NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, DERDE SERIE. 2° Deel. Met X platen, 6 zincographieën en 4 plantenkaartjes. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING het Bestuur van bovengenoemde Vereeniging. Derde Serie. Met X platen, 6 zincographieön en 4 plantenkaartjes. NIJMEGEN , F E MACDONALD. 1903. BOT GAR DEN $c Eo d 1910 DERDE SERIE. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. (1° Stuk, uitgegeven in Augustus 1900.) Bestuur, gewone, honoraire en correspondeerende leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging s Verslag van de acht en zestigste Vergadering der ER landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Ter- Apel op den 25 en 26 Augustus 1899 . . Bijdragen voor de Herbarium-prijsvraag . . . . . . Verslag van den Voorzitter, Dr. L. Vvuyck, vol- gens Art. 15 der Statuten, over 1898/1899. AN Nieuwe indigenen. Verslag van den ERSTER MEN PET en Bi- bliothecaris, Dr. J. W. CHR. GOETHART, EE Art. 22 der Statuten, over 1898/1899. . . . Mededeelingen van het Bestuur over de voorgenomen uitgave van eene tweede editie van den Prodromus Florae Batavae. Vol. I. . Mededeelingen omtrent de re van dé Handleiding tot het bepalen der in Nederland groeiende ER Zwammen, door Mej. C. E. DESTRÉE. Benoeming van een Commissie van beet over de vöör 1 November 1899 in te zenden Prijs-Herbaria voor de Provincie Noord-Holland . Be vie Wetenschappelijke mededeelingen van de laden Fossiele diatomeeén-laag bij Renkum, door L. oto Verslag van de negen en zestigste Vergadering der Ne- derlandsche Botanische Vereeniging gehouden te Lei- den op den 3 Februari 1900 . Rapport van de Commissie tot ER de inge- komen Herbaria voor de prijsvraag uitgeschreven voor de provineie Noord-Holland voor den wedstrijd 1899. Bladz. 12 Namen der bekroonden in dezen wedstrijd . Herbarium-prijsvraag voor 1900 uitgeschreven voor d Bladz. 76 provincies Noord-Brabant en Limburg 79 Wetenschappelijke mededeelingen van de Glen 19 Eenige opmerkingen over de plantenkennis der oude Arabieren, door Dr. G. VAN VLOTEN. . 86 Lijst der boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1899, door J. W. C. GOETHART 92 Inhoudsopgave der botanische literatuur uit de aan- winsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Bo- tanische Vereeniging gedurende het jaar 1899, door L. Vuvck en J. W, C. GOETHART . 102 Het geslacht Rubus. Detaradatie-e bell voor ian: sche soorten, door L. Vuyck : e 129 Contributions a la Flore Mycologique des Pes me XVIL avec 2 planches, par C. A. J. A. Oudemans 170 Compte-rendu de la soixante-huitième session de la So- ciété Botanique Néerlandaise, tenue à A les 25 et 26 août 1899 . . . re Compte-rendu de la Gegen session im la. Société Botanique Néerlandaise, tenue à Leide le Sl APOP . 4 EE (2* Stuk, uitgegeven in Juni 1901.) Bestuur, gewone, honoraire en correspondeerende leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging 351 Verslag van de zeventigste Vergadering der N ch Botanische Vereeniging, gehouden te Roermond op den 16 Augustus 1900 . . . . ze det Mededeeling van Mevr. de Wed. S. je NIER, dat zij de ontbrekende gelden voor de uitgave van den Prodromus Florae Batavae voor hare reke- ning neemt . „nr 362 en 364 Legaat van willen dek Ba H. w. duc a Lu e OR Benoeming van gewone leden . . em 363 Bijdragen voor de ENEE in 1900 . C ER Bladz. Benoeming van een Commissie van beoordeeling over de vóór 1 November 1900 in te zenden Prijsvraag-Her- baria voor de Provincies Noord-Brabant en Limburg. 365 Bepaling der plaats voor de te houden zomervergade- ring in 1901 Verslag van den boriti Hh d'Be > Véro, vit- gens Art. 15 der Statuten, over 1899/1900 . Nieuwe indigenen. Verslag van den bakel edet niit en Bi- bliothecaris, Dr. J. W. CHR. GOETHART, = Art. 22 der Statuten, over 1899/1900. . ig Wetenschappelijke mededeelingen van de ded In Memoriam. Dr. J. G. Borrtase door Dr. L. Vvyck Verslag van de een en zeventigste Vergadering, der Ne- derlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te N ij- megen op den 10 Februari 1901 . . . . «C445 Bijdrage van Direeteuren van T eyler's Sti d ting te Haarlem voor de uitgave van de 2e Editie van den Prodromus Florae Batavae Schrijven van Mert se Wed. > Sonnsoan-Vaucnminn, ising sen & SS 288 416 XXL aarbij tweeduizend Se Sr ati ken, om hiervan de kosten der uitgave van den Prodromus Florae Batavae te bestrijden en het overschietende te bestem- men voor uit te geven werken op de Flora van Nederland betrekking hebbende. . . . . . . . . 416 Voorgestelde wijzigingen in de Statuten . . 418 Herbarium-prijsvraag voor 1901 RER voor de provincie Zeeland cos pop xe eo cq en dad Benoeming van een gewoon lid . iUos. AES Wetenschappelijke mededeelingen van de Segen Se 423 Lijst van de boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische sag ed ontvangen gedurende het jaar 1900. . - a O Inhoudsopgave der botanische EE uit d aanwin- sten voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging graecum het jaar 1900, door J. W. C. Lijst der Boekwerken voor de bibliotheek der Neder- landsche Botanische Vereeniging uit de nalatenschap van wijlen den Heer H. W. Grott, ten geschenke ontvangen. A? 1900 . Lijst der Boekwerken voor de. bibliotheek d N olas landsche Botanische Vereeniging uit de nalatenschap van wijlen Prof. W. F. R. Surincar ten geschenke ontvangen. A? 1900. . Notiz über die dyshoi Tom. einer -Büssvilsdanis in Java von Dr. S. H. Koorpers . . In Memoriam. F. W. van EEDEN door Dr. L. ve Compte-rendu de la soixante-dixième session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue à Ruremonde le 15 août 1900. Compte-rendu de la en coude session de + So- ciété Botanique Néerlandaise, tenue à Nimègue le FO fenes HDI. ré he. Eos (3° Stuk, uitgegeven in Juni 1902.) Bestuur, gewone, buitengewone en correspondeerende leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging . Verslag van de twee en zeventigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Muiderberg, den 16 en 17 Augustus 1901 Statuten der Nederlandsche Botanische Vereeniging . Voorstel van de Heeren HEINsIUS en HEUKELS om een Commissie te benoemen, die voor de inlandsche sues ten Nederlandsche namen vaststelt ; Bepaling der plaatsen voor de te houden Winter- en Zomervergadering in 1902. . Verslag van den Voo ttes Dr. E Ver, vo gens Art. 15 der Statuten, over 1900/1901. : Nieuwe indigenen. . Aanwinsten van het Vereenigings-herbarium BE het jaar 1900/1901. a beca e Benoeming van een gewoon na : Bladz. 457 547 549 Bladz. Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 569, 605 Benoeming van een Commissie van beoordeeling over de vóór 1 November 1901 in te zenden Prijsvraag- Herbaria voor de provincie Zeeland . 609 Het drogen van or in natuurlijke Hot e C. J. KONING: . . 610 lets over nine van ds GE RER onzer inlandsche planten door Dr. L. Vuycx . . . 615 Phanerogamae et eryptogamae vasculares waargenomen op de exeursién te Roermond en omstreken op 16 en 17 Augustus 1900, na afloop der Zomervergadering . 623 Contributions a la Flore Mycologique des Pays-Bas. XVIII. par C. A. J. A. OupEMANs. Met 3 gekleurde platen en 1 zincographie . . . . . 633 Verslag van de drie en E R Vendee da Nederlandsche Botanische Vereeniging, doe te Amsterdam op den 9 Februari 1902. . . . . ' 182 Benoeming van gewone leden . . . 184 Uit te schrijven ee voor alle pro- a) in Kë au vóór ad op 1 Septina > EBEN van ee voor de ingezonden A vraag-Herbaria . . 185 Verslag van den Ye ériiiics, bi L. Vor is Art. 15 der Statuten, over de laatste helft van het jaar 1901 . . : Spots eg 185 Nieuwe een, À 787 Ingekomen planten belande di ER helft van tei jaar 1901 791 RER Stee van i Jelen et e E DUE Opmerkingen over den bouw der bloemen van Canna naar aanleiding van eenige waargenomen afwijkingen door Dr. J. C. Costerus. Met 5 zincographieën. . 807 Lijst van de boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1901. . . 814 Inhoudsopgave der botanische tee uit de aanwin- sten voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar 1901, door J. W. C. GOETHART . Compte-rendu de ke DEE A session di js Société Botanique Néerlandaise, tenue à Muiderberg, les 16 et 17 aoüt 1901 . Compte-rendu de la einen session P 3 Société Botanique Néerlandaise, tenue à Amsterdam, 1a 9 Tonart 1908 ee cx ug (4 Stuk, uitgegeven in Juni 1903.) Bestuur en leden der Nederlandsche Botanische Veree- niging . Contributions. à la ge Bens dea Payet XIX. (avec 4 planches) par C. A. J. A. OUDEMANS > . . . Verslag van de vier en zeventigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Middelburg op den 22 Juli 1902 . . en der T voor E Se Zomer vergadering Benoem. e WEE SEELEN van de "edet Over het conserveeren van hoogere Fungi, door L. RIETER. Verslag van de vijf en zeventigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, iden te Leiden op den 1 Februari 1903 . . Benoeming van nieuwe leden . Voorstel tot reorganisatie van het Nederlandseh Kruid- kundig Archief, door Dr. J. P. Lor Voorloopige besprekingen over mio a, Mededeelingen omtrent het legaat van wijlen den Heer H. J. Kok ANKERSMIT en voorloopig voorstel van het Bestuur tot beheer van het arenis ur. Rumphiusfonds Voorstel tot het bond van een geibis excursie met de leden van de Société royale de Botanique de Belgique op Nederlandsch en Belgisch grondgebied . Verslag van den Voorzitter, Dr. L. VUYCK, ieu Art. 15 der Statuten, over het jaar 1902 . . . S Bladz. 824 845 847 851 955 Ingekomen c in 1902 . Nieuwe indigene Te C RUNE nieder ge van de jeden De beteekenis en het ontstaan van het Anthocyaan in bladeren, door C. J. Konixe en Dr. H. W. HEINSIUS (voorloopige KC HE : Lijst van de boeken en Te ben - voor dis Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 19002. < . „ . re ae Phanerogamae et Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursiön op het eiland Walcheren (na afloop der Zomervergadering te Middelburg) op 25 Juli 1902 en volgende dagen. À Bijdrage tot de kennis der Flora van Texel, Kap R. HoogEnrAAD en D. pe VisseR Smrrs . . Vos Het Melocactus-onderzoek, door Dr. J. Ta Sv- RINGAR. (met plaat X) . . . en In Memoriam H. J. Kok win T€ Dr. E Vuycx. Plantenkaartje voor Nederland, door Dr. di W. C. Goer- en W. s Compte- rendu de la en session = la Société Botanique Néerlandaise, tenue à Middel- bourg, le 22 juillet 1902 . e Compte-rendu de la NOE quinzilae session de la So- ciété Botanique Néerlandaise, tenue à Leyde, le E TOONE Va * 4o 945. x. aV ee 1011 + 1019 + 1027 1039 1047 1059 1068 __ 1074 1075 ONDER REDACTIE VAN het Bestuur van bovengenoemde Vereeni ging. Derde Serie. 2: DEEL. — 1° Stuk. | d Met twee platen. NIJMEGEN , SC CES MACDONALD. 1900. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. DERDE SERIE. d 2° Deel. — 1* Stuk. Met twee platen. INHOUD. Ge Ser. II DI. 1° stuk, uitgegeven in Augustus 1900.) it III Bestuur, gewone, honoraire en correspondeerende leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging . . . Verslag van de acht en zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te T e r- Apel op den 25 en 26 Augustus 1899 . . . . , Bijdragen voor de Herbarium-prijsvraag . . Verslag van den Voorzitter, Dr. L. wrok bak ns Art. 15 der Statuten, over 1898/1899. . . . . Nieuwe indigenen . Verslag van den Üostervétor EEN en Bi. bliotheearis, Dr. J. W. CHR. GOETHART, en Art. 22 der Statuten, over 1898/1899. . . Mededeelingen van het Bestuur over de voorgenomen uitgave van eene tweede editie van den Prodromus Florae Batavae. Vol. I. Mededeelingen omtrent de Bra van = Handleiding tot het bepalen der in Nederland groeiende E Zwammen, door Mej. C. E. DESTRÉE. . Benoeming van een Commissie van NEE over de vóór 1 November 1899 in te zenden Prijs-Herbaria voor de Provincie Noord-Holland . ks en Wetenschappelijke mededeelingen van de lodos Fossiele diatomeeén-laag bij Renkum, door L. Vurck . Verslag van de negen en zestigste Vergadering der Ne- derlandsehe Botanisehe Vereeniging gehouden te Lei- den op den 3 Februari 1900. . . . . . . 51 52 71 Rapport van de Commissie tot beoordeeling der inge- |» komen Herbaria voor de prijsvraag uitgeschreven voor de provincie Noord-Holland voor den nen 1899. Namen der bekroonden in dezen wedstrij Herbarium-prijsvraag voor 1900 EEE voor E provineies Noord-Brabant en Limburg Wetenschappelijke mededeelingen van de leden Eenige opmerkingen over de plantenkennis der oude Arabieren, door Dr. G. van VLOTEN. Lijst der boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1899, door J. W. C. GOETHART Inhoudsopgave der botanische literatuur uit de aan- ` winsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Bo- tanische Vereeniging gedurende het jaar 1899, door Le VOYOK eu J, W, C. GOBTHABRT E e Het geslacht Rubu s. Determinatie-tabellen voor inland- sche soorten, door L. Vu yek Contributions a la Flore Mycologique des LEE XVIL avec 2 planches, par C. A. J. A. Oudemans Compte-rendu de la soixante-huitième session de la So- eiété Botanique Néerlandaise, tenue à Ter-A pel les 25 et 26 août 1899 e ark. Compte-rendu de la soixante-neuvióme session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue à Leide le ə teyreor 1800 — 4220 VS 105 Bladz. 170 354 356 BESTUUR EN LEDEN DER Nederlandsche Botanische Vereeniging. (Opgericht 15 Augustus 1845.) BESTUUR: Dr. L Vuyck, Voorzitter ; Dr. J. W. Chr. Goethart, Conservator Herbariien Bibliothecaris ; Th. H. A. J. Abeleven, Secretaris. GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1852); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); D. Bierhaalder, te Baarn (1894); Dr. J. G. Boerlage, te Buitenzorg (1875); G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887); D. Bolten, te Haarlem (1899); P. H. Bon, te Amsterdam (1884); Dr. J. Ritzema Bos, te Amsterdam (1895); Dr. W. Burck, te Buitenzorg (1892); ` Dr. H. Burger, te Groningen (1894); (^ Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij veran- dering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secre- taris. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 1 2 Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878) ; Mej. H. P. la Chapelle, te 's-Gravenhage (1894); Dr. à © ‚Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te Brussel (1888); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Doetichem (1887); A. J. M. Garjeanne, te Amsterdam (1899); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880) ; Dr. J. W. Chr. Goethart, te Leiden (1886); Dr. M. Greshoff, te Haarlem (1895); H. W. Groll, te Haarlem (1881); Dr. J. van Breda de Haan, te Buitenzorg (1889); E. J. M. de Haas S. J, te 's-Gravenhage (1890); E. Heimans, te Amsterdam (1899); Dr. H. W. Heinsius, te Amsterdam (1891); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); ` H. Heukels, te Amsterdam‘ (1899) ; Dr. F. W. T. Hunger, te Buitenzorg (1895); Dr. J. M. Janse, te Leiden (1886) ; K. J. de Jong, te Sneek (1898); Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878;; J. D. Kobus, te Pasóeroean (1882); Dr. J. C. Koningsberger, te Buitenzorg (1892); Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886); H. P. Kuyper, te Utrecht (1898); D. Lako, te Zwolle (1878); Dr. J. P. Lotsy, te Sindanglaia te Tjiandjoer (1894) ; Dr. J. F. A. Mellink, te Assen (1878); . Dr. G. A. F. Molengraaff, te Pretoria (1881); Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); Mej. A. ee te Middelburg (1892); Dr, C. . A. Oudemans, te Arnhem (1845); G. “re i Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordreeht (1875); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht ( 1873); 3 Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te ai (1890) ; L. Rieter, te Venlo (1898) ; C. Ritsema Cz., te Leiden (1895); Dr. J. Mar. Ruys, te Heerenveen (1878); H. H. Sanders, te Kampen (1896); W. W. Schipper, te Winschoten (1893) ; S. L. Schouten, te Utrecht (1898) ; Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, te Delft (1892) ; Dr. J. Vaickenier Suringar, te Wageningen (1893) ; Jac. P. Thysse, te Amsterdam (1899); Dr. J. A. Tresling, te Zuidlaren (1888); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873) ; Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. Ed. Verschaffelt, te Haarlem (1893) ; Dr. J. Versluys Jzn., te Amsterdam (1897) ; Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); Mevr. M. de Vries—de Vries, te Amsterdam (1894); Dr. L. Vuyck, te Leiden (1889); Dr. J. H. Wakker, te 's-Hertogenbosch (1885); Mevr. A. Weber— van Bosse, te Amsterdam (1885); Dr. F. A. F. C. Went, te Utrecht (1887); Dr. C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892); Dr. P. Woltering, te Utrecht (1898); Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889). HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek, te Leusden (1889) ; Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Soesterberg (1889); J. T. Cremer, te ’s-Gravenhage (1889); J. H. Krelage, te Haarlem (1895); 4 Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van der Oudermeulen, te Wassenaar (1877); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); P. J. M. Schuyt, te Rotterdam (1899). CORRESPONDEERENDE LEDEN: Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); F. Cröpin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Th. M. Fries, te Upsala (1895); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); Dr. A. le Jolis, te Cherbourg (1856); Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889); L. Pierre, Ville Neuve St. George bij Parijs (1883); E. Wenck, te Zeist (1847). VERSA AR VAN DE ACHT EN ZESTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Ter-Apel op den 25 en 26 Augustus 1899, Tegenwoordig waren de Heeren: Dr. L. Vuyck (Voorzitter), Dr. J. W. C. Goethart (Conservator Herbarii en Bibliothe- caris), H. J. Kok Ankersmit, H. Heukels, L. Rieter en W. W. Schipper. De Vergadering werd des namiddags te 2 uur door den Voorzitter, Dr. L. Vuyck, geopend, die de aanwezige leden welkom heette en voorstelde, wegens afwezigheid van den Secretaris, diens functie aan den Heer Dr. Goethart op te dragen. Hiertoe werd besloten. De notulen van het verhandelde in de 67° Vergadering, op den 4°" Februari 1899, te Leiden gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. Op een vraag van den Heer Schipper naar aanleiding van het in de notulen vermelde plan van den Heer Goethart, om inlichtingen te vragen aan den Heer Heller over de methode die hij gebruikt om zijne in den handel komende Ld 6 planten zoo buitengewoon fraai te drogen, deelde de Heer Goethart mede, dat deze methode bestond in het gebruiken van een buitengewoon dik poreus droogmateriaal van Ameri- kaansche vinding, gepaard met een zeer veelvuldig verwisselen van dit droogmateriaal. Namens den Secretaris werd mededeeling gedaan: »dat kennisgeving voor het niet bijwonen van deze Verga- dering was ontvangen, van Mej. C. E. Destrée, Mej. Just. Kroon, Mej. A. Ogterop en de Heeren D. Bolten, F. W. van Eeden, A. J. M. Garjeanne, Dr. H. W. Heinsius, Dr. H. F. Jonkman, D. Lako, Dr. L. Posthumus, Dr. J. Valckenier Suringar, Jac. P. Thysse, K. Bisschop van Tuinen, Dr. C. van Wisselingh, Dr. P. Woltering en Th. H. A. J. Abeleven; dat aan de bekroonden voor de Herbarium-prijsvraag, in 1898 voor de provincie Zuid-Holland uitgeschreven: A. Reclaire en Johanna de Lange te Rotterdam, F. A. des Tombe te Leiden en Bertha Rosse te ’s Gravenhage de hun toe- gekende prizen waren gezonden; dat de d.d. 4 Februari Ll. benoemde leden: de Heer P. J. M. Schuijt te Rotterdam, tot honorair lid en de Heeren E. Heimans, Jac. P. Thysse, H. Heukels, D. Bolten en A. J. M. Garjeanne tot gewone leden, kennis hadden gegeven die benoeming aan te nemen; »dat den 8 Februari Ll. van den Heer C. van Wisselingh te Steenwijk een brief van dankbetuiging was ontvangen, in antwoord op het schrijven van de Vereeniging om hem geluk te wenschen met zijn benoeming tot Doctor honoris causa door de Universiteit te Groningen ; »dat den 1 April Ll. zich als honorair lid der Vereeniging had doen inschrijven Mevrouw de wed. S. Suringar-Valcke- nier te Leiden, en »dat voor de in 1899 uitgeschreven Herbarium-prijsvraag voor leerlingen aan de Hoogere Burgerscholen en Gymnasia 7 in de provincie Noord-Holland, ter beschikking van de Ver- eeniging waren gesteld: s door Heeren Directeuren van Teylers Stichting te Haarlem f 25.00, door den Heer H.J. Kok Ankersmit te Apeldoorn f 10.00, min » L. Rieter te Venlo f 10.00, » 0» » F. W. van Eeden te Haarlem f 2.50, en » » » Dr. G. van Vloten te Leiden y 5.00. Volgens Art. 15 der Statuten werd door den Voorzitter, Dr. L. Vuyck, het volgende Verslag over het Vereenigings- jaar 1898/99 uitgebracht: M. H. Het is mij inderdaad een aangename plicht gevolg te geven aan het artikel der statuten, dat mij de taak oplegt verslag te geven omtrent de lotgevallen onzer Vereeniging in het afgeloopen jaar. Gelukkiger dan vorige jaren hebben wij ditmaal geen enkel lid verloren, terwijl uit het volgende zal blijken dat, niet alleen onze oude leden zich vol ijver hebben betoond voor de belangen der Vereeniging, maar dat ook zij, die wij sinds kort tot de onzen mogen rekenen, talrijke blijken van belangstelling in het streven van ons genootschap hebben gegeven. Met dankbaarheid gedenk ik hier allen, die het hunne bijdroegen tot vermeerdering onzer kennis der Vaderlandsche Flora. Het is waar dat elke Flora meer en meer een cosmopolitisch karakter krijgt, dat de middelen van verspreiding der planten door den mensch steeds meerdere worden, waardoor een gelijkmaking van het plantenkleed van zeer ver verwijderde streken bevorderd wordt, dit neemt echter niet weg dat wij omtrent het voorkomen der reeds lang als inlandsch geconstateerde planten nog wel iets kunnen leeren, maar ook dat de oudtijds als „aankomelingen” betitelde planten, tegenwoordig meestal „Pothoofdplanten” genoemde 8 rariores onze belangsteling mogen bezitten, niet alleen uit een oogpunt van natuursport, maar wel degelijk wegens het wetenschappelijk belang, dat in een zuivere studie dezer nieuwe indigenen gelegen is. Ik geloof echter dat ik dit standpunt voor U, die hier tegenwoordig zijt, niet nader be- hoef uiteen te zetten en wil daarom overgaan tot een nadere omschrijving van.hetgeen dit jaar tot vermeerdering onzer kennis der Nederlandsche Flora is verricht. Meer dan 1000 planten werden ‘door verschillende personen ingezonden, ongerekend nog het Herbarium van den Heer Groll, dat uit een 4000 planten is samengesteld, meeren- deels inlandsche, voor een geringer deel in Engeland en elders verzameld; ik moet echter het meest merkwaardige hiervan uitstellen tot een volgend Verslag, daar ik geen tijd heb kunnen vinden dit geheele herbarium na te zien. Toch mag ik hier de gelegenheid niet ongebruikt laten om den Heer Groll, die steeds onzer Vereeniging een warm hart toe- droeg, dank te zeggen voor dit bewijs van belangstelling, nu zijn lichamelijke toestand hem verder belet een meer werk- zaam aandeel te nemen in de gemeenschappelijke bemoeiingen, die ieder lid zich ten plicht behoort te stellen. In de eerste plaats wil ik met een enkel woord de resul- taten vermelden der excursies na afloop der Zomervergadering ten vorigen jare te Nijmegen gehouden. Het spreekt wel van zelf dat in een reeds zoo lang en zoo ijverig doorzochte streek weinig nieuws meer zou te vinden zijn, te meer daar de tijd van het jaar weinig geschikt is om veel merkwaardigs te kunnen vinden. De nasporingen van de Beijer, Abe- leven, vader en zoon, Gevers Deijnoot en nog zoo- veel anderen hebben de omstreken van Nijmegen tot het best bekende gebied van ons vaderland gemaakt. Daarom was de betrekkelijk geringe uitkomst onzer onderzoekingen te ver- wachten, ofschoon onze Secretaris ons op weinig begane pa- den wist te brengen. De eerste dag was gewijd aan den Plasmolen, de volgende aan de naaste omgeving van Berg- 9 en-Dal, terwijl een paar leden nog een excursie maakten naar het Noordelijste gedeelte van de Peel, doch dit gebied vol- komen droog en dor vonden. Vermelding mogen de volgende planten vinden: Utricularia intermedia Hayne, Eriophorum latifolium Hoppe, Cladium Mariscus Z. Br. Malaxis paludosa Sw. en Sturmia Loeselii Rchb. uit de venen bij den Plasmolen ; Mentha rotundifolia L. van den St. Jansberg; Triodea decumbens P.B., Hypericum pulehrum Z. van den Maartensberg ; Trifolium medium L. opgang van den St. Jansberg; Cicendia filiformis Rchb., Pilularia globulifera L. uit de plassen bij het Station Beugen; Gnaphalium luteo-album Z. bij Mill; Plantago Coronopus L. bij Beugen, Haps enz.; Alsinetenuifolia Wahl. bij Beek; Festuca Myurus Ehrh. tusschen Haps en Wanroij; Hypericum montanum Z. oude Kleefsche baan, van welke plaats eveneens de volgende Rubussoorten werden verzameld : Rubus nitidus W.et N., Rubus vestitus W.et N., *Rubus Radula Wh., Rubus Winteri Focke. Bovendien schonk de Heer A beleven nog de volgende planten, die nieuw zijn voor de Flora van Nijmegen, deels door hemzelf verzameld, deels door zijn leerlingen de Heeren Docters van Leeuwen en Gouka en door den Heer P. J. S. Cramer, welke planten reeds in de vorige Zomer vergade- ring werden vertoond. Het zijn de volgende st soorten : Glaucium corniculatum Curt., Sisymbrium Loeselii L., 10 Camelina sativa Crantz., Bunias orientalis L., Saponaria Vaccaria L., Silene dichotoma Ehrh., Geranium PR m L. deze af komstig van den Plasmolen, Trifolium diffusum £hrh., Trifolium hybridum L; "Trifolium vesiculosum Savi, Melilotus coerulea Lam., Bupleurum rotundifolium L., Aster parviflorus N. v. E. Centaurea solstitialis L. en als ER bij Nijmegen : Echinospermum Lappula Lehm. De plant door den Heer Abeleven en mij ten vorigen jare aan den Rijnoever te Arnhem gevonden bleek te zijn: Lepidium virginicum L. vroeger reeds gevonden door Prof. de Vries bij het Horstermeer en later door den Heer Kok Ankersmit bij Apeldoorn. In dit archief werd zij reeds uitvoerig besproken (zie Arch. 2. V. p. 605 en 3. I. p. 608 Eindelijk zond de Heer Abele ven nog in uit zijn eigen herbarium : Malva Alcea L. var. fj. fastigiata door de Beyer bij Beek verzameld en Heliotropium europaeum ZL. indertijd in den Nijmeegschen hortus in ’t wild opgeslagen. Evenzoo uit de omstreken van Nijmegen bevonden zich een aantal planten uit het herbarium Thomson, dat door diens zoon Luitenant L. W. J. K. Thomson aan's Rijks Herbarium werd afgestaan. Dit herbarium, ongeveer 500 soorten rijk, bevat meerendeels gewone planten, behalve bij Nijmegen ver- zameld bij Arnhem, Sprang, Bergen op Zoom, Naarden, Does- burg, den Haag, Maastricht, Apeldoorn, Vucht, Zutphen en 11 enkele andere plaatsen. Ik wil slechts de navolgende planten vermelden : Ranunculus Lingua L. Waalwijk, Alyssum calycinum Z. Nijmegen, Senebiera Coronopus Poir. Arnhem, Holosteum umbellatum L. Arnhem, Malachium aquaticum Fr. Nijmegen, Geranium Phaeum Z. Vucht, Impatiens Noli tangere L. Bergen op Zoom, Medicago maculata W. Bergen op Zoom, Coronilla varia L. Nijmegen, Lathyrus tuberosus L. Nijmegen, Potentilla supina Z. Nijmegen, Spiraea Filipendula L. Nijmegen, Montia minor Gm. Arnhem, Chrysosplenium alternifolium Z. Maastricht, Andromeda polifolia L. Nijmegen, Monotropa Hypopitys L. Arnhem, Digitalis purpurea L. Bilioen, Serophularia vernalis L. Leiden, Veronica triphyllos Z. Arnhem, Lycium barbarum Auct. Nijmegen, Hyoscyamus niger L. Maastricht, Gentiana Amarella L. Kaatsheuvel, Menyanthes trifoliata L. Arnhem, Cicendia filiformis Rchb. Groesbeek, Pulmonaria officinalis L. Arnhem, Salvia pratensis L. Arnhem, Salviasylvestris L. Arnhem, Verbena officinalis L. Arnhem, Narthecium ossifragum Huds. Nijmegen, Ornithogalum nutans L. Naarden, Gagea arvensis Schult. Nijmegen, Allium carinatum L. Nijmegen. De Heer J. R. Katz, geen lid onzer Vereeniging, zond 12 ons van het Pothoofd en van dergelijke terreinen in de nabij- heid van Deventer de volgende soorten: Delphinium Consolida L., Fumaria officinalis L, Camelina sativa Crantz, Sisymbrium pannonicum Jacq, Erysimum orientale R.Br., Saponaria Vaccaria L; Silene dichotoma Ehrh., Trifolium diffusum Ehh; Trifolium procumbens L., *"Spiraea Douglasii Hook. van Ruurlo, Carduus nutans L, _ *Verbascum phoeniceum L., Amarantus retroflexus L. De Heer H. W. Heinsius zond in: Erysimum (Conringia) orientalis AR.Br. van Rotterdam. De Heer H. J. Kok Ankersmit zond een uitgebreide collectie planten, die reeds op de vorige Zomervergadering werden vertoond. De navolgende planten verdienen vermelding: Batrachium paucistamineum Tausch. Boksbergen, *Xanthorrhiza apiifolia Her. Boksbergen, *Delphinium orientale Gay. Meelfabriek Deventer, Barbarea arcuata Rchb. Teuge, Barbarea stricta Andrz. Eems bij Amersfoort, Cardamine amara L. Middachten, Draba muralis L. Venloo. Lepidium virginicum L. Apeldoorn, Lepidium campestre L. Meelfabriek Deventer, Lepidium Draba L. Meelfabriek Deventer, Rapistrum perenne Ali. Pothoofd, Rapistrum orientale D. C. Pothoofd, Soriasyriaca Desv. Pothoofd, 13 Saponaria Vaccaria L. Pothoofd, Althaea hirsuta L. Meelfabriek Deventer, Genista tinctoria L. Klarenbeek, Trifolium striatum £L. 't Hoogje bij Amersfoort, Trifolium resupinatum L. ’t Hoogje bij Amersfoort, Coronilla scorpioides Koch. ’t Hoogje bij Amersfoort, Vicia villosa Roth. Meelfabriek Deventer, Vicia lutea L. 't Hoogje bij Amersfoort, Vieia pannonica Jacq. 't Hoogje bij Amersfoort, Lathyrus Aphaca L. 't Hoogje bij Amersfoort, Lathyrus sativus L. Meelfabriek Deventer, Rubus saxatilis L. volledige exemplaren, door kwee- king verkregen, Rosaarvensis Huds. Enghuizen, Chrysosplenium oppositifolium Z. Middachter bosch, Bupleurum rotundifolium L. Meelfabriek De- venter, Orlaya grandiflora Hoffm. Meelfabriek Deventer, Turgenia latifolia Hoffm. van de Meelfabriek te Deventer en ’t Hoogje bij Amersfoort, Caucalis daucoides L. Meelfabriek Patak Bifora radians Bieb. Meelfabriek Deventer, Galium tricorne With. 't Hoogje bij Amersfoort, Erigeron linifolium W. Gekweekt uit Ameri- kaansch zaad, *Gnaphalium purpureum Z. Apeldoorn, Matricaria discoidea D. C. Lucifersfabriek Apel- doorn. i Iva xanthiifolia Nutt, Apeldoorn, *Petasites albus Gärtn. 't Hoogje bij Amersfoort, Anthemis tinctoria L. Meelfabriek Deventer, Ambrosiaartemisiaefolia L. Apeldoorn, *Erica cinerea L. Venloo, Reuven—Swalmen, Ramischia secunda Garcke. Hummelo, 14 Phacelia tanacetifolia Roth. Meelfabriek Deventer, Echinospermum Lappula Lehm. Apeldoorn, *Anchusa aggregata Lehm. Meelfabriek Deventer, Hyoscyamus niger L. Meelfabriek Deventer, Verbascum Thapso-nigrum (V. collinum) Schrad. Apeldoorn. "Veronica Chamaedrys L.var.Lamiifolia Prod. Amersfoort, Veronica montana L. Middachter bosch, Orobanche pallidiflora Wimm. Meelfabriek De- venter, Polyenemum arvense L. var. pumilum Apel- doorn, Chenopodium ambrosioides L. Gekweekt, Euphorbia virgata W.et K. Sporttent Deventer, Aristolochia Clematites L. Centraal Station Amersfoort, Lilium. eroceum Chaix. Gasselte Nijeveen, Calamagrostis Halleriana D. C. Uilenpas, Tritieum villosum M. B. Meelfabriek Deventer, Triticum turgidum L. Meelfabriek Deventer, Aegilopstriuncialis L. ’t Hoogje Amersfoort. Later zond de Heer Kok Ankersmit nog in: Herniaria hirsuta Ly Sideritis montana L., Erysimum cheiranthoides L, Lepidium virginicum L., Isnardia palustris L. Apeldoorn. *Myrica cerifera L. waarover straks nader, in alle ontwikkelingstoestanden, Satureia hortensis L. Apeldoorn, Veronica prostrata L. Voorst en Myosotiscaespitosa Schltz.een zeer afwijkende vorm. Uit de omstreken van Venloo ontvingen wij twee belang- rijke bezendingen. 15 De eerste van den Heer A. J. M. Garjeanne bevatte onder anderen: Erysimum orientale R. Br. Venloo, Erysimum repandum Z. Venloo, Sisymbrium Loeselii L. Venloo, Turritis glabra Z. Venloo, Farsetia incana R. Br. Venloo, Draba muralis Z. Venloo, Saponaria Vaccaria L. Venloo, Medicago media P. Venloo, Potentilla inclinata Vill B. virescens Bess. Venloo, Anthemis tinctoria L. Venloo, Digitalis purpurea L. Venloo, Veronica latifolia L. Genoy, Salviasylvestris L. Blerik, Calla palustris L. Velden, | Botrychium Lunaria Sw. Velden en Osmunda regalis Z. Venloo, De tweede, niet minder belangrijke inzending was van den Heer L. Rieter, waarvan ik noem: Nigella arvensis L. Venloo. Erysimum canescens Roth. Venloo, Erysimum orientale R. Br. Venloo, Draba muralis Z. Venloo, *Alyssum (Lobularia) maritimum Lam. Ves- tingwerken van Muiden, Saponaria Vaccaria L. Venloo, Trifolium resupinatum L. Venloo, Helosciadium inundatum Koch. Genoy, Matricaria discoidea D. C. Venloo, Vaecinium Oxycoccus L Bulteveen, "Erica cinerea L. Venloo, Veronica prostrata L. Venloo, Clinopodium vulgare L. Venloo, 16 Panicum miliaceum L. Venloo. Van Mej. A. Ogterop ontvingen wij evenals vorige jaren exemplaren van alles wat door haar belangrijks werd opge- merkt. Zoo mogen hier vermelding vinden: Lepidium Draba L. Meelfabriek Middelburg, Trifolium resupinatum L. Meelfabriek Middelburg, Achillea nobilis L. Moergestel, Helminthiaechioides Juss. Kapelle (Zuid-Beveland), Chrysanthemum inodorum L. Moergestel, Centaurea solstitialis L. Meelfabriek Middelburg, *Verbascum orientale M.B. Moergestel, - *Alopecurus utriculatus ZL. Meelfabriek Mid- delburg. Ook de gewone bezendingen van de Heeren Lako en Schipper ontbraken ditmaal niet. De eerste stond eene serie planten af ter completeering der kennis aangaande de Flora van Overijssel. Ik noem hier slechts : Lamium purpureum L. fl. albis Zwolle, Potamogeton rufescens Schrad. Wechele, Scirpus compressus P. Linde, *Carex fulva Hoppe. Linde, over welke plant de Heer Goethart ons nadere inlichtingen zal verstrekken. Triodea decumbens P.B. Staphorst, Botrychium Lunaria Sw. Avereest. De Heer Schipper bezocht nogmaals het eiland Rottum waardoor onze kennis der Flora van dit kleinste onzer Noord- zee-eilanden weder werd vermeerderd. De Heer Schipper heeft in het Kruidkundig Archief deze Flora zoo uitvoerig besproken, dat ik daarop niet nader behoef terug te komen. Uit andere plaatsen zond de Heer Schipper nog in: Plantago maior L. met bladrozet onder de bloemaar, uit Winschoten, : Rumex maritimus L. Schiermonnikoog, Potamogeton obtusifolius M.K. Vriescheloo, 17: Viscum album L. Blyham, De Heef H Heukels zond aan het Vereenigingsherbarium een eerste bezending planten, door diverse personen in zeer verschillende oorden van ons land verzameld. Deze collectie loopt tot en met de Polygaleae. Het merkwaardigst uit deze collectie zijn de navolgende soorten : Ranunculus auricomus L. Krabbendijke, Ranunculus Philonotis Retz. Numansdorp, Adonisaestivalis L. Deventer, Helleborus viridis L. Willige Langerak, Dussen en Almkerk, Nigellaarvensis L. Deventer, Glaucium corniculatum Curt. Station Waalre, Hesperis bicuspidata Wild. Zwolle, Barbarea arcuata Bb. Maasbommel, Barbarea stricta Andre. Stolwijk, Almkerk en Utrecht, Sinapis alba L. Stolwerk, Sinapis juncea L. Pothoofd, Sinapis Cheiranthus Koch. Winsum, Erysimum orientale R. Br. Stolwijk, Denekamp, Oudwijk en Rotterdam, Zevenbergsche hoek, Koog op Texel, Erysimum virgatum Hoth. Utrecht, Zeist en Kampen, Sisymbrium [rio Z. Pothoofd, een typisch exemplaar, Diplotaxis muralis D. C. Nijmegen, Cochlearia officinalis L. Mijdrecht, Lepidium perfoliatum ZL. Bleiswijk, Kampen, Rotterdam, Geest bij Voorschoten, Lepidium Draba ZL. Halsteren, Bleiswijk, "pes Delfshaven, Phlappi arvense L. var. hirsutum, Bleiswijk, Lunaria biennis Mönch. Almkerk, Draba muralis L. Rotterdam, Alyssum calycinum L. Tilburg, *Alyssum (Lobularia) maritimum Lam. Rot- terdam, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 2 18 *Myagrum perfoliatum Z. Deventer, Bunias orientalis L. Wageningen, Isatis tinctoria L. Steenwijk, Viola lancifolia Shore. Halsteren, Polygala comosa Schk. Oud Valkenburg, Voorts zond de Heer Heukels nog de volgende soorten: Erysimum repandum Z. Deventer, Trifolium resupinatum Z. f. maius van eene mij onbekende groeiplaats, Bifora radians Bieb. groeiplaats mij onbekend, *Rudbeckia hirta Cass. Deenekamp, “Digitalis lutea L. Laag Soeren. De Heer G. van Vloten zond een nieuwe indigene, n.l.: *Mentha piperita L. bij Noordwijk, waarschijnlijk ` ontvlucht uit de kweekerij van officineele planten van de _ firma Everwijn. Dr. L. H. Siertsema, door geen titel aan onze Veree- niging verbonden, verrijkte ons herbarium met een zeldzame indigene, n.l.: Goodyera repens R. Br. van Over-Cinge bij Havelte, een plant tot nog toe alleen bekend uit er Leuverensche bosch bij Harderwijk. De Heer Jac. P. Thysse zond ons: Impatiens parviflora D.C. van Valkenburg (L.). Door den Heer L. E. Steenhuizen, Apotheker te Edam, werd ons aangeboden: Turgenia latifolia Hoffm. en Caucalis daucoides L. beide van Edam. Dr. M. Greshoff deed ons een paar planten toekomen, beiden uit de omgeving van Haarlem en gevonden door den Heer Buism a. *Crupina vulgaris Cass. en Coriandrum sativum L., de laatste een welbekende gekweekte plant, die echter zelden in verwilderden toestand wordt aangetroffen. 19 Uit hetzelfde gebied zond de Heer F. W. v. Eeden: Mimuius luteus L. , Door den Custos van het Botanisch Laboratorium te Leiden F. J. Struijkenkamp werd de voormalige buitenplaats Groenhoven, nabij Leiden, nog nader BEAN, waarbij nog werden gevonden: Soria syriaca Desv., Scandix Pecten Veneris L. Lithospermum arvense L, Verbascum Blattaria L. met witte bloemen, *"Verbascum orientalis M.B; Verbascum nigro-thapsiforme. Bovendien bezocht hij in Juni van dit jaar nog eens het Zwanewater, waarvan vermeld mogen worden: Genista anglica L., Plathanthera bifolia Zchb. De Heer J. W. Chr. Goethart bezocht verschillende streeken van ons vaderland, die voor ons N o. a. de volgende planten opleverden: Sedum album Z. Gorinchem, Euphorbia stricta S». Herwijnen, Festuca Myurus Ehrh. Frederiksoord. Samen bezochten wij dit jaar in het begin van Mei de streek tusschen Simpelveld en Vaals, waarvan de volgende vondsten wellicht mogen vermeld worden: Cardamine amara L. Simpelveld, Raphanus Raphanistrum L. Simpelveld, Moenchia erecta Wett. Lichtenberg, Mediċago maculata W.. Vaals, Potentilla Fragariastrum Ehr. Binnelseht; Erigeron acris L. Wijlre, Myosotis caespitosa Schltz. fl. roseis Gulpen, Veronica montana L. Streythagen, Wolf haag, Lamium maculatum ZL. fl. albis Eygelshoven, Lysimachia nemorum L. Streythagen, 20 Daphne Mezereum L. Wylre, Orchis fusca Jacq. Keutheberg, Orchis militaris L. Simpelveld, Overeys, Orchis mascula Z. Goekenraad, Simpelveld, Platte bosschen, Orchis mascula L. var. Hostei P. M. E. Vaals, *Orchis militaris L. fl. albis, Gulpen, Valkenburg, Ophrys muscifera Huds. Keutheberg, Coeloglossum viride Hoffm. Bosschenhuize. Zelf bezocht ik enkele plaatsen, o.a. ook op de excursies met studenten, waarvan ik de volgende planten wil vermelden: Arabis arenosa Scop. Schiedam, aldaar echter aan- gevoerd met cement uit het Bróhlthal, Lepidium ruderale L. Dordrecht, Viola stagnina Kit. Veenendaal, Wageningen, Malachium aquaticum L. Hoogmade, Saponaria Vaccaria L. Schiedam, op kalk uit Lim- burg aangevoerd, Medicagoó minima Lam. `s Gravezande, Trifolium scabrum: L. Wageningen, Lathyrus palustris L. Veenendaal, *Myriophyllum proserpinacoides Gill. Leiden, Montia minor Gmel. Vijver Haagsche bosch, Sedum Boloniense Lois. Rhenen, Sedum reflexum Z. Rhenen, s Turgenia latifolia Hoffm. Zoeterwoude, Caucalis daucoides L. 's Gravezande, Galium Cruciata Scop. Veenendaal, Hieracium aurantiacum L. Hortus Leiden, Echinospermum Lappula Lehm. Zoeterwoude, Potamogeton praelongus Wulf. nog altijd op de bekende groeiplaats bij Wageningen, Potamogeton acutifolius Lk. Veenendaal, Carex dioica L. Veenendaal, Triodea decumbens P. B. Veenendaal, 21 Poa nemoralis L. Grebbeberg, Ophioglossum vulgatum L. Hoek van Holland, Botrychium Lunaria Sw. Veenendaal en Hoek van Holland. De Heer L. Posthumus zond eene collectie planten uit de omstreken van Dordrecht en ook van elders. In de eerste plaats eenige planten, die met cultuurplanten op het proefveld - van den Landbouweursus bij Dordrecht waren opgeslagen, ten tweede eenige uit kippenvoer opgekweekte soorten, ten einde daardoor tot de wetenschap te komen wat met dit handels-. artikel wordt ingevoerd en eindelijk planten van verschillenden oorsprong. Vermelding verdienen: Diplotaxis muralis D. C. Stationsterrein Dordrecht, Sinapis alba L. Proefveld, Draba verna L. Louterbloemen bij Dordrecht. *Lepidium apetalum W. Mestvaalt Moerdijk, Saponaria Vaccaria L. var. grandiflora. Ver ` ontreiniging van Donaugerst, Silene gallica L. var. quinquevulnera. Opslag proefveld, Silene Armeria L. Opslag tuin Dordrecht, Silene pendula L. Aangevoerd graan, Dordrecht, Cerastrum glomeratum Thuill. Station Zwijndrecht, Melilotus parviflorus Desf. Tusschen gekweekte planten, Proefveld, Galega officinalis L. Gekweekt proefveld, Onobrychis sativa Lam. Gekweekt proefveld, Cicer arietinum L. Onder het zaad van Calcutta tarwe, Ervum Lens L. Proefveld, Menyanthes trifoliata L. Wal bij Hendrik Ido Ambacht, Myosotis caespitosa Schltz. Ibidem, *Datura Stramonium L. var. Tatula. Moestuin Dordtwijk, 22 *Dracocephalum parviflorum Nutt. Mestvaalt Moerdijk, Panieum sanguinale L. Aspergebedden Dordtwijk, Panicum capillare Z. Dordtwijk, De Heer F. D. J. Risch te Rotterdam, geen lid onzer Vereeniging, zond een plant in, die hij voor het stamher- barium afstond, n.l. "Astragalus Onobrychis L. bij Rotterdam gevonden, Eindelijk kwam op dergelijke wijze het Herbarium in het bezit van Arrhenatherum elatius M.K. var. bulbosum door den Heer J. van der Koogh bij Middelharnis gevon- den. Van deze plant werd tot nog toe alleen melding gemaakt uit den omtrek van Wageningen. Ten slotte zond de Heer Th. Weevers te Rotterdam een exemplaar van Vaccinium macrocarpon Ait. bij ‘den Helder verzameld. Deze vondst is zeer merkwaardig, omdat daardoor het bewijs geleverd wordt, dat deze V a cci- nium indertijd door Holkema, op Terschelling ontdekt, zijn weg vindt over Vlieland, Texel tot op dit oogenblik op de kust van Noord-Holland. Ik noem dit geval merkwaardig, omdat wij voor de meeste planten onkundig zijn van de wijze waarop zij zich in ons land verspreid hebben, terwijl wij hier de langzame voortgang in de verspreiding dezer veenbes jaar- lijks kunnen constateeren. Omtrent eenige der gemelde planten zullen de volgende bizonderheden hier niet misplaatst zijn. Belangrijk als nieuwe indigene of zeldzaam bij ons voorkomende planten zijn de navolgende soorten, waarbij ik de beschrijvingen voeg of enkele bizonderheden wensch aan te teekenen: Delphinium orientale J. Gay. Spaarzaam met kroeshaar bezet; trossen lang en dicht, middellob der bloembladen tweespletig veel langer dan de zijdelingsche eveneens tweespletige lobben; spoor korter dan 23 de bloemkroon; kokervrucht op bloemstelen die naar boven gebogen en langer zijn dan de onderste bloemen opgericht, afstaand klierig-behaard, cilindervormig, naar boven plotseling toegespitst, randen der naden dik, Schubben der zaden tot plooien uitgegroeid. Bloemen steeds diep violetkleurig, kelkbla- den breeder dan bij D. Ajacis. Behoort thuis in Zuid-Europa en Noord-Afrika, doch steeds sporadisch. De plant is reeds voortgeschreden tot Neder-Oostenrijk en werd ook elders inge- voerd aangetroffen. Zij komt ook voor als sierplant, ofschoon niet algemeen. Xanthorrhizaapiifolia Hér; Deze tot de Ranunculaceeën behoorende plant, wordt ge- bracht tot het geslacht Xanthorrhiza, staande tusschen Eranthis en Actaea, met de volgende kenmerken : Lage planten, met vinvormige of dubbelgevinde bladen en kleine tot een samengedrongen tros vereenigde bloemen. Kelk- bladen 5, bloembladachtig, afvallend. Bloembladen 5, kleiner dan de kelkbladen, genageld, 2-lobbig, meeldraden 5—10. Vruchtbladen 5—10 zittend, 2-eiig, 1-zadige kokervruchten bij rijpheid vormende door onderdrukking van een der eitjes. Een monotypisch geslacht van Oostelijk Noord-Amerika. De soort onderscheidt zich door zijn kaalheid, met de bast en de lange wortels geel en bitter. Bladen gevind of somtijds dubbel gevind, opgehoopt aan den top van den korten stengel, bladsteel slank. Blaadjes 5, dun, 1—3 c.M. lang, ingesneden getand, gespleten of verdeeld, zittend, eivormig of langwerpig aangespitst, wigvormig, glanzig; takken van de tros of pluim slank, hangend, 2—3 m.M. lang; bloemen ongeveer 2" breed, gesteeld, alleenstaand of 2—3 samen, bruinachtig-purper ; kelk- bladen eivormig, spits, kokervruchten 4— 8 opgeblazen, licht geel, 1-zadig, aan den top uiteenwijkend omgebogen, zeer kort gesnaveld. Inheemsch in de bosschen, van Zuid-Westelijk New-York tot Florida, alwaar de plant bekend is onder den naam Geel- 24 hout. De onderste bladen zijn dikwijls 3-bladig. Bloeitijd April — Mei. Lunaria biennis Mónch. is een te algemeen ge- kweekte plant, dan dat hier een nauwkeurige omschrijving zou noodig zijn. Wegens de zilverachtige vruchttusschen- schotten wordt zij bijna in iederen tuin aangetroffen. Zij ont- vlucht dan ook nu en dan, zoodat reeds in het stamherbarium planten aanwezig waren uit Buitenpost in Friesland, door van Hall in 1866 verzameld, van Breda door van A ke n, uit Doornwerth door Kobus in 1882 ingezonden, de laatste maal door den Heer C. A. Backer bij Almkerk gevonden. Als gewone vluchteling werd zij echter tot nog toe niet speciaal vermeld. Alyssum maritimum Lk. Stengels I—3 decimeter hoog, van onder een weinig houtig, zeer sterk vertakt met opstijgende takken of deze in een kring uitgespreid. Bladen lijnvormig of lijnvormig-langwerpig, zilver- glanzend, ten slotte min of meer groen. Bloemen welriekend ; kelkbladen afstaand, afvallend; bloembladen wit of eenigszins paars, tweemaal langer dan de kelkbladen, met uitstaande schijf, deze cirkelrond, plotseling tot den nagel versmald; meeldraden ongelijk in lengte; helmknoppen ovaal. Vruchttros zeer verlengd, gevuld, van onder bebladerd, met schuin op- . Staande stelen. Hauwtjes meer of minder behaard, elliptisch, ter weerszijden bol; hokjes meestal eenzadig; stijl 2—3 maal korter dan het hauwtje. Zaden ovaal, aan eene zijde smal gevleugeld. Overblijvend. Bloeitijd Mei-Augustus. Zij komt voor op Yersey, van Portugal tot Griekenland, Croatie en Dalmatie, Egypte, Tripoli, Tunis, Algiers, Marocco, Azorische eilanden, Madera en de Canarische eilanden, ook aangevoerd in Mexico. De plant wordt ook gebracht tot hetgeslacht Lobularia (L. maritima Dese) dat zich van Alyssum alleen onder- 25 scheidt door de ongevleugelde, ongetande meeldraden en door het gemis van een vruchtdrager. Zij werd gevonden door den Heer L. Rieter in de ves- . tingwerken van Muiden en tevens kwam zij voor in de zen- ding Heukels, als gevonden door den Heer J. D.F. Risch bij Rotterdam en ingezonden als een onbekende Lepidium. Draba muralis L. Bladen omgekeerd eivormig, gaaf- randig of getand, de stengelbladen aan den voet geoord; bloemen klein, bloembladen omgekeerd eivormig, gaaf, wit; vruchtdragende tros zeer lang en los; hauwtjes voorzien van stelen die even lang als of tweemaal langer zijn dan de hauwtjes, glad, elliptisch, met 6 —8-zadige hokjes. © Thuisbehoorend in Europa en Noord-Afrika. Een echte Draba, verschillend van Draba verna door den bebla- derden stengel en de niet gespleten bloemblaadjes. De laatste eigenschap schijnt gewichtig genoeg D. verna tot het geslacht Erophila te brengen. D. muralis is geen nieuwe indigene; immers zij werd reeds tusschen 1839 en 1842 verzameld bij Gorkum, ook bij Dordrecht en bij Zwolle. Lepidium apetalum Willd. (L. incisum Aut. non Roth.) : Stengel opgericht smal en aangedrukt pluimvormig vertakt; wortelbladen vindeelig, stengelbladen smal langwerpig, inge- sneden-getand of gaaf; bloemen met 2—4 meeldraden zelden zonder bloembladen; vruchtdragende trossen verlengd en zeer dicht bezet; hauwtjes elliptisch aan den top smal gevleugeld; stempel zittend. © L micranthum Ledeb. Zij behoort thuis in Zuid-Oostelijk Rusland, Songarie en Siberië. ' _ In het Noordduitsche gebied sedert 1885 hier en daar inge- sleept en plaatselijk bij massa’s optredend. Volgens Abromeit in West Pruisen op een enkele plaats volkomen ingeburgerd. 26 Zij is reeds terstond door het gemis van den onaangenamen reuk van L. ruderale te onderkennen. Over hare Syno- nymie raadplege men Kuntze. B. V. Brandenburg XXVII. p. 178, Ascherson Ibid. XXXIII p 108 en Winckler Ibid. p. 106. Zij werd ook in Amerika van uit Europa ingevoerd. Myagrum perfoliatum L. werd ten vorigen jare door den Heer Heukels, evenals Cerinthe minor ter afbeelding in de Flora Batava toegezonden, doch de Vereeni- ging bezat geen exemplaar dezer planten, waarom ik in mijn vorig verslag deze slechts even aanstipte (zie Arch. 3. I. p. 579). De eerste plant werd ons nu echter toegezonden vooreerst door den Heer Heukels als gevonden bij Deventer door de Heeren Westerhof en Peteri, en ook door den Heer Kok Ankersmit die haar in 1898 bij de Meel- fabriek te Deventer inzamelde. Het geslacht Myagrum staat vlak bij Neslia, behoo- rende beide tot de Cruciferen met niet openspringende noot- achtige vruchten, zonder kleppen, beide slechts met een 1-zadig hokje. De verschillen tusschen Myagrum en Neslia bestaan daarin dat bij het eerste geslacht de kelk 2 eenigszins zakvormige aanhangsels vertoont, de groote meeldraden aan den voet een weinig vergroeid zijn, het hauwtje lederachtig- kurkig is, omgekeerd hartvormig aan den voet versmald en naar boven toe in twee ledige ruimten verwijd is, terwijl het een weinig samengedrukt en door den stijl gekroond is; boven- dien is de plant kaal, zeegroen; bij Neslia daarentegen is de plant met vertakte haren bezet, is het hauwtje bijna bolvormig-lederachtig en de kelk aan den voet gelijk. Myagrum perfoliatum L. wordt bj Boissier aldus beschreven: »bladen gaaf of iets gegolfd, de onderste: langwerpig in den bladsteel versmald, de bovenste aan de basis met twee oortjes lancetvormig iets toegespitst, terwijl de bloembladen weinig grooter zijn dan de kelk en de hauw- 27 tjes iets langer zijn dan de aangedrukte, naar boven toe knots- vormig verdikte vruchtsteeltjes. De plant is afkomstig uit Midden- en Zuid-Europa. Althaea hirsuta L. Eenjarige plant, door lange afstaande haren ruw; centrale stengel recht; onderste bladen niervormig tot cirkelrond, gekarteld, onduidelijk gelobd, de bovenste handvormig ver- deeld met 3—5 langwerpige, ingesneden-gekartelde lobben; bloemstelen alleenstaande eenbloemig langer dan het blad, slippen van den bijkelk lijnvormig-lancetvormig korter dan de kelk; kelklobben lancetvormig bij vruchtrijpheid opgericht; bloembladen omgekeerd eivormig teruggeslagen, bijna even groot als de kelkbladen; bloemsehijf kegelvormig; vruchtjes glad met sterke dwarsplooien en stompe randen. ` ` Plant van Midden- en Zuid-Europa; bij ons reeds vroeger aangetroffen aan de oevers van de Waal en bij Apeldoorn; op de laatste groeiplaats uit Palermo aangevoerd. Melilotus parviflora Desf. (= M. indica All.) Ofschoon reeds vroeger aangaande deze plant het een en ander medegedeeld is, kom ik er hier toch op terug, omdat mij gebleken is dat in eenige handboeken verschil heerscht in de beschrijvingen dezer plant. Zoowel de vorm der peultjes, als vooral de gedaante der steunblaadjes worden verschillend beschreven. Gareke bijv. brengt deze plant onder de rubriek a »Nebenblätter aus gezähntem Grunde pfriemlich”. Daar de hier te lande gevonden planten alle gave steunblaadjes heb- ben, zou men derhalve niet tot M. parviflorus komen. Ik heb er verschillende schrijvers over nagelezen en haal slechts als zeer gezaghebbende auteurs het oordeel aan van Boissier en van Wohlfarth. (In Koch, Synopsis Ed. IV. p. 554). Volgens Boissier (Flora Orientalis II. p. 108) ziet de plant er,aldus uit: 28 - Annua, caule erecto, stipulis integris foliolis foliorum infe- riorum obovatis superiorum oblongo-cuneatis, racemis gracil- libus folio longioribus, floribus minimis flavis, legumine pen- dulo parvo glabro ovato obtuso, reticulato-ruguloso. In Koch's Synopsis vinden we: e Wurzel einfach, spindelförmig; der Stengel aufrecht, meist vom Grunde an abstehende ästig; Nebenblätter ans breiterem Grunde lancetlich und lang-zugespitzt, am Grunde ganzrandig oder schwach-gezähnelt....... Kr. kaum 2 x 10 so lang als der Kelch; Flügel so lang als das Schiffehen, beide kürzer als die Fahne; Fruchtstand zuletzt-locker, Hülsen bleiehbráunlich etwa Senfkorngross, fast kugelig sehr stumpf mit sehr kurzem Stachelspitzchen, kahl, unregelmässig-weit netzrunzelig, 2-eiig, meist 1-samig, an der Bauchnaht stumpfkielig. Grenier et Godron in hunne Flore de France (I. p. 401) geven de volgende beschrijving: - S Grappes gröles, plus longues que la feuille; pödoncule commun filiforme, brievement aristé. Calice à tube un peu plus long que le pédicelle, non rompu, muni de 5 nervures, á dents presque égales. Ailes ögalant la carène un peu plus courte que l’ötendard. Gousse glabre, sessile, trös-petite, glo- buleuse, apiculée, réticulée-rugueuse sur les faces, non épaissie ni cannelöe sur la suture supérieure. Graines 1— 2, ovoïdes, finement tuberculeuses. Folioles obovées et presque entières dans les feuilles inferieures, oblongues-rhomboidales, et fortement dentées dans les superieures; stipules longuement acuminées- subulées, souvent dentelöes à la base. Tiges gróles, anguleuses, dresseés rameuses. Racine pivotante. Uit deze beschrijvingen blijkt wel zooveel dat zoowel de vorm van de vrucht als de gedaante der steunblaadjes aan tamelijk groote veranderingen zijn onderworpen; maar tevens dat het al of niet getand zijn der steunblaadjes zeker geen kenmerk is dat bruikbaar is om deze soort van andere Melilotus soorten te onderscheiden. Zeer terecht is dan ook bij de korte beschrijving in het Kruidkundig Archief 29- Ser. 3. DI. 1 p. 169, geen melding gemaakt van dit kenmerk, evenmin als in Suringar’s Zakflora. En met opzet is dit kenmerk verzwegen, want ik weet dat Suringar steedsna nauwkeurig onderzoek gewoon was zoo kort mogelijk de ver- kregen resultaten mede te deelen. De plant, die uit de geheele streek rond de Middellandsche zee stamt, is behalve in Noordelijk Europa ook ingevoerd in China, Indië, Amerika en de Kaap de Goede Hoop. Astragalus Onobrychis L. Aangedrukt grijsharig; stengels kruidachtig, opstijgend; steunblaadjes aangegroeid, hun vrije deelen kort lancetvormig, blaadjes S—16-jukkig, langwerpig of lancetvormig; bloem- hoofdjes eivormig langwerpig, voorzien van bloemstelen die de bladen in lengte overtreffen; tanden van den met witte en zwarte haren bekleeden kelk lijn-elsvormig, 2—3 maal korter dan de buis; vlag lijnvormig, afgeknot teruggeslagen, 2 maal langer dan de vleugels en 2% maal langer dan de kelk; peulen opgericht aangedrukt viltig, eivormig-langwerpig, drie- hoekig, aangespitst op de rugvlakte breed gevoord en twee- - maal langer dan de kelk. _ Zij komt voor in Zuid-Frankrijk, Zwitserland en Zuid- Duitschland, de Donaustreek, Dalmatie, Zuid-Rusland, Siberië. Ook werd zij hier en daar in Noord-Duitschland ingevoerd. Saponaria Vaccaria L. (Gypsophila Vaccaria FI. Graec., Vaccaria parviflora Moench.). Van de eigenlijke soort, waaraan de volgende korte diagnose toekomt : »Ungue breviter exserto, laminà roseä obovata erosulà calyce demidio breviori," onderscheidt zich de variëteit £. grandiflora Fisch in D.C. Prodr. I. p. 365 op de volgende wijze: Ungues longum exserti, lamina distinctius retusa calycem demidium aequans velsuperans. Vaccaria grandiflora Jaceb. et Sp. Illust. Or. III. tab. 231. Zij gaat evenwel in den typischen vorm over. Zij werd 30 door den Heer Kok Ankersmit bij de Meelfabriek te Deventer gevonden, doch het bleek dat ook de planten door de Heeren Rieter en Cramer ingezonden tot dezelfde variëteit moeten gebracht worden. Het exemplaar van den Heer Garjeanne behoorde echter tot den normalen vorm. Silene pendula Z. Deze als tuinplant welbekende soort, ontvlucht nu en dan uit de kweekerijen of uit tuinen, maar wordt ook wel met zaden ingevoerd, waarom zij op gelijke lijn moet gesteld worden met de andere ingevoerde planten en hier alzoo een korte beschrijving behoeft. Kroezig behaard; stengels beneden neerliggend, naar boven dichotoom vertakt; bladen langwerpig-spatelvormig, hoogste bladen langwerpig-lancetvormig; bloemen los trosvormig, voor- zien van bloemstelen die korter zijn dan de kelk en bij vrucht- rijpte afstaan en naar binnen opgebogen zijn; kelk behaard, rood. gekleurd 10-hoekig, met eivormige stompe tanden, bij vruchtrijpte eivormig opgeblazen; bloembladen rose, groot, omgekeerd hartvormig of tweedeelig, kroon-aanhangsels lang- werpig verlengd; vruchtkapsel eivormig, bijna tweemaal langer dan de vruchtsteel, zaden aan twee zijden vlak met in rijen gestelde wratjes. Eenjarig. De plant behoort thuis in Portugal, Spanje en Zuid-Italie, doeh wordt tegenwoordig algemeen als voorjaarsplant in tui- nen gekweekt. Reeds in den Prodromus vermeld naar aan- leiding van de opgaven van de Gorter (Hollandsche duinen) en Mulder (Katwijk). Trifolium vesiculosum Savi. Glad; stengel verlengd, recht, vertakt; vrij gedeelte der steunblaadjes lancetvormig, draadvormig toegespitst; onderste blaadjes omgekeerd eivormig, de bovenste elliptisch-lancet- vormig, aangespitst, getand; hoofdjes eivormig, aan de basis naakt of gesteund door de hoogste bladen, schutblaadjes lan- cetvormig aangespitst, even lang als de kelkbuis; tanden van 31 den gladden kelk een weinig ongelijk van uit een drienervige basis elsvormig, ten laatste teruggekromd, bijna even lang als de opgeblazen bolvormige of tolvormige kelkbuis, die met 24 nerven voorzien tusschen .deze talrijke dwarsgeplooide rimpels vertoont: bloemkroon bleek purpur, met aangespitsten vlag en 3—4-zadige peul. | Eenjarige plant afkomstig uit Frankrijk, Italiö, Hongarije en Zuid-Rusland. Spiraea Douglasii Hook. Een West Noord-Amerikaansche soort, diezich van Spiraea salicifolia, waarmede zij het naast overeenkomt, onder- scheidt door de van onder grijsviltige bladen. Het is een 9—12 d.M. hooge struik, met gesteelde, langwerpige of ellip- tische spitse, naar den top toe gezaagde bladen; bloeiwijze lang; bloembladen rose; vruchtjes kaal en glanzend. _ Als sierplant vaak aangeplant; ik beschouw het als een nieuwe indigene van zeer verdacht allooi. In het natuurlijk systeem dat door ons meestal gevolgd wordt, zoude hier de bespreking moeten volgen van enkele Rubussoorten, welke dit jaar zijn verzameld en als nieuwe voor onze Flora moeten beschouwd worden. Ik wil echter voor het oogenblik volstaan met de nieuwe soorten te laten rondgaan, omdat ik over het geslacht Rubus nog later bericht wil geven. Bij het nazien van ons inlandsch herbarium ben ik tot aan de Rubi gevorderd, tegen welk onderzoek ik niet weinig heb opgezien en dat mij inderdaad een ongehoord langen tijd heeft bezig gehouden. Hoe noodig een revisie van het Ru b u s- materiaal ook was, er is weinig eer mede te behalen, omdat men ten slotte toch nog onzeker blijft of men wel juist gedetermineerd heeft. Tot mijn verdediging en ook tot mijn eigen geruststelling haal ik hier de woorden aan van Dr. W. O. Focke, waar hij in zijn Synopsis Ruborum Germaniae 32 p. 7 zegt: »Ich möchte hier nur hervorheben, dass es voll- ständig unmöglich ist, die europäischen Ru bi nach getrock- neten Exemplaren kennen zu lernen. Alle Versuche, die Arten nach Herbariumsvorräthen zu umgrenzen, sind als völlig hoffnungslos zu bezeichnen. Erst wenn man die lebenden Pflanzen aufmerksam beobachtet hat, vermag man die trocknen Zweige mit einiger sicherheit zu deuten. | Inderdaad is vaak het materiaal zoo onvolledig, dat er bij . geen mogelijkheid iets van te maken valt; dit gevoegd bij de vormveranderlijkheid der soort en de gemakkelijkheid waar- mede hybriden gevormd worden, maakt dat het geslacht Rubus welhaast het lastigste onzer Europeesche genera is ter bewerking. Myriophyllum proserpinacoides Gill. Dioecisch. Bladen allen gelijk en ondergedoken, glad, eenigszins blauwgroen, kamvormig-vierdeelig in dichte kransen van 4 of 5; segmenten haarvormig of somtijds lijn-spatelvor- mig, ten getale van 20—25, zeer weinig aangespitst; vrou- welijke bloemen asstandig, zonder bloembladen, 4 stigma's, deze wit en vedervormig; jonge vruchtbeginsels glad; kleine witte op haren gelijkende steunblaadjes bevinden zich aan de basis der bladen en tusschen de bloemen. | _ Zij behoort thuis in Chili en Urugay, doch is ook in Noord- Amerika nu en dan uit kweekerijen ontvlucht. De plant, die in Botanische tuinen in warme kassen wordt gekweekt, schijnt van daaruit soms te ontvluchten. Merkwaardig is zeker dat zj nu en dan onze winters kan doorstaan, wat echter bij onze exemplaren niet het geval is geweest. Het blijft echter altijd nog mogelijk dat zij zich op de een of andere wijze weet te verspreiden en het is om deze reden dat ik de opmerkzaamheid op deze Myriophyllum heb willen vestigen, niet omdat het een belangrijke nieuwe indigene zoude zijn. 33 Petasites albus Gaertn. Wortelstok aan de knoopen niet verdikt; bladen. rond-hart- vormig, hoekig-bochtig, stekelig getand, met afgeronde, naar achter gerichte lobben, van onder wollig viltig; stempels der tweeslachtige bloempjes verlengd, lijnvormig toegespitst, bijna tot den voet verdeeld. Bloemkroon geelachtig wit. Men kent hiervan a: tweeslachtige planten met eivormige trossen (Tussilago alba ZL.) en b: vrouwelijke planten met lang-eivormige trossen (Tussilago ramosa Hoppe). Oorspronkelijk inheemsch aan rivieroevers en op vochtige . plaatsen in de bosschen op hooge bergen. Daar zij echter ook in tuinen en op buitenplaatsen wordt gekweekt, kan hierdoor haar verspreiding bevorderd worden. Rudbeckia hirta L. Geheel behaard of ruw, tweejarig of somtijds eenjarig; stengel enkelvoudig of spaarzaam vertakt. Bladen dik, weinig gezaagd met kleine tanden of gaaf, lancetvormig of langwerpig, de lagere gesteeld, meestal stomp, 3—5-nervig, de bovenste zittend, smaller, spits of aangespitst; hoofdjes gewoonlijk weinige of alleenstaand; stralen 10—20, oranje, zeldzamer donkerder aan den voet; omwindselblaadjes zeer ruw, uitstaand of teruggebogen, veel korter dan de stralen ; schijf bol-eivormig, purperbruin; schubben van den bloembodem lijnvormig, puntig of aangespitst, naar den top behaard; stijltoppen puntig; vruchtpluis ontbrekend. Op akkers van Quebec tot Westelijk Ontario en het Noord- Westelijk Territoriaal gebied, Zuidelijk tot Florida, Colorado en Texas. Zij is oorspronkelijk slechts op de Westelijke prairieën, doch als onkruid ver verspreid in de Oostelijke Staten, alwaar de plant de namen draagt van Black Eyed Susan, Yellow Daisy, Ox-eye daisy, Nigger-head, Golden Jerusalem. De sierlijkheid der bloemen is oorzaak dat men de plant ook onder de tuinplanten heeft opgenomen. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 3 34 Crupina vulgaris Cass. Het geslacht Crupina, van Zuid-Europeeschen oorsprong, staat tusschen Centaurea en Cichoreum in. De bovengemelde soort geeft de navolgende kenmerken te zien: eenjarige, ruwe groene plant, met opgerichten van boven dichotoom vertakten stengel, takken slank en stijf, kaal; wortelbladen langwerpig, getand, tot een zittende basis ver- smald, de overige met smal lijnvormige dikwijls getande segmenten vinvormig ingesneden; hoofdjes smal langwerpig, 3—5-bloemig aan den voet versmald, omwindselbladen bleek vliezig aan den rand smal wit berand, de buitenste kort drie- hoekig, de bovenste verlengd, lancetvormig aangespitst, gestreept; bloempjes purper weinig langer dan het omwindsel, buis door baardvormige haren ruw, vruchtjes aan den voet glad, rond- achtig, aan de basis door een ringvormige lijst omgeven; buitenste vruchtpluisharen zwart, binnenste haren 2 en een half maal langer dan het vruchtje, schubben van het binnenste vruchtpluis driehoekig, Hare geografische verspreiding strekt zich uit over. Portugal, midden Spanje, midden en Zuid Frankrijk, Zwitserland, Italië, Istrie, de Donaustreeken, Zuid Rusland en Songarië. Gnaphalium purpureum L. Een- of tweejarig, onvertakt en opgericht of van de basis af vertakt met opstijgende takken. Bladen spatelvormig, of de allerhoogste lijnvormig, meestal stomp, met stekelpuntje, wollig van onderen, van boven groen en glad of bijna glad bij ouderdom, zittend of de lagere in een bladsteel versmald, 2.5—5 c.M. lang, 0.4 --1.25 c.M. breed, hoofdjes 0.4 — 0.5 c.M. hoog tot een eindelingsche, somtijds bebladerde, vaak afgebroken tros of de onderste ver afstaand en asstandig ; omwindselblaadjes geelachtig bruin of purper, lancetvormig-langwerpig, spits of aangespitst, de buitenste aan de basis wollig ; vruchtpluisharen aan den voet vereenigd; vruchtjes ruw. Op drogen, zandigen grond, in Oostelijk Maine tot Florida, 35 naar het Westen tot Pennsylvanie, West Virginia, Kentucky, Arkansas, Texas en. Mexico. Zij wordt evenzoo gevonden langs de kust der Stille Zuidzee en in Zuid Amerika. Volgens Torrey and Gray een zeer variabele soort, wat it het herbarium materiaal genoegzaam blijkt. Erica cinerea L. Bloemen eindelings en voorkomende aan het einde van kleine asstandige takjes, die bebladerd zijn enr1--3 bloemen dragen, die met elkander een eindelingsche aarvormige tros „doen ontstaan; bloemstelen zeer weinig behaard, bijna van gelijke lengte van de bloemkroon. Kelk met lancetvormige slippen, deze glad, vliezig langs de randen, veel korter dan de bloemkroon. De laatste urnvormig (5 m.M. lang, 4 m.M. breed), rose, violet of wit, met korte lobben. Meeldraden met draadvormige aanhangsels. Vruchtkapsel bolvormig, glad, met 5 voren. Bladen in kransen van 3, glad, glanzend, lijnvormig, zeer smal, stomp, in hun oksel nieuwe bladkransên dragend. Stengel 3—6 d.M., opgericht, sterk vertakt met opgerichte behaarde takken. Bloeit Juni— September. De plant komt voor in Noord en West Frankrijk, in Duitsch- land zeer zelden. Zij is voor ons land niet nieuw, reeds de Gorter geeft haar op als groeiende bij Naarden en de Bilt, ofschoon zij daar nimmer is teruggevonden en de soort dan ook werd beschouwd als twijfelachtig, doch die echter wel- licht als inlandsch zou kunnen beschouwd worden (Arch. 1. 1. p. 398). Eerst in 1856 bleek in het herbarium door den Heer W. C. Staring aan de Vereeniging afgestaan, zich daarin een exemplaar te bevinden, waaromtrent de toenmalige Voorzitter, Dr. van den Bosch, het volgende opmerkte: »Ik reken op uwe toestemming, wanneer ik deze plant eene belangrijke aanwinst voor onze Flora noem. Want, hoezeer door den Heer v. Hoven bij Maastricht waargenomen, ont- brak ons eene tweede groeiplaats, ten gevolge waarvan de door de Gorter vermelde twijfelachtig moesten schijnen. 36 Die twijfel schijnt mij toe, thans niet weggenomen maar ver- zwakt te zijn. Het blijkt nu altans, dat de bedoelde soort geene bergachtige standplaats behoeft, 't geen uit de Lim- burgsche groeiplaats en uit de opgave van Le Jeune en Courtois (Comp. IL. p. 55) van haar voorkomen in Luik en Henegouwen zou kunnen opgemaakt worden en dat zij op gelijke groeiplaatsen als Calluna vulgaris en Erica Tetralix gedijt. Hopen wij, dat eene of meer groeiplaatsen op de Veluwe door onze medeleden ontdekt, en daardoor de Gorter’s opgave van allen twijfel ontdaan worde.” Na ruim 40 jaren is dan deze hoop vervuld. Of op de Oirschotsche heide, van waar de plant van Staring afkom- stig was, deze nog gevonden wordt, blijft voor een nader onderzoek overgelaten; merkwaardig is echter dat deze plant zich niet meer in het Herbarium der Nederlandsche Botani- sche Vereeniging bevindt. | Anchusa aggregata Lehm. werd door mij met eeni- gen twijfel aldus gedetermineerd; de Heer Kok Anker- smit had haar met eenige aarzeling tot Lycopsis orien- talis L. gebracht. Boissier vereenigt de geslachten Anchusa en Lycopsis en scheidt A. orientalis van A. aggregata, beide 1-jarige planten met 5-deeligen kelk, omdat de eerste evenals Anchusaarvensis een gekromde bloemkroonbuis heeft, terwijl hetzelfde deel bij A. aggregata recht is. De overige kenmerken van A. aggregata worden aldus beschreven: eenjarig, zeer ruw, door talrijke op een witten 'knobbelvoet zittende stekelharen; takken opgericht en neergebogen gaf- felsgewijze vertakt; bladen lijn-langwerpig en lijnvormig, de onderste in den bladsteel versmald, de bovenste smal, zittend, takken aan de toppen zeer dicht met tuil- of hoofdjesachtige bloeiwijzen bezet; bloemen bijna zittend, slippen der kelk, die korter is dan de lijnvormige schutbladen, zich na den bloei vergroot en met grijze borstelharen voorzien is, ten laatste 37 driehoekig-lancetvormig, de bloemkroon die slechts even bni- ten de kelk uitsteekt heeft een korte buis en een smallen zoom; kroonschubben uitstekend, langwerpig, borstelvormig; nootjes horizontaal, in de breedte gerekt, kort gesnaveld, rim- pelig, aan den voet meteen vliezigen, opgeblazen gladden ring. Het verspreidingsgebied dezer plant omvat Sicilië en Noord- Oost Afrika. Digitalis lutea L. Bloemen loodrecht afstaande, vereenigd in een lange aar- “vormige eindelingsche en eenzijdige tros; bloemstelen korter dan de kelk, aan den top niet verdikt, glad evenals de bloemas. Kelk glad met lijn-lancetvormige, scherpe, schuins opstaande slippen, die omzoomd worden door ver afstaande klierige haren. Bloemkroon hoogstens 2c.M. lang, van buiten glad, geel-wit, fluweelig en ongevlekt van binnen, buis-klok- vormig, versmald naar den voet, vervolgens buikig en weder dichtgesnoerd bij de keel, bovenlip tweedeelig, met scherpe lobben; de zijdelingsche zeer scherp; de onderste langer, ovaal, stomp. Kapsel eivormig-kegelvormig, klierig behaard. Bladen van onder bleek, van boven groen en glimmend, niet gerimpeld, fijn gezaagd, glad op het oppervlak, gewimperd, met weinig vooruitspringende zijnerven, de onderste stomp, in een bladsteel versmald, de bovenste afgerond aan den voet, zittend, aangespitst. Stengel rond, opgericht, glad enkelvoudig, zeldzamer vertakt. De plant komt voor in boschrijke bergen, langs steenige oevers van bijna geheel Frankrijk. Zij ontbreekt of komt hoogst zelden langs de kusten voor. Ook in West- en Zuid- Duitschland inheemsch, terwijl zij zelden in tuinen gekweekt wordt. Ook langs de Maas bij Luik werd zij waargenomen. In de beschrijvingen komen enkele punten voor, die bij de plant niet juist blijken te zijn. Bij al de planten in ’s Rijks Herbarium zijn noch de kelk, noch de bloemstelen glad, doch bij allen min.of meer klierig behaard. Als onderscheidings- 38 kenmerk van andere Digitalis soorten is de beharing dezer deelen dus niet te gebruiken, ofschoon bij de meeste floristische werken op dit kenmerk groot gewicht gelegd wordt. Datura Stramonium L. var. Tatula. (D. Stra- monium Chalybea Koch, Syn.). Bloemsteel en bladnerven violet, kelk violet getint bloem- kroon blauwviolet. Veel zeldzamer dan de gewone soort, waarschijnlijk uit botanische tuinen ontsnapt. Verbascum orientale M. B. Tweejarig, stengel recht, bebladerd, naar boven pluimvormig, bladen behaard, van onder dikwijls witviltig, de onderste ge- steeld langwerpig, gekarteld, puntig, aan den voet vaak samen- getrokken, bundels weinigbloemig aan smalle wijde trossen, bloemstelen langer dan de kelk; slippen van de nauwelijks 2% m.M. lange kelk elsvormig, kroon klein, geel, helmdraden paars behaard; kapsel klein, langwerpig, behaard, tweemaal langer dan de kelk. Plant oorspronkelijk uit den Caucasus, nu en dan in Europa ingevoerd. Het exemplaar door Mej. Ogterop stemt nog het meest met gemelde plant overeen, ofschoon ik geen zekerheid heb op alle in de beschrijving opgenoemde kenmerken. Zeker is het geen V. sinuatum, daar de vorm der bladen daarmede volstrekt niet overeenkomt. Verbascum phoeniceum L. Tweejarig, wortel kort en dik, stengel ER in een enkelvoudigen, sierlijken lossen, gekleurden tros, zeldzamer een weinig vertakt; bladen van boven bijna kaal, van onder kort behaard; de wortelstandige opeengedrongen eivormig of lang- werpig-ruitvormig tot een korten steel versmald, stomp, met stompe tanden of bochtig, stengelbladen in gering aantal, zit- tend, langzaam kleiner wordend, langwerpig en lancetvormig, gepunt; bloemstelen draadvormig, alleenstaand schuin afstaande, 39 vele malen langer dan de kelk en de lijnvormige steunblaad- jes; kelk klierig behaard, verdeeld in elliptische stompe slip- pen; bloemkroon paars of rood, glad, helmdraden met paarse wol, kapsel eivormig, een weinig aangespitst, iets langer dan de kelk. Plant uit Duitschland, de Donaustreken, Italië, Dalmatië, Zuid-Rusland, Siberië. a Mimulus luteus L. . Over deze soort werd reeds in dit Archief (3. 1. p. 174) het een en ander opgemerkt, dat ik hier niet behoef te her- halen. Ook bij deze soort is het twijfelachtig, of zij tot de zuivere indigenen behoort, ofschoon het niet te miskennen valt dat waar zij zich eenmaal genesteld heeft, zij zich op haar plaats gevoelt en zij zich telken jare uitbreidt. Mentha piperita L. Overblijvend met wortelstok; stengel glad, meestal opgericht, vertakt 3—9 d.M. hoog. Bladen lancetvormig, gesteeld, donker groen, spits, afgerond of versmald aan den voet, scherp ge- zaagd, onbehaard aan beide zijden, of behaard aan den onder- kant op de nerven, de grootste 4—8 c.M. lang, 2% —4 c.M. breed, bloemkransen tot eindelingsche dichte of onderbroken aren vereenigd, die dik en stomp, bij vruchtrijpte 2% —8 c.M. lang worden, de middelste alsdan meestal overtroffen in lengte door de zijdelingsche; steunblaadjes lancetvormig, aangespitst, niet langer dan de blóemen, de lagere somtijds bladachtig ontwikkeld; kelk buis-klokvormig, glad, met elsvormige tanden, deze meestal gewimperd; de helft langer dan de buis; kroon glad; stijl vaak 3-spletig. Europeesche plant, die ook in Noord-Amerika is ingevoerd. Als geneeskrachtige plant, wordt zij somtijds aangeplant en om die reden zal men haar voorkomen te Noordwijk kunnen verklaren, waar tallooze officineele planten uit de kweekerij van Dr. Everwijn nu en dan ontsnapt zijn. 40 Zij werd echter reeds in 1835 bij Leiden gevonden door Dr. van der Sande Lacoste en als »aufuga” in den Prodromus vermeld. Het geslacht Dracocephalum onderscheidt zich door de volgende kenmerken: kelk buisvormig, 15-nervig, recht of zelden gekromd, 5-tandig, de naar achteren gekeerde tand veel breeder dan de andere of de 3 achterste tot een lip vergroeid. Kroonbuis aan den voet smal, ingesloten of dikwijls uitstekend buiten den kelk, zonder haarring, naar boven toe in den keel verwijd; zoom 2-lippig, achterlip opgericht, een weinig uitgehold, uitgerand, van binnen naakt, de voorste afstaand 3-deelig, middellob ’t grootst, 2-spletig. Meeldraden 4, tweemachtig, de achterste de voorste in grootte overtreffend, onder de achterlip opstijgend ; helmhokjes. 2-hokkig met uit- eenwijkende hokjes. Schijf naar voren tot een min of meer duidelijke klier uitstekend. Stijl kort tweespletig, lobben els- vormig, bijna gelijk. Nootjes eivormig, glad. Overblijvende kruiden, aan den voet soms houtachtig, opgericht of neer- liggend, bladen gaaf, getand of eenigszins handvormig inge- sneden, de bloeibladeren gelijk of de bovenste of ook wel allen tot bracteeën gereduceerd. Schijnkransen veelbloemig, okselstandig of tot een eindelingsche aar bijeen gedrongen. Schutblaadjes dikwijls bladachtig, naaldvormig-getand. Bloem- kroon blauw of paars, zelden wit. Dit geslacht is verwant aan Nepeta. Dracocephalum parviflorum Nutt.. Een- of tweejarig, een weinig behaard of glad, stengel vrij krachtig, gewoonlijk vertakt, 15 — 60 c.M. hoog. Bladen lancet- vormig, eivormig of langwerpig, slank gesteeld, gezaagd, of de lagere ingesneden, puntig of stomp aan den top, afgerond of versmald aan den voet, dun, 2% —7% c.M. lang, bloemkluwens dicht, veelbloemig, tot dichte eindelingsche aren opgehoopt en soms ook in de oksels der bovenste bladen; schutblaadjes eivormig tot langwerpig, kamvormig getand met scherp ge- 41 punte tanden, korter dan of even grootals de kelk ; bloemstelen 1"—2" lang, bovenste tand van den kelk ei-langwerpig, langer dan de smallere onderste en de zijdelingsche, alle aan- gespitst; kroon lichtblauw, nauwelijks langer dan de kelk. Op droge zandigen of rotsigen bodem, van Noordelijk Nieuw York en Ontario tot Minnesota en Alaska, Zuidwaarts in de Rocky mountains tot Arizona en Nieuw Mexico. Bloeit Mei— Augustus; alzoo een zuiver Amerikaansche soort. Het schijnt mij toe dat ook Lepidium apetalum, op dezelfde plaats te Moerdijk gevonden, zijn weg over Amerika gevon- den heeft. Chenopodium ambrosioides L. Eenjarig, glad of lichtelijk klierig-behaard, groen, niet meelig, sterk riekend; stengel sterk vertakt, opgericht of opstijgend, be- bladerd, 60 — 90 c.M. hoog, hoekig en gevoord. Bladen langwerpig of langwerpig-lancetvormig, stomp of een weinig toegespitst aan den top, aan den voet tot een korten bladsteel versmald ; bochtig-getand, gegolfd of de bovenste gaafrandig; 2.5--9 c.M. lang; de bovenste talrijk en veel smaller; bloemen in kleine, dichte okselstandige aren, meestal korter dan de steunende bladen; kelk gewoonlijk driedeelig, de vrucht volkomen inslui- tend; vruchtwand gemakkelijk loslatend van het zaad; dit horizontaal of vertikaal, glanzend; kiem in een onvolkomen ring. Plant van Noord en Tropisch Amerika, in Zuid-Europa, Noord- en Zuid-Afrika, Oost-Indië en Nieuw-Holland ingevoerd. „Zij werd reeds opgegeven voor de omstreken van Maastricht door van Hoven, ofschoon zij later onder de twijfelachtige indigenen werd opgenomen. Volgens de meening van Dr. van den Bosch kwam zij aldaar verwilderd voor, daar zij vroeger voor geneeskundig gebruik uit Mexico in tuinen werd aangekweekt. De planten van den Heer Kok Ankersmit lieten ech- ter nog steeds bij de determinatie eenigen twijfel over, ofschoon de inzender uitstekend materiaal toezond. - Myrica cerifera L. Eon kleine tweehuizige boom (volgens de beschrijving der Amerikaansche flora’s), tot een maximum hoogte van 12 M., mid- dellijn van den stam 4 c.M., de bast grijs, bijna glad. Bladen smal, langwerpig of lancetvormig, meestal aangespitst, gaaf of spaarzaam getand, aan de basis versmald of een weinig wig- vormig, bij kneuzing welriekend, kort gesteeld, van boven donkergroen, aan de onderzijde lichter en somtijds behaard, met goudgele klieren, 2.5 —7.5 c.M. lang, 0.6—2 c.M. breed, tegelijk met of voor de katjes zich ontplooiend ; mannelijke katjes cilindervormig; de vrouwelijke kort, langwerpig; rijpe bessen afzonderlijk, bolvormig, blauwachtig wit, met was over- trek, kleiner dan 2.5 m.M. in doorsnede, gekroond door de kleine basis van de stijl, lang aanblijvend; de steunblaadjes ` afvallend. Zij komt voor in zandige moerassige streken of in vochtige bosschen, van Maryland tot Florida en Texas, noor- delijk tot Arkansas. Bloeitijd Maart — April. De bladen blijven gedurende den winter over. Voorts wordt het hout beschreven als te zijn licht, bruin, met een gewicht per kubieke voet van 35 lbs. De plant, die bij ons niet de opgenoemde afmetingen schijnt te bereiken, werd reeds vroeger gevonden door den Heer Groll. Aan de talrijkheid der nu gevonden exemplaren moet zij zich al sinds langen tijd op de nu gemelde groeiplaatsen ingebur- gerd hebben, waarvoor ook pleit dat zij bij de bevolking op die plaatsen reeds welbekend is. Arrhenatherum elatius M: et K., var. bulb o- sum Schldl., onderscheidt zich van de gewone soort, doordien de twee of drie onderste internodien van den halm knolvor- mig verdikt zijn, soms ook de stengelknoopen opgezwollen zijn. Zij wordt reeds vermeld voor Velsen en Velserbeek, aldaar talrijk, Domburg en is bovendien uit de buurt van _ Wageningen bekend. Waarschijnlijk is deze varieteit veel ` algemeener dan uit de spaarzame gegevens zoude blijken; — ENTE ET GERN WORAUF BENT 43 wellicht moge men de reden voor dit verschijnsel zoeken in de, omstandigheid, dat weinige A. elatius in haar geheel inzamelen. Alopecurus utriculatus L. Eenjarig, wortel vezelig, stengels zodevormend, opgericht of opstijgend; bladen lijnvormig glad, onderste bladscheeden cilindervormig, bovenste urnvormig-opgeblazen, pluim aarvor- mig eivormig of langwerpig met 1—2 aarvormige zijtakken ; kelkkafjes bijna lederachtig, sterk samengedrukt bijna tot aan het midden vergroeid en zijdelings buikvormig-bultig, boven het midden plotseling driehoekig, spits, op de kiel langharig, overigens glad; buitenst kroonkafje iets langer dan de kelk- kafjes, eenigszins scheef, spits, aan den voet genaald, naald tweemaal langer dan de kelkkafjes, binnenst kroonkafje ont- brekend. De plant komt voor in Engeland, West en Zuid Duitschland, Oostelijk en Zuid Frankrijk, Italië, Sicilië, Dalmatië, Spanje en Noord Afrika. In Duitschland op weiden in het boven- Moesel gebied, vooral bij Metz, hoofdzakelijk ten Westen van den Rijn. . Uit het voorgaande blijkt dat de aanwinsten voor onze Flora niet onbelangrijk zijn. Behalve een aantal ingevoerde planten, wier plaats in ons land voorloopig wel geen blijvende zal zijn, werden toch enkele der vroeger als aangevoerde planten waargenomen soorten op nieuw geconstateerd. Zeer belangrijk in dit op- zicht is Erica cinerea, die reeds door de Gorter voor ons land werd opgegeven, doch steeds tot de zeer twijfel- achtige inlandsche soorten bleef behooren. Zoo blijkt telkens meer en meer dat de Gorter's opgaven zeer betrouwbaar zijn. Eveneens heb ik in mijn verslag gelegenheid gehad te wijzen op nog andere planten, wier verspreidingsgebied zich uitbreidt of die door nauwkeurige nasporing in grooter omtrek 44 bekend werden. Juist bij het eindigen van mijn overzicht keerde de Heer Goethart terug uit Weerd, van waar, hij Spiranthes aestivalis Rich. en Carum verti- cillatum Koch. medebracht. De eerste teruggevonden te Stramproy, de groeiplaats door van der Sande Lacoste ontdekt, en ook in de nabijheid daarvan, terwijl de tweede evenzoo door van der Sande Lacoste niet al te ver van de tegenwoordige vindplaats, bij Maarhees en bij Sterksel werd aangetroffen. Reeds vroeger werd zij door Dr. F. Dozy bij Leende gevonden. Over deze vondsten mogen wij ons ten zeerste verheugen. Zoo moge hier nog aan Digitalis lutea L. herinnerd worden. Mijn verslag handelt slechts over hetgeen voor ons herba- rium tot nog toe is ingezonden; ik weet echter dat door de algemeene opwekking tot natuuronderzoek, dat door het maand- schrift sde Levende Natuur” niet weinig bevorderd wordt, er nog meerdere werkelijk inlandsche planten gevonden zijn, waarvoor het bewijs-materiaal ons nog ontbreekt, doch waar- van ik in een volgend verslag waarschijnlijk wel zal kunnen melding maken. Een opwekking om ons te steunen in het doel, dat de Ver- eeniging zich voorstelt, behoef ik aan de hier aanwezige leden niet te doen — toch zijn er verscheidene leden van wier werkzaamheid wij nimmer iets hooren. Hun toe te roepen, brengt ook eu uw steentje bij tot voltooiing van ons gebouw, zal mij wel veroorloofd zijn; maar als medebestuurder van het werk, waaraan wij allen arbeiden, wil ik u aanraden, laten de steenen, die gij aanbrengt, gaaf zijn; met stukken kunnen wij slecht voortbouwen. Inderdaad er wordt soms zooveel ingezonden, waaraan men met moeite de soort kan bepalen, wegens het onvoldoende der exemplaren. Dit kan goed zijn bij soorten, waarvan maar een enkel exemplaar gevonden werd, doch meestal is dit niet het geval. Laat ieder onzer trachten te bewerken, dat er goede exemplaren worden verzameld, wat in alle opzichten aanbevelenswaardig is. Ik hoop niet dat gij 45 mij door deze opmerking van ondankbaarheid zult willen be- schuldigen; integendeel ik wil u hier van mijn dank getuigen vooreerst voor het geduld waarmede eu mijn verslag hebt aangehoord maar bovenal voor alles wat ieder in het belang der Vereeniging heeft tot stand gebracht. Ik hoop ook in het vervolg op uwen steun te mogen rekenen, want in gemeen- schappelijk overleg kunnen wij ons doel bereiken, dat is een volledige kennis der Nederlandsche Flora. Door den Heer Dr. J. W. C. Goethart, werd als Conser- vator Herbarii en Bibliothecaris, volgens Art. 22 der Statuten het volgende Verslag over het Vereenigingsjaar 1898/99 uitgebracht : e M. H. Het verslag over den toestand van het Herbarium en de Bibliotheek der Vereeniging, waartoe Art. 22 der Statuten den Conservator de verplichting oplegt, kan ditmaal zeer kort zijn. Mijne ambtsbezigheden lieten mij niet toe veel tijd te beste- den aan onze verzamelingen, zoodat ik het dubbel op prijs stel dat mijn voorganger in de betrekking van Conservator, onze tegenwoordige Voorzitter Dr. L. Vuyck mij mijn taak bijna geheel uit handen heeft genomen. Hoezeer ik echter die hulp ook waardeer, toch hoop ik dat voortaan mijn eigen aandeel in de vervulling der Conservator- plichten belangrijk grooter zal kunnen zijn. Bij de aanvaarding van mijn tegenwoordig ambt vond ik de collecties geheel geordend en met uitzondering van het Herbarium van den Bosch tot één Stamherbarium vereenigd, zoodat mijne taak zich bepaalde tot het in orde houden van dit herbarium en het inschikken van nieuwe inzen- dingen van grooteren en kleineren omvang. Daarnaast werd de revisie van het Phanerogamenherbarium door den Heer Vuyck 46 ijverig voortgezet, zoodat deze nu reeds tot de Ru bi gevor- derd is en voor dit gedeelte onzer Flora de noodige voorbe- reidende bezigheden voor eene nieuwe editie van den Prodromus ten einde zijn gebracht. Van de ingekomen planten vermeld ik in de eerste plaats de beide groote collecties, onderscheidenlijk van ons medelid den heer H. W. Groll en van den heer L. W. J Thomson te ’s Gravenhage. Eerstgenoemde omvat het eigen herbarium van evengenoemd verdienstelijk lid onzer Vereeniging; daar het eerst kort gele- den werd ontvangen en ongeveer 4000 planten bevat, kon het nog niet worden nagegaan en geinsereerd, Ik wensch echter nu reeds te doen uitkomen dat deze ten deele ook uit Engelsche planten bestaande collectie er keurig uitziet en met de den heer Groll kenmerkende zorg is bijeengebracht en behandeld, zoodat door dit geschenk ons Vereenigingsher- barium ongetwijfeld weer aanmerkelijk in waarde gestegen is; nadere bijzonderheden dienaangaande kunnen natuurlijk eerst na het insereeren worden medegedeeld. De tweede bovengenoemde groote verzameling werd door den Leben luitenant L. W. J.. K. Thomson, wiens vader haar bijeenbracht, aan ’s Rijks Herbarium geschonken en overeenkomstig de daaromtrent gemaakte overeenkomst voor- zooverre zij uit Nederlandsche planten bestaat aan de Neder- landsche Botanische Vereeniging afgestaan. Dit Herbarium bestaat uit ongeveer 500 planten, hoofdzake- lijk in Gelderland en Noord-Brabant verzameld en is èn door de daarin voorkomende minder algemeene planten èn vooral ook door zijne historische waarde ongetwijfeld als eene belang- rijke aanwinst te beschouwen, zooals reeds nader in het Verslag van den Voorzitter werd uiteengezet. Daar in datzelfde verslag ook de overige inzendingen uit- voerig worden besproken volsta ik hier met een korte opsom- ming der aanwinsten. In de eerste plaats noem ik dan wat door de deelnemers AT aan de ten vorigen jare te Nijmegen gehouden zomervergade- ring werd bijeengebracht. Hoewel het grootste gedeelte van het daar bezochte terrein (Berg-en-Dal, Plasmolen) reeds vroeger herhaaldelijk en grondig werd doorzocht, zijn er nu toch nog verscheiden planten gevonden die voor de kennis der flora van dat gebied van belang zijn te achten, terwijl bovendien door enkele leden nog het botanisch minder bekende terrein aan de Noordzijde van de Peel (Beugen, Mill, Haps, Wanroy, Boxmeer), doorzocht werd. De Heer Vuyck stond de bij gelegenheid der botanische universiteitsexcursie's verzamelde planten aan het Vereenigings- herbarium af, waardoor weer talrijke nieuwe groeiplaatsen bekend en in ons Herbarium geboekstaafd werden. Bovendien leverde onze Voorzitter nog verschillende bijdra- gen voor het Herbarium, verzameld op kleinere of groofere uitstapjes door hem alleen of met anderen ondernomen. Afzonderlijke vermelding verdient van deze tochten eene in het voorjaar naar Zuidoostelijk Limburg ondernomen excursie omdat daarbij een betrekkelijk weinig bekend gebied werd deorkruisd en bovendien verscheiden zeldzamere planten, vooral ook Orchideae werden verzameld. Zooals telken jare bracht de heer H. J. Kok Anker- smit ook ditmaal tal van belangrijke vertegenwoordigers der vaderlandsche Flora uit verschillende deelen des lands bijeen en daaronder ook weer eene reeks van vreemdelingen waarvan nog nader moet blijken welke het burgerrecht zullen weten te verwerven. De heer W. W. Schipper ging voort met het onder- zoeken van het gebied in zijne omgeving en zond als resul- taat daarvan een aantal planten uit Winschoten, Schiermon- nikoog, Rottum, Ter-Apel enz., terwijl de heer D. Lako zijne stelselmatige onderzoeking van Overijsel voortzette en vooral uit het Oostelijk deel der provincie materiaal bij- eenbracht. Mejuffrouw A. Ogterop zond Zeeuwsche en Noord-Bra- 48 bantsche planten in, waaronder ook een aantal deels nieuwe adventiefplanten van het bekende terrein te Middelburg. De heer L. Posthumus zette de studie van de flora van Dordrecht voort en de heeren A. J. M. Garjeanne en ^L. Rieter doorzochten met goed gevolg de omstreken van Venlo. | Van den heer Goethart werd eindelijk behalve eenige in verschillende deelen des lands bijeengebrachte planten, nog ` eene verzameling uit de omstreken van Weerd ontvangen waaruit blijkt dat dit gebied rijk is aan minder algemeene moerasplanten. Kleinere doch daarom dikwerf niet minder belangrijke inzen- dingen werden ontvangen van de heeren Th. H. A. J. A be- leven, F. W. v. Eeden, M. Greshoff, E. Heimans, H. W. Heinsius, H. Heukels, Jac. P. Thijsse en G. v. Vloten. Eene afzonderlijke vermelding verdient in dit verslag de zending der planten die de heer H. Heukels ontving, ten- gevolge van zijne oproeping in verschillende bladen, welke inzending in het verslag van den Voorzitter wordt besproken Van belangstellenden in het streven onzer Vereeniging, niet- leden mochten wij, behalve de gecombineerde inzending van den heer Heukels nog ontvangen : eene collectie planten uit de omstreken van Nijmegen bijeen- gebracht door den heer W. M. Docters van Leeuwen, eene uit den Achterhoek en van het Pothoofd door den heer J. R. Katz en eene van de buitenplaats Groenhoven bij Leiden door den heer F. J. Struykenkamp; bovendien nog kleinere inzendingen van de heeren W. C. v. Embden, A. J. Gouka Jr, J. v. d. Koogh, P. J. S. Cramer, H. W. Peteri, F. D. J. Risch, Dr. L. H. Siertsema, L. E. Steenhuizen, Th. Weevers en P. Westerhof. ` Het Vereenigingsherbarium is derhalve in het afgeloopen jaar met talrijke planten verrijt en daardoor weder een stapje 49 nader gekomen tot het ideaal van te zijn een overzicht en getrouwe afspiegeling van het heden en verleden onzer vader- landsche Flora. Hoewel ik, evenals mijn voorganger het verslag over de boekerij eerst in de Wintervergadering wensch uit te brengen, kan ik niet nalaten reeds nu mededeeling te doen van twee gewichtige gebeurtenissen en wel in de eerste plaats van het ontvangen van eene belangrijke schenking van werken vooral betrekking hebbende op de systematiek der Cryptoga- men, uit de nalatenschap van wijlen Prof. W. F. R. Su- ringar, en in de tweede plaats van het besluit van den heer H. W. Groll om zijne belangrijke bibliotheek aan onze Ver- eeniging te vermaken. Terwijl over de wijze van inrichting en behandeling van het Herbarium in het afgeloopen jaar niets bijzonders valt mede te deelen, heeft de Bibliotheek eene groote verandering ondergaan, die naar ik hoop eene verbetering zal blijken te zijn. De geheele gecombineerde boekerij n.l. van de Nederland- sche Botanische Vereeniging en van 's Rijks Herbarium werd in het begin van dit jaar overgebracht naar de ruimere en met galerijen voorziene beneden-voorkamer, zoodat de*boek- werken beter kunnen worden geborgen en het raadplegen ervan vergemakkelijkt wordt, terwijl de lokaliteit in alle op- zichten aantrekkelijker is dan het kale zoldervertrek waar tot dusverre de bibliotheek gehuisvest was. Hierna bracht de Conservator Herbarii de wenschelijkheid ter sprake, om de thans nog grootendeels losliggende planten van het Vereenigings-Herbarium op te hechten. Hij wenschte echter het oordeel der Vergadering te kennen, daar dit een vrij kostbaar werk is. De Voorzitter lichtte de noodzakelijkheid van het ophechten nog nader toe, en vermeldde dat de planten, die waren inge- komen, nadat door Dr. J. G. Boerlage het Herbarium was Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 4 50 in orde gebracht, in hoeveelheid verre het opgehechte mate- riaal overtroffen. In het algemeen waren de leden van de wenschelijkheid van den voorgestelden maatregel overtuigd en werd de Con- servator gemachtigd, zooveel mogelijk in die richting werk- zaam te blijven. Volgens Art. 17 der Statuten, werd bij afwezigheid van den Penningmeester, de rekening en verantwoording van het Vereenigingsjaar 1898/99 nagezien door de Heeren H. Heukels en L. Rieter. Na de rekening met de overgelegde beschei- den vergeleken en in orde bevonden te hebben, werd zij tot ont- lasting van den Penningmeester door beide Heeren onderteekend. De Heer Schipper bracht het reeds zoo herhaalde malen besproken voorstel ter tafel, om den datum waarop de Zomer- vergadering gehouden wordt, te veranderen, daar bij de tegen- woordige regeling, nu de vergadering ieder jaar omstreeks 25 Augustus gehouden wordt, een aantal leden door hunne beroepsbezigheden verhinderd werden, de vergaderingen bij te wonen. Bovendien wenschte hij, dat bij het vaststellen van den datum voortaan rekening gehouden werd met de goedkoope reisgelegenheden, vooral van vacantiekaarten. Ook meende de Heer Schipper dat voor de Wintervergaderingen geen gelukkig tijdstip gekozen was en dringt aan op wijziging; hij zoude de Paaschvacantie een geschikt tijdstip vinden. Uit de nu volgende gedachtenwisseling bleek, dat de be- zwaren van den Heer Schipper door de leden wel als juist erkend werden, doch dat geheel overeenkomstige bezwa- ren voor andere groepen van leden golden, wanneer een ander tijdstip voor het houden der vergaderingen werd gekozen. Hoewel de Voorzitter de Wintervergaderingen op het thans gebruikelijke tijdstip wenschte te behouden, gaf hij gaarne toe dat daaraan voor H.H. leeraren groote bezwaren verbonden waren. Wat betreft het rekening houden met goed- 51 koope reisgelegenheden, beloofde de Voorzitter, dat op dit punt door het Bestuur zou gelet worden. Aangezien het echter onmogelijk is, een zoodanig tijdstip voor het houden der Zomervergaderingen te vinden, dat alle groepen van leden in de gelegenheid zouden zijn die Vergaderingen te bezoeken, stelde de Voorzitter voor de Zomervergaderingen in de opeen- volgende jaren op verschillende tijdstippen te houden en daar- voor te kiezen het begin, midden en einde van de groote vacantie, vallende tusschen half Juli tot ult. Augustus, waar- door althans eenigermate aan de — bezwaren zou worden te gemoet gekomen. Dit voorstel werd aangenomen. Door den Voorzitter, Dr. L. Vuy ck, werden alsnu eenige mededeelingen gedaan over de voorgenomen uitgave van eene : tweede editie van den Prodromus Florae Batavae. De door het Bestuur gedane stappen om voor dit doel van verschillende lichamen de noodige gelden bijeen te brengen, hadden tot dusverre reeds bij het Provinciaal Utrechtsch Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen tot de bevredigende uitkomst geleid, dat dit Genootschap eene som van / 500 had toegezegd, zijnde / 100 voor ieder der afdeelingen, waarin volgens het plan dit werk zal verschijnen. Intusschen is dit slechts een eerste bijdrage, daar na raming ongeveer f 1800 voor het geheele werk noodig zal zijn. : De Heer Schipper betwijfelde het groote nut van een nieuwe uitgave van den Prodromus. Hij meende, dat het nu tijd was een Flora van ons land uit te geven; dat toch was altijd het einddoel geweest «lat de Vereeniging zich voor- stelde te bereiken en wanneer nu een kostbare nieuwe editie van den Prodromus werd gegeven, vreesde hij dat daardoor de uitgave van een Flora geheel op den achtergrond zoude geraken. Bovendien oordeelde hij dat de oude Prodromus aangevuld met den Index, door den Voorzitter voor het Kruidkundig Archief bewerkt, geheel dezelfde diensten zal 52 bewijzen, als een nieuwe uitgave van den Prodromus zoude doen. In ieder geval zou een manuscript voldoende zijn. Bij de naar aanleiding van deze zaak volgende besprekingen, werden door verschillende leden de hooge kosten en de moei- lijkheden verbonden aan de uitgave van een groote met platen voorziene Flora, zooals de Heer Schipper die wenschte, in het licht gesteld, terwijl de Voorzitter nog in herinnering bracht dat de eerste editie van den Prodromus thans bijna 50 jaar oud is en er in dien tijd zeer veel materiaal in het Vereenigings-herbarium was bijeengebracht, dat door een nieuwe uitgave van den Prodromus eerst tot zijn recht zal komen. Deze nieuwe editie moet worden een beredeneerde Catalogus van het Herbarium en niet zooals de Heer Schipper meende. eene lijst overeenkomende met den door hem genoemden Index. Deze toch bevat alleen die planten die in het Kruid- kundig Archief besproken zijn en niet de tallooze andere die in het Herbarium der Vereeniging zijn nedergelegd. Boven- dien is de bedoeling in deze nieuwe editie van den Prodromus tal van kritische opmerkingen te geven, zoodanig dat daardoor eerst het terrein geëffend zal zijn, om eens tot de uitgave van eene Flora te geraken. Ten slotte gaf de Voorzitter inzage van het door hem bewerkte eerste stuk van den Prodromus Florae Batavae. De Heer Schipper verklaarde door de gehoorde toelich- ting tot andere gedachten te zijn gebracht en dat op die wijze bewerkt een nieuwe editie van den Prodromus zeker gewenscht is. De Vergadering droeg daarna aan het Bestuur op alle noodige stappen te doen om tot de uitgave te kunnen geraken, terwijl de Voorzitter de leden opwekte ieder in eigen kring zooveel mogelijk tot het welslagen van het plan mede te werken. Hierna deed het Bestuur, bij monde van den Voorzitter, mededeeling van moeilijkheden die er gerezen waren naar aanleiding van de voorgenomen uitgave van het werkje van 53 Mej. C. E. Destrée over de hoogere Zwammen van Neder- land. Op de in 1897 te Zutphen gehouden Zomervergadering kwam het plan tot deze uitgave ter tafel en werd na eenige besprekingen in beginsel tot uitgave vanwege de Vereeniging besloten, wanneer het manuscript zou zijn goedgekeurd door eene Commissie bestaande uit de Heeren Prof. W. F. R. Suringar, F. W. van Eeden en Prof. C. A. J. A. Oudemans. Deze Commissie bracht in de Wintervergadering van 1898 rapport uit, naar aanleiding waarvan tot de uitgave werd besloten, onder beding dat eene correctie door Prof. Oudemans aan den druk zou voorafgaan. Toen echter aan dit plan een begin van uitvoering werd gegeven, rezen er moeielijkheden tusschen de Schrijfster en den Heer Oudemans. Uit de gevoerde gedachtenwis- seling tusschen beide partijen en het Bestuur bleek dat deze zaak aanleiding gaf tot een zeer onverkwikkelijken strijd tus- schen Prof. Oudemans en de Schrijfster, zoodat ein- delijk de hoop moest worden opgegeven om tot eene bevre- digende oplossing te geraken en het Bestuur inziende dat Prof. Oudemans onder de gegeven omstandigheden meer en meer tegenzin kreeg in de taak die hij had op zich geno- men, hem van zijne verplichtingen ontsloeg, ten einde zoo een einde te maken aan een voor alle betrokken partijen hoogst onaangenamen en voor de Vereeniging geheel nutteloozen strijd. In beginsel is echter tot de uitgave besloten en daarop mag, meende het Bestuur, de Vergadering niet terugkomen, daar de Vereeniging tegenover Mej. Destrée verplichtingen heeft op zich genomen die nagekomen moeten worden. Wat ech- ter onder deze omstandigheden te doen? Nadat de Heer Kok Ankersmit zich nogmaals verge- wist had dat de Heer Oudemans inderdaad door het Be- stuur van zijne verplichtingen was ontslagen, vroeg de Heer Schipper inlichtingen over den aard der tekortkomingen in het manuscript van Mej. Destrée. De Voorzitter deelde hieromtrent het een en ander mede 54 en deed tevens uitkomen dat de vorige sprekers, waar zij meenden dat de taak der revisie nog altijd, berustte bij de te Zutphen benoemde Commissie, in dwaling verkeerden. Be- doelde Commissie had rapport uitgebracht en daarmede opge- houden te bestaan. Het is dus niet de vraag die Commissie wegens het overlijden van Prof. Suringar en het uittreden van Prof. Oudemans aan te vullen, maar wel om te weten hoe er gehandeld moet worden, nu, ten gevolge van het ont- breken van den daartoe aangewezen Corrector, het besluit van de Wintervergadering van 1898 niet kan worden uitge- voerd. Uit den verderen loop der besprekingen blgek dat de leden eene oplossing in twee verschillende richtingen wensch- ten. Sommigen, wier tolk de Heer Kok Ankersmit was, meenden dat nu de Heer Oudemans de correctie niet wenschte op zich te nemen, de Vereeniging de verantwoor- delijkheid van het werk van Mej. Destrée, dat wij immers niet kunnen beoordeelen, niet op zich mocht nemen, maar hare poging nu alleen finantieel te steunen, door. de kosten der uitgave voor hare rekening te nemen. Anderen waren meer het gevoelen van den Heer Schipper toegedaan, dat Mej. Deströe zeer zeker den moreelen steun der Vereeniging op niet minder prijs zou stellen dan den finantieélen en dat de Vereeniging dus verplicht was zooveel mogelijk de uitgave te doen plaats hebben op de wijze zooals oorspronkelijk met Mej. Destrée was overeengekomen. De Heer Schipper meende dat dit ook wel uitvoerbaar zoude zijn, daar immers, naar het scheen, grove onjuistheden in het manuscript niet voorkomen en er voor het corrigeeren van kleine fouten, die op zich zelf niet zoozeer ernstig waren, toch wel iemand anders gevonden zou kunnen worden. Spreker had hier op het oog de Heer F. W. van Eeden en mocht deze die taak niet alleen op zich willen nemen, dan zou er in ons land of in Belgie wel iemand zijn, die hem daarbij behulpzaam kon zijn. De Voorzitter antwoordde hierop den Heer van Eeden E) 55 reeds gepolst te hebben, en meende dat deze zich wel bereid zou verklaren die taak op zich te nemen. Nadat met algemeene stemmen was uitgemaakt dat de omstandigheden eischten dat in deze zaak een nieuw besluit moest genomen worden, trachtte de Heer Schipper aan de beide meeningen die onder de leden heersehten uitdrukking te geven in het volgende voorstel: »Het werkje van Mej. Destrée worde van wege de Vereeniging uitgegeven geheel zooals op de Vergade- ringen te Zutphen en Leiden in 1897 en 1898 gehouden, besloten is, doch met dien verstande dat het Bestuur der Vereeniging eerst één of meer Correctoren vinde aan wie de taak die Prof. Oudemans op zich had genomen worde overgedragen.” In stemming gebracht werd dit voorstel met 5 stemmen (één blanco) aangenomen. Kwam aan de orde de benoeming van een Commissie van drie leden, ter beoordeeling van de prijs-herbaria die zullen inkomen naar aanleiding van de voor het jaar 1899 voor de provincie Noord-Holland uitgeschreven prijsvraag. Met het oog op het geringe aantal ter Vergadering aanwezige leden, waarvan bovendien de Heer Schipper, wegens drukke bezigheden, zich niet wenschte beschikbaar te stellen, werd alleen de Heer H. J. Kok Ankersmit benoemd die deze benoeming aannam en besloten de volgende leden, in de hier aangegeven volgorde te verzoeken als lid der beoor- deelings-commissie op te treden: de Heeren D. Lako, Dr. L. Posthumus, Mej. A. Ogterop en de Heeren Dr. J. Valckenier Suringar en A.J. M. Garjeanne. (*) De Heer Heukels stelde voor om de mededinging in de (* De Heeren D. Lako en Dr. L. Posthumus hebben kennis gegeven hunne benoeming tot lid der beoordeelings-commissie aan te nemen. 56 herbarium-prijsvragen in het vervolg ook open te stellen voor de leerlingen der Kweekscholen voor onderwijzers en onder- wijzeressen. Aangezien dit voorstel veeleer op de wintervergadering tehuis behoort, werd het door den Heer Heukels ingetrokken. Op eene vraag van den Heer Heukels antwoordde de Voorzitter, dat de Flora van Haarlem van den Heer P. van der Lijn nog niet werd uitgegeven omdat dit werk nog verre van volmaakt is en omwerking en bekorting behoeft voordat het tot uitgave geschikt is. i Als plaats voor de Zomervergadering in 1900 werd met 4 stemmen W eerd aangewezen, terwijl één stem op M on- ferland en een blanco stem werden uitgebracht; in ver- band met het straks genomen besluit om de Zomervergade- ringen in de opeenvolgende jaren in het begin, het midden en het einde der Zomervacantie te houden, werd tevens be- sloten, met het oog op de om Weerd voorkomende rariora, deze te houden omstreeks midden Augustus. Wetenschappelijke mededeelingen werden gedaan door: den Heer H. J. Kok Ankersmit, die ter tafel bracht: A. Een collectie planten van Brilon en omstreken, be- staande uit: Ranunculus lanuginosus L., Actaea spicata L, Aconitum Lycoetonum L., Helian- themum vulgare Gaertn, Silene nutans L., Stel- laria nemorum L. Stellaria uliginosa Murr. (?), Geranium palustre L, Genista tinctoria L., Genista germanica L., Trifolium montanum L, Anthyllis Vulneraria L; Astragalus gly- cyphyllos L, SaniculaeuropaeaL., Pastinaca opaca Bernh, Lonicera Xylosteum L.. Galium sylvaticum L, Centaurea montana L., Campa- nula persicifolia L, Digitalis purpurea b- Veronica officinalis L. met donkerblauwe bloemen, Melampyrum sylvaticum L, Daphne Meze- 57 reum L, Thesium pratense Ehrh, Mercurialis ` perennis L; Gymnadenia conopsea AR. Br. Neottia Nidus avis Rich, Carex virens Lmck.? var. C. — Carex Paeraei F. Schultz, Carex sylvatica Huds., Koeleria glauca D. C, Melica uniflora Rtz, Botrychium Lunaria Sm. en Cystopteris fragilis Bernh. B. Planten van het terrein van Dijk ge Marocco te Apeldoorn: » Ranunculus arvensis L., » Delphi- nium Consolida L, Glaucium corniculatum Curt, » Sisymbrium Sophia L, * Erysimum re- pandum L,* Farsetia incana E. Br, Lepidium campestre L, Trifolium hybridum L., * La- thyrus Nissolia L, x Bupleurum rotundifo- lium L, + Scandix Pecten Veneris L, Erige- ron linifolium Wild, Echinospermum Lap- pula L, Anagallis coerulea Schreb., Alopecurus agrestis L.en Avena caryophyllea Wigg. C. Planten van Apeldoorn en elders: + Xanthorrhiza apiifolia /Her. Apeldoorn, * Ranunculus aurico- mus L. Apeldoorn, Myosurus minimus ZL. Harder- wijk, Brassicaarmoracioides Czerniaen, Apeldoorn, Lepidium Virginicum Z. Apeldoorn, Viola stag- nina Kit. Empesche veld, Polygala vulgaris L. var. variegata, Voorthuyzen, Silene dichotoma Ehrh. twee vormen van Deventer en Apeldoorn, met breed- voerige opmerkingen, Genista tinctoria L. Brummen, Lathyrus sylvestris L. Berg en Dal, Arachis hy- pogaea L. (culta) Marocco, Rubus saxatilis L. on- vruchtbare stengels van 5 Meter lengte, +» Potentilla verna L. Apeldoorn, * Montia lamprosperma Cha- misso, Apeldoorn, Silaus pratensis Bess. Marocco, S e- linum Carvifolia L. Berg en Dal, Cirsium angli- cum L. Loenen (Veluwe) waaronder exx. met afwijkend in- volucrum, Carduus Acanthoides L. Deventer, Sco r- 58 zonera hispanica L. in verschillende vormen, Hoenderlo, Pyrola rotundifolia EL Diepenveen, Myosotis caes- pitosa Schltz. var. gigantea, exx. van meer dan 1 Meter lengte, Apeldoorn, Gratiola officinalis L. Diepen- veen, Veronica praecox All. Deventer, niet aangevoerd, maar op gewoon bouwland, Betonica officinalis L. Berg en Dal, Scutellaria minor L. Diepenveen, M y- rica cerifera L. Empesche veld, takjes met midden-zo- merbladeren, takjes met mannelijke en takjes met vrouwelijke inflorescenties, beide laatsten ook van Warken, Listera ovata R. Br. Warken, Convallaria multiflora L. Loenersche hooilanden, Cladium Mariscus R. Br. Em- pesche veld, Poa sudetica Haenck. Diepenveen, Bro- mus asper Murr. var. ramosus Huds. (Bromus sero- tinus Beneken), Enghuizen. NB. De sub B en C met * gemerkte, zijn nieuw voor de Flora van Apeldoorn. De Heer W. W. Schipper bracht ter tafel een paar monstrositeiten. Ten eerste een vergroening van Leon to- don autumnalis L., waarbij echter een vermeerdering van bracteeën, iets wat gewoonlijk met dit verschijnsel gepaard gaat, niet waargenomen werd. Ten tweede een exemplaar van Apera Spica venti P.B. eveneens bij Winschoten door hem gevonden. Bij deze plant zijn een groot aantal leden in de hoofdas der pluim onontwikkeld gebleven, zoodat op één plaats een groot aantal zijassen ontspringen. Beide exemplaren werden aan het Stamherbarium afgestaan, evenals Campanula latifolia L. gevonden in het wan- delbosch bij Winschoten en Salix pentandra Z. van de oevers der Mussel-Aa bij Onstwedde. Ook schonk hij aan het Herbarium de volgende Rubi, in Westerwolde en bij Winschoten verzameld: Rubus rosa- ceus W. et N., R. villicaulis Koehl, R. plicatus W. et N., R. suberectus Anders, R. foliosus W: 59 2 et N, R. Sprengelii Weih, en R. vestitus W. et N. Verder stelde hij voor de aanwezige leden ter beschikking eenige exemplaren van Potamogeton rufescens Schrad., uit de Buiten-Aa, waarin deze plant dicht bij Vlacht- wedde veelvuldig groeit. Van essen bij hetzelfde dorp waren ook afkomstig de exemplaren van Lilium croceum Z. Hoewel deze plant aldaar nog op een vijftal essen voorkomt, wordt ze er toch minder, omdat men ook daar de roggebouw met dien van aardappels gaat afwisselen. Bij het rooien der aardappels worden de bollen, die men in handen krijgt verwijderd. Bij de bewo- ners van Vlachtwedde heerscht de meening dat deze lelies afkomstig zijn van een oud kasteel, dat bij het dorp zou gestaan hebben en waarvan grond bij de slooping over de essen heen gebracht zou zijn. Ook vertoonde hij eenige exemplaren van Carex extensa Good. door hem op ’t eiland Rottum gevonden, de eenige groeiplaats met zekerheid in ons land bekend. Zij groeit aldaar vlak voor de eenige woning op de buitenweide, tusschen gras, hoofdzakelijk aan de kanten van lage, ietwat natte plekken. Zij treedt meestal met vrij veel exemplaren bijóén op en bijna steeds vergezeld van Carex distans L. Spreker wees er verder op, welk groot verschil in uiterlijk de onderscheiden exemplaren vertoonden. Sommige kleine exemplaren gelijken in habitus bijzonder veel op C. flava L. en schijnen op het eerste gezicht alleen door de opgerolde bladen van de laatste te verschillen. De aartjes zitten dan evenals bij C. flava alle dicht op elkaar. Andere hooger uitgegroeide planten, doen sterk aan C. distans denken; vooral is dit het geval, als het onderste, vrouwelijke, aartje van C. extensa zeer ver van de andere verwijderd zit. Op de binnenweide, die alleen bij groote uitzondering, in tegenstelling met de buitenweide, door het zeewater bespoeld wordt, komt C. extensa niet voor, ook daar niet, alwaar O. distans welig tiert. 60 Ten slotte werd nog medegedeeld, dat het eenige plekje op Rottum, alwaar spreker Linaria vulgaris Mill. vroeger vond, thans door de zee is weggenomen, zoodat als vrij zeker mag aangenomen worden, dat nu ook deze plant van het eiland verdwenen is. (Zie: Ned. Kruidk. Archief. 3° Ser. 1° deel, bl. 213 en 359.) Door den Heer L. Rieter werden de volgende Carex- soorten uit den omtrek van Venlo aan de leden vertoond: Carex paludosa Good., algemeen langs slooten, ©. pa- niculata L., op enkele vochtige plaatsen, C. P seudo- eyperus L., algemeen langsslooten, C. stricta Good. en C. acuta L., langs slooten in het Bulteven, C. vesicaria L, C. flava L. en C. panicea L., op veengrond in het Bulteven, ©. elongata L., op moerassige plaatsen in het Bulteven, C. vulgaris Fr., in vochtige weilanden, C. ar e- naria L., op zandgrond bij Genooi, C. muricata L., langs een veldweg en C. remota L., langs de oevers der grachten van het kasteel „van Erp” te Baarlo. Bij den Ondersten Molen te Venlo werden door hem nog gevonden en ter tafel gebracht: Plantago arenaria W.K,Centaurea diffusa Lam,Centaurea Jacea L. var. decipiens Thuill., in groote hoeveelheid, en eene Asperifoliacea Nonnea pulla (L) D.C. (?) slechts één exemplaar. De heer H. Heukels deelde mede (en bevestigde zijne mededeelingen door de toezending der gedroogde planten), dat hij in Juli 1895 bij een eendenkooi in de duinen bij Sand- poort vond Verbascum phoeniceum L. dat hij in Juni 1897 van den Heer F. Knake te Steenderen een ex. derzelfde plant ontving, gevonden op een zandig, met dennetjes beplant heuveltje, de Galgenbult, bij Hoogkeppel, dat hij in Juni 1899 een ex. al weder van dezelfde plant zag, gevonden door ‚den Heer v. d. Werf te Amsterdam op braakland bij Bussum, 61 dat in een kuil tusschen Dieren en Laag-Soeren door de Heeren P. v. d. Burg te Laag-Soeren en A. v. d. Briel te Amsterdam in Juli 1899 eenige ex. werden gevonden van Digitalis lutea L. welke van de daarvan in verschil- lende botanische werken gegeven beschrijving afweken, door dat de bloemkroon en bloemstelen klierachtig behaard waren. Ook was de plant slechts 32 c.M. hoog, dat hij in Aug. 1895 voor het eerst op Vlieland vond Vac- cinium macrocarpon Ait. bij de eendenkooi op dat eiland en, verder ook in de nabijheid van het Posthuis (volgens nadere berichten breidt zich de plant op dit eiland al meer en meer uit) en dat hij van den Heer L. de Bruyn te den Hel- der ook dezelfde plant op 1 Aug. 1899 ontving, gevonden in vrij talrijke ex. tusschen heide in de duinen bij den Helder, dat de Heer P. v. d. Burg te Laag-Soeren Selinum Carvifolia L. vond bij Berg en Dal (bij Nijmegen) op Nederlandsch grondgebied op een voor deze plant natuurlijke standplaats (de andere bekende vindplaatsen in ons land wijzen op verspreiding door de rivieren), dat de Heer de Vries Jr. en hij in 1898 op de Empe- sche en Tondensche heide tusschen Voorst en Eerbeek ver- scheiden ex. van Myrica cerifera L. vonden, waarvan een ex. is overgebracht in den Hortus te Amsterdam en dat bij een bezoek dit jaar aan ditzelfde terrein gebracht, bleek, dat er een zeer groot aantal ex. dezer plant voorkomt, een bewijs dat reeds langen tijd deze plant daar aanwezig is, dat de Heer F. D. J. Risch te Rotterdam in Juli 1899 in een moestuin te Katendrecht Althaea hirsuta L. heeft aangetroffen, dat de Heer C. A. H. Tammian te Noordwijkerhout op 16 Juli 1899 Lathyrus Aphaca L. aldaar heeft ge- vonden, dat de Heer P. v. d. Burg te Laag-Soeren Lycopodium Selago L. in een laagte achter den Mont-Blanc aldaar heeft gevonden, 62 dat de Heer J. B. Bernum te Denekamp reeds in 1898 en ook in dit jaar Rudbeckia hirta L. aldaar op een paar plaatsen aantrof, dat de Heer F. ten Hoopen te Hengelo (O) op 6 Juni 1899 een drietal ex. aldaar vond van Neottia nidus avis L, i en dat Anagallis tenella L. bij Laag-Soeren op een paar plaatsen zeer algemeen door hem is gevonden. De Heer J. W. C. Goethart demonstreerde een door den Heer D. Lako bij Diepenveen verzameld exemplaar van Carex fulva Hoppe (Carex flava L. x C. Horn- schuchiana Hoppe). Hij merkte op dat Carex hybriden te onzent slechts uiterst zeldzaam waren waargenomen en daar niet aangenomen mocht worden dat ons vaderland in dit opzicht bij het buitenland zou achterstaan, wekte hij de leden op hunne aandacht hieraan te schenken. Voorts liet hij zien: Spiranthes aestivalis Rich., Drosera longifolia Hayne en Carum verticil- latum Koch., door hem om Weerd verzameld. Wat de eerst genoemde plant betrof kon hij vaststellen dat zij niet beperkt was tot de indertijd door den Heer Dr. van der Sande Lacoste ontdekte groeiplaats. Eindelijk deelde hij exemplaren mede van Goodyera repens R.Br., welke zeldzame indigene in een zeer groot aantal exemplaren waren ingezon- den door den Heer Dr. L. H. Siertsema, van de groei- plaats bij Havelte, die hij het vorig jaar ontdekte. De door Mej. A. Ogterop ingezonden en ter tafel ge- brachte planten, waren de volgende: Vicia angustifolia Roth. flor. alb., Veersche weg bij Middelburg, Glyceria maritima M. et K. en Glyceria distans Wahib. Oude Veersche weg bij Middelburg, Trifolium resu pi- natum L.en Alopecurus utriculatus Pers. terrein der Meelfabriek te Middelburg, Lobularia maritima Desv. 63 (Alyssum maritimum Lam.) Domburgsche duinen, 1 ex., en Poa sudetica Haenck., Domburgsche manteling. De verschillende sprekers stonden het door hen ter tafel gebrachte materiaal aan het Herbarium der Vereeniging af. Wegens het vergevorderde uur werd besloten de Vergade- ring te verdagen en deze door den Voorzitter gesloten. Op Zaterdag den 26 Augustus werd de Vergadering des namiddags te half vier ure weder voortgezet. Aanwezig waren dezelfde leden, behalve de Heer Heukels die reeds ver- trokken was. Na behandeling van eenige e CH zaken, werden door den Voorzitter ter sprake gebracht de bezwaren door den Heer J. Kinker te Amsterdam ingebracht. tegen de door wijlen Prof. W. F. R. Suringar in de Remkumsche diatomeeënaarde gevonden soorten. (Zie: Ned. Kruidk. Archief 3° Serie, 1° deel, bl. 389.) Genoemde Heer vond veel minder soorten dan Prof. Surin- gar en daaronder nog ettelijke door laatstgenoemden niet gevonden; hij meende daaruit de gevolgtrekking te moeten ` maken, dat Prof. Suringar weinig beteekenende variëteiten als soorten had te boek gesteld. . De Voorzitter deed voorlezing van een gedeelte der te dezer zake tusschen de Heeren K. Bisschop van Tuinen en Th. Abeleven gevoerde briefwisseling, die de conscien- tieuse en van overdreven soortenmakerij zoo afkeerige werk- wijze van den overledene in herinnering bracht en er op wees hoe gemakkelijk in een zoo uitgebreid gebied van diato- meeönaarde als het Renkumsche is, monsters van verschil- lende plaatsen een afwijkende samenstelling kunnen hebben. Ten slotte drukte hij den wensch uit beide lijsten in het Kruidkundig Archief te publiceeren; waarmede de aanwezigen zich ingenomen betoonden. (Zie: Bijlage tot deze vergadering.) 64 Niets meer aan de orde zijnde werd de Vergadering door den Voorzitter gesloten. Gedurende de beide volgende dagen werden excursies on- dernomen in de onmiddelijke omgeving van Ter-Apel en in de richting van Vlachtwedde. De waarn. Secretaris, J. W. Car GOETHART. Bijlage tot de 68ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging. FOSSIELE DIATOMEEEN-LAAG RENKUM. Een der laatste onderzoekingen waarmede Prof. Surin- gar zich in het laatste gedeelte van zijn leven heeft bezig gehouden, was het onderzoek der Diatomeeön-aarde bij Ren- kum. Een kleine opgave voor dit Archief was door hem reeds gereed gemaakt, terwijl nog talrijke aanteekeningen over dit onderwerp door hem werden nagelaten. Reeds werd door hem op de Vergadering van 5 Febr. 1898 (Arch. 3. I. p. 389) een korte mededeeling gedaan, waarin hij berichtte dat hij reeds een 40-tal soorten had kunnen determineeren, terwijl telkens weer nieuwe soorten, zij 't ook in gering aantal, werden aan- getroffen. Het schijnt mij uit piëteit voor den overledene het meest gepast deze lijst hier onveranderd weer te geven, maar ook uit de aanteekeningen diegene te vermelden waarover de gegevens zeker genoeg schijnen om de soort met juistheid te kunnen aangeven. Het hiervoor vermelde bericht had echter de opmerkzaam- heid getrokken van den Heer J. Kinker te Amsterdam, zooals het Bestuur der Vereeniging bleek uit een briefwisse- ling met den Heer K. Bisschop van Tuinen. De Heer Kinker, die dezelfde Diatomeeönaarde had onderzocht, vond daarin een aanmerkelijk geringer aantal soorten en vermoedde dat Prof. Suringar zich aan eene overdreven soortenmakerij had schuldig gemaakt. Dit lag echter zoozeer buiten het ka- rakter van onzen overleden Voorzitter, dat het dan ook alge- meen erkend werd dat het verschil in rijkdom aan soorten Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 5 66 niet afhankelijk was van de persoonlijke inzichten van de waarnemers, „veelmeer dat verschillen in de plaatselijke ge- steldheid van de plek, van waar door beiden monsters aarde werden onderzocht, deze verschillen in het aantal der soorten konden worden verklaard. De Heer Kinker gaf welwillend zijne toestemming de door hem opgeteekende soorten in het Krnidkundig Archief te publiceeren. Uit de hierbij gevoegde lijsten zal men zien dat niettegenstaande door den Heer Kin- ker een aanzienlijk kleiner aantal soorten werd opgeteekend, daarbij toch nog een groot aantal wordt gevonden door Prof. Suringar niet waargenomen. Een voortgezet onderzoek, ook van nog andere plaatsen in deze diatomeeön-laag zou voorzeker nog andere species aan het licht brengen. De mededeeling van Prof. Suringar luidde als volgt: »De fossiele Diatomeeën-laag bij Nieuweroord, tusschen Ren- kum en Bennecom, in een hoek tusschen de Renkumerbeek en een zijbeek, is 1—2 d.M. onder de oppervlakte van het land, :4—1 M. dik en heeft eene uitgestrektheid van onge- veer 1 bunder. Zij werd ontdekt door den Heer N. C. K o- ker. Een monster, medegedeeld door ons medelid J. D. Kobus, bleek mij de volgende soorten te bevatten, alle be- hoorende tot de zoetwatervormen : De hoofdmassa bestaat uit Melosira en wel: *1 Melosira granulata (Ehrb.) Pritch. Daartusschen komen voor: 2 Melosira orichalcea (Mert) Kütz., een weinig. 3 Melosira distans (Ehrb) Kütz., var. nivalis (Sm.) v. H. en 4 Melosira tenuis Kütz., de vorm door Kützing beschreven en afgebeeld, (Bacill. van de Lüneburgerheide 54 tab. 2 fig. IL) met een cellengte van 1:4 —2% maal den diameter. Verder: 5 Campylodiscus noricus Ehrb. b. costatus Grun., enkele exemplaren. 67 Suriraya biseriata Bréb. Epithemia turgida (Ehrb.) Kütz. Eunotia robusta Ralfs. a. var. tetraodon (Ehrb.) v. H. b. var. oetodon (Ehrb.) v. H. enkele exemplaren. Eunotia (Himantidium) pectinalis (Kütz.) Rab. vrij overvloedig. c. Eunotia peetinalis var. undulata (Sm.) Ralfs, een enkel exemplaar. Cymbella gastroides Kütz. » gracilis Ehrb. » cuspidata Kütz. Amphora ovalis Kütz. Cocconeis Pediculus Ehrb. » Brundisiaca Rab., een enkel exem- plaar. Fragilaria mutabilis (Sm) Grun. » construens (Ehrb.) Grun. d. var. binodis Grun., enkele exemplaren. Synedra Ulna Nitsch Ehrb. e. var. splendens (Kütz.) v. H. Tryblionella angustata Sm, een enkel exem- plaar. Navicula cuspidata Kütz., een enkel RE » gracilis (Zhrb.) Kit. » serians Bréb. » latiuscula Kütz. » eryptocephala Kütz. » (Pinnularia) nobilis Ehrb. vrij talrijk. » ( » ) maior Kütz. » ( » ) Tabellaria Ehrb. » ( » ) gibba Kütz. » ( » ) viridis Kütz. f- » ( » ) viridis Kütz. var. stau- roneiformis Sm. 68 30 Navienla (Pinnularia) viridula Kütz. 31 » ( » ` )Brébissonii Kifz. .32 » ( » )stauroptera Grun. 33 Stauroneis Phoenicenteron Ehrb. 34 Frustulia saxonica Rab. _ 35 Gomphonema constrictum ZEhrb. g. » » ‚ var. capitatum (Ehrb.) v. H. *36 h. » acuminatum Æhrb. 37 » gracile Ehrb. i, » » , var dichotomum (Kütz.) v. H. Je » » e » naviculoides (Sm.) Grun. 38.Meridion circulare Ag. een enkel exemplaar. >. » ‚ var. constrictum (Ralfs) v. H., meerdere. 39 Tabellaria fenestrata (Lgb.) Kütz., vrij talrijk. Ook werd eene helft van eene Desmidiacee n. l. Closterium Dianae Ehrb. aangetroffen. Uit de aanteekeningen bleken nog de navolgende soorten waargenomen te zijn; waarschijnlijk alle in gering aantal daar deze soorten eerst na langdurig onderzoek aan het licht waren gekomen. 40 Achnanthidium lanceolatum Bréb. (misschien een nog onbeschreven soort). 41 Fragilaria undata Sm. 42 » virescens Ralfs. 43 Odontidium hyemale Kütz. 44 Diatoma vulgare Kütz. 45 » elongatum Ag. 46 Navicula patula @ 47 » latiuscula Kütz. 69 -48 Navicula inflata Kütz. 49 » radiosa Kütz. 50 » lanceolata Sm. (non Kütz.) ES ny » b. forma minuta Rub. 51 » Pupula Kütz. 52 Pinnularia: maior Rab. *53 » Legumen Zhrb. 54 » acuta Sm. 55 Stauroptera parva Ehrb. 56 » truncata Rab. 57 Gomphonema abbreviatum Ay. of clava- tum Ehrb. 58 Gomphonema acuminatum Æhrb. a. | duni tum (Sm.) Rab. 59 Tabellaria minor e De "dade lijst geeft de door den Heer J. Kinker gedetermineerde Diatomeeön. De door dezen nieuw gevonden soorten heb ik met een doorloopend nummer voorzien; de andere werden in Suringar's lijsten met een * aangegeven. Amphora ovalis Kütz. 60 Cymbella lanceolata Ehrb. » gastroides Kütz. var. minor. » cuspidata Kütz. 61 » Ehrenbergii Kütz. Stauroneis Phoenicenteron Ehrb. Pinnularia nobilis Ehrb. » maior Kütz. 62 » cardinalis Ehrb. » viridis Kütz. 63 » brevicostata Cleve? » Legumen Ehrb. 64 Navicula viridis Ehrb. var. firma Kütz. Gomphonema acuminatum Æhrb. var. coro- nata Ehrb. 70 65 Cocconeis lineata v. H. (= placentula Ehrb. var.) Epithemia turgida (Ehrb.) Kite. n. » » var granulata Kütz. 66 » Argus Ehrb.var. amphicephala Grun. Eunotia robusta HEN Ralfs. » . hendicaodon (Ehrb.) Ralfs. fiiia prt. » Heere (Kütz.) Rab. 0. forma elongata. Ze: » » var ventricosa Grun. 67 Surirella elegans Ehrb. 68 » robusta Ehrb. » » var. 69 Campilodiscus hibernicus Mhrb. — costa- tus var. a. W. Sm. Melosira granulata (Ehrb.) Ralfs. Aan de eerst door Suringar opgestelde 39 soorten en 11 verscheidenheden, werden door hem nog 20 soorten en l verscheidenheid toegevoegd, terwijl de Heer Kinker dit aantal nog vermeerderde met 10 soorten en 4 varieteiten, alzoo werden in het geheel 69 soorten en 16 verscheidenheden op- gespoord. Toch mag men aannemen dat hiermede het aantal soorten nog volstrekt niet is uitgeput en dat een volgend onderzoeker, die over voldoende kennis en tijd kan beschikken, dit aantal nog zal kunnen vermeerderen. Lemen, Febr. 1900. L. YUYOK. VERSLAG VAN DE NEGEN EN ZESTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING - GEHOUDEN TE Leiden op den 3% Februari 1900. Tegenwoordig waren de Heeren: P.J. M. Sch u ij t (Honor. lid), Dr. L. Vuyek (Voorzitter), Dr. J. W. Chr. Goethart (Conserv. Herbarii), H.J. Kok Ankersmit, F W. van Eeden, Dr. M. Greshoff, H. Heukels, Dr. J. M. Janse, Dr. J. Valekenier Suringar en Dr. J. van Vloten. De Vergadering werd des namiddags te een ure door den Voorzitter geopend, die met enkele hartelijke woorden den Heer P. J. M. Schuijt, honorair lid der Vereeniging, die voor de eerste maal de Vergadering bijwoont welkom heet en begroet ook nog in het bijzonder Dr. J. M. Janse die, na lange jaren in Buitenzorg te hebben doorgebracht, nu door zijn tegenwoordigheid blijk gaf van zijn onverflauwde belang- stelling. Bij afwezigheid van den Secretaris werden diens functiën opgedragen aan den Conservator Herbarii, die daarop de notulen van de 68° Vergadering te Ter-Apel gehouden voor- leest. Naar aanleiding van het in de notulen vervatte werden door Dr. Janse eenige inlichtingen gevraagd over de door 72 de Vereeniging uitgeschreven Herbarium-prijsvraag, terwijl Dr. Greshoff nader ingelicht wenschte te worden over de op de laatste Wintervergadering ter sprake gebrachte droog- methode van Heller. De gevraagde ophelderingen werden door den Voorzitter en den Conservator Herbarii gegeven en daarna de notulen goedgekenrd. Werd kennis gegeven dat bericht was ontvangen van Mej. A. Ogterop en de Heeren Dr. H. J. Calkoen, Dr. J. C. Costerus, Dr. H. W. Heinsius, Dr. H. F. Jonkman, D. Lako, L. Rieter, C. RitsemaCz., W. W.Schipper en Th. H. A. J. Abeleven, dat zij verhinderd waren deze Vergadering bij te wonen. Overigens waren geen stukken ingekomen, zoodat thans aan de orde komt het rapport van de Commissie tot beoor- deeling van de in het afgeloopen jaar 1899 ingekomen Prijs- vraag-herbaria. Namens de. Commissie bracht de Heer H. J. Kok Anker- smit het volgende rapport uit: M. H. Het aantal inzendingen bedraagt vijf. De algemeene indruk is, dat de inzendingen, uit het oog- punt van herbarium materiaal beschouwd, te onvolledig zijn. Worteldeelen ontbreken aan vele planten, vruchttakken en vruchten zijn zeldzaam aan de exemplaren toegevoegd, analyses komen slechts bij ééne der inzendingen voor. De beschrijvingen zijn niet volledig genoeg, auteursnamen zijn bij alle planten weggelaten, de terreinssoort is voor de meesten niet vermeld, vindplaats en tijd van inzameling even- min. In plaats van deze opgaven en van de analyses is door enkele inzenders een meer of minder uitvoerige beschrijving van de plantendeelen gegeven, die — te oordeelen naar be- 73 schrijvingen die aan verkeerd gedetermineerde planten zijn toegevoegd — uit de gebezigde flora's schijnt overgeschreven te zijn. Over 't algemeen zijn moeilijker te determineeren families spaarzaam vertegenwoordigd. Van Juncaceeön en Gramineeón zijn maar een paar exemplaren ingezonden. Cyperaceeën ont- breken geheel. De vaateryptogamen zijn alleen vertegenwoor- digd door een Lycopodium clavatum L De inzendingen zien er overigens over ’t algemeen goed uit Het voorhandene is met zorg gedroogd en opgelegd, het geko- zene formaat voor ’t papier is goed, bij enkele inzendingen zelfs royaal. 't komt ons wenschelijk voor om bij het uitschrijven van een volgende prijsvraag duidelijk aan te geven, dat verlangd worden: 1. juiste: determinatie (familie-, geslachts- en soortsnaam met auteursnaam) ; 2. voor zooveel mogelijk: worteldeelen, bladen van verschil- lende stengelhoogte, inflorescentie, vruchten en zaden; ` ` 3. bloemanalyses, waar deze noodig zijn voor de beoordee- ling der gedroogde exemplaren ; 4. vermelding van de standplaats (bouwland, slooten, heide, duinen, enz.), de vindplaats (gemeente, enz.) en den tijd van inzameling ; en er verder op te wijzen, dat onder bloemanalyses verstaan wordt: bloem- en vrucht- | deelen, zoodanig geprepareerd, dat daaruit de onderdeelen duidelijk zichtbaar zijn, zonder dat het noodig is om die deelen te openen, dus opengesneden, uitgelegd, enz.; en dat het wenschelijk is om op de etiketten aan te geven welke kenmerken onder het drogen zijn verloren gegaan. Inzending onder het motto >N a t u u r”. Aanwezig 100 planten, waarvan 30 verkeerd gedetermineerd, met zeer grove vergissingen. Over 't algemeen zijn de exem- plaren te nietig en te onvolledig. Analyses ontbreken geheel. Auteursnamen zijn niet vermeld. De vindplaats is aangegeven, 74 - doch de tijd van inzameling niet. De behandeling is overi- gens goed. Inzending onder het motto: »In magnis voluisse sat". Aanwezig 100 planten, waarvan 8 verkeerd gedetermineerd. De planten zijn over 'talgemeen met zorg behandeld, in wit papier ingelegd. Het is de eenige systematisch gerangschikte inzending, met bijvoeging eener genummerde naamlijst. Wor- teldeelen bij een groot deel der planten aanwezig; vrucht- exemplaren zoo goed als geheel ontbrekend. Bloemanalyses ontbreken geheel. De etiketten zijn zeer onvolledig ingevuld; alleen familie en soort zijn aangegeven, auteursnamen ontbreken, . stand- en vindplaats en tijd van inzameling zijn niet vermeld. Inzending onder het motto: „Arbeid adelt”. Aanwezig 100 exemplaren, waarvan 21 verkeerd gedeter- mineerd. De planten zijn met zorg opgelegd op groot formaat papier, doch in ’t geheel niet systematisch gerangschikt. t Geheel is met zorg behandeld. Familie-, geslachts- en soorts- namen zijn vermeld; auteursnamen ontbreken. Vruchtexem- - plaren en bloemanalyses ontbreken; in plaats daarvan een uitvoerige beschrijving van de deelen der plant, die blijkbaar niet naar de planten genomen is. Standplaats, vindplaats en tijd van inzameling zijn behoorlijk aangegeven. Inzending onder het motto: »Rust roest”. Aanwezig 100 planten, waarvan 14 verkeerd gedetermineerd. De planten zijn over 'talgemeen met zorg behandeld, in wit papier ingelegd, doch in ’t geheel niet systematisch gerang- schikt. Familie-, geslachts- en soortsnamen zijn vermeld; auteursnamen ontbreken. Vele der plantennamen zijn verkeerd geschreven. Worteldeelen en vruchtexemplaren ontbreken bij een groot gedeelte der planten. Bloemanalyses ontbreken geheel; in plaats daarvan zijn korte beschrijvingen van onder- deelen der plant gegeven. Stand- en vindplaats zijn aange- geven; de tijd van inzameling is niet vermeld. Inzending onder het motto »J. H.” Er zijn 127 exemplaren. De collectie voldoet dus in dit 75 opzicht niet aan de gestelde eischen, maar zij maakt in haar geheel zulk een goeden indruk, dat wij gemeend hebben haar te moeten beoordeelen. Wij hebben daartoe de 100 bovenop- liggende planten genomen. De planten liggen op losse vellen vloei opgeplakt, doch in 't geheel niet systematisch gerangschikt. 't Geheel is met zorg en netjes behandeld. Van de beoordeelde planten zijn er 8 verkeerd gedetermineerd. Familie-, geslachts- en soortnamen zijn vermeld; auteursnamen ontbreken. Aan ’t materiaal ontbreken vruchtexemplaren of vruchten zoo goed als geheel; analyses zijn bij alle planten genomen naar de plant, doch in verscheidene gevallen niet zoodanig, dat zij de kenmerken te zien geven, die aan het gedroogde exemplaar niet kunnen waargenomen worden. Bij de beschrijving ontbreekt de standplaats; vindplaats en tijd van inzameling zijn behoorlijk vermeld. Naar aanleiding van bovenstaande aeg ete wij de eer voor te stellen: een eersten prijs toe te kennen aan de RE s ES geen tweeden prijs toe te kennen; een derden prijs toe te kennen aan de inzending ,In . magnis voluisse sat". De Commissie bovengenoemd, APELDOORN, H. J. KOK ANKERSMIT. 25 December 1899. L. POSTHUMUS. D. LAKO. Naar aanleiding van de mededeeling dat het voor eene be- kroning met een eerste prijs voorgedragen herbarium eigenlijk niet aan de gestelde eischen voldoet, vroeg Dr. Janse welke te kort komingen dan dit herbarium aankleefden. De Heer Kok Ankersmit antwoorde dat er 127 in plaats van 100 planten waren ingezonden, doch dat de Commissie de 100 eerste heeft beoordeeld en de overige 27 buiten beoordeeling liet. Aangezien Dr. Valckenier Suringar eenigszins ver- 76 baasd bleek te zijn dat aan het herbarium »J. H” ondanks vrij ernstige fouten toch een eerste prijs werd toegekend, besloot men voor het nemen van een besluit bedoeld herbarium ter tafel te brengen. Het bleek toen dat de vergadering zich geheel met het oordeel der Commissie kon vereenigen en dat de fouten van dit inderdaad zeer fraaie herbarium in het rap- . port der Commissie wel wat te sterk op den voorgrond waren getreden. Bij opening der motto-briefjes bleek dat het herbarium onder de letters »J. H.” was ingezonden door J. J. Hakkert, leerling der Hoogere Burgerschool te Hoorn, aan wien de e e r- ste prijs werd toegekend, terwijl het herbarium onder de zinspreuk »In magnis voluisse sat" ingezonden door J. J. van Apeldoorn, leerling van het Gymnasium te Haarlem, den derden prijs verwierf. Den Heer Greshoff betoogde de wenschelijkheid om het rapport der beoordeelings-commissie in ruimer kring bekend te maken, door Jet b.v. op te laten nemen in sde Levende Natuur”. Hiertoe werd besloten. De bepaling van de provincie voor welke in 1900 de Her- barium-prijsvraag zal worden uitgeschreven gaf aanleiding tot langdurige en ingewikkelde besprekingen, waarbij tal van . onverwachte moeielijkheden zich voordoen. Het is niet mogelijk in een kort bestek deze besprekingen in de juiste volgorde weer te geven, doch in hoofdzaak komen zij op het volgende neer. Van den Secretaris Penningmeester was mede- deeling ontvangen, dat voor de over 1900 uit te schrijven prijs- vraag slechts f 25 beschikbaar was door Teyler’s stichting toegezegd, terwijl de kas der Vereeniging, kan, noch mag, bijspringen. De Vergadering was echter van oordeel dat de gelden voor deze prijsvraag gevonden zouden worden, daar door het niet toekennen van den 2° prijs f 20 beschikbaar was en bovendien door de H.H. H. J. Kok Ankersmit en L. Rieter weder ieder f 10 was toegezegd. 77 De Voorzitter stelde alsnu voor de prijsvraag voor 1900 uit te schrijven voor de provincie Limburg. Er werd echter opgemerkt dat in deze provincie slechts twee Hoogere Bur- gerscholen met 5 jarigen cursus zijn en slechts één Gymnasium. De Heer Heukels kwam terug op het door hem reeds in de laatste zomervergadering ter tafel gebrachte voorstel om de mededinging ook open te stellen voor de leerlingen der Rijks- en Gemeentelijke Kweekscholen voor onderwijzers en onder- wijzeressen en de Heer Greshoff wenschte ook de leerlin- gen van particuliere inrichtingen van onderwijs, gelijkstaande met H. B. S. met 5 j. cursus of Gymnasia aan de prijsvraag te doen deelnemen. De Voorzitter deelde hierop mede dat hij van den Secretaris, den Heer A beleven, een uitvoerig schrijven had ontvangen en doet daarvan voorlezing, als volgt: Mijnheer de Voorzitter, »Het is mogelijk dat door den Heer H. Heukels op deze Vergadering weder voorgesteld zal worden om ook leerlingen van de Rijks-Kweekscholen voor onderwijzers en onderwijze- ressen uit te noodigen om deel te nemen aan de door de Vereeniging uit te schrijven Herbarium-Prijsvraag. Naar mijn bescheiden meening kan dit punt op deze Ver- gadering niet in behandeling komen, omdat het voorstel niet op het convocatie-biljet is vermeld en dus de leden er onbe- kend mede zijn gebleven. Maar er zijn nog twee bezwaren. Op.de ‘Vergadering van 21 Augustus 1896 is het voorstel Herbarium-Prijsvraag ter tafel gebracht en zeer breedvoerig besproken. Het voorstel van het Bestuur (maar ook van Prof. W ij s- man, die dit punt op eene vorige vergadering het eerst ter sprake had gebracht) was om de Herbarium-prijsvraag alleen voor leerlingen van Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen Cursus en van Gymnasia uit te schrijven — maar werd toen door den Heer Schipper voorgesteld om ook leerlingen van H. B. S. met 3 jarigen cursus, leerlingen van de Rijks- - 78 Kweekscholen voor onderwijzers en van de Normaallessen daaraan te doen deelnemen. Hierover ontsponnen zich zeer langdurige besprekingen, waaraan door de meeste leden werd deelgenomen, totdat ein- delijk bij stemming werd bepaald dat alleen leerlingen van H. B. S. met 5-jarigen Cursus en van Gymnasia zouden uit- genoodigd worden en wel met veertien stemmen vóór en één tegen, die van den Heer Schipper. Wij mogen dus dit besluit, zóó maar bij verrassing niet te niet doen. Het tweede bezwaar is, dat Teyler’s stichting te Haarlem, gedurende 10 jaren jaarlijks f 25.— voor de Herbarium-prijs- vraag heeft aangeboden, uit te schrijven voor Gymnasia en H. B. S. met 5-jarigen Cursus in de verschillende provinciën. Wij kunnen dus geen ander besluit nemen, vóór dat H.H. Directeuren van Teyler’s Stichting ons toestemming gegeven hebben, ook andere inrichtingen van onderwijs te mogen uitnoodigen. Ik meen dus in vertrouwen te mogen aanbevelen dit punt te laten, zooals het met algemeene stemmen, op één na, in de Vergadering van 21 Augustus 1896, is vastgesteld.” De vrees van den Heer A beleven, wat betreft het sub- sidie van Teylers Stichting, werd door de Vergadering niet gedeeld. Naar aanleiding echter van de overige rn van den Heer Abeleven, ontspon zich eene langdurige bespreking. De Heer Greshoff kon niet inzien dat de Vergadering onbevoegd zoude zijn het voorstel van den Heer Heu kels in behandeling te nemen, daar dit reeds in de Zomerverga- dering gebracht, toen naar de Wintervergadering verwezen werd. En wanneer de Statuten dit naar den letter niet toe- lieten, zou hij eene wijziging van het desbetreffende artikel willen bepleiten. Daar nu bleek dat in de Statuten geen artikel voorkomt dat eene vermelding van belaugrijke voorstellen op het con- * 79 vocatiebiljet voorschrijft, behoefde over eene zoodanige wijzi- ging niet verder gesproken te worden. De Voorzitter merkte echter op, dat het toch niet aangaat over belangrijke wijzigingen, zonder voorafgaande kennisgeving aan alle leden, op onze gewoonlijk slechts door weinige be- zochte Vergaderingen een besluit te nemen. Hij wenschte, nu bleek dat eene bepaling daaromtrent in de Statuten ont- breekt, een artikel dat in deze leemte voorziet voor te stellen, opdat het nemen van belangrijke besluiten bij verrassing kunne voorkomen worden. Het bleek intusschen dat de aanwezigen zich wel bewust waren, dat het uit een rechtvaardigheidsoogpunt niet wel te verdedigen was, hier in eene zoo belangrijke zaak eene be- slissing te nemen. Anderzijds echter deden sommigen opmer- ken, dat wanneer men zich op dit standpunt stelde, iedere eenigszins ingrijpende verandering op de lange baan zou kunnen geschoven worden. Ten slotte werd een voorstel van de Heeren Suringar en Heukels om voor dit jaar bj wijze van proef ook de bovengenoemde inrichtingen tot mededinging naar de Herbarium-prijsvraag toe te laten in stemming gebracht en aangenomen met twee stemmen tegen, die van de Heeren Vuyck en Goethart, terwijl de Heer Kok Ankersmit tijdelijk afwezig was. Met algemeene stemmen werd hierna op voorstel van den Voorzitter besloten de Herbarium-prijsvraag voor 1900 uit te schrijven voor de provincies Noord-Brabant en Limburg.. Tot het doen van wetenschappelijke mededeelingen verkreeg het eerst het woord de Heer H. Heukels, met het vol- gende: Reeds meermalen is in deze Vergadering het vermoe- den uitgesproken dat onze Potentilla inclinata Vil. ß. virescens Bess. dezelfde zou zijn als de in de nieuwe uitgave van Koch's Synopsis vermelde P. intermedia L. Li 80 Ik heb om daaromtrent zekerheid te verkrijgen een ex. dezer soort gezonden aan Prof. P. Ascherson te Berlin en zijn antwoord was dat zij geheel identiek is met de genoemde. Ook heb ik hem op zijn verzoek gezonden exemplaren van Koeleria cristata Pers. welke mij door den Heer F. W. van Eeden te Haarlem en Mej..A. Ogterop te Middelburg waren afgestaan. Hij wenschte deze n.l. te verge- lijken met Koeleria glauca D. C. op de Duitsche Noord- zee eilanden alleen aangetroffen, omdat het hem vreemd voorkwam dat in onze duinen en op Texel alleen K. eristata, op de Duitsche Noordzee eilanden die soort niet, doch wel K. glauca zou voorkomen. Het resultaat van zin on- derzoek is dat de in ons land gevonden soort geheel gelijk is aan die op de Duitsche Noordzee eilanden en wel dat beide zijn Koeleria albescens D.C., welke Crépin slechts als een variëteit van K. cristata beschouwt, doch | door Ascherson als een afzonderlijke soort wordt aange- merkt. Bovendien liet spreker nog zien Crithmium mariti mum L. van den Helder, Solanum rostratum Dun., Vicia grandiflora Scop. en vruchten van Vicia lutea L. De Heer F. W. van Eeden vermeldt als voor ons land nieuwe champignons Boletus fusipes Rob. en C olly- biachrysoropha B.et Br. Laatstgenoemde soort werd tot “dusverre alleen op Ceylon door de Heeren Berkeley en Broome te Peradenia gevonden. Thans werd zij aan- getroffen op den stam van een appelboom in een tuintje te Haarlem. Spreker vertoonde ook nog eenige nieuwe planten voor de Flora Batava waarbij o.a. Petasites albus Gaertn. en: Trifolium resupinatum L. De Heer H. J. Kok Ankersmit beloofle voor het 81 Vereenigings-Herbarium een fotografie van een reusachtig Polyporus exemplaar. ` Hierna deelde hij het volgende mede over de verschillen tusschen eene lang- en kortstilige vorm van Silene dichotoma Ehrh. in zijn tuin waargenomen : Silene dichotoma Zhrh. van Deventer. Over het geheel is bij de ontwikkelde bloem de plaat van het bloemblad half zoo groot als die van de Apeldoornsche plant. Nagel der bloembladeren 3 maal langer dan de plaat en zeer smal; de plaat omgekeerd ei-wigvormig, bijna geheel ingesneden. De stijlen zeer ver boven de bloem uitstekend. Vruchtsteeltjes een derde van de lengte der vrucht. Vijf middellange en vijf korte meeldraden, door de bloembladeren omsloten. Alle bloemen vruchtbaar; de plant leverde 3 maal meer zaad dan die van Apeldoorn. Silena dichotoma Ehrh. van Apeldoorn. Bij de ontwikkelde bloem is de plaat van het bloemblad eens zoo groot als die van de Deventersche. De nagel breed en dubbel zoo lang als de plaat; de plaat breed omgekeerd ei-wig- vormig, bijna geheel ingesneden. De stamper kortstijlig; vijf middellange meeldraden en vijf lange meeldraden die boven de bloem uitsteken. De vruchtsteeltjes half zoo lang als de lengte der vrucht. De plant leverde drie maal minder zaad dan die van Deventer. Van beide individuen waren de bloemen bij dag zoo goed als gesloten, "a avonds en "e nachts geopend. Verder deelde de Heer Kok Ankersmit mede dat er bij hem eenigen twijfel is gerezen of een in 1880 door hem aan het Vereenigings-herbarium gezonden exemplaar van La- thyrus sylvestris L. van meer dan 3 M. hoogte en bij Ubbergen verzameld, wel tot deze soort gerekend moet worden. Aangezien de plant geen bloemen droeg, kón een juiste determinatie niet plaats hebben. Het is echter mogelijk dat deze plant behoort tot L. heterophyllus L. g uni- jugus Koch en het is derhalve wenschelijk in de omstre- ken van Ubbergen op deze soort te letten. Ned. Kruidk. Archief. 3e'Serie. II. 1e Stuk. 6 82 .De Heer Dr. G. van Vloten hield eene verhandeling over de plantenkennis-der Oude Arabieren. (Zie 1° Bijlage tot deze Vergadering.) De Heer Vuyck deed voorlezing van een schrijven van Dr. J. ©. Costerus naar aanleiding van eenige, door den Heer J. J. Smith Jr., adjunct-hortulanus te Buitenzorg, op verschillende plaatsen op Java verzamelde planten en bracht eenige van deze ter tafel. De Heer Vuyck deelde mede dat hij met den Heer Goethart een groot aantal fotografieën van Rubus-ty- pen uit ’s Rijks Herbarium had vervaardigd, ten einde op die wijze een gemakkelijker te schikken en te overzien ver- gelijkings-materiaal te verkrijgen. Hoewel het fotografeeren van gedroogde planten zeer gemakkelijk schijnt, waren er toch tal van zwarigheden te overwinnen geweest, voordat er werkelijk bevredigende resultaten verkregen werden. Om te laten zien wat nu in deze richting bereikt was, liet spreker een groot aantal fotografieën van Rubi zien, die op 4 der ware grootte genomen toch nog bij beschouwing met de loup beharing enz. voldoende vertoonden. De Heer Greshoff vond de opnamen zoo bijzonder goed geslaagd, dat hij eene publicatie door reproductie er van wenschelijk zou achten, ten einde te laten zien wat men op fotografischen weg verkrijgen kan. De Heer Vuyck vreesde echter dat bij de reproductie de fijne details te zeer zouden lijden, waarom besloten werd het plan om dergelijke fotografieën te laten reproduceeren nader te overwegen, waarbij de Heer Greshoff zijn steun toezegt. Voor het geval eene voldoend scherpe reproductie onuitvoer- baar mocht blijken zou men altijd nog fotografische afdrukken kunnen maken. De Voorzitter, nu toch aan het woord zijnde, maakte van deze gelegenheid gebruik om de meening van de vergaderde 83 leden te vragen, over de wijzigingen die de beoordeelings- commissie wenschelijk achtte in de uit te schrijven Herbarium- prijsvraag op te nemen. Er werd besloten de regeling van deze aangelegenheid aan het bestuur over te laten. De Heer Goethart gaf de leden inzage van de nieuwe inrichting van het Stam-Herbarium, en liet tevens zien de thans in gebruik genomen, door den Heer Valckenier Surin- gar in Berlijn ontdekte, linnen banden met klem-sluiting. Eindelijk demonstreerde hij nog kiemplanten van Carex stricta L. 9 X C. vulgaris Fries c? in den afgeloopen zomer ontwikkeld. Bi de nu volgende besprekingen over onderwerpen van huishoudelijken aard, deelde de Heer van Eeden mede dat het handschrift van het werkje van Mej. Destrée, thans geheel in zijn bezit was, terwijl de Voorzitter het verblij- dende bericht gaf, dat door Teyler's Stichting te Haarlem een som van f 50,— gedurende 5 jaar was toegezegd voor de uit- gave van de nieuwe editie van den Prodromus Florae Batavae. Dit heugelijke nieuws bracht de tongen in beweging met het gevolg dat van de gewone orde der werkzaamheden werd afgeweken en verschillende leden van die gelegenheid gebruik maakten om van gedachten te wisselen over meer of minder botanische onderwerpen. Zoo bracht de Heer Greshoff ter sprake de Thymus ` Serpyllum L. var. citriodora De Heer Vuyck had deze variëteit in eene Zwitsersche flora beschreven gevon- den, terwijl de Heer Kok Ankersmit mededeelde zich in der tijd vergist te hebben en dat hij deze variëteit in zijn her- barium had van een groeiplaats in Gelderland. De Heer Greshoff wees er ten slotte op dat reeds van meer plantensoorten zulke, door chemische verschillen gekarak- teriseerde, vormen bekend zijn, en spoorde aan tot nader onderzoek in deze richting. 84 Naar aanleiding van de mededeeling van den Heer van Vloten, over de groote opmerkingsgave der Arabieren waar het geldt de plantenwereld, gaf de Heer van Eeden eenige voorbeelden uit zijne ervaring in Algiers opgedaan, die even- eens daarop wijzen, terwijl de Heer Janse dezelfde eigen- schappen bij de Javanen had opgemerkt en daarover eenige opmerkingen ten beste gaf. De Heer van Eeden vroeg naar aanleiding daarvan of er in Indië wel de noodige aandacht geschonken werd aan den beschavenden invloed van het onderricht in natuurkennis, waar het de inlanders geldt. Hij meende dat onze Vereeniging in die richting nuttig werkzaam zou kunnen zijn. De Heer Janse zette uiteen dat dit onmogelijk was; het onderwijs der inlanders berust geheel bij de hadjis op wie men natuurlijk in het geheel geen invloed kan uitoefenen. Handleidingen pasklaar gemaakt voor de behoeften van de inland- sche school, zooals de Heer van Eeden zich die dacht, zijn dus geheel overbodig omdat de scholen waar zij gebruikt zou- den moeten worden, ontbreken. Bij punt 8 der voorgeschreven agenda: de benoeming van nieuwe leden, betoogde de Heer Greshoff de wenschelijk- heid om te breken met de tot dusverre gebruikelijke wijze van aanvulling van ons ledental. Hij wenschte zooveel moge- lijk alle beoefenaren der botanie aan de Vereeniging te ver- binden en het eenigszins exclusief karakter dat zij draagt op te heffen. Het prijs geven daarvan zou zeker ruimschoots vergoed worden, door het verkrijgen van eene groote en krach- tige Vereeniging. Als eersten stap op dien weg wenschte hij alle leeraren in de botanie, per circulaire, te verzoeken toe te treden. De Voorzitter deed hierop uitkomen, dat dit voorstel van zóór ingrijpenden aard is. Nadat verschillende leden nog over dit,onderwerp het woord gevoerd hadden, deed de Heer Greshoff het voorstel om 85 aan het bestuur op te dragen de Statuten dan zoodanig te wijzigen, dat zij toelaten in de Nederlandsche Botanische Vereeniging zooveel mogelijk alle beoefenaren der botanie te vereenigen en deze wijzigingen zoo spoedig mogelijk, i m- mers dadelijk, in behandeling te brengen. De Voorzitter wenschte de behandeling te yot pagon tot de Zomervergadering. De Heer Greshoff bleef zijn voorstel handhaven. De Heer Janse raadde daarentegen uitstel van de behan- deling aan en ten slotte bepaalde de vergadering zich er toe, om, met op twee na algemeene stemmen, de wensch e- lijkheid uit te spreken van eene verandering als door den Heer Greshoff bepleit werd, zonder een bepaald besluit te nemen. Het voorstel van den Voorzitter om den Heer P. J. M. Sehuyt honorair lid, tot gewoon lid over te schrijven, werd bij acclamatie aangenomen, terwijl de Heer Schuyt zich verbond de contributie aan het honorair lidmaatschap verbon- den te blijven voldoen. Niets meer aan de orde zijnde sluit de Voorzitter met een woord van dank aan de aanwezigen, de Vergadering. De meeste leden vereenigden zich later aan den gemeenschappe- lijken maaltijd. De waarn. Secretaris, J. W. CHR. GOETHART. 1° Bijlage tot de 69ste Vergaderlng der Ned. Bot. Vereeniging. Eenige opmerkingen over de plantenkennis der oude Arabieren DOOR G. VAN VLOTEN. Het is bekend dat de oude Arabieren voor de hun omrin- gende natuur een groote opmerkingsgave bezaten. Ik heb daarvan een. aantal voorbeelden aangehaald in eene studie over den philosoof-letterkundige Al-Djahiz, verschenen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift Mei 1897. Wat de hedendaag- sche Arabieren betreft, wees ik daar o.a. op het getuigenis van Carsten Niebuhr in de voorrede van Forskähl’s Flora Aegyp- tiaco-Arabica, waar hij zegt: »Verwonderlijk was de ijver, waarmede tot vermeerdering der plantenverzameling bijdroegen èn oude Arabieren èn knapen en meisjes. De jongeren, die iederen dag de voederkruiden verzamelen, onderzoeken nauw- keurig de flora van hun akkerland. En deze plantenkennis, die zij jong als het ware spelend verwerven, groeit bij hen met het groeien van den leeftijd. Dit is de reden dat de flora [van Jemen] weinig wetenschappelijke namen telt, waar- voor de Arabier niet zijue eigene heeft.” Sedert is verschenen het kitab an-nabat was-scha- djar van Asmai (Beirut 1898) dat van het hier gezegde een nieuw getuigenis is. Dit boekje behoort tot een eigenaardige soort van half-grammatische half-natuurwetenschappelijke wer- ken, die eigenlijk het begin zijn geweest van de natuurstudie bij de Arabieren, vóór nog de invloed der Grieken en Aristoteles 87 begon. Daartoe kunnen ook gebracht worden de werken van andere grammatici als Ibn Khalawaih, die 500 verschillende namen voor den leeuw gaf, waarbij Abul Qasim ibn Djafar er nog 130 voegde, terwijl Abu Sahl niet minder dan 600 namen vond, welke een charakteristiek van dit roofdier inhouden en als pars pro toto den leeuw aanduiden. Ook de namen van paarden, kameelen, antilopen, reptilia werden op die wijze verzameld. Twee gedichten over eigenaardige gewoonten van kruipende dieren schreef Bischr ibn Motamir (+ 825 n. Chr.). In het bizonder over planten houdt zich ook bezig het kitab Fikh al-logha (Beirut 1885) een taalkundig werk van Thaalibi (+ 1038 n. Chr). Wij vinden daarin hoofstukken met woor- denlijsten van generieke namen van planten en struiken, namen der planten van hun eersten groei af tot hun dood, technische termen voor verschillende verschijnselen van den groei, inzon- derheid bij het graan, namen voor den meloen op verschillende leeftijd, palmen naar hun verschillende lengte benoemd en andere technische termen welke den palm betreffen. Een aanhangsel van dit zelfde boek, ontleend uit het Kit. al-Djara- thím van Abdallah ibn Moslim, geeft ook namen van de ver- schillende planten van de bergen en de vlakte, van planten in verschillende stadiën. Als voorbeeld nemen wij den coloquint. Deze heet hanzal of scharj. Als hij hard wordt, heet hij hadadj, als er zich strepen op vertoonen khotbana, als hij geel wordt, garäya, zijn vleesch heet habid, de schil der pit gica. Het reeds genoemde werk van Asmai (+ 832 n. Chr.) is belangrijk omdat het de oudste namenlijst is van planten, welke den ouden Arabieren bekend waren. Van een aantal dezer namen worden door den schrijver tevens de bewijs- plaatsen aangehaald, d. w.z. de verzen, waarin de oude dich- ters de planten noemen. Van een systematische rangschikking is geen sprake, hetgeen uit de hier volgende green nader blijken zal: P. 5—10 wordt gehandeld over planten in ’talgemeen. Hier 88 vinden wij een aantal termen weder, ook door de Thaalibi genoemd. P. 14 over de edele planten. (ahrär al-boqûl) daarmede worden die planten bedoeld, welke een tengere en fiine stengel hebben, tegenover de grovere en hardere soorten, die mannetjes-planten (zokür) genoemd worden. Er volgt een lijst van 38 planten, wier wetenschappelijke namen, voor zoover reeds bekend, de uitgever bijgevoegd heeft. P. 18 eenige niet-edele planten (6 namen). P. 19 mannetje s-planten, daaronder vele compositen, labiaten en liliaceeën (in "t geheel 35 namen, van sommige ook synonymen). P. 23 niet-mannetjes- planten (5 namen). Hieraan voegt de schrijver enkele opmer- kingen over de hamdh en kholla genoemde plantensoorten. Hij zegt: »Alle edele en mannetjes-planten en de arfadj genoemde soorten, voorzoover zij niet tot de kh olla gerekend worden, heeten ham d h, behalve de grootere planten (boomen), die noch onder de genoemde categorie, noch onder de zoo- genaamde djanba vallen.” Een verwarde definitie! Uit hetgeen verder medegedeeld wordt en ook uit andere bronnen bekend is, volgt echter dat hamdh voornamelijk zouthou- dende scherpe en bittere kruiden aanduidt. Djanba zijn plan- ten, die tusschen boom en kruid het midden houden (struiken). De naam arfadj, die ook thans nog gebruikt wordt, om- vat, volgens Foureau, Essai de catalogue etc. (Parijs 1896) Rhanterium adpressum, suaveolens, Anvillea radiata, Francoeu- ria crispa, Santolina squarrosa, allen compositen. De verdeeling in hamdh en kholla, die dus op alle plan- ten, behalve de grootere betrekking heeft, is van belang voor de voeding van den kameel. Volgens den Arabier zijn de kholla-kruiden voor dit dier wat voor ons het brood is en nemen de ham dh de plaats in van het (veel zeldzamer ge- geten) vleesch in de voeding van den mensch; zij dienen als »toespijs” bij de kholla. Deze laatste, alleen genuttigd, maken het vleesch van den kameel hard en zijn vet vast en sterk. Van enkel h a m d h-kruiden »valt" de buik der kameelen uit,” »worden hun achtereinden groot,” worden zij treurig en 89 ongeduldig. Het kan dus geen wonder baren dat de Arabie- ren de plaatsen, waar hamdh en kholla groeien nauwkeurig nagaan en onderscheiden. P. 25 namen van ham d h-kruiden (16 namen) o.a. zimth (Haloxylon Schweinfurthii, Caroxylum articulatum) dhomrän (Oxymum canum) nadjil (Panicum dactylon) enz. [ook Zygophyllum proliferum bij Forskähl en Halogeton alopecuroides bij Ascherson heeten hamdh]. P. 26 planten der vlakte (34 namen). P. 30 eenige planten van het hoogland Nedjd (4 namen). P. 31 boomen, die in het zand groeien (7 namen). P. 38 andere planten, geen boomen (8 na- men). P. 33 boomen (7 namen), boomen uit den Hidjaz (15 namen). P. 36 andere planten (7 namen), technische termen den groei betreffende. P. 37 onderscheiding van de zeer smalle bladeren van arta (Calligonum comosum) athl, tarfä (Tamarix) ghadha, athab (”) en aa, (6 namen). P. 39 planten (8 namen). P. 41 boomen (31 namen). P. 43 plan- ten van de Sarät, de bergrug die door Arabië heen van Jemen naar Syrië zich uitstrekt (23 namen). Met de synonymen mede, telt de lijst van Asmai 274 namen en wij mogen veronderstellen dat minstens dat getat planten bij de toenmalige woestijnbewoners bekend was en onderschei- den werd. Deze lijst kan tevens de grondslag worden voor den onderzoeker, die zich de moeite geven wil voor de oude Arabische namen de tegenwoordige wetenschappelijke op te sporen. Daarvoor zal ook de Index van Foureau met de mo- derne namen (z. boven) van groot nut kunnen zijn. Sommige biologische verschijnselen waren den ouden Ara- bieren niet onbekend en worden zelfs door hun dichters in verzen te pas gebracht. Zoo bijv. het zich wenden der bloe- men naar de zon. De dichter A’scha zingt van bloemen, (*) Bij Hirsch, Reisen in Süd-Arabien (Leiden 1897) p. 64, 131, 298. „Etheb” Ficus salicifolia. 90 »van welke een parelende ster de zon toelacht, omgord door dicht gebladert’ en volgroeid.” Het »toelachen” wordt in den commentaar op dit vers uit- drukkelijk verklaard door: met de zon mededraaien. De dich- ter Hotaia spreekt van: seen rijk begroeide pan (eigenlijk gleuf, waarin het water tusschen de heuvels wegvloeit) met donkergroene planten, wier bloemen naar de zon zich neigen.” ‘ Abu Hanifa van Dinawer (+ 895) zegt van den ranf: hij is een bergboom, wiens bladeren zich ’s nachts aan de takken voegen en bij dag ontplooien (bij Forskähl p. CXI Poinciana elata). (*) De lexicograaf Ibn Saiidihi (T 1066) merkt van den tannum op dat zijn bladeren de zon in haar declinatie volgen. Deze plant, die ook (bijv. door den uitgever van Asmai) met de hennep geïdentifieerd wordt, is waarschijnlijk het-klein heliotropinm of tornasol van Dodonaeus. (Chrosophora tinctoria A. Juss.) De reeds genoemde Djahiz vermeldt in zijn dierenboek "e gegeven) hetzelfde van de bloemen van Anemone en Cheiranthus. Van den Nenuphar zegt hij dat zijn bloemen 's nachts ver- dwijnen(!) en bij dag weder te voorschijn komen. Hij vermeldt ook een gesprek, waarin iemand vraagt waarom de bladeren van Malva rotundifolia zich steeds des nachts samentrekken en bij dag ontplooien, wat dan uit de werking van de hitte der zon en de koude van den nacht verklaard wordt. Van de vruchten van den Ricinus merkt hij op dat zij, wanneer het omhulsel verdroogt en splijt, door de takken worden voort- geslingerd tot den afstand van een steenworp toe. Dat men het verband tusschen wind en zaadgroei kende, blijkt uit de mededeeling van denzelfden auteur dat de Perzen zeiden: wanneer de beken van water stroomen, zijn de dadels talrijk en de graanoogst is rijk, wanneer de winden krachtig waaien. ; e Te Leiden onder den naam ranf ook bij de door -— heer Kruyt te Djedda verzamelde planten. 91 Over den invloed der natuur op Mohammeds openbaring is door mij reeds vroeger gewezen (zie het hierboven aangehaald artikel in het Tweem. tijdschr.. De profeet gebruikt onop- houdelijk de natuur en hare verschijnselen als argument zijner leer en wekt op tot hare kennis, later hebben de Arabieren hierin een aanmoediging gevonden voor hun wetenschappelijk streven. Terecht zegt Wuttke (Zeitschr. d. D. Morgen) Ge- sellsch. IX p. 137 »Der Koran und die Sonna enthalten,- was den Evangelien und den apostolischen Briefen mangelt, das Lob der Wisschenschaften und die Anempfehlung des Land- baues. In de 16* Sure wordt in het ontkiemen van graan en dadel- pit een bewijs der wederopstanding gevonden. Deze Sure bevat nog enkele plaatsen, niet zoozeer getuigende van een bizondere kennis der plantenwereld, dan wel uitdrukking van de buitengewone belangstelling des profeten in het leven der planten, als een door hem voor het eerst aangestaard en in zin geheimzinnige grootheid gevoeld verschijnsel (Sure 6 vs. 75, 99, 142, vgl. Sure 27 vs. 61.) Heeft Mohammed de tweeslachtigheid der planten voorge- voeld? Wij lezen in de 20° Sure vs. 55: »Hij heeft voor u de aarde als een wieg gespreid en daarin wegen getrokken voor u en van den hemel water af doen dalen en daardoor paren van verschillende planten doen ontspruiten." Het is hier mogelijk het woord azwädj = paren met de-commentatoren als soorten te verklaren. Het is echter ook mogelijk dat Mohammed, wien bijv. de sexualiteit des palmbooms, als aan geen Arabier, onbekend behoefde te zijn, deze instinctief over het geheele plantenrijk heeft uitgebreid. Doch, zooals de Arabieren zeggen, Allah weet alles het beste, en wij willen hier niets anders dan eene gissing opperen. 2: Bijlage tot de 69ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging. - Lusr ' er boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek. der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1899. Van den Secretaris: t. 2. g » Sr Verslag van de vergadering gehouden te Leiden op den Dien Februari 1899. 8°. Nederlandsch Kruidkundig Archief, 3° Ser., 1° DL, 4° St. Nijmegen 1899. . Rapport van de Commissie tot beoordeeling der ingekomen Herbaria voor de prijsvraag etc. . Phanerogamae en Cryptogamae vasculares waargenomen op de excursieön in de omstreken van Zutphen op 26 en 27 Augustus 1897. Alphabetische naamlijst der Nederlandsche Phanerogamen en Vaatkryptogamen voorkomende in het Nederl. Kruidk. ‘Arch. Ser. 3, Deel I. Van het Ministerie van Waterstaat, Handelen e Nijverheid: . Verslag van den Landbouw in Nederland over 1896 en 1897 (le Stuk ’s Gravenhage 1899. 8°; 2* Stuk 's Gravenhage 1899. 8°; 3° Stuk en Overzicht van de arbeidsloonen in 1898. ’s Gravenhage 1899. 8°. Bijlagen van het Verslag 4°). Van het Ministerie van Kolonieën: 7. J. G. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned. Indië. 2° Deel, 2° Stuk. Leiden 1899. 8°. D 93 Van de Hollandsche Maatschappij van Weten- schappen te Haarlem: 8. Archives Neórlandaises des sciences exactes et naturelles. Ser. II, Tom. II, Livr. 2—5; Tom, III, Livr. 1 et 2. La Haye 1899. Van het Bataafsch Genootschap der Proefon- dervindelike Wijsbegeerte: 9. Catalogus van de Bibliotheek. Rotterdam 1899. 8°. Van het ProvinciaalUtrechtsch Genootschap van K. en W. 10. Verslag van de Algemeene Vergadering gehouden 15 Juni 1898, 11. Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-verga- deringen van 15 Juni 1898. 8°. 12, OC. H. Stratz. Der geschlechtsreife Säugethiereierstock. Haag 1898. 4°. Van het Provinciaal Genootschap van Kun- stenen Wetenschappen in Noord-Brabant: 13. Handelingen. 1893 — 1897. 's Hertogenbosch 1898. 8°. Van het Zeeuwsch Genootschap der Weten- schappen: e 14. Archief. Vroegere en latere Mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland. 8* Deel, 1* en 2* Stuk. Mid- delburg 1897, 1899. 8°. Van 's Rijks Landbouwschool te Wageningen: 15. Landbouwkundig Tijdschrift 1899. 16. Programma van het Onderwijs 1899—1900. Van de Redacteuren: 17. De Levende Natuur,(onder redactie van E. Heimans, J. Jaspers en Jac. P. Thijsse. 3* Jaarg. 1898/99, No. 11, 12; 4° Jaarg. 1899/1900, No. 2—10. Amsterdam. 4°. Van de Erven Prof. W. F. R Suringar: 18. Eene belangrijke verzameling boekwerken, die echter, daar zij nog niet geheel ter inschikking gereed is, eerst in het valgende verslag gespecificeerd kan worden. 94 Van de Schrijvers: 19. W. Hunger, Ueber die Funktion der oberflächlichen im Pfl i Inaugural-Dissertation. Leiden 1899. 8°. 20. E. Heijmans en Jac. P. Thijsse, Geillustreerde Flora van Nederland. Handleiding voor het bepalen van den naam der in Nederland wildgroeiende en verbouwende gewassen. 21. M. Greshoff, »Plant-lore.” Eene voordracht gehouden in Teylers Stichting te Haarlem, en 23 November 1898. Haarlem 1899. 8°. 22. W. W. Schipper, Stapelplaatsen van boomen als oorzaak van besmetting met splintkevers. Winschoten 1895. 8°. 23. W. W. Schipper, Koolrupsen (Piöris Brassicae). Overdruk uit Tijdschrift voor Plantenziekten. Van den Heer Th. H. A. J. Abeleven: 24. Tijdschrift over Land- en Tuinbouwkunde en verdere Natuurwetenschappen, uitgegeven door het Antwerpsch Kruidkundig Genootschap, 1870. 5° Jaarg., Afl, 1—3. Antwerpen. 8°, Van den Heer P. Noordhoff: 25. H. Heukels, Schoolflora voor Nederland. 8e Druk. Gronin- gen 1899. Van Dr. G. van Sion 26. Foerster. Flora excursoria des Regierungsbezirkes Aachen, sowie der angrenzenden Gebiete der Belgischen und Holländischen Provinz Limburg. Van den Directeur van ’sLands Plantentuin te Buitenzorg: Catalogus plantarum phanerogamarum quae in Horto Bo- goriensi coluntur, herbaceis exceptis. Fasc. 1., Fam. I Ranunculaceae. Fam. X Polygalaceae. Auct. J. G. Boer- lage. Batavia 1899. 8°. 28. E. de Wildeman, Prodrome de la Flore Algologique des Indes Neerlandaises. Supplément et tableaux statistiques. Batavia 1899. gr. 8°. 2 M no e e > e ke e no 36. 37. al 95 Verslag omtrent den staat van "e Lands Plantentuin te Buitenzorg over het jaar 1898. Batavia 1899. 8°, Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. 2° Ser. Vol. I. Aedui. Leide 1899. 8°. . Hetzelfde, Tables du contenu des CETUR I—XV et des deux Suppléments. Leide 1899. 8° . Bulletin de l’Institut Botanique de Buitenzorg No. 1, 2. Buitenzorg 1898, 1899. 8°. Mededeelingen van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. No. XXVIII. J. M. Janse, De nootmuskaat-cultuur in de Minahassa en op de Banda-eilanden. Met 4 platen. Bata- via 1898. gr. 8°. No. XXX. A. van Bijlert, Onderzoek van Deli-Tabak. Batavia 1899. 8°. . No. XXXI. Nadere resultaten van het door W. G. Su verrichte onderzoek naar de Plantenstoffen van Ned. Indië. No. XXXII. J. G. Kramers, Verslag omtrent de Proeftuinen en andere mededeelingen over Koffiie. Batavia 1899. 8°. No. XXXV. J. van Breda de Haan, Levensgeschiedenis en Bestrijding van het Tabaksaaltje (Heterodera radicicola) in Deli. Met 3 platen. Batavia 1899. 8°. Van het Proefstation Oost-Java: Mededeelingen, 3° Serie. Soerabaya 1898, 1899. 8°. No. 6. L. Zehntner, De plantenluizen van het Suikerriet op Java. Met plaat V—VIII No. 7. J. D. Kobus, Bemestingsproeven in cultuurbakken. No. 8. J. D. Kobus en J. van Haestert, Verslag van den Proeftuin 18971898. No. 9. J. D. Kobus, De bemestingsproeftuinen van 1897 —1898. . No. 10. Verslag van het Bestuur, van de werkzaamheden en finantieén enz. . No. 11. J. D. Kobus, Selectie van het Suikerriet. No. 12. J. D. Kobus, De zaadplanten der kruising van Cheribonriet met de Engelsch-Indische variëteit Chunnee. 96 45. No. 13. J. D. Kobus, Selectie van het Suikerriet op grooter schaal. 46. No. 14. J. D. Kobus, Het slibgehalte van het irrigatiewater. Van de Laboratoria der Gouvernements Kina- onderneming: 4%. Mededeelingen No. 1. (uitgaande van het Botan. Labora- torium) J. P. Lotsy, De localisatie van het alcaloid in Cinchona Calisaya Ledgeriana en in C. succirubra. (Met 36 figuren en 20 gekleurde platen 4°). Batavia 1898. 8°. Van l'Institut Botanique de l'Université de Liöge: 48. Archives. Vol. I. Bruxelles 1897. 8°. Van Prof. A. Gravis: A0. Recherches Anatomiques et Physiologiques sur le Trade- scantia virginica L. Bruxelles 1898. 4°. Vanhet Kruidkundig Genootschap Dodonaea te Gent: 50. Botanisch Jaarboek, 9° Jaarg. (1897) en 10° Jaarg. (1898). Gent. 8°, Van La Société Royale de Botanique de Bel- gique: 51. Bulletin Tom. 37. Bruxelles 1898. 8°. Van de Redactie: 52. La Feuille des Jeunes Naturalistes. Revue mensuelle d'histoire naturelle. 3° Sér. No. 339—350. Van La Musée d'Histoire Naturelle: 53. Bulletin. 1898, No. 6, 7, 8; 1899, No. 1—5. Paris 1898. 8°. Van La Société Botanique de Lyon: 54. Annales Tome XIII, 1er—4me trimestre. 1898. 8°. 55. Annales de la Société Linnéenne de Lyon, Année 1898. (Nouvelle Série). Tome 45. Lyon 1899. 8°. Van La Société d’Etude des Sciences Natu- relles de Beziers: 56. Bulletin, Vol. 20 en 21 (1897 en 1898). Beziers 1898, 1899. 8°. 97 Van La Société Linnéenne de Bordeaux: 57. Actes, Gme Sér., Vol. 53 Bordeaux 1898. 8°, Van La Société Linnéenne de Normandie: 58. Bulletin, 5me Sér., Vol. 2 (1898). Caen 1899. 8°. 59. Mémoires, (2me Ser, 3m Vol) Vol. 19, Fasc. 3. Caen 1899. 4°. Van A. Le Jolis: 60. Deux points de Nomenclature: Ranunculus acer, Sonchus oleraceus: (Extr. d. Mém. de la Soc. des Se. nat. et math. de Cherbourg, Tom. 31, 1899). Van Die Schlesische Gesellschaft für vater- ländische Cultur: 61. 75er Jahresbericht. Breslau 1898. 8°. 62. J. Partsch, Litteratur der Landes- und Volkskunde der Provinz Schlesien. Heft 6. Ergänzungsheft. Breslau 1898. 8°. Van Der Botanische Verein der Provinz Bran- denburg: 63. Verhandlungen, 40 Jahrg. Berlin 1898. roy. 8°. Van Die Genossenschaft »Flora”, Dresden: 64. Sitzungsberichte und Abhandlungen 2er und 3er Jahrg. der neuen Folge (1897—1898 und 1898—1899). Dresden 1898, 1899. 8°. Van Die K. Sächsische Gesellschaft der Wis- senschaften zu Leipzig: 65. Berichte, V (1898) I, II. 1899, III, IV. 66. Naturwissenschaftlicher Theil, 50° Band 1898. Van Die Niederrheinische Gesellschaft für Natur- und Heilkunde: 67. Sitzungsberichte 1898 1° und 2te Hälfte; 1899. 1* Hälfte, Bonn 1898. 8° Van Der Naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: 68. Abhandlungen 16° Band, Heft 1 und 2. Bremen 1898, 1899. 8°. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 7 98 Van Der Naturhistorische Verein der Preus- sischen Rheinlände, Westfalen u. s. w.: 69. Verhandlungen, Jahrg. 55; 56, 1° Hälfte. Bonn 1898, 1899. Van Die Naturforschende Gesellschaft zu Halle: | 70. Abhandlungen, Bd. 21, Heft 4. Halle 1899. 8°. Van. Die K. Botanische Gesellschaftin Re gensburg: 71. Denkschriften, Bd. 7, Neue Folge 1° Band. Regensburg 1898. Van Der Naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: 72. Verhandlungen 1898, III Folge IV. Hamburg 1899. 8°. Van Die Bayerische Botanische Gesellschaft: 73. Berichte, Bd. VI. München 1899. gr. 8°. Van Die Phys-Oekonomische Gesellschaft zu Königsberg: 74. Schriften, Jahrg 39. Königsberg 1899. 4°. Van Die Naturhistorische Gesellschaft in Nürnberg: 75. Abhandlungen XII Bd. (1898). Nürnberg 1899. 80, Van Der naturwissenschaftl. Verein: Pollichia: 76. Mitteilungen Jahrg. 56. No. 12. Van Das K. K. Naturhistorische Hofmuseum zu Wien: : 77. Annalen, Bd. XII, No. 3, 4; Bd. XIII, No. 1. Wien 1897 — ; Van Die Naturforschende Gesellschaft zu Zürich: 78. Vierteljahresschrift, Jahrg. 44, Heft 1,2. Zürich 1899. 8o. Van Prof- O: Penzig, A Börsi en. R. Pirotta: 79. Malpighia. Anno XII Fasc. VII- XII. Genova 1899. 8°. Van Il reale orto botanico di Palermo: S0. Bollettino, Anno II, Fasc. 1—4, Palermo 1898, 1899. Van Il reale instituto d'Incorragiamento di Napoli: 99 81. Atti, 4e Ser, Vol. XI. Napoli 1898. 4». Van Det Kongelige Danske Videnskabernes Selskab i Kjóbenhavn: 82. Forhandlingar Oversigt, 1898, No. 5. Kjóbenhavn 1899. 8». Van Kongl Svenska Vetenskaps-Akademien: 83. Bihang, Afd. III, No. 24. Stockholm 1898. . Van de Universiteits-bibliotheek te Upsala: 84. Elof Jüderholm, Anatomiska Studier Sydamerikanska Pe- peroieer. Akademisch Proefschrift. Upsala 1899. 8° - 85. J. A. Z. Brundin, Bidrag till kännedomen om de Svenska Fanerogama örternas, skottutveckling och öfvervintring. Akademisch proefschrift. Upsala 1899. 8°. Astrid Cleve, Studier öfver nägra Svenska växters gro- ningstid och we Akademisch ne Upsala 1899. 8°. 87. Th. M. Fries, Bidrag till en ob öfver Carl von Linné, VIII. Upsala 1898. 8°. 88. Sitzungsberichte af Naturvetenskaphga Studentsälskapet. Upsala 1895. 8°. Van de Universiteit te Upsala: 89. Th. M. Fries, Caroli Linnaei Hortus Uplandicus. Met inledning och förklaringar. Upsala 1899. 8°. 90. J. M. Hulth, Ueber einige Kalktuffe aus Westergötland. Inaugural Dissertation. Upsala 1899. 8°. Van l'Académie Royale des Sciences et des Lettres de Danemarc: 91. Eug. Warming, Familien Podostemaceae. Afhandling V. Kjöbenhavn 1899. 80 Van Societas pro Fauna et Flora Fennica: 92. Meddelanden, 21 et 23 Häftet. Helsingfors 1896; 1898. 98. Acta, Vol. XI, XIII et XIV. Helsingfors 1895—1898. 8°. Van l'Académie Impériale des Sciences de St. Pétersbourg: 94. Bulletin, V Ser. Tome VII No.3—5; Tome VIII No. 1—5; Tome IX No. 1. St. Petersburg 1897—1898. 4°. E Van 100 La Société des Naturalistes de Kiew: 95. Memoires, Tome XV, Livr. 2. Kiew 1898. 8°. Van Le Ministre d Agriculture et des Domai- nes del'Etat au Caucase: Recueil des travaux du Jardin Botanique de Tiflis. Livr. 3. 1899. 8°. The Academy of Natural Sciences, Phila- delphia: Proceedings 1898, Part II. III; 1899 Part I. 8». The Wisconsin Academy of Sciences, Arts and Letters: Transactions. Vol XI (1896 — 1897), Wisconsin 1898. 8,. The Wisconsin Geological and Natural History Survey: Filibert Roth, Florestry conditions of Nothern Wiscon- sin. Madison 1898. 89. ` G. W. Peeham, Instincts and Habits of the Solitary Wasps. Madison 1898. 8°. The Geologicaland NaturalHistory Sur- vey of Minnesota: . Minnesota Botanical Studies. II Ser., Part. II. Minnea- polis, Minn. 1899. 8e. The U. S8. Department of Agriculture: . Report No. 59. Oscar Loew, Curing and fermentation of cigar leaf tobacco. Washington 1899. 8». Cireular No. 17. New Spraying devices. Washington 1899. 8. . Farmers Bulletin No. 91. B. T. Galloway, Potato diseases and their treatment. Washington 1899. 8». . Bulletin No. 17. Washington 1899. 8o. . Th. A. Williams, Poa Fendleriana and its allies. . Bulletin No. 16. M. A. Carleton, Cereal Rusts of the U. S., a Physiological investigation. Washington 1899. 8°. The U. 8. Geological Survey: Annual Reports, 18'^ (1896—1897), Part I— V (Part V 101 continued); 19th (1897—1898), Part I, IV, V (continued), VI. Washington 1897. 4e. Van The Elisha Mitchell Scientific Society: 109. Journal 15th year and 16t year, Part I, 1898, 1899. 8°. Van The American Philosophical Society: 110. Proceedings, Vol. 37, No. 158; Vol. 38, No. 159. Van The Canadian Institute: 111. Proceedings, New Series, Vol. 1, Part 1, 2, No. 1, 2; Vol 2, Part 1, No. 7, Part 2, No. 8. Toronto 1899. Van The Royal Society of Victoria: 112, Proceedings, Vol. X (New Series), Part II; Vol. XI, Part I. Melbourne 1898. 8». Van Museo Nacional de Costa Rica: 113 Informe relativo al 1° semestre del aío económico de 1898 á 1899 presentado al señor Secretario de Fomento. San Jos& 1898. gr. 8°. Inhoudsopgave der botanische literatuur uit de aanwinsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar 1899. DOOR L. VUYCK en J. W. C. GOETHART. De vet gedrukte cijfers komen overeen met de nummers van de hiervoor staande Lijst van ontvangen boeken en tijd- schriften. | I. GESCHIEDENIS EN LITERATUUR. P. Ascherson. Gedenkrede auf K. Nöldeke. 68. p. VI. P. Ascherson. Gedenkreden auf J. Lange, A. Kerner u. A. Blytt. 63. p. CIL Nachruf auf Karl Beckmann. 63. p. CXIX. F. Buchenau. Karl Nóldeke. 68. p. 228. Karl Beckmann. 68. p. 234. F. Buchenau. Naturwi haftlicl hische Lite- Pax. Nachruf an Emil Fiek. 61. Nekrologe p. 16. K. Schumann. Nachruf auf Consul Leopold Krug. 63. p. CVI. Nachruf auf Ferdinand Cohn. 63. p. CX. Nachruf auf Willem Frederik Reinier Suringar. 68. p CXVII. II. PLANTENGEOGRAPHIE. I. Ja. Akinfie wa. Botanitscheskoe isslädowanie Kubansko- Terskago bodorasdäla i Elbrussa. (Botanische onder- 103 zoekingen in het stroomgebied der Kubansk-Tersk in Elbrussa. 1. Inleiding. 2. Relief der streek. 3. Het Kubansk-Tersk stroomgebied, kennis van het klimaat van het gebied. 4. Voorjaarsflora. 5. Zomerflora. 5. Flora van het rotsgebergte tot en met Bermahut. 7. Alpestrische Flora van Elbrussa en haar omstreken.) Russisch. 96. p. 83. M. Audin. Plantes calcicoles du Haut-Beaujolais. 54. p. 89. Ossian Bergroth. Anteckningar om vegetationen i gräns- trakterna mellan "Aland och *Abo-omráüdet. Med en karta 93. (1895). Elliot Coues. Notes on Mr. Thomas Meehans paper on the plants of Lewis and Clark's expedition across the continent 1804—1806. 97. (1898). p. 291. A. Franchet. Sur la distribution géographique des Chönes dans l'Asie orientale. 53. (1899). p. 93. F. Hóck. Studien über die geographische Verbreitung der Waldpflanzen Brandenburgs. IV. 63. p. 80. A. OÖ. Kihlman. Ueber die Nordgrenze der Schwarzerle und der Linde in Finnland. 92. (1898). p. 82. W. Laurén. Barlastvüxter observerade i Vasa ären. 1882— 92. 92. (1896). p. 36. A. L. Letaeq. La Châtaigne d'eau (Trapa natans) dans le Maine et la Normandie. 52. (1899). p. 175. J. Massart. La dissömination des plantes alpines. 51. I. p, 129. L. R. Moyer. Extension of plant ranges in the upper Min- nesota valley. 101. p. 191. R. Sernander. Studier öfver vegetationen i mellersta Skan- dinaviens fjelltrakter. 83. No. 11. F. Vollmann. Hieracium scorzonerifolium Vil, ein Glacialrelikt im Franken-Jura. 71. p. 73. III. NOMENCLATUUR. Saint-Lager. Acceptions diverses du nom »Polygala". 54. p. 97. 104 IV, SYSTEMATIEK. A. CRYPTOGAMEN. a. Algae. Knut Bohlin. Ueber Schneealgen aus Pite Lappmark. 88, p. 2. O. Borge. Algologische Notisen I en II. 8&. p. 24. O. Borge. Ueber tropische und subtropische Süsswasser- chlorophyceen. 83. No. 12. Charles S. Boyer. New species of Diatoms. 97. (1899.) p. 468. P. T. Cleve. Diatoms from Franz Josef Land collected by the Harmsworth-Jackson expedition. 83. No. 2. E. M. Freeman. Observations on Constantinea. 101. p. 175. Karl E. Hirn. Die finländischen Zygnemacéen. 98. (1895). Karl E. Hirn. Verzeichniss finländischer Oedogonia- céen. 93. (1885). F. R Kjellman. Studien über de Chlorophyceen- Gattung Acrosiphonia und deren skandinavische Arten. 88,. p. 2. E. Lemmerman. Ergebnisse einer Reise nach dem Paeific (Prof. Dr. H. Schauinsland. 1896/97) Planktonalgen. 68. p. 313. A. Luther. Ueber Chlorosaceus, eine neue Gattung der Süsswasseralgen. 83. No. 13. P. Prudent. Diatomöes de la vallée de Levaux, près Vienne. 54. p. 7. Th. Reinbold. Ergebnisse einer Reise nach dem Pacific (Prof. Dr. H. Schauinsland 1896/97) Meeresalgen. 68. p. 287. W. Schmidle. Ueber einige von Knut Bohlin in Pite 105 Lappmark und Vesterbotten gesammelte Süsswasseralgen. 83. No. 8. Lewis Woolman. Fossil Molusks and Diatoms from the Dismal Swamp, Virginia and North Carolina; indication of the geological age of the deposit. With notes on the Diatoms. 97. (1898) p. 414. B Fungi. Zie No. 107. Bardié. Présentation d'un champignon récolté dans un chai. 57. p. LXXIV J. Beauverie. Hygrocrocis et Penicillium glaucum. 54. p. 53. Beille. Le Clavaria striata. 57. p. LXXXVII. Beille. Présentation dun Lycoperdon giganteum. 57. p. LL Beille. Le Schizophyllum récolté à Saint-Médard- ; en-Jalles. 57. p. LVI. Boudier. Description d'une nouvelle espéce de Morille de France, le Morchella Rielana. 54. p. 85. Chifflot. Leptomitus lacteus. 54. p. 6. B. H. Convert. Notes biologiques: I Sur Lepiota ce- paestipes SowerbyetLepiota lutea Withering. à Sur Thelephora caryophyllea Persoon. (D. 1; 4 J. J. Zo avis. Bend supplementary list of parasitic fungi of Wisconsin. 98. p. 165. Dittrich. Ueber verwandtschaftliche Beziehungen zwischen Pezizen und Helvellen. 61. p. 16. P. Hennings. Die in den Gewächshäusern des Berliner botanischen Gartens beobachteten Pilze (Mit Holz- schnitten und 2 Tafeln). 63. p. 109. P. Hennings. Ueber verschiedene neue und interessante märkische Pilzarten, besonders aus der Umgebung von Rathenow. 63. p. XXV. 106 0. Juel. Ueber einige heteröcische Uredineen. 88. p. 2. H. O. Juel. Stilbum vulgare. Tode. Ein bisher ver- kannter Basidiomycet. 83. N°. 9. P. A. Karsten. Symbolae ad Mycologiam Fennicam. Pars XXXIII. 93. (1895). W. Kirschstein. Verzeichniss von Ustilagineen, Uredineen, Erysipheen und Peronospo- reen aus der Mark Brandenburg. 63. p. LV. C. E. Klughist. Zur Kenntnis der Schmarotzer-Pilze Bre- mens und Nordwestdeutschlands. (Dritter Beitrag). 68. D 203 e G. Lagerheim. Mycologische Studien. I. Beiträge zur Kenntniss der parasitischen Pilze 1-3. 88. No. 4. G. Lindau. Bau und Entwickelungsgeschichte von A m y- locarpus encephaloides Curr. 63. p. XXIV. J. J. Lindroth. Nya rostsvampar 92. (1898). p. 43. J. J. Lindroth. Rostsvampar. 92. (1898). p. 48. O. Penzig. Ueber Javanische Phalloideen 31. p. 133. C. Phisalix. Sur quelques espèces de champignons étu- diées ou point de vue de leur propriétés vaccinantes : contre le venin de Vipère. 53. (1898). p. 390. — Riel. Hymenogaster callosporus. 54. p. 5. E. Rostrup. Et nyt Vaertskifte hos Uredinaceerne og Ko- nidier hos Thecaphora Convolvuli. 82. p. 269. Schieweck. Ueber die bei Bereitung des japanischen Reiswernes, Sahé, wirksamen Pilze. 61. p. 1. K. Starbück. Eine neue Nectria-Art. 88. p. 1. B. Bacterieën. G. Bertrand. Action de la bactérie du sorbose sur le sucre de bois. 53. (1898). p. 293; sur les sucres aldehydi- ques. p. 330 G. Bertrand. Sur la production synthétique d'albumine par la Bacille virgule de Marsaouah. 53. (1899). p. 195. 107 M. W. Beyerinck. Sur les diverses espèces de bactöries acétifiantes. 8. T. II. M. W. Beyerinck. Sur la régénération de la faculté de produire des spores chez des levüres en voie de la perdre. 8. T. II. F. W. J. Boekhout en J. J. Ott de Vries Jr. Bijdra- dragen ‘tot de kennis van het kaasrijpingsproces. 15. Adolf Mayer. Nieuwe onderzoekingen over salpeterontle- dende bacterieën. 15. p. 290. Adolf Mayer. Vooruitgang der gistingstheorie en der gis- tingsnijverheid sinds Pasteur. 15. p. 26. y Lichenes. F. Arnold. Zur Lichenenflora von München. 78. p. 1, Frére.Gasilieu. Contribution à la Flore des Lichenes du plateau central. 57. p. 35. Fröre Gasilieu. Les Lichenes du plateau central 57. p. XLII. Th. Hedlund. Ueber Thallusbildung durch Pycnoconidien bei Catillaria denigrata Fr. und C. prasina Fr. 88. p. 5. Th. Hedlund. Uber verschiedenartige Excipulum-Ty pen bei den Flechten. 8&. p. 5. William Nylander. Les Lichens des iles Azores. 57. nl SL. ; A. Tonglet. Les Lichens des environs de Dinant. 51. I. HS e Edv. A. Wainio. Monographia Cladoniarum Universalis. III. 93. (1897 —98). Edv. A. Wainio. Lichenes in Sibiria Meridionali collecti. 93. (1897). 108 ô Musei. J. O. Bergroth. Mossfloran i Karelia pomorica. 92. (1896). p. 59. Alex. W. Evans. List of Hepaticae collected along the international boundary by J. M. Holzinger. 101. p. 193. Ig. Familler. Zusammenstellung der in der Umgebung von Regensburg und in der gesammten Oberpfalz bisher gefundenen Moose. 71. p. 1. O. Jaap. Beitrag zur Moosflora der nördlichen Prignitz. 68. p. 62. Fr. Müller. Die Moosflora von Borkum. 68. p. 280. Erik Nyman. Beiträge zur Moosflora Süd-Norwegens. 8%. p. 8. P. Hj. Olsson. Nya mossor frän "Aland. 92. (1896). p. 14. K. Osterwald. Neue Beiträge zur Moosflora von Berlin. 63. p. 23. | F. Renaud. Contributions à la Flore Bryologique de Mada- gascar. 57. p. 17. | Rutger Sernander. Ueber den Bau einiger in der Pro- vinz Upland gelegenen Torfmoore. 88,. p. 12. J. Ss. Tkeschelaschiveli. Spissok lischaänikow i nichow sobrannych na Kawkassä wj 1897 g. (Lijst van korstmossen en mossen verzameld in den Kaukasus in 1897). (Russisch). 96. p. 169. C. Warnstorf. Neue Beitrige zur Kryptogamenflora der . Mark Brandenburg. Bericht über die im Juli 1898 im Auftrage der Kommission für die Erforschung der mär- kischen Kryptogamen erfolgte bryologische Reise nach der Niederlausitz. I. Allgemeiner Teil. 68. p. 178. e, Vaateryptogamen. Beille. A propos de l'Isoetes Boryana. 57. p. LXXII. Geisenheimer. Dierheinischen Polypodiaceen. 69. Jrg. 1898. p. 69. 109 Edward C.Jeffrey. The GametophyteofBotrychium Virginianum. 111. Vol. 1. p. 8. J. S. Kaulfuss. Die WIN tte des — fränkischen Jura und der 75. p. 3. De Loynes. A propos de l'Isoetes Boryana et sur PL tenuissima Bor. 57. p. LXXII. Eu B. PHANEROGAMAE. a. Monografieën en Plantenbeschrijvingen. Index Palmarum quae in Horto Botanico Bogoriensi fructus maturos producunt. 32. II. p. 13. A. Arrhenius. Alchemilla vulgaris, en Kollek- tivart. 92. (1896). p. 80. W. W. Ashe. The Dichotomous Group of Panicum in the Eastern United States. 109, 1898. p. 22. W. W. Ashe. Notes on Grasser. 109 1898. p. 112. Beauvisage. Rétrogradation du Xanthium spino- sum à Perrache. 54. p, 8. R. Beyer. Ueber Linum Leonii Schultz und einige andere Formen der Gruppe Adenolinum (Rchb. a G.) 63. p. LXXXII. Magnus Brenner. Spridda Bidrag tilt kännedom af Finlands Hieracium-former. IV. Nyländska H i e- racia, jemte former frän Lojo-trakten. 93. (1897). F. Cavara. Lilium villosum (Perona) Cav., nuova Gigliacea della Flora alpina. 79, p. 445. E. Drake del Castillo. Sur deux genres de Madagascar de famille des Composées: Cullumiopsis et Centauropsis Boj. 53. (1899) p. 100. W. O. Focke. Zur Kenntniss einiger ausländischen Rub u s- Arten. 68. p. 278. A. Franchet. Les Cyrtandrées nouvelles de l'Asie 110 orientale de l’herbier du Museum de Paris. 53. (1899). p. 249. K. Fritsch. Ueber einige während der ersten Regnellschen Expedition gesammelte Gamopetalen. 83. No. 5 J. W. Harshberger. Botanical observations on the Mexi- can Flora, especially on the Flora of the Valley of Mexico. 97. (1898). p. 372. Edv. Hisinger. Remarquable variété du Nuphar lu- teum (L.) 93. (1895). F. Hoffmann. Mitteilungen uber Spergula pentan- dra L. und S. vernalis Willd. (= S. Morisonii Bor.) 63. XXVI. Chr. E. Keckman. Anteckningar om Floran i Simo och Kemi socknar of Norra Österbotten. 93. (1897). A. Osw. Kihlman. Havainnoita Suomen Euphrasia- lajeista. 93. (1897). S. H. Koorders und Th. Valeton. Diagnosen neuer Phanerogamen von Java. 32. II. p. 1. S. Korshinsky. Sur les espöces du genre Krasche- ninnikowia Turcz. 94. (Juni) p. 37. G. O. Malure. Xyridaceae Brasilienses praecipue Go- yazenses a Glazion lectae. 83. No. 3. Mangano. Le Bromeliacee coltivate ed esistenti nell’ Orto e negli erbarii del R. Istituto botanico di Palermo. 80. p. 51. A. Mayer. Salix ratisbonensis mA. nov. hybr. (S.. Caprea X viminalis) X (viminalis X pur- purea) var. sericea. 71. p. 58 A. Mayer. Koch'sche Originalweiden im Herbarium der Kgl. botanischen Gesellschaft zu Regensburg. 71. p. 76. A. Mayer. Die Weiden des Regensburger Florengebietes, eine Aufzählung der Arten, Formen und Bastarde, mit Angabe spezieller Standorte. 71 p. 63. A. J. Mela. Nymphaea Fennica, eine neue europäi- sche Seerose. 98. (1897 — 98). o 111 Merkel. Ueber Hieracium Grabowskianum. 61 p: 19, Hjalmar Möller. CladopusNymanni n.g. n. sp. eine Podostemacée aus Java. 31. p. 115. F. Morel. Cardamine aserifolia et Arum mus- civorum. 54. p. 24. Walter Laurén. Växtförhällandena i gränstrakterna mellan mellersta och södra Österbotten. 98, (1897). O. Penzig. Sopra una nuova specie di Prosopis dell’ Ame- rica meridionale. 79. p. 405. | Saint-Lager. Cytisus sessilifolius 54. p. 18. J. Scholz. Der Formenkreis von Corydalis cava Schwegg. et Koerte. 74 p. 73. A. Terracciano. Revisione monografica delle specie del genere Nyella. 80. p. 19. A. Terracciano. Conspectus specierum generis Dor y- anthes. 80, p. 49. Dr. A. Terracciano. Le piante nuove o rare descritte od illastrate nei »Delectus seminum" o nell »Hortus pa- normitanus dell anno 1856 al 1896. 80. p. 122. Ph. van Tieghem. Deux genres nouveaux pour la famille des Caulacées. 53. (1899) p. 97. U, Valbusa. Sopra alcune specie di Sisymbrium, a proposito dell S. Tillieri Bell. 79. p. 467. Viviand-Morel et Saint-Lager. Discussion sur Thlas- pi virens et Thl. silvestre, 54, p. 1. Fr. Vollmann. Ueber Mercurialis ovata Sternb. et Hoppe. 71. p. 48. C. Warnstorff. Ueber Bidens connatus (Muhlen- berg) Gray. 63. p. 194. B. Hybriden. = W. O. Focke. Rosa rugosa X multiflora.. 68. p. 238. 112 E. Jacobsthal. Acanthuslongifoliusxmollis. 63. p. LXXVII. A. Mayer. Salix ratisbonensis mh. nov. hybr. (S. Caprea x viminalis) x (viminalis x pur- purea) var sericea. 71. p. 58. A. Mayer. Die Weiden des Regensburger Florengebietes, eine Aufzühlung der Arten, Formen und Bastarden mit Angabe spezieller Standorte. 71. p, 6 F. Vollmann. Ein Beitrag zur Carex -flora der Umge- bung von Regensburg. 71. p. 127. LA y. Variaties. Dr. Gidon. Variétés de Primula grandiflora. 58. L. J. Léger. Primula vulgaris var. caulescens. 58. p. XLI Lignier. Fagus laciniata asplenifolia retour- nant au type sylvatica. 58. p. XLVIL A Floristische werken. A. Arrhenius. Formeraf Linnaea och Capsella. 9. (1896). p. 15. A. Arrhenius. Vaccinium intermedium. 92. (1898). p, 49. P. Ascherson. Uebersicht neuer bez. neu veröffentlichter wichtiger Funde von Gefässpflanzen (Farn- und Blüten- pflanzen) des Vereinsgebietes aus dem Jahre 1897. 63. p. 53. F. Aubany. Note sur un Catalogue de plantes du naturaliste Auguste Broussonnet. 56. p. 5, A. Barnêwitz. Die auf der Stadtmauer von Brandenburg a. H. wachsenden Pflanzen. 63. p. 97. A. Barnêwitz. Neue und interessante Pflanzenfunde (L a- 113 miumhybridum Vill. und Anemone nemo- rosa var. coerulea DOJ: 63. p. LXVII. Beille. A propos du Lobelia Dortmanna. 57. p. LXX. L O. Bergroth. Solovetska ö gruppens förhällande till finska flora-omrádet. 92. (1898). p. 34. V. Borg. Anmärkningsvärda fanerogamer frän sódra Tavast- land. 92. (1896). p. 52 Brascassat. Sur 'Opuntia vulgaris, 57. p. LXXII. M. Brenner. Euphrasiae frän Kyrkslätt. 92. (1896). p. 56. M. Brenner. J. Klinger undersökningar af finska Orchis- former. 92. (1896). p. 57. M. Brenner. Primula unicolor Nolte och förwandta former. 92. (1896). p. 56. M. Brenner. Trollius och Alchemilla-arter. 92. ; (1898). p. 41. R. Cheurel. Station de Monotropa hypopytis et J Melampyrum cristatum. 58. p. LXVIII. ` E. Chiovenda. Plante nuove o rare della Flora romana. SUUS: n. Atl Th. Durand et Em. de Wildeman. Matériaux pour la flore du Congo. 51. I. p. 44. Durègne. A propos du Lobelia Dortmanna. 57. LXX. F. Elfving. Littorella och Nymphaea alba f. rosea. 92. (1896). p. 15. W. O. Focke. Bemerkungen über die Wildrosen der Um- gegend von Bremen. 68, p. 238. L. Géneau de Lamarlière. Sur la flore adsentivà de la Marne. 82. (1899). p. 63, 79. Dr. Gidon. Station de Daphne Mezereum et Andros- emum officinale. 58. p. LXVIII. H. Heukels. Bekende groeiplaatsen der tot de bijgenoemde familieén behoorende planten. (Araliaceae, Cor- naceae, Crassulaceae, Onagraceae, Ha- lorrhagideae, Hippuridaceae, er Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. U. 1e Stuk. 8 = ze = > >> Er C. H. H. A. 114 ceae, Thymelaeaceae, Elaeagnaceae) 17. p- 216. Jrg. 1898/99. (Am y g dalaceae, Rasse) 17. p. 240 Jrg. 1898/99. Betulaceae, Cupuliferae, Juglanda- ceae Myricaceae, Salicaceae, Urtica- ceae, Ulmaceae, Ceratophyllaceae, Poly- gonaceae). 17. p. 251 Jrg. 1899/1900. . Heukels. Verslag omtrent nieuwe vindplaatsen van in Nederland zeldzame planten, gevonden gedurende 1899. 17. p. 229 Hulsen. Ueber die Ergebnisse meiner Excursionen zur Erforschung der Ru bu s-Formen. 63. p. XXX Jacobsthal. Parietaria ramiflora an den Mauern der alten Kirche zu Blankenbérghe (Belgien). 63. p. LXXVIII. Zie ook Ascherson. 68. p. LXXIX. . O. Kihlman. Calamagrostis-former frän Kar. lad. 92. (1890) p. 29. . O. Kihlman. Finska Euphrasia-arter. 92. (1896). p. 56. O. Kihlman. Sagittaria sagittifolia. 92. (1898). p- 53. (Finsch). J. Léger. If du cimetière de Grisy. 58. p. XLI. . Lindberg. Fanerogamer frän Karelska näset. 92. (1896). p. 4. A. M. Lindman. Ernie austro-americanae ex itinere Regnelliano primo. 88. No. 7. Lindberg. Potamogeton sparganifolia frän Karelska nüset; Potentilla Goldbachii; Anmärk- ningsvürda fanerogamer frän Ik och Ka. 92. (1896). p. 76. Lindberg. Tre nya fanerogamer. 92. (1896) p. 20. A. Lomakina. Materialij dlja florij Karabacha. (Materia- len voor een flora van Karabach). Russisch. 96. p. 1. De Loynes. A propos de nn. ganden de Villagrains. 57. p. LXXII. 115 A. Magnin. Sur quelques plantes intöressantes du Lyon- nais, de la Bresse et du Jura: I. Localités nouvelles pour l'Utricularia inter- media Hayne, et observations sur les Utricu- laria en gönöral. 54. p 79 . Nouvelle localité du Senecio adonidifolius. 54. p. 81. III. Sur une nouvelle localitö de Juncus tenuis dans les environs de Bourg (Ain). 54. p. 43. G. O. Malme. Neue Beitrige zur Hieracium. Flora der Provinz Sódermanland. 88. p. 1 G. O. Malme. Ex herbario Regnelliano. Adjumenta ad flo- ram phanerogamicam Brasiliae terrarumque adjacen- tium cognoscendam I en II. 83. No. 6 en 10. Günther Ritter von Mannagetta. Flora von Süd- bosnien und der angrenzenden Hercegovina. IX Theil. (Des II Bandes. 6. Forsetzung). 77. Jrg. XIII. p. 1. O. Mattirolo. Illustrazione del Vol. 1° dell’ erbario di Ulisse Aldrovand. 79. p. 241 A. Mayer. Die Weiden des Regensburger Florengebietes, eine Aufzählung der Arten, Formen und Bastarde, mit Angabe spezieller Standorte. 71. p. 63. J. Mazart. Un voyage botanique au Sahara. 51. I. p. 202. A. J. Mela. Fanerogamer frän norra Savolaks. 92. (1896) lum. E p. 3: A. J. Mela. De inhemska Nymphaea-formerna. 92. (1896). p. 55. ‚A. J. Mela. Finska Nym phaea-arter. 92. (1896). p. 73. O. Meyran. Herborisation à Saint-Cristophe-en-Oisans (Isère) 54. p. 17 Herborisation au Puy-de-Montoncelle et a Pierre-sur- Haute. 54. p. 63. Montrésor. Liste des plantes recueillis dans l'arrondisse- ment de Kiew depuis 1869 jusqu'à 1895 (Russisch) 95. p. 675. 116 Motelay. Le Lobelia Dortmanna au lac de Grand- lieu. 57. p. LXIV. P. Naegele. Cruciferen II. 73. p. 199. (Alysseae tot slot). Neyraut. Le Juncus tenuis à Caudos. 57. p. LXII. P. Hj. Olsson. Bidrag till kännedomen om floran i Kimito skärgärd. 93. (1895). F. Petzi. Floristische Notizen aus dem bayerischen Walde. 71. p. 109. Th. Plöttner. Verzeichniss von Fundorten einiger selte- nerer oder weniger verbreiteter Gefässpflanzen der Um- gegend von Rathenow. 63. p. XL. H. Poeverlein. Die bayerischen Arten, Formen und Bas- . tarde der Gattung Potentilla. 41. p. 147. R. Rietz. Nachtrag zur Flora von Freyenstein. 68. p. 78. Th. Saelan. Parnassia palustris var. tenuis. 92. (1896). p. 54. Th. Saelan. Littorella frän Karisloja. 92. (1896) p. 19. Th.Saelan. DroseraochBatrachiu m. 92. (1898). p. 39. Schube. Ergebnisse der Durchforschung der Schlesischen Phanerogamen und Gefässkryptogamenflora im Jahre 1897. 61. p. 3. O. Schulz. Floristische Beobachtingen, besonders aus der Adventiflora Berlins. 63. p. A. Schwarz. Flora der Umgebung von Steeg, Erlangen II (Specieller) Teil, zweite Folge. 75. p. 163. Solereder. Ueber das Vorkommen von Isoeteslacus- tris L. in Südbayern. 78. p. 11. P. Spribille. Neue Standorte für Posener Rubi. 68. p. 13. Trutzer. Nachtrag zur Flora von Kaiserslautern. 76. p. 93. F. Vollmann. Ein Beitrag zur Carex-flora der Umge- bung von Regensburg. 71. p. 127. E. A. Wainio. Chrysanthemum leucanthemum f. autumnalis. 92. (1896). p. 3. F. Wilms. Ein botanischer Ausflug ins Boerenland. 63. p. VII. 117 V. NUTTIGE PLANTEN. G. Bertrand. L’Arbre à Chilté et le Chilté. 53. (1899). p. 134. Braun. Ueber das ätherische Oel von Levisticum. 61. p. 7. H. Hua. Sur une des sources de caoutchouc du Soudan fran- Gais. 58. (1899). p. 178. E. Laurent. Le Caféier et sa culture au Congo. 51. II. . 46. Milne Edwards. La Gutta-Percha receuillié à la Grande Comore. 53. (1899). p. 187. Vergnes. Les cultures au Congo francais. 58. (1899). p. 176. VI. PHARMACIE. Braun. Ueber das ätherische Oel von Levisticum. 61. se Poleck. Ueber das Rosenöl und das Rhodinol. 61. p. 52. VII. TUIN- EN LANDBOUW. No. 99, 102, Prof. 0. Bordiga. Il commercio dei cereali, le vicende ` del loco prezzi ed il costo di produzione del frumento. 81. No. 3. F. Bouchö, Der Kgl. Schlossgarten zu Pillnitz. 64. p. 109. (1898 — 99). F. F. Bruyning Jr. De uitstoeling van granen. 15. p. 310. G. Brittner. Der Forstbotanische Garten zu Tharandt. 64. p. 105. (1898—99). . Prof. O. Comes. Introduzione, diffusione ed uso del Ta- bacco in Asia ed in Oceania. 81. No. 8 A. D. van Assendelft de Coningh. De voortbren- ging en het verbruik van graan, — bepaaldelijk van tarwe — in de verschillende deelen der aarde. 15. p. 201. O. Drude. Ueber die Herkunft der in der deutschen Dendro- logie verwendeten Gewüchse. 64. p. 51. (Jrg. 1898— 99.) 118 Fr. Elfving. Anteckningar om kulturväxterna i Finland. 93. (1897 — 98). Gärth. Ueber Obstweinbereitung. 61. p. 2. J. A. H. Hammar. Caroli Linnaei Hortus Uplandicus. 89. H. D. S. Hasselman. Over voedergebrek in het algemeen en over den verbouw van groenvoeder op de hoogere zandgronden. 15. p. 335. R. Hickel Les jardins botaniques des bords du Rhin au, point de vue dendrologique. 52. (1899). p. 21. L. Hiltner. Ueber die Keimung gürtnerischer Sümereien. 64. p. 85. (1898—99). Kittel. Ueber Bastardirung von Orchideen und Bro- melicaceen. 61. p. 16. F. Ledien. Winterharte Rhododendron. 64. p. 119. (1898 — 99). Prof. Luigi Savastano. Le condizioni agrumarie italiane ed estere 81. No. 1. | G. Mangano. L'ampliamento del R. Orto Botanico. 80. p. 1. Adolf Mayer. De nieuwe tabaksmest Martelline en een stuk van zijne voorgeschiedenis. 15. p. 153 H. Mayer Gmelin. Waarschuwing voor kainietbemesting, voor boekweit. 15. p. 22. F. Noll, Vergleichende Kulturversuche. 67. 1899. A. p. 10. Otto Pitsch. Ervaringen opgedaan en resultaten verkre- gen bij 't voortbrengen van nieuwe variöteiten. 15. p. 1, 169. Otto Pitsch. Verbouw van verschillende aardappelvariétei- ten aan de Rijkslandbouwschool in het jaar 1999; 15. p. 146. V. Riccobono. Le specie e le varietà di agrumi coltivate nel R. Orto Botanico di Palermo. 80. p. 43. A. Terracciano. Coltura ed usi dell’ Agave Sisalana. 80. p. 91 M. Treub. Notice sur l'état actuel de l'institut. (Institut Botanique de Buitenzorg — 's Lands Plantentuin). 32. p. 1. 119 Wieler. Einwirkung der sauren Gase auf die Vegetation. 69. Jrg. 1899. p. 44. B. Sjollema. Bijdrage op het gebied der bemestingsleer. I. 15. p, 222. P. Sorauer. Ueber die Kunst des Giessens. 64. p. 75. (1898— 99). Zawodny-Rothholz. Sengen Eege? Betrachtun- gen über die Znaimer Gurke nnd deren Kultur. 64. p. 103. (Jrg. '97 —'98). VIII. MORPHOLOGIE. 0. Appel. Ueber Zoo- und Phyto-Morphosen. 74. p. 82. Ida A. Keller. The growth of Viburnum lantanoi- des Mehr, 97. (1899). p. 482. H. F. Lueders. Floral structure of some Gramineae. 98. p. 109. J. Pitard. Du triple polymorphisme des axes floraux. 57. 125 J. Pitard. Polymorphisme des inflorescences d'ombelliféres. 57. p. XLIV i Rutger Sernandes. Studien über der Sprossbau bei Linnaea borealis L. 88. p. 7. IX. ANATOMIE. I. Baranetzki. Sur le développement des pointes végéta- tifs des tiges chez les Monocotylédones. (Rus- sisch). 95. p. 623. J. Chalon. Nouvelle série d'expériences sur les colorations microchimique des parois cellulaires. 51. II. p. 12, 59. Dr. Empedocle Cobau. Contribuzione all’ anatomie dell’ »Agdestis clematoidea.” 80. p. 111 F. Crépin. L'anatomie appliqué à la classification. 51. I. p. 7. F. Crépin. Les idées d'un anatomiste sur les espèces du genre Rosa et sur leur classification. 51. I. p. 151. 120 A. Gravis. Anatomie comparée du Chlorophytum elatum (Ait) et du Tradescantia virgi- nica L. 51. IL p. 92. A. Y. Grevillius. Untersuchungen über die Anatomie des Stammes und der Blätter einiger Veronica-Formen. 83. p. 1. Elof Jäderholm. Anatomiska Studier ófver Sydameri- kainka Peperomier. No. 84. ` J. M. Janse. De la déhiscence du fruit du muscadier. 31. p. 17. M. Koernicke. Ueber die spiraligen Verdickungsleisten in den Wasserleitungsbahnen der Pflanzen. 67. 1899, A. p: 1. C. Lenfant. Le genre Delphinium. 48. J. P. Lotsy. Balanophora globosa Jungh. 91. ` p. 174. J. P. Lotsy. Contributions to the life-history of the Genus Gnetum. 81. p. 46. A. Mansion. Le Thalictrum flavum L. 48. H. Micheels. Sur les canaux gommeux chez le Carlu- dovica plicata Kl. 51. II. p. 95. J. Pitard. De l’évolution des parenchyms corticaux primaires et des pericycles hötöromöres. 57. p. 221. J. Pitard. Influence de la situation du rameau fructiföre sur son organisation, 57. p. OXI J. Pitard. Recherches sur l'anatomie comparée des pédicelles floraux et fructiföres 57. p. 229. J. Pitard. Sur linfluence de la sexualitó sur la structure des axes floraux. 57. p. CIX J. Pitard. Sur un genre nouveau de Campanulacées à faisceaux supplémentaires inversös. 57. p. XCV. J. Pitard. Sur quelques axes à structure polystölique. 57. J. Pitard. Variations anatomiques des axes floraux groupós en ombelles. 57. p. 119. Fr. Ramaley. Comparative anatomy of hypocotyl and epi- 'eotyl in woody plants. 101. p. 37. 121 O. Rosenberg. Studien über die Membranschleime der Pflanzen. II. Vergleichende Anatomie der Samenschale der Cistaceen. 8. p. 1. R. Sterckx. La tribu des Clématidées. 48. Weberbauer. Ueber Anatomie und Biologie einiger Kap- selfrüchte. 61. p. 2. X. PHYSIOLOGIE. L. Beissner. Durch Knospenvariation entstandene Pflanzen- - formen. 67. 1898, A. p. 30. M. W. Beyerinck. Les organismes anaórobies obligatoires ont-ils besoin d'oxygéne libre? 8. T. 11. F. F. Bruyning en S. van Haarst. Blauwzuurgehalte der zaden van verschillende wikkensoorten. 15. p. 206. P.de Calu we. Invloed van meststoffen op de kieming van zaden. 50. (1897). p. 15. E. Couvreur. Action de la cocaine sur la motricité: com- paraison avec le curare. 55. p. 91. R. Dubois. Absence de zymase digestive des albuminoides chez le »Drosera longfolia". 55. p. 79. J. M. Janse. De la déhiscence du fruit du muscadier. 31. p. 17. Klien. Ueber einige Pflanzengifte. 74. p. [1]. Adolf Mayer. Over de verdeeling der diastatische enzy- men in de aardappelplant. 15. p. 373. H. Mayer Gmelin. Stikstof bemesting voor vlinderbloemige gewassen. 15. p. 20. : Lignier. La sexualité chez les Plantes. 58. p. 119. J. P. Lotsy. Contributions to the Life-history of the Genus Gnetum. 31. p. 46. E. Overton. Ueber die allgemeinen osmotischen Eigenschaf- ten der Zelle, ihre vermutlichen Ursachen und ihre Bedeutung für die Physiologie. 78. p. 88. C. Pouriewitsch. Recherches physiologiques sur la vi- dange des matières emmagasinées à la germination (Russisch). 95. p. 519. 122 P. van Romburgh. Notices phytochimiques. 31. p. 1. A. J. J. Vandevelde. Over den invloed van de grootte der zaden op de kieming. 50. (1898). p. 109. A. J. J. Vandevelde. Bijdrage tot de scheikundige physio- logie van den stam der boomen. 50. (1897). p. 94. H. de Vries. Over het omkeeren van halve Galton-curven. 50. (1898). p. 27. H. de Vries. Erfelijke monstrositeiten in den ruilhandel der botanische tuinen. 50. (1897). p. 62. Zawodny-Rothholz. Pflnzenphysiologische Betrachtun- gen über die Znaimer Gurke und deren Kultur. 64. p. 103. (Jrg..'97 —98). XI. BIOLOGIE. No. 85, 86. - A. Barnó witz. Kopfweidenüberpflanzen aus der Gegend von preis a. d. Havel und NES bei Anger- münde. 63. p. BruceFin " en to the life-history of Rumex. 101. p. 137. A. Chevalier. Sur la castration des plantes par le froid et sur la Cleistogamie hivernale. 58. p. XXXII et 31. L. Cuönot. Collections de biologie générale. 52. (1899). p. 195. Ig. Familler. Biologische und teratologische Kleinigkei- ten. 71. p. 100 P. Graebner. Ueber merkwürdige Widerstandskraft von Erigeron canadensis gegen Feuer. 63. p. LXXXI. Ch. Guerin. Observations biologiques sur le Gui. 58, p. XXXVII et 3. Hölscher. Ueber Ameisenpflanzen, 61. p. 11. II. Abth. b. A. O. Kihlman. Lemna trisulca c. fl. frän Nystad. 92. (1898). p. 48. P. Knuth. Blütenbiologische Beobachtungen auf der Insel Rügen. 50. (1897). p. 1. 123 P. Knuth. Bloemenbiologische aanteekeningen. 50. (1898). D.F. Mac Dougal. Seed déssemination and distribution of ee ee, robusta (Engelm.) Kuntze. 101. p. 169. Thomas Mechan. Contributions to the Life-History of Plants. No. XIII. 97. (1899). p. 84. Sex in Flowers — Corylus rostrata; Cle- thra alnifolia, in relation to its Morphologie; S a- nicula, a Biological study; Rosa rugosa, in con- nection with the Evolution of Form; Viola in Relation to Pollinization and Fecundation; Isnardia palus- tris, Additional Note on its stipular Glands; Parthe- nogenesis Lactuca scariola, in Relation to Va- riation and the vertical position of its Leaves; the Stigma of Asclepias; Phyllotaxis in connection with Chenopodiaceae and Polygonaceae; the Influence of Fungi on the Forms and Characters of Plants; the movements of Plants; Excentrieity of the annual Wood Circles in Rhus Toxicodendron; Morphologie of the Grape. H. Moellendorf. Die Vegetationsperiode des Geranium pyrenaicum. 63. p. 197. F. Moewes. Bemerkungen zu C. Gerbers Arbeit über Selbstbestäubung bei Cistus-Arten. 68. p. IC. Dr. G. Mottareale. Di alcuni organi particolari delle ra- diei tubercolifere dello Hedysarum coronarium in relazione al Bacillus radicicula ealla Phy- stomyxaleguminosarum. 81. No. 4. Dr. Moutier. Implantation de Gui sur l'Orme. 58. p. LXXIX. S. Nawaschin. Ueber das Verhalten des Pollenschlauches bei der Ulme (duitsch). 94. Mei 1898. p. 345. Fr. Ramaley. Seedlings of certain woody plants. 101. p. 69. Rein. Die physikalischen und biologischen ee... keiten der Ostsee. 67. 1899. A. p. 23. 124 S. N. Timofeewa. Sima 1897—98 g. g. wj zentraliom i sapadnom Sakawkasä i eja wlijanie na rastikelnost. (De winter van 1897 op 1898 in Centraal en West Transkaukasie en diens invloed op de vegetatie). Rus- sisch. 96. p. 179. Weberbauer. Ueber Anatomie und Biologie une Kap- selfruchte. 61. p. 2. A. Weisse. Ueber das regelmüssige Vorkommen von Brenn- . nesseln unter den alten Eichen des Grunewalds. 63. p. XXXIV, XXXVI. Zie ook A. Barnewitz. 63. p. LXVII. : John. H. Wilson. Waarnemingen omtrent de bloemen, de vrucht en de zaailingen van Saintpaulia ionan- tha Wend. 50. (1898). p. 86. | XI. PHAENOLOGIE. Materiali dlja fitofenologija Kawkasa. Nabljudenija nad schwä- teniem rastenij wj Tiflisskom Botanitscheskom Ssadu. (Materialen voor de Phytophenologie in den Kaukasus; Waarnemingen over het bloeien der gewassen in den tuin te Tiflis. (Russisch). 96. p. 199. Osservationi fenologiche fatte nel 1°. Semestre del 1898. 80. p. 66. Idem Idem. 2°. Semestre. 80. p. 177. M. Himmelstaaf. Phänologische Beobachtungen aus der Umgebung von Homburg in der Pfalz, angestellt in den Jahren 1896 und 1897. 76. p. 59. W. Sprater. Pflanzen- und tierphänologischen Beobachtun- | gen aus der nüchsten Umgebung von Neustadt a. Hdt, 1893, 1894, 1895, 1897 und 1898. *6. p. 87. XII. TERATOLOGIE. J. Beauverie. Note sur quelques monstruositós présentées par un pied de Plantago major. 54. p. 23. y 125 R. Beyer. Ueber einige Verbänderungen und andere Miss- bildungen. 63. p. XOV L. Blanc. Fasciation de Sambucus nigra. 54. p. 5. L. Blanc. Synanthie de la Digitale pourprée. 54. p. 23. Pomme de terre monstrueuse. 54. p. 24. Rose verte et floraisons précoces. 54. p. 26. Cas tóratologiques. 54. p. 27. M. Brenner. Egendomliga fall af grenbildnung hos gran. 92. (1896). p. 8. H. Breuil. Diverses observations sur le dédoublement des feuilles et quelques autres anomalies. 52. (1899). p. 137. Cardonna. Las tératologiques. 54. p. 2 Convert. Dianthus prolifer blanc et Vicia sa- tiva virescent. 54. p. 26. J. C. Costerus. Knoppen op een peer. 50. (1897). p. 123. Twee vlaggen bj Desmodium tiliaefolium. 50. (1898). p. 132. Kieming van zaden binnen de vrucht. 50. (1898) p. 135. Ig.Familler. Biologische und teratologische Kleinigkeiten. 71. p. 100. Th. M. Fries. Ueber eigenthümliche Verwachsungen bei Nadelhölzern. 88. p- 2. L. Gabelli. Feuilles dédoublées. 52. (1899). p. 134. A. Y. Grevillius. Monströse von Aesculus Hippocastanum. 88, p. G. Hartlaub. Zwei interessante a, an Topf- Pelargonien. 68. p. 274. F. Hoffmann. Mitteilungen ueber Jasione montana L. mit Doppeldolde. 68. p. XXXVL E. Jeaninn. Note sur une anomalie de la Rouille de l'Epine Vinette. 52. (1899). p. 92, 125. P. Marty. Feuilles d'Ormeaux bilobées. 52. 1899. p. 54. Zie ook 52. (1899). p. 90, 91. E. Rabaud. Tératologie végétale. 52. (1899) p. 142. Th. Saelan. Monstrós Bellis perennis. 92. (1896). p. 34- 126 El. Valbusa. Anomalia di un asse fiorale di Stanho- pea. 79. p. 462. Ach. Ze ullegeard. Feuilles de nie anormales. 8. p. XLVII et LXVII. Viv = an-Morel. Quelques cas töratologiques. 54. p. 13. Prösentation d’hybrides et de monstruositös. 54. p. 20. H. de Vries. Erfelijke monstrositeiten in den ruilhandel der botanische tuinen. 50. (1897). p. 62, XIV. PHYTOPATHOLOGIE. Zie No. 104, 105. Aderhold. Ueber die in den letzten Jahren in Schlesien besonders hervorgetretenen Schäden ‘und Krankheiten unserer Obstbäume und ihre Beziehungen zum Wetter. 61. D 2. M. W. Beyerinck. De l'existence d'un principe conta- gieux vivant fluide, agent de la nielle des feuilles de tabac. 8 T. III A. Bigot. Observations à propos du nom de Platylepis. 58. p. XLIV. L. Brasil Sur les dangers de l'Aspidiotus perni- ciosus. 58. p. XLV. - Lignier. Sur l'anatomie du Platylepis micromyela. 58. p. M. Riedel. Beiträge zur Kenntniss der Sächsischen C y ni- piden und ihrer Gallen. 64. p. 61. (Jrg. '97 —'98). Dr. J. Ritzema Bos. Phytopathologisch laboratorium Willi Commelin Scholten. Verslag over de inlichtingen, gege- ven in 1898. 15. p. 48, 82. P. Sorauer. Ueber einige Krankheiten bei unseren Markt- pflanzen. 64. p. 93. (Jrg. '97—'98). Wisser. Extraits d'un rapport adressé à M. Chalot sur divers Insectes nuisibles aux Caféiers dans la région du Loango C. 127 et dans celle du Kouilou, avec notes de M. P. Resne. 53. (1899). p. 119. XV. PALAEONTOLOGIE. Borge. Ueber subfossile Süsswasseralgen aus Gotland. 8&. p. 21. Fr. Me. Coy. Note on an Additional Genus of Fossil Plants found in the Bacchus Marsh Sandstone by George Sweet. 112. Vol. X. p. 285. Rafael Herlin. Växtpaläontologiska Studier 1. 98. (1897). J. J. - e E E* > = M. Hulth. Ueber einige Kalktuffe aus: Westergötland. 90. Miquel Note sur la géologie des Terrains tertiaires du département de l'Hérault. — Le Miocéne dans le canton de Capestang et la vallée de Cruzy. 56. XX. p. 20. Le métamorphisme dans la Montagne Noire. 56. XXI. 6. Koenen. Ueber Bedeutung und Zeitstellung vulkanisch verschütteter Bäume und niedriger Pflanzen im Neu- wieder Becken. 67. 1898. A. p. 4. XVL DIVERSEN. Bertrand. Sur l'emploi de l'acide silicotungstique comme réactif des alcaloides. 53. (1899). p. 192. Buscalioni. Il nuovo Microtomo »Buscalioni-Becker”. 79. p. 385. . Buscalioni. Un nuova reattivo per l'istologia vegetale. 79. p. 421. . Gravis. L'agar-agar comme fixatif des coupes microto- miques; Fixation au porte-objet des coupes faites dans la celloidine. 48, Hecht. Quelques idóes sur l'organisation des musées d'histoire naturelle. 52. (1899). p. 179. . C. de Man. De vluchtbergen in Schouwen, de Bevelanden en Tholen. 13. 128 Adolf Mayer. Gehalte van het water van verschillende, meestal kleinere rivieren en beken. 15. p. 253. Adolf Mayer. Over de oorzaken van de onvruchtbaarheid van het zoogenaamde loodzand. 15. p. 265. J.J. L. van Rijn. Nieuw verwarmingstoestel voor epe rium-apparaten. 15. p. 166. HET GESLACHT RUBUS, Determinatie-tabellen voor inlandsche soorten DOOR lh VUTCOX 4 Het hierboven staande opschrift zou bij menigeen de ver- wachting wekken dat door deze bijdrage alle moeielijkheden omtrent dit lastige geslacht zouden zijn uit den weg geruimd. Niets is echter minder waar dan dit, want de volgende ta- bellen zijn slechts opgesteld om dengene, die zich aangetrokken gevoelde dit stekelige onderwerp iets nader te bestudeeren, eenigermate behulpzaam te zijn, om niet geheel te verdwalen in de verwarde paden der Rubus-systematiek. Want dit schijnt mij tot nu toe het grootste bezwaar voor de be- oefening der Batologie, dat slechts weinigen kunnen beschik- ken over een voldoende litteratuur, nog minder over authen- tiek materiaal en dat men met de hulpbronnen die men bezit, meestal niet bevredigend uitkomt, zoodat men het na enkele pogingen liever opgeeft zich met Rubi te bemoeien. Vooral de jonge florist wil graag een naam weten, eerst later is hem die naam slechts een hulpmiddel om zich in andere vraag- stukken der plantkunde in te werken. Den meer ervarene behoef ik niet te zeggen, dat al die boekenstudie en het ge- droogde materiaal slechts geringe hulpbronnen zijn voor zijn floristische onderzoekingen; dat de levende plant voor hem slechts het eenige voorwerp voor onderzoek moge zijn en bovenal geldt dit voor de bramen. Misschien zelfs ware het Ned. Kruidk. Archief, 3e Serie. II. 1e Stuk. 9 130 beter wanneer men zich in het geheel niet bekommerde om de zeer verspreide en buitengewoon verwarde soortsbeschrij- vingen en op eigen waarnemingen afgaande zich een voor- . stelling maakte van het groote aantal der Ru bu s-vormen. Dit zou echter het groote bezwaar hebben dat misschien nog minder personen zich tot dit onderwerp zouden aangetrokken gevoelen, maar ook dat de waarnemingen van anderen geheel nutteloos zouden blijven en een aansluiting der gemeenschap- pelijke vormen in verschillende gebieden niet gemakkelijk zou - te verkrijgen zijn. Talrijke Batologen hebben met onvermoei- - den ijver bijdragen geleverd, waardoor wij omtrent enkele hoofdtypen tenminste een vrij goed omschreven voorstelling hebben verkregen; om deze typen schikken zich afwijkingen, hybriden en tusschenvormen, die vermoedelijk eveneens van hybride natuur zijn, welke het onderzoek der meeste Rubus- vormen tot een der moeielijkste problemen maken in de plan- tensystematiek. Als standaardwerk geldt nog altijd F o c k e's Synopsis Ruborum (Germaniae, daarnaast echter moeten ook de inzichten van andere floristen geraadpleegd worden en het is vooral Ernst H. L. Krause, die in zijn laatste werk »Nova Synopsis Ruborum Germaniae et Virginiae” zeer belangrijke en naar het mij schijnt volkomen juiste beschou- wingen geeft. Zonder hier verder op deze beschouwingen in. te gaan, zal men mij toegeven dat men een zeer groote be- kendheid met Rubus-vormen moet verkregen hebben, voordat men over de waarde dier vormen, haar ontstaan en versprei- ding zich een oordeel kan aanmatigen. Om echter tot die kennis te geraken moet men eerst de typische vormen leeren kennen en hiertoe meende ik dat de volgende lijst zou kun- nen dienen. Zelf de laatste jaren mijn eerste schreden zettende op ba- tologisch gebied, heb ik mij uit de verschillende beschrijvin- gen en tabellen de hier volgende samengesteld, waarin alleen die soorten zijn opgenomen die in ons land voorkomen of wier verspreidingsgebied van dien aard is, dat zij ook bij ons 131 zouden kunnen worden aangetroffen. In deze tabellen zijn noch hybriden, noch andere kruisingsprodukten opgenomen en . dit zal oorzaak zijn dat men een of andere Rubus vindende, waarschijnlijk niet tot een goed resultaat zal komen, omdat naar mijn vaste overtuiging zeer vele der in ons land voor- komende Rubi van zoodanige gekruiste natuur zijn, waarbij het zeer goed mogelijk is dat de stamvormen niet meer be- staan of niet in ons land worden aangetroffen, daar het een bekend feit is dat kruisingsprodukten dikwijls verre de gren- zen overschrijden van het gebied, waarin zij ontstaan zijn. Wanneer men derhalve de zekerheid heeft dat men zich niet vergist heeft bij het opsporen in deze tabel, is het waarschijn- ljk dat men met een der talrijke tusschenvormen te doen heeft, doch dan ook met een vorm die des te meer belang inboezemt, omdat ons land waarschijnlijk tallooze dergelijke tusschenvormen zal opleveren, die bij een nadere studie om- trent de levensgeschiedenis van het geslacht Rubus belang- rijke gegevens zullen verstrekken. Ons voormalig medelid A.J. de Bruijn was de eenige, die zich meer speciaal met Rubi heeft bezig gehouden, doch ook slechts met die uit zeer bepaalde streken. Ook dan wanneer men een niet te de- termineeren Rubus mocht vinden, is het wenschelijk deze toch te verzamelen en dat wel op een behoorlijke wijze d. i. dat geen enkel karakteristiek deel der plant wordt verzuimd mede te nemen en bovenal dat er aanteekeningen worden gemaakt omtrent groeiwijze, richting der loot, der kelkbladen, kleur van bloembladen, meeldraden en stampers, die der vrucht en haar beharing en ook van de betrekkelijke lengte der meel- draden. Ieder die zich de moeite geeft zich met dit planten- geslacht in te laten, zal spoedig inzien welke kenmerken van " bizonder gewicht zijn, waarop hij derhalve bij het inzamelen te letten heeft De kenmerken der aangevoerde soorten zijn echter nooit zoo scherp dat men in determinatie-tabellen zon- der stoornis zijn weg kan vervolgen; een nauwkeurig wegen der opgenoemde kenmerken zal slechts eenige zekerheid kun- 132 ` nen verschaffen omtrent de meer of mindere juistheid der de- terminatie. Bovendien werd alleen Focke’s Ondergeslacht Eu-batus behandeld. 1. DO P SUBG. EUBATUS Focke. Bovenaardsche assen kruidachtig, eenjarig, van verschil- lende natuur, deels opgericht, vruchtbaar, deels kruipend, onvruchtbaar, wortelend. Kelk onderaan ringvormig. Steun- blaadjes vri. Vruchtjes weinige meestal niet samenhan- gend, groot, rood . $ i i à , > i Sectie Boreales hiertoe alleen: R. saxatilis L. — Bovenaardsche assen verhoutend, in den regel 2-jarig, in 't eerste jaar (loten) slechts bladen, in 't tweede jaar bloemen dragend. Kelk vlak. Steunblaadjes met den blad- steel vergroeid. Vruchtjes met elkander en met de kegel- vormig verlengde as meestal vast samenhangend, zwart . 2. Sectie Moriferi Focke . Loot rond, licht gebogen, meestal kruipend, in den herfst wortelend, berijpt, met korte zwakke stekels. Bladen 3-tallig. Steunblaadjes lancetvormig of elliptisch. Vruchtjes minder talrijk maar grooter, met de as en onder elkander dikwijls slechts los samenhangend, zwart, helderblauw berijpt. Bladval in den herfst . d sn . Subsectie Beete hiertoe alleen R. caesius L. Loot meestal kantig, dikwijls hoog opschietend. Bladen 3-5-7-tallig. Steunblaadjes lijn-lancetvormig of draad- vormig. Vruchtjes meestal talrijk, bij rijpheid onder elkaar en met de weekwordende as eng samenhangend, zwart, of zwart-violet, onberijpt . š i 2 $ . Echte renim ; 3 Loten hoogopschietend, in den regel SUVS kaal pucr gesteelde klieren. De bladen 5-7-tallig, naar verhouding dun, aan beide zijden behaard, in den herfst afvallend, > 133 vooraf meestal roodgekleurd. Steunblaadjes lijn- of lijn- lancetvormig. Bloemstelen zonder gesteelde klieren . ‘ Subsectie Aestivales . — Wortel met korte uitloopers of meestal Mes domi Loten bogig, klimmend of kruipend, aan den top wor- telend. Bladeren 3-5-tallig, in den winter blijvend, eerst in "t voorjaar afvallend. Steunblaadjes lijn- of draadvor- mig. Bloeiwijzen samengesteld, pluim- of eindstandig-tuil- vormig of aan den top in een tros verlengd. Bloemstelen afstaand behaard of viltig, met of zonder klieren. Loten met haren, stekelbulten of gesteelde klieren, zelden ont- breken alle drie. (Candicantes). Blaadjes meestal tamelijk dik; de buitenste in den regel reeds bij den aanvang van den bloeitijd duidelijk gesteeld. (Uitzonde- ringen bij de Hypomalaci). Kelk grauw tot witviltig (uitz. Hypomalaci). Meeldraden meest minstens zoo lang als de stijlen en na den bloei samenneigend of tegen de vrucht aangedrukt. (Uitz. Sprengeliani en R. cimbricus). Bloeien later dan de aestivales : Subsectie Hiemales . 14. . Wortel ver-kruipend. Loten meestal dofgróen, in den herfst niet wortelend. Bladen beiderzijds groen. Bloeiwijze in den regel — afgezien van de okselstandige, onderste takken — enkelvoudig trosvormig. Bloemstelen met schuin opgerichte of bijna aangedrukte, tamelijk losse beharing, niet viltig; kelkslippen van buiten groen, wit berand ; meeldraden na den bloei afstaande, niet samenneigend. Bloeitijd vroeger dan bij de Hiemales. (R. n itidus wijkt door lateren bloeitijd, pluimvormige bloeiwijze en na het bestuiven weder opgerichte meeldraden van de overige soorten af). Pluimvormige bloeiwijzen komen ook bij R. plicatus vaak, bij de andere soorten zeer zelden voor 1° Groep. Suberecti . d 5 — Wortel niet kruipend. Loot weinig behaard of kaal, hoog opschietend, bij de meeste vormen in den herfst hak c 134 wortelend; bladeren zomer- en wintergroen; blaadjes alle duidelijk gesteeld, niet zelden aan de onderzijde viltig. Bloeiwijze meest pluimvormig, aan den top verjongd ; bloem- stelen met korte viltige beharing en langere afstaande of ' een weinig opgerichte haren, dikwijls dicht met stekels bezet. Kelk nu eens weinig viltig, bijna groen, dan weer witviltig. Meeldraden na den bloei samenneigend of tegen de vrucht aangedrukt y : S : 2* Groep. Rhamnifolii ; - 9 Vormen staande tusschen de aestivales en bias De vormen, die door de auteurs in deze reeks veree- nigd worden, bezitten tegenover de hiemales slechts één kenmerk: den hoogeren groei, tegenover de aesti- vales eveneens slechts één kenmerk: de sterkere be- haring der bloemstelen gemeen. De meeste hiertoe behoorende planten zijn hybriden, echter zijn er eenige werkelijke soorten, die tot deze reeks behooren. Stekels der loten zwak, priem- of kegelvormig. Bladen dikwijls door deeling van het eindblaadje 7-tallig . 6. Stekels der loot kantstandig, krachtig, aan den voet sterk verbreed en samengedrukt. Bladen zeer zelden 7-tallig. Vrucht bij rijpheid glanzend zwart e d : 7. . Loot onderaan rond, in het midden stompkantig; stekels ` slechts onder aan de loot talrijk, verder op verspreid, kort, weinig samengedrukt, vandaar bijna kegelvormig, meestal zwartachtig rood. Bladeren der loot 3-5- of door deeling van het eindblaadje 7-tallig, groot, bladsteel nau- welijks gevoord, blaadjes beiderzijds groen, kaal, vlak, buitenste blaadjes ongesteeld, eindblaadje breed-hartvormig, lang toegespitst. Bloeitakken kort, bijna tweerijig horizon- taal geplaatst; bloeiwijze trosvormig of een eindstandige, trosvormige pluim. Bloemen groot, wit, meeldraden bij den aanvang van den bloei de stijlen in lengte overtreffend, ` vruchten zwart-purper. R. suberectus @. Anders. ~J CO 135 Bladen mat-groen. Stekels talrijk, recht en slank, priem- vormig, licht gekleurd. Blaadjes gevouwen, bladsteel duidelijk gevoord. Meeldraden de stijlen niet overtreffend. In alle deelen kleiner dan de overige, doch overigens daarmede overeenkomende . i R. fissus Lindl. . Meeldraden even lang als de stijlen. Bladsteel van bo- ven vlak. Blaadjes geplooid. Kelk afstaand. — Loot in het midden stompkantig, zwak gevoord. Stekels vrij talrijk, sterk samengedrukt, matig sterk, met- terugge- bogen top. Bladen 5-tallig, beiderzijds groen, van boven kaal, van onder zachtharig; blaadjes elkander veelal dek- kend, op niet al te schaduwrijke plaatsen duidelijk ge- plooid, de buitenste in den aanvang bijna ongesteeld, in den herfst met korte steeltjes; eindblaadje ei-harteivormig, kort en breed aangespitst. De aan het bovendeel der stengels ontspringende bloeiwijzen kort, trosvormig, met bijna ongesteelde eindbloem, de lager ontspringende meer samengesteld. Bloemen van gemiddelde grootte, kroon- bladen omgekeerd eivormig, vaak met ingekrulde randen en daardoor smal schijnend, wit of bleek rose. Meeldraden de stampers in lengte niet overtreffend; vrucht middel- matig van grootte, glanzend-zwart, met afstaande kelk- bladen : . ER plicatus Weihe. Meeldraden maget di de Tae Blaadjes vlak, de buitenste duidelijk gesteeld . e ‘ 8. . Loten kantig, met gevoorde zijden, kaal met sterke, rechte verspreide stekels; bladen 5-tallig, blaadjes vlak, zich . meestal niet dekkend, scherp gezaagd, beiderzijds frisch groen, van boven bijna kaal, van onderen op de nerven behaard, onderste blaadjes duidelijk gesteeld, eindblaadje lang gesteeld, hart-eivormig, lang toegespitst; bladtanden ten laatste rood. Bloeiwijze tamelijk lang gesteeld, tros- vormig, of lang en smal pluimvormig ; bloemen groot, wit, zeldzamer bleek-rose (var. rubeolus WA.) meeldraden 136 bij het ontluiken boven de stijlen uitstekend; vruchtkelk teruggebogen, a lang, groot, glanzend zwart . : R. sulcatus Vest. Bladen frisch. groen, tisádjes iets kleiner, vlakker, van boven glanzig, elkander niet dekkend; eindblaadje eivor- mig of elliptisch, vaak zonder spits, of zeer kort aange- spitst, de buitenste blaadjes steeds duidelijk gesteeld; bloeiwijze meer samengesteld, dikwijls met talrijke kromme stekels, meeldraden de stijlen in lengte overtreffend, na den bloei samenneigend C HSonitidns When N In vele vormen. Typisch met zeer talrijke, hakig gekromde stekels in de samengestelde bloeiwijze; bloe- men levendig rosa of wit (var. $. Wh. et N., R. ham u- losus Lefèvre et P. J. Mueller). Bladonderzijde en kelkbladen groen, kelk vaak stekelig. a. Bloeiwijge met uitstaande takken, verspreid be- stekeld. Hiertoe R. divaricatus Aut,R.nitidus var. X Wh. et N. b. Bloeiwize samengetrokken, weinig bewapend, bloemen helder rosa. R. rosulentus P.J. Mueller. 9. Eindblaadje ongeveer drie maal langer dan het steeltje, elliptisch eivormig of omgekeerd eivormig Eindblaadje bijna cirkelvormig, of rond elliptisch, d liptisch, breed-eivormig of hart-eivormig, kort toegespitst, steeltje vaak evenlang als de gemeenschappelijke blad- steel en als het blaadje zelf. — Loten krachtig, hoog- bogig, 1—2 M. hoog, kantig, gevoord, spaarzaam be- haard of kaal, in den nazomer sterk vertakt, dikwijls zwak berijpt; stekels talrijk, kantstandig, soms met enkele kleinere gemengd, van uit de zeer breede, samenge- drukten voet plotseling versmald; bladen 5-tallig, hand- vormig, bladsteel nabij den stengel gevoord, met talrijke breede, kromme stekels; blaadjes alle gesteeld, niet met de randen elkander dekkend, fijn en scherp gezaagd, van boven donkergroen, kaal, van onder meest dun grijs- ` 137 viltig, in de jeugd (en op zonnige plaatsen ook later) . witviltig, bij schaduwvormen vaak slechts bleekgroen. Bloeitakken lang en krachtig, met 3- en 5-tallige bladen, met talrijke, krachtige, korte, kromme, haakvormige ste- kels, en een lange, aan de basis losse en bebladerde, naar boven toe gedrongen pluimvormige, bladlooze bloei- wijze; onderste takken der laatste schuins uitstaande of horizontaal afstaande, cymeus, 3—œ bloemig, vaak aan de basis met een zijtakje; afzonderlijke bloemassen kort, dicht met priemvormige stekels bezet; kelkbladen na den bloei afstaand, eindelijk los teruggeslagen, bloembladen rond, vrij klein, wit. Meeldraden uitstekend boven de in den regel roode (in de schaduw of na aanhoudenden regen groene) stijlen; vruchtbeginsel aan den top meestal behaard; vrucht kogelvormig, glanzend R. ihamaitótiül Wh. et N. a. P6 rur dall us Fick, Hierbij worden als subspecies door Focke onder- scheiden : B. eordifolius Wh. et N. = R rhamnifo- lius X thyrsiflorus) met breede, hartvormig-cirkel- ronde, van onder eerst grijsviltige, later groene blaadjes. y. R. dumosus Lefèvre. Loot bochtig, kantig, gevoord, weinig behaard; stekels verspreid, lancetvormig, veel minder talrijk dan bij de R. rhamnif. germ., bij de bloeiende loot slank, sikkelvormig of bijna recht, naar beneden gericht, weinig gebogen. Blaadjes van boven behaard, onderzijds dicht grauw- tot witviltig; eindblaadje minder lang gesteeld dan bj germanicus, breed- elliptisch tot hartvormig; bloeiwijze korter, nu eens. losser, dan weer gedrongen, weinig bewapend; bloemen grooter. var. stenoplos Focke. Stekels smal, slank. 9. R. Lindebergii P. J. Mueller. Loot krachtig, bogig, kantig, in den aanvang dicht behaard, later bijna kaal, met vrij talrijke, krachtige, lancetvormige stekels, 10. © 138 in den nazomer rijkelijk vertakt, met in den herfst wor- telende takken; blaadjes matgroen, van ‘boven convex, verspreid behaard, van onder in de jeugd grijs- witviltig, later bleekgroen ; eindblaadje lang gesteeld, breed-elliptisch, met korte spits, aan de basis vaak afgerond of een weinig hartvormig; bloeiwijze tamelijk lang en smal, gedrongen met korte assen, meest met krachtige, sikkelvormig ge- kromde stekels; bloemen wit. Door de rijkelijke beharing der loten van de overige Rhamnifolius vormen afwijkend. e, R. Münteri Marss. Loten kantig, gevoord, weinig behaard, iets berijpt; blaadjes vrij grof dubbel gezaagd. van onder groen, het eindblaadje rond-elliptisch; bloei- wijze losser dan bij R. Lindebergii, naar boven trosvormig. Een overgangsvorm tusschen R. Linde- bergii en R. Maassii. 9. R. Maassii Focke. Loot kantig met vlakke zijden, zeer sterk vertakt, kaal, soms berijpt, blaadjes klein, fijn dubbel gezaagd, het eindblaadje breed-elliptisch tot omge- keerd-eivormig, aan de basis afgerond of iets hartvormig ; bloeiwijze aan de basis met eenigszins verwijderde, schuins uitstaande, co bloemige assen, van boven trosvormig of met zeer korte, 2—3 bloemige zijassen; bloemstelen behaard, niet viltig, met slanke stekels; bloemen wit; vrucht kaal. Varieert bovendien met spaarzaam behaarde loten. Aanm. Noch R. rhamnifolius zelf, noch een der varieteiten is tot nog toe bij ons waargenomen; hare verspreiding en haar voorkomen in Westphalen, maakt haar voorkomen ook in ons land waarschijnlijk. Bloemstelen der bloeiwijze schuins uitstaande, de bovenste korter dan de onderste . Bloeiwijze met horizontaal Aitntinds ER Mud en dun, naar boven nauwelijks in lengte afnemend. Geljkend op R. vulgaris, doch van deze onder- scheiden door sterk vertakte loten, de meer ongelijke, - Eech Kap 139 naar voren toe dikwijls bijna ingesneden, grootere zaag- tanden van het blad, de langere, rijkbloemige, uit recht- uitstaande, œ bloemige assen samengestelde, in den vrucht- tijd hangende bloeiwijze en door langere, de stijlen verre overtreffende meeldraden; bloemen bleekrose of wit; in de bloeiwijze soms aide gesteelde klieren R. Lindleyanus bu . Bloemstelen dicht afstaand behaard. Buitenste zijblaadjes 12. vrij lang gesteeld . Bloemstelen los ruwharig. Kelk « weinig ; viltig, dd groene, grijswit berande slippen. Buitenste zijblaadjes kort gesteeld. — Loten laag, bogig, kantig, in het midden met vlakke zijden, van boven licht gevoord, iets behaard, met zeer talrijke, krachtige, iets teruggebogen stekels; bladen 5-tal- lig, bloemstelen. en middennerven der bladonderzijden met talrijke kromme stekels; blaadjes tamelijk klein, geplooid, scherp gezaagd, van boven kaal, jongste van onder meest dun- witviltig, later dun zachtharig, eindblaadje elliptisch aangespitst; 2—3 maal langer dan het steeltje; buitenste blaadjes kort gesteeld; bloeitakken tamelijk lang, met nu eéns bijna trosvormige, dan weer samengestelde bloeiwijze met rechtuitstaande takken; bloemassen en stelen los-ruw- harig, met talrijke priemvormige stekels ; dekblaadjes klierig gewimperd. Kelkbladen aan de bloem en vrucht afstaand, ten laatste iets opgebogen. Bloembladen klein, meestal wit, helmdraden veel langer dan de stijlen; vrucht kogelvormig ; de plant is prorat door de sterke bewapening . R. montanus Wirtgen. T: R. boat osus Koehl. R. floribundus Wh. Verwant met R. plicatus, nitidus en R. carpinifolius.) 12. Kelk bij de vrucht meestal afstaand of opgericht. 18. Kelk ook bij vruchtrijpheid teruggeslagen. Loot zeer . krachtig, in het midden rond-stompkantig, bogig, in den herfst vertakt, vaak met wortelende toppen, stekels Co 140 verspreid, zeer krachtig en lang, aan den hoofdstam bijna rechthoekig uitstaand; bladen 5-tallig met van bo- ven vlakken bladsteel; blaadjes elkander dekkend, niet geplooid, maar meest met bochtigen rand, van boven don- kergroen en spaarzaam behaard, de jongste van onderen meest witviltig, later bleek groen, viltig, dicht en scherp gezaagd, lang aangespitst; eindblaadje kort gesteeld, breed- harteivormig. Bloeiwijze samengesteld, met schuins uit- staande takken, menigmaal bebladerd, losbloemig; hoofdas met krachtige, lange teruggebogen of bijna rechte stekels, bloemsteeltjes tamelijk kort, met naaldvormige stekels; kelkbladen grijsgroen, behaard, met witviltigen rand; bloembladen groot, breedelliptisch, met opwaarts gebogen schijf, bleekrose of wit; meeldraden veel langer dan de stijlen, over de jonge vrucht heengebogen ; vruchten groot, zwart. Varieert um met meer of minder gespleten bladen . . : N R. affinis Wh. et N. . Loot zeer hoog ME weinig vertakt, bogig, kantig, naar boven toe scherpkantig, van onder stompkantig, behaard of ten laatste bijna kaal, met krachtige, geheel of alleen aan den top geelachtige stekels; bladen hand- vormig 5-tallig, zelden 7-tallig, blaadjes meestal geplooid, onregelmatig scherp-gezaagd, van boven spaarzaam behaard of bijna kaal, van onder aangedrukt-zachtharig, dikwijls een weinig viltig. Eindblaadje met afgeronden of een weinig hartvormigen voet, eivormig, spits. Bloeiwijze middel- matig, lang, pluimvormig, naar boven dicht en versmald, de bovenste assen eenbloemig, assen en bloemstelen, vaak ook de kelk dicht met kleine, naaldvormige stekels gewa- pend, kelkbladen gedurende den bloei teruggeslagen, bij de vrucht afstaand, kroonbladen matig groot, omgekeerd- eivormig, wit; meeldraden langer dan de stijlen : R carpinifolius Wh. tia liiis. Sue naar den top toe gevoord, spaarzaam behaard, in den herfst wortelend ; bladen 5-tallig, > e 141 handvormig, met aan de basis van boven gevoorden bladsteel; blaadjes geplooid, regelmatig grof en vaak dubbel gezaagd, van boven glanzend, van onder door haren en stervormig vilt bleeker, dikwijls dun grijsviltig; eind- blaadje elliptisch of bijna ruitvormig-elliptisch, aan den voet afgerond, langzaam aangespitst; bloeiwijze middelmatig ontwikkeld, los, met afstaande, meest rijk bewapende dicht behaarde assen, de onderste meestal driebloemig, de bovenste vaak 1-bloemig; kelkbladen grijsgroen, na den bloei afstaand; bloembladen omgekeerd eivormig, wit of bleekrose: meeldraden de stijlen nauwelijks overtreffend, vruchten van gemiddelde grootte. R. vulgaris Wh. et N. B. mollis Wh.et N. Bladen van onder door lange haren zacht-grijsviltig; bloeiwijze zeer bestekeld, met enkele gesteelde klieren. y. commutatus G. Braun. Bloeiwijze kort, bijna trosvormig, zeer weinig bewapend, meeldraden dikwijls korter dan de stijlen. Loot berijpt of onberijpt, in het middengedeelte met gelijksoortige stekels; stekelbulten en stekelborstels ont- brekend of voorhanden, maar dan zonder overgangen tusschen deze en de groote stekels; assen met gesteelde klieren . h dimorphacanthi . i : 15. Loot met ongelije stekels, daartusschen overgangen tusschen stekelknobbels, stekels en klieren; langere ge- steelde klieren veel langer dan de haren of de dwars- doorsnede van den bloemsteel . « : polymorphacanthi . i > 52. Meeldraden nauwelijks zoo lang of korter dan de stijlen, na den bloei niet samenneigend. Kelk aan de bloem en onrijpe vrucht afstaand of opgericht. Loot vlak bogig of kruipend, in den regel onberijpt, afstaand behaard, zonder sterharen; gesteelde klieren en stekelknobbels ontbrekend . of verspreid. Bladen beiderzijds behaard, de buitenste c -1 142 duidelijk gesteeld, groen, onderzijds bleeker, in den regel ‘zonder sterharen. Bloemstelen meestal met gesteelde klieren, bloeiwijze los, met rechtuitstaande takken . 3° Groep. Sprengeliani . í .16. — Meeldraden minstens zoo lang, meestal langer dun de stjlen, na den bloei samenneigend of tegen de vrucht aangedrukt (uitgezonderd cimbricu s) . Meeldraden zeer kort, nauwelijks half zoo lang als de stijlen. Bladen handvormig 5-tallig. Loot zonder gesteelde klieren (vgl. R. eimbricus) met van onder lang-zacht- harige, grijs-glanzende blaadjes. — Loot meestal onver- takt, met kleine, licht gebogen stekels, weinig behaard; blaadjes fijn en scherp gezaagd, aan beide zijden groen, van onder met vooruitspringende gele nerven, eindblaadje elliptisch, kort aangespitst; bloeias meestal met 5-tal- lige bladen, bloeiwijze verlengd, los, slechts van onder bebladerd, met afstaande, 1—5-bloemige lange assen; bloemstelen viltig, fijnstekelig, meest met verspreide, zel- den met talrijke steelklieren ; bloemen tamelijk klein ; kelk- bladen van buiten groenachtig viltig, steeds afstaand, kroonbladen rondachtig, zeer bleek rosa, vlak, stuifmeel voor 't grootste gedeelte regelmatig, met enkele onvolko- mene gemengd; vruchtbeginsel kaal, stijlen op de vrucht blijvend . j . : R. Arrhenii J. Lange. — Meeldraden ongeveer even lang als de stijlen. 17. . Bladeren 3-tallig of voetvormig 5-tallig. Kelk de rijpe vrucht omsluitend. Bloemen rood. Loten in den nazomer sterk vertakt, met talrijke, tamelijk krachtige, van uit een breede basis teruggekromde stekels, dicht afstaand be- haard, helder groen. Blaadjes voornamelijk 3-tallig, met onvolkomen 5-tallige voetvormige gemengd; slechts bij krachtige planten op vruchtbaren bodem somwijlen de 5-tallige in de meerderheid. Blaadjes onregelmatig grof gezaagd, aan beide zijden helder groen, eindblaadje lang- 20. Ne) => 143 eivormig, aangespitst. Biveiwijze kort, pluimvormig, los, met afstaande, cymeus verdeelde, meest driebloemige assen en lange, dunne viltige bloemsteeltjes; stekels in de bloei- wijze verspreid, meestal zwak ; gesteelde klieren verspreid, zelden ontbrekend; bloemen tamelijk klein; kelkbladen van buiten grijsgroen, viltig, vaak met stekelborstels, spits, na den bloei afstaand, ten laatste los opgericht; bloem- bladen smal, gekroesd, meestal fraai rosa, meeldraden bijna even lang als de stijlen; vruchtbeginsel behaard, vruchten klein, weinig behaard. Eene op zich zelf staande soort . . R. Sprengelii Whe. Bladen amp ein 5- Hallig, Kelk bij de rijpe vrucht teruggeslagen. Bloemen wit. Loten groen, kantig, met verspreide, kortgesteelde klieren. Blaadjes grof en scherp gezaagd. Van onder vaak met verspreide sterharen, het eindblaadje kort gesteeld, elliptisch of eenigszins ei- of omgekeerd eivormig, met langen top. Bloeiwijze met zeer slanke assen, onderaan afgebroken, zeer hoog bebladerd. Bloemstelen met vele lange, zacht gebogen stekels. Kelk- slippen lang, grijsgroen, van stekels voorzien, afstaand, doch bij de rijpende vrucht teruggeslagen. Bloembladen omgekeerd eivormig, klein, wit. Vruchtbeginsel behaard of kaal. Vruchttros bij rijpheid vaak naar beneden gebogen. R. chlorothyrsus Focke. . Loot met verspreide stekelpuntjes of zonder deze, niet ruw op ’t gevoel, met of zonder gesteelde klieren 19. Loot dicht met haren of klierborstels en stekelpuntjes bekleed. Buitenste irs duidelijk quib kelk meest grijs-viltig 40. . Loot kaal of weinig behaard. . + + + 20. Loot dicht behaard 39. Bloemstelen met duidelijk mese klieren. Loot meestal bijna kaal, met meer of minder stekelknobbels of gesteelde klieren bezet. Bij vele villicaules komen somtijds korte 21. ne DD no 2 e Le 144 klieren aan de bloemstelen voor, aan den anderen kant ontbreken deze soms bij eenige Adenophori R. egre- gius en polyanthemus x 4° Groep. Adenophori. 21. Bloemstelen en loten zonder hice Meet: m zon- der stekelknobbels = 28. Buitenste zijblaadjes zittend of steh. kelk a de vrucht afstaand of opgericht, bij de bloem afstaand of half terug- geslagen. Blaadjes onderzijds zachtharig. í d Hypomalaci (Adenophori sub- corylifolii) ‘ 22, Buitenste zijblaadjes steeds duidelijk gesteeld, kelk terug- geslagen. Blaadjes onderzijds meest grijsviltig. Kelk gris of witviltig. Meeldraden langer dan de stijlen . e K Hypotephri (Adenophori petiolulati) S 27. . Bloeiwijze naar boven weinig in breedte afnemend, tot aan het midden en daar voorbij bebladerd . 23. Bloeiwijze eme de bovenste zijassen int 1-wei- nigbloemig « K ; ; 25 . Buitenste zijblaadjes ook in den zomer duidelijk gesteeld. Loten bijna kaal, maar met meer of minder gesteelde klieren en stekelknobbels, bovendien met krachtige stekels voorzien. Blaadjes grof en bijna gelij gezaagd, van onder door glanzige haren zacht of ook grijsviltig; eindblaadje hartvormig, korter of langer aangespitst, bloeiwijze van matigen omvang, de bovenste takken 1-weinigbloemig; assen en bloemstelen aangedrukt-viltig, met verspreide stekelborstels en gesteelde klieren, bovendien met talrijke lange stekels; kelkbladen na den bloei afstaand; bloe- men rose . . R. melanoxylon Muell. et Wigg. Buitenste zijblaadjes in den zomer bijna zittend . 24. Bladen van onder behaard, bleek groen, het eindblaadje breed-elliptisch of omgekeerd eivormig; bloeiwijze samen- gesteld met beklierde en ongelijk bestekelde takken. Ste- kels der loot stevig, lancetvormig. — Loot uit tamelijk 145 hoogen boog neergebogen, van onder met vlakke zijden, met bijna gelijke stekels, naar boven gevoord-kantig, behaard met meer of minder talrijke gesteelde klie- ren en stekelbulten; stekels aan het bovengedeelte der loot krachtig, breed, een weinig sikkelvormig. Bla- den 3-tallig, voet- of handvormig 5-tallig. Steunblaadjes naar verhouding breed, lancetvormig; blaadjes ongelijk Scherp gezaagd, de jongste van onderen grijsviltig, de oudere zachtharig, eindblaadje breed, omgekeerd eivormig, elliptisch of rond aangespitst, aan de basis meestal afge- knot, ongeveer dubbel zoo lang als ’tsteeltje, buitenste zijblaadjes zeer kort gesteeld; bloeiende loten tamelijk kort; bloeiwijze zeer kort, los, samengesteld, van onder met okselstandige cymeuse assen, naar boven slechts met korte assen, zachtharig, stekels in de bloeiwijze van ver- schillende lengte, deels hakig, deels recht, stekeltjes en gesteelde klieren in afwisselende menigte; kelk meestal aan de basis stekelig, kelkbladen grijsgroen, wit berand, afstaand, later half opgericht. Meeldraden aanvankelijk iets langer dan de stijlen. Plant in houding aan R plicatus herinnerend . ; R. infestus Wh. — Blaadjes van onder zachtharig, het eindblaadje ellip- tisch of eivormig kort aangespitst met hartvormigen voet. Bloeiwijze kort met weinig beklierde en weinig bestekelde assen. Stekels der loot smal priemvormig. Loten stomp- kantig, weinig behaard; stekels tamelijk lang, priemvor- mig met verbreede basis; blaadjes van onder zijdeachtig- zachtharig, grijs glanzend, het eindblaadje hart-eivormig, met spits, 3—4 maal zoo lang als 't steeltje, de zijde- lingsche zeer kort gesteeld. Bloeiwijze kort, tusschen bla- den verscholen; bloemstelen behaard, met enkele gesteelde klieren. Kelkbladen na den bloei: afstaand; meeldraden kleiner dan de stijlen. Middenvorm tusschen R. plica- tus en R. vestitus. .R. hypomalaeus Focke. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 9. 25. 146 Kelkbladen na den bloei afstaand of opgericht. Eindblaadje smal eivormig of elliptisch, lang aangespitst; bloeiwijze pluimvormig van onder los en afgebroken; bloembladen elliptisch in een nagel versmald. sen tusschen R. vulgaris en R. rudis. i . R. eonothyrsus Focke. — Sé 1 na den bloei || ; i 26. . Bladen van onder behaard zijdeachtig of iets fluweelachtig glanzend of witviltig. — Aanzienlijke plant, met groote, rijk- bloemige losse bloeiwijzen ; bladen groot voetvormig 5-tallig en 3-tallig, blaadjes bijna enkelvoudig gezaagd van onder donzig behaard, eindblaadje elliptisch tot hartvormig; ge- -steelde klieren in de er spaarzaam ; bloembladen rosa . : RES - OR: Banningii Focke. ; A EEE Pd. Mueller. — Bladen- van cue spaarzaam behaard, groen. — Loot bruinrood, weinig behaard, van onder tamelijk glad, naar boven met stekelbulten, met ongelijke, verspreide, uit breeden grond kort priemvormige stekels. Bladen 5-tallig, aan beide kanten groen, ongelijk gezaagd, eindblaadje elliptisch of eivormig, kort aangespitst. Bloeiwijze samen- gesteld, met dichte beharing, assen klierig en met onge- lijke stekels, bijna horizontaal uitstaand. Bloembladen rosa, meeldraden grooter dan de stijlen ; plant herinnerend aan de Nemorosi. i : i R. badius Focke. . Loot dun, zeer weinig behaard, rond, naar boven toe kantig, soms met klierborstels, met korte, uit breeden grond rugwaarts gebogen roode stekels, meestal groen ; bladen meest 3-tallig, vaak met gelobde zijblaadjes; blaad- jes tamelijk gelijkmatig fijn en scherp gezaagd, van onder dùn sterviltig en op de nerven aangedrukt behaard, de jongste dikwijls wit, de oudere bleek. Eindblaadje omge- keerd eivormig, met korte opgezette punt. Bloeiwijze 28. oo eo 147 lang en smal, tamelijk dicht rijkbloemig, naar boven ver- smald, met opgerichte onderste en afstaande bovenste assen; assen en bloemstelen viltig kort behaard, met fijne naaldvormige stekels en verspreide korte gesteelde klie- ren. Kelkbladen aan de bloem en vrucht teruggeslagen ; kroonbladen omgekeerd eivormig, met opwaarts gebogen schijf, wit. Meeldraden de groenachtige stijlen in lengte over- treffend. Vormt bovendien bastaarden met R. caesius . R. egregius Focke. — pe FERES groen, jas behaard, met weinig ste- kelknobbels en gesteelde klieren. Stekels talrijk, helder rood, krachtig, slank. Bladen handvormig, van boven behaard, van onder grijsviltig, later vaak groen, dicht kort- harig; het eindblaadje rond met korte spits, soms drie- tallig. Bloeias met krachtige stekels. Bloemstelen met weinige korte gesteelde klieren, soms ontbreken deze. Bloembladen rond, helder rood. Vruchtbeginsel behaard R. polyanthemos Lindeberg. (Lange, Handb. p. 774). Loot hoog bogig, kaal of met enkele haren. Bloeiwijze lang, van onder tot boven tamelijk gelijk van breedte, met enkele tamelijk gelijksoortige, dichasische. takken. Blaadjes boven meest kaal, onder witviltig of dunviltig, de buitenste duidelijk, maar meestal kort gesteeld. Bloem- stelen in den regel weinig of niet bewapend; kelk witviltig. 5° Groep. Candicantes. 29. — Loot vlak bogig, behaard zelden kaal, berijpt of onbe- rijpt. Bloeiwijze verlengd, naar boven versmald met tal- rijke stekels; kelk van buiten grijsviltig . 6° Groep. Villicaules . ; e 30. . Bladen van middelbare grootte, van boven kaal, van on- der aangedrukt-witviltig, ongelijk grof, dikwijls ingesne- den gezaagd; eindblaadje in de jeugd smal, later smal- eivormig, tot breed elliptisch, aangespitst ; bloeiwijze lang, 30. © 148 smal, naar boven toe nauwelijks versmald, tamelijk los, met lange assen en bloemstelen; bloemen groot, wit of licht rosa. Loten beneden rond, in het midden stomp- eege gevoord, met sterke bijna sikkelvormige stekels . R.thyrsoideus Wimmer. -— Blaadjes alle langgesteeld donkergroen, bij de jongste van boven glanzend, van onderen met zeer dun aange- drukt vilt; eindblaadje naar voren toe breeder, meer om- gekeerd eivormig ; bloembladen helder rosa ; vruchtbeginsel behaard, ER lang en smal. Loot weg enkele haren . ` . . R. fragrans Focke. Blaadjes van boven kaal, van onder dicht sterviltig, zon- der langere haren (Discolores) — Loten krachtig, meest bij steunsels tot hooge bogen opstijgend, kantig, ge- voord, blauw berijpt, lager afstaand, hooger op aangedrukt behaard, in den herfst vertakt, met zeer krachtige breed lancetvormige, aan den hoofdstengel rechte, aan de zij- stengels licht gebogen stekels. Bladeren voetvormig of handvormig 5-tallig, blaadjes vrij klein, fijn en ongelijk dubbel gezaagd, van boven donkergroen, kaal, van onder met dicht aangedrukt wit vilt, zonder langere haren, eind- blaadje meestal omgekeerd-eivormig of elliptisch met korte spits, echter zeer wisselend van vorm; bloeiwijze stijf, lang en tamelijk dicht, de middelste zijassen cymeus (3—7 bl. dichasien), assen en bloemstelen aahgedrukt witviltig, meestal zonder langere, afstaande haarbekleeding, met vrij talrijke, krachtige, zeer breede, hakige stekels. Bloemen middelmatig, kelkbladen witviltig, bij de bloem en de vrucht teruggeslagen. Bloembladen rond, meestal helder rosa, zelden bleeker, meeldraden bijna even lang als de stijlen, na den bloei aanliggend, stuifmeelkorrels alle normaal ; eg viltig, stijlen vaak roodachtig R. ulmifolius Schott. (Engl. bot.) niet, R. discolor Wh. et N. 31. 33. I Do co 149 — Blaadjes van boven meest kaal, van onder behaard, met . 91. of zonder stervilt . Loot scherpkantig, gevoord . 32. — Loot stompkantig, met vlakke of bolle POS 36. . Vruehtkelk afstaand of opgericht. — Loot weinig behaard of kaal, in den herfst vertakt, met matig krachtige stekels; bladen tamelijk groen, meest handvormig 5-tallig, blaadjes beiderzijds groen, naar voren toe grof dubbel gezaagd, van boven behaard, van onder los zachtharig; eindblaadje breed-eivormig, aan de basis vaak licht hartvormig, lang- ` zaam toegespitst; bloeiwijze kort, los, bebladerd, met on- regelmatig vertakte assen; meestal slechts van verspreide, zelden van talrijke, naaldvormige stekels voorzien; bloe- men groot, meest bleek rosa of indien met witte bloem- bladen, dan toch de nagels en de helmdraden rosa, kelk- bladen grijs-groen, bij de bloem los teruggeslagen, later afstaand of opgericht, buitenste meeldraden veel langer dan de stijlen; stuifmeelkorrels groot, alle of bijna alle DES en regelmatig; vruchten groot, ellipsoidisch . .R. gratus Focke. — Vruchtkelk een : ; , bc NE. Blaadjes met lange, opgezette punt, van onder zijdeglan- zend. — Loot van onder berijpt, bijna niet gevoord, afstaand- bundelharig, naar boven toe aangedrukt behaard of ten laatste bijna kaal, met krachtige stekels; bladen 5-tallig, blaadjes van boven verspreid-ruwharig, van onder dunviltig, zijde- harig, glanzend, later dikwijls slechts lichtgroen-dunviltig, bij de bladen der loot lang aangespitst; bloeiwijze groot, los, met lange bloemstelen; stekels der bloeiwijze slank, licht gebogen; bloemen groot, rosa (R. Winteri Focke.) R. eun tK uA P. J. Muell. R. amiantinus Focke is waarschijnlijk een var. van deze, met kort aangespitste bladen. - de) E 35. 150 — Blaadjes met korte of langzaam toeloopende spits, van onder wit, niet zijdeachtig . Bladen smal eivormig; bloeiwijze verlengd. — Loot onbe- rijpt, krachtig, gebogen, met gevoorde vlakken, bundel- vormig behaard. Bladen 5-tallig, blaadjes ongelijk, doch niet ingesneden, gezaagd, van onder grijs- tot witviltig, eindblaadje uit een afgeknotte of licht hartvormigen voet ei-langwerpig, langzaam toegespitst; bloeiwijze tamelijk los, naar boven toe matig verjongd, tamelijk smal, aan de assen met sterke, hakige of sikkelvormige stekels; bloemen groot, wit of rosa . R. pubescens Wh. Van deze soort onderscheidt zich: a. door rond-stompkantige loten X geven etus Kaltenb. ER SEEN: kale loten, eindblaadje smal (zeldzamer breed) elliptisch, lang toegespitst. Bloeiwijze groot, rijk- bloemig, met talrijke lange, krachtige stekels. b. Loten rijkelijk behaard; assen der bloeiwijze viltig- wollig, zonder gesteelde klieren, met talrijke, forsche stekels. Blaadjes breed, klein gezaagd, van onder viltig-zachtharig ; bloemen groot, wit . : R. lasioclados Focke. Middelvorm tusschen R. rusticanus en R. vestitus, de bloemen echter grooter dan bij een der beide soorten. Alleen bij Aken gevonden. — Blaadjes breed-eivormig tot rondachtig . . 35. Bloeiwijze dicht, gedrongen, met kromme stekels. — Loten krachtig, tamelijk hoog bogig, meest met vlakke zijden, nauwelijks gevoord, met lange sterke, rechte of iets ge- kromde stekels bezet. Bladen van gemiddelde grootte, handvormig 5-tallig; blaadjes ongelijk scherp gezaagd, van boven weinig behaard, van onder door aangedrukt stervilt wit en bovendien op de nerven kortharig; eind- blaadje nauwelijks tweemaal langer dan het steeltje, breed elliptisch of rondachtig, kort aangespitst; bloeiwijze van . > 151 middelmatige grootte, gedrongen, met opstijgende assen, aan de hoofdas met krachtige, sikkelvormige stekels; bloemstelen kort, viltig kort behaard, met kleine, zacht gekromde stekels, dikwijls bijna onbewapend; bizonder groote bloeiwijzen zijn weliswaar losser, doch de bloemen zijn aan de toppen der takken opgehoopt ; bloemen groot; bloembladen met opgerichte schijf, meest rosa ; meeldraden in den aanvang de groenachtige stijlen ver overtreffend, vruchtbeginsel kaal of met enkele haren . AP LER sk machten Bolk : (— R. discolor W. et N.) — sie er, van onder afgebroken, met lange, krachtige, rechte, iets rugwaarts geplaatste, zelden iets gekromde stekels. — Loten los afstaand behaard of ten laatste kaal, naar boven vaak gevoord, met stevige lange ‘talrijke rechte of iets gebogen stekels en somtijds met enkele klieren bezet. Bladen handvormig 5-tallig, blaadjes van boven kaal, van onder zachtharig, de jongste dikwijls grijs- of witviltig. Eindblaadje elliptisch, breed-eivormig of bijna eirkelrond, lang toegespitst, scherp dubbel gezaagd. Bloeitakken lang, onder de vertakkingen vaak tusschen de stekels knobbelig-ruw; bloeiwijze verlengd, dikwijls hoog bebladerd, van onder onderbroken, naar boven ge- drongen; assen met tamelijk regelmatige, 3—7-bloemige dichasien, de middelste rechthoekig afstaand ; assen met lange sterke, rechte of licht gekromde, naar achter gerichte stekels, evenals de bestekelde bloemstelen viltig-wollig ; bij enkele vormen met klierdragende naalden voorzien. Bloemen bleekrosa of wit, middelgroot; kelkbladen bij bloem en vrucht enne meeldraden langer dan de stijlen . R. villicaulis Koehl. Stekels in de bloeiwijze SE krachtig . oss rh — Stekels in de bloeiwijze zeer fijn. — Loot aan den top zachtharig en met zeer talrijke, gelijkvormige, korte licht- gebogen stekels bewapend. Bladen gëss — aan =] 152 - beide zijden groen, van onder zachtharig, eindblaadje elliptisch of bijna omgekeerd-eivormig, tamelijk lang toe- gespitst, bloeiwijze tamelijk lang en dicht, vaak bebladerd, met schuins opstaande assen; bloemstelen viltig-wollig, zonder klieren, met talrijke, zeer fijne stekels; kelkbladen bij bloem en vrucht los teruggeslagen; bloembladen wit, zelden bleek-rosa, meeldraden langer dan de groenachtige stijlen ; vruchtbeginsel aan den top behaard i ^ i ; : R. silvaticus W. ER. . Blaadjes aan de basis afgerond . 38. — Blaadjes aan de basis afgeknot of licht hartvormig. — Loot dik, naar onder toe rond-stompkantig, afstaand be- haard, naar boven met vlakke zijden, in den aanvang bijna viltig-zachtharig, eindelijk vrij kaal; stekels uit een breeden grond kort, matig krachtig, aan het bovengedeelte van den loot sikkelvormig; bladen handvormig-5-tallig, groot, blaadjes elkander niet dekkend, grof en naar voren ‘toe ongelijk gezaagd, van boven eerst behaard, later bijna kaal, van onder zachtharig, de jongste vaak een weinig viltig; eindblaadje langgesteeld, uit den breeden, een weinig hartvormigen voet langzaam tot aan ’t midden verbreed, dan iets smaller wordend, eindelijk in eene met een breede basis langzaam smaller wordende spits uit- getrokken; bloeiwijze los, met verwijderde, okselstandige zijassen beginnend, naar boven met cymeuse meerbloe- mige, ten laatste vaak 1-bloemige assen; assen en bloem- stelen viltig-wollig, met meer of minder talrijke zwakke stekels; bloemen matig groot met omgekeerd-eivormige, ` bleekroode of witte bloembladen ; meeldraden langer dan de stijlen; vruchtbeginsel kaal. Op vochtigen, vruchtbaren boschgrond dikwijls zeer groot, met 10—12 M. lange loten en 0.2 M. lange eindblaadjes . e + — EES TEEN Wh. ER " ANETTE (R. piletostachys Gr. et Godr.) met verspreide gesteelde klieren in de bloeiwijze. Ra 153 y». Schlechtendalii Wh. met afstaand behaarde loten; eindblaadje omgekeerd-ei- langwerpig, van voren het breedst, kort toegespitst, naar de basis toe bijna wigvormig; stekels vaak krachtiger ; bloemen minder talrijk, maar dikwijls grooter dan bij R. macrophyllus. . Loot aan den top dicht behaard; bloeiwijze weinig bewa- pend. — Loot stompkantig, afstaand behaard; stekels uit breeden grond smal lancetvormig; blaadjes heldergroen, van onder bleeker, zachtharig, eindblaadje uit meestal hart- vormigen voet eivormig, zelden elliptisch, vaak lang toe- gespitst; bloeiwijze matig lang en dicht verspreid beste- keld, met schuin opstaande assen; bloemstelen viltig; bloemen groot, wit, kelkbladen na den bloei teruggesla- gen; meeldraden -de stijlen verre overtreffend, vruchtbe- ginsel kaal. Minder krachtig dan de voorgaande soort, in habitus herinnerend aan R. plicatus en kleine vormen van R. affinis. . R. leucandrus Focke. — Loot weinig behaard; bloeiwijze verlengd, meest rij- kelijk bewapend. Loot stompkantig, weinig behaard, met uit breeden grond rugwaarts gebogen stekels en deels handvormig, deels voetvormig 5-tallige bladen ; blaadjes tamelijk regelmatig dubbel gezaagd, van boven behaard, van onder door stervilt en lange haren zacht, soms grijs- tot witviltig; eindblaadje elliptisch of ruitvormig, maar ook wel eivormig, tamelijk lang toegespitst ; bloeiwijze matig ontwikkeld, van onder met enkele scherp opge- richte assen, van boven met afstaande, 1—3 bloemige assen, vaak trosvormig. Bloemstelen met naaldvormige stekels; kelkbladen grijsviltig, bij bloem en vrucht te- ruggeslagen; bloembladen smal-omgekeerd ei-langwerpig, rosa, evenals de meeldraden, die langer zijn dan de roode stijlen . li R. rhombifolius Wh. — R. vulgaris var. rhombifolius Wh. et N. Co Ne) He © 41. [um 154 Tot deze groep behoort nog een vorm, welke ook voor ons land werd opgegeven n. l. : : : R. REES J. Muell. Stekels — blaadjes aan beide kanten groen, fijn gezaagd, eindblaadje rondachtig; bloeiwijze verlengd, met meerbloemige assen, groote schutblaadjes én sikkelvormige stekels; bloemen groot, rosa. Meeldraden langer dan de stijlen. . Bloemstelen en loten zonder duidelijk gesteelde klieren. Zie bj de Villicaules . : A 30. — Bloemstelen met duidelijk ele Eichen . Loot vlak gebogen of kruipend, op de vlakke zijden door dichtopeen gedrongen klierborstels en stekelbulten gelijk- matig ruw, meest verspreid behaard, zelden kaal of dicht be- haard. Klierborstels en stekelknobbels veel korter dan de onder elkander tamelijk gelijke grootere stekels. Blaadjes van onder groen, grijs- of witviltig, de buitenste duidelijk gesteeld. . 7° Groep. Radulae — Loot dicht afstaand behaard en meest met SE somtijds bovendien door stekelknobbels ruw; gesteelde klieren in den regel niet talrijk. Eenige vormen hebben een minder dichte beharing. Blaadjes van onder lang zachtharig, dikwijls bovendien sterviltig . . 8° Groep. Vestiti . . «s 46 Bloemstelen kort-viltig; de eveneens kort gesteelde klie- ren steken boven het vilt uit. — Loot laag bogig of klimmend, van onder af kantig, meestal geheel kaal, door korte stekelknobbels en gesteelde klieren ruw, met korte, doch tamelijk krachtige, rugwaarts gebogen stekels ; Bladen deels 3-tallig, deels voetvormig 5-tallig; blaadjes ongelijk grof gezaagd, van boven bijna kaal, donkergroen, van onder op de nerven behaard, de oppervlakte door aangedrukt vilt in de jeugd meer of minder wit, later bleekgroen, zelden op zonnige plaatsen grijsviltig; DI 155 eindblaadje met afgeronden of wigvormigen voet eivor- mig, elliptisch of ruitvormig, langzamerhand lang toe- gespitst. Bloeiwijze van middelbare lengte, met af- staande, veelbloemige assen en lange bloemstelen; assen en bloemstelen met kort, aangedrukt vilt, zeer talrijke korte gesteelde klieren, enkele langere stekelklieren, en vrij talrijke naaldvormige stekels; kelkbladen lancetvor- mig, veel korter dan de afzonderlijke bloemsteeltjes, na den bloei afstaand of los teruggeslagen ; bloembladen lang- werpig, bleek rosa, meeldraden iets langer dan de groen- achtige stijlen; vruchtbeginsel kaal . ; . R. rudis w. et N. Hinia ettlech zich mal de volgende kenmerken : Loten bogig, scherpkantig, rijkelijk behaard, met ge- steelde klieren en krachtige, slanke, rugwaarts gerichte stekels; bladen 3-tallig of gewoonlijk 5-tallig, ongelijk- scherp en fijn gezaagd, van boven matgroen, van onder aangedrukt-grijsviltig; bloeiwijzen lang en tamelijk smal, naar boven toe versmald, assen viltig-wollig, met talrijke gesteelde klieren en enkele langere klierborstels en rug- waarts gebogen naaldvormige stekels; kelkbladen meestal lang toegespitst, teruggeslagen; bloembladen langwerpig of elliptisch, helder rosa; meeldraden langer dan de even- eens roodachtige stijlen ; Stochtiägtkiel behaard : R. ericetorum Lefor. — Bloematelen afstiend ela klieren korter of hoog- stens even lang als de haren 42. - . Bloeiwijze met lange, rechte, krachtige, rugwaarts gebogen stekels. — Loten sterk en dik, zeer ruw, bogig opstijgend, dan klimmend of nederliggend, beneden stompkantig, naar boven toe scherpkantig en gevoord, met gelijksoortige, lange, bijna rechte groote stekels en zeer ongelijksoortige gesteelde klieren en stekeltjes; bladen meest voetvormig 5-tallig, blaadjes ongelijk scherp gezaagd, van boven weinig behaard, van onder in de jeugd aangedrukt wit viltig, 43. w 156 later meestal grijsviltig, eindblaadje langgesteeld, uit een afgeknotten grond eivormig of elliptisch, langzaam en lang toegespitst; bloeiwijze lang en tamelijk smal, rijk- bloemig, alleen aan de basis bebladerd, stekels aan het onderste gedeelte der bloeiwijze priemvormig, lang en krachtig, rugwaarts gericht; assen meer naar boven be- nevens de bloemstelen afstaand viltig-wollig, rijkelijk be- zet met dunne naaldvormige stekels en gesteelde klieren, die de haren in lengte evenaren. Kelkbladen teruggeslagen, even lang als of iets korter dan de afzonderlijke bloem- stelen ; bloembladen elliptisch of rond, helder rosa of wit; meeldraden langer dan de groenachtige stijlen; vrucht- beginsel meestal met eenige haren . R. Radula Wh. Hiervan onderscheidt zich door breedere, van onder bleekgroene blaadjes . R. atrovirens Muell. Na verwant met R. Radula is R. thuringensis, die vroeger als inlandsch werd vermeld. Zij komt nu nog voor in Thüringen bij Schleusingen aan de noorde- lijke helling der Rappelsdorfer Kuppe, ofschoon zeer zel- den. Zij onderscheidt zich door de volgende kenmerken: Loot boogvormig neerliggend, aan het ondereind rond, naar boven stompkantig, behaard met geklierde borstels en zeer talrijke, ongelijke, rechte of iets rugwaarts ge- bogen stekels; blaadjes van boven donkergroen, van onder grijs-zachtharig, eindblaadje omgekeerd-eivormig lang aan- gespitst, aan de basis hartvormig; bloeiwijze met lange, rechte stekels bezet, lang, smal, los, de onderste takken afstaand, bijna tuilvormig; kelk grijsviltig, klierig en met stekelborstels; kroonbladen langwerpig of spatelvormig. — Bloeiwijze met zwakke stekels i i : 43. Blaadjes ongelijk grof gomadh So met hartvor- migen voet . 44. — Blaadjes fijn eh ee eivormig eat olst: langzaam toegespitst. — Loot dik stompkantig, meestal 157 bruinrood, behaard, onberijpt, ruw door talrijke gesteelde klieren en stekelknobbels, met bijna gelijke kleine, zwakke rugwaarts gewende stekels. Bladen meerendeels 3-tallig, soms voet-vormig 5-tallig; blaadjes dik, bijna lederachtig, van boven donker matgroen,.ruwharig, kaalwordend, van onder in de jeugd door dun aangedrukt vilt witachtig, later bleekgroen, zeldzamer ook dan nog witviltig; eind- blaadje van uit een afgeronde basis smal elliptisch, in een lange, smalle spits uitloopend; bloeiwijze lang en smal, naar boven versmald, nu eens alleen van onder, dan weer over de geheele lengte bebladerd, assen rechtopstaand, na den bloei de bovenste rechthoekig afstaand; de laatste aan den voet meest bundelswijze vertakt, alle rijk aan korte gesteelde klieren, kortharig-viltig, nu eens bijna weerloos, dan weer van verspreide fijne naaldvormige stekels voorzien; de bladen in de bloeiwijze van onder aangedrukt witviltig; kelkbladen korter dan de bloemste- len, neergeslagen, na den bloei soms eenige of bij grootere vormen alle half opgericht of afstaand. Bloembladen smal, rosa of wit; meeldraden korter of langer dan de meest roodachtige stijlen. Vruchtbeginsel behaard : R. foliosus Wh. PT Vormt Gd td: die waarschijnlijk door de chemische bestanddeelen van den bodem veroo worden. Ge kalk- en kleiarmen bodem komt voor: . R. saltuum ER Dada: met weich behaarde dunne bruine stengels, van onder aangedrukt witviltige jonge bladen, rosa bloem- bladen en roode of roodachtige stijlen, benevens minder bebladerde bloeiwijzen. Vruchtkelk teruggeslagen. Bloeiwijze naar boven toe weinig versmald, assen dicht behaard. — Loot naar boven kantig, meestal afstaand, dicht behaard, met in het haar- kleed verborgen meer of minder talrijk gesteelde klieren 45. e 158 en stekelknobbels; bovendien met verspreide, rugwaarts gebogen, even groote stekels. Bladen 3- meestal voet- vormig 5-tallig; blaadjes van boven spaarzaam behaard, donkergroen, van onder op beschaduwde plaatsen groen, zwak zachtharig, op zonnige plaatsen zijdeachtig grijs- glanzend, ongelijk grof gezaagd, eindblaadje zwak-hart- eivormig, lang aangespitst; bloeiwijze naar boven nauwe- lijks versmald, met bijna rechthoekig uitstaande aan elk- ander bijna gelijke, armbloemige assen en matig lange bloemstelen ; assen en bloemstelen afstaand dicht behaard, met meestal talrijke, in het vilt verscholen klieren en verspreide stekels; kelkbladen los teruggeslagen, bloem- bladen omgekeerd eivormig, wit, zeldzamer bleek rosa; stijlen vaak purper . . R fuscis Wh. et N. — Vruchtkelk afstaand. i ; , S ; 45. Bloeiwijze met afstaande takken, naar boven toe spoedig versmald; eindblaadje hart-eivormig, lang toegespitst. — Loot naar boven tamelijk dicht behaard, schaars met bijna gelijksoortige, korte, aan de basis verbreede, rug- waarts gebogen stekels bezet; bladen meest voetvormig ` 5-tallig, blaadjes tamelijk dun, aan beide zijden groen, van boven verspreid kortharig, van onder aanliggend donzig, eindblaadje hart-eivormig, lang toegespitst; bloei- wijze matig lang, naar boven versmald, los, de onderste takken schuins opstaand, trosvormig, de middelste en bovenste rechthoekig afstaand, reeds onder het midden cymeus-verdeeld; bloemstelen viltig-kortharig, met vele ` korte en enkele langere gesteelde klieren, bovendien met talrijke rechte naaldvormige stekels; kelkbladen na den bloei rechtopstaand, bij vruchtrijpheid weer teruggeslagen ; bloemen wit, meeldraden de bijna altijd purperen stijlen in lengte overtreffend. Vruchtbeginsel kaal . i e ` R. pallidus Wh. et N. — Bloeiwijze dicht, naar boven toe nauwelijks versmald; EN Qo 47. al . 159 eindblaadje uit een hartvormigen voet bijna rond, kort toegespitst. Loot rondachtig, vaak dicht behaard en met korte, samengedrukte, rugwaarts gebogen, bijna gelijke stekels bezet, bovendien met verspreide, soms zeer wei- nige gesteelde klieren en stekelknobbels; bladen meest 3-tallig, zelden voetvormig 5-tallig, blaadjes zeer breed, elkander met de randen dekkend, ongelijk grof gezaagd, van boven bijna kaal, van onder verspreid behaard of zijdeachtig glimmend, eindblaadje uit hartvormigen voet breed elliptisch of rond, kort toegespitst; bloeiwijzen aan grondstandige bloeitakken zeer rijkbloemig en tamelijk lang, aan normale stengelstandige takken kort en ge- drongen, assen meestal viltig-ruwharig, met langere en kortere roode gesteelde klieren, benevens met fijne lange, rugwaarts gebogen stekels bezet; bloemstelen verspreid bestekeld, zeer klierig borstelig en ruig; kelkbladen grijs- groen, wit berand, na den bloei afstaand; bloembladen klein, wit, meeldraden iets langer dan de stijlen R. thyrsiflorus Wh. et X. Bloeitakken met lange krachtige, priemvormige stekels estiti veri) . . 47. — Stekels der bloeitakken kort en meestal smi 49. Blaadjes rondachtig of bor Te fijn en gelijkmatig gezaagd 48 — Eindblaadje eivormig of bed eivormig, Bedek gezaagd. — Loot bogig, krachtig, kantig, los bundelharig, meestal zonder gesteelde klieren; stekels lancetvormig met breede basis, aan den hoofdstengel bijna recht; bla- den handvormig 5-tallig, blaadjes ongelijk grof dubbel gezaagd, van boven stijfharig, van onder door lange, dicht- staande, op de nerven bijna l-rijig geplaatste haren bijna fluweelachtig, de jonge blaadjes grijs; eindblaadje ellip- tisch (op zonnige plaatsen somtijds bijna rond) aan de basis afgerond, kort toegespitst ; bloeiwijze lang, gedrongen, 160 slechts beneden bebladerd, bij den aanvang van den bloei pyramidaal; assen bijna horizontaal uitstaand armbloemig, assen en knoppen met een dicht wollig vilt; verspreide, de haren nauwelijks in lengte overtreffende gesteelde klieren en naaldvormige, op de bloemstelen vaak talrijke stekels; kelkbladen afstaand, ten laatste los teruggeslagen ; bloembladen elliptisch bleek rosa; meeldraden weinig langer dan de groenachtige stijlen; vruchtbeginsel kaal. Een zeer weinig veranderlijke soort, die echter vaak op R. vesti itus en andere soorten gelijkt. d i ; -R pyramidalis Kaitenb. . Bladen van boven bijna kaal, van onder dun witviltig ^ R. conspicuus P.J. Muell. — Bladen van Ges met sterke, stijve beharing, van onder zachtharig. — Loten bogig, krachtig, stompkantig, meestal violetbruin, los en verward viltig (ster- en bun- delharen), met talrijke, kleine, gele zittende klieren, som- tijds met verspreide stekelknobbels en gesteelde klieren ; stekels aan de stengelbasis kort en gedrongen, naar boven toe verspreid, uit een breeden grond priem vormig of lancet- vormig, lang, bijna recht; bladen meestal voetvormig S-tallig, blaadjes breed, aan den rand gegolfd, tamelijk klein- en scherpgezaagd, van boven donkergroen, behaard, ten laatste kaal wordend, van onder door stervilt en dichte langere haren zacht, niet zelden witglanzend, bij schaduwvormen vaak groen, in den regel echter grijs- viltig; eindblaadje bijna cirkelrond, met zeer korte spits, zeldzamer (bij schaduwvormen) breed elliptisch; bloeitak beneden de bloeiwijze met zeer lange, naaldvormige, rug- waarts gerichte stekels; bloeiwijze verlengd, tamelijk dicht, naar boven toe iau alijs versmald, van onder afgebro- ‚ken, in het midden met rechthoekig afstaande, dichasien dragende assen; assen en bloemstelen dicht viltig-wollig, zonder — klieren, doch meestal met spaarzame of e. ongelijk lang gesteelde klieren, benevens met 49. N co © Ó 161 verspreide, deels sikkelvormige, deels naaldvormige, vaak onder de bloemen opgehoopte stekels voorzien; kelkbladen viltig-wollig, vaak met klieren en stekels, na den bloei - teruggeslagen; bloembladen breed, rondachtig of omge- keerd eivormig, levendig rosa, bleek of wit; meeldraden iets langer dan de groenachtige stijlen; vruchtbeginsel kaal of met enkele haren. Vruchten flauw zoet ; R. vestitus Wh. et D De jongste bladen van onder witviltig. Loten kortharig, berijpt; bloemstelen met aangedrukt, kort, door de ge- steelde klieren ver overtroffen vilt . D rk Kaltenb. — Blaadjes van dili groen, of de jongere et grjs . T i ^ 50. Bloeiwijze tamelijk dicht. — Loten laag, verward-dichtwol- lig, met naaldvormige stekels; bladen voetvormig 5-tallig, blaadjes grof, bijna enkelvoudig gezaagd, van boven don- kergroen, van onder bleekgroen, zachtharig; eindblaadje met afgeknotten of hartvormigen voet breed elliptisch, vaak eenigszins omgekeerd-eivormig, kort gespitst; bloei- wijze dikwijls rijkbloemig, kort, gedrongen, met dicht vil- tige, met gesteelde klieren voorziene, rijk en fijn bestekelde recht uitstaande assen; kelkbladen na den bloei afstaand; bloembladen omgekeerd-eirond, levendig rosa; meeldraden iets langer dan de groenachtige stijlen : 3 : .R. obscurus Kaltenb. Herrin Tall een Wat met minder klieren en lang aangespitste blaadjes onderscheiden als í e k isnolunds Tools. — Bloeiwijze Te ; í a 51. . Stekels der bloeiwijze priemvormig ; a, der adje zachtharig, vaak grijsachtig. — Loten beneden rondachtig, naar boven toe stompkantig, met in het haarvilt verborgen gesteelde klieren en bijna gelijke uit breeden grond priem- Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 11 53. bo [vi 162 vormige stekels; bladen der loot 3-tallig, meest echter voetvormig 5-tallig, dik, ongelijk grof gezaagd, van onder zachtharig, vaak grijsachtig; eindblaadje meest breed ellip- tisch; bloeiwijze met talrijke enkelvoudige bladen, recht afstaande takken en viltige, klierige, naaldvormig beste- kelde assen; bloemstelen lang; kelkbladen na den bloei afstaand, of los teruggeslagen of bij de eindbloem opge- opgericht. Bloembladen wit, meeldraden iets langer dan de groenachtige stijlen . R. teretiusculus K. — Stekels der bloeiwijze kort; blad onderzijde kortharig, groen. Loten behaard, met verspreide klieren en iets ongelijke, korte, lancetvormige stekels; bladen 3- en 5-tal- lig, blaadjes groot, van boven glanzend groen, van onder bleeker, aangedrukt behaard, glanzend; eindblaadje ellip- tisch tot omgekeerd eivormig; bloeiwijze los, bij grootere takken recht uitstaande, weinig bewapend ; gesteelde klieren in het vilt verscholen ; bloemen grooter dan bij de verwante soorten, rosa . : R. er uentatus P. J. Mueller. . Loot meest onberijpt, met middelgroote op de vlakke zijde staande stekels en ongelijke klieren; bloeiwijze samenge- steld met bijna cymeuse 3— ^» bloemige takken ; gesteelde klieren bij de bloemstelen ten deele langer dan de dwars- doorsnede der laatste ^ ; . e 9e Groep. en. 53. — Loot vaak berijpt, meest dicht en Cer baiki, stekels zwak, rijk aan gesteelde klieren. Bloeiwijze meestal in een tros eindigend, onderaan met trosvormige zijtakken ; alle bladen duidelijk gesteeld - e e e 10° Groep. Glandulosi à e 57. Alle assen afstaand dicht behaard. Blaadjes rond, van onder dicht-zachtharig; bloeiwijze lang. Loot bruinrood, rijkelijker en meer ongelijk bestekeld dan R. Hystrix; bladen meestal 5-tallig, blaadjes dik, tamelijk gelijkvor- mig, klein gezaagd, van boven spaarzaam behaard, van 54. > 163 onder dicht zachtharig, bleek of grijsgroen; eindblaadje breed elliptisch of uit een zwak hartvormigen voet rond- achtig met korten spits. Bloeiwijze vaak lang, met rij- kelijk behaarde, dikwijls wollige en dicht met ongelijke klieren en naaldvormige stekels bezette assen, gebogen stekels alleen aan de hoofdspil van groote bloeiwijzen ; kelkbladen meestal klierig en met egelvormige besteke- ling, bij de bloem teruggeslagen, later opgericht, de vrucht los omvattend; bloembladen elliptisch; meeldraden opge- richt, iets hooger dan de meestal greenachtige stijlen s . R.fuscoater Wh. et N. — e ts Te of kaal . : 54. Dloeiwijze kort, los, uitstaande vertakt; blaadjes breed, van boven bijna kaal; bloemsteeltjes kort-grijsviltig. — Loot onduidelijk kantig, bruinrood, kaal of verspreid bundelharig, met krachtige, bijna gelijke, lancetvormige, grootere stekels en op de vlakke zijden verspreide ste- keltjes en stekelbulten, tegelijk met talrijke gesteelde klieren bezet; bladen gedeeltelijk 3-tallig, deels voet- vormig 5-tallig; dik, bijna lederachtig, blaadjes tamelijk groot, breed, ongelijk grof gezaagd, van boven donker- groen, glanzend, bijna kaal, van onder bleeker, en op de nerven behaard, zonder stervilt; eindblaadje met licht hart- vormigen voet, breed-elliptisch tot rondachtig, lang toe- gespitst; bloeiwijze matig ontwikkeld, tamelijk uitge- breid, met rechthoekig afstaande, meest cymeus 3-bloe- mige, kortviltige en rijkelijk mét roode klieren en stekels voorziene assen; kelkbladen grijsviltig, teruggeslagen, met roode klieren, somtijds met bladachtige lange slippen ; bloembladen rondachtig, levendig rosa; meeldraden aan- vankelijk langer dan de groenachtige stijlen; vruchtbe- ginsel kaal . ; R. rosaceus Wh. et N. — Bloeiwijze T naar boven toe weinig versmald en diot HR d í ` i : í 55. 164 55. Kelkbladen teruggeslagen. — Loot vrij krachtig, spaarzaam 56. c behaard, dicht bezet met groote, middelmatige en kleine stekels, stekelknobbels en gesteelde klieren; grootere ste- kels krachtig, lang, lancetvormig ; bladen meest voetvormig 5-tallig; blaadjes ongelijk grof-, naar voren toe vaak in- gesneden gezaagd, van boven spaarzaam behaard, kaal wordend, eenigszins glanzig, van onder lichter groen, meer of minder zachtharig; eindblaadje uit afgeronden, somtijds uit hartvormigen voet elliptisch, ook wel omgekeerd eivor- mig, toegespitst; bloeiende takken krachtig, dicht en on- gelijk bestekeld; bloeiwijze middelmatig of lang, naar boven toe weinig versmald, dikwijls sterk bebladerd, met schuin opstaande, trosvormige onderste takken; assen afstaand behaard, dicht met naaldvormige stekels en gesteelde klieren bezet; kelkbladen teruggeslagen, bij de eindbloe- men, somtijds ten laatste afstaand; bloembladen elliptisch, wit, zelden rosa; meeldraden langer dan de stijlen ; vrucht- beginsel menigmaal behaard, vruchten groot . R. Koehleri Wh. et N. Ca in zeer See variteiten voor, misschien ook bij ons inlandsch. — Kelkbladen bij de vrucht afstaand of opgericht. 56. Grootere stekels der loot krachtig ; lancetvormig, gesteelde klieren zeer talrijk, de meeste bijna gelijk, korter dan het vilthaar, langere zeer spaarzaam; stekels in de bloei- wijze tamelijk zwak. Loot kantig, behaard, met ongelijke, ten deele krachtige stekels en talrijke stekelknobbels en gesteelde klieren; bladen voor een deel 3-tallig, meestal voetvormig 5-tallig; blaadjes ongelijk grof gezaagd, van onder groen, zwak behaard of donzig, eindblaadje smaller of breeder, eivormig of meestentijds omgekeerd eivormig ; bloeiwijze tamelijk lang en smal, met korte, schuin uit- de takken; assen en bloemstelen rijkelijk behaard, met talrijke ongelijke gesteelde klieren, weinige, langer 165 dan de haren zijnde klierborstels, en sikkelvormige ste- kels; kelkbladen meestal klierig, en egelsgewijze bestekeld, bij de bloem teruggeslagen, later opgericht en de vrucht los omsluitend; bloembladen rosa; meeldraden rose, lan- ger dan de meestal roodachtige stijlen R. hystrix Wa. el N. Mi one TEEN een. e 4; Var. que s P, ^ Mueller iilis door groote stekels tamelijk gelijk, middel- Soort spaarzaam voorhanden, stekelborstels en klieren aan de loot dikwijls opeengedrongen ; bladen voetvormig 5-tallig of 3-tallig; eindblaadje omgekeerd eivormig of eivormig; bloeiwijze lang, los met tamelijk krachtige, dikwijls kromme stekels; gesteelde klieren kort, slechts enkele langer dan de haren; kelkbladen spoedig na den bloei opgericht. — Stekels lang, priemvormig, die der loot uit breede basis plotseling versmald; gesteelde klieren zeer ongelijk. Loot kantig, meestal spaarzaam behaard, met ongelijke lange en smalle stekels; gesteelde klieren en kleine ste- kels dikwijls talrijk, bladen meerendeels 3-tallig, vaak echter ook voetvormig 5-tallig; blaadjes, namelijk de jongste, dikwijls van onder grijs tot witviltig; eindblaadje harteivormig, kort toegespitst; bloeiwijze met schuns afstaande van boven vaak 1-bloemige assen, met talrijke lange, ten deele sikkelvormige stekels; kelkbladen bijde vrucht opgericht; bloembladen rosa; meeldraden nauwe- lijks zoo hoog als de stijlen, vruchtbeginsel behaard : R. pilocarpus Gremli. Yen disk: vormen onderscheidt zich door een lange losse, naar boven toe sterk versmalde bloeiwijze, met naald- vormig bestekelde assen en blaadjes, die aan beide zijden groen zijn R. Lejeunii WA. et N. Loot iets kenger behaard, met meer of minder talrijke gesteelde klieren en kleine stekels, evenals met ongelijke, slanke, lancet-priemvormige hoofdstekels; bladen deels 57. I 166 3-tallig, deels voetvormig 5-tallig; blaadjes helder groen, ongelijk en naar voren toe grof gezaagd, van boven stijf- harig, van onder donzig, groen; eindblaadje omgekeerd ei-langwerpig, met opgezette, matige spits; bloeiwijze lang, los, slechts onderaan bebladerd, naar boven ver- smald, de onderste assen lang, rechtopstaand, trosvormig veelbloemig, de bovenste schuins uitstaande, cymeus 3-bloemig of 1-bloemig; assen en steeltjes kort donzig behaard, verspreid klierig, met lange priem vormige stekels, die bij grootere bloeiwijzen aan de hoofdspil vaak zeer krachtig zijn; bloemen groot; kelkbladen meest lang aan- gespitst, teruggeslagen; bloembladen breed-elliptisch , schoon rose; meeldraden veel langer dan de groenachtige stijlen. Gesteelde klieren kort, in de bloeiwijze alle korter dan de dwarsdoorsnede der bloemstelen . (Cryptadeni) Pd dicht viltig kortharig met zeer kleine sed ongelijke stekels en talrijke gesteelde klieren. Bladen ` 3- en 5-tallig. Blaadjes fijn en scherp gezaagd, klein, aan beide zijden groen en behaard; eindblaadje uit een. weinig hartvormigen of afgeknotten voet breed elliptisch, vaak tamelijk lang toegespitst; bloeiwijze trosvormig, lang, _ tamelijk smal en dichtbloemig, of uit meerdere trosvor- mige of cymeus-trosvormige assen samengesteld; assen afstaand dicht viltig, met korte, in het vilt verscholen gesteelde klieren, zeldzamer aangedrukt viltig, zoodat de kleine klieren boven het vilt uitsteken ; lange klierborstels en stekeltjes zeer verspreid of ontbrekend; kelkbladen ook bij de vrucht los teruggeslagen; meeldraden meest iets korter dan de stijlen, bij vlaklandsvormen (o. a. R. Mejeri G. Braun) lang. R. tereticaulis P.J. Muell. — Gesteelde klieren ongelijk, de en pes dan de 58. middellijn der bloemstelen 59. eo 167 Groote stekels der loot krachtig, met breede basis aange- hecht i . (Vulnerantes) Loten rondachtig, eenigszins berijpt, behaard, Se dicht- opeenstaande grootere en kleinere stekels, stekelbulten en gesteelde klieren voorzien; grootere stekels krachtig, uit breede basis iets gebogen, kort; bladen meerendeels 3-tallig, blaadjes grof-ongelijk en naar voren toe bijna ingesneden gezaagd, van boven verspreid behaard, van onder zachtharig, groen; eindblaadje uit den smal afge- knotten voet eivormig of omgekeerd-rombisch, tot een lange spits versmald; bloeiwijze smal, van onder met schuins uitstaande, trosvormig veelbloemige takken, naar boven trosvormig, voor den bloei knikkend, boven in on- bebladerd; assen en bloemstelen viltig, met talrijke korte, in het vilt verborgen gesteelde klieren, verspreide langere klierborstels en zwakke korte stekels bezet, die in den regel weinig talrijk zijn, bij in de zon groeiende krachtige vormen zijn zij sterker en talrijker; kelkbladen eerst los neergeslagen, bij de halfrijpe vrucht afstaand of iets op- gericht, vroeg verdrogend; bloembladen smal, wit, zeer zelden rose; meeldraden iets langer dan de groenachtige stijlen; vroelitbeginsel donzig; vruchten klein . : s : R. Schleicheri WA. Yin en m onderscheidt zich door krachtiger loten met sterke, kromme stekels; bloeiwijze korter, bijna scherm- trosvormig eindigend rijkelijk bewapend; loof schoon don- kergroen : R. pygmaeopsis Focke. —- Stekels mees ook de grootere zwak, borstelvormig (Aciculati) : . 59. Bladen 3- en 5-tallig, blaadjes grof gezaagd. : 60.. — Bladen alleen 3-tallig, blaadjes gelijkmatig klein ge- zaagd. Loot laag, slechts aan den top onduidelijk kantig, berijpt, zwak behaard, dicht met ongelijke weeke kleine, rugwaarts gebogen stekels, klierborstels en gesteelde klie- ler) > 168 ren bezet; bladen 3-tallig; blaadjes bijna even groot, licht groen, tamelijk gelijkmatig fijn gezaagd, aan beide zijden groen en behaard; eindblaadje elliptisch, plotseling in een lange lancetvormige spits samengetrokken ; bloeiwijze kort, de onderste okselstandige takken schuins uitstaand, meest 3-bloemig, de bovenste recht uitstaand, 1-bloemig ; assen en bloemstelen behaard, fijn en naaldvormig bestekeld, door talrijke ongelijke gesteelde klieren en klierborstels roodgekleurd; dekblaadjes lancetvormig, enkelvoudig of 2—3-deelig; kelkbladen na den bloei de jonge vrucht om- vattend; bloembladen smal, spatelvormig, wit; meeldraden iets langer dan de stijlen; vruchtbeginsel kaal, vrucht klein, aromatisch . : R. Bellardii Wh. et N. Loof lichtgroen; bloeiwijze met roode klieren . 61. — Loof donkergroen; bloeiwijze met zwart-roode klie- ren. — Loot in een lage bocht neerliggend, zelden klim- mend, rondachtig, alleen naar den top onduidelijk kantig, meer of minder behaard, dicht met gesteelde klieren, bor- stelklieren en naaldvormige stekels bezet, de laatsten recht of iets rugwaarts gebogen; bladen meerendeels 3-tallig, aan krachtige scheuten met 5-tallige gemengd; blaadjes grof en naar voren toe dikwijls ongelijk gezaagd, van boven donkergroen, ruwharig, van onder bleeker, op de nerven dicht behaard; eindblaadje 3—4 maal langer dan zijn steeltje, meestal met afgeronden voet breed-elliptisch, langzaam kort toegespitst, overigens dikwijls zeer ver- schillend van vorm; bloeitakken niet zelden grondstandig, rijkbloemig, de normale, aan de takken van de 2-jarige stengels zittende matig ontwikkeld, van onder bebladerd ; assen der bloeiwijze door gesteelde klieren en talrijke lange stekelborstels violet-bruinrood; kelkbladen na den bloei opgericht; bloembladen langwerpig, wit; meeldraden talrijk, iets langer dan de stijlen; vruchten kogelvormig, een weinig donzig ` ? : R. hirtus W.R. re 169 . Treedt in velerlei vormen op, van welke bij ons misschien zou kunnen voorkomen . R. Kaltenbachii Metsch. Tamelijk groote, soms aanzienlijke plant, met zwart-roode klieren. Bloeiwijze samengesteld, vaak recht uitstaande vertakt, rijkbloemig, overhangend. Bladen dikwijls 5-tallig. Bloemen tamelijk groot, wit; meeldraden langer dan de stijlen. . Gesteelde klieren talrijk, maar meestal niet of weinig langer dan het haarvilt der bloeiassen, slechts enkele langer; bloemstelen lang, fijn naaldvormige bestekeld; meeldraden nauwelijks langer dan de stijlen; bladen der loot 3- of voetvormig 5-tallig; blaadjes aan beide zijden groen en behaard, ongelijk gezaagd; het eindblaadje 3—5 maal langer dan zijn steeltje, ‘eivormig, hart-eivormig of langwerpig omgekeerd eivormig met uitgeranden voet, lang toegespitst . R. serpens Wh. — Loot róndachtig, dicht beha zeldzamer bijna kaal; bladen meest 5-tallig; blaadjes van onder verspreid be- haard, het eindblaadje uit afgeknotten of licht uitgeranden voet eivormig, lang toegespitst; bloeiwijze tamelijk dicht, gelijkend op die van R. pallidus, die door de meer- dere gelijkheid der stekels en de geringe hoeveelheid klierborstels te onderscheiden is; bloemstelen aan de assen pa E Ketten bij de vrucht afstaand R. viridis Kaltenb. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 12 CONTRIBUTIONS un FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS. XVII. PAR C. A. J. A. OUDEMANS. " A. Basidiomycètes. T Hyménomycètes. I Agaricinées. $ Leucosporées. 1. Lepiota Carcharias. 2. Clytocybe metachroa. 8. Collybia platyphylla. 4. e tuberosa. -S Pleurotus mitis. o Hygrophorus elivalis. 7. * glauco-nitens. 8. e turundus. 9. Russula fallax. 10. * vitellina. 1l. Marasmius scorteus. SS Rhodosporées. 12. SAME An prunulus. +) Faisant suite au N°. XVI, inséré dans le Ned. Kruidk. Archief, 3° Série, Tome I, p. 430—535. Les chiffres épaissis se rapportent à des espèces nouvelles pour „notre flore ou non encore décrites, les autres à des espèces déjà connues, SSS Ochrosporées. .Flammula spumosa. . Cortinarius firmus. jubarinus. SSS e Mélanosporées. . Agaricus subgibbosus. Stropharia albo-cyanea. . Psathyrella hiascens. II. Polyporées. . Boletus lupinus. ÿ torosus. versicolor. . Polyporus biennis. e elegans. » imberbis. .Fomes Evonymi. e fulvus. . Poria callosa. . Trametes odora. Dgedalea Schulzeri. Merulius porinoides. II. Hydnées. .Hydnum fusco-atrum. e membranaceum. . Irpex laeteus. IV. Clavariées. . Sparassis crispa. Clavaria pistillaris. rosea. : Typhnia elegantula. V. Théléphorées, Thelephora anthocephala. . Corticium amorphum. . Hypochnus mollis. " olivaceus. 45. 46. 47. 172 . Hypochnus puniceus. VI. Trémellinées. . Tremella elegans. i neglecta. Dacryomyces fragiformis. Ditiola Fagi. Naematelia encephala. TT Gastéromycètes. 48. 49. $ b. Ustilaginées. 50. Lyeoperdon foetidum. (?) serotinum. Entyloma Calendulae. €. Urédinées. . Aeeidium Ervi. . Uredo Polypodii. . Coleosporium Maler Pulsatillae. . Melampsora repentis. .Pueeinia Moliniae. persistens. : BR nitie Fragariastri. D. Phycomycètes. 59. 60. E. Ascomycètes, Peronospora Ficariae. alta. T Discomycètes. a. Helvellacées. . Helvella Ephippium. pezizoides. 1 Hiirola sclerotipes. Cidoniella acicularis. . Geoglossum viscosum. b. Pézizazées. Acetabula suleata. 173 67. Geopyxis Craterium. 68. b muralis. 69. Pustularia Stevensoniana. 70. Otidea grandis. 71. Pyronema domesticum. 72. Discina venosa. 73. Barlaea cinnabarina. 74. i Riekii. 75. Humaria ollaris. 76. Lachnea carneo-sanguinea. 77. S gilva. 78. » pseudogregaria. 79. Woolhopeia. 80. dalapon Bresadolae. 81. » Kerverni 82 xd nervisequia. 83. ; filipes. | 84. 5 pseudotuberosa. 85. Urnula. 86. er Sydowiana. 87. Phialea Amenti. 88. š phyllophila. 89. $ virgultorum. 90. Mollisia Viburni. 91. Pyrenopeziza lignieola. 92. Dasyseypha patens. 93. " fuscescens. 94. Phaeopezia atrospora. 95. Belloninm filisporum. c. Ascobolacées. 96. Ascobolus atrofuscus. 97. viridis. 98. heen hanqs cinereus. 99. microsporus. 100. Ryparobius Pelletierii. 174 d. Bulgariacées. 101. Coryne Cylichnium. e. Phacidiacées, 102. Abrothallus Parmeliarum. f. Caliciacées. 103. Acolium tympanellum. 104. Calicium adspersum. 105. » eurtum. 106. » hyperellum. 107. ^ nigrum. 108. » pusillum. 109. $ quereinum. 110. * Stietarum. 111. trachelinum. 112, GoRion E furfuracea. 113. Sphinetrina turbinata. 114. Cyphelium ehrysocephalum. 115. A phaeocephalu m. 116. »...... EE Ee TT Tubéracées. 117. Tuber exeavatum. 118. puberulum. FIF EE a. Sphériacées. a. Allantosporées. 119. Calosphaeria pusilla. 120. Eutypa polyeocca, 121. Valsa Abietis. b. Hyalosporées. 122. Triehosphaeria pilosa. c. Phéosporées. 123. Rosellinia Clavariae, 124. Sordaria lignicola. d. Hyalodidymées. 125. Cry ptosporella chondrospora. 175 126. Didymella culmigena. 127. Stigmatea Fraxini Oud. n. sp. e. Pheodidymees. 128. Didymosphaeria Rhododendri Oud. n. sp. f. Hyalophragmees. 129. Ceratosphaeria lampadophora. 130. Metasphaeria Cumana. 131. Taxi Oud. n. sp. 132. Zignoólt Hederae. 133, ovoidea. g. E ere? 134. Leptosphaeria luctuosa. 135. b Phlogis Oud. n. sp. 136. ` platanicola. 137. 6 salebricola. 138. ErilioL ” h. Dictyosporées. 139. Cueurbitaria Rhamni. 140. Karstenula rhodostoma. 141. Pleospora Gilletiana. 142. Negundinis Oud. n. sp. 143. BEE Cliviae Oud n. sp. b. Hypocréacées. 144. Nectria punicea. y. Dothidéacées. 145. Mazzantia Galii. F. Champignons secondaires ou inférieurs. a. Sphéropsidées. l. Sphéroidées. a. Hyalosporées. 146. Phyllostieta aesculana Oud. n. sp. 147. - aesculicola. 148. = aesculina. 149. Alaterni. 176 150. Phyllosticta alnea. 151. 5 braetearum Oud. n. sp. 152, E Bufonii Oud. n. sp. 153. 5 chaenomelina. : 154. 5 Chamaenerii. 155. = eoniothyrioides. 156. H Elaeagni. 157. à Fagi Oud. n. sp. 158. $ Hepaticae. 159. m holosteicola Oud. n. sp. 160. " Ilieis Oud. n. sp. 161. 8 juglandina. 162. ^ Laburni Oud. n. sp. 163. 4 maeuliformis. 164. pe Nareissi Oud. n. sp. 165. » persieicola Oud. n. sp. 168. s phaseolina. 167. à Eisi 168. = Podagrariae Oud. n. sp. 169. 5 prunicola. 170. * quereieola Oud. n. sp. 171. á Rhamni. 172. = Rosarum. 173. a Tabaei. 174. = thujana. 175. » Trappenii Oud. n. sp. 176. vincicola Oud. n. sp. 177. Dégiten calthaecola. 178. Phoma Amorphae. 179. a Amygdali Oud. n. sp. 180. s Colehieae Oud. n. sp. * conigena. i eornieola Oud. n. sp. 183. x desciscens Oud. n. sp. 184. S Douglasii Oud. n. sp. 177 185. Phoma Dulcamarae. 186. e euphorbiphila Oud. n. sp. 187. 3 Forsythiae. 188. * Frangulae. 189. $ fraxinifolia. 190. : Gleditschiae. 191. » Grossulariae. 192. s herbarum. 193. R Idaei Oud. n. sp. 194. » insularis. 195. » Laricis Oud. n. sp. 196. * leguminum. 197. a Liliacearum. 198. * Lingam. 199. - Mororum. 200. a Oenothericola Oud. n sp. 201. ^ phyllostictoides. 202. S Pruni. 203. » Rosae. SM. , Saccardoi Oud. n. sp 205. » Salisburyae Oud. n. sp. 208. » Salviae. 207. = Sempervirentis Oud. n. sp. 208. " solaniphila Oud. n. sp. 209. š subtilissima. 210. e tabifica. 211. » tamariscina. 212. s Tataricolae Oud. n. sp. 213. e thyrsiflorae Oud. n. sp. 214. : Triacanthi Oud. n. sp. 215. i typhicola Oud. n. sp. 216. viburnicola Oud. n. sp. 217. Maosophéss Capsellae Oud. n. sp. 218. Ilieis Oud. n. sp. 219. Bolófotiopads pithyophila Oud. n. sp. - » Ul 178 . Selerotiopsis Potentillae Oud. n. sp. .Asteroma Brassicae. graminis. Mali. Populi. . Cieinnobolus Cesatii. . Rabenhorstia clandestina. .Fuckelia Ribis. .Cytosporella Quercus Oud. n. sp. . Plaeosphaeria Pruni Oud. n. sp. . Cytospora clypeata. Dasycarpi Oud. n. sp. diatrypa. durella. fraxinicola Oud. n. sp. nivea. Persicae. rhodophila. Ribis. Rubi. Le enk fraxinicola Oud. n. sp. B. Phéosporées. » n n n . Coniothyrium conoideum., Fuckelii. herbarum. laburniphilum Oud. n. sp. olivace um. Tamaricis Oud. n. sp. Hyalospotethé Juglandis Oud. n. sp. y. Phéodidymées. Diplodia Abrotani. n » n » Alni. Evonymi. Ligustri. mamillana. 253. 179 Diplodia Rubi. Sorbi. : » 9, Hyalodidymées. .Ascochyta ampelina. Hypochoeridis Oud. n. sp. ignobilis Oud. n. sp. Lactucae Oud. n. sp. ledicola Oud. n. sp. Lysimachiae Oud. n. sp. Menyanthis Oud. n. sp. Myrtilli Oud. n. sp. Psammae Oud. n. sp. e Rhei: * solanicola Oud. n. sp. viburnicola Oud. n. sp. siegen Filum. . Cytodiplospora Acerum Oud. n. Sp. Betulae Oud. n. sp. -Dinlose ia dasycarpi Oud. n. sp. Negundinis Oud. n. sp. . EE Ledi Oud. n. sp. e. Phragmosporées. . Hendersonia Grossulariae Oud. n. sp. Mespili. sarmentorum. typhieola Oud. n. sp. » » n n. Dictyosporées. .Camarosporium Tanaceti Oud. n. sp. 9. Scolécosporées. . Septoria Armoraciae. bractearum. Capsellae Oud. n. sp. caricicola Oud. n. sp. eonorum Oud. n. sp. eurvata. 180 . Septoria Elaeagni. ` Galeopsidis. y Hippocastani. * Hyperiei. e japonicae Oud. n. sp. e Lysimachiae. e Menyanthis. b Narcissi. d obesispora Oud. n. sp. e Phlogis. x Seleranthi. a stipata. s Tritici $ Urtieae. Virgaureae. Ph asd t d Áceris. . Rhabdospora Eryngii Oud. n. sp. 3 Millefolii Oud. n. sp. Tanaceti n. sp. : teen Abietis. Syringae n. sp. 2. Nectrioidées. .Bphaeronemella Wentii Oud. n. sp. 3. Leptostromoidées. .Leptothyrium alneum. e Coryli. s Funekiae Oud. n. sp. " ilieinum. Lunariae. ; oa earieinum. ` hypodermoides. i lonicericolum, i punctiforme. Stellariae n. sp. Sacidium Abietis Oud. n. sp. 181 317. Pirostoma eireinans. 318. Entomosporium maculatum. 4, Excipulacées. 319. Discella Berberidis. b. Melanconiacées. a. Hyalosporées. 320. Gloeosporium Capreae. 321. e Cydoniae. 322. » eylindrosporium. 323. e nervisequium. 324. Oneidii Oud. n. sp. 325. EE juglandinum Oud. n. sp. Lanceola. 327. Prolleia nitidula. f. Scoléco-allantosporées. 328. Cryptosporium conicum. 329. Siphonis Oud. n. sp. 330. Dibertolla Aueupariae Oud. n. sp. 331. P fusca. 332. poss Lonicerae. 333. Opuli Oud. n. sp. y. Pé des. 334. Melanconium bicolor. 335. juglandinum. à. Did, ymosporées. 336. Marsonia Castagnei. 337. = obscura. 338. Parnattoniana. oso. Bertomyxä Ariae Oud. n. sp. 340. A Corni Oud. n. sp. 341. Negundinis Oud. n. sp. 8. Eemer des. 342. Coryneum maerospermum. 343. Pestalozzia intermedia. 344. » truneata. 182 345. Septogloeum Corni Oud. n. sp. n. Dictyosporées. 346. Steganosporium cellulosum. c. Hyphomycètes. 1. Mucédinées. a. Amérosporées. 347. Oospora ovalispora. 348. Monilia cinerea. 349. j fructigena. 350. Oidium Balsamii. 351. ? Crataegi. 352. $ farinosum. 353. s leucoconium, 354. monilioides yar. ochraceum. 355. drs EE densum. 356. Hellebori Oud. n. sp. 357. Hon vans Bassiana. 358. Ovularia sphaeroidea. 359. Verticillium lateritium. 360. : Laetueae. 361. nanum. B. PRA D Eas 362. Ramularia agrestis. 363. De Anchusae. 364. » calcea. 365. tumescens. 366. Pebini Heraclei Oud. m sp. 367. Septoeylindrium Secales Oud. n. sp. 2. Dématiées. a. Amérosporées. 368. Coniosporium incertum. 369. Hadrotrichum Phragmitis. 370, virescens, 371. euren elegans. 372. Fusieladium earpophilum Oud. n. sp. 373. ^ Cerasi. 314. pirinum. 375. Gisadegortum punetulatum. 376. e Typharum. y. Phragmosporées. 377. Clasterosporium Amygdalearum. 378. " Iridis Oud. n. sp. 379. Lini Oud. n. sp. 380. Dese obovatum Oud. n. sp. 381. Cercospora Apii. 382. $ lilacina. 383. » Spinaeeae Oud. n. sp. 384. Virgaureae. 385. Hoterouporiuh Allii. 386. ; „ var. Polygonati O. 387. ^ Avenae Oud. n. sp. 388. * Typharum. 9. Dictyosporées. 389. Stemphylium graminis. 390. " piriforme. 391. polymorphum. 392. Genieten ineertum. 393. > Mughi Oud. n. sp. 394. * Psammae Oud. n. sp. 395. phyllophilum. 183 B. Didymosporées. 9 S. Stilbées. . Arthrobotryum coprophilum Oud. n. sp. . Stilbum hyalinum. e tomentosum. . Isaria sphecophila. 4. Tuberculariées, . Sphacelia typhina. Fusarium apiogenum. 184 402. Fusarium Lolii. 403. j Solani. 404. Zeae. 405. tion micropus.- 406. , vulgare. d. Sclérotes. 407. Selerotium Brassicae. 408. , bullatum. 409, ` à eorrugatum. 410. = Patouillardi. 411. a rhizodes. 412. seetum. , e. Mycella stériles. 413. Eetostroma Triglochinis Oud. n. sp. 414. Ozonium stuposum. 415. Hy pha elongata. 416. Himantia candida. . 417. d helvola. 418. > ramosissima. 419. subcorticalis. 420. étions giganteum. Supplément, Discomycètes. Pézizazées. Lachnea coprinaria. Trichopeziza leucophaea. Dasyseypha cerina. » distinguenda. Discomycètes. Dermatiées. Scleroderris Ribesia. Pyrenomycetes. Sphériacées. Ophiobolus elavisporus. e Galii veri 185 Ustilaginees. Entyloma Kees Champignons inferieurs. Spheroidees. Phyllostieta Forsythiae. quereicola Oud. n. sp. Phan Cosmi Oud, n. sp. » japoniea. Fusicoceum Corni Oud. n. sp. Camarosposium Dasycarpi Oud. n. sp. Rhabdospora nigrella Saec. var. foliieola Oud. Leptothyrium botryoides. Coryli Sacidium Abietis Oud. n. sp. Champignons inférieurs. Mucédinées. Monilia eandida. Titaea Cydoniae Oud. n. sp. Champignons inférieurs. Dématiées. Bispora Trabutiae. Cereospora montana. Stigmella Martagonis Oud. n. sp. Macrosporium Brassicae. - Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 13 186 A. Basidiomycètes. T Hyménomyceètes. 1. Agaricinöes. S Leucosporées. 1. Lepiota Carcharias (Pers. [Agar. carch. Disp. meth. 18; id. Syn. 263; id. Icon. pictae p. 11 et tab. V f. 1—3]) Saec. Syll. V, 46; Agar. carcharias Fr. Ep. II, 36; Cooke Ill. tab. 42; Agar. ramentaceus Krombh. tab. 25 f. 21—25; Agar. cristatus Harzer tab. 44 f. 2. Dans les forêts de Conifères à Nunspeet; 8 Nov. 1898. — M. Beins. — A vrai dire, ce champignon pourrait étre pris pour une espéce d' Armillaria, à cause de ses feuillets adnexes. Il a le chapeau d’abord convexe, puis aplati, p. ou m. omboné, d'un incarnat roussátre, couvert de petites verrues floconneuses, mais qui, en se desséchant, deviennent un peu piquantes, tout en gagnant en solidité. L'anneau, un peu boursoufflé, eotonneux, ne se maintient pas longtemps, et le pied, p. ou m. bulbeux à la base, est divisé en deux parties, dont l’införieure, la plus longue, prösente une surface ögale à celle du chapeau, tandisque la supérieure, plus lisse, se distingue par une couleur beaucoup moins prononcée. Dans nos plus grands exemplaires le chapeau égalait 4 centim. en diam., et le pied 5 cent. en hauteur. 2. Clitocybe metachroa (Fr. [Ag. metachrous 8. M. I, 172; id. El. I, 22; id. Ep. II, 103]) Sacc. Syll. V, 185; Cooke Ill. tab. 115. — Parmi les mousses sur un terrain de bruyère ombragé. — Apeldoorn, 27 Oct. 1898; O. Espèce inodore, au chapeau d'abord convexe ou plan, plus tard döprimö, glabre, hygrophane, faisant partie des »Orbifor- mes.” Couleur p. ou m. livide au début, puis blanchâtre. Pied creux à un âge avancé et p. ou m. aplati, farineux au sommet. Feuillets adnés, serrös. 187 L’espöce compte parmi celles, dont le chapeau varie entre 2% et 4 cent. de diamètre, et dont la hauteur du pied ordinaire- ment n'excède pas 4 cent. Elle croit en groupes et peut être confondue avec le C. brumalis, lequel pourtant exhale une odeur faible et agröable, et possède des feuillets arqués et décurrents. En se desséchant elle prend un teint jaunätre. 3. Collybia platyphylla (Fr. [Ag. platyphyllus S. M. I, 117; id. Ep. II, 110]) Saec. Syll. V, 203; Cooke Ill. tab. 128; Ag. grammocephalus Bull. tab. 591. — Valkenburg (L) Sur les troncs d'arbres, 1898; Mr. J. Rick S. J. 4. Collybia tuberosa (Bul. [Ag. tuberosus Ch. de Fr. tab 256; Fr. S. M. I, 133; id. Ep. II, 119; Cooke Ill. tab. 144; Fl. Dan. tab. 1613; Grev. Scott. tab. 23; Quélét tab. 23. -- Sur des Russula pourrissants. — Valkenburg (L). 1898; Mr. J. Rick. S. J. 5. Pleurotus mitis (Pers. [Ag. mitis Syn. 481; Fr. S. M. I, 188; id. Ep. II, 177]) Sacc. Syll. V, 364. — Sur un rameau du Pinus sylvestris; Nunspeet, Oct. 1898; Mr. Beins. Figuró dans Pers. Observ. Myool. I, tab. V, f. 3; Berkeley, Outl. tab. VI, f. 9; Cooke Ill. tab. 211. — La figure de Per- soon pèche par la couleur des feuillets, qui sont blancs et non pas ferrugineux, quoique à un áge avancé ils deviennent un peu enfumös. Mais à part cette erreur, la forme et la grandeur des exemplaires, puis la surface du chapeau, sont il ne peut plus exactes, et ne diffèrent en rien des figures de Berkeley et de Cooke. Aussi, nous souscrivons volontai- rement à l'opinion de Fries (S. M. I, 188 et 189): »Lamellae a stipite horizontali discretae,. valde confertae, lanceolato-li- neares, albido-pallidae. Hine icon in Pers. Obs. I, tab. 5 f. 3 (errore habet tab. 3 f. 5) omnino erronea quoad colorem," et ne saurions approuver la sentence de l'Epicrisis du méme auteur (2* Ed. p. 177): »Pers. Syn. p. 481 (sed non icon in Obs. Myc.)”, phrase, reproduite par Mr. Saccardo dans le Sylloge V, 364. Le Pleurotus mitis se distingue aisóment par ses dimensions 188 röduites (1 à 1% cent. pour la largeur du chapeau), le ren- flement au sommet du pied, et sa ressemblance parfaite avec le Panus stiptieus. 6. Hygrophorus clivalis Fr. Monogr. II, 134; id. Ep. II, 414; Sacc. Syll. 406. Dans les endroits döprimös et mousseux parmi les bruyères ombragés. — Bussum, Oct. 1898; Mr. C. J. Koning. — Cette espèce, figurée dans les Hygrophori de Britzelmayer que je n'ai pu consulter, se dis- tingue par un chapeau blane, mince, tant soit peu charnu, et souvent lögörement bistré au centre, d’abord campanuló, puis aplati, luisant, mais pas visqueux, à bord rabattu au début, plus tard étalé et strié. Le pied plein, court, fragile, va en s’amincissant vers le bas, tandis que les feuillets ventrus et distants perdent de leur largeur en s’approchant du pied, et l'atteignent à peine. 7. Hygrophorus glauco-nitens Fr. Ep. I, 54; IL, 421; Sacc. Syll. V, 422; Britzelm. Hygr. f. 38; Ag. nitens Batsch, El II, 22 et tab. XXXIII f. 192. — Parmi les herbes dans les terrains de bruyére boisés. — Nunspeet, Nov. 1898; Mr. Beins. — Cette espöce qui, selon plusieurs auteurs, semble représenter l'état juvénile du H. nitratus, justement comme celui-ci répand une odeur nitreuse, quoique plus faible, et se distingue par la forme p. ou m. irrégulière du chapeau qui, visqueux au début, bientôt se dessöche, et frappe par sa cou- leur fuligineuse, souvent mêlé d’olivätre, et une surface vergetóe de stries sombres. Le pied cilindrique d'un blanc pur ou légèrement olivacé, a la surface un peu luisante, tandis que les feuillets, adnós, mais bientôt détachés du pied, larges et espacös, justement comme dans le H. nitratus, ont une cou- leur gris-verdätre. 8. Hygrophorus turundus Fr. Ep. I, 330; II, 418; Sacc Syl. V, 413; Cooke Ill. tab. 921 B; Ag. Fr. S. M. L 106 et Obs. Myool II, 199; Ag. ces Lasch, dans Ra- benhorst Herb. Mycol. I, n°. 118. — Nunspeet, Nov. 1898; Mr. Beins. 189 Quoique d'une taille moyenne (chapeau large de 2 à 3 cent.) le H. turundus compte parmi les champignons à couleurs splendides, ne cédant en rien à cet égard au H. miniatus, beaucoup plus vulgaire, et qui, dans le système, se trouve placé à son côté. Notre champignon, très fragile, se distingue par une couleur dorée magnifique, à l'exception seulement du centre du chapeau qui, d’abord grisätre, passe au fuligineux ou au bistre, et à la fin se dissout en écailles ou lanières qui se recourbent, et auxquelles le champignon est redevable de son nom (turunda = charpie). Le chapeau mince, d'abord convexe, plus tard ombiliqué, a le bord crénelé, et tant soit peu recourbé en dedans, tan- dis que le pied raide, fistuleux à l'état adulte, fluet et lisse, jouit d'un teint fauve-rutilant. Les feuillets döcurrents, espacés, d'abord blanchätres, bientôt passent au citron dilué. 9. Russula fallax (Schaeff.) Fr. Ep. U, 449; Sacc. Syll V, 470; Cooke Ill. tab. 1059; Ag. fallax Schaeff. Fgi Bav. tab. XVI, f. 1—3. — Nunspeet, Oct. 1898; Mr. Beins. — Cette espèce, faisant partie de la section des »Fragiles" de Fries, ressemble d'un cóté au R. emetica, et de l'autre au R. fragilis, mais se distingue du premier par ses dimensions moindres, une fragilité plus prononcée, un rouge terne, moins pur et p. ou m. bigarré du chapeau; et du dernier par la forme discoide, plus régulière du chapeau, et les feuillets espacós d'un blanc moins pur, échancrés à la base. . 10. Russula vitellina (P.) Fr. Ep. I, 363; II, 451; Sacc. Syll. V, 481; Ag. vitellinus P. Syn. 442; Batsch El. fig. 72. — Dans les sapinières de Valkenburg (Limbourg), 1899. — Mr. J. Rick S. J. 1L. Marasmius scorteus Fr. Ep. IL, 468; Sacce. SylL V, 511; Cooke Ill. tab. 1119 B. — Bussum, Nov. 1898; Mr. C. J. Koning. Le M. scorteus, inséré dans le système à peu de distance des M. oreades et M. plancus qui tous les deux font partie de notre flore, ressemble, au premier abord, à une forme » 190 röduite du premier. Pourtant, son chapeau, pas plus large que 2 à 2% cent., est privé d'une bosse, et ne présente point de stries au bord, tandis que le pied, haut de 2% cent., manque de duvet tomenteux et, tout en vieillissant, de blanc tourne au gris-brunätre-sale, et finit par se tordre sur son propre axe. Le M. plancus, justement comme le M. oreades, | posséde un pied finement tomenteux, mais qui se tord a un âge avancé et dont l’intérieur gua une cavité tellement prononcée, que le titre »creux” pun puisse ötre appliqué de bon droit. Le M. scorteus semble être rare. Aussi avons nous pris soin de conserver nos exemplaires dans le spiritus et de les déposer au Musée de la Société de Botanique, dans le Labo- ratoire botanique de l’Université de Leide. $8 Rhodosporées. 12. Clitopilus Prunulus (Scop.) Sacc. Syll. V, 699; Ag. Prunulus Scop. Fl. Carn. II, 437; Fr. S. M. I, 193 (excl. veterum synon); Fr. Ep. II, 197; Cooke Ill. tab. 322; Berk. Outl. tab. VII f. 7; Hussey Illustr. II, tab. 47; Ag. albellus Schaeff. Bav. tab. 55 f. 7 et 8. — Dans les bois de Hôtre. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. 888 Ochrosporées. 13. Flammula spumosa (Fr) Sace. Syll. V, 817; Ag. spumosus Fr. S. M. I, 252; id. Ep. IT, 247; Fr. Icon. sel. tab. 116 f. 3; Cooke Illustr. tab. 476. — Nunspeet, parmi lherbe des gazons; 7 Nov. 1898. — Mr. Beins. — Ce cham- pignon, appartenant à la Section des »Lubrici" de Fries, eroît en touffes, et présente un chapeau convexe ou en cöne, plus tard aplati, lisse et trós visqueux, ocre-jonquille, et dis- tinctement cortiné au bord; un pied cilindrique, jaune-päle, portant des stries fibrilleuses, gréle et creux; et des feuillets 191 jaunes, plus tard ferrugineux, à cause des spores adhörentes. Le pied de nos exemplaires, au lieu de s’amincir vers le bas, au contraire pe un peu gonflé. Par une erreur, à la page 243 du Tome I de KS »Revue des Champignons des Pays-Bas", le nom de l’espöce décrite à été maladroitement changé en F. mucosa. 14. Cortinarius firmus Fr. Ep. I, 303; II, 386; Sacc. Syll. V, 964; Ag. araneosus Bull. tab. 96, variótó tubó- reuse. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. 15. Cortinarius rudi de Fr. Ep. II, 393; Sacc. Syll. V, 975; Ag. araneosus Bull. tab. 431 f.1; Cooke m tab. 197. — Dos les sapiniöres à Nunspeet; Nov. 1898. — Mr. Beins. Espéce de la section des Hydrocybe, reconnaissable à son pied brunätre, sa cortine blanche, et son chapeau cannelle- orangé luisant. Elle diffère du C. cinnamomeus qui lui res- semble, par sa cortine blanche, et du C. incisus par l'état poli et l'intógrité du chapeau. 8888 Mélanosporées. e 16. Agaricus subgibbosus Fr. Ep. I, 215; id. Monogr. I, 408 et Ep. II, 281; Sacc Syll. V, 1006; Cooke Il. t. 532. — Ce champignon, cité auparavant dans m Ned. Kruidk. Arch. 1e Série, I, p. 48, a été retrouvé en Nov. 1898 à Nunspeet par Mr. Beins. Il appartient aux espöces mineures du genre, et se distingue par la présence d'une bosse au centre du chapeau, entourée à sa base d'un cercle de fibrilles soyeuses; un pied gröle, presque fistuleux, et pourvu d'une cortine passagére en forme d'anneau, et des feuillets espacós, d'abord blancs, puis cendrö-brunätre. Le chapeau jaunâtre mesure à peine 2% centim. et repose sur un pied de la même hauteur. 17. Stropharia albo-cyanea (De&m.) Sacce. Syll. V, 1013; Ag. Desm. Cat. des esp. omises, p. 22; Pers. Myc. Eur. III, 29, tab. 29 f. 2 et 3; Fr. Ep. II, 284; Lucand, 192 Suite à Bull. tab. 113; Cooke Ill. tab. 552; Ag. pseudocyaneus Let. Ann. Sc. Nat. 1835, p. 9. — Ce champignon nous fut adressé en möme temps (Nov. 1898) de Voorschoten par Mr. L. Vuyck, et de Nunspeet par Mr. Beins. Il avait été ramassó parmi l'herbe et les feuilles tombées à l'ombre des arbrisseaux. — Il tire son nom de la couleur du chapeau visqueux, d'abord vert-bleuätre, mais bientót pälissant et passant au blanc, le tout en concordance avec la perte de la couche étalée à la surface du chapeau. Celui-ci, très distinctement bossu au centre, a la chair mince, et ne mesurait dans nos exem- plaires que 3 centim, de diam. Il repose sur un pied gréle, creux, flexueux, sec, lisse et blanchâtre, doué de stries fines et soyeuses, et des rósidus d'un anneau incomplet dans les échantillons jeunes. A la base de ce pied on voit de temps en temps réapparaître la couleur bleuâtre du chapeau. Les feuillets, blancs au début, mais bientôt tirant à l'incarnat, finissent par se teindre d’abord en brun, puis en noir-pour- pré. Ils atteignent le pied dans toute leur largeur, mais en perdent à fur et à mesure qu’ils gagnent le bord. 18. Psathyrella hiascens (Fr.) Sacc. Syll. V, 1129; Ag. hiascens Fr. S. M. I, 303; id. Ep. II, 314; Bull. Ch. de Fr. tab. 522 f. 2; Cooke Ill. tab. 635. — Sur la terre hu- mide aux lieux ombragés. — Arnhem, Oct. 1899; O. — Pe- tit champignon, dont le chapeau mesure environ 2 cent. de diam., et le pied 14 mill en hauteur. Il a le port d'un Co- prinus, mais ne difflue pas. Le chapeau membraneux, campa- nulé et glabre, prösente des sillons profonds, alternants avec des raies ochracées, mais qui aboutissent en haut à un disque lisse de la méme couleur, p. ou m. mêlé de roussátre. Le pied droit et raide est fróle, glabre et blanc, tandis que les feuillets adnés et linéaires, tant soit peu espacós, tournent à un noir bistré. Les spores ellipsoides, noires, se dötachent en grande abondance et mesurent 10—12 x 7—10 u. Les feuillets dé- pouillós ressemblent à des stries bomböes sóches et ne dif- fluent pas. 193 IL Polyporées. 19. Boletus lupinus Fr. Ep. I, 418; II, 511; Sacc. Syll VI, 34. — Dans les bois. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 20. Boletus torosus Fr. Ep. I, 417; II, 507; Sacc. Syll. VI, 25. Dans les bois de hétre, 1899. — Staten (Lj; Mr. J. Rick. 21. Boletus versicolor Rostkov. in Sturm Pilze, Bd. V, p. 55, tab. 10; Fr. Ep. I, 504; II, 504; Sacc. Syll. VI, 21. — Dans les bois de hötre. Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 22. Polyporus biennis (Bull) Fr. Ep. I, 433; II, 529: Saec. Syll. VI, 77; Boletus biennis Bull. Icon. tab. 449, f. 1. — A terre, prés des troncs. Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. 7. olyporus elegans (Bull) Fr. Ep. I, 440; II, i zu Syll. VI, 85; Patouill. Tabl. anal. f. 137; Bus varius Rostkov. in Dior Pilze Bd. IV, p. 25 tab. 11: Bole- tus elegans Bull. Icon. tab. 46 (var. saturatior); Flora Danica tab. 1075, f. 1; Boletus lateralis Bolton, Halifax IT, 59 et tab. 83. — Sur un tronc de Hêtre, 1899. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 24. Polyporus imberbis (Bull) Fr. Ep. I, 451; I, 543; Sacc. Syll. VI, 144; Boletus imberbis Bull. Icon. tab. 455, f. 1. Au pied des troncs. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. 25 Fomes Evonymi Kalchbr. Enum. Fg. Hungar. II, n°. 1232; Id. Icon. sel, Hymen. Hung. tab. 35, f. 3; Fr. Ep. II, 560; Saec. Syll. VI, 182. Sur les racines d'un Evonymus. Valkenhürg (L.) 1899; Mr. J. Rick. Fomes fal Y uk (Fr. Sace. Syll VI, 182; Polypo- rus fulvus Fr. Ep. I, 466; II, 559; Fr. Icones sel. tab. 184. f. 3. — Sur les trones d'arbres. Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick, 194- 27. Poria callosa (Fr. Sacc. Syll. VI, 298; Polyporus callosus Fr. S. M. I, 381: Fr. El. I, 120; Fr. Ep. II, 477. — Sur des planches pourrissantes. Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. (v. i.) e 28. Trametes odora Fr. Ep. I, 491; I, 584; Sacc. Syll. VI, 338; Boletus suberosus Bolton Halifax IV, p. 49 et tab. 162. — Sur un tronc de Saule. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 29. Daedalea Schulzeri Poetsch, Oest. bot. Zeitschr. 1879, n°. 9; Wint. Fr. Fl I, 400; Saec. Syll VI, 378. — Sur un tronc de, peuplier (?). — Valkenburg (L. — Mr. J. Rick. : 80. Merulius porinoides Fr. S. M. I, 329; id. Ep. II, 593; Sace. Syll. VI, 417; Pers. Myc. Eur. II, 32 et tab. XIV, f. 7, sec. Fr. Ep. I, 501. — Sur un morceau de bois de Pin pourri. — Bois de Bloemendaal, Déc. 1898; Mlle Boissevain. — Notre détermination repose sur une étude com- parative de nos óchantillons avec les diagnoses des espöces de Merulius contenues dans les oeuvres de Saccardo et Fries, et non sur la ressemblance des premiers avec la figure de Persoon, laquelle, exécutée très grossièrement, n'inspire pas assez de confiance. IH. Hydnées. 3. Hydnum fusco-atrum Fr. 8. M. I, 416; id. Ep. IL 612; Sacc. Syl. VI, 460. — Sur un morceau de bois ramolli. Valkenburg (L.) Aoüt 1899; Mr. J. Rick. 3. Hydnum membranaceum Bull. Icon. tab. 481 f. 1; Fr. S. M. I, 415; Fr. El. I, 135; id. Ep. II, 613; Sacc. Syl. VI, 460; Sow. tab. 327. — Sur le bois pourri de Pin. — Valkenburg (L., 1899; Mr. J. Rick. 83. Irpex lacteus Fr. EL I, 145, Fr. 8. M. I, 412; Fr. Ep. II, 621; Sacc. Syll. VI, 484. — Sur le bois ramolli d'arbres feuillés. — Valkenburg (L. 1899; Mr. J. Rick. 195 IV. Clavariées. 34. Sparassis crispa Fr. S. M. I, 465 et Sverig. ätl. Svamp. tab. 17; Bail Syst. d. Pilze II, tab. 27 f. 2; Clavaria erispa Wulf. in Jaeq. Miscell. tab. 14 f. 1; Krombh. tab. 22. f. 2 et 3; Elvella ramosa Schaeff. Bav. tab. 163. Dans une sapinibre à Velp, près d'Arnhem, 4 Oct. 1898. — Mlle C. Lindo. N'ayant observó le Sparassis crispa qu'à l’état conservé dans l'aleohol, nous n'avons pu profiter du spectacle, mentionné . par Fries dans son Syst. Mycol. en ces termes: »Omnium, quotquot vidi fungorum, speciocissimus, pedalis et ultra, colore pallide flavescente vel albido." Le S. crispa se développe d'une base tuberculeuse épaisse, et consiste en rameaux aplatis nombreux, crispés, divisés à diverses reprises, le tout formant un corps globuleux, fragile, inodore, Soit blane, soit légórement teintó de jaune, d'une étendue inu- sitée. Fries déclare en avoir rencontró des exemplaires larges de 2 pieds (3% décim). Les rameaux, fertiles des deux cötös, produisent des basidies tétraspores. Le genre Sparassis, quoique parenté au genre Clavaria en diffóre par ses rameaux aplatis. Quélet et Patouillard en font mention sous les Théléphorées. 35. Clavaria pistillaris L. Fl. Suec. n^ 1246; Fr. S. M, I, 477; id. Ep. II, 676; Sacc. Syll. VI, 722; Patouill. tab. 260; Bull. tab. 244; Sacc. tab. 277; Fl. Dan. tab. 1255; Holmskj. Beata Ruris Otia p.12 et tab. IV et V; Krombh. tab. 54 f. 1—11; Venturi tab. 41 f. 1—2; Corda in Sturm, Pilze, Bd. III, 125 et tab. 58; Cda. Ie Fung. V, 81 et tab. X f. 76. Dans les bois fenillés. — Valkenburg (L), 1899; Mr. J. Rick. 36. Clavaria rosea Fr. S. M. I, 482; id. Ep. II, 674; Sace. Syll. VI, 717; Krombh. tab. 53 f. 21. — Parmi les mousses, dans un terrain de bruyére. — Bussum, 21 Nov. 1898. — Mr. C. J. Koning. — Espèce élégante, croissant en faisceaux peu fournis, fraile, de couleur rose. Clavules so- 196 lides, à la fin jaunätres au sommet, blanches vers la a basilaire atténuée. Spores 2 u de diam. 37. Typhula elegantula Karst. Not. Soc. Fenn. XI, 222; Clavaria elegantula Karst. Ic. Hymen. Fenn. p. 5 f. VII; Sacc. Syll. VI, 748. — Sur les feuilles dessóchées et la ato basilaire des chaumes de Holcus mollis. — Nunspeet, Nov. 1898; Mr. Beins. — Le nom spócifique, choisi par Mr. Kar- sten pour indiquer l'espéce en question, est des plus caractéris- tiques, puisque, en vérité, on ne saurait se figurer rien de plus gentil que ces clavules d'un rosó tendre, longues de 5 à 12 mill (les mesures de Mr. Saccardo-me semblent beaucoup trop petites), larges à peu près de 1 mill, ordinairement flexueuses, reposant sur un stipe filiforme, blanc, flexueux, soit équivalant ou dépassant la clavule, à laquelle il sert de soustien. Ordinairement on rencontre nombre d'individus dans une espace restreinte, formant ainsi une sorte de touffe, tran- chant sur les débris desséchés d'alentour. Les plantes restent isolées l'une de l'autre, et ne se ramifient pas. Les clavules, à vrai dire, sont fusiformes, vu qu'elles s'amincissent vers les extrémitós. V. Théléphorées. 38. Thelephora anthocephala Fr. Ep. I, 535; II, 637; Sacc. Syll. VI, 528; Clavaria anthocephala Bull. Ch. de Fr. tab. 452 f. I; Thelephora digitata Sow. tab. 156. — Sur terre dans les bois. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. 89. Corticium amorphum (P. Fr. Ep. II, 648; Saec. Syll. VI, 606; Peziza amorpha P. Syn. 165 et Myc. Eur. I, 269; Thelephora amorpha Fr. El. I, 183; Aleurodiscus Rab. — Sur les branches du Picea pectinata. — Nunspeet, Févr. 1898. Mr. Beins. — Ce champignon, dont la ressemblance avec un Péziza est bien connue, ne produit jamais des asques, mais, au contraire, des basidies en massue allongée, pourvues au sommet de 4 stórigmes assez robustes (Sacc). Les individus 197 separös ont 4 à 6 mill. de diam., mais peuvent se réunir en un corps plus volumineux. Ils ont un bord fort prononcé et présentent une face extérieure tomenteuse, blanche, et un hyménium blane, mais bientôt pâlissant, lisse et égale. Mr. Saccardo fait mention de spores globuleuses-elliptiques, hyalines, un peu rudes, mesurant 26 X 23 u, puis de corpuscules brunâtres, ovales, assez volumineux, qui remplissent les basi- dies; mais nonobstant la peine que je me suis donnée à les rendre visibles, cela ne m'a pas réussi. Dans une de mes communications antérieures, je me suis servi de l'expression »Aleurodiscus" en parlant du même cham- pignon. Il est évident, qu’alors aussi je n'aie eu sous mes yeux que le Corticium amorphum. 40. Hypochnus mollis Fr. E. II, 660; Sacc. Syll. VI, 656. — Sur le bois ramolli de pin. — Nunspeet 9 Oct. 1899; Mr. Beins. 41. Hypochnus olivaceus Sacc. Mich. II, 585 et Syll. VI, 659. Nunspeet, Nov. 1898; Mr. Beins. — Un seul exemplaire allongó, long de 6, large de 3 centim., mince, olivacé (Sacc. Chromotaxie n^. 39) sur la plus grande partie de son étendue, s'amincissant vers les bords en un tissu dégagé de hyphes jaunätres qui enfin pälissent et tournent en blane. Examinée à la loupe, la surface parait densement et finement pointillée, mais ne présente — pas möme sous le microscope — les soies, mentionöes par Fries dans la diag- nose de Corticium (Hypochnus) olivaceum (Ep. II, 660). Aussi ne me semble-t-il pas douteux que les espèces homonymes, décrites dans l’Epicrisis et le Sylloge, ne soient point identi- ques. La poussiöre fine, dont nous venons de parler, et qui est cause de l'aspect pointillé et de la couleur de l'objet, se compose de spores d'un olivacö-päle, vues à part. Elles me- surent 11% — 10 X 7 u (9 — 10 X 6 u selon Mr. Saccardo), Sont parfaitement lisses, ovoides, apiculées à leur extrémité la plus large ou inférieure, et contiennent une vacuole centrale assez volumineuse. 198 x 42. Hypoehnus puniceus (A. S.) Sacc. Syll. VI, 661; Corticium puniceum Fr. Ep. H, 661; Thelephora punicea A. S. Consp. 278; Fr. EL I, 199. — Sur un morceau de bois de Chêne ramolli. — Nunspeet, 4 Oct. 1898; Mr. Beins. VI. Trémellinées. 43. Tremella elegans Fr. S. M. II, 214 et Ep. II, 469; Sace. Syll. VI, 785. -— Sur l'écorce de D Ulmus campes- tris. — Nunspeet, 1898; Mr. Beins. 44. Tremella neglecta Tul. A. S. N. 5, XV (1872), p. 222; Saec. Syll. VI, 787. — Sur les restes surannées d'un Quaternaria, parasitant dans l'écorce du Quercus Robur. — Nun- speet, 1899; Mr. Beins. — A l'état sec de la branche on ne s'aperçoit de rien, mais peu de temps aprés son immersion dans l'eau, on voit se former des émergences, ressemblant à . des gouttes à demi transparentes, composées d'un nucléus assez ferme, et d'une couche superficielle gélatineuse blanche. La dernière, examinée à l’aide du microscope, montre un entrela- cement de hyphes incolores, continues, rameuses, à membrane gélatineuse, dont les rameaux les plus superficiels portent une cellule globuleuse assez volumineuse, ordinairement indivise, et ne contenant que quelques vacuoles (nous en comptions 4 ou 5), rarement divisée en quatre par deux cloisons verti- cales, se croisant sous des angles de 90°, mais dont les com- ` partiments ne contiennent ni vacuoles, ni aucun corps solide. Pas plus quà Mr. Saccardo, il nous a réussi de surprendre la germination des basidies secondaires. 45. Dacryomyces fragiformis (P. Nees Syst. 155; Fr. Ep. II, 698; Sacc. Syll. VI, 796; P. Syn. 622; id. Icones pictae tab. 10 f. 1. — Sur l’öcorce d'une branche du Robinia Pseudo- Acacia, — Nunspeet, 16 Janv. 1899; Mr. Beins. Espèce d'un rouge splendide, presque sphérique, à surface inógale, p. ou m. plissóe. La masse gólatineuse consiste en hyphes fourchues (ou divisées en trois) à plusieurs reprises, à 199 sommets fertiles, dont successivement se détachent des baguet- tes cilindriques, p. ou m. courböes, et munies de quelques gouttes à l'intérieur. 46. Ditiola Fagi Oud. Hedw. XXXVI (1898) p. 313. — Sur le bois ramolli du Hêtre. — Nunspeet, 16 Mai 1898; Mr. Beins. — Cette nouvelle espèce croit en groupes. Tantót elle est sessile, et tantót soustenue par une partie moins large, pas plus haute de 1 à 2 mill, blanche, s'élevant au milieu d'une tache blanche, orbiculaire, fibrilleuse. La partie supérieure orangée ou dorée, gélatineuse à l'état frais et mouillé, à la fin déliquescente, se présente sous une forme röguliöre ou tordue, à sommet p. ou m. convexe, déprimé au centre, et produit des spores presque elliptiques ou oblongues, courbées ou inéquila- térales, constamment quadriloculaires, 11 — 14 x 4% — 5% u, issues de basidies terminales, naissant deux à deux de hyphes- mères. Le D. Fagi différe du D. radicata, venant sur le bois de Pin, par ses spores constamment quadriloculaires ; du D. conformis, venant sur le bois d'Aune, par ses spores beaucoup plus peti- tes (11 — 14 x 4% — 5:4. contre 18 — 26 x 8— 10 4); du D. sulcata venant sur le bois de Saule, par une surface égale, non profondement sillonnée, et par ses spores quadriloculaires ; du D. paradoxa, venant sur le bois de Frêne, par sa couleur orangée (non rouge-brique) et une surface égale (non tubereu- lée-sillonnóe); enfin du D. volvata, propre au bois de Chöne, par l'absence d'une bourse. 47. Naematelia encephala (W.) Fr. S. M. IL 227; id. Ep. II, 696; Sace Syll. VI, 723; Bref. Unters. VII, tab. VII, f. 20—24. — Sur terre. — Valkenburg (L.) 1899; J. Rick. T T Gastöromyeötes. 48. Lycoperdon foetidum Bon. Bot. Zeit. 1857, . p. 629; Sace. Syll VII, 118 et 488. — Terrains boisés à Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. 200 49. Lycoperdon serotinum Bon. Bot. Zeit. 1857, p. 631; Wint. Kr. Fl. I, 905; Sace. Syll. VII, 118 et 488; Fuck. Fgi Rhen. n°. 1256. — A terre, prós des vieux troncs. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. b. Ustilaginées. 50. Entyloma Calendulae (Oud. de Bary Bot. Zeit. 1874, p. 101; Sacc. Syll. VII, 492; Oud. Rév. I, 608. — L'Ustilaginóe en question qui, jusqu'ici, n'avait été reneontrée dans les Pays-Bas que sur le Calendula officinalis, s'est offert, dans le courant de 1899, dans les feuilles de D Arnoseris minima. Les exemplaires attaqués me furent adressós par Mr. Beins à Nunspeet. C. Urédinées. 51. Aecidium Ervi Wallr. Fl. Crypt. 247; Oud, Röv. .I, 488 (sub 1). — Sur les feuilles, les pétioles et les fruits ` du Vicia hirsuta (— Ervum hirsutum). — Nunspeet, Juin 1898; Mr. Beins. 52. Uromyces Junci (Desmaz) Tul. A. S. N. 1854, p. 146; Winter Kr. Fl. I, 162; Sacc. Syll. VII, 541; Puccinia Junci Deem. N. E. 1° Série, 1° Ed. n° 81, 2° Ed. n° 170; Puceinella. truncata Fuck. Enum. Fg. Nass. 18; id. Symb. 60. — Sur les chaumes du Juncus lamprocarpos. Nunspeet, 8 Oct. 1899; Mr. Beins. — Au premier abord on croirait aisément avoir affaire à un Puccinia uniloculaire, particularité de forme qui à notre champignon valut le nom de Puccinella, in- ventó et mis en usage par Fuckel en 1861. Les téleuto- spores ont pour la plupart la forme d'un coin, dont la base aplatie, dirigée en haut, a une épaisseur extraordinaire, jointe à une couleur brun-foncó rougeátre. L' Aecidium zonale Duby, qu'on regarde comme l'état hyméniifère de l'Uromyces Junci, a été rencontré tout-de-méme dans les Pays-Bas. 201 53. Coleosporium Melampyri (Rebent. Neom. 355) Karst. Myc. Fenn. IV, 62 p. p.; Klebahn, Zeits. f. Pflkrh. V, 13; Saec. Syll. VII, 754 (sub 5). — Sur les feuilles du Me- lampyrum pratense, dans les terrains de bruyère ombragós. — Nunspeet, Juillet et Aoüt 1898. 54. Coleosporium Pulsatillae (Strauss [Uredo tremellosa var. Pulsatillae Fl. d. Wetterau II, 89]); Fr. S. V. S. 512; Wint. Kr. Fl. I, 248; Sacc. Syll. VIII, 754. — Sur les feuilles du Pulsatilla vulgaris cultivé. — Lisse, 30 Oct. 1898. Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. 55. Melampsora repentis Plowr. Kleb. Zeits. f. Pflkrh. VI 336. — Sur les feuilles du Salix repens. — Nun- speet, 26 Aoüt 1898 (Uredo); Mr. Beins. 56. Puccinia Moliniae Tul Mém. s. l. Uréd. in AO NAH, 141; Wint. Rr. Fl. I, 219; Sac Syll. (VEE 631. — Sur les feuilles du Molinia caerulea. — Nunspeet, 30 Oct. 1899; Mr. Beins. — L' Aecidium de cette espèce (Aec. Orchidearum Desm.) apparait sur les feuilles de l'Orchis lati- folia et autres, du Listera ovata, du Platanthera bifolia. 57. Puccinia persistens Plowr. Monogr. 180; Oud. Rev. I, 537. — Sur les feuilles de /'Agropyrum repens. — Nunspeet, 3 Oct. 1889; Mr. Beins. 58. Phragmidium Fragariastri (D.C.) Schröt. Kr. Fl. Schles. I, 351; Sacc. Syll VI, 742; Phragm. Fragariae (D.C.) Wint. Kr. Fl. I, 228. — Sur les feuilles du Potentilla Fragariastrum; Valkenburg (L.) Août. 1899. — Mr. J. Rick. D. Phycomycètes. 59. Peronopora Ficariae Tul. Ctes Rend. 26 Janv. 1854, p. 1103; Sace. Syll. VIII, 251; Fisch.'in Wint. Kr. Fl. IV, p. 1103; Berlese Ic. Fg. Phycomycetes, fasc. I, p. 38 et tab LXI. — Sur les feuilles du Ficaria ranunculoides. — Nunspeet, Juin 1898; Mr. Beins. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. x 14 202 60. Peronospora alta Fuck. Fgi Rhen. n° 39 et Symb. 71; de Bary Hedw. 1864 p. 139; Sacc. Syll. VII, 262; Wint. Kr. Fl. IV, 483; Berlese Icon. Fung. Phycomycetes Fasc. I, Peronosporaceae, p. 39 et tab. LXIV f. 2. — Sicc. in Fuck. Fgi Rhen. n° 39; Rab. Fgi Eur. n° 1564; Schneider Schles. Pilze n° 49; Thüm. Fgi aust. n° 414; Thüm. Mth. Univ. n° 1814. — Sur les feuilles du Plantago major. — Nunspeet, 4 Juillet 1899. — Mr. Beins. E. Ascomycötes. T Diseomyeetes. a. Helvellacöes. 61. Helvella Ephippium Lév. A. S. N. 2, XVI (1841, p. 240 et tab. XV f. 7); Sacc. Syll. VIII, 28; Wint. Kr. Fl. III, 1180 et f. 3 et 4 ä la page 1173 ; Cooke Mycogr. p- 94 et tab. 43 f. 169; Schäff. Icon. Fg. tab. 321; Schröt. Kr. Fl. Schles. III, 2 p. 29; Karst. Mycol. Fenn. I, 36 sub H. pezizoides. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. — Cette espèce, qui semble rare, se distingue de PH. Infula par son chapeau libre; des H. elastica et H. pulla par l'absence de poils, et de PH. pezizoides par la forme et la couleur du chapeau. 62. Helvella pezizoides Afzelius Vet. Ak. Handl. 1783, p. 308 et tab. 10 f. 2; Sacc. Syll. VIII, 27; Wint. Kr. Fl. II, 1179 et fig. 1 et 2 à la page 1173; Cooke Mycogr. p. 110 et tab. 48 f. 190 (Peziza helvelloides) sec. Saccardo. — Valkenburg (L. 1899; Mr. J. Rick. L' H. pezizoides semble intermédiaire entre les H. atra et le Macropodia macropus. — Sa couleur ne diffère en rien de celle de la premiére, laquelle pourtant n'a jamais le chapeau en écuelle, tandisque ce dernier caractère le fait rapprocher de la seconde, dont la couleur grisätre et le disque brunätre font contraste avec ce qu'on trouve à cet ógard chez le Hel- vella atra. 63. Mitrula slerotipes Boud. Bull Soc. bot. de 203 Fr. 1877 et tab. IV f. 5; Gill. Disc. 27; Cooke Mycogr. f. 370. — Vit en parasite sur le Hypnum Schreberi. — Val- kenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. — En 3 exemplaires seule- ment. Le chapeau ou ascome ressemble à celui des Morchella, mais ne dépasse pas 3,5—4,5 x 3 mill Sa couleur fauve semble un peu tempérée par l'incarnat. Pied jaunätre, cilin- drique, lisse, haut de 2 à 3 cent. et large d' 1 mill. Asques 70—80 x 6-8 u, à 8 spores; celles-ci fusiformes, incolores, d'abord continues, plus tard biloculaires. Paraphyses remplies d'un protoplasme granuleux jaunätre, fourchues à la base, en- largies au sommet. 64. Cudoniella acicularis (Bull) Schröt. Kr. Fl. Schles. III, 2, p. 21; Wint. Kr. Fl. III, 1167; Helotium aci- eulare P. Syn. 677; Saec. Syll. VIII, 217; Leotia acicularis P. Obs. myc. II, 20. et tab. 5 f. 1, tab. 6 f. 1—2; Leotia Queletii Cooke Mycogr. p. 220 et tab. 102 f. 369. Helvella agariciformis Bolt. Halif. tab. 98 f. 1. — Valkenburg (L.). Sur le bois ramolli, 1899; Mr. J. Rick. 65. Geoglossum viscosum P. Syn. 609; id. Comm. in Fg. clavaef. p. 39; Fr. S. M. I, 489; Cooke Mycogr. p. 8 et tab. 3 f. 10; Grev. Scott. Cr. Fl. tab. 55; Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 1154, mais avec un renvoi abusif en ce qui con- cerne l'oeuvre de Persoon. — Valkenburg (L. 1899; Mr. J. Rick. — Massue noire, glabre, visqueuse, s'amincissant in- sensiblement vers le pédicelle. Spores bacillaires, courbées, à 3 cloisons, brunätres; paraphyses filiformes, terminées en ballon. Le dernier caractère semble le plus propre à éviter une commutation avec le G. glutinosum. b. Pézizacées. 65. Acetabulaleucomelas Pers. Myc. Eur. I, 219 et tab. XXX f. 1, a—c; Sace. Syll. VIII, 61; Wint. Kr. Fl. III, 981; Cooke Mycogr f. 185. — Sur la terre dans les bois (terre argileuse). — Valkenburg (L.), Mai 1900; Mr. J. Rick. 204 ^ 66. Acetabula sulcata (P.) Fuck. Symb. 330 p. p.; Sacc. Syll VIII, 62; Wint. Kr. Fl. III, 982; Peziza sulcata P. Syn. 643 et tab. V f. 1; Fr. S. M. II, 44; Gonn. et Rab. Myc. Eur. Heft III, p. 3 et tab. I, f. 6; Cooke Myoogr. tab. 47 f. 185. — A terre dans les terrains boisós. — Valkenburg (L.) 1898; Mr. J. Rick. — Cette espèce, voisine de l’Acetabula vulgaris, se distingue de celle-ci par ses dimensions moindres, et son pied profondément sillonnó, haut de 1 à 2 centim. Elle a une couleur blanc-grisätre, un disque en forme d’öcuelle, fuligineux, et des spores elliptiques, lisses, incolores, ordi- nairement 22 x 12 u. On en trouve d'échantillons desséchés dans Rabh. Fgi Eur. n° 2407, sous le nom de Peziza Calyx; J. Kunze, Fgi sel. n? 297, sous le nom d'Acetabula vulgaris; puis dans Rabh. Herb. Mycol. II, n? 627 en Fuck. Fgi Rhen. n° 2085, sous le nom de Peziza sulcata, enfin dans Rehm. Ascom. n° 751 et Sydow. Mycoth. march. n^ 370. 67. Geopyxis Craterium Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 974; Plectania adusta (Schultz) Sacc. Syll. VIII, 164; Plectania lugubris (Kalchbr.) Sacc. Syll. VIII, 164. — Dans un bois à Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. — L’exactitude de la diagnose laisse un peu ä dösirer, vu que les échantil- lons n'avaient pas encore atteint le stade de maturitó com- pléte. Le n°. 2968 des Fgi Eur. de Rabenhorst, continuös par Winter, représente un exemplaire de notre champignon, sous le nom d’Urnula Craterium Fr. S. V. S. 364, originaire d'Amande (Ohio, Amérique du Nord). Un examen détaillé de Pespèce fut publié par Winter dans Hedwigia 1881, p. 71 et 72, sous le titre de Peziza adusta; enfin, une illustration en couleurs peut étre consulté dans Bail, »Das System der Pilze" Bonn 1858, tab. 20 f. 1-4, ouvrage attribué abusi- vement à Nees par. Mr. Rehm. Le G. Craterium appartient aux espöces volumineuses du genre (apoth. 2—8 cent. en diam.; pied 1—5 x 4— 10 mill.). Z 205 Son ascome, d’abord cilindrique, prend successivement une forme urcéolée et d'ócüelle, tandisque son bord intègre tend ä varier, tantöt en devenant sinueux, et tantöt en se fendant en laniöres. La face externe du champignon se distingue par une couleur brun-grisätre ou d’ombre, p. ou m. farineuse, bien tranchant sur le noir du disque. Asques cilindriques, 400—500 x 14—15 u. Spores oblongues, incolores et lisses, non ocellées, 28—33 x 10—134. Paraphyses au sommet noir- ätre. 68. Geopyxis muralis (Sow.) Sace. Syll. VIII, 72; Peziza muralis Sowerby tab. n°. 271. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. — Dubieux! 68°. Peziza Howsei Boud. Bull. Soc. bot. de Fr. XXVI (1879) p. 75 et tab. III, f. 3; Bresad. Fei Trident. 91 et tab. 103; Sacc. Syll. VIII, 81; Plicaria Howsei Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 1015. — A terre. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. — Cette espöce, trös-prochaine du P. violacea, semble s'en distinguer par des spores un peu plus longues et fine- ment granuleuses à l'extérieur. — Apothèces 2 à 3 centim. en diam., presque sessiles, d'abord sémiglobuleux, ensuite de plus en plus étendus, pourvu d'un feutre blanc à la base, d'un disque pourpré, tacheté en jaune, pâlissant à un àge avancé, et d'un bord jaune. Face externe blanc-grisätre-päle, couverte d'une poussière furfuracée. Asques cilindriques, arrondis au sommet, 250—300 x 12—14 u. Spores mono- stiques, elliptiques, finement granuleuses à l'extérieur, inco- lores, pourvues de deux gouttelettes, 17—19 x 7—8 u. Pa- raphyses en massue au sommet, remplies d'un protoplasme jaune-doré. 69. Pustularia Stevensoniana. Rehm. Ascom. Lojk., p. 3 et Wint. Kr. Fl. III, 1019; Peziza Stevensoniana Ellis in herb. — Sur le bois ramolli. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. 70. Otidea grandis (P.) Rehm in Wint. Kr. Fl. III 1023 et fig. 2 ibidem; Peziza grandis P. Obs. Myc. I, 27; 206 Sacc. Syll.-VIII, 79; Cooke Mycogr. p. 225 et tab. 105 f. 376; Phill. Discom. 61. — Sapinières à Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. — Solitaire ou en groupes, d'abord en gobelet fermé, puis se fendant d'un côté presque jusqu'à la base, et courbant les deux parties désunies en dedans. Surface externe ombre-olivacé; disque jaune d’ocre. Base lacuneuse, enveloppée d'un feutre blanc. Asques cilindriques, arrondis au sommet, accompagnés de paraphyses terminées en Crochet. Spores mo- nostiques, elliptiques, p. ou m. amincies aux bouts, pourvues de deux gouttelettes, 11 x 7 4, incolores. — L'Otidea grandis peut atteindre une hauteur de 5, et une largeur de 6 centim. 71. Pyronemadomesticum (Sow.) Sacc. Syll. VIII, 109; Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 962; Peziza domestica Sow. tab. n°. 351; Phill. Discom. 107; Peziza pluvialis Cooke, Mycogr. p. 49 et tab. 23 f. 90. — Valkenburg (L.). Sur les murs humides d'un édifice; 1899; Mr. J. Rick. — Apothöces sessiles, en groupes ou en pläques, d'abord concaves, puis plans, enfin convexes, reposant sur un feutre blanc et fugace. Couleur variant entre l’incarnat et l’incarnat-orangé. Diamètre entre 0.3 et 0.5 mill. Asques cilindriques. Spores elliptiques, lisses, incolores, sans gouttelettes, 15 — 18 x 9—11 u. Para- physes filiformes, incolores. 72. Discina venosa (P.) Sacc. Syll. VIII, 104; Wint. Kr. Fl. III, 977; Cooke, Mycogr. fig. 228 et 372. — Valken- burg (L.) Sur la terre argileuse. — Mai 1900; Mr. J. Rick. Point de crevasses dans l'hyménium, ni de gouttelettes dans les spores. Cupules presque sessiles, pourvues de cötes assez robustes à la base, chätain à la face supérieure, couleur d’ar- gile à la face inférieure. 73. Barlaea cinnabarina (Fuck) Sacc. Syll. VIII, 112; Wint. Kr. Fl. III, 931; Crouania cinnabarina Fuck. Symb. 2e N. p. 64; Peziza laetirubra Cooke Mycogr. p. 14 et tab. 5 f, 20. — A terre. — Valkenburg (L), 1899; Mr. J. Rick. 74. Barlaea Rickii Rehm, Oest. bot. Zeits. 1898, n^. 1 et 2. — A côté des fosses. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 207 75. Humaria ollaris (Fr) Saco: Syl. VII, 131; Wint. Kr. Fl. III, 959; Peziza ollaris Fr. S. M. II, 68; Cooke, Mycogr. p. 32 et tab. 14 f. 56. Aleuria ollaris Gill. Ch. Franc. 51. — A terre. — Valkenburg-(L.) 1899; Mr. J. Rick. 76. Lachnea carneo-sanguinea (Fuck) Phill. Discom. 222; Sacc. Syll. VIII, 176; Humaria carneo-sangui- nea Fuck. Symb. 325; Sarcoscypha carneo-sanguinea Cooke, Mycogr. p. 75 et tab. 33 f. 136; Fuck. Fgi Rhen. n*. 2288. A terre dans les terrains humides. — Valkenburg. (L.), 1899; Mr. J. Rick. 77. Lachnea gilva (Boud.) Sacc. Syll. VIII, 184; Wint. Kr. Fl. III, 1049; Peziza gilva Boud. in Cooke Mycogr. p. 240 et tab. 113 f. 406; Sepultaria gilva Cooke Mycogr. p. 260. — A terre. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 78. Lachnea pseudogregaria Rick, Oesterr. bot. Zeits. 1898 n°. 1 et 2. — Valkenburg (LJ). A terre. — Dif- fóre du L. gregaria Rehm. par des spores plus distinctement verruqueuses. 79. Lachnea Woolhopeia (Cook et Phill.) Sace. Syll VII, 185; Peziza Woolhopeia Cooke et Phill, Grev. VI, p- 75; Cooke Mycogr. p. 239 et tab. 113 f. 404. — A terre. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick, 80. Sclerotinia Bresadolae J. Rick. Oest. bot. Zeitschr. 1900 n°. 4. Sur les galles en train de dócomposi- tion, venues sur les bourgeons du chöne, et provoquées par la pigüre du Dryoteras terminalis. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. 81. Sclerotinia Kerverni Wettstein, Fgi novi austr. I, 12 et tab. II, f. 11—15, in Ber. K. K. Akad. d. Wiss. zu Wien, XCIV, 72; ‘Wint. Kr. Fl. III, 813; Sacc. Syll. VIII, 197. — Sur les aiguilles de /'Abies pectinata. — Valkenburg (L), 1899; Mr. J. Rick. | 82. Sclerotinia nervisequia Schröter Kr. Fl. Schles. III, 2, 65; Wint. Kr. Fl III, 1237; Pyrenopeziza uervisequia (P.) Sacc. Syll. VIII, 364; Peziza nervisequia P. 208 Mye. Eur. I, 308; Fr. S. M. II, 153; Mollisia nervisequia Phill. 179 et tab. VI, f. 33. — Sur les feuilles d’Alnus glu- tinosa. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. 83. Sclerotinia filipes (Phill) Sacc. Syll. VIII, 198; Hymenoscypha, filipes Phill. Discom. 116. — Sur des débris végétaux. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. : 84. Sclerotinia pseudotuberosa (Rehm.) Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 809; Ciboria pseudot. Rehm. 26, Ber. naturh. V. Augsburg, 28; Sacc. Syll. VIII, 201; Hymeno- scypha pseudot. Phill. Discom. 119 et tab. V, f. 25; Peziza glandicola Doassans et Patouill Rev. Myc. III, n^. 10, p. 49 (dans une note et n°. 11, p. 21); Rab. Fgi Eur. n°. 2649; Rehm. Ascom. n*. 106 a, b; Zopf et Sydow Mycoth. march. n°. 50. Sur les cotylédons du Chêne, en état de putréfaction et noircis, enfouis dans la terre. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 85. Sclerotinia Urnula (Weinm) Rehm in Wint. Kr. Fl III, 804; Ciboria Urnula Weinm. Regensb. Fl. 1852, p. 455; Sace. Syll. VIII, 202; Sclerotinia Vaccinii Woronin, Sclerotien-krankh. d. Vaccinieen-Beeren (Mém. de l’Ac. St. Pétersb. 1888, p. XXXVI, n°. 6, p. 3 et tab. LAND 86. CiboriaSydowiana Rehm Hedw. 1885, p. 226; id. Wint. Kr. Fl. III, 758; Sacc. Syll. VIII, 207 ; Ombrophila Sydowiana Rehm in Mycoth. march.; Rab. Fgi Eur. n°. 3678; Sydow. Mycoth. march. n'. 666. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 87. Phialea Amenti (Batsch) Quölet, Bull. Soc. bot. de Fr. XXVI, 234; Sacc. Syll. VIII, 257; Wint. Kr. Fl. III, 720; Peziza Amenti Batsch El. I, 211 et f. 148; Fuck. Fgi Rhen. n°. 1159; Kunze Fei sel. n°. 185; Rab. Fgi Eur. n°. 809 et n°. 1621; Rehm Ascom. n°. 57; Thüm. Mycth. Univ. n°. 124 a. b. Sur les inflorescences féminines des Salix. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 88. Phialea phyllophila (Desm.) Gill. Discom. 105; Sacc. Syll VIII, 254; Helotium phyllophilum (Desm.) Karst. Symb. Myc. 239; Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 796; 209 Peziza phyllophila Desmaz. Cr. de Fr. Ed. I, n°. 1159; Rehm Ascom. n°. 768. — Sur les feuilles zs Hétre. — Sege (L.), 1899; Mr. J. Rick. 89. Phtales virgultorum (Vahl) Sac. Syll. VIII, 266; Peziza virgultorum Vahl, Fl. Dan. tab. 1016 f. 2; He- lotium virgultorum Karst. Myc. Fenn. I, 109. — Sur des branches tombées, Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 90. Mollisia Viburni Karst. Hedw. 1892, p. 130; Sacc. Syll. XI, 409. — Sur la face inférieure des feuilles du Viburnum Tinus. — Nunspeet, Juillet 1899. Mr. Beins. 91. Pyrenopeziza lignicola (Phill) Sace. Syll. VIII, 366; Mollisia lignicola Phill. Grey. XV, 113; id. Discom. 180; Wint. Kr. Fl. III, 522. — Sur le bois de fröne vermoulu. — Valkenburg (L.), Mai 1900; Mr. J. Rick. 92. Dasyseypha patens (Fr.) Sace. Syll. VIII, 466; Lachnum patens Karst, Myc. Fenn. I, 179; Wint. Kr. Fl. III, 905; Dasyseypha Schweinitzii Rehm, Ascom. n^. 156; Peziza Schweinitzii Auersw. Rab. Fgi Eur. n°. 1118. — Sur les chaumes des Graminóes. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 93. Dasyseypha fuscescens (P) Rehm 26° Ber. naturh. V. Augsb. p. 111 et 112; Sacc. Syll VIII, 461; Lachnum fuscescens Karst. Rev. monogr. 134; Wint. Kr. Fl. III, 900; Peziza fuscescens P. Syn. 654; Peziza Stizenbergeri Rab. Fgi Eur. n^. 427. — Sur les feuilles tombées du Chöne et du Hêtre. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 94. Phaeopezia atrospora (Fuek) Saec. Syll. VUE 472; Pliearia ferruginea Fuck. Symb. 326; Peziza atrospora Fuck. Fgi Rhen. n°. 1224; Cooke Mycogr. p. 170 et tab. 76 f. 294; Plicariella ferruginea Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 996. — A terre. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. ick. 9. Belonium filisporum (Cooke) Saec. Syll. VIII, 494, Belonidium filisporum Phill. Discom. 152; Peziza fili- spora Cooke Grev. III, 66. — Sur les feuilles de l’Agrostis stolonifera. — Nunspeet, 3 Déc. 1898; Mr. Beins, 210 c. Ascobolacées. 96. Ascobolus atrofuseus Phill. et Plowr. Grev. II, 186; Wint. Kr. Fl. III, 1131; Saec. Syll. VIII, 520. — A terre. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 97. Ascobolus viridis Currey, Linn. Trans. XXIV (1863), 154; Phill. Discom. 289 et tab. IX f. 54 (nec Boudier) ; Wint. Kr. Fl. III, 1130; Sacc. Syll. VIII, 519. — A terre. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 98. Ascophanus cinereus (Cr. Boud. Ascob. 59 et tab. XI f. 37; Saec. Syll. VIII, 531. — Sur la bouse de vache. — Wer. 1894; 99. Ascophanus dlcrosQ Ur (B. Br.) Phill. Dis- com. 307; Wint. Kr. Fl. III, 1088; Sacc. Syll. VIII, 528; Ascobolus microsporus Ann. Nat. Hist. 1865, n°. 1087 et tab. XVI, f. 28; Rab. F.E. n*. 977; Ascophanus Coemansii Boud. Ascob. 54 et tab. X f. XXX. — Sur la bouse de vache. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 100. arobius Pelletierii (Crouan) Saec. Mich. I, 105; id. Syll. VIII, 542; Rhyparobius Pelletierii Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 1100. Sur la bouse de vache. Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. d. Bulgariacées. 101. Coryne Cyliehnium Sacc. Syl. VIII, 643; Coryne sarcoides var. Cylichnium Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 491; Peziza Cylichnium Tul. S. F. C. III, p. 200 et 202 et tab. XXII f. 8—10. — Sur le bois ramolli. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. e Phacidiaeées. 102. Abrothallus Parmeliarum (Somm.) Nyl. in Arnold Fl. 1874, p. 102; A. Smithii Tul. in Prodr. Fl. Bat., Nieuwe Lijst der Nederl. Korstmossen, p. 60; Saee. Syll. VIII, 1739; Wint. Kr. Fl. III, 359. 211 f. Caliciacöes. 103. Acolium tympanellum (Ach.) Körb. Syst. 303; Prodr. Fl. Bat. l. e. p. 50; Saec. Syll. VIII, 840. 104. Calieium adspersum (Pers.) Körb. Syst. 312; Saec. Syll. VIII, 839; Prodr. Fl. Bat. Le 51. 105. Calieium curtum Turn. et Borr. Lich. Brit. p. 148; Hepp Lich. europ. n°, 237; Wint. Kr. Fl. III, 409; Saec. Syll. VIII, 838; Prodr. Fl. Bat. L e. p. 50. 106. Calicium hyperellum (Ach) Körb. Syst. 311; Saee, Syll. VIII, 838; Prodr. Fl. Bat. l. e. p. 51. 107. Calieium nigrum (Schaer.) Körb, Syst. 308; B. minutum ibid.; Prodr. Fl. Bat. l. c. p. 50; Wint. Kr. Fl. III, 408. 108. Calieium pusillum (Flörke) Körb. Syst. 308; Wint. Kr. Fl. III, 406; Saee. Syll. III, 835; Prodr. Fl. Bat. VIII, p. 50. 109. Calieium quereinum (P. Massal. Mem. 152; Saec. Syll. VIIL, 837; C. lentieulare Kórb. Syst. 310; Prodr. Fl. Bat. L c. p. 50. S 110. Calieium Stietarum (de Not) Tul. Mém. p. 121; Wint, Kr. Fl. III, 426; Saee. Syll. VIII, 743; Prodr. FL Bat. L e. p. 61. 111. Calieium trachelinum (Ach.) Körb. Syst. 311; Sacc. Syll. VIII, 838; Prodr. Fl. Bat. l. e. p. 51; Calicium salieinum P. in Wint. Kr. Fl. III, 410. 112. Coniocybe furfuraeea (L.) Körb. Syst. 318; Sacc. Syll. VIII, 828; Prodr. Fl. Bat. l. c. p. 52. 113. Sphinctrina turbinata (P.) Fr. S. V. S. 366; Wint. Kr. Fl. III, 390; Sacc. Syll. VIII, 829; Prodr. Fl. Bat. Ló p ot 114. Cyphelium chrysocephalum (Turn.) Körb. Syst. 317; Sace. Syll. VIII, 831; Prodr. Fl. Bat. ib. p. 51. 115. Cyphelium phaeocephalum (Turn.) Körb. Syst. 317; Sacc. Syll. VIII, 831; Prodr. Fl. Bat. l. c. p. 51. 212 116. Cyphelium trichiale (Ach) Körb. Syst 314; Wint. Kr. Fl. III, 395; Saee. Syll. VIII, 830; Prodr. Fl. Bat. Les p. 51. ++ Tubéraeées. 117. Tuber excavatum Vitt. Monogr. Tuber. 49 et tab. I f. 7; Tul. Fgi Hypog. 144, tab. VI f. 1 et tab. XVII f. 5; T. fuscum Cda Ic. Fg. I, 25 et £f. 298 et VI, F 1425 Sace. Syll. VIII, 886. — Valkenburg (L.). Caché sous terre. 1899; Mr. J. Rick. 118. Tuberpuberulum Berk. et Br. Ann. Nat. Hist. XVIII, p. 82; Tul Fgi hypog. 148 et tab. XIX f. 11; Sacc. Syll VIII, 893. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. Cach& sous terre. ttt Pyrénomyeètes. a. Sphériacées. a. Allantosporées. 119. Calosphaeria pusilla (Wahlb. Karst. Mye. Fenn. II, 157; Sace Syll. I, 96; Wint. Kr. Fl. II, 814; Sphaeria pusilla Wahlb. Fl. Lapp. 520; Sphaeria Wahlenbergii Derm. et Fr. I, 197; II, n" 968; Sphaeria pulehella Currey Trans. Linn. Soc. XXII p. 280, f. 151 et 152. — Sur l'éeoree du Betula alba. Appliqué à la face interne du pöriderme, et se frayant passage en dehors à travers des fentes transversales. 120. Eutypa polyeoeca (Fr. Karst. Mee, Fenn. II, 127; Saec. Syll. I, 164; Sphaeria lata £. polycocca Fr. S. M. II, 370; Valsa polycocca Nke Pyren. Germ. 129; Wint. Kr. Fl. IL, 674. — Sur les rameaux du Prunus spinosa. — Val- kenburg (L., 1899; Mr. J. Rick. 121. Valsa Abietis Fr. 8. V. S. 412; Saec. Syll. I, 111; Wint. Kr. Fl. II, 710; Sphaeria Abietis Fr. in Kze u. Sehm. Mycol. Hfte II, 47; Sphaeria (Cucurbitaria) Pinastri Grev. Scott. Cr. Fl. tab 50. — Sur les rameaux de l’Abies excelsa, — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 213 b. Hyalosporées. 122. Trichosphaeria pilosa (P.) Fuck. Symb. 145; Wint. Kr. Fl. II, 204; Saec. Syll. I, 452; Sphaeria pilosa P. Syn. 73. — Sur l’öcorce du Pirus Malus. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. c. _Phéosporées. 123. Rosellinia Clavariae (Tul) Wint. Kr. Fl. IL, 230; Helminthosphaeria Clavariarum (Desm.) Saec. Syll. I, 230; Sphaeria Clavariae Tul. A. S. N. 4, V (1856), 113; Sordaria Clavariae Ces. et de Not. Schema Sfer. 52; Pleospora Clava- riarum Tul. S. F. C. II, 271; Helminthosporium Clavariae Fuck. Symb. 166. — Rub. F. E. n° 252, n° 1023, n° 2666; Fuck. Rhen. n° 2443. — Sur, le Clavaria cristata. — Valken- burg (L.), 1899; Mr. J. Rick. Sordaria lignicola Fuck. Symb. 1e N. p. 38 et Fgi. Rhen. n° 2365; Wint. Sord. p. 27 et tab. IX f. 15; Saec. Syll. I, 236; Podospora lignicola Wint. Kr. Fl. II, 172. — Sur un morceau de bois. Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. d. Hyalodidymées. 125. Cryptosporella chondrospora (Ces.) Sacc. Syll. I, 467; Sphaeria chondrospora Ces. Hedw. I, tab. 11 f. II et Rab. H. M. I n^ 1932b; Cryptospora chondrospora Rehm. Ascom. n° 335; Wint. Kr. Fl II, 774; Cryptospora limitata Kze in Rab. F. E. n^ 2038. — Sur les rameaux du Tilia. — Valkenburg (L.) 1900; Mr. J. Rick. Stromes épars, distribnós Egeter cachös sous le pöriderme, proéminents, sémiglobuleux-déprimés, tant soit peu jaunätres tant au dehors qu'en dedans. Périthèces peu nom- breux (1 à 3) dans le méme strome, globuleux, noirs, à peu prés Ay mill. en diam, pourvus d'un col court et conique. Asques en massue allongée, à 8 spores, 90—115 X 18—21 u, accompagnés de paraphyses. Spores distiques, ovoides-allon- gées, pourvues d'une grande gouttelette au milieu et d'une 214 cloison non loin du pole införieur (le plus mince), incolores 22—32 X 8—10 u. Selon notre avis, il ne peut y avoir le moindre doute que les spores müres du Cr. chondrospora ne soient biloculaires. Seulement, l'un des compartiments, situé à l'extrómitó la plus étroite de la spore, se trouve tant réduit en ses dimensions, que, en regard de l'autre, il ne semble pas exister. Sous des eonditions favorables, et aprós avoir appliqués des liqueurs à röaction bien choisis, il reussit presque toujours à trouver la eloison, et la tout petite chambrette de cóté. 126. Didymella eulmigena Sacc. Mich. I, 377; id. Fgi ital del. tab. 369; Saee. Syll I, 558. — Sur les gaînes des feuilles inférieures et sur les entrenoeux inférieurs du Secale cereale. — Halsteren (Brabant du Nord), 10 Juill. 1899; envoi de Mr. le prof. Ritzema Bos. — Pörithöces espacós, en séries, cachés sous l'épiderme, saillants, presque lentieulaires, larges de 90 à 110 «, perforés au centre, à membrane pareneliymateuse mince d'un fuligineux päle, mólé de rose, souvent entourés à la base de hyphes rameuses - foncées ; asques assez nombreux, cilindriques, un peu en massue en avant, 50—65 X 8—10 u, à peine pédicellés, mêlés de paraphyses filiformes, octospores; spores distiques, fusiformes, droites ou eourbóes, 14—17 x 3% —5% u, étroitement arron- dies aux poles, hyalines, d’abord continues et remplies d’un protoplasme finement granuleux, plus tard hyalines, ordinaire- ment cloisonnées au milieu, sans étranglement. 127. Stigmatea Fraxini Oud. n. sp. (Septoria Fraxini Desm. Ch. du Nord de la*Fr. n° 1086 B; Sace. Syll. III, 495). A la surface införieure des feuilles encore vertes du Fraxinus excelsior on reneontre, enclavées entre quelques nervures d'un ordre supérieur, des eroütes noires polymorphes et de diverses dimensions, hörissöes de soit-disant pörithöces, lesquels ordinairement ne surpassent pas 80 à 95 u de dia- métre. Tant que les feuilles n'aient pas perdu leur fraicheur primitive, tous les périthéces sont stériles, c. à. d. ne contien- 215 nent ni asques, ni spores, mais au lieu de ceux-ci, un amas de cellules cohérentes polygones ou p. ou m. arrondies, d’où s’&chappent, sur une coupe horizontale, des corps informes ou subsphöriques, reprösentant des portions de protoplasme con- tractóes. L’expression ,périthèce” pour indiquer les petits corps enfoncös dans la croüte, n’est pas exacte, vu que le tissu noir ne représente nullement les parois des périthèces ascifères, mais un strome particulier à cavernes p. ou m. nom- breuses, justement comme cela s'obtient dans les genres Phyllachora et Dothidea. Nous avons préféré d'appliquer à notre ne le nom générique de Stigmatea et non celui de Phyllachora (les Do- thidea viennent sur les rameaux), parceque les espèces de ce genre possödent des spores continues et ne prösentent pas des stromes uniloculaires, tandis que dans le Stigmatea Rober- liani, qu'on peut regarder comme l’espöce-type du genre, les spores sont cloisonnóes, c. à. d. divisóes en deux parties iné- gales, en méme temps que les stromes uniloculaires sont fort communs, justement comme cela s’obtient souvent dans le champignon du Fraxinus. Le Stigmatea Fraxini n'a pas encore été observé à un stade de maturité complète, car les soit-disant spores, dont parle Mr. Saccardo, quoiqu'il ne les ait pas rencontrées lui-mème, me semblent plutót représenter les endoplasmes des cellules primitives qui remplissent les cavernes des stromes, et cela à plus forte raison, parce qu'elles ont été décrites comme tronquées aux bouts, ce qui n'obtient pas dans les spores des vrais Septoria. ) . D La tirade regardant les spores, empruntée à la Not. II, p. 16 de Westendorp, a été abusivement appliquée par Mr. Saccardo au S. Fraxini. Elle appartient à une division $ 2, faisant suite à la description de cette espèce, et comprend les caracteres du sous- genre Phlacospora. L'auteur Belge passe sous silence les caractères des spores du S. Frazini. 216 Justement comme nous l'avons exposé dans notre „Rövision” (II, p. 219 à 223), les ,Stigmatea" peuvent être comparés à des Phyllachora simples, dont le stade de maturité ne semble se développer que dans le cas, où des conditions peu favo- rables, comme le froid d'hiver et un excès d'humidité, ont fait pourrir les tissus tendres et gorgós de matiöres nourrissantes. e. Phéodidymées. 128. Didymosphaeria Rhododendri Oud. n. sp. — Sur les rameaux d'un Rhododendron cultiv& exotique. — Wassenaar, 1894. — Asques parfaitement cilindriques, presque sessiles, 116 X 7 „u, accompagnés d'une grande quantité de paraphyses filiformes, surpassant les asques en longueur. Spores monostiques, brun-trés-foncé, biloculaires, à peine rétrécies, 14X4—5 u. — La circonstance que pas plus qu'un seul péri- théce ne se soit présenté à nos recherches, est cause que nous n'ayons pu constater si l'ostiole est entouré d'un halo noirci, faisant partie du périderme. f. Hyalophragmées. 129. Ceratosphaeria lampadophora (B. Br) Niessl Notizen 43; Winter Kr. Fl. II, 258; Sacc. Syll. II, 227; Sphaeria lampadophora B. Br. 3, III, p. 372 et tab. II f. 28. — Sur le bois de Noisette. — Valkenburg (L.), 1899 ; Mr. J. Rick. 130. Metasphaeria Cumana (Sacc. et Speg.) Sacc. Syll II, 177; Leptosphaeria Cumana Sacc. et Speg. Mich. I, 394; Saec. Fgi. ital. del. tab. 327. —. Sur les feuilles d'un Carex inconnu. — La Haye, Mai 1891; O. — Taches nulles; périthèces en séries dégagées, innós, à peine saillants, globu- leux-déprimés, mesurant '/ de mill en diam., perforés au centre, à membrane fuligineuse; asques oblongs-cilindriques, presque sessiles, 70 X 14 u, arrondis et intègres au bout, accompagnés de paraphyses filiformes, octospores; spores presque tristiques, fusiformes, légèrement courbées, 20— 28 X 217 4% —5 u, 3-septées, légèrement étranglées à la hauteur des cloisons, incolores. 131. Metasphaeria Taxi Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Taxus baccata. — Nunspeet, 18 Sept. 1898; Mr. Beins. — Périthèces absolument épiphylles, très nombreux, serrés, %—% mill. en diam., invariablement cachés sous l’épiderme, à la fin saillants et perforós au centre, noirs, car- bonisés, orbiculaires-aplatis; asques en massue, souvent courbés, 65—70 X 9—10 u, accompagnés de paraphyses filiformes, à 8-spores; spores distiques, hyalines, lancéolées ou obovées- lancéolées (p. ou m. en massue), à 3 cloisons, sans étrangle- ment quelconque, 18—23 X 4%—5% u. 182. Zignoölla Hederae Lambotte et Fautrey, Revue Mycol. 1894, p. 117; Saee. Syll. XI, 339. — Sur un rameau dócortiqué inconnu. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. Périthéces superficiels, très nombreux, p. ou m. serrös, mesurant à l'état mür % mill. de diam., insculptés dans le bois avee leur base, trós noirs, opaques, à la fin perforós au sommet; asques parfaitement cilindriques, arrondis au sommet, courtement pédicellés, longs de 200 à 225, larges de 5 à 6 u, oetospores; spores très régulièrement obliquement monostiques, fusiformes, d'abord droites, 1-septöes, pourvues de 6 goutte- lettes, lesquelles sont séparées l'une de l'autre par un ótran- glement; plus tard 3-septóes, avec les deux compartiments moyens un peu boursoufflös; à la fin à 5 eloisons, quelquefois courbées, étranglées au milieu, avec les compartiments moyens ordinairement un peu enflés, 28 X 5 u; paraphyses très subtils. 133. Zignoölla ovoidea (Fr. Saec. Mich. I, 346; Saee. Syll. II, 214; Sphaeria ovoidea Fr. S. M. IF, 459: Mela- nomma ovoidea Fuck. Symb. 159; Wint. Kr. Fl. II, 214. — Sur le bois de Hötre. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. g. Phéophragmées. 134. Leptosphaeria luctuosa Niessl. in Sace. Fgi Ven. Ser. II, 321; id. Fgi ital. del. tab. 502; id. var II, Ned. Kruidk. Archief. de Serie. II. 1e Stuk. 218 72; Wint, Kr. Fl. II, 455. — Sur les feuilles de T'ypha er folia. — Nunspeet, 22 Juill. 1898; Mr. Beins. 135. Leptosphaeria Phlogis Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Phlox decussata cultivé. — Dedemsvaart, 10 Nov. 1898. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Pörithöces ópars, noirs; asques cylindracées, en massue en avant, courbós, sessiles, 46 X 9% m; spores distiques, cylindracées, courbées, arrondies aux bouts, 3-septóes, ayant le compartiment pónul- tiöme antérieur un peu plus gros que les autres, couleur-de miel-päle (Sacc. Chromot. 10), 23—25 X 4—5 u. (PL IV fig. 1). 136. Leptosphaeria platanicola (Howe) Sacc. (Syll. IX, 780); Sphaeria platanieola Howe (Bull. Torr. Bot. Club V, 42). — Sur les rameaux du Quercus Robur. — Nun- speet, 18 Mars 1899; Mr. Beins. — Quoique le support de nos échantillons difföre sensiblement de celui des exemplaires amörieains (Platanus), cependant nous avons cru devoir leur appliquer le möme nom, vu que la diagnose de Howe, quoique assez sobre, était complètement d'accord avec nos propres observations. Voici pourtant une description plus détaillée de notre analyse. Périthèces accumulés en grand nombre, d'abord cachés sous le póriderme, puis exposós: soit aprés avoir perforé la couche protectrice, ou bien après la chüte p. ou m. étendue de celle-ci, insculptés avec leur base dans le parenchyme cortical, carbonisés, sphériques, noirs, glabres, pourvus d'un ostiole papilliforme, mesurant :4 mill. en diam. à l'état adulte. Asques absolument cylindriques, 120 x 7 w, presque sessiles, à 8 spores, accompagnés d'une grande quantité de paraphyses filiformes et rameuses. Spores obliquement monostiques, rem- plissant l'asque totalement, oblongues, arrondies aux bouts, droites ou courbées, pourvues de 4 gouttelettes au döbut, 3-septées à l’état mûr, Gtranglées superficiellement à la hau- teur des cloisons, fuligineuses, 16% x 5 u. 187, Leptosphaeria salebricola Bomm. Rouss. 219 Sacc. in Sace. Syll. IX, 783. — Sur les feuilles du Cerastium sylvaticum. — Nunspeet, 12 Févr. 1899; Mr. Beins. 138. Leptosphaeria Tritici (Garovaglio) Pass. M. novi n° 859 et Rab. F. E. n° 2333; Sacc. Syll. II, 62. — Sur les feuilles du Triticum vulgare. — Zoelen, 12 Juill. 1898 et Ee (Dokkum), 14 Févr. 1899. — Envoi de Mr. le Prof. Rit- zema Bos. En compagnie du Septoria graminum et d'une espèce de Myxosporium. — Pleospora Tritici Garov. Arch. trienn. I, 123 et tab. XII f. 1 —6. h. Dictyosporées. : 139. Cucurbitaria Rhamni (Nees) Fuck. Symb. 174; Sacc. Fgi ital del. tab. 533; Wint. Kr. Fl. II, 325; Sphaeria Rhamni Nees, System 299 et f. 326; Sphaeria (Cu- curbitaria) Rhamni Fr. S. V. S. 391. — Sur les rameaux du Rhamnus Frangula. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 140. Karstenula rhodostoma (A. S.) Spegaz., De- cades Mycol. n° 94; Sacc. Syll. II, 240; Sphaeria rhodostoma Alb. et Schwein. Consp. 43; Pleomassaria rhodostoma Wint. Kr. Fl. I, 552; Hercostoma rhodostoma Fr. S. V. S. 397; Massaria rhodostoma Tul. S. F. C. II, 238 et tab. XXV, f. 1—4; Fuck. Fgi Rhen. n° 801; Rab. F. E. n° 3058; Rehm. Ascom. n? 236; Thüm. Mth. Univ. n? 862. — Sur les rameaux du Rhamnus Frangula. — Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. 141. Pleospora Gilletiana Sacc. Mich. I, 357; Saec. Fgi ital. del. tab. 330; Sace. Syll. II, 256. — Sur les rameaux du Sarothamnus vulgaris. — Nunspeet, 8 Déc. 1898; Mr. Beins. 142. Pleospora Negundinis Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Negundo fraxinifolia, souvent en compagnie du Phoma Negundinis Oud. — Bussum, Mars 1900; Mr. C. J. Koning. — Ramicole. Périthéces en groupes, d'abord cachós sous l'épiderme ou le périderme tant soit peu bour- Souffló, puis exposés avec leur papille apicale, à la fin dé- pouilés de toute membrane protectrice, globuleux-déprimés, 220 x 4 à % mill. en diam., noirs, glabres, composés de cellules parenchymateuses et fuligineuses. Asques cylindracés ou un peu en massue, presque sessiles, arrondis au sommet, 120— 176 x 22—23 u, accompagnés de paraphyses un peu plus longues, octospores. Sporidies distiques, oblongues, superfi- ciellement étranglées au milieu, arrondies aux bouts, 25— 35 x 12—16 u, d'abord incolores, à une seule cloison; bientôt jaunissants, à 3 ou 5; à la fin couleur de miel, à 7 cloisons, avee 1 ou 2 cloisons longitudinales dans tous ou dans la plu- part des eompartiments, et par là muriformes. L’espèce décrite "se distingue du Pl. Gilletiana Sace. (Fgi ital. del. tab. 330 et Berlese Icon. Fung. vol. II, fase. 1, tab. XX f. 2) par des asques plus larges (23 u contre 14à 15 4), par les sporidies distiques (non monostiques), droites (non pas eourbées), et par l'absence de hyphes basilaires exposées. Seleroplea Oud. n. g. Genus Pyrenomycetum e familia Sphaeriacearum et e Sec- tione Dictyosporarum, generi ,Pleospora" proximum, tamen ab eo distinctum peritheeio duplici: uno nempe inferiore — spurio, vel potius secundario — tenuiore, incompleto (i. e. sursum hiante), e cellulis rotundatis composito, ascos sporigeros et paraphyses fovente; altero exteriore -- vero, vel potius pri- mario — crassiore, magis resistente, nigro, carbonaceo, strato parenchymatico hyalino, satis voluminoso, a priore separato. 1 Seleroplea Cliviae Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Clivia nobilis cultivé. — Hees, près de Nimègue, Décembre 1899. Envoi de Mr. le prof. Ritzema Bos. — Péri- théees inégalement distribuös ou en groupes, innös, plus tard perforant l'épiderme avec leur sommet, sphériques-compri- més, glabres, mesurant 0.5 mill. en diam., eoriacós-carbonisós ; asques cylindraeós, un peu en massue en avant, reposant sur un pédicelle court et robuste, octospores, 100—140 x 15—35 u, accompagnés de paraphyses artieulées qui les surpassent en longueur; spores distiques, fauve-jaunätre, elliptigues-obovöes, 221 largement-arrondies aux bouts, muriformes, pourvues de 7, rarement de 6 cloisons, et d’une ou de deux cloisons longitu- dinales dans tous les compartiments, à l'exception des loges polaires, étranglées au milieu, composées d'une moitié anté- . rieure un peu plus large que la postérieure, 35 x 10—12 u; paraphyses articulées, surpassant les asques en longueur. B. Hypocréacées. 144. Nectria punicea (Kze et Schm.) Fr. S. V. S. 487; Sacc. Syll II, 480; Wint. Kr. Fl. II, 112; Sphaeria punicea Kunze et Schmidt, Mycol. Hefte I, 61. — Rab. H M. II n° 634; Fuck. Fgi. Rhen. n° 984. — Sur les rameaux du Rhamnus Frangula. — Nunspeet, 1898; Mr. Beins. y Dothidéacées. . 145. Mazzantia Galii (Fr) Mont. Syll. 246; Sacc. Syll. IL, 591; Wint. Kr. Fl. II, 913; Sphaeria Galii Guópin dans Fr. El. II, 105; Sphaeria Aparines Cast. Catal. des PI. de Marseile, 171. — Rab. F. E. n? 537; Fuck. Fgi Rhen. n° 795; Thüm. Mycth. Univ. n^ 1956. — Sur les tiges du Galium verum. — Nunspeet, 15 Févr. 1899; Mr. Beins. F. Champignons secondaires ou inférieurs. a. Sphéropsidées. 1. Sphéroidées. s a. Hyalosporées. 146. Phyllosticta aesculana Oud. n. sp. — Sur la face inférieure des feuilles de l’Aesculus Hippocastanum. — :Nunspeet, 2 Oct. 1899; Mr. Beins. — Périthèces d'abord cachés, plus tard exposés, épars, presque globuleux, noirs; sporules elliptiques, incolores, largement arrondies aux poles, nettement biocellés, 6—7 x 3% —4% u. (PL IV fig. 2). 147. Phyllosticta aeseulicola Sace. Mich. I, 134; 222 id. Syll III, 4; Wint. Kr. Fl. VI, 18. — Sur les feuilles de T Aesculus Hippocastanum. — Nunspeet, 30 Oct. 1899; Mr. Beins. Taches amphigénes, fertiles seulement à la face inférieure, angulaires, petites (1 à 3 mill) Pörithöces dans chaque tache peu nombreux, un peu luisants, X, mill en diam. Sporules très-petites, 3—4 X % u, incolores. 148. Phyllosticta aesculina Sacc. Fgi Gallici Ser. VI, n° 2261; Saec. Syll. III, 3; Wint. Kr. Fl. VI, 18. — Sur les feuilles de l’Aesculus Hippocastanum, Sept. 1898. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Taches amphi- gónes, de forme et de dimensions: variables, à la fin épaissies et d'un ocre foncé; périthèces fort petits (X, mill); sporules elliptiques, 9 x 3 u. Le Ph. aesculicola a les sporules plusque deux fois plus petites (4 x 0.75 u). Celles du P. aesculana, pourvues de 2 gouttelettes, appartiennent a des périthèces hypogênes, et mesurent 6—7 x 314—474 n. 149. Phyllosticta Alaterni Pass. et Brun. Rev. Myc. VIII (1886) p. 139; Saec. Syll. Addit. ad vol. I—IV, p. 287 et X, 111; Wint. Kr. Fl. VI, 79. — Sur les feuilles encore vivantes du Rhamnus Alaternus. — Naaldwijk, Nov. 1866; feu le Dr. van der Trappen. — Taches presque orbi- culaires, distribuées irröguliörement, ne dépassant guóre 2 mill. de diam., blanc-sale et bordées d'une ligne circulaire brun- foncé, manquant à la face inférieure ou réduites à des taches brunes et stériles; pörithöces peu nombreux (1 à 5), trös pe- tits (X, à % mill), peu saillants; sporules elliptiques ou ovoï- des, incolores, sans gouttelettes, 414 —5 x 314 —4 u. 150. Phyllosticta alnea Oud. n. sp. — Sur les feuilles de l’Alnus glutinosa. — Nunspeet, 13 Oct. 1899; Mr. Beins. Taches amphigónes, fertiles des deux côtés, mesurant de 2 à 10 mill de diam., ferrugineux-päle, à la fin se dötachant du tissu survivant et laissant des trous, qu'on pourrait facilement prendre pour des dégats, causös par les insectes. Pörithöces fort petits, fuligineux, globuleux, proóminents; sporules droites ou un peu courböes, 4% —7 x 2% y. 223 Difföre du Phyll. alnicola C. Mass. par ses sporules beaucoup plus volumineuses (4% —7 X 2% u contre 2—3,8 x 0,7 u), et du Phyll. Alni glutinosae Sydow par les taches non bor- dées, la fertilité amphigène et les dimensions un peu plus considérables. 151. Phyllosticta bractearum Oud. n. sp. — Sur les braetóes glanduliféres des inflorescences féminines de Humulus Lupulus. — Nunspeet, 8 Déc. 1898; Mr. Beins. — Taches nulles. Périthèces épars, noirs, coriacés, X, à % mill. de diam., sans pore apical; spores bacillaires, absolument droites, sans gouttelettes, très petites (4A—424 x 1% u), arron- dies aux bouts. En appliquant des lentilles fortes, on ren- contre çà et là des sporules isolées, dont les bouts semblent cacher un petits corps, à peu prés semblable à une gout- telette. 152. Phyllosticta Bufonii Oud. n. sp. (Phoma Bufonii Oud. dans Hedw. XXXVI [1898] p. 313). — Sur les feuilles du Juncus bufonius. — Nunspeet, 1898; Mr. Beins. Périthéces épars, d'abord cachés, plus tard exposés, mesurant % à % de mill en diam., noir-foncó, membraneux, pourvus d'un pore apical; sporules elliptiques, sans gouttelettes, EEE 153. Phyllosticta chaenomelina Thüm. Contrib. alle studio dei funghi del Litorale n^. 216 (Bollet. Soc. Adriat. d. sc. nat. in Trieste); Saec. Syll III, 5; Wint. Kr. Fl. VI, 30. — Sur les feuilles du Cydonia japonica. — Nunspeet, 29 Oct. 1898; Mr. Beins. — Taches épiphylles, presque blanches, entourées d'un cercle purpurin, mesurant avec celui-ci 1 à 2 mill. de diam.; périthèces peu nombreux (1 à 5), 0,20 à 0,25 mill. de diam.; sporules elliptiques ou ovales, 5 X 2 „, presque incolores. La face inférieure ne prösente rien de particulier, sauf que quelquefois on y rencontre des taches brunätres, cor- respondant à celles de la face supörieure. 154. Phyllosticta Chamaenerii Allescher Ber. Bayer. bot. Ges. 1895, p. 31; id. in Wint. Kr. Fl. VI, 119. 224 Sur les feuilles de l’ Epilobium (Chamaenerium) angustifolium. — Nunspeet, 11 Oct. 1898; Mr. Beins. — Taches amphigönes, d'abord éparses, limitées par les nervures, plus tard s’ötendant en diverses directions et se réunissant en grandes plaques brunätres; périthèces forts petits (X, à % mill), réunis en groupes denses, occupant par excellence la face inférieure des feuilles; sporules ovales ou oblongues, arrondies aux bouts, variant en longueur entre 5 et 12, et en largeur entre 2 et 4 u, incolores au début, plus tard tant soit peu coloriées en brun fortement dilué. 155. Phyllosticta coniothyrioides Sace. Fgi Ard. n° 146; Sacc. Syll. X, 104; Wint. Kr. Fl. VI, 37; Asco- chyta Cytisi Lib. Ard. n^ 156 (?). Sur les feuilles du Cytisus Laburnum. — Nunspeet, 25 Oct. 1899; Mr. Beins. — Taches amphigênes, fertiles des deux faces, d'abord ocracées, puis roussâtres, enfin couleur de terre d'ombre. Périthèces irrógu- lièrement épars, sémi-globuleux-déprimés, noirs, % mill. de diam. — Sporules elliptiques ou elliptiques-oblongues, d'abord incolores, plus tard ferrugineux ou fauves, à la fin fuligineux, ordinairement 7 x 4% u, vraisemblablement biocellées à un âge peu avancé, Quoiqu’il existe quelque différence entre notre description et celle de Mr. Saccardo, qui parle de taches et de périthèces épigênes, et de sporules de 5 x 3 «, pourtant je suppose que nous ayons examinó le móme champignon, parce q'un chan- gement de couleur de sporules, tel que nous venons de l’ob- server parmi les espöces d'un genre, qui d’ordinaire ne produit que des sporules incolores pendant toute leur existence, semble une particularité trop grande pour admettre qu'elle put se présenter plus qu'une seule fois pour la möme plante. — De plus, n'oublions pas que la rócolte des objets, examinés par Mr. Saccardo, datait du temps de Mlle Libert (1837), tandis que nos propres échantillons pouvaient être considérés comme récemment cueillis. 156. Phyllosticta Elaeagni (Saec) Allescher in 225 Wint. Kr. Fl. VI, 39. — Phoma Elaeagni Sacc. Mich. I, 54 et Syll. IIT, 114. — Sur les feuilles de l’Elaeagnus angusti- folius. — Naaldwijk, 1867; feu le Dr. van der Trappen. — En compagnie du Septoria Elaeagni Desm. — Taches päles, épiphylles, de plusieurs dimensions, tantót ne produisant que les périthèces du Phyllosticta, et tantót servant de sup- port aux périthèces des Phyllosticta et Septoria mêlés. Péri- thèces !/ à % mill, beaucoup plus grosses que ceux du Septoria Elaeagni, saillants, globuleux; sporules en fuseau raccourci, régulières ou un peu inéquilatérales, soit étroite- ment arrondies, soit pointues aux bouts, ordinairement pour- vues de 2 à 3 gouttelettes, incolores, 8—11 X 3 u, portées sur des basidies de 20—25 X 1 «, qui se courbent après avoir perdu leur fardeau (Pl. IV fig. 4). 157. Phyllostieta Fagi Oud. Sur les feuilles du Fagus sylvatica. — Nunspeet, 30 Oct. 1899; Mr. Beins. — Taches amphigénes, fertiles seulement à la face supérieure, fuligineux-pále, % cent. à peu prés en diam., mais souvent confluentes. Périthèces épiphylles, fort petits, pas plus que Je à % u en diam., rapprochés, orbiculaires, opaques. Sporules trés petits (4% X 1% u), atteignant une longueur de 7 « par exception, incolores, continues, sans gouttelettes, arrondies aux poles, portées par des basidies assez longues. 158. Phyllosticta Hepaticae Brunaud, Misc. my- col. II, 33; Sacc. Syll XI, 477; Wint. Kr. Fl. VE 101. — Sur les feuilles du Hepatica triloba cultivé. — Lisse, 30 Oct. 1898. Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Taches dis- tribuées non loin du bord de la feuille, d’abord brunes, plus tard pälissantes; périthèces fort petits, peu nombreux; sporules cylindriques, droites ou un peu courbées, arrondies aux bouts, biocellées, incolores. 159. Phyllosticta holosteicola Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Stellaria Holostea. — Nunspeet, 17 Avril 1899; Mr. Beins. — Périthéces amphigónes, mais de préférence épi- phylles, faisant saillie au dessus de taches grisätres des feuil- 226 les desséchées, ordinairement très nombreux et serrös, un peu luisants, mesurant % à % de mill. en diam., fuligineux; spo- rules cylindriques, droites ou un peu courbées, arrondies aux bouts, 16—20 x 4% —5% u, biocellées, à gouttelettes trop petites en raison de la volume des sporules. Différe du Ph. Holosteae Allescher Ber. Bayer. bot. Ges. 1897 p. 3 et Wint. Kr. Fl. VI, 151, par les périthèces et les sporules beaucoup plus volumineux (Pér. 125—166 « contre 50 — 60 u; Spor. 16—20 x 414 — 5% u contre3— 6 x 1.5 — 3 #). 160. Phyllostieta Ilicis Oud. n. sp. — Sur les feuilles de l’Zlex Aquifolium. Nunspeet, 28 Mai 1899; Mr. Beins. — Taches pälissantes très étendues, hypogènes, irré- gulièrement limitées; périthèces hypogénes, rarement épigènes, en groupes, noir-foncé, luisants, saillants, d’abord cachés, plus tard exposés, perforés au centre, % à 14 mill, en diam.; spo- rules elliptiques ou oblongues-raccourcies, arrondies aux bouts, incolores, non ocellées, 5—7 x 2—3 u. Différe du Ph. Haynaldi Roum. (Sacc. Syll. III, 25) par ses périthèces hypogönes et ses sporules non ocellöes. 161. Phyllosticta juglandina Sacc. Mich. I, 155; Sacc. Syll III, 31; Wint. Kr. Fl. VI, 50. — Sur les feuilles du Juglans regia. — Nunspeet, 9 Sept. 1898; Mr. Beins. — Taches amphigénes, fertiles des deux côtés, très étendues, très irrégulières, distribuées sans ordre, mais peu nombreuses, de couleur sombre et bigarrée, à la fin pälissantes et enca- dróes d'un bord foncé; périthèces petits (14 mill); sporules elliptiques ou ovales, 4 x 2 „, d'abord incolores, à la fin olivacé-très-pâle. 162. Phyllosticta Laburni Oud. n. sp. Sur les folioles du Cytisus Laburnum. — Nunspeet, 25 Oct. 1899; Mr. Beins. — Taches devenant blanchâtres en se dessóchant, fer- tiles seulement à la face supérieure, irröguliöres de forme, mesurant 1 à 1% cent. en diam., non marginées; pörithöces irrégulièrement distribuós, noirs, sömiglobuleux-döprimös, opa- ` ques, % à % mill. de diam., à la fin perforés au sommet. 227 Sporules incolores, oblongues ou ovoides-oblongues, arrondies aux bouts, 9—12 x 2% —3 u, biocellöes. Diffère du Ph. laburnicola par la présence de taches; du Ph. cytisella par la présence de gouttelettes polaires; du Ph. Cytisi par la présence de 2 gouttelettes au lieu d’une seule; du Ph. coniothyrioides par les sporules incolores pendant toute leur existence, et du Ph. Cytisorum, comme de tous les autres, par la longueur plus eonsidérable des sporules. 163. Phyllosticta maculiformis Sacc. Mich. II 538; Sacc. Syll UL 35; Wint. Kr. Fl. VI, 29. — Sur les feuilles du Castanea vesca (Nunspeet, 29 Oct. 1898), souvent accompagné du Septoria castanicola Desm., dont les périthèces sont beaucoup plus volumineux. Sur les feuilles du Quercus Robur, Sept. 1897, Apeldoorn; Oud. — Taches distribuées trös-irröguliörement, variant au plus haut degré quant aux dimensions et aux formes, ópaissies, un peu plus páles que la feuille fanée qui les porte, fort petits (X. à % mill), mais formant des groupes trés serrós; sporules en cylindre court, droites ou courbées, incolores, 4—6 X 1 u. 164. Phyllosticta Narcissi Oud. n. sp. — Sur une espèce de Narcissus, cultivée à Noordwijk, 18 Juin 1898. Accompagné du Heterosporium gracile et du Septoria Narcissi Pass. — Pörithöces amphigönes, trós nombreux, serrös, distri- bués sans ordre, innös, mesurant 40 « en diam., à paroi très- subtile; cirrhes rose-fort-tendre, simulant des tampons globu- leux; sporules elliptiques ou oblongues, droites ou courbées, incolores, biocellées; gouttelettes très övidentes. Dimensions des sporules très variables: 4% —14 X 2% —3% u. 165. Phyllosticta persicicola Oud. Hedw. XXXVI (1898) p. 313. — Sur les parties boursoufflöes des feuilles du Persica vulgaris, infectóes par l’Exoascus deformans. — Apel- doorn, Juin 1898; Oud. — Taches ordinairement orbiculaires, atteignant un diam. de 3 à 7 mill., d'abord brun-rougeätre, plus tard brun-foncó, quelquefois p. ou m. distinctement zó- nées, limitées par un cercle proéminent, au dehors duquel se 228 trouve une espace brunätre; périthèces p. ou m. nombreux (jusqu'à 30), immergós, d'une structure cellulaire peu résis- tante, à peine coloriös, pourvus d'un pore central largement béant, remplis de sporules qui s’öchappent en formant un globule d'abord blanc-de-neige, plus tard un peu grisátre. Sporules incolores, droites, elliptiques ou oblongues, 7—12 X 314 —4% u, sans trace de gouttelettes pendant toute leur existence. — Le champignon en question a été rencontré par nous en compagnie du Marsonia obscura Romell (Sacc. Syll. X, 478 166. Phyllosticta phaseolina Sacc. Mich. I, 149; Sacc. Syll. III, 41; Wint. Kr. Fl. VI, 137. — Sur les feuilles du Phascolus nanus. - Nunspeet, 23 Août 1898; Mr. Beins. — Taches distribuées sans ordre, couleur d'oere à l'état dessé- ché; périthèces (manquant dans nos échantillons), épars, com- primés en lentille, mesurant 70 « en diam., perforés au centre; sporules ovales-oblongues, droites, rarement inéquilatérales, 6 X 2.5 u, incolores (Allescher). 167. Phyllosticta Pisi West. Not. V, 26 in Bull. Acad. r. de Belg., 2* S., II, n° 7; Sacc. Syll. III, 43. — Sur les feuilles du Pisum sativum cultivó. — Nunspeet, 21 Mai 1899; Mr. Beins. — Taches arrondies ou allongées, brun- jaunätre, pálissant au centre, entouróes d'une ligne brunätre. Périthéces hypophylles, peu nombreux, röunis au centre päle, munis d'un petit ostiole; sporules elliptiques ou ovales, 6—7 X 4—4% n, biocellées (Pl. IV fig. 3) 168. Phyllostieta Podagrariae Oud. n. sp. — Sur les feuilles de l’Aegopodium Podagrariae, en compagnie des Discosia Artocreas Fr. et Septoria Podagrariae Lasch. — Nunspeet, 14 Oct. 1899; Mr. Beins. — Taches amphigönes, arides, ferrugineux-pále, très étendues, irrégulièrement limi- tées, fertiles des deux côtés; périthèces épars, Y,a à je de mill en diam., fuligineux, déprimés, cachés sous l'ópiderme, à la fin perforés au centre; sporules elliptiques ou ovales, arrondies aux bouts, incolores, 7— 7.2 X 2:4 —4% u, 229 Notre espèce n'est nullement identique avec le Phoma Po- dagrariae West. (3° Not. 13, dans Bull. Acad. r. Belg. XIX [1852], 116; Sacc. Syll III, 69), laquelle, identique avec le Sphaeria Podagrariae Roth. et le Dothidea Podagrariae Fr., n'est autre chose que le Septoria Podagrariae Lasch. 169. Phyllosticta prunicola (Schwein. Syn. Fg. Carol. Sup. n^ 2169) Oud. — Sur les feuilles du Prunus virginiana. Nunspeet, 8 Oct. 1898; Mr. Beins. — Cette espèce amérieaine se distingue par des taches brunes, assez ötendues (1 eent), polymorphes, souvent plissées concentriquement à la face supérieure. Les périthéces, dont on n'observe pas de trace à extérieur, semblent cachés dans le tissu-même des taches (,perithecia entophylla" de Sehweinitz) et ne font leur apparition qu'à l'époque, où celles-ci commencent à se rompre et à se détruire. Ce stade n'a pas été observó chez nous. Ni Sehweinitz, ni Mr. Saccardo ne font mention de sporules, en sorte que la question semble permise, si la place, réservée à notre champignon par le premier, puisse être admise comme exacte. Mr. Allescher, tout en faisant dinis au fait (Wint. Kr. Fl. VI, 235, sous le n° 745) que les espèces de Phoma, rencontrées par les auteurs modernes sur les feuilles des espèces de Prunus, par lui-même ont été transportées au genre Phyllosticta, sous ce chef traite aussi d'un Phyllosticta prunicola (ibid. p. 70). Cette espèce pourtant n'a aucun rapport avec le Phoma prunicola Schwein., mais ne diffère en rien du Phyllosticta prunicola Sacc., propre aux feuilles des Prunus domestica, spinosa, serotina et Cerasus, et décrit dans le Sylloge de l'aüteur italien, tome III, p. 4. 170. Phyllosticta quercicola Oud. n. sp. Hedw. XXXVII (1898) p. 176. — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Apeldoorn, Aoüt 1894; Oud. — Taches nombreuses, de gran- deurs et de formes différentes, brunátres, quoique beaucoup moins foncées au centre et encadrées d'une zóne plus foncée que le reste.. Périthèces tendres, brun-foncé, petits, en groupes, 230 se délivrant de leur contenu en produisant des globules ou des cirrhes blanchâtres. Sporules oblongues ou ovoides- oblongues, incolores, arrondies aux bouts, ordinairement pour- vues de deux gouttelettes, 12—14 X 4—5 u. Se distingue d’autres espèces congénères, par sa hypophyllie, ou bien par la largeur et les bouts arrondis des sporules. 171. Phyllostieta Rhamni West. Bull. Acad. r. Belg. 4 Juill. 1857 et Not. V, 26; Saec. Syll III, 15; Wint. Kr. Fi. VI, 76; Phyl. Frangulae Kick. Cr. Fl. I, 418 sec. Saec. — Thüm. Fei austr. n° 998. — Sur les feuilles du Rhamnus Frangula, 20 Août 1898; Nunspeet, Mr. Beins. — Taches distribuées dans tous les sens, ordinairement orbiculaires, ocre, limitées par une ligne brun-foncé; périthèces soit irrégulière- ment distribuós, soit rapprochös au centre des taches, fort petits, perforés au centre; sporules ovales ou oblongues, souvent biocellées, 5—7 X 2—4 u, incolores. 172. Phyllostieta Rosarum Pass. Erb. critt. ital. n° 1092; Saca. Syll. X, 109; Wint. Kr. Fl. VI, 84, c. icone xylographiea. — Sur les feuilles de Roses cultivées (Captain Christie et autres); Apeldoorn, Aoüt 1898; Oud. — Taches amphigónes, fertiles seulement à la face supérieure, irrégulière- ment éparses, assez nombreuses, ordinairement orbiculaires, atteignant un diam. de 2 à 3 mill. — A l'état mür, chaque taehe se compose d'une partie centrale d'un blanc-säle ou cendré, au centre de laquelle se présentent quelques points noirs ou périthèces, et d'un bord pourpre-foncó, subtilement plissó dans le sens radial, et par là ressemblent à une cou- ronne de fibrilles Eng en elliptiques, incolores, sans gouttelettes, 5 x 2.5 Nous avons eu l’occasion de comparer le Ph. Rosarum Pass. à des échantillons authentiques du Ph. Rosae Desm., apparte- nant aux exsiccata de ce myeologue, connus sous le titre de „Plantes Crypt. de France, 2e Série, n° 687." Aux caractères, attribuós à ce dernier par les auteurs modernes, nous pourrions ajouter, que les périthèces sont très nombreux et très serrés, 231 et que la eouronne plissée du Ph. Rosarum y manque com- plétement, en sorte que l'examen à la loupe suffit à fonder une diagnose juste. 173. Phyllosticta Tabaci Pass. Critt. Tabaco n° 1, in Atti della Soc. eritt. ital. III, 14; Hedw. XI, 45; Saec. Syl. III, 48; Rev. Myeol. III (1881) p. 40; Wint. Kr. Fl. VI, 153. — Sur les feuilles du Nicotiana Tabacum, cultivé à Bussum; 10 Juill. 1898; Mr. C. J. Koning. — Feuilles d'abord bigarrées et p. ou m. boursoufflóes, puis présentant des plaques desséchées blanchätres, irrégulières, éparses, à la fin se rap- prochant de si près, qu'une fusion semblerait inévitable. Parties blanchâtres ordinairement stériles, rarement fertiles, et alors présentant quelques pörithöces rassemblés au centre, lequel pourtant se détruit promptement en laissant une ouverture p. ou m. considérable. Sporules ovales, droites, 7 X 3 u, incolores. Mr. Allescher n'a pas tout-à-fait réussi en traduisant le texte latin de Passerini ou de Saccardo. Ainsi, au lieu d'écrire: »Blütter erst buntfarbig" (en Latin »Foliis primo va- riegatis"), on trouve à la page 132 de son ouvrage: »Flecken erst buntfarbig," et, en concordance avec ce lapsus calami, une rédaetion allemande quelque peu bizarre et pas toujours conforme à la diagnose latine. 174 Phyllosticta thujana (Thüm.) Oud.; Phoma thujana Thüm. Symb. Myc. Austr. III, 62 ; Saee. Syll. IH, 102. — Sur les feuilles du Thuja gigantea. Nunspeet, 3 Nov. 1899; Mr. Beins. — Hypophylle (öpiphylle ou amphigöne selon Thü- men). — Périthèces globuleux, noirs, 36 mill. de diam., cachés sous l'épiderme, mais saillants. Sporules elliptiques, incolores, sans gouttelettes, largement arrondies aux bouts, 3—5 x 1,5—2,5 u. 175. Phyllosticta Trappenii Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Fraxinus juglandifolia. — Naaldwijk, 1864; feu le Dr. van der Trappen. — Taches amphigónes, fertiles des deux côtés, ordinairement très-étendues (longues p. e. de 3 cent.), ocracées, sans limites accentuóes. Périthèces noirs, nombreux, distribués également, mesurant x% mill à l'état = 232 adulte, proéminents. Sporules oblongues ou ovales-oblongues, arrondies aux bouts, sans couleur, 7 X 2% u. 176 Phyllosticta vincicola Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Vinca major. Nunspeet, 9 Juillet 1899; Mr. Beins. — Taches amphigönes, noires, variant beaucoup de forme et de dimension, limitées irrégulièrement, fertiles des deux côtés; périthèces fort petits, cachés dans le paren- _ chyme des feuilles, perforós au sommet; sporules temporelle- ment accumulös à l’ostiole en forme de globule, elliptiques, arrondies aux bouts, incolores, biocellées, reposant sur des ba- sidies filiformes, beaucoup plus longues qu’elles-möme, 3% —4% X 1%—2 p. Diffère des PA. Vincae Thüm., Ph. Vincae majoris Berl. et Vogl., et Ph. cylindrospora Berl. et Vogl., soit par la présence de gouttelettes, soit par les dimensions moindres des sporules. 177. Depazea calthaecola Rab. Kr. Fl. 159; Sacc. Syll. III, 62; Sphaeria lichenoides z calthaecola D.C. Fl. Fr. VI, 149. — Sur les feuiles du Caltha palustris. — Nunspeet, 20 Sept. 1898; Mr. Beins. — Taches d'un blanc pur, entou- róes d'une petite zóne, mal circonscrites, très nombreuses, 2% mill. de diam., arrondies, ovales ou confluentes. Les points noirs, peu nombreux, ópars, presque plans, qui de temps en temps se présentent à la surface supérieure, n'ont été observés jusqu'ici qu'à l'état stérile. 178. Phoma Amorphae Sacc. Mich. I, 523 et Syll. III, 68; Wint. Kr. Fl. VI, 178. — Sur les ràmilles de 2 mill. d'épaisseur de l'Amorpha fruticosa cultivé. — Nunspeet, 7 Mars, 1899; Mr. Beins. — Périthèces très nombreux, en groupes fort étendus, longtemps cachés, et ne trähissant leur présence que par l'état p. ou m. rabotteux de la surface, à la fin exposés, après avoir fendu le périderme dans le sens lon- gitudinal. Ils sont trés petits (0.1 mill. environ), ont la paroi subtile et ferrugineuse, et s'ouvrent par un pore apical. Spo- rules parfaitement incolores, sans gouttelettes, innombrables, et par celà méme de diverses dimensions (2.5— 8.5 x 2% —4 u), 1 ge Mr SEN 233 elliptiques, ovales ou elliptiques-allongöes, arrondies aux bouts. Nous ne renconträmes jamais des formes en fusain ou cour- böes, auxquelles allusion a été faite par Mr. Allescher dans une note, regardant des objets originaux de Munich. - Phoma Amygdali Oud. n. sp. Sur les rameaux de l’Amygdalus nana. — Nunspeet, 27 Avril 1899; Mr. Beins. Périthèces petits (0.1 mill), perforés au centre; sporules en ellipse raccourcie (4--5 X 3 u), incolores, sans gouttelettes. 180. Phoma colchicae Oud. n. sp. Sur les pétioles du Staphylea colchica. — Nunspeet, Mars 1898; Mr. Beins. — Périthéces nombreux, distribuós sans ordre le long des pétioles, appliqués à l’öcorce, cachés durant toute leur exis- tence sous le périderme, proóminents, à la fin perforös au centre, présentant une portion circulaire plus foncóe à l'en- tour de l'ostiole. Ils atteignent un diamètre de x à % mill. Sporules droites, parfaitement incolores, étroitement arrondies aux bouts, continues, pourvues de 2 à 4 gouttelettes bien distinetes, 8—10 x 3—4 Les taches noirätres en forme de strome, encadröes dans une ligne plus foncóe, parfois fort distincte, dont font mention Mrs. Berlese et Voglino dans leur diagnose du Phoma Brunaudi (Sacc. Syll. III, 150), certainement ne faisaient pas défaut dans nos échantillons, sans que pourtant leur relation vis à vis des périthèces put être vérifiée. Le Phyll. colehicae différe des Phyll. Robergeana Sacc., Phyll. Staphyleae Cooke, et Phyll.-Brunaudi Berl. et Vogl., tous les trois propres aux rameaux du Staphylea pinnata, par ses sporules à 2—4 gouttelettes, et ses pörithöces plus volu- mineux. 181. Phoma conigena Karst. Rev. Myool. 1885, p. 106; Sacc. Syll X, 163. — Sur les écailles söminiföres du Pinus Strobus. — Nunspeet, 11 Avril 1898. Mr. Beins, — Pörithö- ces soit ópars, soit en groupes peu étendus, se frayant passage au dehors, bientót exposós, difformes, mais ordinaire- ment p. ou m. orbieulaires ou oblongues, à la fin s'ouvrant par Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 16 234 une fente, noire, larges de 0,2 à 0,3 mill.; sporules elliptiques ou oblongues-raccourcies, 9:4 X 4—5 u, incolores, sans gout- telettes. 182. Phoma cornicola Oud. n.sp. — Sur les rameaux du Cornus alba. — Naaldwijk, 1866; feu le Dr. van der Trappen. — Taches nulles. Périthèces très-nombreux, trés rapprochés, cachés sous le périderme durant toute leur ee enfin saillants et perforós au sommet, larges de x mill. l’ötat adulte. Sporules Se 5 X 2% u, droites, inco- lores, biocellaires. Diffère du Phoma Corni par ses sporules plus petites (5 X 2% contre 8—10 X 2% u) et droites, elliptiques (non oblon- gues-eilindriques); du Phoma thallina par l'absence de taches limitées par une zône purpurine; du Phoma Corni suecicae par ses périthèces rapprochés et ses spores elliptiques (non cylindriques); du Phoma candidula par ses périthèces rappro- chös et ses sporules elliptiques droites (non eylindriques, droi- tes ou courbées) et beaucoup plus volumineuses. 183. Phoma desciscens Oud. Hedw. XXXVII (1898) p. 314. Sur les rameaux du Vitis vinifera, n'ayant pas plus que 7 mill de diam. — Nunspeet, Juin 1898; Mr. Beins. Périthéees cachós sous le póriderme pendant toute leur exis- tence, solitaires, en groupes ou confluents, et alors comme creusés, au nombre de deux à quatre, ou encore plus, dans un strome commun, noir, soit linóaire ou lancóolé, parallelle à l'axe longitudinale du rameau, soit orbiculaire, sensible- ment proéminents, perforös au centre; sporules briövement lancéolées, arrondies aux bouts, biocellées, 9—10 x 3 x, sous- tenues par des basidies filiformes, longues de 12 à 23 u. Diffère de toutes les espèces ramicoles du Vitis par la pré- sence d'un tissu stromateux dans le cas où les périthèces se confondent, puis, plus particuliörement du Phoma viniferae Cooke, par ses sporules plus sveltes, et la prósence de gout- telettes; du Phoma Vitis Bon., par ses sporules trois fois plus longues et la prósence de gouttelettes; du Phoma Cookei 235 Pirotta, par les sporules droites et moins longues, et par la prösence de gouttelettes, et du Phoma cordifolia Brun., par les périthèces rapprochés et confluents. 184. Phoma Douglasii Oud. in Hedw. XXXVII (1898) p.314. — Sur les écailles söminiföres de l’Abies Dou- glasii. — Nunspeet, 13 Avril 1898; Mr. Beins. — Périthèces très rapprochés, proöminents dans les fentes de l'épiderme, noirs, carbonisés, solitaires ou confluents, souvent rugueux; sporules elliptiques, incolores, arrondies aux bouts, sans gout- telettes, 9 x 314 —4 u. 185. Phoma Dulcamarae Sace. Mich. II, 272; Saco: Belt ILL 127; Wint. Kr. FL VI, 322. — Sur les bes. du Solanum Dulcamara. — Nunspeet, il Déc. 1898; Mr. Beins. — Pörithöces nombreux mais espacés, longtemps cachés sous le périderme, noircissant les tissus environnants, globuleux- aplatis, % à % mill de diam, noirs, fortement saillants, paraissant plus grands qu'ils sont en réalité, p. ou m. visibles à travers le périderme à demi transparent, à la fin perforés au centre. Tissu de la paroi fort délicat, noir. Basidies fili- formes, 25 x 1% u, courböes en crochet aussitôt après la chüte des sporules. Celles-ci elliptiques ou elliptiques-allon- gées, arrondies aux bouts, 8—10 x 2—3 u, pourvues de 2 grandes gouttelettes, incolores. Phomaeuphorbiphila Oud. n. sp. — Sur les tiges de l’Euphorbia Lathyris. — Naaldwijk, Dec. 1866; feu le Dr. van der Trappen. — Périthéces trés nombreux, rapprochés, densement distribués sur toute la surface des entre- noeuds, cachös sous l'ópiderme pendant toute leur existence, peu saillants, à la fin reconnaissables à leur sommet perforó, entouré d'une zóne épidermoïdale noire, mesurant % de mill., sans y comprendre la zóne, et 1 mill la zóne y comprise. Sporules oblongues ou claviformes, droites, quelquefois courböes, 7—9% x 2% u, comprenant 1 à 4 gouttelettes, incolores. 187. Phoma Forsythiae Cooke Grev. XIII, 92; Sacc. Syl. X, 147; Wint. Kr. Fl VI, 211. — Sur les rameaux 236 dessöchös du Forsythia viridissima, cultivé. Nunspeet, 12 Mars 1899; Mr. Beins. — Périthèces nombreux, espacós, rarement en groupes bien définis, pas plus larges que % à % mill, cachés sous l'épiderme, peu saillants, à la fin perforös au sommet exposé. Spores elliptiques, 3-5 X 2 u, sans goutte- lettes, incolores, largement arrondies aux bouts. Mêlé au Hen- dersonia sarmentorum var. Forsythiae. 188. Phoma Frangulae Oud. Hedw. XXXVII (1898) p. 314, Sur des rameaux minces du Rhamnus Frangula. — Nunspeet, 15 Avril 1898; Mr. Beins. — Périthèces cachés sous le périderme pendant toute leur existence, larges de % mill. y comprise la tache noire qui les entoure, perforés au centre; sporules lancéolées, arrondies aux bouts ou p. ou m. contractées à la base, incolores, biocellées, 9% —12 X 2% u. Ne pas confondre avec le Phoma rhamnigena Fautrey (Rev. Myeol. 1890, p. 166), lequel ne vient pas sur le Rhamnus (Saee. Syll. X, 150), mais sur le Staphylea pinnata (Fautrey Lei: ni avec le Phoma rhamnigena Cooke et Harkness (Grov. XII, 92 et Saec. Syll. III, 71), propre au Rhamnus californica, dont les sporules sont beaucoup plus courtes. 189. Phoma Fraxinifolii Allescher Ber. Bayr. bot. Ges. 1896, p. 4; Wint. Kr. Fl VI, 174. — Périthóces en groupes ou éparpillés, d'abord eachés sous le périderme, aprés -saillants ou presque exposés, globuleux, variables en grandeur, noirs; spores ovoides-globuleuses ou ovoides, rarement ellip- tiques, arrondies aux bouts, sans gouttelettes, 5—7 x 3—4 y, incolores ; basidies presque cylindriques, 12—15 X 2 u, incolores. Phoma Gleditschiae (Thüm.) Sacc. Syll. III, 66; Wint. Kr. Fl. VI, 214. — Sur les öpines du Gleditschia triacanthos. — Nunspeet, 18 Maart 1899; Mr. Beins. — Pé- rithéces soit également distribués, soit en groupes, cachés sous le pöriderme, p. ou m. saillants, à la fin perceptibles à travers une fente longitudinale, droite ou courbée. Sporules ellipti- ques, largement arrondies aux bouts, incolores, droites, sans gouttelettes, 2—4 X 2.5—3 u. — Vient en compagnie d'une 237 autre forme, différente du Phoma occidentalis et que j'ai nom- möe Phoma Triacanthi. 191. Phoma Grossulariae Schultz et Sace., Microm. Slav. n°. 43; Sacc. Syll III, 88; Wint. Kr. Fl. VI, 239; Schultz Illustr. Fung. Slav. n°. 790. — Sur les rameaux du Ribes Grossularia. — Poeldijk, 9 Mai 1899. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos..— Périthéces en groupes, globuleux- déprimés, d'abord cachés sous le périderme, à la fin perforés au sommet, mesurant 0.2 à 0.3 mill. en diam. ; sporules oblon- gues, 6—9 X 2—3 u, incolores, sans gouttelettes. 192. Phoma herbarum West. Not. III, 15 et Herb. n°. 965; Sacc. Syll. III, 133; Wint. Kr. Fl. VI, 329, forma Calystegiae Sacc. Le: Wint. l. e. p. 330. — Sur les tiges du Calystegia sepium. — Naaldwijk, 1866, feu le Dr. van der Trappen. — Pörithöces trös nombreux, rapprochés, trös sail- lants, allongés dans le sens longitudinal des entrenoeux, cachés sous une portion noircie de l'épiderme, à la fin perforés au centre; sporules See arrondies aux bouts, incolores, bio- cellös, 7—8 X 2% Nos exemplaires s été vérifiós dans le temps par feu Westendorp, lauteur du Phoma herbarum. Entre les pörithöces, formant la pluralitó, j'en trouvai quelques autres à sporules plus grosses (10 x 3 ni, portées par des basides rameuses (espèce de Dendrophoma?) — Le Phoma Calystegiae ` Cooke (Grev. XIII, 94; Sacc. Syll. X, 173; Wint. Kr. Fl. VI, . 277) ne semble différer du Phome décrit, que par des sporules plus longues d'un micron. 193. Phoma Idaei Oud. n. sp. — Snr les rameaux du Rubus idaeus. Nunspeet, 3 Févr. 1899; Mr. Beins. — Péri- thèces orbiculaires-déprimés, larges de '/, à 14 mill, perforös au sommet, à membrane plus rösistente que de coutume, cachés pendant toute leur existence sous un écusson épider- moidal elliptique ou oblong, pointu aux bouts, long de 1 à 2, large de 1 mill, noir, un peu luisant; sporules elliptiques ou oblongues, arrondies aux extrömitös, biocellöes, incolores, 238 7—8% x 2% -3% u, reposant sur des basidies qui leur égalent en longueur. 194. Phoma insularis Cooke et Massee, Grev. XVI, 6; Sacc. Syll X, 149. — Sur les entrenoeux terminaux des rameaux les plus jeunes de l’Aucuba japonica. — Amsterdam, Jard. bot. Oct. 1890; Mr. Plemper v. Balen, jardinier en chef. — Un examen attentif vint nous apprendre que notre Phoma Aucubae forma ramicola, décrit dans le Nederl. Kruidk. Arch. 2* Sórie, VI (1892) p. 38, est absolument iden- tique avec le Phoma insularis Cooke et Massee, d'oü suit que le dernier nom doive remplacer le nótre, et, à plus forte raison celui de PAoma ramulicola (lisez ramicola), introduit dans la science par Mr. Allescher (Wint. Kr. Fl. VI, 180) comme synonyme de notre variété. ` Justement comme l'ont fait observer Mrs. Cooke et Massee, les périthèces du Phoma insularis sont en partie indépendants d'un eorps intermédiaire, et rópartis sans ordre à la surface du parenchyme cortical, mais en partie aussi confinés en dedans des limites de plaques sombres, entourées d'une ligne E x noire. Ces dernières, comparables à un strome, mesurent % à 1 ou 2 centim., et ont la surface fort inégale, à cause des périthéces p. ou m. nombreux qui font saillie en dehors. 195. Phoma Larieis Oud. (Lév. et Démidoff, voyage p. 111, tab. 4 f. 5%). — Sur les ramilles du Larix decidua; ` * Schöveningue, Mai 1894. — Pörithöces en groupes, presque globuleux, d'abord cachés sous le pöriderme, à la fin exposés, noir-foneó, 100—250 nu en diam.; sporules elliptiques, inco- lores, sans gouttelettes, 7 X 214 u. Phomaleguminum West. Herb. n° 1135; Sace. Syll. III, 147; Wint. Kr. Fl. VI, 187. — Sur les gousses du ` Phaseolus compressus. — Environs de Leide, 1845; O. — Périthèces nombreux, dispersés irröguliörement, parfois en groupes limités, larges pas plus de % mill. d'abord fauves ou brunätres, plus tard noirs, cachés sous l’öpiderme, à la fin perforós au sommet exposó; sporules elliptiques ou ovales, x = 239 arrondies aux bouts, 5 x 2.5 «, incolores, sans gouttelettes. 197. Phoma Liliacearum West. Not. V, 20; Saec. Syll III, 158; Wint. Kr. Fl. VI, 335. — Sur les tiges du Fritillaria persica. — Naaldwijk, Déc. 1866; feu le Dr. van der Trappen. — La description de feu Westendorp, quoique généralement exacte, pourtant me semble erronée quant aux dimensions et à la forme des périthèces. Ainsi, si je ne me trompe, il a pris pour tels les taches ou écussons noir- ätres, appartenant à l'épiderme, et qui sont doués d'un róle protecteur. Car, en véritó, les vrais périthèces ne different pas, quant à la forme, du type ordinaire orbiculaire-comprimé, tan- disque le terme „ovale allongés” de l’auteur belge donne une idée exacte de la forme des écussons. La largeur des périthèces du Phoma Liliacearum ou bien de la partie fertile des taches noires, ne dópasse pas % de mill. Chaque périthèce finit par former un pore nettement accusé au niveau de l’öpiderme, et les sporules mesurent, justement comme il a été évalué par Mr. Allescher, 7 X 1—2 y. Elles sont elliptiques ou ovales, incolores et bio- cellées. 198. Phoma Lingam (Tode) Desm. A. S. N. 3, XI, (1849), 281; Sace. Syll. IIT, 119; Wint. Kr. Fl. VI, 272. Sur les tiges pourries, décortiquées du Cheiranthus Cheiri, à la surface du corps ligneux, corréspondant aux mailles entre les faisceaux de fibres. — Naaldwijk, 1866; feu le Dr. van der Trappen. — Le Phoma Lingam se trouve, au printemps, ordinairement sur les troncs rejetös des Choux (Brassica), en sorte que l’habitat de nos échantillons fasse une exception à la règle. Les soit-disant périthèces atteignent un diamètre de % mill. ou un peu plus, sont noirs à la surface, blancs en dedans, fermes comme des sclérotes, et se présentent sous diffé- rentes formes selon leur âge. On en trouve de sémi-globuleux ou d’elliptiques; de lisses ou d’autres, munis d'un ou de plusieurs plis concentriques; bombés, affaissés ou concaves, avec ou sans rebord épais. Enfin il y en a, dont le centre 240 s'allonge en petit bec cilindrique, obtus et caduque, ou dont les deux poles sont unis par un sillon. A l’aide du microscope on se convaint aisément que le tissu blanc qui remplit tout l’intérieur, ne diffère en rien du tissu des sclérotes, c. à d. se confpose de cellules polygones ser- rées, sans interstices intercellulaires, et remplies d’une sub- stance p. ou m. huileuse. Il ne semble pas impossible qu'à la fin un changement S'opóre en ce sens, que les cellules centrales, parvenues au stade de maturité, se dégagent l'une de l’autre et se trans- forment en sporules. Quoique nous-möme nous n'ayons pas été témoin d'un tel procès, pourtant d'autres mycologues, comme Mr. Saccardo (et peut ötre aussi Mr. Allescher) semblent avoir été plus favorisós, parce-qu'ils font mention de tels corpuscules, et les décrivent comme petits, oblongs, bio- cellös, incolores, longs de 5 u. homa Mororum Sacc. Boll. Mens. Bachicultura, Padova 1884, n*. 4, p. 15; Sacc. Syll. III, p. 95; Wint. Kr. Fl. VI, 225. — Sur les rameaux du Morus alba. Naaldwijk, 1866; feu le Dr. van der Trappen. — Périthèces en groü- pes dissolus, cachós sous le périderme, à peine saillants, glo- buleux-déprimós, larges de '/, à Y, mill., à la fin perforös au sommet, souvent reposant sur un mycélium noirätre, septós, à hyphes rameuses et larges de 7 à 9 wu; sporules oblongues, arrondies aux bouts, sans gouttelettes, 6—7 x 2.5—3.4 u, incolores, presque sessiles. Les hyphes ne sont perceptibles qu'à l'aide du microscope. 200. Phoma oenothericola Oud. n. sp. Sur les fruits de l'Oenothera biennis. Nunspeet, 13 Mars 1898; Mr. Beins. — Pörithöces distribués sans ordre, cachés sous lépi- derme, lentiformes, perforós au centre, larges de X, mill. environ. La couleur du tissu cellulaire, contigu au pore apical, differe de celle du Phoma oenotherella en ce qu'elle est plus foncée, et non pas plus pâle que le reste. Sporules oblon- gues-raccourcies, 7 x 2% mm, sans gouttelettes, incolores. 241 Differe du Ph. oenotherella Sacc. par des sporules moins larges (7 X2% centre 7X 4 u) et encore par la coulèur plus foncée du tissu contigu au pore apical; du Ph. Oenotherae Sacc., et du Ph. Onagracearum Cooke, par le manque de gout- telettes dans les sporules, et, au surplus, de ce dernier par des sporules moins larges (7 X 2% u contre 6 —8 X 3% u). . Phoma phyllostictoides Desm. Pl. Cr. de Fr. 2« Série, n°. 694; Sace. Syll. III, 147; Wint. Kr. Fl. VI, 192. Sur les gousses du Colutea arborescens. — Jard. bot. d’Amsterdam, 1869; O., et du Robinia Pseudo-Acacia; Schéveningue, 22 Janv. 1889. Mr. Saccardo nous informe (l. c.) que, l'occasion de consulter les exsiccata de Desmazióres lui ayant man- quée, il dut renoncer à donner une diagnose de l'espèce, tan- disque Mr. Allescher (Wint. Lei en tächant de combler la lacune, laissée par le savant mycologue italien, s’est servi des exsiccata de de Thümen, connus sous le titre de „Fungi austriaci", et-plus particulièrement du n° 1290 de cette collection, cueilli en Bohème. Nous-mêmes, ayant à notre disposition les objets de Des- mazières, en même temps que les publications de Mr. Allescher, avons pu constater l’exactitude des communica- tions de ce dernier, sauf pourtant que la longueur des sporules nous semblait varier non entre 4 et 6, mais entre 4 et 7 m. En copiant la diagnose de Mr. Allescher, modifiée selon notre propre expérience, qu'il nous soit permis de faire obser- ver qu'il n'existe que deux, et non pas trois Séries des Ex- siccata de Desmazióres, comme le veulent les deux auteurs nommés. Avouons pourtant que la 1° Série se compose de deux Editions, d’oü suit que vraisemblablement la seconde aura été prise pour une Série à part; confusion illégale, nullement d'accord avec les données de la bibliographie française. Voici à présent la diagnose projetée: „Périthèces en groupes ou distribués sans ordre, fort petits (X, à % mill.), globuleux, perforós au sommet, déprimós à l'état desséché, 242 d’abord päles, plus tard brun-noirätre; sporules elliptiques, ovales ou oblongues, souvent amincies vers l’un des bouts ou vers tous les deux, mais toujours arrondies, ä deux goutte- lettes, 4—7 x 2—4 p, incolores.” Le Ph. phyllostictoides diffère du Ph. leguminum f* Ro- biniae All l. c. p. 241, par la présence de gouttelettes, les- quelles semblent manquer dans le dernier, et, en tout cas, ont été passées sous silence par Mrs. Saccardo et Allescher. 202. PhomaPruni Peck 38th Rep. 95; Sacc. Syll. X, 143. — Sur les rameaux du Prunus Pissardii. — Nunspeet. 14 Avril 1899; Mr. Beins. — Périthèces trés nombreux, à . peine saillants, cachés sont le périderme pendant toute leur existence, à la fin s'ouvrant par une fente longitudinale, longs de %—% mill, larges de '/—:4 u; sporules elliptiques, - arrondies aux bouts, biocellées, 7 x 3% u, 203. Phoma Rosae (Schultz. et Sace.) Schultz Icon. Fg. Slav. n° 708; Sace. Syll. III, 76; Ph. Rosarum Schultz et Sace. Microm. Slav. n° 46. — Sur les rameaux du Rosa polyantha cultivé. — Nunspeet, 10 Févr. 1899; Mr. Beins. , Périthèces cachés sous le périderme, globuleux-déprimés, p. ou m saillants, larges de % à 1 mill, à la fin perforés au sommet; sporules ovales ou presque fusiformes, biocellées, 6—10 x 3-5 u, incolores; basidies longues du 18—30 w. 204. Phoma Saccardoi Oud. (Phoma vicina Sacc. Syll. III, 71; non. Desm.) — Sur les rameaux décortiqués du Sambucus nigra. Naaldwijk, 1864; feu le Dr. van der Trappen: — Lorsque dans le Nederl. Kruidk. Archief, 3° Série, I, 491 (a^ 1898), je fis mention du Phoma vicina, comme membré de la flore mycologique des Pays-Bas, je hasardais la conjecture que cette espèce et le Phoma vicina Sacc. (Syll. III, 71) seraient identiques, nonobstant Mr. S a c- cardo avait insisté sur le fait, que les sporules des exem- plaires de ce dernier, soumis à son examen, ne mesuraient que 5 X 2 n A ce temps là, je n'avais pas encore pris connaissance du Ph. vicina Sacc., propre à des rameaux bre ir o SI HT er a 243 décortiqués du Sureau, mais aujourd'hui, ayant eu la bonne chanee de rencontrer un tel support, atteint du parasite en question, je me suis convaincu qu'une telle identitó n'existe pas, et que le Ph. vicina Desm. et le Ph. vicina Sace. sont deux espèces différentes et doivent rester séparées. Ceci étant, j'ai du changer le nom des échantillons, récem- ment explorés par l'auteur du Sylloge, et leur ai appliqué son propre nom. En vérité, quoique les pörithöces des deux espèces ade Phoma aient leur base enfoncée dans le bois, toujours est-il que ceux du Phoma vicina Desm. (PL Cr. de Fr. Ze Série n° 352), beau- coup plus robustes et pourvus d'une paroi beaucoup plus ré- sistante, ne viennent que sur des rameaux cortiquós, ou bien tout-au-plus privös de leur pöriderme, tandis que ceux du Ph. Saccardoi, trós petits, trös subtils, et pourvus d'une paroi membraneuse transparente, habitent le bois dénudé. Au sur- plus, eomme nous venons de l’exposer, les sporules du Ph. vicina sont beaucoup plus volumineuses que celles du Ph. Saccardoi (7 X 1.9 u contre 5 X 2 u 205. Phoma Salisburyae Oud. n. sp. Sur les ra- meaux du Salisburya adianthifolia. — Jardin botanique de Leide, Août 1893. — Périthèces nombreux, distribués irrégu- lièrement, orbiculaires, noirs, % à % mill. en diam., d'abord cachés sous le périderme, plus tard saillants à travers les fentes de cette membrane, perforés au centre; sporules fusiformes, étroitement arrondies aux bouts, incolores, sans gouttelettes, 9x2u 206. Phoma Salviae Brunaud, Liste des Sphéropsi- dées, trouvées à Saintes, 1886; Sacc. Syll. X, 179; Wint. Kr. Fl VI, 318. — Sur les tiges du Salvia officinalis cultivé. — Jardin bot. à Amsterdam,. 1896; O. — Périthèces épars ou rapprochés, d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposés, noirs, petits, globuleux ordinairement limités à des taches pälies, entourées d'une ligne noire en guise de strome ; sporules oblongues, 7—8 X 24, biocellées, incolores ; basidies 15 X 1 u. 244 207. Phoma Sempervirentis Oud. Hedw. XXXVII (1898) p. 314. — Sur les rameaux vivants du Lonicera sem- pervirens. — Nunspeet, Avril 1898; Mr. Beins. — Périthèces petits, membraneux, ferrugineux-päle, perforés au sommet; sporules ineolores, elliptiques ou oblongues-raccourcies, rare- ment ovales ou ovales-oblongues, arrondies aux bouts, 914 —12 X 43% —5 u. — Se distingue de toutes les autres espèces de Phoma, venant sur les diverses espöces de Lonicera, par la largeur des sporules, et en outre des Phoma à sporules ocel- lées, par ses sporules non ocellées. 208. Phoma solaniphila Oud. n. sp. Sur les tiges du Solanum nigrum. Nunspeet, 19 Déc. 1899; Mr. Beins. Périthèces en groupes dissolus, cachés sous l’épiderme, à la fin exposés, orbieulaires-aplatis, 140—160 # en diam., noirs, perforós au centre; sporules elliptiques, incolores, sans goutte- lettes, arrondies aux bouts, 426 —7 X 2%—3 u. Diffère des Ph. dulcamarina, pampeana, Dulcamarae et solanicola, par l’absence de gouttelettes, et des Ph. eupyrena et Solani par les dimensions döviantes des sporules. 209. Phoma subtilissima Oud. n. sp. Sur les pédicelles desséchés du Cytisus Laburnum. Cf. Hedw. XXXVII (1898) p. 315. Nunspeet, 3 Avril 1898; Mr. Beins. — Péri- thöces trós-nombreux, ordinairement en groupes, membraneux, cachés sous l'épiderme, à la fin perforós au centre, larges de 3 à !/, mill. Sporules elliptiques, incolores, sans gouttelettes, 4—44 X 2 u. Differe du Ph. minutula Sacc. (Mich. II, 92 et Syll. III, 70), propre au Lonicera Xylosteum, par les périthèces plus volu- mineux ('/,—!/, X 2 contre 4 X 1 u) et par la forme de ces organes qui sont elliptiques et non pas courböes en andouille. 210. Phoma tabifica Prillieux et Delaeroix, Bull. Soc. Myce. de Fr. VII (1891) p. 15; Phoma Betae Frank Zeits. f. Rübenzucker-Industrie, XLII (1892) p. 903; id. Zeits. f. Pfl. Krh. III (1893) p.90; id. Handb. der Krankh. d. Pflanze, 2° Ed., II, 399; Prillieux, Maladies des Pl. agricoles II, 263. — Sur 245 les pétioles et les limbes des feuilles du Beta vulgaris cultivé. Bussum, 1899; Mr. C. J. Koning. Cette espèce qui cause beaucoup de dégats, et produit une perte considérable de racines de Betterave, se présente sous la forme de pyenides ou périthéces nombreux, distribués sans ordre, orbiculaires-déprimés, noirs, mesurant % à X mill, de diam., d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposés et perforés au centre. Ils contiennent des sporules incolores, continues, elliptiques ou ovoides, 5—7 X 3—4 u, mélées à une substance gommeuse. Le Phoma tabifica parait ötre un stade précurseur du Sphaerella tabifica, làquelle à larrióre- - saison envahit les pétioles tués. La suppression de l'expression Phoma Betae Frank, devenue nécessaire aprés que le droit de priorité du nom de Mess. Prillieux et Delacroix ait été démontré, se recommande en outre par le fait, qu'il existe un autre Phoma Betae, décrit par Mr. Rostrup dans le Zeits. für Paras. 1894, p. 323, et propre aux racines de la Betterave, lequel aurait du ótre changé, si le nom de Mr. Frank ne fut pas devenu superflu. 211. Phoma tamariseina Thüm. Oest. bot. Zeit. 1877, p. 12; Sacc. Syll. III, 93; Wint. Kr. Fl. VI, 253. — Sur les rameaux tendres du Tamarix gallica. — Nunspeet, 15 Mars 1899; Mr. Beins. — Périthèces fort nombreux, distribués irré- guliörement, parfois en groupes dissolus, saillants, larges de ho mill, noirs; sporules petites (b — 6 X 1—1.5 x}, cylindriques, droites ou un peu courbées, arrondies aux bouts, sans goutte- lettes, incolores. Phoma tataricolae Oud. n. sp. — Sur les rameaux intègres (non décortiqués) du Lonicera tatarica. — Nunspeet, 5 Mars 1899; Mr. Beins. — Périthéces fort nom- breux, tantót oceupant la surface entière des entrenoeuds, et tantót réunis en groupes serrés, appartenant à des taches pälies d'une grande extension, cachés sous le périderme, et plus particuliórement sous des portions noircies, un peu sail- lants et un peu plus larges (34 mill.) que les périthèces eux- 246 ` mêmes, à la fin perforés au centre; sporules elliptiques ou elliptiques-allongées, arrondies aux bouts, biocellées, incolores, 7-8 X 314 —4 u. L'espèce se distingue des Ph. oblongata Briard et Henriot (Sacc. Syll. X, 145) et Mariae Clin. (Sacc. Syll. III, 70), tous les deux lignieoles, par sa préférence pour les rameaux intè- gres; du Ph. eryptica Sacc. (Syll. III, 69) par la forme des sporules qui ne sont pas oblongues-fusiformes; du Ph. mi- nutula Sacc. (Syll III, 70) par ses sporules beaucoup plus volumineuses; du Ph. tartarica Allescher (Wint. Kr. Fl. VI, 221) par ses sporules volumineuses, jamais ni sphériques, ni ovales; du Ph. Xylostei Cooke et Harkness (Saec. Syll. IH, 70) et du Ph. viventis Cooke (Sacc. Syll. X, 145) par ses sporules plus volumineuses (7—8 X 314 —4 u contre 7—7 X 25 u). 213. Phoma thyrsiflorae Oud. n. sp. — Sur les tiges du Lysimachia thyrsiflora, en compagnie de D Ascochyta Lysimachiae Oud. — Nunspeet, 15 Avril 1898; Mr. Beins. — Taches nulles. Périthéces fort petits (X, mill), en groupes dissolus, cachés sous l'épiderme, saillants, à la fin perforés au centre; sporules en ellipse courte, ineolores, sans goutte- lettes, 314 —5 x 214 —3 u. Différe du Ph. Lysimachiae par les sporules beaucoup moins volumineuses (334 —5 x 234 —8 u, contre 10 x 414 —5 4) et le manque de gouttelettes. 214. Phoma Triacanthi Oud. n. sp. — Sur les ópines du Gleditschia triacanthos, en compagnie du Ph. @le- ditschiae. — Nunspeet, 18 Mars, 1899; Mr. Beins. — Péri- théces soit également distribués, soit en groupes d'individus ` de diverses dimensions, cachés sous le périderme, p. ou. m. saillants, et à la fin perceptibles à travers une fente longitu- dinale droite ou flexueuse, simple ou rameuse. Sporules oblon- gues, largement arrondies aux bouts, incolores, nettement biocellées, 7 X 214 u. 215. Phoma typhicola Oud. n. sp. — Sur les tiges MESS SIT TEE Up HE once TUER 247 du Typha latifolia. — Nunspeet, 21 Mai 1899; Mr. Beins. — Périthéces d'abord cachés sous l'épiderme, exposés à un âge avaneé, trés petits, noirs; sporules elliptiques ou oblongues, arrondies aux bouts, droites, sans gouttelettes, incolores, 314 —5 X 2% n. (Pl. I, f. 5) 216. Phoma viburnicola Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Viburnum Oxycoccos, en compagnie de l’Ascochyta viburnicola. — Nunspeet, 14 Aoüt 1899; Mr. Beins. — Peri- théces nombreux, petits, longtemps REY sous le périderme. Sporules elliptiques, incolores, 5—6 X 3% u, sans gouttelettes. 2 Maerophoma Capsellae Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Capsella Bursa pastoris. — Apeldoorn, 26 Juillet, 1899; Oud. — Périthèces très serrés, noirs, d'abord cachés . Sous l'épiderme, plus tard exposés; sporules elliptiques ou elliptiques-oblongues, incolores, pourvues de 2 gouttelettes, arrondies aux bouts, 16 X 6 u. 218. Macrophoma Ilicis Oud. n. sp. — Sur les feuilles de l’Ilex Aquifolium, appartenant aux exsiccata de Desmazières, 1° Ed. n° 1290, et divulgué sous le nom de Phoma licis. — Périthèces hypophylles, très nombreux, rapprochés, souvent confinés à des taches un peu plus pâles que l’entourage, distribués irrégulièrement, très saillants, cachés sous l'épiderme, perforés au sommet à l’âge adulte, noirs, 1}, à 4 mill en diam.; sporules elliptiques ou ovoides, incolores, continues, 12—15 X 6—7 u, d'abord remplies d'un proto- plasme nébuleux, plus tard munies d’une grande vacuole au centre, largement arrondies aux bouts, longuement pédicellées, quelquefois apiculées au sommet. Le Phoma llicis, distribué dans la Mycotheca Veneta de Mr. Saccardo sous le n° 1541, n’est point identique avec le Phoma Ilicis Desm., en autant que ses périthèces sont épigènes et que ses sporules sont beaucoup plus petites (7 X 2 u contre 12—15 X 6—7 u). Je me suis done permi de lui donner le nom de Phoma Saccardoi. 219. Sclerotiopsis pityophila (Corda) Oud.; 248 Phoma pithyophila Sacc. Syll IM, 101; Allescher in Wint. Kr. Fl VI, 199; Sphaeronema pithyophila Cda Ic. Fg. IV, 40 et tab. VIII f. 116. — Sur les aiguilles du Pinus sylvestris. — Nunspeet. Périthéees amphigénes, d'abord cachés, immergés dans le parenchyme des aiguilles, plus tard exposés sous la forme de eorps noirs, sclérotiformes, tantót isolés et presque sphériques, et tantôt d'une forme irrégulière, dans le cas où deux ou plu- sieurs périthèces se sont réunis em un seul. Chaque périthóce simple ou composé se compose d'un tissu superficiel paren- chymateux noirei, épais, plus compacte, et d'un tissu inté- rieur parenchymateux jaunätre-päle, plus mou. La couleur noire appartient aux parois, la eouleur jaunätre-päle au con- tenu des cellules. Les sporules müres s'échappent par une ouverture apieale aecidentelle irrégulióre, et non pas par un ostiole propre, nettement limité. Sporules oblongues, arrondies aux bouts, incolores, pourvues d'une gouttelette (?) 220. Sclerotiopsis Potentillae Oud. n. sp. Sur les feuilles du Potentilla procumbens (Tormentilla reptans). Nunspeet, 26 Août 1898; Mr. Beins. — Périthèces innés, sémiglobuleux, noirs, un peu luisants, larges d'un mill. envi- ron à l'état adulte, saillants tantöt à la face supérieure, et tantót à la face inférieure de la feuille, sans la moindre trace d'ostiole, à paroi fragile, indistinctement parenchymateuse. Basidies filiformes, droites; sporules acrogönes, solitaires, cylin- driques, courbées en croissant, indistinctement mucronées, in- colores, 7—9% X 2 u. (Pl If. 6). Notre espèce ne différe presque en rien du S. australasiaca, publié par Mr. Spegazzini dans le Sylloge de Mr. Sac- cardo (III, 184). Pourtant, les dimensions un peu plus con- sidérables des spores de la premiére, et l'habitat bien différent de la seconde (sur l'Eucalyptus Globulus), nous semblaient plaider en faveur de leur indépendance spécielle. 221. Asteroma Brassicae Chev. Fl des environs de Paris, I, 449; Saec. Syll. III, 209; Wint. Kr. FL VI, 455. 249 — Sur les feuilles du Brassica oleracea cultivé. — Culemborg, 1878; Mr. van Ledden Hulsebosch. — Amphigöne, présen- tant des taches innombrables, orbiculaires ou elliptiques, dont les plus jeunes ont une couleur verdâtre, les plus àgées au con- traire une teinte bleu-cendré ou fuligineuse. Les périthèces, pas plus larges qu'un !4, de mill, abondent au centre, où ils s’accumulent, tandisque vers la périphérie des taches ou les trouve p. ou m. espacés, voire méme disparus vers la limite ultérieure. — Les périthéces, tels que nous venons de les déerire, se trouvent dans un état imparfait, et forment de pe- tites masses, dont le tissu parenchymateux superfieiel noirätre tranche sur le tissu intérieur hyalin. 222. Asteroma graminis West. Herb. n° 1015 et Not. V p. 27. — Kickx Cr. Fl. I, 387; Sace, Syll. HI, 215; Wint. Kr. Fl. VI, 453. — Sur les gaines, rarement sur les feuilles et les chaumes du Psamma littoralis (Ammophila are- naria. Dunes prés de Harlem, Avril 1878, sur des individus desséchés de l'année passée. — „Rosettes très petites, arron- dies ou allongées, d'un gris-olivätre, formóes par des fibrilles superficielles, divergentes, rameuses, très déliées et fort nom- breuses.” „Les rosettes de cette espèce, qui d'abord sont éparses et ne mesurent que 2 à 3 mill, s'étendent, se confondent, et finissent par couvrir tout le support, et lui donnent une teinte olivätre plus ou moins foncée.” (West.) Ayant eu loccasion de comparer nos exemplaires avec les échantillons de Westendorp, il nous impose à constater que l'identité des objets Belges et Néerlandais ne pouvait être contestóe, quoique dans tous les deux l'évidenee des rosettes isolées de fibrilles superfieielles laissait beaucoup à dösirer. 223. Asteroma Mali Desm. A. S. N. 2, XV, 141 et N. F. I, n° 1099 et II, n° 499; Sace. Syll III, 206; Wint. Kr. Fl. VI, 467. — Sur les feuilles du Pirus Malus. — ‚Nunspeet, Déc. 1898; Mr. Beins. — A la face supérieure des feuilles söches on observe de petites taches noirätres, larges Ned.:Kruidk. Archief. 3e Serie. IL. 1e Stuk. 17 250 de 1 à 3 mill. qui, observées ä l'aide du mieroscope, se pré- sentent sous la forme de rosettes, composées de fibrilles très nombreuses, rameuses, et d'une ténuité extrême. Les périthèces, passés sous silence par Desmazières, à cause de leur ab- sence, manquaient également à nos exemplaires. 224. Asteroma Populi Rob. et Desm. A. S. N. 3, VIII (1847) p. 35 et Desm. N. F. I n° 1982; II, n° 1682; Sacc. Syll. II, 208; Wint. Kr. Fl. VI, 470. — A la face supörieure des feuilles söches du Populus Tremula. — Rosettes de fibrilles rayonnantes foncées, larges de 1 à 3 mill., longtemps solitaires, plus tard se réunissant en plaques de diverses dimen- sions. Les fibrilles ne sont visibles ordinairement qu'aux bords des rosettes, lesquelles souvent sont entourdes d'un cercle blanchátre. De périthéces point de trace. 225. Cieinnobolus Cesatii de Bary Beitr. z. Morph. u. Physiol d. Pilze. 288; Sace. Syll. III, 216. — Wint. Kr. Fl. VI, 481. — Parasitant sur le mycélium de l'Oidium erysiphoides, à la surface de plusieurs plantes. — Oud. ` Rabenhorstia elandestina Fr. S. V. S. 410; Oud. Hedw. XXXVII (1898), p. 315; Saec. Syll. IH 244 (sans döseription). — Sur leg rameaux dessöchös du Sorbus Aucuparia. — Nunspeet, 9 Mai 1898; Mr. Beins. Dans le tome III (p.244) du Sylloge de Mr. Saccardo, le nom du champignon en question figure entre ceux de quelques espöces dubieuses, dont la description est remplaeóe par un renvoi soit au ,Summa Vegetabilium Seandinaviae" de Fries (p. 410), soit au Sylloge IT, 244, où l'on trouve une diagnose _ abrégée du Sphaeria clandestina, tirée du Systema Mycologieum — — de Fries (II, 484), suivie d'une annotation détaillée du móme auteur, faisant suite (p. 485) à la diagnose susdite. ; La diagnose de Fries est conçue en ces termes: „Peritheciis | tectis globoso-depressis persistentibus nigricantibus dimidiatis, superne epidermide adnata tectis, ostiolo tenuissimo obsoleto", tandisque l'annotation détaillée comprend les lignes suivantes: ` „Paradoxa et heteroclita species, sed sequentibus omnino ` 251 affinis. Clandestina dieitur cum sub epidermide laevigatä omnino lateat, neque prominet discus vel ostiolum. In pagina inferiore vero epidermidis observantur bullae convexae, hemisphaericae, dimidiato-adnatae, corticali saepe colore tinctae vel materia inerustatae, non collabentes, conceptaculo Incusarum simil- limae et sane in perfeetissimis adsunt cellulae punctiformes nigrae, sed plerumque destruetae; tum bullae evacuatae, ut non possint non pro peritheciis simplicibus haberi”. Sub epi- dermide ramorum sieeorum Sorbi Aucupariae. Qu'il nous soit permis, à l'égard de ces données, de mettre en lumiére le résultat de nos propres observations. Le rameau qui fut l'objet de nos études, avait été rompu, mais de manière à ce que sa continuité avec la branche-mère n'avait pas étó interrompue pendant tout l'hiver. Il attirait l'attention par sa couleur noir-d'enere, et présentait une surface hórissée de tant d’inégalités assez fermes, qu'on en éprouva une sen- sation d’âpreté très prononcée au toucher. Examiné à la loupe, il était évident que le périderme, étendu au-dessus de chaque inégalité, s’ötait divisé en 2 ou 3 lanières erigóes ou recour- bóes, et qu'un petit corps convexe, noir à l'extérieur, blanc à l'intérieur, remplissait l'espace, jusqu'alors dérobée aux regards. Une section vertieale à travers d'un de ces corps saillants, étudiée à l'aide du microscope, montra une grande quantité de spores conglobées, eontenues dans une bourse noire, épaisse, fragile, composée d'un tissu pseudo-parenchymateux, et non fermée au sommet. L'état ouvert de ce réceptacle ou péri- théeium paraissait être provoqué par une cohérence intime entre la partie supérieure du périthécium et le póriderme abritant, et par la nécessité où se trouva la première à suivre le dernier, au moment qu'il se divisa en laniöres. La conséquence d'un tel état de choses fut que les por- tions détachées du pörithöce se laissaient aisément óter de la face interne des laniöres du périderme par moyen d'un mor- ceau de papier brouillard humecté, ou de quelque tissu souple, préalablement trempé dans l'eau, et exprimé, et ensuite, qu'une . 252 partie des spores, collée aux lanières du périthèce, suivaient ces dernières dans leur déplacement. — Tout comme les spores du nucléus restées en place, les spores déplacées mesuraient 7 x 3% —4 u, et joignirent à une forme elliptique une absence totale de couleur et de vacuoles. - Toutes ces particularités mónent à statuer que le Sphaeria clandestina du Syst. Mycol. de Fries, a été élevé par ce savant avec le plus grand droit à un genre particulier: le genre Rabenhorstia, en l'honneur du Dr. L. Rabenhorst, bien eonnu par sa Kryptogamen-Flora, et par plusieurs autres —— ouvrages, traitant des Cryptogames dans le sens le plus uni- versel, i Reste à avouer que le terme, clandestina, appliqué par Fries aux objets rassemblés en Suède, ne convient pas à l'échan- — . tillon qui nous fut adressé d'une commune des Pays-Bas, et que nous trouvâmes en possession d'une surface rabotteuse, criblóe d'ouvertures en plusieurs endroits, au-dedans desquelles la glèbe de spores se trouvait à nu; mais il ne nous semble — E: pas trop tömöraire de supposer que les exemplaires de Fries n'avaient pas encore atteint leur stade de maturité complöte, lequel peut-être tarde à se présenter lorsque des conditions favorables, parmi lesquelles probablement compte l'influence d'un froid d'hiver sur des objets non encore totalement déro- bées à l'influence nutritive de la plante-mère, font défaut. 227. Fuckelia Ribis Bon. Abh. 135; Saec. Syll. IH, 244; Wint. Kr. Fl. VI, 535. — (— Spermogone du Cenan- gium Ribis Fr. ou Scleroderris ribesia (P.) Karst. Myc. Fenn. — I, 215—216). — Sur les rameaux du Ribes rubrum. — Val- kenburg (L.), Mai 1900; Mr. J. Rick. — Stromes presque glo- : buleux, noirs, rugueux, solides, noir-jaunätre, divisés à l’inté- E rieur en un grand nombre de compartiments angulaires. Ceux- ei sont remplis de sporules elliptiques, 8 x 4 u, pourvues de - 2 gouttelettes assez volumineuses, et d'un protoplasme qui, à l'âge adulte, se divise en deux moitiés, justement comme si 1 les sporules fussent devenues biloculaires. 253 228. Cytosporella Quercus Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Quercus Robur. — Valkenburg (L.), Avril 1900; Mr. J. Rick. — Stromes corticoles nombreux, distribués irrégulièrement, polymorphes, souvent ä eireonförence sinueuse, verruciformes-aplatis, larges de 1 à 3 centim., brunätres en dedans, divisés en un grand nombre de Sompa meis in- complets, variant en capacité; sporules parfaitement globuleu- ses, incolores, un peu contractées vers la base, 914 —112% u, reposant sur des basidies courtes. Diffère du C. Populi Oud. (Ned. Kr. Arch. 2, V, 494; Sacc. Syll. X, 242) par des stromes beaucoup plus robustes et des sporules plus volumineuses. 229. Placosphaeria Pruni Oud. n. sp. dius les ra- meaux jeunes du Prunus domestica ; Nunspeet, 27 Avril 1899; Mr. Beins. — Stromes superficiels, nombreux, oblongs, longs de % à 1 cent, larges de 2 à 3 mill, d'abord rougeâtres, plus tard fuligineux, mêlés à quelques autres rougeätres, saillants au centre, et pourvus d'un cercle fuligineux à la circonférence. Ou y distingue à l'intérieur plusieurs com- partiments indivis, tapissés de basidies filiformes, égalant les ^ eonidies en longueur; conidies cylindracées, arrondies aux bouts, ou bien fusiformes et presque pointues, toujours inco- lores, 2-ou pluriocellöes, 230. Cytospora clypeata Sace. Syll. III, 252; Wint. Kr. Fl. VI, 600. — Sur les rameaux d’une espèce de Rubus. — Nunspeet, 17 Sept. 1899; Mr. Beins. — Stromes aplatis, d’un noir très-opaque, divisés à l’intérieur en plusieurs compartiments polymorphes, souvent flexueux, pourvus d’un ostiole central unique; sporules allantoïdes, incolores, 6—7 X 1% u; basi- dies excessivement grêles, longues de 10—12 u 231. Cytospora dasycarpi Oud. Sur les rameaux de l'Acer dasycarpum. — Schéveningue, Mai 1895. — Pustules éparses, variant beaucoup en ampleur, convexes, d’abord fer- mées, plus tard sujettes à des ruptures du périderme; stro- mates noirs, pourvus à l’intérieur de lacunes, divisés par des 254 eloisons imparfaites en plusieurs compartiments inégaux con- centriques; sporules presque globuleuses, mólées à d'autres d'une forme elliptique ou de fuseau raccourci, continues, ineo- lores, 1—3 x 1—2 u; basidies très minces, longues. 292. Cytosporadiatry pa Sacc. Syll. IIT, 258; Wint. Kr. Fl. VI, 568. — Goes; van den Bosch. — Surles rameaux de l'Ainus glutinosa. — Stromes saillants, larges de 3% mill. à l'état adulte, rangés plus ou moins régulièrement en séries linéaires droites ou flexueuses; compartiments peu spatieux, rangós en cercle, se débarrassant de leurs sporules en cirrhes rougeätres, au travers d'un disque blanc, enfl&, perfor& au cen- tre; sporules cylindriques, courböes en croissant, 5—6 x 2 p, incolores, continues. 233. Cytosporadurella Saec. Mich. II, 627 et Syll. III, 266; Wint. Kr. Fl. VI, 581. — Sur les rameaux du Fa- gus s Se — Apeldoorn, Sept. 1896; O. — Stromes distri- buös sans ordre, assez rapprochés, eachés dans le parenchyme eortical, larges de 1 à 1% mill. à la base qui est lenticulaire- dóprimée, et présente au milieu un cône perforé au centre; eompartiments nombreux, rangós en eerele, et en partie aussi radialement ; ostiole entouré d'un disque annulaire étroit et blanc; sporules trös-petites (3 x 1 x), portées par des basidies ra- meuses à la base, et relativement longues (14—15 x), cylin- driques, peu courbóes, formant des cirrhes rougeâtres en s’öva- cuant, incolores, continues. 234. Cytospora fraxinicola Oud. n. sp. Sur les rameaux jeunes et grêles du Fraxinus excelsior. La Haye, Avril 1889. — Cette espèce diffère du C. Fraxini Delacroix, décrit et figuré dans le Bull. de la Soc. Myc. de France, 1890 p. 184 et pl. XX, f. V, et dans Sacc. Syll. X, 245, par des basidies beaucoup plus longues (25 u contre 10 5), et par des sporules plus étroites (7 x 1% w contre 7 x 2% y). Cytospora nivea (Hoffm.) Sacc. Mich. I, 264 et Syll. IH, 260; Wint. Kr. Fl. VI, 590. — Sur les rameaux d’un Peuplier. — Nunspeet, Aoüt 1898. — Mr. Beins. UD E ke hd EE NEE a EE NI SEMI SENATUS NUS RS 255 236. Cytospora Persicae Schweinitz Syn. Fg. Amer. bor. n° 2156; Sace. Syll. III, 256. — Sur les rameaux du Persica vulgaris. Nunspeet, 12 Mars 1899 ; Mr. Beins. — Stromes p. ou m. saillants, elliptiques, longs de 1 à 1%, larges de % à % mill, noirs, cachés sous le pöriderme, perforös au centre, et présentant un ostiole blanchätre; périthèces nombreux, en cercle, ordinairement flexueux; sporules courbées en andouille, incolores, continues, 5% —7 X 2—3 u, portées par des basi- dies filiformes trois fois plus longues, qui, au nombre de 3 ou 4, se réunissent en bas en un pédicelle commun 237. Cytospora rhodophila Sacc. Syll. TII, 253. — Bur les rameaux d'un Rosier. Dunes de Wassenaar, 1894. — Stromes nombreux, assez rapprochés, distribués irréguliè- rement, sailants en cône, d'abord intögres, plus tard perforös au sommet, divisós intérieurement en un nombre restreint de compartiments concentriques, séparés l'un de l'autre par une cloison imparfaite. Sporules allantoides, incolores, 5—7 x 1 y, reposant sur des basidies courtes. 238. Cytospora Ribis Ehrenb. Sylv. Berol. 28; Fr. S. M. II, 545; Sacc. Syll IH, 273; Wint. Kr. Fl. VI, 599. — Sur les rameaux du Ribes rubrum. — Naaldwijk, Févr. 1857; feu le Dr. van der Trappen. — Stromes cachés sous le périderme, distribués irrégulièrement, mais assez rap- prochés, saillants, couronnós d'un ostiole blanchätre, et per- forés au centre; périthèces nombreux, rangés en cercle; spo- rules eourböes en andouille, incolores, 3 x 1 „, portées par des basidies longues et rameuses. 239. Cytospora Rubi dance, Syn. Fg. Amer. bor. n° 2161. — Sur les rameaux d'un Rubus. — Environs de la Haye, 1891. — Stromes assez robustes, d'abord cachés sous le périderme pâli, plus tard perçant leur couverture d'une fente longitudinale, très aplatis, à peine divisós en dedans; sporules cylindriques, très peu courböes, incolores, 7 X 1% u, portées par des basidies filiformes. 240. Ceuthospora fraxinicola Oud. n. sp. — Sur 256 les rameaux du Fraxinus excelsior. — Amsterdam, Janv. 1877; Oud. — Stromes nombreux, distribués sans ordre, d'abord cachös, à la fin exposós et entourós d’un nombre variable de lanières péridermatiques. Périthèces en groupes serrés, proéminents avec leur partie supérieure arrondie, coriacés, noirs, sans ostiole. Sporules minimes, bacillaires, incolores, s’övacuant en nuöes denses au milieu d’un liquide mucilagi- neux, pullulant de plusieurs centres d'évolution, 414 x 1% m portées par une basidie filiforme d'environ 9 y. Cette espèce diffère du C. Fraxini Tognini (Seconda Contrib. Micol. tosc. p. 10 et Sacc. Syll. IX, 510), dont la diagnose détaillóe manque toujours à notre littérature, par des sporules beaucoup plus petites (4% x 1% u contre 6—7 x 2 u.) B. Phéosporées. 241. Coniothyrium conoideum Sacc. Mich. I, 203; Sacc. Syll. II, 316. — Sur les tiges du Campanula Medium. Nunspeet, 20 Févr. 1899 ; Mr. Beins. — Périthèces épars ` ou alignés, longtemps cachés sous l'épiderme, enfin exposés, et alors mesurant % mill de diam., orbiculaires-dóprimós, quelque peu luisants, pourvus d'un ostiole papillaire perforé au centre; sporules olivacées, en ellipse raccourcie, 314 x 2% M, arrondies aux bouts, munies d'une gouttelette au centre. 242. Coniothyrium Fuckelii Sacc. Fei, Ven. novi vel critici Ser. V, p. 200; id. Mich. I, 207; id. Syll. III; 306. — Sur les rameaux du Ribes Grossularia ; Schéveningue 1894. — Diffère du C. olivaceum Bon., l'espéce la plus répandue, par ses conidies plus petites (2.4—5 x 2—3,5 u centre 5—8 x 2.5 u). 243. Coniothyrium herbarum Schultz et Saec. in Sace. Syll. III, 317. — Sur les rameaux de l’ Artemisia gracilis. Nunspeet, 24 Avril, 1899 ; Mr. Beins. — Périthèces épars ou en groupes dégagés, d'abord cachés sous le périderme, plus tard exposés, très petits (% mill), noirs, perforés au centre, aplatis, à paroi mince à peine coloriée; sporules petites GE Et ste e e red 257 (5 X 2 u), incolores à l'état isolé, d'un brun trés pâle en masse, continues, sans gouttelettes. 244. Coniothyrium laburniphilum Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Cytisus Laburnum. — Nunspeet, 1 Oct. 1898; Mr. Beins. — Taches larges de 2 à 10 mill., am- phigönes, orbieulaires, oblongues ou irrégulières, d'abord brun- foncö, plus tard pälissants, enfin blanchátres et limitées par une zóne p. ou m. pourprée, trés fragiles; pörithöces épiphylles, nombreux, variant beaueoup en dimension, mais rarement dépassant X, mill. de largeur, pourvus d'un centre p. ou m. saillant et perforé; sporules en ellipse courte, 4% X 3% m, olivacó-pàle, mélées à un mucilage dilué, sans gouttelettes. Differe du C. olivaceum par la présence de taches et par les dimensions réduites des périthéces et des sporules. 245. Coniothyrium olivaceum Bon. in Fuck. Symb. 377; Sacc. Syll. III, 305. — Sur les feuilles du Hedera Helix, dans un jardin à Arnhem, 7 Avril 1899; Oud. — Périthéces innös, orbieulaires-aplatis, membraneux, demi-trans- parents, mesurant 150 à 200 u de diam., largement perforés au centre, remplis de sporules elliptiques, arrondies aux bouts, ferrugineux-pâle, 7 X 4% u, s'óvacuant au milieu d'un liquide sémi-mucilagineux. 246. Coniothyrium Tamaricis Oud. n. sp. — Sur les rameaux gröles du Tamarix gallica. — Nunspeet, 22 Oct. 1898; Mr. Beins. .— Périthèces nombreux, épars, petits (KAM mill. ) globuleux, saillants, noirs; sporules ovoides, incolores à l'état jeune, d'un jaune tendre à un äge avancé, 7 x 314 u, toujours pourvues d'une gouttelette centrale ellip- tique (Pl. I, fig. 7). Notre espèce diffère du C. tamaricella Brun. (Sacc, Syll. XIV, 923) par ses sporules päles (non pas olivacé-foncé), et plus volumineuses (7 x 3% u contre 234 —6 nl : 247. Haplosporella Juglandis (Schum) Oud. — Naemaspora Juglandis Schum. Fl. Saell. II, 178; Cytospora Juglandis Rab. Kr. Fl. 148; Sacc. Syll III, 267. — Sur les 258 rameaux du Juglans regia. — Naaldwijk, Nov. 1866; feu le Dr. van der Trappen. — Pörithöces au nombre de 4 à 7, immergös dans un strome verruciforme, presque carbonisé, noir, d'abord caché, plus tard exposé au milieu d'une plaie corticale, largement bóante, large d'environ 1 mill. et entourée de lambeaux du póriderme. Sporules sphöriques (2% „) ou en ellipse courte (4% x 2% 4), continues, fuligineuses, portées par une basidie courte. y. Phéodidymées. 248. Diplodia Abrotani Fuck. Symb. 394; Saec. Syll. III, 368. — Sur les tiges dessóchées de l' Artemisia Abro- tanum. — Nunspeet, 1898; Mr. Beins. — Taches tantót nulles, tantôt foncées, tantôt blanchies. Périthéces très petits (% — 1 mill), très nombreux, serrés, soit distribués sans ordre, soit en séries p. ou m. accentuées, cachés sous l'épiderme, globu- leux-déprimés, pourvus d'une papille large, perforóe, noirs à la lumiére réfléchie, bruns et demi-transparents à la lumiére transmise. Sporules olivacé-pâle, largement elliptiques, 9% x 7 u à l’âge mûr, biloculaires, à peine rétrécies au milieu. Les sporules mûres sont mêlées à beaucoup d'autres d'une largeur moindre, d’une couleur moins foncée et d'un intérieur non encore divisé. Le feutre couleur-de-paille, dont parle Fuckel, et qui s'étendrait de la base jusqu-au milieu des périthéces, n'a pas été rencontré par nous. 249. Diplodia Alni Fuck. — Sur les rameaux de l’Alnus glutinosa. — Bois de la Haye, 22 Nov. 1888. — Les sporules, par nous observóes, n'ótaient pas brunes, mais noires, et complétement opaques. Je leur trouvais les dimensions de 21 à 23% X 9 u. 250. Diplodia Evonymi West. Not. V, 18 et Herb. n° 930; Saee. Syll III, 360. — Sur les feuilles de PEronymus japonica. — La Haye, Janv. 1888. — Pörithöces amphigónes, nombreux, ópars, globuleux-dóprimós, mesurant ` de % à %, voire même à % mill., cachés sous l’öpiderme 259 noirci, à la fin exposés avec leur sommet perforé, à l'entour duquel se dressent des lambeaux d'épiderme déchiré. Sporules brun-foncö, oblongues ou oblongues-obovöes, droites ou un peu courböes, biloculaires, à peine rötröcies au milieu, souvent présentant une gouttelette dans chaque loge, demi-transparentes, 21—30 X 9—12 u; basidies filiformes, incolores, égalant les sporules en longueur. 251. Diplodia Ligustri West. Not. VII, 7, extrait du Bull de la Soc. de Bot. de Belg. II, livr. 3 (a^ 1863); Saec. Mich. II, 266 et Syll III, 347; Diplodia Mamma Fuck. Symb. 394 (a° 1869); Oud. N. K. A. 2, I, 254 et tab. VIII f. 3. — Sur les rameaux du Ligustrum vulgare. — Naaldwijk 1872, feu le Dr. van der Trappen; Amsterdam, feu le Dr. van der Sande Lacoste; Vogelenzang, Janv. 1876, Oud. — Pörithöces solitaires ou róunis en groupes, d'abord cachés sous le périderme, plus tard exposés au centre d'une plaie corticale plus ou moins étendue, selon le nombre des périthéees qui se sont frayós passage au dehors, atteignant une largeur d'un % de mill à l'état parfait. Sporules oblongues ou un peu obovöes, brunes, biloculaires, à peine rötröcies au milieu, 25—28 X 8—10 u. L'état jeune des sporules semble se continuer au delà du terme fixé pour d'autres espèces, de sorte qu'entre beaucoup de périthèces à sporules hyalines, continues, elliptiques, oblongues ou ovales de 23—25 X 9— 13 u, remplies d'un protoplasme finement granuleux, on n'en ren- contre que peu dont les sporules soient eoloriöes et divisóes. — La supposition de Mr. Saceardo (Syll. III, 347, sous n* 106), portant que le D. Mamma ne serait qu'un stade imparfait du D. Ligustri me semble juste, en regard du fait, que les périthéces des soit disant deux espèces peuvent oceu- per les mómes rameaux et croitre en compagnie les uns des autres. 252. Diplodia mamillana Fr. (S. V. S. 417); Saec. Syll III, 344; Sphaeria mamillana Fr. S. M. II, 487 p. p. — Sur les rameaux du Cornus alba; Naaldwijk, 1865; feu le 260 Dr. van der Trappen. — Périthèces très nombreux, serrés, cachös sous le périderme noirei, s'élevant au-dessus du niveau de celui-ci avec leur moitié supérieure sémiglobuleuse, tantôt solitaires, larges d'un % de mill, et tantôt confluents au nombre de 2 ou 3, et alors formant des figures p. ou m. bizarres. Les sporules s'échappent par moyen d'un pore apical ou d'une fente, entourös l'un et l'autre des lambeaux du périderme déchiré. Sporules brun-pâle, elliptiques ou oblon- gues, quelquefois comme tronqués au bout inférieur, bilocu- laires, soit intègres, soit superficiellement étranglées au milieu, ordinairement pourvues d’une gouttelette dans chacune des loges, 20—23 X 8—9 u. 253. Diplodia Rubi Fr. S. V. S. 417; Sacc. Syll. I, 339. — Sur les rameaux du Rubus fruticosus. — Nunspeet, 17 Sept. 1899; Mr. Beins. 254 Diplodia Sorbi Sacc. Mich. I, 518; Sacc. Syll. III, 342; forma Ariae Oud. Rameaux du Sorbus Aria; Sché- veningue, Juin 1893. — Périthéces nombreux, saillants, long- temps cachés sous le périderme, à la fin exposés par la rup- ture du périderme, % mill. environ en diam., s'ouvrant par un pore apical Sporules elliptiques, brun-foncé, 21—23% x 9—11% u, souvent pourvues d'une gouttelette dans cha- cune des loges, superficiellement étranglées. ô. Hyalodidymées. 255. Ascochyta ampelina Sacc. var. g clado- gena Sacc. Syll. III, 389. — Sur les rameaux du Vitis vini- fera. — Nunspeet, 30 Mars 1898; Mr. Beins. — Nos sporules ne mesuraient que 9—11 X 3 u, et non pas 15 u, nombre cité par Mr. Saceardo pour la forme eladogóne du champignon. 256. Ascochyta Hypochoeridis Oud. n. sp. — Sur les pédoneules du Hypochoeris glabra. Nunspeet, 5 Mai 1899; Beins. — Périthèces épars, limités à des taches pälies, d'abord immergés, prominents, plus. tard exposés, noirs, per- 261 WE. forós au centre; sporules exactement cylindriques ou en massue allongóe, arrondies aux bouts, ordinairement droites, rarement courbées, incolores, mème en masse, pourvues de gouttelettes à l'état jeune, à la fin divisées en deux parties par une cloi- son transversale. Ces parties, ordinairement égales, peuvent diffórer de maniöre que la partie antórieure soit un peu plus longue et large, la partie postérieure, au contraire, un peu plus courte et ótroite. (Tab. I, fig. 8) 257. Ascochyta ignobilis Oud. n. sp. — Sur les tiges de l’Alisma Plantago. Nunspeet, 13 Mars 1898; Mr. Beins. — Taches nulles. Périthèces d'abord cachés, plus tard exposés, noirs, orbiculaires-déprimés, perforés au centre, 125—170 u en diam.; sporules cylindriques, arrondies aux poles, incolores, 9—12 x 3 u, pourvues de 2 vacuoles polaires peu distinctes, longtemps continues, à la fin divisóes en. deux parties égales par une cloison, dont la présence s’accuse nettement aprés l'ap- plication de la teinture de iode. Diffère de PA. Alismatis Ell. Ev. par l'absence de taches, par des périthèces plus volumi- neux, par des sporules un peu plus petites, et par le sup- port. 258. Ascochyta Lactucae Oud. n. sp. — Sur les ti- ges fleuries du Lactuca sativa. Naaldwijk, 1874; feule Dr. van der Trappen. — Périthèces épars, mais en groupes, mesu- rant 1, à je mill. de travers, globuleux-déprimés, cachés sous l’öpiderme, plus tard exposés, perforós au centre, noirs. Spo- rules oblongues, incolores, arrondies aux bouts, biloculaires, 13—15 X 3% u, rétrécies au milieu. L'Ascochyta Lactucae Rostrup (Sacc. Syll. X, 305) n'appar- tient pas à ce genre, mais représente probablement, comme le veut feu de Thümen, une espöce de Phyllosticta, d’accord avec les sporules, qui sont uniloculaires. 259. Ascochyta ledicola Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Ledum palustre, dans la proximité du Thoracella Ledi Oud. — Nunspeet, 29 Sept. 1898; Mr. Beins. — Péri- thèces épiphylles, peu nombreux, distribués sans ordre, % mill. 262 en diam, à la fin perforös au sommet; sporules fusiformes, incolores, pointues aux bouts, biloculaires, à peine rétrécies au milieu, 7—11 X 2 u. L'Ascochyta Ledi Rostrup (Sacc. Syll. X, 295), venant sur - les tiges, et non sur les feuilles de la même plante, a les sporules oblongues, arrondies aux bouts et plus volumineuses (12—13 X 3 u). 260. Ascochyta Lysimachiae Oud.n.sp. — Sur les tiges du Lysimachia thyrsiflora, en compagnie du Phoma thyrsiflorae. — Nunspeet, 15 Avril 1898; Mr. Beins. — Taches nulles. Périthèces médiocres (14 mill. en diam.) en groupes laches, cachós sous une partie de l'épiderme saillante, noircie, allongöe dans le sens longitudinal; sporules oblongues, arron- dies aux bouts, hyalines, biloculaires, non rétrécies au milieu, ` sans gouttelettes, 7—9% X 2% u; basidies trois fois plus longues que les sporules. 261. Ascochyta Menyanthis Oud. (non Lasch, neque Lib., appartenant au genre Septoria). — Sur les feuilles du Menyanthes trifoliata en compagnie du Septoria Menyanthis. — Périthéces amphigênes, principalement pourtant hypogönes, irrögulierement distribués sur des taches brunes, p. ou m. étendues, polymorphes, servant de support au Septoria Meny- anthis; sporules en cylindre raccourci, incolores, arrondies aux bouts, 14—19 x 2% —3% y, divisées par une cloison módiane en deux parties ógales, qui contiennent 1 ou 2 gouttelettes trós visibles, à cause de leur pouvoir röfringeant. La cloison, ordinairement peu évidente, devient très bien visible après l’application de la solution d’iode (Pl. I, fig. 9). 262. Ascochyta Myrtilli Oud.n.sp. Hedw. XXXIV (1898), p. 317. — Sur les rameaux desséchés du Vaccinium Myrtillus. — Nunspeet, Mai 1898; Mr. Beins. — Taches vague- ment limitöes, plus päles que le pöriderme, grisätres, orbicu- laires, elliptiques ou irrégulières ; périthèces épars ou en groupes dissolus, noirs, localisés entre le póriderme et l'écorce exté- rieure; 200 à 250 x en diam., à la fin exposés et perforós au : 263 centre; sporules eylindriques, arrondies aux bouts, incolores, biloculaires, non rétrécies au milieu, 11—14 x 214 u. 263. Ascochyta Psammae Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Psamma littoralis. — Dunes de Schöveningue, Sept. 1891; Oud. — Périthéees épiphylles, épars ou en groupes dissolus, superficiels, non pas immergós dans les tissus sous- jacents, lenticulaires-döprimös, membraneux, souples, noirs à la lumière réflóchie, páles à la lumière transmise, mesurant 4 de mill. en diam., à la fin perforös au centre; sporules oblongues, brunätre-päle, biloculaires, étroitement arrondies aux bouts, sans la moindre trace d'étranglement, 11% —14 X 4% u Notre champignon est tout-à-fait différent et de l’Ascochyta perforans Saec. (Syll. IIL 406), et du Sphaeria perforans Roberge, dans Desm. A. 8. N. 2, XIX, 357 (non pas Kiekx Cr. Fl. I, 354, comme le donne Mr. Saccardo) et Champ. de Franee I, n? 1288, qui tous les deux ont les sporules incolores, et dont le second présente en outre des sporules uniloeulaires, beaucoup plus volumineuses (20 à 25 « de lon- gueur). Je répète ici ce que j'ai avancé dés 1877 dans le Nederlandsch Kruidkundig Archief 2° S., III, p. 161: que les sporules de quelques périthèces, appartenant aux échantillons, distribués par Desmazióres, présentent aux bouts une excroissance gélatineuse assez solide, en forme de croissant, ayant la face convexe tournée en dehors, et la face opposée pourvue d'un pédieelle court et robuste, justement comme cela se trouve dans le genre Dilophospora puis, en relation au fait, que ni Desmazières, ni Mr. Saccardo fassent allusion aux appendiees dont nous venons de parler — que le nombre des espöces de Sphéropsidées, venant sur le Ps. littoralis ou Ammo- phila arundinacea, remonte au moins à 5, savoir: le Sphaeria perforans Roberge, l'Ascochyta perforans Sace., l’Ascochyta Psammae Oud., le Dilophospora Ammophilae Oud. et l'Asco- chyta graminicola Saec. var, leptospora Trail Scott. Nat, 1887, p. 88, Grev. XV, 109 et Saec. Syll. X, 309. Il se pourrait 264 que le Sphaeria perforans Desm. et notre Dilophospora Am- mophilae reprösentassent la même espèce, parce que les sporules de tous les deux atteignent la même longueur (20 à 25 à 26 u); mais dans ce cas il est évident que les appendices des sporules aient échappé à l'attention de Desmazières. —.9684. Ascochyta Rhei Ellis et Everh. Proc. Acad. Sc. Nat. Philad. 1893, p. 160 (= Phyllosticta Rhei Ell. et Ev. avant 1893); Sace. Syll. XI, 525, forma caulincola Oud. — Sur le tige et les rameaux du Rheum Rhaponticum cultivé. Nunspeet, 2 Oct. 1899; Mr. Beins. — Taches noirätres ou blan- chies, très étendues, irréguliórement limitées; périthèces très nombreux, très rapprochés, :4 — X, mill. de diam., sous-épi- dermiques, déprimés, membraneux, perforés au centre ; sporules incolores, cylindriques, arrondies aux bouts, 1-septées, non ou à peine étranglées, 7—14 X 3.5—4 u. 265. Ascochyta solanicola Oud n. sp. Sur les feuilles du Solanum nigrum, Nunspeet, 11 Oct. 1898; Mr. Beins. — Taches orbieulaires (5 mill. de diam.) ou elliptiques 15 X 8 mill) nombreuses, brunâtres et entourées d'une marge plus foncée à la face supérieure, vert-pâle à la face inférieure, ordinairement stériles, à la fin arides, très fragiles, et laissant une ouverture nettement limitée après leur destruction ; péri- thèces épiphylles, épars, 4, mill. en diam., bruns, saillants, perforés au centre; sporules bacillaires, arrondies aux bouts, parfaitement incolores,. biloculaires, sans trace d’ötranglement, 10—12 x 21, y. Cette espèce nouvelle se distingue de l'Ascochyta Solani Oud. (Sacc. Syll. X, 304), propre à la tige du S. tuberosum, par l'absence de filaments noirätres au pied des périthóces, et par les sporules moins volumineuses (10 —12 x 21/, # contre 14 X 7 nl: de l'Ascochyta Lycopersici Brunaud (Sacc. Syll. X, 304), par les périthéces brunätres — non pas noirs; l'absence de tout étranglement au niveau de la eloison, et une longueur ‚plus marquée des sporules (10—12 x 2% x contre 8—10 X 24 u); de l'Ascochyta socia Pass. (Sace. Syll. X, 304), propre 265 aux feuilles du Lycopersicum esculentum, par des sporules un peu plus longues, mais un peu moins larges (19—12 x 2% u contre 8--10 X 214—8 u); de l’Ascochyta Atropae Bresadola (Hedw. XXXII 1893, p. 32 et Sacc. Syll. XI, 524) par les périthèces beaucoup plus volumineux (200 „ contre 70 à 80 x) et les sporules moins larges (10—12 x 2% x contre 8—12 x 4 u); de l’Ascochyta Daturae Sace. (Mich. I, 163 et Syll. III, 402), venant sur les feuilles des D. Stramonium et arbo- reum, par les périthèces volumineux (200 u contre 100 4), les taches d'une couleur différente, les sporules plus longues et moins larges (10—12 x 2% u contre 7—8 x 3 u); de lAscochyta Nicotianae Pass. (Sacc. Syll. III, 401) par les sporules non étranglées et l'absence d'un endoplasme granu- leux; enfin de l’Ascochyta physalina Sace. (Mich. I, 93 et Syll. III, 401), propre aux feuilles du Physalis Alkekengi, par les sporules beaucoup plus petites (10—12 x 2% u contre 25—28 X 8 „) et dépourvues de vacuoles dans leur endo- plasme. 266. Ascochyta viburnicola Oud. n. sp. Sur les rameaux du Viburnum Oxycoccos, en compagnie avec le Phoma viburnicola Oud., Nunspeet, 14 Avril, 1899 ; Mr. Beins. — Taches nulles; périthéces nombreux, petits, déprimés, longtemps cachés sous le périderme, perforés au centre; sporules cylindriques ou eylindriques-fusiformes, arrondies aux bouts, droites, incolores à l’état isolé, olivätre-päle en masse, 1-septées, 9!/, x 24, u. — Differe des A. Viburni Sacc., A. Lantanae Saec. et A. Tini Sace., par la nature du support; puis de chacune de ces espöces à part, par les dimensions des sporules, qui équivalent : pour l'A. Viburni 10—12 x 3.5—4 u pour PA. Lantanae 1x2u. pour PA. Tini 6—10 x 3 u 267. Darluca Filum (Bivona) Cast. “Catal. Pl. Mars. Suppl. 53; Sacc. Syll. III, 410. — Parasitant sur les pustules de l’Uredo Galii, venues sur les feuilles du Galium uligi- nosum. — Nunspeet, 8 Oct. 1898; Mr. Beins. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 18 266 268. Cytodiplospora Acerum Oud. n. sp. Surles rameaux de /'Acer. Pseudoplatanus. — La Haye, Juin 1891. — Stromes nombreux, distribués irréguliérement, cachés sous le périderme, peu saillants, trähissant leur presence dés le com- mencement par une tache noirätre, opaque, de 1 à 1!/, mill. de diam. A un áge avancé, aprés la rupture du périderme, un strome déprimé, fuligineux, d'une structure parenchyma- teuse mierocellulaire, divisé par plusieurs cloisons flexueuses, incomplétes, en nombre de compartiments p. ou m. spatieux, ` devient visible, et enfin se dégage d'un mucilage grisätre, dans lequel se trouvent accumulées une quantité trós con- sidörable de sporules fusiformes, droites, incolores, ötroitement arrondies aux póles, 12—14 X 214 —3 u, divisóes par une cloison transversale en deux portions ögales, non étranglées, exemptes de gouttelettes et de protoplasme granuleux. 269. Cytodiplospora Betulae Oud. n. sp. Hedw. XXXVH (1898) p. 317. Sur les rameaux du Betula pubescens. Nunspeet, 15 Aoüt 1898; Mr. Beins. — Stromes saillants, entourés des lambeaux du périderme fendu, apiculés au centre, - noirs, mais pas plus que brunátres à la lumiöre transmise, composés à l'intérieur de cellules linéaires, très étroites, et divisés en un nombre inconstant de loges circinées, séparées par des cloisons minces, p. ou m. enflóes, complötes ou incom- plétes. Sporules innombrables, reposant sur des basidies öqui- longues, appliquées aux parois et aux cloisons, cylindriques, . arrondies ou tant soit peu aigues aux bouts, incolores, cloison- nées au milieu, sans trace d'étranglement, 11—14 X 2% m 270. Diplodina dasycarpi Oud. n. sp. Sur les rameaux de l’Acer dasycarpum. Schöveningue, Mai 1894. — Périthèces en groupes serrés, cachés sous le periderme, à la fin exposés au fond d'espaces peu profondes, bóantes aprés la destruction en lambeaux du périderme abritant; spores fusiformes, hyalines, étroitement arrondies aux bouts, divisées par une cloison transversale en deux parties égales, sans étran- glement, dépourvues de gouttelettes, 12 x 2% „. Diffère du 267 Diplodina Acerum par les sporules moins larges (12 x 2% u contre 12—16 X 4—4.5) et l'absence du moindre étranglement. 271. Diplodina Negundinis Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Negundo fraxinifolia. — Naarden, Feb. 1900; Mr. C. J. Koning. — Périthèces très nombreux, serrés, superfi- ciellement enfoncös dans le parenchyme cortical, orbiculaires- dóprimós, pergant à travers le périderme, qui pourtant ne leur adhére pas et se laisse óloigner facilement, mesurant 100 x en diamètre; sporules bacillaires, arrondies aux bouts, continues, hyalines, munies d’une cloison transversale, ordi- nairement un peu rétrécies au milieu, voire même panduri- formes, 11—14 X 3—5 x, sans gouttelettes, accompagnées d’une grande quantité de sporules continues, courtes, phomiformes (non encore parfaitement mûres ?) (Table I fig. 10). Thoracella Oud. n. g. Stroma piceum, micans, infracuticulare, primo laeve, postea rugosum et foveolatum, e stratis 2 aequialtis compositum : superiore pseudoparenehymatico fuligineo, inferiore e hyphis intertextis, horizontalibus, pachydermaticis, hyalinis composito ; coneeptaeulis sporularum in strato superiore effossis, primo caelatis, postremo ostiolo perforato prominentibus; sporulis fu- siformibus, utrimque acutiusculis, hyalinis, medio uniseptatis, basidiis filiformibus suffultis. 272. Thoracella Ledi Oud. n. sp. — In foliis Ledi palustris. — Nunspeet, 9 Sept. 1898; Beins. — Stromate amphigeno, nune partem tantum folii, tunc vero totum folium oceupante, pieeo, mieante, primo laevi, postea rugoso et fovea- lato, ex ostiolis conceptaculorum perforatis paululum promi- nentibus p. m. inaequali. Conceptaculis p. m. numerosis. Spo- rulis fusiformibus, hyalinis, 7—11 x 2 „, utrimque acutius- culis, medio uniseptatis, basidiis filiformibus longiusculis suf- fultis. Saepe comitante Ascochyta ledicola offenditur. 268 Strome noir, luisant, souscutieulaire, d’abord lisse, plus tard rugueux et fovóolé, composé de 2 couches de hauteur égale: une supérieure pseudo-parenchymateuse, fuligineuse, à mem- brane cellulaire mince, et une inférieure, composée de hyphes entrelacées horizontales, à membrane ópaisse, hyalines; con- ceptaeles sporuliföres nichés exclusivement dans la couche supérieure, d'abord cachés, à la fin s’annongant par des ostioles perforés trés peu saillants. Sporules fusiformes, presque aigues aux bouts, hyalines, pourvues d'une cloison transversale au — milieu, reposant sur des basidies filiformes. Thoracella Ledi Oud. n. sp. — Sur les feuilles du ` Ledum palustre. — Nunspeet, 9 Sept. 1898; Mr. Beins. — Stro- ` E mes amphigönes, soit s’ötalant sur une partie de la feuille, soit sur la feuille entióre, noirs, luisants, d'abord lisses, plus tard rugueux et fovéolés, et p. ou m. inégales, à causé des ostioles perforós, quelque peu prominents des conceptacles sporiferes. Conceptacles p. ou m. nombreux. Sporidies fusiformes, hya- lines, 7—11 x 2 «, presque aigues aux bouts, pourvues d'une eloison transversale au milieu, reposant sur des basidies fili- formes. Wo UNE P S A A c in RES NA iiu ad E i: GMT Rx use jor cres ioa a LLL ON eti SLM E E Ucet dE" ipe i Ne POR a Le Thoracella Ledi se trouve souvent en compagnie de F Ascochyta ledicola. e, Phragmosporées. 273. Hendersonia Grossulariae Oud. n. sp. Sur les feuilles et les rameaux du Ribes Grossularia. — Apel- doorn, 19 Mai 1897, O., et Nunspeet, 12 Juill. 1899 ; Mr. Beins. — Périthèces à membrane très subtile, souvent adnés, petits, pâles, à la fin perforés au sommet; sporules cylindriques ou fusiformes, un peu courbées, jaune-paille, quadriloculaires, arrondies aux bouts, sans gouttelettes, 14—23 X 4—4% u (Table I, fig. 11). 274. Hendersonia Mespili West. Not. V, 16 et fig. 4; Sacc. Syll. X, 320; Steganosporium Mespili Sacc. Syll. ar pr ee, En Re le BELA or 269 III, 446. Sur les feuilles du Mespilus germanica, en com- pagnie de l'Entomosporium maculatum Lév. -- Taches ópi- phylles, éparses ou confluentes, arrondies ou irrégulióres, brun- rougeätre, pâlissant au centre; périthèces rares, fort petits, noirs, éparpillés irrégulièrement à la surface de la tache tout entióre. Sporules à peine coloriées, oblongues ou en massue, souvent courbées, à 3 cloisons, à peine étranglées, 14—16 X 424 —D u. (Table I, fig. 12). ; 275. Hendersonia sarmentorum West. Not. II, 14; Sacc. Syll. ITI, 420 var. Forsythiae Brunaud, Rev. Mycol. 1886 p. 142. Sur les rameaux du Forsythia viridissima. — Nunspeet, 12 Mars 1899; Mr. Beins. — Périthèces très nombreux, espacés, parfois rapprochés, sous-épidermiques, mais saillants et quelque peu luisants à létat mûr; perforös au centre, % à % mill en diam.; sporules amassóes à peine teintées en olivätre, presque hyalines à part, cylindriques, droites ou un peu courbées, largement arrondies aux póles, à 1, 2 ou 3 cloisons, 10—14 X 5 y. 276. Hendersonia typhicola Oud. n. sp. — Sur les tiges du Typha latifolia. Nunspeet, 21 Mai, 1899. — Périthèces d’abord souseutanós, exposés à un âge avancé, tendres, membraneux, petits, noirs, à la fin perforés au sommet; sporules oblongues, arrondies aux bouts, droites ou courbées, olivacé-tendre, 3-septóes, 1134 —14 X 424 —5 u. (Table I, fig. 13). n. Dictyosporées. 277. Camarosporium Tanaceti Oud. n. sp. — Sur les tiges du Tanacetum vulgare. Nunspeet, 15 Févr. 1899; Mr. Beins, — Périthèces nombreux, souseutanés, tantôt distribués sans ordre, et tantôt rangés en séries linéaires, saillants entre les lambeaux de fentes longitudinales, sémi-orbiculaires ou étroi- tement elliptiques, glabres, noirs, mesurant % —1 mill. en diamötre. Sporules presque orbiculaires, elliptiques ou large- ment ovales, ordinairement 14 X 9 u, à 3 cloisons transver- sales et 1 cloison longitudinale, fuligineuses, sómiopaques. 270 9, Scolécosporées. 278. Septoria Armoraciae Saee. Mich. I, 187 et Syl. III, 519. Sur les feuilles de l' Armoracia rusticana cultivé. — Nunspeet, Sept. 1898; Mr. Beins. 279. Septoria bractearum Mont. A. S. N. 3, XI, 49; Sacc. Syll. III, 515. — Sur les bractées d'un Euphorbia. — Nunspeet, 1899; Mr. Beins. | 280. Septoria Capsellae Oud. n. sp. Sur les feuil- les desséchées, à peu près détruites, du Capsella Bursa pastoris. Apeldoorn, 26 Juillet 1899; Oud. — Périthèces très petits, serrós, noirs; sporules cylindriques, droites, courbóes ou flexu- euses, incolores, arrondies aux extrémités, à 3 cloisons, 50— 60 x 214 —314 u au stade adulte. 281. Septoria caricicola Sacc. Mich. I, 196; Sace. Syll III, 566. — Sur les feuilles d'un Carex inconnu. — La _ Haye, Mai 1891; O. — Taches presque orbiculaires, päles, limitées par une zóne plus foncée; périthèces simulant de petits points noirs; sporules cylindriques, arrondies aux bouts, 40— 50 X 2—3 u, un peu flexueuses, pourvues de 7 à 8 cloisons, et d'une gouttelette dans chaque compartiment, olivätre-päle. 282. Septoria conorum (Sacc.) Oud.; Phoma cono- rum Sacc. Mich. II, 615; id. Syll. III, 150. — Sur les écail- les seminifères de l’Abies excelsa. Bois de Bloemendaal, 12 Mars, 1900. — Mr. C. J. J. van Hall. Périthèces innés, mais bientôt pénétrant au dehors, globu- leux-déprimés, carbonisés, noirs, astomes, remplis d'une ma- tiere grisâtre; sporules fusiformes, droites, 10—14 X 2—2 4 u, d'abord à 1 gouttelette, plus tard divisóes par une cloison transversale en deux moitiés égales; basidies deux fois plus longues que les spores, courbóes en crochet après le détache- ment de leur fardeau. Nous n'hésitons pas à proförer que le Septoria conorum Oud. et le Phoma conorum Saec. soient synonymes, et que lexistence d’une cloison dans les sporules ait échappé à l'at- tention de Mr. Saccardo. (Table I, fig. 14). 271 283. Septoria curvata (Rabh. et Braun.) Sacc. Syll. III, 484; Septosporium curvatum Rabh. et Br. „Ueb. einige neue oder weniger bekannte Krankheiten der Pflanzen, welche durch Pilze erzeugt werden. Berlin 1854. p. 14 et tab. I, A.” — Sur les folioles du Robinia Pseudo- Acacia. Nunspeet, 26 Sept. 1898; Mr. Beins. — Le Septoria curvata fut étudié pour la pre- miére fois par le prof. Al. Braun et le Dr. L. Rabenhorst, qui eurent soin de publier le résultat de leurs recherches dans la brochure surnommée sous le nom de Septosporium curvatum. Ce champignon est cause de la chüte prématurée des folioles, lesquelles, jonchées sur le sol, attirent l'attention, quoiqu'encore vertes et fraiches, par les taches ferrugineuses qui y sont rópandues en quantitó p. ou m. considérable. Ces taches sont circulaires, elliptiques ou irrégulières, et ordinaire- ment ne surpassent pas la largeur d'un centimétre. A la face supérieure des folioles on y aperçoit, accumulés au milieu, une certaine quantité de périthèces très petits, noirs au début, mais dont la paroi, bientót dótruite par la pression des spo- rules innombrables qui s’övacuent en nuöes, semble ne pas avoir existó auparavant, et se trouve remplacö par une im- pression peu profonde à rebord subtil, membraneux. Les spo- rules, issues de basidies qui échappent à l'observation, sont cylindriques, hyalines, droites ou courböes, arrondies aux bouts, divisées par 1, 2 ou 3 cloisons en 2, 3 ou 4 compartiments, sans trace de rétrócissement, et atteignent une longueur de 40 à 60 et une largeur de 5 à 6 u. Les spores à 3 cloisons sont les plus rares, et n'avaient pas été observóes par Braun. 284. Septoria Elaeagni (Chev) Desmaz. Exs. I, n° 1170; Sacc. Syll X, 357; Depazea Elaeagni Chev. Fl. des environs de Paris, I, 453. — Sur les feuilles de l'Elaeagnus angustifolius, cultivé dans un jardin à Naaldwijk; automne | 1867; feu le Dr. van der Trappen. — Taches ópiphylles, päles, nombreuses, d'abord petites, mais bientöt confluentes d'une manière peu régulière, de sorte que la face supérieure de la feuille en soit occupée presque entièrement. Périthèces 272 trös petits, nombreux, noirs, presque globuleux, ä la fin per- forös au centre. Les sporules en échappent, lors de conditions favorables, en cirrhes blanchätres, et sont étroitement oylin- driques, arrondies aux bouts, droites ou courböes, divisóes par 4 à 7 cloisons, et atteignent une longueur de 18 à 20 u. 285. Septoria Galeopsidis West. Not. V, 31 (ex- trait du Bull de l'Ac. r. d. Se. 2* $., II, n° 7); Sace. Syll. III, 539. — Sur les feuilles du Galeopsis Tetrahit à fleurs blanches. Apeldoorn, 3 Aoüt 1898; Oud. — L'examen non seulement d'óchantillons du Sept. Galeopsidis, recueillis par nous-mémes, mais en outre d'exemplaires authentiques de lauteur Belge, distribués dans son Herbier Cryptogamique, sous le n? 1154, nous a fait connaitre quelques inexaetitudes dans sa diagnose, qu'il nous semble utile de signaler tout d'abord. Ainsi les taches qui servent de support aux perithö- ces, sont nommées hy pophylles, tandis qu'elles sont amphigènes, d'accord avec la présence de périthèces aux deux faces de la feuille à la fois. Dans tous les eas elles sont limitóes parles nervures d'un ordre supérieur, ee dont rósulte une forme an- guleuse, p. ou m. irrégulière: Les périthèces, distribués sans ordre, assez nombreux et concentrós vers le milieu des taches, ont un diamétre maximum de X, millim, et prósentent une perforation centrale à un âge avancé. Les sporules, très-grêles, mesurant 30—50 X 1—1% u, sont droites, courbées en crois- sant ou flexueuses, incolores, continues et arrondies au bout supérieur, tandisque le bout inférieur, ordinairement plus mince, semble un peu effilé et tronqué. 286. Septoria Hippocastani Berk. et Br. A. N. H. 2, V, 379; Sacc. Syll. III, 479; Oud. Fgi Neerl. n° 92. — Sur les feuilles de l’Aesculus Hippocastanum. — Nunspeet, 26 Août 1898; Mr. Beins. Taches amphigönes, ordinairement or- bieulaires, mesurant 1 à 2 mill. en diam., roussâtres et gon- flées à la face inférieure, blanches et limitées d'une marge purpurine à la face supérieure ; pörithöces ordinairement réduits à 1 ou 2, placés au milieu de la tache, % à 34, mill. de 273 diam., immergés, à la fin perforés au centre; sporules filifor- mes, courbées ou flexueuses, 50—60 X 2 x, continues, incolo- res, sans trace de gouttelettes. Différe du S. Aesculi par ses spo- rules non divisóes, et du S. aesculina par ses sporules plus longues et moins larges (50—60 X 2 u contre 36—44 X 3.5 à 5 u). 287. Septoria Hyperici Roberge in Desm. Mém. Lille, Mars 1842; Deem, A. S. N. 2, XVII, 110; Sace. Syll. 515. y. humifusi Oud. — Sur les feuilles du Hypericum hu- mifusum. Apeldoorn, Juillet 1898; Oud. Taches et périthéces amphigönes; les premières orbiculaires, oblongues ou irrégu- lières, brun-roussätre; les derniers trés-petits (X; à % mill.) noirs, serrés, proéminents; sporules linéaires, trös gróles, 28— 35 X 1% u, droites ou un peu flexueuses, arrondies aux bouts, d'abord pourvues de quelques gouttelettes, à la fin 3-septóes. La division des sporules ne semble s'effectuer qu'à un âge très avancé, et suppose l'application de lentilles fortes, pour étre bien observóe. 288. Septoria japonicae Oud. n. sp. — Sur les feuilles de l'Evonymus japonica cultivé. — Naaldwijk, 1867; feu le Dr. van der Trappen. — Taches pälissantes; péri- thöces amphigönes, distribuós sans ordre, mais serrós, d'abord cachós, plus tard proéminents et entourés des lambeaux ópi- dermales dentiformes, órigós, noirs, et un peu luisants; spo- rules en fuseau raccourci, 15 X 4—5 u, incolores, continues, droites, sans trace de gouttelettes, étroitement arrondies aux bouts. (Table I, fig. 15). Diffère du S. Evonymi japonicae Pass. (Sacc. Syll. III, 482) par les sporules plus larges (15 X 4—5 u contre 12—13 X 2.5 u), et l'absence d'une ligne circulaire blanche au sommet des périthèces. d 289. Septoria Lysimachiae West. Not. HERB Sacc. Syll. III, 533. Sice. in Lib. Ard. n° 253, sous le TOR chyta Lysimachiae. Sur les feuilles du Lysimachia vulgaris. — Apeldoorn, 30 Oct. 1898; Oud. — Taches fuligineuses et 274 périthèces amphigönes; les premières larges d'un centim. ou plus encore, orbiculaires ou irrégulières; les derniers nom- breux et serrös, proöminents, noirs, un peu luisants, perforés au centre à un âge avancé; sporules linéaires, droites ou un peu courbées, hyalines. Mr. Saccardo leur attribue 4 à 6 cloisons, puis une longueur de 50 et une largeur de 1.5 y. Nous n'avons pu controler ces données, faute d'échantillons parfaitement développés. Les exemplaires des Fungi Aduen- nae de Mlle Libert se prêtaient encore moins à un examen microscopique. Septoria Menyanthis Desm. A. S. N. 3, XX (1853), 89 et Exsicc, I, n° 2178; II, n° 1828; Septoria Meny- anthes Cooke Brit. Fgi 447 ; Sacc. Syll. III, 532 ; Aseochyta Meny- anthes Lasch. in Rab. H. M. I, n° 860; Ascochyta Menyanthis Lib. Ard. n° 251 (non Oud.) — Sur les feuilles du Menyanthes trifoliata. — Nunspeet, 20 Aoüt 1899; Mr. Beins. — En compag- nie de l'Aseochyta Menyanthis Oud. (non Lasch, neque Lib.). Taches amphigónes, brun-rougeätre, p. ou m. étendues, irrö- gulières et vaguement limitées. Perithöces très petits, conco- lores, perforös au centre; sporules (à la fin s'échappant en forme de eirrhe blanche) linóaires, droites, courbées ou un peu flexueuses, munies d'une série de gouttelettes peu distinctes, à la fin divisées par plusieurs cloisons transversales, percep- _ tibles seulement sous des conditions extrómement favorables, 30—60 X 1.6 u. (Table I, fig. 16). 201. Septoria Narcissi Pass. Diagn. Fg. N. IV, p. 119; Saec. Syll X, 382. — Sur les feuilles d'une espèce de Narcissus cultivée à Noordwijk, 18 Juin 1899; en com- pagnie du Heterosporium gracile et du Phoma Narcissi O. — Lors de l'examen du Heterosporium gracile, parasitant sur les feuilles d'un Narcissus cultivé, je trouvai parmi les conidies de la Dématiée une certaine quantité de sporules cylindriques qui, sans aucun doute, devaient avoir appartenu à un Septoria. Pourtant il ne me réussit pas d'en trouver les périthèces. Ce möcompte fut cause que je m’adressai au Sylloge de Mr. 275 Saccardo, et cela non sans rösultat, puisque dans letome X, ä la page 382, j’y rencontrai une description du Septoria Narcissi qui, en ce qui concerne les sporules, donnait tous les détails que j'avais observós moi-móme. Il me semble donc permis de combiner mes eommunications à celles de Passerini et de signaler les périthèces comme épars, adhérents à l'épiderme, trés petits, bruns, membraneux, et les sporules comme cylindriques, arrondies aux amer EN courbées, 17.5 — 20 x 2.5 —3, portées par des I longues 292. Septoria obesispora Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Calystegia sepium. — Nunspeet, 15 Août 1898; Mr. Beins. — Taches variant beaucoup dans leur forme et leurs dimensions, solitaires ou confluents, et alors formant des plaques d'une plus grande étendue, roussätres; périthèces épiphylles, très petits, distribués irröguliörement, noirs; sporules bacil- laires, droites ou courbées, voire même quelquefois góniculées, incolores, arrondies aux bouts, pluriseptées, munies d'une gouttelette dans chaque loge, 23—28 X 4—5 u. Le Septoria obesispora s'éloigne du S. Convolvuli Desm. par ses sporules beaucoup plus ópaisses (23—28 x 4— 5 „ contre 35—50 X 1.5 u); du S. Calystegiae West. par ses sporules plus courtes (23—28 X 4—5 u contre 36—45 X 4—5 u) et du S. flagellaris Ell. Everh. par ses sporules plus courtes et plus larges (23—28 X 4—5 u contre 35—44 X 1.5 4), et d'une forme cylindrique pure, sans amincissement vers la moitió inférieure. (Table II, fig. 17). 203. Septoria Phlogis Sacc. et Speg. Mich. I, 184; Sacc. Syll. III, 533. — Sur les feuilles du Phlox decussata cultivé. — Nunspeet, 12 Nov. 1898; Mr. Beins. — Taches pâlis- santes ou blanchátres de diverses dimensions, mais ordinaire- ment orbieulaires et pas plus larges que quelques millimétres, souvent entourées d'une partie fuligineuse à reflet roussátre ; péri- théces peu nombreux, 150—200 w en diamètre, à la fin perforös au centre; sporules bacillaires, flexueuses, incolores, pluriocellöes ou munies d'un nombre restreint de cloisons. (Table II, fig. 18). 276 294. Septoria Scleranthi Desm. Not. XXIV, dans Bull. Soc. bot. de France, 1857; id. Pl. Cr. de Fr. 2e Série, n° 689; id; Sace. Syll. III, 518. — Sur les feuilles et les tiges du Scleranthus perennis. Nunspeet, 26 Avril, 1899; Mr. Beins. Taches à peine perceptibles; pörithöces trés petits, isolés ou en groupes serrós (sur la tige), innés, saillants, noirs, luisants, perforés au centre. Sporules en croissant, incolores, 28—37 X 214 u, continues, mais pourvues d'une série de gouttelettes à peine visibles. | 295. Septoria stipata Sacc. Syll. X, 352; Ascochyta stipata Lib. Fgi Arduennae IV, n° 354. — Sur les feuilles du Prunus Padus. Nunspeet, 8 Oct. 1898; Mr. Beins. — Taches d'abord brunes, ensuite fuligineuses, largement ótendues, voire méme occupant la plus grande partie de la surface, et alors p. ou m. bigarrées; périthóces épiphylles, en groupes étendues, serrós, noirs, saillants, sémi-orbieulaires, membraneux, à la fin perforós au centre; cirrhes très minces, sans couleur; sporules cylindriques, fusiformes ou en massue allongée, droites ou eourbées, incolores, continues, pluriocellées, 11—14 x 2u. — Ne peut être confondu avec le Septoria Padi Lasch (Rab. H. M. I, n° 457), qui a les sporules filiformes (45—50 x 24); ni avec le Septoria Pruni Mahaleb Therry (Roum. Rev. Myc. V, 178), qui se distingue par des taches trós réduites et des sporules linéaires de 30 x 1 u. (Table II fig. 19). 296. Septoria Tritici Roberge in Desm. A. S. N.2, XVIII, 107; Saec. Syll. III, 561. — Desm. Pl. Cr. de France 1° Ed. n° 1169, 2° Ed. n° 669, avec les feuilles du Triticum vulgare pour support. — Sur les feuilles de T'Agropyrum repens; Nunspeet, 13 Mars 1898; Mr. Beins. — Sur les feuilles du Triticum vulgare et du Secale cereale; Maastricht, 28 Avril 1899; envoi de Mr. le prof. Ritzema Bos. — Taches et périthèces amphigönes; les premières allongées, blanchä- tres, à bords p. ou m. purpurines; les derniers innés, petits (X, mill), noirs, perforés au centre; sporules linóaires, cour- bées ou flexueuses, arrondies aux bouts, à 3, 4 ou 5 cloisons, 277 qui gagnent en évidence par l’applieation d'une solution de iode, 60 X 3 & (60—65 X 314 —5 u selon Mr. Saccardo). 297. Septoria Urticae Roberge in Desm. A. S. N. 3, VIII, 24; Saec. Syll. III, 557; Oud. Fgi Neerl. n° 97. — Sur les feuilles de l'Urtica dioica. Lochem, Août 1875; Oud. — Taches amphigènes, ochracées, orbiculaires ou irrégulières ; périthèces épiphylles, très petits, nombreux, à la fin perforés au centre; sporules très minces, courbées ou flexueuses, à peine ocellées, incolores, 40—50 X 2 u. 298. Septoria Virgaureae Oud. N. K. A. 2,1, 100 cf. Cercosporella Virgaureae Allescher, parmi les Mucédinées. ‘299. Phleospora Aeeris Sace. Syll. III, 577. — Sur les feuiles de l’Acer campestre. Naaldwijk; feu le Dr. van . der Trappen. — Hypophylle. Pas de vrais périthóces, mais des pelotons arrondis de sporules, cachés sous l'épiderme; sporules cylindriques, eourbées, incolores, à 3 cloisons, non rétrécies, 18—23 X 4 u. 300. Rhabdospora Eryngii Oud. n. sp. — Septoria eryngicola Oud. et Saec. in Sacc. Syll., Addit. ad vol. I—IV, p. 345, sub n° 298; Sacc. Syll. X, 367, sub 108. — Sur les tiges de Eryngium maritimum. — Schéveningue, Oct. 1892. Les entrenoeuds blanehis portent un assez grand nombre de pörithöces, distribués inégalement, dont les plus grands atteignent un diam. de % mill Ils sont noirs, d'abord cachés sous l’épiderme, plus tard exposés, perforés au centre, et contiennent des sporules courbées, continues, sans goutte- lettes, et mesurent 28—30 X 1% s. . Quoique le Septoria Eryngii Pass. Fghi Parm., Septoria | n° 57 et Sace. Syll. III, 532 ait été identifiée jadis par moi- même et par Mr. Saccardo- avec le S. eryngicola Oud. et Sacc., il me semble néanmoins que ce rassemblement ne soit pas fondé dans la nature, en tant que le Sept. Eryngii Pass. se montre sur les feuilles de l'Eryngium campestre, et que ses sporules atteignent une longueur n'excédant pas 20 à 25 u de longueur. 278 Il me semble évident que les feuilles de l'Eryngium mari- timum produisent le Septoria Eryngii West. Not. V, 31, à sporules droites de 50 X 2% u; les feuilles de l'Eryngium campestre au contraire le Septoria eryngicola Oud. (= S. Eryngii Pass. l c. = S. eryngicola Oud. et Sacc.) à spores droites ou courböes de 25 X 1—1% u. — Le Rhabdospora Eryngii Oud., venant sur la tige de DE. maritimum, représente une 3° espèce, dont les sporules courbées de 28—30 X 1% x tiennent le milieu entre les dimensions, propres aux sporules des deux espèces phyllophiles. 301. Rhabdospora Millefolii Oud. n. sp. — Sur les tiges de I Achillea Millefolium. Nunspeet, 21 Mai 1899 ; Mr. Beins. Périthèces nombreux, très serrés, solitaires ou confluents, for- mant des séries au fond des sillons qui parcourent les tiges et les rameaux, soit sémiglobuleux, soit p. ou m. eomprimés des deux cötes, et simulant de petites crötes, glabres, noirs, d'abord cachös sous l'épiderme, plus tard exposós et perforés au centre, mesurant % à % mill. en diam.; sporules bacil- laires, droites ou un peu eourbées, arrondies aux bouts, d'abord à 3, plus tard à 2 gouttelettes, continues, hyalines, 9% à 11% x 2% u, reposant sur des basidies qui les égalent ou surpassent en longueur. Differe du R. Achilleae Bresadola (Roum. Revue Mycol. XIII, a^ 1891, p. 30 et tab. CXIV f. IX; Saec. Syll. X, 394) par ses pörithöces beaucoup plus volumineux et ses sporules deux fois plus petites. (Table IT, fig. 20). 302. Rhabdospora Tanaceti Oud. Sur la tige du Tanacetum vulgare. — Nunspeet, 7 April 1899; Mr. Beins. — Périthéces en groupes, simulant des points noirs, cachós sous l'épiderme, membraneux, noirs, 90—120 , en diam. Sporules filiformes, incolores, un peu courbóes ou flexueuses, à 3 cloi- Sons, sans gouttelettes et sans protoplasme finement granulé, 50—60 X 2 u. 303. Cytosporina Abietis Oud. n. sp.; Hedw. XXXVII (1898) p. 317. — Sur la partie antérieure de la face inférieure | 279 . des écailles, appartenant aux cônes de l'Abies excelsa. — Nun- speet, 8 Avril 1898; Mr. Beins. — Stromes saillants au dedans des sillons de l'épiderme, soit orbiculaires avec un diam. de 1 à 2 mill, soit allongés, longs de 1 à 2 et larges de x à 1 mill., toujours pulvinós, en présentant une surface moitié ridée, moitió tubereuleuse. A l'intérieur Pon voit se dessiner sur une coupe horizontale des loges sinueuses p. ou m. com- plötes et d'une longueur différente, remplies de sporules fili- formes, courbées en crochet, continues, ornées quelquefois d'une série de gouttelettes, arrondies et un peu dilatées au sommet, diminuant en largeur vers la base pointue, 25— 28 X 214; basidies n'égalant pas tout-à-fait les sporules en longueur. 304. Cytosporina Syringae Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Syringa vulgaris. — Nunspeet, 1898; Mr. Beins. — Stromes corticoles, immergés, noirs, oblongs, présentant un sillon longitudinal sinueux, divisés à l'intérieur en plusieurs compartiments p. ou m. complets, et remplis de sporules fili- formes, courbées en crochet, continues, hyalines, sans goutte- lettes, 32 X 2 u; basidies égalant les sporules en longueur. 2. Nectrioidées. 305. Sphaeronaemella Wentii Oud. n. sp. (Dé- dió à Mr. le Dr. F. A. F. C. Went, Prof. de Bot. à l'Univer- "sit6 d’Utrecht). — Sur les tiges pourries du Vicia Faba, fai- sant un objet d'étude de Mr. Pulle, Candidat en Pharmacie à la dite Universitó. — Périthéces presque globuleux, mem- braneux, minces, molles, d'abord blanches, ensuite pl. ou m. ochracós, creux, mesurant 300 „ en diam., épars, enfoncés dans le tissu pourrissant, munis d'un col concolore en forme de soie mince de 900 u, composé de flls excessivement ten- dres, qui, d'abord unies, à la fin se lächent au sommet et se recourbent en dehors. Sporules d'abord reposant sur des ba- sidies trós courtes, issues d'un mycélium appliqué à la base 280 du périthèce, ensuite se détachant et s’unissant en boule par l'intermédiaire d'une matière mucilagineuse, à la fin faisant leur apparition en cet état au sommet du col ouvert. Ce boule ou globule, mesurant 250 « en diam., se distingue par une couleur blanche p. ou m. luisante, et se compose principale- ment de sporules incolores, elliptiques, continues, mesurant 7 X 3—4 u. 3. Leptostromoidées. a. Hyalosporées. 306. Leptothyrium alneum (Lév.) Sace. Syll. III, 627; Melasmia alnea Lév. A. S. N. 3, VIII, 252; Xyloma alneum Pers. Syn. 108; Dothidea alnea Fr. S. M. II, 544; Grev. Scott. Cr. Fl. III, tab. 146 f. 2. — Hypogêne sur des taches pälies des feuilles encore vertes de l'Alnus glutinosa. — Apeldoorn, 30 Oct. 1897; O. — Périthèces scutiformes, noir-terne, fort petits (% à % de mill.), à la fin plissés dans le sens radial. Sporules botuliformes, hyalines, 8—9 X 44 —2 u. 307. Leptothyrium Coryli Libert, in Cooke Grev. VIII (a° 1879) p. 82; Sace. Syll. III, 626; non Fuck. Symb. 120, sub 2, a^ 1869; nec Saec. Mycol. Ven. 100; nec Hedw. VI, 174; nec Thüm. Lusit. n» 581; nec Thüm. Verz. 12. — Sur les feuilles du Corylus Avellana ; Nunspeet, 8 Oct. 1898; Mr. Beins. — Taches fuligineuses ou baies, fort étendues, voire même occupant la plus grande partie des deux faces; périthóces hypogênes, très petits (X; mill), épars, mais plus ou moins rap- prochés vers la partie foncée des taches, noirs, orbiculaires, dimidiés, seutiformes, membraneux-carbonisés, présentant une ouverture excessivement petite au centre, à la fin se déta- chant à la base, formés de cellules pseudoparenchymateuses, rangées dans le sens radial; sporules oblongues, incolores, continues, largement-arrondies aux bouts, 14 X 5 x, pourvues d'une gouttelette aux pöles. (Table II, fig. 21). 308. Leptothyrium Funckiae Oud. n. sp. Sur la face inférieure des feuilles du Funckia ovata cultivé. — Nun- 281 speet, 11 Oct. 1898; Mr. Beins. — Pas la moindre trace de taches. Périthèces également réparties à des distances médiocres, % à X4 mill. de diam., noirs, parfaitement orbiculaires, dimidiés, seutiformes, se dötachant facilement du support, subtilement frangós au bord, sans ostiole; sporules cylindriques, courtes, continues, hyalines, dépourvues de gouttelettes, 2 X % u. 809. Leptothyrium ilicinum Sacc. Syll. II, 629. Sur les feuilles du Quercus Aegilops cultivé. Nunspeet, 1 Janv. 1899; Mr. Beins. — Point de taches. Périthèces amphigönes, mais ordinairement hypophylles, presque orbiculaires, seuti- formes, un peu inógaux à la base; sporules cylindriques, droites, arrondies aux bouts, d'abord incolores, puis, en masse, olivacö-excessivement-päle, 20—25 X 3, sessiles. 310. Leptothyrium Lunariae Kunze Mycol. Hefte IL 79; Saec. Syll. III, 634. — Sur les fruits dessöchös du Lunaria annua. — Nunspeet, 4 Oct. 1898; Mr. Beins. Péri- thöces très petits, scutiformes, noirs, luisants, ombonés et perforés au centre, d'abord solitaires, plus tard confluents ; spo- rules étroitement-fusiformes, incolores, eourböes, 10—12 X 2 y. 311. Leptostroma caricinum Fr. Obs. Mye. II, 361 et tab. VII, f. 4; Fr. S. M. II, 598; Sacc. Syll. III, p. 645. — Sur les feuilles du Carex muricata. Naaldwijk 1865; feu le Dr. van der Trappen. — Taches fuligineuses, parfois occupant la moitió antérieure de la feuille. Périthóces inégalement répartis, variant beaucoup en grandeur, presque orbiculaires, minces, ternes, se détachant du support au stade de maturitó. Sporules non observöes. 312. Leptostroma hypodermoides Saec. Mich. II, 114 et Syll III, 646. — Sur les tiges du Dianthus bar- batus cultivé. Nunspeet, 28 Dée. 1898; Mr. Beins. — Périthèces en groupes, d'abord cachés sous l'épiderme, bientót exposés, noirs, lancéolés, longs de 1 mill, larges de % mill. à peu prés, rarement pourvues d'un sillon à peine visible; sporules cylindriques, 5 x 1 u, biocellées, incolores, reposant sur des basidies filiformes, droites, de 21 x 1 y. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 19 282 313. Leptostroma lonicericolum Rabh. Bot. Zeit. 1846 p. 46 (nomen tantum); Rab. H. M. I, n° 865; Sace. Syll. III, 647. — Sur les rameaux du Lonicera Caprifolium. — Nunspeet, 1899; Mr. Beins. — Périthéces distribués sans ordre, cachés sous une cuticule tendre, luisants à l'état exposé, plans-convexes, noirs, oblongs, bombös au milieu, inelinós vers la périphérie, aigues aux pôles, longs de 1, larges de 34 mill, - à la fin perforös au centre. Sporules oblongues ou fusiformes, incolores, continues, biocellées, 7 x 2% u, arrondies aux póles, portées par une basidie filiforme très subtile, surpas- sant les sporules de deux à quatre fois en longueur. — Entre- noeuds périthécigères pâlis, couleur de paille ou blanes. — Jusqu'iei il wy existait ni une diagnose ni une döseription de l'espéce. 314. Leptostroma punctiforme Wallr. Fl. Cr. 135; Sacc. Syll III, 642. — Sur les tiges dessóchóes de l'Asparagus officinalis, et sur les rameaux söches du Lonicera tatarica. — Naaldwijk, 1867; feule Dr. van der Trappen. — Périthéces distribués inégalement, mesurant % à % mill, noirs, ternes, innós et cachós d'abord sous l'ópiderme, solide- ment unis au support, au-dessus duquel ils ne semblent pas s'élever. Sporules non observées. 315. Leptostroma Stellariae Kirehner, Lotos 1856, p. 204; Saec. Syll. III, 647. — Sur les feuilles du Stellaria Holostea, en compagnie du Septoria Holosteae Oud. — Nun- speet, 17 Avril 1899; Mr. Beins. — Périthèces épiphylles, dimidiés, distribués sans ordre sur des taches pâlissantes de feuilles desséchées, largement-elliptiques, convexes, noir-rous- sätre, ternes, longs de % à %, larges de % à % mill. cachés sous l'épiderme, à la fin s'ouvrant par une fente longitudinale. Sporules cylindracées-fusiformes, 9:4—1134 x 2134 —2% m étroitement arrondies aux bouts, continues, hyalines, bio- cellées, Notre döseription, la première qui soit publiée sur le L. Stellariae, nous autorise à éloigner ce champignon de la liste LA 283 des espèces mal connues („Species vix notae" Sacc. Syll. IIT, 647), et de l'insérer parmi les autres, mieux étudiées, qui habitent les feuilles. 816. Sacidium Quercus Oud. n. sp. — Sur la face inférieure des feuilles d'une espèce Américaine de Quercus. — Nunspeet, 11 Avril 1898; Mr. Beins. — Périthèces en groupes, dimidiós en écusson, noirs, astomes, orbiculaires ou elliptiques, larges de 160 à 180 u, enflés inógalement, a la fin aplatis et rugueux, pourvues à l'intérieur de basidies trés nombreu- ses, serrées, filiformes, 14—18% x 1% wm, droites, hya- lines, continues; sporules bacillaires, hyalines, continues, 6 x 1% u. Les périthèces de espèce décrite ne nous semblent pas dépourvus de structure. Seulement, les cellules qui les com- posent ont les parois ópaissies outre mesure, et, en concor- dance avec cette particularité, présentent une capacité inté- rieure réduite à un point circulaire à peine appréciable, même à l’aide de lentilles fortes. (Table II, fig. 23). 317. Pirostoma circinans Fr. S. V. S. 395; Fuck. Symb. 401; Sace. Syll III, 653. — Sur les feuilles et les gaines du Phragmites communis. En consultant les divers auteurs qui se sont oceupós du Pirostoma circinans, il est difficile, si non impossible, à croire, que leurs communications se rapportent au même champignon, nonobstant tous prirent pour point de départ des objets, sig- nalés soit sous le nom de Coniosporium circinans (Fr. S. M. III, 257; West. Herb. Cr. n^ 38), soit sous celui de Sphaeria circinans (Rab. Kr. Fl. 174; Kiekx Cr. d. Fl. I, 349; Lam- botte, Fl. Myc. Belg. II, 240), ou bien de Pirostoma circinans (Fr. S. V. S. 395; Sace. Syll. III, 653; Fuck. Symb. 401) — mais qui par tous furent considéróes comme synonymes. En effet, tandisque les uns (Fr. S. M. II, 257; Rab. l c.; Kickx Le: Lambotte l.c.) parlent d'une Sphaeriacée, pourvue de ,périthèces globuleux, perforés au centre”, voire möme „d’asques et de paraphyses" (Fr. S. V. S. 395; Kickx l e.; 284 Lamb. 1. c.), d'autres n’accordent au champignon qu'un rang inférieur parmi les Sphéropsidées, où thèques et paraphyses font défaut (Fuck. 1. c.; Sacc. Syll. III, 653). — Wallroth, chez qui (Fl. Cr. IL, 786) notre Pirostoma figure sous le nom de Sphaeria stigmatella, lui attribue des ,périthèces fort petits, peu convexes, et fortement appliqués au support” tandisque Fuckel, tout en suivant la nomenclature de Fries, néan- moins déclare: „Ich kann mir ueber den Bau dieses Pilzes noch kein klares Bild entwerfen.” Il passe sous silence les caractöres du genre, et admet pour l'espéce „des stylospores globuleuses, brunes, mesurant 12 ,, de diamétre, cachées sous un périthèce en écusson allongé. (Symb. 401)” La supposition que vraisemblablement les divers auteurs aient expérimenté avec deux espèces différentes, certes ne semble pas s’öcarter beaucoup de la vérité, mais perd beaucoup de sa valeur, si l'on prend en considération, que d'un côté Fries, l’auteur du nom ,Coniosporium," et de l’autre Ra- benhorst, Kickx et Lambotte, qui se servent de l'ex- pression ,Sphaeria", pour éclaircir leurs communications diver- gentes, tous renvoyent leurs leeteurs au n° 330 des exsiccata de Desmazióres (Plantes Cryptogames du Nord de la France, 1° Ed), lequel, soumis à la critique du savant mycologue d'Upsala — témoin l'addition des mots: ,Fries in litteris" — non seulement manque de périthèces proprement dits, garnies Q'asques et de paraphyses à l'intérieur, mais au surplus ne présente que des écussons aplatis minimes, parfaitement stéri- les, p. ou m. semblables à ceux du genre Leptothyrium. Les échantillons du Pirostoma circinans, appartenant au n° 791 des Fungi Rhenani de Fuckel, fournis des synonymes de Coniosporium circinans et de Sphaeria circinans, ne diffè- rent en rien des exsiccata de Desmaziöres, lesquels, à leur tour, sont parfaitement identiques avec ceux, distribuós par Westendorp ‘dans son Herbier des Crypt. Belges sous le n° 38, étiquettés comme appartenant au Sphaeria circinans. Les échantillons du Pirostoma circinans de notre propre 285 flore, recueillis dans un état il ne peut plus parfait, ne diffè- rent en rien de ceux, appartenant aux collections suivantes : 1. Desmazióres, Pl. crypt. du Nord de la France, 1° Ed. n*. 330 (Coniosporium) ; 2. Rabenhorst, Herbarium mycologieum, 2° Ed. n° 59 (Coniosporium) ; 3. Rabenhorst, Fungi Europaei, n% 1031 et 2700 (Pirostoma) ; 4. Westendor P, ard Cryptogamique Belge, 38 (Sphaeria); 5. Fuckel, Fungi an, n° 791 (Pirostoma) ; 6. Roumeguère, Fungi Gallici, n° 1082 (Pirostoma), ce qui signifie que l’ötude microscopique de tous ces exsic- cata puisse être regardée comme démonstrée dans les lignes suivantes. Le Pirostoma circinans qui jusqu'ici n'a été rencontré nulle part, sinon à la surface des chaumes et des gaines du Phrag- mites communis, se présente sous la forme de stries, de taches ou d'anneaux d'une étendue p. ou m. considérable, d'abord cachés sous la cuticule, plus tard exposés, d'une couleur bru- nátre, tendant au noir à un àge avancó, et p. ou m. luisants lorsqu'ils sont frappós par les rayons solaires. Examinóes à la loupe, les parties noircies présentent une surface finement granuleuse, laquelle leur a value vraisembla- blement le titre damas de ,périthóces trés petits, rapprochés,” sous lequel plusieurs auteurs les ont introduits dans leurs com- munieations. Ajoutons tout de suite que cette appréciation est erronnée, et que dans le Pirostoma les pórithóces proprement dits, garnis à l'intérieur d'asques et de paraphyses, font tota- lement défaut. | Une granule isolée, examinóe à l'aide du microscope, peut être comparée à une coupole affaissóe, c'est à dire, présente la forme d'une lentille plan-convexe, dont la courbure est tour- nóe vers le spectateur, tandis que la base plane repose sur le support. La face convexe se compose de cellules bombées 286 très petites, mesurant en face 2% à 4% u, polygones, et qui ont ceci de remarquable, que la couleur foncée qui leur est propre et dont dépend l’aspect des stries, des taches, et des anneaux, se trouve limitée à leur paroi ou membrane exté- rieure, tandisque les parois latérales et intérieure en soient tout-à-fait privées. Ajoutez à ceci que cette paroi coloriée est perforée soit au centre, soit à quelque distance de eet endroit, d'une ouverture orbiculaire fort petite, occupant le fond d'une dépression ombiliquée, et que cette ouverture ou pore se pré- sente sous l'abord d'un point lumineux, par cause qu'elle per- met à l'oeil de pénétrer jusqu'au fond achrome de la paroi interne de la cellule, qui repose sur un tissu hyalin — et l'on ne peut nier que l'ensemble de ces faits puisse donner lieu à la conviction que le nom Pirostoma (construé des mots Grecs zeigen, perforer et oréua, bouche) ne pourrait avoir été mieux choisi pour signaler les caractöres sur lesquelles nous venons de fixer l'attention, quoiqu'il soit bien certain que F ries, qui ne construisit des diagnoses qu'à l'aide de la loupe, et par cela même ne put avoir connaissance de la structure in- time que nous venons de signaler, en appliquant le même nom à des objets, tout-à-fait identiques aux nôtres, ne se soit | fondé sur des qualités plus superficielles, empruntées non aux cellules des petits corps granuliformes, mais aux plaques noires elles-mómes, auxquelles pourtant nous n'avons jamais trouvó la moindre trace de perforation. Au surplus, la pré- sence de „sporae ascis linearibus paraphysophoris receptae" n'a jamais pu ötre constatóe ni par nous-mómes, ni par Fuckel, ni par Mr. Saccardo (in liberis), en sorte que le champi- gnon, désigné par Fries sous le nom de Pirustoma circinans nous est restó un ónigme. Les communications de Kiekx et celles de Mr. Lambotte, qui n'a fait que rópéter incomplöte- ment le texte du premier, ne nous peuvent non plus tirer d'embarras, parce qu'ils renvoyent leurs lecteurs aux exsiecata de Westendorp, dont les échantillons ne présentent rien de ce qu'ils décrivent, mais au contraire ne différent pas de nos 287 propres öchantillons, dont la structure minutieuse vient d’ötre ötablie plus haut. En somme le Pirostoma circinans nous semble représenter l’état primordial, stérile, de quelque champignon d'un ordre supérieur, et ótre parentó au genre Leptothyrium. Mr. Sac- cardo le plaça parmi les Leptstromacóes ‘phéosporées, sans doute parce que Fuckel dans son Sylloge (p. 401) lui attribue des stylospores globuleuses brunätres. Cependant, en présence du fait, que l'examen des échantillons, distribués par cet au- teur dans ses Fungi Rhenani, ne nous fit reconnaitre que des écussons störiles, nous sommes d'avis qu'un déménagement, hors de cette 2° Section vers la premiére des Hyalosporöes "serait recommandable. Tous ceux qui attribuent à notre champignon um ostiole, des asques, des spores et des paraphyses, semblent avoir ótu- . dió une Sphériaeóe complöte, mêlée par hasard aux écussons du Pirostoma, ou bien avoir, sans examen préalable, copié le savant professeur d'Upsala. La strueture des eellules, composant les öcussons ou péri- thèces dimidiés plan-convexes, mérite une attention particu- liöre, et est en concordance avec le nom générique de Piro- stoma, sous-lequel nous continuons à ranger les objets de nos recherches, quoiqu'il ne soit pas douteux que Fries y attacha une signification toute diverse, mais qui pour plusieurs myco- logues est restée un problème. $ B. Phragmosporées. 318. Entomosporium maculatum Lév. in Mou- geot exsice. n° 1457; Sace. Mich. II, 115; Sace. Syll. III, 657; Rev. Mycol. XIV, 170; Roum. Fgi Gall. n° 2876 et n° 6117; Morthiera Mespili Sace. Mycol. Ven. 198; Sace. Mycoth. Veneta, n? 525. — Sur les feuilles du Mespilus germanica; Nunspeet, Mai 1898; Mr. Beins. La face supérieure des feuilles prósente des taches p.ou m. 288 nombreuses de 1 à 2 mill. de diam., mais qui, dans des con- ditions favorables et en vieillissant, s'étendent de plus en plus, et finissent par se confondre en plaques d'une extension con- sidérable. D'abord d'un beau rouge, elles finissent par brunir, tout en perdant beaucoup de leur élégance. Au milieu des taches on voit bientót surgir un ou plusieurs corpuscules d'un noir terne, déprimés, astomes, désignés souvent par le nom de périthèces, mais qui, en vérité, ne possèdent pas de paroi propre, et se composent de 1. une cuticule noireie, d'abord intègre, -mais qui se rompt facilement en conséquence de la pression, exécutée sur elle par les couches plus profondes; 2. une couche dense, orbiculaire, de sporules; 3. une couche de cellules cylindriques courtes, remplies d'une matiöre brun- ätre, représentant les cellules en palissade du tissu ehloro- phyllifere de la face supérieure de la feuille. Les sporules se distinguent par une forme trés bizarre — cause du nom générique d'Entomospora, qui signifie qu'elles ont quelque ressemblance avec un insecte, opinion pas tout-à-fait inexacte. Elles se composent de deux paires de cellules, qui se croisent sous des angles droits, ou, pour mieux dire, d'une paire de cellules primaires, unies dans le sens longitudinal, et super- fieiellement etranglées à la hauteur de la cloison, et d'une paire de cellules secondaires, beaucoup plus petites, dépri- móes, appliquées de droit et de gauche à mi-hauteur aux cellules primaires. Chaque cellule se termine par une soie trós distincte. Les deux cellules primaires différent en lon- gueur (9 et 7 u), tandisque les cellules secondaires restent beaucoup plus basses (2% u). Les cils atteignent une lon- gueur de 16 w. Dans leur situation naturelle, les sporules (hyalines) sont toutes dirigóes de la móme manière, c'est à dire avec la cellule primaire majeure à longue soie en avant. 4. Excipulacées. a. Hyalodidymées. 319. Discella Berberidis Oud. (Discella Grossula- 289 riae Oud. Ned. Kr. Arch. 2, V, 506). — La circonstanee que la plante nourricière, prise jadis pour un Ribes Grossularia, fut reconnue plus tard comme le Berberis vulgaris, nous impose le devoir de röparer la faute commise, tout en chan- geant le nom de Discella Grossulariae en Discella Berberidis. — Les rameaux furent eueillis dans les dunes de Schéveningue en Mai 1889. La déscription du champignon à l'endroit cité, était conçue en ces termes: Les rameaux présentent une grande quantité de petites taches noires, n'ayant pour diamêtre qu'un X, à Y, de mill., luisantes, ne s’ölevant au dessus du périderme qu'à un âge avaneó, et eaehant un nuclöus couleur de miel. On n'y trouve pas de périthéces proprement dits, mais bien de petites loges, nichées dans le parenchyme cortical, abritées en haut par les cellules du périderme, remplies d'un pseudoparenchyme noirei, et formant un écusson protecteur, ayant quelque ressemblance avec la partie supérieure d'un périthèce ordinaire. Cet écusson à la fin se rompt au milieu, pour donner passage aux nom- breuses sporules baeillaires, droites ou un peu courbées, arron- dies aux bouts, biloculaires, vues söparöment presque hyalines, mais, vues en masse, d'une teinte de miel très prononcée. Ces sporules ont 7—10 x 2—3 u. Elles occupent l'espace réservée entre le pöriderme et le parenehyme cortical. b. Melanconiées. a. Hyalosporées. 320. Gloeosporium Capreae Alleseher, Ber. Bayer. bot. Ges. V (1897), p. 20; Sacc. Syll. XIV, 1010. — Sur les feuilles du Salix Caprea; Nunspeet, 15 Oct. 1899; Mr. Beins. — Taches ópiphylles ou amphigónes, largement ótendues, irré- guliöres, ocraeées; -pustules épigènes, nombreuses, rapprochées, mesurant environ 1 mill de diam., composées chacune d'un anneau noir et d'une vésicule centrale grisätre, laquelle cache les conidies oblongues, courböes en croissant, 18 x 4% # à - 290 l’état adulte, et dont les deux pôles arrondis different sensi- blement en circonférence. Elles contiennent 2 ou 3 goutte- lettes à l'état de leur plus grande vigueur. 821. Gloeosporium Cydoniae Mont. Syll 196; Saec. Fgi ital. del. tab. 1037; Saec. Syll. III, 705. A la face supérieure des feuilles du Cydonia vulgaris. — Nunspeet, 20 Oct. 1899; Mr. Beins. — Taches épiphylles, brunes ou noirâtres, assez étendues, souvent confluentes, p. ou m. rugu- leuses. Pustules trés. nombreuses, serróes, fort petites, se délivrant de leur contenu par un pore apical, d'oü l'on voit jaillir de petits grumeaux blanchâtres. Les conidies dont ceux-ci se composent sont cylindriques, droites ou courbóes, souvent un peu irröguliöres, arrondies aux bouts, incolores, 15—20 x 2—214 u, et reposent sur des basidies deux fois moins longues. : 322. Gloeosporium eylindrospermum Sacc. Féi ital. del. tab. 1027 et Syll. III, 715; point du tout syno- nyme du Leptothyrium cylindrospermum Bon. in Rab. Fgi Eur. n° 678, comme le veut Mr. Saccardo. — Sur les feuilles vertes de I’ Alnus glutinosa. — Nunspeet, 10 Oct. 1898; Mr. Beins. Taches amphigónes, ordinairement orbieulaires (!4 à 1 cent. de diam.); les épiphylles brun-chátain, ordinairement stériles ; les hypophylles ocre-pâle, tant soit peu boursoufflóes, parse- möes de points trós-subtiles, d'abord à peine visibles, plus tard fuligineuses, fertiles; toutes à la fin se dótachant du tissu environnant succulent, en laissant des trous, ögalant les taches en forme et en grandeur. Conidies souscuticulaires, à peine pödicellöes, soit cilindriques, à póles arrondis, soit en massue, „ou en fusain, droites ou un peu courbées, incolores, continues, sans gouttelettes, 9:4 —15 x 2% —3% p. 823. Gloeosporium nervisequium (Fuck.) Sacc. Syl. IH, 711, et Fgi ital. del. tab. 1051; id. Mycth. Ven. n° 1290 et Rab. F. E. n° 2064. — Sur les feuilles du Plata- nus orientalis; Jardin botanique d'Amsterdam, Juin 1894; 291 Oud. — Pustules amphigönes (non pas exelusivement hypo- phylles, comme le veut le Sylloge 1. c.), ordinairement serröes ä la surface ou le long des nervures primaires, assez fermes, saillants, orbiculaires, ovoides ou oblongues, rugueuses, d’abord brunätres, à la fin noir-foneó, souvent s’ouvrant par une fente longitudinale accidentelle. Conidies ovoides-allongöes ou piri- formes, 12—15 x 4—6 u, hyalines, continues, reposant sur des basidies bacillaires de 20-25 x 2%—3 u. Les nervures attaquées sont entourées de toutes parts de taches arides, fréles, d’une forme trös irröguliere, et d’une couleur brun-roussätre ou brun-sale. 324. Gloeosporium Oncidii Oud. Ned. Kr. Arch. 2e S., VI, p. 48. — Aux communications regardant cette espèce, publiées à l'endroit indiqué, qu'il nous soit permis d'ajouter les quelques lignes suivantes. Outre le Gl. Oncidii, propre à l Oncidium lanceanum, 7 autres espöces du méme genre ont été dóerites comme appartenant aux feuilles de diverses Orchidées, à savoir: . le Gl. cinctum Berk. et Curt. in Grev. III, p. 12 et Sace. Syll. III, 721; le Gl. Vanillae Cooke, Grev. XV, 18 et Sace. Syll. a M ‚ 462; le Gi. pallidum Karsten et Hariot, Journ. de bot. ` 1890 p. 360; Sace. Syll. X, 462 et XIV, 1012; . le Gi. Orchidearum Karsten et Hariot ibid., Saec. Syll. X, 462; le Gl. Stanhopeae Allescher, Hedw. 1895, p. 219 et Sacc. Syll. XIV, p. 1011; le Gl. Mazillariae Allescher, Hedw. 1895, p. 217 et Sacc. Syll. XIV, p. 1012, et le Gl. Ornithidii Allescher, Hedw. 1895, p. 218 et Sacc. Syll. XIV, p. 1012. Entre celles-ci il y en a plusieurs qui diffèrent tant du GT. Oncidii qu'une confusion semble absolument excluse. Ainsi: le Gl. cinctum produit des conidies trop petites (10—15 x e A 9 » ae -A 292 2.5—3 u contre 14—17.5 x 6 u du GI. Oncidii); les Gl. Va- nillae, Gl. Orchidearum et Gl. Ornithidii des conidies trop grandes (18—25 X 5—6; 20—25 X 5—7; 16—24 X 4—6 u); tandisque le G7. pallidum et le Gl. Stanhopeae ont les conidies sessiles, tout autrement que dans le Gl. Oncidii, oü les basi- dies atteignent une longueur de 21 à 28 u Seul le Gl. Mazillariae, dont les Se pédicellées me- surent 9—18 x 3--6.5 u, et dont la description ne diffère presque en rien de celle du Gl. Oncidii, pourrait faire surgir la demande, si les deux espèces ne devraient pas être réunies en une seule. Tout en renongant à effectuer cette idée, faute d'exemplaires à comparer, il nous semble nóanmoins utile à relever que la publication de notre Gl. Oncidii date de 1890 (Sempervirens, journal d'Hortie. Hollandais, p. 604, sous le nom de Diseula O.), ou bien de 1892 (Ned. Kr. Arch. 2* S., VI, 48, oü le nom de Discula fut changé en Gloeosporium), tandisque le Gl. Mazil- lariae ne fit son apparition qu'en 1895 dans la Hedwigia (p. 217). 325. Myxosporium juglandinum Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Juglans regia; Schóveningue, 1894. — Pustules saillantes, constamment cachées sous le pöriderme qui pourtant finit par se fendiller irréguliórement, tout en produi- sant des laniöres courtes qui bientöt se dötachent de leur base, et laissent une ouverture bóante, à travers laquelle se laisse apercevoir un tampon grisátre. Ce tampon se compose 1° de conidies fusiformes, 8—10 x 2—2% u, incolores, con- tinues, étroitement arrondies aux bouts, pourvues de 2 goutte- lettes sujettes ä disparaitre, 2° de basidies fort gröles, 20 —25 x 1 u, reposant sur un tissu excessivement tendre de cellules serróes, minimes, lögörement fuligineuses. Notre espèce diffère du Myxosporium juglandis Meter Ber. Bayer. bot. Ges. V (1897), p. 21 et Sace. Syll. XIV, p. 1015, par les conidies biocellées, moins volumineuses (8—10 x 2—2% contre 10—14 x 3% —4% u), et la présence de basidies bien développées. (Table II, fig. 22). 293 326. Myxosporium Lanceola Sacc. et Roum. Relig. Libertianae Sér. IV, n° 168, fig. 48, in Roum. Revue Myc. V (1883), p. 36 et tab. XLV f. 48. — Sur les rameaux du Quercus Robur; Nunspeet, 26 Juillet 1898; Mr. Beins. — Pustules trés nombreuses, cachées sous le périderme qui enfin se rompt en quelques lanières dentiformes, servant d'abris à un petit corps en forme de cóne, saillant, large d'un % mill., rose-pàle. Conidies fusiformes, à póles aigus, droites ou un peu courbées, remplies d'un protoplasme finement granuleux, hyalines, 20—22 x 4 u, reposant sur des basidies qui attei- gnent à peine une longueur de 10 u. 827. Trullula nitidula Sace. Syll. III, 732 et Ie. Fg. Ital. tab. 1096 (sous le titre de Hormodendrum). Sur les rameaux non döcortiquös du Gleditschia triacanthos ; Naaldwijk, Avril 1867; feu le Dr. van der Trappen. .Pelotons noirs, hömisphöriques, de 0.5 à 1 mill. de diamétre, assez nombreux, et à peu de distance l'un de l'autre, qui se trempent facilement, et après avoir absorbé une certaine quan- tité d'eau, se laissent aisément comprimer. Ces pelotons ont leur origine dans les tissus intérieurs et finissent par perforer le périderme, dont les restes les environnent en guise de gaines courtes, ineisóes au bord. Une tranche verticale, prise du milieu du peloton, ou une petite portion de celui-ci, soumise à une pression médiocre, montre un amas compacte de fila- ments trés gróles, s’étalant tous dans le sens radiaire, pour la plupart simples, mais parfois rameux, trós longs, arrondis au sommet, incolores, divisés par plusieurs cloisons horizontales, nulle part étranglés, et qui, après s'étre ouvert au sommet, laissent échapper les portions quadrangulaires, remplissant le fil en une ligne suivie, et que l'on considère comme les coni- dies. Celles-ci, hautes de 7 et larges de 3% x sont tronquées aux póles et prösentent une vacuole elliptique au milieu. Quoique parfaitement incolores en apparence à l'état isolé, les eonidies aceumulöes frappent par une couleur olivacö-päle, 294 = mais qui gagne en intensitö ä mesure que les conidies aug- mentent en nombre. Il semble que les tubes filiformes qui engendrent les coni- dies, se détruisent aussitôt après s'être débarassées de leur contenu, vu qu’on ne réussit pas à trouver des tubes vides. B. Scoléco-allantosporées. 328. Cryptosporium conicum Bonord. Abh. Mycol. I, 130; Saec. Syl. IH, 741. — Sur les rameaux desséchés du Quercus Robur. Apeldoorn, 6 Juillet 1899; Oud. — Pus- tules nombreuses, rapprochées, d'abord fermöes, plus tard per- forées au centre, ä la fin se divisant en 2 ou 3 lanières recour- bées. Ensemble de conidies coniforme, divisé à l'intérieur en quelques compartiments incomplets, grace à des lames corticales, portant les basidies filiformes courtes, qui a peine atteignent la moitié de la longueur des conidies. Celles-ci terminales, oblongues, droites ou un peu courbées, hyalines, continues, S'amincissant un peu vers les póles, sans pourtant finir en une pointe aigue, remplies d'un protoplasme finement granu- leux dans la jeunesse, plus tard présentant une paire ou une série de gouttelettes, à la fin comme vidées. — Une ligne circulaire obscure, quelquefois apercevable à la circonférence des pustules, correspond aux limites de la base de l'ensemble coniforme des conidies. 829. Cryptosporium Siphonis Oud. — Sur les rameaux de l'Aristolochia Sipho cultivé. Nunspeet, 12 Avril 1898; Mr. Beins. — Pustules nombreuses, inógalement röpar- ties, peu saillants, cachóes sous un morceau de périderme noirci, à la fin perforées au centre, mesurant !/, de mill. en diam.; conidies incolores, bacillaires, courböes en croissant, arrondies aux bouts, continues, 10—20 x 2% u. 330. Libertella Aucupariae Oud. n. sp. Sur les rameaux du Sorbus Aucuparia. Naaldwijk, Dec. 1866; feu le Dr. van der Trappen. — Pustules très nombreuses, rappro- chées, cachées sous le pöriderme, difformes, souvent confluen- 295 tes, p ou m. enflöes, noires en dedans; conidies trés subtiles, courbées en croissant, 14—16 x 1% u, à pôles aciculaires, hyalines; basidies filiformes, égalant les conidies en longueur et largeur, mais droites, incolores. — Notre espèce, presque égale au Libertella Ariae Allescher, Ber. Bayer. bot. Ges. IV, 1896, p. 37, et Saec. Syll XIV, 1035, en différe pourtant par l'absence de la couleur rouge des pustules, et par la lon- gueur un peu moindre des conidies (14—16 X 1% u contre 18—25 X 1 u.) 831. Libertella fusca Bonorden, Handb. 57 et tab. II, p. 70; Saec. Syll. III, 744. — La surface des morceaux d’écorce de Hêtre, rassemblés par nous en Sept. 1866 à Am- sterdam, était presque complötement couverte de eirrhes, d'un orange-brunätre, soit robustes, aplatis, sillonnós, courbés de plusieurs maniéres, soit plus gréles, cylindriques, entortillös en forme de pelotons de diverses dimensions. Mouillös avec de l’eau, ils se tumifiaient sans délai, et se laissaient diviser en petites portions, propres à être étudiées sous le microscope. Celles-ci se composent d’une quantité innombrable de conidies incolores, continues, fortement courbées, presque sémicireulai- res, trés gröles (1 s) et dont les deux bouts se trouvent or- dinairement à une distance de 14 à 20 « l’un de l'autre. Les centres de reproduction de ces masses gluantes se trouvent dans l'éeoree, immédiatement sous le périderme, lequel par une petite ouverture laisse échapper le contenu, auquel jusque là il avait servi d'abri. | 332. Libertella Lonicerae Cooke et Harkn. Grev.; Saec. Syll. III, 745. — Sur les rameaux du Lonicera Lede- bourii. Naaldwijk, April 1867; feu Mr. le Dr. van der Trappen. 333. Libertella Opuli Oud. n. sp. Sur les ramilles du Viburnum Opulus, 3 Avril 1899. — Nunspeet, Mr. Beins. — Pustulus orangées éparses, cachées, quelque peu enflées, el- liptiques ou oblongues, longues de J4 à 1% mill, larges de % à X mill; conidies cylindriques, botuliformes, arrondies 296 x aux bouts, eontinues, ineolores à part, orange-dilu& en masse, reposant sur des basidies équilongues. y. Phéosporées. 334. Melanconium bicolor Nees, Syst. d. Pilze, 32, f. 27; Cda Ic. Fung. I, 2, et fig. 33; Sacc. Syll. III, 755. — Sur les rameaux du Carpinus Betulus, Schéveningue, Juill. 1888; du Betula alba, Apeldoorn, Juin 1891; du Betula hir- suta,. Nunspeet, 24 Avril 1898. — Conidies en ellipse courte, 10—12 x 6—7 u, olivacées ou erde; pourvues d'un gouttelette centrale. 335. Melanconium juglandinum Kunze in Fi- cinus, Flora der Gegend um Dresden, II, 260; Sacc. Syll. III, 753; Mel. Juglandis Cda Ie. Fg. III, 21 et fig. 53; Mel. ova- tum auct. p. p. — Sur les rameaux du Juglans regia. — Jard. bot. d'Amsterdam, Oct. 1894; O. — Nunspeet, 14 Févr. 1899; Mr. Beins. — Conidies elliptiques ou obovées, 19—25 x 12—15 u, remplis d'un protoplasma granuleux, fuligineuses, à membrane couverte de granulations trés subtiles. d Didymosporées. 336. Marsonia Castagnei Sacc. Fgi ital. del. tab. 1068, var. moniliferae Oud. — Sur les feuilles du Po- pulus monilifera. — Jardin bot. d'Amsterdam, Sept. 1894; O. — Taches amphigónes, fertiles des deux cótós, mais en plus haut degrö à la face supérieure. Elles sont orbiculaires, ont 1 cent. ou à peu prés de diamétre, et restent isolóes, ou se fondent pour former des plaques plus ótendues. Leur couleur est beaucoup moins foncée que dans la forme-type du Populus alba. Les cirrhes blancs et robustes sons courts, mais nom- breux. Les conidies ne diffèrent ni en forme, ni en dimen- sions de celles, figuróes par Mr. Saccardo dans son Atlas. Marsonia obscura Romell in litt. ad Saec. (cf. Syll. X, 478). — Cette Mélanconiée assez rare fut rencontrée en Juin 1898, en compagnie du Phyllosticta persicicola Qud., 297 ` sur les enflures, causées par l’Exoascus deformans, à la surface des feuilles du Persica vulgaris. Les conidies olivacé- grisâtre ont la forme d'une poire ou d'une massue, mesurant 16—25 x 9—12 u, et présentent une cloison un peu au- dessous de leur mi-hauteur. Les glomérules, noires dans la lumière rófléchie, ressemblent à des périthèces, et reposent sur des taches d'un rouge-brunátre. 338. Marsonia Panattoniana Berlese, Riv. Patol. Veg. III, 1895, p. 342; Sacc. Syll. XIV, 1021. — Sur les feuilles du Lactuca sativa. — Nunspeet, 27 Mai 1899; Mr. Beins. Taches nombreuses, amphigönes, fertiles à la face inférieure du support, presque orbiculaires, souvent confluentes, mesurant de 2 a 5 mill. de diam., d'abord ochracé-pâle, puis fuligineu- ses, brunes, brun-foncö, enfin se detachant du parenchyme d’alentour, et laissant des trous p. ou m. considérables. Coni- dies en groupes denses, presque sessiles, cachóes sous l'épi- derme, à la fin p. ou m. exposées, arquóes ou en massue, terminées par un petit mucron latéral, cloisonnées non loin du milieu, sans étranglement, 12—14 x 2—2% y. 339. Septomyxa Ariae Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Sorbus Aria. Schéveningue, 1894. — Pustules nombreu- ses, rapprochöes, d'abord prominentes, cachöes sous le pöriderme, plus tard saillantes en cóne, enfin exposöes et entouróes des lanières du périderme fendillé, érigées d'abord, puis se döta- chant de leur base, en laissant une ouverture circulaire ou anguleuse. Point de périthèce. Tampon obturateur fuligineux. Conidies fusiformes, arrondies aux bouts, divisóes en deux parties égales par une cloison médiane, non étranglées, inco- lores, 8—11 x 2—2 wu, reposant sur des basidies courtes. 840. Septomyxa Corni Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Cornus alba. Nunspeet, 5 Mars 1899; Mr. Beins. — Pustules très saillantes, orbiculaires ou elliptiques, distri- buóes trós irröguliörement, atteignant une longueur de 2 et une largeur de 1 mill, d'abord cachées sons le périderme, plus tard exposées, après qu'une fente médiane dans le sens Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 20 298 longitudinal se soit dilatée jusqu'aux bords. Nucléus gris- perle, enfoncé dans le parenehyme cortical, d'une consis- tance caséeuse à l’état mouillé, présentant sous le microscope des sinuosités anastomosantes, sans trace de cloisons. Conidies fusiformes, hyalines, biloculaires, étroitement arrondies aux pôles, 14—19 X 2% u. 341. Septomyxa Negundinis Oud. n. sp. Hedw. 1898, p. 180. Sur les rameaux et les pétioles du Negundo fraxinifolia. Apeldoorn, Août 1896; Oud. — Pustules cachées entre le périderme et le parenchyme cortical, soit éparses (sur les rameaux), soit rangées en séries longitudinales qui alternent avec les faisceaux vasculaires saillants (sur les pé- tioles), 34 à 3% mill. en diam., à la fin exposées au fond des sillons, après la rupture du périderme. — Conidies hyalines, droites ou légérement courböes, divisées en deux parties égales par une cloison transversale, sans étranglement, 10 —14 x 214 —3 u. e, Phragmosporées. 342. Coryneum macrospermum Berk. et Br. A. NH 3, VII, 381; Saec. Syll. III, 776. Sur les rameaux décortiqués du Fagus sylvatica. — Bois de Bloemendaal, près de Harlem, Mai 1870, en compagnie de l’Asterosporium Hoff- manni. Conidies presque cylindriques, à 4 ou 5 cloisons; cel- lules intermédiaires coloriées, cellules apiculaires hyalines. 343. Pestalozziaintermedia Sacc. Bomm. Rouss. dans Sacc. Syll. X, 486. — Sur les rameaux d'un Rosier. Dunes de Wassenaar, 1894. — Touffes visuntur. rappro- chées, distribuées irrégulièrement, re de d tes formes, cachées sous le périderme, qui à la fin se fendille et laisse échapper les conidies foncées. Celles-ci sont cylindriques, me- surent 13—15 X 4—5 u et ont 3 cloisons. Les 2 comparti- ments médianes se distinguent par une couleur olivacö-elair, tandisque les cellules polaires sont parfaitement incolores et quelque peu coniformes. La cellule apicale porte un seul cil, 299 tendre, grêle et un peu tortueux, long de 12 à 16 u, incolore, tandisque la cellule basilaire reste fixée à la basidie, qui ne se distingue en rien du cil apical, si non par sa longueur plus considérable. 344. Pestalozzia truncata Lév. A RN 3, V, 285; Saec. Syll. III, 794; Didymosporium truncatulum Cda Ic. Fg. VI, p. 5 et tab. I, f. 16; Pestalozzia truneatula Fuck. Symb. 391 et tab. I, f. 43, a. b. — Sur les branches décor- tiquöes d'un Populus. Schöveningue, Dec. 1894. — Conidies oblongues, ordinairement un peu courbées et inéquilatérales, longuement pédicellées, quadriloculaires; cellules intermédi- aires beaucoup plus grandes que les cellules polaires qui sou- vent sont à peine visibles, et dont l'une (la c. apicale) donne naissance à 2 à 4 cils hyalins, tandisque l'autre se continue en une basidie (pédieelle) hyaline assez longue. Les cellules- polaires finissent par se dötacher, et alors les conidies sont réduites à un corps fuligineux bicellulaire, en forme de petit tonneau, mesurant 16—17 x 9 u, et dont les deux moitiés sont p. ou m. cuboides. 345. Septogloeum Corni Oud. n. sp. Sur les ra- meaux du Cornus sanguinea. — Naaldwijk, Avril 1867; feu le Dr. van der Trappen. — Sur les rameaux du denn alba, Nunspeet, 8 Mars 1899; Mr. Beins. — Pustules très nombreuses, rapprochées, % mill. en diam., peu saillants, d’abord intègres, plus tard perforés, nichées dans des cavernes de l'écorce, qu'ils remplissent totalement. Conidies assez ro- bustes, 40—50 x 2% u, cylindriques, soit courbóes, soit flexueuses, pluriseptóes, arrondies aux bouts, hyalines. Cir- rhes blancs n. Dictyosporées. 346. Steganosporium cellulosum Oda Ic. Fung. I, 23 et tab. IV f. 62; Sacc. Syll. III, 804. a. Sur l'écorce du Tilia parvifolia; Amsterdam, 1865. b. Sur l'écoree de l'Acer Pseudo-Platanus; Rotterdam, 300 1867; La Haye Nov. 1887 et Janv. 1888; Naaldwijk Nov. 1863. c. Sur lécorce du Platanus orientalis. Il me semble que l’éspèce de Steganosporium, rencontrée jusqu'iei sur les rameaux de plusieurs arbres différents des Pays-Bas, nonobstant la différence des plantes nourricières, ne soit autre que le S. cellulosum. Le S. pyriforme, quoique de temps en temps annoncé comme indigóne, en vérité semble ` manquer à notre flore. c. Hyphomycètes. 1. Mucédinées. a, Amérosporées. 347. Oospora ovalispora (Berk) Sacc. et Vogl., Saee. Syll IV, 13; Torula ovalispora Berk. in Hook. Engl. Fl. V, 359. — Sur les rameaux du Persica vulgaris. — Naald- wijk, Avril 1867; feu le Dr. van der Trappen. 348. Monilia cinerea Bon. Handb. p. 76 et fig. 78; Sacc. Syll. IV, 34 et Fgi ital. del. tab. 847. — Sur des pom- mes et poires pourrissantes. Harderwijk; Apeldoorn ; Rotter- 349. Monilia fructigena P. Syn. 693; Sace. Syll. IV, 34; Sacc. Fgi ital. del. tab. 848. — Sur les fruits du Persica vulgaris. — Raamsdonk, Juin 1898. — Envoi de Mr. le prof. J. Ritzema Bos. Je suis d’avis que les M. fructigena et M. cinerea ne for- ment qu'une seule espèce, et que le premier, pourvu de conidies ovoïdes ou oblongues, un peu plus longues, en re- présente le stade jeune, tandisque le dernier, produisant des conidies limoniformes et plus courtes, doive être regardó comme le stade mûr. 350. Oidium Balsamii Mont. in Berk. et Br. Ann. of Nat. Hist. 2, XVII, 463; Grev. XV (1887) p. 58; Sacc. Syll IV, 46. — Sur les feuilles du Brassica Napus. Nun- 301 speet, 6 Sept. 1898; Mr. Beins. — La diagnose de cette espèce, manquant dans le Sylloge de Mr. Saccardo, est conçue en ces termes: „Candida, articulis doliiformibus, utrinque angus- tatis." Elle fut suppéditée aux auteurs anglais par Montagne. : Berkeley y ajouta ces quelques lignes: , This species was sent from Milan by Balsamo to Dr. Montagne under the name of Oidium Tuckeri, but it is a very different species, distinguis- hed by the very peculiar shape of its spores. Their length is about 0.0015 inch (35.5 p) Balsamo's plant grew on Verbascum montanum. No Erysiphe has at present been ob- served in connection with this species. The same species occurs on strawberries, to which it is very destructive." Mr. Cooke trouva le champignon sur un troisième support, bien différent des deux autres, c. à d. sur les feuilles du Bras- sica Napus (Grev. XVI [1887], p. 58), la möme plante qui le nous fournit dans les Pays-Bas. L’Oidium Balsamii forme des taches blanehes, farineuses, sur la face supérieure des feuilles de Chou, et se compose principalement de conidies en forme de tonneau, enflöes au milieu et amincies aux bouts. Elles atteignent une longueur de 37.5 « et une largeur de 12 « environ, et forme des cha- pelets, dont les parties intégrantes se détachent l'une de l'autre à un âge avancé. Puisque aprés les communications de Montagne et de Ber- keley, Erysiphe lamprocarpa à été découvert sur les feuilles de plusieurs Verbaseum, le Sphaerotheca Castagnei sur les feuil- les du Fragaria vesca et les Erysiphe communis et Martii sur les feuilles de différentes Cruciföres, il est plus que vraisem- blable que /Oidium Balsamii ne représente non pas une forme autonome, mais un mélange de formes qu'il faudra étudier sóparément, pour en établir soit l'identitó, soit les différences. 851. Oidium Crataegi Grogniard dans Roum. Fei Gall. n° 881; O. leucoconium Desm. f. Crataegi d'autres au- teurs. — Sur les feuilles du Crataegus monogyna, Nunspeet 13 Mai 1898. 302 Stade conidiiföre, devangant l'apparition des perithöces du Podosphaera Oxyacanthae (DC.) de Bary. Les conidies, par nous observées, mesuraient 23 X 12 u, et se présentaient sous la forme de cellules elliptiques, hyalines, continues, à bouts arrondis, détachées d'un chapelet vertical, dont les cellules inférieures, oblongues, à bouts aplatis et solidement unis, s'élevaient d’un réseau de hyphes rempantes. 352. Oidium farinosum Cooke Grev. XVI, 10 et 58, et Fgi Brit. exs. 2° Ed. n? 345; Sacc. Syll X, 520. — Sur les feuilles du Pirus Malus. Vucht, 3 Juin. 1899. Envoi de Mr. le prof. Ritzema Bos. — La döscription de cette espöce, proposóe par son auteur, Mr. Cooke, est congue dans ces termes: ,White, mealy, effused, eovering the young lea- ves and twigs as if dusted with flour. Threads simple, break- ing up into elliptical, truncate joints or conidia, which are smooth, 28—30 X 12 u.” — Or, ayant eu l’occasion de con- sulter le n^ 345 des Fungi Britt. exs. 2* Ed. de Mr. Cooke — collection d'autant plus instructive, qu'elle donne des eroquis microscopiques à cóté des échantillons dessóchés — nous fümes frappös par le fait, que les conidies dessinées d'aprós nature, justement comme nous l'avions présumé, présentaient des bouts largement arrondies, et non pas tronquöes, comme le veut le texte anglais, que nous venons de reproduire. Les conidies à bouts tronqués ne sont donc pas, eomme il y aurait lieu à croire, un caractöre essentiel de l'espóce, en sorte que la sup- position de Mr. Saccardo (l.c.), portant que l'Oidium farino- sum pourrait très bien être une variété de l'Oidium leucoco- nium, en gagne beaucoup en évidence. Les mesures des co- nidies, prises par nous mêmes (25 X 16 ni ne s'opposent pas à cette manière de voir. La considération que les feuilles du Pommier servent de support aux 5 Périsporiacées suivantes: l'Erysiphe communis Duby, le Podosphaera tridactyla de Bary, le Sphaerotheca Castagnei Löv., le Sphaerotheca Mali Burrill, et l'Uncinula Prunastri Sacc., nous dispense de la tentative d'établir, à 303 laquelle de ces espèces notre Oidium serait apparenté de plus près. 353. Oidium leucoconium Desm. A.S.N. 1, XVII (1829) p. 102; Saee. Syll. IV, 41. — Cette espèce, vrai fléau pour les cultivateurs de Roses, ne semble pas fructifier dans notre pays, c. à. d. „que la couverture dense et blanche, connu sous le nom de blane de meunier", qu'on regarde comme un Stade préliminaire du SpAaerotheca pannosa ne produit pas des périthéees dans les Pays-Bas. Oidium monilioides Lk. Spec. I, 122, var. ochraceum Thüm. Fgi austr. n° 1084; Saec. Syll. IV, 46. — Sur les feuilles du Secale cereale. — Nunspeet, 19 Mai 1898; Mr. Beins. Cette variété diffóre de la forme typique par des taches ocracées, tenant lieu des taches blanches. La couleur en question appartient aux conidies, quoique, comme dans beau- coup d'autres cas, ces organes, vus sous le microscope sépa- rément, semblent complötement hyalins. 355. Sporotrichum densum Lk. Obs. myc. I, 11; Nees, Syst. f. 45; Sacc. Syll. IV, 102. — Sur un insecte desséché à la surface d'un Anthurium. — Amsterdam ; 20 Sept. 1898, O. — Blanc de neige. Hyphes étroitement entrelacöes, röunies en une couche adhérente assez dense. Conidies globu- leuses, fort petites. 356. Sporotrichum Hellebori Oud. — Sur les feuilles mourantes du Helleborus foetidus. Jard. bot. d'Am- sterdam; Févr. 1890; O. — Taches amphigönes, fort ötendues, fuligineuses, fertiles des deux cötös, produisant des touffes conidiifères orbiculaires, blanches, d’environ % cent. de diam, Hyphes collées au support, très rameuses, légèrement entrelacées, cloisonnées, divisóes en rameaux très subtils, effilös, serrös. Conidies solitaires, fusiformes, continues, hyalines, sans goutte- lettes, 3—3.5 X 2 m, aigues aux bouts. 357. Botrytis Bassiana Bals. dans Robin Vég. paras. 304 560, tab. VI, f. 3—8; Sacc. Syll. IV, 119. — Sur une che- nille pourrissante, Amst. 1896; O. 358. Ovularia sphaeroidea Sacc, Fei ital. del. tab. 979; id. Mich. I, 130, sous le nom de Ramularia ; id. Syll. IV, 140. — Sur les feuilles du Lotus corniculatus. Nunspeet, 31 Aoüt, 1898; Mr. Beins. — Taches amphigönes, orbiculaires, elliptiques ou ovales, larges ou longues de 2&5 mill, fertiles seulement à la côté infórieure, d'abord blanches et farineuses, plus tard, aprés la chüte des conidies et des hyphes órigées, brunâtre-très-dilué. Hyphes en faisceaux, tortueuses, hyalines, continues, 40—50 X 3 p, munies en haut de quelques inéga- lités dentiformes; conidies implantées sur les processus denti- formes, se dötachant promptement, globuleuses, 8—10 « ou 8 X 7 u, hyalines, continues, souvent apiculées à la base. — La couleur des taches stériles de la face supérieure ne diffère pas de celle des taches fertiles après la chute des conidies. 359. Verticillium lateritium Berk. Outl. 349 et 408; Sacc. Syll. IV, 156. — Sur les tiges de plusieurs plantes en train de döcomposition, et sur des pommes de terre pourris- santes. Naaldwijk, van der Trappen; Amsterdam, O. Reconnaissable à son port laineux, sa couleur vermillon, ses ramifications verticillées à plusieurs reprises, ses basidies effilées, et ses conidies elliptiques jaune-rougeátre-diluó de 4—6 X 2.5—3 u. 360. Verticillium Lactarii Peck 35 Report, p. 140; Sacc. Syll. IV, 153. — Sur le Lactarius rufus pourris- sant. Apeldoorn, Juin 1898; O. — Hyphomyeöte élancée, atteignant une hauteur de 5 centimótres, blanc de neige, émet- tant à plusieurs reprises des rameaux et des ramilles verti- cillés ou partiellement arrangés en grappe. Hyphes p. ou m. enflées et cloisonnées à la hauteur des insertions de hyphes d'un ordre supérieur, lesquelles enfin se terminent en basidies monosporóes, soit solitaires soit róunies au nombre de 2, 3 ou 4. Conidies elliptiques, ovales ou obovées, 10—25 x 7—12 u, hyalines, continues, lisses. 305 361. Verticillium nanum B. Br. A. N. H. 2, VII, n° 532 et tab. VII f. 18. — Sur des pommes de terre pour- ries. — Nijkerk 1871. O. Espèce naine, compacte, blanc de neige, présentant des hyphes fertiles bifurquées excessivement tendres. Conidies elliptiques 3 x 1 u. B. Phragmosporées. 362. Ramulariaagrestis Saec. Mich. II, 550; Sace. Syll IV, 202. — Sur les feuilles du Viola tricolor. — Nun- speet, 6 Sept. 1898; Mr. Beins. — Taches amphigónes, peu dévéloppées, oblongues, longues de 2 à 3 mill., d'abord d'un olivacé-pâle, plus tard jaunâtres, enfin blanches, ordinairement fertiles seulement à la face inférieure. Hyphes fertiles dres- sées, raides, en faisceaux, continues, simples, 50 x 3 u, hya- lines; conidies cylindriques, arrondies aux bouts, 25—30 x 4.5—5.5 u, ordinairement à 1, rarement à 3 cloisons, hyalines. 863. Ramularia Anchusae Massal. Nuov. Contrib. Mieol. Veron. 56; Sacc. Syll. XI, 604. — Sur les feuilles de D Anchusa officinalis. Environs de Harlem, 1 Juin. 1871; O. — Taches amphigénes, trés étendues et de plusieurs formes, brunes, souvent confluentes et envahissant la plus grande partie de la feuille, fertiles des deux cótés, mais principalement à la face supérieure. Faisceaux de hyphes fertiles à peine ` pereeptibles, comparables à de petits points blancs, mais qui, réunis en grand nombre et trés serrös, forment des plaques orbiculaires, farineuses, eontribuant à l'aspect bigarré des parties brunes. — Conidies cylindriques, arrondies aux bouts, formant ordinairement deux ótages, quelquefois augmentés de l'ébauche d'un troisième, hyalines, remplies d'un protoplasma finement granuleux, eloisonnées au milieu, 30—35 x 7 m. — Au lieu d'une seule conidie secondaire, le sommet des conidies primaires, de temps en temps, en produit deux divergentes. Quoique, selon Massalongo, la largeur des conidies ne sur- passe pas 4 à 4.5, pourtant nous n'avons pas hésité à accepter 306 sa nomenclature, parce que les autres caractöres de nos plan- tes ne semblaient pas differer de la description originelle. 364. Ramularia calcea (Desm.) Ces. in Rab. H. M. I, n? 1681; Sacc. Syll. IV, 212; Saec. Fgi ital. del. tab. 1018. — Sur les feuilles du Glechoma hederacea. — Environs de Harlem, 6 Oct. 1870; O. — Naaldwijk, 1867, feu le Dr. van der Trappen. , Taches amphigönes, fertiles des deux côtés, orbiculaires, ordi- nairement ne surpassant pas 5 mill en diam., d'abord vert- grisätre, pälissant de plus en plus, enfin blanches, mais toujours bordées d'une marge brun-roussätre. Basidies fasciculées, .15—20 x 2 u, pourvues de quelques aspérités vers le sommet, hyalines, continues ; conidies cylindriques, arrondies ou apiculées aux bouts, 25 X 3—3.5 u, continues, hyalines, cloisonnées au milieu. 365. Ramulariatumescens (Fuck.) Sacc. Syll. IV, 215. — Sur les rameaux jeunes et les axes de l’inflorescence du Vaccinium Vitis idaea. Apeldoorn, Oct. 1898; O. — Fusi- dium tumescens Fuck. Symb. 371. — Cette Mucédinée forme une couche blanc-de-neige à la surface des organes attaqués et tumifiós. Ses conidies sont cylindriques, droites ou un peu courböes, de temps en temps arrangóes en sóries, hyalines, arrondies aux bouts, 7—9 X 2% u. 366. Fusoma Heraelei Oud. n. sp. — Sur les feuilles de l Heracleum Sphondylium ; Nunspeet, 8 Juillet 1899 ; Mr. Beins. — Epiphylle. Touffes óparses, petites, mais souvent confluentes et róunies en plaques d'une étendue plus considérable, blanc- de-neige ou nuancöes d'un rose tendre, sans trace de mycé- lium ni de basidies; conidies accumulées, fusiformes, courbóes, tronquées à la base, aigues au sommet, d'abord continues, rem- plies d'un protoplasma granuleux, sinon, munies d'une série de gouttelettes, à la fin cloisonnées (?), 45 —60 X 4 u. Les parties au-dessus et au-dessous de la courbure diffèrent en longueur, 367. Septoeylindrium Secales Oud. Sur les 307 feuilles d’individus en train de germination du Secale cereale. — Diepenheim (Overijssel), 30 Mars 1899. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. Le champignon se döveloppe sur des taches pälies de la partie antörieure des feuilles vertes ou rougissantes, souvent cachöes sous les grains de sable adherents. Hyphes largement étendues, hyalines, rameuses, cloisonnées, produisant des coni- dies cylindriques, largement arrondies aux bouts, longues de 20—50, larges de 2% u, d'abord continues, plus tard divisées par 3, voire móme de 6 ou 7 cloisons horizontales. A l'état jeune elles sont arrangóes en séries, voire même en séries ramifiées. 2. Dématiées. a. Amérosporées. 868. Coniosporium incertum Karst. Rev. mycol, VII (1885) p. 107; Sacc. Syl. X, 570. — Sur les rameaux pourrissants du Robinia Pseudo- Acacia. — Nunspeet, 1898; Mr. Beins. — Coussinets fort petits, noirs, épars ou en groupes dissolus; conidies presque sphériques ou en ellipse courte, hyalines à part, fuligineux-pâle en masse, 2—3 X 1—2 u. Hadrotrichum Phragmitis Fuck. Symb. 221; Sace. Fei ital. del. tab. 796; Sacc. Syll. IV, 301. — Sur les feuilles du Phragmites communis. — Nunspeet, 8 Juil- let 1898; Mr. Beins. — La présence du champignon s'annonce par l'apparition de taehes jaunätres, souvent trés allongóes, qui s'étendent le long des nervures parallelles, et à la surface desquelles s'élévent des enflures concolores, elliptiques ou allongóes, de 1:4 —2 X 1 mill, composées d'une partie d’épi- derme gonflée et du champignon en question. Bientöt une fente longitudinale, s'étendant de l'un des poles de l'enflure à l'autre, donne accés à une espace, au fond de laquelle l'on distingue un corps plat et noir, dont l'exposition totale est provoquée par le rétrécissement, puis par la destruction des parties membraneuses à côté de la fente. — Le corps noir, 308 plat, et assez solide, se compose de hyphes fertiles ou basidies érigées, courtes (25—35 X 12 «), simples, continues, arron- dies au sommet, fuligineuses, très serrées, et des conidies acrogénes solitaires, globuleuses, courtement pédicellées, con- colores, de 15 x. 370. Hadrotrichum virescens acc. et Roum, Mich. II, 640; Sacc. Syll IV, 301. — Sur les feuilles du Lolium perenne. — Nunspeet, Juill. 1898 ; Mr. Beins. — Taches brunätres. Corps sporiföres epigónes, noirs, ordinairement 2 X 1 mill, soit distribués inégalement, soit en séries, alter- nant avec les nervures parallelles. Basidies fuligineux-päle, cylindriques ou se dilatant en cône à sommet aplati, 28—30 x 1—9 u. Conidies acrogönes, solitaires, globuleuses, fuli- gineux-päle, 7—15 u. 371. Rhopalomyces elegans Corda, Prachtflora p.3 et tab. II; Saec. Syll. IV, 50; Haplotrichum elegans Harz, Einige neue Hyphomyceten Berlin's u. Wien's, Moskou 1872, p. 31 et tab. V, f. 5. Sur des débris d'origine vógótale, p. e. sur une pomme de terre pourrie, Déc. 1898; Mr. Went à Utrecht ; sur une branche pourrie, Nov. 1896, Oud. à Amsterdam. Le Rhopalomyces elegans atteint une hauteur depuis X4 à 2% mill, et se compose d'un mycólium, enfoui dans le sup- port, un pédoncule cylindrique allongé, ordinairement unicel- lulaire, luisant, blanc-argenté et diaphane, et une tête sphé- rique. La derniére, à son tour, se compose d'une cellule sphérique centrale, et de conidies, d'abord achromes, mais qui, en vieillissant, prennent une couleur brun-foneé ou noirâtre. ") La cellule centrale attire l'attention par l'extróme élégance avec laquelle sa surface est divisée en facettes égales, hexa- gonales, déprimóes en. soucoupe, et pourvues au centre d'une ') D’aceord avec ce caractere, nous avons transporté notre cham- pignon des Mucédinées aux Dématiées. Le mot ,fuscellis”, employé par Mr. Saecardo pour indiquer la couleur des conidies, est beaucoup trop faible, 309 > petite épine, servant de pédicelle à une conidie. Les conidies sont cylindriques-aplaties, oblongues, arrondies aux extrömitös, mi-diaphanes, luisantes et visqueuses, et mesurent 45—70 X 12—18 u. A un âge avancé, le ballon conidiophore s'affaisse, et présente dorönavant la forme d'une cloche sémiglobuleuse, non dissemblable à celle qu'on voit succéder à la columelle du Rhizopus nigricans. A la fin, les pédoncules se wegen sur eux-mömes, et tombent sur terre, tandisque les conidies sont enlevöes par le vent ou dispersöes par les insectes. B. Didymosporées. 372. Fusicladium carpophilum Oud.; Cladospo- rium carpophilum Thüm. Oesterr. bot. Zeits. 1877, p. 12; id. Wiener Landwirthschaftl. Wochenbl. 1877, p. 450; id. Fungi pomicoli 1885, p. 13; Sacc. Syll. IV, 353. — Sur les fruits jeunes, tombés par terre, du Persica vulgaris, en compagnie du Monilia fructigena. — Raamsdonk, 25 Juin 1898. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. Les fruits attaqués prösentent des taches circulaires, d’abord eacheós sous le duvet de la surface, et par là imperceptibles, mais bientôt de plus en plus évidentes, ne fut ce que par la couleur verte-grisâtre ou verte-brunätre qui leur est propre, et qui tranche sur la couleur naturelle de la surface du fruit. Elles se composent de conidiophores érigés, courts, droits ou p. ou m. flexueux, bruns, ordinairement pourvus de 1 à 3 cloisons, et originaires d'un mycélium superficiel qui ne pénètre pas jusqu’aux tissus intérieurs. Les conidies acrogê- nes, ovoïdes ou fusiformes, sont continues, rarement biloculaires, moins foncées que les conidiophores, et mesurent 20 X 5—6 u. 373. Fusieladium Cerasi Sacc. Syll. IV, 346; Acro- sporium Cerasi Rab. in Al. Braun, Ueb. einige neue oder we- niger bekannte Krankh. d. Pflanzen, Berlin 1854, 1** Heft, p. 16 et tab. I, fig. B. — Sur les fruits trós jeunes du Cerasus 310 acidus (Morel). Oldeberkoop, 29 Juin 1898. — Envoi de Mr. . le Prof. Ritzema Bos. — Les fruits attaquós, empöchös dans leur évolution et condamnés à flötrir, prösentent des taches circulaires d'un brun-cendré, de 1 à 2% mill. de diam., velouteuses et poudreuses sous la loupe. L’oeil armó y dis- tingue des hyphes courtes órigées, assez rapproehóes, incolo- res ou brunätre-päle, droites ou quelque peu flexueuses, den- telées en haut, longues de 20—40 et larges de 3 à 4 u, et encore, une grande quantité de conidies détachées. Les hyphes érigées ont une cloison non loin de leur base, et par là sont divisées en une partie supérieure, plus longue, et une partie inférieure, plus courte. Les conidies oblongues, arrondies ou amincies en bee aux extrémités, incolores ou d'un olivacé très-pâle, mesurent 20—23 x 3—5 u. Dans un stade pré- coce de leur développement, on les rencontre ordinairement au sommet des hyphes érigées, sans qu'on pourrait conclure de ce fait que des conidies pleurogênes fassent toujours défaut. Quoique les conidies soient ordinairement eontinues, on en rencontre de temps en temps qui sont 2-loculaires. 374. Fusieladium pirinum (Lib.) Fuck. Symb. 357; Sace. Syll. IV, 346; Helminthosporium pirinum Lib. Fei Ard. n° 188; Fusicladium virescens Bon. Handb. p. 80 et f. 94. — Sur les feuilles et les fruits du Pirus communis. — La Haye, 27 Juill. 1899. Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Apel- doorn, Sept. 1899; O. — Taches amphigênes, de 1 à 5 mill, noir-olivätre, arrondies et isolées ou réunies plusieurs ensemble et p. ou m. irrégulières. — Elles se composent de hyphes éri- gées ou eonidiophores d'un noir-olivätre, fort rapprochées les unes des autres, et dont le mycélium s'étend dans les tissus des organes attaqués. Elles ont une forme un peu irrégulière et comme noueuse, et portent à leur surface, surtout vers le sommet, des points saillants, marquant la place, oü ótaient attachées les conidies qui se sont formées successivement. D'abord globuleuses, puis piriformes, ces conidies s'amincissent - vers le sommet en s’allongeant, de sorte que les plus âgées, 311 couvrant le support, se présentent sous une forme ovoïde-fusi- forme. Elles mesurent 28—30 X 7—9 u et ont une couleur olivätre moins foncée que celles des conidiophores. Chaque conidiophore ne porte à la fois qu'une seule conidie ; celle-ei détachée, il s'en forme une nouvelle, plus prés du sommet, lequel continue à s'allonger. Selon Mr. Prillieux (Mala- dies des Plantes Agricoles, 1897; II, 347) chaque conidiophore peut ainsi produire successivement de 20 à 30 eonidies. La maladie, décrite ci-dessus, s'appelle ,tavelure" en France, et les organes, p. e. les fruits, attaqués: ,poires tavelóes." 375. Cladosporium punctulatum Saec. et Ellis in Saec. Mich. II, 578; Saee. Syll. IV, 359. — Sur les feuil- les languissantes de l'Evonymus japonica. Jardin botanique d'Utrecht, 1871. — Taches amphigénes, fuligineuses, de 1 à 5 mill. de diam., provoquées non par des hyphes superficielles, mais par un changement quelconque dans les tissus intérieurs, stóriles à la face supérieure, fertiles à la face inférieure. Les dernières .sont parsemées d'un bon nombre de points noirs, distribuós sans ordre, mais à petites distances l'un de l'au- tre, représentant tous invariablement un faisceau d'individus de l’espöce en question, dont l'apparition fut facilitóe par la pré- sence d'une fente stomatale. Conidiophores en faisceaux serrés, eloisonnés, olivacés, 40—50 X 3—4 u; conidies oblongues, arrondies au sommet, apieulées à la base, 20—22 X 7—9 u, 2- ou 3- loculaires, non ou à peine étranglées, olivacées. 376. Cladosporium Typharum Desm. Exs. 1* Série, 1° Ed. n? 304; Sace. Syll. IV, 366. — Sur les feuilles du Typha latifolia. — Nunspeet, 6 Nov. 1899; Mr. Beins. Taches pälissantes, amphigénes, produisant des deux faces de trés petits groupes noirs, n'excédant pas 70 u en diam., mais ordinairement alignés et formant des stries d'une longueur différente. Hyphes simples, p. ou m. flexueuses, continues ou pourvues d'une ou de deux cloisons peu évidentes, réunies en faisceaux. Conidies acrogönes, continues ou biloculaires, ordi- nairement ovoides, brunätres. 312 y. Phragmosporées. 377. Clasterosporium Amygdalearum (Pass.) Sacce. Mich. IL, 557; Saec. Syll. IV, 391; Sporodesmium Amyg- dalearum Pass. in Thüm. M. Univ. n^. 474. Sur les feuilles des Persica vulgaris et Cerasus acidus. Hilversum 15 Juill. 1898. Envoi de Mr. le prof. Ritzema Bos. — Les feuilles malades présentent un nombre p. ou m. considérable de taches eircu- laires ochracö-päle, bordóes d'un cerele pourpre-noirátre, et me- surant de 1 à 4 mill. de diam. Nous n'en avons rencontré que des stériles. En cas de fertilité, la face supérieure des taches porte quelque points noirs, c'est à dire: des groupes de eonidies fuligineuses, fusiformes, eing- à sixloculaires, légère- ment étranglées à la hauteur des cloisons, et mesurant 54 X 14 u. Les basidies qui leur servent de support, cylindriques et cloisonnées, reposent sur un mycólium rampant et n’attei- gnent pas la longueur des conidies. — En vieillissant, les taches — inclusif le cercle purpurin — se dötachent, en lais- sant un trou nettement défini. En concordance avec le nombre des taches, celui des trous est plus ou moines considérable. Dans notre pays, le détachement des taches stériles semble commencer vers mi-Juillet. 378. Clasterosporium Iridis Oud. Hedw. 1898, p. 318. — Sur les feuilles de l'Iris zyphoides (I. anglica). — Leide, 18 Juin 1898. Envoi du Prof. Ritzema Bos..— Entre les nervures parallelles des feuilles, et principalement à leur face inférieure, se présentent des conidies érigées, solitaires ou en groupes de 2 à 3 individus, luisantes, rangées en stries longitudinales, et implantóes sur des basidies courtes et inco- lores. Elles varient beaucoup tant en ce qui concerne la forme et les dimensions, qu'en le nombre des cloisons, en sorte que les plus jeunes soient elliptiques, olivacé-foncé, pourvues de 3 ou 4 cloisons; celles d'un âge moyen elliptiques-allongées ou fusiformes, prolongées au-delà des extrémités en un appen- dice rostriforme, moins foncées, et cloisonnées à 5-8 reprises ; 313 enfin, les plus agées oblongues ou linéaires-oblongues, joi- gnant une couleur olivacé-pâle à un nombre de cloisons variant entre 8 et 9. Les compartiments des conidies peuvent ötre tous eoncolores, ou bien eoneolores au milieu, mais plus páles aux bouts. Les basidies atteignent une hauteur de 50 u, et les conidies ne sont étranglées nulle part. (Table II, fig. 25). 379. Clasterosporium Lini Oud. Sur les racines du Lin cultivé. Environs de Wageningen, Févr. 1900. Conidies solitaires, distribuées assez réguliórement à la sur- face de l'organe attaquó, issues d'un mycélium souscutané, ombre-pále, droites ou courböes, arrondies au sommet, con- tractées vers la base, de manière à former un pédicelle court (7—10 X 2—3 ni, incolore, continu. Cloisons de 1 à 5, ordi- nairement 4. Rétréeissements à peine appréciables. Les conidies droites et 4-septées mesurent 35—40 X 10—12, et présentent des compartiments presque ógales. Les anneaux à la hauteur des cloisons, ont le teint chätain. 880. Cryptocoryneum obovatum Oud. n.sp. — Sur un morceau de bois de chêne ramolli. — Valkenburg (L.), Avril 1900; Mr. J. Rick. — Petits groupes presque orbicu- laires, mesurant % à % de diam., nombreux, rapprochés, noirs; conidies obovöes, 35—46 x 16% —18% u, augmentöes d'une petite cellule basilaire incolore. De toutes les cellules coloriées — au nombre de 4 — les deux supérieures — en möme temps les plus volumineuses — forment une sorte de ballon, tandisque les deux autres, minimes, y comprise la cellule basilaire incolore, forment une sorte de pédicelle court. La cloison la plus haute divise le ballon en deux portions trés inögales: une portion supórieure plus petite, et une por- tion inférieure plus volumineuse. — Ajoutons que les 2 cloi- sons, appartenant au ballon, sont plus larges et beaucoup plus foncées que les autres. (Table II, fig. 26). 881. Cercospora Apii Fres. Beitr. 91 et tab. XI, f. 46—54; Sacc. Fgi ital. del. tab. 667; Sacc. Syll. IV, 442; var. Petroselini Sacc. Syll. IV, 442. -- Sur les feuilles du Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 21 314 Foeniculum capillaceum. — Nunspeet, Juin 1898; Mr. Beins. — Du mycélium, caché dans les tissus intérieurs, s'élévent à travers les stomates des touffes de hyphes courtes, serróes, brunátres, continues ou munies d'une ou d'une paire de cloi- sons, arrondies au sommet, p. ou m. ondulées, fonctionnant en basidies, pareequ'elles produisent des conidies cylindriques ou en massue retournée. Celles-ci sont hyalines, bi- ou tri- loculaires, allongées en forme de queue, en tout longues d’en- viron 40 et larges d'environ pn Ordinairement, 10 à 20 touffes rapprochóes, en concordance avec le peu de largeur des divisions linéaires des feuilles, oceupent une espace allon- gée d'une couleur brunátre et d'un aspect pointillé et rude. 382. Cercospora lilacina Bresadola Hedw. 1892, p. 41; Sacc. Syll XI, 625. — Sur les feuilles du Viola pa- lustris. — Nunspeet, 27 Aoüt 1898; Mr. Beins. — Taches am- phigénes, variant beaucoup en dimension (2à 5 mill), souvent confluentes, fertiles à la face inférieure, ochracé-pâle à bord purpurin tendre; hyphes brunätres, très rameuses, d'abord érigées, plus tard affaissóes et renversóes, et par là quasi rem- pantes, flexueuses, p. ou m. noueuses, cloisonnóes, larges de 3 #; eonidies acrogênes, cylindriques (non pas en massue), droites, courbös ou flexueuses, hyalines ou ä peine fuligineu- ses, une ou plusieurs fois cloisonnées (2- à 9-loculaires), 40—75 x 5—6.5 u. — Diffère du C. ferruginea (Sace. Fei ital. del. tab. 655) et C. Bellynckii (Sacc. Fei ital. del. tab. 649) par les conidies presque totalement hyalines, plus courböes, et absolu- ment cylindriques, non atténuées en haut. (Tab. II, fig. 27). 383. Cercospora Spinaceae Oud. n. sp. Sur les feuilles du Spinacia oleracea. — Nunspeet, 9 Juin 1899; Mr. Beins. — Taches amphigönes, fertiles des deux côtés, vert- päli ou jaunätre, variant beaucoup en dimension (1 à 10 mill.), souvent confluentes. Touffes noires, occupant la partie interne des taches, nombreuses, composóes de hyphes nombreuses, simples, presque bacillaires, continues ou pourvues d'une eloison au sommet, arrondies au bout, fuligineuses, 40—70 x 315 3% u; eonidies acrogönes, d’abord elliptiques, puis oblongues ou bacillaires, noueuses; ä la fin cylindriques-fusiformes, cour- böes, arrondies ou pointues aux bouts, cloisonnées au milieu, hyalines, 16—20 X 3 u. Diffère du C. dubia par ses conidies beaucoup moins longues et courbées, 1-septées, et du C. beticola par ses hyphes moins larges (3 contre 4 à 5 u), et ses conidies ni aciculaires, ni septulées à plusieurs reprises. 384. Cercospora Virgaureae Allescher, Hedw. 1895, p. 286; Ramularia Virgaureae Thüm. Oest. bot. Zeits. 1876 n° 1 et Sace. Syll. IV, 209; Septoria Virgaureae Oud. N. K. A. 2, I, 100. — Sur les feuilles du Solidago Virgaurea. — Beek, prés de Nymégue, Aoüt 1874; Oud. — Taches amphi- gönes, irröguliöres, ordinairement anguleuses, ochre-päle ou enfin brunätres à la face supérieure, vert-päle à la face infé- rieure; hyphes sporiföres en touffes denses hypogènes, hyalines, 60—70 X 2.5 u; conidies cylindriques, droites, hyalines, courtes et uniseptées, ou longues de 50—75 et larges de 4 u, munies de 3 à 6 cloisons. Les touffes, trós serróes, ressemblent beau- coup aux cirrhes globuleuses qu'on rencontre quelquefois à l'ostiole des Septoria. 385. Heterosporium Alii Ellis et Martin, Journ. of Mycol. I, (1885) p. 100; Sacc. Syll. IV, 480. — Sur les feuilles et les tiges des Lilium lanceolatum et Tritoma Uvaria. — Nun- speet, 11 Dec. 1897 et 7 Févr. 1898; Mr. Beins. 386. Heterosporium Alii Ell. et Mart. var. Polygonati Oud. — Sur les feuilles du Polygonatum multiflorum. Nunspeet, 2 Oet. 1899; Mr. Beins. Touffes amphigönes, irrégulièrement röpandues sur des parties pluriformes et assez ötendues de la feuille, limitóes par une zone pourpröe de largeur variable; hyphes simples ou peu rameuses, cloisonnées, p. ou m. nou- euses, 140—190 X 7 u, olivacées-fuligineuses; conidies acro- gónes, d'abord incolores, ovoïdes, continues; plus tard ellipti- ques ou oblongues, fuligineux-pàle; à la fin oblongues, 2- ou 316 3-septées, subtilement muriculées, olivacé-pâle, 28 x 11—12 u, étranglées superficiellement à la hauteur des cloisons. 387. Heterosporium Avenae Oud. Hedw. 1898 p. 318. — Sur les feuilles de l'Avoine, de l'Orge et du Seigle cultivés. — De plusieurs places des Pays-Bas. Juillet 1899. — Envoi de Mr. le prof. Ritzema Bos. Taches amphigónes, ordinairement nn noires, oblon- i 5 x 1—2 mill, parsemöes de petits points saillants, à. d. de touffes, composées de 6 à 10 hyphes simples, ser- rées, prenant naissance d'un tissu cellulaire, caché sous l'ópi- derme. Elles atteignent une hauteur de 120 „ et une ópais- seur de 6 u, présentent une surface p. ou m. noueuse, sont pour- vues de 1 ou 2 cloisons, et ont une couleur olivacóe. Conidies elliptiques ou oblongues, concolores, droites ou un peu courbées, d'abord continues, plus tard 2- à 4-loculaires, largement ar- rondies aux extrémités, à surface densement muriculée ou granuleuse, 28—35 X 11—14 u Notre espèce difföre de toutes les autres décrites, par la hau- teur des hyphes fertiles, les dimensions des conidies et la nature du support. La couleur des feuilles maladives est souvent bigarróe de rose. 388. Heterosporium Typharum Cooke et Massee Grev. XVI, 80; Saec. Syll. X, 660. — Sur les feuilles du Typha angustifolia. — Nunspeet, 15 Oct. 1899; Mr. Beins. — Amphigönes. Touffes soit en séries courtes, arrangées longitudi- nalement, soit en taches, formées de séries accumulées, d'abord cachées sous l'épiderme, plus tard exposées, fuligineuses; hy- phes érigées, ordinairement simples, cloisonnées, noueuses; co- nidies d’abord courtes, continues, plus tard elliptiques ou oblongues, à surface finement granuleuse, olivacé-pâle, divi- sées par 2 ou 3 cloisons, 30—40 X 10—14 u. à. JDictyosporées. 389. Stemphylium graminis Bon. Handb. 83; 317 Sacc. Syll. IV, 522; Soredospora graminis Cda Ie. Fg. I, 12 et tab. III, f. 173. Sur les feuilles dessóchóes du Zea Mays. — Nunspeet, 15 Févr. 1899; Mr. Beins. — Les deux faces des. gaines présentent des taches fuligineuses p. ou m. étendues, lesquelles, examinées à l'aide du mieroscope, paraissent ötre composées de hyphes incolores et de conidies, en partie inco- lores et en partie coloriées. Les premières, très subtiles, cloi- sonnées, et rameuses, sont entrelacóes de manióre à former une espöce de toile mince, superficiellement collöe à l'ópi- derme, en sorte qu'elle se laisse en détacher facilement. Elles (les hyphes) semblent appartenir en partie à une espèce de Fusarium, et en partie à une espèce de Sporotrichum, vu que la surface du tissu que nous venons de qualifier de ,toile mince”, est parsemöe de conidies, propres aux genres nommós. Les conidies du Sporotrichum sont globuleuses, incolores, très nombreuses, et mesurent de 3à 7 « en diam., tandisque celles du Fusarium, moins nombreuses, tout de móme incolores, soient courbées en croissant, atteignent une longueur de 20 à 40 x et une largeur de 4—5 u, et se composent de 4 compartiments, séparées l'un de l'autre par une cloison transversale. A la surface de cet ensemble de parties incolores, se trou- vent éparpillés les cellules coloriées, brun-noirátre, soit isolées, soit arrangées à la manière de chapelets, ou bien formant des plaques de p. ou m. d'étendue, ou enfin des globules de 10 à 30 „ de diamötre, divisöes en plusieurs directions. Les der- nières — ,spores" de Corda, „caespitula conidiorum" Saec. — représentent les conidies du Stemphylium graminis, lequel, justement à cause de la structure de ses organes reproducteurs, a été rangé parmi les Dématióes dietyosporöes. Nous tenons à faire observer que la Fig. 173 de l'Atlas de Corda ne s'aecorde pas avec le texte, où mention est faite de Re er ochraceo-fuseis”, tandisque le röseau de chapelets qui servent à les illustrer, ne prösente que des cellules inco- lores. Les vraies hyphes, collées à l'épiderme du support, y ont été négligées. Aussi nous semble-t-il que les chapelets, 318 que nous n’avons pu retrouver dans nos pröparations, ne soient autre chose que les conidies du Sporotrichum, rangées d’une manière qui en réalité n’existe pas, mais qu’on pourrait croire prösente lä, ou ces cellules se rencontrent en formant une série d'éléments, en vérité indópendantes l'une de l'autre. Les parties coloriées, au contraire, sont reproduites fidèlement, quoique nous ne soyons pas convaincues que les pédicelles qu'on y voit attachés, existent réellement. 890. Stemphylium piriforme Bon. Handb. 83 et tab. III, f. 74; Sace. Mich. II, 290; Saco. Fgi ital. del. tab. 936; Saee. Syll. IV, 521. — Sur les ramilles du Betula alba, en eompagnie d'une espöce de Tubercularia et de Clado- sporium. — Nunspeet, 5 Mars 1898; Mr. Beins. — Touffes óparses, noires. Hyphes rampantes, rameuses, cloisonnées, fuligineuses, émettant des conidiophores érigés, terminés chaeun par une conidie piriforme ou elliptique de 25—30 x 12—15 ^, brun-noirätre, cloisonnóe en diverses directions (muriforme), légèrement étranglée çà et là. 391. Stemphylium polymorphum Bon. Handb. 83 et tab. III, f. 73; Baca Syll. IV, 501 (sub. n°. 25). Sur les feuilles du Pisum sativum. — Zoelen, Juillet 1898. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Petites touffes noires, distribuóes sans ordre, amphigönes, mais principalement pro- pres à la face supérieure, composöes de conidies elliptiques, ovoides ou oblongues, p. ou m. anguleuses, 40—50 X 25— 30 u, eloisonnées dans les trois dimensions, noir-terne, reposant sur un pédicelle ou sporophore allongó, deux ou trois fois plus long que la conidie, articulé et fuliguneux. 392. Coniotheeium incertum Karst. Rev. Myc. VII (1885) p. 107; Saec. Syll. X, 570. — Sur le bois ramolli du Robinia Pseudo-Acacia. — Nunspeet, 11 Juillet 1898; Mr. Beins. — Pustules extrómement petites, distribuóes sans ordre ou en groupes dissolus, noirs; conidies sphériques, 3% u, d'un fuligineux pâle vues séparément. 393. Coniothecium Mughi Oud. n. sp. Hedw. 319 XXXVII (1898), p. 318. — Sur l'éeusson des écailles carpel- laires du Pinus Mughus. — Nunspeet, 11 Avril 1891; Mr. Beins. — Pustulus (distribuées en groupes denses) sphöriques, noir-foncö, ordinairement % mill. en diam., résistantes, se faisant jour à travers les fentes des écailles; conidies sphé- riques ou piriformes, cloisonnées en une ou plusieurs diree- tions, lisses, fuligineuses, à demi transparentes, mesurant 9—12 u en diam., quelquefois arrangées en chapelet. Ou rencontre quelquefois un ensemble de 2 ou plusieurs conidies au sommet d’un seul pédicelle court et hyalin. 394. Coniothecium Psammae Oud. n. sp. Sur les gaines des feuilles du Psamma littoralis (Ammophila are- naria). Dunes près de Brielle, Sept. 1871; Oud. — Touffes fort petites, ressemblant à de petits points noirs, disposées en séries dans les sillons longitudinaux, solitaires ou confluents; conidies pluricellulaires, c. à. d. divisóes en plusieurs direc- tions, multiformes, variant en dimension; cellules constitu- antes des conidies ferrugineuses: globuleuses ou multangu- laires, 425 —7 u. 395. Coniothecium phyllophilum Desm. Mém. de la Soc. royale de Lille 1845, p. 224 et Pl. Cr. de Fr. 1° Serie, 1° Ed. n° 1427; Sacc. Syll IV, 512. — Sur les feuilles du Pirus Malus. — Nunspeet, 20 Août 1899; Mr. Beins. — Hypophylle, formant des taches peu ötendues, minces, noires, composées de conidies sarciniformes, quadricellulaires, 10—12 « en diam., fuligineuses, à cellules globuleuses-cuboides de 4 à 5 u en diam. 3. Stilbées. 396. Arthrobotryum coprophilum Oud. n. sp. Sur la erotte de cheval. Amsterdam, Oct. 1899; Mr. C. J. J. van Hall, étudiant. — Groupes dissolues. Conidiophores cylin- driques, hauts de x à % mill, larges de 60 à 80 «, raides, lisses, glabres, noirs, composés de hyphes filiformes, brunätre- dilué, cloisonnöes; conidies róunies en capitule parfaitement 320 sphérique, blanc-de-lait, mesurant % à % mill, en diam., disposóes en chapelet, cylindriques, incolores, tronquées aux bouts, exceptée la dernière arrondie, toutes divisées par 3 cloisons, 16—28 X 4—5% y. 397. Stilbum hyalinum Alb. et Schw. Consp. 353 et tab. XII, f. 6; Sacc. Syll. IV, 568. — Sur des feuilles en train de putröfaction. Amsterdam, O. — Conidiophores hauts de 2 à 3 mill, assez robustes, pellucides, incolores, s’amin- cissant vers le sommet, couronnés d'un globule concolore, mais qui à la longue acquiert un teint blanchâtre, provoqué par un changement dans le contenu des conidies, devenu trouble. 398. Stilbum tomentosum Schrad. Journ. 1799, II, 65 et tab. III f. 2; Grev. Scott. Cr. Fl. tab. 281; Sacc. Syll. IV, 566; Spree Ned. Kr. Areh. 1, V, 350; Stilbum parasiti- eum Ditm. in Sturm's Cr. Fl. Bd. I, p. 93 et tab. 46. — Sur le Hemiarcyria clavata, caché entre les Mousses et les Hópa- tiques humides. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Riek. — Les péridies du Myxomycéte ont perdu leur couleur naturelle, et sont devenus blanc de neige, comme suite de la circonstance que les hyphes mycéliennes du Stilbum les ont envahi de toute part. De ces hyphes on voit s'ériger plusieurs exem- plaires de notre champignon, chacun composé d'un pédicule et d'un capitule sphérique, tous les deux concolores avec le myeélium et se rencontrant sans trace de transition. La surface velue du pédieule, employ& par Schrader pour constituer le nom spécifique, n'est pas due à des glandes, comme le veulent plusieurs auteurs, mais à des fils du corps filandreux central, recourbós en dehors et porteurs d'une conidie apicale. La longueur du pédicule dans nos exemplaires n’excède pas 14 mill, et son épaisseur pas plus de 35 «. Capitude 120 u en diam. Conidies parfaitement globuleuses, incolores, continues, 1% p en diam. Les cellules filiformes trós serróes et trös gröles qui compo- sent le pédicule, s’écartent l'un de l'autre à la base du capi- ` tule, et contribuent à former le petit corps globuleux, dont 321 la surface est couverte d'une poussière blanche, composée des eonidies. Comme la découverte du Stilbum tomentosum ait eu lieu en 1860 par feu le Dr. Spree, dans les terrains de la maison de campagne „de Boekhorst”, prés de Lochem, en Guelre, et plus spécialement à la surface de quelques Myxomycétes des genres Trichia et Arcyria, il en suit que dans les A0 ans, évolus depuis ce temps, ce n'est que pour la seconde fois que ce champignon se présente aux botanistes. Il semble done bien rare dans nos contröes. 399. Isaria sphecophila Dittm. in Sturm Cr. Fl. Bd. I, p. 115, tab. 57; Sacc. Syll. IV, 586; Fr. S. M. II, 275. — Sur les cadavres du Vespa Crabro. — Valkenburg (L.) 1899; Mr. J. Rick. — Ce champignon, eroissant en grou- pes et s'érigeant des anneaux abdominaux de la guópe nom- móe, se compose d'un corps filiforme, simple, raide, ombre- päle, blanc et fibreux en dedans, prösentant à un tiers environ de son hauteur une sorte de noeud ou bourrelet. Il va en s’amincissant vers le sommet velu, mais ne semble pas pro- duire des conidies, sans doute parce que les conditions, nöces- saires à leur formation, ne se sont pas encore effectuées. 399. Coremium glaucum Fr. in Liljebl. Sv. Fl. II, 678; Sacc. Syll. IV, 581; var. fimicolum March. Champ. eoproph. Belges p. 35. — Sur le crottin de lapin. Valkenburg (L.), Avril 1900; J. Rick. — Filaments fertiles dressós et con- stituant un stipe blanchätre, s'épanouissant en haut en un capi- tule d'abord blanc, puis vert et poudreux. Conidies globuleuses, presque ineolores, unies en chapelets d'une longueur considé- rable. 4. Tuberculariées. 400. Sphacelia typhina (P.) Saec. Mich. II, 297; Sace. Syll. IV, 666. Entourant les gaines des feuilles du Dactylis glomerata, d'abord mou comme la cire, plus tard endureissant et frêle, rosó-tendre; conidies acrogönes, ovoïdes, 322 4-5 x 3 u, reposant sur des conidiophores bacillaires, ori- ginaires d'une couche prolifique. — Précurseur de l Epichloë typhina. - 401. Fusarium apiogenum Saec. Syll. IV, 717; Fu- sarium pirinum Schwein. Syn. n^ 3028. — Sur les fruits pour- rissants du Pirus Malus; Naaldwijk, Dec. 1865; feu le Dr. van der Trappen. — Tubercules d'un beau cramoisi, globuleux ; eonidies cylindriques, droites ou un peu courbées, ordinaire- ment s'amineissant vers un des bouts, continues, variant beau- coup en longueur, minces. 402. Fusarium Lolii (Wort. Smith) Sace. Syll. XII, 652. Sur les caryopses du Lolium perenne, souffrant de l'en- vahissement du Sclerotium Clavus. — Orangé, gélatineux, s’öten- dant sur la plus grande partie du support. Hyphes cloison- nées; les fertiles simples, denticulées. Conidies fusiformes, courbées, aigues aux bouts, à 3 cloisons, à peine étranglées, orangé-pâle, 28—30 x 5 y. 403. Fusarium Solani (Mart.) Saec. Mich. II, 296; Sace. Syll. IV, 705. — Sur les tubercules pourrissants du Solanum tuberosum. — Amsterdam 1865; O. — Tubercules globuleux, velus, blanchätres; hyphes rameuses; conidies fusi- formes, courbées en faux, à 3 ou 5 cloisons, presque hyalines, 40—60 X 7—8 u. 404. Fusarium Zeae (West.) Sace. Syll, IV, 713. — Sur les chaumes pourrissants du Zea Mays, principalement à la hauteur des noeuds. Nunspeet, Déc. 1898; Mr. Beins. — Masses tremelloïdes, assez fermes, étendues, oranges, composées d'un strome de hyphes hyalines, rameuses, continues, larges de 3 à 4 », et de conidies hyalines, continues, droites ou courbées en faux, trés aigues aux bouts, remplies d'un pro- toplasme finement granuleux, ou d'une série de gouttelettes, 85—45 X 4 u. 405. Epicoceum micropus Cda Ic. Fung. III, 32 et 82; Sacc. Fgi ital. del. tab. 1216; Sacc. Syll. IV, 739. — A la surface d'un chapeau pourri du Boletus edulis. — Nun- 323 speet, 8 Oct. 1899; Mr. Beins. — Tubercules globuleux-dé- primös, brun-rougeätre, d’une structure parenchymateuse en dedans, noirs à l’extörieur, couverts de conidies polyédriques, presque lisses, munies d’un pödicelle ä peine perceptible, brun- âtres. Entre les conidies majeures de 20 à 22 « de diam. on en recontre ga et là d'autres beaucoup plus petites, repo- sant sur un pédieelle ou basidie plus longue et pourvues de quelques cloisons rares. 06. Epicoccum vulgare Cda Ic. Fg. I,5 et fig. 90; Saec. Syll. IV, 737. — Sur les feuilles du Lilium lanceolatum, en train de décomposition. Nunspeet, 16 Déc. 1897. — Puis sur les feuilles pourrissantes du Solanum nigrum (ibid. 11 Oct. 1898), et sur les rameaux du Sambucus nigra (ibid. 18 Déc. 1899) ; Mr. Beins. VII. Solerotia. 407. Sclerotium Brassicae Pers. Syn. 122; Alb. et Schw. Consp. 75; DC. Mém. du Mus. II, 417; Fr. S. M. IL, 259; Sacc. Syll XIV, 1165. — Sur les feuilles d'une espèce de Brassica cultivée. — Culemborg, Oct. 1875; Mr. van Ledden Hulsebosch. — D'abord caché sous l’öpiderme, plus tard exposé. 408. Sclerotium bullatum DC. Mém. du Mus. I, 416 et tab. XIV f. 5; Fr. S. M. II, 259; Saec. Syll. XIV, 1165. — Sur les fruits des 1. Cucumis Melo, 2. Cucurbita mela- sperma 3. Cucumis sativus et 4. de l’Aesculus Hippocastanum. — Les n° 1 et 4 à Naaldwijk, 1866; n° 2 au Jardin bot. d'Am- sterdam, 1888; n° 3 à Nunspeet, 6 Dec. 1898. 4089. Sclerotium eorrugatum Fr. El. II, 43; Sacc. Syll. XIV, 1160. Sur les tiges de l’Althaea rosea. — Naald- wijk 1864; feu le Dr. van der Trappen. 410. Sclerotium Patouillardi Sacc. et Sydow, in Saec. Syll. XIV, 1152. — Sur les bractées du Zea Mays. — Nunspeet, 1898; Mr. Beins. 411. Sclerotium rhizodes Auerswald in Klotzsch 324 et Rabenhorst Herb. Mycol. Ed. I, n° 1232; Bot. Zeit. 1849, p 249; Frank, Krankh. d. Pfl. 2e Ed. 511; Fuck. Symb. 2er N., 84 et Fgi Rhen. n° 2600; Sacc. Syll. XIV, 1154. — Sur les feuilles d'une Graminóe. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos à Amsterdam; 3 Juill. 1893. — Selérotes d'abord blancs, puis ochraeös, brunátres et enfin noirs, globuleux ou oblongs- aplatis, atteignant un diamètre de 1 à 2 mill, cachés dans l'espace au-dedans des lames enroulóes. Celles-ci attirent l'attention par leur port maladif, s'aeeusant par une pâleur inaccoutumée, un dessöchement presque com- plet, et des eourbures ou torsions varióes. La partie antérieure contraetóe des lames, ayant quelque ressemblance avec une racine adventive, perce dans l'espace d'une feuille enroulée suivante, où se trouvent logées en outre les hyphes mycéliennes-mères, auxquelles les sclérotes, isolés et rópandus, ou réunis en chapelet, doivent leur existence. Le stade parfait du Selerotium rhizodes est resté inconnu jusqu'à présent. 412. Sclerotium tectum Fr. Obs. Mye. I, 204; Fr. S. M. II, 251; Fr. El. I, 41; Sacc. Syll. XIV, 1140. — Sur les tiges et les fruits du Phaseolus nanus. — Nunspeet, 8 Sept. 1898; Mr. Beins. VIII. Mycelia Sterilia. 413. Eetostroma Triglochinis Oud. n. sp. — Taches noires, étendues longitudinalement à la surface des tiges desséchées du Triglochin palastre, recuillies à Nunspeet, 8 Oct. 1899, par Mr. Beins. — Elles ont une structure pa- renchymateuse et consistent en séries de cellules p. ou m. allongées, alternant avec ou mêlées à des séries de cellules beaueoup plus courtes, mais toutes connées de la maniöre la plus intime, sans trace de méats intercellulaires, et ne laissant de places vides qu'aux endroits où se trouvent intercalées les stomates. Les taches, ou plutót les membranes minces, atteignent une 325 longueur de 3 centim. et enveloppent la tige complötement. Pourtant il ne nous a pas réussi de trouver des sporules. 414. Ozonium stuposum P. Myc. Eur. I, 87; Lk. Spec. I, 138; Duby bot. gall. II, 934; Sacc. Syll. XIV, 1188. — Dematium stuposum P. Syn. 696; Byssus intertexta DC. Fl. Fr. II, 68. — Sur les planches d'une vieille porte sous- terraine, près de Maastricht, Avril 1893; Mr. Hoevenaars. — Les faisceaux de hyphes ressemblent beaucoup à des corps d'étoupe et en ont aussi la couleur. 415. Hypha elongata P. Myc. Eur. I, 63; Sace. Syll. XIV, 1194; Byssus elongata DC. Fl. Fr. II, 67; Duby Bot. Gal. II, 934. — Sur le bois ramolli, suffoqué dans les sous- terrains. — Leide, 1845; Oud. — Se présente sous la forme de cordons diehotomes, longs souvent de plusieurs décimétres, atteignant une épaisseur de 2 à 17 mill — Surface blanche, cotonneuse. 416. Himantia candida P. Syn. 704; Saec. Syll. XIV, 1194. — Sur les feuilles pourrissantes, tomböes par terre. — Amsterdam; O. — Naaldwijk, feu le Dr. van der Trappen. — Hyphes blanches, tendres, apprimöes au support, et s'étalant en éventail à rayons plumeux. 417. Himantia helvola P. Myc. Eur. I, 90; Sacc. Syll. XIV, 1196. — Sur le bois ramolli. Goes, feu le Dr. van den Bosch. — Touffes molles, ferrugineuses, composées de hyphes extrêmement subtiles. 418. Himantia ramosissima Sowerby Engl. Fgi tab. 387, f. 2; Flora Daniea XII tab. 2099 f. 2 (Fibrillaria); Himantia flabellata Pers. Myc. Eur. I, 89; Saec. Syll. XIV, 1196. — A la surface de pots-à-fleurs, déposés en masse sur une planche dans une serre. — Watergraafsmeer prés d'Amsterdam, dans un établissement horticole; 14 Janvier 1900. Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos, à Amsterdam. D'un axe commun, p. o. m. aplati et large de 1 à 2 mill, commengant à la base des pots, se dótachent plusieurs rameaux, qui, a diverses hauteurs, se divisent en branches de plus en 326 plus subtiles, en formant ensemble une sorte d’öventail, hé- rissö. de poils cotonneux. Les sommets des fils entrelacés s'unissent ca et là en une membrane pâle. La partie la plus âgée du champignon se distingue par une couleur d'ombre. 419. Himantiasubceorticalis P. Myc. Eur. I, 92; Saec. Syll. XIV, 1195. — Entre les lames d'une écorce sur- annóe pourrissante d'un Peuplier. — Nunspeet, 16 Döc. 1897; Mr. Beins. — Hyphes blanches, entrelacóes, róunies en mem- brane mince continue, souvent trés ötendue. 420. Xylostroma giganteum Tode Mecklb. I, 36 et tab. VI, f. 51; Saec. Syll. XIV, 1197; Sowerby Fgi tab. 358; Xylostroma Corium P. Myc. Eur. I, 94. — Plaques sou- vent très étendues, souples, lisses, chämois-päle, ressemblant - à des lames de cuir minces. On les trouve soit dans les fentes d'arbres malades, soit sur des planches ramollies de bâtiments abandonnés. — Nijkerk; feu Mr. Bondam. 1” Supplément Discomycètes. Pézizazées. 1. Lachnea eoprinaria (Cooke) Saec. Syll. VII, 178; Wint. Kr. Fl. III, 1055; Peziza coprinaria Cooke Grev. IV, 91; Sareoseypha coprinaria Cooke Mycogr. p. 82 et tab. 38, f. 149; Cheilymenia coprinaria Boudier Bull. Soc. Myc. de Fr. ? p. 105. Sur les exeröments de l'homme. — Valken- burg (L.) Mai 1900. Mr. J. Riek. — Ascomes solitaires ou en groupes peu remplis, larges de 0.5 à 1 cent, charnus; hymé- nium d'abord orangé, plus tard jaune-brunátre; surface externe couverte de poils droits, non rameux, obtus, septós, bruns, 300 x 30 » (à la base), 9—12 „ au sommet; spores ellipti- ques, arrondies aux bouts, lisses, continues, biocellöes, incolo- res, 12—15 X 6—7 u, ett paraphyses filiformes, septées, presque incolores. 327 2. Trichopeziza leucophaea (P.) Rehm Ascom. n° 65; Sacc. Syll. VIII, 402; Peziza sulphurea var. leucophaea P. Mycol. Eur. I, 250; Peziza leucophaea Nyl. Pez. Fenn. 31; Laehnum leucophaeum Karst. Revis. monogr. 133; Fuck. Rhen. n° 1196; Rab. H. M. II, n° 707; Sydow Mth. March. n° 1364. — Sur une tige desséchée d’Urtica. — Valkenburg (L.), Mai 1900; Mr. J. Riek. — Apothöces ordinairement en groupes, sessiles, d'abord globuleux et fermés, plus tard s'ouvrant par un pore central qui se dilate jusqu'à ce que la forme défini- tive d’écuelle soit atteinte, et que l'hyménium blanchâtre ou rose-tendre devienne perceptible. A l'extérieur les apothöces, ayant % à 2 mill. de diam., sont hérissés de poils raides, un peu scabres, d’abord p. ou m. jaune-soufré, prenant en vieillissant une teinte p. ou m. ferrugineuse. Asques cylindri- ques-claviformes, 50—60 x 4—5, à 8 spores distiques; spo- res fusiformes-allongées, droites ou courbées, continues, inco- lores, 10—18 x 1.5—2.5. 8. Dasyseypha cerina (P) Fuck. Symb. 205 (qui ,cerinea" habet); Saec. Fei ital. del. tab. 1316 (pilos conti- nuos neque septatos ostendens); Sacc. Syll. VIIT, 452 (ubi pili septati audent); Wint. Kr. Fl. III, 847; Peziza cerina P. Obs. Mye. I, 43 et Syn. 651; Fr. S. M. II, 92; Nees Syst. f. 283; Helotium cerinum Karst. Myc. Fenn. I, 156; Peziza bicolor Fl. Dan. tab. 1620 fig. inf; Lachnella cerina Phill. Discom. 233 et tab. VII f. 44. — Forma grisea Saec. l.c.p 453 — Peziza grisea P. Myc. Eur. I, 264. — Sur le bois de Bouleau ramolli. — Valkenburg (L.), Mai 1899; Mr. J. Rick. Les apothöces serrós, ordinairement répandus sur des taches noires, sessiles ou brióvement pédicellós, d'abord globuleux et fermés, puis cyathiformes, enfin presque plans, ont l'hymónium jaune et la surface externe brun-foncé, mais grisätre dans la forme grisea. Apothöces larges de 0.5 à 0.8 mill. Poils 120 x 4—5 u, simples, dans la forme grisea brunätres vers la base, incolores vers la moitié supérieure, manifestement arti- eulös, arrondis au bout, munis de granulations ä peine percep- 328 tibles, p. ou m. étranglés entre la cellule apicale et la pénul- tième. Asques cylindriques, arrondis au sommet, 40—45 x 4—5 u, à 8 spores mono- ou distiques. Paraphyses filifor- mes, incolores, surpassant les asques en longueur. Spores oblongues, incolores, continues, 7 X 2% m. Le pore terminal des asques se colore en bleu sous l'action de l'iode. 4. Dasyseypha distinguenda (Karst.) Sacc. Syll. VIII, 434; Wint. Kr. Fl. III, 836; Lachnella distinguenda Karst. Rev. Monogr. 131. — Sur le bois ramolli du Chêne. Valkenburg (L.), 1899; Mr. J. Rick. — Apothèces ordinairement en groupes, pödicellös, larges à l'ótat adulte de 1 à 1% mill., plans, blanchâtres, munis d'un duvet incolore. Hyménium (disque) incolore ou d'un jaune päle; pedicelle assez robuste, cylindrique ou s'épaississant en haut, atteignant une hauteur de 0.4 à 0.6 de mill. Poils simples, droits, arrondis au bout, articulés, incolores, 100 X 3—4 «, cylindriques, mais souvent s'élargissant vers le sommet. — Asques 50—60 x 5—6 u, à 8 spores distiques. Spores oblongues ou fusiformes, droites, eontinues, sans gouttelettes, incolores, 7—10 x 2—2.5 u. Para- physes filiformes, larges de 2 à 3 „, incolores, un peu plus longues que les asques. Pore apical des asques bleuissant aprés l'applieation du iode. Discomycètes. Dermatiées. 5. Scleroderris ribesia (P. Karst. Mycol. Fenn. I, p. 215; Saec. Syll VIII, 594; Wint. Kr. FL III, 209; Peziza ribesia P. Disp. meth. 35; Cenangium Ribis Fr. S. M. II, 179; Tul. S. F. C. III, 168 et Tab. XIX f. 1—9. Tympa- nis Ribis Wallr. Fl. Cr. 430. — Sur les rameaux du Ribes rubrum. Valkenburg (L.), aut. 1899; Mr. J. Rick. — Strome reposant sur le bois, produisant des groupes denses d’apothöces qui, aprés avoir été cachés sous le périderme, enfin se fraient passage au dehors, et se prösentent sous la forme d'abord de corps sphériques pédicellés de 1 à 1% mill. de diam., puis d'écuelles voilóes, enfin d’écuelles exposées, coriaces, brun- 329 jaunâtre, de 1 à 4 mill. de diam., à bord subtilement lobó et a hymönium grisâtre. Asques eylindriques-elaviformes, 90— 100 x 7—8 u, à 8 spores, accompagnés de paraphyses. Spo- res distiques, en massue trös-mince, effilées en bas, élargies en haut, droites, d'abord 1-loculaires, à 4—8 gouttelettes, à la fin quadriloeulaires, 30—36 x 3—4 u, incolores. Le champignon pycnide du Scleroderris ribesia se nomme Fuckelia Ribis Bon., et appartient tout de möme ä notre flore mycologique. Pyrénomycètes. Sphériacées. 6 Ophiobolus clavisporus Pass. Diagn. Fg. nuovi Lincée Cl. d. fis. VI, 461; Sacc. Syll. IX, 925. — Sur les tiges d'une espèce de Carduus. — Valkenburg (L.), Mai 1900; Mr. J. Rick. — Périthéees rangés en séries longitudinales, cachés sous l'épiderme, qu'ils commencent à perforer avec leur ostioles en attendant leur exposition complète, carbonisés, noirs; asques tubuleux, s'amincissant vers la base en un pé- dicelle court, 150 —175 x 10 x, à 8 spores; paraphyses fili- formes, remplies d'un protoplasme p. ou m. spumeux; spores bacillaires, mais s’&largissant en massue vers le sommet, droites ou courbées, pourvues de 16 cloisons, d'un olivacé tendre, ayant le 2° ou 3° loge, à partir de la loge terminale, un peu plus volu- mineuse que les autres, 35—75 x 2.5—3 u. L'espèce se distingue par la longueur peu considérable et la structure des spores. 7. Ophiobolus Galii veri Fautrey Rev. Mye. XV (1893), p. 21 et Roum. F. G. n° 6255. — Sur les tiges d'une espece de Galium. — Valkenburg (L.), Mai 1900; Mr. J. Rick. — Périthèces épars, cachés sous l'épiderme, jamais exposés, glo- buleux-déprimés, noirs, X à % mill. en diam., pourvus d'un ostiole cylindracé-conique, obtus, 21 X 14 y, perforant l'épi- derme; asques très nombreux, à peine pédicellés, parfaitement cylindriques, arrondis au sommet, courbóes et entretortillés, 130—150 x 3 u, expulsés par les asques en forme de boule, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 1e Stuk. 22 [4 330 octospores, accompagnös d’une multitude de paraphyses arti- eulées; spores filiformes, très gréles, larges de 1% ^, enrou- lées en spirale au dedans des asques qu'elles óquivalent en longueur, olivacö-fort-tendre, continues, remplies également d'un protoplasme granuleux. Ustilaginées. 8. Entyloma Linariae Sehróter in Cohn's Beitr. zur Biologie der D. II, 371; Sacc. Syll. VII, 491; Wint. Kr. Fl. I, 116. — Au dedans des feuilles du Linaria vulgaris. — Nunspeet, 15 Oet. 1899; Mr. Beins. — Spores à l'intérieur des feuilles, trös nombreuses, globuleuses ou en ellipse courte, voire méme p. ou m. anguleuses, 11—14 x 9—12 u, pourvues d'un épisporium couleur d'ocre, épais de 2 à 2.5 «, là où il se trouve des inögalitös locales. Les feuilles maladives présentent des taches blanchies cir- culaires de 2 mill en diam. environ, qui se distinguent de celles, accompagnant quelque espèce de Septoria p. e., par l'obseuritó qu'on y observe en les tenant contre la lumiére, par leurs contours mal définis, et par la couleur jaunátre, propre à leur partie centrale p. ou m. épaissie. Champignons Inférieurs. a. Sphéroïdées. 9. Phyllosticta Forsythiae Sacc. Mich. I, 93; Sacc. Syll. III, 27; Sacc. Fgi ital. del. tab. 87; Sacc. Mycoth. Ven. n^ 979; Allescher in Wint. Kr. Fl. VI, 27. — Sur les feuilles du Forsythia viridissima. — Nunspeet, 7 Juill. 1899 ; Mr. Beins. Taches amphigénes, presque orbiculaires, larges de 2 à 6 mill., grisätres ou ocre-päle, fertiles soit à la face supérieure seulement (dans les feuilles jeunes), soit des deux cötös (dans les feuilles plus âgées), à circonférence diffuse. Pörithöces p. ou m. nombreux, diffus ou p. ou m. concentriques, lentifor- mes, noirs dans la lumiöre röflöchie, perforós au sommet. Spo- rules elliptiques, 5-—7 x 2.5—3.5 u, biocellées, incolore s. 331 * Phyllostieta quercicola. Oud. n. sp. A con- sulter le n^ 170 à la page 229. 10. Phoma Cosmi Oud. n. sp. Sur les tiges du Cos- mus bipinnatus cultivé. — Nunspeet, 5 Sept. 1899; Mr. Beins. — ` Périthéees en groupes, noirs, globuleux-dóprimós, cachös sous lépiderme, X, à % mill. en diam., pourvus d'une petite papille perforée; sporules oblongues, continues, incolores, arrondies aux bouts, sans gouttelettes, 9% x 2% u 1l. Phoma japonica Sacc. Mich. I, 521; II, 95; Sace. Syll IIL, 78; Allescher dans Wint. Kr. Fl. VI, 218. — Sur les rameaux du Kerria japonica cultivé. Nunspeet, 15 Sept. 1899; Mr. Beins. — Périthèces très nombreux, distribuös sans ordre, rapprochés, trös-petits, cachés sous le périderme, mais perceptibles à travers cette membrane, tout en ressemblant à des disques noirs, luisants, souvent munis d'un point blane au centre, globuleux-déprimés ; sporules fusiformes, biocellées, con- tinues, incolores, 6—10 x 2—3 u, soutenues par des basi- dies de 25 x 1 u, se courbant en hameau aussitôt après la chüte des sporules. 12. Fusicoccum Corni Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Cornus alba. — Nunspeet, 15 Sept. 1899; Mr. Beins. — Périthèces ordinairement maeulicoles, épars, noirs, cachés sous le périderme, p. ou m. saillants, %—% mill. en diam., à la fin perforés au sommet, pluriloculaires en dedans, à paroi et cloisons membraneuses tendres; sporules fusiformes, étroite- ment arrondies aux bouts, 9—12 x 2—3% u, continues, in- colores, sans gouttelettes; basidies aciculaires, dépassant les sporules deux fois en longueur. 18. Camarosporium dasyearpi Oud. Ce nom doit remplacer celui de C. Aceris dasycarpi, employé dans le Ned. Kr. Areh. 3, I, 501 et Hedw. XXXVII (1898), p. 179. * Rhabdospora nigrella Bacc. var. foliicola Oud. doit être rayé. 14. Leptothyrium botryoides Sacc. Mich. II, 168 et Syll. III, 627. — Sur les feuilles dessóchées du Fagus 332 sylvatica. — Nunspeet, 8 Mai 1899; Mr. Beins. — Point de taches. Périthèces amphigênes, petits (#%—% mill. en diam.), noirs, faiblement luisants, en partie disséminées, en partie réunis en groupes, souvent suivant le cours des nervures; Spo- rules cylindracées, arrondies aux bouts, 12—15 x 2, conti- nues, incolores, sans gouttelettes, soutenues par des basidies, égalant en longueur les spores elles-mêmes. * Leptothyrium Coryli A consulter le n° 307 à la page 280. 15. Entomosporium maculatum Lév. in Mou- geot Ch. des Vosges, n° 1458; Sacc. Syll. III, 657 ; var. Cydo- niae Cooke et Ellis, Grev. VI (1878), p. 84 et tab. 99 f. 3. — Sur les feuilles du Cydonia vulgaris. Nunspeet, 27 Nov. 1899; Mr. Beins. — A la face supérieure des feuilles agées, souvent bigarrées, on rencontre des taches grises irrögu- liöres d'un centim. environ en diam., mouchetöes de points noirs de % à 1 mill, ne surpassant pas ordinairement le nombre de 5, indiquant les endroits oü se trouvent cachós les groupes de petits corps, auxquels nous venons d'appliquer le nom qu'on trouve au début de cet article. Lorsque ceux-ci ont atteint leur maturité complète, les écussons abritants, noircis et sans structure, se détachent, et laissent les Entomosporium à découvert. A ce temps on s’aper- coit que les groupes remplissent de petites cavitös entre la cuticule et les cellules épidermiques, et que chaque individu repose sur une basidie d'une délicatesse extróme, qui trés fa- cilement se délivre de son fardeau. LE maculatum var. Cydoniae se compose de 4 cellules, dont les deux majeures, superposóes, et toutes deux ellip- tiques, forment l'axe, tandisque les detix autres, beaucoup plus petites, sont appliquées, à l'instar de deux bourgeons, à droite et à gauche du sommet de la cellule mineure inférieure. Les cellules mineures latérales, et la cellule majeure supérieure, sont pourvues d'un cil apical assez raide, tandisque la cel- lule majeure inférieure, inerme sert d'intermédiaire entre la 333 basidie, restóe en place, et les autres cellules, constituant le petit organisme. | Les mesures des diverses cellules et des eils, se comportent ainsi: cellule axile antérieure ou supérieure 9 x 4% u; cellule axile postérieure ou inférieure 7 x 3 u; cellules latérales 3 x 2u; cil apical de la cellule majeure antérieure 11 à 12 u; cils apicaux des cellules latérales 10 u. Ces mesures ne s'aecordent pas tout-à-fait avec ceux de Cooke et Ellis qui pour les deux cellules axiles, prises ensemble, notaient une longueur de 12 à 15 a, liée à une largeur de 6 à 7 #. N'oublions pas cependant que les mesures anglaises avaient trait à un Entomosporium venu sur les feuil- les d'un Cydonia de l'Amórique du Nord, et que les diffe- rences entre elles et les nótres, provoquées peut-étre par une diffórence de situation géographique, n'aient pas atteint un degré tel, qu'une élévation au rang d’espèce de notre variété en devrait ótre le résultat inövitable. 16. Sacidium Abietis Oud.n.sp. Le long du sillon eorrespondant à la nervure médiane de la face supérieure; puis des deux côtés de la nervure médiane fort saillante de la face inférieure des aiguilles de l'Abies grandis cultivé (Nunspeet, 5 Sept. 1899), on reneontre une grande quantité de points noirs, serrés, qui, observés sous le microscope, se présentent comme des ballons en miniature, n'ayant pas plus de 60 à 100 x en diam., munis d'une membrane unie, sans structure quelconque, p. ou m. enfumée, rétrécie vers le bas en pédicelle large et trapu, remplie de sporules, dont chacune repose sur une basidie filiforme. Ces sporules, trés nombreuses, sont elliptiques, incolores, continues, munies d'une gouttelette large, très luisante au milieu, et mesurent 9—13 x 7—9.5 u. B. Mucédinées. 17. Monilia candida Bon. Handb. 76 et tab. IV, f. 86; 334 Costantin, Mucédinées simples p. 179 et fig. 172; Sacc. Syll. IV, 32. — Sur les rameaux pourrissants de l'Acer Pseudo- Platanus. — Amsterdam, Juin 1900; envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Hyphes mycéliennes rempantes, cachées dans l’écorce, puis se frayant passage en dehors, tout en pro- duisant des hyphes érigées, condensées en touffes, le plus souvent assez denses, floconneuses, blanches. Chaque hyphe, d’abord simple, quoique cloisonnée, se ramifie vaguement, et cela à plusieurs reprises. Les ramifications supérieures se composent de cellules: soit elliptiques, soit limoniformes ou globuleuses, superfieiellement unies aux poles, et bientôt se détachant l'une de l'autre. En concordance avec le fait qu'elles germent facilement, on leur applique le nom de ,conidies". Celles-ci mesurent ordinairement 6—7 x 5 u, et sont incolores et continues. * Titaea Cydoniae Oud. A supprimer. y. Dématiées. 18. Bispora Trabutiana Sacc. Fgi Herb. Brux. n° 41 et Syll. XI, 616; Cladosporium microsporum Trabut dans Roum. F.G. n° 1426. — A la face införieure des feuilles du Rhododendron ponticum cultivé. — Nunspeet, 5 Nov. 1899; Mr. Beins. — Touffes hypophylles, petites, occupant la fissure des stomates, formées de chapelets fasciculés de 45—60 X 6—7 u, originaires d'une cellule en guise de pédicelle court (15 x 2.5 5), continu, simple ou, rarement, fourchu. Conidies elliptiques, arrondies aux bouts, 8—9 X 6—7, montant au nombre de 3 à 6 dans chaque chapelet, ordinairement à une seule eloison, non ou à peine étranglóes, trós rarement 3-sep- tées ou presque muriformes, fuligineuses. 19. Cercospora montana (Speg.) Sacc. Fgi ital. del. tab. 968 et Syll. IV, 453; Ramularia montana Speg. Dec. Myc. n° 104. — Sur les feuilles d'un Epilobium. Nunspeet, 28 Sept. 1899; Mr. Beins. — Taches amphigönes, fertiles des deux cótés, mais principalement à la surface inférieure, ordinaire- 335 ment brunes et étendues, voire même occupant la plus grande partie de la feuille, souvent pourtant petites et alors bordöes d’une marge purpurine; hyphes en touffes denses, 20—25 x 2—3 u, olivacé-tendre, continues, présentant quelques inéga- lités dentiformes en haut; conidies cylindriques, arrondies aux bouts, 20—50 X 2%—3 u, continues ou pourvues d'une cloi- Son au milieu, incolores, remplies d'un protoplasme finement- granuleux. 20. Stigmella Martagonis Oud. n. sp. Sur les feuilles du Lilium Martagon cultivé. Juin 1900. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Coussinets petits, distribués sans ordre dans le sens longitudinal, noirs, originaires d'un mycélium sous-épidermique et composés d'un nombre incon- stant de hyphes érigées, flexueuses, noueuses, cloisonnées, simples, 70 X 4—5 u, produisant des conidies oblongues, p. ou m. noueuses, arrondies aux bouts, divisées par des cloi- sons transversales et longitudinales en un nombre inconstant de compartiments, 12—17 x 9—10 x. 21. Macrosporium Brassicae Berk. in Hook. Engl. Fl V, 339; Cooke, Black Moulds, dans Journ. of the Queket Micr. Club, 1877, f. 21 (trós mauvaise); Sacc. Syll. IV, 526. Sur les feuilles du Brassica Rapa. — Nunspeet, 15 Oct. 1899; Mr. Beins. — Quoique le M. Brassicae figure parmi nos cham- pignons indigènes depuis 1871 (voir le Ned. Kr. Arch. 2° S., I, 179), pourtant il nous semble utile d'en faire mention de nouveau, parce que 1^ l’ayant rencontré jadis sur les tron- cons de choux, aujourd'hui nous l'avons trouvé sur les feuil- les de la méme plante, et 2° parce que les descriptions qui en existent sont trop peu signifiantes pour complaire aux mycologues déscripteurs. — Ainsi, le M. Brassicae forme sur les feuilles maladives des ehoux des taches arides, minces, orbieulaires, grisätres, variant entre 1 et 7 mill. de diam., ordinairement concentriquement zónóes, servant de soutien à des conidies fusiformes, fuligineuses, mesurant 150—200. x 20—25 u (au milieu), s'amincissant vers les deux bouts, tout 336 en s’arrondissant vers le sommet, et en se contractant en pédicelle vers la base. Ces conidies sont multiseptóes trans- versalement (on y trouve jusqu'à 13 cloisons ou encore plus), et présentent au surplus quelques rares compartiments vers le milieu, divisös de nouveau par 1 ou 2 cloisons verticales ou obliques, leur donnant un aspect p. ou m. muré. Reste à noter que les conidies acrogónes reposent sur des hyphes fuligi- neuses, plus foneóes que les conidies, larges de 9 à 10 u, rameuses et cloisonnées qui, à demi érigées, et à demi pros- ternées sur la feuille, semblent être la continuation d'un my- célium incolore, caché dans le parenchyme intérieur. Il en suit que les expressions: „flocci obsolete” de Berkele y, et „Hyphis obsoletis” de Mr. Saccardo, doivent être acceptées „cum grano salis". 2* Supplément. Hyménomycètes. Agaricinées. Tricholoma elytroides. Omphalia Fibula var. Hyménomycètes. Polyporées. Polyporus arcularius. Poria sinuosa. Hyménomycètes. Hydnées. Hydnum molariforme. Discomycètes. Pezizacées. Dasyseypha carneola. Neottiella leucotricha. luteo-pallens, Peziza cerina. Plicaria sepiatra. Discomycétes. Ascobolées. Ascophanus testaceus, 337 Tubéracées. Pachygloeus luteus. Pyrénomycètes. Sphériacées. Cordyceps cinerea. Diaporthe obsoleta. Champignons inférieurs. Sphéroidées. Leptothyrium Betuli Oud. n. sp. Champignons inférieurs. Mélanconiées. Gloeosporium Aucubae Oud. n. sp. Coryli. riella Syringae Oud. n. sp. Champignons inférieurs. Mucédinées. Phymatotrichum baccarum Oud. n. sp. 2° Supplément. Hyménomycètes. Agaricinées. 1. Tricholoma elytroides (Scopoli) Sace. Syll. V, 110; Agar. Elytroides Scop. Fl. Carniolica II, 424; Fr. Mo- nogr. I, 73; id. Icon. Fe. sel. tab. 33 f. 2; id. Epier, II, 62; Wint. Kr. Fl. I, 817; Ag. limniscius Pers. Myc. Eur. II, 204; Myomyces peduneulo lemniscato Battara, Fgorum Agri Arimin. Hist. p. 48 et tab. 17 f. D. — Valkenburg, 20 Juill. 1900. — Mr. J. Rick. Le Tr. elytroides (nommé ainsi par Scopoli, parceque les feuillets n’adhörent au pied que par un seul point, justement comme les élytres des insectes („Lamellae unieo puncto ad- fixae stipiti, ut elytra insectorum”), appartient ä la 3° Sörie: celle des ,Rigida" de Fries, qui se distingue par un chapeau non visqueux, pourvu d'une pellicule raide, pointillée-granulée, ou divisée en écailles glabres (à l'état desséché); puis à la Section 2*, comprenant les espéces, dont les feuillets, non ab- solument blanes, prósentent des taches cendrées ou rougeâtres. 338 Elle se distingue de tous ses congönöres par son chapeau (ombre-pälissant), scabre de petites aspérités granuliformes, et muni d'un disque floconneux-squamuleux, et par un pied à surface élégamment réticulée, c. a. d. munie de fibres apprimées, luisantes qui, en se dirigeant de bas en haut d'une maniöre ondoyante, font l'effet d'un tissu travaillé avee une élégance exquise. Les figures du T. elytroides, publiées par Fries (l. c.) ne sont pas trös exactes, en autant qu'on leur trouve un pied poilu à fibres étalés, et non pas apprimés, caractère sousligné par Fries lui-móme dans sa Monographie. L'échantillon qui nous fut envoy& par Mr. Rick ressem- blait parfaitement à la figure du milieu chez Battara (l. c.) — Spores presque orbiculaires: 3 X 2% u. Odeur de farine, à l'état frais, bien manifeste selon Mr. Rick. 2. Omphalia Fibula (Bull) Sacc. Syll. V, 231; Agar. fibula Fr. Epier. II, 164. — Parmi les herbes, à l'ombre d'un pommier, nous avons cueilli quelques exemplaires de ce champignon gentil, bien connu, dans notre jardin à Arnhem, en Juillet 1900. Ils se distinguaient par le pied, orangó aux deux tiers inférieurs, mais wiolacé-foncé au tiers supérieur (justement comme dans la variation Swartzii Saee. l. e.), sans que pourtant le ehapeau n'avait subi aucun changement de sa couleur naturelle. Hyménomycètes. Polyporées. 3. Polyporusarcularius (Batsch) Fr. S. M. I, 342; id. Epicr. II, 526; Sacc. Syll. VI, 67; Wint. Kr. Fl. I, 449; Pol. exiguus pileolo hemisphaerico, ete. Mich. p. 130 et tab. 70 fig. 5; Boletus arcularius Batsch El. I, p. 97; Polyp. al- veolarius Bosco in Sturm, Pilze, Lief. 28, p. 29 et tab. 15. — Sur les rameaux d’un Prunus et d'un Alnus. — Valkenburg (L.), Juin 1900; Mr. Rick. Le petit champignon qui nous occupe, appartient au groupe 339 ` des „Mésopodes coriacés, charnus dans la jeunesse”; puis à la Série des espèces peu nombreuses „à chapeau squamuleux ou floconneux”. -Il peut être considéré comme une trouvaille très remarquable. Deux de nos exemplaires, pas plus hauts, de 1 cent., sont totalement couverts d'un duvet dense et blanc, à l'exception pourtant du bord enroulé en dedans, qu'on trouve hérissé de poils raides, en concordance avec la figure de Micheli. Le troisième, plus âgé, haut de2% cent., avait perdue la plus grande partie de son duvet, quoique les restes en furent toujours perceptibles: tant à la surface du pied, qu'à celle du chapeau azóne, déprimé au centre comme dans les Omphalia. En outre on ne chercha pas en vain les soies raides à la cir- conférence du bord enroulé. La couleur du champignon glabre ne différe pas du gris-bleuätre, à l’exception des feuillets qui sont blanes. Pores p. ou m. rhomboides, petits, descendant le long de la partie supérieure élargie du pied. Les figures de Sturm (Pilze., Livr., 28 f. 15) représentent fidèlement les échantillons que nous avons eus à notre dispo- sition. En eomparant le diam. du chapeau avee la hauteur du pied, il nous semble que ces mesures sont en bonne harmonie l'une avec l'autre, en sorte que nous ne saurions souserire à l’ap- préciation de Fries et de Mr. Saccardo qui font men- tion d'un ,Stipes brevis." Dans l'édition de. 1878 des ,Champignons de France" par Mr. Gillet, l'Atlas ne contient pas de figure du P. arcu- larius, comme il y aurait lieu de s'y attendre selon l'expres- sion de Mr. Saccardol. c. (Gill. Champ. c. icone). L'expression arcularius, du Latin arcula (petite armoire pour serrer des byoux) se rapporte vraisemblablement aux pores à forme p. ou m. bizarre. 4. Poria sinuosa (Fr) Sacc. Syll. VI, 322; Polypo- rus sinuosus Fr. S. M. I, 301; id. El. I, 120; id. Epier. II, 576; id. Icon. Fg. sel. II, tab. 190 f. 1; Pol. versiporus Som- merf. Lapp. Suppl. 278; Pol. mellinus Pers. Mye. Eur. II, 96. 340 Sur le bois de Pin. Valkenburg (L.), Juin 1900; Mr. J. Rick. — Ce champignon résupiné, privé de chapeau, appartient à la Série C. de Fries, comprenant les espèces coriacées, arides, à pores relativement spatieux, très inögaux. Il forme des pla- ques souvent très étendues (20 x 3 centim.), adhöre au snp- port par des cordons myeéliens p. ou m. épars, lesquels pour- tant restent inapergus jusqu’au temps oü les bords commencent à se dötacher, et est sujet à un changement de couleur, puis- que le blane enfin se tourne en ferrugineux-pâle. Un des caractères les plus saillants consiste en ce que les pores soient trös variables en ampleur; puis, que les plus amples soient flexueux, et que les parois de tous soient minces, fragiles et döchiquetöes. La figure de Fries (l. c.) est très bien röussi. Hyménomymètes. Hydnées. 5. Radulum molariforme (Pers) Oud.; Sistotrema molariforme Pers. Myc. Eur. II, p. 194 et tab. XXII, fig. I; Radulum molare Fr. El. I, 151; id. Ep. II, 623; Sace. Syll. VI, 494. — Sur un rameau de Robinia Pseudacacia; Bois de Baarn 1882; Mr. J. H. Wakker. — L'exemplaire auquel nous venons de faire allusion, se distingue du R. quercinum et d'autres espèces congénères, par des excroissances verruqueuses assez robustes, occupant ordinairement le centre d'un cerele de tu- bereules eharnus, spiniformes, &moussös. Elles se composent d'une partie basilaire en colonne trapue, et des processus mu- croniformes isolés qui en jaillissent et ne diffèrent pas des autres d'alentour, en sorte qu'il ne puisse y avoir de doute que la partie basilaire surnommée ne se compose des parties basilaires des tubercules röunis, de maniére à ne plus laisser distinguer leurs parties intógrantes. Les excroissances ont une ópaisseur de 5 à 7, et une hau- teur d'environ 5 millim., et sont rangóes dans notre exem- plaire en série longitudinale. La surface glabre du champignon céracé est coloriée en H incarnat-dore, interrompue à plusieurs endroits crevassös par 341 des parties blanc-de-neige, appartenant aux hyphes internes, dont les traces se font jour tout-de-méme à la cireonférence des objets. Le changement du nom de R. molare Fr. en R. molari- forme P. nous semble permis, en autant que le premier, em- ploy& par Chaillet dans une lettre à Persoon, ne fut jamais publié. Persoon lui-même changea l'expression de son correspondant en molariforme (terme plus raisonnable), et nous l'avons suivi, tout en faisant décamper l’espöce du genre Sistotrema au genre Radulum. Discomycetes. Pezizacées. 6. Dasyscypha carneola Sacc. Syll. VIII, 447; Lachnum carneolum Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 881. — Sur les feuilles d'une Graminóe ineonnue. — Valkenburg (L.), Juillet 1900; Mr J. Rick. — Cette espéce vient en groupes et se compose d'individus petits (hauts de % mill), excessi- vement tendres, blancs, velus, pourvus d'un pédicelle de 1 mill., servant de soutien à un apothöce d'abord globuleux et fermé, puis cupuliforme, pourvu d'un petit ostiole circu- laire, enfin plan, mais se fermant de nouveau en se dessé- chant. Le disque, large de % mill, d'abord incolore, plus tard rosé-tendre, est composé d'asques cylindriques, quelque peu en massue, arrondis au sommet, à peine pédicellés, 30—40 X 4—5 u, octospores, et de paraphyses lancéolées en bas, longuement cuspidées en haut, surpassant de beaucoup la longueur des asques (60—80 u). Chaque asque contient 8 spores monostiques, cylindracées, arrondies aux bouts, in- colores, droites, eontinues, 6—7 X 1% u. Les poils, implantös au bord du disque, longs de 50 à 60, et larges de 5 à 6 4, ont une structure toute particulière, en autant qu'ils ce terminent en un petit ballon obové, dont la cavité interne communique avec la cavité du pédicelle, mais qui, à la fin, en devient indépendant par la formation d'une cloison, tout en se remplissant d'un corps crystallin. 342 La figure du D. carneola, publiée par Mr. Saccardo sous le n° 1371, dans ses Fungi italici delineati, est correct, sauf pourtant les poils, dont la cellule terminale me semble trop grosse et trop orbiculaire, et auxquels on ne distingue ni une cloison, ni un corps crystallin. Il me semble que le Lachnum carneolum Rehm (Wint. Kr. Fl. IIL, 881) ne soit pas identique avee le D. carneola Sacc., ou que les poils qui, selon notre expérience, caractérisent spécialement ce dernier, n'aient pas été commémorés dans la diagnose de Mr. Rehm. 7. Neottiella leucotricha (A. S.) Sacc. Syll. VIII, 195; Lachnea leucotricha Quél. Ench. Fg. 284; Wint. Kr. Fl. III, 1067; Peziza leucotricha Alb. et Schwein. Consp. 322 et tab. VII f. 5; Fr. S. M. II, 82. — Valkenburg (L.), Juill. 1900. A terre; Mr. J. Rick. — Apothéces ópars ou en groupes dégagés, charnus, sessiles, 2 à 5 mill. en diam., d'abord glo- buleux, puis sömiglobuleux et eyathiformes, couverts à l’extö- rieur d'un feutre blanc, composé de poils entrelacós, incolo- res, simples, droits, cloisonnös, lisses, 150 —400 X 5—6 u, à sommet pointu-émoussé, blancs à l'état desséché. Le disque concave, blanc à reflet bleuátre, se compose d'asques cylindri- ques, arrondis au sommet, longs jusqu'à 350 u, larges de 12 à 14 u, octospores. Spores monostiques-inelinées, logées dans la moitió supérieure des asques, elliptiques, d'abord lisses, plus tard comme couvertes de granulations minutieuses, très serrées, unicellulaires, biocellées, incolores, 20—27 X 9—10 u. Paraphyses de la longueur des asques, filiformes, cloisonnées, ineolores, larges de 3 « environ. 8. Neottiella luteo-pallens (Nyl) Sace. Syll. VIII, 191; Peziza luteo-pallens Nyl. Observ. 18; Cooke Mycogr. fig. 156; Lachnea Lojkeana Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 1045. — Sur une terre argileuse près d'un fumier. — Valkenburg (L.), Juillet 1900; Mr. J. Rick. Il me semble que le Lachnea Lojkeana Rehm et le Neottiella luteo-pallens (Nyl.) Sacc. soient synonymes, et que les consi- 343 à ` dérations qui ont dirigées Mr. Rehm à introduire sa plante sous un nom nouveau, ne puissent être admises. En effet, dans nos échantillons le diamêtre des apothêces variait entre 2% et 5 mill., tandisque parmi les poils raides, multitude de hy- phes entrelacées, incolores, grêles, avaient fait leur apparition. Apothèces sessiles, de 2 à 5 mill. en diam., isolés ou en groupes serrés, presque plans à létat adulte, sinueux à l’ötat sec, à disque jaune-päle, pourvus à l'extérieur tant de soies raides, obtuses, cloisonnées, incolores, souvent brunätres à la base, que de hyphes délicates entrelacées, incolores, cloison- nées. Asques cylindriques, octospores, accompagnés de para- physes hyalines filiformes, à peine dilatées au sommet. Spores monostiques, inclinées, elliptiques, incolores, lisses, 12—14 x 7—9 u. Les figures de Mr. Cooke, quoique louables, auraient gagné en exactitude, si les hyphes arachnoïdes eussent été repro- duites tout-de-même. 9. Peziza cervina (Fuck) Sace. Syll. VIII, 84; Pli- caria cervina Fuck. Symb. 327; Wint. Kr. Fl. III, 1012. - A terre. Valkenburg (L.), Juillet 1900; Mr. J. Rick. — Apo- thöces sessiles, sömiglobuleux, plus tard étalés, larges de 2 à 5 centim., intègres ou incisés aux bords, qui souvent sont courbées en dedans. Face externe brun-pále, munie d'aspé- ritós granuleuses; face interne brun-olivätre noirci. — Asques cylindriques, trés longs, à peine pédicellés, larges de 14 y. Spores 8, monostiques, occupant la partie supórieure des asques, oblongues, arrondies aux pôles, 20—22 X 9% —10 u, finement granuleuses, continues, biocellées, incolores. Je suppose que Fuckel, et d'autres auteurs aprés lui (Saecardo, Rehm), se soient mépris en parlant de spores brunätres: les derniers, n'ayant pas eu l'occasion d'examiner le champignon personnellement, en copiant Fuck el; le pre- mier, en ayant été contrarió par un lapsus calami. Ces con- jectures nous semblent permises, parce que les spores des Peziza badia, pustulata, alutacea, cerea, repanda et vesiculosa 344 qui partout ont été décrites comme ineolores, et qui dans la Mycographia de Mr. Cooke ont été figurdes exemptes de toute couleur, néanmoins dans Fuckel (Symb. p. 127 et 128), ont été signalées comme présentant un „episporium fuscum”. 10. Pliearia sepiatra Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 1002 (exeluso synonymo Cookiano). Apothöces sessiles, étalés à l’état adulte, puis sinueux en se dessöchant, couleur d’ombre, bruns et comme furfuracés à l'extórieur, à bord légérement incliné en dedans, larges de 1 à 1% cent. Asques cylindriques, 300 X 12—14 u, tronquös au sommet, octospores. Spores monostiques, non ou à peine inclinées, occupant la moitié supérieure des asques, elliptiques, arrondies aux bouts, lisses, biocellées, incolores, 18—21 X 10—11 a. — Paraphyses filiformes, cloisonnóes, surpassant les asques en longueur, dilatées au sommet, qui se termine en massue renversée de côté, remplie d'un protoplasme brun- fuligineux, finement granulé. Le motif, en vertu duquel nous avons nógligé la synonymie de Mr. Rehm, pour qui le Peziza sepiatra Cooke compte pour synonyme de son Plicaria, s'explique en. admettant la considération, que les caractères saillants de notre espöce — abstraction faite de la dimension des spores — c.ä.d. les gouttelettes polaires des asques, et le sommet en massue courbée et brun-fuligineux des asques, n'aient été profórós ni par Mr. Cooke, ni par Mr. Phillips, qui tous les deux se sont occupés des Discomyeötes de l'Angleterre, et dont le premier prit soin de figurer l’espèce en question dans sa My- cographia, tab. 68, p. 26. En effet, dans cette figure, les gouttelettes font défaut, tandisque les paraphyses, s'élevant droitement en haut, ne présentent pas même l'ombre d'une coloration. Certes, Mr. Reh m, dans une note au pied de son article, déclare avoir examinés les exsiccata de Cooke (Fgi britt. 2° éd. n° 184) et de Phillips (Elvell. brit. n^ 105); mais 345 il nous impose à établir, que les premiers, faisant partie tout- de-möme de notre bibliothèque, ne nous ont fourni aucune preuve en faveur des idées de Mr. Rehm, tandisque, n'étant pas à möme d’examiner les derniers, nöus ne saurions douter que eeux-ci ne soient des objets de conviction, propres à illustrer les descriptions, publiées par Mr. Phillips dans son Manuel of Brit. Discom., dans lequel pourtant pas la moindre allusion ait été faite: ni aux gouttelettes polaires des spores, ni aux sommets foncés renversés des paraphyses. Discomycètes. Ascobolées. D. Ascophanus testaceus (Moug.) Phill. Brit. Disc. 310 et Pl. 9 £. 58; Sace. Syll. VIII, 535; Wint. Kr. Fl. III, 1093; Humaria testacea Schröt. Kr. Fl. Sehles. III, 2, 36; Peziza testacea Mougeot in Fr. Elench. II, 11. — Surun terrain mêlé de débris de toute sorte et trempé de liqueur de fumier. — Valkenburg (L.), Juin 1900; Mr. J. Rick. Apothèces isolés ou en groupes serrés, sessiles, larges de 3 mill. à l’état adulte, charnus, orangé-pâle ou jaunâtre à l'ex- tórieur, pourvus d'un disque convexe, orange. Asques en massue, arrondis au bout, 150—200 x 20—30 u, octospores. S pores obliquement monostiques, arrondies aux póles, lisses, continues, incolores, sans gouttelettes, 18 X 9 u. Paraphyses filiformes, égalant les asques en longueur, à peine dilatées au sommet, remplies d'un protoplasme orangé à gouttelettes hui- leuses. Asques bleuissants en présence de l'iode. Tubéracées. 12. Pachyphloeus luteus (Hesse) Fischer in Wint. Kr. Fl. V, 34; Cryptica lutea Hesse, Pringsh. Jahr.b. XV (1884) 198 et tab, VI—VIII; id. Hypogaeen Deutschlands II, .43 et tab. XII, fig. 10 et 11, tab. XV, fig. 1—9. Dans un bois de Chöne. Valkenburg (L.), Juillet 1900; Mr. J. Rick. Tubereules globuleux-döprimös, atteignant la dimension d’une Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. IL. 1e Stuk. 23 s 346 noisette. Surface brun-rougeätre, souvent ruguleuse ou rabot- teuse, munie de poils jaune-orangé à la partie supérieure. Sur une coupe, deux sortes de veines se font distinguer: les unes formant la trame, revétue de l'hyménium, les autres, nommóes veines externes, nues. Ou les distingue en vertu de la cou- leur brune, plus foncée des premières, et la couleur brun- jaunátre, plus-diluée des secondes. Les asques cylindriques ou un peu en massue, accompagnés de paraphyses cloisonnées, contiennent 8 spores monostiques, globuleuses, brunes, verru- culeuses, 18—20 u en diam. Pyrénomyeétes. Sphériacées. 18. Cordyceps cinerea Saec. Syll. I, 570; Wint. Kr. Fl. II, 149; Torrubia cinerea Tul. S. F. C. I, p. 61 (dans une note) et III, tab. I, f. 11; Rab. F. E. n? 1010. — Sur la larve d'un Carabus. — Valkenburg (L.) Juill. 1900. Mess. Pickel et Rick. — Strome pédicelliforme, très long (6 centim. dans notre exemplaire), cylindrique, flexueux, noir-brunátre, lisse, glabre, grisätre et comme saupoudré à quelque distance du sommet, (!) souvent muni d'une petite branche latérale sté- rile; clavule presque globuleux, d'abord blane, plus tard brun- Beer dilué, à reflet violacé. Périthèces globuleux, serrés; ostiole à peine visible; spores filiformes, se divisant en por- tions linéaires de 7 à 10 u. 14. Diaporthe Euporthe obsoleta Sace. Fei Ven. IV, 10; id. Syll. I, 656. — Sur les tiges du Hypericum perforatum. Valkenburg (L.), Juin 1900; Mr. J. Rick. — Cette Sphériacée qu'on ne trouve mentionnée ni dans la Krypt. C) D'aeeord avec nos propres observations, Tulasne, auteur de l'espèce, s'exprime ainsi: „Sub apice autem glauco-cinereus et quasi pulvere tenuissimo conspersus” (Lei Winter, au contraire, déclare: „abwärts grau und zart bestäubt,” tandisque Mr. Saccardo se tait sur l'état saupoudré et se contente de l'expression: ,Stromatibus.... sursum glauco-cinereis.” 347 Flora de Winter, ni dans la Fl. mycol. Belge de Lambotte, est très bien caractérisée et facile à reconnaître. Sous l’öpiderme du support, bruni de manière à bien être distingué des tiges saines desséchées, s'étend un strome, égale- ment étalé sur la surface des entrenoeuds, et dont des portions déviantes pénótrent jusque dans le eorps ligneux. Au-dessous de cette couche on trouve distribués un grand nombre de périthéees, indépendants l'un de l'autre, globuleux-döprimös, bruns, larges à peu près d'un % mill, et dont la partie ba- silaire, insculpté dans le bois, y laisse des empreintes en écuelle nettement accusées. Leurs ostioles coniques, après avoir perforé la partie eorticale et l'épiderme, font semblant de pe- Dies épines, perceptibles tant aux yeux qu'au toucher. Asques eylindriques-fusiformes, 50—60 X 10 x, octospores; spores distiques, oblongues-fusiformes, étroitement arrondies aux bouts, 15—18 X 4—4.5 u, à la fin 1-septées, rétrécies au milieu, quadriocellaires, incolores. Champignons inférieurs. Sphéroidées. 15. Leptothyrium Betuli Oud. n.sp. Sur les feuilles du Carpinus Betulus. — Nunspeet, 5 Nov. 1899; Mr. Beins. — Taches nulles. Perithöces hypogónes, nombreux, distribuós régulièrement sur toute la surface, simulant des points noirs, eonvexes, ruguleux, de % à X, mill. en diam. Chaque périthèce Sams représente une portion minime de la eutieule, d'oü : 1. qu'on n'y découvre pas de structure, et 2. qu'elle ne ` se diese pas enlever sans que le support en éprouve des dé- gats. L'éspace sous-cutieulaire est remplie de sporules mini- mes (7 X 1% u), bacillaires, ordinairement courbées, conti- nues, sans gouttelettes, arrondies aux póles, s'érigeant du fond des dépressions sur des basidies à peine distinctes. Champignons inférieurs. Mélanconiées. 16. Gloeosporium Aueubae Oud. n. sp. Sur les feuilles de Aucuba japonica cultivé. — Bussum, Juill. 1900; 348 Mr. C. J. Koning. — A la face supérieure des feuilles noir- cies on rencontre ga et là de fort petits globules ou des cirrhes minces, blane-jaunâtre, poussös en dehors à travers une petite ouverture proéminente, qui möne à une cavité sous-ópider- moidale, large d’environ 500, haute d’environ 200 u, privée d'une paroi propre, mais bordée de petites cellules noirätres, réunies en couche hyméniale. De ces cellules se dressent une quantité innombrable de basidies aciculaires, incolores, conti- nues, hautes de 35 w, et servant de soutien à des conidies elliptiques ou un peu allongées de 4—7 X 2—3 u, incolores, continues, biocellées. 17. Gloeosporium Coryli (Desm.) Sacc. Mich. II, 117; id. Fgi ital. del. tab. 1019; id. Syll. III, 713; Cheilaria Coryli Desm. A. S. N. 1853, p. 226. — Sur les feuilles du Corylus Avellana. — Nunspeet, 15 Sept. 1899; Mr. Beins. — Taches étendues, d'abord ocracées, plus tard ombre, irrógu- lióres, suivant souvent les bords de la feuille; glomérules hy- pophylles, nombreuses, innées-proóminentes, ga et là rapprochóes en groupes, très petites (X, mill), cachées sous un petit écusson noir de l'épiderme qui à la fin se détache; conidies oblongues, arrondies aux bouts, panduriformes (superficiellement ötranglöes au milieu), continues, incolores, biocellées, 12—15 X 424 — 6 u. 18. Libertella Syringae Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Syringa vulgaris. — Bussum, Juill. 1900; Mr. C. J. Koning. — Pustules nombreuses, variant beaucoup en forme et en dimensions, noires, rapproehóes ét souvent confluentes, s’ouvrant par un póre ou une fente, prenant leur origine entre le périderme et le parenchyme cortical. La cavité conidiifère est tapissóe d'une couche hyméniale noirâtre, microcellulaire, et présente ordinairement des sinuo- sitós p. ou m. profondes, dirigóes vers le centre. Basidies aciculaires, 10—12 X 1.5 z, se courbant en hameau après la chute des conidies. Celles-ci filiformes, sinueuses ou courbées, continues, incolores, arrondies aux bouts, sans gouttelettes, 20--24 X 1.4 u. 349 * Champignons inférieurs. Mucédinées. 19. Phymatotrichum baeearum Oud.n.sp. Dans les fruits mürissants du Ribes Grossularia. — Wormerveer, Juillet 1900. — Envoi de Mr. le prof. Ritzema Bos. Cette Mucédinée commence et achêve son évolution au dedans des baies mürissantes de l'arbrisseau surnommö, en S'écartant ainsi de la majorité des cas, où les hyphes conidii- fères des Mucédinées ne fructifient qu'au moment où elles ont atteint la surface des corps, au dedans desquels leur mycélium s’est développé. Les baies malades, non encore complètement mûres, ver- dâtres, annoncent leur état abnormal par des taches d’un ocre- pâle qui d'ordinaire apparaissent non loin de l'insertion du pédicelle, circonstance, menant à la supposition, que le point d’attaque du champignon se trouve à la base, et non au sommet du fruit, quoique la présence d’une dépression, en- tourée des débris du calyce à cette place, pourrait faire . supposer, que les conidies d’une genération passée trouve- raient à cet endroit toutes les circonstances favorables à leur germination. Bientôt les taches commencent à brunir, en même temps qu’elles font semblant de suivre le cours des nervures, sans pourtant qu'il y aurait lieu à prétendre, que le parenchyme d’alentour serait épargné. L’expectation que les hyphes cachées dans les baies mala- des ne tarderaient pas de produire des touffes fertiles à la surface des fruits, peu de temps après l'isolement sous une cloche de verre dans des conditions favorables, fit entièrement défaut. Certes, des crevasses devinrent visibles, en créant une occasion favorable au suc intérieur de s'óvaeuer sous la forme de gouttes, servant de milieu à une certaine quantité de conidies isolóes, mais, au lieu des touffes expectóes, ce n'étaient que les Mucédinées saprophytes les plus ordinaires qui firent leur apparition, et bientót envahirent une grande portion de la surface. 350 Cette expérience donna lieu à Mr. C. J. J. van Hall à de nou- velles explorations des hyphes endocarpiennes, menant à la cer- titude, que les conidies se forment exclusivement au milieu des cellules, appartenant à la chair möme des fruits en question. Les hyphes qui se croisent en tous sens parmi les cellules de la chair succulente, sont flexueuses, cloisonnées à courtes distances, composées de compartiments à capacité inégale et p. ou m. enflées à mi-hauteur. Les rameaux qui en échappent sont rangés alternativement à leur base et ressemblent en tous points aux hyphes primaires, sauf leur largeur qui va en s’amoindrissant. En haut, les rameaux raccourcis commen- cent à se bifurquer, et à produire des ramilles: soit fertiles, soit stériles toutes les deux, ou de telles, dont l’une est stérile. et l’autre fertile. Dans le dernier cas la ramille stérile peut être droite ou courbée, en devançant ordinairement la ramille fertile en longueur. Les ramilles fertiles ou conidiifères se terminent toujours en ampoule, destinée à produire les coni- dies, lesquelles, portóes par des basidies courtes, sont p. ou m. nombreuses (3— 10), oblongues, continues, incolores, 7—12 x 2:4 —b m. Elles se détachent de leur basidies, ce qui fait que les ampoules, aprés leur chute, ont l'apparenee de petits ballons muriquées. Les conidies se laissent aisément cultiver dans la chambre humide. Sous peu Mr. van Hall les vit germer, c. à d. produire; soit des conidies secondaires, sans l'intervention d'un mycélium : soit à Pun des pôles des conidies secondaires, et à l'autre un mycélium stérile; soit, enfin, à l'un des póles des conidies secondaires, et à l'autre un mycélium fertile, dont la cellule terminale se gonfle en ampoule, bientót garni d'une certaine quantitó de conidies tertiaires. On comprend que de cette manière le nombre des conidies doive s’accroître démesuré- ment, ce dont le suc, échappé à travers les crevasses des baies, fournit une épreuve éclatante. La cellule-mère reste toujours reconnaissable, grace aux vacuoles volumineuses qu’elle con- tient. 351 Diagnosis. Caespitibus nullis, sed hyphis in ipso bac- earum parenchymate suecoso fructificantibus, intricatis, hya- linis, valde flexuosis, septatis, ex articulis utplurimum curtis, saepe p. m. torulosis compositis, infra vage ramosis, sursum semel vel pluries bifurcatis; ramis ultimis nunc ambobus, nunc alterutro sterilibus. Ramis fertilibus apice inflatis ibique mu- riculato-conidiophoris; sterilibus apicem versus angustioribus, obtusis, rectis vel curvatis. Conidiis oblongis, utrimque obtu- sis, hyalinis, continuis, 7—12 X 2% —5 u, protoplasmate denso, guttulisque 1 vel 2, voluminosis, repletis. Articulis hypharum 7—10 u crassis. En terminant, qu'il me soit permis de présenter mes remer- ciments à Mrs. C. A. G. Beins, J. Rick S.J., J. Ritzema Bos, C. J. J. van Hall, C.J. Koning et F A. F. C. Went, pour les envois p. ou m. considérables qu'ils ont bien voulu confier à mes soins, et dont l'étude m'a mis à móme: non seulement d'enrichir notre flore mycologique de quelques cen- taines d’espèces, mais en outre, de pouvoir satisfaire à leur envie d'étre mis en connaissance des noms, sous lesquels les objets récoltés avaient été enrógistrós dans le cadre scienti- fique de la Mycologie moderne. C. A. J. A. OUDEMANS. ee ee E E MM Explication des Figures. PE Leptosphaeria Phlogis Oud.; asques et spores. Phyllostieta aeseulana Ond.; spores. » Pisi West.; sporules. Elaeagni (Sace.) Allescher; spores. hotte typhicola Oud.; spores. Selerotiopsis Potentillae Oud.; spores. Coniothyrium Tamaricis Oud.; spores. Ascochyta Hypochaeridis Oud.; spores. » Menyanthis Oud.; spores. Diplodina Negundinis Oud.; spores. Hendersonia Grossulariae Oud.; spores. * Mespili West.; spores. typhieola Oud.; spores. RER eonorum (Sace.) Oud. ` spores. e japonicae Oud.; spores. e Menyanthis Deem. ; spores. EK 31, Septoria obesispora Oud.; spores. : Phlogis Saec. et Speg.; spores. $ stipata Sace.; spores. Rhabdospora Millofolii Oud.; spores. 353 Leptothyrium Coryli Libert; a. écusson ; b. spores. Myxosporium juglandinum Oud.; spores. Sacidium Quercus Oud. ; écusson, basidies et spores. Titaea callispora Sacc.; conidie. Clasterosporium Iridis Oud.; conidie. Cryptoeoryneum obovatum Oud.; groupe de conidies. - Cercospora lilacina Bresadola; hyphes et conidies. COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-HUITIÈME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUE NÉERLANDAISE, Tenue à Ter- Apel les 25 et 26 août 1899. Liste de présence. Communications diverses. Rapport du président. La flore néerlandaise a été enrichie des nouveaux indigence qui suivent, dont la présence fut con- statóe en 1898/99: Rubus Radula Wh, Rubus Win- teri Focke, Trifolium vesieulosum Savi, Spiraea Douglasii Hook, Verbascum phoeniceum L, Xanthorrhiza apiifolia ’HEr., Delphinium orien- tale Gay, Gnaphalium purpureum L., Petasites albus Gärtn, Erica cinerea L. () Anchusa aggregata Lehm. Veronica Chamaedrys L. var. lamiifolia Prod, Myrica cerifera L, Alyssum (Lobularia) maritimum Lam. (*) Verbascum orien- tale M. B, Alopecurus utriculatus L., Carex fulva Hopp. Myagrum perfoliatum £L, Rud- beekia hirta Cass, Digitalis lutea L., Mentha piperita L., Crupina vulgaris Cass, Verbascum orientalis M. B, Orchis militaris L. fl. albis, Myriophyllum proserpinacoides Gill, Lepidium apetalum W., Silene pendula L., Datura Stra- monium L. var. Tatula, Dracocephalum par- (*) Rencontré pour la première fois en deux localités différentes. (**) Egalement trouvé en deux localités différentes. 355 viflorum Nutt, Astragalus Onobrychis L. Le . président donne des détails sur quelques-unes de ces plantes nouvelles pour la flore, et sur quelques autres expèces rares. Rapport du conservateur de l’herbier et de la bibliothèque. Parmi les envois de plantes, ceux de M.M. H. W. Groll et L. W. J. K. Thomson méritent une mention toute parti- eulióre, attendu qu'il s'agit de collections trés importantes, respectivement de 4000 et 500 plantes environ. La bibliothéque s'est enrichie d'une sórie d'ouvrages sur la systématique des Cryptogames, par feu M. W. F. R. Surin- gar; de méme l'importante bibliothöque de. M. H. W. Groll sera généreusement offerte en don à la société par son pro- priétaire. Les sessions d'été de la société auront lieu dorénavant a des époques diverses, de la mi-juillet à la fin août. Aprés diseussion, les membres présents invitent le bureau à prendre les mesures nécessaires, afin de préparer une nou- velle édition du Prodromus Florae Batavae. On déeide ensuite que la société publiera l'ouvrage de Mlle C. E. Destrée sur les champignons supérieurs des Pays-Bas, ainsi qu'il avait déjà été arrêté antérieurement, mais à condition que le bureau charge une ou plusieurs personnes compé- tentes des corrections indispensables. L'assemblée passe à quelques délibérations de moindre im- portanee, et fixe la date de la session d'été suivante à la mi- aoüt; cette session aura lieu à Weert. (L.) Communications scientifiques par M.M. H. J. Kok An- kersmit, W, W. Sehipper, L. Rieter, H. Heu- kels, et J. W. C. Goethart. Les listes des espèces de diatomées trouvées dans la terre de Renkum respectivement par M.M. W. F. R. Suringar et J. Kinker, seront publiées dans les Archives de la Société. COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-NEUVIÈME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUE NÉERLANDAISE, Tenue à Leide le 3 février 1900. Liste de présence. Communications. Rapport de la commission chargée d’examiner les herbiers présentés au concours de 1899. Un premier prix est décerné à M. J.J. Hakkert (Hoorn), un troisième à M. J. J. van Apeldoorn (Haarlem). Après discussion, l’assemblöe décide que le concours d’her- biers pour 1900 sera ouvert, à titre d'essai, non seulement aux élèves des gymnases et des »Hoogere Burgerscholen” à programme d’études quinquennal, mais en outre aux élèves des écoles normales d’instituteurs et d'institutrices de l'Etat. On désigne pour le concours en question les provinces du Brabant septentrional et de Limbourg. Communications scientifiques par M.M. H. Heukels, F. W. van Eeden, H. J. Kok Ankersmit, G. van Vloten, L. Vuyek et J. W. €. Goethart. Finalement l'assemblée émet le voeu que le choix des mem- bres de la Société soit dorénavant moins exclusif, et que tous les botanistes néerlandais aient autant que possible l’occasion d'en faire partie. FMMTrep impr. bor DER 2 ki VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN D ONDER REDACTIE VAN Derde Serie. 2° DEEL. — 2° Stuk. |... F. E MACDONALD. £ het Bestuur van bovengenoemde Vereeniging. Ne NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF $ GE volup? | NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING | NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. DERDE SERIE, 2° Deel, — 2° Stuk. EN HOUD: (3° Ser. II Dl. 2° stuk, uitgegeven in Juni 1901.) ` i Bladz. Bestuur, gewone, honoraire en correspondeerende leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging 1 Verslag van de zeventigste Vergadering der Nolerhisdialie Botanische Vereeniging, gehouden te-Roermond 361 op don 16 Augustus 1900 en eu Mededeeling van Mevr. de Wed. S. SURINGAR-VALCKE- NIER, dat zij de ontbrekende gelden voor de uitgave ning neem S Legaat van vidi den Heer H. w. GROLL Benoeming van gewone leden . Bijdragen voor de Herberinm-prijsvraeg in Benoe oeming van een Commissie van visit over ` de vóór 1 November 1900 in te zenden Prijsvraag-Her- baria voor de Provineies Noord-Brabant en Limburg. Bepaling der us voor de te houden Zomervergade- ring in e Verslag van den Vo tier pr L. VUxck, vol: gens Art. 15 e een over 1899/1900 : Nieuwe indigen Verslag van Be Bonsen Ws fha en Bi- ; Leieren r. JD W., Cum. eran on r Statuten, over 1899/1900. t. 2 Wisin sche npelitka mededeelingen van de deden In Memoriam. Dr. J. G. BoEerLAGE door Dr. L. Vuyck . Verslag van de een en zeventigste Vergadering, der Ne- derlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Nij- - megen op den 10 Februari 1901 . . ses Bijdrage van Directeuren van T eyler’ s Stie hting rlem voor de uitgave van de 2e Editie van den Prodromus Florae Batavae To van Mevr. de Wed. S. SURINGAR-VALCKENIER, rbi . Vereeniging een som van Erden gulden "wordt geschonken, om hiervan van den rang Florae Batavae voor hare reke- 362 en 363 365 387 398 404 415 Bladz. de: kosten der uitgave van den Prodromus Florae Batavae te bestrijden en het overschietende te bestem- men voor uit te geven werken op de Flora van Nederland betrekking hebbende. . . . . . . . . 416 Voorgestelde wijzigingen in de Statuten 418 ı Herbarium-prijsvraag voor 1901 uitgeschreven voor ‘de provincie Zeeland . . . . . . ` ; 422 Benoemi DUE 3 423 Wetenschappelijke medédeelingen van de 423 Lijst van de boeken en tijdschriften voor = Be der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1900. . . . . : . 425 Inhoudsopgave der botanische literatuur uit à aan win- sten voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging se het m 1900, door J. W. C GOETHART . 483 Lijst -der Hooke voor CN bibliotheek du Ne landsche Botanische Vereeniging uit de nalatenschap van wijlen den Heer H. W. Groru ten geschenke ontvangen. A° 1900. . 457 Lijst der Boekwerken voor Pr ‘bibliotheek des Keier- landsche Botanische Vereeniging uit de nalatenschap van wijlen Prof. W. F. R. Surımsar ten ei: ontvangen. A" 1900 . 459 Notiz über die debitos fu. einer EEE in Java von Dr. S. H. Koorpers . . . 531 In Memoriam. F. W. van Erpen door Dr. L Vi: . 940 Compte-rendu de la soixante-dixième session de la Société Botanique Néerlandaise, tenueä Ruremonde le 15 août 1900. . . ` . 547 Compte-rendu de la ne eue session di la So- ciété Botanique Néerlandaise, tenue à Nimègue le 10J9mer 1901. 4 4 i373. uc pr 548 BESTUUR EN LEDEN DER - Nederlandsche Botanische Vereeniging. (Opgericht 15 Augustus 1845.) BESTUUR: Dr. L. Vuyck, Voorzitter ; Dr. J. W. Chr. Goethart, Conservator Herbarii en Bibliothecaris ; Th. H. A. J. Abeleven, Secretaris en Penningmeester. GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1852); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); C. A. Backer, te Haarlem (1900); . D. Bierhaalder, te Baarn (1894); C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887); D. Bolten, te Utrecht (1899); Dr. J. Ritzema Bos, te Amsterdam (1895); (*) Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij veran- dering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secre- taris. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 24 358 / Dr. W. Burck, tijdelijk te Leiden (1892); Dr. H. Burger, te Groningen (1894); Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878); Mej. H. P. la Chapelle, te 's-Gravenhage (1894); Dr. J..C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te Brussel (1888) ; F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Doetinchem (1887); A. J. M. Garjeanne, te Amsterdam (1899); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); Dr. J. W. Chr. Goethart, te Leiden (1886); Dr. M. Greshoff, te Haarlem (1895); Dr. J. van Breda de Haan, te Buitenzorg (1889); E. J. M. de Haas S. J., te Amsterdam (1890) ; E. Heimans, te Amsterdam (1899); Dr. H. W. Heinsius, te Amsterdam (1891); Dr. M. Hesselink, te ’s-Gravenhage (1875); H. Heukels, te Amsterdam (1899); Dr. F. W. T. Hunger, te Buitenzorg (1895); Dr. J. M. Janse, te Leiden (1886); K. J. de Jong, te Sneek (1898); W. J. Jongmans, te Leiden (1900); Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878); J. D. Kobus, te Pasoeroean (1882); C. J. Koning, te Bussum (1901) ; H. Koning, te Valkenburg (L.) (1900) ; Dr. J. C. Koningsberger, te Buitenzorg (1892) ; Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886); H. P. Kuyper, te Utrecht (1898) ; D. Lako, te Zwolle (1878); W. M. Docters van Leeuwen, te Bussum (1900) ; Dr. J. P. Lotsy, tijdelijk te Hilversum (1894) ; Dr. J. F. A. Mellink, te Assen (1878) ; Dr. G. A. F. Molengraaff, te Pretoria, thans te Bussum (1881) ; Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); 359 Mej. A. SECH te Middelburg (1892); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Arnhem (1845); G. Post, de Tiel (1871); Dr. L. CNS te Dordrecht (1875); Dr. G. Postma, te Almelo (1900); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1873); Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Winterswijk (1890) ; L. Rieter, te Venlo (1898); C. Ritsema Cz., te Leiden (1895); E. A. Rovers, te Valkenswaard (1900); Dr. J. Mar. Ruys, te Heerenveen (1878); . H. H. Sanders, te Kampen (1896); W. W. Schipper, te Winschoten (1893); Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, te 's Gravenhage (1892); P. J. M. Schuijt, te Rotterdam (1899); Dr. H. E. Th. van Sillevoldt, te Leiden (1900); Dr. J. Valckenier Suringar, te Wageningen (1893); Jac. P. Thysse, te Amsterdam (1899); Dr. J. A. Tresling, te Zuidlaren (1888); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. Ed. Verschaffelt, te Haarlem (1893) ; Dr. J. Versluys Jzn., te Amsterdam (1897); Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); - Mevr. M. de Vries—de Vries, te Amsterdam (1894); Dr. L. Vuyck, te Leiden (1889); Dr. J. H. Wakker, te 's-Hertogenbosch (1885); Mevr. A. Weber— van Bosse, te Amsterdam (1885); Dr. F. A. F. C. Went, te Utrecht (1887); Dr. C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892); Dr. P. Woltering, te Utrecht (1898); Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889). 360 HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek, te Leusden (1889) ; | Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Soesterberg (1889) ; J. T. Cremer, te ’s-Gravenhage (1889); J. H. Krelage, te Haarlem (1895); Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van der Oudermeulen, te Wassenaar (1877); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); Mevr. de Wed. S. Suringar-Valckenier, te Leiden (1899); . Mevr. M. J. Vuyck-Ritsema, te Leiden (1900). CORRESPONDEERENDE LEDEN: Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Th. M. Fries, te Upsala (1895); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); Dr. A. le Jolis, te Cherbourg (1856); Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889); L. Pierre, Ville Neuve St. George bij Parijs (1883); E. Wenck, te Zeist (1847). Eee VERSLAG VAN DE ZEVENTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Roermond op den 15 Augustus 1900. Tegenwoordig waren de Heeren: L. Vuyek (Voorzitter), Dr. J. W. Chr. Goethart (Conservator Herbarii en Biblio- thecaris), Mej. C. E. Destrée, Mej. A. Ogterop en de Heeren: H. J. Kok Ankersmit, Dr. H. W. Heinsius, D. Lako, L. Rieter, W. W. Schipper, P. J. M. Schuijt, Dr. J. Valckenier Suringar, Dr. G. van Vloten, Dr. P. Woltering en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris), terwijl later nog ter Vergadering verscheen de Heer W. J. Jongmans. De Vergadering werd des namiddags te drie ure door den Voorzitter geopend, die de aanwezige met eenige harte- lijke woorden welkom heette. De notulen van het verhandelde in de 69° Vergadering op den 3 Februari 1900 te Leiden gehouden werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd medegedeeld: »dat den 5 Juni 1900 te Haarlem was overleden het gewoon lid, de Heer H. W. Groll; 362 - »dat volgens Art. 5 der Statuten als Candidaten voor het gewoon lidmaatschap der Vereeniging waren opgegeven: door den Heer L. Vuyck de Heer C. A. Backer, onderwijzer aan de opleidings- school voor leerlingen voor Middelbaar- en Hooger onderwijs te Haarlem ; de Heer H. Koning, technoloog te Valkenburg (L). en de Heer W. J. Jongmans, phil. nat. stud. te Leiden; door den Heer Dr. J. W. Chr. Goethart: de Heer Dr. H. E. Th. van Sillevoldt, te Leiden; door den Heer D. Lako: de Heer Dr. G. Postma, leeraar a/d H. B. S. te Almelo; _ door den Heer H J. Kok Ankersmit: de Heer E. A. Rovers, te Valkenswaard en door den Secretaris: de Heer W. M. Docters van Leeuwen, phil. nat. stud. te Bussum. »dat den 28 April 1900 van Z.E. den Minister van Bin- nenlandsche Zaken een schrijven was ontvangen, dat het Ministerie van Binnenlandsche Zaken achttien exemplaren wenschte te ontvangen van de 2° editie van den Prodromus Florae Batavae Vol. L; »dat den 26 Juni 1900 van Mevr. de Wed. S. Suringar- Valckenier een schrijven was ontvangen, waarin aan de Vereeniging werd medegedeeld, dat zij overtuigd zijnde hier- mede te handelen in den geest van haren echtgenoot, wijlen onzen Voorzitter Prof. W. F. R. Suringar, de gelden die nog ontbreken om de uitgave van de 2° editie van den Pro- dromus Florae Batavae Vol. I. mogelijk te RN, volgaarne voorharerekening zal nemen; »dat van den Heer J. J. Sneltjes te Haarlem, als execu- teur-testamentair van den Heer H. W. Groll, het bericht was ontvangen dat door den overledene een legaat van één honderd gulden aan de Vereeniging was vermaakt; »dat den 1 Februari 1900 van den Heer L. Rieter te 363 Venlo bericht was ontvangen, dat door hem voor de Herbarium prijsvraag voor 1900 weder tien gulden zou beschikbaar gesteld worden ; »dat bericht over het niet bijwonen dezer Vergadering was - ontvangen van de Heeren Dr. J. C. Costerus, F. W. van Eeden, H. Heukels en K. Bisschop van Tuinen. »dat door eenige leden aan hem (als Secretaris) naar de reden gevraagd was, waarom er nog geen nieuw stuk van het Kruidkundig Archief was verschenen. Hij had hierop geantwoord en herhaalde dit aan de tegenwoordige leden, dat reeds in het laatst van April alles voor het Archief was afgedrukt, toen hij een schrijven ontving van Prof. C. A.J. A. Oudemans, dat door hem nog een bijdrage voor het Archief gereed gemaakt zou worden en dat zoo het stuk voor de verzending gereed was, dan zoo spoedig mogelijk een nieuw stuk, bevattende zijn bijdrage, m oes t ter perse gelegd worden. Om de meerdere kosten die hieruit zouden voortvloeien (voor- werk, frankeeren enz.) kon dit niet plaats hebben. Eerst 23 Mei Ll. ontving de redactie het eerste gedeelte van de kopij en nu (15 Augustus) is alle kopij nog niet ontvangen, zoodat waarschijnlijk niet vroeger dan September dit stuk van het Archief verzonden zal kunnen worden. In afwijking van de volgorde der werkzaamheden voor deze Vergadering werd door den Voorzitter voorgesteld, het eerst over te gaan tot de benoeming van nieuwe leden uit de voorgestelde candidaten. Hiertoe besloten zijnde werden met algemeene instemming tot gewone leden benoemd : de Heer C. A. Backer, te Haarlem ; » W. J. Jongmans, te Leiden; » H. Koning, te Valkenburg (L.); » W. M. Docters van Leeuwen, te Bussum; » Dr. G. Postma, te Almelo; 364 de Heer E. A. Rovers, te Valkenswaard en » Dr. H. E. Th. van Sillevoldt, te Leiden. De Heer W. J. Jongmans, ter plaatse aanwezig, werd hierna binnengeleid en door den Voorzitter begroet, in de hoop dat hij voor de Vereeniging een nuttig lid moge worden, vooral met het oog op zijne bryologische onderzoekingen. Naar aanleiding van het door den Secretaris medegedeelde schrijven van Mevr. de Wed. S. Suringar-Valckenier, gaf de Voorzitter kennis, dat het bestuur dit schrijven met een brief van dankbetuiging voor hare milde schenking had beantwoord — en stelde hij voor de nieuwe uitgave van den Prodromus Florae Batavae op te dragen aan de nagedachtenis van haren echtgenoot Prof. Dr. W. F. R. Suringar. Hiertoe werd met algemeene instemming besloten. Voor een bijdrage voor de Herbarium-prijsvraag in 1900, verbonden zich nog (behalve de Heer L. Rieter reeds genoemd) : de Heer H. J. Kok Ankersmit voor f 10,—, » Dr. L. Vuyek voor f 5,— en » Dr. J. W. Chr. Goethart voor f 5,—. Ten gevolge van de mededeeling van den Secretaris omtrent de vertraging van de uitgave van het Archief, werd besloten, dat het manuscript van stukken voor het Nederlandsch Kruid- kundig Archief, uiterljk 1 Maart bij de Redactie moet zijn ingekomen, en dat in éen jaar slechts éen stuk van het Archief zal worden uitgegeven. Volgens Art. 19 der Statuten is aan de beurt van aftreding de Secretaris-Penningmeester Th. H. A. J. Abeleven. Met algemeene instemming als zoodanig herkozen, nam hij met deze herbenoeming genoegen. Komt aan de orde de benoeming van een Commissie ter 365 beoordeeling van de dit jaar in te zenden Prijsvraag-Herbaria uit de provincies Noord-Brabant en Limburg. De Secretaris het woord vragende, meende uit het Verslag ten vorige jare door de Commissie uitgebracht, te moeten opmaken dat die Herbaria niet aan al de gestelde eischen hadden voldaan (hoewel er twee bekroond waren) en achter stonden bij de in vorige jaren ingezonden. Nu in de voor dit jaar uitgeschreven prijsvraag de eischen waaraan de inzen- dingen moeten voldoen, breedvoerig zijn omschreven, zou hij het wenschelijk achten, dat dezelfde Heeren, als die van het vorige jaar, zich weder beschikbaar wilden stellen. De Vergadering zich met dezen wensch vereenigende, werden tot de beoordeelings-Commissie voor 1900 benoemd de Heeren H. J. Kok Ankersmit, D. Lako en Dr. L. Posthumus. De beide eerstgenoemde Heeren ter Vergadering tegen- woordig, namen met de gedane benoeming genoegen, terwijl aan Dr. Posthumus hiervan schriftelijk kennis gegeven zal worden. Mocht laatstgenoemde verhinderd zijn, dan ver- klaarde Dr. H. W. Heinsius zich hiertoe bereid, Nu van de orde der werkzaamheden toch was afgeweken, werd overgegaan tot het bepalen der plaats voor de volgende Zomervergadering. Er werden genoemd: Arnhem, Wageningen, Hoorn, Medemblik, Naarden, Bussum, Meppel en ’s Her- togenbosch. Bij de daarop volgende stemming werden de meeste stemmen uitgebracht op Naarden, zoodat in 1901 de Zomervergadering te Naarden (of in hare omstreken) zal gehouden worden, Volgens Art. 15 der Statuten werd door den Voorzitter, Dr. L. Vuyck, het volgende Verslag over den toestand der Vereeniging over het jaar 1899/1900 uitgebracht : 366 M. H. en D, Het toeval wil dat juist op dezen datum wij het 55-jarig jubileum vieren der stichting van onze Vereeniging; het verheugt mij dat na vele wederwaardigheden, zooals die in iedere Vereeniging voorkomen, de toestand heden van dien aard is dat wij de toekomst met gerustheid kunnen tegemoet zien. Ik geloof dat alle aanwezigen en ik hoop dat ieder onzer leden naar vermogen zal willen medewerken tot voort- durenden bloei der Nederlandsche Botanische Vereeniging. Voor heden rust op mij de taak een kort overzicht te geven over de lotgevallen van het afgeloopen Vereenigings- jaar. Behalve wisselingen in het ledental, welke U uit het verslag van den Secretaris gebleken zijn, wil ik met een enkel woord in herinnering brengen het verlies dat wij ge- leden hebben door den dood van ons lid H. W. Groll. De Heer Groll was liefhebber in de goede beteekenis van het . woord, voor alles wat kunst en wetenschap heet had Groll een open oog, een warm hart en hoewel zijn maatschappelijke werkkring hem niet direkt met de botanie in aanraking bracht, des te ijveriger, des te nauwgezetter legde hij zich toe op zijn natuur-historische liefhebberijen, toen zijn tijd van rust was aangebroken. Groll's floristische nasporingen dagteeke- nen eerst sedert 1870; met welk een nauwgezetheid hij onze inlandsche flora bekeek, daarvan getuigen de tallooze door hem ingezonden planten, daarvan getuigt ook zijn geheele herbarium, dat hij reeds ten vorige jare aan de Vereeniging ten geschenke gaf. Zijne teekeningen naar planten, waarmede hij ’s Rijks Herbarium verrijkte, leggen getuigenis af van zijn geduld en volharding. De meesten uwer zullen zich den jeug- digen grijsaard herinneren, die in het wandelen en in vlug- heid ter been voor niemand onzer behoefde onder te doen. Doch ook hem heeft de ouderdom ondermijnt; nadat hij door een ziekte aan de voeten gedurende langeren tijd aan zijn E E A ERE AMA 367 kamer gebonden werd, overleed hij te Haarlem den 5e Juni 1900. Ik geloof dat wij de gedachtenis aan onzen nestor nog lang in eere zouden houden, ook dan wanneer ik U niet mededeelde dat hij behalve zijn herbarium en een deel zijner boeken, aan de Vereeniging een som van f 100,— had gelega- teerd. Ook door dit blijk van belangstelling in ons streven, zal een blijvende herinnering ontstaan aan den Heer Groll. Het is mij aangenaam te kunnen opmerken dat de laatste mededeeling het begin vormt van een nieuwe verrassing, die der Vereeniging van andere zijde te beurt viel. Het is U uit vroegere mededeelingen bekend dat het Be- stuur eindelijk een nieuwe uitgave van den Prodromus wenschte te doen tot stand komen, waartoe de gegevens vrij wel gereed waren; echter was de Vereeniging niet in staat de kosten van een zoodanige uitgave te dragen. Dat die Revisie noodig is, dat zal ieder duidelijk zijn, die uit buitenlandsche tijd- schriften bemerkt hoe gering de kennis onzer flora buiten onze grenzen is, en hoe dit feit een verklaring vindt doordien de bronnen, waaruit de vreemdeling kan putten verouderd of onvolledig zijn. Het valt te bejammeren dat de nieuwere duitsche en fransche Flora's onjuiste inzichten geven in den tegenwoordigen toestand van onze flora, ook daarom wijl de Nederl. Botanische Vereeniging nimmer in gebreke zou blij- ven de gewenschte inlichtingen te geven, wanneer deze haar gevraagd werden. De uitgave der nieuwe editie is op het oogenblik ver- zekerd. Nadat bij verschillende instellingen, vereenigingen en ook bij de regeering pogingen waren aangewend om de noodige ondersteuning te verkrijgen, mislukten deze bijna allen met uitzondering van de U reeds medegedeelde toezegging van het Utrechtsch Genootschap en van Teylers Stichting. Het verheugt mij daarom nu te kunnen mede- deelen dat door Mevr. de Wed. S. Suringar-Valckenier toezegging is gedaan in de verdere onkosten dier uitgave te 368 willen voorzien, daardoor wenschende te voldoen aan den niet bepaald uitgesproken maar stellig gekoesterden wensch, van wijlen haren echtgenoot, Prof. W. F. R. Suringar, om ook na zijn dood aan de Vereeniging een blijvend aandenken te schenken. De Vergadering zal zeker instemming betoonen met de gevoelens van vreugde en erkentelijkheid, waarmede het Bestuur dezen zeer belangrijken finantieelen steun heeft aanvaard, Het gevolg van deze onverwachte oplossing is dat terstond het eerste stuk ter perse is gelegd en dat ik de aanwezigen het eerste afgedrukte vel hierbij kan aanbieden, ten einde hun in de gelegenheid te stellen zich een oordeel te kunnen vormen over de inrichting en uitgebreidheid van het onder- nomen werk. Het is te hopen dat het ons gegeven moge zijn het tot een goed einde te brengen. Een tweede mededeeling van verblijdenden aard is de ver- melding van het feit dat het werkje over de inlandsche zwammen van de hand van Mej. C. Destrée eindelijk ter perse is en na verloop van eenigen tijd geheel gereed zal komen. Het doet mij genoegen Mej. Destrée hier persoonlijk te kunnen gelukwenschen met het verschijnen van haar arbeid, waaraan zooveel strijd en moeilijkheden zijn voorafgegaan; ik ben er van overtuigd dat Mej. Destrée gaarne zal blijven medewerken om haar boekje zoo duidelijk en bruikbaar moge- lijk te maken. Bij deze mededeelingen van meer algemeenen aard wenschte ik nog te.voegen de opmerking dat het mij ten zeerste spijt dat het herbarium van den Heer F. W. van Beden voor onze Vereeniging verloren is gegaan. Uit een der Verslagen van het Koloniaal Museum vernam ik dat de botanische ver- zamelingen van den Heer v. Ee den aan het Koloniaal Museum waren geschonken. (*) Wel verre van een zoo nuttige en een (*) Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem. N°. 22.. Maart 1900. p. 24. 369 zoo bij uitstek praktisch-wetenschappelijke instelling als het Koloniaal Museum te Haarlem is, iets van zijn schatten te misgunnen, bejammer ik het ten zeerste dat dit document van onze Vaderlandsche Flora, dat een groot deel van de oorspronkelijke planten in de Flora Batava afgebeeld be- vat, voor de Vereeniging verloren is gegaan. Overgaande tot de vermelding der ingekomen planten, zoo kan ik met genoegen constateeren, dat ook dit jaar zoowel door leden als niet-leden veel werd verricht tot onderzoek onzer Flora. Reeds werd in het Verslag der vorige Zomer- vergadering melding gemaakt van de inzendingen van den Heer H. J. Kok Ankersmit (zie Arch. 3. IL. p. 56), die ik hier niet behoef te herhalen; evenzoo van de inzending van den Heer W. W. Schipper; van den Heer L. Rieter, die bij nauwkeurige determinatie uit de volgende planten bestond : Centaurea diffusa Lam. molen bij Venlo, *Anchusa officinalis L. f. ochroleuca, van dezelfde groeiplaats, Plantago arenaria W.K. evenzoo, benevens Carex acuta L. Bulteveen, » arenaria L. » canescens L. » » flava L. » » hirta L. van Venlo (als vulgaris), » Hornschuchiana Hopp. Bulteveen (als pani- cea ingezonden), Carex muricata L. Venlo, » paniculata L. » » Pseudo-Cyperus L. » » remota L. Baarlo, rostrata With. (ingezonden als vesicaria) re Carex vulgaris Fr. (ingezonden als Hornschu- chiana) Bulteveen. 370 Ook de door Mej. Ogterop ten vorige jare ingezonden planten ondergaan een kleine wijziging, doordien bleek dat de als Poa sudetica Haenck ingezonden plant is Poa pra- tensis L. en dat Glyceria’distans Walhb. evenzoo tot Glyceria maritima M. K. moet teruggebracht worden. De Heer E. Heimans had een bezending planten voor het herbarium bestemd, waarvan ik de volgende merkwaardig- heden vermeld: Barbarea stricta Andrz. Sisymbrium Loeselii L. Senebiera Coronopus Poir. Sisymbrium pannonicum Jacq. allen van Zwolle, - Diplotaxis muralis D. C. van Amsterdam, Glaucium corniculatum Curt., Silene inflata Sm., » noctiflora L. en Vicia villosa Roth. allen bij Zwolle, * » pannonica Jacg. var. purpurascens bij de meelfabriek te Deventer, "Trifolium Alexandrinum Z. Houtloodsen bij Zwolle, Stachys germanica L. ontvlucht te Zwolle, Salvia verticillata L. Zwolle bij de Aloë, Rumex maritimus L. en » palustris Sm. van Zwolle, Leucojum vernum L. Tankenberg. Dezelfde zond ons bovendien planten door anderen ge- vonden oa. Barbarea stricta Andrz.bij Zalk doorJ. Boldingh, Conringia orientalis Andrz. bij Groningen door J. Mulders, Althaea hirsuta L. bij Breda door Mevr. Snellen, Lathyrus Aphaca L. bij Helmond door Joh. Jacobs en een tweebloemig exemplaar van Alkmaar door Mevr. Snellen, : 371 Bifora radians M. B. van dezelfde plaats ook van Mevr. Snellen, *Prenanthes purpurea Z. Zuid Beveland door v. Wijngen, Teucrium Scordium L. uit Leerdam door denzelfden verzameld, *Gagea spathacea Salisb. Denekamp door J. B. Bernink, Fritillaria Meleagris L. uit Breda door Mej. van Schermbeek, terwijl door de Heeren Heimans en Thijsse gezame- lik werd gevonden: Myagrum perfoliatum L. aan het bekende Pothoofd, eindelijk een blad van Osmunda regalis L. met ge- spleten top, door den Heer Heimans bij Nimmerdor onder . Amersfoort ingezameld. De Heer C. A. Backer, tot nu geen lid onzer Vereeniging, destijds woonachtig te Culemborg, thans te Haarlem zond in Februari van dit jaar een collectie planten waarvan te ver- melden zijn: Helleborus viridis L. Dussen, Uitwijk, Draba muralis L. Leerdam, Calla palustris L. Besoyen, Linaria spuria Mill. Linaria Elatine Mill. en Geranium Columbinum L. allen van Werkhoven, Doronicum Pardalianches L. Schalkwijk, Centaurea solstitialis L. Werkhoven, Geranium pyrenaicum Z. Culemborg, Torilus helvetica Gmel. Werkhoven, Petasites albus Gürtn. Schalkwijk, Cynodon Dactylon Pers. Doorwerth. Later zond dezelfde een nog uitgebreider collectie planten, belangrijk doordien zij een denkbeeld geeft van den planten- groei eener weinig onderzochte streek, ten andere door de 372 belangrijke aanteekeningen, die bij de meeste exemplaren ge- vonden worden over hun voorkomen op andere plaatsen en de vermelding van andere bizonderheden. Het zij mij vergund van deze collectie eenige voorbeelden te noemen: Parietaria ramiflora Mnch. Overtalrijk aan den stadsmuur te Buren, Silene dichotoma Ehrh. in een kunstwei te Almkerk, Vaccaria parviflora Moench. in een tuin te Almkerk, Malachium aquaticum Fr. Achterweg bij Culemborg, Holosteum umbellatum ZL. Stationsterrein te Cu- lemborg, Herniaria glabra L. nieuwe Maassluis te Giessen, Ranunculus Philonotis Retz. Rijnoever te Renkum, Arabis hirsuta Scop. helling stationsterrein te Culem- borg op een plaats vele ex., Alyssum calycinum L. sporadisch op de wallen van het fort Everdingen, Viola Riviniana Rchb. Wickenburgh bij Schalkwijk, Anthriscus Cerefolium Hoffm. stationsterrein Cu- lemburg, verwilderd uit den tuin van den Chef. Sanguisorba minor Scop. niet zeldzaam tusschen Wageningen en Oosterbeek, Genista pilosa L. en » anglica L. spoorbaan Culemburg, Medicago media Pers. stationsterrein te Culemborg, Pulmonaria officinalis L. een paar groepjes aan een slootkant bij 't Barbaragesticht te Culemborg. Misschien vroeger gekweekt. = Gratiola officinalis L. eenige ex. terrein nieuwe Maassluis te Giessen, Lamium maculatum L. het Zand bij Culemborg, Vinea minor L. onbetwistbaar wild; slootkant bij Hui- nen (gem. Putten), Salvia verticillata L. stationsterrein Culemborg, 373 Salvia pratensis L. Zeer veel in de Redichemsche waarden bij Culemborg, Galinsoga parviflora Cav. Bouwland ten Zuiden van Harderwijk zeer veel, alzoo een nieuwe bevestiging van deze aloude groeiplaats, Tragopogon orientale L. 1 ex. bij Almkerk en ook in een enkel exemplaar aan den Merwedijk bij Sleeuwijk. Met een enkel woord dien ik melding te maken van de resultaten van de excursien ten vorige jare na afloop van de Zomervergadering door enkele leden in den omtrek van Ter- Apel gedaan. Deze resultaten zijn niet groot geweest, ten eerste omdat het meest belangrijke van daar reeds bekend was, ten andere omdat de streek bleek niet bizonder rijk te zijn aan planten. Toch was het aangenaam kennis te maken met de groeiplaats van Rubus saxatilis L. en Trien- talis europaea M., ons van daar bekend door de onder- zoekingen van de Heeren Kok Ankersmit en Schipper. Zoo dan werden door ons bezocht de Haarluidermeede en de Ruige Lage, terwijl een tocht naar Jipsinghuizen en Vlacht- wedde ons nader met de overigens zeer interessante streek bekend maakte. Slechts zij hier herinnerd aan: . Corrigiola littoralis L. van Jipsinghuizerveld, Festuca ovina L. boschvorm uit Ter-Apel, Dianthus deltoides L. Haarluidermee, Cicendia filiformis Achb., Juncus Tenageia Ehrh. Juncus supinus Mönch. alle van Jipsinghuizen. Eindelijk hebben eenige leden zich de volgende dagen be- ijverd een rijk materiaal van Rubi te verzamelen, aan welk plantengeslacht deze streek bizonder rijk is. De resultaten van deze batologische studien hoop ik later afzonderlijk mede te deelen, daar de Heer Goethart en ikzelf, zoowel gezamen- lijk als ieder afzonderlijk op verschillende kleinere uitstapjes een groote menigte volledige exemplaren van bramen hebben verzameld, die nog op determinatie wachten. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 25 374 Ons medelid Garjeanne zond planten in uit de omstreken van Venlo, voornamelijk aankomelingen van een puinplaats in de nabijheid der stad. Hiertoe behoorden dwerg-exemplaren van : Erysimum orientale R. Br. en Hyoseyamus niger L. voorts Foeniculum officinale All. Glaucium corniculatum Curt. Amarantus retroflexus L. waarvan een exemplaar ingezonden was als A. Blitum, Calendula officinalis L., Sisymbrium pannonicum Jacq. en Lysimachia vulgaris L. met phytoptus gallen. De Heer Van Vloten verrijkte ons herbarium met eenige planten, waaronder: dd Myosurus minimus L, Montia minor Gm., Orchis Morio L. Barbarea stricta Andrz., Batrachium hololeucum v. d. Bosch, Gratiola officinalis L, Lepidium campestre ZH. Br. alle uit de omstreken van Doetinchem, terwijl hij uit het Langeveld bij Noordwijk inzond : Vicia pannonica Jacq. en Melilotus coerulea Lam. van Noordwijk a/Zee. De Heer Greshoff deelde ons een nieuwe indigene mede n.l.: "Narcissus paucifolius, met de opmerking dat de plant gevonden werd verwilderd op bouwterrein aan den Wagenweg bij Haarlem in 1899 en 1900, door den Heer Veen, leerling der kweekschool voor Onderwijzers. Ofschoon deze groeiplaats spoedig zal verdwenen zijn, gelooft de heer Greshoff toch dat zij weldra algemeen zal verwilderd zijn, daar zij door hem ook reeds in het Bloemendaalsche bosch 375 werd aangetroffen. Zij wordt overal rondom Haarlem gekweekt. De Heer Heukels zond alsnog in: *Crithmum maritimum L. tusschen keien der zee- wering te Huisduinen gevonden door den Heer L. de Bruyn in Sept. 1899, Vicia lutea ZL. langs het kanaal naar de stoomfabriek te Deventer, verzameld door de Heeren Westerhoven en Peteri, Vicia grandiflora van dezelfde plaats door de Hee- ren E. J. H. Scholten en H. W. Peteri, Solanum rostratum Dun. In een moestuin te Rot- terdam, verzameld door den Heer H. van der Linden. Blitum rubrum Rehb, van een mij onbekende plaats, Lathyrus sativus Z. uit Overschie, verzameld door den Heer J. van Baren. Ik moet hier een kleine rectificatie geven naar aanleiding van de in het vorig verslag (Arch. 3. IL. p. 17) vermelde Sisymbrium Irio L. Een nauwkeuriger onderzoek leerde dat we hier een exemplaar van Erucastrum Pollichii Sch. et Sp. hadden, zoodat de daar genoemde groeiplaats van Sisymbrium Irio moet geschrapt worden. Verschillende personen, de meeste niet door eenigen titel aan onze Vereeniging verbonden, zonden enkele planten in. De Heeren Hartevelt en Cosj n uit Leiden brachten ons ’t eerst in kennis door een enkel bloemhoofdje van Cir- sium oleraceum Scop., bij de Spanjaardsbrug aan de Zijl bij Leiden. Dezelfde plant werd ons later vollediger ter hand gesteld door den Heer W.J. Jongman s alhier, langs dezelfde plaats. Het is geen nieuwe plant voor Leiden, daar zij reeds voor vele jaren langs den Singel aldaar werd gevon- den. Het is mogelijk dat zij toen met wol hier is aange- voerd en ook dat de nu gevonden plant op dezelfde wijze hier aangevoerd, sinds al die jaren heeft stand gehouden. Zij behoort echter niet in ons land thuis, doch komt in bergach- tige streken van midden Europa voor. 376 . De Heer F. L. Risch te Rotterdam deelde ons Cicer arietinum ZL. mede, gevonden aan het Pothoofd te Deventer. De Heer L. H. Siertsema te Leiden verzamelde zooals reeds vroeger gemeld werd, een 125 tal exemplaren van Goodyera repens, R.Br. in een dennenboschje achter Overcinge bij Havelte. Voor liefhebbers zijn hier doubletten aanwezig. De Heer A. C. Oudemans te Arnhem zond in Turg e- nia latifolia Hoffm. gevonden langs den Sypendaalschen weg aldaar door Mej. J. van Wessem. Ik vermeld hier de weinig bekende bizonderheid dat de middelste bloemen mannelijk zijn, de buitenste tweeslachtig, zooals dit o.a. door Grenier en Godron in hunne Flore de France 1848 I. p. 673 uitdrukkelijk wordt opgemerkt. Vooral bij exemplaren in bijna uitgebloeiden staat, vertoo- nen de buitenste bloemen alleen vruchten, de middelste de verdorde meeldraden en schijnen dus de afzonderlijke bloemp- jes van het schermpje eenslachtig. Inderdaad dient op dit verschijnsel in determinatie-tabellen gewezen te worden, daar men anders niet tot de gewenschte familie geraakt. De Heer H. Koning, technoloog te Valkenburg stond mij een paar exemplaren af van Erica cinerea L. door hem gevonden bij Petersheim. Ofschoon de plant op Belgischen bodem geplukt werd, wenschte ik haar toch te vermelden omdat deze groeiplaats, zeer dicht bij onze grenzen gelegen, en die in de buurt van Venlo het vermoeden doen ontstaan, dat Erica cinerea nog wel op andere plaatsen in ons land zal opduiken, dat haar verspreidingsgebied alzoo grooter is dan wij vermoeden; ik zou dan ook belangstellenden in onze flora willen aanraden hunne bizondere opmerkzaamheid te willen vestigen op deze plant, vooral hun, wier woonplaats ligt in het gebied waar Erica cinerea zou kunnen voorkomen. Dezelfde Heer Koning was bovendien zoo vriendelijk nog 2C eR 377 een exemplaar ter afbeelding in de Flora Batava af te staan van *Muscari tenuiflorum Tausch (M. tubiflorum Stev.), door Mej. Hans Westerdijk uit Amsterdam om- streeks half Juni tusschen Oud-Valkenburg en Ingber gevonden. De levende natuur Afl. V. van Dl. V. bevat een welge- slaagde teekening met korte beschrijving van deze plant (p. 104), terwijl de Heer Kok Ankersmit ons straks mis- schien nog wel meerdere bizonderheden zal mededeelen. Het voorkomen van deze plant is des te opvallender omdat eeni- gen tijd later door mij, ongeveer in dezelfde buurt, tusschen Stibbe en "t Geleenderdal een andere nieuweling van hetzelfde geslacht werd gevonden n.l. *Muscari comosum Mill. op een roggenakker in een enkel exemplaar. Ik heb hiervan de bol in den grond gela- ten, zoodat het gedroogde exemplaar niet volledig is. De hierbij gaande afbeeldingen van de Flora Batava kunnen u een juist idee geven van de gevonden planten; een meer uitvoe- rige beschrijving volgt aanstonds. (*) (*) Het exemplaar dat ik gezien heb van Muscari tenuiflo- rum Tausch. en dat afgebeeld is voor de Flora Batava heeft bij mij twijfel doen ontstaan of wij hier werkelijk met M. tenuiflo- rum te doen hebben; er waren verschillende kenmerken die niet met de beschrijving overeenkwamen. Volgens Herbarium materiaal waar nuiflorum niet ak vertegenwoordigd is, zijn de specifieke verschillen tusschen beide soorten toch al niet opvallend ; het zou mij niet verwonderen wanneer de door Mej. Hans W es- terdijk nn planten exemplaren waren van Muscari comosum Mill. waarvan de top door een of ander toeval niet tot ontwikkeling was gekomen. De stellige verzekering van den Heer Kok Ankersmit, die versche exemplaren heeft gezien en in zijn tuin kweekt heeft mij doen besluiten M. tenuiflorum hier als nieuwe indigene op te nemen. Ik vermoed dat onder de wetenschappelijke mededeelingen op deze vergadering Muscari tenuiflorum nog wel een punt van gesprek zal uitmaken. 378 ` De Heer W. C. van Embden zond ter af beelding in de Flora Batava : Potamogeton obtusifolius M. & K. in een sloot langs den Ezelsdijk bij Utrecht; bovendien Hieracium strictum Fr., Vossegat bij Utrecht. De Heer Buisman zond voor hetzelfde doel: Cichorium Endivia L. gevonden te Haarlem 25 Juli 1899. De jongeheer F. A. des Tombe stond voor ons herbarium af een afwijkende vorm van Carduus nutans L., van de voormalige buitenplaats Groenhoven bij Leiden; bovendien Anacamptis pyramidalis Rich., van Oostvoorne, Herminium monorchis R.Br., van het Kwakjeswater bij Rockanje, Rubus ulmifolius Schott., evenzoo van Rockanje. De jongeheer Dee, te Leiden, vond onder een heg bij Voorhout een exemplaar van een Gagea, die het volgende jaar vollediger zal ingezameld worden. Het exemplaar was reeds in een zeer verlepten toestand, toen ik er kennis van kreeg; ik hoop het volgende jaar de plaats zelf te bezoeken, ten einde betere exemplaren te ver- zamelen. De Heer Borst Pauwels, Pharmaceut te Leiden, ont- dekte langs den Hoogen Rijndijk bij Leiden, in den moestuin van de oude buitenplaats Rhijnstroom, de nu meer en meer in ons land opduikende Petasites albus Gaertn., op een plaats waar zij sinds menschenheugenis niet gekweekt is geworden. Waarschijnlijk zal zij op meer plaatsen in ons vaderland voorkomen, daar deze plant groeit langs den weg waar ik sinds 10 jaar woon, zonder dat zij mij ooit is opgevallen. De Heer F, J. Struijkenkam p leverde verdere bijdragen voor de Pothoofdflora van Leiden en zond ten eerste als gevonden op de voormalige buitenplaats Groenhoven aldaar : Coronilla varia L. 379 Galium cruciata Scop., Adonis aestivalis L., Orlaya grandiflora Hoffm., .Camelina microcarpa Andrz., ten tweedė van een soortgelijk terrein aan de Haarlemmer- trekvaart: ' *Glaucium corniculatum Curt. var. phoeniceum, Malva borealis Wallm., Panicum capillare D, » Crus Galli Z., exemplaren van twee meter lengte, Setaria viridis P.B., Bromus commutatus Schrad., Melilotus parviflorus Desf., Allium Scorodoprasum L. Uit Noordwijkerhout : ; Ulex europaeus L., terwijl hij eindelijk bij een tocht naar Hellevoetsluis en Oost Voorne de volgende planten ver- zamelde: Cineraria palustris L. Gees " Anagallis tenella L. Lithospermum officinale L ni pue bij Rockanje, Littorella lacustris L. Kwakjeswater bij Rockanje, Euphorbia Esula E, Festuca rubra L. var. dumetorum bij Hellevoetsluis, Carex muricata L. Zuiddijk bij idem, Zanichellia pedicellata L. Rockanje. Door bemiddeling van den Heer Heukels ontvingen wij nog Lathyrus sativus L., uit Overschie aldaar verza- meld door den Heer J. van Baren, eindelijk zond de Heer C. A. Backer nog Geranium sanguineum L. uit het Heerenduin bij Velzen. Een groot gedeelte van het ingezonden materiaal werd verzameld door onzen Conservator, die hetzij alleen of in 380 gezelschap van anderen, verschillende plaatsen van ons land bezocht. In de eerste plaats vertoefde hij in het laatst van Juli van het vorige jaar aan den Plasmolen, vanwaar te ver- melden zijn: Sedum reflexum L. Hypericum montanum L, » pulchrum L, Juncus Tenageia Ehrh. Veentje bij Middelaar, Pilularia globulifera L. van dezelfde plaats, evenals Cicendia filiformis Rchb., Sedum album L. en Calamintha Acinos Clairv. van het huis Middelaar, Malaxis paludosa Sw. Veen bij den Plasmolen. In gezelschap van den jongeheer F. des Tombe bezocht hij in Augustus van het vorige jaar de omstreken van Weert, van waar het meest interessante reeds, gedeeltelijk als levend materiaal, op de vorige Zomervergadering werd vertoond. Ik breng van die excursie nog in herinnering: Calla palustris L. Broekmolen bij Weert en bij Breyvensroth, Lobelia Dortmanna L, van de laatste plaats, Utricularia neglecta Lehm. Hoort, Cladium Mariscus R. Br. Hoort bij Budel, Malaxis paludosa Sw. tusschen Weert en Broekermolen, Carex limosa L. Stramproy, Juncus Tenageia Ehrh. Station Budel, Plantago Coronopus L. Stramproy en Budel, Hieracium tridentatum Fr. Weert, Alsine tenuifolia Wahlb., Anagallis tenella L. Tungelrooijsche beek, Pilularia globulifera L. Breijvensroth, Drosera longifolia Hayne. Broekmolen bij Stramproy, Carum verticillatum Koch. van dezelfde plaats. Dezelfde streek werd door hem in Juli van dit jaar bezocht in gezelschap van den Heer W. J. Jongmans. 381 Ofschoon gedeeltelijk dezelfde vondsten werden gedaan, mogen toch nog in herinnering worden gebracht: Malaxis paludosa Sw. Weerterbroek, Myosotis strigulosa Rchb. Grathem, Myriophyllum alterniflorum D.C. Weert, Orchis incarnata L. fl. carneis Weerterbroek, Hypericum pulchrum L. Grathem, Isnardia palustris L. Panheel, Juncus pygmaeus Thuill. Beegden, Lamium purpureum L. met bleekbloemige schijnkran- zen bij Roermond, Linaria spuria Mill. Wessem-Thorn, Lobelia Dortmanna L. Beegden en Stramproy, Peucedanum Chabraei Rchb. Maasdijk bij Wessem, Pilularia globulifera L. Weerterbroek, Potamogeton rufescens Schrad. Weert, Polygala depressa Wend. Grathem, Sagina apetala L. Roermond, Scheuchzeria palustris Z. in tallooze exemplaren bij Beegden, *Sedum oppositifolium Sims. muur bij Thorn, » boloniense Lois. Roermond, » reflexum L. Silene dichotoma Ehrh. met EE bloemen en uiterst kleine kroonschubben bij Roermond, Sturmia Loeselii Rchb. Broekmolen bij Stramproy, Triglochin palustre L. van dezelfde plaats, Turritis glabra L. bij Ittervoort, Vaccinium Oxycoccus L. Beegden, Veronica triphyllos L. Wessem, Alsine tenuifolia Wahlb. Roermond, Anagallis tenella L. Stramproy, Andromeda polifolia L. Beegderveen, Barbarea stricta Andrz. Nieuw Maarsseveen, 382 Barbarea vulgaris R.Br. f. arcuata van de- zelfde plaats, Batrachium fluitans Lam. uit de Roer en in de Maas bij Roermond, Bromus secalinus L. Wessem-Thorn, » yc. vulgaris submuticus bij Roermond, Chenopodium murale L. Wessem, Crepis tectorum L. Thorn, Cystopteris fragilis Bernh. Wessem, Dianthus Armeria L. Thorn, Hieracium tridentatum Fr. Weert, Carum verticillatum Koch. Stramproy, Weert, Weerterbroek enz. Carex elongata L. Maarsseveen, » limosa L. Stramproy, » Hornschuchiana Hopp. Weerterbosch, » teretiuscula @ood. Stramproy. Het gebied dat wij dus weldra zullen betreden is verre van ondoorzocht; wij hopen dat al deze schatten ook ons geopen- baard zullen worden en dat wij nog nieuwe tropeeön kunnen meevoeren bij onze gemeenschappelijke excursien in de om- streken van Weert. Trouwens de geheele streek oostwaarts van Weert, in de buurt van Valkenswaard waren mij groei- plaatsen bekend geworden van planten als Carum verti- cillatum en andere, planten die voor korten tijd als slechts sporadisch in ons land aangetroffen golden. De Heer E. A. Rovers, die mij in Valkenburg tot vriendelijke geleide was, toonde mij een lijstje van in de omstreken van Valkenswaard gevonden planten, waarbij Carum ver- ticillatum als een der meest algemeene planten werd afgeschilderd. De laatste onderzoekingen bevestigen deze . meening daar bijv. het Weerterbosch als met een wit kleed was bedekt veroorzaakt door de bloemen dezer Umbellifeer. 383 De Heer Rovers was zoo vriendelijk op mijn verzoek de volgende planten in te zenden: Carum verticillatum Koch. van Valkenswaard, Polygonum tataricum L. » E Lobelia Dortmanna L. » » Lyeopodium chamaecyparissias A. Br. van Leende. Met den Heer Goethart bezocht ik in het voorjaar van dit jaar nogmaals de omstreken van Vaals, met het bizondere doel Lathraea squammaria L. te vinden, welke plant van daar door v. Hoven werd vermeld en ook door een exemplaar in ons herbarium was vertegenwoordigd. Ik moet mededeelen dat wij de streek systematisch hebben afgezocht zonder een spoor der plant te kunnen ontdekken. Dat wij op den goeden tijd waren bewijst het feit dat wij haar op Duitsch gebied n.l. op den Emmaburg nabij Altenberg rijkelijk in bloei vonden, van waar het hier medegebrachte exemplaar stamt. ` Met een bizonder genoegen herinneren wij ons den vriende- lijken tuinman, onder wiens geleide wij getuigen werden van zijn groote liefde voor de wildgroeiende planten. Uit het medegedeelde begin ik meer en meer tot de overtuiging te komen dat Lathraea in ons land niet meer voorkomt, of een zoo verborgen groeiplaats heeft dat men ze slechts bij toeval ontdekt. i Van andere voorjaarsplanten aldaar verzameld, noem ik nog: Chrysosplenium alternifolium L. bij Vaals, Mercurialis perennis L. bij Epen, Veronica agrestis L. bi Vaals, - Tussilago Farfara L. » x Vinca minor L. overal >o > Adoxa Moschatellina L. en Viola odorata L., algemeen in Zuid Limburg, Potentilla Fragariastrum Ehrh. tusschen Vijlen en Vaals, Ranunculus auricomus L. Oud Valkenburg, Ribes Grossularia L. Vaals, 384 Primula officinalis Jacq. Selzerbeek bij Vaals, » elatior Jacq. bij Vaals; beide soorten schij- nen elkaar uit te sluiten; alleen bij Valkenburg langs de rotswoningen komen zij gemengd voor, Sambucus racemosus L. Vaals. Zelf had ik gelegenheid enkele planten te verzamelen o.a. nogmaals van het Pothoofd : Salvia sylvestris L. en Salvia verticillata L. de laatste in eenigszins afwij- kenden vorm. Voorts verzamelde ik kiemplanten van Ranunculus auricomus L., Veronica hederaefolia L., Ficaria Seeerei L. nevens merkwaar- dig exemplaar van Capsella Bursa Pastoris L. gevonden in Maart te Boskoop. In Juni vertoefde ik een week te Valkenburg, waar ik door de vriendelijkheid van de Heeren E. A. Rovers, H. Koning, den postdirecteur van Schoonhoven en vaak met bege- leiding van von Musch op zeer aardige plekjes werd gevoerd. Ik vermoed dat veel van hetgeen ik daar zag, ook reeds aan den Heer Kok Ankersmit zal bekend zijn, die voor mij dezelfde plaatsen bezocht. Ik vermeld hier slechts: Geranium solpmbinum L. zeer talrijk langs de Geleenderweg, Geranium phaeum Z. en yo pratense L. van het Halder bij Valkenburg, “Geranium nodosum L. van dezelfde plaats, Echium vulgare L, Diplotaxis tenuifolia D.C, Galium cruciata Scop. planten overigens zeldzaam in Zuid Limburg, bij de ruïne te Valkenburg, Aconitum Lycoctonum L. op het Halder en bij het Putje aan den voet van den Schaesberg, 385 “Cephalanthera pallens Willd. op den Schaesberg, in 't Geleenderbosch en in ’t Bijebosch, Stellaria nemorum ZL. langs de Geul bij Valkenburg, Arabis hirsuta Scop. Valkenburg, Cynosurus eristatus L. met gele en met paarse helmknoppen gemengd, langs den weg naar Oud-Valkenburg, Ophrys muscifera Huds. Geleenderberg, Alsine tenuifolia Wahlb. Valkenburg, Neottia Nidus avis Rich. Geleenderbosch, Specularia Speculum D.C, Hulsberg bij Valkenburg, eenigszins gelijkend op Specularia hybrida D. C. Astragalus glyeyphyllos L. op den Hulsberg in een prachtig onafgevreten exemplaar, Herminium monorchis R.Br. in ’t Geleenderbosch waar tevens voorkwam, Lathyrus sylvestris L. Gymnadenia conopsea R.Br. Uit het bekende dalletje bij Geulle vond ik in 't vroege voorjaar bijeen: Chrysosplenium alternifolium L. » oppositifolium L. Anemone ranunculoides L. zeldzaam voor Z. L., Lamium maculatum L en meer dergelijke (*) (*) Ook bezocht ik de plaats, waar het „vischblomke” groeit. Dit komt voor op een aardappelveldje bij Geleende; groeide daar sinds onheugelijke tijden en was bijna niet uit te roeien. Het is mij gebleken dat we hier met een Asclepiadee te doen hebben, die veel overeenkomst vertoont met Asclepias Cor- nuti Don. of speciosum Hort. Ik heb er nog geen bloeiende exemplaren van ontvangen, zoodat ik de plant nog niet met juist- heid kan thuisbrengen. De naam vischblomke heeft zij te danken aan de vruchten, wat dan ook met Asclepias goed zou over- eenkomen. Bij deze zelfde gelegenheid heb ik getracht meerdere inlandsche namen te leeren kennen; de meeste planten zijn niet onder een bepaalden naam bekend; de meer algemeené hebben 386 Als verwilderde plant in een verwaarloosden tuin verza- melde ik Calceolaria scabiosaefolia Sm. Eindelijk vermeld ik nog Poa bulbosa L. in de duinen bij Katwijk, waar de plant sinds 1835 niet verzameld werd. Toevallig zond de Heer Greshoff Poa bulbosa L. vivipara in, ver- zameld op bouwland bij Overveen ? Het schijnt mij toe dat de viviparie bevorderd wordt door vruchtbaren bodem; uit de duinen zoomin als uit de woestijnstreken zijn vivipare exemplaren bekend; een vet- tere bodem schijnt tot deze monstreuse ontwikkeling aan- leiding te geven. De Heer Greshoff deed bovendien nog mededeeling, dat door hem in de duinen van Overveen een afwijkende vorm was gevonden van: Thymusserpyllum L. var. citriodora. De naam duidt reeds de bizonderheid aan waardoor deze varieteit zich scherp van de gewone vorm onderscheidt. De Heer Greshoff wenschte de verschillen in chemische samenstelling te leeren kennen en verzocht ook in andere streken na te gaan of dit verschijnsel ook daar werd waar- genomen. Eindelijk vermeldde hij een geval van albinisme bij Scutellaria Columnae W. op de bekende vind- plaats bij Zomerzorg, waargenomen door de Heeren Bolten, Buisman, Resink en hemzelf. Van de twee exemplaren werd er een opgezonden aan Prof. de Vries, ten einde deze varieteit voort te kweeken. Ten slotte verheugt het mij mededeeling te kunnen doen echter wel inlandsche namen. Zoo o.a. noemt men Cephalanthera grandiflora de Boschlelie, Ophrys muscifera 't Vliegke; ook het „‚Hommelke” was bekend in den volks- mond, doch het scheen mij toe dat dit een oude volksoverlevering was, want niemand kon mij juist aangeven waar deze Ophrys te vinden was. 387 dat de mossen in ons land wellicht weer een nieuw onder- zoeker hebben gekregen. »De Heer W. J. Jongmans toch heeft zich met ernst op het onderzoek der mossen toegelegd en door de hulp van onzen Conservator ben ik in staat U een serie van ruim vijftig mossen voor te leggen, door hem en den Heer Goethart op verschillende plaatsen in ons vaderland verzameld. Ik spreek hierbij de hoop uit dat deze eerste bijdrage door meerdere mogen gevolgd worden. Zooals gebruikelijk is, voeg ik hierbij de diagnosen der nieuwe indigenen en der nieuwe vormen, welke ik in syste- matische volgorde zal behandelen. Glaucium corniculatum Curt. var. phoeni- eeum onderscheidt zich door oranje bloemen, meestal van onderen met purperen vlek (@. phoeniceum M. B.) Bij het onderzoek der Glauciu m-soorten stuit men bij Boissier op de onjuistheid: »siliquis brevissime pedun- culatis.” Dit moet wel een vergissing zijn daar alle exemplaren zelfs vrij lange vruchtstelen bezitten, tenzij met pedunculus een carpophoor bedoeld werd. Geranium nodosum ZL. Bloemstelen 2 tot eenbloemig, steeltjes kort, zeer ongelijk, bij den bloei recht opstaand. Schutblaadjes lang aangespitst. Kelkbladen langwerpig, voor- zien van een vooruitspringende en behaarde draadvormige punt. Bloembladen aan de basis evenwijdig, slechts aan den top uitgespreid, tweemaal grooter dan de kelk; wigvormig, sterk uitgerand, beneden aan den nagel gewimperd. Helm- draden aan het onderste derde deel gewimperd; helmhokjes ovaal. Kluisvruchtjes geelachtig, bovenaan met een dwarsplooi voorzien, behaard, aan de onderzijde bij de voegvlakte gebaard, bij rijpheid van den naald loslatend. Zaden eivormig-langwer- pig, fijn putdalig. Bladen helder groen, van onder lichter en met sterk vooruitspringende nerven, aan het boveneind van 388 den stengel sterk in grootte afnemend; de bovenste bladen overstaand, met ver afstaande paren, bijna zittend; sommige met 5, andere met 3 lancetvormige aangespitste getande lobben ; steunblaadjes vliezig, aangespitst. Wortelstok verlengd, horizontaal, bruin, afgebeten; stengel opgericht, aan de knoopen gezwollen; onvertakt of vorkswijs vertakt. Plant 2—5 dM. hoog, fijn behaard; bloemen paars, geaderd. Plant van Zuid Europa, nu en dan ofschoon zelden gekweekt. Trifolium Alexandrinum L. In de reeks der klavers behoort deze tot de eenjarige, wier kelk 10 nerven vertoont en bij vruchtrijpte gesloten wordt door een harigen ring; de bovenste bladen zijn overstaand, terwijl de hoofdjes gesteeld zijn of door de bovenste bladen als door een omwindsel omgeven worden. De soort beant- woordt overigens aan de volgende kenmerken : „verspreid en aangedrukt behaard, stengel opgericht en vertakt, steunblaadjes vliezig, groenaderig, het vrije gedeelte lancet-priemvormig ; blaadjes groot, langwerpig of lancetvormig, hoofdjes gesteeld of bijna zittend eivormig, bij vruchtrijpheid kegelvormig-langwerpig, de slippen van de aangedrukt be- haarde kelk zijn half zoo lang als de gele bloemkroon en . lancetvormig-priemvormig, aan de basis drienervig, ten slotte half afstaand, bijna even lang als de klokvormige buis, de onderste slip echter langer, terwijl de keel door een harigen ring afgesloten wordt. ©) Zij komt voor op de bouwlanden in Thracie, in weilanden rond Byzantium, in Syrie en bij Tripoli, voorts in Palestina, terwijl zij in geheel Egypte onder den naam Bersyn ge- kweekt wordt, ofschoon zij daar niet in " wild wordt aan- getroffen. De soort kan licht verwisseld worden met T. supinum en T. Carmeli, van welke zij zich onderscheidt door den vorm der vruchtkelken en aan de basis drienervige minder stevige kelkslippen. 389 Vicia pannonica Jacq. B. purpurascens onder- scheidt zich van de hoofdsoort slechts door de purperen bloemen en de iets grootere zaden. Sedum oppositifolium Sims. Stengels onderaan neergebogen, wortelend, behaard, bladen overstaand, eivormig- spatelvormig, lobvormig getand, spaarzaam van kleine haren voorzien; bloemsteel dicht, bloemen bijna zittend, kelkbladen lancetvormig stomp, bloembladen wit langwerpig-lancetvormig, iets aangespitst, tweemaal langer dan de kelk. Zij komt vrij veel overeen met S. spurium, waarvan zij zich onderscheidt door de stompere bladen en de witte, bree- dere, minder scherpe bloembladen. | Afbeeldingen van beide planten komen voor in het Bota- nical Magazine, op tab. 1807 en 2370. Eerstgemelde af beel- ding heeft echter gele helmknoppen, in onze exemplaren waren die steenrood. | Het is een plant uit den Caucasus en van Noord Perzie, waar zij rotsen bewoont tot op een hoogte van 4—8000. De planten boven op een muur te Thorn door de Heeren Goethart en Jongmans verzameld zijn natuurlijk tuin- vluchtelingen. Niet alzoo de nu volgende plant: Crithmum maritimum Z. die wel reeds voor onze flora was vermeld, maar zijn indigeniteit slechts ontleende aan een opgave van David de Gorter, die de plant voor Zeeland aangeeft, waarna zij in alle latere Flora's als twijfel- achtige soort is opgenomen. Als kustplant van Zuidelijker landen is het twijfelachtig of zij haar leven hier lang zal kunnen rekken, Een nadere beschrijving schijnt mij overbodig. Prenanthes purpurea L. Het geslacht Prenanthes onderscheidt zich door de weinig bloemige hoofdjes, het bijna kelkvormige omwindsel en den naakten bloembodem. De nootjes zijn alle aan elkaar gelijk, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. IL. 2e Stuk. 26 | 390 iets driehoekig, zonder snavel en naar boven niet versmald. Vruchtpluisharen gelijk, in vele reeksen. Het zijn hooge over- blijvende kruiden. De soort purpurea kenmerkt zich door den gladden, onbehaarden stengel, die zeer vertakt is en in een wijde pluim eindigt. De bladen zijn vliezig, van onder blauw- groen, spits, de onderste eivormig en langwerpig, getand of bochtig, in den gevleugelden bladsteel versmald; de bovenste met afgeronden voet geoord langwerpig en lancetvormig, gaaf; de pluimen der onderste takken okselstandig, alle ver- takt, de zeer dunne bloeistelen korter dan het smal cilinder- vormige, knikkende, vijfbloemige hoofdje; de bladen van het zwartwordende omwindsel zijn iets gekield; de buitenste ei- vormig-langwerpig, de binnenste lijn-lancetvormig. De bloem- pjes zijn purper, de nootjes witachtig, glad, aan den voet iets versmald, aan den top afgeknot, een weinig samengedrukt, aan de bolle rugzijde zwak 2—3 nervig, aan de buikzijde ge- kield; vruchtpluis wit. Zij bewoont boschrijke berghellingen en komt voor in Midden- en Zuid-Europa, van Frankrijk en Midden-Duitschland tot aan Midden-Rusland. Het ingezonden exemplaar kenmerkte zich door een slechte behandeling bij het conserveeren, zoodat een beter specimen gewenscht blijft. Anchusa officinalis L. form. ochroleuca on- derscheidt zich van het type door de gele bloemen en ook door de zachtbehaarde, iets teruggeslagen bladen. Volgens Boissier is deze vorm dezelfde als A. ochroleuca M.B., die echter door andere kleinere verschillen afwijkt. Cephalanthera pallens Wild. (C. grandiflora Bab., Serapias grandiflora L.) is waarschijnlijk slechts ten deele een nieuwe indigene. In den Prodromus toch komt op bl. 342 voor de vermelding van C. ensifolia Rich., ge- vonden bij Valkenburg uit het herbarium van Franquin et. 391 Van den Bosch moet die plant gezien hebben; zij ont- breekt echter in ons herbarium. Het blijkt echter dat C. en- sifolia en C. pallens betrekkelijk weinig verschillen en vooral in gedroogden staat zeer op elkaar gelijken, zoodat v. d. Bosch deze verschillen kunnen ontgaan zijn. Het eerst dat wij met Cephalanthera in ons land weder kennis maken is door het exemplaar dat Dr. Goethart in 1896 verzamelde in een dennenbosch bij Gulpen, dat hij ook toen als C. ensifolia determineerde. Bij vergelijking bleek dit exemplaar nu echter te zijn C. pallens en de verschillende groeiplaatsen, die ik van deze plant dit jaar op het spoor kwam, bewijzen dat de plant in de omstreken van Valken- burg lang niet zeldzaam is. Zij draagt er den naam van Boschlelie. Toch blijft het mogelijk dat ook C. ensifolia in die streken voorkomt, zoodat ik hier de kenmerken van beide planten naast elkaar wil stellen. C. ensifolia. Rhizoom horizontaal met tal- rijke wortelvezels ; stengel gevoord, recht, sterk bebladerd ; bladen tweerijig, schuins af- staand, lancetvormig spits, de bovenste lijnvormig ; aar wijd, dikwijls veelbloe- mig, glad ; schutbladen eivormig, spits, klein, veel korter dan het vrucht- eginsel ; bloemen sneeuwwit, aan den top met gele buitenste de lan- cetvormig, spits, de binnenste elliptisch, stomp ; de SH C. pallens. Rhizoom kort met talrijke wor- telvezels; stengels gevoord, over de ge- heele lengte bebladerd; onderste bladen eivormig, en langwerpig-eivormig, spits, de bovenste langwerpig-lancetvor- mig, de onderste tot bladschee- den verarm aar wijd, : dikwijl bloemig; onderste schutbladen lancet- vormig langer dan de Léa weinig- t vrucht TEEN GE alle lang- werpig, Stomp; 392 lip korter dan de buitenste lip korter dan de dekbladen, dekbladen, niet gespoord, bijna niet gespoord, eivormig-cirkel- eirkelrond, bij de aderen iets ge- rond, bij de nerven kamvormig kamd, naar het midden samen- getand, naar het midden samen- genepen-drielobbig met driehoe- ^ genepen-drielobbig, met hartvor- kige schijf, die in het midden mig-driehoekige schijf, die in het het breedst is, stomp met klein midden het breedst is, stomp. opgezet spitsje. Komt voor in Midden- en omt voor in Midden- en Zuid-Europa, van Noorwegen en Zuid-Europa, van Engeland en Denemarken tot Zuid-Rusland, Denemarken tot Zuid-Rusland. den Ural en Marocco. Gagea spathacea Salisb. behoort met Q. arvensis tot de afdeeling, waarbij de wortel uit twee door een gemeen- schappelijk vlies ingesloten bollen bestaat. De grondstandige bladen komen ten getale van twee voor, die lijnvormig of draadvormig zijn. Zij is het meest verwant met G. sax ati- lis, onderscheidt zich echter door de volgende kenmerken : wortelstandige bladen smal-lijnvormig, naar beneden draad- vormig toeloopend, naar boven lang toegespitst; bovenste bladen zeer klein, lijnvormig, bijna borstelvormig, alleen het onderste grooter, met breeden grond scheedevormig-stengel- omvattend; bloemdekbladen lang- lancetvormig, stomp. Zij komt plaatselijk voor, in weiden enin vochtige bosschen. Muscari tenuiflorum Tausch. is van M. com o- sum onderscheiden door het buis-cylindervormige bloemdek dat 3—4 maal langer is dan zijn doorsnede, terwijl bij M. comosum het bloemdek kort cylindervormig is of eivor- mig-klokvormig, terwijl het slechts 2— 2:4 maal langer is dan de doorsnede. Hier zijn de onvruchtbare bloemen lang gesteeld. De bizondere eigenschappen van M. tenuiflorum Tausch, zijn: bladen smal lijnvormig, schuins afstaand ; bloeistengel recht en bijna even lang als de bladen, tros lang cylindervormig ; 393 bloemstelen horizontaal of iets neergebogen, korter dan de bloem; bloemdek reeds hierboven beschreven, onvruchtbare bloemen talrijk, in een dichte en lange aar, voorzien van lange en smalle els-knotsvormige, afstaande of neergebogen stelen, die even lang zijn als de bloemen. De plant komt voor in Oost-Duitschland, Oostenrijk en Hongarije. | Muscari comosum Mill. bezit lijnvormige, gegroefde, schuin-afstaande bladen die den rechten bloeistengel in lengte evenaren of overtreffen; bloeitros verlengd kegelvormig of eylindervormig, los, bloemstelen horizontaal uitstaand; bloem- dek der vruchtbare bloemen donkerbruin, aan den voet ver- smald, aan den top een weinig klokvormig, tweemaal langer dan de middellijn; top der inflorescentie onvruchtbaar, kort tuilvormig, met opgebogen bloemstelen 3—4 langer dan de kleine paarse elliptisch-knotsvormige bloemen. De plant komt voor in geheel midden en zuid Europa, van Belgie en Midden Duitschland af tot de Donau-streken en Rusland en in Noord Afrika. Over mijn twijfel omtrent M. tenuiflorum hebik reeds hiervoor gesproken; eene beslissing kan slechts door vol- doende materiaal verkregen worden. Aan het einde van mijn taak gekomen, hoop ik dat ik een volgend jaar even rijke stof moge vinden om der Vergadering mede te deelen, als een getuigenis der medewerking van ieder der leden afzonderlijk. Met mijne beste wenschen voor den bloei der Vereeniging eindig ik mijn verslag. Volgens Art. 22 der Statuten bracht de Heer Dr. J. W. Chr. Goethart, als Conservator Herbarii en Bibliothecaris, het volgende verslag uit over den toestand van het Herbarium en de Bibliotheek over het Vereenigingsjaar 1899/1900: 394 M. H. en D. Wat het herbarium betreft, kan ik mededeelen dat in het afgeloopen jaar de vroeger aangevangen bezigheden geregeld werden voortgezet. De bewerking van het materiaal voor de nieuwe editie van den Prodromus Florae- Batavae is nu gevorderd tot aan het genus Rubus, dat thans door den heer V u yek bestudeerd wordt. : De toename van het herbarium was weder zeer aanzienlijk en kwam tot stand, zoowel door schenkingen als door inzendingen. Het herbarium van wijlen ons medelid H. W. Groll wordt, naarmate het materiaal voor den Prodromus bewerkt wordt, mede ingeschikt in het Stamherbarium en dezelfde methode zal gevolgd worden met het inlandsche herbarium van onzen Oud-Voorzitter R. B. v. d. Bosch dat door den heer J. Valekenier-Suringar aan de Ned. Bot. Vereeniging werd afgestaan. Daar in dit herbarium inlandsche en buiten- landsehe planten dooreen gerangschikt waren, moesten deze eerst van elkander gescheiden worden. Bij den grooten omvang van deze collectie nam dit werk vrij veel tijd in beslag en is eerst kort geleden ten einde gebracht. Ik zal dientengevolge eerst in een volgend verslag eenige mededeelingen kunnen doen over het belang van deze planten voor onze Vereeniging. Het getal ingezonden planten was dit jaar zeer aanzienlijk en omvatte weder vele aanwinsten, zooals U uit het verslag van den Voorzitter zal zijn gebleken. Evenals reeds in het vorige jaar hadden wij ook nu weder het genoegen talrijke inzendingen van niet-leden te ontvangen, waaronder ettelijke belangrijke planten en vele nieuwe vind- plaatsen. Ingezonden werden: A. door de leden der Vereeniging: Den Heer A. J. M. Gar jeanne eene collectie planten van Venlo en Amsterdam; den heer J. W. C. Goethart 395 en door hem met de H.H. W. J. Jongmans, L. Vuyck en F. des Tombe verschillende collecties uit de omstreken van Mook en Middelaar, vroege voorjaarsplanten uit Zuid- Limburg, twee collectie’s uit de omstreken van Roermond en Weert, benevens een aantal planten uit de Achttienhovensche venen, Venendaal enz.; den Heer E. Heimans verschil- lende planten van Zwolle, Deventer, Oldenzaal enz.; Mejuffr. A. Ogterop, eenige planten van Domburg en Middelburg ; den Heer L. Rieter, eene verzameling planten uit de omstre- ken van Venlo; den Heer G. v. Vloten, eenige planten van Noordwijk en Doetinchem; den Heer L. Vuyck, col- lectie's uit Zuid-Limburg, Deventer, Mook en de omstreken van Leiden. Bovendien werden nog enkele planten ingezonden door de heeren M. Greshoff, H. Heukels, H. J. Kok An- kersmit en W. W. Schipper, terwijl eindelijk nog ge- noemd moet worden eene kleine verzameling planten door de deelnemers aan de excursies om Ter Apel bij gelegenheid van de daar in 1899 gehouden Zomervergadering, bijeengebracht. B. Van niet-leden der Vereeniging mochten wij ontvangen, van den Heer C. A. Backer eene vrij uitgebreide collectie van de omstreken van Culemborg, Leerdam enz. benevens ettelijke planten uit andere streken van ons vaderland (Ren- kum, Harderwijk enz.); den Heer W.J. Jongmans behalve de door hem met den heer Goethart verzamelde en reeds genoemde planten nog eene verzameling Musci zoowel in de omstreken van Leiden als elders in ons land, vooral om Wageningen en Brummen bijeengebracht; Mevrouw Snellen eene verzameling planten van Breda en Alkmaar; den Heer E. A. Rovers ettelijke zeldzamere indigenen uit de omstreken van Valkenswaard; den Heer F. J. Struijkenkam p eene verzameling planten van Oost-Voorne en een vrij groot aan- tal planten uit de omstreken van Leiden; den Heer F. des Tombe een aantal planten van Oost-Voorne en uit de om- streken van Leiden. 396 Kleinere verzamelingen of enkele exemplaren mochten wij nog ontvangen van de Heeren: J. v. Baren, J. B. Bernink, H. Bolding, Buis- man, Dee, W. C. van Embden, Hartevelt en Cosijn R. Katz, H. Koning, H. v. d. Linden, J. Mulders, A. C Oudemans, W. M. J. Borst Pau- wels, H. W. Peteri, F. L. Risch, J. H. Scholten, P. Westerhoven, v. Wijngen en van Mej. van Schermbeek. Door laatstgenoemde inzenders werd ons herbarium verrijkt met planten van Rotterdam, Denekamp, Tiel, Haarlem, Voor- hout, Utrecht, Leiden, Amsterdam, Groningen, Arnhem, De- venter, Breda, Leerdam en Goes. Deze talrijke inzendingen van niet-leden onzer Vereeniging zijn op zich zelf ongetwijfeld van zeer groot belang voor ons, maar bovendien zijn zij m. i. eene duidelijke aanwijzing dat de belangstelling in onze flora allengs in ruimer kring is opgewekt. Het spreekt vanzelf dat dit door ons ten zeerste wordt toegejuicht en vooral wanneer de resultaten door die verhoogde belangstelling verkregen aan ons Vereenigingsherbarium ten goede komen. Het is immers duidelijk dat slechts dan de uitkomsten van het floristisch onderzoek, verricht door perso- nen buiten de Vereeniging staande, voor de bevordering van de kennis onzer flora het volle nut afwerpen wanneer zij met het reeds bijeengebrachte vereenigd worden tot óón ge- heel. Als kern voor dat geheel is uit den aard der zaak het Herbarium onzer Vereeniging aangewezen. Aan onze leden nu de taak er met alle kracht toe mede te werken dat die kern ook op deze wijze worde vergroot. Afgezien nog van het herbarium van den Bosch, dus alleen door inzendingen vermeerderde de omvang van onze verzameling in dit jaar met ongeveer 800 specimina. Hoe welkom nu die toewas op zichzelf ook zij, er zijn toch ook schaduwzijden aan verbonden, waarop ik juist in dit jaar- 397 verslag meen te moeten wijzen omdat zij nu tot ernstig onge- rief aanleiding beginnen te geven. Het minst ernstige bezwaar is de vermeerdering van kos- ten voor het in orde maken en in orde houden, door die uitbreiding veroorzaakt. In de eerste plaats toch zal die vermeerdering niet zoo spoedig de draagkracht der Vereeniging te boven gaan en wanneer dit ook al eens het geval mocht worden, dan zullen er ongetwijfeld middelen gevonden worden om daaraan tegemoet te komen. Ernstiger is het gebrek aan ruimte dat van de voortdurende uitbreiding van onze collectie het gevolg is. Nu reeds kan een aanzienlijk deel onzer verzameling niet meer in het daarvoor bestemde lokaal geborgen worden en moest elders op min passende wijze worden opgesteld. En dit bezwaar is te ernstiger daar ook in 's Rijks Herba- rium alles overvuld is, zoodat er geen sprake van kan zijn een gedeelte van onze verzamelingen in andere lokalen van 'sRijs Herbarium onder te brengen. Helaas kan ik geen middelen aangeven om het we bezwaar uit den weg te ruimen, maar het is duidelijk dat binnen kort maatregelen zullen moeten beraamd worden om uitbreiding van het Herbarium mogelijk te maken. Zooals op de vorige Zomervergadering werd besloten is nu een begin gemaakt met het ophechten en nummeren van de planten in ons herbarium. Hoewel daarmede eerst in het voorjaar een begin gemaakt kon worden zijn toch nog behalve de + 800 ingekomen planten ruim 500 exemplaren uit het Stamherbarium in gereedheid gebracht, zoodat er vooruitzicht bestaat het herbarium langzamerhand geheel in eenen behoor- lijken toestand te kunnen brengen, al zal dat dan ook gerui- men tijd duren. Ten slotte wil ik nog even wijzen op twee maatregelen die tegelijkertijd eene verbetering en eene bezuiniging zijn. k meen het aannemen van het papier van 's Rijks Herba- rium als model voor onze verzameling, en het invoeren van 398 linnen banden met klemsluiting inplaats van lederen riemen. Tengevolge van den eersten maatregel toch kunnen wij tel- kens naar behoefte papier van ’s Rijks Herbarium overnemen : dat bovendien zeer zeker de voorkeur verdient boven het tot dusverre bij ons gebruikelijke, terwijl de tweede maatregel eene bezuiniging beduidt van ongeveer 50 cts. per porte- feuille. Evenals in de laatste jaren immer gebruikelijk, zal ook nu een uitvoeriger verslag over onze boekerij in de Winterverga- dering worden uitgebracht en wil ik hier alleen vermelden dat de bibliotheek zich in goeden toestand bevindt en eene aanmerkelijke uitbreiding onderging door het invoegen der werken uit de nalatenschap van Prof. W. F. R. Suringar en van die van wijlen den heer Groll, terwijl ook ons ruil- verkeer wederom werd uitgebreid, Terugziende op het achter mij liggende jaar moet ik erkennen dat het voor de uitbrei- ding onzer verzamelingen zeer voorspoedig is geweest. Ik veroorloof mij de voortdurende medewerking der leden in te roepen opdat ook voortaan onze planten- en boekenschat zoo- veel mogelijk worde uitgebreid. Volgens Art. 17 der Statuten werd door den Secretaris- Penningmeester, Th. H. A. J. Abeleven, rekening en verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1899/1900. De rekening met de bescheiden werd door de Heeren Dr. P. Woltering en W. J. Jongmans nagezien, in orde bevonden en tot ontlasting van den penningmeester door hen geteekend. Wegens het vergevorderde uur werd de vergadering ver- daagd tot des avonds negen ure, ten einde de leden tot het doen van wetenschappelijke mededeelingen gelegenheid te geven. De eerste der wetenschappelijke mededeelingen werd gedaan 399 door Mej. A. Ogterop, die ter tafel bracht: Ficaria ranunculoides Mönch., met twee volkomen ontwikkelde bloemen uit één steel, doch zonder zichtbare fasciatie, gevon- den in het plantsoen te Middelburg; Anthriscus syl vestris Hoffm. met gekroesde bladen, gevonden op den Seinweg te Middelburg en Alyssum calycinum L. van een fort te Vlissingen en verder twee soorten van Prunus, waarschijnlijk bastaardvormen tusschen Prunus spinosa L. en Pr. insititia L. Deze laatste werden ter determinatie aan het bestuur overhandigd. De Heer H. J. Kok Ankersmit liet ter bezichtiging rondgaan: Ranunculus Philonotis Retz., van Wylre; Aconitum Lycoctonum L., Corydalis lutea D.C. en Corydalis ochroleuca Koch., van Valkenburg (L.) ; Erysimum repandum L. en Erysimum canescens Roth, van de meelfabriek te Deventer; Brassica elongata Ehrh. var. armoracioides Czern., van de meelfabriek te Deventer en bij een graanpakhuiste Apeldoorn; Alyssum calycinum Z.(?), meelfabriek te Deventer; Stellaria nemorum L., aan de Geul te Valkenburg; Lathyrus Aphaca L., Valkenburg (L); Genista tinctoria L., Slangenburg bij Doetinchem; Althaea? meelfabriek te Deventer; Rosa arvensis Huds., Hoog-Keppel; Carum verticillatum Koch., Borkel en Schaft; Dipsacus pilosus L., Valkenburg; Senecio paludosus L., Slangenburg; Centaurea diffusa Lam. flor. albis, Anchusa procera Bess. en Onosma arenarium W.K. (?), bij de meelfabriek te Deventer; Veronica mon- tana L., Slangenburg bij Doetinchem; Orchis fusca Jacq. var. moravica Jacg. a. hybrida Boenn., Geleen- derberg bij Valkenburg; Orchis militaris L., Gym- nadenia conopsea R.Br., Platanthera chloran- tha Curt, Ophrys muscifera Huds., Cephalanthera pallens Rich, Herminium monorchis R.Br. en 400 , Neottia Nidus avis L., op den Keutenberg bij Valken- burg; Spiranthes aestivalis Rich., Borkel en Schaft; Gagea spathacea Salisb., Denekamp; Poa sudetica Haenck. en Bromus asper Murr. var. ramosus Huds., Diepenveen; Milium effusum L. Slangenburg; Equi- setum hyemale L., Zelchem en Slangenburg. Deze plan- ten, in 1900 verzameld, werden aan het Stam-Herbarium aangeboden. De Heer Dr. J. Valckenier-Suringar vermeldde eenige »aankomelingen” onder Ede aangetroffen en besprak daarna eenige kenmerken bij Anthemis-soorten, vooral bij A. rhutenica M.B.; hij beloofde later op dit onderwerp terug te komen, De Heer W. W. Schipper bracht ter tafel: Linaria vulgaris Mill., met cat llarische aanhangsels (op spiritus bewaard) te Winschoten gevonden; een prolificatie van P 1a n- tago lanceolata L. en Luzula campestris D.C. (?) met ineengedrongen bloeiwijze (var. congesta) van Vlagt- wedde; en Rubus caesius L. var. glandulosus met de bloemen aan éénjarige takken van Ter-Apel. Is (on sniritua De Heer D. Lako liet bij de leden rondgaan een 70-tal soorten ter aanvulling van het in het Herbarium aanwezige materiaal uit Overijsel. Daaronder waren enkelen, die nieuw zijn voor de provincie, of merkwaardig om de vindplaats, of in ’t oogvallend om de ontwikkeling. Hiervan noemde de spreker: Ranunculus Lingua L., van Zwolle, met de lagere hartvormige bladen; Ranunculus acris L. van Zwolle, abnormaal ontwikkeld; Sisymbrium Loeselii L. en Lepidium Draba van Kampen (B.); (?) Lepi- dum virginicum L. een exempl. van Zwolle; Poten- tilla Anserina L., forsch ontwikkeld, van Zwolle; Mon- tia minor Z. zeldzaam bij Zwolle; Myosotis strig u- 401 losa Rchb. van Nieuw-Leusen; Veronica Buxbaumii Ten. van Zalk (B); Veronica polita Fr. van Bruneppe (B); Euphorbia Esula L., forsch ontwikkeld, bij Zwolle; Origanum vulgare Z. bij Wijhe (Ch. Carmig- gelt); Leonurus Cardiaca L. bij Zwolle, zeldzaam; Anagallis coerulea Schreb. en Plantago arena- W. K. van Kampen (B); Calla palustris L. bij Oostenholst bij Kampen (B); Juncus tenuis Willd. bij Zwolle; Carex Hornschuchiana Hopp. en Avena praecox P.B.,zeer fraai ontwikkeld, van Staphorst; Festu- ca loliacea Huds. van Zwartsluis; Triticum repens .L. 8 glaucum Prod. bij Zwolle; Aegilops caudata L. van Kampen (B.). De (B) wijst aan, dat deze planten ingezameld zijn door S. Boldingh, leerling der Hoogere Burgerschool te Kampen. De Heer Dr. G. van Vloten deelde mede dat door hem te Noordwijk was gevonden Cnicus benedictus L. Door den Heer L. Rieter werden ter tafel gebracht: Batrachium hederaceum Dum., Batrachium aquatile Dum, Batrachium fluitans Wimm. en Batrachium hololeucum Garck. van Venlo; een fasciatie van Ranunculus Philonotis Retz. van Ge- leenderberg; Ranunculus arvensis L. van Venlo; Aconitum Lycoctonum L., Corydalis lutea D.C., Corydalis ochroleuca Koch en Arabis hir- suta Scop. van Valkenburg (L.); Lepidium Draba L., Lepidium perfoliatum L., Spergula Moriso- nii Boreauen Arenaria serpyllifolia L.van Venlo; Stellaria nemorum L. van Valkenburg (L); Hy p e- ricum hirsutum L. van Oud-Valkenburg; Geranium nodosum L. en Astragalus glycyphyllos L. van Valkenburg (L.); Coronilla varia L. van Venlo; Lathyrus Aphaca L. van Valkenburg (L); Poten- 402 tilla argentea Z. van Venlo; Potentilla ...? van.. P Potentilla verna L. van Valkenburg (L.); Viscum album L. van Houthem; Dipsacus pilosus L van Valkenburg (L.); Centaurea diffusa Lam ‚Centau- rea maculosa Lam., Leontodon hispidus L., Crepis setosa Hall. f. en Hieracium aurantia- cum L, van Venlo; Campanula Trachelium L. van Oud-Valkenburg; Asclepias cornuti L. van Geleender- berg; Echinospermum Lappula Lehm. en Asperugo procumbens L. van Venlo; Cynoglossum offici- nale L. van Geleenderberg; Salvia silvestris Ix, Salvia verticillata L. en Prunella alba Pall van Venlo; Lysimachia thyrsiflora L. van Hout- Blerik; Euphorbia exigua L. van Valkenburg (L.); Arum maculatum L. van Venlo; Orchis fusca Jacq. en Orchis militaris L. van Oud-Valkenburg ; Platanthera chlorantha Curt. en Epipactis lati- folia All. van Valkenburg (L); Juncus glaucus Ehrh. van Keutenberg; Scirpus fluitans L., Scirpus maritimus L, Carex disticha Huds. en Carex hirta L. van Venlo; Carex muricata L. van Valken- burg (L); Garex silvatica Huds. van Geleenderberg en Cystopteris fragilis Bernh. bij Valkenburg (L.). De Heer W. J. Jongmans liet ter bezichtiging rond- gaan een ruim zeventigtal verschillende soorten M usc i, door hem en Dr. J. W. C. Goethart in dit jaar op verschil- lende plaatsen in ons vaderland gevonden. Deze collectie werd aan het Vereenigings herbarium afgestaan. Des avonds te elf ure werd de Vergadering door den Voorzitter gesloten, die de leden voor de gedane weten- schappelijke mededeelingen bedankte en de hoop uitsprak, dat ook de volgende vergaderingen, zich evenals deze, zouden kenmerken door een echt vriendschappelijken geest. 403 Hierna had nog een bespreking plaats tusschen Dr. J. Valekenier Suringar, enkele leden en het be- stuur, om te trachten de nieuwe uitgave van den Prodro- mus Florae Batavae Vol. I zoo volledig mogelijk te doen zijn. Het gevolg hiervan was, dat de leden zullen uitgenoodigd worden aan den Voorzitter Dr. L. Vuyck, te Leiden, vóór den 1 October as, de Thalamiflorae van hunne herbaria te willen zenden, ten einde daaruit te kunnen opne- men die groeiplaatsen waarvan nog geen vertegenwoordigers in het Stam-Herbarium zijn, om zoodoende te geraken tot een juist overzicht van dat gedeelte onzer Flora. De overige gedeelten zullen dan eveneens aangevraagd wor- den, zoodra deze aan de beurt van bewerking zijn. (*) De Secretaris, Tr. H. A. J. ABELEVEN (*) Door de meeste leden werden op 16 en 17 Augustus excur- sien gedaan, naar Beegden, Heel, Thorn, de groote Peel en de Tungelroysche beek tot Vlootmolen. IN MEMORIAM Dr. J: G: Boerlage. Een enkel woord ter hefinnering aan dezen te vroeg gestorven vriend, die eenmaal in onze Vereeniging de bewaarder van ons herbarium was. Jacob Gijsbert Boerlage werd in 1850 te Uithoorn geboren, alwaar zijn vader notaris was. Zijn eerste grondige opleiding genoot hij echter te Amster- dam, in welken tijd de invloed van zijn oom De Hoop Scheffer, bij wien hij thuis was, zeer groot is geweest. Tot student te Leiden ingeschreven, genoot hij botanisch onderricht van Prof. Suringar. In dien tijd studeer- den daar een aantal mannen, die later een gewichtige rol zouden vervullen in de botanische wetenschap. Ik wil slechts vermelden dat hij aldaar nog samenwerkte met Melchior Treub, met wien hij sinds dien door hechte vriendschapsbanden verbonden bleef en die op zijn later levenslot een grooten invloed heeft uitgeoefend. Reeds in zijn studententijd bleek Boerlage's gezond- heid geen sterke te zijn en ofschoon hij niet bepaald ziekelijk was, moest hij zich toch voortdurend in acht nemen. In 1875 promoveerde hij op een proefschrift 405 over de houtanatomie, een destijds zeer vaak ter hand genomen onderwerp. Ofschoon hij van dit vrij droge materiaal maakte wat hij kon, was dit onderzoek niet beslissend voor zijn verderen levensloop. Nu brak de tijd aan zich een werkkring in de Maatschappij te verschaf- fen, waarmede hij eerst een bevredigend resultaat kreeg als leeraar in Plant- en Dierkunde te Amsterdam. In 1878 verwisselde hij deze betrekking bij het Middelbaar Onderwijs te Dordrecht, waar hij docent werd aan de H. B. S., het Gymnasium en de H. B. S. voor meisjes. Het was hier dat ik Boerlage persoonlijk leerde ken- nen, omdat ik destijds onder zijne leerlingen behoorde. Als jongen die in zijn vak genoegen vond, gevoelde ik mij ook daardoor tot hem aangetrokken, doch had ook toen dikwijls medelijden met den man, die zoo zijn best deed, doch door mijn medeleerlingen zoo weinig geap- precieerd werd. Boerlage was voor docent te goed, daarbij was zijn geheele voorkomen en zijn spraak een oorzaak dat de bestgezinde soms werd meegesleept door het komische van den toestand. Doch er zijn maar wei- nig jongelui die lastig zijn uit werkelijken lust tot pla- gen en toen dan ook Boerlage meende dat zijn roe- ping niet in het doceeren te vinden was, boden zij den weggaanden leeraar een aangename herinnering aan. Dat gebeurt niet veel, doch bewijst meer dan een lang betoog voor het nobele karakter van zijn persoon. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 27 406 Het was natuurlijk dat na deze mislukking Boer- lage weinig lust gevoelde nog verder zijn krachten aan het onderwijs te wijden. Wat toen? Er was echter nog hoop. Door Miquel was indertijd de betrekking van Conservator aan "e Rijks Herbarium als overbodig ver- klaard, iets wat door de regeering maar als te gretig werd aangenomen om de post op de begrooting voor zulk een ambtenaar te schrappen. Nadat Suringar als directeur van het Herbarium was opgetreden, heeft hij geen gelegenheid ongebruikt gelaten dit ambt weer te herstellen en zoo was er in 1879 kans dat zijne pogin- gen bij de regeering met een gunstigen uitslag zouden bekroond worden. Door Suringar werd Boerlage voor deze betrekking aangewezen. Toch was dit een risico, daar ieder weet hoe het dikwijls met ministerieele plannen gaat en Boerlage het onaangename geval ondervond dat zijn mislukte carrière als docent hem bij anderen voor niets anders deed deugen. Het was dan ook naar aanleiding dezer meening dat Suringar aan de regeering adviseerde dat Boerlage geen genie was, maar alleszins bruikbaar zou zijn voor de voorgestelde betrekking. Later zou blijken hoe juist Suringar's inzichten ook omtrent deze kwestie waren. Inmiddels ging Boerlage voor eigen rekening naar Brussel om zich daar aan het Herbarium te bekwamen voor de taak die hem misschien hier zou opgelegd 407 worden. Boerlage was van huis uit geen systema- ticus; eerst later toen hij reeds de Academie verlaten had, vertoonde zich een neiging in die richting, die nu in Brussel tot verdere ontwikkeling werd gebracht. De plannen liepen naar wensch af; in 1880 werd Boer- lage benoemd tot Conservator aan ’s Rijks Herbarium. Om den aard en de beteekenis dier betrekking te schetsen, zou men een: kleine geschiedenis van ’s Rijks Herbarium moeten geven, waarvoor hier echter de plaats niet gevonden kan worden. Slechts dit ter kenschet- sing van den toestand. Toen Miquel, destijds directeur dier inrichting, zijn Indische Flora voltooid had, deelde hij aan de beambten mede dat in het herbarium nu niets meer te doen was en deze verder een gemakkelijk leventje zouden hebben. Dit moge waar zijn, wanneer men zulk een inrichting alleen beschouwt als bergplaats, waarbij men slechts te zorgen heeft dat de boel niet vergaat, wanneer men ech- ter eene andere meening heeft is een dergelijke verkla- ring op zijn minst genomen allerzonderlingst te noemen. Na den dood van Miquel in 1871 was Suringar hem als directeur opgevolgd. Zijne eerste zorgen waren om eenheid te brengen in de verschillende collecties, om orde te brengen in de verzamelingen en die door allerlei middelen te vermeerderen. Langzamerhand wer- den eenige subsidies verkregen tot aankoop van planten 408 en boeken, ook tot uitbreiding van kasten. Intusschen hadden zich de planten opgehoopt, want al was Surin- gar directeur, zijn tijd liet niet toe het reusachtig ma- teriaal te bewerken. In dien toestand aanvaardde Boerlage zijn betrek- king en het eerste wat hem dan ook te doen stond was een betere schikking te krijgen van de aanwezige col- lecties. Het spreekt wel van zelf dat er van een nauwkeuriger wetenschappelijk onderzoek vooreerst geen sprake kon zijn en zoo verliepen er eenige jaren voordat het rijke materiaal eenigszins overzichtelijk was geordend. Eigen- lijk is deze toestand nog altijd dezelfde gebleven, want de ontmoedigende omstandigheid bestaat nog altijd dat voor één persoon, ook voor twee, het gewone werk zoo veelomvattend is, dat men steeds ten achter geraakt, in plaats van met zekere voldoening het materiaal te kun- nen bewerken. Doch Boerlage trok aan den arbeid, met onverflauwden moed, met bewonderenswaardige vol- harding, en toen de eerste voorloopige orde een weinig was ingetreden, kon hij er over denken ook iets meer wetenschappelijk werk te doen. Het is niet te verwon- deren dat, ofschoon Miquel over de Indische Flora het laatste woord had gesproken, de nieuwe conserva- tor toch ook die rijke verzameling eens wat nader wilde bezien, dat hij zich meer en meer aangetrokken gevoelde 409 door deze overblijfselen van onze vroegere glorie en dat hij zich meer en meer inwerkte in de gedroogde indi- sche planten. Inmiddels zag ik Boerlage weer te- rug bij mijn komst in Leiden; toen was hij reeds huis- vader, want kort na zijn benoeming tot conservator was hij gehuwd. Met hoeveel dankbaarheid herinner ik mij niet die gezellige huishouding, waar ik later zoo dikwijls te gast was; beminnelijk en behulpzaam voor een ieder als zij waren, heb ik persoonlijk niet weinig genoten van deze goede eigenschappen. Maar ook huiselijke zor- gen bleven niet uit; toch bleef Boerlage onder alle omstandigheden opgewekt en met een zeldzaam plicht- besef en met onverstoorbare werkkracht ging Boerlage dagelijks naar zijn herbarium en beheerde daar naar zijn beste krachten het droge materiaal. Meer en meer ver- diepte hij zich in de indische flora en niet te verwon- deren is het dat hij bij slot van rekening zijn gedroogde indische planten beter kende dan de levende holland- sche. Inmiddels had hij reeds verschillende kleinere opstellen geleverd over systematische onderwerpen en vragen op nomenclatuur-gebied, toen hem door Treub werd voorgesteld met toekenning eener rijkssubsidie een nieuwe Flora van Nederlandsch Indie te bewerken. Vol ijver toog hij aan den arbeid; volgens opdracht zou het eene handleiding worden, waarin de in Indie voorko- mende plantenfamilies en geslachten werden beschreven, 410 een voorlooper van een toekomstige Flora, een wegwij- zer ook voor niet-plantkundigen. Of de laatste wensch wel zoo gemakkelijk te volvoe- ren is, wil ik niet bespreken; Boerlage echter vatte zijn taak met ijver op en bij den aanvang van 1890 verscheen het eerste stuk van het eerste deel, nog het- zelfde jaar gevolgd door het tweede stuk. Ik moet echter opmerken dat Boerlage voor dien tijd gele- genheid had gehad Indie met eigen oogen te aanschou- wen. Bij een der bezoeken aan het moederland was Treub er in geslaagd een fonds bijeen te krijgen om daardoor Nederlandsche geleerden een verblijf aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg gedurende eenige maanden mogelijk te maken. Boerlage was de eerste die wel niet geheel voor het Buitenzorgfonds, maar toch onder soortgelijke voorwaarden voor een half jaar naar Indie vertrok en het laat zich begrijpen hoe iemand die reeds jaren achtereen de gedroogde plantenwereld had bestu- deerd, de gelegenheid gaarne aangreep ook de levende tropische natuur te kunnen bezien. Voor het samen- stellen zijner Flora was een dergelijke reis een zeer te waardeeren gelegenheid om zich over vele zaken, die men in een herbarium niet kan beslissen, meerdere ze- kerheid te verschaffen. Boerlage volbracht deze reis zonder stoornissen; ik vermeld dit omdat zijn lichaams- gestel weinig bestand was tegen buitengewone krachts- 411 inspanningen, zooals zeer vaak bleek op de excursies onzer Vereeniging. Intusschen werden Boerlage’s werkzaamheden hier nog vermeerderd, doordien hem het onderricht in de Indische boschflora werd opgedragen aan de Rijks Alumni voor het boschwezen in Nederlandsch Indie; te- vens werd hij toegelaten als Privaat-docent aan de Leid- sche Universiteit. Gaf hem de eerste betrekking ook finantieel voordeel, de moeite vooral in den eersten tijd aan deze betrekking verbonden was zeer groot en ont- roofde hem veel tijd aan zijn overigen arbeid. Daarom lokte het hem zeer aan toen hem aan 'sLands Plan- tentuin een betrekking werd toegezegd, die hem uit den aard van den werkkring en om finantieele redenen een gewenschte verbetering toescheen. Toch gevoelde hij ook de bezwaren om hier het Herbarium te verlaten en de gevaren aan een verblijf in de tropen verbonden, al moge dan ook Buitenzorg onder de meest gunstige plaat- sen gerekend worden. Ook de Directeur zou hem on- gaarne willen missen, wel wetende dat op dat oogenblik geen geschikt plaatsvervanger zou te vinden zijn en ze- ker niemand die zoozeer zich zou kunnen inwerken in de Herbarium-aangelegenheden. Het dreigende gevaar werd afgewend, doordien de Regeering er in toestemde Boerlage tot Onder-directeur van 's Rijks Herbarium te benoemen, waardoor ook aan het finantieele gedeelte 412 van het vraagstuk een bevredigende oplossing gegeven werd. | Doch de roepstem uit Indie hield aan, allerlei om- standigheden schenen Boerlage te nopen daaraan ge- hoor te geven en zoo vertrok hij dan ook in het voorjaar van 1896 naar onze kolonie, om daar de zeer eervolle betrekking van Adjunct-directeur van ’s Lands Planten- tuin te aanvaarden. Een paar dagen na de winterver- gadering van dat jaar vertrok hij en voor ons voor goed. Hiermede eindigt ook de nauwere betrekking, waarin Boerlage tot onze Vereeniging stond. Den 30en Juli 1881 werd Suringar in de plaats van Oudemans als Voorzitter gekozen; de hierdoor opengevallen betrek- king van Conservator Herbarii en Bibliothecaris werd alsnu opgedragen aan Boerlage, die deze betrekking tot zijn vertrek naar Indie heeft vervuld. Evenals in alles was hij ook hier hulpvaardig met opoffering van eigen tijd en werk; ieder die met hem in aanraking kwam moest getuigen van zijn beminnelijk- heid en ik geloof ook gerust te mogen zeggen dat hij nimmer een vijand gehad heeft. Toch was ook die ka- raktertrek een bezwaar om te voldoen aan al zijne ver- plichtingen; waar hij iedere kleine aanvrage met de meest denkbare nauwkeurigheid volbracht, was er tijd te kort om meer uitgebreide dingen te doen buiten het hoofddoel van zijn latere levensjaren d. i. de bewerking 413 der Indische Flora. Van de hollandsche Flora vervreemde hij meer en meer en als Conservator moest hij zich be- perken tot de letter van dit woord; de ingekomen plan- ten werden bewaard, de herkomst vermeld en de stapel onbewerkt materiaal groeide bij het jaar aan. Op onze excursien was hij meestal tegenwoordig en daar was hij in zijn volle waardigheid als Conservator. De meeste onzer herinneren zich nog die eenigszins vreemde ge- stalte met een geweldige bus omhangen, dikwijls nog van een tweede voorzien, vaak een heel eind achter om zich een goed exemplaar uit te delven; bij thuiskomst druk aan het etiquetteeren en inleggen; doch altijd op- geruimd en tevreden. Ook deze figuur is voor ons ver- dwenen; wel was hij door zijn verblijf in Indie ons niet meer zoo nabij, toch hoorde men zoo nu en dan nog eens wat en gaf hij blijk van zijn onverminderde werkzaamheid door de verschillende geschriften die van zijne hand het licht zagen. Ik wil hier geen dorre op- somming geven van alle artikelen en werken door hem vervaardigd; de meeste toch zijn in het Archief gepu- bliceerd of in de werken van den Tuin te Buitenzorg opgenomen; ook van zijn laatste levensjaren ben ik niet nauwkeurig op de hoogte, doch dit weet ik dat hij met zijn werkkring uitermate ingenomen was. Ver van zijn vrouw en kinderen, onder zeer droeve omstandigheden, overleed hij op een wetenschappelijke 414 reis ten vorige jare op de kust van Ternate. Bij ons allen zullen zijn beminnelijk karakter en zijn trouwe vriendschap hem nog steeds in goede herinne- ring doen blijven, terwijl met hem een der laatste ver- tegenwoordigers van de vroegere systematici verdwenen ` is, wiens naam echter in de Indische Flora zal blijven voortbestaan. Lemen, 28 Februari 1901. L. VUYCK. VERSLAG VAN DE EEN EN ZEVENTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Nijmegen den 10 Februari 1901. Tegenwoordig waren de Heeren: Dr. L. Vuyck (Voorzit- ter), Dr. J. W. Chr. Goethart (Conservator herbarii en Bibliothecaris), C. A. Backer, Dr. J. C. Costerus, W.J. Jongmans, Dr. G. Postma, L. Rieter, P. J. M. Sehuijt, Dr. J. Valckenier Suringar, Dr. P. Wol- tering en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering werd des namiddags te een ure door den Voorzitter, Dr. L. V uy ck, geopend, die de aanwezige, maar vooral de nieuwe leden, de Heeren Backer en Postma, die voor het eerst tegenwoordig waren, welkom heette. De notulen van het verhandelde in de zeventigste vergade- ring op Woensdag den 15 Augustus 1900 te Roermond ge- houden, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd medegedeeld: »dat d.d. 8 September 1900 van Mevrouw C. Boerlage- Holst het bericht was ontvangen dat haar echtgenoot 416 Dr. J. G. Boerlage, in leven Adjunct-directeur van "e Lands Plantentuin te Buitenzorg, gedurende een wetenschappelijke reis te Ternate, den 25 Augustus 1900, in den ouderdom van 50 jaren was overleden; »dat den 1 September 1900 zich als honorair lid der Ver- eeniging had doen inschrijven, Mevrouw M. J. Vuyck-Rit- sema te Leiden; »dat door verzuim was vergeten te vermelden, dat bij schrij- ven van den 20 Januari 1900, H.H. Directeuren van Tey- lers Stichting tot bevordering van de uitgave van den Prodromus Florae Batavae Vol. I. Ed. altera, ons eene bijdrage van f 50,— 'sjaars gedurende vijf jaren hadden toegekend; »dat den 21 Augustus 1900 het legaat van wijlen den Heer H. W. Groll ad f 100,— was ontvangen en in de Nuts- Spaarbank te Nijmegen belegd; »dat den 12 November 1900 van Mevrouw de Wed. S. S u- ringar-Valckenier te Leiden het volgende schrijven was ontvangen: »Aan de Nederlandsche Botanische Vereeniging: De ondergeteekende wenscht in uitvoering van haar aan de Vereeniging gedaan en door deze aangenomen aanbod (om namelijk de nog niet gedekte onkosten van de nieuwe uitgave van den Prodromus Florae Batavae Vol I. voor hare rekening te nemen) aan de Vereeniging in één maal de som van tweeduizend gulden te schenken. Daar deze som het benoodigde bedrag verre overtreft, verbindt zij aan deze gift de volgende twee voorwaarden, waarmede zij overtuigd is in den geest van haren echtgenoot te handelen. 1° dat het overblijvende bedrag na het tot stand komen van bovenbedoelde uitgave een fonds vorme uit welks rente en hoofdsom belangrijke systematische of plantengeo- graphische werken omtrent de flora van Neder- land worden bekostigd of gesteund; 2° dat in ieder geval waarin de Vereeniging het fonds wenscht te gebruiken door mijnen zoon Dr. J. Valckenier 417 Suringar worde uitgemaakt of het geval voldoet aan het idöe dat in de eerste voorwaarde ten grondslag ligt.” »dat door het Bestuur d.d. 15 November 1900 het volgende antwoord aan Mevr. de Wed. S. Suringar-Valckenier was verzonden: »Het Bestuur van de Nederlandsche Botanische Vereeni- ging moet u bij dezen zijn hoogst erkentelijken dank betuigen, dat het door U gedane aanbod, om de nog niet gedekte onkos- ten van de uitgave van den Prodromus Florae Batavae Vol. I. Edit II voor uwe rekening te nemen — bij schrijven, van den 12 November jl. in zoo verre te wijzigen dat door U voor &enmaal een som van twee duizend gulden aan de Ver- eeniging zal geschonken worden, teneinde hieruit een fonds te vormen, om niet alleen de uitgaven van bovengenoemd werk te bevorderen, maar ook uit het dan overschietende kapitaal met de rente het mogelijk te maken, dat hieruit systematische of plantengeographische werken op de Flora van Nederland betrekking hebbende, kunnen bekostigd of gesteund worden, na vooraf het oordeel van uw Zoon, den Heer Dr. J. Valckenier Suringar hierover ingewonnen te hebben. Het Bestuur is van plan aan de Vereeniging voor te stel- len, dat zoodra genoemde gelden zijn ingekomen, het als afzonderlijk fonds, onder den naam van »Suringar- fonds” ter nagedachtenis van uwen echtgenoot, onzen helaas te vroeg overleden Voorzitter, te beheeren en daarvan jaar- lijks in de Zomervergaderingen rekening en verantwoording te doen. Na U nogmaals onzen innigsten dank te hebben betuigd, hebben wij de eer met verschuldigde hoogachting ons te noemen »Het Bestuur enz.” »dat den 29 November 1900 van Mevr. Suringar-Valc- kenier de som van tweeduizend gulden was ontvangen en in de Nuts-Spaarbank te Nijmegen belegd om als Suringarfonds” afzonderlijk beheerd te worden. 418 »dat op de uitgeschreven Herbarium-prijsvraag voor 1900 voor de provincies Noord-Brabant en Limburg geen Herbaria waren ingezonden; »dat de Heeren: C. A. Backer, W. J. Jongmans, H. Koning, W. M. Docters van Leeuwen, Dr. G. Postma, E. A. Rovers en Dr. H. E. Th. van Sille- voldt op de vorige vergadering tot gewone leden benoémd, zich die keuze hadden laten welgevallen; »dat als candidaat voor het mem lidmaatschap der Ver- eeniging is opgegeven: doo Dr. H. W. Heinsius, dé Heer C. J. Koning, Apotheker te Bussum; en »dat brieven over het niet bijwonen dezer vergadering waren ingekomen van Mej. A. Ogterop en de Heeren: H. J. Kok Ankersmit, Dr. H.J. Calkoen, Dr.H. W. Hein- sius, H. Heukels, Dr. H. F. Jonkman, W. M. Doc- ters van Leeuwen, Dr. H. E. Th. Sillevoldt, W. W. Schipper en K. Bisschop van Tuinen. Van de punten van beschrijving kwam het eerst aan de orde de wenschelijke wijzigingen van eenige artikelen der statuten; de beraadslaging hierover nam veel tijd in beslag, toch is men tot overeenstemming gekomen, zoodat de vol- gende wijzigingen ter vaststelling in de a.s. Zomervergadering aanbevolen zullen worden: ART. 3. Bijvoegen: d. het uitgeven van mededeelingen op botanisch gebied en het ondersteunen van uitgaven of andere onderzoe- kingen, die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen. ART. 4. Over het veranderen van het woord honorair in be- gunstiger, omdat de honoraire leden als contributie beta- lende, eigenlijk geen honoraire leden zijn, kon men tot geen 419 beslissing komen en werd dit punt tot de Zomervergadering aangehouden. (Het bestuur stelt nu voor dit woord te veranderen in bui- tengewoon, zoodat wij dan zouden hebben gewone, buiten- gewone en eorrespondeerende leden.) Art. 5. De woorden »met volstrekte meerderheid van stemmen” te veranderen in »met algemeene stemmen.” Art. 9 en 10. De woorden honoraire te veranderen in buitengewone en bij art. 9 aan het slot nog bijvoegen: doch kunnen ook tus- schentijds door het bestuur worden aangenomen. Arr. 15. Bij aanneming van de wijzigingen in art. 27 moet het woord Zomervergadering in Wintervergadering veranderd wor- den. Amr. 19. Vervalt: »en teekent vooral zoo nauwkeurig mogelijk de mondelinge wetenschappelijke mededeelingen der leden op.” ART. 21. Vervallen de woorden »door de leden.” Arr. 22. Bij aanneming van de wijziging in art. 27 moet Zomerver- gadering in Wintervergadering veranderd worden en aan het slot »sedert de vorige Zomervergadering" wordt dan sin het afgeloopen jaar.” Arr. 23. Achter de eerste alinea bij te voegen: »Bij uitzondering 420 kunnen boeken ook aan niet-leden worden uitgeleend” en aan het slot van dit artikel: »Ook aan buitenlanders kunnen planten uitgeleend worden met inachtneming der voorgaande bepalingen en volgens de aan het ze Herbarium gebruike- lijke voorwaarden.” ART. 24. Omstreeks 1 Februari, bij voorkeur op een Zondag en in een der zomermaanden worden de gewone en honoraire (bui- tengewone) leden tot eene algemeene bijeenkomst opgeroe- pen enz. : Ann, 25. Op de Wintervergadering wordt de plaats voor de volgende Wintervergadering en op de Zomervergadering plaats en datum voor de volgende Zomervergadering vastgesteld. Minstens een- maal in de drie jaar heeft er een Wintervergadering te Leiden plaats. In de Zomervergadering worden de plannen voor het houden van botanische excursien geregeld. Behalve de genoemde kunnen op voorstel van het bestuur of op een met redenen omkleed verzoek van vijf leden, bui- tengewone vergaderingen gehouden worden. Amr. 27. De orde der werkzaamheden in de Zomervergadering is de volgende: Opening van de Vergadering en voorlezen der notulen van de vorige Vergadering ; Mededeelingen van den Secretaris ; Punten van beschrijving ; Bepaling van de plaats voor de volgende bijeenkomst ; Voorstellen van huishoudelijken aard; Rekening en Verantwoording van den Penningmeester ; - Verhandelingen of mededeelingen van de leden ; m H menppm 421 8. Benoeming van nieuwe leden ; 9. Vaststelling der excursie op de volgende dagen; 10. Verslagen over de werkzaamheden der afdeelingen; 11. Sluiten der Vergadering. De orde der EE in de Wintervergaderingen is de volgende: 1. Opening der Vergadering en voorlezen der notulen van de vorige Vergadering; Mededeelingen van den Secretaris; Punten van beschrijving ; Bepaling van de plaats voor de volgende bijeenkomst; Voorstellen van huishoudelijken aard ; Verslag van den Voorzitter over het afgeloopen jaar; Verslag van en Conservator en Bibliothecaris over het afgeloopen jaar Verhandelingen ‘of mededeelingen van de leden; Benoeming van nieuwe leden; 10. Sluiten der Vergadering. Ip gm en om Art. 28. Vervalt. Arrt. 29. Op alle vergaderingen beslist, met uitzondering van het ge- val bedoeld bij art 5 en 12, de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen. Stemmingen geschieden mondeling, tenzij de vergadering tot schriftelijke stemming besluit. De art. 31 a, b, e, d en e, over de Afdeelingen blijven on- veranderd. Arr. 32. Vervalt: »2. Planten van naburige of andere Rijken, welke voor de studie der Nederlandsche Flora belangrijk geacht kunnen worden.” Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 28 422 Over de publicaties der Vereeniging: Art. 34. De Vereeniging geeft uit: Nederlandsch Kruidkundig Archief, Verslagen en mededeelingen der Nederlandsche Botanische Vereeniging, waarin worden gepubliceerd : a. de Verslagen der Vergaderingen ; b. verslagen der op de Vergaderingen gedane, wetenschap- schappelijke mededeelingen, welke de leden verplicht zijn, zoo spoedig mogelijk, schriftelijk aan den Secretaris te doen toe- komen ; c. bijdragen van de leden, die vóór een door de Redactie vast te stellen termijn moeten worden ingezonden. ART. 35. Aan de Redactie wordt de bevoegdheid verleend bij uitzon- dering ook bijdragen van niet-leden in het Nederlandsch Kruid- kundig Archief op te nemen. App, 36. De Redactie van het Nederlandsch Kruidkundig Archief is opgedragen aan het Bestuur van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, die tevens de wijze van uitgave regelt. ART. 37. Alle leden (gewone, honoraire (buitengewone) en corres- pondeerende) hebben recht op een present-exemplaar van de werken der Vereeniging, die na het tijdstip waarop zij lid geworden zijn, in het licht verschijnen. Hoofdstuk Slotbepalingen blijft. Op voorstel van het bestuur werd besloten de Herbarium- prijsvraag voor 1901 uit te schrijven voor de provincie Z ee- 423 land, terwijl de voorgestelde candidaat voor het gewoon lid- maatschap de Heer C. J. Koning te Bussum met algemeene stemmen als zoodanig werd aangenomen. De wenschelijkheid om eenige correspondeerende leden te benoemen werd aangehouden tot de volgende Zomervergadering. Door het bestuur werd ter tafel gebracht een circulaire van het »Congrès international de Botanique over het nomen- clatuur vraagstuk op de 2° Session van het Congres in 1905 te Weenen te behandelen.” De Heeren Vuyck en Goet- hart werden uitgenoodigd hierover nadere inlichtingen te vragen omdat de circulaire in enkele opzichten niet dui- delijk was. Genaderd tot de wetenschappelijke mededeelingen verzocht de Heer W. J. Jongmans versche montrositeiten en varia- ties van plantendeelen hem te willen zenden. De Heer C. A. Backer, bracht ter distrubutie voor de leden ter tafel exemplaren van Draba muralis L., Li- naria spuria Mill. en Linaria Elatine Mill. en deelde mede dat hij het vorig jaar duizend zaden van S a p o- naria Vaccaria L. had uitgezaaid en hiervan slechts twee tot ontwikkeling waren gekomen. De Heer P. J. M. Schuijt bevestigde dit, want bij hem . was geen enkel zaad ontwikkeld; hij vroeg wanneer men een ` plant uit het wild in den tuin overbracht om haar tot bloei of vruchtvorming te brengen deze dan nog als indigene kon beschouwd worden? Deze vraag werd in toestemmenden zin beantwoord. De Heer L. Vuyck vermeldde dat Rosa arvensis Huds., in der tijd door den Heer H. J. Kok Ankersmit te Enghuizen gevonden en als nieuwe indigene ingezonden, hierop 424 geen aanspraak meer kon maken, aangezien in het Stam- Herbarium exemplaren van deze soort gevonden waren in 1864 door Prof. Hugo de Vries onder den naam van Rosa pomifera Herm. ingezonden, in 1893 door den Heer E. J. M. de Haas als Rosa pimpinellifolia D. C. van den St. Pietersberg en in 1894 door hem zelf in het Savelsch bosch bij Gronsveld gevonden, doch door Prof Suringar voor een vorm van R. canina L. ge- houden. Verder deelde de Heer Vuyck het een en ander mede over de verspreiding van planten, naar aanleiding van het voorkomen van dezelfde Orchideeën in Zuid-Limburg en in de duinen. Talrijke kalkminnende Orchideeón komen in de duinen voor, terwijl sporadisch enkele soorten gevanden wor- den, die zelfs in Zuid-Limburg zeldzaam zijn of ontbreken. Spreker vermoedde dat deze exemplaren van Engeland uit tot ons kwamen, aangezien voor het zaad, door zijn lichtheid door den wind verspreid, de weg over zee nog korter is dan die uit Z.-Limburg en deze route ook waarschijnlijk is wegens de bij ons heerschende windrichting. Naar aanleiding van deze mededeeling spoorde de Heer Goethart de leden aan om Orchideeën zaden te verzame- len en deze door uitzaaing te trachten tot ontwikkeling te brengen, ten einde hierdoor de omstandigheden te leeren kennen, die invloed hebben op de verspreiding der Orchideeën. Na sluiting dezer geanimeerde vergadering vereenigden zich eenige leden aan een gemeenschappelijken maaltijd. Te. H A. J. ABELEVEN, Secretaris. Luz van de boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Bo- tanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1900. Van het Departement van Binnenlandsche Zaken: 1. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1896 en 1897. Stuk 4. 8°. Van het Departement van Koloniön: 2. J. G. Boerlage, Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch Indië. Deel 3, Stuk 1. Leiden 1900. 8°. Van de Hollandsche Maatschappij van We tenschappen te Haarlem: 8. Archives Néerlandaises. Ser. II, T. 3, Livr. 3—5; T. 4, Livr. 1. 8°. Van 'sLands Plantentuin te Buitenzorg: 4. Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. Ser. 2, Vol. II, Part. 1. 1900. 8°. 5. Bulletin de l’Institut Botanique de Buitenzorg No. 3—6. 8°. Mededeelingen van 'sLands Plantentuin te Buitenzorg: No. 29. M. Greshoff, Beschrijving der giftige en bedwel- mende planten bij de vischvangst in gebruik. 2de Ge- deelte. 7. No. 33. S. H. Koorders en Th. Valeton, Bijdrage No. 5 tot de kennis der Boomsoorten op Java. e 426 go No. 34. J. H. Vernhout, Onderzoek over de Bacterieën bij de Fermentatie der Tabak No. 36. J. P. Lotsy, Physiologische proeven genomen met Cinchona succirubra. 1ste Stuk, Waar wordt het Alcaloid gevormd ? No. 37. A. Zimmermann, De Nematoden der koffiewortels, II. De Kanker (Rostrella-ziekte) van Coffea arabica. . No. 38. J. G. Kramers, Tweede verslag omtrent de Proef- tuinen en andere Mededeelingen over Koffie. 12. No. 39. P. van Romburgh, Caoutschouk en Getah-Pertja in Nederlandsch Indië, 13. No. 40. S. H. Koorders en Th. Valeton, Bijdrage No. 6 tot de kennis der Boomsoorten op Java. 14. No. 41. E. C. Julius Mohr. Over het drogen van de Ta- e m > ke, -— 15. No. 43. A. van Bijlert, Over Deli-grond en Deli-tabak naar aanleiding van de Proefvelden aldaar. 16. M. Raciborski, Parasitische Algen und Pilze Java's. Teil. I, III. Batavia 1900. 8°. . Verslag omtrent den staat van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. Buitenzorg 1899. 8°. Van het Proefstation Oost-Java: 18. Mededeelingen. Ser. 3, No. 15, 17, 20, 22. Van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen: 19. Aanteekeningen. Utrecht 1899. 8°. 20. Verslag. Utrecht 1899. 8°, Van ’sRjks Landbouwschool te Wageningen: 21. Landbouwkundig Tijdschrift 1900. Afl. 1—6. 8°. 22. Programma van het Onderwijs 1900—1901. 23. 1ste Vervolg-Catalogus van de Bibliotheek. Van den Secretaris: 24. Nederlandsch Kruidkundig Archief, Ser. 3, Deel 2, Stuk 1. Nijmegen 1900. 8° Van de Redactie: E al 25. 427 De Levende Natuur. Jaarg. 1899/1900, no. 11, 12; Jaarg. 1900/1901, no. 1—10. Van de Schrijvers: 26. 27. 28. A. J. M. Garjeanne, Mosflora van Nederland. Groningen 1901. 8°. Idem. Ueber ein monströses Köpfchen von Bellis peren- nis L. (Separat-Abdruck aus: Bot. Centralbl. Bd. 83.) Idem. Weiterer Beitrag zur Kentniss. monströser Bellis- Köpfchen. (Separat-Abdruck aus Bot. Centralbl. Bd. 84.) 29. M. Greshoff, Phytochemische Studien. 1. Over de versprei- ding van alkaloiden in de familie der samengesteldbloe- migen. (Overdruk uit: Nederl. Tijdschr. voor Pharmacie. 1900. Idem, Echinopsine, eene nieuwe kristallijne plantenbasis. (Overdruk uit: Verslag van de Gewone Vergadering der Wis- en Natuurkundige Afdeeling der Kon. Akad. van Wetenschappen van 21 April 1900.) . E. Heimans en Jac. P. Thijsse, Wandelboekje voor Na- tuurvrienden. Amsterdam 1900. 8°. H. W. Heinsius, Handleiding bij het onderwijs in de Plant- kunde. 1ste Deel. Leiden. 8° H. Heukels, Geïllustreerde Schoolflora voor Nederland. Met 1587 Afbeeldingen. Groningen 1900. 8°. 3. C. A. J. A. Oudemans, Contributions à la flore Mycolo- 35. 36. gique des Pays-Bas. XVII. (Overdruk uit: Nederl. Kruidk. Archief. Ser. 3, Deel 2, Stuk 1.) L. Vuyck, Fossiele Diatomeeön-laag bij Renkum. (Bijlage tot de 68ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging). Idem, Het geslacht Rubus. Determinatie-tabellen voor de inlandsche soorten. Van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea 37. te Gent: Botanisch Jaarboek, Jaarg. 11. Gent 1899. 8°. Van la Société Royale de Botanique de Bel- gique: 428 88. Bulletin, Tom. 38. Bruxelles 1899. 8°. Van het Vlaamsch Natuur-en Geneeskundig Congres: 39. Handelingen van het 2de Congres gehouden te Gent, den 28sten Augustus 1898. Gent 1899. 4° 40. Handelingen van het 3de Congres gehouden te Antwer- pen den 24sten September 1899. Antwerpen 1899. 4°. Van de Redactie: 41. La Feuille des Jeunes Naturalistes. Ser. 3, Ann. 30, No. 351—360. Ann. 31, No. 361—362. Paris. 8° Van le Muséum d'Histoire Naturelle: 42. Bulletin, 1899, No. 6—8; 1900, No. 1—4. Paris. 8. Van la Société Botanique de Lyon: 43 Annales, Notes et Mémoires. Tom. XXIV, Livr. 1—4 (1899). Lyon 1899, 8°. 43°. Annales, Comptes Rendus des Söances, Tom. XXIV. Livr. 1—4. Lyon 1899. 8° Van die Bayerische Botanische Gesellschaft: 44. Berichte, Band 7, Abth. I. München 1900. 8°. Van der Botanische Verein der Provinz Brandenburg: 45. Verhandlungen, Jahrg. 41. Berlin 1900. Roy. 8° Van die Gewerbelehrlingsschule zu Bistritz: 46. 24ster Jahresbericht. Bistritz 1899. 8°. Van die Königlich Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig: 47. Berichte, Band 51, (1899), No. V—VI; Band 52, (1900), No. I—VI. Leipzig 1899—1900. 8°. Van die Naturhistorische Gesellschaft zu Nürnberg: 48. Abhandlungen, Band 13. Nürnberg 1900. 8°. Van der Naturhistorische Verein der preus- sischen Rheinlände ete.: 49. Verhandlungen, Jahrg. 56, 2te Hälfte. Bonn 1899. 8°, 429 Van der Naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: 50. Abhandlungen, Band XVI, 1ste Hälfte, Hamburg 1900. 4°. 51. Verhandlungen, Dritte Folge, VII (1899). Hamburg 1900. 8°. Van der Naturwissenschaftliche Terol für Schleswig-Holstein: 52. Schriften, Band XI, Heft 2. Kiel 1898. 8°. Van die Niederrheinische Gesellschaft für Natur- und Heilkunde: 53. Sitzungsberichte, Jahrg. 1899; Hälfte II. Bonn 1899. 8°. Van die Oberhessische Gesellschaft für Na- tur- und Heilkunde: 54. Berichte, Band 32. Giessen 1897—1899. 8°. Van die Phys-Oekonomische Gesellschaft zu Königsberg in Pr.: 55. Schriften, Jahrg. 40. Königsberg 1899. 4°. Van die Schlesische Gesellschaft für Vater- ländische Cultur: 56. Jahresbericht, Band 76, 77. Breslau 1899, 1900. 8°. 57. J. Partsch, Litteratur der Landes- und Vülkeskunde der Provinz Schlesien, Heft 7. Breslau 1900. 8° Van der Thüringische Botanische Verein 58. Mittheilungen, Neue- Folge, Heft 1—14 (1891—1899). Weimar. 8°, à Van der Verdiä für Naturkunde zu Kassel: 59. Abhandlungen und Berichte, Band 44, 45. Kassel 1899, 1900. 8°. Van die Naturforschende Gesellschaft in Basel: 60. Verhandlungen, Band XII, Heft 2. Basel 1900. 8°, 61. Anhang zum Band XII. Basel 1900. 8°. Van die Naturforschende Gesellschaft in Zürich: 62. Neujahrsblatt auf das Jahr 1900. Zürich. 4°. 63. Vierteljahresschrift, Jahrg. 44, Heft3—4; Jahrg. 45, Heft 1—2. Zürich 1900, 8°, 430 Van die Schweizerische Botanische Gesell- aft: 64. Berichte, Heft 10. Bern 1900. 8°, Van Il Reale Istituto Botanicodi Roma: 65. Annuario, Anno IX, 1. Roma 1900. 4°. Van Il Reale Orto Botanico di Palermo: 66. Bolletino, Anno III, Fasc. 1—4. Palermo 1899. 8°. Van la Bibliothèque de l'Académie Royale à Stockholm: 67. Bihang till kongl. Svenska Vetenskaps-Akademiens Hand- lingar, Band 25, Afd. III. Stockholm 1900. 8°. 68. Kongl. Svenska Vetenskaps-Akademiens Handlingar, Band 29, No. 1. tecti en 8°. 69. Middelanden frän Stock! Högskola (15 Verhandelingen.) Van Societas pro Fauna et Flora Fennica: Acta, Vol. 15; 17. Helsingfors 1898, 1899. 8°. Van l'Académie Impériale des Sciences de St. Petersbourg: 70. Bulletin, Ser. 5: Tom 9, No. 2—5; Tom. 10, No. 1—5; Tom. 11, No. 1—5; Tom. 12, No. 1. Van M.le Ministre d'Agriculture et des Do- maines de l'Etat au Caucase: 71. Recueil des travaux du Jardin Botanique de Tiflis, Livr. 4. St. Petersbourg 1899. 8°. Van la Société des Naturalistes de Kiew: 72. Mémoires, Tom. XVI, Livr. 1. Kiew 1899. 8°. Van the Royal Society of Edinburgh: 73. Proceedings, Vol. XXII, (1897 — 1899). Edinburgh 1900. 8°. Van the Academy of Natural Sciences of Philadelphia: 74. Proceedings: 1899, Part. II—III; 1900, Part. I—II. Phi- ladelphia 1899—1900. 8°. Van the American Philosophical Society: 75. Proceedings, Vol. XXX VIII, No. 160. Philodelphia 1899. 8°. Van the Buffalo Society of Natural Sciences: 431 76. Bulletin, Vol. VI, No. 2—4. Buffalo. 1899. 8°. Van the Elisha Mitchell Scientific Society: 77. Journal, 1899, 16. II. Chapel Hill. 1899. 8°. Van the U.S. Department of Agriculture: 78. Bulletin 18; 21; 22. Washington 1899—1900. 8°. Van the U.S. Geological Survey 79. Annual Reports: 19, Part. II; III; V (with Atlas). 20, Part. I; VI. Washington. Van the Canadian Institute: 80. Proceedings, New Series, Vol. II, Part 3. Toronto. 8’. 81. Transactions, Vol. VI, Part. 1—2. Toronto 1899. 4°. Van the Royal Society of Victoria: 82. Proceedings, New Series, Vol. XI, Part. II. Melbourne 1899. 8°. Van de Schrijvers: 83. G. Dieck, Die Moor- und Alpenpflanzen des Alpengartens Zöschen bei Merseburg, 2t Aufl., Halle a. S. 8° 84. B. T. Galloway, Progress of Dineren Growing of Plants under Glass. (Reprint from Yearbook of Department of Agriculture for 1899.) 85. Idem, Progress in the Treatment of Plant Dis- eases in the United States. (Reprint from Yearbook of Department of Agriculture for 1899.) 86. C. A. M. Lindman, Vegetationen i Rio Grande do Sul. Stockholm. 8°. 87. C. F. O. Nordstedt, Index Desmidiacearum. Berlin 1896. 4°. 88. H. J. Webber, and E. A. Bessey, Progress of Plant Bree- ding in the United States (Reprint from Yearbook of Department of Agriculture for 1899.) Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aanwinsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar 1900 DOOR J. W. €. GOETHART. De vet gedrukte cijfers komen overeen met de nummers van de hiervoor staande Lijst van ontvangen boeken en tijd- schriften. I ANATOMIE. Chick, E., On the vascular system of the hypocotyl of Ri- einus communis. 78. p. 652 Jeffrey, E. C., The morphology of the central cilinder in the Angiosperms. 81. p. 599—635. Kórnike, M., Ueber die spiraligen oe ner in ' den Wasserleitungsbahnen der Pflanzen. ls Parmentier, P., Recherches mika sur les Gna- velles Gólotenibupn de France. 43. p. 83. cf. 43°. p. 22. Rohd si Ueber das Wesen der Nucleolen und Centrosomen. 56. 76. Zoöl. Bot. Sect., p. 23. IL BIOLOGIE. Amberg, D., Beiträge zur Biologie des Katzensees. 68. 45. p. 59. 433 Ascherson, P., Varietäten der Früchte von Sambucus nigra. 45. p. LXU Buysson, H. du, Reproduction spontanée du Cèdre en France. 41. 30. p. 51. | Cleve, P. T., Atlantiska oceanens mikroorganismer. 69. Fabry, J. de, Reproduction spontanée du Cèdre en France. 41. 30. p. 92. Garjeanne, Calla palustris en de slakken. 25. V. pct. Guillaume, A., La Flore xérophile du Marne (Bull. So- ciété Hist. Nat. de Reims), 1900, p. 33— 76. (Referaat). 41. 31. p. 72. Haussknecht, C., Pflanzen aus der Persischen Salzwüste. 58. XIII, XIV. p. 115. Hickel, R, ef ge bigis du Cèdre en France. 41. 30. p. Knuth, P., we E die Blumen die Insekten an sich? 52. p. 245. Knuth, P., Kleistogame Blüten des Sonnenthau (Drosera). 52 221 Knuth, P., Bloemenbiologische mededeelingen uit de tropi- sche gewesten (met duitsch résumé). 37. p. 22. Korshinsky, S., Sur les fleurs dimorphes des espèces du genre Krascheninnikowia Turcz. 70. IX, p- 383. Korshinsky, S., Sur la pn des espèces des Ca m- panules. zo. IX. Johansson, K., Studier öfver GE Hapaxantiska växter. 67. No. 2. Loew, E., Die Kleistogamie und das blütenbiologische Ver- halten von Stellaria pallida Piré. 45. p. 169, 183. Malme, G. O., Brasilianska Akarodomatieforände Rubiaceer 67. No. 9. Malme, G. O., Blütenverhältnisse der Gattung Curtia. 69. Nathorst, A. G., Nótvücken südesplanteringar itrüden. 69. 434 Nathorst, A. G., Nötväcken südesplanteringar i tráden. 69. Overton, E, Ueber die Wassergewüchse des Ober-Engadins. 63. 44. p. 211. Reinke, Anpassungsformen. 52. p. 218. Viviand-Morel, Remarques sur le polymorphisme du Dianthus longicaulis. 43*. p. 43. Viviand-Morel, Présentation de plantes tardivement fleu- ries. 43°. p. 36. Weberbauer, Ueber den Mechanismus einiger Schleuder- früchte. 56. 76. Zoöl.-Bot. Sect, p. 1. - III. BOTANISCHE TECHNIEK. Blane, L., Conservation des plantes aprés immersion dans une solution de Formol. 43°. p. 29 Blanc, L., Plantes préparées au moyen de l'alcool et du fer chaud. 43*. p. 28 Heukels, H. Het drogen van bloemen in de natuurlijke . kleuren. 25. V. p. 181. Küster, Die Elektrochemie als Hilfsmittel der analytischen Chemie. 56. 77. Naturwissensch. Section. p. 4 Küster, Ueber die Anwending des Spiegelgalvanometers als Indicator bei Titrationen. 56. 77. Naturwissensch. Sec- tion. p. 4. Peter, Ueber die Born'sche Plattenmodellirmethode. 56. 76. Zoöl.-Bot. Section. p. 1. Scholz, M, Die quantitative Bestimmung der Alkaloide mittelst titrirter Jodlösung. 56. 77. Naturwissensch. Section. p. 1. Sticher, Ueber ein Reisemikroskop. 54. p. 203. IV. DIVERSEN. Albert, prince de Monaco., Deuxiöme voyage au Spits- berg. 42. 1900. p. 7. Borzi, A, Descrizione et bemannen del R. orto botanico di Steg, 66. p. 65. 435 Bureau, Apergu des collections entrées en 1899 et au mois de janvier 1900 dans les galeries de Botanique (du Mu- söe d’histoire naturelle). 42. 1900. p 3 Cock, A. de, Een en ander over de Folklore van Dieren en Planten. 40. p. 194. Dollfus, A., Liste sommaire des collections d’histoire natu- relle à l'Exposition universelle de 1900. 41. AN p. 150. cf. p. 236. Engelmann, Th., Bericht ueber das Naturhistorische Mu- seum vom Jahre 1898. 60. p. 179. Haussknecht, Rückblick auf das Botanische Vereinswesen in Thüringen. 58. XII, XIV. p. 117. Herrera, A. L., Sur l'organisation des Musées d'histoire na- turelle. 41. 30. p. 57. Mae Leod, J., Vlaamsche volksnamen van zeedieren en -planten. 39. p. 27. Terraciano, A, Delectus seminum e nell hortus Panor- mitanus. 1856—1896. 66. p. 72. Congrès international de botanique générale (Paris1900). 41. 30. p. 156. V. HAND- EN LEERBOEKEN. Paque, E. (S.J.), Cours de botanique. 6, 30, 32, 33. (Refe- raat. 37. p. 122). VI. GESCHIEDENIS EN LITTERATUUR. Arnold, F., William Nylander (Necrolog). 44. p. 1. E P., Nachruf auf Cantor akan 45. . LXX. Bureau, Discours prononcö sur la tombe de M. A. R. Franchet. 42, 1900. p. 59. Franchet, Adrien, Nöcrologie. 41. 30. p. 112. Gaudry, A., Nécrologie de Mr. le Dr. A. Beauregard. 42, 1900. p. 89. 436 Hamy, E. T., Le jardin de René Morin. 42. 1900. p. 129. Haussknecht, C., Necrolog auf C. Beckmann. 58. XIII, e AIV pelli x Heimans, E., Een halve eeuw botaniseeren. (H. J. Kok Ankersmit) 25. V. p. 1. Magnin, A., Le botaniste Lyonnais Claudius Martin. 43. p. 13. Milne-Edwards, Alphonse, Necrologie. 41. 30. p. 132. Pax, Ueber Grecescu Conspectus florei Romanici. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section. p. 4. Saint-Lager, Compte-rendu de l'ouvrage de M. Legré sur Hugues de Solier. 48°, p. 11. Tuinzing, R. W., Rothamsted. Een halve eeuw van land- bouwkundige ett door de heeren Lawes en Gilbert. 21. p. 377. Woerlein, G., Necrolog. 44. pH. Johann Nepomuk Schnabl, Necrolog. 44. p. 9. 81. VIL MORPHOLOGIE. Dybowski, J., Note sur un Bananier du Congo francais. 42. 1900. p. 135. Göneau de Lamarlière, L, Sur les enveloppes flo- rales de quelques Anömones. 41. 31. p 6 Göneau de Lamarliöre, L., Sur l'homologie de la tige feuillée du protonéma et des rhizoides des Muscinées. 41. 30. p. 113. Lindman, C. A. M., Zur Morphologie und Biologie einiger Blätter und belaubter Sprosse. 67. No. 4. Longo, B., Osservazioni sulle Calycanthaceae (c. icon.) Lotsy, L P, Rhopalocnemis phalloides Jungh. A akin: systematical study. 4. p. 73. Macallum, A. B, On the Cytology of non-nucleated orga- nisms. (Gippiy Beggiatoa, Saccharomyces). 81. p. 440—505. 437 Nawaschin, S., Resultate einer Revision der Befruchtungs- vorgänge bei Lilium Martagon und Fritillaria tenella. 70. IX. p. 377. Nawaschin, S, Zur Entwickelungsgeschichte der Cha- lazogamen. Corylus Avellana L. 70. X. p. 375. Parmentier, P., Recherches taxinomiques sur les Gnavelles (Seleranthus) de France. 43. p. 83 Raciborski, M. Ueber die Verzweigung. 4. p. 1. Sernander, R., Studier ófver de sydnerikiska barrskogarnes utvecklingshistoria. 67. No. 10 Webber, H. J., Xenia or the immediate effect of Pollen in Maize. 78. No. 22. Zinger, N., Onderzoekingen over de morphologie der ? bloem van Cannabis. (russisch!) 72. p. 13 VII. NOMENCLATUUR. Saint-Lager, J., Histoire de l'Abrotanum. 48. p.131. cf. 43°. p. 4. Saint-Lager, L'Ononis arvensis var. mitis du Valais. 48* p. 9. IX. NUTTIGE PLANTEN. Arnaud, A. et Verneuil, A, Sur un nouveau procédé d'extraction du caoutchouc contenue dans les écorces de diverses plantes et notamment du Landolphia. 42. 1900. p. 139. Blanc, L., Emplois du bois d’Eucalyptus. 43. p. 17. Boerlage, J. G., Enumération des végétaux producteurs de Caoutchouc et de Getah-pertja recoltóes par le Dr. P. van Romburgh dans les iles de Sumatra, Borneo, Riouw et Java. 5. No. 5. p. 1. Lotsy, J. P., Localisation and Fuels of the Alcaloid in Gieske succirubra and Hedeorians, 5. No. 3. p. 1. cf. 9. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 29 438 Milne-Edwards, A, La Gutta-Percha à la Grande Comore. 42. 1900. p. 48. Nanninga, A. W., Onderzoekingen betreffende op Java ge- cultiveerde Theeön. 17. p. 125 Poisson, J., Sur une espèce nouvelle de Castilloa de Costa Rica. 42. 1900. p. 137 Raciborski, M., Ueber die Keimung der Tabaksamen. Dopet X. PALAEONTOLOGIE. Blanc, L., Présentation de tufs contenant des empreintes végé- tales. — Formation des lignites de la tourbe. 43°. p. 28. Blanc, L., Présentation de plantes fossiles. 43°. p. 21. Dóhle, Fr., Pflanzenwanderungen im Tertiär und Quartär und ihre Ursachen. (c. icon.) 59. 44. p. 33. Dollfus, A, L'étude méthodique de la flore Jurassique. 41. 30. p. 224 Renault, B, Sur les marais tourbeux aux ópoques primai- res. 42. 1900. p. 44. La flore Jurassienne. 41. 30. p. 236. XI. PHAENOLOGIE. Ihne, Neue phänologische Litteratur. 54. p. 129. Ihne, Phänologische Beobachtungen (Jahrgang 1897). 54. 107. p. Ihne, Phänologische Beobachtungen (Jahrgang 1896); Neue phänologische Litteratur; Phünologische Beobachtungen in Darmstadt 1868—-1889. 54. p. 11, 31, 33. Ihne, Zur Phänologie von Coimbra. 54. p. 96. Knuth, P., Phaenologische Beobachtungen in Schleswig- Holstein i. J. 1897. 52. p. 252. Rocquigny-Adanson, G. de Sequoia gigantea. 305048, 80. p. 172. Schube, Ergebnisse der phänologischen Beobachtungen in 439 Schlesien im Jahre 1899. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section, p. 53. Sectionsbeschluss, betreffend die phänologischen Beobachtungen der Provinz (Schlesien). 56. 76. Zoöl.-Bot. Sect., p. 30. XII. PHARMACIE. Bertrand, G., Sur la composition chimique du Kó-sam. 42. 1900. p. 82. Boorsma, W.G., Ueber philippinische Pfeilgifte. 5. 6. p. 14. Dybowski J., Le Kó-sam ou Brucea sumatrana Roxb. 42. 1900. p. 80. : Ka Tak G. re à l’ötude physiologique du Kö- sam. 42. 1900. Scholz, M., Die SE? Bestimmung der Alkaloide mit- telst titrirter Jodlösung. 56. 77. Naturwissensch. Sec- tion, p. 1. Winkelmann, J., Eine neue Giftpflanze (Ornithoga- lum nutans) 45. p. VI. XIII. PHYSIOLOGIE. Ahlfvengren, F. E, Elektricitet och frógroning. 69. Ahrens, Ueber alcoholische Gährung ohne Hefezellen. 56. 71. Naturwissensch. Section, p. 6. Beyerinck, M. W., Sur la formation de l'hydrogéne sul- furé dans les canaux, et le genre nouveau A ër oba c- lar & T. 4.p. 1 Beyerinck, M. W., Sur la production de quinone par le Streptothrix chromogena, et la biologie de ce microbe. 3. T. 3. p. 327. Boonroy, F., Invloed van elektrische ontladingen op lagere organismen. 40. p. 73. Boorsma, W. G., Ueber philippinische Pfeilgifte. 5. No. 6. p. 14. 440 „Bruycker, C. de, Over correlatieve variatie bij de Rogge en de Gerst. 39. p. 42. Fischer, Ueber Inulin und Stärke. 53. p. 37. Gérard, R., Dönutrition chez les plantes. 43. p. 25. cf. 48°. p. 1. Hunger, F. W. T., Over de erfelijkheid van verworven eigenschappen. 87. p. 67. Hunger, W., Ueber die Function der oberflächlichen Schleim- bildungen im Pflanzenreiche. Referaat. 37. p. 122. Harshberger, J. W., Thermotropic movement of the leaves of Rhododendron maximum, 74. IL 1899. p. 1. Knuth, P., Ueber das zuckerführende Gewebe in den Blüthen von Galanthus nivalis Z. und Leucojum ver- num L. 52. p. 270. Körnicke, M., Ueber die spiraligen ee in den Ee? der Pflanzen. 53. p. 1 Loew, O., Physiological role of mineral nutrients. 78. No. 18. Lotsy, I. P., Localisation and Formation of the Alcaloid in STE E succirubra and Ledgeriana. 5. Beet Ludwig,-F., Ein fundamentaler Unterschied in der Varia- tion bei Tier und Pflanze? (met nederlandsch résumé). 87. p. 1 Mae Leod, J., Over de correlatie tusschen lengte en breedte van licht- en schaduwbladen bij den groenen en den bruinen beuk. 39. p. 29. Mac Leod, J., Over de veranderlijkheid van het aantal Randbloemen en het aantal Schijfbloemen bij de Ko- renbloem (Centaurea Cyanus) en over Correla- tieverschijnselen. 40. p. 61. Mae Leod, J., Over de correlatie tusschen het aantal meeldra- den en het aantal stampers bij het Speenkruid (Ficaria ranunculoides) (met fransch résumó). 87. p. 91. Noll, Vergleichende Kulturversuche. 53. p. 10. Overton, E., Ueber die allgemeinen osmotischen ten schaften der Zelle. 68. 44. p. 88. 441 Pitsch, O., Proefnemingen over den invloed van de grootte - van den pooter op de grootte van den oogst aan knol- len bij aardappelen, gedurende de jaren 1897—1899. 21. p. 100. Puriewitsch, K., Over chlorophyll en zetmeelvorming. (russisch!) 72. p. 1. Rabaud, E, Qu'est-ce qu'une anomalie? 41. 30. p. 102. Rodengate Marissen, J. Z. ten, De invloed van het doorsnijden van pootgoed op de opbrengst van aardap- pels. 21. p. 229 Idem, De invloed van 't gewicht van zaai- en poot- goed op de opbrengst van 't gewas. 21. p. 232. — Rodewald, Quellungsvorgänge. 52. p. 217. Róhmann, Ueber diastatische Fermente. 56. 76. Naturw. Sect. p. 30. Rosenberg, O., Ueber die Transpiration der Halophyten. 69. Roux, Cl, Culture de plantes silicicoles en terrain conte- nant des doses variées de carbonate calcique. 43*. p. 37. Saint-Lager, Les résidus minéraux de la nutrition. 43*. p. 2. Tieghem, Ph. van, Sur les nodules nourriciers du pla- cente des Utriculaires. 42. 1900. p. 39 Tischler, G., Ueber die Verwandlung der Plasmastränge in Cellulose im Embryosack bei Pedicularis. 55. pL Vandevelde A. J. J., Onderzoekingen over Plasmolyse; bepaling van de giftigheid der Alcoholen. 40. p. 38 Verschaffelt, E, Galtons Regression to medio- crity bij ongeslachtelijke voortplanting. Referaat. 37. p. 130. Vries, H. de, On biastrepsis in its relation to cultivation. Referaat. 37. p. 132. Vries, H. de, Sur la périodicité des anomalies dans les plantes monstrueuses. 3. T. 3. p. 371. Vries, H. de, Ueber Curvenselection bei Chrysanthe- mum segetum. Referaat. 87. p. 442 Vries, H. de, Ueber die Periodicität der partiellen Varia- tionen. Referaat. 37. p. 140. Wastees, C., Over Fibonaccigetallen; over binomiale Cur- ven; over Verzamelcurven. 40. p. 2 6, 8, 9, 12, 29, 30. XIV. PHYTOPATHOLOGIE. Beauverie, J., Etudes sur la maladie appelée Toile. 43°. p. 15. Blanc, L., Les cócidies, d’aprês les recherches d Arm. Gautier. 43°. p. 3. Blanc, L., Présentation de Galles. 43°. p. 11. Breda de Haan, J. van, Die Lebensgeschichte des Ta- baksälchens (Heterodera radicicola) und seine Bekämpfung in Deli. 5. No. 4. p. 1. Brefeld, Ueber Brandpilze und Brandkrankheiten. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section, p. 17. Chifflot, Modifications produites par les pucerons dans la structure des feuillesde Crataegus Oxyacan- tha. 43°. p. 18. Kamerling, Z en Suringar, H., Onderzoekingen over onvoldoenden groei en ontijdig Ce van het (suiker-) riet als gevolg van wortelziekten. 18. No. 20 Lohmann, H., Die San-José Schildlaus und ihre Verwand- ten. 52. p. 274. Noll, Gallenvon Dryophanta scutellaris an den männ- lichen Blüthenständen van Quercus pedunculata. 53. A. p. 41. Ritzema Bos, J., Phytopathologisch laboratorium »Willie Commelin Scholten”. Verslag over de inlichtingen gege- ven in 1899. 21. p. 55, 126. Schrenk, H. V., Two diseases of red Cedar, caused bij Polyporus juniperinus n. sp. and P. car- neus Nees. 78. No. 21 443 Staes, G. De Studie der Plantenziekten in Duitschland. . 26. Staes, G., De zoogezeide giftigheid der brandsporen voor het vee. 39. p. 26. Wieler, Einwirkung der sauren Gase auf die Vegetation. Zimmerman, A, Ueber den Krebs von Coffea arabica, verursacht durch Rostrella Coffeae gen. et sp. n. b. No. 4. p. 19. cf. 10. 10; 16; 21, p. 228; 85. XV. PLANTENGEOGRAPHIE. Fedde, Ueber die pflanzengeographische "Verbreitung der Gattung Mahonia. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section, p. 8. Höck, F., Studien über die geographische Verbreitung der Waldpflanzen Brandenburgs. V. 45. p. 184. Magnin, A, Aire géographique du Quercus cerris; ses stations en France. 43°. p. 33. Noll, Pflanzengeographische Probleme des Rheinthales. 53. 50 p. 50. Saint-Lager, Le Quercus cerris a été probablement introduit en France par la volonté de l'homme. 43*. p. 34. Ward, L. F., The Cretaceous formation of the Black Hills as indicated bij the fossil plants (with the collaboration of W. P. Jenney, W. M. Fontaine and F. H Knorolton. Pls. LIII—CLXXIL) 86 XVI. SYSTEMATIEK. A. ALGEMEENE. Bretin, L'emploi des caractöres histologiques est utile à titre de complément. 43*. p. 27. Saint-Lager, Les caractöres histologiques ne donnent pas une base suffisante pour édifier les classifications. 48°. p. 24 Lid B. BIJZONDERE. B. 1. CRYPTOGAMEN. a. Algae. Bohlin, K., Zur Morphologie und Biologie einzelliger Algen. 69. Cleve, P. T., Aplanosparer hos Halosphaera. 69. Keppen, N, Hyalosaceus Hieracii n. gen., n. sp. eene parasitische Dinoflagellaat. (russisch!) 72. p. 89. Kjellman, F. R, Om en Ceramium-form frän Gottland. 69. Sehmula, Ueber abweichende Copulation bei Spirogyra 56. 76. Zoöl.-Bot. Sect., p. 9. Schmula, Ueber einige Diatomaceen in Oberschlesien. 56. 76. Zoöl.-Bot. Sect., p. 9. Schroeder, Ueber die Oekologie der Süsswasseralgen. 56. 76. Zoöl.-Bot. Sect., p. 7. Schroeder, Pandorina Morum, ihre ungeschlecht- liche Vermehrung und ihre Parasiten. 56. 76. Zoöl.- Bot. Sect., p. 27. Zacharias, E, Ueber die Cyanophyceen. 50. Do Les Algues calcaires à Banyuls. (Referaat). 41. 31. p. 29. Phénomène de l’incrustation chez les Algues. (Referaat. 41. 1. p. 29. 16, 35, 87. B. Fungi Beauverie, J., Polymorphisme de l'appareil conidien du Sclerotinia Fuckeliana. 43. p. 39. Breda de Haan, J. van, Vorläufige Beschreibung von Pilzen bei tropischen Kulturpflanzen beobachtet. 5. No. 6. p. 11. Brefeld, Ueber Brandpilze und Brandkrankheiten. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section, p. 17. 445 Bresadola, J. et Saccardo, P. A., Fungi Dongoensdt enumerati. 38. II. p. 152. Convert, Compte rendu de l'ouvrage de M. Ch. Cordier sur la toxicité des Champignons. 43. p. 148. Convert, Présentation de Champignons. 43*. p. 35, 36, 38. Ellis, J. B. and Dearness, J., New Species of Canadian Fungi. 81. p. 637. Fischer, Ed. Fortsetzung der entwickelungsgeschichtli- chen Untersuchungen über Rostpilze. 64. p. 1. Fries, R E, Basidiobolus myxophilus, n. sp. 67. No. 3. Fries, R. E, Sveriges Myxomycet-flora. 69. Hennings, P., Einige neue und interessante Ascomyceten aus der Umgebung von Rathenow (c. icon.) 45. p. 94. Hennings, P., Gyrocratera, eine neue Tuberaceengat- tung, sowie einige neue und seltenere Ascomyceten aus der Mark. 45. p. Hennings, P., Nachtrügliche Bemerkungen zu Plóttnera coeruleo-viridis (Rehm.) P. Henn. 45. p. 98. Jacobasch, E, Myoologische Mittheilungen aus der Flora v Jena. 58. XIII, XIV. p. 5. Jacobasch, E, Mycologische Absonderlichkeiten. 58. XIII, XIV. p. 78. Jaap, O. Aufzählung der bei Lenzen beobachteten Pilze. 45 5 CM. d. Jaap, O., Zur Pilzflora der Insel Sylt. 52. p. 260. Lagerheim, G., Untersuchungen über die Monoble- pharideen. 67. No. 8 Lindau, G., Rhizidium lignicola nov. spec., eine holzbewohnende Chytridiacee. 45. p. XXVII (e. icon.) | Magnus, P., Dritter Beitrag zur Pilzflora von Franken. 48. p. 1. Mez, Ueber neue und beachtenswerthe Hymenomyceten aus Schlesien. 56: 76. Zoöl.-Bot. Sect., p. 11. 446 Neger, T. W., Mycologische Beobachtungen aus dem Fich- telgebirge. 44. p. 14. Rehm, H., Ascomycetes fuegiani. 67. No. 6. Ruhland, W., Ueber einige neue oder weniger bekannte Ascomyceten Deutschlands nebst einem Beitrage zur Kenntniss der Pilzflora Pommerns. (c. icon.) 45. p. 81. Schultze-Wege, Deformation von Lactarius deli- ciosus durch ein Erisyphee. 58. XIII, XIV. p. 129. Starbäck, K., Ascomyceten der ersten Regnellschen Expe- dition. 67. No. 1. Vestergren, Sveriges Sphaeropsideer. 69. 10; 16; 34. B. Bacterieen. Beijerinck, M. W., Sur la formation de l’hydrogène sul- furé dans les canaux, et le genre nouveau Aërobac- ter. & T. 4. p. 1. Beijerinck, M. W., Sur la production de quinone par le Streptothrix chromogena, et la biologie de ce microbe. 8. T. 3. p. 327. Fischer, B., Krankheitserregende Bakterien. 52. p. 228. Mayer, A., Denitrificatie en bemestingsleer. 21. p. 240. Phisalix, C., Sur un nouveau microbe pathogène: la Bacte- ridie myophage du Lapin (Bacillus myophagus Cuniculi). 42. 1900. p. 121. i Sluyts, K., De blauwetterbacillus als blaasontsteker. 89. 116. P. Stutzer, Ueber Hyphomicrobium einen neuen Mi- kroorganismus des Bodens. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section, p. 1. 8. y. Lichenes. Malme, G. O., Beiträge zur Stictaceen-flora Feuerlands und Patagoniens. 67. No. 5 447 ô Musei. Fleischer, M., Diagnosevon Ephemeropsis Tjibo- densis Goeb., Descpt. complet. fl. c. fr. 4. p. 68. Jaap, O. Beitrige zur Moosflora der Umgegend von Ham- burg. 51. p. 1. Jaap, O., Zur Moosflora der Insel Sylt. 52. p. 249. Laubinger, C, Die Laubmoose der Umgegend von Kas- sel. 59. 44. p. 55 Loeske, L., Bryologische Beobachtungen aus dem Jahre 1898. 45. p. 104 Mansion, A. Contribution à la flore bryologique belge. 88. 228. Renauld, F. et Cardot, J., Musci exotici novi vel minus cogniti. 88. I. p. 1. Warnstorf, C, Neue Beiträge zur Kryptogamenflora der Mark Brandenburg. Verzeichnis der in der Niederlausitz beobachteten Moose nebst kritischen Bemerkungen zu verschiedenen Arten, sowie Mitteilungen über neue Beobachtungen aus anderen Teilen der Mark. II. Spe- cieller Teil. 45. p. 19 Warnstorf, C., Vorläufige Mitteilung über neue Moosfunde in der Mark. 45. p. LXVIII e. Vaateryptogamen. Schube, Ergebnisse der Durchforschung der Schlesischen Phanerogamen-und Gefässkryptogamenflora. 56. 76. Zoöl.- Bot. Sect., p. 35 B. 2. PHANEROGAMEN. a. Monografieën en Plantenbeschrivingen. Ascherson, P, Carex aristata var. Kirschstei- niana, eine neue märkische Art. 45. p. LXII. Beyer, R., Ueber einige bisher noch unbekannte oder wenig 448 beachtete Formen in der Gattung Luzula. 45. p. XII. Boullu, Distribution de spécimens secs de plusieurs espèces de Hieracium. Bornmüller, J, Physoptychis Hausknechtii Born. (sp. n.) 88. XIII, XIV. p. 1 Bornmüller, J, Die Formen der Sideritis Libano- - fica. 58. XIII, XIV. p. 129. Conti, P. Les espöces du Genre Matthiola (Möm. de I Herbier Boissier, no. 18 (1900). p. 1— 88). (Referaat.) 41. 31. p. 29 Drake del Castillo, E. Note sur quelques plantes de la région sud et sudouest de Madagascar. 42. 1899. p. 305. Dybowski, J., Note sur un Bananier du Congo français. ^ (Musa religiosa n. sp.) 42. 1900. p. 135. Erikson, Jy Ranunculus illyricus. 69. Esche, W. W., New east american species of Crataegus. 77. p. 70. Esche, W. W., Some dichotomous species of Panicum. 77. p. 84. Gérard, R, Pleurothallis convergens RH. Gér. (sp. nov.) 43. p. 33. c. icon. cf. 43°. p. 15. Hansen, C., Het sneeuwklokje, Galanthus (naar het deensch, vertaald door D. Logeman). 87. p. 73. Hölscher, Iris Danfordiae Bak. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section. p. 7. Johansson, K., Nya Archieracier. 67. No. 7. Lotsy, LP, Alan phalloides Jungh. A morphological-systematical study. 4. p. 73. Magnin, A, Acer Martini et Typha Martini. 48. 13 Magnin, A., Caractöres distinctifs de Juncus tenuis et ez germanorum. 48. p. 13. Magnin, A, Remarques sur les affinités de Dorycnium juranum avec Dor. suffruticosum. 48°. p. 31. 449 Malme, G. O., Die Polygalaceen. 69. - Meerbeek, van, Iris foetidissima (met af beeld.) 25. 1899 — 1900. p. 268. —— Pax, Drei neue Euphorbiaceen-Gattungen aus Afrika. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section, p. 4. Reinecke, Var. convergens (var. n.) und andre Frucht- formen van Acer campestris. 58. XIII, XIV. p. 119. Riccobono, V., Monografia delle specie e varieta di agru- mi (Citrus) coltivate nel R. Orto botanico di Palermo. 66. p. 142. Rikli, M., Die schweizerischen Doryenien. 64. p. 10. Roequigny-Adanson, G. de Sequoia gigantea. 41. 30. p. 172. Saint-La ger, Présentation de l'ouvrage de M. Husnot sur les Graminées de l'Europe. — l'Agrostis ru- bra de Savoie est bien identique à celui de la Scan- dinavie. 43*. p. 41. Spribille, F., Beitrag zur Kenntniss der Posener R u b i. 45. p. 211. Tieghem, Ph. van, Sur les prétendues affinités des Cru- cifères et des Papavéracées. 42. 1900. p. 75. Tieghem, Ph. van, Sur les prötendyes affinités des Plom- baginées et des Primulacöes. 42. 1900. p. 131. Torges, zur Gattung Calamagrostis. 58. XII, XIV. p. 126 Viviand-Morel, Présentation de glands de Quercus Aegilops. 48». p. 5. Weber, Alb., Les Cactées des îles Galapagos. 42. 1899. p. 309. 33; 36; 40. B. Hybriden. Haussknecht, Spergularia marginata X salina. (hybr. n.) von Artern. 450 Peter, A., Eine neue Pflanze aus Ostpreussen. (Hieracium spec). 55. p. 113. Viviand-Morel, Narcisse SE pseudo-narcis- sus X tazetta. Ab, p. 14. y Variatie. Bolle, C., Eine Farbenvarietät der Armeria elongata. 45. p. 1. 6. Floristische werken. Andersson und Hesselman, In König Karlsland ge- : fundene Phanerogamen. 69. Ascherson, P., Uebersicht neuer, bez. neu veróffentlichter wichtiger Funde von Gefässpflanzen (Farn- und Blüten- pflanzen) des Vereinsgebietes aus dem Jahre 1898. 45. p. 219. Ascherson, P., Zur Chronik der Märkischen Flora a a- xus baccata, Pirus torminalis, Om pha- phalodes scorpioides). 45. p. 111, 116. Audin, M., Compte rendu d’une excursion dans le Haut- Beaujolais. 43. p. 125. Audin, M., Projet d'un Atlas phytostatique du Lyonnais et du Beuujelaid 43°. p. 40. Becker, Viola Riviniana x stricta in Thürin- gen? u.s.w. 58. XIII, XIV. p. 114. Blidner, A., Beiträge zur Flora von Eisenach. 58. XIII, XIV. p. 12. Bolle, C., Eine Farbenvarietät der Armeria elongata. 45. p. 1. Bornmüller, Selbstgesammelte Pflanzen aus dem südli- chen Phrygiën u. a. Onopordon bracteatum Boris & Ky. Boullu, A, Compte rendu des herborisations de M.M. Fou- caud et Simon en Corse. 48. p. 63 451 Crépin, F., Compte-rendu de l'herborisation générale de la Société royale de Botanique de Belgique en 1899. 38. II. p. 249. Dieck, Ueber eine an Elsholtzia eriostachya Benth. | verwandte Art unter Sämereien aus Albanien. 58. XIII, «p. 4128. : Durand, Th. et De Wildeman, E., Matériaux pour la flore du Congo. Troisième fascicule. 88. II, p. 9; Qua- trième fascicule, ibid. p. 78; Cinquième fascicule, ibid. p. 120; Sixième fascicule, ibid. p. 171. Fanales, F., Contributo alla conescenza della flora della sciare di Marsala. 66. p. 1. Fitting, H. Schulz, A. und Wüst, E., Nachtrag zu August Garckes Flora von Halle. Herausgegeben von Ewald Wüst. 45. p. 118. Haussknecht, C., Symbolae ad floram graecam. (1885). 58. XIII, XIV. p. 18. Hergt, Zu den Floren v. Weimar und Jena. u.a. (Cy pri- pedium Calceolus L. var citrina (var. n.)) 58. XIII, XIV. p. 120. Heukels, H. Tot dusverre bekende groeiplaatsen der tot de bijgenoemde familión behoorende planten. (Cheno- podiaceeén, Amarantaceeön, Portulacaceeón, Berberi- deeön, Ericaceeön, Primulaceeön. 25. 1899/1900 p. 275; Scrophularineeön. 25. V. p. 187 en Labiaten. 25 V. p. 205. Heukels, H., Verslag omtrent nieuwe vindplaatsen van in Nederland zeldzame planten, gevonden gedurende 1899. 25. V. p. 22, 43, 189. Höck, F., Zahlenverhältnisse in der Pflanzenwelt Nord- deutschlands. 45. p. XLIX. Jacobasch, E, Ist Cirsium sylvaticum Tausch. Art oder Varietät? 58. XIII, XIV. p. 8. Jacobasch, zur Flora v. Jena. 58. XIII, XIV. p. 122. 452 Johansson, K., Hufvuddragen af Gotlands Växttopografi och Växtgeografi. 68. Koch, E., Beiträge zur Kenntniss der deutschen Pflanzen- welt; (Thüringen, Unterfranken, EE und Nieder- Bayern). 58. XIII, XIV. p Korshinsky, S, ee, ders Turkestaniae. 70. IX. p. 399. Laubinger, C. Ueber die in der Umgebung von Kassel vorkommenden Gräser und Cyperaceen (Fortsetzung.) 59. 44. p. 51 Laurent, E., Essais relatifs à la dispersion du Gui en Bel- gique. 38. IL. p. 261. Lipsky, Litteratuur en Conspectus der flora van den Kau- kasus (russisch). 71. Longo, B., Contribuzione alla cromatolisi nei nuclei vege- tali. 65. p. 89. Magnin, A, Flore des marais tourbeux d'Arane (Ain). 43°. p. 31 Magnin, A., Observations sur la Flore du Jura. 48. p. 109. Malme, G. o. Ex E Leguminosae Brasiliae. 67. No. Marbach, F. Flora ee Orlathales. 58. XIII, XIV. p. 79. Meyran, O. Herborisation aux environs de Chamonix. 48. p. 93. cf. 48°. p. 30 Merkel, Schlesische Hieracien. 56. 77. Zoöl.-Bot. Section. p. 6. Matz, A. und Ascherson, P, Erigeron Karwins- kyanus var. mucronatus (D.C. a. A) = Vitta- dinia triloba aut. non D.C., eine in Italien und Portugal neu eingebürgerte Pflanze. 45. p. XXXIII Peter, A, Eine neue Pflanze aus Ostpreussen. (Hieracium spec.) 55. p. 113. Pirotta, R., Contribuzioni alla conoscenza della flora dell’ Africa orientale: XIX. Loesener, Th, Celastra- ceae in Somalia a doct. A. Riva lectae. 65. p. 17. 453 XX. Lopriore, 6, Amarantaceae a D.D. Riva et L. Robecchi-Brichetti in Somalia et in Harar lectae. 65. p. 18. Reinecke, Zur Flora von Erfurt. 58. XIII, XIV. p. 120. Roux, N., Compte rendu d'une herborisation dans le massif de la Vanoise. Ais, p. 18. Roux, N. Herborisations de Chateau- -Queyras à Saint-Paul- sim bave: 48. p. 1 ; Roux, N., Présentation d’Artemisia austriaca et Im- patiens parviflora naturalisés à Lyon. Ap. p. 21. Roux, N., Présentation de Cytisus elongatus cueillie à Chateaubourg et à Peyraud (Ardèche). A. p. 23. Rudolf, Zu den Floren v. Erfurt und Nord-Thüringen. 58. — AIL XIV. p. 122. Saint-Lager, Astragalus leontinus et autres plantes qui ont pénétré en Savoie. 48°. p. 19. Saint-Lager, Le Crepis alpestris, nouveau pour la Flore francaise, trouvó à la Salette par Mile Che- valier. 43°. p. 32. Saint-Lager, Remarques sur le Cytisus elongatus de nn et sur la florule de — deg 43». P- Schmi J., Neue Erscheinungen über die heimatliche Flora, 52, p. 267. Schube, Die Verbreitung der @efässpflanzen in Schlesien. 56. 76. Zoöl.-Bot. Sect. p. 2. Schube, Ergebnisse der Durchforschung der schlesischen Phanerogamen- und Gefässkryptogamenflora. 56. 76. Zoöl.-Bot. Sect. p. 35. Schube, Ergebnisse der Durchforschung der schlesischen Phanerogamen und Gefässkryptogamen im Jahre 1899 56. 77. Zoöl.-Bot. Section. p. 35. Schulze, M., Verschiedenes über Orchideen. 58. XIII, XIV. p. 126, 127, 128. Sernander, R., Vegetationen i Skandinaviens fjälltrakter. 69. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 30 454 Schwarz, A., Flora der Umgegend von Nürnberg-Erlangen. 48. p. 514. Terracciano, N., Addenda ad Synopsidem florae montis Pollini. 65. p. 23. Torges, zur Flora von Weimar (u. a. Carex remota x vulpina und Festuca elatior x Lolium perennef.congesta.) 58. XIII, XIV. p. 124. Torges, zur Flora von Naumburg. 58. XIII, XIV. p. 129. Torges, zur Flora des Thüringer Waldes (u. a. Ly copo- dium alpinum.) 58. XIII, XIV. p. 126. Vestergren, T., Om individbildningen hos släktet M e n- tha. 69. Viviand-Morel, Excursion botanique à Montredon, prés Marseille. 43, p. 115. Viviand-Morel, Plantes cueillies à Saint-Martin-Vesubie. 48 p. 21. Winkelmann, J., Neue und interessante Pflanzen aus der Flora Pommerns (Cerastium brachypetalum, Myosotis sparsiflora, Poa pratensis b. costata, Senecio vulgaris x vernalis, Populis tremula var). 45. p. VI. Wirtgen, Beitrige zur Flora der Rheinprovinz. 49. p. 158. Woerlein, Nachtrag zur Phanerogamen und Gefässkryp- togamenflora der Münchener Thalebene. 44. p. 189. Zeiske, M., Die Pflanzenformationen in Hessen und Nassau. 59. 45. p. 30. Enquéte sur les Plantes adventices de l'Europe occidentale. 41. 31. p. 26. 69 Groszblütige Form der Viola palustris (Viola epi- psila?) bei Wernburg Zwischenformen zwischen beiden Arten. 58. XIIT, XIV. p. 116. 2; 25, V, p. 70, 133, 212; 26; 81; 86. 455 XVII. TERATOLOGIE. Artzt, Monströse Blüthen von ES rotundi- folia. 58. XIII, XIV. p. 119. Breuil, Abbé H., Serien des feuilles chez l’Orme et le ned 41. 30. p. 59 Chifflot, J., Inflorescence ee d’Anthemis frutescens. 48. p. 77. (c. icon.) cf. 48°. p. 16. Convert, Monstruositö par soudure de plusieurs pieds de Pied clypeatum. 43°. p. 20. Jacobasch, E., Teratologische Mittheilungen. p. 3. 58. e S 1 Magnus, P., Ueber A. Weisse’s monströse Frucht von Ci- trus Aurantium. (c. icon.) 45. p. 166. Nicolas, E., Anomalie observé sur plusieurs pieds de Ca- pucine. 41. p. 153. Saint-Lager, Phyllodie calycinale et prolifération de l’axe florale du Trifolium repens. 48*. p. 20. Thomas, Vergrünung von Anemone nemorosa; Fasci- ation von Acacia linifolia. 58. XIII, XIV. p. 113. Viviand-Morel, Présentation de cas tératologiques. 48°. p. 8. Vries, H. de, Over het periodisch optreden der anomalión op monstreuze planten. (met fransch résumó). 37. p. 46. Vries, H. de, Sur la périodicitó des anomalies dans les plantes monstrueuses. 3. T. 3. p. 371. Weisse, A., Eine monstróse Frucht von Citrus Auran- — . tium. (c. icon.) 45. p. 100. Winkelmann, J., Verschiedene Monstrositüten. 45. p. VII. 25, V, p. 24, 48, 71, 90, 112, 151, 166, 175, 191, 210; 27; 280. XVIIL TUIN-, BOSCH- EN LANDBOUW. Breda de Haan, J. van, Vorläufige Beschreibung von 456 Pilzen bei tropischen Kulturpflanzen beobachtet. 5. No. 6. p. 11. Caluwe, P. de, Over den invloed der perchloraten op den groei der gewassen. 39. p. 56 Caluwe, P. de, Nieuwe onderzoekingen over den invloed der perchloraten op den groei der gewassen. 40. p. 195. Hickel, R., Les Jardins botaniques des bords du Rhin au point de vue dendrologique. (fin. 41. 30. p. 38. _ Nanninga, A. W., Onderzoekingen betreffende op Java ge- cultiveerde Thecën. 14. p. 12b. Pitsch, O., Verbouw van verschillende aardappelvarieteiten aan de Rijkslandbouwschool in ’t jaar 1899. 21. p. 41. Raciborski, M., Ueber die Keimung der Tabaksamen. 5. Rocquigny-Adanson, G. de, Taxodium disti- chum, Rich. 41. 31. p. 70. Schellenberg, H. C., Graubündens Getreidevarietäten mit besonderer Rücksicht auf ihre horizontale Verbrei- tung. 64. p. 45. Staes, G., De voeding der Bonte Kraai. 40. p. 75. Vian Morel, Remarques sur les termes , Variété et Race" dans le language des horticulteurs. 48*. p. 6. Vorschläge zur Hebung des Obstbaues (in Schlesien). 56. 76. Sect. f. Obst- und Gartenbau. p. 2. 10; 11; 14; 15; 83; 84; 88. Lusr der Boekwerken, voor de Bibliotheek der Neder- landsche Botanische Vereeniging uit de nala- tenschap van wijlen den Heer H. W. Grour ten geschenke ontvangen. A° 1900. Almanak der Kruidkunde voor het jaar 1800. Bautier, Flore parisienne. Bos, Dr. H., Leerboek der Plantkunde, Botanie Magazine or Flower Garden, Displayed by W. Curtis. Botanisch Jaarboek van het Genootschap Dodonaea (Compleet). Cooke, M. C., A Fern Book for everybody. Coster, D. J., De Plantkunde. » » Kunstwoordenleer der zigtbaarbloeiende lanten. » Inleiding tot de kennis der natuur. Decaisne et Naudin, Manuel de l’Amateur des Jardins. 4 Din. Eeden, F. W. van, Kennemerland. » » Onkruid. Flora Batava, 4° Uitgave. 20 din. (compleet). (*) Garcke, Illustrirte Flora von Deutschland. 17t Ed. Grant Allen, De plant en haar leven. (*) De volgende afleveringen zijn ten geschenke aangeboden door den Heer Dr. L. Vuyck. 458 Hall, H. C. van, Neerlands Plantenschat of landhuishoud- kundige Flora. Holkema, F., Flora der Noordzee-eilanden. Koch, G. D. J., Synopsis Florae Germanicae et Helveticae. 1836. Krauss, J. C., Boomen en Heesters. Platen in portefeuille. (compleet). Lo we, British grasses. The London Catalogue of British Plants. (Ed. 7. en 8). Muller, K., De Plantenwereld. Petermann, Deutschlands Flora. Riemsdijk, Beginselen der Plantkunde. Schleiden, M. J., De Plant en haar leven. » » Grundzüge der Wissenschaftlichen Bo- tanik. 2 DI. Schmidlein, Abbildung und Beschreibung der wichtigsten Futter- und Wiesenkräuter. Sertum Botanicum (2 portefeuilles). Wirtgen, Ph., Flora des Regierungsbezirks Coblenz. 1841. 2 Portefeuilles met Platen van planten van verschillende her- Lisst der Boekwerken, voor de Bibliotheek der Neder- landsche Botanische Vereeniging uit de nalatenschap van wijlen Prof. W. F. R. SURINGAR ten geschenke ontvangen. AT 1900. Alphabetisch gerangschikt naar de auteurs (Groep A), of, wan- neer deze niet bekend waren naar de titels (Groep B), terwijl de Periodieken vereenigd zijn in Groe ‚Groep A. Abbe, Ueber Stephenson’s System der homogenen Immersion bei Mikroskop-Objeetiven. 8°. Abeleven, Th. H A. J., Eerste tee nn voor leerlingen van de lagere klassen scholen voor Middelbaar Onderwijs. 2de BER Tiel 1868. 8. Agardh, = A., Icones Algarum ineditae fascic. secund. Holmiae 1821. 4°. „ Ueber den in der Polar-Zone gefundenen Rothen Schnee. p. 737—750. 4° e Ueber die gegen meine Ansichten in der Physiologie der Algen gemachten Einwürfe. September 1828. 4". Agardh, LG Algae maris mediterranei et Adriatici, observa- tiones etc. Parisiis 1842. 8 " De Laminariis. (Overdr.) D Bidrag till Kännedomen af Grönlands Laminarieer och Fucaceer. Stockholm 1872. 4°. v Ofver de Capska arterna af Slägtet Iridaea. Med Tab. 1—7. (Overdr.) " gis Novae Zelandiae marinis. In supplementum onb Hookerianae. (Overdr.) 460 Agardh, I. G, Om Linne's betydelse i botanikens historia. Lund 1878. 8". = Species genera et ordines Algarum ete. Vol. I, 1848; Vol. IL 1, 2 et 3 1851—63; Vol. III, 1876; Vol. III, 2. 1880; . 1828. Lundae. 8°, " Till Algernes Systematik. Nya bidrag. 1. Caulerpa; 4 Chordarieae; 6. Ulvaceae: 7. Florideae; 8. Siphoneae; 9. Sporochnoideae. (Overdr.) 4°. y Bidrag till Florideernes Systematik. (Overdr.) ; . Analecta Algologica. Lundae 1892 et 1894. 4°. " Om i spetsbergska Drif-vedens ursprung. Öfversigt 1869. No. Ahles, M, id Feinde der Lad wirtheshaft. Das Mutterkorn und de Rost des Getreides. Die Kartoffel- und Traubenkrank- heit. Ravensburg 1874. 8°, Alkemade, J. van Rijn van, Sieleclmatie overzicht der voor- naamste Artsenij- en Vergifplanten, alsmede der eetbare en vergiftige Zwammen. Utrecht 1860. 8°. d’Alquen F., Notes on the Structure of vibe o Nue a Description of a New p Locomotive Power, not Cilia. legno Anderson, N. J, Salices Lapponiae. Upsaliae 1845. 8 Ardissone, F., Enumerazione delle Alghe di Sicilia. Genova 1864. 8°, D Rivista dei Ceramii della Flora Italiana. (Overdr.) 1871. 4. „ . Gli uffici delle piante konnen Prolusione al eorso di Crittogamologia. Milano 1873. 8 D La vie des Cellules et l'individualité dans le règne végétal. (Introduction au cours de Botanique Cryptogamique.) Milano Prospetto delle Graminee Italiche. Pesaro 1867. fol. D Studi sulle Alghe Italiche dell’ ordine delle Gigarti- neae. Milano 1872. 4*. Ardissone, F. et Strafforello, J., Enumerazione delle Alghe di Liguria. Milano 1878. 4° r -Funghi. Milano 1875. 8° D Le Floridee Italiche. Fasc. 1; Fasc. 5; ed. ultimo del Vol. I, 1871; Vol. II, Fasc. 1, 1875; Fasc. 2, 1876. Milano. 8°. | Ki 461 Ardissone, F. et Strafforello, J., Enumerazione delle Alghe di Sicilia et Appendice. Genova 1864 8°. " gn azione delle Alghe delle Marea di Ancona. Fano Ares Se oug, L E. De Copulatione. Microzoosporarum En te- 4romorphaecompressae (L.) (Extr. Botaniska No- tiser 1876. No. 5). » . De Algis nonnullis maris Baltici et Bahusiensis. (Aftryck Botaniska Notiser 1876. No. 2.) " Om de skandinaviska algformer, som äro nürmast be- slágtade med Dietyosiphon foeniculaceus eller kunna med denna lättast fórblandas. Lund 1873. 8°. » Slägtena F ucus (L) Decne et Thuret och Pyenophy- cus Kütz. jemte tillhorande arter. (Aftryck Botaniska : Notiser 1888.) 8°. r Alger, samlade vid Alexandria af framl Dr. Hedenborg. p. 929—140. (Ofvers. af. K. V. Akad. Forhandlingar 1870. No 10.) 8°. „ Det Fanerogama embryots nutrition. Lund 1894. 4°. ; Lunds Universitets Botaniska Institution 1872—1897. Lund 1897. 4. D Observationes itame dee Pars prima. De Conferva- ceis nonnullis. Upsaliae 1866. Pars secunda 1874; Pars tertia 1875. 4° zr . Phyceae novae et minus cognitae. etc. Upsaliae 1854. 4°. v De tribus Laminarieis et de Stephanocystide osmundacea (Turn.) Trevis. (Aftryck Botaniska Notiser 1876.) 8°. " De germinatione heenronde Dictyosi Ep honis hippuroidis observationes. Upsaliae Arnold, F, Die Lichenen der frünkischen de (Flora 1861. p. 241). » Zur Erinnerung an F. X. Freihern v. Wulfen. (Aus den Verhandl. d. k. k. zóol. bot. Ges. in Wien (Jahrg. 1882) besonders abgedruckt.) v Die Lichenen der fränkischen Jura. (Overdr) Regensburg 1885. 8°. Artari, A., Liste des Algues observées dans le Gouvernement de Moscou. (Overdr.) 1884. 8 462 Ascherson, P, Eine Karpathenreise ausgeführt im Aug. und Sept. 1864. Berlin. 8° " Ueber Anticharis. (Overdr) Berlin 1867. 8°. Ayrton Chaplin, IL Plants used in New Year Celebration by the Japanese. 8°, Bail Th, Das System der Pilze. 2e Abth. Nebst 26 Tafeln mit 160 Gattungsbildern. Bonn 1858. 8". " eber die Myxogasteres Fr. (Myxomycetes Wallr.) Ord 1859. 8. Bailey, J. W., Continuation of the List of Localities of Algae in the U. S. 8°, v ` Notes on new species and localities of Microscopical Orga- nisms. Washington 1854. 4°, e Miscellaneous Notices. 4°. e bservations on a newly discovered animaleule. (Overdr.) 8°. „ Microscopical examination of Soundings, made by the U. S. Coast Survey of the Atlantie Coast of U. S. Published by the Smithsonian Institution. 1851. 4°. Mieroscopical observations made in S. Carolina, Georgia nd Florida. By the Smithsonian Institution. 1850. 4° Balfour, Description of Hieracium collinum, of Fries, a new British plant. Plate 1. v ` Notes on botanical excursions to different parts of Scotland. 5 Different papers. 1867, 1868, 1873, 1874, 1875. 8°. Balfour, Bailey, Addres to the Medical Students at the ope- ning of the winter session, University of Glasgow, Tuesday. October 1879. Glasgow 1879. 8°. D Diagnoses Liehenum socotrensium novorum. (Reprinted rom the Proc. of the Roy. Soc. of Edinburgh, Vol.11). 8°. Balfour, J. R., Testimonials. Candidate for the chair of Medieine and Botany in the University of Edinburgh. 1879. 8°. v Addres to the Edinburgh Medicinal Graduates. Edinburgh 1869. 8°. Ki Bamps, A Les plantes rares des environs de Hasselt. Gand 1873. 8°, Barker Webb, P. et Berthelot Sabin, Histoire naturelle des Iles Canaries. Tom. 3. Part 2. Paris 1836—1840. 4°. Plantae Cellulares. Auct. C. Geen e. Bartling, Fr. Th. Ordines naturales Plantarum. Göttingae 1 E 463 Bary, A. de, Zur Keimungsgeschichte der Charen. (Overdr.) 8°, i it 1 Tafel " eber Entwickelung und den Zusammenhang vo Aspergillus glaucus und Eurotium. (Overdr.) 1854. 8°, ; Ueber den ‚Peituchtungevorgeng ee den Charen. (Overdr.) 8°. " Ueber di ich. (Overdr.) 8°, " Ueber Schwärmsporenbildung bei einigen Pilzen. (Sonder- abdruck.) Breisgau 1860. 8°. D Die Mycetozoen (Schleimpilze). 2e Auflage. Mit 6 Kupfertafeln. Leipzig 1864. 8°. ” Untersuchungen über die Brandpilze und die durch sie verursachten Krankheiten der Pflanzen mit Rücksicht auf das Getreide und andere Nutzpflanzen. Mit 8 Tafeln. Berlin 1853. 8". en I. D. W., Einiges über Liehenen und deren Befruchtung. Mit 4 Tafeln. Bern 1851. 4°. Bean O., Sul’ Abandono del Museo e del giardino botanico ella specola a Firenze. Firenze 1881. 8°. Berg, O. Pharmazeutische Waarenkunde. Berlin 1863. 8°. Bergen, C. = de Elore Frengofortent, mengde 195 12°, Berger, R. ruc ar Vratislaviae 1848. 8°, Berkeley, M. J, Gleanings of the British Algae. London 833. 8°, Bertoloni, A, Come si passono annientare le as delle Canepa, trifoglio ed erba medica. Bologna le ius Bertuch, F. J., Tafeln der allgemeinen dreij Reichen. Weimar 1806. 4°. Beyerinck, M. W., Bijdrage tot de Morphologie der plantengallen. Proefschrift. Utrecht 1877. 8°. " Sehizosaecharomyces octosporus, eine achtspo- rige Alkoholhefe. (Centralblatt fur Bakteriol. u. Parasitenk. 16°. Bd. 2. Jena 1894.) 8 „ ` Recherches sur la contagiosité de la maladie de Gomme chez les plantes. (Overdr.) 8° " Over gelatineculturen van ééncellige groenwieren. Voor- dracht. 1889. 8°. | v ` Die Lebensgeschichte einer Pigment-Bacterie. Hierzu 1 Taf. (Bot. Zeitung Jahr rg. 49.) 8°, 464 Biasoletto, B, Di alcune Alghe microscopiche. Con 29 Tax. 8. Tri Bischoff, G. W., Die kryptogamischen Gewächse mit besonderer Berücksiehtigung der Flora ento und der Sehweiz. 1e und 2e Lieferung. Nürnberg 18 „ ` Beiträge zur Flora Deutschlands dut ue Schweiz. Heidel- berg 1851. 8°. Bleekrode, S. en v. d. Gon E AD Gs koffie- bereiding. Rotterdam 1861. `. Bleisch, Ueber einige in den hid 1856—1862 in der Gegend von Strehlen gefundene Diatomeen. 8 Bluff, M. Let Fingerhuth, C. A, Compendium Florae Ger- manicae. Sectio II. Plantae eryptogamicae cellulosae. Norimbergae 1833. 8°; Compendium Florae Germanicae. Sectio I. Plantae phane- ae seu vasculosae. Vol. I. 1 et 2; et Vol. II. ES Norimbergae —1838. 8°. Blytt, A, Bidrag til Kundskaben om Vegetationen i den lidt sydfor og under Polarkredsen liggende Del of Norge. (Overdr.) 8". Boer, P. de, De waarde van het vergelijkend EA voor de beoefening der Plantkunde. Groningen 1871. Bom t I. E, Note sur les poils des fougeres et sur les fonc- s de ces organes. 8°. Bonn e P Considérations sur les Corps Organisés etc. 3e Ed. .1 et 2. Amsterdam 1876. 8°. Bonorden, H. F, Handbuch der Allgemeinen Mykologie. Stutt- gart 1851. 8°, Abhandlungen aus = Keep der Mykologie. 2 Stukken. Halle 1864 und 1870, » Zur Kenntniss einiger “du wichtigsten Gattungen der Coniomyceten und Cryptomyceten. Mit 3 Tafeln. Halle 1860. 4°. Bontekoe, C., Tractaat over de thee. 's Gravenhage 1679. 12°. Bornet, E, Note sur l'Ectocarpus (Pylaiella) fulves- cens Thuret. (Met 1 pl.) (Overdr.) 8°, D Algues de Madagascar récoltées par Ch. Thiebaut. (Overdr.) 1885. 8". e ` Description d'un nouveau genre de Floridées des côtes de france, (Overdr.) 8°, 405 Bornet, E, Algues du département de la Haute-Vienne conte- nues dans Gate d’Ed. — de la Chapelle. (Oveidr) 8* " Note sur deux Algues de la Méditerranée: Fauchea et Zosterocarpus. (Overdr.) 1890. 8°. " Les Nostoccacées Hétérocystées du Systema Algarum. (Overdr.) 1890. 8°. „ Les Algues de P. K. A. Schousboe, récoltées au Maroc et dans la Méditerranée de 1815 à 1829. Paris 1892. 8°, 7 Note sur 'Ostracoblabe le Born. et Flah. eer ; „v Note sur une nouvelle espèce de Laminaire (Lam i- naria Rodriguezii) de la Méditerranée. (Overdr.) duo 1 Bornet, E, et Flahault, C, Révision des Nostocacées Hétéroeystées contenues dans wes prineipaux herbiers de France. (Overdr.) 1886—1888. „v Note sur le genre Aulosira. (Overdr.) 1885 7 Sur la détermination des Rivulaires qui formiat des fleurs d’eau. (Overdr.) 8° » Note sur deux nouveaux genres d'Algues perforantes. (Overdr.) 1888. 8° Révision des Nostocacées Héterocystées conte- nues dans les ne Herbiers de France. 7° Ser. Bot. T. 7. Cahier No. 5. " nd quelques plantes viani dans le test calcaires des Mol- lusques. (Avec 6 planch.) 8°. Bornet, Ed. et Grunow, Mazaea nouveau genre d’Algue de l'Ordre des Cryptophacées. (Overdr.) Bornet, Ed. et Thuret, G., Recherches sur la fécondation des Floridées. (Overdr) Paris 1867. 8°. Bory de St. Vincentet Durieu de Maisonneuve, Bo- tanique. (Exploration Scientifique de l'Algérie eik les Années 1840, 1841, 1842.) Paris 1846. 4°. Bosch, R. B. van den, Dissertatio psychologico-medica inaugu- ralis, de Musicis effectu in morbis sanandis. Lugd. Batav. 1837. 8°, i Ki v Hymenophyllaceas novas, cum ab aliis tum a semet ipso distinetas ceu synopseos supplementum. 2 stuks met doorloopende pag. tot 1 466 Bosch, R. B. van den, Hymenophyllaceae Javanicae, etc. eum tabulis 52. Amstelodami 1861. 4°, " Hymenophyllaceae Javanicae (Pl. Junghuhn. I. p. 545). 8°. » Synopsis Hymen Sure earum, Monographiae hu- jus ordinis Prodromus. (Excerptum ex Vol. 3. Nederl. Kruidk. Archief 1858). 8°. Braun, A, Ueber Schweinfurtliia, eine neue abeng von Serophulariaceen. (Overdr.) Berlin 1867. r . Oharaceen aus Columbien, Guyana und Mittelamerika. (Overdr.) 8°. " Ueber die Isoétes-Arten der Insel Sardinien nebst allgemeinen wage ueber die Gattung Isoëtes. Berlin Ueber Kariki und Pilularia. (Monatsber. der Königl. Akad. d. Wiss. zu Berlin. Oct. 1863). 8°. ; . Neuere Untersuchungen ueber die Gattungen Marsilia und Pilularia. No. 1, Berlin 1870; No. 2, 1872. 8". " Ueber die Australischen Arten der Gattung Isoétes. (Overdr) Berlin 1868, 8° „n . Bemerkungen über Agaveen. (Overdr.) " Uebersicht der Schweizerischen Characeen ete. Frei- r Ueber Chytridium, eine Gattung einzelliger Schmarot- zergewächse auf Algen und Infusorien. Mit 5 In. 4° r De Algis He ar nonnullis novis vel minus cog- nitis etc. Berolini 1855. 4°. e Ueber Parthenogenesis bei Pflanzen. Berlin 1857. 4. Braun, A. et Bouché, C, Appendix novarum, minus cognita- rum, criticarum, quae in horto regio botanicis Berolinensi coluntur. 1867. 8°. Brébisson, = de, Considérations sur les Diatomées. Falaise 1838. " Note sur quelques Diatomées marines rares ou peu connues du littoral de Cherbourg. 2e Ed. (Overdr.) Paris 1867. 8°, v Liste des Desmidiées observées en Basse-Normandie. is 1856. 8° e Description de deux nouveaux genres d’Algues fluviatiles. (Overdr.) 1844. 8°, 467 Breda de Haan, J. van, Anatomie van het geslacht Melocac- tus. Proefschrift. asit 1891.87, Brefeld, O. Methoden zur Untersuchung der Pilze. (Overdr.) 8°, " de über die Spaltpilze I. Ueber Bacillus. Vortrag. 8°. " Ven FRE ien Mittheilung. 8°. " Ueber copulirende Pilze unter Vorzeigung zahlreicher Zeich- nungen und Präparate. Mittdieikus CBS r . Ueber neue Kulturmethoden für die Untersuchung der Pilze. Mittheilung. 8°. Briosi, G., Sopra un organo non avvertito di alcuni embrioni vegetali. Roma 1822. 8°. Brisseau-Mirbel, C. F., er Sane et de physiclogie végétales, etc. Vol. 1 et 2. r Élémens de Physiologie dira et de Botanique. 1° Part. Paris 1815. 8. Britinger, C., Flora von Ober-Oesterreich, oder systematische Uebersicht aller in diesem Kronlande wildwachsenden oder im Freien gebauten Samenpflanzen. (Z.-B. Ges. Wien vom 3 Juli 1862). 8°. Broers, G., Jani, Matthiae Leendertz, Amstelodamensis medi- cinae in Academia Mod OM mE studiosi responsio ad quaestionem Botanicam, ete. (Ov 8°. Brongniart, A, Enumération des genres de plantes cultivées au Muséum d’histoire naturelle de Paris, suivant l'ordre établi dans l’école de Botanique en 1843. Paris 1850. 8°. e Les progrès de la Botanique Phytographique. Paris 868. 8° Brongniart, Ch. et Max Cornu, Epidémie causée sur des diptéres du genre ,Syrphus^ par un Champignon Entomophthora#. (Overdr.) 8. Brongniart, C.J. E, Les Hyménoptères fossiles. 1e Fasc. Paris 1881. 8°. Bruinsma, I. I, Iets over de Ceylonsche koffiebladziekte op Java. Leeuwarden 1880. 8 Buchenau, Fr, Nachträge zu dei im ersten und zweiten Bande dieser Abhandlungen veróffentlichten kritischen Zusammen- stellungen der bis jetzt beschriebenen Butomaceen, lismaceen und Juncagineen. p.p. 481—504. März 1871. 8° 468 Buchenau, Fr, Flora der Ostfriesischen Inseln. Norden und Norderney 1881. v Arngast und die EE E un Eine geographisch- botanische Skizze. Decemb. 187 ” Uebersicht der in den Jahren 1855—1857 in Hochasien von den Brüdern Schlagintweit gesammelten Butomaceen, Alismaceen, Juncaginaceen und Juncaceen. (Nachrichten von der K. Ges. der Wiss. und der G. A. Universität zu Göttingen Juni 16. No. 13. 1869.) 8°. Bunge, A, Labiatae Persicae. St. Pétersbourg 1873. 4°. Burck, W., Contributions to the Fern-Flora of Borneo. Leyden 5 ; 1884. 8. r | Sur le développement du Prothalle des Aneimia. (Overdr.) 8°. ; Burg, E. A. van der, Scheikundige mededeelingen betreffende Kina-alkaloiden en stikstofbepaling. Rotterdam 1865. 8°. v Onderzoek naar het alkaloidgehalte der bladeren van Ci n- chona Suceirubra. Rotterdam 1864. 8°. Burger, H., Plantkunde. 2e druk. Leeuwarden 1894. 8°. Campert, Jan, Bijdrage tot de kennis van de groene kleurstof der planten. Leiden 1872. 8°. Candolle, A. de, Introduction à Yétude de la Botanique ou traité élémentaire de cette Science. Tom. 1 et 2. Paris 1835. 8°. Candolle, A. P. de, Physiologie végétale, ou exposition des forces et des fonctions vitales des végétaux. Tom. 1—3 Paris 1832. 8° Candolle, C. de, Renee sur la Tératologie végétale. (Overdr.) 8°, Carles, P. P, Etude sur les Quinquinas. Paris 1878. 8°. Caruel, T. Pensieri sulla Tassinomia Botanica. (Overdr.) 4°. » lgeneri delle Ciperoidee europee. Firenze 1866. 4". e ` Brevi reflessioni esp insegnamento della Botanica in Italia (Overdr.) 1873. ” Miscellanee ee gegen alla terza riunione stra- ordinaria in vicenza della societa italiana di scienze naturali. (Overdr.) 8°. " Nota per servire alla storia dei Collema. (Overdr.) 8°. " Di alcuni cambiamenti avvenuti nella Flora della Toscana in questi ultimi tre secoli. Milano 1867, 8°, 469 Carus, C. G., Ste zur Geschichte der unter Wasser an verwe- senden Thierkörpern sich erzeugenden Schimmel- oder Algen-Gattungen. Mit 1 Kupfertafel. Bonn 1823. 4° Caspary, Robert, Einige neue Pflanzenreste aus dem samlän- dischen Bernstein. Nebst Taf. I. (Overdr.) 4°, D Ueber zwei- und ding diae: einiger Schimmelpilze. Mit 1 Tafel. Berlin 1855. Castracane, F., Su l'uso e Le di Nobert, e delle pre- parazioni di Diatomee, a valutare l'efficacia dei mieroscopi. _ (Overdr.) 1869. 4°. Castracane, F. C, Le Diatomee en relazione alla geologica. (Overdr) Roma 1874. 4*. D Esame microscopico e note eritiche su un campione di fango atlantico ottenuto nella spedizione del Porcupine” nell anno 1869 D Le Diatomee ee era del Carbone. (Overdr.) Roma 1874. 8°. „ Le Diatomee del litorale dell’ Istria e della Dalmazia. Roma 1873. 4° ; Su la moltiplicazione e reproduzione della Diato mee. (Overdr.) 1868. 4° ; Osservazioni sopra una Diatomea del Podosphenia Ehrb. Et CS, A D Nuovo sistema di rche su le Diatomee, e resultati attenuti de ele SE im. (Overdr.) 1870. 4*. e Cenni mieroscopico di un d cn dal en e fondo dat ai Atlantico. (Overdr.) 1870. 4 Cauvet, D., Des Solanées. Thèse présentée au concours d'agré- gation (Section d'hist. natur.) et soutenue a dee supé- rieure de pharmacie de Paris. Strassburg Casin C. E. Sur les Conferves des eaux de Valdieri (Piémont). Paris 1859. Cesati, V., Ce? ospetto delle Fei recolte dal Signor O. Beccari SE Polinesia. (Overdr.) Chalon, Jean, Résumé EE Die Lehre von der Pflanzen- zelle von W. Hofmeister. Namur 1867. 8°. v ` Petites annotations botaniques. (Overdr.) 8°. e Notes d'un Touriste. Gand 1872. 8°. Champseix, A, La vie des cellules et l'individualité dans le regne végétal. Milano 1874. 8 Chevallier, M. A, Dictionnaire des altérations et falsifications Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 31 470 des substances alimentaires medicamenteuses et commer- ciales. 3° Ed., Tome 1 et 2. Paris 1857, 1858. 8°. Christison, D. Notes on the Botany of Uruguay. Edinburgh 1818. 8" Christison, Robert, Address delivered at the opening of the + 0 Botanical Soc. of Edinburgh. 1876. 8 Cienkowsky, L., Die Pseudogonidien. 8°. Cnoop Koopmans, R, Experimenta quaedam de digestione corporum albuminoidium ee Proefschrift. Tra- jecti ad Rhenum. Co gniaux, A. Des ressources E iiq dont les bota- e. (Overdr.) 8°. b y nistes iui en Be marques sur les Cucurbitacées Brésiliennes et particu- he sur leur dispersion géographique. Gand 1879. 8°. -` Diagnoses de Cucurbitacées nouvelles et observa- ` tions sur les espèces critiques. Fasc. 1 et 2. Bruxelles 1816, 1877. 8°. Notice sur les Cucurbitacées Austro-Americaines de Ed. André. Bruxelles 1880. 8°. Cohn, fs Ueber einige Algen von Helgoland. Mit 3 Tafeln. Leip- 4°, Ki & 1 Die Entwickelungsgeschichte der Gattung Volvox. Mit 1 Tafel. Festschrift. Breslau 1875. 4°. Untersuchungen über die m der Mi- kroskopischen Algen u. Pilze. (Overdr Ueber Se Entwickelungsgeschichte von Valt ox. (Overdr.) 1875. Desmi idi iaceae Bongoenses. Mit 1 Tafel. (Overdr.) Halle 1879. 4°, Ueber Entwicklung und kee der BEE lea annulina. (Overdr.) Mémoire sur le développement et Oe mode de e du Sphaeroplea annulina. (Overdr.) 8°. Ueber parasitische Algen. Mit 1 Tafel. Untersuchungen über Bacterien. Mit 1 Tafel. 8°. Ueber die Algen des Karlsbader Sprudels, mit Rücksicht auf die Bildung des Sprudelsinters. (Schlesische Ges. für Vaterl, Cult. vom 19 Oct. 1862) und Nachtrag. 8°. t über die Thätigkeit der botanischen Section der aie, Gesellsch. im Jahre 1883—1887. 8°, 471 Cohn, F. und Wichura, M, Ueber Stephanosphaera pluvialis. Mit 2 Tafeln. (Overdr.) 4°, Cooke, M. C, Pezizae at Inverleith House. Plate 3. Read 14 th. June 1877. 8°. " Kashmir Morels. (Overdr.) 8°. 7 Pezizae at Inverleith House (Pl. 3). (Overdr.) 8°. " Notes on the Discomycetes of the Edinburgh Uni- versity Herbarium at the Royal Botanic Garden. (Overdr.) 8°, Cope, E. D., Synopsis of the species of Holcosus and Ameiva, with diagnoses of new West Indian and South American Colubridae. 8°. Corda A. O. i, AA zum Studium der Mycologie. Mit 8 Tafeln. Prag 184 Cornu, Max, Fe Ps la théorie des germes aux cham- pignons parasites des végétaux, et spécialement aux mala- dies de la vigne. (Overdr.) 4*. v Alternance des générations chez quelques Uredinées. (Overdr.) 4*. " Le Mildew, (Peronospora) des vignes (Peronospora viticola, Berk. et Curt.) (Overdr.) 4*. v . Note sur les génerations alternantes des Urédinées. (Over- " Sur la reproduction des Algues marines (Bryopsis). (Overdr.) 4*. " Sur les Spermaties des ENER leur nature, leur . röle an r Ana des lésions détatiolsées sur la vigne par l’An- he (Overdr.) 8". r Note sur PHypocrea alutacea Pers. (Overdr.) Cornu, Max. et Bron gniart, Ch., Sur des pucerons attaqués ar un Champignon (Overdr.) 4. Cosson, E. et Germain, oeren RAT RARE de la flore des environs de Paris. 2e Ed. Pari Coster, D. J., Het verschil tusschen de Anijeplant en de Gevlekte Scheerling. Met 2 platen. Amsterdam 1860. 8°. Couvée, J. J, Bijdrage tot de kennis van het Selerotium Claves DC. Proefschrift. Rotterdam 1875. 8°. Cramer, A, Over de plantaardige vormingen bij den Favus, vooral in hare betrekking tot deze ziekte, Met afbeeldingen. Tiel 1853. 8°, 472 Cramer, C, Ueber die vertieillirten Siphoneen beson omeris u. Cymopolia. Mit 5 Tafeln. heen 4°, Zürich 1887. ” eber die verticillirten Siphoneen besonders Neome- ris u. Bornetella. Mit 4 Tafeln. (Overdr.) Zürich 1890. 4°. o Ueber den Gitterrost der Birnbäume und seine Bekämp- fung. (Overdr.) 1876. 8° D Ueber das Verhältniss von Chlorodietyon folio- sum I. Ag. und Ramalina reticulata Krplhb. (Overdr.) 1891. 8°. r . Das Rhodospermin ein krystalloidischer, quellbarer Körper, im Inhalte verschiedener Florideen. (Overdr.) 8 D Ueber Entstehung und Paarung der Schwärmsporen von Ulothrix. Zürich 1870. 8. Crépin, F., Manuel de la Flore Belgique. Bruxelles 1866. 8°. Crié, L, Théses présentées a la faculté des Sc. de Paris pour obtenir le grade de Docteur ès Se. naturelles. Paris 1878. 8°. Crocq, IL, Recherches sur la maladie de la Vigne et sur le Cham- pignon qui l’accompagne. Bruxelles 1851. 4°. Cumming, L, Notes on some microscopic Fungi. (Overdr.) 1872. 8°. Curie, P. F., Anleitung die im mittleren und nördlichen Deutsch- land wildwachsenden Pflanzen zu bestimmen. 3* u. 5* Aufl. 5 u. Danielli, J., See su certi organi della Gunnera scabra Ruiz. et Pav. econ note sulla letteratura dei nettari estraflorali. Pisa 1885. 8°. Davis, B, M, Euglenopsis: A New Alga-like Organism (with Plate). (Overdr.) 1894. 8°. » . Notes on the life history of a blue green motile cell. (Overdr.) 8°. " Development of the proearp and eystocarp in the genus Ptilota. (Overdr. 1896. 8°. e mee in der gn cor bei Coral- lina officinalis L. var. mediterranea. Mit Tafel CS u. 17. (Overdr.) 1898, 8” Debray, F, pre des Algues marines du Nord de la France. Amiens 1885. e Liste des re marines et d'eau douce récoltées jusqu'à ce jour en Algérie. (Overdr.) 1893. 8. 473 Debray, M. F Les Algues Marines du Nord de la France. Lille 1883. 4°. Deby, f ha apparences microscopiques des Valves des Diatomées. . Genre Amphora. Bruxelles 1830. 8°. Dec ves ne, J., Remarques sur les affinités du genre Helwingia, et établissement de la familie des Helwingiacées. (Overdr.) 8°, 7 Observations sur quelques nouveaux Se et espèces de plantes de l'Arabie-Heureuse. (Overdr.) 8°. " Liste des aeren y um par M. fior dans la Palestine et la Syrie. (Overdr.) 8°. 7 Notice sur le plantes de la Flore d’Egypte. (Overdr. e 8°. D Note sur trois espèces d’Hydnora. (Overdr.) 1873 » Remarques sur les espèces du genre Eryngiu m, E feuilles parallélinerves. (Overdr.) 1873. 8". v Caractères et descriptions de trois genres nouveaux de plantes recueillies en Chine. (Overdr.) " Plantes de l'Arabie Heureuse recueillies par Mm. P.—E.: Botta. p.p. 89—199. Pl. 5—7. Paris 1839. 4°. ; ` Recherches anatomiques et physiologiques sur la Garance. etc. (Overdr.) 4°. » Histoire de la maladie des Pommes de terre en 1845. Paris 1 Deichmann CPUS pis J.C, og Rostrup, E, Lichenes Daniae eller Danmarks laver. Med 2 Taf. Kjóbenhavn Dekin, A. et Passy, A. F., Florula Bruxellensis seu Catalogus plantarum circa Bruxelles sponte nascentium. Bruxelles 1814. 8° Delogne, C. H, Diatomées des environs de Bruxelles. Pre- miere liste. (Overdr.) 8°. Delondre, A, Essais d'analyse qualitative et quantative des Quinquina's. Paris 1861. 8°. Derbés, ea d'une nouvelle espèce de Florid&e devant r un nouveau genre, etc. (Overdr.) 8°. D L et Solier, A. J. J, Mémoire sur quelques points de la physiologie des Algues (Extr. du Suppl. aux Comptes rendus des séances de l'Acad. d. Sc. Tome 1%.) Desfontaines, M., Tableau de l'école de botanique du Muséum d'histoire naturelle. Paris 1804. 8°. 474 Despréaux, I. M., Essai sur les Laminaires des côtes de Normandie rue ) 4. Detmer, W., Physiologisch-chemische Untersuchungen uber die Kelintng oelhaltiger Samen und die Vegetation von Zea Mays. Leipzig u. Cassel 1875. 8°. Dickie, G., Note on the fructification of Cutleria. 1844. 8°. Dickson, x Fasciculus Plantarum Cryptogamicarum Brittanniae. Loud ini 1785. 8°. ; Dippel, L, Die Entstehung der wandstündigen Protoplasmaström- dan in den Pflanzenzellen ete. Mit Taf. 2 u. 3. (Overdr.) 4*. „v Beiträge zur vegetabilischen Zellenbildung. Mit 6 Tafeln. Leipzig 1858. 4°. e Zelltheilung der Ulothrix zonata. Mit 1 Tafel. Aus den Abhandl, der Naturf. Gesells. zu Halle. Bd. 10. Halle 1867. 4°, Donati, V. et Sesler, L., Essai sur l'histoire naturelle de la mer Adriatique à la Hate 1758. 4°, Dozy, F., Over eene studie der Javaansche Hepaticae. (Overdr.) Le e en Molkenboer, J. H., Bijdrage tot de Flora Crypto- gamica van Nederland. (Grande) 1844—1846. 8°. o ` Muscorum frondosorum novae species ex Spa in- dico et Japonia. Lugd. Bat. 1844. &. » Novae Fungorum species in Belgio septentrionali nuper detectae ete. Lugd. Batav. 1840. 8°, Duchartre, M. Rapport sur ua progrés de la Botanique Phy- E Paris 1868. 8°. Dumortier, B., Note sur le staminode des Scrophulaires aquatiques, indigènes à la ue Gand 1868. 8°. „ Les Seirpes triquétres. Gand 1868. 7 Notices sur les espèces indigènes oe genre Serophula- ria. Tournay 1834. 8 » Examen critique des Elatinées. Gand 1873. 8°. e Monographie du genre Pulmonaria. Gand 1868. 8°. D Bouquet du littoral Belge. Gand 1869. &. » ` Etude Agrostographique sur le genre Michelaria et : la classification des Graminées. Gand 1868. 8°. Dumortier, B. C, Recueil d'observations sur les J ungerman- niacées. Fasc. 1. Révision des genres. Tournay 1835. 8". n Analyse des familles des plantes avec l'indication des prin- eipaux genres qui s'y rattachent. Tournay 1829. 8". 475 Dumortier, B. C, Chers sur la Gloque de la Pomme de terre. Bruxelles 1845. ; . Sylloge Junge ee es europae indigena- rum. Fornaci Nerviorum 1831. 8". " Recueil d'observations sur les Jungermanniacées. Fasc. 1. Révision des genres. Tournay 1835. 8". Dumortier, M. B, Opuscules de botanique et d’hist. naturelle. Fase. 1—7. Bruxelles 1862—64. 8°. j Durand, Th, Compte-Rendu de la manifestation organisée en Phonneur de M. L. Lubbers à l'occasion du 25e anniver- saire de son entrée en fonctions comme chef By dus: au Jardin Ce de l'Etat à Bru elit Gan d 1 Dutrochet, H., Mémoires pour servir à l’histoire panier et Physiologique des végétaux et des Animaux. Bruxelles 1837. 8°, Ebner, Vietor von, Analyse der Asche von Asplenium Serpentini. (Overdr.) 8°. Eeden, F. W. van, De gr op de Wesen te Parijs in 1878. (Overdr.) 8 Ehrenberg, C. G., Sylvae Msonitgísuó Berolinensis. Berolini 1818. 4*. Eichle r, A. W., Syllabus der Vorlesungen über specielle und lieber pharmaceutische Botanik. 4e Aufl. Berlin 1886 8°. Eidam, Ed. Der gegenwärtige Standpunkt der Mycologie mit Rücksicht auf die Lehre von den Infections-Krankheiten. Mit 72 Holzschnitten. Berlin 1872 Endlicher, S, Enchiridion Botanieum dba classes et ordines plantarum accedit nomenclator generum et officinalium vel usualium indicstio, Sas 1841. 8°. Engelmann, G., Generis Cuscutae species seeundum ordinem systematicum RER Berolini 1860. 8°. Engelmann, Th. W., Ueber Assimilation van Haemato- occus. (Overdr.) 8°. Engler, A., Ueber die spare Diatomaceen der Ostsee. (Overdr.) Berlin 1 D Index criticus specierum atque synonymorum generis Saxifraga L. Vindebonae 1869. 8°. " Aracee specialmente Bornensi e Papuane racolte. O. Beccari. Firenze 1879, 8°. Ernst, A., Vargas considerado como Botanico. Caracas 1877. 4°, 476 Ettingshausen, C. von, Beiträge zur Kenntniss der Flächen- Skelette der Farnkräuter. Wien 1864. 4°. Eversmanni, Ed, Lichenum esculentum Pallasi. u einem En von Fr. L. Nees von Esenbeck. 1825 Fabricii, P. C, umeratio methodics plantarum Horti Medici en Helmsta 63. 8°, Farlow, W. G. Notes o me pe ae in the Herbarium of the Long Island ee Society. (Overdr.) v . Notes on collections of Cryptogams from the Higher Moun- tains of New England. (Overdr.) 8°. A sketch of Cryptogamic Botany in Harvard University. 1874—96. 8°. e Note on Agaricus amygdalinus M. A. Curtis. (Overdr.) Fée, A.L. A, Mémoire sur lErgot du Seigle et sur qup Agames ete. Premier Mémoire. Strassburg 1 ; Mémoire sur le Groupe des Phyllériées, et Hoi sur le genre Erineum. RER wre Paris 1834. 8°. Fée, M. A, Porlieria Hyg e . el Pavon. (Overdr.) Fenzl, Ed, Sedum Hilde WE eg (Overdr.) 8°. e ` Officieller Ausstellungs-Bericht 1873. „ Der Gartenbau. (Gruppe 2. Section 5.) Wien 1874. g. D Heinrich ER aod Eine Lebensskizze desselben. Wien 1865. Cy Diagnoses Geert Pemptadis stirpium aethiopicarum novarum. (Overdr.) Figee, S, De akustische methode ter bepaling van den coefficiént van veerkracht toegepast op eenige tropische Houtsoorten. Proefschrift. Haarlem 1877. 8^. Fisch, Carl, Beiträge zur Kenntnis der Chytridiaceen. Mit 1 Tafel. Erlangen 1844. 8°. Fischer, Ed. Beitrag zur Kenntnis der Gattung Graphiola. Mit 1 Tafel. Proefschrift. Strassburg 1883. 8°. Fischer de Waldheim, A. Revue des plantes nouricières des Ustilaginées. Moscou 1877. 8°. Notice sur une nouvelle Ustilaginée. (Overdr.) 1877. 8". Flahault Ch, Sur le Lithoderma fontanum, Algue phéosporée d'eau douce. (Overdr.) " Université ze Erna L’Institut Botanique. Mont- pellier 1890. * 477 Flahault, > Sur une Algue d'eau douce. Paris 884, 4 " boston ——r d’automne au Croisec (Loire infer.. (Overdr. 1888 r. Note sur les ee, Hétérocystées de la flore Belge. (Overdr.) 8°, „ Revue des travaux sur les Algues. (Overdr.) 8 Foeke, W. O, Ueber c Rosaceen aus den Hochgebirgen meiden 18 „n Bemerkungen über die Arten von Agrimonia. (Overdr.) „u . Batographische Abhandlungen. Bremen 1874. 8°, e Fockens, J. W., De graankorrel en hare ontkieming. Groningen SR Foucaud, J, Note sur le Chara imperfecta A. Braun. (Overdr.) Fougeroux de Bondaroy et Tillet, Second Mémoire sur . la Varech. (Overdr.) 8? Fragoso, R. G, Apuntes para la d ve la Provincia de Se- villa. Criptogamas. Madrid 1883. Frank, A. B. Beiträge zur ee ee nA Mit 5 Tafeln. Loti 1868. 8° Franchimont, A. P. N., Over het vaselin. (Overdr) Leiden October 1877. 8°, v Bijdrage tot de kennis van het ontstaan en de chemische constitutie der zoogenaamde Terpeenharsen. Proefschrift. Leiden 1871. 8°. Franchimont, A. und Zincke Th. Ueber Hexylalkohol aus Heracleumoel. Mittheilung 1893. 8". » Ueber Nonylsäure aus dem Octylalkohol des Heracleum- Oels. (Overdr.) Frauenfeld, G. von, Bericht über eine Reise dürch Schweden und Norwegen im Sommer 1863. (Overdr.) 8°. D SG Paul II. (Overdr.) 8°, o Mein Aufenthalt auf Taiti. (Overdr.) D Reisen von Sanghai bis Sidney auf der K. K. Fregatte Novara. (Overdr.) 8° e ` Mein Aufenthalt in Rio Janeiro. (Overdr.) 8°. e Ueber den Aufenthalt in Valparaiso und die Ausflüge daselbst, während der Weltfahrt der K. K. fregatte Novara. (Overdr.) 8° 478 Fresenius, G. Ueber die Algengattungen Pandorina, Go- nium und Rhaphidium. Tafel 8. GES d. Senc- kenb. naturf. Ges. Bd. II, p.p. 188—200). " Beiträge zur Mykologie. Erstes Heft. Mit 4 Tafeln. Frank- furt a 1850. 4°. Freyhold, E. von, Ueber Blüthenbau und Verstäubungsfolge bei Tropaeolum pentaphyllum. Mit 1 Tafel. Dresden 1876. 4°. Fries, E., Systema Mycologicum, sistens Fungorum ordines, genera et species, etc. Vol. 1, 3 et suppl. Gryphiswaldiae 1871, 1879, 1880. " pos systematis Mycologici, seu synopsis H y me n 0- mycetum. Upsaliae 1836—1838. 8°. e BER vegetabilium Scandinaviae seu enumeratio syste- matica et critica plantarum etc. Upsaliae " Corpus Florarum Provincialium Sueciae. I. Fein Scani- Upsaliae 1835. 8°. D Flora Hallandiea, sistens Enumerationem Vegetabilium etc. Lund 1817 et 1818. 12°, D Systema Mycologicum, sistens Fungorum ordines, genera et species, ete. Vol. 1—3. Gryphiswaldiae 1821—1823 Fries, Th. M., Lichenographia scandinavica sive dispositio Lich e- num. Pars 1 et 2. Upsaliae 1871—74. 8 Fritsch, K., Ueber phänologische ur an-den Gestaden der Donau im Jahre 1857. (Overdr.) 8°. D Instruction für Phänologische "Beobachtungen aus dem Pflanzen- und Thierreiche. Wien 1859. " Phänologische Notizen über di lüthezeit des Roggens (Secale Cereale), und des Weinstockes (Vitis vini- fera) (Overdr.) " Nachricht von den in Oesterreich im Laufe des Jahres 1861 angestellten phänologischen Beobachtungen. (Overdr.) Fromberg, P. F. H., Physiologisch-chemische Verhandeling over de bestanddeelen der planten in verband met het plant- aardige leven. Proefschrift. Trajecti ad Rhenum 1847. 8 Frommann, C, achtungen über Structur und Bewegungs- erscheinungen des Protoplasma der Pflanzenzellen. Mit 2 Tafeln. Jena 1880. 8°, Gallesio, G., Teoria della riproduzione vegetale. Pisa 1816. 8°. 479 Garcke, A. Flora von Nord- und Mittel-Deutschland. 9e Auflage. Be tiin 1869. 8°. Gardner, G., Report on the „Brown scale”, or Coccus, so inju- rious to the Coffee-plants in Ceylon; ete. (Hooker’s Journ. of Bot. and Kew Garden Miscellany. V. 2 Tab. 12.) Garms, A., Ueber den Gegensatz der Aussenstoffe in Rücksicht ihrer Wirkung auf den Organismus. Arnsberg 1859. 8°. Garovaglio, Santo, Della distribuzione geografica dei Licheni di Lombardia e di un nuovo ordinamento del genere Verrucaria. Pavia 1864. 8° 7 Tentamen Bene methodicae a ichenum in Lon- gobardia nasce m. Papiae Gasparini, G., Riche a P she degli stomi. Con tavola incisa. Napoli 1842. Gaudichaud, C. Lis générales sur l’organographie, la physiologie et l’organogénie des végétaux. Paris 1841. 4°. Voyage autour du monde exécuté pendant les années 1836 et 1837 sur la corvette La Bonite. Tom. 1. Cryptogames. Paris 1844—1846. 8°. et Atlas 4°. Gautier-Lacroze, Flore d'Auvergne. Clermont-Ferrand 1876. 8°. Gay, F., Essai d’une ep ee locale des Conjuguées. Montpellier 1884. ; ` Recherches sur le developed et la classification de quelques Algues Vertes. Paris 1891. 8°. Geer, P. van, Jean Henri van Swinden. Schets van zijn leven en werken. ee Geiger, P. L., Pharmacopoea universalis. Heidelbergae 1845. 8". D Seege Botanik. 2e Aufl. 1e u. 2e Halfte. Hei- delberg 1839, d d Gelert, O., Nogle Bemaerkninger om Bastarderne mellen Pri- mula-Arterne af Gruppen Vernales Pax. (Overdr.) 8°. D Brombeeren aus der Provinz Sachsen. (Overdr.) 8°. Geleznow, N., La mousse des marais a-t-elle la propriété d’ab- sorber l'eau liquide et la vapeur répandue dans l'atmos- phére? (Overdr.) 8 Gerland, E, Ueber die Einwirkung des Lichtes auf das Chloro- phyll. (Overdr.) Gibelli, G. e Griffini, L, Sul polimorphismo della Ple o- spora herbarum Tul Tavolo 5—8. 8° 480 Gilibert, J. E., Hist. des plantes d'europe. Vol1—2. Lyon 1798. 8°. Giltay, E. Ueber eine eigenthümliche Form des Stereoms bei gewissen Farnen. Mit Tafel 8. (Bot. Zeitung 40 Jahrg. 1882, p. 694.) Giltay, E. et Aberson, I. H., Recherches sur un mode de €— . et sur le Schizomycète qui la produit. (Overdr, Gleditsch, J. o Systema Plantarum a Staminum situ. Berolini 764. 8° Gmelin, S. G., Historia Fungorum. Petropoli 1768. 4°. Göppert, Ueber algenartige Einschlüsse in Diamanten und über Bildung derselben. (Overdr.) 1868. 8 Göthe, Mittheilungen aus der Pflanzenwelt. Mit 2 Tafeln. Breslau und Bonn 1831. 4°, | Gomont, M. Note sur les enveloppes cellulaires dans les N o s- Eiche filamenteuses. (Ove 8% D Note sur le genre Phormidium Az. or ) 1887. 8°. 7 Essai de classification des Nostoccacées Homocys- tées. (Overdr.) 1890. 8° " Sur deux Algues nouvelles des environs de Paris. (Overdr.) 885. 8°, D Faut-il dire Oseillatoria ou Oseillaria? (Overdr.) " Recherches sur les enveloppes cellulaires = Nostoc- acées filamenteuses. (Overdr. 1888. Gorter, E Flora 7 Provinciarum Belgii foederati Liese: Har- l emi 1781. 8". # mg, Botanica. Harderoviei 1749. 8°. Gratama, K. W., Onderzoekingen over Tinea favosa. Proef- schrift. pao 1866. 8°. Gray, Asa, Contributions to North American Botany. (Proceed. of the Amer. Acad. of Arts and Se. Vol. (1872), p. 365 —412; Vol. 11 (1875), p. 71—104; Vol. 13 (1878), p. 361— 374; Vol. 15 (1879), p. 25—52; Vol. 16 (1880), p. 78—108; Vol. 19 a p. 1—96; Vol. 20 (1885), p. 257—310, (1886), p. 363—41 v The germination of the genus M egar rh iza Torr. (Overdr.) Greville, Ueber die Algen. 1831. 8°, Greville R.A, D'Eeër novarum specierum ex Algarum ordine. Novb. 1827. 4°, 481 Greville, R. K., Algae Brittannicae. Edinburgh 1880. 8°. Grimbur & F. von, St. Poltens Umgebung, in geognostischer pflanzengeographischer und ökonomischer Beziehung, etc. (Z.-B. Ges. Wien.) Grischow, C. Chr. Physikalisch-chemische Untersuchungen über Athmungen der Gewüchse und deren Einfluss auf die gemeine Luft. Leipzig 1819. Grisebach, A, Systematische Pater über die Vege- tation dee Karaiben, insbesondere der Insel Guadeloupe. Göttingen 1857. 4°. " Erläuterungen ausgewählter Pflanzen des tropischen Ame- rika's. Göttingen 1860. 4°, Grosourdy, D., Renato de, El medien botanico Criollo. Vol. 1—4. Paris 1864. 8°. Grosse, P. H., Letters from peni Soe S.) chiefly relating to Nitaral History. London 1859. Grunow, A., Ueber neue oder GE gekannte Algen. Erste Folge; Diatomaceen, Familie Naviculaceen. (Overdr.) 8°, ie gen Diatomaceen nebst Anschluss iniger neuer Arte andern Lokalitäten und einer Bea Uebersicht "ipe bisher bekannten Gattungen und Arten. (Overdr.) 1862. 8°. " Die Diatomeen von Franz Josefs-Land. Mit 5 Tafeln. Wien 1884. 4°. " Algen der Fidschi-, Tonga- und Samoa Inseln. Erste Folge. Phaeosporeae, Fucoideae und Florideae. " Die Desmidiaceen und Pediastreen einiger öster- reichiser Moore, nebst einigen — über beide énger im Allgemeinen. (Overdr.) 1858. 8 Grys, Ch. F. M. de, Over de bereiding en het SEH der groene Öbkriätache verfstof, of Ló-Kao (Groene Koek). Amoy 30 Mei 1857. 8 Guérin-Méne ville, Situation, Maladies et amélioration des races du ver à soie. Paris 1857. 8°. D Recherches sur les vers à soie sauvages et domestiques. (Overdr.) Guettard, Observations sur les plantes. Vol. 1 et2. Paris 1747. 8°. Gunn, R., Algae Tasmaniae: being a Catalogue of the species of Algae collected on the shores of Tasmania. 8°. X 482 Hagen, K. G., Preussens Pflanzen. 1° Bd. Königsberg 1818. 8°. Hall, H. van, De Kruidtuin van ’sRijks Hoogere Burgerschool te Middelburg. Middelburg 1871. 8°, Hall, H. C. van, Handboek der Kruidkunde, 2de Verbeterde uit- gave der Elementa botanices. Groningen 1846. 8°. DH Redevoering over het voor den mensch verheffende van de Im der zx: wetensehappen. Gro- ningen Afscheid van ied Natuurkundig Genootschap te Groningen, uitgesproken in de openlijke vergadering van 22 Febr. 8°. X ; ` Elementa Botanices in usum lectionum academicarum. Groningae 1834. 8°. Hallier, Ce Das Cholera-Contagium. Botanische Untersuchungen, . Mit 1 Tafel. Leipzig 1867. 8°. DH a Untersuchungen bezüglich auf die pflanz- — lichen Organismen bei Masern, Hungary pius Darmtyphus, . Blattern, ete. Mit 2 Tafeln. Leipzig 1868. D Die Pflanzlichen ei en des Menschlichen E Mit 4 Tafeln. Leipzig 1866. 8 » ` Reform der Pilzforschung. Offenes prep an Herrn Prof. de Bary zu Strassburg. Jena 1875. 8" v Die Hefe der Alkoholgährung bene der Bier- gährung. Mit 2 Tafeln. Weimar 1896. 8°. Hallier, E. F. A. und Zürn, F. A, Zeitschrift für Parasiten- kunde. Bd. 1. Jena 1869. 8° Hallier, H, Convolvula Hansgirg, A, Diets dap Algologische Studien. Mit 4 Tafeln. Prag 1887. 4°, ” Ueber die Gattung Crenacantha Ktz, Peripleg- matium Kiz. u. Hansgirgia De Toni. (Overdr.) 8°. D Beitrag zur Kenntniss der Algengattungen Entocladia Reinke, etc. Mit Tafel 12. Separat-Abdruck aus Flora 1888 Hanstein, J, Pilulariae globuliferae generatio cum arsilia comparata. Dissertatio. Bonnae 1866. DH Die Scheitelzellgruppe im Vegetationspunkt der Phianere- gamen. Hierzu 1 Tafel. (Overdr.) » Die Befruchtung und Entwickelung der Gattung M a r- 483 silia, beobachtet an den Nardoo-Pflanzeń Mars. sal- vatrix und rummondii) Hanstein, J., Ueber die Richtungen und Aufgaben der neueren Pflanzen-Physiologie. Bonn 1866. 8°. Hantzsch, C. A, Neue Präparir-Methode für Algen und andere sehr zarte und weiche Gegenstände, besonders Pflanzen- theile ete. (Overdr.) Hariot, P., Note sur le genre Cephaleuros. (Overdr.) 1889. 8°. otes sur le genre Trentepohlia Mart. (Overdr.) 8°. Hartig, Th, Das Leben der Pflanzenzellen, deren Entstehung, Vermehrung, Ausbildung und Auflösung. Berlin 1 4. 7 Beiträge zur Entwickelungsgeschichte der Pflanzen. Mit 1 Tafel. Berlin 1843. 4°. D Neue Theorie der Befruchtung der Pflanzen. Braunschweig 4. 1842. Harting, P., Het Mikroskoop. 1e en 2e Deel (in een band). Utrecht 1848. 8°, y Johannes Florentius Martinet. (Overdr.) Mierochemische onderzoekingen over den aard en de ont- wikkeling van den plantaardigen celwand. » ` Over de belangrijkheid van mikroskopische onderzoekingen voor de Geneeskunde. Utrecht 1844. 8". Hartsen, F. A, Liste Provisoire des Fonges supérieurs qui crois- sent dans les Pays-Bas du Nord, etc. Utrecht 1864. 8". Harvey, W. H. Substanee of a course of lectures on Marine Algae. 8°. Harvey, W. H. and Bailey, J. W., New species of Diato- maceae etc. (Overdr.) 8*. Harvey, W. H. A, Manual of the British Algae. London 841. 8°, Hasskarl, C, Commelinaceae indicae imprimis Archipelagi Indici. Vindebonae 1870. 8°. Hasskarl, J. bservationes botanicae quas de Filicibus, etc. (Continuatio Vol. L) IV. Hymenophylleae. 1855 et 1856. 4°. Ki Hazslinszky, Fr. Beiträge zur Kenntniss der Karpathenflora. 7. Laubmoose. Z.-B. Ges. Wien. ” ` Magyarhon Stársországai Moszatviránya. Pest 1868. 8°. e ie zur Kenntniss der Karpathenflora. 8 Flechten. B. Ges. Wien 5 Januari 1859. 8° 484 Hauck, F., Verzeichniss der im Golfe von Triest gesammelten Meeresalgen. (Oesterr. Bot. Zeitschr. 1875.) 8°. Haupt, Erfahrungen pea die Zucht des Yamamay. Guér-Mén. amberg 1865. : Hausmann, Fr. Neue s chträge zur „Flora von Tirol.” (Overdr.) Hedwig, R. A, Aphorismen über die Gewächskunde. Leipzig 1800. 8°. Hegelmaier, F., Streifzüge in den Alicantiner Bergen. (Overdr.) Hegetschweiler, J., Beyträge zu einer kritischen Aufzählung der Schweizerpflanzen und einer Ableitung der helveti- schen Pflanzenformen von den Einflüssen der Aussenwelt. Zürich 1831. 8° Heisteri, L, Systema plantarum generale, ete. Helmstadii 1748. 8". Heldreich, T. de, Catalogus systematicus herbarii T. G. Orpha- . nidis. Fase. I. Leguminosae. Florentiae 1877. 8°. D Die Nutzpflanzen Griechenlands. Athen 1862. 8°. Henkel, Handbuch der Pharmacognosie des Pflanzen- und Thier- reichs nach dem neuesten Standpunkt bearbeitet. Tübingen 8°. 1867. Herbich, Fr, Flora der Bucovina. Leipzig 1869. „ Beiträge zur Flora von Galizien. I. EEN Florae Galieiae. Z-B, Ges. Wien 1 Augustus 1860, 8°. „v Kritische Bemerkungen über Blitum border Bess. Z-B. Ges. Wien 5 November 1862. 8 D Bemerkungen über den bei Krakau witwäkhsender Sa- rothamnus vulgaris Wimmer. Z.-B. Ges. Wien 7 November 1861. 8°. nn G., Das Präpariren und Einlegen der Hutpilze für das arium. Mit 2 Tafeln. Bonn 1880. 8° Heuffel, + Enumeratio Plantarum in Banatu Temesiensi sponte erescentium et frequentius Ee (Z.-B. Ges. Wien vom ` 3 Febr. 1858). 8°. Heufler, Die Entdeckung des Aecidiums von Uromyces Ca caliae Unger. (Overdr.) 1870. 8? " Hydnum Schiedermayeri Hflr. Sonderabdruck. 1870. 8°. D Ueber Panus Sainsonii (Lev.) (Z.-B. Ges. Wien vom 7 Aug. 1867). 8°. " Ueber Aecidium albescens Grev. (Z.-B. Ges. Wien vom 5 Juni 1867). 8°, 485 Heufler, L, Asplenii species europaeae. Wien 1856. 8°, " Ueber den Glutpilz von Marienbad, Pyronema Ma- rianum Carus. (Z.-B. Ges. Wien vom 2 Dec. 1857). 8°. D Die angeblichen Fundorte von Hymenophyllum tunbridgense Sm. im Gebiete des adriatischen Meeres, (Z.-B. Ges. Wien vom 6 Juli 1870 e Speeimen florae eryptogamae septem insularum editum juxta plantas Mazziarinas herbarii Heufleriani et speciatim . quoad filiees herbarii Tommassiniani. (Overdr.) 8°. Heufler, R. von, Beiträge zu einer Lebensgeschichte Sendtner’s. (Z.-B. Ges. Wien 4 Mai 1859). 8°. " Untersuchungen über die H y pna Tirols. (Z.-B. Ges. Wien am 2 Mai D Die RER der Ruierreiohlachitn Torfmoore. (Overdr.) 858. D Ueber das währe Hy pa um polymorphum Hedwigs. (Overdr.) 1859. 8 „Die Vertsslmg à von Asplenium fissum Kit. (Overdr.) 1859. 8 v . Eine Europäische Myurella oder zwei? (Overdr.) 8°. 8% e Drei neue Algen. Ein Vortrag. 1852. Heurck, H. van, Le Microscope, sa construction, son maniement et son application aux études d'anatomie RE 2e Ed. Anvers 1869. 8°, Heydrich, F, Pleurostichidium, ein neues Genus der Rhodomeleen. Mit Tafel 16. (Overdr.) 1893. 8° Hillebrand, F. Beitrag zur Flora von Ungarn. (Z.-B. Ges. Wien). 8°, Hilse, Neue Beitrüge zur Algen- und Diatomeen-Kunde Schle- siens, inbesondere Strehlens Hinterócker no P 4 M Bouali Miubellongei: (Z.-B. Ges. : Wien). Mai 1858. 8°. Hoeven, J. van der, Over de veranderingen in het klimaat des Aardbols door de Geologie aangewezen. Door John Phil- lips. (Overdr.) Hoffmann, G. P. Vegetabilia Cryptogamica. Erlangae, 1787. 8°. Hoffmann, H., Mykologische Berichte. Uebersicht der neuesten Arbeiten auf dem Gebiete der Pini 4 Aflev. 1870; 1. 1871; 2. 1872. Giesen 1870—1872. Hoffmann, J. F., Bijdrage tot oplossing se vraag: is Lemna Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 32 486 , arrhiza Auct. eene standvastige onderscheidene soort, dan wel een ontwikkelingsvorm van eenige andere van hetzelfde geslacht. Leiden 1838. 8°. Hoffmann, J.en Schultes, H., Inlandsche namen eener reeks van Japansche en Chineesche planten, ete. Leiden 1864. 8°. Hofmeister, W., Zur Morphologie der Moose. (Overdr.) 1854. 8°. Holle, G. von, Farnflora der Gegend von Hannover. Hannover 1862. 8° Holzinger, J. B, Beitrag zur Liehenen-Flora Nieder-Oester- reichs. (Z. TB. Ges. Wien Mai 1863). 8°. Holzl, K., Botanische Beiträge aus Galizien. (Z.-B. Ges. Wien 4 Dec. 1861). 8° u Ueber eine für Oesterreich neue Lathyrus-Art. (Z.-B. Ges. Wien 5 November 1862). 8^. " Die Potentillen Galiziens. (Z.-B. Ges. Wien 3 Decem- ber 1862). 8°. Holzner, G., Ueber die Krystalle in den Pflanzenzellen. Inau- gural-Abhandlung. Mit 1 Tafel. München 1864. 8". Hombron et Jacquinot, Voyage au Póle Sud et dans l'Océa- nie. Botanique I. Paris 1845. Hoogenveen, W. F., Het distrikt REED ca ah. Hooker, Address to the Department of Zoology and Botany of the British association. Belfast August. 21, 1874. 8°. Hooker, I. D,Hydnora americana R.Br. (Extracted from the Linn. Soe.’s Journal-Botany, vol. 14.) Hooker, W. J., The English Flora. Vol. V. Part. Fungi. London 1 8 Hoop, Adr. van der, Hortus Spaarnbergensis. Amsterdam 1839. 8°. Horn van den Bos, H. P. M. van der, Onderzoek der vrucht der Symphoricarpus racemosa. Proefschrift. Leiden 3: 8°. Horneman, I. W, Om Fucus buccinalis e Nomenclatura Florae Danicae erg cum indice syste- matico et alphabetico. Hafniae 1827 Hose, I. A., Herbarium vivum Ke e Lipsiae 1799—1800. Howard, I. E, Appendix to the apre it of Pavon's collection of Peruvian Barks contained in the British Museum. © 855. 8°, Huber, F., Mémoires sur l'influence de l'air et de diverses sub- 487 stances gazeuses dans la germination de différentes graines. neve 1801. 8°. Hull, J., Elements of Botany. (Illustrated by sixteen engravings.) 2 Vol anchester 1800. 8°. Imhäuser, L, Fer. ee und Akke cum: von Praliole (Disse Marburg 1889, Ingen-Housz, Jean, SE sur les Metteg, Paris 1787. 8*. Expériences sur les végétaux. Vol. 1 et 2. Paris 1780— 1789. 8° v Experiments upon vegetables, ete. London 1779. 8°. „ ` Proeven op plantgewassen. 1° Deel. Delft 1780. 8°. dram mit Pflanzen. 2 Bd. Wien 1786, 1788. 8°. fratsck. Ch stematisches Verzeichniss der in dem unterherr- _ en Tae der ee ans ae: wildwachsenden p nzen o 1 Irving, R., Experiments on the red and quill Peruvian Bark: with observations on its history, mode of operation, and uses, ete. Edinburgh 1785. 8". Istvánffi, , de, EE Auctorum in opera bota- nica. Kolozsvar 1 Itzigsohn, H., Skizzen zu einer Lebensgeschichte des Hapalo- si iphon Braunii. Mit 5 Tafeln. Breslau 1853. 4°, Jäger, G. v., Ueber die Wirkungen des Arseniks auf Pflanzen, à a menhange mit Physiologie, Landwirthschaft und ent Stuttgart 1864. 8°, Janka, V. van, Zur Flora austriaca. (Overdr.) 1 Janse, J. M., Plasmolytische Versuche an Algen. e 1887. 8°, Jaubert, le Cte, Notice sur la vie et les travaux de Sebastien- René Lenormand. (Ov Jessen, C. F. G, Prasio 5 ae E ilani Monographia. Proefschrift. Kiliae 1848. 4°. Jönsson, B., Beiträge zur Kenntniss des Dickenzuwachses der odophyceen. (Overdr.) Jolis, A. le, On the end Ere thus brachiatus. (Overdr.) 1861. r Liste des koe pU UNE de Cherbourg. Paris 1863. 8°. Jonkman, M. Du prothalle des Marattiacées. 8° Jordan, A, Nouveau mémoire sur la question relative aux Aegi- lops triticoides et speltaeformis. Paris 1857. 8'. 488 Junghuhn, Open brief van Dr. F., aan de Heeren Directeuren are Vereeniging in N.-I. te Batavia 8°. Jurangi, L, ie eg? der Sporangien und Sporen d a 1 vinia natans. Mit 2 Tafeln. Berlin 1873. 8° Juratzka, J., Ueber Benin sa commutatusn. sp. E. ex- altatus Schrad. und E. banaticus Rochel. (Overdr.) 1858. 8". D Muscorum frondosorum species novae. (Overdr.) 1862, 8°, „ Cirsium Reichardtii m. (Cirsium paueifloro- palustre.) Overdr.) 8. e ers des Artenrechtes für Cirsium Chail- let o Sib erma eriophorum n.sp. (Overdr.) 8'. " Musci frondosi. (Overdr.) 8". D Zur Moosflora Oesterreichs. 1—4. (Overdr.) 8°. " Ein Beitrag zur näherer Kenntniss der in Nieder-Oester- reich vorkommenden Hieraciu m-Arten aus der Gruppe Pilosella Fries. (Overdr.) 1857. 8°, y Ueber einige Arten der Gattung Melampyrum. (Overdr.) 1857. 8°, D Beitrag zur Kenntniss der Cirsien. (Overdr.) 8°. Jussieu, A. de, Cours élémentaire d’histoire naturelle. Botanique avec 812 figures. Paris 1 Cours élémentaire d'Histoire Naturelle. Paris vira 8°. Kalbrunner, H, mi iträge zur Flora des V. W. M. B. (Z.-B. Ges. Wien.) 8 Kanitz, A. Reliquiae Kitaibelianae partim nune primum publi- catae e manuscriptis Musei Nationalis hungarici. 3. 4. 7. e Plantae Romaniae hucusque cognitae. Pars 2. Claudiopoli 880. 8°, Ki Karsten, H., Histologische Untersuchungen. Mit 3 Tafeln. Berlin 862. 4°, ° e Chemismus der Pflanzenzelle. Eine morphologisch-chemi- sche Untersuchung der Hefe, mit Berücksichtigung der Natur, des Ursprunges und der Verbreitung der Contagien. Wien 1869. 8°, ie e Die Fäulniss und Ansteckung. Im Anhange die Darstel- lung meiner Erlebnisse an der Wiener Universität in den Jahren 1869—1871. Schaffhausen 1872. 8°, 489 Karsten, H. Die medieinischen Chinarinden Neu Granada's. Berlin 1858. 8°. D Chemismus der Pflanzenzelle etc. Mit 9 Holzschnitten. Wien 1869. 8?. Kaulfuss, G. F, he über das Keimen der Charen nebst andern Beyträgen zur Kenntniss dieser Pflanzengattung mit- getheilt. Mit 1 Tafel. Leipzig 1825. 8°. Keil, F, Ueber die Pflanzen- und Thierwelt der Kreuzkofl-Gruppe nächts Tie in Tirol. (Z.-B. Ges. Wien vom 6 Juli 859.) 8 Kern, H. Lovetifheritht van J. J. Hoffmann. Amsterdam 1878. 8°. Kerner, A., Ueber zwei für die tirolische Flora neue Riedgräser, (Overdr.) 8°. D Ueber die Zsombék-Moore Ungarns. Mit Tafel 7. (Overdr.) 8°. v Nachtrag zu C. M. Nendtrich’s Enumeratis plantarum ter- ritorii Quinque-Ecelesiensis. (Z.-B. Ges. Wien am 6 Mai 3). ” . DasPilis-Vertes Gebirge. Eine pflanzengeographische Skizze. » ` Das Hochkar. Eine pflanzengeographische Skizze. r . Ueber den Einfluss der Temperatur des Quellen-Wassers auf die im Rinnsale der Quellen vorkommenden Pflanzen. zr ` Niederósterreichische Pflanzennamen. e ` Ueber das sporadische Vorkommen sogenannter Schiefer- pflanzen im Kalkgebirge und insbesondere über die Auf- findung zweier für die oberósterreichische Flora neuer nst nur im nn beobachteten Gewächse im Bereiche des Dachsteingebirges „ Phänologische Beobac ER auf der Margaretheninsel bei Ofen im Jahre 1857. „ Das Bakonyerwald. Eine pflanzengeographische Skizze. » Der Jauerling. Eine pflanzengeographische Skizze. Bd. 5. v Ranunculus cassubicus L. in Nieder-Oesterreich aufgefunden. ; Die Flora der Bauerngürten in Deutschland. (Overdr.) 8". Kerner, J, Salix retusoides (retusa X Jaequinian a). Ein neuer Weidenbastard. (Overdr.) 8°. Kickx, J.. Recherches pour servir à la flore Cryptogamique des Flandres. Tom. 13. 1e Cent. 5e Cent. Bruxelles 1855. 4°, 490 Kickx, J, Essai sur les variétés indigènes du Fucus vesicu- losus e Esquisses sur les ouvrages de quelques anciens naturalistes Belges. Bruxelles 1842. 8°. Kiekx, J. J, Monographie des Graphidées de Belgique. 5. 8°. e . Flore E des Flandres. Tom 1 et 2. Gand 1867. Kittel, M. E Taschenbuch der Flora Deutschlands. Nürnberg 1%, 1837. Kjelmann, F. R., Japanska arter af slägtet Porphyra. Med 5 Tafler. Stockholm 1897. 8°. e Blastophysa polymorpha och ee; in- erassata. Med 1 Tafla. (Overdr.) 1889, 8 o Derbesia marina fran Norges Heide. Med 1 Tafla. (Overdr.) 1897. 8°. Klebahn, H., Zur Kritik einiger Algengattungen. (Overdr.) 8°. Kleinhoff,.C. F., Over de vraag wat zijn Mosplanten? Amster- dam 1792. 8°, Klencke, H., Mikroskopische Bilder. Leipzig 1853. 8°. Klotzsch, Einige neue Gattungen der Rubiaceen. (Overdr.) 8°. „ Linnés natürliche Pflanzenklasse Trieoccae des Ber- liner Herbariums im Allgemeinen und die natürliche Ord- nung Euphorbiaceae insbesondere. Berlin 1860. 4°, im Handel vorkommenden Rothen Chinarinde. Mit 2 Tafeln. Berlin 1848. 4. Knij L., Die ange des Lichtes zur ern. bei Sac- cad myces cerevisiae. (Overdr.) 1884. 8°. D Das es des Thallus von C d eochaete scu- tata in seinen Beziehungen zur Schwerkraft und zum Licht. (Overdr.) 1884. 8°, ” Ueber die Morphologie von Chondropsis coeru- lescens Crouan, und die dieser Alge eigenen optischen Erscheinungen. Mit 1 Tafel. Berlin 1870. 8° Koch, W. D. J., Taschenbuch der Deutschen und Schweizer Flora. 4. Auflage. Leipzig 1844 und 1856. 2 Bdn. 8°. Koch, W. D. J. et Merten n am SE Flora. Bd. —5. Frankfurt a/M. dont Körber, G. W., Zur Abwehr der Ed Bornet’schen Flech- tentheorie. Breslau 1874. 8°, — hi 491 Körber, G. W., Parerga Lichenologica. Ergänzungen zum Systema ana Germaniae. Breslau 1865. 8°, Kohlrausch, O. Ueber die Zusammensetzung einiger essbarer Pilze. Inaug.-Diss. Göttingen 1867. 8°, Kolbenheyer, K., Vorarbeiten zu einer a von Teschen und Bielitz. Gs B. Ges. Wien 7 Mai 1 Kolderup Rosenvinge, L., Bidrag EVER ROC our Grade) 1884. 8°. e Om Spirogyra groénlandica n. sp. og dens Par- thenosporedannelse. "afl. 8. (Overdr.) Koster, W. Een paar opmerkingen over het bestudeeren van de „y oorzaken der Cholera. 8° » Sur la signification morphologique de Pos occipetal et des deux vertébres cervicales re (Overdr.) Krasan, F., Die Haupttypen der Blüthenstände europ. Rubus- arten und die Entfaltungsfolge uc Blüthen. (Overdr.) 8°. Krempelhuber, A. von, Geschichte und Litteratur der Liche- nologie von den ältesten si bis zum Sehlusse des Jahres.1865. Vol. 1—3? München 1867—72. 8°. Krocker, H., De plantarum epidermide knee Dissertatio. Vratislaviensis 1833. 4°. Kromholz, J. V., Conspectus fungorum esculentorum, qui decursum anni 1820, Prague gon vendebantur. Momen- tum topographieu rag Kruse, Fr., Botanisches Taschenbuch. ‘Berlin 1887. 8°. Kuckuck, P, Choreocalax albus n. sp, ein echter Schma- rotzer unter den Florideen. (Overdr.) 1894. 8°, „n Bemerkungen zur marinen Aigner opem, von Helgo- land. Mit 29 Figuren. Kiel u. Leipzig 18 Kützing, Auf Reisen und Daheim. Nordhause ` 1869. 4°, e Auf Reisen und Daheim. Beobach den und Untersu- chung r das V perpe Leben in hohen Wärmegra- ag: Kützing, F. T., Grundzüge der philosophischen Botanik. Mit Abbildungen. Bd. 1 u. 2 (in ein Bd.) Leipzig 1851—52. 8°. v Species Algarum. Vol. 1 et 2. (doorschoten). Lipsiae 849. 8° e Synopsis Diatomearum oder Versuch einer systemati- 492 schen Zusammenstellung der Diatomeen. Mit 7 Tafeln. Halle 1834. 8°. Kützing, F. T. Ueber die Polypiers caleiféres des Lamouroux. EN 8°. ri Eine systematische Zusammenstellung der hieher gehö- . rigen niedern Algenformen. (Hiezu die 3 Tafeln 6—8). 8°. / „ Ueber die systematische Ce der Algen. 8°. D Ueber Ceramiu D Diagnosen und Binatang zu 73 neuen Algenspecies. 1863. 8°. Kuhn, M., Filices Deckenianae. Diss. Leipzig 1867. 8°. Kummer, P., Das leben der Pflanze. Auf dem Grunde der gegen- wärtigen Wissenschaft populär dargestellt. 1870. 8°. " Der Führer in die Mooskunde. Anleitung zum leichten und sichern methodischen Bestimmen der deutschen Moose. Berlin 1880. 8°, Der Führer in die Mooskunde. Berlin 1873. 8°. Kunth, C. S., Agrostographia synoptica e enumeratio Grami- rum etc. Tom. Primus. ‘Stuttgart . Kunth, ra S., Handboek der Botanie. 2 enim Amsterdam 1836. 8°. r Le hibudk der Botanik. 1° Theil. Berlin Kunze, C. S. H. Deutschlands Cryptogamische mich? oder Botanisches Taschenbuch. Hamburg 1795. Kunze, G. und Schmidt, J. C, Mykologische Hefte nebst ei- nem allgemein-botanischen Anzeiger. Heft 1 u. 2. Leipzig 1817, 1823. 8°, Kurz, S., Preliminary Report on the forest and other vegetation of Pegu. Calcutta 1875. 4°. Lagerheim, G., Ueber Desmidiaceen aus Be engalen nebst Bemerkungen über die geographische Verbreitung der esmidiaceen in Asien. Mit 1 Tafel. Stockholm \ 1888. 8°, r Ueber Phaeothamnio n, eine neue Gattung unter den Süsswasseralgen. (Overdr.) 1884. 8* » Studien über die Gattungen Conferva und Micro- spora. Mit 2 Tafeln. Marburg 1889. 8°. D Sopra aleune Alghe d’Acqua dolce nuove o rimarchevoli. Venezia 1888. 8° " Note sur le Chaetomorpha Blancheana Mont. _ (Overdr.) 1889. 8°, 493 Lagerheim, G. Algologiska Bidrag I. "——— algolo- giques à la flore de la Suéde. (Overdr.) 8 v Algologiska Bidrag II. Ueber einige Algen aus Cuba, Jamaica und Porto-Rico. (Overdr.) 1887. 8° D Ueber die Süsswasser-Arten der Gattung Chaetomor- pha Kütz. (Overdr.) 1887. 8°. " Zur Entwiekelungsgeschichte einiger Confervaceen. (Overdr.) 1887. 8°. v Zur Entwickelungsgeschichte des Hydrurus. (Overdr.) e 8% " Note sur l'Uronema, nouveau genre des Algues d'eau douce de l'ordre des Chlorozoosporées. (Overdr. 1888. 8°. » Codiolum Polyrhizum m. sp, Bidrag till känne- domen om slägtet Codiolum A.Br. (Overdr.) 1885. 8°. Lamarck, I. B. de, et De Candolle, A. P., Synopsis Planta- rum in Flora Gallica descriptarum. Paris 1 Lamotte, M., Prodrome de la Flore du plateau outil de la France comprenant lAuvergne le Velay la Lozère, les Cevennes, une partie du Bourbonnais et du Vivarais. 1 et 2 Partie. Paris 1877, 1881. 8°. Lamouroux, Dissertations sur plusieurs espéces de Fucus, etc. e Fasc. Paris 1805. 8? Lamouroux, I. V. F, Histoire des polypiers coralligénes flexi- bles, vulgairement nommés zoóphytes. Caen 1816. 8 Lanessan, J. L. De, Flore de Paris. (Phanérogames et Crypto- games.) Paris 1884. 8°, Langeman, I. Fr, Flora des Grossherzogthumes Mecklenburg und der angrenzenden Gebiete von Lauenburg, Lübeck, Neuvorpommeren, Rügen und Ackermarck. 3'* Auflage. Schwerin 1871. 8°, Langenbach, G., Die Meeresalgen der Inseln Sizilien und Pan- tellaria. Berlin 1873. 8°. Laubert, Recherches botaniques, jud uo: pharmaceutiques sur le Quinquina. Paris s Leitgeb, H., Beitrüge zur Entwicklungsgescicht der Pflanzen- organe. 1, 2 u. 4. (Overdr.) 8°. Lenz, H O., Die nützlichen und schädlichen Schwämme. Mit 59 Xibfdesgen. Gotha 1 Leonhardi, H. von, Die eve SE österreichischen Arm- 494 leuchter Gewächse, besprochen vom morphogenetischen Standpunkte. Prag 1864. 8 Leonhardi, H. von, Die böhmischen Characeen. (Overdr.) Prag 1863. 8°. Léveillé, J. H., Mémoire sur le genre Selerotium. (Présenté à l’Académie d. Sc., séance du 21 mars 1842.) 8° ; ` Observations sur quelques Champignons de la Flore des environs de Paris. (Overdr.) „ Organisation et disposition Méthodique des espèces qui ed le genre Erysip = e. (Overdr.) D Fragments Mycologiques. (Overdr.) r | Sur la ionen Méthodique de Urédinées. (Overdr.) ; ` Etudes sur les Champignons de la famille des U ré di- verdr.) » Notice sur le genre Agaricus etc. (Overdr.) " Apergu sur les Champignons Tubéracés. (Overdr.) v ` Description des Champignons de l'Herbier du Muséum de Paris. Part 1 et 2. (Overdr.) D Lettre sur la Carie des Grains. (Overdr.) 1851. 8°. e Recherches sur le développement des Urédinées. (Overdr.) 8 ; Recherches sur la Maladie des Vignes. (Overdr.) 1851. 8". Liebig, J. von, Die Chemie in ihrer Anwendung auf Agricultur und Physiologie. 2 Theilen. 8te Auflage. Braunschweig 865. 8° Lindsay, W. L, On Arthonia melaspermella. (Overdr.) 8. rv 1, On the Structure of Leeidea lugubris Sommf. 2. Physcia Er. Nyl, Pamaria Dal. Nyl, Cocco- carpia Pers, Nyl. With plate. (Overdr.) 1861. 8°. Lindstedt, K, Synopsis of Saprolegniaceen arranged, with an Index. (Appendix to Vol. 36, American Journ. of Seience.) Link, D. H. F., Grundlehren der Anatomie und Physiologie der TER Mit 3 Tafeln. Göttingen 1807. 8°. Link, H. F., Elementa philosophiae botanicae. Berolini 1824. 8°. D Kritische Bemerkungen und Zusätze zu Kurt Sprengel’s Werk über den Bau und die Natur der Gewüchse. Halle 1812. 8°. » . Grundlehren der Anatomie und Physiologie der Pflan- 495 zen. Mit 3 E gis Göttingen 1807. 8". Nachtrüge. Göt- gen 1809. 8 Linnaei, Ge Flora Guecici Stockholmiae 1755. 8°, " Flo a Lepponiea. Exhibens Plantas per Lapponiam. Am- i 1737. 8°. ee D Prise, botanica. Viennae 1783. 8°. Linné, C, Philosophia botanica, in qua explicantur fundamenta bilan ek Ed. Tertia. bunt 1790. 8°. Ed. Quarta. Halae ad Salam 1809. 8°, Lorentz, P. G., Beiträge zur Biologie und Geographie der Laub- moose. Proefschrift. München 1860. 4°. 7 Ein bryologischer Ausflug von er nach dem Ahren- thale und zurück. (Overdr.) 1863. Luerssen, Chr, Filices Graeffeanae. en ur Kenntniss der Farnflora der T re Tonga- und Ellice’s Inseln. -u Zur Flora van Quee khad: D Cryptogamae vasculares. 1, Filices. Lene 1873. 4°. v Ein Beitrag zur Farnflora der Palaos- oder Pelew-Inseln. Leipzig 1872. 4° » ` Die Farne der Samoa-Inseln. Mittheilung. 8°. " Beiträge zur Entwickelungsgeschichte der Farn-Sporan- 8°. gien. L Vortrag. " odor der Botanik. Leipzig 1877. e ech zur Flor: r Hawai’schen ska von Dr. H. Wawra. II. Gefisskry pogumen (Separat-Abdr. aus Flora 1875, No. 2 28) e Kleinere ee über den Bau und die Entwicke- lung der Gefässkryptogamen. Mit 1 Tafel. (Overdr.) 8". Lyngbye, H. s. Tentamen Hydrophytologiae Danicae. Hafniae 1819. 4 Mac Dougal, D. T., 30. A contribution to the physiology of the Root Tubers of Isopyrum biternatum (Raf.) Torr. et Gray. (Overdr.) Macoun, L and Gibson S. IL The Rarer Plants of the Pro- vince of Ontario. 8°, Magnus, P., Ueber die auf Compositen auftretenden Puecinien mit Teleutosporen vom Typus der Puceinia Hieracii nebst einigen Andeutungen, ete. (Overdr.) Mit Tafel 21. Berlin 1893. 496 Magnus, P., Das Auftreten der Peronospora parasitica, W Ki ux Ki beeinflusst von der Beschaffenheit und dem Entwicke- lungszustande der Wirthspflanze. Mit Tafel 12. (Overdr.) Berlin 1894. 8°, Ueber das Mycelium des Aecidium Magellanicum Berk. Mit Tafel 4. (Overdr.) Berlin 1897. 8° Berichtigung zur Cintractia Seymouriana P. Magnus. (Overdr. Berlin 1896. 8°, Parallelformen unseres Uromyces scutellatus Lev. in weit entfernten Lündern. (Overdr. Berlin 1896. 8". Ueber die Membran der Oosporen von Cystopus Tra- gopogonis Pers. Mit Tafel 15. (Overdr. Berlin 1893. 8". Ueber die Gallen, die ein Räderthierchen. Notommata Werneckii Ehrenb an Vaucheria-Fáden erzeugt. (Overdr.) 8°, Bericht über die botanischen Ergebnisse der EN der Schlei vom 7 bis 10 Juni 1874. (Overdr.) Das Auftreten der Schinzia cypericola P. Magn. in Bayern und einiges ër deren Verbreitung in Europa. (Hierzu 1 Tafel.) Berlin Die systematische a nächst verwandter para- sitischer Pilze auf Grund ihres verschiedenen biologischen Verhaltens. (Overdr.) Zur Morphologie der Sphacelarien nebst Bemerkun- gen über die Ablenkung des Vegetations-Punctes der Hauptachse durch den nahe am Scheitel angelegt werden- den Tochterspross. Mit 4 Tafeln. Berlin 1873. 4 Die Peronosporeen der Provinz Brandenburg. (Overdr.) On some species of: the Genus Urophlyetis With Plates 7 and 8. (Annals of Botany. Vol. II. N°. 41. March 1897.) Die botanischen Ergebnisse der Ee vom 21 Juli bis 9 September 1872, Berlin 187 Mykologische Mitteilungen. a Gustav Heinrich Bauer. Nachruf. (Overdr.) I. Bornmüller, Iter Persico-tureicum 1892—93. Fungi, Pars I. Ein Beitrag zur Kenntniss der Pilze des Orients. Mit 1 Tafel. (Overdr.) Untersuchung der auf der Süsswasserschlange Her p e- tontentaculatum Lacepede aus Bangkok in Siam 497 wachsenden Algen. og den Sitzb. der Ges. Naturf. Freunde zu Berlin vom 20 Juni 1862.) Magnus, P., Ueber die weitere Ausbreitung der Pueceinia Malvacearum in Deutse ue Fe 1874. 8° ” Ueber die Familie der Melampsoreen. (Overdr.) 8°. Mann, W. G., Onderzoek van het zaad van Datura Stram o- nium. Proefschrift. Enschede 1875. 8°. Maout, Le, Leçons élémentaires de Botanique. Paris 1844. 8°. Marchal, E, Wu eie Libertianae. Gand 1872. 8°. Révision des déracées PE Bruxelles 8 0 ” Draden des écoles de botanique destinées spéciale- ment à l'enseignement. Bruxelles 1880. 8°. Marchal, E. et Bodson, L., Compte-Rendu de la neuvième herborisation générale de la Soc. Roy. de bot. de Belgique (1870). Gand 1871. Marchand, L, De radicibus et vasis Plantarum. Utrecht 1830. 8°. Martens, G. von, Die Tange. Die Preussische Expedition nach Ost- Asien. $m Berlin 1866. 8°. Martens, M. et Galeotti, H., Mémoire sur les Fougères du Mexique et considérations sur la géographie botanique. (Mém. de l'académie. Tom. 15. Martens-Kayser, Pain rouge. (Overdr.) 8 Martius, Ueber den Character und die Systematische Stellung der beiden ETE Labatia Sw. und Pouteria Aubl. (Ov " Bees Aubl., eine ächte Convolvulaceen- Br (Overdr.) 186 Martius, C. Fr. Ph. von, ee an Mitglieder der Mathe: aiok pirk re Classe der K. Bayer. GE der W schenschaften. Eine Rede, ete. München 1859. ” Versuch eines Commentars über die FRE in dek Wer- ken von Maregrav und Piso über Brasilien, nebst weite- eem —€— über die Flora dieses Reiches. I. Kryp- togamen. München 1 " Vase Schriften liebsnisahén Inhalts. (Overdr.) Martius, C. F. P, Palmarum Familia ejusque Genera denuo illustrata. Programma ete. Monachii 1824. e Die Kartoffel-Epidemie der letzten Jahre oder die Stock- fäule und Räude der Kartoffeln. München 1842. 4". , 498 Martius, C. F. P., Ueber die Kartoffelkrankheit. Utrecht und ` Düsseldorf 1846. 8°. Marum, M. van, Opuscula de Anatomia et Physiologia Planta- rum. Dissertatio. Groningae 1773. 8°. Mayer, A. F. J. C., Supplemente zur Lehre vom Kreislaufe. I Heft. Mit 1 Tafel. Bonn 1827. 4*. Mazé, H. et Schramm, A., Essai de classification des Algues de : la Guadeloupe. 2e Ed. Basse-Terre (Guadeloupe) 1870— 8°. 871. Medikus, Fr. K, Botanische ide rg uei des Jahres 1782 u. 1783. 2 Bände. Mannheim 1783 u " Meese, D. Flora Frisica of lijst der a welke in de provin Friedland in het wild gevonden worden. Franeker. 1760. 8 Mellink, J. F. A, Over de ontwikkeling van den Kiemzak bij Angiospermen. Proefschrift. Leiden 18 Mene ghini, G., Cenni sulla eege E fisiologis delle Alghe. 64 pag. Padova 1838. 4 e Sunta di una Memoria diretta a monstrare i rapporti di organizazione tra le Alghe propriamente dette o Ficee e le Alghe terrestri o Licheni ete. " Alghe ltaliane e Dalmatiche. Fasc. 1—5. 1e Deel. Padova 1842— a Meneghini, I, Conspectus Algologiae Euganeae. Patavii 1837. 8°. Mettenheimer, C, Ueber Leptothrix ochracea Az. und ihre Betteng zur Gallionella ferruginea a Tafel 4, (Overdr.) Mettenius, G, Ueber den Bau von Angiopteris. Mit 10 Tafeln. Leipzig 1863, 8. Zwei Abhandlungen. I. Beiträge zur Anatomie der Cy- eadeen. Mit 5 T SS II. Ueber Seitenknospen bei Far- nen. Leipzig 1860. 4*. Metzler, A d. Die Flechten des Radstadter Tauern. (Overdr.) Meyen, F. J. F., Anatomisch-physiologische Untersuchungen über den Inhalt der Pflanzen-Zellen. Berlin 1828. 8°. e Ueber die neuesten Fortschritte der Anatomie und Phy- siologie der Gewächse. Haarlem 1836. 4° » Beobachtungen über einige niedere Algenformen. Mit 1 Tafel. Bei der Akademie eingegangen den 11 Sept. 2 © Ki Meyen, L, Erklärung der eigenthümlichen Stellung der Embry- 499 n im Mistel-Saamen, wenn deren mehrere in einem ie demse Me Saamen vorkom Meyer, D. Erns . F., Preussens E e nach Familien a Königsberg 1839. 8°. Milde, J, De Sporarum Equisetorum germinatione. Diss. Vratislaviae 1850. 8°. ” Equisetum scirpoides Michz. in Kärnthen. (Overdr.) 1863. 8°. e Ueber einige deutsche und verwandte Equisetenformen. gie? 1863. 8°. " Index AREN um omnium. (Z.-B. Ges. Wien vom 4 Febr. 1863.) „ ` Ueber Kanlinien, (Ibid. 3 Dec. 1862). 8°, o Nachträge zu meinen Beschreibungen exotischer Eq u i- seten. (Ibid. 4 Febr. 1863.) 8°. e Filices europae et Atlantidis, Asiae minoris et Sibiriae. Lipsiae 1867. 8°. " He Verbreitung der Schlesischen Laubmoose nach den en und ihre Bedeutung für die Beurtheilung der en Flora. Jena 1861. 4°. e Die kee Sporenpflanzen Deutschlands und der Schweiz. Leipzig " ` Bryologia së Laubmoos-Flora von Nord- und Mittel- Deutschland. Leipzig 1869. 8°. Miltitz, Fr. von, Handbuch der botanischen hat Berlin 1829. 8°, Minks, A, Beiträge zur Kenntmiss des Baues und Lebens der Flechten. I Gonangium und Gonocystium, zwei Organe zur Erzeugung der anfänglichen Gonidien des Flechten- thallus. Mit 2 Tafeln. Wien 1876 Móbius, M., Bearbeitung der von H. Schenk in Brasilien gesam- melten Algen. Hedwigia 1889. Heft 5 Mohl, H. vo n, Erläuterung und Vertheidigung meiner Ansicht von der Struetur der Pflanzensubstanz. Tübingen 1836. 4°. e | Ueber die Poren des Pflanzen-Zellgewebes. Mit 4 Tafeln. Tübingen 1828. 8°. r Grundzüge der Anatomie und Physiologie der vegetabili- schen Zelle. Braunschweig 1851. 8°. Mohr, F., Commentar zur Preussischen Pharmacopoe nebst Ueber. setzung des Textes. 2e Auflage. Braunschweig 1854. 8 500 Moldenhawer, I. H. D, Dissertationem anatomicam de Vasis Plantarum speeiatim radicem herbamque adeuntibus: Tra- jeeti ad Viadrum 1779. 8". Molendo, L., Moos-Studien aus den Algäuer Alpen. Beiträge zur Phytogeographie. Leipzig 1865. 8°, Montagne, Conferves de Saint-Nectaire. Paris 1860. 8°, ; ` Mémoiie sur la multiplication des Charagnes par division. a e. » . Note sur la Boschia nouveau genre de la famille des Hépatiques, (Overdr.) 1856. 8°. ; Cryptogamia Guyanensis seu Plantarum cellularium ge Guinea inii annis 1835—49 a Cl. Leprieur collectarum enumeratio universalis. Lichenes, Musei, Fungi. (Overdr.) 8". ; Huitième centurie de Plantes cellulaires nouvelles, tant indigènes qu'exotiques. Decades 1 à 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10. (Overdr.) 8° „ Florula Gorgonea seu enumeratio plantarum cellularium etc. (Overdr.) 8? e . Diagnoses Phycologicae, ete. (Överdr.) 8°. D Réflexions de M. Montagne sur quelques modes de repro- duction des Algues, à l'oeeasion de deux brochures de . Pringsheim, botaniste de Berlin, et surtout de la der- nikte ayant pour titre: Recherches sur la Fécondation et ) 4. e Plantes cellulaires des Iles Canaries. Paris 1840. fol. » Plantes cellulaires de Cuba. fol. Montagne, C. Skizzen zur Organographie und Physiologie der Classe der Schwämme. Prag 1844. 8°. ” Phyceae Hispanicae novae et minus notae. Paris 1853. kl. fol 7 Flora Chilena. Plantes cellulaires. Tome 1 et 2. Paris 1854. 8 e Mémoire sur la EE des Chara par division. (Overdr.) 1 u Plantae cellulares. (ef. Barker Webb, Histoire naturelle es Iles Cana ” Plantes en de PIle de Cuba. Paris 1838—1842. 8 et Atlas Montagne, J. F. C, Sylloge generum specierumque Cryptoga- marum. Paris 1856. 8°. 501 Montague et Millardet, M., Botanique Eee Algues. (Notes sur l'Ile de la Réunion par L. Maillard.) 8 Moore, D., On a new species of Isoétes SE PON Tab. 109. (Overdr.) 8°. v Synopsis of all the Mosses known to inhabit Ireland up te present time. (From the Proc. of the Royal Irish Acad., Vol. I, Ser. II. Dublin 1873.) 8°. " Report on Irish Hepaticae. With Plates 43—45. Du- blin 1876. 8. : Moore D. and Goodman, A, Contributions towards a Cybele Hibernica, being oublines of the geographical distribu- n of plants in Ireland. Dublin 1866. 8°. (= Cybele Moore, Th, A Po ular of the British Ferns and the allied Plants, etc. London 1859. 8°. BRA D. L., Nuovi eege per Diatomologia veneta. Vene- a 1890. 8°, " Elan di Diatomei, renvenute nel tubo digerente d’ani- mali aequatici I. Venezia 1889. 8° Alcune e sulla evoluzione difensiva della Diatomee in rapporto colla Diatomofagia degli animali aequatici. (Overdr.) SC le 1890. 8°, Morière, J., Excursion de la Société Linnéenne à E le Di- manche 8 Juillet 1866. (Overdr.) Caen 1866. 8 Morren, Ch. Rapport sur l’exposition publique des de de l'Agriculture et de l’Horticulture de Belgique. Bruxelles 848. 8° X Recherches sur le mouvement et l'anatomie du labellum elinium falcatum. (Mém. présenté à la séance X 5 Juin. 1841). ; ` Recherches physiologiques sur > Hydrophytes de la Belgique. Mémoire 1, 3 et 5. (Mém. lu à l'académie royale de Bruxelles 1841). Morren, C. F. A, Responsio ad quaestionem ab ordine diseipli- narum RO Sege et physicarum in academia Gan- davensi 1827. Morren, Ed. Actes de eongrés de Botanique Horticole réuni à Bruxelles, 1876. Liége 1877. 8". Mémorandum des travaux de botanique et de physiologie végétale (1772—1871). Rapport séculaire. Bruxelles 1872. 8". Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 33 Ki 502 Moquin-Tan = o z A., Eléments de Bot. Médicale. Paris 1861. 8°. Mousnier, J., cham e dans le Département de la Cha- rente Se Paris 1873. 8°. Müggenburg, S, Schulzer v., Beiträge zur Mycologie. (Overdr.) Systematische Aufzählung der Schwämme Ungarns, Sla- voniens und des Banates, welche diese Länder mit anderen gemein haben. (Overdr.) 8°. Müller, Enumération des Liehens Valaisans nouveaux trouvés et publiés par lui antérieurement dans la flore de Ratis- bonne. Genève. 8°. Müller, B, Vendre der im Jahre 1835 in der Neen D ge Müller, C., Synopsis Muscorum frondosorum omnium ueusque cognitorum. Berlin 1849 et 1851. 8°. Müller, Felix, Spieilege de la flore Bruxelloise. Premier Fase. Bruxelles 1862. 8°, Mueller, F. von, Contributions to the phytography of the new Hebrides and Loyalty Island Select plants (Exelusive of > trees) readily eer for Vietorian industrial culture, ete. 8°. » ` From Prof. Carl von Naegeli's recent work on the minu- test Fungaceous Organisms in relation to Infectious Diseases and sustenance of health. (Overdr.) 1878. 8°. Müller, I, a des Coenogonium et la théorie des Lichens. (Overdr.) 8°. " Arg. 9e Revisio Liehenum Meyenianorum. p. 308— 8% 5 Ki ” Die auf der Expedition der Gazelle von Dr. Naumann gesammelten Flechten. (Separat-Abdr. aus Engler’s bot. Jahrb. Bd. 4 und Bd. 5. Leipzig 1883, 84.) 8°. „ Enumeratio Lichenum a cl. et amie. W. Barbey-Boissier anno 1880 i n Mens lectorum. (Overdr.) y Les Characées Génévoises. Si nj Müller, I. P, und Meunier, C, tfaden für den methodi- Schen Unterricht in der velare ier Theil. Morphologie und Physiologie. Remscheid 1874. 8°. Münter, I, Ueber Fuscarora-Rice (H y dropyrum palustre L.) Greifswald 1863. 8°, Mulder, N., Commentatis in quaestionem ab ordine disciplinarum 503 mathematicarum et physicarum, Academiae Lugduno-Bata- ae ex historia naturali 1817. 4°, Mulder, N., Oratio de Meritis Davidis Meese cum botanieis, etc. 4 Munby, G., Catalogus vem in uis sponte nascentium. Ed. secunda. Londini 1866. Munting, A., Waare oefening der SCH ete. Amsterdam 1672. 8°. dm G. and Boodle, L. A., On the structure of Spongo- eladia Aresch. al edges Zanard.), with an account of new forms. (Overdr.) 8 „ . On Boodlea, a new Genus of Siphonocladaceae. With Plate. (Overdr.) 8? " A systematic and structural account of the genus Avrain- villea Decne. (Overdr.) 8 „ A structural and systematic account of the genus Stru vea. With plate. (Overdr,) 1888. 8°. Further note on Frisur ipu (Overdr.) 8 Nügeli, C. Die neueren Algen me und Versuch zur pes dung. Mit 10 Tafeln. ar 1847 et 1849. 4°. „ Vorläufige Sätze über die gee Pilze etc. Vortrag. München 1877. &. Nägeli, C. und Cramer, C, Pflanzenphysiologische Untersu- chungen. Heft 1 von C. Nägeli. Zürich 1855. 4". Heft 3 von C. Cramer. Zürich 1855. 4°. Heft 4 von C. Cramer. Zürich 1857. 4*. Nees von Esenbeck, Ch. G., Naturgeschichte der Europaischen Lebermoose mit besonderer Beziehung auf Schlesien und m Oertichikeiten in Riesengebirgs. Bd. 1—4. Berlin " Die joa des süssen Wassers nach ihren Entwickelungs- stufen dargestellt. Bamberg 1814. 8°. Nees von Esenbeck, Th. F. L. und Henry, A. Das System der Pilze. 1e Abth. Mit 11 Taf. Bonn 1837. 8°. Neilreich, A., Nachträgliche Bemerkungen über Ornithoga- lum Kochii Parlatore. (Overdr.) " Ueber das Vorkommen des Ornithogalum Kochii. Parlatore bei Wien. (Overdr.) v Ueber die Vegetationsverhültnisse der aufzulassenden Fes- tungswerke Wien's. (Overdr.) " Diagnosen der in Ungarn und Slavonien bisher Beobach- 504 teten Gefässpflenzen ser in Koch’s Synopsis nicht enthalten sind. n 1867. 8°, Neilreich, A. Nachträge zu Enumeratio plantarum pha- nerogamicarum imperii austriaci universi. Wien 1861. 8°. D Die Vegetationsverhältnisse von Croatien. Wien 1868. 8°. „ Nachträge zur Flora von Nieder-Oesterreich. Wien 1866. 8°. Neneki, M., Beiträge zur Biologie der Spaltpilze. Mit 2 Taf. Leip- zi 8, zig 1880. Nieolai, O., Das Wachsthum der Wurzel. Hiezu Tafel 2 und 3. verdr.) 4° Niessl,G.von, baec Beitrag zur Pilzflora von Nieder-Oester- reich. (Z.-B. Ges. Wien vom 5 Oct. 1859.) 8° D es Pilze. (Overdr.) D Beitrag zur Cryptogamenflora Nieder-Oesterreichs. (Overdr.) 8°. Nobbe, Fr., Ueber die organische Leistung des Kaliums in der Pflanze. Chemnitz 1871. 8°. Nolte, E. F., Botanische Bemerkungen über Stratiotes und agittaria. Mit 2 Tafeln. Kopenhagen 1825. 4°. Noorden, J. van, Introduction & la Botanique ete. Rotterdam 1798. 8°, Nooten, J.C.C. W. van, Kruidkundige waarnemingen op het gebied der Hout-eultuur, Proefschrift. Schoonhoven 1878. 8°. Nordstedt, O, Conjugatae. (Forschungsreize S. H. S. ,Ga- zelle”, Aer Theil, Botanik.) " De Algis et Characeis. 1. De Algis nonnullis, prae- cipue Desmidieis inter Utrieularias Musei" Lugd-Batavi. 2. Characeae Novae Zeelandiae. Lundae 1880. 4°. ” De algis aquae dulcis et de Characeis ex insulis said ande a Sv. Berggren 1875 reportatis. Lundae 1878. 4 e Bidrag an künnedomen om sydligare Norges Desmi- ieer. Med en Tafla., Beskrifning öfver en ny Art af slägtet Spirogyra. Lund 1873. 4°. D Clavis synoptica Characearum. (Overdr.) v Om användandet af gelatinglycerin vid undersökning och preparering af Desmidieer. (Overdr.) DH esmidiaceae ex insulis Spitsbergensibus et Beeren Eiland in expeditionibus annorum 1868 et 1870. Cum tab. 6 et 7. (Overdr.) 505 Nordstedt, O., Desmideer samlede af Sv. Berggren under Nor- denskolà ‘ska expeditionen till Grönland 1870. Med Tafla 1. (Overdr.) 1885. 8°. » Some remarks on British submarine Vaucheriae. Lund 886. 8° v . Ueber einige Characeen im Herbarium des k. botanischen Museums zu Berlin. (Overdr.) 1888. 8° e ` Nonnullae Algae aquae dulcis brasiliensis. (Overdr.) 1877. 8°, " ees Oedagonieer. Med tavlen 3. (Overdr.) 1877. 8°. " De ideer fran Bornholm samlade och bg ner af R. T. Hoff. Med Tavle 6. Kjobenhavn 1 e Algologiska smasaker. (Overd r.) ” Fresh-water Algae collected bij Dr. S. Berggren in New Zealand and Australia. With 7 Plates. Stockholm 1888. 4°, e Algologiska smasaker. A. Studier ute i naturen vid stran- den af Öresund. (Overdr. 1879. 8°. 7 Desmidieae arctoae. Cum tab. 6—8. (Öfversigt af Köngl. Vetensk.-Akad. Forhandl. 1875 N°. 6.) Stockholm. 8°. Nordstedt, O, et Wittrock, V, Desmidieae et Oedo gonieae ab O. Nordstedt in Italia et Tyrolia ER Cum tab. 12 et 13. (Overdr.). Norman, I. M., Conatus praemissus redactionis novae generum nonnullorum Lichenu m. Christianiae 1852. N ortier, H. Kloete, Over de zoogenaamde REM des iles de Lagos van Delondre en Bouchardat. (Overdr.) Notaris, G. De, Elementi = lo studio delle Desmidiacee Italiche. Genot 1867. Nijlander, W., Synopsis ha Liehenum. Fasc. 1 et 2. Paris 1858—1860. 8, Nijman, C. F., Sylloge Florae Europaeae seu plantarum vascula- rium europae indigenarum enumeratio. Oerebroae 1 1855. 8°. et supplementum 1865. 8 Obbes, F. N, Over Vicia faba nauvoensis. Akad. Proefschrift. Leiden 1866. 8". Oersted, A. S, Om den kristtornbladede Eg Enten angri- folia Nees.) fra Californien. (Overdr.) D Nouvelles observations sur un champignon parasite, etc. Co e 1866. 8°. Orbigny, Algide d’, Voyage dans l'Amérique Méridionale. Tom. 7, 1e en 2e Partie. Cryptogamie. Paris 1839. fol. 506 Ortmann, Joh., Ueber Heleocharis carniolica Koch d Carex ornithopodioides Hausm. (Overdr.) D Beitrag zur Geschichte von Cirsium Chailetti. (Overdr.) Oudemans, A C, en Rauwenhoff, N. W. P., De scheikun- dige verschijnselen bij de kieming der planten-zaden. 8°. Oudemans, C. A. J. A, Mededeeling aangaande een bloeienden Pandanus spurius Rumph. uit den Kruidtuin te Amsterdam. Amsterdam 1863 8°. e ` Remarques sur le genre Leptonychia de l'ordre des ` Tiliacées, suivies d'une E en Leptony- chia glabra Turcz. Amsterdam 1 " Zwei neue schádliche Pilze. Coryneum E eyerinckii n. sp. und Discella Ulmi n. sp. (Overdr.) v ` Leerboek der Piantenkunde. e 1 en 2 In 4 Banden. Utrecht, Amsterdam 1867— D De Champignons. an "Tot Nut van ^t Algemeen 10, 36 en 37. Dec. 1863). 8°. ; . Matériaux pour E flore Mycologique de la Néerlande. II. (Overdr.) 8°. Palm, L. H. Ueber das Winden der Pflanzen. Eine botanisch- KEE Abhandlung. Mit3 Tafeln. Stuttgart 1827. 8°. Passerin e " "pne elenco di Funghi Parmensi. (Overdr.) Ge- urpis fs R., Sulle Alghe viventi nelle terme euganee con un indice delle piante rinvenute sui colle euganei etc. Milano 1817. 8°. Payen, M., Mémoire sur l'amidon, la dextrine et la diastase, con- sidérés sous les points de vue ee chimique et physiologique. Avec 8 Pl. (O Payer, J., Botanique ee ou a rond familles na- turelles des plantes inférieures. Paris 1850. Pedicino, N., Sul processi d'impollinazione e su RATE altro fatto nel Limodorum abortivum Swartz. (Overdr.) 4*. Poche osservazioni sulla vegetazione presso le terme. (Overdr.) 4°, Pedicino, N. A., Pochi Studi sulle Diatomee, etc. Napoli 1867. 4°, 3 Note algologiche. (Overdr.) 1870. 8°. " Studii sulla struttura e sulla niera di acrescersi di alcuni fusti di Piante ipeum (Overdr.) 507 Perger, A. R. von, Ueber das Wort Hopfen. (Overdr.) Persoon, C. H., Neuer Versuch einer systematischen Eintheilung der Schwämme. Mit 3 Taf. 8°. „ Mémoire sur les Vesse-Loups ou Lycoperdon. (Jour- ` nal de Botanique). 8. — v Eigene Abhandlungen und Aufsätze. Einige Bemerkun- n sas die Flechten: Nebst ee einiger uen s dieser Familie der Aftermoose. 8 e Sege Ee und Aufsätze, "Nähere Bestim- mung und Beschreibungen einiger sich nahe verwandter Pflanzen. 8°, Persoon, D. C. H., Synopsis methodica Fungorum. Pars Prima. Göttingae 1801. 8° Perty, M, Blepharophora Nymphaea. Ein Beispiel au- doces Wimperbewegung im Pflanzenreiche. Bern Petrovsky, re Etudes Algologiques. 8°. Philibert, I. C., Introduction a Piedi de la Botanique, ouvrage Ze orné de dix Planches coloriées. Pari " Introduetion à Pinda. de la ba etc. Tom. 1 et 2. Paris 1802. 8 Phoebus, P., Kleine cinchonologische Notizen. (Overdr.). " Die Delondre-Bouchardatschen China-Rinden. Giessen. 8°. 1864. Pierot, d De Mudarsive Calotropi gigantea R.Br. Proef- rift. Leiden. 1879. 8°. Pierre, L I., Recherches sur l'accumulation pague de l'ami- don dans le grain de blé. Caen 1874. 8 Piré, L., Opuscules de botanique. II Notice sur TA lsine pal- ida Dmtr. v ` Première herborisation de la Soc. Royale de Botanique de Belgique. III Deuxiéme herborisation de la soc. Royale de Botanique de Belgique. IV Troisième herborisation de la soc. Royale de Botanique de Belgique. Bruxelles. 1862—1864. 8°. v Discours prononcé le 1 Mai 1864, a l'occasion de la distri- bution des prix " lexposition internationale d’hortieul- ture. “ Nouvelles des bryologiques. Fasc. 4. avec deux planches. Gand, 1871. 8°. 508 Piré, L, Revue des Mousses ige de la Flore Belge. Fasc. 3. (Overdr.) Gand 1869. Planchon, G. Des RN de la flore de Montpellier depuis le 16°. siècle jusqu'à nos jours. Paris et Montpel- ` = 1864. 4°, " es Quinquinas. Paris et Montpellier, 1864. 8°. Plenck, T 13 en et Pathologia Plantarum. Viennae 1794. 8°. Ploeg, B.L, van der, De oxaalzure kalk in de planten. Proef- chrift. Lands 1879. 8°, Pocorny, A., Nachricht uber die Moosbrunner Torfmoore nächst Wien. (Overdr Poetsch, I. L, Beitrag zur Ar ien von Kremsmünster in Oberósterreich. (Overdr.). y Beitrag zur bonas nde Niederósterreiehs. iem 5 „v Lichenes Welwitschiani. Aufzählung mehrerer von Dr. F. Welwitsch in Oesterreich gesammelten Flechten. deeg " Beitrag zur Flechtenkunde Niederösterreichs. (Overdr.) „ Zweiter GE zur Kryptogamenkunde Oberösterreichs. ` (Overdr.) Wien Beitrag zur an der Laubmoose und Flechten von Randegg in Niederösterreich. (Overdr.) 8°. „n . Neue V pen zur Kryptogamenflora Nieder-Oesterreichs. (Overdr.) 1 Pokorny, A, Sieg = männliche Pflanze von Salix pen- tandra-alba Kern. (Overdr. y Nachrichten über das Torfmoor am Nasskohr by Neuberg in Steiermark. (Overdr.) u Erster u. zweiter Bericht der Commission zur Erforschung der Torfmoore Oesterreiehs. (Overdr.) Pompa, G, Colleccion de Medicamentos Indijenas y sus aplica- ciones estraidos, ete. Carácas 1881. 8°, Postel, E, Vademecum für Freunde der Pflanzenwelt. Taschen- buch zum Gebrauche bei botanischen Excursionen, etc. Langensalza 1860. 8°. Posthumus, L, Anatomisch ei: van Japansche Hout- oorten. Proefschrift. Goe Prantl, p Morphologische dn. Di Verzweigung des Stam- mes bei einigen Farnen. (Overdr.) 8°, Das Inulin. Ein Beitrag zur Pflanzenphysiologie. Mit einer Tafel. München 1870, 8°, X 509 Prantl, K, Bemerkungen über die Verwandtschaftsverhältnisse der Gefässkryptogamen und den Ursprung der Phanero- Ov WS D Exkursionsflora für das Königreich Bayern. Stuttgart 1 " Untersuchungen zur Morphologie der Gefüsskryptogamen. I. Heft Hy menophyllaceen. Mit 6 Tafeln. Leipzig Ki 1875. 4°. Vorläufige gum über die Verwandtschaftsverhält- nisse der Q8. Prentiss, A. N, pure of obnoxious insects bij means of fungoid growths. (Overdr,) Presl, C. B. Tentamen pteridographiae seu genera Filicearum praesertim juxta venarum decursum et distributionem ex- posita. EE. 1836 e. " Supplemen et speeies Se dietorum Mai ara t tiaceae, Op phi io- glossaceae, Osmundaceae, Schizaeaceae et Lygodiaceae. Pragae 1845. 4*. Pringsheim, N., Ueber den Generationswechsel der Thallophyten und seinen Anschluss an den Generationswechsel der Moose. Berlin 1877. 8°, » Weitere Nachtrüge zur Morphologie und Systematik der Saprolegnieen. (Overdr.) „ Ueber vegetative Sprossung der Moosfrüchte. Berlin 1876. 8°. Neue Beobachtungen über den Befruchtungsact der Gat- tungen Achlya und Saprolegnia. Mit Tafel 14. (Overdr.) 8°, » Untersuchungen über den Bau und die Bildung der Pflan- zenzelle. 1e Abth. Berlin 1854. 4". » Neue Beobachtungen über den Befruchtungsact der Gat- tungen Achlya und Saprolegnia. Mit 1 Tafel. Berlin 1882. 8°, Beiträge zur Morphologie der Meeres-Algen. Mit 8 Tafeln. erlin 1862. 4°, Pritchard, A., History of Infusoria, including the Desmidia- ceae and Diatomaceae, British and foreign. 4e Ed. Part 1—3. London 1861. 8°. Purkinje, I. E, De cellulis antherarum fibrosis nee non de gra- norum pollinarium formis etc. 8 Tab. Vratislaviae 1830. 4*. : 4 1.4 + Ki 510 Rabenhorst, L., Beiträge zur näheren Kenntnis und Verbreitung der Algen. Heft 1 u. 2. Leipzig 1863, 65. 4° e Die Bacillarien Sachsens. Ein Beitrag zur Fauna von Sach- sen. Fasc. 3—7. Dresden 1850—1852. 8°. ” Kryptogamen-Flora von Sachsen, der Ober-Lausitz, Thü- ringen und Nordböhmen mit Berücksichtigung der benach- barten Länder. 1e Abtheilung. Algen. Leber- und Laub- moose. 1863. 8°. 2e Abtheilung. Die Flechten. Leipzig 0. 8°, " Index alphabeticus et conspectus systematicus in Klotzschii .. Herb. Mycologicum. Dresden 1851. 4°. Radlkofer, L, Die Befruchtung der Phanerogamen. Mit 3 Tafeln. Leipzig 1856. 4°, " Ueber Sapindus und damit in zusammenhang stehende Pflanzen. (Overdr.) 1878. 8°, * D Ueber Cupania und damit verwandte Pflanzen. (Overdr.) 1879. 8° Raius, J., Stirpium Europaearum extra Britannias nascentium Sylloge. Londini 1694. 8°, Ramann, G. Das Herbarium. Kurze Anleitung zum Trocknen der Pflanzen nebst einem Verzeichniss der in Nord- und Mittel-Deutschland einheimischen Pflanzen mit dazu gehö- Ransonnet, E, Reise von Kairo er Tor, zu den Korallenbänken des rothen Meeres. (Overdr.) 8°. Raspail, F. V., Nouveau Sg de E végétale et de Botanique. Tome 1 et 2. Paris 1837. 8°. et Atlas. Paris 1837. 4°, Rasseburg, I. F. C, Die Standortsgewächse und Unkräuter Deutschlands und der Schweiz, ete. Berlin 1859. 8°. Rauwenhoff, N. W. P., Phyto-physiologische bijdragen. I. Het verband tusschen de verdamping en de opneming van water door de plant. (Overdr.) Amsterdam 1868. 8 v . Onderzoekingen over Sphaeroplea annulina Ag. Met 2 platen. Amsterdam 1887. 4". » . De natuurkundige grondslagen van den Landbouw. Schoon- hoven 1858, 8°. » Onderzoek naar de betrekking der groene plantendeelen tot de zuurstof en het koolzuur des dampkrings onder den invloed van het zonnelicht. Amsterdam 1853. 8°. 511 Reess, M., Ueber die systematische Stellung der Hefepilze. (Overdr.) " Erlangen 18 Ueber den MERO OR von Elaphomyces granu- latus (Overdr.) 1880. 8°. Ist der puc wirklich identisch mit dem Kahmpilz ? (Overdr.) 1878. Ueber den he (Overdr.) 1877. 8°. Bericht über einean Puceinia Malvacearum Mtge. angestellte Untersuchung des Herrn Stud. Ch. Kellermann. : (Overdr.) 1874. 8 Ueber den Befruchtungsvorgang bei den Basidiomyceten Erlangen 1875. 8° Botanische Untersuchungen über die Alkoholgährungspilze, Met 4 Tafeln. Leipzig 1870. Regel, E., Conspectus specierum generis Vitis regionis americae borealis, Chinae borealis et Japoniae habitantium. Petro- poli 1873. 8° Descriptiones plantarum novarum et minus cognitarum. asc. 3. Petropolis 1875. 8 F e Rehm, E. Die Entwickelungsgeschichte eines die Kleearten zer- störenden dar (Peziza ciborioides Fr) Göttin- 875. gen Rehmann, A, Die Gefäss-Kryptogamen von Westgalizien (Z.-B. Oct. 1862.) 8°, Ges. Wien vom 1 Reichardt, H. W, Verbascum pseudo-phoeniceum (V. Blattaria-phoeniceum) ein neuer Blendling. (Z.-B. Ges Wien vom November 1861). 8° Naehtrag zur Flora von Iglau. (Overdr.) Beitrag zur Kentniss der Cirsien Steiermarks. (Z.-B. Ges. Wien vom Oct. 1861) 8 Ueber zwei neue Arten von Centaurea aus Kurdistan. (Z.-B. Ges. Wien vom August 1863). 8°. Asplenium Heufleri, eine Hybride zwischen A. germanicum Weis. und A. Trichomanes L. ped xs trychium virginianum Sw. (Overdr.) 1 Uu dis Alter der Laubmoose. (Overdr.) Bericht über die auf einer Reise nach den quarnerischen Inseln gesammelten Sporenpflanzen. (Overdr.) 1863. 8". 512 Reichel, C. F., Ueber China-Rinden und deren chemischen Be- standtheile. Leipzig 1856. 8°. Reichenbach, H. G., Ernst Ferdinand Nolte, ein hamburger Botaniker. Eine Skizze. Hamburg 1881. 4*. " Orchideae quaedam Lansbergianae Caracasanae e Museo Splitgerberiano Horti Acad. Lugd. Bat „ |. Neue Orchideen entdeckt und gesammelt von Herrn Gustav Mann. (Flora 55 Jahrg. N*. 18. Juni 1872.) » . Otia botanica giereg Fasc. primus. ae 1878. 4°. Fasc. secundus pars prima. Hamburgi 1881. D oenen zur Pu Re hap Pflanzenkunde. sd. Reinke, L, Die braunen Algen (Fueaceen und Phaeospo- reen) der Kieler Bucht. (Overdr.) 1887. 8°. » Einige neue braune und grüne Algen der Kieler Bucht. (Overdr. 1888. 8°. „ Uebersicht der bisher bekannten Sphacelariaceen. (Overdr.) 1890. 8 „ Atlas deutscher Meeresalgen. 2es Heft. Lief. 1 u. 2. Tafel 26—35. Berlin 1891. fol. Reinsch, P., De speciebus generibusque nonnullis novis ex Al- garum et Fungorum Classi. Accedunt tab. 6. Francoforti ad Moenum 1867. D Die Algenflora des mittleren Theiles von Franken. Mit afeln. Nürnberg 1867. Reissek, S, Beitrag zur Flora von Wien. (Z.-B. Ges. Wien.) 8". e Vegetations-Geschichte des Rohres an der Donau in Oes- terreich und Ungarn. (Z.-B. Ges. Wien von März 1859). 8°. D Ueber die wilde Vegetation der Rebe im Wiener Becken. (Z.-B. Ges. Wien 1856. D Ueber Endophyten der Pflanzenzelle, eine gesetzmässige den Samenfäden oder beweglichen Spiralfasern analoge Erscheinung. Mittheilung. 4°. Richard, A, Nouveaux élémens de Botanique et de physiologie végétale. 4°. Ed., Paris 1828. 8°. Ge Ed., Paris 1838. 8°. D Botanique diente; ou onge naturelle et médicale etc. Vol. 1 et 2 Richter, ©., 19 Beiträge zur genaueren Kenntniss der chemischen Beschaffenheit der Zellmenbranen bei den Pilzen. (Overdr.) 1881. 8°, 513 Rieser, D. G., Elemente der Phytonomie. 1° Theil. Jena 1815. 8°. Ripart, Recherches sur l'organisation du genre Inomeria Kg. (Overdr.) 8". Robin, Ch, pum sur la substance organisée et ses altérations. Pari ris Rochleder, Chemie u. Physiologie d. Pflanzen. Heidelberg 1858. 8°. Röper, J, Der Rn (Lolium temulentum L. in Bezug auf Ectopie, BEE Atrophie etc. Mit 2 Tafeln. En r e floribus et affinitatibus Balsaminearum. Basileae Rohrbach, Ps Morphologie der Gattung Silene. Dissertation. Lei j Roll A. Beiträge zur Kryptogamenflora Unter-Oesterrechs. (Overdr. Rombouts, J. E, De Microphotographie en hare aanwending bij Botanische erer -Proefsaheifs, Serge 8°. Bossmann, J., Ueber Urin-Sa na. (Over Rostafinski, J. SEH i jego er Mono- grafya. Kräkow 1882. 8°. v ` Florae Polonicae Prodromus. Uebersicht der bis jetzt im Königreiche Polen beobachteten Phanerogamen. (Z.-B. Ges. Wien vom 6 r Beiträge zur Kenntniss der Tange. Heft I. Mit Tafel 1—3. Leipzig 1876. " Quelques a sur ’Haematococcus lacustris et sur les bases d’une classification naturelle des Algues chlorosporées. Cherbourg 1875. 8° " Versuch eines Systems der Mycetozoen. Strassburg 1873. 8°. " und Woronin, M, Ueber Botrydium granula- tum. Mit 5 Tafeln. Leipzig 1877. 4° Roth, A. G., Cataleeta botanica quibus plantae novae et minus cognitae deseribuntur atque illustrantur. Tom 1—3. Cum Tabulis. Lipsiae 1797—1806. Roth, A. W., Bemerkungen über das Studium der eryptogamischen EEE Hannover 17 Botanische Bemerkungen und aire. Mit einer Tafel. Leipzig Rousseau, J. J., Recueil de pistes coloriées, pour servir a l'in- 514 telligence des lettres élémentaires sur la Botanique. Paris Rousseau, J. J., Lettres élémentaires sur la Botanique. Nouvelle édition. Tom. 1 et 2. 1789. 8°. Royen, A. van, Florae Leydensis Prodromus, exhibens plantas quae in Horto Academico Lugduno-Batavo aluntur. Lugd. Batav. 1740. 8°. Rudolphi, K. A, Anatomie der Pflanzen. Berlin 1807. 8". Ruiz, H., Von dem officinellen Fieberrindenbaum und den andern Arten desselben. Göttingen 1794. 8°. ud Hd. F. J., 1. Ueber das System der Rhodophyceae. Mit 1 Tafel p. 4—30. 2. Bemerkungen über den Bau und das Wachsthum einiger grossen Algen-Stämme. Mit 1 Tafel p. 59—70. 3. Die Vegetation des Rothen Meeres und ihre ME zu den wiegen goce gin der Pflanzen-Geo- graphie p. A n 3 in één band). 4°. " Tange des Mec d Meeres. u aplosiphon fili- : formis. Si „ . Neue oder unvollständig bekannte Pflanzen aus dem Nörd- lichen Theile des Stillen Oceans. Mit 8 Tafeln. Russow, E, Betrachtungen über das Leitbündel und Grundge- webe aus vergleichend morphologischen und phylogeneti- schen Gesichtpunkt. Dorpat 1875. 4°. Sachs, J., Ueber die Durchleuchtung der Pflanzentheile. ge, y ehrbuch der Botanik nach dem gegenwärtigen Stande Besen 2° denten Leipzig pts 8 Beilen , Not w Alpine Willow (Salix Sa dleri Boe) ends Dota in the wear of Scotland. Ke of Car rigida Alioni, recently discovered in the Highlands e Seotland. 8° ; Report on temperatures during the winter of 1879—1880, at the Royal Botanie Garden Edinburgh. 1881. 8°. ; On the Flowering of Yucca gloriosa L. in the Royal Botanic Garden Edinburgh. (Plate 2.) 1879. 8°. ” Notes on the Flora of the Isle of May. Firth of Forth. 8°. Sagra, M. Ra n de la, Histoire, Physique, Politique et Natu- relle dr Ple de Cuba. fol. Saussure, H. R. De, Voyages dans les Alpes, précédés d'un essai sur l'histoire Satan des environs de Généve. Vol. 1—4. Neufchatel 1779—1796. 4 515 Schacht, H., Maculis (Tüpfel) in plantarum vasis cellulisque iw obviis. Bonnae 1860. 4°, e Entwickelungs-Geschichte des Pflanzen-Embryo. (K. Ned. Instituut 1e klasse verhand. 3e Reeks. 2e Deel.) „ Lehrbuch der Anatomie und Physiologie der Gewächse. 1er u. 2er Theil. Berlin 1856, 1859. 8°. Schaerer, L. E, Enumeratio critica Lichenum europaeorum quos ex nova methodo digerit. Bernae 1850. 8". Scheffer, R. H. C. C., Verhaal van een paar dienstreizen in de "nens pp ES Buitenzorg, gedaan in het najaar n 1870. " sie quelques Palmiers du Groupe des Arécinees. Bui- tenzorg 1871. 8 v Ueber einige Palmen aus der Gruppe der Arecineae. Abdruck aus „Natuurk. Tijdsch. Ned. Ind.” 32 Schenk, A. und Luerssen, Chr, Mittheilungen aus dem Ge- sammtgebiete der Botanik. 1es Heft. Mit 10 Tafeln. Leipzig 1871. 8°. Schleiden, M. IL, Die Pflanze und ihr Leben. Ge Auflage. Leipzig A D Handbuch der Botanischen Pharmacognosie für Aerzte, Apotheker und Botaniker zum Gebrauch bei Vorlesungen und zum Selbststudium. Leipzig 1857. 8°. Schmid, C. F., Das Pilansenfeich, — 1856. 8° Sehmidle, W., Ueber einige neue selten a Formen Br Algen. Mit Tafel pie (Overdr.) 1 Schmidlin, E., Populäre Botanik. 3e Auflage. id Stutt- gart. 8°. Schmitz, F., Ueber grüne Algen. aus dem Golfe von Athen. (Overdr.) 8*. e Systematische Uebersicht der bisher bekannten Gattungen der Florideen. Mit 1 Tafel. Marburg 1889. 8°. " un Auswüchse an den Sprossen einiger Flo- . (Ove 892. 8°. D e ma = ophothalia J. Ag. (Overdr.) 1893. 8°. » Die Gattung Mierothamnion J. Ag. (= Seiro- spora Harv.) (Overdr.) 1893. 8°, H Die systematische Stellung der Gattung Thorea Bory. (Overdr.) 1892. 8°. x Florideae. (Overdr.) 1892. 8°. 516 Schmitz, F, Neue japanische Florideen von K. Okamura. (Mit Tafel 10). (Overdr.) Schnizlein, A., Botanik als Gegenstand der allgemeinen Bil- dung. Erlangen 1868. 8° " Uebersichten zum Studium der systematischen und ange- MRE. besonders der Wish E Bota- . Erlan Schouw, se Ra de id einer allgemeinen Pflanzengeographie. Mit 4 Tafeln. Berlin 1823. 8°, Schrader, H. A., Flora Germanica. Tom. I. Góttingae 1806. 8°, Schrader, W., Die Thüringer Flora zum Schulgebrauche. Erfurt 1852. 8°. Schrank, F. von, Ueber die Oscillatorien. 4. Schreber, C. D., Plantarum vertieillatarum unilabiatarum genera et species. Lipsiae 1774. 4°. Schröter, Ueber die trüffelartigen Pilze Schlesiens. (Overdr.) 1891. 8°. Schroeter, J., Ueber einige durch Bacterien gebildete Pigmente. 8°. Schuchardt, Th. Verzeichniss neuer Droguen, Harze, Früchte und Samen, 1 u. 2. Görlitz 1887, 1889. 8° Sehultz-Bipontinus, F. W. und C. H., Pilosella als eigene attung — (Separatabdr. aus der Flora 1862. Regensburg 1862. Schultze, we Das Brian der Rhizopoden und der Pflanzenzellen. Leipzig 1863. Sehultz-Sehultzenstein, Ueber Schichtenbildung im Pflan- zenreich Se Beziehung auf die natürliche Classification der Pflanzen. (Hiezu Tafel 2.) (Overdr.) 8°, Schumann, I, Die Diatomeen der ares Tatra. Hiezu Taf. 1—4. Wien 1867. 8°. Schuurmans Stekhoven, H., Kruidkundig handboek, bevat- tende eene systematische beschrijving van alle in de Neder- landen in het wild groeiende boomen, heesters en kruiden. 1e en 2e Deel. Amsterdam 1815, 1818. 8°, Sehwar Z, C., Der Untersberg, ein Beitrag zur Moosflora Salzburgs. (Överdeh 1858. 8°, Schwendener, S, Zur Wachsthumsgeschichte der Rivularien. " Miseni zur Gonidienfrage. Mit 1 Tafel. (Overdr.) 1872. 8°. Scopoli, J. A, Flora Carniolica SEN Plantas Carniolae indi- genas etc. Viennae 1760, 8 517 Seott, J., Untersuchungen über einige indische Loranthus- n und über den Parasitismus von Santalum al- um. Sehlmeyer, J. F. Index alphabeticus specierum Hymenomyce- tum in epierisi systematis Mycologiei Friesii descriptarum earum synonymarum conscripsit. Coloniae ad Rhenum. am ouf Senus, A. H. C. van, Bijdrage tot de kennis der cellulosegisting. Proe ada. Leiden 1890. 8°. Seubert, M, Lehrbuch der Gesammten Pflanzenkunde. 4e Auf- lage. Leipzig u. Heidelberg 8% Seydler, F., Zur Geschichte und Statistik des Kreises Allen- stein. 4°. Seynes, J. de, Essai d'une flore Mycologique de la région de Montpellier et du Gard. Observations sur les Agaricinés suivies d'une énumeration méthodique. Paris 1863. 8" Smith, J. E, Flora Britannica. Vol. 1—3. Londini 1800—1804. 8°. Smith, W., On deposits of Diatomaceous Earth, found on the shores of Lough Mourne, County Antrim, with a record of species living in the waters of the Lake. p. 121—125. 8°. D Notes on the Diatomaceae with descriptions of the British species included in the genera Campylodis- cus, Surirella and Cymatopleura. (Overdr.) 8°. v ` Observations on the Conjugation of Closterium Ehren- bergii. (Overdr.) Sollewijn Gelpke, J. H. F., De Padie-kultuur in de Afdeeling Ngrowo. 1875—1876. 8°. D Over Hemileia vastatrix. 4. Solms-Laubach, H. Tentamen Bryo-Gebgrüplite Algerulae regni lusitani provinciae. Halis. 8". " Ueber den Thallus von Pilostyles Hausknechtii. Bot. Zeitung. 32er ne N°. 4 u. 5. 1874. 8°. Sonder, Plantae Muelleri Sonder, W., Die Algen s reg Australiens. Mit 6 Tafeln. 4°. Soubeiran, J. Leon, Études mierographiques sur quelques fé- cules. These présentée à l'école de pharmacie, le 31 Decem bre 1853. Paris 1853. 8 Spae, D., Mémoire sur les espèce du genre Lis, 4°. Sprengel, C, De Fueis quibusdam et Conferv is maris me- diterranei minus cognitis. Tab. 6 et 7. 4. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 34 518 Sprengel, C, Plantarum minus cognitarum Pugillus Primus et Secundus. Hallae 1813, 1815. 8°. Sprengel, K., Anleitung zur Kentniss der Gewächse. 2e Ausgabe 1e Theil. Halle 1817. 2er Theil 1e Abth. Halle 1817. 2er Theil 2e Abth. Halle 1818. 8°. ” Von dem Bau und der Natur der Gewächse. Mit 14 Tafeln. Halle 1812. 8°. Spring, A., Monographie de la famille des Lycopodiacées. (Présenté à l'Académie dans sa séance du 3 Avril 1841). Stahl, E., Beiträge zur Entwickelungsgeschichte der Flechten. Heft et 2. Leipzig 1877. Stapa, Th, Enumeratio Pianisti Venenatarum Phanerogami- carum Galieiae. Dissertatio. Vindobonae.. 1845 8°. Staring, Mikroskopische Wezens der Zeebezinkingen. (Overdr.) 8°. Strauss, F., Verzeichniss (erstes) derin Bayern diesseits des Rheins bis jetzt gefundenen Pilze. (Overdr.) 1850.. 4° Stenzel, Ueber die Artberechtigung von Asplenium germa- icum Weis. (Overdr.) 1892. 8°. Stenzel, C. G., De trunco palmarum fossilium. Dissertatio. Vra- tislaviae 1850. 4°. Steudel, E, Nomenclator Botanieus enumerans ordine alphabetico nomina atque synonima Plantas Phanerogamas. Vol. 1 et 2. Stuttgart 1821, 1824. 8°. Stinde, J., Blicke durch das Mikroskop. Hamburg 1868. 8". Strassburger, E, Einige Bemerkungen über Lyeopodia- ceen. 4° Strateme jjer, J. H, Het m. als voorwerp van aan- schouwing. Gronin 2. Sturm, J. W., Enumeratio whe vaseularium eryptogamica- rum Keen Ein Beitrag zur Farnflora Chile's. Nürn- berg 1858. 8°. Sullivant, William S., Notices of some new ns of Mosses from the pacific islands ete. Cambridge 1854. Suringar, G. C. B., Bijdragen tot de geschiedenis van het Ge- Asa Onderwijs aan de Leidsche Hoogeschool van Leiden van 1575—1738. 8°. Suringar, W. „ Algae japonicae Musei Botaniei Lugd.— Batavi. Harlemi 1870. 4°, " De Sareine (Sarcina ventriculi Goodsir. Onder- zóek naar de plantaardige natuur, den lichaamsbouw en 519 de ontwikkelingswetten van dit organisme. Leeuwarden 1 Suringar, W. F. R., Observationes phycologicas in Floram Bata- vum etc. Dissertatio inauguralis. Leovardiae 1857. 8". Szontagh, N. de, Enumeratio plantarum p guber sm et eryptogamicarum vaseularium comitatis Arvensis in Hun- garica. (Z.-B. Ges. Wien vom 5 Aug. 1863.) 8°. Taschner, C. F., Dissertatio inauguralis medico-botanica de dua- bus novis Trichomanu m speciebus de earum nec non aliarum huius generis plantarum structura etc. Jenae 1843. 4^ Theobald, G. Verzeichniss der Wetterauischen Algen. 8°. Thielens, A., Notice sur l'Asparagus prostratus Dmrt. (Overdr.) 8°: » Notice sur Luzula Forsteri. Bruxelles 1865. 8°. o Quatrieme herborisation de la er royale de Botanique ' A de Belgique. Bruxelles 1866. „ Note sur le Myosotis cubes (Overdr.) 8°, D Flore Médicale Bus Bruxelles et Leipzig 1862. 8°. " Acquisitions de la flore Belge depuis la création de la Société royale de Botanique. Année 1868. Mons 1870. 8". 4. 8°, » J Note sur le Senecio barbareaefolius Rchb. espéce nouvelle pour la flore belge. (Overdr.) 8°. " Petits observations sur quelques plantes critiques. (Overdr.) 1869. 8°. Thielens, A. et Wesmael, A., Annotations à la flore de la partie septentrionale de Brabant. (Overdr.) 8°. Thienemann, L., Ueber ein neues Geschlecht von Schneepflanzen, Chionyphe, Schneegewebe. Mit einer Tafel. (Overdr.) 4°, „ Ueber ein neues Geschlecht von Schneepflanzen. Mit 1 Tafel. (Overdr.) 1837. 4°. Thuret, G., Essai de Classification des Nostochinées. (Overdr.) 8, „ Note sur les zoóspores des Algues olivacées. 8". E- Ont rl Thwaites, G. H. e early Stages of Development of Lemanea fluviatilis, Agardh. pp. 399—401. (With Plate 19.) D Further observations on the Diatomaceae; with des- criptions of new genera and species. (Overdr.) 8 520 Thwaites, G.H. K, On an apparently undeseribed state of the Palmelleae etc. 8° „ On conjugation in the Diatomaceae 1847. 8°. ” n an apparently undiseribed state of the Palmelleae; with a few observations on Gemmation in the lower tribes of Plants. With Plate 10. (Ann. et Mag. Nat. Hist. Ser. 2. Vol. 2.) 8 „ . Further observations on the Diatomaceae; with des- criptions of new genera and species. (Overdr.) 1848. 8°. On the Gonidea of Lichens. (Overdr.) 1849. 8°. Tilden, Josephine E., Some new species of Minnesota Algae which live in a RE or Siliceous Matrix. With PL 7—9. (Botanical A 23 p. 96—104.) Observations on some West American Thermal Algae. With Plates 8— d Chicago 1898. 8°. Timiriazeff. M. C, Sur la décomposition de l'acide carbonique dans le spectre solaire, par les parties vertes des végétaux. Tode, H. J., Fungi ee seleeti. Fasc. 1 et 2. Lune- burgi 1790—1791. Tomaschek, A, nd Bip zur Flora der Umgebung von Lemberg. (Z.-B. Ges. Wien vom 6 Aug. 1862.) 8° " Ueber die Entwickelungsfähigkeit der Blüthenkätzchen von Corylus Avellana Linn. (Z.-B. Ges. Wien vom D Beit zur era der nächsten Umgebung ue s. (Overdr.) 8°. " Nachtrag zur ne Cylli’s. (Overdr.) 1859. 8°. Tomasini, M. H. von, Die Vegetation der Sandinsel Sansego und einiger naheliegender Inseln im Quarnerobusen. Mit 1 Tafel. (Z.-B. Ges. Wien vom April 1862.) Toni, G. B. de, e David Levi Collezioni di storia naturale. I. Collezioni Botaniche l'Algarum Zanardini. Venezia 1888. 8°. v Phyeeae Japonicae Novae. Alghe marine del giappone ed isole ad esso appartenenti con illustrazione di aleune specie nuove. Con 2 Tavole. Venezia 1895. 4°. v . Sopra tre nuove Alghe marine giaponesi del Prof. K. Oka- mura. Venezia 1895. 8°. " Pilinia Kütz, ed. Acroblaste Reinsch. Venezia 1888. 8°, 521 Toni, I. x de, und Okamura, K., Neue Meeresalgen aus Japan. Ces 16. (Overdr.) Tonningen, D. W. Rost van, Samaderine. Een nieuw ligchaam afgescheiden uit de Samadera indica Gaertn. 4. Tozzettio, T. et J. Jun. Jurispereti. Bibliographia Botanica Targioniana. ete. Florentiae 1874. 4°, Trelease, W, Leitneria Floridana. 1894. 8. Treub, M Recherches sur les organes de la tige du Sela- nsii Spr. Leide 1877. e Over dE en Rare van den bij S EY a- gi M Martensii Spr. (Ove 8°. Treviranus, L Ch. Beiträge zur ee Mit 5 Tafeln. an 1811. 8". Physiologie der Gewächse. 1° und 2° Bd. Bonn 1835— 1838. 8°. Ki 7 Caroli Clusii atrebatis et Cron. Gesneri tigurini epistolae neditae. Lipsiae 1830. 8°, e ovo vegetabili ejusque mutationibus observationes re- centiores. Wratislaviae 1828. 4°, Trevisan, Vittore B. A, Saggio di una monographia delle Alghe coccotalle ete. Padova 1848, 8°. Trinius, C. B., Clavis Agrostographiae antiquioris. Coburg 1822. 8°. Trog Bater, LG, Di hwämme des Waldes als Nahrungs- mittel ete, Mit 20 Tafeln. Bern 1848. 12°. Turpin, M., Mémoire sur la cause et les effets de la fermentation aleoolique et acéteuse. (Overdr.) 1838. 4*. Unger, F., Grundlinien der Anatomie und Physiologie der Pflan- zen. Wien 1866. 8 D I. Die versunkene Insel Atlantis U. Die er y Die Insel Cypern einst und jetzt. Wien » Grundzüge der Anatomie und Physiologie dm Pflanzen. Wien 1846. 8°. " Anatomie und Physiologie der Pflanzen. Wien und Leipzig 1855. 8° Urban, Ign, Ueber die Loranthaceen-Gattung, Den- drophthora Eichl. (Overdr.) 8° Usteri, P. Delectus opuseulorum botanicorum. Vol.1et2. Argen- torati 1790, 1793. 8 522 Vaillant, L, De la fécondation dans les Cryptogames. Paris 1863. 8°, Vaillant, S, Discours sur la structure des fleurs et l'établis- sement de trois nouveaux genres de plantes ’Arali- astrum, la Sherardia, la Boerhaavia. Leiden 1718. 4° Vastapani, P. J., De China in E putribus animadverta- tiones. Argentorati 1873. 8°. Vaupel, Chr. Untersuchungen über das peripherische Wachsthum er Gefässbündel der dicotyledonen Rhizome. Leipzig 855. 8°. Vaupeli, Ch, Sur la reproduction et la fécondation d'une espèce u genre Oedogoniu m. (Overdr.) 8. Ventenat, E. P., Tableau du tem végétal selon la méthode de Jussieu. Tom. 1—4. Paris. 8°. Venturi, G., Beobachtungen e die Fruetificationsorgane der Florideen. (Overdr. 1860. 8°. -© Veth, P. J, The Dutch expedition to Central Sumatra. (Fro Proceedings of the Royal Nee Soc. and Ko Record of Geography Dec Vidal D S nie n. 5, RR de en vasculares Filipinas. Ville, d. SE E sur la végétation. Paris 1853. fol. Vries, Hugo de, De invloed der temperatuur op de levensver- schijnselen der planten. 's Gravenhage 1870. 8° Vriese, G. H. de, Analecta Goodenoviearum ad auctoritatem herbariorum Musei Caesarei Vindobonensis, Lessertii, Hoo- keri, Lindleii Preissii aliorum I, II. Vriese, W. H. de, De Medecijn-Hof. Beschrijving der voornaamste geneesrijke gemit vermeld in de Nederlandsche Apo- theek. Leiden 1852. "y Zeng ge progressu TURON plantarum, prudenti na- indagandi rationi tribuendo. Amstelodami 1835. 4". "Vogl, 5s P SCH Chinarinden des Wiener Grosshandels und der Wiener Sammlungen. Wien 1867. 8". Vrolik, A, Dr. G. Simons. 's Gravenhage 1870. 8°. Vrolik, G., Waarnemingen en proeven over de onlangs geheerscht hebbende ziekte der aardappelen. Amsterdam 1845. 8°. 523 Vrij I. E. de, On the determination of the amount of alkaloids in Cinchona Bark. (Overdr.) D On the use of Quinovie acid (Cinchona bitter) in Médine, (Overdr.) Vrijdag Zijnen, lets over de Polygala amara en datgene, wat onder dien naam in den handel voorkomt. (Overdr.) 8°, „Wagner, H., Führer ins Reich der Cryptogamen. Für Lehrer und Schüler. I. Die Laubmoose. Bieleveld 1852. 8°. II. Die Lebermoose. III. Die Flechten, in 1 Bd. Wagner, M. H., der Schwämmesammler. Geniessbare Schwämme und ihre Merkmale. Troppau 7. 8°. Wehlanbern, G., Flora Suecica enumerans Plantas Sueciae indi- genas. Pars 1 et 2. Upsaliae 1824, 1826. 8°. Wakker, I. H, Bau und Dickenwachsthum des Stengels von Abrus precatorius. Mit einer Tafel. 8°. Wallis, G., Deutsche Rechtfertiging gegen belgische Anmessung. amburg 1875. Walther, A. und Molendo, L., Die ERBEN des ief kens. (Beiträge zur P nd zur Theorie vom Ursprunge . der Arten.) Leipzig 1868, e Warming, ” re ad floram Brasiliae centralis Ss 8 Fam. Desmidiaceae. (Overdr.) 1887. 8 Om. sn ved Das ammarks ga levende poker. Med fire Tavler. Kjobenhavn 1876. Watson, S, I. List of Plants Weg by Dr. Edward Palmer in the State of Jaliseo. Mexico 1886. II. Descriptions of some new species of Plants. (From the Proc. of the American Acad. of Arts and Sc. Vol. 22. (Issued June 25, 1887). 8°. ir I. Revision of the North American Liliaceae. II. Des- eriptions of some New species of the N. A. Plants. (From the Proc. of the Amer. Acad. of Arts and Se. Vol. 14.) Issued July 1879.) 8°. Webb, P. B, Otia Hispanica seu delectus plantarum rariorum aut nondum rite notarum per Hispanias sponte nascentium. Pentas 2. Parisiis 1839. fol. Weber, C. O., Beiträge zur Kenntniss der poscit Missbildun- gen. Nebst Tafel 6 und 7. p. Weber, van Bosse, Mevr. A., Bijdrage tot FS Algenflora van Nederland. (Overdr.) 1886. 8". Weber, Fr. und Mohr, D. M. H, Naturhistorische Reise durch 524 einen Theil Schwedens. Mit 3 Tafeln. Göttingen 1804. 8°. Weddell, H. A., Historische naturelle des Quinquina’s ou Mono- graphie du genre Chinchona, suivi d’une description du genre Cascarilla et de quelques autres plantes de la même tribu. Rotterdam 1850. 8°. Weenmann, C. A, Hymeno- et Gasteromycetes hucus- . que in imperio Rossico observatos. Pars Prodromi Florae Rossieae. Petropoli 1836. 8". Weis, A., Zum Baue und der Natur der Diatomacee n. (Overdr.) 8°. Weisse, J. F, Die Diatomaceen des Badeschlammes von lire und Hapsal, wie x n sep sogenannten Mine- ralschlammes der Soolen-B Staraja-Russa. (Hie- vd zu 1 Tafel.) Mélanges biologiques. Tom 3, P 351—362. 1860. 8°. Welwitsch, Fr. Systemati Aufzähl der Sü Algen d. Erzherzogthums Oesterreich unter der Enns. (Overdr.) 8°. Went, F. A. F. C, Les modes de reproduction du Codium to- mentosum. (Met plaat.) (Overdr.) 1889. 8". ” De jongste toestanden der Vacüolen. (Proefschrift.) Am- sterdam 1886. 8". Die V len in den Fortpfl gszellen der Algen (Overdr.) 1889. 8°. e Panmeristische celdeeling in de generatieve cellen der Bruin- wieren. (Overdr.) 1889, 8". Westendorp, G. Nouvelle notice sur quelques eryptogames récemment découvertes en Belgique. (Overdr.) 8 » Notices sur quelques cryptogames wen ou schrie pour la flore Belge. Bruxelles 1851. i Les Cryptogames classées d’apres Du. stations naturelles. Gand Zoch et 1e Suppl. Gand 1865. 8° Wetherill, H., Emerson, Botany. List of exa obtained on the Peary Pts Expedition of 1894. Wigand, A. Kritik und Geschichte der apnd von der Metamor- phose der Pflanze. Leipzig 1846. 8°. Wiggers, A, Grundriss der Pharnomugaoie, de Mae Göt- tingen 1857. 8°, Wildeman, E. de, Flore des Algues de Belgique. Bruxelles 8° 1896. 8^. Wildenow, D. C. L., Grundriss der Kräuterkunde zu Vorlesun- gen. Vol. 1—4. Berlin 1831—1833, 8° Wille, 525 N., Om Fucaceernes Blaerer. Med 2 Tavler. Stockholm KS Morphologiske og physiologiske Studier ofver Alger. (Overdr.) 8°. Bidrag till Algernes physiologiske anatomi. Med 8 Tavler. Stockholm 1885. 4° Beiträge zur Entwickelungsgeschichte der physiologischen Gewebesysteme bei einigen Florideen. Mit 6 Tafeln. Halle 1887. 4°. Om Svaermecellerne og deres Copulation hos Trente- pohlia Mart. Hermed Tavlen 1. (Botaniska Notiser N°. 6. 1878.) 8°. Om en ny endophytisk Alge. (Ibid. 1880 N°. 4 og 5.) 8°. Bidrag till Kundshaben om Norges Ferskvandsalger I. (Chris- tiania Videnskabsselskabs Forhandlingar 1880 N°. 11.) 8°. Bidrag s Age, physiologiske Anatomi. (Overdr.) 8". Om 1 m Betydningen af en sanden, for det norske Landbrug: Cristisnia 1891. 8°. Algologische Mittheilungen. Hierzu Tafel 16-19. (Overdr.) 8°. L4 Wille, N. og Kolderup porem Ih Son ee Willko mlia og Kara-H 1882—83 af Th. Holm. (Overdie) Balen 1885. 8°. mm, M., Sertum Florae Hispanicae sive Enumeratio syste- matica omnium plantarum etc. Leipzig 1852. 8°. Anleitung zum Studium der Wissenschaftlichen Botanik nach den neuesten Forschungen. 1° u. 2° Theil. Leipzig 854. 8°, Führer in "e Reich der deutschen Pflanzen. Leipzig 1863. 8°. Vorläufige Mittheilung über die Rothfäule der Fichte. Hierzu Tafel 2. (Overdr.) 8°. Wilson, A. S, Lolium temulentum L. (Darnel.) From Winck the Transactions of the Botanical Soc. of Edinburgh. Vol. II. 1872—73.) 8 ler, E. L. W, ee der Deutschen u. Schwei- zer Flora. Kusel 848, Winter, G, Mykologische iun. (N*.1 von Hedwigia 1880) 8°. Wirtgen, Ph, Beiträge zur Flora der nördlichen Pfalz. Eine Festgabe zur pu des 25-jährigen Bestehens der Pollichia. Dürkheim 1866. 8 526 Wirtgen, Ph, Leitfaden für den Unterricht in der Botanik an | Gymnasien und höheren Bürgerschulen. Coblenz 1846. 8°. nn T., Repe HOM der Pharmacognosie und Pharmaco- logie. Wien 1853. 8 Witte, H. Verlag nine de atrio Tuinbouwtentoon- stellung te Hamburg gehouden van 2—12 Sept. 1869 en omtrent eene reis door een gedeelte van Duitschland. ’s Gravenhage 1870. 8°, " De Katoenteelt gedurende en na de crisis van 1861—1865, X ook in verband met den vrijen arbei e Enumeratio alphabetiea nominum iiin et syno- nymorum Palmarum = in Belgii septentrionalis ortis diversis .... Lugd. B 9. 8. ; Enumération dei a cultivées dans le jardin botanique de l'Université a Leide. Leide 1862. 8°. Wittrock, V. et Nordstedt, O., Algae aquae dulcis exsicca- tae praecipue Scandinavicae etc. Fasc. 21. Stockholmiae 1889. 8°. Wttewaall, G. Handleiding tot de kennis der Planten. Amster- dam 1819. 8, Woldrich, J. N., Versuch zu einer Klimatographie des Salzbur- gischen Alpenlandes ete. Leipzig und Heidelberg 1867. 8". Wood, H. C, A contribution to the History of the Fresh-water algae of North America. Washington 1873. 4*. Wrangel, F. A, Bidrag till Botaniska Historien By ssus Flos uae Linn. 8. Wünsche, O, Die Kryptogamen Deutschlands. Nach der analy- 875. 8°. Wulfen, Xaverii de, Cryptogama aquatica. Lipsiae 1803. 4". Zanardini, L,Phycearum indicarum pugillus. (Cum 12 tab. coloratis. Venetiis 1872. 4°. ; . Plantarum in mari rubro hucusque collectarum enumera- tio. (Cum tab. 12 ab auctore delineatis.) Venetiis 1858. 4°. " Synopsis Algarum in Mari Adriatico hucusque collec- | tarum eui e monographia Siphonearum etc. Taurini 1841. Zerlan E O- E, rid b dad Untersuchungen r die Florideengattungen Wrangelia und Nac- aria. Marburg 1889. 8 Zollinger, H., Systematiches Verzeichniss der im indischen 527 Archipel in den Jahren 1842—1848, gesammelten sowie së cu aus Japan empfangenen Pflanzen. 1, 2 u. 3. Heft. rich 1854—55. 8°. : Zukal, Hagi Ueber B u x bau mia. (Z.-B. Ges. Wien vom 10 Oct. 1863.) 8°. Awani lkol G. A., Botanische Reise im Juli 1862, von Salzburg h dem Radstädter Tauern bis Mauterndorf im Lungau, dann dem Grossarler Thale im Pongau. (Z.-B. Ges. Wien vom 6 Mai 1863.) Groep B. Abhandlung von der Fieberrinde. 1er Theil. Frankfurt u. Leipzig 0 Bericht über ke österr. Literatur der Zoólogie, Botanik und Pa- tologie. 1850—1 855 Bericht De: ds in den gieren der Königl. phys -ökon. Ges. zu Königsberg gehaltenen Vorträge, für hr 1865. 4°. AS of exhibits in the Victorian Court. ee and Colonial exhibition of Amsterdam 1883.) 8°. Catalogue of the Ferns and their allies cultivated in the Rove Gar- dens Kew. 1868. 8°, Correspondance Botanique. Liste des Jardins Botaniques du Monde, aires de Botanique et de quelques établissements de rare Mars, Octobre 1874; Octobre 1875; Juin 1876. Liège. 8°. Cultivation i Orleans staple Cotton, from the improved Mexican cotton seed, ete. Manchester 1857. 8°. Elenchus plantarum quae in Horto Lugduno-Batavo coluntur. Lugd.- Batavorum 1822. 8" Enumeratio plantarum quae in Horto Lugduno-Batavo coluntur. 1831. 8° Flora Belgii Septentrionalis, sive Florae Batavae compendium. Vol. I. 2 et 3. Plantas phanerogamicas continens. Vol. II. Pars 1 et 2. Plantas eryptogamicas continens. Amsterdam 1825—'40 Index Plantarum quae in horto Academico Groningano coluntur. Groningae 1820. 8°. Le Brésil à l'exposition internationale d'Amsterdam 1883. Lisbonne 528 Levensbericht van Hidde Justusz. Halbertsma, Hoogleeraar te Lei- den. (Overdr.) 8° Levensbericht van Willem Vrolik. (Overdr.) 8°. bservations des Phénoménes périodiques. Tome 17 et 18. 4. Observations et Comparaisons statistiques sur le mouvement de la population de la Havane dans les cinq ans écoulés de 825 a 1830 Observations sur l’&corce des feuilles et des pétales. Génève 1762. 8°. Rapport du Président de la Société de Physique et d’Histoire natu- relle de Génève. Génève 1897. 4°. Rapport sur les mémoires de M. Payer, relatifs a l'Organogénie de la fleur dans diverses familles de Plantes. (Overdr.) 4°. 3 Rapport uitgebracht op het 22:* Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres te Roermond. Scheikundig onderzoek van Terp- aarde. DoorJ. M. van Bemmelen. Groningen Aug. 1868. 8°. Verslag der plechtigheid ter eere van den achtbaren Bestierder van et Antwerpsch Kruidkundig Genootschap J. J. Beucker 15 Oogstmaand 1864. Antwerpen 1864. 8°. Verslag omtrent de Wereld-Tentoonstelling te Weenen van Mei— November 1873. Leiden 1874. 8°, Verslag van het Seet op het 18° Nederl. Landhuishoudkundig Congres, eg - Leeuwarden den 23 —26 Juni 1863. Leeuwarden 1864. Groep C. Agricultural science. Editor William Frear. Vol. 6, N°. 5. 1892. 8°. Annales de l'Agriculture des Colonies (Algérie et Colonies) et des Régions tropieales. Publiées sous la direction de M. Paul Madinier. 2e Année. N°. 16. Oct. 1861. 4e Vol. N°. 4. Pa- 0 | 5. Archivos do Museu Nacional de Rio de Janeiro. Vol.1. 1e Trimestre. o de Janeiro 1876. 4°. Atti del Congresso internazionale botanico tenuto in Firenze nel mese di Maggio, 1874. Firenze 1876. 8°. Atti della k Universita di Genova. Vol. IV. Part 1, 2. Genova 1880—1883. 4°, Atti della Societa Crittogamologica Italiana. Vol. I, II. Dispensa I. Milano 1878, 1879. 4°. 529 Bayerische botan, sg zu Regensburg. Denkschriften. 3er Bd. 1841. egensburg Berichte des preusisehen basischen Vereins. 1862—1873. 4. Berichte über die Sitzungen der Gesellschaft für Botanik zu Ham- urg. Heft 2 u. 3. Hamburg 1886 u. 1887. 8°. Bericht der Gesellschaft naturforschender Freunde zu Berlin am 19 Juli 1870. (Diatomeen.) Bolletino della Societa Botanica Talk Firenze. Jaarg. 1899— 1896. 8°. Botanische Abhandlungen aus dem Gebiet der Morphologie u. Phy- siologie. Herausgegeben von J. Hanstein. 1es Heft. Bonn 1870. 2er Bd. fes und 2es Heft. Bonn 1872—73.- 3er Bd. 3es Heft. Bonn 1877. 8*. eas saei Utgifne af O. Nordstedt och A. Falck. N*. 1—6, 1872. N° 6, 18 Eo RT Vol. 1—4. 8°, Bulletin du Sege international de botanique et d’hortieulture, à Amsterdam, Avril 1865. Rotterdam 1866. 8°. Bulletin di a Société Botanique de France. 2e Ser. Tom. 15, 1893 compleet. 3e Ser. Tom. 1—3, 1894— 1896 niet compleet. ‘ Paris. 8". ; Commentario della Societa Crittogamologica Italiana. N°. 1—5. Genova 1861—1864. 4". Gesellschaft naturforschender Freunde zu Berlin. Mittheilungen aus den Verhandlungen 1836, 1837 u. 1838. Berlin 1837—1839. 8°. en naturforschender Freunde zu en Sitzungsber. am ‚17 Mei und 20 December kB Kier totalis he Ges. in Regensburg. qula 3er Bd. ensburg 1822. 8". La dein p Plantes. Revue leese de botanique. Tom. 1. N°. 1—10. Le Mans 1891—'92. 8° Linnaea. Ein Journal für die Botanik in ihrem ganzen Umfange. 3 .4 lin 1867— Naturhistorische Gesellschaft zu Nürnberg. Abhandlungen 3er Bd. 1864-66; 4er Bd. 1868; 5er Bd. 1872; Ger Bd. 1877; Ter Bd. 1881; 10er Bd. Heft 1—5, 1893—97; 12er S5 1898. Jahres- bericht 1885—1890. Nürnberg 1864—1898. 8 530 Nederlandsch Kruidkundig Archief. 2e Serie Deel 1—6. 3e Serie Deel 1, Stuk 1 en 2. Nijmegen 1871—1897. 8°. Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en FREE Mede- eelingen N°. 5—10. Amsterdam 1877— Notarisia Commentarium Kette Ann. 2, N°. 6, 8; nn. 3, 4, N°. 16; Ann. 5, N°. 19; Serie 2, Due Ser rie len: Serie 4, (1893); Serie 5, (1894). Padova. 8°. Physikalisch-medicinisehe Societät zu Erlangen. Verhandlungen 1865—1867. Sitzungsberichte Heft 8 (1875—76); Heft 19 (1886—87); Heft 22—27 (1890-95). Erlangen u. München 1867—1896. 8°. Proceedings of the Royal Irish Academy. Vol. 2, Ser. 2, N°. 4, 5. Report on the Irish Diatomaceae. By the Rev. Eugene O’Meara. (Part I, PL 26—35.) Dublin 1875. 8°. Quarterly Journal of ee Seience. New Ser. Vol. 1—25. 5. 8°. New Ser. Vol. 5—8. London 1857—60. 8°. meent dá use: et des travaux publiés par la Société de Bo- tanique du Grand-duché de Luxembourg. N°. 1. 1874. bises 1874. 8°. Revue générale de Botanique. Dirigée par M. Gaston Bonnier. Tom I. N°. 1. Paris 1889. 8°. Schlesische Gesellschaft für vaterländische Kultur, Denkschrift zur Feier ihres 50-jährigen Bestehens. Breslau 1853. 4". Société een et Mycologique de France spec SHE a Paris en Octobre 1887.) Pari Société Senie ds et d'Acclimation du Var Rapport de l'Expé- dition 16 Sept. 1869. Toulon 1869. 8°. Société Qm d'Agrieulture et de Botanique de Gand. e Expo- n Internationale 15—22 Avril 1883. Gand. Trece 7 the Botanical Society. Vol. 1 Part. 1, ei Vol. 2 ; Vol. 3 Part. 1—3; Vol. 4 Part. 1—3; Vol 5 Part. ; Vol. 6 Part. à Edinburgh 1841—58. 8°. Zeitschrift fi für Mikroskopie, Organ der Gesellschaft für Mikroskopie zu Berlin. 1er Jahrg. und 2er Jahrg. Heft 1—9. Berlin . 1877—78. 8°, Zoölogisch-botanischen Vereins in Wien. Verhandlungen des, Bd. 7, 8, 9, 13, (Z.-B. Ges., Wien 1857, 1858, 1859, 1863.) 8° NOTIZ über die dysphotische Flora einer Süsswasserseein Java von Dr. S. H. KOORDERS. »Die Flora der aphotischen Region ist nicht bekannt; jeden- falls ist sie sehr ärmlich,” schreibt Schimper ') im Jahre 1898. Und es kann hieran zugefügt werden, dass über die dysphotische Süsswasser-Flora der Tropen bisjetzt in der Literatur nichts erwähnt ist. ` Desshalb wird es nützlich sein hier einiges mitzutheilen über Beobachtungen, welche ich in der Süsswassersee von Ngebel über die dysphotische Flora gemacht habe. Diese Süsswassersee, auf welcher sich meine Beobach- tungen beziehen, liegt auf dem Westhang des Wilis-Gebirges in der Provinz Madiun in Mitten-Java auf angefähr 800 Meter Meereshöhe bei dem Dorfe Ngebel. Die Ngebelsee had 1 Kilometer Durchmesser von Ost nach West und 1% Kilometer von Nord nach Süd, folglich eine Oberfläche von 1.39 Kwadrat-Kilometer. Der Rand der See ist an der Südseite geöffnet und der Ausfluss findet hier statt. Im Juli 1887 wurde die Tiefe der Ngebelsee von Dr. R.D. M. Verbeek gemessen. Er erhielt als die grösste Tiefe ? Schimper, Pflanzen geographie auf physiologischer Grund- lage, p. 849. 532 46 Meter in der Nähe der Mitte der See und fand den Boden ziemlich flach. !) Als ich im Monat November 1900 die Ngebel-See besuchte, erhielt ich als Maximal-Tiefe 47 Meter und fand an zahlreichen Stellen eine Tiefe von 39 und bis 45 Meter, und ziemlich nahe am Südufer noch über 20 Meter. Aus den Tiefen von 39—47 Meter der Ngebel-See holte ich mittelst eines einfachen Apparates kleine Bodenproben herauf. Diese von der Oberfläche dieses 39--47 M. tiefen See- bodens erhaltenen Proben waren makroskopisch und mikros- kopisch alle sehr gleichartig. Makroskopisch war es ausnahmslos ein schwarzer, sich et- was schleimig anfühlender geruchloser Schlamm, in welchem man beim Feinreiben zwischen den Fingern meist nur wenig kleine Gesteinspartikelchen fühlen konnte. Mikroskopisch lieferte die Beobachtung dieses (aus 39--47 Meter Tiefe heraufgeholten) Schlammes Folgendes: Bei durchfallenden Licht und in nicht zu dünner Schicht ausgebreitet war es eine bräunliche, homogene, in Flocken vertheilte Haupt-Masse, in welcher Gesteinspartikelchen zer- streut lagen. Bei Ausbreitung in sehr dünner Schicht und bei Beobachtung mit starken Vergrösserungen war die Farbe der bei sehr schwacher Vergrösserung noch homogenen Haupt- Masse mit Ausnahme der häufig gelbbräunlichen Gesteinspar- tikelchen sehr blass-gelblich-grau. Und diese bei schwacher Vergrösserung noch scheinbar homogene schleimige Hauptmasse des Schlammes zeigt sich bei stärker Vergrösserung fast vollständig organi- scher Natur und hauptsächlich bestehend aus Diatomeen, sowie aus Coccen- und Stüb- chen-bacterien. Die Protozoa waren hier nur durch eine relatif geringe Zahl ') Verbeek en Fennema, Geologische Beschrijving van Java, I. p. 245. 533 (lebender) Amoeben representirt und die übrigen Gruppen des Thierreiches nur durch vereinzelte Spongillen-Kieselskelet- Nadeln. Die höheren Pflanzen waren in diesem Schlamme nur durch todte oder halbverfaulte und von Bacterien dicht umgebene und angegriffene Fragmente vertreten. Und die lebenden pflanz- lichen Organismen waren hier ohne Ausnahme Bacillariaceae und Schizomycetes, zwar vorwiegend nur eine Diatomeen- Species nämlich eine hyaline, sehr schmale und lange Form von Synedra acus Kuetz. Systematisch und physiognomisch war diese. Tiefenflora (aus 39 M. bis 47 M.) scharf verschieden von derjenigen, welche in derselben See in geringer Tiefe (z. B. oberhalb 5 Meter Tiefe) gefunden wird. Von den zur Zeit meines Aufenthaltes (November 1900) auf der Ngebelsee geselliglebenden Plankton-algen fand sich nur eine einzige Species, nämlich die für Java neue Botryo- coccus Braunii, (*) nur ein einziges Mal und schon ganz todt, in dem abyssalen Schlamm. Die übrigen von mir in Ngebelsee beobachteten Plankton-Algen fanden sich nie in dem abyssalen Bodenschlamm der See. Dieses war auch der Fall mit den zahlreichen nahe der Oberflüche in der See leben- den Schizophyta und Euphyceae. Characteristisch für alle Organismen, welche in den grössten von mir untersuchten Tiefen der Ngebelsee leben, ist das vollständige Fehlen reingrüner Chromato- phoren und für diese Diatomeen auffallende Endochrom-Armuth. Die hier geselliglebende und die Hauptflora bildende Form (*) In einem Artikel im „Journal de botanique” von 1896 sagt Cuopar, das Madme Weber-van Bosse ihm mitgetheilt habe, dass Botryococcus Braunii in Sumatra von ihr beobachtet worden ist. Für Java war jedoch das Vorkommen dieser von mir bei Ngebel massenhaft beobachtete (und auch gesammelte) Plankton- alge bisher noch nicht bekannt Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 2e Stuk. 35 534 der genannten Synedra acus hat nur so wenige und so äus- serst kleine, bräunliche Chromatophoren, dass kaum an kräftig assimilatorischer Thätigkeit gedacht werden kann. Diese Armuth deutet eher auf saprophytische Lebensweise. Diese Tiefenform der Synedra acus ist aussergewöhnlich durchscheinend, und mit Ausnahme der genannten Endochrom-Körnchen vollständig farblos. : Die schleimartigen Gallertmassen dieser geselliglebenden . Synedra sind blassgelblich oder blassbräunlich. Innerhalb diesen Gallertmassen liegen häufig zahlreiche Coccen- und Stäbchen-Bacterien. Auf Grund vorläufiger, mit Hülfe der »Flora (*) von Buiten- zorg” (Wildemann’s Essai d’une flore algologique de Java.) Bestimmung folgt hier eine kurze Uebersicht über die pflanz- lichen (lebenden) Organismen, welche in 39 Meter bis 47 Meter Tiefe in der Ngebelsee von mir gefunden worden sind. Diese Synedra bildet den Hauptbestandtheil dieses Schlammes. Sie lebt in Colonien mit reichlichem Gallertlager. 1. Synedra acus? Kuetz. — Wenn man diesen Schlamm auf Platina verbrennt, bleibt eine graue Diatomeen-Erde zurück, welke hauptsüchlich aus dieser Diatomee besteht. Die Schalen sind meist bis 156 u. lang und bis 5 u. breit in der Mitte und 2 „. breit am Ende. Die in Wildemann L c. citirte Abbildungen dieser Sy- nedra (sowie der Varietit delicatissima Grun.) fehlen leider in der Bibliothek des Botanischen Gartens in Buiten- zorg und ebenfalls die Beschreibung der sehr verwannten Synedratenuis var. subtilis Leud.-Fortm. (Wilde- mann l c. p. 270). Daher bleibt die obige Bestimmung noch unsicher. Zwischen diesen Colonien von Synedra acus Kuetz. (*) de Wildeman n, Essai d'une flore algologique de Java, dans: Flore de Buitenzorg, publié par le Jardin botanique de l'état, Lei- den 1900. 535 (und? der var. delicatissima Grun.) finden sich mehr oder weniger vereinzelt folgende freilebende Diatomeen : 2. Denticula elegans Kuetz. — Diese äusserst zier- liche Species ist hier nicht selten. 3. Amphora ovalis Kuete., findet sich zwar nie in Colo- nien, kommt hier jedoch in ziemlich zahlreichen Individuen vor. 4. Nitzschia Palea? W. Sm. — Sehr selten. 5. Sceptroneis erinacea Schütt. — Selten. 6. Mastogloia spec. — Selten. 7. Navicula? spec. — Nicht selten. 8. Paralia sulcata Cleve var. radiata? Grun. (= Gallionella alior). — Sehr selten. 9. Coeconeis placentula? Ehrenb. — Ein von mir gemessenes Exemplar war 24 x. lang und nur 3 y. dick. — Nur sehr wenige Individuen gefunden. 10. Suriraya splendida Kuetz. — Diese ausser- ordentlich schön-gebaute Diatomee war seitdem Junghuhn dieselbe vor dreiviertel Jahrhundert auf Java sammelte, nicht auf dieser Insel zurückgefunden. Ein von mir gemessenes Exemplar war 210 wu. lang und 77 f. breit. Nur einige wenige Exemplare von mir gesehen. Melosira spec. — Nicht selten. 12. Homoeocladia Martiana Ag. — Sehr selten. 13. Fragillaria spec. — Selten. 14. Colonien von farblosen Coccaceae und Bacteriaceae, besonders innerhalb und in der Nähe von Fragmenten todter Pflanzen oder Thiere, welche zu Boden gesunken sind. Die Zahl der Diatomeen-Species in dem Tiefenschlamm der Ngebelsee wird bei wiederholter Untersuchung zweifellos ansehnlich vermehrt werden können. Untersuchungsmaterial dieser in Entstehung begriffenen Diatomeen-Erde stelle ich gerne andern Forschern zur Verfügung. Ueber das Vorkommen von Diatomeen-Erde auf Java habe ich in der mir zugänglichen Literatur (auch nicht in Verbeek en Fennema’s Geol. Java) nichts finden können. 536 Erwähnung verdient hier, zum Vergleich mit obiger Diato- meen Liste, was Dr L. Vuyek*) neuerdings aus den nach- gelassenen Papieren Suringar’s publizirt hat über die Arten einer fossielen Diatomeen-Erde bei Renkum in Holland. Diese Erde wurde entdeckt von N. C. Koker, eingesandt von J. D. Kobus und untersucht von Suringar und Kinker. Die Hauptmasse dieser fossilen Erde bestand aus Melosira gra- nulata Pritsch., wührend ausserdem noch etwa 68 Diatomeen- Species (und zahlreiche Varietäten) in derselben gefunden wurden. . Die Mächtigkeit des Diatomeen-Schlammes auf dem 39—47 M. tiefen Boden der Ngebelsee ist von mir nicht gemessen. Die Kenntniss derselben wäre wichtig in geologischer Hinsicht. Denn bekanntlich bilden fossile Diatomeen besonders in quar- tären und tertiairen Ablagerungen mächtige und ausgedehnte Anhäufungen von Bergmehl, Kieselguhr, Tripel, Diatomeen- Erde, u.s.w., wie alle die verschiedenen Arten des Auf- tretens heissen. In der Literatur findet sich, wie gesagt, nichts über die dysphotische Süsswasser-flora der Tropen. Nur über Europa finden sich über. diesem. Gegenstand einige Angaben. Diese lasse ich zum Vergleich mit meinen in Java gemachten Beo- bachtungen über dieses limnetischen Florengebiet im Auszuge hier folgen. Schimper(**) unterscheidet im Wasser drei Lichtregionen, und zwar: 1) Die photische oder helle Region, in welcher die Lichtintensitit für die normale Entwickelung von Makro- phyten genügt; 2) die dysphotische oder dümmerige Region, in welcher die meisten Makrophyten nur kümmerlich oder (*) Dr. L. Vuyek, Over een nieuw ontdekte laag van diato- meen-aarde in Nederland: in het Kruidkundig Archief van 1900, Je serie, 2e deel, 1e stuk, pp. 65. (**) 1. c. p. 818. 537 gar nicht mehr gedeihen, während gewisse genügsame assimi- lirende Mikrophyten (namentlich Diatomaceen) noch fortkommen und 3) die aphotische oder dunkele Region, in welcher nur noch nicht-assimilirende Organismen existiren können. Ent- sprechend der ungleichen Trübung der Gewässer durch suspen- dirte Theilchen liegen die Grenzen der Regionen in den Einzelfällen sehr ungleich tief z.B. zwischen 5 und 30 M. für die Grenze der photischen und dysphotischen Region. Durch Exposition photographischer Platten fanden Fol (*) und Sarasin Folgendes: 1) In der Genfer See zeigten photo- graphische Platten, welche 10 Minuten am Mittag in 237 Meter Tiefe exponirt waren, keine Lichtwirkung, während auf 170 Meter Tiefe noch Lichtwirkung constatirt werden konnte und dieselbe auf 120 Meter noch ziemlich stark war. 2) Im Mittelmeer wurde am Mittag an einem hellen Tag für die Lichtgrenze 400 Meter Tiefe gefunden. Durch directe Beobachtung mittelst einer Edison’schen Glüh- lampe fand man in einer Schweizer See (im Lac Léman) dass die Grenze des diffusen Lichtes dort 60—90 M. beträgt, während dort für die Grenze der sogenannten »vision nette” 25—40 Meter gefunden wurde. Weil nun während meiner Untersuchung der Ngebel-See das Wasser derselben durch sehr reichliches Auftreten von rothen und blau-grünen Plankton- und Hemiplankton-Micro- phyten ausserordentlich trübe war, liegt die von mir unter- suchte Tiefenflora zweifellos in Schimper's dysphotischer Region und kann die dort in 40 Meter (und mehr) Tiefe lebende Flora nur so äusserst wenig diffuses Licht empfangen, dass nur äusserst genügsam-assimilirende, sowie parasitisch oder saprophytisch lebende Mikrophyten dort noch fortkommen können. (*) Fol et Sarasin, Pénétration de la lumière du jour dans les eaux du lac de Genève et dans celles de la Mediterranée — Mémoires de la soc. phys. et d'hist. natur. de Geneve, 1887, T. XXIX. 538 Das Wenige, welches überhaupt (und zwar nur ausserhalb der Tropen) über die Zusammensetzung und den Character des hier behandelten Florengebietes bekannt ist, findet sich folgenderweise kritisch zusammengefasst in Schimper’s Pflan- zen geographie (im Jahre 1898). Die dysphotische Region des Benthos der Süsswas- serseen besitzt in der Regel nur eine Mikrophyten Vegetation, bestehend aus Bacillariaceen, Oscillarieen und Beggiatoen ; ausnahmsweise zeigen sich Grünalgen (Scenedesmus, Pedia- strum) und Peridineen (im Züricher See bei 60—90 M. nach Imh of) und nur einmal ist eine höhere Pflanze gefunden worden, nümlich Thamnium alopecurum var. Lemani im Genfer- See bei ungeführ 60 M. Tiefe, durch Forel. Einige Arten scheinen echte Tiefenbewohner oder »dysphotische Gewächse” zu sein; doch sind die physiologischen Eigenschaften, welche solche Lebensweise veranlassen, nicht bekannt. In den grös- ` sten untersuchten Tiefen der Boden-See (160 M. und 240 M.) zeigte sich der Schlamm vegetationslos bis auf einige Exemplare der Diatomee Cy matopleura Solea Breb. Immerhin zeigt dieser Befund, dass noch in solchen Tiefen die Existenz an das Licht gebundener Organismen möglich ist. Die dyspho- tische Flora von der Genfer See dürfte etwas reicher sein, da Forel von einem organischen Filze, in welchem Diatomeen herrschen, berichtet. Die von Schimper erwähnte Specialliteratur über diese dysphotische Flora fehlt leider in der Bibliothek von 's Lands Plantentuin in Buitenzorg. Und ich sehe mich daher genó- thigt mich auf das oben Citirte zu beschrünken. Nur sei noch mitgetheilt, das Warming (1896) in seiner Pflanzengeographie darauf hinweist, wie wenig noch über dieses von ihm »abyssale Vegetation”, genanntes Pflanzenleben, bekannt ist. Warming sagt. dass sich in diesen grossen Tiefen wahrscheinlich ein reiehes anaerobes Bacterienleben finden wird. Meine Untersuchung hat nun ergeben, dass der Boden der 539 Ngebelsee in 39 bis 47 Meter Tiefe bedeckt ist mit einem schleimigen organischen Filze, in welchem Bacillariaceae resp. Diatomeen (besonders eine gesellig lebende Species) und in zweiter Linie auch Schizomycetes (nur Colonien von Coc- caceae und Bacteriaceae) vorherrschen. Peridineen und Grün- algen, sowie Beggiatoaceae und Oscillarien, sowie Representanten aus den Phanerogamen, welche ja anderwärts in der dyspho- tischen Region (in Europa) vereinzelt beobachtet worden sind, fehlten in allen von mir aus der beschriebenen Tiefe unter- suchten Schlammproben, trotzdem dieselben in der Ngebelsee sich wohl in der photischen Region, (und zwar besonders oberhalb 5 Meter Tiefe) finden. Die von mir bei Ngebel beobachtete dysphotische Süss- wasser-Flora bestand also ausnahmslos aus: Bacillaria- ceae und Schizomycetes und zwar vorwiegend aus Ersteren. Buitenzorg, 24 Januar 1901. IN MEMORIAM F. W. van Eeden. Weinig vermoedde ik dat in dit stuk van het Archief voor de tweede maal een afscheidsgroet zou moeten ge- bracht worden, ditmaal aan een onzer beste leden, den Heer Frederik Willem van Eeden, die op 4 Mei te Haarlem overleed op 71-jarigen leeftijd. Stemt het ons steeds treurig wanneer wij weten dat weder iemand is heengegaan, dien wij zoo gaarne in ons midden hadden gehouden, des te meer is dit het geval wanneer het een welbeproefd strijder is der oude garde. Het weggaan van zoo iemand laat een plaats achter, die door ons moet vervuld worden, een taak des te moeielijker naarmate de overledene een gewichtiger rol heeft vervuld. En dit is met van Eeden zeker het geval. Wat van Eeden voor zijn stichting, het Koloniaal Museum heeft gedaan, is algemeen bekend, evenals zijn onvermoeide ijver als Secretaris der Maatschappij tot bevordering der Nijverheid. Maar bij dat alles had van Eeden de natuur lief, en beschouwde hij deze natuur als een heilige, die hij niet ruw mocht behandelen. 541 Geboren Haarlemmer, was hij vertrouwd met de om- streken van zijn geboortestad, kende hij zijn Haarlem- merduinen als geen ander. En wat hadden die zand- bergen en die planten hem niet veel te vertellen! Voor zijn oog veranderde het heden in het verre verleden ; in zijn rijke phantasie stroomde weer de Rijn langs zijn oude beddingen en was het land bevolkt met zijn oude bewoners. Dan verschenen ook de Noormannen, en van Eeden wist overal hun sporen nog te ontdekken. En het waren de bloemen die hem dit influisterden, diezelfde bloemen wier namen veeltijds nog de zuiverste herinnering aan dit verre verleden bewaard hadden. Zoo wist hij deze gedachten aan een groot publiek mede te deelen in zijn geschriften, die hij later samen- voegde in zijn botanische wandelingen, getiteld Onkruid. Maar hoeveel meer genot verschaften niet die verhalen, wanneer men die van hem zelf mocht hooren, wat was het niet een rein genot met hem te gaan botaniseeren, waarbij men niet alleen planten vond, maar ook zooveel andere dingen hoorde, die belang inboezemden. Met van Eeden voelde men zich veilig in het rijk der natuur. Of alles waar was, wat hij zeide? Misschien niet, maar het werd met zoo'n enthousiasme, met zulk een zekere overtuiging verteld, dat men het zonde zou vinden, iets van die phantasie te verliezen. Doch dit enthousiasme werkte aantrekkelijk en vele zullen met 542 mij dankbaar zijn voor den dag, waarop zij met van Eeden in kennis kwamen en met hem de natuur in- gingen. Vele personen van de meest uiteenloopende wetenschappelijke richtingen of van de meest verschil- lende neigingen sloten zich gaarne bij hem aan en maakten grootere of kleinere tochten op zijn jachtgebied. Van Eeden was bekend en overal bemind; men verleende hem gaarne toegang, waar anderen geweerd werden en zoo strekte zijn geleide tevens als introductie op plaatsen, waar men anders niet zou gekomen zijn. Ik herinner mij zelf nog levendig het genoegen, wan- neer ik in Haarlem vertoefde, als van Eeden 's mid- dags mee ging wandelen. Gewoonlijk was hij er spoedig toe over te halen; wanneer het op het Museum eenigs- zins ging en wanneer huiselijke verplichtingen hem niet verhinderden, dan ging hij. Dan kon hij kalm, maar onvermoeid door de duinen wandelen, wist altijd goed terecht te komen en wist het zoo uit te rekenen dat we ergens konden aanleggen. Daar mocht het dan absoluut niet tochten, want voor tocht was hij even bang als voor honden. Van standjes hield hij heelemaal niet; onaan- genaamheden trachtte hij steeds te voorkomen en dat toonde hij ’t meest wanneer we op particulier terrein waren en een opzichter of ander verdacht persoon kruiste zijn weg. Dan ging hij op dezen man toe en vertelde dan: »Ja zie je, ik ben van Eeden,’ en om zijn legi- 543 timatie te bewijzen vroeg hij naar bizonderheden van Jonker A. of Freule B. en dan werden de groeten ver- zocht aan den eigenaar van het buitengoed en van Eeden ging met verruimd hart weer verder. Van Eeden was sinds 1871 lid van onze Vereeni- ging en wij weten dat hij niet alleen slechts een betalend lid, maar iemand was die deelnam aan onze werkzaam- heden. Zoowel de Zomer- als de Wintervergaderingen bezocht hij trouw; meestal had hij zelf een interessante mededeeling, maar ook stelde hij levendig belang in het- geen anderen mededeelden. We zien hem nog zitten, reeds een weinig ineengedoken, met de hand achter het oor en in de andere een notitieboekje, om alles te kun- nen opteekenen, wat hij misschien nog wel eens zou kunnen te pas brengen. Vooral óón zaak ging hem ter harte, dat was de Flora Batava. Sinds 1867 stond dit werk onder zijn redactie, van plaat 1026 af tot de laatste afleveringen van het vorige jaar was hij de man, die voor zijn Flora Batava leefde. Wel meende hij voor enkele jaren jeugdiger krachten te moeten verbinden aan de opvoeding van zijn pleegkind, maar niet omdat het nieuw leven noodig had. Al was de Flora reeds bijna een eeuw oud, de laatste jaren was er geen gebrek aan afbeeldingen, terwijl de uitvoering beter was dan ooit te voren, Alleen de inteekenaren sterven uit, iets wat voor den uitgever het grootste bezwaar is. Doch alweer 544 uit liefde voor van Eeden werd de uitgave onveran- derd voortgezet. Die Flora was een zijner stokpaardjes, zoo had hij er meer. Soms kon hij erg mopperen, maar niemand dacht ooit dat het ernstig gemeend was. Over het onderwijs was hij meestal niet eensgezind met de hoogere machten en vooral de botanici moesten anders opgeleid worden. Zij vooral moesten meer praktisch gevormd worden. Met leede oogen zag hij het oude ras der eigenlijke floristen uitsterven en met heftigheid trad hij op tegen de physiologen en vooral de microscopisten. Een microscoop was hem geloof ik een gruwel en ik denk haast daarom omdat men dan zijn geliefde planten moest stuk snijden, in stukken deelen en zoo onder dat verwenschte ding brengen. Hieraan moet het ook wor- den toegeschreven dat hij als weinig anderen bekend was met de inlandsche paddestoelen; ook hier was het de florist, want Fungoloog was hij niet, daar de kleinere champignons slechts met het mikroskoop waren te zien en dat was voor hem uit den booze. Zijn mikroskopophobie komt misschien het best uit in een gesprek dat mij onlangs werd medegedeeld. Een bekend botanist sprak met van Eeden over een ander botanicus, dien beiden kenden. — Hoe gaat het toch met X? — Wel heel goed, antwoordt v. Eede n, alleen is het jammer dat ook hij al te veel in het glas kijkt. 545 — Hoe zoo? ik heb nog nooit gehoord dat X dronk. — Neen dat niet, maar je begrijpt me niet goed; ik bedoel niet dat hij aan den drank is, maar hij doet mij te veel aan mikroskopie! Zoo was van Eeden, een philosophische natuur, die ook zijn aandeel in het leed dezer wereld zal gehad hebben, maar dit met bewonderenswaardige kalmte droeg, voor de wereld de man met phantastische neigingen, maar vooral een enthousiast. En wat deed dit enthousiasme niet weldadig aan, wat werkte het niet aanstekelijk. En zeker heeft v. Eeden hiermede veel bereikt. Hij wist ook anderen op te wek- ken, voor een zaak warm te maken en dikwijls ook de beurzen te openen voor het een of ander dat v. Eeden nuttig achtte. Zoo ‘wist hij ook de particuliere bijdragen bijeen te krijgen, die zijn Museum moeten in stand houden. Doch niet tot ons land bleef zijn aandacht beperkt, vooral ook voor onze Kolonien was hij werkzaam, trachtte hij liefde te wekken om daar de rijke natuur te onder- zoeken, beraamde hij middelen, om dat onderzoek moge- lijk te maken. En waar onze Oost-Indische bezittingen reeds vroeger onderzocht waren en nog steeds dit onder- zoek wordt voortgezet, daar meende hij dat onze West niet die belangstelling genoot als wel noodig was. Vooral voor Suriname wilde hij »pioniers” vormen, die het 546 = onderzoek der rijke natuur van Zuid-Amerika zich tot levenstaak zouden stellen. Juist nu een verlevendiging van de belangstelling in deze Kolonie schijnt op te vlammen, is van Eeden van ons weggegaan. De resultaten van het onderzoek waartoe vooral hij krachtig heeft opgewekt, heeft hij niet meer mogen beleven. Wel werden er naar hem eenige Watervallen in Suri- name benoemd, wel werd er een v. Eede n-fonds gesticht tot onderzoek van deze Kolonie, wel zal Fraxi- nus Eedeni zijn naam blijven vereeuwigen, maar de man zelf was het laatste jaar nog maar een schijnsel van het oude licht; snel werd de levensfakkel, die gedurende vele jaren zulk een liefelijk licht wierp in onze Maatschappij, uitgedoofd. Met hem en den Heer G. Post, die op denzelfden dag overleed, is reeds de vijfde verdwenen van degenen, die op onze mooie fotografie- ter herinnering aan het 50-jarig bestaan der Vereeniging nog bijeen waren. Ziehier een korte schets van dit welbestede leven; laten wij dankbaar zijn voor wat hij in onze Vereeniging gedaan heeft en zeker zullen wij allen, die hem gekend hebben, van Eeden met liefde herdenken. Lemen, 16 Mei 1901. Y\UTOE COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-DIXIÈME SESSION DE LA ; SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, Tenue à Ruremonde le 15 août 1900. Liste de présence. Communications diverses. Election de nouveaux membres. Th. H. A. J. Abeleven réélu Secrétaire-trésorier. M.M. H. J. Kok Ankersmit, D. Lako et L. Post- humus désignés pour faire partie de la Commission chargée de l’examen des herbiers prösentös au Concours de 1900. La session d'été de 1901 sera tenue à Naarden. Rapport du président. Il signale les nouveaux indigönes qui suivent: Anchusa officinalis L. f. ochroleuca, Vicia pannonica Jacq. var. purpurascens, Tri- folium Alexandrinum L., Prenanthes purpu- rea L., Gagea spathacea Salisb; Narcissus pau- cifolius Crithmum maritimum L., Muscari tenuiflorum Tausch, Muscari comosum Mill., Glaucium corniculatum Curt. var. phoeniceum, Sedum oppositifolium Sims., Geranium nodo- sum L., Cephalanthera pallens Willd. Les princi- paux de ces nouveaux indigènes sont décrits plus en detail. _ Rapport du Conservateur de l'herbier et de la bibliothèque. Rapport du Secrétaire-trésorier. Communications scientifiques par Mlle Ogterop, M.M. Kok Ankersmit, Valckenier Suringar, Schip- per, Lako, van Vloten, Rieter et Jongmans. COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-ONZIEME SESSION DE LA SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, Tenue ü Nimègue, le 10 février 1901. Liste de présence. Communications diverses. Projet de modifications à apporter au Règlement de la Société. Le Concours d’herbiers intéressera en 1901 la province de Zélande. | Communications scientifiques par M.M. Jongmans, Backer et Vuyck. VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN DER Zë SCHE BOTANISCHE NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. DERDE SERIE. 2° Deel. — 3° Stuk. Met 3 platen en 6 zincographieën. TNR OUD (3° Ser. II DI. 3° stuk, uitgegeven in Juni 1902.) Bestuur, gewone, buitengewone en correspondeerende leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging . . Verslag van de twee en zeventigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Muiderberg, den 16 en 17 Augustus 1901 Statuten der Nederlandsche Botanische Vereeniging . oorstel van de Heeren Heinsius en HEUKELS om een ommissie te benoemen, die voor de inlandsche ues ten Nederlandsche namen vaststelt . Bepaling der plaatsen voor de te ER Winter- en Zomervergadering in 1902. Weier van den Voo DEEN Dr. is No. er s Art. 15 der re over 1900/1901. . Nien we indigene Aanwinsten van e Vereenigings-herbarinm Gamer het jaar Td : A his S oeming van een gewoo id s Wetenschappelijk meledak van si en enoeming een Commissie van Zeen over de vóór N Novel 1901 in te zenden Prijsvraag- Herbaria voor de provincie Zeeland . . Het drogen van R in natuurlijke us E C. J. KONING. Iets over bescherming van ida unie. groeiplaatsen onzer inlandsche planten door Dr. L. Vu Phanerogamae et cryptogamae vasculares an op de excursiën te Roermond en omstreken op 16 en 17 Augustus 1900, na afloop der Zomervergadering . Contributions a la Flore Mycologique des Pays-Bas. XVII. r C. A. J. A. Oupemans. Met 3 en en a 24 . o 3 s Pis ER 3 Bladz. Bladz. ` Verslag van de drie en zevenstigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, te Amsterdam op den 9 Februari 1902. . . do Benoeming van gewone leden. . . 784 Uit te schrijven at voor alle pro- vincies, in te zenden vóór of op 1 September 1902, vóór of op 1 September 1903 en te beoordeelen in 1903. Commissie van beoordeeling voor de ingezonden Prijs- vraag-Herbaria . . . 185 Verslag van den Weber, Dr. 5 Vere dolend Art. 15 der Statuten, over de laatste helft van het e jaar 1901 . . : is 185 Nieuwe EN, . 787 ` Ingekomen planten rende Se at helft van het jaar 1901 . s 791 Weicuhappel ike RSE DTR van de Ten so. c UE Opmerkingen over den bouw der bloemen van Canna : naar aanleiding van eenige waargenomen afwijkingen door Dr. J. C. Costerus. Met 5 zincographieën. . 807 Lijst van de boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische ee ontvangen gedurende het jaar 1901. . . . BE Inhoudsopgave der botanische Hittératotr vit de aanwin- sten voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging D rung het jaar 1901, door J. W. C. GOETHART . . 824 Compte-rendu HS SE ER session e is Société Botanique Néerlandaise, tenueà Muiderberg, les 16 et 17 août 1901 . . . 845 Compte-rendu de la RR session dé ís Société Botanique Néerlandaise, tenue à Amsterdam, le 9 février 1902 . . . L2. 36.0. E . BESTUUR EN LEDEN DER Nederlandsche Botanische Vereeniging. (Opgericht 15 Augustus 1845.) - BESTUUR: Dr. L. Vuyck, Voorzitter ; Dr. J.W. Chr. Goethart, Conservator Herbarii en Bibliothecaris; Th. H. A. J. Abeleven, Secretaris en Penningmeester, GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1852); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); C. A. Backer, te Batavia (1900); D. Bierhaalder, te Baarn (1894); G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887); D. Bolten, te Delft (1899); Dr. J. Ritzema Bos, te Amsterdam (1895); Dr. W. Burck, tijdelijk te Leiden (1892); ( Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij veran- dering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secre- taris. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 36 550 P. van der Burg, te Grijpskerk (1901); Dr. H. Burger, te Groningen (1894); Dr. H. J. Calkoen Az, te Haarlem (1878); Mej. H. P. la Chapelle, te ’s-Gravenhage (1894); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te Brussel (1888); J. Ensink A.Jz., te Doetinchem (1887); Dr. A. J. M. Garjeanne, te Amsterdam (1899); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); Dr. J. W. Chr. Goethart, te Leiden (1886); Dr. M. Greshoff, te Haarlem (1895); Dr. J. van Breda de Haan, te Buitenzorg (1889); E. J. M. de Haas S. J., te Amsterdam (1890); E. Heimans, te Amsterdam (1899); Dr. H. W. Heinsius, te Amsterdam (1891); Dr. M. Hesselink, te 's-Gravenhage (1875); H. Heukels, te Amsterdam (1899); Dr. F. W. T. Hunger, te Buitenzorg (1895); Dr. J. M. Janse, te Leiden (1886 D P. Jansen, te Rotterdam (1902); K. J. de Jong, te Utrecht (1898); J. Jaspers Jr., te Amsterdam (1902); W. J. Jongmans, te Leiden (1900) ; Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878); J. D. Kobus, Pasoeroean (1882); C. J. Koning, te Bussum (1901); Dr. J. C. Koningsberger, te Buitenzorg (1892); Mej. Justina Kroon, te Scheveningen (1886); H. P. Kuyper, te de Bilt (1898); D. Lako, te Zwolle (1878); W. M. Docters van Leeuwen, te Bussum (1900); Dr. J. P. Lotsy, tijdelijk te Leiden (1894); Dr. J. F. A. Mellink, te Assen (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Hilversum (1881); Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); 551 Mej. A. Ogterop, te Middelburg (1892); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Arnhem (1845) ; Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875); Dr. G. Postma, te Almelo (1900); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1873) ; Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Winterswijk (1890); L. Rieter, te Venlo (1898); C. Ritsema Cz, te Leiden (1895); E. A. Rovers, te Valkenswaard (1900); Dr. J. Mar. Ruys, te Heerenveen (1878); H. H. Sanders, te Kampen (1896); W. W. Schipper, te Winschoten (1893); Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, te ’s Gravenhage (1892) ; P. J. M. Schuijt, te Rotterdam (1899); Dr. H. E. Th. van Sillevoldt, te Leiden (1900); Dr. J. Valckenier Suringar, te Wageningen (1893); Jac. P. Thysse, te Amsterdam (1899); Dr. J. A. Tresling, te Zuidlaren (1888); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); i Dr. Ed. Verschaffelt, te Amsterdam (1893); Dr. J. Versluys Jzn., te Amsterdam (1897); Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); Mevr. M. de Vries—de Vries, te Amsterdam (1894); Dr. L. Vuyck, te Leiden (1889); W. H. Wachter, te Rotterdam (1902); Dr. J. H. Wakker, te 's-Hertogenbosch (1885); Mevr. A. Weber—van Bosse, te Amsterdam (1885); Dr. F. A. F. C. Went, te Utrecht (1887); Dr. C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892); Dr. P. Woltering, te Utrecht (1898); ‘ Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889); 552 BUITENGEWONE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek, te Leusden (1889); Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Se (1889) ; . T. Cremer, te ’s-Gravenhage (1889); ie A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van der Oudermeulen, te Wassenaar (1877); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); Mevr. de Wed. S. Suringar-Valckenier, te Leiden (1899); Mevr. M. J. Vuyck-Ritsema, te Leiden (1900). CORRESPONDEERENDE LEDEN: Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Th. M. Fries, te Upsala (1895); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij London (1873); Dr. A. le Jolis, te Cherbourg (1856); Dr. Julius MaeLeod, te Gent (1889); L. Pierre, Ville Neuve St. George bij Parijs (1883) ; E. Wenck, te Zeist (1847). VERSLAG VAN DE TWEE EN ZEVENTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Muiderberg, den 16 en 17 Augustus 1901. Tegenwoordig waren: de Voorzitter Dr. L. Vuyck, de Dames C. E. Destrée en A. Ogterop en de Heeren H. J. Kok Ankersmit, J. Ensink AJz., Dr. H. W. Heinsius, H. Heukels, C. J. Koning, D. Lako, Dr. L Posthumus, L: Rieter, E. A. Rovers, Dr. H E. Th. van Sillevoldt, Dr.J. Valckenier Surin- gar, K. Bisschop van Tuinen en de Secretaris Th. H. A. J. Abeleven. De Vergadering werd des namiddags te half vier ure door den Voorzitter geopend, die de aanwezigen, en vooral de nieuwe leden ter vergadering tegenwoordig, hartelijk welkom heette. De notulen van het verhandelde in de een en zeventigste vergadering op den 10 Februari 1901 te Nijmegen gehouden werden gelezen en goedgekeurd. 554 Door den Secretaris werd medegedeeld : »dat in Mei 1901 was overleden het honorair lid de Heer J. van Reenen van Lexmond te Alphen a/d Rijn; ` »dat den 4 Mei 1901 waren overleden de gewone leden: de Heer F. W. van Eeden te Haarlem en de Heer G. Post te Tiel; »dat de Heer C. J. Koning te Bussum zijn benoeming tot gewoon lid had aangenomen; »dat bericht over het niet bijwonen dezer Vergadering was ontvangen van de Heeren Dr. J. W. Chr. Goethart, W. J. Jongmans, Dr. H. F. Jonkman, W. W. Schipper, P. J. M. Sehuijt en Dr. H. P. Wijsman. »dat d.d. 26 Juni Ll. van de Heeren Dr. H. W. Heinsius en H. Heukels een voorstel was ontvangen, om in deze Vergadering een Commissie te benoemen, die voor de inlandsche planten Nederlandsche namen vaststelt; en »dat als candidaat voor het gewoon lidmaatschap door den Secretaris was aanbevolen, de Heer P. van der Burg, Med. Docts, Arts te Grijpskerk. Het eerst kwamen ter bespreking de in de Winterverga- dering van 10 Februari 1901 voorgestelde wijzigingen der Statuten. Nadat besloten was Art. 5 niet te veranderen en er op gewezen was dat in Art. 24 waarin het houden der Zomervergadering bepaald wordt, de grenzen van den zomer zoo ruim mogelijk zouden genomen worden en er in de Slot- bepalingen eenige wijzigingen waren voorgesteld, werden alle Artikelen onveranderd aangenomen, zoodat de Statuten thans luiden : 555 SIAIUTEN DER Nederlandsche Botanische Vereeniging. HOOFDSTUK. I. OVER HET DOEL DER VEREENIGING EN DE MIDDELEN TER BEREIKING DAARVAN. Artikel 1. De Nederlandsche Botanische Vereeniging stelt zich ten doel de bevordering der Botanie in haar geheelen omvang; meer in het bijzonder echter de kennis van de Flora van ons vaderland. Art. 2. De Vereeniging is gevestigd te Leiden, alwaar hare verza- melingen bewaard worden. Art. 3. De middelen ter bereiking van het doel der Vereeniging zijn: a. het houden van bijeenkomsten der leden; b. het bijeenbrengen van een inlandsch herbarium ; c. het bijeenbrengen van eene boekerij, waarin zooveel mo- gelijk alles opgenomen wordt, wat op de beoefening van de Botanie in ons vaderland betrekking heeft, en voor de studie van onze Flora van belang is; d. het uitgeven van mededeelingen op botanisch gebied en het ondersteunen van uitgaven of andere onderzoekingen, die daartoe in aanmerking zouden kunnen komen. HOOFDSTUK II. OVER DE LEDEN. Art. 4. De leden der Vereeniging zijn gewone, buitengewone en correspondeerende leden. 556 1. Over de gewone leden. Art. 5. De gewone leden worden met volstrekte meerderheid van stemmen benoemd, uit een lijst van candidaten door het bestuur opgemaakt en waarin de namen worden opgenomen van hen, die door een of meer leden der Vereeniging, minstens één maand vóór de vergadering, als zoodanig aan den Secretaris zijn aanbevolen. Art. 6. Elk lid verbindt zich tot eene jaarlijksche contributie van f5.—. een maand na de zomervergadering, op quitantie van den Penningmeester te voldoen. Art. 7. De leden verbinden zich om zooveel mogelijk bijdragen voor … het herbarium der Vereeniging in te zenden. Het is wensche- ` lijk, dat de étiquetten, bij de ingezondene planten gevoegd, ` behalve den naam dier planten, alle bijzonderheden vermelden, welke voor den beoefenaar der Nederlandsche Flora belangrijk kunnen wezen; zoo o. a. de groeiplaats, den aard van het ter- rein, den datum der vondst, de meer of mindere zeldzaamheid enz. Art. 8. Leden die voor hun lidmaatschap wenschen te bedanken, moeten van dit hun voornemen, vöör of op 1° Mei, schriftelijk kennis geven aan den Secretaris. 2. Over de buitengewone leden. Art. 9. Buitengewone leden zijn de zoodanige die met het doel der Vereeniging instemmen, en dit willen ondersteunen zonder aan hare werkzaamheden deel te nemen; zij worden op gelijke wijze 557 als de gewone leden benoemd, doch kunnen ook tusschentijds door het bestuur worden aangenomen. Art. 10. De buitengewone leden verbinden zich tot eene jaarlijksche contributie van ten minste f 10.—. Zij hebben het recht de vergaderingen bij te wonen en aan de discussieën deel te nemen. Bij stemming brengen zij een adviseerende stem uit. De be- paling van art. 8. is ook op hen toepasselijk. 3. Over de eorrespondeerende leden. Art. 11. Buitenlandsche botanici, vooral hun, die zich door het onder- zoek van de naburige Flora’s verdienstelijk hebben gemaakt, of die de Vereeniging, ter bereiking van haar doel, behulpzaam zijn geweest, kan het correspondeerend lidmaatschap worden opgedragen. Art. 12. De correspondeerende leden worden, op voordracht van het bestuur, doch met niet minder dan drie vierde der stemmem, op eene vergadering benoemd. Art. 13. Zij storten geen contributie, hebben het recht de vergaderin- gen bij te wonen en aan de werkzaamheden en discussieön deel te nemen, maar stemmen niet mede.. . HOOFDSTUK II. OVER HET BESTUUR. Art. 14. Het bestuur der Vereeniging bestaat uit een President, een Secretaris-Penningmeester en een Conservator. President en Secretaris-Penningmeester treden om de drie jaar beurtelings af, doch zijn terstond weder herkiesbaar. 558 1. Over den President. Art. 15. De President leidt de vergaderingen der Vereeniging en is verplicht in elke wintervergadering een verslag uit te brengen, waaruit blijkt wat door de Vereeniging in het afgeloopen jaar ter bereiking van haar doel is verricht, en bepaaldelijk, wat voor eene juiste en volledige kennis der Nederlandsche Flora is gewonnen. Art. 16. Bij ontstentenis van den President, wordt de leiding der ver- gadering door het oudst in jaren aanwezig lid waargenomen. 2. Over den Seeretaris-Penningmeester. Art. 17. De Secretaris-Penningmeester beheert de fondsen der Ver- eeniging, en doet daarvan in de zomervergadering rekening en verantwoording. Tot zijne décharge zal zijne rekening door den President en een der leden, door de vergadering te be- noemen, worden geteekend. Art. 18. Hij bewaart het archief der Vereeniging, en draagt zorg dat de jaarlijksche verslagen van den president en conservator, be- nevens de schriftelijke mededeelingen der leden in de publicaties der Vereeniging worden opgenomen. ; Art. 19. Hij houdt, in een daarvoor bestemd boek, notulen van al wat op de vergaderingen verhandeld en besloten wordt. Een kort verslag van het verhandelde wordt door hem zoo spoedig mo- gelijk aan een of meer nieuwsbladen en aan de leden toegezonden, en een uitvoeriger voor de werken der Vereeniging gereed ge- maakt. j ZE er a ee N Se SNE d " E P Ba si Pl d z E EN 559 Art. 20. Hij zorgt voor een geschikt lokaal tot het houden der ver- gaderingen; herinnert den leden, eene maand vöör elke ver- gadering, dat zij de gelegenheid hebben tot het voorstellen van nieuwe leden, en geeft veertien dagen vóór hetzelfde tijdstip aan alle gewone em buitengewone leden kennis van den dag waarop en de plaats waar de vergadering plaats zal hebben. 8. Over den Conservator. Art. 21. De Conservator zorgt voor eene doelmatige bewaring van het herbarium en de boekerij der Vereeniging, en ontvangt de planten en boekwerken, die aan de Vereeniging ten ge- schenke worden aangeboden. Art. 22. Hij brengt in de wintervergadering verslag uit nopens den toestand van de bezittingen der Vereeniging en van de geschen- ken en aankoopen, welke in den afgeloopen jaarkring aan zijne zorgen werden toevertrouwd. — Eene maand vóór elke wintervergadering of vroeger doet hij den President, ten behoeve van zijn verslag, alle planten toekomen, welke in het afgeloopen jaar in zijne handen werden gesteld. Art. 33. Hij is bevoegd, boeken, voor een bepaalden tijd en tegen recu aan de leden uit te leenen; ook aan niet-leden zullen deze onder beperkende voorwaarden en slechts bij uitzondering mogen uitgeleend worden. Hij is verplicht de leden behulpzaam te zijn, indien zij de bezittingen der Vereeniging wenschen te raadplegen. Planten kunnen slechts bij uitzondering uitgeleend worden ; hiervoor is noodig de machtiging van de algemeene vergadering of tusschentijds van het Bestuur. Leden, die planten ter leen 560 hebben ontvangen, zijn verplicht deze telkens vöör de zomer- vergadering aan den Conservator terug te zenden. Aan buitenlandsche Botanici kunnen in zekere gevallen planten uitgeleend worden onder gelijke voorwaarden als aan de leden ; bovendien hebben zij zich te onderwerpen aan de bepalingen die ’s Rijks Herbarium aan het uitleenen van planten stelt. Telkens wordt elk geval door het bestuur met voorzichtig- heid overwogen, opdat de Vereeniging gevrijwaard worde voor verliezen. De Conservator houdt nauwkeurig aanteekening van alles wat ter leen verstrekt wordt. HOOFDSTUK IV. OVER DE VERGADERINGEN. Art. 24. Omstreeks 1 Februari, bij voorkeur op een Zondag, en in een der zomermaanden worden de gewone en buitengewone leden tot eene algemeene bijeenkomst opgeroepen. Die bijeen- komsten hebben ten doel door persoonlijke kennismaking en mededeeling van waarnemingen, het wetenschappelijk verkeer onder de beoefenaars der plantenkunde te bevorderen. Art. 25. Op de wintervergadering wordt de plaats voor de volgende wintervergadering en op de zomervergadering plaats en datum voor de volgende zomervergadering vastgesteld. Minstens een- maal in de drie jaar heeft er een wintervergadering te Leiden plaats. In de zomervergadering worden de plannen voor het houden van botanische excursien geregeld. Behalve de genoemde kunnen op voorstel van het Bestuur of op een met redenen omkleed verzoek van vijf leden, buiten- gewone vergaderingen gehouden worden. 561 Art. 26. De leden teekenen vöör het openen der vergadering eene presentielijst. Art. 27. De orde der werkzaamheden in de zomervergadering is de volgende: 1. Openen van de vergadering en voorlezen der notulen van de vorige vergadering ; 2. Mededeelingen van den Secretaris; 3. Punten van beschrijving; 4. Bepaling van de plaats voor de volgende bijeenkomst; 5. Voorstellen van huishoudelijken aard; 6. Rekening en verantwoording van den Penningmeester; 7. Verhandelingen of mededeelingen van de leden ` 8. Benoeming van nieuwe leden; 9. Vaststelling der excursie op de volgende dagen ; 10. Verslagen over de werkzaamheden der afdeelingen ; ` 11. Sluiten der vergadering. De orde der werkzaamheden in de wintervergadering is de volgende: 1. Openen der vergadering en voorlezen der notulen van de vorige vergadering ; 2. Mededeelingen van den Secretaris; 3. Punten van beschrijving ; 4. Bepaling der plaats voor de volgende bijeenkomst; 5. Voorstellen van huishoudelijken aard; 6. Verlag van den Voorzitter over het afgeloopen jaar; 7. Verslag van den Conservator en Bibliothecaris over het afgeloopen jaar; 8. Verhandelingen of mededeelingen van de leden; 9, Benoeming van nieuwe leden; 11. Sluiten van de vergadering. 562 Art. 28, Op alle vergaderingen beslist, met uitzondering van het geval bedoeld bij art. 12, de volstrekte meerderheid der uit- gebrachte stemmen. Stemmingen geschieden mondeling, tenzij de vergadering tot schrifteljke stemming besluit. Art. 29. Bij eene staking der stemmen beslist de President. Art. 30. Leden, die eene werkzaamheid op zich genomen hebben, doch verhinderd worden, de vergadering waarop zij hun verslag zouden uitbrengen, bij te wonen, zijn verplicht, daarvan zoo tijdig mogelijk aan den Secretaris kennis te geven, en hunne verhandeling aan dezen te zenden. Schriftelijke mededeelingen van te grooten omvang worden aan den Secretaris overgegeven ter opneming in het verslag; zij gaan vergezeld van eene korte uiteenzetting van haar hoofdzakelijken inhoud. HOOFDSTUK V. OVER DE AFDEELINGEN. Art St Leden der Vereeniging kunnen zich tot een bepaald doel, binnen het gebied van de werkzaamheden der Vereeniging, of tot het houden van plaatselijke bijeenkomsten, buiten de algemeene Vergaderingen, verbinden. Zij vormen dan eene Afdeeling, genoemd naar het doel, dat zij beoogen, of naar de plaats, waar de bijeenkomsten gehouden worden. Art. 32. Elke Afdeeling kiest haar eigen bestuur en bekostigt hare werkzaamheden en bijeenkomsten, tenzij bij een op de zomer- vergadering genomen besluit daarvoor eene toelage uit de kas der Vereeniging mocht worden toegestaan. Het voorstel tot eene toelage moet, om in behandeling te ` 563 kunnen worden gebracht, in den oproepingsbrief tot de zomer- vergadering opgenomen zijn. Art. 33. Elke Afdeeling geeft aan de Vereeniging kennis van hare oprichting, van de tot haar toegetreden leden en van haar bestuur. Art. 34. T Door elke Afdeeling wordt op de zomervergadering der Ver- eeniging verslag uitgebracht over hare werkzaamheden van het afgeloopen jaar. Deze verslagen worden in het Nederlandsch Kruidkundig Archief, als bijlagen tot de zomervergadering, op- genomen. Art. 35. De leden der Vereeniging hebben vrijen toegang tot de Ver- gaderingen der Afdeelingen. HOOFDSTUK VI. OVER HET HERBARIUM. Art. 36. Het Herbarium bestaat uit: 1. Nederldndsche planten. 2. Afzonderlijke plantendeelen, uit een of ander opzicht be- langrijk, of waarover mededeelingen gedaan zijn. Deze twee verzamelingen worden afzonderlijk bewaard. Om- trent het uitleenen van planten raadplege men art. 23. HOOFDSTUK VII. OVER-DE BOEKERIJ. Art. 37. De boekerij bestaat voornamelijk uit Nederlandsche werken, op de plantenkunde betrekking hebbende, en werken, die voor de studie der Nederlandsche Flora belangrijk zijn. Hare kern wordt gevormd uit geschenken der leden en door ruiling van 564 de geschriften der Vereeniging tegen die van andere genoot- schappen, hoewel het Bestuur gemachtigd is, telken jaren zoo- ; danigé voorstellen te doen, als het noodig acht om die verza- meling ook op andere wijze uit te breiden. Omtrent het uitleenen van boeken raadplege men art. 23. HOOFDSTUK VIII. OVER DE PUBLICATIES DER VEREENIGING. Art. 38. De Vereeniging geeft uit: Nederlandsch Kruidkundig Archief, verslagen en mededeelingen der Nederlandsche Botanische Ver- eeniging, waarin worden gepubliceerd : a. de verslagen der vergaderingen ; b. verslagen der op de vergaderingen gedane wetenschap- pelijke mededeelingen, welke de leden verplicht zijn, zoo spoedig mogelijk, schriftelijk aan den Secretaris te doen toekomen ; c. bijdragen van de leden, die vóór 1 April aan de Redactie van het Nederlandsch Kruidkundig Archief moeten worden ingezonden. Art. 39. S Aan de Redactie wordt de bevoegdheid verleend bij uitzon- dering ook bijdragen van niet-leden in het Nederlandsch Kruidkundig Archief op te nemen. Art. 40. De Redactie van het Nederlandsch Kruidkundig Archief is d opgedragen aan het Bestuur van de Nederlandsche Botanische _ Vereeniging, die tevens de wijze van uitgave regelt. Art. 41. De gewone en buitengewone leden hebben het recht opeen — presentexemplaar van de werken der Vereeniging, die na het 4 tijdstip waarop zij lid geworden zijn, in het licht verschijnen. — er mr E A c e DAT PE E EE E AD Na e 565 HOOFDSTUK IX. SLOTBEPALINGEN. Art. 42. Een voorstel tot wijziging of toevoeging van een of meer artikelen in deze statuten, mag niet in behandeling genomen worden, voor dat genoemd voorstel op het convocatie-biljet voor eene zomer- of wintervergadering ter kennis van de leden is gebracht. Art. 43. Over een voorstel tot ontbinding der Vereeniging moet op eene opzettelijk daartoe uitgeschreven vergadering beraadslaagd worden en het besluit daartoe door ten minste drie vierde der op die vergadering tegenwoordige leden genomen worden. Als de Vereeniging ontbonden wordt, vervallen hare bezit- aan het Rijk. Door eenige leden werden nogmaals inlichtingen gevraagd aangaande de rechtspersoonlijkheid der Vereeniging. Nadat er op gewezen was dat de Vereeniging opgericht in 1845, dus vóór de wet op de Vereenigingen enz. bestond, daardoor van- zelf rechtspersoonlijkheid had en daarom schenkingen, legaten enz. mocht in ontvangst nemen, meenden sommigen toch dat waarschijnlijk bij verandering der Statuten telkens van bevoegde zijde goedkeuring zou moeten gevraagd worden, aangezien door verandering in de artikelen het doel der Vereeniging zou kunnen veranderd worden. Er werd alzoo aan den Secretaris opgedragen omtrent deze rechtskwestie zekerheid te verkrijgen en naar gelang van bevinding te handelen. (*) (*) Een bij een rechtsgeleerde ingewonnen udvies was, dat deze Statuten niet ter goedkeuring aan de Regeering behoefden opge- zonden te worden, omdat onze Vereeniging reeds in 1845 was opgericht. e Secretaris. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 37 566 Hierna kwam het voorstel van de Heeren Heinsiusen Heukels in behandeling, om namelijk een Commissie te benoemen, die voor de inlandsche planten Nederlandsche namen vaststelt. De Heer Heukels lichtte het voorstel als volgt schrif- telijk toe: »De wensch om een vast stel van Nederlandsche namen voor de planten te verkrijgen, wordt in de laatste jaren steeds krachtiger. In de eerste plaats is het aantal van hen, die liefde voor de natuur koesteren, veel grooter geworden, ik bedoel het aantal van hen, die zonder tijd en gelegenheid te hebben, om zich grondig met haar bezig te houden, toch een levendige belangstelling voor haar koesteren. Deze nu worden door de wetenschappelijke nomenclatuur maar al te vaak ` afgeschrikt en dit is in het geheel niet wenschelijk, want ook de zuiver wetenschappelijke natuuronderzoeker moet zich ver- bljden, als hij ziet, dat de uitkomsten zijner onderzoekingen door tal van anderen worden op prijs gesteld. Ons oordeel is dan ook dat de wetenschappelijke namen, hoe onontbeerlijk en niet te vervangen zij ook zijn voor de wetenschap, voor den niet-botanicus van geringe of geene waarde zijn. Maar voor hem zijn zij niet alleen ongeschikt, neen, de doorslag geeft onzes inziens, bij het uitspreken van den wensch naar Nederlandsche namen, de school. Daar is het niet te doen om het bevredigen van een bloote liefhebberij, doch zal de plantkunde daar als onderwijsvak tot haar recht komen, dan is het een eerste eisch dat iedere daar te behandelen plant met een Nederlandsche naam kan worden genoemd. Wij bedoelen hiermede niet alleen de lagere school, doch evenzeer althans de lagere klassen der middelbare scholen en de opleidingsinrichtingen voor onderwijzers. Op geen dezer _ scholen wordt Latijn geleerd, zoodat de wetenschappelijke namen voor die leerlingen in het geheel geen beteekenis 567 hebben. Voor hen is dringend een vast stel van Nederlandsche namen noodig. Misschien verwondert zich een der aanwezigen wel er over, dat ik, die reeds in den Ven druk mijner Schoolflora van Ne- derland een stel van Nederlandsche namen heb gegeven, toch tot de onderteekenaren van ons voorstel behoor. De reden is echter, dat naar mijne meening door te doen, wat ik gedaan heb, de zaak niet uit is. Het groote belang van het geven van Nederlandsche namen, heeft mij er toe gebracht een po- ging in die richting te doen, maar ik weet zelf maar al te goed, dat aan de door mij gegeven namen, gebreken kleven, die door samenwerking zeer goed zijn op te heffen. Hierdoor kom ik tot ons voorstel. Wij meenden dat het zoo eigenaardig op den weg lag van de Nederl. Botan. Vereeniging om in die richting werkzaam te zijn. Wij meenden tevens dat een Nederl. nomenclatuur vastgesteld door een officieel lichaam als de Nederl. Botan. Ver. veel kans had, algemeen te worden aangenomen. Van daar ons voorstel om een Commissie te benoemen die moet trachten een stel van Nederlandsche plantennamen te ontwerpen en vast te stellen. De uitkomsten van den arbeid dezer Commissie zouden namens de Ned. Botan. Ver. moeten worden uitgegeven als een van de werken dier Vereeniging.” Op een vraag van den Voorzitter of de leden omtrent dit voorstel nog eenige inlichtingen wenschten of daartegen ook bezwaren hadden, ofitspon zich een levendig debat, waarvan het resultaat in korte woorden kan samengevat worden. Vooreerst dat men voor vele planten geen vulgaire namen heeft, terwijl andere planten er verschillende hebben. De voor- stellers wilden voor de eerste categorie namen doen bedenken, voor de tweede een keuze doen en deze naam officieel als de hollandsche naam vaststellen. Door enkele aanwezige werd de opmerking gemaakt dat dit groot bezwaar zou opleveren, om- dat in bepaalde streken hardnekkig aan de plaatselijke bena- ming zou worden vastgehouden. Daarom zou elk onderwijzer 568 of ieder die over planten in het hollandsch schreef, naast de offi- cieele hollandsche naam, de plaatselijke naam moeten opgeven. Men wenschte het echter aan de te benoemen Commissie over te laten of men de geslachtsnamen of ook de soortnamen wilde verdietschen, terwijl er nog op gewezen werd dat de naamgeving alleen zou worden voorgesteld voor de Phanerogamen en de Vaatkryptogamen. Vele leden meenden dat het leeren der latijnsche namen volstrekt geen bezwaar opleverde; verschil- lende op onderwijsgebied ervaren personen wisten bij onder- vinding dat het eerst leeren der latijnsche namen vóór de kennis der hollandsche namen zeer goed ging, terwijl van de aanwezige verreweg het grootste deel nimmer latijn hadden geleerd of reeds lang met de wetenschappelijke namen bekend waren, voor dat zij die taal gingen bestudeeren. Ofschoon derhalve bij de jeugd en den jongen botanicus de vraag naar een hollandsche benaming der plant een der eerste is die men hoort, zoo bleek vrij wel de vergadering algemeen van gevoelen dat het officieel vaststellen van hollandsche namen niet noodig bleek. Hiertegen werd nog aangevoerd dat, nu het een feit is dat — | vele nederlandsche namen gebruikt worden zonder de latijnsche, ` 4 er een wensch gekoesterd werd tot het brengen van eenheid … in het gebruik der namen. Andere meenden, dat waar de Vereeniging niet eens een officieele Flora had uitgegeven, het voorstel der Heeren Heinsius en Heukels voorbarig was en men liever het vaststellen der namen moest over laten aan hen, die over onze planten hollandsche werkjes publiceerden. De voorstellers meenden dat alleen dan wanneer de Ver- eeniging deze zaak ter hand nam, dit de noodige steun zou geven, om ook werkelijk de vastgestelde namen in gebruik te doen komen, waarop de Secretaris het in de Heeren prees dat zij zulk een gunstig oordeel over de Vereeniging uit- spraken, doch hen waarschuwde voor de finantieele gevolgen, wanneer een eventueele Commissie met vrucht zou kunnen werken. 569 Eenige leden waren van oordeel dat het niet op den weg der Vereeniging lag een dergelijk werkje uit te geven en het misschien beter ware een letterkundige vereeniging hiertoe uit te noodigen Ofschoon de voorstellers meenden dat het gebruik van latiinsche namen, vooral op de lagere scholen, erg pedant klinkt, waren andere van meening dat men verschillende wetenschappelijke namen gebruikte, zonder dat zelfs een ex- gymnasiast ze begreep, of ook dat deze zoo ingeburgerd zijn dat men de hollandsche namen voor dwaas gaat houden. Wanneer het vaststellen van nieuwe namen een taalkwestie is, geeft het gebruiken van werkelijk bestaande hollandsche namen het groote bezwaar dat ze soms zeer vreemd klinken, maar ook dat vele dier namen onvoegzaam zijn. Als gevolg van al deze besprekingen werd het r valias voorstel ter tafel gebracht: »Het ligt niet op den weg van de Nederlandsche Botanische »Vereeniging voor de inlandsche Phanerogamen en Vaatkrypto- »gamen, Nederlandsche namen vast te stellen.” De voorstellers van het besproken punt der agenda, de Heeren Heinsius en Heukels stemden tegen deze motie, de Heeren Koning en van Sillevoldt hielden zich buiten stemming, de overige twaalf leden stemden er voor, zoodat het voorstel van de Heeren Heinsius en Heukels niet werd aangenomen. Hierna verkreeg de Heer C. J. Koning het woord om een 30-tal keurig geteekende en gekleurde platen te demon- streeren, voorstellende schimmels, waaronder vele nieuwe soorten, die hij bij de bestudeering van humusvorming had opgekweekt. Daar dit onderzoek nog niet is afgeloopen, zal hij in een der volgende vergaderingen daarop terug komen. Intusschen werd de vergadering tot na afloop van het mid- dagmaal geschorst, nadat inmiddels als plaats voor de volgende 570 Wintervergadering Amsterdam en voor die van de Zomer- — vergadering Middelburg waren aangewezen. Na heropening der Vergadering werd volgens Art. 15 der j Statuten, door den Voorzitter, Dr. L. Vuyck, het volgende Verslag over den toestand der Vereeniging gedurende het - jaar 1900/1901 uitgebracht: M. H. en D, Wederom rust op mij de plicht Verslag uit te brengen, | waaruit blijkt wat door de Vereeniging in het afgeloopen jaar - ter bereiking van haar doel is verricht en bepaaldelijk, wat - voor eene juiste en volledige kennis der Nederlandsche Flora 1 is gewonnen. Daar deze bepaling niets inhoudt omtrent vorm of uitge- . breidheid van dit Verslag, wenschte ik, naar ik hoop met Uw - aller goedvinden, den vorm in dier voege te wijzigen, dat ik - U voor heden niet te lang wil bezighouden met de vermelding — van ingekomen planten, doch slechts in het kort de inzen- » dingen vermelden, met aanwijzing der nieuwe indigenen, — terwijl ik aan het eind een overzicht wil geven van alle - ingezonden planten. Deze regeling. zal de vergadering aan- merkelijk bekorten, terwijl in het gedrukte Verslag een ieder ` zich een volledig denkbeeld kan maken van de aanwinsten onzer flora. Deze laatste wijziging is van des te grooter belang omdat nu het eerste stuk van het eerste deel van den nieuwen Prodromus verschenen is, een ieder in staat zal zijn de daarin ‚vervatte opgaven van groeiplaatsen voor zichzelf aan te vullen. In de eerste plaats hangt het wel en wee onzer Vereeni- ging af van de werkzaamheid harer leden. Het is daarom smartelijk te moeten vermelden dat wederom twee leden, de Heeren F. W. van Eeden en G. Post ons door den dood S ontvallen zijn. Over van Eeden verscheen reeds een kort ` levensbericht in de laatste aflevering van het Archief; ik ` y S f Y Us 571 herhaal het hier nogmaals, de dood van v. Eeden is voor de Nederlandsche Flora en haar beoefenaren een groot verlies en allen die hem gekend hebben, zullen hem vooral in deze vergaderingen ongaarne missen. Doch wij moeten in het onvermijdelijke berusten en hopen dat onder de jongeren de noodige ijver en werklust mogen gevonden worden, om de geleden verliezen te herstellen. Gedurende het afgeloopen jaar ontvingen wij voor het Ver- eenigings-herbarium een groot aantal planten, o. a. van den Heer Abeleven Unicae uit zijn eigen herbarium, als bewijs- stukken voor oudere opgaven van planten, die niet in het stamherbarium aanwezig waren. Desgelijks handelde de Heer Lako, door de inzending van een groot aantal, meest zeer gewone planten, die ons echter zeer welkom zijn, om het beeld der verspreiding der inlandsche planten meer te voltooien; tevens zond hij op nieuw planten uit Overijsel en meer be- paaldelijk uit de omgeving van zijn woonplaats Zwolle. Ook de Heer Ankersmit bleef zijn goede gewoonte gestand doen, door ons van zijn vondsten exemplaren af te staan; gedeeltelijk zijn het planten uit verschillende streken bijeengegaard, gedeeltelijk Zuid-Limburgsche gewassen, waar- door deze verzameling veel overeenkomst vertoont met een deel der door de Heeren Rieter, Rovers en mijzelf ver- zamelde planten. De Heer Rieter toch is door zijn woon- plaats beter in de gelegenheid dit Zuidelijk gebied onzer Flora te bezoeken dan eenig ander; van daar dan ook dat hij op verschillende tijden zijne onderzoekingen in het werk stelde. Bovendien zond hij vele planten uit zijne onmiddellijke omge- ving in. De Heer Backer, thans naar Indië vertrokken om echter binnen enkele jaren tot ons weder te keeren, schonk aan ons herbarium talrijke planten uit zijn vroegere woonplaatsen en wist zelfs uit een zoo doorzocht gebied als Haarlems omstreken, nog verschillende merkwaardige planten bijeen te brengen. Ook de Heer Posthumus maakte ons bekend met ver- 572 schillende aankomelingen der Dordtsche Flora, terwijl de Heer Rovers bezig is een Flora van Valkenswaard, of liever der Noord-Brabantsche Kempenlanden samen te stellen, waardoor wij reeds met menige merkwaardige plant uit die omgeving in kennis zijn gekomen. Willen wij hopen dat wij binnen niet te langen tijd des Heeren Rovers litterarische studiön op ander gebied voltooid zien. Ons lid Jongmans onderzocht o. m. de Nieuwkoopsche plassen en deed ons ook van elders talrijke planten toe- omen. Kleinere inzendingen zonden de Heeren v. Vloten, W. H. Wachter en P. Jansen, Lotsy, Borst Pauwels; terwijl ik niet mag verzuimen mede te deelen dat aan de bestudeering der Valkenswaardsche Flora de Heer van Roessel aldaar een zeer werkzaam aandeel heeft genomen. Zelf ver- zamelde ik eenige planten, voornamelijk in gezelschap met den Heer Goethart, waarbij ik slechts dit wil opmerken, dat Ranunculus nemorosus bij duizenden voorkomt aan de Watersleijhof bij Sittard, dezelfde plaats waar zij voor 40 jaar voor 'teerst werd gevonden. Evenzoo is het gesteld met Viola Calaminaria, waarvan wij een 300 exem- plaren konden verzamelen, zonder dat de groeiplaats daar- onder leed, De Heer Struykenkamp verrijkte evenzoo ons her- barium met talrijke planten, zooals uit de hierachter volgende lijst der aanwinsten gedurende het afgeloopen jaar genoeg- zaam kan blijken. | Als nieuwe indigenen moeten genoemd worden: Spiraea opulifolia L. van de Zanderijvaart te Overveen. Ambrosia trifida L. Lonicera Ledebouri Zschsch. Dracocephalum thymiflorum ZL. met de vol- gende diagnosen: 573 Spiraea opulifolia L. Deze soort onderscheidt zich van alle andere Spiraea’s doordien de meeldraden niet door een klierigen ring omgeven zijn en de vruchtjes aan den voet met elkaar samenhangen, met 2—4 zaden, bij rijpheid opgeblazen, 2-kleppig; steunblaadjes tamelijk groot, afvallend. De kenmerken der soort zijn: bladen langgesteeld, aan den voet wigvormig, meest 3-lobbig, in omtrek rond of eivormig, ongelijk dubbel gekarteld-gezaagd ; bloemstelen behaard; kelk- bladen eivormig, wollig, rechtopstaand; bloembladen wit; zaden glanzend. Sierstruik uit Noord- EE niet zelden aangeplant en hier en daar verwilderd. b. J Lonicera Ledebouri Eschsch. Rechtopstaande struik van hoogstens 1 Meter hoogte, met lange, vaak roedevormige, scherp vierkante takken. Bladen lang-eivormig, een weinig toegespitst, stijf, donkergroen, aan de onderzijde op de nerven zachtharig, dikwijls bijna 10 c.M. lang en half zoo breed. Bloemen regelmatig, aan twee- of driebloemige bloeistelen, welke meestal half zoo lang zijn als de bladen, geel-rood, met vier dekbladen, van welke de twee buitenste eivormig, de twee binnenste breed omgekeerd hartvormig zijn, behaard, langzamerhand in lengte toenemend; kroonbuis aan de basis naar buiten bultig. Bessen donkerrood, afzonderlijk. De roode bloemstelen met de bij hare verlenging evenzoo rood wordende dekbladen, verleenen den struik na den bloei een sierlijk aan- zien. b. Juni. Vaderland Californie; vaak gekweekt en een enkele maal verwilderd. Centaurea Rhenana Boreau (C. maculosa Koch. C. paniculata Jacq.) werd reeds vroeger in dit tijdschrift vermeld (2. V. p. 44), als gevonden door de Heeren K obus en Goethart aan het Pothoofd bij Deventer in 1886, zonder dat de plant nader beschreven werd. Grijs behaard; stengel rechtop, vertakt. Wortelbladen dubbel 574 vindeelig, met lijn-lancetvormige slippen; stengelbladen vin- deelig, met lijnvormige, aan den rand benedenwaarts ingerolde slippen; hoofdjes min of meer pluimvormig bijeengezeten, klein; omwindsel rond-eivormig; omwindselblaadjes uitstekend 5-nervig, met aan den top en ook iets naar beneden loopenden zwart gekleurden zoom, en vaak iets stekeligen top. Bloemkroon vuil licht-purper, zelden wit. Vruchtpluis half zoo lang als de vrucht. ©. ©. Juli— Oct. Langs wegen, op droge heuvels, zandige akkers en op muren; bij ons ingevoerd uit Zuide- lijker streken. Sonchus oleraceus X arvensis is een mij ove- rigens onbekende hybride, tenminste ik vind daarvan geen beschrijving. Daar het hybride karakter slechts afgeleid wordt ` uit het gemengd voorkomen der soortelijke kenmerken der beide soorten, durf ik op dien grond de plant nog niet als een hybride beschrijven. Ambrosia trifida L. Eenjarig. Ruw, stekelharig of bijna glad, vertakt, 3—17 d.M. hoog kruid; bladen alle tegenoverstaand, gesteeld, 3-nervig, diep 3— 5-lobbig; de lobben lancetvormig of ovaal, scherp gezaagd, spits of toegespitst; lagere bladen vaak 1 d.M. breed, de bovenste somtijds ovaal en onverdeeld; trossen van sterile hoofdjes 3—10 c.M. lang, hun Fee Coen komvormig, 3-ribbig aan de buitenzijde, met gekartelden rand of afgeknot; bloembodem naakt; vrucht- bare hoofdjes meestal opeengehoopt in de oksels der bovenste schutbladachtige bladen, tolvormig of omgekeerd eivormig, 5—7 ribbig, elke rib met een knobbel aan den top. Op vochtigen grond in Noord-Amerika, van Quibec tot Florida, Westelijk tot het Noord-Westelijk gebied. In Europa met zaden ingevoerd. Dracocephalum thymiflorum L. Bij vergrooting kort behaard; stengels opgericht, slank, enkelvoudig of weinig | 3 e 5 = ET EEE Br een 2 E eie pope ur iu WEN VR uas cei, a xen A Á È ESTER SE pe Lee 575 en roedevormig vertakt; bladen gesteeld, de wortelstandige hartvormig, eivormig tot cirkelrond, kort getand of gaaf; afzonderlijke veelbloemige lang trosvormige schijnkransen; bovenste tand van de generfde, buisvormige, een weinig inge- bogen kelk behaard, ei-zwaardvormig, de overige lancetvormig, elsvormig toegespitst; zoom der bloemkroon zeer klein, deze smal, purpurkleurig, nauwelijks grooter dan de kelk. Verspreidingsgebied : Skandinavië, Midden- en Zuid-Rusland, Songarie, Noord-Turkestan en Siberië. De door mij ingezonden Zalusianskia lychnidea bleek uitgezaaid te zijn in een boschje onder Voorschoten ; het goed gedijen dier plant duidt er op dat zij bij ons mis- schien stand zou kunnen houden. Nog een paar opmerkingen. Lathyrus sylvestris, door den Heer Backer in den Aardenhout verzameld, is daar een kweekplant, aldaar aangeplant op open plaatsen tusschen Hippophae tot vast- legging van het zand. Over Orchis militaris had ik reeds in de wintervergadering de eer iets mede te deelen. De vroeger als Lycopsis:orientalis ingezonden plant bleek bij meer volkomen ontwikkeling te zijn Anchusa officinalis, zooals thans door den Heer Kok Anker- smit ingezonden planten bewijzen. De nu door verschillende personen ingezonden Centaurea Rhenana is reeds vroeger gevonden door den Heer Kobus bij Deventer, toen echter als een bizondere vorm van Centaurea Jacea beschouwd. Omtrent Tulipa sylvestris, door den Heer Rovers gevonden op zandige akkers langs den grindweg van Val- kenswaard naar Leende, onder laatstgenoemde gemeente den Leendermolen voorbij, waar de eerste landweg rechts de akkers indraait en dan de akkers rechts van dien landweg. Deze plant groeit daar sinds zeer lange tijden, terwijl binnen menschenheugenis daar de plant niet gecultiveerd is, zelfs zoo overvloedig dat zij het koren overwoekert. 576 Hebben wij derhalve dit jaar weinig rariteiten te vermelden, des te aangenamer is het mij in de hieronder volgende lijst op een groote vermeerdering van groeiplaatsen te kunnen wijzen; ik hoop dat alle zullen willen medewerken om juist . deze kennis te vermeerderen. Is dit het geval dan wordt mijne taak het volgende jaar des te aangenamer; want niet door het vinden van aangevoerde planten, maar door uitbrei- ding onzer kennis omtrent de verspreiding der gewone plan- ten, kan het onderzoek onzer Flora bevorderd worden. De nieuwe Prodromus geeft genoegzaam de leemten aan, die door vele uwer kunnen aangevuld worden. Moge dit zoo zijn! Aanwinsten van het Vereenigings-herbarium gedurende het jaar 1900/1901. (Syste- matisch gerangschikt.) [De hier gebruikte afkortingen zijn dezelfde als in de Revisie Prodromus zijn aangenomen.] Anemone ranunculoides L. Keutebergerbron Wijlre Ol, L. Rieter. » nemorosa L. (met groene kelk) Poelgeest Leiden 67, S.en Th. Abel; Ede 01, v. Vlote Batrachium hederaceum L. Kaldenkireherweg Venlo 99, L. Rieter; Geurkes onder Valkenswaard 01, Rovers en Baken. D trichophyllum Chaix. parvifl terrestre, Bui- tengoed Vogelenzang 01, V.; Merwedekanaal bij Nichte- vecht 01, G. en V. „v heterophyllum Wigg. (B. aquat. natans trunc. grandifl) beeken langs het Cóln Minden Stationsterrein Venlo 98, Rieter; Ede 01, v. Vloten. " hololeucum Lloyd. Bulteveen 99, L. Rieter; langs spoorbaan Valkenswaard Aalst 01, Ro vers. » salinum Sur. Schagen 01, Jon gm. en G. y divaricatum Schrank. Delft 75, L.; Polder Nieuwkoop 01, G. en Jong m. 577 Ranunculus Lingua L. Wisselsche veen 78 L; W.O. der Zuid Plas Zwanenwater 01, e Flammula L. f. serrata. Polder Wieuwkoop öl, G. en Jongm.; de Klomp 01, G.; Nieuwkoop 01, Jong m. y auricomus L. Stratum 01, Rovers en Baken; Ridderkerk 01, Jong m.; de heuvel bij het Park te Rot- terdam 01, Jong m. " nemorosus D.C. Watersleijhof 01, G. en V o repens L. Uiterwaarden Delftshaven--Schiedam O1, de heuvel en Kralingsche veer Rotterdam 01, ngm. " bulbosus L. Koudekerke (Walch.) 74, bi N. Hol- landsch kanaal bij Stolpenbrug 01, G. en Jongm.; Scha- gerbrug 01, G. en Jongm.; duinen Katwijk-Noordwijk 01, Jongm. D sardous Crntz. Geleenderberg 00, Rieter; Zevenhui- zen bij Apeldoorn 00, K. A. " sceleratus L. Nieuwkoo ngm D arvensis L. IJzendijke e Se sa Iss Villapark Val- kenberg 00, Rieter; Gorzen langs den Varkenoordschen dijk 01 en Varkenoordschen dijk Ol, Jong m. Caltha palustris L. Delft 75, L.; N. O. oever Zwanewater 01, G. en Jong m. Helleborus viridis L. Tuin Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. : Nigella damascena L. Ooi bij Nijmegen 59, P. A. Seret ex herb. Th. Abel. : Aquilegia vulgaris L. Oude muur M Mark en Horst te Herveld, M. Coenen ex herb. el. Aconitum Lyeoetonum L. Tono Noel bi Vl kenberg 00, Rieter en K Actaea spicata L. Valkenberg ot, Rieter. Nuphar luteum Smith. Delft 74, L.; Nieuwkoop 01, Jong m. Papaver Rhoeas L. Gorzen Varkenoordsche dijk 01, Jong m. Glaucium corniculatum Curt. B. aurantiacum. Meel- fabriek Middelburg 00, L. Chelidonum maius L. Zwolle 00, L. Corydalis lutea D.C. Kaaimuur Geul Valkenberg 00, Rieter, E A » ochroleuca Koch. Walramsplein te Valkenberg 00, Rieter, K. A.; muur kasteel Chaloen 00, K. A. 578 Fumaria officinalis L. Ruurlo 87, L. en Ensink; Delft 14, L.; Gorzen Varkenoordsche dijk 01, Jong m. Nasturtium amphibium R.Br. f. indivisum. Brink- greve bij Diepenveen 98, L. " sylvestre R. Br. ineisum. Delft 75, L.; Varken- oordsche dijk van IJselmonde naar Hillesluis en weg Kra- - lingsche veer—Oude Plantage Rotterdam 01, Jongm. ” palustre D.C. Clinge (Z. Vl.) 86, L.; Delft 75, L. Barbaraea vulgaris R.Br. Delft 76, L. D B. strieta Andrz. Agnitenberg Zwolle 93, L. v | praecox R.Br. Kolenaschweg Rotterdam, W. H. W ac h- ter en P. Jansen. Arabis arenosa Scop. Ooische waard 49, en Grebbe—Rhenen 47, Th. Abel. „ hirsuta Scop. B. sagittata. En 75, L.; Pla- teau Rotspark Valkenberg 00, Ri Cardamine hirsuta L. Mota Hi imd Rovers; Ananasbosch bij St. Maart .en Jongm.; Nieuw- koop 01 en Erslingiha: veer "Ze res 01, Jong m. D sylvatica Lk. Stratum 01, Roversen v. Roessel. D amara L. Venberg as molen sas 01, R. en v. Roessel; Geul Valkenberg 01, G. en V. Hesperis matronalis L. de Ooi bii Nijmegen F Th. Abel. Stenophragma Thalianum Celak. Bosch te Rijswijk 75, L.; Bouwland Schinveld 01, G. en V. Alliaria officinalis Andrz. hz e 74, L.; Stratum 01, Rovers en v. Roes * „ Sophia L. Haven me ae 88, L.; molen Cuppens Asten 01, Rovers. » altissimum ZL. Station Vogelenzang 01, V.; Domme- len 01, Rovers. e officinale Scop. Nieuw en St. Joosland 76, L. orientale L. Valkenswaard 01, Rovers. Erysimum Cheiranthoides L. Stratum 01, Rovers en v. Roessel; Nieuwkoop 01 en Gorzen b. d. Varkenoord- schen dijk 01, Jong m.; Valkenswaard 01, Rovers. v repandum L. Meelfabriek Deventer 00, K. A.; C. A. Backer. 4 canescens Roth. Meelfabriek Deventer 00, K. A. 579 Erysimum orientale R. Br. Moestuin Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. Brassica elongata Ehrh. var. armoracioides Czern. Meelfabriek Apeldoor en Deventer 00, K. Sinapis arvensis L. var. orientalis. Weuts 16 en Westkapelle 76, L. Diplotaxis muralis D.C. Duinen Rockanje 00, Struyk. Alyssum calycinum L. Meelfabriek Deventer 00, K. A. e montanum L. Deventer (ingezonden als A. cam- pestre) Rieter. Farsetia incana R.Br. Haven Zutphen Un. 97, L.; Roosen- daal 74, Cochlearia Armoracea L. Fort Krayenhoff 65, Th. Abel. e danica L. Dak huis Callantsoog en duinen Callantsoog 01,G. en Jongm. „officinalis L. a iin s en Jongm.; Zui- : derzeestrand bij Naarden 01, G. e Camelina mierocarpa Andrz. aii oe Asten 01, Rovers. Thlaspiarvense L. Verbindingsdijk hes buiten- en bin- nendijk Delfshaven en gazon langs den Varkenoordschen dijk 01, Jong m. r alpestre L. f. calaminare ME: Tusschen Epen en Mechelen bij duizenden 01, ph Bv. Teesdalia nudicaulis R. B osterholt bij Kampen, R. B Lepidium Draba LI. Moelfobrick SE rg 00, L; id bij den onderste molen Venlo 99, Rieter; molen Cup- pens Asten 01, Rovers; Groenhoven bij Leiden Ol, Struykenk; dijk te Kethel 01, Lindeijer. " perfoliatum L. Onderste molen Venlo 00, Rieter; molen ae Asten 01, Ro 7 ruderale L. ee ge Valkenswaard 01, Rovers. Senebiera Coronopus Pers. Vlissingen 00, L.; Varkenoord- sche dijk van IJselmonde naar Hillesluis 01, Jongm. Neslia paniculata Desv. Korenland bij den pelmolen van Mertz buiten de Hertogspoort Nijmegen 38, M. Coenen ex herb. Th. Abel. Euclidium syriacum R.Br. Stationsterrein Vlaardingen 01, achter en Jansen. 580 Rapistrum perenne All. Haarlemmervaart Leiden 00, Struyk. Raphanus Raphanistrum L. Meelfabriek Middelburg 95, L. " " var. sulfurea. Apeldoorn 78 en Loosduinen 76, L. Viola palustris L. Ede 01, v. Vloten; Venlo 01, Rieter; Nieuwkoop 01, Jong m v hirta L. Oud-Valkenberg 01, Rieter. v odorata L. alba. De Stad gem. Valkenswaard 01, Rovers; weiland oude buitenplaats var °t Gymnasium te Katwijk 01, Jongm.; Wylre 01, Rieter. v sylvatica Fries. Venburgsche molen Valkenswaard en boschje tusschen Valkenswaard en Stratum 01, Rovers en v. Roessel; Oostoever Zuid Plas Zwanewater 01, G. en Jongm.; Ede, v. Vloten; Venlo, Rieter. e B. Riviniana Rchb. Ananasbosch tus- schen Schagen en Callantsoog 01, G. en Jongm. D canina L. Duinzand Zwanewater 01, G. en Jongm.; Ede 01, v. Vloten; Venlo 01, Rieter. „ lutea Smith. B. multicaulis Koch. Tusschen Epen en Mechelen 01, G. en V. Drosera rotundifolia L. Nieuwkoop 01, Jo Parnassia palustris L. Huis moda wi Wer Abel. en D. J. Bosch; Oud-Valkenberg 01, Rieter. Polygala vulgaris L. oxy pt. Kadzand 87, L.; Zwanewater 01, G. en Jongm.; aan de Geul (ever MEE en Epen 01, G. en V.; Kraal Ede Ol, v. Vlot v serpyllacea Weih. Velden Un. 93 t Aper bij Quabeek 01, G. en V.; Kraal Ede 01, v. Vloten. comosa Schk. Geuldal bij Mechelen 01 en Hermitage Valkenberg 01, G. en V Gypsophila muralis L. Tusschen Hatert en de Kapel St. Willebrordus bij Overasselt 44, Th. A bel. Dianthus barbatus L. Huis Ubbergen 70, Th. Abel. e deltoides L. Mpeg p en Oranjezon 77, en Hout- rust bij Loosduinen 76 » | Superbus L. Tolhek ten Z. v. Meppel 70, E. Post Stheeman ex herb. Th. Abel. Saponaria officinalis L. Gronsveld U n. 83, Cucubalus bacciferus L. Millingsch-Waalsche isolés 86, Tijhaard ex herb. Th. Abe 581 Silene conica L. Hezelpoort Nijmegen 73, Th. Abel. bergen 84, Ensink " gallica L. Plasmolen 86, Th. Abel. D d nflata ei Aan de Geul tusschen Mechelen en Epen , G. en V. Lychnis vespertina aes St. Maartensdijk (Zeeland) 77 en Schipluiden (Z.-H.) 7 Agrostemma Githago T Viisainges 77, L.; Valkenswaard Rovers. ; Brons- 01 Sagina nodosa Meier. Gramsbergen, 9 L.; Valkenswaard 01, Rovers D proeumbens L. Kraaienveen Borkel 01, Rovers en v. Roessel; duinen Zwanewater 01 en tusschen Schagen en Callantsoog 01, G. ; en Jongm. D D ‚fB. fontana = S. gracilis. Water- meerwijk bij Nijmegen 52, Th. Abel; e Stricta Fries. Sassche Gat 54, A. W » apetala L. Ooische waard bij Nijmegen 65, Th. Abel. Spergula arvensisL. vulg. Overvoorde te Rijswijk 76, en St. Kruis 87, L. Spergularia salina Fr. Steenenbaak Brielle 00, Stru ij- nkamp. Halianthus peploides Fr. Mirdummerklif 94, L.; Zuider- trand bij Naarden 01, G. en V. er trinervia Claírv. Domburg 74, L.; Stratum 01, Roversen Baken; Ananasbossh tusschen Mengen en Callantsoog 01, G. en Jongm. Arenaria serpyllifolia L. Onderste molen Venlo 00, eter; duinen Zwanewater 01, G. en Jongm.; tus- en Kralingsche veer en Rotterdam 01, Jongm. Holosteum umbellatum L. Ede 01, v. Vloten. Stellaria nemorum L. Koningswinkelbruggetje bij Valken- berg 00, Rieter, Rovers ” Holostea L. en Valkenswaard 01, Rovers; Ede 01, v. Vlo » glauca With. Fa Duda) Polder Nieuwkoop 01, G. en Jongm.; Uiterwaarden Delftshaven-Schiedam ‚01,Jongm. „ graminea L. Rijswijk bij Overvoorde 76, (grootbl.) en Ittersum bij Zwolle 00, L.; Laak (Kagermeer) 01, Jon g m. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 38 582 Cerastium glomeratum Thuill. Ruurlo 82, L.; eglan du- los. Nieuw en St. Joosland 77, r semidecandrum L. glandulos. Koudekerke (Walch.) 77, L.; duinen Zwanewater 01, G. en J on gm » . triviale Link. Schagerbrug 01, G. en J on g m.; Nieuw- koop 01, Jong m. arvense L. Tusschen Kralingsche veer en Rotterdam 01, Jongman s. Linum catarcticum L. Groede 85, en Yerseke 84, L. Radiola linoides Gm. Oostkapelle (Walch.) 75, L.; Valkens- waard 01, Rovers. Malva sylvestris L. f. atro-violacea. Weg naar Weurt bij Nijmegen 46, Th. Abel. „ neglecta Wallr. Meelfabriek Middelburg 97, L. » borealis Wallm. Meelfabriek Middelburg 95, L. Althaea officinalis L. Zuiderzeestrand bij Naarden, 01, G. en V Hypericum perforatum L. var. mierophyllum. Grams- bergen 94, L. e hirsutum L. Bijebosch Valkenberg 00, Rieter. v helodes L. Clinge 86, en Haltersberg bij Bergen op Zoom 74, L. Geranium silvaticum L. Het Halder te Valkenberg 00, Rieter. v pratense L. Hees bij Nijmegen 57, C. D. Boll ex herb. Th. Abel; ingang van de Noord langs een begrint wal- letje bij Dordt, 00, Posth. e | pusillum L. Wissekerke UT e . dissectum L. Delft 15, L.; VOV nC RE - G. en J.; Uiterwaarden Delfsh D eade 01, Jongm. " mulie L. Slikkerveer 01, Jongm. ; Robertianum L. Aan de Dommel onder Stratum 01, Rovers; Ananasboseh bij St. Maartensbrug 01, G. en Jongm.; de Heuvel Rotterdam 01, Jong m. Tropaeolum maius L. Mesthoop Overveen 00, Backer. Impatiens Noli tangere L. Slootkanten Ruurlo 81, L.; tus- schen Kampen en IJselmuiden 81, L Oxalis Acetosella. Stratum O1, Rovers en v. Roessel. Ulex europaeus L. Raukesveer Valkenswaard 01, Rovers; Ede 01, v. Vloten. 3 31 M MP DS fata T ie, 4 j X AG Ze E 583 Genista tinctoria L. Slangenburg Doetinchem 00, K. A. Ononis spinosa L. Zoutelande 73, L Anthyllis Vulneraria L. Venlo 01, Rieter. Medicago falcata L. Asten 01, Rovers D lupulina L. Tusschen peri veer en Rotterdam 01, Jongm.; Asten 01, Ro „denticulata W. Médico: Graafschen weg bij Nijme- en, M. Coenen ex herb. Th. Abe Melilotus offieinalis W. Tusschen Kralingsche veer en Rot- terdam 01, Jongm. o arvensis Wall. Asten 01, Rov Trifolium procumbens L. maius. Soestwetering te Wijhe 7 minus Relhan. Stratum 01, Rovers en v. Roessel. " repens L. vivipara. Beuningen 52, Th. A bel. r fragiferum L. Muiderberg—Naarden 01, G. en V. 7 arvense L. Walchersche duinen 74, L. D incarnatum L. Stroe 81, medium L form. umbrosum. St. Jansberg bij den en 73, Un. et Th. Abel. roleucum L. Wilhelminapark Haarlem 00, C. A. $i acker. Lotus uliginosus Schk. Oranjezon 79, L.; Bergen op Zoom 74, S. Lako; Binnendijk Delfshaven —Schiedam 01, J o n g m. Robinia Pseudacacia L. Aangeplant op hooge zandgronden om Nijmegen, hier en daar verwilderd, Ubbergen, Neer- bosch, Hatert. N. en Th. Abel. Astragalus glycyphyllos L. Schaesberg bij Valkenberg 00, Rieter. Coronilla varia L. Stationsterrein Venlo 00, Rieter. Vieia villosa Roth. Molen Cuppens Asten 01, Rovers. ” pannonica Jacq. Zandweg Rotterdam 01, Wachter en Jansen. „ angustifolia Roth. Duinzand Zwanewater 01, OG. en Jongm. ; lathyroides L. Ananasbosch tusschen Schagen en Callantsoog 01, G. en Jongm. Lathyrus Aphaca L. Plateau rotspark bij Valkenberg 00, K. A.; 01, Rieter. e pratensis L. Zwolle 00, Li 584 Lathyrus sylvestris L. Aardenhout 00, C. A. Backer; St. Jansberg bij den Plasmolen 01, Rovers. „palustris L. Moeras bij de Liede 00, C. A. Backer; Polder Nieuwkoop 01, G. en Jongm.; Kagermeer en Oude Kooi 01, Jongm Prunus Cerasus L. Watersleyhof Sittard 01, G. en V. o Padus L Bosch Gymnasium Katwijk 01, Jongm. "y Petraea L. Zwolle 00, L. Persica vulgaris L. Loenensche bosch bij Nijmegen 43, N. Abel, ex herb. Th. Abel * Spiraea opulifolia L. Zanderijvaart Overveen 00, C. A. Backer. r | Ulmaria L. discolor. Middelburg 73, L. Geum urbanum Z. Zwolle 00, en Middelburg 73, L.; Kager- meer 01, en Oude Plantage Rotterdam 01, Jongm Ru bus Idaeus L. Venbergsche molen Valkenswaard 0t, Ro- vers en v. Roessel; Ananasbosch bij Schagen 01, G. en Jon ” fissus Pen. Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. ; " suberectus Anders. Uit een dennenbosch van Burge- meester van Best 01, Rovers en v. Roesse Fragaria vesca L. Brigdamsche voetpad onder St. Laurens 74, L.; Warande Helmond 01, Rovers; Ananasbosch Scha- gen 01, G. en Jong m.; Hermitage Valkenberg 01, G. en V. Comarum palustre L. Land van Vollenhove 94, L.; Nieuw- oop 01, Jong m. Potentilla Fragariastrum Ehrh. Helling bij den Hermiet Valkenberg 01, G. en V. ; supina L. Ooische Waard Nijmegen, N. A bel. „ anserina L. Grijpskerke 73, L. » inclinata Vill. virescens. Wilhelminapark Haarlem 00, C. A. Backer. „argentea L. Tusschen Zeddam en Terborg 83, L.; Naaldwijk, Dr. N. M. de Witt Hamer; bouwland bij den ondersten Molen Venlo 00, Rieter; Molenberg Asten 01, Rovers. r recta L. Molenberg Asten 01, Rovers. » reptans L. Brummen 79, L.; Kralingsche veer—Rot- terdam 01, Jong m. 585 Potentilla reptans L.X Tormentilla f. p -tormen- illa. Wilhelminapark Haarlem 00, C. DA acker. " Tormentilla Sibth. Haamstede 87, a bladig) dui- nen Zwanewater 01, G. en talig "Niue boap 01, Jongm. " verna L. Spoorweghelling Valkenberg 01, o. Agrimonia Eupatorium £L. Serooskerke Mee " 2 Rosa arvensis L. Bosch Hoog Keppel Alchemilla vulgaris L. Tusschen Re en Nieuw- koop 01, Jongm.; Valkenswaard 01, Rovers. ” arvensis Scop. Brummen 79, L. ` Sorbus aucuparia Gaertn. Ananasbosch enz. 01, G. en Jon gm. Epilobium angustifolium. L. Herfte bij Zwolle 91, L. v hirsutum L. Stratum 01, Ro e parviflorum Schreb. wi bij Zwolle 00, L.; Oranjezon 79, L. " montanum L. Westerbouwing 79, L.; Nieuw- en St. Joosland 76, L.; Stratum 01, Rovers. " D B. verticillatum. Hunerberg te Ub- bergen 49, Th. Abel. „n tetragonum L. Wilhelminapark Haarlem 00, C. A. Backer; Groede 78, L. „Oenothera biennis L. Platvoet Deventer 79, en St. Kruis 78, L. Isnardia palustris L. Valkenswaard 01, Rovers Myriophyllum spicatum £L. Merwedekanaal bij Nigtevecht 01, G. en V e verticillatum L. Valkenswaard 01, Rovers. Hippuris vulgaris L. Domburgsche watergang bij Aagte- kerke 81, L.; Abtswouderweg bij Delft 75, L.; Nieuw- koop 01, Jong m. Callitriche vernalis L. Maredijkje Leiden 01, G. Peplis Portula L. en 74, S. Lako; Heidesloot bij ! Schinveld 01, G. e Montia minor Gm. MANS Schinveld 01, » en V. rivularis Gm. Kraa e 01, v. Vlo Claytonia perfoliata Donn. Duin en Eden iU. 00, C A. Backer; kasteel de Heeze 01, Ro v Corrigiola littoralis L. Valkenswaard 01, Bee Herniaria glabra L. Venlo 01, Rieter. Illicebrum verticillatum L. Roosendaal 74, S. Lako. 586 Scleranthus annuus L. Gilze-Rijen 77, L. perennis L. Lichtevoorde Varsseveld 83, L. Sedum purpurascens Koch. Ede Ol, v. Vloten. „ Boloniense Lois. Vogelenzang 01, V. „ reflexum L. Valkenswaard 01, Rovers. Ribes Grossularia L. Keukenhof 01, V. " nigrum L. Almelo Un. 70; Oude muur Herveld bij Nijmegen, M. Coenen ex. herb. Th. Abel. » — rubrum L. Keukenhof 01, V.; toren Herveld, M. Coenen ex herb. Th. Abe Saxifraga tridactylites L. Duinen Oranjewater 00, C. A. Backer » granulata. L. fl. pl. Vogelenzang 00, C. A. Backer. Sanicula europaea L. Watermeerwijk bij Nijmegen, G. K. van Gulpen. (Unic. ex herb. Th. Abel) Cieuta virosa L. Zanderijvaart Overveen 00, C. A. Backer; Soerendonksche Goor 01, Rovers en v. Roessel. Petroselinum sativum Hoffm. Mesthoop Weurt44, N. Abel. Heloseiadium nodiflorum Koch. Stratum 01, Rovers. P inundatum Koch. Vloeiweide Valkenswaard 01, Ro- vers en v. Roessel; Krael Ede 01, v. Vloten. Carum verticillatum Koch. Langs de Dommel onder Bor- kel en Schaft 00, Rovers. Pimpinella magna L. dissecta. Agnitenberg 97, L. Saxifraga L. Vestinggronden bij Deventer U n. 50 et " D disseetifolia. Zwolle 99, L.; kasteel de Ooi 43, Th. Abel. " Anisum Z. Vuilnisbelt Haarlem 00, C. A. Backer. Berula angustifolia L. Renesse en Haamstede 82, L. Oenanthe fistulosa L. Zwolle 00, L. » Lachenalii Gmel. Strand bij Naarden 01, G. en V. Levisticum officinale Koch. Tuin Valkenswaard 01, R o- vers en v. Roessel. Thysselinum palustre Hoffm. Moeras de Liede 00, C. A. er. Heracleum $phondylium L. Zwolle 00, L.; (onw. bl. stengelbladvormig) Zwolle 00, L.; (met dubbel samenge- steld scherm en stralende omwindsels) Mastenbroek bij Zwolle 00, L 587 Caucalis daucoides L. Ruigte Overveen 00, C. A. Bac- ker; Stadwijk Voorschoten 01, V. Torilis nodosa Gärtn. Tusschen Kralingsche veer en Rotter- am 01, Jon Scandix Pecten Veneris L. Bouwland Werkhoven 99, C. A. Backer. Anthriscus sylvestris Hoffm. Zwolle 00, L. " Cerefolium Hoffm. Mesthoop Haarlem 00, C. A. Bac- ker i vulgaris L. Venlo 00, Rieter. Chaerophyllum bulbosum ZL. Groenhoven 01, Jongm. en Borst Pauwels Conium maculatum L. Zuiderzeedijk bij Muiden 01, G. en V Coriandrum sativum L. Proefveld Landbouweursus Dor- drecht 00, Posth. Cornus sanguinea L. Boschje tusschen Valkenswaard en Stratum 01, Rovers en Viscum album L. Appelboom te Valkenberg 00 Rieter. Adoxa Moschatellina L. Ruine Brederode 00, C. A. Bac- ker; Warande bij Helmond 01, Rovers; Watersley- hof 01, (vruchtex.) G. en V. Sambucus Ebulus L. Watersleyhof Sittard 01, G. en V. „ nigra L. v. laciniata. Boschje bij 't Logement ’t Spij- ker te Beek, Th. Ab Lonicera Ledebouri Bao Haarlem 00, C. A. Backer. Sherarda arvensis L. Dijk bij Spaarndam, 00, C. A. B ac- ker. Asperula odorata L. Wiekenburgh bij Schalkwijk 99, C. A. acker; Watersleyhof bij Sittard 01, G. en V. Galium Cruciata Scop. Heggen bij Randwijk 96, C. A. Bac- " verum L. Asten 01, Rovers. " " f. compactum. Oosterhoutsche bosch bij Nijmegen 51, en Scheveningen en Wassenaar 51, Th. Abel; Loosduinen Un. 51 et Th. Abel e < 7 elatum Thuill. nn 01, Rovers. " ochroleucum Roch Duinen Wassenaar U n. 51 en . Th. Abel; Oosterh. ee, bij Nijmegen 51, Th. Abel. 588 Valeriana dioica L. Leijduin bij Heemstede 00, C. A. Backer; tusschen Zwammerdam en Nieuwkoop Ot, Jo Valerianella olitoria Poll. Voorst 79 en Schipluiden 75, L. Dipsacus pilosus L. Schaesberg 00, Rieter; Valkenberg 00, Rovers. Knautia arvensis L. Zwolle 00, L. " D flor. albidis. Oosterhoutsche bosch bij E Nijmegen 45, Th. Abel. Seabiosa Columbaria L. Valkenberg 00, Ri Eupatorium Cannabinum L. Zwolle 00 en aS kanaal bij Hardenberg 94, L Tussilago Farfara L. Wetering A. v. Best, Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. Bellis perennis L. Culemborg 99, C. A. Backer. Erigeron acris L. Tusschen Asten en Vorsselen 01, Rovers. Solidago Virga aurea L. Bosschen kasteel Zelle 83, L. Inula brittannica L. Tusschen Grebbe en Rhenen 00, F. des Tomb e. Pulicaria dysenterica Gaertn. St. Laurens 74, L. Gnaphalium uliginosum L. St. Kruis 78, L. e dioicum L. Zwanewater 04, Jong m. en G Artemisia Absinthium L. Duinen Breskens 78, L. » vulgaris L. Zwolle 00, en Koudekerke bij Ter Hooge ` 15, Tanacetum vulgare L. Gesloopt fort Frederik Hendrik te Breskens 78, L. Anthemis tinctoria L. Kanaal eben > N. M. la Fonteijn; opslag tuin Dordrecht 00, e ruthenica Bieberst. Kolenaschweg ha. en Sta- tionsterrein Vlaardingen 01, Wachter en Jansen. D arvensis L. Bouwland Schinveld 01, G. en V. „ Cotula L. Dijk Waterlandskerkje 85, L. Matricaria discoidea, DC. Stationsterrein Vlaardingen 0, Wachter en Jansen. Chrysanthemum inodorum L. Biggekerke 73, L. v segetum L. Woensdrecht 74, S. Lako. Cineraria palustris L. In de Grift te Lent bij Nijmegen 58, d D. Boll. ex. herb. Th. Abel.; Polder Nieuwkoop, Noorderbuurtsche polder bij Noorden 01, Jong m. Jin BL Xa er AER NE eee MI ER ES e TL a TE AA E RIS ITE. DE qm 589 Senecio erucifolius L. Geleenderberg 00, Rieter; Zuider- zeedijk Muiden 01, G. en V D aquaticus Huds. fl. aurantiacis. Zwolle 00, L. r paludosus L. Slangenburg Doetinchem 00, K. A Cirsium anglicum Lam. Lage weilanden, bemest met Kainiet, Randwijk 00, C. " gun op de Laak (Kagermeer) 01, Jong m.; Borkel 01, Rovers. " acaule All. Ee 01, Rieter var. caulescens. ebe Rieter. „` arvense Scop. a, horridum. Batterij langs den Krom- men Rijn Utrecht 46, Alpherts. e D ô. vestitum. Batterij langs den Krommen Run Utrecht 46, Alpherts. I setosum M.B. Stratum 01, Rovers. Carduus crispus L. Zwarte water Zwolle 00, L. e nutans L. form. minor-uniflorus. Langs den Waaldijk te Lent bij Nijmegen 44—49, Th. Abel. Onopordon Acanthium L. Valkenswaard 01, Rovers. Lappa minor D.C. Haamstede 87, en Vollenhove 93, L. Carlina vulgaris L. Valkenberg 01, Rieter. Centaurea Jacea L. Kralingsche veer—Rotterdam 01, Jongm. i maculosa Lam. Onderste molen Venlo 99, Rieter; bermen grintweg Asten—Vosselen 01, Rovers. * r Calcitrapa L. is signed 00, Struyk. " diffusa Lam. Onders en Venlo 00, Rieter; meelfabriek Deventer 00, S E Lapsana communis L. Zwolle 00, L.; Westerbouwing 78, L.; Seisweg bij Middelburg 73, L. Thrincia hirta Roth. De Zwet bij Wateringen 76, L.; Oude Maas tusschen Kralingsche veer en Rotterdam 01, J o n g m. Leontodon autumnale L. y, hyoserioides. Tuin W. J. Alpherts 46, Culemborg leg. G. A. Alpherts. " hispidus L. Weg onderste molen Venlo 00, Rieter. Scorzonera hispanica L. Haarlemmervaart Leiden 00, Struykenkamp. Hypochoeris radicata L. Middelburg 78, L. Taraxacum officinale Wigg. Hoog Erve bij Zwolle 00, L. ; Oostoever Oostplas Zwanewater 01, G. en Jo ngm Laetuea sativa L. Mannendaal langs den straatweg te Ubber- gen 51, Th. Abel. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 38% 590 Lactuca saligna L. Oranjepolder bij Kleverkerke (Walch.) 81, L. *Sonchus oleraceus L. X arvensis. Zwolle 00, L. DH asper Vill. Schelle bij Zwolle 00, L Barkhausia setosa Hall. f. Onderste molen Venlo 00, Rieter. Crepis biennis L. Uiterwaarden tusschen Delfshaven en Schie- dam Ol, J ong m. " tectorum L. f. segetalis. Beek bij Nijmegen 45, Th. Abel. e virens Vill. De Zwet bij Wateringen 76, L.; St. Kruis 18, L.; Maasdijk bij Bolnes 01, J o ngm paludosa Mönch. Moeras Roodebeek 01, G. en V. GE Pilosella L form. minor. Hatertsche broek bij Nijmegen 65, Th. Abel. D D form. Watersleyhof 01, G. en V. » Auricula L. Heidesloot Schinveld 01, G. en V.; Mars- weg in het groot Weezenland bij Zwolle 86, L. D pratense Tausch. Kimswerd bij Harlingen 66, B. J. Lycklama à Nijeholt, ex herb. Th. Abe " aurantiacum L. Breyell bij Venlo 00, Rieter. D murorum Poll. Watersleyhof 01, G. en V „n umbellatum L. f. uniflorum. Op den Uilenpas Un. 50 en Th. Abel; duinen Alkmaar 71, S. en ‘Th. Abel. Ambrosia Artemisiaefolia L. Ruigte Overveen 00, C. A. Backer; Meelfabriek Middelburg 00, L.; Weide bij den ae op den Hunerberg bij dee? 00, J. Sterk bel. F4 tes Groenhoven 00, Jon g m. en Borst Forms Jasione montana L. Wythmen bij Zwolle 00, L. Phyteuma nigrum L. St. Jansberg bij den Plasmolen 01, Rovers; Watersleyhof bij Sittard 01, G. en Campanula rotundifolia L. Tusschen Shed op Zoom en Halsteren 77, L. „ Trachelium L Oud-Valkenberg 00, Rieter. ; Rapunculus L. Valkenswaard 01, Rovers. Vaccinium Oxycoccos L. Moeras Roodebeek 01, G. en V. Andromeda polifolia L. Moeras Roodebeek 01, G. en V. Pyrola rotundifolia L. Valkenberg Ul, Rovers. ca minor L. Algemeen duinen Zwanewater 01, Jon gm. en G. ae 591 Asclepias Cornuti Decsn. Geleenderberg 00, Rieter. Vinca minor L. Venlo 00, Rieter. Menyanthes trifoliata L. Zwanewater 01, G. en Jongm.; Venlo 00, Rieter; Nieuwkoop 01, Jong m. Limnanthemum Nymphaeoides L. Zwolle 00, L Chlora serotina Koch. Groene strand Oostvoorne 01, St ru y- kenkam p. Gentiana Pneumonanthe L. Venlo00, Rieter; Halsteren 14, S. Lak o. germanica W. ae en tusschen Valkenberg en Hulsberg 00, Ri o amarella L. Mena Brielle e Struyk. Ve Erythraea Centaurium Pers. nlo 00, Rieter. Asperugo ptest db cus L. Weg naar e Urbanus bij Venlo 9, Rieter. Echinospermum Lappula Lehm. Weg naar St. Urbanus Venlo 9, Rieter; Bentveldweg Overveen 00, X. Backer. Cynoglossum officinale L. Holleweg Oud-Valkenberg 00, Rieter, Anchusa officinalis L. Bentveld weg Overveen 00, C. A. Backer; Meelfabriek Deventer 00, K. A Lithospermum arvense Groede 77, C. Brakman; Wijhe 85, L. ` „ officinale L. Tusschen — en Wassenaar 01, Jongm. Myosotis caespitosa Schltz, Ruurlo 81, L.; tusschen Kra- lingsche veer en Rotterdam 01, Jong m. y sylvatica Hoffm. Sibbe 00, Rieter. D intermedia Lk. Nieuwkoop 01, en Gorzen langs den Varkenoordsche dijk O1, Jon g m. " form. umbrosa. Voorst 79, L. D hispi id a Schltd. Nieuwvliet (Z.-Vl) 78, L.; tusschen Schagen en Schagerbrug 01, en duinzand Zwanewater 01, G. en Jongm. versicolor Sm. Duinzand Zwanewater 01 en Polder Nieuwkoop 01, G. en Jong m. " stricta Lk. Duinen Wassenaar 76, L. Amsinckia lyeopsioides Lehm. Vuilnisbelt Haarlem 00, A. Backer. 592 Mimulus luteus L. Bouwterrein Haarlem 00, C. A. Backer. Lycium barbarum L.” Dijk Almkerk—Dussen 98, Solanum rostratum Dun. Meelfabriek Middelburg 00, L. D nigrum L. Biggekerke (Walch.) 73, L. Nieandra physaloides Gaertn. Klundert 00, Posth. Verbascum thapsiforme Schrad. Gronsveld Un. 83, L. " Lyehnitis L. Duinen Vogelenzang 01, V. " nigrum L. Warnsveld, Un. 97. L.; Valkenswaard Of, Rovers. D (hybridum). PE 01, K A. Serophularia nodosa L. Langs dijken tusschen Delfshaven en Schiedam 01, Jongm „n |. Balbisii Hornem. ee Wijlre— Gulpen. Exc. 83, L. D aquatica L. Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. Neesii Wirtg. Nieuw- en St. Joosland 71, L. Melampyrum pratense „L. Tusschen Leende en Maarheeze 01, Rovers en v. Roessel. Pedieularis palustris L. Nieuwkoop 01, bh e [ sylvatica L. Zwanewater 01, G. en Jon Digitalis purpurea L. Groenhoven Leiden 00, Sit aD Venlo 01, Rovers. Antirrhinum Orontium L. Gorzen langs den Varkenoord- schen dijk Ol, Jong m. « Linaria Cymbalaria L. Tusschen Kralingsche veer en Rot- terdam 01, en Kerkpad Polder Nieuwkoop 01, Jong m. Veronica scutellata L. Valkenswaard 01, Rovers. " Anagallis L. Kraaienven Borkel 01, Rovers en v. Roessel; sloot tusschen Slikkerveer en Bolnes 01, Jongm. " Beccabunga L. Maasdijk tusschen Slikkerveer en Bolnes Ot, Jongm.; Valkenswaard 01, Rovers ; montana L. Slangenburg bij Doetinchem 00, K. A. i serpyllifolia L. Bosch te Rijswijk 75, L.; Nieuw- koop Ol, Jongm. o triphyllos L. Molenberg Gitzels Asten 01, Rovers; Ede Ol, v. Vloten. e arvensis‘L. Tusschen Kralingsche veer en Rotterdam M, Jongm.; tusschen Rijswijk en Delft 75, L. " agrestis L. Noordgouwe (Schouwen) 87, L.; tusschen Ittersum en Zwolle 00, L , 593 Veronica polita Fr. Gorzen langs den Valkenoordschen dijk : van IJsselmonde naar Hillesluis 01, J on gm. *Dracocephalum thymiflorum L. Haarlem C. A. Backer. Salvia sylvestris L. Onderste molen Venlo 00, Rieter; tusschen Asten en Vorselen 0!, Rovers en v. Roessel. " vertieillata L. Tusschen Asten en Vosselen 01, R o- vers en v. Roesse ThymusSerpyllum L. var. Chamaedrys. Voorst 79, L. Siderites montana L. Rijnoever veerhuis Rhenen 00, des Tomb e. Galeopsis bifida Bónn. Boekweitveld te St. Kruis 78, L. Stachys sylvatica L. Laak Kagermeer 01, Jong m.; Stratum 01, Rovers. o palustris L. Walcheren 73, L. arvensis L. Valkenswaard 01, Rovers. Gallo te foetida Lam. Kapelle KEE 87, L.; tusschen Asten en Vosselen 01, Rove . Roess Leonurus Cardiaca L. BR je 00, c. P Bae- Scutellaria minor L. Valkenswaard 01, Rovers. Prunella vulgaris L. Tusschen Kralingsche veer en Rot- terdam 01, Jongm. D alba Pall. Onderste molen Venlo " AME Verbena officinalis L. Venlo 01, Ri Pinguicula vulgaris L. Exelsche vd ic odes 4, 1 Ederveen 01, Goeth. Utricularia vulgaris L. Venlo 01, Rieter; Myesloot Pol- der Nieuwkoop 01, G. en Jon gm. D intermedia Hayne. De Vloot bij u Un. 00; Klein Broekje Heeze 01, Roversen v. Roe D Bremii Heer. Achterste se Borkel 01, ES dis en v. Roessel D minor L Klein Broekje Heeze 01, Roversenv.Roessel. Lysimachia thyrsiflora L. Hout Blerik 99, Rieter; Vloeiweiden Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel; Polder Nieuwkoop 01, G. en er ongm.; W. O. der Zuid- plas Zwanewater 01, G. e r vulgaris L. Lekoever en, C. A. Backer. " D fol. ternis. Zwartewater bij Zwolle 00, L. D " » quaternis. Zwartewater bij Zwolle 594 00, en Nieuw en St Joosland 77, L. (met even zoovele bloeitakken, deze met overstaande bladen). Lysimachia Nummularia L. Doorwerth 78, L.; de Heu- vel bij Rotterdam 01, Jongm " nemorum L. Houthem 01, Rieter; Rosendaal bij Velp 01, C. Lots y. Anagallis arvensis L. Gorzen langs den Varkensoordschen dijk 01, Jongm » coerulea Schreb. Tuin pastorie Nieuw en St. Joosland 74, L. Centunculus minimus L. Denekamp 00, J. B. Bernink. Primula officinalis Jacq. Veldzicht bij Herveld 96, C. A. Backer; Venlo 01, Riet Hottonia palustris L. dieti tis Lay Na ou dt, Jongm. Samolus Valerandi L. Moeras de Liede 00, C. A. Backer; ' . Hellevoetsluis en Quakjeswater bij Brielle 01, Struyk; Naard ú V. : Glaux maritima L. Kanaaloever Spaarndam 00, C. A. Backer; Noo rd-Hollandsch kanaal bij Stolpenbrug 01, G. en Jon gm. Statice elongata Hoffm. pu ubescens. Kanaal Middelburg ` ` " " hed de Geul tusschen Mechelen en Epe 01, _ G. en SEN Garage L. Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel „v arenaria L. Bentveldweg Overveen 00, C. A. Backer. Salsola tenuifolia Bieb. Meelfabriek RE L. Corispermum Marshallii Stev. Overveensche duinen 00, C. A. Backer; duinen Rires 01, Struyk. Chenopodium album L angustifolium. Meelfabriek Middelburg 00, L " " spicatum. Oltemolén Aloé Zwolle " D lanceolatum Mühlenb. Stations- terrein Zwolle 00, L. » opulifolium Schrad. Meelfabriek Middelburg 00, L. D polyspermum L. Werkhoven 99, C. A. Backer. D E. eymoso-ramosum. Sehelle bij Zwolle 00, L. Blitum rubrum Achb. Haarlemmervaart Leiden 00, Stru y k. 595 Atriplex latifolia. Wahlb. Zeedijk tusschen Breskens en Hoofdplaat 81, en Schelle bij Zwolle 00, L. D deltoidea Bab. He d 00, St Polygonum Bistorta L. sch van de un bij Zutphen 19, L. D Persicaria L. biforme. Oosterenk Zwolle 00, en Schelle bij Zwolle 00, L. D D agreste. Oosterenk Zwolle 00, L. D mite x Persicaria. Ittersum bij Zwolle 00, L. " nodosum L. var. vulgatum form. genuinum. Dieze bij Zwolle 00, L. e Convolvulus L. Gorzen langs den Varkensoordschen dijk 01, Jong m. Empetrum nigrum L. œ en 9. Duinen Zwanewater 01, G. en Jongm. Euphorbia Peplus L. Zwolle 00, L. „ Esula L. Straatweg bij den Wildenborch 79, en Voorst D o abiit L. Oude IJssel te Voorst 79, L. rv | exigua L. Valkenberg 00, Rieter: Mercurialis annua L. eng Nieuwe Vecht Zwolle 93, Carmiggelt; Stratum 01, Rovers. Urtica urens L. Zwolle 00, L. Parietaria diffusa M. K. Kralingsche veer Rotterdam 01, Jongm. Salix Caprea L. Zwanewater 01, G. en Jon Populus tremula L. cg Station Valkenswaard 01, en 9. Vlas- sloot de Stad, gem. Valkenswaard, 01, Rovers en v. Roessel. „canescens Son. Kloosterbeemden Sege gem. Valkenswaard, 01, Roversen v. Roessel. " alba L. Stratum 01, Rovers. Alnus incana D.C. Waalre 01, Rovers. Myrica Gale L. Westoever Zwanewater 01, G. en Jongm. Alisma ranunculoides L. Zeezuiper bij Bergen op Zoom 74, S Lako. Triglochin maritimum Z De Weel bij Schagen Ol, en Stolpenbrug 01, G. en Jong m. e palustre L. Zoutelande 81, L.; Borkelsche vloeiweiden 01, Rovers. ` 596 Potamogeton natans £L. Nieuwkoop 01, Jongm " rufescens Schrad. Vaassen 18, en aehter Mattaram bij Dalfsen 91, L.; sloot Vogelenzang (Leijduin) O1, " lucens L. Uiterwaarden Schalkwijk 99, C. A. Backer. " peetinatus L. Polder Nieuwkoop 01, G. en Jongm. Lemna trisulea L. Baarle 00, Rieter. Typha angustifolia L. Valkenswaard 01, Rover Sparganium minimum Fr. Soerendonksche Goor 01, Ro- vers en v. Roessel, Arum maculatum ZL. Stevenshuisje en de Drie Kronen Venlo 99, Rieter. r : italicum Mill. weg Heemstede 00, C. A. Backer; Groenhoven 00, Str Calla palustris L. ER Goor O1, Rovers en v. Roessel; Hout Blerik 00, Riete Orchis fusca Jacq. Geleenderberg 00, EE D D moravica. Geleenderberg 00, A. D " hybrida. Geleenderberg 00, K. A. r — militaris £L. Heerenduinen bij Velsen 00, ga A. Backer; helling Keuteberg 00, Rieter en K. ; mascula L. Valkenberg 00, Ribes i maculata L. Venlo 00, Rieter. » latifolia L. Valkenberg 00, Rieter; Zwanewater 0l, G.en Jongm.; moeras de Liede 00, C. A. Backer. » Morio L. Weiland Hattem 97, J. Boldingh; duinen ` Zwanewater 01, G. en Jongm. Gymnadenia Conopsea R.Br. Valkenberg 00, Rovers; Oud-Valkenberg 00, Rieter. Platanthera bifolia Rchb. Bulteveen Venlo 00, Rieter. " chlorantha Curt. Bijebosch, Schaesberg 00, K. A. Ophrys muscifera Huds. Geleenderberg 00, K. A. Herminium monorchis R.Br. Valkenberg 00, Rovers. Cephalanthera pallens Rich. Bijebosch Valkenberg 00, v. Musch; Schaesberg 00, Rieter. Epipactis latifolia All. Oranjezon 83, en boschjes Witten. Brink te Hengelo (G.) 83, L.; Valkenberg 00, Rieter. Listera ovata R.Br. Bosch van Zandhove bij Zwolle 95, L-; Ananasbosch St. Maartensbrug 01, G.en Jongm.; kenberg 01, Rieter. E 597 Neottia Nidus avis L. Geleenderberg en °t Geböschke bij ’t Huis ter Geul Valkenberg 00, K. A. Spiranthes aestivalis Rich. ^t Schijfke Borkel en Schaft 00, Rover r autumnalis Rich. Gemeene hei bij Sete 01, Rieter. Crocus vernus L.- Buitengoed Lovendaal Venlo 00, Rieter. e luteus Lam. Eind Beeklaan tegenover het huis Voge- lenzang te Bennebroek 00, Iris Pseudacorus L. Zwolle 00, L. Narcissus pseudo narcissus L. Verwilderd duinen Over- veen 00, C. A. Backer. „w poeticus L. Verw. duinen Overveen 00, C. A. Backer. Paris quadrifolia L. Watersleijhof 01, G Convallaria multiflora L. Stroe 81, Se SEET 01, Ro- vers en v. Roessel. Tulipa sylvestris L. Tusschen Valkenswaard en Leende 01, Rovers; Bosch Gymnasium Katwijk 01, Jon gm. Fritillaria Meleagris L. Weiland Leiderdorp 01, F. des om be, Ornithogalum umbellatum ZL. Algemeen bouwland Sit- tard O1, G. en V. „ nutans L. Bosch Gymnasium Katwijk o, Jongm. Gagea arvensis Schult. Zandig bouwland Sleeuwijk 98, C. A. Backer. „ stenopetala Rchb. Walletje tusschen Beverwijk en Velsen 00, C. A. Backer; weg bij Voorhout, V " spathacea Schult. Denekamp bij Oldenzaal, Bernink. Endymion nutans Dum. flor. alb, coer. et rubris. Ana- nasbosch St. Maartensbrug 01, G. en Jongm. Muscari botryoides Mill. Elswoudlaan Overveen 00, C. A. Narthecium ossifragum Huds. Venlo 00, Rieter. Colehieum autumnale L. Venlo 00, Rieter. . Juneus glaucus Ehrh. Keutebergerbron 00, Rieter; tus- schen Kralingsche veer en Rotterdam 01, en weg naar den Watertoren Katwijk 01, Jong m. : P filiformis L. Vloeiweide Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel, » lamprocarpus Ehrh. Vloeiweide Valkenswaard 01, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 39 598 Rovers en v. Roessel; Cortgene en Colijnsplaat (N.-Bevel.) 86, L. Juncus squarrosus L. Achterste brug Borkel 01, Rovers en v. Roessel. „ compressus Jacq. Blokzijl 94, en Haamstede 82, L. „ Gerardi Lois. stie 83, L.; Vochtig zand SCH station Vogelenzang 01, D bufonius L. ee vloeiweiden Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. Luzula pilosa W. Stratum 01, Rovers. „ maxima DC. Valkenberg 00, Rieter. D campestris DC. Groede 77, L.; Vroonen bij de Oranje- zon 74, L. " " var. con genta Bosch E 00, Schipper. v v multiflora Lej Bouwterrein Wilhelminapark MR 00, C. A. Backer; “ranch Engeland onder Grams- bergen 94, L.; Venlo 00, Riete Schoenusnigricans L. nie ot, G. en Jongm. Cladium Mariscus R. Bb. Veenkade Renswoude 01, des Tombe. Rhynchospora alba Vahl. Tusschen Raalte en Diepenveen 94, L.; Bulteveen 01, Rieter; Valkenswaard 01, Rovers. E v fusca R. S. Petersven Valkenswaard 01, Rovers; Bul- ' teveen 01, Rieter. Heleocharis palustris R. Br. Gemeente Vloeiweide Valkens- aard 01, Rovers en v. Roessel. " uniglumis LK. Petersven, Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel; de Weel bij Schagen O1, Schagen O1, G. en J ongm.; Laak (Kagermeer) 01, Jongm » acicularis R. Br. Gemeente Vloeiweide Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. Seirpus caespitosus L. Gemeente Vloeiweide Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel; Venlo 01, Rieter. : " pauciflorus Lightf. Zuid-Oever Zuid-Plas en West- S- Oever Noord-Plas Zwanewater 01, G. en Jongm. : D fluitans L. Sloot bij Genooi 99, Rieter; Borkel 01, Rovers. v Tabernaemontani Gm. Mijesloot Polder Nieuwkoop 01, G. en Jongm.; de Weel bij Schagen 01, G. en Jon g m. y maritimus L. Haven Venlo 97, Rieter. 599 Scirpus sylvaticus L. Kasteel de Heeze 01, veri en v. Roessel. sd diu diit es ira Roth. Weg Zwammerdam— d Nieuwkoop 01, Jongm. " ” polystachyum. Venlo 01, Rieter; Laak Kager- r 01, Jongm.; moeras oodebeek 01 Carex pulicaris L. Tusschen Hummelo en Hoogkeppel 01, v. Vloten. e disticha Huds. Loovendaal bij Venlo 00, Rieter; kasteel de Heeze 01, Rovers en v. Roessel; Venlo 01, Rieter; Venen Nieuwkoop 01, Jongm. en Valk; Oude kooi Kagermeer 01, Jon y arenaria L. Boombres Valkenswaard 01, Rovers. " vulpina L. Kasteel de Heeze 04, Rovers en v. Roes- sel; Middelburg 77, L. " teretiuscula Good. W.-oever Middenplasje en Z.-W.- oever N.-plas Zwanewater be G. en Jongm.; bij den Wolberg eier 01, vers en v. Roessel e muricata L. N. en St. Ges 11, L.; Plateau Rotspark 00, Rie i er; tusschen Kralingsche veer en Rotterda 01, Jongm.; De Heuvel Rotterdam 01; Jong m e vulpina L. Tusschen Slikkerveer en Bolnes 01, J o n g m. r paniculata L. Venen Nieuwkoop 01, Jong m. en Valk. e leporina L. Bij den Wolberg Valkenswaard 01, Ro vers en v. Roessel; vijver bovenste molen Venlo 01, Rieter. " remota L. Rheederoord 78, L.; tusschen Dommelen en Agnetendal 01, Rovers en v. Roessel; Ede Ol, v. Vloten; tusschen Slikkerveer en Bolnts 01, Jong m.; Oude Plantage Rotterdam 01, Jongm „ rostrata With. Oever Zuid-Plas of, fus en Jongm.; Kraal Ede 01, v. Vl o ten; Venen Nieuwkoop 01, NM Valkenswaard 01, Rovers; Nieuw fasen 20 98, L N echinata Murr. Dommel onder ETC 01, Rovers en v. Roessel; Venlo 01, Rieter. " canescens L. Hardenberg 93, L.; Bosch de Heeze 01, Roversen v. Roessel „ | elongata L. Weg tusschen Valkenswaard en Dommelen 01, Rovers en v. Roessel; Aremborg bij Venlo O1, 600 Rieter; Moerassige boschjes aan de Roode beek benoorden Quabeek 01, G. en V.; bosch van het Hof te ir bij Voorst 80, L. ; bofineket 91; L. Carex vulgaris En. Kasteel de Heeze Ol, Rovers en v. Roessel; Aremborg bij Venlo 01, Rieter; Zwanewater 01, G. en Jongm. forma (C. vulg. X acuta?) Polder Nieuw- koop 01, G. en Jon Tusschen Schagen en RE 01, G. en Jongm. (xX?) Vochtige neg tusschen Mechelen en . Epen 01, G. en Venen nn 01, Jongm. en Valk. (x acuta?) Tusschen Zwammerdam en Nieuwkoop 01, Jongm. en Valk. P Ede 01, v. Vloten. Krael bij Ede 01, en Renswoude 01, v. Vlo- ten; Oude kooi Kagermeer 01, en Laak Ka- germeer 01, Jong m. trinervis Degl? N. oever N. plas Zwanewater 01, G. en Jongm. stricta Good. Tusschen Hengelo en Oldenzaal 96, L.; ^ Hoevenaarsveld onder Schaft gem. Borkel O1, en tusschen Loondermolen en Dommelen 01, Roversen v. Roessel; Voorst bij Zutphen 01, Rieter; Polder Nieuwkoop en de Zudde Kaisersweert bij de Mijesloot 01, G. en Jong m. forma. Oostelijke plas Zwanewater 01, G. en Jongm. Duinpan bij Kijkduin 01, des Tombe X vulgaris. Veen langs den Slapersdijk tus- schen Veenendaal en Renswoude 01, acuta L. Hoevenaarsveld Borkel 01, Rovers en v. Roessel; Polder Nieuwkoop 01, en W. oever Z. plas Zwanewater 01, G. en Jong m. X vulgaris? Maredijkje Leiden 01, G. Maredijkje Leiden 01, G. forma. Venen Nieuwkoop 01, Jong m. en Valk. ? Krael Ede 01, v. Vloten. 601 Carex acuta form.? Tusschen Kralingsche veer en Rotter- am 01, Jong m. filiformis L. ©. oever O. plas Zwanewater 01, G. en Jongm.; Ven tusschen Valkenswaard en Heeze 01, R o- vers en v. Roessel hirta L. Kasteel de Heeze 01, Rovers en v. Roes- sel; Bulteveen 00, Rieter; tusschen Kralingsche veer en Rotterdam 01, J on gm digitata L. Tusschen Sibbe en Valkenberg 01, Rieter. verna Schk. Watersleyhof Sittard 01, G. en V. pilulifera L. Dieren 78, L.; Venbergen Valkenswaard vers en v. Roessel; bovenste molen Venlo 01, en Ulerheide bij Venlo Ol, Rieter; Krael Ede 01, flacca Schreb. Tusschen de Weel en St. Maartensbrug 01, en tusschen Schagen en Callantsoog 01, G. en J on gm tusschen Sibbe en Valkenberg 01, Rieter. pallescens L. Vecht bij den Agnietenberg bij Zwolle 91, L.; Watersleyhof 01, G. en V.; Bulteveen Venlo 01, en Venlo 01, Rieter. panieea L. Hoevenaarsveld Borkel 01, Rovers en v. Roessel; bovenste molen Venlo 01, Rieter; venen: Nieuwkoop 01, Jongm.en Valk. ? Krael Ede 01, v. Vloten. limosa L. Moeras Roodebeek 01, G. pseudo-eyperus L. Tusschen ov en Ägne- tendal 04, Rovers en v. Ro flava L. Hamingen onder iiia 98, L.; Borkel 01, Rovers. Oederi Ehrh. Olst 95, L.; bij den Wolberg Valkens- waard 01, Rovers en v. Roessel vesicaria L. Nieuwe Wetering Zwolle 87, L.; Hoe- venersveld Borkel 01, Rovers en v. Roessel; Voorst bij Zutphen 01, Rieter. acutiformis Ehrh. Vloeiweiden Valkenswaard O1, Rovers en v. Roessel; de Weel bij Schagen Ol, G. en Jongm.; Nieuwkoopsche plassen 01, Jon g m.; venen Nieuwkoop 01, Jong m. en Valk. riparia L. Polder Nieuwkoop 01, tusschen Zwammer- dam en Nieuwkoop 01, en W. oever Z. plas Zwanewater 602 01, G. en Jongm.; Fliert bij Venendaal 01, G.; venen Nieuwkoop 01, Jongm. en Valk; Uiterwaarden Delfs- aven—Schiedam 01, Oude kooi Kagermeer 01, en sloot tusschen Slikkerveer en Bolnes 01, Jongm.; Ankeveen Carex s ylvatica Huds. Plateau Rotspark 00, en Sibbenergrub 01, Rieter; Watersleyhof Sittard 01, G. en V. „ distans L. ‚ Duinvliet Overveen 00, C. A. Backer. D forma. De Weel Schagen 01, G. en Jongm. ” Pistes L. are Rotterdam 01, Wachter en Jongm. Panicum glabrum Gaud. Horn (L.) Exc. 00, a " Crus Galli L. St. Kruis 78, L. „ capillare L. Overveen 00, C. A. Backer. Setaria viridis P. B. Rozendaal 14, S. Lak o. Phalaris canariensis L. Vuilnisbelt Haarlem 00, C. A. Backer. arundinacea L. Zwolle 00, L. Hierochloa odorata Wahl. Moeras de Liede 00, C. A. Backer; Nieuwkoop 01, Jon gm Alopecurus agrestis L. Aschbelt Haarlem 00, C. A. Backer. » bulbosus L. De Weel bij Schagen 01, Jon gm. ent: „geniculatus L. Haarlem 00, C. A. Backer; Kasteel de Heeze 01, Rovers. D bulbosus. Naarden 01, G e bikes pratense L nodosum. Noordgouwe 87, ut Osse- sluis (Schouwen) 87, L. Agrostis vulgaris With. (witte pluim) Steenvoorde te Rijswijk 76, L.; (paarse pluim) N. en St. Joosland 79, L. Calamogrostis lanceolata Roth. Steenwijkermolen 93, L. Milium effusum L. Slangenberg Doetinchem 00, Holcus lanatus L. Tusschen Kralingsche veer en Rotterdam ` ` 01, Jongm Fa " mollis L. Oostkapelle 77, L. Arrhenatherum elatius M. K. f. bulbosum. Clinge 00, L. Avena flavescens L. Zwolle 00, ek tusschen Wateringen ` ` en Loosduinen 76, L. » praecox P. B. Haarlem 00, C. A. Backer; duinen Zwanewater 01, G. en Jongm „ pratensis L. Op de Bek bij Gulpen 01 G. en V. 603 Triodia deeumbens P. B. Wythmerweg Zwolle 83 en duinvalleien Oranjezon 79, L. Briza media L. Abeelsche Zandweg Koudekerke 74, L.; duinen oek v. Holland, Wachter en Jansen. Poa sudetica Haenk. Park het Loo, Thysse en K. A. 00,; Roo- brug bij Diepenveen 00, K. A. y annua L. Walcheren 79, en Zwolle 00, L e trivialis L. Haventerrein Vlissingen 88, L.; Station Zwammerdam 01, Rovers en v. Roessel; Dijk iedam—Delfshaven 01, Jongm.; langs den Varken- og ijk van tp ge naar Hillesluis O1, en op . ss phe 01, D compressa L. pec Krklingsche veer en Rotter- dam 01, Jongm. Glyceria spectabilis M.K. Haamstede 87, L. aquatica Presl. Blokzijl 9, L. Festuca rubra L. Tusschen Zwammerdam en Nieuwkoop 01, Jongm. en G. e duriuscula L.. Duinlustweg Overveen 00, C. A. Backer. " elatior L. Middelburg 79, L. Bromus secalinus L. vulgaris muticus. Wijhe 85, L. " " vulgaris aristata. Tuk onder Steen- wijkerwold Un. 92, L. „ mollis L. Watertoren Katwijk 01, Jon gm. „ asper Murr. var. b. ramosus. Enghuizen bij Hum- melo 99, K.A. en Thijsse. „ sterilis L. Tusschen Kralingsche veer en Rotterdam 01, Jon gm. " tectorum L; Overveensche duinen 00, C.A. Backer; Venlo 01, Rieter. Elymus arenarius L. Zuiderzeedijk tusschen Muiderberg en | Naarden 01, G. en V. Hordeum secalinum Schreb. Tusschen Middelburg en St. Joosland 74, L. Lolium perenne L. Meelfabriek Middelburg 00, L.; tusschen Ankeveen en Nederhorst den Berg 01, „ multiflorum Link. Meelfabriek Middelburg 00, L. " italicum A. Br. Meelfabriek Middelburg 00, L. 604 Equisetum limosum L. Nieuwkoop 01, Jongm 7 hyemale L. Zelhem 00, en Slangenburg Doetinchem 00, K. A. Pilularia globulifera L. Ederveen 01, G, Osmunda regalis L. Land van Vollenhove 97, L. Polypodium vulgare L. Boomstronken Rijswijk 75, L. Polystichum Thelypteris Sw. Polder Nieuwkoop 01, G. en Jongm.; Nieuwkoop 01, Jon gm. D Filix Mas Roth. Hardenberg 94, L e eristatum Rolh. Polder Nieuwkoop 01,G. en Jongm. " spinulosum D.C. Polder Nieuwkoop 01, G. en Jong m.; moeras Roode Beek Schinveld 01, G. en V.; Nieuwkoop 01, Jong m.; Wassenaar 01, V. Cystopteris fragilis Bernh. Muur Chaloen 00, Rieter; kasteel de Heeze 01, Rovers. Asplenium Trichomanes L. Kasteel Deurne 01, Luyten. " Ruta muraria L. Kasteel de Heeze 01, Rovers. nr Filix femina Bernh. Ananasbosch tusschen Schagen en Callantsoog 01, G. en Jon gm. -Blechnum spicant Roth. Bergen op Zoom 74, S. Lak o. De Conservator Herbarii en Bibliothecaris Dr. J. W. Chr. Goethart kon door afwezigheid zijn Verslag over het jaar 1900/1901 niet uitbrengen. Daar hij toch het Internationaal Botanisch Congres op den 7 Augustus te Geneve te houden, zou bezoeken, had het bestuur gemeend in het belang der Nederl. Botanische Vereeniging te handelen en zeker ten genoege der leden, wanneer het Dr. Goethart als officieel vertegenwoordiger van onze Vereeniging afvaardigde. De Heer Goethart had zich bereid verklaard aan deze opdracht te voldoen. Volgens Art. 17 der Statuten werd door den Secretaris- Penningmeester Th. H. A. J. Abeleven, rekening en Verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1900/1901, en van het Suringar-fonds over ditzelfde tijdvak. De rekeningen met de bescheiden werden door de Heeren 605 E. A. Rovers en Dr. H. E. Th. van Sillevoldt nagezien, in orde bevonden en tot ontlasting van den Penningmeester door hen geteekend. De Heer Lako merkte nog aan, dat hij liever alleen de rente van de legaten zou willen gebruiken en het kapitaal onaangeroerd laten. De Penningmeester zette echter de zaak nader uiteen, terwijl voorts nog opgemerkt werd dat ook het uitgeven van eenige der werken van de Vereeniging als een vorm van kapitaal-belegging kon beschouwd worden. Volgens Art. 5 der Statuten werd tot gewoon lid benoemd de Heer P. van der Burg, Med. Doct‘. Arts te Grijpskerk. Omtrent de benoeming van Correspondeerende leden, reeds in de vorige Vergadering een punt van bespreking, werd besloten het aantal niet te zeer uit te breiden en hun in het vervolg geen boekwerken meer toe te zenden. Hierna werden er wetenschappelijke mededeelingen gedaan, vooreerst door den Heer D. L ako, die ten eerste hulde bracht aan het pas verschenen stuk van den Prodromus Florae Ba- tavae Vol. I Ed. II en van zijne belangstelling deed blijken door verschillende aan- en opmerkingen. Voorts bracht hij ter tafel enkele planten uit Overijsel, waarop hij meer bepaald de aandacht wenschte te vestigen : Epilobium angustifolium ZL. Raalte en Heino, zij komt op sommige plaatsen, ook elders in deze provincie, in menigte voor; Ceratophyllum demersum L. Ge- nemuiden; Herniaria glabra L. zeldzaam bij Diepen- veen; Tussilago Farfara L. Lonneker, komt in Twenthe verspreid voor, waar leem in den bodem gevonden wordt; Arnica montana L. heide en hoogveen te Staphorst; Senecioerraticus Bert. Zwolle langs het Zwartewater en in den Mastenbroekerpolder; Carduus crispus L. flor. albis, Zwolle; Hieracium murorum Poll. onder hakhout te Raalte en te Weerselo; Andromeda polifolia 606 L., veen te Avereest; Vaccinium Oxycoccos L.,veen te Avereest; Pyrola minor Z. in een bosch te Olst; Linaria stricta D.C. onder hakhout aan een slootkant te Borne; Epipactis latifolia Al. in een bosch te Olst; Listera ovata œR. Br. heide onder Weerselo; Juncus filiformis.L. Zwolle binnendijks in den polder bij Dieze; Borne in een veenputje. Deze laatste groeiplaats sluit aan bij die vermeld door de Vereenigings-excursie in 1870; Scirpus pauciflorus Lightf. Weerselo; Eriophorum vaginatum L. veen te Avereest; Carex disticha Huds. Zeer forsch ontwikkelde exemplaren, Weerselo; A r- rhenatherum elatius M. en K. in groote zoden op. lossen beschaduwden zandgrond te Hoogerve. In nagenoeg alle bloempakjes zijn beide bloemen genaald (var. biaristata.); Triodia decumbens P. B. aan slootkanten, boschranden en op de heide, Olst, Heino, Raalte. De plant komt in Overijsel veelvuldig voor en op zeer verschillende gronden : droge zand- en heidegronden, bosschen, maar ook op laag gelegen gronden, in venen en hooilanden. Al deze planten werden aan het Vereenigings Herbarium ten geschenke aan- geboden. Verder werd door hem nog toegezegd een groote collectie planten, dit jaar door hem in verschillende deelen van Overijsel ingezameld en bestemd als aanvullings-materiaal voor deze provincie. De Heer Dr. L. Posthumus bracht ter tafel de volgende planten op de flora van Dordrecht betrekking hebbende: Lepidium virginicum L. Maasdijk; Euphorbia Lathyris L. in een tuin; Parietaria diffusa M. et K. op een ouden muur; Castanea vulgaris Lam. Park Merwestein ; Salix..... ? Sliedrecht; Apera Spica venti P. B. ruwterreinen Avena caryophyllea Wigg. Stationsterrein. Deze planten werden aan het ams herbarium afgestaan 3 2 607 De Heer C. J. Koning deelde het een en ander mede over het drogen van planten met bijbehouding der oorspron- kelijke kleuren; dit onderzoek was echter nog niet afgeloopen.. Spreker beloofde over dit onderwerp een stukje voor het Kruidkundig Archief te zullen gereed maken. (Zie: 1° Bijlage tot deze Vergadering.) De Heer D. Lako vertoonde alsnog een Campanula rotundifolia met dubbele vergroeide bloemen. De Heer Ko ning deed nog opmerken dat hij had waargenomen, dat de bloemen dezer plant in de omgeving van Bussum op alle tijden van den dag naar het Oosten gekeerd waren ; hij vroeg of iets dergelijks ook elders was waargenomen. De Heer H. J. Kok Ankersmit bracht ter tafel Epipactis palustris Créz. Apeldoorn 6 Aug. 1901. Nieuw voor Apeldoorn; G y mnadenia conopsea A. Br. Apeldoorn buurt Zevenhuizen 26 Juni 1901, op natuurlijk hooiland. Nieuw voor Apeldoorn; Ceratophyllum de- mersum L, Vijvers van het Oranjepark te Apeldoorn, 4 Aug. 1901. Nieuw voor Apeldoorn; Verbascum collinum Schrad(Verbascum Thapsus x Verbascum nigrum), tusschen de ouders opgeslagen, Apeldoorn Juli 1901, Nieuw voor Nederland. Voor een, drietal jaren ook reeds op dezelfde plaats waargenomen; Calla palustris L. exemplaar met drie scheeden, Apeldoorn 12 Aug. 1901; Daucus Carota L. flosculo centrali purpureo, Fort Honswijk bij Schalkwijk Juli 1901; Alopecurus bulbosus.L. veel op zandgrond te Wenum, aangevoerd met Kampermest, 18 Mei 1901 (de 3 nerven van de kroonkafjes duidelijk zichtbaar) ; Lobelia..... ? op onbebouwd ruw terrein bij de kweek- school te Apeldoorn 18 Juli 1901. Nieuw. Deze planten werden eveneens aan het Vereenigings Herbarium aangeboden. Voorts deelde hij mede dat Poa sudetica Haenk. zich meer en meer verspreidt. 608 De Heer Dr. J. Valckenier Suringar demonstreerde eenige cultuurplanten, waaronder zich een monstrositeit van Spiraea van Houttei bevond, waarbij zich een overgang van den groenen stengel in een bloem toonde, juist omgekeerd als in het gewone geval bij vergroening van bloemen. Ook besprak hij het eenjarig maken van anders tweejarige planten, door deze een korte gedwongen rustperiode te geven, waarna zij vaak krachtiger uitgroeien dân de normale tweejarige plant. Wegens het vergevorderde uur werd de Vergadering tot den volgenden avond verdaagd. Op Zaterdag den 17 Augustus 1901 werd een excursie gehouden langs het strand tusschen Muiden en het Merwede en tusschen Valkeveen en Muiderberg. Na heropening der Vergadering, des avonds van den 17 Augustus, werden door den Voorzitter de belangrijkste der gedurende het afgeloopen jaar ingezonden planten vertoond, terwijl door Mej. A. Ogterop ter tafel werden gebracht : Amarantus sylvestris L, Salvia verticillata L, Salvia sylvestris L, Hordeum..... ? en Lolium iss ? allen van de meelfabriek te Middelburg en Scrirpus Tabernaemontani Gmel. van het fort onder Vlissingen. De Heer Th. Abeleven vertoonde nog: Epipactis palustris Crtz. in het veen bij den Plasmolen 14 Juli 1901 en Splachnum ampullaceum L op een moerassige. plaats in het veen bij den Plasmolen 14 Juli 1901, beide door den jongenheer E.J. Kempees gevonden en nieuw voor de Flora van Nijmegen. Verder gaf hij aan den Voorzitter ter determinatie een Composiet tusschen gras te "e Hertogen- bosch insgelijks door den jongenheer Kem pees gevonden, die later gebleken is te zijn: Erigeron pulchellus 609 Michx (Erigeron bellidifolius Michx)? Deze planten werden aan het Vereenigings-Herbarium afgestaan. Inmiddels werd nog bepaald dat de Zomervergadering in 1902 zou gehouden worden in de week na den 15 Juli, terwijl als Commissie ter beoordeeling voor de in te zenden Prijs- Herbaria op Ult. November 1901, dezelfde leden als het vorig jaar werden benoemd, aangezien in 1900 geen inzendingen. uit de provincies Noord-Brabant en Limburg waren ontvangen. De Heer Heinsius, nog ter Vergadering aanwezig, nam met de gedane benoeming genoegen, terwijl aan de Heeren Kok Ankersmit en Lako hiervan kennis gegeven zal worden. (*) Ten slotte hield de Voorzitter, de Heer Vuyck, een kleine voordracht, waarin hij de wenschelijkheid betoogde om, evenals dit in Duitschland het geval was, ook in ons land enkele plaatsen van rijkswege te doen aankoopen, om hierdoor enkele plekken, die botanisch van belang zijn, aan de toenemende kultuur te onttrekken en daardoor eenige historisch belang- rijke plaatsen voor onze Flora te behouden. Slechts enkele venen en moerassen zouden daarvoor in aanmerking kunnen komen. Hierop werd de Vergadering gesloten. Enkele leden bleven nog den volgenden dag om in de buurt kleinere excursies te maken. De Secretaris, Th. H. A. J. ABELEVEN. (*) De Heeren Kok Ankersmit en Lako hebben bericht, dat ook zij de benoeming aannamen. 1° Bijlage tot de 72ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging. HET DROGEN VAN PLANTEN IN NATUURLIJKE KLEUREN, DOOR C. J. KONING. Het onderzoek van Beijerinck over de indigovorming bij Isatis tinctoria, de publicaties van Buchner over zijn zymase, en het onlangs verschenen werk „Die Enzyme” van Green Windisch zijn oorzaak geweest, dat ik een onderzoek ingesteld heb naar de verkleuring der bladen en der bloemen. Daar, waar toch langs proefondervindelijken weg het bestaan van een lichaam, dat men tegenwoordig als een enzym beschouwt, bewezen kan worden, is het hoogst waarschijnlijk, dat zulke lichamen ook scheikundige werkingen ontvouwen. En al kan er thans over het wezen van een enzym nog weinig licht verspreid worden, uit de analysen van vele onderzoekers is gebleken, dat zij het meest overeenkomen met de eiwitten, zoowel in physische- als in chemische eigenschappen. Kirehhoff ontdekte reeds in 1814, dat kiemende gerst een stof bevatte, die zetmeel in suiker kon overvoeren, hetgeen hij toeschreef aan het gluten van de gerst. Twintig jaren later in 1833 wisten Payen en Persoz uit de gerst die stof te extraheeren en met alcohol neer te slaan. Dit praecipitaat in water opgelost, was weder in staat om amylum in suiker te veranderen. Het werkzame lichaam is thans bekend als »diastase”. Nog later in 1845 toonde Mialhe aan, dat ons speeksel een dergelijke stof bevatte, die eveneens een dias- tatische werking ontvouwde. 611 Deze onderzoekingen wezen den weg om tal van lichamen op te sporen, die in kleine hoeveelheid verkregen, in staat waren om groote omzettingen te volbrengen. Ze werken alzoo als katalysatoren. Ik noem hier de pepsine in ons maagsap, die de eiwitten in peptonen omzet, dus in staat is onoplosbare lichamen oplosbaar te maken, de onderzoekingen van Berthelot over de gist, waarvan een aftreksel, geheel bevrijd van van Leeuwenhoek’s kogeltjes (Saccharomyceten), rietsuiker in twee andere suikers kon omzetten, de emulsine van Liebig en Wöhler, die de amygdaline in suiker en andere lichamen overvoerde. Bij deze lichamen, die men ` »fermenten” noemt, kwam men tot de ontdekking, dat ze met de levende stof der dierlijke en plantaardige cel in verband stonden en dat ze bij het leven van dier en plant een hoogst gewichtige rol te vervullen hebben. Onder die fermenten treft men levende organismen aan, die alleen gedurende hun leven werkzaam zijn, doch men treft er ook lichamen aan, die aan de levende cel onttrokken kunnen worden en dus buiten het eigenlijke leven eveneens omzettingen kunnen verwekken. De eerste noemt men tegenwoordig georganiseerde fermenten of kortweg „fermenten”, de laatste niet-georganiseerde fermenten of „enzymen. Zulk een enzym hebben we in de emulsine, diastase, zymase, cytase, isatase, de myrosine der Cruciferen, de gaultherase bij Spiraea enz. enz. De isatase is een enzym, dat volgens Beijerinck gelokaliseerd is in de chromatophoren, en op het isatan inwerkt. Hierdoor ontstaat indoxyl, dat door oxydatie in indigo overgaat. Deze isatase werkt op plaatsen waar het protoplasma stervende is. Brengt men dan ook een blad van Isatis tinctoria in de punt van.een vlam, dan zijn er cellen- massa’s aan te wijzen die gedood zijn, en ook zulke die stervende zijn. Daar hooge temperaturen, en liefst in vochtige omgeving, het enzym onwerkzaam maken, zal alleen op die plaatsen verkleuring waargenomen worden, waar het enzym 612 nog werkzaam is gebleven, alzoo däär, waar de hitte der vlam het weefsel nog niet gedood heeft. In drogen staat kunnen de fermenten en enzymen een veel hooger temperatuur verdragen dan in vochtige omgeving. Ik verwijs hier naar het ferment van Spirillum Finkler en Prior, dat een temperatuur van 120—140° C. gedurende 10 minuten kan verdragen en bij 70° C. reeds na een paar minuten onwerkzaam wordt, verder naar het ferment van Prodigiosus dat bij 55° C. in vochtigen staat reeds spoedig zijn werking verloren heeft. Nemen we nu een voor verkleuring vatbare bloem, zooals die vn Campanula rotundifolia en van Melam- pyrum pratense, dan kunnen we die verkleuring bespoedigen door het plantendeel door de werking van een vergift te dooden, waardoor het enzym nog werkzaam blijft. Om dit te bereiken bracht ik de bloemen van Campanula, en bloeiende takjes van Melampyrum in een hoog afgesloten cilinderglas, op welks bodem wat chloroform of aether is gebracht. Deze giftige dampen veroorzaken reeds spoedig een volledige verkleuring der bloemen en der bladen. Het Campanula-bloempje wordt witende Melampyrum- tak zwart. De giftige stof heeft het protoplasma gedood en daarbij permeabel gemaakt. Het gevolg hiervan is, dat de verschillende stoffen, waaronder de enzymen, die op verschil- lende plaatsen gelokaliseerd kunnen zijn, op elkaar kunnen inwerken en daardoor verkleuring kunnen te weeg brengen. Bij de natuurlijke droging verliest het protoplasma langzaam water en sterft eveneens langzaam. Alzoo kunnen, al naar de plaats waar dat afsterven sneller of minder snel plaats vindt, verkleuringen optreden, die vaak in den beginne gepaard gaan met het te voorschijn komen van vlekken, die later verdwijnen om dan over te gaan in een gelijkmatige verkleuring van het geheele plantendeel. Bij Campanula is de kleurstof in het celvocht opgelost, bj Melampyrum is die aan chromatophoren gebonden. RER ie ee, 613 Microscopisch beschouwd, is de cel-inhoud en zijn de cel- wanden van het Campanula-bloempje, dat op de gewone natuurlijke wijze gedroogd is, wit gekleurd, bj Melampyrum evenwel zijn zoowel de celwanden als de chromatophoren donker bruinzwart. Bij vernietiging van het enzym vindt men bj Campanula-bloemen den cel-inhoud blauw gekleurd en den verhouten wand der vaten donkerder blauw. Op dezelfde wijze werken ammoniakalische oplossingen van kleur- stoffen als van fuchsine en cyanine, ook zij worden door ver- houte vaatwanden gemakkelijk vast gehouden. Bij Melam- pyrum pratense zijn de verschrompelde chromatophoren en de celinhoud, benevens de celwand weinig van kleur veranderd. Werden de bloemen van beide planten in warme lucht van 105—110° C., 10 minuten verwarmd, dus ook gedroogd, dan trad na verloop van korten tijd weder de verkleuring op. Ook hier was het enzym, evenals dat van Spirillum Finkler en Prior en van Prodigiosus niet onwerkzaam geworden. Werden evenwel de bloemen of takjes even bij 100° in stoom- damp gehouden, dan behielden ze ook na 1% jaar (zoolang ze thans bestaan) nog hun natuurlijke kleur. Het blijkt dus, dat het brengen van voor verkleuring vatbare plantendeelen, in een vochtige omgeving van + 100° C. een conserveermiddel is om de natuurlijke kleur te behouden. Na deze behandeling worden ze luchtdroog gemaakt en verder op de gebruikelijke wijze gedroogd. Vele bloemen en bladen zijn op deze manier door mij onderzocht en behandeld, en al moge het middel niet altijd het gewenschte resultaat hebben, toch is de weg aangewezen, die gevolgd moet worden om de natuurlijke kleur te behouden. Herfstbladen van sommige planten, als boven behandeld, loopen een weinig in kleur terug, doch hieromtrent heb ik het vermoeden, dat de zuurstof der lucht hier een rol speelt. Hier zal afsluiting van het plantendeel van de lucht door een eenvoudig vernis, ongetwijfeld goede resultaten opleveren. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. IL. 3e Stuk. 40 614 Resumeerende zal dus het brengen van het verkleurende ; plantendeel, gedurende een paar minuten in stoom, 't zij die — — ontwikkeld wordt im een sterilisator met open ventil, 't zij die verkregen wordt door een stoomstraal, die uit een ketel kokend water treedt, tot het doel leiden dat men voor oogen heeft. Bussum, Febr. 1902. 2° Bijlage tot de 72ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging. IETS OVER BESCHERMING VAN DE NATUURLIJKE GROEIPLAATSEN ONZER INLANDSCHE PLANTEN. Wie reeds eenige jaren heeft gebotaniseerd en verschillende plaatsen van ons land bezocht heeft, krijgt een zekere erva- renheid in het vinden van plekjes, waar hij een mooie buit verwachten kan. Men komt somtijds wel eens bedrogen uit; soms toont ons de kaart een plekje, waar de omstandigheden schijnbaar samenwerken om iets niet gewoons te doen groeien, maar ook gebeurt het wanneer men eenmaal buiten is dat men overtuigd is dat een zekere plant daar moet groeien en dikwijls blijkt dat dan ook juist te zijn. Zulk een blik ver- krijgt men natuurlijk niet op eens; jaren lang zich vertrouwd maken met de omstandigheden waaronder de planten groeien, doet ons een scherpen blik verkrijgen omtrent de levensvoor- waarden eener plant. Maar juist die terreinkennis doet ons met angst vervuld zijn, wanneer wij zien hoe meer en meer de beschaving om ons heen grijpt. Want die beschaving brengt met zich mede het in cultuur brengen van onontgonnen gron- den; het maken tot weiden en bouwvelden van wat eertijds zich in ongerepte oorspronkelijkheid bevond. Het is niet mijne bedoeling een pleidooi te leveren, tegen het ontginnen van den bodem; integendeel ieder weldenkende moet het toejuichen dat met de toenemende behoeften van den zich vermeerderen- den mensch nieuwe bronnen worden ontdekt of gemaakt, die ook de productie kunnen vermeerderen. Ik wil mij in dit opstel niet aan becijferingen wagen en ook niet in bepaalde getallen aangeven, wat nog als woeste grond bekend is. Dit 40* 616 percentage is zelfs voor ons land nog buitengewoon hoog. ` Men kan dus nog veel ontginnen, voor dat alles in cultuur is gebracht, doch eene waarschuwing moet niet komen als het te laat is. Het gevaar schuilt dus ook niet daarin dat de heide bebouwd wordt, want dit is toch reeds een plantenarm gebied; misschien dat er ergens nog wel een klein stukje heide gespaard blijft. Maar juist de moerassen, venen en lage landen, deze zijn voor ons land belangrijk omdat zich daar een typische plantengroei vertoont. Op de vraag of er nog werkelijk hoogveen in ons land bestaat, zou ik geen stellig bevestigend antwoord durven geven. En zoo zou het met onze andere formaties evenzoo kunnen gaan, wanneer de bodem- verbetering alle onontgonnen gronden langzaam in bouwakkers, vloeiweiden, vischvijvers herschept. Het zou misschien den schijn kunnen hebben alsof dit artikel gericht was tegen de werkzaamheid der Nederlandsche Heidemaatschappij. Dit is geenszins het geval; integendeel deze nuttige instelling ver- ` dient zeker ons aller steun en toch wordt het den botanist wee te moede, wanneer hij in de verslagen dier maatschappij telkens leest dat nu eens dit plekje, dan weer een ander ten offer valt aan de cultuur en daarmede de groeiplaats van me- nige echt indigene plant verstoord wordt. Wij weten het allen hoe menig interessant plekje heeft moeten wijken voor de toenemende beschaving; hoe spoorwegen, vaarten, inpolde- ringen, hoe in een woord de menschelijke industrie zich mees- ter gemaakt heeft van alles wat maar eenigszins bruikbaar was. Sinds jaren hooren wij de verzuchting dat een oud bekende groeiplaats verdween, nog telkens lezen we bijv. in de Le- vende Natuur dat weer een klein gebied aan den natuurlijken plantengroei onttrokken werd en wij vreezen dat het er niet beter op zal worden. Daarom zou ik willen zeggen help mede aan de ontginning van ons eigen vaderland, steun de pogin- gen tot vruchtbaarmaking van onzen bodem ieder naar zijn vermogen, maar als iemand de inlandsche planten liefheeft, laat hij dan zorgen dat nu het nog niet geheel te laat is, er he nee uge NEE OE rin oe id EEN nd Ehe» 617 enkele plaatsen overblijven, waar deze ongestoord voort kunnen leven. Dus niet tegen de Nederlandsche Heidemaatschappij, doch in overleg met deze zouden wij misschien nog wat kun- nen redden, wat later wellicht niet meer zou te verkrijgen zijn. Het is mijn doel slechts belangstelling op te wekken voor dit onderwerp; een nauwkeurige opgave van wat men zou willen sparen, kan later volgen, wanneer de gemoederen eenigszins voor het plan zijn warm gemaakt. Bij de uitvoe- ring zouden trouwens tal van schijnbare kleinigheden te over- winnen zijn, die ons met polderbesturen, waterstaat en tal van andere autoriteiten in aanraking zouden brengen. Het doel dat ik mij voorstel kan het best omschreven worden, door het opnemen van de redevoering door Wetekamp in de Prui- sische kamer van afgevaardigden gehouden. De rede van Oberlehrer Wetekamp begint aldus met een aanloop, die voor ons land zelfs ook niet geheel juist is. Mijne Heeren. Op de Staatsbegrooting zijn voor onderwijs een aantal posten ingevoegd tot in stand houding van botani- sche tuinen, die ons de flora van het buitenland voor ‘oogen moeten brengen, voor Musea’s, welke de produkten van alle landen en gebieden voor de studie toegankelijk moeten maken. Voorts zijn er middelen uitgetrokken om voor ons de monu- menten van kunst en van de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid in stand te houden. Maar een ding ontbreekt ons nog; wij missen inrichtingen en middelen om de gedenk- teekenen van de ontwikkelingsgeschiedenis der natuur voor ondergang te bewaren en toch is hier een groot gevaar voor- handen, het gevaar dat wij met reuzenschreden een toestand naderen, die een beroemd natuurkundige aldus schetste: »Het beschaafde deel der menschheid zal spoedig met ont- zetting de monotonie gewaar worden, die haar niet slechts bedreigt, doch tot welke zij nu reeds gekomen is. Rogge, koren, haver, gerst, en ter voldoening aan afwisseling ook omgekeerd; gerst, haver, koren, rogge — zie dat zal de flora der toekomst zijn. En het dierenrijk? Huishoenders, duiven, 618 ganzen, eenden, dan het rund, het paard, de ezel — de overige als reliquien in de Musea opgezet. Mijne Heeren. Deze schildering zal menigeen iets overdreven toeschijnen, en toch zal ee die even als ik telken jare doeleinden een excursie 1*1 voor geografisch-natuur in ons vaderland maakt, opmerken, hoezeer de natuur bij ons aan het verdwijnen is door de van een Staathuishoudkundig punt beziene zeer wenschelijke verbeteringen. Toch geloof ik dat de bodemeultuur een zekere beperking noodig heeft. Wij mogen haar niet zoover laten komen, dat de natuur volkomen vernietigd is. Het geldt hier niet alleen om het plantenkleed, want met het verdwijnen van het plantenkleed is tevens het te niet gaan van de dierenwereld verbonden. Hoe snel dit verdwijnen kan geschieden hebben ons de toestanden op Nieuw Zeeland getoond, waar door de kultuur de zeer welige inheem- sche flora reeds volkomen verdrongen is, en wat betreft de dierenwereld behoef ik slechts aan enkele groote dieren te herinneren: de Auer os is bij ons volkomen verdwenen, de Wisent wordt nog slechts op enkele plaatsen verpleegd. Ik wil op deze vraag omtrent het verdwijnen der dieren- wereld niet verder ingaan; slechts wil ik nog als voorbeeld aanhalen, dat wij, behoudens een enkel punt aan de Rhone, in Duitschland slechts de eenigste plek in Europa bezitten waar de vroeger bijna over geheel Europa verbreide bever nog voorhanden is; dat is aan de Elbe; maar ook daar kan men een sterke vermindering opmerken. Zoo waren bijv. volgens de onderzoekingen van Dr. Friedrich in ’tjaar 1890 aan de Midden Elbe nog 126 bouwwerken met 200 bevers, terwijl 1893 nog slechts 108 woningen met 160 bevers voorhanden waren. Alzoo zal, wanneer niet spoedig iets gedaan wordt, dit interessante dier van den duitschen bodem volkomen verdwijnen. Zooals gezegd, ik wil niet in bizonderheden op deze vraag ingaan: de heeren die zich daarvoor interesseeren verwijs ik op een artikel in het uitstekende natuurwetenschappelijk en = PORT ee RE oU EG RE e 619 technische tijdschrift »Prometheus”, waarin Prof. Sago een voortreffelijke verhandeling juist over het uitsterven van dieren heeft openbaar gemaakt. Het komt dus hierop aan om een deel van ons vaderland in den oorspronkelijken, wildgroeienden vorm te behouden en hierbij geldt niet alleen het bewaren van de planten- en dierenwereld, maar ook ter wille van geografische en geologi- sche belangen het in stand houden van bepaalde deelen der aardoppervlakte in den natuurlijken toestand en wanneer geen onherstelbare verliezen vooral ook voor de wetenschap, zullen plaats vinden, zal het noodig zijn zeer spoedig op de aange- geven wijze in te grijpen. Reeds is iets in deze richting geschied. De wetten op jacht en visscherij en dergelijke gaan alle eenzelfde richting uit. Men ziet, dat wanneer niet een kunstmatige bescherming tot stand komt, het niet mogelijk zal zijn onze dierenwereld te behouden. Ook de wet, die voor een paar jaar werd ingediend ter bescherming van den Eland beweegt zich in dezelfde richting. Maar al deze middelen zijn toch slechts gering en onbetee- kenend, wanneer werkelijk iets.goeds tot stand wil gebracht worden, zal er niets anders overblijven, als bepaalde gebieden van ons vaderland te reserveeren, ik zou de uitdrukking willen bezigen in »Staats parken” te herscheppen, zeker niet in parken in dien zin, zooals wij die thans bezitten, dat wil zeggen een kunstmatige nabootsing der natuur door tuinbouw-aanleg, maar gebieden, wier hoofdeigenschap is hun onaantastbaarheid. Daar- door is het mogelijk zoodanige streken, welke nog in een na- tuurtoestand verkeeren, in dezen toestand te behouden of ook in andere gevallen den natuurtoestand in zekere mate weder te doen terugkeeren. Zoo is het hier niet zoozeer alleen te doen om boschpartijen maar ook om andere grondformaties zooals venen, heiden, enz. Deze gebieden zouden eenmaal daartoe moeten dienen, om niet alleen sommige grond- en landschap- typen te doen bewaren, maar ook om aan de Flora en Fanna toevluchtsoorden te bieden, in welke zij kunnen stand houden. 620 Dergelijke gebieden hebben wij in Duitschland nog niet, daarentegen is ons daarin Noord-Amerika, dat ons anders met zijn materialisme zoo gaarne als afschrikwekkend voorbeeld voor oogen wordt gehouden, op een zeer aanbevelenswaardige wijze voorgegaan. Ik herinner er slechts aan, dat van de 5 »National Parks” zooals zij daar heeten, het grootste, het Yel- lowstonepark, ongeveer de grootte van half Westfalen heeft, het Yosemitepark ongeveer de grootte van Brunswijk en het derde, het Sequoiapark, dat tot instandhouding van de Mam- moutboomen dient, ongeveer de grootte van het Hamburger Staatsgebied heeft. Al deze 3 grootste der 5 Nationalparks hebben samen een oppervlak als het koninkrijk Saksen. Nu valt er bij ons niet aan te denken dat wij zulke groote ge- bieden zouden kunnen reserveeren, maar ik geloof dat we toch ` wel eenige vierkante kilometers op verschillende plaatsen van het land zouden kunnen in beslag houden en dat zou des te gemakkelijker gaan, omdat alle streken, waar het hier op aan- komt tot de minst winstgevende behooren, want het meest opleverende gebied is reeds sinds lang in kultuur gebracht. Ik wil hier geen bepaald voorstel doen, omdat ik geloof dat het van gewicht is deze vraag eerst grondig te overwegen. Ik zou daarom het verzoek tot de Staatsregeering willen rich- ten, de vraag naar een dergelijk onaantastbaar Staatsgebied te willen overwegen en wellicht in overleg met de vertegen- woordigers van de domeinen en het boschwezen onder wier ressort deze vraag materieel valt, een commissie van vaklie- den als Geografen, Geologen en Biologen te benoemen, die deze vraag behoorlijk zouden kunnen overwegen. Op gron van de nauwkeurige onderzoekingen van een dergelijke com- missie kon dan wellicht aan den landdag een voorstel gedaan worden, waarvan ik hoop, dat het algemeen instemming zal vinden. Ik twijfel er niet aan dat wij dan eenmaal het ver- kwikkelijke schouwspel zullen beleven, dat alle partijen van het »Huis” een regeeringsvoorstel zullen goedkeuren.” Deze rede is aan verschillende personen en genootschappen 621 in Duitschland toegezonden, met verzoek om inlichtingen en advies; van verschillende antwoorden heb ik het verslag ge- zien, welke allen gunstig over het denkbeeld rapporteerden. Hoe het verder er mee staat, weet ik niet; het doet er ook minder toe, want hoezeer het mij ook zou verheugen wanneer buiten onze grenzen dergelijke gebieden werden gereserveerd, onze nationalflora zou er niet bij winnen. Is het hierboven ontwikkelde plan voor ons land uitvoer- baar? Ik geloof zeer zeker. Juist in ons kleine land komen nu nog zoovele karakteristieke plaatsen voor, zijn nog zooveel typische plekken met een eigen plantengroei, dat het zeker jammer zou zijn wanneer deze verloren gingen. Reeds is veel te niet gegaan door cultuur; bosschen, dat wil zeggen oorspronkelijke bosschen hebben wij niet, maar al is het Haagsche bosch geen oorspronkelijk bosch meer, toch bezitten wij daarin een floristisch merkwaardig stukje grond, waarin de loofboschvegetatie bijna volledig vertegenwoordigd is. En juist hier in dit kleine stukje grond, een half uur gaans lang en betrekkelijk zeer smal, is vrij wel het plan vertegenwoor- digd dat ook op andere vegetatiebeelden zou kunnen toege- past worden. Wettelijke bescherming maakt dit stukje bodem tot een veilig toevluchtsoord voor vele boschplanten; zelfs heeft het aanleggen der vijvers en het plaatsen van een stoom- gemaal uit dit poldertje menige moerasplant niet kunnen ver- drijven. Ik weet wel dat hier andere bedoelingen de hoofdzaak vormden, dat men het als een der schoonste wandeldreven wilde sparen maar daarbij heeft men toch ook getracht de oorspronkelijke flora te behouden. Is het verbod om bloemen te plukken en zich buiten de paden te begeven ook al in hoofd- zaak voor de Anemonen uitgevaardigd, de andere boschplanten hebben er mede van geprofiteerd. Nog kan ik op een tweede geval van denzelfden aard wij- zen, ofschoon ook hier niet bescherming van de oorspronkelijke flora het punt van uitgang was. Ik bedoel de Staatsduinen. Dit is zeker een geologische zoowel als floristisch zeer inte- 622 ressante formatie, die echter uit een oogpunt van de verdedi- ging van het lage land tegen het instroomen van het zeewater de noodige bescherming vindt. Hier helpt bovendien de jacht- wet mede het indringen van al te ijverige botanisten te be- letten, ofschoon aan den anderen kant de waterleidingen de voorwaarden voor vele planten zoodanig wijzigen dat hun be- staan onmogelijk wordt. Doch ook hier is het particulier bezit een beschermend recht op de inlandsche plantengroei, ofschoon daarmede vaak tevens gepaard gaat de onmogelijk- heid om tot een nauwkeurige kennis te geraken van hetgeen er werkelijk voorkomt. Als tegenhanger van deze bescherm- _ de plaatsen noem ik den St. Pietersberg. Sinds vele jaren komen daarheen stroomen van Duitsche en Belgische natuur- vrienden, eindelijk ook Hollanders, die van de oorspronkelijke flora van dit typische kalkgebergte vrijwel niets hebben over- gelaten. Men moet de zwermen Akensche en Luiksche stu- deerenden zien, gewapend met hamers, bijlen, schoppen en bussen om te begrijpen hoe hier de oorspronkelijke flora met algeheele verwoesting bedreigd wordt. Maar gelukkig heb ik ook nog menig plekje ontdekt, dat nog ongerept was. Zouden ook wij niet dergelijke plaatsen kunnen behouden? Zou het niet mogelijk zijn deze als een natuurlijk museum in te rich- ten? om in de toekomst onze nakomelingen een duidelijk beeld te kunnen geven van wat men onder een duin, een laag veen, een moerasveen en zoo voorts eertijds te verstaan had. Ik geef dit punt nu slechts in overweging in de hoop er later meer uitvoeriger op terug te kunnen komen. Ik geloof wel dat ik kan rekenen op de instemming der leden van onze Vereeniging; doch dit is niet genoeg; het idee moet ook in wijderen kring doordringen, opdat men niet alleen hierin een zuiver botanisch belang ziet, maar een nationaal belang; opdat ons Nederland nog iets van zijn wordingsgeschiedenis in beeld kan geven, zooals het nimmer in een museum kan geschieden of door een beschrijving mogelijk is. Augustus 1901. L. VUYCK. rn XV a KS 3° Bijlage tot de 72° Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging. PHANEROGAMAE ET CRYPTOGAMAR VASCULARES, na afloop der Zomervergadering, verzameld en waargenomen op de excursiën te Roermond en omstreken op den 16 en 17 Augustus 1900 door de leden: Mej". C. E. Destrée en A. Ogterop en de Heeren: H. J. Kok Ankersmit, J. W. C. Goethart, H. W. Heinsius, W. J. Jongmans, D. Lako, L. Rieter, W. W. Schipper, P. J. M. Schuijt, J. Valc- kenier Suringar, G. van Vloten, L. Vuyck en P. Woltering. (*) Thalictrum flavum L. 3. 4. 14. Papaver dubium L. 4. Ranunculus Lingua L. 15. Chelidonium majus L. 3. ; . Flammula L. 6. 13. 15. Fumaria offieinalis L. 4. 9. 10. D acer L. 3. Nasturtium amphibium R. Br. 4. ns L. 9. v sylvestre R. Br. 4. Caltha palustris L. 14. e palustre D.C 1. Aquilegia vulgaris L. 3. Turritis glabra L. 2. 3. gien Consolida L. 4.9. Sisymbrium officinale Scop. 3. Ajacis L. 9. Alliaria officinalis Andrsz. 3. ddie alba L. 6. 13. Erysimum Cheiranthoides L. 1. Nuphar luteum Sm. 11. 14. . 4. Papaver Argemone L. 4. 10. Diplotaxis tenuifolia D.C. 3. v. Rhoeas L. 4. | Teesdalia nudicaulis R. Br. 14. (*) In en langs de Roer bij Roermond = 1; muren te Roermond — 2; oude vestingmuur, oude stadsgracht en ruige plaatsen om Roermond — 3; rechter gen hed bij Roermond _ 4; Ool over de Maas — 5; Beegden — 6; = oest — 18; Keversbroek — 14; weg Tongelroijsche beek tot Nieuwe ih — 15; Vlootmolen bij tander — 16; Broekmolen bij Stram- 2% Lepidium campestre R. Br. 3. D ruderale L.? 3. Capsella Bursa pastoris Mönch. 3. 6. Coronopus Ruellii All. 8. Raphanistrum Lampsana Gaertn. 14. Viola palustris L. 6. 13. 7 tricolor L. 4. 9. 10. Reseda lutea L. 4, luteola L. 8, d rotundifolia L. 6. 41. 16. » spec. 13. " intermedia Hayn. 6. 13. 15. anglica Huds. 16. 17. Dianthus Armeria L. 9. Saponaria officinalis L. 4. Silene noctiflora L. 6. Coronaria flos eueuli A. Br. 3.13. Sagina procumbens L. 9. 43. D apetala L. 6. nodosa Fensl. 13. 16, ec rubra Presl. 6. 15. Arenaria serpyllifolia L. 2. 3. Stellaria media Vill. 3. » glauca With. 10. 45. DH " B. virescens gram Malachium aquaticum Fr. 1. 3. 8. Linum catarcticum L. 13. Radiola linoides Gm. 14. 16. Malva sylvestris " neglecta Wallr.' 5. Hypericum perforatum L. 3. 8. r helodes L. 6. 13. 15. | 624 Geranium pratense L. 13 D pusillum L.:3 dissectum L. 9. Erodium Cieutarium Her. " pimpinellifolium Willd. 10. Oxalis stricta L. 9. Frangula Alnus Miller. 14. 16. Sarothamnus vulgaris Wimm. 6. Lots corniculatus L. " uliginosus Sibth. 10. e Ornithopus as L. 3. Vieia Cracca L. epium 5 3. Eege pratensis L. 3. runus spinosa L. 9. y domestica L. Get Ulmaria L. 3. 9. 13. us caesius L. var. glandu- aL. arum palustre L. 6. 13. Potentilla anserina L. 13. " reptans L. 3. " Tormentilla Sibth. 6. 13. Agrimonia Eupatorium L. 4. oteri Sorbus Aucuparia L. 14. MATOS S s A E T SEN S x : DIES. NE TA Mur dM A EEE RN E RE ne LM MI cr e PIA Epilobium parviflorum Schreb. 9. 10, D spec. 14 v. palustre L. 6. 16. 17. 7, spec. 3. Isnardia palustris L. 7. 9. 14. Gekken submersum L. 1. Lythrum Salicaria L. 3. 15. Peplis Portula L. 16. dip dioica L. 3. 6. Herniaria glabra L. 3. 5. 8. Beste vertieillatum L. 13. Seleranthus annuus L. 6.10.14. ” perennis L. 6. Sedum album L. 2. 6. Hydrocotyle vulgaris L. 6. 11.43. Eryngium eampestre L. 3. ” spec. 6. Cicuta virosa L. 17. Helosciadium inundatum Koch. 6. 14. Aegopodium Podagraria L. 6. Carum vertieillatum Koch. 17. Pimpenella magna L. 3. D Saxifraga L. 6. Sium latifolium L. 13. 15. Oenanthe gere Ts 6-13. 40; ellandrium IM 9. Aethusa dus napiu Angelica AERE L i 16. Thysselinum palustre Hoffm. 11. 15. 16 Heracleum Sphondylium L. 3. Daueus Carota L. 3. Torilis Anthriscus Gm. 9. Chaerophyllum temulum L. 4 Hedera Helix L. 3. Sambucus Ebulus L. 3. (stads- gracht). 625 Lonicera Periclymenum L. 9. Sherardia arvensis L. 8. 9. Galium Aparine L. 3. pa alustre L. 16. ” verum L. 3. 5. 10. " spec. 1. 6.13. D pec. Valeriana officinalis L. 3 nautia arvensis Cou Suecisa pratensis Mönch. 6. 13. 14. 15. 16. Eupatorium Cannabinum L. 13. Tussilago Farfara L. 4, Aster salignus W.? 4, " spee. 17. Erigeron canadensis L. 3. 9. Inula britannica L. 3. deieren? dysenterica Gärtn. 1. 4. 8. 9. mar uliginosum L. 4. „id. vulgaris L. 1. 3. 9. Tanacetum vulgare L. 1 Achillea uium L. 1. 3. 13. D Millefolium L. 3. Anthemis Cotula L.? b. een inodorum L. 9. segetum L. 15. Bette ders -3 osus L. 1. 3. ” ze L. " saracenicus L. 3. Cirsium lanceolatum Scop. 3. 4. r ` palustre Scop. 15. arvense Seop. 3. Sylibum Marianum Gärtn. Carduus nutans L. 3. Onopordon Acanthium L. 6. Lappa major Gärtn. 4. Centaurea JaceaL. of nigra L. 4. Centaurea Cyanus L. 8. Lapsana communis L. 3. Arnoseris pusilla Gärtn. 7. Cichorium Intybus L. 1. Thrincia hirta Roth. 6. 15. 16. Leontodon autumnalis L. 1. 14. ` hispidus L. 3 Hypochoeris glabra L. 6. Sonchus asper Vill. 1. Crepis virens Vill. 3. 15. Hieracium Pilosella L. 6. 16. et rotundifolia L. 3. puneulus L. 5. Specularia Speculum D.C. 4. Ge vulgaris Salisb. 6. 13.14. Erica Tetralix L 13 1€ a L. er. en L. 11.14. db. 17. Gentiana RN 4:6, TIL HL 1. Cicendia nado Rehb. 14. Erythraea Centaurium Pers. 15. Convolvulus arvensis L. 3, d palustris With. 14. caespitosa Schltz. 6. Lodi barbarum L. 3. Solanum nigrum L. 3 e ` Dulcamara L. 1. ` sycopersieum L. tés Schraderi eet 8. 626 Verbascum nigrum L. 9. Serophularia nodosa L. 9. 10. Antirrhinum Orontium L. 9. Linaria Cymbalaria Mill. 3. " minor Desf. 1. u vulgaris Mill. 3. Veronica scutellata L. 13. 16. ” serpyllifolia L. 9. Limosella aquatica L. 8. Melampyrum pratense L. 14. Pedicularis sylvatica L. 15. ” palustris L. 13. 15. 16. EPS officinalis L. 6. 13. Odontites L. 5. Mentha rotuhdHolis L. 6. " species 4. 13. " arvensis L. 4. 6. " species 15. Pulegium vulgare Mill. 4. 5. Lycopus europaeus L. 4. 6. 13.15. Salvia verticillata L. 3. Thymus Serpyllum L. 3. 6. 14. Nepeta Cataria L. v. eitriodora 6. Glechoma hederacea L. 3. 9 Lamium amplexicaule L. 7. 7 purpureum L. 3. D album L. 3. 9 Galeopsis Tetrahit L. 3. Stachys sylvatica L. 3. palustris L. 4. 13. D arvensis L. 9. 15. Marrubium vulgare L. 6. Ballota foetida Lam. 3. 10. Seutellaria galerieulata L. 4. 8. minor L. 43. 15. 16. Prunella vulgaris L. 3. 6: 13. n VEE AC. a ib ru t op SE cid EN 627 Teuerium Seorodonia. L. 6. 10. Verbena officinalis L. 5. 6. „Utrieularia vulgaris L. 6. (steriel) D neglecta Lehm. 16. (in oei). D intermedia Hayn. 16. (in bloei). v minor L. 6. (steriel). D minor L. 13. 16. (in bloei). Lysimachia enne L. 12. 16. vulgaris L. 4. 13. o nummularia L. 16. Anagallis arvensis L. 3. 9. 15. o tenella L. 15. 16. Hottonia palustris L. 6. 16. Sue lacustris L 10, 12. Plantago major D media L. 3. D lanceolata L. 3. Amarantus Blitum L. 9. 10, henopodium hybridum L. 6. D album L. Rumex Hydrolapathum Huds. 3. 13, „ conglomeratus Murr, 9, " scutatus L. 3. (oude purge " cetosa L. D Acetosella L. 6. 14. Polygonum pallidum With. 9. “ Persicaria L. 3. " aviculare L. 3. D on. L. 9. 14. 4 um ER ia gen ET, Euphorbia helioscopia L. 3. 10. ‚ Esula L. 1. Euphorbia Peplus L. 3. Mercurialis annua L. 3. 7. Urtiea urens L. 3. dioica L. 3. Humulus Lupulus L. 3. 13. Salix aurita L. 6. s L. 13. 14. 15. Aie gid Gärtn. 14. Myrica Gale L. 13. 15. 16. Elodea canadensis Mich. 8. 14. Hydrocharis Morsus ranae L. Altus. en L. X13 s L. 6. D eo rui end L. 6. 14. 15. 16. Butomus umbellathe L, 3. Potamogeton polygonifolius Pourr. 6. 13 15. Lemna — Ae 9, r L. 6. Typha didis L. 12. Sparganium simplex Huds. 16. Calla palustris L. 17. Orchis maculata L. 15. e latifolia L. 15. " incarnata L. 16. Spiranthes aestivalis Rich. 15. 16. Malaxis paludosa Sw. 11. 16. Iris Pseudacorus L. 6. 13. 16. Allium vineale L. 3. $ Narthecium ossifragum Huds. 5. Juncus conglomeratus L. 6. 10. 16 r . effusus L. 6. 13. e pigmaeus Thuill. 11. Juncus sylvaticus Reich. 6. 13. 15 o lamprocarpos Ehrh. 6. 14. r ` Supinus Mönch. 12. 13. " squarrosus L. 12. D Gerardi Lois. 4. " Tenageia Ehrh. 14. bufonius L. 13. 14. 15. Be fuseus L. 14. Cladium Mariscus R, Br. 13. 16. Beier alba Vahl. 11. CH 5. D ns ca R.S. 11. 12. Heleocharis palustris R. Br. 15. Ki e B T g B — un E Gi 5 p gm m. D Bee fluitans L. 6. 13. 15. 7 setaceus L. 6. 13. 14. D lacustris L. 4. 13. 16. [ Tabernaemontanus m. priiis angusta Roth. 6. Carex arenaria i 6. ” muricata L. 9. ” paniculata L. 15. P remota L. 9. o echinata Murr. 13. " iter E Gay. 2. 19: " iid Io dX acuta L, # limosa L. 16. 17. 7 vesicaria 628 | Panicum sanguinale L. 12. D Crus Galli Ll. 9.410. Setaria viridis P. B. 3. 10. Phalaris arundinacea L. 3. Anthoxanthum odoratum L. 14. Alopecurus agrestis L. 4. Phleum pratense L. 3. Agrostis vulgaris With. 7. Phragmites communis Trin. 9. 14. Aira caespitosa L. 3. 8. 14. " uliginosa Whe. 15. 16. Corynephorus canescens P. B. Holeus lanatus L. 13. [4 mollis L. 14. Arrhenatherum elatius M. et K. 3 Avena flavescens L. 3. " praecox P. 16. Triodia decumbens P. B. 12. Poa annua L. 3. 10. „ nemoralis L. 9. compressa L. 2, Giya spectabilis M.et K. 9. 10. Molinia coerulea Mönch. 6. 12. Daetylis glomerata L. 3. Festuca Myurus Ehrh. 14. gigantea Vill. 9. Brachypodium sylvaticum R. S. Puis mollis L. 3. 6. 10. terilis L. 7. rideau À repens L. 4. Hordeum murinum L. 3. 9. Lolium perenne L. 3. Nardus strieta L. 15. ars m Se Sauer e j ed S Lu E E E d CET um en e Mr Ec M E I EC EE IE EEN $ 629 Equisetum arvense L. 9. Cantharellus cibarius Fr. „palustre L. 14 ` Marasmius oreades Fr. e limosum L. 12 13. Paxillus atro-tomentosus Fr. Pilularia globulifera L. 6. 16. Boletus bovinus L. Lycopodium inundatum L. 11. „ . edulis Bull. 13. 14. 15. D luteus L. Osmunda regalis L. 14. 16. D scaber Fr. nes vulgare L. 6. Polyporus perennis Fr. Robertianum Hoffm. ovista nigrescens Pers. peleia Thelypteris Roth. Coleosporium Senecionis Pers. 14. op Senecio sylvaticus Asplenium Filix femina Bernh. Puceinia Menthae Pers. op Men- Bt tha rotundifolia. Ruta muraria L. 2. 9. ee en D.C. op Ge- Pteris aquilina L. 9. 10. 16 m pra broes ade Pers op Cap- sella Bursa pas Fungi. Erysiphe dagt Schecht. op Plantago major. Agaricus campestris L. Septoria Aegopodii Desv. op Gomphideus roseus Fr. Aegopodium Podagraria PHANEROGAMAE ET CRYPTOGAMAE VASCULARES, na afloop der Zomervergadering, verzameld en waargenomen op de excursiën in de omstreken van Muiderberg op den 17 en 18 Augustus 1901 door de leden: Mej". C. E. Destrée en A. Ogterop en de Heeren: H. W. Heinsius, L. Rieter, E. A. Rovers, H. E. Th. van Sillevoldt en L. Vuyck (*) (*) Papelaan bij Muiden en vervolgens langs den Zuiderzeedijk — 1; van den Zeedijk door fort langs binnenwegen naar Muiden — 2; van Naarden naar Oud-Valkeveen — 8; van Oud-Valkeveen langs den Zeedijk en het strand naar rene rg — 4; van Muiderberg naar Muiden — 5; van Muiden naar Lare Thalietrum flavum L. 1. Ranunculus Flammula L. 1. " acer L. 2 e sceleratus L. 2. Nymphaea alba L. 5. Nuphar luteum Sm. 5. Nasturtium amphibium L. Br. 2. Brassica nigra Koch. 1. Sinapis arvensis L. 4. Cochlearia anglica L. 1. Lepidium ruderale L. 1. Capsella Bursa pastoris Mönch. 2. Viola tricolor Sagina procumbens L. 5 (op de binnenplaats van ’t Muiderslot.) pergula arvensis Ammadenia peploides Ru- recht. 1. 6. Moehrin ingia trinervia Clairv. 6. Sarothamnus vulgaris Wimm. 6. Genista pilosa L. 6 Medicago Lupulina L. 2. Trifolium arvense L, 6. D fragiferum L2 bridum L. 3. labore palustris L. 1. Spiraea Ulmaria L. 3. Potentilla anserina L. 2. D argentea L. 6. " reptans L. 1. Epilobium hirsutum L. 3. e palustre L. 1. Myriophyllum spicatum L. 2, Callitriche .....? 2 Ceratophyllum ....? 5. (grace van het Muiderslot.) Lythrum Salicaria L. 1. Sedum purpurascens Koch. 6. Eryngium campestre L. 4. " maritimum L. 4. Cicuta virosa L. 3. Apium graveolens L. 1. Aegopodium Podagraria L. 3. Sium latifolium L. 1. Oenanthe fistulosa L. 1. achenalii Gm. 1. Angeln sylvestris Thysselinum piat. Hoffm. 1.3 Pastinaca sativa L. 4.. E. Heracleum Sphondylium L. 1. 6. Daucus Carota Torilis Kaktus Gm. 6. Anthriscus vulgaris Pers. 6. onium maculatum L. 1. Galium verum L. 6. o erectum Huds. 1. ” saxatile L. 5. Valeriana offieinalis L. 1. Dipsacus sylvestris Mill. 4. ` Eupatorium Cannabinum L. 2. Tussilago Farfara L. 1. 2. Aster Tripolium L. 1. ` Bellis perennis L. 2. Erigeron engen te KS Achillea Millefolium L. 1. 6. Chrysanthemum inodorum L. Ls segetum L. 6. Senecio vulgaris L. 6. aquaticus Huds. 1 SC Oirsium pesrtoëee Scop. 1. Cirsium palustre Scop. 1. op lanceolatum ER 4, Carduus pos L. 1 Tragopogon pratensis L. 1. Taraxacum officinale Wigg. 1.5. Sonchus oleraceus L. 2. o asper Vill. 1. " arvensis L. 1. 2. Hieraeium tridentatum Fries 3. Jasione montana Campanula rotundifolia L. 6. Calluna vulgaris Salisb. 6. Limnanthemum Nymphaeoides Convolvulus sepium L. 1. (vlak bij dezee met niet windende stengels van veel meters lengte.) Convolvulus arvensis L. 1 Symphytum offieinale L. 1. Myosotis AT Schltz. 1. Solanum iir L. E ` lcamara L. 2. Hyoseyamus niger L. 4. Linaria vulgaris Mill. 1. Mentha aquatica L. 1. Glechoma hederacea L. 1. Lamium Hase 2. Se ibas L. 1. 6. Leonurus Cardiaca L. 3. Statice elongata Hoffm. 4. Plantago lanceolata L. 1. " maritima L. 1. Salicornia herbacea L. 1. Chenopodium album L. 2. Blitum gisuonm ns 2. Beta vulga Rumex P RERET Huds. 2. 6. D erispus L. 1. Acetosa L. 1. Polygonum amphibium L. 4. D SE form. terrestre Zut L. 4. 6. Urtica diclus L. Humulus ssi L. 6. Salix alba L. 5 : D er L. 5. nalis L. 5. EM din ranae L. Bar canadensis Rich. 6. Alisma Tn ntago L. 5 agittaria sagittifolia L. 2. 5. Dont umbellatus L. 2. 5. Triglochin maritimum L. 1. desde perfoliatus L. 2. pectinatus L. 2. te ee e 2. tL " RAR L. s D arrhiza L. 3. Typha an breien L 5. Seirpus lacustris L. 5. ev Tabernaemontani Gm. maritimus L. 2, oe arenaria L. 6, Panicum glabrum Gaud. 6. Crus Galli L. 6. Phalaris arundinacea L. 6. Phleum pratense L. 1. Phragmites communis Trin. 2. 5. Aira flexuosa L. 6. Holcus lanatus L. 2. Arrhenatherum elatiusM.etK. 1. Apera Spica venti P.B. 6. Glyceria spectabilis M.et K. 6. Dactylis glomerata L. 1. Festuca arundinacea Schreb. 6. " elatior L. 2. Triticum repens L. f. glaucum 1. Elymus arenarius L. 4. ordeum secalinum Schreb. 1. Lolium perenne L. 1 SE „ var. ramosum 1. Azolla caroliniana W. 6. Asplenium Ruta muraria L. (muren van het Muiderslot). Fungi. Agaricus campestris L. 3. Lyeoperdon perlatum Pers. 3. 632 Puccinia Valantiae Pers. I op — Galium saxatile 5 Puccinia Phragmitis Schum. III op Phragmites communis 5. Puceinia Poarum Niels. I op Tussilago Farfara 2. Phragmidium Potentillae Pers. II en III op Potentilla argen- tea 6. - Coleosporium Senecionis Pers. II en IIl op Senecio sylvati- eus 6. Í Coleosporium Sonchi Pers. I en III op Sonchus arvensis 2. Bremia Lactucae Regel op Ta- raxacum officinale 5. Erysiphe communis Fr. op Po- lygonum aviculare 4. Erysiphe Linkii Lev. op Arte- misia vulgaris Septoria Podagrariae Lasch. op Aegopodium Podagrariae 3. gu Be pis M Nr S uos di BADEN. D PTT SEHEN SE Pr dier xol DD e F CS gr ehe bie E CONTRIBUTIONS A LA FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS. XVIII. PAR C. A. J. A, OUDEMANS. ') A. Basidiomyeètes. T Hyménomycêtes. I. Agaricinées. 8 Leucosporées. 1. Lepiota lenticularis. 2. Tricholoma immundum. 3. " scalpturatum. 4. vaccinum. 5. Oltioey Ro gilva. 6. Collybia rancida. 7. Mycena ammoniaca. 8. u pullata. 9. Pleurotus euosmus. 10. subpalmatus. 11. dé nn discoideus. 12. e eburneus. 13. * intermedius. ') Faisant suite au N*. XVII, inséré dans le Ned. Kruidk. Archief, 3* Série, Tome II, p. 170—353. Les chiffres épaissis se rapportent à des especes nouvelles pour notre flore ou non encore décrites, les autres à des espéces déjà eonnues. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk, 41 634 14. Hygrophorus penarius. 15. Lactarius lilacinus. 16. Marasmius calopus. 17. cohaerens. ss Rhodosporées. 18. Entoloma nidorosu m. $88 Ochrosporées. 19. Pholiota radicosa. 20. Flammula gummosa. 21 Crepidotus alveolus. 22. Cortinarius arenatus. 23 e erugatus. 24 : flabellus. 25. illuminu s. 8858 Mélanosporées. 26. Psilocybe sarcocephala. 27. Coprinus radians. IL. Polyporées. 28. Boletus Meyeri. 29. pruinatus. 30. EEN cinerea. 31. Fistulina hepatica. 32. Fomes connatus. 33. A pinicola. 34. Polystietus radiatus. 35 Wynnei. 36. Poria purpurea. 37. Strobilomyces strobilaceus. II. Hydnacées. 38. Hydnum luteo-carneum. 89. K neiffia setigera. 40. Mucronella Ricki Oud. n. sp. 40, Sistotrema confluens. IV. Théléphoracées. 41. Coniophora botryoides. 635 42. Corticium Aurora. 48. Cyphella sulphurea. 44. Hypochnus tristis. 45. Thelephora sebacea. 46. e spiculosa. V. Clavariacées, 47. Clavaria apiculata. 48. ^" caloceriformis Oud. n. sp. 49. À falcata. 50. » Holmskjoldi Oud. n. sp. 51. ^ juncea. 52. i Ligula. 53. subtilis. » 54. Pistillaria Quercus Oud. n. sp. 55. Typhula Grevillei. VI. Trémellacées. 56. Ditiola radicata. 57. Tremella sarcoides. TT Gasteromyeetes. I Lycoperdacées, 58. Lycoperdon favosum Oud. n. sp. B. Ascomycétes. T Discomycètes. (Enumöration alphabétique). 59. Ascophanus testaceus. 60. Barlaeina Constellatio. 61. Exoascus deformans. 62. Helvella pulla. 63. Gorgoniceps Fiscella. 64. Heterosphaeria Patella. 65. Humaria anceps. 66. : phyeophila Oud. n. sp. 67. » violacea. 68. viridans. ul 69. Lachnea fusco-atra. 636 70. Lachnea theleboloides. 71. Macropodia bulbosa. 72. Mollisia caesia. 73. Morchella rimosipes. 74. Ombrophila violacea. 75. Peziza Howsei. 76. Pezizella pannorum. 77. Phialea cotyledonum Oud. n. sp. 78. $ subpallida. 79. Trichopeziza punctiformis. 80. Trochila Buxi. TT Pyrénomycètes. (Enumération alphabétique). 81. Calosphaeria corylina. 82. Calospora Pickeli Oud. et Rick n. sp. 83. Ceratostomella subpilosa. 84. Cryptovalsa Nitschki. : 85. Cucurbitaria Rhamni. 86. Diaporthe Chorostate decipiens. 87. * , dryophila. 88. E ? Kunzeana. 89. E à transversalis. 90. ^ Euporthe fasciculata. 91. E » nigricolor. 92, » s Ryekholtii. 93. D : obsoleta. 94. - » scobina. 95. H n sorbariae. 96. E sordida. 97. ? Nee Kee gie circumscripta. 98. „ P incarcerata. 99. e à insignis. 100. E 5 insularis. 101. - » oligocarpa. 102. ? " Spina. 637 103. Diatrype rimosa. 104. Didymosphaeria Fuckeliana. 105. Fenestella livida. 106. vestita. 107. s odonl Aesculi Oud. n. sp. 108. errabunda. 108. Dee fasciculata. 110. melanostyla. 111. -Éatpotriónis Rubi. 112. Karstenula rhodostoma. 113. ne derasa. 4. desciscens Oud. n. sp. 115. z Menthae. 116. " sparsa. 117. á Stratiotis Oud. n. sp. 118. Typhae. 119. EC Quercus Oud, n. sp. 120. Mycosphaerella Cruciferarum. 121. S isariphora. 122. Populi. 123. Üpkiob sinh clavisporus. 124 » eusporus. 125. h Galii. 126. herpotrichus. 127. Phyilahore Heraclei. 128. Pleosphaeria hispidula. 129. Pyrenophora relicina. 130. Rhopographus caulincola. 131. Rosellinia pulveracea. 132. » velutina. 133. Sphaerella genuflexa. 134. Trematosphaeria melina. 135. Valsa acclinis. 136. » cenobitica. 137. Hoffmanni. n 638 138. Valsa rhodophila. 139. Venturia chlorospora. 140. Zignoëlla fallax. C. Aecidiomycètes, 141. Aecidium Centaureae. 142. Uredo Iridis. 143. Uromyces Junci.. D. Ustilaginées. 144. Entyloma Matricariae. E. Phycomycètes. T Mucoracées. 145. Mucor adventitius Oud. n. sp. 146. s hygrophilus Oud. n. sp. 147. j speciosus Oud. n. sp. F. Champignons inférieurs. l Sphéropsidées. 148. Aposphaeria acuta. 148. humicola Oud. n. sp. 150. disoehyta Dicentrae Oud. n. sp. 151. ^ Epilobii Oud. n. sp. 152., » physalicola Oud. n. sp. 153. i tatarica. 154. Camarosporium Coluteae. 155. " Crataegi Oud. n. sp. 156. s cruciatum. 157. Robiniae. 158. Ukae CON beticola Oud: n. sp. 159. Coniothyrium cytisellum. 160. ^ olivaceum. 161. j Pini Oud. n. sp. 162. quercicola Oud. n. sp. 163. Osyp oriai Niessli Oud. n. sp. 164. Cytodiplospora Tiliae Oud. n. sp. 165. Cytospora Acaciae Oud. n. sp. 639 166. Cytospora cornicola Oud. n. sp. 167 e Hibisci Oud. n. sp. 168. i Hippocastani Oud. n. sp. 169. " Pseudoplatani. 170. » rhoicola Oud. n. sp. 171. "stenopora. 172. SEET Hibisci Oud. n. sp. 173. Cytosporina Sorbi Oud. n. sp. 174. Darluca mucronulata Oud. n. sp. 175. Diplodia Coronillae. 176. Dothiorella Aesculi Oud. n. sp. 177. Fusicoccum quercinum. 178. Hendersonia Caraganae Oud. n. sp. 178*. typhicola. 179. EE SE Caraganae Oud. n. sp. 180. » Fraxini Oud. n. sp. 181. * Pinastri. 182. Polygonatum. 183. honte oi Aesculi Oud. n. sp. 184. A Blechni Oud. n. sp. 185. » Dahliae Oud. n. sp. 186. a Quercus rubrae Oud. n. sp. 187. e Scorodoniae, 188. vulgare. 189. aa Chenopodii Oud. n. sp. 190. e cornina. 191. " corylina. 192. Mirbelii forma ramicola Oud. Ma Pho Abrotani Oud. n. sp. 194. * acaciicola Oud. n. sp. 195. » acicola. 196. e acuta. 197. » Baptisiae Oud n. sp. 198. ^ canadensis. 199. " Caraganae Oud. n. sp. 200. Phoma catalpicola Oud. n. sp. n H H n » Phy Losticta Aloidis Oud. n. sp. H H H 640 Chamaerii. controversa, Corni suecicae. Deutziae. Fraxinifolia. | lirelliformis var. Viburni Opuli. melaena. Paulowniae. polygramma. pusilla. Resedae Oud. n. sp. samararum Desm. forma Pteleae Oud. ` sanguinea Oud. n. sp. silvatica. subcomplanata. ` Typhae. argillacea. Aspidistrae Oud n. s. baldensis. Betulae Oud. n. sp. coronaria. Fagi Oud. n. sp. Lantanoidis. leucostigma. Lonicerae. Platanoidis. prominens Oud. n. sp. Roboris Oud. n. sp. B staphyleicola Oud. n. sp ` Stratiotis Oud. n. sp. tiliicola Oud. n. sp. tinea. Treleasii. 641 235. Phyllosticta Typhae. 236. Placosphaeria punctiformis. 237. Prosthemium stellare. 238. Rhabdospora Cirsii. 239. e verbenicola. 240. Vincae Oud. n. sp. 241. Bavtoris corylina. 242 * flexuosa Oud. n. sp. 243. * Sparganii. 244. j Stratiotis Oud. n. sp. 245. Sporonema strobilina Desm. var. micro- sporum All. 246. Sphaeropsis (Macroplodia) quercicola Oud. n. sp. 247. Staganospora bufonia. 248. » macrosperm a. 249. Vermicularia compacta. II. Mélanconiées. 250. Coryneum Corni albae. 251. Gloeosporium Carpini. 252. ^ pachybasium. 253. » Pini Oud. n. sp. 254. Hainesia Castaneae Oud. n. sp. 255. $ Dieteli Oud. n. sp. 256. » Rostrupi Oud. n. sp. 257. Marsonia Potentillae. 258. Melanconium quercinum Oud. n. sp. 259. Myxosporium Corni. 260. a corniphilum Oud. n. sp. 261. : melanotrichum. 262. Staphyleae Oud. n. sp. son. P ettalé inie Cryptomeriae. 264. , funerea. 265. Saccardoi 260. RENS Suet Angelicae. 642 II. Mucédinées. 267. Acrostalagmus aphidum Oud. n. sp. 268. Amblyosporium echinulatum Oud. n. sp. 269. Aspergillus candidus. 270. Diplocladium majus. 271. Fusidium Anchusae Oud. n. sp. 272. Fusidium griseum. 273. Monilia candida. 274. Oedocephalum fimetarium. 275. griseolum Oud. n. sp. 276. Danika Pini Oud. n. p. 277. Prismaria subtilissima Oud. n. sp. 278. Ramularia Lysimachiae. 2779. repentis Oud. n. sp. 280. EECH simplicissima Oud. n. sp. 281. 5 Smithi Oud. n. sp. 282. Sporotrichum foliicola Oud. n. sp. 283. Titaea maxilliformis. 284. Trichothecium obovatum. 285. Verticillium agaricinum. 286. » capitatum. IV. Dématiées, 287. Bispora pusilla. 288. E Trabutiana. 289. Brachysporium graminis. 290. Cercospora montana. 291. Cladosporium Fagi Oud. n. sp. 292. = fulvum. 293. " Nicotianae Oud. n. sp. nodulosum. 295. Conde pir Bambusae. 296. s Vuillemini Oud. n. sp. 297. Coniothecium Heraclei Oud. n. sp. 298. Fusicladium dendriticum Fuck. var. orbi- culatum Saec. 643 . Haplographium flexuosum. .Heterosporium Chamaeropis Oud. n. sp. . Speira toruloides. .Sporodesmium septorioides, .Stemphylium Allii Oud. n. sp. Berlesi Oud. n. sp. Tabaci Oud. n. sp. H Eb ais: dimidiata. . Verticicladium unilaterale Oud. n. sp. V. Stilbées. . Ciliciopodium brevipes Oud. n. sp. Magnusi Oud. n. sp. EE EE Fagi Oud. n. sp. Coremium glaucum Fr. var. fimicola March. . Tilachlidium proliferum Oud. n. sp. racemosum Oud. n. sp. VE EE it es . Fusarium Nicotianae Oud. n. sp. quercicola Oud. n. sp. 5 Pitéliina cinnabarina. 317. Volutella Dahliae Oud. n. sp. G. Selerotes. 318. Sclerotium cepivorum. H. Myxomycètes. 318. Lycogala flavo-fuscum. 644 A. Basidiomycètes. T Hyménomyceétes. l. Agaricinées. S Leucosporées. l. Lepiota lenticularis (Lasch [Agar. Linnaea HI, 157; Fr. Ep. II, 26]) Sacc. Syll. V, 69; Oud. Rév. I, 47. Ce champignon qui jusqu'ici n'avait été rencontré dans notre patrie qu’à trois reprises, c'est à dire: la première fois dans la province de la Hollande septentrionale, la seconde dans la province de la Hollande méridionale, et la dernière fois dans la province de Guelre, vient d'être découvert au mois d’Octobre 1900, dans les bois de Valkenberg (Fauque- mont), appartenant à la province de Limbourg, par Mr. J. Rick S. J. ` L'absence complète d'une bourse nous autorise à ranger lespèce parmi les Lepiota, d’accord avec la manière d'agr de Mr. Saccardo et autres, et non parmi les Ama- nita, comme le voulurent Lasch et Fries. Parmi les 22 espèces de Lepiota, rencontrées dans les Pays-Bas, le L. lenticularis seul présente un chapeau à sur- face visqueuse, caractère très facile à reconnaître, mais passé sous silence par Fries dans l'Epicrisis, 2e Ed. p. 26. Le L. lenticularis compte parmi les espèces imposantes à — — anneau bien développé, lequel, justement comme le sommet du pied, présente des taches lenticulaires p. ou m. coloriées, lorsque les gouttes aqueuses d'une couleur vert-foncé, qui, aprés un temps pluvieux, ont transsudé en dehors, se sont desséchées. Le chapeau j’aunätre, à reflet rosé-pâle, pourvu d'une bosse au centre, dans nos exemplaires mesurait 11 cent. en diam., correspondant à une hauteur de 16 cent. du pied. Spores — non mentionnées dans la Sylloge — globuleuses, lisses, mesurant 4% vu en diam. On trouve des figures du L. lenticularis dans Persoon, Abbild. d. Schwämme, Ze: Heft (1793) tab. 22 (Ag. guttatus); RN UR e Se 645 Cooke Illustr. tab. 17; Fries, Icon. Sel. tab. 13, et Price Tllustr. tab. 88. 2. Tricholoma immundum (Berk. [Agar. Outl. 103; Fr. Ep. II, 56]) Saec. Syll. V, 102; Cooke Illustr. tab. 61. — Pelouses ombragées a Valkenberg (L.); 15 Oct. 1900. — Mr. J. Rick S. J. Cette espèce, appartenant à la Série II, dite des »Tr. ge- nuina", à chapeau ni visqueux, ni hygrophane, mais pourvu d'une öpiderme floconneuse, a la chair ferme, et présente une forme convexe, légérement bosselóe. Sa couleur gris-livide, bigarrée de taches sombres, ses feuillets d'abord blancs, mais devenant grisátres, à reflet tant soit peu rose, son bord in- fléchi, et son pied gris-livide, plein, fibrilleux-soyeux, lui ont value une place à part parmi ses formes congénères. La chair brisée noircit assez promptement. — Le 7. immundum croit soit isolé, soit en groupes. Le diamètre de son chapeau - balance entre 2 et 5 centimòtres. — Les figures de Cooke, les seules qui en existent, sont il ne peut plus fidéles. 3. Tricholoma scalpturatum (Fr. [Agar. Ep. I, 31 et II, 55]; Sacc. Syll. V, 100; Cooke Ill. tab. 215. — Dans les bois de Valkenberg (L.), 29 Sept. 1900; Mr. J. Rick S. J. — Cette espèce, nouvelle pour notre flore comme la précédente, appartient à la méme Série que celle-ci. Son nom spécifique est du aux écailles floconneuses, p. ou m. roussätres, qui s’öten- dent du sommet de la bosselure du chapeau jusqu'à % de la surface inclinée, laquelle présente une couleur intermédiaire entre les n® 2 et 3 (»griseus" et »murinus") de la Chromo- taxie de Mr. Saecardo — puis se montrent de nouveau à la surface blanc-grisätre de la plus grande partie du pied. Au delà des dernières squamules, la surface ondulée du chapeau présente une surface égale, quelque peu soyeuse et luisante, pälie ou blanchätre. Le diamötre du chapeau des exemplaires les plus robustes ögalait 8 centim., tandisque la longueur du pied ferme et solide, blanc ou gris-päle, équivalait 6, et son épaisseur 1% 646 centim. Feuillets larges, assez rapprochös, d’abord blancs, puis jaunissants. — Odeur terreuse. On trouve des figures du Tr. scalpturatum dans Battara, Fung. Agri Ariminensis Hist. tab. 15 f. F.; Bernard, Ch. des envir. de la Rochelle, Paris 1882, tab. VI. f. 1—5; Britzel- mayer, die Hymen. Augsburgs, Leucospori f. 148; Cooke Ill. tab. 215. 4. Tricholoma vaccinum (Fr. [Agar. S. M. I, 44; Ep. IL, 56]; Saec. Syll V, 102. — Ce champignon, connu jusqu'iei des environs de Harlem seulement, vient d'étre retrouvé dans les sapinières aux environs de Valkenberg (L.), en Oct. 1900, par Mr. J. Rick, S. J. — J'en ai donné une courte description dans ma »Rövision” I, p. 67. — On en trouve des figures dans Batsch Tab. XXIII f. 116; Pers. Ic. et Descr. tab. II, f. 1—4; Cooke Ill. tab. 60; Britzelm. Leu- cosp. fig. 150; Fl. Bat. t. 1130. 5. Clitocybe gilva. A consulter ma »Révision" I, 85. — Rencontré dans l'automne de 1900 à Valkenberg (L.) par Mr. J. Rick S. J. — Figuré dans Fl. Dan. tab. 1011; Cooke Il. tab. 136; Britzelm. Leucosp. f. 179; Lucand, Ch. de la Fr. tab. 205; Patouillard, Tabl. anal. tab. 617. 6. Collybia rancida (Fr. [Ag. S. M. I, 141; Ep. II, 125p; Sace. Syl. V, 242. — Fr. Icon. sel. tab. 69 f. 1; Hoffm. Icon. anal Fung. tab. 12 f. 2; Cooke Ill. tab. 153; Kalchbr. Icon. Sel. Hung tab. 6 f. 4; Britzelm. Hymenom. Leucosp. f. 98; Gillet, Ch. de Fr. tab. 543; Lucand, Suites à Bull tab. 130. — Sapiniöres près de Valkenberg (LJ, 14 ` Sept. 1900; Mr. J. Rick S. J. Le C. rancida appartient à la Série des espèces hygropha- nes à feuillets serrés, étroits, presque libres, cendrés, et répand une odeur désagréable de farine moisie. Pied droit, raide, glabre, gris-clair, attónué en bas en guise de racine villeuse, fistuleux. Chapeau convexe, puis étalé et omboné, large de 5 à 4 centim., tenace, gris de plomb (Sacc. Chr. N°. 2), cou- vert d'une pruine blanche, noirâtre au centre, — Nos exem- Sen ar GS S LE 647 plaires prösentaient le plus de ressemblance avec les figures de Cooke. 7. Mycena ammoniaca (Fr. [Ag. Ep. II, 142]) Saec. Syll V. 278; Cook Ill. tab. 238 f. 1; Britzelm, Hym. Leucosp. f. 104. — Bergen op Zoom, Nov. 1900; Mr. le Ma- jor N. La Fontijn. A terre, près des sapiniöres. Cette espèce appartient à la Série des »Fragilipedes" de Fries, c’. à. d. aux espèces à pied fragile, sec, non laticifère, assez robuste (non filiforme), fibrilleux à la base. Elle répand une odeur de chlore, et a le chapeau membraneux, conique à mamelon discoide, nu, très distinctement strié vers le bord. Feuillets adnés, linéaires, espacés, blancs ou grisâtres. Couleur du chapeau d'un gris brunâtre, pâlissant vers le bord, plus foncé vers le sommet. Ouverture du chapeau ordinairement 2 centim. Pied blanc ou d'un gris pâle, élancé. : cena pullata (Berk. et Cooke [Ag. (Mycena) pullatus, Grev. XI, 69]) Sacc. Syll. V. 277; Cooke Ill. tab. 237. — A terre parmi les feuilles tombeés. — Bergen op Zoom, Nov. 1900. Mr. le Major N. La Fontijn. Le terme »pullatus" signifie »en habit de deuil", et est en concordance parfaite avec la couleur de l’espèce. Tant le chapeau que le pied ont le teint d'abord noir-brunätre ou noir-pourpré, mais perdent bientót leur reflet extraordinaire, en sorte qu'il n'y reste que le noir. Ajoutons que les feuillets persistent en leur couleur blane de neige, ce qui fait qu'ils tranchent plus que d'ordinaire sur la couleur de la plante entiére, tout en produisant un effet inaccoutumé. — Justement comme le M. ammoniaca cette espèce appartient à la Série des Fragilipèdes. Chapeau membraneux, d'abord en cône, puis un peu étalé, à sommet omboné arrondi, sillonné depuis le bord jusqu'au milieu. Pied allongé, glabre, lisse, fistuleux, p. ou m. enflé et floconneux à la base. Feuillets médiocrement espacés, adnexes. Chapeau adulte large d'environ 18 mill. Pied haut de 7 cent. ou à peu près. Spores incolores, elliptiques, lisses. Odeur lögörement chloreuse. 648 La figure de Cooke semble la seule qui existe de l’espèce jusqu'ici. 9. Pleurotus euosmus (Berk. Sace. Syll. V, 358; Ag. (Pleurotus) euosmus Berk. Outl. 135; Fr. Ep. II, 174. — Figuré dans Cooke Iconogr. Fg. tab. 178, sous le nom d'Agar. (Pleurotus) ostreatus Fr. var. euosmus Berk.; Hussey Illustr. of Brit. Mycol. I, tab. 75; Britzelmayer Hymenom. leucospori f. 253. — Rencontré par Mr. le major N. La Fontijn à Ber- gen op Zoom, sur un tronc d’Aesculus Hippocastanum, le 6 Nov. 1901. Le nom spécifique signifie: »pourvu d'une odeur suave", ou bien »pourvu d'une odeur pénétrante", deux appröciations dif- ferentes, dont la première, soustenue par Berkeley, signifie _ que l'odeur du Pl. euosmus rappelle celle de l'Artemisia Dra- cunculus, tandisque la dernière, originaire de nous-mêmes, ne nous semble nullement exagéróe, vu que notre échantillon, pas totalement frais, répandait une odeur fort désagréable, voire méme dégoutante. En recevant l'exemplaire qui nous fut réservé, emballé dans un papier mouillé, nous fümes surpris de rencontrer un chapeau à surface visqueuse, vu qu'aucun des auteurs consul- tós ne fit mention de cette particularité, à l'exception peut- ötre de Fries, qui fait mention d'un »chapeau d'abord blanc et vernissé en bleu tendre" — toujours s'il serait permis de supposer que le vernis ne fut autre chose qu'un enduit glu- tineux dessöch£. | La longueur du pied de notre échantillon équivalait 4 centim., en désaccord avec la définition de Fries qui notifie »un stipe court ou manquant". Il nous semble pourtant qu'il ne faut pas trop insister sur cette différence, ou que la table 75 de Hussey (l. c), vers laquelle nous sommes renvoyés par Fries lui-même, nous présente un pied de 5 à 6 cent, c'est à dire beaucoup plus long que le nôtre. En comparant entre elles les deux figures anglaises du PI. euosmus, telles qu’elles ont été publiées par Cooke et par = S test DE e uin. 4 5 à S SE a i SE E E $ Ar S TN. E E DE E AE det AL er GE E re ee 649 Hussey, on ne peut qu'être frappé de la différence entre les couleurs, choisies par les deux auteurs pour reproduire l'état de la face supérieure du chapeau. Cooke, en pei- gnant une surface jaunätre, möl& ga et là d'une nuée de gri- sätre, sans doute tächait d'imiter des échantillons jeunes, tandisque Hussey, reproduisant un chapeau livide-foncé, certainement avait affaire à des exemplaires d'un äge avancé. Nos propres exemplaires. tinrent le milieu entre ceux des auteurs anglais et se distinguaient par un gris-de-plomb, ver- geté de jaune blanchátre. Les feuillets trós ventrus mesuraient 15 mill. au milieu, tandisque les spores d'un lila-tendre, oblongues, droites ou un peu courbées, arrondies aux bouts, continues et farcies d'un protoplasma spumeux, joignaient une longueur de 1024 —14 u à une largeur de 314 —4% u. 10. Pleurotus subpalmatus (Fr. [Ag. in Ep. I, 131; IL 168]) Saec. Syll. V, 343; Cooke, Illustr. tab. 255; Sow. Engl Fgi tab. 62 (Ag. palmatus; non Bulliard, tab. 216). — Bergen op Zoom, 22 Dec. 1900; sur le tronc d'un Saule. — Mr. La Fontijn. Ce n'est que pour la 2e fois que le Pl. subpalmatus se soit offert aux recherches mycologiques de notre patrie. Feu le Dr. van den Bosch, le Président toujours profondöment regrettó de notre Société Botanique, le rencontra pour la 1* fois sur un poteau de.chóne (?) prés de Goes en Zölande, et lafficha sous le nom d'Ag. palmatus Bull. dans le Prodr. Fl. Batavae Vol. II, Pars III (Fungi) p. 328, publié en 1858, tout en ajoutant à sa dócouverte la note suivante: »Species perquam insignis et formosa, auctoribus non satis cognita! Ex observatione est leucospora, licet sporidia in chartam albam delapsa sordide rubescant; itaque inter Pleurotos-recte collocandus, quoniam inter species rhodosporas n cognita esse videtur. Descriptio (Epier. 1. 1.) bene quadrat, exceptis lamellis, quae nec in auctorum iconibus, nec in spe- ciminibus meis confertae sunt. Bulliard tab. 216,a Friesio Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 42 Í 650 ad A. (Crepidotum) palmatum Ep. p. 209 citata, typum me- lius monstrat quam Sowerbii tab. 62. Characteres 1.1. datos sequentibus augere liceat: pileus tandem convexo-planus mar- gine depresso reticulato-rugoso, stipes compressus elastico- fibrosus solidus, lamellae latae denticulo adnatae facile sece- dentes collariatae (cf. Bulliard) remotae, hic illie furcatae, acie senectute lutescentes. Caro leviter rubescens.” Ayant, à lexemple de Fries, éliminé la figure de Bul- liard (Ch. de Fr. tab. 216), laquelle montre des feuillets brun- ätres, il va sans dire que nous avons dà changer la nomenclature de van den Bosch, tout en admettant celle de Fries qui, sous le nom d’Ag. subpalmatus, annonga le champignon d'abord à la page 131 de la le, puis à la page 167 de la 2° Edition de son Epicrisis. Les exemplaires recueillis aux envírons d'Amsterdam, dont l'identité avec le P. subpalmatus n'a pu être soustenue aprés un examen plus approfondi, ont ótó supprimós comme exemples de la déstribution géographique de l’espèce dans les Pays- Bas, d'où il suit que le P. subpalmatus ne se soit montré … chez nous que dans les provinces de Zélande et du Brabant septentrional, contigues l'une de l'autre dans l'ouest de notre patrie. Le Pl. subpalmatus appartient aux champignons volumineux arboricoles. 1l a le chapeau excentrique, mais complet, man- que d'anneau, et présente des feuillets échancrés ou arrondis à la base, qui ont ceci de remarquable, qu'ils sont liós laté- ralement par leur partie la plus large, en sorte qu'on puisse les détacher du pied en faisceaux, sans que celui-ci en Con- serve les empreintes. La surface du chapeau, jaune-roussätre, est couvert d'une couche gélatineuse: caractère de première valeur, parce qu'il fait défaut dans les espèces allióes. Enfin, la marge du cha- peau, d'abord quelque peu recourbée en dedans, s'étale plus tard en présentant une surface rugueuse. La chair molle, d'abord blanche, devient rosé-pâle en vieillissant. EOS dcum. 651 Pied long de 5 a 7 centim., fibro-charnu, strié, courbé, égal, d’abord blanc-incarnat, à la fin de plus en plus foncé, noireissant. — Chapeau jusqu'à 12 cent. en diam. Feuillets larges de 1% cent. Spores en ellipse allongée, inéquilatérales, incolores, parfai- tement lisses, remplies d'un protoplasma finement granuleux, 6 x 4 u. Les auteurs qui, comme Berkeley et d'autres, font mention de spores sphöriques, échinulées, me semblent se trouver en erreur. Aussi, Mr. Patouillard, dans sa brochure. sur les Hyménomycétes d'Europe (1887), p. 104, attribue des spores ovoides ou cylindriques, droites ou courbóes, au genre Pleurotus. u. Hygrophorus discoideus (P.) Fr. Ep. II, 408; id. Monogr. Hymen. Sueciae II, 127; Sacc. Syll V, 393. — Valkenberg, 18 Oct. 1900; Mr. J. Rick S. J. — Dans une e. Le H. discoideus appartient aux espèces à chapeau visqueux, jaunes, fauves ou orangées, et se distingue plus spécialement des espèces alliées, par la couleur du chapeau: fauve-pâle vers le bord, et fauve-foncé ou rouillée au milieu. D'abord con- vexe et largement bosselé au centre, celui-ci s'affaisse à un âge avancé, et finit par devenant aplati, voire même un peu déprimé au centre. — Le pied cylindrique, assez robuste, farci, se distingue par un enduit floconneux et quelque peu visqueux, puis par un espeet farineux au sommet. Feuillets adnés, un peu décurrents, minces, moux, d'abord blanchätres, à la fin fauve-pâle. Diamètre du chapeau 2% à 5 cent. Le Hygr. discoideus à été figuré par Mr. Cooke (Illustr. tab. 912); Britzelmayer (Hymen. Hygroph. f. 25 et 45); Ber- nard (Ch. de la Rochelle, tab. 35 f. 2); Gonnerman et Raben- horst (Mycol. Eur. tab. 10 f. 4); Gillet (Ch. de Fr. tab. 125), 12. Hygrophorus eburneus Fr. Ep. I, 321; II, 406; Sacc. Syll. V, 388; Berk. Outl tab. 15 f. 4; Cooke Illustr. tab. 886; Gonn. et Rab. Mycol. Eur. tab. XI f. 5; Britzelm. IV, Hygr. f. 6; Ag. eburneus Bull. tab. 551 f. 2; 652 Ag. lacteus Schaeff. tab. XXXIX; Ag. nitens Krombh. tab. 61 f. 11--14, etc. — Sapinières à à Sol op Zoom, 16 Déc. 1900. — Mr. N. La Fontijn. L’ H. eburneus ressortit sous la série des Limacium (à ae glutineux) et sous la Section des espöces incolores ou blanc- jaunâtres. Il est absolument blanc, et présente un chapeau convexe (2 à 5 cent), plus tard souvent déprimé au centre, d'abord finement cotonneux au bord, devenant glabre à un ` âge avancé, fourni de feuillets espacés et dócurrents. Le pied visqueux, sans trace d'anneau, finement cotonneux, un peu rude au sommet, grace à des granulations squamuleuses, cylindrique ou s’amincissant vers le bas, devient creux en vieillissant. L'H. eburneus diffère de DH. penarius par son port beau- coup moins robuste, sa couleur blanc-pur, l'absence d'un anneau glutineux, et la chair molle, non compacte. 13. Hygrophorus intermedius Passerini, Fgi Parmenses, Imenom. p. 103; Fr. Ep. II, 419; Sace. Syll. V, 418. — Valkenberg, 18 Oct. 1900; Mr. J. Rick S.J. Dans une prairie. | Cette espöce, de la Série des Hygrocybe (chapeau imbu d'eau) à peine différente de PH. obrusseus, pourtant semble se distinguer de celui-ci par une odeur de moississure pro- noncée, un port moins robuste, et un pied p. ou m. compri- mó. Elle a la chair mince, le chapeau campanulé, d'abord bosselé, plus tard aplati, à peine visqueux, p. ou m. séricé et strié. Le pied fistuleux présente tout-de-même des stries fibrilliformes. Feuillets adnés, ventrus, espacés. L'H. intermedius est fragile et fissile, et se distingue par une couleur sulfurine pure ou mêlée de jonquille ou de souci. On en trouve une figure trés bien réussie dans Cooke, Illustr. tab. 907. 14. Hygrophorus penarius Fr. Ep. I, 321; II, 406; Monogr. Hymenom. Sueciae, II, 124; Sacc. Syll. V, 389. — fius une sapiniöre à Bergen op Zoom, 19 Nov. 1900; Mr. N. La Fontijn. 653 L’H. penarius, acquisition intöressante pour notre flore, figure comme la plus grande et la plus massive entre ses alliées, et se prösente souvent sous des formes p. ou m. bizarres ou irrégulières. Il appartient à la Série des »Limacium”, et a la Section des espèces blanches ou cröme-paille. Sa chair, d'une blancheur permanente, est compacte. Chapeau d'abord sémiglobuleux, bosselé au centre, plus tard convexe et aplati, quelquefois en cóne retourné (Schaeff. tab. 238), large jusqu'à 1 décim. et encore plus, dur, visqueux, mais promptement se dessóchant par un temps sec, ordinaire- ment crême-paille. Pied solide, compacte, dur, relativement court, d'abord large au sommet, s'amincissant vers le bas, plus tard fusiforme, c' à. d. aminci aux deux poles, moins foncé et moins visqueux que le chapeau, se dessöchant promp- tement, et alors p. ou m. scabre au toucher. — Feuillets ad- nós, à peine döcurrents, espacós, charnus, larges de 7 à 10 mill., blancs ou jaune-paille. Basidies en massue fort allon- gée, 45—60 x 4—5 u, continues. Spores elliptiques, 7 x 4 % u, incolores. On trouve des figures de PH. penarius dans Cooke, Illustr. tab. 895 B.; Schaeffer, Fgi Bav. tab. 238; Sowerby Engl. Fgi tab. 71; Britzelmayer Hymenom. Hygroph. f. 2; Fries, Sver. ätl. Svampar, tab. 48. 15. Lactarius lilacinus (Lasch in Linnaea III, 162) Fr. Ep. IL, 435; Sacc. Syll V, 447; Cooke Illustr. tab. 998 A; Gillet Hymén. de Fr. tab. 161. — Valkenberg, Oct. 1900. Lieux ombreux, humides. ; Espöce de la Série des »Russularia" (à feuillets vibrants et’ farineux à un âge avancé), et de la Section des individus à chapeau terne, squamuleux ou pruineux, trahissant son iden- tité par la couleur lila-mêlé-de-rose du chapeau. D'abord con- vexe, à papille centrale, celui-ci prend promptement une forme déprimée, tout en atteignant un diamétre de 5 centim. envi- ron. Il est dépourvu de zónes, et présente à l’état sec une surface floconneuse-granulée, souvent crevassée. Pied cylin- 654 ` drique, d'abord plein, puis creux, à surface cróme-incarnat ou -ocracé, farineuse et blanche au sommet. Feuillets médio- crement distants, adnós, un peu décurrents, blanc-jonquille, teinté d'inearnat. Lait blanc, äcre, aboudant. Trés fragile. 16. Marasmius calopus (P.) Fr. Ep. I, 379; II, 427; Monogr. II, 223; Cooke Illustr. tab. 1123 B; Agaricus calopus P. Syn. 373. — Sur une branche de Chöne. Valkenberg, 19 Sept. 1900. — Mr. J. Rick 8. J. Iei lon se trouve placó devant le cas que Fries ait fait double emploi de la fig. I, table 550 des Ch. de France par Bulliard, en autant qu'il l'a mise en évidence tant dans la . description du Mar. calopus que dans celle de !’Omphalia Fibula (Bull) Fr. (Ep. II, 164, n°. 567). D'accord avec l'appré- ciation de tous les mycologues modernes, il nous semble que la dernière identification soit la seule plausible, d’où suit que la seule figure de Cooke soit de valeur pour les études systé- matiques. Ajoutons pourtant que dans la table 43 des Hy- ménomycètes de Britzelmayer et dans les reproductions, publióes par Quélet dans ses Ch. des Vosges et du Jura, il semble se trouver des figures fidèles aussi. Le M. calopus appartient à la Série des Collybia (espèces à bord enroulé dans la jeunesse et à mycölium floconneux), puis à la Section des Calopodes (espöces à feuillets adnós, un peu décurrents, venant sur des rameaux ou des brindilles), enfin à la division qui comprend les individus à pied absolu- ` ment lisse, luisant au sommet. sans tubercule basilaire. Le M. calopus a le chapeau blanc-de-crôme-ocracé-pâle, atteint un diam. de 1 à 1% cent., et présente ordinairement une dépression au milieu à un âge avancé. Sa surface d'abord lisse, devient ruguleuse, tandisque ses feuillets échancrés- adnexes, minces et blancs, soient espacés et ventrus. Le pied fistuleux, cylindrique, mais renflé-ovoide à la base, présente une surface brun-pourprée ou noirâtre très brillante, lisse, et s’entortille quelquefois sur son axe en se desséchant. Odeur nulle ou très légèrement alliacée. 655 17. Marasmius cohaerens Cooke Brit. Fgi Ed. II, 351 et Illustr. tab. 1128 B; Ag. Gymnopus cohaerens Alb. et Schwein. Consp. 163; Ka Mycena cohaerens Fr. Ep. II, 137; Mycena cohaerens Sacc. Syll. V, 265. — Sur un ra- meau tombé à terre; Valkenberg, 29 Sept. 1900. — Mr. J. Rick S. J. Le Marasmius cohaerens, découvert par Albertini et Schweinitz, fit, par ses rares qualités, une telle impression sur ces deux mycologues, qu'ils le crurent digne de l'éloge suivante: »Species ex elegantissimis, admirabile naturae artifi- cium", Et, en effet, l'inspection, ne fut ce que d'un seul échan- tillon de cette espèce, nouvelle pour notre flore, nous con- vainqua que ces paroles ne fussent nullement exagérées, mais tout-a-fait conformes aux attraits et à l'élégance exceptionelle qui lui sont propres. On en trouve ordinairement quelques exemplaires réunis, ralliés à leur base par un feutre blanc ou une membrane blanche, d’où s'élévent les pieds élancés, raides, cornós, par- faitement glabres, luisants, chátains, mais pälissants vers le sommet. Chaque pied sert de soutien à un chapeau de 2% à 314 cent, d'abord campanulé, plus tard quelque peu étalé, bosselé au centre, d'un aspect velouté, fauve-foncé. Les feuil- lets, libres mais pourvus de veines anastomosantes à leur base (d'où vient le nom de »cohaerens”), assez espacés, ont le teint blanc, mais acquiérent bientöt un aspect p. ou m. cendré ou isabellin-pâle. Les spores oblongues mesurent 10 — 11 X 8». SS Rhodosporées. 18. Entoloma nidorosum. (Fr. [Ag. nidorosus Ep. I, 148; II, 196] Sacc. Syll. V, 697; — Cooke Ill. tab. 321; Fr. Icon. sel. tab. 94, f. 3; Britzelm. Hypor. f. 17 et 48; Lucand. tab. 83. — Lieux boisös à Valkenberg, 28 Sept. 1900; J. Rick S. J. — Vu que cette espèce röpand une odeur de graisse-rance (alcalino-olens dans Fries) et qu'aucune men- 656 tion n'ait été faite de ce caractère dans notre Révision, il se peut que les échantillons, jadis examinés, n'aient pas ótó cor- rectement nommés. ( Ceux auxquels nous faisons allusion à présent, au contraire, se trahissent tout de suite par leur odeur désagréable, et ressemblent en tous points aux figures de Cooke. Chapeau à chair mince, d'abord convexe, puis étalé et bosselé ou déprimé au centre, noisette (Sacc. Chr. n^. 7), p. ou moins asymmétrique, hygrophane, lisse, soyeux dans le sec, non visqueux, à bord superficiellement ondulé ou lobé et incourbé. Pied de structure filandreuse, farci, presque cylindrique, blanch- ätre, lisse, glabre, à sommet farineux ou pruineux, quelque- fois tortillé Feuillets rosö-tendre, .échancrés, larges, assez espacós. Spores irrégulières, anguleuses, à vacuole centrale, - 7 à 8 un en diam., attachées a leur basidies par une des angles. — — Diam. du chapeau adulte de 5 à 8 centim. Des exemplaires à chapeau brun-foncé, comme dans les figures de Fries, n'ont pas été rencontrés chez nous. $88 Ochrosporées. 19. Pholiota radicosa (Bull. [Agar. Ch. de Fr. tab. ; 160; Fr. S. M. I, 242; Ep. II, 218]; Sacc. Syll. V, 741; - Oud. Rév. I, 225; Krombh. tab. 62 f. 6—10; Paulet, tab. 143 f. 1; Cooke Ill. tab. 361; Bull. tab. 160. — Valkenberg, 20 Sept. 1900. — Dans les lieux boisés au pied de vieux troncs. — Mr. J. Rick Espèce facile à reconnaître, grace au pied qui se prolonge - en appendice radiculaire robuste noirätre (long de 7 et large de % à 1 cent. dans notre exemplaire) au dedans du sol. Elle possöde en outre un anneau bien développé, infos distant, blanchätre; un pied d'abord plein, plus tard spongieux, couvert de mèches fauvätres, p. ou m. ventru vers la base, poudreux ou pruineux au sommet; un chapeau charnu, con- (! Rappelons pourtant que Quélet (Fl. de Myc. de la France p- 182) passe sous silence le même caractère. ; 657 vexe-étalé, strié à la circonférence, visqueux, blanc-cróme ou ocracó, et tachó de fauve; et des feuillets libres, ventrus, d'abord páles, puis brün-rougeätre. — Spores elliptiques, in- équilatérales, apieulées au pole inférieur, 8—9 x 4—5 u, pourvues d'une vacuole centrale. Chapeau dans notre exemplaire 5 cent., mais pouvant attein- dre, selon Mr. Saccardo, un diam. de 8 à 14 cent. — La viscosité de cet organe, passée sous silence par Fries, Cooke et Saccardo, existe neanmoins en réalité. Quélet en fit men- tion, et nous-mómes nous avons eu l'occasion de nous en con- vaincre. Dans le Syst. Mycol. I, 242, Fries parle d'un »pileus subsiccus". Le PA. radicosa rópand une odeur d'amande amére ou de laurier-cerise. En concordance avec ce fait, Paulet qui dans son livre publia une figure trös-mediocrement artistique du champignon, nomma celui-ci Hypophyllum-amygdalinum. Depuis le mois d'Octobre 1861, date ou feu le Dr. Sprée rencontra notre champignon pour la premiére fois au pied d'un aune à Lochem, plus de mention n'en a été faite jusqu'à nos jours. 20. Flammula gummosa (Lasch [Ag. Linnaea III, p. 405; Fr. Monogr. 354 ei Ep. II, 247] ; Sacc. Syll. V, 817; Cooke Ill. tab. 441; Fr. Ic. sel. tab. 116 f. 2 (beaucoup moins res- semblant à nos échantillons); Tratt. Austr. f. 38. Valkenberg, 10 Oct. 1900. — Dans les gazons ombragés. — Mr. J. Rick S. J. Le Fl. gummosa appartient aux espèces à chapeau très visqueux et à cortine manifeste fibrilleuse. Il a le chapeau plan, un peu déprimé au centre, jaune-pâle ou mélé de verd- ätre, parsemé de petites möches disparaissantes, à chair molle, imitant la couleur du chapeau. Son pied cylindrique, farci, fibrilleux-floconneux à la surface, présente la même couleur que le chapeau, quoique sa base soit un peu plus foncée, inclinant au ferrugineux ou au roussátre. Feuillets adnés, serrés, citrin-pâle, puis cannelle. Spores elliptiques, jonquille, longues de 7 u. 658 21. Crepidotus alveolus (Lasch. [Agar. alveolus Linn. IV, 547; Fr. Ep. I, 210; id. Monogr. I, 398; id. Ep. I, 275]; Ag. bubalinus P. Myc. Eur. III, 24 et tab. XXIV f. 3 (ad siccum fucata colore squalido fallax); Sace. Syll. V, 877; Cooke Illustr. tab. 499 f. 1; Britzelm. Hymen. Dermini f. 166. — Sur l’öcorce d'un Pommier. Valkenberg 17 Août. -— Mr. J. Rick 8. J. Differe du C. mollis par le chapeau ocracé-brun (non ocre- pâle ou argileux), sec et résistant (non gélatineux-moux) et les feuillets larges (non linéaires). Le pied manque ou ne dépasse pas la longueur d'une paire de millim., tout en pré- sentant une villosité blanche et assez dense à la base. 22. Cortinarius arenatus Fr. Ep. I, 283; IL, 365; Sacc. Syll. V, 934; Cooke Illustr. tab. 763. — Ag. psammo- cephalus Bull Ch. de Fr. tab. 586 f. 1; Hussey Illustr. I, tab. 72; Gillet Ch. de Fr. tab. 556; Britzelm. Cort. f. 12. — Sapiniöres à Valkenberg, 14 Sept. 1900. — Mr. J. Rick 8. J. Chapeau charnu, d'abord convexe, plus tard en cóne, enfin étalé et p. ou m. bossu au centre, pointillé de flocons granu- leux et bruns très serrés. Pied en massue retournée (bulbeux), élancé et s'amincissant vers le sommet, péroné jusqu'à % de la hauteur de squamules frangées brunes, rangées en cercles, lisse et blanchâtre au sommet. Feuillets échancrés, ventrus, peu espacés, cannelle-jaunátre. 28. Cortinarius erugatus (Weinm.) Fr. Ep. I, 306; IL 389; Sace. Syll V, 967; Britzelm. Cortin. fig. 121. — Lieux ombragós à Valkenberg, 14 Sept. 1900. — Mr. J. Rick, 8. J. 24. Cortinarius flabellus Fr. Ep. I, 300; II, 384; Saec. Syll. V, 961; Cooke Illustr. tab. 824 B.; Britzelm. Cort. f. 2. Dans les bois prés de Valkenberg, 29 Sept. 1900; Mr. J. Rick 8. J. : Gentile et petite espèce à chapeau large de 2 à 4, et à pied long de 4 à 8 cent. ; répandant une odeur forte et desagre- able. Chapeau presque membraneux, en cóne, obtusement 659 omboné, olivacö-brunätre, isabellin sur le sec, muni de fibrilles grisätres; pied élancó, droit ou p. ou m. flexueux, ordinaire- ment violacö-tendre, bigarré de squamules floconneuses blanches, et pourvu d'un anneau blanc, creux à un áge avancé; feuillets adnés, pourvus de veines anostomosantes, linéaires, assez ser- rés, ordinairement olivacós, mais passant au ferrugineux vers | l’âge adulte. L'anneau semble parfois manquer et la bosse ne pas se dóvelopper parfaitement. 25. Cortinarius illuminus Fr. Ep. I, 305; II, 388;' Sacc. Syll V, 967; Cooke EE tab. 841; Britzelm. Cortin. f. 79. — Dans lh sapinieres à Valkenberg, 14 Sept. 1900. — Mr. J. Rick S. J. Espéce à dimensions mödiocres (chapeau large de 4, pied haut de 7 à 10 cent), à chapeau charnu, convexe, enfin plan, obtusement bossu au centre, rouge-brique-päle, vergeté de fibrilles appliquées, s'amincissant beaucoup vers la circonfé- rence. Pied p. ou m. bulbeux à la base, s'amincissant vers le sommet, d'abord blanchátre, plus tard tendant vers le ferrugi- neux, pourvu d'une cortine de fils blancs, saupoudré en brun par les spores. Feuillets adnös, peu espacös, cannelle-päle. 8888 Melanosporées. 26. Psilocybe sarcocephala (Fr. [Ag. sarcoce- phalus Monogr. I, 429; Ep. II, 297]. Sacc. Syll. V, 1043; Fr. Icon. sel. tab. 135 f. 1; Cooke Ill. tab. 620 (non tab. 567). Nous sommes d'avis que des deux tables, publióes par Mr. Cooke, celle qui porte le numéro 620, et non l'autre, désigné comme le n°. 567, représente l’Ag. sarcocephalus de Fries, nonobstant ce nom-ci soit choisi indifféremment pour tous les deux, et que Mr. Saecardo, dans sa Sylloge (V, 1043) soit d'une opinion contraire, tout en identifiant le Ps. saroce- phala avec la table 567, et en attribuant le nom de Ps. Cookei à la table 620. Notre opinion repose sur les deux considéra- tions suivantes: 1°. que la table 620 ressemble beaucoup plus 660 à la fig. 1 de la table 135 des Icones selectae du célèbre mycologue Suédois — représentant le champignon en question — que la table 567; ensuite parce que Fries, pour com- pléter sa diagnose du Ps. sarcocephala, se servit de l'expres- sion suivante: »Species nobilis, princeps hujus sectionis", laquelle, sans „aucun doute, n'est applicable qu'au n°. 620, et non au n*. 567. Les exemplaires du Ps. sarcocephala, mis à notre disposition, avaient ótó cucillis dans une sapinière à Bergen op Zoom, le 19 Nov. 1900, par Mr. N. La Fontijn, et représentent une espóce nouvelle pour notre flore. Elle est la plus volumineuse du genre, et se distingue, justement comme l'a fait observer Fries, par son port imposant. Elle atteint une hauteur de 12 — centim. et présente un chapeau de 8 à 9 cent. en diam., et un pied dont l'épaisseur peut atteindre 2 cent. Ou n'y trouve point de trace d’un vélum. Le chapeau, charnu et ferme, à chair blanche, d’abord E hémisphérique, puis convexe, à la fin presque plan, est lisse, E sec, roux ou bistré, pälissant avec l'âge et a le bord p. oum. — courbé en dedans. Les feuillets, adnés, frailes, larges de 5 à 6 mill, un peu ventrus au milieu, sont mödiocrement espacés, d'abord blanchátres, puis incarnat, enfin enfumé et. bistró-purpurin. Le pied, p. ou m. flexueux et à surface ondulée, s'amincit vers la base, et devient farci ou creux en vieillissant. Sa couleur blanche, vargetée d’ocre ou de rous- ^ ^ x e e. sätre, se conserve au sommet farineux. — Spores gris tendre, elliptiques-inéquilatérales, 7—8 x 4% —5 p. : 27. Coprinus radians (Desm. [Ag. radians A. S. N. XIII, et tab. 10 f. 1]; Fr. Ep. I, 248; II, 326; Saco. Syll. V; - 1092; Cooke Ill tab. 675 A; Sowerby Engl. Fgi tab. 145, (état jeune, sous le nom de Lycoperdon radiatum). — Sur un plafond plâtré, monillé d'eau durant un temps fort plu- vieux. Arnhem, 16 Oct. 1900; O. S e ; e ne Espèce à dimensions röduites (2—3 cent.) ou presque nal i pourvue d'un chapeau membraneux, ocre-pâle à reflet enfum 661 ou fauve-doré, d’abord ovale, puis campanulö, cannelé vers le bord, granuleux au centre, et d’un pied blane, fistuleux, eylin- drique, lisse, souvent courbé (ascendant) vers le base, laquelle, enflé en disque au point de son origine, donne naissance à un cercle de filaments byssoides fauves. Feuillets adnexes, ötroits, d'abord blancs, puis violacés, enfin noirs. Les granulations se détachent avec la chair spongieuse qui leur sert de support. Spores brunes, elliptiques, sans vacuoles, 9-10 x 4234 —5 u. Selon Dutrochet (Nouv. Ann. du Muséum III, (1834) p. 63 et 64), Coemans (Bull. Soc. bot. Belge I, n*. 2 et 3) et Tulasne (Sel. Fg. Carp. I, 131 et 132), l'Ozonium stuposum P. (Myc. Eur. t. 87 et Sacc. Syll. XIV, 1188) représente le mycélium du Coprinus radians, en sorte que l'étoile de filaments bys- soïdes au pied de ce champignon peuvent être considérés comme les döbris de cette production primitive, jadis fabu- leuse. . IL. Polyporacées. 28. Boletus Meyeri Rostk. Sturm, Pilze Bd. V, 103 et tab. 34; Fr. Ep. II, 512; Sace. Syll. VI, 36. — Valkenberg, 19 Sept. 1900. — J. Rick S. J. Le Boletus Meyeri, appartenant à la Série des „Euchroi” (à pores d’une couleur autre çue blanche ou grisâtre), et à la Section des „Luridi” (à pores rouges), prend place auprès des B. satanas et luridus, quoique ses dimensions soient notable- ment moindres (5 à 6 cent. pour le diam. du chapeau, 5 à 7 centim. pour la hauteur du pied). On lui trouve un chapeau campanulé, glabre, bai (Sacc. Chr. n°. 20), un pied cylindrique, bai et- distinctement réticulé, et des pores roses. La chair, d’abord jaunâtre comme les tubes, prend une couleur rouge- âtre au contact avec l'air. Il est bien dommage que les couleurs des figures de Rost- kovius ne correspondent pas toujours au texte du même auteur, en sorte qu'il faut déclarer dans notre cas, que le dernier mérite plus de confiance que les premières. 662 29. Boletus pruinatus Fr. Ep. I, 414 et II, 504; Sacc. Syll. VI, 21; Schaeff. Fgi Bavar. tab. CXXXII (quant au port et ä la couleur des pores trös ötroits; s’öcartant du type par le pied réticulé). — Bulliard Ch. de Fr. tab. 393, fig. B. et C Cette espèce fait partie de la Série des „Euchroi” (pores à couleur gaie, jaune ou rouge, jamais blanche ou grisätre), et de la Section des „Subpruinosi” (à chapeau ni visqueux, ni tomenteux, mais glabre et pruineux, et à pied cylindrique, ni bulbeux, ni réticulé). Elle a le chapeau d’abord convexe, puis étalé, sec, baie-pourpré, recouvert d'une pruine blanchâtre ou grise, et le pied ferme, cylindrique, tant soit peu ventru, mais s’amincissant vers la base, lisse, glabre, jaune, bigarré de raies rouges, droites et longitudinales. Tubes jaunes, adnés ou quelque peu décurrents, à pores circulaires, étroits. Chair päteuse, jaunátre, vineux sous le cuticule, devenant verdätre ou d'un bleu cendré au contact avec lair. — Les raies ou taches rouges du pied, BEN ä la A prösentent une surface velouteuse. 30. Daedalea cinerea Fr. S. M. I, 336; id. Obs. Myc. I, 105; id. Ep. II, 588; id. Icones Sel. tab. 192, f. 2; Britzelm. nes Südb. VI, Polyp. f. 101; Sacc. Syll VI, 372. Sur les souches de hêtres abattus. — Apeldoorn, Sept. 1888; O.; Nunspeet 12 Nov. 1899; Mr. Beins. Le D. cinerea est subéreux, c rest à dire beaucoup plus épaix et résistant que les espèces à chair coriacée et souple, et pré- sente des pores à contours tuméfiés, justement comme dans le D. quercina, mais sans atteindre une épaisseur si considé- rable. La partie postérieure d'une tranche transversale d'un de nos exemplaires mesurait 15 millim. Dans les échantillons, cueillis en Septembre, les pores ne s'étaient pas encore COn- fondus, et présentaient une forme circulaire, elliptique ou oblon- gue, dont la longueur — dans ce dernier cas — surpasse à peine 3 mill., tandisque, dans les exemplaires de Novembre, la com- munication entre ces espaces avait atteint une grande perfec- PES SMS WR SE + DUR 663 tion, d'accord avec les termes de »pori longissimi, labyrinthi- formes, flexuosi, intricati” de Fries. Ce n'est qu'en cet état que le champignon acquiert le dehors d'un Daedalea. Les espèces de Daedalea, jusqu'ici rencontrées dans les Pays- Bas, sont: les D. quercina, confragosa, cinerea, unicolor et Oudemansii. Entre elles le D. confragosa se distingue par une couleur brun-rougeätre, et une chair ferrugineuse à fibres trés distinctes, contrastant ainsi avec ses congönöres, chez lesquelles prévale la couleur blanche ou isabelline Les D. quercina et cinerea ont les cloisons obtuses et tuméfiées, les D. unicolor et Oudemansii les cloisons minces, papyracées. Le D. quercina atteint des dimensions gigantesques, et vient sur le bois ou les troncs de chêne; le D. cinerea, beaucoup plus petit, ordinairement habite les troncs de hêtre. Regardé d’en haut, ce dernier présente beaucoup de ressemblance avec le Lenzites betulina. — Le D. unicolor, fort commun, venant sur plusieurs arbres différents, croit ordinairement en touffes renversées, tandisque le D. Oudemansii, extrêmement rare, fréquente les rameaux de Pin. 31. Fistulina hepatica Fr. — Un exemplaire de ce champignon, observé dans le parc du Loo à Apeldoorn, au pied d’une souche de chêne abattu, et que Mr. H. J. Kok Ankersmit avait eu la complaisance de mettre à notre dispo- . sition, mesurait 38 centim. dans la direction transversale (de droite à gauche) et 28 centim. dans la direction médiane. L'exemplaire pesait 18 hectogrammes. 32. Fomes connatus (Fr. [Polyporus connatus Ep. II, 563 et Icon. Sel. tab. 185 f. 2; Oud. Arch. Néerl. IL 32 et XIV, 292); Sacc. 8yll. VI, 196; Oud. Rév. I, 374. — Ce champignon, dont la découverte dans les Pays-Bas date d'Oct. 1864 (Driebergen; Six), fut retrouvó pour la premiére fois l'année passée (1900) à Valkenberg, par Mr. J. Rick S. J. 33. Fomes pinicola (Fr. [Polyporus pinicola S. M. I, 372; Ep. I, 105; IL, 561); Sacc. Syll. VI, 167. — Boletus fulvus Schaeff. Fgi Bav. tab. 262. — Sur une souche de Pinus 664 silvestris. — Bergen op Zoom, 10 Déc. 1900. — M. La Fontijn. Notre exemplaire, mesurant 7 cent. dans le sens transversal, triquêtre sur une coupe verticale, à chair d'abord subéreuse, puis endurcie, présente une surface incrustée, brun-foncé, trés inógale, pourvue de sillons profonds et de rugosités fort accentuées, bordée d'un bourrelet blanc ou cendrö de 2 à 3 mill. La chair paille röpand une odeur feinte de tan (»acide" selon Fries). Tubes longs de 2 à 3 mill, paille, non encore stratifiées, à orifices ou pores petits, longtemps circulaires, gonflós, à la fin angulaires. Spores vainement cherchées. 34. Polystictus radiatus (Sow. [Boletus radiatus Brit. Fungi tab. 196; Polyporus radiatus Fr. S. M. I, 369; id. El. I, 102 et II, 565]) Sacc. Syll. VI, 247. — Valkenberg, Sur un tronc de Chöne; 1900. — Mr. J. Rick. Le Polystictus radiatus appartient à la Série des »Stuposi" de Fries, c. à. d. aux espèces sessiles, comme dimidióes, à chapeau d'abord floconneux, à la fin presque glabre ou pourvu de villositós apprimées, inógal, azone, de structure fibreuse, non dissemblable à celle du bois ou de l'étoupe à l'état desséché. La chair se distingue par une couleur brun-roussätre, et présente des fibres rayonnantes, s'étendant de la base vers la surface du chapeau. Les tubes, assez longs, fauves, pourvus d’un reflet argentin, se terminent en pores petits. Les échantillons bien conditionnés du P. radiatus, quoique non perennants, se composent ordinairement de quelques étages de tubes soit complets, soit dimidiés dans la direction longi- tudinale, et ont une sarface rabotteuse en arrière, et rugueuse en avant. Ou les trouve ordinairement dans un état brun- rouillé, sec et endurci, quoique la couleur jaune ou saffranée semble propre aux individus jeunes. 35. Polystictus Wynnei Berk. et Br. ([Polyporus Wynnei in A. N. H. 3. III, 358 et OutL 249; Fr. Ep. II, 569]) Sace. Syll. VI, 264. — Leptoporus Wynnei Quélet, Fl. Myc. 665 de France, 385. — A TOM empátant 1 herbes, les mousses, les feuilles mortes, etc. — Valkenberg, Sept. 1900. — Mr. J. Rick S. J. Le P. Wynnei se trahit tout de suite par sa maniöre de croitre, à ras de terre, en contact solide avec les objets qu'en se dilatant il rencontre sur son chemin. Il a le chapeau mince, flexible, plus ou moins conchoide, lob& ou rameux, sil- lonnó dans le sens radial, blanc ou, plus tard, ochracé ou fer- rugineux vers la base. La chair blanche et tendre s'endurcit et devient fragile en se dessóchant. Pores petits, anguleux, à parois très minces, blancs. . Poria purpurea (Fr. [Polyp. violaceus S. M. I, 379; El I, 118; Ep. II, 572) Sacc. Syll. VI. 319; Rostk. in Sturm Pilze, Lief. 27, p. 5 et tab. 3. — Valkenberg, en automne; 1900. — Mr. J. Rick. — Sur le bois de Saule, ra- molli à un haut degré. — La figure de Rostkovius, citöe par Fries et Mr. Saccardo comme appartenant au P. viola- cea, nous semble représenter sans aucun doute le P. purpurea. Cette espèce ne possède d'autre support que le bois. Elle a les tubes couchés, ouvertes (dimidiés dans le sens longitudi- nal) et divisés en plusieurs compartiments peu profonds, par des cloisons minces, et ga de manière à pouvoir les prendre pour les döpressions, propres au genre Merulius. 37. Strobilomyces strobilaceus Berk — Ce champignon, rencontré pour la premiére fois dans les Pays-Bas (Ubbergen) par Mr. Th. H. A. J. Abeleven, pharmacien en Nymègue, le 13 Sept. 1865 (Oud. Révision I, 349), mais point revu depuis cette date, vient d'étre retrouv& par Mr. J. Rick S. J. aux environs de Valkenberg le 5 Octobre 1900. IH. Hy dnacées. 38. Hydnum luteo-carneum Secretan, Mycogra- phie Suisse (a°. 1833), Hydn. n°. 26; H. Schiedermayeri Heufler Oesterr. bot. Zeits. a". 1870, p. 33—38; Fr. Ep. II, 609; Sacc. Syll. VI, 450; Kalchbrenner, Icones sel. Hymeno- Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. IL. 3e Stuk. 43 666 mycetum Hungariae p. 59 et tab. 38, f. 4; Dryodon luteocar- neum Quélet, Flore Mycol. de France, 437; Hydnum setosum Pers. Myc. Eur. II, 213. — Aux troncs de Pommiers agés et languissants. — Découvert par Mr. J. Rick S.J. aux environs de Valkenberg dans le courant de 1900. Le H. luteo-carneum se développe sous l'écorce des Pom- miers, et se présente sous la forme de corps charnus, gros- siers, p. ou m. ötendus, libres ou enclavös entre les bords de crevasses p. ou m. larges, qui laissent distinguer soit des por- tions tuberculeuses, modulées en stalactites, à surface granu- leuse ou tuberculeuse, pruineuses ou suintant un suc muqueux ; soit des alönes assez longues (3 à 5 millim.), subuleuses ou aplaties, rameuses, incisóes ou frangées, d'abord blanc-cröme, 3 H 3 7 plus tard rose-saumon. Le H. luteo-carneum naît d'un mycölium eitrin fort carac- téristique, et a la chair tendre, jonquille ou sulfurine. Les alönes regardent la terre. Sous l'influence de la lumière la couleur jaune change en roussätre. 89. Kneiffia setigera Fr. Ep. 1,529; II, 628; B. Br. A. N. H. 4, VII, 429; Sacc. Syll. VI,510; Thelephora setigera Fr. El. p. 208—211; Pers. Myc. Eur. tab. V, f. 4. — Sur le bois pourri du Pin. Valkenberg, Oct. 1900. — Mr. J. Rick S.J. Le Kn. setigera se prösente sous la forme d’ilots p. ou m. étalés, plans ou convexes, charnus, floconneux, blancs, hérissés d'aiguillons rigides, serrós, finement épineux, translucides, blancs. Les basides portent une seule spore globuleuse, hya- line, mesurant % à 1 u. environ. La circonférence des ilots se compose de fibrilles très minces, adhérentes au support, étroitement serróes. Il n'existe que deux réproductions de l'Hydnacóe en ques- tion: l'une dans Pers. Myc. Eur. tab. V, f. 4; l'autre dans les Annals of Natural History 4, VII, 429. La première repré- sente la plante entière, la seconde une partie de son hymé- nium, avec basidies, sporules et une arête, vues au microscope et grossies. 667 40. Mucronella Ricki Oud. n. sp. Sur les tiges de l'Asparagus officinalis rebutées. Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. Subieule nul. Alénes blanchátres, soit distribuées sans ordre, solitaires, soit en faisceaux de 2 à 8 individus, d'abord droites, raides, plus tard döcombantes, flexueuses, penchées ou en crochet, longues de 3 à 5 mill, très subtiles, larges de x à Ko mill, subuliformes. Spores elliptiques, inéquilatérales, hya- lines, arrondies aux bouts, continues, sans gouttelettes, 7—9 14 x 814—424 u. Basidies cylindriques ou fusiformes, deux fois plus longues que les spores, vraisemblablement monospores. 40°. Sistotrema confluens P. Syn. 551; Fr. Ep. I, 619; Valkenberg, 5 Oct. 1900; Mr. J. Rick. — Ce cham- pignon, venant sur terre et dont des figures fidéles pouvent étre consultées dans Bulliard, Ch. de France tab. 453 f. 1; Greville Scott. Crypt. Fl. V, tab. 248, et ailleurs, et qui d'ordinaire dans les collections vénales a été confondu avec le S. membranaceum Oud. (N. K. A. 2, II, 250 et 2, VI, 25; Arch. Néerl VIII, 350 et XIV, 302; Rév. I. 406), ne nous fut connu jusqu'à ce jour que d'un seul lieu natal dans les Pays-Bas, c. à d. la villa Zuydhoek à Naaldwijk, où il fut rencontré pour la 1* fois en Aoüt 1870 par feu le Dr. van der Trappen. La circonstance que Mr. J. Rick à Valken- berg nous en communiqua de nouveau des échantillons le 5 Oct. 1900, nous parut assez intéressante pour en faire mention à cet endroit. : IV. Théléphoracées. 41. Coniophora botryoides (Schwein) Oud. — Thelephora botryoides Schwein. Syn. Pl. Carol. Sup n°. 1050; Fr. EL I, 198; id. Ep. II, 660, sub n°. 69; Saco. Syll. VI, 649 sub 10. — Sur le bois d'un arbre platyphylle. — Val- kenberg 1900. — Mr. J. Rick S. J. La diagnose de Schweinitz, conçue en ces termes: »Effusa, adnata, subtomentosa, olivacea, ambitu fimbriato albes- 668 cente, papillis confertis globosis albis et cinereis” röpond trös exactement aux échantillons, rassemblös par Mr. Rick; fait, auquel il nous semble utile d’insister, par cause que Mr. Sac- cardo, terminant sa description du C. olivacea (Fr.) Karst., à la page 649 du Vol. VI de sa Sylloge, déclare: »Species (c. à. d. le C. olivacea) bene distincta, apud nos semper papillis carens, quae dense adsunt in Thelephora botryoide Schwein.”, d’où suit que le Coniophora botryoides jusqu'en 1880 (an dans lequel le VI* volume du Sylloge fut publió) n'avait pas encore été rencontré en Europe. Le champignon en question se présente sous forme de plaques thalloides p. ou. m. étendues, assez minces, d'un brun-olivätre, qui à l'état desséché sont assez fragiles, et, sauf la partie périphérique qui, à l'état jeune, est bordée de fibrilles blanch- ätres, se composent de papilles sémi-orbiculaires de 1 à 3 mill. de diam., trés serróes, ca et là entassöes l'une sur l'autre, et varient en couleur selon que les spores ayent persisté à cou- vrir leur surface, ou bien ayent été essuyóes par la pluie ou le contact. Les papilles intactes présentent une couleur brun- ` ` olivätre originelle, tandisque les autres frappent par leur tint gris ou blanchátre. Spores solitaires au sommet de leur basidies, elliptiques, brun-olivacé, 9—14 x 6.5—7 u. Je n'ai pas aperçu des sétules. L'aspect velouté de la face supérieure du champignon intact semble être provoqué par „les spores innombrables, rapprochées à former une couche continue. : 42. Corticium Aurora Berk. Outl. 276; Fr. Ep. Il, 657. — Quoique les échantillons qui nous furent adressés de Valkenberg par Mr. J. Rick S. J. en Octobre 1900, avaient ` été rencontrés à terre, et non sur les feuilles d’un Cares, néanmoins nous n'avons pu les enrégistrer ailleurs. E Ce sont des plaques minces de p. ou m. d'étendue, adhérentes, rosé, pälissant en mûrissant, sans contours nettement accusés. | 43. Cyphella sulphurea (Batsch) Fr. Ep. I, 655; ' - 669 Saec. Syll. VI, 679 — Peziza sulphurea Batsch El. Contin. 1* p. 209 et fig. 146 (description incompléte et figure mau- vaise). — Peziza Campanula Nees Syst. p. 71 et fig. 295 (très fidèle). — Pat. tab. 2516. — Niché dans les sillons et les cavernes d'une racine de Betterave (Beta Cicla) pourrie. — Bussum, 19 Sept 1900; Mr. C. J. Koning. — Membraneux, largement-campanulé, bribsónfnt stipité, lisse, glabre, jaune- soufró, à bord intégre, sinuó, lobó, voire móme fendu. Basi- dies en cylindre ou en massue, à 4 spores pédicellées. Spores oblongues, apiculées à l'un des poles, hyalines, 10—12 x 4—5 u. Les péridies, longues et larges de 1 à 3 mill, ont leur ouverture dirigóes en bas. Fable III. — Fig. 1; 1, 2, 3; objets grandis 15 ou 30 fois. 4; coupe Ce? à travers l'hyménium. D. Une petite partie de 4, plus grossie. 44. Hypochnus tristis Karst. Symb. XI, 71; Sacc. Syll VI, 663. — A terre, Valkenberg, Sept. 1900. J. RickS. J. Ce champignon à couleur brun-noirâtre, parfois à reflet olivacó, présente une surface pulvörulente, et se compose de hyphes brunes, assez rósistentes, de 4 à 5 „ d'ópaisseur, rameuses, septées, p. ou m. flexueuses, et produit des sporules globuleuses ou p. ou m. irrégulières, brunätres, finement acu- léolées, et mesurant 7 à 10 u. — Quelquefois les bords, fer- mement appliqués au support, sè recourbent en haut, et per- mettent d'examiner leur face inférieure, laquelle, plus päle que l'hyménium, présente des filaments ótendus dans le sens radial, et une marge blanchätre et fibrilleuse. 45. Thelephora sebacea P. Syn. 577; Fr. Ep. II, 637; Sacc. Syll. VI, 540. — Figuré dans Persoon, »Commen- tatio de Fungis clavaeformibus" tab. IV, f. 4; Tulasne Ann. Se. Nat. 5° S., X (1872), tab. X. f. 6—10; Létellier Suppl. à Bulliard, tab. 607, f. 3; Fl. Dan. tab. 1302, f. 2; Berk. Outl. tab. 17, f. 6. — Valkenberg, à terre, 1900; Mr. J. Rick S.J., Le Th. sebacea est trös reconnaissable, tant par sa couleur blanche, que par sa manière de croitre, puisqu'il s'applique 670 aux divers objets qu'il rencontre en croissant, tout en les .inerustant ou enveloppant d'une manière p. ou m. complète. D'abord charnu-céracé, il finit par s'endurcir, et par prendre diverses formes, simulant des tubercules, des tubes, des mas- sues, des stalactites, des arbrisseaux nains. L’hymönium flo- conneux-pruineux, collabescent, se compose de basidies globu- leuses, parfois fendillées, portant 1 à 4 stórigmates filiformes, terminós chacun d'une sporule ovoide-röniforme, hyaline, pourvue d’un protoplasma granuleux, et mesurant 10—12 X 6—7 u. 46. Thelephora spiculosa Fr. S. M. I, 434 et Ep. II, 637; Sacc. Syll. VI, 539. — Valkenberg, 1900; Mr. J. Rick S. J. — Cette espèce, nulle part figurée, tout comme la précédente incruste les objets, mais en diffère par sa cou- leur cendrée, violacée-sale, brune-pourpróe, puis par la pro- - priété de se dissoudre en rameaux aplatis, souvent s’étalant en diverses directions, et se terminant souvent en lanières filiformes pointues, plus päles que le reste. Le Th. spiculosa est propre aux sapinières, où on letrouve — appliqué aux aiguilles pourrissantes, et aux débris en train — de décomposition. Hymönium tomenteux-pubescent. Sporules globuleuses, fau- ves, échinulées, 19 « en diam V. Clavariacées. 47. Clavariaapiculata Fr. S. M. I, 470; id. Ep. Il, 673; Sacc. Syll. VI, 705. — Valkenberg, 19 Sept. 1900. — Mr. J. Rick S. J. — Espèce de Ramaria à spores ocracées, Ve- nant sur les troncs ramollis, ou bien, en exemplaires nains, Sur les aiguilles pourrissantes, dans les sapinières. Elle se distin- gue par la faculté de changer sa couleur primitive ocracée, mélée d'un peu de rougeätre, en un vert terne pendant le procés de dessöchement. Les rameaux primaires, issus d'une partie basilaire charnue, peu développée dans nos échantillons, originaires d'aiguilles en train de putréfaction et pas plus 671 hauts que 1 cent, sont assez robustes, très serrés, rangés en cercle, bifurquös en haut, tandisque les rameaux secondaires, issus de ces bifurcations, se terminent en quantité de ramules très courtes et subuliformes. La couleur verdâtre commence à se développer dans ces dernières. Spores ovoïdes, 8—9 X 4—5. 48. Clavaria caloceriformis Oud. — Sur le terrain argileux et gazoneux des digues, le long de l'Escaut, prés de Bergen op Zoom. — 10 Déc. 1900; N. la Fontijn. Ramaria leucospora, laete colorata, luteo-aurantiaca, tandem subviscosa, tamen siccando minime cornea et inodora, sed in putredinem abiens et odorem foetidissimum nauseosum spargens. Trunco (axi primario) 3—5 cent. alto, flexuosulo, basin versus multo pallidiore, 3—5 mill, crasso, p. m. obeso, quasi hydro- pico, superficie inaequali, sursum semel ramosa, ramis trunco bis ad ter brevioribus et paullo angustioribus, summo in mu- crones breves, molles, acutiusculos divisis. La viscosité du Cl. caloceriformis est telle, que des grains de sable, des brindilles et d'autres corps légers s'y collent assez solidement. Les parties du champignon, en train de décomposition, prennent une couleur sombre, noirátre. Les figures de la table CLXXIV de Schaeffer ressem- blent tant aux échantillons de notre espèce nouvelle, et s’écar- tent tant, quant à la forme et le port, du vrai Calocera viscosa, qu'il nous est difficile d'ócarter l'idóe, que la diagnose de Fries et de Mr. Saccardo, qui ont appliqué ce même nom aux figures du mycologue bavarrois, ne soit erronóe. La vis- cosité, attribuée par Schaeffer aux échantillons reproduites sur la table CLXXIV, ne s'oppose pas à notre maniére de voir, en autant que le Clavaria caloceriformis est doué de la méme faculté. Seulement, la remarque que la fig. II de Schaeffer semble s'échapper d'un morceau de bois, exhorte à la prudence. C'est bien dommage que les légendes dans Schaeffer soient si peu valables, qu'elles ne se prétent pas 672 ' méme à éclaircir des questions, comme nous venons d'en poser une nous mémes. 49. Clavaria falcata Pers. — Ce Clavaria, dont mention a été faite dans notre Révision des Ch. dans les Pays-Bas (I, 440), nous fut adressó de nouveau le 2 Octobre 1900 de Bussum, par Mr. C. J. Koning, Pharmacien, qui l'avait cueilli parmi les gazons. Les exemplaires, toujours soli- taires, pleins, demi-transparents, très fragiles, ordinairement ` courbés en faux dans leur moitié supórieure, quelquefois lobés au sommet, atteignaient une hauteur de 1 à 3 cent. et une ópaisseur de 2 à 3 mill. Leur couleur blanc-de-neige se mo- difiait vers le sommet de la clavule, par l'apparition d'une nuance d'ochre päle. Je leur trouvai des basidies en massue courte, pas plus haute que 4% u, 3-septées, à 4 störigmates, portant chacune une sporule globuleuse, hyaline, de 34 à 4» de diam. au sommet. Un diam. de 10 u (Quélet. Saccardo) - ne fut jamais observé. 50. Clavaria Holmskjoldi Oud. — Ramaria coral- loides alba apicibus purpurascentibus ,Holmsk. Otia I, 117 et icon ultima (n°. 32 fig. dextra, non sinistra)?;" Coralloides — album corniculis dilute purpureis „Micheli Nova Gen. Pl.209"? — (minime Schaeff. tab. CLXXVI, quae ab icone Holmsk. dextra, tab. 32, prorsus aliena). i Le Ci. Holmskjoldi appartient à la Section des Ramaria et — produit des sporules incolores. Il a le teint blanc ou noisette (Sacc. Chromot. n°. 7) et la surface lisse et glabre. Les ra- meaux pleins, p. ou m. enflés, larges de 2 à 4 mill, s'unis- sent en bas, tout en produisant un corps charnu p. ou m. volu- à mineux. Ils sont irréguliers, se ramifient une seule ou deux fois, s'entrelacent en diverses directions, et finissent par pro- duire des sommets trapus bilobós ou fendus, obtus, d'un teint pourpre-foncé. z Les basidies, en forme de massue, atteignent une longueur E: de 10 u et produisent 4 stérigmates, plus larges à la base ` qu'au sommet effilé, de la même extension. Les sporules, 673 solitaires au sommet de chaque störigme, sont globuleuses et mesurent 4.2 u en diam. Le Cl. Holmskjoldi rópand une odeur très forte de mois- x sissure, mêlée à celle danis. Un seul exemplaire suffit à gäter la fraicheur de l'air d'une chambre de capacité mé- diocre. B Notre champignon fut découvert à Bergen op Zoom par le Major N. La Fontijn, en Nov. 1900. Il croit sur la terre argileuse des digues le long de l’Escaut. Table III. Fig. 2. — 1. Exemplaire jeune; 2. rameau,d’un exemplaire adulte; basidies, stérigmates et spore. . Clavaria juncea (Alb. Schwein.) Fries Obs. Myc. II, 291; id. S. M. I, 479; id. EL I, 231; id. Ep. II, 677; Sacc. Syll. VI, 724. — Clavaria virgultorum P. Myc. Eur. I, 186. — Sur les feuilles et les ramilles tombóes; trés vulgaire dans les endroits ombragés humides. — Valkenberg, Oct. 1900. — Mr. J. Rick S. J. Solitaire ou en groupes serrés, filiforme, fistuleux, aigu, flasque, droit ou flexueux, parfois tordu, lisse, glabre, d'abord pále, plus tard jaune-blanchátre (Sacc. n^. 28), à base stoloniforme, cachóe sous un coussinet de feutre blanc. — Les clavules, d'une épaisseur presque égale dans toute leur longueur, néan- moins ont quelquefois le milieu ou le sommet p. ou m. enflö, et plus foncó que le reste. Longueur observóe 8 cent, lar- geur x à % mill. — Les objets jeunes jouissent d'une cer- taine viscosité. On trouve des figures de CI. juncea dans Bulliard (tab. 463 f. 2); la Flora Danica, tab. 1257; Gillet tab. 502; Mi- cheli tab. 87, f. 7; Pat. tab. 169, et Sicard, Hist. nat. d. Ch. tab. 63, f. 326. Pourtant, puisque plusieurs d'entre elles ne sont pas irröprochables, nous avons ajouté à ce Mómoire un dessin emprunté à nos propres óchantillons, exócuté par Mr. C. J. Koning. 52. Clavaria Ligula Fr. S. M. I, 477; Ep. II, 676; Pers. Myc. Eur. I, 175 (ns 41, 42, 43); Sacc. Syll. VI, 722. — 674 Icones: Schmid. Ie. pl. tab. 5, f. sup.; Fl. Dan. tab. 837; Cl. caespitosa Wulf. in Jacq. Misc. II, tab. II, f. 2; Cl. luteola P. Syn. 598; Sv. Bot. 504, f. 3; Cl. Ligula Schaeff. Bav. tab. 171; Cl. pulvinata P. Comment. 65, 66; Krombh. tab. 54, f. 12. — Sentiers ä travers la bruyöre. Bergen op Zoom, 10 Nov. 1901. Mr. N. la Fontijn. Simple, en groupes, charnu-spongieux, plein, en massue allongée, obtus, à base floconneuse, d’abord jaunätre, un peu transparent, puis blanchätre et terne, enfin roussätre-päle. — Nos exemplaires mesuraient 3—7 cent. de long et 3 à 4 mill. de large. Parmi les échantillons normeaux, il y en avait aussi d'aplaties et lobées. Basidies cylindriques-claviformes, à 4 stérigmes de 10—12 u. Spores oblongues, 11% x 3% 4. La forme, la demi-transparence, la couleur jaune-paille, com- binées à la base floconneuse, font de cette espöce une des mieux reconnaissables. Les flocons font partie de la base inhumée, en sorte qu’il faut arracher le pied des clavules avec beaucoup de soin et le nettoyer dans l'eau, pour les bien distin- guer. 53. Clavaria subtilis P. Comment de Fung. Clavae- f. 183 et tab. IV. f. 2 (selon Fries Ep. II, 669); Fr. Ep. Il, 669; Sacc. Syll. VI, 697. — A terre dans les lieux ombragés. — Valkenberg, 19 Sept. 1900. — Mr. J. Rick 8. J. Espöce terrestre, naine, simple ou rameuse (une ou deux fois bifurquée), à tige et rameaux gréles, blancs ou grisâtre- päle, atteignant à peu prés le même niveau. Spores incolores, 2 à 3.5 w en diam. Hauteur de nos exemplaires 1 à 2 cent., épaisseur ä 1% mill. 54. Pistillaria Quercus Oud. Sur les feuilles pour- rissantes du Quercus Robur. — Bussum, Mai 1901. Mr. C. J. Koning. — Petits corps blancs de 800 x 120 u, de formes grossières (en massue, en colonne bosselée, etc.) p. ou. m. floconneux, sans pédicule ni sclérote, fertiles sur toute leur surface. Basidies obovóes, 8—12 x 6—7 u, tötraspores. Spores obovóes, superficiellement rétrécies entre la partie antérieure, a ee uA MAL cL khen Bat x: WT E PBN PEEN eu er GE PI a RT NER ER A mn EU AAER no» Yu cus oa 675, plus large, et la partie postérieure, plus étroite, c'. à. d. sub- panduriformes, 4 x 2.5 u, hyalines, reposant sur des stérig- mates cylindriques, longues de 3 y, dilatées un peu à la base, accompagnées de paraphyses filiformes, surpassant les basidies sporifères considérablement, simples ou bifurquées au sommet, larges de 1 à 1.5 y. i 55. Typhula Grevillei Fr. Ep. II, 685; Sacc. Syll. VL 748; Prodr. p. 390; Oud. Arch. Néerl. XIV, 315 et Rév. I, 442, — Sur les feuilles pourrissantes du Syringa vulgaris. Bussum 15 Oct. 1901. — Mr. C. J. Koning. Clairsemé sur les deux faces de la lame de la feuille, blanc- de-neige, sans sclérote, haut de 1.5 mill, composé d'un stipe cylindrique de 900 x 60 „, revétu de poils subtils horizontaux. Clavule cylindrique, 600 x 200 u, de haut en bas couverte de basidies obovées, larges de 5 u, d’où s'élèvent 4 stérig- mates de 6 u, soutenant chacun une spore elliptique hyaline, continue, mesurant 8x 45 u. VI. Trémellacées. 56. Ditiola radicata (A. S.) Fr. S. M. II, 170; Sacc. Syll. VI, 812; Helotium radicatum A. S. Consp. 348 et tab. VIII f. 6; Leotia tuberculata Fl. Dan. tab. 1378 f. 2. — Sur le bois ramolli. — Valkenberg, Juin 1900. — Mr. J. Rick S. J. — Champignon à pédicelle trapu, cylindracé ou obconi- que, mais aplati de deux faces, blane et villeux, servant de support à un disque à peine marginé, d'abord globuleux, puis convexe ou plan, de 0.3 à 1 cent. diam., rouge et recouvert d'un léger voile floconneux et blanc, plus tard orange. Spores elliptiques ou elliptiques-allongées, ordinairement courböes, continues ou bicellulaires, 8—12 x 4—5 u. — Le champignon vit en groupes et devient glutineux en vieillissant. 57. Tremella sarcoides (Dickson) Fr. S. M. II, 215; Sacc. Syll. VI, 792. — Helvella sarcoides Dicks. Crypt. I, 21; Bolt. Halif. tab. 101 f. 2; Elvella purpurea Schaeff. Fgi Bav. 676 tab. 323 (excl. fig. II et VID; Trem. amethystea Bull. Ch. de Fr. tab. 499 f. 5; Tul. S. F. C. III, 190 et tab. XVII f. 1—6; Coryne Aerospermum Nees Syst. 137 et f. 143. — Sur le bois ramolli d'une souche de Chêne. Bois de Bloemendaal, 2 Nov. 1900. — Mr. C. J. J. van Hall Masses rouges, rougeätres, lilacines ou pourpröes, molles, visqueuses, tantót claviformes, tantót comprimées, puis lobées, flexueuses ou plissées.. Elles se composent de hyphes gölati- neuses, bientót converties en basidies, fourchues à diverses reprises, et qui se terminent en branches aigues, servant de soutien séparément à une conidie elliptique ou ovoide (4—6 x 3 u) à la base, et à une conidie bacillaire, longue de 3 à 4 s, au sommet de la plante Le Tr. sarcoides représente l’état conidiifère du Coryne sarcoides, Discomycöte de notre flore. T t Gastéromycètes. Lycoperdacées. ‚58. Lycoperdon favosum Oud. n. sp. — Valken- berg, 29 Oct. 1900. Mr. J. Rick 8. J. Haut de 12 cent, couleur terre d'ombre (Sacc. Chromot. n°. 9). — Péridium globuleux, mesurant 3 cent. en diam, papyracé, fragile, se divisant au sommet en lambeaux de di- verses dimensions, d’abord hérissé de petites granules, soit émoussées, soit mucronées, lisse à l’état adulte, séparé du stipe par un étranglement superficiel. Stipe haut de 9 cent., cylindrique, égalant à peu près le péridium en largeur, à surface élégamment et également divisée en impressions con- tigues, tétra-, penta- ou hexagones, larges de 3 à 7 mill, p. où m. luisantes, munies au centre d’une ou de quelques verrues, d’abord piquantes, plus tard émoussées. Parties de la surface non occupées par les impressions comme saupoudrées avec une poudre furfuracée. Glöbe ombre-päle, floconneuse, farcie de spores globuleuses, scabres, noisette-foncé, mesurant H LS 677 4.5—9 x en diam. Fils du capillitium grêles, ne dépassant pas 2 à 3 « en épaisseur, rarement rameux, continues ou septóes à de grandes distances, noisette (Sacc. Chromot. n°. 7). Spores globuleuses, 4.5 —5 u en diam., scabres, noisette-foncó. r. J. Rick qui eut la satisfaction de découvrir l'espàce nouvelle, n'en trouva qu'un seul exemplaire. Le L. favosum appartient à la Section B (Species astero- sporae) de Saccardo (Syl. VII, 123), puis à la Série des espöces à spores couleur-noisette (ibid. p. 128), ce qui veut dire qu'il doive être inséré dans le Systême à côté du L. saccatum., : Table III. — Fig. 1. Lycoperdon favosum, grandeur natu- rell réduite à % ; 2. partie coloriée du pied; 3. flocons et spores grossies; 4. spores isolóes, plus grossies. B. Ascomycétes. I Discomycètes. 59. Ascophanus testaceus (Moug.) Phill. Brit. Discom. 310 et tab. IX, f. 58; Saec Syll. VIII, 535; Wint. Kr. Fl. III, 1093; Peziza testacea Mougeot in Fr. El. II, 11; Helotium testacenm Berk. Outl. 372 et A. N. H. 2, VII, 183; Ascobolus testaceus Wallr. Fl. Cr. 513 et B. Br. A. N. H. 3, XV, 447, et tab. XIV f. 5; Fuck Symb. App. II, 58 et f. 23; Humaria testacea Schröt. Kr. Fl. Schles. III, 2, p. 36; Asco- bolus difformis Nyl. Pezizae Fenn. 85; Ascophanus difformis Boudier Ascob. 62. — Sur les fumiers, composés pour la plus grande partie de débris, ramassés dans les rues (chiffons, cordes, papiers etc.). Valkenberg, Oct. 1900. — Mr. J. RickS. J. Cupules céracés, Seen sessiles, fortement adhörentes au support, incarnat-päle, 1 à 1% mill. en diam., d'abord globu- leux, ä la fin tympaniformes, mais ä contours p. ou m. sinueux, . glabres. Disque à peine pointillé. Asques cylindriques, larges, s’amineissant vers la base, arrondis ou presque tronqués au sommet, s’ouyrant par une petite lanière recourbée, 200 X 23% u, 678 fortement bleuissants par l’iode, accompagnés de paraphyses un peu plus longues, linéaires, cloisonnóes, se terminant en massue teinte en brunátre, à 8 spores. — Spores monostiques, incolores, lisses, elliptiques, 21 X 14 x, droites, continues, sans gouttelettes. Notre description n'est pas en SE concordance avec celle de Mr. Phillips, où mention est faite de spores distiques et d'un épisporium granulé. Pourtant il semble permis de douter de la justesse de cette rédaction, par cause qu'on ne la re- trouve dans aucun recueil systématique; puis, parceque les figures des spores, issues du crayon de Mr. Phillips lui- méme, ne font pas méme deviner une trace de quelque aspérité. 60. Barlaeina Constellatio (B. Br) Sace. Syll. XIV, 749. — Peziza Const. B. Br. A. N. H. 4, XVII, 142; Cooke Mycogr. tab. 81; Barlaea Const. Sacc. Syll. VII, 111; Wint. Kr. Fl. III, 928. — Valkenberg. — Sur la terre argi- leuse ombragóe. — Mr. J. Rick S. J. Cette espóce se distingue surtout par ses spores globuleuses, parfaitement lisses, et par ses paraphyses absolument filiformes, courbées en crochet à leur sommet. Les apothéces charnus ont une couleur rouge et peuvent atteindre un diam. de 2 mill. Les asques de 200—220 X 15—18 u contiennent 8 spores monostiques de 15 —18 « en diam., remplies d'un protoplasma à gouttelettes jaunâtres. Le nom Barlaea fut remplacé par celui de Barlaeina parce que Reichenbach l'avait appliqué dés 1877 à un genre d'Orchidées. 61. Exoascus deformans (Berk) Fuck. Symb. 252; Saec. Mich. I, 62; id. Syll VIII, 816; Wint. Kr. Fl. II, 6; Prill. Malad. d. Pl. agric. I, 394; Sadebeck Pilzgatt. Exoascus, 114; id. Monogr. 53; Magn. Abh. bot. V. Prov. Brandb. XXXVI, 120. — Ascomyces deformans Berk. Outl 376; Cooke Brit. Fgi 737; Phill. Diseom. 401; Thüm. Litor. n°. 294. — Asco- sporium deformans Berk. Outl. (in explic. tabularum). — Ta- phrina deformans Tul A. S. N. 5, V, 128; Sadebeck Krit. Unters. 25; Rostrup Taphr. Danicae 11; Robinson Ann. of 679 Bot. I, 168. — Sicc. Fuck. Rhen. n°. 2063; Roum. F. G. n°. 2664 et 2765. Sur les feuilles du Persica vulgaris. — Apeldoorn, Arnhem etc.; 1889 et 1890. — O 62. Helvella pulla Holmsk. Otia II, 49 et tab. 26; Cooke Mycogr. tab. 338; Sacc. Syll. VIII, 26; Wint. Kr. Fl. II, 1182. — Fungoides pullum Mich. Gen. Pl. tab. 86 f. 9. — Sicc. Rab. Hb. Myc. I, n°. 137; Sydow. Mth. march. n°. 282. var. Klotzschiana Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 1183. — Helvella Klotzschiana Cda in Sturm Pilze Bd. III, p. 121 et tab. 57; Sace. Syll. VIII, 26; Cooke Mycogr. tab. 168. — Sicc. Rab. Fgi Eur. n°. 130 (nomine H. elastica) ; Erb. critt. ital. I, n^. 137. Dans les terrains argileux ombragés à Valkenberg; 5 Oct. 1900; Mr. J. Rick S. J. Haut de 2 à 5 cent. Chapeau p. ou. m. bilobé, à lobes minces, défléchis, lisses, libres, basanös (Sacc. 8) à la face supérieure, jaunes (interméd. entre Sacc. 22 et 23) à la face införieure, p. ou m. sinueux, larges de 1% cent. Pied cylin- drique, farineux, uni et jaunätre à l'état jeune, p. ou m. élargi à la base, sillonné longitudinalement, tendant au fuligineux à l’état adulte. Spores incolores, elliptiques, largement arrondies aux poles, pourvues d'une gouttelette volumineuse au milieu, 18—23 X 11% u. 63. Gorgoniceps Fiscella (Karst) Saec. Consp. Gener. Discom. 7; id. Syll VIH, 505; Wint. Kr. Fl. III, 1232. — Peziza fiscella Karst. Monogr. Peziz. 154; Aposte- midium fiscella Karst. Mycol. Fenn. I, 186. — Sicc. Karst. Fei fenn. n°. 764. — Sur les rameaux d'une espèce de Salis. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. Apothöces épars ou en groupes clair-semös, sessiles, tantôt également livide-grisátre, tantót brun-grisätre à l'extérieur, gris-pâle à la surface du disque, couverts extérieurement de papilles granuleuses. Bord flexueux ou plissé. Disque d'abord convexe, enfin plan. Diamêtre 14 —1 mill Asques cylindra- 680 ces, 200 x 5—6 u, octospores, insensibles au iode; accom- pagnés de paraphyses filiformes à sommet dilaté. Spores fili- formes, 120—180 X 1 u, unies en faisceau, hyalines, con- tinues. 64. Heterosphaeria Patella (Tode) Grev. Scott. Cr. Fl. II, tab. 103; Wint. Kr. Fl. III, 201; Sacc. Syll. VIII, 715. — Sphaeria penetrans a. patella Tode Fgi Mecklb. II, 45 8. campestre Fr. El. II, 134; Prodr. Fl. Bat. II, pars. IV, p. 75. — Sur les tiges desséchées du Daucus Carota. — Leiden; Rijnsburg. — Utrecht. — Goes. — Maastricht; Valkenberg, Mr. J. Rick S. J. — Tiges du Daucus Carota. Le H. Patella, depuis longtemps comptant parmi les indi- gènes des Pays-Bas, mais ne figurant dans nos imprimés que sous un nom peu moderne, habite les tiges de quelques plan- tes herbacées, par excellence celles des Ombelliféres, comme le Daucus Carota, l Anethum graveolens, Y Angelica silvestris. Il a le port d'un Sphaeria, se développe sous l'épiderme, qui bientôt se détache, et finit par devenir exposé en individus p. ` ou m. écartós l'un de l'autre. D'abord se présentant sous la forme d'un petit corps sphérique-déprimé, noir et creux, bien- tôt on le voit se rompre au centre, de manière qu'une dé- pression à fond noirätre, et à bord finement denteló, devienne visible. Ce bord s'enroule en dedans, tout en formant un bour- relet circulaire, ridó dans le sens de la courbure. Il repose sur un hypothöcium épais, dont la partie supérieure, jouant le rôle d'un hyménium, contient les asques cylindriques, à 4 peine dilatés en massue vers le sommet, et encombrós de Ma paraphyses filiformes très serrés, toutes atteignant la même — ` hauteur. Longs de 65 à 95 et larges de 9 à 12 y, ces asques contiennent 8 spores distiques, allongées, arrondies aux bouts, droites ou courbées, d'abord continues et munies de 2 goutte- lettes polaires, 12—18 x 4.5—5 u. On ne rencontre que rarement, chez nous aussi, l'état par- 681 fait ou ascigère du H. Patella, mais plus généralement l’état pycnidien, figuré dans Bonorden Abhandl. I, 138 et table II, f. 10, et dans Tulasne, Sel. Fung. Carp. III, 175 et table XVIII, f. 16—22. Les asques y sont remplacés par des stylo- spores linéaires-lancéolées, courbées en croissant, reposant sur une basidie longue et grêle, mucronées au sommet, continues et inèolores. Les ascospores mûres sont biloculaires. De temps en temps on rencontre des pycnidies qui contiennent des asques et des stylospores à la fois. Humaria anceps Rehm dans Wint. Kr. Fl. III, p. 1269 sous le n°. 5589 et, en ce qui concerne la description, sous DD. theleboloides (A. S.) dans le même ouvrage à la p. 944. — Sur les excröments dessöchös de l'homme. — Valkenberg en Sept. 1900. — Mr. J. Rick S. J. Apothéees nombreux, très rapprochés, Messen sessiles, céracés, presque globulaires, d'abord fermés, plus tard s'ouvrant avec un pore circulaire, qui s'élargit de manière à changer le corps globulaire en un disque aplati. Celui-ci, sans bord dis- tinctement prononcé et sans cils, se présente sous une couleur _jaune-sale, tandisque la surface externe, lisse et presque glabre, ne porte que quelques poils rares, longs, hyalins et tendres, non dissemblables à d'autres qui, en nombre considérable entourent la base, tout en s’ötendant jusqu'au support. Diamötre des apothéces jusqu'à 1 mill. Asques cylindriques, arrondis au sommet, 180—250 X 12—15 x, à 8 spores. Spores ellip- tiques, arrondies aux bouts, lisses, continues, incolores, sans gouttelettes, monostiques, 14 X 8 u. Paraphyses en massue trés allongée. Humaria phycophila Oud. n. sp. Sur une espèce de Rhizoclonium, occupant le fond d'une fossette dans un terrain de bruyére marécageux. — Bergen op Zoom, 19 Déc. 1900. — Mr. le major N. La Fontijn. Apothéces öpars ou en groupes, sessiles, orangés, pälissant vers la base, absolument glabres, lisses, d'abord presque glo- buleux et fermés, ensuite en cône retourné et. perforós d'une Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 4 682 petite ouverture, à la fin campanulés, hauts de 1% mill, mesurant 1% mill en diam., avec le disque un peu déprimé, pourvu d’un bord membraneux, fort ötroit et presque hyalin. Asques cylindracés, 200—270 X 22 u, s’amincissant vers la base en un pédicelle médiocre, accompagnés de paraphyses continues, farcies d'un protoplasma orangé, s'élargissant en massue mince vers le haut, enfin élégamment recourbées au sommet, comme pour abriter l'asque le plus proche contre des injures d'en haut. Spores au nombre de 8 dans chaque asque, monostiques, 20 —24 X 6—7 m, presque aigues aux bouts, hyalines, continues, remplies d'un protoplasma granu- leux, lisses, non ocellées. Asques à ‘membrane épaissie au sommet. Structure parenchymateuse. Table IV. — a. Apothèces grossis 5 fois; b. périthèce grossi, partagé en deux verticalement; c. partie d’une coupe verticale, grossi 170 fois, montrant les asques, les paraphyses et les spores; d. bout de paraphyse grossi; e. spores grossies 350 f. 67. Humaria violacea (P. Sacc. Syll. VIII, 149; Plicaria violacea Fuck. Symb. 327; Rehm in Wint. Kr. Fl III, 1002. — Valkenberg, 20 Juill. 1900; Mr. J. Rick S. J. — Au bord des chemins. Connu depuis Oct. 1865, mais pas encore publié. Les exem- plaires dans mon herbier me furent adressós par feu le Dr. van der Trappen à Naaldwijk. 68. Humaria viridans (Hedw.) Sacc. Syll. vm, 147; Wint. Kr. Fl. III, 950. — Valkenberg. A terre, 3 Sept. 1900. Mr. J. Rick S. J. — Vu que je n'ai pu examiner qu'un petit nombre d'exemplaires incomplètes, ma détermination ` reste encore un peu douteuse. — Pourtant la couleur olivätre du disque se laissait bien distinguer. A 69. Lachnea fusco-atra (Rebent) Sacc. Syll. VIII, 184; Wint. Kr. Fl. III, 1049; Peziza f. atra Rebent. Neom. 315 et Fr. S. M. II, 82; Peziza (Sarcoscypha) f. atra Cooke Mycogr. tab. 32 fig. 125. — Rab. F. E. n°. 614. A terre. Valkenberg, 10 Oct. 1900. Mr. J. Rick S. J. — Se distingue 683 par sa ressemblance avec le Cyathus striatus jeune, le disque gris-bleuätre et les spores lisses. La face externe est hórissóe de poils bruns, en partie raides, eu partie souples et flexueux, cloisonnés. 70. Lachnea theleboloides (A. S.) Gill. Discom. frang. p. 74; Wint. Kr. Fl. III, 1243; Saco: Syll. VIII, 179; Peziza theleboloides A. S. Consp. 321 et tab. XII f. 4; Fr. S. M. II, 88; Peziza (Sarcoscypha) theleboloides Cooke Mycogr. tab. 39, f. 151. — Rab. F. E. n°. 621; Cooke Fgi Britt. I, n°. 571; IL, n°. 185. — Entre les figures d'Albertini et Schweinitz et celles de Cooke il y a une grande dif- férence, laquelle pourtant, selon plusieurs auteurs, doit ótre attribuée à la différence en âge. Les objets par nous exami- nés, avaient le plus de ressemblance avec les figures de Cooke. 71. Macropodia bulbosa (Hedw.) Sacc. Syll. VIII, 158; Wint. Kr. Fl. IH, 987. — Ostospora bulbosa Hedw. Musc. Frond. II, 35 et tab. X f. C. — Valkenberg, sur la terre argileuse ombragóe. Mai 1900. — Mr. J. Rick S. J. Nos exemplaires ont le plus de ressemblance avec les figu- res de Sehnitzlein, publiées dans Sturm, Pilze, livr. 32, tab. 21, sans que pourtant les dimensions des trois plus grands: échantillons fussent atteintes. L’ouverture de nos plus gran- des cupules équivalait 2% cent. et la hauteur des pédicelles les plus élancés 1% cent. Ajoutons que les cupules, ordi- nairement orbiculaires, ne présentaient pas la forme ni la profondeur de ceux du Peziza leucomelas P. chez Cooke (Mycogr. table 186), mais plutót celles de la table 189 (Pe- ziza bulbosa) du méme ouvrage, quoique la description, donnée de ces figures par l'auteur anglais ne saurait être appliquée aux objets de la récolte de Mr. Rick. — Nous ne saurions souscrire à l'opinion de Mr. Rehm (Wint. Cr. Fl. III, 987), que les desseins de Schnitzlein, à cause de la forme en selle d'un des plus grands d'entr'eux, ne sauraient appartenir au genre Macropodia, mais reprösenteraient plutöt une espèce de Helvella, en premier lieu parce que Schnitzlein appar- 684 tenait aux mycologues les plus instruits et les plus sagaces de son temps, et ensuite parce que des 5 figures qu’il nous a laissées, pas plus qu'une seule présente l'aberration en ques- tion, laquelle, quoique remarquable, ne semble pas suffire à éclipser les caractóres des 4 autres, qui ne sont pas en oolli- sion avec les diagnoses du M. bulbosa de plusieurs auteurs, mais, au contraire, s’öcartent beaucoup du port des Helvella. Les exemplaires par nous examinés semblaient justifier notre diagnose, à cause: 1. du bulbe à la base d'un pied d'une hauteur assez con- sidérable; 2. du pied sillonné profondément dans toute sa longueur, sans que pourtant les sillons se prolongeassent au de- là de son sommet, comme dans l’Acetabula vulgaris; ` 3. de la couleur jaune blanchátre (Sacc. n^. 28) du pied et des deux tiers inférieurs de la face externe de la cu- pule ; 4. de la couleur gris-terne du tiers supérieur de la même face; 5. de ja couleur ARTEN EN noirätre terne de la face hyméniale ; 6. de la face externe finement granuleuse de la cupule; 7. du bord crénelé de quelques —S conforme à la figure G. de Schnitzlein. Ajoutons à tout ceci, que nulle part le Se endroit poilu se fit jour; que l'épaisseur du pied ógalait 2 à 5 mill, et les dimensions des spores 24 X 9 u; que chaque spore contenait une grande goutte huileuse au centre; enfin, que la cupule, ordinairement de forme régulière, subissait non rare- ment des courbures, des flexions ou des torsions de p. ou m. d'intensitó, en se dessóchant. Il existe plusieurs figures, coloriées ou non, de notre cham- pignon. La figure 298 dans Nees ab Esenbeck (das System der Pilze) n'est pas mauvaise en ce qui concerne la cupule, quoique les points bleuâtres à la face externe pêchent EN 685 par leur coloris et leurs trop grandes distances réciproques, mais elle prósente un pied trop uni, un peu trop gréle, et mal colorióe; la figure CLII de Schaeffer a le port et la forme de quelques uns de nos exemplaires, mais s'ócarte par un pied uni et une surface externe de la cupule trop blanche; enfin, la figure 189 de Cooke (Mycographia) péche par le pied uni et les spores presque globuleuses. — Quant aux Exsiccata, le n^. 1308 des Fungi Europaei de Rabenhorst se compose, dans notre exemplaire de ce Recueil, de deux individus, dont le plus petit n'offre aucune différence avec nos échantillons de la même taille. Le pied de cet individu est düment sillonné, c'. à d. nullement conforme à la figure de Mr. Cooke, quoique cet auteur affirme avoir pris pour modèle de sa réproduction le numéro nommé de la publication de Rabenhorst. La table 189 de la Mycographia laisse donc quelque chose à dösirer. — Mr. Phillips, tout en ayant choisi le nom de Lachnea bulbosa pour indiquer notre cham- pignon, ne parle pas de sillons au pied, mais ne nie non plus leur existence. Serait-il permis de conclure de tout ce qu'il précóde que parmi un nombre p. ou m. considérable d'individus du M. bulbosa, il se pourrait trouver des exemplaires à pied parfaite- ment lisse, ou à sillons tellement superficiels qu'ils pourraient échapper à une attention pas assez concentrée ? 72. Mollisia caesia (Fuck) Sace. Syll VIII, 340; Wint. Kr. Fl. HI, 516; Niptera caesia Fuck. Symb. 1er N, 335. — Sur un morceau de bois pourri. — Valkenberg, 10 Oct. 1900. — Mr. J. Rick S. J. — Apothèces en groupes, 2 mill. en diam., absolument sessiles, orbiculaires, plans, à la fin convexes, pourvus à l'extórieur de quelques poils vaguement distribués, gris-glauque, pourvus d'un bord ondulé, plus pâle que le reste, un peu courbe en dedans. Disque gris-jaunätre, mou. Asques cylindracés, arrondis au sommet, octospores, 90 X 54. Spores cylindracées, droites ou courbées, presque distiques, fusiformes, arrondies aux bouts, hyalines, ordinairement quadriocellées, 686 continues, 16 X 3 u. Paraphyses très subtiles, plus longues que les asques. Structure parenchymateuse. Action du iode sur les asques presque nulle. 73. Morchella rimosipes DC, Fl. Fr. II, 214; Sacc, Syll. VIII, 15; Wint. Kr. Fl. III, 1202; Cooke Mycogr. tab. 85 f. 322; Bullet. Soc. Myc. de Fr. III, 79, tab. 2 f. 1; Krombh. Schwämme tab. 19 f. 1—5. — Exs. Fuck. Fgi Rhen. n°. 2090; Rab. F. E. n°. 1114; Cooke Exs. II, n°. 361 (M. semilibera); Phill. Elvell..Brit. n°. 51 (M. semilibera). — Val- kenberg, dans un terrain argileux, 1901; Mr. J. Rick S. J. Base du chapeau non adhérent au pied. Chapeau conique, à sommet ordinairement atténué, garni d’aröoles rhomboidales, allongées dans le sens longitudinal, jaunâtre ou olivacé. Pied épais, surtout à la base, blanchátre, d'une consistance cireuse, creux, crevassé irrégulièrement par des fentes longitudinales. — Asqnes cylindriques, arrondis au sommet, 200 X 15—17 mp octospores. Spores monostiques, elliptiques, arrondies aux bouts, incolores, 20—28 X 15—16 u. Paraphyses filiformes, finissant en massue, incolores, cloisonnées. Le M. rimosipes peut atteindre une hauteur de 2 décim. mais y reste ordinairement dessous. Ombrophila violacea (Hedw.) Fr. S. V. S. 357; Sacc. Syll VIII, 613; Wint. Kr. Fl. III, 477. — Sur le bois ramolli d’un Saule. — Valkenberg, Oct. 1900. — Mr. J. Rick S. J. 75. Peziza Howsei Boudier Bull. Soc. bot. Fr. 1879, tab. II, f. 3; Bresad. Trident. p. 91, tab. 103; Sacc. Syll. VII, 81; Plicaria Howsei Wint. Kr. Fl. III, 1015. — Sur la terre argileuse. — Valkenberg, 1899. — Mr. J. Rick 8. J. 76. Pezizella pannorum Brondeau Act. Soc. Linn. 1851, p. 297 et tab. IV, f. 2. — Sur un morceau de tissu binis teint en noir et demi-pourri. Valkenberg, Juill. 1901; Mr. J. Rick S. J. -— Apothöces en groupes, sessiles % à 1 mill en diam., eóracós-charnus, incarnat, en forme d'écuelle, absolument lisses et glabres, à bord p. ou m. flexueux. Asques cylindriques, hyalins, arrondis au bout, 60 X 2% #, stériles. REN Hu P dee Mae cu ee NETS RUN E Ne a cs TEM 687 Paraphyses aussi longues que les asques, droites, hyalines, bacillaires, larges de 2 x, terminées par un petit bouton glo- buleux, hyalin, 2% u. en diam. 77. Phialea cotyledonum Oud. n. sp. — Sur les cotyles corrompus du Visia Faba. Valkenberg, 1900. — Mr. J. Rick 8. J. — Apothéces glabres, secs, % mill. en diam., gris- trös-päle, courtement pédicellés. Asques cylindriques, arrondis au sommet. Spores elliptiques, 7 X 3% np hyalines, conti- nues, monostiques. Paraphyses filiformes, surpassent les asques en longueur. 78. Phialea subpallida Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 710. — Niptera pallescens (P.) Fuck. Symb. Ter N., 334 et Fgi Rhen. n*. 2380; Phill Discom. 158. — Sur un morceau de bois ramolli de Noisette (Corylus Avellana). Aoüt 1899. Mr. J. Rick S. J. Apothéces en groupes, parfois confluents, larges de 0—3 à 1—5 millim., d'abord globuleux, plus tard scutelliformes ou plans, jaune-päle, lisses, à bord sinueux. Asques cylindriques, un peu élargis en avant, arrondis au sommet, 50— 65 X 7— 8 u, octospores. Spores elliptiques-allongees ou presque ovoides, obtuses, droites, continues ou à un äge avancé parfois cloi- sonnées au milieu, incolores, 6—9 X 2.5—3 u, distiques. Paraphyses filiformes, larges de 2 u, incolores. Structure pa- renchymateuse. Le champignon ressemble beaucoup au Helotium citrinum, mais en diffère par la structure et la forme des spores. 79. Trichopeziza punctiformis (Fr.) Fuck. Symb. 296; Sace. Syll. VIII, 416; Tr. echinulata Rehm. in 26er Ber. naturk. Ver. Augsburg, 65; Lachnum echinulatum id. in Wint. Kr. Fl. III, 876; Peziza punctiformis Fr. in Spröe Ned. Kr. Arch. 1* S, V, 339. — Non pas Lachnella Rhytismae Phill. Discom. 250. — Exs. Fuck. Rhen. n°. 1194 (Pez. punctif.); Kunze Pei sel n°. 291 (Tr. punctif); Rab. F. E. n°. 1009 (Pez. patula) et n°. 1219 (Tr. punctif). — Sur les feuilles 688 desséchées du Quercus Robur, surtout à la face inférieure. — Bussum, Janv. 1902; Mr. C. J. Koning. Apothéces ópars ou en groupes, sessiles ou à peine pédi- cellés, globuleux et fermés à l'état sec ou jeune; étalós-scu- telliformes (14 mill. environ en diam.) à l'état mûr et humecté, moux, céracés, pourvus à l'extórieur d'une grande quantité de poils raides, distants, hyalins, cloisonnés, 35—60 X 6. u, ter- minés en appendice globulaire à membrane épaissie, sans cristaux à l’intérieur, mais hérissé de cellules cristalliföres pointues à la surface (diam. 15 wi, le tout se resserrant en desséchant. Asques cylindriques, arrondis au sommet, à peine pédicellés, octospores Spores monostiques(?), 4% X 1.5 u, hyalines, droites, conti- nues, sans vacuoles. Paraphyses lancéolées, pointues, dominant sur les asques, hyalines, larges de 5 # à la base. — La diag- nose dans la Sylloge ne fait pas de mention de capitules crystallifóres, et parle de paraphyses filiformes, sans doute par cause d'erreur. | 80. Trochila Buxi Capron, in Cooke Brit. Fgi, 768; Saec. Syll VII, 729; Wint. Kr. Fl. III, 131. — Sur les feuilles du Buxus sempervirens. — Nunspeet, 7 Mai 1900. — Mr. C. A. G. Beins. Hypophylle. Apothèces épars ou rapprochés, orbiculaires, ` E fort petits (X, —% mill), concaves par desséchement, d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposós et flanquós par quelques dents de la couche protectrice. Disque lenticulaire, rosé, composé d'asques très nombreux, très serrés, sessiles, cylindriques, droits ou courbés, 60 X 10 u, octospores, accom- pagnées de paraphyses équilongues, filiformes, hyalines. Spores obliquement monostiques, oblongues, arrondies aux bouts, con- tinues, hyalines, 14 X 4% u. La couleur du champignon émane de l'hypothécium. 4. Pyrénomycètes. 81. Calosphaeria corylina Nke Pyren. Germ. 95; | Sacc. Syll. I, 97; Wint. Kr. Fl. II, 816. Sur les rameaux du — 689 Corylus Avellana. — Valkenberg, Dec. 1900; Mr. J. Rick S. J. — Cette espèce se distingue du C. pusilla (Wahlb.) Karst. (Oud. N K. A. 3, II, 212) par les ostioles ou cols des périthèces, qui, par un ötranglement nettement accusé à leur base, tranchent contre le sommet de la partie ascophore, et, justement au-dessus de ce rötröcissement, présentent une en- flure assez prononcée. 82. Calospora Pickeli Oud. et Rick (n. sp.) — Sur les rameaux du Carpinus Betulus. — Valkenberg, au printemps de 1901. Mess. Rick et Pickel. — Stromates valsóens, distribués régulièrement, immergés dans l'écorce, entourés à la base d'un cercle noir, se dressant en cóne trapu, tronqué au sommet, d'abord cachés sous le périderme, plus tard saillants, pustuliformes, couverts — à l'exception du disque — par le périderme adhérent, intögre ou fendu en lambeaux. Pé- rithéces à base superficiellement appliqué au cylindre ligneux, atteignant le nombre de 20 dans chaque strome, circinés et globuleux ou serrés et anguleux, mesurant 0.3 à 1 mill. en diam., pourvus d'un rostre court, muni d'un ostiole noir-sombre, luisant, obtus, perforé. Asques fusiformes, 50—60 X 7u, à 8 spores. Celles-ci distiques, cylindracées, droites, hyalines, à 4 gouttelettes, quasi-biloculaires, superficiellement étranglées au milieu, mais en véritó à 3 cloisons (quadriloculaires), per- ceptibles après l'application du iode, 14—16 X 3% m. Para- physes fort délicates, ocellöes, diffluentes. Nommé à l'honneur de Mr. Pickel, scrutateur assidu de la flore de Valkenberg. 83. Ceratostomella subpilosa (Fuck.) Sacc. Syll. I, 411; Wint..Kr. Fl. II, 251; Ceratostoma pilosum Fuck. Symb. 128. — Sur un morceau de bois de Saule ramolli. — Valkenberg, 1901; Mr. J. Rick S. J. — Cette espèce, appar- tenant aux Hyalosporées rostellóes à périthèce carbonisé, qui fréquentent le bois, se distingue du C. cirrhosa (P.) Sacc. Syll. I, 408 et Oud. Rév. II, 191, par un rostre court, et des spores 690 uni-, non bi-ä quadrillocellées, moins volumineuses (7 X 4 u contre 9—12 x 35 u). 84. Cryptovalsa Nitschkii Fuck. Symb. 212; Sacc. Myc. Ven. 134 et tab. XIV f. 14—16; Valsa Mori Nke Pyrenom. Germ. 154 et Wint. Kr. Fl. II, 691; Cryptovalsa protracta (P) £. Nitschkii Fabre, A. S. N. 6, IX, 72. — Exs. Fuck. Rhen. n°. 955 (Sphaeria crustata) et n^. 2659. — Sur un rameau du Sarothamnus vulgaris. — Valkenberg, Oct. 1900. Mr. J. Rick S. J. Espèce appartenant aux Sphériacées allantosporées compo- sées, fréquentant le bois ou l’öcorce des arbres ou arbustes, à strome homogêne (*) eutypóen, et à asques polyspores. — Périthèces corticoles; strome appliqué au périderme; partie ascogene des périthéces enfoncée dans le bois; ostioles ou cols courts, perforant le périderme; asques longuement pédi- cellés, polyspores; spores allantoides, brun-päle. Le strome ne s'étend que médiocrement, en formant des taches, en dedans desquelles les périthèces se rangent en grou- pes restreints, pas dissemblables aux pustules des Valsa. A ces places on trouve le póriderme p. ou m. boursouflé. 85. Cucurbitaria Rhamni (Nees) Fuck. Symb. 174; Sacc. Fgi ital. del. tab. 533; id. Syll. II, 315, var. Viburni Sacc. Myc. Siber. 18 et f. 16; id. Syll. IX, 916. — Sur les rameaux du Viburnum Lantana. — Valkenberg, Mai 1901. Mr. J. Rick S. J. Périthéces nombreux, distribuós inégalement sur toute la surface du rameau, reposant sur un strome de poils noirs, isolés ou réunis en petits groupes linéaires ou circulaires, qu'on distingue à travers les crevasses longitudinales ou incli- nées. Surface du cylindre ligneux noirci; périderme fuligi- neux-terne. Pörithöces d'abord globuleux, plus tard aplatis, mais à peine ombiliqués, ruguleux, % à % mill. en diam. Asques linéaires, 100—120 X 12 u., accompagnés de para- (!) Formé des tissus mêmes du support p. ou m. changés. 691 physes rameuses, octospores. Spores monostiques, oblongues ou ovoides-oblongues, muriformes, à 5— 7 cloisons transversales et une seule cloison longitudinale, sinon, de quelques cloisons inclinées, ótranglóes au milieu, 20—25 X 8—10 u, brunes. Diaporthe Chorostate decipiens Sacc. Fgi Ven. IV, 6; id. Syll. I, 608; Wint. Kr. Fl. II, 659. — Exs. Kze. Fgi sel n°. 122 et n°. 351; Thüm. M. U. n°. 469 et n*. 2063. — Sur les rameaux du Carpinus Betulus. — Val- kenberg, Janvier 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Espèce hya- lodidymée à strome valséen, et à spores d'abord appendicu- lées, pluriocellées, plus tard mutiques et pourvues de deux gouttelettes beaucoup plus volumineuses que de coutume. — Différe des autres espöces du méme genre, venant sur la méme plante, comme suit: 1. du D. Betuli ou Carpini par ses asques et ses spores plus volumineux (90—100 X 14 x contre 42—66 X 7—8 u, et 24—26 X 5—6.5 u contre 13—18 X 3—4 u) et ses spores 2-, non 4-ocellées; du D, bitorulosa par ses spores plus longues (24—26 u contre 17—20 u); 3. du D. Kwnzeana par ses asques et ses spores plus volu- mineux (90—100 X 14 u contre 70— 80 X 10 u, et 24--26 X 5u contre 16—19 x 3.5—4 u), enfin 4. du D. mucosa par l'absence d'une couche mucilagineuse enveloppant les spores. 87. Diaporthe Chorostate dryophila (Niessl) Sacc. Syll. I, 615; Wint. Kr. Fl. II, 651; Cryptospora dryo- phila Niessl. in Rab. F. E. n*. 1941. — Sur les rameaux du Quercus Robur. — Valkenberg, 1901. — Mr. J. Rick S. J. Hyalodidymée à strome valséen et à spores mutiques, möme au début. Strome homogéne, cóniforme, limitó à la base par une ligne circulaire foncée, noir à l'extérieur. Pörithöces serrés, à ostiole ou col enflö en avant, et terminó en cóne. Asques sessiles, en massue, à membrane fort ópaisse et per- forée au sommet, 70—80 x 10 u. Spores distiques, cylin- driques, arrondies aux bouts, p. ou m. courbées en croissant, pourvues à l'état mür d'une gouttelette dans chacune des loges, 16—19 X 4 u. 692 88. Diaporthe Chorostate Kunzeana Sacc. Fgi Ven. V, 181; id. Syll. I, 607; D. Carpini Sacc. Mycol. Ven. Fgi 137 et tab. XIII, f. 44—46 (nec auct.) — Sur les rameaux du Carpinus Betulus. — Valkenberg, Mai 1900. — Mr.J RickS. J. — Hyalodidymée à strome valséen, et à spores mu- tiques. Strome homogóne. Périthéces corticoles, rangés: soit— quoique rarement — en lignes courtes, soit — et c'est le cas le plus ordinaire — en groupes serrés, à ostioles convergents vers un centre commun, et alors cachös sous des plaques de périderme noircies et tuméfiées. Asques fusiformes, sessiles, 70—80 X 10 a, à 8 spores. Spores indistinctement distiques, fusiformes, à deux moitiés coniformes obtuses, p. ou m. rétré- cies à mi-hauteur, 16—19 X 3 5—4 u, droites ou un peu cour- bées, étranglées superficiellement au milieu, quadriocellées. — Differe du D. Carpini par ses spores non cylindriques et plus volumineuses. 89. Diaporthe Chorostate transversalis Karst. Mycol. Fenn. II, 113; Sacc. Syll. I, 612. — Sur une branche du Betula alba. — Valkenberg, 1900. — Mr. J. Rick S. J. (manque chez Winter). Hyalodidymée à strome valséen, ee et ä spores muti- ques. Stromes solitaires, en cöne tronqué, à base ordinairement orbiculaire, nichant dans le parenchyme cortical non changé et pénétrant dans les couches superficielles de l’aubier, en y formant des lames de dömarcation noires, courbóes, dirigées en dehors avec leur courbature concave. Périthéces au nombre de 5 à 15 dans le móme strome, circinós, presque ovoides, pourvus d'un col d'un mill. environ, cylindrique, qui, avec les autres du méme groupe, perce à travers un petit disque lanciforme horizontal, fermement adhérent au périderme, et se prolongeant au-delà de celui-ci, contribuant ainsi à rendre la surface trés rabotteuse. — Asques fusiformes, sessiles, 50 X 6 n, octospores. Spores distiques, fusiformes, à 4 gout- telettes, cloisonnóes au milieu, superficiellement rétrécies, hya- lines, 12—14 X 2.5—3 u. 693 90. Diaporthe Euporthe fasciculata Nke Pyren. Germ. 247; Wint. Kr. Fl. IL, 619; Sacc. Syll. I. 639. — Sphaeria spiculosa f. Robiniae Fr. EL II, 75. — Le n°. 336 des Fgi Eur. de Rabenhorst ne semble pas appartenir à espèce en question. — Sur les rameaux du Robinia Pseudo- Acacia. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. Dans nos exemplaires, très bien conditionnés, nous n’avons rencontrés que des stromes valséens, c’. à. d. des anneaux charnus de 2 à 10 mill en diam., noirs à l'extérieur, ochre- pâle à l'intérieur, collés en haut au périderme et servant d'abris à 10 à 12, ou plus encore de périthèces. Ces stromes, tantôt solitaires, tantôt réunis à 2, 3 ou 4, dans Pun et l'autre . cas sont entourés d'une ligne orbiculaire limitrophe noire, laquelle, sans coïncider avec un changement de la nature ou de la coulenr de l'aubier, pénétre bien en avant dans le bois, en y formant des lames ou des lignes de dömarcation mul- tiples. D'abord cachés sous le periderme, ces stromes à la fin percent à travers celui-ci, de manière à exposer soit les péri- thöces, serrös en plaques orbiculaires, elliptiques ou linéaires, soit plutôt leurs cols cylindriques assez robustes, longs de % à % mill, prolongés en un ostiole p. ou m. renflé et arrondi. — Les périthèces, cachés dans le parenchyme cortical, selon notre expérience reposent ordinairement sur la couche fibreuse de l'écorce, sans descendre jusqu'au cylindre ligneux, quoique les cas rares, où leur base s'est creusé une petite fosse superficielle dans l'aubier, ne fassent pas dófaut. Asques fusiformes, 70— 80 X 9 u, encombrés de paraphyses filiformes diffluentes, octospores. Spores distiques, fusiformes, cloisonnées au milieu, non rötröcies, hyalines, arrondies aux bouts, à 4 gouttelettes, 18—21 X 4—5 u. : 91. Diaporthe Euporthe nigricolor Nke Pyren. Germ. 260; Sacc. Mycol. Ven. 141 et tab. XIII, f. 68—71; ‘id. Syll. I, 638; Wint. Kr. Fl. II, 613. — Sur les rameaux du Rhamnus Frangula. — Valkenberg, 1900. — Mr. J. Rick S. J. Hyalodidymée à strome étalé, diatrypéen, et à périthèces 694 lignicoles. Strome soit &tal& également, soit formant des plaques p. ou m. étendues à la surface du cylindre ligneux, caché sous un périderme criblé de pores (perforations occasionées par les cols des périthèces), lequel, se détachant facilement des tissus sousjacents, enfin tombe en lambeaux, en laissant à nu le bois à surface foncóe. Périthéces petits, globuleux, enfoncös avec la base dans le bois, libres entre eux, s'amin- cissant en haut, pour former un col mince allongé. Asques fusiformes, sessiles, octospores, 50— 60 X 7 w. Spores ordi- nairement distiques, fusiformes, bicellulaires, bi -à quadriocel- löes, à peine étranglées, à bouts étroitement arrondis, incolores, 16 X 5u. Le strome, après avoir pénétré le bois, y forme une couche de démarcation entre la partie malade ou morte et la partie saine du bois; couche qui, sur une coupe quel- conque, se présente sous la forme d'une ligne noire courbée, dont la face concave regarde en dehors. : 92. Diaporthe Euporthe Ryckholtii (West) Nke. Pyren. Germ. 319; Sace. Syll. I, 679; Wint. Kr. Fl. II, 625; Sphaeria Ryckholtii West. Not. VI, 13; Valsa R. Kickx Cr. Fl. I, 323. — Sur les rameaux du Symphoricarpos race- mosa. — Valkenberg, Déc. 1900; Mr. J. Rick S. J. Hyalodidymöe à strome étalé à la surface de la couche cor- ticale externe, et à pörithöces nichös p. ou m. profondément dans le bois. Strome fermement appliqué au périderme, pé- nötrant jusqu’aux tissus intérieurs, en y formant des couehes de démarcation noires qui s'étendent tantôt jusqu'au canal médullaire, et tantôt, après avoir franchi celui-ci, jusqu’à la moëlle elle-même. Périthèces petits, presque sphériques, distri- bués inégalement, tantôt solitaires, et tantôt arrangés en grou- pes de 4 à 5 individus qui, avec leur col court et dur, percent ` le périderme, occasionnant une âpreté très prononcée de la surface du support. Asques oblongs, octospores, 50--60 X 9—12 u. Spores distiques, oblongues, largement arrondies aux bouts, droites, hyalines, bicellulaires, pourvues de 2 à 4 gout- telettes, 12—16 x 4— 695 Les rameaux attaqués ont une couleur sombre, fuligineuse. 93. Diaporthe Euporthe obsoleta Sacc. Fgi Ven. Ser. IV, 10; id. Syll. I, 656. — Sur les tiges et les rameaux de l'Hypericum perforatum. — Valkenberg, Juin. 1900 ; Mr. J. Rick S. J. — Hyalodidymée à strome étaló, type dia- trypéen, et à périthèces lignicoles. Strome étalé à la surface de la couche corticale externe, d'abord brun, plus tard noir, soit étalé également, soit formant des plaques p. ou m. öten- dues, pönötrant dans les tissus sousjacents, pour y former des couches de démarcation. Périthéces sphériques, atteignant un diam. de % mill, isolés, tantót solitaires, tantót rangés linéairement, ou bien rapprochés en groupes de 5 à 6 indivi- dus, enfoncés avec leur partie basilaire dans le cercle des faisceaux vasculaires, s'appuyant alternativement: soit sur les faisceaux eux-mêmes, soit sur les rayons médullaires inter- calaires. Ostioles cóniques, trapus, durs, perforant le péri- derme qui à la fin se détache en lambeaux, en délaissant une surface fort rabotteuse. Asques fusiformes, 50— 60 x 7—10 u, à 8 spores. Spores distiques, fusiformes, 15—18 X 4—4.5 u, arrondies aux bouts, superficiellement étranglées au milieu, à 4 gouttelettes (quelquefois réduites à 2), incolores.. Diaporthe Euporthe scobina Nke. Pyren. Germ. 293; Wint. Kr. Fl. II, 641; Sacc: Syll. I, 676; Fuck. Symb. 208 (tous sous Tetrastaga); Diaporthe Fraxini Fuck. Fei Rhen. n°. 2258. — Exs. Fuck Rhen. n°. 2258; Rab. F. E. n°. 1830. — Sur les rameaux du Fraxinus excelsior. — Valken- berg, 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Hyalodidymée à strome étalé à la surface de la couche corticale interne (liber), et à périthèces enfoncés p. ou m. profondément dans le bois. Strome ordinairement très étendu, parfois entourant des branches entières, çà et là réduit à des plaques plus restreintes, pluri- formes et à contours bizarres, d'abord brunátre, plus tard noir- cissant, enfin noir-terne, sans que la couleur de l'entourage en devienne influencóe, mais non sans que des couches de dömarcation pénètrent dans le corpsligneux, voire même s’öten- 696 dent jusque dans la noélle. Au commencement le périderme . grisâtre, en commun avec la couche corticale externe, lui est fermement appliqué, tandisque plus tard ces couches, criblées . de pores, provoqués sous l'influence des cols périthéciaux, tendant à atteindre la surface, se dótachent de leur support, et tombent en lambeaux. Périthéces trés nombreux, rapprochés, petits (14 à % mill), distribués assez régulièrement, solitaires ou réunis en groupes de quelques individus, nichös dans les couches superficielles de l'aubier, pourvus d'un col conique à la base, plus haut cylindrique, obtus, pénétrant à travers le liber, la couche corticale externe et le périderme, en sorte que la surface du support en devienne trés rabotteuse. Asques cylindriques, 45—60 X 7—9% u, octospores. Spores distiques, presque fusiformes, arrondies aux bouts, 12—15 x 214 —4 u, munies de 4 gouttelettes, d'abord continues, plus tard cloi- sonnées au milieu, et alors divisées en deux moitiós p. ou m. coniques, séparées par un rétrécissement superficiel. 95. Diaporthe Euporthe Sorbariae Nke Pyrenom. Germ. 261; Sacc. Syll. I, 644; Wint. Kr. Fl. IL, 612. — Sur les rameaux du Spiraea sorbifolia. Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — La présence d'un strome ne se mani- feste, du temps de la plus grande vigueur, que par les lames ou stries de démarcation noires qui, en grand nombre, pénè- trent dans le corps ligneux jusqu'au, voire même au delà du canal médullaire, sans que ni le périderme, ni le bois lui- même en éprouvent aucun changement remarquable. Périderme fortement adhérent au parenchyme cortical, présentant un grand nombre d’inégalités pustuleuses, fendues ou perforées, indiquant les places où se trouve accumulé un petit nombre (3—8) de périthèces à ostioles, p. ou m. convergents, à l'in- star des espèces valséennes. Périthèces petits (24 mill.), glo- buleux-déprimés, immergés soit dans le parenchyme cortical seulement, soit se creusant une petite fosse dans la couche superficielle de l’aubier, à ostioles courts et robustes, arrondis au sommet. Asques fusiformes, munis de deux taches circu- 697 -laires au sommet, octospores, 50—55 x 7 u. Spores distiques, hyalines, biloculaires, fusiformes, quadriocellaires, ä moiti és p. ou m. coniques, séparées par un rétrécissement superficiel. - 96. Diaporthe Euporthe sordida Nke Pyren. German. 252; Sace. Syll. I, 632; Wint. Kr. Fl. II, 617. — Exs. Krieger Fei Saxonici n°. 137. — Sur les rameaux du Carpinus Betulus. — Valkenberg, 1900. — Mr.J. Rick. S.J. — Hyalodidymée à strome étalé, type Diatrype, età périthòces lignicoles. Strome étalé à la surface de la couche corticale externe, cachö sous le périderme non décoloré qui lui est ferme- ment appliqué, d'abord brunátre, plus tard gris-foncó ou noir- âtre, soit étalé également, soit formant des plaques p..ou m. étendues, surtout perceptibles dans les échantillons mûrs, où le périderme à disparu. Périthèces petits, globuleux, en- foncés avec leur base dans la couche superficielle du cylindre ligneux, arrangós soit à de grandes distances l'un de l'autre, Soit en groupes linóaires, soit en groupes denses bien marqués, isolés. Ils ont le col court, assez robuste, parfois enflö, soli- taire, ou bien faisant partie d'un groupe dense, bien accentué. Asques sessiles, en massue ou oblongs, octospores, 55— 60 X 8—10 u; spores p. ou m. distinctement distiques, fusiformes ou oblongues, arrondies aux bouts, päles, bicellulaires, à 2 ou 4 gouttelettes, superficiellement étranglées au milieu, 13—14 X 3—4 u. Couches de démarcation dans le corps ligneux très distinctes. 97. Diaporthe Tetrastaga circumscripta Otth sec. Nitschke in Fuck. Symb. 207; Wint. Kr. Fl. II, 629; Sace. Syll. I, 679 (non D. circumscripta Montagne); D ERBEN Nke in Fuck. Fgi Rhen. n°. 1989. — Tm Nov. 1900. — Mr. J. Rick S. J. Strome en forme de taches pälies, limitóes aux places oü les périthéces se sont rapprochés en groupes fort irróguliers de peu ou plusieurs individus, tout-à-fait indépendants l'un de l'autre, puis s'étendant jusqu'au bois, dans lequel il s'apla- tit en lames qui, sur une coupe quelconque, se trahissent par Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 45 698 des lignes noires, sinueuses. Périthèces nichös dans l'écorce, isolés ou en groupes de 2 à 8 individus, globuleux ou angu- laires, et nichant avec leur base dans la surface du corps li- gneux, qui en montre les empreintes. Ostioles courts, en cóne obtus, perforant le pöriderme, assez saillants pour rendre la surface du rameau p. ou m. rabotteuse. Asques fusiformes, presque sessiles, pourvus à leur sommet de deux points lumi- neux, 50—60 X 8 u, sans paraphyses, octospores. Spores en deux rangées de quatre, cylindracées-fusiformes, arrondies aux bouts, 11—15 X 3—4 u, d'abord continues, quadriocel- lées, ensuite bicellulaires, avec deux gouttelettes dans chaque compartiment. 98. Diaporthe Tetrastaga incarcerata (B. Br.) Nke Pyren. Germ. 297; Sacc. Syll. I, 669; Wint. Kr. Fl. II, 638. — Diatrype incarcerata B. Br. Ann. N. H. 3, HE 647. — Sur les rameaux d'un Rosier. — Valkenberg, Nov. 1900; Mr. J. Rick S. J. Hyalodidymée à strome étalé, type Diatrype, et à périthèces corticoles. Strome étalé à la surface de la couche corticale externe, rarement réduit à des plaques à dimensions réduites, pénétrant dans les tissus internes, à l'exception d'une couche mince, noire, fermement appliquée au périderme. Périthèces répandus sans aucun ordre, cachés dans la couche intérieure de l'écorce, petits, globuleux-aplatis, pourvus d'un col mince et court, dont le sommet — à l'exception de quelques cas rares, oü il s'allonge en cylindre noueux ou flexueux — ne s'éléve que trés peu au-dessus des pores ou des fentes péri- dermales. Asques oblongs ou presque cylindriques, atténués vers la base, à membrane öpaissie, octospores, 70—75 X 9—10 y. Spores distiques ou obliquement monostiques, oblongues, pres- que cylindriques, droites, arrondies aux bouts, bicellulaires, quadriocellées, ordinairement sans ótranglement au milieu, in- colores, 15— 18 X 4—5 u. 99. Diaporthe Tetrastaga insignis Fuck Symb, 2er N. 36; Sace. Syll. I, 668; Wint. Kr. Fl. IL, 624. 699 — Sur les tiges et les rameaux du Rubus fruticosus. — Valken- berg, 1900; Mr. J. Rick S. J. — Hyalodidymée à strome étalé à la surface de la couche corticale externe, rarement réduit à des plaques dispersées, pénétrant dans le corps ligneux, en y formant des couches de démarcatión qui, sur une coupe quelconque, se trahissent par des lignes noires flexueuses ou courbóes, dirigées en dehors avec leur face concave, Périthéces répandus sans ordre, souvent accom- pagnés des périthóces du Camarosporium rubicolum Sacc., cachés dans la couche interne de l'écorce, globuleux, noirs, %—% mill en diam., pourvus d'un col conoïde, court, dur, et ne s’ölevant que trés peu au-dessus des pores périder- males. Asques oblongs, à 8 spores distiques, 46 — 48 X 7—8 u, Spores jeunes fusiformes; spores müres à deux moitiós p. ou m. conoides, séparées par un rétrécissement superficiel, droites ou trés peu courböes, apparemment arrondies aux bouts, mais en véritó aigues, pourvues de 4 gouttelettes, incolores, 9—12 x 314 —4 u. — Diffère du D. incarcerata par ses spores mineures. 100. Diaporthe Tetrastaga insularis Nke Pyren. Germ. 294; Sacc. Syll. I, 672; Wint. Kr. Fl. II, 639. — Sur les rameaux du Quercus Robur. Valkenberg, 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Hyalodidymée à strome occupant la surface de la couche corticale externe, réduit à des plaques noires à contours trés bizarres. Périderme d'abord fermement appliqué à la couche sousjacente, plus tard se gonflant irré- gulièrement aux endroits où se trouvent cachés les stromes, enfin se détachant en lambeaux, en laissant à nu le support. Périthéces bornés aux plaques noirätres du strome, enfoncés dans la couche corticale, solitaires ou en groupes p. ou m. serrós, petits, sphériques, noirs, pourvus d'un col long, fili- forme et flexueux. Asques en massue, sessiles, octospores, 56 x 9 u. Spores distiques, fusiformes ou cylindriques, arrondies aux bouts, bicellulaires, pourvues de 4 gouttelettes, ordinairement droites, superficiellement étranglées au milieu, 12—16 x 3—4 u. 700 La division de la surface des rameaux en parties störiles et parties fertiles, dont les dernières s’accusent par un périderme p. ou m. rabotteux et moins foncé, contribue à la, diagnose de espèce, dont le nom bien choisi est en concordance avec les faits rolatös. 101. Diaporthe Tetrastaga oligocarpa Nke Pyren. Germ. 308; Sacc. Syll. I, 670; Wint. Kr. Fl. II, 632. — Exs. J. Kunze Fgi sel. n°. 352; Rehm Ascom. n°. 671. — Sur les rameaux du Prunus spinosa. — Valkenberg, 1901; Mr. J. Rick S. J. Strome largement étendu, enveloppant complétement la sur- face des rameaux, pónétrant l'éeorce et continuant son cours dans le corps ligneux, en formant des lames de démarcation noires, ondulantes, dont la courbe concave regarde la surface du support. Le bois ne subit aucune altération, et le péri- derme, sans perdre sa couleur primitive, adhère fortement aux tissus sous-jacents. Pörithöces % mill en diam., globu- leux, noirs, cachés dans l'écorce interne, souvent pónétrant avec leur base jusque dans la couche superficielle de l’aubier, distribués très irrégulièrement, tantôt solitaires, et tantôt réunis en groupes valsiformes. Cols très courts. Ostioles pénétrant les crevasses transversales du périderme, peu saillants. Asques fusiformes, 50 x 7 u, octospores. Spores distiques, fusiformes, incolores, bicellulaires, contenant 4 gouttes, 12 x 3.5 4. 102. Diaporthe Tetrastaga Spina Fuck. Symb. 210 et tab. IV. f. 14; Sacc. Syll. I, 685; Wint. Kr. Fl. Il, 640. — Exs. Fuck. Fgi Rhen. n°. 2257; Krieger Fgi Saxon. n°. 139; J. Kunze Fei sel. n°. 136 et n°. 357; Rab. Fe Eur. n^. 1715; Rehm Ascom. n°. 330; Thüm. M. U. n°. 67. — Sur les rameaux tombés d'une espèce de Salir, dans un lieu humide. Valkenberg, 1901; Mr. J. Rick S. J. — Strome nul. Périthéces noirs, isolés ou en groupes de quelques individus, cachés dans le tissu cortical ferrugineux et spongieux, repo- sant soit sur l'écorce secondaire ou liber, soit insculptés avec leur base dans la couche superficielle de l'aubier. Dans le 701 premier cas ils se laissent aisóment arracher avec le pöriderme, tandisque dans le second ils restent en place, quoique leur col se rompt et se perd. Ils ont un diam. d’un % mill. envi- ron, et sont munis soit d’un col spiniforme, raide, robuste et pointu, soit d'un col plus long, flexueux, souvent appliqué à la surface du rameau. Asques fusiformes, octospores, 46 X 5 ^ —' u. Spores distiques, oblongues, cloisonnées et superficiel- lement étranglées au milieu, munies de 4 gouttelettes, 11% X 4% u 103. Diatrype rimosa Fuck. Symb. 231 et Fgi Rhen. n°. 2464; Saec. Syll I, 193; Wint. Kr. Fl. II, 840. — Sur les rameaux du Crataegus Oxyacantha. — Valkenberg, Mars 1901; Mr. J. Rick S. J. — Stromes en groupes p. ou m. fournis, solitaires ou confluents par paires ou en nombre plus considérable, mesurant 2 à 5 mill. de diam., orbiculaires ou anguleux, plans ou convexes, d'abord cachés, plus tard perçant le périderme, noir-terne, blanes ou jaunátres en dedans, sou- vent irröguliörement sillonnös, et par là p. ou m. colliculeux, pourvus d'ostioles non proóminents, simulant des points noirs, distribués irréguliérement. Périthèces à col court, ne formant qu'une seule couche. Asques en massue étroite, longuement pedicellös, — Spores allantoïdes, 6—8 X 2—2% u, incolores. 104. dg Fuckeliana (Pass.) Sacc. Mich. I, 440; id. Fgi ital. del. tab. 435; id. Syll. I, 556; Sphaerella Fuckeliana Pass. Erb. critt. ital. II, n°. 645. — Sur les tiges de l Epilobium angustifolium. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Périthèces cachés sous l’öpiderme, à la fin proéminents, lenticulaires, '/—'/, mill. en diam., pourvus d'un ostiole papilliforme. Asques ien arrondis au sommet, 70—80 X 7 m, octospores; spores monostiques, brièvement fusiformes, 9—12 X 3 u, hyalines, bicellulaires, non rétrécies. Paraphyses non observées. 105. Fenestella livida (P.) Wint. Kr. Fl. I, 796; Sphaeria livida P. Syn. 80; Teichospora livida Karst. Myc. 702 Fenn. II, 68; Thyridium lividum Sacc. Syll. II, 324. — Sur les rameaux du Robinia Pseudo-Acacia. Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick 8. J. Périthèces épars, nichös dans des bourrelets assez volumi- neux, consistents, grisätres ou noirs, ordinairement elliptiques, à la fin saillants au dessus de la surface du corps ligneux, pourvus d'un ostiole proéminent perforé, ovoïdes ou presque . globuleux, brun-noirätre ou noirs, larges de 0.7 à 0.8 mill, de substanee molle. Asques cylindriques, presque ' sessiles, octospores, 100—115 X 12 u. Spores monostiques, elliptiques, pourvues de 3 à 5 cloisons transversales et une seule cloison longitudinale, brunes, 14—20 X 8.9. Paraphyses filiformes. Nos exemplaires qui avaient de beaucoup dépassé le stade de maturité, correspondaient exactement avec la description de Mr. Karsten, pour ce qui concerne les caractéres macro- scopiques. L'examen microscopique qui laissait quelque chose à désirer, fut complété par l'insertion de données, empruntöes à la diagnose du móme auteur. 106. Fenestella vestita (Fr. Sace. Mich. I, 50 et 575; id. Fgi ital. del. tab. 402; id. Syll. II, 329; Wint. Kr. Fl. II, 793; Valsa vestita Fr. (S. V. S. 412); Sphaeria vestita Fr. S. M. I, 410; Thyridium vestitum Fuck. Symb. 195; Cueurbitaria vagans Sace. Mycol. Ven. 122 et tab. XII. f. 34—38. Exs. Fuck. Fgi Rhen. n°. 954 (Sphaeria valsaeformis); Sacc. Mth. Ven. n*. 1272. — Sur les rameaux du Fagus sil- vatica. — Valkenberg, Nov. 1900. — Mr. J. Rick S. J. Dictyosporée composée, c’. a. d. Pyrénomycète, pourvue de spores muriformes et de périthèces enfouis dans un strome. Tout autrement que dans le genre T'hyridiwm, les Fenestella possödent un strome valsóen (non eutypóen), et vivent dans l'écorce des arbres, et non dans le bois. Le F. vestita, ainsi nommé à cause d'un tissu jaunätre, ötalö sur le strome et caché par le périderme, se distingue du F. princeps par son strome bien développé, voire même robuste, et du F. macro- spore par ses spores plus petites (19—25 X 10—12 x, et non 703 38—48 x 16—20 u); et de tous les deux par la couche protectrice jaunätre des périthèces. 107. Gnomonia Aesculi Oud. n. sp. Sur les pötio- les de l’Aesculus rubicunda. Nunspeet, 24 Avril 1900. — Mr. C. A. G. Beins. — Périthèces immergós, épars ou confluents par paires, globuleux, mesurant % mill. en diam., munis d'un bec droit ou courbö, long de % mill. Asques fusiformes, brièvement pédicellés, 35 X 7 u, octospores. Spores distiques, hyalines, cylindracées, droites ou courbées, arrondies aux bouts, eloisonnées au milieu, non étranglées, sans trace de cils, pour- vues de 3 ou 4 gouttelettes, 16—18% X 2% u. Différe de presque toutes les espöces par ses asques de beaucoup plus courts (35 » contre 45—90 u), et du G. setacea par l'absence de cils. 108. Gnomonia errabunda (Rob. et Desmaz.) Auersw. in Rab. Mycol. Eur. V, f. 25 et tab. 8 fig. 120; Sacc. Syll. I, 568; Wint. Kr. Fl. II, 587; Sphaeria errabunda Rob. in Desm. A. S. N. 3, X, 355. — Exs. Rab. F. E. nes 833, 1451 et 2657; Rehm exs. n°. 496 et n^. 543; Thüm. Fei aust. n°. 453. Sur les feuilles de Fagus silvatica. Valkenberg, 1900. — Mr. J. Rick S. J. Périthèces hypophylles, épars, immergés, globuleux, pas plus larges que 1 de mill, pourvus d'un rostre en cône dé- primé obtus de 60 à 100 #; asques enflés à la base, s'amin- cissant vers le sommet en une partie cylindrique obtuse, presque sessiles, 40—50 X 10—12 u; spores distiques, en massue, pour- vues d'une cloison non loin de la base, sans rétrécissement, 14—16 x 3—5 u, hyalines. 109. Gnomoniella fasciculata (Fuck.) Sace. Syll. I, 415; Gnomonia fasciculata Fuck. Symb. 121. Sur les feuilles tombées et en train de décomposition du Quercus Robur. — Bussum, Nov. 1901. — Mr. C. J. Koning. Périthèces hypogênes, paraissant tant sur les nervures les plus robustes que dans leurs interstices, disposés linéairement ou en groupes, souvent réunis en faisceau, innós, 200—300 x 704 en diam, globuleux; cols trés longs, atteignant une hauteur de 2 à 3 mill, quelquefois fourchus, raides ou flexueux, noirs. Asques fusiformes, enflés au milieu, acuminés aux bouts, octospores, 30 X 8 — 32X 6 u. Spores distiques au milieu, monostiques aux bouts, fusiformes et aigues à l'état jeune, cylindracöes et arrondies aux bouts à l'état mür, hyalines, continues, 12 X 3 y. 110. Gnomoniella melanostyla (D.C.) Sacc. Syll. I, 419; Gnomonia melanostyla (D.C.) Auersw. Leipz. Tauschv. 1866, p. 4; Fuck. Symb. 122; Sphaeria melanostyla D.C. Fl. Fr. VI, 129; Cryptoderis melanostyla Wint. Kr. Fl. IT, 592. — Exs. Rab. F. E. n* 744; 2055; Fuck. Rhen. n? 869; J. Kunze Fgi sel. n° 115; Rehm Ascom. n° 244; Thüm. M. U. n? 265; Sydow Mth. marchica n" 157. — Sur les feuilles du Tilia europaea. Valkenberg, 1901; Mr. J. Rick S. J. Périthèces épars, hypogênes, d'abord enfoncós dans le pa- renchyme, à la fin exposés, noirs, globuleux-dóprimés, % mill en diam., pourvus d'un rostre filiforme, long à peu prés d'1 mill. Asques en massue mince allongée, 65 X 4% 4, octospores. Spores parallelles, filiformes, un peu Á— au sommet, continues, hyalines, 40 X 0.7 u, x ni. Herpotrichia Rubi Fuck. Symb. 146; Sace. Syl. IL, 212; Wint. Kr. Fl. II, 207. — Exs. Fuck. Rhen. n°. 2171. — Sur les rameaux pourrissants du Rubus idaeus. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Périthèces en groupes, d'abord cachés sous le périderme, plus tard ex- posés, presque globuleux, % — mill. en diam., couronnés d'un ostiole papilliforme peu apparent, noirs, SÉ dans la moitié supérieure, hérissés de poils longs, rameux, cloisonnés, brun-noirâtre. Asques oblongs, pódicellés, 130 x 10 u, octo- spores. Spores monostiques, hyalines, ovoides-oblongues, SOU- vent courbées, atténuées et pourvues d'un appendice souvent courbé aux bouts, cloisonnées et ótranglées au milieu (bilocu- laires), ordinairement biocellöes, ce qui, selon Fuckel, pourrait légitimer la supposition que les spores mürissantes, examinées 705 dans une condition propice, prösenteraient 3 cloisons. Pour- tant aucun auteur ne semble avoir observé cet état, d'où il suit que la place à occuper par l’Herpotrichia Rubi dans le Syl- loge de Mr. Saccardo serait plutôt parmi les espèces Hya- lodidymées que parmi les espèces Hyalophragmées. 112. Karstenula rhodostoma (A. S) Spegazzini Decad. mycol. n°. 94; Sacc. Syll. II, 240; Sphaeria rhodo- stoma Fr. S. V. S. 397; Massaria rhodostoma Ful. S. F. C. II, 238 et tab. XXV f. RP Pleomassaria rhodostoma Wint. Kr. Fl. II, 552. — Sicc. Fuck. Fei Rhen. n°. 801; Rab. F. E. n°.3058; Rehm Ascom. n*.236; Thüm. M. U. n°. 862; Spegaz. Decad. n°. 94. — Sur les rameaux du Rhamnus Frangula 1900. Valkenberg. — Mr. J. Rick S. J. Sphériacée dictyosporée, ramicole, à périthèces simples, assez volumineux, coriacés, et à spores coloriées, mutiques, non enveloppées d'une couche gélatineuse. Elle forme ordi- nairement des groupes serrös, cachés sous le périderme enflé, reposant sur la couche corticale interne, laquelle attire l'at- tention par sa couleur fuligineuse, sale et terne. Périthèces globuleux-dóprimós, 34 mill en diam., pourvus d'un ostiole petit et pointu, fortement appliqué au périderme, à point de se laisser arracher avec celui-ci, laissant aprés sa disparition une ouverture petite mais nette, et entouróe d'un cercle rose. Asques cylindracés, 120—170 X 10—12 u, à 8 spores. Spores monostiques, oblongues, arrondies aux bouts, brun-foncó, à 4 compartiments, dont les deux internes, sinon l'une d'entre elles, sont divisées de nouveau par une cloison longitudinale, p. ou m. inclinée. Longueur 18—27 u, largeur 7—9 u. . n3. Leptosphaeria derasa (B. Br.) Auersw. — Dans ma Révision des Champignons des Pays-Bas, II, 293, - le Sarothamnus vulgaris fut cité comme support de l’espöce en question. Aujourd'hui il paraìt que cette indication n’ait pas été exacte et qu'une faute se soit glissóe dans l'appréci- ation de la plante-mère, laquelle je n'ai pu retrouver dans mon herbier. 706 Le support authentique — tiges du Senecio Jacobaea — m'ayant été adressé röcemment par Mr. Rick à Valkenberg (L.), je me häte à redresser mon inadvertance, sans pourtant changer la ródaction de mon article. Dans nos échantillons de nouvelle date, la courbure des spores est trös manifeste. Les mesures trouvées à présent sont: pour les asques 120 X 124, et pour les spores 35 — 37 X3 u, 114. Leptosphaeria desciscens Oud. n. sp. Sur les tiges d'une plante herbacée inconnue. Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Périthéces nombreux, en groupes, d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposés, en cône déprimé, aplatis à la base, mesurant x à % mill. en diamötre, noirs, assez résistents, pourvus d'un bec cylin- drique, équivalant en longueur la moitié du diam. de la partie ascigère, accompagnés de poils largement rampants, entortillés, brun-olivätre, rameux, anastomosants, larges de 3 à 5 u. As- ques en massue allongée, longuement pédonculés, octospores, 115 — 120 x 10 — 12 u; spores fusiformes, courbées, aigues aux bouts, à 7 ou 8 cloisons, 50 — 55 X 3% u, isabellines dans l'état adulte. 115. Leptosphaeria Menthae Fautrey et Lam- botte, Revue Mycologique XVII (1895) p. 169; Sacc. Syll. XIV, 566, forma Origani Oud. — Sur les tiges de l'Origa- num vulgare. Valkenberg, Avril 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthèces épars, d'abord cachés sous le périderme et la couche corticale, à la fin exposés à la surface du cylindre ligneux, noir-terne, globuleux-aplatis, larges de ä % mill. Asques cylindracés, presque sessiles, 80 — 100 X 10 u, octo- spores. Spores distiques, olivacées ou jaune-clair, fusiformes, p. ou m. courbées, 50 X 3.5 u, à 7 cloisons, superficiellement rötröcies au milieu, oü se trouve une cellule presque sphéri- que, un peu plus large que les autres. Elle se trouve entre la 4* et la 5°, ou bien entre la 3° et la 4* cloison, selon qu'on commence à compter de la moitié allongée ou de la moitié raccourcie. 707 116. Leptosphaeria sparsa (Fuck.) Sacc. Syll. IL, 77. — Pleospora sparsa Fuck. Symb. 138 et 2er N, 5. — Sur la tige d'une Graminée inconnue. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Asques 40 An, Sporules à 11 ou 13 cloisons, 16 X124 u. Loge 3° plus large que les autres. 117. Leptosphaeria Stratiotis Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Stratiotes aloides. — Nunspeet, 14 Fév. 1900. Mr. J. C. G. Beins. — Périthèces petits, noirs, cachös sous l'épiderme, plus tard perforés au centre. Asques cylin- dracés, 90 — 100 x 10 — 124, arrondis aux bouts, octospores. Spores distiques, courbées, olivacé-pâle, arrondies aux bouts, à 3 cloisons, 20 — 30 x 6 — 118. Leptosphaeria Typhae Karst. Mycol. Fenn. IL, 99; Sacc. Syll. II, 64; id. Fg. ital. del. tab. 491; Sphae- ria perpusilla £. Typhae Rab. F. E. n°. 831. — Sur les eines des feuilles du Typha latifolia. Nunspeet, 5 Juin. 1900. — Mr. Beins. — Périthèces épars, innés, munis d'un ostiole papilliforme, proéminent, sphöriques, glabres, noirs, 0.1 mill. en diam.; asques fusiformes-allongés, presque sessiles, 50— 70 x 9—12 x, à 8 spores; spores distiques, oblongues, courbées, arrondies aux bouts, 4-, ou 5-loculaires, ayant la seconde loge antérieure plus enflée que les autres, hyalines ou jaunätre- pâle, 16 —21 x 4—5.5; paraphyses filiformes. 191. Melanconis Quercus Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Quercus Robur. — Valkenberg. Printemps 1901. Mr. J. Riek S. J. — Périthéces au nombre de 6 à 12 réunis en groupes valsóens, nichés avec leur base dans une portion p. ou m. isolée, brunätre et poudreuse du parenchyme cor- tical, prolongös en avant en un bec assez robuste, obtus, à peine enflö au sommet, n'excédant pas la hauteur de % mill., prolongé au delà d'un disque qui s'étend un peu au-dessus du périderme environnant, lequel est fendu longitudinalement ou bien déchiró en un nombre restreint (ordinairement 3) de lanières divergentes, Asques en massue allongée, 70 x 708 10—12 „, accompagnös de paraphyses filiformes, bientöt dif- fluentes. Spores au nombre de 8, en partie distiques, fusi- formes, sans appendices, superficiellement ötranglöes au milieu, arrondies aux bouts, biocellées, 18%, X 4%, u. 120. Mycosphaerella Cruciferarum (Fr.) ; Sphaeria Cruciferarum Fr. S. M. II, 525; Sacc. Mich. II, 315 et Syll ` I, 514; Wint. Kr. Fl. II, 378. — Sur les tiges du Sisymbrium officinale. Nunspeet, 22 Sept. 1900. — Mr. Beins. — Pé- rithöces épars, globuleux-déprimós, 70 à 80 un en diam., per- forés au sommet; asques en massue, s'amincissant en un pé- dicelle court et robuste, 40 X 12 u, octospores; spores distiques, oblongues, arrondies aux bouts, 15 X 314 u, cloisonnées et su- perficiellement rétrécies au milieu, hyalines, munies de 2 ou de 4 gouttelettes. 121. Mycosphaerella isariphora (Desm.) Johanson; Sphaerella isáriphora (Desm.) de Not. Schema Sfer. 63; Sacc. Syll I, 510. — Sphaeria isariphora Desm. N. F. I, n*. 1291; id. A. S. N. 2, XIX, 358. — Leptosphaeria isariphora Auersw. in Rab. Mycol. Eur. Pyrenom. f. 170. — Sphaerella Stellariae Fuck. Syll. 101; Sace. Myc. Ven. 94 et tab. IX, f. 8—10. Sur les feuilles du Stellaria Holosteum. Nunspeet, 14 Avril 1901. Mr. Beins. — Périthéces amphigónes, ópars, ou en groupes assez serrés, globuleux-deprimós, !4;—!/; s, cachés sous l'épiderme, très évidents; asques en massue, 40—50 X 5—7 u; spores hyalines, ovoides-oblongues, 1-septóes, 9—10 X 4 u. Point de paraphyses. 122. Mycosphaerella Populi (Auersw.); Sphaerella Populi Auersw. in Rab. Myc. Europ. Livr. V et VI, p. 11 et fig. 93; Wint. Kr. Fl. IL, 379; Sacc. Syll. I, 488. — Exs. Rab. F. E. n°. 1341, 1850 et 2541; Rehm. Exs. n°. 296; Thüm. Fei austr. n^. 159 et 349; Fuck. Rhen. n°. 2647. — Sur les feuilles à demi détruites du Populus italica. — Valkenberg, Mars 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthéces amphigénes, épars, unis à l'épiderme, globuleux, perforés au sommet, 140—150 » en diam.; asques cylindracés, courbés, largement 709 arrondis au sommet, munis d’un pödicelle trapu, octospores, 15—150 X 15—17 u; spores irröguliörement tristiques, cylin- dracées, courbées, arrondies aux bouts, cloisonnées au milieu, 30—35 X 4—4.5. 123. Ophiobolus clavisporus Pass Diagn. Fg. nov. in Lincei Cl. Sc. fis. VI, 461; Sacc. Syll. IX, 925, accom- pagné du Rhabdospora Cirsii Karst. Sur les tiges d'un Cirsium ou d'un Carduus, restó inconnu. — Valkenberg, Juin 1900. — Mr. J. Rick S. J. Périthéces en groupes, souvent arrangés linöairement dans les sillons du support, cachös sous l'épiderme pendant toute leur existence, globuleux-aplatis, % mill. en diam., carbonisés, noirs, pourvus d'un ostiole court, raide et pointu, qui, aprés avoir perforó l'épiderme, se prolonge au-delà, de manière à produire une âpreté prononcée de la surface. Asques cylindri- ques, atténués en bas en un pédicelle p. ou m. effilé, octo- spores, 100—175 X 10 x, accompagnés de paraphyses hyalines. Spores filiformes, d'abord noisette-päle, plus tard noisette-foncé, droites ou courbóes en croissant, pluriseptées, avec une goutte- lette dans chaque loge, variant en longueur selon la longueur des asques (35—75—150 X 2.5—3 x), souvent p. ou m. clavi- formes en avant, avec la seconde loge derriére le compartiment ultörieur lögörement enflö et arrondi, excédant en largeur les loges contigues. — Les périthéces du Rhabdospora, toujours exposós, se laissent facilement reconnaitre parmi ceux de l'Ophiobolus. 124. Ophiobolus eusporus Sacc. Syll II, 344; Rhaphidophora euspora Sacc. Mich. II, 68. — Sur les tiges desséchées de l'Origanum vulgare. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Périthèces épars, innós, ', mill. en diam., pourvus d'un ostiole coniforme déprimé et aigu, à peine saillant au-dessus de l'épiderme; asques cylindracés, 130 X 12 u, octospores, accompagnés de paraphyses; spores bacillaires, courbées en croissant, aigues aux bouts, 120 X 3.5 à 4 u, pourvues de 8 à 12 cloisons, absolument hyalines, móme à 710 un âge avancé. Une des cellules, un peu au-delà du milieu, se distingue des autres par une forme sphörique et une am- pleur plus accentuée. Nos exemplaires, recueillis dans un état de maturité com- plète, laissaient distinguer des cloisons, tandisque ceux de Mr. Saccardo, trop jeunes encore, ne présentassent que des gouttelettes: pröcurseuses d'un état plus complet. L'espéce manque dans la Kryptogamen-Flora de Winter. 125. Ophiobolus Galii Rich. Catal. Ch. Marn. n°, 1418; Sacc. Syll. IX, 925. — Sur les tiges söches d'une espöce de Galium. — Valkenberg, Mai 1900. — Mr. J. Rick S. J. En compagnie des Pleospora herbarum (P.) Rab., Pl. media Niessl, et Phoma herbarum West. — Pörithöces innés, petits, épars. Asques en massue allongée, 50—55 x 4% m à peine pédicellés, octospores, accompagnés de paraphyses nombreuses, hyalines. Spores filiformes, pluriseptées, noisette (Saec. Chr. n°. 7) -pále, contournées en spirale. L'enclavement des spores dans les asques, et la difficulté qu'on öprouve à les démêler, sont cause que nous n'avons pas réussi à évaluer leurs dimensions. 126. Ophiobolus herpotrichus (Fr) Sacc. Syll. II, 352 et Reliq. Libert. II, n^. 144 et tab. XX, f. 16, dans Rev. Mycol. III (1881), Livr. 11, p. 45; Wint. Kr. Fl.II, 524; Sphaeria herpotricha Fr. S. M. II, 504; Rhaphidospora La- croixii Mont. Syll. 251; Rhaphidospora herpotricha Ces. et de Not. Sch. Sfer. 59; Fuck. Symb. 125; Rhaphidophora herpo- tricha Tul. S. F. C. II, 255; Berl. Ic. Fg. tab. CLIV, f. 1. Sur les chaumes et les gaînes du Triticum vulgare, surtout à la hauteur des noeuds. 16 Avril 1899. — Envoi de Mr. le prof. Dr. J. Ritzema Bos. Périthèces öpars, d'abord cachés sous l'épiderme, à la fin exposós, reposant sur une couche mince de poils mous, ramifiós, brunátre-sale, globuleux, munis d'un ostiole papilliforme, %—% mill. en diam., coriacés, tout d'abord enveloppés de poils identiques à ceux qui leur servent x de support, glabres à un âge avancó. Asques cylindracés, 711 un peu en massue en avant, 150—185 x 9—10 „, octospores, accompagnés de paraphyses filiformes, molles. Spores filifor- mes, pluriseptöes, un peu élargies en avant, jaunâtre ou noi- sette-pâle, équivalent presque les asques en longueur. 127. Phyllachora Heraclei (Fr.) Fuck. Symb. 219; Sace. Syll. II, 600. — Dothidea Heraclei Fr. S. M. II, 556. — Sur les feuilles du Heracleum Sphondylium. — Nunspeet, 21 Oct. 1900; Mr. Beins. — Dans nos exemplaires exclusive- ment hypogêne, et confiné à des taches presque incolores de petites dimensions (1—3 mill.). Croütes noires, polymorphes, inógales, à surface scabreuse, noir-terne, contenant 1 ou un petit nombre de loges, dans lesquelles les asques ne sont pas encore développés. 128. Pleosphaeria hispidula (Lambotte) Sacc. Syl. II, 306; Teichospora hispidula Lamb. Myc. Belge II, 306 ; Melanomma hispidulum Sacc. Pei Ven. Ser. III, 6 in Hedw. XIV (1875) p. 68 et Fgi ital. del. tab. 295. — Sur le bois ramolli d'un Pommier. — Valkenberg, 1900. Mr. J. Rick S.J. — Périthéces épars, globuleux, petits, noirs, pourvus de soies noires, pointues, 25—40 X 4 u, assez persistantes; asques courtement pédicellés, en massue assez large, 64 X 12 y; spores distiques, grises (Sacc. Chrom. n°. 2), oblongues ou en massue trapue, ordinairement à 3, rarement à 4 cloisons, non ou à peine étranglées, rarement pourvues d'une seule cloison oblique dans un des compartiments pönultimes, 16 —18 X 436 u. 129. Pyrenophora relicina (Fuck.) Sacc. Syll. IT, 278; Pleospora relicina Fuck. Symb. 215; Wint. Kr. Fl. II, 520; Pleospora polytricha Tul. S. F. C. II, 269, avec figure. — Sur les chaumes du Triticum vulgare. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Périthéces innós, noirs, coriacés, à paroi épais, munis à la face externe et accompagnés de soies raides, cuspidées, 130—150 X 10—12 u, pluriseptées (dans nos exemplaires réduites à des restes tronqués à la surface des périthéces). Asques 150—160 X 32 u, courtement pédi- cellös, octospores. Spores à 5 cloisons transversales très appa- 712 D rentes, secondées par 2 ou 4 autres beaucoup plus minces, et à une cloison longitudinale, traversant toutes les loges. Couleur d’abord jaune, plus tard brun-foncé-luisant. Mesures 45 X 18 u. Entre la moitié antérieure plus large et la moitié postérieure plus ótroite, on apergoit une combinaison de deux cellules, un peu plus enflöes que le reste. 130. Rhopographus caulincola Oud. n. sp. Sur la tige d'une Ombellifère inconnue. — Valkenberg, 1900; Mr. J. Rick S. J. — Stromes cachés sous une épiderme noircie et luisante, composés de petites cellules parenchymateuses, foncées, imperméables à la lumière, étendus longitudinalement, longs de 2 à 3 cent, larges de % à 1 cent., parfois confluents, d'abord lisses, plus tard tant soit peu rabotteux, à cause des pores p. ou m. proéminents. Pores distribués irrégulièrement, % à 1 mill. en diam., en partie asci-, en partie stylosporifères. Asques cylindracés, octospores, 80—100 X 7 u, accompagnés de paraphyses (asques imparfaits?). — Spores olivacé-pâle, fusi- formes, courbées, aigues aux bouts, 3-septées, non étranglées, . 23.5 x 3.5 m; stylospores orbiculaires, 2—2% x en diam., jaune de miel. 131. Rosellinia pulveracea (Ehrh. Fuck. Symb. 149; Sacc. Syll. I, 264; id. Fgi ital. del. tab. 591; Wint. Kr. Fl. II, 228; Sphaeria pulveracea Ehrh. et Pers. Syn. 83; Sordaria Friesii Niessl Vorarb. z. Crypt. Fl Mähren 112; Rosellinia Friesii Niessl Beitr. 34. — Exs. Fuck. Rhen. n° 936; J. Kunze Fgi sel n° 260; Rab. F. E. nv» 338; 1246; 2766; Rehm exs n°s 192; 695; Thüm. M. U. n^ 861; Bad. Krypt. n° 923. — Sur le bois ramolli de l’Aesc. Hippocasta- num. Valkenberg (L.) 1901; J. Rick S. J. Phéosporée simple, superficielle, à périthèces érostrés, pres- que carbonisés. Elle vit sur le bois ramolli de plusieurs arbres et arbrisseaux, et produit des périthèces noirs d’envi- ron 0.3 mill en diam., souvent serrés de manière à former des taches noires, globuleux, fermes, à surface p. ou m. in- égale, d’abord déprimés, puis perforés au centre. Asques 713 cylindracés, s'amincissant vers le bas, presque insensibles au contact du iode, 70—90 X 8—10 u, octospores. Spores mono- stiques, elliptiques ou elliptiques-allongées, 10—12 X 7—9 u. Paraphyses linéaires. ' 132. Rosellinia velutina Fuck. Symb. 149; Sacc. Syll. I, 272; Wint. Kr. Fl. II, 232. — Exs. Fuck. Rhen. n°. 2174. — Sur le bois quelque peu ramolli de l’Aesculus Hip- pocastanum. — Valkenberg; 1901. — Mr. J. Rick S. J. -- Phéosporée simple, superficielle, à périthèces érostrés, pres- que carbonisós. Comme la précédente, elle produit des péri- théces globuleux, noirs, róunis en groupes p. ou m. serrés, à surface p. ou m. inógale et pourvus d'un ostiole peu saillant, à la fin perforé. Leur diamètre varie entre 160 et 240 y. . Asques cylindriques, s'amincissant vers la base en un pédicule court, 60 X 8 u, accompagnés de paraphyses filiformes trans- parentes, octospores. Spores monostiques, inclinées, aplaties en disque biconvexe orbiculaire, elliptique ou ovoide, brunes, pourvues d'une gouttelette au centre, 7 X 4% —5 u. Le R. velutina se distingue des espèces alliées par la di- mension moindre de ses spores. Pas plus que feu le Dr. ` Winter, nous n'avons pu distinguer le feutre olivacé à la surface des périthèces, auquel l'espàce est redevable de son nom, quoique le spócimen examinó, comme appartenant au n°. 2174 des Fungi Rhenani, ne fut il ne peut plus authentique. 133. Sphaerella genuflexa Auersw. in Rab. My- col. Eur. V et VI, p. 8 et tab. 7 f. 91; Sacc. Syll. I, 486; Wint. Kr. Fl. II, 381. — Sicc. Thüm. M. U. n° 1651. — Sur les feuilles du Salir alba. Valkenberg; J. Rick S. J.; Mai, 1901. — Périthèces épiphylles (non hypophylles, comme le - veulent Auerswald, Mr. Saccardo et Winter), très petits (/; mill), réunis en groupes pluriformes, à peine proémi- nents au-dessus du niveau de l'épiderme, globuleux, noirs, perforés au sommet. Asques en massue large, comme enflée, et courte, à peine pédicellés, 60—90 X 20 —24 u, octospores. Spores distiques, en massue courbée, composées d’une partie Ned. Kruidk. Archief. Je Serie. IL. 3e Stuk. 46 714 antérieure, large, obovée, tronquée à la base, et d'une partie postérieure en cóne retournó, unies en formant un angle émoussé à la hauteur de la cloison, 1824 —23 14 X 4*4 —7 u. L'expression ,genuflexa", choisie par Auerswald pour exprimer la courbure légère des spores, est trop exagérée, méme en regard de ses propres figures, pour étre complöte- ment juste. 134. Trematosphaeria melina (B. Br. Sacc. Syll. II, 118; Sphaeria melina Berk. et Broome A. N. H. 3, III, 374, c. icone. — Non Melanomma melinum Sacc. Mich. I, 345, quod — Rab. Fgi Eur. n? 1835; neque Tr. melina Wint. Kr. Fl. IT, 271. Sur les rameaux du Fraxinus SE? Valkenberg, 1901. Mr. J. Rick S. J. Pörithöces solitaires, noirs, carbonisós, profondément im- mergés dans l'écorce, appliquós à la partie fibreuse noircie de celle-ci, larges de 34 à 1 mill, hauts de 1 mill., pourvus d'un eol court, dont l’ostiole papilliforme perce à travers le périderme. Surface des rameaux colliculeuse, rabotteuse. As- ques étroitement cylindriques, octospores, se dissolvant promp- tement en contact avec l'eau, accompagnés de paraphyses filiformes trés subtiles et trós nombreux. Spores cymbiformes (courbées en concombre), largement arrondies aux bouts moins foncés que le reste, en partie mono-, en partie distiques dans le méme asque, d'abord olivacé-pâle, continues, à la fin ombre, à 3, 5 ou 7 cloisons, dont pourtant 3 sont toujours plus mar- quées, 19—26 X 514 u. Surface du corps ligneux noirâtre. Il nous semble que nos exemplaires soient plus en rapport avec la description de Berkeley et Cooke, qu'avec celle de Winter (Kr. Fl. II, 271), lequel parle de spores quelque peu acuminées (etwas zugespitzt) et beaucoup plus volumi- neuses (28—44 X 9—13 x). — Il faut concéder cependant que les auteurs anglais ne fassent pas allusion à un nombre de cloisons plus considérable que 3, ni à la paleur des bouts des spores, ni à un arrangement distique de ces organes. 135. Valsa acclinis Fr. S. V. S. 412; Nke. Pyren. 715 Germ. 207; de Not. Sfer. italici p. 35 et tab. XXXIX; Wint. Kr. Fl I, 725; Sacc. Syll I, 130; Sphaeria acclinis Fr. S. M. II, 412. — Sur les rameaux d'un Pommier. — Valken- berg, 1901; Mr. J. Rick S. J. Stromes ordinairement nombreux et largement distribués, plans-convexes, petits, peu saillants, Périthòces presque in- dépendants du périderme, immergés dans le parenchyme cor- tical superficiel, dont une partie, d'abord concolore avec le tissu d'alentour, mais bientót pálissant, forme une couche pro- tectrice à la surface des pustules. Celles-ci contiennent 4 à 6, ou plus encore de périthèces, róunis en cercle ou en groupes allongés, et pourvus chacun d'un col médiocrement long, nais- Sant sans aucune transition de la partie globuleuse ascifére et terminé par un ostiole obtus et perforé. Les ostioles réunis d'un méme groupe percent à travers le póriderme et y pro- voquent des trous assez larges. Asques en massue, s'amin- cissant vers la base, octospores, 60 X 6—8 u. Spores agglo- mérées, cylindracées, courbées en croissant, 7—9 X 2 u. 136. Valsa cenobitica Ces. et de Not. Schema Sfer. 33; de Not. Sfer. ital. p. 37 et tab. XLI; V. coenobitica Sacc. Syll. I, 109; Wint. Kr. Fl. II, 706. — Sur les rameaux du Quercus Robur. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Stromes réunis en groupes p. ou m. définis, rarement di- stribués également. Ils sont corticoles, ont la forme d'un cône dóprimé, et se comportent de deux maniéres: soit en ne s'éle- vant que trös peu au-dessus du périderme et n'y provoquant que des trous sans collier de laniéres, soit en faisant saillie en dehors, et en formant des verrues, entouróes des la- niéres du périderme érigóes. — La surface de l'écorce secon- daire ou liber se distingue par une couleur rouge-brun et montre souvent les impressions circulaires des stromes, me- surant jusqu'ü 2 mill en diam. — Perithöces au nombre de 7 à 10 dans le même strome, pourvus d'un col médiocre et d'un ostiole arrondi. — Asques en massue, sessiles, octospores, 35 X 4% —6 u. Spores distiques, cylindracées, incolores, con- 716 tinues, courbés en andouille, à poles arrondis, 9—12 X 2% u. Un des caractères saillants du V. coenobitica, et mis en évidence par de Notaris, consiste en ce que le nucléus des pörithöces, devenu fluide par la liquéfaction des asques, forme un sédiment de farine blanche sur le corps des périthèces rompus(). Winter et Mr. Saccardo ne font pas mention de cette particularitó, que nous avons eu l'occasion de vérifier. 137. Valsa Hoffmanni Nke Pyren. Germ. 145; Sacc. Mycol. Ven. tab. XIII f. 11—14; Sace. Syll. I, 118; Wint. Kr. Fl. II, 716. — Exs. Fuck. Fgi Rhen n*. 1916. — Sur les rameaux du Crataegus Oxyacantha. — Valkenberg, Déc. 1900. Mr. J. Rick S. J. — Stromes distribués irröguliörement ou réunis en groupes p. ou m. arquös, robustes, plan-convexes, larges de 1% à 2%, hauts de 34 à 1 mill., aplatis au sommet, reposant sur l'écorce secondaire qui est coloriée en chätain- foncé, blancs en dedans. Pörithöces très nombreux (jusqu'à 25) dans le même strome, petits, très serrés dans le même plan, à col court. Ostioles très petits, courts, serrös, perforés, percant le périderme qui n'adhére que très superficiellement aux tissus sousjacents. Asques en massue étroite, sessiles, octospores, 40 X 5 u. Spores agglomérées, cylindriques, courbées, hyalines, 8—11 X 2% y. 138. Valsa rhodophila Berk, et Broome Ann. Nat. Hist. 3, III, 367; Wint. Kr. Fl. II, 726; Sace. Syll. I, 136. — Exs. Rehm Ascom. n° 81. — Sur les rameaux du Rosa canina. Valkenberg, 1901; Mr. J. Rick S. J. -- Stromes peu volumineux, souvent serrós, à base circulaire de 1 mill. en diam. hauts de % mill, ne différent pas en couleur du tissu ambiant, peu saillants, cachós sous le pöriderme qui est forte- ment appliqué aux tissus sous-jacents. Périthèces au nombre de 4 à 10, réunis en cercle; cols courts; ostioles p. ou m. luisants, en cercle ou en faisceau. Asques fusiformes, sessiles, (1) „Nucleus albidus, fluxilis, pulveris ad instar, pyreniis fractis edens." 717 octospores, 60 X 11—12 u; spores distiques, courbóes, 12— 18% X 3M u. 139. Venturia chlorospora (Ces) Karst. Myc. Fenn. II, 189; Sacc. Syll. I, 586; id. Fgi ital. del. tab. 349; Wint. Kr. Fl. II, 436; Sphaeria chlorospora Cesati. Erb. critt. ital. n°. 296 et Rab. F. E. n°. 48; Sphaerella chlorospora (Ces.) de Not. Sfer. ital. 86 et tab. XCIII. — Exs. Rab. F. E. n°. 48 (Sphaeria); n°. 845 (Sphaerella cinerascens); n°. 943 (Sphae- rella ditricha); n°. 2053 (Venturia inaequalis); n°. 2663 (Didy- mosphaeria inaequalis); Fuck. Rhen. n^. 1776 (Sphaeria); Rehm. Ascom. n°. 292 et n°. 445; Thüm. M. U. n°. 261?; n°. 560; n°. 650; n°. 1544. — Sur les feuilles du Pommier. — Val- kenberg, 1901; J. Rick S.J. — Périthóces amphigènes, plus souvent hypogönes, distribués ögalement ou röunis en groupes sur des taches pälies, peu ou point saillants, globuleux, mem- braneux, 90—120 „ en diam., munis de quelques soies noires, raides, divergentes, vers le sommet. Asques en massue re- tournée, octospores, 45—70 X 10—14 u. Spores distiques. au fond, monostiques vers le sommet des asques, arrondies aux bouts, biloculaires, à moitió supérieure plus petite, et quelque- fois un peu plus large que l'inférieure, olivacées, 14—17 X 6.5—7 u. Paraphyses rares. ; 140. Zignoëlla fallax Sacc. Syll. II, 18; Melanomma fallax Sacc. Mich. I, 41; id. Fgi ital. del. tab. 298. — Sur le bois du Pommier. — Valkenberg, 1901; Mr. J. Rick S. J. Périthèces exposés, distribués irrégulièrement, superficielle- ment enfouis dans le support avec leur base, glabres, globu- leux ou en cône déprimé, % mill. en diam., carbonisés, noirs, pourvus d'un ostiole papilliforme. Asques absolument cylin- dracées, à peine pédicellés, 100—110 X 9—10 u, accompa- gnés de paraphyses filiformes, octospores. Spores distiques ou obliquement monostiques, fusiformes, droites ou courbées, 20—25 X 5--7.5, étroitement arrondies aux bouts, incolores, ordinairement à 5 cloisons. Loges presque totalement rem- plies d'une gouttelette luisante. 718 €. Aecidiomyeètes. 141. Aecidium Centaureae D.C. Fl. Fr. II, 241; Sacc. Syll VII, 633, sub n°. 65. — Sur les feuilles du Cen- taurea nigra. — Nunspeet, 21 Mai 1899. — Mr. Beins. 142. Uredo Iridis Plowr. Monogr. 257; Sacc. Syll. XI, 227. Sur les feuilles de l’Zris pallida. — Hillegom. — Envoi de Mr. le Prof. J. Ritzema Bos. — Groupes amphigónes, entourös de paraphyses incolores, en forme de massue. Spores ordinairement sphériques, 28 „ en diam., rarement elliptiques, 30 X 25 u. Dans le plan médian se trouvent 3 (et non pas 2) pores à germer. Surface subtilement muriquée. 143. Uromyces Junci (Desm.) Tul. A. S. N. P II, 146; Wint. Kr. Fl I, 162; Sacc. Syll VII, 541; Puccinia Junci Desm. N. F. I, n°. 81; II, n°. 170; Puccinella truncata Fuck. E. F. N. 18; Puccinella Junci Fuck. Symb. 60; Plowr. Mon. 132; Cooke Grev. VII, 139. — Exs. Desm. N. F. I, n°. 81; II, n°. 170; Fuck. Rhen. n°. 379; J. Kze Fgi sel. n°. 313; Sace. Mth. Ven. n°. 438 et n°. 1261; Rab. F.E. n°. 2179 et n°. 1479 (Puccinella). — Sur les feuilles du Juncus glaucus; Nunspeet, 8 Oct. 1899 et Avril 1900. Mr. Beins. — L'U. Junci se présente sous la forme de croutes solitaires ou con- fluentes de % à 2 ou 3 mill, plans ou un peu convexes, plu- riformes, noir-terne, lisses, non poudreux, d'abord cachées sous l'épiderme, plus tard exposées. Elles se composent d'indivi- dus pédicellés pluriformes: globuleux, ovoïdes, elliptiques, obovées, en massue, voire méme triangulaires à base dirigóe en avant, unicellulaires, brun p. ou m. foncé, à sommet ordinai- rement très ópaissi, arrondi, plan ou en capuchon, 20—46 X 10—20 4, lisses. Pödicelles persistents, à membrane épaissie, équivalent à peu prés en longueur la partie antérieure, larges de 4 à 5 u, raides, moins foncés. D. Ustilaginées. 144. Entyloma Matricariae Rostrup in Thüm. 719 M. U. n°. 2223. — Sur les feuilles du Matricaria inodora. Nunspeet, 9 Sept. 1900. Mr. Beins. — Sores blancs, plus tard légèrement teintés, fort petits, proóminents dans les objets desséchés. Spores p. ou m. régulièrement globuleu- ses, à épisporium mince, lisse, teinté en noisette-pâle, 12 — 13 ^ en diam. E. Phycomycétes. Mucoracées. 145. Mucor adventitius Oud. n. sp. Sur la géla- tine préparée, exposée à l’air dans le bois, dit Spanderswoud, en Nov. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculai- res, denses. Hyphes couchées rameuses, continues. Hyphes dressées hautes jusqu'à 20 mill, simples, continues, hyalines. ` Sporanges globuleux, 80—95 u en diam., d'abord hyalins, plus tard gris-tendre, subtilement échinulés, pourvus d’une membrane diffluente. Columelle d’abord globuleuse, plus tard elliptique ou campanulée, hyaline aussi bien que son contenu, 40—48 X 48—64 u, munie d’une collerette à la base. Spores elliptiques ou presque oblongues, 8—8.5 X 4.5—5 u, lisses, hyalines à part, grisâtres en masse. Zygospores non observeés. Ce Mucor semble parenté au M. mucilagineus Bref. (Wint. Kr. Fl. IV, par Alfred Fischer, p. 190), mais en diffère par des spores beaucoup plus petites (8—8.5 X 45—5 w contre 30—33 X 15 4), et par l'absence d'un protoplasma ou muci- lage interstitiel. Mucor hygrophilus Oud. n. sp. Immergó dans l'eau du réservoir de l'aqueduc à Enschedé, tout près de Yorifice de la pompe, servant à conduire l'eau vers les filtres. — Aoüt 1901. — Mr. C. J. Snuif., pharmacien. Hyphes stériles rempantes, blanc de neige, fort rameuses, continues. Hyphes fertiles dressées, absolument simples, hya- lines, continues, larges de 8 «, cylindracées, rétrécies en un petit mucron au sommet. Sporanges globuleux, 36—42 X 28 y, 720 à membrane d’abord hyaline, plus tard teintée en gris-verdätre trös-päle, lisses, non diffluents. Columelle inférieure („nicht aufsitzend” A. Fischer, in Wint. Kr. Fl. IV, p.163), ovoide, 32 x 24 u, lisse, d’abord hyaline, plus tard concolore avec la membrane du sporange, entourée à sa base d'une collerette large et irröguliörement déchirée. Spores elliptiques ou ovoï- : des, 5—8 X 3—6 u, lisses, presque hyalines. Chlamydospores, produites sur le trajet des filaments mycéliens, de deux formes : soit globuleuses, hyalines, à membrane non épaissie, 16 X 16 u, soit doliformes, à peine coloriées, lisses, à membrane un peu épaissie, remplies d'un protoplasma finement granuleux. Table V. — Fig. 1. partie d'une touffe, grandeur naturelle; 2. filament mycélien avec quelques hyphes dressées, courbées sous l'influence de la lumière, terminées chacune par un spo- range. Grossissement 3 fois; 3. deux hyphes dressóes sporan- giföres, grossies 500 f.; 4. deux columelles entourées de leur collerette, grossies 500 f.; 5. quelques spores, grossies 1000 f. ; .6. chlamydospore globuleuse, grossie 410 f.; 7. quelques chlamydospores doliformes, grossies 500 f. 147. Mucor speciosus Oud. n. sp. Sur la gélatine préparée, employée et mise hors d'usage dans le laboratoire de Mr. le prof. Beijerinck à Delft. 1901. Hyphes stériles rempantes, dichotomes, rameuses, farcies d'un protoplasma granuleux, hyalines, continues; hyphes fertiles dressöes, droites ou flexueuses, jaune-de-miel (Sacc. Chrom. n°. 30), élégamment courbées vers le sommet, larges de 12 à 14 u, simples ou ramifiées en grappe. Sporanges dressés ou penchés, d'abord hyalins, noir-bleuátre à un àge avancó, 90— 140 u en diam., à surface subtilement échinulée, pourvus d'une membrane d'abord hyaline, plus tard fuligineux-trös-päle, non diffluente. Columelle presque globuleuse, hyaline ou à peine coloriée, longtemps persistante. Spores globuleuses ou briève- ment elliptiques, fuligineux-fort-pàle à part, bleu d'acier ou bleu-noirâtre en masse, 2—4 pn en diam. | Table VI. — Fig. 1. partie d'une touffe fructifiöre, grossie 721 100 f.; 2. sporanges dans des conditions différentes, grossis 230 f.; 3. spores, grossies 1000 f.; 4. spores germinantes. Zygospores et chlamydospores non observées. F. Champignons inférieurs. 1. Sphéropsidées. 148. Aposphaeria acuta Berk. Outl. 315. Sur la tige d'une plante herbacée inconnue. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthéces d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposés, appliqués irröguliörement aux faisceaux vasculaires, nombreux, quelquefois rapprochés en groupes, globuleux à l’état jeune, globuleux-déprimés à un âge avancé, 4 —% mill. en diam., glabres, lisses ou pourvus d'un pli circulaire, un peu luisants, carbönisös, pourvus d’un bec cylindrique très-prononcé, haut de % à % mill, arrondi, per- foré. Sporules formant une pulpe blanche ou grisätre, fort petites, bacilliformes, 4—4% X 1% u, continues, hyalines, arrondies aux bouts, biocellöes. 149. Aposphaeria humicola Oud. n. sp. Cham- pignon, venu sur la gélatine préparée, mise de côté dans le laboratoire du prof. Beijerinck à Delft; 1901. Mycélium très rameux, cloisonnö, ombre-clair, à rameaux flexueux, quelquefois anastomosants, remplis d'un protoplasme pluriocellé, larges de 2:4 à 4% „. Perithöces superficiels, presque coriacós, couleur d'ombre, perforés au sommet, de structure parenchymateuse. Sporules brièvement elliptiques, biocellées, hyalines, continues, 4% x 3 u. 150. Ascochyta Dicentrae Oud. n. sp. Sur les rameaux du Dicentra spectabilis. Nunspeet, 1900. Mr. C. A. G. Beins. — Taches pálissantes, éparses. Périthéces d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposés, comprimós paral- lellement à l'axe du support, et par là plus longs que larges, noirs, perforés au sommet. Sporules cylindracées, arrondies aux bouts, cloisonnóes au milieu, olivacé-très-pâle, 7—12 X 722 21% u. — La cloison n'est bien vissible qu'aprés l'application du iode. 151. Ascochyta Epilobii Oud. n. sp. Sur les tiges de l'Epilobium angustifolium. Valkenberg, Mai 1901. Mr. J. Rick S. J. — Taches étendues dans le sens longitudinal, brunátres ou fuligineuses. Périthèces d'abord cachés sous lépi- derme, plus tard exposés, döprimös, brunätres dans la lumière transmise, 150—160 „ en diam., membraneux, perforés au sommet. Sporules oblongues, arrondies aux bouts, hyalines, cloisonnóes au milieu, droites ou courbées, non ou à peine étranglées, 11% —14 X 3—4 u. 152. Ascochyta physalicola Oud. n. sp. Sur la tige du Physalis Alkekengi. — Nunspeet, 28 Jan. 1300. — Mr. Beins. — Point de taches. Périthèces fort nombreux, occu- pant toute la surface dés entrenoeuds, serrös, d'abord cachós sous l'épiderme, plus tard exposés, 150 wu en diam. Sporules cylindracées, droites, hyalines, biloculaires, à peine étranglées, 915 —11% X 314 —414 u, biocellées. Les sporules de l'Ascochyta physalina, qui vient sur les feuilles de la même espèce, sont beaucoup plus volumineuses (25—28X8 U. 153. Ascochyta tatarica Allescher, Ber. Bayer. bot. Ges. IV (1896), 34; Sacc. Syll. XIV, 945. — Sur les tiges du Lonicera tatarica; Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Périthèces épars, d'abord cachés sous l'épi- derme, plus tard exposés, lenticulaires, % — % mill. en diam., noir-brunätre; sporules fusiformes, arrondies aux bouts, cloi- sonnées au milieu, à peine rétrécies, hyalines, 8—13 X 2.5 —3 u. Basidies très courtes. 154. Camarosporium Coluteae (Peck et Cooke). Sacc. Syll. III, 460; Hendersonia Coluteae Peck et Cooke in Peck 33^ Report of the State-Museum, p. 23. Sur les rameaux du Colutea arborescens. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Pörithöces saillants, à la fin percant le périderme, sémiorbiculaires ou presque coni- 723 formes, résistants, pourvus d'un ostiole papilliforme foncé. Sporules oblongues, arrondies aux bouts, ombre-päle, divisóes par 3 à 6 cloisons transversales et 2 à 3 cloisons longitudi- nales, bornées aux loges intermédiaires, 20—25 X 7—9 u. 155. Camarosporium Crataegi Oud. n. sp. Sur les rameaux du Crataegus Oxyacantha, en compagnie du Diplodia Crataegi West. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthèces nombreux, en groupes p. ou m. distincts, d'abord cachés sous le périderme, plus tard exposés, globuleux-déprimós, noir-foncé, presque coriacós. Sporules oblongues ou obovées , arrondies aux bouts, couleur terre d'ombre (Sacc. Chr. n*. 9), à quatre loges, dont une seule, sinon les deux intermédiaires, prósentent une cloison longitu- dinale médiane ou inclinée, 16:4 —18234 x; 7—9% u. — Les sporules du Cam. Crataegi sont accompagnées d'une quan- tité de sporules d'un Hendersonia. 156. Camarosporium cruciatum (Fuck. Sacc. Syll. III, 464; Coniothyrium cruciatum Fuck. Symb. 173. — Sur les rameaux de l’Ulmus campestris; Sept. 1900. — Mr. J. Rick S. J. — Périthéces en groupes, d'abord cachés sous le périderme, plus tard exposós, globuleux ou globuleux-dópri- mös, noirs, pourvus d'une papille; sporules oblongues, arron- dies aux bouts, munies de 3 à 7 cloisons transversales et 1 à 6 cloisons verticales ou inclinées, variant beaucoup en dimen- sions (6 X 2.5 u à 25 X 14 u), brun-pâle ou brun-foncé. 157. Camarosporium Robiniae (West.) Sacc. Syll. III, 459; Hendersonia Robiniae West. Not. V, 15 (Bull Acad. r. de Belgique Ze S., II, n°. 7). — Sur les rameaux du Robi- nia Pseudo-Acacia. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Rameaux rabotteux. Périthèces reposant sur un réseau de hyphes entrelacées assez résistantes, hyalines ou coloriées, nichées dans le parenchyme cortical, d'abord cachós, plus tard exposós: soit à travers une fente, soit entre les lanières trian- gulaires à l'entour d'une ouverture circulaire du pöriderme. On les trouve tantót solitaires, et tantót combinós au nombre 724 de 2 à 4 dans les plaies rectilignes. Ils sont presque globu- leux, noirs, mesurent 1 à 1% mill, en diam. et portent une petite papille perforée. Sporules nombreuses, ombre-pâle, oblon- gues ou elliptiques-allongées, offrant de 6 à 8 cloisons trans- versales, et quelques cloisons verticales ou inclinées, bornées aux loges intermédiaires, 14—25 X 7—9 u. 158. Chaetomella beticola Oud. n. sp. Sur les tiges en train de décomposition du Beta vulgaris var. rapacea rubra. Bussum, Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. Périthéces en cóne ovoide, 62 X 37 u, sessiles, d'abord hyalins, plus tard ferrugineux (Sacc. Chr. n°. 31), hérissés d'une quantité assez considérable de poils hyalins, longs de 40 à 50 u, continus, quelquefois flexueux, pourvus d'une conidie acrogóne. Conidies solitaires, oblongues ou ovoides- oblongues, arrondies aux bouts, couleur chätain (Sacc. Chr. n°. 10), continues, 10—12 X 6—7 u. Les poils détachés ressemblent à une espèce d'Acremoniella. Sporules hyalines, polymorphes apres daten oblongues, anguleuses), ordinairement 14 x 1 Table VIL. — Ce pi Périthàoo poilu, grossi 800 f; 2. quelques poils détachés, conidiifères, grossis 1200 f.; 3. co- nidie à part, grossie 1000 f.; 4. portion d'un prithàog, coupé verticalement, avec sporules, grossie 900 f. 158. Coniothyrium cytisellum (Pass. et Thüm.) Sacc. Syll. III, 308; Phoma cytisella Pass. et Thüm. Contrib. Myc. Lusit. n°. 561. — Sur les feuilles du Cytisus alpinus cultivé. — Nunspeet, 12 Sept. 1899. — Mr. C. A. G. Beins. — Pörithöces en groupes, parfois confluents, d'abord cachés, plus tard exposés, disciformes, noir-foncö; sporules largement oblongues, pourvues d'une gouttelette obscure aux bouts, brunâtre-pâle, 4.5—5 x 3 u, reposant sur des basidies hya- lines assez longues. 160. Coniothyrium olivaceum Bon. in Fuck. Symb. 377; Sacc. Mycol. Ven. 196; id. Mich. I, 205; id. Syll. III, 305; var. Ononidis Allescher Ber. Bayer. bot. Ges. V, 18; 725 Sacc. et Syd. Syll XIV, 923. — Sur les tiges de l'Ononis spinosa. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Périthèces épars, cachés sous l'épiderme, plus tard étalés, variant beaucoup en dimensions (70— 200 „ en diam.), coriacés, noirs, imperméables à la lumiére, globuleux-aplatis, perforés au sommet; sporules elliptiques ou oblongues, sans gouttelettes, unicellulaires, olivacé-pâle, 4—6.5 X 2—2.5 u. 181. Coniothyrium Pini Oud. n. sp. Sur les aiguilles du Pinus silvestris. Bussum, 10 Oct. 1901. Mr. C. J. Koning. — Périthèces épars, innés, presque globuleux, munis d'un ostiole à peine saillant, noir-foncé, 140—200 X 80—180 u, quelque- fois divisés à l'intórieur en une paire de loges incomplètes, provoquées par un pli rentrant de la membrane abritante. Sporules globuleuses ou elliptiques, olivacé-pàle, 5-—6 X 5—0 u, ou 5—6 X 4—4.5 u, originaires d'une couche génératrice microcellulaire, hyaline, épaisse de 16 u, sans intermédiaire de basidies, d’abord unies en chapelet, plus tard, après s’ötre dégagées l'une de l'autre, s'échappant de l'ostiole en forme de cirrhe, à l'aide d'une substance mucilagineuse. 162. Coniothyrium quercicola Oud. Sur les feuil- les du Quercus Robur. — Bussum, 31 Déc. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Périthéces hypogénes, isolés ou en groupes, ca- chées dans le parenchyme, comprimés, à contours irröguliers, sinués, perforés au centre, 360 4 dans le sens transversal, 240 u dans la direction médiane, quelquefois divisós en deux par une cloison fort incompléte, ou plutót par un repli peu pönötrant. Sporules ovoides, d’abord hyalines, plus tard ochracé-fuligineux, 5—6 X 3.5—4 u, sans gouttelettes. Elles ne se trouvent pas au sommet de basidies, mais se dé- - veloppent d'une couche parenchymateuse hyaline, appliquóe à une autre plus superficielle, formée de cellules colorióes. L'espèce diffère du C. microscopicum Sacc. par la présence d'une pore dans les périthéces, la forme ovoide des sporules, et l'absence d'une gouttelette. 163. Cryptostictis Niesslii Oud. n. sp. Sur les Bu 726 feuilles du Fagus silvatica. Bussum, 4 Oct. 1901. Mr. C. J. Koning. — Amphigöne. Taches ordinairement nulles. Pseudo- périthéces en partie répandus inégalement, en partie röunis en groupes p. ou m. denses et nombreux, noir-foncé, orbiculaires, à contour ondulé et à surface rugueuse, convexes (hauts de 36 4), 200 à 240 u en diam., s'ouvrant au centre. Sporules arrangöes régulièrement, serrées, crême ou jaune-blanchâtre (Sacc. n°. 27 ou 28), réunies en une couche horizontale, et reposant chacune sur une basidie hyaline de 8 x, cylindriques, courbées en croissant, arrondies aux bouts, quadriloculaires, 14—22 X 4— 4.5 u, pourvues de deux cils polaires, émanents de la face concave, longs de 14—16 u. 164. Cytodiplospora Tilae Oud. Sur les rameaux du Tilia ulmifolia Scop. — Nunspeet, 22 Avril 1900. Mr. Bein s. — Stromes épars, petits, pluriformes, saillants, souvent con- fluents, d'abord cachés sous le périderme, plus tard entourés des lambeaux de la membrane protégeante, divisés intérieure- ment en un nombre inconstant de loges circulaires, complètes ou incomplétes. Sporules bacillaires, arrondies aux bouts, droites ou courbóes, incolores, cloisonnóes au milieu, sans étrangle- ment, 14 X 2% y. Accompagné du Rabenhorstia Tiliae. 165. Cytospora Acaciae Oud, n. sp, Sur les ra- meaux de Acacia verticillata cultivé. — Nunspeet, Avril 1900. — Mr. Beins. — Stromes épars, orbiculaires-aplatis, cachés dans le parenchyme cortical, perforés au sommet, brunätres, divisés à l'intérieur en un nombre restreint de compartiments incomplets, rangés en cercle. Sporules allan- toïdes, hyalines, sans gouttelettes. 514 —7 X 2 u, reposant sur des basidies gréles équilongues. 166 Cytospora cornicola Oud. n. sp. Sur les rameaux du Cornus stricta cultivé. Nunspeet, 6 Mars 1900. — Mr. Beins. — Stromates lachement distribués, 1 à 1% mill en diam., perforés au centre, orbiculaires, convexes, divisés en un grand nombre de loges p. ou m. parfaites, 727 Sporules fort petites, 4% X 2 x, droites ou courbées, inco- lores, continues, reposant sur des basidies très grêles de 10 à 14 u. Diffère du C. Corni West. par le nombre des com- partiments (60 contre 3—5). Les espèces de Cytospora, signalées comme appartenant à d'autres espéces de Cornus, mais qui ne peuvent ótre con- fondues avec la nótre, sont: le C. coenobitica Sacc. à basidies courtes et à sporules de 5—6 X 1 p. le C. macilenta Rob. Desm. à 5—7 loges et à sporules bio- cellées, mesurant 10—15 X 2—5 le C. ambiens Sacc. à pustules unies en groupes et à spo- rules mesurant 6 X 1 y. le C. atrovirens Fr. à loges remplies d'une gelöe noire verdátre. 167. Cytospora Hibisci Oud. n. sp. Sur les ra- meaux du Hibiscus syriacus. Valkenberg, Nov. 1901. Mr. J. Rick. S. J. — Stromes nichés dans le parenchyme cortical, reposant avec leur base sur la couche libérienne, orbiculaires, déprimés ou plan-convexes, mesurant % à % mill. en diam., pluriloculaires. Loges rangées en cercle, parfois divisées en deux compartiments mineurs, superposóes dans le sens radial, pourvus d'un seul ostiole à pore largement béant. Sporules eylindracées, courbées en croissant, hyalines, continues, arron- dies aux bouts, 6—7 X 1% u, acrogönes sur des basidies trois fois plus longues. 168. Cytospora Hippocastani Oud. n. sp. Sur les rameaux de I Aesculus Hippocastanum. Nunspeet, Mars 1900. Mr. Beins. — Stromates 1 mill. en diam., orbieulaires-depri- més, cachés sous le périderme, divisés en plusieurs loges d'une capacité différente, séparées par des cloisons pour la plupart incomplètes. Sporules s'échappant par une ouverture centrale, droites ou courbées, sans gouttelettes, hyalines, continues, 7—9% X2% u. Ne pas confondre avec le C. ambiens. 169. Cytospore Pseudoplatini Sace. Syll II, 728 258. — Sur les rameaux de l'Acer Pseudoplatanus. — Nun- speet, 15 Mai 1900. — Mr. C. A. G. Beins. 170. Cytospora rhoicola Oud. n. sp. Sur les rameaux du Rhus Cotinus. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Stromates épars, cachés dans le parenchyme cortical, orbiculaires, déprimés outre mesure, mesurant 3 mill. en diam., pourvus d'un pore apical, entouré d'un cercle blanchátre, noirs en dedans, divisés en plusieurs loges incomplètes. Sporules allantoides, hyalines, 4--5 X 1% u, reposant sur des ba- sidies, pour la pepe: dépassant de beaucoup les sporules en longueur. 171. Cytospora stenopora Sacc. Mycoth. Ven. n°. 751; id. Syll IM, 259. — Sur les rameaux de l’Alnus gluti- nosa. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. 172. Cytosporella Hibisci Oud. n. sp. Sur les rameaux de Hibiscus syriacus, en compagnie du Cytospora Hibisci Oud. — Valkenberg, Juillet 1901. Mr. J. Rick S. J. — Stromes très nombreux, serrés, plans-convexes, nichés dans le parenchyme cortical, :4 — 4 mill. en diam., bientôt perforant le périderme et s’exposant à travers les fentes lon- gitudinales ou les plaies circulaires, entourées de lanières triangulaires, grisâtres au dehors, blanes en dedans, plurilo- culaires, ordinairement à compartiments isolés, orbiculaires. Sporules elliptiques, continues, arrondies aux bouts, hyalines, biocellées, 7—9% x 2% u, reposant sur des basidies hya- lines de 7 à 12 x, un peu enflées. 173. Cytosporina Sorbi Oud. Sur les rameaux du Sorbus Aucuparia. Nunspeet, 20 Déc. 1900. — Mr. Beins. Stromes fort nombreux, couvrant presque le rameau entier, nichant dans le parenchyme cortical, verruqueux, noirs, plu- riloculaires, recouverts d’un périderme fendu de plusieurs ma- nières.. Sporules fort subtiles, courbées en croissant, trés aigues aux bouts, continues, hyalines, sans gouttelettes, 14—16 X214 u, acrogönes, soutenues par des basidies équilongues. 174. Darluca mucronulata Oud. n. sp. Sur les 729 feuilles à bords rudes d’une Graminée inconnue, accompagné d'un Puceinia longuement pédicellé à loges globuleuses. — Nunspeet, 16 Sept. 1900. — Mr. Beins. Taches ayant quelque ressemblance avec des stromes, noires, variant en dimension. Périthèces petits, en groupes, innós, rarement égarés au delà des limites de la tache, un peu sail- lants. Sporules cylindracées ou oblongues, 12—16 X 3.5 u, hyalines, divisées par une cloison transversale en deux parties égales, dont la moiti& inférieure n'atteint pas tout-à-fait la lar- geur de la moitió supérieure, pourvues d'un mucron aux bouts. Le D. mucronulata diffère du D. Filum par l'absence d'un Uredo; la couleur de la membrane périthécienne, dépourvue de bleu; la longueur moindre des sporules (12—16 contre 15—18 u), enfin par la présence de taches foncées, non dis- semblables à des stromes. 175. Diplodia Coronillae Brunaud Suppl. Sphae- rops. 2; Sacc. Syll. X, 276; Allescher in Wint. Kr. FL VII, 117. — Sur les tiges du Coronilla Emerus, en compagnie du Cucurbitaria elongata (Fr.) Grev. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Pörithöces öpars ou en groupes, noirs, presque globuleux, .d'abord cachés sous le périderme, ensuite exposés. Sporules oblongues, arrondies aux bouts, brunes, cloi- sonnées au milieu, superficiellement rötröcies, 28—30 x 12 u 176. Dothiorella Aesculi Oud. — Sur des éclats de bois de 1’ Aesculus Hippocastanum. — Valkenberg, printemps 1901; Mr. J. Rick S. J. — Stromes linéaires ou lancéolés, saillants à travers les fibres superficielles, noirs, glabres, plus élevés au milieu qu'aux côtés et aux bouts déclives, composés d'un parenchyme microcystique. Loges sporulifères peu nom- breux, ótroites, rangóes en série. Sporules elliptiques, ovoides ou oblongues, arrondies aux bouts, hyalines, biocellées, 6—9% X 25-—3. Differe du D. dryophila Sacc. et Brunaud Rev. Mycol XII (1890, p. 132; Sacc. Syll. X, 231; Wint. Kr. Fl. VI, 527, par les sporules plus longues (6—9'4 contre 5—6 x) et moins larges (2:4 —3% contre 34 —4 y). Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 47 730 177. Fusicoccum quercinum Sace. Mich. II, 345; id. Fgi ital. del. tab. 1461; id. Syll. III, 248; Alles. in Wint. Kr. Fl. VI, 555. — Sur les rameaux du Quercus Robur. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S.J. — Stromes disci- formes, plan-convexes, avec la convexité dirigóe en dehors, 1% à 2 mill en diam., fortement comprimés, solidement collés au périderme qui les cache, perforós au sommet, divisés à l'intérieur en plusieurs loges incomplétes, dont le contenu gonflé forme un tampon blanc-mêlé-de-rose, bouchant le pore apical. Ce tampon se compose de sporules, collées ensemble par une matière glutineuse. Sporules fusiformes, 16— 20 X 214 —42$ u, incolores, biocellées, droites ou un peu courbées, presque aigues; basidies filiformes, égalant presque les spores en longueur. 178. Hendersonia Caraganae Oud. — Sur l'axe primaire des inflorescences du Caragana arborescens. — Nun- speet, 7 Déc. 1900. Mr. Beins. — Périthèces noirs, X» —% mill. en diam., perforös au centre, pourvus d'une paroi tendre et souple. Sporules oblongues ou oblongues-obovées, c". à. d. plus larges à l'un des bouts qu'à l'autre, 3-septées, 9:4—14 X 4—424 u, gris-tendre, à loges toutes concolores. Diffère du H. septemseptata Vestergren (Jahresber. d. Wiener Krypt. Tauschver. 1897, p. 4; Sacc. Syll. XIV, 955) par le nombre moindre des cloisons (3 contre 7), et par les loges polaires des sporules plus longues et plus päles que les autres. P 178". Hendersonia typhicola Oud. Ned. Kr. Arch. 3, D "200 (amplifié). — Sur les feuilles (gaines) du Typha latifolia. — Nunspeet, 5 Juin 1900; Mr. Beins. — Péri- théces amphigénes, fort nombreux, surtout à la face inférieure, nichant dans ‘le parenchyme interfascieulaire, p. ou. m. comprimés des deux côtés, coriacés, 150—175 u en diam. à létat adulte, noirs, trahissant leur présence par leurs ostioles perforés, proóminents au-dessus de l'épiderme crevassöe. Spo- rules oblongues ou ovoides-oblongues, droites ou courbées 731 (cymbiformes), arrondies aux bouts, également coloriées en ombre-pâle (Sacc. Chrom. N°. 9, un peu moins foncé), 3-locu- laires, 14—19 X 4% u. 179. Leptostroma Caraganae Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Caragana arborescens. — Nunspeet, 31 Mars 1900; Mr. Bein s. — Périthèces dimidiés, lancéolés, également reparties, assez rapprochés, longs de 4 à %, larges de 4 - mill, parallelles à l'axe des entrenoeuds, noirs, ternes, à bouts aigus, munis d'un petit ostiole au point le plus élevé; sporules fusiformes, hyalines, continues, à bouts presque aigus, döpour- vues de gouttelettes, droites, 7 X 2% u, reposant sur des basidies filiformes de 5—7 X 2 y. 180. Leptostroma Fraxini Oud. n. sp. — Sur les rameaux les plus jeunes du Fraxinus excelsior. — Nunspeet, 20 Mars 1900. — Mr. Beins. — Périthèces cachés sous l'épiderme, allongés dans le sens de l'axe du support, noir- terne, convexes, traversós par un sillon superficiel longitudinal, et souvent perforés au point le plus élevé de la courbure. Sporules oblongues, arrondies aux bouts, continues, hyalines, caractérisées par une gouttelette au milieu (à l'état frais), 9% X 2% u. Basidies surpassant en longueur les sporules. 181. Leptostroma Pinastri Desm. Ann. Sc. Nat. 2, XIX (1843) p. 338; Sacc. Syll. IIT, 641; Wint. Kr. Fl. VII, 353. Sur les aiguilles du Pinus ponderosa cultivé. — Nunspeet, 16 Oct. 1900. — Mr. Beins. 182. Leptostroma Convallariarum Oud. Sur les tiges du Polygonatum vulgare. — Nunspeet, Sept 1900. — Mr. Beins. Périthèces nombreux, en groupes dissolus, soit orbiculaires, soit elliptiques, oblongues ou linéaires, dimidiós, X4 — 4 mill. en diam., ou bien 250—500 x 160 u, d'abord cachés sous une euticule mince, plus tard exposés et quelque peu luisants. Sporules eylindracöes, hyalines, continues, 5—9 x 1% m. 183. Leptothyrium Aesculi Oud. n. sp. — Sur les pétioles de l’Aesculus rubicunda. — Nunspeet, 22 Août 1900. — 132 Mr. Beins. — Périthèces en groupes vagues, variant beaucoup en forme et en dimension, un peu luisants, réduits à un écus- son noir, presque imperméable à la lumière, présentant une structure microcellulaire, sans ostiole ni sillon. Sporules cylin- driques, absolument droites, hyalines, continues, sans goutte- lettes, arrondies aux bouts, 16—20 X 2% u. — Basidies très courtes. 184. Leptothyrium Blechni Oud. n. sp. Sur les feuilles du Blechnum Spicant. — Nunspeet, 20 Oct. 1900. — Mr. Beins. — Périthèces ópigénes, épars, dimidiés (réduits à un écusson abritant), orbiculaires, à contours sinueux, 1 mill. en diam. tout-au plus, noirs, opaques, plans, astomes, mais à texture radiée obscure, violacé-fuligineux dans la lumière trans- mise. Sporules fort petites, 2—3 X 0.7, bacillaires, droites, continues, hyalines. 185. Leptothyrium Dahliae Oud. — Sur la tige du Dahlia variabilis. — Nunspeet, 19 Nov. 1900. — Mr. Beins. Périthèces épars, dimidiés (réduits à un écusson abritant, noir, anhiste), appliqués aux faisceaux vasculaires, elliptiques, pulvinés, 14 — 3 X % mill, perforés au sommet. Sporules bacillaires, 7—10 X 2 u, parfaitement droites, continues, hya- lines, arrondies aux bouts, dépourvues de gouttelettes, portées par des basidies équilongues. 186. Leptothyrium Quercus rubrae Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Quercus rubra. — Bussum, 7 Oct. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Taches à peine perceptibles ou manquantes. Périthèces noirs, amphigênes, largement épars, petits (200—280 x 50—65 x), oblongs, réduits à un écusson foncé anhiste, sans pore ni sillon. Sporules contenues dans une espace, comprise entre la cuticule décrite et l'épiderme, dont les cellules ont été envahies par les hyphes mycéliennes p. ou m. coloriées ven brun, unies en une couche dense et inextricable. Sporules presque globuleuses ou en ellipse courte, 3—4 x 2.5—3 u, hyalines, acrogènes. Basidies fort sus longues d’environ 12 u. 733 187. Leptothyrium Scorodoniae (Lib) Sacc. Syll. III, 634; Wint. Kr. Fl. VII, 342; Leptostroma Scorodo- niae Lib. in Reliquiae Libertianae et Cooke Grev. VIIT, 82. — Sur les tiges du Teucrium Scorodonia. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Entrenoeuds envahis de tous cótés d'un nombre illimité de taches noir-terne, en partie orbiculaires, avec un diam. de 1 mill. tout-au-plus, en partie elliptiques ou oblongues, souvent confluentes, représentant des écussons abritants, trés minces, lisses, qui finissent par se détacher, en laissant une dépression noire superficielle. Spo- rules hyalines, fort petites. Le défaut de mesures pour les sporules chez tous les auteurs cités, nous fait prösumer que leurs échantillons, tout comme les nótres, n'avaient pas encore atteint le stade de maturité compléte. 188. Leptothyrium vulgare (Fr) Sacc. Mich. II, 113 et Syll. III, 633; Wint. Kr. Fl. VII, 324; Prodr. Fl. Bat. vol. II, pars 4 (Fungi), p. 117. — Sur les tiges du Cirsium palustre, Nunspeet, 24 Jan. 1898; du Foeniculum capillaceum, Nunspeet, 16 Mars 1898; de Héros Sphondylium, Nun- speet, 22 Déc. 1900; du Mentha aquatica, Nunspeet, 7 Mai 1899. — Mr. Beins. 189. Macrophoma Chenopodii Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Chenopodium rubrum; Nunspeet, 17 Juin 1900. — Mr. Beins. — Maculicole. Taches amphigênes, orbiculaires ou elliptiques, limitées distinctement, d’abord pâles, ensuite blanches, enfin perforées et comme rongées au centre. Péri- théces amphigénes, accumulés vers le centre des taches, nom- breux, ayant #%—% mill. en diam., à membrane extrêmement tendre, noir-foncé et un peu luisants à un âge avancé. Spo- rules oblongues, arrondies aux bouts, hyalines, continues, bio- cellées, 12—20 X 4—5 u. 190. Macrophoma cornina (Peck) Sace. Syll. X, 192; Sphaeropsis cornina Peck 32th Rep., 38. — Sur les rameaux du Cornus stricta. — Nunspeet, 6 Mars 1900. — Mr. Beins. 734 Pörithöces très nombreux, rapprochés, mais sans s’arranger en groupes, occupant la surface des entrenoeuds toute entière, cachés sous le póriderme, trés saillants, enfin exposés entre les lanières dentiformes du périderme, noirs, carbonisés, impermóa- bles à la lumiére. Sporules elliptiques, oblongues ou ovoides, arrondies aux bouts, incolores, continues, remplies d'un pro- toplasma spumeux, 30 X 12— 191. Macrophoma corylina (Thüm.) Berl. et Vogl., Atti Soc. Veneto-Trentina 1886, p. 175 et Sacc. Syll. Addit. ad vol. I—IV, p. 307; id. Syll. X, 90; Wint. Kr. Fl. VI, 362; Phoma corylina Sacc. Syll. IIT, 99; Sphaeropsis corylina Thüm. Hedw. XIX (1880), p. 189. — Sur les rameaux du Corylus Avellana. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Sporules oblongues, hyalines, 13—21 X 9 u, pourvues d'une gouttelette centrale. à 192. Macrophoma Mirbelii (Fr) Berl. et Vogl. in Sacc. Syll. Addit. ad vol. I—IV, 308; Sacc. Syll. X, 194; forma ramicola Oud. (Sphaeria delitescens Wallr. Fl. Cr. 777 (p. p); Phoma delitescens Sacc. Syll IH, 105; Wint. Kr. Fl. VI, 350) — Sur les rameaux apicaux du Buxus semper- virens. — Nunspeet, 10 Mars 1900. — Mr. Beins. Périthèces très nombreux, rapprochés, cachés entre la cuticule et le périderme, mesurant 1—14 mill en diam., à la fin perforós au sommet, et exposés plus ou moins complétement entre les laniéres de la cuticule rompue, à paroi mince, souple, composée de cellules parenchymateuses polygones noirätres, assez spacieuses. Sporules elliptiques ou obovées, souvent inéquilatérales, largement arrondies aux bouts, incolo- res, continues, non étranglées, munies d'une appendicule à la base, remplies d'un protoplasma finement granuleux, au milieu duquel se trouve une petite vacuole luisante. 193. Phoma Abrotani Oud. n. sp. — Sur les ra- meaux de l’Artemisia Abrotanum. — Nunspeet, 26 Avril 1899; Mr. Beins. — Périthèces soit dispersés, soit réunis en groupes: tantôt limités à des taches grisâtres, tantôt répandus 735 sous un pöriderme de couleur naturelle, innös, orbiculaires- déprimés, perforés au sommet, %—% mill. en diam., se dé- livrant de leur contenu ä travers une petite fente pöridermale. Sporules oblongues, 7 —9 X 2% u, hyalines, sans gouttelettes, continues, arrondies aux bouts, reposant sur des basidies sim- ples, deux ou trois fois plus longues qu'elles-mémes. 194. Phoma acaciicola Oud. n. sp. — Sur les ramil- les de l’Acacia verticillata cultivé. — Nunspeet, 5 Avril 1900; Mr. Beins. — Périthéces trés nombreux, serrós, sous-póri- dermiques, —% mill, perforés au sommet, brun-pâle. Spo- rules elliptiques, 4% —7 X 2—3 u, incolores, non ocellées, largement arrondies aux póles. — Le Phoma Acaciae Penzig et Sacc. Syll. IIT, 148; Allescher in Wint. Kr. Fl. VI, p. 172, venant sur les fruits de l'Ac. cyanophylla, en dévie par ses sporules biocellöes, à póles presque aigues. 195. Phoma acicola (Lev.) Sacc. Mich. II, 272; id. Syll. IIT, 100; Wint. Kr. Fl. VI, 198. — Sphaeropsis acicola Lév. A. S. N. 1848, p. 256. — Sicc. Roum. F. G. n°. 2837. — Nunspeet, 16 Oct. 1900; Mr. Beins. — Sur les aiguilles du Pinus ponderosa. — Périthèces nombreux, amphigénes, perforant l'épiderme en séries linéaires, globuleux, noirs, 4 à % mill en diam., fort saillants, p. ou m. scabres, entourés à la base d'une gaine, formée des débris de l'épiderme. Spo- rules elliptiques ou ovoides, droites, hyalines, continues, dé- pourvues de gouttelettes, arrondies aux bouts, 7 X 4 y. Les exemplaires publiés par Roumeguöre dans Fungi Gall. n°. 2837 ne semblent pas appartenir au P. silvestris, mais à une autre espéce du genre, pourvue d'aiguilles beau- coup plus longues et robustes. 196. Phoma acuta Fuck, Symb. 125 (sous Rhaphido- spora pallida); Sacc. Mich. II, 93; id. Syll. IIT, 133; Wint. Kr. Fl. VI, 326. — Exs. Rab. F. E. n°. 3485; Sydow Mth. March. N°. 2398 et N°. 2571. — Sur les tiges desséchées d'une Ombelliföre inconnue. — Valkenberg, Avril 1900; Mr. J. Rick S. J. — Taches grisätres, irröguliöres, larges, à surface 736 rude, causée par les ostioles pro&minents. Périthèces en groupes sous-épidermiques, à la fin exposés, globuleux-aplatis, à base plane, 14 mill. en diam., noirs, coriacés, pourvus d'un ostiole de 250 x, arrondi et perforé, s'élevant au-dessus de l'épiderme. Sporules en baguette courte, hyalines, continues, arrondies aux bouts, pourvues de deux gouttelettes polaires, 4 X 1% u. Sans doute synonyme avec l'Aposphaeria acuta Berk. 197. Phoma Baptisiae Oud. n. sp. — Surles rameaux du Baptisia australis. — Nunspeet, 7 Févr. 1900. — Mr. Beins. Périthéces nombreux, distribuós inégalement, lentiformes (plan-convexes) mesurant à peine 1 mill. en diam., cachés sous un morceau de périderme noirci, auquel ils adhérent for- tement, perforés au centre, blanes en dedans, pourvus d'une paroi noir-foncó, imperméable à lalumiére. Sporules elliptiques ou oblongues, souvent en massue raccourcie, arrondies aux bouts, hyalines, à 2 ou 3 gouttelettes qui, dans les spores elliptiques, sont plus proches du centre,de la sporule que de ses poles; dans les autres, au contraire, se trouvent reparties à distances égales, 5—7 X 214—314 u. 198. Phoma canadensis Allescher Ber. bayer. bot. Ges. 1895, p. 22; Wint. Kr. Fl. VI, 291; Sacc. Syll XIV, 877. — Sicc. in Alles, u. Schnabl Fgi Bavar. n°. 467. — Sur les tiges de l’ Erigeron canadensis. — Nunspeet, 17 Déc. 1900. — Mr. Beins. — Périthéces petits, cachés sous l'épiderme, très serrós, limités à des taches grisátres, souvent d'une longueur inaccoutumée, perforös au sommet, brun-noirätre, 40—60 u en diam. Sporules fort petites, oblongues, arrondies aux bouts, hyalines, continues, munies de 2 gouttelettes polaires, 3 —5 X 0.5—1 u. 199. Phoma Caraganae Oud. — Sur les rameaux du Caragana arborescens. — Nunspeet, 31 Mars 1900; Mr. Bein s. — Périthéces nombreux, épars, noirs, hauts de % — 4, larges de !/,—!/ mill, déprimés, cachés sous le périderme, opaques, proóminents, à la fin perforés au sommet. Sporules oblongues, hyalines, continues, biocellées, 9% X 2% u 737 Les Phoma Roumeguerii Sacc. et Ph. Spaethiana Allesch. et Sydow d’autrefois, mais qui sous ce titre paraissent dans le tome XIII, p. 235 dela Sylloge de Mr. Saccardo, viennent sur les feuilles, et pour cette raison doivent döloger vers le genre Phyllosticta. 200. Phoma catalpicola Oud. n. sp. — Sur les ra- meaux du Catalpa syringifolia. — Nunspeet, 24 Mars 1900; Mr.Beins. — Rameaux vergetös de fuligineux sur toute leur étendue. — Pörithöces répandus sans ordre, solitaires ou en groupes, cachés sous le périderme, % à 14 mill en diam., globuleux-déprimés, perforés au sommet, à paroi membraneuse brunätre. Sporules elliptiques, hyalines, continues, arrondies aux bouts, 4% — 7.5 X3—4% u, pourvues de deux gouttelet- tes polaires à l'état frais. Différe notablement du P. Catalpae (Thüm.) Sacc. III, 155, et Wint. Kr. Fl. VI, 186, venant sur les fruits du même arbre, dont les périthèces elliptiques, saillants en cône et pustulifor- mes, de taille moyenne, contiennent des sporules de 8--12 X 4 u qui parfois présentent un étranglement au milieu. 201. Phoma Chamaenerii Brunaud, Rev. Myc. VIII, 1886, p. 140; Sace Syll. X, 178, forma microspora O. — Sur - les tiges de l’Epilobium angustifolium. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — La description de Mr. Brunaud S RT parfaitement à nos exemplaires, exeptées les NP dont les dimensions n’excödent pas 4% X 2% u. 202. Phoma controversa (Nke) Sacc. Mich. II, 616; id. Syll. III, 81; Wint. Kr. Fl. VI. 211. — Roum. Fgi Gall. n°. 1731. Sur les rameaux du Fraxinus excelsior. — Nunspeet, Avril 1900. — Mr. Beins. — Périthèces nombreux, rapprochés, saillants, constamment cachés sous le périderme qui, au sommet de la pustule, s'ouvre par un pore ou par une fente, larges de % à % mill. Sporules fusiformes, à bouts aigus, hyalines, continues, 7—8 X 2—2.5 a, pourvues de deux gouttelettes à l’état frais. Basidies se courbant après la chute des sporules. 203. Phoma Corni suecicae (Fr. p. p.). Sacc. Syll. 738 II, 86. — Sur les rameaux du Cornus stricta cultivé. — Nunspeet, 6 Mars 1900. Mr. Beins. — Périthèces très petits, sous-péridermiques, carbonisös, perforés au sommet. Sporules hyalines, continues, elliptiques, 3—41% x 2% u. 204. Phoma Deutziae Allescher in Sydow Hedw. XXXVI (1897), p. 160; id. in Wint. Kr. Fl. VI, 205; Sydow Mycoth. march. n°. 4567. — Sur les rameaux du Deutzia scabra. — Nunspeet, 17 Avril 1900. — Mr. Beins. — Peri- thöces d’abord cachös sous le póriderme, plus tard exposés, globuleux-déprimés, perforés au sommet, 100—120 „en diam., pourvus d'une paroi de cellules parenchymateuses olivátres. Sporules ovoides ou ovoides-oblongues, arrondies aux bouts, dépourvues de gouttelettes, 5—7 X 3—4 u, hyalines, continues. 205. Phoma Fraxinifolii Allescher Ber. Bayer. bot. Ges. V, 1897, p. 16; Sacc. Syll. XIV, 868. — Aux entre- noeuds supérieurs des rameaux jeunes desséchós du Negundo fraxinifolia. Février et Mars 1900. — Nunspeet; Mr. Beins. Périthéces très nombreux, rapprochés, longtemps cachés sous le périderme, enfin exposós, lenticulaires, perforés au sommet, noirs, mais à paroi mince et souple, ferrugineuse dans la lumière transmise, mesurant !j; à "ho de mill. Sporules ovoïdes ou elliptiques, largement arrondies aux bouts, continues, hya- lines, sans gouttelettes, 6—7 X 2:4 à 3 u, reposant sur des basidies un peu plus longues. Le P. Fraxinifolii diffère des P. Aceris Negundinis Ar- cangeli et P. samararum Desm., propres aux fruits, par l'ab- sence de gouttelettes, et du P. Lebiseyi Sacc. par l'absence de gouttelettes et les dimensions moindres. ` Phoma lirelliformis Sacc. Mich. I, 522 et Syll. III, 87. — Périthèces parallelles, très rapprochés, linéaires- oblongues, 0.5—0.75 X 0.125 mill, innós, à la fin exposés au fond d'une fente. Sporules ovoides-oblongues, droites, mu- nies de 2 gouttelettes, 7 X 3—3.5 «, continues, hyalines. Var. Viburni Opuli Brunaud, Liste des Sphérops. p. 11; Sacc. Syll. X, 144; Wint. Kr. Fl. VI, 257. — Sporules 739 linéaires-oblongues, presque fusiformes, munies de 2 gouttelettes, 8 X 2—3 u. — Sur les rameaux du Vi- burnum Opulus. — Nunspeet, 31 Mars 1900; Mr. Bein s. 207. Phoma melaena (Fr.) Mont. et Durieu Fl. d'Algérie ; Kickx Cr. FL I, 437; Sacc. Syll. II, 135; Wint. Kr. Fl. VI, 268; Sphaeria melaena Fr. S. M. II, 431 (p. p). — Sice. Desm. N. F. I, n° 1266; n° 1873; II, n° 766; n° 1473; Fuck. Rhen. n° 561; Rab. F. E. n°. 344; Fr. exs. n° 200; Sydow. Mth. March. n° 2885. — Sur la tige et les rameaux du Silene inflata. Valkenberg, Juill. 1901. — Mr. J. Rick S. J. Périthèces cachés sous les taches noires assez volumineuses, et distribuées sans ordre, qui font partie de l'épiderme, ordinairement rangós linéairement, ne s'ouvrant qu'au déclin de leur existence. Sporules elliptiques, arrondies aux bouts, mee hyalines, sans gouttelettes, 5—6 x 2—3 ‘ homa Paulowniae Thüm. Contrib. Fe. Litor. n°. ^f et tab. I, f. 33; Sacc. Syll. III, 92; Wint. Kr. Fl. VI, 229. — Sur les rameaux du Paulownia imperialis. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthéces ópars, d'abord cachés sous le pöriderme, plus tard exposés en groupes serrös au milieu de fentes p. ou m. longues et larges, globuleux ou elliptiques, noirs, très petits (100—150 x), à paroi membra- neuse brunâtre, perforée au sommet. Sporules fort petites (3.5—5 X 1.5 4, elliptiques, hyalines, continues, arrondies aux bouts. Souvent en compagnie d’une espèce de Cladosporium, re- présentée par des taches noir-olivâtre, de formes différentes, et provoquant une surface malpropre. 209. Phoma polygramma (Fr.) Sacc. Syll. HI, 130, Wint. Kr. FL VI, 270; Sphaeria polygramma Fr. S. M. II, 432; id. S. V. S. 419. — Sur les tiges desséchées du Ballota nigra. Valkenberg, Mai 1901. Mr. J. Rick S. J. — Périthè- ces limitées à des taches grisâtres fort étendues et polymor- phes, soit dispersés, soit arrangés linéairement, cachés sous lépiderme, à laquelle ils adhèrent fortement, proéminents, - 740 déprimés au centre, 70—140 „ en diam. Sporules elliptiques, 4% x 2% u, hyalines, continues, arrondies aux bouts, döpourvues de gouttelettes, reposant sar des basidies en baguette, hyalines et continues de 14 X 1% u. 210. Phoma pusilla Schultz et Sacc. Micromyc, Sla- voniae n°. 48; Schultz Fgi Slav. III, n°. 691; Sacc. Syll. II, 77. — Sur les rameaux d’une espèce de Rosa. — Bussum, 28 Sept. 1900; Mr. C. J. Koning. — Périthèces épars, fort petits (0.1—0.2 mill), cáchés sous le périderme, globuleux- déprimés. Sporules oblongues, 4—5 X 1%—2 u, hyalines, "droites, soutenues par des basidies trois fois plus longues. homa Resedae Oud. n. sp. — Sur les tiges du Reseda odorata. — Nunspeet, 6 Sept. 1900. — Mr. Beins. Taches noirätres, fort étendues, parfois entourant la tige entière. Périthéces trés nombreux, fort petits et serrés. Spo- rules hyalines, n'excédant pas 2 x % u. 2 homa samararum Desm. Pl. Crypt. du Nord de la France, 1° Ed. VII (1828) n*. 349; 2* Ed. n*. 148; Sacc. Syll. III, 153; Wint. Kr. FL VI, 213; forma Pteleae Oud. — Exs. in Desm. Pl. Crypt. de France XXXVIII (1849) n°. 1875. — Sur les fruits du Ptelea trifoliata cultivé. — Nunspeet, 17 Déc. 1900; Mr. Beins. Au n°. 1875 des Exsiccata de feu Desmazióres, cités plus haut, on trouve adjointe la notice suivante: ,Les samares sur lesquelles habite cette espéce, sont tombées ou encore pendantes aux rameaux. Sans ötre amphigöne, elle s'y montre tantót sur une seule face, tantót sur les deux à la fois, et quelquefois même sur les pédoncules. Les pustules sont éparses, d'un noir luisant, fortement convexes, cachóes sous l'épiderme qu'elles soulévent. Vues en regard de la lumière, quand le support est humide, elles paraissent d'un roux-päle et demi-transparentes au centre, comme si elles ótaient per- cées d'un pore. Elles sont surmontées d'un ostiole assez gros, autour duquel elles s'affaissent plus ou moins par la dessiccation. Cet ostiole perce l'épiderme d'une ouverture 741 arrondie, qui s'ótend ensuite en fente, autour de laquelle l'épiderme élevé ressemble à une petite collerette blanche. ar cette ouverture sort le nuclöus, sous forme d'un filet d'un beau blanc satiné, tout-à-fait analogue à celui des Sep- toria. Les sporidies sont identiques à celles du Phoma des Samares du Fröne.” Nous nous permettons de joindre à ces lignes les observa- tions suivantes: Les périthèces ont !4— 4 mill. en diam., tandisque les sporules hyalines, continues, arrondies aux bouts, mesurent 7 X 3% u, et par cela-móme présentent une forme largement elliptique. On leur trouve soit 2 gouttelettes lui- santes polaires, soit 3 ou 4 de ces petits corps rangés à dis- tances égales dans la médiane longitudinale. Le méme fruit porte des périthéces d’äges différents, et, à plus forte raison, de dimensions différentes. Nos mesures n'ont trait qu'à des périthéces et des sporules parfaitement développés. 213. Phoma Sanguineae Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Cornus sanguinea. — Nunspeet, 26 Avril 1900. — Mr. Beins. — Périthèces nombreux, rapprochés, noirs, 14— 4 mill en diam, nichés sous le périderme, lentiformes, perforés au sommet. Sporules elliptiques, 7 X 3 » à l'état parfait, biocellées, absolument droites, incolores, continues. — Diffère du P. Corni par ses spores elliptiques, non courbées, et du P. thallina par la présence de gouttelettes. 214. Phoma silvatica Sacc. Mich. II, 337; id. Syll II 128; Wint. Kr. Fl. VI, 306. — Sur les tiges du Melam- - pyrum silvaticum. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Perithöces soit solitaires, soit en groupes, d'abord cachés sous l'épiderme et tant soit peu saillants, plus tard tout-à- fait exposés, globuleux-déprimós; !/; à !/, mill. en diam., per- forés au sommet, à paroi noire, coriacée, souple, imperméable à la lumiére. Sporules en baguette, hyalines, continues, arron- dies aux bouts, 4—4% X 1—1% m, munies de 2 gouttelettes polaires à l'état frais. 915. Phoma subcomplanata Cooke et Massee 742 Grev. XV, 107; Sacc. Syll. X, 177; Wint. Kr. Fl. VI, 296. — Sur la tige du Heracleum Sphondylium. — Nunspeet, 17 Déc. 1900; Mr. Beins. — Périthéces en groupes bientót exposés, noirs, d'abord globuleux, plus tard déprimés en écuelle, % à 14 mill en diam. Sporules petites, en ellipse courte, 3x 2 m, hyalines, continues. Cette espöce montre quelque ressemblance avec le Ph. complanata, mais diffóre de celui-ci par les périthéces et les sporules beaucoup plus petits. 216. Phoma Typhae Brunaud. Liste des Sphéropsi- dées, 20; Sacc. Syll. X, 184. — Sur les tiges du Typha an- gustifolia. — Nunspeet, 2 Avril 1900; Mr. Beins. Périthéces appliqués au parenchyme interfasciculaire, d'abord cachés sous l'épiderme de la tige et des gaines p. ou m. fuli- gineuses des feuilles, plus tard exposés, réunis en groupes, Ys à Ys mill. en diam., noirs, déprimós, à paroi coriacóe, per- forés au sommet; sporules elliptiques, 4% X 2 u, hyalines, continnes, arrondies aux bouts, non courbées, dópourvues de gouttelettes. — Ordinairement accompagné, à quelque distance, du Pleospora vagans Niessl. 217. Phyllosticta Aloidis Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Stratiotes aloïdes. — Nunspeet, 2 Avril 1900; Mr. Beins. — Amphigène. Périthèces cachés sous l'épiderme, per- forés au sommet, globuleux, brunâtres, beaucoup moins foncés: que ceux du Septoria Stratiotis qui l'accompagne, 30 à 40 u .en diamétre. Sporules elliptiques, continues, incolores, biocel- lées, 7 x 3% u. L'état peu favorable des feuilles ne permit pas de conclure à la présence de taches. 218. Phyllosticta argillacea Bresad. Hedw. XXXIV (1894), 206; Sacc. Syll XI, 472; Wint. Kr Fl. VI, 85. — Sur les feuilles du Rubus idaeus. — Nunspeet, 7 Oct. 1898; Mr. Beins. — Taches épiphylles, irröguliöres, de différentes dimensions, tantót isolées, tantót confluentes, parfois s'étendant sur toute la surface, nulle part exactement limitées, brun-foncé. Périthèces ópiphylles, Yis— is mill, ordinairement accumulés 743 en petits groupes noirs, imitant les taches sur le fond brun- foncé qui leur sert de soutien. Sporules cylindriques, quelque- fois courbées, 6—9 X 2—3 u, hyalines, continues, pourvues de 2 gouttelettes. 219. Phyllosticta Aspidistrae Oud. n. sp. — Sur les feuilles de l’Aspidistra elatior cultivé. — Nunspeet, 19 Déc. 1899; Mr. Beins. — Taches trós ótendues, ferrugi- neuses, pälissantes avec l'âge. Périthèces pour la plupart hypogönes, disposös en söries courtes entre les veines paral- lelles, noirs, opaques, perforés au sommet, Ys à '/, mill. en diam.; sporules elliptiques, incolores, continues, arrondies aux bouts, sans gouttelettes, 5 X 2.5 u. 220. Phyllosticta baldensis C. Massal. Contrib. Mycol. Ver. 99 et tab. I, f. 7; Sace. Syll. X, 126. — Sur les feuilles du Paeonia peregrina. — Nunspeet, 25 Fövr. 1900; Mr. Beins. — Taches amphigênes, assez étendues, irrögu- lières, d'abord brunes, plus tard noires. Périthéces hypogönes, nombreux, petits, noirs, globuleux, à peine saillants, 60 —80 u en diam. Sporules trés petites, continues, en baguette rac- courcie, 3—6 X 1.5, arrondies aux bouts. Les caractères des périthèces et des sporules ont été em- pruntés à la diagnose de Massalongo, dans Saccardo (l. c.), vu que ces organes, dans nos échantillons, n'avaient pas encore atteint leur óvolution complette. 221. Phyllosticta Betulae Oud. n. sp. Sur les feuilles du Betula alba. — Bussum, 3 Nov. 1901; Mr. C. J. Koning. — Pörithöces ópars, innés, globuleux, 80 x 80 u, membraneux, noirs (brunätres dans la lumiére transmise), à peine saillants avec le sommet perforé. Basidies filiformes, hyalines, simples, hautes de 6 à 10 „, continues; sporules bacillaires, hyalines, continues, d'abord tronquóes, plus tard arrondies aux bouts, dépourvues de gouttelettes, 234 —3 X 0.5 u. Diffóre du Ph. betulina en ce que les périthèces soient hypo- et non épigènes, épars, et non réunis en groupes. 744 En outre les sporules du Phyl. Betalae sont plus petites (2.5—3 X 0.5 u contre 4—6 x 1—1.25 y), et droites. Le Phyll. Sydowiana Bresadola (voir Allescher dans Wint. Kr. Fl. VI, 23), appartenant plutöt au genre Macrophoma, a les sporules beaucoup plus grandes. 222. Phyllosticta coronaria Pass. Diagn. Fg. nov. III, n°. 57 in Lincei IV, 2, p. 65; Sacc. Syll, X. 102; Wint. Kr. Fl VI, 63. — Sur les feuilles du Philadelphus coronarius. — Nunspeet, 17 Juill. 1900; Mr. Beins. — Taches amphigénes, ordinairement orbiculaires, fuligineuses, entourées d'un bord plus foncé et augmentant en päleur vers le centre. Périthóces nombreux, minimes, proéminents, ochre-päle dans la lumière transmise. Sporules elliptiques, 7—9% X 3% --4% u, con- tinues, largement arrondies aux bouts, hyalines, biocellaires. 223. Phyllosticta Fagi Oud. n. sp. — Sur les feuil- les du Fagus silvatica. — Bussum, 11 Oct. 1901; Mr. C. J. Koning. — Amphigène. — Taches fort nombreuses, petites (%—1 mill en diam.), pâles, anguleuses; périthèces innés, pétits, ponctiformes, 45—70 Xx 60 u, noirs (brunätres dans la lumiére transmise) à peine proóminents, à la fin s'ouvrant avec une rupture apicale. — Sporules hyalines, en baguette courte, d'abord tronquée, puis arrondie aux bouts, 4—5 x 1.5—2 4, successivement reproduites par les basidies hyalines, hautes de 8 u Hed diffère du Ph. fagicola Ell. Mart. (Sacc. Syll. X, 116) et du Ph. faginea Peck (40* Rep. 58 et Sacc. Syll X, 117), tous les deux propres au Fagus ferruginea, par les spo- rules beaucoup plus petites (4—5 x 11:4 —2 u contre 10—13 X 3—4 et 7.5—10 X 5—6.5 u). 224. Phyllosticta Lantanoidis Peck 38“ Rep. 94; Sacc. Syll. IH, 113; Wint. Kr. Fl VI, 95. — Sur les feuilles du Viburnum Ozycoccos. — Nunspeet, 21 Oct. 1900; Mr. Beins. — Taches amphigênes, presque circulaires, 4 à 1 cent. en diam., d’abord brun-grisâtre, à bord brun-pourpré, plus tard blanchissantes, et souvent perforóes au centre. Péri- 745 thèces ópigónes, peu nombreux, réunis au centre des taches, Ko mill en diam., noirs. Spores elliptiques, biocellées, con- tinues, arrondies aux bouts, 6—8 X 4 u 225. Phyllosticta leucostigma (D.C.) Allescher in.Wint. Kr. Fl. VI, 47; Phoma leucostigma (D.C.) Sacc. Mich. I, 259; A. S.N. 1846 p. 296; Sacc. Syll. III, 105; Sphaeropsis leucostigma D.C. Fl. Fr. VI, 144; Fuck. Fgi Rhen. n*. 527. — Sur les feuilles du Buxus sempervirens. — Nunspeet, 10 Mars 1900. — Mr. Beins " Amphigéne. Taches nulles ou ocracées. Périthèces innés, épars, 144 — 4 mill. en diam., convexes, sensiblement pro&mi- nents, tant soit peu luisants, perforós au sommet, souvant mu- nis d'un cercle blanc a l'entour du pore. Sporules oblongues ou fusiformes, étroitement arrondies aux bouts, biocellóes, 7—10 X 214 —8344 u, hyalines. 226. Phyllosticta Lonicerae West. Not. II, 22. — Sur les feuilles du Lonicera Periclymenum. — Nunspeet, 21 Oet. 1900. — Mr. Beins. — Feu Westendorp nous laissa la note suivante sur la Sphéropsidée en question ` „Taches ‚trös-petites, dópassant rarement 3 mill. de diam., arrondies, ovales ou anguleuses, circonscrites par un bord épaissi, brunes, devenant un peu plus päles au centre, oü se trouvent groupés des périthéces microscopiques, brun foncé, à pore simple. Cirrhe blanchátre? Sporidies ovales, cylindriques, parfois un peu plus larges d'un côté que de l'autre, contenant 3 sporules globuleuses." L'auteur poursuit: ,Nous ne pensons pas que cette espéce soit la méme que celle de Mr. Desmaziöres (A. S. N. 3, XI, 17° Not. n°. 34), publiée sous le nom de Ph. vulgaris a. Lonicerae, à en juger d'aprés la description qu'il en a don- née." Cette derniére opinion est exactement la nötre, et semble aussi avoir frappée Mr. Saccardo qui, n'ayant pas admis dans le Vol. III de la Sylloge le Ph. Lonicerae West., mais ayant suivi l'exemple de Desmazières, pourtant se servit Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. IL. 3e Stuk. 48 746 d’un ?, pour exprimer son doute envers la Vues de sa résolution provisoirement arrêtée. Quoique les échantillons du champignon dont nous avions à disposer n'étaient pas assez mûrs pour en permettre l'analyse microscopique, néanmoins nous n'avons pas hésité à leur attri-- buer une place sous le Ph. Lonicerae West., et non sous le Ph. vulgaris Sacc., par cause que les périthèces de la pre- mière espèce (ainsi que dans la notre) sont hy pogónes, et ceux de la seconde épigênes; fait dont on peut se convaincre en comparant le n*. 18594 des Champ. du Nord de la France, de Desmaziéres, avec la description de Westendorp, qui, à ce point, s'accorde parfaitement avec notre propre expérience. Dans le tome XIII de la Sylloge de Saccardo, rédigé par Mr. Sydow, le Ph. Lonicerae n'a pas été nommé. 227. Phyllosticta Platanoidis Sacc. Mich. I, 360; id. Syll. III, 13; Wint. Kr. Fl. VI, 16. — Sur les feuilles de l'Acer Pseudoplatanus. — Nunspeet, 9 Août 1900; Mr. Beins. — Taches hypophylles, peu distinctes, voire móme comme effacées. Périthéces hypophylles, en groupes serrös, souvent imitant des taches, cachés sous l'épiderme, trös-petits (70—-90 » ne diam.), globuleux, membraneux, pourvus d'un pore distinct. Sporules fort petites, 2—4 X 0.5—1 u, bacillaires, un peu plus minces au mi- lieu qu'aux bouts à peine enflés et arrondis, hyalines, continues. 228. Phyllosticta prominens Oud. — Sur les feuilles tombées du Populus balsamifera. — Bussum, 4 Nov. 1901 ; Mr. C.J. Koning. — Amphigöne, en groupes p. ou m. compactes. Périthèces innés, 120—400 X 120—300 u, à papille un peu saillante, solitaires ou confluents, perforós au sommet, pourvus . d'une membrane brunátre, souple. Sporules elliptiques ou oblon- gues, arrondies aux bouts, continues, hyalines, dépourvues de gouttelettes, 5 —7 X 3—5 u, reposant sur des basidies de 8 y. 229. Phyllosticta Roboris Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Bussum, Nov. 1901. — Mr. C. J. Koning. Taches hypogênes pälissantes, petites, anguleuses, nombreu- 747 ses, souvent confluentes. Périthèces innés, un peu proéminents, noirs, brunätres dans la lumiöre transmise, membraneuses 108 X 80—88 x. Sporules bacillaires, continues, hyalines, far- cies d'un protoplasma granuleux, arrondies aux bouts, 5—7 X 1.5—2 u, reposant sur des basidies trés subtiles, hyalines, continues, longues de 10 à 11 y. 230. Phyllosticta staphyleicola Oud. — Sur les feuilles du Staphylea pinnata. — Nunspeet, 17 Déc. 1900. — Mr. Beins. Taches amphigönes, mais surtout hypogónes, de formes diverses, brunátres, non marginées, occupant les espaces entre les veines les plus subtiles, 5—10 u en diam. Périthèces innés, en groupes serrés, minimes, perforés au sommet. Sporules bacillaires, hyalines, continues, sans gouttelettes, arrondies aux bouts, 3:4 —414 X 1% u. Différe du Ph. Staphyleae Dearn. qui vient sur les capsules du Staphylea trifolia (voir Proc. Acad. Philad. 1891, p. 77 et Sacc. Syll. X, 122) par les taches jamais bordées de pourpre; les pörithöces non entourés d'un anneau ópidermique saillant, et par les sporules beaucoup plus subtiles (3:4 —4% X 1% contre 6—7 X 2.7—3.3 u), qui à un âge avancé ne prennent pas une couleur brunätre. 231. Phyllosticta Stratiotis Oud. n. sp. — Surles feuilles du Stratiotes aloides. — Nunspeet, 2 Avril 1900; Mr. Beins. — Point de taches? Périthéces sous-&pidermiques, globuleux, brunátres, beaucoup moins foncós que ceux du Septoria Stratiotis O. qui l'aecompagnent, 30 à 40 u en diam., perforés au sommet. Sporules très petites, incolores, continues, globuleuses ou p. ou m. anguleuses, 2—3 « en diam hyllosticta tiliicola Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Tilia ulmifolia. — Nunspeet, 9 non 1901; Mr. Beins. — Taches amphigónes, petites (14 à 1 mill. en diam.) couleur térre d'ombre (Saec. Chrom. n*. e angu- leuses, toujours limitées par les nervures les plus subtiles. Pörithöces hypogönes, au nombre de 1 à 3 ou 4 dans chaque 748 tache, globuleux, un peu proéminents, '/; mill. en diam. Spo- rules presque incommensurables, bacillaires, hyalines, continues, arrondies aux bouts, 2 X 0.5 u, 233. Phyllosticta tinea Sacc. Mich. I, 135; id. Syll. IH, 16; Wint. Kr. Fl, VI, 94. — Sur les feuilles du Viburnum Tinus. — Nunspeet, 25 Mars 1900; Mr. Beins.—. Taches amphigénes, circulaires ou irröguliöres, ordinairement adossóes à la nervure médiane, d'abord brunes ou fuligineuses, pälissantes en vieillissant. Périthéces nombreux, petits (% mill. en diam.), serrós, perforós au sommet. Sporules minimes, ovoïdes ou oblongues, 4—5 x 1 £4, hyalines, continues, arron- dies aux bouts. 234. Phyllosticta Treleasei Berl. et Vogl. in Sace. Syll. Addit. ad vol. I—IV, 285; id. Syll. X, 108; Wint. Kr. Fl. VI, 73. — Sur les feuilles du Prunus serotina. — Bus- sum, Nov. 1901. — Mr. C. J. Koning. -- Taches suborbi- culaires ou oblongues, 3—8 mill. en diam., brun-rougeätre. Périthéces simulant des points noirs. Sporules elliptiques, continues, hyalines, 7—8 x 2—4, pourvues dans nos exem- plaires de deux gouttelettes. 235. Phyllosticta Typhae (Passerini) Allescher in Wint. Kr. Fl. VI, 166; Phoma Typhae Pass. in Brunaud., Liste des Sphaeropsidées, 20; Sacc. Syll. X, 184. — Sur les feuilles du Typha angustifolia. — Nunspeet, 5 Juin 1900; Mr. Beins. — Point de taches, et pour cette raison jadis inscrit parmi les Phoma. Périthèces innés, amphigónes, dis- tribués également, eloignós mutuellement d'un seul ou de quelques millimétres, manifestant leur présence par de petits points noirs, circulaires ou ellipsoides, pas plus longs que % à X mill, non proéminents. Ces points — proprement dits des halos à l'entour des orifices périthócielles — correspondent aux conceptacles sporuliféres un peu plus spacieux, lesquels, enfoncés dans le parenchyme infra-épidermoidal, ne peuvent jamais devenir exposós, comme le veut l'auteur de l’espöce, et les auteurs qui l'ont copié. Paroi perithéciale assez rösis- 749 tante, foncée. Sporules minimes, hyalines, continues, 4X 1.5 u, arrondies aux bouts. 236. Placosphaeria punctiformis (Fuck) Sacc. Syl. VIII, 726, sous n°. 15; Wint. Kr. Fl. VI, 540; Phylla- chora punctiformis Fuck. Symb. 219. — Exs. Allescher Fgi Bav. n°. 456. — Sur les feuilles du Galium Mollugo. — Nunspeet, 17 Sept. 1899. — Mr. Beins. — Hypogêne, imitant au premier abord des pustules de Puccinia. Taches blanchâtres, pourvues d’impressions circulaires superficielles, nichant avec leur base dans le parenchyme de la feuille, ayant 14 à % de mill. en diam., trés irrégulièrement répar- ties, päles au milieu, mais encadrées d'un rebord brun-fuligi- neux, divisé alentour en lanières de diverses longueurs, compo- sées d'un nombre variable de hyphes tordues, entrelacées, cloisonnées, larges de 2 à 3 u. Il n'est pas douteux que ces franges soient le résultat d'un döchirement, parceque les im- pressions ou disques en question se trouvent en présence de petits corps circulaires, proéminents et convexes, intègres, de la méme couleur que le rebord; ensuite par ce que la des- cription tracée par Mr. Saecardo du rebord des apothèces du Pseudopeziza repanda, duquel le Placosphaeria semble être le spermogone, ne diffère pas de celle que nous avons donnée du rebord de ce dernier. : La partie centrale de nos pórithéces se compose exclusive- ment de sporules fort subtiles, dressöes, droites ou un peu courböes, hyalines, continues, arrondies aux bouts, 7 x 1% y, acrogênes sur des basidies un peu plus longues, et réunies en une couche égale, serrée. Les périthéces trés petits, rangós au nombre de 6 à 8 en cercles de % mill. de diam., dont parle Mr. Allescher (Le.), ne nous semblent pas exister. 237. Prosthemium stellare Riess Bot. Zeit. 1853, p. 130 et tab. III, f. 28—31; Sacc. Syll. III, 145; Wint. Kr. FL VII, 255. — Sur les rameaux de l’Alnus glutinosa, en compagnie du Ditopella fusispora de Not. — Valkenberg, Mr. 750 J. Rick S. J. — Périthèces corticoles, innés, lenticulaires, noirs, perforés au sommet. Sporules en massue retournée, 26—28 x 7—9 u, pourvues de 3 ou 4 cloisons, couleur noisette, pälissantes vers le sommet, réunies par leur base au nombre de 12 à 20, pour former un corps radié, à rayons dirigós en tous sens. Elles sortent des périthéces en formant des cirrhes. 238. Rhabdospora Cirsii Karst. Symb. XVI, 151; Sacc. Syll. III, 592. Sur les tiges desséchées d'un Cirsium ou d'un Carduus, resté inconnu. En compagnie de l Ophio- bolus clavispora Pass. — Valkenberg, Juin 1900; Mr.J. Rick S. J. — Taches nulles. Pörithöces épars ou en groupes dis- solus, superficiels, globuleux-aplatis, à la fin HAPE WIDER, coriacés, pourvus d'une papille p. ou m. évidente, 3⁄4 —74 m en diam. Spores filiformes, excessivement subtiles, iuis. courbées ou flexueuses, 35.—45 X 1 u i 239. Rhabdospora verbenicola (Sacc.) Sacc. Syll. III, 590; Septoria verbenicola Saec. Mich. I, 528. — Sur les tiges du Verbena officinalis. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Point de taches. Pörithöces nombreux, distri- buös irrégulièrement, mais avec une légère inclinaison à suivre la direction des sillons longitudinaux, 1 — X, mill. en diam., longtemps cachés sous l'épiderme, globuleux-döprimös, large- ment perforós au sommet, membraneux, bruns. Spores cylin- driques, courböes en croissant, étroitement arrondies aux bouts, continues, hyalines, sans gouttelettes, 35—60 X 214 m. Quoique dans la Sylloge la dimension des périthèces ait été évaluóe à une valeur moindre que celle, observóe par nous mémes, et que les spores y soient nommöes aciculaires, en concordance avec leur largeur qui ne surpasserait pas 1 u, pourtant nous n'avons pas hósité à identifier les deux formes, que l'on pourrait, à besoin, distinguer comme forme a. lepto- spore et b. platyspore. ; 240. Rhabdospora Vincae Oud. n. sp.. Sur les tiges du Vinca minor. — Valkenberg, Mai 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthèces fort petits (X, mill), nombreux, 751 épars, cachés sous l’épiderme, perforós au sommet, noirs, coria- cés, imperméables à la lumière. Sporules fort nombreuses, continues, fort gróles, 40—50 X 1% y. . Septoriacorylina Peck 34th Rep. p. 44; Sace. Syll III, 503; Wint. Kr. Fl. VI, 767. — Sur les feuilles du Corylus Avellana. — Nunspeet, 8 Juill. 1900. Mr. Beins. — Taches amphigönes, pluriformes, éparses, brun-rougeätre, en- cadrées dans une ligne plus foncée, trés fragiles à l’âge mur, et bientôt se détachant de l'entourage, en laissant des trous p. ou m. irréguliers. Périthéces épigènes, concentrés au centre des taches, trés peu nombreux (réduits à 2 ou 3), brun-noir- ätre, tumifiés, largement béants. Sporules cylindriques, cour- bées ou flexueuses, olivacé-pâle en masse, hyalines à l'état isolé, quasi-continues, mais distinctement septées, pourvues de 6 à 8 cloisons aprés l'application du iode, puis d'une vacuole dans chaque compartiment, arrondies au pole antérieur, tron- quées au pole posterieur, 40—50 x 4—5 u. Ne semble être rencontré que sur le Corylus rostrata en Amérique. 242. Septoria flexuosa Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Sparganium ramosum. — Nunspeet, 8 Avril 1900. — Mr. Beins. — Périthéces...... Sporules en massue très allongée, incolores, continues, flexueuses, 90—120 x 2% (au sommet), longuement amincies vers la base, munies d'une série longi- tudinale de gouttelettes bien visibles. 243. Septoria Sparganii Pass. Fghi Parm. n*. 124; Sacc. Syll. III, 569. — Sur les feuilles du Sparganium ra- mosum. — Nunspeet, 8 Ävril 1900; Mr. Beins. — Peri- thöces épars, très petits, cachés sous l’öpiderme, noirs. Spo- rules presque fusiformes, mais arrondies aux bouts, droites ou courbóes, ordinairement à 7 cloisons, olivâtre-très-pâle, 28—45 X 314—494 n. 244. Septoria Stratiotis Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Stratiotes aloïdes. — Nunspeet, 2 Avril 1900; Mr. Beins. — Epigöne. Périthéces cachés sous l'épiderme, per- forés au. sommet. Sporules en massue très allongée, c’. à. d. 752 plus larges au pôle supérieur qu'à l'inférieur, courbées, sou- vent flexueuses, 60—70 X 3% u, olivacö-tendre, d'abord à plusieurs gouttelettes, ä la fin multiseptées. Sporonema strobilina Desm. A. S. N. 3, XVIII (1852), p. 368; Sporonema strobilinum Sacc. Syll. III, 678 var. microsporum Allescher Ber. Bayr. bot. Ges. IV (1896) p. 40 et Saec. Syll. XIV, 1001. — Sicc. Desmaz. Pl. Crypt. de France, XIV, n°. 700; Rab. H. M. II, n°. 756; Roum. F. G. n°. 383. — A la face inférieure des écailles des cönes tombées de l'Abies excelsa. — Valkenberg, Nov. 1901; Mr. J. Rick 8. J. Périthéces se faisant jour à travers l'épiderme des écailles par une fente, rarement solitaires, plus souvent rapprochés, figurant de très petits tubercules noirs, d'abord intögres, un peu rugueux, ayant 0.5—0.7 mill. en diam., mais bientót se divisant en 4 ou 5 lanières recourbées, formant une écuelle de 1 à 1% mill. en diam., coriacée, noire, de structure parenchymateuse, à cellules olivacées-fuligineuses de 9 à 13 nen diam. Sporules ovoïdes ou oblongues, hyalines, continues, sans gouttelettes, arrondies aux bouts, 5—8 X 2.5— 83.5 u. Basidies détruites à l'état mûr. 246. Sphaeropsis (Macroplodia) quercicola Oud. — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Bussum, 16 Déc. 1901; Mr. C. J. Koning. — Périthèces hypogênes, en groupes, innós, ógalant à peu prés en hauteur l'épaisseur de la feuille, globuleux-déprimés, mesurant 220 wu en diam. à l'état mûr, noirs (noir-brunátre dans la lumiére transmise), pourvus d'une paroi cellulaire composóe d'élóments assez spacieux, et munis d'un ostiole circulaire de 4 à 8 u, entouré d'un cercle foncé. Sporules presque hyalines à l'état isolé, couleur noisette (Saec. n°. 7) en masse, accumulées en glèbe au dedans du périthèce au moyen d'une couche hyaline mucilagineuse appliquée au paroi, et vraisemblablement originaire d'une liquéfaction des basidies. Cette couche se desséche en vieillissant, et alors fait semblant d'un sac subtil et souple, enfermant le total des Spores, et avec celles ci se frayant passage au dehors à tra- 753 vers l'ostiole dilaté. Sporules cylindriques, atténuées aux bouts, continues, 24 x 4 u. 247. Staganospora bufonia Bresad. Hedw. 1896, p- 200; Sacc. Syll. XIV, 963; Wint. Kr. Fl. VI, 978. — Sur les feuilles et les tiges du Juncus bufonius. Nunspeet, 17 Döc. 1900. — Mr. Beins. — Périthèces en groupes ópars, ellipti- ques ou, plus rarement, orbiculaires, 160—190 X 150—160 u, munis d'un pore apical trés étroit; sporules cylindriques, arrondies aux bouts, droites ou un peu courbóes, pourvues de 3 à 5 cloisons, avec une gouttelette volumineuse, luisante, dans chaque loge, hyalines, 19—26 x 7 u 248. Stagonospora macrosperma (Sacc. et Roum.) Sacc. Syll. III, 453; Hendersonia macrosperma Sace et Roum. in Rev. Mycol, III, 1881, n°. 11, p. 52 et Mich. II, 629. — Sur les chaumes du Scirpus Tabernaemontanus. — Nunspeet, 5 Juin 1900. — Mr. Beins. — Taches fuligineuses, fort étendues. Périthéces innés, longtemps cachés sous l'épiderme, proéminents, %»—% X X mill, comprimés de deux côtés opposés, et ne s'ouvrant que bien tard, pourvus d'une mem- brane noire, microcellulaire. Sporules incolores, cylindriques- fusiformes, arrondies aux bouts, 80—95 X 12—14 u, à 8 cloisons, avec une gouttelette grande et luisante dans chaque loge. 249. Vermicularia compacta Cooke et Ell. Grev. V. 54; Sacc. Syll. III, 222. Sur la tige du Dahlia variabilis. — Nunspeet, 19 Nov. 1900; Mr. Beins. — Périthéces en grou- pes, hérissés, noirs, fermes; soies 240 X 9—10 x; sporules fusiformes, mucronées aux bouts, hyalines, courbées, tout au plus 45 X 7 u, pourvues de 3 à 6 cloisons. ` 2. Mélanconiées. 250. Coryneum Corni-albae (Roum.) Sacc. Mich. IL 355; id. Fgi ital. del. tab. 1113; id. Syll. III, 774. — Sphaeria Corni albae Roum. F. G. n*. 571. — Sur les rameaux du Cornus alba. — Nunspeet, 15 Sept. 1899; Mr. Beins. 754 ` Pustules en groupes, innées, puis exposées, pulvinées, en- tourées à la base d'une collerette de cellules péridermales déchirées, 1% à 1 mill en diam. -— Conidies oblongues, presque aigues aux bouts, 16—21 x 7 u (20—22 x 9 u selon Mr. Saccardo), triseptées, sans étranglements, égale- ment fuligineuses, supportées par des basidies de 18 à 20 X lax 251. Gloeosporium Carpini (Lib) Desm. A. S.N: 3, XX (1853), n*. 214; Sacc. Syll. III, 712. — Sicc. in Desm. Ch. de Fr. 2° Série n°. 4; Roum. Fgi Gall. n°. 2540. — Sur les feuilles du Carpinus Betulus. — Nunspeet, 5 Nov. 1901; Mr. Beins. — Hypophylle, limitó à des taches de dimen- sions variables, brun-olivätre, à contours mal définis, mais qui, à un âge avancé, semblent disparaitre. Pustules circulaires, minimes, 90—120 » en diam, hautes de 20 à 25 a, nom- ` breuses, rapprochées, fuligineuses. Conidies cylindracées, un peu courböes, continues, hyalines, 10—12 X 1—1.5 u, se dé- tachant d'un strome microcellulaire, étalé sur la base d'une espace entre l'épiderme et la cuticule. La couleur sombre des points qui correspondent aux pustules, appartient à la cuticule. 252. Gloeosporium pachybasium Bac, Mich. I, 117; id. Fgi ital. ill. tab. 1058; id. Syll. III, 710. — Sur les feuilles du Buxus sempervirens. — Nunspeet, 10 Mars 900. — Mr. Beins. — Pustules hypogönes, sous-épidermi- ques, à la fin exposées, —% mill. en diam., orbiculaires ou presque anguleuses, incarnat-päle. Conidies largement ellipti- ques ou obovées, 14—16 X 6—8 x, arrondies aux bouts, ou bien: arrondies en haut, s'amincissant vers la base, incolores, remplies d'un protoplasma spumeux, reposant au nombre de 2 à 4 sur les basidies boursoufflées, obovées ou presque glo- buleuses, 15—20 x 10 y. 253. Gloeosporium Pini Oud. Sur les aiguilles pourrissantes du Pinus silvestris. — Bussum, 4 Oct. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Sur les aiguilles. pälies on rencontre 755 des taches amphigénes, parallelles à la nervure mediane, innées, 1X 0.5 mill, dont le teint voilé est du à la profondeur ou se trouvent enfouis les éléments noirâtres, formant une sorte d'écuelle, étendue au-dessous d'un strome, d’où s'élèvent les basidies qui produisent les sporules acrogönes. Ces écuelles, dirigées avec leur face concave vers l'extérieur, sont flanquées par des rayons de cellules parenchymateuses amples, tandisque l'espace, destinée à recevoir et à conserver les sporules, est fermóe par l’öpiderme, qui ne semble pas avoir subie aucune altöration, et, ne présentant ni d'ouvertures, ni des endroits délicats, sans doute participe au dépérissement de l'aiguille entiöre. Basidies longues de 12 u. Conidies en baguette, hyalines, continues, 8—10 X 1—1.5 u, reproduites à plusieurs reprises par les mömes basidies. 254. Hainesia Castaneae Oud. Sur les feuilles du Castanea vesca. — Bussum, 30 Oct. 1901. -- Mr. C. J. Koning. Hypogéne. Conidies d'abord réunies en pelotons sous-ópi- dermiques, distribués au milieu d'espaces entreveineuses vers la base de la lame, plus tard s'évacuant à travers d'ouvertures amples, en formant des bourrelets trömelloides, couleur d'ambre, 200—600 X 200—400 x, qui s'endurcissent en se desséchant. Ces conidies sont oblongues, 6—8 X 3.5—4 u, hyalines, droites ou courbées, arrondies aux.bouts, acrogönes. Basidies simples, hyalines, hautes de 16 u. 255. Hainesia Dietelii Oud. n. sp. Sur les feuilles du Q. rubra. — Bussum, 30 Sept. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Hypogéne. Conidies d'abord réunies en pelotons sous-épider- miques, distribuós au milieu d'espaces entreveineuses vers la base de la lame, plus tard s'évacuant à travers d'ouvertures amples, ou formant des cylindres droits ou courbós, jaune- rougeâtre, 80--200 X 80 «, qui, après avoir passé par un état trémelloide, finissent par s’endurcir. Ces conidies sont oblongues, 12—13 X 5 x, arrondies aux bonts, hyalines à l'état isolé, acrogènes. Basidies capillaires, longues de 28 «. 756 256. Hainesia Rostrupii Oud.n. sp. — Sur les feuilles du Quercus rubra. Bussum, 30 Sept. 1901. — Mr. C Koning. — Hypogöne. Conidies d’abord röunies en pelotons sous-épidermiques, distribués an milieu d'espaces entreveineuses vers la base de la lame, plus tard s'évacuant à travers d'ouver- tures amples, et formant de petits bourrelets droits, courbös ou tordues, jaune-rougeâtre, 200 X 100—180 w, qui, après avoir passé par un état trömelloide, finissent par s'endurcir. Ces conidies sont oblongues, 6—8 X 3—3.5 u, hyalines à l'état isolé, acrogónes. Basidies capillaires, longues de 28 x. 257. Marsonia Potentillae (Desm.) Fisch. in Rab. F. E. n°. 1857; Sacc. Fgi ital del. tab. 1070; id. Syll. III, 710; Gloeosporium Potentillae Oud. Ned. Kr. Fl. 2, I, 259; Phyllosticta? Argentinae Desm. A. S. N. 3, VIII (1847), p. 30; Septoria Potentillae Fuck. Symb. 96 (sub 7); var. Tormen- tillae Trail Grev. XV, 110; Saec. Syll. X, 479. — Sur les feuilles du Comarum palustre. — Nunspeet, 9 Sept. 1900, — Mr. Beins. Taches épiphylles, nombreuses, noir-sombre, orbiculaires, 1—13 mill, en diam., mais ordinairement confluentes; espaces conidiiféres minimes, se délivrant de leur contenu par moyen d'un pore subtil au centre de la tache; conidies hyalines, bi- loculaires, à moitió supérieure oblongue ou en massue, courböe et rostrée, à moitió inférieure fusiforme, remplies d'un proto- plasma spumeux, 21—23 X 7 u. Melanconium quercinum Oud. n. sp. Sur les rameaux décortiqués du Quercus Robur, 26 Janv. 1899. — Nunspeet, Mr. Beins. — Conidies globuleuses, brunätre-päle, 4% —7 u en diam., réunies en pustules noires, petites, distri- buées sans ordre sur une surface enfuminóe. — Diffère du M. bicoler Nees par la forme (globuleuse, non elliptique) et les dimensions (424 —7 contre 12 X 8 y) des conidies, et du M. elevatum Cda par les conidies moins longues (4% —7 contre 12—13 u). 259. Myxosporium Corni Allescher Hedw. XXXIII 757 (1894), p. 73; Saec. Syll. XI, 568. — Sur les rameaux du Cornus sanguinea. — Nunspeet, 14 Déc. 1900, — Mr. Beins. Pustules en groupes, d’abord cachées sous le périderme, plus tard sémi-exposées, brunes, pâles en dedans. Conidies oblon- gues, arrondies aux bouts, continues, droites, hyalines, sans gouttelettes, 10— 12 X 2—3 u. Myxosporium corniphilum Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Cornus stricta cultivé. — Nunspeet, 6 Mars 1900; Mr. Beins. Pustules fort nombreuses, serrées, mais non groupées, occupant les entrenoeuds tout à l'entour, cachées ` sous le pöriderme, saillants, à la fin exposées, aprés la rupture de la couche abritante. Conidies fusiformes ou oblongues, 7—914 X 2—314 u, incolores, continues, biocellées. — Diffère de M. Corni Allescher par les pustules éparses, non accumu- lées en groupes, et par les conidies biocellóes, plus petites (7—9% X 2—314 u contre 10—12 x 2—3 y). 261. Myxosporium melanotrichum (Cast.) Sacc. Syll X, 465; Naemospora melanotricha Castagne, Catal. des Pl. de Marseille II, 57. — Sur les rameaux du Salix cinerea. — Nunspeet, 22 Avril 1900; Mr. Beins. — Pustules 14 à . M mill. en diam., distribuées sans ordre, espacöes, orbiculaires - ou elliptiques, nichés entre le périderme et le parenchyme cortical, un peu luisants. Conidies fusiformes, presque aigues aux bouts, incolores, continues, 6 X 1% u. Cirrhes non ob- servóes. Il nous semble que la forme des conidies s'oppose au terme „conidiis ovatis" qui leur fut appliqué dans la Sylloge. 262. Myxosporium Staphyleae Oud. n.sp. — Sur les rameaux du Staphylea pinnata. — Nunspeet, 5 Avril 1900; Mr. Beins. — Pustules espacées, cachées sous le périderme qui se rompt en quelques laniöres courtes, entre lesquelles le petit corps noir bientót devient visible. Ce corps se com- pose d'un strome tendre, microcellulaire, grisâtre, d'où s'élà- vent des basidies subtiles, hyalines, longues de 30 „, chacune servant de soutien à une conidie incolore, elliptique-allongée, = 758 de 7 à 10 x 2% à 34 u, arrondie aux bouts, biocellöe. Cirrhes non observés. 263. Pestalozzia Cryptomeriae Cooke, Grev. XI, 24; Sacc. Syll. III, 792. — Sur les feuilles du Crypto- meria japonica. — Nunspeet, 22 Juill. 1900. Mr. Beins. — Petites pustules noires, innées, reposant sur une espèce de strome mierocellulaire et déchirant l'épiderme au temps de leur maturité. Sporules fusiformes-oblongues, 5-loculaires. Les 3 loges du milieu sémiopaques, olivätres, plus grandes, qua- drangulaires; les 2 autres terminales hyalines, en coupole ou en cöne, beaucoup plus petites. Aigrettes du sommet au nom- bre de 3, rarement de 4, fort subtiles, largement étalées. Pé- dicelle égalant la sporule en longueur, subtil, hyalin. Les mesures, par nous trouvées pour les sporules excödent de beaucoup celles de Cooke. Par exemple: la sporule entiöre, sans pédicelle et sans aigrettes: 23% 4; les cellules colorióes du milieu, ensemble 18% X 7—9 u; les cellules terminales chacune 2% u; aigrettes 113% —14 u; pé- dicelle 20 ,. 264. Pestalozzia funerea Desm. A. S. N. 2, XIX (1843) p. 235; Sacc. Syll. IH, 791; id. Foi ital. del. tab. 1115. Sur les feuilles du Quercus rubra. — Bussum, 30 Sept. 1901. — Mr. C. J. Koning. 265. Pestalozzia Saccardoi Speg. in Sacc, Mich. I, 480; Saec. Syl. IH, 797. — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Bussum, 22 Nov. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Glomérules immergées, simulant des points réunis en groupes p. ou m. serrés. Conidies 4-septées, 20 X 5 u. Les 3 loges internes noir-mat, flanquées aux bouts par une loge hyaline. Loge supérieure en cóne aigu, assez robuste, pourvue d'un seul cil courbé en crochet, hyalin, 10—15 X 1.5 #; loge inférieure amincie en pédicelle de 30—40 X 2 u. - 986. Septoglaeum Angelicae (Cooke) Sacc. Syll. III, 801; Allescher Hedw. XXXIV (1895), 282; Gloeosporium Angelicae Cooke Grev. VII, 34. — Sur les feuilles de l' Ange- 759 lica silvestris. — Amsterdam, Aoüt 1901. Mr. C. J. J. van Hall, Candidat en Philosophie naturelle. Taches amphigénes, brunátres, anguleuses, plus ou moins 6tendues. Pustules épigènes, nombreuses, Mugen à peine saillantes. Conidies cylindriques, en massue ret allongée, souvent courbées dans le tiers superieur, rose-tendre en masse, hyalines séparóment, farcies d'un protoplasma finement granu- leux, contenant plusieurs gouttelettes, rangées en sórie, à la fin 3-septées, plus larges a la base qu'en haut. Sommet arrondi. Mesures: 90 X 4 tout au plus. (selon Mr. Allescher 30—50 X 2—5 u et selon Mr. Cooke 40—60 X 8 u pour des échantillons venus sur l' Archangelica officinalis dans Caro- line (Etats Unis). Chaque conidie repose sur une basidie trös- gréle, allongée. De nombreuses basidies entrelacées forment une glomerule. 3. Mucédinées. 267. Acrostalagmus aphidum Oud. — Sur les sque- lettes accumulées d'une Aphidée, à la surface des feuilles lan- guissantes d'un Aristolochia gigas, cultivé dans une serre chaude du Jardin botanique d'Utrecht, le 13 Oct. 1900. — Mr. A. Pulle, candidat en histoire naturelle. — Touffes éparses, sub- tiles, blanches, hyalines sous le microscope. Hyphes stériles rempantes, rameuses, continues; fertiles dressöes, trifurquées au sommet, à branches aussi longues ou plus longues encore que la hyphe-mére, continues, pourvues à leur sommet subulé d'une agglomération sphérique de conidies, retenues en place par une matière glutineuse, large de 12 à 16 u, Conidies nom- breuses, oblongues, hyalines, continues, droites, arrondies aux bouts, 7 —14 X 2% u. 268. Amblyosporium echinulatum Oud. n. sp. — Sur les tiges du Nicotiana Tabacum cultivé, en train de dé- composition. — Bussum, Aoüt 1901. — Mr.C.J. Koning. — Touffes orbiculaires, vert-grisätre. Hyphes rampantes hyalines, 760 x rameuses, cloisonnées, à peu près larges de 10 u; hyphes érigées simples, continues, larges de 10 x, vert-grisätre-päle en haut, enflées au bout, munies de plusieurs rameaux en forme de quille mince, arrangés en cercles denses ou en spi- rale continue, longs de 25 u. Conidies en chapelet, elliptiques ou ovoides, tronquées aux bouts, fort subtilement óchinulées, vert-grisátre-diluó, 8—12 X 6—9 y. Notre espèce est la 4e du genre. Les 3 autres habitent les champignons charnus (Agaricus, Boletus, Lycoperdon) et ont les conidies lisses. Elles s'appellent A. Botrytis Fres. (jaune- safran), A. album Rich. (blanc) et A. bicollum Cost. (couleur inconnu). Aspergillus candidus Lk. Spec. Pl. I, 65; Chev. Fl. Par. I, 64 et tab. 4, f. 17; Fr. S. M. III, 385; Sacc. Syll IV, 66; id. Fgi ital. del. tab. 704. — Sur les feuilles du Quercus rubra. — Bussum, 11 Oct. 1901; Mr. C. J. Koning. — Hyphes mycéliennes couchées; hyphes fertiles en groupes, dressées, absolument simples, blanches durant toute leur exis- tence, continues, 320 X 6 u, se dilatant en haut en une vé- sicule presque globuleuse ou obovóe, mesurant 12 „ en diam. Basidies fort nombreuses, cylindracóes ou eu forme de quille mince, hautes de 6 u. Conidies globuleuses, hyalines, 2.5—3 X 3, unies en chapelets assez longs. 270. Diplocladium majus Bon. Handb. 98 et fig. 168; Sace. Syll. IV, 177; Dactylium mycophilum Oud. Arch. Néerl. II (1867) p.42 et tab. I, f. 3. — Sur un Agaricus en train de décomposition. — Arnhem, Sept. 1900; O ud. — Blanc de craie, croissant en touffes denses. Hyphes extrémement tendres, s'attachant fortement aux objets qu'ellent viennent d'effleurer, rameuses, articulées, hyalines. Rameaux verticillés au nombre de trois, articulés, terminés par une cellule effilée. Spores oblongues, arrondies aux bouts, biloculaires à l'état mûr, non étranglées, incolores, lisses, 20—26 X 7 u. 27L Fusidium Anchusae Oud. n. sp. — Sur les feuilles de D Anchusa italica cultivé. — Nunspeet, 17 Nov. 1900. 761 — Sores nombreux, hypophylles, rarement épiphylles, variant beaucoup en dimensions, larges d'environ 5 mill., blancs, con- finés à des taches pälies des feuilles desséchées. Conidies fort subtiles (5—7 X 1.5 —2 u), fusiformes, aigues aux bouts, con- tinues, hyalines, mélées à des hyphes conidiophores de 14— 16 X 2% —3 u, cylindriques, tronquées aux bouts. 272. Fusidium griseum Lk. Obs. I, 6; Sturm Pilze Bd. I, p. 35 et tab. 17; Sacc. Syll. IV, 26. — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Nunspeet, 1 Oct. 1900; Mr. Beins. — Sores hypogénes, petits (1 à 2 mill. en diam.), blancs, multi- formes, tantót distribués sans ordre, tantót en groupes déliés. Mycélium caché à l'intérieur de la feuille. Conidies hyalines, droites, trés minces, fusiformes, aigues aux bouts, 7—9 X 2 u. 273. Monilia candida Bon. Handb. 76 et. tab. IV f. 86; Sacc. Syll V, 32; id. Fgi ital. del. tab. 851. — Ra- meaux de l' Acer Pseudoplatanus. — Laboratoire de Mr. le Prof. Ritzema Bos à Amsterdam. Juin 1900. — Touffes laineuses, blanches. Hyphes hyalines, rameuses, cloisonnées. Conidies hyalines, continues, presque globuleuses ou limoni- formes, 6—7 X 5 y. 274. Oedocephalum fimetarium (iess) Sacc. Syll. IV, 48; Haplotrichum fimetarium Riess in Fresenius Beitr. p. 105 et tab. XIII, fig. 59—65. — Sur le crottin de cheval. — Laboratoire botanique de l'Université d'Utrecht. — Mr. le Prof. Dr. Went. — Touffes subtiles, ochracé-pâle. Hyphes stériles rameuses, cloisonnées; fertiles dressées, cylin- dracées, atténuées en haut, puis dilatées en une vösicule pres- que globuleuse, hérissóe de verrues subtiles. Conidies ellip- tiques ou oblongues, réunies en capitule, appliquées aux ver- rues dela vésicule, longues de 8 à 10 275. Oedecephalum griseolum Oud. Sur les feuilles en ótat de fermentation de Tilia ulmifolia Scop. — Bussum, 29 Déc. 1901. Mr. C. J. Koning. — Touffes gris- tendre. Hyphes stériles rempantes, rameuses, cloisonnées, presque hyalines. Hyphes fertiles dressées, simples, continues, Ned. Kruidk. Archief, 3e Serie. II. 3e Stuk. 49 762 flexueuses, larges de 6 x, s'élargissant au sommet en une vésicule orbiculaire ou presque orbiculaire de 25 # en diam., gris-tendre, absolument lisse, d'où s'élévent, au lieu de verrues, des basidies serröes en forme de quille trapue, grisätres, arron- dies au sommet, lisses, servant de soutien à des chapelets courtes de conidies d'abord globuleuses, plus tard elliptiques, de 12—14 X 8—10 u, grisâtres, finement muriculées. Le type est quelquefois accompagné d'individus proliföres, dans lesquels la vésicule, au lieu de basidies, produit des hyphes secondaires plus courtes, qui se terminent en vésieules moins amples, couvertes de basidies conidiifères, semblables à celles des objets-types, mais réduites à des dimensions moindres. — Notre espèce diffère des autres connues par sa couleur; ensuite Soit par ses vósicules hyalines et lisses, soit par la forme ou la surface muriculée de ses conidies. 276. Ovularia Pini Oud. — Sur les aiguilles du Pinus silvestris. — Bussum, 1901; Mr. C. J. Koning. Hyphes conidiophores solitaires, éparses, hautes de 20 x, cylindriques ou s'amincissant vers le sommet, lisses, hyalines. Conidies acrogênes, solitaires, allongées-elliptiques, hyalines, arrondies aux bouts, 4 x 3.5 u. 277. Prismaria subtilissima Oud. — Sur les feuilles du Tilia ulmifolia, en état de fermentation. — Bussum, Déc. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Hyphes mycéliennes couchées, très subtiles, ramifiées, hyalines, continues. Hyphes dressées courtes (6—-14 u), s'érigeant assez régulièrement, et à courtes distances, des hyphes couchées, cylindriques, hyalines, continues. Conidies acrogönes, arrangées en cercle au nombre de 4 à 6, divergentes, obovées-lancéolées (non dissemblables à celles du Gomphinaria amoena Preuss, dans Sturm, Pilze, Bd. VI (1862), p. 119, tab. 60, 6—7 X 2—3 u. 278. Ramularia Lysimachiae Thüm. Fgi austr. n°, 1177; Sacc: Syll. IV, 213. — Sur les feuilles du Lysima- chia thyrsiflora. — Nunspeet, 16 Oct. 1900. — Mr. Beins. Taches brunätres, polymorphes, souvent ötendues et con- 763 : ` fluentes. Touffes grisâtres. Hyphes dressées, vaguement ra- meuses, cloisonnóes, allongées. Conidies variables: cylindra- cées, ovoïdes ou obovées, hyalines. 279. Ramularia Repentis Oud. — Sur les feuilles du Ranunculus repens. — Valkenberg, Janvier 1901. — Mr. J. Rick J. — Taches pälissantes, suborbiculaires, elliptiques ou irrégulières, mesurant 1 à 3 mill. en diam., non limitées par une zône brunâtre, fertiles aux deux côtés. Hyphes en touffe, hyalines, un peu flexueuses. Conidies étroitement fusiformes, 40 x 2% u, continues. Se distingue du R. Ranunculi Fuck. (Sace. Syll. IV, 200), venant sur le R. recurvatus, par les taches immarginées, les hyphes amphigönes, et les conidies moins longues et quelques fois plus étroites. 280. Spicariasimplicissima Oud. n. sp. — Pro- duit d'une culture de terre humeuse pulvérisóe sur la gélatine | préparée. — Bussum, Sept. 1901. — Mr. C. J. Koning. Touffes orbiculaires, composées de zónes couleur de crême (Sacc. Chr. n°. 27), alternantes avec des zônes grisâtre-dilué, et interrompues quelque part par une zône violacé-tendre. Hyphes rempantes très subtiles, articulées, hyalines, à rameaux dichotomes; hyphes érigées hautes de 40 «, ordinairement absolument simples, quelquefois produisant un petit rameau . latéral, cloisonnées, hyalines, constamment trifurquées au som- met. Rameaux verticellés, en forme de quille, continus, hyalins, . hauts de 8—12 u, terminés par un chapelet trés court de 2 à 3 conidies globuleuses. ' Spicaria Smithii Oud. n. sp. (Dédié à Mons. Erwin F. Smith, Prof. de bot. et adjuteur au Laboratoire phytopathologique de Washington (U. S. A). — Sur les feuilles pourrissantes du Nicotiana Tabacum. — Valburg, Sept. 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes läches, couleur de cr&me (Sacc. n^. 27). Hyphes couchées rameuses, cloisonnées ; hyphes dressöes courtes ou presque nulles, se divisant au sommet en 2à 4 cellules lagéniformes (forme de bouteille ou de quille), 764 continues, longues de 24 u, fonctionnant en basidies, et ser- vant de soutien à des chapelets de conidies de longueur con- sidérable. Conidies rapacées, c.à.d. à corps arrondis, un peu enfoncés au milieu de la base, et atténués soudainement en avant en un sommet pointu, lequel, en s'introduisant dans la fosse basale de la conidie suivante, forme une jointure qui, à force de se répéter entre les conidies suivantes, finit par former une série d'une certaine solidité. Le corps de ces conidies a 6 u en diam. et est subilement muriqué. 282. Sporotrichum foliicola Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Q. Robur et du Fagus silvatica. — Bussum, Sept. 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes peu éótendues, läches. Hyphes hyalines, couchóes, toutes appliquées au support, fort délicates, larges tout au plus de 5 u, rayonnantes, vaguement rameuses, cloisonnées, couvertes de conidies suivant toute leur longueur. Conidies sessiles, hyalines, appliquées à toutes les hyphes sans distinction, soit söparöment, soit en groupes p. ou m. denses, oblongues, arrondies ou p. ou m. aigues aux bouts, hyalines, continues, 5—15 X 3—5 u. 283. Titaea maxilliformis Rostrup Mycol. Meddelelser IV, in Botanisk Tidsskr. XIX, Heft 1, S. A. p. 46, avec figure xylographique. — Sacc. Syll. XI, 608. — Sur les feuilles du Stratiotes aloides. — Nunspeet, 14 Fóvr. 1900; Mr. Beins. — Apparat végétatif nul, hors un pédicule court de 1 ou 2 cellules. Conidies com- posées de: 1. un corps central cylindrique Titaea maxilliformis de 18—20 X 2—3 u, 3-septó, sans étran- Rostrup. glements, arrondi aux bouts, séparé par un rótrécissement nettement prononcé d'une cellule 1- ou 2- loculaire, fonctionnant en pédicule; 2. un appendice en mas- sue allongée, plus mince que le corps central, mais tout-de- méme quadriloculaire, long de 8—10 u, courbó à sa base effilóe, de maniöre à s'appliquer au pédicule à la hauteur de 765 la cloison; 3. deux cellules en forme d'un S. allongé, longues de 20 à 24 u, dont le corps présente une capacité médiocre, tandisque le sommet s'attónue en cil, et que la base atténuée de l'une des cellules en S. s'applique à l'appendice, à la hauteur de la cloison la plus basse, et de l'autre à l'étranglement entre le corps central et son pédicule. Le T. maæxilliformis ne pouvant être distingué par l'oeil nu, il en suit que c'est ordinairement en étudiant d'autres organismes, quon s’apergoit de sa présence. 284. Trichothecium obovatum (Berk. Sace. Syll. IV, 179; Dactylium obovatum Berk. A. N. H. 1, VI, 437 et tab. 14 f. 26. — Sur les rameaux pourrissants de l'Aucuba japonica. — Bussum, Juillet 1900; Mr. C. J. Koning. — Coussinets blancs, composés de hyphes fort subtiles, simples, continues. Conidies apicales obovées, solitaires ou binées, cloi- sonnées au milieu, non étranglées. Diffère du T. roseum par l'absence de toute couleur et les conidies non ötranglöes. Berkeley qui observa le champignon sur les rameaux d'une espèce de Salix, le vit naître tout prés de l'ostiole d'une espèce de Sphaeria. En désaccord avec cette expérience, nos exemplaires se dressaient sur la surface des rameaux eux- mémes, où les Sphaeria firent totalement défaut. 285. Verticillium agaricinum (Lk.) Cda Ic. Fg. II, 15 et tab. X, f. 68; Harz. Hyphom. 24 et tab. I, f. 8 b; Saec. Syll. IV, 153. — Botrytis agaricina Lk. Obs. I, 13 et Spec. Pl. I, 54; Ditmar in Sturm Pilze Bd. I, p. 103 et tab. 51; Pers. Myc. Eur. I, 34. — Sur le chapeau en train de décomposition de Pleurotus subpalmatus. — Bergen op Zoom, Déc. 1900; Mr. le major N. La Fontijn. — Une des espè- ces les plus splendides entre les Hyphomycètes, formant des plaques, comparables à un duvet d'une blancheur éblouissante. Ce duvet se compose d'individus innombrables accumulés, qui tous présentent une hyphe centrale (primaire) articulée, ornóe d'une suite de cercles alternants de hyphes secondaires, arti- 766 culées à leur tour, et-diminuant en amplitude de bas en haut; voire méme d'un systéme de hyphes verticillées tertiaires et quartaires — le tout arrangé de manière à former une pira- mide élégante. Les cellules finales (conidiiföres) sont un peu enflées à la base, ce qui n'empéche pas que leurs api- eules soient finement subulées, d'accord avec la fonction qui leur est propre, de produire une ou plusieurs conidies, desti- nées à se dötacher aussitót aprés avoir atteint le stade de maturité. — Conidies obovées ou oblongues, continues ou bilo- eulaires, 12 —13 X 4—6 u. — Mr. Saccardo ne fait aucune mention de conidies biloculaires, tandisque Harz, d'accord avec nous-mêmes, en a oboervé des bi-, voire même des triloculaires. : » La figure b., table 150, dans Grevillea XI, attribuóe au V. agaricinum, est tout-à-fait différente de notre espèce, tan- disque les figures de Greville dans la Scottish Cryptogamic Flora III, tab. 126 fig. 1, et de Ditmar dans Sturm, Pilze, Bd. I, tab. 51, péchent par des dimensions trop petites et une exécution Mois. 286. Verticillium capitatum Ehrenb. Bytes Berol. p. 13 et 25; Bon. Handb. 97 et tab. V, f. 118; Sacc. Syll. IV, 152. — Sur un exemplaire du Hydnum Schiedermayeri pour- rissant. — Valkenberg, 1900. — Mr. J. Rick S. J. — Touffes très nombreuses, compactes, blanc-de-neige. HIN fertiles dressées, hyalines, cloisonnées, larges de 9 à 10 “u à la base, S'amincissant beaucoup en haut, où l'on trouve accumulé, en une espace restreinte, un nombre médiocre de rameaux alternes, servant d'appui à des cercles de basidies, enflées à la base, effilées au sommet, et terminées par une conidie globuleuse, hyaline, de 2 a 2.5 u de diam. 4. Dématiées. 287. Bispora pusilla Sacc. Mich. I, 78; id. Fgi ital. del. tab. 21. — Sur un morceau de bois ramolli. — Bussum, 1901; Mr. C. J. Koning. — Irrégulièrement ótendu, noir. 767 Hyphes courtes, ascendantes, filiformes, fauves, ramifiöes; rameaux Courts, composés de cellules cylindriques à la base, et d'autres, plus courtes et bombées, vers le sommet. Conidies acrogönes, ordinairement rangées en chapelet simple, ellipti- ques, arrondies (non tronquóes comme dans le B. monilioides) aux bouts, 10 X 4 u, bicellulaires, pourvues d'une cloison assez robuste et noire, non étranglées. D'abord hyalines, elles ne tardent pas à prendre la couleur des hyphes en vieillissant. 288. Bispora Trabutiana Sacc. Syll. XI, 616. — Sur les feuilles du Rhododendron ponticum cultivé. — Nunspeet, 5 Nov. 1899; Mr. Beins. — Touffes hypogênes, petites, noires, d'abord cachées, plus tard se frayant passage au dehors à travers les stomates. Chaque touffe se compose d'une cellule basilaire continue, simple ou bifurquée, 15 X 2.5 a, et un faisceau de chapelets, mesurant 45—60 X 6—7 u. Conidies elliptiques, arrondies aux bouts, 8—9 X 6—7 u, au nombre de 3 à 6 dans chaque chapelet, ordinairement à 1, rarement - à 3 cloisons, ou submuriformes, non ou à peine étranglées, fuligineuses. 289. Brachysporium graminis Boyer et Jaczewsky, Mat. mycol. Montpellier 18 et f. 11; Sacc. Syll. XI, 624. — Sur les chaumes d'une Graminöe inconnue. — Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Hyphes fasciculaires, noires et imperméables à la lumière, ou brun-foncé, simples, p. ou m. noueuses, quelquefois flexueuses au sommet, cloisonnées, 115— 190 X 7 u, portant au sommet une conidie solitaire, d'abord obovée, bi- ou triloculaire, violacée ou brunätre-päle, plus tard obovée-oblongue ou oblongue, quadri- ou quinqueloculaire, brunâtre ou brune, arrondie aux bouts, 5 X 3u, 12—13 X 6 u, 15 X 5u, 20 X 4 u, 46 X 4 u. Souvent la loge basilaire est hyaline ou beaucoup plus pále que les autres. 290. Cercospora montana (Spegaz.) Sacc. Fgi ital. del. tab. 968 et Syll. IV, 453; Ramularia montana Spegazzini Decad. Mycol. n°. 104. — Sur les feuilles de l'Epilobium angustifolium. — Nunspeet, 28 Sept. 1899; Mr. Beins. 768 Taches grisätres óu brunätres, irrégulióres, largement éten- nr Hyphes en touffes, olivacé-pàle, continues, 20—25 X - 2—3 u, pourvues de 1 à 3 processus dentiformes au sommet. ee cylindriques, arrondies aux bouts, 20—40 X 2% à 3, à la fin 50 X 4—5 x, continues ou pourvues d'une seule cloison, hyalines, remplies d'un protoplasma granulé. dosporium Fagi Oud. — Sur les feuilles du Fagus silvatica. — Bussum, 11 Oct. 1901; Mr. C. J. Koning. Taches nulles. Touffes pour la plupart hypogénes, vague- ment distribuées. Hyphes très nombreuses, .olivacé-pâle, s'éri- geant d’un peloton parvicellulaire, flexueuses, cloisonnées, parfois noueuses, hautes de %, larges de 4% mill., ramifiées en grappe; rameaux courts, ordinairement fourchus au som- met, à 2 ou 3 branchettes de hauteur inégale. Conidies acro- gênes, solitaires ou en chapelet court, elliptiques ou oblon- gues, 7—20 X 4.5—5 u, arrondies aux bouts, non étranglées, concolores, continues à l'état jeune, plus tard bi-à quadricel- ulaires, lisses. 292. Cladosporium fulvum Cooke Grev. XII, 32; Saec. Syll IV, 363; Prillieux Malad. d. PL agricoles II, 358. — Sur les feuilles du Lycopersicum esculentum cultivé. Reçu du Laboratoire de Mr. le Prof. Dr. J. Ritzema Bos à Amsterdam. — Taches jaunâtres, stériles, mal limitées, pouvant atteindre une étendue de plusieurs centimètres à la face supérieure; fauve-päle (Sacc. Chrom. n°, 32 un peu dilué) et veloutées à la face inférieure; servant de support à des touffes serrées mignonnes de hyphes dressóes, atteignant une hauteur de 120 à 145 u et une largeur de 4% à 5 m. Ces hyphes, pour la plupart simples, sont pluricellulaires, p. ou m. noueuses, et noisette-päle, voire méme hyalines. Leurs noeuds, ainsi que leur sommet, produisent des conidies soit solitaires, soit en paires. Celles-ci sont elliptiques, oblongues ou obovóes- oblongues, continues ou pourvues de 1 à 3 cloisons, arrondies aux bouts, et mesurent 10—28 X 4—7 u. Elles sont à peu prés hyalines, et forment des chapelets courts. 769 Le Cl, fulvum, attaquant les Tomates cultivées, est cause d'une grave maladie qui les fait languir, et supprime la pro- duction de fruits. 293. Cladosporium Nicotianae Oud. n. sp. — Sur les feuilles en train de putréfaction du Nicotiana Tabacum cultivé. — Amerongen, Juillet 1901; Mr. C. J. Koning. Hyphes en touffes médiocrement denses, en partie diffuses, en partie dressées, simples, flexueuses, à peine noueuses, couleur noisette (Sacc. n°. 7), 150—170 x 20 x, terminées par une conidie elliptique, 8 X 4—5 u, d'abord hyaline, plus tard couleur noisette, ordinairement 1-septée. 294. Cladosporium nodulosum Cda Ic. Fg. I, 15 et tab. IV, fig. 212; Sacc. Syll. IV, 351. — Sur les feuilles du Prunus serotina. — Bussum, 13 Nov. 1901. — Mr. C.J. Koning. Touffes oblongues, étroites, brun-olivätre, plus tard noircis- santes. Hyphes longues, flexueuses, brun-päle, ordinairement un peu recourbées au sommet, simples, mais pourvues de plusieurs rameaux avortós, verruciformes, fertiles. Conidies oblongues ou en massue trapue, simples ou cloisonnées au milieu, concolores, 20—22 X 15—16 y. Coniosporium Bambusae (Thüm. et Bolle) Saec. Mich. II, 124; id. Syll IV, 244. — Sur les tiges du Bambusa arundinacea rejetées. — Valkenberg, 1901. — Mr. J. Rick S. J. 296. Coniosporium Vuilleminii Oud. n. sp. Sur les feuilles du Quercus rubra. — Bussum, Nov. 1901; Mr. C. J. Koning. — Amphigóne, mais principalement hypo- gêne. Taches circulaires, couleur d'ombre (Sacc. Chrom. n°. 9), 1—5 mill, en diam., distribuées inégalement. Groupes de conidies maculigónes, trés petits, solitaires ou confluents, ombre- päle. Conidies globuleuses ou obovées, ombre-trös-päle à reflet violacé, parfaitement lisses, claires, pourvues d'un hile manifeste au pole le moins large, remplies d'un protoplasma granuleux, 24— 26 X 20—22 u, Basidies courtes, hyalines. 297. Coniothecium Heraclei Oud. — Surles feuil- 770 les de Heracleum Sphondylium. — Arnhem, 28 Juill. 1901; Oud. — Feuilles tachetées aux deux faces. Taches blanch- âtres ou grisâtres, fort nombreuses, larges de 1 à 3 mill., sou- vent confluentes. Conidies au centre des taches, brun-pále, conglutinées, fortement adhérentes au support, presque globu- leuses ou angulaires, pourvues d'une membrane ópaissie, 8 — 10 en diam. Le nombre des conidies pour chaque glomérule varie entre 4 et 12. En vieillissant, les taches changent de couleur et deviennent brunätres. 298. Fusicladium dendriticum (Wallr.) Fuck. Symb. 357; Sace. Syll. IV, 345, var. orbiculatum (Desm.) Sacc. Syll. IV, 345; Cladosporium orbiculatum Desm. A.S.N. 3, XII, (1849) p. 275; id. N. F. I, n°. 1843; II, n°. 1543. — Sur les feuilles du Crataegus pyracantha. — Bunnik, 22 Juin. 1901. ` — Envoi de Mr. le prof. Ritzema Bos. — Touffes amphi- gónes, orbiculaires, 3—6 mill. en diam., rayonnantes vers la circonférence. Conidies acrogönes, presque piriformes, longues de 15—20 u, continues ou 1-septées, olivacées, à basidies très courtes. Diffère de la forme typique qui tout-de-même présente des touffes orbieulaires, par des conidies plus petites (15—20 u contre 30—60 u). Les touffes présentent d'abord une couleur olivacé-verdâtre, qui pourtant à un âge avancé change en olivacó-noirátre. Elles sont composóes de trés petits flocons fort rapprochós et dis- posés en sóries rameuses et rayonnantes. Bientöt les séries semblent se confondre au centre en tache poudreuse, tandisque la portion dendroide se conserve à la circonférence. 299. Haplographium flexuosum (Preuss) Sacc. Syll IV, 307; Penicillium flexuosum Preuss, Pilze von Hoy- erswerda n'. 119, in Linnaea XXIV (1851), p. 135. — Sur les aiguilles des Pins en train de décomposition. — Bussum, 24 Oct, 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes minces, com- posées d'un mycélium noir-brunätre couché. Hyphes ascen- dantes solitaires ou en faisceau, un peu flexueuses, parfois 771 géniculées, cloisonnóes, noir-brunätre, à-demi-transparentes en bas, pâlissantes vers le sommet, qui se divise en deux branches divergentes, dont l’une, avortée, a le port d’un bourrelet coniforme obtus, l’autre, au contraire, normalement évolu, d’un `- cylindre à 3 cellules élancées superposées, dont l'inférieure, de couleur sombre, est suivie d’une seconde beaucoup plus pâle, puis d'une 3° et dernière, hyaline. Chacune de ces deux branches se termine en un appareil conidiifère, identique à celui du genre Sterigmatocystis, ©’. à. d. composé de deux étages de cellules: une inférieure de 4 basidies en massue racccourcie, continue, 12 X 3 u, et une supérieure de 8 à 12 stérigmates, presque cylindriques, droites ou courbées, conti- nues, 8X 1 u. Conidies globuleuses, fuligineux-très-pâle, con- tinues, 4X 3.5 u, arrangées en chapelet court. 300. Heterosporium Chamaeropis Oud. — Sur les feuilles du Chamaerops excelsa cultivé. Nunspeet, 9 Mai 1900; Mr. Beins. — Touffes orbiculaires ou oblongues, variant beaucoup en dimensions, olivacé-foncé, veloutées. Hyphes en faisceaux, simples, flexueuses, noueuses, cloisonnées, 180—240 X 4—5 u, olivacé-pâle. Conidies elliptiques ou oblongues, arron- dies aux bouts, pourvues de 2 à 6 cloisons, non étranglées, oli- vacé-pâle, finement granulóes, 20—25 X 5—7 u à l'état adulte. Diffère de PH. minutulum Cooke et Massee, Grev. XVI, 11 et Sacc. X, 659, par ses conidies à cloisons plus nombreuses, non rugueuses, mais finement granulées. 301. Speira toruloides Sacc. Fgi ital. del. tab. 904 (non Cda Ic. Fg. tab. II. f. 140); id. Mich. II, 559; Id. Syll. IV, 514; Penzig Fgi agrumicoli p. 84 et tab. 1200 A. — Sur un rameau tombé par terre, d'origine inconnue. — Valkenberg, Oct. 1900; Mr. J. Rick S.J. — Petits points noirs qui, exa- minés à l'aide du microscope, présentent chacun un corps fusiforme sessile, haut de 50—60, large de 13 à 14 u, composé de plusieurs (6—9) chapelets cohörents, courbés en dehors au milieu, unis aux poles, et par là laissant au centre une espace vide. Le tout se distingue par une-couleur fuligineux-pâle. 112 Chaque chapelet se compose de plusieurs conidies (10 à 12) elliptiques, aplaties aux points de contact, solidement unies, gris-päle, et munies d'une gouttelette au centre. A un certain àge les chapelets se détachent l'un de l'autre et s'érigent en colonne droite. Je n'ai pas vu les conidies se dötacher à leur tour. 302. Sporodesmium septorioides West. Herb. n°. 862; Kx. Cr. Fl. II, 77; Sace. Syll IV, 564. — Sur les feuilles du Reseda odorata, attaquées par le Cercospora Rese- dae. — Nunspeet, 6 Sept. 1900. — Mr. Beins. Touffes minimes, imitant des points noirs, rapprochées. Conidies tantôt elliptiques, tantôt en massue trapue ou régulière, ordinairement pourvues de 6 cloisons, rarement de 2 ou 3 seulement, ou bien de 7 à 12. Loges souvent p. ou m. enflées, intègres ou divisées en partie par une cloison longitudinale, verticale ou inclinée. Basidies courtes. Dimensions ordinaire- ment 70 X 16 u, souvent pourtant moindres. Couleur grisâtre ou gris-brunätre. 3083. Stemphylium Allii Oud. n. sp. — Sur les feuil- les d'une espèce d’Allium cultivée. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos à Amsterdam. Juillet 1900. — Largement ötalö, composé de hyphes hyalines, filiformes, rameuses, arti- culées. Conidies polymorphes : globuleuses, elliptiques, ovoïdes, oblongues, à surface courbée ou anguleuse, muriformes, subti- lement échinulée, violacée pendant le stade de la plus grande vigueur, plus tard brunissante, voire même fuligineuse. Cloi- sons transversales ordinairement au nombre de 5; cloisons longitudinales souvent réduites à une seule, rarement aug- mentées et atteignant le nombre de 2 ou 3. Surface multi- cellulaire, composée de cellules aplaties ou bombées, et dans le dernier cas séparées l’une de l’autre par un sillon p. ou m. profond. Dimensions 20—50 X 12—25 y. 304. Stemphylium Berlesii Oud. n. sp. — Sur la gélatine préparée, exposée à l'air dans le bois, dit Spanders- woud, près de Bussum ;-4 Oct. 1901. — Mr. C. J. Koning. -- #73 Touffes orbiculaires, olivacö-tendre, p. ou m. zônées. Hyphes couchées rameuses, cloisonnées, à peine coloriées; hyphes dressées basidiomorphes, hautes tout au plus de 1 mill, larges de 4 u, presque hyalines, simples. Conidies acrogénes, largement-elliptiques, 20 X 10 u, olivacö-grisätre-päle, à sur- face subtilement verruculeuse, pourvues de 1 à 3 cloisons hori- zontales, et une seule cloison verticale ou inclinée dans la loge médiaire, lorsqu'il y en a trois. 305. Stemphylium Tabaci Oud. n. sp. — Sur les feuilles et les tiges en train de décomposition du Nicotiana Tabacum cultivé. — Amerongen, Juill. 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes läches, couleur de miel (Sacc. n°. 30). Hyphes rem- pantes cloisonnées; hyphes dressées flexueuses, simples; coni- dies acrogónes, elliptiques ou oblongues, parfois ressemblant à des ballons anguleux, divisées par une ou plusieurs (4) cloi- sons longitudinales, mais toujours par plusieurs cloisons hori- zontales en un nombre variable de cellules, pourvues d'une face superficielle convexe ou bombée, variant entre 20—34 x 14—28 u. 306. Torula dimidiata Penzig in Sacc, Mich. II; 466; Sacc. Fgi ital. del. tab. 1196; id. Syll. IV, 248. Sur les rameaux tombés de l'Aesculus Hippocastanum. — Nunspeet, 5 Mai 1900; Mr. Beins. Glomérules irrégulièrement éparses, sémiglobuleuses ou disci- formes, d’abord cachées sous le périderme, plus tard exposées et proéminentes, temporellement abritées par l'écusson mince et circulaire qu'elles viennent de détacher de son entourage et de soulever en s'élevant. Elles ont le teint noir-mat et la surface veloutöe, et mesurent tout-au-plus 1 mill. en diam. Les chapelets rempants et les chapelets dressós, droits, courbés ou irrógulió- rement flexueux, simples ou rameux, qui constituent la glo- mérule, ne différent ni dans leur teint, ni dans leur port. Ils ont les articulations fuligineuses, isodiamétriques ou plus larges que hautes, et présentent ordinairement une cloison transver- sale, et de temps en temps wne cloison longitudinale au sur- OC plus. Les articulations continues ont un diam. de 4 à 5 et les articulations cloisonnées un diam. de 8 à 11 yw. 307. Verticicladium unilaterale Oud. — Sur un morceau de bois de Chéne ramolli. — Valkenberg, Oct. 1900; Mr. J. Rick S. J. — Touffes olivacé-pâle, globuleuses, fort rapprochées, et ainsi formant une couche quasi-également : étendue. Hyphes primaires dressóes, olivacé-dilué, plurisep- tées, produisant une série de rameaux unilatéraux, diminuant en longueur à mesure qu'on s'approche du sommet, courbós en haut; rameaux secondaires unilatéraux, implantós à la face interne des rameaux primaires, simples ou bifurqués, terminés par une paire ou par un cercle de ramules courtes, basidio- morphes, aigues au sommet, et terminóe chacune par une conidie solitaire. Conidies presque hyalines, elliptiques ou ovoïdes, continues, 8—10 X 4% —6 u à l'état adulte. L'axe et les rameaux primaires ont le teint noisette-foncé, les autres une couleur noisette-pále. Différe des V. trifidum, fuscum et apicale — à part d’ autres différences, par les conidies non globuleuses et du V. pulve- reum par le port velouté, non poudreux. La description du V. pulvinatum est trop incomplête pour permettre une com- paraison avec notre espèce nouvelle. V. Stilbées. 808. Ciliciopodium brevipes Oud. — Sur les feuilles du Fagus silvatica. — Bussum, 29 Oct. 1901; Mr. C. J. Koning. — Amphigöne. Individus isolés ou en groupes de 2 ou 3 réunis, laissant distinguer un stipe cylindrique court, et un corps conidiifère globuleux. Tous les deux se composent de hyphes fort subtiles, simples (?), continues, flexueuses, jaune-soufré- pâle, intimement soudées dans le stipe, un peu plus dégagées (rameuses?) dans la partie globuleuse, et terminées chacune par une conidie unique. Conidies aceumulées à la surface de la globule, bacillaires, 12—15 X 2 «, arrondies aux bouts, con- 775 H tinues, sans gouttelettes, hyalines ä part, rosö-päle en masse, 309. Ciliciopolium Magnusii Oud. — Sur un mor- ceau de bois de Bouleau ramolli. — Spanderswoud, près de Bus- sum, Août 1901; Mr. C. J. Koning. — Espèce naine, pas plus haut que 200—210 u, large de 20 u. Individus égale- ment distribués, incolores, parfaitement glabres, divisés en une portion principale, cylindrique ou en massue — le stipe, et une couche terminale p. ou m. épaisse de conidies. Tige com- posé de hyphes fort subtiles, simples, continues, intimement soudées ensemble, toutes surmontées d'une conidie unique. Conidies elliptiques ou oblongues, droites ou à peine courbées, hyalines, sans gouttelettes. 6—8 X 3—4 u. Point de mucilage. Notre espèce diffère de toutes les autres connues, au nombre de 8, par l'absence möme de la moindre couleur, tandisque ses congénères au contraire se distinguent toutes par un teint gai. 310. Sphaeronema Fagi Oud. Sur les deux faces des feuilles du Fagus silvatica. — Bussum, Janv. 1902; Mr. C. J. Koning. — Individus largement épars, RER, noir foncé, formés d'une partie basilaire péritheciiforme, glo- buleuse, membraneuse, quoique un peu résistante, de structure parenchymateuse, brun-noirätre dans la lumière transmise, 1%—"/; mill. en diam., creuse et remplie d'une matière muci- lagineuse, tenant en suspension une immensité de granules fort petites; puis d'un col, simulant un poil noir, long de */, à 1 mill, composé de fils trés subtils, intimement soudés, mais qui enfin se détachent l'un de l'autre au sommet, tout en se recourbant en arrière. Le canal, traversant le col, et communiquant avec l'espace intérieure du globule, bientôt se décharge d'une gouttelette blanche, laquelle sous peu s'endurcit. Les granules (conidies?) ont un diam. de 1.5 u 31. Coremium glaucum Fr. in Liljeblad Sv. Fl. III, 678; Sacc. Syll IV, 581; var. fimicola March. Champ. coproph. dans Bull. Soc. bot. Belg. XXXIV (1895), 143; Sacc. Syll. XIV, p. 1108. — Sur le crottin de lièvre. — Valken- berg, 1900; Mr. J. Rick S. J. — Strome stipitiforme, couronn& 776 d'un appareil conidiifóre globuleux, ovoide ou cylindrique. Stipes épars, cylindriques, hauts de 2 à 3 mill., composés de hyphes excessivement subtiles, solidement unies ensemble, blanes, puis grisätres, lisses, glabres; capitules ovoides ou en cylindre court, obtus, d'abord blanes, plus tard glauque-päle, exactement limités en bas, composés de conidies globuleuses ou ovoides de 4—5 X 3 u, arrangées en chapelet d'une lon- gueur souvent considérable. 312. Tilachlidium proliferum Oud. — Sur les feuilles en train de décomposition du Quercus rubra. — Bois, dit Spanderswoud, entre Bussum et Naarden; Octobre 1901. Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, blanc-de-neige, lanugineuses. Hyphes primaires ascendantes, cylindracées, épaisses de 6 u, composées de filaments fort subtils, hyalins, intimement soudés ensemble, hérissées tout autour de rameaux secondaires basidiomorphes, flexueux, simples, continus, réduits à un filament simple, divergent, terminé soit par une glomé- rule de conidies, collées ensemble par une matiére glutineuse, large de 10 à 12 „; soit par une chlamydospore unique, ellip- tique, ocellée au milieu; soit par une série de chlamydospores elliptiques distancées, ou globuleuses et unies en chapelet. — Conidies ordinairement au nombre de 8 dans chaque glomó- rule, hyalines, elliptiques ou oblongues, droites ou courbóes, arrondies aux bouts, 6—12 x; 5—8 „. Chlamydospores ellip- tiques pourvues d'une membrane mince; chlamydospores glo- buleuses pourvues d'une membrane épaissie; toutes d'un gris- verdâtre fort tendre, 4% —7 x 3—5 u ou 5—7 „ en diam. 313. Tilachlidium racemosum Oud. — Produit d'une culture de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit Spanderswoud, prés de Bussum, sur la gélatine préparée; 26 Sept. 1901. Mr. C. J. Koning. Touffes orbiculaires, divisées en portions radiées de lar- geur différente, alternativement blanc-de-neige et grisätre-päle. Hyphes primaires ascendantes, cylindracées, composées de filaments fort subtils, hyalins, intimement soudés ensemble, 777 hérissées tout autour de rameaux secondaires basidiomorphes courts, flexueux, simples, continus, réduits à un simple filament divergent, terminé par une glomérule de conidies. Conidies mûres hyalines, continues, obovées ou piriformes, 4 X 3 u, unies au nombre de 8 à 12 en glomérule terminale de 6 à 8 u, persistente au moyen d'une substance glutineuse. Elles tirent leur origine du sommet boursouflé des hyphes secon- daires: non pas par la formation de cloisons, mais par la pro- duetion successive de plusieurs ampoules, d'abord en pleine communication l'une avec l'autre, plus tard se fermant pour devenir des cellules autonomes. Le T. racemosum diffère du T. proliferum par les filaments ' basidiomorphes beaucoup plus courts, les conidies beaucoup plus petites et le manque de chlamydospores. VI. Tuberculariées. 814. Fusarium Nicotianae Oud. n.sp. -— Sur les feuilles en train de pudréfaction du Nicotiana Tabacum cul- tivé. — Bussum, Aoüt 1901; Mr. C. J. Koning. Tubercules distribués le long des nervures, rose-tendre (Sacc. n°. 17). Hyphes couchées rameuses, cloisonnées; hyphes dres- sées cloisonnées, augmentées sur toute leur longueur de rameaux abortifs ou pédicelles courts, étalés, ordinairement courbös en croissant, avec la face concave dirigée en bas, terminés par une conidie fusiforme courbée de 14—28 X 4 u, quadriloculaire à l’état adulte, étroitement arrondie ou presque aigue aux bouts. A l'état isolé, il est presque impossible de distinguer une couleur quelconque aux diverses parties du champignon. Les loges des conidies frappent souvent par une gouttelette au milieu. 315. Fusarium quercicola Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Quercus rubra. — Bussum, 16 Déc. 1901; Mr. C. J. Koning. — Tubercules naissant au dedans de la feuille, plus tard épigênes, globuleux, 210 w en diam., jaune-päle, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 50 778 entourés à la base par les debris de l'épiderme fendue. Hy- phes ascendantes dichotomes à plusieurs reprises; conidies acrogönes, fusiformes, courbées, aigues au sommet, souvent comme tronquées à la base, à 5 cloisons; sans étranglements, 56 X 6—7 n. 316. Patellina cinnabarina (Sacc.) Spegazzini Fgi Argentiniae Pug. IV, n°. 360; Berl. Fgi moricoli fasc. I, n°. 2 et tab. 2 fig. 1—13; Sacc. Syll. IV, 278 et Fgi ital. del. tab. 800. — Sur le bois du Fagus silvatica. — Nunspeet, 22 Sept. 1900 (Mr. Beins) et Wageningen, Mars 1901 (Mr. Giltay). — Ce champignon appartient aux Tuberculariées, et ressemble beaucoup, au premier abord, à un Péziza nain, s'écartant p. ou m. de la forme usitóe. — Il se compose de deux parties, c’àd. d'une enveloppe ou hypothécium, en forme d'écuelle, charnu, rose-päle à la surface, blanc au bord, et rose-foncé à l'intérieur; puis d'un contenu ou épithécium globuleux, cina- bre, glabre et luisant. Ce dernier centient des basidies fili- formes, continues, à rameaux alternants, souvent fourchues et p. ou m. flexueuses, achromes, terminées chacune par une conidie sphérique, hyaline, 3 X 2.5— 3 u. Les conidies en masse sont teintóes en rose ou en cinabre. 317. Volutella Dahliae Oud. Sur la tige du Dahlia variabilis. — Nunspeet, 19 Nov. 1900; Mr. Beins. Sporodoches sessiles, en groupes, brun-noirátre, armés de soies longues, noir-foncé, pälissants au sommet, lisses, glabres, raides. Conidies cylindracées, 18—19 X 4 u, continues, hya- lines, arrondies aux bouts. G. Sclérotes. 318. Sclerotium cepivorum Berk. A.N.H. I, VI, 359 et Outl. 410; Frank. Krh. d. Pfl. 2° Ed. II, 504; Sacc. Syll. XIV, 1151. — Entre les écailles du bulbe de l’Allium _ Cepa. Envoi du Prof. J. Ritzema Bos à Amsterdam; 2 _Août 1900. — Petits tubercules noirs, presque globuleux, p. ou m. 779 nombreux, isolés ou en groupes, blancs au dedans. — Berkeley les vit produire le Mucor subtilissimus Berk. H. Myxomycétes. 319. Lycogala flavo-fuscum (Ehrenb) Rostaf. Versuch eines Systems der Mycetozoen (1873) p. 3; id. Monogr. 288; Cooke Myxom. Brit. 76; Massee Monogr. 124 : Sacc. Syll. VII, 436; Lister Mycetozoa, 208. — Diphtherium flavo-fuscum Ehrenb. Sylvae Mycol. p.p. 14 et 27; Reticularia flavo-fusca Fr. S. M. IH, 88; B. Br. A. N. H. n°. 59; Reticularia tes- tacea Wallr. Fl. Cr. 209. — Sur les débris ramollis d'un tronc de Bouleau. Bergen op Zoom, 3 Déc. 1901. — Mr. le major N.La Fontijn. — Parmi des débris végétaux de la terre Au Lycogala miniatum P. (L. Epidendrum L.), seule espèce du genre, rencontrée jusqu'ici dans les Pays Bas, nous pouvons ajouter aujourd'hui le L. flavo-fuscum, bien distingué de l'espéce-type par des péridies lisses ou trés superficielle- . ment aréolées (non verruqueuses) plus grandes, de couleur sombre, et d'une forme, s’écartant ordinairement notablement de la forme globuleuse. Ces péridies ont un diamétre de 1 à 5, voire même de 9 centim. (Massee 1. c.) *), une surface terne, et une couleur d'ombre grisätre. Les exemplaires solitaires se présentent sous la forme de boules déprimés, tandisque ceux qu'on trouve réunis en groupe, se distinguent par des faces aplaties, des angles émoussós, et une forme peu différente de celle d'une poire. La membrane (le paroi) du péridium est assez ópaisse et souple, et se compose de 3 couches, dont la moyenne consiste en une agglomération de vésicules jaun- ätres. Glèbe grisätre, mêlé d'un reflet rose. Spores parfaite- ment globuleuses, subtilement épineuses, noisette-clair, mesu- rant 5 à 6 # en diam. Capillitium formé de tubes larges, *) Nos exempl. mesuraient 1 à 2 centim. 780 membraneuses, irrégulièrement rameuses, à peine coloriées, pourvues de plusieurs branches, terminées en cul de sac. En terminant, qu'il me soit permi d'adresser mes remerci- ments à Mrs. C. A. G. Beins, particulier à Nunspeet; J. Rick S. J., étudiant en théologie à Valkenberg; J. Rit- zema Bo e Prof. et Directeur du Labor. Phytopathologique à Amsterdam; -C. J. J. van Hall, Docteur en Philosophi naturelle, attaché au méme Laboratoire à Amsterdam; C. X e Koning, Pharmacien à Bussum; F. A. F. C. Went, Prof. de Botanique à l'Université d'Üizecht: H. J. Kok Ankersmit, | Membre de la Société Botanique des Pays-Bas à Apeldoorn; N. La Fontijn, Major d'Infanterie en retraite à Bergen op Zoom; M.L.Q. van-Ledden Hulsebosch, Pharmacien à Amsterdam; E. Giltay, Dr. en Philosophie naturelle, atta- ché à l'Ecole d'Horticulture de l'Etat à Wageningen; Mr. B. ` Si A. Plemper van Balen: jadis Jardinier en Chef du Jardin. i ES botanique d'Amsterdam, aujourd'hui attaché à l'Ecole d'Horti- — — culture de l'Etat à v Ren ug pour les envois p. ou m. con- sidérables qu'ils ont mis à ma disposition, soit pour faciliter mes études et contribuer à l'exploration de la flore mycolo- gique des Pays-Bas, soit pour me consulter sur les noms des objets récoltés. J'ose espérer que tous ces en persisteront dans leur coutume fort apréciée, afin que je puisse aborder une nouvelle tache: celle de concipier une XIX* Contribution, non moins volumineuse que celle que j'ai la faveur de publier à présent. Note I, regardant le n°. 58 (Lycoperdon favosum). — L'exis- tence d'un L. favosum (Rostk.) Bonord. Bot. Zeit. 1857, p. 595; Sacc. Syll. VII, 121; Bovista favosa Rostk. in Sturm, Pilze, Bd. V, Lief. 18, p. 9, tab. 3, reconnu par E. Fries comme une forme du L. Bovista (Summa Veget. Scand. 442), ne put 781 être un motif pour supprimer notre intention d’appliquer à l'espóce décrite le nom spécifique que nous lui avions réservé. Quoique le Lyc. lacunosum de Bulliard (Champ. de France tab. 52) semble parenté à notre L. favosum, pourtant nous n'avons pas osé les identifier. Les dépressions très irrégu- liöres dans la figure de Bulliard différent trop de celles de notre espèce, qui sont d'une régularité presque mathématique, et l'absence complète de verrues piquantes dans le L. lacunosum sont des différences trop frappantes, pour ne pas applaudir à lidée, qu'une fusion des deux formes ne serait pas com- patible avec une bonne application des rögles systématiques. Note II. Par inadvertence le n°. 310 (p. 775) a été inséré parmi les Stilbées, tandisqu’ il appartient aux Sphéropsidées. Le nom Coelographium (p. 643) doit être rayé et rem- placé par celui de Sphaeronaema. Sa place est entre les n°5. 244 et 245. Note III. M'étant aperçu que le Phyllosticta, propre aux feuilles du Stratiotes aloides, ait été inséré à deux reprises dans notre texte, c'. à. d. comme Ph. Aloïdis à la page 743, et comme Ph. Stratiotis à la page 747, il m'importe à proposer la suppression du dernier nom, vu qu'il existe depuis 1899 un Ph. Stratiotis Tassi, propre aux feuilles du Pistia Stratiotes. (Voir Sacc. Syll. XVI, p. 847). Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 50% VERSLAG VAN DE DRIE EN ZEVENTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Amsterdam op den 9 Februari 1902. Tegenwoordig waren: de Voorzitter Dr. L. Vuyck en de Heeren Dr. W. Burck, Dr. J. C. Costerus, Dr. A. J. M. Garjeanne, Dr. J. W. C. Goethart (Conservator Her- barii en Bibliothecaris), E. J. M. de Haas S. J., Dr. H. W. Heinsius, E. Heimans, H. Heukels, K.J. de Jong, W.J. Jongmans, C. J. Koning, D. Lako, Dr. J. P. Lotsy, E. Rovers, P.J. Schuyt, Dr. H. E. T. van Sillevoldt en Dr. G. van Vloten. De vergadering werd des namiddags te 1 uur'door den Voorzitter geopend met een woord van welkom aan de leden en in het bijzonder aan de Heeren Garjeanne, de Haas, Heimans en de Jong, die voor ’t eerst onze Vergadering bijwoonden. | | ien Aangezien de Secretaris verhinderd was de Vergadering bij te wonen, werden diens functien aan den Heer Goethart, Conservator Herbarii opgedragen, die daarop de notulen van de 72ste Vergadering op den 16 en 17 Augustus 1901 te Mui- derberg gehouden voorleest, welke werden goedgekeurd. 783 Uit de ingezonden mededeelingen van den Secretaris bleek: »dat de Heer P. van der Burg, Arts te Grijpskerk op den 16 Augustus Ll. als gewoon lid benoemd, deze benoeming had aangenomen ; »dat d.d. 2 December 1901 het bericht was ontvangen dat het honorair lid onzer Vereeniging, de Heer J. H. Krelage te Haarlem op den 1 December was overleden, en dat dit schrijven, namens het bestuur, op den 10 December was be- antwoord ; »dat dd 12 December 1901 een cireulaire van het Koloni- aal Museum te Haarlem was ontvangen, om in te schrijven op een medaille door genoemd Museum uit te geven op den 15 Juli 1902, bij grlogonhoid van den 200 jarigen sterfdag van G. E. Rumphius ədat als Be T PER voor het gewoon iamiam toes art. 5 der statuten, waren aanbevolen : door de Heeren Heinsius en Heukels: de See J. Jaspers Jr. te Amsterdam; door den Heer L. Turok de Heeren W. H. Wachter en P. Jansen te Rotterdam, en door den Heer J. C. Costerus de Heer J. J. Smith Jun. te Buitenzorg; en dat bericht was ontvangen over het niet bijwonen dezer Ver- gadering van de Heeren H.J. Kok Ankersmit, D. Bolten, 'J. Valckenier Suringar en Th. H. A. J. Abeleven. Naar aanleiding van de mededeelingen van den Secretaris wijdde de Voorzitter eenige waardeerende woorden aan de na- gedachtenis van den Heer J. H. Krelage — en wat het uitge- ven van de Rumphiusmedaile en het Rumphiusgedenkboek aangaat, stelde hij voor aan de Commissie van het Koloniaal- Museum te Haarlem kennis te geven, dat de Botanische Vereeni- ging er prijs op stelt deze onderneming te steunen, maar aan- gezien de kas niet toelaat groote buitengewone uitgaven te doen, zij slechts een bronzen medaille wenschte aan te schaffen. 784 ‘Volgens art. 5 der Statuten werden alsnu tot gewone leden benoemd, de Heeren : P. Jansen te Rotterdam, J. Jaspers Jr. te Amsterdam, J. J. Smith Jr. te Buitenzorg en WH Wachter te Rotterdam. + De Voorzitter deelde- mede dat op de in 1901 uitgeschre- ` ven prijsvraag voor de provincies Noord-Brabant en Limburg ook geen herbaria waren ingekomen en dat nu nog overscho- ten de provincies Groningen, Friesland, Drente, Overijsel en Utrecht, waaruit een keuze moet gedaan worden. Er ontspon zich hierover een debat, waaruit bleek, dat som- mige leden de prijsvraag slechts voor éen provincie wilden ae uitschrijven, anderen voor twee, terwijl de Heer Heimans de vijf provincies bij elkander wilde voegen. De Heer Lotsy daarentegen wilde met de provinciesgewijze uitschrijving breken en deze voortaan voor het geheele Rijk doen plaats E hebben. Na uitvoerige gedachtenwisseling, waarbij ook de aandacht gevestigd werd op de taak der beoordeelings-commissie, werd tot stemming overgegaan, waarbij het voorstel van den Heer E Lotsy, als zijnde van de verste strekking, het eerst in be- handeling kwam en aangenomen werd met elf tegen vier stemmen. : De Heer Goethart stelde nu voor om met het oog OP de groote deelneming, het aantal prijzen te verdubbelen en dan de prijsvraag om de twee jaren uit te schrijven. De Heer Costerus opperde het bezwaar dat zoodoende ` b.v. leerlingen der hoogste klasse buitengesloten zouden kun- nen worden en om dit te vermijden zou men de bepaling moeten maken dat allen die binnen het tweejarig tijdvak leer- ling waren mede kunnen dingen. Na breedvoerige bespreking werd tot het uitschrijven der Herbarium: prijsvraag om de twee jaar besloten, het aantal prij- 4X2 iit tee pe 785 zen niet te verdubbelen en de termijn van inzending te bepalen op 1 November 1903 (*). De leden der vorige beoordeelings-commissie, de Heeren H. J. Kok Ankersmit, H. W. Heinsius en D. Lako, werden bij acclamatie herbenoemd. Beide laatstgenoemden, ter Vergadering aanwezig, namen deze opdracht aan, terwijl aan den Heer Kok Ankersmit hiervan zal kennis gegeven worden. De Heer Goethart stelde voor om aan deze Commissie volmacht te geven om de geheele zaak te regelen; dit voor- stel werd niet voldoende gesteund, waarop de Heer Hein- sius de wenschelijkheid besprak om de Commissie uit te breiden, terwijl de Heer Vuyck een tweetal plaatsvervan- gers wenschte toe te voegen. Bij stemming werd het voorstel V u y e k aangenomen en tot plaatsvervangers benoemd de Heeren E. Heimans en L. Vuyck, die beiden met deze keuze genoegen namen. Volgens art. 25 der Statuten, werd besloten dat de vol- gende Wintervergadering te Leiden zal gehouden worden. Door den Voorzitter Dr. L. Vuyck, werd volgens art. 15 der Statuten het volgende Verslag uitgebracht: M. H. Volgens de onlangs gewijzigde Statuten zal in het vervolg het Verslag van den Voorzitter in de Wintervergadering uit- *) Nadat op dit laatste besluit, bij het Bestuur van eenige leden, bezwaren waren ingekomen, heeft het bij circulaire dd. Maart 1902 aan Sm dfc kennis gegeven: 1* dat de leerlingen, die tegen 1 Septem e school verlaten, Wir ig herbaria vóór of 1 Se “1902 moeten inzenden aan 'sRijks Herbarium te Leiden; en dat zij, die tegen 1 September 1903 de school verlaten, hunne herbaria vóór of op 1 September 1903 aan 's Rijks Herbarium te Leiden moeten inzenden. 786 gebracht worden. Ik voldoe hierbij gaarne aan deze plicht, ofschoon dit Verslag om twee redenen kort zal zijn. De eerste hiervan is dat mijn Verslag loopt over enkele maanden, n.l. over den tijd na de Zomervergadering en ten tweede omdat ik, naar ik hoop met u aller instemming, wil trachten het overzicht zoo beknopt mogelijk te maken. Reeds in de Zo- mervergadering heb ik uiteengezet dat het na het verschijnen van den nieuwen Prodromus gewenscht scheen, niet ten ple- ziere der inzenders hier en daar eenige van hun ingezonden planten te noemen, doch alle ingekomen planten te vermel- den en alleen van diegene iets naders mede te deelen, die òf nieuw zijn voor onze Flora òf om andere redenen een bizondere vermelding waard zijn. Zoo heb ik dan ook thans slechts dat- gene medegebracht, dat wellicht op uwe belangstelling kan rekenen, terwijl ik de lijst der ingekomen planten U liever als drukwerk onder het oog doe komen, dan dat ik ze U hier voor- lees van welke plicht U mij waarschijnlijk wel zult willen ontslaan. : Behalve de inzendingen, die uit de hierachter volgende lijst zullen bekend worden, moet ik toch afzonderlijk vermelden dat de Heer K. Bisschop van Tuinen te Zwolle zijn herba- rium aan de Vereeniging heeft ten geschenke gegeven, in welk herbarium behalve de planten door den Heer Bisschop van Tuinen zelf verzameld, voorkomen de specimina door Hol- kema bijeengebracht, met uitzondering der planten der West- Friesche eilanden, die reeds vroeger in ons bezit kwamen. Ik geloof op u aller instemming te kunnen rekenen, wan- neer wij onze erkentelijkheid betuigen voor deze schenking, waardoor deze collectie niet, zooals helaas zoovele anderen, voor ons doel verloren zal gaan. Dit doel toch is in hoofd- zaak het leveren der bouwstoffen tot volmaking onzer kennis aangaande de verspreiding der inlandsche planten. Een voorstel dat ter verkrijging van dit doel U zoo aan- stonds zal uiteengezet worden, kan ik dan ook niet anders dan toejuichen, ofschoon ik de nadere uiteenzetting aan den EI Af £s f AP edd in m 3 Pt Ea UE Dee ER nh ate Am M TE Eo pep AE TN 787 voorsteller, Dr. Goethart, wil overlaten. Ook de inzen- dingen van den Heer Lako getuigen steeds van zijn bereid- willigheid om deze kennis te vermeerderen, zooals U uit de. hierna volgende lijst zal duidelijk worden. Veroorloof mij thans U eenige der ingekomen planten ter bezichtiging te stellen, van welke de volgende als nieuwe indigenen hier een korte omschrijving mogen vinden. Aster laevis L. behoort tot de afdeeling Eu-aster en wel tot de homophylli van Nees., met niet hartvormige sten- gelbladen; plant noch beklierd noch kleverig, ook niet zijde- harig; nootjes samengedrukt, weinignervig. Als soortskenmerken mogen vermeld worden: stengel kaal, naar boven zuilvormig vertakt, takken met 1 hoofdje of met 1—3 kleinbladige, 1-hoofdige takjes; bladen stevig, glad, slechts aan den rand iets ruw, weinig en klein gezaagd, lancetvormig spits, die der takken en takjes zeer klein; om- windselblaadjes dicht dakpansgewijze, de buitenste nauwelijks 4 van de lengte der middelste, de laatste driehoekig toege- spitst; alle witberand, met groene middenstreep ; straalbloe- men blauw; schijfbloemen geel. 2| Sept.—Oct. Uit Noord- Amerika; in tuinen gekweekt, zelden aan rivieroevers ver- wilderd. Erigeron pulchellus Michx. Overblijvend met uit- loopers, viltig behaard; stengels enkelvoudig, slank, 20—50 c.M. hoog. Grondbladen opeengehoopt, spatelvormig of omge- keerd eivormig, eenigszins wigvormig aan den voet; tot een korte berande bladsteel versmald; stomp aan den top, 2—7 c.M. lang, 1—5 c.M. breed, getand of gezaagd; stengelbladen zittend, voor een deel stengelomvattend, langwerpig, lancet- vormig of eivormig, meestal spits, gaaf of spaarzaam gezaagd ; hoofdjes 1— 6, slank gesteeld, 2—3 c.M. breed; omwindsel afgeplat halfbolvormig, zijn blaadjes lijnvormig, toegespitst; viltig; straalbloemen talrijk, violet of purper, 10—15 m.M. lang, vruchtjes bijna glad; vruchtpluis enkelvoudig. — Op heuvels en zandige plaatsen, inheemsch van Nieuw-Schotland 788 4 tot Ontario en Minnesota, zuidelijk tot Florida en Louisiana. Zij draagt in haar vaderland de namen Rose Petty, Robert’s Plantain en Blue Spring Daisy. Lactuca virosa L. Onder de Lactuca’s waarvan de dopvruchtjes ter weerszijden met verschillende uitstekende lijsten voorzien zijn, de bladen aan den voet pijlvormig en de stengels massief zijn, onderscheidt zich deze soort nog bo- vendien door de volgende kenmerken : Bladen horizontaal, lang- omgekeerd-eivormig; van onder op de middenerf bestekeld, langs den rand met stekelvormige tanden, onverdeeld of boch- tig; dopvruchtjes zwart, duidelijk berand, aan den top kaal; snavel wit, even lang als het vruchtje. Een of tweejarige plant, op rotsachtige plaatsen, in lichte bosschen, langs vaar- ten enz. Meer zuidelijke plant, bijv. in de Rijnprovincie haar noordelijkste grens vindend, somtijds verwilderd. Lobelia inflata L. Eenjarig, meer of minder behaard, zeer scherp van smaak; stengel bebladerd, gewoonlijk pluimvor- mig vertakt. Bladen dun, verwijderd getand of klein getand, de onderste ovaal of omgekeerd eivormig, stomp, in de korte stelen versmald, de bovenste zittend, ovaal, langwerpig, eivormig of ei-lancetvormig, stomp of de allerbovenste spits; bloemen licht blauw, gewoonlijk ver afstaand in eenigszins aarvormige trossen, onderste schutbladen bladachtig, de bovenste elsvormig; bloemstelen 2—5 m.M. lang; kelk glad of bijna glad, zijn els- vormige slippen bijna even lang als de kroon; vrucht opge- blazen, eindelijk dwars geaderd tusschen de ribben. Op drogen bodem, van Labrador tot het Noord. Westelijk grondgebied van N.-Amerika. Salpichroa rhomboidea Miers. Het geslacht Salpichroa onderscheidt zich onder de overige Solanaceae op de volgende wijze: Kelk blijvend, napvormig, 5-deelig of zelden 5-spletig, bij vruchtrijpheid nauwelijks vergroot, met opgerichte elsvormige slippen. Bloemkroon een weinig vleezig, buisvormig, met iets samengenepen keel of trechtervormig, afvallend, met 5-spleti- 789 gen zoom, lobben langwerpig-lijnvormig, teruggeslagen. Meel- draden 5, gelij een weinig uitstekend, op de bloemkroon ingeplant en de buis van deze in lengte evenarend en met deze afvallend. Helmdraden draadvormig, ingebogen, glad. Helmknoppen langwerpig, geel, geheel van onderen vastge- hecht, vrij, aan den top van den stijl onder den stempel sa- menneigend, 3-hokkig, met evenwijdige, aangegroeide en met overlangsche spleten zich openende hokjes. Vruchtbeginsel aan den voet door een sterk gekleurde honigafzonderenden vlee- zigen en ringvormigen schijf omgeven, eivormig, met gladden spitsen top, een enkele maal bolvormig, tweehokkig ; met twee centrale aan het tusschenschot vastgehechte, veeleiige zaad- lijsten. Stijl enkelvoudig, draadvormig, opgericht, de meel- draden nauwelijks in lengte overtreffend, naar boven verdikt, vaak behaard. Stempel knopvormig, wrattig, kleverig, blinkend, hol ingedeukt, onduidelijk tweelobbig. Bes ei-langwerpig, door den blijvenden stijlvoet gekroond, tweehokkig. Zaden talrijk, sterk samengeperst, met korlige zaadhuid en door stijve en- kelvoudige haren dicht bekleed. Salpichroa rhomboidea Mie Onderscheidt zich van de overige soorten door de volgende kenmerken: half- heester, met neerliggenden, beneden iets houtigen, aan den top kruidachtig groenen stengel met tegenover de bladen staande, groene, eenigszins vierkante behaarde takken; bladen ei-ruitvormig, eenigszins stomp of een weinig spits, aan den voet scheef tot den bladsteel versmald, van boven behaard en berijpt, van onder lichter, glad en generfd ; bloemstelen alleen- staand eenbloemig, staande op de kanten of bijna in de oksels, slank, een weinig behaard en iets hangend. De plant komt voor in Magellania, in Bonaire, de Pampas en rondom Monte Video. Prunella alba Pall. Behaard, met kruipenden wortel en opstijgende lage stengels; bladen gesteeld, eivormig of langwerpig, de lagere gaaf, de hoogere vaak getand of vin- vormig ingesneden; aar eivormig of langwerpig, met vliezige 790 cirkelronde schutblaadjes, tanden van de bovenlip der kelk eivormig afgeknot en plotseling in een punt uitloopend, die der onderlip lancetvormig; bloemkroon lichtgeel, een weinig uitstekend, de langere meeldraden met een naar voren boog- vormig omgebogen topje. 2}. De plant behoort thuis in Midden- en Zuid-Europa, van België en Duitschland tot de Middel- landsche zeestreek en Zuid-Rusland en ook in Noord-Afrika. Statice Thouini Viv. Eenjarige, blauwgroene plant; bladen in een wortelrozet, bochtig of vinvormig-liervormig met ronde lobben en aan den rand kort gewimperd. Bloei- stengen naar boven toe dichotoom tuilvormig, min of meer breed gevleugeld met rechte vleugels, onder de bovenste ver- takkingen tot driehoekige aanhangselen verbreed; aartjes 2—3 in korte eenzijdige de bovenste drievleugelige takjes bezettende aren vereenigd; vleugels der takken netvormig geaderd, van de basis naar den top sterk verbreed en onder de aar tot driehoekige aanhangsels vervormd, die even lang zijn als de bloemen; bloeisteng beneden naakt, onderste bracteeën vliezig, schildvormig, het binnenste veel grooter, groen, leerachtig, op den rug dubbel geplooid met twee kielen, die onder den drielobbigen, vliezigen top in twee harde afstaand-teruggebogen ongelijke tanden uitloopen; kelkbuis glad, met een witte zoom van gelijke lengte als de buis; deze zoom is tot het midden gespleten in driehoekig-lancetvormige, scherpe lobben en 5 met de lobben afwisselende borstels. Bloemkroon geel. ©. De plant behoort thuis in Griekenland, Palestina, Arabië, Onder-Egypte en Zuid-Perzië; voorts in Zuid-Spanje en Noord-Afrika. Atriplex Tataricum Z. Eenjarig, dikwijls verhoutend, vaak schubbig grijs, met opgerichte of liggende sterk vertakte stengels; bladen kort gesteeld afwisselend, de laagste overstaand, spiesvormig driehoekig, getand, ingesneden of in slippen ver- deeld, zeldzamer gaaf; de bovenste lancetvormig of lancet- lijnvormig; bloemhoopjes tot, behalve aan de basis, onbebladerde lange, van onder vaak onderbroken aartjes bijeengezeten ; 791 blaadjes der vruchtkelken van den voet tot het midden wig- vormig en wit-kraakbeenig, ruitvormig of eenigszins drielobbig, getand of bijna gaaf. In zandige streken naar den zeekant en in zouthoudende woestijnen in Griekenland en zijn eilanden, Taurie, Transcau- casus, en Onder-Egypte; maar ook in Duitschland, de Donau- landen, Midden- en Zuid-Rusland, Siberie, Songarie en de landen rond de Middellandsche Zee. Hordeum jubatum Z. Halmen opgericht, enkel- voudig, gewoonlijk slank, glad en onbehaard. Bladscheeden meestal korter dan de internodien, gewoonlijk los, glad en onbehaard; tongetje 1 m.M. lang of korter; bladen 2 —12 c.M. lang, 2—5 m.M. breed, opgericht, ruw; aar 5—10 c.M. lang, bloempakjes meestal bij drieën, het middelste alleen een twee- slachtige bloem bevattend, de zijdelingsche onvolkomen, ledige kelkkafjes bestaande uit slanke ruwe naalden 2—5 c.M. lang; de kroonkafjes in de middenste pakjes 734 —10 m.M. lang, ruw aan den top met een slanke, ruwe naald van 2—5 c.M. lengte; de overeenkomstige kafjes in de zijbloemen kort ge- naald, ongeveer 6 m.M. lang met den steelvormigen aanleg der bloem. Op drogen bodem van Ontario tot Alaska, zuidelijk tot Kansas, Colorado en Californie. Ook de bewerking van het nieuwe stuk van den Prodromus heeft nog eenige merkwaardige planten aan den dag gebracht, waarop ik thans echter niet wil vooruitloopen. Ik besluit met U de volgende lijst aan te bieden, een overzicht der in het laatste halfjaar ingekomen planten. Ingekomen planten gedurende de laatste helft van het jaar 1901. Clematis Vitalba L. Wilgenboschje Rijn Wageningen O1, des Tombe. Ranunculus Flammula L. var. angustifolia Wallr. Heino bij Dalmholt 01, L.; Wesepe 01, L. 792 Ranunculus bulbosus L. Kamperdijk Zwolle 01, L. Caltha palustris L. Morschebelsche polder Oegstgeest 00, Jongm.; Mastenbroeker polder Zwolle 01 Aquilegia vulgaris L. Epen O1, V. Delphinium Consolida L. Sijpendaalsche weg 01, des Tombe; Molenberg Heeze 01, Rovers Actaea spicata L. Geulhem 01, V. Nymphaea alba L. melocarpa. Zwolle 01, L. Chelidonium maius L. fl. p. Leiden 01, Borst Pauwels. Glaucium corniculatum Curt. Touwslagerij bij ’t fort Kraijenhoff bij Nijmegen 01, Docters v. Leeuwen. Corydalis elavieulata D.C. Bennekom 01, des Tombe. Nasturtium amphibium R.Br. Aalsmeer 1899, Jong m. » palustre D.G. Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. ;. officinale R.Br. Saarveld gem. Weerselo 01, L.; Spoolde bij Zwolle 01, L. ; „n | subglobosum Borb. Westerveldsche Aa in Berkum bij Zwolle 01, P terrestre Tausch. Zwolle Ol, e brachypetalum Wallr. Nieuwe EN L. Barbarea stricta Andrz. Laag Keppel 01, v. Vlote " intermedia Boreau. Leiden 98, Jong m. Cardamine pratensis £. Zwolle 01, e silvatica Lk. f. umbrosa. Sugeisie werk Zwolle 01, L. Sisymbrium pannonicum Jacq. Bloemendaal 01, V.; Water- molen Dommelen 01, Rovers en van Roessel; Aan de brug over de Nieuwe Wetering in den polder van Mastenbroek O1, L. „n Loeselii L. Ooische waard 01, en Waaldijk bij fort Kraijenhoff, Docters van Leeuwen. " Columnae L. Meelfabriek Middelburg 01, L.; Water- molen Dommelen 01, Rovers en v. Roessel. Berteroa incana D.C. Valkenberg 01, V. Teesdalia nudicaulis R. Br. caulescens. Berkumer- belten bij Zwolle 01, L. Lepidium perfoliatum ZL. Groenoord 00, Borst Pau- wels; Scheepstimmermanswerf bij den Ooischen dijk 01, Docters v. Leeuwen. " campestre R. Br. Arnhem, Thomson. 793 Lepidium virginicum Z. Moerdijk 01, Posth.; Touw- slagerij Ooidijk enz. 04, Doeters v. Leeuwen. y» latifolium L. Meststalen Leiderdorp 01, Struyk. Coronopus Ruellii All. Muiderberg, Un. 01; Mastenbroeker polder Zwolle 01, L. ? Camelina sativa Craniz. pilosa. Scheepstimmerwerf bij den Ooischen dijk Nijmegen 01, Docters v. Leeuwen en E. Raphanus sativus L. var. niger. Dieze bij Zwolle 01, L. Viola canina L. ericetorum. De en Staphorst 01, L. Reseda lutea L. Leiden 01, Bor Parmassia palustris L. ie 35 We Gypsophila paniculata L. Aste EECH 01, Rovers. Dianthus deltoides L. Eik en duinen 98, Borst Pauwels. D prolifer L. Oude IJsel Doetinchem 01, des Tomb e. Saponaria Vaccaria L. Moutfabriek Leiden 01, des Tombe. „officinalis L. ken Valkenswaard O1, R o- versen v. Roe Silene dichotoma See E bij den Ocischen dijk 01, Docters v. Leeuw Lyehnis coronaria Lam. Groenhoven 00, ar Agrostemma Githago L. Zwolle 01, L. Sagina procumbens L. a. RATE v.d. B. Lonneker 01, L. Stellaria uliginosa Murr. Weerselo en Lonneker 01, L. „graminea L. Groesbeek 00, Jong m. Cerastium semidecandrum L. var. glandulosum. Epselo Lonneker 01, L.; Herfte bij Zwolle Ol, L. ; arvense L. Herfte bij Zwolle 01, L. Radiola linoides Gm. Dalmsholt bij Heino 01, L. Malva silvestris L. De Prins in Mastenbroek bij Zwolle O1, L. y» borealis Wallm. Hooge Rijndijk Zoeterwoude 01, Borst Pauwels. Althaea officinalis L. Tuin Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel; Duiveland 01, Tilia parvifolia Ehrh. Algemeen SE Valkenberg 01, Rovers en V. Hypericum tetrapterum Fr. De Tongreep Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. D quadrangulum L. Bekijk Heino Ol, L.; Nieuwe molen ^t Moer Heino 01, L. 794 Hypericum hirsutum L. Helling Schaesberg 01, V.; Geul- hemmerberg 01, Rovers en Geranium dissectum L. Fort de Gagel00, G. en Jongm. Sarothamnus Scoparius L. Berkumerbelten Zwolle Ol, L. Ononis spinosa L. Stationsterrein Waalre O1, v. Roessel. Medicago falcata L. var. tenuifoliata. IJsel bij Doetin- chem 01, des Tombe; Olst 01, L. Melilotus albus Desv. ee 01, des Tombe; Sibbenerweg Valkenberg 01 " arvensis Wall. Tecniche ies n Vosselen 01, Rovers. " coeruleus Lam. Haven Wageningen 01, en tramdijk Grebbe—Rhenen 01, des Tombe Trifolium pratense L. var. americana. Rozenburg bij Rotterdam 01, Wachter en Jansen; Zwolle 01, L. " repens L. Zwolle Ol, L. " minus Relh. Zwolle 01, L. v fragiferum L. Geul bij Geulhem 01, V. Lathyrus tuberosus L. Korenveld Grebbe 01, des Tombe. ” palustris L. Rietlanden Muiden, Un. 01 Prunus petraea Tausch. c. fruct. Herfte bij Zwolle 01, T Rubus nitidus W. et N. Bennekom 01, des Tomb e. „ plicatus Wh. et N. Berkumerbelten Zwolle 01, L. " villicaulis Koehl. Oud Vossenhol bij Bennekom Ol, des Tombe. : " ulmifolius Schott. f. Maastrichterstraatweg bij Valken- ` berg 01, V.; Vilt 01, Rovers en V. ? y macrophyllus Wh.et N. Bennekom 01,des Tombe; | Rotshelling Valkenberg 01, V.; Valkenswaard 01, Rovers ` en v. Roessel. » silvaticus Wh. et N. Bennekom 01, des Tombe. D vestitus Wh.et N. Maastrichterweg Valkenberg 01, Lë r foliosusWh.et N. Rotshelling Rotspark 01, Rovers en V. „ caesius L. Wageningen Ol, des Tombe; Valkens- waard 01, Rovers en v. Roessel; weg kleine veer Zwolle 01, L. Fragaria vesca L. Weerselo 01, L. Potentilla Tormentilla Sibth. Weerselo en Lonneker 01, L. Epilobium angustifolium L. Heino en Raalte 01, Ls Valkenswaard 01, Rovers en v..Roessel. e hirsutum £L. Geul bij Geulhem 01, Rovers en V. 795 Epilobium parviflorum Schreb. Stratum 01, Rovers en y montanum L. Stratum 01, Rovers env. Roessel; Hertme bij Borne 01, L. Onothera biennis L.. Schaesberg 01, V. Circaea lutetiana L. Algemeen Valkenberg Ol, V. Myriophyllum verticillatum L. Dommelen 01, Baken. Callitriche vernalis Kütz. Dorkwert, C. de Gavere. Ceratophyllum demersum L. Zwolsche diep bij Gene- muiden 01, L. Peplis Portula L. Wesepe 01, L. Montia minor Gm. Weg EE cde te Lonneker 01, L. Illecebrum verticillatum L. Heino 01, L.; Saesveld gem. Weerselo 01, L. Herniaria glabra L. Diepenveen 01, L. Sedum purpurascens Koch. Valkenswaard 01, Rovers. PF cere L Vogelenzang 01,- -Hydrocotyle vulgaris L. Born 01, L. Apium graveolensZ. Rietlanden Muiden, Un. 01. Pimpinella magna ZL. Ravelsch bosch Valkenberg 01, V.; Valkenberg, Ol, V. Ko . var. dissecta. Olst 01, L. „ Saxifraga L. var. dissectifolia. Zwolle O1, L _ Heloseiadium inundatum Koch. Schoonheeten onder’ Raa lte 01, L. D nodiflorum Koch. Stratum Ol, Rovers en v. Roessel. Oenanthe dedii e Lam. E Thoms Heracleum Sphondylium L. Omwindse bee. om- wi Inte ah met ee bladachtige stralend ; Mastenbroek 01, L.; omwindsel stengelbladachtig, ook de an Mastenbroekerpolder 01, L. Daucus Carota L. Fort Honswijk bij Schalkwijk 01, K. A. Scandix Pecten Veneris L. Leiden 01, Borst Pauwels. Angelica silvestris L. Zwolle 01, L. Anthriscus silvestris Hoffm. Zwolle 01, L. Conium maculatum L. Zeedijk Genemuiden 01, L. Sambucus nigra L. Marienheuvel Zwolle 01, L. Galium cruciata Scop. Herfte en Zwolle 01, L. " erectum Huds. Olst 01, L.; Voorst 1864, de Bru ij n. 796 Dipsacus silvestris Mil. Oud Valkeveen, Un. 01. Knautia arvensis L. Rotspark Valkenberg 01, V. Scabiosa Columbaria L. 1, Succisa pratensis Moench. Wijhe 01, L. Tussilago Farfara L. Lonneker 01, L. Aster Tripolium L. f. flor. flosculosis. Dreischor 01, L. *Aster laevis L. Onderste molen te Venlo, aan het water in groote hoeveelheid 99, Rieter. *Erigeron pulchellus Miche. "e Hertogenbosch 01, E. dJ. empees r acris L. Valkenberg 01, V. Solidago Virga aurea L. Ravelsch bosch bij Schimmert 01, V.- Inula Conyza D.C. Rotspark enz. om 01, en Maas- trichterweg bij Valkenberg 01, Pulicaria dysenterica Gaertn. ee, Rovers en v. Roessel. Filago minima L. Suameer 1866, Holkema. Gnaphalium silvaticum ZL. Schaesberg 01, V.; Valkens- ` waard 01, Rovers en v. Roessel; Hengforderveld Olst Ol, L.; Berkendijk en Knollensteeg Heino 01, L. " uliginosum L. Dalmsholt Heino 01, L Bellis perennis L. Zwolle 01, L. Achillea Ptarmica L. Zwarte water bij Riezebosch Zwolle 01, L. Matricaria Chamomilla L. Zwolle 01, L. Arnica montana L. Staphorst 01, L. Senecio erucifolius L. Geleenderberg 01, V. " silvaticus L. Hertme Ss Borne 01, L. ” erraticus Bert. Hertme bij Borne 01, Riezebosch bij Zwolle 01, en Polder nt oek bij Zwolle 01, L. e Fuchsii Koch. Rotspark Valkenberg 01, V.; Valkens- waard 01, Rovers en v. Ro ; ; paludosus L Zwartewater Ren bij Zwolle 01, L. Cirsium lanceolatum Scop. Zwolle 01, L.; Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel; forma, Zuiderzeestrand Muiderberg—Naarden, Un. 0 1. : „ acaule All. Valkenberg 01, en Geleenderberg 01, V. " arvense Scop setosum. Stratum 01, Rovers en v. Roessel. Carduus crispus L. fl. albis. Zwolle 01, L. " acanthoides X erispus? Meelfabriek Middelburg Ol, L. i " P & E Nes DOS TEE TE Mit Re [o NU Ti Ch ee 197 Carduus nutans L. IJseldijk Zwolle 01, L. Lappa maior Gaertn. Schaesber, Centaurea Jacea L. lacera decipiens Thuill. Muider- berg, Un. 01; Raalterstraatweg Heino 01, L.; Rehb. Val- kenberg 01, V. 7 Scabiosa L. Asten—Vosselen 01, Rovers; Valken- berg 01, V. „diffusa Lam. fl. purp. Asten—Vosselen Ol, Rovers. D r oe &lbis. Asten—Vosselen 01, Rovers. EES? Zwolle 01, L. - Cichorium Intybus L. As 01, Rovers. — Vosselen *Lactuca virosa L. Meclfabriek Middelburg 0 Crepis virens Vil. Deventer, Hijmans en Thijsse. Hieracium murorum Poll. . Deurningen—Weerselo 01, L.; Schoornheeten bij Raalte 01, L. o tridentatum Fr. Rotspark aire L.; Kasteel de Heeze 01, Rovers en v. Ro " silvestre Tausch. Ravelsbosch Pede Of Ve " umbellatum Z. Berkendijk Heino 01, L. Ambrosia artemisiaefolia Willd. Apeldoorn 01, K. A.; Rozenburg bij Rotterdam 01, Wachter en Jansen. *Lobelia inflata L. Apeldoorn 01, K. A. Jasione montana L. Heeten en Schoonheeten te Raalte 01, L. Campanula Trachelium L. Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. » Rapunculus L. Valkenberg 01, V. Vaccinium Oxycoccus L. Avereest 01, L. Andromeda polifolia L. Avereest O1, L. Pirola minor L. PU bij Olst 01, L. Menyanthes trifoliata L. Dieze bij Zwolle 01, L. Erythraea en m P. Schaesberg Ol, en algemeen Val- kenberg 01, V. Cuscuta Europaea L. Valkenberg 01, en Geul o Geulhem 01, V. ` e Epithymum L. un bij Olst Symphytum officinale L. ‚L Myosotis caespitosa Schltz. var. genuina. Borne Ol, L. Solanum rostratum Dun. Meelfabriek pue 01, L.; Rijndijk Zoeterwoude 01, Borst Pauwels *Salpiehroa rhomboidea Miers. Rotterdam 01, Wachter en Jansen. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 51 798 Hyoseyamus niger L. Oud Valkeveen, Un. 01. Datura Stramonium L. Tuin Valkenswaard O1, Rovers en v. Roessel, Verbascum Schraderi Meijer. Valkenberg 01, V. " nigrum L. Grebbe—Rhenen 01, des Tombe. D e forma. Rijngeest Zoeterwoude 01, Borst Pauwels. "y 01, K. A Melampyrum pratense L. Deurninge Weerselo 01, Driener- voorde Lonneker 01, en Heeten en Schoonheeten onder | Linaria striata D. C. Borne (paal 55.9) 01, G. Postma. Veronica officinalis L. Schaesberg 01, V. Anagallis L. Genemuiden 01, L. e hederaefolia L. Engelsche werk Zwolle 01, L. Mentha sativa L. var. latifolia. Molen langs de Nieuwe Wetering te Heino 01, L. aquatica L. Geul bij Geulhem 01, V " LA Salvia silvestris 7. Meelfabriek Middelburg 00, Ogterop. E verticillata L. Haven Arnhem 01, des Tombe; - LA meelfabriek Middelburg 00, Ogterop;en cementfabriek Morschweg bij Leiden 01, Borst Pauwels. Origanum vulgare L. Rotspark Valkenberg 01, V. Calaminta Acinos Clairv. Rotspark Valkenberg 01, V. Clinopodium vulgare L. Wageningsche berg 01, des Tombe. Sideritis montana L. ES bij het fort Krayenhoff E 01, Docters v. Leeuw Lamium maculatum L. Geul bij ee V; Galeopsis Ladanum L. Arnhem, Thoms Stachys palustris L. Stee 01, Rovers 3 en v. Roessel. : silvatica L. Herthme bij Borne 01, L. Docters v. Leeuwen. Scutellaria galericulata L. N. Wetering Heino 01, L. * Prunella alba Pall. Rotterdam, Wachter en Jansen. Teuerium Seorodonia L. Raalte 01, L Lysimachia vulgaris L. Ravelsbosch Schimmert 01, V. collinum Schrad. (ThapsusX nigrum) Apeldoorn ` ` arvensis L. Wageningen—Rhenen 01, des Tombe E annua L. Waaldijk fort Krayenhoff bij PME 01, 3 s 799 Lysimachia er L. fol. oppositis. Heino O1, L. " nemorum Z. Ravelsch bosch Schimmert 01, V. Anagallis coerulea Schreb. Rijn bij Rhenen 01, des Tombe. *Statice Thouini Viv. Amsterdam 01 Littorella er L. Mensinkhoek bij Lonneker 01, L. Plantago arenaria W.K. Station Waalre 01, v. Roessel; Waaldijk bij ’t fort Kraijenhoff bij Nijmegen 01, Docters v. Leeuwen (sinds 1871 stand dew uden). Amarantus retroflexus L. k bij ’t fort Kraijenhoff 01, Docters v. er ee 1871 stand gehouden. e silvestris Desf. Meelfabriek Middelburg 00, O g t. Chenopodium murale L. Bloemendaal 01, V 7 album L. Waaldijk bij ’t fort Krayenhoff bij Nijmegen 01, Docters v. Leeuw " polyspermum L. Ee aldaar 01, Docters v. Leeuwen. Atriplex littoralis L. Als voren en Waaldijk en Ooische waard 01, Docters v. Lee „ latifolia Wahlb. Bro en SE Thom son. e tartarica L. Rozenburg Rotterdam 01, Wachter en Jansen. e hastata L. Touwslagerij Ke "t. fort Kraijenhoff bij Nijmegen 01, Docters v. Leeu wen. Halimus pedunculatus Wallr. Ziériksee 0i, L. Rumex conglomeratus Murr. Zwarteweg Riezebos bij Zwolle 01, en Molensteeg Heino 01, L. P. sanguineus L. var. viridis. Hertme bij Borne 01, L. Polygonum dumetorum L. Schaesbe ; Hydropiper L. Heino 01, L. Euphorbia Helioscopia L. Zwolle 01, L. » OCyparissias L. IJseldijk Olst Ot, L. " Lathyris L. Tuin Dordrecht 01, Posth. Parietaria diffusa M.K. Vest over 't Krankzinnigengesticht te Dordrecht 01, Posth. Castanea vesca L. Park Dordrecht culta 01, Post h. Salix Capraea L. Klein oever te Avereest 01, L. Populus tremula L. Bergerweg Geulhem 01, R o vers en V. Elodea canadensis Rich. Raalte 01, Potamogeton perfoliatus L. N. Wetering Polder Masten- broek 01, L. * 800 Potamogeton pectinatus L. Zwolsche diep Genemuiden 04, L. Typha latifolia L. Tongreep Valkenswaard 01, Rovers en = v. Roessel. E Sparganium ramosum Huds. Heino 01, L. Calla palustris L. Apeldoorn 01, K. A. Gymnadenia conopsea R.Br. Zevenhuizen bij Apeldoorn 01, K. A. Epipactis latifolia All. Wijnbergen Olst 01, L.; Waalre 01, v. Roessel; Rotspark Valkenberg 01, V. * D palustris Crtz. Plasmolen 01, Kempees; Hohenheim bij Apeldoorn 00, Listera ovata R. Br. Klein. Driene bij Hengelo 01, L. Iris Pseudacorus L. Zwolle 01, L. Convallaria multiflora L. c. fruct. Alerdink te Laag Zuthem 01, L. Ornithogalum umbellatum Z. Hasselo, Deurningen, en Saasveld bij Weerselo 01, L. Allium oleraceum L. IJseldijk Olst 01, L. Narthecium ossifragum Huds. Saasveld en Hertme Weer- selo 01, L. Gagea arvensis Schult. Voorhout 01, des Tombe. Colchicum autumnale L. Geul bij Valkenberg 01, v. 3 Juneus filiformis L. Borne—Hertme 01, en Polder van | Dieze, Zwolle 01, L. „ maritimus Lam. Voormalig Dijkwater Duiveland 01, L. v supinus Moench. var. fluitans. Hertme bij Borne Of, e » silvaticus Reich. Twentsche weg Heino 01, en Heeten - en Sehoonheeten Raalte 01, L.; Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel. e » silvaticus Reich. f. decapitata., Muiden, Un. Of. - v . tenuis. W. Valkenswaard 01, Roversenv. Roessel. v squarrosus L. Hertme bij Borne 01, L. ^ compressus Jacg. Zwolsche diep Genemuiden 01, L. - Luzula pilosa W. Bosch Deurningen Weerselo 01, en de -~ Wijk (Drenthe) 01, L. Heleocharis palustris R. Br. Schoonheeten MTM > Scirpus paüciflorus Light/. Gammelkerbroek Weerselo 01, L. e fluitans E Schoonheeten bij Raalte 01, L.; Borkel 01, Rovers, , Tabernaemontani Gm. Fort Tien 01, ger 801 | : Scirpus compressus P. Hartermeden ec, Deurningen 01, L. Eriophorum vaginatum L. Ave Carex disticha Huds. Sic de di. en picem us. L. " vulpina L. rietlanden Muiden, Un. 01. 7 remota L. Oud Vossenhol Bennekom 01, des Tombe; Molensteeg Heino 01, L. D echinata Murr. De Reest in Klein Oever te Avereest 01, L. 7 Oederi Retz. Biesven onder Borkel 01, Ro vers; Borne01,L. " leporina L. Berkum bij Zwolle 01, L. » pallescens L. Ravelsbosch Schimmert 01, V. " hirta £L. Rotspark Valkenberg 01, D pilulifera L. Lonneker 01, en Weerselo 01, L. Setaria viridis P. B. Spoorwegstation Diepenveen 01, L Anthoxanthum Puelii Lecog et Lamotte. Rozenburg Rotter- dam 01, Wachter en Jansen i Alopecurus bulbosus L. Weenum bij Apeldoorn 01, K. A. " geniculatus L. Dieze bij Zwolle 01, en Hasselo 01, L. Agrostis vulgaris With. Hertme bij Borne 01, L. " alba L. Borne 01, L. D „ var. gigantea. Nieuwe Wetering in Polder Mastenbroek ml Zwolle 01, L. 7 canina L. var. mutica. Borne 01, L. Calamagrostis eener Roth. Herfte bij Zwolle 01, L. Aira flexuosa L. Beukenlaan bij Selhorst 01, L Arrhenatherum elatius M.K. biaristata. Hoogerve Zwolle 01, L. ; Avena sativa L. Arnhem, Thomson. P Caryophyllea Wigg. Stationsterrein Dordrecht 01, Posth. Triodea decumbens P. N. Molensteeg Heino 01, heide Heeten bij Raalte 01, en T bij Olst O1, L. Briza media L. Valkenberg Poa compressa L. movendi. s Rotterdam 01, Wachter en Jansen. v nemoralis L. Hoog Erve in Berkum 01, L. y pratensis L. var. latifolia. Enschede—Espelo 01, L. Festuca gigantea Vil. Thorn, Un. 1900. arundinacea Schreb. Zwartewater bij de Riezebos 01, L. y ovina L. a vulgaris. Deurningen Weerselo 01, L. Bromus mollis £L. glabrescens. Herfte en Zwollo 01, L.; Watertoren Katwijk 01, Jongm. D + 802 i Bromus sterilis L. Kralingsche veer Rotterdam 01, Jong m. " tectorum L. onderste Ne Venlo 1899, Rieter. Tritieum caninum Schreb. beek Thorn, Un. 00. v | villosum P. B. Soeur Middelburg 01, L. " repens L. var. vulgare form. mutica. Brug over de Woold Graven op het Relaar te Raalte 01, L. Hordeum murinum L. Meclfabriek Middelburg ” E xi j iddelbur, ur, n Og je " secalinum Schreb. Zalkerweg en polite te d d bij Zwolle O1, L. Lolium perenne L. Meelfabriek Pepe 01, O gt. ray linicola Sm. Maastricht, Equisetum limosum L. Se Jongm. en Valk. d Pilularia globulifera L. Laagven Beegden, U n. 00. Azolla caroliniana W. 's Gravenhage 01, L. Lycopodium inundatum L. Twentsche weg Heino 01, en Borne 01, L.; Bennekom 01, des Tomb e. e clavatum L. Heeten bij Raalte 01, L. Osmunda regalis L. PRE hr U n. 1900, en kasteel de Heeze 01, Roversen v. Roessel. Polypodium vulgare L. EE Rovers envy. oessel; Heino 01 en Wesepe onder Olst 01, L. » Robertianum Hoffm. Geulhem 01, Rovers en V. y; Phegopteris L. Rotshelling Geulhem 01, Rovers en V. Polystichum spinulosum D.C. Klein Oever Avereest 01, L.; Nieuwkoop 01, G. en Jongm.; Wassenaar 01, V.; kasteel de — Heeze 01, en Bergerweg Geulhem 01, Rovers en V.; Berkeldijk . Heino 01, L. ” var. dilatatum. Heino 01, L. " Thelyniekii De Nieuwkoop 01, Jong m. en Valk. D cristatum Roth. Kasteel Heeze 01, Rovers en v. E. Roessel. e Filix mas Roth. Kasteel Heeze 01, Revers en v. Roessel; Schaesberg 01, V.; Geulhem 01, Ro vers en V.; Baarlerstraat Wijhe 01, L. Koolen Filix femina Bernh. Valkenswaard 01, Rovers en v. Roessel; Bergerweg Geulhem 01, Rovers en V.; Baarlerstraat Wijhe 01, L. PRAE / 803 Scolopendrium offieinarum Sw. Valkenberg 01, v. Musch Blechnum Spicant Roth. Wesepe gem. Olst 01, L.; kasteel de Heeze Ol, Rovers en v. Roessel; Trichtérgrüb Valkenberg O1, V. Pteris aquilina L. Dommelen Of, en bosch te Heeze 01, R o- versen v. Roessel; Heino 01, en Hengevelde en Mid- delerveld Wijhe 01, L. 4 Naar aanleiding van het Verslag van den Voorzitter demon- streerde de Heer Lotsy eenige tabelletjes van kenmerken der kritische geslachten, om door de waarnemers bij het in- zamelen ingevuld te worden. Als voorbeeld werd door hem een exemplaar voor het Archief der Vereeniging aangeboden. Onder de wetenschappelijke mededeelingen kwam het eerst aan de orde een schrijven van den Heer H. J. Kok Anker- smit, waarvan voorlezing gedaan werd door den Heer Vuyck: M. H. Gaarne had ik deze Vergadering bijgewoond, maar voortdurende ongesteldheid belet mij zulks. Daarom wensch ik eenige schriftelijke mededeelingen te doon op het gebied van reuzen onder de Fungi. Ik vond namelijk in September j.l. aan den voet van een zeer ouden eik in het park op het Loo een exemplaar van Fistu- lina hepatica Fr., nier-schotelvormig en zeer vleezig. Het exemplaar mat, de dikke voet niet medegerekend, 38 c.M. over de grootste breedte en 28 c.M. overlangs; het woog 17 hectogr. De kleùr was op de doorsnede prachtig en geleek zoo op rundvleesch, dat men geneigd zoude zijn er eenige lappen biefstuk af te snijden. Een tweede exemplaar vond ik op 1 November ook in het Park, maar de afmetingen hoewel nog altijd groot waren toch minder kolossaal — en wel 30 bij 20 c.M. met een gewicht van 11 hectogram. Het eerste exemplaar heb ik aan Prof. Oudemans vertoond, maar het was te groot voor de verzameling op spiritus te Leiden. Het tweede, in Formalinoplossing, wordt bewaard 804 in het Natuurhistorisch Kabinet van de Leerschool voor On- derwijzeressen alhier, terwijl ik zelf een jeugdig aangegroeid exemplaar op liquor heb behouden. De derde reus die ik ook in het Park op het Loo aantrof was Armillaria mellea Fr. Flor. Dan., met een middellijn van 36 c.M. en met over de 100 individuen uit hetzelfde punt. Ook deze heb ikaan Prof. Oudemans vertoond; ik verzeker U het bepaald een vrachtje was en een handkoffertje maar juist groot genoeg voor het tijdelijk logies. In September werd onder Olst verkocht het landgoed »de Haere’, waarvan ik hoorde en las dat de overleden eigenaar in geen 25 jaar iets op het goed had laten doen en alles was zooals moeder Natuur het in die 25 jaar had gemaakt. Ik = stelde mij daarom voor, dat er op botanisch gebied wellicht iets voor mij te vinden zoude zijn en werd dan ook bij mijn = onderzoek niet teleurgesteld. Onder talrijke soorten hoogere Fungi merkte ik al zeer spoedig een zeer bijzondere op, die ik nimmer te voren zag en mij later bleek te zijn: Coprinus picaceus B., nieuw Er voor ons land. Een prachtige champignon die zoo eigenaar- dig koolzwart met wit geteekend is, dat ze onmiddellijk in het oog valt en vergissing bij onderzoek niet mogelijk is. Ik over- tuigde mij in een engelsch plaatwerk van de juistheid der. determinatie. Er waren een aantal exemplaren, van + 30 c.M. tusschen vermolmd bladafval en doode takken verspreid. De soort is te fragile om lang te bewaren en verloopt verbazend spoedig tot een zwarte vloeistof. Gelegenheid om terug te komen had ik niet meer, maar hoop in September a.s. deze plaats weder te bezoeken. Ten slotte, M. H. vestig ik uwe aandacht op bijgaande Fungus, die ik op hetzelfde terrein vond, geheel in den toe- stand, droog liggend op den grond, zooals U ze hier ziet. Ook deze toonde ik aan ons medelid Oudemans, die haar voor Collybia fusipes Bull. hield. Ik moet U eerlijk bekennen, dat ik op ’t eerste gezicht niet - 805 dadelijk wist, waarmede te doen te hebben, maar toch spoedig bemerkte het een Fungus was, met een wel wat vreemd uiterlijk. Met eenige mededeelingen wat U wel van dit voor- werp denkt, wenschte ik het wel terug te ontvangen. (get.) H. J. Kok Ankersmit. Hierna sprak Dr. J. C. Costerus over afwijkenden bouw van Canna-bloemen, waargenomen door den Heer J. J. Smit Jr. te Buitenzorg (zie: de Bijlage tot deze Vergadering), en verder demonstreerde hij dubbele kiemplanten van Lantania barbonica. De Heer H. Heukels vertoonde eenige zeldzamere indi- genen, terwijl de Heer C. J. Koning eenige mededeelingen deed over Trichodesma Koningii Oud. De Heer Koning sprak ook nog: over het drogen van planten met behoud der natuurlijke kleuren. (Zie hierover zijn bijdrage opgenomen als bijlage tot de 72° Vergadering in Nederl. Kruidk. Archief, 3° Serie. II. 3* Stuk bl. 610.) Naar aanleiding dezer mededeeling werden eenige inlich- tingen gevraagd en door de H.H. G. van Vloten en J. W. C. Goethart enkele opmerkingen gemaakt. De Heer Dr. J. P. Lotsy wees op sterke afwijkingen die in : zaaisels van Cupressus Lawsoniana Murr. voorkomen en verzocht toezending van zaden met geene òf en zoo ja welke Conifeeren in de buurt van den S De Heer Dr. J. W. C. Goethart gaf nadere toelichting van zijne plannen om de verspreiding der wildgroeiende plan- ten in Nederland in kaart te brengen en verzocht de leden, hem hunne op- en aanmerkingen te willen mededeelen. Daar deze mededeelingen meer van particulieren aard waren, evenals de daarop gevolgde discussien een meer persoonlijk ` 806 karakter droegen, is het niet noodig deze besprekingen uit- ` voerig in de notulen van deze Vergadering mede te deelen. Niets meer aan de orde zijnde, werd de Vergadering te half vijf ure door den Voorzitter gesloten, na een woord van hartelijken dank te hebben gericht tot de leden voor hun trouwe opkomst en vooral aan Dr. Heinsius voor zijne bemoeiing voor de zaal der Vergadering en aan het bestuur van Artis voor het kosteloos gebruik er van. Een elftal leden vereenigden zich daarna aan den gemeen- schappelijken maaltijd. è De waarn. Secretaris, J. W. C. GOETHART. Bijlage tot de 73° Vergadering der Nederl. Bot. Vereeniging, 9 Februari 1902. OPMERKINGEN OVER DEN BOUW DER BLOEMEN VAN CANNA NAAR AANLEIDING VAN EENIGE WAARGENOMEN AFWIJKINGEN. Zooals bekend is, biedt de samenstelling van de bloem van Canna eigenaardigheden aan, die haar bouw minder begrijpe- lijk maken dan van de meeste andere Monocotyledonen. Ten einde het onderstaande duidelijker te kunnen voorstellen, wensch ik in het kort even te herinneren, dat het perigonium (of als men wil kelk en bloemkroon) den gewonen bouw bezit. Bijgevoegd diagram Fig. 1, aan Eichler ontleend, doet zien dat de 3 sepala en de 3 petala elkander regelmatig opvolgen en in een rechtsche spiraal staan. Verder vindt men drie bloembladachtige deelen, waarvan het middelste — het label- lum — door de beide andere, de vleugels a en £ is ingesloten. Eindelijk vindt men één meeldraad st die voor de helft petaloïd is, en het ovarium, waarop een stijl, eveneens met een peta- loïden vleugel g. Voor het oogenblik laten wij de morpholo- gische beteekenis van labellum en vleugels daar om ons bezig te houden met het beschouwen van een zevental afwijkende Canna-bloemen, die in den loop van de laatste zes jaren door den heer J. J. Smith te Buitenzorg opgemerkt en welwillend aan mij zijn afgestaan. Bloem I. Deze vertoont als bijzonderheden dat twee der petäla gedoubleerd zijn, d. w. z. dat vòòr twee hunner een blaadje staat dat in eigenschappen overeenkomt met de deelen die ontwijfelbaar tot den krans der petäla behooren. Opmerking verdient hierbij dat, terwijl de petäla van Canna uit een tamelijk hard weefsel bestaan en spits toeloopen (door 808 welke bijzonderheden zij veel op kelkbladen gelijken), in ons geval één der petäla teer van weefsel is en daardoor geheel het voorkomen van een bloemblad heeft. Dit en een der andere drie nu vertoonen het dedoublement. Andere bijzonderheden zijn dat de meeldraad volkomen draadvormig is, d.w.z. geheel als zoodanig ontwikkeld en omgekeerd de stijl geheel en al in een bloemblad herschapen. Bloem II. Ook bij de beschrijving dezer bloem en alle volgende kunnen wij ons tot de afwijkingen bepalen. Binnen den krans der petäla vertoonen zich niet minder dan zes bloembladen d. w. z. petaloïde deelen. Drie er van komen met labellum en vleugels overeen, maar van welken rang zijn de drie overige? Betreffende één er van kon worden gecon- stateerd dat het ’t product was van een gededoubleerd petalum, betreffende een ander leek dit waarschijnlijk, maar Fig. 4. Fig. 2. het derde had een ‘twijfelachtige natuur, het kan òf een dedou- blement zijn van een petalum òf een teruggekeerde meeldraad of ook een derde vleugel (y, zie diagrammen, figg. 1 en 2). Wij moeten de beslissing hiertusschen in het midden laten. Een andere bijzonderheid van deze bloem was datde peta- loïde helft van den (eenigen) meeldraad samen- gegroeid was met den gevleugelden stempel, zoodat het geleek alsof een gootvormig opgerold bloemblad ~ m E 809 het ovarium met den meeldraad verbond (doet eenigszins den- ken aan het gynostemium der Orchideeën). Bloem III. Tegenover het derde petalum p? bevindt zich behalve den vleugel « een ander petaloid deel. Dit is kennelijk een derde vleugel de y van Eichler, ofindien men een andere opvatting is toegedaan (waarop wij beneden terug- komen) een teruggekeerde meeldraad van den buitensten krans. Bloem IV. Van deze bloem waren ovarium en kelk niet aanwezig, waarschijnlijk waren deze deelen bij het inzamelen der bloem aan de plant blijven zitten. Het merkwaardige was hier gelegen in de omgekeerde volgorde der deelen. Normaal is die volgorde rechtsch, aangenomen dat de waarnemer zich in de as der bloem geplaatst denkt, deze bloem echter ver- toont de linksche spiraal. Een tweede bijzonderheid is gelegen in het geheel ontbreken van den vleugel f. Bloem V. De voornaamste afwijking is gelegen in de plaat- sing der bloemkroon ten opzichte van den kelk. In plaats van tusschen S? en S! te liggen, bevindt zich het eerste peta- lum P! tusschen S? en S’, de volgende petala en de andere deelen volgen daarop in de gewone orde. De krans van petäla is mitsdien om % van een spiraal-winding achteruit i. c. links gedraaid. Andere bijzonderheden zijn, dat de meeldraad geheel petaloid is (fig 3), en de stijl daarentegen draad vy or- mig zonder eenige vleugelvormige verbreeding. Bloem VI. Terwijl de sepala in normale d. i. rechtsche opvolging staan, keert de orde bij de petala om en wordt dus links gericht (diagram fig. 5). De overige deelen volgen de door de petala aangegeven richting, zoodat a en f in om- gekeerde orde staan vergeleken met Eichler’s diagram L De meeldraad is geheel petaloid (fig. 4) en vertoont aan den voet twee stipula-achtige aanhangsels ( en ö). Ook hier mist de stijl den vleugel en is bijgevolg draadvormig. Bloem VII. Alle deelen zijn links gerangschikt. De 810 meeldraad is geheel petaloïd, maar zonder aanhangsels. De stijl is ongevleugeld. Gaat, men nu na welke verschillende afwijkingen de boven beschreven Canna-bloemen vertoonen, dan blijkt dat een lin k- sche winding bij drie van de zeven voorkomt, en wel bij IV, Vl en VII. Bij laatstgenoemde zijn alle deelen links gewonden, bij IV en VI alle deelen behalve den kelk, die trouwens bij IV verloren geraakt was. Fig. 5. Het verschijnsel der linksche winding is volgens A. Braun zeldzaam, gelijk door Eichler (*) wordt aangehaald. (% L p. 173. 811 Een tweede, zeer zonderlinge afwijking werd waargenomen bij bloem, V, waar de corolla en met haar de ingesloten deelen % van een cirkel-omtrek was teruggedraaid. In bouw en samenstelling vertoonden de opvolgende kransen onderstaande storingen : a. De corolla (— de binnenste krans van het perigonium) was gededoubleerd in bloem I en bloem II. Enkele petäla zijn in plaats van kelkachtig, zooals gewoonlijk, teer van weefsel en gelijken daardoor op echte bloembladen, (vgl. de beschrij- ving van I en ID, bij II geldt dit slechts van de producten van het dedoublement. b. Een der vleugels (a) heeft een blaadje y naast zich, vgl. bloem III. Omgekeerd ontbreekt in bloem IV de vleugel £. c. De meeldraad is volkomen, dus zonder petaloide helft (*), in bloem I, daarentegen volkomen petaloïd zonder spoor van helmknop bij bloemen VI en VII (fig. 3). De petaloïde meeldraad van bloem VI brengt bovendien twee stipula-achtige aanhangsels voort (fig. 4). d. De stijl is in een bloemblad herschapen in bloem I, daarentegen ongevleugeld bij bloemen V, VI en VII. e. Vergroeiing van meeldraad en stijl vertoonde bloem II. Wat in verband met Eichler's beschouwingen over den bouw van Canna het meest de aandacht trekt, is de vrij groote verscheidenheid in het optreden en wegblijven van de peta- loïde vleugels en verdubbelingen. Zoowel de petäla die zich verdubbelen, als de vleugels, de meeldraad en de stijl toonen het aan dat de bloemdeelen van Canna alleen met uitzondering van den kelk, groote neiging hebben tot petalodie en verdub- beling. Dit feit maakt een beslissing tusschen de twee ver- klaringswijzen, die Eichler voor de structuur dezer bloem heeft voorgesteld, inderdaad gemakkelijker. De bijgevoegde (*) Dit is normaal o. a. bij C. Sellowiana. De bovenbeschrevene zijn alle variëteiten van indica. 812 diagrammen, figuren 1 en 2, aan dezen geleerde ontleend, leeren, dat volgens de eene hypothese de buitenste meeldraden- krans geheel onderdrukt is en dat de epipetale krans uit slechts twee deelen bestaat t.w. den meeldraad st met zijn bladachtige uitbreiding, en het labellum. De vleugels a en f zin dan splitsingsproducten van den meeldraad. Juist de opvatting van a en f als een soort van stipulae doet Eich- ler aarzelen deze verklaring als de waarschijnlijkste aan te nemen, hij vindt er iets kunstmatigs in, daar stipulae aan meeldraden in elk geval tot de zeldzaamheden behooren. Waar men echter onze figuur 4 nogmaals beschouwende acht geeft op de beide bladachtige aanhangsels van den (hier petaloïden) meeldraad, valt het bezwaar van Eichler grootendeels weg, want men behoeft maar een grootere dif- ferentióering aan te nemen, om blaadjes als a en fte krijgen. In verband hiermede wordt de stipula-natuur van a en f en, indien aanwezig, ook van y veel aannemelijker. Ook heeft het wegblijven van a en f niets bevreemdends, te minder daar dit normaal voor beide vleugels bij het verwante genus Dis- 3 temon geschiedt. Op dezelfde wijze verleent het straks reeds genoemde feit dat in de Canna-bloem zoo dikwijls vleugels optreden en wegblijven, alsmede het nu en dan optreden van gededoubleerde petäla naar mij voorkomt aan Eichler's eerste verklaringswijze een niet onbelangrijken steun ten koste van de tweede hypothese, die door figuur 2 wordt voorge- steld. Volgens deze opvatting hebben zoowel a en f alsook y de waarde van zelfstandige deelen. Komt nu echter een vierde vleugel, à, voor, zooals volgens Eichler inderdaad een enkele maal geschiedt, en waarvan onze bloem II kenne- lijk een voorbeeld geeft, dan moet men toch een dedoublement aannemen, wat Eichler dan ook genoodzaakt is te doen. Nu behoeft het geen betoog dat een enkelvoudige hypothese _ à de voorkeur verdient boven een dubbele en dat dus de theorie die a en # zoowel als y en à als producten van den eenigen meeldraad opvat beter is dan die volgens welke a, gen y oor- 813 spronkelijke deelen zijn en alleen ö een splitsingsproduct is. Nogmaals zij er op gewezen dat de »stipulae” onzer bloem VI moeielijk iets anders kunnen zijn dan de meergemelde > en ô. Voegt men hier ten slotte nog bij dat de vleugels nooit helm- knoppen (*) vertoonen, zooals allicht zou geschieden als zij de waarde van meeldraden hadden, dan blijft er weinig over tot steun van Eichler's tweede hypothese. Februari 1902. J. C. COSTERUS. NASCHRIFT. Later uit Buitenzorg verkregen materiaal bevestigt de bo- vengenoemde onderstelling omtrent de beteekenis der vleugels ; alleen blijkt dat ook de vleugels aan dedoublement onderhevig zijn en dus niet alle primaire splitsingsproducten van den meel- draad behoeven te zijn, maar ten deele ook een secundairen oorsprong kunnen hebben. (*) Penzig II p. 376 vermeldt slechts éénmaal het optreden van antheren aan de petala, ‚die wirklichen Corollarglieder.” Dit op t taande besel j geener- Le] zich zelf staande feit heeft voor lei beteekenis. Ned Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 52 Lisst van de boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Bo- tanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1901. Van het Ministerie van Waterstaat, Handel — en Nijverheid: E t Verslag over den landbouw in Nederland over 1898. Stuk - 1, 2, 3; over 1899, Stuk 2. 's Gravenhage 1900, 1901. 8°. Van de Bernabe Maatschappij van We- tenschappen te Haarlem: 2. Archives Néerlandaises, T. IV, Livr. 2, 3, 4, 5; T. V, T yL 8 Van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg: 3. Annales. Vol. XVII, XVIII (Ser. II. Vol. II, III). 1901. 8°. Bulletin de l'Institut Botanique de Buitenzorg. 1900, 1901.8°. — 5. Verslag over 1900. 1901. 8°. Mededeelingen: No. 43. Koorders, Dr. S. H. en Valeton, Dr. Th., Bijdrage tot de kennis der boomsoorten op Java. No. 7. No. 44. Koningsberger, Dr. J. C., en Zimmermann, Prof. Dr. A. De dierlijke vijanden van de Koffiecultuur op Java. Deel II. No. 45. Bie, H. C. de, De Landbouw der inlandsche ` bevolking. Deel I. | No. 46. Nanninga, Dr. A. W., Onderzoek betreffende de bestanddeelen van het theeblad en de veranderingen welke deze stoffen bij de fabricatie ondergaan. Deel I. » P s oo e 815 10. No. 47. Hunger, Dr. F. W. T., Overzicht der ziekten € en beschadigingen van het blad bij de Deli-Tabak. 11. No. 48. Idem. Eene bacterie-ziekte der Tomaat. 12. No. 49. Zimmerman, Prof. Dr. A., Over het enten van koffie volgens de methode. van den heer D. Butin Schaap. 13. No. 50. Koningsberger, Dr. J. C., De vogels van Java. 14. No. 51. Kramers, Dr. J. G., Derde verslag omtrent de proeftuinen en andere mededeelingen over koffie. 15. Hissink, Dr. D. J., Grondsoortenkaart van een gedeelte van Deli, 1901. 16. Idem. Toelichting behoorende bij de Grondsoortenkaart van een gedeelte van Deli. Buitenzorg 1901. 8 Boerlage, J. G., Catalogus plant. phanerog. quae in horto Bot. Bogoriensi coluntur, herbaceis exceptis, Fasc. 2. Fam. 11. Hypericaceae tot Fam. 15. Ancistrocladaceae. Batavia 1901. 8°. Van het Proöfstation Oost-Jav 18. Mededeelingen, Ser. 3, No. 24—31. E 1901. 8*. Van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen: 19. Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering, gehouden den 26 Juni 1900. Utrecht 1900. 8°. 20. Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergade- ringen, gehouden den 25 Juni 1900. Utrecht 1900. 8". : Van het Zeeuwsch Genootschap der Weten- schap 21. Archief. Dol 8. Stuk 3. Middelburg 1900. 8°. 22. Levensberichten van Zeeuwsche Medici, bijeengebracht door wijen Dr. Adriaan, A. Fokker. Middelburg 1901. 8*. Van 'sRijks Landbouwschool: 23. Landbouwkundig Tijdschrift 1901. Groningen 1901. 8°. Van den Secretaris: 24. Nederlandsch Kruidkundig Archief, Ser. 3, Deel 2, Stuk 2. Nijmegen 1901. 8 Van de Redactie: bu s 25. 26. 816 Van Eeden, F. W., Flora Batava. Afl. 329—336. Haarlem 1900, 1901. 4°. De Levende Natuur. Deel 6. Afl. 1—10. Amsterdam 1901. 4°. Van de Schrijvers: 27. al 28. 29 Ki ke S Deströe, Caroline E., In Nederland groeiende hoogere Zwammen. Nijmegen 1901. 8°. Garjeanne, A. J. M., Die Strömung des Protoplasma in behäuteten Zellen. Groningen 1901. 8°. . Idem. Beobachtungen und Culturversuche über eine Blüten- anomalie von Linaria vulgaris. (Flora 1901. Bd. 88. Heft 1). Greshoff, Dr. M., In Memoriam F. W. v. Eeden (Eigen haard, Jaarg. 27. No. 21, 1901). . Heinsius, Dr. H. W., Handleiding bij het onderwijs in - de Plantkunde. Leiden. 8 . Hoek, Julie en Redeke, Dr. H. C., Flora van Helder. Helder 1901. 8°. Oudemans. C. A. J. A., Bijdrage tot de kennis van eenige tot hiertoe onbeschreven of slechts oppervlakkig gekende fungi (Versl. Kon. Akad. d. Wet. 1900). Suringar, Dr. J. Valckenier, Contributions à l'étude des espèces du genre Melocactus des Indes Neerlandaises Occidentales. (Verh. d. Kon. Akad. v. Wet. 2de Sectie, Deel 8, No. 1. 1901). Treub, Dr. M., Dr. J. G. Boerlage. (Nat. Tijds. v. N. I. LX.) Voo, B. P. van der, In het Polderland. Amsterdam 1898. 8°. Vuyck, Dr. L., In memoriam P W. v. Eeden (Ned. Kruidk. Arch. Serie 3, Deel 2, Stuk 2). Idem. In memoriam Dr. J. G. Boerlage (Ned. Kruidk. Arch. Ser. 3, DI. 2, Stuk 2). | Idem. Verslag over het jaar 1899—1900 (Ned. Kruidk. Arch. Ser. 3, DI. 2, Stuk 2). Van het Genootschap Dodonaea: 40. Van de Velde, Dr. A. J. J., De Kieming der zaadplanten (Spermatophyten). Morphologie en Physiologie. Gent 1900. 8°. e EEE T 817 Van de Société Royale de Botanique de Belgique: 41. Bulletin, T. XXXIX, 1900. 8°. ` Van het Institut Grand-Ducal de Luxem- bourg (Section des Sciences nat. et math): 42. Publication de l’, T. XXVI, Luxembourg 1901. 8°. Van la Société botanique du Grand-Duché de Luxembourg: 43. Recueil des Mémoires et des Travaux. No. 14, 1897 — 1899. Luxembourg 1899. 8°. Vanle Muséum d'histoire Naturelle de Paris: 44. Bulletin, Ann. 1900, No. 5—8; Ann. 1901, No. 1—3. Paris 1900, 1901. 8°. Van la Société Linnéenne de Bordeaux: 45. Actes, Vol. 54, (Ser. 6, T. 4). Caen 1899. 8°. Van la Société nationale des sciences naturelles et mathématiques de Cherbourg: 46. Mémoires, T. 31. Cherbourg 1898—1900. 8°. Van la Société Linnéenne de Normandie: 47. Bulletin, Ser. 5, Vol. 4. Ann. 1900. Caen 1901. 8°. 48. Mémoires. Vol. 20. (Ser. 2, Vol. 4), Fasc. 3. Caen 1900, 1901. 4°. Van de Redactie: 49. Feuille des Jeunes Naturalistes. Paris 1901. 8°. Van die Bayerische Botanische Gesellschaft: 50. Berichte, Bd. 7, Abt. 2. München 1900. 4°. Van der Botanische Verein der Provinz Brandenburg: 51. Verhandlungen, Jahrg. 42 (1900). Berlin 1901. 4. Van der Botanische Verein in Landshut: 52. Bericht, 16ter, Landshut 1901. 8°. Van die Fürstliche-Jablonowski’sche Gesell- schaft: 53. Jahresbericht. Leipzig, März 1901. 8°, Van die Genossenschaft Flora zu Dresden: 818 54. u und Abhandlungen, Neue Folge, Jahrg. 4, 1899—1900. Dresden 1900. 8°. Van die Gewerbelehrlingsschule zu Bistritz: 55. Jahresbericht, 25ter. Bistritz 1900. 8°. Van die Kais. Leop.-Carol. Deutsche Akad. der Naturforscher: 56. Nova Acta. Bd. 70, No. 3 (1897); Bd. 76 (1900); Bd. 77, No. 2 (1899). Halle. 4°. Van das Königl. Lyceum Hosianum in Braunsberg: 57. Arbeiten aus dem Bot. Institut I. Braunsberg 1901. 4. Van die Königl. Sächsische Gesellschaft der Wisschenschaften zu Letpsig qu S phys. Classe): 58. Berichte, Bd. 52, No. V. VI. VII; Bd. 53, No. I. II. UL Leipzig 1900, 1901. 8°. Van dienaturforschende Gesellschaft zu Halle: 59. Abhandlungen, Bd. 22, 23. Stuttgart 1901. 8°. Van die naturhistorische Gesellschaft in Nürnberg: 60. Festschrift zur Saecularfeier 1801—1901. Nürnberg 1901. 4°. Van der naturhistorische Verein der preu- sischen Rheinlande, Westfalens und des Reg.-Bezirks Osnabrück: - 6i. Verhandlungen, Jahrg. 57, Hälfte 2. Bonn 1900. 80. Van der naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: 62. Abhandlungen, Bd. 16, Heft 3. Bremen 1900. 8». Van der naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: 63. Abhandlungen aus dem Gebiete der Naturwissenschaften Bd. 16, Hälfte 2. Hamburg 1901. 4». 64. Verhandlungen. 3te Folge. VIII. Hamburg 1901. 8°. Van der naturwissenschaftliche Verein Pol- lichia zu Dürkheim: ` RA Me = en "gna RE E RTS SN NAE ES a en RE SEK ETS PE 819 e Qu . Mitteilungen Jahrg. 57, No. 13, 14, 15. Dürkheim 1900, 1901. 8». D Ed . Festschrift zum 60-jährigen Stiftungsfeier. Dürkheim 1900. 8°. Van der dh pe Verein für Schleswig-Hols n: 67. Schriften, Bd. 12, SC = Kiel 1901. 8». Van die niederrheinische Gesellschaft für "Natur- und Heilkunde zu Bonn: 68. Sitzungsberichte, 1900, Hälfte 2. Bonn 1900. 8». Van die Physik.-Oekon. Gesellschaft zu Konigs- berg in Preussen: 69. Schriften, Jahrg. 41. Kónigsberg 1900. 4». Van die Schlesische Gesellschaft für Vater- ländische Cultur: *0. Jahresbericht, 78ter für 1900. Breslau 1901. 8». 71. Schube, Th., Beiträge zur Kenntniss der Verbreitung der Gefässpflanzen in Schlesien. Breslau 1901. 8». Van der Verein für Naturkunde zu Cassel: 72. Abhandlungen und Bericht über das 65t Vereinsjahr 1900— 1901. Cassel 1901. 8°. VandasK.-K. naturhistorische Hofmuseum in Wien: 73. Annalen, Bd. 13, No. 2—4; Bd. 14, No. 1—4; Bd. 15, No. 1, 2. Wien 1898— 1900. 4°, Van Societas historica-naturalis Croatica: 74. Glasnik Hrvatskoga Naravoslovnaga Drustva 8. Godina X (1898—1900); XI (1900); XII (1901) Zagreb. 8°. Van die naturforschende Gesellschaft in Basel: 75. Verhandlungen, Bd. 12. Heft3; Bd.13, Heft1,2; Bd. 14. Basel 1900, 1901. 8°. Rütimeijer, L., Gesammelte kleine Schriften allgemeinen Inhalts aus dem Gebiete der Naturwissenschaft. Bd. 1 (Autobiographie und Zoölogische Schriften); Bd. 2 (Geo- graphische Schriften, Necrologe und Verzeichniss der Pu- blicationen). Basel 1898. 8°. -l SS 820 77. Namenverzeichniss und Sachregister der Bände 6—12 (1875—1900) der Verhandlungen der Gesellschaft von Q. W. A. Kahlbaum. Basel 1901. 8°. Van die naturforschende Gesellschaft in Zürich: 78. Vierteljahrsschrift. Jahrg. 45 (1900) Heft 3, 4; Jahrg. 46 (1901) Heft 1, 2. Zürich 1901. 8°. 19. Neujahrsblatt auf das Jahr 1901. Schroeter, Prof. Dr. C., Die Palmen und ihre Bedeutung für die Tropenbewohner. Zürich 1901. 4. Van die Schweizerische Botanische Gesellschaft: 80. Berichte, Heft 11. Bern 1901. 8°, Van Reale Istituto Botanico di Roma: 81. Annuario. Ann. 9. Fasc. 2; Ann. 10, Fasc. 1, 2. Roma 1901. 4°, Van Reale Instituto d'Incorraggiamento di Napoli: 82. Atti, Ser. 5. Vol. 1 en vervolg en Appendix. Vol. II. Napoli 1899—1901. 4°. Van l’Academie des Sciences et des Lettres de Danemarc: 83. Warming, Dr. Eug., Familien Podostemaceae, Afhandl. 6. Kopenhagen 1901. 4°. 84. Bille Gram, Om Proteinkornene hos oliegivende Fro. Kopenhagen 1901. 4. Van Konglige Danske Videnskabernes Selskab: 85. Forhandlinger 1901. N°. 1, 2. Kopenhagen 1901. 8°. 86. Fortegnelse ofver det K. D. Vid. Selsk. Vorlagsskrifter. Januar 1901. Kopenhagen 1901. 8°. Van l'Académie Impériale des Sciences de St. Petersbourg: 87. Bulletin, Ser. 5, T 12, N°. 2—5; T 13, No. 1—3. Peters- burg 1900. 40, Van la Société Impériale des naturalistes de Moscou: 88. Bulletin, Ann. 1900 N°. 1, 2. Moscou 1900. 8°. JUR SE RENTEN ak END Dot. EP EE Van $ 821: la Société des naturalistes de Kiew: . Mémoires, T 16. Livr. 2. Petersburg 1900. 8°. Kongl Svenska Vetenskaps-Akade . Bihang till Handlingar Bd. 26. III (Botanik); Stob 1900. 8°. . Handlingar Bd. 33, I. Stockholm 1900. 4e. the Academy of Natural Science of Phi- ladelphia: . Proceedings 1900. Part. 3. Sept.—Dec.; Vol. 53, Part. 1, 2. (1901). Philadelphia 1901. 8». the Buffalo Academy of Natural Sciences: Bulletin, Vol. 7. No. 1. Albany 1901. Se, the Canadian Institute: Proceedings, New Series, Vol. 2, Part. 4. Jan. 1901. _ Toronto. 8°, . Transactions, Vol. 7. Part. 1. August 1901. Toronto. 8°. the Elisha Mitchell Scientific Society: Journal. 1900. 8°, | the Ohio Agricultural Experiment Station: . Bulletin 110—120. Columbus Oh., 1899, 1900. 8°. the Portland ae of Natural History: . Proceedings, Vol. 2. (1901). Part. 5. Portland 1901. 8°. the U. S. Dosasbiubnt of Agriculture: . Report No. 68. Washington 1901. 8». Bulletins No. 23, 25, 28. Washington 1900, 1901. 8e. . Pierce, N. B., Peach leaf-curl. Its nature and treatment. Washington 1900. 80. the U. S, Geological Survey: . Sehrader, Frank, C., and Brooks, Alfred. H., Preliminary report on the Cape Nome Gold region Alaska with maps and illustrations. Washington 1900. 8°, Map of Alaska, showing known ee rocks, etc. Annual report, 20th, 1898—1899. Part. 2, 3, 4, 5 (with map), 7; 21th 1899— 1900, Part. 1, 6, 6 (continued), Washington 1898— 1901. 4». 822 Van the Royal Society of Victoria: 105. Proceedings, New Series. Vol. 12, Part. 2. (1900); Vol. 13, Part. 1, 2 (1900, 1901); Vol. 14, Part. 1. Melbourne. 8°, Van de Schrijvers: 106. Bohlin Knut, Uthast till de gröna Algernas och arkegonia- ternas fylogeni, Upsala 1901. 8°. (Mit deutschem Résumé). 107. Istvanffi, Dr. Gy., Etudes et commentaires sur le Code de l'Escluse, augmenté de quelques notices biographiques. (91 pl. chromolith.). Budapest 1901. fol. 108. Krünzlin, F., Beitrüge zu einer Monographie der Gattung Habenaria Willd. II. Systemat. Teil. (Engl. Bot. Jahrb. XVI). Leipzig 1892. 8». | 109. Svedelius, Nils, Studier öfver Ostersjóns Hafsalgflora. Upsala 1901. 8». 110. Zahlbruckner, Dr. A., Vorarbeiten zu einer Flechtenflora Dalmatiens. (Oesterr. Bot. Zeitschr. 1900 Ne. 8, 9). ‚Door den Heer Dr. J. Valckenier Suringar werden bovendien nog de volgende boekwerken aan de Vereenigings- bibliotheek geschonken: Braun, A., Bemerk. üb. einige Cycadeen (Sitzungsber. Ges. naturf. Freunde. 17 Oct. 1876). Contributions from the Gray Herbarium of Harvard University ew Ser. Ne. 14. . De Candolle, A. P., Collections de mémoires pour servir à Phistoire du règne végétal. Composées Pars I. 4». Engler, A., Beitr. z. Kenntn. d. Sapotaceen (Engl. Bot. Jahrb. Bd. XII, Heft 3—5. 1890). Fernald, M. L., Notes upod some Northwestern Castilleias of the parviflora-group, (Erythaea, Vol. 6 N°. 5. 1898). Göppert, H. R., Zur Kenntn. d. Balanophoren, insbesondere der Gattung Rhopalocnemis Jungh. (Nov. Act. Acad. Caes.- Leop. Carol. Nat. Cur. 22. p. 1). 823 Meulenaere, O. de, Supplément à la liste u des Chry- santhèmes d'hiver. Gand 1894. 8°, Nekrolog F. A. Flückiger. Nees ab Esenbeck, C. G., Genera et species Asterearum. Neu- renberg 1833. 8°. » Systema Laurinarum. Berolini 1836. 8°. Regel, E., Révinio Crataegorum, etc. 8°. Robin B. L., A new Species of Apios from Kentucky. 8o. Thielens, A., Les Orchidées de la Belgique et du Grand-Duché de Luxembourg. Gand 1875. 8°. 5 Notice sur le Carex ligerina, espèce nouvelle pour la flore Belge. Thwaites, G. H. K., Note on the genus Ancistrocladus of allich. 4°. Urban, J., Ueber einige Rubiaceen-Gattungen. (Ber. d. Deutsch. Bot. Ges. 1897). Warburg, O., Sabiaceae (Engler und Prantl. Natürl. Pflanzenfam.). Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aanwinsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar 1901 DOOR J. W. €. GOETHART. I. ANATOMIE. Baranetzki, J., Sur les faisceaux vasculaires apellés bicollatérales. 89. p. 241 Bille Gram, Om Proteinkornene hos oliegivende Fro. 84. Chauveaud, G. Sur le passage de la disposition alterne des éléments libériens et ligneux à leur disposition . Superposée dans le Trocart (Triglochin) 44. (1901). p. 224. Chauveaud, G., Sur le passage de la structure primaire à la structure secondaire dans le Haricot. 44 (1901). p. 23. Hausen, E, e Morphologie und Anatomie der Aloineen. 51. P. Léger, L. I p l'orientation de la feuille en anatomie vendo 44. p. 3. Perrot, E, Recherches sur le Blighia sapida Kön. 44. (1901). p. 131. Petersen, O. G., Till begrebet Trakeide. 85. p. 95. Pitard, J, Des productions thyllaires EE 45. OXXIX. 825 Pitard, J., Evolution des parenchymes corticaux primaires et des péricycles hétéromères. 45. XV. Pitard, J., Evolution des péricycles hétérogènes des plantes naden! 45. CIX. Pitard, J. Recherches sur l'anatomie geen des pédi- celles dora et fructifères. 45. p. 1; XVII. Zacharias, E., Ueber Sexualzellen und Befruchtung. 64. p.1. 12, IL. BIOLOGIE. Garjeanne, A. J. M., Een paar waarnemingen bij Cruciferen. 26. p. 74. Heimans, E. De Pinksterbloem. 26. p. 1. Klein, E. J., Die Nesselblüttrigkeit als mimetische Schutz- einrichtung der Pflanzen. 43. p. 419 Koning, C. J., Iets over schimmels in boschgrond e en hunne werking. 26. p. 112. Koorders, S. H., Notiz üb. die dysphotische Flora eines RE in Java. 24. p. 531. Koorders, S. H., Notiz üb. Symbiose einer Cladophora mit Ephydatia fluviatilis in einem Gebirgssee in Java. 3. XVIIL p. 8 ; De Loynes, Note sur le Lobelia Dortmanna. 45. LXXVI De Loynes, Observation sur certains faits de végétation tardive. 45. CI. De Loynes. Sur la couleur des baies du Poly gona- tum. 45. CXVIII. Hesselma n H., Om mykorhizabildningar hos arktiska växter. 90. No. 2. Mahlguth, R., Ueb. Samenpflege der Luft-Orchideen. 70. e. p. 47 Motelay, Observation sur des cas de végétation et de floraison tardives. 45. CIX. Scholz, Blütendüfte als Anlockungsmittel f. Insecten. 69. p. 70. 826 Thisse, J. P, Angelica en de zweefvliegen. 26. p. 125. Werth, E, Blütenbiologische Fragmente aus Ost-Afrika. Bi. p. 222. - Wichard, J. F., Bladknoppen bj Drosera rotun- difolia. 26. p. 145 Zimmerman, A., Ueb. die extranuptialen Nectarien einiger Fagraea-arten. 8. XVIII. p. 1 III. BOTANISCHE TECHNIEK. Bachmann, H., Mitteil. betreffend Planktontforschung. - . p, [18]. Beille, Application du procédé de la technique micros- copique moderne à l'organogónie végétale. 45. XXXIII, Keller, J. A., Demonstration that plants give off oxygen. 92. 1901. p. 320 IV. DIVERSEN. Chevalier, iP son exploration au Soudan français. 44. (1900). p Chevalier, FR ma exploration botanique de la Sénégam- bie. 44. (1900). p. 302. Chevalier, A. Note sur les observations botaniques et les collections recueillies dans le bassin de la Haute- Cavally par la mission Woelffel en 1899. 44. (1901). p. 83. Gagnepain, EF, Sur la ios collection Ducloux du Yunnan. 44. (1901). p. Newell, F. H., Hydrography Se N.-America. 104. (20th Re- port), Part. IV. Schroeter, C. Einige Bemerkungen zu den Versuchen einer Einteilung der Seen nach ihren Plankton. 80. p. [35]. Siboga-expeditie (Verslag van de,) 20. p. 24. Tubeuf, C. von, Die Doppeltanne = Berliner Weihnachts marktes. 51. p. 280. Volkens, G., Ueb. seine Reise nach den Carolinen. 51. p. XX. 104. Part VII. (20th Report) Explorations in Alaska. 1898. ` 827 V.. GESCHIEDENIS EN LITTERATUUR. Abromeit, Nachrufauf Julius Scharlock. 69. p.40. Ascherson, P. Nachruf auf Julius Scharlock. 51. p. XXIV. Bemmelen, J. M. van, Bijdrage tot de wetenschappelijke biographie van G. J. Mulder. 23. p. 393. Binz, A., Die Erforschung unserer (der Schweizer-) Flora von Bauhin’s Zeiten bis zur Gegenwart. 75. Bd. XIII p. 361. Istvanffy, G., (Clusius) vide I B, £ Kahlbaum, G. W. A., Namenverzeichniss und Sachregister der Bünde 6--12 der Verh. Naturf. Ges. Basel. 77. Paul Knuth, Nachruf an, 67. p. 78. Felix von Tusce Nachruf auf, 52. p. 9. Mayer, A, Overzicht der vóór het bestaan van het Land- bouwk. Tijds. of tijdens zijn bestaan, elders gepubli- ceerde onderzoekingsresultaten van het Rijksproefstation te Wageningen. 23. p. 337. Müller, F, Otto Boeckeler. 62. p. 463. Pirotta, R. e Chiovenda, E, Flora romana. Parte I. Bibliografia e Storia. 81. X. Roth, Ueb. die Geschichte der Pollichia im letzten Jahrzehnt. 66. p. 8. Sehnabl,Johan Nepomuk, Nachruf auf, 52. p. 13. Scholz, J., Nachruf auf Günther v. Bünau 69. p. 41. Winkelman, J., Nachruf auf Julius Ritschl. 51. p. XXII. 67. Verzeichniss älterer Naturforscher in Schleswig-Holstein. p. 69. 80; 35; 37; 38. VL HAND- EN LEERBOEKEN. Heinsius, H. W., Leerboek der Plantkunde. 31. 828 VII. MORPHOLOGIE. Beille, Note sur le développement de la fleur mâle du Ricinus communis. 45. LXXV. Beille, Note sur le développement du Cyathium des Eu- phorbes. 45. XXXIV Beille, Note sur l’organogénie florale des Mercuriales. 45. Focke, W. o. Ueb. die Keimpflanzen der Stein- und Kern- EE 62. p. 456. Hausen, E., Ueb. Morphologie und Anatomie der Aloineen. 51. p. 1. ä Nawaschin, S., Sur la fécondation chez les Composées et les Orchidées. (Commun. préliminaire). 87. XIII. p. 335. Pirotta, R. e Longo, B., Osservazioni e ricerche sulle ` Cymoriaceae Eich., con considerazioni sul percorso del tubo pollinico nelle Angiosperme inferiori. 81. IX. p.97. Warming, E, Om Lovbladformer. (1 Lianer, 2 Skovbunds- planter.) 85. p. 3 VIII. NOMENCLATUUR. Le Jolis, A., Deux points de nomenclature Ranunculus acer et Sonchus oleraceus. 46. p. 187. IX. NUTTIGE PLANTEN. Chevalier, A., Sur la coagulation des latex des Apocynées du Sénégal et du Soudan occidental. 44. (1900). p. 421. Tischler, G., Ueb. die gegenwürtigen Kenntnisse vom Ursprung unserer Culturpflanzen. 69. p. 78. Hartwich, C., Ueb. den Ceylon-Zimmt. 78. Jahrg. 45. p. 199. Hartwich, C., Ueb. Schweizerischer Safran. 80. p. [22]. Hua. H., Documents nouveaux concernant les Landolphióes. utiles de l'Afrique occidentale française. 44. (1900). p. 309. 829 Hua, H., Le plus ancien échantillon connu de la liane à content du Sénégal. 44. (1901). p. 79. Poisson, J., Note sur le caoutchouk du Noiélle-Calódonie. 44. (1900). p. 431. Schroeter, C, Die Palmen und ihre Bedeutung für die Tropenbewohner. 79. X. OEKOLOGIE. H arshberger, J. W., Ecological study on the New-Yersey Strand-flora 92. 1900. p. 623. XI PALAEONTOLOGIE. Diller, J. S, and Knowlton, F. H., The Bohemia mine- region of West-Oregon. 104. (20th Report). Part. IIT. p. 1. Dun, W. S., Note on two fossil plants from Dundas. 105. : XII p. 160. Grabau, A. W., Guide to the Geology and. Palaeontology of Niagara Falls and vicinity. 93. Lignier, O., Etude anatomique du t gun micro- myela Mor. 48. Lindgren, W., The gold- and silverveins of Silver-city. 104. (20tb Report). Part. IM. p. Marty, P., Un Nymphaea fossile. = No. 375. p. 45. Renault, B., Plantes Gester pm d'Advent-Bay (Spitz- berg). 44. (1600). p Ward, L. F., Status of jv RR, flora’s of the United States. 104. (20th Report). Part. II. p. 211. White, D., The stratigraphic succession of the fossil flora’s of the Pottsville-formation. 104. (20th Report). Part. II. p. 749. XII. PHAENOLOGIE. Cleve, A., Zum Pflanzenleben im Nord-Schwedischen Hoch- gebirge. 90. No. 15. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 53 830 Hahn, A., Phaenologische Beobachtungen. 67. p. 51. Knuth, P., Phaenologische Beob. in Schleswig-Holstein. (1898). 67. p. 22 XII. PHYTOCHEMIE. Dawson, M., Anatomical characters of »Indian soap." 95. p. 1. Meulen, H. L. G. v. d, De bepaling van werkelijk eiwit. 23. p. 501. Muntendam, H P,...... , voorkomen van pentosanen in iantendóclon. 28. p. 309. Schaer, E, Ueb. neuere Saponinstoffe. 78. Jahrg. 46. p. 1. XIV. PHYSIOLOGIE. Beissner, Pflnzenphysiologische Betrachtungen. 68. A 6. Brefeld, O., Versuche ueb. Stickstoffaufnahme bei den Pflanzen. 70. II b. p. 27. Brehme, A., Ueber Blütenfarben und -Farbstoffe, sowie ueber die Blütenfarben in Correlation zum Samenkorn. 80. p. 18. Fischer, Ueb. den Kreislauf des Stickstoffes in der Natur. 68. A 34. Goffart, J, Quelques mots sur la structure et la fonction des organes de sudation chez les plantes terrestres et les plantes aquatiques. 41. p. 54. Goppelsroeder, F., Das Emporsteigen der Farbstoffen in den Pflanzen. 75. Bd. XIV. Hunger, F. W. T., Die Oxydase und Peroxydase in der Cocosmilch. 4. VII. p. 35. Jöckel, A, Ueb. die Function der Blätter und deren herbst- liche Entfärbung. 65. No. 14. p. 43. Kramer, H., Cristalline and cristalloidal substances and their ` E roisia to plant structure. 92. 1901. p. 450. Laurent, E., Nouvelles expériences sur la greffe de la pomme de terre. 41. II. p. 85 Loew, O., Catalase, a new enzym of general occurrence. 99. 831 Mayer, A., Over de Chloorbehoefte der boekweit-plant. 28. p. 174. Mayer, A., Over de voorwaarden van het ontstaan der eiwit- stoffen in de plant. 23. p. 2 Meehan, T. The bending of mature wood in trees. 92. 1901. p. 354 Ruhland, W., Ueb. die Ernährung und Entwickelung eines mycophtoren Pilzes (Hy pocrea fungicola Karst.). 51. p. 53 IOM 1... .. opneembare stoffen in den bodem. 28. p. 330. Steiger, E., Beziehungen zwischen Wohnort und Gestalt bei den Cruciferen. 75. Bd. XII. p. 373. Tuinzing, R. W., Cellulose als reservestof. 23. p. 322. Tuinzing, R. W., Invloed van de bovenste grondlaag op de See 23. p. 390. Vogler, P., Beobachtungen ub. die Bodenstetigkeit der Arten im Gebiet des Albulapasses. 80. p. 62. . 9; 28; 40. XIVa. ERFELIJKHEIDSLEER. Beijerinck, M. W., Variation héréditaire chez les micro- bes. 2. IV. p. 213. Brehme, A, vide XIII. Garjeanne, A. J. M., Afwijkingen van de normale grootte. 26. p. 211. Harshberger, J. W., The limits of variation in plants. 92, 1901. p. 303. Heeger, G., Eine neue Pflanzenform der deutschen Flora. 65. No. 13. p. 65. Kobus, J. D, Die chemische Selection des Zuckerrohrs. 8 HL p 1b Kobus, J. D., Selectie van Suikerriet. 18. 24. Laurent, E, Sur lorigine des variétés panachées chez les plantes. 41. II. p. 6 832 Schellenberg, H., vide B. 2. y. 28 (Tuinzing, R W.,); 29. XV. PHYTOPATHOLOGIE. Comes, O., Sulla malattia della »Brusca" (Gommosi) negli Olivi del Leccese. 82. Ser. V. Vol. 2. No. 8 Dorsett, P. H., The spot-disease of the violet. 100. No. 23. Kobus, J. D., Beschouwingen over het Wortel-rot (Dong- kellan-ziekte). 18. 25. Orton, W. A., The Wilt-disease of cotton. 100. No. 27. Ritzema Bos, J., Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten. Verslag over 1900. 23. p. 65. Schrenk, H. v., Some diseases of New-England conifers. 100. No. 25. Selby, A. D., Investigations on plant-diseases. 97. No. 111. Smith, E. F., Wakker's Hyacinth Germ. 100. No. 26. Smith, E. F., vide B. Lei Webster, F. M., Clover root-borer. 97. No. 112. ` Webster, F. M, How insects are studied. 97. No. 114. Webster, F. M, The grape-cane gall maker and its enne- mies. 97. No. 116. Webster, F. M., The Hessian fly in Ohio. 97. No. 119. Zimmermann, A, Ueb. einige durch Tiere verursachte Blattflecken. 8. XVII. p. 102 Zimmermann, A. Ueb. einige javanische Thysanoptera. 4. VIL. p. 6 * 10. IL XVI. PLANTENGEOGRAPHIE. Neuweiler, E., Beitr. z. Kenntn. Schweizerischer Torfmoore. 78. Jahrg. 46. p. 35. Schulz, A, Entwickelungsgeschichte der Flora von Skandi- . navién. 59. Bd. 12. p. 57 833 XVIL SYSTEMATIEK. A. ALGEMEENE. Bohlin Knut, Zur Phylogenie der grünen Algen und der Archegoniaten. (Zweedsch !) 106. Hallier, H., Ueb. die Verwandtschaftsverhältnisse der Tubi- floren und Ebenalen, den polyphyletischen Ursprung der Sympetalen und Apetalen und die Anordnung der Angiospermen überhaupt. Vorstudien zum Entwurf eines Stammbaums der Blütenpflanzen. 63. B. BIJZONDERE, B. 1. CRYPTOGAMEN. a. Algae. Boyer, C. S, The Biddulphoid forms of N.-American Dia- ee 92. 1900. p. 685 Brun, I, Diatomées d'eau douce de l’île Jean Mayen et de la cóte est de Groönland. 90. No. 18. Fournier, P. Tableaux analytiques des Desmidiées de la France. 49. No. 369. p. 214. Keeley, F. J., Structure of Diatoms. 92. 1901. p. 321. Kjellman, Fr. R, Om Floridee-slägtet Galaxaura. 91. Koorders, S. H., v. II. (Cladophora). Lütkemüller, J., Desmidiaceen aus den Ningpo-mountains (Centr. China). 48. Bd. 15. p. 115. Schröder, B, e Phytoplankton des Golfes von Neapel. 70. IIb. p. Weber—v. pA A., Etudes sur les algues de l’Archipel malaisien. 3. XVII. p. 126. 49. No. 369. p. 214. 70. IIb. p. 68. 73. Bd. XIII. p. 189 en 443. Bd. XV. p. 111 en 169. 81. IX. p. 117. 90. No. 10 en 11. 109. 834 B. Fungi. Bäumler, J. A., Mykologische Fragmente. Fungi novi Herb. Mus. Pal. Vindob. 73. Bd. 15, p. 438 Bambeke, C. van, Le Coccobotrys xylophilus (Fr. Boud. et Pat. (— Cenococcum xylophi- lum Fr.) estle mycelium du Lepiota meleagris (Sow.) Sacc. 41. p. 81. Bambeke, C. van, Quelques remarques touchant le Le: piota meleagris (Sow.) Sacc. 41. p. 85. Bambeke, C. van, Sur une monstruositö du Boletus luteus L. 41. p. 7. Dawson, M., Vide XII. Fischer, E, Entwickelungsgeschichtl. Unters. üb. Rostpilze. 80. p. 1 Fischer, E, Einige Bemerkungen uber die von Herrn Prof. C. Schroeter aus Java m de Phalloideen. 78. Jahrg. 46. p. 122. Hennings, P., Einige neue Agaricineen aus der Mark. 51. p.67. (Lepiota subdelicata Henn., Collybia rhizogena Henn, Nolanea hiömalis Henn., Eccilia atro-stipitata Henn., Lepiota flavo- brunnea Henn, Tubaria caricicola Henn.) Hennings, P., Ueb. einige auf Larix leptolepis vorkommende Pilzarten. (Helotium Bodeni Henn. n. sp.). 51. p. XVII. Hennings, P., Ueb. Polyporus frondosus Fr. welche aus einer. Sclerotium-artigen Knolle entstanden ist. 51. p. XVIII Istvanffy, G., Etudes et commentaires sur le Code de l'Escluse. 107. Juel, H. O, Pyrrhosorus, eine neue marine Pilz- Gattung. 90. No. 14. Koning, C. J., Iets over schimmels in boschgrond. 26. p. 112.: Lagerheim, G., Beiträge z. Kenntniss der parasitischen Bacterien und der bacterioiden Pilze. 90. No. 4. 835 Mouton, V, 4ieme Notice sur des MEE nouveaux ou peu connus. 41. p. 37. Pouriewitsch, C, Aspergillus pseudoclava- tus n. sp. 89. p. 309. Thijsse, J. P, DEE 26. p. 196. Westergren, T, Eine arktisch-alpine Rhabdospora. 90. No. 27, 33. 43, p. 33. 51, p. 66, 70, 261; p. VIII. 73, Bd. XIII: p. 189, 443; Bd. XV: p. 111, 169. 90, No. 16. PB. Bacterieën. Boekhout, F. W. J., en Ott de Vries, J. J., Over de Edammerkaasrijping. 28. p. 356. Harrisson, F. C., The ripening of cheese. 95. p. 103. Lagerheim, Q., Beiträge zur Kenntniss der parasitischen Bacterien und der bacterioiden Pilze. 90. No. 4 Rosen, F., Die systematische Stellung der Spalt- und Schleim- pilze. 70. IIb. p. 68 Smith, E. F., The cultural characters of Pseudomonas Hyacinthi, Ps campestris, Ps. Phaseoli and Ps. Stewartii — Four one — flagellate yellow Bacteria parasatic on plants. 100. No. 28. Tuinzing, R. W. De levensduur van tuberkel-bacillen in kaas. 28. p. 388. i1; 101. y Lichenes. Gasilien, A propos des Cladonies. 45. XVII. Hue, l’Abbé, Lichens récoltés à Java en 1894—95 par M. J. Massart. I. 8. XVII. p. 171. 90. No. 3. 110. ô Musei frondosi. Laubinger, C., Laubmoose d. Umgeb. v. Cassel. 72. p. 89. Müller, K., (Halle) und Brotherus, V. F., Musci Schauins- : landiani. 62. p. 493. 49. No. 364. p. 106. 51. p. 75 en 271. 52. p. 1. 62. p. 394 . . emn 467. 73. Bd. XII. p. 189 en 443. Bd. XV. p. 111 en 169. 90. No. 7. 9. l. Musci Hepatici. Laubinger, C., Lebermoose d. Reg. bez. Cassel. 72. p. 93. 51. p. 271. 52. p. 1. 78. Bd. XIII. p. 189 en 443. Bd. XV. p. 111. en 169. 90. No. 6 en 17. B. 2. PHANEROGAMEN. a. Monografieën en Plantenbeschrijvingen. Ashe, W. W., Some East-American species of Crataegus. 96. p. 4. Comes, O. Monografia del genere Nicotiana. 82. Ser. 5. VoL E No 1. : Drake del Castillo, E. Note Sur l'Intysi de Mada- gascar. 44. (1900). p. 257. Foucaud, J., Sur le Trisetum Burnouvii. 45. CIV. Hallier, H, Indonesische Acanthaceen. 56. Bd. 70. No. 3. Hire, D, Erechthites hieraciifolia Raf. u hrvatskoi flori. 74. God. X. p. 176. Jünnicke, F., Studien üb. die Gattung Platanus. 56. Bd. 74. No. 2. 837 '" Korshinsky, S, Note sur l'Abies Semenowii. 87. XII. p. 311. Kränzlin, F, Beiträge zu einer Monographie der Gattung Habenaria. II (system. Teil). 108 Lindman, C. A. M, Einige neue bracilianische C y clan- thaceae. 90. No. 8. Lindman, C. A. M., List of Regnellian Cyperaceae col- lected untill 1894. 90. No. 9. Niedenzu, F., De Genere Byrsonima (Malpighiaceae) (pars poster.) 57. Penzig, O, Beitr. z. Kenntn. d. Gattung Epirrhizan- thes Bl. 8. XVII. p. 142. Pierre, Un nouveau Mimusops de l'Afrique tropicale. 44. (1901). p. 139. Poisson, J., Sur l'Aratacio du Brécil. 44. (1900). p. 261. Smith, J. J., Kurze Beschr. neuer Malayischer Orchideen. 4. VIL p. E Urban, J, adj. E. Gilg. Monographia Loasacearum. 56. Bd. 76. - Valeton, Th. Die Arten d. Gattungen Coffea L. Prismatomeris Thw und Lachnastoma Korth. 4. VIIL p. 1. Volkart, A, Cuscuta racemosa Mart. und. C. arvensis Beür. 80. p. [38]. Warming, E, Familien Podostemaceae. 83. 0: 17; DE p. Hybriden. Schweizer, T., Cypripedien-Hybriden. 80. p. [37]. y.. Variatie. Brehme, A., vide XIII. Heeger, G., Eine neue Pflanzenform der deutschen Flora. 65. No. 13. p. 65. Olbrich, S, Rinden- und Knospenfärbung hellblühender 838 oder hellfruchtender Abarten von Ziergehölzen und über Veredlungs- und Vermehrungsarten.. 80. p. [26]. Schellenberg, H., Ungeschlechtliche Vermehrung und eege, 80. p. [33]. Schweizer, T. Abarten von Adianthum Capillis Veneris.: 80. p. [37] C. FLORISTISCHE WERKEN. 1. PHANEROGAMEN. a. Nederland. Eeden, (F. W. van), Flora Batava. 25. Graaf, Jr, F. de, Merkwaardige boomen. 26. p. 178. Heukels, H., Verslag omtrent voor Nederland nieuwe plan- ten, en... . nieuwe groeiplaatsen. 26. p. 185, 203, 229. Hoek, J., en Redeke, H. C, Flora van Helder. 32. Hoogenraad, H. R., en de Vries—S mits, D., Eene botanische excursie naar Texel. 26. p. 51. Thijsse, J. P, Poa sudetica: 26. p. 17. V oo (B. P. v. d.), In het Polderland. 36. Wachter, W. H., en Jansse, P., Phalaris paradoxa. 26. p. 186. Warmelo, M. van, Lathyrus montanus in het Liesbosch. 26. p. 148. as , Euclidium syriacum (bij Vlaardingen). 26. p. 145. Nieuwe indigenen voor Nederland. 24. p. 387. ß. Europa. Abromeit, Floristische gegevens van het »Preussische Bot. Verein” in 1899. 69. p. 45, 47, 50 (v. Lettau), 67, 69. Ascherson, P., Lathyrus silvester, l. capillaceus Scholz. und Scirpus parvulus. 51. p. XVL Ascherson, P., Uebersicht neuer Fundorte von Gefäss- pflanzen (Mark Brandenburg). 1899. 51. p. 284. Andersson, G. och Hesselmann, H., Spetsbergens och Beereneilands Kärlväxtflora. 90. No. 1. 839 Bardié, Iris pseud-acorus, Erica arborea, Orchis militaris (habitations). 45. XV, XXX, Durögne, Sur l'aire de dispersion de l’ Arbutus Unedo aux environs d'Arcachon. 45. II Carte d’ensemble des dunes de la Teste où est noté la région de l'Arboussier et du Houx. 45. CIII Dusén, P., Beiträge zur Flora der Insel Jan Mayen. 90. No. 13. Erichsen, F., Brombeeren der Umgegend von Hamburg. 64. p. 5. > Engler, A, Ueber Verbreitung, Standortsänsprüche und Ge- schichte der Castanea vesca. 80. p. 23. Fischer Sigwart, H., Trapa natans bei Zofingen. 80. p: 15. Gierster, F. X., Die Rosen des Scheibelbach-Thales. 52. 2 17; Hilbert, Die Novemberflora von Sensburg (Phanerog.). 69. 60 p. 60. Hindenlang, L., Flora der Landauer Gegend. 65. No. 15." D L Hire, D., Albini Hrvatske flore (Florae Croaticae Albini). 74. God. X. p. 140, Hire, D. Crtice iz Zagrebacke flore. 74. God. X. p. 183. Hire, D, Erechthites hieraciifolia u Moslavini. *4. God. XIL p, 96. Hire, D. Florula okrisanik vrba. 74. God. X. p. 129. Hire, D., Prirodopisne crtice. 74. God. XII. p. 93 Hoschedé, J. P., Catalogue des plantes adventices des environs de Vernons les Andelys (Eure) et La Rouche- Guyon Seine et Oise. 49. No. 368. p. 202. Keller, A. Die See-Aufschüttung beim Belvoir in Enge, Zürich II und ihre Beziehungen zur Ruderal-' und Adventivflora. 80. p. [22]. Longo, B. Contribuzione alla flora Calabrese. 81. p. 125. Maheu, J., Florule des avens des causses Möjean et de RE 44. (1900). p. 254. 840 Naegeli, O., Die Flora des Mühlberges bei Andelfingen. 80. p. [25]. Pax, F., Ueb. die Flora der Rodnaer Alpen. 70. IIb. p. 4. Preuss, H., Die Frühlingsflora im Memelgelände in den Kreisen Ragnitz und Tilsitz. 69. p. 53 Rikli, M., Corsische Reisestudien. 80. p. [27]. Saunders, C. F, The Pine Barrens of New Yersey. 92. 1900. p. 544. Schneider, G, Beitr. z. Hieracienkunde des Riesengebir- ges. 70. IIb. p. 85. Sehube, Th., Beiträge z. Kenntniss der Verbreitung der Gefässpfl. in Schlesien. 71. Schube, Th, Ergebnisse der Durchforsch. der Schlesischen Phanerogamen- und Gefässkryptogamenflora im Jahre 1900. 70. II^. p. 94. Schwarz, A, Nachtrag zu „Wagensohn und Meindl, Flora des Amtsbezirkes Mitterfels.” 52. p. 61. Spribille, F., Floristische Beobachtungen aus Swen: 51. p. 165. Stumm, K., Bemerkenswerthe Funde aus West-Preussen. 69. p. 58. Terraciano, N., Intorno ad alcune Specie d’Iridi che crescono naturalmente nel mezzogiorno d'Italia. 82. Ser. 5. Vol. I. No: 5. — Zeiske, M, Ueb. die Zusamensetzung der Flora v. Hessen u. Nassau. 72. p. 20. Botanische excursie’s. Banyul 41. p. 22; Diest 41. IL p. 37; Longchamps-sur-Geer et Huy, 41. II. p. 114; Cubzac, St. Romain et Catillac-sur-Dordogna, 45. XXXIX; Vallée de la Fond-de-la-Löve 45. XLI; St. Yzans 45. XCVI; Lac de Cazaux, 45. XCVIII; Pointe-de-Grave et Soulae, 45. C.; St. Mariens et St. André-de-Cubzac, 45. CXXIV. 52. Neu aufgefundene Pflanzen des Isar-Gebietes. p. XXIV. 841 y. Afrika, Amerika, Australië en Azië. Bitter, G. Die Phanerogamische Pflanzenwelt der Insel Laysan. 62. p. 430. Durand, Th, et De Wildeman, E, Matériaux pour la flore du Congo. 41. II. p. 24. . Lindman, C. A. M., Beiträge zur Palmenflora Süd-Amerika's. 90. No. 5. Malme, G. O., Beiträge zur Xyridaceen-Flora Süd-Amerika's. 90. No. 19. Zahlbruckner, A, = Penterianae (Afric. austr.). Pars 1. 78. Bd. 15. p. _ 2. CRYPTOGAMEN. a. Nederland. Destrée, (C. E), In Nederland groeiende hoogere Zwam- men. 27. B. Europa. Arnold, F. Zur Lichenenflora von München. 50. Cleve, A., Diatomeen der Beeren-Insel. 90. No. 10. Eitner, E., Schlesische Flechtenflora, 70. Ib. p. 5 Familler, Beiträge z. Moosflora des Amtsgerichtes Mitter- fels. 52. p. 1. Feltgen, J., Vorstudien zu einer Pilzflora des Grossherzog- thums Luxemburg. I Teil. Ascomycetes. 43. p. 33. Fournier, P., Tableaux analytiques des Desmidiöes de la France. 49. No. 369. p. 214. Fournier, P., Note pour servir ä la flore bryologique dela Haute-Marne. 49. No. 364. p. 106. Hennings, P., Aufzählung der bei Oderberg (Mark) am 27 u. 28 Mai 1899, beobachteten Pilze. 51. p. 70. Hennings, P. Pilze von Fürstenberg und Neu-Strelitz. ` 51. p. VOL 842 Hennings, P., Ueb. das Vorkommen von Clathrus can- cellatus Tourn. bei Berlin. 51. p. 66. Hulting, J., Dalsland lafvar. 90. No. 3. Jaap, Q; Pilze bei Heiligenhafen. 67. p. 44. Jaap, O. Verzeichniss der bei Triglitz in der Prignitz beo- hachteten Ustilagineen, Uredineen und Ery- sipheen. 51. p. 261. Jacky, E, Beitrag zur Pilzflora Proskau’s. 70. IIb. p. 39. Lagerheim, G., Vegetabilisches Süsswasserplankton aus der Beeren-Insel. 90. No. 11 Lemmerman, E. Erster Beitrag zur Pilzflora der Ost- friesischen Laos: 62. p. 440. Loeske, L., Bryologische Beobachtungen. 51. p. 271. Loeske, L., Die Moosvereine im Gebiete der Flora von Berlin. 51. p. 75. Loitlesberger, K., Kryptogamen aus den Rumenischen Karpathen. 73. Bd. 13. p. 189; Bd. 15. p. 111. Müller, F., Ein Beitrag zur Moosflora von Norderney. 62. < p. 467. Sandstede, H., Die Lichenen der Ostfriesischen Inseln. 62. p. 472. Schedae ad Kryptogamas exsiccatas.... Cent. IV. 73. Bd. 13. p. 443. Cent. V, VI. Bd. 15. p. 169. Schmula, Ueb. Algen in Ober-Schlesien. 70. IIb. p. 68. Svedelius, N., Studier öfver Ostersjöns Hafsalgflora. 109. Warnstorf, C. Neue Beitrige z. Kryptogamenflora von Brandenburg. 51. p. 175. Zahlbruckner, A, Vorarbeiten zu einer Flechtenflora Dalmatien's. 110. » Afrika, Amerika, Australië, Azie. Brotherus, V. F., Die Laubmoose der ersten Regnell'schen Expedition. 90. No. 7. Müller, K., (Halle) und Brotherus, V. F., Musci Schauins- landiani. 62. p. 394. 843 Piccone, A., Alghe galeggianti raccolte del Dott. V. Ragazzi nel Mar Rosso, tra Raheita et Assab, e sulle coste della Romell, L., Hymenomycetes austro-americani in itinere : Regnelliano primo collecti. 90. No. Stephani, F., Beiträge zur Lebermoosflora Werd Patigonienb und des Südlichen Chile. 90. No. 6 Stephani, F., Lebermoose der Magellanslünder. 90. No. 17. XVII. TERATOLOGIE. Bambeke, C. van, Sur une monstruosité du Boletus ` luteus L. 41. p. 7. Blaauw, A H, Trifolium repens (vergroening). Bolleter, E, Dimere Blüten von C y pripedilum Cal- eeolus L. 78. Jahrg. 46. p. 173. Buchenau, F., Tabaks-Doppelblat. 62. p. 453. Garjeanne, A. J. M., Een paar waarnemingen bij Cruci- feren. 26. p. 74. Graaf, Jr., F. de, Merkwaardige boomen. 26. p. 178. Heimans, E, Monstreuze augurk. 26. p. 147. Heimans, E., Vervormde bloemen van Linaria en Sapo- naria. 26. p. 235. J. H. S, Peloria v. Linaria vulgaris. 26. p. 108. J. L., Doorgegroeide Goudsbloem. 26. p. 235. Stomps, T. J., Fasciatie bij Fritillaria. 26. p. 147. Mattern, C., Een doorgegroeide Pinksterbloem. 26. p. 146. Bev ss , Listera ovata. 26. p. 211. Weisse, A., Nochmals ueber die monströse Apfelsine. 5i. p. 72. Weisse, A., Ueb. eine Doppelblüthe von Cephalanthera grandi- flora. 51. p. XIX. XIX. TUIN- BOSCH- EN LANDBOUW. Gannett, H., Forest reserves. 104. Part V. (20th Report.) Green, W.J., A comparison of varietie's of plums. 97. No. 113. 844 Hickman, J. F., Field-experiments with wheat. 97. No. 118. Kobus, J. D. Bemestingsproeven in cultuurbakken. 18. 31. Kobus, J. D., Het afsterven van riet in onzen bemestings- proeftuin. 18. 30. Kobus, J. D., Kiemproeven (suikerriet). 18. 29. Kobus, J. D. Proeven omtrent plantwijdte en — bij Suikerriet. 18. 28. Kobus, J. D. Selectie van Suikerriet. 18. 24. Ledien, F., Praktische Ergebnisse der a versuche. 54. p. 39. Rauwerda, A, Eene methode tot bepaling van de procen- tische samenstelling van de graszode. 23. p. 474. Selby, A. D., Sugar-beet and Sorghum. 97. No. 115. Terracciano, N., Le piante della flora Italiana piu acconce all’ ornamento dei giardini. 82. Ser. V. Vol. 2. No. 2. Thorne, C. E, The maintenance of fertility. 97. No. 110. Tuinzing, R. W., Cultuurproeven met verschillende v. varië- teiten van EIER, 23. p. 425. Tuinzin 8, R. W., Rothamsted. Een halve eeuw van land- bouwkundige ER 28. p. 25. Tuinzing, R. W., Vernietiging van onkruid op graanvelden. 23. p. 146. 8. 9. 10, 11. 12. 15. 14. 15. 10, XX. VERSCHILLENDE MEDEDEELINGEN BETREFFENDE ` BOTANISCHE INRICHTINGEN. Buitenzorg ’s Lands Plantentuin (1900). 5. Gagnepain, E, Sur la nouvelle collection Ducloux du Yunnan. 44. (1901). p. 80. Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten (1900). 28. p. 65. 17. 845 COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-DOUZIEME SESSION DE LA SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, Tenue à Muiderberg les 16 et 17 août 1901. Liste de présence. Ouverture de la session par le Président. Communications diverses. Modifications aux Statuts. Proposition de MM. Heinsius et Heukels, tendant à constituer une commission, qui fixerait les dénominations nóer- landaises des plantes indigónes. Aprés discussion, l'assemblóe, considérant que cette täche n'est pas du ressort de la Société, rejette la proposition. Communication de M. C. J. Koning sur les champignons inférieurs de l'humus. Rapport du Président, qui geck comme nouveaux indi- gönes: Spiraea opulifolia L., Ambrosia trifida L., Lonicera Ledebouri Eschsch., Dracocephalum ee siflorum L. — Liste des acquisitions nouvelles de l'herbier. Rapport du secrétaire-trésorier. — Election de nouveaux membres. Communications scientifiques par M.M. D. Lako, L. Pos- thumus, C. J. Koning, H.J. Kok Ankersmit, 8 Valekenier Suringar, Mile A. Ogterop et M. Th, Abeleven. Le Président démontre l'utilité de l'acquisition par l'Etat de certaines stations naturelles, afin de conserver divers óló- ments intéressants de la flore indigène. 846 COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-TREIZIEME SESSION, DE LA SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, Tenue ü Amsterdam, le 9 février 1902. Liste de prösence. Ouverture de la session par le Président. Communications diverses. Election de nouveaux membres. Modifications aux conditions des concours d’herbiers entre élèves des établissements d'instruction moyenne. Ces concours auront lieu dorénavant tous les deux ans. Rapport du Président, qui signale comme nouveaux indi- gènes: Aster laevis L., Erigeron pulchellus Michr, Lactuca virosa L, Lobelia inflata L., Salpichroma rhomboidea Miers, Prunella al- ba Pall, Statice Thourni Viv, Atriplex Tata- ricum Sr Hordeum EE L.. Acquisitions nou- velles de l'herbier. : Communications scientifiques par MM. H. J. Kok Anker- smit, J. C. Costerus, H. Heukels, C. J. Koning e 4. P, hotsy. i Ned Kruidk Archief Ser. 3.1. PLIIL VD Gindt a ten (BZ C Xoning del. EWM Trap impr. | Lyeonerdenfaresum/ Cud. Ned Kruidk. Archief Ser.3 IL. PLIV. OS Ó 0% D C.J. Koning del. PWM Trap impr. Ned Kruidk Archief Ser.3. II. PLV. On rn prié d’adresser les envois pour la Bibliothèque et l'Herbier au Conservateur M. le Dr. J. W. Chr. Goet- hart à Leide. Les Sociétés savantes avec lesquelles nous avons l’honneur ‚d'être en relation d'échange, trouveront les ouvrages dont S elles ont bien voulu faire hommage à notre Société, dans le ud Rapport. du Conservateur, pag. 814—823 du Fascicule, qu'on est prié de regarder comme accusé de réception. mue mmm ARCHE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING | ONDER REDACTIE VAN het Bestuur van bovengenoemde Vereeniging. | Derde Serie. 2° DEEL. — 4° Stuk. Met 5 platen en 4 plantenkaartjes. - = Y K== g S si^ ; A ed NIJMEGEN, | = Dr cm A MACDONBLD.. DECH NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, DERDE SERIE. 2° Deel. — 4° Stuk. Met 5 platen en 4 plantenkaartjes. LRU OU D (3° Ser. II DI. 4° stuk, uitgegeven in Juni 1903.) Bestuur en leden der Nederlandsche Botanische Veree- te On Contributions à la Flore Mycologique des Pays-Bas. XIX. (avec 4 planches) par C. A. J. A. Oupemans. . . Verslag van de vier en zeventigste Vergadering > Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Middelburg op den 22 Juli 1902 . . . Bepaling der plaats voor de br e Zomervergadering: Benoeming van nieuwe leden . ` Wetenschappelijke deeg van de dede a Over het conserveeren van hoogere Fungi, door L. Goes Verslag van de vijf en zeventigste Vergadering der Nederlandsche Botanische es "e te Leiden op den 1 Februari 3 Benoeming van nieuwe leden : Voorstel tot reorganisatie van het Kl erinädsch Kruid- kundig Archief, door Dr. J. P. Lors e Voorloopige besprekingen over EN Ka RE EE Mededeelingen omtrent het legaat van wijlen den Heer K ANKERSMIT en voorloopig voorstel van het Bestuur tot beheer van het a ee Rumphiusfonds Voorstel tot het RER van een onee excursie met de leden van de Société royale de Botanique de Belgique op Nederlandsch en Belgisch grondgebied. Verslag van den Voorzitter, Dr. L. Vuyck, ee Art. 15 der Statuten, over het jaar 1902 . SC en ta 1008 x. Nie digen SARA ES AS Miles van ie Jeden De beteekenis en het ontstaan van het Anthocyaan in bladeren, door C. J. Rose en Dr. H W. Heinsius (voorloopige mededeeling) . Lijst van de boeken en tüdachrifien voor T Bibliothek der Nederlandsche Botanische UO ontvangen gedurende het jaar 1902. Phanerogamae et Cryptogamae en waargenomen op de excursiën op heteiland Walcheren (na afloop der Zomervergadering te Middelburg) op 25 Juli 1902 en volgende dagen. Bijdrage tot de kennis der Flora van SET geck: R. HooGENRAAD en D. DE Visser SMITS. . Het Melocactus-onderzoek, door Dr. J. V er Së RINGAR. (met plaat X) In Memoriam H. J. Kok int géie Dr. L. ode Plantenkaartje voor Nederland, door Dr. J. W. C. Goen, HART en W. J. Jowawaws. (met 4 kaartjes) . . . . Compte-rendu de la soixante-quatorzióme session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue à Middel- bourg, le 22 juillet 1902 . . . . . Compte-rendu de la soixante-quinziöme session CH la So- ciété Botanique en tenue à Leyde, le 1 février 1903 . . . e EC E Bladz. 1011 - 1019 1074 1075 BESTUUR EN LEDEN DER Nederlandsche Botanische Vereeniging. (Opgericht 15 Augustus 1845). BESTUUR: Dr. L. Vuyck, Voorzitter ; Dr. J. W. Chr. Goethart, Conservator Herbarii en Bibliothecaris ; Th. H. A. J. Abeleven, Secretaris en Penningmeester. GEWONE LEDEN: (*) . H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); . E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); . A. Backer, te Weltevreden (1900); . Bierhaalder, te Baarn (1894); . €. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887); . Boldingh Jr., te Utrecht (1903); D. Bolten, te 's Gravenhage (1899); Dr. J. Ritzema Bos, te Amsterdam (1895); P. J. van Breemen, te 's Gravenhage (1902); Č) Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats, of bij verhuizing in groote gemeenten, hiervan kennis te willen geven aan den Secretaris. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 54 848 Dr. W. Burck, tijdelijk te Leiden (1892); P. van der Burg, te Grijpskerk (1901); Dr. H. Burger, te Groningen (1894); Joh. H. van Burkom, te Utrecht (1903); Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te Brussel (1888) ; J. Ensink A.Jz., te Doetinchem (1887); Dr. A. J. M. Garjeanne, te Amsterdam (1899); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); Dr. J. W. Chr. Goethart, te Leiden (1886); Dr. M. Greshoff, te Haarlem (1895); Dr. J. van Breda de Haan, te Buitenzorg (1889); E. J. M. de Haas S. J., te Amsterdam (1890); E. Heimans, te Amsterdam (1899); Dr. H. W. Heinsius, te Amsterdam (1891); Dr. M. Hesselink, te 's-Gravenhage (1875); H. Heukels, te Amsterdam (1899); H. R. Hoogenraad, te Rijswijk (1903); Dr. F. W. T. Hunger, te Buitenzorg (1895); Dr. J. M. Janse, te Leiden (1886); P. Jansen, te Rotterdam (1902); K. J. de Jong, te Utrecht (1898); J. Jaspers Jr., te Amsterdam (1902); W. J. Jongmans, te Leiden (1900); Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878); J. D. Kobus, tijdelijk te Deventer (1882); C. J. Koning, te Bussum (1901); Dr. J. C. Koningsberger, te Buitenzorg (1892); Mej. Justina Kroon, te Scheveningen (1886); H. P. Kuyper, te Utrecht (1898); D. Lako, te Zwolle (1878); W. M. Docters van Leeuwen, te Amsterdam (1900); Dr. J. P. Lotsy, tijdelijk te Leiden (1894); Dr. J. F. A. Mellink, te Assen (1878); 849 Dr. G. A. F. Molengraaff, te Johannesberg (1881); Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); Mej. A. Ogterop, te Middelburg (1892); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Arnhem (1845); Dr. W. M. P. Borst Pauwels, te Leiden (1903); Mej. Dr. C. M. L. Popta, te Leiden (1902); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875); Dr. G. Postma, te Deventer (1900); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1873); Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Winterswijk (1890); L. Rieter, te Venlo (1898); C. Ritsema Cz., te Leiden (1895); E. A. Rovers, te Asten (1900); Dr. J. Mar. Ruys, te Heerenveen (1878); H. H. Sanders, te Kampen (1896); W. W. Schipper, te Winschoten (1893); Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, te 's Gravenhage (1892); P. J. M. Schuijt, te Rotterdam (1899); Dr. H. E. Th. van Sillevoldt, te Leiden (1900); J. J. Smith, tijdelijk te Hilversum (1903); Dr. J. Valckenier Suringar, te Wageningen (1893); Jac. P. Thysse, te Bloemendaal (1899); Dr. J. A. Tresling, te Zuidlaren (1888) ; Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. Ed. Verschaffelt, te Amsterdam (1893); Dr. J. Versluys Jzn., te Amsterdam (1897); D. de Visser Smits te ’s Gravenhage (1903); Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890) ; B. P. van der Voo, te Deepdene (Eng.) [1902]; Mevr. M. de Vries—de Vries, te Amsterdam (1894); Dr. L. Vuyck, te Wageningen (1889) ; W. H. Wachter, te Rotterdam (1902); 850 Dr. J. H. Wakker, te ’s-Hertogenbosch (1885); Mevr. A. Weber—van Bosse, te Amsterdam (1885); Dr. F. A. F. C. Went, te Utrecht (1887); Dr. C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892); Dr. P. Woltering, te ’s-Hertogenbosch (1898); Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889); BUITENGEWONE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek, te Leusden (1889); Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Soester- berg (1889); J. T. Cremer, te 's-Gravenhage (1889); C. J. van der Oudermeulen, te Wassenaar (1877); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); Mevr. de Wed. S. Suringar-Valckenier, te Leiden (1899); ` Mevr. M. J. Vuyck-Ritsema, te Wageningen (1900). CORRESPONDEERENDE LEDEN: Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Th. M. Fries, te Upsala (1895); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij London (1873); Dr. A. le Jolis, te Cherbourg (1856); Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889); L. Pierre, Ville Neuve St. George bij Parijs (1883); E. Wenk, te Zeist (1847). CONTRIBUTIONS A LA FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS XIX. PAR C. A. J. A. OUDEMANS, Membre de la Société, Prof. de Bot. honoraire à Arnhem. *) A. Basidiomycétes. + Hyménomycètes. I. Agaricacées. $ Leucosporées. 1 Armillaria mucida. 2. Clitocybe infundibuliformis subsp. mem- branacea. 3. Mycena metata. 4. : sudora. 88 Mélanosporées. 5. Psilocybe ammophila. II. Polyporacées. 6. Polyporus tomentosus. Polystictus hirsutus f* pileo nigricante. Poria laevigata. pu ') Faisant suite au N”. XVII, publié dans le Ned. Kruidk. Archief 3e Série II, p. 633—781. Les chiffres épaissies se rapportent à des especes hast Pa notre flore ou non encore décrites, les autres à des esp Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 54* 852 III. Théléphoracées. 9. Corticium sarcoides, IV. Clavariacées. 10. Calocera palmata. B. Ascomycètes. T Discomycétes lihiimósation alphabétique). 11. Ciboria calopus. 12. Dasyscypha Willkommii. 13. Discina Stevensoniana. 14. Humaria Gerardi. 15. s m ellea. 16. = Phillipsii. 17. Lachnea setosa. 18. Lachnum fuscescens. 19. Lophodermium Pinastri. 20. Morchella gigas. Tt Pyrénomycètes. (Enumöration alphabötique). 21. Didymella cladophila. 22 » commanipula. 23. Quercus Oud. n. sp. 24. ee cariciphila Oud. n. sp. 25. e juncina. 26. Typharum. 27. hist microscopicum. 28. Microsphaerella Equiseti. 29. Myiocopron Lycopodii. 30. Pleospora Berlesii. 31. Rosellinia Castaneae Oud. n. sp. 32. Sphaerulina intermixta. C. Aecidiomycètes. 33. Puccinia Taraxaci. D. Ustilaginées. 84. Entyloma Linariae. 853 E. Phycomycètes. 35. 41. I. Mucoracées. Mortierella humicola Oud. n. sp. isabellina Oud. n. sp. pusilla Oud. n. sp. subtilissima Oud. n. sp. » H E iucir geophilus Oud: n. sp. e Saccardoi Oud. n. sp. I. Chytridiacées. Synehytrium aureum. F. Champignons inférieurs. I. Spheropsidees. Aposphaeria rostrata Oud. n. sp. Camarosporium subfenestratum. . Ceuthospora phacidioides. Chaetomella horrida Oud. n. sp. tortilis. ee genisticola Oud. n. sp. Pyxidatae Oud. n. sp. ÜstéspsrE Friesii # Douglasii Oud. mierospora. Salicis. üyédspatellk Clarkiae Oud. n. sp. Forsythiae Oud. n. sp. + St Lantanae. Preussii. Dioiodins Medicaginis Oud. n. sp. » . Dothiorella aterrima. Dasycarpi Oud. n. sp. : ee Beinsi Oud. n. sp. Rubi. Leptostroma Abrotani Oud. n. sp. Dianthi Oud. n. sp. virgultorum. laigtotk tiu Cotini Oud. n. sp. ? 854 6. Leptothyrium Gypsophilae Oud. n. sp. 66. silvestre. 67. Fn S acuaria. 68. Grossulariae Oud. n. sp. 69. Pots Amorphae. 70. ke anceps. 71. * Convallariae. 72. j hysterella. 73. : oleracea. 74. > persicicola Oud. n. sp. 75. : Rhodotypi Oud. n. sp. 76. e Tamarisci. 71. a thujana. 78. verbascicola. 79. Piyiioatiete catalpicola Oud. n. sp. 80. S Hippocastani Oud. n. sp. 81. a iliciperda Oud. n. sp. 82. = phacidioides. 83. Placosphaeria Piri Oud. n. sp. 84. Rabenhorstia Salicis Oud. n. sp. 85. Rhabdospora cercosperma. 86. verbenicola. 87. Bouke aucuparicola Oud. n. sp. 88. = Petroselini var. Apii. 89. 4 quevellensis. 90. Rosae arvensis. 91. HisbuaVhpsch Sparganii. 92. » typhicola Oud. n. sp. I. Melanconiées. 93. Cryptosporium Aucupariae. 94. Gloeosporium Callae Oud. n. sp. 95. = leguminis var. Robiniae. 96. Hainesia piricola Oud. n. sp. 97. Myxosporium Negundinis Oud. n. sp. 8. á Urostigmatis Oud. n. sp. » Oidium Tritich . Ovularia Bistortae. . Penicillium desciscens Oud. n. sp. 855 . Trullula nitidula. II. Mucedinees. . Acladium pallidum. . Aspergillus ealyptratus Oud. n. sp. Koningi Oud. n. sp. k Beirytis olivacea. . Cephalosporium Acremonium. . Cylindrophora Fagi Oud. n. sp. . Didy maria Asteris Oud. n. sp. . Gliocladium Nicotianae Oud. n. sp. . Haplariopsis fagicola Oud. n. sp. . Monilia Acremonium. geophila Oud. n. sp. humicola Oud. n. sp. Koningi Oud. n. sp. Tabaci Oud. n. sp. ? n n + asien silvaticum Oud. n. sp. Naematogonium humicola Oud. n. sp. . Oedocephalum beticola Oud. n. sp. Nicotianae Oud. n. sp. geophilum Oud. n. sp. humicola Oud. n. sp. silvaticum Oud. n. sp. Dio asi irichi hamatum. H LÀ . Spiearia decumbens Oud. n. sp. " elegans. silvatica Oud. n. sp. : du er bombycinum. roseolum. Titaea en DEES . Trichoderma Koningi Oud. n. sp. . Trinacrium subtile. 856 IV. Dématiées. 133. Alternaria humicola Oud. n. sp. 134. Coniosporium Pini Oud. n. sp. 135. Coniothecium alneum. 136. Hormodendron pallidum Oud. n. sp. 137. Macrosporium Cookei. 138. Stachylidium formosum Oud. n. sp. 139. Stachyobotrys lobulata. 140. Stemphylidium maerosporoideum. 141. Torula lucifuga Oud. n. sp. 142. Torulopsis Serotinae Oud. n. sp. 143. Trichocladium asperum var. charticola. V. Stilbées. 144. Coremium glandicola Oud. n. sp. 145. necans Oud. n. sp. 146. Geaphiem Klebahni Oud. n. sp. 147. Isariopsis albo-rosella. 148. Stysanus capitatus. 149. " difformis Oud. n. sp. 150. ý Mandlii Mont. 151. verrucosus Oud. n. sp. 152. Tilsenlidinm humicola Oud. n. sp. VI Tuberculariées. 153. Epicoccum nigrum. 154. Patellaria Ilicis Oud. n. sp. 155. Strumella piricola Oud. n. sp. 156. Tubercularia Pteleae Oud. n. sp. 157. Volutella Nicotianae Oud, n. sp. G. Mycelia stériles. 158. Ectostroma parvimaculatum Oud. n. sp. 159. Rhizomorpha subcorticalis, bysso ob- ductum. 857 AVIS. Je me permets de prier mes Lecteurs de rayer dans ma XVIII Contribution le nom de Coelographium Fagi Oud., publié sous le n° 310, appartenant à la Famille des Stilböes, aux pages 643 et 775 du Ned. Kruidk. Archief, 3° Sörie, T. II. Il doit être remplacé par celui de Sphaeronaema Fagi Oud., et transportö vers la famille des Sphéropsidées sous les Cham- pignons införieurs. Les granules auxquelles allusion a été faite ä la page 775, sont des conidies, mesurant 3—4 x 2 u, Une figure du Champignon se trouve dans les Archives Néerlan- daises, 2° Série, T. VII, table IX, inséré après les tables XXXVI et XXXVII, 858 A. Basidiomycétes. T Hyménomycètes. I. Agaricacöes. S Leucosporées. 1. Armillaria mucida (Schrad) (Fr. Ep. II, 46); Sacc. Syll. V, 85. — Ce champignon, dont nous avons traité dans notre Révision des Champignons des Pays-Bas, I, p. 50, et qui, selon Fries et Mr. Sacc. vient exclusivement sur le Hêtre (Fagus silvatica), fut rencontré jadis par Schwartz et Weiss- mann sur le Bouleau (Betula alba), puis dans ces derniers jours (10 Nov. 1902) par Mr. Beins à Nunspeet, sur le Pla- tanus occidentalis, à l'endroit ou se trouvait une plaie pour- rissante. — Voilà donc un troisième support pour ce beau champignon, qu’il nous semblait digne d’être relevé. L'arbre se trouvait dans un état de dépérissement général, et le cham- pignon qui fit son apparition à environ 5 mêtres au-dessus du sol, comptait trois exemplaires soudós ensemble. 2. Clitocybe infundibuliformis (Schaeff) Fr. subsp. membranacea Fr. Elench. I, 13 et Epicr. 2° Ed., 94, tel qu'on le trouve figur& dans Cooke Illustr. of British Mycol. tab. 646, mais différent beaucoup des réproductions de Saunders et Smith (Mycological Illustrations tab. 39 — an- noncée par Fries l.c. et Sacc. Syll. V, 166 comme tab. 63, laquelle n'existe pas —, et de Paullet Iconogr. tab. 66, f. 1, quoique ces deux auteurs se soient servis du méme nom pour leurs figures. La sous-espéce membranacea du Cl. infundibuliformis, d'un port magnifique, coloriée en ocracé-pâle à reflet rouge-brique (voir Sacc. Chrom. n°5 29 et 18) mesurant 9—11 cent. à la hauteur de l'orifice de l'entonnoir, diffère du type par l'ab- sence d'une bosselure au centre du chapeau, et un pied éga- lement cylindrique, plus svelte. Nos spécimens furent rócoltós par Mr. Beins à Nunspeet 859 (Oct. 1902), sur un amas de feuilles tombées, pourries, dans une enceinte destinée à la culture de plantes d'agrément. 3 Mycena metata (Fr) Sacc. Syll. V, 278. — Fr. Ep. 142. — Cooke Ill. tab. 238 f. b. — Parmi les mousses, au bord des chemins, dans un terrain de bruyère. Bussum, Nov. 1902. — Mr. C. J. Koning. — Espèce de la Section des Fragilipèdes. — Chapeau membraneux, hémisphérique-campa- nulé, haut de 1—1% cent., trés hygrophane, soyeux, gris-perle, créme ou incarnat, bistre au centre, strió à l'état humide, blanc-argentó par le sec. — Stipe flasque, mou (fréle par exception) blanc, grisonnant, renflé, fibrilleux et blanc à la base. — Feuillets adnés, linéaires, blanchátres ou gris-jaun- âtre. Odeur de chlore faible. Spores pruniformes, longues de Lian u. 4. Mycena sudora (Fr.) Sace. Syll. V, 268. — Agaricus (Mycena) sudorus Ep. 138. — Ag. roridus Fr. S. M. I, 156 (dans l’annotation au n^. 46). — Cooke Ill. tab. 203. — A la base d’un tronc de Bouleau. — Laren, 2 Nov. 1902. — Mr. C. J. Koning. — Espèce de la Section des Rigidipèdes. — Chapeau membraneux, diaphane, d'abord campanulé, plus tard coniforme, enfin p. ou m. étalé, omboné, strió, visqueux, blanc. Stipe ferme, radicant, glabre et blanc, non visqueux. Feuillets larges, adnés, sans appendice dentiforme vers le pied, assez fermes, tant soit peu espacés, blanc-mélé-d'incarnat. Spores elliptiques (pruniformes), lisses, hyalines, 12—15 X 6—7 u, quatre à quatre reposant sur des basidies mucroniformes. — Nos exemplaires croissaient en touffe, et avaient le pied long de 7 à 13 centim., courbó et ascendant. Cette espèce est inodore et ne contient pas de suc laiteux. Elle difföre du M. rugosa par l'absence de plis et de rugosités, et la forme plus élancée. „Sudorus” signifie ,transpirant". $ $ Mélanosporées. 5. Psilocybe ammophila (Dur. et Lév. Explor. 860 scientif. de l'Algérie, tab. 31; Seynes Fl. de Montp. 79; Cooke Ill. tab. 606; Fr. S. M. I, 294 et Ep. II, 301) Sacc. Syll. V, 1050. — Dunes maritimes de Flessingue, Oct. 1901. — Le major La Fontijn. — Chapeau médiocrement charnu, d'abord hémisphérique, plus tard convexe-omboné; pied peu ferme d'abord, creux, s'épaississant en massue à la base, enfoui jusqu' à mi-hauteur dans le sable environnant, quelquefois strié; feuillets étroits, sinués-adnexes ou très peu décurrents sur le pied au moyen d'une espöce de crochet, d'abord d'une couleur fumeuse, plus tard brunätres. I. Polyporacées. 6. Polyporus tomentosus Rostk. (non Fries) dans Sturm, Pilze Bd. IV, p. 19 et tab. 8; „Pol. brumali proxi- mus" selon Sacc. Syll. VI, 64, et s'en éloignant par ses pores minimes orbiculaires, émoussés. — Sur un tronc de Saule vieux. — Valkenberg, Mai 1902. — Mr. J. Rick S. J. Le P. tomentosus appartient aux espèces mésopodes, d'abord charnues, plus tard souples, à la fin ligneuses, et vient à la base du tronc de plusieurs arbres et arbrisseaux, rarement à terre. Jusqu'iei on ne l'avait pas encore rencontró dans les Pays-Bas. — Nos deux exemplaires mesuraient 3% à 4 cent. de haut et avaient un chapeau de 5 cent. en diam. — Cha- peau convexe, superficiellement déprimó au centre, enroulé au bord à un âge avancé, présentant une surface égale (non zônée), ombre (Sacc. Chrom. n°. 9), hérissée de poils courts, raides, dressés, surtout vers la circonférence. Pied cylindrique, épaissi en massue vers la base, p. ou m. profondément enfoui dans le support, et caché sous une croûte fortement adhörente de débris végétaux, mêlés à une terre sablonneuse (voir la figure de Rostkovius); plus haut, et à l’état frais, couvert d'un feutre grisütre, prompt à se dótruire par l'attouchement ou en vieillissant. Parmi ce feutre, ou à la surface dócou- verte du pied p. ou m. luisant, p. ou m. inégale à cause de quelques cötes saillantes dans le sens longitudinal, on ren- à 861 contre en outre de petits corps, dispersös ca et lä, en forme de granules ou d'ócailles noirätres. Pores très petits, parfai- tement orbiculaires, émoussés (sans dentelures), jaune-paille, appartenant ä des tubes, longs d’ 1 mill. environ. Spores oblongues, un peu courbées, hyalines, 6 X 2 u, Gouttelettes non observées. 7. Polystictus hirsutus (Fr.) Sacc. Syll. VII, 257, F. pileo nigricante Fr. Ep. II, 568. — Sur un tronc de Fagus silvatica. — Wageningen, Juillet 1902. — Mr. le Dr. E. Giltay. 8. Poria laevigata (Fr.) Sacc. Syll. VI, 326. — Poly- porus laevigatus Fr. Ep. II, 571. — Sur une planche de bois de pin. — Nunspeet, 12 Mai 1901. — Mr. Beins. — Large- ment étalé, coriacé, raide, à contours nettement définis, mais sans marge péculière, se détachant du support à l’âge mûr, lisse, absolument glabre, cannelle, pourvu à la face inférieure d'une couche raide, pas plus épaisse (dans nos échantillons) que % mill. Pores fort petits (4 mill), arrondis, intègres. La couche dorsale frêle et les pores minimes facilitent la diagnose de cette espèce. HI. Théléphoracées. : 9. Corticium sarcoides Fr. Ep. II, 647; Saco. Syll. VI, 605. — Sur le trone du Betula alba. — Wageningen, Juin 1902. — Mr. le Dr. E. Giltay. Chapeaux nombreux, serrés, d'abord orbiculaires, plus tard cupulaires, enfin plans, à bords relevós et sinueux, agglutinós au centre. Substance charnue. Hyménium incarnat, pâlissant en sèchant, tuberculeux, puis sillonné. Spores? IV. Clavariacées. 10. Colocera palmata (Schum.) Fr. Ep. I, 581; II, 680; Sacc. Syll VI, 733; Bref. Unters. VII, tab. XI fig. 19 — 920; Wint. Kr. Fl. I, 281; Oud. N. K. A. 2, IV, 225. — 862 Sur la tige d'un Vaccinium Myrtillus, aux environs de Nymögue, 12 Août, 1902. — Mr. van Schevichaven. — Ce petit Calocera, haut d’environ 1% à 2 cent., souple et à sur- face glissante, orange à reflet jaune, dilatée en se ramifiant au sommet, à rameaux presque cylindriques, obtus, ötendus, - a quelque ressemblance avec le C. cornea, qui pourtant a le port cespiteux, c’.à.d. se compose d'invidus séparés, ça et la serrós en groupe. Ces individus, au surplus, ne se ramifient pas ou à peine, demeurent courts et ont le sommet subulé. — Le C. viscosa, lespóce la plus vulgaire, beaucoup plus robuste, nous montre une portion radiculaire, se ramifie dicho- tomiquement, et prösente une surface vraiment visqueuse. L. C. palmata est l'espéce la plus rare du genre. B. Ascomyeètes. T Discomycètes. (Enumération alphabétique). 11. Ciboria calopus (Fr.) Fuck. Symb. 2er Nachtr. 62 et fig. 36 (asque et spores); Sacc. Syll. VII, 205; Helotium calopus Fr. S. V. S. 355, et Wint. Kr. Fl. III, 768; Peziza calopus Fr. Obs. myc. II, 307, et Syst. Myc. II, 131. — Sur le pétiole d'une feuille de Fagus silvatica. — Bussum, Nov. 1901; Mr. C. J. Koning. Exemplaire unique, composé d'un apothéce de 2 mill en diam., rose à l'extérieur, et d'un pédoncule de 4.5 mill — Structure fibreuse. Disque ocre-pâle. Asques cylindracés, 200 X 16 u, pédonculés obliquement, octospores. Spores 14—16 X 6—8 u, distiques dans la partie supérieure des asques, ovoides ou en ellipse un peu allongée, hyalines, continues, pourvues d'une gouttelette majeure au millieu, et de deux gouttelettes mineures aux poles. Paraphyses filiformes, fort subtiles, dominant sur les asques. 12. Dasyseypha Willkommii (Hartig) Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 832; Frank Pfl. Krankh. 2° Ed. IL. p.486; 863 Prillieux Malad. d. plantes cultivées etc. II, 392. — Dasy- scypha calycina Fuck. Symb. 305; Sacc. Syll. VIII, 437. — Peziza Willkommii Hartig Lehrb. d. Baumkrankh. 118. — Rindenkrebs der Lärche oder Lärchenkrankheit (Corticium amorphum Willk.) in Willk.: Die mikrosk. Feinde des Waldes U, 167. — Helotium Willkommii Wettstein Botan. Centralbl. XXXI, p. 285. — Lachnella calycina Gill. Champ. frangais, 71; Phill. Discom., p. 214. — Trichoscypha calycina Boud. Bull. Soc. Mycol. de Fr. I, 115. — Peziza Laricis Rehm. Grev. IV, 169. — Peziza calycina y. Laricis Chaill. Fries El. II, 8. — Sur les rameaux du Larix decidua. — Wageningen, 14 Nov. 1902; Mr. le Dr. E. Giltay. — Apothèces solitaires, en groupes ou en faisceaux, larges de 1 à 4 mill, à pédicule court (0.5—1.—), bien distinct, et s'élargissant vers l’apothöce, d'abord fermös, globuleux, plus tard étalés, p. ou m. concaves, couverts d’un duvet blanc à l'extérieur, et pourvus d'un disque orange. Asques cylindriques, 120 X 9 4, octospores, accompagnés de paraphyses beaucoup plus longues, filiformes, hyalines, à peine élargies au sommet, continues. Spores monostiques, continues, hyalines, arrondies aux bouts, 16—22 X 6—7 u. Le Dasyscypha Willkommii cause souvent de très graves dommages dans les massifs de cette essence, ce-dont on trouve une description détaillée dans les écrits de Hartig, Willkomm, Frank et Prillieux, cités plus haut. — La maladie, causée par le champignon, s'appelle »chancre de Mélèze” en français et »Lärchenkrebs” en Allemand. — Les petits mamelons blancs, devangant les apothèces, représentent des spermogonies, c. à. d. des corps charnus, creusés à l'intérieur de cavités labyrinthi- formes, dont les parois sont revötues d'une sorte de velveté, formé par de fins supports en forme de poingons, pressés les uns contre les autres, qui à leur extrémité forment de petits corpuscules un peu allongés, mais qu'on n'a pas réussi à faire germer. Le champignon nommé Corticium amorphum, ayant tout- de-möme le Mélèze pour support, et qui ressemble beaucoup 864 au D. Willkommii, n'a rien affaire avec celui-ci, et s'en dis- tingue sur coup par le défaut d'asques. 13. Discina Stevensoniana Ellis in Rehm As- com. Lojk. p. 3; Sacc. Syll VIII, 100. — Peziza repanda Karst. Mycol. Fenn. I, 54 (non Wahlb.) — A terre. — Nun- speet, 7 Aout 1902; Mr. Beins. — Sous-espéce (selon Mr. Sac- cardo) du D. repanda, se distinguant par des asques aplatis au sommet; des paraphyses nombreuses, et des spores non ocellées. Le D. repanda (Wahlb.) Sacc. Syll. VIII, 100, dont on trouve des figures dans Persoon Icones pictae tab. XX f. 2, Grev. Scott. Cr. FL I, tab. 59, et Cooke Mycographia tab. 240, compte parmi les espèces volumineuses (4—10 cent. en diam.), à bord ça et la fendu et sinueux, révolu, à face interne brune et rugueuse, à face externe blanche et poudreuse, en contact avec le support par l'intermédiaire d'un pied très court et robuste, ordinairement pourvu de quelques plis et im pressions à la surface. Ses asques cylindriques (300 X 10 u) sont arron- dies au sommet, et contiennent 8 spores elliptiques, à bouts arrondis, lisses, hyalines, continues, biocellées, 14—18 x 8—10 u. Paraphyses loin de nombreuses, filiformes, un peu en massue au sommet, cloisonnées, à protoplasma inolore. — Une parti- cularité propre à lespèce et à la sous-espèce, consiste en ce que la face externe présente une couche de cellules pa- renchymateuses relativement gigantesques de 80 à 100 a. 14. Humaria Gerardi (Cooke) Sacc. Syll. VIII, 150; Peziza Gerardi Cooke, Hedwigia XIV (1875), p. 81; id. Mycogr. tab. XI fig. 44. — Sur la terre argileuse à Valkenberg (Pro- vince du Limbourg). — Mr. J. Rick S. J. Espèce de l'Amérique du Nord, rencontrée par Quélet dans le Jura (5° Suppl. 328 et tab. VI f. 4), et appelé par lui Humaria jonella, nom à supprimer, parceque, selon Cooke, il n'y existe aucune différence entre les deux espöces. — Ascomes violacös, sessiles, charnus, d'abord hómisphériques, plus tard déprimós en écuelle, d'un violacé-cendré à l'exté- 865 ` rieur, plus vivement teinté à l’intörieur et à la surface du disque, larges de 4 à 5 mill. — Asques cylindracés, 230 x 9—10 u. Spores obliquement monostiques, fusiformes, pour- vues d'une gouttelette assez volumineuse au milieu, 32—35 X 8—9 u. — Paraphyses en faisceaux, filiformes, élargies en massue au sommet, dominant sur les asques. 15. Humaria mellea (Cooke et Plowr.) Bresadola in litt. ad Rick; Peziza mellea Cooke et Plowr. in Cooke Mycogr. tab. 107 fig. 383; Sace. Syll. VIII, 89; Phill. Discom. 78. — Sur des éclats de bois vermoulu. — Valkenberg, Juillet 1901. — J. Rick S. J. — Apothèces solitaires ou en groupes déliés, d’abord sémiglobuleux, glabres, plus tard aplatis en écuelle, ocracées, à disque jaune-de-miel, parfois même à reflet ver- dätre, munis d'un bord enroulé, 8—10 mill en diam. — Asques 280 X 9—10 «, divisés en une portion cylindrique sporifère de 130, et une partie vide, s'amincissant beaucoup vers la base, de 150 x. Spores obliquement monostiques, elliptiques, lisses, 15—20 X 10 x. Paraphyses filiformes, élar- gies en massue mince au sommet. 16. Humaria Phillipsii (Cooke) Sacc. Syll. VIII, 140. — Peziza Phillipsi Cooke Mycogr. p. 48 et tab. 22 fig. 88; Phill. Brit. Discom. 90. — Valkenberg, sur un terrain argileux; Juin 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Apothèces sessiles, épars ou en groupes, d'abord eupuliformes, plus tard aplatis, à surface fuligineuse, inógale à cause de l'existence de petites granulosités. Hyménium rouge-vineux-noirütre, plan, á bord parfois ondulé, crénelé. Asques cylindriques, presque sessiles. Spores 8, monostiques, remplissant la moitié supérieure de lasque, elliptiques, à bouts aigus ou pointus, verruqueuses, 25 X 11 a. Paraphyses dominant sur les asques, filiformes, élargies en massue au sommet, remplies d'une liqueur violacé- päle. 17. Lachnea setosa (Nees) Phill. Discom. 406. — Saec. Syll. VIII, 182; Wint. Kr. Fl. III, 1064. — Peziza setosa Nees Syst, 260 et fig. 275; Fr. S. M. II, 87; Prodr. Fl. Bat. 866 IL 3. p. 401; Cooke Mycogr. fig. 133. — Humaria setosa Fuck. Symb. 321. Le Lachnea setosa, reconnu indigène depuis 1858, et inséré dans le Prodr. Fl. Bat. II, 3, p. 401 sous le nom de Peziza setosa, ne fut pas plus tôt retrouvé qu’en 1901, ce qui nous autorise à en faire mention de nouveau, et d’en relever les caractères saillants. | Tandisque jadis feu le Dr. van den Bosch le rencontra sur le bois ramolli de l’Alnus glutinosa, Mr. Beins le recolta de Pécorce d'une branche de Pinus silvestris, submergée dans l'eau d'une fosse. Une figure colorióe bien réussie du petit Discomycète a été publiée d'abord par Nees (System, fig. 275), puis par Cooke dans sa Mycographia (p. 74, tab. 34, fig. 133). Elle nous permet de constater que les apothéces sessiles, rangés en groupes, sont hérissós de poils brun-foncé, raides, pointus, cloi- sonnós, longs jusqu'à 1 millim., et que le disque charnu, orangé, deprimé en écuelle peu profonde, présente un diamètre de 1à 5 mill. Les asques cylindriques, obtus, atteignent une longueur de 180—200, et une largeur de 15 «, et sont accom- pagnés de paraphyses un peu plus hautes, filiformes, dilatées tant soit peu en massue au sommet, et remplies d'un proto- plasma orangé-pâle. Les 8 spores monostiques qu'ils contien- nent, rangóes obliquement, sont elliptiques, arrondies aux poles, lisses, rarement un peu rudes (Rehm), hyalines, quelquefois munies d'une gouttelette centrale, et mesurent 18—20 X 7—9 4, 18. Lachnum fuscescens P. Karst. o — Ce champignon, admis comme indigène par feu le Dr. Spree dés 1862 (N. K. A. 1, V, 338), et 24 annóes plus tard (1886) par nous-mömes (N. K. A. 2, IV, 517), reparait ici pour la 3° fois, par cause que le nom générique Peziza qui lui fut () Le nom de Lachnum fuscescens fut admis par Rehm dans Wint. Kr. Fl. III, 900. — Saccardo (Syll. VIII, 461) lui applique le nom de Dasyscypha brunneola (Desm.) Sace. 867 appliqu& dans ces temps reculés, a été changé aujourd’hui en Lachnum, en concordance avec quelques particularités de structure (apothèces poilus, paraphyses lancéolées), qui jadis n'avaient pas encore su provoquer l'initiatif à les utiliser pour en former des genres plus restreints. Tab. VI. I. — a. Apothèces vus de face et en profil, grossis 15 f. — b. Apothéce grossi 50 f., vu de face. — x. Poils. — c. Poils scabres, grossis 500 f. — d. Sommets de quelques poils, couronnés d'une cellule crystallifère. — e. Quelques asques, en compagnie d'une paire de paraphyses lan- céolées, grossis 500 f. — f. Spores, grossies 500 f. 19. Lophodermium Pinastri (Schrad.) Chev. Fl. de Paris, I, 436; Sacc. Syll. II, 794; Wint. Kr. Fl. II, 43. — Sur les feuilles de l’ Araucaria brasiliensis. — Nunspeet, 24 Mars 1901. — Mr. Beins. — En compagnie du Leptostroma Pinastri Desm. A. S. N. 1843, p. 338. 20. Morchella gigas (Batsch) P. Syn. 619; Fr. S. M. 1H, 11; Wist Ke. Fi HE 1203; Saec. Syll. VIII, 12; Cooke Mycogr. tab. 86, fig. 323; Phallus gigas Batsch. — Valkenberg 1 Mai 1902. — Mr. J. Rick S.J. — Exemplaires hauts de 16 centim., dont 5 pour le chapeau et 11 pour le pied. Chapeau large à la base 4% cent.; pied large de 2% à 3 cent. au sommet, de 4 cent. à la base, — Chapeau côniforme, à sommet obtus ou tronqué, parfois superficiel- lement étranglé justement au-dessous du sommet, à bord ondulé, non adhérent au pied, mais libre jusqu' à une hauteur de 3 à 4 cent, divisé à la surface en un grand nombre de dépressions ou loges rhomboidales ou oblongues de diverses dimensions, divisóes à leur tour, par des cloisons transversales, en un nombre p. ou. m. considérable de cellulós anguleuses. Cótes et cloisons gris-de-souris ou noirätres; loges d'abord grisâtres, bientôt saupoudrées en ocre par les spores expulsées. Pied cylindrique, p. ou. m. aplati, à surface p. ou. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. de Stuk. 55 868 m. ondulée, parfois pourvue de fosses superficielles, enflé à ` la base, blanc à reflet jaune-paille, couvert de petites iné- galités mucroniformes, creux en dedans. — Asques cylindri- ques, à 8 spores, 300 X 14 u, encombrés de paraphyses incolores de la möme longueur environ, moins larges, et se dilatant au sommet en sphère ou en ellipse. — Spores eliptiques, sans gouttelettes, arrondies aux bouts, 25 X 14 u, incolores à l'état isolé, jaune-blanchâtre (Sace. Chr. n°. 28) en masse. Les asques, à l'état mür, se dölivrent de leur contenu avec un tel élan, qu'une poussiére jaune-pâle bientôt se rópand à une grande distance. T T Pyrénomycètes. (Enumération alphabétique). 21 Didymella cladophila (Niessl) Sacc. Syll. I, 545; Wint. Kr. Fl. II, 428. — Didymosphaeria cladophila ` Niessl, Neue Kernpilze, 199. — forma Ulicis Oud. -— Sur les rameaux piquants de l'Ulex europaeus; Nunspeet, 7 Avril ` 1901. — Mr. Beins. — Pörithöces en groupes dissolus, sous- ` péridermiques, %—% mill. en diam., sémiglobuleux, plus ` tard déprimés et pourvus d'une petite papille au sommet, noirs, coriacés. Asques cylindriques, un peu en massue en avant, 70—80 X 9 u, presque sessiles, octospores, accom- pagnés d'un nombre considérable de paraphyses filiformes; hyalines, surpassant les asques en longueur. Spores 14 X 3.5 m, distiques en haut, monostiques en bas, fusiformes, légèrement courbées en croissant, cloisonnóes prés du milieu, p. ou m. ótranglées, hyalines, arrondies aux bouts. La moitió supérieure dépasse un peu en largeur la moitié | inférieure. 22. Didymella commanipula (B. Br.) Sacc. Syll. I, 556; Didymosphaeria comm. Niessl, Neue Kernpilze in Oost- bot. Zeits. 1875, p. 130; Wint. Kr. FL II, 424; Sphaera comm. B. Br. A. N. H. 2, IX (1873), 380, avec figure. — Sur 869 les tiges d'une espèce de Scrophularia. — Valkenberg, 1902. — Mr. J. Rick S. J. Périthéces épars, d'abord cachés sous l'épiderme, à la fin exposés, orbiculaires-déprimés, perforés au centre. Asques cy- lindriques, presque sessiles, d'abord accumulös en boule et pour la plupart courbés, plus tard étalés et droits, 60 X 7 u, octospores. — Spores distiques, cylindriques et p. ou m. cym- biformes, ou bien elliptiques et divisóes en moitiés coniformes, arrondies aux bouts, hyalines, bicellulaires, parfois étranglées au milieu, 11 X 3#. — Accompagné du Phoma oleracea Sace. Mich. I, 91, var. Scrophulariae Sacc. Syll. III, 125. Le Didymella commanipula fut découvert par Berkeley sur les fruits d'un Scrophularia en 1852. Depuis il ne semble plus avoir été rencontró, vu que Winter et Mr. Saccardo se sont contentés de reproduire la diagnose de l'auteur anglais, sans combler la lacune concernant les mesures des asques et des spores. Mr. Rick, comme nous venons de dire, vient de compléter la découverte de Berkeley, puisqu'il lui arriva de trouver des exemplaires d'un Scrophularia, dont non seulement les fruits, mais en méme temps la tige servait de support au Didymella. — Les périthéces, tout comme dans les óchantillons de Berkeley, étaient accompagnés d'un Phoma, anonyme chez le mycologue anglais, mais dans lequel nous avons reconnu le Phoma ole- racea var. Scrophulariae Sacc. Syll. III, 135. 23. Didymella Quercus Oud. — Sur les feuilles du Quercus rubra. — Naarden, 31 Déc. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Epigêne. Taches irrégulières, parfois confluentes, jaune-blanch- ätre-päle, limitées presque exclusivement aux partitions de la squelette. Périthéces membraneux, noirs, cachés entre la cuti- cule et l'épiderme, exposös en partie aprés la rupture de la membrane abritante, globuleux-déprimés, 300—400 u en diam., à la fin perforés au sommet. — Asques cylindracés, arrondis au bout, 84 X 10 x, contractés vers la base en stipe court, octo- spores. Spores rapprochées par paires, qui, au nombre de 4, rem- 870 plissent l'asque entier, hyalines, biconoïdes, rötröcies au milieu, 20 — 23 X 5—6 W quadriocellées, divisées en une partie anté- rieure, beaucoup moins large, quasi en forme de bec obtus, et une partie postérieure plus large, comme enflée. Paraphy- ses linéaires, obtuses, continues, surpassant les asques. 24. Leptosphaeria cariciphila Oud. — Sur les bractées du Carex arenaria. — Nunspeet, 9 Nov. 1900. — Mr. Beins. — Périthèces membraneux, transparents, noisette dans la lumière transmise, 10—70 u en diam. Asques rap- prochés en boule, en massue courbée, 35 X 12 u, octospores. — Spores distiques, cylindracóes ou un peu en massue, droites ou un peu courböes, fauves (Sacc. Chrom. n° 32), arrondies aux bouts, ordinairement 2-, rarement 3-septées, 16—21 X 4—7 u, non étranglées. Paraphyses peu nome ` breuses. : 25. Leptosphaeria juncina (Auersw.) Sacc. Syll. IL, 66; Wint. Kr. Fl. II, 449; Berlese, Icones Fung. tab. XLI, ` fig. 2; Sphaerella juncina RE in Rabenh. Mycol. Europaea p. 18, et Tab. VI, p. 74. — Sphaeria juncina Auersw. in Rabenh. Fgi Eur. n°. 748 (l'étiquette de ce numéro porte que les spores sont 2-septées: erreur d'autant plus regrettable, que les exem- ` plaires, originaires de l'herbier d’Auerswald lui-môme, et décrits dans la Mycologia Europaea, ont été figurés à cet endroit comme _ 3-septöes, ce qui est vöritablement le cas. Sur les chaumes du Juneus effusus. Nunspeet 12 Juin 1901. — Mr. Beins. — Pörithöces trés petits, fort nombreux et densement distribuós sur toute la surface, cachós sous l'épi- derme, de manière à ne présenter que des petits points noirs, — globuleux, 50—60 » en diam. — Asques oblongs ou ovoides- oblongs, parfois dilatós en haut et p. ou. m. en massue, presque - sessiles, souvent courbös, accompagnés de paraphyses linéaires, hyalines, continues, un peu plus longues. Spores tristiques, ` fusiformes, courbées en croissant, arrondies aux bouts, 3-Sep- ` tées, sans ótranglements, noisette (Sacc. Chrom. n°. 7) 23—25 ` X 3 a. — Point de couche mucilagineuse autour des spores. - 871 26. Leptosphaeria Typharum (Desm.) Karst. Mycol. Fenn. II, 100. — Sacc. Syll. II, 64 et Fgi ital. del. tab. 492. — Wint. Kr. Fl. II, 450. — Sphaeria scirpicola var. Typharum Desm. Pl. Crypt. de France 1° Ed. XXXVI (1849) n^.1778 et 2° Ed. n" 1428. — Rab. Herb. Myc. 2° Ed. n° 731; Pleospora Typharum Fuck. Symb. 137 et tab. III, f. 15. — Berlese Icones Fung. tab. LIII, f. 1. — Sur les feuilles des- séchées du Typha latifolia ; Nunspeet, 27 Mars 1902. — Mr. Beins. — En compagnie des Stagonospora typhicola Oud. et Hendersonia typhicola Oud. Périthèces amphigönes, épars ou arrangés linéairement dans les sillons interfasciculaires, membraneux, demi-transparents, noirs dans la lumiére réflectóe, bruns dans la lumiére trans- mise, innós, à la fin proéminents avec un ostiole coniforme à base élargie, orbiculaires-déprimés ou elliptiques, glabres, pourvus d'un petit ostiole, perçant à travers l'épiderme, 160—200 x 120—150 u ou 190 X 190 u. Asques arrangés en boule, cylindriques ou un peu enflés à la base, presque sessiles, 70—80 X 18—22 u, octospores. Spores di- ou tri- stiques, oblongues, arrondies aux bouts, 3-septées, à peine étranglées, un peu courbées, d'abord hyalines, puis jaunätres, à la fin isabelle (Sacc. Chrom. n° 8)-foncó, 21—28 X 7—9 u Paraphyses filiformes. 27. Microthyrium microscopicum Desm. A. S. N. 2, XV (1841), p. 138 et tab. 14 f. 1; Sacc. Syll. II, 662 et Fgi ital. del. tab. 562. — Sur les tiges du Vinca minor. — Valkenberg, 1902; Mr. J. Rick S. J. — Quoiqu'il ne nous ait pas réussi à trouver les asques et les spores de ce petit Pyrénomycète, pourtant il nous semble utile de ne pas le négliger tout-à-fait, en premier lieu parce que le sup- port actuel était restó inconnu jusqu'à présent, puis, parce que les périthèces dimidiós seutiformes comptent toujours parmi les parties non négligeables de la diagnose. Ceux-ci sont orbiculaires, noirs, trés luisants, perforós au centre, me- surent 80—90 u en diam., et sont formés de 40 à 50 rayons 872 fuligineux, divisés par 5 à 8 cloisons horizontales en 6 à 9 loges. 28. Mycosphaerella Equiseti (Fuck) Oud. — Sphaerella Equiseti Fuck. Symb. 102 et tab. IV fig. 40; Saco. Syll I, 534. — Sur les branches de l'Equisetum palustre. — Nunspeet, 17 Oct. 1900. -- Mr. Beins. Périthéces épars, d'abord cachés sous l'épiderme et simulant . des points noirs, plus tard exposés, globuleux, % mill. en diam., noirs, perforös au sommet. Asques, rapprochés en boule, sessiles, oblongs ou en massue, arrondis aux bouts, octospores, 60 X 7 s. Spores distiques, oblongues, un peu courbées, ar- rondies aux bouts, hyalines, cloisonnées au milieu, superficiel- lement étranglées, 14—17 X 4 u. Les spores de nos exem- plaires, parfaitement mürs, ne contenaient plus des gouttelettes. . Myiocopron Lycopodii Rostrup, Beibl. z. bot. Centralbl. 1893, p. 3; Sacc. Syll. XI, 379. — Sur les parties vertes dn Lycopodium complanatum. — Nunspeet, 4 Dec. 1901. Mr. Beins. — Périthéces superficiels, circulaires, scutiformes, convexes, noir-foncó, membraneux, 250 u en diam., perforés au sommet. Asques cylindriques, octospores, accompagnés de paraphyses, 25 X 5 u. Spores distiques, presque oblongues, continues, hyalines, 6 X 1.5 u. (Asques et spores non ob- servés). 30. Pleospora Berlesii Oud. Révision II, 345. — Pleospora Acori Oud. N. K. A. 3, I, 482 (sans description). Sur les feuilles du Typha latifolia. — Nunspeet, 5 Juin 1901. — Mr. Beins. — Ce champignon, propre aux feuilles de l' Aco- rus Calamus, vient d'étre rencontré aussi sur les feuilles du Typha latifolia. Ses spores sont d'une construction fort remar- quable, ce dont on peu se convaincre en consultant les figures à la page 346 du tome II de notre Révision des Champignons des Pays-Bas. 31. Rosellinia Castaneae Oud. — Sur les feuilles du Castanea vesca. — Bussum, Mai 1902. — Mr. C. J. Koning. Point de subicule. Périthèces amphigönes, épars, mesurant %—% mill en diam., globuleux-dóprimés, immergós dans la e 873 substance de la feuille, à l'exception du sommet en cóne obtus, qui fait saillie, presque carbonisés, glabres, lisses, döpourvus d'ostiole(?. Asques cylindriques, amincis à la base, octospores. Spores monostiques, occupant les trois quarts supérieurs de l'espace de l'asque, oblongues, un peu inéquilatórales, 11 X 3.5 u, couleur d'ombre, pourvues d'une gouttelette centrale bien dis- tincte, arrondies au bout antérieur, tronquées et pourvues d'une caroncule sémi-globuleuse, hyaline, au bout inférieur. Para- physes linóaires, continues, hyalines, un peu plus courtes que les asques. 32. Sphaerulina intermixta (B. Br.) Sacc. Fgi ital. del. tab. 347 et Syll II, 187; Wint. Kr. Fl. II, 404. — Sphaeria intermixta B. Br. A. N. H. 2, IX, 327; Cooke Fgi Brit. 889. — Sphaerella intermixta Auersw. in Oest. bot. Zeits. 1868, n°. 9. — Pringsheimia Rosarum Schultz Pf. Slav. 57. — Stigmatea seriata Wint. Flora 1872, p. 544. — Sphaeria glo- merata Fuck. Symb. 113. — Didymella glomerata Sacc. Syll. I, 546; N. K. A. 3, I, 236 et 481 (sans description). — Sur les rameaux du Rosa canina. — Nunspeet, 14 Avril 1901. Mr. Beins. — Périthéces nombreux, en groupes denses ou en Séries serröes, occupant la plus grande partie des entrenoeuds, %—x% mill, en diam., noirs (bruns dans la lumière transmise), cachés dans, et en partie aussi sous le périderme, globuleux- déprimés, perforés au sommet, à paroi membraneuse, quoique composée de plusieurs couches de cellules parenchymateuses. Asques réunis en boule longtemps persistante, en massue courte, 40—55 X 12—15 u, presque sessiles, à sommet lar- gement arrondi intégre, sans paraphyses, octospores. Spores distiques, en massue, ordinairement divisées en une portion antérieure claviforme, et une portion postórieure cylindrique, 16—18 X 5—6 u, droites ou courbées, à 3, 4 ou 5 cloisons, superficiellement ótranglées, hyalines. Outre que le nombre des cloisons varie entre 3 et 5, on rencontre quelquefois des spores, dont une des loges du milieu est divisée par une cloison longitudinale verticale ou inclinée. 874 C. Aecidiomycètes, 83. Puccinia Taraxaci Plowr. Monogr. 186; Oud. Rév. I, 541. -- Sur les feuilles du Taraxacum officinale. — Nunspeet, 30 Sept. 1902. — Aprés avoir annoncé dans ma Révision (l. c.) de n'avoir jamais rencontré les téleutospores du Puccinia en question sur les feuilles du Pissenlit attaquées par l'Uredo, j'ai la satisfaction de communiquer, que dans les nouveaux échantillons, regus en Sept. 1902 de Nunspeet, les téleutospores ne se firent pas chercher en vain. Jeles trouvai telles qu'on les écrit ordinairement, mais parfaitement lisses, c'est à dire dépourvues des aiguillons que leur attribue Mr. Plowright („Spores echinulate”). L'expression de l'auteur anglais, à la base de la page 187 de son ouvrage: „Puccinia Taraxaci is a much more common species than P. variabilis”, certes demande quelque explica- tion, après que, quelques lignes plus haut, ces deux formes ont été nommées synonymes. D. Ustilaginées. 34. Entyloma Linariae Schröt. in Cohn’s Beitr. ` z. Biol. d. Pfl. II, 371; Schröt. Pilzfl. Schles. I, 283; Sacc. Syll VII, 491; Wint. Kr. Fl I, 116. — Sur les feuilles du Linaria vulgaris. — Mars 1900. — Mr. Beins. — Taches circulaires, souvent confluents, 2 mill en diam., plus obscures en regard de la lumiére que le parenchyme ambiant, un peu plus épaisses au centre qu'à la periphérie, d'abord jaunâtre, plus tard gris-brunátre, dont les limites, non rigoureusement limitóes, se perdent dans le parenchyme vert. Spores globu- leuses ou en ellipse court, 11—14 X 9—12 u, pourvues d'une membrane à deux couches également ópaisses, atteignant ensemble une épaisseur de 2—2.5 u, jaune-ocre. Surface ópaissie à plusieurs places, et en conséquence quelque peu anguleuse. 875 E. Phyeomycétes. I Mucorinées. 85. Mortierella humicola Oud. Arch. Néerl. 2, VIL, 276 et tab. I. — Produit d'une culture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulvérisóe, originaire du bois dit ,Spanderswoud", prés de Bussum. Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, non lamelleuses, blanc-de- neige inaltérable. Hyphes rampantes ramifióes en fourche, hyalines, continues, parfois noueuses, remplies d'un proto- plasma p. ou m. granuleux; hyphes dressées parfaitement cylindriques, ni élargies en bas, ni rétrécies en haut, remplies d'un protoplasma à vacuoles assez volumineuses, hautes de 110 à 150 «, terminées par un sporange solitaire. Sporanges globuleux, 20 « environ en diam., absolument lisses, à mem- brane hyaline. Spores parfaitement globuleuses, lisses, jusqu'à 3 u en diam. hyalines, sans trace d'un nucléus ou d'une gouttelette. . Mortierella isabellina Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 276 et tab. IL — Produit d'une culture, sur gélatine preparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum, Mars 1901; Mr. C. J. Ko- ning. — Touffes elliptiques, zónées, d'abord blanc-de-neige, bientôt gris-de-perle, à la fin isabellines (Sacc. Chrom. n°. 8), tant soit peu consistantes au toucher. Hyphes rampantes ra- mifiées en fourche, continues, remplies d'un protoplasma ho- mogóne; hyphes dressées cylindriques, à peine amincies au sommet, continues, hautes de 120 à 200 u, hyalines, terminées par un sporange solitaire. Sporanges globuleux, 12—25 u en diam., lisses, à membrane hyaline. Spores globuleuses, abso- _ lument lisses, presque hyalines à l'état isolé, jaune-blanchátre (Sacc. Chrom. n°. 28) -pâle en masse, 2—5 # en diam. Chla- mydospores — submergées dans la gélatine — globuleuses ou elliptiques, lisses, hyalines, a membrane mince. Differe du M. simplex par la couleur des touffes à l'état 876 d'évolution parfaite; par la couleur et la dimension moindre des spores (2.5 & contre 10 x) ?, et par les spores dépourvues de nucelle. 37. Mortierella pusilla Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 277, et table III. — Produit d'une culture, sur gélatinée pré- parée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum; Mai 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, blanc-de-neige inaltérable, lai- neuses, composées de quelques ótages sinueux ou lobés, d'au- tant moins larges qu'ils se trouvent plus ólevés. Hyphes ram- pantes hyalines, larges de 2.5 à 10, fourchues, remplies d'un protoplasma dense, finement-granuleux; hyphes dressées larges de 4—6 u, plus amples en bas, amincies en haut, hautes de 130—170 u, terminées par un sporange solitaire. Sporanges globuleux, absolument lisses, 24—28 « en diam., à membrane hyaline. Spores parfaitement globuleuses, absolument lisses, hyalines, 2—2.5 u en diam., sans trace de nucelle ni de va- cuoles. Différe du M. isabellina par la structure graduée des touffes et leur couleur blanche inaltérable; le contenu des hyphes rampantes; la forme des hyphes dressóes; les spores hyali- nes; et du M. simplex par ses spores beaucoup moins volu- mineuses (2—2.5 contre 10 4). 38. Mortierella subtilissima Oud. Arch. Néerl. 2, VIL, 277 et tab. IV. — Produit d'une culture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulvérisóe, originaire du bois dit „Spanderswoud”, prés de Bussum, Avril 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes en tout semblables à celles du M. pusilla. — Hyphes rampantes hyalines, continues, rameuses, larges de 3 à 5 u, remplies d'un protoplasma homogöne; hyphes dres- sées continues, hyalines, hautes de 130 à 200 u, larges de 2% à 3.5 u, simples, cylindracées, non élargies à la base, à peine amincies au sommet, terminées par un sporange soli- ' Cf. v. Tieghem et Lemonnier A. S. N. 5, XV, 359. 877 taire. Sporanges globuleux, lisses, 20 à 26 u en diam., à mem- brane hyaline. Spores lisses, hyalines, globuleuses, 24 —4% u, mêlées à d'autres elliptiques de 5—6 X 4—5 Differe du M. pusilla par le protoplasma homogéne des hyphes rampantes; les hyphes dressöes plus subtiles (2% — 3% contre 5 ui, presque cylindriques; les sporanges un peu plus petits (20—26 contre 24—28 u); les spores mixtes. 39. Mucor geophilus Oud. Arch. Néerl 2, VII, 278, et tab. V. — Produit d'une culture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulvérisóe, originaire du ,Spanderswoud", prés de Bussum. — Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes d'abord blanc-de-neige, plus tard grisätre, enfin oli- vacé-pâle. Hyphes rampantes fourchues, continues, olivacé- tendre, remplies d'un protoplasma homogène; hyphes dressóes concolores, en partie simples, en partie en grappe cymeuse, se divisant en 2 ou 3 branches continues. Sporanges globu- leux, d'abord jaunâtre, plus tard olivacé, laissant une colle- rette aprés la destruction de leur paroi membraneuse, 50 — 350 w en diam., munis de petites verrues émoussées. Colu- melle parfaitement globuleuse, volumineuse, gris-trös-päle. Spores pluriformes: globuleuses, elliptiques, anguleuses, 4.2 — 6.5 un en diam., olivacé-fort-dilué, absolument lisses. Chlamy- dospores intercalaires, faisant partie des ramifications du my- célium, globuleuses, remplies d'un protoplasma granuleux, 20 u en diam., tantôt solitaires, tantôt formant des séries p. ou m. ótendues. Zygospores presque semblales aux chlamy- dospores, sauf leur diamétre qui surpasse un peu celui de ces dernières (30 x). 40. Mucor Saccardoi Oud. Arch. Néerl 2, VII, 278 et tab. VI. — Produit d'une culture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulverisée, originaire du bois dit »Spanders- woud" prés de Bussum, Févr. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes fructifères violacé-tendre. — Hyphes rampantes rami- fiées en fourche, continues, remplies d'une liqueur violacé- tendre; hyphes dressóes indivises, atteignant une hauteur de 878 25 mill., tantôt coloriées dans toute leur longueur, tantôt pas plus qu'à quelques endroits favorisös; pourvues d'une cloison mince, permanente, invariable, étalée à 12—24 u au-dessous du sommet, terminóes chacune par un sporange solitaire. Spo- ranges apophysés(!), c'est à dire occupant seulement la plus grande partie de l'expansion sphörique terminale, qui sert de protection à une columelle supére (!) sémiglobuleuse on sémi- elliptique, parfois mucronée au sommet. Ils atteignent un diam. de 36 à 42 u et sont absolument lisses, d'abord violacé- tendre, plus tard grisátres, enfin brunätres, et finissent par se liquöfier, à l'exception pourtant d'une collerette, s’&tendant à la hauteur du plafond de la columelle. Celle-ci hyaline, rem- plie d'une liqueur granuleuse, tenant en suspension une cer- taine quantitó de gouttelettes. Spores violacó-fort-tendre pen- dant le stade de la plus grande vigueur, 4—7 u en diam. — Chlamydospores faisant partie des ramifications dn mycélium, elliptiques, lisses, à paroi mince, remplies d'un protoplasma granuleux. Zygospores globuleuses, 60 « en diam. à l'état mür, rugueuses—verruculeuses, brunes, soutenues par deux rameaux horizontaux opposós, cyathiformes en avant, pédi- celliformes en arrière, émettant du bord de la partie dilatée un nombre de 10 à 20 fils allongés, longs de 7 «, courbés ou en croc en avant, qui, aprés s'ótre rencontrés, s'entrelacent d'une maniére fort complöte, tout en formant un réseau pro- tecteur autour de la zygospore. Le M. Saccardoi tient le milieu entre les genres Mucor et Absidia. -Son mycélium ne diffère pas de celui du premier, ou, ce qui revient au méme, son appareil sporangial ne se développe pas, comme dans le second, en arcades paraboliques, issues l'une de l'autre en sympode, couronnée chacune par un bouquet de sporanges. De l'autre côté, les lanières verticil- lées, appendices des suspenseurs, qui servent à envelopper et à protéger les zygospores chez les Absidia, mais manquent chez () Voir: Dr. Alfred Fischer dans Winter Krypt.-Flora IV, p. 163. 879 les espèces connues de Mucor, ne lui font pas défaut, mais sont, au contraire, convenablement développées. 2. Chytridiacées. 41. Synehytrium aureum Schröt. in Cohn Beitr. z. Biol d. PA. I (1875), p. 36 et 40; Sacc. Syll. VII, 290. — N. K. A. 2, II, 167 (Sur les feuilles du Cardamine pratensis). — Sur les feuilles de l Hypericum perfoliatum. — Nunspeet, 16 Oct. 1898. — Mr. Beins. F. Champignons inférieurs. I Sphéropsidées. 42. Aposphaeria rostrata Oud. — Beibl. z. bot. Centralbl. 1902. — Sur la tige d'une plante inconnue. — Mai 1902. Mr. J. Rick S. J. — Périthèces d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposós, nombreux, appliqués aux fais- ceaux vasculaires en groupes p. ou m. serrös. Pörithöces jeunes globuleux; les plus âgés p. ou m. déprimós, 4 — 4 mill en diam., glabres, lisses ou pourvus d'un pli circulaire, luisants, carbonisés, pourvus d'un bee cylindrique trós mani- feste, haut de :4— 4 mill, obtus, perforé. Ils contiennent une pulpe blanche ou grisätre, formée de sporules fort petites, bacilliformes, 4—43 X 1% #, continues, hyalines, arrondies aux bouts, biocellöes. 43. Camarosporium subfenestratum (Berk. et Curt) Saec. Syll. IV, 459; Hendersonia subfenestrata Berk. et Curt. N. Amer. Fgi n° 427"* (manquant dans la Série, publiée dans les vol I et II de la Grevillea, le manuscrit s’ötant égaré pendant le transport). — Allescher dans Wint. Kr. Fl. VII, 280. — Sur les rameaux du Robinia Pseudo-Acacia, en com- pagnie du Phoma oncostoma Thüm. — Nunspeet, Déc. 1901. — Mr. Beins. — Pörithöces épars ou en groupes déliés, d'abord cachés sous le póriderme, plus tard exposés. Sporules oblon- gues, brun-päle, pourvues de 5 à 7 cloisons horizontales et de 880 2 à 3 cloisons verticales dans les loges du milieu, arrondies aux bouts, 15—25 X 5.5.—7 u. 44. Ceuthospora phacidioides Grev. Scott. Crypt. Fl. V, tab. 253; Sacc. Syll. III, 277; Allescher dans Wint. Kr. Fl. VI, 615; Prodr. Fl. Bat. II, 4, p. 91. — Sur les feuilles de l'Ilex Aquifolium. — Valkenberg (Limbourg), Juillet 1901. — Mr. J. Rick S. J. Il semble que ce champignon ne se présente que trés rarement, puisque chez nous il n'a pas été retrouvé depuis 1834, et, qu'en dehors de notre patrie, Mess. Saccardo et Allescher se taisent sur les basidies et les mesures des sporules. Taches nulles. Stromes épiphylles, ópars, innös, en cône fortement déprimé, noir-de-poix, luisants, cachant à l'intérieur 3 à 7 périthéces en forme de flacon, membraneux, assez soli- dement appliqués l'un à l'autre. Dans les exemplaires mürs, pas trop agös, on apergoit au sommet du cóne un pore circu- laire, bourré d'une globule de sporules hyalines, entourée de quelques laniéres triangulaires, originaires de l'épiderme fendue. Ces sporules ont la forme d'une baguette droite, continue, hyaline, arrondie aux bouts, et mesurant 14 X 3 u. Elles sont acrogónes et se produisent au sommet des rameaux alternants des basidies subtiles, hyalines, continues. 45. Chaetomella horrida Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 280 et tab. VIL — Sur un morceau de bois de bouleau ra- molli, faisant partie de la terre humeuse du bois dit »Span- derswoud", prés de Bussum; 12 Mai 1901. — Mr. C. J. Koning. — Mycélium d'abord blanc, puis brunätre, rameux, cloisonné. Périthèces 180 x 140 m, exposés, épars, ovoides, astomes, couleur-terre-d'ombre (Sacc. Chrom n°. 9), bruns dans la lumiére transmise, armés de soies piquantes, noires et opa- ques en bas, olivacé-pâle en haut, cloisonnóes, lisses dans la jeunesse, rabotteuses en vieillissant, une ou plusieurs fois fourchues, à rameaux finaux subulós, et qui de beaucoup sur- passent la hauteur des périthèces. Sporules largement elliptiques, 881 biconvexes, ordinairement subtilement apiculées, bleu-d'acier- pâle, 55—7 X 3.5—4 u, soutenues par des basidies brunätres en bas, hyalines en haut, trois fois plus longues que les spores. Parenté de près au C. furcata Cooke et Massee, Grev. XVII, (1888), p. 43 et Sacc. Syll. X, 271, mais s'en éloignant par ses périthéces ovoides (non globuleux), couleur d'ombre (non pas noir) et ses sporules apiculées, couleur de bleu-d'acier- pâle (non brunátres) de beaucoup plus petites (5.5—7 X 3.5 contre 10 —11 X 8 u.) 46. Chaetomella tortilis Delacroix, Bull de la Soc. Mycol. de France, 1891, p. 106. — Sacc. Syll. X, 272. — Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 281 et table VIII. — Sur un mor- ceau de bois de Bouleau ramolli, faisant partie de la terre humeuse du bois, dit »Spanderswoud", prés de Bussum, Mai 1901. — Mr. C. J. Koning. Périthéces astomes, presque sémiglobuleux, réunis en taches noires, poilus, 140—160 x en diam. Poils tortueux, souvent courbés en croc, mous, lisses, glabres, simples, cloisonnés, olivacé-brunâtre, 300—350 X 4.5—5 “u. Sporules en partie limoni-, en partie cymbiformes, apiculées aux bouts, violacé- pâle ou bleu-d’acier, plus tard violacé-foncé ou noirätres, 10—12 X 6—6.5 u. Basidies courtes, assez robustes, brun- pâle, servant de support à des sporules isolées ou réunies en chapelet court. 47. Coniothyrium genisticola Oud. Beibl. z. bot. Centralbl 1902. — Sur les légumes müres du (renista anglica. — Nunspeet, 9 Sept. 1900. — Mr. Beins. — Péri- thèces trés nombreux, noirs, d'abord cachés sous l’épiderme, enfin exposés, globuleux-déprimés, 100 w en diam., perforés d'un pore bien visible, couleur d'ombre dans la lumière transmise. Sporules elliptiques, 4—5 X 2.5 u, sans goutte- lettes, olivacé-très-pâle en masse, presque hyalines à l'état isolé. Le C. Genistae Berl. et Vogl. (Sacc. Syll. X, 264), corticole, se distingue par des périthèces beaucoup plus volumineux 882 ei (750 x), et des sporules inéquilatérales. — Les mesures de celles-ci font défaut. 48. Coniothyrium Pyxidatae Oud. Zitt.-Versl. K. Ak. v. Wetens. 1900, p. 302. — Sur le Cladonia pyzidata. — Valkenberg, 1899. — Mr. J. Rick S. J. — Périthèces ab- solument globuleux, à peine 100 & en diam., noir-foncé. Spo- rules globuleuses ou à peu prés, olivacé- denis, à à peine 2.5 u en/diam., continues, lisses, reposant avec leur base un peu aplatie sur une basidie courte et robuste. — Difföre du C. lichenicola Karst. par ses sporules plus petites (2.5 u contre 3 u), non ovoides-oblongues ou presque en massue, non atté- nuóes vers la base, non fuligineuses, et par ses basidies plus courtes (2 contre 6 u); et du C. Cladoniae Ell. et Everh. in Sacc. Syll. X, 268, par les périthéces beaucoup plus petits (75—100 w contre 165 4), non cylindriques- en cône-retourné, un peu tronquées au sommet; les sporules moins foncées, plus petites (2% contre 3 5), et les basidies plus courtes (2 contre 6 u). 49. Cytospora Friesii Sacc. Syll. IIT, 269; Wint. Kr. Fl. VI, 574, forma Douglasii Oud. — Sur les aiguilles du Pseudotsuga Douglasii. — Wageningen, 17 Juin 1902. — Mr. le Dr. C. J. J. van Hall. — Stromes enfoncés dans le mésophylle, munis d'un ostiole perforé, Ment saillie en de- hors, divisés à l’intérieur en plusieurs de diverses dimensions, circulaires ou sinueux. forces cylindriques, cour- bées en croissant, arrondies aux bouts, continues, hyalines, 41,—7 x 11,—2 u. Basidies courtes, rameuses. Divergeant du type, propre à l'Abies alba, par les sporules à dimensions — un peu moindres. en tospora microspora (Cda) Rab. Kr. Fl. 147; og Syll. III, 253; N. K. A. 2, VI, 42, 600 et 601. — Naemaspora microspora Cda Ic. Fg. III, 26 et tab. VI, f. 69. — Sur les rameaux du Cydonia japonica. — Nunspeet, 12 Mai 1901. — Les supports d'autrefois furent le Sorbus Aria et le Sorbus Aucuparia. 883 51 Cytospora Salicis (Oda) Rab. Kr. Fl. 147; Sacc. Syll IIL 261; Allescher in Wint. Kr. Fl. VI, 603; Naema- spora Libertella Salicis Oda Ic. Fg. III, 26 et tab. IV, f. 70. — Sur les rameaux du Salix vitellina. — Nunspeet, 12 Avril 1901. — Mr. Beins. — Stromes épars, en cóne déprimé, saillants, d'abord cachés sous le périderme, plus tard perçant à travers la membrane abritante avec leur sommet perforé, qui se trouve au milieu d'un disque annulaire blanchátre. Loges fort nombreuses et irrégulières, rangées en cercle, sé- parées l'une de l'autre par des cloisons charnues, parfaites ou imparfaites, parfois combinées, et formant un dédale com- pliqué. Sporules cylindriques, un peu courbées, arrondies aux bouts, continues, hyalines, 424 —06 X 2 u, portées sur des basidies pariétales filiformes, trois fois plus longues. 52. Cytosporella Clarkiae Oud. — Sur les tiges du Clarkia elegans. — Nunspeet, 26 Mars 1902. — Mr. Beins. — Stromates verruqueux, ópars, d'abord innös, plus tard sail- lants, noirs, entourés d'un cercle nöbuleux, enfin perforés au sommet. Les stromates et le cercle nébuleux mesurent chacun 4 mill. en diam. Au dedans du strome coriacé l'on trouve un nombre limité de loges irrégulières et incomplötes, rem- plies de sporules polymorphes (elliptiques, oblongues, voire méme lancöolöes), hyalines, continues, 2- à 4-ocellées, 7—12 X 2.5—4 u, arrondies aux bouts. 53. Cytosporella Forsythiae Oud. — Sur les rameaux du Forsythia viridissima. — Nunspeet, 27 Avril 1901. — Mr. Beins. — Stromes épars, corticoles, innós, puis per- cant au dehors, pluriformes (globuleux, elliptiques, fusiformes), noirs, à la fin s'ouvrant par une petite fente au sommet, blancs en dedans, divisós à l'intérieur en quelques compartiments, soit circulaires, soit elliptiques, soit courbés de plusieurs ma- nières, séparés l'un de l'autre par une cloison fausse, subtile, brunátre, tapissóe de basidies trös subtiles, longues de 18 à 20 u, continues, hyalines, terminées par une seule sporule oblongue ou fusiforme, arrondie ou quelque peu aigue aux bouts, hyaline, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 56 884 continue, pourvue de 2 gouttelettes polaires, 7 X 2% u. — Les stromes fusiformes mesurent ordinairement 1X % mill. 54. Diplodia Lantanae Sacc. Symb. myc. 395; id. Syl. III, 346; forma Viburni oxycocci. — Sur les rameaux du Viburnum orycoccum. — Nunspeet, 21 Janv. 1902. — Mr Beins. — Pörithöces nombreux, nichant dans le parenchyme cortical, abritös par le périderme grisâtre, noirs, membraneux et châtain (Sacc. Chrom. n° 10) dans la lumière transmise, globuleux-déprimés, pourvus d'un pore assez large au sommet, saillants à produire une surface rabotteuse, !/,—!/, mill. en diam., assez serrós, mais p. ou m. arrangös en groupes liné- aires droits ou courbés. Sporules couleur-terre-d'ombre (Sacc. Chrom. n° 9), elliptiques, arrondies aux bouts, biloculaires, à peine rétrécies, 9—12 X 4—6 u. Basidies hyalines, à peine égalant les sporules en longueur. 55. Diplodia Preussii (Preuss) Sacc. Syll. III, 339. — Sporocadus Rubi Preuss, Pilze v. Hoyerswerda, en Linnaea XXIV (1851), p. 145, n° 151. — Sur les rameaux du Rubus idaeus. — Nunspeet, 29 Mars 1902. — Mr. Beins. — Péri- théces petits (22 —% mill. en dam), proóminents, ordinaire- ment rangés en séries, noir-foncó, perforant le périderm e avec leur ostiole. Sporules elliptiques, oblongues ou obovées, brun- noirátre, à peine rötröcies au milieu, 18—28 x 8—10 w, portóes par des basidies hyalines un peu plus longues, un peu robustes. 56. Diplodina Medicaginis Oud. — Sur les tiges d'une espèce de Medicago. — Valkenberg, Juillet 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthèces épars ou en groupes serrés, cachés sous l'épiderme, plus tard exposés, globuleux-déprimés, pourvus d'un petit ostiole saillant, et par là provoquant une certaine apreté de la surface. Dans la lumiére transmise les périthèces, 140—200 u en diam., membraneux, brun-ä-reflet- rosé, présentent une structure parenchymateuse à cellules assez volumineuses, parfois pourvues d'une gouttelette au centre. Sporules hyalines, cylindracées, droites ou p. ou m. "m Ed Le POUR. Meet EE EE EE 885 courböes, souvent à surface ondulée, ou difformes, largement arrondies aux bouts, 14 X 2—3 wu, uniseptées, remplies d'un protoplasma granuleux, dans lequel on distingue de temps en temps deux gouttelettes polaires. Les sporules les plus agées se divisent en deux, en sorte qu’entre celles d’une longueur normale, on en observe beaucoup d'autres beaucoup plus cour- tes, mais qui n'en différent pas en largeur. Dothiorella aterrima Sacc. Syll. III, 239. — Sur les rameaux de l’Ulmus campestris. — Nunspeet, 25 Mars 1901. — Mr. Beins. — Pustules saillants, entouröes de quelques lanières du périderme, %—1 mill. en diam., principalement formöes d'un strome parenchymateux noir, creusé d'un nombre de petites loges non loin de la surface, remplies de corps trop peu dévelloppés pour bien les döfinir, mais qui dans le Sylloge sont décrits comme obliquement fusoides, hyalins, stipitós, 48 X 8 u. — En desséchant, les stromes prennent un teint grisátre. 58. Dothiorella Dasycarpi Oud. — Sur les ra- meaux de l’Acer dasycarpum. — Naarden, 1900. — Mr. C.J. Koning. — Périthèces en groupes serrés, parfois confluents, sans strome proprement dit, d'abord cachés sous le péri- derme, bientôt exposés, globuleux-déprimés, % mill. en diam., membraneux, couleur d'ombre dans la lumiére transmise, pourvus d'un pore apical de 9—10 nu Sporules minimes, cylindriques, droites, 214 —3 X 1 u, hyalines, arrondies aux bouts, sans gouttelettes. 59. Hendersonia Beinsi Oud. — Sur les feuilles du T'hujopsis dolabrata. — Nunspeet, 17 Janvier 1902. — Mr Beins. — Périthéces amphigénes, quoique ordinairement hy- pogénes, innés, à la fin exposós au fond des crevasses de l'épiderme, noir-foncé, polymorphes, 0.1—0.5 mill. en diam. — Sporules oblongues, 5-loculaires, 20—22 X 8 u, à loges inter- calaires plus amples, coloriées, et à loges terminales moins amples, en cóne obtus, hyalines. 60. Hendersonia Rubi (West.) Sace. Mich. I, 214; 886 id. Syll. III, 424; Allescher in Wint. Kr. Fl. VII, 232. — H. sarmentorum West. var. Rubi West. Notices II, 14 ou Bull. de l’Acad. r. de Belgique, XVIII, n° 7 ou n^ 10. Sur les rameaux d'une espóce de Rubus. — Nunspeet, 19 Mai 1901. — Mr. Beins. — Périthéces ópars ou en groupes, globuleux-döprimös, papillés, noirs dans la lumière réflectée, d'abord cachés sous le périderme, plus tard exposés. Sporules réunies en plusieurs glomérules au dedans du même périthèce, longuement pédicellées, elliptiques, 3-septées, noisette (Sacc. Chr. n° 7), 12—18 X 5—6 4, avec la loge basilaire incolore. 61 Leptostroma Abrotani Oud. — Sur les tiges et les rameaux de l'Artemisia Abrotanum. — Nunspeet, 1899. — Mr. Beins. — Périthéces scutiformes, distribués également, longs de 0.5 à 1.5 mill, d'abord cachés sous l’öpiderme ou sous le périderme noirci, plus tard exposés, larges de 0.33 ° à 0.50 mill, astomes, brun-foncé, opaques. Sporules hyalines, continues, ordinairement oblongues ou fusiformes, 7—10 X 2.33 à 3 u, parfois réniformes 7 X 3 u, biocellées, arrondies aux poles. 62. Leptostroma Dianthi Oud. — Sur les tiges du Dianthus barbatus. — Nunspeet, 3 Avril 1901. — Mr. Beins. — Périthèces nombreux, souvent occupant des entre- noeuds entiers à distances égales médiocres, scutiformes, tantót presque circulaires, tantót allongés, dans le premier cas per- forés au sommet, dans le second divisés longitudinalement par un sillon, noirs, couverts par l'épiderme, 1X 1 ou 1.5—2 x 0.75 mill — Sporules soit fusiformes et aigues, soit oblon- gues et arrondies aux bouts, droites ou courbées, hyalines, continues, biocellées, 424 —8 X 214 —3 u. 63. Leptostroma virgultorum Sacc. Mich. Il, 353; id. Syll. III, 639. — Sur les rameaux du Rubus fruti- cosus. — Valkenberg, Avril 1800. — Mr. J. Rick S. J. — Périthéces saillants, parallelles à l'axe du support, nombreux, parfois confluents ou réunis en groupes de 10 à 12 individus, elliptiques ou oblongs, ordinairement à poles aigus et à deux 887 pans lateraux inclinés, noir-luisant, munis d’un sillon dorsal prononcé, 3⁄4 —2 X %—% mill. — Sporules cylindriques, à bouts presque tronqués, hyalines, continues, 4—7 X 2— 214 u, — Faisceaux de basidies non observés. 64. Leptothyrium Cotini Oud. — Sur les pédon- cules du Rhus Cotinus. — Nunspeet, 29 Oct. 1898. — Mr. Beins. — Pörithöces épars ou en groupes déliés, scutiformes, circulaires, plans, minces, '!/—!/, mill en diam., noir-terne, de structure parenchymateuse, non ou obscurement radióe, à bord p. ou m. crénelé, quelquefois pálissants, dépourvus d'un pore au centre. Sporules non encore développées. 65. Leptothyrium Gypsophilae Oud. — Sur les tiges du Gypsophila paniculata. — Nunspeet, 9 Nov. 1900. — Mr. Beins. — Périthéces ópars ou en groupes, d'abord in- nés, plus tard superficiels, scutiformes, circulaires, déprimés en écuelle, %--%, mill. en diam., noirs, de structure paren- chymateuse, sans pore ni sillon. Sporules non encore évolues. 66. Leptothyrium silvestre Sacc. et Cavara, N. Giorn. bot. ital. VIT, 1900, p. 303 et fig. IT, 2; Sacc. Syll. XVI, forma Saxifragae crassifoliae Oud. — Sur les feuil- les du Saxifraga crassifolia. — Nunspeet, Mars 1902. — Mr. Beins. — Périthéces parfois maculicoles, öpiphylles, lar- gement épars, sémiglobuleux, formés par la cuticule noircie, perforés au sommet, mesurant à l'état parfait % mill — Sporules allantoides, hyalines, continues, à bouts p. ou m. ar- rondis, 7 X 2 u. Macrophoma acuaria (Cooke) Berlese et Vo- glino, Sopre un nuovo genere di Fghi Sferops. 23; Sphaeropsis acuaria Cooke; Phoma acuaria Sacc. Syll III, 100. — Sur les aiguilles du Pinus silvestris. — Bussum, Févr. 1902. — Mr. C. J. Koning. — Inné, à la fin faisant saillie en dehors, pres- que globuleux, perforé au sommet, noir-foncé, à membrane assez consistante, 200 X 200 ou 200 X 100 x. Nucléus blanc, fluide. Sporules oblongues, 14—16 X 4x, arrondies aux bouts, hyalines, continues, solitaires au sommet de cellules paren- 888 chymateuses flexueuses, appartenant ä la couche intörieure de la membrane périthéciale. 68. Macrophoma Grossulariae Oud. — Sur les rameaux du Ribes Grossularia. — Veenendaal, Oct. 1902. — Mr. C. J. Koning. — Produisant, à ce qu'il parait, de grands ravages. — Périthèces cachés dans le parenchyme cortical, attirant l'attention seulement après la rupture ordinairement assez étendue du pöriderme, réunis en groupes, noirs, mem- braneux, brunâtres dans la lumière transmise, reposant sur un réseau dense de hyphes mycéliennes brunes, cloisonnées, di- vergentes en toutes directions. — Sporules hyalines, d’abord globuleuses, puis elliptiques, enfin oblongues ou ovoides-oblon- gues, 26—28 X 10—12 u, acrogónes sur des basidies de 16—20 u, un peu enflées, continues, hyalines, ordinairement quelque peu flexueuses. ` homa anceps Sace. Mich II, 273; Syll. III, 120. — Allescher in Wint. Kr. Fl VI, 305. — Sur les tiges du Medicago sativa. — Valkenberg, Juin 1900. — Mr J. Rick S. J Périthèces cachés sous l'épiderme, à la fin exposés, orbicu- laires-déprimés, pourvus d'un pore apical, 1⁄4 mill. en diam. — Spores cylindriques, à peine courbées, arrondies aux bouts, 12—15 X 2 u, continues, hyalines, pourvues de deux goutte- lettes polaires. homa Convallariae West. Notice III, 15 (Bull. de l'Acad. r. de Belg. XIX (1852, n^ 9); Sacc. Syll. III, 161; Phyllosticta Convallariae (West) Allescher, dans Wint. Kr. Fl. 162. — Sur les tiges du Polygonatum multiflorum. — Jakonda, Juillet 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthèces solitaires ou en groupes déliés, arrangés linćairement selon laxe du support, innés, cachés sous l’öpiderme, très petits (% mill), globuleux ou elliptiques, noirs, à ostiole papilliforme, à la fin exposés dans les fentes p. ou. m. allongées de lépi- derme grisátre. Sporules elliptiques ou oblongues, arrondies ou presque aigues aux bouts, hyalines, continues, 4% X 2 4, 889 pourvues de 2 gouttelettes polaires. — A quelque distance des fentes ou des groupes de fentes, ou apergoit une ligne noire, retournant en soi méme, tantöt régulière, tantót irrégulière, qui semble justifier l’opinion de Mr. Saccardo (l. c.) que notre champignon soit le spermogone d’un Diaporthe. Selon Westendorp, le Phoma Convallariae se d&veloppe non seulement sur les feuilles, mais en outre sur les tiges de la plante nourricière, comme dans notre cas; d'où suit que nous sommes obligös d’admettre un Phyllostieta Convallariae pour les feuilles et un Phoma Convallariae pour les tiges. N’ayant pas eu l’occasion d'étudier des feuilles attaquées, nous ne saurions affirmer s'il y existe une identité parfaite entre les individus phyllophiles et cormophiles, quoiqu’il nous semble vraisemblable que les lignes noires, auxquelles nous venons de faire allusion, ne se présenteront pas sur les feuilles. . Phoma hysterella Sacc. Mich. II, 275; id. Syll. III, 102. — Allescher in Wint. Kr. Fl VI, 254. — Sur les feuilles du Taxus baccata. — Nunspeet, 21 Nov. 1901. — Mr. Beins. — Pörithöces souscutanés, arrangés ga et là en grou- pes linéaires, qu'on aperçoit à travers les crevasses de l’épi- derme déchirée, globuleux, perforés au sommet, noirs, !/, mill. en diam. Spores obovóes, tant soit peu aigues à la base, rem- plis d'un protoplasma finement-granuleux, 10—11 x 7 u, hya- lines, continues. Basidies cylindriques, deux fois plus courtes que les spores. ` . Phoma oleracea Sacc. Mich. I, 91, var. Sero- phulariae Sacc. Syll. IIT, 135. — Sur les tiges d'une espèce de Serophularia. — Valkenberg, 1902. — Mr. J. Rick S. J. — Sporules elliptiques, hyalines, 4—5 X 1.5—2 u. — Vacuoles ä peine perceptibles. 74. Phoma persicicola Oud. — Sur les ramilles desséchées dn Persica vulgaris. — Nunspeet, 12 Avril 1901. — Mr. Beins. — Périthèces minimes (60—70 u en diam.), trés nombreux, serrés, couvrant presque la surface entióre des entrenoeuds, globuleux, à membrane tendre, transparente, d'abord 890 fuligineux-pâle à reflet violacé, plus tard fuligineuse. Sporu- les minimes (1.5 # en diam.), globuleuses, hyalines. 75. Phoma Rhodotypi Oud. — Sur les pédoncules du Rhodotypus kerrioides. — Nunspeet, 29 Mars 1902. — Mr. Beins. — Périthóces épars, cachös sous l'épiderme, à la fin exposés au fond de petites crevasses. Sporules fusiformes ou oblongues, presque aigues ou arrondies aux bouts, conti- nues, 7—12 X 2% —4.5 u, biocellées, remplies d'un proto- plasma finement-granuleux. 76. Phoma Tamarisci (Mont.) Sacc. Syll. III, 94. — Clisosporium Tamarisci Mont. Cent. VII, A. S. N. 4, V, 341. Sur les rameaux du Tamarix gallica. — Amsterdam, Jardin bot., 10 Mai 1873; Oud. — Périthèces très-nombreux, petits (X —14 mill), membraneux, globuleux-déprimés, noirs dans la lumiére réflectée, isabelle dans la lumiére transmise, demi- - transparents, dépourvus d'un pore apical, s'ouvrant irrégulière- ment. Sporules tantôt presque globuleuses, 4% # en diam., elliptiques ou ovoides (7 X 4% u), hyalines, continues, pour- vues d'une vacuole centrale. 77. Phoma thujana Thüm. Mycol. Austr. III, n° 62. — Sacc. Syll. III, 102, forma T'hujae giganteae Oud. — Sur les feuilles du Thuja gigantea. — Nunspeet, Mars 1902. — Mr. Beins. Périthéces en groupes, fort petits (Dé — X, mill), ordinai- rement épi-, parfois amphigónes, cachés dans le parenchyme souscutané, saillants, noirs tant dans la lumière réflectóe que dans la lumiére transmise. Sporules ovoides, elliptiques ou un peu allongées, hyalines, continues, arrondies aux bouts, dépourvues de gouttelettes, 3.5—5 X 1.5—2 u. 78. Phoma verbascicola (Schwein.) Cooke in Rave- nel Fgi Amer. n° 141; Sace. Syll. IH, 129; Allescher in Wint. Kr. Fl. VI, 327. — Phoma errabunda Desm. Ann. Sc. Nat. 3, XI (1849), 282; Sacc. Syll. III, 128. — Sphaeria verbascicola Schwein. Synops. n^ 1726 et Fr. S. M. II, 418. — Rab. Paschke Fgi Eur. et Extraeur. n? 4078; Desm. Pl. Cr. de Fr. 1* S. 1° Ed. n° 1870; 2° Ed. n° 1470. — Sur la tige dessóchóe du 891 Verbascum Thapsus. — Naaldwijk 1866, feu le Dr. van der Trappen; Nunspeet, 9 Août 1901; Valkenberg, Mai 1901; Mr. J. Rick S. J. — Périthèces très nombreux, d’abord cachés sous l'épiderme et les poils abondants qui la tapissent, plus tard, aprés la chute des organes abritants, exposés. — Globu- leux-déprimés au commencement, bientót ils deviennent aplatis, voire méme concaves. Ils mesurent 34 à % mill. en diam., et ont la paroi assez ferme, noire, brun-très-foncé dans la lumière transmise, perforée d'un pore ample, et présentent une structure parenchymateuse serrée. Sporules fort petites, versi- formes: ovoides, elliptiques, oblongues, 2—4.5 X 1.5—2 u, hyalines, continues. Les gouttes polaires, dont mention a été faite par Desmaziöres, mais qui sont passóes sous silence par Mess. Saccardo et Allescher, et que nous mémes avons cherchées en vain, ne semblent se prósenter qu'à l'état jeune et frais. Mr. Allescher ayant eu l'occasion de comparer le n° 4078 des Fungi Europaei de Rabenhorst-Paschke, intitulé Phoma ver- bascicola Schweinitz, et originaire de l’Amérique du Nord, affrme que cette espèce et le Phoma errabunda Desmaz. sont identiques, dont il suit que le nom de l'auteur francais, dátant de 1849, doit disparaître en faveur de celui de l’auteur Amé- ricain, plus ancien de quelques dizaines d'années. De tout ceci il faut conclure que le Sphaeria errabunda, le Phoma verbascicola et le Phoma errabunda, figurant succes- sivement dans le Sylloge de Mr. Saccardo, doivent être réduits à la seule expression de Phoma verbascicola. 79. Phyllosticta catalpicola Oud. — Sur les fruits du Catalpa syringifolia. — Nunspeet, 3 Avril 1901. Mr. Beins. — Taches jaune-paille (souvent absentes), allon- gées. Périthèces isolées ou en groupes p. ou. m. serrés, petits (80—160 x en diam), globuleux-déprimós, perforés au sommet, ferrugineux-päle, pourvus d'une membrane fort subtile. Sporules trös petites, en baguette courte, droite ou légèrement courbée, 3—4.5 X 1.5 a, arrondies aux bouts, continues, hyalines, sans gouttelettes. 892 80. Phyllosticta Hippocastani Oud. — Surles feuilles desséchées, brun-rougeätre, de l’ Aesculus Hippocastanum. — Nunspeet, 2 Oct. 1899. — Mr. Beins. Hypophylle. Taches nulles. Périthèces largement épars, mais toujours en groupes mal limités, globuleux, noirs, 100 & en diam., proéminents après avoir déchiré l'épiderme. Sporules RE hyalines, droites, continues, arrondies aux bouts, V * 81. Phyllosticta iliciperda Oud. — Sur les feuilles de l’Ilex Aquifolium. — Veenendaal, 5 Juin 1902. — Mr. C. J. Koning. — Taches épigènes, grisâtres, étendues, pluriformes. Périthéces souscutanés, en groupes dissolus, orbi- culaires-déprimés, 60—160 w en diam., pergant à travers la euticule, pourvus d'un ostiole saillant perforé. Spores hyalines, oblongues, arrondies aux bouts, biocellées, 5—7 X 2—2% m. 82. Phyllosticta phacidioides (Sacc.) Allescher dans Wint. Kr. FL VI, 25. — Phoma phac. Sacc. Mich. II, 274 et Syll. III, 106. — Sur les feuilles du Buxus semper- virens. — Valkenberg, Juill 1901; Mr. J. Rick S. J. — Amphigêne. Périthèces très nombreux, solitaires ou confluents, cachés sous et adhérents à l'épiderme, globuleux-déprimés, % — 4 mill. en diam., plus tard s'ouvrant, en méme temps que l'épiderme, dont les lanières dentiformes, résidus de la rup- ture, persistent quelque temps encore autour du pore apical. Sporules elliptiques ou dde ovoides, hyalines, continues, 11—12 x 5—6 u Selon les nr les plus röcentes de Mr. Allescher, le P. phacidioides ne semble avoir été rencontré que dans l'Italie 83. Placosphaeria Piri Oud. — Sur les fruits jeunes, tombös prömaturöment, du Pirus communis. — Nun- speet, 21 Mai 1901. — Mr. Beins. — Strome s’ötendant sur toute la surface, noir-terne, occupant les cellules épidermiques, sauf la cuticule, et une couche mince, superficielle du méso- carpe. Cette couche, brun-foncé dans la lumière transmise, est 893 creusöe, dans toute son étendue, de cavernes pl. ou. m. spatieuses, ordinairement dilatées dans le sens transversal, monostiques, tapissées à la circonförence de basidies subtiles, hyalines, continues, deux ou trois fois plus longues que la sporule ter- minale qu’elles portent. Sporules oblongues, hyalines, continues, arrondies aux bouts, 5—9% X 2% u, biocellées. — On ren- contre aussi des sporules pluriocellées ou granulifères, voire méme des sporules à contenu égal. 84. Rabenhorstia Salicis Oud. — Sur les rameaux du Salix repens. — Nunspeet, 5 Mai 1898. — Mr. Beins. Stromates très nombreux, dispersós, fortement collés aux tissus environnants, prominents bet: les laniöres bie du péri- des rompu, noirs, sémi-glob globuleux-tronqués, eriblés à l'intérieur pälissant de loges p. ou m. régulières, Sporules ellipsoïdes, hyalines, eg sans gouttelettes, 7 X 3.5 ä l'état mür. 85. Rhabdospora cercosperma (Rostrup) Sacc. Syll. X, 391. — Septoria cercosperma Rostr. Vetensk. Akad. forh. 1883; id. Fungi Groenlandiei p. 571. — Sur les tiges desséchées d'une espèce d’Artemisia. — Valkenberg, Juill. 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Périthèces ordinairement occu- pant des taches grisätres allongées, parallelles à l’axe du sup- port, nombreux, distribués également à petites distances, % — 14 mill. en diam., globuleux-döprimös, à la fin concaves, d'abord cachés sous l'épiderme, puis exposés, noirs, bruns dans la lumiére transmise, perforós au sommet. Sporules courbóes en croissant, un peu plus fortes dans la moitié inférieure que dans la moitié supérieure, et par là semblables à une massue courbée subtile, hyalines, continues, arrondies aux bouts, rem- plies d'un protoplasma finement granuleux, mesurant 20— 30 x 2 u, en reliant les deux bouts par une ligne droite. Basi- dies fort gréles, hyalines, continues, ógalant les sporules en longueur. 87. Septoria aucuparicola Oud. — Sur les folioles du Sorbus Aucuparia. — Beek, près de Nymégue, Août 1865. 894 — 0. — Taches amphigónes. Celles de la face supérieure noisette (Sacc. Chrom. n° 7), solitaires et orbiculaires, ou con- fluentes et polymorphes, variant beaucoup en dimensions; celles de la face inférieure grisätres, solitaires ou confluentes, angu- laires, encadröes par quelques nervures des plus subtiles; toutes les deux sans contours foncés. Périthèces petits (X, —% mill.) plus nombreux dans le centre des taches noisette, moins nom- breux dans le centre des taches grisätres; membraneux, noirs, brunätre dans la lumière transmise, remplis de sporules eylin- driques, arrondies aux bouts, parfaitement hyalines, courbóes plus prés de l'une des extrémités que de l'autre, 3-septées à un äge avancé, 40— 70 X 2.5—3.5 u. Diffère du S. Aucupariae Bresad. par ses taches amphigènes de couleurs différentes et toutes deux fertiles, et par des spo- rules parfaitement hyalines (non olivacé-pâle); et du S. Sorbi Lasch par ses taches opas des et par ses sporules müres 3-septées. 88. Septoria Petroselini Desm. PL Crypt. de France 1° Ed. n° 1174 (a^ 1842); 2° Ed. n° 674. — Sacc. Syll. III, 530, var. Apii Brunaud et Cavara Fgi parass. n° 144; Sacc. Lo: Allescher in Wint. Kr. Fl. VI, 825. — Septoria Apii Chester, Bullet. Torrey Bot. Club 1891, p. 372; Sacc. Syll. XIV, 972. — Sur les feuilles de l'Apium graveolens. — Nunspeet, 11 Oct. 1898; Mr. Beins. — Taches amphigönes, fertiles surtout à la face supérieure, circulaires ou oblongues, 3—7 X 2—3 mill, jaune-fort-päle ou blanches, toujours bordées de nervures subtiles, souvent p. ou m. teintóes en rougeätre, arrangées en figures angulaires. Périthéces accumulés vers le milieu des taches, p. ou m. nombreux, fort petits (X, mill), innös, per- forant l'épiderme. Sporules filiformes, 30—50 X 1 #, plurio- cellées ou cloisonnées, hyalines. 89. Septoriaquevellensis Sace. Syll. III, 512. — S. Ulmariae Sacc. Mich. t. 527. — Sur les feuilles du Spiraea Ulmaria. — Putten (Guelre), Aoüt 1884; Oud. Taches amphigónes; les ópigónes fertiles, rouge-pourpré, en- 895 tourées d'un halo ocracé, grisonnant au centre vers le temps de production des périthéces; les inférieures stériles, fuligi- neuses. Périthèces concentrés vers le centre des taches, bi- convexes, 60—80 u en diam., largement ouverts, jaune-de- miel dans la lumière transmise, à la fin disparaissant et lais- sant des pores, qui donnent à la feuille un extérieur criblé. Spores bacillaires, légèrement courbées, 30—40 X 1—1.5 u, hyalines, continues, pluriocellées. 90. Septoria Rosae arvensis Sacc. Mich. I, 176; id. Syll. III, 486; id. Exsicc. n° 1019; Allescher in Wint. Kr. Fl. VI, 846. — Sur les feuilles du Rosa canina. — Zeist, Août, 1886. — O. — Taches épigènes, beaucoup plus pâles que dans le S. Rosae, circulaires, limitées par un cercle pourpré, au delà duquel la feuille souvent a pris un teint ocracé ou brun- ätre. Périthéces accumulés au centre des taches, fort petits, brunätres, innés, perforós au sommet. Sporules aciculaires, droites ou courbées, arrondies aux bouts, hyalines, 45—-60 X 214 —3 u, pourvues de 3 ou 4 cloisons à lage mûr. 91. Stagonospora Sparganii (Fuck.) Allescher in Wint. Kr. Fl. VI, 989; St. Typhoidearum (Desm.) Sacc. Syll. III, 451 * Sparganii (Fuck.) Sacc. ibid. — Hendersonia Typhoidearum Desm. A. S. N.3, XI, 344 (1849) et Pl. Crypt. de France Ed. I, n° 1891; Ed. II, n°. 1491; Darluca Typhoidearum B. Br. Outl. 318, * Sparganii Fuck. Symb. 379; Phoma Sparganii Fuck. Fgi Rhen. n° 158. Sur les feuilles du Sparganium ramosum. — Nunspeet, 5 Mai 1901. — Mr. Beins. — Périthèces ópars, innés, petits (le —Y, mill. en diam), noirs, globuleux, pourvus d'un petit ostiole perforé, perçant à travers l'épiderme. Sporules oblongues ou fusiformes, quadriloculaires, hyalines, 26—28 x 5—6 u, pourvues d'une gouttelette luisante dans chaque loge. Les gouttelettes dévancent les cloisons. 92. Stagonospora typhicola Oad. — Surles feuil- les du Typha latifolia. — Nunspeet, 27 Mars 1902. — Mr Beins. — Pörithöces amphigönes, fort petits (Ja —% mill. en 896 diam.), globuleux, noirs, innés, membraneux, jaune-paille dans la lumière transmise. Sporules en masse jaune-de-miel, sépa- rées jaune-blanchätre (Sacc. Chrom. n° 30 et 28 dilués), cylin- dracées, ordinairement droites, parfois un peu flexueuses, arrondies aux bouts, 3- ou quelquefois 4-septées, ocellées pendant leur plus grande vigueur, 16—28 x 3.5—4.7 u Diffère du St. Typhoidearum (Desm.) Sacce. Syll. III, 451 (Hendersonia Typhoidearum Desm. A. S. N. 3, XI, 344 et Exs. Ed. 1^, n? 1891; Ed. 2^, n^ 1491), par ses périthóces beaucoup plus petits (1$ — % contre !/, mill), et ses sporules cylindracées, non pas presque fusiformes; et du St. Sparganii Fuck. Symb. 379 et Sacc. Syll. III, 452, sous 32, par ses périthèces moins volumineuses, non pas de grandeur moyenne, et par ses spo- rules non fusiformes, plus étroites (3.5—4.7 contre 7 nl, IL Mélaneoniées. 93. Cryptosporium Aucupariae Allescher, Ber. Bayer. bot. Ges. IV (1896), p. 37; Saec. Syll. XIV, 1034. — Sur les rameaux du Sorbus Aucuparia. — Valkenberg, Juillet 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Pustules en cóne déprimé, obtus, parfois difformes, souvent confluents, longtemps cachés sous le périderme, variant beaucoup en dimensions, d'abord rougeâtres, plus tard noir-grisátre. Conidies fusiformes, courbées en croissant, aigues aux bouts, remplies à l'état frais d'un protoplasma finement-granuleux, à plusieurs gouttelettes mini- mes, 14—18 x 1.5—2 u. 94. Gloeosporium Callae Oud. — Sur les feuilles de Calla ou Richardia aethiopica cultivé. — Baarn, 9 Aoüt 1902, — Envoi du Laboratoire phyto-pathologique à à Amster- dam. — Epiphylle. Taches étendues, d'abord jaunätres, plus tard brunätres, enfin noires. Pustules innées, en groupes épars, simulant des points noirs, pourvus d'un pore apical. Conidies elliptiques, arrondies aux bouts, droites, hyalines, continues, sans gouttelettes, mais remplies d'un protoplasma nöbuleux, 897 9% —11 x 5 u, portées par des basidies cylindriques-fusifor- mes, subtiles, hyalines, continues, deux fois plus longues. Les portions maladives, noir-d’encre, bientôt se liquéfient, tout en répandant une odeur fétide. Le G. Thumenii Sacc., propre à l'Allocasia cuculluta, et pourvu de conidies en massue, biocellées, et le G. minimum, venant sur l'Anthurium Hookeri, présentant des conidies fusi- formes-allongées, pas plus larges que 2 u, différent trop du Gl. Callae, pour qu'il serait possible de les confondre. 95. Gloeosporium leguminis Cooke et Harkness, Grev. 1880 p. 7, var. Robiniae Karst. et Hariot, Journ. de . Bot. 1890, p. 360. — Sacc. Syll. III, 717 et X, 451. — Sur les légumes desséchées du Robinia Pseudo-Acacia. — Nunspeet, 7 Janv. 1899. — Mr. Beins. — Pustules trés nombreuses, cachées dans le mésocarpe et abritées par l’épiderme, attei- gnant un diam. de —% mill. Sporules fusiformes, droites, continues, ordinairement atténuées aux bouts, dépourvues de gouttelettes, 10—12 X 2% —3 u. 96. Hainesia piricola Oud.-— Sur les feuilles du Pirus communis. — Nunspeet, Août 1902. — Mr. Beins. Pelotons sous-épidermiques amphigénes, promptement s'éva- euant en dehors, páles, p. ou m. gélatineuses. Conidies oblon- gues. Basidies filiformes, se courbant en crochet aprés la chüte des conidies. 97. Myxosporium Negundinis Oud. — Sur les rameaux du Negundo fraxinifolia. — Nunspeet, 29 Mars 1902. — Mr. Beins. — Pustules nombreuses, éparses à petites dis- tances, cachées sous le périderme, enfin exposées entre les laniöres recourbées de celui-ci. Conidies elliptiques, hyalines, largement arrondies aux poles, biocellées, 7—914 X 214 —4 u, portées par des basidies filiformes, deux ou trois fois plus longues. 98. Myxosporium Urostigmatis Oud. — Sur les rameaux de l'Urostigma Neumanni dans une serre du Jardin botanique à Amsterdam. Oct. 1866. Oud. 898 Point de périthóces. Entre les feuillets du périderme l'on trouve de petites cavernes, tapissées de basidies et remplies de sporules et de mucilage. Les sporules sont incolores, étroitement elliptiques (7 X 2% u), continues. 99. Trullula nitidula Saec. Syll. III, 732 et Ic. Fung. ital. tab. 1096 (Hormodendron); Oud. N. K. A. 3, II, 293. — Coniothyrium Persicae Destree, N. K. A. 2, VI, 602. — Cette espèce, rencontrée dans notre patrie exclusivement sur les rameaux du Gleditschia triacanthos, vient d’être retrou- vée sur les derniers entrenoeuds de quelques ramilles très grêles du Persica vulgaris, dans un jardin particulier, aux environs de la Haye en Août 1889. La description par nous donnée, du petit champignon à l'endroit indiqué, étant en pleine concordance avec les résultats de nos explorations nouvellement réitéróes, il nous semble superflu d'y revenir de nouveau. — Remarquons seulement que les peletons noirs, tels qu'ils se présentent à travers des fentes du périderme, semblent enveloppés d'une couche mince de mucilage, vu que Phumectation avec l'eau les rend glissants et peu propres à étre comprimós entre deux plaques de verre. III. Mucédinées. 100. Acladium pallidum Harz Hyphom. p. 26 et tab. IV fig. 2. — Sur les feuilles du Fagus silvatica et les aiguilles du Pinus silvestris. — Bussum, Janv. 1902. — Mr. C. J. Koning. — Hyphes en partie rampantes, en partie dres- sées, larges jusqu'à 3 u, simples ou bifurquóes, continues, p. ou m. flexueuses, hyalines. Conidies globuleuses, hyalines, continues, appliquées directement aux hyphes, distribuées sans ordre, 2—3 „ en diam. Dans le Sylloge IV, p. 87, la tirade diagnostique de l'espéce, empruntée à l'ouvrage de Harz, porte que les eonidies ont un diam. de 3 à 4 w. Ceci pourtant n'est pas exacte. Les coni- dies, figurées par l'auteur autrichien, mesurent justement 1 e e 899 mill., et sont grossies 350 fois. Or Wäin u donne 2 à 3, et non 3ä 4. 101. Aspergillus calyptratus Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 283 et tab. XII. — Sur un morceau de bois de chêne ramolli, enfoui dans la terre humeuse du „Spanderswoud”, prés de Bussum. Mai 1901. — Mr. C. J. Koning. Hyphes rampantes hyalines, rameuses, cloisonnées; hyphes dressées hautes de 200 à 300 u, droites ou flexueuses, con- tinues, hyalines en bas, gris-tendre en haut, dilatées au som- met en une vésicule elliptique ou piriforme-retournée, 20—22 u en diam., concolore. Basidies serrées, fort nombreuses, cy- lindracöes, aigues, hautes de 6 u; conidies parfaitement glo- buleuses, lisses, gris-tendre, 2% u en diam., réunies en cha- pelets trés longs, lesquels, en restant unis quelque temps, forment un corps cylindrique, haut de 170 u, noir-foncé, res- semblant en quelque sorte à un bonnet de grenadier. 102. Aspergillus Koningi Oud. — Arch. Néerl. 2, VII, 284 et tab. XIV. — Produit d'une culture, sur géla- tine préparóe, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit ,Spanderswoud", prés de Bussum; Juin 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes blanc-de-crôme (Sace. chrom. n° 27). Hyphes rampantes rameuses, continues, hyalines; hyphes dres- sóes droites ou flexueuses, simples, continues, hyalines, hautes de 350 x, se dilatant en haut en une vésicule presque globu- leuse, lisse, 16—20 „ en diam., hyaline; basidies en massue étroite, hyaline, simple, continue, 8—10 x 2% m, arrondie au sommet; conidies parfaitement globuleuses, blanc-de-créme, 3 „ en diam., lisses, arrangées en chapelet, formant ensemble un capitule globuleux de 85 „ en diam. Diffère des espèces affines: soit par la couleur, la surface lisse et la dimension des conidies, soit par la forme des ba- sidies, soit par la dimension de la vésicule terminale. 103. Botrytis olivacea (Corda) Sacc. Syll. IV, 131. — Polyactis olivacea Cda Ic. Fg. I, 18 et fig. 248. — Sur les feuilles du Brassica oleracea var. capitata. — Nunspeet, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 51 900 7 Dec. 1898. — Mr. Beins. — Touffes largement étalées, olivacées (Sacc. Chrom. n° 39). Hyphes fertiles. dressées, simples en bas, fourchues en haut, olivacé, sömitransparentes, cloisonnées. Conidies en groupes sphöriques jaunätres, pres- que hyalines à part, elliptiques ou ovoïdes, 11% —14 X 5--7 u, arrondies aux bouts. 104. Cephalosporium Acremonium Cda Icon. Fung. II, p. 11 et tab. II. f. 29. — Fres. Beitr. 94 et tab. XI, f. 59—62. — Saco. Fgi ital. del. tab. 706; id. Syll. IV, 56. — Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 284. — Produit d'une cul- ture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulvérisée, ori- ginaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum. Avril 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, laineuses, d'abord blanc-de-neige, plus tard blanches à la périphérie, rose- tendre au centre. Hyphes dócombantes rameuses, cloisonnöes, hyalines, larges de 3—5 u, mêlées à d'autres plus robustes, articulées, irrégulières, divisées en cellules alternantes longues et courtes, dont les derniéres, remplies d'un protoplasma spu- meux, font l'impression de chlamydospores. Hyphes dressées plus délicates, hautes de 100—200 u, simples, continues, cou- ronnées d'un capitule globuleux, 20—26 „ en diam., rose-tendre. Conidies unies par une matière mucilagineuse, 234 —2% „en diam., presque hyalines. 105. Cylindrophora Fagi Oud. — A la face infé- rieure des feuilles desséchées du Fagus silvatica. — Bussum, 6 Mars 1902. — Mr. C. J. Koning. — Petits corps sémi-glo- buleux, presqu’ incolores (noisette-fort-pâle), appliqués super- ficiellement au support, p. ou m. velus à la surface, composés de hyphes robustes (4 u) à la base, irrégulièrement ramifiées, olivacé-fort-pâle, cloisonnées, se divisant soudainement en des rameaux beaucoup plus minces, bifurquös, incolores, continus. Chaque hyphe terminale sert de soutien à une conidie cylindrique, hyaline, continue, 16 X 3 „, pourvue de 4 ou plus encore de gouttelettes, rangóes en série longitudinale, arrondie aux bouts. Dans Bonorden, Handb. 92 et fig. 110 et 131, puis Bot. 901 Zeit. 1862, p. 202 et tab. VIII f. 5, l'on trouve proposées 3 espèces de Cylindrophora (voir aussi Sace. Syll. IV, p. 138 et 139), savoir le C. tenera, venant sur le bois ramolli; le C. alba, rencontré dans l'intérieur de quelque espèce de Tuber ; enfin le C. virgata, observó sur les fruits putrides du Prunus Mahaleb. Pourtant, les descriptions qui s'y rapportent, laissent tant à dösirer quant à leur étendue, qu'il serait peine perdue à tenter de tracer leur analogie ou leur différence avec l’espèce nouvellement décrite. VIL I. — a. Touffes fertiles, grossies 5 f. — b. Partie fertile, grossie 500 f. — c. Conidies, grossies 500 f 106. Didymaria Asteris Oud. — Sur les feuilles d'une espèce d’Aster cultivée. — Nunspeet, 7 Août, 1902. — Mr. Beins. — Taches amphigönes, mais ordinairement öpigönes, trés étendues, polymorphes, blanc-sale. Hyphes filiformes, simples, continues, hyalines; conidies acrogönes, solitaires, elliptiques-obovées, hyalines, cloisonnées et a peine étranglées au milieu, 16—18% x 9—10 u. — Notre espèce diffère des autres espèces connues non seulement par la nature du support, mais aussi par les dimensions des conidies. 107. Gliocladium Nicotianae Oud. — Sur les feuilles pourrissantes du Nicotiana Tabacum. — Amerongen, 24 Juin 1902. — Mr. C. J. Koning. — Le Genre Gliocladium présente beaucoup d'affinité avec le genre Penicillium, sauf pourtant que la region conidiigène y est enfermée dans une goutte limpide, p. ou m. volumineuse de mucilage, justement comme cela s'obtient dans quelques genres des Stilbacées. Hyphes stériles rampantes, d'abord renflées à la base, hya- lines; fertiles dressöes, cloisonnóes, hyalines, ramifiées à plu- sieurs reprises. Rameaux primaires cylindracés, réunis en cercles de quatre, longs de 32—48 „; rameaux secondaires naissant du sommet des rameaux primaires, róunis en cercles de trois; basidies naissant au nombre de deux au sommet des rameaux secondaires, peu ou point différentes de ceux-ci, 902 cylindriques, hyalines, longues de 16 u. Conidies, issues du sommet des basidies, oblongues, hyalines, coutinues, 8—10 X 3—4 u, unies en chapelets. Goutte mucilagineuse mesurant 1.5 mill. en diam. Notre espèce diffère des 5 autres connues (G. penicilloides Cda, Sacc. Syll. IV, 85; lignicolum Grove, ibid. X, 528; com- pactum Cooke et Massee, Grev. XVI, I6, et Sacc. Syll. X, 528; agaricinum Cooke et Massee, Grev. XVII, 80 et Sacc. X, 528; viride Sacc. Syll. XI, 594; macropodinum March. Sacc. Syll. XIV, 1048: soit par la dimension ou la forme des conidies (8—10 X 3—4 u, contre 6 X 2 u; 2—2.5 X 1.5 u; 5X3u; 5—6 X 5—6 u; 3—6 X 2—3 u; 9—11 X 2—2% u); soit par la couleur des touffes (blanche et non ferrugineuse); soit par le support (folia Nicot. contre: bois vermoulu; papier pourri ; chapeau d’Agarics; excröments d'animaux). Table VI. III. a. Hyphes dressöes fertiles, terminées en glo- bule mucilagineux, servant d'enveloppe aux chapelets de conidies non perceptibles. — Gros- sissement 5 f. — b. Partie d'une hyphe fertile, terminée par 4 basidies primaires (x), engen- drant deux ótages (ijij de basidies d'un rang supérieur, dont les plus élevées, divisées en fourche, soutiennent les chapelets de conidies (z). Grossissement 500 f. — c. Partie radicale d'une hyphe fertile avec quelques rhizoides, gr. 500 f. — d. Basidies fourchues, chargées de quelques conidies, gr. 500 f. — e. Conidies gr. 500 f. Haplariopsis. Saprophile. Hyphes fertiles absolument simples, allongées, ógales (sans noeuds), portant des conidies sessiles de couleur gaie, solitaires, lisses, arrangées en spirale autour de l'axe. 108. Haplariopsis fagicola Oud. — Sur les feuil- les pourrissantes du Fagus silvatica. — Bussum 29 Oct. 1901. 903 — Mr. C. J. Koning. — Hyphes stériles rampantes, dichoto- mes, cloisonnées, larges de 6 w, ocre-pâle; hyphes fertiles dressées, simples, cloisonnées, cylindriques, diminuant en lar- geur en s'allongeant, ocre-päle vers la base, incolores vers le sommet. Conidies sessiles, arrangées en spirale, fusiformes ou en massue retournée, cloisonnées au milieu, hyalines, 20 X 3.5—4 u, Tab. VIII. I. a. Hyphes fertiles dressées, issues d'une hyphe mycélienne rampante, grossies 250 f. — b. Co- nidies, grossies 250 f. 109. Monilia Acremonium Delacroix Bull. Soc. Myc. de France XIII (1897), tab. IX, f. C. — Sacc. Syll. XIV, 1041. — Oud. Arch. Néerl 2, VII, 285. — Produit d'une culture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit ,Spanderswoud", prés de Bussum, Mai 1901. — Mr. ©. J. Koning. — Blanc-de-neige, légèrement floconneux. Hyphes rampantes incolores, cloisonnées à distan- ces de 4 à 5 a; hyphes fertiles ascendantes ou dressóes, or- dinairement unies en faisceaux, voire méme entortillées, cloi- sonnées, divisées en haut en un ou plusieurs étages de ra- meaux fourchus, tous terminös par un chapelet de conidies nombreuses. Conidies 16—25 X 8—10 u, en partie elliptiques, mais pour la plupart présentant la forme d'une ampoule re- tournée, c’. à. d. tronquées au bout inférieur, là-dessus étran- glées, puis p. ou m. enflées, enfin rótrécies en mucron arrondi au sommet. 110. Monilia geophila Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 286 et tab. XIX. — Produit d'une culture, sur gélatine pré- paróe, de terre humeuse pulvórisóe, originaire du bois dit ,Spanderswoud" prés de Bussum, Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. Touffes laches, en partie jaune-blanchátre, en partie ocre (Sace. Chrom. n^ 28 et 29). Hyphes rampantes hyalines, ra- meuses, cloisonnóes à de grandes distances; hyphes ascen- dantes ou dressées, cloisonnées à distances plus ótroites, une 904 ou deux fois fourchues, ou bien inögalement rameuses; ra- meaux courts, peu nombreux. Chapelets de conidies solitaires ou en paires acrogénes, Conidies d'abord presque globuleuses, plus tard elliptiques, jaune-blanchátre, 3—5 X 2— lll. Monilia humicola Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 286 et tab. XX. — Produit d'une culture, sur gélatine pré- parée, de terre humeuse pulvérisóe, originaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum; Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires denses, olivâtre et gris en diverses nuances. Hyphes rampantes jeunes hyalines, formées de cellules larges de longueur variable, remplies d'un proto- plasma granuleux; hyphes plus âgées verdátre, composées de cellules cylindracóes équilongues, remplies d'une liqueur ho- mogóne; hyphes ascendantes ou dressées jaune-de-miel ou verdätre, cloisonnées à distances courtes, à rameaux soit épars, Soit alternes, soit opposés, une ou deux fois fourchus, tous composés d'articles cylindracós à une ou plusieurs cloisons qui se dégagent trés facilement. Conidies jeunes presque globuleuses, les plus âgées et mûres elliptiques, apiculóes aux bouts, arrangóes en chapelet court, vert-pâle, 4—10 x 2—5 a. 112. Monilia Koningi Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 287 et tab. XXI. — Produit d'une culture, sur gélatine próparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit »Spanders- woud", prés de Bussum. — Avril 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, subzónóes, noisette-rosâtre. — Hyphes toutes hyalines, larges de 4—5 u, cloisonnées; les rampantes fourchues, les ascendantes ramifióes en grappe. Rameaux basi- diomorphes en forme de quille, longs de 30— 40 «, tous servant d'appui à un chapelet de conidies nombreuses (20 ou davan- tage). Celles-ci presque globuleuses, apiculées aux bouts, lisses, 6—8 u en diam., noisette-tendre. 113. Monilia Tabaci Oud. — Sur les feuilles pour- rissantes du Nicotiana Tabacum. — Amerongen, Déc. 1902; Mr. C. J. Koning. — Taches blanc-de-neige, minces, de plus ou moins d'extension. Hyphes rampantes hyalines, trés longues; 905 cloisonnées, produisant soit des hyphes dressées solitaires, simples ou un peu rameuses, soit des touffes de hyphes arran- góes en cercle, et rayonnantes dans toutes les directions, chacune divisée en une partie conidiiföre, longue de 20 à 25 u, et un chapelet de conidies nombreuses, hyalines, globuleuses ou un peu elliptiques, 5 X 5, 6 X 6, ou 5—6 X 6-8 u, ordinairement pourvues d'une vacuole presque centrale. 114. Monosporium silvaticum Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 287 et table XXII. — Produit d'une culture, sur gé- latine préparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit ,Spanderswoud", prés de Bussum, Juin 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, blanc-de-neige. Hyphes rampantes rameuses, continues, hyalines; hyphes dressées con- tinues, hyalines, ramifiées en guise d’arbrisseau, à rameaux finaux ordinairement bi-, plus rarement- trifurqués. Conidies acrogönes, solitaires, toujours hyalines, obovöes, 3 X 2 u. Differe du M. viridescens Bonorden Handb. 96 et tab. V, fig. II; Sace. Syll. IV, 116, auquel il ressemble beaucoup, par sa couleur blanche inaltörable, et par ses conidies obovées (non globuleuses). | 115. Naematogonium humicola Oud. Arch. Neerl. 2, VII, 288 et tab. XXIII. — Produit d'une culture, sur gé- latinée préparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit „Spanderswoud”, près de Bussum. Juin 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, comme veloutées, d’abord blanches, puis gris-tendre, enfin blanc-de-cröme (Sacc. Chrom. n° 27). Hyphes ascendantes larges de 2.2—3.3 u, hyalines, cloisonnées, simples, composées en partie d'articles stériles, parfaitement cylindriques (non enflés), assez longs; en partie d'articles fertiles, plus courts, enflés, lisses, conidiifères. Co- nidies presque hyalines, continues, globuleuses, 3—4 u en diam., ou bien elliptiques (3— 6 X 2—4 u), sessiles. 116. Oedocephalum beticola Oud. — Sur la ra- cine du Beta vulgaris cultivé. — Bussum, Févr. 1902. — Mr. C. J. Koning. — Mycélium rampant, articulé; hyphes fertiles 906 solitaires ou réunies en groupes de 4 à 5 individus, dres- sées, simples, cloisonnées, 140—200 X 6 u, hyalines, dilatées au sommet en une vösicule ovoide de 36 X 24 u, hyaline, pourvue des cicatrices de conidies détachées. Conidies très nombreuses, appliquées à la surface de la vésicule, et formant avec celle-ci un corps globuleux de 40—50 « en diam., hya- lines, ovoïdes ou ovoides-oblongues, 8 X 3 x. 117. Oedocephalum Nicotianae Oud. — Sur les feuilles en train de putréfaction du Nicotiana Tabacum. — Amerongen, Sept. 1902. — Mr. C. J. Koning. — Hyphes störiles rampantes, hyalines, cloisonnées, ramuleuses, larges de 5—7 u; hyphes fertiles dressées, droites ou flexueuses, continues, 40—50 X 3—5 u, terminées par une vésicule à peu prés globuleuse de 15 » en diam., subtilement verrucu- leuse. Conidies portées par ces inégalités, parfaitement glo- buleuses, lisses, ordinairement au nombre de 12, 6—10 4 en diam. Table VI. II. a. Plante fertile, grossie 500 f.; une hyphe mycélienne rampante (b) porte quelques hyphes dressées, représentant des états divers d’övo- lution. -- c. Hyphe fort jeune. — d. Hyphes müres. — e. Hyphe en déclin. 118. Oidium Tritici (Corda) Libert Pl. Crypt. Ar- duennae n^ 385, sans description; Saec. et Voglino Syll. IV, 46; Torula Tritici Corda Ic. Fung. V, 51 et tab. II, f. 15. — Sur les feuilles de l'Agropyrum repens. — Nunspeet, 24 Juin 1901; Mr. Beins. — Epiphylle, formant des touffes tomen- teuses d'un ocre- ou ferrugineux-päle, composées de chapelets dressés de conidies elliptiques ou elliptiques-allongées, à peine apieulóes, et comme cicatrisées aux bouts, lisses, hyali- nes, remplies d'un protoplasma granuleux, 24—31 X 9.5—14 p. 119. Ovularia Bistortae (Fuck) Sace. Syll IV, 145. — Ramularia Bistortae Fuck. Symb. 361. — Oidium fusisporioides Fuck. Fgi Rhen. n? 1633. — Sur les feuilles du Polygonum Bistorta. — Nunspeet, 26 Mai 1901. — Mr. 907 Beins. — Taches amphigênes, circulaires, 2 —6 mill. en diam., brunes ou fuligineuses, limitóes par une zóne pourprée et, au delà de celle-ci, d'un cercle ocracé. Hyphes fertiles épigênes, rarement hypogênes, fasciculées, droites ou quelque peu flexueuses, ordinairement simples, contractóes à la base, sübulées au sommet, hyalines, 35—50 X 2 w. Conidies soli- taires au sommet des hyphes, elliptiques, ovoides ou oblon- gues, hyalines, continues, 9—12 X 3% —5 s. — Les dimen- sions de la conidie, figuróe par Fuckel dans ses Symbolae (Tab. 1 f. 22) ne sont pas en concordance avec celles du texte (12 X 6 u), c'est à dire trop minces. 120. Penicillium desciscens Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 288 et tab. XXIV. — Produit d'une culture, sur gélatine préparóe, de terre humeuse pulvérisóe, originaire du bois, dit »Spanderswoud", prés de Bussum; Mars 1902. — Mr. C. J. Koning. — Espöce trés proche du P. humicola, mais en dif- förent par ses hyphes fertiles quelquefois augmentées d'un rameau latéral en avant, mais beaucoup plus encore par sa ramification terminale quadrichotome répétée. Rameaux basi- diophores longues de 8—9—12 u; basidies hautes de 10 w; conidies 2—3 „ en diam. 121. Penicillium geophilum Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 288 et tab. XXV. — Produit d'une culture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois, dit »Spanderswoud", prés de Bussum; Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, divisées en cercles d'abord alternativement gris-päle et gris-foncó, plus tard blanc et vert. Hyphes rampantes rameuses, cloisonnées, hyalines, larges de 4—8 u; hyphes dressées hautes d'environ 360 x, larges de 4—8 u, hyalines, cloisonnées à de grandes distances, produisant au som- met un cercle d'environ 9 basidies en forme de quille p. ou m. flexueuse, hautes de 30 », présentant un appui à 9 chapelets trés longs de conidies globuleuses, quasi-hyalines, mais en vérité d'un vert tendre, absolument lisses, 3—4 u en diam. 122. Penicillium humicola Oud. Arch. Néerl. 2, 908 VII, 289 et tab. XXVI. — Produit d'une culture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulvörisöe, originaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum; Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, eröme verdätre (Sacc. Chrom. n^ 7 x n' 35, fort dilués) non zónóes. Hyphes rampantes rameuses, cloisonnées, hyalines, remplies d'un protoplasma créme-verdátre, quasi spumeux, larges de 1—4 u; hyphes dressées hautes de 110—120 x, larges de 1—1.5 «, hyalines, eloisonnées, deux fois trichotomes au sommet, à rameaux cylindriques, continues, hyalines, dont les primaires, hauts de 8—10 u, larges, souvent courbées ou sigmoides, servent de soutien aux secondaires ou basidies, hautes de Dn quelque- fois en forme de quille. Conidies globuleuses, 2 # en diam., hyalines, continues. 123. Penicillium silvaticum Oud. Arch. Nöerl. 2, VII, 289 et tab. XXVII. — Produit d'une culture, sur gélatiné préparée, de terre humeuse pulvérisóe, originaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum. Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, noisette (Sacc. Chrom, n° 7) non zônées. Hyphes rampantes rameuses, cloisonnées, hyalines, larges de 1% X 6% u; hyphes dressées hautes de 210, larges de 2—31 u, hyalines, cloisonnées, couronnées d'un cercle de 5—8 basidies en forme de quille, à peine enflées au sommet, longues de 16 —22 u. Conidies acrogönes, arrangées en chapelets très longs (100 —160 u), globuleuses, noisette-päle, lisses, 2 —3 u en diam. 124. Phymatotrichum hamatum (Bon.) Oud. — Pachybasium hamatum (Bon.) Sacc. Pei, Alg., Tahit. et Gall. p. 6; id. Syll. IV, 149; Verticillium hamatum Bon. Handb. 97 et tab. V, f. 117. — Sur les aiguilles du Pinus silves- tris. Bussum, 15 Janv. 1902; Mr. C. J. Koning. — Sur les rameaux tombös par terre, pourrissants; Valkenberg, Juillet, 1901. Mr. J. Rick S. J. — Touffes p. ou m. ötendues, blan- ches ou jaune-paille, formées de hyphes entrelacées, flexueuses, cloisonnées, larges tout au plus de 16 «, rameuses. Hyphes 909 primaires stériles, divisées une ou plusieurs fois en fourchette, jusqu'à ce que enfin une des branches, sinon toutes les deux, commencent à devenir fertiles, et de se ramifier: d'abord en grappe, puis en cercles d'un nombre limité de rayons. Ceux- ci, simples ou bifurqués, produisent enfin des basidies en forme d'ampoule, au nombre de 2 à 4, elliptiques, 10—12 X 7 y, atténuées au sommet en un stérigme de 1 à 2 up terminée par une conidie hyaline ou à peine teintée de 7 X 4% y. Plusieurs rameaux stériles, atténuées en queue et courbées en crochet, simples ou bifurqués, excèdent la surface des touffes, tout en contribuant à leur extérieur laineux. Bonorden en et Mr. Sac- cardo ne semblent pas avoir observé les cloisons nombreuses, en autant qu'ils parlent de hyphes fertiles continues. Table VII. II. — a. Touffes dans leur état naturel. — b. Touffe, plus grossie, vue d'en haut. — c. Partie d'une plante fertile, grossie 500 f (x. x. x. hyphes flexueuses et courbóes. — ij. ij. ij. ij. ampoules. — 2. Z. Z. Z. et d. conidies. 125. Spicaria decumbens Oud. Arch. Néerl 2. VII, 290 et tab. XXVIII. — Produit d'une culture, sur gé- latine préparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum; Juin 1901. — Mr. C. J. Koning. — Plante hyaline. Hyphes décombantes cloi- sonnées, souvent ramifióes en grappe; rameaux ascendants tous cloisonnés, tantót simples, tantót divisés, pourvus de ra- milles opposées ou alternes, ordinairement simples, parfois produisant en haut des branches courtes, septóes. Divisions terminales basidiophores. Basidies au nombre de 2 à5, arran- gées en cercle en forme de quille, longues de 12 à 16 u, servant d'appui chacune à un chapelet assez long, composé de conidies nombreuses elliptiques, hyalines, lisses, 3—4 u en diam. 126. Spicaria elegans (Cda) Harz Hyphom. 51; Sacc. Fgi ital. del. tab. 895; id. Syll. IV, 166. — Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 290 et tab. XXIX. — Penicillium elegans Cda ` Ic. Fung. II, 18 et tab. XI, fig. 74, — Sur un morceau de 910 bois ramolli, faisant partie de la terre humeuse du bois dit „Spanderswoud”, près de Bussum, Juin 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes blanches pendant toute leur existence. Hyphes rampantes hyalines, cloisonnées; hyphes dressöes la- chement distribuées, cloisonnées, munies de 2 ä 4 cercles de rameaux opposés ou verticillés; rameaux dans chaque cercle au nombre de 2 à 4, courts, fusiformes, pourvus chacun de 3 basidies en forme de quille mince, servant de soutien à un chapelet très long et mince de quelques dizaines de co- nidies elliptiques, hyalines, de 4—5 X 3,5—4 u. Tant l’hyphe primaire que les secondaires, y compris les basidies, sont hérissées de villosités courtes et molles. 127. Spicaria silvatica Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 291 et tab. XXX. — Produit d'une culture, sur gélatine pré- paróe, de terre humeuse pulvérisóe, originaire du bois dit „Spanderswoud”, prés de Bussum. — Juin 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, gris-verdâtre-fort-dilué. Hyphes séparées hyalines, cloisonnées; les rampantes ramifióes en fourche, larges de 2 à 6 w; les hyphes dressées larges de à 3 u, à rameaux peu nombreux, alternants, simples ou fourchus, courts ou longs, terminés par des basidies arrangées en cercles de trois, cylindracóes, continues, un peu flexueuses, hautes de 20—25 x, à sommet contracté conidiophore. Coni- dies elliptiques ou oblongues, hyalines, continues, 6—12 X 4—6 u, arrangées en chapelets longs. 128. Sporotrichum bombycinum (Cda) Rabh. Kr. Fl. 79. — Sace. Syll IV, 100. — Capillaria bombycina Cda Ic. Fg. I, 10 et tab. II, f. 154. — Sur gólatine préparée dans le laboratoire bactériologique de Mr. le Prof. Beijerinck à Delft. — Mycélium largement étalé, volumineux, laineux, blanc-de-neige. Hyphes trés rameuses, densement entrelacées, hyalines. Conidies elliptiques, arrondies aux bouts, quoique par- fois aigues, hyalines, sans vacuoles ni vósicules, 4—5 X 3—4 4. Sporotrichum roseolum Oud. et Beijerinck. Sur du papier brouillard trempé. 911 Laboratoire de Mr. le prof. Beyerinck ä Delft. — Taches rosé-pâle, largement étalées. Hyphes rampantes, irröguliörement rameuses, rarement cloisonnées, fort minces, produisant des hyphes ascendantes simples ou rameuses. — Conidies acrogénes, globuleuses ou ovoides, incolores à l'état isolé, rose-fort-pàle en masse, 3—5 u en diam., ou 4— 5 x 3—4 u, sans vacuoles ou vésicules. 130. Titaea callispora Sacc. Fgi Ven. V, 193; id. Syll. IV, 231; id. Fei ital. illustr. tab. I. — Oud. Hedw. XXXVI (1898), 319. — Sur les feuilles du Triticum sativum, accompagné des Ascochyta graminicola Sacc. et Septoria gra- minum Desm. — Hamdijk (Prov. de Groningue). Communica- tion de Mr. le Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Dir. de l’Inst. phytopathologique à Amsterdam, 1897. — Objets microscopi- ques des plus tendres, composés, justement comme dans le F. mazilliforme Rostrup, dont nous avons donné une description, accompagné d'une esquisse, dans le Ned. Kr. Arch. 3, II, p. 764: 1. d'un corps central, composé de 2 cellules seulement, hyalines, continues, étroitement obovóes, superposées, reposant sur une basidie filiforme, aboutissant au support (dans la figure de Mr. Saccardo: les périthèces du Dimerosporium pulchrum, parasitant sur une feuille du Carpinus Betulus; 2. un appen- dice à gauche, en forme de racine palaire retournóe, hyaline, continue, reposant avec sa base à la hauteur de l'étranglement entre les deux cellules centrales; 3. enfin, à droite, de deux cellules semblables en forme de racine palaire, effilóes au sommet, et dont l'inférieure, en sa position naturelle, sert de soutien à la supérieure retournée. Les deux cellules du milieu semblent représenter la partie végétale du champignon, tandisque les 3 cellules appendiculaires, 1 à gauche, et 2 à droite, selon Mr. Saccardo, fonctionnent en conidies. La hauteur du champignon, représentée par une ligne droite, ne surpasse pas 25 u. 131. Trichoderma Koningi Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 291 et tab. XXXI. — Produit d'une culture, sur gélatine 912 préparée, de terre humeuse pulvérisóe, originaire du bois dit ,Spanderswoud", prés de Bussum; Juin 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, laineuses, d'abord blanches, plus tard cà et là pointillées ou tachetóes en verdátre, enfin également verdigris ou olivacé-pâle. Hyphes toutes hyalines, pourvues de cloisons distanciées fort subtiles, rameuses ` ra- meaux alternes ou opposés, une ou deux fois bi- ou trifurqués, à rayons terminaux conidiiféres au sommet; conidies presque hyalines, elliptiques, 3—4 x 2.5—3 u, arrangées en glomé- rules vertes, 8—10 x“ en diam., dépourvues de mucilage, bientôt se dispersant alentour. Le Tr. Koningi est une des espöces humicoles qui ne man- quent presque en aucune culture. Elle est bien distincte du Tr. lignorum (Tode) Harz Hyphom. 29 et tab. IV f. 6; Sacc. Syll IV, 59 et Fgi ital. del. tab. 953, qui produit des coni- dies absolument globuleuses, plus petites (3 „ contre 3—4 X 2.5—3 u), réunies en glomérules, dont le diam. ne dépasse pas 5-7 u. 132. Trinacrium subtile Fres. Beitr. p. 42 et tab. V. f. 14—17; Sacc. Syll. IV, 231; id. Fgi ital. del. tab. 966; Oud. Hedw. XXXVII (1898), p. 319. — Sur le tronc du Fagus silvatica, faisant partie d'une bande verte descendante, com- posée principalement des cellules vivantes d'un Pleurococcus. Les objets observés étaient mêlées ça et là aux cellules vertes, sans pourtant y étre fixös de maniére à faire croire à un parasitisme, tel que les a figurés Mr. Saccardo. — Ils ce composent d'une cellule centrale hyaline, penta- ou hexagonale, dont trois plans donnent naissance à un processus pugioni- forme de 25 à 40 u, lisse, et divisé par 2 à 8 cloisons trans- versales en 3 à 9 loges. Ces processus sont hyalines, varient en longueur, et divergent entre eux sous des angles différents. Un des processus, dans la figure de Mr. Saccardo, repose sur une-basidie hyaline de 20 X 2 „, laquelle, à son tour est appliqué au support (oeuf d'insecte). 913 IV. Dématiées. ‚183. Alternaria humicola Oud. Arch. Néerl 2, VII, 292 et tab. XXXII. — Produit d'une culture, sur géla- tine préparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit ,Spanderswoud", prés de Bussum. — Mars 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes mûres orbiculaires, vert-foncé (Sacc. Chrom. n° 34). Hyphes fertiles bien développées hyalines, articulées, larges de 3—5 x“, rameuses; rameaux en grappe; conidies polymorphes: cylindriques, en massue retournée, oblongues, en quille d'abord hyaline, ensuite jaune-de-miel, plus tard brunes, enfin vert-noirätre ou fuligineuses, variant beaucoup en dimensions, atteignant un maximum de 50 X 16 y, muriformes, à 3—7 cloisons horizontales, munies, à l'état mûr, d'aspérités fort subtiles, non ou à peine étranglóes à la hau- teur des cloisons. Diffère de l'A. tenuis par ses hyphes bien développées, hyalines; les cols des conidies beaucoup plus courts; les co- nidies ordinairement plus grandes; de A. Brassicae par ses hyphes longues, cloisonnées, hyalines, rameuses, et les coni- dies plus courtes; de PA. hispidula par ses conidies, divisées en plus de 3 ou 4, voire móme de 7 cloisons, et beaucoup plus volumineuses (50 X 16 x contre 12—20 X 8—12 x); de lA. hispida (que Mr. Saccardo, dans Syll IV, 546, par inadvertence (?) appela A. lanuginosa; voir Harz Hyphom. p. 44 et tab. IV f. 3), par ses conidies ni globuleuses, ni pourvues de soies; de PA. rudis par ses hyphes longues, hyalines, et ses conidies bien développées; des autres espèces enfin: soit par l'état hyalin et la longueur des hyphes; soit par la forme et la surface des conidies, soit enfin par le nombre des cloi- sons transversales. 134. Coniosporium Piri Oud. — Sur les feuilles du Pirus communis. — Nunspeet, Aoüt 1902. — Mr. Beins. — Glomérules épiphylles. Conidies globuleuses ou obovées-rac- 914 courcies, olivacées, continues, à pédicelle court, lisses, 16—18 X 16—18, ou 19 x 16 y. 135. Coniothecium alneum Karst. Symb. XX, 118; Sacc. Syll. X, 669. — Sur les rameaux de l’Alnus glandulosa. — Nunspeet, 25 Avril 1900. — Mr. Beins. — Pustules super- ficielles, irrégulières, très petites, noires, rapprochées, de ma- niére à former des taches irrégulières. Conidies agglomérées de diverses manières, parfois en séries linéaires, globuleuses ou largement elliptiques, parfois un peu anguleuses, grisätres dans la lumière transmise, 5—6 u en diam., ou 9 X 7 u. 136. Hormodendron pallidum Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 293 et tab. XXXIV. — Produit d'une culture, sur gélatine préparée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum. — Juin 1901; Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires grises (Sacc. Chrom. n* 2), à peine zónóes. Hyphes rampantes articulées, en partie plus subtiles, remplies d'une liqueur homogöne; en partie plus robustes, remplies d'une liqueur spumeuse; hyphes dressées gris-fort-tendre, rameuses en guise d'arbrisseau, à rameaux primaires et secondaires décussés, diminuant en longueur vers le sommet. Articles des rameaux du premier et du deuxième ordre amincis aux bouts, provoquant ainsi des strangulations à la hauteur des cloisons et leur dérangement très facile. Les articulations terminales, les moins longues de toutes, ainsi que vraisemblablement les pénultimes, semblent constituer les conidies, parfois arrangées en chapelets courts, et atteignant des dimensions trés variables (12—20 x 5—8 u). Différe des espéces les plus affines: H. viride Sacc. et H. chlorinum (Fres.) Sacc. (Syll. IV. 311), non seulement par la couleur, mais aussi — à ce qui nous semble — par la distri- bution des rameaux; les chapelets de conidies moins évidents; les conidies — voire même les plus petites — beaucoup plus volumineuses (12 x 6 contre 7—8 y). Macrosporium Cookei Sacc. Syll. IV, 530. — M. Solani Cooke in Grevillea XII, p. 32 (1883), non Ellis. 915 Sur les feuilles du Datura Stramonium. — Nunspeet, 30 Sept. 01. — Taches ópiphylles, päles, exactement limitées, sou- vent confluentes ou irrégulières, pourvues de plis concentriques. Hyphes rampantes brunes, courtes, flexueuses, rabotteuses. Conidies en massue, mödiocrement stipitées, à plusieurs cloi- sons horizontales, pâles, mais noircissant à l'état de maturité complète, 60—70 X 10 u (sans stipe). 138. Stachylidium formosum Oud. — Aux bords de différentes feuilles en train de putréfaction. — Bussum, 6 Mars 1902; Mr. C. J. Koning. — Hyphes fertiles dressöes, droites, raides, hautes de 200 à 500 u, larges de 2% u à la base, noirätre depuis la base jusqu'au commencement de la ramification, incolores dans la partie ramifióe, laquelle mesure 150 à 175 a. Rameaux verticillés. — Verticilles au nombre de 5 à 12, éloignés l'un de l'autre à distances égales, or- dinairement composés de 6 rayons. Ceux-ci simples ou rare- ment ramifiös, tous en forme de quille ou de bouteille, hauts de 16 à 20 u, servant de soutien à une glomérule de 6 # en diam. Glomérules composées de conidies, collées ensemble par une matière mucilagineuse, elliptiques, hyalines, continues, 3 X 15 u. 139. Stachyobotrys lobulata Berk. Outl. 343. — Cooke „Black Moulds” dans Journal of the Quekett microsc. Club, 1877. — Sacc. Syll IV, 269 et Fei ital. del. tab. 897. — Oud. N. K. A. 2, IV, 544. — Sporocybe lobulata Berk. A. N. H. 1, VI, 434. — Sur les feuilles pourrissantes du Ni- cotiana Tabacum. — Amerongen, 16 Sept. 1902. — Mr. C.J. Koning. — Hyphes rampantes stériles, hyalines, rameuses, cloi- sonnées; hyphes fertiles dressées, flexueuses, hyalines en bas, enfumées en haut, longues de 60—150 x, divisées vers le sommet en quelques branches ascendantes alternes. La hyphe primaire, ainsi que ses branches, se terminent en 4 à 6 basi- dies, rangóes en cercle, et soudées latéralement en guise de rosette, laquelle parfois se sópare en entier de l'axe qui la porte. Basidies obpyriformes, arrondies (non apiculées au Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. IL. 4e Stuk. 58 916 sommet, enfumées (Sacc. Chrom. n° 6), 11—12 x 5 u. — Conidies elliptiques, chätin (Sacc. Chrom. n° 10), impermöables à la lumière, d’abord lisses, plus tard subtilement verruqueuses, 5-10 x 7 u. Table VIIL III. a. Hyphes mycéliennes rampantes, engendrant quelques hyphes dressées fertiles, grossies 500 f. — b. Basidies. — c. Conidies. 140. Stemphylium macrosporoideum (B. Br.) Sacc. Syll. IV, 510; id. Ill. Fg. ital. tab. 935. — Epochnium macrosporoideum Berk. A. N. H. 1, I, 263 et tab. VIII, f. 14. Sur gélatine préparée dans le laboratoire de Mr. le prof. Beije- rinck à Delft. — Touffes étendues, sombres. Hyphes filiformes, très minces, inégalement rameuses, hyalines, entrelacées, cloi- sonnées, produisant des rameaux latéraux, courts, en guise de pédicelle, terminés chacun d'une conidie presque globu- leuse, ressemblant à un fruit mûr nain de Mûrier, ordinaire - ment divisée par deux cloisons rectangulaires, de manière à produire soit un corps globuleux, régulier, quadrilobulaire, soit un corps largement-obové, en cas qu’une des quatre cellules fonctionne en pédicelle boursoufló, tandisque les trois autres, intimement unies, semblent représenter le fruit qui lui répond. Les conidies commencent par une cellule globuleuse, continue, hyaline; puis deviennent biloculaires et p. ou m. foncóes; enfin par une division ultérieure se divisent en quatre, en acquérant une couleur chátain (Sacc. Chrom. n^ 10). Diam. des conidies müres, 14—25 u. 141. Torula lucifuga Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 294 et tab. XXXVI. — Produit d’une culture, sur gelatine pré- parée, de terre humeuse pulvérisée, originaire du bois dit »Spanderswoud”, près de Bussum, Sept. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Touffes orbiculaires, d'abord jaune-paille, bientôt, par l'apparition de nuages foncées, bicolores, c. à. d. de cou- leur bigarróe à la surface, et d'un noir sombre au fond, en concordance avec le développement de conidies olivacées. Hyphes rampantes d'abord hyalines, continues, flexueuses et 917 courbées de plusieurs manières, rameuses, submergóes dans le support, plus tard, en produisant des cloisons soit isolóes, soit approximóes par paires, ou bien encore en nombre plus considérable et distancióes également, divisóes en portions qui bientót changent de couleur, et deviennent des cellules olivacées, lesquelles, à cause de leur faculté de germer, peu- vent ótre considérées comme conidies solitaires, sinon comme conidies arrangées en chapelet. Conidies globuleuses, ellip- tiques ou oblongues, d'un teint soit gai, soit morne, remplies d'un protoplasma spumeux, 10—22 X 8 —10 x. Torulopsis. Parmi les genres de Dématiées Amérosporées macronémées à conidies caténulées, citées par Mr. Saccardo aux pages 236 et 237 du vol. IV du Sylloge, on n'en rencontre aucun dont les hyphes fertiles (dressées), absolument hyalines, tranchent d'une manière frappante sur les conidies très foncóes. Ceci nous décida à créer le genre Torulopsis, se distinguant des espéces de Torula par ses hyphes fertiles düment dévelop- pées et contrastant nettement avec les conidies sombres qu'elles produisent. 142. Torulopsis Serotinae Oud. — Sur les feuilles pourrissantes du Prunus serotina. — Bussum, 26 Oct. 1902; Mr. C. J. Koning. — Amphigöne. Hyphes rampantes entre- lacées, rameuses, cloisonnées, flexueuses, hyalines, larges de 1.5—2 u; hyphes dressées cylindriques, enflées en massue au sommet, parfaitement hyalines, hautes d'environ 30 p, larges de 1.5—2 x, servant d'appui à de longs chapelets flexueux de conidies globuleuses, olivacé-fuligineux, 3.5—4 u en diam. qui bientót se détachent l'une de l'autre. 143. Trichocladium asperum Harz Hyphom. p. 38 et tab. II, f. 1, var. charticola Saec. Mich. II, 560 et Fei ital. del. tab. 952; Annals of Bot. XVI (1902) p. 85 et f. 69. — Sporidesmium asperum Cda. Ic. Fg. II, p. 6 et tab. VIII, 918 f. 27. — Sur du papier brouillard trempó. — Laboratoire de Mr. le prof. Beijerinck à Delft. — Hyphes rampantes subtiles, allongées, rameuses, continues ou rarement cloison- nées, jaunâtres, pourvues de rameaux latéraux courts, ter- minés chacun d’une conidie elliptique ou obovée, d’abord continue, hyaline et lisse, plus tard biloculaire, brun-tendre: ou-foncé, enfin noire, opaque, verruculeuse, arrondie aux bouts ou arrondie au sommet et p. ou m. aigue à la base, rötröcie à la hauteur de la cloison, 26 X 10 a. Les conidies mûres ressemblent, quant à la forme, aux spores des Puccinia. V.. Stilbées. 144. Coremium glandicola Oud. — Surles cotyles en train de décomposition du Quereus Robur. — Valkenberg, Juillet 1901. — Mr. J. Rick S. J. — Groupes serrés de Pénicillia nains, atteignant une hauteur de 1 à 1.5 mill, et soudées ensemble au nombre de plusieurs dizaines. Chaque individu se compose d'un stipe jaune-doré (Sacc. Chrom. n^ 22) dans sa moitié inférieure, blanc de neige dans sa moitié supé- rieure, tantót simple, et tantót p. ou m. rameux, voire möme pourvu de tant de branches latörales, que le tout ressemble à un arbrisseau microscopique. Les tiges et les rameaux finissent toujours par produire au sommet quelques pédicelles, en partie alternants, en partie opposés, formant une grappe resserrée conidiifére, telle qu'on la rencontre dans le genre Penicillium. Les conidies globuleuses, incolores, excessivement petites, forment des chapelets courts, dressós, acrogónes, issus de cellules basidiomorphes en forme de quille. Les hyphes, composant les stipes, trés minces, sont cloisonnóes. Elles tirent leur origine d'un mycélium floconneux, incolore, appliqué au support. 145. Coremium necans Oud. — Sur les feuilles du Quercus Robur, enroulées en servant de réduit aux oeufs d'un papillon. — Bussum, Mars, 1902. — Mr. C. J. Koning. Touffes assez robustes, en massue, hautes de 3 à 4 mill., blanc-de-neige, composées de hyphes dressées, minces (1 u), 919 hyalines, continues, très rameuses. — Rameaux étalés; les primaires verticillés ou en grappe; les secondaires et tertiaires verticillés, les derniers servant de support à plusieurs (8 à 12) basidies verticillées, en forme de quille ou de bouteille, terminées chacune d'une conidie ou d'un chapelet abbrévié de conidies elliptiques ou ovoïdes, hyalines, continues, ordinaire- ment 2 x 1—1.5 u. Le nom de l'espèce fait allusion au fait que les chenilles, sorties des oeufs, sont immödiatement attaquées par les coni- dies qui germent, poussent leurs hyphes jusqu’aux portions molles internes des animaux, et enfin envahissent le corps malade pour former leurs hyphes fertiles, qui sont complö- tement semblables ä celles du champignon venu sur les feuilles. 146. Graphium Klebahni Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 295 et table XXXVIII. — Sur un morceau de bois ramolli, faisant partie de la terre humeuse du „Spanderswoud” prös de Bussum. — Août 1901. — Mr. C. J. Koning. — Individus lächement distribués. Hyphes rampantes rameuses, cloisonnées, hyalines, à l'exception de quelques cellules brunes, contigues à la base du stipe. Celui-ci couleur d'ombre-dilué, cylindrique, simple, haut de 550—750 u, droit ou flexueux, composé de cellules filiformes trés subtiles, solidement unies, sans compter les processus stipitiformes qui l'entourent à sa base. Un globule visqueux, blanc-de-lait, de 60—80 # en diam., se montre au sommet du stipe, reprósentant un amas de conidies hyalines, droites ou courbóes, continues, arrondies aux bouts, 4—5 X 2 s. L'écoulement de ces petits corps va de pair avec la divergence des hyphes cachées à cet endroit, de maniöre qu'à la place de cet appareil conidien apparaisse bientót un faisceau de poils arrangós en guise de pinceau. Notre espöce, tout en difförant des autres connues jusqu” à ce jour, et décrites dans le Sylloge de Mr. Saccardo, semble néanmoins présenter quelque relation avec le Graphium Phy- comyces Sacc. (Syll. IV, 614), synonyme, selon l'auteur italien, 920 du Hantzschia Phycomyces Auerswald (Hedw. II, 1862, p. 60 et tab. XI). Nous disons »semble”, parceque les figures, mon- trant le port et la structure anatomique de cette plante, publiöes par Auerswald ä l’endroit cite, different tellement du rösultat de nos propres observations, que l'identitó des deux espèces ne puisse étre admise. Ainsi le globule de conidies y re- pose sur une apophyse, formant avec le globule un corps piriforme, dont l'origine est en rapport avec une ramifica- tion, et par là avec une dilatation du sommet du stipe, dont nous n'avons jamais observée la moindre trace. Au surplus, ce stipe ne se compose pas, dans l’espece d'Auerswald, d'un certain nombre de cellules filiformes, réunies en faisceau, mais d'une seule sörie de cellules cylindriques superposées. Cette dernière structure, incompatible avec les caractères du genre Graphium, n'a pas empèché Mr. Saccardo de céder au Hantz- schia Phycomyces une place parmi les espèces de Graphium, quoique, à notre avis, le nouveau genre aurait peu ötre considéré comme un lien, rattachant le vieu genre Graphium à quelque. genre des Dématiées amérosporées. Nous avons préféré ne pas considérer comme erronóes les observations d'Auerswald, ce qui nous a mis dans la nécessitó de cróer une nouvelle espèce, que nous avons dédiée à Mr. H. Klebahn, le savant qui a montré une si grande habiletó dans la détermination des relations génétiques entre plusieurs membres de la grande Classe des Urédinées. 147. Isariopsis albo-rosella (Desm.) Sacc. Syll. IV, 630. — I. pusilla Fres. Beitr. 87 et tab. XI. f. 18—28 (trés exacte). — Oud. Arch. Néerl. II, 40. — I. albo-rosella Sacc. Fgi ital. del. tab. 838. — Fuck. Fgi Rhen. n? 171. — Sur les feuilles du Cerastium triviale. — Nunspeet, 19 Mai 1901. — Mr. Beins. Cette Phéostilbée phragmosporée, reconnue indigène depuis 1865, ne fut retrouvée qu'en 1901, sur le même support et dans la móme partie de l'annóe (Mai). Le nom d’/. pusilla, d'accord avec les régles de la nomenclature, a du faire place 921 à l'expression plus ancienne d'7. albo-rosella, choisie en faveur de la couleur du champignon. Celui-ci se présente ordinairement sur des taches blanchies et fróles, et se compose de hyphes gröles, röunies en fais- ceau, simples et munies au sommet d'une ou de plusieurs emergences verruqueuses, servant de support chacune à une conidie cylindracée, oblongue ou en massue, cloisonnée au milieu, arrondie aux poles, à peine rétrécie, hyaline ou lógó- rement teintée, 20—30 X 7.5—8 u, 148. Stysanus capitatus Reinke et Berth. Zerset- zung d. Kartoffeln, p. 51, tab. VI. — Sacc. Syll X, 697. Sur les feuilles pourrissantes du Nicotiana rustica, regues de Hongrie. — Bussum, 17 Oct. 1902. — Mr. C. J. Koning. — Solitaire, noir dans la lumiére réflectée, enfumé (Sacc. Chrom. n° 6) dans la lumière transmise, haut de 480—700 u, dont 400—600 u pour le stipe cylindracé, filiforme, large de 8 u, simple, terminó par une partie globuleuse de 100 u environ de diam. — Stipe formé de hyphes trés subtiles, cloisonnées, qui, aprés la chute des conidies, faisant partie du globule ter- minal, se lächent et se recourbent en dehors. Conidies, issues des sommets des fils, dont se compose le stipe, elliptiques, arrondies aux bouts, enfumées, 5—7 X 4—5 u Table VIII. III. a. Quelques individus, grossis médiocrement. — b. Individu, grossi 125 f. — c. Portion d'un globule conidiifére, montrant les hyphes constituantes de la tige, divergeantes au som- - met, aprés avoir produit des chapelets de coni- dies, grossie 500 f. 149. Stysanus difformis Oud. Arch. Néerl 2, VII, 296 et tab. XXXIX. — Sur un morceau de bois ramolli, faisant partie de la terre humeuse du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum. — Mai 1901; Mr. C. J. Koning. Mycélium rampant, filamenteux, hyalin. Stipes en groupes, dressés, olivacö-brunätre, hauts de 2—5 mill, épais de 120 — 200 u, à surface inégale, ondulée, souvent p. ou m. flexueux, bd 922 épaissis vers la base, parfois augmentös d'un petit rameau en haut, composés de hyphes filiformes cloisonnées, noisette-foncé, solidement unis. Capitules, en ce qui concerne leur forme, comparables à un bonnet difforme, déprimé, pourvu d'un bord sinueux ou superficiellement entaillé, concolores avec le stipe, formés de hyphes fertiles filiformes fort subtiles, cloisonnées, hyalines en bas, olivacó-noisette en haut, une ou deux fois ramifiées en fourche; rameaux cloisonnés, conidiiferes au sommet. Conidies globuleuses ou elliptiques, noisette-foncó, 2.5—3 u en diam., arrangées en chapelet. 150. Stysanus Mandlii Mont. Ann. Sc. Nat. 3, IV, (1845), 365, et tab. 14 f. II; id. Syll. 294; Sace. Syll. IV, 623. — Sur les feuilles pourrissantes du Fagus silvatica et du Quercus Robur. — Bussum, Mars 1902. — Individus isolés ou en groupes, ombre ou chátain, atteignant une hauteur de 1 à 1.6 mill, et une épaisseur de 12 u. Stipe haut de 500 à 700 u; épi conidiifère de 400 à 500 u. Le stipe se compose d'un systöme de hyphes cloisonnées, solidement unies, surmontées chacune d'une cellule en forme de flacon ou de quille, au sommet de laquelle s'élévent les conidies en partie globuleuses, en partie ovoides, ombre ou chätain, 3 X 3 ou 3 X 2.5 n, unies en chapelets courts. L'espèce se distingue de toutes les autres connues par la forme de la partie conidiifóre, ressemblant à une queue de Souris (Capitulum myuroides Mont) — Les dimensions des conidies, trouvóes par nous-mémes, sont moindres que celles publiées par Montagne (3 X 2.5 contre 5 X 3 u). Cette diffé- rence pourtant n'a pu nous décider à proposer une espéce nouvelle, parce que les échantillons Français s’ötaient montrés sur la gélatine d'alun, et les nótres sur des feuilles pourris- santes. La supposition que la nature du support peut avoir influencé sur la dimension des organes multiplicateurs, nous semble admissible. Table IX. I. — a. Trois individus, grossis 50 f, dont deux coloriós. L'individu non: colorié permet de 923 distinguer la surface quasi-poudreuse de l'épi conidiifére. — b. Portion d'un épi conidiifère, montrant les hyphes articulées de l'axe, et les conidies arrangóes en chapelets divergents; le tout grossi 500 f. — c. Conidies grossies 500 f. 151. Stysanus verrucosus Oud. — Surles feuilles du Quercus Robur, dans un état de pourriture fort avancé. — Bussum, Mai 1902. — Mr. C. J. Koning. — Stipe simple, brun, opaque, mince, long de 700 à 800, large de 20 à 50 a, s'élevant d'un mycélium de hyphes entrelacóes, subtiles et légérement teintées, cachées dans les tissus de la feuille, S'élargissant en haut en formant une partie conidiiföre oblon- gue, égalant ou surpassant le stipe en hauteur (700—1200 u), arrondie aux bouts, brun-foncé ou fuligineux. L'axe entier se compose de hyphes parallelles filiformes, solidement soudées ensemble, cloisonnées, brunätres, recourbant en dehors leur sommet qui engendre les conidies. Conidies orbiculaires, 5 X 5 u, ou elliptiques, 7 X 5 u, un peu aplaties aux bouts, d'abord hyalines, plus tard noisette, à surface verruqueuse, unies en chapelets horizontaux de 20 ou plus encore d'individus, sou- tenus par les sommets basidiomorphes des hyphes du stipe recourbées, longs de 8 u. Notre espéce se distingue des autres connues par ses coni- dies verruqueuses. Table IX. IL a. Trois individus médiocrement grossis. — b. Deux individus, grossis 50 f. — e Por- tion de l'axe, avec quelques chapelets de coni- dies, grossie 500 f. — d. Quelques conidies solitaires avec leur pédicelle, grossies 500 f. — e. Croquis d'un individu, montrant la direc- tion horizontale des chapelets. — f. Conidie verruqueuse müre, grossie 1000 f. 152. Tilachlidium humicola Oud. Arch. Néerl. 2, VII, 297 et tab. XLI. — Produit d'une culture, sur gólatine 924 pröparöe, de terre hnmeuse pulvérisée, originaire du bois dit »Spanderswoud", prés de Bussum; Mai 1901. — Mr. C. J Koning. — Touffes orbiculaires, blanc-de-neige, lanugineuses. Fils ascendants, cylindraeés, épais de 35—40 u, composés de fils fort subtils, articulés, hyalins, solidement unis ensemble, hörissös à la surface de hyphes basidiomorphes conidiophores, longues de 40—80 u, étalées-divergentes, simples, continues, flexueuses, représentant chacune pour soi la partie terminale, quelque peu enflée en massue, d'un fil composant. Conidies unies, à l'aide d'une substance gélatineuse, en capitule globu- leux acrogêne, de 15 à 18 w en diam., devenant solides en se desséchant, vert-très-dilué, oblongues ou ovoïdes, 6—7 X 3 —5 u en diam. VI Tuberculariées. 153. Epicoccum nigrum Link. Obs. II, 32, et Spec. II, 108. — Sacc. Syll. IV, 736 et Fgi ital. del. tab. 1218. — Sur les tiges du Solidago Virga aurea et les feuilles du Lirio- dendron tulipifera. — Nunspeet, 21 Dec. 1898 et 27 Nov. 1899. — Mr. Beins. — Taches noires, ou bien manquant. Individus épars, simulant des points noirs. Strome globuleux- déprimé; basidies en massue, continues, 12—14 X 5—7 u; conidies globuleuses, 21—25 u en diam., enfumé-à-reflet-violacé (justement comme le strome et les basidies), réticulées, ru- gueuses, pourvues de petites granulations à la surface. 154. Patellina Ilicis Oud. — Sur les rameaux de Uer Aquifolium. — Valkenberg, Juillet 1901. — Mr.J. Rick . J. — Sporodoches constamment cachés sous le périderme qui tout d'abord se trouve dans un ötat boursouffló, mais bientót commmence à se flötrir, en devenant criblé de quelques pores. Ou les trouve répartis sans ordre ou rangés en cercles, et, au surplus, sessiles, orbiculaires, charnus-céracés, pourvus d'un disque d'abord orangé, plus tard noirâtre, et mesurant % mill. en diam. — Conidies fort petites, non catónulées, hyalines, 925 continues, elliptiques ou ovoides, dépourvues de gouttelettes, 3—4% x 1.5—2% u, terminant des basidies filiformes de 25—50 x 15 u. — Le P. Ilicis diffère des autres espèces du genre: soit par l’absence d’un strome röguliörement döve- loppé, soit par des conidies non ocellées, non cylindracöes, moins longues et plus petites. 155. Strumella piricola Oud. — Sur les rameaux encore vivants du Pirus communis. — Nunspeet, 28 Mars, 902. — Mr. Beins. — Sporodoches cachös sous le périderme, à la fin exposés au fond d'espaces qui correspondent à des endroits fendus, serrés, reposant sur une espóce de strome aplati, pres- que globuleux, 314 —1 mill. en diam., brun-olivacé, saupoudrés à l'état mür d'un poudre terne, blanes à l'intérieur. Le centre des sporodoches est composé d'un pseudoparenchyme parvicel- lulaire, à éléments polygones, hyalines, arrangós sans ordre, lesquels pourtant bientót s'arrangent en séries radiales qui, prés de la surface, perdent leur transparence originelle et prennent un teint brunätre, tandisque leur forme commence à varier de maniöre à simuler des basidies multiformes, sim- ples, formant des éléments soit droites, soit sinueux ou flexueux, souvent anguleux. Conidies olivacé-pâle, solitaires, acrogónes, sessiles, soit ovoides-oblongues ou ovoides-lancóolees, p. ou m. rédrócies au milieu, soit fusiformes, arrondies aux bouts, continues, cicatrisées à leur base aplatie. Tubercularia Pteleae Oud. — Sur les ra- meaux du Ptelea trifoliata. — Nunspeet, 27 Mars, 1902. — Mr. Beins. — Sporodoches saillants, nombreux, sessiles, öpars, incarnat, plus tard brunâtre, %—1 mill en diam., sémiglo- buleux-déprimés, casóeux à l'état humecté, päles en dedans. Sporophores filiformes, fortement courbés, continues, hyalines. Conidies irröguliörement pleurogénes, elliptiques-oblongues, droites, hyalines, biocellées, arrondies aux bouts, 5—8 X 2.5 u, reposant sur des basidies trés courtes qui surgissent tant de la face convexe que de la face concave des sporophores. 157. Volutella Nicotianae Oud. — Sur les feuilles 926 du Nicotiana Tabacum pourrissantes. — Bussum, 9 Août 1902. — Mr. C. J. Koning. — Sporodoches épars, blanc-de-neige, très petits (0.3 mill), sessiles, globuleux ou globuleux-dépri- més, entourés de soies basilaires deux fois plus longues, raides, hyalines, cloisonnées à de grandes distances, divergentes, lon- gues de 450 w; basidies filiformes, longues de 80 «, hyalines, continues, unies en faisceaux; conidies oblongues, hyalines, arrondies aux bouts, non ocellées, continues, lisses, solitaires au sommet des basidies, 6—8 X 2.5—3. G. Mycélia stérils. 158. Ectostroma parvimaculatum Oud. — Sur les feuilles du Cornus alba. — Nunspeet, 22 Oct. 1902. — Mr. Beins. — Taches amphigónes, multiples, noirs, larges tout-au-plus de 1 à 2 mill, mais pour la plupart plus petites, anguleuses, à contours d'oü s'étendent des rayons floconneux ou plumeux pluriformes. 159. Rhizomorpha subcorticalis P. Syn. 704; Saec. Syll. XIV, 1180, bysso obducta (— Rh. vestita Reben- tisch) Sacc. l. c. p. 1181. — Entre l'écorce et le bois d'un tronc maladif du Pirus Malus. — Nunspeet, 21 Janv. 1902. Mr. Beins. EXPLICATION DES FIGURES. Table VI I. Lachnum fuscescens Karst. (Dasyscypha brunneola (Desm. Sacc.) — a. Apothöces, vus de face et en profil, grossis 15 fois. — b. Apothöce grossi 50 f., vu de face (x, poils). — c. Poils scabres, grossis 500 f. — d. Som- mets de quelques poils, couronnés d’une cellule erystallifère, gr. 500 f. — e. Quelques asques, en compagnie d'une paire de paraphyses lancéolées, gr. 500 f. — f. Spores, grossies 500 f. Table VIL I. Cylindrophora Fagi Oud. — a. Touffes fertiles, grossies 5 f. — b. Partie fertile, gr. 500 f. — c. Coni- dies gr. 500 f. Table VI. III. Gliocladium Nicotianae Oud. — a. Hyphes dressées fertiles, terminées en globule mucilagineux, servant d'enveloppe aux chapelets de conidies non perceptibles. — Grossissement 5 f. — b. Partie d'une hyphe fertile, terminée par 4 basidies primaires (x), engendrant deux ótages (ij ij) de basidies d'un rang supérieur, dont les plus élevées, divisées en fourche, soutiennent les chapelets de conidies (z). Grossis- sement 500 f. — c. Partie radicale d'une hyphe fertile avec quelques rhizoides, gr. 500 f. — d. Basidies fourchues, chargées de quelques conidies. Gross. 500 f. — e. Conidies, . 500 f. Table VII. I. Haplariopsis fagicola Oud. — a. Hyphes fertiles dressées, issues d'une hyphe mycélienne rampante. — 5. Conidies, gr. 500 f. Table VI. IL Oedocephalum Nicotianae Oud. — a. Plante fertile, grossie 500 f. Une hyphe mycélienne 928 rampante (b) porte quelques hyphes dressées, reprösentant des ótats divers d'évolution. — c. Hyphe fort jeune. — d. Hyphes müres. — e. Hyphe en déclin. Table VIL. II. Phymatotrichum hamatum Bon. — a. Touffes dans leur état naturel. — b. Touffe plus grossie, vue d'en haut. — c. Partie d'une plante fertile, grossie 500 f. — d. Conidies, gr. 500 f. (x. x. x. hyphes flexueuses et courbées. — ij ij. i. ampoules. — z. z. z. z. conidies. Table VIII. II. Stachyobotrys lobulata Berk. — a. Hyphes mycéliennes rampantes, engendrant quelques hyphes dressées fertiles, gross. 500 f. — b. Basidies. — «c. Conidies. Table VII. IH. Stysanus capitatus Reinke et Berth. — a. Quelques individus grossis mödiocrement. — b. In- dividu grossi 125 f. — c. Portion d'un globule conidiifére, montrant les hyphes constituantes de la tige, divergeantes au sommet, après avoir produit des,chapelets de conidies ; grossie 500 f. Table IX. I. Stysanus Mandlii Mont. — a. Trois individus, grossis 50 f, dont deux coloriés. L'individu non colorió permet de distinguer la surface quasi-poudreuse de l'épi conidiifére. — b. Portion d'un épi conidiifére, montrant les hyphes articulées de l'axe et les conidies arrangées en chapelets divergents; le tout grossi 500 f. — c. Conidies, grossies 500 f. Table IX. I. Stysanus verrucosus Oud. — a. Trois individus médiocrement grossis. — b. Deux individus grossis 50 f. — e Portion de l'axe avec quelques chapelets de conidies, grossie 500 f. — d. Quelques conidies solitaires avec leur pödicelle, grossies 500 f. — e. Croquis d'un indi- vidu, montrant la direction horizontale des chapelets. — f. Coni- die verruqueuse müre, grossie 1000 f. VERSLAG VAN DE VIER EN ZEVENTIGSTE VERGADERING e DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Middelburg op den 22 Juli 1902. Tegenwoordig waren: de Voorzitter, Dr. L. Vuyck, Mej. A. Ogterop en de Heeren Dr. J. W.C. Goethart (Conserv. herb. en bibliothec.), Dr. J. M.'Janse, W. J. Jongmans, W. M. Doeters van Leeuwen, L. Rieter, E. A. Ro- vers W. W. Schipper, Dr. H. E. Th. van Sille- voldt, Dr. G. van Vloten, en Dr. H. P. Wijsman. De Vergadering werd des avonds te half acht ure door den Voorzitter geopend, die er op wees dat de Vereeniging thans op klassieken bodem vertoefde, de plaats waar Dodoens reeds planten had verzameld, de provincie alwaar de oprichter onzer Vereeniging, Dr. R. B. van den Bosch geleefd en gewerkt had en de geboortegrond van tal nog levende botanici, zooals de Heeren J. M. Janse, D. Lako en W. W. Schip- per. De Heer W. Docters van Leeuwen werd het welkom toegeroepen bij zijn eerste bezoek aan een Vergade- ring, — terwijl bij afwezigheid van den Secretaris diens 930 functien werden opgedragen aan Dr. J. W. C. Goethart. De notulen der 73° Vergadering te Amsterdam op den 9 Februari 1902 gehouden, werden niet gelezen, daar zij reeds in het Kruidk. Archief gepubliceerd waren; de Vergadering besloot deze goed te keuren. Als mededeelingen van den Secretaris werd het vol- gende ter kennis gebracht: »dat den 26 Februari 1902, bij het Koloniaal Museum te Haarlem was ingeschreven voor een bronzen Rumphius medaille à f 2.50 en dat deze reeds was ontvangen; 5 »dat van den Heer J. Jaspers Jr. te Amsterdam en van de Heeren W.H. Wachter en P. Jansen te Rotterdam bericht was ontvangen, dat zij hunne benoemingen tot gewone leden hadden aangenomen, maar dat van den Heer J. J. Smith Jr. te Buitenzorg nog geen bericht was ontvangen, hoewel hem bij schrijven van 13 Febr. LL van zijn benoeming tot gewoon lid was kennisgegeven ; »dat van Mej. C. E. Destrée en de Heeren H. J. Kok Ankersmit, J. C. Costerus, H. W. Heinsius, H. F. Jonkman, J. D. Kobus 'en D. Lako bericht was ont- vangen, dat zij de Vergadering niet konden bijwonen en - »dat volgens Art. 5 der Statuten als candidaten voor het gewoon lidmaatschap waren aanbevolen : door den Heer L. Vuyck: de Heer B. P. van der Voo te Londen; door den Heer J. Valckenier Suringar: Mej. Dr. Canna Popta, Assistente aan het Museum van Natuurlijke Historie te Leiden en door den Heer J. W. C. Goethart: de Heer P. J. van Breemen, Phil. Drs. te 's Gravenhage. Bij de bepaling van de plaats alwaar in 1903 de Zomer- vergadering zoude gehouden worden, werd door den Voor- zitter medegedeeld dat hem door Dr. Lotsy mondeling 931 was kennis gegeven dat de Société royale de Botanique de Belgique wel lust zoude gevoelen het volgende jaar met de leden onzer Vereeniging een gemeenschappelijke excursie te houden; dat door hem dien aangaande aan Dr. Th. Durand was geschreven, doch daarop nog geen antwoord had ontvan- gen, waarom hij dan ook geen bepaald voorstel kon doen. Dr. G. van Vloten stelde nu Goerée voor, Mej. A. Ogterop Drente, terwijl Dr. van Sillevoldt het aan het Bestuur wilde overlaten; het Bestuur vond dit een niet zeer aangename taak, waarop de Heer van Sillevoldt als zijne meening te kennen gaf toch gaarne met de Belgische Ver- eeniging te willen samenwerken, terwijl Prof. Janse het niet noodig vond op deze losse gronden onze plannen te be- perken, waarop Dr. Sillevoldt zijn voorstel introk. Prof. Wijsman stelde nu voor de plaats van bijeenkomst toch aan het Bestuur over te laten, terwijl Dr. Goethart dit voorstel ondersteunde, wanneer de Belgische Vereeniging werkelijk van plan was met ons eene excursie te houden, anders zou hij de Zuid-Oosthoek van Friesland willen voorstellen. De Heer Jongmans zou gaarne in de buurt van pdi bijeenkomen, om ons lid Kok Ankersmit nog eens de gelegenheid te geven de Vergadering bij te wonen. De V oor- zitter merkte op dat dit plan misschien toch niet zou helpen, terwijl anderen het geschikter vonden te Apeldoorn niet zamen te komen. De Voorzitter bracht hierop het verst strekkende voorstel, dat van Prof. Wijsman, om aan het Bestuur de plaats van Vergadering over te laten, in stemming, dat werd aangenomen. . Mocht echter de samenwerking metde Belgische Vereeniging niet verkregen worden, dan moet eene bepaalde plaats worden aangewezen; over de voorgestelde oorden werd uitvoerig van gedachten gewisseld, Apeldoorn en Drente werden ingetrokken, zoodat bij stemming over Goerée en Heerenveen met 7 tegen 5 stemmen Heerenveen als plaats voor de Zomervergade- ring werd aangewezen, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 59 932 . Volgens Art. 14 der Statuten was aan de beurt van aftreding het bestuurslid Dr. L. Vuyck. Als zoodanig herkozen, nam hij met de gedane benoeming genoegen. Volgens Art. 17 der Statuten werd de rekening en verant- woording van het door den Penningmeester gehouden beheer over het jaar 1901/02 voorgelezen, ook aangaande het Surin- gar-fonds, benevens de toelichtingen van hem aangaande onze finantieën. De Heeren Rieter en Docters van Leeuwen werden verzocht de rekening en verantwoording na te zien en van hun bevinding aan de Vergadering mededeeling te doen. Bij monde van eerstgenoemde werd alles in orde bevonden en met dankzegging voor de nauwkeurige bemoeiingen van den Penningmeester, werd deze voor zijn gehouden beheer gede- chargeerd. Volgens Art. 5 der Statuten werden met algemeene stemmen, de voorgestelde candidaten, de Heer P. J. van Breemen, Mej. Dr. Canna Popta en de Heer B. P. van der Voo als gewone leden benoemd. Onder de wetenschappelijke mededeelingen leverde Prof, Janse ’t eerst een bijdrage naar aanleiding eener gerechts- kwestie voor de rechtbank te Hulst. Gevraagd welke plant met lamsooren bedoeld werd, had spreker als zoodanig gevonden Statice Limonium; ter terechtzitting bleek echter uit medegebrachte exemplaren dat men onder dien naam Aster Tripolium verstond, wat door de in de Vergadering aan- wezige Zeeuwen werd beaamd (*) ’t Volk noemt dus twee (*). Op de excursies op 23 en 24 Juli gehouden is gebleken dat men in Zeeland ook nog een derde plant lamsoor noemt, name- lijk Sonchus asper. 933 soorten Lamsooren; wat moet nu geschieden? is de Holland- sche naam fout öf de bevolking? De Voorzitter meende dat bij de bewerking van eene nieuwe Flora rekening moet gehouden worden met de werke- ljk inlandsche namen, terwijl de Heer Janse tevens meende dat bij het onderwijs op de Hoogere Burgerscholen en Gym- nasia de latiinsche namen geleerd moeten worden en geen hollandsche. Hierover ontspon zich eene discussie waarbij sommige meenden, dat hollandsche namen zooveel mogelijk in flora’s genoemd moeten worden, terwijl anderen het daar- mede niet eens waren omdat verschillende individu’s verschil- lend onderscheiden en derhalve de grenzen tusschen planten- verwantschap anders trekken. Mejuffr. A. Ogterop vertoonde eenige zeldzame indi- genen, waarvan het grootste gedeelte aan ons Herbarium werd afgestaan. De Heer L. Rieter handelde evenzoo en liet bovendien een aantal prachtig geconserveerde (gedroogde en platgedrukte) hoogere Fungi zien, met het doel te vernemen of de een of ander der aanwezige leden die met de studie der Fungi zich bezighouden, de zwammen nog kon herkennen in den toestand waarin ze door spreker gebracht waren, altijd natuurlijk met bijvoeging van een of ander kenmerk wat bij de determinatie van belang is, en bij de droging verloren gaat. Alleen in dat geval zou deze wijze van bewerking eenige waarde hebben, en om dat te weten te komen, had spreker deze collectie waarvan alle de natuurlijke kleuren behouden hadden ter tafel gebracht. De wijze waarop de Fungi behandeld waren is de volgende: Ze worden in een sterk verwarmden luchtstroom gebracht, bijv. in-de toestellen voor centrale stoomverwarming totdat ze volkomen droog zijn. Na deze behandeling zijn ze zeer bros breekbaar, en worden nu een of meer dagen in een koel ver- 934 trek of kelder desnoods op vochtig vloeipapier gebracht, waarna ze spoedig slap en handelbaar worden, en zich gemakkelijk in alle richtingen laten buigen en vouwen, om nu verder in een plantenpers plat gedrukt en voorgoed gedroogd te worden. Spreker had van op deze wijze geconserveerde hymenomyceten en gasteromyceten een herbarium aangelegd dat na 2 jaar nog dezelfde schitterende kleuren als in levenden toestand ver- toonde. Zonder een enkele uitzondering was dit met alle door hem behandelde zwammen het geval, ook met zeer vleezige van grootere afmetingen bijv. soorten van degeslachten Amanita, Lepiota, Boletus en Hydnum, en niet slechts wat den hoed betrof maar ook de lamellen, porien, stekels enz. hadden weinig of geen kleursverandering ondergaan. De sporen laten zich in hunne natuurlijke kleuren ook zeer gemakkelijk con- serveeren. Men ontdoet den Fungus zeer voorzichtig van zijnen steel, en legt den hoed met de lamellen naar beneden op een stevig stuk wit carton. Nadat hij een gedeelte zijner sporen daarop heeft achtergelaten, worden deze zeer voorzichtig bespoten met een dun laagje fixatif. Indien dit met eenige handigheid gebeurt, zoodat de sporenmassa niet door elkaar vloeit, verkrijgt men zoodoende fraaie afbeeldingen, die o. a. ook den loop der lamellen zeer zuiver weergeven. Na weer volkomen gedroogd te zijn, ondergaan de sporen die nu op het carton zeer vast gehecht zijn niet de minste verandering. De Heer Goethart komt nogmaals terug op de bescherming van planten en de streken waarin deze groeien, naar aanleiding van een desbetreffend stukje van Dr. Vuyck in Kruidk. Archief 3 Serie, 2° deel, bl. 615; deze kwestie werd breed- voerig besproken en de bedoelingen samengevat in een voorstel om aan het Bestuur op te dragen voor dat doel propaganda te maken. De Heer Jongmans merkte nog op dat de Rou- kespeel dreigt te verdwijnen, terwijl de Heer Schipper nog mededeelde hoe door hem nog pogingen waren aangewend om de groeiplaats van Rubus saxatilis te behouden, doch dat zijn 935 voorstel te Groningen vrij matig was ontvangen, ja dat zelfs hooggeleerde Heeren een dergelijk plan absurd vonden. Er werden nog enkele vage aanwijzigingen gedaan hoe wellicht een Commissie over het geheele land verspreid voor deze zaak nuttig zou kunnen zijn, waar van het rijk en de gemeenten weinig heil te verwachten was. De Heer Goethart deelde nog mede dat ons Herbarium voor een groot gedeelte uit zeer onvolledig materiaal bestaat. Hij zou gaarne van iedere soort een fraai en volledig exem- plaar bezitten en riep de steun in van die leden, die in hun omgeving enkele gewenschte soorten zouden willen verzamelen. Vervolgens vertoonde hij een monstrositeit van Erica Te- tralix, waarbij de bloeiwijze trosvormig was uitgegroeid en het geheel hierdoor iets op Erica cinerea ging gelijken. Eindelijk boodt hij, ook namens den Heer Jon gmans, aan de Vereeniging aan alle staten en bescheiden omtrent de ver- spreidingskaartjes voor het geval dat deze arbeid onverhoopt zou gestaakt worden en tevens twee stel dezer kaartjes, éen voor de bibliotheek der Vereeniging en éen om bij de daarop betrek- king hebbende plant in het Vereenigings-herbarium te worden nedergelegd. Beide schenkingen werden dankbaar aanvaard. De heer Schipper deelde planten mede uit Westerwolde en stond deze voor het Vereenigings-herbarium af; hieronder bevond zich ook Drosera longifolia van het Wildeveen bij Zuidlaren. De Heer Vuyck vertoonde nog enkele ingezonden planten, zoomede een serie van overgangen tusschen Taraxacum officinale en Taraxacum corniculatum. Spreker vestigde de opmerkzaamheid der leden op deze verschillen bij een zoo algemeen voorkomende plant. . Eindelijk werden plannen besproken voor de excursien op 936 de volgende dagen. Vastgesteld werd dat Woensdag een gedeelte van het gezelschap den weg zou afleggen van Middel- burg naar fort Rammekens en van daar naar Vlissingen en bij genoegzamen tijd een deel der duinen bij Vlissingen; een ander deel de streek zou onderzoeken van Veere, over de Oranjezon naar Domburg. Hierop werd de Vergadering onder dankzegging voor de opkomst der aanwezigen gesloten. De excursies op den 23 Juni werden volgens het vastgestelde plan volbracht; van een tocht naar Zeeuwsch-Vlaanderen werd afgezien, omdat de reisgelegenheid geen genoegzamen tijd zou overlaten tot een grondig onderzoek; alzoo werd besloten dat op den tweeden dag weder een gedeelte van het gezelschap de duinen van Vlissingen tot Domburg zou nagaan, en een ander deel van Vlissingen, midden door het eiland, Domburg zou bereiken; de laatste tocht moest echter bekort worden van Vlissingen tot Middelburg. De derde dag werd door allen besteed om de streek Middelburg over Gapinge naar Veere te onderzoeken. Dank zij het kaartjessysteem zijn alle planten nauwkeurig opgeteekend en verheugt zich thans Wal- cheren in het voorrecht dat de verspreiding der Zomerplanten met groote nauwkeurigheid is vastgesteld. Het Verslag in de Wintervergadering uit te brengen, zal de resultaten dier tochten nader aangeven. De waarn. Secretaris : Dr. J. W. C. GOETHART. VERSLAG VAN DE VIJF EN ZEVENTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Leiden op den 1 Februari 1908. Tegenwoordig waren: de Voorzitter, Dr. L. V uyck, Mej. Dr. C. M. L. Popta en de Heeren Dr.J. W.C. Goethart Conservator Herbarii, Dr. M. Greshoff, Dr. H. W. Hein- sius, H. Heukels, Dr. J. M. Janse, J. Jaspers Jr, W.J. Jongmans, C. J. Koning, Dr. J. P. Lotsy, Bé H. E. Th. van Sillevoldt en Dr. H. P. Wijsman, terwijl later nog binnentrad Dr. W. M. P. Borst Pauwels. De Vergadering werd te 1 ure door den Voorzitter Dr. L. Vuyek geopend, die de leden, welke ondanks de stoornis in het spoorwegverkeer tegenwoordig waren, welkom heette en in het bizonder Mej. Dr. C. Popta en den Heer J. Ja s- pers Jr., beiden na hunne benoeming als lid voor de eerste maal een vergadering bijwonende. Hij wijdde vervolgens eenige hartelijke woorden aan de 938 nagedachtenis van den HeerH.J. Kok Ankersmit, wiens groote belangstelling in het streven der Vereeniging spreker in herinnering bracht, terwijl hij met weemoed die eigenaar- dige figuur schilderde, die tot het einde toe krachtdadig werkzaam tot vermeerdering der kennis van de Nederlandsche flora, een vertegenwoordiger was van die ouderen uit de Vereeniging, die het meeste tot haar opkomst en bloei heb- ben bijgedragen en wier aantal thans tot zeer enkelen is teruggebracht. Aangezien de Secretaris verhinderd was deze Vergadering bij te wonen, werden diens functiën opgedragen aan den Conservator herbarii Dr. J. W. C. Goethart. De notulen van de 74° Vergadering op den 22 Juli 1902 te Middelburg gehouden werden gelezen en na eenige wijzi- gingen goedgekeurd. Als mededeelingen van den Secretaris werd het volgende ter kennis gebracht: „dat op den 15 December 1902 van den Heer J.J. Smith te Buitenzorg, thans met verlof hier te lande, het bericht was ontvangen dat hij zijne, d.d. 9 Februari 1902 gedane benoe- ming tot gewoon lid der Vereeniging aanneemt; „dat op den 23 December 1902 het bericht was ontvangen, dat op den 21 December ll. te Apeldoorn was overleden, ons zeer verdienstelijk lid, de Heer H. J. Kok Ankersmit; ,dat d.d. 19 Januari 1903 van Dr. M. Greshoff het bericht was ontvangen, dat het aan de Vereeniging gezonden Rumphius Gedenkboek als een present-exemplaar moet beschouwd worden; „dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen dezer Vergadering waren ontvangen van de Heeren Dr. J. C. Costerus, Dr.H. F. Jonkman, J. D. Kobus, W. W. Schipper, Dr.J. Valckenier Suringar en K. Bis- schop van Tuinen en 939 „dat volgens Art. 5 der Statuten als candidaten voor het gewoon lidmaatschap der Vereeniging waren aanbevolen, door den Heer H. P. Kuyper: de Heer J. Boldingh Jr., Biolog. stud. te Utrecht en de Heer Joh. H. van Burkom, Biol. stud. te Utrecht; en door Dr. J. W. C. Goethart: de Heer W. M. J. Borst Pauwels, Pharm. Dr. te Leiden, de Heer H. R. Hoogenraad te Rijswijk en de Heer D. de Visser Smits te ’s Gravenhage. Aan de orde komt de benoeming van een lid en plaatsver- vangend lid in de commissie ter beoordeeling van de in 1903 in te komen Prijs-Herbaria, in plaats van wijlen den Heer H. J. Kok Ankersmit. Als lid werd benoemd de Heer E. Heimans, als plaatsvervanger de Heer W. J. Jong- mans. Laatstgenoemde in de Vergadering tegenwoordig, nam hiermede genoegen. De Voorzitter deelde mede dat dd. 18 Januari 1903 van Prof. C. A. J. A. Oudemans een schrijven was ontvangen, met verzoek om het voorstel tot het uitgeven van een naam- lijst der in ons land voorkomende Discomyceten en fungi in- feriores niet in behandeling te brengen, daar hij van plan was ook de andere afdeelingen der Fungi op dezelfde wijze te bewerken, zoodat wij zouden krijgen eene nieuwe editie van den Prodromus, die alle tot 1903 gevonden Fungi zou bevatten — maar zonder vindplaatsen en namen van de vin- ders, met andere woorden een legger, waarin alle tot hiertoe gevonden Fungi worden opgesomd, met de Nederlandsche wer- ken waar men ze vinden kan, soms ook met vermelding van Saccardo en Winter. — Dit verzoek werd toegestaan. Aangezien men wenschte aan de voorgestelde candidaat- leden de gelegenheid te geven deze Vergadering nog te kun- 940 nen bijwonen, werden met algemeene instemming als zoodanig benoemd: de Heeren J. Boldingh Jz. te Utrecht, Joh. H. van Burkom te Utrecht, H. R. Hoogenraad te Rijswijk, Dr. W. M. J. Borst Pauwels te Leiden en D. de Visser Smits te 'sGravenhage. De Heer Borst Pauwels van deze benoeming verwittigd, verscheen daarna ter Vergadering, en werd door den Voorzitter welkom geheeten. Voor het in behandeling brengen van het voorstel tot reor- ganisatie van het tijdschrift der Vereeniging door den Heer ` Lotsy, deelde de Voorzitter mede dat enkele leden hem hunne bevreemding hadden te kennen gegeven, dat over een zoo ingrijpend voorstel op eene Wintervergadering zou beslist worden en merkte dienaangaande op dat het noch in de be- doeling van het bestuur, noch in die van den Heer Lotsy had gelegen hier een beslissing uit te lokken. Men wenschte slechts eene bespreking om dan in de Zomervergadering een besluit te nemen. Ter inleiding van deze bespreking gaf hij alsnu het woord aan den Heer Lotsy, die het volgende te berde bracht: Mijne Heeren, Uit het convocatie-billet tot deze Vergadering is het U bekend, dat voorstellen zullen worden gedaan, om in het Kruidkundig Archief, eenige wijzigingen aan te brengen. — Alvorens deze voorstellen — mede uit naam van Dr. Vuyck en Dr. Goet- hart — komt het mij niet ongewenscht voor, zéer in het kort, de geschiedenis der botanische tijdschriften in ons land te Natuurwetenschappelijk tijdschrift, dat onder den titel »Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen” onder de redactie van de Hoogleeraren : H. C. v. Hall, W. Vrolik, en G.J. Mulder verscheen. Door de hoogere vlucht der Natuurkundige Wetenschappen, 941 werd eene verdere specialiseering noodzakelijk en splitste zich dit tijdschrift in het Archief voor Natuur- en Scheikunde, uitgegeven door G. J. Mulder en het tijdschrift voor Natuurlijke Geschie- denis en Physiologie onder redactie der Hoogl. J. v. d. Hoeven en W. H. de Vriese. Dit laatste tijdschrift werd, wegens hier niet nader aan te geven redenen, opgeheven en verdween daarmede de eenige in ons land bestaande gelegenheid om botanische onderzoekingen eenigszins snel te publiceeren. Daarom besloten de Heeren W. H de Vriese, F. Dozy en J. H. Molkenboer een zuiver botanisch tijdschrift op te richten, hetwelk dan ook onder den naam Nederlandsch Kruidkundig Archief in het jaar 1846 voor het eerst te Leiden bij S. en J. Luchtmans verscheen. Dit tijdschrift zag op onbepaalde tijden het licht en men stelde zich voor, daarin opstellen op te nemen over alle onderdeelen der Kruidkundige Wetenschap, vooral echter over de Flora van Nederland en van zijn Overzeesche bezittingen. Dit eerste deel bevat dan ook: de Vriese: Bijdragen tot de kennis der Flora van Sumatra, naar aanleiding van de onderzoekingen van Dr. Junghuhn. — Dozy en Molken- boer: Bijdrage tot de Flora Cryptogamica van Nederland. — P. Korthals: Blik op de natuurlijke gesteldheid en vegetatie van een gedeelte van Sumatra. — v. d. Bosch: Enumeratio plantarum Zeelandiae Belgicae. — Korthals: Waarnemingen aangaande den Berg Gédé. — Korthals: de groeiplaats van Dipterocarpus Baudii. — de Vriese: Lansbergia nobis, novum genus lridearum Horti Academici Lugduno-Batavi. — G. H. de Vriese: Fred. Lud. Splitgerberi Reliquiae Botanicae Surinamensis. — G. H. de Vriese: Hymenocallis Borskiana nov. spec. — R. Bondam: Bijvoegsel tot de flora Campensis. — de Vriese: Nadere toelichting omtrent Zamia muricata. — de Vriese: Aanteekeningen omtrent eenen bloeyenden Encephalartos Altensteinii. — Berigt van de eerste algemeene bijeenkomst van de Vereeniging voor de Nederlandsche Flora. — Korthals: Bijdrage tot de kennis der Myrtaceae, — 942 Korthals: Bijdrage tot de kennis der Ranunculaceae van Ned. Indie. — van Hoven: Planten gevonden in de omstreken van Maastricht. — Molkenboer: Schets der mosvegetatie van het Beekbergerwoud. — van Hoven: Opgave van eenige planten in de omstreken van 's Hertogenbosch verzameld. -- v. d. Bosch: Bijdrage tot de algologische Flora van Neder- land. — Prijsvragen. — Korthals: Overzicht der Ster- culiaceae en Buttneriaceae v. d. Ned. Oost Ind. Bezittingen. — Verslag van 2° algem. bijeenkomst van de Vereeniging voor de Nederl. Flora. Uit deze inhoudsopgave blijkt dus dat het tijdschrift van bijna uitsluitend systematischen aard was, en toen reeds de verslagen der Nederl. Bot. Vereeniging [in die dagen: Ver- eeniging voor de Nederlandsche Flora genoemd] bevatte. Reeds in het volgende deel vinden wij, volgens de oorspron- kelijke plannen der oprichters, behalve systematische, ook verhandelingen van physiologischen en morphologischen aard, nl. Teysman: Over eene verhoogde temperatuur bij den mannelijken bloei van Cycas circinalis, waargenomen in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg; de Vriese: Over eene periodieke verkorting van plantendeelen benevens uitkomsten van metin- gen aangaande wasdom. Oudemans: Morphologische be- schouwingen omtrent de ranken van Vitis vinifera. De beide volgende ‘deelen waren echter wederom zuiver systematisch, terwijl het vijfde deel daarentegen eene Anatomische Verhan- deling van de hand van Dr. Rauwenhoff over de schors van Robinia Pseudo-acacia in hare opvolgende ontwikkelings- toestanden brengt. In het jaar 1874 werd het tijdschrift door de Nederl. Bot. Ver. overgenomen en verscheen van toen af, gedurende eene reeks van jaren, onder redactie van Suringar, Oudemans en Abeleven, terwijl aan den titel werd toegevoegd: Ver- slagen en Mededeelingen der Nederl. Bot. Vereeniging. De redactie geeft in eene voorrede te kennen dat ook zij gaarne, 943 behalve systematische andere opstellen van botanischen aard zal opnemen. Inderdaad zijn dan ook in het Nederl. Kruidkundig Archief ‘sinds dien tijd behalve hoogstbelangrijke floristische en syste- matische mededeelingen omtrent de Flora van Nederland, verschillende publicaties omtrent morphologie, physiologie etc. gepubliceerd, welke, wij kunnen dit niet verbloemen, in ons tijdschrift toch min of meer begraven waren, daar zij bijna uitsluitend in het Nederlandsch zijn gesteld, en men vaak, — althans in het buitenland — op den titel van het tijdschrift afgaande, daar slechts artikelen van meer locaal-floristisch belang verwachtte. De ween artikelen zijn: 2* Série. DI. I. de Vries: Invloed der temperatuur op de levensverschijn- selen der planten. Suringar: Een merkwaardige monstruo- siteit eener Fuchsia-bloem. Franchimont: Bijdrage tot de kennis der zoogenaamde terpeenharsen in de Plant. de Vries: Over de geographische Meere van Stratiotes aloides L. * Série. DI. II. Burck: Over de REN en den aard van, het indusium der varens. de Vries: Bestuiving van bloemen door Insecten. Burck: Voorl. mededeelingen over de ontwikkelingsgeschiedenis van het prothallium van Aneimia. Treub: De rol der bastvezels volgens de nieuwere beschou- wingswijzen. Beijerinck: Over gallen aan Cruciferen. Oudemans: Polygamische bloemen bij Thymus Serpyllum. Treub: Over topgroei en vertakking van den stengel bij Selaginella Martensii. 2e Série. DI. III. Jonkman: Over de kieming der sporen van Kaulfussia __aesculifolia. Treub: Iets over de kleuring van celkernen. Mellink: Over endospermvorming bij Adonis aestivalis. Moll: Over het druppelen en de injectie der bladeren. Oudemans en de Vries: Over den invloed der tempe- 944 ratuur op de ontkieming der zaden. Treub: Over abnormaal gezwollen ovarien van Liparis latifolia. Treub: Nostoc- colonies in Gunnera macrophylla. Beijerinck: Over het ontstaan van wortels en knoppen uit bladeren. 2° Série. DI. IV. Giltay: Over het gedrag der kernplaat bij de kerndeeling. Beijerinck: Over regeneratie verschijnselen van gespleten vegetatiepunten van stengels en over bekervorming. B eij e- rinck: Over normale wortelknoppen. Beijerinck: Ueber den Weizenbastard Triticum monocoecum X Tr. dicoccum. Beijerinck: Gynodioeci bij Daucus Carota. Wakker: Over krystalloiden en andere lichamen, die in de cellen van zeewieren voorkomen. Giltay: Anatomische Eigenthümlich- keiten in Beziehung auf klimatische Umständen. 2° Série. DL V. Niets. 2° Série. DI. VI. Wakker: Over den invloed van parasitische Fungi op hun voedsterplanten. Wisselingh: Over cuticularisatie en cutine. Mellink: Iets over de vormverandering der eitjes van Sisymbrium Alliaria Scop. Burck: Over de eigenaardige heterostylie der bloemen van Erytroxylon. Beijerinck: Sur le dichroïsme dans le genre Polygonum. Vuyck: Over het bloeien van verschillende soorten van Lemna. de Vries: Sur l'introduction de l'Oenothera Lamarckiana dans les Pays- Bas. Suringar: Biologische waarnemingen betreffende de bloemen en vruchten van Batrachium. 3° Série. DI. 1. J. Valekenier Suringar: Hyacinthen met uit den schijf getreden hoofdknop en met dubbele neuzen. - 3e Sörie. DI. 2. Costerus: Opmerkingen over den bouw der bloemen van Canna naar aanleiding van eenige waargenomen afwijkingen. Wij zien dus, dat, vooral in den eersten tijd, vele artikelen van algemeen botanisch belang werden gepubliceerd, terwijl 945 later het tijdschrift voornamelijk met artikelen van meer uit- ` sluitend lokaal belang werd gevuld. Waaraan is nu deze m. i. ongewenschte specialiseering te wijten? Het tijdschrift heeft, van een algemeen botanisch standpunt gesproken zeer geleden onder het alles beheerschend, zeer gerechtvaardigd, verlangen van de leden materiaal bijeen `~ te brengen voor de bewerking der Nederl. Flora. — Van daar lange excursielijsten, nieuwe vindplaatsen etc. die zonder twijfel in het »Kruidkundig Archief” zeer op haar plaats waren, en voor welker bewaring men niet dankbaar genoeg kan zijn, doch thans in verkorten, meer overzichtelijken vorm zijn samen- gesteld in den Prodromus van onzen Voorzitter en de Planten- kaartjes van onzen Conservator. Het mag dan ook worden aangenomen dat in de toekomst zonder schade wederom een belangrijk gedeelte van het tijd- schrift, overeenkomstig de wenschen der eerste stichters aan opstellen van algemeen botanischen aard zal kunnen worden gewijd. Het zal evenwel niet gemakkelijk zijn dadelijk de noodige bijdragen te verkrijgen, immers waar sinds jaren bij Nederl. botanisten de gewoonte bestond, hunne bijdragen aan buitenlandsche tijdschriften te zenden, zal het niet gemakkelijk zijn hen er toe te brengen met deze gewoonte te breken. Toch meenen wij dat zij daartoe, de een sneller, de andere trager zullen overgaan, indien 1° Aan den titel van ons Tijd- schrift eene zoodanige uitbreiding worde gegeven, dat daaruit duidelijk blijke, dat in dit periodiek ook opstellen van meer dan locaal-belangrijken aard kunnen worden verwacht. 2e. Het tijdschrift op gezette tijden, meermalen 'sjaars ver- schijnt. 3°. De bijdragen in een der drie wereldtalen worden gepubliceerd en ten 4*. een voldoend aantal platen ter beschik- king der schrijvers worde gesteld. Deze desiderata zijn zooals uit het volgend overzicht blijkt zonder veel kosten te bereiken. Stellen wij dat ’s jaarlijks 20 vel in eene oplaag van 500 946 exemplaren verschijnen, dan kost dit der Vereeniging 20 x J.20 = f 400. Eene berekening heeft ons geleerd dat ’s jaarlijks 4 vel voor Verslagen etc. van de Vereeniging uitgaande ruimschoots voldoende kan worden geacht. Dientengevolge kan je jaarlijks 16 vel druks aan origineele bijdragen worden gewijd. Rekent men per vel druks één plaat (meerdere platen moeten door de auteurs worden betaald) en de plaat op f 25, dan zullen de platen eveneens f 400 kosten. De totale onkosten van het tijdschrift zouden dus f 800 's jaars beloopen. Daarvan koopt het Ministerie 18 Ex. à f 540 — f 97.20. : Zoodat wij de volgende rekening krijgen : Kosten . S S i e e š j f 800, — Door Vereeniging betaald voor de gratisexem- plaren voor ieder lid . : . f 400,— Door het Ministerie . : ` ern i „ 497,20 f 302,80 Blijft dus te vinden eene som van f 302,80 ’s jaars. Stellen wij de prijs van het tijdschrift op f 6,— dan zouden 50 abonnés in staat zijn de kosten goed te maken. =- Concludeerende komt het ons dus wenschelijk voor te trachten het Kruidkundig Archief zoodanig te wijzigen, dat, overeen- komstig de wenschen der eerste stichters, het blad een wer- kelijk beeld geve van den toestand van de Botanie in zijn geheelen omvang in Nederland. Wij ontveinzen ons geenszins, dat nog veel zal moeten worden gedaan eer dit doel zal kunnen worden bereikt. Wij wenschen niet, dat in deze zeer belangrijke zaak een overijld besluit worde genomen en bepalen er ons toe de Vergadering te verzoeken eene Commissie te benoemen ter nadere uit- werking der hier geschetste denkbeelden en die Commissie op te dragen, van hare bevindingen omtrent wenschelijkheid 947 en mogelijkheid der voorgestelde wijziging, in de a. s. Zomer- vergadering te rapporteeren. Deze inleiding lokte een vrij uitgebreid debat uit, waaraan velen der aanwezigen deelnamen. Terwijl de Heer Heinsius de finantieöle zijde der kwestie besprak, vroeg hij welke lezers het tekort zouden moeten dekken, aangezien toch het tijdschrift gratis aan de leden (en aan vele binnen- en buitenlandsche genootschappen) wordt toegezonden, kwamen anderen met opmerkingen, die meer het beginsel raakten. Het was niet mogelijk van het debat een omstandig uittreksel te geven, maar in hoofdzaak kan het aldus samengevat worden. Sommigen, als wier woordvoerder vooral de Heer G re s- hoff optrad, zagen juist in het floristisch karakter dat in den laatsten tijd in onze Vereeniging overheerschend was, eene zoo belangrijke en eigenaardige uiting van een zeer te waar- deeren en vooral in algemeene opvoedende kracht niet te on- derschatten streven, dat zij zouden betreuren indien het tijd- schrift der Vereeniging in het vervolg niet meer in hoofdzaak aan die floristische mededeelingen gewijd zou zijn die er juist het individueele cachet aan gaven, waardoor het beantwoordde aan de wenschen van hen die deze studierichting waren n. Zij vreesden, dat het eigenaardig karakter, het individueele cachet, verloren zou gaan, indien het tijdschrift voortaan, als zoo vele anderen, van gemengden inhoud zou worden. Anderen, en hierwwas het vooral de Heer Wijsman, die zijn stem deed hooren, meenden, dat een tijdschrift als door den Heer Lotsy bedoeld, geen kans van slagen had, maar bovendien, dat in den tegenwoordigen tijd, bij de reeds be- staande groote versnippering van de botanische literatuur veeleer naar eene vermindering, dan naar eene vermeerdering van het aantal tijdschriften gestreefd behoorde te worden, Men gaf te kennen, dat hoewel dan ook niet in een zuiver bota- Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 60 948 nisch tijdschrift, toch in ons land voldoende gelegenheid bestond, om Nederlandsche onderzoekingen te publiceeren, sedert de opname van artikelen in de Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen zooveel vergemak- kelijkt is. Het spreekt van zelf, dat bij deze gelegenheid ook de be- teekenis van eene eventueele reorganisatie van het tijdschrift besproken werd, in verband met de toestanden in onze Ver- eeniging bestaande. Het was weder de Heer Wijsman die betoogde dat ook in dit opzicht eene reorganisatie hem on- noodig voorkwam. Hij bracht in herinnering, dat in der tijd door de leden, die zich meer bepaald tot de biologische zijde van onze wetenschap aangetrokken gevoelden de behoefte was ontstaan om nauwer zamen te werken, dat daaruit de Centrale Sectie was in het leven geroepen en dat de leden dier Sectie thans waren opgenomen in de biologische sectie van het ge- nootschap voor Natuur-, Genees- en Heelkunde. Hij maakte daaruit de gevolgtrekking, dat voor die botanisten wier neigingen minder floristisch zijn het vereenigingspunt dáár gevonden is, zoodat het zelfs niet op onzen weg lag nu óók nog naast floristisch onderzoek ons bezig te houden met meer algemeen biologische vragen. Intusschen bleven deze meeningen niet zonder bestrijding. Afgezien van de door den Heer Heinsius in bespreking gebrachte finantieele kwestie, waaromtrent eerst uitvoeriger plannen meer licht kunnen geven, werden de boven aangegeven zienswijzen door ettelijke leden niet gedeeld. Uit den aard der zaak was het vooral de inleider, die de ideën van de voor- standers dus onder woorden bracht, terwijl de Heeren Vuyck, Janse en Goethart hem daarbij ter zijde stonden. Uitdrukkelijk werd betoogd, dat het geenszins in de bedoeling lag uit het gereorganiseerde tijdschrift floristische en systema- tische stukken te weren of zelfs op den achtergrond te dringen, terwijl men meende dat het beperken van lange lijsten van groeiplaatsen en dergelijke, die evengoed in manuscript kunnen 949 blijven, of op de Nederlandsche Plantenkaartjes gepubliceerd worden, toch zeer zeker geen bezwaar zou zijn. Tegenover hen, die met nadruk het groote belang van het zuiver bewaren van het eigenaardig floristisch karakter der Vereeniging bepleitten wegens de groote opvoedende kracht daarvan, werd aangevoerd dat deze taak ongetwijfeld van zeer groot gewicht is, maar door de »Levende Natuur” veel volkomener wordt vervuld dan ooit door ons geschied is of zou kunnen geschieden. | Aan het door den Heer Wijsman geopperde bezwaar, dat de oprichting van een nieuw algemeen botanisch tijdschrift, in de wereldtalen geschreven, onuitvoerbaar en onwenschelijk was, werd tegengeworpen dat hier geen nieuw tijdschrift geschapen, maar een reeds bestaand weer teruggebracht zou worden tot den oorspronkelijk bedoelden vorm, terwijl tevens betoogd werd dat het toch ongetwijfeld zoowel in het belang van de Vereeniging als in dat van de Nederlandsche beoefe- . naars der botanie geacht moest worden indien het tijdschrift naast lokaal-floristische bijdragen, ook aan zulke van meer algemeen belang gelegenheid tot publicatie aanbood, te meer daar toch de verbreiding door ruil eene vrij aanzienlijke is en er in ons land geen enkel botanisch tijdschrift bestaat, dat daartoe gelegenheid aanbiedt. En eindelijk werd ook getracht de bewijsgrond te weer- leggen dat feitelijk die leden of oud-leden der Vereeniging die zich minder met lokaal floristische, dan wel met alge- meen biologische onderzoekingen bezig houden, een voldoend middenpunt hadden gevonden in de biologische sectie van het Genootschap voor Natuur-, Genees- en Heelkunde, zoowel op grond waarop die samensmelting tot stand was gebracht, als ook om den aard der bedoelde Sectie, die slechts eene minderheid van botanisten bevat. Na deze breedvoerige bespreking verklaarden alle aanwezi- gen, volgens het voorstel van den inleider, zich voor de be- noeming eener Commissie van drie leden om de zaak nader 950 te onderzoeken en in de a.s. Zomervergadering een rapport uit te brengen voor de dan te nemen beslissing. Tot leden van deze Commissie werden benoemd de Heeren J.P. Lotsy, J. M. Janse en J. W. C. Goethart. De Voorzitter deelde nu mede, dat op den 28 December 1902 van den Heer W. Visscher Gorter, Notaris te Apeldoorn, een uittreksel van het testament van wijlen den Heer H. J. Kok Ankersmit was ontvangen, waaruit bleek dat door hem d.d. 24 October 1902 aan onze Vereeni- ging is vermaakt: 1*. Zijne algeheele botanische verzamelingen, als gedroogde planten, vruchten, zaden enz., enz, met de daarbij behoo- rende kasten en berging, praeparaten, botanische hulpmiddelen, benevens zijn algeheele bibliotheek met daarbij behoorende kasten. Zijn verlangen is dat deze verzamelingen als zoo- danig bewaard en onderhouden worden, met andere woorden als een geheel bij elkander blijven. 2°. Een som van f 20.000, met bepaling dat van dit kapitaal alleen de renten mogen gebruikt worden voor bota- nische doeleinden, liefst op systematisch gebied, voor hulp bj de studie aan minder bevoorrechte of voor huishuur om de totale verzamelingen der Nederlandsche Botanische Veree- niging te bergen. Een en ander vrij van successierechten. Aan de Vergadering werd door het Bestuur machtiging gevraagd dit legaat voor de Vereeniging te mogen in ont- vangst nemen, welke machtiging verleend werd. Er doet zich echter een zwarigheid voor die door den Voorzitter nader werd toegelicht, namelijk deze, dat de buiten- landsche planten die het Herbarium Kok Ankersmit bevat, volgens bestaand contract van de Vereeniging met de Regee- ring, aan 's Rijs Herbarium in eigendom moeten worden afgestaan. Het Bestuur, meenende dat zoodanige afstand zou zijn tegen 951 den wensch van den erflater, wendde zich daarom tot den Directeur van ’s Rijks Herbarium en mocht van hem de meest welwillende tegemoetkoming ondervinden. Evenwel kan uit den aard der zaak eene afwijking van het contract alleen met machtiging van den Minister plaats hebben. Op het schriftelijk verzoek, door het Bestuur gedaan om tot het verkrijgen van zoodanige machtiging mede te werken, was van den Directeur van 's Rijks Herbarium, Prof. Jan se, een schrijven ontvangen, waarin hij zich bereid verklaarde dit verzoek te zullen steunen en buitendien genegen te zijn, bij de plaatsing der collectie Kok Ankersmit zooveel mogelijk met diens wenschen rekening te zullen houden; dit schrijven werd door den Voorzitter voorgelezen. De Directeur van 's Rijks Herbarium eat, in aansluiting aan dezen brief nog eenige inlichtingen betreffende de gelegenheid tot plaatsing. De beschikbare ruimte brengt mede, dat deze verzameling òf als een geheel in het huis op Vreewijk moet worden geborgen, waardoor zij dan geheel van de overige verzamelingen der Nederlandsche Botanische Vereeniging ge- scheiden zou zijn, òf wel in lokaliteiten van het herbarium der Vereeniging, waar dan echter de collectie Kok Ankersmit geen geheel op zich zelf staande verzameling zou kunnen worden. Voor de definitieve beslissing omtrent de plaatsing, zou het spreker aangenaam zijn, indien de Vergadering te kennen gaf welke regelingen haar het meest wenschelijk voor- kwam. De Voorzitter meende, dat het z. i. de voorkeur zou verdienen wanneer de verzameling als geheel in één lokaal, in het huis op Vreewijk, werd ondergebracht Dat de col- lectie dan gescheiden bleef van de overige bezittingen der Vereeniging, vond hij van zeer weinig belang, aangezien de afstand tusschen beide gebouwen betrekkelijk zeer gering is, terwijl daarentegen de wensch van den erflater zou vervuld worden dat zijne verzamelingen na zijn overlijden als één geheel bewaard zouden blijven. 952 De Vergadering vereenigde zich geheel met dat gevoelen en de Heer Janse verklaarde er zooveel mogelijk rekening mede te zullen houden. De Heer Wijsman overtuigd dat het Bestuur zijn zorgen zal wijden aan een goede inrichting der Kok Ankersmit kamer, gaf in overweging daar een portret van den erflater op te hangen. Naar aanleiding van deze opmerking, waaromtrent door het Bestuur natuurlijk geene toezeggingen gedaan kon- den worden, voordat de lokaliteit was vastgesteld waar die verzamelingen geborgen zullen worden, bracht de Voorzitter nog eens in herinnering, dat in der tijd een portret-album van de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging is aangelegd en dat in dit album nog steeds de portretten van enkele leden ontbraken. Namens het Bestuur werd nu door den Voorzitter een plan tot beheer van de door den Heer H. J. Kok Anker- smit gelegateerde f 20.000 in behandeling gebracht. Aangezien er met de uitvoering van zoodanig plan geen bepaalde haast was, meende het Bestuur, dat het beter was nu een zoodanig plan te bespreken om dan in de aanstaande Zomervergadering na rijp beraad eene beslissing te nemen. De gelegateerde som is zoo aanzienlijk dat het Bestuur meende de noodige voorzorgen te moeten nemen, om een goed beheer en een juiste besteding der renten te verzekeren. Daarom werd voorgeslagen dit legaat, onder den naam „Kok Ankersmit fonds”, afzonderlijk te beheeren en dit beheer op te dragen aan een college van 12 Curatoren, waarvan minstens 7 leden der Vereeniging en waarin, met uitsluiting van den Penningmeester der Vereeni- ging, ex officio President en Conservator Herbarii zitting zullen hebben. Dit Curatorium zou bij het finantieel beheer de gelden slechts in zoodanige fondsen mogen beleggen waarop de Nederland- sche Bank prolongatie geeft, terwijl het voor de uitgaven die uitsluitend door de Vergadering kunnen worden voorgesteld, het recht van veto zou hebben. 953 Hierdoor zou een overijld besluit tot het doen van bepaalde uitgaven vrijwel onmogelijk gemaakt worden. Maar bovendien zou het Curatorium, in de eerste plaats, moeten werkzaam zijn tot voortdurende uitbreiding van het fonds. Dit zou bevorderd kunnen worden door hen, die aan het fonds een som van f 500,— schenken, den titel van Directeur met raadgevende stem toe te kennen. De Vergadering kon zich zeer goed met de algemeene strek- king van dit voorstel vereenigen, maar vele leden vonden het aantal Curatoren veel te hoog en meenden dat 3, 5 of 7 vol- maakt voldoende zou zijn. Daartegenover werd opgemerkt, dat tot uitbreiding van het fonds in het Curatorium invloedrijke personen zitting moeten hebben en daar nu onder de botanisten het aantal invloedrijke en vermogende mannen zeer beperkt is, zouden deze hoofd- zakelijk moeten gevonden worden onder de niet-leden der Vereeniging, die natuurlijk de minderheid moeten blijven vormen. Is het aantal Curatoren beperkt, dan wordt het aantal van de invloedrijke niet-leden al zeer gering. Met deze verschillende opmerkingen moet bij de definitieve behandeling op de a.s. Zomervergadering rekening gehouden worden. Komt in behandeling een schriftelijk door den Heer Gres- hoff ingezonden aanvrage om, namens de Vereeniging één of meer aandeelen te nemen in het te stichten Rumphius-fonds, voor de bevordering van het natuurwetenschappelijk onderzoek der More RE eg ec noie eener res Rum- e 2 SE D hius medaille voor Na een korte bersndslaging werd besloten: dit punt Am de a.s. Zomervergadering te verdagen en aan het Bestuur op te dragen dan een praeadvies uit te brengen. Na een korte bespreking werd besloten de volgende Winter- vergadering weder te Leiden te houden. 954 Naar aanleiding der nog hangende plannen om met de Société royale de Botanique de Belgique eene gemeenschappelijke excursie te houden, werd door den Voorzitter een schrijven van den Heer Durand voorgelezen, waarin werd voorgesteld te Maastricht te vergaderen en aan deze Vergadering eene nader omschreven excursie op Belgisch grondgebied te ver- binden, terwijl ons Bestuur werd uitgenoodigd eene excursie op den Nederlandschen bodem te organiseeren. Men was algemeen van oordeel, dat eene zoodanige gecom- bineerde vergadering wenschelijk was, maar, aangezien uit het schrijven van den Heer Durand niet duidelijk bleek, dat het daarin vervatte voorstel reeds door een vergadering goedgekeurd was, werd besloten, aan het Bestuur op te dragen daarover nader van gedachten te wisselen en, mocht de gecombineerde excursie niet kunnen doorgaan, de Zomervergadering te Heeren- veen te houden. Dee Op verzoek van den Heer Janse besloot men de verzen- ding van dit Vergadering-verslag nog eenigen tijd uit te stellen, ten einde, zoo mogelijk, daarin nog bepaald te kunnen mede- deelen op welke plaats de Zomervergadering zal gehouden worden. (*) De Voorzitter deelde nog mede, dat van de Heeren Goet- hart en Jongmans d.d. 30 Januari ll. een schrijven was ontvangen, waarbij zij aan de Vereeniging twee exemplaren aanboden van de door hen bewerkte Nederlandsche Planten- kaartjes en dat het hun doel was ook van de verdere afleve- ringen een dubbel stel aan de Vereeniging te schenken. Voor dit bewijs van belangstelling werden genoemde Heeren door de Vergadering dank gezegd. (Zie: Zomervergadering van 22 Juli 1902, bl. 935). (*) In overleg met bovengenoemde Vereeniging zullen nu in 1903 gemeenschappelijke excursies gehouden worden op Belgisch en Nederlandsch grondgebied en de Zomervergadering te Maastricht plaats hebben. 955 Volgens Art. 15 der Statuten werd door den Voorzitter Dr. L. Vuyck, het volgende Verslag uitgebracht over het jaar 1902: M. H., Hierbij voldoe ik aan de mij opgelegde taak om Verslag uit te brengen aangaande hetgeen omtrent onze inlandsche flora gedurende het afgeloopen jaar is bekend geworden. Ook nu weer kan ik in het uitbrengen van dit Verslag op deze Vergadering kort zijn, daar het grootste gedeelte van mijne mededeeling bestaat in eene opsomming der ingezonden plan- ten. De gedrukte lijst zal U het ingezondene beter doen kennen dan dat ik U al de ingekomen soorten voorlees. Slechts omtrent enkele merkwaardige soorten en een paar nieuwe indigenen wil ik iets uitvoeriger zijn. De verwachting, het vorige jaar uitgesproken, dat de nieuwe methode van onder- zoek naar de verspreiding onzer inlandsche planten, ons met vele nieuwe groeiplaatsen zou doen kennis maken, is verwe- zenlijkt. Ik zou bijna zeggen, men krijgt van het goede te veel. Dat het goed is de opgaven zoo algemeen mogelijk te doen worden, ik zou het niet willen ontkennen, maar wel vraag ik mij af is het wel noodig al deze opgaven in druk te doen verschijnen, waar deze opgaven veel overzichtelijker worden in de door de Heeren Goethart en Jongmans uitgegeven plantenkaartjes. Het resultaat dier onderzoekingen kan men bijv. beter overzien op het kaartje voor dit doel uit- gegeven van Bellis perennis, terwijl ik overtuigd ben dat diezelfde opgaven in dit Verslag niet zullen gelezen worden. Het spijt mij echter steeds dat deze verspreidingskaartjes een particuliere onderneming zijn geworden, waar de uitgave als het ware thuis behoorde bij onze Vereeniging. Helaas was geldgebrek, om een dergelijke onderneming te beginnen, oor- zaak dat er niet aan gedacht kon worden zelfs voor dit doel bij de Vereeniging aan te kloppen. Werden de kaartjes door 956 de Vereeniging uitgegeven, dan vervielen ook de paar vel druks, die dit Verslag inneemt en zou van zelf reeds een schrede nader gezet zijn op het pad, dat thans door Dr. Lotsy voorgeslagen wordt, om het Archief meer te doen strekken tot orgaan voor Nederlandsche botanici. Doch komen wij terug op ons eigenlijk Verslag, dan wil ik opmerken dat hierin dus weder alles is opgenomen wat ingekomen is; dat vele inzenders hunne opgaven nauwkeurig hebben aangegeven door de notaties van het kaartjessysteem, welke ik dan hier ook heb overgenomen. Voorts zal blijken dat onder de inzenders moeten genoemd worden Mej. Ogte- rop en de Heeren Abeleven, Rieter, Goethart, Jong- mans, van Breemen, Lako, Schipper, Wachter en Jansen, Struykenkamp, Rovers en enkele anderen, terwijl ook nu weer als Exc. opgenomen zijn de planten ver- zameld op excursien door Prof. Janse en Dr. Goethart gehouden met studenten der Leidsche Universiteit. Voorts heb ik hier opgenomen de planten uit de herbaria van de Heeren Bisschop van Tuinen en van der Voo, voor- zooverre betreft de afdeeling der Calycifloren, om eenigs- zins aan te duiden de uitgebreidheid dezer aanwinsten, waar- onder zich tevens bevinden planten door den Heer Holkema gevonden, met uitzondering zijner planten van de Noordzee- eilanden. Bovendien zal men er in opgenomen vinden de oudere planten, die uit de verzameling van 's Rijks Herba- rium afkomstig zijn en als inlandsche planten aan het herba- rium onzer Vereeniging worden afgestaan. In systematische orde mogen wij de volgende soorten ver- melden : Clematis Vitalba L. Gorssel. N 6, 2.6, 4.1. 1902, G. en Jon g m. Thalictrum minus L. dunense. Duinen Vlissingen, Un. 1902. » flexuosum Bernh. IJseldijk Gorssel. N 6, 2.6, 4.3. 1902, G. en Jongm. 957 Anemone nemorosa L. Weijerswold bij Coevorden. L 7, 2.6, 2.1. 1902, G. en Jon gm. Myosurus minimus L. ee Schipper. T 6, 5.4, 3.4, en 5.3, 1.3. G.en Jon ine hederaceum L. ER See iiem: ren N 5, 6.7, 1.4. 1902, G. en Jo D i aid Chaix. Dishoek op RE Un. 1902. — Texel J 4, 3.3, 34. Exc. 1902. " triehophyllum Chaix. submersum. Bij Katwijk, Wassenaar, den Deyl en Haagsche Schouw. Exc. 1902. e triehophyllum Chair. natans peltatum par- viflorum. Tusschen Wageningen en de Grebbe. P 5, 3.7, 1.2. 1902, G. en Jongm 7 divaricatum Schrank. Geulle T 6, 6.1, 3.1. G.enJongm. 1902. — Nieuw Hellevoet P 3, 6.2, 2.1. Jon gm. 1902. " fluitans Lam. Kromme Rijn v. Embden. — N4,5.8, 3.4. Wie? 7 Baudotii Godr. Duinen Voorne. P 3, 3.2, 44. 1902 en P 3, 4.3, 1.3. 1902, G., Jong m. en Janse. — Texel J4, 2.3, 34. Exc. 1902. " salinum Sur. den Haag P 3,1.3,1.2.1902, v. Breemen. " heterophyllum Wigg. Endegeest. N 3. 3.7, 1.3. Struyk. 1902. e heterophyllum Wigg. parviflorum trunca- tum. Texel J 4, 4.4, 1.4. 1902, Dyt, G. en Jongm. Ranunculus auricomus L. Rimburg. G. en Jongm. — Leimuiden 1901, Borst Pauwels. " sardous Crantz. Varkenoordsche dijk bij Rotterdam 1899, Wachter en Jansen. — Oude Schild Texel 1902, Dijt, Jong m. en G. Ficaria ranunculoides Mnch. Assendorp bij Zwolle. 1902, L. Caltha palustris L. Ruine slot Hoef bij Egmond. L 4, 3.1, 2.4. 1902, Jongm. — Koningsduin Castricum L 4, 5.1, 2.1. 1902, Jongm. Aquilegia vulgaris L. Simpelveld 1902, G. en Jongm. Delphinium Consolida L. Korenland Zutfen 1833, W t t. -Glaueium corniculatum Curt. Kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam 1900, Wachter en Jansen. " luteum Scop. Eilandje Hoek van Holland, strand 1901, v. Iterson. 958 Chelidonium maius L. (unicum). Den Burg 1902, G., Jongm. en J. S. Dyt. Corydalis solida Sm. Brederode M 4, 2.1, 4.1. 1902, Jong m. D claviculata P. Bergentheim L 7, 5.4, 3.1. 1902, G., Jong m. en L.; Staphorst 1902, Stru y k. Fumaria officinalis L. Duifhuislaan N3,3.6,2.2. Stru y k. Nasturtium amphibium R. Br. Ravenswaard bij Gorssel N 6, 2.6, 3.2. 1902, G. en Jongm D silvestre R.Br. Valkenberg V 6, 1.2. 3.4. 1902, Stei- chen. — Ravenswaard bij Gorssel N 6, 2.6, 3.2. 1902, G.en Jongm. „ palustre D.C. Spoorbaan naar Dordt : Hillesluis P 3, 4.7, 42. 1901, Wachter en Jansen. — Oude Koedood tusschen Charlois en Rotterdam à; 3, 5.6, 22 en 2.4. 1901, W. en Jansen Barbarea stricta Andrz. Ruige plaat te Delfshaven (sedert weggegraven) P 3, 4.6, 4.2. 1899, W. en Jansen. „arcuata Bb. Aan den Renzel bij Winschoten 1902, Schipper. Turritis glabra L. Steyl bij Tegelen 1902, Rieter. Arabis sagittata D.C. Katwijksche duinen, Exc. 1902; Genne en Holten onder Zwollerkerspel 1902, L. Cardamine hirsuta L. Schoorl L 4. 12, 4.1, tusschen Eg- mond aan den Hoef en Bergen L 4, 2.1, 4.4, Bloemendaal M 4, 3.1, 14, Overveen M 4, 3.1, 3.2, Noord-Hollandsch kanaal bij Koedijk L 4, 2.3, 3.1, Aardenhout M 4, 4.1, 1.3, bosschen Heilo L 4, 3.2, 4.2, van Egmond binnen naar gmond aan den Hoef L 4, 3.1, 44, Vennewatering bij Egmond binnen L 4, 42, 1.2, Koningsduin bij Castricum L 4, 41, 44, alles 1902, Jong m.; — langs de dwars- wetering bij Leiderdorp N 3, 3. : 3.2, G. en Jongm e amara L. Geulle 1902, G. en gm Sisymbrium officinale L. Me Gouda 1902, Wach- teren Jansen. Sisymbrium Thalianum Gaud. Tusschen Valkenburg en Katwijk N 3, 3.6, 22. Struy k. D pannonicum Jacy. Spoorwegterrein tusschen parallel- weg en spoorweghaven Feijenoord 1900, Wachter en Jansen. P 3, 47, 2.3. — Waterleidingskanaal Katwijk, 959 Exe. 1902. — Handelsterrein en Oude Plantage Rotter- dam 1901, Wachter en Jansen Sisymbrium Loeselii Jacg. Meelfabriek Deventer 1902, G.en Jongm.; spoorwegterrein Oude Plantage Rotterdam 1901, Wachteren Jansen. Braya supina Koch. Zomerkade Rijswijk 1900 en 1901, B. J. van Wagensveld Erysimum repandum L. Stationsemplacement Vlaardingen P 3, 4.5, 4.1. 1901 en 02, Wachter en o orientale R.Br. Spoorwegterrein tusschen spoorweg- haven en Parallelweg bij Hillesluis P 3, 4.7, 4.1. 1901, en kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam 1901, Wachter " strictum Fl. Wett. IJseloever Gorssel N 6, 2.6, 43. 1902, G. en Jongm. Brassica armoracioides C:ern. Pothoofd Deventer 1902, G. en Jongm., zandgrond en Stationsemplace- ment Vlaardingen P 3, 4.5, 4.1. 1901, weg van Vlaardingen naar Maassluis 1901, en ere Rozenburg bij Rot- terdam 1901, Wachter en Jansen. Erucastrum Pollichii Sch. et Scop. Bouwland duinzand Oost-Voorne P 3, 3.2, 3.4. 1902, G., Jongm. en Janse. — Ceintuurbaan Rotterdam P3, 4.8,1.3. 1901, Wachter en Jansen Diplotaxis muralis D.C. Zandig bouwland, duinrand Oost- Voorne P 3, 5.1, 2.1. 1902, G., Jong m. en Janse. Berteroaincana D.C. Den Haag N 3, 54, 4.1. 1902, v. Bree- men. — Meelfabriek Middelburg, U n. 1902. Draba muralis L. Algemeene begraafplaats Rotterdam 1901, achter en Jansen. Erophila verna E. Meyer. L 7, 2.5, 22. Holthone 1902, G. Jongm. en L. — Leerdam P 4, 4.7, 44; 48, 3.3 en 5.8, 1.2. 1902, v. W y ngen. Schoorl L 4, 1.2, 1.4.1902, Jo n g m. Camelina sativa Cantz. y. microcarpa Andrz. Stations- emplacement Vlaardingen P 3, 4.5, 4.1. 1901, Wachter en Jansen. Thlaspi arvense L. N 6, 4.7, 1.3. 1902, W. v. d. Feen. " alpestre L. Simpelveld-Overeys V 6, 3.4, 1.1, G. en Jongm Teesdalia Hierom nrs R. Br. Spoorbaan naar Gouda, dicht 960 bij Rotterdam P 3, 4.8, 1.3 en 1.4 en spoorbaan naar Dordt bij Hillesluis P 3, 4.7, 4.2. 1901, Wachter en Jansen. — Schoorl L 4, 1.2, 1.2. 1902, Jo Lepidium Draba ZL. Meelfabriek Middelburg. Uns 1902 D campestre R. Br. Simpelveld Overeys 1902, G. en Jongm. — Den Haag N 3, 6.3, 2.2. 1902, v. Breemen. — Meerland, Finsterwold 1902, Schipper. ; &petalum Willd. Meelfabriek Middelburg, Un. 1902. D Virginieum L. Opslag tuin Voorschoten 1902. Klok- man. — Spoorwegterrein langs de Maas bij Rotter- dam P 3, 4.7, 2.4. 1901, Stationsemplacement Vlaardingen 1901 en Oude Plantage Rotterdam 1901, Wachter en n. Coronopus Ruelii All. Kolenaschweg Rozenburg bij Rot- terdam P 3, 3.7, 4.4. 1900, Wachteren Jansen. D didymus Smith. Kolenaschweg Rozenburg bij Rotter- dam P 3, 3.7, 4.4. 1900, Wachter en Jansen. Neslia paniculata Desv. Aangevoerde zandgrond bij Wou- denstein aan den Oost-Zeedijk bij de Oude Plantage P 3, 4.8, 1.1. 1901, Wachter en Jansen Rapistrum perenne All. Pothoofd Deventer 1902, G. en ongm. — Spoorwegterr. tusschen Parallelweg en Spoor- weghaven te Rotterdam 1900, Wachteren Jansen. " rugosum Berger. Kolenaschweg Rozenburg bij Rotter- am 1901, Wachter en Jans rger. var. hirsutum. Kos Ro- iin bij rer P 3, 3.7, 4.4. 1900, Wachter en Jansen. (Ook var. glarum.) Violaodorata L. Heelsum P x ps 4.2. 1902, G. en Jongm.; Heilo L 4, 3.2, 43. Jon gm. — Duivenvoorde 1902, d Lekkerkerker — tusschen Bergen en Schoorl L 4, 1.2, 41, Kijkuit bij Castrieum L 4, 5.1, 2.3, Noorddorp bij Castri- cum L 4, 5.1, 4.4. 1902, Jongm. D silvatica Fries. Marienberg L 7, 5.3, 44. G,Jongm. en L. 1902; Koningsduin bij Castricum L 5, 4.1, 4.4. 1902, Jongm.; hellingen langs de Vecht bij Beerse L 7, 6,3. 2.1. 1902, G., Jongm. en L " canina L. Doesburg N 5, 6.7, 1.3. 1902, G, Jongm. en Janse. — hei boven de rotswoning, 1902, G. en Jongm. 961 Viola persicifolia Schkuhr. f. pumila Chaix. (y. stagnina Kit.) P 5, 2.7, 1.4. 1902, G., Jongm. en Janse; Ems- broek 1902, G. en Jon D tricolor L. f. maritima, Pompstation Katwijk N 3, 2.6, 4.3. 1902, Struyk. " L. var. arvensis Endegeest N 3, 3.7, 1.3. Struyk. Drosera longifolia Hayne. 't Wilde Veen bij Zuid-Laren 1900, Schipper. — Broek onder de Tongreep onder Leende, S 5, 1.5, 2.3. 1902, Roversen v. Roessel Parnassia palustris L. Tusschen Schipbork en Zuid-Laren, 1900, Schipper. Frankenia pulverulenta L. Rijswijk (Gld), B. J. van Wagensveld. Tunica prolifera Scop. Uitgeest wie? — Maasoevers bij Ble- rik 1902, Jon gm Dianthus deltoides L. Wedde 1886, Schip Vaccaria segetalis Grcke. Kolenaschweg en WE 1900, Wachter en Jansen. — Spoorwegterrein tusschen Parallelweg en Spoorweghaven Rotterdam 1901, Spoorweg- terrein Oude Plantage aldaar 1901, Prins Alexanderpolder 1897, Wachter en Jansen, — molen te Ede 1900, V Suringar. Silene vulgaris Garcke. Spoorwegemplacement Vlaardingen, P 3, 4.5, 4.1. 1901. Wachter en Jansen. e Garcke var. commutata Guss. Opslag tuin Doc 1902, E. J. Kemp e dichotoma Ehrh. SE Middelburg Un. 1902, — Oostzeedijk bij de Oude Plantage 1901 en Kolenasch- ter en Jansen, — klaverveldje bij Winschoten 1900, Schipper. „ conica L. Stationsemplacement Vlaardingen, P 3, 4.5, 41. 1901, Wachter en Jansen y noctiflora L. Kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam, P 3, 3.7, 44. 1901, Wachter en Jansen. ; muscipula L. Kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam 1900, Wachter en Jansen " Armeria L. Bosch te Ruurlo 1901, Stru y k.; Waalre 1902, P. Sloots. 962 Coronaria flos eueuli A. Br. Dal bij Simpelveld 1902, G. en Jongm. — Barggen, G. en m. Lyehnis viscida Moench. Kolenaschweg Rozenburg Rotterdam 1901, Wachter en Jansen. Agrostemma Githago L. Tusschen koren in den Vieram- bachtspolder onder Oudshoorn 1902, J. H. Wieringa. Sagina stricta Fr. Texel J 4, 44, 1.4. 1902, Dyt, Jong m. G.; J 4, 5.3, 1.1. Exc. 1902; J 4, 44, 3.1. 1902, G. en Jongm. " apetala L. ciliata N 6, 1.6, 2.3. 1902, G. en Jongm. D ciliata Fr. Walcheren R2, 1.3, 21 en R 3, 4.5, 24. Un. 1902. „nodosa Meyer. Emsbroek 1902, Jongm. 7 subulata Winm. Aan den Dinkel ten Noorden van Losser 1902, G. en Jon g m. Spergula Morisonii Boreau. Station Ede P 5, 1.7, 2.2. G., Jongm. en Janse. — hei bij Daarle M 7, 2.3, 2.4. 1902, G. Jongm. en L. Spergularia media Fr. Schorren bij Woensdrecht 1902, G. — Zilte kust nabij baak bij den Briel P 9, 3.2, 4.4. 1902, G., Jongm. en Janse. — Middelburg R 3, 42, 1.2. Un 1902. „salina Fr. Walcheren R 2, 13, 21. Un. 1902. ; | marginata Kittel. Sehorren bij Woensdrecht 1902, G.; zeestrand nabij steenen baak bij den Briel P 3, 3.2, 44. 1902, G., Jongm. en Janse; Walcheren R 2, 1.3, 21. U n. 1902. Ammadenia peploides Rupr. N. O. kust Walcheren, Un. Alsine tenuifolia Wahl. Helling bij den Heremiet onder Valkenberg 1902, G. en Jongm. Holosteum umbellatum L. Spoorbaan naar Dordt P 3, 4.7, 4.2. 1901 en spoorweg bij de Rozestraat bij Rotterdam 1901, Wachter en Jansen. — Bij „de Dijk” tusschen Kruip- onder en de Grebbeberg P 5, 2.6, 4.4. 1902, G, Jong m. en Janse. — Wageningsche berg P 5, 2.8, 3.3. 1902, G., en Jongm. — Rhenen P5, 2.6, 3.4. 1902, G.,J ong m.en anse. — Valkenberg T 6, 4.2, 44. 1902, G. en Jong m. Stellaria Holostea L. Baarn 1877, Schipper. — Brucht L 7, 44, 43. 1902, G, Jongm. en L. — Weg langs a iW eV ET A ARS a 963 Schoonebeekerdiep tusschen Coevorden en Weijerswold L 7, 2.6, 2.1. 1902, G. en Jongm Stellaria glauca With. Emsbroek 1903, G. en Jongm. Moenchia erecta Wetter. V 6, 1.5, 11. 1902, G. en Jongm. Cerastium glomeratum Thuill. T 6, 5.4, 3.2. 1902, G. en Jongm. D semidecandrum ZL. Schoorl L 4, 1.2, 4.1, 1902, en Zandvoortsche weg M 3, 4.8, 2.2. 1902, Jongm.; Wage- ningsche berg P 5, 2.7, 44, G, Jongm. en Janse. — Watertoren Katwijk N 3, 2.6, 4.3. 1902, Struyk.; Val- kenberg T 6, 4.3, 3.3 en V 6, 1.4, 4.1. 1902 en Manen P 5, 1.7, 1.4, G. en Jongm (var. glandulosu m), Konijnenbelten bij Zwolle 1902, L. D tetrandrum Curt. Den Haag N 3, 5.4, 1.4. 1902, van Breemen. i triviale Link. Groede 1877, L ; arvense L. Muur Kralingsche veer P 3, 4.8, 3.1. 1902, Wachteren Jansen; tusschen Valkenburg en Katwijk binnen N 3, 3,6, 22, Struyk. Malva neglecta Wallr. Spoorwegterrein langs de Maas, Oude Plantage P 3, 4.7, 2.4. 1900, Wachter en Jansen " rotundifolia Koch. (M. borealis.) Kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam P 3, 3.7, 4.4. 1901; spoorweg- terrein tusschen Spoorweghaven en Parallelweg Feijenoord P 3, 47, 2.1. 1901, Wachter en Jansen D erispa L. Buitenplaats Woudenstein op bagger P 3, 4.8, 1.1. 1901, Wachter en Jansen Hibiscus Trionum L. Tusschen koren op het buitengoed de Rees te Brummen 1900, Mej. Th. W. v. Schermbeek; — Groot Ammers 1901, B. J. v. Wagensveld; — Pot- hoofd Deventer 1896, Tj. Sterringa en P. Wester- hof. Geranium pratense L. Opslag tuin St. Anna bij Nijmegen 1902, E. J. Kempees. ; Robertianum L. nabij Oldenhof, weg naar Vollen- hove 1902, Struyk. ” ene Station Gorssel MR mJ ED Roues y. ‚pusillum L re 1901, K. de Boer. 7 molle L. Pompstation Katwijk N 3, 2.6, 43. Struyk. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 3e Stuk. 61 964 Geranium pyrenaicum L. Buitenplaats Hemmen 1900, V. Suringar. Erodium cicutarium Her. Ignatius college Valkenberg 1902, G. en Jong m. Impatiens Noli tangere L. Weg naar Dinxterveen 1902, Struyk. Oxalis nung L. Brucht L 7, 4.4, 4.3. 1902, G., Jongm. en L. Euonymuseuropaeus L. Agnietenberg bij Zwolle 1902, L. Sarothamnus vulgaris Wimm. Spoorbaan naar Dordrecht P 3, 4.7, 4.2. 1902, Wachter en Jansen. Genista pilosa L. Houthemmerheide bij Berg 1902, G. en Jongm. " tinctoria L. Texel J 4, 3.3, 3:3. Exc. 1902. — Koog Exc.1902. Ononis spinosa L. t. Veere en Vrouwenpolder, Un. 1902. ` Medicago falcata L. Blerik 1902, J on g m. — Gorssel 1902, G. en Jongm. „ arabica All. Nadorst bij Middelburg 1902, Vicia sepium Z. Tusschen Zutphen en Eefde do Wach- teren Jansen. Melilotus indicus All. Stationsemplacement Vlaardingen 1901, achter en Jansen. — Meelfabriek Middelburg, U n. 1902 D altissimus Thuill. Voorne P 3, 3.2, 44. 1902, G. Jongm.en Janse. „officinalis Desr. Spoorwegterrein langs de Maas bij de Oude Plantage 1901, Wachter en Jansen. Trifolium pratense L. proliferum. Kolenaschweg Rozen- burg bij Rotterdam. P 2, 3.7, 44. 1901, Wachter en Jansen. EK arvense L. Houtloodsen bij Middelburg, U n. 1902. » striatum L. Walcheren R 2, 42, 11. Un. 1902 (als T. Bocconii) Domburg 1885, J. v. d. Velde Olivier. v fragiferum L. Straatweg IJselmonde P 3, 47, 42. 1902, Wachter en Jansen; den Haag N 3, 64, 24 en 41. 1902, v. Breemen. v repens L. proliferum. Stationsemplacement Vlaar- dingen P 3, 4.5, 4.1. 1901, Wachter en Jansen. » elegans Savi. Oranjelust bij Leiden 1902, Struyk. 965 Trifolium hybridum L. Kolenaschweg Rozenburg bij Rot- terdam P 3, 3.7, 4.4. 1901, Wachter en Jansen (ook virescen t). ; minus Relh. (als Trigonellalittoralis??) Dom- burg 1885, J. v. d. Velde Olivier Coronilla varia L. Meelfabriek Deventer1902, G. en Jongm. y seorpioides Koch. Tuin Rotterdam 1899, H. v. d. Linden. Cicer arietinum L. Kanaal meelfabriek Deventer 1899, E. J. H. Scholten. Vicia villosa Roth. Meelfabriek Middelburg, U n. 1902; meel- fabriek Deventer 1902, G. en Jon narbonensis L. Kanaal meelfabriek Deventer 1899, E. J. H. Scholten. ” lathyroides L. Watertoren Katwijk N 3,2.6,4.3. Stru y k. — Agnietenberg en konijnenbelten bij Zwolle 1902, L. v pannonica Jacq. Meelfabriek Deventer 1902, G. en Jongm. — Stationsemplacement Vlaardingen P 3, 4.5, 41. 1902, Wachter en Jansen. — Meelfabriek Mid- delburg 1902, Ogterop, Un. 1 902. " pannonica Jacq. B. striata M. B. Stationsemplace- ment Vlaardingen P 3, 4.5, 4.1. 1901, Wachter en Jansen. e sativa L. Oost-Zeeuwsch Vlaanderen A. W. Ervumtetraspermum L. Zeddam 1901, Struyk. Lathyrus Aphaca L. Meelfabriek Middelburg 1902, Ogt., Un. " tuberosus L. Braakliggend bouwland Katendrecht 1900, Wachter en Jansen. P montanus Bernh. K 5, 5.6, 1.4. 1902, Siertsema. Prunusspinosa L. Slootkanten Kapelle Z.-Bev. 1900, O gt. " petraea Tausch. Coevorden L 7, 2.6, 2.2. 1902, G. en Spiraea salicifolia L.? Tusschen Dalerveen en Dalen. L 7, 1.6, 2.2. 1902, G. en Jon Geum urbanum L. basde dijk bij Rockanje P 3, 5.1, 4.2. 1902, Jongm. Rubus Idaeus L. Bosch Monferland bij Zeddam 1901, Struyk. plicatus Weihe et N. Bunde 1902, G. en Jongm. — Maintebosch Winschoten 1902, Schipper. infestus Wh. Bosch Monferland bij Zeddam 1901, Struyk. # 966 Rubus macrophyllus Wh. et N. Galgenweg bij Naarden 1894, Struyk. D ulmifolius Schott. X caesius L. Walcheren R 2, 3.2, 3.4. Un. 1902. » vestitus Wh. et N. Galgenweg bij Naarden 1894, Struyk. „ rosaceus Wh. et N. Zeddam 1901, Struyk. D caesius L. Leiderdorp 1885, Struyk. Fragaria vesca L. Kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam 901, Wachter en Jansen. Comarum palustre L. Doorn 1900, L. C. Akkersdijk e. h. Wachter en Jansen; weilanden ’s Gravenweg te Kralingen P 3, 48, 11 of 1.3. 1902, Wachter en Jansen. Potentilla alba L. groeiplaats? Heimans „ supina L. Kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam 1901, Wachteren Jansen " recta L. Pothoofd Deventer 1896, Heukels; Rotterdam 1898, H. v. d. Linden. " recta L. var. obscura. Pothoofd Deventer 1895, Ster- ringa; 1896, Heukels. D intermedia L. (= inclinata virescens) Rotter- dam, H. v. d. Linden; Pothoofd bij Deventer 1896, Heukels; van Breestraat Amsterdam 1901, J. L. van Eijndhoven; Maas bij de Oude Plantage Rotterdam 1901, Wachter en Janse " argentea L. Pothoofd Denis 1896, Heukels. „ argentea L. virescens. Pothoofd Deventer 1896, Heukels. " verna Roth. Gorssel N 6, 2.7, 3.3. 1902, G. en Jongm. — Oosterhoutsche bosch bij Nijmegen 1865 en Ooische waard 1871, Th. Abel.; Konijnenbelten Zwolle 1902, L. v verna L. B crocea Koch. Diepenveen bij Deventer aan ruwe wallen, M. J. Cop. e ineanescens Opiz. (in Rchb. Fl. Germ. Exe. 594 = P.argentea var. tomentosa Doll.) Rijswijk (Gld.), B. J. v. Wagensveld. v Tormentilla Sibth. Leuvenumsche bosch 1900, v. Iterson. " | procumbens Sibth. Woensdrecht 1902, G. Eur ins 967 Potentilla reptans L. Veendam J 7, 1.7, 43. Siertsema. " anserina L. Zeisterbosch en Meppel, Cayau x. " pilosa Willd. Berlicum 1900, L. v. Giersbergen; Molenberg te Asten 1899, H. A. van Roessel Alchemilla arvensis Scop. Dekkersduin den Haag N 3, 5.4, 3.4. 1902. v. Iterson. Agrimonia Eupatorium L. Dennenbosch Lisse 1901, v n; — langs een dijkje langs het Ss: zonder Geld” te Charlois 1901, Wachter en Janse — Wilsum, Rosa rubiginosa L. Vrouwenpolder, Un. 1902, Crataegus Oxyacantha L. Valkenburg V. 6, 12, 24. Steichen. Epilobium angustifolium L. Bosch te Staverden 1900, v. Iterson. 7 montanum L. Middelburg, Un. 1902. „ palustre L. Zomeren's veen bij Sluis 12 Zuid-Willems- vaart 1902, Rovers; Dieze bij Zwolle 1902, L. " virgatum Fries. Wouwsche plantage 1902, G.; — tus- schen Oude Schild en Burg J. 4, 4.4, 1.3. 1902, G. en Onothera Lamarckiana Ser. In het Ornithopusveld N 6, 2.1, 1.3. Ari mu LT. | ini (a Avis pinnatifida?) TURE E Cer 1900, E. J. H. Scholten. — Voormalig buiten Oranjelust 1901, Struyk. Myriophyllum vertieillatum L. Texel J4, 3.3, 44. Exc. alternifolium D.C. Oostkapelle (Walch.) 1876, J. C. Frederiks. Callitriche vernalis Kütz. Endegeest N 3, 3.7, 3.2. Struyk. Ceratophyllum submersum L. sloot Hooge Rijndijk Lei- den N 3, 3.8, 3.3. G. en V. demersum L. Nieuw Hellevoet P 3, 6.2, 2.1. 1902, Jongm. — Walcheren R 2, 42, 1.1. Un. 1902. Claytonia perfoliata Don. Koude herberg bij Oosterbeek 1902, G.en Jongm Montia minor Gm. ER M 7, 23, 2.3. 1902, G., Jong m. en L.; Lunteren N 5, 5.7, 3.3. 1902, Doesburg N 5,6.7, 1.4. 1902, Bennekom P 5, 2.7, 2.1 en Manen P 5, 1.7, 1.4. 1902, y A 968 „Jongm.en Janse; ze bij Coevorden L 7, 2.6, 2.2. 1902, G. en Jon Montia rivularis Gm. nen, 6.7, 1.3. 1902, G., Jong m. en Janse; — Edesche veen 1900, V. Suringar. Corrigiolalittoralis L. Tusschen Glanerbrug en de Poppe 1902, G. en Jongm. Scleranthus annuus L. Manen P5,1.7,1.4.1902, G., Jong m. en Janse. Sedum Boloniense Lois. Grebbeberg P 5, 3.7, 1.1. 1902, G. enJongm hier L. Blerik 1902, Jongm Saxifraga hypnoides L.? Stolwijk 1899, D A. Westbroek n J. Slingerland. " wre tylites L. Algemeene begraafplaats Rotterdam P 3, 3.7, 41. 1902, Wachter en Jansen; station Kat- wijk N 3, 2.6, 4.3. 1902, Struyk. „ granulata L. fl. pl. Zorgvliet N 3, 5.4, 4.2. 1901, v. Iterson. Chrysospleniumalternifolium L. Philosophendal Berg en Dal 1873, Th. Abel. " oppositifolium L. Oorsprong 1902, G. en Jongm.; Groot Haasdal bij Schimmert 1902, G. en Jongm. Eryngium maritimum L. Harderwijk 1852, RR Apium graveolens L. Tusschen Elburg en Harderwijk, Cayaux. Helosciadium nodiflorum Koch. Den Haag N 3, 54, 3.4. 1902, v. Breemen; Leiderdorp 1902, G., Jong m. en V.; Willemsdorp 1902, V. D inundatum Koch. Texel J 4, 33, 32. Exc. 1902; den Haag N 3, 6.3, 2.4. 1902, v. Breemen Aegopodium Podagraria L. Tusschen Oegstgeest en Kat- wijk 1902, V. Carum Carvi L. den Haag N 3, 54, 1.4 en 41. 1902, v. Bree- men. — Kampen, Cayau x. Pimpinella magna L. Ringdijk Amsterdam Splitg „ Saxifraga L. Scheveningen Splitg.— Velsen Splitg. ^ — Kampen, Meppel, Staphorsterbosch Cayaux Berula angustifolia Koch. Haarlem Split g. Sium latifolium L. Roodenburgerlaan bij Leiden N 3, 3.7, 44. G, Jong m. en V.; — Haarlem Splitg. u HER ROR TOE Sera PR OU N nf WE ES Kat i E 969 Bupleurum tenuissimum L. Steenen baak bij den Briel P 3, 3.2, 44. 1902, G, Jongm. en Janse o rotundifolium L. Molen Ede 1900, V. iisdem e. — Valkenswaard 1898, P. Sloots; — Moestuin Gronin- gen 1900, J. Mulder; kanaal IJsel bij de KC OMEN Petra te Deventer 1898, P. Westerhof en NE teri; helling spoorweg Tilburg 1898, P. A. Willem s. Oenanthe fistulosa L. Haarlem Splitg. Lachenalii Gm. Walcheren R 2, 1.3, 2.4. Un. 1902. D aquatica Lam. Haarlem Splitg.; — Kampen, Meppel, Cayaux. Foenieulum capillaceum Gilib. Stadhouderslaan Scheve- ningen N 3, 5.4, 2.4. 1901, v. Iterson Silaus flavescens Bernh. Molenberg onder Heeze 1901, H. A. van Roessel. Crithmum maritimum L. den Helder 1899, L. de Bruijn; Peucedanum carvifolium Vill. IJseloever N 6, 1.6, 41. 1902, G. en Jon gm. Pastinaca sativa L. Haarlem, Amsterdam Splitg., Culem- bo; ayaux. Heracleum Sphondylium L. Bosch v. Staverden 1900, F. van Iterson. — Deventer, Meppel Cayaux. Orlaya grandiflora Hoffm. Kanaal meelfabriek Deventer 1898, P. Westerhof en H Peteri; meelfabriek Mid- delburg, Mevr. Snellen; 1902, Ogt. Caucalis daucoides L. Rotterdam b H. v. d. Linden; Laag Soeren 1898, P. v. d. Bu Turgenia latifolia Hoffm. Ede 1900, V. Suringar; Uit- geest 1899, M. Kramer; Overveen, Ph. Ewouts; meel- fabriek Deventer 1898, P. Westerhof en H. Peteri; Rotterdam 1899, H. v. d. Linden; Arnhem 1901, Mej. A; Daucus Carota L. Oude koedood tusschen Charlois en Rhoon P 3, 5.6, 24 Wachter en Jansen. Torilis Anthriscus Gm. Haarlem, Splitg. " helvetica Gm. Woensdrecht 1902, G. v nodosa Gärtn. Westerkerkhof Texel J 4, 4.3, 1.1. 1902, v. Iterson; — Amsterdam, Splitg. Scandix Pecten Veneris L. Meelfabriek Middelburg 1902, Ogt. 970 Chaerophyllum bulbosum L. Strekdam Lek bij Rijswijk, v. Wagensveld. Bifora radians Bl. Apeldoornsche weg Arnhem, Mej. A. A. C. Pelgrim; Usselo 1899, E. J. H. Scholten; kanaal meelfabriek Deventer 1899, H. W. Peteri. Adoxa Moschatellina L. Middenduin M 4, 2.1, 4.1. 1902, langs Meerenberg—Bleekenberg M 4, 2.1, 3.4. 1902, Els- wout M 4, 4.1, 1.1. 1902, en Ruine Brederode 1902, J o n g m. Galium tricorne With. Meelfabriek Middelburg 1902, O gt. „palustre L- Texel J 4, 44, 1.3. 1902, Jongm. en G. " " L. ß. elongatum Presl. Walcheren R 2, 4.2, 14. en R 2, 3.2, 41. Un. 1902; Walinksput bij Rockanje Jongm. o Mollugo L. a. dm Presl. Veen aan de Zeepe 1902, G.; Meppel, Kampen, Cay e Mollugo L. f. erectum d go 1861, A. W. Valeriana dioica L. eng, Marslanden bij Zwolle 1902, L. Valerianella carinata Lois. Den Haag N 3, 5.4, 44 en 54, 3.1 en 3.3. 1902, v. Breemen. Dipsacus silvester Mill. N 6, 2.6, 41. 1901, G. en Jongm. D fullonum L. Beek 1901, Rovers en V. Seabiosa Columbaria L. IJseldijk 1902, G. en Jongm Tussilago Farfara L. Jaagpad Zwarte Water Zwolle 1902, L.; Koedijk, L 4, 1.2, 4.2. 1902, G. en Jon Petasites officinalis Moench. 9. Station Rijswijk 1902, v. Iterson; — kanaaloever Alkmaar L 4, 2.3, 3.3. 1902, Jongm.; — Schoorldam L 4, 1.2, 2.1. 1902, EE Vechtdijk Holten bij Zwolle 1902, L. ; albus Gärtn. Bosch van het kasteel bij Heukelom P 4, 5.7, 2.4. 1902, v. Wyngen. Aster salicifolius Scholl. Langs en op het dijkje langs de beek bij den” Broekmolen, Un. 1900. Inula britannica L. Ravenswaard bij Gorssel N 6, 2.6, 3.2. 1902, G. en Jong m. Pulicaria dysenterica Gärtn. Pijnacker P 3, 1.6, 4.2. 1900, v. Iterson. Ambrosia artemisiaefolia L. Scheveningen 1902, v. Iter- son; — Spoorwegterrein tusschen spoorweghaven en Parallelweg P 3, 4.7, 2.3. 1901, Wachter en Jansen; bij Rijksdorp onder Wassenaar 1902, Str u y k. 971 Bidens tripartitus L. Nieuw vietato en bij Rockanje P 3, 5.3, 1.3 en 6.2, 2.3. 1902, Jo Filago minima Fries. Straatweg ar bij Otterloo 1902, Wachteren Jans Gnaphalium een 1. Wilhelminapark Apeldoorn, J. Koornneef (als purpureum); — Ede en den- nenbosch bij Harscamp 1902, Wachter en Jansen. Artemisia annua L. De Bilt 1902, Mej. M. Boissevain. D maritima L. Texel bij't Hoorntje 1902, D ijt, Jong m. n G.; — Hellevoetsluis P 3, 6.2, 3.2. 1902, Jong m. Achiilen PA tick da Nootdorp 1901, v. Iterson. " nobilis L. Meelfabriek Middelburg, U n. 1902. Anthemis ruthenica Bb. Meelfabriek Deventer 1902, G, en Jongm. Matricaria Chamomilla L. Molen bij de Zij 1902, G. Jongm.en V ; discoidea D. C. Station Zutphen 1902, G.en Jongm.; meelfabriek Middelburg, Un. 1902; molen bij de Zijl 902, G. Jongm. en V.; veel bij de zaagmolens bij Deventer 1902, L. Chrysanthemum Leucanthemum L. Tedingerbroekpol- der bij Voorburg 1900, v. Iterso Senecio paluster D. C. laagveen bij Daarle M 7, 2.3, 24 en 42, G. Jongm. en L. „ paludosus L. Emsbroek 1902, a. en Jongm.; Maas- oever bij Venlo R 6, 6.6, 43. Jon " aquaticus Huds. aan den Dinkel ten N. van Losser 1902, G. en Jongm. Calendula officinalis Z. Mesthoop Nootdorp 1900, v. Iterson. Lappa minor D. C. Zijl bij Leiderdorp 1902, G., Jong m. en V. Carduus nutans L. weg Rhoon—Pernis 1898, Wachter en Jansen; — Nieuw en St. Joosland 1901, J. Mesu D acanthoides L. zandige uiterwaarden bij Gorssel R 6, 2.6, 4.1. 1902, G. en Jongm.; — Kolenaschweg Rozen- burg P 3, 3.7, 44. 1901, Wachter en Jansen; — meelfabriek Deventer N 6, 1.6, 41. 1902, G. en Jongm,; Oranjelust bij Leiden 1901, Struyk. Cirsium oleraceum Scop. Driegaatsbrug bij de Zijl 1902, G., Jongm.en V Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 61* 972 Centaurea Scabiosa L. Spoorwegterrein tusschen Spoorweg- haven en Parallelweg P 3, 4.7, 2.3. Wachter en Jan- sen; — meelfabriek Deventer 1902, G. en Jong m. [ solstitialis L. Meelfabriek Deventer 1902, G. en Jongm Helminthia echioides Juss. Nieuwland, U n. 1902. Hypochaeris glabra L. Gorssel N 6, 2.7, 4.1. 1902, G. en Jongm. S Taraxacum officinale Wigg. a genuinum en f cor- nieulatum. Klein Stadwijk 1902, V. Chondrilla juncea L. Langs bermen van den Grindweg tus- schen het dorp Asten en het gehucht Vosselen R 5, 5.8, 4.2. 1902, Rovers. Sonchus asper Vill. Gapinge R 2, 2.3, 21. Un. 1902. „asper Xarvensis. Gapinge R 2, 23, 21. Un. 1902. : „arvensis L. Gapinge R 2, 2.3, 21. Un. 1902. Crepis paludosa Mönch. Bunde V 6, 11, 1.1. 1902, G. en Jongm.; Valkenberg V 6, 4.3, 42. 1902, G. en Jongm. Hieracium Auricula L. Valkenberg V 6, 1.2, 2.1. 1902, Steichen. ; | murorum L. Haagweg bij Leiden 1902, V „ vulgatum Fries. Valkenberg V 6, 13, 24. 1902, Steichen. „ laevigatum Willd. d. tridentatum Fries. Valken- berg V 6, 2.2, 42. 1902, Steichen; Waalre 1902, P. Sloots; — bij Tol N*. 2 onder Gorssel N 6, 2.6, 2.2. 1902, G. en Jongm. Campanula rotundifolia L. Scheveningsche boschjes N 3, 5.5, 1.3. en bosch Elspeet 1900, v. Iterson „~ rapunculoides L. Voorburg N 3, 6.5, 2.3. 1900, v. Iterson; IJseloever Gorssel 1902, G. en Jong m. " Traehelium L. Veendam, dede fl. albis, Kasteel Doorwerth 1900, Schippe Specularia Speculum D. C. Meelfabrick Middelburg, U n. 1902; — Gorssel N 6, 1.6, 41. 1902, G. en Jong m.; — Scheveningen bij de Cellulaire gevangenis N 3, 5.5, 1.1. 1902, v. Iterson; — Stationsemplacement Vlaardingen P 3, 4.5, 41. 1902, Wachteren Jansen b en Lent bij Nijmegen 1850, Th. Abel. hybrida D. C. Koornland tusschen Oosterhoutsche bosch SE: 973 Andromeda polifolia L. Zomerensven bij Sluis 12 Z. Wil- lemsvaart S 6, 1.1, 1.3. 1902, Rovers. Calluna vulgaris L. Elspeet 1900, v. Iterson. Erica Tetralix L. Elspeet 1900, v. Iterson; Texel, Exc. 1902; — monstrosa. Wouwsche plantage 1902, G. Pirola rotundifolia L. Duinen Oost-Voorne P 3, 3.2, 4.3. 902, G, Jon D minor L. ehe eet bij Nijmegen 1845, Th. Abel. Monotropa Hypopitys L. var. glabra. igncm bij Venlo in dennenbosch bij en: 1902, Limnanthemum nymphaeoides ch ege 1901, Gentiana campestris L. Duinhelling bij het Groene Plak Terschelling 1869, Holk. Amarella L. Vlakte de eu rlanden Texel J 4, 2.3, 2.3. 1902, v. Iterson; duinvlakte Schiermonnikoog 1869, Holk.; — duinen Voorne P e 3.2, 4.3. 1902, G en Janse. Cicendia filiformis Rchb. Emsbroek 1902, G. en Jongm. Erythraea Centaurium P. Vlieland 1868, Holk.; — Gors- sel N 6, 2.7, 1.4. 1902, G. en Jon x " littoralis Fries. Ameland 1865, v. d. Ley; — duinen Oost-Voorne P 3, 3.2, 43. 1902, G. Jong m. en Janse. D pulchella Fries. Gapinge, Un. 1902; — Schiermon- nikoog 1867, Holk. Convolvulus sepium L. Polderdijk Oldeboorn 1868, v. Tuinen; — Ondersmastate 1864, H. R. v. d. Ley; Feijen- oord en Kralingsche veer 1891, v. d. Voo. „ Soldanella L. Overal in de duinen van westelijk Walcheren, Un. 19 " arvensis L. Zandpoort 1868, v. Tuinen; Ondersma- state 1864, H. R. v. d. Ley; — buitenwerken Groningen 1863, Holk.; — Delfshaven 1891, v. d. Voo Cuscuta eu ropaea L. Zwolle (op Urtica) 1871, v. Tuinen; langs ’t Zwarte water bij Zwolle (op Sisy mbr. Alli- aria) 1874, v. Tuine » epithymum L. Onz balies land bij Arnhem 1866, v. Hall; heidevelden Tinaarlo 1867, Holk.; — Texel, 974 Cuscuta epilinum Whe. Hym of Hyna (Friesland) 1868, v. ey. Asperugo procumbens L. Kolenaschweg Rozenburg P 3, 3.7, 4.4. 1900, Wachter en Jansen Echinospermum Lappula Lehm. Handelsterrein Overmaas 92, v. d. Voo; kolenaschweg Rosenburg P 3, 3.7, 4.4; aangevoerde zandgrond bij Rotterdam P 3, 48, 1.1 en Stationsemplacement Vlaardingen P 3, 4.5, 4.1. 1901, W a c h- teren Jansen. Cynoglossum officinale L. Duinen Scheveningen 1901, v. d. Voo; duinen Zandpoort 1868, v. Tuinen. Omphalodes verna Mnch. Paterwolde 1865, Holk. Anchusa offieinalis L. Kerkhof Oost Vlieland 1868, Holk. r … italica L. “eut en St. Joosland 1901, J. Mesu. Lycopsisarvensis L. Zwolle 1871, voorbij de bierton aldaar 1873 en PRES 1868, v. Tuinen; — Egmond aan den Hoe 4, 3.2, 1.1. 1902, Jongm.; — Hovenkamp 1863, Holk.; kerkhof Crooswijk bij Rotterdam 1891, v. Voo. Symphytum officinale L. Overmaas 1891, v. d. Voo; — — Oosterdoksdijk Amsterdam 1868, v. Tuinen; Hallum 1864, H. v. d. Ley; Maadlanden bij Oldeboorn 1863, H o 1 k. Echium vulgare L. Duinen Wassenaar 1891, Schiedam 1893 en Delft 1893, v. d. Voo; — Varkenoordsche dijk 1899, Wachter en Jansen; — duinen Zandpoort 1868, v. Tuinen. Pulmonaria officinalis L. Kerkhof Cornjum 1872 en Bank van Matena State te Cornjum 1874, v. Tuinen. Lithospermum officinale Z. Duinen Zandpoort 1868, v. Tuinen. e &rvense L descen Vlaardingen 1901, Wachter en Jansen; — Kolenaschweg Rosenburg bij Rotterdam 1900, Wechias en Jansen; — tusschen Delfshaven en Schiedam, v. d. Voo; koornland Lutje- : woude 1866, Hol k.; Opheusden 4 en v. Tuinen. Amsinckia lycopsioides Lehm. Cerinthe minor L. Kanaal Deventer 1898, P Westerhof en H. W. Peteri; Nieuw- en St. Joosland 1901, J. Mesu. Myosotis palustris With. Overmaas 1891, v. d. Voo; den 975 Haag P 3, 1.3, 1.2. 1902, v. Breemen; — Zwolle 1873, v. Tuinen; — Valkenberg T 6, 6.2, 4.3.1902, Steichen. Myosotis strigulosa Rchb. Weilanden Oldeboorn 1865, H olk.; weg Oldeboorn Akkrum 1868, v. Tuinen. D caespitosa Schltz. Onland d v. H.; Oldeboorn 1863, Holk.; 1868, v. Tuinen; den Haag N 3, 5.4, 4.3 en 6.4, 24 P %13, 12 1905 y. d — Texel 1902, G. en Jongm., J 4, 44, 1.3. 1902, " silvatica Hofm. Bij den Beer bij Valkenberg 1902, Jon +- hispi i a Schltd. Marsweg bij den overgang van de spoorbaan bij Zwolle 1902, L.; Manen P 5, 1.7, 14. G. Jongm. en Jansen; ier ipe Grebbeberg P 5, 3.6, 24. 1902, G, Jongm. en Janse; — kerkhof Suameer 1866, v. Tuinen; — Middachten i Arnhem 1866, v. H.; Zwolle 1870 en 1873, v. Tuinen; — Scheveningen 1891 en Rotterdam 1892, v. d. Voo; Pompstation Katwijk N 3, 2.6, 4.3. 1902, Struyk. „ intermedia Lk. Tusschen Katwijk en Wassenaar, E x c. 1902; veenpolders bij Rotterdam 1893 en Schiedam 1892, v.d. Voo; Groningen Alb. Tresling, — bosch Mar- tenastate te Cornjum 1874, v. Tuinen; Hoornsche dijk bij Groningen 1865, H olk.; Buitenpost 1866, H o l k.; ves- tingwerken Groningen 1867, C. E. de Cock; Ondersma D versicolor P. Moestuin Noorthey 1902, V.; — voorbij de bierton Zwolle 1874, v. Tuinen; Hoornsche dijk, C. de Gave stricta 55 Veenklooster 1866, Holk. EECH nigrum L. Aan den weg van Haren naar de Mickel- horst 1869, Holk.; straatweg tusschen Oldeboorn en Beetsterzwaag 1866, v. Tuinen; Bunnik (humile) 1874, v. Tuinen; Koudum 1864, Holk.; — Hillesluis Katen- drecht, Oude Plantage bij Rotterdam 1891, ; nigrum L. var. chlorocarpum. Ee 1 M. „ Dulcamara L. Meppel, Kampen, Cayaux; Prikke- weg Oldeboorn 1868, v. Tuinen; Koervaart 1864, H. R. v. d. Ley; — IJselmonde 1891, v. d. Voo " rostratum Dun. Waalre 1902, P. Sloots; Wester- 976 voort 1901, K. F. W. Roosenboom; — Middelburg, Mevr. Snellen; Tilburg in ’t midden der stad, G. Merts; terrein fouragemagazijn v. Dongen Weesperzijde 80 Am- sterdam 1901, D’huy; de Bult onder Hintham 1901, . A. Willems, Balsis tuberosum L. Hillegersberg 1892, v. d. Voo. Hyoscyamus niger L. Tuin Oldeboo ri 19. en Rijndijk bij Opheusden 1874, v. Tuinen; — Zalk, Cayaux; — Hellevoet P 3, 6.2, 3.2. 1902, Jongm. Nicotiana rustica L. Verwilderd Oldeboorn 1868, v. Tuinen. Datura Stramonium L. Zandpoort 1868, P. H. Bon. Verbascum phlomoides L. Bosch Martenastate te Cornjum 1874, v. Tuinen; — IJseloever Gorssel N 6, 2.6, 4.2. 1902, G. en Jongm. " nigrum L. Roermond R 6, 6.6, 43. 1902, Jongm.; Agnietenberg Zwolle 1870 en Hemmen 1873, v. Tuinen; Kortenoord 1892, v. d. Voo. Serophularia nodosa L. Kolderveen, Cayaux; langs de tte 1892 en IJselmonde 1891, v. d. Voo; — tusschen Suameer en Nijega 1869 en Zwolle 1871, v. Tuinen; tusschen Langelo en Lievenen 1865, mecs van Bergum r Suameer 1866 en Buitenpost 1866, . " iei i Wirtg. Zoutelande, U n. 1902; er Rockanje P 3, 5.1, 2.1. 1902, G., crea en Janse; Bolksbeek N 7, 2.2, 1.4. 1902, G. en ngm y verAaslis L ee eeh bij de acht watermolens (Noordboezem) Rotterdam 1901, Wachter en Jansen. Digitalis purpurea L. Straatweg van Bergum naar Veen- wouden 1869, v. Tuinen. Antirrhinum maius L. Oude muur Opheusden 1873 en 1874, v. Tuinen. Linaria Cymbalaria Mill. Kralingsche veer 1892, v.d. Voo; „wallen Haarlem 1868 en oude muren langs het Zwarte water bij Zwolle 1872, v. Tuinen. „ spuria Mil. Bouwland Opheusden 1873 en tusschen paardeboonen aldaar 1874, v. Tuin o minor Dest, Station Groote Lindt 1898, ved V 00} bouwland Opheusden 1873 en tusschen pre aldaar 1874, v. Tuinen D vulgaris Mill. Grooté Lindt 1891, v, d. Voo; — Oos- Lies 977 terdoksdijk Amsterdam 1866 en Beets 1868, v. Tuinen Akkrum en Terhorne 1863, Holk.; tusschen Beetster- zwaag en Wijnjeterp 1866, v. Tuinen. Veronica scutellata L. Bouwland Oldeboorn 1862, v. Tui- LA nen; Maadlanden bij Oldeboorn 1865, Holk. Anagallis L. Tae. Oldeboorn en Akkrum 1869 en Goutum 1874, $ . R. ey; — Oude * Pinar rien oti en Schledam 1892, v. d. Vo Beccabunga nn Overmaas en IJselmonde 1891 en Park Rotterdam 1892, v. T i oo; Koekenge 1872, v. Tuinen; Lievenen 1865, H o - Klinge veer 1892, v. d. Voo; Polderdijk Diemerbrug 1868, v. Tuinen. Chamaedrys L. var. "eee Ignatius college Val- kenberg 1902, Jong m. montana L. Haasdal 1902, G. en Jong m.; helling ten zuiden van de Geul tusschen Geulhem en Valkenberg 1902, G. en J o officinalis L. Kampen, Cayaux; — tusschen Soest en Baarn 1869, Oranjewoud 1869 en Grebbe bij Rhenen 1873, v. Tuinen; tusschen Haren en Harendermolen 1865, H olk. rostrata L. Konijnenbelten Zwolle 1902, L. ; Zandbelt Zwolle 1873, v. Tuinen; Voorst 1834, W t t. latifolia L. Oud Slijkerveer aan de Lek 1835, D. S. longifolia L. Langs de Vecht bij Beersen en van daar tot Hardenberg talrijk L 7, 6.3, 1.1. 1902, G., Jongm. en L serpyllifolia ZL. Duinen bij Waalsdorpsche weg 's Gravenhage 1891, v. d. Voo; cium Oldeboorn 1868, v. Tuinen; Lutjegast 1866, Ho arvensis L. Kralingsche veer en Se Alexanderpolder 1892, Schiedam, v. d. Voo; Suameer 1869, v. Tuinen; Veenklooster 1866, Holk. peregrina L. Tuin Oldeboorn 1866, v. Tuinen; 1866 en 1867 Pp 1874, v. Tu triphyllos L. SE Zwolle 1902, L.; braak- land Sage bij Leiden N 3, 3.7, 1.3. 1902, Wage- ningsche berg P 3, 2.8, 3.3, tusschen Arnhem en Ooster- 978 beek P 6, 2.2, 1.4. 1902, G. en Jongm.; Duif huislaan N 3, 3.7, 1.3. 1902, Struyk.; Alkmaar L4, 3.2, 4.2. 1902, Jongm.; Rhenen P 5, 2.6, 44. 1902, G, Jongm. en Janse. Veronica agrestis L. Tuin Oldeboorn 1868, v. Tuinen; Valkenberg (als opaca) T 6, 6.2, 43 en V 6, 1.2, 2.3. 1902, Steichen; — Gorssel (als Ar N 6, 1.6, 4.1, 1902, G. en Jongm.; Charlois 1891, v. 00. » | polita Fries. Langs den weg van de Gem naar ’t veer- huis over Opheusden P 5, 3.7, 1.3. 1902, G. en Jongm.; Wageningsche berg P 5, 2.7, 4.4. 1902, G., Jong m. en Janse; Lakemondsche straat bij Opheusden P 5, 3.7, 4.1. 1902, G. en Jong m.; tusschen Middelburg en Gapinge, Un. 1902; (als Buxbaumii) Leiden N 3, 4.7, 2.1. 1902, Jon g m. en v. d. Lek. ; | opaca Fries. Katwijk aan Zee 1902, Borst Pauwels. i Buxbaumii Ten. Walcheren, Un. 1902; Hilledijk bij Rotterdam 1891, v. d. Voo; bouwland langs de Haarweg bij Wageningen P 5, 2.7, 3.4.1902, G.; Jon g m. en Janse. D hederaefolia L. Zwolle 1870, v. Tuinen; burgt van Quintus 1864, Holk.; Oude es 1892, v. d. Voo; Wassenaar 1900, P. Exon ds Orobanche Rapum Thuill. Se, Beek 1867, v. H. e Galii Duby. Duinen Zandpoort 1868 en IJ odétjk Zwolle 1876, v. Tuinen; (met gele bloemkroon en wasgele stem- pels) duin Driehuisen 1898, J. A. Sandberg. ; minor Sut. Op Boronia elatior, in de handels- kweekerij van Gerritsen en Valeton te Hees, medegedeeld door Th. Abel. 1902. „coerulea Vill Scheveningen 1902, C. Easton. Melampyrum arvense L. Utrecht 1869 en zandgrond Zwolle 1873, v. Tuinen. v pratense L. Oranjewoud Heereveen 1869 en Grebbe- berg bij Rhenen 1873, v. Tuinen; bosch van Koelham Groningen 1864, Holk. Pedieularis silvatica L. Olterterperbosch 1867, v. Tuinen. v palustris L. Langs het binnenpad van Grootegast naar Talbert 1866, Holk.; Zwolle 1876, v. Tuinen; — Koedood bij Charlois 1901, Wachter en Jansen. Rhinanthus minor Ehrh. Valkenberg V 6, 43, 42. Stei- 979 ehen; Kralingsche veer 1893, v. d. Voo; duinplakken West-Terschelling 1869, Holk Rhinanthus maior Ehrh. Kralingsche veer 1892, v. d. Voo; Oldeboorn 1868 en 1869, v. Tuinen; Maadlanden aldaar 1863, Holk. ” Alectorolophus Poll. Simpelveld 1902, G. en Jongm. Euphrasia officinalis L. Prikkeweg Oldeboorn 1863, Holk.; , v. Tuinen. D Odontites L. Overmaas 1891, v. d. Voo; — Utrecht 1872 en Hattem 1874, v. Tuinen; Vorenkamp bij Gro- una 1867, Holk.; Hallum 1865, v.d. Ley; — es ; — Rockanje P 3, 5.2, 1.1. 1902, Jon Oude Beni 1902, G. en Jongm.; (f. serotina) Polder Dieze bij Zwolle 1902, L. Mentha silvestris L. Haarlem, Splitg.; Moerkapelle, Kra- lingsche veer 1892, v. d. Voo; Zeist en rijweg bij Lienden 1874, v. Tuinen. 7 aquatica L. IJselmonde 1901, v.d. Voo; — Oldeboorn 1865, Holk.; 1868, v. Tuinen; tusschen Haren en Paterwolde 1863, en Oranjewoud 1866, Holk.; Hallum 1 „ sativa L. lies bij Oldeboorn 1868, v. Tuinen; Maadlanden aldaar 1863 en 1865, Holk. „u arvensis L. Oude Plantage Rotterdam 1892, Overmaas 1891, v. d. Voo; — Zeist 1872, v. Tuinen; tusschen Haren en Paterwolde 1863, Holk. Pulegium vulgare Mill. Heumen 1863, O. Lyeopus europaeus L. Prikkeweg Oldeboorn 1868, v. T u i- nen; Veenlanden 1863 en Maadlanden aldaar 1865, Hol k — Overmaas 1891 en aan de Rotte en bij de Oude Ps tage Rotterdam, v Salvia officinalis L. Harendermolen, Holk " pratensis L. IJseldijk Zwolle 1874 en Hattem 1874, v. Tuinen; Station Gorssel 1902, G. en Jongm „silvestris L. Meelfabriek Deventer 1902, G.en Jong m. » verbenaca L. Nieuw en St. Joosland, Un. 1902. " verticillata L. Meelfabriek Middelburg, U n. 1902; Pothoofd 1902, G. en Jongm. Origanum vulgare L. Dijk Kesteren 1874, v. Tuinen. Thymus Serpyllum L. Wassenaarsche duinen 1894, v. d. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. de Stuk. 62 980 Voo; duinen Meerenberg 1868 en Agnietenberg Zwolle 1871, v. Tuinen; Schipborgh 1867, Harendermolen 1867 en Ide 1865, Holk. Thymus Serpyllum L. Chamaedrys heide Bathmen, Un. 1850; bij Gorssel 1902, G. en Jongm Calamintha Acinos Clairv. Spoordijk Oude Plantage Rotter- dam 1892, v. d. Voo. Clinopodium vulgare L. IJseldijk Gorssel 1902, J o n gm. en G. Glechoma hederacea L. Haarlem, Splitg.; Schiedam 1892 en Oude Plantage Rotterdam 1891, v. d. Voo; Ooster- doksdijk Amsterdam 1868, v. Tuinen; Groningen 1864, CS ? , 1866, Holk. Driene Een L. Haarlem 1901, C. A. Backer. Lamium amplexicaule L. Kralingsche veer en Zevenhuizen 1892, v. d. Voo; Leiden N 3, 4.7, 2.1. 1902, Jong m. en d. Lek; — Veenwouden 1866, H olk.; (cleistog.) Klein Stad wijk 1902, V.; Buren op Ameland 1869, Holk » incisum Willd. Endegeest bij Leiden N 3, 3.7, 1.3. 1902, des Tombe; Struyk.; station Dedemsvaart L6, 4.7, 1.1. 1902, G. en Jon gm.; Valkenburg, N 3, 3.7, 1.1. 1902, en bij de cellulaire gevangenis te Arnhem P 6, 2.2, 23. 1902, G. en Jon gm. D purpureum L. Rijsoord 1891, Park Rotterdam 1891 en Schiedam 1892, v. d. Voo; tuin Oldeboorn 1868 en Jel- sum 1872 (fol. varieg.), v. Tuinen; Ondersma 1864, R. v. d. Ley; Haarlem, Split „ maculatum L. Stadsgracht op het Spijk te Wageningen 1900, V. Suringar; (met wit gestreepte bladen) Rotter- dam, H. v. d. Linden „ album Z. Oude Pleniaze Rotterdam 1892, v. d. Voo; Kerkhof Oldeboorn 1868, v. Tuinen; Ondersma 1864, R. v. d. Ley; Haarlem en Amsterdam, Splitg. Galeopsis ochroleuca Lam. Noordwijkerhout 1902, v. V 1o- te (met blauwe bloemen) Genooi 1902, Rieter; Steenwijk 1869, v. Tuinen; tusschen Norg en Langelo 1865, Holk.; tusschen Beetsterzwaag en Oldeboorn 1867, ; v. Tuinen. " Tetrahit L. Gorssel 1902, G. en Jongm.; Overmaas 981 1891 v.d. Voo; polderdijk Oldeboorn 1868, v. Tuinen; eges Oldeboorn en Beetsterzwaag 1866, Holk.; (fl. bis) Haarlem, Sp 1 Galeopsis versicolor xen en Oldeboorn 1863 en Pater- wolde 1863, Holk.; Zwolle 1875, v. Tu Am foort 1862, R. B. in Wirtg. herb. pl. WEG erit. hybr Flor. Rhen. ES XII. 622 bis Stachys germanica L. Nieuw en St. Joosland 1901, J. Mesu. D italica L. ek Rozenburg bij Rotterdam P 3, 3.7, 4.4. 1901—1902, Wachter en Jansen. u silvatica L. Haagsche bosch 1891, v. d. Voo; duinen Zandpoort 1868, v. Tuinen; Sterrebosch bij Groningen 1867, Holk. D palustris L. Oldeboorn 1863, Holk.; 1868, v. Tui- nen; Hallum 1864 en 1865, v. d. Ley; spoordijk Oude Plantage 1891, aan de Rotte 1892, Schiedam 1892 en Vee polders 1892, v. d. „arvensis L. RS weg bij den molen bij Burg op Texel 1867, S.P. Huisinga; N v.Tuinen; tusschen Hummelo en Keppel, w D annua L. Buitenplaats achter of meelfabriek aan de Korte Kade te Rotterdam 1899, en kolenaschweg Rozen- burg Rotterdam 1901, Wachter en Jansen; Opslag tuin Nijmegen 1902, E. J. Kempe Sideritis montana L. Meelfabriek Der 1902, G. en poo ge tusschen Spoorweghaven en Parallelweg P 3, . 1901, Wachter en Jansen. Marrubium vulgare T Dune West-Terschelling 1868, Holk.; Maasoevers Blerik 1902, Jong m.; meelfabriek Middelburg, Un 1902 Ballota foetida Lam. Hollum en Nes op Ameland 1868, Holk.; Zoutelande, Un. 1902; Opslag tuin Nijmegen 1902, E. J. Kempees. Seutellaria galericulata L. Overmaas 1891, v. d. Voo; tusschen Oldeboorn en Beetsterzwaag 1863 en 66, Holk.; Tuinen; Koudum 1864, Ho minor L. Zomerensven Sa sluis 12 Zuid-Willemsvaart S 6, 11, 1.3. 1902, Rove Prunella vulgaris L. discs 1891, Schiedam 1892, v. d. Voo; Prikkeweg Oldeboorn 1868, Tjalleberd 1868, v. D 982 Tuinen; Hallum 1864, v. d. Le y; Oldeboorn 1863, H o lk, Ajuga reptans L. Haagsche bosch 1891, v. d. Voo; Achter- weg naar Haren 1865, Holk. Teuerium Seorodonia L. Weg van Vries naar Tinaarlo en bij Tinaarlo 1867, Holk.; Grebbeberg bij Rhenen 1873, Tuinen; tusschen den Haag en Wassenaar 1901, Wachter en Jansen, D Scordium L. Leerdam P 4, 5.8, 1.1. 1902, v. Wy ngen. Verbena officinalis L. Hillesluis en IJselmonde 1891, v. d. Voo. Utricularia vulgaris L. Overmaas in de buiten Hillepolder 1891, v. d. Voo (deze polder is verdwenen bij ’t graven van de Rijnhaven); Oldeboorn 1866, Holk.; 1868, v. Tuinen; tusschen Utingeradeel en Opsterland 1866, Holk.; Havelte 1902, L. H. Siertsema. y minor L. Witteveen aan den Onnerweg bij Haren 1867, Holk. Lysimachia thyrsiflora L. tusschen Bergen en Suawoude . n; Punterdiep 1865, Holk.; Tedinger- EREL D bij Voorburg 1900, v. Iterson; Rodenbur- gerlaan ar Leiden 1902, G. en V. „vulgaris D hage» veer, Rijsoord, Charlois, Over- maas en pose de Rotte, v. d. Voo; bosch te Olterterp 1868, v. Tuinen; Masdlonden val 1865 en aan den kant van de Boorn 1863, H o » NummulariaL. Delfshaven em v. d. Voo; grind- weg tusschen Oldeboorn en Akkrum 1869, v. Tuinen; Hallum 1864, v. d. Ley; Pastorie Oldeboorn 1863, Ho lk. ” nemorum L. Wylre 1866, H. d. V.; voormalig Beek- bergerwoud 1872, K. A. Anagallis arvensis L. Zwijndrecht 1891, v.d. Voo; Utrecht 1872, v. Tuinen; Hallum 1864, v. d. Ley; Lutjegast 1866 en Paterwolde 1863, Holk. " coerulea Schreb. tusschen het koorn, H. J. Betz. " tenella L. duinvlak de Nederlanden Texel 1868, H 01 k.; duinpan Zuid-westelijk van Koog op Texel, Ex c. 190 2; duinen Rockanje P 3, 4.1, 4.1. 1902, G., Jong m. en Janse. Centuneulus minimus L. Wagensporen tusschen de Koog en de Westen op pone 1868, Holk.; Denekamp M 8 52, 31. G. en Jon RECO BE en EAT Ee end TATUM CE TQUE HECTORE TN MET Tae CT en 983 Primula acaulis Jacq. Groot Hazebroek 1902, V.; Rijnzicht bij Leiden, H. J. Betz Hottonia palustris L. Overmaas 1891, v. d. Voo; Olde- boorn 1869, v. Tuinen; Andringa-State bij Oldeboorn 863 en Groningen 1865, H olk. Samolus Valerandi L. Oldeboorn 1868, v. T uinen; Schoorl- m 1868, P. H. Bon; Galamadammen 1864, H olk Glaux maritima L. Strand Schiermonnikoog 1867, Holk.; Texel J 4, 4.4, 2.4. 1902, G. en Jongm.; Oosterdoksdijk - Amsterdam za v. Tuinen. Statice Armeria L. tusschen de Westen en Eierland 1868, Holk.; Get Amsterdam 1868, v. Tuinen; tusschen Oldeboorn en Akkrum 1866, Holk.; 1867, v. Tuinen; a Gaasterland 1864, Holk.; Gronin- gen, v. H. (maritima); Texel bij Oude Schild 1902, Dyt,Jongm. en G. Littorella lacustris L. tusschen het groote en het Pompe- vlak bij den Hoorn op Texel 1869, Holk.; Texel J 4, 4.2, 2.2. 1902, Dyt, G. en Jongm. Plantago maior L. Kerkhof Oldeboorn 1868, v. Tuinen " media L. IJselmonde 1892, v. d. Voo; polderdijk Die- merbrug en Watergraafsmeer 1868, v. Tuinen; Rijn- oever Arnhem (Rein w.?) Utrecht S. S.; Deventer 1833, Wtt „ lanceolata L. IJselmonde 1893, v. d. Voo; grind- weg tusschen Oldeboorn en Akkrum 1868, v. Tuinen; (spicis ramosis) Amsterdam 1898, P. Br. Moll. maritima L. Schiermonnikoog 1867, Holk. Coronopus L. Roode Klif 1864, Holk.; duinwalletjes Koogerweg Texel, S.P. Huizinga; (spicis ramosis) Walcheren, U n. 1902. " arenaria W.K. Overmaas 1892, v. d. Voo; vesting- werken Nijmegen 1872, Th. Abel: zandgrond tusschen Delfshaven. en Schiedam P 3, 4.6, 2.4. 1902, en Korte en P 3, 38, 3.3 1899, Wachter en Ss Amarantus retroflexus L Jan van Oldebarneveld laan Scheveningen 1901, F. K. v. Iterson; St. Pieter es Maastricht 1864, H. Jacques; Ruigenhoek M3, 6.8, 1 984 1902, G. en Janse; den Haag N 3, 5.4, 2.4 en 4.1. 1902, v. Breemen. Schoberia maritima C. A. M. gemere Holk. Salsola Kali L. Schiermonnikoog 1867, ô. tenuifolia Hillesluis e v. d. Voo. rique ia herbacea L. Roode Klif 1864, en Schiermonnik- oog ri : olk. Corispermum Marshallii Stev. Nieuwe Scheveningsche blits Con Wachter en Jan Chenopodium urbicum L. Rodrdeadijk: Texel 1867, S. P. Huizinga. 7 murale L. Noordwijkerhout N 3, 1.7, 2.1. 1902, G. en Janse; Nijmegen, B. " album L. Noordendijk Texel 1867, S. P. Hüistügí „Oldeboorn 1868, v. Tuinen. » ficifolium Sm. boschje langs den IJsel bij Gorssel N 6, 2.6, 2.4. 1902, G. en Jongm. „ Bonus Henricus C. A. M. Nijmegen, v. H.; Voeren- daal 1866, H. d. V. » rubrum Rchb. Vlieland 1869, Holk.; Voorne P 3, 41, 41. 1902, G., Jongm. en Janse. 7 glaucum L. den Haag N 3, 5.5, 24. v. Breemen; Ruigenhoek M 3, 6.8, 1.1. 1902, G. en Janse; Overmaas 1891, v. d. Vo Blitum virgatum S Stadhouderslaan bij Schewenlngen N 3, 5.4, 41. 1902, v. Iterson; tuin Oldeboorn 1868, v. Tuinen. Halimus portulacoides Wimm. langs de Oesterbedden Texel 1868, Holk rv pedunculatus Wallr. Terschelling 1869, Holk. Atriplex patula L. tuin Oldeboorn 1868, v. Tuinen; zee- dijk bij de Schans tusschen de steenglooiing Texel 1867, 8. P. Huizinga. » latifolia Wahl. Overmaas 1891 en Oude Plantage bij Rotterdam 1892, v. d. Vo e littoralis L. dijk Beta polder Texel 1868, Holk.; strand Roode Klif 1864, k. Rumex Hydrolapathum Huds. Schiedam 1892, v. d. V 00; Oldeboorn 1868, v. Tuinen r crispus L. IJseloever Deventer 1902, G. en Jongm. 985 Rumex obtusifolius L. Spoorbaan naar Dordrecht P 3, 4.7, 4.2. 1902, Wachter en Jansen; Gorssel bij tol N°. 2 N 6, 2.6, 2.2, 1902, G. en Jong m.; Warmond 1902, G., Jongm.en V. y conglomeratus Murr. den Haag N 3, 5.5, 41 en 6.4, 3.1. 1902, v. Breemen; Bergsche plas P. 3, 3.7, 1.2 of 1.4 en kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam P 3, 3.7, 4.4. 1901, Wachter en Jansen. „sanguineus L. genuinus Koch. bosch Martena State 1874, v. Tuinen; Gorssel N 6, 2.6, 2.2. 1902, G. en Jongm.; (var. viridis) Walcheren, Un. 1902; Val- kenberg V 6, 1.3, 4.3. 1902, Steichen. v palustris Sm. Oldeboorn 1868, v. Tuinen; IJsel- 2, G, Jong m. en Janse; Walcheren Un. 1902. " maritimus L. Schiedam 1892, v. d. Voo; Nieuw Hel- levoet P 3, 6.2, 1.3. 1902, Jon S D scutatus L. Maastricht 1866, H. d. V. e Acetosa L. Kralingsche veer 1892, v. d. Voo v Acetosella L. Handelsterrein Feijenoord 1891 en veen- polders bij Rotterdam, v. d. Voo; weg van Akkrum naar Terhorne 1868, v. Tuinen; Texel, Holk. Polygonum Bistorta L. Delfshaven 1892, v. d. Voo; wei- land aan het Peizerdiep tusschen Leed en Rhode 1865, Holk.; bosch Martena-State te Cornjum 1874, v. Tui- nen; Winicbotel 1902, Schipper; Hendrikkenhof bij Venlo 1902, Jong m. " amphibium L. terrestre. tusschen Akkrum en Olde- boorn 1866, v. Tuinen; bij de groote molen bij Olde- boorn 1863, Holk " amphibium £L. var. y. hirtulum IIl, maritimum de Br. Wassenaarsche slag 1902, (met bloem) Wachter en Jans " pallidum A ker Overmaas 1891, v. d. Voo; Hilver- sum 1874, v. Tuinen. ” nodosum P Warmond (60 c.M.) 1902, G., Jong m. en V.; tusschen Oegstgeest en Katwijk langs het kanaal 1902, V. » nodosum P. vulgatum a. genuinum forma I. * Kolenaschweg Rozenburg bij Rotterdam P 3, 3.7, 4.4. 1901, achter en Jansen ke EN 986 Ps nodosum P. f. angustifolium (?) Kolenasch- weg Rozenburg P 3, 3.7, 44. Wachter en Jansen. r Persicaria L. Tusschen Oldeboorn en Akkrum 1866, v. Tuinen; (biforme) Kolenaschweg Rozenburg P 3, 3.7, 4.4. 1901, Wachter en Jansen. „ mite Schrank. Bij de brug bij Klein Hulze 1902, G. en 8 Jongm.; N 6, 3.7, 2.2. 1902, G. en Jongm pse 1902, Glanerbeek 1902 en Ravenswaard bij mem 1902, 8 oorn e Hydropiper L. IJselmonde 1891, v. d. p tuin Oldeboorn 1866, v. Tuinen; tusschen Haren en Pater- wolde 1863, Holk. (a. densiflorum Braun) Centuur- baan P 3, 4.8, 1.1. 1901, Bosland Rotterdam P 3, 4.7, 2.2. . 1901, Wachter en Jansen. D Hydropiper L. (X pallidum?) Station Gorssel 1902, G. en Jongm. D minus Huds. Roekel bij Ede 1902, Wachter en Jansen. " aviculare L. Rotterdam 1891 en 1892, v. d. V00;: kerkhof Suameer 1866, v. Tuinen; Veendijk Oldeboorn 1863, H o » Convolvulus L. Zwijndrecht 1891, Schiedam 1892, v. d. Voo; Overmaas 1891 en Nieuwerkerk 1892, v.d. Voo; kerkhof Suameer 1866, Holk.; 1869, v. Tuinen; bouw- land Koudum 1864, Holk. v» dumetorum L. Scheveningsche boschjes 1867, H. d. V.; Gorssel N 6, 2.6, 4.1. 1902, G. en nn den Haag N 3, 5.5, 2.2 en 6.4, 1.4. 1902, v. Breeme np Fagopyrum L. tarbes v. d. voo Oldeboorn 1868, v. Tuinen; 1868, Holk.; huis ter Heide bij Lang- weer 1865, Holk. » tataricum L. Bij de Buitenkamp te Epse N 6, 1.7, 3.3. 1902, G. en Jong m. Hippophae rhamnoides L. duinen Zandpoort 1868, v. uinen. Aristolochia Clematitis L. bosch van Rhoon 1900, H. F. A. Jansen; Kreupelhout Velserend 1868, v. Tuinen; Bentveldweg M 4, 4.1, 1.1. 1902, Jo n gm Epi nigrum L. Texel 1902, G. en Son gui heide tus- schen Beetsterzwaag en Wijnjeterp 1866, v. Tuinen en Holk.; Suameer 1866 en Paterwolde 1868, Holk.; heide 987 e Collendoorn L 7, 3.4, 3.2. en heide bij Daarle M 7, 2.3, ongm. en L. en helioscopia L. Zwijndrecht 1891, v. d. Voo; Amerongsche berg 1868 en Suameer 1869, v. Tuinen. u palustris L. tusschen Akkrum en Joure 1869, J. Krot; halfweg Oldeboorn en Beetsterzwaag 1866, Holk.; uiter- waarden Gorssel N 6, 2.6, 4.3. 1902, G. en Jongm n Gerardiana Jacq. Usel d Gorssel N 6, 2.7, 3.3; 2.6, 4.4 en 43. 1902, G. en Jo e Cyparissias L. Don bij Vorden, H. J. Betz.; IJseldijk Zwolle 1877, v. Tuinen. D Esula L. Hattem 1874, bierton bij Zwolle 1873 en Olst 1876, v. Tuinen; Charlois 1891, v.d. V 00; Onderlangs Grebbeberg bij Rhenen P 5, 3.6, 2.3. 1902, ‚en Janse; ee bij Wageningen en de Grebbe P 5, 8.7, 1.2. 1902, G. en Jo n gm " Peplus L. iere 1891, v. d. Voo; tuin Oldeboorn 1863, Holk.; 1868, van Tuinen. ” exigua L. end 1873 en 1874, v. Tuinen; Goes 1864, H. d. Mercurialisannua L. Moordrecht 1892, v. d. Voo; Bergen op Zoom 1864, H. d. V. Urtica urens L. Nesserzijl 1868, v. Tuinen. D dioica L. Kerkhof Oldeboorn 1868, v. Tuinen. Parietaria diffusa M.et K. Kralingsche veer 1892, v. d. Voo; Leerdam P 4, 4.7, 4.4 en 5.8, 1.1. 1902, v. W Zi ngen Cannabis sativa L. Rotterdam 1891, v. d. Vo Humulus Lupulus L. Tusschen Bergum en tr 1868, v. Tuinen; pou 1868, J. Krot; Paterwolde 1863, Holk.; O.; Kra jest veer 1892, v. d. V oo; Oude rhe tusschen Charlois en Rhoon P 3, 4.6, 44 en 5.6, 2.2 of 2.4. 1902, ee en Jansen. Ulmus denn Ehrh. Velserend 1868, v. Tuinen. Juglans regia L. epen aan den eer 1892, v. d. Voo. Carpinus Betulus L. Ven i Salix alba L. Kralingsche veer 1894, v. d. Voo; ® spoorweg- terrein langs de Maas bij de Oude Plantage P 3, 4.7, 2.4. 902 en © uiterwaarden Delfshaven P 3, 4.6, 2.4. 1902, Wachter en Jansen; g' en 9 Venlo 1901, Rieter; Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 62* 988 buitendijkje tusschen Schiedam en Delfshaven 1894, en Oude Plantage 1892, v. d. Vo Salix amygdalina L. RR plas 1892, v. d. Voo; «X c? Koedood tusschen Charlois en Rhoon P 3, 5.6, 2.4. 1902, Wachter en Jansen; Rotterdam cg" en 9 1892 en 1893, v. d. Voo; spoordijk Oude Plantage 1893, v. d. Voo; (var. concolor) œ en 9 Venlo 1901, Rieter; var. B triandra) 9 zandvlakte langs de Maas bij den Varkenoordschen dijk P 3 48, 3.3. 1902, Wachter en Jansen. undulata Ehrh. 9 Oude Plantage Rotterdam P 3, 4.7, 2.4. 1902, 9 Varkenoordsche dijk P 3, 4.8, 3.3 1900 en 9 spoorwegterrein langs de Maas bij de Oude Plantage P 3, 4.7,2.4.1902, Wachter en Jansen; Dordrecht, Post: humus; © Kralingsche Plas bij Rotterdam P 3, 3.8, 3.3. 1902, Wachter en Jansen; 9 Oude Plantage 1892, v. d. Voo. E purpurea L. 9 Hoek van Holland, duinen achter het — — station 1902, Wachter en Jansen; buitendijkje tus- schen Schiedam en Delfshaven 1894, en © en ci Oude Plantage Rotterdam 1892, v. d. V oo viminalis L. Rotte 1893 en spoordijk Oude Plantage Rotterdam, v. d. Voo; buitendijkje tusschen Schiedam en Delfshaven 1892 en Kralingsche Plas 1892, v. d. V 00; d'en 9 Venlo 1902, Rieter; 9 Koedood P 3, 5.6, 24. 1902, 9 zandvlakte Varkenoordsche dijk P 3, 4.8, 3.3. 1902, Wachter en Jan stipularis Sm. 3 wieder Rozenburg aan de Kra- lingsche plas P 3, 3.7, 4.4. 1902, Wachter en Jansen. cinerea L. c' Onderste molen aan de spoorlijn naar Maastricht Venlo 1902, Rieter; 9 Kromme weg tusschen Terbrugge en Zevenhuizen 1892, v. d. Voo. Caprea L. 9 Koedood tusschen Charlois en Rhoon P 3, ` 5.6, 24. 1902, Wachter en Jansen; o en 9 Venlo 1901, Rieter. x aurita L. 9 Koedood P 3, 5.6, 24.1902, Wachter en ` Jansen; Venlo 1901, Rieter. aurita L. X fragilis L. 9 tusschen Charlois en Rhoon P 3, 5.6, 2.4. 1902, Wachter en Jansen. 989 Salix repens L. Hoek van Holland 1902, Wachter en Jansen; c' en 9 Venlo 1902, Rieter; (var. fusca) veenpolders Rotterdam 1892 en 1893, v. d. Voo; (8. fusca germ. hirtis, iulis longis) spoorbaan naar Gouda P 3, 4.6, 11. 1901, Wachter en Jansen; (argentea) Zand- poort 1868, v. Tuin Betula verrucosa Ehrh. IR 1868, v. Tuinen. Myrica GaleL. tusschen Bergum en Suawoude 1869, v. Tui- nen; Onnerweg achter Haren 1864, Holk.; Bulteveen Venlo 1901, Rieter. Abies pectinata D.C. Nijmegen, herb. R. B. Elodea canadensis L. tusschen Rockanje en Nieuwenhoorn P 3, 5.3, 1.3 en 3.4. 1902, Jong m. Sagittaria sagittifolia L. Zoeterwoudsche singel bij Lei- den 1900, V Trigloehin palustre L. den Haag N3, 5.4,3.4, v. Breemen. Potamogeton polygonifolius Pour. Wouwsche Plantage 902, G.; Texel J 4, 3.3, 3.3. 1902, Dy t, G. en Jongm.; N 8, 24, 13. wie? Texel, Ex c. 1902. » rufescens Schrad. N 7, 1.3, 3.4. 1902, G. en Jong m. erispus L. Texel 1902, G. en Jongm D obtusifolius M.K. Kromme zandweg Charlois 1902, Wachter en Jansen. „ pusillus L. Voorne P 3, 43, 13. 1902, G., Jong m. en Janse. " pectinatus L. Texel, Exc. 1902. Ruppia maritima ZL. Hellevoetsluis 1902, Jong m Zannichellia palustris L. Koudekerke, U n. 1902; zilte sloot nabij de steenen baak bij Brielle P 3, 3.3, 3.3. 1902, G. en Jongm.; Nieuw Hellevoet P 3, 6.2, 2.1. 1902, Jongm e pedicellata Fries. Walcheren R 2, 3.2,2.4, Un. 1902; Texel J 4, 44, 3.1. 1902, G. en Jongm. Lemna gibba L. den Burg Texel 1902, G., Jong m. en D yt. Sparganium simplex Huds. var. fluitans. Wanneperveen 1902, Struyk. y minimum Fr. Wanneperveen 1902, Struyk.; Aams- veen 1902, G. en Jong m Arum maculatum Z. Uithuizermeede 1902, M. Kramer. e italicum Mill. Duivenvoorde onder Voorschoten 1902, V. X 990 Calla palustris L. Anerbrug langs den weg langs de Dedems- vaart L 7, 34, 24. 1902, G., Jon gm. en L Orchis Morio L. Texel, Exc. 1902; Groot Berkhey 1902, V.; forma? P 6, 6.1, 3.3. 1902, G. en Jongm.; Weyers- wold bij Coevorden L 7, 2.6, 2.2. 1902, G. en Jongm.; Staalduin P 3, 2.3, 3.3. 1902, V. v mascula L. tusschen Simpelveld en Overeys V 6, 3.4, 1.1. 1902, G. en Jon » maculata L. en 1902, G. en Jongm latifolia L. Duinrel bij Wassenaar N 3, 46, 11, Sd. v. d. Stoel. Gymnadenia conopsea R. Br. Vlakte de Nederlanden Texel 1901, v. Iterson. Coeloglossum viride Hartm. Valkenberg T 6, 6.1, 3.3. 1902 en Barggen 1902, G. en Jongm. Ophrys apifera Huds. Noordwijk aan Zee 1902, v. Vloten. Epipactis latifolia AU. Havelte 1901, L. H. Siertsema. „palustris Crantz.: Walcheren R 2, 1.3, 2.4, Un. 1902; Emsbroek 1%2, G. en Jongm Sturmia Loeselii Rchb. Texel J A 42, 43, Exc. 4902; Zundert 1902, V. Malaxis paludosa Sw. Zomerensven bij Sluis 12 aan de Zuid- Willemsvaart S 6, 1.1, 1.3. 1902, Ro v Leucojum vernum L. Slootkant huis te Maret 1902, A. Krantz Polygonatum officinale Al. Hoek van Holland 1901, Wachter en Jansen. 7 multiflorum All. Coevorden L 7, 2.6, 2.2. 1902, G. en Jongm. Ornithogalum umbellatum L. G. 7, 55, 3.4. 1902, M. Kramer. o nutans L. G. 7, 5.5, 3.4. 1902, M. Kramer. Gagea stenopetala Rchb. bij Zutphen 1902, W. v. d. Feen. Scilla bifolia L. Criquetveld Stadwijk onder Voorschoten 1902, V. — Allium oleraceum L. IJseldijk bij Gorssel 1902, G. en Jong m. D carinatum L. Zoutelande, Un. 1902 Endymion nutans Dum. Zuidwijk bij Wassenaar, E x e. 1902. Muscari botryoides Mill. Criquetveld Stadwijk 1902, Vs huis te Warmont 1902, A. Krantz: Wimmenum L 4, 2.1, 4.4. 1902, Jon g m. Ex Séi ENT r iL et Ete I e UK p EE edt EH 991 Juncus maritimus Lam. Zilte weilanden Walcheren R 2, 1.3, Un. 1902; den Haag P 3, 41, 24 v. Breemen. “ conglomeratus L. Valkenberg V 6, 1.2, 2.1. 1902, Steichen; (var. effusus) Walcheren R 2, 42, 1.1. Un. 1902. ` 7 effusus L. prop Rozenburg bij Rotterdam P 3, 3.7, 44. 1900, Wachter en ducts den Haag N 3, 6.3, 4.3 en 43, 5.4, 34. v. qus 7 glaucus Ehrh. Willemsdorp m Y.; den Haag P 3, 4.2, 2.2 en 43, 1.3. v. Breemen. o obtusiflorus Ehrh. den Haag N 3, 5.4, 33. v. Bree- men; en Haarlemmervaart eme: 1902, G., Jongm. en V.; Spoorweg Zoeterwoude 1902, V. D silvaticus LE Valkenberg V 6, 1.2, 2.1. ves Stei- chen; den Haag N 3, 6.4, 1.3 en 54, 43. v. Breemen. ” lamprocarpus Ehrh. den Haag N 3, 6.4, 1.1, 2.4, 1.2 en 41, — 6.5, 2.1., P 3, 41, 41 en 2.2. v. Breemen. 7 supinus Mnch. Harscamp 1902, Wachter en Jan- sen; den Haag N 3, 54, 4.3. v. Breemen. 7 compressus Jacq. den Haag P 3, 3.2, 4.3, N 3, 6.4,1.2, 2.1, en 54, 2.4 en 43. v. Breemen „n . tenuis W. Ede 1902, Wachter en Jansen. „ Tenageia Ehrh. Emsbroek 1902, G. en Jong m. bufonius L. Spoorwegterrein tusschen Spoorweghaven en Paralelweg P 3,4.7, 4.1.1902, Wachter en Jansen; Brielle P 3, 43, 1.3. G., mins en Janse; f. fasci- culatus M 8, 5.2, 3.1. wie Luzula pilosa W. Oorsprong Ge Dia erbeek 1902, G. en Jong m. „ campestris D.C.. Stieltjeskanaal bij Coevorden L 7, 1.7, 3.1. 1902, G. en Jon g m. Schoenus nigricans L. den Haag N 3, 4.5, 3.1 en P 3, 4.2, 1.2. v. Breemen. Heleocharis acicularis R. Br. Apegoor 1902, G. en Jong m. Scirpus itn, L. tusschen Wageningen en Ede P 5, ‚12, G. Jongm. en Janse eg L. bij de senad m G. e Tabernaemontani G ieden ge 1902. Duvalii Hoppe. ee Biesbosch 1902, V. triqueter L. Willemsdorp 1902, V. maritimus L. Maasoever bij Venlo R 6, 6.6, 43. 992 Jongm.; Willemsdorp 1902, V.; den Haag N 3, 64,24 — en P 3, 4.2, 22. v. Breemen. E Scirpus silvaticus L. Bodengravensche straatweg bij Gouda : 902, Wachter en Jansen. ” compressus P. Dishoek Walcheren R 2, 4.2, 1.1, Un. 1902; den Haag P 3, 42, 1.1. v. Breemen. * ” rufus Schrad. Texel J 4, 5.3, 2.2. 1902, Det, G. en Jongm. Eriophorum vaginatum L. langs het Zwarte Water Venlo 1902, Rieter. ” angustifolium Roth. uiterwaarden Delfshaven en Schiedam P 3, 4.6, 2.4. 1901 en Koedood tusschen Charlois en Rhoon P 3, 5.6, 2.2 en 24. Wachteren Jansen. Carex disticha Huds. den Haag P 3, 13, 1.2 v. Bree men. r arenaria L. Onderlangs Grebbeberg P 5, 3.6, 2.3. 1902, se. e vulpina L. den Haag N 3, 54, 41 en 14; 5.5, 43; 3 64, 1.2 en 41; 65, 21 en P 3, 42, 22 en 43, 13. v. Breemen; Kolenaschweg door de buitenplaats Rozen- burg bij Rotterdam P 3, 3.7, 4.4. 1901, Wachter en 3 Jansen. E D muricata L. den Haag P 3, 43, 1.3. v. Breemen. À „~ leporina L. den Haag N 3, 54, 32. v. Breemen. E „v extensa Good. Walcheren R 2, 42, 14, Un. 1902 ` (Galgenweg p Dishoek); Eiland Hoek van Holland 1898, = v. Breem ; ” vulgaris en Wimmerveen L 4, 3.2, 1.1. 1902, Jon g m. e trinervis Degl. den Haag P 3, 41, 41 en 42, 12en — — N 3, 55, 52. v. Breemen. * o stricta Good. Wageningen P 5, 2.7, 3.2. 1902, G,Jongm. en Janse; Doetinchem, F. des Tombe; weg langs de Grebbe naar het Veerhuis naar Opheusden P 5, 3.7, 1.3. 1902, G. en Jong m. » acuta L. den Haag N 3, 6.4, 1.3 en 6.5, 24. v. Bree men; tusschen Katwijk en Wassenaar, Exc. 1902. „ pendula Huds. tusschen Bunde en Geulle T 6, 6.1, 3.3 en V 6, 1.1, 1.1. 1902, G. en Jon » pilulifera L. heide tusschen station Ede en het Eder- bosch N 5, 6.8, 3.3. 1902, G, Jong m. en Janse. pel E 993 Carex digitata L. helling Geuldal bij de Rotswoningen 1902, G. en Jongm. " verna Vill. Dekkersduin N 3, 6.4, 1.1. 1902 en Segbroek N 3, 54, 3.4. 1902, v. Breemen. » praecox Jacq. langs de Vecht bij Beerse L 7, 6.3, 1.1. 1902, G., Jong m. en L. ” glauca Scop. den Haag P 3, 3.2, 43. v. Breemen. ” flava L. den Haag P 3, 41, 41. v. Breemen. v Pseudo-Cyperus L. den Haag N 3, 54, 3.2 en 6.5, 21. v. Breemen. o acutiformis Schw. den Haag N 3, 6.4, 31 en 5.5, 2.3. v. Breemen; Geulle V 6, 1.1, 1,1. 1902, G. en Jongm. " riparia Curt. den Haag N 3, 54, 43. v. Breemen. [ hirta L. Station Vogelenzang M.3, 5.8, 2.4. 1902, Jong m.; den Haag N 3, 5.4, 43 en 6.4, 11. v Breemen. Panicum Crus Galli L. Hofstede Harscamp 1902, Wachter en Jansen. Setaria viridis P.B. den sre ec 3, 46, 3.1 en 5.5, 11. v. reemen; bouwland Wassenaar 1901, Wachter en Jansen; Kolenaschweg hehe bij Rotterdam 1901, Wachter en Jansen. " glauca P. B. Kolenaschweg ‘buitenplaats Rozenburg P 3, 3.7, 44. 1901, Wachter en Wee ruigte Groen- hoven bij Leiden 1902, G, Jongm. en V. Phalaris arundinacea L. Venlo cu de Maas 1899, Rieter. " canariensis L. Valkenberg V 6, 2.2, 1.4. 1902, Steichen. Hierochloa odorata Wahl. Keukenhof bij Lisse 1901, V.; bij de hervormde kerk Leiderdorp N 3, 3.8, 3.3. 1902, G. en Anthoxanthum odoratum L. den Haag N 3, 64. 41 en 43. v. Breemen. e Puelii Lec. et Lam. tusschen me in de legerplaats Harscamp 1902, Wachter en Jans Alopecurus pratensis L. den Be NS 5.4, 41, 64, 1.4 en 6.6, 11.v. Breemen e agrestis b. Walcheren, Un. 1902; den Haag P 3, 1.3, 2.4. v. Bree n. 4 bulbosus L. iius UNA 1.4. 1902, G. en Jong m.; Veersche weg Middelburg 1902, O g t. 994 Alopecurus geniculatus L. overkant Maas tegenover St. Urbanus bij Venlo 1901, Rieter; den Haa e N 3, 54, 34—4.3 en 44, 5.5, 2.4 en 64, 41. v. Bre n » var. bulbosus. Strandweide bij den Briel E 3, 3.2, 4.4. 1902, G, Jongm. en Jan Phleum arenarium L. den Haag N 3, 5.4, 4.1. v. Breemen. D pratense L den Haag N 3, 54, 41 en 43; 64, 2.4. v. Breemen; viresc. Ravenswaard bij Gorssel N 6, 2.6, 3.2. 1902, G. en Jongm. Leersia oryzoides Sw. Vijver onderste molen Venlo 1901, Rieter. Agrostis alba Schrad. den Haag N 3, 4.5, 3.3; 5.4, 24 en 43; 6.3, 3.4, 2.2 en 24; 64, 24, 1.2, 1.3 en 41; P 3, 13, 12. P. v. Breemen; Legerplaats Harscamp 1902, Wachter en Jansen; (var. stolonifera) den Haag P 3, 41, 22. v. Breemen. 7 vulgaris With. den Haag N 3, 5.4, 2.4, 4.2, 4.1, 4.3, 3.2 en 3.3; 6.3, 43, 24, 42 en is 6.4, 1.1, 1.3, 1.2 en 41; 6.5, 21 en 22. v. Breeme " canina L. den Haag N 3, "t 3.1; 4.6, 3.3; 5.4, 42, 43, 3.4 en 2.4; 6.3, 43, 4.2 en 24; 6.4, 1.2. v. Breemen. » canina L. var. aurea Lej. et Court. Legerplaats Hars- camp 1902, Wachter en Jansen. Apera Spica venti P. B. den Haag P 3, 42, 22. v. Bree men; tusschen koren Venlo 1901, Rieter. Ligurus ovatus L. Apeldoorn, Wachter en Jansen. Calamagrostis lanceolata Roth, den Haag N 3, 5.5, 24 en 43. v. Breemen; Waalre 1902, P. Sloots. D Epigeios Roth. Vale berg: V 6, 2.2, 42. 1902, Stei- chen; den Haag P 3, 32, 43; N 3, 45, 4.3; 54, 14, 3.2 en 4.1; 5.5, 11; 63, 42. v. Bree Psamma arenaria H.S. Genooische bergen \ Venlo 1901, R i e- ter; Zandheuvels Harscamp 1902, Wachter en Jansen. Milium scabrum Merlet. den Haag, N 3, 45, 3.1; 5.4, 23 en 33. v. Breemen; duinen Katwijk, Exc. 1902. Koeleria cristata P. den Haag N 3, 54, 41 en 23. V- Breemen; Texel J 4, 5.3, 11. 1902, Dyt, G. en Jongm.; (var. albescens) Harscamp 1902, Wachter en Jansen. Aira caespitosa L. den Haag N 3, 5.4, 4.3; 5.5, 21; 6.4, 2.1 KE E STE Beat? SE Ee er WE A 995 en 41, v. Breemen; Veenslooten ten Noorden van Gouda 1902, Wachteren Jansen Aira flexuosa L. Harscamp 1902, Wachteren Jansen; Emsbroek 1902, G. en Jongm Corynephorus canescens P.B. Harscamp en Otterloo 1902, Wachter en Jansen; den Haag N 3, 54, 14. v. Breemen. Holcus lanatus L. den Haag N 3, 5.4, 41, 3.2, 42, 4.3 en 2.3. v. Breemen D mollis L. Harscamp 1902, Wachter en Jansen; den Haag N 3, 5.4, 3.2; 6.3, 4.2. v. Breemen. Arrhenatherum elatius M.et K. den Haag N 3,4.6,31; 54, 43, 4.1 en 14; 6.2,1.3; 63, 4.2; 65, 22. v. Breemen; langs de Zijl 1902, G., Jong m. en V. (var. biaristata); Burcht te Wedde 1902, Schipper. Avena sativa L. Spoorwegterrein langs de Maas bij de Oude Plantage P 3, 4.7, 2.4. 1902, Wachter en Jansen. " pubescens L. den Haag N 3, 54, 41, 3.4 en 23. v. Breemen. D flavescens L. den Haag N 3, 45, 3.3; 5.4. 41; 64, 1.4 en 41. v. Breemen. D caryophyllea Wigg. den Haag N 3, 5.5, 1.2 en 6.4, 1.3. v. Breemen. D praecox P.B. Legerplaats Harscamp 1%2, Wachter en Jansen. Triodea deeumbens P.B. den Haag N 3, 5.4, 3.4; P 3, 3.2, 43; 41, 24; 42, 12. v. Breemen; Harscamp 1902, Wachter en Jansen; bij de Koog op Texel, Ex c. 1902. Briza media L. den Haag N 3, 5.4, 41. v. Breemen; Venlo 1900, Rieter; Platte weg Gouda 1902, Wachter en nsen Poa annua L. Harscamp 1902, Wachter en Jansen. " serotina Ehrh. ee Rotterdam P 3, 4.7, 4.1. 1901, Wachteren Ja „ nemoralis L. Keesen Tos be; den Haag N 3, 5.4, 42; 55, 22. v. Breemen. " fertilis Host. Houtloodsen kanaal Middelburg, Un. 1902; (var. serotina) den Haag N 3, 54, 41; 64, 13 : en 2.4; 6.5, 2.1. v. Breemen. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 63 996 Poa trivialis L den Haag N 3, 54, 41, 14, 43 en 23; 5.5, D ; 6.4, m. 1.2, 2.4 en 1.4; 6.5, 22. v. Breemen "apogr N 3, 54, 4.1, 43 en 2.3; 5.5, 4.3; 64, ia eerd) en 41; 65, 22. v, Breemen; Glanerbeek en Dinkel 1902, G. en Jongm à compressa L. den N 3, 5.4, 42. v. Breemen. Glyceria spectabilis M. et K. den Haag N 3, 5.4, 1.4 en + Catabrosa aquatica P.B. 41. v. Breemen. fluitans R.Br. moeras Zeepe 1902, G.; den Haag N 3, 54, 43, v. Breemen. E: distans Wahlb. Oosteinde duinen Walcheren (vrouwe- polder) Un. 1902; houtloodsen kanaal Middelburg, Un. - 1902; Schorren bij Woensdrecht 1902, G.; nabij de Zijl onder Leiderdorp 1902, G. Jongm. en V. : maritima M. et K. Oude Schild DEES G. en Jongm. en Haag N 3, 64, 1.2 en 24 - 3, 13, 13, v. Breemen. 5 Molinia coerulea Mnch. den Haag N 3, 6.3, 22. v. Bree- men; Harscamp, Ede, Otterloo 1902, Wachter en Jansen. Dactylus glomerata L. den Haag N 3, 5.4, 41 en 43. v. Breemen. Cynosurus cristatus L. den Haag N 3, 5.4, 43 en 41. v. eeme n. Festuca Myurus Ehrh. Waalre 1902, P. Sloots.. L4 L4 ovina L. den Haag N 3, 5.4, 41. v. Breemen rubra L. den Haag N 3, 54, 23, 43 en 41. v. Bree men; Texel bij Oude Schild 1902, G. en Jongm.; dui- nen bij de Mok op Texel 1902, G., Jong m. en D yt. gigantea Vil. den Haag N 3, 5.5, 43; 64, 14. v. Breemen; Willemsdorp 1902, V.; de Lutte 1902, G. en Jongm. arundinacea Schreb. den Haag N 3, 45, 3.1; 6.3, 23; 64, 12 en 24; 65, 22; P 3, 13, 12; 32, 43; 41, 24; 42, 22. v. Breemen. elatior L. den Haag N 3, 5.4, 43, 41 en 14; 5.5, 21, 41, 11 en 13; 6.3, 42; 64, 14, 1.2, 41, 21; 65, 21e 22; P 3, 13, 12. v. Breemen; Gorssel N 6, 2.6, 2.3 en 24. 1902, G. en Jong m. elatior L.X Lolium perenne L. Kolenaschweg ` Rozenburg bij Rotterdam (tusschen de stamouders, ook de 997 var. cristata) P 3, 3.7, 44. 1901, Wachter en Jansen. Festuca loliacea Huds. IJseloever N 6, 2.6, 2.3 en 2.4. 1902, G. en Jongm. Brachypodium silvaticum R.et S. Domburg, Un. 1902. D pinnatum P. B, bij den Hermiet onder Valkenberg 1902, G. en Jong m. Bromus commutatus Schrad. Korenlanden Haastrecht 1902, Waehter en Jansen. ; unioloides B. W. et K. Meelfabriek Middelburg, Un. 1902. - » mollis L. den Haag N 3, 54, 4.3, 4.1 en 23. v. Breemen. " arvensis L. Valkenberg V 6, 2.2, 43; 1.2, 34. 1902, Steichen. " asper Murr. Ruigte bij de Eest van v. Waveren bij Leiden 1902, G., Jong m. en ” inermis Lm IJseloever bij 't Pothoofd bij Deventer „u tectorum L. den Haag N3, 54, 4.1 en 43. v. Breemen. Triticum junceum Z. Strand ten Noorden van Koog J 4, 2.3, 1.4. 1902, v. Iterson; den Haag N 3, 44, 44; 5.4, 33, 1.4 en 31. v. Breemen. " pungens P. Spuikanaal Scheveningen 1902, Wachter en Jansen. " repens IL. Woensdrecht 1902, G.; Veere, Un. 1902. " caninum Schreb. bij den Hermiet onder Yalbinberg 1902, Jong m Arriano arin Host. Dekkersduin 1897, v. Breemen. Secale Cereale L. Meelfabriek Deventer 1902, G. en Jong m. Hordeum murinum L den Haag N 3, 54, 41 en 43. v. Breemen. " seealinum Schreb. den Haag N 3, 6.4, 2.1 en 41. P 3, 42, 22, v. Breemen; legerplaats Harscamp 1902, Wachter en Jansen; Woensdrecht 1902, G. Lolium perenne L. den Haag N 3, 5.4, 43, 41, 23 en 14. v. Breemen; buitenplaats Rozenburg bij Rotterdam P 3, 3.7, 44. 1901, Wachter en Jansen; Gorssel N 6, 2.6, 2.3 en 2.4. 1902, G. en Jong m (var. viviparum) Gorssel N 6, 2.6, 4.3. 1902, G. en Jongm.; Willemsdorp 1902, V 998 (var. cristatum) Charlois P 3, 4.7, 4.1. 1901, W ach- teren Jansen; eg a. bij Rotterdam P 3, 3.7, 4.4. 1901, Wachter (var. spica ramosa) VA ACA Deventer M 6, 1.6, 2.3. 1902, G. en Jong m.; kolenaschweg Rozenburg bij Rot- terdam P 3, 3.7, 3.7, 4.4. 1901, Wachteren Jansen. Lolium multiflorum Lam. den Haag N 3, 64, 4.1 en 2.1; P 3, 1.3, 24. v. Breemen; bosch te Rhoon P 3, 5.6, 441. 1902 en legerplaats Harscamp 1902, Wachter en Jansen. Lepturus filiformis Trin. Vrouwenpolder, Gapinge en Dis- hoek, Un. 1902. Nardus stricta L. Bulteveen Venlo 1901, Ri dde Harscamp en Otterloo 1901, Wachter en Jan Equisetum Telmateya Ehrh. Geulle im : er 1.2. 1902, G. en Jongm.; (bloeiend) 1902, Ri » Silvaticum L. bij de Ser nob te Venlo 1902, Jongm. " hiemale L. den Haag N 3, 6.3, 2.2. 1902, v. Bree- men; Hoevenbelt bij Deventer 1902 en Glanerbrug 1902, G. en Jongm. Pilularia globulifera L. Emsbroek N 6, 2.8, 41. 1902, G. en Jongm. Lycopodium clavatum L. Station Ede N 5, 6.8, 3.3. 1902, G., Jongm. en Janse; Weijerswold bij Coevorden L 7, 2.6, 2.2. 1902, G. en Jong m. Botrychium Lunaria Sw. duin Noordwijk aan Zee, v. V10- ten; Texel J 4, 42, 24. 1902, Dyt, G. en Jongm-; Polder Nederlanden bij de Koog op Texel 1900, D. V i isse r Smits. Ophioglossum vulgatum L. Zuid-Limburg T 6, 5.4, 13. 1902, G. en Jong m.; V 6,43, 44. Ex c. 1902; duinen Oost-Voorne 1902, G., Jong m. en Jan Phegopteris polypodioides Fée. geht 1902 en Gla- nerbeek 1902, G. en Jongm » Dryopteris Fée. tusschen Valkenberg en Geulhem 1902 en dre side N 6, 2.7, 3.2. 1902, G. en Jong m.; Ben: urin e ü o zi ertianum A. Br. a Valkenberg en Geulhem 1902, G. en Jon gm. 999 Polystichum Filix Mas Rth. Valkenberg V 6, 1.2, 3.4. 1902, Steichen. „ ` cristatum Rth. Haasdal bij Schimmert 1902, G. en Jongm. " spinulosum D.C. Texel, Exc. 1902; den Haag N 3, 6.3, 42. v. Breemen; Haasdal bij Schimmert 1902, G. en Jongm. Cystopteris fragilis Bernh. Valkenberg V 6, 1.2, 2.1. 1902, Steichen; Ter pese 1902, G. en Jansen. Salvinia natans All. zijgedeelte der Linge en qs haven Leerdam, tusschen houtvlotten 1899, en langs de eoever tusschen kalmoes enz., waarschijnlijk met duitsch gendi ingevoerd P 4, 4.7, 4.4 en 5.7 2.2. 1902, J. v. Wijngen. Azolla caroliniana Lam. Zwolle 1902, L. Slechts enkele der belangrijkste soorten heb ik hier mede- gebracht, enkele dier soorten op spiritus, omdat men hierdoor de habitus eener plant beter kan leeren kennen, vooral echter om langzamerhand de collectie onzer inlandsche planten ook op spiritus bijeen te krijgen. Zoo wensch ik U ter be- zichtiging te stellen Centunculus minimus, Sagina subulata, Juncus capitatus, Scirpus seta- ceus, Scirpus Duvalii, Ruppia maritima en Thesium humifusum. Van gedroogd materiaal wil ik U o. a. toonen Carex verna en Carex extensa, vooral om te doen zien hoe het systematisch onderzoek onzer flora er toe leidt, om op verschillende plaatsen planten te vinden, die men er niet zou vermoeden; Carex verna is daarvoor wel het beste bewijs. Scirpus Duvalii werd door mij dit jaar nogmaals verzameld op de bekende plaats bij Willemsdorp, waarbij ik kan opmerken dat deze soort weldra uit onze flora zal verdwijnen. Behalve dat de Bies- bosch meer en meer genormaliseerd wordt en door aanslibbing weder veel land wordt ingepolderd, worden de nog over- blijvende ondiepten geexploiteerd door aanplanting van Seirpus lacustris en Phragmites; al de andere biezensoorten worden als minderwaardig materiaal uitgeroeid, 1000 zoodat bijv. groepen van Scirpus Duvalii, triqueter en maritimus worden vernield en daarvoor in de plaats worden gepoot Scirpus lacustris. De kosten van zulk een plant werden op 3 cent berekend, waarbij nog dient ver- meld dat de jonge exemplaren bij een buurman worden gestolen. Onder de nieuwe indigenen wil ik in de eerste plaats be- spreken Thesium humifusum D. C., een wortelpara- siet, die het eerst werd gevonden door Prof. Janse en Dr. Goethart op een vrij uitgestrekt gebied in de nabijheid van de Katwijksche waterleiding. Met bizonder genoegen vermeld ik deze plant, omdat ik meen hierin een echte indi- geen te mogen zien, een plant wier verspreidingsgebied zich ook over ons land uitstrekt, terwijl haar voorkomen in onze duinen het kenmerk draagt, dat zij er niet sinds gisteren voorkomt. Het is dan ook verwonderlijk dat zij er niet eerder werd geconstateerd, wat misschien daaraan moet worden toe- geschreven, dat zij alleen in een later levenstijdperk door haar geelbruine kleur meer opvalt; misschien ook dat deze streek, niettegenstaande in de onmiddellijke nabijheid van Leiden gelegen, in dien tijd van het jaar minder druk be- zocht wordt. Alweer het kaartjessysteem heeft waarschijnlijk geleid tot een meer grondig onderzoek dier duinstreek in den nazomer. Opmerkelijk is het dat zij reeds vroeger ont- dekt was; de Heer v. Breemen toch had in de nabijheid van den Haag een plant gevonden, die hij als indeterminabel in zijn herbarium had geinsereerd. Het zien der Katwijksche plant herinnerde hem weder aan zijn indeterminaat en wer- kelijk bleek dit ook Thesium te zijn, zoodat deze parasiet reeds vroeger in het Haagsche duin gevonden was. Het geslacht Thesium, behoorende tot de Santalaceae, kenmerkt zich door de volgende eigenschappen: bloemen tweeslachtig; bloemdek blijvend, met het vruchtbeginsel ver- groeid, naar boven toe zich verwijdend tot een trechtervormi- gen zoom met 4—5 samenneigende slippen, die zich na den bloei geheel naar binnen buigen. Schijf ontbreekt. Meeldraden 1001 5, aan de slippen van het bloemdek tegenovergesteld ; helm- draden elsvormig, kaal of meestal met haarbundels voorzien; helmknoppen tweehokkig. Stijl draadvormig, stempel knop- vormig. Eenzadige, droge, niet openspringende vrucht met kruidachtig omhulsel, gekroond door de min of meer samenge- rolde slippen van het bloemdek. Alle soorten leven parasitisch. De soort wordt aldus beschreven: Bloemen in enkelvoudige, smalle trossen aan de toppen van den stengel en de takken, met korte en loodrecht uit- staande eenbloemige vertakkingen, die eenigszins ruw zijn op de kanten; schutblaadjes getand, even groot als of de mid- delste iets grooter dan de vrucht; as van de bloeiwijze een weinig zig-zagsgewijze gebogen. Vrucht bijna bolvormig of eivormig, bijna zittend, met vooruitspringende zijden, 1—2 maal langer dan het bloemdek. Bladen lijnvormig, spits, een- nervig. Stengels talrijk, zwak en draadvormig, uitgespreid in een cirkel over den grond, van uit het midden herhaaldelijk vertakt. Ondergrondsche stengel dun, wortel klein, vertakt, vezelig. 2. Bloeit in Juni en Juli. Bij het nazien der oudere collecties vond ik nog een in- landsch exemplaar van Corydalis glauca Pursh. (Capnoi- des sempervirens Borck) dat ofschoon zeker geen goede in- digeen; toch als zoovele andere vluchtelingen hier een korte beschrijving moge vinden. Kaal, blauwgroen, opgericht of opstijgend. Onderste bladen kort gesteeld, de bovenste bijna zittend, vinvormig samengesteld, de eerste insnijdingen ver afstaand, de laatste eivormig of wigvormig, getand of gaaf, stomp, vaak met stekelpuntje; bloemen talrijk, in pluimen, die in cymeuse hoopjes aan de toppen der takken bijeenstaan, bruin met een gele top; spoor ‘afgerond; vruchten smal lijnvormig, opgericht, bij rijpheid knoopig; zaden glimmend, een weinig netvormig geaderd. Groeit op rotsige plaatsen, van Nieuw Schotland tot de Canada’sche Rocky Mountains en Minnesota, tot op een hoogte van 4500 voet. Bloeit April tot September. | 1002 Onothera laciniata Hill. Liggend of opstijgend, onvertakt of somtijds vertakt, glad of spaarzaam zacht behaard. ` Bladen zittend of de lagere gesteeld, ovaal-lancetvormig of lancetvormig, scherp of een weinig afgestompt aan den top, bochtig-getand of vaker vinvormig ingesneden. Bloemen oksel- standig (of bij kleine planten somtijds alleenstaand en eindstan- dig); kelkslippen lijn-lancetvormig, teruggeslagen, veel korter dan de smalle buis; vrucht lijnvormig, min of meer behaard, recht of iets gekromd; zaden zeer sterk van putjes voorzien. Op drogen, zandigen bodem, van Zuid Nieuw-Jersey tot Pennsylvanie, Illinois en Kansas, zuidelijk tot Florida, Texas en Mexico, zich verder zelfs tot Zuid Amerika verbreidend. Bloeit van Mei—Juni. De plant, die reeds door den Heer Heukels met eenigen twijfel als eene Anogra was ingezonden, werd later door den Heer Struykenkamp op het voormalige buitengoed Groenhoven bij Leiden weergevonden, waarschijnlijk daar aan- gebracht met kippenvoer. Silene muscipula Z. was een der planten welke mij reeds vroeger door de Heeren Wachter en Jansen ter determinatie was toegezonden; nu gemelde Heeren een exem- plaar voor ons herbarium hebben ingezonden wilik ook tevens de diagnose laten volgen. Glad, naar boven toe zeer klierig, stengel stevig roedevormig dichotomisch vertakt, met aangedrukte takken ; onderste bladen langwerpig spatelvormig, de stengelbladen lijn-lancetvormig, de bloeibladen lijn-elsvormig, vaak de kelk in lengte even- arend; bloemen oksel- en eindstandig, zeer kort gesteeld; kelk langwerpig-cilindervormig, bleekgroen met driehoekige spitse tanden, met witte randen; bloembladen met kleine wigvormige, tweelobbige slippen, keelschubben een weinig verlengd, spits, tweedeelig. Zaaddoos elliptisch-langwerpig, 1% tot 2 maal langer dan de vruchtdrager; zaden met vlakke zijden en eenigs- zins uitgerande rug, met kleine wratjes voorzien. ©). Bewoner van Zuid Europa en Noord Afrika. Zij werd bij ons te lande 1003 gevonden op een kolenaschweg op de buitenplaats Rozenburg bij Rotterdam, alwaar gemelde Heeren ook vonden: Stachys cretica Sibth. Overblijvende plant ; aangedrukt wit-viltig of bleek groen; takken opgericht, meestal onvertakt; schijnkransen veelbloemig en van elkaar verwijderd; bladen een weinig bobbelig, gekarteld, stomp, de onderste langwerpig of lijn-lancetvormig, gesteeld, aan den voet versmald; de bloei- bladen langwerpig-driehoekig of kort lancetvormig langer dan de onderste schijnkransen; tanden der iets scheeve wollige kelk driehoekig-lancetvormig, kort stekelpuntig, ongeveer drie- maal korter dan de buis, buis der rose bloemkroon ingesloten, bovenlip rechtuitstaand, wollig. 2}. De plant bewoont heuvels en rotsachtige plaatsen van de onderste bergstreken en der zuidelijke subalpine streek. Zij gelijkt zeer veel op Stachys germanica, waarvan zij zich echter onderscheidt door meer aangedrukte, minder wol- lige beharing, door verder afstaande schijnkransen en de vorm der bladen, die bij St. germanica, althans de onderste, eivormig-hartvormig zijn, terwijl bij deze soort de bloeibladen lancetvormig zijn, slechts iets langer dan de onderste schijn- kransen. Bij St germanica wordt de kelk als viltig beschreven, de slippen driehoekig-eivormig, tweemaal korter dan de buis, terwijl de kroon purper is, niet zoo geheel ingesloten en de bovenlip behaard is. Whitlavia grandiflora Harvey (— Phacelia Whitlavia Gray) behoort tot de Hydrophyllaceae, waarvan reeds een verte- genwoordiger in onze Flora bekend is. Gemelde soort kenmerkt zich als volgt: los vertakt, behaard of klierig; bladen eivor- mig of deltavormig, ingesneden getand; kroon met cilinder- vormige buikvormig opgeblazen buis meestal een duim lang, driemaal zoo lang als de lobben; helmdraden met harige aan- hangsels. Zuid California, doch overal als een eenjarige sier- plant gekweekt. Phytolacca decandra L. Bloemen in enkelvoudige trossen, deze zijn 10—15 c.M. lang en aan de bladen tegen- 1004 overgesteld, gedragen door zeer lange sterk gevoorde stelen. Bloemstelen 6—8 m.M. lang, aan den voet met elsvormige schutblaadjes. Kelk bloemkroonachtig, geelachtig of purper met 5 eivormige, stompe, aan den top naar binnen gebogen slippen. Meeldraden 10, even lang als of iets langer dan de kelk. Stijlen 10, zeer kort. Vruchten bestaande uit 10—12 vruchtbladen die vergroeid zijn tot een zwart-blauwachtige kogelvormige, samengedrukte bes, met zijden die beantwoorden aan de 10—12 hokjes, welke ieder een niervormig, aan een centrale as bevestigd zaad dragen. Bladen 12—15 c.M. lang bij 5—6 breed, enkelvoudig, afwisselend, ovaal, spits, zeer gaaf of gegolfd langs den rand, eindigend in een hoornachtige punt; bladsteel zeer kort (5—8 m.M.). Stengel 1—2 M. hoog, zeer glad, gevoord, gewoonlijk purperachtig, naar boven toe in dichotome takken verdeeld. Deze plant, af komstig van Noord-Amerika, is thans genatu- raliseerd in bijna geheel Frankrijk en voornamelijk in de Basses-Pyreneeön en in alle Zuidelijke streken van Europa. t. Bloeitijd Augustus—September. . Plantago aristata Mchz. Donker groene viltige of bijna kale plant, met stevige, opgerichte bloeistengels die langer zijn dan de bladen. Deze lijnvormig, toegespitst aan den top gaaf, tot smalle bladstelen samengetrokken, somtijds sterk uit- springend 3-ribbig. Bloeiaren zeer dicht, cilindrisch, behaard, doch niet wollig, schutbladen zachtharig, lijnvormig, lang, de onderste dikwijls 10 maal langer dan de bloemen; bloemen veel gelijkend op die van Plantago Purshii; vruchten 2-zadig; zaden hol op de zijden. Op droge vlakten en weiden van Illinois tot Louisiana en Texas, westelijk tot Britsch Columbia en Nieuw Mexico, doch ook verspreid als adventiefplant in het Oosten van Amerika. Bloeitijd van Mei tot October. Amarantus albus ZL. (A. graecizans LA Onbehaard, lichtgroen, stengel opgericht, vertakt, witachtig, met dunne opstijgende takken. 1005 Bladen langwerpig, spatelvormig of omgekeerd eivormig, smal gesteeld en met papillen voorzien; middennerf buiten de schijf uitstekend. Bloemen polygamisch, vele bijeen in kleine okselstandige hoopjes, die korter zijn dan de bladen, meestal zelfs niet langer dan de bladstelen; steunblaadjes elsvormig, stekelig toegespitst, uitstaand, veel langer dan de 3 vliezige kelkbladen; meeldraden 3, vruchtjes gerimpeld met deksel zich openend en langer dan de kelkbladen. Op onbebouwden en bebouwden bodem door geheel Noord- Amerika, ofschoon oorspronkelijk in tropisch Amerika inheemsch. De bladen vallen in den herfst af en op de vlakte van het Westen wordt de aldus bladerlooze plant met wortel en al door den wind voortgestuwd, vandaar de volksnaam »Tumbleweed.” Corispermum hyssopifolium Z. var. leptopte- rum onderscheidt zich van de andere bij ons ingeburgerde Corispermum’s door het bezit van bloemdekbladen. Voorts zijn bij deze soort de bladen eennervig, stekelpuntig, de bo- venste, welke als schutbladen der bloem optreden, ovaal met een vliezigen rand, die half zoo lang is als de breedte van het kruidachtig gedeelte; vrucht kaal, rond-eivormig, gevleu- geld, vleugel slechts aan den rand smal doorschijnend, aan den top gaafrandig en met twee stekelpuntjes. De var. lep- topterum heeft dunnere vleugels aan de vrucht. Deze in Zuid- en Zuid-Oost-Eropa, Azië en Noord-Amerika verbreide plant werd het eerst door Ruhmer bij het station Schöneberg waargenomen in 1876, doch heeft zich sedert zoodanig ver- spreid dat zij thans in Brandenburg een burger der flora is geworden. Gymnadenia odoratissima Rich. onderscheidt zich van G. conopsea L. door smalle spitse bladen, welke stijf opgericht zijn. De bloemen zijn kleiner, met een reuk naar benzoë, purpur; spoor nauwelijks zoo lang of tot 6 maal korter dan het vruchtbeginsel; gedeelde klieren bij de polliniën ellip- tisch. Bloeit Juni—Juli. Corralliorhiza innata R. Br. (C. Coralliorhiza Karst.) 1006 volgens de Berlijnsche systematici) behoort als geslacht tot de Malaxideae en is het naast verwant met Liparis, waarmede het het naar voren gekromde zuiltje gemeen heeft, echter verschilt door het ongevleugelde zuiltje; de stuifmeel- massa's zonder vliezig aanhangsel, maar vooral door het gemis van gewone bladen en een koraalvormig vertakte stengelvoet. De soort wordt aldus onderscheiden: bloeistengel slank, met meestal 3 eenigszins gezwollen scheedevormige bladen, die ongeveer tot het midden reiken; schutblaadjes veel korter dan het vruchtbeginsel; bloemdekbladen samenneigend of de buiten- ste afstaand; lip lang, aan den voet wigvormig, met twee overlangsche lijsten, meestal ondiep 3-lobbig, de middellob uitgerand of 3-tandig, in het midden wit met roode puntjes. De geheele plant is geelachtig groen, de toppen der binnenste dekslippen bruinachtig rood. Het is een saprophyt, die in vochtige bosschen vooral tus- schen jonge boomen op onbegraasden bodem in het afgevallen loof of ook in veenmoerassen tusschen elzen op mospolsters groeit, gaarne in gezelschap met Pirola uniflora. De meening, die ik reeds elders openbaarde, dat vele dezer in de duinen gevonden Orchideeën, die niet tot onze eigen- lijke flora behooren, door zaden met den wind uit Engeland tot ons zouden gevoerd worden en in de duinen gedijen, waarschijnlijk omdat ze daar veilig hunne eerste ontwikkelings- stadien kunnen doorloopen, vindt ook door deze beide soorten bevestiging. Beide planten toch, ofschoon nergens algemeen, komen ook in Engeland voor; de kalkhoudendheid der duinen zal tevens een noodzakelijke voorwaarde voor hun groei zijn. Phalaris minor Retzen Phalaris paradoxa L. vertoonen in habitus veel gelijkenis met Phleum pra- tense; zij hebben echter de echte Phalaris-kenmerken, de eerste onderscheidt zich echter door een getande vleugel op de kelkkafjes, de laatste door de 6 onontwikkelde bloem- pakjes rondom het tweeslachtige. De planten werden ook elders reeds herhaaldelijk ingevoerd. 1007 Hiermede meen ik voldaan te hebben aan mijn taak om U een overzicht te geven van de aanwinsten onzer inlandsche planten en van de nieuw ingevoerden, die wel geen stand zullen houden, doch wier tijdelijk voorkomen voor de geschie- denis der plantenverspreiding van belang kunnen zijn. Mocht een volgend verslag weder over even belangrijke vondsten kunnen melding maken, dan zou dit mij ten zeerste ver- heugen. De rij der wetenschappelijke mededeelingen werd geopend door den Heer Goethart, die door de omstandigheid, dat hij bezig is met de monographische bewerking van de familie der Vellosiaceae, thans een vrij volledig materiaal te zijner beschikking heeft, van deze in Europeesche Herbaria slechts uiterst spaarzaam vertegenwoordigde plantengroep. Met het oog op de zeldzaamheid van het materiaal, meende spreker den leden de gelegenheid te moeten geven met de hoofdtypen der beide geslachten Vellosia en Barbacenia kennis te maken. Tot dit doel waren een aantal herbarium specimina, eenig spiritusmateriaal en een geheele plant die in den Leid- schen Hortus was afgestorven, tentoongesteld. Spreker gaf een kort overzicht van de kenmerken der wel het naast met de Amaryllidaceae verwante familie en be- schreef kortelijk de belangrijkste typen, om dan het een en ander mede te deelen over den bouw van de soorten van het ge- slacht Vellosia. Hij demonstreerde de dikke stammen, die blijken te bestaan uit een zeer dunne stengel, die omgeven is met een vele malen dikkere laag van langs dien stengel naar beneden groeiende adventiefwortels, welke de dicht opeen staande zeer lang aan de plant blijvende en meestal zeer harde scheeden doorboren. Spreker stond dan eenige oogenblikken stil bij de levens- omstandigheden waaronder het meerendeel dezer planten leven, die voorkomen in de heete luchstreken van Zuid-Amerika en Afrika en wel in de droge gebieden, of op hooge bergen. Dien- 1008 tengevolge vertoonen zij xerophilen bouw. Bij het geheele geslacht Vellosia, minder bij Barbacenia, zijn de eigen- aardigheden die daardoor in den anatomischen bouw der bladen optreden, zeer opmerkenswaardig, niet alleen door de van soort tot soort wisselende bijzonderheden, maar vooral ook, doordien men die eigenaardigheden bij de verschillende soor- ten als het ware in hunne ontwikkeling vervolgen kan. Spreker demonstreerde dit aan eene reeks van schematische afbeeldingen van bladdwarsdoorsneden en vestigde daarbij vooral de aandacht op de groeven die bij verreweg de meeste soorten aan de bladonderzijde tusschen ieder nervenpaar aan- wezig zijn en bij vele soorten bijna tot aan den bovenkant doorloopen. In deze groeven staan tal van huidmondjes, maar ook buiten de groeven komen deze voor en zijn dan meestal van afwijkenden bouw. Wellicht dat beide soorten van huid- mondjes onder verschillende omstandigheden zich openen, wat met het oog op de buitengewone wisselingen in temperatuur en vochtigheid, waaraan de planten zijn blootgesteld, voor deze = van groot belang zou zijn. - Hoewel de huidmondjes in de groeven reeds door hunneligging zeer beschut zijn, komen er nog tal van bijzondere beschermings- inrichtingen voor, waarvan eenige nader beschreven werden. Ook het optreden van waterweefsels in de bladeren, werd nog kort geschetst en aangetoond hoe ook hier de verschil- ` lende stadia van het ontwikkelingsproces bij de verschillende — ` soorten nog bewaard zijn. Spreker moest met deze korte aanduidingen volstaan, omdat het onderzoek op verre na niet is afgeloopen en noodigde nu de leden uit, de tentoongestelde voorwerpen te bezichtigen. De Heer Heinsius verkreeg nu het woord en vertoonde : 4 een appel (goudromein) met donkerroode schil zooals die aam — ` deze varieteit eigen is, maar met een scherp begrensde sector van + Ys van den omtrek die geel gekleurd is. Deze sector correspondeert met een der kelkslippen en nader onderzoek ` A & EP QU GRUT d PER | * N Ar 7 De a Pe irr AA NIET CN " F " : AER C TRAE CS QD EEE EEN ÉCRIT: ROMAE uM DIE € 1009 leerde, dat dit gedeelte juist overeen kwam met öön der car- pellen. Zoo iets komt voor bij sinaasappels, waar sommige sectoren de eigenschappen van een citroen vertoonen. Daar is het een erfelijke eigenschap. Een dergelijk geval bij appels vond spreker slechts op ééne plaats in de literatuur vermeld. In dit geval stonden twee boomen met verschillend gekleurde appels naast elkaar en sommige appels van één der boomen vertoonden sectoren van de kleur der appels van den anderen. Ook hier kwamen deze sectoren met carpellen overeen en de waarnemer zag hierin een geval van hybridisatie. De door den Heer Heinsius gevonden appel was af kom- stig uit een mand appelen in Nieuwveen gekocht. Het zal dus zeer moeilijk zijn den boom terug te vinden waaraan deze appel gegroeid is. Wegens het interessante van het geval meende spreker, dat het de moeite zou loonen pogingen te . doen dezen of dergelijken boom op te sporen. Om daartoe te geraken deelde hij aan de leden photographieën van den appel uit en verzocht hun met behulp daarvan bij kweekers en kooplieden nasporingen te doen. Met het oog op het gevorderde uur wenschte hij eene mededeeling over een door hem met den Heer Koning verricht onderzoek over Anthocyaan-vorming voorloopig uit te stellen. De Heer Lotsy had eene uitgebreide verzameling photo's en eenige levende planten tentoongesteld. Aan de hand van deze voorwerpen deed hij tal van mededeelingen over zeld- zame planten, belangrijke fossielen uit het Britsch Museum en tal van biologische en morphologische bizonderheden, mee- rendeels naar aanleiding van door hem in den botanischen tuin te Kew opgenomen photographien. Ten slotte stond hij uitvoeriger stil bij eene. belangrijke afwijking bij een exemplaar van Fagus silvatica var. asplenifolia uit den Leidschen Hortus, bij welke plant 1010 aan een en dezelfde tak, ja dikwijls zelf in een blad de ken- merken der soort en die van de var. asplenifolia en de var. linifolia dooreen voorkwamen. Na afloop van deze voordracht zoo rijk aan feiten, besteed- den de aanwezigen nog eenigen tijd aan het bezichtigen van de fraaie collectie photo’s en voorwerpen. Daar de tijd het nog toeliet verkreeg de Heer Heinsius nog het woord voor bovengemelde onderzoekingen met den Heer Koning verricht, over de beteekenis van de Antho- cyaanvorming. Ook deze mededeeling werd verduidelijkt door een groot aantal photo's en keurige waterverfteekeningen. (Zie bijlage tot deze vergadering.) Eindelijk werd door den Heer Goethart nog de geheele bewerking van een blad van de staf kaart (Texel) ten dienste der Nederlandsche plantenkaartjes gedemonstreerd, naar aan- leiding van welke mededeeling door den Heer Lotsy de wenschelijkheid betoogd werd om juist van die methode eene uitvoerige beschrijving, in een der wereldtalen, in het Archief te plaatsen, daar dit onderwerp thans in verschillende landen in bewerking is. Bij de slotrondvraag bevestigde de Heer Lotsy, onder bijvalsbetuiging der Vergadering dat deze bijeenkomst zooveel stof voor publicatie in ons Tijdschrift had geleverd, dat daar- mede reeds een goed deel gevuld zou kunnen worden. Niets meer aan de orde zijnde, dankte de Voorzitter de leden voor hunne aanwezigheid en sloot te bijna zes ure deze zeer geslaagde Vergadering. Na afloop vereenigden de meeste leden zich aan een gezel- ligen maaltijd. De waarn. Secretaris J. W. C. GOETHART. Bijlage tot de 73ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 1 Februari 1903 DE BETEEKENIS EN HET ONTSTAAN VAN HET ANTHOCYAAN IN BLADEREN. DOOR C. J. KONING en Dr. H. W. HEINSIUS. (Voorloopige mededeeling.) un Zeer algemeen komt bij planten een in het celvocht opgeloste roode kleurstof voor, wèl te onderscheiden van de aan kleurstof-lichamen gebondene; zij wordt aangetroffen in bloemen, vruchten, bladeren, stengels, zelfs in wortels. Men bestempelt haar gewoonlijk met den naam van anthocyaan of ook wel erythrophyl. Omtrent haar scheikundige samen- stelling is nog weinig bekend; uit spectroscopische onderzoekin- gen van N. J. C. Müller ') schijnt te blijken, dat er zeer veel verschillende vormen van bestaan. Volgens Wiegand *) bevat zij een chromogeen, dat met looistoffen verwant is; in over- eenstemming hiermede vond C. J. Koning °) dat in roodge- kleurde cellen van Azolla looistof voorkomt, in groene niet. Zeer in ’t oogloopend treedt de anthocyaanvorming op bij bladeren, in het voor- en najaar. Wij hebben getracht, eenig nieuw licht te verspreiden over de biologische beteekenis hiervan. In de literatuur ontmoet men hieromtrent twee theorieën : a. de lichtscherm-theorie en 5. de theorie, dat het anthocyaan ') Speetralanalyse der Blüthenfarben. Pringsheim's Jahrb. XX 1889, p. 718—105. *) Rothe und blaue Som von Laub und Frucht. *) De verandering der Chromatophoren en és kleurstoffen door Enzymen. Pharmaceutisch . Week lad 1900, 21. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 64 1012 dienst zou doen als warmte absorbeerende stof. In beide ge- vallen moet het lichtstralen absorbeeren ; daartoe is het trouwens zeer geschikt, daar het zelf tegen de ontledende werking van het licht zeer bestand is. Een anthocyaanoplossing, bewaard in een tijdens het koken der vloeistof dichtgesmolten buis en voor een venster op het Zuiden geplaatst, had nog na ruim een jaar een donkerroode kleur. a. Reeds Pick D heeft er op gewezen, dat juist die stralen, welke voornamelijk de v disi mn Een bewerken, door het anthocyaan niet worden geal 1.N iger metingen hieromtrent, met hetzeltde resultaat, zijn wij verschuldigd aan Engelmann ?); zooals deze laatste opmerkt, groeien dan ook roode planten (Fagus enz.) niet merkbaar minder sterk dan groene van dezelfde soort. In zijn bovengenoemde publicatie heeft Pick de stelling verdedigd, »dat de roode kleurstof een middel is om het zetmeeltransport in de bladeren te bevorderen zonder de assimilatie aanmerkelijk te hinderen.” Hiervoor pleit inderdaad het dikwijls voorkomen van antho- cyaan in plantendeelen, waarin een levendig stoftransport plaats ` heeft: jonge loten van vele boomen en kruiden, herfstrood, blad- en vruchtstelen. Wij kunnen hier nog aan toevoegen: plaatsen, waar bladluizen zitten op bladeren van Ribes e.a; bij zwakke verkleuring zijn juist de bladnerven rood. Pick meent verder, dat juist het roode licht, dat wordt doorgelaten, de enzymwerking op de zetmeelkorrels zou bevor- deren; hiervoor ontbreekt echter ten eenenmale het bewijs. Ook Kerner neemt de lichtscherm-theorie aan, " schoon niet uitsluitend. Hij nam proeven in zijn alpenproeftuin in Tirol, ') Ueber die Bedeutung des roten Farbstoffs bei den Phanerogamen und die Beziehungen desselben zur Stärkewanderung. Bot. Centralbl. 4883, Bd. XVI, p. 281 vlg. *) Die Farben bunter Laubblätter und ihre Bedeutung für die Zerlegung der Kohlensäure im Lichte. Bot. Ztg. 1887, p. 393 vlg: *) Pflanzenleben 2: Aufl. 1896, 1: Band p. 469. LU ru n a a RE ae 7 O7 Bik ABER 1013 . 2195 M. boven den zeespiegel 1), waar de intensiteit van het licht natuurlijk veel grooter is dan in de laagvlakten. Van de planten, uit het lage land afkomstig, die hier werden uitge- zaaid, groeiden alleen die goed, welke onder den invloed van het sterke licht een roode kleur aannamen; volgens Kerner was dit een gevolg van de vernietiging van ’t chlorophyl door het licht bij de planten zonder anthocyaan. Stahl °) voert hiertegen aan, dat het bewijs niet geleverd is: de nachtelijke uitstraling kan even goed de reden zijn. Van belang is hier ook nog een proef van Kny °); deze vond, dat een alcoholische chlorophyloplossing langzamer verkleurde achter een anthocyaanoplossing dan echter een laag kleurlooze vloeistof van gelijke dikte. b. De theorie der warmte-absorptie wordt vooral verdedigd door Stahl (Lc), terwijl ook Kerner die in sommige gevallen aanneemt *). Stahl meent den uitslag van Kerner's proeven in Tirol ook hierdoor te kunnen verklaren, dat de anthocyaan- houdende planten meer zonnestralen konden absorbeeren en dus meer arbeidsvermogen verzamelen. Ook het voorkomen van anthocyaan in organen met een sterk stoftransport pleit wel voor deze theorie. Inderdaad vond Stahl langs thermo- ëlectrischen weg temperatuurverschillen tot 1°,9 toe tusschen roode en groene deelen van hetzelfde blad. Een dergelijk resultaat gaven smeltproeven met cacaoboter. Ook Kny (l.e.) vond de temperatuur van een aan de zonnestralen blootgesteld vat met water, waarin bladeren van bruine beuk, hazelaar, enz. gebracht waren, 4° hooger dan van een dergelijk vat met groene bladeren. Het optreden van anthecyaan in de koudere jaargetijden en in de Alpen is eveneens in overeenstemming met deze theorie. Eindelijk nam Stahl ook nog proeven in Pontresina, hoog boven de zee; na koude nachten bleek daar I. e$ p ; *) Annales du javais ech de EE ZUL wech p- 137 vlg. *) Estratto degli A 1892, p. 5 vgl. Y Le p 906 1014 Satureja hortensis, die anthocyaan bezit, geen zetmeel meer te bevatten in de bladeren, Linum usitatissimum, zonder anthocyaan, daarentegen nog vol te zitten: de eerstgenoemde had dus haar arbeid volbracht, de laatste niet. Een bezwaar tegen de theorie is wel, dat alleen de het meest door het licht getroffen deelen rood worden; Stahl’s tegenwerping, dat juist die 's nachts ook de meeste warmte uitstralen, lijkt ons niet geheel juist: de uitstraling naar het Noorden is toch niet minder dan naar andere richtingen. Op één punt schijnt de aandacht van vroegere onderzoe- kers nog niet gevallen te zijn. Volgens Brown en Mor- ris?) neemt de hoeveelheid diastase in de blade- ren af na een periode van helle verlichting en zijn het vooral de violette en ultraviolette stralen, die de ontleding daarvan bewerken. Kan nu wellicht het anthocyaan een rol spelen om deze vernietiging van de diastase tegen te gaan? Wij hebben, om dit na te gaan, getracht, de volgende vra- gen te beantwoorden: a. Worden ook de ultraviolette stralen door het anthocyaan geabsorbeerd ? b. Welke stralen bevorderen de anthocyaanvorming? c. Is het diastasegehalte in roode bladeren grooter dan in groene ? Voor het onderzoek werden roode of bruine herfstbladeren ge- bruikt van Quercus rubra, Q. palustris en Ampelop- sis-soorten, en, ter vergelijking, groene van dezelfde planten. a. De bladeren werden, in levenden toestand, op pyroxy- linepapier gelegd en aan direkt zonlicht blootgesteld, bedekt door een glazen plaat om ze aan te drukken. Achter de roode bladeren bleef het papier zelfs na vele minuten wit, achter de groene werd het in korten tijd bruin. Deze proef werd D A contribution to the chemistry and physiology of foliage leaves. Journ. Chem. Soc. Transact. 1893, p. 604 vlg. 1015 tal van keeren herhaald, ook met gedeeltelijk rood gekleurde bladeren, en steeds met hetzelfde resultaat. Glazen bakjes met een waterige oplossing van anthocyaan werden op stukjes pyroxylinepapier, in direkt zonlicht gezet. Zelfs een dunne laag van de oplossing beschermde het papier langen tijd tegen verkleuring, meer nog dan een verzadigde oplossing van zwavelzure chinine, die alleen de ultraviolette stralen absorbeert, maar de zichtbare alle doorlaat. Hiermee is dus aangetoond, dat inderdaad het antho- cyaan de z.g. chemische stralen, die ook de dia- stase ontleden, absorbeert. b. Om na te gaan, welke lichtstralen de anthocyaanvor- ming bevorderen, werden in den herfst bebladerde takjes van Quercus rubra en Q. palustris, nog aan de plant ver- bonden, gebracht in dubbelwandige glazen buizen, waarvan de tusschenruimte gevuld was met: anthocyaanoplossing (in water); 2. zwavelzure-chinine-oplossing (in verd. zwavelzuur); verdund zwavelzuur; koperoxydammoniakoplossing. Achter 1 en 2 bleven de bladeren groen, achter 3 werden ze rood, en ook, schoon zwakker, achter 4. Dezelfde proeven werden genomen in het voorjaar met ont- luikende knoppen van Quercus rubra D en in den zomer met Drosera rotundifolia. Het resultaat was steeds hetzelfde. Hieruit blijkt dus, dat dezelfde stralen die door het anthocyaan geabsorbeerd worden, het ontstaan daarvan bevorderen. €. Om het diastasegehalte van bladeren na te gaan, werd gebruik gemaakt van de auxanographische methode van Beije- led 1) Het anthocyaan bevindt zich hier in het celvocht van ster- haren, die later afvallen. Dergelijke sterharen bezaten ook Q u erc u s- soorten uit de oligocene periode, daar ze in barnsteen gevonden zijn. 1016 rinck en Wijsman. Er werden platen gegoten van 5% gelatine met een weinig gekookt zetmeel, door iodium blauw gekleurd. Vóór het stollen werden hierin roode en groene bladstukjes, zooveel mogelijk van denzelfden vorm en hetzelfde gewicht, gebracht. Door het iodium werden deze weldra gedood, zoodat de diastase in de gelatine kon diffundeeren, waardoor al spoedig een kleurlooze zone in de blauwe plaat ontstond; bij de roode bladstukjes was deze in denzelfden tijd breeder dan bij de groene: de eerstgenoemde bevat- ten dus ook meer diastase )). Uit dit alles meenen wij de gevolgtrekking te mogen ma- ken, dat het anthocyaan ook dienst kan doen tot bescherming van de diastase tegen ontleding door het licht en dat wellicht hierin zijn biologische be- teekenis, althans bij herfstbladeren, moet gezocht worden. Vooral in den herfst, als de temperatuur ’s nachts zeer laag ` ` kan zijn, moet de aanwezigheid van suiker in het celvocht, als middel tegen bevriezen, voor de plant voordeelig wezen. Ook het door Koning (l. c.) medegedeelde feit, dat, in Sep- tember, de wortelharen en worteltjes van groene Azolla zet- meel bevatten, die van roode niet, is in overeenstemming met onze gevolgtrekking. Eindelijk kan het boven medegedeelde resultaat van Stahl’s proeven te Pontresina even goed ver- klaard worden door onze onderstelling als door, zooals hij, aan te nemen, dat warmte-absorptie er de oorzaak van was. Trouwens, het eene behoeft het andere niet uit te sluiten. Opmerking verdient nog het feit, dat juist de Quercus- soorten, die in den herfst anthocyaan vormen (Q. rubra en Q. palustris), hun bladeren zooveel eerder laten vallen dan Q. pedunculata en Q. sessiliflora; het is, alsof ze af vroeger klaar zijn met het transport der voedingsstoffen uit ` de bladeren naar de houtige deelen. '" Wegens het invallen van den winter moesten deze proeven gestaakt worden; we hopen ze later nog voort te zetten en uit te ` breiden. 1017 Ten slotte hebben wij nog trachten na te gaan, welke de prikkel is, die aanleiding geeft tot anthocyaanvorming in den herfst. Reeds herhaaldelijk hadden wij opgemerkt, dat, bij toevallige verwondingen, de roodkleuring boven de wond vroeger optrad dan gewoonlijk. Wij hebben dit toen kunst- matig trachten op te wekken, en steeds met gunstig resul- taat: maakt men, in Augustus, een ringwond om een tak van Q. rubra of een andere soort, dan worden de bladeren daar- boven reeds in het laatst dezer maand rood, wat anders eerst tegen einde September plaats heeft. Hetzelfde geschiedt, als men den tak in den zomer stijf met ijzerdraad omwindt, zoodat, tengevolge van den diktegroei, de schors wordt sa- mengedrukt, of ook als men hem eenvoudig knakt. Partieele ringwonden hebben alleen invloed op de bladeren, die er recht boven staan; die aan de andere zijde blijven groen. Bladeren, waarvan een groote nerf is doorgesneden, worden boven die wond rood, maar blijven daaronder groen. Hieruit blijkt, dat ophooping van assimilatiepro- ducten door verhindering van denafvoer daarvan aanleiding geeft tot de vorming van anthocyaan, althans in den nazomer en in het begin van den herfst. Bij herhaling van de proeven in het laatst van October gaven zij geen resultaat meer; wellicht ‘waren de assimilatieproducten toen reeds grootendeels uit de bladeren verdwenen. Ook dit punt moet nog nader onderzocht worden. Is het nu mogelijk, dat ook in normale omstandigheden, zonder verwonding, dezelfde oorzaak de anthocyaanvorming te voorschijn roept? Volgens onderzoekingen van Sachs!) wordt het zetmeel- transport in koude nachten vertraagd of zelfs verhinderd. Of de daardoor ontstaande ophooping van assimilatieproducten voldoende is om de anthocyaanvorming te doen optreden, is moeilijk uit te maken; onmogelijk is dit o. i. niet. D Arb d. bot. Inst. Würzburg Bd. III. Heft 1, 1884. 1018 Volgens een opgaaf van E. Dubois 1) heeft Huber ge- " vonden, dat het anthocyaan deel neemt aan de suikervorming in bladeren. A priori kwam ons dit van een in het celvocht opgeloste kleurstof niet zeer waarschijnlijk voor; nu echter wordt het begrijpelijk, hoe Huber tot deze meening is kun- nen komen: het anthocyaan vormt wel niet zelf suiker, maar beschermt het enzym, dat zulks doet, tegen ontleding. Door aanwezigheid van de roode kleurstof wordt dus de suikervor- ming begunstigd. 1) Die Klimate der geologischen Vergangenheit, 1893, p.84. Trots veel moeite, is het ons niet mogen gelukken, een publicatie hier- omtrent van Huber zelf te vinden. " Lisst van de boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Bo- tanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1902. z Van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid: 1. Verslag over den landbouw in Nederland over 1899, Stuk 1, 3; 1900, Stuk 2. 1901, 1902. 8°. Van de Hollandsche Maatschappij van Weten- schappen te Haarlem: 2. Archives Néerlandaises, T. VII, Livr. 1—5. 1902. 8°. 3. Herdenking van het honderdvijftigjarig bestaan van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 1902. 8°. Van s Lands Plantentuin te Buitenzorg: Annales. Vol. XVIII (2° Ser. Vol, III). 2° Partie. 1902. 8°. Bulletin de l'Institut Botanique de Buitenzorg. N°. 9, 10, 11, 14, 15. 1901, 1902. 8°. Verslag over 1901. Batavia 1902. 8°. Mededeelingen, Batavia 1902. 8°. . No. 53. Breda de Haan, Dr. J. van, Een Aaltjes-ziekte der Rijst »Omo Mentek” of Omo Bambang. TANTI rapport. 8. No. 54. Koningsberger, Dr. J. C., De Zoogdieren van Java. No. 55. Hissink, Dr. J. C., dae van de op Deli met betrekking tot de Tabakscultuur genomen Bemestings- proeven op próefvelden in 't jaar 1900. Deel I. No. 56. Mohr, Dr. E. C. J., Over het oogsten van Deli- Tabak op verschillende tijden van den dag. 11. No. 57. Kramers, Dr. J. G., Verslag omtrent Grondana- lyses van Koffietuinen. SCH e ~J je IA f 12. No. 58. Bie, H. C. H. de, De Landbouw der inlandsche bevolking op Java. 2° Gedeelte. Van het Proefstation Oost-Java: 13. Mededeelingen, Ser. 3, No. 35, 37, 38, 40, 41, 42. Van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen 14. Verslag van het verhandelde in de algemeene vergade- ringen gehouden 22 Juni 1901 en 10 Juni 1902. Utrecht 1901, 1902. 8°. . Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectievergade- Fee gehouden 21 Juni 1901 en 10 Juni 1902. Utrecht 1901, e Van het nn Genootschap der Weten- schappen: 16. Archief. Deel 8, Stuk 4. Middelburg 1901. 8°. Van het Koloniaal Museum te Haarlem: 17. Rumphius gedenkboek 1702— 1902. Haarlem 1902. fol. Van ’s Rijks Landbouwschool: 18. Landbouwkundig Tijdschrift 1902. Groningen 1902. 8°. Van den Secretaris: EA Qt 19. Nederlandsch pp Archief. Ser. 3. Deel 2, Stuk3. — Nijmegen 1902. Van de Rod te 20. Vuyck, Dr. L., Flora Batava. Afl. 337—350. Haarlem 1902. 4. 21. De Levende Natuur. Deel 6. Afl. 11 en 12. Deel 7. Afl. 1—9. Amsterdam 1902. 4°, Van de Schrijvers: 22. Hunger, Dr. F. W. T., Ueber die reducierenden Körper der Oxydase- und Peroxydase Reactionen. (Ber. d. D. B. G.) 23. Idem. Het optreden der oxydasereactie in verband met de localisatie der glucose in het suikerriet. (Arch. voor Java-Suikerindustrie.) 24. Idem. Die Oxydasen und Peroxydasen in der Cocosmilch: (Bullet. de l'Inst. Bot. de Buitenzorg, No. VHI) anc i din LE CR ET et d'Arc RH . © M Eu wo E béi 1021 . Kobus, J. D., Die chemische Selektion des Zuckerrohrs. (Ann. d. Jard. Bot. de Buitenzorg. Sér. 2. Vol. 3, p. 17—81.) . Koning, C.J., De strijd des levens. (de Natuur 1900. Afl. 9 en 10.) . Idem. Het drogen van bloemen in natuurlijke kleuren (de Natuur). Idem. De werking van Primula obconica op de huid (de Natuur). ; Idem. Gooiland. Een geognostische biologische studie (de Natuur). . Koorders, Dr. S. H., Notiz über die dysphotische Flora eines Süsswassersees in Java. (Nat. Tijdschr. voor Ned. Ind. Deel 61.) . Idem. Notiz über Symbiose einer Cladophora mit Ephe- datia fluviatilis in einem Gebirgssee in Java. (Ann. d. Jard. Bot. de Buitenzorg. Sér. 2. Vol. IH, p. 8—16.) . Idem. Eenige aanvullingen en verbeteringen van mijn Verslag eener botanische dienstreis door de Minahasa (N.-O. Celebes). (Nat. Tijdschr. voor Ned. Ind. Deel 61.) . Oudemans, Prof. Dr. C. A. J. A. et C. J. Koning, Pro- drome d’une flore mycologique obtenue par la culture sur gélatine préparée de la terre humeuse du Spanderswoud, près de Bussum. (Arch. Néerland.) . Oudemans, Prof. Dr. C. A. J. A., Rectifications systéma- tiques, rédigées en ordre alphabétique. (Revue Mycolo- gique, Juillet 1902.) Idem. Contributions à la flore mycologique des Pays-Bas XVIII. (Ned. Kruidk. Arch. Ser. 3, Deel 2, Stuk 3.) . Idem. Beiträge zur Pilzflora der Niederlande (Beiblatt z. Botan. Centralbl. 1902). . Verschaffelt, E., Over het blauwzuur in de uitloopende knoppen bij Prunus. (Verslagen Kon. Akad. van Weten- schappen). Vuyck, Dr. L., Iets over bescherming van de natuurlijke - 1022 groeiplaatsen onzer inlandsche planten (Ned. Kruidk. Ar- chief. Ser. 3, Deel 2, Stuk 3 Van Prof. Dr. C. A. J. A. Oudemans: 39. Verslagen der Ned. Bot. Vereeniging 1846 —1867. 40. Verslag der vijfde Algemeene bijeenkomst der Vereeniging voor de Nederlandsche Flora. Van l'Institut Botanique de L'Université de Liège: 41. Archives, Vol. II, III. Bruxelles 1900, 1901. 8°. Van le Muséum d’histoire Naturelle de Paris: 42. Bulletin, Ann. 1901, No. 7, 8. 1902, No. 1, 2, 4, 5, 6. Van la Société Linnéenne de Bordeaux: 43. Actes, Vol. 56 (Ser. 6, T. 6). Bordeaux 1901. 8°. Van la Société d’Etude des Sciences natu- relles de Böziers: 44. Bulletin. Vol. 22 (1899), Böziers 1900. 8°. Van la Société Botanique de Lyon: 45. Annales. T. 25, 26, 1er trimestre. Lyon 1900, 1901. 8”. Van de Redactie: 46. Feuille des Jeunes Naturalistes. No. 376—386. Paris 1902. 8°. Van die Bayerische Botanische Gesellschaft: 47. Berichte, Bd. 8, Abt. 1. Munchen 1902. 8°, Van der Botanische Verein der Provinz Bran- denburg 48. Verhandlungen. Jahrg. 43 (1901). Berlin 1902. 8°. Van die Genossenschaft Flora zu Dresden: 49. Sitzungsberichte und Abhandlungen, Neue Folge, Jahrg. 5 (1900—1901). Dresden 1901. 8°. Van die Königl. Sächsische Gesellschaft der en zu Leipzig (math. physik. Class 50. Berichte, Bd. 53, Ne Iv, V, VI, VII; Bd. 54, No. LI. Leipzig 1901, 1902. 8°. Van die naturhistorische Gesellschaft in Nürnberg: d 1023 51. Jahresbericht, 1900. Nürnberg 1901. 8°. 52. Abhandlungen, Bd. 14 und Jahresbericht fur 1901. Nürn- berg 1902. 8°. Van der naturhistorische Verein derpreussi- schen Rheinlande, Westfalens und des Regieringsbezirkes Osnabrück: 53. get Jahrg. 58, Jahrg. 59. 1e Hälfte. Bonn 1901, 1902. 8°. Van der naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: 54, Abhandlungen, Bd. 17, Heft 1. Bremen 1901. 8°. Van der naturwissenschaftliche Verein zu Hamburg: 55. Verhandlungen, 3te Folge, IX. Hamburg 1902. 8°. Van der naturwissenschaftliche Verein Pol lichia zu Dürkheim: 56. Mittheilungen, Jahrg. 59. No. 15, 16, 17. Dürkheim 1902. 8°. Van die niederrheinische en für Natur- und Heilkunde zu Bonn: 57. Sitzungsberichte, 1901, 1902. 1e Hälfte. Bonn. 1902. 8°. Van die Physik.-Oekon. Gesellschaft zu Kó- nigsberg in Preussen: 58. Schriften, Jahrg. 42. Königsberg 1901. 4°. Van die Schlesische Gesellschaft für Vater- ländische Cultur: 59. Jahresbericht, 79ter für 1901. Breslau 1902. 8°. Van der Verein für Naturkunde zu Cassel: 60. Abhandlungen und Bericht über das 66te Vereinsjahr 1901— 1902. Cassel 1902. 8° Van die Oberhessische Gesellschaft für Na- tur- und Heilkunde: 61. Bericht, 33ter. Giessen 1899—1902. 8°. Van der Thüringische Botanische Verein: 62. Mittheilungen, Neue Folge. Heft XV, XVI. Van Societas historico-naturalis Croatica: 1024 63. Glasnik Hrvatskoga Naravoslovnaga Drustva, Godina XIII. Braj. 1—6. Van die naturforschende Gesellschaft in Bazel: 64. Verhandlungen, Bd. 13. Heft 3. 65. Zur Errinnerung an Tycho Brahé (1546—-1601). odis von Fr. Burckhardt. Van die naturforschende Gesellschaft in Zürich: 66. Vierteljahrsschrift. Jahrg. 46 (1901). Heft 3, 4; Jahrg. 47 (1902). Heft 1, 2. Zürich 1902. 8°. Van die Schweizerische botanische Gesell- schaft: 67. Berichte, Heft 12. Bern 1902. 8°. an R. Istituto Botanico di Roma: 68. Annuario, Ann. 9, Fasc. 3. Roma 1902. 4°. Van Kongl. Svenska Vetenskaps Akademien: 69. Handlingar, Bd. 32. No. 5; Bd. 33, No. 1, 2, 5; Bd. 34, No. 5, 6, 7; Bd.35, No. 1. Stockholm 1899—1900. 4°. 32,5: Malme, G. O., Die Compositen der ersten Regnell- schen Expedition; 33,1: Kjellman, F. R., Floridé-slügtet Galaxaura, dess organografi och systematik; 33,2: Dahl- stedt, H., Studien über Süd- und Centralamerikanische Peperomien; 33,5: Juel, H. O., Vergleichende Untersu- chungen der Gattung Antennaria; 34,5: Fries, R. E; Beiträge zur Kenntniss der Süd-Amerikanischen Anona- ceen; 34,6: Lindman, C. A. M., Beiträge zur Gramineen- flora Süd-Amerika's; Malme, G. O.; Die Asclepiadeen des Regnell’schen Herbars; Hedlund, T., Monographie der Gattung Sorbus. 70. Fórhandlingar: 1899: No. 1, Juel, H. O., Auf Umbelliferen wachsende Aecidien. 2, Lidforss, B., Batologiska iakttagelser. 9, Cleve, P. T., Mikroskopisk undersókning af stoft etc. 10, Foslie, M., Melobesia caspica, a new alga. 15, Fries, R. E., Sveriges Myxomyceter. 29, Hedlund, T., Polymorfismen 1025 hos klorofyceer. 22, Wester, A., Alsineblommans morfologi och anatomi. 31, Lagerheim, G., Ueber Vibrioiden in der Pflanzenzelle. 32, Böhlin, K., Beobacht. über andine Al- chemilla-Arten. 34, Euler, H., Der Einfluss der Elektrizi- tät auf Pflanzen, I. 42, Neger, F. W., Uredineae et Usti- lagineae Fuegianae. 43, Barge, O., Süsswasseralgen von Franz Josefs-Land. 45, Santesson, C. G., Ett herbarium . från 1719. 47, Vestergren, T., Ueber Hymenella Arun- dinis Fr. 48, Wahlgren, E., On some Apterygogenea. 60, Kindberg, N. C., Vermlands och Dals bryogeografi. 00: No. 3, Malme, G. O., Ständarna hos Pyrola uni- flora. 8, Rosenberg, O., Ueber die Transpiration mehrjühriger Blütter. 9, Arnell, H. W., Die Moosflora der Spitzbergi- schen Inselgruppe. 19, Bescherelle, E., Liste des Musci- nées rècoltées au Japon par M. le professeur A. E. Nor- denskiold en 1878— 1879. 20, Matsson, L. P. R., Rosae Osilianae. 21, Bresadola, L, Hymenomycetes Fuegiani. 22, Hennings, P., Fungi austro-americani. 25, Skottsberg, C., und Vestergren, T., Für Oesel neue Pflanzen. 26, Cleve, P. T., Dust from drift-ice at Jan Mayen. 41, Malme, G. O., Förgreningsförhällundena hos asclepiadacóerna. 49, Idem, Die Gattung Oxypetalum. 53, Lindman, C. A. M,, Einige amphikarpe Pflanzen. 1901: No. 5, Lidforss, B., Batologiska iakttagelser. 13, Dusen, P., Gefässpflanzen des südlichen Patagoniens. 32, Jäderholm, E., Laubmoosflora Novaja Semljas. 35, Murbeck, Sv., Amphikarpische nordwestafrikanische Pflanzen. 39, Mörner, C. Th., och Vestergren, T., Fri oxalsyra inom d Zeg Jensen, C., Enum. Hepaticar. insulae Jan Mayen 71. Bihang ps Handlingar Band 27, Afd. 3. Stockholm 1902. 8°. Van Kongelige Danske Videnskabernes Selskab: 72. Forhandlingar 1901, No. 6. Köbenhavn 1902, 8°. 73. Mémoires, Serie 6, Section d. Sciences t. x, No. 3, Kö- benhavn. 1901. 4°. 1026 Van la Société impériale des Naturalistes de Moscou: 74. Bulletin, Ann. 1900, No. 4; Ann. 1901, No. 1, 2; Ann. 1902, No. 1, 2. Moscou 1901, 1902. 8°. Van le Jardin de Botanique de Tiflis: 75. Recueil des travaux. Vol. 5, Vol. 6. Livr. 1. Tiflis 1901, 1902. 8° Van Societas pro Fauna et Flora Fennica: 76. Meddelanden, 24, 25, 26, 27. Helsingfors 1900, 1901. 8°. 77. Acta, Vol. 16, 18, 19, 20. Helsingfors 1899—1901. 8°. Van the U. S. Geological Survey: 78. Annual reports: 1899— 1900. Part. II, III, IV, V, VII. 79. Reconnaissances in the Cape Nome and Norton Bay Re- gions, Alaska in 1900. Washington 1901. £. . The Geology and mineral Resources of a portion of the Copper River district, Alaska. Washington 1901. 4°. Van the U.S. Department of Agriculture: 81. Bulletin No. 16, 18, 49, Washington 1898, 1902. 8°. Van the Lloyd Library: 82. Bulletin No. 1, 2, 3. Cincinnati 1900 —1902. 8°. 83. Mycological Notes, No. 5, 6, 7, 8, 9. Cincinnati 1900— 1902. 8°, 84. Bulletin (Mycological Series), No. 1, 2. Cincinnati 1902. 8°. Van the New-York botanical Garden: 85. Bulletin, Vol. 2, No. 6. New-York 1901. 8°. Van the Academy of Natural Science of Phi- ladelphia: 86. Proceedings, Vol. 53, Part. 3. Philadelphia 1902. 8°. Van the Elisha Mitchell Scientific Society: 87. Journal, Vol. 17, Part 2. 1901. 8°, Van the Royal Society of Victoria: 88. Proceedings, Vol. 14, 15. Melbourne 1902. 8°. Van den Schrijver: 89. Grann, H. H., Studien über — En I. Reduction von Nitraten und Nitriten. 1901. Go © PHANEROGAMAE ET CRYPTOGAMAE VASCULARES, waargenomen op de excursiön op het eiland Walcheren (ns p der Zo 1902 en Ser dagen door de leden: Dr. J. W.C. Goet- hart, Dr. J. M. Janse, W.J. Jongmans, W. M. Docters van ee Mej. A. Ogterop, L. Rieter, E. A. Ro- vers, W. W. Schipper, Dr. H.G. Th. van Sillevoldt, Dr. G. van Vloten, L Vuyck en Dr. H P. Be eo Clematis Vitalba L. 1. 2. Thalictrum minus Z. 4, 5, 8, 11, 13, 14. Batrachium wn: Sur. onfusum Godr. 17. ticho Een 5, 7. ula ee Flamm y. » celeratus L. 5, 8, i 18. 5 wor L 3, 3, b 5, 6,7, 8, 01 12, 18, 14, 15, 17, 18. ? a idi Crantz. 2 TE pens L. 2, 3, 6, 7, 8, 13, SC 17, 18. peo Viola LT, Nymphaea alba L. 12. (waarschijnlijk gekweekt.) Papaver Rhoeas L. 2, 8, 7, 8, 10, 11, 18, 14, 15, 16, 17, 18. - CX Middelburg (meelfabriek); 2. tusschen Middelburg en Rammekens; 3. tusschen Rammekens en Ritthem; 4. tusschen Vlissingen en de Vijgeneter; 5. Dishoek ; 6. tusschen Dishoek en Koudekerke; usschen Koudekerke en Middelburg; 8. tusschen Dishoek en Zoutelande; 9. tusschen Zoutelande en West-Kapelle; 10. West-Kapelsche dijk; 11. tusschen West- Kapelle en Domburg; 12. tusschen Domburg en Oranjebosch ; 13. tusschen Oranjebosch en Vrouwenpolder; 14. tusschen weiland); 16. Veere; 17. tusschen Gapinge en Veere; 18. tus- schen Gapinge en Middelburg. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. IT. 4e Stuk. 65 1028 3 Papaver dubium ZL. 8, 11. Chelidonium majus L. 11. Cheiranthus Cheiri L. 3. Nasturtium officinale R. Br. 5. palustre D. C. 14. Ee pratensis L. 8. Sisymbrium Alliaria Scop. 2, 6, 9, 13, 17, E " officinale Celak. 2, 4, 8, Ge 13, ei 16, 17, 18. Stenophragma Thalianum Celak. 18. Diplotaxis tenuifolia D. C. 3 5 officinalis L. 10. Thlaspi arvense L. 1. Teesdalia nudicaulis R. Br. 12, 14. Lepidium ruderale L. 1, 16. Drab 3 3 = raba L. 1, 16. Capsella Bursa pastoris Mönch. 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12,13, 14, 16, 17, 18 Coronopus Ruellii All. 2, 4, 6, 8, 10, 14, 16, 18. r F = KI E E B E e ors d TM SI A Raphan Viola tricolor L. 4, 5, 8, 11, 13, 14. $ canina. 4. 5 odorata L. 6. E Polygala vulgaris L. 5, 8, 9, 13. : Saponaria officinalis L. 12. Silene conica L. 10. * dichotoma Ehrh. 1. » inflata Sm. 4. Coronaria Flos cuculi A. Br. 7, 12, 18. 3 : Melandryum rubrum Garck. 11, 12. » album Garck. 8, Agrostemma Githago L. 1. Sagina nodosa Meÿer. 8, 13. 5 stricta Fries. 16. » procumbens L. 4, 5, 7, 11, 12, 13, 16. ï apetala L. 14, 16. 1029 Sagina ciliata Fr. 14? er marginata D. C. 2, 8, 5, 14, 15, 16, 18. salina Fr. 2, 4, 5, 7, 14. media Fr. 1, 6, 7, 18, 17, 18. Aotisudebis peploides Ruprecht. 4, 5, 10, 14. Moehringia trinervia Clairv. 12. Arenaria serpyllifolia L. 4, 5, 6, 8, 13, 14, 16, 18. Stellaria media Vill. 2, 5, 6, 7, 8, 12, 16, 17, 18. Cerastium arvense L. 11. x triviale Link. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, ES 17, 18. Linum catarcticum = S 13. linoides Gm. Malva sylvestris L. i X 7, 8, 11, 14, 16, 17, 18. Mies Li vulgaris Fr. (M. € Wallr.) 2, 8. ATO officinalis L. 2, 3, Tilia grandifolia Ehrh. 18. Hypericum tetrapterum Fr. 5. quadrangulum ZL. 5, 13. perforatum L. 12, 13, 14, 17. kit campestre L. 12. Geranium Robertianum L. 2, 3, 6, 7, 11, 12, 13, 14. dissectum L. 1, 2, 18. molle L. 4, 5, 6, 8, 10, 11, 12, 13, 18. pusillum L. 5, 12. Broalum cicutarium Her. 4, 5, 8, 10, 11, 12, 13, Ve var. pimpinellifolium D. C. Ulex RHENUS LE A Sarothamnus vulgaris Wimm. 12, 13. Ononis spinosa L. 2, 3, 13, 14, 17, 18. repens L. 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 14, 15. Anthylis Vulneraria L. Ad KR Medicago € 1.92,4, 5.6 ulata W. 2, 2 16, 4. D D n n 11. 6, 7, 8, 9, 18, 14, 16, 17, 18 17, 18. PER Melilotus coerulea Lam. 1. alba Desv. 1. 1030 Meliotus arvensis Wall. Trifoium minus Relhan. à 4, 5, 6, 7,8, 9, 12, 18, 14, 15, 16, 17, 18. filiforme L. 4, 18. procumbens L. 5, 8, 10, 11, 13, 14, fragiferum L. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 15, 17, 18. 5 repens L. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17,18. i hybridum L. 17. i pratense L. 2, 8, 4, 5,6, 7,8, 9, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18. m scabrum Z. 5, 11. ense L. 4, 5, 8, 10, 11, 13. Cette ds Schk. 2, 8, 9. corniculatus L. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, n n 16,17, 18. Ornithopus perpusillus Z. 12. Vicia gang Roth. 2, 3, 18. » 22,3 9,4 5 6 55/9 10 15 1615/16 16 10 » sepium L. 18. Ervum tetraspermum Z. 4, 16. Lathyrus Aphaca L. 1, 18. !) pra aa 2, 1,9, 12, 14, 15, 17. Prunus spinosa L. ria palustris Vus up urbanum L. 2, 6, 7, 11, 12, 16, 18. Rubus caesius L. 2, 8, 4, 5, 6, 7, 8, 11, 12, 13, 14, 16, 17, 18. > Idaeus L. 12. » ulmifolius Schott. fil. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18. 5 ulmifolius X caesius 6. Fragaria vesca L. 12. Potentilla anserina L. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, ; 17, 18, 2 Tormentilla Sibth. 12, 13. » reptans L. 2, 3, 4, 8, 9, 11, 18, 14, 17. , Agrimonia Eupatoria L. 2, à 8, 9, 12, 13, 14, 15, 17, 18. Rosa pimpinellifolia D.C. 1 rubiginosa L. 2, E 11, 13. 1) Aangevoerd Kolenaschweg. 1031 Rosa canina L. 4, 5, 6, 8, 9, 17. Alchemilla arvensis Scop. 13. Crataegus monogyna Jacq. 4, 5, 6, 7, 12, 13, 14, 16, 17, 18. Sorbus aucuparia Gaertn. 12. Epilobium hirsutum Z. 4, 5, 11, 13, 18. parviflorum Schreb. 4, 5, 8. montanum Z. 7. Oirchen lutetiana L. 12. Hippuris vulgaris L. 5. Ceratophyllum demersum L. 7. submersum L. 5. ehr ac L. 12. Bryonia dioica Jacq. 2, 5, 8, 11, 13. Sedum purpureum Link. " acre L. 5, 8, 10, 11, 13, 14, 16. Ribes Grossularia L. 13. Hydrocotyle vulgaris L. 12, 15. Eryngium maritimum Z. 4, 5, 8, 9, 10, 14. campestre L. 4, 5, 10, 11, 13, 14. Kian graveolens L. 2, 3, 6, 7, 13, 14, 15, 17, 18. Aegopodium Podagraria Spr. 2, 3, 6, 7, 11, 12, 16, 18. Pimpinella magna L. 6, 12, 14, 17, Berula angustifolia Koch. ? 8. Sium latifolium L. 5, Oenanthe aquatica Ta 6, 4, Belde fistulosa L. 15. ý Lachenalii Gmel. 2, 3, 5, 6, 7, 15, 17, 18. Aethusa Cynapium L. 17. Pastinaca sativa L. 2, 4, 5, 6, 7, 8, 11, 13, 16, 17. Heracleum Sphondylium L. 4, 12, 13. Daucus Carota L. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14, 15, 16, 17, 18. Torilis Anthriscus Gm. 2, 5, 12, 13, 17, 18. Anthriscus sylvestris Hoffm. 2, 4, 6, 7, 9, 12, 13, 16, 17, 18. Conium maculatum ZL. 1 Hedera Helix L. 2, 12. Sambucus nigra L. 3, 5, 13, y 18. Lonicera Periclymenum L. 6, 12, 13. Galium verum L. 4, 5, 6, 8, 9, 4 11, 12, 13, 14. » D 1032 Galium palustre L. 5, 8, 9, 12. elongatum Presl. 5, 7. lugo L. 5 harcynicum Weig. 4. uliginosum L. 5, 6, 7, 13, 15. arine L. 2, 8, b, 6, 7, 8, 11, 12, 18, 14, 16, 17, 18. Valerian officinalis L. 14. Dipsacus sylvestris Mill. 2, 3, 5, 6, 9, 14, 15, Eupatorium cannabinum L. 2, 5, 6, 7, 8, 9, 5i e 13, 14, 18. Tussilago Farfara L. 9, 14, 17. Aster Tripolium LL. 2, 4, 5, 7, 14, 15, 16, 17, 18. Bellis perennis L. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 18. n j ol D 2 T, Erigeron acer L. 4, 5. Pulicaria dysenterica Gaertn. 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14, 15. Filago minima L. 12 Artemisia vulgaris L. 2, 8, 11. maritima L. 3, 4, 10, 14, 15. Tone vulgare L. 2, 3, 5, 8, 18. Achillea Millefolium L. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, Matricaria Ohamomillà L. 9, 8, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 18, 14, 16, 17, 18. iscoidea. 1. inodora L. 4, 9. Chrysanthemum Leucanthemum Z. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11,12, 18, 14, 15, 16, 17, 18. Senecio vulgaris L. 2, 5, 6, 7, 8, 11, 16, 17, 18. ^ silvaticus L. 11, 12. 5 erucifolius L. 4, 6, 7, 8, 11, 17, 18. Jacobaea L. 2, 4, 5, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18. Cirshim palustre Scop. 5, 12, 13. „ lanceolatum Scop. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18. » arvense Scop. 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18. var. setosum M, B. 1. E EES sidepus L. 3, 8. Onopordon Acanthium L. 8, 11, 13. 1033 Lappa minor D.C. 2, 8, 11. tomentosa Lam. 6? EN ce Aen L. 8. a L. 2, 3, 4, 5, 8, 9, 13, 14, 15, 16, 17, 18. Lampsana communis m iL Cichorium Intybus L. 1. Thrincia hirta Roth. 2, 4, 5, 7, 9, 12 13, 14, 15, D 18. Leontodon autumnalis L. 2, 4, 8, Helminthia echioides Juss. 2. Tragopogon minor Fr. 14. pratensis L. 2, 3, 4, 5, 8, 11, 12, 13, 16, 17, 18. vpochoetië radicata L. 2, 3, 4, 5, 6, 8. 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, ; 15 Taraxacum officinale Wigg. 2, 3, 4,5,8,9, 10, 11, 13, 14, 16, 17, 18. Sonchus oleraceus L. 2, 5, 6, 8, 9, 10, 13, 14 ‚16, 17, 18. ea e dee 14, 17, 18. arvensis L. 4, 10, , arvensis X asper. 17. Crepis virens Vill. 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 16, 17. nnis L. 2, 3, 4. Bot tegt L. 3, 5, 8, 10, 11, 13; I3 I umbellatum L. 4, 5, 8, 9, 10, 11, 12, e 14, Tanne montana L, 4, 5, 8, 9, 10, 11, 12, 18. Specularia Speculum D.C. 1 Ligustrum vulgare L. 2, 3, i 5, 6, 7, 8, 18, 14, 17, 18. Fraxinus excelsior L. 6, 7, 12, 18. Erythraea pulchella Fr. 18. Convolvulus arvensis L. 9, 8, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, t uk n | 16, 15 15 x Soldanella L. 4, 5, 8, 13. ium L, 2, 8, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 13, 14, 16, 17, 18. Cynoglossum officinale L. 13. Lycopsis arvensis L. 8, 11, 13. Symphytum officinale L. 2, 7, 8, 12, 16. Echium vulgare L. 1. Lithospermum arvense L. 12, 18. Myosotis eb aer With. 5, 13. rmedia Lk. 2, 8, 17, 18. 1034 Myosotis hispida Schltd. 6, 17. Lycium halamifolium Miller. 8, 11, 13. Solanum Dulcamara L. 2, 4, 5, 6, 7, 8, 12, 13, 14, 17, 18. nigrum L. 2, 14. ER niger L. 1. Scrophularia nodosa L. 12. Neesii Wirtg. 8. Hisssuthus minor Ehrh. 2, 8, 5, 15, 17, 18. » major Ehrh. 7, 18. Euphrasia officinalis L. 8, 9, 12, 13. Veronica Anagallis L. 7. » Chamaedrys L. 12, 13, 14. " » officinalis L. d 13. » arvensis L. 6 ^ Buxbaumii pg 6, 7,18 Se agrestis Lycopus europaeus L. 6, 12, 18. Salvia Verbenaca L. 2, 3. $ sclarea L. 1. Origanum vulgare L. 2, 3, 14, 15. Clinopodium vulgare L. 8. Glechoma hederacea L. 2, 5, 67,8 1l, 1319, 17,15: Lamium album Z. 2, 6, 7, 8, 9, 12, 16. T palustris L. 8. Marrubium vulgare L. 1. Ballota foetida Lam. 8, 11, 12. Leonurus Cardiaca L. 14. Scutellaria galericulata L. 18. Prunella vulgaris L. 2, 8, 4, 5, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 15, 17. 1) Aangevoerd Kolenaschweg. 1035 Teucrium Scorodonia L. 11, 12, 13. Verbena officinalis L. 15. Lysimachia Nummularia L. 2, 3, 6, 7, 8, 9, 12, 13, 14, 18. » . vulgaris L. 12, Anagallis arvensis L. 2, 6, 8, 17, 18. Samolus Valerandi L. 3, 4, 5, 6, 7, 17, 18. Glaux maritima L. 3, 4, 5, 7, 10, 14, 15, 17, 18. Statice Limonium Z. 3, 14, 16. y elongata Hoffm. 3. var. maritima. 14. Plauti Coronopus L. 4, 5, 8, 10, 11, 18. lanceolata L. 2. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13,14, 15, 16, 17, 18. e maritima L. 3, 14, 15. „ ` major L. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8,9,10,12, 13, 14, 15, 16, 17, 18. E media L. 2. Schoberia maritima C. A. Meyer. 3, 4, 10, 14, 15, 16, 18. Salicornia herbacea L. 2, 3, 4, 5, 14, 15, 16, 18. Chenopodium album Z. 5, 6, 7, 8, 11, 13, 14, 16, 17, 18. n glaucum L. 2 Blitum rubrum Rchb. 6, 7 Halimus portulacoides NS 3, 4, 14, 16. Atriplex littoralis L. 4, 8, 14, 16, 17. » patula L. 4, 5, 17, latifolia Wahlb. 4, > E 8, 10, 13, 14, 16, 17, 18. Rumex Acetosa L. 5, 6, 12, Acetosella L. 4, 5, S ge 11, 13,19, 14. obtusifoljus L0, 7,19, 13, 34. s Sm palustri XEM LUE Murr: 2, 8, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 17, 18. sanguineus L. 2, crispus L. 4, 5, 6, P 10, 14, 16, 17, 18. Patya Convolvulus L. 8, 11, 17, aviculare L. 2, 4, 5, 6, 7, 8, 12, 13, 14, 16, 17, 18. 8 n EI n p ith. 17. Hippophaë rhamnoides k 4, 5, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 15. 1036 Euphorbia Peplus L. 6, 7, 8, 9, 17, 18. > helioscopia L, 8, 13. ` Mercurialis annua L. 16. Urtica dioica L. 2, 8, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 16, 17, 18. is urens L. 2, 5, 8, 9, 13, Humulus Lupulus LZ. 3, 6, 8, 12, 13, 16, 17, 18. Ulmus Ge Ehrh. 3, 8. campestris * 6, 12. Gwari Robur L. Salix aurita L. 4, 5. repens L. 5, 8, 10, 11, 12, 18. Alnus glutinosa Gaertn. 6, 7, 8, 9, 12, 14, 18. Alisma Plantago L. 6, 7, 9, 12, 13 Butomus umbellatus L. 6, 7 Triglochin palustre L. 15. - maritimum ZL. 3, 5, 14, 15, 16, 17, 18. Potamogeton pectinatus L. 73,4 5,6, 7, 13, 14, 15, 15 38 Zannichellia palustris L. 5, 6, 7, 18. » pedicellata L. 9, 17. Lemna gibba L. 5, 7, 19, 17, 18. » minor L. A. 6, 7, 8, 11, 12, 13, 17, 18. » trisulca L. 4, 5, 6, 7, 13, 14, 17, 18. Epipactis palustris Ortz. 15 latifolia AU. 8. Iris Pads L. 5, 18, 18. Asparagus officinalis L. 18. ` Allium vineale L. 2, 3, 4, 6, 7, 8, 10, 11, 13, 14, 15, 17, 18. Juncus maritimus Lam. 15. glaucus Ehrh. 4, 5, 7, 18, 14, 15. conglomeratus L. 5, 8. effusus L. 12. lamprocarpos Ehrh. 4, 8. oe eg 4, 5, 6, 7, 8, 15, 18, Gera EE Horace Celio R. Br. 4 irpus compressus P. 5. d EE » AR Gm. 5, 7, a a a a VZ 1037 Carex arenaria L. 4, 5, 8, 9, 11, 12, 13, 14. » distans L. 5, 14, 15 » extensa Good. 5. A glanca Scop. 7, 13, 14, 15. hirta L. 4, 8 muricata L. 13, 14. ^ panicea L. 15. 3 paniculata L. 13. Pseudocyperus L. 13. riparia Curt. 7. trinervis ids 5, 12. vulgaris 5. vulpina L. P. 8, 6, 7, 9, 18, 14, 17, 18. Phalaris arundinacea L. 7, 8, 9, 12, 13, 17, 18. Anthoxanthum odoratum L. 5, 7, 12, 13, 14, 17. Alopecurus pratensis L. 6. est 8. k APO rium Le 4, 5, & 9, 10, 11, 18 14 ge a With. 5, 12, 1 alba L. 12, 13, 14, UE „ var. maritima Koch. Ape Spica venti P. B. 2, 5, 6, 7, A 9, 10, 13, 14, 17, 18, Calamagrostis Epigeios Roth. 13. Psamma arenaria R.S. 4, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14. Phragmites communis Trin. 2, 8, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 19,16, 14 16 Arrhenaterum elatius M.K. 12. Corynephorus canescens P. B. 8, 11, 12, Holcus lanatus L. 2, 5, 6, 7, 8, 9, 11, a 4s 14, 15, 16, 17, 18. mollis Avena flavescens t 12, 13, 14, A e Kë praecox P.B. 4, 5, 8, Triodia decumbens P. B. 12. Briza media L. 3, 13, 14, 15, 17, Poa annua L. 6, 7, 12, 13, 14, 16, 17, 18. trivialis L. 8, 12, 14, 17 D n 1038 Poa pratensis L. 5, 16. Catabrosa aquatica P. B. 2. Glyceria spectabilis M. K. 7, 8. i fluitans R. Br. 5, 6, 7, 8, 13. * distans Wahlb. 4, 6, 7, 13, 17, 18. maritima M. K. 3, 4, 5, 13, 14, 16. Deitylla glomerata L. 2, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18. Cynosurus cristatus 3: 2, 8, 5, 6, 7, 8, 9,.11, 18, 14, 15, 16,17, 18, Festuca rubra L, b ovina L. = * arundinacea 2 4, 5, 6, 7, 12, 18, 14, 16, 17, 18. y elatior L. 2, 6, 7, 8, 14, 18 Brachypodium sylvaticum R.S. 6, 11, 12, 14. Bromus sterilis L. 4, 5, 8, 11, 12, 13, 16. mollis L. 2, 4, 5, 7, 8, 10, 11, 13, 16, 17, 18. 5 unioloides B. W. et K. 1. Triticum junceum L. 4, 5, 8, 13, 15. à pungens L. 14, 16. repens L. 2, 8, n RAS 12, 18, 14, 15, 16, 17, 18. ER arenarius L. 4, 5, 8, 13, Hordeum murinum L. 2, 3, 4, 8, " 11, 1216. ^ maritimum With. 3. secalinum Schreb. 2, 8, 4, 6, 7, 14, 16, 17, 18. Glam perenne T. 2, 8, 4, 5, 6, 7, 8,9, 10, 11, 12, 18, 14, 16, 17, 18. Lepturus filiformis Trin. 5, 14, 18. Equisetum arvense L. 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 18, 14, 16, 17. palustre L. 5, 12, 18. Polypodíum vulgare L. 4, 5, 7, 8, 11, 12, 18, 14. Polystichum Filix mas Roth. 12 spinulosum D.C, 12, Re Ruta muraria L. 3, 4, 11, 16. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER FLORA VAN TEXEL DOOR H. R. HOOGENRAAD en D. DE VISSER SMITS. Een dertigtal jaren is verloopen, sedert Holkema zijn Flora der Noordzee-eilanden schreef, en gedurende dien tijd schijnt er weinig floristische arbeid op die eilanden verricht te zijn. Het is daarom wellicht de moeite waard, een en ander mee te deelen omtrent de resultaten onzer beide excursies . naar Texel (Mei, Juni 1900; Juli, Augustus 1902), uitsluitend ondernomen met het doel, den plantengroei van dat eiland uit eigen aanschouwing te leeren kennen. Het spreekt van zelf, dat die kennis nog slechts een zeer onvolledige is; later hopen wij evenwel door verdere onderzoekingen aan te vullen, wat nu nog ontbreekt, en te verbeteren, wat thans wellicht minder juist is. Onze tweede reis is zonder twijfel veel vruchtbaarder ge- weest, dan de eerste, 't geen wel voornamelijk daaraan te dan- ken is, dat wij nu onze opnamen gedaan hebben met de excursielijsten van het systeem Goethart—Jongmans en gebruik hebben gemaakt van de voortreffelijke stafkaart 1: 25000. Op het eerste gezicht schijnt misschien het invullen van die lijsten een minder aangename arbeid, bij nadere be- schouwing blijkt echter geheel het tegenovergestelde. De me- thode van onderzoek is niet alleen zeer nauwkeurig, maar wanneer men zich er eenmaal aan gewend heeft, ook bijzon- der animeerend. De nieuwere gegevens omtrent de Flora van Texel hebben wij tot nog toe niet kunnen raadplegen; wij bepalen ons er ` derhalve voorloopig toe, eenige aanteekeningen omtrent de o. i. meest belangrijke soorten te geven, vergeleken met de opga- 1040 ven van Holkema. In de hieronder volgende lijst wordt de naam van dien schrijver met Holk. aangeduid en zijn opga- ven in de eerste plaats vermeld; wat daarachter volgt zijn onze eigen waarnemingen. 1. Fumaria officinalis L. In bouwlanden bij Spang (Holk.). Door ons in dezelfde streek aangetroffen, alleen iets noordwestelijker, aan den weg van Bargen naar den Heerenweg. Viola palustris L. Op de Miente, in een elze- boschje bij De Westen (Holk.) Onze vindplaats is klaar- blijkelijk een andere, n.l. de poel aan ’t Gerritslander dijkje (J 4; 33, 32). Merkwaardigerwijze is de groeiplaats der plantenkaartjes nog een andere n.l. ten noordoosten van Burg. Droseraintermedia Hayn. In duinvlakken tus- schen Hoorn en De Westen (Holk.). Buiten Hoorn; bij den Nieuwen Aanleg. Halianthus peploides Fr. In de zeeduinen en aan het Noordzee-strand (Ho]lk.) Aan het strand bij Koog (J 4; 23, 32). Door de plantenkaartjes niet opgegeven. Malva sylvestris L. Aan wegen bij Hoorn (Holk.) Bij De Westen. Malva vulgaris Fr. Aan wegen bij Hoorn, De Westen, Koog (Holk.) Oude Schild; Hoorner Nieuw- d; Hoorn; De Westen; Burg; Koog; Spijkdorp. Hypericum tetrapterum Fr. Aan slootkanten aan den weg van Oude Schild naar den Hoogeberg; bij Hoorn; aan den Middenweg van Burg naar Koog; bij den Nieuwen Aanleg op de Miente (Holk.) Weg Oude Schild—Hoogeberg (J 4; 44, 13); De Nederlanden. 8. Hypericum perforatum L. Bij den Nieuwen Aanleg. 9, Hypericum humifusum L. Bij Burg (J 4; 43, 22). Geranium dissectum L. Eijerlandsche polder; Wm " e e e Géi 1 d ke Lei i D 1041 Prins Hendrikpolder (Holk.) Hoogeberg; Oude Schild; Burg; Bargen. Ornithopus perpusillus Z. Op den Hoogeberg, zeer veel; aan den duinweg bij Hoorn; aan den weg tusschen Burg en De Westen; bij Koog, op bouwland (Holk.) Hoogeberg; Witte Engel; Gerritsland; De Westen; Antwerpen. Geum urbanum Z. In boschjes op den Hoogeberg (Holk.) Op den Hoogeberg. Fragaria vesca L. In de Eijerlandsche duinen. Potentilla reptans L. Aan wegen bij Burg, Koog en in den Eijerlandschen polder (Holk. Burg; bj De Mok; ten Z.-W. van Hoorn; bij Hermanshoeve. Epilobium hirsutum ZŁ. Elzeboschje bij De Westen (Holk.) Oude Schild; De Nederlanden; Een- denkooi bij de konijnenfokkerij. Lythrum Salicaria L: Aan slootkanten, elze- boschje bij De Westen (zeer zeldzaam) (Holk.) Oude Schild (boschje aan den weg naar Burg); Nieuwen Aanleg ; Eendenkooi bij de konijnenfokkerij. Eryngium maritimum ZL. Op de duinen bij Hoorn en bij Koog (Holk.) Op de duinen bij Hoorn. Apium graveolens L. Eierland (Holk) De Nederlanden. Anthriscus sylvestris Hoffm. Bij Burg; in boschjes op den Hoogeberg (Holk.) Bij Burg. Lonicera Periclymenum Z. Elzenboschje bij De Westen; Nieuwe Aanleg bij Koog; bij Burg (Holk.) Hoogeberg ; Elzenboschje bij De Westen; bij den Nieuwen Aanleg; aan den Middenweg naar Koog. Suecisa pratensis Mönch. In hooilanden tusschen Burg en De Westen; aan den Jan Aijeweg bij de Westen; op de Miente bij het Reddingboothuisje; bij den Nieuwen Aanleg, niet zeer algemeen. (Holk.) Witte Engel; aan den Jan Aijeweg, Piet Rozevlak; ten W. van het Noord- 23. Wu n3 (e të e 1042 vlak; bij de Biesbosch, op de Miente bij De Westen; bij de Bleekerij. Tussilago Farfara L. In den Eijerlandschen polder, langs slooten en in de bouwlanden (Holk.) Prins Hendrikpolder; bij Loodsmansduin; bij Hermanshoeve; bij Bargen; in den Eijerlandschen polder; De Neder- landen; bij Antwerpen; polder Het Noorden. Erigeron aeris L. Hoorn; De Westen; Eijerland- sche polder; Eijerlandsche duinen (Holk.). Prins Hen- drikpolder; buitenduinen bij Hoorn; Eijerlandsche duinen ; Eijerlandsche polder. Filago germanica L. Eijerlandsche polder; Spang; Oosterend; weg tusschen Burg en De Westen (Hol k.). Oude Schild; Oosterend. Filago minima L. Hoorn; Hoogeberg (Holk.) Hoorn; Hoogeberg; Koog; Eijerlandsche duinen. Gnaphalium uliginosum L. Oosterend; Burg; De Westen; Hoorn; op vochtige plaatsen (Holk.). Oude Schild; Witte Engel; Hoorn; Burg; Gerritsland ; Koog; Bargen; Oosterend; bij Antwerpen. Gnaphalium luteo-album Z. In de duinen bij Koog (Holk). Hoornsche Vlak (De Vries) In de duinen bij Koog. Tanacetum vulgare L. Aan wegen in den Eijer- landschen polder (H o1k.). Koog. Achillea Ptarmica L. Bij Burg en in den Eijer- landschen polder, onder elzen hakhout (Holk.). Aan den Middenweg naar Koog, onder elzen hakhout. Matricaria Chamomilla L. In den Eijerland- schen polder; in bouwlanden bij Hoorn (Holk.). Eijer- landschen polder; Hoorn; Bargen. Chrysanthemum Leucanthemum L. Eijer- land (Holk.). Polder Het Noorden (J 4; 25, 11). Senecio Jacobaea L. In een weiland bij Koog (Holk.); bij Cocksdorp (De Vries). In de duinen bij 1043 Hoorn (J. 4; 42, 23); bij Jemima (J. 4; 23, 22); Eijer- landsche duinen (J 4; 14, 12) Tragopogon minor Fr. In de Eijerlandsche duinen (H 4; 64, 31). Convolvulus sepium L. Burg; Grafelijke Bosch- jes; tusschen Burg en Koog; Cocksdorp (Holk.). Oude Schild; weg Oude Schild--Burg; Prins-Hendrikpolder J 4; 43, 43); bij Burg; tusschen Burg en Koog; bij Molenbuurt. Lycopsis arvensis L. Tusschen Burg en Waal; Witte ` Engel; Hoorn; Koog (Holk.); Eijerland (Harting). Ten Z. van Koog; bij Jemima; Koog. Symphytum officinale L. Langs de Roggesloot in den Eijerlandschen polder (Holk.). Koog. Hyoseyamus er L. Texel (Harting). Bij De Westen; Koog. Scrophularia Ehrharti Stev. In slooten aan den Zuidkant van het Elzeboschje bij De Westen (Holk.). Op dezelfde plaats. (Volgens Dr. Vuyck Scrophu- laria Balbisii Hornem.) Linaria vulgaris Mill Aan wegen en in zandige bouwlanden naar den duinkant in den Eijerlandschen polder (H o1k.) In de Eijerlandsche duinen (H 4; 64, 33). Lamium amplexicaule L. Op bouwlanden bij Hoorn (Holk.. Witte Engel; ten Z. van Koog; bij Bargen. Stachys palustris L. Burg; Hoorn; elzebosch bij De Westen (Holk.). In bouwland bij Cocksdorp. Ballota foetida Lam. Aan wegen, wallen en ruigten bij Koog, zeer veel; aan den achterweg bij Hoorn (Holk.). Hoorn; Koog. Scutellaria galericulata Z. Hoorn; Hoorn- sche vlak; Natte vlak (Holk.). In een boschje aan den weg van Oude Schild naar Burg; ten Z. van Hoorn; Groote vlak. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. 4e Stuk. 66 45. 49. eo 51. e DD 1044 Scutellaria minor L. Bij den Nieuwen Aanleg. Utricularia spec. In een sloot van een duinpan ` de Duintob bij de Fonteinsnol (S. P. Huizinga) In de buitenduinen bij Hoorn. Evenals Holkema bezitten ook wij slechts de onder- gedoken deelen, zoodat zekerheid omtrent de soort niet te verkrijgen is; hoogstwaarschijnljk echter is het U. minor L. Lysimachia vulgaris L. Aan het Gerritslander dijkje (Holk.) Op dezelfde plaats. Humulus Lupulus L. Bij Burg (Bolk) Op dezelfde plaats. Juniperus communis L. In de duinen achter De Westen, zelden (Hol ks ). Op dezelfde plaats, enkele exemplaren. Hydrocharis Morsus ranae L. In slooten bij Burg aan den Middenweg (Holk.). Bij Hoorn; bij De Westen. Alisma Plantago L. In slooten bij Oosterend, Burg, Oude Schild, Koog, Waal en Burg; Eijerlandsche polder (Holk.). Bij Oude Schild; bij de Mok; bij Hoorn en De Westen; Gerritsland; bij Hermanshoeve; tusschen Burg en Koog; bij Koog; Prins Hendrikpolder; bij Ant- werpen; de Nederlanden; Eijerlandsche duinen. Butomus umbellatus L. Langs slooten bij Burg, Koog, De Westen (Holk.). Bij Hoorn; tusschen Burg en Koog; Waal en Burg; bij Antwerpen. Potamogeton pusillus L. f. vulgaris Fries. In slooten bij Burg (Holk.). Bij De Westen. Sparganium ramosum Huds. Polder Waal en Burg; De Westen; Hoorn; in het Hoornsche vlak (Hol k.) De Kuil bij Hoorn; bij Koog; Eijerlandsche duinen (H4; 64, 34; H 4; 64, 32). Gymnadenia conopsea R. Br. Op duingrond bij het Eijerlandsche Huis (S. P. Huizinga.) RUEDA SES 57. fei 58. oo e eo 63. e Er 1045 Door den Heer F. K. van Iterson werd ons mee- gedeeld dat deze plant in de duinvlakte de Nederlanden voorkwam. Inderdaad troffen wij ze daar in groote hoeveelheid aan, alle behoorende tot den vorm densi- flora Fries. Sturmia Loeselii Rchb. In duinpannen achter Hoorn, zeer algemeen (Holk.). Achter Hoorn; bij de Alloo; in de duinvlakte de Nederlanden; in de Eijer- landsche duinen (J 4; 14, 12). Iris Pseudacorus L Langs slooten om elzeboschjes bij Burg; in het Pompe-, Hoornsche en Natte vlak, achter Hoorn, niet- algemeen (Holk.). Bij den Nieuwen Aanleg. Cladium Mariscus R.Br. Veel in moerassige duin- vlakken tusschen Hoorn en De Westen; Hoornsche vlak, op Bollen in het Natte vlak, duinvlakte de Biesbosch (Holk.). Ten Z.W. van Hoorn; De Biesbosch. Scirpus lacustris L. Langs slooten aan den Mid- denweg tusschen Burg en Koog (Holk.). Bij Pijpendijk ; in den polder Waal en Burg; bij Antwerpen. Carex flava L. Zeer zelden in de duinvlakte de Nederlanden en in de Eijerlandsche duinen (Holk.). In de Eijerlandsche duinen. Apera Spica venti P.B. In roggevelden in den Eijerlandschen polder, tusschen Burg en Waal (Holk.). Bij Koog. Dactylis glomerata P.B. Bij Burg, bij Waal, en in den Eijerlandschen polder bij Cocksdorp (Holk.). In 't zuiden en ’t Oosten van den polder Het Noorden. Bromus sterilis L. Aan wallen op den Hoogeberg (Holk.). Op dezelfde plaats. Elymusarenarius L. Op de zeeduinen en op zan- dige stranden, hier en daar (Holk.). Op de zeeduinen ten Z. van Koog (strandpaal 18). Botrychium Lunaria Sw. In de duinen achter Hoorn; in de duinen bij de Nederlanden. 1046 65. Blechnum Spicant Roth. Aan het Gerritslander dijkje, vrij veel. 66. Polystichum Filix Mas. Roth. Bij Antwerpen. Als nieuwe soorten, die door Holkema niet vermeld worden, en die, voor zoover wij weten, voor het eerst door ons aangetroffen zijn, noemen wij: Hypericum humifusum L. Hypericum perforatum L. Fragaria vesca L. Tragopogon minor Fr. Scutellaria minor L. Botrychium Lunaria Sw. Blechnum Spicant Roth. Polystichum Filix Mas. Roth. Omtrent het voorkomen van Trifolium hybridum hebben we nog geen voldoende zekerheid. Ruswux Z.-H., HET MELOCACTUS ONDERZOEK, DOOR Dr. J. VALCKENIER SURINGAR. (Plaat X.) : Zooals men weet heeft wijlen mijn vader, Prof. Dr. W. F. R. Suringar te Leiden, in 1884 een wetenschappelijke reis gemaakt naar de Nederlandsch West-Indische eilanden, ten einde de flora dier eilanden te bestudeeren. Van die reis bracht hij, behalve de overige plantencollectie, een groote verzameling Melocacti mede, met vele aanteekeningen omtrent hun voorkomen en verspreiding. Dit geslacht was wel het meest opvallende in de flora onzer W. I. bezittingen, en daarbij weinig onderzocht; geen wonder, dat het mijnen vader het meeste belang inboezemde, zoo zelfs, dat het hem 14 jaren achtereen tot het laatst zijns levens heeft bezig gehouden. Soorten van Melocactus waren reeds door verschillende personen beschreven; de geschiedenis er van gaat vrij ver terug, tot 1576, toen Lobelius, een Groot-Nederlander (die o. a. lijfarts van prins Willem I geweest is) een Melocar- duus echinatus Indiae oeciduae beschreef en afbeeldde, door mijn vader tot Melocactus Lobelii herdoopt; de tweede soort is van Besler af komstig (1636) en naar hem genoemd door Link en Otto; alleen van het 1° voorwerp is de groeiplaats bekend, n. l. het eiland Mar- garita bij Venezuela. Eerst in de 18° eeuw komt er nu vooruit- gang. Gaan we onvoldoende beschreven voorwerpen voorbij dan is Bradley in 1727 de eerste die het geslacht verrijkt met een soort door mijn vader M. Bradleyi gedoopt, af- komstig van de eilanden Nevis en St. Christophorus (St. Kitts). En weer kunnen we een eeuw passeeren, totdat Wendland 1048 ons in 1808 zijn M. caesius en griseus schenkt, af komstig van Laguayra en Venezuela, Salm-Dick in 1820 M. pyramidalis en macracanthus, beide van Curagao, en Link Otto in 1827 bovendien M. sommunis”, M. meonacanthus van Jamaica en M. Salmianus van Curagao. Hierop volgt Hooker in 1831 met M. depressus uit Brazilië en M. Hookeri (door hem zelf »c o m munis” genoemd), terwijl Pfeiffer vervolgens in 1837 eenige varieteiten o. a. viridis van M. ,communis" beschrijft, afkomstig van St. Domingo, St. Thomas en Cuba, benevens verscheidene nieuwe soorten, M. obtusipetalus van Columbia, M. violaceus, pentacentrus en Schlum- bergianus uit Brazilië, M. curvispinus en Delesser- tianus van Mexico, M. goniodacanthus, M. Brong- niartus van Honduras, M. atrosanguineus van St. Thomas en M. spatangus van Curacao. Vermelden we nu nog M. rufispinus uit St. Thomas door Bertolini, M. amoenus Hoffgy. uit Columbia en M. Miquelii Lehmann van St. Croix, dan komen we aan het eerste rustpunt in de ontwikkeling van onze Melocactus-kennis, de monographie van onzen grooten landgenoot Miquel (*)in 1840. Behalve een (*) F. A. W. Miquel is in 1811 in Neuenhaus geboren, waar zij vader landphysieus, hofmedieus en burgemeester was, maar sedert 1829 heeft hij in Nederland geleefd, en Nederland heeft zeer veel aan hem te danken. Zooals iu vroegeren tijd algemeen ge- beurde, studeerde hij in de medicijnen om botanist te worden; van Hall met de voortzetting van diens Flora Belgii Septentrio- nalis. Geen wonder dat hij spoedig eervolle betrekkingen en aan- biedingen kreeg; Rotterdam won hem, waartoe de aldaar aan wezige hortus zeker medewerkte; hij sloeg er althans wat later een hoog- leeraarschap om van de hand. Ook trouwde hij met de dochter van een Rotterdamsch bankier. Al zijn werken op te noemen is id 1049 geschiedkundig overzicht en een beschrijving van de planten van het geslacht Melocactus van kiem tot zaad, geeft Miquel ook een anatomisch, physiologisch en geographisch beeld, om ten slotte behalve de reeds bekende nog. eenige nieuwe soorten te beschrijven, M. Monvilleanus, (M. Ellemeetii hier niet = zijn plaats; eigenaardig is dat hij voor het schrijven van zijn oord-Nederlandsche ee gewassen van de Re- geering een exemplaar van s Flora Javae en Rumphia ten geschenke kreeg; een Tice: piu van erkenning dus. Behalve botanische onderwerpen schreef hij b.v. ook een boek over artsenij- gewassen, en zelfs over zuiver medische zaken. In 1839 verschijnt zijn eerste werk over Cacteen, in 1843 over Melocactus. Op verzoek roe dromus", het groote soortenwerk dat onder anderen titel nog wordt rovrigexet. Door sn ;Tentamen florae Homericae” en zijn schrijft na een warme lange lofrede, dat hij tot zijn groote spijt wegens gebrek aan ruimte moet eindigen. In 1846 werd hij hoog- leeraar te Amsterdam waar in 1851 door zijn invloed de Konink- ijke emie van Wetenschappen werd opgericht. Een van de beroemdste botanische werken is Martiu s, Flora brasiliensis; ook daarin is menige plantenfamilie door Miquel bewerkt. ’t Is eenig, te lezen hoe Martius over Miquel schrijft, bijna als een jonge- ling die naar zijn meisje verlangt! Miquel schijnt een buitenge- wone aantrekkingskracht als geleerde en als mensch uitgeoefend te hebben; Martius en Nees von Esenbeck zijn maar twee voorbeelden uit vele. Den bijnaam van den uhr kreeg hij als lid van de beroemde Academia caesarea Car. Leop. nat. cur. Over lidmaatschappen van andere beroemde Akademies en gezel- schappen stap ik heen. Van zijn algemeen bekende werken uit dezen tijd noem ik nog de Flora van Ned. Indie, het eerste groote werk van dien aard na Rumphius en dat nog steeds op een nieuwe uitgave wacht. Als directeur van ’s Rijks Herbarium schreef hij later de Annales Musei botanicie L. B. een pracht folio werk over Nederlandsch Indische en Japansche planten. Miquel was het ook die ijverig medewerkte aan de vervaardiging van de geologische kaart voor Nederland die later door Staring voltooid en in ’t 1050 van Brazilië), M. havanensis van Cuba, M. Wendlandii, macracanthoides, dichroacanthus en xantha- canthus van St. Thomas, M. Zuecarinii microce- phalus en Lehmanii van Curacao. Wij zien uit dit overzicht dat er tot in ’t begin der 19° eeuw maar een paar soorten van Melocactus bekend waren; daarna, tot 1840, werden talrijke nieuwe vormen beschreven. De groote cactuslief hebbers van dien tijd, zooals Prins van Salm- ÿck, Graaf von Hoffmansegg, Pfeiffer, de Monville (een fransch edelman), verder de Botanische tuinen vooral van Berlijn en Rotterdam (waar Miquel werkte), zorgden voor dien toevoer, maar het spreekt van zelf, dat er bij al die liefhebberij van stelselmatig verzamelen nooit sprake geweest was. Toch kon Miquel in zijn monographie een 35-tal soorten (gedeeltelijk als varieteit) opgeven, over het geheele melocactusgebied verspreid. De meeste soorten berust- ten echter op slechts éen of weinige exemplaren; en het middel om de echtheid der soorten te bewijzen n.l. het voort- kweeken door zaad, faalde; immers maakt M iq u el noch een ander ergens melding van volwassen zaailingen; grooter dan 5 c.M. doorsnede (opgegeven door Pfeiffer) schijnen de jonge plantjes nogit geworden te zijn. Waarschijnlijk heeft ook juist die moeijelijkheid in het kweeken de lief hebberij in Melocacti licht gebracht ís; ook schreef hijin Uilkens ‚Volmaaktheden van den Schepper” het deel over delfstoffen en geschiedenis der aarde. Nog heb ik zijn Flora Japonica niet genoemd waar Siebold's planten in beschreven zijn, en zijn bemoeingen waardoor de kina- kultuur op Java werd aangevat. — En wanneer ik nu zeg dat ik slechts eenige punten van zijn werkzaam leven heb aangestipt, dat hij onder al die wetenschap van de 1e orde met vele administratieve zaken belast was, in alle mogelijke commissiën zat, en zijn leven lang met een zwakke gezondheid te kampen had, dan zal wel nie- mand betwijfelen dat Miquel tot de geestelijke reuzen van ons land behoord heeft, ja door zijn werken nòg behoort; hij stierf in 1871. Wie meer wil weten leze Matthes’ levensbeschrijving in het jaar- boek der Kon. Ak. v. Wet. van 1872, 1051 doen ophouden, waarbij nog komt dat de volwassen planten die men dus alleen door het losmaken van de natuurlijke groeiplaats verkrijgen kan, geen nieuwe wortels vormen, en derhalve slechts korten tijd leven, terwijl het geslacht boven- dien in schoonheid bij andere catteön achterstaat. Hoe het zij, de liefhebberij zoowel als het wetenschappelijk onderzoek stonden stil, en in 1884 hadden we niet meer dan de + 35 soorten van Miquel’s tijd. Hiervan waren de soorten en vormen van den »communis’stam alle af komstig van de bovenwindsche eilanden, die bovendien een enkele microcen- trische soort buiten den communisstam, en eenige (resp. 3 en 5) monocentrische en pleiocentrische soorten hadden op- geleverd. Van het vasteland (Mexico-Brazilië) waren een 13 tal soorten bekend, 3 acentrische, 3 microcentrische, 5 mono- centrische en 2 pleiocentrische; van de benedenwindsche (Ne- derlandsche) eilanden een 7 tal, alle pleiocentri. De acentri bepaalden zich dus tot het vasteland, de microcentri-niet-tot den-communisstam-behoorende ook grootendeels, de communis- stam tot de bovenwindsche eilanden, terwijl de pleiocentri op de bovenwindsche eilanden een ondergeschikte rol speelden, eveneens op het vasteland, maar op die benedenwindsche ei- landen de eenige Melocactusvormen waren. Deze verhoudingen zijn na het stelselmatige onderzoek van mijnen vader dezelfde gebleven. Maar bij dat onderzoek is gebleken, dat de benedenwindsche eilanden een zeer grooten rijkdom aan vormen bezitten, en dat men daar waarschijnlijk het geographische centrum van het geslacht moet zoeken. De pleiocentri, die we als typisch voor de benedenwindsche eilan- den bevonden hebben, worden in drie groepen verdeeld, de Radiantes, Flexi en Intertexti, de Radiantes wederom in pauci- en multidifferentes. Op Bonaire, van waar maar weinig soorten bekend zijn, behoort de meerderheid tot de Radiantes multi- differentes; Curacao bevat op een enkele andere na, *) *) een monocentrische vorm, M. Buysianus, door den Heer Buys gevonden doch in slechts 1 exemplaar. 1052 een groot aantal Radiantes multidifferentes en verder eenige Intertexti; terwijl Aruba uitmunt door het uitsluitend bezit van Flexi en (veel minder) Intertexti. Op St. Martin en St. Eustatius (bovenwindsche eilanden) zijn slechts soorten van den communisstam gevonden. In het geheel zijn door mijn vader en mij een 50 tal nieuwe soorten opgesteld. Ook deze berusten evenals de vroegere soorten meestal op 1 of weinige exemplaren. Dit komt niet alleen doordat de vormenrijkdom zoo groot is maar ook doordat de inzameling en verzending met veel moeite en kosten gepaard gaan en dus zoo veel mogelijk verschillende vormen worden uitgezocht. Een belang- rijk ding zou het dus zijn de soortsechtheid van enkele na te gaan ten einde daardoor beter over de waarde der verschil- lende kenmerken te kunnen oordeelen. Dit nu is door mijnen vader uitgevoerd, en met gunstig resultaat; en daarmede is ongetwijfeld een nieuwe aëra in het onderzoek van het geslacht Melocactus begonnen. Wat is geschied? Na vele vruch- telooze uitzaaingen die veel beloofden maar niets gaven, Z00- wel in ons land als in het buitenland, is het ten slotte aan de firma Damman bij Napels gelukt de eerste volwassen exem- plaren (6 jaar oud) uit zaad te kweeken. Ongelukkig is de wetenschap bij handelsfirma’s bijzaak; en slechts bij toeval kwam mijn vader het resultaat ter oore; de heer C. Spren- ger, toenmaals associé in de firma Damman, had n.l. een bloeiend exemplaar in de Garteaflora afgebeeld en beschreven, en dit werd mijnen vader medegedeeld. Op gedaan verzoek gaf de firma Damman mijnen vader een zaailing exemplaar van M. humilis ten geschenke, een ander dan door den heer Sprenger was afgebeeld, en, naar die teekening te oordeelen meer normaal gevormd. Dit dochterexemplaar en trouwens ook het afgebeelde voorwerp bleken zeer voldoende op de stamplant te gelijken; vooral de kenmerken der doren- groepen waaraan veel waarde gehecht wordt, toonde zich zuiver constant. M. humilis was dus een zaadconstante soort! Dit schoone resultaat ten opzichte van wetenschap en 1053 cultuur, heeft mijn vader nog mogen beleven. Na zijnen onver- wachten dood is door mij het onderzoek zoo spoedig mogelijk voortgezet; dit had door allerlei omstandigheden veel moeilijk- heden in zich, maar is ten slotte gebeurd. Niet het minst was een prikkel daartoe een prachtige collectie levende Melocacti, door den heer van Grol juist in die dagen uit Curacao gezonden. Deze heer, toen onderwijzer, thans gezaghebber van St. Eustatius, had n.l. vrijwillig aangeboden het onderzoek te bevorderen, hetgeen door mijn vader gretig was aangenomen. Behalve met bet zenden van nieuwe voorwerpen wilde hij zich ook met zaaiproeven belasten; en zoo had mijn vader hem zaad gezonden, o.a. van M. humilis filia, Ook naar Italië was weder zaad gezonden, en eveneens werd een nieuwe zaaiproef gedaan in den hortus te Leiden. Het aantal zaden werd door mij met behulp van de nieuwe voorwerpen nog vermeerderd. Ook was ik door mijn nieuwe standplaats te Wageningen in de gelegenheid in de kas van de Tuinbouw- school een kleine uitzaaing te doen, terwijl de heer Quintus te Groningen zich op mijn verzoek voor mijn wetenschappelijk doel beschikbaar stelde. Zoo waren de kiemen van een groot aantal soorten over Europa en Curagao verspreid; en het eerste belangrijke resultaat kwam spoediger dan verwacht was. In den zomer van 1902 zond de heer van Grol een zes- tiental volwassen zaailingen van Melocactus humilis naar mij toe, terwijl hij nog een aantal thuis hield. Deze waren alle in April 1898 uitgezaaid, en zijn dus in 4 jaar tijds in bloei gekomen. De mij gezondene waren veel fraaier gevormd dan de vorige generatie; zij komen in alle kenmerken van belang met de moeder- en grootmoederexemplaren, en ook onderling overeen; de geheele vorm en het aantal ribben vari- eert wat, zooals reeds bekend was; het oorspronkelijk voorwerp had een betrekkelijk klein aantal ribben en minder dorengroe- n op ieder van hen, terwijl die dorengroepen verder van elkaar stonden. Een bloem ontving ik van het exemplaar dat ik aan den hortus te Parijs ten geschenke had gegeven en is 1054 de eerste welke naar materiaal beschreven is (zie Berichte der deutschen bot. Ges. Bd. XX 1902 p. 524). Wij hebben hier dus een nieuwe bevestiging van de zaadconstantheid van M. humilis. Al is dit nu een zeer bevredigend resultaat, ’t is toch jammer dat juist M. humilis den triomf mocht beha- len. Want 't is geen soort van een onzer eilanden doch af- komstig uit Venezuela, waar de soortenrijkdom veel minder groot is en waar we dus ook grooter zaadconstantheid kunnen verwachten. Maar op Curagao worden nog verscheidene andere soorten, alle van het eiland zelf, gekweekt; wanneer deze binnen kort den volwassen leeftijd bereikt hebben, zal het uit te maken zijn of de veelvormigheid van het geslacht op Curagao aan soortsverschillen of aan variaties te wijten is. De kultuur op Curagao staat thans onder het gewaardeerde toezicht van de heeren officieren van gezondheid bij het militair hospitaal, waar door het goevernement een stukje grond bereidwillig ten gebruike is afgestaan. De heer van Grol heeft de bloei opmerkzaam gadegesla- gen;*) de overgang van vegetatief tot bloeistadium (cephalium vorming) is zeer geleidelijk en niet scherp vast te stellen; bij de eerste plant had dit tusschen half October en half Novem- ber 1901 plaats; de eerste bloem verscheen den 10*n Februari 1902; de volgende achtereenvolgens den Lien, 16e», 19en en 20en Februari, de 11° en 14° in de 1° week van Maart, enz., alle aan den rand; de bloei gaat volgens een schema dat de heer van Grol gegeven heeft niet regelmatig het cephalium . rond. De eerste vrucht, van de Ze bloem, verscheen den 13°" April. Ook gedurende de zeereis hebben de voorwerpen alle rijkelijk vrucht gedragen; maar deze zijn door de aan boord zijnde kinderen telkens opgegeten; zij hadden volgens een mederei- *) De waarnemingen werden bemoeilijkt door drukke werk- zaamheden en andere omstandigheden; het spreekt van zelf, dat de Melocactuskultuur voor den heer van Grol slechts bijzaak mocht zijn. 1055 ziger ieder hun dag daarvoor! Bloemen waren bij aankomst alhier niet meer voorhanden; maar vruchten komen nog steeds te voorschijn, zoodat het aantal bloemen wel groot moet ge- weest zijn. De tijd waarin op Curaçao volwassen planten uit zaad ver- kregen zijn, is verwonderlijk kort. Want men moet niet mee- nen dat het daar zoo gemakkelijk gaat. Geschikte aarde en water zijn er moeilijk te krijgen; *) en heeft men die hoofd- bestanddeelen dan is een voortdurende oplettende zorg noodig om steeds na te gaan wat de plantjes noodig hebben en wat hen schaadt. De heer van Grol heeft heel wat met zijn kwee- kelingen doorgemaakt op dat drooge, heete, zonnige en steenige eiland, maar door taaie volharding heeft hij gezegevierd. De voorspoedige groei van M. humilis nam een aanvang nadat ze in April 1899 overgeplant waren in Melocactusaarde van den Leidschen hortus (een mengsel van zand en humus, waar- bij door den heer van Grol nog koemest gevoegd werd); daarna werd nu en dan met vloeibare koemest gegierd, Tot bescherming tegen de verdamping stonden de potjes in kisten met glas gedekt; hierdoor werd een waterdamprijke atmosfeer verzekerd. Verder bleek het dat direkt zonlicht schadelijk was; alleen het laatste jaar zijn ze in het volle licht gezet nadat ze een tijd te voren (op vuistgrootte) onder het glas waren weg- genomen doch een schaduwplaats behouden hadden; zij wer- den toen ook natuurlijk goed van water voorzien; wel krompen ze in maar bleven fleurig. Algen zijn lastige epiphyten op de jonge plantjes; maar de bevinding van den heer van Grol *) Hiertoe was in 't begin een flinke wandeling naar het ge- bergte noodig waar de heer van Grol de aarde met een lepel van de rots schraapte tot hij een sigarenkistje vol had; die grond moest dan nog uitgewasschen worden, een dure aardigheid op Curaçao! Aarde uit de „hofjes” bleek te veel samen te pakken. — Water heeft men op Curaçao in drie soorten, regenwater, putwater en lei- dingwater; het 2e bevat veel kalk, het 3° veel magnesia zouten; beide bleken minder geschikt, maar het eerste is het duurst! 1056 is, dat ze geen kwaad meer doen wanneer de planten de grootte van een hazelnoot bereikt hebben. De wortelvorming is be- trekkelijk gering: de planten waren voor de overtocht goed vastgezet; maar van enkele, die door schudden losgeraakt waren, kon men het geringe wortelgestel waarnemen; reeds bij de jonge plantjes is dit opvallend. Wat de grootte der planten betreft, bij de verplanting in April 1899 waren ze van erwtgrootte, in September 1900 maten ze ongeveer 10 (diam.) op 6 c.M., en in den zomer van 1902 mèt het jonge cepha- lium + 15 (diam.) op 16 c.M. Terwijl dit resultaat op Curagao bereikt werd, is ook de Melocactus kultuur in Europa vooruitgegaan; zoowel in Italië bij den heer Sprenger als in Leiden, Wageningen en Groningen gaat de zaak goed. *) In Leiden was M. humilis (ook in begin 1898 uitgezaaid) in Mei 1902 5 op 4 ceM. groot, dus veel bij die van Curagao ten achter; maar de plan- tjes zien er gezond uit en zullen er langzaam maar zeker wel komen; de potjes staan in de kweekkas dus in een warme, vochtige atmosfeer, boven op de aarde of op hout. In Italië waar de plantjes in de open lucht gekweekt worden, doch in de koude jaargetijden onder glas, schijnen ze ongeveer dezelfde grootte te hebben. Zoowel in Leiden als in Italië zijn nog soorten aanwezig die gelijktijdig met M. humilis zijn uit- gezaaid doch die op Curagao voor zoover ik weet, verongelukt zijn. In Wageningen geschiedt de kultuur aan de Tuinbouw- school door den Chef de culture Pieper; deze heeft ze van het begin af in een matig warme kas geplaatst, in den zomer liefst zóó dat ze wat zon krijgen; ook hier staan de potjes op aarde of op hout. Een exemplaar van M. pyramidalis, in den zomer 1898 gezaaid dus tegelijkertijd met de humilis voorwerpen elders, was Jan. 1903 6% :4% c.M. groot. Met de jongere editie, in Maart 1899 gezaaid, gaat het nog voor- spoediger; zoo heeft M. appropinquatus (Jan 1903) 1057 een diam van 4 c.M.; deze jongere editie is in Italië en Lei- den veel kleiner, maar daarentegen in Groningen veel grooter. Die kultuur in Groningen is werkelijk wonderbaarlijk. De zaden kwamen er op als gras, zoodat de potjes al spoedig gedund en nog eens gedund moesten worden. De heer Quintus is er pas in het begin van 1901 mede begonnen; en reeds in Oct. 1902 waren de zaailingen ongeveer 5 (diam.) op 4 c.M. groot. Dit verrassende resultaat is te danken aan groote bodem- warmte; de potjes staan n.l. zomers in kweekbakken in een grond die door meermalen ververschten paardemest broeiend warm gehouden wordt; ’s winters komen ze in een kaktuskas. Tot nu toe hebben ze de winters goed doorgemaakt, een bewijs dat ze gedurende den zomer niet te veel verwend zijn. Doch het behoeft geen betoog dat bij een dergelijke intensieve kul- tuur een zeer groote oplettendheid vereischt is; en de heer Quintus waakt dan ook over zijn kweekelingen als een medicus over een ernstigen patient, maar met een opgewekter gezicht, want de behandeling is hier prophylaktisch. En naast den heer dokter Quintus staat met onverdroten ijver zijn assistent, tuinbaas Streurman; »zoo heer zoo knecht” vindt hier een mooie toepassing. Het heeft er allen schijn van dat de heer Quintus de derde zal zijn die volwassen Melocac- tus zaailingen wint, en dat zou van groot belang zijn, in de eerste plaats voor het wetenschappelijk onderzoek dat daardoor een vrij groot aantal exemplaren van een vrij groot aantal soorten, allen van één eiland af komstig, ter beschikking kreeg ; en 2° voor de kultuur die daardoor waarschijnlijk meer alge- meen zou worden; als één schaap over den dam is, volgen er meer. Moge dit onderzoek van een systematisch en biologisch be- langrijk plantengeslacht, dat zijn hoofdterrein heeft op de ne- derlandsche bezittingen, ook in Nederlandsche hand blijven zooals het van het begin (Miquel's monographie) geweest is; en moge het daartoe de noodige belangstelling ondervin- den! Mijn hartelijken dank betuig ik hier nogmaals aan allen 1058 die mijnen vader en later mij daadwerkelijk hebben geholpen en nog willen helpen, op Curagao Z. E. de Goeverneur Jhr. de Jong van Beek en Donk, alsmede de heeren Buys en Lens, resp. militair apotheker en dirigeerend officier van gezondheid; op St. Eustatius de gezaghebber de heer van Grol; op St. Martin de heer ter Laag, Directeur der Ex- ploitatie-Maatschappij van zoutmeren; op Aruba pastoor van Baars, opvolger van pastoor van Koolwijk die hier even- eens genoemd behoort te worden, en de heer Everts, direc- teur der phosfaatmijnen; in Italië de heer C. Sprenger; in Leiden prof. Dr. J. M. Janse, Directeur, en de heer E. Th. Witte, hortulanus van den Leidschen hortus, bovendien F. J. Struykenkamp, beambte aan het botanisch laborato- rium; in Groningen de heer Quintus; in Wageningen de chef de culture Pieper. Verdere literatuur vindt men in de verslagen en verhande- lingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Am- sterdam, afd. Natuurkunde, 3° R. dl. II p. 83, dl. VI p. 408, dl. IX p. 406; Verhandelingen 2° Ser. dl. V N°. 3; Verslag der gewone Vergadering der Wis- en Nat. afd. den 25°n Sept. 1897; Verh. dl. VIII N°. 1; Illustrations du genre Melocactus par W. F.R. Suringar, Livr: I. (*) WAGENINGEN, Maart 1903. VERKLARING DER PLAAT. Fig. 1. Rib van M. humilis Sur. (oorspronkelijk exemplaar). Fig. 2. Rib van een zaailing van het oorspronkelijk exemplaar. Fig. 3. Rib van een 2e generatie-zaaling. Opmerking. De dorenvelden waren op de teekeningen volgens welke fig. 1 en 2 genomen zijn, onnauwkeurig aan- gegeven, en moeten hier evenals in fig. 3 gedacht worden. De drie figuren dienen voornamelijk om de gelijkheid van de dorengroepen in de drie generatien te laten zien. (* Dit werk wordt door mij bij voldoende deelname vervolgd; de 2e afl. is geheel voor druk gereed. IN MEMORIAM. H. J. Kok Ankersmit. Het is een treurig feit dat tegenwoordig geen aflevering van het Archief uitkomt, waarin niet de nagedachtenis moet geëerd worden van een onzer afgestorven leden. Ik zeg moet, omdat wij het verschuldigd zijn aan het goede dat zij aan onze Vereeniging bewezen hebben, omdat wij niet zoo van hen afscheid kunnen nemen zonder aan hen, die na ons zullen komen, mede te deelen hoeveel het onderzoek onzer inlandsche flora te danken heeft aan de beste onzer leden. Toch heb ik gewacht met deze korte levensbeschrijving, in de hoop dat wellicht iemand anders, die onzen vriend Ankersmit beter zoude hebben gekend, over zijn leven iets zou willen mededeelen. Want eerlijk gezegd, ik kende hem slechts uit onze botanische bijeenkomsten, gelijk zoovele anderen met hem slechts door middel der planten in aanraking kwamen. Zoo dan ook heb ik die eigenaardige typische figuur slechts in zijn laatste levenstijdperk leeren kennen en heb mij dikwijls verbaasd over het raadselachtige in zijn karakter, zoo vol tegenstrijdigs, dat waarschijnlijk zou Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. II. de Stuk. 67 1060 verklaard kunnen worden, indien we de geheele levens- loop van dien merkwaardigen persoon kenden. Wel heeft hij er zoo nu en dan iets van verteld, maar het was geen aaneengeschakeld geheel en uit die brokstukken wil ik trachten een zeer oppervlakkige levensschets te geven. Hendrik Jan Kok Ankersmit werd te Apeldoorn geboren in 1832, alwaar zijn vader een maroccynleer- fabriek bezat; ik meen dat hij de oudste zoon was, doch ook indien dit zoo niet ware, scheen hij bestemd te zijn als opvolger in de zaak opgeleid te worden. Dit schijnt van grooten invloed te zijn geweest op zijn verder leven, daar hij zich veel meer aangetrokken gevoelde tot de studie der natuurwetenschappen in het algemeen dan voor den handel. Met zekeren tegenzin heeft hij aan den vaderlijken wensch gevolg gegeven en is dan ook leer- fabrikant geworden. Gaarne had hij zich een medische loopbaan gekozen, om aldus ook te kunnen studeeren in plantkunde en scheikunde, tot welk laatste vak hij zich eveneens aan- getrokken gevoelde, getuige de proefnemingen die hij als fabrikant nog deed en de chemische inrichting, die hij er op zolder op na hield. Deze tegenzin zal waarschijnlijk ook wel invloed gehad hebben op de verhouding tot zijn vader, wiens karakter niet van het gemakkelijkste schijnt geweest te zijn. Hoe 1061 dan ook, een der lichtzijden voor den nog jongen Kok Ankersmit was, dat hij voor zijn opleiding als fabrikant een tijdlang in Frankrijk heeft doorgebracht en wel het grootste gedeelte te Parijs. Dit verblijf heeft altijd een lichtpunt uitgemaakt in zijn herinnering; gaarne sprak hij er over en met een zekere voorliefde gebruikte hij ook later nog fransche woorden in zijn gesprekken. Ik geloof dat de finantieele steun, dien hij bij die reis genoot niet groot was, doch dat hij zijn tijd ten nutte maakte om behalve misschien voor de zaak, ijverig studie te maken van de fransche flora. Reeds voor dien tijd had hij zich al reeds met onze inlandsche flora bemoeid, reeds een herbarium aangelegd der planten uit Apeldoorn’s omgeving en zeldzamere indigenen aan onze Vereeniging geschonken. Nog talloos zijn de exemplaren uit de jaren 1853 in zijn eigen herbarium, dat thans bij onze Vereeniging be- rust.) Er volgt nu een periode in zijn leven waarvan weinig bekend is; in 1867 huwde hij met een Rotter- damsche dame, welke echt kinderloos schijnt gebleven te zijn; in 1891 overleed zijne vrouw. De eerste jaren van zijn huwelijk schijnen evenmin finantieel gunstig te t) Hij was lid van onze Vereeniging van Juli 1852 tot Mei 1854 toen hij naar Parijs vertrok. In Juni 1872 werd hij weder lid en is dat gebleven tot zijn overlijden, 21 December 1902. 1062 zijn geweest, althans eerst later werd hij de vermogende man, die nu ook volop kon genieten van, zijne liefheb- berijen. In deze periode kennen wij allen Kok An- kersmit, deze kleine persoon met grooten rechthoekig gebogen neus, merkwaardige hoogen, doch smallen sche- del en zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen, waaronder een paar glundere oogen zich bevonden. Doch scherp konden dezen zien; Ankersmit had een fijne opmer- kingsgave, een botanischen blik, waaraan weinig ont- snapte. Inmiddels had hij de fabriek opgeruimd en de vrijgekomen plaatsruimte geheel ingericht als botanische tuin; de eenige herinnering aan zijn leerfabriek was de naam, die zijn bezitting droeg, n.l. Marocco. En wanneer hij later iemand een brief schreef, dan was die zelden gedateerd uit Apeldoorn, maar meestal uit Marocco. En wie het genoegen gesmaakt heeft dit buitenverblijf te betreden, gelegen aan het Apeldoornsche kanaal, moest erkennen dat geen ander daarin zich zoo thuis kon gevoelen als de eigenaar zelf. Dit vierkante gebouw, slechts uit een verdieping bestaande, was het verblijf waarin Ankersmit paste als een vogel in zijn kooi; meent niet dat hem iets ontsnapte, wanneer hij thuis was. De groote aan de achterzijde gelegen tuinkamer was zijn werkplaats; daar scharrelde hij voortdurend, bracht er zijn verzamelingen en ordende alles. Doch een pure verzamelaar was hij niet; het was hem niet te doen om 1063 het hebben alleen, hij wilde zich een behoorlijk ver- gelijkingsmateriaal verschaffen, maar dan ook zoo volledig mogelijk. Van daar dat zijn gedroogde planten er steeds zoo keurig uitzagen en dat hij ze in alle ontwikkelings- toestanden kon toonen. Daarvoor was het echter niet alleen noodig, dat hij buiten een plant verzamelde, doch ook dat hij ze dan kweekte. Hiervoor diende hem zijn tuin, een tuin door omstandigheden bizonder voor dit doel geschikt. Een paar overgebleven muren van de fabriek dienden hem voor rotsplanten, de putten, eertijds voor het looien van het leer gebezigd, dienden nu voor de cultuur van water- en moerasplanten, terwijl eindelijk een natuur- lijke beek zijn tuin doorsneed, waarin planten konden gekweekt worden, die stroomend water noodig hadden. Te midden van dezen Hortus leefde hij en was altijd bezig, bekeek zijn verpleegden nauwkeurig en had dan ook eindelijk een kennis van planten als weinig anderen. Hij vergiste zich maar zelden; slechts eens heb ik hem kunnen meedeelen dat ik een oude rat had gevangen, doordat hij een Satureia hortensis voor heel wat anders had aangezien. Het gebeurde wel eens dat er kwestie ontstond over een twijfelachtige soort; wanneer anderen het dan niet met hem eens waren dan kon hij duchtig mopperen, zei eindelijk er niets meer over, doch nam de plant mede, zaaide haar zoo mogelijk uit en kwam de volgende maal met behoorlijk materiaal terug. 1064 Ik breng slechts in herinnering de geschiedenis van Brassica armoracioides. Ankersmit had altijd wat bizonders; hij snuffelde graag rond en liefst alleen; had een ander ergens iets bizonders gevonden dan was hem de reis nooit te ver, maar hij trok er heen en wilde zich gaarne zelf van de groeiplaats overtuigen. Zoo wa- ren hem Pothoofdterreinen niet onwelkom en heeft hij zelfs in zijn tuin onderzoekingen ingesteld om na te gaan, waaruit het scheepsvuil, uit het ruim van graan- schepen afkomstig bestond. Onze Vergaderingen bezocht hij winter en zomer en altijd bracht hij een stapeltje mede ter bezichtiging óf voor het herbarium der Ver- eeniging. Want bij zijn vele andere liefhebberijen, droeg hij der Vereeniging steeds een goed hart toe. Dit bleek inzonderheid bij zijn overlijden, doch reeds vroeger had hij blijk gegeven ook finantieel de Vereeniging te willen steunen. Toen n.l. na den dood van Miquel het Bestuur van ’s Rijks herbarium onder leiding van Suringar kwam, was er groote zorg over de berging van het Ver- eenigingsherbarium; in 't kort Kok Ankersmit heeft destijds reeds aangeboden een kapitaal te leenen voor het inrichten van een eigen gebouw; daar echter de renten die daarvoor betaald zouden moeten worden voor de draagkracht der Vereeniging te hoog waren, werd van dit aanbod afgezien. Dit denkbeeld is echter nimmer 1065 uit de gedachte gegaan van Kok Ankersmit en zelfs zijn rijk legaat had ten grondslag om, zoo noodig aan de Vereeniging de gelegenheid te geven, een eigen huis- houding te kunnen inrichten. Zijne goede bedoelingen ten opzichte van onze Vereeniging heeft hij reeds langen tijd voor zijn overlijden aan het Bestuur in vertrouwen medegedeeld, doch ook was het hem ver van onverschil- lig hoe de Vereeniging zich verder ontwikkelen zou. Doch ook in andere opzichten kon de Vereeniging steeds op zijn steun rekenen; hij stelde zoowel zijn tijd beschik- baar als ook zijn geld. En dit bewijst wat ik reeds in den aanvang opmerkte. Ankersmit was een onbegrijpelijk karakter; in zijn dagelijksch leven zuinig tot het gierige toe, gaf hij aan den anderen kant met milde hand; in den gewonen om- gang vaak tobberig en mopperend, meende hij het nooit zoo kwaad, veeleer was hij voor oud en jong hulpvaardig. Maar wilde hij hulp geven, dan moest men ook too- nen die hulp waard te zijn. Ik geloof niet dat hij ooit van harte fabrikant is geweest, doch koopmansgeest zat er wel bij hem in. Hij verkocht en ruilde ook planten ; bleek het hem dat de persoon waarmede hij handelde werkelijk liefhebberij had, dan hield de koopman op en trad de vriend er voor in de plaats. Zoo heeft hij me- nig jong botanicus weten op te wekken en tot floristisch onderzoek aangespoord. 1066 In zijn latere levensjaren heeft hij dan ook veel bijge- dragen voor het onderzoek van onze Flora en genoot hij ook de achting die hem toekwam. Gaarne noemde hij zich zelf ,botanicus"; ik zou willen zeggen het was de botanicus van Apeldoorn, dien ieder ging opzoeken als een bizonderheid in die gemeente. Dat was hem soms wel eens lastig, doch hij had dan wel middelen om zich er van af te maken. Zijn werkkamer was eigenlijk een museum: daar had hij zijn eigen herbarium, voorts aan- gekochte planten ter vergelijking, zijn boeken, zijn col- lecties vruchten en zaden en wat al niet meer. En alles even netjes. Hij had de goede gewoonte als hij ergens mede bezig was, alles weer netjes op te ruimen voordat hij met wat anders begon. En zoo heeft hij een deel van zijn laatste levensjaren doorgebracht met alles te ordenen, na te zien, te etiquetteeren en aan te vullen, opdat bij zijn dood alles zoo zou kunnen blijven en elders opgesteld. Want het was steeds zijn plan, zijne botani- sche collecties aan de Vereeniging te schenken en toen dan ook het laatste jaar zijne gezondheid zoozeer wan- kelend werd dat men het ergste moest vreezen, heeft hij steeds nog zijn vreugde gevonden te midden van zijne schatten. Want dat waren het; niemand mocht er aan komen; hij bewaakte ze en was hij te midden van dezen schat ook van herinneringen voor hem, dan vergat hij zijn lijden en kon weer gezellig praten als weleer. Toch 1067 was het een treurig gezicht hem daar te zien, met de wetenschap dat aan zijn bestaan weldra een einde zou komen. Toch trof ons nog het bericht van zijn overlijden in de laatste dagen van het vorig jaar. Bij zijn leven heeft hij nooit naar eer en roem gezocht, ook zijn be- grafenis geschiedde in allen eenvoud, daar met opzet de kennisgeving op die wijze verzonden was, dat per- sonen buiten Apeldoorn zelfs geen gelegenheid hadden over te komen. Zoo werd dan ook namens de Botanische Vereeniging geen vertegenwoordiger opgemerkt, die hem de laatste eer bewees, hoezeer het ons bekend was wat hij bij zijn leven voor de Vereeniging geweest was en wat hij ook bij zijn overlijden bepaald had. Doch het is mij aangenaam te kunnen verklaren dat aan de laatste wenschen in alle opzichten zal voldaan worden en dat naast de herinnering, die wij persoonlijk van hem be- ` houden zullen, de collectie Kok Ankersmit en het fonds van dien naam, zijn persoon ook bij het nageslacht in welverdjende vereering zullen houden. WAGENINGEN, Juni 1903. VUYCK. PLANTENKAARTJES VOOR NEDERLAND, (Met 4 kaartjes.) Nu de eerste jaargang compleet is en gedurende een sei- zoen gegevens omtrent de verbreiding der inlandsche planten bijeengebracht zijn, kunnen de voor- en nadeelen der gebe- zigde wijze van onderzoek en publicatie reeds eenigermate beoordeeld worden. Daar nu het door ons ondernomen werk in de eerste plaats de leden der Ned. Bot. Ver. belang zal inboezemen, meenden wij wel te doen enkele korte mededeelingen in dit tijdschrift te publiceeren. Zooals bekend verondersteld mag worden wijkt de door ons gebezigde methode in de volgende opzichten af van de tot dusverre gebruikelijke : 1) Door in de plaats van geheel willekeurige en veelal niet onderling vergelijkbare gebieden als éénheid van groeiplaats- opgave, nauwkeurig omschreven even groote terreindeelen (de zoogen. »kwartierhokjes"), aan te nemen. . 2) Door het bezigen van lijsten met alle afgekorte en alpha- betisch geplaatste plantennamen, tot het aanteekenen der waar- genomen soorten. 3) Door het graphisch weergeven der verzamelde gegevens. In hoofdzaak zijn de verwachtingen die wij van de metho- de koesterden (zie tekst van Afl. 1 der »Plantenkaartjes”) ver- vuld en kunnen wij dus daarnaar verwijzen, maar enkele pun- ten verdienen nader besproken te worden. In de allereerste plaats dient iets gezegd te worden over de punten 1) en 2). Wat aangaat de keuze der kwartierhokjes als éénheid, ge- looven wij te mogen besluiten, dat die keuze niet ongelukkig geweest is. Dit doet ons des te meer genoegen, omdat juist de keuze van de afmeting der groeiplaatseenheden ons nog al 1069 wat hoofdbrekens veroorzaakt heeft en dit toch per slot van rekening alleen door de praktijk kon worden uitgemaakt. Van enkele zijden werd ons, toen wij de plannen voor de plantenkaartjes ter sprake brachten, de opmerking gemaakt dat het bepalen van de grenzen der kwartierhokjes aanleiding zou geven tot groote moeilijkheden. Wij zelf zagen dat, steu- nende op de uitkomsten van eenige proefnemingen, nu wel niet zoo zeer ernstig in, maar erkenden toch gaarne, dat wel- licht die grensbepaling in sommige gevallen slechts bezwaar- lijk zou zijn uit te voeren. Ook in dit geval moest de praktijk het antwoord geven. Gelukkig is dit antwoord zeer bevredigend uitgevallen; het blijkt dat de bezwaren die zich in de praktijk voordoen slechts bij groote uitzondering van belang zijn. Natuurlijk is eenige oefening in het lezen der kaart bepaald noodzakelijk, maar de florist, gewend om veel rond te zwerven door min bezochte streken, bezit bijna altijd de voor dit doel noodige eigenschappen. Het grootste bezwaar dat wij bij de toepassing onzer methode in de praktijk verwachtten was, dat het voortdurend invullen der excursielijsten van kwartierhokje tot kwartierhokje zoo ver- moeiend en vooral vervelend zou zijn, dat het alleen bij groote toewijding uitvoerbaar zou blijken. In dit opzicht heeft echter de praktijk tot de verrassende uitkomst geleid, dat integendeel het invullen van excursielijsten het botaniseeren veel aantrekkelijker maakt en, daar het dwingt tot voortdurende oplettendheid, zoowel bij het waar- nemen der planten, als ook bij het benoemen daarvan, tenge- volge heeft, dat er veel meer gevonden wordt. Zelfs is gebleken, (hoewel dat voor ons doel van betrekkelijk ondergeschikt belang is te achten), dat het invullen van excur- sielijsten een uitstekend middel is om planten te leeren kennen, dus voor onderwijsdoeleinden. Wij stellen er prijs op, hier enkele gegevens mede te deelen, die door cijfers eenigszins uitdrukken wat in dit opzicht door de ervaring ruimschoots geleerd werd. 1070 Wij vergeleken daartoe de resultaten van twee door de Ned. Bot. Ver. gehouden zomer-excursie’s, n.l. die van 1900 van Roermond uit en die van 1902 op Walcheren. _ Toevallig werden op beide excursie's de doorzochte gebieden in 17 stukken ingedeeld. Aan beide tochten werd deelgenomen door een aantal goede waarnemers, terwijl in Roermond zeer zeker met zorg genoteerd werd en op Walcheren de excursielijsten gebruikt werden. De beide gebieden zijn natuurlijk niet goed met elkaar te vergelijken, maar vast staat toch wel, dat het doorzochte ter- rein om Roermond veel meer afwisseling aanbiedt en zeker rijker is aan soorten, dan dat op Walcheren. Daarom treft het al dadelijk, dat om Roermond werden waar- genomen + 382 soorten, op Walcheren daarentegen ruim 400! Terwijl om Roermond o a. Bellis perennis, Taraxacum officinale en Cerastium triviale niet werden waargenomen, was dit op Walcheren het geval respect. in 17, 13 en 17 afdeelingen ! Hoe veel beter het terrein op Walcheren doorzocht werd kan nog blijken uit t volgende lijstje, waarin voor eenige al- gemeene planten wordt aangegeven in hoevele der doorzochte afdeelingen deze werden waargenomen. ei d a EHE: SEKR | n° | no Bg 3 PLANTEN. EE 29 PLANTEN. SE SE AER Ag mE Ranunculus acris. 1 15 | Prunella vulgaris 3 18 repens. 1 ) Lysimachia Nummularia. 10 Lychnis Flos cuculi. 2 3 | Plantago major. 16 Stellaria media. 1 ) lanceolata. 17 Aegopodium Podagraria. | 1 Chehopodium album. 10 pes Spondylium. 1 Be 4 Dancus Carota. 1 1 sella. í 5 Achillea Millefolium. 1 1 Poly sonne aviculare, 12 Senecio vulgaris 1 mphibium. | 0 2 EE dysenterica. 4 Urtiea dioica. 15 rsium arvense. 1 1 7 lanceolatum. 2 1 Allium preci 13 1 Phragmites communis. | 8 17 Eat prie ARA 2 4 Holcus lanatus. 14 Hypochaeris radicata. 0 16 | Dactylis glomerata. 15 Crepis virens. 2 | 13 | Bromus mollis. 3 |n Hieracium Pilosella. 2 8 | Triticum repens. 16 Glechoma hederacea. 2 I 1071 Als een aardig voorbeeld hoe door het bijhouden van excur- sielijsten een plant ontdekt kan worden, deelen wij hier de geschiedenis mede van het vinden van eene belangwekkende nieuwe indigeen op eene door Prof. Janse in dit voorjaar ondernomen excursie naar Zuid-Limburg. Aan deze tocht namen 7 personen deel. Een onzer noteerde de planten op excursielijsten en de anderen gaven op wat zij zagen en controleerden voortdurend elkaar’s opgaven, zooals dat ook op de excursies der Vereeniging ’t goede gebruik is. Op een boschpad langs een steile helling bij St. Geertruid wordt opgenoemd Euphorbia helioscopia. Dat was vreemd in zulk terrein! Derhalve werd gevraagd om de plant te zien en het bleek te zijn Euphorbia amygda- loides! Wat betreft de methode zelf is er derhalve alle reden tot tevredenheid. Over de medewerking kunnen wij tot dusverre nog geen goed oordeel vellen, omdat de verstrekking der kaar- ten in den vorigen zomer eerst tamelijk laat plaats had. Wel- iswaar moeten wij dankbaar erkennen dat wij reeds ettelijke zeer ijverige medewerkers hebben, maar, om tot eene eeniger- mate volledige kennis van de plantenverbreiding in ons land te komen, moet er nog zeer veel onderzocht worden en om dat in afzienbare tijd te doen is zeer ruime medewerking noo- dig en steun der uitgave door abonnementen. Het eerste om een flink aantal der ruim 30000 kwartierhokjes doorzocht te krijgen, het laatste om de noodige middelen tot steun van dat onderzoek te verkrijgen. Waar het door ons ondernomen werk zoo geheel ligt in eene richting, die steeds in de Ned. Bot. Ver. talrijke beoefenaars vond, hadden wij, het moet erkend worden, op ruimer mede- werking van de leden dier Vereeniging gerekend. Nu eenmaal gebleken is, dat de methode zeer bruikbaar is, schromen wij niet, nogmaals de opmerkzaamheid op de Plan- tenkaartjes te vestigen, in de hoop daardoor. medewerkers of abonnenten te winnen, omdat wij overtuigd zijn met het uit- 1072 geven dier Plantenkaartjes een nuttig werk te verrichten, niet alleen voor de kennis van de verbreiding onzer inlandsche planten, maar ook door het bijeenbrengen van gegevens voor verschillende onderzoekingen. eeds van den beginne af bestond het plan om van de Plantenkaartjes eene tweede editie uit te geven. Het ligt in onze bedoeling om zoo mogelijk daarbij eene eenigszins andere wijze van graphische voorstelling te bezigen, waarbij uit zou komen, welke terreinen doorzocht zijn en welke niet en tevens in welke gebieden veilig verondersteld mag worden dat eene of andere soort algemeen verbreid is. Het behoeft geen betoog, dat daardoor de uitgave aanmer- kelijk duurder zou worden, maar wij gelooven dat de middelen daartoe wel gevonden zullen worden, indien eenmaal het werk gereed is. Dat werk zelf echter kan slechts gedaan worden door ont- wikkelde floristen met een ruimen blik op onze flora. Dezulken moeten in de eerste plaats gevonden worden in de Ned. Bot. Ver. en het zou ons zeer aangenaam zijn reeds nu toezeggingen tot medewerking in deze richting te mogen ontvangen, omdat het noodig zal zijn gezamenlijk een werk- plan op te stellen en den arbeid te verdeelen. Voorloopig is er groote behoefte aan floristen die zich be- schikbaar stellen willen om excursielijsten te maken van afge- legener streken, want uit den aard der zaak onderzoeken de meeste medewerkers uitsluitend of althans in hoofdzaak het gebied om hunne woonplaatsen. Hoewel wijzelf zooveel mogelijk juist minder doorzochte streken als arbeidsveld kiezen zijn de resultaten daarvan, tegenover ’t vele dat er te doen is, zeer weinig in het 008 vallend. Wij zijn voornemens dit jaar vooral Noord-Brabant en Fries- land te onderzoeken. Nu zouden wij gaarne zien, dat zooveel mogelijk floristen hetzelfde deden, liefst zoo, dat onderling voeling gehouden werd, teneinde voor bedoelde streken in een Si 1073 jaar een betrekkelijk groot aantal kwartierhokjes doorzocht te krijgen Allen die bereid zijn daartoe mede te werken verzoeken wij dringend, zich met ons in verbinding te willen stellen. 3 J. W. C. GOETHART. Lemen, Mei 1903. W. J. JONGMANS. ') Alle zendingen betrekking hebbende op de Plantenkaartjes gelieve men S adresseeren: ,Plantenkaartjes" Rapen- burg 33. Le 1074 COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-QUATORZIÈME SESSION DE LA SOCIETE BOTANIQUE NÉERLANDAISE, tenue à Middelbourg, le 22 juillet 1902. Ouverture de la session par le Président. Communications diverses. Le choix de la localité où se tiendra la prochaine session d'été est confié au bureau, en vue de la possibilité d'une excursion en commun avec la Société royale de botanique de Belgique; dans le cas où celle-ci n’aurait pas lieu, on se réu- nirait à Heerenveen. 3 M. L. Vuyck est réélu comme membre du bureau. Rapport du trésorier. Élection de nouveaux membres. Communications scientifiques; M. L. Rieter montre une collection de champignons trös-bien conservés à sec, et expose la méthode à suivre; on s'occupe de la protection des plantes indigènes; divers membres montrent des plantes dignes d'intérêt. Les excursions eurent lieu dans diverses parties de l'ile de Walcheren. 1075 COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-QUINZIEME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUE NÉERLANDAISE, tenue à Leyde le 1* février 1903. Ouverture de la session par le Président. Communications diverses. Election de nouveaux membres. Sur une proposition de M. Lots y, tendant à réorganiser la revue publióe par la Société, de maniére que des travaux de botanique gönörale y trouvent une plus large place, l'assemblée décide aprés discussion, de renvoyer ce point à une commis- sion, composée de M.M. J. P. Lotsy, J. M. Janse et J. W. C. Goethart. Feu M. H. J. Kok Ankersmit a légué par testament à la Société l'ensemble de ses collections et sa bibliothöque, avec une somme de 20,000 florins, dont les intöröts devront étre affectós à divers objets, tendant spécialement à favoriser les études de botanique systématique. L'assemblóe autorise le bureau à accepter ce legs; les collections seront rassemblées en un seul local; les projets de gestion financiére seront définitivement discutös dans la prochaine session d'été. Cette session sera tenue à Maastricht; des excursions auront lieu en commun avec la Société royale de botanique de Bel- gique, sur les territoires hollandais et belge. Rapport du président, qui commence par signaler les heu- reux résultats, pour la connaissance botanique du pays, de l'emploi des cartes de dispersion des espèces végétales, publiées par MM. Goethart en Jongmans. Parmi les nouveaux indigénes, il mentionne spécialement: Thesium humifu- 1076 sum D.C, Corydalis glauca Pursh, Onothera laciniata Hil, Silene muscipula L, Stachys cretica Sibth, Whitlavia grandiflora Harvey., Phytolacca decandra L., Plantago aristata Mchz., Amarantus albus L., Corispermum hyssopifo- lium L. var. leptopterum, Gymnadenia odora- tissima Rich, Corralliorhiza innata A.Br., Pha- laris minor Retz, Phalaris paradoxa L. Communications scientifiques: M. Goethart traite des Vellosiacées, en s'aidant d'une importante collection de maté- riaux; M. einsius montre une monstruosité chez la pomme, et donne ensuite communication des résultats de ses recherches, entreprises en commun avec M. Koning, sur le rôle et la production de l'anthocyane dans les feuilles; M. Lotsy a exposé une riche collection de photographies, prises en majorité dans les jardins de Kew, et M. Goethart fina- lement explique, dans un cas spécial (ile de Texel), comment il se sert des cartes de l'état-major pour dresser ses cartes de dispersion. puoojoburp MOL D d Joy SL pesqot? apaoo Minor joy ul SÉ poat) piaga uaoutobip met "ue T puepiopox ur Stan "I ROUTA NOTIVO ‘899 7 ecce «quce TA Ned.Kruidk.Archief Ser 3.1. Ned.Kruidk.Archief Ser. 3.1. - PL VHP dix sanud werp E el, ar . | cui 2af à ee D. ee Ser A. HU. S EE PR e Ned Kruidk Archief Ser. 3.1. PLX. 2 PWM Trap impr Melocactus humilis, Sur. EF 1 NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. E VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING — ONDER REDACTIE VAN het Bestuur van bovengenoemde Vereeniging. Derde Serie. 2° DEEL. — 4° Stuk. — Supplement. NIJMEGEN, = FÉ E MACDONALD. San 1904. pus | LES CONTRIBUTIONS A LA FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS XX. PAR C. A. J. A. OUDEMANS, Membre de la Société, Prof. de Bot. honoraire à Arnhem. ') A. Basidiomycètes. I. Agaricacées. $ Leucosporées. 1. Clitocybe ericetorum. 2. Mycena capillaris. 3. Panus conchatus. 4. Pleurotus spongiosus. 8 8 Mélanosporées. 5. Hypholoma capnoides. IL Poly poracées. 6. Daedalea latissima. 7. Polyporus imbricatus. 8. Polystictus polymorphus. 9. Poria bullosa. 10. - obducens. II. Hy dnaocées. 11. Caldesiella ferruginea. 12. Phlebia radiata. 'j Faisant suite au die XIX, publié dans le Ned. Kruidk. Archief 3e Série, II, p. 851— Les chiffres rite se rapportent à des espéces nouvelles pour notre flore ou non encore décrites, les autres à des especes connues, Ned. Kruidk. Archief. 3e Ser. II. 4e St. Supplement. 68 1078 IV, Théléphoracées. 13. Craterellus pusillus. 14. Cyphella muscigena. V. Clavariacées. 15. Clavaria tenuipes. VI. Tremellacées. 16. Dacryomyces destructor. VII Urédinacées. 17. Aecidium Bellidis. 18. Chrysomyxa Rhododendri. 19. Pucciniá Phlei pratensis, VIII. Ustilaginacées. 20. Entyloma fuscum. 21. Entyloma Lini Oud. n. sp. 22. Ustilago echinata. B. Ascomyeêtes. IX, Sphériacées. 23. Gibberella baccata. 24. Pleospora vagans b. pusilla. 25. Pyrenochaeta humicola Oud. n. sp. 26. Venturia ilicifolia. X. Hystériacées. 27. Sporomega cladophila. XI. Pézizacées. 28. Barlaeina cinnabarina. 29. Dasyscypha subtilissima. 30. Discina repanda. 81 Humaria Chateri. 32. E leucoloma f* geoscypha. 83. Sclerotinia Nicotianae. XII. Dermatéacées. 34. Cenangium Crataegi. 35. j populinum. XIII. Bulgariacées. 36. Coryne urnalis. 1079 XIV. Phacidiacées. 37. Fabraea Ranunculi. 38. Phacidium Vaceinii. 39. Trochila Laurocerasi. XV. Protomycétacées. 40. Protomyces fallax. €. Phycomycètes. VI. Péronosporacées. 41. Peronospora Polygoni. 42. Potentillae. D. Myxomycötes. XVII. Myxomycétacées. 43. Chondrioderma spumarioides. 44. Physarum conglomeratum. E. Deuteromycétes. VIII. Sphérioidacées. 45. Ascochyta Philadelphi. 46. Syringae. 47. Botiyodinfodie Forsythiae Oud. n. sp. 48, Spiraeae Oud. n. sp. 49, the difformis. 50. Laurocerasi. 51. á var. ram ulorum. 52. Pina. 53. Diplodia Cydoniae. 54. Eschscholtziae Oud. n. sp. 55. bijhalen Jacobaeae Oud. n. sp. 56. e Junei Oud. n. sp. 57. Spiraeae 58. Dothtorellá Cydoniae Oud. n. sp. 59. Hendersonia sarmentorum. 60. Leptostroma fructigenum. 61. » Pteridis. 62. " punetiforme. 1080 63. Leptothyrium Godeti Oud. n. sp. 64. Melasmia Mali Oud. n. sp. 65. Micropera Drupacearum. 66. Phoma Baptisiicola Oud. n. sp. 67. » Cydoniae. 68. à pallor. 69. * Trachelii. 70. Wellingtoniae Oud. n. sp. 71. SEENEN acoricola Oud. n. sp, 72. 5 alniperda Oud. n. sp. 73. ^ cirratula Oud. n. sp. 74. & Cyclaminis. 75. » hydrophila Oud. n. sp. 76. 5 iliciperda Oud. n. sp. Ti. e Paeoniae. 78. e Pruni spinosae. 79. * superflua Oud. n. sp. (Voir sous n°. 46). 80. syringiphila Oud. n. sp. 81. EE E Dahliae Oud. n. sp. 82, e Phlogis Oud. n. sp. 83, Septoria conigena. 84. * filispora. 85. Vermicularia Ophiopogonis. XIX. Melanconiacées. 86. Gloeosporium truncatum. 87. Libertella acerina. 88. Marsonia Panattoniana. 89. Myxosporium platanicolum. 90. Russellii. 91. ee EE camptosperma. 92. monochaetoidea. 93. EE Pomi Oud. n. sp. 94. Stilbospora Robiniae Oud. n. sp. 95. Thyrsidium salicinum Oud. n. sp. 1081 XX. Mucédinacées. 100. Aspergillus nanus Oud. n. sp. Clonostachys Populi. . Myeogone puccinioides. . Penicillium bicolor. Trichoderma violaceum Oud. n. sp. XXI Dématiacées. . Arthrinium sporophleum. Cladosporium juglandinum. . Dematium sphaericum. . Heterosporium Ornithogali. . Maerosporium Lunariae Oud. et v. Hall. n. sp. Sporodesmium Campanulae Oud. n. sp. Stigmella Atriplicis Oud. n. sp. . Torula populina. » Rhododendri. Trichocladium asperum. XXII Stilbacées. 111. 112. Graphium stilboideum. Isaria umbrina. XXIII Tuberculariacées. 113. 114. 118. Exosporina Laricis Oud. n. sp. Fusarium Fuckelii. Mali. (Fusamen) platanoides Oud. n. sp. viticolum. Mycelia stériles. Rhacodium nigrum. 1082 A. Dasidiomycétes. L Agaricacées. S Leucosporées. 1. Clitoeybe ericetorum (Bull) Ch. de France, tab. 551, fig. I, D.—F.—Ag. Cl. ericetorum Er. Ep. 99 et Mo- nogr. I, 127. — Cooke Illustr. I, tab. 138. — Sacc. Syll. V, 175. — Wint. Kr. Fl. I, 791. — Terrains arides, sablonneux et de bruyére. — Nunspeet, Oct. 1903. — Mr. Beins. Cette espéce naine se distingue, outre par son habitat, par ses dimensions modestes, son chapeau charnu, blanc, en cóne retourné à l’âge adulte, déprimé au centre; son pied court, glabre, farci, et s'amincissant vers la base ; ses feuillets espacés, larges, anastomosants par moyen de plis ou de veines charnus. 2. Mycena capillaris (Schum.) Sace. Syll. V, 303. — Ag. capillaris Schum. Fl. Saell. II, 268. — Ag. Mycena capil- laris Fr. Ep. 153; id. Monog. Hym. Suec. I, 233; id. Icon. Sel. tab. 84, f. 6. — Wint. Kr. Fl. I, 749. — F. tombées du Fagus silvatica. — Bussum, 20 Mars 1902. — Mr. C. J. Koning. Espéce excessivement délicate, blanche. Stipe capillaire, fistuleux, long de 5 à 6, et plus encore de centim., flexueux, glabre. Chapeau membraneux, campanulé, d'abord obtus, plus tard ombiliqué, légérement crönul& au bord, haut et large de 2% mill environ. Feuillets peu nombreux. Spores hya- lines, 8—10 X 3—4 u. 3. Panus conchatus Fr. Ep. p. 488. — Sacc. Syll. V, 615. — Oud. N. K. A. 3, I. Table IV et V, f. 2. — Tronc d'un Fagus silvatica; Wageningen, Janv. 1904. — Envoi de Mr. le Dr. E. Giltay. Ce champignon qui a quelque ressemblance avec les espèces de Pleurotus, décèle sa vraie nature par la propriété qu'il partage avec les autres espéces du móme genre, notamment avec le Panus stipticus, de se dessöcher, sans traces ni de pourriture, ni de dégats causös par les insectes, ni d'odeurs désagréables. 1083 Il a le chapeau mince, charnu, un peu souple; le pied trapu, - très excentrique, hörissö à la base de poils raides, et les feuil- lets médiocrement larges, dócurrents, souples, rarement four- chus, crispés en avant à l'état sec. Les spores sont hyalines, oblongues, tant soit peut courbées, et mesurent 9:4 X 214 u. Ajoutons que le champignon, mesurant souvent 10 cent. de travers, croit ordinairement en touffes de deux ou plus encore d'exemplaires, et que le chapeau, qui se présente sous la forme plus od moins prononcóe de coquille, a le bord lobé, à marge infléchie, et une couleur fauve (Sacc. Chr. n*. 32), mais qui plus tard change en fuligineux-terne. Les feuillets, d'abord blanchâtres, tournent en ochracé (Sace. Chr. n°. 29) à un âge avancé. Le Panus conchatus a été reproduit par: 1. Schaeffer, Fgi Bavarici, tab. 43 et 204; 2. Persoon, Abbild. der Schwämme, fasc. III, tab. 29, sous le nom d'Ag. ochraceus; 3. Krombholz, Naturgetreue Abb. etc. tab. 412 f. 1 et 2, sous le nom d' Ag. flabelliformis; 4. Bulliard, Ch. de Fr. tab. 298, ssus le nom d'Ag. conchatus, et tab. 517 O.P, sous le nom d’Ag. dimidiatus; 5. Cooke, Brit. Fgi tab. 1149, sous le nom de Panus conchatus; 6. Oudemans N. K. A. 3, tab. IV et V. f. 2, sous le nom de Panus conchatus. De toutes ces röproductions, les 4 premiöres nous semblent les mieux réussies. La table de Cooke pèche par un pied trop long et presque central, tandisque mes propres figures présentent une forme insolite, influencée par des circonstances extraordinaires (obscurité complète, atmosphère humide et tiède). Fries (Epicr. p. 488) s’est déclaré en faveur de l'opinion que l'4g. ochraceus des auteurs se rapporte à des exemplaires en déclin ou surannés du Panus conchatus. Pourtant, à en juger la figure de Persoon, publióe dans ses Abb. d. Schwäm- . me, fasc. III, tab. 29), cette opinion, émise comme règle, sans doute devrait permettre quelques exceptions. Il nous reste à déclarer qu'à notre grand regret, dans le Ned. Kr. Arch. 3, I, p. 447, enduits en erreur par la presque 1084 uniformité des noms, nous avons identifiés les Panus cochle- aris et Panus conchatus, de sorte que notre texte et nos figures coloriées ne sont plus en concordance l'un avec l'autre. O'est pourquoi nous prions nos lecteurs de regarder cet article, y compris les figures 1 et 2 de la table VI, comme non publiés; puis encore la table IV et la figure 2 de la table VI, qui appartiennent à l'article que nous venons d'achever. 4. Pleurotus spongiosus Fr. Ep. 167; id. Mon. I, 237. — Sacc. Syll V, 340. — Cooke Illustr. tab. 253. — Sur une souche de Chêne. — Nunspeet, 20 Oct. 1903. — Mr. Beins. — Chapeau charnu-spongieux, assez mince, excen- trique, pulviné, grisätre et couvert d'un feutre dense, à bord enroulé en dedans. — Stipe presque nul, blanc, tomenteux. Feuillets sinueux-adnexes, simples, blancs. Largeur transversale du chapeau 3% cent., largeur mödiane à peu prés 2 cent. — Spores hyalines, elliptiques, inéquila- törales, 7 X 4% u, continues. — Anneau oblitéré. SS Mélanosporées. 5. Hypholoma capnoides Fr. S. M. I, 289; Ep. IL, 291. — Saec. Syll V, 1028. — Cooke Illustr. of Brit. Fgi tab. 559. — Fr. Fungi sel. tab. 133 f. 1. Valkenberg, 10 Oct. 1902. — Mr. J. Rick S. J. Champignon vivant en touffes au pied des Pins, röpandant une odeur suave plutót qu'amére. Il se distingue par un: pied mince, cylindrique, égal (ne s'amincissant pas notable- ment vers la base), lisse et sóricó, brunissant sous la couche soyeuse à un âge avancé; puis par un chapeau absolument glabre, plan et obtus ou omboné, à chair blanche; enfin par des feuillets larges, à peine rapprochés, secs, d'abord fuligi- neux-bleuátre, plus tard p. ou m. pourprés. L'Hyph. fasciculare, Vespóce la plus commune du genre, a le pied jaune ou jaunátre, muni vers la base de fibrilles rouges ou orangóes; le chapeau longtemps campanulö; les 1085 . feuillets étroits, jaune soufré, plus tard lavé de verdätre, à la fin p. ou m. déliquescents. IL Polyporacées. 6. Daedalea latissima Fr. S. M. I, 340 (1821); id. El. I, 71 (1828); id. Ep. I, 495 (1836); Ed. Ep. II, 589 (1874); Sacc. Syll. VI, 383 (1888). — Poria tuberculosa P. Obs. Myc. I, 14 (1794); Boletus tuberculosus P. Syn. 545 (1801) et D. C. Fl. Fr. VI, 210 (1815); Polyporus latissimus Fr. Obs. Myc. I, 128 (1824) — Sur la terre sablonneuse mobile, stérile. — Nunspeet, 9 Oct, 1903. — Mr. Beins. Croûtes charnues résupinées, étalées sur le sable, 7 x 5 cent., blanchätres, glabres, à bords sinueux. Surface hymöniale regardant le ciel, inégale à cause de plusieurs bosses ou tubercules distribués sans ordre. Les bases de ces bosses et une partie des endroits intercalaires sont criblös de petits pores arrondis, ou p. ou m. sinueux et anastomosants. Le champignon a beaucoup de ressemblance avec un Poly- porus, mais ses pores sont a plusieurs endroits plus conformes aux sinuositós des Daedalea. 7T. Polyporusimbricatus (Bull) Fr. S. M.I, 357; id. Ep. 542. — Rostk. in Sturm Pilze, Bd. IV, tab. 21. — Boletus imbricatus Bull. Ch. de Fr. tab. 366; Bol. ramosus Bull. tab. 418. — Bol. amaricans P. Sterbeeck, Tooneel der Campern. tab. 27 B. — Sur un tronc de Peuplier. — Ren- contr& dans les Pays-Bas pour la premiére fois à Nunspeet, le 18 Janv. 1904, par Mr. Beins. — Ce champignon, non dissemblable au Pol. sulphureus, en differe par une couleur fauve-opaque du chapeau, un teint presque ferrugineux des pores, et par une chair brunátre à l'état frais, et blanche à l’état sec. — Aussi le trouve-t-on moins trempé, plus solide. Il a les chapeaux multiples, imbriqués, assez volumineux, fibreux-caseux, lobés, ternes, glabres à l'état adulte, pälissant vers le bord; les pores petits, et les tubes courts. Odeur foste. 1086 8. Polystietus polymorphus (Rostk.) Sacc. Syll. VI, 291. — Polyporus polym. Rostk. in Sturm Pilze, Bd. IV, p. 115 et tab. 56. — Fr. Ep. 566. — Wint. Kr. Fl. I, 418. — Trones pourris du Fagus silvatica. — Nunspeet, 13 Dec. 1903. — Mr. Beins. — Chapeau résupiné, étendu, coriacé, à marge supérieure réfléchie en guise de chapeau, crispée, glabre, châ- tain. Pores pâles, assez larges, courts, incisös, ordinairement localisés à une étendue restreinte. Couleur interne du chapeau fauve ou ferrugineux-foncé. Structure éminemment fibreuse. — Souvent plusieurs chapeaux, p. ou m. adultes, se succèdent dans le méme plan. 9. Poria bullosa (Weinm) Fr. Ep. 579 (Polyporus); Sacc. Syll. VI, 311. — Sur un morceau de bois de Pin ra- molli. — Nunspeet, 4 Janv. 1904. — Mr. Beins. Espéce résupinóe, développée dans le sens longitudinal, à contours irréguliers et sinués. Chair, tubes et pores constam- ment blancs. Tubes longs de 2 à 10 mill., en partie réunis en pelotons saillants, en partie au contraire ótalés entre les protubörances: soit d'une maniöre röguliöre (comme de cou- tume), soit dans un état couchó et privés de leur face anté- rieure. Face dorsale à la longue se détachant du support, glabre et recourbée. Bord d'attachement rabotteux. L'espéce se distingue entre ses congénères par sa face hy- méniale monticuleuse, ses pores circulaires et gonflés, et l'absence de poils. 10. Poria obducens (P. Fr. — Sur le bois ramolli dans un saule creux. — Nunspeet, 9 Nov. 1903. Mr. Beins. — Tubes stratifiós, d'abord blanc de neige, plus tard noisette- päle. — Voir ma Révision I, p. 382. II. Hydnacées. 1. Caldesiella ferruginea (Fr) Sacc. Mich. II, 303; id. Syll. VI, 478. — Hydnum ferruginosum Fr. S. M. I, 416; id. Ep. 613; Wint. Kr. Fl. I, 372. — Hydnum tomen- tosum Schrad. Spicil 177 et tab. 4, f. 2; Nees Syst. 235 et — 1087 fig. 248. — Sur un rameau tombé. — Waalsdorp, Oct. 1887. — Espèce résupinée, composée d'un strome étendu, tomen- teux, ferrugineux, p. ou m. compacte, et d'alénes plus foncées, unies en groupes aplatis transversaux à la base, libres, droites ou un peu courbées en haut. Strome composé de hyphes entre- lacóes hyalines fourchues; spores (rares) globuleuses, hyalines, 424 —D u en diam., fort subtilement échinulées. Il semble que le seul exemplaire que je possöde n'est pas tout-à-fait semblable aux échantillons de Mr. Saccardo, quoi- qu'il ressemble beaucoup à la fig. de Schrader. 12. Phlebia radiata Fr. Ep. 625; Oud. Rév. I, 409; N. K. A. 2, II, 177; Arch. Néerl. XIV, 303. — Saco. Syll. VI, 498; Wint. Kr. Fl. I, 362. — Auricularia aurantiaca Sow. Eng. Fei tab. 291; Thelephora bolaris P. Myc. Eur. I, 138. — Exs. Fuck. Rhen. n° 2607; Thüm. M. U. n° 1805. Ce champignon, rencontró pour la premiére fois dans notre patrie par feu le Dr. Fr. Junghuhn en 1835, prés de Harder- wijk, fut observé plus tard à Schéveningue, et de ces jours (Déc. 1903) de nouveau par Mr. Beins à Nunspeet, sur des rameaux tombés, trés ramollis, du Qwercus Robur. Il y occu- pait la surface de l'écorce en forme de corps aplatis, minces, transparents, glabres, de consistance molle, fortement appli- qués au support. Leur couleur incarnate p.ou m. foncée peut aisément servir à les faire reconnaitre, et cela d'autant plus que leur bord est orné de cils ou de dentelettes un peu plus foncós que la partie centrale. Le nom spécifique se rattache aux plis qui s'étendent du centre à la circonférence, sans pourtant qu'ils atteignent le bord. IV. Théléphoracées. 13. Craterellus pusillus Fr. Ep. I, 533; II, 632. — Fuck. Fgi Rhen. n° 1286. — Sacc. Syll. VI, 517. — Can- tharellus pusillus Fr. S. M. I, 321. — Canth. Kunthii Chev. Fl. Paris tab. 7 f. 8. — Terre nue, au pied d'un Bouleau. — Nunspeet, 13 Sept. 1903. — Mr. Beins. — Chapeau presque 1088 charnu, óvasé en entonnoir, floconneux, gris-bleuätre, à bord sinué, ondulé et réfléchi, atténué inférieurement en un stipe court, comprimé et farci; à rides allongées et rameuses à l'extórieur, lisse à l'intérieur. Basidies à 4 störigmates crochus (b). Spores (c) oblongues inöquilaterales, 9—10 X 5—6 u. 1 Individus ordinairement variant en hauteur et largeur entre 4 et 1 centim. Table XI. — 1. a. Individu, grossi 3 fois. — 1. b. Portion de l'hyménium, grossi 750 fois. — 1. c. Spores, grossies 750 f. 14. Cyphella muscigena (P.) Fr. Ep. 663. — Oud. Rév. I, 429; Prodr. Fl. Bat. II, 3, p. 387; Arch. Néerl. XIV, 310. — Sacc. Syl. VI, 681. — Wint. Kr. Fl. I, 324. — Thelephora vulgaris P. Myc. Eur. I, 115 et tab. VII, f. 6. — Sur les feuilles et les tiges du Potytrichum juniperinum. — Nunspeet, 20 Sept. 1903. — Mr. Beins. — Forme ordinaire- ment des groupes serrós de quelques individus. — Ceux-ci, blane-de-neige, minces, à surface séricóe et à hymónium fai- blement rugueux, varient beaucoup de forme, en autant que des échantillons en entonnoir croissent à côté d'autres spathi- formes ou irrégulières. On rencontre aussi des exemplaires sessiles, accompagnés d'autres pédicellés. Il ne m'a pas réussi à préparer des basidies sporifères. Table XI. — fig. 2. a. Exemplaire de Polytrichum, portant 2 échantillons du Cyphella. — 2. b. Cyphella grossi 2 f. V. Clavariacées. 15. Clavaria tenuipes Berk. et Br. A. N.H. 2, II, n° 369 et tab. IX f. 2; Berk. Outl. 282. — Fr. Ep. 678. — Sacc. Syll VI, 729. — Croissant en groupes aux endroits sablonneux des terrains de bruyère. — Nunspeet, 2 Déc. 1902. — Mr. Beins. — Individus nains, fröles, hauts de 1 a 1% cent., simples, noisette-päle, composös d’un pödicelle mince, 1089 flexueux, à peu prés distinct, et d'une massue enflée, souvent obovée, rugueuse. VI. Trömellacöes, 16. Dacryomyces destructor Berk. et Ravenel, N. Am. Fungi 318, in Grev. II, (1873—1874), p. 20. — Sacc. Syll. VI, 804. — Sur l'écorce des branches et du tronc du Pirus communis; Nunspeet, 12 Juill. 1902. — Exempl. jeunes orbiculaires, larges d'un mill, lisses, écarlat (Sacc. Chr. 15) pâle, entouré du pöriderme déchiré en lambeaux; exempl. âgés difflués, amorphes, brun-pâle-grisonnant. — Conidies cylindri- ques, arrondies aux bouts, courbées, 14—20 X 4—5 u, hya- lines, continues, remplies d’un protoplasma finement granulé. VIL Urédinacées. 17. Aecidium Bellidis Thüm. Fgi austr. n° 635. — Oud. Rev. I. 533. — Sacc. Syll. VIL, 629. — L’Aee. Bellidis, dont jusqu'ici nous ne connaissions qu'un seul habitat dans notre patrie (environs de Naaldwijk, oü la plante fut ren- contrée pour la première fois en 1852 par feu le Dr. J. E. van der Trappen), attira de nouveau l'attention de Mr. C. A. G. Beins, le 9 Nov. 1903, dans les pâturages prés du Zuijderzee à Nunspeet. Il appartient au cycle biologique du Puccinia obscura, propre au Luzula multiflora, (Klebahn, Wirtsw. Rost- pilze p. 317 et 318). Les feuilles souffrantes sont beaucoup plus épaisses que les feuilles saines, et portent leurs pseudopéridies ordinairement à la face supérieure. On leur trouve aussi des spermogones, accumulés soit au centre des pustules aecidiiféres, soit au revers des feuilles, opposós à ces mömes pustules. Les cercles de pseudopéridies cupuliformes, d'un bel orange, et à bord blanchátre et superficiellement dentelé, ont un diamétre de 2 à 5 mill., tandisque les cupules elles-mémes contiennent des spores globuleuses, p. ou. m. angulaires, subtilement ver- ruqueuses, de 16—22 u de diam. 1090 18. Chrysomyxa Rhododendri (D.C. de Bary Bot. Zeit. 1879, p. 809 et tab. X f. 1—6. — Sacc. Syll. VII, 760. — Wint. Kr. Fl, I, 250. — Kleb. Wirtsw. Rostp. 387. F. du Rhod. hirsutum. — Valkenberg, Juillet 1901. — Mr. J. Rick S. J. Dans la vie des espèces de Chrysomyaa on distingue trois stades, savoir ceux d’Aecidium et d’Uredo et celui des Téleu- tospores. — De ces trois, seul le stade Uredo fut reconnu présent à la face inférieure de nos feuilles. Cet Uredo forme des pustules nombreuses, éparses ou réu- nies en groupes, reposant sur des taches rougeätres ou jaun- àtres, d'abord cachées sous l'épiderme, plus tard exposées, composées de spores légèrement polygones, isodiamétriques ou oblongues, verruqueuses, jaune-orangé, 17— 28 X 15 — 22 u. Les téleutospores, jusqu'ici cherchées en vain dans les Pays- Bas, viennent sur la méme plante. L'Aecidium du Chr. Rhododendri, doué du nom d' Aecidium abietinum, vit sur les aiguilles du Picea excelsa, et s'y développe en val des sporules, produites pendant la germination des téleutospores. 19. Puccinia Phlei pratensis Eriksson et Hen- nings, Zeit. f. Pfl. Krh, 1894, p. 41. — Kleb. Wirtsw. Rostp. 235. — Nunspeet, 14 Mai 1903; Mr. Beins. — Stade II — Uredo. Le Puce. Phlei pratensis a été détaché en ces derniers temps du Pucc. graminis, à cause que les expériments nombreux, institués avec l'intention d'engendrer un Aecidium sur les feuilles du Berberis vulgaris, n'ont pas réussis. L'Uredo dont il est question, semblable à celui du Pucc. Graminis d'autres Graminées, dont la relation biologique avec l'Aecidium Berberidis a été prouvé expérimentellement, se distingue de l'Uredo du Puce. Rubigo vera, par ses sores linéaires, trés longs, habitant les gaínes des feuilles attaquées, et non pas elliptiques et distribuós sur leurs rubans. L'Aecidium du Puce. Phlei pratensis ne s'est pas encore présenté aux recherches. 1091 VIII. Ustilaginacées. 20. Entyloma fuscum Schröt. in Cohn. Beitr. II, 373; id. Pilze Schles. I, 282. — Sacc. Syll. VII, 488. — Winter Kr. Fl. I, 112. — Ent. fuscellum Schroet. in Rab. F. E n° 2495. — F. du Papaver Rhoeas. — Mont St. Pierre prös Maastricht, Oct. 1903. — Mr. Vanderijst. f. malades se trahissent par des taches circulaires, larges de 3 à 6 mill, d’abord blanchâtres, après châtain-foncé, enfin noires-bordées-de-rougeâtre. Spores globuleuses (3—16 u) ou elliptiques (16--17 X 15—15 w). — Paroi composé de deux couches: une intérieure, lisse, châtain, épaisse de 1 u, et une intérieure, gélatineuse, épaisse de 2 à 5 u, d'abord hyaline, plus tard chätain-päle, A la face inférieure on rencontre parfois des faisceaux de petits corps cylindriques, arrondies aux bouts, 13—17 X 2—3 u, lesquels, selon Schróter, représentent des sporidies. 21. Entyloma Lini Oud. n. sp. — Feuilles du Linum usitatissimum. — Wageningen, Juill. 1903. — Mr. L. Broe- kema. — Feuilles tantót unicolores, tantót munies de taches jaune- paille, orbiculaires, mesurant de 1 à 3 mill en diam. — Spores largement distribuées parmi les cellules du mésophylle, globuleuses, parfois oblongues, fauve-pâle, 9% —14 „ en diam., pourvues d'un épisporium lisse, parfaitement hyalin, divisé en plusieurs zónes concentriques. — Germination non observée. 22. Ustilago echinata Schröt. Brand.- u. Rostp. Schles. 4; id. Pilze Schles. I, 271. — Sacc. Syll VII, 470. — Wint. Kr. Fl I, 967. — Fischer de Waldh. Apergu 26. — Caeoma Uredo longissimum T. N. G. XI, 407 p. p. — F. du Phalaris arundinacea. — Goes. — Les longues raies parallelles, épiphylles, remplies d'un poudre brun-olivacé- noirütre, ne. sont autre chose que les réceptacles des spores globuleuses ou presque globuleuses, de 12—19 X 11—15 u, brun-jaunâtre, hérissées d'aiguillons longs a bout arrondi, qui représentent le champignon en question. 1092 B. Ascomycètes. IX. Sphériacées. 23. Gibberella baccata (Wallr.) Sacc. Mich. I, 317, (comme sous-espèce); id. Sacc. II, 553. — Gibbera baccata (Wallr.) Fuck. Symb. 167; Sphaeria baccata Wallr. Fl. Cr. n°. 4040. — Rameau du Robinia Pseudo-Acacia. — Nunspeet, 15 Déc. 1903. — Mr. Beins. - Conforme à la description de Mr. Saccardo. Nos périthèces pourtant se distinguaient par une couleur bleu-foncé fort bril- lant, ce dont l’auteur italien ne s’explique pas. 24. Pleospora vagans Niessl b. pusilla Niessl. Notizen ü. neue u. kritische Pyrenomyceten (1876), p. 15 et tab. IV, f. 1%, — Sace. Syll. II, 267; Wint. Kr. Fl. II, 495, — F. du Typha latifolia desséchées. — Nunspeet, 17 Mai 1903. — Mr. Beins. — Point de taches. Pörithöces épars, déprimés-globuleux, noirs, membraneux, cannelle-foncé à tra- vers la lumière, 150—180 „ en diam., surpassant l’épiderme avec leur ostiole papilliforme, à la fin béant. Asques serrés, en massue ou massue-allongée, 60—80 X 18--20 u, octospores. -- Paraphyses nombreuses, linéaires, surpassant à peine les asques. — Spores distiques, p. ou m. entortillées, fusiformes- oblongues, un peu courböes, arrondies aux bouts, d'abord hya- lines, plus tard cannelle, à 5 cloisons. — Une ou deux, parfois trois des quatre loges enclavées, sont ordinairement divisées par une cloison verticale ou inclinée, tandisque la troisième surpasse très peu en largeur les loges contigues. 25. Pyrenochaete humicola Oud. — Originaire de la terre d’un jardin à Delft, et obtenu dans le laboratoire du Prof. Beijerinck; en 1903. — Périthèces mûrs % mill. en diam., noirs, pourvus d’un ostiole de 20—25 „, hérissés de soies foncées de 333 u. Sporules elliptiques ou ovoïdes, hyalines, continues, sans gouttelettes, 214 —2% u. — Hyphes mycéliennes rampantes, fuligineuses, fort rameuses, cloisonnées. 1093 26. Venturia ilicifolia Cooke Handb. p. 924. — Sacc. Syll. I, 588 et IX, 689. — Feuilles de l’Ilex Aquifolium, à demi pourries, gravement attaquées du Ceuthospora phaci- dioides. — Nunspeet, 21 Fév. 1903. — Mr. Beins. — Amphi- gêne. Périthèces distribués irrégulièrement, reposant sur un disque étroit de hyphes mycéliennes tendres, entrelacóes; glo- buleux, noirs, 70—104 u en diam., armés d'une quantité con- sidérable (30—50) de soies fuligineuses, raides, de 10—35 X 3 u. — Asques fusiformes, 11—35 X 4—5 u. Sporules distiques, lancéolées, munies d'une cloison au milieu, arron- dies aux bouts, hyalines, non étranglées. X. Hystériacées. 27. Sporomega cladophila (Lev.) Duby Mém. Hyst. 48. — Sacc. Syll. II, 801. — Lophodermium cladophi- lum Wint. Kr. Fl. III, 42. — Hysterium cladophilum Moug. Nestl. exs. n^ 1243. — Hyst. Vaccinii Carm. Engl. Fl. V. 295. — Exs. Fuck. Rhen. n° 734. — Kze Fei sel. n° 371. — Rab. F. E. nos 1443, 1922, 2022 etc. — Sur les rameaux flé- tris du Vaccinium Vitis idaea. — Apothèces ordinairement limités à des taches pálies, ópars ou en groupes, innós, con- vexes, elliptiques ou orbiculaires, à la fin luisants, pourvus d'une fente longitudinale médiaire, 0.5—0.75 x 0.25— 0.35 mill, d'abord revêtus du pöriderme, plus tard exposés. — Asques cylindriques en bas, allongös-pyriformes en haut, ordi- nairement pourvus d'un mucron émoussé au sommet, octospores, 50—60 X 7 u. Spores flliformes, droites, hyalines, continues, remplies de gouttelettes minimes, 40—50 x; 1 u. Paraphyses Surpassant les asques, filiformes, fort subtiles, droites, hyalines. XI. Pezizazées. 28. Barlaeina cinnabarina (Fuck) Sacc. Syll XIV, 748 (pour le genre); Barlaea cinnabarina (Fuck.) Sacc. SylL VIII, 112. — Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 931. — Oud. N. K. A. 3, II, 206. — Peziza (Humaria) laetirubra Cooke Ned. Kruidk. Archief. 3e Ser. II. 4e St. Supplement. 69 1094 Mycogr. p. 14, tab. V, f. 20. — Nunspeet, sur la terre; 24 Sept. 1903. — Apothèces en groupes désunis, sessiles, p. ou m. enfouis dans le sol sablonneux, à chair ferme, glabres, écarlates (Saec. Chrom. n^ 15), parfois à bord ondulé, larges de 2 à 10 mill. — Asques cylindriques, s'amincissant vers la base, arrondis au sommet, 230—250 X 15 u, ne bleuissant pas par l'iode, quoique tournant en verdätre-sale dilué. Spores 8, monostiques, occupant la moitié supérieure des asques, glo- bluleuses, reniplies d'un protoplasma mêlé à beaucoup de gout- telettes huileuses de dimension variable, ce qui donne à la surface une apparence quasi-réticulaire. Paraphyses linéaires, à sommet arquó, nombreuses, dominant sur les asques, larges de 1.5 u, remplies d'une liqueur qui tient en suspension une quantité de granules écarlates, dont une des plus volumineuses occupe le centre. — Le réseau superficiel dont Mr. Cooke a orné ses spores, en réalité n'existe pas. Table XI. — 3. a. Quelques exemplaires de grandeur na- - ' turelle, intacts ou coupés verticalement (grandeur naturelle). — 3. b. Portion d'un apothèce, grossi 375 f. ` — 3. c. Spores de divers âges grossies 1000 f. 29. Dasyscypha subtilissima (Cooke) Sacc. Syll. VIII, 438. — Wint. Kr. Fl. III, 833. — Lachnella subt. Phill. Discom. 244. — Peziza subt. Cooke Grev. III, 121 et fig. 167. — Sur un morceau de bois ramolli. — Nunspeet, Nov. 1903. — Mr. Beins. Apothéces ordinairement en groupes peu serrös, à pédicelles raccourcis, d'abord parfaitement globuleux, plus tard sémiglo- buleux, enfin scutelliformes, céracés, pourvus d'un bord intè- gre enroulé, larges de 0.5 à 2 mill. Hyménium orange-pâle. Face externe blanche, servant de support à des faisceaux de poils hyalins, continus, en massue allongée, lisses, 42 X 2 m. Asques en massue allongée, 60 X 4% #, à 8 spores mono- stiques. Spores fusiformes, 9—10 X 2—2% u, hyalines, con- tinues. 30. Discina repanda (Wahlb.) Sacc. Syll. VIII, 100. 1095 — Mention de ce champignon, comme indigöne des Pays-Bas, a été faite pour la première fois par feu F. W. van Eeden, qui en avait rencontré des exemplaires sur un tronc d’Orme dans les dunes de Harlem, et en donna une description et une figure coloriée dans la Flora Batava (tab. 1725). Lors de l’annoncement d’une autre trouvaille nouvelle, regardant le Discina Stevensoniana Ellis, en 1903 (N. K. A. 3, II, 864), j'eus l'occasion d'y revenir, et d'en publier quelques dótails; et si aujourd'hui je lui viens dédier encore une fois quelques lignes, c'est pour faire part qu'un exemplaire du Discina repanda, cueilli à Valkenberg en Sept. 1900, et dont je fus redevable à Mr. J. Rick S. J., fut cueilli sur une terre argileuse, et se distinguait par sa ressemblance parfaite à la figure du Peziza repanda, publióe par Persoon dans ses „Icones pictae rariorum Fungorum,” Paris 1808, p. 49 et Table XX fig. 3, sans pourtant que j'oserais souscrire à l'opinion de Karsten (Voir Rehm, Discom. p. 1008) que cette figure doive être identifiée avec le Pez. Stevensoniuna, par ce que dans notre exemplaire de Valkenberg les spores correspondaient à la formule 18.5 X 11,4 et non pas à celle de 10—14 x 6—7 u. . Qu'il nous soit permis d'ajouter que ces spores se firent : connaitre comme monostiques, elliptiques, hyalines, continues, lisses, arrondies aux bouts, munies de gouttelettes polaires fort distinctes, et que les asques longuement pédicellés me- suraient 116 „ de long dans leur partie fertile, en même temps qu'ils se montraient fort sensibles au iode, surtout au bord du pore apical Paraphyses filiformes, à peine dilatées au sommet. 31. Humaria Chateri (Sm.) Sace. Syll. VII, 120. — Peziza Humaria Chateri (Sm.) Cooke Mycogr. 35 et tab. 16 f. 62. — Lachnea Chateri (Sm.) Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 1059. — Sur la terre argilo-sablonneuse, remplissant les espaces entre les briques dures d'un pavó à Arnhem; Oct. 1903. — Oud. Apothéces isolés ou en groupes de 2 à 5, charnus, sessiles, 1096 d’abord. globuleux, plus tard en écuelle, enfin plans, larges de 3 à 12 mill, à bord intègre, mais hérissé d’appendices courts, simples, droits, articulés, brunâtres, souvent comme glutinés ensemble, larges de 9 à 12 „ au sommet arrondi, remplaçant les poils chez d'autres genres. Disque d'un rouge-cinnabre éclatant (Sacc. Syll. n° 14); surface externe brun-rougeâtre, parfois mitigó par un duvet passager. — Asques cylindriques, arrondis au sommet, 200—250 X 12—14 u, à 8 spores mo- nostiques. Paraphyses souvent fourchues à la base, cloison- nées, s'étendant en massue mince au sommet, remplis d'un protoplasma mélé de gouttelettes jaunätres. Spores elliptiques, unicellulaires, hyalines, pourvues d' 1 ou de 2 gouttelettes majeures, échinulées et subréticulées, 12 X 5 u. — Paren- chyme des périthèces composé de cellules globuleuses, assez spacieuses. Table XII. — 4. a. Quelques individus en diverses situations, grandeur naturelle. — 4. b. Coupe verticale d'une portion d'apothéce, grossie 37.5 f. — 4. c. La même gr. 375 f. — 4. d. Spores d’äges différents, grossies de 750 à 1300 f. 32. Humaria leucoloma (Hedw.) Boud. Bull. Soc, Mye. de Fr. I, 106. — Saec: Syll. VIII, 118. — Wint. Kr. FL DI, 935. — N. K. A. 1, V, 338; Arch. Néerl. II, 45. forma: geoscypha (Rehm) Oud. — Geoseypha sub- cupularis Rehm. — Hedw. XXXVI (1887) p. 82. — Wint. Kr. Fl. III, 936. Les périthèces sont enfoncés dans le support jusqu'à leur bord, tandis que les grains de sable leur adhèrent fortement, comme s’ils y êtaient collés. 33. Sclerotinia Nicotianae Oud. et Koning. — Zitt. Versl. Kon. Akad. v. Wetens. 30 Mai 1903 et „Indische Mercuur” du 30 Juin 1903. Sclörotes ä la surface des rameaux et des feuilles du Nico- tiana Tabacum, d’abord cachés dans un embrouillement dense de hyphes mycéliennes blanc-de-neige, promptement augmen- 1097 tant en ötendue, et par lä bientöt exposös, et se dötachant du support; noirs à l'extérieur, blancs à l'intérieur; tantöt pres- que globuleux, tantót oblongs; longs tout-au-plus de 10, larges tout-au-plus de 5 à 6 mill, cylindriques ou presque anguleux. — Ascomes (obtenus en culture) nombreux, atteignant le nombre de 20, longuement stipitós ; stipe filiforme, cylindrique, flexueux, long de 4 à 6 cent, épais de % mill, à la fin scabre à la base, lisse en haut, montrant un endroit enflé prós du sommet, en guise d'une apophyse allongée; ascome et stipe noisette, floconneux-squamuleux. — Ascome d'abord en forme de cöne retourné, fermé, plus tard s'enflant, perforé; à la fin s'étendant en écuelle, largement ouvert, 8 mill. en diam., haut de 2 mill., à marge courbée en dedans. Asques cylindriques, arrondis au sommet, indifférents à l’action du iode, courtement pédi- cellés, 160—180 X 6—7 u, entourés de paraphyses, octospores. Spores elliptiques, 5—7 X 3—4 u, obliquement monostiques dans' les 24 supérieurs des asques, lisses, hyalines. Paraphyses filiformes, presque en massue au sommet, fort nombreux, do- minant les asques, larges de 2% #, remplies dun protoplasma noisette. Outre les spores, servant à la multiplication, le Sclerotinia Nicotianae produit aussi des conidies: petits corps globuleux, hyalins, de 2.5 en diam., qui, au sommet de basidies ou conidiophores en forme de quille ou de bouteille, engendrent des chapelets courts, mais qui bientôt se dissolvent en leurs parties constituantes. Les hyphes-mères de ces conidiophores surgissent de hyphes mycéliennes rampantes qui dans les cultures sont très nombreuses. Si des réceptacles, remplis de gélatine préparée, ont été exposés à l'air au-dessus d’une plantation de tabac, souffrant çà et là du parasite en question, les conidies flottantes ne tardent pas à s'y précipiter et d’engendrer dans le laboratoire: d'abord les mêmes agglomérations de hyphes blanches qui précèdent la formation des sclérotes à la surface des plantes- mères au plein air, et ensuite les sclérotes eux-mêmes, munis 1098 de la faculté d’engendrer de nouveaux ascomes, en tout sem- blables aux ascomes primaires. XI. Dermatéacées. 34. Cenangium Crataegi Schwein. Syn. of N. Am. Fungi. — Sacc. Syll. VIII, 573. — Rameaux du Crataegus Oxyacantha. — Nunspeet, 27 Janv. 1903. — Mr. Beins. Apothéces solitaires ou, au nombre de 2 à 3, nichés dans . l'éeoree, d'abord cachés sous le périderme, saillants, formant des aspérités sémiglobuleuses, plus tard exposés et protégés à l'extérieur par les (4) laniöres dentiformes des tissus am- biants, sessiles, coriacés-membraneux, difformes, grisátres à l'extérieur, foncés à l'intérieur. Asques en massue fort allon- gée, longuement pédicellés, 175 X 10.5 u, indifférents au contact du iode, contenant 8 spores. Spores monostiques, continues, hyalines, sans gouttelettes, tantót majeures, cylin- driques, courbées en andouille, 23 X 7 «; tantôt mineures, elliptiques ou elliptiques-allongées, 7—9% X 3% u, droites. Paraphyses fort subtiles, linéaires, trés peu dilatées au sommet. — Le protoplasma des spores et des paraphyses se colore en beau rouge au contact du iode. 35. Cenangium populneum (P.) Rehm dans Wint. Kr. Fl. III, 220. — Sacc. Syll. VIII, 565. — Cen. Populorum Sace. Fgi ital. del. tab. 1310. — Encoelia fascicularis (A. S) Phill. Disom. 336. — Peziza fascic. A. S. 315 et tab. XII f. 2. — Rab. Myc. Eur. n° 620; id. F. E. n° 721; Fuck. Rhen. n° 1028; Cooke Fgi Brit. n° 478; Roum. Fgi Gall. n° 2274. Cette espéce, dont mention n'a été faite qu'une seule fois — en 1866 — dans le Prodr. Fl. Bat. II, 4, p. 5, sous le nom de Peziza fascieularis (branches d'Aulne et de Peuplier), vient d'étre rencontré de nouveau par Mr. Beins, à Nunspeet, le 27 Janv. 1903, sur les rameaux du Crataegus Oxyacantha. Les descriptions de Mrs. Rehm et Saccardo s'accordent exactement avec nos exemplaires, sans que pourtant nos spores soient monostiques au lieu de distiques, c.'à. d. en 1099 concordance avec la table 1310 des Fgi ital. de Mr. Saccardo, mais en contradiction avec le texte du Sylloge. De temps en temps seulement les asques semblaient contenir une combi- - naison des deux arrangements. Nos asques, longuement pédicellés, se dilataient en avant en massue ou en poire, et atteignaient une longueur de 180 et une largeur de 15 u. Le iode les trouvait indifférents. Les spores incolores, droites ou courbées, continues, arrondies aux bouts, quelquefois oblongues, mais souvent s'élargissant vers l'extrémité antérieure, avaient atteint une longueur de 18, et une largeur de 6—7 «. Nous n'avons rencontrées que des paraphyses filiformes, à peine dilatées au sommet. XII. Bulgariacées. 36. Coryne urnalis (Nyl) Saec. Fei Ven. Ser. IV, n° 69; id. Syll. VIII, 642. — Coryne sarcoides (Jacq.) Tul. var. urnalis (Nyl.) Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 490. Ombro- phila urnalis Nyl Karst. Mycol. Fenn. I, 87; Bulgaria Nyl. Obs. p. 73. — Coryne purpurea Fuck. Symb. p. 284. — Ré- sidus d'un tronc abattu du Fagus silvatica. — Nunspeet, Déc. 1903. — Mr. Beins. Champignon gélatineux, composé d'apothéces ordinairement accumulös au nombre de 2, 3 ou plus, sessiles, ou s'amincissant en un pédoncule trapu, d'abord globuleux, plus tard urceolés ou aplatis, flexueux, violet-noirätre ou pourpre-brunátre, rouge- cendrö à l'état sec, 0.3—1.5 cent. en diam. Asques bleuis- sants par le iode, cylindriques, arrondis au sommet, 100 —175 x 12—15 u, à 8 spores mono- ou distiques. Spores fusiformes, aigues, ordinairement courbées, d'abord pourvues de quelques gouttelettes luisantes, plus tard divisóes en plusieurs (4— 8) loges, hyalines, 18—28 X 4—6 wu. Paraphyses filiformes, à peine renflées au sommet, remplies d'un protoplasma colorié. Une quantité considérable de globules minimes, hyalines, semblent représenter le poudre cendré, couvrant les apothöces 1100 âgés. — Le C. sarcoides diffère de C. urnalis par les moin- dres dimensions de toutes ses parties. XIV. Phacidiacées. 87. Fabraea Ranunculi (Fr.) Karst. Rev. Mon. p. 161. — Wint. Kr. Fl. III, 601. — Fabraea litigiosa Sacc. Syll. VIII, 735. — Phacidium Ranunculi Lib. Ard. n° 69. — Pseu- dopeziza Ranunculi Fuck. Symb. 290. — J. Kunze Fgi sel. sel. n° 1175; Excipula Ranunculi Fuck. Fgi Rhen. n° 1175; Peziza Ranunculi Fuck. Rei Rhen. n° 1175. —. Mollisia Ra- nunculi Phill. Discom. 200. — Favraea congener Sace. Mich. I, 515; IL, 331. — Dothidea Ranuneuli T. N. G. XI, 396. — Stigmatea Ranunculi Oud. Rév. II, 220 (sans y comprendre la description). — Roum. Fei Gall. n° 626. — Plowr. Sph. Brit. n° 97 (?). Sur les f. des Ranunculus repens et acer. Apothéces hypogénes, reposant sur des taches brun-jaunátres ou noirátres, assez étendues, souvent ridóes, solitaires ou con- fluentes; d'abord globuleux, plus tard s'étalant en écuelle, à la fin aplatis, souvent crénelés, pourvus d'un disque gris-pàle; noir ou brun-noirätre à l'extérieur, 0.2—0.8 u en diamétre, mous comme la cire. Asques en massue, 60—80 X 12—14 u, octospores. — Spores distiques, ovoides-allongées ou en massue, droites, d'abord continues, à 2 gouttelettes, plus tard bilocu- laires, c’-à-d. divisées en une moitié majeure et une moitié mineure, qui toutes les deux contiennent une seule gouttelette, hyalines, 12—15 X 5—6. Paraphyses filiformes, souvent cour- bées, dilatóes au sommet. Tissu parenchymateux. L’anneau à l'entour du pore apical des asques réagit sur le iode. 38. Phacidium Vaccinii Fr. S. M. II, 575. — Sacc. Syll VIIL 709. — Wint. Kr. Fl. III, 69. — Phill. Discom. 389. — Face inférieure des feuilles du Vaccinium Vitis idaea. — Nunspeet, 23 Juill. 1903. — Mr. Beins. Ascomes presque exactement circulaires, noirs, luisants, p. ou m. rugueux, légèrement convexes, 4 à % mill en 1101 diam., accompagnés d'un nombre p. ou m. considérable de points noirs, qui vraisemblablement représentent des exem- plaires naissants du móme champignon. En consöquence de ce que nos échantillons n'avaient pas encore atteint le stade mür, il ne nous réussit pas d'observer l'état fendu de leur face externe. Aussi, l'occasion d'étudier les asques et les spores nous fit totalement défaut. Qu'il nous soit néanmoins permis de demander l'attention pour les faits suivants: 1. que les ascomes du Phac. Vaccinii ne se présentent qu'à la face inférieure des feuilles; 2. que la face supérieure de celles-ci peut donner naissance au Phyllachora latitans Sacc. Syll. IT, 610 (— Dothidea latitans Fr. S. M. II, 552 et Soler. Succ. n° 281; Fuck. Symb. Myc. 261 (sous 3) et Fei Rhen. n? 1029; Ascochyta Vaccinii Lib. Pl. Crypt. Arduennae I, n? 47); 3. que le Phacidium Vaccinii semble une plante rare, vu que dans une douzaine d'Herbiers vónaux en vogue nous n'avons par réussi à en trouver un seul exemplaire; 4. que l'endroit ou les ascomes se sont accumulés se dis- tingue ordinairement par une couleur moins foncée; 5. que les deux champignons en question semblent s'ex- clure, nonobstant la sentence de Fuckel (Symb. 261), qu'ils peuvent s'accompagner. Toujours est-il, que nos exemplaires de Phucidium (au nombre de 6) ne portaient aucun Phylla- chora, et que ceux de Phyllachora, faisant partie des herbiers de Libert et de Fuckel, ne montraient aucune trace de Phacidium. 39. Trochila Laurocerasi (Desm) Fr. S. V. S. 367. — Sace. Syll. VIII, 729. — Wint. Kr. Fl. III, 129. — Fuck. Fgi Rhen. n° 1112; Sacc. Fgi Ital. del. tab. 1428. — Phacidium Laurocerasi Desm. Pl. Cr. du Nord de la Fr. 1°S., 1° Ed. n° 188. Sur les feuilles du Prunus Laurocerasus. — Nunspeet, 7 Sept. 1902. — Mr. Beins, 1102 Ce champignon occupe par prédilection la face inférieure des feuilles, et s'y montre parfois en telle quantité, que la couleur naturelle du support en devient réellement modifiée. Les premiéres phases de son développement ont lieu à l'inté- rieur du support, et se trahissent par l'apparition de petites proéminences hémisphóriques d'un noir-olivâtre de 0.5 à 1 mill. en diam. En mürissant, l'épiderme protectrice des pus- tules s'ouvre au centre en trois ou quatre fentes rayonnan- tes, de sorte que les 3 ou 4 lanières, résultant de ce procès, s'érigent verticalement et mettent à nu un disque charnu, couleur jaune-de-miel. Ce disque se compose d'asques en massue, presque sessiles, . octospores, 45—60 X 7—8 u, et de paraphyses linéaires, cloisonnées, enflées au sommet et remplies vers le haut d'un protoplasma verdätre. Les spores, ordinairement obliquement monostiques, ont une forme elliptique, oblongue ou ovoide, et sont hyalines et continues. Elles mesurent 7 — 10 X 3.5—4 u. XV. Protomycétacées. 40. Protomyces fallax Sacc. Mich. 119; id. Syll. VIL 320. — Aiguilles putrescentes du Pinus silvestris. — Nunspeet, 9 Juin 1903. — Mr. Beins. — Les aiguilles présen- tent ça et là des émergences de % mill. environ, soit isolées, soit arrangées linéairement, d’abord cachées sous l’épiderme, plus tard exposées à travers d'une raie béante, simulant les périthèces d’un Phoma ou de quelque autre Sphéropsidée. Ces corps foncés pourtant sont des spores solidement unies, anguleuses, oblongues, hyalines, mais qui sous peu changent de couleur, et deviennent jaune-paille, brun-clair, enfin brun- foncé-rougeâtre. A un âge avancé, la cohérence des spores diminue successivement, jusqu'à ce que enfin ces organes deviennent libres et arrondis. Dans cet état on leur trouve une dimension de 16 à 20 w, et une paroi parfaitement lisse de 4 —2 u d'ópaisseur. 1103 C. Phyeomycétes. XVI Péronosporacées. 41. Peronospora Polygoni Thüm. Fgi austr. n°s 742 et 826; id. Mycol. Univ. n° 344. — Wint. Kr. Fl. IV 481. — Berlese Icon. Fung. Phycom. (1898) p. 250 et tab. XXXI f. 1. — Sur les f. du Polygonum Convolvulus. — Nun- speet, 21 Juin 1902. — Mr. Beins. — Touffes étalées, com- pactes, violet-grisâtre. Hyphes fertiles érigées, rapprochées au nombre de 2 à 3, hautes de 320 à 420 u, divisées en une partie simple et une partie rameuse d'à peu prés la méme hauteur. La dernière se divise à 5 à 7 reprises. — Rameaux des ordres inférieurs courbés, étalés à angles ouverts ; rameaux supérieurs étalés à angles droits. Conidies ovoides-allongöes, tant soit peu contractées à la base, 30—40 X 15—20 u, grisâtre-dilué. — Oospores jusqu'ici inconnues. 42. Peronospora Potentillae de Bary A. S. N. 1863, p. 124. — Berl. et de Toni in Sace. Syll. VII, 253. — Fischer in Wint. Kr. Fl. IV, 473. — Peron. Rubi Rab. F. E. n° 2676. — Berl. et de Toni l. c. p. 263. — Peron. Fragariae Roze et Cornu, Bull. Soc. Bot. de Fr. 1870, p. 242; Berl. et de Toni l. c. p. 260. — Berl. Icon. Fung.; Phycomycetes, fasc. I (Peronosporaceae) p. 31 et tab. XLVI. — Feuilles d'une espéce de Rubus. — Nunspeet, Oct. 1902. — Mr. Beins. Touffes hypophylles, floconneuses, d'abord blanches, plus tard brun-grisätre ou violacé-sale. Hyphes dressóes primaires gröles, élancées, occupant 7ho de la hauteur de la plante entiére, 300 —600 x 7—8 u, cinq à six fois ramifiées, à rameaux infé- rieurs et médiaires déviant sous des angles aigus et à rameaux avant-derniers et derniers divergeant sous des angles droits. Conidies largement elliptiques ou ovoides, violacé-fort-pâle, 20—24 X 16—18 u. Oospores non observées. 1104 D. Myxomycétes. XVI. Myxomyeétacées. 43. Chondrioderma spumarioides (Fr.) Rostaf. Monogr. 174. — Lister Monogr. 76 et tab. XXIX B. — Sacc. Syll. VIL, 367. — Arch. Néerl. XV, 380. — Diderma spuma- rioides Fr. — T. N. G. XI, 399; Prodr. Fl. Bat. II, 4, p. 18. — Carcerina spumar. Fr. S. V. S. 104. — Sprée Rab. F. E. n° 432. — Sur les mousses. -— Nunspeet, 28 Sept. 1903; Mr. Beins. — La paroi externe des sporanges presque globuleux, sessiles, serrés, mesurant 0.5 à 1 mill en diam., n'est pas parfaitement lisse, mais présente des granules minimes trös rapprochées. Les fils capillaires pourprés, trés rameux, sont dépourvus de dépóts calcaires. La paroi interne des sporanges est une membrane légérement jaunätre, transparente. Spores violacé-brunâtre, spinuleuses, 8—11 « en diam., teintant en noir le support après leur dispersion. Physarum conglomeratum Rostaf. Mon. 108. Sacc. Syll VII, 342. — Sydow. Mycet. 58. — A la surface d'aiguilles de Pin tombées, de mousses, de rameaux pourris. — Nunspeet, Sept. 1902. — Mr. Beins. Péridies presque globuleux, sessiles, 0.3 à 0.5 mill. en diam., réunis en glomérules jaune-pâle ou ocracé de plus ou moins d'extension. Membrane extérieure assez épaisse, fraîle, com- posée d'une grande quantité de corpuscules calcaires polymor- phes; membrane intérieure mince, hyaline. Capillitium repré- senté par des tubes délicats, ramifiós, se dilatant en plusieurs endroits en réceptacles ou vésicules calcaires. Spores globu- leuses, lisses, 7—11 u en diam., violacé-pâle. E. Deuteromycétes. XVIII. Sphérioidacées. 45. Ascochyta Philadelphi Sacc. et Speg. Mich. I, 165; Sacc. Syll. I, 386. — Wint. Kr. Fl. VI, 656. — F. du 1105 Philadelphus coronarius. — Wageningen, 19 Oct. 1903. — En- voi de Mr. le Prof. J. Ritzema Bos. — Taches visibles des deux faces, 1—2 cent. en diam., ä peine zonées, brun-grisätre. Périthèces petits, 200 & en diam., perforés au sommet. — Sporules elliptiques, bicellulaires, hyalines, S—11 X 4—4.5 y, rétrécies à la hauteur de la cloison. 46. Ascochyta Syringae Bresad. Hedwig XXXIII ne 207. — Sacc. Syll. XI, 524. — Wint. Kr. Fl. VI, 666. — . du Syr. vulgaris. — Wageningen, Oct. 1903. Envoi de Mr. Prof. Ritzema Bos. Taches circulaires, visibles des deux cötes, 1 à 4 cent. en diam., à peine zónées, parfois confluentes, brun-grisätre-päle. Périthèces ordinairement épiphylles, parfois hypophylles, 200--250 x, arrangés en groupes, noirs, à paroi subtile. Sporules oblongues, hyalines, biloculaires, arrondies aux bouts, 5-11 X 3 — 3.5 u, superficiellement rétrécies : soit au milieu, soit plus prés d'une des extrémités, selon l'endroit où se trouve la cloison. Les mémes taches, servant de support aux périthèces de l'Ascochyta décrit, produisaient en outre un Phyllosticta, à périthéces semblables à ceux du dernier, mais remplis de sporules tout-a-fait différentes: c.’ä. d. elliptiques ou ovoïdes- raccoureies, largement arrondies aux bouts, continues, sub- tilement biocellées, gris-très-pâle, mesurant 5 X 4.5 u. La couleur des spores (nullement hyalines) et leurs mesures me font présumer que notre champignon différe de celui de Mr. Bresadola (Hedw. l. c.), identifié avec le Phyllosticta Syringae West. — Je le nommerai donc -Phyllosticta superflua. 47. Botryodiplodia Forsythiae Oud. — Ra- meaux du Forsythia viridissima. — Nunspeet, 17 Févr. 1903 — Mr. Beins. — Périthéces corticoles, reposant sur les fibres libériennes, arrangés en glomérules p. ou. m. volumineuses, fort saillantes; ordinairement accumulés dans des fentes lon- gitudinales fusiformes, lancéolées ou linéaires. Ils ont la paroi noire, assez raide, et sont dépourvus de papille ou de pore central. — Sporules elliptiques ou oblongues, quelquefois ob- 1106 ovées-cunéiformes, ombre, rétrécies au milieu, arrondies aux bouts, 15—25 X 9—12 u. 48. Botryodiplodia Spiraeae Oud. — Rameaux du Spiraea callosa. — Nunspeet, 15 Fevr. 1903. — Mr. Beins. — Perithöces corticoles, reposant sur les fibres liberiennes, solitaires ou, plus souvent, en groupes serrés linéaires, qui, aprés avoir fendu le périderme, remplissent des plaies étroites et longues de 1 à plusieurs centim., dont le fond, quelque- fois noirci, ressemble à un strome. Les périthéces, presque sphériques, ont la paroi noire et frêle, et atteignent un diam. de 34 à 1 mill. — Spores elliptiques ou oblongues, arrondies aux bouts, 15—25 X 9—12 u, rétrécies au mi- lieu, ombre, sans gouttelettes, reposant sur des basidies plus courtes. 49. Cytospora difformis Schwein. Syn. Amer. bor. n' 2159. — Sacc. Syll. III, 265. Rameaux du Quercus rubra, épais de % à 1 cent., cueillis à Nunspeet en Juillet 1902, par Mr. Beins. Rameaux fort raboteux, en concordance avec les pustules sous-péridermiques nombreuses, très saillantes, distribuées ` sans ordre, coniformes-aplaties, larges de 2 mill. à la base. La majorité des pustules est surmontée d'une gouttelette rouge (Sacc. Chrom n° 14), luisante, cornée, mais accessible à leau, qui la transforme en une liqueur rosé-tendre. Sur une coupe horizontale, chaque pustule présente à son contour quelques rangées de cellules corticales aplaties; puis une couche celluleuse noircie, servant de support à un enduit mince de cellules parenchymateuses, lesquelles donnent nais- sance à une grande quantité de cloisons rouge-pâle, soit in- complétes, soit se dirigeant vers le milieu, mais non sans former de nombreuses anastomoses, dont l'ensemble fait l'impression d'un réseau de mailles polygones ou irrégulières à parois si- nueuses, noueuses aux angles, remplissant complètement la. capacité disponible. Pu Examinóes à la loupe, ces mailles semblent représenter un 1107 - amas de petites cavernes dans un strome universel, tendisque sous le microscope on voit leurs parois produire des deux cötös un nombre illimité de basidies simples ou ramifiées en arbrisseau, minces et souvent très longues (40—100 X 0.7 u), munies tant au sommet principal qu'à ceux des ramilles, une sporule courbée trés subtile, hyaline, continue, de 3—5 X 0.8 u. Les gouttelettes dont nous avons parlé plus haut, sont des amas de sporules conglutinées, pures ou mêlées à un nombre p. ou m. considérable de basidies, tandisque aux endroits où les gouttelettes font défaut, les basidies expulsées s’entrelacent de manière à former une couche, nommée par Mr. Saccardo »poudre blanc-filamenteux." 50. Cytospora Laurocerasi Fuck. Enum. Fung. Nass. n° 437; id. Fei Rhen. n° 629. — Sacc. Syll. III, 276. — Feuilles du Prunus Laurocerasus. — Nunspeet, 7 Sept. 1902. — Mr. Beins. — Stromes amphigênes, épars, innés, oceupant toute l'épaisseur de la feuille, tandisque le sommet, en forme de cóne tronqué, perforé, coriacé, noir-mat, s'éléve au-dessus de l'épiderme. — A l'état parfait, la partie enflée, sporulifère, atteint un diam. de 1 mill. Le tissu intérieur est creusé de cavernes et de couloirs anastomosants, tapissés de basidies trés nombreuses, gréles, hyalines, continues, longues de 20 à 25 x, et servant d'appui chacune à une sporule botuli- forme, hyaline, continue de 4—7 X 1.5—2 u. 51 Cytospora Laurocerasi Fuck. Enum. Fung. Nass. n° 437; Saec. Syll III, 276; Wint. Kr. FL VI, 593 var ramulorum Sace. l.c. — Sur les rameaux du Prunus Laurocerasus. — Nunspeet, 17 Juin 1903. — Mr. Beins. Cytospora-Pinastri Fr. S. M. II, 544; Sacc. Syll. III, 275. — Sur les aiguilles de l’Abies lasiocarpa ( = A. concolor). — Nunspeet, Mars 1904. — Mr. Beins. — A la surface des aiguilles se dressent gà et là des corps noirs, p. ou m. rudes, en cône tronqué, hauts et larges d'un quart de millim., qui représentent les disques d'un appareil sporulifère, munis d'un col creux et d'un ostiole percé. Au-dessous de 1108 ce disque, et caché dans le parenchyme de la feuille, se trouve un sac très mince, verdätre, composé de cellules acicu- laires courtes et serrées, et divisé par plusieurs cloisons, égale- ment verdâtres, en quelques loges d'une ampleur différente. La face interne de celles-ci est tapissée d’innombrables basi- dies capillaires fort serrées, hyalines, 20—25 u de long, les- quelles servent de support à des sporules allantoïdes hyalines de 5 x 1.3 u. 53. Diplodia Cydoniae Sacc. Mich. II, 269; Sacc. et Schulz. Microm. Slav. n° 32; Sacc. Syll. III, 340. — Wint. Kr. Fl. VI, 118. — Rameaux du Cydonia vulgaris, en com- pagnie du Phoma Cydoniae. — Les périthéces de nos óchan- tillons, éparpillés à grandes distances parmi ceux du Phoma, n'ont pu étre isolés dans un état assez naturel pour les sous- mettre à un examen microscopique. Seules les sporules ont étó observées en masse. Je les trouvai elliptiques, 18—24 X 9—12 u, superficiellement rétrécies à la hauteur de la cloison médiaire, bai (Sacc. Chrom. n° 20). 54. Diplodina Eschscholtziae Oud. — Tiges de PE. crocea. — Nunspeet, 21 Févr. 1903; Mr. Beins. — Pé- rithèces épars, nichés dans les cannelures qui séparent les fibres corticales, cachés sous l'épiderme, % à % mill. en diam., noirs, lentiformes, perforés au sommet. Sporules presque oblon- gues, droites ou à peine courböes, 7 X 2% u, arrondies aux bouts, sans gouttelettes, cloisonnées au milieu, à peine rétré- cies, hyalines à part, jaune-paille-pâle en masse. Aux sporules parfaites se trouvent mélées d'autres, plus jeunes, continues. 55. Diplodina Jacobaeae Oud. — Tiges du Senecio Jacobaea. — Nunspeet, 5 Mars 1902. — Mr. Beins. — Péri- thèces d'abord cachés sous l'épiderme; plus tard exposés, distribués inógalement, noirs, globuleux-déprimés, pourvus d'un ostiole central bien marqué, 150—190 u en diam. — Sporules elliptiques, biloculaires, superficiellement ótranglóes au milieu, arrondies aux bouts, à peine coloriées à l’état isolé, olivacé- pâle en masse, 5—12 x 2.5—7 u. 1109 56. Diplodina Junci Oud. — Tiges et rameaux de l'inflorescence du Juncus squarrosus. — Nunspeet, 8 Mars 1903. — Mr. Beins. — Périthèces épars, sous-épidermiques, noirs, % à % mill, en diam., perforés au sommet, proöminents. Spo- rules oblongues, arrondies aux bouts, hyalines, cloisonnées au milieu, ä peine étranglées, munies de 2 à 4 gouttelettes, 11% —16% X 4—4% u. — Basidies filiformes, perceptibles seu- lement dans les périthéces fort jeunes. — Les sporules ont la plus grande ressemblance avec celles des Didymella, mais se développent sans l'intervention d’asques. 57. Diplodina Spiraeae Pass. Diagn. Fg. nov. n° 116. — Sacc. Syll. X, 313. — Wint. Kr. Fl. VI, 698. — Sur les rameaux du Spiraea opulifolia. — Nunspeet, 12 Mars 1902. — Mr. Beins. — Périthèces épars, fort petits (24 mill), à paroi membraneuse, tendre, noisette. Sporules fusiformes, cloisonnées au milieu, non étranglées, presque hyalines, noi- sette-päle en masse, 10—12 x 2.5—3 u. 58. Dothiorella Cydoniae Oud. — Rameaux du Cydonia vulgaris. — Nunspeet, 15 Fövr. 1903. — Mr. Beins. — Pustules nombreuses, rapprochées, fort saillantes, d'abord pro- tégóes par le pöriderme, plus tard exposées, entourées des lanières péridermales, et souvent couvertes d’une pâte blan- châtre p. ou m. épaisse, composée de sporules évacuées. Chaque pustule-se compose d'un strome foncó, divisé en plusieurs loges, remplies de sporules hyalines, oblongues, continues, arrondies aux bouts, dépourvues de gouttelettes, mesurant 10—12 X 3% u. — L'espèce semble s’approcher du D. Mali, relögu& par Mr. Saccardo (Syll. IIT, 238) vers le D. pyreno- phora, mais s'en distingue par des sporules plus volumineuses. 59. Hendersonia sarmentorum West. 2« Notice dans Bull. de l'Acad. r. de Belg., XVIII (1851) p. 14. — Sur les rameaux du Spiraea opulifolia. — Nunspeet, 12 Mars 1902. — Mr. Beins. — Périthéces cachés sous le périderme, plus tard exposés, noirs, comprimés, perforós au sommet, ordinai- rement % mill en diam., opaques. Sporules elliptiques ou Ned. Kruidk. Archief. 3e Ser. IL. 4e St. Supplement. 10 1110 oblongues, largement arrondies aux bouts, non étranglées, 7—14 X 4—5 u, quadriloculaires, à loges isochromes (châtain- päle à l'état isolé, chätain (Sacc. Chrom. n^ 20) en masse). 60. Leptostroma fructigenum Schwein. Syn. of N. Am. Fei p. 250. — Thüm. Fei pomic. p. 57. — Sacc. Syll. III, 642. — A la surface d'une pomme. — Amsterdam, Févr. 1904, — Envoi de mon fils, le Dr. J. Th. O. — Taches pälies, p. ou m. étendues, servant d'aróole aux périthèces nombreux, irrégulièrement groupés, noir-foncé-terne, circu- laires, mesurant tout-au-plus % mill. en diam., faiblement convexes, pointillés et p. ou m. rugueux sous un grossisse- ment faible, nichés entre la cuticule et la paroi extérieure epaissie des cellules épidermoïdales, dépourvus d'un ostiole ou de fentes. Je n’ai rencontr& que des périthèces stériles, remplis d’un tissu parvicellulaire. 61. Leptostroma Pteridis Ehrenb. Sylvae Berol. 27. — Kickx Rech. Cent. I, 22; Fl. Cr. Fl. I, 408. — Sacc. Syll. HI, 645. — Wint. Kr. Fl VII, 360. — Sicc. West. Herb, Cr. n° 480. — Desm. Pl. Cr. de France 1° S., 1* Ed. n° 784. — Sur les pétioles du Pteris aquilina. — Nunspeet, 12 Févr. 1903, Mr. Beins; Valkenberg, Juin 1900, Mr. J. Rick S. J. (&chant. mûrs). — Périthèces oblongs, épars ou en groupes, souvent confluents et produisant des figures linéaires ou irröguliöres, noir-terne ou noir-luisant, à surface granu- leuse. Les plus âgés souvent pourvus d'une raie mödiaire entre les poles. Sporules — partout passées en silence — hyalines, oblongues ou lancéolées, obtuses aux bouts, continues, 914—113% X 2% u Le L. filicinum Fr. se distingue du L. Pteridis par sa sur- face unie (non granuleuse). 62. Leptostroma punctiforme Wallr. Fl. Crypt. 135. — Sacc. Syll. III, 642. — Wint. Kr. Fl. VII, 358. — Face inférieure des feuilles du Vaccinium Vitis idaea. — Points noirs, épars ou serrés, de manière à former une couche unie, terne, exactement appliquóe au support. — Sporules pas en- 1111 core mûres. Mr. Rostrup, Fei Groenlandici p. 476, évalue les dimensions des sporules à 12—16 X 1 u. 63. Leptothyrium Godetiae Oud. — Tiges d'une espèce de Godetia. — Nunspeet, 27 Févr. 1903; Mr. Beins. Périthéces épars, cachés sous l'épiderme localement noircie, dimidiós, comprimés des deux cótés latérales, carbonisés, de structure pseudoparenchymateuse subtile, longs de 14 de mill. — Sporules oblongues, largement arrondies aux bouts, conti- nues, hyalines, munies de deux gouttelettes presque polaires, 7—9% X 3 a, reposant sur des basidies linéaires de 20 à 30 x 2 x, hyalines et continues. 64. Melasmia Mali Oud. — Feuilles du Pirus Malus. — Nunspeet, 24 Juin 1903. — Mr. Beins. — Stromes am- phigénes, trés nombreux, dispersés d'une maniére fort irrögu- liére, 4 à 1 mill. en diam., orbiculaires ou anguleux, rugueux ct un peu luisants, comprenant 1 à 3 périthèces perforés au sommet, et dont la partie convexe supérieure représente la cuticule noircie, tandisque l'inférieure est réduite à une couche de cellules noires serrées, bien distinctes du parenchyme am- biant. Sporules trés petites, en ellipse raccourcie, hyalines, continues, pourvues d'une gouttelette huileuse jaunátre au . centre, 2% X 1.5 u, acrogönes sur des basidies capillaires de 12 y. Les surfaces des feuilles sont divisées par des lignes noires, flexueuses, retournant en elles-mömes, en un grand nombre d'ilots circulaires, elliptiques ou irréguliers, de 1 à 5 mill, rapprochés, mais toujours indépendants l'un de l'autre, de ma- nière que les stromates sont éparpillés en partie au-dedans des espaces limitées, et en partie dans les interstices entre les ilots. Au surplus on distingue de grandes taches pálies, qui s'étendent sur plusieurs îlots. 65. Micropera Drupacearum Lév. A. S. N. 3, V (1846), 283. — M. Cerasi Sacc. Mycol. Veneta p. 150 et tab. XVII f. 13—15; Saco: Syll HI, 605. — Wint. Kr. Fl. VI, 961. — Prodr. Fl. Bat. II, 41 p. 101. — Etat pycnidien du Ce- 1112 nangium Cerasi Fr. — Envoi de Mr. le Prof. J. Ritzema Bos. — Zuid-Beveland, 22 Sept. 1903. — Rameaux du Cerasus avium. — Tubercules blanchätres de 1 à 2 miil., fendant l'écorce transversalement, et composós d'un nombre assez considérable (5—14) de périthèces serrés, membraneux, non dissemblables à de petits gobelets boursoufflés, cohórents à la base, tronquós et perforés au sommet, rose-tendre, et couronnés d'un amas p. ou m. globuleux de sporidies. Celles-ci cylindriques-fusi- formes, fortement courbées, 50—60 X 214 —1 u, aigues aux bouts, continues, hyalines, contenant une sörie de gouttelettes. homa baptisiicola Oud. (Phoma Baptisiae Oud. Beibl. z. bot. Centralbl. 1902; N. K. A. 2, VI, 289). — L'existence dés 1899 d'un Phoma Baptisiae Hennings (Notizbl. Kón. Gart. u. Mus. Berlin XX (1899) p. 380 et Sacc. (Syll. XVI, 864) nous imposa l'obligation de choisir un autre nom _ pour notre trouvaille, et cela à plus forte raison, puisque les deux champignons cités ne nous semblent pas tout-à-fait iden- tiques. 67. Phoma Cydoniae Sacc. et Schulzer Micr. Slav. n° 49; Rev. Mycol. 1884, p. 75; Sacc. Syll. III, 75; Wint. Kr. Fl. VI, 203. — Rameaux du Cydonia vulgaris. — Nunspeet, 15 Févr. 1903. — Mr. Beins. — Périthèces fort nombreux, soit en groupes ötendus, soit couvrant la surface de rameaux entiers, assez saillants, et par lä contribuant ä rendre la surface rabot- teuse, ä la fin pergant à travers le périderme et entourös de quelques laniöres dentiformes. Sporules elliptiques-allongées, hyalines, continues, arrondies aux bouts, 8—9 X 3—3.5 u, portées par des basidies fort subtiles, hyalines, continues, trois fois plus longues que les sporules, se courbant en crochet aussitôt qu'elles se sont délivrées de leur fardeau. Les gouttelettes polaires des spores, dont parlent les auteurs surnommés, faisaient défaut, vraisemblablement d'accord avec létat complètement desséché du support. 68. Phoma pallor (Berk.) Oud. — Tiges du Rubus idaeus. — Cette Sphéropsidée, nommé Ascochyta pallor par 1113 Berkeley (Outl. 320) et Sacc. (Syll. III, 399), fut transportée par moi-méme dans le genre Phyllosticta (N. K. A. 2, IV, 486), par cause que les sporules uniloculaires ne permettaient pas de maintenir son séjour au milieu d'un genre, dont le caractère principal consiste dans la production de sporules biloculaires. Cependant, la proposition d'Allescher, approuvée par Mr. Saccardo, de transporter les Phoma foliicoles vers le genre Phyllosticta, et de retenir l'expression Phoma pour les espèces _ eaulicoles, nous imposa le devoir de pratiquer un nouveau transport pour l'espéce en question, et de changer le nom de Phyllosticta pallor en celui de Phoma pallor, en concor- dance avec le support, qui s'est trouvé représenté par les tiges, et non par les feuilles. 69. Phoma Trachelii Allescher, Allg. Bot. Zeit. 1895, n° 2. — Sacó. Syll XI, 491. — Wint, Kr. Fl. VI, 277. — Tiges du Campanula Medium. -- Nunspeet, 9 Oct. 1902. — Mr. Beins. — Périthèces en groupes épars, d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposés, orbiculaires ou elliptiques, pourvus d'un ostiole de 10 à 15 u, 60—80 u en diam. Spo- rules ovoides-allongées, souvent presque cylindriques, 4—6 X 1.5—2 u, dépourvues de gouttelettes, continues, hyalines. 70. Phoma Wellingtoniae Oud. — Rameaux du Wellingtonia gigantea cultivé. — Nunspeet, 21 Mars 1902. — Mr. Beins. — Périthòces d'abord cachés, puis saillants, enfin exposés, épars ou en groupes serrés, globuleux, puis déprimés en écuelle, coriacés, noirs, imperméables à la lumière, % à 1 mill en diam., astomes (? — Sporules elliptiques (7 x 4% u), hyalines, continues, arrondies aux bouts, sans goutte- lettes. 71. Phyllosticta acoricola Oud. — Ce nom doit étre substituó à celui de Phoma Acori Cooke (Oud. N. K. A. 3, I, 487 et Sacc. Syll. X, 183), en concordance avec la déci- sion que les Phomes foliicoles dorénavant prendraient place parmi les Phyllosticta. Vu que l'expression Phyllosticta Acori 1114 ne fut plus disponible, le choix d’un nouveau nom spöcifique ne put ötre difföre. 72. Phyllosticta alniperda Oud. n. sp. — F. de PAlnus glutinosa. — Taches visibles des deux faces, p. ou moins nombreuses (2—8), circulaires ou anguleuses, entourées d'une bordure noirâtre, 3—10 mill. en diam., à la fin se dé- tachant des tissus environnants, en laissant des trous p. ou m. larges. Périthèces fort petits (X, mill), amphigönes, dis- tribués presque ógalement, noirs. Sporules normales, müres, oblongues, droites ou courbées et inéquilaterales, hyalines, pourvues de deux gouttelettes polaires, 12 X 3 u, arrondies aux bouts, accompagnées de beaucoup d'autres plus jeunes. Notre nouvelle espèce diffère des autres, appartenant au méme support (Ph. alnicola C. Mass., Ph. Alni glutinosae Syd. et Ph. alnea Oud. N. K. A. 3, II, 232), par des sporules plus volumineuses, constamment biocellées à l'état parfait. 73. Phyllosticta cirratula Oud. — Sur les feuil- les du Daphne Laureola. — Phoma cirratula Sacc. Syll. IIT, 115; Wint. Kr. Fl. VI, 204; Oud. Arch. Néerl. VII. 357 (....lum). 74. Phyllosticta Cyclaminis Brun. Misc. Mycol. IL. (1891) 34. — Sacc, Syll. XI, 481. — Wint. Kr. Fl. VI, 114. — Feuilles d'un Cyclamen cultivé. — Epigöne. Taches brunátres. Périthèces fort subtils, 100—110 u, en diam., brunâtre- päle, perforés au centre. Sporules elliptiques, arrondies aux bouts; hyalines, continues, dépourvues de gouttelettes, 6—8 X 2 u. 75. Phyllosticta martialis Oud. — Propre au Stratiotes aloides — Phyll. Stratiotis Oud. Beibl. Bot. Centralbl. 1902, et N. K. A. 3, II, 747. Substitution, devenu nécessaire parce que le nom de Phyl- lost. Stratiotis avait été appliqué dés 1899 à un Phyllosticta sur Pistia Stratiotes. — Voir: Tassi, Bull. Ort. bot. Siena, p. 114; Saec. Syll. XVI, 847. 76. Phyllosticta iliciperda Oud. — J'ai été obligé d'adopter un autre nom pour mon Phyllosticta Ilicis (Zitt.-Versl. K. A v. Wet., 1900, p. 292 et N. K. A. 3, II, 226. 1115 — Sace. Syll XVI, 832), vu que feu Allescher s'était servi de la méme expression en transportant le Phoma Ilicis Desm. (foliicole) vers le genre Phyllosticta (Wint. Kr. Fl. VI, 49). — Le nom de Phyll. ilicicola (Cooke et Ell.) Sacc. Syll. III, 106, n'étant plus disponible, je me décidai pour celui de PAyil. iliciperda. 77. Phyllosticta Paeoniae Sacc. et Speg., Sacc. Syll. III, 37; Wint. Kr. Fl. VI, 134. — F. du Paeonia offici- nalis. Nunspeet, 7 Fév. 1903. — Mr. Beins. — Périthèces am- phigênes, condensés au milieu de taches p. ou m. étendues, pälies, polymorphes, peu évidentes. Je mai rencontrés que des périthéces pas plus larges de % mill., complêtement vides, en sorte que les spores me sont restées inconnues. 78. Phyllosticta Pruni spinosae All. Verz. Süd-Bayer. Pilze III, p. 10; Sacc. Syll. XI, 472. — Phyl. prunicola Sacc. var. Pruni spinosae All. in Wint. Kr. Fl. VI, 70. Sur les f. du Prunus spinosa. — Nunspeet, 21 Oct. 1902. — Mr. Beins. — Taches irrégulières, s'étendant du sommet de la f. vers le milieu, voire méme jusqu'à la base, grisátres, à marge plus foncée. — Périthéces amphigénes, X, mill. en diam., noirs. — Sporules oblongues ou ovoides, nombreuses, 5—8 X 2—3 u, d'abord hyalines, puis olivacé-fort-dilué. 79. Phyllosticta superflua Oud. — "Voir sous n° 46. 80. Phyllosticta syringiphila Oud. — F. des- séchóes du Syringa vulgaris. — Nunspeet, 15 Oct. 1902. — Mr. Beins. — Taches amphigénes, fertiles aux deux faces, grisätre sur un fond ferrugineux, ordinairement étendues, mul- tiformes. Périthéces innés, distribués presque également, noirs, fort petits (25 — 100 u en diam.) globuleux, perforés au som- met. Spores globuleuses, hyalines, 2% # en diam., sans gout- telettes. 81. Rhabdospora Dahliae Oud. — Tige du Dahlia variabilis. — Nunspeet, 3 Mars 1902. — Mr. Beins. Pörithöces d'abord cachés sous l'épiderme, plus tard exposés, 1116 fort petits (4 — X, mill) nombreux, en groupes, noirs, dé- primés, perforés au sommet. Sporules hyalines, droites, cloi- sonnées au milieu, arrondies aux bouts, 18—20 X 15 x», pour- vues de 2 ou 3 gouttelettes. 82. Rhabdospora Phlogis Oud. n. sp. — Tiges du Phlox Drummondi. — Nunspeet, 3 Mars 1905. — Mr. Beins. — Périthèces fort nombreux, rapprochés, X, mill. en diam., cachés sous l'épiderme, plus tard exposés, globuleux- déprimés, noirs, perforés au sommet. Sporules aciculaires, absolument droites, hyalines, presque pointues, continues, 40— 50 X 0.8 x. 83. Septoria conigena Sacc. et Roum. Mich. II, 625; Sacc. Syll. III, 559. — Wint. Kr. Fl. VI, 719. — Ecailles vieillies des cónes du Pinus Mughus. — Nunspeet, 11 Avril 1898. — Périthèces d'abord innés, à la fin exposés, globuleux- aplatis, 4 — en diam., remplis de sporules aciculaires, hya- lines, aigues, renfermant plusieurs cloisons réfringentes et correspondant à la formule 70 X 2% u. Il nous semble qu'il vaut mieux parler de cloisons, et non pas de gouttelettes, par ce que les points luisants rósistent à l'action de l’alcohol fort. Les périthéces étant astomes, il ne peut surprendre que leur moitió supórieure tombe en piéces et laisse une large ouverture. Les basidies trapues ont pour soutien une couche de cel- lules courtes, rósistantes, p. ou m. coloriées. 84. Septoria filispora (Cooke) Sacc. syll. III, 569. — Wint. Kr. Fl. VI, 872. — Darluca filisp. Cooke Praec. Monogr. Henders. 25. — Sur les f. du Typha latifolia, accom- pagné d'une espèce de Leptosphaeria. — Nunspeet, 27 Mars 1902. — Mr. Beins. — Périthéces innés, enfin exposés avec leur sommet ponctiforme perforó, à membrane fort subtile céracé-pâle, 100—125 w en diam. Sporules filiformes, 45—60 X 2 u, flexueuses, pluriloculaires, ferrugineux-päle, arrondies ou presque aigues aux bouts. 1117 85. Vermicularia Ophiopogonis Patouill. Rev. Myc. 1886, p. 83. Saec. Syll. XI, 126. — F. de l'Ophiopogon spicatum. — Nunspeet, 9 Aoüt, 1903. — Mr. Beins. — Taches foncées à la surface inférieure, correspondant au siège des périthèces clairsemés à la face supérieure. — Périthèces noirs, hérissés de soies noir-brunätre de 100 à 200 X 3—7 u, con- tinues, arrondies au bout. Spores fusiformes, hyalines, droites ou un peu courbées, uniseptées, 16—18 X 214— 4.5 u. XIX. Melanconiacöes, 86. Gloeosporium truncatum (Bon.) Sacc. Reliq. Libert. Ser. IV, n° 175; id. Syll. IIT, 708. — Wint. Kr. Fl. p. 504. — Micropera truncata Bon. Abh. p. 133. — F. du Vaccinium Vitis idaea. — Nunspeet, 15 Sept. 1903. — Mr. Beins. — Epiphylle. Face supérieure soit également noire, soit coloriée des taches polymorphes foncées, mouchetée dans l'un et l'autre cas de points blanes, indiquant les orifices qui conduisent aux réceptacles internes conidiifères, en train de se délivrer de leur continu hyalin. Conidies cylindriques, botuliformes, arrondies (point du tout amincies ou tronquées aux bouts, hyalines, continues, 10 x 2% u, pourvues d'une gouttelette fort distincte aux poles. Différe du Gl. Myrtilli Allescher (Ber. Bayer. Bot. Ges. V (1897) p. 21; Sacc. Syll. XIV, 1000, et Wint. Kr. Fl. VII, 505, par la distribution des réceptacles conidiiféres, qui n’oc- cupent que la surface supérieure, et par ses conidies toujours botuliformes. 87. Libertella acerina West. Not. V, 29. — Sacc. Syl. III, 745. — West. Kr. Fl. VII, 734. — Rameaux de l’Acer platanoides. — Nunspeet, 3 Déc. 1903. — Mr. Beins. . Marsonia Panattoniana Berlese Rev. Patol. Veget. III (1895), p. 342 et Sacc. Syll. XIV, 1021. — West. Kr. Fl. p. 602. — F. du Cichorium Endivia. — Bergen prés d'Alkmaar, 25 Sept.1903. — Envoi de Mr. le Prof. J. Ritzema 1118 Bos. — Dans le Ned. Kr. Arch. 3° S., II, p. 297 nous eümes l’occasion de vouer quelques lignes au champignon en question, rencontré par Mr. Beins, le 27 Mai 1899, sur les feuilles du Lactuca sativa. — Aujourdh’ui nous en faisons mention comme parasite extrömement nuisible aux Endives cultivées, qu’il tue avec des symptomes de pourriture: ramollissement, noircisse- ment, &manation d’une odeur puante. Le champignon occupe par prédilection la face supérieure de la nervure médiane blanchätre et charnue, quoique la lame de la feuille n’en reste nullement épargnée, et forme des pe- lotons aplaties, achromes ou jaune-paille, allongées dans le sens longitudinal, c. à. d. parallelles à la nervure médiane, et re- couvertes par l'épiderme tendre qui, en vieillissant, se rompt et se détruit. Les conidies, presque sessiles, serrées, ont la forme d'une massue inéquilatérale, p. ou m. aigue ou mucronée au sommet de la face non courbée, et présentent une cloison médiaire. Elles sont hyalines et mesurent 15—20 X 3—4 u. 89. Myxosporium platanicolum Ellis et Everh. Proc. Acad. Philad. 1894, p. 372. — Sacc. Syll. XII, 569. — Sur les rameaux du Platanus occidentalis. Bussum, Mai 1903. — Mr. C. J. Koning. — Pustules vaguement dispersöes, peu saillantes, päles, circulaires ou elliptiques, et alors dirigées avec leur axe la plus longue parallelle à l'axe du support, longues de % à 1 millim., d'abord fermées, plus tard fendues entre les deux poles. L'espace conidiifére (sans périthèce), cachée parmi les couches du périderme, a la forme d'une lentille biconvexe, et parvient à une hauteur de 140 à 150 x. — Son contenu blanc consiste en conidies oblongues, hyalines, conti- nues, pourvues de 2 gouttelettes polaires dans la jeunesse et mesurant 8—10 x 3.5—4 u. Ces conidies, reposant sur des basidies courtes, s'échappent enfin par la fente péridermale, s'étendent, au milieu d'un mucilage abondant, à la surface du support, et forment en se dessöchant un enduit membraneux lanc. 90. Myxosporium Russellii (B. Br.) Sacc. Syll. 1119 IH, 722. — Naemaspora Russellii Berk. et Curt. Grev. II, 157. — Sur les rameaux du Robinia Pseudo-Acacia. — Nun- speet, 9 Juill. 1902. — Mr. Beins. — Pustules innées, cachóes par le périderme qui, aprés, s'étre fendu, donne passage à une matière glutineuse qui se coagule en cirrhe robuste, p. ou m. globuleux, incarnat-päle. Cavernes conidiiféres glo- buleuses, nichées dans un parenchyme parvicellulaire de 1 à 2 mill en diam. — Conidies hyalines à l'état isolé, incarnat- päle en masse, fusiformes, p. ou m. inéquilatérales, arrondies ou presque aigues aux bouts, continues, 8-12 X 2—3 u, reposant sur des basidies fort subtiles équilongues, ordinaire- ment pourvues d'une seule ou de deux gouttelettes polaires. 91. Pestalozzia camptosperma Peck 39" Report of the State Botanist, p. 48 et tab. I f. 10 et 11. — Sacc. Syll. X, 495. — Aiguilles de l’Abies alba. — Envoi de Mr. le Prof. J. Ritzema Bos; Almelo, 20 Oct. 1903. Amphigóne. — Glomérules épars, petits (Yo mill), composés d'une grande quantité de conidies fusiformes, courbées en croissant, com- posées de deux cellules centrales semblables trés foncóes, et de deux cellules polaires hyalines, dont l’apicale ressemble à un mucron coniforme pointu, ordinairement continu, rarement pourvu d'une cloison transversale, tandisque l'autre, basilaire, fonctionnant en pédicelle, se présente sous la forme d'un cylindre court, ou d'un appendice coniforme tronqué, bilocu- laire. Longueur des conidies 20—30, largeur 7—8 u; lon- gueur des cellules centrales combinées 12.5 a. Table XII fig. 5. — a. Coupe verticale d'une glomörule de conidies, grossie 750 f. — b. Conidies isolées, grossies 1125 f. 92. Pestalozzia monochaetoidea Sacc. et Ellis. — Sacc. Mich. II, 375; Syll. III, 798; Fgi ital. del. tab. 1117, — Sur les rameaux du Spiraea opulifolia. — Nunspeet, 12 Mars 1902. — Mr. Beins. — Périthèces cachós sous le péri- derme, réunis en coussinets presque aplatis, 4 —1 mill. en diam., noirs. Sporules fusiformes, quelque peu inéquilaterales, 1120 9—12 X 4 u, arrondies aux bouts, 3-septöes, non étranglées. Loges médiaires fuligineuses, contrastant avec les loges po- laires qui restent hyalines. Cil apical solitaire, hyalin, 8—14 X M u. Basidies basilaires hyalines óquilongues et -larges. 93. Septogloeum Pomi Oud. — Rameaux du Pirus Malus, — Valthermond (Drenthe), 16 Juin 1903. — Point de périthéces. Pustules irréguliórement distribuées, peu saillantes, bientót percant à travers le périderme noirci, et présentant alors des agglomérations páteuses, puis pulvérulentes, aplaties, blanches, longues de 1 à 1% mill, solitaires ou confluentes, rangées en groupes lancéolés ou linéaires, longs de 2 à 10 mill. Basidies non observées. — Conidies bacillaires, hyalines, droites ou courbées, voire méme flexueuses, arrondies aux bouts, 40—60 X %—5 u, munies de 3 à 5 cloisons. 94. Stilbospora Robiniae Oud. n.sp. — Rameaux tombés du Robinia Pseudo- Acacia. — Nunspeet, Mai 1904. — Mr. Beins. Pustules longtemps cachés, brun-noirrátre, peu saillants, sou- vent confluents. Conidies cylindriques (tab. XIII fig. 6 a et b), 35 — 56 X 9—10 u, s'amincissant et arrondies aux bouts, olivacé- fuligineux, triseptóes, non rétrécies à la hauteur des cloisons, enveloppées d'une couche gélatineuse. Chaque loge contient un globule de protoplasma olivacé-fuligineux, occupé au centre par une gouttelette beaucoup moins foncóe. En vieillissant, ces globules prennent d'abord une forme obliquement-rhom- boidale (fig. 6 d), et finissent par s'épaissir en anneau selon le cours du méridien. Les conidies reposent sur un pédicelle cylindrique, attei- gnant la moitió de la longueur de la conidie elle-móme, et parcourent diverses phases, c.’ä. d. qu'elles commencent par se présenter en massue continue (e), puis deviennent fusifor- mes et biloculaires (f), pour enfin se transformer en les corps quadriloculaires que nous avons décrits plus haut. Parmi les conidies s'élévent un grand nombre de paraphyses filiformes, .rameuses, continues, hyalines (a). 1121 Table XIII fig. 6. — a. Coupe verticale d’une pustule; conidies et paraphyses, grossies 450 f. — b.—f. — Conidies jeunes (e. f.) et müres (b. c. d.), grossies 750 f. 9. Thyrsidium salicinum Oud. — Rameaux de Salix babylonica. — Nunspeet, Fév. 1904. — Mr. Beins. Pelotons épars, d’abord cachés sous le périderme, et repo- sant sur un strome gölatineux; plus tard exposés, souillant la surface sur une grande étendue. Chaque peloton se com- pose de fils grêles, hyalins, continus, ramuleux, dont les som- mets aboutissent à des conglomérations assez solides de conidies globuleuses ou anguleuses, souvent RE fuligineuses, diaphanes, mesurant 6—10 « en diam XX. Mucédinacées. 96. Aspergillus nanus Oud. — Sur un morceau de parchemin rebuté, ayant servi à conserver de la marmelade de framboises. — Bussum, Janv. 1903. — Mr. C. J. Koning. — Petites touffes, composées d'une quantité considérable d’indi- vidus nains, appartenant au genre Aspergillus, mais pas encore enrégistrós: ni parmi les espèces continues dans les volumes I—XVI de la Syll. de Mr. Saccardo, ni dans la Monographie de Mr. Wehmer (Soc. de phys. et d'Hist. nat. de Genöve, T. XXXIII (2° partie) n° 4 et Revue Mycol, XXV, Janv.—Avril 1903, p. 1—51). Hyphes stériles rampantes, fort subtiles, hyalines, rameuses. Hyphes fertiles dressées, atteignant une hauteur de 180—235 4, Simples, minces, hyalines, continues, dilatées au sommet en une vésicule à peu près globuleuse, subtile, hyaline, 20—25 u en diamétre, couverte de basidies serróes, presque aigues, hya- lines, continues, 7—10 X 2:34 u, dont chacune sert de support à un chapelet de conidies fort nombreuses, globuleuses, apicu- lées à un des poles, d'abord hyalines, plus tard fumeuses (Sacc. Chr. n° 6), 8—10 « en diam. 97. Clonostachys Populi Harz, var. Aesculi 1122 Oud. — Sur lécorce pourrissante de l’Aesculus Hippocasta- num. — Nunspeet, 25 Mai 1903. — Mr. Beins. CL Populi Harz, Einige neue Hypomyceten, p. 29 et tab. III f. 2. — Glomérules trés nombreux, rapprochés, sémi-glo- buleux, 1—3 mill en diam., blanc-sale, composés de hyphes hyalines, rampantes à la base, puis érigées, atteignant une hau- teur d'un mill. environ, simples en bas, rameuses en haut, et formant une pyramide ólégante. Rameaux et ramilles pour la plupart rangés en cercle. Conidies appliqués au sommet des ramilles, quadristiques, formant des ópis, hyalines, 4—5 X 11x —2 u. — Les spores de la var. surpassent un peu en volume celles de l'espéce elle-móme. 98. Mycogone puccinioides (Preuss) Sacc. Syll. , 184. — Blastotrichum pucc. Preuss in Linnaea XXIV (1851) p. 1183. — Sturm, Pilze, Bd. VI, p. 21 et tab. 11. — Cultivé sur du papier dans le laboratoire de Mr. le Prof. Beijerinck à Delft; Déc. 1902. Touffes largement étendues, d'abord blanches, mais fuligi- neuses dans le stade de la plus grande vigueur. — Hyphes rampantes hyalines, trés rameuses, cloisonnóes, ómettant des rameaux latéraux courts (5—20 u), terminés chacun par une conidie. Conidies noirätres (Sacc. Chrom. 4) en masse, grises (Sacc. ibid. 2) ou gris de souris (Sacc. ibid. 3) à l’état isolé, ordinairement biloculaires, composées soit de deux moitiés égales, presque globuleuses, soit d'une moitié supérieure sómi- globuleuse, plus volumineuse, et d'une moitié inférieure moins enflée, cupuliforme. Le diamötre de la loge supérieure varie entre 12 et 20 u. Parmi les conidies biloculaires on en rencontre plusieurs uniloculaires; puis d'autres où la moitié inférieure est cou- ronnée d'une petite excroissance hyaline; enfin des exem- plaires fort excentriques, ne montrant qu'un pédicelle court, muni d'une cloison excessivement mince. Les hyphes ram- pantes produisent des chlamydospores assez nombreuses, fon- cóes, intercalées parmi les cellules normales. 1123 99. Penicillium bicolor Fr. S. M. III, 408; Sacc. Syll. IV, 82. — Produit d’une culture de terre humeuse pul- vérisée, originaire du jardin du Laboratoire botanique à Utrecht, sur gélatine préparóe. — Juillet 1903. — Mr. Grijns. — Touffes orbiculaires, jaune-soufré (Sacc. Chr. n? 25) à la périphérie, vert-grisátre au centre, non zónées. Hyphes rampantes jeunes hyalines; les plus âgées jaune-soufrö-päle, rameuses, cloison- nées, minces (1.75 u). Hyphes dressöes fort longues, larges de 2.33 u, hyalines, cloisonnées, deux ou trois fois quadri- chotomes au sommet. Articulations cylindriques, presque équilongues, diminuant en largeur en haut, les dernières coni- diifères. Conidies réunies en chapelets assez longs; sphé- riques, 2.33 « en diam., hyalines à l'état isolé, vert-grisâtre en masse. ; La figure coloriée, représentée sur la table 4, fig. 9 des Observ. mycol. II de Persoon, et décrite par lui sous le nom de Monilia Penicillus, se rapporte selon Fries (S. M. III, 408) au Penicillium bicolor. Il nous est impossible de sympathiser avec cette interprétation, ne fut ce que par ce que les deux couleurs n'y sont pas représentées, et parce que la couleur présente péche par le ton brun-roussätre. 100. Trichoderma violaceum Oud. — Sur les feuilles pourrissantes du Nicotiana Tabacum. — Bussum, 1903. — Mr. C.J. Koning. — Hyphes mycéliennes rampantes, hyali- nes, continues, rameuses, larges de 2 à 3 un produisant des hyphes fertiles dressées simples, hyalines, continues, hautes de 35 u à peu prés, et larges de 1.5—2 u, terminées chacune d'un globule violacé-noirâtre, ayant 11—14 # en diam., et se décomposant en ses parties constituantes au moindre contact. Globules composés d'un grand nombre de conidies presque globuleuses, violacé-tendre à l'état isolé, violacé-noirâtre en masse, apiculées à la base, et appliquées par moyen de cette petite proéminence a l'entour du sommet de la hyphe, lequel par là semble cinglé d'un anneau colorié. Les conidies se multiplient en formant des chapelets courbés en dedans, qui, 1124 se touchant lateralement, donnent origine au petit corps glo- buleux, dont nous fimes mention au début de cet article. Il n'existe ni une membrane abritante, ni une matière gluti- neuse, capable à tenir en place les conidies, qui ont un diam. de 2 à 3 y. XXI. Dématiacées. 101. Arthrinium sporophleum Kze in Kze et Schm. Myc. Hefte II, p. 104. — Fres. Beitr. z. Mycol. 27 et tab. III, f. 49 —52. — Sacc. Syll. IV, 279. — Sur les feuilles du Typha latifolia. — Nunspeet, 27 Mars 1902. — Mr. Beins. L'Arthr. sporophleum a été signalé deux fois dans le Ned. Kruidk. Archief, savoir: dans la 2* Sórie, Tome II, 184, et dans le 3* Série, Tome I, p. 129, mais toujours sans note explicative. C'est pour cela que nous y revenons pour la 3° fois, d'autant plus qu'il est question d'un support non en- core rencontré, c'. à. d. des feuilles d'un 7ypha, au lieu des chaumes ou des feuilles d'un Carex ou d'un Juncus. | L'Arthr. sporophleum est amphigóne et se dóveloppe dans les tissus intérieurs. Aussitöt que les conidies ont atteint le stade de maturité, l'épiderme se rompt dans le sens longitu- dinal, de sorte qu'on commence à distinguer de petits cous- sinets noirs, orbiculaires ou elliptiques, un peu convexes, longs de % à 1%, et larges de % à % mill. Ces coussinets sont fort résistants, et se composent de hyphes courtes, dressées, hyalines, horizontalement divisóes par des cloisons foncöes, et fixées au support par moyen d'une cellule en coupole. — Les conidies sessiles, fort nombreuses, surgissent sóparóment à la hauteur des cloisons, se couvrent partiellement, et forment un épi solide qu'il n'est pas tout-à-fait facile d'étudier. Les conidies ont le contour elliptique, les bouts apiculés, et une couleur d'ombre, et mesurent 9.5—11.5 x 4.5—5.5 p. L'Arthrinium sporophleum se distingue des trois expöces les plus communes comme il suit: de PA. caricicola Kze et Schm. (Sacc. Fei ital. del. tab. 763), 1125 par ses conidies non fusiformes, beaucoup plus petites (9. 5— 11 x 45—5 u contre 50 x 8 u); de A. Morthieri Fuck. par ses coussinets conidiifóres non ponctiformes, ses conidies non quadrangulaires, moins volumi- neuses (9.5—11 X 4.5 —5 u contre 16 X 8 u) et non ocellöes; enfin de A. sporophleoides Fuck. par ses conidies apiculées, non longitudinalement striées, moins volumineuses (9.5—11 X 4.5—5 u contre 14 X 6 x), moins régulièrement distribuées. 102. Cladosporium juglandinum Cooke Grev. XVI, 80. — Sacc. Syll. X, 604. — Feuilles du Juglans regia. — Nunspeet, 23 Janv. 1903. — Mr. Beins. — Hypophylle. Touffes petites, fort distancióes, brun-fuligineux. Hyphes ordi- nairement simples (non rameuses), 160—180 X 4—7 u, p. ou m. noueuses, cloisonnées, flexueuses, brun-trés-foncé a la base, pàles ou hyalines en haut. — Conidies acrogönes, fusiformes, bicellulaires, hyalines, 35 x 9 u. 103. Dematium sphaericum P. Obs. Myc. I. 25; Sace. Syll X, 590. — Conoplea sphaerica P. Syn. 234. — Conoplea olivacea Fr. S. M. III, 491. — Sacc. Syll. X, 590. — Sur les ra- meaux du Fagus silvatica. — Nunspeet, 4 Mai 1903. — Mr. Beins. Le genre Dematium, appartenant à la famille des Dématiées (Amérosporées; spores continues et sombres), et plus particu- lièrement à sa subsection 2 (Macronémées), se distingue entre les 6 genres les plus proches par ses conidies rangées en chapelets (sans isthmes), lesquels, implantés en manière de grappe sur une hyphe centrale articulée (Table XIII, f. 7e.), et courbös en arc, forment avec cet axe un corps elliptique ou oblong, fuligineux, longuement pédicellé (ibid. fig. d.). Un grand nombre de ces corps (fig. c.) issus d'un mycélium rampant, caché dans l'écorce, forment ensemble une sorte de verrues (b) qui, aprés la rupture du périderme (b), donnent à la surface un dehors sombre et poudreux. Les verrues mesu- rent % —1 mill.; les conglomérations de conidies (d.) 55 u et des conidies (f) 5 x 5.5—6 „. Toutes ont une couleur olivacé-ferrugineux. Ned. Kruidk. Archief. 3e Ser. II. 4e St, Supplement. 71 1126 Table XIII. — b. Deux touffes röunies en une seule, coupöes verticalement au milieu, grossies 50 f. (1. couche conidiifère müre; 2. couche conidiifère en train d'évo- lution; 3. pédicelles serrés en colonne trapue; 4. périderme rompu). — c. Groupe de grappes compo- sées longuement pédicellées, non encore épanouies. — d. une seule grappe composée non encore épa- nouie, gr. 750 f. — f. Conidies en chapelet et co- nidies libres, grossies 750 f. 104. Heterosporium Ornithogali Klotzsch. Herb. Mycol. I, n° 69. — Cooke Black Moulds tab. 25 f. 13 et Grev. IV, tab. 63 f. S (Helminthosp. echinulatum Cooke). — Sacc. Syll. IV, 480. — F. de l'Ornithogalum umbellatum ; Nunspeet, Mai 1903. — Mr. Beins. — Epiphylle, en touffes. Hyphes robustes, cylindriques, flexueuses, noueuses, cloisonnóes. Coni- dies cylindriques ou en massue, fumeuses (Sacc. Chrom. 6), droites ou courbées en croissant, à 1—5 cloisons, 30—80 X 9—14 u, subtilement pointillées. 105. Macrosporium Lunariae Oud. et van Hall. — Feuilles et fruits vertes du Lunaria biennis. — de Bildt, Juin 1903. — van Hall. — Taches noir-foncó, fort nombreuses, circulaires, variant beaucoup en dimension (2 mill. à 174 cent.), produisant des touffes de Macrosporium, que nous n'avons pu identifier avec les espèces, mentionnées dans le Sylloge de Mr. Saccardo. ` id Touffes denses, composées de hyphes dressóes de 115 à 200 X 4% u, d'abord olivacé-fort-pâle, plus tard s'assombris- sant, cloisonnées, rabotteuses, pourvues ga et là d'une éminence dentiforme, arrondies au sommet. Conidies en massue p. ou m. allongóe, lisses, souvent amincies en queue gréle, pointue vers la base, divisées par 4 à 7 ou plus encore de cloisons horizontales, et d'une ou de deux cloisons verticales ou décli- ves dans quelques loges médiaires. Conidies âgées toruleuses. I| nous semble que les conidies sans queue sont des pro- . ductions apicales, tandisque les conidies appendiculées dérivent ` 1127 des processus dentiformes, ou bien sont engendröes ä la base des touffes de hyphes dressöes. — Les conidies sans queue atteignent une longueur de 70 et une largeur de 8 y. 106. Sporodesmium Campanulae Oud. — Tiges mortes dessóchóes du Camp. rotundifolia. — Nunspeet, 21 Oct. 1903. — Mr. Beins. — Petites touffes orbiculaires, lan- céolées ou linéaires, noires, perçant à travers le pöriderme des tiges suranndes, composées de conidies d'un fuligineux- pâle, 25—35 X 16—18 u, elliptiques, oblongues ou en massue, courtement ou médiocrement pedicellées, divisées par 2 à 5 cloisons horizontales et une seule cloison longitudinale en plusieurs compartiments, à la face extérieure p. ou m. bombée. 107. Stigmella Atriplicis Oud. n.sp. — Feuilles desséchées de l’Atriplex hortense. — Nunspeet, 21 Oct. 1902. — Mr. Beins. — Sur des feuilles également blanchies on ren- contre ca et là des parties enflées circulaires, à sommet occupé par des groupes de petits points noirs qui, examinés à l'aide du microscope, présentent des conidies brunátres poly- morphes (globuleuses, elliptiques, obovées, oblongues, irrögu- lières), divisóes par 1 à 4 cloisons transversales, et une seule cloison verticale, en plusieurs loges, en partie angulaires, lisses, inégales, étranglées superficiellement, et mesurant 20—30 X 12—18 u. L'état jeune des conidies se présente sous la forme d'une massue mince pluricellulaire. — Pédicelles brunätres, flexueux et p. ou m. noués, équivalant ou excédant en lon- gueur les conidies. Notre espéce est la 10* du genre. Les autres, réparties dans les divers volumes de la Sylloge de Mr. Saccardo, habi- tent pour la plupart les feuilles des arbres. Deux d'entre elles ont été rencontrées sur les feuilles d'herbes dicotyléennes (Salvia glutinosa et Rubus idaeus), et 2 sur des feuilles d'herbes monocotyléennes (Sacch. officinarum et Lilium Martagon). 108. Torula populina Peck. — Sacc. Syll. IV, 255. — F. du Populus balsamifera. — Bussum, Oct. 1901. — Mr. C. J. Koning. — Conidies ombre-päle, oblongues, 8—10 X 1128 3.5—4 u, aigues aux bouts, unies en chapelets longs et ra- meux. — Les caractères du genre Myxormia (voir Sacc. au lieu indiqué) firent défaut. 109. Torula Rhododendri Kunze in Sturm Pilze, Bd. II, 95 et tab. 44. — Sacc. Syll. IV, 254. — Feuilles du Rhodod. ferrugineum. — Nunspeet, 26 Juillet 1902. — Mr. Beins. — Taches noirätres au-dessous des écailles. Hyphes décombantes, brun-noirâtre, presque opaques, rameuses, à paroi épaissie, larges de 9—10 x. Conidies globuleuses, dis- posées en chapelet, lisses, 7—8 w en diam., se détachant l'une de l’autre à un âge avancé. 110. Trichocladium asperum Harz Hyphomy- cètes p. 38 et tab. II, f. 1; var. charticolum Sacc. Mich. II, 560, et Fgi ital. tab. 952. — Sacc. Syll. IV, 376. — Sur du papier brouillard dans le laboratoire de Mr. le Prof. Beijerinck à Delft; originaire de la terre d'un jardin; Déc. 1902. — Sporidesmium asperum Cda Icones Fung. II, 6 et tab. VIII, f. 27. — Touffes noires. Hyphes stériles rampantes, tendres, hyalines, continues ou rarement cloisonnées, simples ou ra- meuses. Hyphes fertiles à peine ascendantes, courtes, toutes terminées d'une conidie oblongue bicellulaire, ótranglóe au milieu, fuligineuse, à surface inégale, verruqueuse, 20 X 10 u. Les deux moitiés peuvent être égales ou inégales; dans le dernier cas la moitié supérieure surpasse en ampleur l'infé- rieure. XXII Stilbacées. lil. Graphium stilboideum Cda Ic. Fg. II (1838), p. 16 et tab. II, f. 69. — Sacc. Fgi ital. del. tab. 14 et Syll. IV, 610. — Crevasses et face intérieure de l’öcorce du Pom- mier. — Kapelle prés de Goes, 22 Sept. 1903. — Envoi de Mr. le Prof. J. Ritzema Bos. — Croissant en touffes p. ou m. denses, à peine hautes de 2 mill. Chaque individu se com- pose d'un stipe et d'un globule. Le premier, comparable à un strome, se laisse diviser en une quantité considérable de 1129 hyphes filiformes, simples, fuligineuses, solidement unies, mais qui, à la base du globule divergent en houppe, dont les rayons en se courbant en dehors, ont pour tache de produire des coni- dies terminales, elliptiques, hyalines, continues, de 6 x 3 u. 112. Isaria umbrina P. Syn. 689. — Sacc. Syll. IV, 590. — Institale acariforme Fr. S. M. III, 210. — Isaria Hypoxyli Kalchbr. — Accompagné de plusieurs exemplaires Q’ Hypoxylon coccineum. — Ecorce du Quercus Robur en train de pourriture. — Nunspeet, 12 Mai 1903. — Mr. Beins. — Ce champignon naît sur les stromes de l’ Hypoxylon coccineum, et passe pour le stade conidiiföre de celui-ci. — Il se compose d'une quantité innombrable de fils très subtils, réunis en stipe vertical ou ascendant, simple ou ramifié, lequel, vu sous des lentilles peu fortes, ressemble à une panache, d’autant plus que les fils constituants de bas en haut s’öcartent de l’axe principal, et cela en nombre de plus en plus considérable, selon qu'ils s'approchent davantage du sommet, qui domine le tout en largeur. Tous ces fils écartés en dehors tantöt persistent en leur état simple, et tantöt se ramifient; aussi peuvent-ils de- meurer stériles ou produire une conidie acrogène, presque globuleuse, hyaline, continue, ne mesurant que 2% „en diam. Les fils ne semblent pas être cloisonnös et atteignent une lar- geur de 2 à 214 u. Parmi les fils recourbös, terminés par une seule conidie, il se trouvent. d'autres, peu nombreux, enflés en massue au sommet, et couronnés d'un appareil pénicilliforme, c.'à. d. d'un cercle de 4 à 5 basidies oblongues, s'appuyant sur la massue, et servant d'appui chacun à un chapelet de 4 à 5 conidies. De tout ce qui précède il découle que la figure de Tulasne (Sel. Fung. Carpol II, tab. IV, f. 3) qui selon cet auteur représente un morceau de l'appareil conidien de l’ Hypoxylon coccineum, diffère en tous les points de notre description, et ne représente pas une Stilbacée, mais un Hyalomycète. La présence de fils pénicillifères à la surface des panaches plaide en faveur de l'affinitó des genres Isaria et Coremium. 1130 Reste à communiquer que les individus de notre Isaria atteignent une longueur de 2 à 4 mill, et qu'ils entourent la base des Hypoxylon en cercle dense, c.’ä. d. au nombre de quelques dizaines. XXII. Tuberculariées. 113. Exosporina Laricis Oud. — Aiguilles du La- rix decidua. — Nunspeet, Juin 1903. — Mr. Beins. — Amphi- gêne, mais surtout hypogêne. Petits points noirs, distribués sans ordre, 100—150 u en diam., ayant quelque ressemblance avec les perithöces dimidiés des genres Leptostroma et Lepto- thyrium. Tout d'abord, à la surface des aiguilles, on distingue des fils et des faisceaux aplatis brunátres, s’élargissant ga et là, le long de leur trajet, en petites pläques circulaires — nouveaux centres de développement pour des faisceaux secondaires, s'éta- lant en diverses directions. — Les fils et les faisceaux peu larges périssent en se desséchant, mais les plaques, de strueture parvicellulaire, continuent à croitre, et bientót changent en petits corps convexes, solidement appliqués à l'épiderme, les- quels, examinés de plus prés, aprés une macération de quel- ques (10) minutes dans une solution de potasse hydratóe, un lavage dans l'eau pure, et une immersion dans une solution d'hydrate de choral, paraissent composés de séries verticales ou chapelets intimement serrés de cellules: mineures à la base, majeures vers le sommet, d'abord p. ou m. anguleuses, mais destinées à changer en conidies presque sphériques qui, à l'état parfaitement mür, se détachent l'une de l'autre, et de cette maniére, aprés la chute des aiguilles, peuvent beaucoup contribuer à propager le mal, qui a prouvé produire beaucoup de dégats aux plantations. Le genre Exosporina diffère du genre Exosporium, en ce que le premier produit des conidies en chapelet, se détachant l'une de l'autre à l'état mür, tandisque le second engendre des conidies pluriloculaires, unies en coussinet, qui ne se di- 1131 visent pas. Le strome dans ces deux cas est très élémen- taire, tandisque dans le genre Trimmatostroma, qui a les conidies pluricellulaires, a peu près indépendantes, celles-ci sont accumulées en une masse informe, qui repose sur un strome bien développé (Corda, Icones Fung. I, tab. II, f. 148). Voir aussi »Zittingsverslagen der Kon. Acad. van Weten- schappen" de 30 Janvier 1904, p. 745. 114. Fusarium Fuckelii Sacc. Syll. IV, 695. — Rameaux du Buxus sempervirens. — Nunspeet. 28 Mars 1903. — Mr. Beins. — Selon Fuckel l'état conidien du Nectria Des- mazierii de Not. Ne pas confondre avec le Fusisporium Buxi Fr, 115. Fusarium Mali Allescher Verz. Süd-Bayer. Pilze II (1891) p. 130. — Sace. Syll. XI, 650. — Rameaux du Pirus Malus. — Nunspeet, 7 Mai 1903. — Mr. Beins. 116. Fusarium (Fusamen) Platanoidis Oud. — Sur les rameaux de l’Acer platanoides. — Nunspeet, 7 Juin 1903. — Mr. Beins. — Sporodoches perçant à travers l'écorce, entourös de quelques laniéres dentiformes du périderme, ran- gés en séries linéaires presque parallelles, mödiocrement sail- lants, mesurant 2 à 3 mill. en diam., parfois confluents. incar- nat. Partie basilaire charnue, composée de hyphes hyalines, subtiles, entrelacées, dont le sommet s'érige en basidie simple ou rameuse, un peu boursoufflée, servant de support à une seule conidie hyaline, continue, droite ou à peine courbóe, arrondie ou aigue, voire même apiculée aux bouts, 20—25 X 3 u. 117. Fusarium viticolum Thüm.: Die Pilze und Pocken auf Wein und Obst. 1885, p. 52 et tab. III, f. 3. — Sacc. Syll. IV, 696. — Sur les rameaux de Ampelopsis quin quefolia. — Nunspeet, 7 Avril 1903. — Mr. Beins. Myoélia stériles. 118. Rhacodium nigrum (Lk) Schum. Saell. II, 447; Sacc. Syll. XIV, 1189. — A la surface de l'écorce pourrie du Quercus Robur, formant une couche dense, molle, gris- 1132 noirätre, de hyphes irrégulièrement ramifiees, baies, larges de 3—5 u, s’entrecroisant d'une manière serrée. En terminant, je me fais un devoir d’adresser mes remer- ciments pour leur secours assidu pendant la composition de cette XX° Contribution à la Mycologie des Pays-Bas, à Mess. C. A. G. Beins de Nunspeet et C. J. Koning de Bussum, dont le premier persista à me fournir les matériaux pour continuer mon ouvrage, et le second eut la complaisance de me mettre en état d'illustrer mon texte par quelques dessins très bien réussis. Les échantillons, mis à ma disposition par Mess. le Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Dir. de l'Institut Phytopathologique à Amsterdam, le Prof. M. W. Beijerinck à Delft, le Dr. E. Giltay, Prof. à l'Ecole supérieure d’Arboriculture à Wage- ningen, et le Dr. J. Th. Oudemans, Président de la Société Entomologique à Amsterdam, ont été regus avec reconnaissance. Rectification. — Le Pyrenochaeta humicola Oud. (n^ 25, p. 1092), appartenant aux Sphérioidacées, doit être transporté vers la page 1115, et prendre place après le n° 80. EXPLICATION DES FIGURES. Table XI. — 1 a. Craterellus pusillus Fr., grossi 3 f.; 1 b. Partie de l’hyménium et 1 c. Spores, grossies 750 f. 2 a. Cyphella muscigena (P.) Fr. — Parasitant sur un exem- plaire de Polytrichum juniperinum, grandeur naturelle; 2 b. individu à part, grossi 2 f. 3 a. Barlaeina cinnabarina (Fuck. Sacc. — Individus de grandeur naturelle, intacts et coupös verticalement; 2 b. Partie de l'hyménium, grossie 375 f.; 2 c. Spores, grossies 1000 f. Table XII. — 4 a. PR Chateri (Sm.) Sacc.; grandeur naturelle; 4 b. Coupe verticale d’une portion CN grossie 37% £; 4 c. Portion de l'hyménium, grossie 375 f.; 4 d Spores, grossies 750 f. et 1300 f. 5 a. Coupe verticale d'une glomérule de conidies du Pesta- lozzia camptosperma Peck., grossie 750 f.; 5 b. Conidies à part, grossies 1125 f. Table XIII. — 6 a. Coupe verticale d'une pustule du Stil- bospora Robiniae Oud., grossie 450 f.; 6 b. c. d. e. f. Coni- dies à part, d’äges différents; 5b. c. d. Conidies müres ou presque müres; e. f. Conidies jeunes. 7 b. Dematium sphaericum P. — Deux touffes röunies en une seule, coupées verticalement au milieu, grossies 50 f. (1. couche conidiifere mûre; 2. couche conidiifére en train d'évolution; 3. pédicelles serrés en colonne trapue; 4. pöriderme rompu); c. Groupe de grappes composées, longuement pédicellées, non encore épanouies, grossie 750 f.; f. Conidies en chapelet et conidies libres, grossies 740 f. 00088 Ai en HR AE. Ti En Pr rm rt — E (Fie op) ED EX = | Lio TANA Corn Ned.Kruidk.Archief Ser 31. AJ Wendel sculps. EWM.Trap impr C.3.Koning del. Ned. Kruidk Archief Ser 3I. PLXIL 2 | | | | \ 6.3.Konıng del Ned Kruidk Archief-Ser.3.IL. 9 C pa kd Wendel site PWMTrap impr. C. d. Koning del.