onverdeelde, doch in vele plooien op elkander liggende zaadlobben, waartusschen het kleine kiemworteltje ter nauwern uitsteekt. \ Boomen met oneven gevinde bladeren en lederachtig®, soms getande blaadjes. Bloemen in eindstandige, SOF! losse pluimen. Aantal soorten 12, in tropisch Afrika en Engelsch Indië. ers worden misschien ook in Nederlandsch Indië aangetroffen. eene soort door HAssKARL onder het geslacht D ij is _ beschreven, is de afkomst onzeker, misschien van Java, doch #1} __door KooRpeRs aldaar niet waargenomen. XCVIL. BIGNONIACEAE. 595 Zooals al de boomachtige Tecomeae met gevinde bladeren, was het geslacht oorspronkelijk opgenomen in Spathodea Beauv., doch in 1837 wegens de vrucht en het zaad daarvan afgescheiden. BENTHAM en HOOKER namen er ook Radermachera Zoll. ef Mor. in op, dat door de kenmerken van vrucht en zaad — het gave tusschenschot en de platte kiem in de onverdeelde zaadholte — daarvan belangrijk verschilt. Terecht wordt door SCHUMANN in ENGLER und PRANTL, Natürl, Pflanzenfam. de zelfstandigheid van het laatste geslacht ook gehandhaafd. 11. RADERMACHERA Zoll. ef Mor. Kelk buisvormig-klokvormig, afgeknot of onduidelijk getand, reeds vóór den bloei geopend of in de jeugd gesloten, zonder klieren of met klieren aan de basis. Bloemkroonbuis lang, dun, naar boven verwijd; zoom uitgespreid, min of meer 2-lippig, waarvan de bovenlip 2-lobbig, de onderlip 3-lobbig is, met dakpanswijze dek- kende, afgeronde lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, paarswijze tot elkander genaderd binnen de bloemkroon besloten; helmdraden min of meer gekromd, kaal; helm- knoppen met wijd uiteenstaande hokjes. Schijf vleezig. Eierstok zittend; eitjes talrijk 1—oo-rijig. Doosvrucht lang en smal, min of meer rolrond, met vliezige, van buiten gladde kleppen. Tusschenschot spoel- of cilinder- vormig, dik, kurkachtig, niet aan de zaden diep uitge- hold: Zaden smal elliptisch, vliezig gevleugeld. Zaad- huid dun-vliezig; kiem plat; zaadlobben vlak op elk- ander liggend, breeder dan lang, aan den top afgerond, aan de basis met een inham voor het korte kiem- worteltje. Onbehaarde boomen met enkelgevinde of dubbelge- vinde bladeren en gave blaadjes. Bloemen in eindstandige, rijkbloemige pluimen. Aantal soorten. 8, in Engelsch en Nederlandsch Indië. Op kt twee soorten met enkelgevinde bladeren, door MrQver hdd Onder den naam van Lagaropyzis beschreven; die zi wdn omen niet vinde bladeren welke de sectie Xylocerpaca vormen, … ten van dit geslacht zijn — in den Maleischen Archipel voor. De soor : door BENTHAM en hoes bij Ste rmum Cham. getrokken, en in HookER’ Flora of British India en evenzeer in Koorp. en Var. Bijdr. Booms. van Java onder dien naam beschreven, doch moeten naar het ons voorkomt wegens de opgegeven Ken daarvan worden afgescheiden. 596 XCVII. BIGNONIACEAE. 12. HETBEROPHRAGMA DC. Kelk ei-kogelvormig, in de jeugd gesloten, gedurende den bloei onregelmatig 3—5-spletig. Bloemkroonbuis eerst kort vernauwd, verder scheef, wijd klokvormig; zoom min of meer 2-lippig, met 5 breede, afgeronde, nagenoeg gelijke uitstaande lobben. Meeldraden 4, twee- machtig, in de bloemkroon besloten; helmknoppen kaal, met langwerpig lijnvormige, uiteenwijkende helmhokjes. Schijf kussenvormig. Bierstok zittend; eitjes van elke zaadlijst talrijk, in vele rijen. Doosvrucht lang, cilindrisch gekromd of gewrongen, aan weerskanten met 5—&8 hooge ribben of glad; kleppen hol, min of meer lederachtig of houtachtig; tusschenschot dwars op de kleppen, plat of gevleugeld tusschen de zaadlijsten. Zaden in vele rien, plat, door een doorschijnenden vleugel omgeven. É Kale of viltig behaarde boomen met groote, gevinde bladeren en korte gesteelde, gave blaadjes. Bloemen groot, rooskleurig, wit of oranje in pluimen aan de toppen der takken, Aantal soorten 3, in Engelsch Indië, misschien ook in Neder- landsch Indië te vinden. Het verband tusschen de soorten Va dit geslacht is niet duidelijk. Oorspronkelijk is H. Roxburghië D 6. van Spathodea afgescheiden wegens den niet scheedevormigen kelk en het gevleugelde tusschenschot. BENrHAM en HOOKER nemen op het voorbeeld van SEEMANN er H. adenophyllum Seem. in OP. waar het tusschenschot vlak is en zij leggen bij de zer rd nadruk op de ribben aan de kleppen, die bij H. Roxcburghit pe 8 breken en waarvan evenmin melding wordt gemaakt bij de ot à Kurz aan het geslacht toegevoegde H. sulphureum Kurz. de eenige verschil met Dolichandrone ligt nu in den kelk, die bj € drie soorten zeer verschillend gevormd is; het eenige verschil a : Stereospermum volgens Hook. Fl. of Br. Ind., dus ook met Ra machera in het tusschenschot, dat zoowel bij de drie als ae 5 phragma beschreven soorten als bij die welke in Fl. of Br. ie tot Stereospermum gerekend worden, zeer verschillend is. elf afscheiding van H. adenophyllum Seem. met een plat tusse schot en geribde kleppen, schijnt rationeel. ae 13. PAJANELIA DC. _ Kelk groot, in de jeugd eivormig, kantig met ed den, spitsen top en gesloten, bij “den bloei haukeches _ klokvormig en aan den top 5-spletig. Bloemkroonbuis of _ het midden vernauwd, met wijde keel; zoom min XCVIL. BIGNONIACEAE. 597 meer 2-lippig, schuin, met 5 gekrulde groote, nagenoeg gelijke uitstaande lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, min of meer boven de bloemkroon uitstekend; helmknop- pen kaal, met lijnvormige, uiteenwijkende helmhokjes. Schijf breed kussenvormig. BEierstok zittend; eitjes in elke zaadlijst in vele rijen. Doosvrucht groot, smal lang- werpig, dwars op het tusschenschot samengedrukt, de randen tot een dubbelen, breeden, platten vleugel uitge- breid, hokverbrekend openspringend en daarna schijn- baar viervleugelig; kleppen in het midden hol, aan de kanten plat, min of meer lederachtig; tusschenschot dwars op de kleppen, plat, afvallend. Zaden in vele rijen langs het tusschenschot plat samengedrukt, elliptisch, met een doorschijnenden, grooten vleugel aan weers- kanten. Groote boom. Bladeren onbehaard, groot, gevind, met gave blaadjes. Bloemen groot, bruinpurper, aan een eindelingschen, bloeispietsvormigen pluim. Eéne soort in Engelsch Indië oostelijk tot Tenasserim, ook in Nederlandsch Indië. misschien 14. CRESCENTIA L. Kelk lederachtig, in de jeugd gesloten, bij den bloei diep 5-spletig of 2-deelig, met breede slippen. Bloem- kroonbuis groot of klokvormig, van voren mun of meer buikvormig, met eene dwarse plooi, zoom zeer schuin, min of meer verwijd, onduidelijk 2-lippig, met onregel- matig getanden of 5-spletigen rand. Meeldraden 4, twee- machtig, binnen de bloem besloten of er kort boven uit- stekend; helmknoppen kaal, met korte, uiteenwijkende helmhokjes; schijf kussenvormig- Eierstok zittend, 1-hok- kig, met 2 wandstandige, min of meer naar binnen ge- drongen zaadlijsten; eitjes talrijk, de zaadlijsten aan alle kanten omgevend. Vrucht groot, kogel- of eivormig, niet openbarstend, met een vleezigen, ten slotte verharden vruchtwand en met sponsachtig- sappige zaadlijsten, die de holte vullen. Zaden talrijk, in het vruchtmoes wegge doken, ongevleugeld, plat en breed omgekeerd eivormig of grooter; kiem van den vorm van het zaad, dik en bree- der dan lang. 598 XCVIL. BIGNONIACEAE. Boomen met afwisselende, alleenstaande of aan de top- pen der takken opeengedrongen, lederachtige of vliezige bla- deren. Bloemen in de bladoksels alleenstaand of in bundels. Aantal soorten 5, in tropisch Amerika te huis behoorend, hier- van 1 soort, G. Cujete L., in Nederlandsch Indië gekweekt. 15. KIGELIA DC. Kelk groot, lederachtig, in de jeugd gesloten, gekromd en spits, tijdens den bloei met schuine, wijd geopende, ongelijke 2—5-spletige monding. Bloemkroonbuis aan de basis kort en nauw, van daar tot een wijd klokvormigeu zoom verwijd; zoom min of meer 2-lippig, met 2-spletige bovenlip en 3-deelige onderlip; alle lobben groot, breed eivormig en uitgespreid. Meeldraden 4, tweemachtig, doch nagenoeg geliijk, kort boven de bloem uitstekend; helm- knoppen kaal, met lijnvormige, evenwijdige of ten slotte aan de basis uiteenwijkende helmhokjes. Schijf dik, breed ringvormig. Eierstok zittend, l-hokkig, doch met 2 wand- standige zaadlijsten, die diep naar binnen gedrongen elkander aanraken en daardoor schijnbaar 2-hokkig ; eitjes talrijk, de zaadlijsten aan alle kanten of alleen niet aan den binnenkant bedekkend. Vrucht groot, langwerpig, dik, rolrond, niet opensplijtend, met een vleezigen vruchtwand en een vezelig vleezig vruchtmoes uit de zaadlijsten bestaande, dat de holte der vrucht geheel opvult. Zaden dik, ongevleugeld, met lederachtige zaadhuid, welke tus- schen de lobben der zaadlobben naar binnen dringt; zaadlobben breed, met twee samengevouwen platte lob- ben; kiemworteltje kort, naar binnen gericht. Hooge boomen met afwisselende, groote, gevinde bla- deren met gaafrandige blaadjes. Bloemen groot, rood, tot een losse pluim verbonden, die aan den top van een langen bloemsteel omlaag hangt. Vrucht 0.40—0.50 M. lang, 0.15-—0.20 M. dik, hangend aan 2—2.5 M. lange stelen. Aantal soorten 3, in tropisch Afrika tehuis behoorend, waarvan 1, K. pinnata DC. op Java vaak gekweekt wordt. 16. COLEA Boj. __ Kelk klokvormig, afgeknot of kort 5-tandig. Bloem- __kroonbuis nu eens cilindrisch, recht of een weinig 8e- XCVIIL. BIGNONIACEAE. 599 kromd, dan weder langzamerhand verwijd; zoom uitge- spreid, min of meer 2-lippig, met afgeronde, nagenoeg gelijke lobben. Meeldraden 4, tweemachtig onder het midden van de buis bevestigd, binnen de bloemkroon besloten of er een weinig boven uitstekend ; helmknoppen kaal, nu eens slechts half volkomen, daar het eene hokje klein en kliervormig is, dan weder 2-hokkig met 2 naast elkander geplaatste of ten slotte uiteenwijkende helm- hokjes. Schijf hoog ringvormig of napvormig. Eierstok zittend, in de schijf besloten of er kort boven uitstekend, volkomen 2-hokkig, eitjes in elk hokje talrijk, in 1 of weinige rijen. Vrucht langwerpig-spoelvormig of cilin- drisch, glad of met wratjes of stekeltjes, met een vlee- zigen vruchtwand, al of niet met kleppen openspringend, van binnen zonder vruchtmoes en door het verdwijnen van het tusschenschot 1-hokkig. Zaden aan twee weinig vooruitspringende, wandstandige zaadlijsten, plat en met dunne randen. Kleine onbehaarde boomen of heesters, Bladeren in kransen of tegenoverstaande, gevind met gaafrandige blaadjes. Bloemen niet groot, geel, wit of rose, in dicht- bloemige of losse bijschermen, aan de stengelknoopen of aan de toppen der takken. Aantal soorten 15, in Madagascar en de naburige eilanden te- huis behoorend. Door Mrqver wordt eene soort voor Timor opge- geven, C. ramiftora Decaisne, die volgens den Index kewens is synoniem is met de op Mauritius voorkomende CG. Mauritiana Seem. BIGNONIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË, Tribus 1, Bignonieae. 1. NycricaLos Teysm, et Binn. brunfelsiaeflorum Teysm. et Binn. (Java.) cuspidatum Miq. — Tecoma cuspidatum Bl. (Molukken, Celebes.) 2. MiLLINGTONIA. hortensis L. f. (In Sumatra, Timor en Java gekweekt.) 3. OROXYLON Vent, k f Indicum Vent. — Calosanthes Indica Bl. — Bignonia pen- tandra Lour, — Spathodea Indica Pers, (Java, Sumatra, Malakka, Engelsch Indië.) 1e 600 XCVII. BIGNONIACEAE. Tribus IL. Tecomeae. 4. PANDOREA Endl. Ceramensis Baill. ®. — Tecoma Ceramensis Miq. (Ceram.) Dendrophila. — Tecoma Dendrophila Bl. — Dendro- phila trifoliata Bl. — Campsis Dendrophylla Seem. (N. Guinea.) leptophylla. — Tecoma leptophylla Bl. (N. Guinea.) Amboinensis.— Tecoma Amboinensis Reinw. — Gampsis Am- boinensis Seem. (Ambon.) 5. TECOMANTHE Baill. Bureavii Baill. (Nieuw Guinea.) 6. DIPLANTHERA Banks et Solereder, Bancana Scheff. (Bangka.) 1 B. et H. (Borneo.) (Beccari n. 2085) 7. DOLICHANDRONE Fenzl. , s Rheedii Wall. — Spathodea Rheedii Wall. — Bignomt spathodea L. f. — Spathodea longiflora Vent. — Spa- thodea Diepenhorstii Miq, — Bignonia longissima Lour en Dolichandrone longissima K. Schum? — (Nederlandsch Indië, o. a. op Java en Celebes.) 8. MARKHAMIA Seem. stipulata Seem. — Dolichandrone stipulata Benth. — Spatho- dea stipulata Wall. (Pegu, Nederl. Indië ?) 9. SparuHopEA Pal. Beau. k campanulata Pal. Beauv. (Tropisch Afrika, in Nederlandsch Indië veel langs de wegen.) 10, STEREOSPERMUM Cham. chelonoides D C. — Heterophragma chelonoides Dalz. et Gibs. — Bignonia chelonoides L. f. (Engelsch Indië, in Nederlandsch Indië?) fimbriatum D C.— Bignonia fimbriata Wall. (Malakka) suaveolens D GC. — Bignonia suaveolens Roxb. (Tenasserim, ook in Nederlandsch Indië ?) ? Hasskarlii Teysm. et Binn. — Dipterosperma per sonal um Hassk, (Java ?) 11. RADERMACHERA Zoll, et Mor, *). k stricta Zoll. et Mor. — Stereospermum glandulosum Mig. — Spathodec glandulosa Bl, — Lagaropyzis glandulosa Mig. — Radermachera glandulosa Miq. — Bignonia Por: ee _ Wall. (Java.) ë gigantea Mig. — Spathodea gigantea Bl. — Stereospermur __ hypostictum Mig. — Spathodea amoena DC. — Bignom'® amoena Wall. — Lagaropyzís gigantea Miq. — Rader de a In Ener. und PRANTL, Pflanzenfam. ten onrechte P. Ceramic 8 5 5) In Inder Kewensis ten onrechte Radermachia. XCVIIL. PEDALIACEAE. 601 machera amoena Seem, — Radermachera Lobbii Mig, (Java, Celebes.) 12. HereRoPnHRAGMA DC. adenophyllum Seem. — Bignonia adenophylla Wall. — Spathodea adenophylla D C. (Tenasserim, ook in Neder- landseh Indië?) u sulphureum Kurz (Pegu, ook in Nederlandsch Indië?) Roxburghii D GC. — Bignonia quadrilocularis Roxb. en Spathodea Roeburghii Spr. — Heterophragma quadrilo- cularis K. Schum, (Engelsch Indië, ook in Nederlandsch Indië ?) 13. PasANeLra DC. ' : Rheedii DC, — Bignonia Pnajanelia Ham. — Bignonia longifotia Willd. — Bignonia maultijuga Wall. or Pajanelia multijuga Kurz. — Pajanelia longifolia K. Schum. (Tenasserim, ook in Nederlandsch Indië?) Tribus IL. Crescentieae. 14. CRESCENTIA L. je Cujete L, (Amerikaansche boom in Nederlandsch Indië soms gekweekt.) 15. KieeLia DC. / é ‘gel pinnata DC, — Tripinnaria Africana Spreng. — Kigelia Africana. (Lam) Benth. (Uit tropisch Afrika in Neder- landsch Indië gekweekt.) 16. Corra Boj, ; ‚ Mauritiana Seem. — Bignonia ramiflora Decaisne — Golea ramiflora DG. (Timor) Fam. XCVII. PEDALIACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. UI, p. 1054. — neerd EL has Bat, U, p. 759 (Sesameae), II, p. 761 (Pedalineae). — oek é Br. Ind. IV, p. 386. — Srapr in Exar. u. PRANTL, Nat. Pflanzen fam. Lief. 115—116 (Th. IV, Abth. 3b.) Bloemen tweeslachtig, onregelmatig. Kelk 5-deelig of diep 5-spletig, zelden scheedevormig splijtend. Bloem- roon met meestal schuine en van achteren min of meer bultige, naar boven verwijde buis en een het onduidelijk 2-lippigen zoom, met vijf nagenoeg gelijke lobben of waarvan de voorste de grootste is en die on den knop dakpanswijze dekkend zijn, ga, echter DEE ú en de voorste binnen gelegen. Meeldraden met de ard a kroonlobben afwisselend aan den top van het onde: Gn 602 XCVIII. PEDALIACEAE, cilindrische deel van de buis bevestigd, 4 tweemachtig of zelden alleen de twee voorste volkomen, al of niet met een klein staminodium op de plaats van de vijfde; helmknoppen paarswijze samenneigend, niet samenhan- _ gend, met vrije, evenwijdige, of wijd uiteenstaanden lang- werpige of lijnvormige, met een langsspleet opensprin- gende helmhokjes, die alleen met den top aan het helm- bindsel zijn bevestigd of daar min of meer mede zijn vergroeid. Schijf hypogynisch, vleezig, niet breeder dan de eierstok, soms van achteren gebult. Eierstok onge- steeld, òf 1-hokkig met 2 wandstandige zaadlijsten, die in de holte naar binnen gedrongen zijn en zich in 2 plaatjes hebben ontwikkeld, òf 2- of zelden 3—4-hokkig; hokjes onverdeeld of door valsche van den wand uitgaande schotten in twee vakjes verdeeld. Stijl einde- lingsch, draadvormig, aan den top gespleten in twee korte, gelijke, van binnen of aan den rand met stempel- oppervlakte bedekte plaatjes. Eitjes òf in elk hokje één òf vele in ééne rij boven elkander, anatroop ‘horizontaal, schuin opstijgend, hangend of van af de basis opgericht. Vrucht eene doosvrucht, noot of zelden steenvrucht met vleezige in twee kleppen splijtende buitenlaag van den vruchtwand; binnenlaag van den vruchtwand met de zaadlijsten of de geheele vrucht zelve bij het rijp worden verhardend en dikwijls met hoorns of stekels voorzien, alleen aan den top of bijna tot de basis hokverbrekend openbarstend of met twee kleppen of niet openbarstend, tweehokkig of hokjes in het dubbele aantal der vrucht- bladen. Zaden in elk hokje één of vele boven elkander in den binnenhoek der hokjes bevestigd, horizontaal, hangend of opgericht, omgekeerd eivormig, langwerpig of cirkelvormig, meestal samengedrukt, met gladde, of met kuiltjes bedekte aangedrukte of losse zaadhuid, die zelden gevleugeld is, en met basilairen navel; kiemwit ontbrekend; kiem van den vorm van het zaad ; zaad- lobben plat of plat-bol, vleezig; kiemworteltje kort en recht naast den navel. _Bénjarige of overblijvende kruiden, zelden halfheesters, meestal in alle deelen een bij bevochtiging te voorschijn tredend eend. Bladeren tegenovergesteld of de hoogste afwisselend, gaaf, getand of ingesneden. Bloemen XCIII. PEDALIACEAE. 603 alleenstaand of in bundels, bij de alleen in Amerika voor- komende Martynieae in eindelingsche trossen. Aantal soorten omstreeks 40, in de warme gewesten van de beide deelen der wereld, voor het grootste gedeelte in Afrika. OVERZICHT DER GESLACHTEN, 1. PepariuM. Helmhokjes met den top aan het helmbindsel vastgehecht. Eierstok 2-hokkig, met onverdeelde elk 2 eitjes bevattende hokjes. Vrucht een gesteelde ei-pyramidevormige stompe noot met vier stompe hoeken, die aan de basis elk een doorn of stekel dragen. 2. Sesamum, Helmhokjes met de achterzijde aan het helm- bindsel verbonden. Eierstok 2-hokkig; elk hokje door naar bin- nen gedrongen zaadlijsten in twee vakjes verdeeld, waarin de eitjes in groot aantal in eene rij boven elkander staan. Vrucht eene van af den top hokverbrekend openspringende doosvrucht. 3. JosePuHiNiA. Helmhokjes met de achterzijde aan het helm- bindsel verbonden. Eierstok 2—4-hokkig; hokjes door valsche schotten in twee vakjes verdeeld, waarin elk één van af de basis opgericht eitje bevat. Vrucht een niet openbarstende ei- of kegelvormige, al of niet met een korten snavel voorziene, met talrijke kegelvormige stekels gewapende, 4—8-hokkige noot, 1. PEDALIUM L. Kelk klein 5-deelig. Bloemkroonbuis aan de basis dun en cilindrisch, naar boven langzamerhand verwijd; zoom min of meer tweelippig, met 5 breed afgeronde, nagenoeg gelijke uitgespreide lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, nabij «de basis der bloemkroon bevestigd en daar binnen besloten ; helmhokjes eivormig, evenwijdig, vrij van elkan- der, van den top van den helmdraad neerhangend. Schijf weinig ontwikkeld. Eierstok 2-hokkig, met onverdeelde hokjes; eitjes in elk hokje 2, in het midden van het tusschenschot vastgehecht. Vrucht hard, niet openbar- stend, boven een dunnere rolronde steel ei-piramidevormig, min of meer 4-kantig, stomp. elke hoek aan de basis met een kegelvormige uitstaande doorn gewapend ; tweehokkig, aan de kanten kurkachtig verdikt. Zaden in elk hokje 2, hangend, langwerpig; zaadhuid zwart, glad, met dikke binnenlaag; kiem van den vorm van het zaad; kiem- worteltje kort. 4 Eénjarig, kaal, min of meer vertakt kruid met tegen- overstaande of afwisselende, gesteelde, breede, ingesneden, getande bladeren. Bloemen geel, in de bladoksels alleen- 604 XOVIIL. PEDALIACEAE. staand aan korte stelen, die aan de basis 1—2 klieren hebben. Eéne soort, P, Muree L., die zoowel in Engelsch Indië als tro- pisch Afrika voorkomt. 2. SESAMUM L. Kelk klein, 5-deelig. Bloemkroonbuis omlaag gekromd, aan de basis schuin of van achteren een weinig bultig, naar boven langzamerhand verwijd; zoom min of meer 2-lippig, met 5 breede, min of meer uitgespreide lobben, waarvan de achterste dikwijls het kortst zijn. Meeldraden 4, tweemachtig, nabij de basis der bloemkroon ingeplant en daar binnen besloten; helmknoppen pijlvormig, rug- gelings vastgehecht, met nagenoeg gelijke helmhokjes. Schijf gelijk, weinig vooruitspringend. Eierstok 2-hokkig ; elk hokje evenwel door een tusschen de zaadlijsten door- groeiend tusschenschot in tweeën verdeeld; eitjes in elk hokje , in ééne rij boven elkander, min of meer dwars geplaatst. Doosvrucht langwerpig of eivormig, meestal stomp 4-kantig en met 4 groeven, aan den stompen of toegespitsten top dwars op het tusschenschot samengedrukt, zonder stekels, van af den top meer of minder diep, soms tot de basis hokverbrekend openbarstend, terwijl door het splijten van de valsche tusschenschotten die de vakjes afsluiten, de as die de zaadlijsten draagt wordt ontbloot. Zaden in elk hokje talrijk, dwars of min of meer opstijgend, schuin langwerpig, min of meer samen- gedrukt; zaadhuid met kuiltjes aan de oppervlakte, met een scherpen rand aan top of basis of met een korten vleugel, met een min of meer korstachtige buitenlaag en een vliezige binnenlaag; kiem recht; zaadlobben half rolrond of langwerpig ; kiemworteltje kort. Opgerichte of neerliggende, ruwbehaarde of zelden kale, bij bevochtiging slijm afgevende kruiden. Onderste bladeren tegenovergesteld of bovenste of bijna alle afwis- selend, gesteeld, gaaf, ingesneden of 3-spletig of voei- vormig gespleten. Bloemen bleek of paars, in de oksels alleenstaand, kort of bijna niet gesteeld. En Aantal soorten 9 of 40, in tropisch en Zuid-Afrika, eene soort, ' „8, gebeden L. in vele cultuurvarieteiten in alle warme gewesten, an ook mm Nederlandsch Indië gekweekt. De als S, Javanicum Burm. XCIX. ACANTHACEAE. 605 gedoopte soort, behoort in het geslacht niet thuis, doch is eene soort van Artanema Don uit de familie der Scrophulariaceae, A. sesamoides Benth. 3. JOSEPHINIA Vent. Kelk 5-deelig, met nagenoeg geliijke slippen of de achterste het kortst. Bloemkroonbuis van achteren aan de basis bultig, naar boven trapswijze of belangrijk ver- wijd; zoom min of meer 2-lippig met 5 afgeronde, uit- gespreide lobben, die soms nagenoeg gelijk zijn, doch waarvan de voorste meestal het langst is. Meeldraden 4, tweemachtig, nabij de basis van de buis bevestigd, en daar binnen besloten; helmknoppen langwerpig, ruggelings vastgehecht, met evenwijdige helmhokjes; helmbindsel meestal door een kleine klier gekroond. Eierstok 2—4- hokkig; elk hokje door een valsch tusschenschot gedeeld ; eitjes één in elk vakje, vanaf de basis opgericht. Vrucht ei- of min of meer kogelvormig, hard, niet openbarstend, kort of niet gesnaveld, gewapend met kegelvormige ste- kels, 4—S-hokkig. Zaden in elk hokje één, langwerpig, niet gevleugeld. f Opgerichte of neerliggende, kale of zacht- of lang- harige kruiden. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig, getand of ingesneden. Bloemen zonder schutbladen, alleen- staand in de bladoksels. Aantal soorten 3, in Australië te huis behoorend, waarvan 1, J. imperatricis Vent., ook op de oostelijke eilanden van den Malei- schen Archipel voorkomt. PEDALIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. PepaLIum L. Murex L. (Nederlandsch Indië?) SESAMUM L. EE Indieum L. (Gekweekt in Nederlandsch Indië.) JOSEPHINIA Vent. imperatricis Vent. (Australië, Timor, Lombok, enz.) Fan. XCIX. ACANTHACEAE. BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. U, p. 1060. — Miqvet, Fl. Ind. Bat. Il, p. 762, Sum., p. 566. — Bair.LoN, Hist. Pl. p. 403. — HOOKER, Br. Ind. IV, p. 387. — Linpav in Ener. u. PRANTL, Nat. Pflanzen- 606 XCIX. ACANTHACEAE. fam. Lief. 115—4116 (Th. IV. Abth. 3b). — URBAN, Addit. ad cognit. Fl. Occ. in Ener. Bot. Jakhrb, XV. 1895, p. 340 sqq. — G. Linpav, Beiträge zur Systematik der Acanthaceae in Botan. Jahrb. XVII, p. 36. — Harrier r. in Ann, Jard. Bot. Buit. XIII, Lp: 289, Bloemen tweeslachtig. Kelk onderstandig, zelden zeer kort ringvormig of 10—15-tandig, meestal 5- of door mislukking of vergroeiing 4-deelig; slippen of segmenten vrij of meer of minder hoog vergroeid. Bloemkroon ver- groeidbladig, zelden van af de basis klokvormig, meestal met meer of minder ontwikkelde cilindrische buis, die zich òf niet verwijdt tot aan den zoom òf in een klok- vormige wijd buisvormige of eenzijdig verwijde keel over- gaat; zoom of uitgespreid met 5 lobben die gelijk zijn of waarvan de beide achterste kleiner of hooger vergroeid zijn, dan weder 2-lippig, met een meestal opgerichte, gave, 2-tandige of 2-spletige bovenlip en een meer uit- gespreide 3-spletige of 3-deelige of zelden nagenoeg gave onderlip; lobben in den knop òf naar links ineengedraaid òf dakpanswijze dekkend, waarbij de achterste meestal binnen en de voorste buiten zijn gelegen. Volkomen meeldraden 4, of door mislukking of ontbreken van de achterste, zelden van de voorste, slechts 2 in de bloem- kroonbuis bevestigd, in deze besloten of onder de boven- lip opstijgend of er zelden hoog boven uitstekend; vijfde meeldraad ontbrekend of zelden door een staminodium vertegenwoordigd; bij mislukking van de achterste kun- nen deze geheel ontbreken of door staminodiën vervan- gen zijn; helmdraden onderling vrij of onder aan de basis in zijdelingsche paren of alle tot vliezen vergroeid, die aan de achterzijde der bloemkroon zijn vastgehecht; helm- knoppen ruggelings of zelden bijna aan de basis vast- gehecht; gewoonlijk 2-hokkig, met vrije, nooit samen- vloeiende, met een langsspleet openspringende helmhokjes, die nu eens geliijk evenwijdig zijn en naast elkander zijn vastgehecht, dan weder ongelijk zijn, waarbij €e1 kleiner is of lager ingeplant en het helmbindsel mit of meer is verbreed; soms is de helmknop 1-hokkig, daar _ één der helmhokjes ontbreekt of tot een tandje is ver __minderd. ‘Stuifmeel korrelig, zeer verschillend in vorm __en teekening. Schijf hypogynisch, nu eens dik en vlees: XCIX. ACANTHACEAE. 607 niet breeder dan de eierstok, dan weder ring- of nap- vormig, gaaf of zelden golvend gelobd. Bierstok boven- standig, in of op de schijf zittend, gaaf 2-hokkig; stijl enkelvoudig draadvormig of zelden boven den eierstok verdikt, aan den top meestal 2-lobbig, lobben dikwijls klein en tandvormig soms de achterste korter of tot een tandje verminderd; stempeloppervlak klein eindelingsch of langs de stijltakken afloopend. Hitjes anatroop of kort amphitroop, vastgehecht aan weinig vooruitsprin- gende zaadlijsten, die met het tusschenschot zijn ver- groeid, in elk hokje nu eens 2 naast elkander, dan weder in groot aantal in 2 rijen, dan weder 2—o0 in 1 rij of afwisselend boven elkander. Doosvrucht kogel- vormig, langwerpig of langwerpig-lijnvormig, min of meer rolrond of op verschillende wijzen samengedrukt, van af de basis met zaden of aan de basis in een soli- den steel zonder zaden samengetrokken, van den top tot aan de basis met inbegrip van den steel in tweeën splij- tend en hokverbrekend, meestal elastisch openspringend met meestal holle of schuitvormige kleppen, die elk in het midden eene helft van het tusschenschot dragen, welke soms bij het openspringen van de kleppen loslaat. Zaden meestal evenveel als eitjes, zelden kogelvormig of rond schijfvormig en ruggelings samengedrukt met buik- standigen navel, meestal zijdelings samengedrukt en op- stijgend, met den navel aan den rand nabij de basis, waarbij de zaadstreng, vergroot en verhard, een gekrom- den, vaak spitsen werphaak vormt (Jaculator volgens LiNau, retinaculum volgens BENTHAM en de andere oudere schrijvers), die aan den top of het midden het zaad draagt; zaadhuid vliezig of dik, meestal op ver- schillende wijzen gerimpeld of gestekeld, soms glad of aangedrukt, met haren die zich door bevochtiging op- richten, opzwellen en slijmerig worden. Kiemwit bij de Nelsonioideae dun, bij de overige onderfamilies ontbre- _ kend. Kiem meestal plat-samengedrukt, „met platte of plat-bolle, aan de basis hartvormige of eivormige zaad- lobben en meestal kort, een recht of gekromd, naar onderen gericht kiemworteltje, bij de kogelvormige zaden dik met ei- of halfkogelvormige, soms aan de randen naar binnen gevouwen en geplooide zaadlobben. 608 XCIX, ACANTHACEAE. Kruiden, halfheesters of heesters, zelden kleine boo- men, kaal of behaard, de kruidachtige deelen dikwijls met cystolithen. Bladeren meestal tegenovergesteld, gaafrandig of op verschillende wijzen ingesneden; steun- blaadjes ontbrekend. Bloemen òf in de oksels der bla- deren alleenstaand met of zonder twee schutblaadjes òf door plotselingen of langzamen overgang van de hoogste bladeren in schutbladen, aren, trossen of pluimen vor- mend, òf in alleenstaande of tot bloeispietsen, trossen of pluimen verbonden, enkelvoudige of twee- of meermalen vertakte bijschermen, waarvan elke vertakking uit twee of drie of slechts uit een enkelen tak bestaat; schut- bladen nu eens ontbrekend, dan weder smal en klein, dan weder groot en breed en elkander dakpanswijze dekkend; schutblaadjes soms ontbrekend, doch meestal twee aan elke bloem, smal en klein of breed en groot, soms klepswijze over elkander liggend en de bloem be- dekkend, soms min of meer vergroeid omwindsels vormend, die één of meer bloemen omsluiten. Aantal soorten omstreeks 1400, eenige weinige in gematigde lmehtstreken, in groot aantal in alle tropische gewesten van beide halfronden voorkomend. Behalve de beide kleine groepen der Thunbergio'deae en Nelso- nioideae, die zoozeer van het gewone type der Acanthaceae afwij- ken, dat LiNpau ze o. i. terecht als hoofdgroepen van de overige heeft afgescheiden, vertoonen de Acanthaceae onderling groote overeenstemming in het meerendeel hunner kenmerken. Vandaar dat een verdeeling in tribus en subtribus en een behoorlijke onder- scheiding van deze steeds met groote moeilijkheden gepaard ging. Als hoofdkenmerk werd de aansluiting der bloemkroonslippen im den knop beschouwd, vervolgens de vorm der geopende bloemkroon, de inplanting en vergroeiing der helmdraden, het aantal der vol- komen meeldraden, enz. Door LiNpau is op het voetspoor van RADLKOFER een rangschikking van de Acanthaceae ontworpen, steunende op den vorm van het stuifmeel. Het bleek daarbij dat de hieraan ontleende kenmerken veelal samengingen met die, welke vroeger tot basis voor de rangschikking hadden gediend. Evenwel moesten verscheidene geslachten van de eene groep naar de andere worden overgebracht, waarbij de aan de andere organen ontleende kenmerken hun waarde tot kenschetsing der groepen verloren. Daarom is het zonder de bepaling van de tee- kening van het stuifmeel niet mogelijk naar LINDAU's overzicht in deze familie te determineeren. Daar het onderzoek daarvan in de praktijk niet zonder bezwaren is, heb ik gemeend mij in hoofd __zaak te moeten houden aan de volgorde in Hooker’ Flora of __ British India. Ik heb daarin echter eenige veranderingen ge- XCIX. ACANTHACEAE. 609 bracht ten einde het overzien der familie en daardoor de determi- natie gemakkelijker te maken. Voor hetzelfde doel dient de sleutel die op het overzicht volgt. Ter kennismaking met het systeem van LiNpau volgt daarachter het overzicht van de voornaamste stuifmeelvormen der Acanthaceae volgens Linpav en de Indeeling der Acanthaceae van Nederlandsch Indië naar Linpau's systeem. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Onderfamilie L. THUNBERGIOIDEAE. Zaden groot, zonder werp- haken. In elk hokje van deu eierstok twee eitjes naast elkander. Kelk klein, ringvormig of 10—15-tandig, evenals de bloemkroonbuis door twee groote schutbladen bedekt. Bloemkroonlobben in den knop ineengedraaid. Klimmende of neerliggende heesters of kruiden. Tribus I, Thunbergieae, Kenmerken als van de onderfamilie. 1. TuunNBerera. Bloemen afzonderlijk of in trossen. Helmknop- pen met langsspleten openspringend, „Onderfamilie IL. NELSONIOIDEAE. Zaden klein, op kleine wratjes, niet op werphaken gezeten. In elk hokje van den eierstok talrijke eitjes naast elkander, Kelkbladen 4—5, geheel of nagenoeg geheel vrij. Bloemkroonlobben in den knop dakpanswijze dekkend. Opge- richte of nederliggende kruiden of half heesters. Tribus IL, Nelsonieae. Kenmerken als van de onderfamilie, 2. EgBermayera. Meeldraden 4. Doosvrucht niet gesnaveld, 15—30-zadig. Bloemen in okselstandige of eindelingsche trossen, aren of losse pluimen. 3. ELyrrARiA. Meeldraden 2. Doosvrucht gesnaveld, 6—10- zadig. Bloemen aan langgesteelde aren, welker steel van de basis af met dicht aangedrukte schutbladen is bezet. 4 NeLsONta. Meeldraden 2. Doosvrucht kort gesnaveld, 8-—-10- zadig. Bloemen in ongesteelde, met groote behaarde schutbladen bezette aren. Onderfamilie UI. ACANTHOIDEAE. Zaden meestal groot, zelden klein, op werphaken gezeten *), in elk hokje van den eierstok 2 —10 rijen naast elkander. Bloemkroon in den knop ineengedraaid of dak- panswijze dekkend. Tribus groep 1. CONTORTAE. Bloemkroonlobben in den knop ineengedraaid. Fribus IL Hygrophileae. Eierstokhokjes met talrijke eitjes. Bloemkroon 2-lippig. 5. CARDANTHERA, Werphaken klein, onduidelijk, bijna kussen- vormig. Meeldraden 4 (soorten van Nederlandsch Indië). Bloemen okselstandig, zittend, meestal in bijschermen, de middenbloemen nooit in doorns veranderd. 6. HrycrorniLa. Werphaken klein, doch duidelijk haakvormig. 1) Werphaken rudimentair bij Trichacanthus en Cardanthera. | 610 XCIX, ACANTHACEAE. Meeldraden & of soms 2 met 2 staminodiën,. Bloemen alleen- staand in bundels of in verkorte bijschermen, Middenbloemen niet in doorns veranderd. 7. Nomapia. Werphaken dun, doch duidelijk haak vormig. Meeldraden 4. Bloemen in min of meer gesteelde, verlengde, samengestelde bijschermen. Middenbloemen al of niet ontwik- keld, doch niet in doorns veranderd, 8, ASTERACANTHA. Werphaken klein, doch duidelijk haak- vormig. Meeldraden 4, Bloemen in verkorte, samengestelde bij- schermen, waarvan de middenbloem in een doorn is veranderd. Tribus IV. Ruellieae. Eierstokhokjes met meer dan twee eitjes. Bloemkroon bijna gelijkmatig 5-lobbig of niet volkomen 2- lippig D. 9. EcniNAcanruus. Bloemen in losse bijschermen, waarvan de bovenste een eindelingsche pluim vormen; schutbladen klein. Helmhokjes aan de basis gestekeld of stomp. Bloemkroon met cilindrische basis naar boven in een trechtervormige of gezwollen keel verwijd. 40. RurLua. Bloemen min of meer zittend, alleenstaand of in bloemkluwens, schutbladen klein of ontbrekend, schutblaadjes meestal groot ). Helmhokjes in de basis stomp. Bloemkroon met cilindrische buis, naar boven in een gezwollen keel verwijd. Doosvrucht met niet uitgeholden steel. Of (sect. Leptosiphonium), bloemkroon met cilindrische niet naar boven verwijde buis Doosvrucht niet gesteeld. A1. Hemicraruis. Bloemen zittend, in meestal eindelingsche hoofdjes of aren, met dicht opeengedrongen schutbladen; schut- blaadjes klein. Helmhokjes aan de basis stomp. Bloemkroon met cilindrische, naar boven in een gezwollen. keel verwijde buis. Doosvrucht niet gesteeld, bijna tot de basis met zaden. Tribus V. Strobilantheae. Eierstokhokjes met twee eitjes, zelden met een eitje. Bloemkroon 5=lobbig of 2-lippig. + Helmhokjes aan de basis stomp. 12. DoeparLacANtHus. Bloemkroon nagenoeg gelijkmatig 5- t De opgenoemde geslachten der Ruellieae hebben 4 meeldraden. Tot de alleen in Amerika voorkomende Trichanthereae, welke o.a. van de Ruellieae verschillen door afgeronde kelkslippen en eindelingsche bijschermeu of tuilen, behoort het geslacht Sanchezia R et P, dat o. a. gekenmerkt is door twee ver boven de bloem uitstekende meel- draden, gestekelde helmhokjes en 2 staminodiën, Eene soort hiervan S. nobilis Hook f. is een heester uit Ecuador, die wegens de bonte bladeren en croote gele bloemen met breede roode schutbladen, veel wordt gekweekt. ___2) Deze beschrijving der bloeiwijze geldt alleen voor de secties XCIX. ACANTHACEAE. 611 lobbig, buis lang cilindrisch naar boven zeer weinig en kort verwijd D, Meeldraden 2, 13. SrroBiLARTHES, Bloemkroon nagenoeg gelijkmatig 5-lob- big; buis kort met gezwollen keel. Meeldraden 2 of 4. Zaad- lijsten in sommige soorten bij het openspringen van de basis der doosvrucht loslatend. 14. LAMIACANTHUS. Bloemkroon onduidelijk 2-lippig. Meel- draden 4; 1 eitje in elk hokje van den eierstok (%). 15. SAurrera. Bloemkroon duidelijk 2-lippig. Meeldraden 4, Tt Helmhokjes aan de basis gestekeld of gespoord. 16, Perariptum. Bloemkroon gelijkmatig 5-lobbig. Meeldraden 4. Zaadlijsten bij het openspringen van de basis der doosvrucht loslatend. Kelk en basis der bloemkroon tusschen twee kleps- wijze tegen elkander sluitende schutblaadjes verborgen. 17, CALOPHANES, Bloemkroon onduidelijk 2-lippig; Meeldraden 4. Zaadlijsten bij het openspringen niet van de basis der doos- vrucht loslatend, Schutblaadjes smal. Tribus groep IL. IMBRICATAE. Bloemkroonlobben in den knop dakpanswijze dekkend. A. Voorste lob der bloemkroon of de middenlob der onderlip in den knop door de zijdelingsche bedekt. Tribus VL. Barlerieae. Bloemkroon gelijkmatig S-lobbig of 2-lippig. Meeldraden 4, tweehokkig of de achterste meeldraden met 1 helmhokje of rudimentair. Eitjes in elk hokje 2. 18. Lepipacatuis. Alle helmknoppen 2-hokkig. Schutblaadjes smal. Bloemen klein, in aren. Kelk 5-deelig. Bloemkroon 2-lippig. 19, Barrerra. Helmknoppen der achterste meeldraden soms A-hokkig of rudimentair. Schutblaadjes soms doornachtig. Bloe- men groot of klein, in trossen, Kelk 4-deelig, voorste en achterste segmenten breed. Bloemkroon gelijkmatig 5-lobbig, zijdelingsche smal. B. Voorste lob der bloemkroon (of middenlob der on- derlip) in den knop buiten gelegen. a. Bloemkroon wegens het ontbreken der bovenlip l-lippig, aan de achterzijde diep gespleten. _Tribus Vil. Aecantheae. Meeldraden 4; helmknoppen 1-hokkig. Eitjes in elk hokje 2. Sn + Onderlip 3-lobbig. Kelk 4-deelig. 1. Werphaken rudimentair. Kruipend kruid. 20. TricHACANTHUS. Voorste en achterste kelkslippen groot, 3-nervig, zijdelingsche A-nervig. Bladeren gaafrandig. eind we £ « *) Soorten waar het verwijde gedeelte lang is, komen in Engelsch Indië voor. jn 612 XCIX. ACANTHACEAE. 2. Werphaken duidelijk. Opgerichte kruiden of halfheesters. 21. BrePHAris Voorste meeldraden met een aanhangsel aan den top. Bloemkroonbuis urnvormig. Bladeren (bij de soorten van Nederlandsch Indië) niet doornig getand. 22. AcANTHus. Voorste meeldraden zonder aanhangsel. Bloem- kroonbuis kort cilindrisch. Bladeren meestal doornig getand. 18 Onderlip 5-lobbig. Kelk 5-deelig. 23. CROSSANDRA. Voorste meeldraden zonder aanhangsel. Bloem- kroonbuis lang cilindrisch. Bladeren gaafrandig. b. Bloemkroon gelijkmatig 5-lobbig of meer of minder duidelijk 2-lippig. Tribus VIIL Andrographideae. Fierstokhokjes met 6—12 eitjes. Bloemkroon 2-lippig. Meeldraden 2 met of zonder staminodiën. 1. Staminodiên aanwezig, 24. PnLocacanNruus. Helmhokjes stomp. Bloemen in tot lange aarvormige bloeispietsen vereenigde bijschermen. Heesters of hooge kruiden. 2. Staminodiën ontbrekend. : t Helmhokjes spits. 25. ANDROGRAPHIS. Bloemen in pluimen of éénzijdige bij- schermen. Kruiden met bebladerde stengels, Tt Helmhokjes stomp. 26. Gymnosracuyum. Bloemkroonbuis dun cilindrisch. Lage kruiden met een wortelroset. …_ 27. CrsrAcaNruus. Bloemkroonbuis naar voren buikig verwijd. Hooge kruiden zonder wortelroset. Tribus IX. Asystasieae. Rierstokjes met twee eitjes. Bloem- kroon nagenoeg gelijkmatig 5-lobbig, niet duidelijk 2-lippig. Meel- draden 2 of 4 met 2 nagenoeg gelijke op gelijke hoogte ingeplante helmhokjes. _28. Asysrasia. Meeldraden 4. Bloemkroonbuis meestal ge- zwollen. 29. ERANTHEMUM. Meeldraden 2, Bloemkroonbuis lang en er Tribus X. _Graptophyllum. Eierstokhokjes met 2 eitjes- Bloemkroon duidelijk 2-lippig. Meeldraden 2 of 4. Helmknoppen 2-hokkig ; hokjes op gelijke hoogte, stomp of spits. 5 a. Helmhokjes stomp. Meeldraden 2. 1. Kelksegmenten smal, niet bladachtig. 30. GraPropuyLLum. Schutbladen lijnvormig, klein. Bloem- kroonbuis lang en dun. Staminodiën aanwezig. _31. PryssieLorris. Schutbladen lijnvormig, klein. Bloemkroon- __buis kort. Geen staminodiën. 5 ______ 32. Ecsorrum. Schutbladen breed ‚ A-rijig. Bloemkroonbuis lang XCIX. ACANTHACEAE. 613 2. Kelksegmenten breed, bladachtig, doorschijnend. 33. CArLvcAcaNrnus. Schutbladen klein. Bloemkroonbuis boven de basis vernauwd en dan verwijd, Geen staminodiën. b. Helmhokjes aan de basis spits. Meeldraden 4. 34. Isocnorisre. Kelkseginenten smal, Schutbladen smal. Tribus XL Justicieae. Eierstokhokjes met 2 eitjes. Bloemkroon duidelijk 2-lippig. Meeldraden 2 of 4. Helmknoppen 2-hokkig; hokjes op ongelijke hoogte, stomp of aan de basis spits of gespoord. Bloe- men zonder omwindsels. t Meeldraden 4, 35. FiLerra. Bloemkroonbuis dun. Helmhokjes stomp. ft Meeldraden 2. 1. Helmhokjes stomp. 36. RarNacANtHus. Bloemkroonbuis zeer lang; bovenlip smal. 37. DriANTHERA. Bloemkroonbuis zeer kort; bovenlip niet smal. 2. Een der helmhokjes aan de basis gespoord en gestekeld. 38, Jusricra, Bloemkroonbuis meestal kort en wijd; bovenlip smal of breed. Tribus XIL. Monothecieae. Eierstokhokjes met 2 eitjes, Bloem- kroon duidelijk 2-lippig. Meeldraden 2. Helmknoppen 1-hokkig. Bloe- men zonder om windsels. 39. CLINACANTHUS. Helmhokjes stomp. Bloemkroonbuis lang en dun, Tribus XIIL Dieliptereae. Eierstokhokjes met 2 eitjes. Bloem- kroon duidelijk 2-lippig. Meeldraden 2. Helmknoppen 2- of 1-hokkig. Bloemen ten getale van 1—4 besloten binnen uit vergroeide schut- bladen gevormde omwindsels, welke tot kluwens, aren, bijschermen of pluimen zijn vereenigd. A. Helmknoppen 2-hokkig. 40. Perisrropne. Tusschenschotten der doosvrucht niet bij het openspringen van de kleppen loslatend. Omwindsels smal- bladig in losse pluimen of bijschermen. Helmhokjes stomp. 41. Dicrrprera, Tusschenschotten der doosvrucht bij het open- springen van de kleppen loslatend. Om windsels breedbladig, in de bladoksels meestal opeengedrongen, zelden in losse pluimen. Helmhokjes stomp. | 42, Runeia. Tusschenschotter der doosvrucht bij het open- springen van de kleppen loslatend. Omwindsels smal- of breed- bladig, in aren, Eén der helmhokjes gespoord. ae B. Helmknoppen 1-hokkig. De Ze 43. Hrpoestis. Tusschenschotten der doosvrucht bij den Zn 614 XCIX. ACANTHACEAE. 13. „ Meeldraden 2, springen van de kleppen niet loslatend. Omwindsels smalbladig in de bladoksels opeengedrongen of langs de takken van een bijscherm, zelden in pluimen, Helmhokjes stomp. SLEUTEL VOOR DE GESLACHTEN DER ACANTHACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. ‚ Kelk ringvormig of 10—15-tandig of ontbrekend. Zaden zonder werphaken. 1, THUNBERGIA. Kelk 4—S5-lobbig, -spletig of -deelig. 2. „ Zaden talrijk, klein, zelden 2, niet op werphaken doch op kleine wratjes gezeten. É 3, Zaden 2 of meer op werphaken gezeten, groot, zelden klein. 7 Meeldraden 4, „ Planten met wortelstandige of aan den top van lange sten- gels gezeten bladrosetten, en langgesteelde aren. 3. ELYTRARIA. Neerliggende planten met ongesteelde aren. 4, NELSONIA, Bloemkroon dakpanswijze dekkend in den knop; zoom Î-lip- 5 pig of met nagenoeg gelijke lobben of onduidelijk 2-lippig. 6. Bloemkroon ineengedraaid in den knop; zoom 2-lippig. 5. CARDANTHERA. „ Bloemkroon 4-lippig, zaden 2, 19. TRICHACANTHUS. Bloemkroon met nagenoeg gelijke lobben of meer of minder duidelijk 2-lippig; zaden talrijk. 2. EBERMAYERA. Bloemen met of zonder schutbladen en schutblaadjes ; deze niet tegen elkander liggende en de bloem grootendeels bedekkend. 8. Bloemen, ten getale van één of meer, besloten tusschen één of meerdere klepswijze tegen elkander liggende of vergroeide paren schutbladen of schutblaadjes. wi Bloemkroon ineengedraaid in den knop. 8, Bloemkroon dakpanswijze dekkend in den knop. 2e, ‚ Bloemkroon duidelijk 2-lippig. Â0, Bloemkroon regelmatig S-lobbig of onduidelijk 2-lippig. es . Eierstokhokjes met talrijke eitjes. An Eierstokhokjes met 2 eitjes. 15. SAUTIERA. Bloeiwijze gestekeld. 8. ASTERACANTHA, Bloeiwijze ongestekeld 12. „ Bloemen in aren met elkander dekkende schutbladen, schut- blaadjes klein of ontbrekend. 11. HEMIGRAPEIS. Bloemen in de bladoksels alleenstaand of in verschillende bijschermvormige bloeiwijzen, niet in aren; schutbladen elkander niet dekkend; schutblaadjes lijnvormig. 13. Bloemen in de bladoksels alleenstaand of in bundels of in _ verkorte bijschermen 6. HyYGROPHILA. 7. NOMAPHILA. 14. 15 16, 17: 18. 14 20. 24, 22, 23. 26. 21, XCIX. ACANTHACEAE, 615 Meeldraden 4, 15. Meeldraden 2, 1) 12, DAEDOLACANTHUS. Helmhokjes spits of gestekeld. 16, Helmhokjes stomp. 18. Eitjes 2. 171. CALOPHANES. Eitjes oo. Bloemen in okselstandige bijschermen ;. helmhokjes van onderen gestekeld. 8. EcHiNACANTHUS (Sect. Oxythece). Bloemen in eindelingsche aren met elkander dekkende schut- bladen ; helmhokjes alleen spits, niet gestekeld. 11. HrMIGRAPHIS. Doosvrucht met 1—2 zaden in elk hokje. A9 Doosvrucht met meerdere zaden in elk hokje. 20. Bloemen in losse pluimen of eenzijdige trossen of bijscher- men. Doosvrucht met 2 zaden inelk hokje. 13. STROBILANTHES. Bloemen in de oksels van groote schutbladen, kleine hoofdjes vormend die tot groote pluimen zijn verbonden, 14. LAMIACANTHUS. Bloemkroonbuis dun cilindrisch, naar boven niet verwijd. 10, RueLLia (sect. Leptosiphonium). Bloemkroonbuis naar boven verwijd. 21. Bloemen in eindelingsche aren met elkander dekkende schut- bladen. 11. HEMIGRAPHIS. Bloemen in de bladoksels alleenstaand of in bijschermvormige bloeiwijzen. À Bloemen in de bladoksels alleenstaand. Doosvrucht met solieden steel, 10, RveLLia (sect. Dipteracanthus). Bloemen in bijschermvormige, rijk vertakte bloeiwijzen. Doosvrucht met zaden tot de basis. 9. EcHINACANTHUS (sect. Amblythece). Bloemkroon 4-lippig of tusschen de beide slippen van de Es achterzijde diep gespleten. Bloemkroon aan de achterzijde niet gespleten. 26. „_Bloemkroonbuis dun, lang, cilindrisch; kelk 5-deelig. 23. CROSSANDRA, Bloemkroonbuis urnvormig of kort cilindrisch; kelk 4-deelig. 25. . Bloemkroonbuis urnvormig; voorste meeldraden roet een aan- 1, BLEPHARIS. hangsel aan den top. Bloemkroonbuis kort eylindrisch; voorste meeldraden zonder 22. ACANTHUS. aanhangsel aan den top. Zoom der bloemkroon min of meer gelijkmatig 5-lobbig, 27 niet duidelijk 2-lippig. 98. Zoom der bloemkroon 2-lippig. : Kelk diep 5-deelig; meeldraden 2. 39, ERANTREMUM: 1) De gekweekte heester Sanchezia no | bladeren, eindelingsche aren met groote schutbladen, breede kelk- bilis R. et P. isaan de bonte el segmenten en behaarde helmdraden te herkennen. | 616 XCIX. ACANTHACEAE. 28. 29, 30. 31, 32, 5 37, a En Helmknoppen 4-hokkig. 43, HyPoesTIS oo Hetmkaoppen Hhmkkig-. at made Kelk 4-deelig, voorste en achterste segmenten groot en breed, zijdelingsche smal; meeldraden 4 of 2, 19, BARLERIA. Eierstokhokjes met 6—12 eitjes; meeldraden 2. 29. Eierstokhokjes met 2 eitjes; meeldraden 2 of 4. 32, Staminodiën aanwezig. 24, PHLOGACANTHUS. Staminodiën ontbrekend. 30. Helmhokjes spits. 25. ANDROGRAPHIS. Helmhokjes stomp. 31 Bloemkroonbuis dun cilindrisch ; lage kruiden met een wortel- roset, 26. GYMNOSTACHYUM. Bloemkroonbuis naar voren buikig verwijd. Hooge kruiden zonder wortelroset. 27. CYSTACANTHUS. Meeldraden 4. 33. Meeldraden 2. 36, Middenlob der bloemkroon in den knop buiten gelegen. 34. Middenlob der bloemkroon in den knop binnen gelegen. 18. LrPIDAGATHIS. Helmknoppen op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte. 35. Helmhokjes op ongelijke hoogte. 35. FrLETIA. Helmbindsel van boven stomp. 28, AsySTASIA. _Helmbindsel van boven spits. 34. ISOCHORISTE. Helmknopjes 1-hokkig. 39, CLINACANTHUS: Helmknopjes 2-hokkig. de Helmhokjes op gelijke hoogte ingeplant. ig Helmhokjes op ongelijke hoogte ingeplant. ie Bloemkroonbuis lang cilindervormig of naar boven in een 9 lange gekromde keel verwijd; kelksegmenten smal. 8 0. Bloemkroonbuis kort; kelksegmenten smal of breed. = Bloemkroonbuis lang cilindervormig. 32. EcBOLIUM. Bloemkroonbuis naar boven in een lange gekromde keel verwijd. ’ 30. GRAPLOPHYLUM- Kelksegmenten smal. 31. PryssicLOTT. Kelksegmenten breed bladachtig. 33. CALYCANTHUS. Helmhokjes stomp. ie Een der helmhokjes de basi rd of gestekeld. oxjes aan de basis gespoo Ee SCSTIcia. Bloemkroonbuis zeer lang; bovenlip smal. 36, RHINACANTHUS. Bloemkroonbuis zeer kort; bovenlip niet smal. 37. DIANTHERA- Bloemkroon ineengedraaid in den knop; meeldraden 4; doosvrucht evenwijdig aan het tusschenschot samenge- _ drukt. 16. PETALIDIUM- Bloemkroon dakpanswijze dekkend in den knop; meeldraden _ 2; doosvrucht knotsvormig. : XCIX. ACANTHACEAE. 617 45. Tusschenschot der doosvrucht van de kleppen loslatend bij het openspringen. 46. Tusschenschot der doosvrucht niet van de kleppen loslatend bij het openspringen. 40. PERISTROPHE. 46, Omwindsels in aren; een der helmhokjes gespoord. 42. RUNGrA. Omwindsels in de bladoksels opeengedrongen of in pluìm- vormige bijschermen; helmhokjes niet gespoord. 41. DICLIPTERA. OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE STUIFMEELVORMEN DER ACANTHACEAE VOLGENS LINDAU. 1. Glad stuifmeel. 2. Spleten-stuifmeel. Meestal ellipsoidische korrels met 3 langs- spleten en dikwijls talrijke kuiltjes in de exine, soms in de spleten poriën. 3. Groeven-stuifmeel. Als de vorige, doch de spleten vereenigd in ééne spiraalvormige groeve. 4. Duigen- stuifmeel. In de verbreede spleten zijn langwerpige stuk- ken ingeschoven waarop de poriën liggen. 5. Ribben-stuifmeel. De korrel is door een stelsel van in de polen samenhangende ribben omgeven. De drie poriën liggen op of tusschen de ribben in den aequator. 6. Gespen-stuifmeel. De langsribben tot 9 verminderd, waarvan 3 breeder zijn en elk door 2 smalle zijn begrensd; de poriën liggen aan den aequator in de breedere spleten tusschen twee smalle ribben. 7. Raam-stuifmeel. De drie breede ribben van het gespen-stuifmeel hangen met meer in de polen samen. daar de spleten die hen van de smalle scheiden om hunne toppen heengaan. Zij zijn dus als in een raam ingesloten; sommige korrels met 3 poriën. 8. Knobbel-stuifmeel. In de plaats van de 6 smalle ribben komen 1 of 3 rijen van knobbeltjes voor. De breede ribben hangen in de polen samen. Hun aantal en in overeenstemming daarmede dat der poriën is òf 2 òf 3. De ribben van deze en de vorige vormen zijn meestal met kuiltjes, zelden met wratjes vooozien. 9, Stekel-stuifmeel. Korrels rond met stekels. Poriën Sor, 8 10. Gordel-stuifmeel. Korrels lensvormig of ellipsoïid met 2 poriën aan de uiteinden der langste as en een bestekelden gordel aan den kant. | 11. Honigraat-stuifmeel. Korrels rond of drievleugelig met een en van lijsten, gerangschikt als bij de cellen van een honigraat. ad 3 poriën liggen aan den aequator in langsspleten, zelden in de holten der honigraatcellen. nn Om de stuifmeelvormen te onderscheiden moet men ag dese helmknop fijndrukken in een druppel chloralhydraat en de korrels (met mikroskoop) bij een der sterkere vergrootingen beschouwen. 618 XCIX, ACANTHACEAE. INDEELING DER ACANTHACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË VOLGENS LINDAU. A. Eitjes oo. Werphaken wratvormig. Spleten-stuifmeel met poriën. L. NELSONIOIDEAE, B. Eitjes 2 in elk hokje. Werphaken wratvormig. Groeven-stuif- meel, IL. THUNBERGIOIDEAE. C. Eitjes 2—oo in elk hokje. Werphaken haakvormig. III. ACANTHOIDEAE. d. Bloemkroon in den knop ineengedraaid, nooit opstijgend dakpanswijze dekkend). A. CONTORTAE. a. Ribben-stuifmeel. 1. Bloemkroon 2-lippig. Eitjes oo ‚ zelden 2 in elk hokje. III. A. 1. HYGROPHILEAE. 2. Bloemkroon S-deelig. T Stuifmeelporiën met een ringwal. Doosvrucht evenwijdig met het tusschenschot samengedrukt. Eitjes 2 in elk hokje. ° III. A, 2. PETALIDIEAE. Tt Stuifmeelporiën zonder ringwal. Doosvrucht cilindrisch. Eitjes 2—8 in elk hokje. III, A. 3. STROBILANTHEAE. @. Honigraat-stuifmeel. 1. _Bloemkroon alleen ineengedraaid in den knop. Meel- draden meestal 4, paarswijze genaderd en afloopend. Eitjes oo—2 in elk hokje. III. A. 4, RUELLIEAE. Bloemkroon niet zuiver ineengedraaid in den knop, doch ook niet opstijgend, dakpanswijze dekkend ®). Meeldraden vrij. Eitjes 2, zelden 4 in elk hokje. IL. A. 5, BARLERIEAE. b. Bloemkroon in den knop opstijgend, dakpanswijze dekkend, meestal 2-lippig, of door het ontbreken van de bovenlip 1-lippig. B. IMBRICATAE. x. Meeldraden 4. Spleten-stuifmeel. Helmknoppen 1-hokkig- Bovenlip ontbrekend: bloemkroon van achteren ge- spleten. III. B. 1, ACANTHEAE. B. Meeldraden 4 of 2. Andere stuifmeelvormen, Helm- knoppen één- of tweehokkig, Lo hb D. i de beide achterste door de zijdelingsche en deze door de voorste lob bedekt; bij Burlerieae wel dakpanswijze dekkend doch niet op deze wijze, à 5 Bij Barleria is de bovenlip buiten, de middenlob van de onderlip binnen gelegen ; bij Lepidagathis volgens Linnau de bovenlip binnen __&n de middenlob der onderlip ook, de 2 zijlobben buiten. Volgens BENTHAM en Hooker echter ligt de middenlob buiten als bij de Ai XCIX. ACANTHACEAE. 619 1, Duigen-stuifmeel. Meeldraden 4. Eitjes 3—8 in elk hokje. III. B. 2. ANDROGRAPHIDEAE, II. Raam-stuifmeel. Eitjes 2 in elk hokje, Helmknoppen meestal 2-hokkig. 1, Meeldraden 4. III. B. 3. ASYSTASIEAE. 2. Meeldraden 2. III. B. 4. GRAPTOPHYLLEAE. IL. Gespen-stuifmeel en glad stuifmeel. Meeldraden 2. Eitjes 2 in elk hokje. IL. B, 5. PSEUDERANTHEMEAE. IV. Enkel gespen-stuifmeel. Meeldraden. 2, zeldzamer 4. III. B. 6. ODONTONEMEAE. 1. Helmknoppen 2-hokkig. Elke bloem niet meer dan twee schutbladen. III. B, 6. a. DICLIPTERINAE. 2. Helmknoppen 2-hokkig. Aantal der schutbladen nor- maal, JIL. B. 6, b. ODONTONEMINAE. 3. Helmknoppen 1-hokkig. IL B. 6. ec. MONOTHECINE. V. Gordel- en stekel-stuifmeel. Meeldraden 2. [IL B. 7. IsoGLOSsEAE !). VI. Knobbel stuifmeel. Meeldraden 2. III. B. 8. JUSTICIEAE. GESLACHTEN DER ACANTHACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË VOLGENS LINDAU 2, 1. NELSONIOIDEAE. 1. Staurogyne Wall, (Ebermayera Nees.) 2. Tubiflora Gmel. (Elytraria Vahl.) 3. Nelsonia R. Br. 1. THUNBERGIOIDEAE. 4, Thunbergia L. f. HI. ACANTHOIDEAE. A. CoONTORTAE. 1. Hygrophileae. 5. Synnema Benth. (Cardanthera Ham). . 6. Hygrophila R. Br. (met inbegrip van Nomaphila Bl.) 7. Asteracantha Nees. 2. Petalidieae. 8, Petalidium Nees. 3. Strobilantheae. 9. Echinacanthus Nees. 10. Dyschoriste Nees (Calophanes Don) hm *) De Isoglosseae van Nederlandsch Indië vormen de ondergroep Isoglossinae met gordel-stuifmeel en twee- of één-hokkige helmknoppen; de ondergroep der Porphyrocorninae met stekel-stuifmeel en enkel tweehokkige helmknoppen komt daar niet voor. 2) Bij verschil met de door ons gebruikte geslachtsnamen zijndeze tusschen haakjes achter die van LiNDAu gevoegd. Re 620 XCIX. ACANTHACEAE. ‚ Sautiera Decaisne 1e, „‚ Lamiacanthus O0. Ktze. ‚ Strobilanthes Bl. Hemigraphis Nees 4, Ruellieae. ‚ Ruellia L. „‚ Eranthemum L. (Daedalacanthus Anders.) 5. Barlerieae. . Sepidagathis Willd. ‚ Barleria L. B. IMBRICATAE. 1. Aeantheae. ‚ Trichacanthus Zoll. 20. Blepharis Juss. S& ‚ Crossandra Salisb. ed e. Monothecinae 42. Clinacanthus Nees 43. a. Dicli „ Peristrophe Nees „ Rungia Nees 86, Dicliptera Juss. 37. _ 38. 39. 40. ál. Acanthus L. 2. Andrographideae. . Phlogacanthus Nees „ Andrographis Nees ‚ Cryptophragmium Nees (Gymnostachyum Nees) . Cystacanthus Nees 3. Asystasieae. ‚ Ísochoriste Mig. „ Asystasia Bl. 4, Graptophylleae. 9, Graptophyllum Nees „ Nicoteba Lindau (Justicia L. Sect. Nicoteha). „ Rhaphidospora Nees (Justicia L. Sect. Rhaphidospora.) 5. Pseuderanthemeae. „‚ Pseuderanthemum Radik. (Eranthemum L.) Ptyssiglottis Anders. 6. Odontonemeae. ae. Hypoestes R. Br. b. Odontoneminae. Filetia Mig. Calycacanthus K, Schum. Ecbolium Kurz Rhinacanthus Nees 1, Isoglossae. Strophacanthus he me L.) 8. Justicieae. XCIX. ACANTHACEAE. 621 1, THUNBERGIA Linn. f.- Kelk ringvormig, kort, afgeknot of 10—15-tandig. Bloemkroonbuis gekromd of schuin, dikwijls samenge- drukt, naar boven verwijd; zoom uitgespreid, met 5 breede, afgeronde, nagenoeg gelijke, in den knop ineenge- draaide lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, nabij de basis der bloemkroonbuis ingeplant, met aan de basis verdikte vrije helmdraden; helmknoppen kaal of gebaard, met een puntig helmbindsel, en langwerpige of schuin eivormige, evenwijdige gelijke, of een weinig ongelijke, aan de basis naaldvormig gestekelde of gespoorde, zelden stompe hokjes. Groepen stuifmeel. Schijf vleezig, kussen- vormig of kort ringvormig. Bierstok vleezig; stijl aan den top gekromd en wigvormig verbreed, schuin trechter- vormig of ongelijk 2-lobbig of 2-lippig; met een opge- richte bovenlip en een uitgespreide onderlip, en stempel- kliertjes langs de randen; eitjes in elk hokje 2 naast elkander. Doosvrucht dik, lederachtig, aan de basis, die de zaden bevat, kogelvormig, plotseling in een snavel overgaand, hokverbrekend openspringend. Zaden in elk hokje 2, kogel- of eivormig of ruggelings samengedrukt, van buiten met wratjes of glad, aan de buikzijde uitge- hold of plat, met een centralen navel, die met een klei- nen wratvormigen of kegelvormigen, doch niet tot een werphaak ontwikkelden, zaadstreng zijn vastgehecht; kiemwit ontbrekend; kiem gelijkvormig aan het zaad; zaadlobben breed, met naar binnen gevouwen en geplooide randen; kiemworteltje kort, gekromd. À Lage, neerliggende of opgerichte of meestal windende kruiden of klimmende heesters. Bladeren tegenoverge- steld, ei-lancet hart- of spietsvormig. Bloemen purper, paars, blauw, geel of wit, met twee bladachtige, el- of lancetvormige, den kelk en meestal ook de bloemkroon- buis insluitende schutblaadjes aan de basis, kort gesteeld in de oksels der bladeren alleenstaand of in eindeling- sche trossen. Aantal soorten omstreeks 72, in de tropische gewesten der oude wereld, vooral in Afrika. De soorten van Nederlandsch Indië zijn volgens” LINDAU te verdeelen in drie secties: 1. Thunbergiopsis _ met trechtervormigen stempel en in de oksels der bladeren alleen- staande bloemen; kelk getand bij de soort van Ned. Indië. 2. Eu- he 622 XCIX. ACANTHACEAE. Thunbergia, met tweelobbigen stempel en in de oksels der bladeren alleenstaande bloemen; kelk getand bij de soort van Ned, Indië en 3. Hexacentris, met tweelippigen stempel en eindelingsche trossen. Kelk afgeknot bij de soorten van Nederlandsch Indië. LiNpau houdt van Thunbergia gescheiden Meyenia Nees, beperkt tot eene soort van Engelsch Indië, M, Hawtayniana Nees gekenmerkt door kam- rad-stuifmeel. Bij BeNTHaM en HookKER was deze soort met een zestal anderen vereenigd en vormden zij de sectie Meyenia, geken- merkt door den niet getanden kelk, de niet samengedrukte zaden en de okselstandige bloemen. Hiervan verschilde de sectie Eu- Thunbergia alleen door den getanden of uit borstels gevormden kelk, terwijl de sectie Hexacentris door de samengedrukte zaden en de tot trossen vereenigde bloemen van de sectie Meyenia afweek. 2. EBERMAYERA Nees. Kelk 5-deelig, met langwerpige, liijn- of borstelvor- mige segmenten, die alle nagenoeg geliijk zijn of waar- van het achterste of de beide zijdelingsche kleiner zijn dan de andere. Bloemkroonbuis naar boven langzamer- hand verwijd; nagenoeg gelijkmatig 5-lobbig of 2-lippig, met uitgespreide lippen; bovenlip in den knop buiten gelegen, 2-lobbig of 2-deelig: onderlip 3-lobbig met platte lobben; middenlob in den knop binnen gelegen. Meel- draden 4, tweemachtig, onder het midden van de buis be- vestigd en daarin min of meer besloten; helmknoppen 2-hokkig, met eivormige, nagenoeg gelijke stompe hokjes, die met een korte of tot de basis neerdalende spleet open- splijten. Spleten-stuifmeel met poriën *). Schijf ondui- delijk. Stijl aan den top kort 2-spletig, voorste lob met stempeloppervlakte bedekt, al of niet gespleten, achterste korter en gaaf of met twee uiteenstaande slippen, al of niet met stempeloppervlakte; eitjes in elk hokje co. Doos- vrucht langwerpig stomp; zaden bijna tot de basis der doosvrucht reikend, klein, kogelvormig, met een kleinen navel, zonder werphbaken; kiemwit dun, kraakbeenach- tig; zaadlobben min of meer dik, rond; kiemworteltje gekromd. Kruiden, zelden halfheesters, kaal of zachtharig. Bla- deren tegenovergesteld, dikwijls groot. Bloemen in de oksels van schutbladen alleenstaand, zittend of kort ge- ___*) De opgaven omtrent het stuifmeel zijn die welke door LINDAU __ Waren geplaatst voor de groep waartoe het geslacht behoort. ae XCIX. ACANTHACEAE. 623 steeld, afwisselend of verspreid, of in eindelingsche of okselstandige dichte of losse aren of trossen, zelden alleen- staand in de bladoksels. Schutbladen bladachtig; schut- blaadjes 2, smal. Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Azië, Amerika en Australië, Het geslacht was in DE CANDOLLE's Prodromus en bij latere schrijvers als Ebermaiera Nees bekend. De oudere naam Stau- rogyne Wall, werd niet aangenomen, omdat deze ontleend was aan den alleen bij ééne soort waargenomen kruisvormigen stempel nl. vóór- en achterlob elk in twee wijd uiteenstaande slippen ge- spleten. LiNpau rekent dit argument niet voldoende en neemt op het voorbeeld van KuNtze den naam Staurogyne weder voor het geslacht aan, zoodat het meerendeel der soorten door hem wordt omgedoopt. 3. BLYTRARIA Michz. Kelk 4-deelig, met ongelijke, lancetvormige of lijn- vormige segmenten, waarvan het voorste soms 2-tandig is. Bloemkroonbuis cilindrisch, dun, zoom met 2 smalle lippen; bovenlip in den knop buiten gelegen, uitgerand of 2-lobbig; onderlip 3-lobbig, met gave of uitgerande lobben. Meeldraden 2, onder de keel ingeplant, ter nau- wernood daarboven uitstekend, met zeer korte helmdra- den; helmknoppen nabij de basis aan de rugzijde beves- tigd, met gelijke, evenwijdige, stompe of aan de basis zeer dun genaalde hokjes; spleten-stuifmeel met poriën ; staminodiën ontbrekend of 2, zeer klein. Schijf onduide- lijk. Stijl aan den top kort 2-lobbig; eitjes in elk hokje 6—10. Doosvrucht langwerpig-lijnvormig, aan de basis samengetrokken, aan den top spits of gesnaveld. Zaden zeer klein, ei- of kogelvormig, fijn knobbelig-gerimpeld, aan de buikzijde met een korten, liijjnvormigen navel, onmiddellijk aan de zaadlijst vastgehecht zonder een tot werphaak ontwikkelden of op andere wijze vergrooten zaadstreng; kiemwit dun; zaadlobben min of meer dik, cirkel. of niervormig; kiemworteltje gekromd, even lang als de zaadlobben. | houtachtigen Lage kruiden zonder stengel of met een stengel, die korte aan den top bebladerde takken draagt. Bladeren in een wortelrozet of aan de toppen der takken opeengedrongen, afwisselend of min of meer tegenover- gesteld. Bloemen klein, wit of blauw, in de oksels van schutbladen aan lange, dunne, cilindrische aren, die tus- 624 XCIX. ACANTHACEAE, schen de bladeren staan en lange stelen hebben, die met smalle schubben zijn bedekt. Schutbladeren stijf en lancetvormig, dakpanswijze opeengeschoven en even lang als de bloemen; schutblaadjes smal, stiijfvliezig en even lang als de kelk. Aantal soorten 3 of 4 in tropisch en Noord-Amerika tehuis be- hoorend, doch waarvan een tweetal ook in de warmere gewesten van Afrika en Azië is verspreid. Ofschoon deze nog niet in Neder- landsch Indië zijn waargenomen, doet de verspreiding verwachten, dat zij er voorkomen. Het geslacht was van af het begin der eeuw onder den naam van ZElytraria Vahl of Michaux bekend; door Linpau werd eerst op Kunrtze's voorbeeld de oudere naam Tubi- flora Gomel, daarvoor in de plaats gesteld, in de Nachträge van ENGLER's Natürl, Pflanzenfam. evenwel den naam Elytraria weder hersteld. 4. NELSONIA R. Br. Kelk 4-deelig, met dunne, min of meer doorschijnende, niet even breede segmenten, waarvan het voorste aan den top 2-spletig of -tandig of bijua 2-deelig is. Bloem- kroonbuis dun, aan den top gekromd en onder de keel verwijd; zoom 2-lippig; bovenlip in den knop buiten gelegen, kort 2-spletig, onderlip grooter, diep 3-spletig met uitgespreide omgekeerd eivormige slippen. Volkomen meeldraden 2, de voorste, boven het midden van de bloemkroonbuis ingeplant, en min of meer daarbinnen besloten; helmknoppen 2-hokkig met eivormige, uiteen- wijkende, aan de basis niet of zeer kort gestekelde hok- jes; spleten stuifmeel met poriën; staminodiën ontbre- kend. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top kort 2-lobbig ; eitjes in elk hokje 8—10. Doosvrucht langwerpig, vanaf de basis 2-hokkig, aan den top in een ledigen snavel verlengd. Zaden klein, min of meer bolvormig, knobbe- lig gerimpeld, soms met verspreide haakvormige haren aan de buikzijde met een stipvormigen navel, aan de zaadlijst vastgehecht zonder een tot werphaak ontwik- kelden of op andere wijze vergrooten zaadstreng; kiem- wit dun; zaadlobben dik, ei- of halfkogelvormig ; kiem- worteltje cilindrisch, recht. Nederliggend, wollig behaard kruid met tegenover- staande eivormige bladeren. Bloemen klein, purper, roos- kleurig of wit, in de oksels van eivormige, kruidach- tige, dakpanswijze opeengeschoven, dichtbehaarde schut- XCIX. ACANTHACEAE. 625 bladen aan eivormige of cilindrische aren, die op korte, niet beschubde stelen in de vertakkingen der stengels of aan de toppen der takken zijn geplaatst; schutblaadjes ontbrekend. Eéne soort, N. campestris R. Br., die in de tropische gewesten van de geheele wereld verspreid voorkomt. 5. CARDANTHERA Ham. Kelk 5-deelig, segmenten smal, alle gelijk of de ach- terste het grootst. Bloemkroonbuis naar boven verwijd; zoom lang, 2-lippig; bovenlip opgericht, hol, kort, 2-lob- big, onderlip opgericht of uitgespreid aan den top met 3 in den knop ineengedraaide lobben, meestal met 2 plooien onder de lobben. Volkomen meeldraden 4 of alleen de 2 voorste, boven het midden van de bloem- kroonbuis ingeplant en onder de bovenlip samenneigend ; helmdraden aan de basis kort verbreed en in zijdeling- sche paren tot een afloopend vlies verbreed; helmknop- pen langwerpig, 2-hokkig, met evenwijdige, gelijke, stompe helmhokjes, die der achterste meeldraden dikwijls kleiner of mislukt. Ribben stuifmeel; poriën tusschen de ribben. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top lijnvormig, terug- gekromd; achterlob klein, tandvormig of nagenoeg on- zichtbaar; eitjes in elk hokje «o. Doosvrucht langwer- pig-lijnvormig, niet gesnaveld, bijna van af de basis 2-hokkig. Zaden klein, schuin eivormig, plat samen- gedrukt, aan weinig vooruitspringende of kegelvormige, aan de basis vaak vergroeide, ten slotte nagenoeg geheel verdwijnende en niet tot werphaken ontwikkelde zaad- strengen bevestigd. ; Opgerichte of neerliggende, dikwijls kleverige, lang- harige of kale, meestal geurige kruiden. Onderste blade- ren veelal getand of vinspletig. Bloemen alleenstaand of meerdere, zittend of kort gesteeld in de oksels der hoo- gere bladeren, die soms tot schutbladen zijn verminderd, met twee schutblaadjes aan de basis, zelden in losse bijschermen. | Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch Azië en Afrika. De soorten van Nederlandsch Indië behooren tot de sectie Eu-S: van LiNpau, met 4 vruchtbare meeldraden. Het geslacht door Nees in De CaNpoLLe’s Prodromus onder den naam van Adenosma en R. Br. behandeld, werd door BeNrTHAMin hetzelfde werk in Synnema 626 XCIX. ACANTHACEAE. omgedoopt, omdat Adenosma R. Br, een geslacht van de Scrophu- lariaceae was. Later, in de Genera Plantarum, veranderde BENT- HAM zelf den naam van het geslacht weder in Gardanthera Ham, een naam die door de latere auteurs niet als geldig werd erkend. Ter vermijding van een noodelooze omdooping van soorten, houden wij ons evenwel aan den naam Cardanthera. 6. HYGROPHILA. R. Br. Kelksegmenten 5, smal, onder het midden min of meer vergroeid, nagenoeg gelijk. Bloemkroonbuis weinig ver- wijd; zoom lang, 2-lippig; bovenlip opgericht, hol, 2-tan- dig of kort 2-spletig, onderlip opgericht-uitgespreid, aan den top 3-lobbig, met 2 plooien onder de in den knop naar links gedraaide, soms zeer smal dekkende lobben. Volkomen meeldraden 4, tweemachtig of 2, alleen de voorste, onder het midden van de buis vastgehecht, onder de bovenlip samenneigend; helmdraden aan de basis kort verbreed en in zijdelingsche paren tot een afloopend vlies verbonden; helmknoppen langwerpig, 2-hokkig, met evenwijdige, gelijke, stompe of/zelden aan de basis gestekelde hokjes, die der achterste dikwijls kleiner of mislukt. Ribben stuifmeel; poriën tusschen de ribben. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top, lijn- vormig, gekromd, de achterste lob tot een zeer klein tandje verminderd; eitjes in elk hokje 4—o, zelden ?. Doosvrucht langwerpig lijnvormig, rolrond en zonder groeven of dwars op het tusschenschot samengedrukt, met aan de rugzijde gegroefde kleppen, vanaf de basis 2-hokkig. Zaden @ of zelden 4, ei- of cirkelvormig, plat-samen gedrukt, met dunne kleine werphaken; kiem gewoon. Opgerichte of neerliggende, kale of behaarde, onge- wapende kruiden met tegenoverstaande, gaafrandige © getande bladeren. Bloemen nagenoeg ongesteeld of tot eindelingsche of okselstandige kransen vereenigd of zel- den alleenstaand in de bladoksels; schutblaadjes klein of lijnvormig. Aantal soorten omstreeks 30, in alle tropische gewesten, voor- namelijk moerasbewoners. LiNpAu verwijdert hieruit het geslacht Nees, met gestekelde bloeiwijze, dat BENTHAM ee Cr och gee varna Bam heer neemt hij reen nd 5 heerd rd Î t door de bijschermvormis 1 0e Bewraam was” afgescheiden. Men kan in 3e scorlat van den Ma- XCIX. ACANTHACEAE. 627 leischen Archipel onderscheiden de secties: 1. Hemiadelphis met 2 meeldraden en eindelingsche aren; 2. Eu-Hygrophila, met 4 meel- draden en de bloemen alleenstaande of in okselstandige, niet tot aren verbonden kransen, 7. NOMAPHILA B/. Kelk 5-deelig, met lijnvormige slippen waarvan ééne dikwijls het grootst. Bloemkroonbuis aan de basis of tot het midden dun, met eene verwijde keel; zoom lang 2-lippig, lobben in den knop naar links gedraaid; boven- lip opgericht, min of meer hol, kort 2-lobbig; onderlip uitgespreid, aan den top 3-lobbig, bol of met plooien tusschen de lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, in de keel bevestigd, onder de bovenlip boogvormig gekromd ; helmdraden aan de basis kort verbreed en de zijdeling- sche paren tot een afloopend vlies verbonden; helm- hokjes langwerpig, min of meer pijlvormig, 2-hokkig met gelijke, evenwijdige, stompe hokjes. Ribben-stuif- meel, poriën tusschen de ribben. Stijl aan den top lijn- vormig, teruggekromd, de achterlob tot een zeer klein tandje verminderd; eitjes in elk hokje 4— . Doosvrucht lijnvormig, min of meer rolrond, met aan de rugzijde gevoorde kleppen, van af de basis 2-hokkig. Zaden 8, dein eivormig, plat samengedrukt, met dunne werp- aken. Opgerichte, kale of zachtharige kruiden met tegenover- gestelde, gave of getande bladeren. Bloemen in losse of dichte bijschermen, die in de bladoksels geplaatst en min of meer gesteeld en voorts wijd vertakt zijn en waarvan de bovenste een losse bebladerde pluim vormen. Schut- bladen klein. Omstreeks 7 soorten in tropisch Azië en Afrika. Het geslacht wordt door Linpau bij Hygrophila Nees getrokken. 8. ASTERACANTHA Nees. Kelk tot de basis 4-deelig, achterst segment het grootst, het voorste 2-tandig. Bloemkroon diep 2-lippig, met 2-spletige bovenlip en 3-spletige onderlip en twee plooien | aan de basis der slippen. Meeldraden 4, tweemachtig ; helmdraden aan de basis in zijdelingsche paren ears h sn helmknoppen 2-hokkig, gelijk; helmhokjes even on 42 628 XCIX. ACANTHACEAE. kaal, stomp. Ribben-stuifmeel; poriën tusschen de rib- ben. Stijl niet vertakt; stempel spits. Doosvrucht 2-hok- kig, samengedrukt, van af de basis met 4 zaden in elk hokje. Zaden eivormig, samengedrukt, aan de basis afge- knot, glad, aan kleine werphaken bevestigd. Eénjarige, met lange stijve haren bezette kruiden, met vierkantigen stengel en smalle bladeren. Bloemen rood, in okselstandige, samengestelde 3-deelige bijschermen, wier middenbloemen tot lange stijve doorns zijn ontwikkeld. Schutbladen lancetvormig, schutblaadjes 2, smaller dan de kelk. Eéne soort, A. longifolia Nees, welke zoowel in tropisch Azië als in tropisch Afrika in moerassen voorkomt. Door NEES werd de Afrikaansche plant als een afzonderlijke soort opgevat. BENTHAM nam het geslacht op in Hygrophila R. Br. _9. ECHINACANTHUS Nees. Kelk min of meer 5-deelig, met 5 lijn-priemvormige segmenten, waarvan het achterste meestal het langste Is. Bloemkroonbuis licht gekromd, van uit een dunne basis langzamerhand in de keel verwijd; zoom uitgespreid, met 5 afgeronde, nagenoeg gelijke, in den knop 1meer- gedraaide lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, boven het midden van de bloemkroonbuis ingeplant; helmdraden aan de basis verbreed, in zijdelingsche paren tot een afloopend vlies verbonden; helmknoppen langwerpig, EUS” gelings vastgehecht, 2-hokkig, met evenwijdige, gelijke aan de basis gestekeld-genaalde hokjes. Ribben-stuifmeel ; poriën zonder ringwal. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top priemvormig, met kleine tandvormige of zonder ach- terlob; eitjes in elk hokje 6—8. Doosvrucht langwerp!s lijnvormig, min of meer rolrond of dwars op het tus- schenschot samengedrukt, aan de basis weinig versmald, bijna van af de basis 3-hokkig. Zaden oo, eivormig, plat- samengedrukt, met dunne werphaken; kiem gewoon. _ Opgerichte, kale of kleverig behaarde kruiden met vliezige, gave of getande bladeren, waarvan de hoogste langzamerhand in schutbladen overgaan. Bloemen wt losse, weinig bloemige, soms tot één bloem verminde f _ _bijschermen, in de oksels van schutbladen gesteeld 0 ___zìttend en tot losse pluimen vereenigd. Schutblaadjes XCIX. ACANTHACEAE. 629 priemvormig; in de bijschermen klein, bij de alleenstaande bloemen grooter. Aantal soorten 8 in het Himalaya-gebergte en op Java. LINDAU verdeelt het geslacht in 2 secties: 1. Oxythece, met van onderen toegespitste helmhokjes. 2. Amblythece met stompe helmhokjes. Van de laatste sectie komen 2 soorten op Java voor, E. dicho- tomus O. Ktze en E. Javanicus O. Ktze. 10. RUELLIA L. Kelk diep 5-spletig of 5-deelig; segmenten lijnvormig of lancetvormig en spits of zelden breeder, nagenoeg gelijk of het achterste het grootst. Bloemkroonbuis recht, gekromd of met een scherpen knik neergebogen, aan de basis dun, kort of lang, naar boven plotseling of lang- zamerhand in een klokvormige of buisvormige keel ver- wijd; zoom uitgespreid, zeer schuin of nagenoeg gelijk, met 5 eivormige, of rondachtige in den knop ineengedraaide lobben, die gelijk zijn of waarvan de beide achterste tot een bovenlip zijn genaderd of aan de basis vergroeid. Meeldraden 4, tweemachtig, onder de keel bevestigd, in de bloem besloten of daarboven uitstekend; helmdraden aan de basis kort verbreed, in zijdelingsche paren tot elkander genaderd of tot een afloopend vlies verbonden; helmknoppen 2-hokkig, langwerpig pijlvormig, ruggelings vastgehecht, met evenwijdige, gelijke, stompe helmhokjes. Honigraat-stuifmeel. Schijf meestal onduidelijk. Stijl met priemvormigen, omgekrulden top, met een kleine of tand- vormige achterlob; eitjes in elk hokje 3—10. Doosvrucht langwerpig-lijnvormig of knotsvormig, aan de basis mm een langeren of korteren, niet uitgeholden steel samen- getrokken of samengedrukt. Zaden 6-8, of door mis- lukking minder, plat-samengedrukt, schuin etvormig of cirkelvormig, met haakvormige, spitse, meestal dunne werphaken; kiem gewoon. Kruiden of heesters, zachtharig of zelden kaal. Bla- deren gaafrandig of veelal getand, Bloemen paars, rood of wit, zelden geel of oranje, zittend of kort gesteeld in de oksels van bladeren of schutbladen, alleen of ae bun- eg dels, soms verspreid langs de takken van pluimvormige bijschermen. Schutbladen meestal smal of klein, zelden Den 630 XCIX. ACANTHACEAE. langwerpig of lancetvormig, kruidachtig, doch nooit dak- panswijze opeengeschoven. Van de secties waarin LinpAu het geslacht verdeelt, komen de volgende in Nederlandsch Indië voor: 1, Leptosiphonium, met lange, dunne, zich niet verwijdende buis; doosvrucht niet gesteeld. 2. Eu-Ruellia, bloemkroonbuis kort, zich langzamerhand trechter- of klokvormig verwijdend; doosvrucht ongesteeld. 3. Dipteracanthus, bloemkroon zich trechter- of klokvormig verwijdend; doosvrucht gesteeld. 11. HEMIGRAPHIS Nees. Kelk diep 5-spletig of -deelig, met lijnvormige, gelijke, onder het midden meestal min of meer vergroeide slip- pen. Bloemkroonbuis dun, naar boven in een korte keel verwijd; zoom uitgespreid, met 5 in den knop ineen- gedraaide, afgeronde lobben, alle nagenoeg gelijk of de beide achterste hooger vergroeid en grooter dan de voorste. Meeldraden 4, tweemachtig, aan de basis van de keel bevestigd, binnen de bloemkroon besloten ; helmdra- den van onderen aan de achterzijde genaderd en meestal onder elkander en waar deze voorkomt met een klein staminodium vergroeid, de beide voorste onder de helm- knoppen dikwijls gebaard; helmknoppen langwerpig, rug- gelings vastgehecht, met evenwijdige, gelijke, stompe helmhokjes, Ribben-stuifmeel; poriën zonder ringwal. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top 2-lobbig, met priem- vormige lobben, waarvan de achterste zeer klein is; eitjes in elk hokje 3—oo. Doosvrucht lijnvormig, rolrond 0 min of meer samengedrukt, bijna van af de basis 2-hok- kig. Zaden 6—10, plat-samengedrukt, ei- of cirkelvormig, kaal of behaard, aan spitse werphaken vastgehecht; kiem gewoon. : Neerliggende behaarde, zelden hoogere en kale krui- den, met tegenoverstaande, gaafrandige of getande blade- ren. Bloemen klein, één of zelden twee bijeen, in de oksels van bladachtige schutbladeren, die meestal dak- panswijze opeengeschoven zijn en korte, meestal behaarde aren vormen; schutblaadjes ontbrekend. Aantal soorten volgens LiNpau 20, in tropisch Azië; waarschijn- lijk is het aantal echter grooter, daar verscheidene nieuwe of onder __andere namen bekende soorten van Nederlandsch Indië hierbij niet XCIX. ACANTHACEAE. 621 12, DABDALACANTHUS Anders. Kelk diep 5-deelig of 5-lobbig ; segmenten smal, meestal stijfvliezig. Bloemkroonbuis lang, dun, van boven gekromd, m een korte keel verwijd; zoom uitgespreid, schuin, met 5 meestal korte, rondachtige, nagenoeg gelijke, in den knop ineengedraaide lobben. Volkomen meeldraden 2, de voorste onder de keel bevestigd en daar binnen be- sloten, de beide meeldraden elk met een staminodium in een zijdelingsch vlies ver afloopend; helmknoppen lang- werpig, met evenwijdige, gelijke, stompe hokjes. Honig- raat-stuifmeel. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top lijn- vormig, gekromd, met een kleinen, tandvormigen achter- lob; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht eivormig of lang- werpig, aan de basis in een niet uitgeholden steel samen- getrokken, evenwijdig aan het tusschenschot samen- gedrukt, met dikke geribde randen; kleppen soms in het midden geribd. Zaden 4 of door mislukking minder, aan spitse werphaken bevestigd. Opgerichte, kale of zachtharige heesters of half heesters, met gaafrandige of getande bladeren. Bloemen blauw, rose of wit, met twee schutblaadjes in de oksels van tegenoverstaande schutbladen, die in dichte of afgebroken aren staan, die meestal aan de toppen der takken in pluimen samenkomen. Schutbladen nu eens eivormig, netvormig geaderd en dakpanswijze opeengeschoven, dan weder smal. Aantal soorten 17, in tropisch Azië. Dit geslacht moest volgens Raprkorer den naam Eranthemum L. dragen, doch eene omdoo- ping van ongeveer 17 soorten onder den naam van Doedalacanthus en 60 soorten onder dien van Eranthemum bekend, zou daarvan het gevolg zijn. LiNpau heeft in ENGLER und PRANTL deze ver- andering toegepast. Wij meenen ons hierin echter aan BENTHAM en Hooker te moeten houden, vooral ook omdat in het geslacht Eranthemum, volgens RADLKOFER's opvatting geen enkele soort van LiNNAEus meer wordt aangenomen. De naam der door LINNAEUS gedoopte oudste soort van het geslacht, E. capense L ‚ bevatte eene onjuistheid en de soort werd als Justicia fastigiatum Lam. en Eranthemnm fastigiatum R. Br. ex Roem et Schult. of Spreng. in de oudere werken vermeld, terwijl zij ook als Justicta saar Roxb,, later omgedoopt in E. montanum Roxzb. nieuw wer schreven. Vervolgens werd een groot aantal nieuwe soorten pe het geslacht toegevoegd, tot ANDERSON een deel van het geslacht _ en daaronder ook de soort van LINNAEUS, onder den naam eid Daedalacanthus afscheidde, doch aan de meerderheid den naam 632 XCIX. ACANTHACEAE. Eranthemum liet. Deze regeling, ofschoon in strijd met de priori- teit, doch uit een praktisch oogpunt verkieslijk, werd door BENT- HAM en Hooker gevolgd. De in de Genera Plantarum en in een aantal werken over tropische Flora's onder den naam van Eran- themum aangewezen soorten, worden echter volgens RADLKOFER in de Natürl. Pflanzenfamilien omgedoopt in Pseuderanthemum Radlk. 13. STROBILANTHES Bl. Kelk diep 5-spletig of bijna 5-deelig, met min of meer gelijke lijnvormige slippen. Bloemkroonbuis aan de basis dun, kort of Jang, gekromd of recht naar boven, min of meer verwijd; zoom uitgespreid; lobben 5, ineengedraaid in den knop, eivormig of rondachtig, alle gelijk of de beide achterste hooger vergroeid. Volkomen meeldraden, nu eens 4, tweemachtig, de achterste meestal de klein- ste, dan weder alleen de 2 voorste volkomen en de ach- terste tot staminodiën verminderd, in de basis van de keel ingeplant en in de bloemkroon besloten; helm- draden van onderen naar achteren genaderd, meestal onder elkander en met een zeer klein vijfde stamino- dium, als dit voorkomt, door een dwarse streep of een kort vlies verbonden; helmknoppen langwerpig, aan de rugzijde bevestigd, met gelijke, evenwijdige, stompe helm- hokjes. Ribben-stuifmeel; poriën zonder ringwal. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top lijnvormig, teruggekromd, achterlob klein, tandvormig of ontbrekend; eitjes in elk hokje 2, zelden 3. Doosvrucht langwerpig of lijnvormig, aan de basis weinig versmald, nagenoeg van af de basis 2-hokkig. Zaden 4 of door mislukking minder, min of meer cirkelvormig, plat-samengedrukt met spitse of zelden knotsvormige werphaken; kiem gewoon. Meestal opgerichte, soms hooge heesters of halfhees- ters, kaal, ruw of langharig. Bladeren tegenovergesteld, die van hetzelfde paar soms zeer ongelijk, gaaf of getand. Bloemen paars, blauw of wit, zelden geel, in de oksels van tegenover elkander staande schutbladen, zittend of kort gesteeld, met dakpanswijze opeengeschoven schut- bladen, nu eens in dichte aren, dan weder in losse plui- _ men; schutblaadjes smal en klein. ___ Aantal soorten omstreeks 480, de meeste in tropisch Azië en ___&enige weinige in tropisch Afrika. De soorten van Nederlandsch XCIX. ACANTHACEAE. 633 Indië zijn ongetwijfeld veel talrijker dan in Mrqver’s Flora wordt opgegeven. Bij gebrek aan betere gegevens van het geslacht wordt hierachter slechts een lijst der voorkomende soorten opgenomen. Deze soorten behooren alle tot het ondergeslacht Eu-Strobilanthes met 4 meeldraden. 14. LAMIACANTHUS 0. Ktze. Kelk zeer diep gedeeld. Bloemkroonbuis trechtervor- mig, zich scheef verwijdend, zoom een weinig 2-lippig met 5 bijna in den knop ineengedraaide gelijke lobben. Meeldraden 4, een weinig uit de bloemkroonbuis te voor- schijn komend; helmdraden ongelijk, paarswijze op een gemeenschappelijk vlies afloopend; helmhokjes stomp. Stuifmeel min of meer driekantig, met onduidelijke geste- kelde langsribben. Ritjes in elk hokje 1 (P). Doosvrucht eivormig, kort gesteeld. Hooge, behalve de bloemkroon klierachtig behaarde heesters. Bloemen afzonderlijk in de oksels der groote schutbladen, te zamen kleine hoofdjes vormend, die weder tot pluimen zijn verbonden. Schutblaadjes kleiner dan de schutbladen, lancetvormig. Eéne soort op Java, L. viscosus O. Ktze. 15, SAUTIERA Decaisne. Kelk buisvormig, met 5 lijnvormige, borstelvormig- toegespitste, aan de randen min of meer stijfvliezige, hoog vergroeide of ten slotte min of meer vrije slippen. Bloem- kroonbuis kort, dun, naar boven verwijd; zoom lang 2-lippig, in den knop ineengedraaid, met smalle, gekromde, holle, aan den top 2-lobbige bovenlip en teruggekromde of uitgespreide, aan den top 3-lobbige onderlip. Meel- draden 4, tweemachtig, onder den top van de bloem- kroonbuis bevestigd, korter dan de bovenlip; helmdraden aan de basis met elkander en met een klein staminodium tot een van achteren met de bloemkroonbuis vergroeid, aan weerszijden ver afloopend vlies verbonden ; helm- knoppen 2-hokkig met gelijke evenwijdige, stompe hokjes. Ribben stuifmeel; poriën zonder ringwal. Schijf ondui- delijk. Stijl draadvormig met teruggekromde spitsen, de stempeloppervlakte dragenden top en een klein of ondui- delijk tandje aan de achterzijde; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht langwerpig, evenwijdig aan het tusschenschot 634 XCIX. ACANTHACEAE. samengedrukt, aan de basis ín een niet uitgeholden steel samengetrokken. Zaden 4, cirkelvormig, glad, doch met slijmharen, aan lange werphaken bevestigd. Kort behaarde halfheester met tegenoverstaande, gaaf- randige bladeren. Bloemen purper, met kleine schutbla- den en zonder schutblaadjes, een of meer in de blad- oksels tot een bebladerde aar verbonden. Eéne soort, S. tinctorum Decaisne, op Timor. 16. PETALIDIUM Nees. Kelk diep 5-spletig of nagenoeg 5-deelig of doordat de 2 voorste slippen hoog vergroeid zijn, 4-spletig. Bloem- kroonbuis nagenoeg recht, bijna van af. de basis of alleen van boven verwijd; zoom met 5 nagenoeg gelijke, uitge- spreide, afgeronde, in den knop ineengedraaide lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, onder het midden van de buis ingeplant en er binnen besloten; helmdraden aan de basis in de zijdelingsche paren tot een afloopend vlies verbonden; helmknoppen langwerpig, ruggelings vastge- hecht, met evenwijdige, gelijke, aan de basis stompe, gestekelde of kort genaalde hokjes. Ribben-stuifmeel; poriën met een ringwal op de ribben. Stijl aan den top priemvormig, 2-lobbig, met kortere achterlob, eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht aan de basis in een „uif- geholden steel samengetrokken, cirkelvormig, evenwijdig aan het tusschenschot plat samengedrukt, met dikken rand, en samengedrukt schuitvormige kleppen waarvan de zaadlijsten ten slotte loslaten. Zaden 4 of door mis- lukking minder, op stijve werphaken gezeten, plat-samen- gedrukt, met door bevochtiging zich uitspreidende slijm- aren. Ongewapende, viltachtig behaarde heesters, met eivor- mige, gave of getande bladeren. Bloemen kort gesteeld of nagenoeg zittend in de oksels der hoogste bladeren, alleenstaand en besloten tusschen twee groote netvormig geaderde schutblaadjes, die den kelk en de bloemkroon- buis bedekken. __ Aantal soorten volgens BENtHAM 3, volgens CLARKE 12, waar- ___yan 1 in Nederlandsch Indië en de overige in Afrika, LINDAU ____beperkt het geslacht tot de Indische soort P.barlerioides Nees en __Heemt hoogstens 1 soort voor Afrika aan. | XCIX. ACANTHACEAE. 635 17. CALOPHANES Don. Kelk diep 5-spletig, met priemvormig-toegespitste slip- pen. Bloemkroonbuis recht of gekromd, dun cilindrisch of van boven klokvormig verwijd; zoom uitgespreid, meer of minder duidelijk 2-lippig, met 5 omgekeerd eivormige of afgeronde, in den knop ineengedraaide lobben, gelijk of de achterste hooger vergroeid. Volkomen meeldraden 4, tweemachtig of 2, de voorste, in de bloemkroonbuis besloten of er min of meer boven uitstekend; helmdra- den in zijdelingsche paren tot een afloopend vlies ver- bonden; helmknoppen langwerpig, ruggelings vastgehecht, met gelijke, evenwijdige, aan de basis meer of minder duidelijk gestekelde of genaalde helmhokjes. Ribben-stuif- meel; poriën zonder ringwal. Stijl aan den top lijnvor- mig, teruggekromd, met een kleineren of tandvormigen achterlob; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht langwerpig- lijnvormig, aan de basis in een niet uitgeholden steel samengetrokken, van boven weinig verdikt, 2—4-zadig. Zaden cirkelvormig, plat, aan spitse werphaken vastge- hecht; kiem gewoon. | Aan de basis overblijvende kruiden of half heesters, nederliggend of opgericht, zelden hoog; meestal zacht- harig. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig, dikwijls in okselstandige bundels. Bloemen blauw of bleek met lijn- vormige of langwerpige schutblaadjes, òf één of meer In de bladoksels nagenoeg zittend òf in korte bijschermen. Aantal soorten 40, in tropisch Azië, Afrika en Amerika, een of twee soorten met kleine zittende bloemen im Nederlandsch Indië. In ENGLER u. PRANTL, Natürl. Pflanzenfam, komt het geslacht voor als Dyschoriste Nees. 18. LEPIDAGATHIS Wild. Kelk min of meer 5-deelig, met meestal stijfvliezige, spitse, ongelijke slippen, waarvan de achterste het breedst is en de beide voorste dikwijls aan de basis of voorbij het midden vergroeid zijn. Bloemkroonbuis aan de basis cilindrisch of onder de keel samengetrokken, naar boven in een klokvormige keel verwijd; zoom 2-lippig; boven- lip in den knop binnen gelegen, opgericht-uitgespreid, j uitgerand of 2-spletig, onderlip uitgespreid en 3-spletig; Een 636 XCIX. ACANTHACEAE. lobben nagenoeg gelijk, de middelste buiten gelegen. Meeldraden 4, tweemachtig, aan de basis van de keel bevestigd en er binnen besloten, met korte helmdraden ; helmknoppen kaal of aan de basis behaard, met stompe, nagenoeg gelijke doeh op ongelijke hoogte ingeplante helmhokjes. Honigraat-stuifmeel met drie stompe vleu- gels. Schijf ringvormig of kort napvormig. Stijl aan den top teruggekromd, stomp, gaaf; eitjes in elk hokje 2, zelden 1. Doosvrucht langwerpig, meestal spits of min of meer gesnaveld, van af de basis 2-hokkig. Zaden 4, of door mislukking minder, plat-samengedrukt, min of meer cirkelvormig, met sterke werphaken. 3 Nederliggende of opgerichte, al of niet gedoornde krui- den of halfheesters. Bladeren gaafrandig, meestal klein, zelden lang. Bloemen met twee schutblaadjes, verborgen in de oksels van de kruidachtige of stijve aan den top vaak gedoornde, meestal dakpanswijze opeengedrongen schutbladen en vereenigd tot dichte of zelden afgebroken, kogelvormige of cilindrische aren, die ten getale van één of meer in de bladoksels of zelden aan de toppen der takken staan. Aantal soorten omstreeks 50, in grooten getale in de tropische gewesten der oude wereld, eenige ‘weinige in Amerika. Volgens Linpau is de middenlob der onderlip evenals de bovenlip binnen gelegen, dus de zijlobben der onderlip buiten. Volgens BENTHAM ligt de middenlob buiten, doch niet bij de door ons onder- zochte L. humifusa Decaisne, LiNpau verdeelt op het voorbeeld van Nees het geslacht in twee secties, waarvan bij de eerste, Genuinae, de helmhokjes elkander tot aan de basis aanraken en de bladeren gaaf zijn, bij de tweede, Alienae, de helmhokjes aan de basis uiteenwijken, en de bladeren min of meer getand zijn Linpau trekt, evenals Mrquer, HAsskKARL’s geslacht Apolepsis gas door een gekromde bloemkroonbuis en 5-lobbigen zoom is geken- merkt bij Lepidagathis, doch vermeldt niet tot welke sectie hij de hiertoe behoorende soorten brengt, welke bij MrquEL de sectie Apolepsis vormen. 19. BARLERIA L. Kelk diep 4-spletig, de achterste en voorste slippen groot en breed, de zijdelingsche smal. Bloemkroonbuts __lang, soms zeer lang, naar boven verwijd, recht of 5e __kromd; zoom uitgespreid; lobben in den knop dakpans- __wijze dekkend, afgerond of eivormig, gelijk of de voorste, XCIX. ACANTHACEAE. 637 die in den knop binnen ligt, korter; de beide achterste soms hooger vergroeid, de beide zijdelingsche in den knop bedekkend of zelden binnen deze gelegen *). Meeldraden 4, tweemachtig, nabij de basis der bloemkroon beves- tigd; helmdraden vrij of met elkander en een klein in het midden geplaatst staminodium, zoo dit aanwezig is, kort vergroeid; de beide voorste meeldraden volko- men, lang, min of meer boven de bloem uitstekend, de beide achterste veel kleiner; helmknoppen langwerpig- pijlvormig, ruggelings vastgehecht, met gelijke, even- wijdige, stompe helmhokjes, die der achterste soms onvol- komen. Honigraat-stuifmeel met drie stompe vleugels. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top licht verdikt, stomp, gaaf, soms licht samengedrukt; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht eivormig of langwerpig, aan de basis een weinig samengetrokken, rolrond of min of meer gesna- veld, beneden het midden de zaden dragend. Zaden 4 of door mislukking twee, ei- of cirkelvormig, plat, met meestal spltse werphaken; kiem gewoon. Kale, zachtharige of viltachtig behaarde heesters of kruiden. Bladeren tegenovergesteld, gaaf, dikwijls met okselstandige, enkelvoudige of 3-spletige (uit mislukte schutbladen en schutblaadjes gevormde?) doorns. Bloe- men groot of klein, paars, wit of zelden geel, ten getale van drie of in bundels van bladeren of schutbladen in de oksels, de bovenste vaak tot een eindelingsche aar vereenigd, waarvan de schutbladen kruidachtig en dak- Ppanswijze opeengedrongen zijn. Schutblaadjes lijnvormig. Aantal soorten omstreeks 100, de meeste in de tropische ge- westen der oude wereld, eenige weinige in Amerika. Men kan de soorten van Nederlandsch Indië verdeelen in de sectie Eu-Barleria zonder doorns en de sectie Prionitis met doorns. 20. TRICHACANTHUS Zoll. „Kelk 4-deelig; achterste en voorste segmenten 2-ner- vig, in den knop buiten gelegen, zijdelingsche smaller, binnen gelegen. Bloemkroonbuis samengetrokken; zoom *) Bij de in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg gekweekte soorten wordt de voorste lob door de beide achterste omvat; met elkander worden deze drie door de beide zijdelingsche omsloten. 638 XCIX. ACANTHACEAE. in een 3-lobbige lip uitgebreid, van binnen behaard. Meeldraden 4, tweemachtig, in de keel bevestigd; voorste meeldraden verdikt, aan den top omgeslagen, achterste draad-priemvormig opgericht; helmknoppen 1-hokkig, gebaard. Spleten-stuifmeel. Stijl draadvormig, met stom- pen top; eitjes in elk hokje 1 (of 2?). Doosvrucht kraak- beenachtig, met een dik, houtachtig, glanzend tusschen- schot. Zaden behaard, met wollige randen, zeer plat. Werphaken zeer klein. Kruipend kruid met in kransen geplaatste, gaafran- dige, spatelvormige, blauwgroene, weinig behaarde blade- ren. Bloemen blauw, in weinigbloemige, eindelingsche aren, met in vier rijen opeengedrongen stijfvliezige schutbladen. Eéne soort van Java, Tr. exziguus Zoll. 21. BLEPHARIS Juss. Kelk 4-deelig, achterste segment 3-nervig, gaaf of S-tandig, evenals het 2—4-nervige en 2-tandige voorste segment in den knop buiten gelegen ; zijdelingsche smaller en binnen gelegen. Bloemkroonbuis eivormig of min 0 meer kogelvormig, aan de keel samengetrokken; zoom van een kort napvormige, in een platte 3—5-lobbige lip uitgespreid; lobben in den knop naar binnen gevouwen, de middenlob in den knop buiten gelegen, de beide achterste kort of rudimentair. Meeldraden 4, tweemachtig, in de keel vastgehecht, korter dan de lip; helmdraden verdikt of omgebogen, die der achterste aan den top toegespitst, die der voorste voorbij de helmknoppen ver- lengd; helmknoppen paarswijze samennijgend, langwerpig; gewimperd, nabij de basis ruggelings vastgehecht, 1-hok- kig of met 1 volkomen en een ledig rudimentair hokje. Spleten-stuifmeel. Schijf ringvormig, klein. Stijl aan den top verdund, met 2 korte en gelijke slippen; eitjes 10 elk hokje 2. Doosvrucht kort langwerpig, aan de ween een weinig samengetrokken. Zaden 4 of door mislukking minder, plat en meer of minder rond, gestekeld of ge- __Wimperd, met slijmharen ; werphaken stijf; kiem Bee. ___ Kruiden of half heesters; stengels lang ef wi edes _ Fen tegenovergesteld, òf vliezig en gaaf of met weini _ tanden òf stijf en doornig getand: Bleue meestal blauw, XCIX. ACANTHACEAE. 639 nu eens in de oksels der bladeren alleenstaand, dan weder in dichte aren aan de toppen der takken en met n:vier rijen dakpanswijze opeengedrongen, doornig ge- tande schutbladen en lijnvormige stijve schutblaadjes. Aantal soorten 40, in Afrika en tropisch Azië, in Nederlandsch Indië 1 à 2 soorten. 22, ACANTHUS L, Kelk 4-deelig, het achterste segment 3—5-nervig en gaaf, het voorste 2—4-nervig en gaaf of getand, beide In den knop buiten gelegen en groot en geaderd, zijde- lingsche in den knop binnen gelegen, veel kleiner. Bloem- kroonbuis kort, min of meer klokvormig, dikwijls kraak- beenachtig; zoom van achteren met een spleet, van voren in een groote, omgekeerd eivormige, platte, wijd 3—5- lobbige lip uitgebreid; lobben in den knop omgevouwen, de middelste buiten gelegen, de beide achterste aan den rand van de lip klein of ontbrekend. Meeldraden 4, in de keel bevestigd, korter dan de lip, met dikke, stijve, aan den rand omgebogen of rechte helmdraden; helm- knoppen samennijgend, langwerpig, in de lengte gebaard, l-hokkig, nabij de basis ruggelings vastgehecht. Spleten- stuifmeel. Schijf onduidelijk. Stijl met spitsen, kort 2-lob- bigen top; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht eivormig of langwerpig, lederachtig, glanzend, aan de basis niet samengetrokken, zeer dik en bijna 4-kantig, doch even- wijdig aan het tusschenschot samengedrukt. Zaden 4 of door mislukking minder, glad of kort wratachtig ge- stekeld. Hooge, op distels gelijkende kruiden of heesters. Bla- deren wortelstandig of tegenovergesteld, soms zeer groot, golvend-getand of vinspletig met doornachtige tanden of zelden min of meer gaaf. Bloemen wit of blauw, in de oksels van tegenoverstaande of afwisselende schutbladen, alleenstaand of zittend en tot dichte of afgebroken einde- lingsche aren vereenigd. Schutbladen nu eens groot, dak- Panswijze opeengedrongen, doornachtig getand, dan weder klein en gaaf of zelden rudimentair; schutblaadjes smal, gaaf of doornachtig getand. Aantal soorten omstreeks 20, meestal in de tropische gewesten der oude wereld, vooral in Arika, eenige weinige in Zuid Europa. 640 XCIX. ACANTHACEAE. Delivaria Juss. met duidelijk 5-lobbigen zoom, wordt ook tot dit geslacht gebracht. Hiertoe moeten behooren de beide soorten die in Nederlandsch Indië voorkomen, A. ilicifolium L., met breed lancetvormige schutblaadjes; A. ebracteatus Vahl. zonder schut- blaadjes. Sommige auteurs trekken deze twee soorten samen. 23. CROSSANDRA Salisb. Kelksegmenten 5, min of meer stiijfvliezig, spits, zeer ongelijk, het achterste langwerpig of lancetvormig, de beide voorste soms hoog vergroeid, de beide zijdelingsche in den knop buiten gelegen, lijnvormig. Bloemkroonbuis dun, cilindrisch, min of meer gekromd, naar de keel kort verwijd; zoom schuin, uitgespreid, met 5 breede, uitge- rande, in den knop dakpanswijze dekkende lobben, waär- van de beide achterste dikwijls kleiner zijn, de beide zijdelingsche in den knop buiten, de voorste binnen 1 gelegen. Meeldraden 4, tweemachtig, in het midden van de buis of daarboven bevestigd en er binnen besloten; helmdraden kort; helmknoppen 1-hokkig, met een gestê- keld helmbindsel en een langwerpig, stomp hokje. Spleten- stuifmeel. Schijf onduidelijk. Stijl aan den top min of meer knotsvormig, kort, 2-lobbig; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht langwerpig, min of meer spits of stomp, d-kantig met platte zijden en van achteren gevoorde kleppen. Zaden 4 of door mislukking minder, plat-samen. gedrukt, min of meer cirkelvormig, dicht gestekeld beschubd, aan kleine werphaken vastgehecht. É Kale of bij de bloeiwijze behaarde heesters of halt heesters. Bladeren gaaf of golvend-getand. Bloemen oranjekleurig, rood of geel, ongesteeld, alleenstaand IW de oksels van tegenoverstaande schutbladen aan re langwerpige of lange, eindelingsche of schijnbaar okse standige, gesteelde of zittende aren. Schutbladen e1vor mig of lancetvormig, glad of gestreept, gaaf of gewit” perd-gezaagd, in 4 rijen, dicht dakpanswijze opeengeschover; schutblaadjes lijnvormig. Aantal soorten 417, in tropisch Azië en Afrika. Eene goort VAN Engelsch Indië, Cr. undulaefolia Salisb., wordt o.a. op Java ge kweekt. 4. PHLOGACANTHUS Nees. _ Kelk diep 5-spletig of bijna 5-deelig; segmenten Jel ___vormig, borstelachtig toegespitst. Bloemkroonbuis lang XCIX. ACANTHACEAE. 641 zaam naar boven verwijd; zoom 2-lippig, bovenlip in den knop binnen gelegen, opgericht of gekromd; kort 2-lobbig, of 2-spletig, met uitgespreide lobben, de onderlip korter, teruggeslagen-uitgespreid, breed 3-lobbig, de mid- denlob in den knop buiten gelegen. Volkomen meel- draden 2, de voorste, in het midden of lager ingeplant, een weinig korter dan de bloemkroon of er een weinig boven uitstekend, helmdraden uiteenstaand, aan de basis een weinig verbreed, met de korte staminodiën min of meer vergroeid; helmknoppen langwerpig, 2-hokkig, rug- gelings vastgehecht, met evenwijdige, gelijke, stompe hokjes. Duigen-stuifmeel. Schijf dik, vleezig; stijl draad- vormig, aan den top dikwijls verdikt, spits of stomp; eitjes in elk hokje oo. Doosvrucht lijnvormig, rolrond of stomp 4-kantig, van af de basis 2-hokkig. Zaden breed eivormig of cirkelvormig, plat samengedrukt, met spitse werphaken. aA Heesters of hooge kruiden, behalve de bloeiwijze kaal of zelden zachtharig. Bladeren gaafrandig of min of meer getand, dikwijls groot. Bloemen wit, rood of groen, in bijschermen, die òf in groote eindelingsche òf in klei- nere okselstandige bloeispietsen staan. Schutbladen en schutblaadjes klein. Aantal soorten 10, in Engelsch Indië, waarvan sommige niet ver van het gebied der Flora van Nederlandsch Indië, waar Phl. curviflorus Nees en Phl. thyrsiflorus Nees soms gekweekt worden aangetroffen, 25. ANDROGRAPHIS Nees. Kelk 5-deelig, met lijnvormige en nagenoeg gelijke, dikwijls kleine slippen. Broemkroonbuis ‚dun, van boven vaak gekromd, in een korte keel verwijd of van voren min of meer bultig; zoom 2-lippig ; bovenlip in den knop binnen gelegen, opgericht, smal, bol, gaaf of kort 2-spletig ; onderlip van boven uitgespreid, „3-spletig, middelste slip buiten gelegen in den knop. Meeldraden 2, in het mid- den van de buis of hooger ingeplant, een wemls korter dan de bloemkroon of er een weinig boven uitstekend, met meestal afgeplatte of gebaarde helmdraden; helm- knoppen samennijgend, 2-hokkig, nabij de basis cit À lings vastgehecht, met evenwijdige, stompe, gelijke 0: Ee 642 XCIX. ACANTHACEAE. nagenoeg gelijke hokjes, waarvan het grootste aan de basis gebaard is; staminodiën ontbrekend, duigen-stuif- meel. Schijf dik. Stijl draadvormig, aan den top afge- knot of kort 2-spletig; eitjes in elk hokje oo (3—6, zelden 2). Doosvrucht langwerpig of lijnvormig, aan de basis weinig samengetrokken, dwars op het tusschen- schot samengedrukt, met van achteren in het midden gevoorde kleppen. Zaden oo (4—12) eivormig of lang- werpig, niet samengedrukt, met verbreede werphaken, zaadhuid dikvleezig of sponsachtig. Lage neerliggende of hooge, kale of behaarde kruiden met gaafrandige bladeren. Bloemen klein in bijscher- men, veelassige, nu eens eenzijdig onvertakt okselstandige, dan weder dichte eindelingsche bloeispietsen of pluimen vormend. Schutbladen en schutblaadjes klein. Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië. 26. GYMNOSTACHYUM Nees. Kelk diep 5-spletig of 5-deelig, met lijnvormige, weinig in grootte verschillende slippen. Bloemkroonbuis dun, recht of een weinig gekromd, naar boven weinig ver- wijd; zoom uitgespreid, 2-lippig; bovenlip in den knop binnen gelegen, meer of minder diep 2—3 spletig, onder- lip 3-spletig, met afgeronde slippen, waarvan de middelste in den knop buiten is gelegen. Meeldraden 2, onder het midden van de buis ingeplant, niet veel korter dan de bloemkroon; helmdraden afgeplat en aan de basis een weinig verbreed, helmknoppen 2-hokkig, nabij de basis aan de rugzijde bevestigd, met langwerpige, evenwijdige, stompe of aan de basis kortgestekelde hokjes ; staminodiën ontbrekend. Duigen-stuifmeel. Schijf dik. Stijl draad vorm!së, met gaven, spitsen of een weinig verdikten top; elij®® in elk hokje 6— oe. Doosvrucht lijnvormig, rolrond of stomp 4-kantig, bijna van af de basis 2-hokkig. Zaden oe, plat samengedrukt, schuin eivormig, met spitse werphaken- Kale of zachtharige kruiden, met opgerichten, som= hoogen stengel of zonder stengel met een wortelrozet. Bladeren stengel- of wortelstandig, gaaf of onduidelijk __gegolfd. Bloemen dun, nu eens in bijschermen die © ___ongesteeld in de bladoksels staan of tot een bloeispiets- achtige eindelingsche pluim zijn vereenigd, dan weder XCIX. ACANTHACEAE. 643 alleen of in bundels in de oksels van schutbladen langs de wijd uiteenstaande takken van een losse pluim ver- spreid of een afgebroken enkelvoudige aar vormende. Aantal soorten omstreeks 14, in tropisch Azië, De eenige soort hiervan welke voor Nederlandsch Indië wordt opgegeven Gymn. Cumingianum Nees, is zoowel door ZOLLINGER als door JUNGHUHN op Java aangetroffen en beide keeren als een afzonderlijk geslacht beschouwd nl. als Odontostigma Zoll. en Petracantbus Mig. LiNDAU geeft aan het geslacht op het voorbeeld van KuNTze den naam Cryptophragmium Nees, door BENTHAM en Hooker als synoniem van Gymnostachyum opgevat. 27. CYSTACANTHUS Anders. Kelk 5-deelig, segmenten lijn- of min of meer lan- cetvormig, nagenoeg gelijk. Bloemkroonbuis boven een zeer korte basis verwijd, gekromd, van voren opgezwol- len, aan de keel licht samengetrokken ; zoom uitgespreid, met 5 breede, kort afgeronde, nagenoeg gelijke, in den knop dakpanswijze dekkende lobben, waarvan de beide achterste binnen en de voorste buiten is gelegen. Meel- draden 2, de voorste, nabij de basis van de bloemkroon bevestigd, binnen deze besloten; helmdraden onder aan de basis geknakt en gebaard; helmknoppen 2-hokkig, langwerpig, aan de basis bevestigd, met gelijke, even- wijdige, elkander aanrakende, stompe hokjes ; staminodiën ontbrekend. Duigen-stuifmeel. Schijf dik. Stijl draad vormig, aan den top kort 2-tandig; eitjes in elk hokje 4—8. Doosvrucht lijnvormig, aan de basis weinig samenge- trokken. Zaden 8—12, plat-samengedrukt, min of meer cirkelvormig, met spitse werphaken. Opgerichte hooge, behalve de bloeiwijze, onbehaarde kruiden. Bladeren vliezig, gaafrandig. Bloemen in de oksels van schutbladen alleenstaand, langs de takken van een bloeispietsvormige eindelingsche pluim opeen- gedrongen of langs eene zijde der takken meer uiteen- staand. Schutbladen en schutblaadjes lijnvormig of breeder. Bloemkronen zachtharig. Aantal soorten 4 of 5 in Achter-Indië en Cochin-China, misschien ook in Nederlandsch Indië. 28. ASYSTASIA B. Kelk diep 5-spletig of min of meer 5-deelig, met na- genoeg gelijke, lijn-borstelvormige of min of meer lan- A 644 XCIX. ACANTHACEAE. cetvormige slippen. Bloemkroonbuis recht of gekromd, aan de korte of lange basis dun, naar boven in een lange of klokvormige keel verwijd; zoom uitgespreid; lobben 5, weinig in grootte verschillend, eivormig of breed, de beide achterste in den knop binnen, de voorste buiten gelegen. Meeldraden 4, tweemachtig, onder de keel bevestigd, binnen de bloem besloten, alle volkomen of de beide achterste tot draadvormige staminodiën ver- minderd; helmdraden aan de basis weinig verbreed, in zijdelingsche paren tot elkander genaderd of samen ver- groeid ; helmknoppen langwerpig, 2-hokkig, met nagenoeg gelijke hokjes, die op gelijke of ongelijke hoogte be- vestigd en aan de basis gestekeld of stomp zijn. Raam- stuifmeel. Schijf ringvormig of kort napvormig. Stijl aan den top stomp of kort 2-lobbig; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht langwerpig, aan de basis in een langen, niet uitgeholden steel samengetrokken. Zaden 4 of door mis- lukking minder, ei- of cirkelvormig, plat-samengedrukt, soms dik en rimpelig, zaadlobben soms dikvleezig. Neerliggende opgerichte of min of meer klimmende kruiden of half heesters of opgerichte heesters. Bladeren vleezig, gaafrandig. Bloemen wit, blauw of paars, dik- wijls groot, alleenstaand of in bundels in de oksels van tegenoverstaande kleine smalle schutbladen, zittend of kort gesteeld en tot een eindelingsche, afgebroken aar verbonden of dikwijls eenzijdig langs de takken van een bloeispietsvormige pluim. Schutblaadjes zeer klein. Aantal soorten omstreeks 20, in de tropische gewesten der oude wereld. 29. ERANTHEMUM ZL. Kelk diep D-deelig. Bloemkroonbuis lang, nauw, niet of zeer weinig aan den top verwijd; zoom uitgespreid, met nagenoeg gelijke lobben of de beide achterste het kleinst. Meeldraden twee onder in de bloemkroonbuis bevestigd; helmhokjes aan een breed helmbindsel op dezelfde hoogte ingeplant, van onderen stomp of spits, het buitenste dikwijls langer. Gespen-stuifmeel. Stamt- nodiën dikwijls aanwezig, draadvormig. Bierstokholjes __elk met 2 eitjes. Doosvrucht langgesteeld. Zaden 4 © _minder, rond of bijna 4-kantig, vlak, glad of met groefjes- XCIX. ACANTHACEAE. 645 Werphaken spits of min of meer stomp. Onbehaarde hees- ters of kruiden met vaak grofgetande bladeren. Bloemen alleenstaande of meerdere in de oksels van schutbladen en verbonden tot aarvormige, vertakte of enkelvoudige bloeiwijzen. Aantal soorten omstreeks 60, in alle tropische gewesten. Dit geslacht komt in LiNDAU's bewerking der familie in ENGLER und PRANTL’s Natürl. Pflanzenfam. voor onder den door RADLKOFER voorgestelden naam Pseuderanthemum. Daarentegen werd de naam Eranthemwm door LiNpau op het voorbeeld van RADLKOFER ge- geven aan de planten, die in de Genera Plantarum onder den naam Daedalacanthus Anders. voorkwamen. Zie omtrent deze om- dooping bij Daedalacanthus, 30. GRAPTOPHYLLUM Nees. Kelk kort, min of meer 5-deelig, met smalle, spitse, nagenoeg gelijke slippen. Bloemkroonbuis schuin of min of meer gekromd, naar boven verwijd; zoom 2-lippig ; bovenlip in den knop binnen gelegen, opgericht en ge- kromd, hol, kort, met 2 korte, naar achteren gekromde lobben; onderlip uitgespreid tot het midden of dieper B-spletig, middenlob in den knop buiten gelegen. Meel- draden 2, in de keel bevestigd, de voorste een weinig korter dan de bovenlip; helmdraden aan de basis ver- breed en afloopend; helmknoppen langwerpig, 2-hokkig, ruggelings vastgehecht, met lijnvormige, evenwijdige, gelijke, stompe hokjes. Raam-stuifmeel. Staminodiën 2, klein en knotsvormig, aan de basis der helmdraden. Schijf ringvormig. Stijl draadvormig, met spitsen top ; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht langwerpig, hard, in een langen steel samengetrokken. Zaden meestal door mislukking 2, cirkelvormig of min of meer vierkant, plat samengedrukt, rimpelig en met kuiltjes in de opper- vlakte, werphaken spits. : Onbehaarde heesters, met tegenoverstaande, gaafrandige, of in ééne soort doornachtig getande, vaak gevlekte bladeren. Bloemen rood, kort gesteeld, in veelbloemige bijschermen of bundels, die een dichte, eindelingsche bloeispiets vormen of in de oksels der bladeren van één- jarige takken staan. Schutbladen en schutblaadjes klein. Aantal soorten 4, in Australië, ééne soort in tropische gewesten algemeen gekweekt, Gr. hortense Nees. 646 XCIX. ACANTHACEAE. 31. PTYSSIGLOTTIS And. Kelk min of meer 5-deelig, met lijn-priemvormige, nagenoeg gelijke slippen. Bloemkroonbuis kort, min of meer breed, naar boven verwijd; zoom 2-lippig; boven- lip in den knop binnen gelegen, opgericht-uitgespreid, 2-spletig; onderlip 3-lobbig, geplooid-rimpelig, met nage- noeg gelijke lobben, waarvan de middenlob in den knop buiten is gelegen. Meeldraden 2, onder de keel beves- tigd, korter dan de bovenlip; helmknoppen 2-hokkig, met eivormig-langwerpige, evenwijdige, gelijke, stompe hokjes, die vrij van elkander aan de achterzijde van een smal helmbindsel zijn bevestigd. Gespen-stuifmeel, doch gespen kort. Staminodiën ontbrekend. Schijf ringvormig. Stijl draadvormig, aan den top stomp met 2 half bolvor- mige lobben; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht smal- langwerpig aan de basis, in een niet uitgeholden steel samengetrokken. Zaden 4, eivormig-cirkelvormig, samen- gedrukt, met wratjes die soms tot stekels zijn verlengd. Dunne kruiden, neerliggend en aan de knoopen worte- lend. Bladeren gaafrandig. Bloemen klein, met smalle schutbladen en schutblaadjes aan de toppen der takken, aan dungesteelde, weinigbloemige aren. Aantal soorten 1 of 2 op Ceylon en Java. Volgens MrQveL zou” den de soorten van Java en Ceylon identiek zijn. Im de Genera Plantarum wordt zulks in twijfel getrokken. 32, BCBOLIUM Kurz, Kelk diep 5-spletig, met smalle, korte, nagenoeg gelijke lobben. Bloemkroonbuis lang, dun cilindrisch, naar de keel kort verwijd; zoom 2-lippig; bovenlip in den knop binnen gelegen, lijnvormig, aan den top 2-tandig, uitge- spreid of min of meer teruggebogen; onderlip breed uit- gespreid, diep 3-lobbig; middenlob het breedst, in den knop buiten gelegen. Meeldraden 2, onder de keel be- vestigd, met korte helmdraden; helmknoppen min of meer boven de bloem uitstekend, langwerpig-pijlvormig, 2-hokkig; helmhokjes evenwijdig, naast elkander gelegen, Sr stomp; staminodiën ontbrekend. Gespen-stuifmee __Sehif ringvormig. Stijl draadvormig, met stompen, ondul” __delijk 2-lobbigen ie, eitjes in be koke 2. Doosvrucht XCIX. ACANTHACEAE. 647 eivormig, dwars op het tusschenschot plat-samengedrukt, aan de basis in een langen steel verlengd. Zaden door mislukking meestal 2, min of meer cirkelrond, gerand, rimpelig. Onbehaarde heester met gaafrandige, stijve bladeren. Bloemen ongesteeld, alleenstaand in de oksels van meestal eivormige, gaafrandige of getande, zelden smalle of kleine schutbladen, die in vier rijen dakpanswijze opeengedron- gen eindelingsche aren vormen; schutbladen klein. Aantal soorten 3, waarvan 2 in Afrika en 4, E. Linnaeanum Kurz, in tropisch Azië en Afrika verspreid voorkomt. 33. CALYCACANTHUS K. Schum. Kelk 5-deelig; segmenten breed, bladachtig, doorschij- nend. Bloemkroonbuis boven de basis vernauwd, dan naar de keel verwijd; zoom diep 2-lippig. Meeldraden 2, in de bloemkroonbuis ingeplant, boven de bloem uitste- kend; helmhokjes gelijk, stomp. Staminodiën ontbrekend. Gespen-stuifmeel. Schijf klein. Stempel knopvormig ; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht lang gesteeld, min of meer plat. Zaden 4, plat. Heester met groote onbehaarde bladeren en bleek r00s- kleurige, groote, langgesteelde bloemen, met kleine schut- bladen en schutblaadjes, tot korte, weinigbloemige, oksel- standige of stamstandige pluimen vereenigd. Eéne soort, op Nieuw Guinea, G. Magnusianus K. Schum. 34. ISOCHORISTE Mig. d Kelk klein, 5-deelig, segmenten smal, lancetvormig, nagenoeg gelijk. Bloemkroonbuis nagenoeg recht; zoom 2-lippig ; bovenlip min of meer opgericht, 2-spletig, onder- lip 3-spletig, met ongelijke, stompe lobben, waarvan de middelste het grootst is. Meeldraden 4, tweemachtig, van boven in de buis bevestigd; helmknoppen Pho pijlvormig-lijnvormig; hokjes elkander aanrakend, gelijk, aan de basis spits. Helmbindsel van boven spits. ae stuifmeel. Stijl draadvormig, zeer kort, 2-spletig, min 0 meer knopvormig; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht aan de basis in een langen, niet uitgeholden steel samen- herbe ae Zaden 4, afgeplat, met haakvormige werp- aken. gan nd 648 XCIX. ACANTHACEAE. Hoog ruwharig kruid. Bladeren vliezig, gaafrandig of oppervlakkig gegolfd. Bloemen bleek met paarse keel, in de oksels van schutbladen kort gesteeld en tot eenzijdige trossen verbonden, waarvan er één of twee aan de toppen der takken staan. Aantal soorten 2, waarvan 1 in tropisch Afrika en 1, 1. Java- nica Mig, op Java. 35. FILETIA Mig. Kelk 5-deelig, met lijn-lancetvormige, gelijke slippen. Bloemkroonbuis dun, naar de keel verwijd ; zoom 2-lippig ; bovenlip opgericht, langwerpig-eivormig, stijf, aan den top kort 2-spletig; onderlip min of meer uitgespreid 3-spletig. Meeldraden 4, tweemachtig; helmknoppen 2-hokkig; hokjes omgekeerd eivormig-elliptisch, stomp, boven elk- ander geplaatst. Gespen-stuifmeel. Stijl aan den top, min of meer afgeknot; eierstokhokjes met 2 eitjes. } Kruiden met gaafrandige, min of meer lederachtige bladeren. Bloemen in 3-bloemige bijschermen, die met een uitstaande min of meer klierachtige beharing zijn bedekt en een eindelingsche pluim vormen met korte takken van onderen. Schutbladen en schutblaadjes klein. Eéne soort van Sumatra, F. costulata Mig., waarschijnlijk nog eene soort van Afrika. 36. RHINACANTHUS Nees. Kelk diep, 5-spletig, met smalle, borstelig toegespitste segmenten. Bloemkroonbuis lang, dun-cilindrisch, aan de keel een weinig kort verwijd; zoom 2-lippig ; bovenlip in den knop binnen gelegen, lijnvormig, ten slotte naar achteren gekromd, aan den top 2-tandig; onderlip breed, plat-uitgespreid, 3-spletig, met omgekeerd eivormige, 86 lijke lobben, waarvan de middelste in den knop buiten is gelegen. Meeldraden 2, in de keel ingeplant, korter dan de bloemkroonlippen; helmknoppen 2-hokkig; hokjes stomp, nagenoeg evenwijdig, vrij, boven elkander of het eene hooger dan het andere geplaatst; staminodiën tt brekend. Gespen-stuifmeel. Schijf napvormig. Stijl draac- vormig, met stompen of onduidelijk 2-lobbigen top ; eitjes __in elk hokje 2. Doosvrucht langwerpig, aan de basis XCIX. ACANTHACEAE. 649 een niet uitgeholden langen steel samengetrokken. Zaden 4 of door mislukking minder, min of meer cirkelvormig, plat-samengedrukt, met groote, breede gegroefde werp- haken. Los vertakte, soms min of meer klimmende heesters met gaafrandige bladeren. Bloemen nu eens in gering aantal in de oksels van schutbladen, kort gesteeld, bun- dels vormende, die langs de takken van een wijde pluim zijn verspreid of aan de toppen der takken samengedron- gen, dan weder in bijschermen die een bloeispietsvormige pluim vormen. Schutbladen en schutblaadjes meestal korter dan de kelk. Aantal soorten omstreeks 6, in de tropische gewesten der oude wereld. Eéne soort, Rh. communis Nees, komt in warmere streken veel gekweekt voor en is misschien uit Java afkomstig. 37, DIANTHERA L. Kelk tot nabij de basis 5-deelig,- met smalle slippen. Bloemkroonbuis nauw, naar boven in een naar achteren eenigszins opgeblazen keel verwijd; zoom 2-lippig ; boven- lip opgericht, uitgerand; onderlip neerhangend, 3-lobbig. Meeldraden 2, in de keel bevestigd en daarboven min of meer uitstekend; helmhokjes stomp, aan een bijna vorkswijs vertakt helmbindsel op verschillende hoogten ingeplant. Gordel-stuifmeel. Schijf napvormig. Stijl draad- vormig. Stempel kort, 2-lobbig. Doosvrucht gesteeld, spits; zaden 4, wratachtig beschubd, onduidelijk behaard. Nederliggende kruiden met kortharige takken en eivor- mige, nagenoeg onbehaarde bladeren. Bloemen in losse, weinigbloemige, pluimvormige bijschermen. Schutbladen klein en smal. Aantal soorten omstreeks 80, voornamelijk in Amerika en eenige weinige in tropisch Afrika en Azië, hiervan 2 in Nederlandsch en Engelsch Indië, De geslachtsbeschrijving heeft voornamelijk betrek- king op de soorten van Nederlandsch Indië. Het geslacht Dianthera L., zooals het door BENTHAM e£ HoOKER was opgevat, wordt door Linpau gesplitst. De ‘Amerikaansche soorten worden als het ondergeslacht Dianthera tot : gebracht. De soorten van tropisch Azië worden over twee (of meer 7) geslachten verdeeld. Van die, wier bloemen aren vormen, komt.er eene in het nieuwe geslacht a Lindau. Welke plaats de drie anderen kregen, die in de Flora of British India worden opgenomen, is ons niet duidelijk. Die wier bloemen in bijschermen _ De 650 XCIX. ACANTHACEAE. staan, vormen het nieuwe geslacht Strophacanthus Lindau, dat volgens den schrijver gekenmerkt moet zijn door het bezit van vier meeldraden en vertakte, samengestelde bijschermen, wier middenbloem regelmatig mislukt. Bij onze exemplaren der beide soorten van Nederlandsch Indië evenwel, D. dichotoma Clarke en D. terminalis Fawec., zijn er twee meeldraden en de middenbloem der bijschermen is volkomen ontwikkeld. Zij komen overeen met de beschrijving van het geslacht Dianthera volgens BENTHAM en HOOKER, waarin wij ze voorloopig laten, in afwachting of zij, wegens de vele, door Linpau waargenomen overgangen tusschen stompe en spitse helmhokjes in het geslacht Justicia, ook hierin moeten worden opgenomen. 38. JUSTICIA L. Kelk diep 5—4-spletig, met smalle, priemvormige of spitse slippen, die nagenoeg gelijk zijn of waarvan het achterste kleiner is of ontbreekt. Bloemkroonbuis korter dan de zoom of zelden een weinig langer, recht of ge- kromd, van boven of zelden van af de basis verwijd, aan de keel soms licht samengetrokken ; zoom 2-lippig ; boven- lip in den knop binnen gelegen, opgericht of gekromd, hol, gaaf of kort 2-spletig, meestal eenigszins breed; onderlip uitgespreid, gelijkmatig, 3-spletig ; middenlob im den knop buiten gelegen; vergroeid deel bol met eene gleuf waarin de stijl ligt en geaderd-rimpelig. Meeldraden 2, in de keel bevestigd, korter dan de bovenlip; helm- draden dikwijls dik of behaard; helmknoppen 2-hokkig, met vrije hokjes, die op ongelijke hoogten zijn ingeplant, het hoogste stomp, het onderste aan de basis met eene korte, witte spoor; staminodiën ontbrekend. Knobbel- stuifmeel. Schijf ring-, nap- of bekervormig, gaaf of gol- vend 2—3-lobbig. Stijl draadvormig met stompen of kort l-tandigen top; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht e1vor- mig of langwerpig. dik of samengedrukt, aan de basis in een niet uitgeholden, meestal langen steel samenge trokken. Zaden 4 of door mislukking minder, meestal plat-samengedrukt, min of meer cirkelvormig, glad, rim- pelig, met groefjes of wratjes of stekels; werphaken spits _ of afgeknot. _ Kruiden of zelden heesters met gaafrandige bladeren. _ Bloemen vaak klein, wit, paars of rose, zelden rood, in _de oksels van schutbladen alleenstaand of in bundels of _losse bijschermen, eindelingsche of okselstandige aren of XCIX. ACANTHACEAE. 651 losse pluimen vormend. Schutbladen en schutblaadjes zeer verschillend. Aantal soorten omstreeks 160. Het geslacht Justicia, zooals het hier wordt opgevat, komt Overeen met de omgrenzing in HOOKER'’s Flora of British India. Alleen hebben wij gemeend het geslacht Adhatoda Nees er bij te moeten opnemen, daar volgens het getuigenis van CLARKE, die het nog afgezonderd houdt, het door BENTHAM aangegeven verschil met Justicia niet bestaat, en zelfs de opneming van het geslacht in de sectie Betonica door CLARKE noodig werd geacht. De splitsing van Justicia in een geslacht van denzelfden naam, dat ook de Amerikaansche soorten van Dianthera ZL. omvat, en twee andere geslachten Rhaphidospora Nees en Nicoteba Lindau, zooals door Linpav wordt voorgesteld, schijnt ons daarom niet wenschelijk, omdat de scheiding alleen berust op den stuifmeelvorm, die zelfs in het dusgevormde geslacht niet constant is. Wij onderscheiden derhalve de volgende secties: 1. Adhatoda Lindau (niet Adhatoda volgens BENTHAM en CLARKE.) Bloemen 1—3 in de bladoksels, meestal gesteeld. Knobbel-stuifmeel met 2 spleten en duidelijke knobbels. 2. Tyloglossa Lindau (Calophanoides volgens CLARKE.) Bloemen in dichte, gedrongen, kluwenvormige, okselstandige bloeiwijzen. Stuifmeel als van Adhatoda, 3. Gendarassa. Bloemen in afgebroken aren, met smalle schut- bladen. Knobbel-stuifmeel met drie spleten en onduidelijke knobbels. 4. Rostellaria. (Rostellularia volgens CLARKE.) Bloemen in dichte aren, met smalle schutbladen. Stuifmeel als van Adhatoda. 5. Vasiea Lindau. (Adhatoda als afzonderlijk geslacht volgens BENTHAM en CraRKE.) Bloemen in dichte aren met groote, dak- panswijze dekkende schutbladen, die aan de randen niet behaard zijn. Stuifmeel als van Adhatoda. Ë 6. Monechma (sect. Betonica volgens CLARKE gedeeltelijk.) Bloe- men in dichte aren, met breede, afgeronde, aan de randen be- haarde schutbladen. Stuifmeel als van Adhatoda. 5 7. Nieoteba Lindau. (Sect. Betonica volgens CLARKE vrai afzonderlijk geslacht volgens LINDAU.) Bloemen in grind eef groote, groengenerfde, aan de randen niet behaarde schu en. Raam-stuifmeel. 5 f 8, Rhaphidospora (Sectie volgens BENTHAM en CLARKE, lijk geslacht volgens LINDAU) Bloemen in losse pluimen, stuifmeel. afzonder- Raam- 39. CLINACANTHUS Nees. À Kelk min of meer 5-deelig, met lijnvormige of priem- vormige, nagenoeg gelijke slippen. Bloemkroonbuis, lang, aan de basis gekromd, naar boven verwijd; zoom pd nn bovenlip in den knop binnen gelegen, opgericht, ho ek 562 XCIX. ACANTHACEAE. den top kort 2-spletig; onderlip nagenoeg even lang, op- gericht-uitgespreid, smal, aan den top 3-spletig. Meeldra- den 2, in de keel bevestigd, nagenoeg even lang als de bloemkroonlippen; helmknoppen 1-hokkig, langwerpig- lijnvormig, in het midden aan de rugzijde bevestigd, stomp; staminodiën ontbrekend. Gespen-stuifmeel. Schijf ringvormig. Stijl draadvormig, aan den top afgeknot of kort 2-spletig; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht lang- werpig, aan de basis in een korten niet uitgeholden steel samengetrokken. Zaden 4. Hoog kruid, kaal of kort grijsharig. Bladeren eivormig- lancetvormig, gaaf of min of meer getand. Bloemen rood, knikkend aan de toppen der takken, korte bijschermen vormend met lijnvormige schutbladen en schutblaadjes. Eéne soort, Cl. Burmanni Nees, in de Molukken, Borneo, Java en op Malakka. 40. PERISTROPHE Nees. Kelk kort, droog of doorschijnend, diep 5-spletig, met lijn- en borstelvormige, nagenoeg gelijke slippen. Bloem- kroonbuis dun of naar boven een weinig verwijd, recht of aan den top omgebogen; zoom 2-lippig; lippen lang en smal; bovenlip opgericht, hol, gaaf of uitgerand; onderlip uitgespreid, hol of vlak, gaaf of aan den top 3-spletig. Meeldraden 2, in de keel bevestigd, een weinig korter dan delippen; helmknoppen 2-hokkig, met stompe, boven elkander of op ongelijke hoogte ingeplante of zelden nagenoeg evenwijdige, rechte of gekromde hokjes; stam!- nodiën ontbrekend. Gespen-stuifmeel. Schijf napvormig. Stijl draadvormig; stempel stomp, min of meer knopvor- mig; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht langwerpig, aan de basis in een niet uitgeholden steel samengetrokken ; zaadlijsten met de kleppen vergroeid. Zaden 4 of door mislukking minder, min of meer cirkelvormig, samenge“ drukt, meestal met wratjes bezet. Opgerichte of losse, wijdvertakte kruiden, naar boven vaak pluimvormig vertakt, kaal of ruigharig. Bladeren gaafrandig. Bloemen meestal purperkleurig, dun, ten getale van 1 of meer met eenige kleine schutblaadjes _ besloten tusschen 2 aan de basis min of meer vergroeide, _lijnvormige of langwerpig lancetvormige, zelden breede zij: XCIX. ACANTHACEAE. 653 schutbladen, die omwindsels vormen, welke zeldzaam aan de basis kleinere schutbladen vertoonen. Hoofdjes meestal gesteeld tot losse bijschermen verbonden, die in losse pluimen bijeen staan of langs de stijve takken aan een samengesteld bijscherm zijn verspreid, zelden in de bladoksels bundels vormend. Aantal soorten omstreeks 15, in de tropische gewesten der oude wereld. 41. DICLIPTERA Juss. Kelk droog of doorschijnend, diep 5-spletig, met lijn- of borstelvormige slippen, die nagenoeg gelijk zijn of waarvan de achterste het kleinst is. Bloemkroonbuis dun of naar boven een weinig verwijd; zoom 2-lippig; lippen lang, smal of eivormig; bovenlip in den knop binnen gelegen, opgericht, gaaf, hol of uitgerand, onderlip meestal breeder, uitgespreid, bol of plat, gaaf of kort-lobbig, met gelijke lobben of de in den knop buiten gelegen middenlob het breedst. Meeldraden 2, in de keel beves- tigd, een weinig korter dan de lippen; helmknoppen 2-hokkig, met vrije, boven elkander staande of even- wijdige of op ongelijke hoogte ingeplante eivormige helm- hokjes, die beide stomp zijn of waarvan de onderste zelden aan de basis een kort aanhangsel draagt; stami- nodiën ontbrekend. Gespen-stuifmeel. Schijf napvormig, afgeknot of golvend-getand. Stijl draadvormig, met gaven of kort 2-tandigen top; eitjes in elk hokje 2. Doosvrucht eivormig of min of meer cirkelvormig, min, of meer samengedrukt, nagenoeg zittend of in een niet uitgeholden steel samengetrokken; zaadlijsten bij het openbarsten van de kleppen elastisch loslatend en naar boven gekromd. Zaden 4 of door mislukking minder, plat- en samen” gedrukt, min of meer cirkelvormig, glad of een weinig gestekeld; werphaken spits en eenigszins breed. Kruiden met lange, neerliggende of min of meer opge- richte, zachtharige of ruigharige stengels en gaafrandige bladeren. Bloemen rood, rs of blauw. alleen of met meerdere smalle schutblaadjes besloten tusschen 2 el- of lancetvormige, aan de basis min of meer vergroeide schut- bladen die omwindsels vormen, welke dikwijls door kleine, priemvormige of doornachtige schutbladen aan de basis 654 XCIX. ACANTHACEAE, zijn voorzien en nu eens meerdere ongesteeld in de blad- oksels staan, dan weder kort gesteeld tot losse of dichte bijschermen zijn vereenigd. Aantal soorten omstreeks 60, in alle tropische gewesten verspreid. 42. RIJNGIA Nees. Kelk 5-deelig, met toegespitste, meestal stijfvliezige of doorschijnende, nagenoeg gelijke slippen. Bloemkroon- buis kort, recht, naar boven weinig verwijd; zoom 2- lippig; bovenlip in den knop binnen gelegen, opgericht, hol, gaaf of 2-tandig; onderlip meestal langer, uitge- spreid 3-spletig, aan de basis geaderd. Meeldraden 2, in de keel bevestigd, korter dan de bovenlip; helmknoppen 2-hokkig, met uiteenwijkende helmhokjes, die op onge- lijke hoogte zijn ingeplant en waarvan het onderste of beide gespoord zijn; staminodiën ontbrekend. Gespen- stuifmeel. Schijf ringvormig of kort napvormig. Stijl draadvormig, met stompen, gaven of kort 2-lobbigen top ; in elk hokje van den eierstok 2 eitjes. Doosvrucht eivormig of langwerpig, aan de basis in een niet uitge- holden steel samengetrokken ; zaadlijsten bij het open- springen van de buis elastisch loslatend en naar boven gekromd. Zaden 4 of door mislukking minder, plat-samen- gedrukt, min of meer cirkelvormig, gerimpeld, van werp- haken voorzien. Kruipende, nederliggende of opgerichte, al of niet be- haarde kruiden met gaafrandige bladeren. Bloemen klein, ongesteeld, alleenstaand in- de oksels van schutbladen, dichte eindelingsche of okselstandige, korte of lange een- zijdige aren vormend; schutbladen telkens twee boven elkander, de paren in twee rijen afwisselend, vliezig of geaderd, vaak doorschijnend gerand; schutblaadjes twee, groot, meestal stomp, cirkelvormig of min of meer lan- cetvormig, vliezig of doorschijnend, grooter dan de kelk en een omwindsel om elke bloem vormend. __ Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië en eenige weinige in Afrika. 43. HYPOESTIS R. Br. Kelk kort, droog of doorschijnend, diep 5-spletig, met smalle of borstelvormige, nagenoeg gelijke slippen. Bloem- XCIX. ACANTHACEAE. 655 kroonbuis dun of naar boven een weinig verwijd, recht of aan den top neergebogen; zoom 2-lippig; bovenlip opgericht, hol of ten slotte teruggekromd, gaaf of kort 2-spletig; onderlip breeder, uitgespreid of teruggekromd, bol, kort of tot het midden 3-spletig. Meeldraden 4, onder de keel bevestigd, korter dan de lippen of er boven uitstekend; helmknoppen 1-hokkig, ruggelings vastge- hecht, stomp, na het openbarsten breed en vliezig; sta- minodiën ontbrekend. Gespen-stuifmeel. Schijf napvormig. Stijl draadvormig in een niet uitgeholden steel samen- getrokken; zaadlijsten met de kleppen vergroeid. Zaden t of door mislukking minder, min of meer cirkelvormig, meestal met wratjes bezet. _ Kruiden of heesters met gaafrandige of getande blade- ren. Bloemen 1 of meerdere, besloten tusschen twee lijnvormige of lijn-lancetvormige, zelden breedere, aan de basis min of meer vergroeide schutbladen, die ongesteeld of kort gesteeld in de bladoksels opeengedrongen of langs de lange takken van de bijschermen zijn verspreid, zelden in losse pluimen. Aantal soorten omstreeks 85, in de tropische gewesten der oude wereld. ACANTHACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Onderfamilie L. THUNBERGIOIDEAE. Tribus 1. Thunbergieae. 1. THUNBERGIA L, f. Sect. 1. Thunbergiopsis. hastata Decaisne (Timor) Sect. 2. Eu-Thunbergia. fragrans Roxb.— Th. Javanica Gaertn.f.— Th. volubilis Pers. — Th. scandens Pers. — Th. angustifolia Ham. — Th. Roxburghia Nees (Java, Celebes, Timor.) ze alata Boj. (Uit tropisch Afrika, in Nederlandsch Indië o.a. op Celebes verwilderd.) Sect. 3. Hexacentris. grandiflora Roxb. — Th. cordifolia. — Flemingia grandiflora *_ Rott]. (Singapore, Java, meestal gekweekt). laurifotia Lind! (Malakka) — 5 coccinea Nees, — H, dentata coccinea Wall, — Hexracentris Nees. — H. acuminata Nees. (Java. meestal gekweekt.) 656 XCIX. ACANTHACEAE. Onderfamilie 11. NELSONIOIDEAE. Tribus IL. Nelsoniecae. 2. EBERMAYERA Nees Sect. 1. Eu-Ebermayera. glauca Nees var. spathulata Clarke — Staurogyne glauca 0. Ktze var. spathulata. — Adenosma spathulatum Bl. — Ebermaiera spathulatum Hassk. (Java) axillaris Nees — Staurogyne axillaris Nees (Penang.) staurogyne Nees — Staurogyne argentea Wall. (Malakka) angustifolia Anders, — Staurogyne angustifolia Wall. (Ma- lakka.) lanceolata Hassk. — Adenosma lanceolatum Bl. (Java) longifolia Nees — Staurogyne longifolia O. Kuntze (Malakka.) setigera Nees — Ebermaiera trichocephala Mig. (Malakka, Sumatra, Borneo.) nelsonioides Mig. (Bangka) Yspeciflora Mig. (Sumatra) incana Hassk. — Ebermmiera velutina Nees (Malakka, Java?) Sect. 2. Erythracanthus. racemosa Mig. — Staurogyne racemosa O. Ktze. — Erythra- canthus racemosus Nees — Ruellia racemosa Roxb.— (Penang-— Java.) elongata Nees — Staurogyne elongata O. Ktze. — Adenosma elongatum Bl. (Java) : Griffithiana Anders. — Erythracanthus Griffithianus Nees — Erythracanthus obtusus Wight (Malakka) subpaniculata Hassk. (Java) 3. ELYTaRARIA Miche. E erenata Vahl. — Tubiflora acaulis O. K.— Justicia acaulis L.f. — Elytraria Indica Pers. (Nederlandsch Indië?) _ tridentata Vahl. — Tubiflora squamosa O.K. — Justcia squamosa Jacq. (Nederlandsch Indië?) 4. NELSONIA R. Br. campestris Br, — N. tomentosa Nees — N. canescens nr N. nummulariaefolia Roem. et Schult, — N. brunelliordes 0. Ktze, (Nederlandsch Indië.) Onderfamilie III. ACANTHOIDEA. Tribusgroep I. Contortae. Tribus [IL Hygrophileae. 5, CARDANTHERA Ham. uliginosum Ham Synnema uliginosa O, Kuntze — Adenos- ma uliginosa Nees, — Ruellia uliginosa L.f. (Java) ) __1 CrarkE meent dat het hier bedoelde exemplaar misschien Hy- gropläla. polysperma. Anders. kan zijn. XCIX. ACANTHACEAE. 657 Griffithii Benth. — Adenosma Griffithiì Anders. (Borneo.) triflora Ham, — Adenosma triflora Nees. — Ruellia triflora Nees (Singapore.) 6. HyYcropniLa R. Br. Sect. 1, Hemiadelphis. polysperma Anders. — Hemiadelphis polysperma Nees. (Ma- lakka.) Sect. 2, Eu-Hygrophila. salicifolia Nees. var. assurgens Clarke — H, assurgens Nees — H. radi- cans Wall. (Malakka) var, dimidiata Clarke. — H. dimidiata Nees — H. obovata Nees — H. undulata Nees et Bl. (Java, Borneo, Malakka.) quadrivalvis Nees (Malakka.) pusilla Bl. (Molukken.) difformis Bl. Java.) 7. Nomapum.a Bl, petiolata Decaisne — Hydrophila petiolata Lindau (Timor) stricta Nees — Hydrophila stricta Lindau (Malakka. Parishii Anders, — Nomaphila pubescens Kurz (Malakka) corymbosa Bl, — Nomaphila stricta Miq. Java.) 8. ASTERACANTHA Nees longifolia Nees — Hygrophila spinosa Anders. — Hygrophila longifolia Nees — Barleria longifolia L.— Asteracanthe auriculata Nees (In Nederlandsch Indië?) Tribus IV. Ruellieae. 9. EcniNAcANTRUs Nees dichotomus O. Ktze. (Java) Javanicus O. Ktze. (Java) 10. Ruerrra L. Sect. 1. Leptosiphonium. Aruensis Moore (Aroe, N. Guinea.) Garikeana K. Schum, (N. Guinea.) vestita Engl. (N. Guinea.) Sect. 2. Eu-Ruellia. tuberosa L. — Gryphiacanthus Barbadensis Nees (Tropisch en Noord-Amerika, op Java verwilderd.) Sect. 3, Dipteracanthus. 4 En repens L. — Dipteracanthus lanceolatus Nees (Malakka, d en Singapore, Java) 658 XCIX. ACANTHACEAE, prostrata Lam, var. dejecta Glarke. — Dipteracanthus de- jectus Nees (Java) patula Jacq. — Dipteracanthus patulus Nees (Java). Treubiana Lindau I—Dipteracanthus ventricosus Nees (Java.) ? napifera Zoll. % (Java) 11, HeMiGRAPHUS Nees °) confinis Anders, — Ruellia confinis Nees (Malakka, Java, Borneo.) ? Blameana — Ruellia Blumeana Nees — Ruellia repanda Bl. haud L. (Java) ? Ravaccensis — Ruellia Ravaccensis Nees (Molukken). trepanda — Ruellia repanda L. — (Molukken, Java.) ? nemorosa — Ruellia nemorosa Zoll. (Java) Yeolorata — Ruellia colorata Bl. (Java) tserpens — Ruellia serpens Nees (Java.) Zaspera — Ruellia aspera Nees (Timor) ? bieolor — Ruellia bicolor Bl. (Java) ? hirsuta — Ruellia hirsuta Nees — Justicia hirsuta Vah!. (Timor, Java). Y discolor — Ruellia discolor Nees (Java.) 1 Sumatrensis — Ruellia Sumatrensis Roth. Sumatra.) ? Decaisneana — Ruellia Decaisneana Nees — Strobilanthes hirsuta Decaisne — Ruellia scabra Gaud. (Timor, Java.) ? Janghuhniana — Ruellia Junghuhniana Miq. (Java.) ! trichotoma — Ruellia trichotoma Nees (Java) Borneensis Hall f. (Celebes) Cumingiana Vil. (Celebes) primulifolia K. Schum, (Celebes) rapifera Hall. f. (Celebes) repanda Hall. f. (Celebes) reptans Engler (Celebes) stenophylla Hall. f. (Celebes) Tribus IV. Strobilantheae. 12. DAEDALACANTHUS Anders. nervosum Anders, — Eranthemum nervosum R. Br. — Jus- titia nervosa Vahl. (Malakka, Penang, Maleische Archipel.) viscidum Anders. — Eranthemum viscidum Bl. (Java) — Salaccense Clarke — Eranthemum viscidum Bl. — D. tetra- gonum Anders. p. p. (Java) mmm __ 5 Ruellia ventricosa H.B.K. is een plant van N. Granada. & ___5) Sectie onbekend; ook het geslacht twijfelachtig, te vergelijken _ met Gymnostachyum. ene. 8 __%) Daar HaLLIer r. zich te Buitenzorg met de studie van dit ge- slacht heeft bezig gehouden, laat zich verwachten dat door dien \rijver weldra de juiste plaats der opgenoemde soorten wordt aan- 13. 14. 15. 16. 1 18. XCIX. ACANTHACEAE. 659 STROBILANTHES Bl. Timorensis Nees (Timor) aspera Decaisne (Timor.) crispa Bl. (Java.) dispar Hassk. (Java.) parabolica Nees (Java) erosa Nees (Java) longifolia Mig. Java.) involucrata Bl. (Java.) polycephala Mig. (Java) Ancolana Mig. (Sumatra) Teysmanni Mig. (Sumatra) Yarborea Span. (Rotti.) crassifolia Miq. (Sumatra) moschifera Bl, (Java.) collino Nees (Penang.) bibracteata Bl. — Goldfussia bibracteata Nees (Java.) paniculata Miq. — Goldfussia paniculata Nees (Java) var. alata Nees — Str. alata Bl. (Java.) diclipteroides Miq. (Java.) Sumatrana Mig. (Sumatra.) polybotria Mig. (Sumatra.) pedunculosa Mig. (Java, Sumatra.) filiformis Bl. (Java) speciosa Bl. (Java.) glandulosa Bl. (Java.) virgata Bl. (Java.) LAMIACANTHuS Ô, Ktze. viscosus 0. Ktze (Java) SANTIERA Decaisne Rn tinctorum Decaisne — S. Decaisnii Nees — Ruellia bilabiata Reinw. (Timor) PeraLiDiuM Nees barlerioides Nees — Ruellia barlerioides Roth — R, bracteata Vahl. (Nederlandsch Indië? CALOPHANES Don : littoralis Anders. — Dyschoriste littoralis Nees — Ruellia littoralis L.f.— R. Madurensis Vahl. — R. microphylla Vahl. — Justicia Madurensis Burm. — Adhatoda Madu- rensis Petiv. (Madura, Java) Nies Nagchana Nees — D. erecta 0. Ktze. — D. cernua Nees — D. depressa Nees — Dipteracanthus Nagchana Nees — Ruellia erecta Burm. (Nederlandsch Indië?) Tribusgraep IL. Imbricatae. Tribus VL Barlerieae. LepipacarHis Willd. Sectio 1. Genuinae- humifusa Decaisne (Timor.) 660 XCIX. ACANTHACEAE. straminea Mig. (Java.) parviflora Bl. (Java.) Javanica Bl. — Aetheilema Javanica Hassk, (Java.) eucephala Mig. (Lombok) var, lanceolata Mig. (Sumbawa. hyalina Nees (Engelsch en Nederlandsch Indië, China.) Billardiertana Nees (Java) setigera Bl. (Java) Sectio 2, Alienae. incana Nees. — Ruellia incana Bl. Adenosma încana Bl — Ebermayera incana Hassk. (Java) Sectio 3. Apolepsis. repanda Bl. — Apolepsis repanda Hassk, — repens De- caisne — Justicia repens Lam. (Timor. 19. BARLERIA L. Sect. Eu-Barleria. conspicua Nees (Penang.) dichotoma Roxb, (Penang, Java.) ciliata Roxb. — Barleria cristata Hassk. (haud L.) (Malei- sche Archipel.) cristata L. (Nederlandsch en Engelsch Indië.) Sect. Prionitis. É ô Prionitis L. — Barleria Hystrie L. — Barleria pubiflora Benth, — Prionitis Hystrie Miq. — Prionitis pubiflora Mig. (Engelsch en Nederlandsch Indië.) Tribus VIL Acantheae. 20. TRICHACANTHUS Zoll. exiguus Zoll. (Java) 21. BLEPHARIS Juss. boerhaaviaefolia Juss. (Nederlandsch Indië. ablephara Nees (Java) 22. ACANTuHus L. ilicifolius L. — Dilivaria ilicifolia Nees (Java, Molukken, Celebes.) ebracteatus Vahl. — Dilivaria ebracteata Vahl. (Java) 23. CROSSANDRA Salisb. undulaeformis Salisb. — infundibulformis Nees — Harra- ‚ Chia speciosa (Nerlerl. Indië gekweekt.) 4 undulaeformis Salisb, — Cr. infundibuliformis Nees — Harrachia speciosa Jacq — Harrachia spinosa Hook. wia Cr. oppositifolia Nees — Cr. coccinea Dalz. — Ruelta infundibuliformis Roxb. (Nederl. Indië gekweekt.) , Tribus VUL Andrographideae. _ 24. PmLOGACANTHUS Nees ____eurviflorus Nees (In Nederlandsch Indië gekweekt.) ___thyrsiflorus Nees (In Nederlandsch Indië gekweekt.) 25. 26. 27. 28, 29, XCIX. ACANTHACEAE. 661 ANDROGRAPHIS Nees paniculata Nees — Justicia paniculata Burm. (In tropisch Azië algemeen.) tenuiflora Anders, — Haplanthus tener Nees (Engelsch Indië, Java, Borneo.) laxiflora Lindau, — Justicia laziflora Bl. (Java) GYMNOsTACHYUM Nees. Cumingianum Nees. — Cryptophragmium Cumingianum 0. Kuntze — Odontostigma acaule Zoll. — Petracanthus Junghuhnii Nees (Java) CYsTACANTHUS And. paniculatus Anders. (Achter-Indië.) cymosus Anders. — Phlogacanthus cymosus Kurz. (Achter- Indië.) pulcherrimus Clarke. — Phlogacanthus pulcherrimus And. (Achter-Indië.) insignis Clarke — Phlogacanthus insignis Kurz. (Achter- Indië.) Tribus IX. Asystasieae. Asysrasia Bl. ij intrusa Bl, — Asystasia Blumei Nees. — Asystasia nemorum Nees. (Singapore, Celebes, Java.) Coromandeliana Nees (Maleische Archipel.) ? Kunthiana Nees (Penang.) ERANTHEMUM L. 5 Blumei Teysm, — Pseuderanthemum Blumei Radlkf. (Sumatra) } paniculatum Bl. — Pseuderanthemum paniculatum Radlhf, Java.) racemosum Rorb. — Pseuderanthemum racemosum Radlkf. (Molukken Malaccense Clarke — Pseuderanthemum Malaccense Radlkf. (Celebes, Malakka.) ; B pacificum Engl. — Pseuderanthemum pacificum Lindau (N. Guinea.) nn Andersoni Mast. — Pseuderanthemum Andersoni Lindau (Celebes) k À velutinum. — Pseuderanthemum velutinum Lindau (N. Guinea.) f acuminatissimum Mig. (Java. diantherum Bl. (Java) Zollingerianum Nees (Java, Celebes.) gracillifloram Nees (Penang) diversifolium Mig. Java) bicolor Schrank (Java, Timor.) Tribus X. Graptophylleae. 30. GraproPnyLLuMm Nees Griff. — Justicia hortense Nees — Graptonhyllum pictum picta L. (In Nederlandsch Indië gekweekt) 662 31, 32, 33. 34, 35. 36. XCIX. ACANTHACEAE. PryssiaLortis And. sarmentosa. — Rostellularia sarmentosa Zoll. — Rhyti- glossa radicosa Nees? — Ptyssiglottis radicosa And? — Java.) anisophylla Hal! f. (Borneo.) auriculata Hall f. (Borneo) EcBorum Kurz Linnaeanum Kurz. — Justicia Ecbolium L. (Malakka, Nederlandsch Indië ?) CaLYcacaNTHus K, Schum. Magnusianus K. Schum. (N. Guinea.) IsocnoristeE Mig. javanica Mig. (Java) Tribus XL. Justicieae. Fireria Mig. costulata Mig. (Su.natra.) RHINACANTHUS Nees communis Nees — Rhinacanthus nasutus Lindau — Jus- ticia nasuta L. (Nederlandsch Indië.) 37. DIANTHERA L. dichotoma Clarke — Justicia dichotoma Bl. — Rhaphi- dospora dichotoma Nees') — Peristrophe dichotoma Hassk. — Leptostachya dichotoma Nees — Stropha- canthus dichotomus Lindau (Java, Molukken.) / terminalis Fawc, — Strophacanthus sp. Lindau (Timor. 38. Jusrrcia L. Sect. 1. Adhatoda Lindau (niet Adhatodo volgens BENTHAM en CLARKE) Chalmersii Lindau (N. Guinea.) Sect. 2, Tyloglossa Lindau (Calophanoides volgens CLaRke.) Zollingeriana Clarke — Adhatoda Zollingeriana Nees (Java) Sect. 3. Gendarussa. Gendarussa L. — Gendarussa vulgaris Nees (Alle tropische gewesten.) Sect. 4. Rostellaria (Rostellularia volgens CLARKE.) ptychostoma Wall.” — Rhytiglossa ptychostoma Nees — 1) Het komt ons voor dat LiNDAu met Rhaphidospora dichotoma Nees en Strophacanthus dichotomus Linpau dezelfde soort heeft be- doeld, die naar onze opvatting van Dianthera in dat geslacht tehuis behoort. 1) In Hooker Fl, of Br. Ind. bij de sectie Gendarussa geplaatst, door Lipav, waarschijnlijk wegens de dichte aren naar Rostellia overgebracht. XCIX. ACANTHACEAE, 663 Rhytiglossa ptychosperma Nees in Miq. Fl. Ind. Bat, — Gendarussa Sumatrana Miq. (Sumatra) diffusa Willd. — Rostellularia diffusa Nees (In Zuid-Azië verspreid.) procumbens L.— Rostellularia procumbens Nees (In Zuid- Azië en Australië.) simplex Don — Rostellularia mollissima Nees — Justicia mollissima Wall. (Java) obtusa Lindau — Rostellularia obtusa Nees (Java.) Sect. 5. Vasica Lindau (Adhatoda Nees volgens BENTHAM en CLARKE.) Adhatoda L.— Adhatoda Vasica Nees (In Zuid-Azië.) glomerata Bl. — Adhatoda glomerata Miq. (Noesa Kam- bangan.) Sect. 6. Monechma (Sect. Betonica volgens CLARKE gedeeltelijk.) cardiochlamys Lindau (N, Guinea.) Sect. 7 Nicoteba Lindau (Sect. Betonica volgens CLARKE ge- deeltelijk, afzonderlijk geslacht volgens LINDAU.) Betonica L. — J. ochroleuca Bl— Adhatoda Betonica Nees — Nicoteba Betonica Lindau. Sect. 8. Rhaphidospora ') (Sectie volgens BENTHAM en CLARKE, afzonderlijk geslacht volgens LINDAU.) glabra Koenig — Rhaphidospora glabra Nees (Java?) membranifolia — Rhaphidospora membranifolia Nees (Java.) tenella — Rhaphidospora tenella Nees (Java.) Tribus XII. Monothecieae. 39, CLINACANTHUS Nees Burmanni Nees — Justicia nutans Burm. — Glinacanthus nutans Lindau (Java, Borneo, Molukken.) Tribus XII. Dicliptereae. 40. PrrisTROPHE Nees tinctoria Nees — Justicia tinctoria Roxb. (Engelsch en Ne- derlandsch Indië.) pallida Nees (Java) jalappaefolia Nees (Java) , albiflora Hassk. — Justicia albiflora Bl. (Java, Timor.) salicifolia Miq. — Justicia salicifolia Bl. (Java. angustifolia Nees (Java) bivalvis Roxb. (Molukken.) commutata Nees — Justicia bicalyculata Nees — Justicia bicalyculata Vahl. (Geheel Zuid-Azië, Arabië en Abyssinië) Blumeana Hassk, (Java ) 1) Omtrent Rhaphidospora dichotoma Nees zie bij Dianthera. 664 C. VERBENACEAE. 41. DICLIPTERA Juss. canescens Nees (Java.) javanica Nees — Dicliptera bivalvis Bl. (Java.) glabra Decaisne (Timor. eriantha Decaisne (Timor.) interrupta Bl. — Rungia interrupta Hassk. (Java) chinensis Nees — Justicia chinensis L. (Java) spicata Decaisne (Timor) Yerenata Mig. (Sumatra. Burmanni Nees — Dicliptera ciliata Decaisne — Justicia chinensis Burm. (Timor, Java.) var. latior Nees (Java). 42, Runia Nees parviflora Nees — Justicia parviflora Retz, — Justicia coe- rulea Bl. — Dicliptera coerulea Bl. (Nederlandsch Indië.) var. submutica Nees (Java.) pectinata Nees, — Justicia pectinata L. — Dicliptera pec- tinata Juss, (Java.) origanoides Nees — Justicia pectinata Bl, haud Nees (Java.) 43. Hyroestis R. Br. laxiflora R. Br. (Java, Philipp. Eilanden, Australië.) rosea Decaisne (Java) tomentosa Mig. (Java.) polythvrsa Mig. (Java.) populifolia Mig, (Java?) Zollingeriara Mig. (Java.) Teysmanniana Mig. (Java.) malaccensis Wight (Malakka.) floribunda R. Br, var. paniculata Benth, (Celebes) Fam. C. VERBENACEAE. BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. II, p. 1134. — Mrquer, Flora Ind, Bat. II, p. 856 en 1084. — Sumatra, p. 567. — BAILLON, Hist. Plant. Xl, p. 78. — Hooker, Fl. of Br. Ind. IV, p. 560. — BRIQUET in ENGL. u. PRANTL, Nat. Pflanzen Fam. Lief. 85 p.114, 127 (Th. IV, Abh. 3a.) Bloemen tweeslachtig of zelden door mislukking ge- mengdslachtig, onregelmatig of zelden, bij weinige ge- slachten, regelmatig. Kelk onderstandig, blijvend, met klok- of buisvormige buis of zelden zonder buis, met 5 __of 4, zelden met 6—8 tanden, lobben of segmenten, of met afgeknotten rand. Bloemkroon vergroeidbladig, meestal lang, met cilindrische of van boven verwijde, dikwijls C. VERBENACEAE. 665 gekromde buis, zelden kort en klokvormig; zoom 4—5- spletig, zelden oo-spletig, met gelijke lobben of min of meer 2-lippig, alle uitstaand en plat of de 1—2 ach- terste opgericht, de voorste dikwijls grooter en soms hol, in den knop dakpanswijze dekkend, de achterste of zelden de zijdelingsche buiten gelegen, de voorste binnen. Meeldraden typisch evenveel als de bloemkroonlobben en met deze afwisselend, doch slechts bij eenige ge- slachten allen ontwikkeld, soms 4, didynamisch, met het vijfde, het achterste als staminodium of ontbrekend of 2 met de drie achterste als helmdraden, onderling vrij, draadvormig of aan de basis een weinig verdikt, zonder aanhangsels. Staminodiën of ontbrekend. Helmknoppen onderling vrij, zelden tot elkander nijgend, nooit paars- wijze samenhangend, aan de rugzijde bevestigd, 2-hokkig, met vrije, evenwijdige of uiteenwijkende, zelden recht- hoekig uiteenstaande of aan den top ineenvloeiende hok- jes, die door een langsspleet openbarsten. Schijf onder den eierstok soms dikvleezig, zelden ringvormig, dikwijls weinig in het oóg vallend. Eierstok bovenstandig, zittend, gaaf, spits, stomp, uitgerand, met 4 groeven of zelden kort 4-lobbig, in den jeugdtoestand gewoonlijk l-hokkig, doch uit 2 vruchtbladen gevormd, welks randen elk 1 eitje dragen en paarswijze naar binnen dringend, den eierstok verdeelen in 2 hokjes elk met 2 eitjes of door mislukking elk met 1 eitje, waarna door ontwikkeling van een valsch tusschenschot elk hokje nog in twee vakjes wordt gedeeld, zoodat na afloop van den bloei de eierstok gewoonlijk 2—4-hokkig is met l-eiige hokjes, zelden is de eierstok gevormd uit 4—5-vruchtbladen met 8— 10 hokjes of reeds in de jeugd volkomen 4—5-hokkig of alleen aan den top 1-hokkig; stijl eindelingsch, enkel- voudig, gaaf of aan den top in 2, zelden 4—5, meestal korte spitse, of stompe lobben verdeeld, zelden met een knopvormigen, gaven of tweelobbigen stempel. OVERZICHT DER GESLACHTEN. Tribus 1. Verbeneae. Bloemen in aren of trossen, Kruiden of heesters (Alle kosmopoliten of ingevoerde planten). f Bloemen in aren. 666 C. VERBENACEAE. 1. Vrucht met 2 éénzadige kernen. 1, LANTANA, Vrucht min of meer sappig. Meeldraden 4; helm- hokjes evenwijdig. Heesters. Aren gedrongen. 2. Liepra. Vrucht droog. Meeldraden 4; helmhokjes evenwij- dig. Half heesters of kruiden. Aren gedrongen, afwisselend. 3. STACHYTARPHETA, Vrucht droog. Meeldraden 2; helmhokjes uiteenwijkend, Kruiden. Aren lang en dun. 2. Vrucht met 2 tweezadige kernen of met 4 éénzadige kernen. 4. Priva. Vrucht met 2 tweezadige kernen, in den vergrooten kelk besloten. Aren lang en dun. Kruiden. 3. VERBENA, Vrucht met 4 éénzadige kernen, in den niet ver- grooten kelk besloten. Aren lang en dun. Kruiden, + tf Bloemen in trossen. 6. Perraea, Vrucht met 2 éénzadige kernen, omgeven door den vergrooten 5-lobbigen, netvormig geaderden, vliezigen kelk. Windende heesters. 7. DURANTA. Vrucht met 4 tweezadige kernen binnen den urnvormigen vergrooten kelk besloten. Rechte soms gedoornde heesters. Tribus IL. Viticeae. Bloemen in bijschermen, tot pluimen, bloeispietsen of tuilen verbonden. Eéne steenvrucht met 1—4 (zelden oo ) kernen of vier vrije steenvruchten. Boomen of heesters. A. Kelk 4—5-tandig of lobbig — zelden 3-spletig. Ééne steenvrucht. t Bloemkroon regelmatig, meeldraden gelijk, in hetzelfde aantal als de bloemkroonlobben. 1. Steenvrucht met 4—8-dénzadige kernen. 8. GEunsra. Bloemen 5-tallig. Stamper uit 4—5 vruchtbladen gevormd, met 8—410 eitjes. 9. CALLICARPA. Bloemen 4-tallig. Stamper uit 2 vruchtbladen gevormd, met 4 eitjes. 2. Steenvrucht met A vierzadige kern. 10. Tecrona. Bloemen 4—6-tallig. Vrucht in den urnvormigen vergrooten kelk besloten. tf Bloemkroon symmetrisch, één der lobben sterker ontwikkeld dan de andere, zelden nagenoeg regelmatig A-spletig. Meeldraden 4 didynamisch of onder de ach- terste lobben gekromd. 1. Steenvrucht met één vierhokkige kern. Bloemkroonbuis kort. _Î1, PREMNA. Bloemkroonlobben 4, weinig verschillend of de _ voorste hol, Meeldraden in de bloemkroon besloten. Bladeren _ gaafrandig of getand, Bloe men klein in tot een eindelingschen tuil C. VERBENACEAE. 667 12. GMELINA. Bloemkroonbuis sterk verwijd; zoom zeer schuin 9-spletig of 2-lippig. Bloemkroonlobben 4, het voorste het grootst. Meeldraden in de bloemkroon besloten. Bladeren gaafrandig. Bloemen groot in tot een eindelingsche pluim verbonden bij- schermen. 13. Vrrex. Bloemkroonbuis niet verwijd, zoom zeer schuin S-spletig of 2-lippig, voorste lob het grootst, Meeldraden meestal buiten de bloem uitstekend. Bladeren 3—5-tallig, zelden enkel- voudig. Bloemen in verschillende grootten in bijschermen, die of tot eindelingsche of tot okselstandige bloemen zijn vereenigd. 2. Steenvrucht A-lobbig of 5-spletig met 4 vrije of paarswijze vereenigde kernen. 14. CLERODENDRON. Kelk 5-tandig of -spletig. Bloemkroonbuis lang en dun, met 5-spletigen zoom. Meeldraden 4, ver buiten de bloem uitstekend. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig of zelden getand. Bloemen in okselstandige gesteelde bijschermen, die soms aan de toppen der takken tot pluimen zijn vereenigd. 15. ScHizoPReMNa. Kenmerken als van Glerodendron, doch kelk en bloemkroon 4-tallig en meeldraden binnen de bloemkroon besloten. B. Kelk 2- of 3-kleppig. Vier vrije steenvruchten. 16. FaRApaya. Klimmende heesters met zeer groote witte bloemen. Vruchtbare meeldraden 2. Tribus [IL Caryopterideae. Bloemen in bijschermen tot pluimen of tuilen verbonden. Vrucht droog, doosvruchtachtig en openspringend, waarbij de kleppen òf de 4 kernen, die met hen ver- groeìd zijn, medevoeren, òf de 4 met de as vergroeide kernen laten staan, 17. PrrONeMa. Kelk 5-spletig, na den bloei onveranderd. Bloemkroonlobben 5, weinig in grootte verschillend. Vruchtklep- pen loslatena van de kernen, die aan de centrale as verbonden blijven of ten slotte hiervan afvallen. Bladeren groot, oneven gevind. Tribus IV. Symphoremene. Bloemen in bijschermen, die tot hoofdjes vereenigd en door omwindsels omgeven, langs de takken van een pluim staan. Eierstok onvolkomen 4-hokkig. Vrucht met vliezigen vruchtwand, {-zadig. Zaad zonder kiemwit. 18. SyYMPROREMA. Omwindsel 6-tallig. Bloemkroon regelmatig 6—16 tallig. Meeldraden in hetzelfde aantal. 19, SPHENODESMA. Omwindsel 6-tallig. „Bloemkroon geheel ol nagenoeg regelmatig, 5-tallig. Meeldraden in hetzelfde aantal. 20. CoNcea. Omwindsel 3-tallig. Bloemkroon bijna 2-lippig, — 5-spletig. Meeldraden 4. Tribus V. Avicennieae. Bloemen in bijschermen, die kleine Ee oe 668 C. VERBENACEAE. hoofdjes vormen, welke soms een eindelingschen tuil of bloemspiets samenstellen. Eierstok met een eindelingsche Áá-vleugelige centrale zuil en hierdoor onvolkomen 4&-hokkig. Doosvrucht min of meer vleezig, 2-kleppig, 1-zadig. Zaad met groote kiem en samengestelde zaadlobben. 21. AVICENNIA, Opgerichte meestal grijsharige heesters. 1. LANTANA L, Kelk klein, vliezig, afgeknot of golvend-getand. Bloem- kroonbuis cilindrisch, dun, overal even wijd of aan de meeldraden een weinig verwijd; zoom uitgespreid, gelijk of onduidelijk 2-lippig, 4—S5-spletig, met breede, stompe of uitgerande slippen. Meeldraden 4, didynamisch, in het midden van de buis vastgehecht en daar binnen besloten ; helmknoppen eivormig, met evenwijdige hokjes. Eierstok 2-hokkig; stijl meestal kort, met dikken, schuinen of zijdelingschen stempel; eitjes in elk hokje 1, van af de basis opgericht of nabij de basis zijdelings bevestigd. Vrucht steenvruchtachtig, met min of meer sappig vrucht- vleesch en ééne harde, 2-hokkige kern of twee uiteen- wijkende 1-hokkige kernen. Zaden zonder kiemwit. Lagere of hoogere of hoogklimmende heesters, zelden opgerichte kruiden met enkelvoudige haren, ruig- of zachtharig of viltachtig. Bladeren tegenovergesteld, ge- tand, dikwijls gerimpeld. Bloemen rood, oranje, wit of wisselkleurig, ongesteeld en alleenstaand in de oksels van schutbladen langs de as van een gesteelde aar of een hoofdje. Aantal soorten omstreeks 50, voornamelijk in tropisch Amerika, eenige weinige in tropisch Afrika en Azië. In verschillende vormen treft men in Nederlandsch Indië eene verwilderde soort uit Noord- Amerika aan, L. Cammara L. 2. LIPPIA L. Kelk klein, vliezig, eivormig, klokvormig of samen- gedrukt, met 2 vleugels of kielen, 2- of 4-spletig of 4-tandig. Bloemkroonbuis recht of gekromd, weinig bo- ven den kelk uitstekend of zelden verlengd, overal even wijd of naar boven verwijd; zoom schuin, uitgespreid, nagenoeg 2-lippig, 4-spletig, met breede dikwijls uitge- rande slippen, de achterste gaaf of meer of minder diep C. VERBENACEAE. 669 2-spletig, de zijdelingsche naar buiten geplaatst, de voorste het grootst. Meeldraden 4, didynamisch, in het midden der buis bevestigd, daar binnen besloten of er ter nauwer- nood boven uitstekend; helmknoppen eivormig of breed, zonder aanhangsels, met evenwijdige helmhokjes. Eier- stok 2-hokkig; stijl kort; stempel dik, schuin of gekromd ; eitjes 1 in elk hokje van de basis opgericht of nabij de basis zijdelings bevestigd. Vrucht klein, droog, binnen den kelk besloten eu soms met dezen vergroeid; buiten- laag van den vruchtwand vliezig met de beide perka- mentachtige of verharde kernen die bij rijpheid elkander loslaten, nagenoeg geheel vergroeid. Zaden zonder kiemwit. Heesters, half heesters of zelden kruiden, kaal of met enkelvoudige haren en door deze viltachtig, zachtharig of ruig behaard. Bladeren tegenovergesteld of in kransen van drie, zelden afwisselend, gaaf, getand of gelobd, plat of rimpelig. Bloemen klein, ongesteeld en alleen- staand in de oksels van schutbladen en tot lange, dunne of dichte cilindrische aren, soms tot hoofdjes verbonden. Aantal soorten omstreeks 90, hoofdzakelijk in Amerika, eenige weinige in Afrika tehuis behoorende. Een drietal soorten, L. nodiflora Rich, L. asperifolia Rich. en L. geminata H. B. K., zijn in vele tropische gewesten verwilderd. De beide eerste zijn op Java aangetroffen; waarschijnlijk zal ook de derde daar niet ontbreken, Alle behooren tot het ondergeslacht of de sectie Zapania met dichte cilindrische of kogelvormige aren en breede dakpanswijze dekkende schutbladen. 3. STACHYTARPHETA Vall. Kelk nauw buisvormig, vliezig of kruidachtig, 5-ribbig, 5-tandig, met gelijke of ongelijke tanden, in de vrucht onveranderd of op verschillende wijzen gespleten. Bloem- kroonbuis cilindrisch recht of gekromd, overal even dun of van boven verwijd; zoom uitgespreid 5-lobbig, met breede stompe of uitgerande, gelijke of ongelijke lobben. Volkomen meeldraden 2, de voorste, boven het midden van de buis bevestigd, daar binnen besloten, met korte helmdraden; helmknoppen zonder aanhangsels, met naar boven en naar onderen uiteenwijkende verticale helm- hokjes; staminodiën twee, de achterste klein. Eierstok 2-hokkig; stijl lang, stempel eindelingsch, rond, knop- 670 C. VERBENACEAE. vormig; eitjes, l in elk hokje, nabij de basis zijdelings vastgehecht. Vrucht binnen den kelk besloten, lang wer- pig-lijnvormig, in 2 harde 1-zadige, min of meer gesna- velde steenen uiteenvallend. Zaden opgericht zonder kiem wit. Kruiden of heesters onbehaard of lang-zachtharig, met enkelvoudige haren. Bladeren tegenovergesteld of af- wisselend, meestal rimpelig. Bloemen wit, blauw, pur- per of steenrood, ongesteeld en alleenstaand in de oksels van schutbladen, nu eens kleine smalle, al of niet aan- gedrukte, dan weder ei- of lancetvormige, dakpanswijze opeengedrongen schutbladen en met deze nu eens losser bevestigd, dan weder half weggedoken in de as van eindelingsche aren, die nu eens lang, dan weder kort en los zijn. Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Amerika thuisbehoorend, waarvan eenige in andere tropische gewesten zijn verspreid. De oudst bekende soort, St. Indica Vahl, ofschoon waarschijnlijk ook in Azië ingevoerd, werd het eerst als een Indische plant beschre- ven, Door verschillende auteurs als synoniem beschouwd van de West-Indische St, Jamaicensis Schau. vindt men de soort ook onder dezen naam vermeld. In de tuinen vindt men meerdere soorten gekweekt bijv. St. mutabilis Vahl met roode bloemen en één bloem- bladachtig staminodinm."Beide behooren tot de Sectie Abena met lange aren, waaraan de bloemen in de holte van de as zijn weg- gedoken, terwijl bij de Sectie Melasanthus de as der aren zonder holten is. 4. PRIVA Adans. Kelk tijdens den bloei buisvormig, met 5 in korte tan- den verlengde ribben, om de vrucht vergroot en eng tegen deze aangedrukt met samengetrokken monding. Bloemkroonbuis cilindrisch recht of gekromd, van boven een weinig verwijd; zoom uitgespreid, schuin, min of meer 2-lippig, 5-lobbig, de achterste lobben dikwijls het kortst. Meeldraden 4, didynamisch, in het midden der buis bevestigd en binnen deze besloten ; helmhokjes evenwijdig of weinig uiteenwijkend; achterst stamino- dium klein of ontbrekend. Eierstok 2-hokkig; elk hokje 2 eitjes of door mislukking 1 eitje bevattend, weldra door een valsch tusschenschot in 2 vakjes verdeeld; stijl draadvormig aan den top naar voren verlengd en aldaar met stempelkliertjes, naar achteren kantig of met een C. VERBENACEAE. 671 tandje; eitjes vanaf de basis opgericht. Vrucht nauw besloten in den vergrooten kelk, in 2 2-hokkige of door mislukking 1-hokkige kernen uiteenvallend; kernen hard, van buiten gestekeld, rimpelig of glad, aan de binnen- zijde hol of plat. Zaden de hokjes vullend, min of meer rolrond, met dunne zaadhuid zonder kiemwit en een rolronde kiem. Opgerichte, kale, zachtharige of lang-zachtharige krui- den. Bladeren tegenovergesteld, vliezig, getand. Bloemen klein of van middelbare grootte, kort gesteeld, alleenstaand in de oksels van kleine smalle schutbladen en tot einde- lingsche of okselstandige, lange, dunne aren vereenigd. Aantal soorten omstreeks 10, in de warmere gewesten der beide halfronden tehuis behoorend. In Nederlandsch Indië zijn zij niet in het wild aangetroffen, doch Pr. echinata Juss. en Pr. leptosta- chya Juss., de eerste in het wild in ’s Lands Plantentuin waarge- nomen, de tweede in Engelsch Indië voorkomend. zijn daar inis- schien verwilderd. Beide behooren tot de sectie Eu-Priva met op- geblazen kelk en sterk gerimpelde of zooals bij beide het geval is, met haakvormige stekels bedekte vrucht, 5. VERBENA L. Kelk kort of lang buisvormig, S-ribbig, 5-tandig, aan de vrucht weinig veranderd of aan de basis een weinig verwijd. Bloemkroonbuis recht of gekromd, overal even wijd of naar boven weinig verwijd; zoom uitgespreid, min of meer 2-lippig; lobben 5, langwerpig of breed, stomp of uitgerand, de achterste zelden, de zijdelingsche in den knop buiten gelegen, de voorste, altijd de grootste, binnen gelegen. Meeldraden 4, didynamisch, zelden 2, boven het midden van de buis bevestigd en binnen deze besloten; helmknoppen eivormig, alle zonder aanhangsels of het helmbindsel van de voorste in een knots- of klier- vormig aanhangsel verlengd; helmhokjes evenwijdig of een weinig uiteenwijkend. BEierstok aan den top gaaf of zeer kort 4-lobbig, reeds vóór den bloei volkomen 4-hokkig; stijl meestal kort, aan den top kort 2-spletig, voorste lob grooter en met stempelkliertjes, achterste meestal glad; eitjes i in elk hokje, nabij de basis be- vestigd. Vrucht in den kelk besloten, droog, in 4 smalle nootjes uiteenwijkend, met korstachtigen of harden vrucht- wand. Zaden opgericht, zonder kiemwit. 672 C. VERBENACEAE. Kruiden of halfheesters, met uitgespreide of neerlig- gende takken of opgericht, meestal lang-zachtharig door enkelvoudige haren, zelden kaal. Bladeren tegenover- gesteld of zelden in kransen van 3 of afwisselend, getand of dikwijls ingesneden of in slippen verdeeld, zelden vol- komen gaafrandig. Bloemen klein of van middelbare grootte, ongesteeld, alleenstaand in de oksel van smalle schutbladen, nu eens dakpanswijze opeengedrongen, dan wijd uiteenstaand aan eindelingsche aren, die vaak lang en dun en niet zelden tot tuilen of pluimen zijn ver- eenigd. Aantal soorten omstreeks 80, meerendeels in Amerika tehuis behoorend, doch waarvan ééne, V. officinalis L., zoowel in de warmere als in de gematigde gewesten wijd is verspreid, terwijl eene tweede V, Bonariensis L. in tropisch Azië is ingevoerd. 6. PETRAEA L. Kelk buisvormig, 5—l15-ribbig, met 5 gelijke, gedu- rende den bloei vliezige, gekleurde, uitgespreide lobben, even lang als de buis, die na den bloei vergroot, stijf en netvormig geaderd zijn en in de keel met 5 naar binnen sam ennijgende schubben afwisselen, waardoor de kelk min of meer gesloten wordt. Bloemkroonbuis meestal helder gekleurd, kort, cilindrisch, naar boven weinig verwijd; zoom schuin, wijd uitgespreid, 5-spletig, met meestal ongelijke stompe lobben, de achterste buiten ge- legen. Meeldraden 4, didynamisch, in het midden van de buis bevestigd en daar binnen besloten; helmdraden kort; helmknoppen langwerpig; helmbindsel meestal van boven verdikt en soms boven de evenwijdige helmhokjes uitstekend. Rierstok op een dikke hooge schijf ingeplant, onvolkomen 2-hokkig; stijl in de bloemkroon besloten, _ met dikken, meestal schuinen, dubbel bolvormigen stem- pel; eitjes 1 in elk hokje zijdelings met langen navel bevestigd. Vrucht binnen den door schubben gesloten kelk besloten, niet openbarstend, lederachtig-vleezig, où” volkomen tweehokkig, 2-zadig of door mislukking 1-zadig en I-hokkig. Zaden zonder kiemwit, zijdelings vast gehecht. __Windende of boomachtige, kale of kortbehaarde hees- ters. Bladeren tegenovergesteld, lederachtig vinnervig C. VERBENACEAE. 673 met van onderen meestal uitspringende nerven en aderen. Lange trossen, eindelingsch of in de bladoksels. Bloemen paars, purper of blauwachtig, kort gesteeld, afwisselend langs de as van de tros in de oksels van lijnvormige, dikwijls kleine schutbladen. Aantal soorten omstreeks 12, in tropisch Amerika tehuis be- hoorend. Eéne soort, P. volwbilis Jacq, wordt in Nederlandsch Indië veel gekweekt. _7. DURANTA L. Kelk buisvormig of min of meer klokvormig, afgeknot en met 5 kleine tanden, na den bloei vergroot en de steenvrucht dicht omsluitend, vaak aan de monding toe- gesnoerd. Bloemkroonbuis cilindrisch, overal even wijd, recht of gekromd; zoom uitgespreid, schuin of regelmatig, 5-spletig. Meeldraden 4, didynamisch, in het midden van de buis of hooger ingeplant en daar binnen besloten ; helmknoppen zonder aanhangsels; hokjes evenwijdig, vrij. Eierstok nagenoeg volkomen 8-hokkig met 1 eitje in elk hokje; stijl kort; stempel schuin verbreed en ongelijk 4-lobbig. Steenvrucht sappig, geheel binnen den aan den top gesloten kelk besloten, met 4 2-hokkige en 2-zadige kernen. Zaden zonder kiemwit. 5 Heesters kaal of viltachtig, soms met okselstandige doorns. Bladeren tegenovergesteld of in kransen, gaaf of meestal getand. Eindelingsche lange of korte, soms oksel- standige trossen. Bloemen klein, kort gesteeld, in de oksels aar kleine schutbladen afwisselend langs de as der trossen. Aantal soorten omstreeks 8, in tropisch Amerika. Eéne soort, D. Plumieri Jacq, wordt in Nederlandsch Indië gekweekt. 8. GEUNSIA Bl. Kelk kort klokvormig, golvend 5—6-tandig, in vrucht onveranderd. Bloemkroonbuis boven den kelk uitstekend, naar boven verwijd; zoom uitgespreid 5—6-spletig; lob- ben gelijk dakpanswijze dekkend. Meeldraden 5—6, nabij de basis der buis ingeplant, daar kort boven uitstekend ; helmknoppen langwerpig, met evenwijdige helmhokjes. Eierstok 5-, zelden 4—3-hokkig; hokjes met 2 eitjes; 674 C. VERBENACEAE. stijl boven de bloem uitstekend; stempel verbreed 5-, zelden 4 —3-lobbig, met gelijke korte, wigvormige lobben ; eitjes boven het midden zijdelings bevestigd. Steenvrucht klein, kogelvormig of neergedrukt, op den kelk geplaatst, „met een sappig, soms dun vruchtvleesch en eeu hard endocarpium dat in l-zadige kernen, soms in geringer aantal dan de eitjes, uiteenvalt. Zaden langwerpig, met vliezige zaadhuid, zonder kiemwit. $ Boomen of heesters min of meer met een stervormig vilt bekleed. Bladeren tegenovergesteld of min of meer afwisselend, gesteeld, gaafrandig lederachtig, van boven kaal. In de hoogste bladoksels geplaatste gesteelde dicho- tomisch vertakte wijde, rijkbloeiende bijschermen, met lijnvormig-priemvormige schutbladen. Bloemen klein, doch grooter dan bij de meeste soorten van Callicarpa. Aantal soorten 3 of 4, in den Maleischen Archipel tehuis be- hoorend. Het geslacht Geunsia wordt door de nieuwere schrijvers van Callicarpa L. gescheiden gehouden. Het is echter de vraag of de talrijke soorten van Callicarpa wel allen de kenmerken vertoonen, waarop de scheiding berust. 9. CALLICARPA L. Kelk kort klokvormig, afgeknot, golvend 4-tandig of zelden ondiep 4-spletig, aan de vrucht onveranderd. Bloemkroonbuis kort, zelden tweemaal langer de kelk, recht, nagenoeg overal even wijd; zoom uitgespreid, B-spletig, lobben gelijk, in den knop dakpanswijze dek- kend. Meeldraden 4, gelijk, boven het midden van de buis bevestigd, er meesta} boven uitstekend ; helmknopper klein, eivormig of soms grooter en langwerpig; helm- hokjes evenwijdig. Eierstok eerst onvolkomen 2-hokkig met 2 eitjes in elk hokje, later volkomen 4-hokkig; stijl lang; stempel verbreed met 2 korte en breede lobben ; eitjes in het midden of hooger zijdelings vastgehecht. Steenvrucht purper of rood, kogelvormig of neergedrukt, op den kelk bevestigd; vruchtvleesch sappig; endocar- pium verhard en in 4 of door mislukking minder kernet uiteenvallend. Zaden langwerpig; zaadhuid vliezig, zonder kiem wit. __Boomen of heesters, meestal met eene vertakt of ster- vormig of meelachtig vilt bekleed, zelden geheel kaal. C. VERBENACEAE. 675 Bladeren tegenovergesteld, gezaagd, gekarteld of zelden gaafrandig, in ééne soort zeer breed en 3—5-lobbig. Veelbloemige, okselstandige, al of niet gesteelde bijscher- men. Bloemen klein, wit, blauw of purper, evenals de vruchten vaak met kleine zittende kliertjes bedekt. Aantal soorten omstreeks 30, in tropisch en subtropisch Azië, Australië en Amerika. Naarmate de kelk buisvormig en diep ge- spleten of klokvormig en kort getand is, onderscheidt BRIQUET in ENGrER Natürl. P flanzenfam. twee groepen Tubulosae en Cyathi- morphae. De soorten van Nederlandsch Indië, ongeveer ten getale van 7 behooren alle tot laatstgenoemde groep. 10. TECTONA L.f. Kelk klokvormig, kort 5—6-spletig, in de vrucht ver- groot, vliezig opgeblazen of eivormig-urnvormig, met gesloten monding. Bloemkroonbuis kort; zoom uitgespreid, 5—6-spletig; lobben kort, nagenoeg gelijk, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 5—6, nabij de basis der bloemkroon bevestigd, gelijk, boven de bloemkroon uitstekend; helmknoppen langwerpig of eivormig ; helm- hokjes evenwijdig, vrij van elkander; helmbindsel klein. Eierstok vleezig, 4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijl zeer lang, aan den top kort 2-spletig , eitjes zijdelings bevestigd. Steenvrucht in den vergrooten kelk besloten ; vruchtvleesch dun, min of meer vleezig; endocarpium dik, beenachtig, 4-hokkig met eene holte in het midden. Zaden opgericht, langwerpig; zaadhuid vliezig, zonder kiem wit. Hooge boomen met een stervormig en enkelvoudig vilt. Bladeren tegenovergesteld of in kransen van drie, groot, gaafrandig. Bijschermen veelbloemig, dichotomisch vertakt, tot wijde pluimen vereenigd. Schutbladen zeer klein. Bloemen klein, wit of blauw, ongesteeld. Aantal soorten 3, waarvan ééne T. ternifolia Ham. —= T. Ha- miltoniana Wall. in Burma, ééne, T. Philippensis Benth., op de Philippijnsche eilanden en een derde, T. grandis L.f, zoowel in Engelsch als in Nederlandsch Indië wild en gekweekt. 11. PREMNA L. Kelk klein, klokvormig, afgeknot, 2-lobbig, of golvend 3—5-tandig. Bloemkroonbuis kort, cilindrisch ; keel van binnen meestal lang zachtharig; zoom uitgespreid, 4- spletig, nagenoeg gelijk of, doordat de achterste, tevens 45 676 C. VERBENACEAE. de buitenste lob grooter of uitgerand is, en de voorste tevens de binnenste soms vooruitspringt of hol is, min of meer 2-lobbig. Meeldraden 4, min of meer didyna- misch onder de keel ingeplant, korter dan de bloemkroon of zelden daarboven uitstekend; helmknoppen langwerpig of nagenoeg rond, met evenwijdige of uiteenwijkende helmhokjes. Eierstok 2-hokkig,met 2 eitjes in elk hokje of, daar zich weldra valsche tusschenschotten ontwikkelen, 4-hokkig; stijl aan den top kort 2-spletig, met spitse of stompe lobben; eitjes in het midden of hooger zijdelings ingeplant. Steenvrucht klein, op den kelk geplaatst, kogel- vormig, met een vleezig meestal dun vruchtvleesch en een harde, onverdeelde, 4-hokkige of door mislukking 2—3-hokkige kern met eene centrale holte. Zaden lang- werpig, zonder kiemwit. Heesters, halfheesters of boomen, kaal, zachtharig of dun viltachtig. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig of getand. Bijschermen min of meer los, aan de toppen der takken in tuilen of in drieën vertakte pluimen of in een eindelingsche bloeispiets. Bloemen klein, wit of blauw- achtig, meestal door mislukking gemengdslachtig. Aantal ssorten omstreeks 30, in de warmere gewesten der oude wereld. Een groot aantal hiervan in Nederlandsch Indië. 12. GMEBLINA L. Kelk klokvormig, 4—5-tandig of golvend gelobd. Van buiten aan de achterzijde vaak met 5—7 groote klieren. Bloemkroonbuis aan de basis dun, naar boven schuin klok- vormig verwijd; zoom schuin, uitgespreid, 5-spletig of doordat de beide achterste lobben vergroeid zijn, 4-spletig en min of. meer 2-lippig, de voorste lob even groot of grooter dan de beide zijdelingsche. Meeldraden 4, de voorste korter dan de achterste, didynamisch onder de keel bevestigd, en in deze naar binnen gekromd, ir dan de bloemkroon ; helmknoppen langwerpig, helmbindse gespleten ; helmhokjes evenwijdig aan de basis uiteenwij- kend, nabij den top samenkomend. Eierstok reeds vóór den. bloei 4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijl aan den top kort 2-spletig: achterste lob altijd zeer klein; eitjes in het midden of hooger zijdelings bevestigd. Steen vrucht op den ternauwernood vergrooten kelk geplaatst, C. VERBENACEAE. 677 vleezig en min of meer sappig, kogelvormig of omgekeerd eivormig *) met een beenachtig omgekeerd eivormig endo carpium, 4-hokkig of door mislukking 2-hokkig. Zaden in elk hokje 1, langwerpig, zonder kiemwit; zaadlobben dik, kiemworteltje zeer kort, basilair. Hooge boomen of heesters, kaal of viltachtig, ongewa- pend of met wijduitstaande okselstandige doorns (tak- doorns). Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig. Eindeling- sche trossen of dichte of losse bijschermen al of niet gesteeld, tegenover elkander geplaatst langs de takken van een eindelingsche pluim met kleine, zeldzamer met groote gekleurde schutbladen. Bloemen blauw, lichtpaars of geel. Aantal soorten omstreeks 8, in tropisch Azië tot China en in tropisch Australië. 13. VITEX L. Kelk klokvormig of zelden buis-trechtervormig, ò-tan- dig of -spletig, zelden 3-spletig. Bloemkroonbuis kort of zelden lang, cilindrisch, recht of licht gekromd, overal even wijd of naar boven een weinig verwijd ; zoom schuin, uitgespreid, min of meer 2-lippig, 5-spletig, de beide achterste buitenste slippen meestal kort, de zijdelingsche grooter, de voorste tevens de buitenste zeer groot, gaaf of uitgerand. Meeldraden 4, didynamisch in de buis be- vestigd en daar meestal boven uitstekend ; helmhokjes vrij van elkander, evenwijdig, uiteenwijkend of boogvor- mig, nabij den top bevestigd. Eierstok onvolkomen 2- hokkig en meestal reeds voor den bloei in 4 vakjes verdeeld met 1 eitje in elk vakje; stijl aan den top met 2 korte spitse slippen; eîtjes in het midden of hooger zijdelings bevestigd. Steenvrucht op den meestal ver- grooten kelk ingeplant of zelden daarin min of meer besloten, min of meer sappig; endocarpium hard, dikwijls beenhard en in verhouding tot de grootte der 4 hokjes zeer dikwandig. Zaden omgekeerd eivormig of langwerpig, zonder kiemwit. I) Bij. Gm. villosa” Roxb. zijn de vruchten aanvankelijk eivormig, doch bij rijpheid kogelvormig, 2—3 cM. middellijn; de kern Js OM” gekeerd eivormig en 2—3-hokkig en -zadig. 678 C. VERBENACEAE. Boomen of heesters, kaal, viltachtig behaard of lang- zachtharig. Bladeren tegenovergesteld, meestal tandvor- mig samengesteld, met 3—7 gesteelde, gaafrandige of getande, lederachtige of vliezige blaadjes, zelden 1-bladig of werkelijk enkelvoudig. Bladsteel soms gevleugeld. Bij- schermen nu eens kort en dicht, dan weder los en wijd uitstaande, al of niet gesteeld in de bladoksels of ver- eenigd tot een eindelingschen tros- of bloeispietsachtigen of lossen pluim, die zelden tot eeu hoofdje is samen- getrokken. Bloemen wit, blauw, paars of geelachtig. Schutbladen meestal zeer klein, zelden lijnvormig en langer dan de kelk. Aantal soorten omstreeks 60, in de warmere gewesten van de beide halfronden wijd verspreid, eenige weinige ook in de gema- tigde streken van Azië en Zuid-Europa. Het geslacht wordt door BriQqvErT in ENGLER’s Pflanzenfamilien verdeeld in vier secties, waarvan slechts ééne, sect. Agnus Castus, met beker- of klokvor- migen kelk en met rechte of teruggeslagen bovenlip der bloem- kroon in Nederlandsch Indië vertegenwoordigd is. De meeste van de daar voorkomende soorten behooren tot de groep Terminales, waar de bijschermen in eindelingsche pluimen staan, minder tot de Axillares, waar de bijschermen enkelvoudig zijn of alleen in de bladoksels staan. De soort welke de sectie Glossocalyx vormt, 15 gekenmerkt door den 2-lippigen, diep 3-spletigen kelk, V. gamo- sepala Griff, komt in Malakka voor. 14. CLERODENDRON L. Kelk klokvormig, zelden buisvormig, afgeknot, 5-tandig of meer of minder diep 5-spletig, soms om de vrucht weinig veranderd, doch meestal vergroot, uitgespreid of aangedrukt en de vrucht omsluitend. Bloemkroonbuis dun cilindrisch, recht of gekromd, overal even wijd of aan de keel een weinig verwijd, meestal lang, zelden slechts kort boven den kelk uitstekend; zoom uitgespreid of min of meer teruggeslagen, 5-spletig, met nagenoeg gelijke lobben of met 2, de beide buitenste en achterste, korter, de voorste langer en soms hol. Meeldraden 4, onder de keel ingeplant, ver boven de bloem uitstekend, in den knop ineengerold; helmknoppen eivormig of langwerpig, met evenwijdige helmhokjes. Eierstok onvolkomen 4-hok- ‚ met 1 eitje in elk hokje, stijl lang met 2 ier spitse slippen aan den top. Steenvrucht kogelvormig 0 omgekeerd eivormig, dikwijls met vier meer of minder C. VERBENACEAE. 679 diepe voren; vruchtvleesch meer of minder sappig; en- docarpium beenhard of korstachtig, glad of rimpelig, in 4 vrije of zelden paarswijze samenhangende kerven uit- eenwijkend. Zaden langwerpig zonder kiemwit. Boomen of heesters, soms klimmende, gewoonlijk on- gewapend, doch in eene soort door de blijvende verharde bases der bladstelen gedoornd, kaal of zachtharig, zelden viltachtig behaard. Bladeren tegenovergesteld of zelden in kransen van drie, gaafrandig of zelden getand of hoe- kig gelobd. Bijschermen meestal los, gesteeld, in de bovenste bladoksels of in pluimen aan den top der tak- ken of in een eindelingschen dichten tuil of een hoofdje. Bloemen meestal in het oogvallend, wit, blauw, paars of rood, dikwijls met een gekleurden kelk die met de kleur van de bloemkroon overeenstemt of verschilt. Aantal soorten omstreeks 90, zeer talrijk in de tropische ge- westen der oude wereld, in geringer aantal in die van de nieuwe wereld. De soorten van Nederlandsch Indië behooren tot de sectie Eu-Clerodendron, met korte, hoogstens 2'/, cM. lange bloemkroon- buis en de sectie Siphonanthus met meer dan 5 cM. lange bloem- kroonbuis. 15. SCHIZOPREMNA Baill. Kelk klokvormig, lederachtig, met 4 korte teruggebo- gen lobben. Bloemkroon met rechte, naar boven verwijde buis; zoom met 4 in den knop dakpanswijze dekkende, bijna gelijke lobben. Meeldraden 4 met korte ingesloten helmdraden ; helmknoppen eivormig-langwerpi8, met even- wijdige hokjes. Wierstok 4-hokkig, elk hokje 1 eitje bevattend, gevormd uit 2 tweehokkige vruchtbladen. Stijl tusschen de alleen tot het midden vereenigde eier- stokhokjes ingeplant, met 2-tandigen stempel. f Kale boom (?) met breede, omgekeerd eivormige, aan de basis in een steel versmalde, tegenoverstaande blade- ren. Bloemen in tot eindelingsche pluimen vereenigte bijschermen. ae é Ji Timorensis Baill., in Timor. De geslachtsbe- ernaar ons uit Barouer's bewerking der familie in ENGLER und PrANTL, Natürl. Pflanzenfam. overgenomen. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor dat de soort met een der minder bekende als Clerodendron beschreven soorten overeenstemt. 680 C. VERBENACEAE. 16. FARADAYA F. v. Muell. Kelk voor den bloei omgekeerd eivormig spits, van buiten met honig afscheidende klieren bedekt, opensprin- gende met 2 kleppen, die zich later in 2—3 slippen verdeelen of in hun geheel afvallen. Bloemkroon zeer groot, wit; buis cilindrisch van boven in de trechter- vormige keel overgaande; zoom groot met 4 opstaande lobben die nagenoeg gelijk zijn of de achterste het grootst. Meeldraden 4, gelijk of didynamisch, boven de bloem uitstekend; helmknoppen langwerpig; helmbindsel ge- spleten; helmhokjes uiteenwijkend. Eierstok 4A-hokkig, met 1 eitje in elk hokje, reeds voor den bloei 4-lobbig, weldra diep 4-deelig; lobben viltachtig en met honig afscheidende klieren; stijl tusschen de eierstoklobben ingeplant, lang, aan den top in 2 spitse slippen gesple- ten, die aan den rand met stempelkliertjes zijn bezet; eitjes van af de basis opgericht, gekromd. Steenvruchten 4, vuistgroot, eivormig, glad, doch tot de rijpheid met honig afscheidende klieren; vruchtvleesch zeer dik; kern groot, langwerpig, lederachtig dik, zaad de holte van de kern vullend; zaadhuid dun, vliezig tegen den kernwand aangedrukt; kiem groot en dik; zaadlobben vleezig, min of meer ineengesmolten; kiemworteltje aan de basis van de zaadlobben, nagenoeg niet van deze te onderscheiden. Klimmende, onbehaarde heesters met tegenoverstaande, gaafrandige en lederachtige bladeren. Bloemen in rijk bloemige, eindelingsche of okselstandige bijschermen. Aantal soorten 4—5, in Australië en de Eilanden van Nieuw Guinea. Eéne soort, F. Papuana Scheff., waarop onze geslachts- beschrijving grootendeels betrekking heeft, in Nieuw Guinea. 17. PERONEMA Jack Kelk klokvormig, kort 5-spletig, aan de vrucht onver- anderd. Bloemkroonbuis kort; zoom min of meer 2-lippi8, 5-spletig met nagenoeg gelijke lobben, waarvan de ach- terste de buitenste zijn, het voorste een weinig langer dan de overige en hol is. Meeldraden 2, de beide voor- sten in de keel bevestigd, min of meer boven de bloem uitstekend ; helmknoppen klein, breed eivormig, met nage- noeg evenwijdige, vrije helmhokjes. Eierstok 4-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijl aan den top gekromd, C. VERBENACEAE. 681 spits, gaaf; eitjes onder den top zijdelings ingeplant. Doosvrucht klein, min of meer kogelvormig, langer dan de kelk, 4-kleppig; kleppen korstachtig met een vliezige, behaarde buitenlaag vanaf de basis loslatend en de aan eene centrale 4-vleugelige zuil bevestigde zaadlijsten ont- blootende of deze terwijl zij zich van elkander scheiden medevoerende. Zaden onder den top bevestigd, hangend, zonder kiemwit. Hooge boom; takken, bladeren en bloeiwijze met een dun grijsachtig vilt bedekt. Bladeren tegenovergesteld 2 voet lang, oneven gevind; blaadjes min of meer tegen- overgesteld, veeljukkig, gaafrandig, lancetvormig ; blad- steel dikwijls smal gevleugeld. Bloemen zeer klein in losse bijschermen, veelbloemige, in drieën vertakte, ge- steelde pluimen vormende die in de bovenste bladoksels staan. Schutbladen zeer klein, priemvormig. Eéne soort, P. conescens Jack, welke in Malakka en Sumatra voorkomt, 18. SYMPHOREMA Rozb. Kelk omgekeerd eivormig, gedurende den bloei 4—8- tandig, om de vrucht vergroot. Bloemkroonbuis naar boven verwijd; zoom 6—16-deelig, met smalle, nagenoeg gelijke, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. Meeldraden evenveel als lobben der bloemkroon, tusschen deze boven in de buis bevestigd; helmknoppen eivormig, met een dik helmbindsel en evenwijdige helmhokjes. Eierstok aan den top 1-hokkig, voorbij het midden 2- hokkig, elk hokje door een onvolkomen tusschenschot in 2 vakjes verdeeld met 1 eitje in elk vakje ; stijl lang, aan den top met 2 korte en spitse slippen; eitjes han- gend aan den top van de as, die de zaadlijsten draagt. Vrucht in den lossen kelk besloten, omgekeerd eivormig of min of meer kogelvormig, door mislukking 1-zadig, met 2 ondiepe voren; vruchtwand vliezig met de zaad- huid vergroeid. Zaadhuid dun, tegen de kiem aangedrukt en tusschen de zaadlobben naar binnen gedrongen. Kiem dikvleezig, van denzelfden vorm als de vrucht; zaad- lobben aan de basis met het kiemworteltje een geheel vormend naar boven vrij met eene holte in het midden. Klimmende heesters met een stervormig vilt en enkel- 682 C. VERBENACEAE. voudige haren bekleed of kaalwordend. Bladeren tegen- overgesteld, gaaf of golvend getand. Bloemen ongesteeld, klein, in gesteelde op hoofdjes gelijkende 7-bloemige, door een 6-bladig omwindsel omgeven bijschermen, die in tegenoverstaande paren langs de takken van eene einde- lingsche pluim met kleine schutbladen zijn verspreid. Omwindselbladen groot, bladachtig uitgespreid, de twee buitenste grooter dan de vier binnenste. Aantal soorten, volgens BRIQUET in ENGLER's Pflanzenfam., 3, S, involucratum Roxb. en S, polyandrum Wight, in Engelsch Indië, S. Cumingiunum Briq. in de Philippijnen, De verspreiding van het geslacht doet vermoeden dat de laatste of andere soorten ook in Nederlandsch Indië kunnen voorkomen. 19, SPHENODESMA Jack. Kelk ei-klokvormig, 5-tandig, na den bloei kogelvormig opgeblazen. Bloemkroonbuis kort; zoom uitgespreid ; lob- ben 5, eivormig, langwerpig, min of meer gelijk, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 5, onder de keel bevestigd, binnen de bloem besloten of er een wei- nig boven uitstekend; helmknoppen kort of zelden lang- werpig; helmhokjes evenwijdig of uiteenwijkend. Eierstok aan den top 1-hokkig, voorbij het midden 2-hokkig; elk hokje door een onvolkomen tusschenschot in 2 vakjes verdeeld, elk met 1 eitje; stijl lang, met 2 korte, spitse slippen aan den top; eitjes hangende aan den top der as welke de zaadlijsten draagt. Vrucht in den opgeblazen kelk besloten. Klimmende, kale of met een kort vilt bekleede hees- ters. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig. Bloemen on- gesteeld, klein, in gesteelde op hoofdjes gelijkende, 3—7- bloemige, door een 6-bladig omwindsel omgeven bij- schermen, die in tegenover elkander staande paren langs de takken van een eindelingsche pluim met kleine schut- bladen zijn verspreid. Omwindselbladen bladachtig. Aantal soorten volgens BRiquer in ENGLER's Pflanzenfam. 10, in Engelsch en Nederlandsch Indië; beschreven hiervan zijn er 8, de meeste in Malakka of in de nabijheid daarvan. Een of meer onbeschreven soorten moeten in Borneo voorkomen. 20. CONGEA Rozb. _ Kelk eivormig-klokvormig, 5-tandig, na den bloei ver- __groot. Bloemkroonbuis naar boven verwijd, zoom zeer C. VERBENACEAE. 683 schuin, uitgespreid, min of meer 2-lippig; achterlip, de buitenste, 2-3-spletig, voorste tweemaal korter met eivor- mige lobben. Meeldraden 4, onder de keel ingeplant, boven de bloem uitstekend; helmknoppen kort; helmhokjes evenwijdig. HEierstok aan den top l-hokkig, voorbij het midden 2-hokkig; elk hokje door onvolkomen schotten in 2 vakjes verdeeld met 1 eitje in elk vakje; stijl zeer lang, aan den top zeer kort 2-spletig; eitjes van af den top van de zaadlijsten dragende as omlaag hangend. Vrucht klein, omgekeerd eivormig, bijna droog, 4-deelig, 4-zadig. Klimmende heesters. bedekt met een vilt uit enkel- voudige en stervormige haren bestaande. Bladeren tegen- overgesteld, gaaf. Bloemen ten getale van 5—7 verbon- den tot gesteelde, op hoofdjes gelijkende, aan de basis door 3-bladige, uitgespreide en zijdelings met de as ver- groeide omwindsels omgeven bijschermen, die tegenover elkander langs de takken van eene eindelingsche pluim met kleine schutbladen zijn geplaatst. Aantal soorten 4, in Burma en Malakka thuis behoorend, in Nederlandsch Indië nog niet aangetroffen. 21. AVICENNIA L. Kelk kort 5-deelig aan de vrucht onveranderd; seg- menten eivormig, dakpanswijze dekkend. Bloemkroonbuis kort, wijd cilindrisch, recht; zoom uitgespreid, 4-spletig, met nagenoeg gelijke lobben of de achterste breeder. Meeldraden 4, in de keel bevestigd, met zeer korte helm- in of meer boven de bloem uit- draden; helmknoppen mi stekend, eivormig, met evenwijdige helmhokjes. Eierstok onvolkomen 4-hokkig, met een A-vleugelige centrale zuil en 1 eitje in elk hokje; stijl kort, aan den top met 2 gelijke slippen; eitjes van de centrale zuil tusschen de vleugels neerhangend. Vrucht eene breede samengedrukte doosvrucht, die met 2 dikke kleppen openspringt. Zaad, door mislukking slechts één, opgericht; kiem, doordat de eihulsels niet met de kern zijn medegegroeid, naakt; zaadlobben zeer groot, in de lengte gevouwen ; kiem- worteltje naar onderen gericht, langharig, pluimpje zeer groot, reeds voor het afvallen der vrucht ontwikkelend. Onbehaarde of grijsharige heesters met tegenoverstaande 684 C. VERBENACEAE. lederachtige bladeren. Bloemen klein, in samengetrokken, op hoofdjes gelijkende, gesteelde bijschermen, welke met schutbladen, die korter zijn dan de kelk, zijn bezet, en ten getale van twee in de bovenste bladoksels staan of aan de toppen der takken tot korte bloeispietsen of drie- deelige tuilen zijn vereenigd. Aantal soorten 3, in de tropische gewesten der beide halfronden ; slechts ééne hiervan, A. officinalis L., welke niet in tropisch Amerika gevonden wordt, komt in Nederlandsch Indië aan de stranden voor. Deze soort heeft een gele, van binnen onbehaarde bloemkroon, korte stijl en eene zich eerst in het water openende vrucht, waarin reeds vóór de opening een met zij wortels bezet kiemworteltje en een ontwikkeld pluimpje aanwezig zijn. VERBENACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus I, Verbeneae. 1. LANTANA L, Camara L. (Overal in Nederlandsch Indië verwilderd, uit Amerika ingevoerd.) 2. LIPPIA L. nodiflora Rich. (Java.) (verwilderd) à asperifolia Rich. — L. Javanica Spr.? — Verbena Javantca Burm? (Java.) geminata H.B.K. (Java?) 3. STACHYTARPHETA Vahl, Indica Vahl. (ln Nederlandsch Indië verwilderd, evenals in alle andere tropische gewesten.) mutabilis Vahl. (In Java in de tninen gekweekt.) 4. PRIVA Juss. echinata Juss. (Uit Amerika.) (In Nederlandsch Indië ver- wilderd.) *___polystachya Juss. (In Nederlandsch Indië verwilderd ?) 5, VERBENA L. officinalis L. (Algemeen, zoowel in gematigde als in warme gewesten.) 8 ed Bonariensis L, (In tropisch Azië hier en daar ingevoers, misschien ook in Nederlandsch Indië) 6. PETRAEA L. volubilis Jack (Uit Amerika gekweekt.) 7, DvRANTA L. Plumieri Jacq (Uit Amerika gekweekt) C. VERBENACEAE. 685 Tribus IL, Viticeae. 8. GeunNsra Bl. farinosa Bl,— Gallicarpa pentandra Roxb, — Callicarpa acuminatissima T et B. (Sumatra, Java, Molukken.) Cumingeana Rolfe. — Callicarpa Cumingeana Schon. — Callicarpa hezxandra T, et B. (Celebes, Philippijnsche Eilanden.) Beccariana Brig. (Borneo.) 9, CALLICARPA L. cana L.—C. tomentosa Lam — U. Heynii Roth, —G. Inti- folia Zipp. — GC. Americana Lour.— G. bicolor Juss. — C. Swumatrana Mig. (Malakka, Celebes, Sumatra, Java, Timor.) pedunculata Br. — C. lanata Mig. Fl. — Schauer in DG. Prod. — C. cuspidata Roth. — G. dentata Roth. — G. tiliaefolia T.et B. (Java, Sumatra.) longifolia Lam. — G. Roaburghiana Roem, et Schult. — G. oblongifolia Hassk. — G. albida Bl, (Celebes, Java). rhyncophilla Mig. (Borneo.) erioclona Schauer (N. Guinea.) Reevesii Wall. (Singapore.) arborea Roxb. — GC. Wallichiana Walp. in Mig. Sum. (Sumatra) latifolia Zipp. (Timor.) Horsfieldii Turczan. (Java.) Blumei Zoll. et Mor. (Maleische Archipel.) 10. Tecrona L.f. at. grandis L.f. (Java, Sumatra, Borneo, Timor, Celebes, Bali, Bima.) PREMNA. foetida Reinw. (Java, Borneo.) é integrifolia L,— P. serratifolia L. — P. spinosa Roxb. — P. subcordata Turcz. — Gumira integrifolia Hassk. (Java, Celebes.) abbreviata Miq.— P. serratifolia Bl. Java.) parasitica Bl, — P. trichostoma M:q. Java, Celebes.) Timoriana Decaisne — P. tiliaefolia Zipp.— P. syringae- folia Zipp. (Timor.) Ceramensis Mig. (Klein Ceram.) oblongata Mig. — P. integrifolia var. Bl. (Java) laevigata Mig. (Sumatra) cordifolia Roxb. (Penang, Singapore.) tomentosa Bl. (Java.) pubescens Bl. (Java) divaricata Wall, — P. lucidula Mig. Java.) opulifolia Mig. Java.) leucostoma Mig. (Java) eyelophylla Mig. (Java.) rufidula Mig. (Sumatra) 686 C. VERBENACEAE. populifolia Mig.(Sumatra. flavida Mig. (Sumatra) flavescens Ham. Goeringii Turczan, (Java?) syringaefolia Zipp. @®) (Timor) punctulata Clarke (Malakka) multiflora Zipp. (U (Timor.) lucidula Mig. (Java) Cumingiana Schauer(Celebes.) 12, GMELINA L. Asiatica L. Volgens Mig. Fl. in Ned. Indië algemeen, en met inlandsche namen, volgens de citatie in Hook. Fl. Br, Ind. daar niet voorkomend. parviflora Roxb. Volgens Mrq. op Java, volgens Hook. Fl. __synoniem van de vorige. arborea L.—G. Rheedii Hook. — Premna arborea Roth. — P. tomentosa Mig. non Willd. Door Miq. niet voor Ned. Indië opgegeven, volgens Hook. Fl. Br. Ind. op den Ma- leischen Archipel, villosa Roxb. (Penang, Malakka, Singapore, Sumatra, Java, Celebes.) macrophylla Roxb, (Ambon.) Indica Burm, (Java.) lepidota Scheff. (N, Guinea.) 13, Vrrax £ trifolia L. f. — (Ned. Indië.) Negundo L.— V. bicolor Willd. (Ned. Indië.) ì pubescens Vahl. — heterophylla Bl. — (Ned. Indië.) heterophylla Roxb. (Java) Ô Timoriensis Walp. — Vitex littoralis Decaisn. (Timor) punctata Schauer. (Molukken.) Cofassus Reinw. (Molukken, Celebes.) glabrata Br. — V. leucoxylos L. f. Schauer p.p. non L. Java.) vestita Wall. (Java, Sumatra, Borneo.) Moluccana Bl. (Ambon.) pteropoda Mig. (Sumatra) Sumatrana Mig. (Sumatra) Celebica Koord. (Celebes. Minahassae Koord, (Celebes) urceolata Clarke (Malakka) coriacea Clarke (Malakka) simplicifolia Clarke (Malakka) gamosepala Griff, (Malakka) 14. CLERODENDRON L. inerme Gaertn. (volgens Miq. en Scnaver in Ned. ap door Koorpers op Celebes gevonden, volgens Fl. Br. Ind- tot Eng. Ind. beperkt. Ke __________mereifoliam Wall. — CL. inerme Schauer e. Miq. (Geheel Nog C. VERBENACEAE. 687 eriosiphon Schauer (Java) var, coriacea Mig: (Java.) var. parvifolium Mig. (Java) obtusidens Mig. (Sumatra) calamitosum L. (Malakka, Celebes. Java.) phlomoides L.f. (Java.) disparifolium Bl. — Cl. Jackianum Wall. (Java, Sumatra. Borneo.) laevifolium Bl — Gl. ellipticum Zipp. (Java) serratum Spr, (Engelsch Indië.) var. Wallichii. — Cl, divaricatum Jack — Gl, Javanicum Walp. (Malakka, Sumatra, Java.) macradenium Mig. (Sumatra) fallax Lind!, (Java) infortunatum L,— Cl, calycinum Turczan. (Penang, Ma- lakka, Java, Molukken.) villosum Bl, (Penang, Malakka, Sumatra, Java.) phyllomegum Steud. (Java) squamatum Vahl (Java. var. urticifolia Clarke (Penang.) paniculatum L. (Java, Sumatra.) Horsfieldii Miq. Java.) Blumeanum Schauer — Cl. infortunatum Bl, (Java, Borneo.) scopiferum. Mig. (Sumatra) lanuginosum Bl. (Molukken) obovatum Walp. Molukken.) 2 Siphonanthus Br. — Siphonanthus Indica L.— Cl. infortu- natum Bl, (Java. enz.) longiflorum Decaisne (Timor.) Diepenhorstii Miq. (Sumatra) Singalense Mig. (Sumatra) Lobbii Clarke (Penang) penduliflorum Wall. (Malakka) deflexum Wall. (Penang. Colebrookianum Wall. (Singapore) bijvoegen uit Annales: Minahassae Mig. (Celebes) Satelangii Koord. (Celebes.) Celebicum Koord. (Celebes.) Bethuneanum Low. (Sarawa, (Borneo) Buruanum Mig. (Ann. [II, 262). — (Boeroe). condensatum Mig. (Sumatra) fistulosum Bece, (Malesia es as (Borneo ?) fragrans Vent. (Sumatra, Java. illste N.E. Br. (Gard. Chron. 1884) (Celebes). ixoraeflorum Hassk. (Singapore) Javanicum Spr. (Java.) macrophyllum Bl (Java. k 378 en Bot.Mag. t. 4485). 688 C. VERBENACEAE. Minahassae Zeysm. et Binn. (Tijdschr. Ned, Indië XXV). (Celebes.) obtusidens Miq. (Sumatra. pulchrum Fawc. (in ForBes, Nat. Wand. East Arch. 514.) (Timor.) Riedelii Oliver (Journ. Linn. Soc, 1876) p. 100) Celebes.) Rumphianum de Vriese (in Miq. Ann. III.) (Amboina.) spicatum Thunb. (Floral, Javanica) (Java) 15. ScnizoPREMNA Baill, Timorensis Baill. 16. FARADAYA Ferd. v. Muell. Papuana Scheff. (Nieuw Guinea.) Tribus II. Caryopterideae. 17. PERONEMA Jack. canescens Jack — P. heterophyllum Mig. (Sumatra, Malakka.) Tribus IV. Symphoreae. 18. SrmpuHoreMaA Roxb. Cumingianum Brig. (Philippijnsche Eilanden, Ned. Indië) glabrum Hassk, (Flora 1865, p. 402) (Philippijnsche Eilanden.) luzonicum F. Villar. — Luzomense Vidal. (Philippijnsche Eilanden.) involucratum Roxb.— S. paniculatum Haye (Eng. Indië). grossum Kurz (Burma.) polyandrum Wight. (Engelsch Indië.) 19. SPHENODESMA Jack microstylis Clarke (Mergui). paniculata Clarke (Bengalen) unguiculata Schau )Tenasserim, Andoman.) eryciboides Kurz (Tenasserim.) triflora Wight (Penang, Malakka.) barbata Schau. (Penang, Malakka.) Griffitheana Wight (Mergui) pentandra Jack (Malakka) Sp. Borneo.) 18. Coneea Roxb. tomentosa Roxb. (Tenasserim.) velutina Wight (Ind. Or. Tenasserim.) vestita (rijf. Burma, Tenasserim.) villosa Wight (Burma) Tribus V. Aviecennieae. 19. AvICENNIA L. officinalis L. — A. alba Bl. — (Kuststreken van Ned. Indië.) CI. LABIATACEAE. 689 Fax. CI. LABIATACEAE, BeNtnam et Hooker, Gen. Plant. Il, p. 1160. — MrqveL FJ. Ind. Bat, IL, p. 934. — Sum, p. 571. — Hook, Fl. Br. Ind. IV, p. 604. — BairL. Hist. Pl, XI, p 1. — Briqver in ENGL, u. PRANTL, Natärl. Pflanzenfam. IV, 3a, p. 183. Bloemen tweeslachtig, meestal onregelmatig, zijdelings symmetrisch. Kelk onderstandig, vergroeidbladig, 5-, zelden 4-tallig, getand, gelobd, gespleten of 2-lippig. Bloemkroon vergroeidbladig met korte of lange buis; zoom 5-lobbig of, daar de achterste lobben vergroeid zijn, 4-lobbig, 2ippig of schuin, zelden nagenoeg gelijkmatig klokvormig; lobben in den knop dakpanswijze dekkend en wel de beide achterste, die den bovenlip vormen, buiten gelegen, terwijl de voorste geheel binnen gelegen is en bedekt wordt door de beide zijdelingsche, die met haar de onderlip vormen en onder de achterste gelegen zijn. Volkomen meeldraden 4, didynamisch of d zelden gelijk, òf 2, terwijl het achterste bij de didynamische of bij die welke 2 meeldraden hebben ook nog de beide andere geheel ontbreken of tot kleine staminodiën ver- minderd zijn; helmdraden in de buis der bloemkroon bevestigd en met de lobben afwisselend onder elkander vrij of zelden éénbroederig, in sommige geslachten met een tandje. Helmknoppen meerendeels ruggelings vast- gehecht, met 2 helmhokjes, die door langsspleten open barsten, soms nagenoeg ineenvloeiend of door het mis- lukken van een der hokjes eenhokkig. Schijf hypogy nisch, meestal dik, vleezig, nu. eens gelijk of in vier klieren verdeeld die met de lobben van den eierstok afwisselen, dan weder schuin of naar voren in een klier verlengd, die soms den eierstok in lengte overtreft. Eierstok boven- standig, tot aan de basis 4-deelig of zelden kort. of voorbij het midden 4-lobbig; lobben opgericht, paarswijze naar de zijkanten der bloem gericht; stijl opgericht te midden van de eierstoklobben, meestal 2-, zelden 4-spletig, met naar voren en achteren gekeerde, gelijke of ongelijke, aan de binnenzijde met stempelkliertjes bezette one eitjes in elk der eierstoklobben alleenstaand, opgerie je, anatroop. Vrucht meestal binnen den blijvenden ke besloten, met den eierstok in vorm overeenkomend, 4- 690 CI. LABIATACEAE, lobbig of door mislukking 3—1-lobbig, bestaande uit 4—1, niet openspringende, droge en korstachtige, zelden vleezige, eenzadige nootjes, wier oppervlakte met wratjes of net- vormig verspreide rimpels is bezet en zelden met een vleugel is verlengd en die door een kleinen en basilairen, of zelden grooter en schuin of zijdelingschen ring zijn verbonden. Verbindingsveldje met den bloembodem. Zaden in elk nootje één, opgericht onder aan de basis of zijdelings nabij de basis bevestigd, recht of zelden ge- kromd; zaadhuid vliezig, kiemwit weinig of ontbrekend; kiem van denzelfden vorm als het zaad, met platte of plat-bolle vleezige zaadlobben, evenwijdig geplaatst aan of zelden dwars op de as van de vrucht; kiemworteltje kort onderstandig, zelden gekromd en dan opliggend of aanliggend (naar het rugvlak van een der zaadlobben of naar de spleet tusschen de zaadlobben). Kruiden, halfheesters of heesters, zelden boomen of klimplanten met tegenovergestelde of in kransen staande bladeren zonder steunblaadjes. Bladeren gaaf, getand of ingesneden, vinnervig en netvormig geaderd, met talrijke, aetherische olie bevattende kliertjes. Bloemen in al of niet vertakte bijschermen, welke in den oksel geplaatst, met die van den tegenovergestelden bladoksel schijnkransen vormen, welke dikwijls door verkleining van de hoogere bladeren en verkorting der assen in aren, trossen of bloeispietsen samenkomen. Schutbladen onder de takken der bijschermen of tegenover de bloemen, nu eens groot, dan weder klein en priemvormig. Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 2600 in 136 ge- slachten, welke over de geheele wereld verspreid zijn. OVERZICHT DER GESLACHTEN. * Eierstok 4-deelig. Nootjes droog, met een klein basilair, of een weinig schuin verbindingsveldje. Tribus IL. Oeimeae. Volkomen meeldraden 4, zelden 2, neerge- slagen ; helmknoppen ineenvloeiend-eenhokkig. Subtribus 1, Eu-Ocimeae. Onderlip der bloemkroon uit de voorste lob bestaande, die van de andere in vorm en grootte verschilt. Meeldraden buiten de bloemkroon uitstekend. a. Voorste lob der bloemkroon weinig langer dan de andere, dikwijls smaller en plat of licht uitgehold. CI. LABIATACEAE. 691 1. Ocimum, Vruchtdragende kelk neergebogen; achterste tand zeer groot, cirkel- of omgekeerd eivormig. Bloemkroonbuis bin- nen den kelk besloten. Schijnkransen 6-bloemig, in eindelingsche trossen of pluimen. : 2. Mesona. Vruchtdragende kelk neergeslagen, 2-lippig, voorste lip gaaf, naar binnen gevouwen. Achterste helmdraden met een tandje. Schijnkransen veelbloemig, in eindelingsche trossen. 3. AcrocermaLus. Vruchtdragende kelk nagenoeg opgericht; achterste tand breeder dan de voorste, die tot een gave of 4- tandige lip zijn verbonden. Schijnkransen in eindelingsche hoofdjes. 4. MoscrosMma. Vruchtdragende kelk meestal neergeslagen, met 5 tanden, die alle gelijk zijn of waarvan de achterste het breedst is, doch met de randen niet in de buis overgaat. Schijnkransen weinigbloemig, in tot pluimen verbonden trossen of aren. 5. ORTHOSIPHON, Vruchtdragende kelk neergeslagen; achterste tand eivormig, dikwijls met de randen in de buis overgaande. Stempel ter nauwernood 2-lobbig. Schijnkransen 6-bloemig, zel- den 2—4-bloemig, meestal wijd uiteenstaande langs lange trossen. b. Voorste lob der bloemkroon langer dan de andere, hol of schuitvormig. 6. PLrcrraNtHus. Kelk 5-tandig of 2-lippig of de achterste tand eivormig. Helmdraden vrij. Schijnkransen 6—o0 -bloemig, in trossen, bloeispietsen of losse pluimen. 7, Coreus. Kelk ongelijktandig, achterste tand grooter dan de andere, de beide voorste dikwijls voorbij het midden vergroeid, Helmdraden aan de basis tot een korte buis verbonden. Schijn- kransen 6—oo -bloemig, in aren, bloeispietsen of pluimen. 8. AnisocuiLus. Kelk met afgeknotte of schuine monding ; achterste tand groot, eivormig of lang, kleiner of geheel ont- brekend. Helmdraden vrij. Schijnkransen in lange aren. ce. Voorste lob der bloemkroon scherp neergebogen, zakvormig, aan de basis min of meer steelvormig versmald, 9. Hveris. Kelk verschillend, bij de Indische soorten met 5 opgerichte priemvormrge tanden. Bloemen bijde Indische soorten in alleenstaande of tot trossen of pluimen verbonden hoofdjes. Subtribus 2. Lavanduleae. Onderlip der bloemkroon uit de zijde- lingsche of de voorste lob gevormd of alle lobben gelijk. Meeldraden in de buis besloten. 10. Lavanpura. Kelk buisvormig met 13—15 Bloemen in aren. 8 i ij lachten Tribus II. Satureae. Volkomen meeldraden 4 (bij de ges van Nederl. Indië) recht, uiteenwijkend of opstijgend, eere 2-hokkig of 1-hokkig ineenvloeiend, met korte of langwerpige okjes. Subtribus 1. „ Meeldraden recht; helmknoppen_ 5 min of meer eivormig of kogelvormig, ineenvloeiend De | strepen, 5-tandig. Ld 692 CI. LABIATACEAE. A1. PocostEMON, Bloemkroon 4-spletig; voorste lob meer uit- gespreid dan de andere. Schijnkransen in tot pluimen verbonden aren of in ééne losse aar. 42. DysoPnyLLA. Bloemkroon &-spletig; alle lobben nagenoeg gelijk. Schijnkransen in een dichte, doch dunne cilindrische aar. Subtribus 2. Menthoideae. Meeldraden opgericht of opstijgend, uiteenstaand; helmknoppen 2-hokkig. Kelk 10-nervig. 13. ErsnoLTzia, Kelk na den bloei opgericht, verlengd, regel- matig. Bloemkroon schuin of min of meer 2-lippig, achterste lob opgericht, voorste en zijdelingsche uitgespreid. Schijf van voren tot een klier opzwellend, die soms langer is dan de lohben van den eierstok. Schijnkransen veelbloemig in losse of dichte, soms tot pluimen verbonden aren. 14, Periura. Kelk na den bloei neergeslagen, vergroot en 2- lippig met 3-tandige bovenlip en 2-spletige onderlip, Bloemkroon schuin klokvormig. Schijf van voren tot een breede klier opzwel- lend. Schijnkransen 2-bloemig, in okselstandige trossen of pluimen. 15. MeNrua, Kelk na den bloei niet vergroot. Rloemkroon met nagenoeg gelijken, 4-spletigen zoom. Schijf gelijk. Schijn- kransen veelbloemig, okselstandig òf eindelingsche aren vormend òf (bij den in Nederlandsch Indië voorkomenden vorm) in de oksels van de stengelbladen. Subtribus 3. Melisseae. Meeldraden aan de basis opstijgend. Helmknoppen 2-hokkig. Kelk 13-nervig. 16. CALAMINTHA, Buis der bloemkroon recht. 17. Merrssa. Buis der bloemkroon gekromd en boogvormig opstijgend, Tribus [IL Meonardeae, Volkomen meeldraden 2, opstijgend, evenwijdig: helmhokjes lijnvormig of met een lang draadvormig helmbindsel, in welk geval een der hokjes soms ontbreekt of rudì- mentair is, òf met een klein helmbindsel, in welk geval de helm- knop nu eens éénhokkig is door mislukking van een der hokjes, dan weder ten slotte eenhokkig wordt, doordat de wijd uiteenstaande hokjes aan den top ineenvloeien. 18. Sarvra. Kelk buis- of klokvormig, 2 lippig, na den bloei open met naakte keel. Helmbindsel lang draadvormig. 5 19. Ziripnera. Kelk buisvormig, lang, 2-lippig, na den bloet door de samenneigende tanden gesloten, met behaarde keel. Helm- bindsel klein. Tribus IV. Stachydeae, Volkomen meeldraden 4, de achterste het langst. Kelk 5—10-nervig. Bovenlip der bloemkroon helmvorm!g, onderlip uitgespreid, 3-spletig. Subtribus 1. Scutellarieae. Kelk 2-lippig, na den bloei gesloten Bloemkroonbuis ver boven den kelk uitstekend. _ 20. ScurerrariaA. Vruchtdragende kelk met 2 gave lippen, waarvan de bovenste breed en plaatvarmig is. Schijnkransen 2-bloemig, okselstandig of in eindelingsche trossen of pluimen. CI. LABIATACEAE. 693 21. BruNerva. Vruchtdragende kelk buisvormig, bovenlip 3-, onderlip 2-tandig. Schijnkransen 6-bloemig in een dichte aar, _Subtribus 2. Lamieae. Kelk buis- of klokvormig, 5—10-tandig, niet 2-lippig. Bloemkroonbuis in den kelk besloten of er een wei- nig boven uitstekend. a. Bovenlip der bloemkroou kort, bijna plat, kaal of zachtharig. 22. ANISOMELES. Meeldraden ver buiten de korte bovenlip uit- stekend, Nootjes glad. Schijnkransen okselstandig of in trossen. 23. AcnyrosPerMuM, Meeldraden korter dan de bovenlip. Nootjes met schubben of schubvormige haren aan den top. Schijnkransen in okselstandige aren. „ Bovenlip der bloemkroon helmvormig, meestal met lange en zachte haren dicht bezet. 24, LroNurus. Kelk met priem- of naaldvormige tanden. Bloem- kroónbuis binnen den kelk besloten. Helmdraden zonder aan- hangsel. Helmhokjes evenwijdig, zelden wijd uiteenstaand. 25. Leonoris. Kelk met 8—10 doornachtige tanden. Bloem- kroonbuis boven den kelk uitstekend. Onderlip der bloemkroon klein. 26. Leucas. Kelk met 8—10 niet doornachtige tanden. Bloem- kroonbuis binnen den kelk besloten. Onderlip der bloemkroon groot. 27. Puvomrs. Kelk geplooid, afgeknot of 5-tandig. Bloemkroon- buis binnen den kelk besloten. Achterste helmdraden dik wijls met een aanhangsel aan de basis. Helmhokjes wijd uiteenstaand. Bladeren rimpelig, dikwijls wollig behaard. “' Eierstok 4-deelig. Nootjes dik. vleezig of steen- vruchtachtig, met een klein basilair of een schuin verbindings veldje. _ Tribus V, Prasieae. Volkomen meeldraden 4, onder de boven- lip opstijgend. Helmknoppen 2-hokkig. 28, GomPnosTEMMA. Kelk 5-tandig, met 10 vooruitspringende nerven. Bloemkroonbuis buiten den kelk uitstekend. Bloemen groot. Pe Eierstok 4-lobbig. Nootjes peld, met een schuin o groot verbindingsveld. Tribus VL. Ajugeae. Volkomen meeldraden 4, onder de boven- lip opstijgend. Kelk {0O-nervig. Helmkunoppen, ten minste in den aan- vang, 2-hokkig. 5 29. Teverrum. Bloemkroon bijna 4-lippig; achterste en zijde- lingsche lobben zeer klein, opgericht of neergebogen, enge lob zeer groot. Meeldraden tusschen de achterste lobben er. bloemkroon, buiten deze uitstekend. en hard, netvormig gerim- f zijdelingsch meestal 694 CL. LABIATACEAE. 30. CyMaria. Bloemkroon 2 lippig; bovenlip opgericht helm- vormig, onderlip uitgespreid, 3-spletig. Meeldraden binnen de bovenlip opstijgend. 1. OCIMUM L. Kelk eivormig of klokvormig, in de vrucht neerge- slagen, met een cirkelvormigen of omgekeerd eivormigen achtersten tand, welks randen in de buis overgaan, ter- wijl de zijdelingsche meestal kort en de voorste toege- spitst en soms hoog vergroeid zijn. Bloemkroonbuis meestal korter dan de kelk, zonder ring aan den binnenkant, meestal met een schuin klokvormige keel; zoom 2-lippig; boven- lip gelijkmatig 4-spletig, onderlip slechts weinig langer neergeslagen, gaaf, plat of flauw gewelfd. Meeldraden 4 didynamisch op de onderlip neergeslagen, doch voorbij deze uitstekend; helmdraden vrij of de voorste aan de basis vergroeid, alle naakt of de achterste met een tandje of een haarbundel aan de basis; helmknoppen ineenvloeiend l-hokkig, ei-niervormig of ten slotte plat. Schijf op- zwellend tot 1—4 klieren, die even lang zijn of langer dan de eierstok; stijl aan den top kort 2-spletig met nagenoeg gelijke slippen. Nootjes ei- of kogelvormig, glad of fijn gestippeld-rimpelig, in rijpen toestand bij bevoch- tiging zich in een dicht slijm hullend. 5 Kruiden of halfheesters. Bloemen meestal wit, gewoonlijk klein, in 6- of zelden 10-bloemige schijnkransen, die tot enkelvoudige of pluimvormige trossen zijn vereenigd, met gesteelde kleine schutbladen. Aantal soorten omstreeks 40, in de tropische gewesten van de geheele wereld verspreid. 2. MESONA 81. Kelk tijdens den bloei klokvormig, vruchtdragend buis- vormig en dwars gerimpeld, neergeslagen 2-lippig, met vliezige lippen, waarvan de bovenste 3-spletig, de onderste gaaf-afgeknot is. Bloemkroonbuis kort, met klokvormig keel; zoom 2-lippig, met breede, afgeknotte of 4-tandige bovenlip en een weinig langere, gave, langwerpige en uit- geholde onderlip. Meeldraden 4, neergeslagen, met vrije helmdraden, waarvan de achterste een tandje dragen; _ helmknoppen ineenvloeiend 1-hokkig. Schijf aan den voor- __kant tot eene klier opzwellend. Nootjes eivormig of lang- ___werpig glad of fijn rimpelig gestippeld. CI. LABIATACEAE. 695 Opgerichte of wijd vertakte kruiden, met kleine kort gesteelde bloemen in veelbloemige tot eindelingsche plui- men verbonden schijnkransen, welke dikwijls gekleurde afvallende schutbladen hebben. Aantal soorten 3, in tropisch Azië, waarvan ééne, M. palustris Bl, op Java voorkomt. 3. ACROCEPHALUS Beníh. Kelk tijdens den bloei eivormig, vruchtdragend verlengd, buisvormig, aan de basis bultig, aan den top 2-lippig met een gave of getande bovenlip en een gave of uitgerande of 4-tandige onderlip. Bloemkroonbuis kort met wijde keel; zoom 2-lippig; bovenlip kort, nagenoeg gelijk 4- spletig of met 2 lobben hooger vergroeid; onderlip gaaf, een weinig langer ; soms alle lobben nagenoeg gelijk. Meel- draden 4, neergeslagen; helmdraden vrij, zonder tandjes. Schijf van voren tot een kleine klier opgezwollen. Stijl aan den top kort 2-spletig. Nootjes eivormig of samen- gedrukt, glad. Meestal éénjarige, stijve kruiden. Bloemen klein, blauw of paars zelden wit, in schijnkransen die meestal kogel- vormige, zelden cilindrische hoofdjes vormen, welke aan de basis bij wijze van omwindsel meestal twee of vier soms gekleurde schutbladen dragen. Aantal soorten 10, waarvan 9 in Afrika voorkomen en ééne A. capitatus Benth., in geheel Engelsch en Nederlandsch Indië wordt aangetroffen. 4. MOSCHOSMA Reichenb. Kelk ei- of klokvormig, vruchtdragend neergeslagen, en een weinig verlengd; achterste tand of 3 achterste tanden een weinig grooter dan de andere, met niet of weinig afloopende randen; voorste en zijdelingsche tanden nagenoeg gelijk. Bloemkroonbuis binnen den kelk beslo- ten of er kort boven uitstekend, met klokvormige keel en nagenoeg 2-lippigen zoom of met korte nagenoeg gelijke lobben, waarvan de beide achterste soms hoog vergroeid zijn en de voorste langer en plat of hol is. Meeldraden 4 didynamisch, neergeslagen, met vrije helmdraden zonder tandje; helmknoppen ineenvloeiend-éénhokkig, ten slotte plat uitgespreid. Schijf gelijk of aan den voorkant tot 696 CI. LABIATACEAE. een klier opgezwollen. Stijl aan den top 2-spletig. Nootjes eivormig, samengedrukt, glad. Eénjarige of overblijvende kruiden. Bloemen klein, in schijnkransen met kleine schutbladen welke tot oksel- standige en eindelingsche, dikwijls tot een pluim verbon- den trossen of aren zijn vereenigd. Aantal soorten 6, welke in de tropische gewesten der oude we- reld worden aangetroffen. De in Nederlandseh Indië voorkomende M, polystachyum Benth., is van‘Afrika tot Nieuw Holland verspreid. 5. ORTHOSIPHON Benth. Kelk ei- of buisvormig, vruchtdragend neergeslagen, met eivormigen vliezigen achtersten tand, die met de randen in de buis overgaat en met vrije, zijdelingsche en voorste tanden of de beide laatste kort vergroeid. Bloem- kroonbuis buiten den kelk uitstekend, meestal dun, recht of gekromd en niet bultig of geknikt, zelden met ver- wijde keel; zoom 2-lippig, bovenlip 3-4-spletig, onderlip gaaf en hol. Meeldraden 4, didynamisch, neergeslagen, meestal voorbij de bloemkroon uitstekend; helmdraden vrij zonder tandje; helmknoppen ineenvloeiend éénhokkig, ten slotte plat uitgespreid. Schijf van voren meestal tot eene klier opgezwollen. Stijl aan den top met een knots- knopvormigen of stompen, gaven of uitgeranden stempel. Nootjes eivormig, rimpelig gestippeld of glad. Overblijvende heesters, halfheesters, zelden boomen. Bloemen gesteeld, in meestal 6-bloemige, zelden 2—4- bloemige schijnkransen, die tot lange, losse, zelden ge- drongen trossen zijn verbonden. Aantal soorten omstreeks 16, in tropisch Azië en Afrika. 6. PLECTRANTHUS L'Heérit. Kelk gedurende den bloei klokvormig, 5-tandig, vrucht- dragend vergroot, neergeslagen of opgericht, 2-lippig of met gelijke tanden en waarvan de achterste weinig grooter is dan de overige of eivormig en soms met de randen in de buis overgaat. Bloemkroonbuis boven den kelk uit- stekend, onder aan de achterzijde bultig gespoord of schuin, neergeslagen, in het midden geknikt of nagenoeg recht, met gelijijke of schuin verwijde keel en 2-lippigen __ zoom, waarvan de bovenlip kort 3—4-spletig en de onder- _ lip gaaf en meestal langer en hol is. Meeldraden 4, didy- Edd CI. LABIATACEAE. 697 namisch, neergeslagen; helmdraden vrij, zonder tandje ; helmknoppen ineenvloeiend-. éénhokkig, ten slotte plat uitgespreid of zelden met wijd uiteenstaande, nagenoeg vrije helmhokjes. Schijf aan de voorzijde tot een klier verlengd die even lang is als de eierstok of 2—3 maal langer; stijl aan den top kort 2-spletig met nagenoeg gelijke spitse slippen. Nootjes eivormig of langwerpig glad of fijn gestippeld. Kruiden of halfheesters of zelden hooge heesters. Bloe- men klein of van middelbare grootte, zelden eenige centi- meters lang, meestal gesteeld in 6—o0 schijnkransen of wanneer de tegenover elkander staande bijschermen min of meer ontwikkeld zijn, in trossen, tuilen of pluimen, zelden in aren. Schutbladen meestal klein en afvallend ; de onderste soms op de bladeren gelijkend. Aantal soorten omstreeks 70, in tropisch Afrika, Australië en Azië, in noordelijke richting tot Japan verspreid. Volgens BENTHAM behoort hiertoe ook de soort die door BLUME tot het geslacht Elsholtzia was gebracht, terwijl ze door HASSKARL als type van een nieuw geslacht Rabdosia was beschouwd. Pl. Javanicus Benth. 7. COLEBEUS Lour. Kelk ei-klokvormig, vruchtdragend neergeslagen of terug- gebogen, zelden min of meer opgericht; de achterste tand eivormig, grooter dan de overige, zelden met de randen in de buis overgaande, de zijdelingsche eivormig-afgeknot of smal en spits, de voorste spits en meestal voorbij het midden vergroeid. Bloemkroonbuis boven den kelk uit- stekend, neergeslagen omlaag gekromd of meestal geknikt, met gelijke of verwijde keel; zoom 2-lippig, bovenlip stomp 3—4-spletig, onderlip gaaf, meestal schuitvormig en stijl en meeldraden insluitend. Meeldraden 4, didyna- misch, neergeslagen; helmdraden kort verbonden in een van de bloemkroon vrije buis; helmknoppen ineenvloeiend éénhokkig, ten slotte uitgespreid. Schijf van voren opge- zwollen tot een klier, die korter of langer js dan de eier- stok; stijl aan den top priemvormig, gelijkmatig 2-spletig. Nootjes eivormig of breed, glad. 4 Kruiden, halfheesters of heesters. Bloemen in 6—0- bloemige schijnkransen of door ontwikkeling van de tegen- over elkander staande bijschermen soms in aren, bloei- spietsen en pluimen met neergeslagen of afvallende schut- - 698 CI. LABIATACEAE. bladen, waarvan de hoogste soms gekleurd en met een haarkuif voorzien zijn. Aantal soorten omstreeks 50, in tropisch Azië, Afrika en Australië® 8. ANISOCHILUS Wall. Kelk eivormig, nagenoeg opgericht, vruchtdragend aan de basis of het midden min of meer opgeblazen, met afgeknotte of schuine monding; achterste tand eivormig of verlengd, omgekruld of omgeslagen, de buis afsluitend, de zijdelingsche en voorste bij den schuinen kelk kleiner en bij den afgeknotten kelk nagenoeg ontbrekend. Bloem- kroonbuis klein, buiten den kelk uitstekend, geknikt, met verwijde keel; zoom tweelippig; bovenlip kort, stomp 3—4-spletig, onderlip gaaf, verlengd en hol. Meeldraden 4, didynamisch, neergeslagen; helmdraden vrij, zonder tandje. Schijf in lobben of klieren opgezwollen, waarvan de voorste grooter is dan de eierstok; stijl aan den top kort 2-spletig, met priemvormige slippen. Nootjes eivor- mig, glad. Kruiden of halfheesters, dikwijls met vleezige bladeren. Bloemen klein in schijnkransen welke dicht opeengedron- gen zijn tot eivormige of langwerpige of cilindrische aren met afvallende schutbladen, die korter zijn dan de kelk of waarvan de bovenste blijvende zijn, terwijl die van den top met een haarkuif zijn voorzien. Aantal soorten omstreeks 40, in Indië tehuis behoorend en waarvan een 2-tal voor Java wordt opgegeven, 9. HYPTIS Jacq. Kelk ei-, klok- of buisvormig, met 5 gelijke, spitse of _priemvormige, zelden korte en stompe tanden, vrucht- dragend meestal vergroot, recht, teruggekromd of met „scheeve monding. Bloemkroonbuis cilindrisch of licht buikvormig uitgezet, met gelijke of weinig verwijde keel ; zoom 5-lobbig, nagenoeg 2-lippig; achterste lobben plat, opgericht of uitgespreid; de zijdelingsche hieraan gelijk, vrij of tot de achterste of tot de voorste genaderd; de voorste lob spoorvormig, gedurende den bloei scherp neer- gebogen, gaaf of uitgerand, aan de basis samengetrokken met een eeltachtigen rand of aan weerskanten naar voren getand. Meeldraden 4, didynamisch, neergeslagen, met vrije CI. LABIATACEAE. 699 helmdraden zonder tandje; helmknoppen ineenvloeiend- eenhokkig. Schijf gaaf of van voren tot een korte klier opzwellend. Stijl aan den top kort 2-spletig of nagenoeg gaaf. Nootjes eivormig of langwerpig, glad of gestippeld- rimpelig, soms gevleugeld. Kruiden, halfheesters of heesters zoowel wat voorkomen als wat bloeiwijze betreft zeer verschillend. De in Neder- landsch Indië voorkomende soorten hebben eivormige, langwerpige of lancetvormige, min of meer behaarde bla- deren, terwijl de bloemen tot okselstandige gesteelde hoofdjes zijn vereenigd. Aantal soorten omstreeks 250, alle in tropisch Amerika tehuis behoorend, waarvan echter eenige in alle tropische gewesten zijn verspreid, hieronder een tweetal, welke in Nederlandsch Indië niet zeldzaam zijn. 10. LAVANDULA L. Kelk ei-buisvormig, opgericht, nagenoeg gelijk, 138—15- nervig, met 5 korte, soms nagenoeg gelijke tanden, doch waarvan soms de beide voorste iets smaller zijn, terwijl de achterste nu eens een weinig breeder is, dan weder in een verbreed aanhangsel verlengd, vruchtdragend wei- nig vergroot. Bloemkroonbuis boven den kelk uitstekend, aan de keel min of meer verwijd; zoom schuin, 2-lippig, bovenlip 2-spletig, onderlip 3-deelig, alle lobben uitgespreid eivormig, stomp of zelden lancetvormig. Meeldraden 4, didynamisch, neergeslagen ; helmdraden vrij, zonder tandje ; helmknoppen ineenvloeiend éénhokkig. Schijf gelijk, ineen- vloeiend met de blijvende basis van den eierstok, welke na het afvallen der nootjes blijft en hol en meestal 4- lobbig is. Stijl aan den top kort 2-spletig, met afgeplatte, eivormige, dikwijls lang samenhangende lobben. Nootjes kaal, glad, met een schuin veldje meestal aan den buiten- kant van de basis van den eierstok bevestigd. Overblijvende kruiden, halfheesters of heesters, met dikwijls nabij de basis opeengedrongen, soms vinspletige of fijn verdeelde bladeren. Bloemen blauw of zere nagenoeg zittend in 2—10-bloemige schijnkransen, ie ce cilindrische, lang gesteelde, enkelvoudige of aan de basis vertakte aren vormen, dikwijls met dakpanswijze opeen” gedrongen schutbladen, die niet langer zijn dan de kelk 700 CI. LABIATACEAE. doch waarvan de bovenste soms vergroot, gekleurd en gekuifd zijn. Aantal soorten omstreeks 20, in Zuid-Europa, de Canarische eilanden, Arabië en Indië. Wegens de inplanting der nootjes wordt dit geslacht door BriQuET als het type beschouwd van een hoofid- groep, die door dit kenmerk van de Stachydeae en Ocimeae ver- schilt. 1. POGOSTEMON Desf. Kelk ei-buisvormig, geliijk, 5-tandig, vruchtdragend ver- lengd. Bloemkroonbuis binnen den kelk besloten of zel- den er kort boven uitstekend, zoom uitgespreid, 4-spletig, met nagenoeg gelijke lobben, waarvan de achterste tot de zijdelingsche genaderd, met deze een meer of minder duidelijke bovenlip vormt, terwijl de voorste meer uitstaat, doch slechts weinig langer is. Meeldraden 4, boven de bloemkroon uitstekend, weinig in lengte verschillend, recht of min of meer neergeslagen; helmdraden lang gebaard of naakt; helmknoppen eindelingsch, eivormig of kogel- vormig, ineenvloeiend éénhokkig, gedurende den bloei plat uitgespreid. Schijf gelijk, nagenoeg gaaf. Stijl aan den top kort 2-spletig, met gelijke priemvormige lobben. Nootjes eivormig of langwerpig, glad. Kruiden of heesters met tegenoverstaande bladeren. Schijnkransen veelbloemig, gelijk of eenzijdig, nu eens in kleine met schutbladen voorziene aren, welke trossen of pluimen vormen, dan weder langs de spil eener aar of de takken eener pluim verspreid, zelden in een losse lange aar. Schutbladen meestal klein, schutblaadjes zeer klein. Aantal soorten omstreeks 30, in Engelsch en Nederlandsch Indië en Japan. 12, DYSOPHYLLA BIJ Kelk eivormig, geliijk, kort 5-tandig, keel van binnen naakt. Bloemkroonbuis in den kelk besloten; zoom uit- gespreid, 4-spletig, nagenoeg gelijk, achterste lob gaaf of uitgerand, voorste meer uitgespreid. Meeldraden 4, boven de bloemkroon uitstekend, weinig verschillend, recht of ___min of meer neergeslagen; helmdraden in het midden ie gebaard; helmknoppen eindelingsch, min of meer kogel- __Vvormig, ineenvloeiend éénhokkig, gedurende den bloei CI. LABIATACEAE. 101 plat uitgespreid. Schijf gelijk, min of meer gaaf. Stijl aan den top kort 2-spletig met nagenoeg gelijke, priemvormige lobben. Nootjes eivormig of langwerpig glad. Kruiden of halfheesters met tegenoverstaande of in kransen geplaatste bladeren. Schijnkransen veelbloemig, in smalle, cilindrische, dichte aren opeengedrongen, met schutbladen die gelijk of korter dan de bloemen zijn. Aantal soorten 12, in Eugelsch en Nederlandsch Indië, Australië en Japan. 13. ELSHOLTZIA Wild. Kelk eivormig of klokvormig, nagenoeg gelijk, 5-tandig, met naakte keel, vruchtdragend meestal verlengd opge- richt, dun of min of meer opgeblazen. Bloemkroonbuis aan den kelk gelijk of zelden er boven uitstekend, recht of licht gekromd; zoom schuin of min of meer 2-lippig, kort 4-spletig; achterste lob, de bovenlip, min of meer gaaf, opgericht, uitgerand, zijdelingsche en voorste uitge- spreid. Meeldraden 4, meestal boven de bloemkroon uit- stekend, opstijgend, uiteenwijkend of uiteenstaand, de voorste het langst; helmdraden naakt; helmknoppen 2- hokkig; hokjes uiteenwiijjkend of wijd uiteenstaand, ten slotte dikwijls met de knoppen ineenvloeiend. Schijf van voren opzwellende tot een klier, die langer is dan de eierstok. Stijl aan den top kort 2-spletig, met nagenoeg — gelijke priemvormige lobben. Nootjes eivormig of lang- werpig, met wratjes of gerimpeld of glad. Kruiden of hooge of lage halfheesters. Bloemen klein, in veelbloemige schijnkransen, die tot meestal losse, dunne, ronde of eenzijdige aren zijn verbonden, welke Im dichte pluimen bijeenstaan. Schutbladen nu eens elvormis of lancetvormig, dan weder smal. Aantal soorten omstreeks 18, voornamelijk in de gematigde en tropische gewesten van Azië, ééne soort ook in Europa. 14. PERILLA L. Kelk klokvormig, 10-nervig, gedurende den bloei nage- noeg gelijk, 5-spletig, vruchtdragend sterk vergroot, knik- kend, aan de basis bultig, 2-lippig; bovenlip verbreed, met 3 tanden, waarvan de middelste het kleinst is ; onder- lip 2-tandig; keel van binnen naakt. Bloemkroonbuis binnen den kel k besloten met scheef klokvormige keel; — ; 2 702 CI. LABIATACEAE. zoom kort 5-spletig; de voorste lob iets grooter dan de andere. Meeldraden 4, nagenoeg gelijk, opgericht, wijd uiteenstaand, even groot als de bloemkroon ; helmknoppen 2-hokkig ; hokjes door een klein helmbindsel gescheiden, evenwijdig, ten slotte uiteenwijkend of wijd uiteenstaand. Schijf van voren tot een breede klier opgezwollen; stijl diep 2-spletig, met gelijke priemvormige lobben. Nootjes kogelvormig, netvormig geaderd. Bénjarige kruiden, dikwijls met paarse of zwarte bla- deren. Bloemen klein, gesteeld, in 2-bloemige, éénzijdige schijnkransen, met korte schutbladen, vereenigd tot oksel- standige, soms tot pluimen verbonden trossen. Aantal soorten 2, In Engelsch Indië en China, waarvan ééne, P. ocimoides f., niet zelden in Nederlandsch Indië wordt gekweekt, 15. MENTHA L, Kelk klokvormig of buisvormig, 10-nervig, gelijk of min of meer 2-lippig, 5-tandig; keel naakt of door lange haren gesloten. Bloemkroonbuis in den kelk besloten ; keel klokvormig; zoom 4-spletig; lobben nagenoeg gelijk of de achterste breeder, gaaf of uitgerand. Meeldraden 4, geliijk, opgericht, uiteenstaand; helmdraden naakt ; helm- knoppen 2-hokkig; hokjes evenwijdig, vrij van elkander. Schijf gelijk, nagenoeg gaaf; stijl aan den top 2-spletig, met gelijke priemvormige slippen. Nootjes eivormig, glad. Kruiden, opgericht of neerliggend of zeer klein. Bloe- men vaak dimorph ín meestal veelbloemige, zelden 2—6- bloemige schijnkransen, die nu eens wijd uiteenstaan in de oksels van gewone stengelbladen, dan weder dicht opeengedrongen in de oksels van kleine schutbladen, te samen eindelingsche aren of hoofdjes vormen. Aantal soorten volgens sommige schrijvers niet meer dan een 5-tal, met een groot aantal varieteiten, volgens andere wel tien- maal zoo groot; de meeste soorten komen voor in de gematigde gewesten. Een vorm van Java, volgens BLUME als soort te beschou- wen, M. Javanica Bl, wordt echter door Hooker als een varie- teit van de algemeen verspreide M. arvensis L. opgevat. Zij ver- schilt van deze soort o.a. door den geur, afkomstig van een aethe- rische olie, waardoor de plant tot bereiding van de zoogenaamde _Poko-olie wordt gebruikt. 16. CALAMINTHA Moench. Kelk buisvormig, 13-nervig, 2-lippig; bovenlip meestal # CI. LABIATACEAE. 703 uitgespreid, 3-tandig; onderlip 2-tandig; keel van binnen naakt of langharig. Bloemkroonbuis meestal boven den kelk uitstekend, recht of zelden licht gekromd, aan de keel dikwijls vergroot; zoom 2-lippig; bovenlip opgericht, vlak of een weinig hol, gaaf of uitgerand, onderlip uit- gespreid en 3-spletig, met 3 lobben, waarvan de middelste meestal het breedst is. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst, opstijgend, aan den top paarswijze samennijgend of zelden min of meer uiteenstaand ; helm- knoppen 2-hokkig; hokjes door een vaak verdikt helm- bindsel gescheiden, uiteenwijkend of ten slotte wijd uit- eenstaand, die der achterste meeldraden in zeldzame gevallen zonder stuifmeel. Schijf geliijk. Stijl 2-spletig ; lobben gelijk, priemvormig of de voorste langer of afge- plat. Nootjes eivormig, glad. Kruiden of halfheesters, zelden heesters, met kleine, gave, of zeldzamer grootere en getande bladeren, waarvan de bovenste soms tot schutbladen zijn verminderd. Bloemen Ongesteeld of meer of min laag gesteeld in okselstan- dige, weinig- of veelbloemige, al of niet gesteelde schijn- kransen. Aantal soorten omstreeks 40, voornamelijk in de gematigde streken van het noordelijk halfrond. Door BRiqueT wordt het ge- slacht bij Melissa 7. getrokken. 17. MELISSA L. Kelk buis-klokvormig, 13-nervig, 2-lippig, bovenlip nagenoeg vlak, 3-tandig, onderlip 2-deelig; keel van bin- nen nagenoeg naakt, vruchtdragende kelk neergeslagen. Bloemkroonbuis boven den kelk uitstekend, teruggekromd- opstijgend, naar boven verwijd, van binnen naakt; zoom 2-lippig; bovenlip opgericht, uitgerand; onderlip uitge- spreid, 3-spletig, met platte lobben waarvan de middelste gaaf of uitgerand is. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst, onder de bovenlip boogvormig samen- nijgend; helmknoppen 2-hokkig; hokjes _uiteenwijkend, ten slotte wijd uiteenstaand. Schijf gelijk. Stijllobben nagenoeg gelijk, priemvormig. Nootjes eivormig, glad. Kruiden met getande bladeren. Bloemen wit of geel- achtig, in weinigbloemige, losse, okselstandige, eenzijdige schijnkransen, met weinige min of meer bladachtige schut- 704 CI, LABIATACEAE. blaadjes en met op de bladeren gelijkende schutbladen waarvan alleen de hoogste kleiner zijn. Aantal soorten 3 of 4, in Europa en Azië tehuis behoorende. Voor Nederlandsch Indië wordt een tweetal vermeia. 18. SALVIA L. Kelk ei-, buis- of klokvormig, 2-lippig ; bovenlip gaaf of 3-tandig; onderlip 2-spletig; keel van binnen naakt. Bloemkroonbuis binnen den kelk besloten of er boven uitstekend, gelijk, buikachtig gezwollen of van boven verwijd, van binnen naakt of met een haarring, soms aan de basis met 2 tandjes of uitsteeksels ; zoom 2-lippig ; bovenlip opgericht of zelden min of meer uitgespreid, recht of zeisvormig, meestal hol, gaaf of uitgerand ; onder- lip uitgespreid, 3-spletig; middelste lob meestal breeder, gaaf uitgerand of met 2 wijd uitstaande slippen. Volko- men meeldraden 2, de voorste; helmdraden kort, met het helmbindsel geleed en boven de geleding kort ver- lengd; helmknoppen in tweeën gescheiden door het lijn- vormige helmbindsel dat naar achteren opstijgt en daar een lijnvormig stuifmeel bevattend hokje draagt, en van voren neergebogen is of vooruitsteekt en aïdaar een stuif- meel bevattend hokje of een rudimentair (ledig) hokje draagt, dat soms ook wel ontbreekt; staminodiën op de plaats der achterste meeldraden zeer klein of ontbrekend. Schijf van voren meestal gezwollen, zelden echter een hooge klier vormend, soms ook nagenoeg gelijk. Stijl aan den top kort 2-spletig òf met gelijke priemvormige lob- ben òf het voorste langer en afgeplat. Nootjes eivormig- driehoekig of samengedrukt, glad. Kruiden, halfheesters of heesters met gaafrandige, ge- tande of ingesneden bladeren, die na de bloeiwijze in schutbladen veranderen. Bloemen zelden geel, nu eens groot dan weder klein. Schijnkransen 2—oo -bloemig, tot aren, trossen of pluimen vereenigd. Zelden afzonderlijk in de bladoksels. Aantal soorten bijna 450, in de gematigde streken van de ge- heele wereld verspreid, in Nederlandsch Indië voornamelijk in ge- _ kweekten toestand. | ene 19. ZIZIPHORA L. | De Kelk „buisvormig, lang, 13-nervig, 2-lippig; bovenlip CI. LABIATACEAE. 705 3-tandig, onderlip 2-tandig; keel van binnen met lange haren, na den bloei door de samenneigende tanden vaak gesloten. Bloemkroonbuis weinig uit den kelk te voor- schijn tredend, van binnen zonder haarring, met verwijde keel; zoom 2-lippig; bovenlip opgericht gaaf; onderlip uitgespreid, 3-spletig met afgeronde slippen waarvan de middelste het langst en uitgerand is. Volkomen meel- draden 2, de voorste, onder den bovenlip opstijgend of er kort boven uitkomend; helmknoppen lijnvormig òf in het midden bevestigd en eerst 2-hokkig, dan door het uiteenwijken en aan den top samenvloeien der hokjes éénhokkig òf door het mislukken van een der hokjes terstond éénhokkig. Schijf gelijk. Stijl aan den top 2- spletig, voorste lob priemvormig, achterste zeer klein. Nootjes eivormig, glad. Éénjarige, lage kruiden of neerliggende half heesters, dikwijls grijsharig, met kleine, gave of weinige tanden aan den rand dragende bladeren. Bloemen klein; nage- noeg zittend of kort gesteeld; schijnkransen weinigbloe- mig in de bladoksels van het bovenste deel der stengels. Aantal soorten 12, in de omgeving der Middellandsche Zee en in West- en Centraal Azië tehuis behoorend. Door Mrquer wordt ook een soort voor Java opgegeven. 20. SCUTELLARIA L. Kelk klokvormig, met 2 korte, breede, gave, na den bloei der kelk afsluitende lippen, die later uiteensplijten, waarbij de bovenlip, die van achteren een holle afgeronde schub draagt afvalt, terwijl de onderlip blijft zitten. Bloemkroonbuis ver buiten den kelk uitstekend, meestal gekromd opstijgend naar boven tot een keel verwijd, van binnen zonder haarring; zoom 2-lippig; bovenlip opge- richt helmvormig, gaaf of uitgerand; onderlip uitgespreid of neergeslagen, breed, bol en uitgerand; zijlobben soms vrij en uitgespreid, doch meestal met de bovenlip en zeldzamer met de onderlip verbonden. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst, onder den helm op- stijgend; helmdraden zonder tandje; helmknoppen paars- wijze genaderd, gewimperd, die der achterste meeldraden 2-hokkig, met nagenoeg vrije, wijd uiteenstaande hokjes, die der voorste slechts half ontwikkeld, daar een der 706 CI. LABIATACEAE. hokjes mislukt is. Eierstok boven een gelijke of schuine schijf op een gekromden of schuinen stamperdrager ge- plaatst; stijl aan den top priemvormig, met een zeer korte achterste lob. Nootjes min of meer kogelvormig of neergedrukt, met wratjes of haren bezet, zelden glad. Bénjarige of overblijvende kruiden of halfheesters, neer- liggend of uitgespreid, zelden opgericht en hoog, of hoogst zelden heesters; bladeren meestal getand, soms vinspletig of gaaf. Bloemen blauw, paars, rood of geel in 2-bloe- mige, zelden tegenover elkander staande schijnkransen, soms in eindelingsche aren of trossen. Aantal soorten 90, in de gematigde streken en in de bergstre- ken tusschen de keerkringen van de beide halfronden. 21. BRUNELLA L. Kelk buis-klokvormig, van af de rugzijde samengedrukt, onregelmatig 10-nervig en netvormig geaderd, 2-lippig ; bovenlip plat, breed, afgeknot 3-tandig ; onderlip 2-lobbig ; kelk na den bloei door de beide lippen gesloten ; keel naakt. Bloemkroonbuis wijd, meestal buiten den kelk uit- stekend, naar boven buikvormig gezwollen, opstijgend, van binnen nabij de samengetrokken keel met een ring van haren of schubben; zoom 2-lippig; bovenlip opge- richt helmvormig, gekield, gaaf; onderlip met 3 lobben, waarvan de zijdelingsche langwerpig en neergeslagen, de middelste breed, hol en gekarteld is. Meeldraden 4, didy- namisch, de voorste het langst, onder den helm opstijgend ; helmdraden, vooral de achterste, aan den top 2-tandig, waarvan de achterste tand den helmknop draagt; helm- knoppen paarswijze genaderd, 2-hokkig, met vrije, wijd uiteenstaande hokjes. Schijf gelijk. Stijl kaal, aan den top 2-spletig met priemvormige lobben. Nootjes eivormig of langwerpig, glad, bij bevochtiging niet of weinig slijm gevend. Overblijvende, neerliggende of min of meer opgerichte kruiden met ingesneden-getande of vinspletige bladeren, waarvan die welke de bloemen omgeven, tot schutbladen Verminderd zijn. Bloemen purper, blauw of wit, in 6- bloemige schijnkransen, welke een eindelingsche dichte aar vormen, met breede, dakpanswijze opeengedrongen, soms gekleurde schutbladen. | CI. LABIATACEAE. 107 Aantal soorten 2 of 3, in de gematigde streken en de berg- streken tusschen de keerkringen wijd verspreid, 22. ANISOMELES &. Br. Kelk ei-buisvormig, gelijk, 5-tandig, vruchtdragend weinig vergroot, opgericht. Bloemkroonbuis even lang als de kelk, van binnen met een haarring ; zoom 2-lippig ; bovenlip opgericht, gaaf, kort, min of meer hol; onderlip langer, uitgespreid, 3-spletig, met korte zijlobben en een uitgerande of 2-spletige grootere middenlob. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst, buiten den helm uitstekend; helmknoppen der achterste door mislukking van een der hokjes éénhokkig, die der voorste 2-hokkig ; hokjes alle evenwijdig en dwars. Schijf gelijk. Stijl aan den top 2-spletig; lobben priemvormig, nagenoeg gelijk. Nootjes eivormig, stomp, glad. Meestal hooge ruige, langharige of wollige kruiden met min of meer getande bladeren; van die der bloeiwijze komen de onderste met de andere overeen, terwijl de bovenste langzamerhand in schutbladen overgaan. Schijn- kransen nu eens veelbloemig okselstandig of in trossen aan de toppen der takken of in losse, langgesteelde bij- schermen, dan weder weinigbloemig en okselstandig. Aantal soorten 8 in tropisch en subtropisch Azië en Australië, 23. ACHYROSPERMUM Bl ì Kelk buis-klokvormig, recht of gekromd, 10-nervig, met 5 eivormige, nagenoeg gelijke of 2 lippen vormende tanden, vruchtdragend vergroot en kruidachtig. Bloem- kroonbuis nu eens binnen den kelk besloten, dan weder er ver boven uitstekend, recht of gekromd, naar boven kort verwijd, zonder haarring ; zoom 2-lippig ; „bovenlip kort, opgericht, uitgerand of 2-spletig; onderlip langer 3-spletig met afgeronde lobben, waarvan de middelste het grootst en uitgerand of 2-lobbig is. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst, onder de bovenlip opstijgend; helmknoppen 2-hokkig, met wijd uiteenstaande en ineenvloeiende hokjes of bijna van den beginne af aan 1-hokkig. Schijf gelijk. Stijl aan den top 2-spletig; de achterste of beide lobben zeer kort. Nootjes omge- keerd eivormig, aan den top dicht met schubjes of haren bezet, — jd 41 708 CI. LABIATACEAE. Lage of hooge kruiden, aan de basis dikwijls nederlig- gend. Bloemen nu eens klein dan weder grooter, in zes- bloemige schijnkransen, welke okselstandige of eindeling- sche aren vormen. Aantal soorten 5 of 6, in tropisch Afrika, Malakka en den Ma- leischen Archipel. 24, LEONURUS L. Kelk tol- of buis-klokvormig, 5-nervig, nagenoeg gelijk, met 5 nagenoeg gelijke tanden met spitsen, priemvormigen, stijven top. Bloemkroonbuis korter dan de kelk of zelden er boven uitstekend, van binnen naakt of met een schui- nen haarring, aan de keel verwijd; zoom 2-lippig; bovenlip langwerpig, opgericht, gaaf, helmvormig of nage- noeg plat; bovenlip uitgespreid, 3-spletig met langwer- pige zijlobben en omgekeerd hartvormige middenlob. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst onder den helm opstijgend, duidelijk of ternauwernood uit den helm te voorschijn tredend ; helmknoppen 2-hokkig ; hokjes evenwijdig of zelden wijd uiteenstaand. Schijf gelijk. Stijl aan den top 2-spletig, met priemvormige of korte, gelijke lobben. Nootjes driezijdig, aan den top afgeknot, glad. Opgerichte kruiden; bladeren dikwijls ingesneden ge- lobd, de onderste breed, dikwijls handspletig, de hoogere en die der bloeiwijze trapswijze smaller en ingesneden of grof getand, alle echter boven de bloemen uitstekend. Bloemen rond, bleek of wit, zittend in dichte 6 — oo -bloe- mige schijnkransen, die wijd uiteen in de bladoksels staan of soms aan de toppen opeengedrongen ; schutblaadjes priem- of borstelvormig. Aantal soorten 40, in Europa en extra-tropisch Azië, ééne even- wel in tropische gewesten voorkomend. 25. LBEUCAS R. Br. Kelk buisvormig of buis-klokvormig, zelden opgeblazen, lO-nervig, gestreept, recht of gekromd, met gelijke of schuine monding, van achteren of van voren verlengd, met 8— 10 gelijke of weinig in grootte verschillende tan- den. Bloemkroonbuis in den kelk besloten, van binnen _ met een haarring of naakt; zoom 2-lippig; bovenlip opge- richt, hol, gaaf of zelden uitgerand, meestal zeer dicht CI. LABIATACEAE. 709 en lang behaard; onderlip uitgespreid, 3-spletig, de mid- denlob zeer groot. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst, onder den helm opstijgend; helmknoppen paarswijze genaderd, 2-hokkig; hokjes wijd uiteenstaand, aan den top ten slotte ineenvloeiend. Schijf soms gelijk of golvend getand, doch meestal tot een klier opgezwollen die korter of langer is dan de eierstok. Stijl aan den top priemvormig met zeer korte achterlob. Nootjes ei- vormig, driekantig, met stompen of afgeknotten top. Kruiden of halfheesters, lang- of wollig behaard, zelden kaal; bladeren gaaf of vaak getand, die van de bloei- wijze evenals de andere zelden, de hoogste kleiner. Bloe- men wit, zelden purper, in weinigbloemige of dichte schijnkransen, die ver uiteen in de bladoksels staan, zel- den de hoogere gedrongen. Aantal soorten omstreeks 50, in de warme gewesten van Azië en Afrika. 26. LEONOTIS Pers. Kelk buisvormig, 1O-nervig, aan den top vaak gekromd, met schuine, 8—10-tandige monding; tanden stijf, vaak naaldvormig, ongelijk, de achterste zeer groot. Bloem- kroonbuis meestal boven den kelk uitstekend, cilindrisch of van boven een weinig verwijd, van binnen naakt of met een onvolkomen haarring; z00m 2-lippig ; bovenlip opgericht, verlengd, hol, onderlip kort uitgespreid, 3- spletig; middelste lob weinig grooter dan de zijdingsche. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst, onder den helm opstijgend; helmknoppen paarswijze genaderd, 2-hokkig; hokjes wijd uiteenstaand aan den top min of meer ineenvloeiend. Schijf gelijk. Stijl aan den top priem- vormig; achterste lob zeer kort. Nootjes eivormig-drie- kantig, aan den top stomp. of afgeknot, kaal. Kruiden of heesters; bladeren getand; die aan de bloeiwijze als de andere of smaller en korter gesteeld, de bovenste klein. Bloemen zittend, rood of geel met dichtbehaarden helm, in okselstandige, dichte, veelbloemige schijnkransen, welke soms ook aan de toppen der takken voorkomen. Schutblaadjes talrijk, lijn-priemvormig. hoofdzakelijk in Zuid- en tropisch 1 Aantal soorten omstreeks 12, saarkamende: Afrika tehuis behoorend, ééne soort ook in Indië A0 CI. LABIATACEAE. 27, PHLOMIS L, Kelk buisvormig of buis-klokvormig, 5- of 10-nervig, meestal geplooid, met ongelijke, afgeknotte of gelijke 5S-tandige monding. Bloemkroonbuis in den kelk besloten of er een weinig uitstekend, van binnen meestal met een haarring; zoom 2-lippig; bovenlip opgericht of voorover nijgend, helmvormig, of breed en hol of zijdelings samen- gedrukt en gekield, zelden smal, sikkelvormig, gaaf of uitgerand, onderlip uitgespreid en 3-spletig, middenlob zeer breed of weinig breeder dan de zijlobben. Meel- draden 4, didynamisch, de voorste het langst, onder den helm opstijgend; achterste helmdraden aan de basis dik- wijls met een verlengsel; helmknoppen paarswijze gena- derd, 2-hokkig; hokjes wijd uiteenstaand, weldra ineen- vloeiend. Schijf gelijijk. Stijl aan den top priemvormig, achterste lob zeer kort of zelden even lang als de helft van de voorste. Nootjes eivormig driekantig, aan den top stomp, zelden afgeknot, kaal of aan den top zachtharig. Kruiden, halfheesters of heesters, viltachtig of wollig behaard, grijsharig of groen, met rimpelige bladeren; die der bloeiwijze als de andere of de hoogste klein. Bloemen zittend, geel, purper of wit, met een langen zachtharigen of viltachtig behaarden helm, in okselstandige, dichte, veelbloemige schijnkransen ; schutblaadjes meestal talrijk, eivormig, lancetvormig of smal, aangedrukt. Aantal soorten omstreeks 45, in Europa en de gematigde en bergstreken van Azië, Volgens BENTHAM komt Phl. rugosa Benth, op Java voor, daar tot deze soort de plant behoort, welke door MiqveL bij het geslacht Gomphostemma gebracht werd als G. membranifolium Mig. Ook moet het geslacht Anthocoma Zoll, dat door Mrquer evenzeer tot Gomphostemma wordt gebracht, op een soort van Phlomis betrekking hebben. 28. GOMPHOSTEMMA Wall. Kelk eivormig-klokvormig of buisvormig, nagenoeg gelijk, 5-tandig, meestal met vooruitspringende ribben. Bloemkroonbuis aan de basis dun, meestal boven den kelk uitstekend, naar boven met een wijde keel, van binnen zonder haarring; zoom 2-lippig, bovenlip opgericht, helm- vormig, gaaf; onderlip uitgespreid, breed 3-spletig. Meel- draden 4, didynamisch, de voorste het langst, onder den helm opstijgend; helmknoppen paarswijze genaderd, 2- CI. LABIATACEAE. CIT hokkig; hokjes evenwijdig, onbehaard. Schijf nagenoeg geliijk of van voren tot een klier opgezwollen, die korter is dan de eierstok. Stijl aan den top met 2 nagenoeg gelijke priemvormige lobben. Nootjes omgekeerd eivormig, in drogen toestand rimpelig, kaal, met een dikken vlee- zigen of kurkachtigen vruchtwand, op een breed en een weinig schuin verbindingsveldje vastgehecht. Zaden nor- maal; zaadhuid min of meer dik. Overblijvende kruiden met neerliggende of opgerichte, soms hooge, meestal enkelvoudige stengels, meestal vilt- achtig behaard. Bladeren groot, gerimpeld, getand of gaaf, die aan de bloeiwijze evenals de andere of tot schutbladen verminderd. Bloemen groot, meestal geel, in 6-o -bloemige schijnkransen, die dicht en zittend of los en gesteeld en òf alle okselstandig òf tot een dichte bebladerde aar zijn verbonden ; schutblaadjes lancetvormig of borstelvormig, meestal korter dan de kelk. Aantal soorten omstreeks 16, in Engelsch en Nederlandsch Indië tehuis behoorend. 29. TEUCRIUM L. Kelk buis- of klokvormig, zelden opgeblazen, 10-ner- vig, 5-tandig; tanden gelijk of de achterste het breedst. Bloemkroonbuis in den kelk besloten of zelden er boven uitstekend, van binnen zonder haarring; zoom nagenoeg l-lippig, van voren verlengd en uitgespreid; achterste 2 lobben met de zijdelingsche zeer kort opgericht of dikwijls kort langwerpig en naar de zijden van de lip nedergeslagen; middelste lob zeer groot, nu eens smal, gaaf of 2-spletig, dan weder breed en hol. Meeldraden 4, didynamisch, de voorste het langst, tusschen de achterste lobben van de bloemkroon uitstekend; helmknoppen 2- hokkig, hokjes uiteenwijkend of meestal wijd uiteenstaand, in den top ineenvloeiend. Schijf gelijk. Stijl aan den top 2-spletig, met nagenoeg gelijke, priemvormige lobben. Nootjes omgekeerd eivormig, netvormig-rimpelig, met een schuin of zijdelings, soms voorbij het midden uit- gestrekt verbindingsveldje. Ë Kruiden, halfheesters of heesters van verschillend ie if komen met gave, getande of ingesneden, soms veelsple- 712 CI. LABIATACEAE. tige bladeren; die van de bloeiwijze evenals de andere of soms tot schutbladen verminderd. Bloemen zelden in een eindelingsche aar, meestal in 2-, zelden oo -bloemige schijnkransen, die of in de bladoksels staan, of eindelingsche aren, trossen of hoofdjes vormen. Aantal soorten omstreeks 400, voornamelijk in de gematigde streken van de beide halfronden. 30. CYMARIA Benth. Kelk klokvormig, min of meer duidelijk 10-nervig, gelijkmatig 5-tandig, in vruchttoestand urn-kogelvormig. Bloemkroonbuis cilindrisch, recht, een weinig buiten den kelk uitstekend; zoom 2-lippig, met nagenoeg gelijke lippen, waarvan de achterste opgericht, hol en gaaf, de voorste uitgespreid is en drie lobben heeft, waarvan de middelste onverdeeld is. Meeldraden 4, de voorste het langst, onder den helm opstijgend; helmknoppen 2-hok- kig; hokjes ten slotte wijd uiteenstaande. Schijf gelijk- matig. Eierstok aan den top kort 4-lobbig; stijl met priemvormigen top en een korte lob aan de achterzijde. Nootjes omgekeerd eivormig, netvormig-rimpelig, bevestigd aan een zijdelingsch veldje, dat zich voorbij het midden uitstrekt. Heesters met getande bladeren, waarvan die welke aan de bloeiwijze voorkomen, òf met de overige in vorm overeenstemmen òf tot schutbladen zijn verkleind. Bloe- men klein, talrijk, in gesteelde bijschermen die schijn- nsen vormen, die òf okselstandig zijn, òf tot een bloei- spiets zijn verbonden. Aantal soorten 4, op Java, Timor, de Philippijnsche eilanden en in Birma. LABIATAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. Tribus L. Ocimeae. 1. Ocmum L. carnum Sims. — 0, brachiatum Bl. (Java, Sumatra.) Basilicum L.— Orthosiphon aristatus Mig. (Ned. Indië.) var. anîsatum Benth. (Ned. Indië.) var, glabratum Benth. (Ned. Indië.) var. difforme Benth. (Ned, Indië.) var. thyrsiforme Benth. (Java) CI. LABIATACEAE. 713 var. purpurascens Benth. (Java.) gratissimum ZL. (Java.) sanctum £. (Ned. Indië.) 2. Mesora Bi. palustris Bl, (Java, Borneo.) var. petiolaia Mig. — Mesona Wailichiana Benth. (Java) 3. AcRocepnHaLus Benth. capitatus Benth,. — Ocimum acrocephalum Bl, — Acracepha- lus Blumei Benth. (Java, Sumatra.) 4, Moscrosma Reichb, polystachyum Benth. — Ocimum polystachyum L. (Java, Borneo, Timor.) 5, ORTHOSIPHON Benth. stamineus Benth, — Ocimum grandiflorum Bl. — Tricho- stema Javanicum Reinw. (Java, Molukken.) glabratus Benth,. — 0. tomentosus Benth. var. glabrata Hook. 0. petiolaris Mig. (Java) 6. Prrcrranrtaus U Her. Teysmanni Miq. (Java.) intermedius Zoll, et Mor, (Java.) rufescens Benth. — Plectr. menthoides Zoll et Mor. (Java.) Javanicus Benth, — Elsholtzia Javanica Bl. — Rabdosia Javanica Hasskarl (Java.) Benthamianus Mig, (Java.) Leschenaultii Benth, (Java) Australis R, Br. (Timor.) parviflorus Wild. (Timor.) 1. CoLeus Lour, aromaticus Benth. —G. Amboinicus Lour. (Ned. Indië.) scutellarioides Benth. (Ternate, Ceram, Boeroe, Bangka, Ambon.) z. ingratus Mig. — Plectranthus ingratus Bl. (Java.) B. gracilis Mig. (Bangka) y. laciniatus Mig. — Plectranthus taciniatus Bl. (Java) ò. Blumei Mig. — Plectranthus scutellarioides BIJ, eni, e. Celebica Mig. (Celebes. Voslobes) grandifolius Benth. (Timor, e atropurpureus Benth, (Penang, Java, Molukken, Celebes.) var. densiflorus Benth. e var. Javanieum Benth, — Plectranthus ingratus Zoll. et. Mor, (Java) De macrophyllus Benth. — Plectranthus des end Bl. ed 4 secundiflorus Benth. (Timor.) macrostachyum Benth. (Java.) Ae carnosus Hen — G. orbicularis Zoll. « et Mor. Jara) tuberosus Benth. — Plectranthus tuberosus. Bi, ide Ambon, Malakka.) Â En 114 CI. LABIATACEAE. remotiflorus Mig. (Java) bicolor Benth. — Plectranthus bicolor Bl. (Java) puberulus Miq. (Sumatra) „ galeatus Benth. — Plectranthus galeatus Vahl. (Java.) 10. 14. 12 ni spectabilis Mig. (Java.) macropus Miq. (Java.) . ÄNisocHiLus Wall. euneurus Mig. (Java) carnosus Wall. (Ned. Indië 2) ‚ HrePris Jacq. brevipes Poit. — Mentha Javanica Span. (Java, Celebes, Timor.) suaveolens Poit, — Bystropogon graveolens Bl. — Schaueria graveolens Hassk, (Java, Molukken, Celebes.) Celebica Zoll. Ms. (Celebes.) LAVANDULA L. Burmanni Benth, (Ned, Indië.) Tribus U. Satureae. Subtribus 1, Pogostemoneae. POGOSTEMON plectranthoides Desf, — Origanum Benghalense Burm. (Java.) Patchouli Pellet. — P, Heyneanus Benth. (Java, Sumatra, Borneo.) gracilis Hassk, (Java) cristatus Hassk. (Java.) tomentosus Hassk. (Java.) comosus Mig. (Java) menthoides Bl, (Java, Sumatra, Borneo.) fraternus Mig. (Java.) DysopruvLLa Bl, auricularia Bl, — Pogostemon auricularia Hassk. (Java, Borneo, Molukken, enz.) ) verticillata Benth, — Pogostemon verticillatum Mig. (Ned. Indië.) var, macrostachya. — Pogostemon verticillatum Miq. var. macrostachya Mig. (Sumatra ) Subtribus 2. Mentheae. ELsnHoLrTzia Willd. pubescens Comm, Java.) elata Zoll. et Mor. (Java.) eriantha Benth. (Java) Dn _ mollissima Benth. (Java.) ot A4. Pemicia E: _eeimoides L. (Ned. Indië?) CI. LABIATACEAE. 715 15. MeNraa L. arvensis L. var, Javanica Hooker, — M. Javanica Bl, (Java, Celebes.) Subtribus 3. Melisseae. 16. CALAMINTHA Moench. En 18. 19, 20. 24. 22, gracilis Benth. var. pilosior Miq. — Melissa hirsuta Bl, (Java) var. rubella Mig. (Java, Sumatra.) umbrosa Benth.— CG. repens Benth. (Java.) var, Javanica,. — G. repens Benth, var. Javanica Benth. (Java.) var. colorata. — C. repens Benth. var. colorata Benth. (Java.) Moluccana Mig. — Cunila Moluccana Zipp. (Timor, Molukken.) Merissa L, parviflora Benth. (Java, Borneo.) inodora Hassk, (Java.) Tribus UL Monardeae. SaLvia L. plebeia R‚ Br, (Ned. Indië.) fulgens Cav. (Java, gekweekt.) coccinea L. (Java, Celebes, gekweekt). ZIZYPHORA L, Javanica Bl. (Java.) Tribus IV. Stachydeae. SCUTELLARIA L. discolor Colebr.— Sc, Colebrokiana Zoll, et Mor. (Java.) heteropoda Mig. (Java, Molukken.) var. grandis Miq. (Sumatra) cyrtopoda Mig. (Java, Celebes.) Horsfieldiana Mig. (Java.) Javanica Jungh. (Java.) Sumatrana Mig. (Sumatra.) BRUNELLA L. vulgaris L. (Ned. Indië ?) ANISOMELES R. Br. ae ovata R. Br. — Nepeta Amboinica L. f. — Nepeta disticha Bl. (Java, Celebes.) var. mollissima Benth. (Java.) var. serratifolia Miq. (Java) salviaefolia R. Br. (Timor Koepang.) candicans R. Br. (Timor.) Malabarica R. Br. (Penang, Java.) albiflora Mig. (Java) 716 CI. LABIATACEAE. 23, ACHYROSPERMUM Bl. densiflorum Bl, (Java. phlomoides Bl. (Java, ontbr. in H. L. B.) 24. LEONuRus L. Sibiricus L. (Molukken, Java.) 29. Leucas R. Br. flaccida R. Br. — Phlomis Moluccana Roxb. (Molukken. procumbens Desf. (Timor.) biflora R. Br. —L. flaccida Zoll, et Mor. non R. Br. (Java.) Javanica Benth. — Phlomis Chinensis Bl. haud Retz — Leucas Chinensis Span. — L. flaccida Zoll et Mor. p.p. (Java, Timor.) var. montana Zoll, (Java) var. litoralis Zoll. (Java.) oxyodon Mig. (Java) leucocephala Mig. (Java) Zeylanica R. Br. (Java) aspera Spr. (Java) Martinicensis R. Br. (Java.) linifolia Spr. (Java, Bali, enz.) Minahassa Koord. (Celebes) 26. LeNoris R. Br. nepetaefolia R. Br, (Java) 27. PuLoMis L. rugosa Benth— Gomphostemma membranifolium Miq. Java.) flavescens. — Gomphostemma flavescens Mig. — Anthocoma flavescens Zoll, (Java.) Tribus V, Prasieae. 28, Gomrnosremma Wall. phlomoides Benth. — Prasium phlomoides Reinw. (Java.) oblongum Wall. (Java) p Javanicum Benth, — Prasium Javanicum Bl.— Prasium phlomoides Reinw. p. p. (Java.) dichotoraum Zoll. et Mor. (Java.) parviflorum Wall. (Penang.) petiolare Mig. — Leonurus Javanicus Bl. (Java) â macrophyllum Mig. — Leonurus oblongifolius Bl, — Prasium Javanicum Bl. p.p. Tribus VL Ajugeae. 29. Teverium L. stoloniferum Ham. — T. viscidum Bl. (Java, Timor.) 30, Cymarra Benth, 5 _____acuminata Decaisne (Timor.) __mollis Mig. (Java) CII. PLANTAGINACEAE. 1447 Fam. CIT. PLANTAGINACEAE, BENTHAM et Hooker, Genera Plant, II, p. 1223. — MrqueL, Flora Ind. Bat, II, p. 708. — Hook, Fl. of Br. Ind. IV, p. 705. — BAILLON, Histoire des Plantes IX, p. 274. Bloemen tweeslachtig of éénhuizig. Kelk onderstandig, A-deelig, met in den knop breed dakpanswijze dekkende slippen, waarvan òf alle gelijk òf 2 het grootst zijn en die aan den rand of geheel stijfvliezig zijn en in de vrucht blijven. Bloemkroon hypogynisch, vergroeidbladig, stijfvliezig, aan de bloem verwelkend, met eene eivor- mige of cilindrische buis; lobben 4, tijdens den bloei uitgespreid, in den knop dakpanswijze dekkend; bloem- kroon bij de vrouwelijke bloemen soms ontbrekend. Meeldraden 4 of minder, in de bloemkroonbuis of in de keel ingeplant, zelden hypoginisch, met de bloemkroon- lobben afwisselend; helmdraden draadvormig, in den knop dubbel gevouwen; helmknoppen aan de rugzijde bewegelijk vastgehecht, 2-hokkig, met evenwijdige hokjes die met een langsspleet openspringen; stuifmeel kogel- vormig, netvormig geaderd. Schijf hypoginisch of ont- brekend. Rierstok bovenstandig, zittend, meestal 2-hokkig of door valsche tusschenschotten onvolkomen 3—4-hokkig of bij de vrouwelijke bloemen 1-hokkig. Stijl draadvor- mig, onverdeeld doch van boven met twee rijen stempel- kliertjes, zelden rondom hiermede bezet; eitjes in elk hokje één of oo, amphitroop; waar slechts één zaad is, aan een basilaire zaadlijst bevestigd, anders zijdelings vastgehecht aan zaadlijsten die met het _tusschenschot zijn vergroeid. Vrucht klein, aan de basis omgeven of omsloten door de blijvende kelkbladen, 2-hokkig en 2 o-zadig en onder het midden of aan de basis rondom loslatend of 1-zadig en niet opensplijtend. Zaden schild- vormig, in het midden van het tusschenschot of aan de basilaire zaadlijst bevestigd; zaadhuid bij bevochtiging slijmachtig; kiemwit vleezig ; kiem recht of zelden hoef- iijzervormig, evenwijdig of bij een éénzadige vrucht op- gericht of dwars; zaadlobben eivormig, langwerpig of lijnvormig, weinig breeder dan het korte, naar onderen gerichte kiemworteltje. 718 CIL. PLANTAGINACEAE. Éénjarige of overblijvende, stengellooze of met een korten stengel voorziene of half heesterachtige, onbehaarde of meer of minder behaarde kruiden. Bladeren wortel- standig of bij de stengels bezittende soorten afwisselend en zelden tegenovergesteld, 1—oo-nervig, gaafrandig, getand of vinspletig, soms scheedevormig, met een meestal aan de basis verbreeden bladsteel en een onder aan de basis wollig vlies. Bloemen klein, in oo „aantal aan een lange of korte en dan op een hoofdje gelijkende aar, of zelden alleenstaand, zittend in de oksels van dikwijls stiijfvliezige schutbladen, soms dimorphisch, nl. sommige exemplaren met langen stijl en nagenoeg bin- nen de bloem besloten meeldraden, anderen met korten stijl en lange meeldraden. Aantal soorten omstreeks 200, een getal dat evenwel misschien wel tot de helft terug te brengen is, over de geheele wereld verspreid, doch in de gematigde gewesten en tusschen de keerkringen het meest voorkomend, EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. PLANTAGO, Bloemen in aren of hoofdjes, meerendeels of alle tweeslachtig. Eierstok 2- of schijnbaar 4-hokkig; hokjes met 1—o eitjes. Doosvrucht rondom loslatend. PLANTAGO Z. Bloemen tweeslachtig of dimorph-gemengdslachtig, in aren of hoofdjes, zelden alleenstaand. Kelksegmenten nagenoeg gelijk of 2 het grootst. Bloemkroonbuis cilin- drisch of aan de keel samengetrokken, even groot als de kelk of zelden er boven uitstekend; lobben 4, gelijk, uitgespreid. Meeldraden 4, in het midden der buis of hooger ingeplant, meestal er boven uitstekend. Eierstok 2-hokkig of door mislukking 1-hokkig, in het midden of om de basis rondom loslatend. Zaden kantig, min of meer kogelvormig of ruggelings samengedrukt met de vlakke of holle buikzijde aan het tusschenschot bevestigd ; kiem recht of gekromd; kiemworteltje naar onderen gericht. Eénjarige of overblijvende kruiden of halfheesters. Met uitzonderin 8 van 2, behooren hiertoe alle soorten van de ilie. : CIL. PLANTAGINACEAE. 719 SOORTEN VAN NEDERLANDSCH INDIË. PLANTAGO L. major £.— Pl, Asiatica L. (Java, Sumatra, Borneo.) incisa Hassk. (Java.) var. pusilla Zoll. Java.) Hasskarlii Decaisne. — Pl, rubens Hassk. (Java.) AANVULLING DER LITTERATUUR VAN HET TWEEDE DEEL, EERSTE STUK. De consequente toepassing der regels van de botanische nomenclatuur, welke bij de bewerking van ENGLER en PranrL’ Natürliche Planzenfamiliën zijn gevolgd, heeft geleid tot de omdooping van vele geslachts- en soorts- namen, die volgens de tot dusver geldende regels en de nomenclatuur in BENTHAM en HookKER’s Genera Plantarum _ waren aangenomen. Ook zijn de inzichten omtrent de omgrenzing der geslachten in de beide genoemde werken vaak verschillend. Daar in de Handleiding als regel de nomenclatuur van de Genera Plantarum is gevolgd, meenen wij de in overeenstemming hiermede aangenomen, in het eerste stuk opgegeven namen voor de geslachten en soorten te moeten handhaven. Echter geven wij ter vergelijking de lijst der Rubiaceae van Nederlandsch Indië, volgens SCHUMANN, voor zoover zij in de Natürliche Pflanzen- familien worden vermeld, met bijvoeging van de daar- mede overeenstemmende namen van onze bewerking der familie. Bij de andere families van het eerste stuk waren deze verschillen in de benamingen reeds opgegeven of er was overeenstemming met de geslachtsnamen van BENTHAM en HoOKER. Wat betreft de samenstelling der families moet ver- meld worden dat van de Ericaceae het geslacht Clethra L. als type van een afzonderlijke afzonderlijke familie Cle- thraceae, is afgescheiden, terwijl de Vaceiniaceae als onder- familie bij de Ericaceae zijn gevoegd en dat de Styraca- ceae op het voorbeeld van Miers, weder in twee families, de Styracaceae en de Symplocaceae zijn gesplitst. EN 0 KO AANVULLING DER LITTERATUUR 721 RUBIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË, volgens K, SCHUMANN, In ENGLER und PRANTL's Natürliche Pflanzenfamilien. L. Cinchonoideae. A. Cinchoninae. 1. CONDAMINEAE. ‚ Bikkia Reinw. Commersoniana K. Schum, (B. grandiflora Reinw.) Gaudichaudiana K. Schum. 2. OLDENLANDIEAE. (Hedyotideae). ‚ Lerchea L. longicauda R. Br, (L. longicauda L.) ‚ Dentella Forst. repens Forst, . Xanthophytum Reinw, fruticulosum Reinw. „ Oldenlandia Plum. (Oldenlandia L., Hedyotis L., Allaeopha- nia Thw.) sect. L, Tetragyrieia (Allaeophania Thw.) rugosa K. Schum. (A. rugosa Boerl.) Sect. IL. Involucrella (Hedyotis L. Sect. Involucrella.) Sect. III, Hedyotis (Hedyotis L. Sect. Eu-Hedyotis.) Auricularia K. Schum. (H. Auricularia L.) pinifolia K. Schum. (H. pinifolia Wall.) Sect. IV. Anotidiopsis. (Hediotis L. Sect. Anotidiopsis.) trinervia Retz. hirsuta £.f. (H. stipulata R. Br.) Ê Sect. V. Diplophragma (Hedyotis L. Sect. Diplophragma.) Maingayi K. Schum. (H. Maingayi Hook. f.) Sect. VL Dimetia (Hedyotis L. Sect. Dimetia, Hedyotis L, Sect. Dyctiospora.) vaginata K. Schum. (H, vaginata Reinw.) Sect. VIL Eu-Oldenlandia. (Oldenlandia L. subgenus Eu-Olden- landia.) corymbosa L. Sect. VIII. Gonotheca (Oldenlandia L. subgenus Gonotheca.) paniculata L. nudicaulis Roth. ‚ Anotis DCG. ‚ Spiradiclis Bl, caespitosa Bl, „ Ophiorrhiza L. (Ophiorhiza L.) Mùüngos L. 9, Jackia Wall. 10 ornata Wall. Argostema Wall. (Argostemma Wall.) . 122 VAN HET EERSTE DEEL. TWEEDE STUK. Sect, 1, Monophyllum. unifolium Beun, humile Beun. Sect. 2. Elatostemoides. parvifolium Beun. (A, umflorum Bl. var, minor.) 11, Neurocalyx Hook. f. 3. RONDELETIEAE. 12, Greenea Wight et Arn, corymbosa K. Schum. (Gr, Jackia Wight et Arn.) 13, Wendlandia Bart! paniculata DC. ; 4, CINCHONEAE. 14. Cinchona L. Ledgeriana Moens suecirubra Pav, Carabayensis Wedd. (C. Pahudiana How.) Calisaya Wedd. 15, Hymenodictyon Wall. excelsum Wall. 16. Hymenopogon Wall. parasiticus Wall, 17. Coptospelta Korth, (Coptosapelta Korth.) macropbylla K. Schum. (C. flavescens Korth.) 18. Mussaendopsis Baill, (Mussaendopsis Baill. Creaghia Scort.) Beccariana Baill. (M. Beccariana Baill. en Cr. fagraeopsis Scort.) 5. NAUCLEAE. 19. Adina Salisb. 20. Mitragyne Korth. Stephegyne Korth.) parvifolia Korth. (St. parvifolia Korth.) 2. Ourouparia Aubl. (Uncaria Schreb.) Gambir Baill. (U. Gambir Roxb.) sclerophylla K. Schum. (U. Sclerophylla Roab.) ferrea K, Schum, (U. ferrea D G.) Bernaysii K. Schum. (U, Bernaysii F,v. Muell.) 22, Nauclea £, grandifola Bl, purpurascens Korth, lanceolata B! 23. Anthocephalus Rich. Cadamba Mig. (A. morindaefolius Korth.) 24. Sarcocephalus Afzel. cordatus Mig. subditus Mig, macrocephalus K. Schum, B, Gardeniinae. : 6. MUsSAENDEAE. 25. Acranthera Arn. AANVULLING DER LITTERATUUR 723 26. Mussaenda L. frondosa L, ferruginea K. Schum, glabra Vahl, 27. Lucinaea DC. polysperma Jack. (L. Morindae DC.) 28, Coptophyllum Korth. bracteatum Korth. 29. Myrioneuron R. Br. 30. Aulacodiscus Hook. f. enneandra K. Schum (A. premnoides Hook, f.) 31. Mycetia Reinw. (Adenosacme Wall.) longifolia K, Schum, (A. longifolia Wall.) 32, Urophyllum Wall. glabrum Wall. (U. glabrum Jack) 33. Lecananthus Jack erubescens Jack 34, Praravinia Korth. densiflora Korth. 35. Gonyanera Korth. glauca Korth. 36, Psilobium Jack nutans Jack tomentosum Jack 7. GARDENIEAE. 37. Chomelia L. (Webera Schreb.) corymbosa K, Schum, (W. corymbosa Wild.) fragrans K. Schum. (W. fragrans Hook. f.) 38. Randia Houst. (Randia L., Anomanthodia Hook. f.) Sect. 1. Ceriscus dumetorum Lam. Sect. IL. Oxyceros. longiflora Lam. Sect. [IL Gynopachys. densiflora Benth. auriculata K, Sehum., (Anamanthodia auriculata Hook. f.) Sect. IV, Anisophyllaea. anisophylla Jack Sect. V. Euclinia. -_macrophylla Hook. f. (R, macrophylla Br.) 39, Gardenia Ellis (Gardenia L.) Sect. 1. Eu-Gardenia. florida L. Hausemannii K, Schum, Sect, IL. Geriscoides (Ceriscus.) Sect. [IL Rothmannia. tentaculata Hassk. (G. tentaculata Hook. f.) 40, Fernelia Commers: buxifolia Commers (F. buxifolia Lam.) 124 VAN HET EERSTE DEEL, TWEEDE STUK. 41. Petunga DCG. racemosa K,Schum. (P. Roxburghii DC.) 42, Scyphiphora Gaertn. hydrophyllaceae Gaertn. 43. Hypobathrum B!, frutescens Bl. 44. Tricalysia A. Rich. (Diplospora D G.) singularis K. Schum. (D. singularis Korth.) 45. Zuccarinia Bl. macrophylla Bl, LL. Coffeoidene. A, Guettardinae. 8. KNOXIEAF. 46. Knoxia L, corymbosa L. (K, corymbosa Wild.) 9. VANGUERIKAE *). 47. Vangueria Juss, spinosa Roxb. 48. Plectronia L, (Canthium Lam.) didyma Kurz (C. didymum Gaertn. f) Kortbalsii K. Schum. (C. umbellulatum Korth.) parvifolia K Schum, (C. parvifolium Roxb.) horrida K. Schum. (C. horridum Bl) 49. Mesoptera Hook. f. Maingayi Hook. f. 10, GUETTARDEAE. 50. Guettarda Bl. speciosa L, 51. Antirrhoea Commers. 52. Timonius Rumph. sericeus K, Schum, (T. Rumphii DC.) - B, Psychotriinae. 14, IxOREAE. 53. Coffea L. Sect. 1. Eu-Coffea. Arabica L. Liberica Bull. Sect. II. Lachnostoma. triflora Hook, f. (C. triflora Boerl.) uniflora K., Schum. 54. Pavetta L. Indica L. a B Canthopsis pubiflora Mig. uit deze groep, komt bij K. SCHUMANN tst voor 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67, 68. 69. 70. AANVULLING DER LITTERATUUR 125 Ixora L. coccinea L. stricta Roxb, Timoriana Decaisne (IL. Timorensis Decaisne) Stylocoryne W. et Arn (Ixora L. pp, Pavetta L. pp. Webera Schreb.) Wallichii K, Schum, (W. Wallichii Hook. f.) Gardeniopsis Mig. longifotia Meg. Pachystylus K, Schum. Girlchereanus K. Schum. 42. PSYCHOTRIEAE. Psychotria L.t) (Psychotria L. en Cleisocratera Korth.) aurantiaca K. Schum, (Ps, aurantiaca Wall.) Malayana Jack Grumilea Gaertn. (Psychotria L.) sarmentosa Bl. (Ps. sarmentosa Bl.) stricta K. Schum. Chasalia Bl. curviflora Thw, (Ch, curviflora Mig.) Proscephalium Korth. è Javanicum Korth. Geophila Don herbacea K. Schum. (G. reniformis Don) Uragoga £. (Cephaelis Sw.) 2) Griffithii K. Schum. (C. Griffithii Hook. f.) Lasianthus Jack capitatus Bl. strigosus Wight. Chinensis Benth. En evanocarpus Jack (L, cyanocarpus Jack en L. Oculus cati Mig.) stipularis Bl, Lithosanthes Bl. biflora Bl. S Neo-guineensis Warb. (L. Novo-guineensis Warb.) Allaeophania Thw. rugulosa Hook. f. (A. rugosa Boerl.) Saprosma Bl. arboreum Bl. Amaracarpus Bl. pubescens Bl. Myrmedoma Becc. Arfakianum Becc. (M. Arfakiana Becc.) 1) Volgens ScHuMANN behoort Uragoga Guilloveana Baill. van Nieuw Guinea ook tot dit geslacht. À 2) De hier en daar gekweekte, uit Amerika afkomstige Cephaelis Ipecacuanha Willd. is volgens SCHUMANN Uragoga Ipecacuanha Baill. EE 126 VAN HET TWEEDE DEEL, EERSTE STUK. 71. Myrmephytum Beecc. Selebicum Beecc, 72. Hydrophytum Jack simplex Becc. ovatum Mig. microphyllum Bece, formicarum Jack crassifolium Beecc. 73. Myrmecodia Jack echinata. Goramensis Becc. 14. Gaertnera Lam. t) 43. PAEDERIEAE. 15. Paederia L. foetida L. 716. Hamiltonia Roxb. suaveolens Roxb. 14. ANTHOSPERMEAE, 77. Serissa Gomm. foetida Comm. 18. Nertera Banks et Sol, depressa Banks et Sol, 19. Coprosma Forst, Sundanum Mig. 45. MORINDEAE. 80, Tetralopha Hook. f. Motleyi Hook. f. 81. Coelospermum Bi. ; scandens Bl. 82, Gynochthodes Bi. coriacea Bl, 83. Morinda L, (Morinda L., Reumellia Korth., Tribrachya Korth.) Sect. TI. Royoe DCG. citrifolia L. Sect. IL. Olichobrachya K. Schum. speciosa Wall. (R. speciosa Hook. f.) Borneensis Baill, tribrachya K. Schum. (Tr. morindaeformis Korth.) Beccariana Bail. (Tr. Beccariana Boerl.) 16. SPERMACOCEAE. 84. Herridiodia K, Schum. 2) ocimifolia K. Schum. ___}) In onze bewerking bij de Loganiaceae geplaatst. ___®) Dit geslacht is gegrond op een neerliggend kruid van tropisch __Ameríka, dat volgens ScHuMmanN in Nederlandsch Indië verwilderd voorkomt. De soort was vroeger onder verscheidene synoniemen AANVULLING DER LITTERATUUR 127 85. Borreria Mey. (Spermacoce L.) ocimoides DC. (Sp. ocymoides Burm.) stricta K, Schum. (Sp. stricta L.f.) 17. GALIEAE. 86, Galium L. rotundifolium £, 87. Rubia L. cordifolia L. Geslachten met onzekere plaatsbepaling. Aphaenandra Mig. volgens BarLLON misschien tot de Mussaendeae behoorend. Bamboga Bl. volgens BAILLON misschien tot Nauclea behoorend. Solenocera Zipp. van Timor is misschien eene Loganiacea. “pos ie i Inder bekend o.a, als Spermacoce ocymifolia ‚Wild, gen den : Kewensis met eenigen twijfel tot Diodia rigida Gham. et sena reed gebracht. Volgens het geslachtskenmerk — eene vrucht, en aak verdeelt in twee kluisjes, welke aan de basis open zijn en va es tusschenschot loslaten — verschilt de soort slechts zeer weinig Spermacoce L. AANVULLING VAN HET TWEEDE DEEL, TWEEDE STUK. Fam. LXXXV. APOCYNACEAE. p. 348 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN als nieuw geslacht bijvoegen: DeLPHYODON. Bloemkroon wijd cilindrisch. Schijf urnvormig. Eierstok onverdeeld, met vleezige tanden op den top. Kelk met 5 breede klieren. p. 385 achter het geslacht EPIGYNUM invoegen : DELPHYODON K, Schum, Kelk klein, met 5 breede, geschubde, getande, tegen- over de lobben geplaatste klieren; lobben bijna vrij, stomp, in den knop smal dakpanswijze dekkend. Bloem- kroon wijd cilindrisch, min of meer lederachtig, met korte, stompe, naar rechts dekkende lobben. Meeldraden in het midden der buis bevestigd; helmdraden kort; helmknoppen kaal, pijlvormig, hard, aan de basìs met gekromde, staartvormige aanhangsels. Schijf kaal, urn- vormig, met samengetrokken, getande of gave monding. Eierstok half onderstandig, volkomen, tot aan den top 2-hokkig, doch onverdeeld, met vele eitjes in elk hokje, aan den top met 4 vleezige tanden, die boven de schijf uitsteken; stijl naar boven verwijd; stempel spits. Klimmende heester met onbehaarde bladeren en tros- vormige bijschermen ; schutbladen klein. Eéne soort, D. oliganthus K. Schum., in Duitsch N. Guinea. Het geslacht, beschreven in ENGLER, Botan. Jahrb. XXIV, Beibl. IV, p. 31, staat volgens den schrijver in de nabijheid van Epigi- num Wight, doch wijkt daarvan af door de urnvormige schijf, den gaven eierstok met de vleezige tanden op den top en de klieren in den kelk, eN AFL VAN HET TWEEDE DEEL. De groepen, hooger in rang dan de families, zijn aangegeven met vette kapitalen, de families met gewone kapitalen, de onderfamilies en de synoniemen der famielies met cursieve kapitalen; de tribus en sub- tribus met vette letters, de geslachten met gewone Romeinsche letters, de synoniemen der geslachten en de secties met cursieve letters. Men vindt de families en geslachten, behalve op de aangegeven bladzijden, ook in de Overzichten, waar zij voorkomen met het nummer, dat aan het hoofd der beschrijving staat. Van de sectienamen zijn alleen die opgenomen, welke den vorm van een geslachtsnaam hebben, dus noch die op ae eindigen, noch die gevormd zijn uit den geslachtsnaam met het voorvoegsel eu. Abena Schauer (Stachytar- phoe): EN Absinthium Gaertn. (Dichro- cöphiala): 5 SE aen ACANTHACEAE . 006 Aecantheae. GE 630 ACANTHOIDEAEG609, 619, 656 Acanthostenma Bl (Hoya) 431, 439 Acanthus L. . . . .… 639, 660 Achillea L. . 215, 243 Achras LC B Achyrospermum Bl. . 707, 716 Acmella (Spilanthes) . 208, 242 Acmella (Wedelia) . . . . 241 Acranthera Arn. . . 55, 127 Acranthera (Mussaenda). . . 55 Aerocephalus Benth . . 695, 713 Actegeton Bl. (Azima) . . . 338 Adenema Don (Eniecostema) 466, 472 Adenolepis Less. (Bidens) 212, Adenolepis (Cosmos) . . - Adenosacme Wall. 59, 128, Adenosacme R. Br. 538, 552, Adenosma R. Br. . 538, Adenosma (Cardanthera) 625, Adenosma (Ebermaiera) . Adenosma (Lepidagathis) . Adenosma (Limnophila) . Adenostemma Forst. . 173, Adhatoda (Calophanes) . . Adhatoda (Justicia). . 651, Adina Salisb.. . . . 28, Adina (Cephalanthus) . » Adina (Nauclea) . ee Aegialitis R. Br... “875, Aegianilitis Presl. (Aegi- REE zn; Aegiceras Gaertn. . rv, 291, Aegiceras (Climacandra). … 243 211 123 577 552 656 „ 656 „ 660 . 552 235 659 662 120 28 31 218 278 295 291 130 INDEX. Aeginetia L.. . , . . . 557 | Andrographideae. 612, 620 Aeschynanthus Jack . 565, 578 | Andrographis Nees. 641, 661 Aeschynomene (Alstonia) . . 395 | Andromeda (Vaccinium). . 263 Aetheilema R. Br. (Lepida- Angelonia Humb. 531 gathis) . ’ „ … 660 | Angianthinae. . . . . 152 Agalmyla BL : 566, 580 | ANGIOSPERMAE . .. v Agalmyla (Dichrotriehum) . 580 | Anguillaria en ‚… 24 Aganosma G. Don.. 384, 399 | Aniseia Roxb. 499, 509 Aganosma (Cryptolepis) . . 435 | Aniseia (Hewittia). „ 509 Aganosma (lehnocarpus) . . 383 | Aniseia (Ipomoea) . „… 504 Aganosma (Parsonsia). 397 | Aniseia (Merremia). 502, 510 Agapetes Don. 261, 263 | Anisochilus Wall. . 698, 714 Agapetes (Vaccinium). 263 | Anisomeles R.Br.. . 707, 715 Ageratinae . 151, 156 | Anisophyllea (Randia). . 70, 131 Ageratum L. . … 174, 236 | Anodendron 4. DC. . 386, 400 Ageratum (Adenostemma) . 174 | Anodendron (Bedysanthera). 398 Aikinia R. Br. (Epithema) . 582 | Anomanthodia Hook. f. Aithonium Eis (ihyncoglos 68, 130, 723 sum) . 582 | Anomorhegmia Meissn. (Stau- Ajugeae . . … 693, 716 ranthera) „ . Hea Alectra Thunb.. . . 532 | Anotidopsis (Hedyotis) . 49, 125 Allaeophania Thw. 46, 124, 121 | Anotis DC. . 52, 126 Allaeophania (Hedyotis) . . 48 | Anotis (Oldenlandia) . . 50, 126 Allaeophania (Lasianthus) . 105 | Antennaria ( Anaphalis) . 240 Allamanda ZL. 349 R01 Aetos (Gnaphalium) 194 Alstonia R. Br. . 366, 395 | Anthemideae … . 153, 162 Alstonia (Dyera) . 369, 396 | Anthemidinae. , 153, 162 Alyxia LR. Br, ê 358, 393 | Anthocephalus A. Rich. . 26, 119 ee (Hunteria) , S 360 | Anthocephalus (Nauclea). . 31 Amaracarpus Bl. . 106, 142 | Anthocephalus (Sarcocephalus) 26 Amaracarpus (Psychotrìa) . 101 | Anthocoma Zoll. (Phlomis) 710, 716 Amblyocalyx Benth. 367, 395 | Anthospermeae. …. 11, 24, 726 Ambrosinae. . . 158,-169 | Antirrhinoideao . ‘531, 552 Ambulea Lam. (Limnophila) Antirrhinum Z.. . . . … 53 540, 552 | Anthirrhinum (Vandellia) . 554 Amphineurion A. DC. (Aga- Antirrhoea Comm. „ 79, 132 nosma . . . . . 884, 399 | Antirrhoea (Guettarda) . .— 79 Awmsliaea DC. . .. 225, 244 \ Antonia (Norrisia) . 454, 460 Amphiraphis DC. (Miero- Antonieae , . 444, 446, 460 glossa) . . . 184 | Aphaenandra Mig. 41, 123, 727 ren Jungh. (Leuco- APOCYNACEAE . … rd pogon em Se B14 | Apoeunum (Stro hanthus) 3 Anagallis Z.. . © . 281, 282 kenen Kaat Anaphalis DC.. } … 192 240 | this. . . 636, 660 Anaphalis (Gnaphalium). 194 Aracium Neck (Lactuca) 230, 245 INDEX. 731 Ardisia Swartz . . . 287, 293 | Atherostemon Bl. (Atheran- Ardisia (Climacandra) 290, 295 de} & (5; „418, 435 Ardisia (Embelia) . . . . 293 | Athroisma D de 191, 240 Ardisia (Myrsine) . . 292 | Atropeae. . 516, 528 Ardisia (Pimelandra). … 289 | Aulacodiscus Hook. f.. . 61, 128- Arduina Mill. (Carissa) 356, 392 | Avicennia L,. p 683, 688 Argostema Wall. (Argostem- Avicennieae. À 667, 688 ma) . . … … 721 | Axanthes BIJ. (Aulacodiscus) 61, 128 Argostemma Wall. 44, 123, 721 | Axanthes (Urophyllum) . . 62 Argyreia Lour. . 506, 513 | Axvanthopsis (niet Acanthop- Argyreia (Hewittia) oe sis) Korth. (Urophyllum) _Argyreia (Operculina). . 510 62, 128 Argyreia (Rivea) … …. .. 513 | Azalea L. (Rhododendron) Argyreia meenen ‚Dv 269, 270 Argyreieae … 493, 513 | Aecaola Blanco (Payena) 300, 309 Artanema Don.. . . 542, 553 | Azima Lam... ... « 338 Artanema (Sesamum) 5 „ 605 Artemisia L.. 2 219, 243 | Baccharis (Pluchea) …. … 239 Artemisia (Grangea) . 178, 236 Bacopa Aubl. (Herpestis) ASCLEPIADACEAE . ‚ 401 541, 553 Asclepiadinae . . … 403 « Baeobotrys Forst. (Maesa) Asclepias L. 419, 436 286, 291 „Asclepias (Colotropis) . „ . 436 | Baissea A.DC.. . . 385, 400 Asclepias (Dregea) . 430, 438 | Bamboga Bl. . . . « … 721 Asclepias (Oxystelma). „436 | Berleria L. … - — 636, 660 Asclepias (Tylophora). . 438 ‚ Barleria (Asteracantha) . 657 Asclepidieae . . . . . 403 | Barlerieae. . . . . 611, 620 ASPERIFOLIAE. . . . 415 \ Bassia L. (Illipe) . . 300, 309 Aster L. . . . . « 181, 237 \ Bassia (Palaquium) … „ 303 Aster (Asteromae) . 181, 237 | Bassia (Payena). .…. …. 300, 309 Aster (Conyza) . «. . . - 185 | Bassia (Sideroxylon) . - 311 Aster (Erigeron). . … 183 « Batatas (Ipomoea). 504, 511, 512 Aster (Mieroglossa). „ 184 | Batatas (Merremia) 502, 509, 510 Asteracantha Nees.. 627, 657 | Beaumontia Wall. . 389, 400 Asteracantha (Hygrophila) Beauvisagea Pierre (Sidero- 626, 657 xylon) . - … … 805, 313 ASTBRALES .…… „sea + Beccariella Pierre (Sidero- Astereae . … Rd xylon) . . … « » 305, 312 Asterinae. …. . …. . 161, 157 matliatame . … it 10e Asteromoea Bl... . . 180, 237 | Bellis (Lagenophora) Ed Asterostemma Decaisne. 429, 438 | Bellis (Myriactis) . . 179, 236 Astianthus Don. (Pandorea). 590 | Benjaminea Mart. (Limosella) 553 Asystasia Bl. . … 643, 661 | Benzoïn (Styrax) RE Asystasieae. . . … 612, 620 | Bertiera DC. (Adenosacme) EE Atherandra Decaisne . 412, 435 60, 128 132 BICARPELLATAE . Bidara Endl, (Gymnema) 423, BAE de Ge 211, Bidens (Cosmos). 211, Bidens (Spilanthes). Bigelovia Spr. (Spermacoce) 117, Bignonia (Aeschynanthus) . Bignonia (Golea) Bignonia (Dolichandrone) Bignonia (Heterophragma) . Bignonia (Oroxylon) … Bignonia (Pajanelia) . Bignonia (Pandorea) . Bignonia (Radermachera). Bignonia (Stereospermum) . BIGNONIACEAE . Bignoniae 5 586, Bikkia Reinw. er es Bilabium Mig. (Chirita) . Blaberopus A. DC, (Alstonia) Blainvillea Cass. . 203, Bleekeria Hassk. (Ochrosia) 363, Blepharis Juss. . 638, ‘Blumea DC. … de Blumea (Conyza) Blumea (Erigeron). à Blumea (Laggera) . 188, Bobea Gaud. (Timonius). 81, Bobua DC, (Symplocos) 320, Boea Comm... . 570, Boerlagella Pierre (Sideroxy- sdou) … 305, Boltonia P Hér. (Asteromoea) 181, Bonamia Thou. . . 496, Bonnaya Link et Otto 546, Bonnaya Ere 546, BORAGINACEAE Ee BORAGINACEAE Ere _ Boragineae . . . . 4718, Borreria Mey. (Spermacoce). mum en INDEX. XI 437 Botryadenia Fisch. (Myriactis). . rn en DC. Lau: naea). Bramia Lam. (Herpestis). Breweria R. Br. (Bonamia) et Mey. 496, Brookea Benth. . 536, Brunella ZL. 706, _Buchnera L.. .… 549, Buchnera (Striga) . ë Buddleia L. . .… 451, Buddleieae … -444, 447, Buddleioideae Buphthalmum (Wedelia). : Burckella Pierre (lllipe) 301, Burckiisiderorylon (Sidero- ree) Busea Mig. (Cyrtandromoea) Busea Mig. (Dichrotrichum). Bystropogon VHérit. (Hyptis) Cacalia (Gynura) . … Cacosmanthus Mig. (Payena), 30 Cainito Tuss. (Chrysophyllum) Calamintha Moench. …. 702, Calendula L.. 224, Calenduleae . 154, Calimeris Nees. (Asteromoea) 181, Calistemon ohannes rn Callicarpa L.. . 671, Callicarpa (Geunsia) 671, Calonyetion Chois. . 504, Calonyction (Ipomoea) 504, Calophanes Don. 635, Calophanoides (Susticia) 651, Calosanthes Bl. (Oroxylon) 590, Calotropis R.Br. . . 418, Calpicarpum Don (Kopsia) 364, Calpicarpum (Oehrosia) . Calycanthemum (lpomoea) INDEX. Calyacanthus K. Schum. 647, 662 | 133 Centronata DC. (Aeginetia) 558 Centronia Bl. (Aeginetia) 558 Centrostemma Decaisne (Hoya) 431, 440 Centunculus Lam. . 000 Cephaelis L. . ; 104, 140 Cephaelis (Geophila) . 104, 140 Cephaelis (Psychotria) 101 120 Cephalanthus L. . . «27, 120 Cephalanthus (Adina). . 29, Cephalanthus (Nauclea) . 31 Ceranthus Screb. (Chionan- Bu ee Ceratophorus Mig. (Payena) 300, 309 Cerbera L. . » 361, 394 Cerbera (Neuburgia) . 392 Cerbera (Oehrosia). . . … 394 ‚ Cerbereae „341, 344, 394 Cercocoma (Chonemorpha) . 400 Calystegia R.Br. . 500, 509 CAMPANALES zE Campanomoea Bl. . 256, 259 Campanula (Wahlenbergia). 259 | CAMPANULACEAE . . . 251 CAMPANULACEAE. 246, 248 Campanuleae zaen ADB Campsidium Seem. et Spach. (Pandorea) . cit 1090 Campsis Lour. (Pandorea) 590, 591, 600 Candollea Labill. (Stylidium) 218 CANDOLLEACEAE. . . 246 Cankrienia (Primula) . „281, 282 Canscora Lam. . 467, 472 Canscorá (Hoppea) . 467, 472 Canthium Lam... . . 83, 133 Canthium (Vangueria). 85 Canthium (Webera) . …. . 67 Canthopsis Mig.. . 86, 134, 724 Cappa (Inula) ve tod Capraria (Centranthera) . 555 Capraria (Limnophila) 552 CAPRIFOLIACEAE . . .… 1 Caprifolium (Lonicera) „0/6 Capsicum L.. . . « 521, 528 Cardanthera Ham. . 625, 656 Cardiosepalum (Adenosma) . 538 Cargilia R. Br. (Diospyros) 315, 317 Carissa L.. . 355. 392 Carisseae. . 341, 342, 391 Carpesium (Rhynchospermum) 180, 236 “Carthamus L. . . . 224, 244 Carthetostemma Bl. (Hoya) 431, 440 Caryopterideae. . . 667, 688 Cavanillea Desr. (Diospyros) 315, 317 Gelske: Ai vie ane Centipeda Lour.. …. . 218, 243 Centranthera R. Br. 550, 555 Centratherum Cass. . 171, 234 Cercocoma Don. (Rhynchodia) 388 Cercocoma (Strophanthus) . 398 Ceriscus Nees (Gardenia) 72, 131 Ceriscus (Randia) . . 70, 130 Ceriscus (Webera) . Nd Ceropegia L. .« … « 434, 42 Ceropegieae …. . 404, 408, 42 Ceropegiinae . . - … … 403 Cestrineae . . - - 516, 529 Oostrum L, - : … < Dat, Dep Chaetosus Benth. . 354, 392 Chasalia Comm.. . «… 102, 140 Chasalia (Psychotria). 101, 138 Chavannesia A. DC. (Urceola) 399 Cheloneae …. - - 532, 552 Chilocarpus Bl. . … 352, 391 Chilocarpus (Hunteria) . - 360 Chilocarpus (Melodinus). - 392 Chilocarpus (Willughbeia) . 391 Chinchona (Cinchona). … 34 ChiococcaL.(Proscephalium)99, 138 Chionanthus L.. . - 329, 335 Chionanthus (Myxopyrum) . 335 Chirita Buch. Ham. . 569, 581 734 Chirita (Didymocarpus) . Chironieae . . . . 463, Chlorochlamys Mig. (Mars- ENDE. 426, Chomelia L. (Webera) Chondrospermum Wall. (My- xopyrum) . . 328, Chonemorpha Don. 388, Chonemorpha (Aganosma) Chonemorpha (Eedysanthera) Chonemorpha (Holarrhena) 370, Chonemorpha (Holarrhena) . Chonemorpha (lehnoearpus). Chonemorpha (Rhynchodia). Choripetalum (Embelia) . Chrysanthellum Rich. Chrysanthellum (Bidens). Chrysanthemidinae . 153, Chrysanthemum L.. . 216, Chrysanthemum (Asteromoea) 181, 212, Chrysophyllinae . ê Chrysophyllum Z.. . 306, Chrysophyllum (Sideroxylon) Cicendia (Enicostema). 466, Cicendia (Hoppea). . .. Cichorieae . . . 154, Cichorium L. 226, Cinareae. 154, Cinechona L.. ‚33, Cinchoneae . 9,18; Cinchoninae . . . ë Cinchonoideae. . . . . Cissampelopsis Miq. (Senecio) 223, Claotrachelus Zoll. (Nernonia) Cleisocratera Korth. . . 99, Cleisocratera (Psychotria) Clerodendron L. . . 678, Clerodendron (Schizopremna) Clethra L. . . .269, 271, Clibadium Z. . . 197, Climacandra Mig. . . 290, - _Climacandra (Ardisia) … INDEX, 569 | Climacanthus Nees. . 651, 472 | Cobamba Blanco (Canscora). Codonopsis Wall. (Campana- 438 moea) ’ 257, 123 ‚ Coelospermum Bl... . . 96, Coelospermum (G-ynochthodes) 335 98 400 \ Coelospermum (Trisciadia) 399 | Coffea L.. Ee 200, 398 ‚ Coffea (Prismatomeris) ; : Coffeoideae . Eg 396 Coldenia L. . 481, 396 ‚ Colea Boj.. 598, 399 | Coleus Lour.. . . . 697, 388 | Collyris Vahl (Dischidia) .… 293 | Columnea (Mazus) . ‘ 243 « Columneae . … 212 | COMPOSITAE . EE 162 \ Conchophyllum Bl. (Dischi- 243 dia) Anor ie, e8B, Condamineae . . . .. 237 Condaminieae. . . .9, 299 | Congea Roxb. . . . 682, 312 ‚ CONVOLVULACEAE : 311 Convolvuleae . 491, 472 Convolvulus L.. 501, 467 | Convolvulus (Argyreia) . … 164 \ Convolvulus (Bonamia) 245 | Convolvulus (Calonyetion) 163 | Convolvulus (Calystegia) . 121 | Convolvulus (Evolvulus) . 122 | Convolvulus (Hewittia) . … 121 | Convolvulus (Ipomoea). … 510, 721 | Convolvulus (Jaequemontia). Convolvulus (Merremia) . … 244 \ Convolvulus (Operculina). . 173 \ Convolvulus (Quamoclit) . 138 | Convolvulus (Rivea) e 101 | Conyza Less. . 184, 686 | Conyza (Blumea) 187, 679 | Conyza (Erigeron) 183, 720 | Conyza (Loggera) . . 188, 241 | Conyza (Mieroglossa) « 184, 295 | Conyza (Pluchea) . . 188, 288 | Conyza (Senecio) . . . . 663 472 259 139 INDEX. 135 Conyza (Vernonia). „ 173 | Cuscuteae . … 490, 507 Conyzinae 152, 157 | Cyanopis Bl. (Vernonia) 173, 235 _Coprosma Forst. 116, 144 | Cyanthillium Bl. (Vernonia) Coptophyllum Korth . . 57, 128 173, 235 Coptosapelta Korth. . 35, 122 | Cyclocodon (Campanomoea). 259 Coptospelta Korth. (Coptosa- Cymaria Benth.. … 112, 716 pelta) . . . . . « … 722 | Cynancheae. „404, 405, 436 Cordyloblaste Mor. (Symplo- Cynanchinae En cos) … er sa ere Gak OvRaRoh en Cordia L.. . . . … 479, 486 | Cynanchum L.. » 420, 436 Cordia (Ehretia) . … 487 | Cynanchum (Tylophora) . 438 Cordieae . 477, 486 | Cynoctonum E. Mey (Cynan- Coreopsidinae . 153, 161 hamke Lensen Mas Cosmos Cav. . 210, 242 | Cynoglossum L. 484, 488 Cosmos (Bidens). . . . … 212 | Cynoglossum (Heliotropium). 488 Cotula (Centipeda). . . . 219 | Cyphomandra Sendin. 520, 528 Cotula (Dichrocephala). 177, 236 | Cyrtandra Horster . 577, 583 Cotula (Grangea) … 178, 236 | Cyrtandra (Agalmyla). . 580 Cotylanthera Bl. 464, 472 | Cyrtandra (Cyrtandromoea). 582 Couthovia A. Gray … 455, 460 | Cyrtandra (Rhyncotechum). 583 Crateriphytum Scheff. 455, 460 | CYRTANDRACHAE. … . 561 Crawfurdia Wall. . 468, 472 | Cyrtandromoea Zoll. . 574, 582 Creaghia Scort.. . 37, 122, 722 | Cyrtocéras Benn. (Hoya) 431, 440 Crepidinae … . 155, 164 | Cyrtophyllum Reinw. (Ea- Oops Ku an 228, 245 gran) ee MM Crepis (Lactuca) 230, 245 | Cyrtosiphonia Mig. (Rauwol- Crescentia L. 597, 601 fe). … ea eat Crescentieae. . . . 588, 601 | Cystacanthus Anders . 643, 661 Cressa L.. . . . . 495. 507 | Cystidianthus (Physostelma) Croivia Pierre (Sideroxylon). 305 433, 440 Cupia DC. (Anomanthodia) 69, 130 | Daedalacanthus Anders. 631, 658 Crossandra Salisb.. 640, 660 | Daedalacanthus (Eranthemum) 645 Cryphiacanthus Nees. (Ruellia) 657 Daemia R.Br. . … 406, 437 Cryptolepis &. Br. 409, 435 | Dasyaulus Thw. (lllipe) . . 300 Cryptolepis (Atherandra). . 435 | Datura en AN Cryptophragmum Nees (Gym- Decaneurum D C. (Centrathe- nostachyum) . … … 643, 66E | rum). - os 1e Cryptostegia R.Br. . 410, 435 | Decaneurum (Vernonia) 172, 235 Cunila (Calamintha) . . … 715 | Delivaria Juss. (Acanthus) 640, 660 Cupia (Trisciadia). . 59, 128 | Delphyodon K. Schum. … 128 Cupia (Webera). … . . - 67 Dendrocharis Mig. (Eedysan- Curanga Juss. . © … 544, 504 ihers) vn ee Cuscuta L. . . . . 493, 507 | Dendrophila Bl. (Pandorea) CUSCUTPEAB. ER 590 20, 60M 136 Dentella Forst. . . . . 44, 123 Dentella (Oldenlandia) . . 50 Diamoste Cham. et Schlecht. (Stemodia) . en Dianthera L. ; 649, 662 Dianthera (Justicia) . . . 651 Dibrachya Baill. (Tribra- dt | Diealyx Lour. (Symplocos) 320, 322 Dicerolepis Bl. (Gymnan- ls da A 411, 435 Diceros Pers. (Artanema) 543, 553 Diceros Bl. (Vandellia) 544, 554 Dichilanthe Thw. . . . 81, 133 Dichondra Forst. 494, 507 Dichondreae 491, 507 Dichopsis Thw. (Isonandra) 302 Dichopsis (Palaquium) 303, 310 Dichroeephala DC. 176, 236 Dichrocephala (Grangea). . 178 Dichrocephala (Myriactis) 179, 236 Dichrotrichum Reinw . 566, 580 Dieliptera Juss.. 653, 664 Dicliptera (Rungia) . 664 Dieliptereae. . . . 613 Dielipterinae . . . . . 620 DICOTYLEDONES GAMO- EEENAR v Dieranostyleae . 491, 507 Didissandra Clarke. 567, 580 Didymocarpeae . . 564, 580 Didymoearpus Wall. . 568, 580 Didymocarpus (Boea) . . . 581 Didymocarpus (Chirita) 570, 581 ymocarpus (Didissandra). 580 _Diervilla Tourn. 8 Digitaleae . . . . 534, 555 Digitalis (Centranthera). . 555 _ Dimetia (Hedyotis) . 49, 124 _Dimetia (Oldenlandia), 126 Dinetus Ham. (Porana) . 508 Desprron De. 315, 316 315, 316 Diospyros (Maba) . ; INDEX. Diplanthera Banks et Soland. 591, 600 Diploknema Pierre. 301, 310 Diplophragma (Hedyotis) 48, 125 Diplospora DO. „75, 132 Diplospora (Hypobathrum) . 74 Diplycosia Bl. Ì 267, 270 Diplycosia (Gaultheria) … Dipteracanthus (Calophanes) Dipteracanthus Nees (Ruellia) 630, 657 Dipterosperma Hassk. (Ste- reospermum) . 594, 600 Dischidia R. Br. 433, 440 Dolichandrone Fenzl.. 592, 600 Dolichandrone (Markhamia). Dondisia DC. (Canthium) 84, 133 Dondisia (Vangueria). . 85, 134 Dopatrium Ham, . . 541, 553 Dregea EK. Mey. 429, 438 Duranta L. . 673, 684 Dyera Hook. f. . 368, 396 Dyschoriste Nees (Calophanes) 635, 659 Dysodidendron Gardn. (Sa- prosma). . . sd Dysophylla Bl. 100, 714 Dysosmia Mig. (Saprosma) 107, 142 Dyctiospora Reinw. (Hedyotis) 48, 124 EBENACEAE . Ee EBENALES. . . VII Ebenoxylum (Maba) 316 Ebermayera Nees, . . 622, 656 Ebermayera (Lepidagathis) . Eebolium Kurz... 646, Eecdysanthera Hook. et Arn. 380, 398 Eedysanthera (Micrechites) . Eedysanthera (Parameria) … Eedysanthereae 342, 347, 398 Echaltium Wight (Melodinus) 392 Echinocaryon (Ochrosia) 363, 394 INDEX. 137 Echinacanthus Nees. 628, 657 | Eranthemum L.. . . 644, 661 Behinocaryon (Ochrosia) 363, 394 | Eranthemum (Daedalacanthus) ECHINOCONIEAE . 492 510 631, 658 Behinospermum (Cynoglossum) 488 | Erechthites Rafin. . 220, 244 Echites (Aganosma) : 399 | Wrechtites (Senecio) id Ak Echites (Alstonia) . 395 | ERICACEAE . 264, 720 Echites (Anodendron) ’ 400 | Ericala Don. ete 412 Echites (Chonemorpha) 400 | ERICALES . é ak Echites (Cryptolepis) . 435 | Erigeron L. . . 182, 237 Echites (Eedysanthera) 398 | Erigeron (Aster) Blk de: Echites (Holarrhena) 370, 396 | Erigeron (Conyza) . 185, 237 Echites (Lehnoearpus). 399 | Erigeron (Mieroglossa) 184, 237 Echites (Parameria) … 399 | rinus (Adenosma). . 538, 552 Echites (Strophanthus) . 398 \ Eriospermum (Ipomoea) 504, 512 Eehitideae „342, 346, 397 | Erithalis Forst (Timonius) 81, 132 Eclipta L.. . … 201, 241 | Erycibe Roxb. 497, 508 Eelipta (Eleutheranthera) 206, 242 | Erycibeae 491, 508 Helipta (Wedelia) . … 241 | Erythracinae .-. …. . 46 Ehretia L. 480, 487 | Ethulia L.. oa ITN 2ek Ehretieae. 8 477. 487 | Ethulia (Dichrocephala) 177, 236 Elephantopus L. 173, 235 | Ethulia (Epaltes) 189, 240 Eleutheranthera Poit. 205, 242 | Euchiton (Gnaphalium) … 240 Ellobum Bl. (Vandellia) 544. 554 | Euclinia (Randia) . . 70, 131 Elsholtzia Willd. 101, 714 ‚ Eu-Naucleeae . Ed Elsholtia (Plectranthus) 697, 713 | Eupatorieae. . 151, 156 _ Elytraria Michx. 623, 656 | Eupatorium L. . … . 175, 236 Embelia Burm... . 287, 293 | Eupatorium (Mikania). . . 176 Embryopteris Gaertn. (Dios- Eupbrasia L. . . . 551, 555 pyros) : 315, 317 | Euphrasieae. … 635, 555 Pwiericia Roem. et Schult. Hupyrena Wight et Arn. (Vallaris) Sie ent (Eimonius).-…. :e Bt, 138 Emilia Cass.. . . . 222, 244 | Euthodon Griff. ens 376, 398 Emilia (Senecio) . . . . 224 | Evolvulus L. . .… 494, 507 Enhydra Lour.. … 200, 241 | Exaceae . . - -. 463, 472 Enicostema Bl... . . 466, 472 | Exacinae. er Eophyton A. Gray ee Exacum L. . S 465, 472 thera) .… . 465 | Eracum (Enicostema) . 466, 472 EPACRIDACEAE . $ 271 S Epalthes Cass. 189, 240 | Fagonia (Azima) 57, 338 Epigynum Wight . 384, 400 | Fagraea Thunb…. 452, 458 Epigynium Klotsch Aleen Fagraea mm, Ed nium) … é . « … 263 | Fagraeecae „444. 446, 458 Epithema Bk 572, 582 | Faradaya F.v. Muell.. 680, 688 Epithinia Jack (Seyphiphora) Fernelia Comm.. . . . 72, 131 11, 132 | Filagimae. 152, en Ee 138 Filetia Mig.. . . 648, Finlaysonia Wall. . 412, Flemingia Roxb. (Thunber- DE ee ee en Fraxineae 325, Mea L. — … . <<. 839, Frivoldia Endl. (Mieroglossa) 184, Gaertnera Lam.. 457, 460, Gaertnera Retz. (Sphenoclea) 258, Gaertnereae. . . . 445, NE 10, Galinsoga Ruiz. et Pav. 214, insoginae 153, Galium ZL. … 118, Gardenia L.. 10; Gardenia (Canthium) a Gardenia Ellis (Gardenia) . Gardenia (Randia). 006 Saprosma Bl. . . . 106, 142 Sarcocephaleae . . . . 11 Sarcocephalus Afzel. . . 25, 119 Sarcocephalus (Anthoeephalus) 27 Sarcocephalus (Nauclea) . . 31 Sarcolobus R. Br... 422, 437 Sarcostemma R. Br. . 421, 437 Sariava Reinw. (Symploeos) 320 Mea. 57 691, 714 Sautiera Decaisne . 633, 659 Scaevola Koen... . .. 249 Schaueria Nees. (Hyptis). 714 Schefferella Pierre (Payena) À INDEX. Schizopremma Baill. 679, 688 | Solaneae . 515, Scleromitrion Wight et Arn. Solanum L. 519 (Hedyotis) . ‚ 48, 124 Scoparia L. : : 547, 555 Scopolia Jack (Scopolia). 516 Seopolia Jacq. . … 516 Scopolia Sm. (Toddalia) . 516 Scorzonera L. 233, 245 Scorzonerinae . „155, 165 SCROPHULARIACEAE. 529 Secutellaria L. 705, 715 Secutellarieae 692 Seyphidanthe (Sambuc us) 3 Seyphiphora Gaertn.f. . 76, 132 Sebestena Gaertn. f. (Cordia) 486 Secamone R. Br, 415, 435 Secamone (Genianthus). 417, 436 Secamone (Toxocarpus) 416, 436 Secamoneae. . 403, 405, 435 Selenocera Zipp. (Mitreola) 449, 458 Senecio L. à 222, 244 Senecio (Emilia). ie AG Senecio (Erechthites) 221, 244 Senecio (Gynura). 222, 244 Senecioneae. vaken “ Serissa Comm. .… . … 114, 144 Serissa Thw. (Saprosma). 107 Sersalisia (Sideroxylon) . 311 Sesamum L.. „603, 604, 605 Shutereia Chois (Hewittia) . 509 Sibthorpia (Diehondra) 507 Siderocarpus Pierre inne BRE eee . 305 Sideroxylinae . . … 298 Sideroxylon L.. 304, 311 Siegesbeckia L.. . . 199, 241 Siegesbeckia (Eleutheranthera) 206, 242 Siphonanthus Schau (Clero- dendron) . . . . 679, 687 Skinneria (Merremia). 502, 510 Slevogtia Reichenb. (Enicos- tema) . OE SOLANACEAE. Penn Solanum (Lycopersieum) 518, 749 527 527 527 Solenocera Zipp. (Loganiacea) 127 Solenocera (Mitreola) . Sonchus L. Sopubia Ham. k En Sparganophorus Vaill. 170, Spathodea Pal, Beauv. 593, Spathodea (Dolichandrone) . Spathodea (Heterophragma) Spathodea (Markhamia) . Spathodea (Oroxylon). 6 Spathodea (Radermachera) . Spathostigma (Adenosma) Speirema H. f.et Th. (Pratia) 254, Sperlingia Vahl. (Hoya). . Spermacoce L. . .116, 144, Spermacoce (Knoxia) . . 83, Spermacoceae . 11, 24, Spermadictyon Roxb. (Hamil- tonia) 4% aait Sphaeranthus L 189, Sphaeranthus (Athroisma) … Sphaeranthus (Dichroecephala) 1 Sphaeromorpha (Centipeda) . Sphaerophora Bl. serf Sphenoclea Gaertn. 257, SPHENOCLEACEAE . . Sphenodesma Jack. . 682, 231, 449 245 532 234 600 600 601 600 599 600 533 258 431 127 133 726 143 240 240 236 243 137 259 251 688 Spicillaria A. Rich. (Petunga) 14, Bpigalia: Le. es 448, Spigelieae . 444, 446, 447, Spilanthes L. . . 207, Sphilanthes (Dichrooaphals) 1 Spiradiclis Bl... iS Spiradiclis (Mitreola). . . Spiranthera (Merremia) . . Spirostemon (Parsonsia) . . Stachydeae . . . 692, 132 458 458 242 126 SD 449 502 ank HR 150 INDEX, Stachytarpheta Vahl.. 669, 684 Stylocoryne (Randia) . . 70, 130 Statice L.. _… «217, 278 | Stylocoryne (Trisciadia) . 59, 128 Stauranthera R.Br. . 574, 582 Stylocoryne W.et A. (Webera) Staurogyne Wall. (Ebermaiera) 623, 656 Stemodia L. . 538, 552 Stemodia (Adenosma). 538, 552 Stemodia (Limnophila) . 552 Stemodia (Lindenbergia). . 552 Stemodia (Mazus) . Sj Stemodieae . 532, 552 Stephanotis Thou. . 426, 438 Stephegyne Korth. 29, 120, 722 Stephegyne (Nauclea) . . . 31 Stereoderma Bl. (Olea) 332, 336 Stereospermum Cham. 594, 600 Stereospermum (Radermachera) 595, 600 __Stietocardia Hail. f. 506, 514 Streblosa Korth. (Psyohotria) ; 101, 139 _Streptandra (Merremia) . 502 Streptoeaulon Wight et Arn. 413, 435 __Streptocaulon (Myriopteron) 5 415, 435 _ Striga Lour.. 549, 555 __Strobilantheae. .610, 619, 658 Strobilanthes Bl, . 632, 659 _Strobilanthes (Hemigraphis). 658 _Strobocalyx Bl. (Vernonia). 173 _Strophacanthus Lindau (Dian- en 650, 662 __Strophanthus A. P. DC. 378, 398 _ Strophanthus (Rhynehodia). 388 _ Stryehneae. . .445, 446, 460 In ehnos L.. . . 455, 460 _ STYLIDIACEAE . 246 te A, _ Stylochorina Decaisne (Can- Oe 86, 134 _Stylocoryne Wight et Arn. _ (Anomauthodia) . . 69, 130 Stylocoryne W.et A. (Ixora) 725 tylocoryne W. et A. (Pavetta) 725 67, 129, 725 Styphelia Sm. (Leucopogon) 274 STYRACACEAE . . 318, 720 Styrax L.. ei 321, 322 Styrax (Maba) . … „816 Sutera Roth. Gl SMOOR Ei Ere 40408 Sweertia Koch. (Swertia). 471 Sweertieae … . 463, 472 Symphonemene 604 Symphoreae. . . RE Symphorema Roxb. 681, 688 Symphysicarpus Hassk. (He- terostemma) . . . . . 438 SYMPLOCACEAE 319 SYMPLOCACEAE. 120 SYMPLOCEAE . 318 Symploeos L. . . 319, 322 Synedrella Gaertn.. . 209, 242 Synnema Wall. (Cardanthera) 625, 656 Sykesia Arn. (Gaertnera) 460 Syringeae Re 325 Tabernaemontana L. 371, 312, 396 Tabernaemontana enne Tabernaemontana (Landolphia) 391 Tabernaemontana (Melodinus) 392 Tabernaemontana (Micrechites) 398 Tabernaemontana (Urceola). 399 Täbernaemontana (Voacanga) 371, 396 Tabernaemontaneae 342, 346, 396 Tagetes L, „ 214, 243 Tanacetum (Chrysanthemum) 17, 243 Tanghinia Du Pet. Thou. EENES 362 Taraxacum Wigg.. „ 229, 245 INDEX. Tarenna Gaertn. (Webera) 67, Tecoma (Nyeticalos) . . Tecoma Juss. (Pandorea) 590, Tecomanthe Baill. 591, Tecomanthe (Pandorea) > Tecomaria Fenzl (Pandorea) Tecomeae 587, Tecomella Seem. (Pandorea) Lestona.- Lif. oe Tetraganocarpus Hassk. (Mars- denia). RE Tetragyneia (Allaeophania) . Tetragyneia (Hedyotis) Tetralopha Hook. f. . . 98, Tetralopha (Gynochthodes) . Tetrandra Mig. (Tournefortia) Tetraotis Bl, (Enehydra) 201, Tetrapilus Lour. (Olea) . Tetrodonteia (Urophyllum) 62, Teucrium L.. . mt, Teysmannia Mig. (Pottsia) 376, 397, Thela Lour. (Plumbago) 277, Thevetia L. . eeu Thibaudia Bl. (Vaccinium). Thunbergia L. f. 621, Thunbergieae . 609, THUNBERGIOIDEAE 609, 619, Thunbergiopsis (Thunbergia) 621, Tiaridium (Coldenia) . $ Tiaridium Lehm. (Heliotro- pium) . katten Timonius Rumph.. 0 Timonius (Guettarda). En Tittmannia (Mazus) . … Tittmannia Reichenb. (Van- dellia). RE Torenia A 5 543, 553 Torenia (Vandellia) ik Tournefortia L.. . 482, 487 Toxocarpus Wight et Arn. Toxvocarpus (Genianthus) 417, 436 Toxocarpus (Secamone) . … Trachelospermum Lemaire 386, Treubella Pierre (Palaquium) 303, Triadicla (Saprosma). .… Tribrachya Korth.. 95, 137, Tribrachya (Morinda). Tricalysia A. Rich. (Diplo- spora) …. .… ven Fr ichacanthus Zoll. 637, Trichodesma &. Br. eg Trichosporeae . 563, Trichosporum Don. (Aeschy- nanthus) . „Le 008, Trichostema Gronov. Ortho- siphon) . é à Tridax L.. 213, Tridens (Torenia) . Tripterospermum Bl. (Craw- furdia) . 5 469, Trisciadia Hook. f.. é 58, Trisciadia (Coelospermum). Tromsdorffia R. Br. nd trichum) . . Tubiflora Gmel. (Elytraria) 624, Tubuliflorae S 151, Tyloglossa Hochst. (Justicia) Tylophora B. Br.. 424, Tylophora Annan) cn Tylophoreae. : LE Unanuea R.et. P. (Stemodia) Uncaria Schreb.. . 31, 120, Uncaria (Nauclea). . . . Uragoga (Amaracarpus) . Uragoga (Cephaelis) . … Uragoga L. (Cephaelis sw). Uragoga (Ch Uragoga (Cleisocratera) . ê Uragoga (Geophila) . . . Uragoga (Litosanthes). … ‚_ Uragoga (Psychotria). . î Uragogeae . . . . - . 751 415 400 310 107 726 94 724 660 478 578 152 Ureeola Rozb. . . 382, Urophyllam Wall. . . 61, Urophyllum (Randia). . 70, Utrieularia L. ee 5 VACCINIACEAE . 259, Vaccinium ZL. Vaccinium (Agapetes). Vaccinium (Diospyros) Vaccinium (Diplycosia) . . Vahea Lam. (Landolphia) 352, Vahea (Melodinus). … : Vahea (Urceola). 382, BROER B terne VALERIANACEAE . . . Vallaris Burm. . . 373, Vallaris (Pottsia) . 376, Vandellia Z.. . . 543, Vandellia (Mazus) . 0 Vandellieae . 8385, Vangueria Juss.. 48 Vangueria (Canthium). . 84. Vangueria (Diplospora) 75, Vanguerieae . . . 10, Verbascum ZL. . en Verbena ZL. ; . 671, Verbena (Lippia) fe VERBENACEAE . ë Verbeneae . 665, Verbesina (Blainvillea) . _ Verbesina (Eleutheranthera) 206, _Verbesina (Spilanthes). 5 _ Verbesina (Synedrella) Ì _ Verbesina (Wedelia) . 205 _Verbesinae . . . . 153, Vernonia Schreb. . . 1 Vernumia (Centratherum). Vernonia (Epalthes) … _ Vernonia (Mieroglossa) : Vernonieae. . . 151, ed A 548, _ Vlburnum L. ë _ Vicarya Wali. (Myriopteron) Vieoa Cass. . ze B 196, INDEX. 399 | Vicoa Cass (Pegolettia) . 128 | Villoeuspis (Chrysophyllum) 130 | Vinca (Lochnera) . 365, 559 | Vinca (Tabernaemontana) … Vincetovicum Moench (Cynan- 720 BRAM 263 | Vireya Bl, (Rhododendron) 262 269, 317 | Visiania DC. (Ligustrum) 268 333, 891 | Vitex L. . 677, 392 | Viticeae . ER 399 | Vittadinia Rich. (Erigeron) 146 183, 145 | Voacanga Du Petit Thouars. 397 370, 398 | Vriesia Hassk.(V andellia) 544, 554 537 | Wahlenbergia Schrad. 255, 553 | Wahlenbergia Bl. (Webera). 134 | Wallichia Reinw. (Urophyl- 133 ee 132 | Waltheria (Coldenia). . .… 20 | Wattakaka Hassk. (Dregea) 531 430, 684 | Webera Schreb.. . 66, 129, 684 | Webera (Anomanthodia) 69, 664 | Webera (Ixora). Ees 684 | Webera (Pavetta) . Ee 204 \ Webera (Trisciadia) 09, Wedelia Jacq. . 204, 242 | Wedelia (Blainvillea) . : 242 | Wedelia (Eleutheranthera) 242 206, 241 | Weigela Thunb. (Diervilla) . 160 | Weigelia Pers. (Diervilla) 234 | Wendlandia Bart. 99 172 | Wendlandia (Adenosacme) 60, 189 | Wendlandia (Greenea) … 184 | Whitia Bl, (Cyrtandra) . … 155 | Wightia Wall. . . . 535, 555 | Willoughbeia Baill. (Wil- 3, 6 ie kn 435 | Willughbeia Rorb.. . 350, 241 | Willughbeia (Alyxia). . … Willughbeia (Melodinus) . W inchia (Chiloearpus) Wollastonia DC. (Wedelia) 205, Wrightia B. Br... . 376, Wrightia (Holarrhena) 370, ld sa (Hunteria) . Vulfema ve EEA sum). … Xanthips (Merremia) . Xanthium L._ . . . 198, Xanthophytum Reinw. . 43, Xanthophytum (Lerchea). Ò INDEX. 392 | Xylosteum (Lonicera) . 392 Youngia DC. (Crepis). 228, 241 398 | Zapania Lam. (Lippia) . 396 | Zisyphora ZL .… . 360 | Zoelleria Warb. . . 485, Zollikoferia D C. (Launaea). 582 | Zollingeria Sch. Bip. (Rhyn- chospermum) . . . 180, 502 | Zuoearinië Bk, . 1 241 | Zwaardekronia Kort 123 (Chasalia). . 42 Zwaardekronia (Psychotria).