bin Er k En Etstaminss: En Ee En EES: on men sd EE Rd TS ue, vv ee vere ej dr EE Ve PAN heinen 5 Te hee Ka tie ph VA NE, Nett NOT 4D EN ERN dd wer SERA kde 8 b be S Ik Al mh È Eed Pe & Ö EA ze pp Rd EA EE en er, ,. NATUUR= EN GENEESKUNDIG ‚ KA RARA. REA Ër È de IT be RS dj id | Ì À y NATUUR= EN GENEESKUNDIG ARE 5 5 EE YvOOR AN Ni N SNN N SANNE REAND S TDI. DERDE JAARGANG 1846. ne | BATAYSA, TER DRUKKERIJ VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP. 1846. RDS vafandmaden: e bn (jn ê dak nd En MM is ' k . ke rn ok ME Ab dad 4 N } … E L há 8 al Hi 1 ëL KARAAT AAEAG TN DE he ON 2 Ì 1 TADIATGOETO UIENAUATAE Tan var STEG aan _ INHOUD VAN DEN DERDEN JAARGANG. Ee DE BLADZ. Meteörologie en Geölogie. Meteorologische waarnemingen , gedaan op eene reis van Mederland naar Java, aan boord van het Fregatschip Ambarawa, gedurende de maanden Junij tot September 1845; door J. K. Hasskanr. Meteorologische waarnemingen, gedaan’ op eene reis van Java naar Nederland ; door J. K. HasskARL; medegedeeld door W. WescKEBAcH . . . Regendagen in westelijk Java (residentien en _ af- deelingen Batavia, Buitenzorg, Tjanjor en de Lampongsche districten); door 4. . . .. Hoogte van eenige punten en plaatsen van Java Nog een uitstapje naar de Solfatara van den Salakh. Natuurkundige reis van den heer ZorrisGER op dendert RE HE Nieuwe eruptie van den Zankoeban Prahoe Aardbeving in de residentie Kedirie Aardbeving te Gorontalo . Het mineraal water van Sisippan in de residentie Buitenzorg, nabij Pondokh Gedeh; door J. OENE sulss tud ar alwimmoierdd 118 120 121 126 597 304 121 294 13 II INHOUD. BLADZ. Quantitatieve scheikundige zamenstelling van het minerale water van Ziries . Mineraal water van Wanantaka in de residentie Bantam Mineraal water van Zelokh Betong in de Zam- pongsche districten, … ….…. «ea De minerale wateren van Tjipannas in de residentie VI ON De minerale wateren van Tjibeokh in de residentie Bantam … Bronnen in het district Segala herang, afdeeling Krawang . - Een uitstapje naar Gebangan, Assinan en Pela- toengan in de maand September 1846; door P.A. Frouu A st BOUR HIE Scheikundig onderzoek van het mineraal water Pa- Ölingan ; door H. W. Roveas … Over Batoor en het Diëng-gebergte en hunne staal-, damp-, slijk-, zout- en zwavelbronnen ; door Fi Kerr. Were 5 Warme bron in de negorij Passo in de residentie Menado Aankondiging van Merxscre, Ueber den Gebirgsbau der Insel Java Botanie. Gedaehten over plantenphysioguomie in het algemeen 125 127 295 434 440 449 494 583 598 602 125 INHOUD. ur BLADZ. en over die der vegetatie van Java in het bijzon- der; door H. ZorrmnGER …. . ee 23 Observationes phytographicae praecipue genera et species nova nonnulla respicientes. Leguminosae ; auct. H. ZorrincenR . 51 Eenige aanmerkingen over de waarde der bloembe- kleedselen van de Glumaceae Brtl. en over de verdeeling van deze klasse van gewassen; door MEEO ABMEKRE: 0/11 aov. oncovzornagt mb warden liN85 Fungi Archipelagi Malaijo - Neêrlandici 608 Aankondiging van de: Nouvelles recherches sur la Flore des Possessions Neêrlandaises aux Indes orientales; par W. H. De Varrsr 128 Aankondiging van Brumr’s Naamlijst van Oost-Indische en bepaaldelijk Javaansche gewassen enz. 128 Zoölogie. Overzigt der Siluroieden, welke te Batavia voorko- men; door BLEEKER … … … « ee « «_« « 135 Siluroideorum Bataviensium species nuperrime de- tectae; auct. BrLEsKER dine 284 Bijdrage tot de natuurlijke geschiedenis der Hout- hommel, (Xylocopa violacea); door H. Zorriscen. 295 Eenige nieuwe Conchylien van den Malayo - Mo- lukschen Archipel . . …. … … « « 229 Scissirostrum, een nieuw geslacht van vogels van Celelwaas). wennvsnd more 609 Iv INHOUD. BLADZ. Vierde Supplement op de literatuur over de natuur- lijke geschiedenis van Meérland’s Indië; door BEREKRRU Wo Iek ein Genees- en Heelkunde. Een woord over acclimatisatie; door S. L. Hersmans. Geneeskundige waarnemingen van eenige symptoma- tische ziektevormen, bij gevoeligheid van sommige uitsteeksels der ruggewervelen voorkomende; door WW BOSCH ir on vens Sera OA ee Bijdrage tot de geschiedenis der hersenziekten ; door AO. WAZKLEWICZ: „eet oto EE Bijdrage tot de pathologische anatomie. Hijdatides in de hersenen; door Sr. Waarneming der febris endemica Amboinensis Waarnemingen der Beri- beri Eene doordringende buikwonde gunstiging afgeloopen onder zeer ongunstige omstandigheden; door vax Me Zonderlinge manier van vergiftiging bij de Javanen zeer in zwang ; door var Erk . . . Over de werking van het meneraal water van Ge- bangan en Assinan; door P. A. Fromm . . . Onderzoek van Jodium houdende urine; door J. W. MOVERS Ster. bet eneen temen en Geneeskundige topographie van Samarang ;’door M. TeBe Mornmn oto vere ots wareness on 113 311 461 544 104 421 430 610 611 360 257 INHOUD. % BLADZ Bijdragen tot de geneeskundige topographie van Ba- Ee deor BEERKER . oo. ee eve 195 _ Schets eener geneeskundige topographie van Motta Generaal Cochius, zooals zij was op het einde NURIA8; door G. Wassmg . . . . «. . …« 520 Fragmenten voor eene geneeskundige statistiek van het leger in Veêrland’s Indië; door Brreker . 108 Nog iets over de sterfte onder de Europesche mili- tairen van het Indisch leger, van 1816 — 1832 ; BNNEEBKER Oe ee ee ee ‘er 900 Statistische aanteekeningen , betreffende de officieren der geneeskundige dienst in Veêrland’s Indië van 1816 tot 1845; door BrregeR . . . « … « « 301 Badetablissement te SeZocaton . … … … … … … … 130 De waarde der beschouwingen van den heer C. Warrz, voorkomende in het Tijdschrift v. N. 1., Jaarg. 8, Aftev. 9; getoetst door W. Boscu. 584 Veranderingen en overplaatsingen van het genees- kundig personeel in 1846 . . 132, 305, 454 en 613 ) RAE id et k “, « h % ten 4 ie ORTON ay singed agit afinis: Jad a EH Üs- niaoog, on ed t EO DE, Krred k (A Ka. GP As dert ok ee dad doos OE onaards barbie „int Midst g ortud abe ft tbe 89146 hi = ESEOL OT Har pe toela fed ait dae > INS din «840 AEO” Gh alibi ds a elden gar: ihk af bie Wree nf basis slk Hs ‚N rg jn NDE PONNE 7 ank vaal zij 0 » Kij . « 3 Pp . HMA] saved ep DN wlisdaeldn daal dd ohannes P « 3 Lr 3 « Fetrac We nl ° . . t i sh KN MI 1 k LD! pf | « tac : { f an mk hed . in Nd at Wale rn METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN , GEDAAN OP EENE REIS VAN NEDERLAND NAAR JAVA, AAN BOORD VAN HET FREGATSCHIP A MBARAWA, KAPI- TEIN P. E. KARST ; GEDURENDE DE MAANDEN JUNIJ TOT SEPTEMBER 1845. EE 0 Ee Bij mededeeling van mijne meteorologische aanteekenin- gen, gedaan op reis van Java naar Nederland in 184} in de Verhandelingen van het koninkl. Ned. Instituut, heeft de heer WW. Wenckebach, te Utrecht, den wensch geuit, dat zulke waarnemingen vermenigvuldigd mogten worden en de reizigers van en naar Oost Indiën in ’t algemeen, en mij in het bijzonder opgeroepen, ook op mijne terug- rejs mijne vroegere waarnemingen voort te zetten. Gaar- ne hieraan willende voldoen, had ik denzelfden barome- ter, welke ík de vorige reis had geobserveerd, en welke nog voor mijn vertrek van Amsterdam met den standbarometer van den heer E. Wenckebach was vergele- ken, medegenomen ; deze werd echter al spoedig na het ophangen bevonden, niet meer in eenen staat te zijn, om er juiste waarnemingen mede te kunnen doen, ver- mits zich eenige luchtblaasjes boven de kwikkolom had- den verheven. Mijne waarnemingen werden daarom ge- daan met den scheepsbarometer , welke wij toescheen zelfs 39° Jaarc. 1° Arrev. 1. (2) met meer zorg, dan de mijne, bewerkt te zijn door G. Whitebread te Londen. De constructie daarvan stemt in ’t algemeen met dien, welke op de vorige reis gebruikt is, overeen ; de schaal is verdeeld in Engelsche maat (op eene metalen plaat gegrift) en heeft eenen nonius, waarmede met groot gemak 0,005, ja des noods 0,0025 Engelsche duim kunnen worden gelezen. De barometer hing vrij in dubbele ringen in de hut van den kapitein, aan de vriendelijke assistentie van wien ik de waarnemingen der 3 nachturen 12, 14 en 16 heb te danken, waardoor ik ben in staat gesteld, om in het geheel 1402 waarne- mingen in 92 dagen, dus gemiddeld 154 waarne- mingen per dag, te kunnen mededeelen, uit welke, op 0° Cels. zijnde gereduceerd, het in nevens gaande tafel opgegevene gemiddelde is genomen en op millimetermaat overgebragt. Het instrument hing omtrent 4 —5 meters boven de oppervlakte van de zee en hoewel ik hetzelve met eenen standbarometer van bekende waarde niet kon vergelijken , zoo geeft mij toch de vergelijking der barome- terstanden binnen de keerkringen in deze en de vorige reis een vast punt, hetwelk waarschijnlijk maakt, dat ook deze waarnemingen met eene gelijke waarde van plus 0,34 mill. of zelfs iets meer zouden dienen te worden verbeterd. De tijd van waarneming was, na aftrekking der eerste dagen, in het begin om de twee uren, later om het uur, met uitzondering der nachturen, welke reeds hoven nader zijn opgegeven, zoo dat de uren van hoogste en laagste standen vrij zeker daarbij zijn bevat. Delengte- en breedte- opgaven (meest volgens den Chronometer) gelden voor den waren middag, waarmede een etmaal, waartoe een baro- meter - gemiddelde behoort, besluit. De warmte der lucht werd gemeten door eenen thermometer, onder een klein afdakje naast het roer opgehangen , ‘doch zoo, dat de kegel aan de inwerking van vrije luchtcirculatie werd (S) blootgesteld, zonder aan togt of windslag uit de zeilen te veel te zijn geëxponeerd. De gemiddelde standen der luchttemperatuur zijn berekend volgens Maemtz’s Meteo- rologie en wel: het verschil van den hoogsten en laagsten thermometerstand des dags in graden van Celsius, vermenigvuldigd met eenen factor, gelijkstaande voor de maanden Junij = 0,501, Julij = 0,488, August = 0,500, Septbr. = 0,482 en dit facit gevoegd bij den laagsten thermometerstand. In de aanmerkingen zijn de buitengewoon hooge of lage standen opgeteekend. Het water der opper- vlakte van de zee werd uit gebrek aan een differentiaal - thermometer, met eene puts op zijde van het schip opgeschept en dadelijk een thermometer met ivoren schaal daarin gehou- den, hetwelk 2 à 3 keeren ’s daags werd herhaald. De wind- rigting is volgens het regtwijzend kompas opgegeven , ter- wijl de sterkte daarvan tot aan den 26en Julij weder, zoo als voor de vorige reis wordt opgegeven door: 0 stilte, 1 flaauw, 2 matig, 3 sterk, 4 hevig, 5 storm, 6 or- kaan, terwijl ik van dien tijd af heb verstaan (volgens J, Swart) onder: O stilte, Iflaauwe koelte, 2 labberkoelte, 3 bramzeilskoelte, 4 stijve dit. , 5 marszeilsk. , 6 stijve dit. 7 gereefde dit., 8 dubbelgereefde dit. 9 digtgereefde dit, 10 stijve digtgereefde dit. (1), 11 storm, 12 or- kaan. Ik heb echter deze reis den maatstaf niet meer zoo bepaald naar de staande zeilen genomen ; maar ge- zocht gade te slaan, hoe b.v. voor den wind zeilende, dezelfde wind zoude verschijnen, indien wij bij den wind zeilden, zoodat de maatstaf meestal als van een bij den wind zeilend schip is genomen. Evenwel kan ook deze opgave slechts aannaderend als de ware worden beschouwd. Bij de opgave der resultaten, uit mijne waarnemingen G) J- Swart geeft (Handboek voor Zeevaartkund.) daarvoor den naam van onderzeilskoelte, bij de zeelieden echter niet bekend. 1) voortgesproten, zal ik de barometer - en wind - waarnemin- gen vooraf laten gaan en daarop die der warmte van lucht en zee laten volgen. A. Zuchtpersing en beweging. (Barometer en wind). 1. De xzoordoostpassaat, welke reeds op 500 N. door N.0., N., N.W., ja zelfs door Z. winden voorafgegaan werd, begon door te waaijen op 4530 N., of ten minste was er geene scheiding tusschen den hier heerschenden N.0. wind, en den zuidelijker invallenden passaat te herken- nen. Tot op deze breedte rijst de barometer en wel 14,452 millim. , zoo dat de hoogste stand daarvan (768, 121 m. m.) onmiddelijk op het vaste invallen van den passaat volgt, De barometer daalt nu aanhoudend tot 112 N. en wel om 11,379 m. m., juist op de breedte, waar de N. O0. pas- saat door Z. en 4. Z. W. winden wordt vervangen op eene lengte van omtrent 250 W. Greenw.; de laagste barome- terstand was (gemidd.) 756,742 m. m. 2. De variabele winden, welke tusschen de beide passa- ten zich toonen, zijn in hunne uitbreiding naauwkeurig daargesteld door Horsburgh, welke (in zijne East Ind. Directory p. 28) als gemiddelde waarnemingen van 238 reizen de volgende waarden opgeeft: Maand. N. grens. Medium. Z. grens, Medium. Junij 7—130 N. YoN. Julij 8fo—ljoN. I2oN., J—6oN. 3ZoN. Hiermede stemt tamelijk naauwkeurig overeen J. Purdy (Brasil. Navigat. p. 12), die de gemiddelde N. grens voor de maand Julij op 1lo N. opgeeft. Op mijne reis werden dezelve waargenomen van 112 tot Ho N. tusschen 245 en 14 West Greenw.; zij waren, overeenkomstig met J. Pur- dy (1. ec.) Z. meer of min ten W. vierende, nu /éns (3) door N: W. vervangen; zeldzaam neiging toonende in den Z. O. passaat te willen overgaan. In deze strook van veranderlijke winden nam ik geen gelijkmatig mi- nimum waar , zoo als op de vorige reis; in tegen- deel begon de barometer herhaalde keeren te rijzen, als de wind oostelijk wilde worden , dalende dadelijk weder, zoodra die oostelijke vlagen door Z. W. winden (mous- son van de kust van Guirea) werd vervangen, zoodat de laagste standen altoos omtrent 758 m.m., de hoog- ste p. m. 760 m. m. waren. De dagelijksche veranderingen van den barometer, reeds op 4540 N. en 350 Z. te herkennen, begonnen met duide- lijkheid zieh te toonen op 260 N. en 2202., werden ech- ter van Il{o N. en 875 Z. af meer geprononceerd. 3. De zwid-oost passaat, in den Atlantischen Oceaan heeft , volgens J. Purdy (Ll. e.p. 1.), zijne gemiddelde jaar- lijksche grenzen tegen N. op 2jo N., is volgens dezen au- teur meer Z.lijk, als men zich meer om de 0. bevindt » daarentegen ruimer O., als men verder om de W. komt. Ik ontmoette denzelven bij 1740 W. Greenw. op Io N., hoewel nog zeer tot Z. overhellende; hij hield aan tot op 2550 Z. (ef Hrsbrg. 1. e. p. 78, hiermede zeer goed overeenkomende) bij 3lo W. Greenw., meer en meer ruim wordende en op laatstgemelde breedte tot O. en zelfs eens tot N.0. overhellende. De barometer, die in het variabele bij het naderen van 0. lijke winden begon te rijzen, klom nw van 758 m.m. tot op 764,419 m.m. op, over= eenkomstig met het rijzen van denzelven van de Z. grens des N.OQ. passaats naar de N. grens deszelven. 4. Zuidelijk van den Z. O. passaat begint weder eene strook wen variabele winden, welke ik op eene breedte van (6) 15o en eene lengte van m. p. 130 graden doorkliefde, en hier toonde de barometer weder zeer veele onregelmatige bewegin- gen. Over de hier heerschende winden cf. Morsburgh (l.c. p. 78), overeenkomstig met welken de Z. 0. pas- saat eerst door N.lijke winden werd vervangen, welke meer of min tot 0. overhelden , waardoor de barometer, welke in het begin tot 762,864 m.m. (dus 1,555 m. m.) was gedaald door het invallen van W.lijke winden, nu weder tot op 768,629 m.m. (dus 5,765 m.m.) rees, zijnde de wind daarbij weldra geheel tot 0. overgegaan. Nu begonnen (van p.m. Oo Greenw.) af W. winden de over- hand te winnen, daarbij dikwijls naar p.m. N. overhellende, meer zeldzaam naar Z. en dan meestal over 0. en N. naar W. terugkeerende. De barometer was gedurende dien tijd in aanhoudende beweging, bij W. en N.W. winden hevig dalende, bij O. aanzienlijk rijzende. Gemiddeld stond dezelve gedurende het verblijf in deze strook op 757,9 m. m., terwijl zijne extremen werden waargenomen op den 20—22 Augustus, zijnde 748,386 m.m. en 767,055 m. m. dus met een verschil van 18,669 m.m., zoo dat het gemiddelde hiervan nabij gelijk staat aan het gemiddelde van de geheele strook. De W. wind, die op 370 Z. bij 900 O0. Greenw. aan hevigheid zoo toe had genomen, dat er hevige storm van was geworden , begon op 94e O. en 350 Z. meer Z.lijk te loopen met zeer buijige lucht, vierde dan nog meer naar het Z. en begon reeds op 320 Z. en 980 O, iets naar O, te neigen, gaande al spoe- dig naar het Z. 0. over, waarbij de barometer, die bij den hevigen W. storm tot 749,859 m.m. was gedaald en zich ook na denzelven in ’t eerst weinig daarboven kon verhef- fen, nu weder eene hoogte van 763,676 m. m bereikte. 5. De Zuid-oost passaat in den Zndischen Oceaan, die reeds op het einde der vorige periode zijnen invloed heeft % (7) doen gelden, scheen op 300 Z. te willen doorwaaijen, doch werd al spoedig 0. en inclineerde tot op 200 Z. zeer naar N., daarbij echter niet vast staande, maar van O0. Z. 0, tot 0. N. 0. gierende. Zelfs op deze breedte was hij bijzonder schraal, zeldzaam zuidelijker gaande, dan 0. 4. O., meer echter zich op O. ten Z, houdende. In die streken hield hij zich tot wij in de Java Zee waren gekomen, waar de land- en zeewinden zich begonnen te doen gevoelen, zoo dat tot daar toe geen overgang uit den passaat in de 4. O. mousson was te herkennen. De barometer, die bij het begin der O.lijke winden zelfs tot op 767,385 m. m. was gerezen, daalde na de binnengrenzen van den pas- saat zeer regelmatig en bleef dalende tot in de Java - Zee, waar passaat en mousson, door de zee- en land- winden werden vervangen. De laagste gemidd. barometerstand was 756,945 m.m., dus 10,440 m.m. minder dan aan de 1. grenzen van den Z. O0. passaat. B. Warmte der lucht en oppervlakte der zee. 1. De warmte (gemiddelde stand) der lucht, die in het Engelsche kanaal tot op 15,860 Cels. rees, nadat zij bij het invallen van een’ hevigen N. W. wind tot op 12,750 was gedaald, begon bij het inzeilen in den N. Atlantischen Oceaan weder af te nemen, waarmede ook de warmte van de oppervlakte der zee meer of min overeenkwam. Het naderen van Madera (cf. Purdy Brasil. navig. p. 21.), hoewel de luchtwarmte iets verhoogde door ingetredene stilten, had volstrekt geenen invloed op de warmte der zee. De grootste luchtwarmte vond ik op 8jo N., te weten 27,500, na meerdere dagen aanhoudend stilte gehad te hebben, slechts O,lo hooger dan de warmte der zee, terwijl de luchtwarmte eenige dagen vroeger door zware regenbuijen iets (1—20) beneden de zeewarmte was gedaald (8) en hier ook het grootste verschil tusschen warmte en kou- de zich vertoonde, zijnde iets meer, dan 80 C., terwijl het dagelijksche verschil in het minimum 2,59 C. was. 2. Van 840 N. begon de warmte der lucht af te nemen tot 380 Z., waarbij het invallen van W. lijke winden (op 23-120 W. Greenw.) afkoelende werking toonde. In- tusschen bleef de warmte der zee tamelijk op gelijke hoogte tusschen 9%o N. en 49 N., slechts één graad afnemende; van 4o N. af verminderde de warmte der zee tot op Io N. van 26,70 tot 22,20 C., dus 4,59, nemen- de tot 850 Z. weder toe, maar slechts 3,190 C. Gedu- rende den dag van sterkste warmtevermindering der zee werd het schip 8 mijlen om de W. gezet, hierdoor, als ook door de grootere koude den aequatoriaalstroom op het duidelijkste kenmerkende, welke volgens Horsburgh (East. Ind. Dir. p. 51) van 2o N. tot 1—2° Z. en vol- gens denzelfden schrijver op eene andere plaats (l.c. p. 30) van 4—5a N. tot 3—4° Z. zich uitstrekt, gevende hij de warmte daarvan op tusschen 22,5° en 23,30, ter- wijl de driftstroom bij N. van den aequatoriaalstroom in den bogt van Guinea op 25,60 C. wordt opgegeven. De breede strook kouder water. heeft wezenlijken invloed op de luchtwarmte , welke daardoor op 22,59o C. werd ver- minderd , met een verschil van 1,5° tusschen de dagelijk- sche uitersten. Met verhoogde warmte der zee rees ook die der lucht, bleef echter al dadelijk 1,9—0,4o lager, dan de eerstgenoemde, hoewel deze van 85° Z. tot 36° Z. om 10,7% CO. verminderde, zijnde de warmte der zee bier 14,4°. Van 25}° Z. af was de luchtwarmte nu eens gelijk , dan weder 1° C. hooger dan de zeewarmte. Op deze breedte (38° Z.) door 0. lijken wind overvallen zijnde, waren wij genoodzaakt eenige dagen te kruisen, waarbij het water aan warmte evenredig 0,9° C. toenam, (9) naarmate wij” noordelijker kwamen, terwijl het bij het bereiken van hoogere breedte ook al dadelijk op -hI‚1® C.- daalde (breedte 37° 24’ Z. bij 3° W. Greenw.). 3. Van den 1Oden Augustus tot den Sden September zeilden wij meer of min O., ons houdende in eene strook tusschen 37 en 40° Z. gedurende 90 lengtegraden; — eene strook, die door hare stroomen om de OQ. en W. als ook om de N. veelvuldige veranderingen van warmte der zee onder- gaat , zijnde hieraan ook de hevige stormen te wijten , die daar ontmoet worden. Reeds boven hebben wij ge- zien, dat de warmte der zee op 37° Z. bij den ;meridi- aan van Greenwich 11,1? C. had bereikt; de om het kaapsche rif gaande oostelijke stroom begon reeds op 4 en 14° O0. Greenw. zijnen invloed te toonen, verheffende de warmte der zee tot resp. 13,6 en 13,4° CC. Zij daalde echter zelfs op 10,1° C. (de laagste stand der zeewarmte op deze reis) door den invloed van Zuidelijke stroo- men, tusschen 4 en 9° O. langzaam, op 14 zeer spoedig; doch even zoo spoedig begon op 180. en 390 Z, de” O. lijke stroom zijne overmagt te toonen, vers heffende de warmte der zee tot op 19,20 C. (op 19° 0), ons tevens met zware en onstuimige dijning in het et- maal 105 mijl-omw de west zettende; het verschil. was dus binnen 5° lengte 9,12: C. De wind nam daarbij toë uit Wis dé zeê werd meer onstuimig, het regende veel en in Ze “toonde zich: in den nacht van 35 Aug weêrlicht (23 0. bij 385 Z.). De warmte der lucht was geduren- de deze afwisseling van slroomen nu eens kouder, dan weder warmer dan die der zee. Zij scheen echter altoos zeer van de warmte der zee afhankelijk te zijn, hetwelk zich hoofdzakelijk toonde bij de sterke verhooging der zeewarmte door den oostelijken stroom, waardoor de lwehtwarmte van 12,5 tot. 14,35° OC. toenam. Op 3830 7, 1 (10) en 32—360 0. werd de warmte der lucht door hevige Z. winden zeer verlaagd, nieltegenstaande de zeewarmte bij- kans 6° C. hooger was dan de warmte der lucht. Van 19° 0. daalde de warmte der zee zeer regelmatig tot op 86° O., staande dezelve van 56° O0. af slechts weinig lager dan de luchtwarmte ( vid. infr. ). Dit regelma- tig afnemen echter van 19,2 C. tot 10,9° C., dus van 3,39 C. werd verscheidene keeren door het doorzetten van Z.lijke stroomen onduidelijk gemaakt, en wel op: breedte. lengte. warmte. verminder. 38,80 24o 3’ 16,1° C. 1,2, Ge s SI 25,30 14,1 3,2 — 46 33 — 14,4 1,8 — 51 41,10 5 Pr 5,0 39,55 50 — 13,3 2,9 37,30 63 — 13,8 2,6 37,34 86,18 10,9 De warmte der lucht verminderde altoos met die der zee, waarbij echter Z. lijke winden zich door afkoelende en N.lijke door verwarmende uitwerking kenmerkten. De grootste af koeling der lucht werd waargenomen op den 5en en Gen Septbr. tusschen 34-32" Z. bij 94—98° 0. zijnde 9,3° C.; terwijl de thermometer enkele keeren zelfs 7,80 C. toonde. In het bovenvermelde geval op 320 0. daalde de thermometer wel ook op 8,2° C., doch werd de gemiddelde tempera- tuur niet beneden 11° C. verlaagd. De grootste extre- men van warmte waren juist op dien dag te vinden met een verschil van 6,70 C., zijnde de hoogste stand 15° C. De grootste gemiddelde warmte in deze strook was op: 50o 15’ O0. bij 39° 55' Z. en 60° 57’ O0. bij 37e 49° Z. zijnde 15,26° C. De kleinste verschillen (op denzelfden dag) bevonden zich op 7o W. bij 37° Z. — 1,72 CG. ; verder (1) op 53° 0. bij 38} 4. = 1,2° C., en op 82E 0. bij 374 1. =0,8°.C. Op 63° 0. bij 3752. waren warmte van lucht en zee bijkans gelijk, doch begon de warmte der zee spoedig, hoewel zeer weinig , beneden die der lucht te dalen tot op 860 18’ O. bij 377° Z., zijnde 10,9° C., een verschil opleverende van 0,740 C. 4, De zeewarmte rees verder, nu en dan verscheidene graden boven die der lucht, doch dit verschil begon met afnemende breedte en opklimmende warmte te ver- minderen ; slechts in de onmiddellijke nabijheid van Java’s L. en W. kust werd, waarschijnlijk door den in- vloed van 4. O. en Z. stroomen , de zeewarmte iets meer boven de luchtwarmte verhoogd. In het begin was het verschil 3,50 C., zelfs op 270 Z. 4,50 C., later echter meerendeels niet ver boven de 2,09 Cels. ; — zijnde de grootste luchtwarmte 27,130 en zeewarmte 29,50 Cels. 5. Vergelijken wij nu de lucht- en zeewarmte op gelijke breedtegraden in den Z. Atlantischen en Indischen Oceaan (afgezien van het verschil van jaargetijde), dan vin- den wij, dat de Zwchtwarmte op 320 Z. in laatstgenoem- den 9o Cels. lager is dan in den Atl. Oceaan , welk verschil allengskens afneemt, naar mate men mindere breedte bereikt, tot op omtrent 130 Z., waar de lucht- warmte p. m. 1,59 C. koeler is in den Zxdischen , dan in den Z. Atl. Oceaan. Bij grootere nadering van land, of beter misschien van door land ingeslotene zee, wordt dit verschil echter het tegenovergestelde, en op 79 Z. is de luchtwarmte in den délantischen Oceaan omtrent 30 Cels. koeler , dan die in de Straat Sunda. De zeewarmte, welke in den Zndischen Oceaan op 35° Z. omtrent 4,30 Cels. lager is, dan in den Z..AtZ. O- ceaan, ondergaat dezelfde betrekkelijke verandering , als (12) boven. van de luchtwarmte ig vermeld; op lo Z. ia het versohil slechts 0,30 Cels. ten voordeele van den Z. Atl Oceaan , waartegen op 70 Z, het verschil reeds nabij 40 Cels. ten voordeele van Straat Sunda uitvalt. prdso mromo wiee vogosjon |Afnemende zee. Hooge deining uit Z. Sl. zee, weinig Kaapsche duiven. Zee uur melkwit; boebies te z. Stroomom de W. kokende, staart- Javahead, [vogel. Straat Sunda. Gaan voor anker. 0Z0. naar NO. loopend , dat zonder ‚ HASSKARL. Lengte E Greenwich. ES Ei 2 Maanden- METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN. Warmte in Graden des) 1oOdeoligen) Thermome- ters. WIND, VOLGENS REGTWIJZEND KOMPAS. Lucht | Zeo, Waarnemingen. AANMERKINGEN. 761,056 759,983) 1759,054, 760,755 2,203 1,975 3,956 4,419) 760,014 0,751 754,863 {Sf 04-34 [34.54 [740086 | 6f 98.2 32,25 1754,405) El 7100.24 [30.0 EN 8/100.58 26.52 Zl9lhoo.a5 [23.29 _[lOfror15 [20,9 Lijro221r [17.7 12/103.37 113.13 1310430 |H016 Lif105.12 50 15 Duizend Eilanden -IJONO-NNO. 1-0. NNW. 0. T. WZW. 1. WNW: Zr 3. NWtW. 3.0. NNW. 1. NNW. 1. NWEN. 1, Z. 1. NNO. 1. 2. -14ZO. 1. 0. N. 1. NNW. 1. 2. NNO. 1. 2. NO. 2. NNO. 1. 2, ON 1.0. NNW. 1. NtW. 1. NNO. 1. NO. 1. 2, N. 2. 3. 4,2. 1. 2. NNO. 2, NO. 2. NOLO. 2. NiO. 2. NON, 2. NOEN. 2, NNO, 2, NNO. 2, NOL0, 2. NNO. 2. NO. 2. N. 2. NNO. 2. 1. N. 2. 1. NiO. 2. NiO. 2. 1. NNW, 1. 0. WV. 1. 2. NNO. NNO. 1, 2, NO. 1. ZZ . 2, NNO. 2, 3. OtN. 2. ONO. 2. NOEN. 2. O. 2. ONO40 2. NNO1O. 2, NOIN. 2. NiO. 2. NNO 4 0. 2. NNO £ 0.2. 3. 2. NOIN.2. NO.2, NOIN.2. NNOJ s[NO40. 2. ONO40. 2. OlN OEN. 2, OlZ. 1. ZZW. 1. 0, 44W.0.1.0. ZWiZ. 1. ZZ ZINNW,. Z. 3. Z. pl. min. 1-0. 4. pl. min. en ZeW. 0-1. MO. 1. 0. Z. (pl. min.) 0-4. NNW. 0. J. NW. 0. 4. NNW. NNW. f. ZW. 4.0. 4. 0. W. 2. W.2. 1. NNW. 2. ZtW. 2. ZO. ZO. 2, 1. Z. 1. ZW. 1-0. N.2. NO4 NNOI0. 1. 042. 2, je 2. EW. 2. ZIW. Wiz. 1 ZWI ZZW. 2. AWI W. ZeW. 1. 0. ZW. 1. ZWiZ. 2. ZW. 1. 1. ZtW. 2, ZZW. 2, ZtW. 2. Z. 2, Z1OJO. 2. ZO. 2. ZIW. 2. ZAW. 1. ZZO. 1. 240. 1. 44040. 1. ZOO. 1. ZZ0. 1. ZO:0. 1. OZO. 2. ZO:O. 1. ZO. 1. ZOtO1O0. 1. ZOO. 1. 440. 1. ZO. 1. ZOZ. 1. ZOO. 1. ZZO. 1 ZO. 1. 240. 1. ZO. 1. ZOZ. 1. 2. 240. ö. 4. 2. OZ. 20.7. ZOIZ. 6. 200. 7. ZO. 7. 0Z0. 7. 2012. 7. 2. 3. ZO. 3. ZOO. 6.4. ZOIZ. 3. ZZ0.3. ZOIZ. 3. 5. ZOO. 5. 6. ZOIZ. 7-5. 15 ZO1Z. 5. 3. ZO. 3. ZO. 3. 15 |2 ZZ0. 3. Z1040. ZZ0. 3. ZO. 3. 4. ZOZ. 6. ZOO. 6. Lt ZOO. 7. ZOZ. 6. ZOIO. 5. ZOO. 5. 4. OZO. 3. ZOLO. 4. 17 ZO:0. 4. OZO. 5. ONO. 6, O1Z. 5. 4. 0ZO. 5. ZO. 5. O. 4, 0.3. ON. 3. ONO. 3. OtZiZ. 3. 0.3. OlN. 3. ONO. 3. NOO. 3. NOL0. 3. ONO. 3. NOLO. 3. NON. 3. NO. 3. 2. 3. NNO. 3. NiO, 3. NO. 3, NO, 3. NO. 3. NNO. 3, N. 3. NtW. 3. NEW. 3, NNW. 3. NW. 3, WNW. 3, OZO0. 1. 4. O. 7. ONO. 7. 3. 0Z0, 0Z0. 7, 0. 7. OlN. N00. 5, 4. N00. 5. NO 3. NOEN. 4. 3. N. 3. NW. W. 3. ZZW. 2. 0ZO. 0. 3. OZO. 5. 6. 7. WEN. 3. WNW. 3. WNW, 3. W. 3. WNW. 3. NW 18 NWEN. 2. NOIN. 2, N. 2, NW. 3. Is NI0, 3. N. 4d. 5. NiO. 7-9-6, … WEN. 8. ZW. 7-4, W. 3. Z. 2. 210. 2. 240. 2, O. 1. OUN. 1. NW. 1. ZW.2, „9. ZZ0.10.9.10. Zo. 9. ZZ0 [Z20. 3. 0, 8-1. Z. 0-2. ZZW. 2. WZW. 3. NNV . NWeW. 9, 10. WNW. 11. W. 10. ZW. 9. „9. WZW, 8-6, WZW. 6-4. W‚ 3. 2. 3. W. 3. NEW.3. N. 3. 4. NNO. 4. 5, N NN0. 5.6. NOEN.7. NN0.7, N0. 7. NtW. 8. 7. 5-7. N. 0. Ni0. 7, 8. NtW. 9. NNW, 10. 1-7. ZLW. 5. 6. ZW. 5-4. 220. 5. Z. 5. 720. 5. ZO. 4. 020. 4. 020. 3, 012. 4. OLN. 4. ONO. 3. NO. 3. NO. 4d. NtW. 5. NNW. 6. 8. 14:27) 13.74) 13.70) 13.26, . 2007. 2. 20, 1. O. N00, 2, NW. 2. WNW. 2, NW. 3. WNW. NW, 6-4. W. 4. NWeW. 4. SINEW, 4. WNW. 3, W. 3. ZWIZ. 3. 2, ZW. 1. 2, W. 2. Wiz. 2, W. 2. WNW. 3. NNW. 4. WNW. 4. NWEN. 4. INWIN. 4. 5. NNW. 6. 4-7. NIW. 7. 8. _N. 9-11, bb WZ, IL, WiZ. 11. WZW. 1-5. W‚ 4-5. :2/W. 5-8. WiN. 90. 10. WNW. 10, 8. ZWtW. 10-8. ZW. 7. AIZWeW. 7-4, ZW 0e ZE 5 IIZZW. 5. ZZ0. 4. ZOO. 3. ZO. 3. 0ZO. Es 0. 3. OtZ. 3. OLEN. tot OZO. en ONO. 3. 2, 3. NO, tot O, en OZO. 3-5. NO, 4. OIN: 4. OZ. 4. 0Z0. 3. OZ. 2-0. „3. 040. 3. O1Z, 3. OZO. 3. )Z0. 3. ZO10. 3. OZO. 4. 5. O. 4. ZO. 4. 5. ZOO. 5. 6. 5. OZO. 4. „0ZO. 3. OtZ. 3. ZO. 3. 2, OEN. 2. O. 3, „3, 16} Kleine Kombuis * Dou Oden Sept. detonatie verdween. Warrernznen, 21 September 1845, 12E vur C' nachts EI) eo ZO. 2-0. pl. min. O. 0-1. pl. min. ZO. 0-1. Land- en zeewind. n eer lichtend meteoor met donkere kern, zeer spoedig horizontaal uit 020. J.K. 1. 0. W‚0. 4-2, W. 2. 0Z0. 2.0. NO. 1-0, NW. 0-1. EN == Bevezier te zien. Vuurschip van Owers te zien. Catharine's Point te zien. N Wlijke dein.; vele bruinvissch. » » Zeezwaluwen en zeemeeuwen te zien. Madera te zien. Hevig onweder met weerlicht. Bruinvisschen te zien. Vele bonites en eenige haaijen te zien. Vele visschen rond het schip. » _bonites „> > Zuid-west mousson van Gaînea. S mijl afstand van de wal, Stroom 84 mijl om de west. Slechte zee, Hooge zee. Den 24. Een meteoor in NO. met langzame beweging zeer hel- Lichtend, achter eene wolk voorbijgaande en dezelve ver- lichtende; kern duidelijk en grooter dan Venus. Den 2. Wolken uit West. Eerste Kaapsche duiven te zien. Den 3en 4. Deining uit WZW. zeer sterke dooi. Den 5. 100 mijl afstand van Tris- tan d'Acunha in ZOO, Eerste albatros te zien. Sterke deining. Slechte zee. Albatrossen blijven om het schip en vele Kaapsche duiven. Onstuimig hooge zee. Slechte zee. Zeer vele vogels en een wal- visch te zien, Hooge deining. Slechte zee. Hooger zeer uit .N: » __dwurze zee. SI. zee, veel dooi, vochtige lucht. Hooge zee. Slechte zee. eer slechte zee, vele vogels. Eil. Amsterdam te zien; zeer vele albatrossen en andere vogels. Geene albatr. meer, vele duiven. Zeer hooge zee. Vela kleine witte vogeltjos. Afnemende zee. Hooge deining uit Z. SI, zee, weinig Kaapsche duiven. Zee } uur melkwit; hoebies te z. Stroom om de W. kokende, stanrt- Javahead. [vogel. Straat Sunda. Gaan voor anker. vaar NO. loopend, dat zonder HASSKARL. HET MINERAAL WATER VAN S/SIPPAN , iN pe RESIDENTIE BUITENZORG, nasu PONDOKH GEDENH. Ei De minerale wateren van Sisippan bevinden zich in de residentie Buitenzorg, nabij paal 47 van den grooten postweg over Java, en nabij den hoofdingang van het landgoed Pondokh Gedeh, vanden graaf vanden Bosch, ongeveer 1600 voeten boven de ‘zeevlakte. De heer Swaving, welke deze bronwateren met Jkhr. var Mo- gendorp , adsistent resident van Buitenzorg en den heer Bleeker heeft bezocht en van dezelve eenige kruiken verza- meld, meldt dat nog 5 andere bronnen in de residentie Bui tenzorg , Sisippan genoemd worden, n.l. drie op Jas” singa, één op Bolang en één op Janlapa. De wateren van Sisippan, boven bedoeld, liggen nabij den grooten postweg op een stuk land, hetwelk eenige voeten lager ligt dan de postweg;, met eene menigte grootere en klei- nere trachiet rolsteenen is bedekt en door een riviertje Djamboe liloelak genoemd, doorsneden wordt. Het water borrelt op meerdere plaatsen tusschen de trachietsteenen op en laat op de steenen een geelwitachtig bezinksel ach- ter. Hetis helder, teekent 290 R. bij 210 R. luchttem- peratuur (s’ middags 2E uur) ontwikkelt een’ reuk van zwavelwaterstofgas en is zout, walgelijk van smaak. De karbouwen schijnen het echter gaarne te drinken en de Inlanders bezigen het soms om hunne rijst te kooken. Ve- (14) getatie in de onmiddelijke nabijheid der opwellende wate- ren nul. De heer Maier aan wien reeds de kennis der quantita- tieve zamenstelling van meerdere minerale wateren van Java te danken is, heeft deze wateren scheikundig ontleed. Deze analijse volgt hier in haar geheel. B. Het water , van een’ prikkelenden, zoutachtigen, eenig- zins bitterachtigen smaak, naar zwavelwaterstofgas ruikende, kleurt het lakmoespapier rood, welke kleur echter, nadat het eenigen tijd aan de lucht is blootge- steld, weder verdwijnt. De spec. zwaarte is 1,01244 bij 270. Bij het gieten van hetzelve in een glas, parelt het heldere water; blijft hetzelve eenigen tijd in de open jucht staan, dan wordt het troebel onder vorming van een wit nederplofsel, waarin eenige geelachtige punten waar te nemen zijn. A. Qualitatieve analijse. Proef 1. Een deel van het minerale water in eene re- tort verhit, ontwikkelde eene tamelijke hoeveelheid klei- ne gasblazen: laat men deze gasblazen door barietwater stroomen , dan wordt hetzelve troebel; verzamelt men het in het barietwater ontstane witte nederplofsel op een fil- trum en behandelt hetzelve, goed uitgewasschen zijnde, met azijnzuur , dan lost het zich onder ontwikkeling van koolzuur op. Deze azijnzure oplossing gaf met zwavel- zuur een nederplofsel van zwavelzure barietaarde Het oorspronkelijk nederplofsel in het barietwater was dus koolzure barietaarde en het minerale water bevat ‘koolzuur. ï Het van de koolzure barietaarde afgefiltreerde barietwa- (15 ) ter gaf, als men salpeterzuur bijvoegde, eenen reuk van zwavelwaterstofgas van zich, hetwelk dus in het wa- ter aanwezig is. Het bevatte in de retort was na het verwarmen troebel; een wit praecipitaat was nedergeslagen. Proef II. Eene*zekere hoeveelheid water werd bij zach- te warmte tot op het 8e gedeelte van het volumen ver- dampt. Men filtreerde van het ontstaan preecipitaat I af, a. Onderzoek des filtraats. 1. Het reageerde zeutraal. Koolzure alkalien zijn in het water niet aanwezig. 2. De smaak was sterk zoutachtig. 3. Ammonia bragt een wit preecipitaat te voorschijn, het- welk na bijvoeging van murias ammoniae wederom ver- dween. 4, Koolzure ammonia gaf na bijvoeging van murias am- moniae een ruim wit nederplofsel van koolzure kalk- aarde. 5. Salpeterzuur zilveroxijde gaf in het filtraat, dat te voren met salpeterzuur was zuur gemaakt, een wit kaasach- tig, zich in overmaat van ammonia tot op een zeer ge- ring gedeelte oplossend nederplofsel van chloorzilver. 6. In het filtraat van 4 gaf phosphas sodae ammoniae een kristalachtig nederplofsel van phosphorzure magnesia = am- monia, 1. Azijnzure barietaarde gaf in het met salpeterzuur be- handeld filtraat een nederplofsel, dat onoplosbaar was in over- maat van zuur. Zwavelzuur, in dit water aan soda ge- bonden. Oplosbare bariet- en strontiana- zouten zijn dus niet in het water aanwezig. 8. Een gedeelte van het filtraat met barietwater neder- geploft, gefiltreerd, het filtraat in de kookhitte met koolzure ammonia behandeld, gefiltreerd, het filtraat in- gedampt en gegloeid, gaf eindelijk eene witte zoutmassa , (16) welke zich geheel in zwakken wijngeest oploste. Deze oplossing met chloorplatina op bekende wijze behandeld, gaf geen nederplofsel. Kalizouten zijn ziet in het water. 9. Zwavelammonium. 10. Cyanuretum potassii et ferri waren beide zonder re- actie op het filtraat. r Il. Ben gedeelte van het filtraat werd tot kristalvorming toe verdampt. De moederloog met amijlumpap en salpeter- zuur behandeld, gaf eene intensief vioolblaauwe kleur, die na 10 minuten wederom verdween. (Het oorspronkelijke minerale water met amylumpap en salpeterzuur behandeld, toonde deze reactie niet). 6. Onderzoek van het bovengenoemd Precipitaat 1. De kleur was wit graauw; het was zandig op het ge- voel. Behandelde men hetzelve met zoutzuur, dan loste het zich onder ontwikkeling van koolzuur op tot op een klein gedeelte kieselaarde na; voegde men bij het filtraat der kieselaarde overmaat van ammonia, dan vormde zich een zeer gering nederplofsel van eene witte, eenigzins geel- achtige kleur. Dit nederplofsel is, tot op een spoor van iijzeroxijde na, in kali oplosbaar en bestond dus uit aluinaarde- hijdraat met zeer weinig iijzeroxijdehijdraat. Indien men het filtraat van dit nederplofsel met murias ammoniae en carbonas ammoniae behandelde , verkreeg men een wit praecipitaat-van koolzure kalkaarde. Het filtraat dezer koolzure kalkaarde bevatte nog mag- nesia, in het water aan koolzuur gebonden. Resultaat. Chloorsodium. » _ calcium. » _ magnesium. Jood _» Zwavelzure soda. (17) Koolzure kalkaarde. » bitteraarde. Aluinaarde met zeer weinig ijzeroxijde. Kieselaarde. Koolzuur. Zwavelwaterstof. Organische stof. B. Qwantitatieve analijse. Proef 1. 211,600 grm. water behandelde men met ammonia en zoutzure barietaarde, Het verkregen neder- plofsel filtreerde men van het vocht af en behandelde hetzelve, uitgewasschen zijnde, met azijnzuur. Het filtraat met zwavelvuur ontleed, gaf zwavelzure barietaarde, die gegloeid 1,110 grm. woog, beantwoordende aan 0,2094 grm. koolzuur, hetwelk voor 1000 grm. water 0,9894 grm. koolzuur geeft. (Het atoomgewigt koolstof is bij deze berekening = 75,00 aangenomen naar de bepalingen van Dumas). Bovengenoemd vocht behandelde men, met salpeterzuur zuur gemaakt zijnde, met salpeterzuur zilveroxijde. Het preecipitaat loste men in overmaat van ammonia 10e Ph. Belg. op, en wat zich daarin niet oploste, werd als Joodzilver in rekening gebragt. Dit joodzilver woog 0,0035 grm. — 1000 grm. water geven dus 0,01654 welke 0,008913 grm. jood bevatten, hetwelk zich met 0,000894 grm. magnesium tot 0,009807 grm. joodmagnesium vereenigt. Proef MI. 211,600 grm. water werden met amijlumpap en joodtinetuur behandeld, zoo lang toteene blijvende blaauwe kleur werd voortgebragt. Men verbruikte daarbij 0,0645 grm. jood, die aan 0,00866 grm. zwavel- waterstofgas beantwoorden: 1000 gr. water bevatten dus 0,04091 grm. zwavelwaterstofgas. Proef IIL. 729. 450 grm. water werden op het achtste (18) van derzelver volumen verdampt, waarbij de in water on- oplosbare deelen zich afzetteden (vide proef IV). Het filtraat deelde men en 3 gelijke deelen. a. Het eene deel behandelde men met salpeterzuur en en salpeterzuur zilveroxijde. Het ontstane chloor- en jood- zilver woog, gesmolten zijnde, 8,403 grm.—1000 grm. wa- ter geven dus 34,55892 grm. Het joodzilver bedraagt volgens proef 1 0,01654 grm.; er blijven dus over voor het chloorzilver 34,54238 grm. die aan 8,52187 grm. chloor beantwoorden. Het filtraat van het chloorzilver behandelde men met zoutzuur , filtreerde , overzadigde met ammonia, voegde nog murias ammoniae bij en behandelde met zuringzure ammonia. De zuringzure kalkaarde bragt men door gloei- jen in koolzure kalkaarde over, welke 0,384436 gr. woog. 1000 gr. water geven dus 1,58106 gr. beantwoordende aan 1,75057 grm. chloorcalcium, bestaande uit 1.10912 gr. chloor 0.64145 » calcium 1.75057 Het filtraat der zuringzure kalkaarde behandelde men met phosphorzure ammonia soda. Het verkregen neder- plofsel van phosphorzure bitteraarde - ammonia bragt men door gloeijen in phosphorzure bitteraarde over, wegende 0,118203 erm. , welke 0,0266 grm. magnesium bevatten. 1000 grm. water beantwoorden dus aan 0,109274 grm. magnesium : van dit magnesium zijn aan het jood gebon- den 0,000894 grm.; er blijven dus 0,10838 grm. over, die met 0,30297 grm. chloor 0,41135 chloormagnesium vormen. Aan het calcium is dus 1,10912 orm. Chloor gebonden. Aan het magnesium 0,30297 id. 1,41209 (19) Deze hoeveelheid chloor afgetrokken van de totale quantiteit van het chloor geeft 7.10978 grm. chloor die met sodium vereenigd 11,78[9 chloorsodium vormen. b. Het tweede deel behandelde men met azijnzuur en azijn- zure bariet aarde. De zwavelzure barietaarde woog , ge- gloeid zijnde, 0,029 grm. beantwoordende aan 0,0177427 grm. drooge zwavelzure soda. 1000 grm. water geven dus 0,07297 grm. c. Het 3e gedeelte dampte men tot droogwordens toe uit, waarbij echter een klein verlies plaats had. De massa werd sterk gedroogd en warm gewogen. Zij woog 3,354 grm. 1000 erm. water geven dus 13,794 grm. Addeert men de berekende hoeveelheid van het jood- magnesium , chloorcalcium , chloormagnesium, chloorso- dium en de drooge zwavelzuren soda, zoo verkrijgt men 14,02659 grm. Bovengenoemd verlies, door spatten ver- oorzaakt, bedraagt dus 0,23259 grm. Proef IV. Bovengenoemde onoplosbare deelen sterk ge- droogd zijnde, 0,640 grm. aan gewigt bedragende, het- welk voor 1000 grm. water 0,877374 grm. uitmaakt, kookte men met verdund zoutzuur, waarbij kieselaarde met organische stoffen terug bleven. De gegloeide kie- selaarde woog 0,014 grm. 1000 grm. water bevatten dus 0,0192 grm. kieselaarde. Het filtraat der kieselaarde kookte men onder bijvoeging van eenige droppels salpeterzuur eu behandelde het vocht daarop met ammonia in overmaat. Het verkregen neder- plofsel woog gegloeid 0,003 grm. en was aluinaarde met ijzeroxijde, welke echter niet quantitatief kon bepaald worden. 1009 grm. water geven dus 0,004113 grm. a- luinaarde met sporen van iijzeroxijde. Uit het filtraat der aluinaarde verkreeg men op beken- de wijze 0,613 grm. koolzure kalkaarde. 1000 grm. water bevatten dus 0,84036 grm.; bestaande uit: (20) 0,36623 grm. koolzuur 0,47413 » _kalkaarde. En eindelijk stelde men uit het filtraat der koolzure kelkaarde 0,01991 grm. gegloeide phosposzure magnesia daar, die aan 0,011 grm. koolzure magnesia beantwoordt. 1000 grm. water geven dus 0,01508 grm. koolzure magnesia, (MgO —+ CO,,) bestaande uit 0,00778 grm. koolzuur en 0,00730 grm. magnesia. Aan de kalkaarde en aan de magnesia zijn 0,37401 grm. koolzuur gebonden. Deze hoeveelheid afgetrokken van de totale quantiteit van het koolzuur, geeft voor 1000 grm. water 0,61539 grm. vrij koolzuur of 310,84 ce. c. bij 760 m. m. Ben O of 351,968 c. c. bij 290 RK. der temp. van het minerale water. Resultaat. 1000,0 grm. water bevatten. grm. Koolzure kalkaarde 0,84036 » bitteraarde 0,01508 Chloor sodium 11,7819 » _ calcium 1.75057 » magnesium 0,41135 Jood » 0,0098 Drooge zwavelzure soda 0,07297 Kieselaarde 0,0192 Aluinaarde met zeer weinig ijzeroxijde 0,0041 13 Totaal der vaste deelen in het water 14,905343 Koolzuur 0,61539 Zwavelwater stofgas 0,04091 Organische zelfstandigheid Spoor. Daar waar deze minerale wateren te voorschijn komen , zijn de trachietachtige steenen laagsgewijze bedekt met een overtreksel van aardachtige hoedanigheid. Dit zijn nederplofsels , die deze minerale wateren bij verlies van het koolzuur afgezet hebben en die later verhard zijn. Deze (21) nederplofsels zijn op de oppervlakte groenachtig geel, maar geven, fijn gewreven, een graauw wit poeder. Verhit men dit poeder in de open lucht, dan brandt het eerst met eene blaauwe vlam onder ontwikkeling van zwavelig zuur; kookt men dit poeder met zoutzuur dan verkrijgt men een residuum van 3 duidelijk te onderscheiden zelf- standigheden. Scheidt men de specifiek ligtste daarvan af, verzamelt men deze op een filtrum en behandelt men ze met geconcentreerd salpeterzuur en vervolgens de op- lossing met salpeterzure barietaarde, dan verkrijgt men zwavelzure barietaarde… Het poeder bevat dus zwavel in den vorm van zwavel- melk , welke ontstaan is door ontleding van het zwavelstof- gas des mineraalwaters. é Het gegloeide, dus van zwavel bevrijde poeder liet, met zoutzuur behandeld, kieselaarde terug, en een bruin zwart poeder veel specifiek zwaarder dan de kieselaarde, bestaande voornamelijk uit kieselzure aluinaaarde - ijzer- oxijde en kieselzure kalkaarde. Het is waarschijnlijk meer of min ontleed trachietzand. Het zoutzure filtraat bevatte kalkaarde in groote hoeveelheid ; magnesia , iijzeroxijde, aluinaarde en zwa- velzure kalkaarde. Met uitzondering van het laatste zout vindt men de bases dezer overige zouten in de in water onoplosbare, vaste deelen van het mineraal wa- ter. Het laatste is zoodanig gevormd, dat het zwavel- waterstofgas, zoo als reeds vroeger is aangegeven, ge- deeltelijk tot zwavelzuur is overgebragt, of dat de zwa- velmelk zelve zich gedeeltelijk met de zuurstof der lucht heeft vermengd. Want het is een bekende daadzaak , dat zwavel in fijn verdeelden en vochtigen toestand, aan de lucht in zwavelzuur kan overgaan. Het gevormde zwavelzuur heeft zich dan met eene beantwoordende hoe- veelheid kalkaarde vereenigd. (22) De qualitatieve overeenkomst in de zamenstelling dezes waters met het minerale water te Tjipannas, paal 66 (1) duidt op eene gelijke vorming dezes waters en minerale wateren van overeenkomende zamenstelling moeten hier nog veelvuldig worden gevonden. Volgens het berigt van Dr. Swaving kunnen dagelijks eenige honderden kruiken water worden verzameld. Neemt men het getal tot 500 kruiken aan en den inhoud van eene kruik op een kilogram, zoo heeft men dagelijks 500 kilogrm. water, die 7,453 kilogrm. vaste deelen bevat- ten. Van deze zetten zich wederom af 0,438 kilogrm. ; zoo dat eene hoeveelheid van 7,015 kilogrm. vaste deelen dagelijks wegvloeit. Opmerkelijk is de: groote overeenkomst der bestand- deelen van deze soort van minerale wateren met de be- standdeelen van het zeewater. J. MAIER. (1) Het onderscheidt zich slechts door een gehalte aan zwa- velwaterstofgas en door de afwezigheid van Chloor- potassium, van het water van Tjipannas. GEDACHTEN OVER _PLANTENPHYSIOGNOMIE IN HET ALGEMEEN EN OVER DIE DER VEGETATIE VAN JAVA IN HET BIJZONDER, 1. Drie groote tijdperken kunnen wij in de geschiedenis der Plantenkunde onderscheiden : dat van empirisch waar- nemen ‚ van analijtisch onderzoek en van sijnthetisch rang- schikken. De eerste periode omvat den ganschen tijd der oude wereld en van het eerste, grootste gedeelte der middeleeuwen. Dezelve strekt zich uit tot Gessner en Caesalpinus. Destijds was de Botanie geene zelfstandige wetenschap , welke eenen innerlijken , noodwendigen zamen hang bezat; het was eene bloote zamenvatting van alles, wat een ieder in het dagelijksche leven van de planten wereld zag en kennen leerde ; eene incohaerente opeenstape- ling van hetgeen de ervaring geleerd had van de aanwen- ding der planten in de geneeskunde en de huishoudkunde , van alle uitlegging van derzelver beteekenis in de theo- gonie en mijthologie, somtijds verrijkt met zonderlinge berigten over de voortbrengselen van verre gewesten. De plant op zich zelve was geen voorwerp van onderzoek ; zij was dit alleen voor zoo ver zij met de menschen in onmiddelijke betrekking stond. Daarom ook vindt men geene eigenlijke beschrijvingen bij de oude schrijvers, die trouwens meestal over planten handelen , welke zelfs den meesten menschen bekend waren. Daarom ook is het me- nigmaal zoo moeijelijk te zeggen, van welke planten Theo- (4) phrastus , Plinius, Dioscorides of Galenus gesproken hebben, ten zij een alom bekende naam, een algemeen gebruik of eene godsdienstige fabel de kennis der door hen bedoelde plant op onzen tijd heeft overgebragt, zoo als dit met de gerst, den olijf , de vijg, den eik, met den lau- rier en de cijpres het geval is. De overgang van een tijdvak tot een ander is in de geschiedenis der wetenschap nooit zoo naauw aan een bepaald tijdstip verbonden, dat het einde van de afgeloopene en het begin van de volgende periode met scherpe trekken zijn afgeteekend ; slechts langzamerhand gaat elke wetenschappelijke rigting verloren en zelfs wanneer eene andere, zegevierend, bevoor- regte geesten reeds verder vooruit heeft geleid, trachten velen nog, het doel langs denzelfden weg te bereiken, welken de geleerden, eeuwen voor hen, bewandelden, Zoo vormde zich ook in de middeleeuwen de Botanie eerst langzamerhand tot eene wetenschap. Gessner, Clusius, Dodonaeus, Tragus en anderen hebben zich veel moeite gegeven met het aanhalen en ophelderen van andere schrijvers. Anderen pronkten met vreemde schil- deringen, welke hunne verbeeldingskracht uit de vertel- sels van ruwe zeelieden of onverschillige, onwetende reizigers had zamengesteld. Velen gaven niets als blote naamregisters en etijmolologische spitsvindigheden over benamingen uit oude en nieuwe talen, bijeengegaard. Desniettemin ontwikkelde zich intusschen de plantenkunde als wetenschap. Men begon de planten om haar zelve alleen en afgescheiden van derzelver betrekkingen tot den mensch te onderzoeken, de plantenwereld als één ge- heel te beschouwen, welks deelen men te onderscheiden en naar derzelver betrekkelijke waarde te onderscheiden en te bepalen zocht. Voor de onderscheidene organen schiep men bepaalde namen en voor de vormen van het- zelfde orgaan blijvende uitdrukkingen, d. i. men beschreef (28 ) het uiterlijk voorkomen der planten in terminologische formulen. Zoo ontstonden de beide deelen der analijtische plantkunde: het sistematisch gedeelte of de rangschik- king en de terminologie of kunstwoordenleer; deze, de analijsis der uiterlijke vormen eens individu’s ; gene, de analijsis der gezamenlijke plantenwereld als éénheid be- schouwd. Van Gessner af, door Bauhin en Tour- nefort, tot aan Linneus ontwikkelden zich de begrip- pen van genera en species meer en meer; van Gessner, door Caesalpin en Tournefort tot Linneus geschiedde dit met het begrip van sijstema. Weldra kwam nog daar- bij de analijsis van den inwendigen bouw der gewassen, de anatomte der planten, en hier waren een Malpighi en een Grew de groote bouwmeesters. Thans waren alle rigtingen aangegeven, langs welke men tot de beschouwing en kennis der plantenwereld, wat witerlijken vorm en zamenstelling aangaat, geraken kan. Veel later eerst hield men zich bezig met de tijdelijke verschijning der planten , derzelver ontwikkeling, ontstaan en vergaan, kortom met derzelver levensgeschiedenis; veel later dus vormde zich een nieuwe tak der plantkunde, de Phijsio- logie. De opteekening en vorming van namen (nomencla- tuur), derzelver vergelijking (sinonijmen-keunis) werden niet vergeten ea waren zelfs voor menigeen , die zich tot den naam bepaalde en zich met den vorm tevreden hield, de: gansche plantenkunde , en zulke geleerden leefden en stierven met den vorm, en hadden niet het minste denk- beeld van den geest, welke denzelven bezielen moet. Veel minder dan in de eerste periode hield men zich op met het praktisch gedeelte, de geneeskundige en huis- houdelijke Botanie, welke als aanhangsel bij de onderschei- dene sijstematische afdeelingen en de onderscheidene spe- cies behandeld werd. Het derde tijdvak der plantkunde ueemt een’ aanvang ed (26 ) met den tijd, toen een Adanson en de Jussieu’s aan- vingen een natuurlijk sijstema te zoeken ; toen later een Göthe, bezield door de ingevingen van het genie, en een Decandolle, geleid door jaren lang onderzoek, de leer der vorming en verandering van het plantenorganismus, vaa de metamorphose des plantenrijks schiepen; toen een dler- ander von Humboldt de wetenschap tot grooter volledig- heid bragt, doordien hij in korte maar meesterlijke trekken de botanie met eene geographie en phijsiogno- miekunde beschonk. Reeds vroeger heb ik gezegd, dat in oude tijden de plantenwereld, wanneer van derzelver be- trekkingen buiten haar zelve sprake was, slechts onder een medisch of oeconomisch gezigtspunt beschouwd werd, Wel was door menigeen het een en ander gezegd over de verdeeling der gewassen op den aardbodem, maar A. von Humboldt was de eerste, die de kennis der wederkeerige werking van onzen aardbodem en van de plantenwereld, welke denzelven bedekt, tot de wetenschap der planten- geographie vormde. Hij was het eveneens, die heteerst de principien der werking van de plantenwereld op ons gemoed tot de wetenschap der planten- phüstognomiekunde za- menvatte. Zoo moeijelijk het nu is, over deze wetenschap te spreken, nadat zulk een meester de wetten derzelve heeft vastgesteld , zoo gemakkelijk wordt het, eenen weg te be- wandelen, welke door zulk eenen voorganger gebaand is, Daarom waag ik het ook op dit onderwerp terugteko- men. Nog isde baan, welke de meester, op vleugelen van het genie gedragen, doorijlde, niet in al deszelfs bijzon- derheden bekend; nog is regtsen links vanden weg menig zijpad inteslaan, dat even eens tot het doel leidt, menig dal te onderzoeken, menigen heuvel te besteigen, op welken hij in zijne vlugt geen acht kon slaan. Wanneer de plan- ten-phijstognomiekunde de leer moet zijn van den ir- druk, welken een grootere of kleinere groep van planten (217) individu’s op ons maakt, dan ben ik het met deze de- finitie niet eens. Mij dunkt, de bepaling van het begrip moet naauwer en de inhoud van dat begrip ruimer wor- den. Ik houd de planten- phistognomiekunde voor de leer van het gezamenlijk uiterlijk aanzien van een plan- ten-individu of van een groep van planten-individu’s. Ik geloof vooreerst niet, dat het de leer is van den indruk, welken eene groep van planten op ons maakt. In dat geval kon het eene wetenschap zijn noch worden, en er zou dan even zoo menige leer van planten- physiognomie en zijn, als er menschelijke individu’s gevonden worden, omdat bij ieder de indruk verschilt, welken de verschijnselen uit het plantenrijk bij hem opwekken. De jongeling, die in de bergen geboren en opgevoed is, die in enge dalen leefde, spelende op zonnige rot- sen klauterde of door donkere dennenwouden naar bloe- menrijke weiden kwam; — een ander, die op de onafzien- bare heide het wereldlicht aanschouwde, over moerassige mosvelden rondtrok of door eenzame dorre streken doolde en altijd niets als heidestruiken en den onbegrensden, een- toonigen oceaan voor zich zag;—deze twee jongelingen zul- len geheel andere indrukken ontvangen, wanneer zij op hunne reizen in een lagchend heuvelland komen, waar de wijnrank aan de helling der ronde bergen groent, welker toppen een beukenbosch kroont, ” waar in het dal langs den blaauwen klaren vloed gouden arenvelden golven. Zendt een’ bewoner van het noorden van Zapland of een’ wilde uit de oorspronkelijke bosschen van Borzeo naar de Duitsche eikenwouden, en zij zullen van de hen omrin- gende vegetatie zeer verschillende denkbeelden hebben De jongeling ziet in den eik een zinnebeeld der kracht, degrijsaard een memento mori! Want ook de ontzaggelijkste reus der eikenbosschen, die duizenden jaren de stormen trotseerde, verliest zijne heerlijkheid, wordt zwak en wordt (28 ) tot stof; blad voor blad, tak voor tak, tot dat van den geweldigen stam geen spoor meer blijft. Zoo konden ligt nog vele voorbeelden opgeteld worden, waaruit zoude blijken, dat de planten - phüjstognomiekunde iets zijn moet, dat op zich zelf bestaat, en niet van de geboorte- plaats der menschen, van derzelver woonplaats, kennis, ouderdom of gemoedstewuming afhangen mag, om den naam eener wetenschap te kunnen verdienen. Elke plant, elke plantengroep heeft en behoudt een eigenaardig aan- zien afhankelijk van de eigene vorming van elk der ge- zamenlijke organen of van de eigene vorming van elk der individu’s, welke te zamen eene groep uitmaken. En hier kom ik tot eene tweede afwijking bij de bepa- ling van het begrip der planten -pkhijsiognomiekunde. Er kan namelijk niet alleen sprake zijn van de phijsto- gnomie van vele planten te zamen genomen ; maar ook van de phijstognomie van elke plant afzonderlijk moet ge- sproken worden. Ik noem phijsivgnomie van eene enke- le plant, hetgeen tot dus verre in de wetenschap habitus genoemd werd. Wat is het anders als het gezamenlijk aanzien der uiterlijke vormen van een gewas, deszelfs phüsiognomie? Men spreekt van den habitus eens indi- vidu’s, eener species, vaneen genus, van eene familie enz. Wat is dit anders als het gezamenlijk uiterlijk aanzien van eene species, een genus, eene familie, de phijsio- gnomie derzelve? Wanneer bijvoorb. in eene familie planten voorkomen, wier uiterlijk aanzien zeer verschillend is, heeft men van eenen heterogenen habitus gesproken ; wanneer de meeste of alle planten van eene familie het- zelfde aanzien in den uiterlijken vorm opleveren, was het een homogene habitus. Mij is het eene homogene familie- phijsiognomie. Nemen wij bijv. de Euphorbiaceën, wel- ke zeker eenen zeer ongelijksoortigen habitus hebben. In de planten - phistognomiekunde heeft men een gedeelte (29 ) der daartoe behoorende gewassen tot deu cactus - vorm moe- ten brengen , een ander gedeelte tot den vorm der allijd groene loof boomen ‚ een derde tot den vorm, welke een groen eenvormig kleed daarstelt, dat is, tot de kruidach- tige tapijtvormende gewassen. Men is het dus eens, dat hier drie of meer verschillende phisiognomien in eene familie gevonden worden. Wij hebben derhalve eene familie met eene heterogene phüsiognomie. Dat zelfde kan van het genus ficus, van de species vitis vinifera gezegd worden: Familien met eene homogene phijstognomie zijn bij de Mossen, de Coniferen, de Proteaceën en meer andere. Voor familien en genera kan derhalve het bestaan eener phisio- gnomie niet ontkend worden , daar dezelve, indien al niet wat den naam, dan toch wat de zaak betreft, reeds lang algemeen erkend en aangenomen is. Is dit zelfde ook het geval met de species en met individu’s? Ik voor mij twij- fel er geenszins aan. Maken wij iemand uit het volk, die nooit met botanie iets te doen heeft gehad, op eenen treurwilg, eenen cipres of opschelfriet opmerkzaam, dan zal hij zeggen, dat elk dezer gewassen een geheel ander aanl zien heeft als de overige. Het aanwezen en het verschi- der phijstognomie valt hem bij de 3 genoemde individu’s terstond in de oogen, zonder dat hij zich van den aard zijner waarnemingen en van derzelver beteekenis bewust is. Een Javaan zal ons hetzelfde antwoord geven, wan- neer wij hem eenen pinang- eenen waringin- boom en eene sirih-plant aanwijzen. Hebben eindelijk de wijnrank, welke onder Ztalie’s milden hemel vrolijk tegen olmboo- men opklimt, de wijnstok , die aan den jeugdigen Rhijn om zijnen paal gebonden staat, de wijnstok, die in het nevelige Engeland langs berookte muren opgroeit, dezelfde phijsiognomie?—gewis niet. De oorzaken waardoor dezelve in gedaante en aanzien verschillen, kunnen en moeten daarbij in aanmerking komen. Ten allen tijde hebben de men- (30) schen eene individuele planten- physiognomie waargeno- men , en ook thans nog is dit het geval bij alle, zelfs bij de ruwste volken, Ja, de som der botanische kennis van het meerendeel der menschen bepaalt zich tot deze empi- risch-phijsiognomische waarneming. De groote hoop maakt daaruit zijn stelsel, dat ook langen tijd het eenige in de we- tenschap was, en verdeelt de planten in boomen, struiken, kruiden, grassen, mossen en zwammen. Dat deze beginse- len eener planten -phijstognomiekunde tot de verste oud- heid opklimmen, dat bewijzen de planten, welkesedert on- heugelijke tijden als zinnebeelden in Godsdienst en dicht- kunst gebruikt zijn. Reeds Salomo prees de leliën en ce- deren. De profeten bedienden zich menigmaal van beel- den uit de plantenwereld. De Lotus had in de Indische poësie en mijthologie voor duizendea jaren reeds eene hoo- ge plaats ingenomen. Botta heeft onlangs de afbeelding dezer bloem op de muren van het oude Vinive wedergevon- den (vid. Journ. Asiatique 1844.). Bijna elk volk heeft zijne heilige boomen. En ik houd het er voor, dat het niet zoo zeer het aut was, dat de menschen in vroegere tijden in hunne keus geleid heeft, maar dat het veeleer dat zoogenaamd uiterlijk aanzien geweest is, dat iets, het- geen zich ons opdringt en waardoor de ruwe mensch zich ligt laat medeslepen , doch waarvan hij geene rekenschap kan geven. Ik kan niet gelooven dat de eikelkoffij en het zwijnenvoeder den Eik, de vergiftige vruchten de Taxus, het hout den Ceder en de uit deszelfs takken gevlochten korven den Wilg tot heilige boomen zouden verheven heb- ben. En welk nut verschafte de hem geheiligde Popel aan Herkules, en aan de Heliaden de Olmen , Platanen, Sparren, de Laurier , de Waringin enz. Werden ook thans nog plan- ten geheiligd, dan zoude onze, van het beginsel eener nuttige toepassing doordrongene generatie waarschijnlijk aard- appelen, tabak, koffij en suikerriet, boven eiken en lau- (&1) rieren verkiezen. De individuele planten - phijsiognomie is het ook, welke voornamelijk van oudsher door de dich- ters in hunne schilderingen aangewend is geworden, dan eens als onderwerp hunner poësie en dan weder als zin- nebeeld van andere daarstellingen. Opmerking verdient het, dat naïve dichters aan zulke plaatsen rijker zijn dan sentimentele. irgilius is boven allen rijk aan korte, tref- fende beschrijvingen van planten-phijstognomien. Ook Ovi- dius heeft er vele in zijne metamorphosen. Onder de nieu- were dichters zijn F'homson, Delille, Haller en Mathisson het rijkste daaraan. Hoe schoon bezingt Virgilius den Quercus aegilops: Aesculus ia primis; quae quantum vertice ad auras Aelherias, tLantum radice in Tartara tendit. Ergo non hiemes illam, non flabra, neque imbres Convellunt ; immota manet , multosque nepotes Multa virùm volvens durando saecula vincit. Tum fortis late ramos et brachia tendens Hue illuc, media ipsa ingentem sustinet umbram. Hoe zinrijk zegt Ovidius van den Gladiolus bijzantinus Gawl: Tijrioque nitentior ostro Flos oritur: formamque capit quam lilia, si non Purpureus color huic , argenteus esset in illis, Non satis hoc Phoebo est (is enim fuit auctor honoris), Ipse suos gemitus foliis inscribit, et ai ai. Flos habet inscriplum, funestaque litera ducta est. Wie Haller ’s Alpen gelezen heeft, herinnert zich ge- wis nog daaruit: Dort ragt das hohe Haupt vom edeln Entiane ec: Hoe heerlijk beschrijft de ongelukkige Hölderlin den eik: Aus den Gärten komm ich zu euch, ihr Söhne des Berges, Aus den Gärten, da lebt die Natur geduldig und häuslich, (32) Pflegend und wieder gepflegt mit den fleissigen Men- schen zusammen. Aber ihr , ihr Herrlichen! ihr steht wie ein Volk von Titanen. In der zahmeren Welt, und gehört nur euch und dem Himmel: Der euch nährt und erzog und der Erde, die euch geboren. Keiner van euch ist noch in der Menschen Schule gegangen, Und ibr drängt euch fröhlich und frei aus kräftiger _Wurzel Unter einander herauf, und ergreift wie der Adler die Beute. Mit gewaltigen Arme den Raum, und gegen die Wolken Ist euch heiter und gross die sonnige Krone gerichtet. Eine Welt ist jeder van euch; wie die Sterne des Him- mels Lebt ihr, jeder ein Gott, im freien Bunde zu sammen. Könnt ich die Knechstchaft nur erdulden ich, neidete nimmer Diesen Wald, und schmiegte mich gern aus gesellige Leben ; Fesselte nur nicht mehr ans gesellige Leben das Herz mich, Das von Liebe nicht lässt, wie gern würd ich unter euch wobnen Er bestaat welligt geen gedicht, dat eene plant schooner en krachtiger beschrijft dan deze korte regelen van Höl- derlin. Bijna even zoo oud en even zoo verspreid is de kennis der planten - phijstognomie van geheele plantengroe- pen, hoezeer daaronder geene sijstematische groepen moeten verstaan worden in den zin als d. van Humboldt heteerst derzelver wetten heeft vastgesteld. Dit gedeelte der em- (33) pirische planten - phijstognomiekunde is evenwel nooit zoo populair geweest, omdat de phijsiognomie van eene me- nigte individu’s, als eenheid genomen, reeds iets meer ab- stracts is, iets dat zich den onkundige niet zoo onwil- lekeurig opdringt. Desniettemin zou men uit de verste oudheid en uit de schrijvers van de verschillendste volken plaatsen kunnen aanhalen, ten bewijze, dat vau oudsher het daarzijn van een bepaald karakter van geheele groepen uit de plantenwereld opgemerkt is geworden. Ten einde ook hier ten minsten een voorbeeld aan te halen, zal ik Neuf- fer’s-_»landschap’’ nemen. Hier im wehenden Schatten des Bergwalds, unter den Armen Moosiger Eichen, die mir ins Freie beschräaken den Ausblick Wand)’ ich einsam einher, des nahen Genusses mich freuend. Schlängelud windet der Pfad sich zwischen geselligen Bäumen Und labijrinthischen Büschen dahin ; dort heben die Tannen Ihr stets grünendé& Haupt mit schlankem Wuchse gen Himmel ; Dort durchblink& die Birke mit weisslichen Stamme das Dunkel ; Hier empfängt mich das laubige Dach der geselligen Buche. Freundlich durchleuchtet der Strahl der warmen Sonne die Blätter, Spielt auf verschiedenem Grün und mischt sein Licht zu den Schatten. ‚ Hetis niet onbelangrijk, de betrekking gadeteslaan van de levendige rijken der natuur tot de phijstognomiekunde. Het eerst vormde deze zich tot eene wetenschap bij de beschouwing der uiterlijke vormen van den mensch, voor- al van het gelaat. Intusschen meene men niet , dat dezelve 5° Jaare. 4° Arrev. 8. (34) zich slechts bepaalde tot de kennis der gelaatsvormen al- leen. Reeds Zavater handelt van de phisiognomie van den gang, van de hand, van het geheele ligchaam, van het schrift, enz. Men geloove ook niet, dater slechts eene phistognomie van den mensch bestaat; er bestaat ook eene dieren -phijstognomie. Lavater heeft even eens van dezelve gesproken en men weet, dat eene rij van teekenin- gen den overgang der gelaatsvormen van den kikvorsch door die van den os en andere koppen van dieren tot dien van den griekschen Zeus aantoonde. Eene volledige verhandeling over dieren - phijstognomien, derzelver verwantschappen en overgangen tot de phijsio- gnomie van den mensch, bestaat echternog niet; hoewel eene zielkunde der dieren, zoo als die reeds geschreven is, ligt tot deze studie had kunnen leiden. In zooverre even- wel zal steeds een groot onderscheid bestaan blijven tus- sehen de phijsiognomiekunde van het dieren-en het plan- tenrijk, dat in gene bijna slechts van individuele phijsio- gromien kangesproken worden en niet als in eenen zeer beperkten zin van de physiognomië van geheele groepen b. v. der rassen en natien. De beweegbaarheid der dieren, bij welke tijd, niet ruimte, hetheerschende element is, laat niet toe,dat zich ooit een groep vorme, welke op den duur dezelfde kenteekenen van gezamenlijk uiterlijk voorkomen oplevert. De stabiliteit der planten, bij welke de ontwikkeling in de ruimte meer in het oog valt dan die in den tijd, biedt ons zoo zeer dezelfde blijvende kenteekenen aan, dat men bij de beschouwing daarvan lang en menigmaal verzuimd heeft de ontwikkeling der planten in den tijd, dat is derzelver levensgeschiedenis gade te slaan. Slechts die voorwerpen uit het dierenrijk, welke door vorm en door derzelver vaste woonplaats beide rijken aan elkander schijnen te verbinden, maken het mogelijk van eene phijsiognomie van groepen te (35) spreken. Ik meen daarmede de polijpen en aanverwante gestalten van het lagere dierenrijk. Een kort overzigt van mijne tot dus verre ontwikkelde beschouwingen zal strekken, om een duidelijk resultaat uit de bovenstaande inleiding te trekken en eene zekere ba- sis aan de hand geven, voor de volgende ontwikkelingen L. Onder plantenphijsitognomie versta ik het gezamen- lijk uiterlijk voorkomen van alle uitwendige deelen eener planteneenheid. 2. Deze planteneenheid kan een individu of een collec- tivum van verscheidene individu’s zijn. 3. De phijsioguomie van een planten individu iseene in- dividuele phijsiognomie (een habitus). 4. _Dezelve ontstaat uit het gezamenlijk voorkomen, het- welk alle uiterlijke organen van het individu te zamen daarstellen. 5. De planten eenheid kan eene groep (aggregaat) van vele planten - individu’s zijn. 6. De phijsiognomie van een zoodanig planten - aggregaat is eene phijsiognomie der massa’s of groepen, 7. Dezelve ontstaat uit het gezamenlijk voorkomen of aanzien, hetwelk de individu’s, waaruit de groep is zamen- gesteld, vereenigd daarstellen. 8. Indien de individu ’s van een plantenaggregaat tot dezelfde sijstematische afdeeling behooren, dan heeft men eene phijsiognomie eener sijstematische afdeeling (eens genus, eener familie of orde), welke tot hiertoe gewoonlijk de habitus van eene sijstematische groep genoemd werd. De plantenphijsiognomiekunde moet in de eerste plaats de grondvormen bepalen , welke voor eene bijzondere klas- se van uiterlijk voorkomen gelden kunnen. Deze grondvormen moeten eerst voor de individu’s wor= den bepaald, ten einde uit dezelve voor de aggregaten van plenten analoge vormen te kunnen zoeken, want deze laatste (36 ) hangen geheel af van de vormen der individu’s, welke in eene groep verbonden zijn. Ten tweede wijst de plantenphijsiognomiekunde aan» welke sijstematische afdeelingen, familien, genera enz. tot elk dezer grondvormen behooren. Dit is de toepassing der stelselleer op de phijsiognomiekunde. Het derde vereischte is, om alle sijsteratische afdeelingen te onderzoeken en gade te slaan , teneindete kunnen aan- toonen, welke grondvormen aan de species, genera, fami- lien enz. van elke afdeeling toekomen. Dit is de toepas- sing der plantenphijsiognomiekunde op de stelselleer. Wij moeten niet vergeten, dat onder de groepen-phijsio- gnomie vormen gevonden worden, welke voor individu’s niet kunnen worden aangenomen. Het zijn diegene, wel- ke van de vermenging van individu’s, van derzelver rela- tieve digtheid en menigte afhangen. Wij zien namenlijk, dat menigmaal teen plantenkleed uit individu’s van eene en dezelfde species bestaat, of dat andere species, welke mede daaronder voorkomen, of wel bij den gezamenlijken aanblik niet bemerkt worden kunnen, of in aantal en groot- te zoo gering zijn, dat dezelve geenen invloed op het ge- zamenlijk voorkomen van het plantenbekleedsel kunnen uitoefenen. Dit is dan eene eenvormige planten - phijsio- gnomie. Menigmaal daarentegen is eene streek met zoo- danige planten bedekt, dat wij daarin verschillende groe- pen onderscheiden kunnen, omdat individu’s van verschil- lende species zich zoodanig vermengd hebben of zoo eigen- aardige vormen bezitten, dat de phijsiognomie niet eene eenvormige, maar eene vermengde, “veelvoudige geworden is. Eene heide van het noordelijk Europa, een dennen- woudder Alpen, een acaciabosch van Nieuw Holland, een allang-allang veld op Java bijv. hebben eene zeer eenvor- mige planten - pbijsiognomie en ofschoon in het al- lang -allang ook andere planten voorkomen, zoo als (87 ) de Osbeckia linearis, Hedijotis, schubbladerige Orchideen Cheilanthes tenuifolia enz. zoo zijn zij toch zoo wei- nig in getal of zoo klein, dat zij de eentoonigheid niet kunnen wegnemen. Eene gemengde planten - phijsio- gnomie is bij voorbeeld aan jonge bosschen in Europa ei- gen, wanneer deze op de plaats van afgehouwen hooghout opschieten. Men heeft er dan naast de popels heesters (voornamelijk Rubus), kruiden (bijv. Euphorbia), grassen en Juncaceen (vooral Zwzula) in eene zoo groote verr scheidenheid bijeen, dat geene bepaalde phijsiognomie meer aangetroffen wordt en het eigenaardige juist in de vermenging van veelsoortige phijsiognomieën gelegen is. Een dergelijk schouwspel leveren dikwijls de weiden op, als geheele streken derzelve niet met grassen, maar met geelbloemigen Ranunculus en Tararacum, met paar- sche Cardamine, met sneeuwwitten Galanthus en Leu- cojum, of met hemelsblaauwe klokbloemen begroeid zijn, zoo dat het eenvormige grasbekleedsel in een lagchenden bloementuin herschapen is. Eene gemengde planten -phij- siognomie biedt het rotsige strand langs de zuidkust van Java aan, waar dan eens Compositeën met vleezige bladen en graauwe oppervlakte, dan weer donker groene heester- achtige Ficus tusschen de spleten der rotsen opklimmen, veelarmige Pandanus of donkergroene Cycas de heuvels bekroonen, en Langkab-palmen in de lagere streken koelte en schaduw verspreiden , of Barringtonta, Guettarda, Pemphis , Tournefortia, Alstonia en Cerbera den zandi- gen grond als met eenen gordel omgeven. Eene eenvor- mige phijsiognomie uit veelsoortige bestanddeelen zamenge- steld, hebben vele aloude bosschen der tropen-wereld. Zij bestaan uit boomen en gewassen van zeer vele verschil- lende familien , maar bij derzelver aanblik uit de verte vertoonen zij slechts een eenvoudig duister woud van (38) loof boomen over welks blaauwachtige golven een ernstig zwijgen heerscht. Ook de mensch heeft eenen grooten invloed gehad op de planten -phijsiognomie en dezelve veranderd, menige oorpronkelijke phijsiognomie doen verdwijnen en menige andere in hare plaats getooverd, welke in de natuur zelve, zonder toedoen des menschen, zich nooit gevormd zouden hebben. Zulke planten phijsiognomien zijn díe der kunstweiden , der koorn- en rijstvelden, der wijnber- gen, der suiker-, thee-, koffij- en kaneeltuinen en andere meer. De hortikultuur heeft andere scheppingen in het leven geroepen, wier phijsiognomie gewoonlijk zeer me- nigvuldig , wier middel de phijsiognomie-kunde zelve , wier doel het schoone is. De planten - phijsiognomiekunde kan ook locaal zijn, zich met de planten - geographie voor de aanwijzing van vormen, welke aan een afzonderlijk land eigen zijn, verbinden, zoo als ik voornemens ben zulks voor het eiland Java te beproeven. De vereischten van zulk eene speciale en locale planten - phij- siognomiekunde bestaan daarin, dat worde aangetoond, welke individuele vormen en welke groepenphijsiogno- mieën de vegetatie van het bedoelde land kan opleve- ren. Het is eene van de plaatselijke gesteldheid afhankelijke keus der vormen, welke in de algemeene phijsiognomiekunde voor het geheele plantenrijk aangeno- men zijn. Verder behooren daartoe eene opgave hoe de opgegeven vormen over de oppervlakte van het bedoelde land verdeeld zijn, derzelver overeenstemming met de sijstematische flora des lands en eindelijk de aantooning van de afwisselingen, welke dezelve in den loop des tijds door phijsische oorzaken en door toedoen des men” schen ondergaan hebben. Het is hier de gelegenheid ook een woord over de aanwending der planten phijsiognomie- kunde in de kunsten des levens te zeggen. De practische (39) planten - phijsiognomiekunde is niets anders als de tuinmans- kunst. Het voornaamste doel van deze laatste toch is daarin gelegen, dat de planten-phijsiognomieën zoodanig ge- schikt worden, dat derzelver vereeniging den indruk van het schoone in ons voortbrengt. Schoone tuinen kunnen worden aangelegd zonder tempels, ruïnen, hutten, brug- gen, vijvers; maar niet zonder plantengroepen. De we- tenschappelijk basis der tuinierkunst is tot dusverre veel te weinig bestudeerd geworden, en men heeft er te wei- nig acht op geslagen; niet alleen overleveringen van eenen Franschen en eenen Engelschen aanleg moeten den grondslag van dezelve uitmaken, maar de eeuwige wetten van het voorkomen der planten in de vereeniging van derzelver uiterlijke vormen. Het blijft aan den kunstzin overgelaten, om zinrijk dat in het leven te roepen, wat geene wetten als kiem van het schoone in zich opgesloten bevatten. Nog eene andere kunst bestaat voornamelijk in de schikking en daarstelling van planten - phijstognomieën, die namelijk van den landschapschilder. Het is in het oogvallend, hoe weinig kennis van planten - phijsiognomiekunde de kunstenaars in dit vak bezitten; velen hunner hebben niet het minste denk- beeld, dat er eene wetenschap bestaat, waaruit zij een zoo krachtig hulpmiddel voor hunne ecompositie’s zouden kunnen trekken. Men zal mij zeggen , dat ook de groot- ste landschapschilders daarvan geene kennis hadden. Ik geef het toe, maar het blijft daarom niet te min waar, dat zelfs de grootste kunstenaars nog gewonnen zouden hebben , indien zij kennis gehad hadden van de wetten der planten - phijsiognomie, in plaats van dezelve slechts als. bij instinct te volgen. Van eenen anderen kant be- slond ook in den tijd van eenen Poussin de planten - phij- siognomiekunde nog in het geheel niet als wetenschap. De hedendaagsche kunstenaars hebben in de tropenwereld nog een ruim veld voor zich; maar daar kunnen zij met den (40) zoogenaamden boomslag der eiken, beuken, populieren dennen en treurwilgen niet te regt. Om de natuur der tropenwereld af te beelden is eene meer grondige kennis der plantenphijsiognomiekunde onontbeerlijk, om geene bedriegelijke tafereelen voort te brengen, hoe schoon die anders ook schijnen mogen. Gezigten van Java met Podocarpus cupressinus aan het zeestrand en Rhizopho- ren om den krater der bergtoppen zouden elken zaakkundige al te stuitend voorkomen. Nog onlangs had ik gelegenheid de teekeningen van eene ontdekkings - expe- ditie te zien. Ongelukkig waren daarin noch genera noch species te ontdekken , ja zelfs niet de phijsiognomie van eene enkele plantengroep. Dit laatste schijnt mij echter voor teekeningen van deze soort wel het minste, wat men in plantenteekeningen verlangen kan, Overigens veroor” loven zich tegenwoordig ook dichters » vrijheden’, welke duidelijk aantoonen, dat zij hunne plantenkunde van de tropenwereld alleen aan de lektuur van de eene of andere robinsonadete danken hebben. Exempla sunt odiosa. Jam- mer is het, dat Alex. Dumas noch geene reis om de wereld gedaan heeft. Zijne » Impressions de mon voyage autour du monde’’ zouden waarschijnlijk gelegenheid geven tot eene rijke keus van plantenphijsiognomische en bota- nieo-geographische fouten en belagchelijkheden. I. De planten individu’s maken met betrekking tot der- zelver phijsiognomie drie hoofdvormen uit. Dezelve zijn vlakvormig, asvormig of kogelvormig. De eerste vorm is de uitbreiding der plant in een vlak zon- der as entakken. Zij vertoont slechts een centrum met eene peripherie in de vlakte. Deze vorm hoort voornamelijk bij de acotijledonen te huis en in het algemeen onder de lagere gestalten des plantenrijks, bijv. bij de lichenes en marchantiaceae. De tweede vorm is de uitbreiding der plant in de (41) lengte, zonder aanmerkelijke ontwikkeling der takken; zoodat de lengte - as van het gewas steeds de ontwikkeling der grootte van alle assen van den tweeden rang over- treft. Hier valt de tegenstelling tusschen boven en be- neden , het contrast tusschen schaduw en licht, het duide- lijkst op te merken. Tot dezen vorm behooren de meeste monokotijledonen. De derde vorm is eene combinatie van de beide voorgaande, de gelijktijdige ontwikkeling van vlak en as, de tegenstelling van centrum en peripherie naar alle rigtingen. Takken en bladeren, en in het algemeen alle secundaire vormingen zijn zoodanig ontwikkeld, dat zich het geheel in eene sphaerische gedaante vertoont. Hiertoe behooren (als oorspronkelijke vorm) vele zwammen en rhízan- theeën „ en voorts het grootste gedeelteder dikotijledonen. Oneindig menigvuldig zijn de overgangen tusschen deze grondvormen , „derzelver trappen van ontwikkeling en verbindingen. Alle drie vindt men ze terug in den laatsten vorm; dan eens namelijk staat de ontwikkeling van het. vlaksijsteem boven aan, dan die van het as-sijs- teem, dan weder zijn ze in evenwigt. Zoo hebben de kroonen bij den pinie-boom meer eene uitbreiding van het vlak, bij den cipres en den iep van de as en bij den ceder en den Javaanschen Podocarpus komen dezelve het naaste bij den kogelvorm. Op eene verbinding der as-en kogelvormen moet ik hier als zeer gewigtig en als vierde hoofdvorm nog de aandacht vestigen. Ik zal de- zen vorm den kroonvorm noemen. Het is die , waarbij aan eene primaire vegetatie-as, welke zich meestal zeer in de lengte uitstrekt, de geheele secundaire of periphe- rische ontwikkeling van een punt, den top, uitgaat, endaareen kroon vormt. Daartoe kan men vele paddestoe- len, de boomvarens, Cijcas, het grootste gedeelte der palmen , en eenige dikotijledonen rekenen , zoo als bijv. DK ep (42) vele Araliaceën, de Papaija en eenige Martighsea. In- tusschen is een zuivere kroonvorm bij de dikotijledonen zeer zeldzaam. De onderafdeelingen van alle deze vormen kunnen be- zwaarlijk worden opgeteld in eene korte verhandeling als deze , waarin algemeene beschouwingen slechts als inleiding te pas komen. Dezelfde grondvormen, welke wij hier voor planten- individu’s hebben opgegeven, vinden zich ook in de phij- siognomie der plantengroepen weder. Dan eens namelijk vormen iudividu’s te zamen een onafgebroken planten- bekleedsel , waarin alle individualiteit verdwijnt, zoo dat slechts eene uitbreiding der vegetatie in de vlakte zigtbaar is. Daartoe behooren de wieren, bekleedsels der rotsen in zee, de korstmossen, welke boomen, bergtoppen en vlakten in het hooge noorden bedekken , de mostapij- ten der alpenwanden, de moerasgrondeo, de weiden, heiden, allang-allang velden op Java (gramineën en cijperaceën - vorm van dler. van Humboldt). Dan weder kan eene vegetatie uit individu’s bestaan, wier as-ontwikkeling bovenal uitkomt , en wel zoodanig , dat de individualiteit niet verloren gaat en dat wij zeer bepaaldelijk de indrukken der gezamentlijke phijsio- gnomie en de phijsiognomie der zamenstellende individu’s te gelijk opvatten en onderscheiden. Zoodanige phijsiognomie vormen de dennenbosschen in Europa, Casuarinen -(Zji- morro=) bosschen op Java, bamboe - „scitamineën - , en pisangboschaadjes. (Vormen der naaldboomen , scita- mineen , musaceen ,; enz. van ler. van Humboldt. Een andermaal kan een plantenbekleedsel uit individu’s met sphaerische vormen te zamen gesteld zijn en dat mede opzoodanige wijze, dat de phijsiognomie der verschillende gewassen daarbij niet verloren gaat, zoo als bij de bosschen van loof boomen in Europa , de groepen van (48) vruchtboomen bij de dorpen en kampongs, de koffij- en dadap- aanplantingen op Java enz. (Vormen der loof- boomen , der cactus van Alex. van Humboldt). Dan volgen de groepen, welke bijna uitsluitend uit planten van den kroonvorm bestaan (de vormen der boomsoortige varens, cijcadeën , palmen enz. bij dZer. van Humboldt). En eindelijk de gemengde planten - phijsiognomieën, van welke ik reeds vroeger gesproken en voorbeelden aange- haald heb. Dezelve behooren tot plantenbekleedsels, welke uit afzonderlijke individu’s of uit kleinere groepen van geheel verschillende phijsiognomieën bestaan, zoodat het eenigste kenteeken, dat voor dezelve kan worden aan- gegeven, juist de vermenging, menigvuldigheid, de onbe- paaldheid derzelve is. Eene laatste groote afdeeling der plantenphijsiogno- mieën is die, welke op zich zelve nooit bestaan kan, maar altijd het daarzijn eener andere ondersteunende, dragende vegetatie vooronderstelt en welke ik den versierings-vorm wenschte te noemen. Daartoe behooren de parasieten en pseudoparasieten , slingerplanten en lianen. Deze vorm staat in dezelfde verhouding tot deszelfs moeder - vegeta- tie als bij enkele individu’s de nevenorganen tot den ge- zamentlijken plantenorganismus, zoo als uitwassen, beklee- ding, zekere bloemen- en vruchtdeelen aan elke plant. Dezelfde plantenbekleeding kan eene geheel verschillende phijstognomie hebben. Zoo kunnen bijv. palmen , zoo lang zich de stam nog niet gevormd heeft, eigenlijk niet tot de kroonvegetatie gerekend worden. Zoo loof hout- bosschen in den winter en in den zomer } een kersenboom wanneer hij ontbladerd als een geraamte daarstaat of met bloemen als met sneeuw bedekt, of in lieflijk groen gehuld is; een soempoerboom op Java (Colbertia obovata) naar mate dezelve blader- of bloemen- loos is of met groo- (44) te goudgeele bloesems of met krachtvolle bladerbun- dels bedekt is} eene koffijplantaadje, naar mate dezelve met sneeuwwitte bloemen of met de lagchende, kers- roode vruchten of alleen met het donkere glinsterende groen der bladen prijkt. Veel valt er nog over den indruk te zeggen, welken eene phijsiognomie der plantenwereld op den mensch maakt , over de gemoedstemming , welke dezelve veroorzaakt en wijzigt. Den grootsten invloed schijnt de kleur te be- bezitten. In het algemeen dunkt mij, dat het volgende de grondslag is van dezen invloed op den mensch. Hoe bepaalder , hoe karakteristieker eene plantenphij- siognomie is, des te bepaalder en grooter is de indruk welken zij bij ons veroorzaakt. Hoe eentooniger de phijsiognomie van eenige plantenbekleeding is, des, te bepaalder is derzelver karakter. Daarom is het even- eens waar, dat, hoe eentooniger eenige met planten bedekte streek is, des te grooter de indruk is, welken dezelve op ons maakt. Intusschen is er een groot verschil tusschen eenen diepen indruk op ons gemoed en eenen aangenamen indruk. Zelfs staan deze dikwijls in eene omgekeerde verhouding tot elkander. Wij kunnen eene phijsiognomie har- monisch noemen, wanneer noch het vlak noch de as uit- sluitend eene uitbreiding verkregen hebben, geen orgaan zoo zeer boven andere ontwikkeld is, dat de overige or- ganen op de phijsiognomie zonder uitwerking blijven. Een hoofdvereischte van harmonische phijsiognomieën is derhalve menigvuldigheid in de organische vormen of der gegroepeerde individu’s. Wij kunnen nog verder gaan en zeggen: wanneer eene plantenphijsiognomie eenen aangenamen indruk zal voortbrengen, is het een vereischte dat dezelve harmonisch zij. Daaruit volgt dan, dat eene phijsiognomie zoo veel te minder eenen aangenamen in- druk veroorzaakt, als dezelve eentooniger, homogener is (48 ) zamengesteld. De oorzaak ligt in de wetten van het schoone zelve, hetwelk op de harmonie der gewaarwordingen berust en onze vrijheid van denken en willen zeer wei- nig aandoet, ja deze vrijheid zelfs bevordert. Zoo gaat het even eens met de werking der plantenphijsiognomieën. Hoe eenzijdiger en krachtiger de indruk is, des te meer worden wij daardoor getroffen en geleid , des te meer gaat het evenwigt der aangename gewaarwordingen verloren en des te meer leidt onze gemoedsvrijheid daaronder. De harmonische phijsiognomie van een heerlijk eikenbosch, de verscheidenheid van vormen der aloude wouden doen ons sterk aan, maar onze gemoedstemming in derzelver schaduwrijke paden iseene vrijeen gelukkig makende. Wij worden daarbij voor al het schoone en groote vatbaar, voor al dat gene, waarover zielsvervoering den adem des genie’s uitgespreid heeft; wij worden tot voelen en den- ken, tot willen en scheppen opgewekt. Alle poorten des geestes openen zich en wij- worden even geschikt tot ont- vangen als tot voortbrengen. Geheel anders voelen wij ons in een dennenbosch, anders in een stijf Epakriden- woud van MNieuw-Holland, anders tusschen wonderlijke Cactus in Mertco, anders tusschen heidekruiden in Eu- ropa, anders op een allang-allang veld op Java. Zoo ver het oog rijkt, ziet men dezelfde hoogte van halmen, dezelfde trillende spitsen der bladen, hetzelfde geelachtig groen of groenachtig geel der vlakte. Daarbij dan het zwij- gen, dat zoo duidelijk spreekt; daarbij de afmattende hitte, die rondom met de lucht over het veld in wervelende bewegingen speelt. Het is niet te ontkennen, dat de phijsiognomie, welke wij voor ons hebben, eene zeer be- paalde, sterk geteekende, eene eentoonige in den hoog- ‚sten graad is. Zoo is ook de indruk op ons gemoed. Deze is zelfs zoo bepaald, zoo sterk, dat ons aanschouwen zich daarvan niet los weet te maken. Wij worden zoo (46) uitsluitend daardoor geleid, dat alle harmonie der ge- waarwordingen verdwijnt en voor eene enkele gewaarwor- ding plaats maakt. Wij verliezen ook de geschiktheid tot het ontvangen van indrukken en scheppen; de gemoeds- vrijheid, welke eene vrucht van het schoone is: ook is de phijsiognomie van een allang-allang veld volstrekt geene schoone. Even als „Mlevander van Humboldt de wetten der planten - phijsiognomiekunde aangegeven heeft, zoo heeft hij ook in zijne werken getoond, op welke wijze elke vorm beschreven worden kan en moet. Hooren wij hem in zijne »Steppen und Wüsten’’ en in zijn » Versuch einer Phijsiognomik’’, dan zijn wijzeker, een levendig beeld der planten-natuur van de door hen beschreven streken in ons te zullen ontvangen. Ook in onzen geest wisselen de indrukken, welke de aanblik dier tooneelen veroor- zaakte, met de gemoedstemming af, welke het gezigt van zoo vele rijkdommenen wonderen der plantenwereld in zijnen geest had opgewekt. Jammer is het, dat zulke schilders zoo zeldzaam zijn, en dat niet elke generatie zoo gelukkig is eenen dAlerander von Humboldt te bezitten. III. Thans ga ik over tot de beschouwing der planten pbysiognomie van Java en laat een schema vooruit gaan der vormen, welke wij op dit eiland aantreffen. Op Java vinden wij uit de 1. Tapijt vegetatie, A. de drijvende a. los drijvende (Azolla, Lemna, Salvinia ce). 5. de vastgehechte 1. vlakke (Algae sp.)- 2. verlengde ( id. ) 3. grootbladerige ( Nelumbium, Sagittaria, Vil- larsia ). B. de grasbladerige a. onechte (Cladonia, Musci enz.). (41) 8. weidegrassen. e. middelgroote grassen. 1. rijst. 2. alang-alang. d. groote, heesterachtige grassen (Coix, Zea, Sac- charum). C. de kleinbladerige. a. puin-, weg -, akkerkruiden. 8. groenten, indigo, tabak enz. D. grootbladerige (Aroideae) IL, Stokvegetatie. onvolkomene, struikachtige (Scitamineae). volkomene, langbladerige (Musaceae). reusachtige (Bambusa). * naaldbladerige. San bladerlooze (Cactus, Euphorbia). III. Kruinvegetatie. Á. onvolkomene, struikachtige. a. boschstruiken. 8. kultuurstruiken. B. loof boomen. a. wilde. b. gekweekte. C. naaldboomen. D. ontbladerde boomen. B. luchtwortels dragende (Ficus, Rhizophoreae). IV. Kroonvegetatie. A. onvolkomene (jonge en struikachtige palmen, Ni- pa, Filicees, Crinum). a. met eenvoudige bladen (Crinum). 5. lang gevinde (Palmae, Nipa). c. fijn gevinde (Filices). B. ware, eenvoudige. a. palmen. (48) 1. gevinde. 2. waaijerachtige. 6. Cycas. GC. fijn gevinde (Cyathaceae). D. met loof voorziene (Araliaceae, Carica, Hartighsea). E. takkige, met eenvoudige bladen (Pandanus). V. Versierings - vegetatie. A. vlakke (lichenes, et caet.). B. bosachtige zonder as (Orchideae, Asplenium, caet.). C. slingerende en klimmende (Calamus, Convolvulus , Aspidium , caet. caet.). D. verlengde, aangehechte (Ficus, Pothos, Piper, caet.). E. hangende, omgekeerde (Lycopodium, Orchideae , Lysionutus, caet.). Een tweede schema zal de onderlinge betrekking en verwantschap dezer vegetatie-vormen duidelijker maken dan lange uitleggingen. Elke loodregte rij van dit sche- ma bevat eenen der 5 hoofdvormen der vegetate. De ho- rizontale lijn duidt telkens aan, met welke vormen elk van de physiognomieën het naaste verwant is. Men heeft hier 24 hoofdvormen, welke zich niet ligt verminderen, maar voor Java ook niet ligt vermeerde- ren laten. Zelfs in het algemeen zal het getal der hoofd- vormen niet veel meer toenemen. Ik ben in dit opzigt van eene andere meening als de, overigens ‚ te vroeg ge- storven Meten, die in zijne plantengeographie zegt, dat door reizen het getal der plantenphysiognomische grond- vormen nog zeer toenemen zal. Hij heeft gelijk, in- dien men daarbij de ware beginselen der planteuphysiog- nomiekunde verlaten en uit het bepalen van vormen een kleingeestig werk van eigenliefde maken wil, zoo als dit hedendaags in de botanie met hef bepalen (fabriceren kan men het noemen) van speciës, genera en zelfs van familiën bij velen eene gewoonte geworden is, indien men eindelijk sijstematische in plaats van physiognomische afscheidingen maakt. Ín dat geval zal het aantal vormen nog grooter worden, dan dat der familiën, daar menige &. (30) familie verscheidene physiognomische vormen bezit. Ik zal thans beproeven, de kenteekenen der bovengenoemde hoofdvormen zoo kort als mogelijk op te geven en aan te toonen, welke sijstematische afdeelingen elk derzel- ve op Java bevat. ZOLLINGER. ervolg hierna.) OBSERVATIONES PHYTOGRAPHICAE Adn. PRAECIPUE GENERA ET SPECIES NO VA NONNULL A RESPECIENTES. SERIES SECUNDA. LEGUMINOSAE. 1. PAPILIONACEAE. GENISTEAE. Numerus post citat. » DC.” paginam Prodrom. II (Leguminosae) ; — citation. » Zand. g.”” numerum generum Endlicher gen. plant.—’’post citat. » Herb. Z.et M.°’ numerum Zoll. plant. Javan. exsicc. ; — post. citat. »Herb. Zoll.” numerum in ejusdem her- bario refert. Croravagra Z. Endl. gen. N. 6472. DC. Prod. II. p. 124. EAD saal, de, alata Ham. Herb. Z.et M.N.2645. Java. In graminosis humilioribus. C. verrucosa L. Herb. Zoll. et Mor. N. 614. Java. In planitie al vias. C. semperflorens Vent. Herb. Zoll. et Mor. N. 1222. Java. In incultis planitiei. C ....n? Herb, Zoll. et Mor. N. 2561. Priori maxime affinis, sed regionem montanam superiorem inhabitat. In montosis Tengger 5—7000’. C. retusa L. Herb. Zoll. et Mor. N. 2350. In graminosis et agris planitiei Javae orientalis. C. sertcea Retz. Herb. Zoll. et Mor. N. 2679. Java in planitie inter Impera: tas 10, U 12. 20. (52) C. arenaria Herb. Zoll. et Mor. N. 2570. Java. In arenosis vulcanicis ad Mont. Ider-Ider (Tengger) cc. 7000’ s. m. C. Mysorensis Roth. Herb. Zoll. et Mor. N. 2753. Java. Ad rupes aridas monticulorum Arak - Arak Prov. Besoekie. C. paniculata. Willd. Java. C. tetragona Andr. Herb. Zoll. et Mor. N. 2205. Java. In graminosis ad mont. Waliran Prov. Mod- jokerto. C. linifolia. L. fil. Herb. Zoll. et Mor. 3140. Cum priori et in prov. Bandong Ins. Javae. 2—4000’. C. distieha Zoll. et Mor. Herb. N. 2361. Java. In planitii austro-orientalis agris incultis. C. anthylloides Lam. Herb. Zoll. et Mor. N. 965? In siccis Prov. Batavia et (Hassk.) Japara. C. Rorburghiana DC. Herb. Zoll. et Mor. N, “ HI2? Cum priori. C, saratilis. Herb. Zoll. et Mor. N. 2482. Java. In saxosis prope Malang cc. 1200’ s. m. C. bracteata Roxb. Herb. Zoll. et Mor. N. 1320. Java. In graminosis ad littus Prov. Bantam. C. striata DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 178. Java. Balie. Ubique ad vias et in fruticelis; a littore usque ad 4000’ s. m. C. incana L. Java. Prope Batavia ad fossas C1. Hasskarl. C. stricta Roth. Herb. Zoll. et Mor. N. 2283. Java. In agris planitii austro-orientalis. C. guinguefolia L. Herb. Zoll. et Mor. N. 2014. In paludosis et oryzetis inundatis Javae Prov. Bandong et Malang. A littore usque ad 2000’ * Zncertae. (\ndeterminatae, dubiae 1, ignotae (58) quoad localitatem in Archipelago. C.juncea L. Hassk. in Cat. C. pulcherrima Rorb. Ibid. C. biflora L. Ibid. C. laburnifolia L. Ibid. C. hirta Willd. In horto Bogor. TRIFOLIEAE. Paroonsrus Ham. End/. g. N. 6519. DC. Prodr. p. 402. P. maculatus Benn: Herb. Zoll. et Mor- N. 2172. In umbrosis montium Javae orientalis 4—10000’. GALEGEAE. Inpicorena. Z. End/. g. N. 6530. DZ. Prod. p. 221. JZ. linifolia Retz. Herb. Zoll. et Mor, N. 2775. Java. In siccis et saxosis planitii Prov. Besoekie. Z. trifoliata L. Herb. Zoll. et Mor. N. 2678. Java. In planitie austro-orientali. £. multicaulis DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 2477. Java. Cum priori. Z. timoriensis DC. Timor DC. J. canescens Lam. Herb. Zoll. et Mor. N. 2780, Java. In saxosis ad pedem mont. Ringgit. Z.tinctoria. L. Herb. Zoll. et Mor. N. 77. Java. Lampong, Bali, ec. , ubique culta. J. coerulea Rorb. Cum priori sed rarior. Z. leptostachya DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 2792. Java. In arenosis littoris Prov. Panarekan. IT. galegoides DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 2760. Java. In fossis Prov. Bondowosso ec. 800’ s. m. Z. viscosa Lam. Herb. Zoll. et Mor. N. 2740. Timor , Java. In planitii austro-orientalis arenosis. JZ. hirsuta L. Herb. Zoll. et Mor. N. 2282, Java. In agris Javae orientalis frequens. (34) 12. 4. enneaphylla. L. Herb. Zoll. et Mor. N. 2656. In Javae Prov. Lamadjang et Bondowosss. 13. Z. moluccana DC. In Moluccis DC. * Incertae. J. divaricata. Jacg. Hassk. in Cat. A. Ternaossa. Pers. End/. g. 6539. DC. Prod. p. 249. t. 7. villosa Pers. Herb. Zoll. et Mor. N. 2671. Balti, Java. In planitiei austro-orientalis siccis el saxosis. 2. 7. piscatoria Pers. Herb. Zoll. et Mor. N. 551. Java. In planitie Prov. Batavia et Besoekte. 3. 7. spinosa Pers. Timor, Java.» ad marginem agro- rum» DC. 4. T..---.n.sp? s. praec. var? Herb. Zoll. et Mor. N. 2480. Java. In siccis ad vias prope „Ma- lang. 5. 1. timorensis DC. Herb. Zoll. etl Mor. N. 2481. Timor, Java. Ad viam prope Malang. GECBIENL c2a Men. n. sp? Herb. Zoll. et Mor. 2390. In maritimis Java austro-orientalis. Raro. Abe rescens. 5. XIPHOCARPUS. Presl. End. gen. 6543. 1. X. minor Zoll. et Mor. Herb. N. 2668. In arenosis planitiei Javae orientalis, praecipue Prov. Lamadjang. * Incertae. X. caudidus Presl. Hassk. in Cat. 6. SESBANIA. Pers. End/. g. 6551. DC. Prodr. p. 264. 1. S. aegyptiaca Pers. Herb. Zoll. et Mor. N. 2759. In ruderatis Javae, e. gr. prope Bondowosso, Bandong ec. 2. S. aculeata Pers. Herb. Zoll. et dMor. N. 1005. Java. Inu ecollibus siccis prope Tjikoga Prov. Batavta. (35) 3. S. paludosa Jacq. Herb. Zoll. et Mor. N. 2478. Java. In oryzetis exsiccatis Prov. Malang. 4. S, cochinchinensis DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 3064. Java. In paludosis Prov. Bandong. 7. AGATL. Rheed. End. g. 6553. DC. p. 266. Ll. A. granddiflora, Desv. Herb. Zoll. et Mor. N. 200 et 217. Jadh. Sumatra. Prope habitaculas indigen. 2. A? coccinea Deso. In Molvccis. DC. HEDYSAREAE. 5, ORMOCARPUM. Beauv. Eudl. g. 6593. DC, p. 314. 1? C. sennoides DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 1215 Java. Ad littus Prov. Bantam. 9. PHYLACIUM. Bern. Endl. gen. 6599. 1. Ph. bracteosum Benn. Herb. Zoll. et Mor. N. 1826. Java. In sylvis ad rivulos Prov. Malang. JO. ZORNIA. Gmel. Endl. g. 6599. DC. p. 316. 1. Z. angustifolia, Smith. Herb. Zoll. et Mor. N. 2777. In siccis et saxosis Javae Prov. Ze- sukie et Panarukan. Jd. STYLOSANTHES. Z. End/. g. 6606 DC. p. 19-31). 1. St. mucronata, Wild. Herb. Zoll. et Mor. N. 2788. Java. In siccis et saxosis planitiei Prov, Panarukan. 42. ARACHIS. Z. End/. gen. 6601 DC. p. 474. 1. A. prostrata, Benth. Herb. Zoll. et Mor. N. 622. Ubique culta in regione inferiore. Java, Balie, Lampong ec. 48. AESCHYNOMENE. £. End/. gen. 6605. DC. p. 320. 1. Me. subviscosa, DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 407. Java. In inunadatis planitiei. 2. Ae. . … … P Zoll. et Mor. Herb. N. 2365. pis In oryzetis Prov. Malang. 3. Ae. pudica, Zoll. et Mor. Herb. N. 2754. Java. (56) In graminosis prope Djember , prov. Besukie ; prope Batavia. (Hortul. Zeyssmann). ‚A, Ae. aspera. L. Java; prope Batavia, cl. Hassk. *_Incertae. Ae. pumila, L. Hassk. Cat. Ae. indica L. Hassk. Cat. (sub nom. de. dif- fusa Wild.) e JA. SMITHIA, A. it. Zndl. gen. 6608. DC. p. 323, 1. Sm. coerulescens, Zoll. et Mor. Herb. N. 2831 , Java. In graminosis Ungup-Ungup inter M. Idjeng et Rantie Pr. Banjuwangie 5600’ s. m. 2. Sm. sensitiva dit. Herb. Zoll. et Mor. N. 397, Java, Balie, Sumatra ec. Ubique ad rivulos et in graminosis humidis. 3. Sm. hispidissima, Zoll. et Mor. Herb. Zoll. N. 527. Java. Inter Imperatas ad M. Penan- gungan prov. Medjokerto, ec. 3500’ s. m. 45. LOUREA, Neck. End. g. 6609 DC. 323. 1. Z. Vespertilionis. Desv. Herb. Zoll. et Mor. N. 1628. Java. Ad rupes montis dMrak-Arak prope Besukie. 2. L. obeordata, Desv. Herb. Zoll. et Mor. N. 634 et 2776. Zimor, Java. In planitiei graminosis siceis. Prov. Batavia, Besukie ec. 56. URARIA. Desv. Endl. g. 6610 DC. p. 324. 1. U. linearis , Hassk. Herb. Zoll. et Mor. N. 211. Java. Inter Imperatas planitiei prov. Batavia. 2. U. picta, Desv. Herb. Zoll. N. 673. Java. Ad rupes monticuli Arak-arak , prov. Besukie. 3. U. erinita, Desv. Herb. Zoll. et Mor. N. 203, et variet. N. 35. Java. In fruticetis prov. Ba- tavia , Bantam , ec. ADVULONS A stie, 0 Wind) op Per: BOE NEGEN (37) Java. In sylvis M. Baloeran prov. Panaroekan ce. 2000°. se. m. U. lagopoides DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 247. Java. Frequens ad vias et in pascuis regionis me inferioris. 6. U. lagopus DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 2677. Java. In graminosis siccis planitiei austro- orientalis. - 7. U. paniculata, Hassk. Herb. Zoll. et Mor. N. 3087. Java. In fruticetis prov. Bandong et Tjanjor. 8. U. cercifolia, Desv. Herb. Zoll. et Mor. N. 2714, Ad rupes Insulae Moesa Baron prope Javae littus austro-orientale. 47. MECOPUS. Bern. End/. g. 6611. 1. M. nidulans Benn. Herb. Zoll. et Mor. N. 2159. Java. In sylvis Tectoniae prope Modjopahit , prov. Modjokerto et ad pedem M Baloeran inter saxa: 45. DESMODIUM. OC. 325. Zndl. g. 6615. 1, D. umbellatum DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 1219. Java ec. in fruticetis littoralibus. 2. D. grandifolium DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 99. Cum priori sed profundius in interiorem occurrit. 3. D. laburnifolium DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 1905. Java. In fruticetis prope Zyjipannas __ 3500’ s. m. 4. D. auriculatum DC. » Timor”. D. triguetrum DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 302. Java. In fruticetis planitiei et littoris. 6. D. gangeticum DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 79. Java. In frutieetis regionum inferiorum. 7. D. maculatum DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 1344? Java. In paludosis pr. Bantam. t 4 (58) 8. JD. reniforme DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 4. Java. Ad vias planitiei. 9. D. ormocarpoides DC Herb. Zoll. et Mor. N, 1060. Java. In sylvulae umbrosis prope Zji- koija prov. Batavia. 10. D. wvirgatum Zoll. et Mor. Herb 2807. Java. In sylvis M. Baloeran prov. Panaroekan. Il. D. latifolium DC. Herb. Zoll. 609. Java. Inter Imperatas planitiei austro-orientalis. 12, D. amplericaule Zoll. et Mor. Herb. N. 2798. Java. Inter saxa trachytica ad pedem M. Zaloe- ran. In terra limosa prostrata. 13. D. triflorum DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 239. Java. In arenosis planitiei. 14. D. stipulaceum Hassk. Herb. Zoll. et Mor. 108, 552 et 2117? (cum variet.). Java. In graminosis regionum inferiorum. 15. D. Aliforme Zoll. et Mor. Herb. 2738. Java. In arenosis maritimis prope Poeger. 16. D. elongatum Wall. et Steud. Herb. Zoll. et Mor. 2537. In sylvis humidis M. Tengger, ce. 4000’ s. m. 17. D. megaphyllum Zoll. et Mor. Herb. 2522, Java. In sylvis montosis Gedeh, Semiroe, Teng- ger ec. 18. D.paucinervium DC. Herb. Zoll. 768. Sumatra. In humidis prov. Lampong prope Mengala. 19. D. trichocaulon DC. Java. In umbrosis regionis montanae p. m. 4500’ s. m. 20. D. siliguosum DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 624? Java. In sylvis prov. Batavia (et in Herb. Hort. Bog.) 21. D.diffusum DC. Herb. Zoll. et Mor. 328. Java. In sijlvis humidis prope Zjikotja prov. Batavia. (59) 22? Quid Herb. Zoll. et Mor. N. 2200? An Desmo- dium, an Lespedeza? In montosis Waliran, prov. Modjokerto 4-6000’ s. m. * Incertae. D. australe Hassk. in Cat. (an etiam DC?) D. Aparines DC. ibid. 49, DICERMA. DC. p. 339 End/. gen. 6616. 1. D. pulchellum DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 394. Java, Sumatra ec. In planitiei fruticetis. 2. D. elegans DC. In Javae fruticetis inter Bata- via et Bogor. 20. ALYSICARPUS. Meck. Endl. g. 6626. DC. 352. 1. A. Oupleurifolius DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 2124. Ad pedem M. Gedeh Ins. Java (Hassk.) In prov. Bandong ec. 2. vaginalis DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 36. Java ec. Ubique in graminosis. 3. A. monilifer DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 2913. Balie. In siccis M. Saraja. A. A. gramineus Zoll. et Mor. Herb. N. 2352. Java. In oryzetis exsiccatis prov. Malang 5. A. rugosus DC Herb. Zoll. et Mor. N. 2353. Cum priori. In graminosis ad pedem M. Gedeh, (Hassk.) * Jnecertae. : A. nummularifolius DC. In Herb. Hort. Bog. CLITORIEAE. 24. CLITORIA Z. Znd/. 6635 DC. 233. 1. Cl. Zernatea L. Herb. Zoll. et Mor.N. 45. Java, Molucecae. In fruticetis frequens. 22. NEUROCARPUS. Desv. Endl. g. 6636. DC. 235. 1. MN. retusus Hassk. Herb. Zoll. et Mor. 758. Java. In montosis australibus Prov. Bantam. (60) GLYCINEAE. 23. SOYA Monch. End. g. 6648, DC. 396. 1. S. hispida Monch. Culta. Ex Japonia introducta. 24. JOHNIA. Wight et Arn. End. gen. 6646. 1. J.javanica. Wightet Arn. (?) Herb: Zoll. et Mor. N. 2362. Java. In siccis planitiei prov. orientalium. 25. GLYCINE. Z. End. g. 6650. DC. N. 241. 1. G4. parviflora Lam. Herb. Zoll. et Mor. N. 2197. In sylvis montosis Javae. Ad montem Gedeh et Waliran ec. ec. 4000’ 2. Gl. debilis Ait. Herb. Zoll. et Mor. N. 2244. Java. Ad mont. AMrdjoeno ec. 4—6000’ s. m. 3. Gl. villosa Thunb. Herb. Zoll. et Mor. N. 1198. Java. Ad marginem oryzetarum. 26. KIESERA. Zeinw. End/. N. 6654. 1. Miesera sericea Reinw Java. DIOCLEAE. 27. CANAVALIA. DC. 403. Znd/, g. 6663. 1. €. machaeroides Hassk. 2. C. ensiformis DC. Java, Bali, Moluccae. Utra- que culta. ERYTHRINEAE. 28, MUCUNA. Adan. End. g. 6665. DC. p. 404. 1. MZ. urens, DC? Java. Ad littus australe Prov. Ban- tam. (Hassk.) Vidi in Ins. Sumatra Prov. Lam- pong. 2. M. pruriens DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 40. Java. In plauitiei Pr. Batavia. Ad littus australe Prov. Tjanjor (Hassk.) 3. M. gigantea DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 812 et 975. Mihi invenit cum priori. 4, M. nigricans Steud. Java. In sylvis M. Zaloeran, Pr. Panaroekan. (61) 5. M. velutina Hassk. Java. Prope habitacula indig. haud raro. BN OE ee an n?an bracteata Roro? Herb. Zoll. et Mor. N. 143. In sylvisinferioribus Javae. Prov. Batavia. 7. M2? sp. Herb. Zoll. et Mor, N. 2266, Java. Prope Tretes. Pr. Passaroean. 29, ERYTHRINA. Z. Zxd. g. 6667, DC. p. 410. 1. Z. secundiflora Brot. Herb. Zoll. et Mor. N. 1440. Java. In cultis Prov. Batavia. 2. ZE. indica Lam. Herb. Zoll. et Mor. N. 164. Ja- va, Sumatra, ec. In cultis a littore usque ad 5000’ frequentissima. 3. Z. picta L. In Moluccis. . ZE. lithosperma Bl. Cum B. indica , sed rarior. 5. ZE. fusca Lour. Java, Bali, Moluccae, Suma- tra. Ad littus et in planitie ad ripas rivulorum. 6. Z. spathacea DC? Prope Batavia in cultis raro. 30. BUTEA Kon. End. 6670. DC. p. 414. « 1. B. frondosa Roxrb. Herb. Zoll. et Mor. N. 2270. és lik planitie Javae centralis et orientalis frequen- tissima. PHASEOLEAE. 34. PHASEOSUS. Z. Zand. g. 6674. DC. p. 390. | 1. Ph. Caracalla L. Herb. Zoll. et Mor. 1425. In siccis et ad vias prope Batavia. 2. Ph, vulgaris Savi. Java ec. Culta. 3. Ph. sphaericus Savi » » A, Ph. compressus DC. » » 5. Ph. lunatus L. » » Herb. Zoll. et Mor. N. 1180? 6. Ph. Kuaresii Zucc. 7. Ph. trilobus Roth. Java. In graminosis. 8. Ph. radiatus L. Java, Moluccae ec. 36, 87. (62) Var: longe-pedunculatus. Ph. Hernandesii B in Hassk. Cat. Java ec. Ph. chrysanthus Savi. Sua sponte et culta, Java ec. An. Herb. Zoll. et Mor. N. 1881? Ph. hispidulus. Hassk. Java. Ph. atro-puupurens. Fl. mex. Java. Culta. Ph. Max. L. In Moluccis. VIGNA. Sav:. End. g. 6675. DC. 401. V. rotnudifolia. Hassk. Java. Culta? V. sinensis Savi, Java. Moluccae ec. Culta. DOLICHOS. Z. End. g. 6676, DC. 397, D. glutinosus kor. Rhynchosia viscosa DC. Java. B Var. mollis. D. tomentosus Roth. Java. D. angularis Willd. Herb. Zoll. et Mor.N. 2256. Java. In graminosis M. Ardjoeno, Pr. Passa- roean. D. Catjang L. In Moluceis culta. LABLAB. Adan. End. g. 6677. DC. 401. L. vulgaris Savi. Herb. Zoll. et Mor. N. 1140 ? Java. Culta. L. microcarpus DC. Herb. Zoll. et Mor. 1223P Java, Moluccae. In littoralibus Pr. Bantam, Besukie, ec L. perennans DC. Moluccae. PACHYRHIZUS. Zich. Znd. g. 6679. DC. p. 402. P. mollis. Hassk. Java. Sua sponte? P. angulatus Rich. Herb. Zoll. et Mor. 2767 Java. Culta et sua sponte ad rupes prope Wa- rigin Pr. Besoekie. PSOPHOCARPUS. Meck. End. g. 6680. DC. 403. P. longepedunculatus Hassk. Java. Culta? P. tetragonolobus DC. Herb. Zoll. et Mor N. 1173. Moluccae , Java. Culta. VOANDZEIA. Thowars. End. g. 6684. DC. p. 474. (63) 1. #. Subterranea Thouars, Java. Culta. CAJANEAE. 38. CAJANUS. #0. p. 406. Znd/. g. 6686. L. C. indicus. Spreng. A. Concolor. BirAPichidr. b Sumatra, Java, ec. Culta. „Herb. Zoll, et Mor. N. 100. 39. CANTHAROSPERMUM. /. et Arn. End. 6688. LL. C. albicans WW. et Arn. Herb. Zoll. et Mor. N. 2869 P Java. In planitiei Pr. Banjoewangie, = €. parvi florum Hassk. in Cat, 40, PSEUDARTHRIA. /. et Arn. End. g. 6689, Ll. Ps. viscida WW. et Arn. Herb. Zoll. et Mor. N. 1963. In sylvis, umbrosis Javae, 4—6000’ s. m. Ad M. Gedeh Ardjoeno, Tengger ec. 2. Ps. ttmortensis. Zoll. et Mor. Herb. N. 2771. zZz Desmodium Armosiense DC. Timor, Java ad rupes prope Waringin Pr. Besoekie. 3. Ps. gyrans. Hassk. Cat. Herb. Zoll. et Mor. N. 1569, Java. In montosis Penangoengan pr. “_ Modjokerto inter Imperatas. A. Ps. gyroïides. Zoll. et Mor, Herb. N. 210. Des- modium gyroides DC. Java. In fruticetis fre- quens. Java. In fruticetis frequens. 5. Ps. capitata, Hassk, Java. Ps. polycarpa Hassk. Herb. Zoll. et Mor. N. 299. Java. In fruticetis Pr. Batavia. RHYNCHOSIEAE. 1d. RHYNCHOSIA. DC. p. 384 Endl. g. 6692. Ll. Ah. medicaginen DC, Timor. 2... Rh. Fridericiana DC? Herb. Zoll. et Mor. N. 2800. Java: inter saxa trachytica in terra limosa ad pedem M. Baloeran pr. Panaroekan. 3. Rh. mollissima Zoll. et Mor. Herb. N. 2681 Java : (64) inter Imperatos planitiei austro-orientalis pr. Be- soekie. * Ineertae. Rh. densiflora DC. Hassk. in Cat. 42, FLEMMINGIA. Zoe Endl. 6687 DC. p. 351. 1. Fl. capitata Zoll. et Mor, Herb. 2670 Java. In pr. Lamadjang, Malang ec. planitie australi. 2. Fl. congesta Roxrb. Herb. Zoll. et Mor. N. 208? Java. In fruticetis. 3. Fl. semialata Roxb. Herb. Zoll. et Mor. N. 2346, Java. In planitiei australis fruticetis. A. Fl. lineata Roxb. Herb. Zoll. et Mor. N 264, Java. Ad vias et in siccis. 5. Fl. strobilifera Ait. Herb. Zoll. et Mor. N, 560, Java, Sumatra ec. Frequens in planitiei et regionis collinae fruticetis. * Inecertae. Fl. rara Roxb. Hassk. in Cat. ABRINEAE. 43. ABRUS. Z. End/. 6705, DC. 381. 1. A. Praecatortus DL. Herb. Zoll. et Mor. N. 78 et 506, Java, Sumatra, Moluccae ec. In sylvis et fruticetis regionum inferiorum. 2. A. melanospermus Hassk. Herb. Zoll. et Mor. N. 2758, Java prope Tjitjaringin prov. Ban- tam (Hassk.) In collibus prope Koepang, prov. Bondowosso. DALBERGIEAL. 44. PTEROCARPUS. Z. Zxd/. 2. 6706, DC. p. 418. L. Pt. indicus, Willd. Herb. Zoll. et Mor. N. 3055, Sumatra, Moluccae ; Java: in partibus orien- talibus frequentior. 2. PENAMIDN wist VND JA REE pr. Bogor, (Teiijssman). 65 3. Pt. flavus Lour. Moluceae. 45. PONGAMIA. Zam. Zxdl. 6713, DC. 416. Jl. P. glabra Vent. Herb. Zoll. et Mor. N. 1245, Java. In maritimis glareosis sat frequens: Ban- tam, Besoekie ec. 2. P. uliginosa DC. Herb. Zoll.et Mor. N. 3137. In paludibus salsis ad litlus australe Ins. Javae. = Dalbergia acuminata Hassk. Cat. „3. P. sericea Vent. Java (haud. Massk. in Cat.) #* species certe javanicae sed quoad genus dubiae. 4. P? rostrata Zoll. et Mor. Java, prope Tjitja- ringin in prov. Bantam australibus (Zassk.) A 0 OEM . «u. sp. Java priori valde affinis et apiaad flores certe Pongamiae sp. In . Bantam australibus (Hassk.) 6. kep snee een. Java. Flores et habitatio praecedentis; fructus nondum vidi. 46. ENDOSPERMUM. 27. End. g. 6716 DC. A4l5. 1. B. scandens Bl. Java. 47. DALBERGIA. £. fil. Erd/. g. 6717 DC. A16. 1. 9. sisgoo Rorb.? Java. In prov. Bantam aus- tralibus (Hassk.) 2. D. argentea Zipp. Java Herb. Zoll. et Mor. N. 808? In fruticetis pr. Batavia. 3. D. purpurea Reinw. Herb. Zoll. et. Mor. N. 325? Java. In fruticetis pr. Batavia. Sumatra in pr. Lampong. 4. D. angustifolia Hassk. Java, prope Sangiang in Bantam montosis meridionalibus, (Hassk.) he Dh A . … … n. Vidi in Herb. H. Bog. A. Cl. Hak. lecta in sylvis prope hort. Coff. Tjikan- doeng (prov. Tjanjor?) ME: les 7 ‚ … n. Herb. Zoll. et Mor.N. 564. In fraticetis pr. Batavia. 83° 5. 1° Arrev. 5. ad 8. 48. 5J. be. P2 63. 66 D. timoriensis DC. Timor. DD. … … … … - « n. sp. Java. Vidi in Horto Bogor. Ex pr. Bantam Ins. Java. D. Blumei Hort. Bog. Herb. Zoll. et Mor. N. 1408? Java. In pr. Bantam collibus austro- occidentalibus. SPATHOLOBUS. Hort. Bog. Massk. Cat. Sp. littoralis Hort. Bog. Hassk. Cat. Java. Pr. Baya, ad littus meridionale pr. Bantam (Massk). DREBBELIA. Zoll. et Mor. Dr. ferruginea Zoll. et Mor. Vidi in Herb. Hort- Bogor. Divus van Hasselt legit in sylvis prope Panimbang Javae prov. Bantam. EUCHRESTA. Bexx. Endl. g. 6727. Horsfieldii Benn. Herb: Zoll. et Mor. N. 3109, Java. In sylvis umbrosis regionis montanae 3- 5000’ s. m. Ad M. Gedeh, Tengger ec SOPHOREAE. SOPHORA. Z. Endl. g. 6738 DC. p. 95. S. tomentosa L. Herb. Zoll. et Mor. 2375, Java, Sumatra. Frequens ad littus, praecipue in are- nosis. * Incertae. S. glabra Hassk in Cat. CAESALPINIEAE. GUILANDINA. Juss. Endl. g. 6763, DC. 480. G. Bonduc. Ait. Herb. Zoll. et Mor. N. 1274. Á. majus DC. B. intermedium Zoll. et Mor. C. minus DC. Java, Sumatra, Bali, Molvccae. Frequens in littoralibus ; in planitie interiore sat rara. ‚ G. microphylla DC. In Moluccis. CAESALPINIA. Pfum. Endl. g. 6765, DC, 481. a led . 3. 67 C. Nuga dit. Java , Moluccae. C. paniculata Dess. Herb. Zoll. et Mor. N. 2422, Java. Ad littus australe pr. Malang. C. nitida Hassk. Java, pr. Baya ad liltus aus- trale prov. Bantam , (Hassk.) mimusoides Lam? Java. In planitie prov. Mod- jokerto. Ô. sepiaria Rorb. = €. ferox Hassk. Java. In montosis pr. Zjanjor. C. Sappan L. Herb. Zoll. et Mor. N. 640. Per totum Archipelagum in planitie. C. arborea Zoll. et Mor. Herb. N. 2897, Java. Ad littus prov. Malang. C. Macklotit Zipp. Herb. Zoll. et Mor. N. 1000, Java. In fruticetis prope Zjikoya pr. Batavia. POINCIANA. L. Endl. g. 6766 DC. 483. P. pulcherrima L. Java ec. ubique In hortis. MEZONEURUM. Des Endl. g. 6768 DC. p. 484. MM. glabrum Desf- Timor. . „JM, pubescens Desf: Java. PARKINSONIA. Plum. Endl. g. 6774 DC. 485. P. aculeata DL. Herb. Zoll. et Mor. N. 2664, Java. In paludibus sgalsis prope Samarang (Hassk.) Vidi in hortis Javae orientalis pr. Besoekte. ’ TAMARINDUS. Zournf. Eudl. g. 6778 DC. 488. T. indica. L Herb. Zoll. et Mor. N. 765. Per totum Archipelagum CASSiA. Z. Endl. g. 6781 DC. 439. C Rorburghii DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 2867. In fruticetis prov. Banjoewangie, Java. 2. C. javanica B. Java Herb. Zoll. at Mor. N. 3068. 3. C. fistula DL. Herb. Zoll. ct Mor. N. 3067 ; Zam- pong, Java, in sylvis planitiei prov. Bezoekie. 68 4? C. indecora HBI. var, C. Herb. Zoll. et Mor. N. 1821 Java. 5. €, sophera L. Herb. Zoll. et Mor. N. 628, Su- _matra, Java ec. In fruticetis regionis inferioris frequens. Varietas quaedam. = ©. accidentalis in Hort. Bog. Herb. Zoll. et Mor. N. 1670? Prope Tjipannas in fruticetis. 6. C. alata DL. B. Herb. Zoll. et Mor. N. 2, Lam- pong, Java , Moluccae Praecipue in frutic. solo humido. 1. C. obtusifolia L. Herb. Zoll. et Mor. N. 257, Java. In collibus et planitiei siceis. 8. C. Tora L. Moluccae. 9. C. glauca Lam. Herb. Zoll. et Mor. N. 1822 et 2722, Java. Ad rupes calcareas Ins. Voesa Baron et Javae littoris australis. 10. C. bifida Zoll. et Mor. Herb. N. 2854, Java. In sylvis et fruticetis prov. orientalium; etiam in montosis pr. Zjanjor. It. C. timoriensis DC. Herb. Zoll. et Mor. N. 1150, Timor, Java. In sylvis planitiei, e. gr. pr. Batavia ec. 12. C. wviscida Zoll. et Mor. Herb. N. 2349, Java. In agris incultis pr. Malang prope Gondang legi. C. mimosoides L. Java. IA. €. pumila Lam. Herb. Zoll. et Mor. N. 2756, Java. Ad vias pr. Bondowosso prope Djember. 15. C. angustissima Lam. Java, Moluccae. 16. CC. microphylla Wld. cum var. diversis. Herb. Zoll. et Mor. N. 606 Java et Moluccae. Fre- quens in siccis regionum inferiorum. 1. €. Sumatrana Rorb. Java. ‚ 69 *_Incertae. C'. pubescens Jacq. Hassk. in Cat. C. montana Heyne, sub nom. C. setigera “DC.” C. Leschenaultiana DC. Hassk. in Cat. Vidi in Herb. Hort. Bog. 59. CYNOMETRA. L. End. g. 6784. DC. p. 509. 1. C.- ecauliflora L. Herb. Zoll. et Mor. N. 832, Java, Mollwecae. 2. C. ramiflora L. Moluccae. 60. TRACHYLOBIUM. Mayne. End. gen. G788. b. DC. p. SIL. L. T. Hornemannianum Hayne. Java. Cu'ta et a Mauritio allata? 64. BAUHINIA. Plum. End. 6789, 6790 et 6791. DC. p. 512. A. Caspanea. End. g. 6791. T. B. candida Ait. Java. 2. B. castrata Zoll. et Mor. = Casparea castrata Hassk. in Cat. Java? 3P B. acida Reinw. lerb. Zoll. et Mor: N. 2467 et 2819. In planitiebus Javae orientalis frequens- A. B. acuminata L Java, Sumatra, Borneo. B. Bavmrrra. End. g. 6790. 5. B. variegata TL. Herb. Zoll. el Mor. N. 2993. Java. In hortis frequens. 6. B. cucullata Desv. Herb. Zoll. et Mor. N. 695. Java. Ad marginem sylvarum. Prope Banjoe- wangie. 7. B. tomentosa DL. Herb. Zoll. et Mor. N. 1823, In Javae inferioribus. 8. B. hirsuta Korth. In Javae regione montana. 9. B. racemosa Vahl. Merb. Zoll. N. 547. Java. In fruticetis montosis. Pr. Tjanjor, Malang. 10. B. purpurea L. Herb. Zoll. el Mor. N. 556. 70 Java In fruticetis et ad marginem sylvarum regionum inferiorum e. g. Pr. Bantam, Bata- via, cet. 11. B. corymbosa Rorb. Java. Prope Sangiang in Pr. Bantam (Hassk.). 12. B. ferruginea Roxrb. Borneo. Java? 13. B. fulva Bl. Java (teste Cl. Korthals). 14. B. bidentata Jack. Sumatra, 15. B. semibifida Rorb. Ibid. 16. B. elongata Korth. Borneo. 17. B. pyrrhaneura Korth. Sumatra. 18. B. Kockiana Korth. Ibid. 19. B. anguina Rorb. Java. In Pr. Bantam me- ridionalibus (Massk.). 20. B. Lingua DC. Moluccae. 21. B. debilis Hassk. Java. Prope Sawarna ad Pr. Bantam littus australe (Massk.). 22. B. diphylla Symes Herb. Zoll. N. 675. Java. Ad littus dictum ‘‘Segoro anak’ Pr. Panaroe- kan. 62. JONESIA. Zorb. End. g. 6795. DC. p. 487. I.JM. asocca Rorb. Herb. Zoll. et Mor. N. 2366. Java. In sylvis australibus Pr. Malang. 2. JM. minor Zoll. et Mor. Java. Haud raro in in- ferioribus e. g. prope Batavia. 3. VWM, declinata Jack. In ins. Sumatra Pr. Ben- coelen (Jack.) Java: in Pr. Tjanjor pago dic- to <“Tjitjuruk.”’ (Bot. Anglicus Cl. Zobé). A. M? scandens Rorb. Sumatra. 63. INTSIA. Zhovars. End. 6798. DC. p. 509. 1? Z. amboinensis DC. Moluccae. 64. CRUDYA. Wild. End. g. 6802. DC. p. 519. 1. C. orientalis Hassk. Java. In Pr. Bogor. 65. DIALIUM. Z. End. g. 6805. DC. p. 520. 71 1. D. indum L. Herb. Zoll. et Mor. N. 1314. Ja- va. In inferioribus. U. MORINGEAE. Jd. _MORINGA. Juss. Znd. og. 6811. DC. p. 478. L. M. pterygosperma Gartn. Herb. Zoll. et Mor. N. 492. Per totum Archipelagum in cultis. UI. MIMOSEAE. d. PARKIA. £. Br. End. g. 6819. 1. P. speciosa Hort. Bog. Herb. Zoll. et Mor. N. 736. Java. Frequentior in parte insulae occi- dental. 2. P. intermedia Hassk. Cum priori. 3. P. africana RK. Br. Cum prioribus. 2. ADENANTHERA. £. Exd. gen. 6820. DC. 446. 1. A. pavonina L. Herb. Zoll et Mor. N.2991, Ja- va, Moluccae. In. Pr. Malang planitie australi. 9. A. falcata L. Moluccae. 3. A. eircinnalis DC. Ibid. 3. DICHROSTACHYS. 20. 4Â5. uh5, | 1. D. callistachys DC. Ad vias Javae Prov. Chert- bon (Teijssman). 4. DESMANTHUS. Wild. End. 6898. DC. 443. 1. D. natans Wild. Java. In paludibus prope Ba- De tavia. 5. SCHRANKIA. Wild. End, 2.6829:pC. 443. 1. S. hamata nd BogÂi-Herb. Zoll. et Mor. N, 9476. Java. In oryzelis exsiccatis Prov. Ma- lang. - 6. MIMOSA. Adan. Endl. 6831 DC. 425. 1. M. pudica L. Herb. Zoll. et Mor. N. 263, Java. Ad vías, adrivulos, in glareosis et in pascuis humidis frequentior in prov. ocecidentalibus. 7. ENTADA. „Adan. Endl. g. 6832 DC. 424, 1. ZE. Gouda Hoffmgg. Herb. Zoll. N. 145, Java. 2. 8, eed pe if 72 In sylvis prope Zjikoya pr. Batavia. E. Pursaetha DC. Moluccae. ACACIA. Meck. Endl. g. "7 DC. 448. - A. ZLEUCAENAE. Z . A. lebbekorides DC.{Timor. Pel Zh}. BJ l 3. A. glauca Wid. Herb. Zoll. et Mo PL Java. Prope indig. habitacula. Ât. fi A. odoratissima Wid. Java. B. Albizziae. A. stipulata DC. „Java; DN. ebr.b4. 209. = Inga purpurascens Hort. Bog. A. vulcanica Korth. in Hort. Bog. Herb. Zoll. et Mor. N. 1939, Java. In vicinitate craterum fere omnium 6-10000’ 5. m. CG. Genuinae. fì A. laxiflora DC. Timor. De us. 66. 4. Farnesiana Wild. Herb. Zoll. et Mor. 715, Fimor , Java. In siccis planitiei. DA. bn A. alba Wid. Herb. Zoll. et Mor. N. 2817, Java. In siccis sylvarum planitiei septentrionalis a pr. « Cheribon usque in pr. Banjoewangie Al. LAZ. A. melanochaetes Zoll. et Mor. Herb. N. 2797. Cum priori, prope Soember Waroe pr. Pana- roekan. A. tomentosa Wild. Herb. Jb ed IE N. 2791. Cum praecedente. EN Ge. Hb A. concinna DC. Herb. had et en N. 2155, Java. In planitie ps. Modjokerto e Modjo- pahit, pr. Cheribon (Boudmij). ke ub6t15g A. rufa Hassk. Cat. Java. A. similis Zoll. et Mor. Java, Hassk. in Cat. p. 290 N. 36. A. scandens Wid. Java. DG. Arodr. A651J3. A? javanica DO, Java. — omme AH. 239: 6 (73) D. Phyllodineae. pn Ì A. mangium Wd. pt VP 20E 457, 27 A guadrilateralis DC. men en en DÀ,, ete Zimor (Sec. Zippelium.) o 2. INGA. Plum. Endl. 6837 DC. 432. Z. dulcis Wid. Herb. Zoll. et Mor. 2996. In cultis prope Batavia. DE. in 436. #g. FI. javana DC. Java. == == SD. „/. tengerensis Zoll. et Mor. Herb. N. 2521 , Java. In montosis Fengger 5-6000’ s. m. Z. umbellata Wid. Herb. Zoll. et Mor. N. 2152, Java. In aridis planitiei pr. Soerabaja, Pa- naroekan ec. Ja. AJ «75 Z. cauliflora WWld. Herb. Zoll. et Mor. N. 246P Java. In sylvis prope Zjikoya pr. Batavia. sd. 80. 1. Bigemina IId Java, Sumatra ec. Ubique in 81. eultis planitiei. nf 5 J. Jiringa Jack Poelo Pinang , Sumatra ec. —&L. ZT. elliptica Bl. Herb. Zoll. N. 734 ZLampong, _ Java ee. In sylvis planitiei. Z. moniliformis be el Mi 440 26. Z. saponaria Wd. Moluccae. +k, ot hg. ZJ. leucorylon Hort. Bog. Herb. Zoll. et Mor. 2989, Java. In cultis prope Batavia ec. De hind J. pterocarpa DC. Timor. | hens Alcan spor: 42 timoriana DC. ibid. on ALISA. 4. fatcifolia Hassk. Herb. Zoll. et Mor. N. 2520. In Javue montosis 3-6000’s. m. Ad M. Gedéh, Tengger ec. LE. budalina Jack. In Ins. Sumatra pr. Benkoelen. Z. suhfalcata Zoll. et Mor. Java. Vidi in Herb. Hort. Bogor. ZJ. n. sp.? Vidi in Herb. Hort. Bogor. E. jugo M. Mandelawangie orta dicitur. 5 LL u. u. (74) APPENDIX. Post CAESALPINIAM. Gen. 53 locandum. 53 b. CINCLIDOCARPUS. Zol/. et Mor. C. nitidus Zoll. et Mor. Acacia ferruginea Hassk. in Cat. (haud. DC.) Vidi in Herb. et Horto Bogoriensi. RECAPITULATIO. | é | É PAPILO NACEAE. Genistegage Ab md. or a EE 20 5 Trifaem®N 10 on | Gategeads loX i:oll „he ML nero nt en Hedysareag ib ne dofaa gf sen 52 5 Glitorreasse. … es ever are 2 Glycineag ti NAR G MID LE 6 Diocleae . … ortie 2 Erythrineae: … IL - 5 2 Al 71 MW = Dj 15) 61 5) 28| 78 | 3 3 1 Di A | | Î D. ZIEKTEN, GEDURENDE HET JAAR 1843 IN HET MILITAIRE HOSPITAAL re SAMARANG IN BEHANDELING GEKOMEN. RESTANT BL GRE O PME: N. TOTAAL A ESG ENG AS Á NE or JANUARIJ APRIL JULIJ OCTOBER ek ie JANUARIJ. Tor Tor ror zor TOTAAL. | BEHANDELDEN. HERSTELD. OVERLEDEN. MAART. JUNIJ. SEPTEMBER. DECEMBER. 7 ZIEKTEN. TT == AANMERKINGEN. RENE: St Ae EE BENN Ee Een A SIE SIEISIEIEISNSINENENS ENE NES SI iNEIE IS NANSEN EIS NSI EENS S2[E SSIENSIEEISIEIENS EISEN Ee IEEE le NEE Eel SIEIE | e 5 Salon 5 ss S ES 5 RIS 5 ee 5 sis 5 5 EIS 5 EK SIS 5 E ES 5 SISI SISIE IS NIE IS ISIS ISI lalS |E IE la lS IE lalSIE ISIS SIE? : 4 Febres remittentes 10} 2{ Af 1643 | 3 5 | 44 8 | 5257 | 13 [137 | 64 8 | 98 || 208) 32} 333| 573| 218) 34/ 337| 5g9j| 206/ 34l 308 548 10 Ie lijf Deze staat is opgemaakt uit de registers ni toristtentan 3| - | 4l 7/10) - N15} 6| 2| 8 Al 3 lar A| - \15 | 24 5| 50) 88| 27 5} 63 os} 26 65 Gil on - | -|-| - » _ nervosae 2|- - 2 38{ - | 10 Al - 3 Si = - - - - 16) - 13/ 28| 17) - 13| 30 7 - lof 17) 8 - 2 10 door de wachthebbende officieren van ge- Varíola - | - - - - - - 1 1{ - - - - Ehle 5 Al 4 gi JD 4 A3 u 3 Il - 4 1 LEN 7 Diarrhoea et Dysenteria 23 | 4 | 18 | 45 || 52 | 15 | 5361 | 19 | 52 || 93 | 30 [117 (112 | 23 | 79 | 318 87/ 3o1f 7VG 341| 91 324| 751 3L6| 88| 253| G57| 29 1 17) 47 zondheid aangehouden, en geverifieerd Affecliones gastricae 6| 3 | - 9 61 - 1 2 1 2 9 2/10 f10f 11 | 15 | 27f 14) 28, 69 33, 17/ 28f 73 26) 16 23| 70 - = 5 £ » catarrhales Aar Sa 20 If = il 2 117 61 2/13 3 5 | 17 2 8} 48| G8| 16 1 50) 77 16 8 50/ 74 - - > =, met de boeken van den directeur van Peripneumonia - - - - - - - - - - 4 1 - 4 1| - 8 2 - 10 8 PA 5 10 8 2 - 10 -— - 5 5 Hepatitis EIS = 1 3 | - - 4 1 3 | - 1 8 | - = 19) - 2 21 20/ - 2 a 15) - 3 18 mj 1 2 het hospitaal. Splenitis - - - - 2|- - - - - - - - - - - 2 = - 2 2 - > 2 2 - - 2 - - > Peritonitis = - - - 1 1 - - - - 1 1 - 1 - - 3 2 - 5 3 2 - 5 3 1 - 4 1 = = 1 Cystitis cl el Wil SSN INE SEN (EI EN 1 1 NES Eee I= Parotitis a (OC (A 1 1) 58 - erf Tt Mi Oil = - - 2 al 71} 77 al a4l 71 77 2 A4} 71 77 - = en = Erysipelas - - - - - - - - - - - Oaks - - - - 2 - 2 - 2 = 2 = 2 - 2 = 5 = = Ophthalmiag 3 - | 2| 5 6 AFM Ii2) 2/15 fm 6f18 10 { 3/16 | 39 15} Gij MS 42} 15| 63/ 120) 39) 14) GO 13 - | - | -| - Rheumatismi 5 3 6 | || 18 3 | 12 || 24 6 | 26 913 | 18 | 24 6 | 22 76| 28| 78| 181 80 31 84| 195 76| 36| 80) 1861 - = = Ee Colicae - - - - EHS | 6 1 - - | 1 2 1 | 17 3 3 17 11 3 3) 17 10 3 3 16 - - 1 1 Asthma spasmodic. - Dalet Aes 1 Ula | el e= KEI RE 2 STi 1 U AI U A NI zl AEN lk Tetanus - - - - - - - - - 1 - - - - - - = - 1 Nies - 1 IN - 5 - - = - 1 1 Paralysis 1| - - 1 1 - - = 2 1 - - - - = 2 1 2 3 6 2 2 3 U - 2 2 All … = DJ 2 Dementia = 8 1 110 1 | 4 - 1 3 = - - 1 1 - 2 3 1 12 10 4 8 22 3 4 zi SENS 5 = 5 Morbi cordis - - - - 2 1 = Sue 1 DAI - 1 - - 8 1] If 10 8 | 1 10 8 1 Ii - = = = = Phthisis pulmon. 1 1| - 2 | - - - 2e - 2 - 5 1 1 6 5 hjeel2 7 6 I 1láf - OJ 2 7 4 Uel2 » intestinalis 1 - 2 3 SH 12 4 1 3 BI 5 2 5 4 12 1 24f 37 13 1 26f 40 Ol G 8 15 TI 12} 28jf Meest alle gevolg van diarrhoea chronica. Physcouia 2 = - 2 1 - - Xi = - 1 - - 3 | - - 7 - - 1 9 - - 9 9 - - 9, = > he Hydrops 1| - 1 2 -|- - - = | Il 1 1 L| - - 2 1 al 5 3 1 3 7 - - - 2 l 3 6 Scrophulosis = - 2 2 - - 2 = 1 3 - 1 1 - = 2 = 2 8 10 - al 10 12 2 91 - = - Syphilis, 12 2/12} 26/37 | 10 | 53 | 36 | 11 | 38 || 24 9 | 5237 | 10 | 50 | 134} 40/ 193/ 367 14a6l 36) 205| 393 133\ 36) 201| 370 | 1 1 3 Impetiginos - - 6 6 6 ó | 22 6 2| 18 3 1 | 35 2 1 | 16 17 9| 91 MIT 17 8) 97) 123| 17 8 82/ 107f - - - - Taenia EN mls SA SIEN SEN NE EEE TS 2 7 - 9 2 7 - ol a gf - ES WE Filaria Medinensis 5 = 5 = 5 RIS 5 Eá = ps 5 = = MIL of nn li = ie He n= NN 4 5 5 Eg mn =d - = 1 = = L ZIN 2 4 - - 4 - 4l 10f - 14 4j 10} — 14, 4l 10/ - lájf - = - - R te 2 16 2 {20/38 || 17 1{49 | 18 G | 54 8 3 | 35 || 20 8 | 49 63| 18/ 187/ 268} 79| laf 207/ 306 71) 14} 195) 276 - - ad - DS stelle 2 tto sf 2/25 5 129 - | - {31 10| Af 95 to0f 10 3| 95| 100} tol 3| 36 99 a 1 5 7 zuxationen SE NNS |T NE ESO EN ES al II - Sil TE zi SO Si Sel =| == Fracturae - - - = Diks = = 5 = 5 z rees 5 hel 5 3l 3 - 5 3 3 - en 3 - zt 5 E 99 [23 | 32 |20a [230 | 47 [367 |2a2 | 77 [326 [252 [101 |503 [318 | Be |a2a |Loae] 313l1oralaoraluna2) 303l1ooolauzelrozo| zealts1al2esol zel 14l a8l 138 neg 204 644 Ga 856 828 2072 3176 2839 138 E. re SAMARANG. Administratie), rhouding der weet doode) SANMERKINGEN. Onder de Vreemden behooren Europeanen en Afrikanen ; onder de Inlanders, Javanen, Madurezen , Makassaren en eenige andere Polynesiërs. E. TIENJAHGE STERKTE-STAAT var ner MILITAIRE HOSPITAAL ze SAMARANG. (Glrokken uit de jaarlijksche opgaven aan den Intendant der Militaire Administratie), 8 Jer ETE Getal der Getal der Getal der AE Oer 8 Verpleegdagen | HERSTELDEN. | OVERLEDENEN. AANMERKINGEN. || Á leegden. 1 dood Verpleegdagen. à persoon. Kn Den oi Verpleegden. Vreemden 987 Onder de Vreemden behooren Inlanders 657 27065 Aak 12169 | 1644 | 30234 LE aaa | 856 | 1448 re Europeanen en Afrikanen; Vreemden 873 Inlanders 630 26880 1835 | | 1503 5248 42125 d gel 91503 570 | 1323 8 gee KE onder de Inlanders, Javanen, Inlanders 534 1:603 eenige andere Polynesiërs. Vreemden | 1279 1837 Inlanders 696 3343 154 1028 | 1875 42297 635 | 1663 38192 17009 | 5540! 1838 ee 1548 2064 1250 Inlanders 804 | in | 814 1839 | Vreemden | 1909 ga ABPRBN ers EN Inlanders 780 | 2689 61278 14592 Sai | 25048 | Gor | 2305 37230 Vreemden | 1286 | , € 83% Alen 1071 Inlanders 827 55827 4n3 EIS 740 18d1 Vreemden | 1250 anas | 34310 TON 1026 Inlanders | 783 | 03 | 17427 | 51737 | 50E : 668 1542 Vreemden | 1287 33859 1066 Inlanders 1203 58161 9 gia in 24312 In zó 1054 | 1843 ne 1496 41797 nn oan Inlanders 1680 3176 3176 |_57oo, | 69088 1564 / i Madurezen , Makassaren enll 1836 Vreemden | 1134 | 32440 45043 U 045 | 1436 ] sek ’ PARAM OUDER! el BURGERLIJKE STAND REGEN DV: SA TD 1% IN; STERKTE . [22] T RTE N. z 4 GEBOO DER ale tl NAAR DEN OUDERDOM. À s CHRISTEN BEVOLKING. a k > PE MEET en Te E ZAR S Es . 5 s EN 5 5 : 6 8 - EE NE S|IS|E&lZ : oa E3 Re sl En S ed & á = = 8 7 _ [5 | 3 De) © ns ao & 2 jp ö S s Weuig | 34 | 34 | 68 ci 69) 55 | 124 sil 2s| alr2l2ol ol 1l 3 „| 2| 124 1834 | 22 \Onwettig| 30 | 38 | 68 | Mit. | 56 5e) 180 16 | 32| 5 2 dessen sen Wetig | 43 | 31 | 74 Cia Sá] 59 | 143 s2|35| 8 [17 |io| sl 1| 2| 2 2 | 143 1835 | 19 |Onweiig| 34 | 21 | 55 | Mit. | 63 gal 2e0 1|ai|37| 1} 2 1 (a) EEL Wettig | 26 | 27 | 53 ci 70} 59 | 129 33 |37|i2|23l|i2l al 2| 3| 2 ERE: En 1836 | 12 \Onwerig| 29 | 37 | 66 | Î'°|Mit. | 107 Wil 40 | 56 | 6 Rr LE Wettig | 44 | 35 | 79 | zolCit 62} 59 | 121 36 |34| 5 [1014 | 5 AE 3 | 121 1837 | 19 lonwettig| 20 | 24 | 53 | !S°PMie. | 144 vaa) 265 52}4r| 6| 1| 2 36 | 144) 1837 | 1744 | 405 | 2149 oo Wettig | 40 | 39 | 70 Ci on) 53 | 151 45 [ar | 12) 25 las lul 3) 1 | 1 4 | 151 2 1838 | 20 \Onwetig| 32 | 30 | 62 | !SlMi. | 164 164) 315 16 | 62 | 7 21 1, |ieáp 1958 | 2102) 424 [2000 [Wettig |a1 | 28 | 69 70 2 4 1839 | 25 |onweuig| 32 | 38 | 70 57 | 52 64 Wettig [48 | 20 | 68 87 Siks 5 1840 | 25 Onwettig| 32 | 25 | 57 98 25 Wettig | 46 | 30 | 76 3 1841 | 19 (Onwetig| 32 | 36 | 68 23 Wettig {41 [ 36 | 77 3 1842) 20 Onwettig| 32 | 23 | 54 16 Wettig | 52 | 43 | 95 1843 | 2 |Onwetig| 24 | 24 | 40 S Oee ER TE SA MA RANG. — go Ontslagen. Overleden. ed E Z. ® kel Het | uit officieele stuk- er de afdeeling Sa- r de stad alleen, 6. 3° 5. 1° Arrev. EXTRACT vir pr necisreRs DER WEESHUIZEN 1e SAMARANG. R.C. Weeshuis. Protestantsch Weeshuis. ( Bestond op 1 Bijgekomen. | Ontslagen. 7 Ester Bijgekomen. | Ontslagen. Overleden. ig Januarij. JAREN. Januarij © “aelj, ur Uoyalz [E95 "so{sromy sa {story -salsiom “solstam guosuof “solstop Overleden. uasarz 12195 solsrog Het getal der zieken is getrokken uit de zieken - rapporten van den Stads Geneesheer van Samarang. e op | 1844. | | AANMERKINGEN. | “Jono De ontvangene onvolledige opga-|f ven hebben belet een’ meer gede-ij tailleerden staat te leveren. | | | | | | | | 490 || De slaven-bevolking is dus gedu-} 5) rende 10 jaren met 192 verminderd} y nr mmm md. ene alle uit officieele stuk- n over de afdeeling Sa- over de stad alleen, marang met Serondol, noch over de geheele Residentie. 8° 5. 1° Arrev. 6. H. SLAVENBEVOLKING re SAMARAING. Gedurende \U jaren||Gedurende 10 jaren Ii Geboorten. Sterfte. En van ee aange-|vertrakken of vrij Pd, | lac | = i ragt. gegeven. Í JAREN. [ZT = El aurel TE RER an EN AANMERKINGEN. | | El s 2 1) s ef 3 s E s El s E e | | ia A EN Kn He 3 Ee zE | S ale sl z & 2 55 NIE KEENIE NEC CST NE Ee Ee De ontvangene onvolledige opga- 1836 8 16 {aal 10 16 | 26 ven hebben belet een’ meer gede- tailleerden stant te leveren. | 1837 7 18 | 25 1 12 | 23 | 1838 15 13 [28 || 12 23 | 35 | 1839 | 9 | 5 |l 7 | 16 | 23 | | 1840 12 3 15 5 ‚6 10 | 1841 8 4 12 | 10 5 | 15 | 1842 || 10 9 [wl 8 6 | m4 | 1843 | 5 | 3 | 8} u} 3 |A | 1844 5 5 |10l 4 | 12 | 16 | 92 82 |174 [ 9 Li2 {208 jj 415 609 365 397 434 489 342 | 490 || De slaven-bevolkiog is dus gedu-| HE L/T BET VELDA Te 702 993 832 rende 10 jaren met 192 verminderd} GENEESKUNDIGE TOPOGRAPHIE VAN Ss AA TON A NE A TQ de (Vervolg van bladz. 496, 3de Aflev., 2de Jaarg.). Gezondheid van Samarang. Redeneringen over de gezondheid of ongezondheid van plaatsen en landstreken. behooren door statistische opgaven gestaafd te zijn, indien zij vertrouwen zullen verdienen. Dusdanige opgaven bestaan ten opzigte van Samarang in de bevolkingstaten, die van Gouvernements wege jaarlijks opgemaakt worden,—in de registers van den burgerlijken stand, voor de Christenbevolking, in de registers der hospitalen, weeshuizen enz. enz. (Il). De waarde dezer stukken echter voor de beoordeeling des gezondheidtoestands van Samarang is zeer betrekkelijk. Volkstellingen zijn in de beschaafdste landen nooit vrij van onnaauwkeurigheden. Dat opgaven van de sterkte der inlandsche bevolking, van de geboorten en sterfge- vallen onder dezelve in deze kolonie, waar de bevolking , zelfs nabij de hoofdplaatsen, in vele kleine gehuchten (1) De staten hierbij medegedeeld, zijn alle uit officieele stuk- ken genomen. De bevolking-staten loopen over de afdeeling Sa- marang met Serondol, dus noch over de stad alleen, noch over de geheele Residentie, 8° 5. 1° Arrev. 6. (84) verstrooid woont, nog minder dan naauwkeurig mogen geheeten worden, spreekt van zelf. Slechts wat de Christenbevolking aangaat, mogen de opgaven, vooral van den burgerlijken stand, als meer naauwkeurig worden beschouwd. De Christenbevolking, hoewel te gering om tot maatstaf voor den algemeenen gezondheidstoestand te dienen , geeft ten minste meer te vertrouwen resultaten betrekkelijk dit ons meer bijzonder interesserende gedeelte der bevolking. Doch mag hierbij wel in het oog gehouden worden, hetgeen vroeger omtrent de Christenbevolking ontwikkeld geworden is, dat dezelve, wat den landaard betreft uit de allerverschillendste bestanddeelen zamenge- steld, de invloed der plaatselijke ziekte-oorzaken alles behalve gelijkmatig op dezelve werkende is; dat de directe toe- en afname der Christenbevolking uit den bevolking- staat blijkende, ‘voor een groot gedeelte van verhuizingen afhangt; dat de sterfgevallen, in de verhouding daarvan tot de bevolking en de geboorten, zelfs onder de Christe- nen , hoe juist ook opgegeven, nog geenen maatstaf ople- veren , om de gezondheid der bevolking te beoordeelen , omdat onder de overledenen een niet onbeduidend getal personen begrepen is, dat niet te Samarang te huis he- hoort , dus niet onder de bevolking geteld heeft, rei- zigers , schepelingen vooral en militairen , die uit de bin- nenlandsche garnizoenen ziek naar Samarang gezonden worden. Hetzelfde bezwaar, maakt zelfs de hospitaal- rapporten minder bruikbaar voor de beoordeeling van de gezondheid der plaats. Desniettegenstaande houd ik het niet voor overtollig , de bestaande statistische opgaven mede te deelen. Dezel- ven kunnen altijd de redeneringen omtrent de gezondheid van Samarang eenigzins staven, en dienen om vergelij- kingen met andere plaatsen mogelijk te maken. Uit den bevolking-staat (A.) moet men opmaken, dat (85) de toename der bevolking gedurende de laatste. 10 jaren niet aanmerkelijk geweest, ja, dat de inlandsche bevol- king achteruit gegaan , die der vreemdelingen eenigzins vermeerderd is; hetgeen te meer verwondering baren moet , wanneer men uit den staat (B.) de verhouding der geborenen en overledenen tot de bevolking ontwaart , dat alleen bij de Javaansche bevolking het getal der gebo- _renen dat der gestorvenen overtreft, bij alle vreemde natiën het tegenovergestelde plaats vindt. Dit verschijnsel verklaart zich alleen, wanneer men aanneemt , dat door verhuizingen naar andere afdeelingen, die ook onder de Javanen alle jaren plaats vinden, de meerdere geboorten weder in evenredigheid gebragt worden ; de aanvoer van vreemden daarentegen zoo aanmerkelijk is , dat dezelve de meerdere sterfte meer dan vergoedt, Hieruit volgt, dat de directe toe- of afname der bevol- king te Samarang niet strekken kan, tot de beoordeeling van de gezondheid der landstreek, De evenredige sterfte onder de Javanen en Chinezen is, naar de statistische opgaven te oordeelen (staat B.) inderdaad gunstig te noemen; minder gunstig die der vreemde Aziaten, te Samarang woonachtig ; zeer on- gunstig die der Christenbevolking; en toch is het deze bevolking , die aan het algemeen oordeel over de gezond- heid der plaats ten grondslag dient. Samarang gaat in de openbare meening voor de ge- zondste der 3 hoofdplaatsen van Java door. In hoe ver dit gunstige oordeel met de statistische opgaven van an- dere plaatsen overeenstemt, zal welligt later blijken , wanneer dergelijke opgaven bekend worden. In hoe ver plaatselijke omstandigheden, klimaat, kul- tuur, de ligging en aanleg der stadsdeelen, de bouw der huizen, de levenswijze enz. , op de gezondheid eenen in- vloed uitoefenen, is reeds vroeger bij deze onderwerpen (86 ) aangestipt geworden. Er blijft hier alleen nog over meer bepaaldelijk optegeven, welke ziekten te Samarang de gezondheid der ingezetenen bedreigen, en welke maat- regelen daartegen in het werk gesteld worden. Ziekten. Statistische opgaven, waaruit de verhouding van het getal der zieken tot de bevolking zou kunnen worden af- geleid , bestaan hoegenaamd niet. Vergelijkingen der sterkte van het garnizoen met het getal zieken, uit hetzelve naar het hospitaal gezonden wor- dende, leiden mede niet tot een juist resultaat, omdat het garnizoen bij eene blijvende sterkte van getal, aan eene aanhoudende afwisseling van individu’s onderwor- pen is. Evenwel heb ik getracht, in den staat (C.) uit eene zamenstelling der gewone sterkte van het garnizoen, en het getal der zieken, welke uit de korpsen, die het gar- nizoen uitmaken , in het hospitaal verpleegd werden, eene aannaderende idee hiervan te geven. De staat (D.) zal dienen, om een overzigt te geven, welke ziektevormen en in welke onderlinge verhouding dezelve voorkomen. Ik mag hier bijvoegen, dat men te Samarang in het algemeen alle jaren dezelfde ziekten in dezelfde verhouding terug vindt. Uit de beide staten blijkt, dat te Samarang wel een niet onbeduidend getal zieken voorkomt, dat het getal der verschillende soorten van ziekten daarentegen des te geringer is. In het oogvallend gering vooral, zijn ook de veranderin- gen, welke het algemeen karakter der ziekten te Sama- rang gedurende het geheele jaar aanbiedt. Bijna aanhou- dend heerschen Catarrhaal-gastrische aandoeningen, die slechts in den droogen en winderigen tijd van het jaar (87) nu en dan, maar gewoonlijk slechts voor korten tijd met rheumatische en bilieuse aandoeningen minder afwisselen , dan verbonden zijn. Van eene eenigzins verbreide neiging der ziekten, vooral der koortsen om nerveus en kwaad- aardig te worden , hoort men nagenoeg nooit, behalve onder de schepelingen. Zpidemische ziekten zijn nagenoeg onbekend. Slechts de mazelen vertoonen zich in sommige jaren op deze wijze , doch zijn gewoonlijk bijzonder goedaardig. Men- schenpokken worden niet meer epidemisch gezien , indien men niet eene uitbreiding dezer ziekte over een’ kampong van 20 tot 50 huisgezinnen, wat evenwel zelden plaats vindt, met dezen naam bestempelen wil. Cholera heeft zich in het laatste decennium zelfs niet sporadisch vertoond. Endemisch daarentegen zijn ook hier, de aan de meeste tropenlanden eigene buikloopen , vooral dysenterieën, en zekere sterk remitterende of groote neiging tot den inter- mitterenden typus toonende koortsen met aandoening van lever, milt, maag, colon en hersenen. Buitendien vindt men bijna uitsluitend onder de inlanders endemisch eenige huidziekten, vooral schurft, en eene soort van framboesia ; minder algemeen ook lepreuse vormen. Buikloopen meest als diarrhaea catharrhalis beginnende, toonen, zelfs wanneer zij slepende worden, eene voort- durende geneigdheid om een dysenterisch karakter aan te nemen , en in een min of meer uitgebreid verzweerings- proces, zelfs geheele desorganisatie der darmrokken van het colon te eindigen, de dunne darmen op eene in het oog loopende wijze sparende. Deze buikloopen ontwikkelen zich veelal zeer plotseling na gevatte koude, dikwerf echter ook na verwaarloosde gastrische aandoeningen. Evenwel, begonnen hebbende, nemen zij niet zelden een zeer acuut beloop, gewoonlijk (88) met het karakter van dysenterie, die niet spoedig be- dwongen wordende, somtijds met ongeloofelijke snelheid tot uitgebreide verzweeringen voortgaat en in paralij- sis, gangreen, openstaanden sphincter ani, inversie of prolapsus recti, typhus en dood eindigt. Meer slepend, doch ook afwisselend met de symptomen van diarrhae en dysenterie verloopende, gaan dezelve niet zelden, na on- derscheidene halve genezingen en herhaalde instortingen , waartoe de alleronbeduidendste fouten in dieet en leef- regel aanleiding geven, in eene ware enterophthisis over, die nagenoeg ongeneesbaar, door marasmus of bydrops in den dood eindigt. Vooral bij deze slepende buikloopen ontwikkelt zich gaarne tegenover de chronische ontste- king der mucosa coli eene soortgelijke aandoening der mucosa oris et oesophagi ja zelfs der maag, die onder den naam van aphthae tropicae algemeen bekend en gevreesd is. Bij de behandeling der acute vormen dezer ziekte spelen plaatselijke bloedontlastingen en emollientia, hiru- dines ad abdomen et anum, clysmata et cataplasmata emol- lientia, bains de siège, en wasem van heet water aan den anus geleid; voorts calomel, castor-olie en opiaten de voornaamste rol; vooral maakt men, zoodra de ont- steking verminderd is, veel gebruik van opiaten of in- spuitingen in anum, tot wering der tenesmií. De chronische vormen stellen het geduld der lijders en geneesheeren veelal op eene harde proef ; de meest aanbe- volene en in vele gevallen reeds met vrucht beproefde geneesmiddelen, falen bij andere gelegenheden : mucilagi- nosa „ mucilaginoso-amara , adstringentia, plantaardige zoowel als minerale, allerlei narcotica worden afwisse- lend en met zoo onzeker gevolg gegeven, dat geen van alle tot nu toe eenen blijvenden naam heeft mogen erlan- gen. Slechts in een punt zijn het de geneesheeren en leeken eens, daarin namelijk, dat zonder de stiptste in- (89) achtneming eener doelmatige dieet, genezing nimmer te verwachten is, en dat deze dieet veelal niet alleen weken maar maanden, ja langer moet worden volgehouden; eene proef, die velen niet kunnen doorstaan ! Het is vooral bij deze endemische buikloopen, dat zich de zoogenaamde inlandsche geneesmiddelen eenen naam hebben gemaakt, geneesmiddelen , meest alle uit het plantenrijk getrokken en uit slijmerige ligt bittere of ligt adstringerende bla- deren, wortels, basten en houten bestaande, en die in= derdaad niet zelden met vrucht, dikwerf echter even als de overige zonder nut toegediend worden, en een niet gering gedeelte van hunnen roem daaraan te danken hebben, dat genezingen, daardoor erlangd , als wonderen uitgekreten , ongunstige resultaten echter meest verzwe- gen worden. . De koortsen, welke te Samarang het meeste voorkomen, zijn van den gewonen catharralen of gastrischen en bi- lieusen aard, in het begin veelal met brakingen, in het vervolg met diarrhaeën vergezeld , gewoonlijk eenen sterk remitterenden typus houdende, en over het algemeen niet gevaarlijk. De gastrische complicatie wordt meestal door middenzouten verwijderd, waarop de koorts mede verdwijnt ; slechts bij hardnekkige gastrische, vooral bi- lieuse toevallen, wendt men het calomel aan. Niettegenstaande het algemeen zoo goedaardig karakter dezer koortsen , geschiedt het nu en dan, dat dezelve onverwachts een’ gevaarlijken keer nemen. Vooral is dit het geval met koortsen, die zich in het begin als hevige febres catarrhales voordoen , en inderdaad geene bezorgd- heid verwekkende verschijnselen opleveren, tot dat na eenige dagen de plotseling droog wordende tong , de koel wordende extremiteiten, de dalende pols en het delirium den typheusen toestand te kennen geven. De snelheid waarmede alle eenigzins beduidende koort- (90) sen zoo ligt een’ gevaarlijken keer nemen en de onmoge- lijkheid in welke men niet zelden daardoor gebragt wordt, de zoo noodige regeling der galafscheiding door toediening van calomel te bewerkstelligen , noopt de meeste geneesheeren , dit middel bij gevaar dreigende symptomen terstond en in beslissende giften aan te wenden , en liever eene onnoodige toediening te wagen, dan zich later aan het berouw over het niet te herstellen verzuim daarvan bloot te stellen. Zelfs met groote giften van quinine verbindt men het kwik , zoodra de remissie eenigzins aanmerkelijk is, altijd echter wanneer intermissie bestaat, omdat uit lang- jarige ondervinding bekend is, dat men alleen op deze verbinding met eenige zekerheid vertrouwen mag, waar het op aankomt, zoo spoedig mogelijk den overgang in het nerveuse te beletten. De lijkopeningen toonen zelden, althans geene constante aandoeningen van het darmslijmvlies , vooral niet der „dunne darmen, zeer constant daartegen eene papachtig verweekte meestal ook vergroote milt, zelden dergelijke aandoeningen in de lever, maar meestal sereuse uitstortin- gen in de hersenen, minder constant overvulling van dit orgaan met bloed. Werkelijke intermittentes malignae, met geheel zui- vere intermissiën komen te Samarang , zelfs op de reede, minder voor dan op andere strandplaatsen , voornamelijk Batavia, doch worden nu en dan gezien, en wee den geneesheer , die zich na eenen van verontrustende symp- tomen , vooral sopor vergezelden paroxysmus, door de aanmerkelijke beterschap in de apyrexie laat verleiden , de kracht der ziekte voor geweken te houden, en niet terstond door quinine en calomel in beslissende giften den volgenden koortsaanval tracht te voorkomen. De 3de pa- roxysmus is meestal doodelijk, zoo niet reeds voor de 2de (A) de krachtigste maatregelen in het werk gesteld geworden zijn. Gewone febres intermittentes komen, wel is waar, ook gedurende het geheele jaar voor, doch zijn zelden hard- nekkig, laten ook niet eene zoo duidelijke neiging tot recidieven terug als op vele andere plaatsen. De meeste zijn quotidianae , en vele genezen zonder kinine.” Ove- rigens zijn het ook meest uitslaitend de bewoners van het strand en de als vreemden hier aankomende inlanders, die er aan lijden. Het is een zeer gewoon ongerief , wat familien bij hunne aankomst te Samarang ondervinden, dat de bedienden, die zij medegebragt hebben, gedurende de eerste maanden ‘aan tusschenpoozende koortsen suk kelen. Algemeen verspreid te Samarang is Syphilis, welke ziekte ook onder de Javanen en Chinezen reeds onuit- roeibare wortels gevat heeft. Het meest in het oog val- lend zijn in dit opzigt vele Javaansche mannen en vrou- wen zonder neuzen of met nog verder uitgebreide ver- zweeringen in het gezigt, die men niet zoo geheel zelden op de openbare wegen en bazaars ontmoet. Hoewel ook onder de Europeanen secundaire toevallen , vooral syphi- litische huidziekten , ulcera faucium, exostosen dikwerf voorkomen , loopen dezelve minder in het oog, omdat de ziekte door eene doelmatige behandeling in bedwang gehouden wordt, terwijl de Javaan zelden iets meer dan dieetatische en onbeduidende, verzachtende plaatselijke middelen aanwendt. De Europeesche geneesheeren volgen in de behandeling der Syphilis den gewonen weg der kwik- en sarsaparille-kuren en van het laatste middel vooral wordt in afkooksel of ín vorm van syropen eeu ruim gebruik gemaakt. Als meer eigenlijk endemisch, mag hier nog worden opgenoemd de herpes circinnatus (Ringworm) die onder 6 (92) alle volkstammen aangetroffen wordt en meestal hardnek- kig is, maanden lang aan alle Europeesche en Inlandsche geneesmiddelen tegenstand biedt, en verdreven zijnde ligt terug komt, Deze kwaal is door de hevige jeukte en de groote uitbreiding, die dezelve nu en dan bereikt, zeer lastig, doch nimmer gevaarlijk , zelfs waar dezelve door de nagenoeg altijd slechts plaatselijke behandeling snel onderdrukt wordt. Mij ten minste is geen enkel voor- beeld van zoogenaamde metastase op inwendige organen bekend gewordsn. Zeer algemeen zijn ook Ulcera pedum. Zelfs bij per- sonen, waar geene dyscrasie bestaat, geeft de ligtste scha- ving dikwerf , een door krabben sterk geprikkelde mus- kietsteek aan de voeten en beenen veelal aanleiding tot de langdurigste zweeren. Buiten deze algemeen verspreide ziekten, behooren nog andere ziektevormen meer bijzonder onder de verschil- lende hier levende volkstammen te huis. Voornamelijk worden onder de Europeanen bij voort- during acute en chronische leveraandoeningen waargeno- men en leverabscessen behooren niet tot de buitengewone verschijnselen. De vroeger zoo algemeene opzetting der milt en de physconieën ten gevolge van koortsen, zijn veel zeldzamer geworden, sedert men den kinabast door ki- nine vervangen heeft. ì In het oog vallend daarentegen zijn de vele thans onder de Europeanen voorkomende hartziekten, vooral dilatatio met en zonder hypertrophie, (welke omstandigheid echter welligt ook haren grond in het thans meer gebruik maken van den sthetoscoop hebben mag, waardoor menige hartziekte herkend wordt, die vroeger in het duister bleef). De zoogenaamde Roode hond (Lichen tropicus), eene aan de hier te lande wonende Europeanen en derzelver afstammelingen bijna uitsluitend eigene huidziekte, kan naau- (98 ) welijks onder de ziekten worden gerekend, doeh altijd. nog met meer regt onder deze, dan onder de teekenen van gezondheid , wat niet alleen door leeken nu en dan be-, weerd wordt. Eene beduidende jeukte bij toenemende verhitting tot stekende prikkeling overgaande, zelden en slechts na. aanhoudend hevig krabben tot ligte zweertjes aanleiding gevende, is alles wat men er van te lijden heeft. Zelden of nooit is dezelve het voorwerp van ge- neeskundige behandeling; zelden of nooit als een critisch verschijnsel bij inwendige ziekten van beteekenis. Dat het spoedig verdwijnen van dezen uitslag van be- langrijke gevolgen wezen kan, heb ik uit mijne eigene waarnemingen niet kunnen opmaken, hoezeer het alge- meen aangenomen wordt. Plotseling te verdwijnen en plotseling terug te komen, behoort veeleer tot het karak- teristieke van deze huidziekte. Menigvuldiger zijn de ziektevormen, die onder de Ja- vaansche bevolking bij voorkeur endemisch voorkomen. Scabieus is onder de inlanders zoo algemeen , dat men dezelve naanwelijks als eene ziekte beschouwt, indien zij niet eenen aanmerkelijken graad bereikt, wat in den regel niet het geval is. Verzuimde zindelijkheid, het gebruik van veel gedroogden en gezouten visch; de trassie, die uit half verrotte visschen en garnalen bereid wordt enz., zijn welligt de voornaamste oorzaken daarvan. Hoe alge- meen de schurft verbreid is, toont zij zich zelden zoo hardnekkig als in Europa, verdwijnt ligt door zindelijk- heid en des noods door wasschingen met loog of zwavel, en wordt dus niet gevreesd. Alleen bij groote onverschil- ligheid bereikt zij een’ hoogen graad. Van meer belang is de zoogenaamde Pattek der Inlan- ders , door de Europeanen Spaansche pokken , door eenige geneesheeren (welligt valschelijk ( Framöoesia ) beter Ru- pia?) genoemd. Er ontstaan hier en daar op het ligchaam, (94 ) in het gezigt, zelfs onder het hoofdhaar roode vlekken , met geelachtige phlycteentjes bedekt, welke kersten en eene korst vormen, die hoe langer hoe dikker wordt. Onder dezelve ontstaat eene zweerende caro laxurians, die hoe langer hoe hooger zelfs eenige lijnen hoog wordt, en eindelijk de korst afstoot , die echter weinige uren daarna reeds wederom voorhanden is. Deze uitslag verspreidt zich in grootere en kleinere massa’s allengskens over het geheele ligchaam, zelfs de voetzolen, ontstelt vooral het gezigt en duurt altijd lang, somtijds jaren. Kinderen vooral worden daarbij mager, doch zelden anderzins ern- stig ziek. De Inlanders beschouwen deze ziekte als eene ontwikkeling-ziekte, even als menschen-pokken, en wel- ligt niet geheel ten onregte. Men houdt het algemeen daarvoor , dat een individu slechts eenmaal er door aan- getast wordt en dat alle inlanders dezelve eenmaal moeten doorstaan. Men ontmoet dezelve inderdaad ook bij alle rangen, zelfs in de familiën der voornaamste hoofden. Deze huidziekte is overigens ook zeer besmettelijk, hoewel door onmiddelbare aanraking, en somtijds wordt de uit- bersting bij kinderen door koortsen voorafgegaan. De Javanen beweren , dat snelle genezing dezer ziekten vooral bij kinderen, door inwendige ziekte gewroken wordt. Op de Inlandsche militairen , die ook nu en dan er aan lijden heb ik dit niet bevestigd gevonden ; doch moet ook ge- zegd worden, dat de Inlanders dezelve vooral door op- strooïjen van Sulphus ecupri verdrijven , in de hospitalen daarbij echter ook nog de inwendige toediening van roode praecipitaat en sarsaparille, mede gebruikt worden. Europeanen zijn vatbaar voor besmetting door deze ziekte , die evenwel onder hen zelden voorkomt. Kusta en Kedal door de Javanen, Lepra en Lazarus door de Europeanen genoemd, is eene ziekte, die ook bijna uitsluitend onder de Inlanders voorkomt. Somtijds (95 ) na voorafgegane rheumatische. toevallen , somtijds zonder dezelve, begint de huid en het onderliggende celweefsel aan de toonen, vingers, de ooren en ook wel aan den neus hard te worden en te verdikken; allengskens wordt de huid ook glimmend rood, zonder dat verder pijn ontstaat ; er wordt alleen eene stijfheid bespeurd, en de overige gezondheid lijdt daarbij niet. Het gelaat van vele dezer lijders heeft veelal het voorkomen als dat van dronkaards. Bij den voortgang der ziekte zwellen de aangedane dee- len langzamerhand meer en meer op; aan de gewrichten der toonen en vingers ontstaan zweerende bersten , en nu en dan valt een lid af‚ waarop zich de huid over het ge- wricht heen met een glimmend lidteeken sluit. Dit geheele proces is niet bijzonder pijnlijk , en ik heb patienten met de grootste onverschilligheid over het aanstaande afvallen van een’ toon of vinger hooren spreken. Aan de voeten gaat de ziekte meestal voort , tot aan den talus, aan de handen tot aan den metacarpus, zelden tot aan den carpus.. Dezelve wordt algemeen voor ongeneesbaar ge- houden, doch heb ik nu en dan Inlanders gezien, die eenige toonen op deze wijze verloren hebben, en díe ver- der er van verschoond gebleven waren. Gewoonlijk ein- digt de ziekte met uitgebreide lepreuse verzweeringen, die de lijders voor lange jaren tot aan hunnen dood toe, tot een’ afschuw voor anderen maken; want men houdt de ziekte voor zeer aanstekelijk en verwijdert de lepreusen uit de maatschappij. Ook komt dezelve het meest voor onder de laagste klassén en bedelaars, waar zij, met lues gemengd, de allerafzigtelijkste tooneelen oplevert. Slechts weinig voorbeelden bestaan, dat dezelve op Europeanen overgegaan is. Alle bekende energische geneeswijzen , zelfs arsenicale kuren, zijn tot nu toe zonder uitwerking daartegen gebleven. Als het gevolg van idrioid van opium (amfioen- (96 ) schuiven) lijden ook vele Inlanders aan asthma en ma- rasmus, waarbij een eigenaardig dom gelaat met glasachtig doffe oogen, een gebogen rug, verzwakte beenen en een algemeen uitgedroogd vermagerd voorkomen kenmerkend zijn. Buitengewoon veel, vooral meer dan de Europeanen, lijdt de Inlandsche bevolking. aan zeere oogen. Geheel blinden , eenoogigen meest door bersten van het hoorn- vlies, halfblinden door verduisteringen der cornea ,-ont- moet men in het oog vallend vele onder de Inlanders. Verzuimde en nog meer ondoelmatig behandelde ca tarrhale oogziekten, vooral blennorrhoeën zijn de gewone oorza- ken hiervan, In het oog vallend gering daarentegen is het getal van kreupelen en gebogchelden onder de Inlanders. Als aangeboren misvorming echter komt de hazenlip zeer me- nigvuldig voor, en buitengewoon korte, eenigzins mis- vormde, doch tot verrigting van koeliewerk nog bruik- bare armen , die aan de menschen een bijna kengoeroe-achtig voorkomen geven, heb ik , mede als aangeboren , meer dan eenmaal gezien. De Chinezen lijden nagenoeg aan dezelfde ziekten als de Inlanders, doch niet zoo veel aan schurft, pattek en lepra. Aan hun bijzonder eigene ziektevormen zijn mij niet bekend. De Afrikaansche negers onder de militairen, zijn bij uitstek veel aan Zongteeringen onderhevig en deze ziekte neemt bij hen een snel en doodelijk verloop. Afrikaansche militairen, die eenige malen met tatarrh onder behande- ling geweest zijn, kan men meestal voor verloren houden. Zeer veel lijden deze Afrikanen ook aan Zintwormen. De Guineaworm wordt zeldzaam onder hen, sedert geene rekruten uit Afrika meer aangebragt worden. Omtrent de als morbi intercurrentes voorkomende ziektevormen , kan de staat der gedurende het jaar 1843 (97) in het hospitaal opgenomene ziekten de noodige inlichting geven. Weinig laat zich hieromtrent nog bijvoegen. Niettegenstaande het warme, gelijkmatige klimaat van Samarang ‚ genezen Longteeringen nimmer, en hebben velen een zeer snel en doodelijk beloop. Ook Rheumati- schen vinden geen baat in het klimaat, wat wel zoude mogen verwacht worden , en de Scrophelziekte, die voornamelijk als atrophia mesenterica bij kinderen voor- komt , heeft hare genezing c. q. ook meer aan eene doel- matige geneeskundige behandeling, dan aan den invloed van het klimaat te danken. Hoeveel hetzelve bijdraagt tot het in ’t algemeen niet menigvuldig voorkomen van andere vormen. van scrophelziekte waag ik niet te bepa- len; de zoo algemeen verspreide syphilis onder de min- dere klassen , vooral van Chinezen, de ondoelmatige voe- ding der kinderen der Inlanders, die daardoor in de eer- ste jaren veel aan wormgziekten lijden, zouden anders re- denen genoeg opleveren , om ons niet te verwonderen, in- dien scrophels en rachitis meer algemeen waren. Van ongelukken, zware verwondingen, opzettelijke of toe- vallige vergiftigingen , slangenbeten, steken van scor- pioenen of duizendpooten hoort men uiterst zelden, nog minder van doodelijke gevolgen daarvan, niettegenstaande er vergiftige slangen gevonden worden, op alle bazaars arsenicum te koop is, en vergiftige planten zonder moeite te bekomen zijn. Alleen komen nu en dan bij nachtelijke strooperijen en inbraken verwondingen van inlanders voor, en geven den Europeeschen geneesheer gelegenheid, zich over de meestal zeer spoedige genezing daarvan te ver- wonderen. Men ziet bij deze Javanen niet zelden zamen- gestelde wonden genezen, die volgens de gewone regels der kunst eene spoedige afzetting zouden vereischt heb- ben , waartoe behalve de zeer eenvoudige levenswijze de- zer menschen, ook hun groot geduld in het verduren van (98) pijnen, hun aangeboren phlegma, de onverschilligheid , waarmede zij zich aan het onvermijdelijke onderwerpen , veel bijdraagt. Trismus en tetanùs komen daarbij ten uiterste zelden voor, doch zijn, wanneer zij optreden, even doodelijk als elders, Onder de dieren, vooral de huisdieren, ontstaan slechts weinig ziekten. Mpizoötieën althans zijn zeldzaam, en nog zeldzamer van veel belang. De paarden. zijn nog het meest aan eenige ziekten on- _ derhevig , vooral aan den droes , die van alle ziekten 4 de meeste paarden wegsleept , hoewel ook doodelijke ko- lieken voorkomen en vele paarden aan wormen lijden. Zieke runderen of buffels worden zelden gezien. Geneeskundige Politie en Toevoorzigt. De politie houdt streng de hand aan alle instellingen , die de zindelijkheid der straten beoogen. Tweemaal daags halen karren door de geheele stad al het vuil op, wat de keukens en stallen opleveren en wat door de inwoners tot dit einde slechts in bakken of manden op straat be- hoeft te worden gezet. Tweemalen daags worden de stra- ten begoten en goed begoten, en de zindelijkheid der openbare wegen en plaatsen is in het oogloopend. Een zoo het: schijnt onoverkomelijk ongerief leveren slechts de riolen op, die men bijna in alle straten van Samarang vindt. Er bestaat geene gelegenheid, dezelve door loopend water schoon te houden, en niettegenstaande dezelve dik= werf gereinigd worden, geven zij in eenige straten, vooral gedurende den droogen tijd een’ stank van zich, die de huisbewoners nu en dan noodzaakt, deuren en vensters ge- sloten te houden, of dezelve ten minste van het genoegen berooft, de avondlucht op hunne stoepjes zittende te ge- nieten. (99 ) Welligt dat het overvloedige water uit den artesischen put, die nog niet behoorlijk gevat is, hierin eenige verbetering aanbrengen zal, indien mogelijkheid bestaat, hetzelve door deze rioolen hier te leiden. Zelden of ooit hoort men klagten over het verkoopen van slechte of bedorvene levensmiddelen. Vooral wordt het brood streng gecontroleerd, en voor de goede kwa- liteit van het rundvleesch dragen de fouragerende mili- tairen zorg, inzoo verreten minste, dat geene zieke bees- ten geslagt worden. De prijs van brood , varkens- en buffelvleesch , wordt mede door de politie bepaald. Dat zich de politie ook met de dranken bemoeit, bewijzen de scheikundige onderzoekingen van verdachte wijnsoorten , die nu en dan plaats hebben. De taphuizen , waar vooral sterke dranken, genever en arak verkocht worden, staan ten minste onder toezigt der politie. Als een niet onbelangrijk gebrek der geneeskundige po- litie moet evenwel worden opgenoemd, dat nagenoeg gee- ne controle bestaat op het verkoopen van hevig werkende geneesmiddelen, zelfs van vergiften buiten de apothe- ken; in vele winkels zijn Engelsche, Amerikaansche ge- neesmiddelen, het Elixir antiglaireux , Calomel, Laudanum en andere heroica verkrijgbaar. Op alle bazaars wordt onder den naam van oeran-an een sterk arsenicum hou- dend mineraal verkocht. Evenwel hoort men nagenoeg nooit van toevallige of opzettelijke ongelukken, daardoor ontstaan, en dit mag als verontschuldiging dienen, waarom men aan de hier te lande zoo moeijelijk in te voeren maatregelen tegen deze verkoopen, tot nu toe zoo weinig oplettendheid geschonken heeft. Tegen het uitoefenen van ongeoorloofde geneeskundige praktijk valt hier weinig te doen. Hoewel het getal der niet werkelijk geneeskundigen, die zich met het behande- 8° 5. 1° Arrev. 7 ( 100 ) len van zieken bemoeijen, legio is, mag men naauwelijks van kwakzalverij of kwakzalvers spreken. De inlandsche doekoen’s verdienen deze namen niet, omdat zij voor hunne stamgenooten de eenige en algemeen erkende ge- neeskundige personen zijn, en ten minste ter goeder trouw handelen. Slechts met betrekking tot de Europee- sche ingezetenen zoude. men dezelve als pseudomedici kunnen aanmerken , en het toedienen van geneesmiddelen aan Europeanen kunnen beletten, indien niet eene tegen- strijdigheid er in gelegen ware, dat men het grootste gedeelte der bevolking aan geneeskundigen overlaat en overlaten moet, aan welke men de zieken behandeling van een ander gedeelte der ingezetenen door politie- maatregelen vermeende te moeten verbieden. Dat deze doekoen’s in regten niet als geneeskundige personen er- kend worden, spreekt overigens van zelf. Tegen de witbreiding van besmettelijke ziekten wordt door het bestuur gewaakt. Wanneer zich hier of daar menschenpokken vertoonen , moet terstond daarvan aan- gifte worden gedaan , en zelden verbreidt zich deze ziek- te verder, dan in de onmiddelijke buurt ; vooral echter wordt door een aanhoudend toezigt op de vaccine belet, dat zich deze ziekte epidemisch vertoont. EN De Koepokinenting is van Gouvernements wege onder alle hier levende volk- stammen ingevoerd. Alle ingezetenen zijn vérpligt, hunne kinderen te doen vaccineren, waartoe op de hoofdplaats zelve twee maal ’s weeks kosteloos gelegenheid gegeven wordt. Dit vindt plaats voor de woning van den In- landschen regent van Samarang , waar de gevaccineerde en te vaccineren kinderen vergaderen en twee Inlandsche vaccinateurs, die door onderwijs en lange oefening de (101 ) noodige kundigheden tot het verkrijgen van goede koepok- ken en van tot overenting geschikte kinderen bezitten en de kunstbewerking met zorg en handig uitvoeren. Deze vaccinateurs zijn bezoldigde Inlandsche ambtenaren , die onder onmiddelijk toezigt der plaatselijke geneeshee- ren staan. De vaccine staat in dit klimaat het geheele jaar door niet stilen wordt om de 8 dagen van het eene kind op het andere overgebragt. Kunstmatige bewaring van deze koepokstof is dus onnoodig. Tot nu toe is de vaccine te Samarang nooit uitgestorven of zoodanig verbasterd geweest, dat men dezelve van andere plaatsen wederom had moeten overbrengen. Zeer wenschelijk ware het ‚echter, dat dezelve door oorspronkelijke koepokstof ‚ konde vernieuwd worden , omdat men ook hier meer en meer begint te ondervinden, dat met vrucht gevaccineerde personen, wederom door echte pokken zijn aangetast gewor- den, hoewel de epidemische verbreiding tot nog toe er door belet wordt. De vaccine ontwikkelt zich het gunstigste op kinderen van Europeanen en Chinezen: de dikkere door aanhouden- de blootstelling van wind en zon verharde huid der Ja- vaansche kinderen schijnt mindere ontvangvatbaarheid daarvoor te bezitten. i De Europeanen verzuimen nooit hunne kinderen te doen vaccineren , uit overtuiging van het nut daarvan, en omdat ongevaccineerde kinderen op de scholen niet worden toe- gelaten. Voor het geregeld opkomen der kinderen der overige natien zijn deszelfs hoofden verantwoordelijk. De vaccinateurs houden nominatieve registers der ingeënte kinderen en van het resultaat der inenting aan, en zorgen dat de niet geslaagden gerevaccineerd worden. Volgens de officieele rapporten zijn in de afdeeling Sa- marang gedurende het jaar 1842 gevaccineerd geworden 23099 kinderen, waarvan slechts op 1309 de vaccine niet ( 102 ) geslaagd was, Het cijfer der gevaccineerden ‚mag juist wezen, dat der niet geslaagden is te betwijfelen. Jk zelf heb mij onderscheidene malen overtuigd, dat men van de kinderen, die op de vaccine dagen opkomen, op zijn hoogst 4 als wel geslaagd beschouwen mag. Minder zorg dan tegen pokken wordt tegen de ver- spreiding der syphilis gedragen. De publieke vrouwen oefenen hun bedrijf zonder eenige contrôle uit, hoewel derzelver verblijfplaatsen aan de politie grootendeels be- kend zijn, en derzelver aantal zoo aanmerkelijk is, als zich op eene vrij groote garnizoen-, handel- en zeeplaats laat verwachten. Alle vormen van lues zijn derhalve ook hier te vinden, en de ziekte is onder alle natiën sterk verspreid. De Medicina forensis wordt gehandhaafd waar het noodig is, doch zijn beduidende kwestiën van dien aard zeldzaam , vooral wat vergiftigingen en kindermoord aan- gaat. De meeste hebben betrekking tot verwondingen en twijfelachtige toestanden der geestvermogens. Om niet door de dooden nadeel voor de levenden te laten ontstaan , zijn de begraafplaatsen buiten de stad en op eenen behoorlijken afstand aangelegd en wordt nog er op gelet, dat de graven de behoorlijke diepte hebben. De Europeanen begraven hunne dooden gewoonlijk binnen de 24 uren na het overlijden, omdat voor dezen tijd reeds duidelijke ontbinding plaats vindt, en men voor schijn- dood geene vrees behoeft te hebben. Eerder zoude dit bij de Javanen te vreezen zijn, omdat dezelve hunne dooden, uiteen religieus beginsel, zoo mogelijk nog voor zonsondergang op den sterfdag ter aarde bestellen ; somtijds weinig uren na het overlijden , wel is waar zon- der dezelve in eene doodkist optesluiten en zelfs door een schuinsch aan het gezigt geplaatst plankje in het graf belettende, dat de aarde het gelaat bedekke, doch zonder ( 103 ) andere voorzorgen te nemen om een’ in het graf ont- wakende schijndoode, wat bij deze overijlde manier van begraven , buiten twijfel nu en dan plaats vindt, te kun- nen redden. Alleen aan Chimezen wordt vergund, hunne lijken weken en maanden lang boven den grond te bewaren, maar in doodkisten van 3 - 6 duimen dikke planken getimmerd en met cement hermetisch gesloten. Hunne graven zijn niet diep maar gemetseld en goed gesloten. Behalve dêze meer algemeene maatregelen bestaan ook te Samarang nog onderscheidene bijzondere inrigtingen , die in eenen minderen of meerderen graad betrekking hebben tot de gezondheid der ingezetenen. M. J. E. Merrer, Med. Dr. ( Het vervolg hierna). BIJDRAGE TOT DE PATHOLOGISCHE ANATOMIE. Hijdatides’ in de hersenen. De lijder, een Europeesche matroos, dien ik zelf in zijne laatste oogenblikken gezien heb, zou vroeger aan febris biliosa en later aan febris intermittens hebben geleden, en behalve over eenige teekenen van krenking des verstands over duizeligheid en zwaarte in het hoofd geklaagd. Later voegde zich bij de koorts, welke een torpied karakter had, eene colliquatieve slijmige diarrhoe en in de laatste dagen der ziekte paralysis der onderste ledematen. Toen ik den zieke zag, lag hij op de linkerzijde, zon- der bewustzijn, met bleek ingevallen gelaat en kramp- achtig gesloten oogen. De onderste extremiteiten waren verlamd , de bovenste leden aan klonische krampen. De mond was naar de linkerzijde getrokken. Pols klein, zeer frequent. Huid koud, vochtig, slap, bleek vuil geel- achtig. De lijder stierf nog denzelfden dag. Sectie 8 uren na het overlijden. Het zeer vermagerd ligchaam was overal icterisch ge- kleurd. Op de oppervlakte der lever bevonden zich eenige ( 105 ) blaauwroode niet duidelijk omschreven vlekken, terwijl de consistentie van haar parenchijm vaster was dan in den normalen toestand. De milt bypertrophisch, zeer broos: Over de geheele uitgestrektheid van den dunnen darm was eene menigte kleine zweeren verspreid, die door het slijmvlies tot in het submukeus celweefsel zich uitstrekten. De dura mater langs de fissura longitudinalis met de arachnoidea en deze met de pia mater vast vergroeid. De vaten slechts in het achterste gedeelte des schedels sterk gevuld , waarschijnlijk door infiltratie na den dood. Tusschen de platen der arachnoidea, tusschen deze en de pia mater, onder de laatste in den derden ventrikel en in de mergzelfstandigheid zelve, vond ik eene menigte (18) hydatides, van de grootte van eene kleine erwt tot die van een duivenei. Bovendien aanhooping van water in de zijdelijke ventrikels. De hijdatides waren over de geheele oppervlakte der hersenen verspreid en bevonden zieh voornamelijk in de diepte der gijri, zoodat. men dezelve na verwijdering van de pia mater gemakkelijk kon isoleren. Uit de platen der arachnoidea kwamen zij te voorschijn, wanneer men dezel- ve opligtte en zacht drukte. Zij waren niet met elkander vereenigd en hadden hoogstens de grootte van eene erwt. Ik vond er minder (4) in de hersenzelfstandigheid zelve, Vermelding verdient voornamelijk een , welke zich bevond in het corpus striatum der linkerzijde, reeds afgestorven was, en nog slechts eene holte in de mergzelfstandigheid vormde, welke met een groenachtig blaauw vocht gevuld was en slechts nog sporen van een bekleedingsvlies vertoonde. De grootste bevond zich in den 3n ventrikel, had den omvang van een duivenei, zette de holte merke- lijk uit en strekte zich uit, onder de commissura mollis naar voren en achteren tot aan deeinden van den Aquae- ductus Sijlvii en het foramen Monroï. (106 ) De 4e en 5e ventrikels waren vrij gebleven. De voor- ste en achterste hoornen der zijdelijke ventrikels door watergas uitgezet. De weinig bloed bevattende plexus choroideus van den linker hemispheer bevatte eene groote hijdatis. De mergzelfstandigheid arm aan bloed, broos, glinsterend wit. Onderzoek der hijdatides, in specie van de groote, welke in den 3n ventrikel gevonden werd. Eene dunne doorschijnende blaas, die onder het mi- eroscoop bij eene vergrooting van 255 meal geene eigen- lijke structuur vertoonde , maar slechts uit over elkander liggende ronde, min of meer regelmatige cellen met cel- „ kernen bestond , bevatte een helder vocht, dat doorschij- nend en eiwithoudend was en bij de genoemde vergrooting geen spoor van kogeltjes, cellen, kristallen enz. liet waar- nemen, maar zich volkomen homogeen voordeed. Binnen de blaas hingen aan eene instulping van het vlies de ei- genlijke dieren, die als beziën met elkander verbonden waren. Zij waren vaster van weefsel, bijkans als de kris- tallens , blaauwachtig wit, slechts aan de randen door- schijnend en bestonden uit een omhulsel en een’ weekeren inhoud met vastere kern. Het weefsel van het omhullend vlies, geleek onder het microscoop op dat der gemeenschappelijke blaas. Van or- ganen kon ik aan elk afzonderlijk dier slechts eene ronde verdieping , ter grootte van de punt eener naald ontdek- ken. Die verdieping was met een witten eenigzins ver- heven rand omgeven. In pathognostisch opzigt laat zich de belangrijke vraag stellen : Staan de febris biliosa en de latere intermittens met de ontwikkeling des blaasworms in verband of be- staan beide naast en onafhankelijk van elkander in eene en dezelfde bewerktuiging? — Is het eerste het geval, welke was dan de oorspronkelijke ziekte? (107 ) Aanmerkingen. 1. Ref. geeft hier zijne waarnemingen zonder orde en slechts zoo als hij ze gemaakt heeft. Zij maken geene aanspraak op geleerdheid, wat reeds het natuurlijk gevolg is, van de verwijdering van alle letterkundige hulpmidde- len. Om dezelfde rede kan het zijn , dat reeds bekende zaken als nieuw worden medegedeeld, wat evenwel het voordeel zal hebben , dat de gemelde daadzaak daardoor eene meerdere bevestiging erlangt. — De nasporingen zoe- ken haar eenig schild in naauwkeurige , onbevangen waar- neming en beschrijving overeenkomstig de natuur. 2. In het vocht van zoodanige hydatides wil G@luge (Mikrosk. anatom. Untersuchungen zur allgem: und spec. Pathol. 2 Hft. Jena 1841) waargenomen hebben , 19. Grootere en kleinere vetachtige kogeltjes, die deels vast met de kijste verbonden waren; 2°. Kogeltjes van 5; millimeter met ongelijke opper- vlakte en zwarte punten bezaaid; en ‚3%. Regthoekige, doorschijnende kristalplaatjes die zeer dun zijn en zich vermeerderen, wanneer de hydatides zich beginnen te ontleden. Ik ben geneigd te gelooven, dat deze geheele kris- talvorming , welke Gluge waarnam eu van welke ook Phoebus spreekt, slechts een gevolg was, van de ont- leding na den dood des diers en dat zij in den levenden organismus van die dieren niet plaats heeft. Moeijelijker is het te verklaren hoe het komt, dat in mijn geval de gemelde vetblaasjes en kogeltjes ontbraken, daar toeh niet aangenomen kan worden, dat zij bij der- zelver grootte van „A, millimeter en eene vergrooting van 265 maal en met derzelver zwarte punten over het hoofd gezien zouden zijn. — Welligt laat de zaak zich verklaren door hoogeren ouderdom en verdere ontwikkeling der door Gluge waargenomen dieren. Sr. rid FRAGCGMENTEN VOOR EENE GENEESKUNDIGE STATISTIEK VAN HET LEGER IN NEERLANDS INDIË. id II. Statistiek der sterfte onder de Afrikanen van het Indisch leger. In staat IT p. 274 van den 2den jaargang van dit Ar- chief, is eene niet onbelangrijke correctie te maken, welke hieronder volgt. Onder de overleden Europeesche militairen van het leger zijn daar gerekend, de gestorven Afrikaansche soldaten, welke van af 1832 in onze armee gediend hebben. De fout lag in de mij gewordene be- scheiden, in welke de Europeanen en Afrikanen (welke laatste als Europeesche soldaten gekleed en betaald en alzoo bij het Militair Departement als Europeanen op som- mige staten opgebragt worden) vereenigd als Europeanen voorkomen. Sedert mij daarvan overtuigd hebbende, is het mij gelukt, een’ afzonderlijken staat te erlangen, waaruit de sterfte blijkt, zoo als die onder de Afrikanen in de jaren van hun hierzijn is geweest. Uit dit belang- rijk document heb ik de sterfte onder deze westelijke hier getransplanteerde tropeninboorlingen berekend en de vol- gende uitkomsten verkregen: ( 109 ) STAAT der gterfte onder de Afrikaansche militairen van het Indisch leger. SES DEI = PE | a8? ES À Ee 5 85 EES ER E 2 Sterfte - verhou_ ez Ed Ze a dingen. Tg Bes "es 3 _ “0 3 Ë Arn el) 4 gp 1832 LD 43 43 PERL 5 1833 42 0 42 LE: 12 1834 39 0 39 b'>9;16 1835 34 0 34 1 MERG 1836 29 68 97 1 : 6,46 1837 82 | 595 677 1: 9,02 1838 600 480 1080 F7 9,602 1839 963 392 1355 1 : 8,46 1810 1190 287 1477 A 5: DA 1811 }365 190 1555 1 : 10,87 1842 1383 228 1611 1 E45 1843 1461 0 1461 1 :"19,22 1844 1352 0 1352 1 : 18,77 Gemiddelde jaarlijksche sterfte 1 : 16 Men ziet alzoo, dat de mortaliteit onder de Afrikanen geenszins zoo ontzettend is geweest, als wel is beweerd geworden. Wanneer men daarbij in het oog houdt, dat vele Afrikaansche militairen tijdens de onlusten op Su- matra zijn gesneuveld of ten gevolge der krijgsvermoeije- nissen omgekomen , dan blijkt het, dat de sterfte-verhou- ding nog veel gunstiger is, dan de staat aantoont. De sterfte onder de Afrikaansche militairen was het grootste order diegenen, welke niet langer dan twee jaren in Zndië zich bevonden. Waren zij eenmaal geacclimali- seerd of aän dit land gewoon, dan verminderde de sterfte aanmerkelijk. Gedurende 1843 en 1844, waarin geene Afrikanen hier meer aangekomen zijn , bedroeg de sterfte slechts 1 : 19,22 en 1: 18,77, en was dus zelfs veel gunsti- ger dan die-onder de Europeesche ingezetenen van Batavia. (110) Van af primo Januarij dezes jaars tot. 25. November 1845 zijn van de Afrikaansche militairen , welker aantal op Ì Januarij 18456 nog 1247 bedroeg 31 overleden, zoo- dat waarschijnlijk de sterfteproportie voor 1845 nog veel gunstiger zal zijn dan die der vorige jaren. Volgend overzigt doet zien, de overige mutatiën, door welke het aantal thans nog (December 1845) in het leger dienende Afrikanen op 1185 is terug gebragt. : Aangekomen sedert 1832 . . . . « . « « 2283. Afgogaan : — Overleden . . . . « « 940. Met gagement . « … « … 48. » paspoort … … … « … 19. Ter beschikking van het al- gemeen depôt … . … « 58. Gedeserteerd . … . ee 8. Gecondemneerd ed 1098. — 1098. 1185. De sterfte over 14 jaren heeft dus bedragen 1 : 2,42, Men gelieve alzoo de getallen op pag. 274 van «den eersten jaargang van dit tijdschrift sub kolom 6 van 1832 tot 1843 te wijzigen en aftetrekken van de 746 in » » 731 » 505 » 549 » 873 » 933 » 1193 » 883 » 943 v 724 y 640 » 602 » 1832 overleden 1, zoodat blijft: 1833 » 3, » 1834 » 4, » 1835 » 1, » 1836 » 15 , », 1837 » 10 » 1838 » 12, » 1839 » 160, » 1840 » HO, » 1841 » 143, » 1842 » 137, » 1843 » 76, v 745 728 591 548 858 908 1081 723 833 581 503 526 (11) IV. Verbeterde staat der sterkte en sterfte van en onder de Kuropeesche militairen van het Indisch leger, van 18191843. Behalve de boven gemaakte correctie behoort nog een® andere gemaakt te worden. Op de staten sub Ten Il n. L zijn in de sterkte der Europeesche militairen niet in re- kening gebragt, die, welke in den loop van elk jaar zijn gestorven, en dus in de sterkte hebben geteld. De stand der sterkte is n. l. slechts opgegeven, zoo als dezelve was op ultimo December van elk jaar, zoodat daarin niet begrepen zijn de in elk jaar overledenen, die bij het hoofdeijfer geteld hadden moeten worden, Hierdoor zou de sterkte in een grooter cijfer gebragt zijn en de sterfte in eene gunstiger verhouding zich voordoen, wat hier- onder blijkt. Aanmerkingen. 1op 991938 aadommy | Topuo 9}J193}5 -S1peruaAm “pre “prjrur Yos 7711 : 8,10f De sterkte hier opgegeven, kan nog niet geheel juist zijn, 597/1 : 10,35faangezien daarin niet begre- pen zijn diegenen, welke gedu- 1232|1 ; 6,17|rende elk jaar de dienst op eene andere wijze hebben ver- 6901 : 9,70flaten. 7411 : 9,63 743|1 : 9,65 879/1 : 8,31 1590/1 : 4,70 (12) Aanme rkingen “peu dorng Jop 2J{133S8 “Pray “zijrm ayos ap Lopuo 9}J193S rpalueAg 1828 11428| 3362 1829 10993| 2444 1830 10952) 1470 1827) 9217| 2397 1831/12698/ 1188 1832/10185| 745 1834) 7404} 591 1836) 7589| 548 1836) 8142/ 858 1837/ 7130/ 908 |1 7,85 1838) 3689/ 1081 |L : 8,03 1839) 6975| 723 |l 9,64 1840/ 6383/ 833[l : 7,66 1841) 606If 581|L : 10,43 1842j 6200f 503 [1 : 12,32 1843) 6450| 526 |l : 12,26 1833/ 8890/ 728 Ik Gemidd. jaarlijk- sche sterfteoverdefl : 9 genoemde 25 jaren BLEEKER. VIERDE SUPPLEMENT or DB LITERATUUR OVER DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN NEERLANDS INDIE. A. Geroenosie EN MertrOROLOGIE. Meinicke.) Ueber den Gebirgsbau der Insel Ja- va, 184, 4. Loruineen. H.) Bijdragen tot de kennis van de gebergte-sijstemen in het oostelijk Ja- va. Tijdschr. v, N. L. Jaarg. VII. 1846. DI. IL. p. 125-191. KraurssrinK. J. A.) Tets over den gevonden kalksteen in het oostelijk gedeelte der Residentie Cheribon. Tijdschr. v. N. L Jaarg. VUL. DI. L p. 51. Muinen. G. J.) Gehangan's water, eene Jodium houdende watersoort van MVeêrlandsch Indië. Rotterd. 1845. 8°. Nog iets over het mineraal water van Gebangan. Nat. en Gen. Arch. v.N.L. Jaarg.IL p. 694, Maren. J.) Jodium houdend mineraal water van Assinan. Nat. en Gen. Archief van N. Ll. Jaarg. U. p. 686. (14) Regendagen in westelijk Java gedurende het 8° trimester 1845. Nat. en Gen. Archief van N. LL. Jaarg. IL. p. 698. B. Borarre. Bakken, J. P.) De Radice Iwarangusae. Traj. ad Rhen. 18353. 89°. De Varzse. W. H.) Berigt aangaande ‘een’ on- langs uit Java. ontvangen Cijcas Cir- cinalis L: gekweekt en thans bloei- jende in den Kruidtuin der stad Am- sterdam. Amsterd. 1842. 89° Nog een woord over den stam van Gijcas circinalis en dien vau U. re- voluta, naar aanleiding van onlangs uit Java ontvangene … exemplaren. Tijdschr. v. Nat. gesch. en Phijsiol. Dl. XII. 1845. Berigten van proefnemingen aangaan- de het overbrengen van levende plan- ten uit overzeesche landen naar Zu- ropa, inzonderheid uit Zndië naar Nederland. Amst. 1840. — Hoogduit- sche vertaling van Lichtenstein in Verhandl. des Vereins zur Beförd. des Gartenbaues in den Königl. Preussischen Staaten. XV. 2 Hft. p. 299, Nouvelles recherches sur la Flore des Possessions Neêrlandaises aux Indes orientales. Ouvrage orné de planches dessinées par le Colonel Q. M. R. Ver Hveu. fol. Amst 1845. Brume. GC. L.) Naamlijst van Oost Indische en bepaaldelijk Javaansche gewassen, welke ten behoeve van de Kon. Ne- (15) derì. Maatschappij tot aanmoediging van den tuinbouw aangekweekt wor- den. 1844, 8°. Dozis F. en Morkensorr J. H.) Musci frondosi inediti Archipelagi Indici sive des- criptio et adumbratio Muscorum fron- dosorum in IÍmsulis Java, Borneo, Sumatra, Celebes, Amboina, nec non in Japonia nuper detectorum minus- ve cognitorum. Fasc. IL. Endotrichum, Hobomitrium, Brijum. 4 maj. (241 e „10 Taf.) Lugd. Batav. Musei frondosi ex archipelago indico. Nat. en Gen. Arch. v. N.I. Jaarg. II. p. 620. Fungi Archipelagi Malaijo - Neêrlandici novi. Nat. Gen. Arch. v. N.I. Jaarg. IL. p. 596. Aeschijnanthus Boschianum. De Vr. ibid. p. 699. Hasskarz. J. K.) Adnotationes de plantis hor- ti Bogoriensis. Tijdschr. v. Nat. gesch. en Phijsiol. DI XIL 2. Vide et Nat. en geneesk. Archief v. N. I. Jaarg. HI. p. 700. | Zormcer H.) Opgave der planten, gedurende een kort verblijf op het eiland Balse gezien. Nat. en Gen. Arch. v. N. I. Jaarg. IL. p. 588. GC. Zoöroerr. W. v. Rarr.) Anatomische Untersuchungen uber das javanische Moschusthier. Erichson’s Archiv fur Naturg. 1845. N° 1. p. 48-54, Scnieecer. H. en Murren. S.) Bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis der vliegende Eekhorens (Pteromijs). Verhandel. over de Natuurl. geschiedenis der Nederl. overz. Bezitt. 1845. 8° 5. 1° Arrev. 8, (116 ) Scureeer H, en MuuerS.) Beschrijving van een „vleeschetend zoogdier uit de familie der Civetkatten; Potamophilus barbatus. ibid. Muizen. S. en Scurroer H.) Over drie buideldieren uit de familie der Kengoeroe’s. ibid. Senreeer. H. en Mürren. S.) Beschrijving eener nieuwe soort van vleeschetende buidel- dieren, Phascogalea melas. ibid. » Beschrijving van een merkwaardig in- sektenetend zoogdier, Hijlomijs suil- lus. ibid. ) Over de, op de Oost Indische eilan- den levende soorten van het geslacht Hijlogalea. ibid. Muur. S. en Scureerr. H.) Over de wilde zwij- nen van den Indischen Archipel. ibid. » Bijdragen tot de natuurlijke historie der Rhinoeerossen van den Imdischen Archipel. ibid. ScnieceL. H. en Mürren. S.) Over de ossen van den Indischen Archipel. ibid. Murrer. S. en Scrreoer. H) Over de herten van den Indischen Archipel. ibid. Scnuneer. H. en Murren. S.) Over eenen nieuwen roofvogel van het ondergeslacht Lopho- tes. Falco (Lophotes) Reinwardtii. ibid. Muizen. S. en Scnreeer. H.) Over de vischaren- den (Pandion) van den Imdischen Ar- chipel. ibid. Senreecer. H. en Mürren. S.) Over den. Wespen- buizert van Oost Indië, Falco (Pernis) Ptilorhijnchus. ibid. Muuren. S. en Sentreer. H.) Bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis der honigvo- gels (Nectariniae) van den Indischen Archipel. ibid. _ScureGEL. (117 ) H. en Murren. S.) Over de schild pad- den van den Indischen Archipel en beschrijving eener nieuwe soort van Sumatra. ibid. Muuren. S. en Scurreerr, H.) Over de inden SCHLEGEL. Indischen Archipel levende hagedis- achtige dieren van het geslacht Moni- tor. ibid. Over de in den Indischen Archipel voorkomende soorten van het slangen- geslacht Trigonocephalus.. ibid, H. en Muren. S.) Over de slangen- ‘soorten van het geslacht Homalopsis » uit den Indischen Archipel. ibid. Over de slangen van het geslacht E- lops, welke den. Indischen Archipel bewonen. ibid. Muirer. S. en Sonrrozr. H.) Over de Brilslangen _» van den Indischen Archipel. ibid. Beschrijving van een’ nieuwen zoet- “watervisch van Borneo, Osteoglossum “formosum. ibid. ScurEGEL. Dj BLEEKER. ‚H. en Mürren. S.) Beschrijving van vier Oost Indische zeevisschen, behooren- de tot het geslacht Amphacanthus. ibid. „Overzigt, der uit de Sunda- en Moluk- sche zeeën « bekende visschen « van -de geslachten Amphiprion, _Premnas; Pomacentrus, _Glijphisodon, Dascijl- lus en Heliases. ibid, P.) Siluroideorum Bataviensium con- speetus diagnosticus (8 genera, waar- onder 2 nieuwe, 5ö species, waar- van 44 nieuwe). Batav. 1846, 68°. (Verhand. v. het Batav. Genootsch. v. K. en W. vol. XXI). _ BLEEKER. Wetenschappelijke Berigten. J. K. Hasskarr. MerrororOGISCHE WAARNEMINGEN , GEDAAN OP EENE REIS VAN JAVA NAAR NEDERLAND, MEDEGEDEELD poor JW. Wenckebach (1). EED CEC Deze waarnemingen zijn op gelijke wijze medegedeeld ‘als die van de terugreis van den waarnemer, in deze afle- vering bevat. Het aantal waarnemingen , waaruit elk daggemiddelde is afgeleid, is in het gemiddelde 8 waar- nemingen per dag. Uit gebrek aan thermometers werden geene waarnemingen van de temperatuur der lucht en van het zeewater gedaan; ook zijn de windrigtingen naar de miswijzingen van het kompas opgeteekend , welke, zoo als bekend is, op verschillende lengte zeer verschillende cor- recties moeten ondergaan. Aan het slot der medegedeelde tafel zegt de Heer WW. Wenckebach , dat uit dezelve het volgende blijkt: 1) In den Indischen Oceaan rijst de Barometer van 130 tot 200 Z. Br., blijft standvastig tot 230 (gemidd. stand = 763,68 min,), rijst weder tot 250 (hoogste stand = 767,60 min,), en daalt dan, tot dat op 2930 Z. Br. de groote onregelmatige veranderingen zich vertoonen, REE (1) Verhandel. van het Koninkl. Nederl. Instituut, 1844. (119) die het kenmerk der gematigde luchtstreek zijn. De hooge barometerstand op 250 Z. Br. stemt vrij naauwkeurig over- een met het ophouden van den ZO. Passaat. 2) In den Zuid-Atlantischen Oceaan hielden de onre- gelmatige veranderingen van den Barometer reeds op bij 330 Z. Br. ofschoon de 40. Passaat eerst van 300 af ge- regeld begon door te waaien; van 33°—12o Z. Br. is de gemiddelde stand = 763,83 min, bijna onveranderlijk ; van 12o af heeft eene voortdurende daling plaats tot om- streeks 2o Z. Br. Deze bedraagt 3,7 min,; van daar blijft de barometer dien lagen stand behouden tot 850 N. Br., gemidd. waarde = 760,14 min. ; op 4° N. Br. waar de Barometerstand het allerlaagst was, begon de ZO. Pas- saat te wijken voor den NO. Passaat. 3) In den Noord-Atlantischen Oceaan rijst de Barometer voortdurend van 85— 283o N. Br. en wel 12,56 min: De hoogste waargenomen stand van 772,70 min, stemt vrij naauwkeurig overeen met het ophouden van den NO. Pas- saat , die daar door zuidelijke en op 320 N. Br. door wes- telijke winden wordt vervangen. De Barometer daalt daarna tot op 360 N. Br., van waar af de grootere ver- anderingen der gematigde streken zich beginnen te ver- toonen. 4) De dagelijksche verandering is in den Indischen Oce- aan dagelijks merkbaar tot 300 Z. Br., in den Atlanti- schen Oceaan van 330 Z. Br. tot 46° N. Br. In de na- bijheid van den evenaar tusschen 100 Z. Br. en 15° N. Br. is dezelve grooter dan daar buiten. Vervolgens vergelijkt de Heer Wenckebach de resultaten dezer waarnemingen met die der waarnemingen van Langsdorf, Quevedo en Frentepohl , welke doen zien, dat, bij overeenstemming in het hoofdverschijnsel, veel verschil in de bijkomende omstandigheden bestaat, hetwelk volgens den Heer Wenkebach misschien een gevolg van (120 ) den tijd des jaars is, waarin! de waarnemingen zijn’ ge- daan. Hij vervolgt eindelijk, dat sléchts door” meerdere waarnemingen op zeereizen beslist kan worden, wat van deze verschillen te denken zij, en roept-de menigte rei- zigers van Nederland naar de kolonien op, om insgelijks aanteekening te houden van Barometer, Thermometer, Windrigting en Sterkte. REGENDAGEN IN WESTELIJK JAVA. Residentien en Afdeelingen Batavia, Buitenzorg, Tjan- Jor en de Lampongsche Districten. Getal Maanden. dagen. m 2 > Keeren. 5 ee a pprwaoo, ‘sBeppiwen ee PS . — Julij 12 0 12 Augustus 13 ik mid: 14 September 23 5{ 18-83 26 October 26 10 { 19 f 12 41 November 29 24 | 10 34 December 30 12 "28 7 47 2de halfjaar 133 29 | 9% | 49 174 Iste » lu4 34 | 79 | 40 153 1845rin 0. sen: Wale” 5 ra0sl tor boandbisenn Java (vide Archief| 237 63 |175 | 89 327 IT, pag. 548) Rit: Z. AARDBEVING IN DE RESIDENTIE KEDIRIE. In den Javaschen Courant van den 7den Februari 1846 wordt het volgende medegedeeld: Ee we neden (A1) Te Blitar in de Residentie Medirie is in den namiddag van den 2ósten Januarij 1846 ongeveer te Lwee ure, eene vrij zware aardbeving gevoeld, welke ook op de hoofdplaats dier residentie, doch in mindere hevigheid, is opgemerkt. Schade van eenig belang is hierdoor niet veroorzaakt. HOOGTE VAN. EENIGE PUNTEN EN PLAATSEN VAN JAVA. In eene verhandeling van den heer Zollinger over de gebergte-sijstemen van Oost-Java, geplaatst in het Tijd- schrift voor Weêrl. Zndië, Jaarg. VIII, Aflev. 2 komen volgende hoogte-opgaven voor. Hoogte PLAATSEN. in Waarnemers. Fr. voeten. ARDJOENO - SIJSTEEM. Modjokerto _ 90 [Zollinger. Modjo Agoeng 1082 _|Jukes. Wonosalem 1022 » Dodo 1505 » Trawas 2348 |Zollinger. Waliran 9721 » » _ grens der Casuarinen 8465 » Penoengan ib. p. m. nn erhjes A ungbuhn, Ardjoeno O.N.0. top P]11000 |v. d. Wijek. Lawang 1665 |Junghuhn. Toenggoel Rono aan den Ardjoeno 5345 » Malang (Brantas) Hop 4 Ke, 1372 Jukes. Batoe bij den Passangrahan (Afd. 2745 » Malang 2700 |Junghuhn. Hoogste punt van den bergpas van daar over den berg Radja Bessie 3650 » ien Antang (residentie Passaroean) 1887 patat (122 ) Hoogte PLAATSEN. in Waarnemers. Fr. voeten. Van daar naar Bakoel in Kedirie hoogste punt 2000 {Junghuhn. Goenoeng Kawi (Oro-oro vlakte) 8280 Z.W. kratermuur 8820 » Kloet , hoogste top op den W. kra- termuur 4657 » Welingin (resid. Kedirie) 915 » Blitar » 505 » Kedirie 197 » TENGGER - SIJSTEEM. Residentie Passaroean. Pakkis (afdeeling Malang) 1425 |Jukes. Kebon Saharie 3148 » Tosarie dige je 5430 |Junghuhn. Poespo 2200 » Penanjaän , hoogste punt in den noord Tengger-rand 7420 [Zollinger. Hoogste punt van den bergpas tusschen Tosarie en de Zandzee 7320 |Junghuhn. Residentie Bezoekte. Dassar aan den voet van den G. Lemboeng 6040 » Id. aan den voet van den Gedollo in den N.0. hoek 6632 » Id. aan den voet van den Bromo 6395 |Jukes. Bromo aan den N.W. kant zen Birken _Koembang, berg zuidelijk van den Bromo 5 7976 » Goenoeng Batok R 7000 — » “Widodarin SARKAR: 7200 | — Hoogste punt van den bergpas tus- schen Ngadie Sarie en de Zandzee 6976 |Junghuhn. Ngadie Sarie, Passangrahan á 5843 |Jukes. » 5857 [Herwerden. » 5850 (1) en td (1) Gemiddelde hoogte tusschen de 4 waarnemingen, die van J u- kes gevonden met den barometer, van Herwerden door ni vellement. (123 ) EIDER EE NER SET KEN WERT TEER EDE Hoogte PLAATSEN, in Waarnemers. Fr. voeten. Ngadie Sarie , Passangrahan 5934 |Zollinger. » 6015 [Junghuhn. Soekapoera ? 2715 p Pasrepan 456 » Roetjak of dalgrond, beneden de wegscheiding van dén Ider-1der 6490 » Ider-Ider , wegscheiding 7412 » Idem id. (?) 7145 [Jukes. Goenoeng Lemboeng, hoogste punt van het Tengger-gebergte 8165 [Junghuhn. Idem id. (P) 7145 |Jukes. Ledo Ombo 5903 » Idem 6070 \Junghuhn. Kandangan 1320 » Idem 1309 |Jukes. Residentie Pasoeroean. Gebok Klakka 3715 |Junghuhn. Blaauwwater , de water-spiegel 23 |[Jukes. SEMIROE. Lamadjang Tenga 1300 |Junghubn. Widodarin 6418 » Grens van de vegetatie 8740 » _N.W. top van den berg 11480 » ‚ollinger. Melvill. Gemiddelde hoogte uit die drie waarnemingen 11444 — Om den LAMONGAN. Residentie Bezoekie, Klakka, Passangrahan Idem , een meer aldaar Tieries aan den voet van den Taroep Kratergrond van den Taroep Junghuhn. 1300 |Zollinger. 732 [Jukes. 709 5930 | Idem 11415 Idem 11437 » N. kraterrand aldaar 6000 f42s Zoll. ZL. id. en hoogste top des bergs 6430 JEE » Top van den eigenlijken Lamongan 6300 JEk » Lamadjang 154 jiu ukes Idem 160 (Junghubn. 8 Hoogte PLAATSEN in Waarnemers, Fr. voeten. Om en op het IJANG-GEBERGTE. Residentie Bezoekte. Djember 310 |Junghuhn. Soeger Lor 845 » Bondowosso (Passangrahan) 845 » Tjimorro-Kendauúg aan den Ïjang 6816 » Kalie Petjoro (uitspringende hoek ) aan den fjang 6210 » Argopeero, hoogste top 9237 » Krintjing , idem 7991 [Zollinger. Tagalan Deloewang 6444 » Centraal-krater in den ljang, ap- proximatief 7500 — Ringgit, hoogste top 3881 [Melvill. BANJOEW ANGISCH - GEBERGTE Pakkisan aan den Baun 1428 |Junghuhn. Pondok Soemoer id. 5412 » Ardisaharie id. p. m. 2500 — Noordrand des Raun 9600 |[Junghuhn. Pradjikan 253 » Hoogste punt van den Goenoeng Kendang p. m. 5800 ken Idem des Kokosan p. m. 7600 — Baloeran 4457 |Zollinger. Idem 4430 [Melvill. Oengoep-Oengoep 5623 |Junghuhn. Idem 5671 |Zollinger. 6600 [Leschenault. Widodarin p. m. (hoogste krater- f 7218 Zollinger. rand Z.Z. W. van het meer) 1265 [Junghuhn. 7318 [v. d. Wijck. Rantie 8507 [Zollinger. ldjeng 9399 » Idem 9426 [Melvill. Soengie pahit nabij den waterval 5150 |Junghuhn. ti el ie ee Î (125 ) QUANTITATIEVE SCHEIKUNDIGE ZAMENSTELLING VAN HET MINERALE WATER VAN TIRIES. Sedert de korte mededeeling betreffende de scheikundige zamenstelling van dit water in dit Archief (Jaarg. II, p. 170), onderzocht door een’ ongenoemden scheikundige } heeft de heer Mater eene meer naauwkeurige analijse van hetzelve gemaakt, en hetzelve bevonden te bevatten in 1000 grm.: Chloorsodium 0,738 grm. » _potassium spoor » magnesium 0,346 Koolzure kalkaarde 0,2059 » mag nesia 0,7887 » ijzerprotoxijde 0,0301 » mangaanprotoxijde spoor Aluinaarde 0,013 Kieselaarde 0,11177 Koolzuur 1,1927 Organische zelfstandigheid onbepaald, Knel Meinicke GC. E. UrBER DEN GEBIRGSBAU DER INSEL ava. Prenzl. 1844, 4. 35 p.p. Het doel dezer verhandeling is zeer prijzenswaardig, n. 1. een algemeen overzigt te geven van den geologischen bouw van het eiland Java. Het ís echter jammer, dat de schrijver van zoo weinig bronnen heeft gebruik ge- maakt of heeft kunnen gebruik maken ; want hij ontleent zijne stof bijkans uitsluitend van Horsfoeld, Domis, Blume en Reinwardt, Leschenault, die toch over oostelijk Java het beste geschreven heeft, is geheel voorbij gegaan. Junghuhn (126 ) is slechts 1 of 2 maal bij hoogteopgaven genoemd, wat te minder vergeeflijk is, omdat zich van dezen heer ook in Duitsche tijdschriften opstellen bevinden , voornamelijk over Midden-Java, welke de schrijver , wat den tijd van verschijning betreft, zeer goed had kunnen raadplegen" Men had mogen verlangen , dat de schrijver meer uit Ne- derduitsche bronnen had geput. Alsdan zou ons deze ver- handeling niet gelaten hebben op de hoogte, waarop zich de kennis der Javasche bergen omstreeks 1830 bevond. De onjuiste schrijfwijze van vele namen is zeer stootend. De verhandeling heeft ten dien opzigte weinig voor boven Leopold von Buch en Berghaus, waarbij nog komt, dat de schrijver opzettelijk b. v. in plaats van »tj”’ ch schrijft even als de Engelschen. Meerdere kleine onnaauw- keurigheden , welke de heer Meinicke uit de gebruikte bronnen overnam, zijn hem wel te vergeven, daar het geheel het eerste overzigt is van den bouw der gebergten van geheel Java en tevens eene duidelijke zamenstelling van alles, wat de schrijver ter bewerking zijner verhan- deling bezat. NOG EEN UITSTAPJE NAAR DE SOLFATARA VAN DEN SALAKH. Den 1lden November jl. heb ik deze solfatara weder bezocht. Sedert het jaar 1843 heeft dezelve weinig ver- andering ondergaan, doch het is duidelijk te zien, dat de plaatsen, waar tegenwoordig nog vulkanische werkzaam- heid te bespeuren is, van het W. naar het 0. langs de berghelling voortgaan. De tweede, middelste, doode kawa, schijnt nu inderdaad volkomen werkeloos, hoorende men thans niet meer het onderaardsche geluid, dat men in het jaar 1843 nog duidelijk waarnam. Ook ís al het wa- ter, hetwelk daar uit de aarde opwelt, koud, terwijl in an Gn a, ind nde een enne (127 ) 1843 nog laauwwarme wellen bestonden. De werkzame solfatara heeft nu derzelver middelpunt van grootste werk- zaamheid niet meer verder benedenwaarts digt bij de ri- vier, maar boven in den oostelijken hoek, waar eene diepe kloof eerst onlangs de plaats van de sterkste gas- eruptie geworden is. De temperatuur eener modderwel bevond ik te zijn 197o Fahr, Daarentegen deed een gas- stroom , in welker plaats van uitstrooming uit den grond een thermometer geplaatst werd, het kwik tot 2130 Fabr. rijzen. Deze temperatuur is zeer hoog, aangezien water op deze hoogte bij 204—205° Fahr. kookt. 1. MINERAAL WATER VAN WANANTAKA IN DE RESIDENTIE BANTAM De Dirig. Office. v. Gez. Dr. Heijmann heeft op eene onlangs door de Yesidentie Bantam gemaakte inspectiereis eene hoeveelheid van bet mineraal water te Wanantaka verzameld, welk water door den Heer Mater qualitatief ontleed en bevonden is te bevatten : Vrij zwavelzuur , Zwavelzure aluinaarde , Zwavelzuur iijzerprotoxyde (sporen), Zwavelzure kalkaarde , » magnesia , » potassa (sporen) Chloorsodium (sporen), Kieselaarde (sporen). De hoeveelheid zwavelzuur in vrijen toestand en aan le bases gebonden bedraagt op 100 deelen water niet meer dan 0,01715 deelen. Het water heeft een’ zwakken zuurachtigen smaak. (128 ) De Vriese WW. H. Nouverres RECHERCHES SUR A FLORE DES POSSESSIONS NEËRLANDAISES AUX INDES ORIENTALES. Ouvrage orné de planches des- sinés par le Colonel Q. M. R. Vernveu, Amst. 1845 , fol. Uit een dezer dagen hier ontvangen prospectus verne- men wij de uitgave van dit werk , hetwelk bestaan zal uit 10 afleveringen , ‘elke van 5 bladen text in het Latijn en Fransch en 3 gelithographieerde platen. Om de 4 maanden zal eene aflevering verschijmren. Elke aflevering kost f 3:60. De eerste aflevering bevat de beschrijvin- gen van Casuarina sumatrana Jungh. (met plaat), Casuar. equisetifolia' Forst., Pinus Merkusii Juxngh. et De Vr. (met plaat), Styrax subpaniculatus Jungh. et De Ir. (met plaat), Styrax ellipticus Juxgh. et De Vr., Sym- plocos ribes Jungh. et De Vr., Sympl. xanthophylla Jungh. et De Vr. en Sympl. Verhuelli Jungh. et De Pr. De bouwstoffen, over welke de heer De Friese voor zija werk kon beschikken, zijn vooral planten, door de heeren Hasskarl, Zollinger en Junghuhn op Java en Sumatra verzameld. Bruue, GC. L. NAAMLIJST VAN OOST- INDISCHE EN BEPAALDELIJK JAVAANSCHE GEWASSEN, WELKE TEN BEHOEVE VAN DE KON. NED. MAATSCHAPPIJ TOT AANMOEDIGING VAN DEN TUINBOUW AANGEKWEEKT WORDEN. 1844, 8°. Zeer nuttige aanwijzingen ter verzending van levende planten naar afgelegene streken; over de voordeelen » welke de tuinbouw daaruit zal trekken, de aanwinst, nd tard mi (129 ) welke de tuinflora van Zuropa tot nu toe van Java en Japan erlangd heeft enz. Evenwel hebben wij eenige plaatsen in deze brochure ontmoet, welke wij niet stilzwijgend kunnen voorbijgaan. De heer Blume zegt, dat in den hortus te Buitenzorg in het jaar 1823 (volgens catalogus) 915 soorten van be- paalde eu meastens 500 van onbepaalde planten aauwe- zig waren. Aan, het eerste twijfelen wij niet, maar het laatste cijfer komt ons te hoog voor. Van deze: onbepaal- de species is nooit rekenschap gegeven en wanneer zij zelfs schijnbaar aanwezig waren, zal derzelver aantal la- ter toch veel verminderd zijn, daar dikwijls de hoogere ontwikkeling der planten doet zien, dat men toch slechts eene reeds bekende species, voor zich heeft. Nog minder begrijpen wijs dat in 1826, behalve de onbepaalde nog 3385 bepaalde soorten voorhanden waren! De tuin zou alzoo in naauwelijks 3 jaren tijds met 2470 soorten verrijkt zijn geworden ! Intusschen bevatten de Bijdragen tot de flo- ra van, Nederl, Indië van den heer Blume zelfs geene 3300 soorten ! ‘De tuin bevatte toen, even als thans, weinige buitenlandsche, maar meest Inlandsche planten en toch telt dè heer Blume voor meerdere familien veel meer soorten op , dan toeumaals van den geheelen Archi- pel bekend waren. Zoo b.v. van de Malvaceeën (60), Meliaceeën (50), Solanaceeën (ól), Ericaceeën (37) en vele andere. De catalogus van den heer Masskarl bevat meer dan 3100 species. Dus zou de tuin sedert het aanzijn van den heer Blume alhier veel verloren hebben, terwijl toch het tegendeel zich gemakkelijk laat bewijzen. De tuin „is n,l. sedert dien tijd aanmerkelijk grooter geworden en toch kan dezelve naauwelijks meer alle planten bevatten, welke zijn bijeengebragt.- Hierbij, komt nog, dat vroe- ger alles door elkander groeide , als in een bosch en van (130) vele species eene menigte exemplaren daar waren, terwijl tegenwoordig de meeste tot 2 specimina beperkt zijn. Men zou bijkans geneigd zijn te gelooven, dat de heer Blume ëndividu’s in plaats van soorten heeft willen bedoelen. Het is voorts in het oogvallend, hoe de heer Blume oudere benamingen blijft behouden, welke thans in de wetenschap buiten gebruik zijn. en dat blootelijk, om- dat dezelve eenmaal door hem zijn gegeven, of ook, hoe de heer Blume betrekkelijk reeds genoemde planten na- men opgeeft , welke hij als oudere wil doen gelden, of- schoon hij dezelve vroeger nergens heeft gepubliceerd. Zoo voegt de heer Blume bij de namen Meer javani- cum Jungh. en A. laurinum Hassk. nu nog A. nive- um. Waartoe dat? Primula imperialis Jungh. zou nu Pr. Huhlit Bl. zijn. Waarom? Wij stemmen ge- heel overeen met Meissner’s gevoelen ( Gen. plant), dat eerst de publicatie eener benaming regt op priori- teit geeft en niet de bewering , dat men reeds vroeger in manuscript eenen anderen naam in petto had. Ja, wij gaan nog verder, en beweren, dat eerst openbaar- making eener beschrijving of eener diagnose aanspraak geeft op de prioriteit eener benaming ‘en niet de bloote optelling van nieuwe namen, zonder de middelen om de plant ook te herkennen. BAD-ETABLISSEMENT TE SELOCATON (PLATOENGAN). Gedurende de maanden December 1845 en Januarij en Februarij 1846 zijn in het bad-etablissement te Selocaton, nog de volgende ziekten onder behandeling gekomen. No. 77. Hypertrophia omenti majoris en Hydrops ascites ten gevolge van Enteritis en Hepatitis. 78. Syphilis inveterata; Spina ventosa pedis dextri. 79, Rheumatismus chronicus. Lupiae. No, 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 91. 92. 93. 94. 95. 9%. 97. 98. 99. 100. 101. (131 ) Ichthyosis. Physconia lienis. Hydrops ascites. Hydroperi- cardium post Peri-Endocarditidem. Catarrhus vesicae urinariae. Haemorrhoides vesicae urinariae. Lepra. Herpes circinnatus. Rheumatismus chronicus. Fistula ani completa. Hydrargyria. Ulcus phagadaenicum. Aphthae tropicae. Hepatitis chronica. Hydrops ascites. Physconia hepatis et lienis. Hydrops ascites. Hydrops universalis. Psoriasis guttata inveterata. Syphilis inveterata. Morbus Brightii. Rheumatismus chronicus. Hypertrophia membra- nae mucosae et perichondrii laryngis. Hepatitis chronica. (Reconvalescent). Contractura flexorum eruris ; Chondritis chronica genu. Ineontinentia urinae. Syphilis inveterata. Ulcera syphilitica labiorum. Hyperhaemia renum. Chronische rheumatische ontsteking der fascia su- ralis van beide beenen. Gedurende gezegde 3 maanden zijn bersteld N°. 61, 69, 70, 71, 74, 78, 81, 83, 85,91, 99, 100. Niet her- steld geëvacueerd, zijn No. 51, 60, 62 en 77. En over- leden No. 80 en 84. Ultimo Februarij 1846 bleven nog onder behandeling No. 63, 66, 79, 86, 87, 838, 39, 90, 92, 8 5. 93, 94, 95, 96, 97, 98 en 101. ne 1° Artzv. 9 VERANDERINGEN 15 ner GENEESKUNDIG PERSONEEL van 1° Jan. ror 1° Arni 1846, IN NEERLANDS OOST - INDIË. MILITAIRE GENEESKUNDIGEN. Bijgekomen. Office. van Gez. 83° kl. Dr. A. G. Fremsure. Uit Nederlantl aangekomen. Apothecar 53° kl. J. F. Gröse. Bevorderd. Tot Office. v. Gez. 2° kl. de Offic. v. Gez. 3° kl. A. M. Korrrc. « C CPE ATC CT CG. J. Sr. «_Apothecar 2° kl, de Apoth. 8° kl. H. W. Rovzras. Afgegaan. Offic. van Gez. 2° kl. D. Senor op verzoek ge- pensioneerd. Offic. v. Gez. ò° kl. V. Rarpaninr op reis naar Europa overleden. dere d « __« « G. A. HoceEnRAaAD oe « _« « S. L. W. van pen Eusr. (C « C Ee D.P. As Jacosr. Apothecar 8° kl. J. F. J. Brssmann. « « « E.J. M. van per Roest. CIVIELE GENEESKUNDIGEN. Admissie verleend als practiserend geneesheer te Samarang aan Dr. H. Husmans. Vroeger reeds geadmitteerd, doch nog niet vermeld Dr. Tönsen te Samarang. Geadmitteerd als particuliere practiserende vroedvrouw te Samarang E. CG. Sraar geb. VervLoet. OVERPLAATSINGEN VAN HET MILITAIR GENEESKUNDIG PERSONEEL, van 1° Jan. ror 1° Arni 1846. Ofhic. v. Gez. 1° kl. C. G. pe Brum van Sala- tiga naar Amboina. A. Gorze van Batavia naar Salatiga. | Scumirz. F. A. M. van Willem I. bij de expedi- tionaire troepen bestemd voor Balve. ‚F. Seuwrrr van Padang naar Batavia. Muuren. E. W. van Batavia bij de expeditionaire troe- pen bestemd voor Balie. Corner. F. van Kedongke- bo naar Willem 1. . H. M. Brarprs van Bata- via naar Banda. A. J. G. W. L. Prrauu van Banda naar Ambhoina. ERRATA. In den tweeden Jaargang: Pag. 689, regel 17 v. bov. moet zijn : zwavelzure potassa, koolzure kalkaarde, koolzure magnesia, aluinaarde enz. » 691, » 12 » » staat: opgelost lees: opgenomen. » » 18» » » en potassalees: et potas- sium. » 692, » 6» » » onoplosbare » oplosbare. In den derden Jaargang: Pag. 51. regel 4 v. bov. staat: Respecientes lees : respicientes. » 61, » 23» » » Phaseosus » Phaseolus. » 62, » 9» » » rotnudifolia » rotundifolia. » 63, » 8» » » Cantharospermum » Cantharospermum. >» 64, » 18» » » rara Y nana. » 68, » 7» » » accidentalis > occidentalis. » 70, » 2» » » M. asocca » J. Asocca. nn » 24» » » M. minor » J. minor. B 5D » 26» » » M. declinata » J. declinata. sij » 29 spp MEE » J 2 > 71, » 26» » » S. hamta lees: S. hamata. nn nnn en OVERZIGT DER SILUROIEDEN, WELKE TE 247 4V/ IA VOORKOMEN. Ee De Toen ik in het vorige jaar in de Bijdragen tot de geneeskundige topographie van Batavia (1) het getal der in mijne verzameling aanwezige soorten van Batavia- sche Siluroieden opgaf te zijn 23, vermoedde ik niet, dat die verzameling binnen een half jaar tijds meer dan het dubbel aantal soorten dier familie zou bevatten. In de Histoire naturelle des Poïssons van Cuvier en Valenciennes, worden slechts 27 soorten dezer fami- lie gemeld, als in den Malaijo-Molukschen Archipel ge- vonden wordende, te weten: van Sirurus 2 soorten n.l. Silurus bimaculatus Bl. Java. » bicirrhis Valenc. Batavia. Bacnusll » » Bagrus cavasius Valenc. Java. » keletius y » » nigriceps » » » stenomus » » » abbreviatus » » » _planiceps » » » anisurug » » nee en ee (1) Natuur- en Geneeskundig Archief v. N. I. Jaarg. UI, 1845 Af. HI p. 511. 8° 5. 9° Arrzv. 10, (136 ) Bagrus nemurus Valenc. Java. » __poecilopterus » » » sondaicus » » » _ jJavensis » (1) » Anius 4 soorten » Arius nasutus » » » truncatus » » » caelatus » Batavia. » _argyropleuron » Java. Pimeropus 2 » » Pimelodus platypogon » »% » Javus PR Cranras 3 » » Clarias fuscus » Sumatra. » _ punctatus » _ Java. » Nieuhofië » » Prorosus 4 » » Plotosus lineatus » Amboina, Cele » unvcolor K.v.H. Java. » albilabris Valenc.» » macrocephalus » Timor. Totaal 26 soorten. De 14de en 15de deelen van gezegd vischwerk zijn in 1839 en 1840 uitgegeven en het is mij niet bekend, dat sedert nog andere soorten van Siluroieden als tot de Neér- landsch Indische Fauna behoorende, zijn vermeld (2). (1) Waarschijnlijk dezelfde soort als B, sondaicus. (2) De Plotosus marginatus Raffl. (Catal. of Zoölog. specim. in Me- moir on the Life and public Services of Th. Stamf. Rafl. 1830 p. 691) is misschien eene afzonderlijke soort, hoezeer door Valenciennes niet vermeld. De diagnosis bij Raffles is Plot. plumbeus, lineis longitudinalibus 4 albis, pinnis verticalibus nigro limbatis; pinnarum dorsalis pectoraliumque radio primo utrinque serrato , breviori. D. 1/5 cum CG. et A. 100 + V, 13, P. 1/12. Welligt ook is zij geene andere als Plot. lineatus. | ® * N f Ä (137 ) Neemt men nu in aanmerking, dat Batavia alleen min- stens 60 soorten geeft, waarvan ik hier reeds 59 verza- meld heb, dan is het meer dan vermoedelijk, dat de Malaijo- Moluksche Archipel niet minder dan het dubbel aantal soorten oplevert en zeker, dat onze kennis ten dezen opzigte nog bevreemdingwekkend gering is. Slechts 10 der 26 soorten van Valenciennes bevinden zich in mijne verzameling. Men telle dus bij de boven- bedoelde 59 soorten nog 16 en men erlangt het tegen- woordig van den Indischen Archipel bekende getal Silu_ roieden = 75. Het is evenwel mogelijk, dat meerdere mijner als nieuw beschrevene soorten, reeds naam en plaats erlangd hebben in het groote werk van Cuvier en Valenciennes, maar ik moet opmerken, dat ik dezelve niet volkomen tot eenige der beschrijvingen van Valenciennes heb kunnen terug brengen , beschrijvingen , welke, althans wat vele soorten van Siluroieden betreft, geene aanspraak kunnen maken op naauwkeurigheid van diagnosis en op vergelijkbaarheid. Zoo b. v. zoude het kunnen zijn, dat Bagrus Cava- sius Valenc. dezelfde soort is als mijne Dagrus macro- nemus enz., maar dit is zeker, dat òf sommige soorten door Valenciennes onnaauwkeurig beschreven zijn, òf de hem ten dienste ‘gestaan hebbende specimina beschadigd waren, òf de als nieuwe soorten door mij opgegevene in- derdaad nieuw zijn. Eene nadere vergelijking der specimina, welke Valen- ciennes tot zijne beschrijvingen hebben gediend, met mijne diaguoses of platen (1), kan omtrent de identiteit of niet-identitéit beslissen. (1) Alle soorten van Siluroieden mijner verzameling. worden met uit- voeriger beschrijvingen en afbeeldingen uitgegeven in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; (138 ) Do geslachten, waartoe de door mij waargenomene te Batavia voorkomende soorten behooren, zijn : Silurus met 3 soorten, Bagrus » 15 » Arius » 24 » Osteogeneiosus » 6 » Batrachocephalus » 1 » Pimelodus Me Kd Clarias » 3 » Plotosus » Bil # 59 Twee dezer geslachten zijn nieuw gevormd. Osteoge- neiosus (1), waarvan mij thans, Arius militaris Valenc: medegerekend, 7 soorten bekend zijn en Batrachocepha- lus (2) welke geene Cirri, zelfs niet de minste rudi- menten derzelve bezit. Het geslacht Bagrus van Valenciennes is mij voorgekomen in meerdere geslachten scheidbaar te zijns De Bagrus sondaicus en B. rhodonotus , welke beide te Batavia voorkomen en in de afdeeling der Bagri met 6 voeldraden zijn gebragt, zouden eerder plaats behooren te nemen in het geslacht Zrius, daar de plaatsing hun- ner gehemeltetanden meer met die der soorten van Arius overeenkomt. Met evenveel regt echter zou men van dezelve twee Aangezien echter het lithographieeren der platen hier te lande met groote moeijelijkheden en vertragingen gepaard gaat, heb ik gemeend, beter te doen, voorloopig slechts de hier volgende Diagnosen publiek te maken, (1) Beendraad , naar zijne beenachtige cirri dus genoemd. (2) Kikvorschkop, dus geheeten maar de gelijkenis des kops op dien van een kikvorsch. (139 ) tusschengeslachten kunnen vormen, daar nog andere bij- zonderheden en de geheele physiognomie dezer visschen, ze althans van de soorten van Bagrus veel doen ver- schillen. Daar ik echter niet in de gelegenheid mij be- vind, de min of meer met deze overeenkomende soorten van Valenciennes, zoo als Bagrus bilineatus, B. netuma, B. laevigatus enz. in natura te vergelijken, heb ik mij tot de vorming van twee nieuwe geslachten vooralsnog niet geregtigd geacht. Met Arius zou hetzelfde kunnen geschieden. Valenciennes duidde daarop reeds bij zijne verdeeling der soorten van dit geslacht in die à dents en velours ou en cardes en in die à dents en pavé. Twee mijner soorten, Arius polystaphylodon en A. crosso- cheilos, vormen eene derde afdeeling in dit geslacht, welke vele zoölogen waarschijnlijk niet zouden aarzelen, onder een’ nieuwen geslachtsnaam te brengen. Merkwaardig is het, dat verreweg de meeste Batavia- sche Siluroieden zeevisschen zijn. Alle onze soorten van Arius en Osteogeneiosus, de Batrachocephalus ageneiosus en de soorten van Plotosus leven in de zee, ja zelfs soortê vân enkele Bagrus (1). Andere soorten van Bagrus leven zoowel in zee- als rivierwater, zich voornamelijk ophoudende aan de uit- wateringen der rivieren, terwijl de meeste soorten van dit geslacht niet dan in zoet water worden aangetroffen. De soorten van Silurus, Clarias en Pimelodus zijn alle zoetwatervisschen, die van Clarias meer eigenlijk moeras- (1) Ik meen op deze belangrijke daadzaak te meer te mogen oplet- tend maken, omdat uitmuntende Ichthijologen, zoo als Rüppel, in zijne Neue Wirbelthiere [(Fische aus dem Rothem Meere ) in de meening schijnen te verkeeren, dat slechts ‘zeer enkele Siluroieden in de zee leven. De Bagrus netuma van Rüppel is overigens geen Bagrus maar een Arius, (140 ) visschen, hoezeer zij ook in de rivier... worden gevangen. Zoetwater- en Moeras-Siluroteden. Silurus bimaculatus, Bl. Valence. Zhan Lim- pok der Maleiers. » _ hypophtbalmus, Blkr. » » _ bieirrhis, Valenc. » Bagrus macronemus, Blkr. Zhan Singaringau, » _singaringan, Bkr. » » _ heterurus, Blkr. » » _ micracanthus, Blkr. » Bagrus planiceps , Valence. Zhan Bawon. » _Hoevenii, Blkr. » » _nemurus, Valenc. » » _ Sieboldii, Blkr. » » flavus Blkr. » Pimelodus variegatus, Blkr. Clarias punctatus, Valence. Zhan Leéteh. » _ meladerma, Blkr. Zhan Wiroe. » _ Nieuhofii, Valenc. Zhan Zindie. Situroteden, zoowel in zout als in zoet water levenue. Bagrus gulioides, Blkr. Jkan Loendoe. » melas , Blkr. » » Schlegelii , Blkr. » » __rhodopterygius, Blkr. » Zoutwater Siluroieden. Bagrus sondaicus, Valence. Jkarn Kedoekan. Bagrus rhodonotus, Blkr. Zhan Manjong. Arius nasutus, Valence. » » _macronotacanthus, Blkr. » » _caelatoides, Blkr. » » micropterygius, Blkr. » » _clypeaster, Blkr. » » _clypeastroides, Blkr. » » _ chondropterygius, Blkr. » nn ne a, en neden nn en (Ml) Arius mieronotacanthus, Blkr. Zhan Manjong. » __manjong, Blkr. » » _ macruropterygius , Blkr. » » _ mieruropterygius, Blkr. » » laeviceps, Blkr. » venosus , Valenc. y » _ macrocephalus, Blkr. » acutus , Blkr. » » oetik, Blkr. » » _gagoroides, Blkr. » » Heckelii, Blkr. » » _pidada, Blkr. » » angulatus, Blkr. > » _chondropterygioides, Blkr. » » viviparus, Bikr. » » _ polystaphylodon, Blkr. » » _ erossocheilos Blkr. » Osteogeneiosus macrocephalus, Blkr. JZkan Manjong karbau. » longiceps , Blkr. » » ingluvies, Blkr. B » gracilis , Blkr. » » Blochii, Blkr. » » Valenciennesti, Blkr. » Batrachocephalus ageneiosus, Blkr. Zhan Manjong kodokh. Plotosus macrophthalmus, Blkr. Zhan Sambi- lang. » unicolor , K. v. H. » » lineatus, Valence. » » viviparus , Blkr. » » horridus, Blkr. » » multiradiatus, Blkr. » Van de bij Valenciennes als Malaijo-Moluksche vermelde , (142 ) doch niet door mij te Batavia waargenomen soorten, komen voor in : Zoetwater Zoutwater Bagrus cavasius, Valenc. Bagrus javensis, Valenc. » _ keletius, » Arius truncatus , » » nigriceps, » » _ caelatus, » » _stenomus, »P » __argyropleuron » » abbreviatus, » ? Plotosus albilabris, » » __anisurus, » » macrocephalus, » » _ poecilopterus, Valenc. Pimelodus platypogon, K. v. H. » javus, K. v. H. Clarias fuscus, Valenc. Zoodat van den Indischen Archipel bekend zijn : Zoetwater Siluroieden . . 26 Zoet-zoutwater Siluroieden. 4 Zoutwater Siluroieden . . 45 75 Wat verder de tegenwoordige kennis van de geogra- phische verbreiding der Siluroieden in den Malaijo-Moluk- schen Archipel betreft, — volgend overzigt toont de volstrekte onvolledigheid daarvan aan. Java 72 Sumatra 3-n.l. Clarias fuscus, Bagrus sumatra- nus Rafll. (Arius maecronotacanthus?) Plotosus marginatus Rafil. (I). Borneo 0 Celebes P=Plotos. lineat. (2) (1) Raffles 1. c. p. 691, (2) Cfr. Land- en Volkenkunde der Ned. Overz. Bezitt. p. 85, waar S. Müller opgeeft, dat te Makassar verschillende soorten van Pimelo- dus , Macropterus en Plotosus voorkomen. (143 ) Banka 0 Billiton 0 Bali 0 Lombokh 0 Sumbawa 0 Floris 0 Timor 1 Plotosus macrocephalus Valence. Amboina en overige Moluk- sche eilanden 1 - Plotosus lineatus. Men ontwaart, dat men, Java uitgezonderd, van de verbreiding der Siluroieden over dezen Archipel nog bij- kans niets weet. Ik zal mij zeer verpligt rekenen jegens mijne collega’s in deze gewesten , wanneer zij de goedheid willen hebben, de op hunne verschillende standplaatsen voorkomende visschen dezer belangrijke familie te beschrij- ven , optesommen of mij toetezenden. Het kan niet mis- gen , dat zulks zou leiden, eensdeels tot eenige meerdere kennis van derzelver geographische verbreiding over de zeeën en eilanden dezes Archipels en ten andere, tot de ontdekking van nog een aantal ook elders voorkomende of nieuwe vormen. Batavia alleen heeft mij de hieronder beschrevene 48 nieuwe soorten doen kennen en daaruit is met eenige waarschijnlijkbeid op te maken, dat de ons in dit opzigt nog bijkans volstrekt onbekende eilanden en zeeën dezes Archipels, ten minste een nog even groot aantal onbekende vormen voeden. Tot opheldering van de lengte- en breedte-opgaven des kops, welke in de diagnosen van de meeste soorten voorkomen, diene, dat delengteis genomen van het voorste gedeelte der bovenkaak tot hot meest naar achteren uitstekende gedeelte van de kieuwdekgels. Slechts bij de soorten van Clarias is die lengte genomen van de be venkaak tot het meest achteruitstekende gedeelte van het os interparietale. 10*, (A44 ) De breedte des kops is bij alle soorten genomen over de operkels. Waar gesproken wordt van de lengte des lig- chaams, is de geheele lengte des ligchaams met inbegrip van kop en staartvin bedoeld, tenzij het tegenovergestelde wordt gezegd. CONSPECTUS SPECIERUM ANALYTICUS. SrruRus. a. Cirri 4. * Membrana branchiostega radiis 12. 1. Silurus bimaculatus , Bl. Valenc. ** Membrana branchiostega radiis 11. 2. Silurus hypophthalmus, Blkr. b. Cirri 2. * Membrana branchiostega radiis 8. ‘3. Silurus bicirrhis, Valenc. Bacrus. 1. Cirri 8, Vitta dentium vomero-palatinorum continua simplex. a. Pinna adiposa pinnâ anali longior. * Membrana branchiostega radiis 9, A. Bagrus macronemus, Blkr. bp singaringan , Blkr. 6. » heterurus, Blkr. 7e » micracanthus , Blkr. b. Pinna adiposa pinnâ anali brevior. * Membrana branchiostega radiis 10, 8. Bagrus gulioides, Blkr. OP … melas , Blkr. ##* Membrana branchiostega radiis 9. 10. Bagrus Schlegelii, Blkr. u. » rhodopterygius, Blkr. c. Pinna adiposa longitudine pinnae anali aequalis vel subaequalis. (145 ) * Membrana branchiostega radiis 12. 12. Bagrus planiceps, Valenc. 13. » Hoevenii , Blkr. 14. » nemurus , Valenc. 15» Steboldië, Blkr. ** Membrana branchiostega radiis 11. 16. Bagrus flavus, Blkr. II. Cirri 6. Vitta dentium vomero-palatinorum divisa, composita. a. Vitta dentium vomero-palatinorum in 4 partes divisa. * Membrana branchiostega radiis 7. 17. Bagrus sondaicus , Valenc. 6. Vitta dentium vomero-palatinorum in partes 4 di- visa, laminis 2 accessoriis trigonis. * Membrana branchiostega radijs 5. 18. Bagrus rhodonotus , Blkr. Artus. ë 1. Dentes palatini in thurmas 2 collocati. a. Antice in palato positi, conici vel setacei. Mem- brana branchiostega radiis 6. * Spinae dorsalis et pectorales crassae; granula scuti capitis numerosa. aa. Maxilla superior inferiore multo longior. 19. Arius nasutus , Valenc. 65. Maxilla superior inferiore paulo tautum lon- gior. 20. Arius macronatacanthus, Blkr. 21. » caelatoides, Blkr. 22. » microgastropterygius, Blkr. 23. » clypeaster, Blkr. 24. » elypeastroides, Blkr. 25. » chondropterygius, Blkr. #* Spinae dorsalis et pectorales graciles; granula scuti capitis parca vel fere nulla, ( 146 ) aa. Spina dorsalis spinâ peetorali brevior. 26. Arius micronotacanthus, Blkr. bb. Spina dorsalis spinae pectorali aequalis. 27. Arius manjong, Blkr. ec. Spina dorsalis spinâ pectorali longior. 28. Arius macruropterygius, Blkr. 22. » amteruropterygius, Blkr. 30. » laeviceps, Blkr. 3l. » venosus, Valenc.? 32. » oetik, Blkr. 6. Medio vel postiee in palato positi, graniformes vel subeylindriei. * Membrana branchiostega radiis 6. Spina dorsa- lis non filigera, parum tantum producta. 33. Arius macrocephalus , Blkr. 34. » acutus. Blkr. ** Membrana branchiostega radis 5. Spina dorsa- lis in filum producta. 35. Arius gagorordes, Blkr. 36. » Meckelit, Blkr. 37. » pidada, Blkr. 38. » angulatus, Blkr. 39. » chondropterygioides, Blkr. 40. » viviparus, Blkr. IL. Dentes palatini ín thurmas 4 distantes eollocati , an- teriores posterioribus minores. a. Graniformes vel eylindrici. Membrana branchio- stega radiis 5. Al. Arius polystaphylodon, Blkr. 42. » erossocheilos, Blkr. Osrgocersrosus , Blkr. * Caput longum, plus quartâ parte totius corpo- ris longitudinis efficiens. A3. Osteogenetosus macrocephalus, Blkr. (147) AA. Osteogeneiosus longiceps, Blkr. 45. » ingluvies, Blkr. “# Caput mediocre, minus quartâ parte totiug cor- poris longitudinis efficiens. A6. Osteogeneiosus gracilis, Blkr. A7. » Blochit , Blkr. 48. » ‚ Valenciennesii , Blkr. BarracnocrPnarus , Blkr. 49, Batrachocephalus ageneiosus , Blkr. Pixrropus. a. Cirri 8. Membrana branchiostega radiis 8. 50. Pimelodus variegatus, Blkr. CraRIASs. a. Pinnae dorsalis, caudalis, analisque distinctae. 51. Clarias punctatus, Valenc. 52. » meladerma, Blkr. 6. Pinnae dorsalis, caudalis analisque unitae. 53. Clarias Nieuhofit, Valenc. Prorosvs. a. Membrana branchiostega radiis 10. 54. Plotosus macrophthalmus, Blkr. 5, Membrana branchiostega radiis 11. 55. Plotosus lineatus, Valenc. 56. » unicolor, K. v. H. ec. Membrana branchiostega radiis 12. 57. Plotosus viviparus, Blkr. 58. » horridus , Blkr. 59. » multiradiatus, Blkr. (148 ) SILUROIDEORUM BATAVIENSIUM CONSPECTUS DIAGNOSTICUS. Srrurus , Valenc. a. Cirri 4. * Membrana branchiostega radiis 12, Silurus bimaculatus, Bl. C. V. S. capite sextam circiter partem corporis to- tius longitudinis efficiente, latitudine ca- pitis 13 in ejus longitudine ; oculis poste- ris; cirris supramaxillaribus pinnam ana- lem attingentibus, submaxillaribus maxillá inferiore brevioribus; pinnis anali cauda- lique non unitis, ultima profunde bipar- tita ; lobo superiore septies in corporis to- tius longitudine. Macula rotunda nigra supra pinnam pectoralem. D. 4 P. 1/4 V. 1/7 A. 57 ad 66 C. 17. Sijn. Week vis. Nieuhof. Gedenkw. zee- en landreize. Fig. Witvisch. Nieuhof. ibid. p. 276. Ikan Marate Betina, Valentijn O0. Ind. III. p. 507 fig. 513P Pabia ou Carbauw, Renard. Nat. Hist. d. Ind. Zeeën, p. 25 fig. 91? Silurus bimaculatus, Bloch. pl. 364. Ompock Siluroide, Lacep. V. p. 50 et VI pl. I fig. 2. Silure à deur taches. Valenc. Hist. Nat. Poiss. XIV p. 267: Sewaleij , Tranquebar. Jkan Limpok , Malaic. Hab. — In Aq. dulce. praesertim fluviis. * Membrana branchiostega radiis 11. (149 ) Silurus hypophthalmus, Blkr. S. capite septimam fere partem corporis to- tius longitudinis efficiente , latitudine capi- tis 12 in ejus longitudine ; oculis inferis ; Cirris _supramaxillaribus pinnam analem attingentibus, submaxillaribus maxilla in- feriore brevioribus; pinnis anali caudali- que non unitis, ultima profunde bipartita, lobo superiore sexies fere in corporis totius longitudine. Ímmaculatus. D. 4 P. 1/13 V. 1/6 A. 77 C. 17. Syn. Zkan Limpok , Mal. Hab. — In Aq. dulc. praesertim fluviis. ö. Cirri 2. * Membrana branchiostega radiis 8. Silurus bicirris, Valenc. S. capite duas quintas decimas partes cor- poris totius longitudinis efficiente, latitu- dine capitis bis fere in ejus longitudine; oculis posteris; cirris supramaxillaribus pinnam analem attengentibus; pinnis anali caudalique distinctis sed contiguis, ultima profunde bipartita. D. 1 (filum breve fere inconspicuum) P. V8V. 5 A. 53 C. 15. Syn. Silure à deur fils, Valenc. Ll. ce. XIV p. 272 tab. 4Il. Jkan Limpok , Mal. Hab. — In Fluviis. Bacrus, Valenc. [. Cirri 8. Vitta dentium vomero-palatinorum continua, simplex. a. Pinna adiposa pinna anali longior. * Membrana branchiostega radiis 9. (150 ) Bagrus maecronemus, Blkr. B. cirris supramaxillaribus externis pinnae caudalis basin superantibus; capite sextam fere partem totius corporis longitudinis efficiente, scuto capitis tota longitudin® fisso; spina dorsgali spina pectorali lon- giore, postice subdentata; pinna adiposa longissima, pinna anali quintuplo longiore, 2 corporis longitudinis aequali; pinna caudali lobo superiore longiore subfiligero. D. 1/7 P. Wi0 V. 1/5 A. 3/8 C. 17 eum lateralibus brevioribus. Species Bagro cavasio Val. XIV p. 303 affinis, sed numero radiorunr membranae branchiostegae majore, capite breviore, spina dorsali postice dentata, pinna cau- dali breviore, cirris longioribus satis dig- tincta. Syn. Zkan Singaringan. Mal. Hab. — In Fluviis. Bagrus singaringan , Blkr. B. ecirris supramaxillaribus externis pinnae caudalis basin attingentibus; capite sextam fere partem totius corporis longitudinis effi- eiente : scuto capitis tota longitudine fisso ; spina dorsali spina peetorali longiore, pos- tice supra tantum subdentata; pinna adi- posa longissima, pinnâ anali quintuplo longiore, tertiae parti corporis longitudinis aequali; pinnae caudalis lobo superiore longiore , acuto. D. 1/7 P. 1/9 V. 15 A. 3/8 CG. 17 c. lat, brevior. Species Bagro keletio Valene. XIV p. 305 ed (151 ) affinis, sed longiludine cirrorum supra- maxillarium majore et numero radiorum pinnae analis minore distincta. Syn. Zhan Singaringan. Mal. Hab. In Fluviis. Bagrus heterurus, Bkr. B. cirris supramaxillaribus externis pinnae caudalis basin attingentibus; capite quin- tam fere partem totius corporis longitu- dinis efficiente ; scuto capitis tota longi- tudine fisso; spina dorsali spina pectorali longiore , postice supra tantum denticulata ; pinna adiposa longissima, pinna anali qua- druplo longiore , 6/16 circiter corporis lon- gitudinis aequalis; pinnae caudalis lobo superiore multo breviore, Basi pinnae analis macula oblonga rubra. Merde BronlAk Me 1D A. 39 CG. 7/10 ec. lat. brev. Syn. Zhan Singaringan , Mal. Hab. In Fluviis. Bagrus micracanthus, Blkr. B. cirris supramaxillaribus externis pinnae caudalis basin fere attingentibus; capite quintam fere partem totius corporis longi- tudinis efficiente ; scuto capitis antice tan- tum (dimidia longiludine) fisso; spina dor- sali spina pectorali breviore, postice acute dentata ; pinnâ adiposa longa, pinna anali dimidia longitudine tantum majore, quin- tae parti corporis longitudinis fere aequali; pinnae caudalis lobo superiore longiore, acuto. D. 1/7 P. 1/8 V. 15 A. 3/9 C. 18 c. lat. brev. 8° 5. 9° Arrev. 3 8 (152) Syn. Zkan Singaringan, Mal. Hab, In Fluviis. + 5. Pinna adiposa pinna anali brevior. * Membrana branchiostega radiis X. Bagrus gulioides , Blkr. B. cirris supramaxillaribus externis pinnam analem attingentibus; capite quartam fere partem corporis totius longitudinis effi- ciente, 5 longiore „quam lato; crista in- terparietali spina ‘dorsali duplo breviore antice granulosa postice glabra, laminam ossis interspinosi primi attingente; pinna adiposa minima pinnae analis parti poste- riori opposita, altiore quam lata. D.'1/7P. 19 V. 1/0 O/D c. lat. brev. Syn. Zkan Loendoe , Mal. Hab. In Aq. fluvio-marinis. Bagrus melas, Blkr. B. cirris supramaxillaribus externis anum attin- gentibus, capite duas nonas partes corporis totius longitudinis efficiente, 4 longiore quam lato, crista interparietali conspicua brevissima, basi tantum granulosa, parte posteriore longiore sub cute occulta, lami- nam ossis interspiuosi primi non attingen- te; pinna adiposa minima, pinnae analis parti posteriori opposita, aeque longa ac lata. D. 1/7 P. 1,8 V. 1/5 A. 5/10 C. 17 e. lat. brev. Syn. Zkan Loendoe, Mal. Hab. In Aq. fluvio-marinis. ** Membrana branchiostega radiis IX. (153 ) Bagrus Schlegelii , Blkr. B. cirris supramaxillaribus externis anum fere attingentibus; capite duas nonas partes corporis totius longitudinis efficiente, 5 longiore quam lato; crista interparietali tota granulosa, laminam ossis interspinosi primi attingente; pinna adiposa parva, pinnae analis parti posteriori opposita , altiore quam lata. D. 1/7 P. 1/8 V. 1/6 A. 4/10 C. 17 c‚ lat. brev. Syn. Zkan Loendoe, Mal. p Hab. In Aq. fluvio-marinis. Bagrus rhodopterygius, Blkr. B. cirris supramaxillaribus externis anum attin- gentibus, capite duas nonas partes corporis totius longitudinis efficiente, 5 longiore quam lato; crista interparietali parte an- teriore majore granulosa, parte posteriore breviore glabra, laminam ossis interspinosi primi attingente; pinna adiposa parva, pibnae analis parti posteriori opposita, aeque longa ac lata. Pinnae pectorales, ventrales et analis basi rubrae. MEt FP. PS V. LO A. O/IP COR c. lat. brev. Syn. Pennevisch. Nieuhof Gedenkw. Lant- en Zeereize fig. — p. 272. Jkan Manjong Loendoe, Mal. Hab. In Aq. fluvio-marinis. c. Pinna adiposa longitudine, pinnae anali aegua- lis vel subaegualis. * Membrana branchiostega radiis XII. (154 ) Bagrus planiceps Valence. XIV, p. 312. B. cirris supramaxillaribus externis pinnam analem fere attingentibus ; capite duas no- nas partes corporis longitudinis efficiente , 4 longiore quam lato; scuto rugoso (nec granuloso ) ; eristae interparietalis parte externe visibili brevissima, parte poste- riore multo longiore sub cute occulta ; os- sibus interspinosis totis subcutaneis ; oper- eculis subglabris leviter rugosis; ossibus hu- meralibus rugosis; pinnae caudali lobís subaequalibus acutis. D. 1/7 P. 1/9 V. 1/5 A. 4/9 C. 17 c. lat. brev. Syn. Pimelodus planiceps K. v. H. Bagre à tête plate Valenc. Ikan Bawon Mal. Hab. In Fluviis. Bagrus Hoevenit Blkr. B. cirris supramaxillaribus externis aperturam genitalem fere attingentibus; capite quar- tam partem corporis totius longitudinis ef- ficiente , £ fere longiore quam lato ; scuto granuloso-rugoso ; crista interparietali gra- cillima , longa (nec occulta) , medio basi et apice graciliore , basi tantum rugosa, ossi interspinoso contigua; operculis ossibusque humeralibus radiato-rugosis; pinnae cau- dalis lobo superiore longiore acuto vel filigero. D. 1/7 P. 1/8 V. 15 A. 3/8 vel 3/9 C..8/9 c. lat. brev. Syn. Zhan Bawon Mal. Hab. In Fluviis. (155 ) Bagrus nemurus Valene. XIV. p. 314. B. eirris supramaxillaribus externis anum fere attingentibus ; capite quartam partem to- tius corporis longitudinis efficiente, J fere longiore quai lato ; scuto rugoso-granoso 5 crista interparietali gracillima , longa , basi granulosa , postice glabra partim sub cute occulta ; os interspinosum fere attingente ; operculis granuloso-radiatis ; ossibus hume- ralibus radiato-granosis ; pinnae caudalis lobo superiore longiore acuto vel filigero. D. 7 P. 19 V. 1/5 A. 4/10 C. 17 e. lat. brev. Syn. Pimelodus nemurus, K. v. H. Bagre à queue en fil, Valence. Zkan Bawon , Mal. Hab. In Fluviüis. Bagrus Sieboldii, Blkr. B. cirris supramaxillaribus externis pinnam ventralem attingentibus; capite quartam partem totius corporis longitudinis effi- ciente ; 2 latiore quam lato ; scuto radiato- granoso; Crista interparietali longa, gra- cili, maxima parte sub cute occulta, tertia parte tantum granulosa; osse interspinoso subeutaneo; operculis et ossibus humerali- bus radiato-granosis; pinnae caudalis lobo superiore longiore acuto D. 1/7 P. 19 V. 1/5 A, 4/10 G. 17 c. lat, brev, Syn. Zkan Bawon, Mal. Hab. In Fluviis. Species Bagro nemuro maxime affinis. ##* Membrana branchiostega radiis XI. (156 ) Bagrus flavus, Blkr. B. cirris supramaxillaribus pinnae analis par- tem posteriorem attingentibus ; capite quin- tam fere partem corporis totius longitudi- nis efficiente, 2 longiore quam lato; scuto venoso-rugoso ; crista interparietali gracil- lima maxima parte sub cute occulta; osse interspinoso subcutaneo; operculis et ossi- bus humeralibus rugoso-radiatis; pinnae caudalis lobo superiore longiore filigero. D. 1/7 P. 19 V. 1/5 A. 5/10 C. 17 c. lat. brev. Syn. Zkan Bawon koening, Mal. Hab. In Fluviis. II. Cirri 6. Vitta dentium vomero-palatinorum divisa, composita. Species hujus sectionis potius generi Amro adnumerandae , vel sub genere novo col- locandae. Species Valenciennesianae se- quentes hue pertinent; — Bagrus bili- neatus Val., B. netuma Val., B. laevi- getus Val., B. arioides Val. ? B. son- daicus Val. , B, javensis Val., A. sagor Val. , B. Commersonii Val., B. Herzbergii Val., B. proops Val., B. passany Val., B. cauma Val., B. albicans Val., forte et ali- quot Bagri spêcies, quarum dispositio den- tium vomero-palatinorum non descripta. a, Vitta dentium vomero-palatinorum in 4 partes divisa. * Membrana branchtostega radiis VII. Bagrus sondaicus, Val. B. cirris supramaxillaribus spinam dorsalem fere attingentibus; capite 2/9 fere corporis _ totius longitudinis efficiente, (157 ) 4 longiore quam lato; seuto, crista inter- parietali et osse interspinoso latissimis, totis granulatis ; operculis _venoso-granulatis ; ossibus humeralibus reticulatis ; spina dor- sali spina pectorali breviore; linea late- rali antice granulata. D. 1/7 P. V/IL V. 15 A. 7/12 OC. 17 c. lat. brev. Syn. Bagre de la Sonde, Valenc. 14, p- 329. Jkan Kedoekan , Mal Hab. Mare. 6, Vitta dentium vomero-palatinorum in partes 4 di- visa, laminis 2 accessoriis trigonis basi et vejus- contiguis. * Membrana branchiostega radiis V. Bagrus rhodonotus, Blkr. B. cirris supramaxillaribus os humerale attin- gentibus, capitis longitudine 43 ad 4! in totius corporis longitudine , 4 longiore quam lato ; rietu oris dimidiam fere partem lon- _gitudinis capitis efficiente; scuto capilis lateribus et angulis granulato, medio gla- bro; crista interparietali duplo longiore quam basi lata, granulata, osse interspinoso secundo granuloso unita; operculis et ossi- _bus humeralibus venosis, pinnae caudalis lobo superiore longiore. D. 1/7 P. 1/1 V. 1/5 A. 4/15 C. 16, Syn. Zhan Manjong , Mal. Hab. Mare. Artus. Pinnae dorsales duae, anterior radiosa posterior adi- posa. Dentes intermaxillares et inframaxillares se- (158 ) riebus pluribus dispositi, conferti, conici. Dentes palatini in thurmas 2 vel 4 distantes dispositi, linea palati media glabra. Cirri earnosi. Caput scuta- tum. Genus hoc modo definitum species complec- titur Valenciennesianas, excepto Ario mili- tari, Val. 1. Dentes palatini in thurmas 2 collocati. Cirri 6. a. Antice in palato positi, conici vel setacei. Mem- brana branchiostega radiis VI. * Spinae dorsalis et pectorales crassae ; granula scuti capitis numerosa, crista interparie- talis tota granulosa, os interparietale apice truncato vel inciso attingens. 1. Maxilla superior inferiore multo longior, Arius nasutus, Val. A. cirris supramaxillaribus basin pinnae pec- toralis fere atlingentibus; capite quartam partem totius corporis longitudinis efficien- te; rostro squaloideo ; scuto capitis irregu- lariter granuloso, crista interparietali basi fere aeque lata ac longa, granulosa; den- tibus palatinis setaceo-conicis, in thurmas triquetro-ovales collocatis; ossibus hume- ralibus rugosis; spina dorsali spina pecto- rali longiore, antice granulosa postice sub- dentata; pinnae caudalis lobis acutis, su- periore longiore. D. 4/7 B. 1/12 V. 1/5 A. 15 CG. 15e, lat. brev. Syn. Arius à nez, Valenc. XV p. 45. Catostoma nasutum, K. v. H. Zkan Manjong tonggol, Mal. Hab. Mare. ( 159 ) 2. Maxilla superior inferiore paulo tantum lon- gior. Spina dorsalis antice basi granulata, apiee dentata, lateribus reticulata, postice leviter dentata, spina pectorali longior. Arius macronotacanthus , Blkr. A. cirris supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis attingentibus; capite quartam fere partem corporis totius longitudinis efficien- te, + longiore quam lato; sêuto capitis radiato-granoso ; dentibus palatinis conicis brevibus in thurmas oblongas obliquas subtrigonas collocatis; spina dorsali quater et 2 tantum in longitudine totius corporis filo brevissimo; pinna ventrali septies et fere in longitudine corporis, oblique qua- drata, radio postico radijs mediis simili; pinna caudali lobis obtusiasculis, inferiore longiore , septimam partem corporis longi- tudinis efficiente. D. 1/7 P. 1/9 V. 1/5 A. 8/11 C. 7+ 8 c. lat. brev. Syn. Bagrus Sumatranug Raffl.? Catal. of Zoölog. Spec. in Memoir of the live and serv. of Th. Stamf. Raffles p. 691. Zkan Manjong pidadah , Mal. Hab. Mare. Arius caelatoides, Blkr. A. eirris supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis attingentibus; capite quater et } in totius corporis longitudine; + ad 4 lon- giore quam lato, seuto capitis radiato- granuloso; dentibus palatinis conicis bre- vibus numerosis, in thurmas cordiformes oblique positas collocatis; spina dorsali EN ( 160 ) quinquies et £ in longitudine totius cor- poris, non filiforme producta; pinna ven- trali septies in longitudine corporis, obli- que subquadrata apice obtuse rotundata, radio postico radiig mediis simili; pinna caudali lobis acute rotundatis, superiore longiore, plus sexta parte corporis longi- tudinis efficiente. ' D. 1/7 P. 1/9 V. 1/5 A. 8/13 C. 748 ce. lat. brev. . Syn. kan Manjong pidadah , Mal. Hab. Mare. Species Ario caelato maxime affinis, sed rostro acutiore, granulis capitis parciori- bus, pinna caudali longiore, numero ra- diorum pinnae analis majore distincta. Arius microgastropterygius, Blkr. A. cirris supramaxillaribus apicem ossis ‘hu- meralis fere attingentibus; capite quater — et £ in totius corporis longitudine, 4 lon- — giore quam lato; scuto capitis sparse vel — subradiato-granuloso ; dentibus palatinis mi- nimis, pluribus inconspicuis, in thurmas subeordiformes obliquas collocatis; spina dorsali 55 in longitudine totius corporis, filo dimidio spinae longiore; pinna ventrali octies et £ in longitudine corporis, obli- que subquadrata apice rotundata, radio postico radiis mediis similis pinna caudali lobis acutis, superiore longiore, seztam circiter partem corporis longitudinis effi- ciente. D. 1/7 P. 1/9 V. 1/5 A. 7/16 C. 7+ 8 c. lat. brev. ( 161 ) Syn. Zkan Manjong pidadah, Mal. Hab. Mare. Arius clijpeaster , Blkr. A. eirris supramaxillaribus apicem ossis humera- lis attingentibus 5 capite quater et ; in totius corporis longitudine ; £ longiore quam lato ; scuto capitis radiato-granuloso; dentibus pa- latinis conicis numerosissimis, in thurmas latas triquetras , angulis rotundatis , collo- catis; spina dorsali quinquies in longitu- dine corporis, filo spina quadruplo eirciter breviore ; pinna ventrali septimam partem eorporis longitudinis efficiente, oblique qua- drata, angulis leviter rotundatis, radio postico adiposo-cartilagineo ; pinna caudali lobis subrotundatis, superiore paulo lon- giore , sextam circiter partem corporis lon- gitudinis efficiente. D. 1/7 P. 1/9 V. 1/5 A. 7/15 C. 7+ 8 c. lat. brev. Syn. Zhan Manjong pidadah. Mal. Hab. Mare. Arius clypeastroides , Blkr. A. ecirris supramaxillaribus apicem ossis hume- ralis superantibus; capite 4E in longitudine totius corporis, £ longiore quam lato ; scu- to capitis subradiato-granuloso; dentibus palatinis conicis brevibus numerosissimis in thurmas latas triquetras angulis rotun- datis collocatis; spina dorsali quintam fere partem corporis longitudinis efficiente , filo spina duplo breviore; pinna ventrali 5% in longitudine corporis, oblique quadrata. apice acuta, radio postico semi-adiposo- ( 162 ) cartilagineo ; pinna caudali lobis subacutis, inferiore longiore , sextam partem corporis longitudinis efficiente. D. 1/7 P. 1/9 V. 1/5 A. 7/15 vel 8/14C. 7 8 c. later. brev. Syn. Zkan Manjong pidadah Mal. Hab. Mare. Arius chondropterygius , Blkr. Á. cirris supramaxillaribus apicem ossis hume- ralis superantibus ; capite 44 in totius cor- poris longitudine, 4 longiore quam lato; scuto capitis radiato-granuloso; dentibus palatinis conicis numerosissimis ; in thur- mas latas cordiformes collocatis ; spina dor- sali 4% in totius corporis longitudine , filo spina quadruplo breviore; pinna ventrali 5} in longitudine corporis, rotundo-oblon- ga, radio postico latissimo reflexo, adiposo- cartilagineo ; pinna caudali lobis obtuse ro- tundatis, aequalibus, sextam partem cor- peris totius longitudinis efficientibus. D. 1/7 P. 1/9 V. 1/5 A. 7/M CO. 74 8 ec. later. brev. Syn. Zkan Manjong pidadah. Hab. Mare. ** Spinae dorsalis et pectorales graciles; granula capitis parca vel fere nulla. 1. Spina dorsalis spina pectorali brevior. drius micronotacanthus , Blkr. À. cirris supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis attingentibus; capite quintam par- tem corporis totius longitudinis efficiente, 1 longiore quam lato, fronte et dorso ele- vatis; scuto capitis marginibus et angulis DE TN ee (163 ) tantum granulis parcis munito; crista in- terparietali parce granulata; dentibus pa- latinis conieis brevibus numerosis in thurmas ovales rectas collocatis; spina dorsali septimam fere partem corporis lon- gitudinis efficiente, filo spina breviore; pinna ventrali sexies in longitudine corpo- ris; pinna caudali lobis acutis superiore longiore, 45 in corporis totius longitudine. D. 1/7 P. 1/10 V. 1/5 A.7/12 C.7+ 8 ec. lat. brev. Syn. Zkan Manjong , Mal. Hab. Mare. 2. Spina dorsalis spinae pectorali aequalis. Arius manjong , Blkr. A. cirris supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis attingentibus ; capite quater et 5 in totius corporis longitudine , 2 longiore quam lato; fronte et dorso subelevatis 5 scuto capitis marginibus et angulis tantum granulis parcis munito; crista interparietali tota granulata; dentibus palatinis conicis , brevissimis , numerosis in thurmas trique- tras rectas angulis rotundatis collocatis; spina dorsali sexies et £ in longitudine to- tius corporis, filo spina paulo breviore; pinna ventrali sextam partem corporis lon- gitudinis efficiente; pinna caudali lobis acutis , superiore longiore, 45 in corporis totius longitudine. D. 1/7 P. 110 V. 15 A. 7/11 C.7 +8 e. lat. brev. Syn. Zkan Manjong , Mal. Hab. Mare. (164 ) 3. Spina dorsalis spina pectorali longior. Arius macruropterygius , Blkr. A. cirris supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis fere attingentibus, capite quin- quies fere in totius corporis longitudine , 2 longiore quam lato; fronte et dorso subelevatis ; scuto capitis angulis margini- busque tantum granulis aliquot munito, crista interparietali glabra; dentibus pala- tinis conicis brevissimis numerosis, in thurmas subtriquetras rectas angulis ro- tundatis collocatis ; spina dorsali sexies in totius corporis longitudine , filo spina paulo breviore ; pinna ventrali sextam fere par- tem corporis longitudinis efficiente; pinna caudali lobis acutis, superiore multo lon- giore , A£ in totius corporis longitudine. D. 1/7 P. 1/10 V. l/ó A. 7/13. 7 8 c. lat. brev. Syn. Jkan Manjong oetik , Mal. Hab. Mare. Arius micruropterygius , Blkr. À. cirris supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis superantibus; capite 42 in longi- tudine totius corporis, ZE longiore quam lato, fronte et dorso humilibus; scuto capitis fere toto glabro, marginibus gra- nula aliquot minima tantum gerente; crista interparietali glabra carina tantum granu- lata ; dentibus palatinis conicis brevibus numerosissimis , in thurmas triquetro-cor- diformes rectas collocatis; spina dorsali 65 in corporis totius longitudine, filo spina duplo breviore; pinna ventrali 53 in cor- Vr and en Kr A Ee Fn (165 ) poris longitudine ; pinna caudali lobis acu- ‚ _tiusculis , subaequalibus, superiore paulo longiore sextam circiter partem corporis totius longitudinis efficiente. D. 1/7 P. 140 V. 1/6 A.7/12 C.7 + 8 ce. lat. brev. Syn. Zkan Manjong oetik , Mal. Hab. Mare. Arius laeviceps, Blkr. A. cirris supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis attingentibus; capite 43 in totius corporis longitudine, 4 longiore quam lato, fronte et dorso humilibus; scuto capitis fere toto glabro, marginibus granula ali- quot minima tantum gerente; crista inter- parietali glabra; dentibus palatinis conicis brevibus numerosis, in thurmas subcordi- formes rectas collocatis; spina dorsali 52 in corporis longitudine, filo spinae longi- tudine aequali ; pinna ventrali plus septies in longitudine corporis; pinna caudali lobis acutis, superiore inferiore paulo longiore, quintam partem corporis longitudinis effi- ciente. D. 17 P. 1/10 V. 1/5 A. 7/11 0.7 +8 c. lat. brev. Syn. Zhan Manjong oetik , Mal. Hab. Mare. Arius venosus , Val. ? A. cirris supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis attingentibus; capite 42 in longi- tudine totius corporis, £# longiore quam lato ; fronte et dorso humilibus ; scuto ca- pitis fere toto glabro, marginibus granula ( 166 aliquot minima tantum gerente, crista in- terparietali glabra, carinâ tantum granula- ta; dentibus palatinis conicis brevissimis in thurmas triquetras parvas collocatis; spina dorsali sextam partem totius corporis lon- gitudinis efficiente, filo spinâ longiore? (partim abrupto); pinna ventrali nonies in corporis longitudine ; pinna caudali lobis acutis, superiore longiore, quintam fere par- tem corporis totius longitudinis efficiente. D. 1/7 P. 1/10 V. 1/5 A. 7/20. 74 8 c. lat. brev- Arius veiné, Valenc. XV, p. 52? Syn. kan Manjong oetik , Mal. Hab. Mare. Arius oetik, Blkr. A. cirris supramaxillaribus apicem ossis hume- ralis attingentibus ; capite elongato quar- tam partem totius corporis longitudinis ef- DT en an WD ficiente, 2/5 longiore quam lato; fronte et dorso humilibus; scuto capitis angulis marginibusque granula aliquot tantum parva gerente ; granulis parcis minimis in crista interparietali; dentibus palatinis conicis bre- vibus, in thurmas cordiformes parvas obli- quas collocatis ; spina dorsali 6% in corpo- ris longitudine, filo spinâ paulo breviore; pinna ventrali octies in corporis longitudi- ne ; pinna caudali lobis acutis superiore longiore , 4? in totius corporis longitudine. D. 1/7 P. 1/10. V. 1/5. A. 7/13 C. 7.48 ce. lat. brev. Syn. kan Manjong oetik , Mal. Hab, Mare. ( 167 ) 5. Medio vel postice in palato positi , graniformes vel 8 5. subeylindriei obtusi. Caput granosum. Spina dorsalis spinâ pectorali longior, antice granulata postice plus minusve dentata. Crista interparie- talis granulosa apice incisa, os interspinosum granulosum recipiens. * Membrana branchiostega radiis 6. Spina dorsa- lis non filigera , parum tantum producta. Arius macrocephalus, Blkr. cirris supramaxillaribus operculum attin- gentibus , capite 34 ad 32 in totius corpo- ris longitudine , 2 longiore quam lato ; scuto rugoso-granulato, granulis angulis margi- nibusque parcis, medio fere nullis , cristae interparietalis pareis; dentibus palatinis cy- lindroïideo-graniformibus in thurmas parvas oblongo-ovales collocatis ; spina dorsali 55, pinna ventrali 85 in corporis totius longi- tudine, oblique quadrata, apice subacuta radio postico mediis simili ; pinna caudali lobis obtusis subrotundatis, subaequalibus sextam fere partem corporis totius longitu- dinis efficiente. D. 1/7 P. 1/1 V. 1/5 A. 6/4 C.7 +3 c. lat. brev. Syn. Zkan Manjong oetik , Mal. Hab. Mare. Arius acutus. Blkr. Ge sel ‚ Cirris supramaxillaribus operculum attin- gentibus, capite 3% ad 3£ in totius corpo- ris longitudine, £ longiore quam lato, scuto rugosulo-granulato, granulis parcis sparsis medio fere nullis, cristae interpa- rielalis parcissimis ; dentibus palatinis cy- Arrev. (28 ( 168 ) lindroideo-graniformibus in thurmas parvas oblongo-ovales collocatis ; spina dorsali 5% , pinna ventrali nonies in corporis totius lon- gitudine, oblique quadrata, apice subacuta radio postico mediis simili; pinna caudali lobis obtustusculis subaequalibus 6E in totius corporis longitudine. D. 1/7 P. Vil V. 1/5 A,6/13 C. 7 +8 c. lat. brev. hr Beier” Pen A mie ES Syn. Zkan Majong oetik , Mal. Hab. Mare. ** Membrana branchiostega radiis 5. Spina dorsa- lis filiforme producta. Arius gagoroides , Blkr. A. cirris supramazillaribus operculi limbum branchialem inferiorem attingentibus ; ca- pite plus quam 4 totius corporis longitudi- nig efficiente, 2 longiore quam lato; scuto granulis angulis marginibusque numerosis medio parcis, grauulis cristae interparieta- lis aequalibus ; dentibus palatinis granifor- mibus in thurmas oblongo-ovales collocatis ; spina dorsali septies in corporis totius lon- gitudine , filo spinâ duplo breviore ; pinna ventrali 85 fere in corporis longitudine, oblique quadrata apice subacuta, radio pos- tico radiis medijs simili ; pinna caudali lo- bis subacutis , superiore longiore , quintam fere partem corporis totius longitudinis ef- ficiente. D. 1/7 P. 1/10 V. 15 A.7/150. 7 +8. c. lat. brev. Syn. Zhan Manjong pidadah, Mal. Hab. Mare. ank AR nk RD ve ST (169 ) drius Heckelit , Blkr. A. cirris supramaxillaribus limbum operculi branchialem inferiorem attingentibus; ca- pite quartam fere partem totius corporis lengitudinis efformante, 3 longiore quam lato ; seuto granulis angulis marginibusque numerosis medio parcissimis, granulis cris- tae interparietalis aequalibus ; dentibus pa- latinis graniformibus in thurmas oblongo- ovales collocatis; spina dorsali sexies in totius corporis longitudine, filo spinae lon- gitudine fere aequalis; pinna ventrali octies in corporis longitudine, oblique quadrata apice acuta, radio posteriore radijs me- dis simili; pinna caudali lobis acutis su- periore longiore quintam partem corporis totius longitudinis efficiente. D. 1/7 P. 1/10 V. 1/5 A.7/16 C. 7 +8 ec, lat. brev. Syn. Jkan Manjong pidadah , Mal. Hab. Mare. Arius pidada , Blkr. A. cirris supramaxillaribus spinae pectoralis basin attingentibus; capite 4£ in totiug corporis longitudine, 3 longiore quam lato ; scuto subradiato-granuloso, granulis parvis numerosis, granulis cristae interparietalis aequalibus ; dentibus palatinis numerosis graniformi-cylindricis in thurmas ovali- trigonas collocatis; spina dorsali sexies in totius corporis longitudine , filo spina lon- giore; pinna ventrali 75 in corporis lon- gitudine, oblique quadrata, apice acuta, radio postico hasi tantum adiposo-cartila- (170 ) gineo, radiis mediis paulo crassiore; pinna caudali lobis acutis, superiore longiore , quintam partem totius corporis longitudinis efficiente. D. 1/7 P. 1/10 V. 1/5 A. 6/15 6,78 e. lat. brev. Syn. Zhan Manjong pidadah , Mal. Hah. Mare. Arius angulatus , Blkr. A. cirris supramaxillaribus pinnae pectoralis basin attingentibus; capite 44 in corporis totius longitudine, 2 longiore quam lato; scuto _capitis irregulariter granuloso, granulis angulis marginibusque nume- rosis , medio parcissimis, granulis cris- tae interparietalis majoribus; dentibus palatinis numerosis graniformibus in thur- mas ovali-trigonas collocatis ; spina dorsalí quintam fere partem totius corporis lon- gitudinis efficiente, filo spina longiore; pinna ventrali rsepties fere in corporis longitudine , oblongo-rotundata, radio pos- tico basi tantum adiposo-cartilagineo, ra- diis mediis crassiore; pinna caudali lobis acutis superiore longiore plus quam £ cor- poris totius longitudinis efficiente. D. 17 P. 1/10 V. 1/5 A. 6/17C.7 +8 — ec. lat. brev. Syn. Zhan Manjong pidadah , Mal. Hab. Mare. Arius chondropterygioïdes, Blkr. A. cirris supramaxillaribus mediam basin pin- nae pectoralis attingentibus ; capite 44 in totius corporis longitudine, } circiter lon- (171 ) giore quam lato ; scuto capitis subradiato- granuloso, granulis parvis medio scuto pareis granulis cristae interparietalis ae- gualibus ; dentibus palatinis numerosis gra- niformibus in thurmas trigonas obliquas collocatis ; spina dorsali sextam fere par- tem corporis longitudinis efficiente, filo spina £ breviore; pinna ventrali septies in corporis longitudine , lato - rotundata, radio postico latissimo adiposo-cartilagineo, an- gulato; pinna caudali lobis acute rotunda- tis, superiore paulo longiore , quintam fere partem tolius corporis longitudinis effi- ciente. D. 1/7 P. 110 V. 15 A.7/16C.7 +8 e. lat. brev. Syn. Zkan Manjong pidadah , Mal. Hab. Mare. Arius viviparus , Blkr. A. cirris supramaxillaribus basin ossis hume- ralis attingentibus; capite 4£ fere in to- Lius corporis longitudine, 4 fere longiore quam lato; seuto capitis sparse granuloso , granis majoribus parcioribus, granulis cris- tae interparietalis majoribus ; dentibus pa- latinis eylindrieo-graniformibus, in thur- mas magnas oblongo-trigono-ovales collo- calis; spina dorsali septies in corporis longitudine, filo ,.,.. (abrupto) 5 pinna ventrali oblongo-rotundata, septimam par- tem corporis longitudinis efficiente, radio postico late angulato adiposo-cartilagineo ; pinna eaudali lobis acutis, superiore longiore, quinquies in corporis totius longitudine. (172 ) D. 1/7 P. 1/10 V. 1/5A. 7/16C.7 +8 c. lat. brev. Syn. kan Manjong pidadah, Mal. Hab. Mare. fl. Dentes palatini in thurmas 4 distantes collocati, an- teriores posterioribus minores. Cirri 6. a. Dentes graniformes vel cylindrici, Membrana branch- iostega radijs 5. Crista interparietalis os interspinosum attingens. Arius polystaphylodon , Blkr. A. cirris supramaxillaribug os humerale attin- gentibus; capite 45 circiter in totius cor- poris longitudine, £ longiore quam lato, fronte convexo; scuto capitis medio gla- bro, marginibus tantum granulato, crista interparietali medio basi et apice latiore , antice granulata, pustice glabra; dentibus palatinis cylindricig anterioribus in thur- mas oblique transversas parvas, posterio- ribus in thurmas oblongas rectas colloca- tis; spina dorsali septies, pinna ventrali decies in longitudine corporis, pinna cau- dali lobis acutis, superiore longiore, óf in longitudine corporis. D. 1/7 P. 1/12 V. 15 A. 4/m2P CG. 7 4 8 c. lat. brev. Syn. Jkan Manjong pidadah , Mal. Hab. Mare. Arius crossocheilos, Blkr. A. cirris supramaxillaribus os humerale at- tingentibus , capite quartam partem totius corporis longitudinis efficiente, 5 longiore quam lato, fronte depresso ; scuto capitis radiato-rugoso granis aliquot intermixtís ; (173 ) crista interparietali basi medio et apice latiore rugosa; dentibus palatinis grani- formi-eylindricis ‚ anterioribus parcissimis in thurmas minimas , posterioribus nume- rosis in thurmas trigonas collocatis ; spina dorsali gexies, pinna ventrali octies? in longitudine corporis; pinna caudali lobisg subacutis , superiore paulo tantum longiore 54 in corporis longitudine. D. 1/7 P. 1/12 V. 1/5 A. 4/IAC. 7 +7 ce. lat. brev. Syn. Zkan Manjong oetik , Mal. Hab. Mare. Osrrocexerosos, Blkr. Pinnae dorsales 2, anterior radiosa, pos- terior adiposa. Dentes intermaxillares et inframaxillares conici, acuti, curvati, con- ferti , pluribus seriebus dispositi. Dentes palatini in thurmas 2 oblongo-arcuatas in anteriore palati parte dispositi, linea pa- lati media glabra. Oculi posteri. Cirri 2, supramaxillares, ossei, rigidi. Membrana branchiostega radiis 5. Caput scutatum. A- pertura pharyngea angustissima. Arius militaris Val. XV, p. 85 huc perti- net. Species sex sequentes nuper detectae. a. Caput longam, plus quarta parte totius corporis longitudinis efficiens. Osteogeneiosus macrocephalus. Blkr. O. cirris apicem ossis humeralis fere attin- gentibus ; capite 3} in corporis totius lon- gitudine , 1% longiore quam lato ; altitu- dine corporis sexies in ejus longitudine ; dentibus palatinis minimis, fere inconspicuis in laminas oblongo-arcuatas antice et pos- tiee convergentes collocatis ; spina dorsali 65 fere in longitudine corporis; cute menti angustâ. D. 1/7 P. 1/10. V. 1/5 C. 748 c. lat. brev. Syn, Zhan Manjong karbau. Mal. Hab. Mare. Osteogeneiosus longiceps, Blkr. 0. cirris spinam pectoralem attingentibus, ca- pite 38 in totius corporis longitudine, du- plo fere longiore quam lato; altitudine corporis septies in ejus longitudine; denti- bus palatinis minimis, in laminas oblongo- arcuatas antice et postice convergentes col- locatis ; spina dorsali octies in longitudine corporis ; cute menti angusta. D. 1/7 P. 1/10 V. 1/5 A. 5/17 GC. 7/8, Syn. Zkan Manjong karbau, Mol. Hab. Mare. Osteogeneiosus ingluvies, Blkr. O0. cirris spinam pectoralem attingentibus; ca- pite 34 in corporis totius longitudine, lati- tudine capitis 12 in ejus longitudine ; alti- tudine corporis septies in longitudine cor- poris; dentibus palatinis mediocribus, gra- niformibus, in laminas oblongo-arcuatas antice et postice convergentes collocatis ; spina dorsali 6£ in longitudine corporis ; cute menti latissimâ, ipgluviem formante. D. 1/7 P. 110 V. 1/5 A. 5/16 C. 7 +8. Syn. kan Manjong karbau. Hab. Mare. (175 ) Caput mediocre , minus quartá parte totius cor- poris longitudinis efficiens. Ostegeneiosus gracilis, Blkr. 0. cirris apicem ossis humeralis superanti- bus ; capite quintam fere partem corporis totius longitudinis efficiente, tertia parte eirciter longiore quam lato; altitudine cor- poris 65 in ejus longitudine , dentibus pa- latinis numerosis parvis ecylindriceo-grani- formibus, in thurmas oblongo-arcuatas, an- tice convergentes , postice parallelas collo- catis ; spina dorsali sexies circiter in lon- gitudine corporis. { D. 1/7 P. MIO V. 1/5 A. 4/16 C. 778 ce. lat. brev. Syn, Zkan Manjong karbau , Mal. Osteogeneiosus Blochii, Blkr. O. cirris apicem ossis humeralis paulo supe- rantibus, capite 45 in longitudine corporis 2 longiore quam lato; altitudine corporis sexies in ejus longitudine ; dentibus palati- nis nuwmerosis parvis eylindrieo-graniformi- bus in thurmas oblongo-arcuatas, antice convergentes postice parallelas collocatis ; spina dorsali sexies circiter in longitudine corporis. D. 1/7 P. 1/10 A. 5/15 OC. 7+8 c. lat. brev. Syn, Zhan Manjong karbau, Mal. Hab. Mare. Osteogeneiosus Valenciennesi , Blkr. 0. cirris os humerale attingentibus ; capite 45 in longitudine corporis, 3 longiore quam lato ; altitudine corporis septies in ejuslon- Pis (176 ) gitudine ; dentibus palatinis numerosis par- vis , eylindrico-graniformibus in thurmas oblongo-arcuatas antice convergentes , pos- tice subparallelas collocatis ; spina dorgali 64 in longitudine corporis. D. 1/7 P. 1/10 V. 1/5 A, 5/15 C. 748 ce. lat, brev. Syn. Zkan Manjong karbau, Mal. Heb. Mare, BarracHocePHarLus, Blkr. Pinnae dorsales 2, anterior radiosa, posterior adi- posa. Dentes intermaxillares et inframaxillares eylindrici, crassi, seriebus pluribus dispositi. Vomer et palatum medio glabra. In angulis pa- lati anticis tantum dentes aliquot cylindriei, con- ferti. Oculi superi. Caput scutatum. Cirri nul- li. Membrana branchiostega radijs 5. Maxilla inferior superiore paulo longior. Batrachocephalus ageneiosus, Blkr. B. capite 3 in corporis longitudine, 2 lon- giore quam lato; scuto cruciformi glabra ; crista interparietali cum scuto angulum ob- tusum formante , tota granulosa, os inter- spinosum attingente; spina dorsalî sexies in corporis longitudine, pectorali aequali, antice granulata postice dentata; pinna cau- dali lobis acutis superiore longiore quin- quies circiter in corporis longitudine. D. 1/7 P. 1/9 V. 1/5 A. MC. 7 T8 c. lat. brev. Syn. Zkan Manjong kodokh. Hab. Mare. (PET7 j Poteropvs , Valence. Cirri. 8. Membrana branchiostega radiis 8. Pimelodus variegatus, Blkr. P. eirris variegalis, supramaxillaribus pinnam pectoralem attingentibus; capite quintam fere partem totius corporis longitudinis ef- ficiente , paulo latiore quam longo ; oculis minimis; spinis dorsali pectoralibusque cute carnosa teclis , glabris ensiformibus acu- tissimis ; spinis pectoralibus dorsali longiore; scuto capitis glabro usque ad eristae inter- parietalis basin late fisso, crista interparietali gracili medio scutum capitis inter et spinam dorsalem acute desinente; pinna caudali lo- bis aequalibus acutis, £ fere corporis lon- gitudinis efficientibus ; colore corporis fusco et flavo variegato. D. 1/6 P. 1/5 V. 1/5 A, 2/6 C. 12 c. lat. brev. Hab. In Fluviis. Cranras , Valenc. a. Pinnae dorsalis, caudalis, analisque distinctae. Clarias punctatus , Valenc. C. capite quartam circiter partem corporis totius longitudinis efficiente, f longiore quam la- to; altitudine capitis 2} fere in ejus lon- gitudine ; impressionibus frontali et occipi- tali 2 distantibus, anteriore oblonga ma- jore , posteriore ovali multo minore; osse interparietali lato apice obtuso parum pro- ducto rotundato; cirris nasalibus pinnae pectoralis basin, supramaxillaribus radium primum pinnae dorsalis fere, inframaxillari- bus internís ultimis £ fere brevioribus; spina (178 ) peetorali „; circiter corporis totius longitu- dinis efficiente antice et postice leviter den- tata. B. 9 D. 62 ad 70 P. 1/9 V. 15 A. 52 ad 54 C. 15 cum lateral. brev. Synon. Marmouth ponctué, Valenc. XV, p. 285. Jkan Leléh. Mal. Hab. In Fluviis, praesertim autem paludibus. Clarias meladerma , Blkr. CL. eapite 43 ad 4; in totius corporis longitudine, # longiore quam lato; altitudine capitis bis in ejus longitudine ; impressionibus frontalí et occipitali 2 distantibus , anteriore cor= diformi majore , posteriore rotunda minore ; osse interparietali lato apice non producto semicirculariter rotundato ; cirris nasalibus basin pinnae pectoralis superantibus, supra- maxillaribus pinnam dorsalem, inframaxil- laribus externis pinnae pectoralis flexae api- eem, inframaxillâribus internis basin ejus attingentibus; spina pectorali 4, ad 4, cor- poris totius longitudinis efficiente , wid acute dentata dentibus magnis, postice gla- bra. B. 9D. 68 ad 72 P. 1/9 V. 1/5 A. 57 ad 61 C. 15. Synon. Zhan Wiroe, Mal. Hab. In Paludibus. Species Clario fusco Valenc. XV, p. 284, affinis. ú 6. Pinnae dorsalis, caudalis, analisque unitae. Clarias Nieuhofië , Valence. XV, p- 287. Cl. capite 6% in longitudine totius corporis, 4 fore longiore quam lato; altitudine capitis bis in ejus longitudine ; impressionibus frontali et occipitali distantibus subaequalibus; osse interparietali lato apice obtuso parum pro- dueto, rotundato ; cirris nasalibus et in- framaxillaribus internis capite brevioribus , inframaxillaribus externis capiti longitudine subaequalibus, supramaxillaribus capite lon- gioribus ; spina pectorali „ totius corpo- ris longitudinis efficiente, leviter dentata. B. 9 D. 87ad104+C. Il ad 13 + A. 69 ad 84 P. 1/9 V. LA vel 1/5. Varietas a. Corpore pinnisque verticalibus viridibus , dorso lateribus seriebus macularum rotunda- rum aurantiaco-flavarum verticalibus no- tatis, secundum lineam lateralem maculis similibus sed majoribus sparsis. Varietas ó. Corpore pinnisque ne minime quidem ma- culatis, colore uniformi profunde viridi , ventre flavo-aurantiaco, pinnis pectora- libus et ventralibus fusco-aurantiacis. D. 104. Longitudo 490°”. Syn. Harmouth de Nieuhof , Val. XV p. 287, Mustela , Bont. Hist. nat. et med. p. 81? figùura pessima. Bontael. Nieuhof. Merkw. Lant en Zeerei- ze, p. 271, fig. melior. MNegenoog. Nieuhof ibid. Jkan Lindie , Mal. Hab. In Paludibus et Fluviis. Prorosvs Valenc. a. Membrana branchiostega radiüs 10. Plotosus macrophthalmus, Blkr. Pl. capite 54 in totius corporis longitudine, (180 ) 1 longiore quam lato, # longiore quam al- to; cirris nasalibus basi approximatis, oper- culi apicem fere attingentibus , supramaxil- laribus nasalibus brevioribus ; submaxillari- bus externis basin spinae pectoralis, inter- nis limbum brauchialem tantum attingenti- bus; rostro et fronte convexis; oculi dia- metro quinquies in longitudine totius capi- tis; dentibus maxillaribus conicis magnis, eylindriecis pluribus intermixtis, vomero- palatinis cylindroideo-graniformibus ; spina dorsali spinae pectorali aequali, singulis sub- serrato-dentatis ; labiis crassissimis , pa- pillosis. Color fusco-rubescens. D. 1/5-108 + C. 12 + A. 90 = 210 P, 1/13 V. 13. Specimina alia. Capite latiore, spina dorsali breviore. D. 1/5 — 102 + 12 + 93 5 207 P. 1/13 V. 13. Capite graciliore, spina dorsali longiore D. 1/5 — 110 + 12 + 90 — 212 P. 1/13 V. 13. An varietates ? Species Plotoso albilabri Valenc. XV, p. 316 affinis, sed radiorum numero, cirris nasali- bus brevioribus caet. satis distincta. Celeb. Valenciennes oculorum magnitudinem Plo- tosi albilabris non commemorat. Syn. kan sambilang, Mal. Hab. Mare. 5. Membrana branchiostega radiis 11. Plotosus lineatus, Valence. XV. p. 306. Pl. capite 43 in totius corporis longitudine, 2 longiore quam lato, duplo longiore quam alto; cirris brevibus, nasalibus medium (181) oculum, supramaxillaribus opercula fere atlingentibus , submaxillaribus externis su- pramaxillaribus subaequalibus, internis paulo brevioribus; rostro et fronte sub- convexis , oculi diametro sexies in longitu- dine capitis ; dentibus maxillaribus conicis , maxillae inferioris iis maxillae superioris ma- joribus , dentibus vomero-palatinis conicis ; spina dorsali pectorali breviore, singulis serratis ; — Vittae 3 albae a capite et pinna ventrali usque ad pinnam caudalem sese extendentes. B. 11 (nec 12 ut apud Valence. XV p. 307) D. IA — 93 ad 98, C. 13 A. 66 ad 71 P. 1/11 V. 13. Syn. Petit Machoiran , Commers. Platystacus angutllaris, Bloch. pl. 373. Plotose anguillé, Lacepède. Poiss. V. pl. UI fig. 2. Plotose ikapou, Less. Dict. Class. d’hist, nat. XV 435, et Voyage Du- perrey , Poiss. XXXI fig. 3. Plotosus malignus, Ehrenb. Plotosus marginatus, Raffles? Catal. of Zoölog. specim. 1. c. Piotose rayé, Valence. XV. p. 306. Jkan binara, Mal. apud Valentijn, N. 496. Akegedou , Tamoul. Zngeelée , Russell IL p. 51 pl. 166. Zkan Sambilang karang , Mal. Batav. Hab. Mare. (182 ) Plotosus unicolor, K. v. H. Valence. XV p. 316. Pl. capite 5} ad 55 in tottus corporis longi- tudine, 5 longiore quam lato, duplo ad 24 longiore quam alto; cirris nasalibus os hu- merale , supramaxillaribus apicem ossis hu- meralis, inframaxillaribus externis mediam basin pinnae pectoralis attingentibus, in- framaxillaribus internis caeteris breviori- bus ; rostro et fronte subeonvexis;- oculi diametro # ad , capitis totius longitudi- nis efficiente; dentibus maxillae superioris conicis , maxillae inferioris anticis conicis posticis graniformi-eylindricis, vomero- palatinis eylindroideo-graniformibus; spina dorsali peetorali longiore vel aequali. — Fuscus. D. VA + 133 ad 140 + C. 11 ad 13 t A. 110 ad 115 P. 1/I1 V. 13. Syn. Plotose unicolore, Valenc. XV p. 316. Ikan sambilang betoel, Mal. Hab. Mare. c. Membrana branchiostega radiis 12. Plotosus viviparus, Blkr. Pl. capite 5% in totius corporis longitudine , 4 longiore quam lato, £ longiore quam alto; cirris nasalibus apicem ossis humera- lis attingentibus , supramaxillaribus apicem ossis humeralis superantibus, inframaxilla= ribus externis basin spinae pectoralis attin- gentibus, internis iis multo brevioribus; rostro et fronte subeconvexis; oculi diame- tro oeties in capitis longitudine; dentibus supramaxillaribus conicis, inframaxillaribus les dl Wet B (183 ) plurimis eylindrieis, vomero=palatinis cylin- droideo-graniformibus; spina dorsali ter in longitudine capitis, (spinis pectoralibus abruptis). — Fuscus. D. VA — 129 GC. 11 + A. 106 = 246 P. 1/2 V. 13. Syn. kan Sambilang, Mal. Species Plotoso canto Buchan. affinis sed satis distincta. Hab. Mare. Plotosus horridus, Blkr. Pl. capite quinquies in totius corporis lon- gitudine, 4 longiore quam lato; 24 lon- giore quam alto; cirris nasalibus et supra- maxillaribus operculum non attingentibus, internis iis brevioribus; rostro et fronte subconvezis; oculi diametro undecies in capitis longitudine, rictu orig amplissimo capite latiore ; dentibus supramaxillaribus conicis , inframaxillaribus anticis conicis, posticis cylindricis vel graniformibus, vo- mero-palatinis parcis conico-graniformibus cylindricis; spina dorsali 35 in capitis longitudine (spinis pectoralibus abruptis)— Fuscescente-niger. D. 1/A—130+C,. 11 + A. 110-251. P. 1/12 V. 13. Syn. kan Sambilang, Mal. Hab. Mare. Plotosus multtradiatus, Blkr. D Pl. capite 53 in totius corporis longitudine ; 4 longiore quam lato, 2d longiore quam alto; cirris nasalibus operculi limbum pos teriorem fere, supramaxillaribus os hume- (184 ) rale, inframaxillaribus externis mediam ba- sin pinnae pectoralis attingentibus, internis iis brevioribus; rostro et fronte subcon- vexis ; oculi diametro octies in longitudine capitis; dentibus supramaxillaribus conicis, inframaxillaribus anticis conicis, posticis cy- lindricis vel graniformibus, vomero-pala- tinis cylindrico-graniformibus; rictu oris amplissimo, capitis latitudini aequali ; spi- na dorsali 23 in capitis longitudine (spinis pectoralibus abruptis). D. 1A-142}C. 12+A. 07 =271 P. 1/12 V. 13. Syn. kan Sambilang , Mal. Hab. Mare. BLEEKER. EENIGE AANMERKINGEN OVER DE WAARDE DER BLOEMBEKLEEDSELEN VAN DE GL UMA CE AE zrarr . EN OVER DE VERDEELING VAN DEZE KLASSE VAN GEWASSEN, Sake leder, die zich eenigzins heeft bezig gehouden met het onderzoek der Glumaceae in het algemeen en met bepa- ling der bijzondere soorten, zal het met mij eens zijn, dat in de benaming der enkele bloemdeelen zeer groot verschil, ja, ik zoude welhaast durven zeggen, verwarring bestaat, welke het dikwijls moeijelijk maakt te bepalen, wat onder de verschillende uitdrukkingen is te verstaan en dat de meeste deelen door vooringenomenheid met veel meer onduidelijkheid zijn uitgedrukt, dan het boek der natuur zelf aan den zorgvuldigen waarnemer ver- toout. Het is hoofdzakelijk daaraan te wijten, dat velen zich geheel niet met het onderzoek dezer zoo gewigtige afdeeling van planten, die tevens zoo rijk is aan me- nigvuldigheid van fraaije vormen, bezig houden en dezelve slechts oppervlakkig beschouwen, en bij het be- 8° 5. 9° Arrev. 13. ( 186 ) schrijven van zoodanige voorwerpen niet zorgvuldig ge- noeg mededeelen, hetgeen werkelijk te zien is, maar het- geen zij gezien hebben, omdat zij reeds voor het onder- zoek vooronderstelden, dit zoo of zoo te moeten vinden; waaraan het toe te schrijven is, dat dikwijls twee waar- nemers dezelfde plant geheel verschillend hebben beschre- ven. Van daar dan ook, dat zoowel de algemeene ver- deeling der tribus als ook die der gezera zeer onbepaald zijn, dat er bij een en ander veel te veel is gesplitst en door een te groot getal van onderafdeelingen en geslachten de taak van onderzoek eerder belemmerd dan bevorderd “wordt. Eenige schrijvers hebben bij hunne algemeene be- schrijving der hoofdafdeelingen deze bloemdeelen meer of minder juist beschouwd en volledig beschreven, verlaten echter deze wijze vau zien, zoodra zij tot speciale be- schouwing der soorten overgaan. Ik zal mij hier slechts bepalen tot nadere beschrijving der bloembekleedselen, de overige deelen uit de sijstemalische werken bekend vooron- derstellende, en zal daarop eenige voorbeelden doen vol- gen, ter staving van hetgeen boven over de te groote ver- deeling en onderscheiding der onderafdeelingen, geslachten en soorten is aangehaald. S 2. Bartling heeft het eerst (Ordines naturaleg, p. 25) den naam van Glumaceae aan die groote planten afdeeling gegeven, welke de grassoorten en biezen bevat (Gramt- neae et Cyperaceae) en zegt reeds, (hetgeen Endlicher in zijne Genera Plantarum, p. 77 en zijn Znchiridion, p. 55 heeft gevolgd): »Flores in spiculas dispositi, brac- teis glumaceis imbricatis tecti; perigonium nullum s. se- taeforme s. squamaeformes’’ deze karakteristiek is zeer juist en overeenkomende met met de beschouwing der ge- (187 ) lijke deelen van andere planten en is aan deze beschou- wing bij verre de voorkeur te geven vóór die, welke bij elke dezer afdeelingen eene eigenaardige terminologie be- zigt en aan gelijke deelen, slechts omdat zij iets anders geplaatst zijn, andere benamingen geeft. Voeren wij de pas vermelde beschrijving iets breedvoe- riger uit, zoo zeggen wij: »Inflorescentia universalis et saepe ejus rami foliis floralibus plus minus mutatis et dimi- nutis suffulti; flores singuli plerumque bracteis ternis, una intermedia inferiore et collateralibus binis superiori- bus, aequilongis aut minutis nune nullis, liberis aut in- ter se aut cum intermedia connatis recepti, I- plures di- aut plurifariam in spieulas congesti; bracteis cujusve spi- culae inferioribus 1-2 nunc vacuis plus minus difformibus, nune fertilibus eonformibus; summis flores saepe imperfec- tos aut täbescentes gerentibus; perigonium nullum s. se- taeforme s. squamaeforme.”’ 8 3, Hoe eenvoudig dit zich voordoe, zoo heeft toch het ge- bruik eener geheel verschillende terminologie in de twee groote afdeelingen der G/umaceae de meest overeenko- mende vormen zoo verschillend doen verschijnen, dat er, als het ware, aan eene vergelijking van onderschei- dene geslachten dezer twee afdeelingen wordt gedacht, niettegenstaande de overeenkomst dikwijls uitermate in ’t oog loopend is. Vergelijken wij onder anderen eenige soor- ten van Cyperus L. met eene Zleusine Grtn., de eerste tot de Cyperaceae, laatstgenoemde tot de Gramineae behoorende, zoo valt het niet te miskennen, dat afgezien van de plaatsing der spiculae, deze zelve de grootste on- derlinge overeenkomst vertoonen; zij zijn beide compres- saê distichae 2-multiflorae ; elke bloem wordt gedragen. (188 ) door een schutblaadje, waarvan de benedenste twee dik- wijls bij Cyperus, altijd bij Zleusine, zonder bloemen zijn 5 bij Cyperus staan nu 2 collaterale schutblaadjes iets hooger dan het middelste, zijn zeer klein, dikwijls met het middelste schutblad vergroeid , blijven echter meeren- deels na het afvallen van dit, zich daarvan losmakende, op den gemeenschappelijken bloemsteel staan, vallen ech- ter ook dikwijls met hetzelve gelijktijdig af, of zijn ook wel geheel niet aanwezig; bij Mleusine zijn deze collate- rale schutblaadjes met de binnenste aan den gemeenschap- pelijken bloemsteel toegekeerden kant tot een eenig schut- blad vergroeid, dat hooger geplaatst is dan het middelste en aan dit tegenover staat. Het perigonium , hetwelk bij Cyperus niet voorhanden is, bestaat bij Zleusine uit kleine schubjes. De overeenkomst der structuur van beide is te blijk- baar , dan dat het noodzakelijk ware, nog bijzonder daarop opmerkzaam te moeten maken en toch, hoe verschillend zijn de beschrijvingen derzelve in de sijstematische wer- ken. Kunth b. v. zegt in zijne Znumeratio Plantarum bij : ErrusrxE Grtn 1. c. [. 272. Spiculae 2- multiflorae; flores distichi; glumae 2 carinatae , _membranaceae, floribus breviores; inferior interior 5; paleae 2 membra- naceae muticae , inferior ca- rinata , superior bicarinata ete, squamulae 2 emargi- nato-bilobae , glabrae. Crrrznus L. 1. c. II. 2. Spicae (si Kyllingiam ad- junges 1-) multiflorae, squa- mae distiche imbricatae, om- nes floriferae aequales (in Kyllingia inferiores vacuae), interdum nonnullae inferio- rum vacuae, minores; setae squamulaeve nullae. Hier vinden wij bij Cyperus van de collaterale schut- blaadjes niets vermeld , hoewel zij in de beschrijving der en- kele soorten dikwijls beschreven worden, nu eens als a/ae (189 ) pedunculi communis b. v. bij C. corymbosus Rorb. Anth. En. Ik 55, 149, bij C. Roestelii Knth. 1. c. 58, 155. C. longus Knth. 1. ce. 60, 160 en vele andere, dan als sgyuamae latera hyalina albida utringue basi de- eurrente solubili bh. v. bij de afdeeling Papyri (van Cyperus) Anth. En. IF- 64, 13.— Gaan wij echter in ons onderzoek zorgvuldig voort, zoo vinden wij ligt den overgang van deze kleine collaterale schutblaadjes in de tot één tegenovergesteld schutblaadje vergroeide. zeer dui- delijk in het geslacht Hypolytrum Bch., Carer L., waar duidelijk twee collaterale schutblaadjes kielvormig zamen- gedrukt en aan de middelste tegenovergesteld gevonden worden (Kxnth. En. Ik 269), welke zelfs bij H. pungens tot één tweekielig schutblad zijn vergroeid; terwijl bij Carex deze vergroeiijjing zoo verre gaat, dat ook de bin- nenste randen in één smelten en zoo doende eenen wiri- culug vormen, die de vrucht geheel en al omvat. Sá. Uit deze voorbeelden , welke zonder moeite door andere vergelijkingen b. v. van Kyllingia met Panicum etc. zouden zijn de vermeerderen , vloeit ten duidelijkste voort, dat men, zonder rede, in de beide hoofdafdeelingen der Glumaceae verschillende benamingen voor gelijke deelen der bloembekleedselen heeft ingevoerd en zouden wij dus met gemak beide, de Gramineae zoowel als de Cypera- ceae, op gelijke wijze als boven de Glumaceae, in het al- gemeen deor dezelfde benamingen moeten kenschetsen , als volgt : di GRAMINEAE Jss. Bracteae collaterales nunc nullae, plerumque autem ad apicem cum margine interiore ín unicam 2-nerviam , brac- teae intermediae oppositam connatae, florem amplectentes ; ( 190 ) flores 1-plures in pedicello communi distiche alterni; Zrac- teae infimae, aut alterna nune valde rudimentaria aut nulla semper steriles solitariae absque braeteis collaterali- bus; perigonium 3-phyllam, foliolo uno alterove abor- tivo 2-1 phyllum, raríus totum obsoletum; foliola minuta squamaeformia, staminibus alterna. | Crrzracrar DC. Bracteae collaterales saepe obsoletae, plerumque minu- tae liberae aut bracteae intermediae adnatae et cum ea confluentes, postea autem hac decidua saepe solutae et in peduneculo communi persistentes eique nunc basi adnatae, rarius intermediae subaequilongae liberae aut rarsisime in bracteam bicarinatam intermediae oppositam, aut et mar- ginibus interioribus connatis in utriculum clausum conna%e tis; flores 2-3 stiche aut plurifariam dispositi; bracteae infimae nunc vacuae plus minus difformes, nunc fertiles conformes; perigonium 6-phyllum (rarius 8-poly-) , folia- la plerumque setiformia rarius squamaeformia. S 5. Vatten wij hier kort de synonymen zamen, welke van verschillende schrijvers in plaats van de boven gebezigde zijn aangewend, en vergelijken wij de onderlinge bena- mingen bij de beide hoofdafdeelingen, zoo hebben wij het volgende schema : Algemeene benaming. Speciale benaming bij de Gramineae. Cyperaceae, Folia floralia =Spatha propria Knth. Imovoluerum et involu- cellum Knth. et Nees, bracteae et spatha. Bracteae steriles in- Jeriores » Glumae Jss.; Bracteae Glumae auctor. nonnull. Schleid.; Grndz. ed. Bracteae _superiores 1. p. 138, (plerumque fertiles) fernae » Paleas; perianthii val- Squamdae L., RBr., Nees vra e (191) vulae RBr. Prdr, KL, __Knth.l. c.; pa/eue Jss.; 168, Calyrv Jss. _glumae Knth, et Endl, Schleid. Bractea intermedia » Palea inferior, valvu- Squama s. paleae. la inferior. Bracteae collaterales » Palea superior, valvu- Squamae propriae Knth. (plerumque in Gra- la superior, utriculus auctor, min. connatae). Perigonii foliola » Squamulae Knth., RBr. Setae, squamae. Lodiculae Palis. Schl, Corolla Mich. Schl. Pedicellus communis » Rachilla, Rachilla. S 6. Boven heb ik gezegd, dat er te vele onderafdeelingen zoowel bij de Gramineae als bij de Cyperaceae bestaan en deze door te veranderlijke kenteekenen worden onder- scheiden; het kan hier niet de plaats zijn, tot eene uit- voerige expositie hiervan over te gaan; ik wilde daarop slechts meer opmerkzaam maken en daartegen waarschu- wen, niet te zeker op deze verdeeling te vertrouwen. Om echter toch een zeer in het oog vallend voorbeeld daarvan aan te halen, zal ik hier het geslacht Abilgar- dia Vhl. (Knth. En. WL. 247) noemen. Zeer jonge, nog weinig ontwikkelde bloeijende planten van dd. monosta- chya Vhl. toonen spicas distichas en wij zouden daar- om genoodzaakt zijn, deze plant tot de afdeeling Cype- reae en wel tot het geslacht Cyperus L. te brengen, zoo als zulks ook Ex/icher (Genera Plantarum 1003. c.) heeft gedaan. Hebben wij echter slechts reeds verder ont- wikkelde spicas, zoo zouden wij dezelve volgens Knth (En. II. 129) en Meisner (Gener. 409) tot de Scirpeae, volgens Fenzl echter (Exnd?Z. Gen. p. 117) tot de Pietre- zeae- en dier onderafdeeling Pecireae moeten brengen. In deze verwantschap behoorde dan onze plant om hare stamina persistentia elongata tot Androtrichum Brgn. (Anth. 1. c. 250), om haren habitus en pedicellum com- munem spiraliter tortum tot dbilgardia Vhl.; zijn (192) echter de onderste schutblaadjes reeds afgevallen , namelijk de bracteae distichae, dan zouden wij haar tot Pimbri- stylis Vhl. (Knth. 1. ce. 220, Zndl. Gen. 998, Meisn. Gen. All) moeten brengen, zoodat ik tot de overtuiging ben gekomen, dat Fimbristylis Vhl. nog omvat de ge- slachten dndrotrichum Brgn., Abilgardia Vhl., An- drocoma Nees (Meisn. Gen. All. Comm. 314. N°. 7-10) en dat dit geslacht niet al te ver van Cyperus moest staan, ten minste niet in eene bijzondere afdeeling, zoo- dat de Cypereae slechts moeijelijk vande Scirpeae waren te scheiden. Overeenkomstige voorbeelden zouden niet moeijelijk zijn van deze en ook van de hoofdafdeeling Gramineae op te sporen, ik noem echter slechts hier de twee van Jung- huhn (Nov. Gen. et Spec. N°. 9 en 12) nieuw opgestelde geslachten Meterolijtron Jungh. en Aristaria Jungh. welke beiden tot het geslacht „Anthesteria L, behooren en waarvan het eerste door mij (Catalog. Add. p. 296, not. 2) A. mutica is genoemd, en wel misschien niets als eene varieteit van dM. arundinacea Roxb. zal zijn, terwijl het andere slechts de langbekende A. arguens Wid. is;— (Cf. Hassk. Adnot. in v‚ d. Hoeven en de Vriese, Tijds. X. en Endl. Gen. SupplÄb. 9;) Het is te betreuren, dat de schrijvers van monographiën der Glumaceae hierop zoo weinig hebben gelet. S 7. Maar nog een grooter bezwaar en het onderzoek eû het bepalen der soorten in hoogen graad bemoeijelijkend, is het overdreven splitsen der soorten en hoewel Kurth in zijne monographie veelvuldig gezocht heeft, deze zaak te ver- eenvoudigen, zoo schijnt dit werk met minder gelukkigen uitslag bekroond te zijn bij compilaties en onderzoekingen, (193) aan gedroogde voorwerpen in herbariën gedaan, waar het meestal niet mogelijk is, na te gaan, hoe de eene vorm meer of min in den anderen overgaat, zoo als men dit met grooter gemak êx Zoco kan doen. Als een van de meest treffende voorbeelden noem ik hier de Fimbristylis dicho- toma Vhil., welke naar mijn gevoelen niét van FF. com- munis Knth (l. ce. 234, Al) verschilt, omdat ik exem- plaren heb, die geheel op dé beschrijving van eerstge- noemde (1. ce. 225, 15) en tevens op verscheidene van Knth tot zijne F. communis ‘aangehaalde planten var Hoxburgh zijn toe te passen. Hiertoe behoort Scirpus mi- liaceus Roxb. (Flor. Ind. I. 231, Al); Pimbristylis di- phijlla Nees (in Wight Oontr. p. 100, 13) vertoont mijne grootere, F. tomentosa Vhl., Nees (l. ce. 12) mijne klei- nere exemplaren, en indien wij nu nagaan, welke menigte van soorten, door Wees v. Esenbeck beschreven, door Kunth tot zijne FP. communis getrokken’/(1), dan zal men mijne boven gedane uitspraak zeker bevestigd vinden; tevens ook die, dat de geslachten zelve te ligtvaardig zijn gesplitst, zijnde F'richelostijlig curvifolia Nees niet geslachtelijk van. deze onderscheiden. Van zulke voorbeelden zouden velen kunnen worden medegedeeld; ik zal mij ech- ter tot het kort aanhalen van nog eenige bepalen: Äil- lingia monocephala L. (Kunth 1. e. 130, 5) vindt men dikwijls op denzelfden wortel met K. sororia Kunth (1. ce. 131, 8); MK. eruciformis Schrad. onderscheidt zich slechts door éénen (in plaats van 3) meeldraad; A. éri- ceps Rttb. (Kunth 1. c. 133, 12) zal zich door 2 meel- (a) Hiertoe behooren: F. diphylla Nees, Trichelostylis cur- vifolia Nees, Fimbristylis ovalis Nees, F. cincta Nees, F, mar ginata Nees , F. tristachya Nees, F. obtusifolia Nees, F. pilosa Vhl,, Nees, F. tomentosa Vhl., Nees, F. mauritiana Nees, F, ri- gidula Nees, F. podocarpa Nees, F. Royeniana Nees, (194) draden en iets grootere vruchtjes onderscheiden, komt echter voor het overige geheel met de eerstgemelde overeen, en alle deze schijnen slechts door verschil van plaats ver- oorzaakte vormen derzelfde plant te zijn. Dit geslacht Kijllingia, hetwelk om zijne spicae distichae met regt door Zndlicher (Gen. 1003, 6. 6) tot Ciperus is terug gebragt, verwijdert zich echter van de afdeeling C'ijpereae wezenlijk door zijne spicae oliganthae en staat hierin den Rhijnchosporeae nader, welke zich echter door het ge- woonlijk aanwezen vaneen perigonium kenmerken. Even zoo is FimOristijlis bispicata Nees et Metjen (Nees in Wight Contr. 97, 4) zeker niet van Z. schoenoides hl. (Kunth 1. ce. 224, 6) verschillend. Panicum brizaeforme Pral. (Kunth En. I. 78, 18) is wehin P. brizoi- des Jcq. (Kunth 1. e. 17) te verwijderen en zoo ook P. flavidum L. (Kunth 1. e. 20 et Suppl. p. 60, 108). Doch het zal niet noodig zijn, hier verdere voorbeelden op te geven, mij voor eene verdere bewerking de bewijzen van zoodanige stellingen voorbehoudende. WarrzvreDEn, 15 Maart, 1846. J. K. HASSKARL. BIJDRAGE N TOT DE GENEESKUNDIGE TOPOGKRAPHIE VAN BATAVIA. IV. BEVOLKING. Î. BEVOLKING-STATISTIEK. A. Statistiek der Ingezetenen. Gewis is er geene tweede stad ter wereld, die in een anthropologisch opzigt zoo belangrijk is als Batavia. — Volken uit alle landen worden hier gerepresenteerd, en hebben hunne physiognomie aan de bevolking medegedeeld. De zoogenaamde Inlandsche bevolking, zelve reeds uit vreemdaardige bestanddeelen zamengesteld, uit Maleijers , Soendanezen , Javanen, Boeginezen , enz., stelt verre weg het grootste gedeelte der bevolking daar, zoowel in de oude en nieuwe stad als in de geheele residentie. Op deze volgen in talrijkheid de Chinezen, als hoedanig ook gere- kend worden de Malaijo-Chinezen , welke van Chinesche of Malaijo-Chinesche vaders en Inlandsche of Malaijo-Chi- nesche moeders zijn geboren. Hierop volgen in talrijkheid de zoogenaamde Europea- nen , welke deels Europeanen zijn van zuiver Europeesch bloed, deels Kreolen, deels Malaijo-Europeanen, deels Malaijo-Europeoidei, deels Inlanders welke de Christelijke 13° (196 ) Godsdienst belijden en als Christenen onder de Europesche bevolking gebragt zijn, deels Joden. De Lijfeigenen, welker getal gelukkig meer en meer vermindert, zijn thans reeds veel minder talrijk dan de Europeanen. — Voor het grootste gedeelte zijn zij inboor- lingen van dezen Archipel, Balinezen enz., doch komen ook enkele Papoeërs onder hen voor. Op de Lijfeigenen volgen in aantal de Arabieren , welke insgelijks uit echte Arabieren en Malaijo-Arabieren be- staan. Europeanen, Arabieren, Inlanders, Chinezen en Lijf- eigenen zijn de hoofdbestanddeelen, uit welke de bevol- king is zamengesteld. — Wil men echter het garnizoen hierbij tellen, dan treden nog eenige Afrikanen, hoezeer in betrekkelijk gering getal in de bevolking op en vol- tooien derzelver geschakeerdheid , door Caucasiers, Ma- leijers, Mongolen en Aethiopiers, en alle uit derzelver vermenging met Inlandsche vrouwen ontstane gekruiste of gewijzigde rassen in een bestek van eenige weinige uren zamen te brengen, Alvorens door cijfers den tegenwoordigen staat der po- pulatie in bijzonderheden na te gaan, kan het hier niet onbelangrijk zijn, eenige opgaven te laten voorafgaan van den staat dier bevolking in vroegere jaren. Sterkte der bevolking in vroegere jaren. Zoo vindt men in het statistische werk van Van den Bosch opgeteekend, dat de bevolking van Batavia en Ommelanden, nu 50 jaren geleden (1796) zou bedragen hebben 144,026 zielen. Volgens een berigt van de Bank van Magistraten van Batavia was het cijfer der bevolking van Stad en Omme- landen in 1813 = 161,345. De Stad en Voorsteden zou- den toen bevolkt geweest zijn met 49,683 individu’s en wel: p) (197 ) Europeanen 543 Inlandsche Christenen „1485 Arabieren en Mooren 403 Maleijers en Javanen 6486 Boeginezen en Makassaren 3392 Baliers 7720 Sumbawanezen en Madurezen 455 Amboinezen , Bandanezen enz. 106 Pernakan Chinezen 605 Chinezen 14249 Slaven 14239 "49683 De 111,662 individu’s d welke toenmaals de ommelanden bewoonden, waren volgens den magistraat Smissaert : Europeanen A7 Inlandsche Christenen 12 Arabieren en Mooren 8 Maleijers en Javanen 89, 191 Boeginezen en Makassaren 2,073 Balinezen 5,325 Sumbawanezen en Madurezen 55 Pernakan Chinezen 5,315 Chinezen 5,018 Slaven 4,518 1 1,662 49,683 161,345 Raffles (History of Java) gaf op, dat in 1815 de be- volking van Batavia en Ommelanden uit 332,015 perso- nen bestond. Het groote verschil tusschen deze en de op- gave van 1813 laat zich verklaren , wanneer in de opgave van Raffles is begrepen de bevolking der Z. 0. en Z. W. (198 j districten , welke na de organisatie van Buitenzorg tot adsistent residentie (in het laatste van 1815) bij dezelve zijn getrokken. In 1824 bestond de bevolking der stad en voorsteden uit 45,097 en die der Ommelanden uit 136,557 zielen. Deze waren: Europeanen of derzelver afstammelingen 3,025 Inlanders 149,555 Chinezen 21,740 Arabieren en Mooren 601 Slaven 6,733 181,654 In 1828 was het cijfer van de bevolking der residentie 213,513. — 56,374 personen kwamen op de populatie der stad en voorsteden. Men verdeelde toen de bevolking in Christenen , Chinezen, Inlanders, Mooren en Arabieren en Slaven. De cijfers van elke dezer onderafdeelingen waren : Residentie. Mooren 1828 Christenen | Chinezen | Inlanders en Slaven | Totaal. Arabieren, Mannen 1035 12868 | 58775 296 | 2390 | 75864 Vrouwen 894 8508 | 49950 237 | 2768 | 62357 Kinderenf 1038 9290 | 64229 223 512 | 75292 Totaal | 2967 | 30666 [172954 | 756 | 6170 1213513 (199 ) Hiervan kwamen op de Stad en voorsteden. Mooren en Arabieren 1828 onriseren Chinezen | Inlanders Slaven | Totaal. Mannen 933 8289 | 12175 296 2133 | 24366 Vrouwen 868 4916 [| 10079 237 2649 | 18749 Kinderen 966 4382 7180 223 508 | 13259 Emm Weem Keen A nemen Totaal | 2767 17587 | 29974 756 [ 5290 | 56374 De statistiek van 1829 geeft de volgende cijfers: Totale bevolking der residentie 233,443 » » » stad en voorsteden 60,227 Residentie. Euro- | 1829 peanen \Chinezen |Inlanders Arabieren| Slaven | Totaal. (1) Mannen 1071 12013 67731} 321 2998 | 34134 Vrouwen 944 8085 58209} 365 3013 | 70616 Jongens* 542 4697 35903| 151 310 | 41603 Meisjes 584 4224 | 31902 96 285 | 37091 mn mmm | ant | men. Totaal | 3141 29019 | 1935745) 933 6606 [233444 Stad en voorsteden. 1829 European. [Chinezen | Inlanders) Arabieren| Slaven | Totaal. Mannen 985 7672 | 13985 315 2104 | 25061 Vrouwen 919 4650 f 11456 362 2587 | 19974 Jongens 497 2580 | 4609 | 151 257 | 8094 Meisjes 543 2396 3822 96 241 7098 _Totaall 29044 | 17298 “33872 | 924 | 5189 | 60227 (1) Europesche en Inlandsche Christenen en Joden. (*) Jongens en meisjes van de Europeanen beneden 16 jaar, van de overige volken beneden 14 jaar. ( 200 ) Van de jaren 1829—1837 schijnen , wat de Inlandsche en Chinesche bevolking betreft, geene gespecificeerde op- gaven aanwezig te zijn, wordende in de bestaande be- scheiden slechts het totaal getal ingezetenen van de ge- heele residentie opgegeven. Dat getal was in 1830 e ‚ 6 \ Î é ’ . 245,423 1831 \ kb $ ; s ; é . 237,965 1832 d Lb 5 ; p \ É . 236,911 1833 ; | ; 3 ' n k . 259,910 1834 8 6 É f . : . 254,083 1835 : > P : . > ……. 252,188 1836 : 5 E B à é ; . 264,313 1837. Totale bevolking der residentie .… . 254,084 » » » stad en voorsteden. 62,994 Residentie. EEE EEE EE 1837 _|Zuropean. [Chinezen |Inlanders|Arabieren| Slaven [zuear Mannen 1224 1617 66207) 230 866 [| 80144 Vrouwen 928 9271 63416/ 182 1152 | 74949 Jongens 403 6007 45355 88 158 | 5201 Meisjes 577 53174 40809 83 137 | 46980 Totaal [| 2132 32269 | 215787| 583 2313 [254084 Stad en voorsteden. 1837 |Zuropean. [Chinezen |Inlanders|Arabieren| Slaven Totaal. Mannen 1032 7259 | 15919 220 692 | 25102. Vrouwen 853 5613 | 128138 180 1037 | 20496 Jongens 305 2737 | 6890 87 118 | 10137 Meisjes 497 2507 4063 82 110 7259 Totaall 2687 | 18096 | 39685 | 569 | 1957 | 62994 (201 ) 1838. Totale bevolking der residentie 271,299 » » » stad en voorsteden 65,259 Residentze. Inlanders|Arabieren| Slaven | Totaal. 1838 [eoropean Chinezen nd Mannen 1251 13419 | 72205} 267 858 | 88000 Vrouwen 819 9499 66588| 176 1236 | 78318 Jongens 622 6019 | 47267 97 162 | 54167 Meisjes 593 5045 44937 87 152 | 59814 en a a Totaal | 3295 33982 | 230997) 627 2408 1271299 Stad en voorsteden. 1838 Chinezen | Inlanders\.Arabieren| Slaven | Totaal. European, Mannen 1054 8759 | 17128 259 693 | 27895 Vrouwen 726 5522 | 13025 169 1146 f 205838 Jongens 535 2448 | 6050 94 137 | 9264 Meisjes 523 2253 | 4525 86 127 | 7514 EN DE eenemmeemssd Kneed beenen Totaal | 2838 18982 [ 40728 608 2103 | 65259 Vergelijkt men de bovenstaande gegevens met de nieuw- ste statistiek, in 1845 opgemaakt , volgens welke op den laatsten December 1844 de geheele bevolking der residen- tie uit 280,342 en die der 7 districten van de hoofdplaats uit 60,350 zielen bestond, dan blijkt, dat in eene tijd- ruimte van eene halve eeuw de bevolking der residentie bijkans verdubbeld, en die der stad en voorsteden, in een tijdvak van 31 jaren, met ruim 10,000 zielen vermeer- derd is. De Europesche of als zoodanig beschouwde bevolking telde in 1813 , in de stad en voorsteden, 2028 individu’s. In 1844 was dit getal tov 2969 gestegen. ( 202 ) De Chinesche bevolking in de stad en voorsteden ‚ in het jaar 1813 14854 in getal, was in 1844 tot 16907 ge- stegen. De Inlanders, welker getal in de stad en voorsteden in 1813, 18159 was , waren in 1844 tot 38441 vermeerderd. De Mooren en Arabieren, in 1813 403 tellende , waren in 1844 565 in aantal. Alle deze afdeelingen zijn dus in aantal toegenomen. De slaven echter, in 1813 niet minder dan 14239 indi- vidu’s sterk , waren in 1844 tot op slechts 1365 vermiun- derd , en men ontwaart, dat , wanneer derzelver vermin- dering evenredig zoo blijft voortgaan , men binnen eenige decennien geene slaven meer te Batavia zal zien. Ik laat hier een naauwkeurig overzigt volgen van den tegenwoordigen stand der bevolking en derzelver verbrei- ding in de Oude en Nieuwe stad. De oude en nieuwe stad zijn, uit de aard der zaak , meer speciaal het onder- werp onzer beschouwing. Zij vormen gezamenlijk het Noorderkwartier der residentie en worden in 7 districten verdeeld. Drie andere Kwartieren, het Wester-, Zuider- en Oosterkwartier vormen de zoogenaamde Ommelanden, welke met de Oude en Nieuwe stad de geheele residentie daarstellen. De statistiek der bevolking van de Ommelanden wordt hier slechts als ter loops geresumeerd. Haar hier geheel voorbij te gaan, zou zijn der volledigheid te kort doen, aangezien b. v. een gedeelte der bevolking van het Zui- derkwartier, zoo als de bevolking van Kramat , Meester Cornelis en der talrijke kampongs, welke zuidelijk de Nieuwe stad begrenzen, als bewoners der voorsteden van Batavia zijn te beschouwen , welke zich dagelijks binnen deszelfs grenzen bewegen en met deszelfs bevolking als het ware één geheel uitmaken. (203 ) Bevolking-statistiek der ommelanden van Batavia, op den laatsten December 1844. Zuider kwartier. EEE ENTENTE TEE Staven | Totaal. [oeroeen Chinezen | Inlanders|.drabieren Mannen 142 667 [| 15248 6 35 16098 Vrouwen 50 532 | 16546 2 29 | 17159 Jongens 49 531 | 11858 3 10 | 12451 Meisjes 69 158 | 12533 | 9 12770 mn | | mann | mmm fm Totaal 310 1888 | 56185 12 83 68478 Wester kwartier. Ke ee European. | Chinezen Inlanders|drabteren| Slaven | Totaal. et Mannen 26 1143 13684 = 28 14886 Vrouwen 3 3465 35518 = 50 39036 Jongens 5 3004 | 33862 - 3 | 36874 Meisjes 8 2776 26956 = 6 29726 Totaal | _ 42 10393 | 110000 - 87 [120522 Ooster kwartier. oper Chinezen |Inlanders|Arabieren| Slaven | Totaal. Mannen 58 780 | 11648 6 23 12515 Vrouwen A4 657 [| 10420 8 15 11144 Jongens 31 442 | 8218 4 2 8697 Meisj es 24 397 7712 5: = 8136 Totaal 157 2276 | 37993 21 40 40492 Ik moet opzigtelijk deze cijfers opmerken , dat ik voor derzelver juistheid geen’ anderen waarborg heb, dan dat zij officieel zijn. Het is niet aan mij, derzelver waarde te 8° 7. 89° Arrev. 1. (204 ) beoordeelen , maar zij zijn de eenige op welke men zich approximatief kan verlaten. De wenschelijkheid, dat wij spoedig volkomen juiste statistieken bezitten, heb ik reeds elders getracht aan te toonen. Bevolking-statistiek van Oud- en Nieuw-Batavia, op den laatsten December 1844. Ie District. De Oude stad en Zuider-voorstad. European. [Chinezen | Inlanders| Arabieren) Slaven | Totaal, Mannen 98 835 | 1613 15 57 | 2668 Vrouwen 128 606 663 9 87 | 1498 Jongens 39 313 137 5 | 495 Meisjes 63 245 119 5 | 4 436 Totaal 328 2049 2537 34 149 5097 2e District. Ooster-district, bevattende Jacatra en Weltevreden. European. |Chinezen |Inlanders|.drabieren| Slaven | Totaal. Mannen 346 808 | 2216 15 25 | 3410 Vrouwen 304 784 1385 9 33 | 2516 Jongens 193 550 427 3 - 1173 Meisjes 155 531 374 | - |- 1061 Totaal 998 2673 | 4402 28 58 | 8159 3e District. Molenvliet, Prinsenlaan, Krokot, Noord- wijk, Koningsplein, Kampong Schot. European. |Chinezen Tutanders Arabieren Slaven | Totaal. Mannen 556 1306 6823 36 90 8811 Vrouwen 422 1149 3971 66 119 5727 Jongens 279 426 | 2084 31 82 | 2902 Meisjes 230 427 1591 29 24 2301 Tetaal | 1487 3308 | 14469 162 315 f 19741 ( 205 ) 4e District. Zuid-wester-district, Europesche begraaf- plaats en omstreken tot aan de Ankee en Baccharus-gracht. eropean Chinezen | Inlanders Aravieren| Staven | Totaal. Mannen 16 1155 2707 4 79 3961 Vrouwen 7 1262 2471 8 129 3877 Jongens 2 A91 | 1015 1 8 | 1517 Meisjes 5 418 689 | 5 1118 Totaal 30 3326 6882 14 221 10473 5e District. Wester-district, vervallen Europesche tuinen en moerassen. European. [Chinezen |Inlanders| Arabieren) Slaven | Totaal, Mannen 28 408 1050 123 78 1687 Vrouwen 32 381 1181 117 108 | 1819 Jongens 9 120 224 45 14 A12 Meisjes 3 102 250 42 10 407 ng | mn | nnn | nnn | mmm Totaal 72 1011 2705 327 210 4325 6e District. Chineesch Kamp. ne European. [Chinezen | Inlanders|Arabieren| Slaven | Totaal. Mannen - 1486 | 334 - 126 1946 Vrouwen - 1000 f 337 - 251 1588 Jongens - 529 6 - 1 536 Meisjes = 467 24 - 2 493 Totaal - 3482 | 701 - 380 | 4563 ( 206 ) 7e District. Mampong Balie en omstreken. ennn eene ennen aaneen, Huropean. | Chinezen |Inlanders|Ara bere) Slaven | Totaal. Mannen 15 550 | 2550 - 13 3128 Vrouwen 19 357 | 2134 - 10 2520 Jongens 7 262 | 1267 - 5 1541 Meisjes 13 189 | 1097 - 4 1303 Totaal 54 1358 | 7048 - 32 8492 Totalen der 7 Districten. Inlanders| Arabieren Slaven Totaal. European. [Chinezen Mannen 1059 6598 | 17293 195 468 | 25611 Vrouwen 912 5539 | 12147 209 737 | 19544 Jongens 529 2691 5160 85 1 8576 Meisjes 469 2379 4144 78 49 7119 a an | aa a Totaal | 2969 17207 | 38744 565 1365 | 60850 Het verdient opmerking , dat het aantal mannen dat der vrouwen met niet minder dan 6067 overtreft en dat ook het aantal mannelijke kinderen 1457 grooter is dan dat der vrouwelijke, waardoor de evenredigheid ontstaat van 1 mannelijken individu op 0,779 vrouwelijke. Opmerkenswaardiger nog is het, dat die meerdere tal- rijkheid der mannen boven de vrouwen en der mannelijke boven de vrouwelijke kinderen plaats heeft bij de 3 hoofd- klassen der bevolking, bij de Europeanen, Chinezen en Inlanders. Bij de Arabieren is het getal individu’s van beide sexen nagenoeg gelijk. Bij de lijfeigenen echter, zijn, om ligt te bevroeden redenen , de vrouwen veel talrijker dan de mannen. | (207 ) Lg Mannelijke individu’s| Huwbare mannelijke individu’s op huw- op vrouwelijke bare vrouwelijke. Europeanen 1 : 0,86 1 : 0,836 Chinezen 1: 0,85 1 : 0,83 Inlanders 1 : 0,72 1 : 0,70 Arabieren 1: 1,03 1: 1,08 Lijfeigenen 1: 1,35 1: 1,55 Statistiek der Sterfte onder de Inlandsche en | Chinesche bevolking. De geneeskundige topograaph bevindt zich te Batavia op eene zeer ongunstige plaats, voor statistische nasporin- gen betrekkelijk de bevolking. Want, kent hij al vrij naauwkeurig het aantal ingezetenen, hem ontbreken bij- kans alle bescheiden, welke zouden kunnen inlichten, be- trekkelijk de bewegingen in de Inlandsche en Chinesche bevolking door geboorten en sterfte en betrekkelijk de ziekten en derzelver numerische verhoudingen , zoowel on- der de Inlanders en Chinezen als Europeanen. Alle moeite, door mij in het werk gesteld, om betrek- kelijk de geboorte- en sterfte-verhoudingen onder de In- landsche en Chinesche bevolking de noodzakelijke beschei- den te bekomen , heeft slechts geleid tot de erlanging van enkele bruikbare documenten. Uit de eenige welke ik op het spoor heb kunnen komen en waarvan de welwillend- heid van Jkbr. Zora Siccama, tegenwoordigen resident van Batavia, mij vergund heeft gebruik te maken , re- sulteert het volgende : Sterfte in de Stad en Woorsteden- 1824 Inlanders, Arabieren en Mooren 1790 1833 Inlanders 1631 1834» 1530 ( 208 ) 1835 Inlanders ; 1350 1836 » 1150 1837 » 1626 1338 » 1764 1824 Chinezen 1683 1833 » 1108 1834 » 1134 1835 » 920 1836 » 914 1837 » 1105 1838 » 1656 Volgens deze opgaven berekend, zouden de sterftever- houdingen onder de inlandsche bevolking der stad en voor- steden geweest zijn : in 1837 = 1: 24,75 » 1838 » 1: 23,43 of gemiddeld » 1:24,09 Onder de Chinesche bevolking was de sterfte: in 1837 = 1: 16,37 » 1838 » 1: 11,46 of gemiddeld » 1: 13,91 Van de jaren 1824, 1833, 1834, 1835 en 1836 kunnen de sterfte - verhoudingen onder de inlandsche en Chinesche bevolking niet geheel juist worden berekend , omdat de sterkte-opgaven der bevolking in die jaren , loopen overde geheele residentie, de sterfte-opgaven daarentegen slechts over de stad en voorsteden, of Oud- en Nieuw - Ba- tavia. Men kan slechts tot eenige aannaderende resul- taten komen en b. v. de sterkte der inlandsche bevolking in 1833 tot en met 1836 aannemen bestaan te hebben uit 35,000 zielen (1). (1) In 1828 was dezelve ruim 30,000, in 1837 ruim 40,000. (209 ) Men zou alsdan de volgende uitkomsten erlangen. Sterfte onder de inlandsche bevolking in 1833 = 1: 21,45 » 1834 » 1: 22,87 » 1835 » 1:25,92 » 1836 » 1:30,40; hierbij gevoegd de sterfte » 1827 » 1:24,75 en » 1838 » 1:23,43, erlangt men de ge- middelde sterfte over Gjaren » 1: 24,80, welke niet veel van de juiste sterfte in die jaren kan verschillen. Zoo ook kan men stellen, dat de Chinesche bevolking der Oude en Nieuwe stad, in de jaren 1833 — 1836 ge- middeld bestaan heeft uit 18,000 (1) individu’s en hierin de sterfte in die jaren deelende, kan de uitkomst almede niet veel van de juiste sterfte-verhouding verschillen. Volgens deze berekening zou de sterfte onder de Chi- nezen geweest zijn : in 1833 = 1: 16,24 » 1834 » 1:15,87 » 1835 » 1:19,56 » 1836 » 1:19,69; hierbij gevoegd de sterfte » 1837 » 1:16,37 en » 1838 » 1: 11,46, erlangt men de ge- middelde jaarlijksche sterfte» 1: 16,53, zoodat de sterfte onder de Chinezen, die onder de Inlanders verre overtreft. Statistiek der Huwelijken, Geboorten en Sterfte onder de Europesche bevolking. Het is mij niet mogelijk geweest, voldoende bescheiden te erlangen, betreffende de evenredigheden der huwelijken, geboorten en sterfte in de Oude- en Nieuwe stad alleen. (1) In 1828 was dezelve 17,587, in 1838, 18,982. (210 ) Alle hieronder volgende cijfers hebben betrekking tot de Europesche bevolking der residentie Batavia, en men houde zulks bij het maken van gevolgtrekkingen in het oog. Daar echter, blijkens de boven gegevene cijfers, de geheele Europesche bevolking van de drie kwartieren der Ommelanden, niettegenstaande derzelver groote uitgestrekt- heid, slechts 4 bedraagt van die der geheele residentie en alzoo &£ komen op de Oude en Nieuwe stad; — en daar voorts vele Europeanen van het Zuiderdistrict, zooals de ingezetenen van Kramat en Meester Cornelis beschouwd kunnen worden als ingezetenen der stad, kan men de cij- fers der residentie, als nagenoeg geheel toepasselijk be- schouwen op Oud- en Nieuw-Batavia. Ik heb getracht , de berekeningen te doen loopen over een tijdvak van 25 jaren. Daartoe echter was mij in de eerste plaats noodig te kennen , de sterkte der Europesche bevolking in die jaren. Die sterkte in de jaren 1824, 1828, 1829 , 1837, 1838 en 1844 was mij uit de bovengenoemde officieele beschei- den bekend. Die in de overige jaren heb ik slechts ap- proximatief kunnen berekenen uit de van Gouvernements- wege uitgegevene naamregisters van MWederlandsch Indië, in welke de namen van de mannelijke ingezetenen der residentie elk jaar worden opgegeven. De bestaande be- scheiden van 1824, 1828, 1829, 1837, 1833 en 1844 hebben mij doen zien, dat men de sterkte der Europesche bevolking approximatief kan bepalen, door de cijfers, verkregen door de optelling der namen van gezegde re- gisters, voor de jaren 1819 tot en met 1837 te verme- nigvuldigen met 2,50 , en die voor de jaren 1830 tot en met 1836 en 1839 tot en met 1843 te vermenigvuldigen met 2. Deze methode volgende, erlangt men de vol- gende uitkomsten : (211) Jaren. Europesche Ingezetenen. 1819 1300 approximatief. 1320 2175 » 1821 2150 » 1822 2525 » 1823 2525 » 1824 3025 » 1825 3175 » 1826 3187 » 1827 2925 » 1828 2967 volg. offic. bescheiden. 1829 3140 Da » » 1830 2730 approximatief. 1831 2780 » 1832 2836 » 1835 2758 » 1834 3040 » 1835 3050 » 1836 3100 » 1837 3132 volg. offic. bescheiden. 1838 3285 >» » » 1839 3140 approximatief. 1840 3340 » 1841 3420 » 1842 3640 y 1343 3660 » 1844 3478 volg. offic. bescheiden. Statistiek der Huwelijken. Het aantal plaats gehad hebbende Auwelijken is van af 1819 vrij juist bekend. Slechts die, welke in het jaar 1824 gesloten zijn, zie ik in genoemd naamregister slechts gedeeltelijk opgegeven. Derzelver aantal en verhoudingen tot de bevolking waren als volgt: 14” (UI) Jaren. Aantal huwelijken. Bevolking. Evenredigheid. 1819 68 1300 z= IT: 197 1820 78 2175 vowel £ ZEN 1821 81 2150 » 1: 26,54 1822 76 2525 » 1: 33,24 1823 95 2525 pie dE AGED 1824 7 3025. ml EE 1825 52 3175» f26h05 1826 4A 3187 pe ERD 1827 57 2925 » Trakhal 1328 45 2967 » 16003 1829 34 3140 » 1: 92,35 1830 38 2730 » 171,84 1831 46 2730 » Kas 1832 58 2836 » 1:48,89 1833 48 2758, wor 1834 50 3040 » 1:60,80 1835 A4 3050 » 1:69,31 1836 38 3100 » 1:81,57 1837 41 3132 » ken 1838 46 3285. mrd 1859 43 3140 » 1:73,02 1840 52 3340 » 1:62,30 1841 38 3420 » 1 : 90,00 1842 39 3640 » 1:93,32 1845 40 3660 » 1:91,50 1844 49 9478 » 1: 70,97 1300 Uit deze tafel blijkt, dat in gezegd tijdvak van 25 ja- ren gemiddeld jaarlijks 52 huwelijken zijn gesloten en dat de huwelijken in eene omgekeerde verhouding stonden tot de toename der bevolking, zijnde juist in de jaren, (213) waarin de bevolking het minst talrijk was, de meeste hu- welijken aangegaan. De oorzaken van deze ongunstige verhouding kunnen niet gelegen zijn in de mindere talrijkheid der vrouwen gedurende de laatste jaren ; want, hoort men oude, ge- loofwaardige ingezetenen van Batavia, dan getuigen zij allen dat 25—15 jaren geleden de Europesche vrouwen in evenredigheid veel minder in getal waren dan tegenwoor- dig. Bovendien toont de statistiek aan, dat het aantal Vrouwen en _ Meisjes was, in 1829 944 584 1837 928 517 1838 819 593 en in 1844 1009 570 In eene mindere moraliteit der mannelijke ingezetenen is de oorzaak evenmin te zoeken , want ook hieromtrent is het gevoelen van geloof verdienende ingezetenen, dat, in het algemeen, de zedelijkheid van de tegenwoordige man- nelijke generatie gunstig afsteekt bij die der thans groo- tendeels reeds afgetredene. Te Batavia schijnen de financiële omstandigheden der ingezetenen meer dan eenige andere op het aangaan van huwelijken invloed te hebben gehad, Men ziet althans dat de huwelijken evenredig en zelfs absoluut het talrijkste waren onder het bestuur van Fan der Capellen, als wanneer, volgens getuigenis van wie dat tijdvak in Zadië beleefd hebben, een bloei en eene welvaart zigtbaar waren, welke sedert niet meer hebben bestaan. Men ziet, dat onder het bezuinigend bestuur van Du Bus de Gisigh- nies, toen zoo veler inkomsten en kapitalen aanmerkelijk werden verminderd, het aantal huwelijken geringer werd ; dat de evenredigheid der huwelijken tot de bevolking on- der het bestuur van Var den Bosch, weder gunstiger , (24 ) doch later onder alle volgende besturen weder ongunstiger werd en bleef. Het meer en meer zeldzaam worden van particuliere kapitalen en de thans bestaande en vroeger naauwelijks gekende moeijelijkheden om tot ambten te ge- raken, welke een middelmatig bestaan verzekeren, zijn thans de grootste hinderpalen voor het aangaan van hu- welijken. Statistiek der Geboorten. Jaren. Geboorten. Bevolking. Evenredigheid. 1820 167 2175 z1:13,02 1821 234 2150 »Ie ak: 9,18 1822 128 2525 » 1:19,72 1823 99 2525 » 1: 1824 » 3025 NE RE - 1825 182 3175 » 1:17,44 1826 177 3187 » 1:18,00 1827 175 2925 » A ZAG 1828 230 2967 » 1:12,90 1829 197 3140 » 1: 1830 170 2730 » He iha 1831 158 2780 » Js 1832 193 2836 » 1:14,69 1833 182 2758 » 1:15,15 1834 160 3040 » 1:19,00 1835 188 3050 » 1:16,22 1836 217 3100 » 1:14,28 1837 197 3132 » 1e ln 1858 176 3285 » 1:18,66 1839 189 3140 „1:40 1840 196 3340 » 1:17,04 (215 ) Jaren. Geboorten. Bevolking. Evenredigheid. 3615 1841 181 3420 » 1:18,89 1842 189 3640 „CE: 19,25 1843 158 3660 1: 23,16 1844 193 3478 1 : 18,02 4336 In het boven omschreven aantal jaren zijn alzoo gebo- ren 4336 kinderen, en dus gemiddeld jaarlijks 180. Overigens kan de getrokkene evenredigheid niet juist zijn en is zij niet juist te berekenen, omdat zoo velen dier kinderen zijn gesproten uit onwettige verbindtenissen van Europeanen met Inlandsche vrouwen, welker vroeger zeer aanzienlijk gn ook thans nog aanmerkelijk aantal noch in de Naamregisters geboekt noch bij den Burgerlijken Stand bekend is. De verhoudingen van de geslachten der geborenen waren in de Jaren. Jongens. Meisjes. Meer jongens dan Meer meisjes dan meisjes. jongens. 1820 84 83 | 0 1821 120 14 6 0 1822 63 65 0 2 1823 55 44 1 0 1824 P p E Ë 1825 86 96 0 10 1826 * 105 72 33 0 1827 100 75 25 0 1828 132 98 34 0 1829 95 102 0 7 110 19 (216 ) Jaren Jongens Meisjes Meer jongens dan Meer meisjes dan meisjes jongens 110 19 1830 90 80 10 0 1831 82 76 6 0 1832 99 94 5 0 1833 106 76 30 0 1834 90 70 20 0 1835 97 91 6 0 1836 110 107 3 0 1837 98 99 0 1 1838 79 97 0 18 1839 103 86 17 0 1840 110 86 24 0 1841 97 84 13 5 0 1842 95 94 1 0 1845 82 76 6 0 1844 106 87 19 Ó 270 minus 38 = 232. Zoodat, 5 jaren uitgezonderd, in alle anderen meer man- nelijke individu’s geboren werden dan vrouwelijke en, over 24 jaren berekend, gemiddeld jaarlijks 9,66 jongens meer ter wereld kwamen dan meisjes. Deze daadzaak is te opmerkelijker, omdat men wel heeft beweerd , dat juist in keerkringsgewesten uit Europeanen meer vrouwelijke kinderen geboren worden dan manne- lijke. De meeste geboorten hadden plaats in de maanden Au- gustus, September en December, de minste in Januarij » Februarij en Julij. (217) GEBOORTEN. LPG | 685 | 8305 605 8 | 8I CI vl El PI Is GI el vv8l GI Li L KD | PI cl Ol 9 CI Sv8I SI Ld 91 8I CI 8 | rd | EI OI rs 61 LI rád 8l Sl vl El VI ISI rd 91 0g GI 05 LI Gl 8I El or8I vl 81 Ld Gl 9 El vl cl Lj 6E8I Ed U LI LI Ig 05 cl 9 ol ger vl 91 LI 8[ If | red Gl 6 VI LE8L Se Kd | 8 ol 95 Gl GI LÁ| vI 9681 rd | Ld vl LI Gl El El Gl 6 9s8I 6 el vl sl 6 91 vl 9T L vssl LI rd | LI 8 IG vl PI VI LÁ| Ss8l vi 8I 05 8I 61 Lkd LI g 8I TESI CI 05 Id CI El 8 6 6 | 1e8I LI ed 15 05 el vl 8 EL CI oes LI GI 9[ 8I sf ed LI 61 6781 9 rd 91 El 8 cl LB 81 0c8l Pl Bed dt ER 8 ES 5 5 Ag en, bn SN 3 Ss S 8 S S S ke S S Sd RS S 3 5 'NAuve S > S 3 8 S E q S 5 S 8 S S 5 Slk Els | & (218 ) De meeste geboorten van mannelijke individu’s hadden plaats in de maanden Augustus , September en December , de minste in de maanden Februarij, Julij en Maart, Geboorten van mannelijke individu’s. e SN mt pe 1D DA OCO OO CO CUD OO mm _N me 2 m OSS dS IS AS en, aof7 omt me vm vm pa, _— _ ms pn je CO Dm U Om NO Om OON A D= 19) Ee _x en Mn en! en he pm ee RE OKT len el LD ZN “zdos evoNDmsorAren d ë _ d Od CON am NOOSA ATA SD kle] ny = mn | Ee Me ma Te) waa SK 2D 3 Lie) KD AD LD Ar SD he Baer enn co Deo o | )} End Le) Eda! Gunr lac) zergeesnsen ll 2e aj Sn Or Or ANR ler) "op _ ln Mas mn er mnd he) lag] jedp Ld eh se iid or! 2e ecc rnk & al zoo | SSTeovorrnsarrne z| a rn si Deb En WO VOO OD 1 TA © …qor & el e sesereneer eN les) up Ee Ln z en ek LD & nom df za ENNE EEE ef CO CO CO CD CO EO OO CO ES OD OD CO OP CO OP OO CP el nnn en en nn en mn nn mn mn en ann mn aen rl) (219) De meeste vrouwelijke individu’s werden geboren in de maanden Mei, September en October; de minste in de maanden Januarij, Februarij en Julij. „Geboorten van vrouwelijke individu’s, WHN WE| 0 Bec. PORNO S | 2 Ln Î © eo: < EN Nov. OE rit lede tee ME Ln | Oct aopzesensrgegensel Ct. PM ns mn Man Manen Mn | lar} il Sept nn et hd pt. el md == ln NE | Cn em) erde Efe Oe mt ed A du de heten d 8: mn | me ln! =a en md es =De De 0 2 Kn) Julij. ens hedde ee MD dt = reel EE BAE TETE AE En . Carnal Junij. apar teNnoN | £ ORTE NATER EEN ME SE e maan A ml SS td 9 1D RD De AO amd April. =mrosrssrarko | à : e weteol m Maart. bend her D mel Ken eenn A Febr. SetamnonnrdAarerns) A ei Jan O9 =O OMO HNO ANADO]| == . Temn| (==) om 89° 5. 2° Arrev. 15. ( 220 ) Statistiek der Sterfgevallen. Niemand der Europeanen, welke te Batavia woonachtig zijn of zich hier korteren of langeren tijd wenschen te vestigen , kan het onverschillig wezen , eeaigzins bepaald bekend te zijn met de verhoudingen der sterfte onder de Europesche ingezetenen dezer hoofdplaats. Wat men van vroegeretijden tot heden van de ontzettende mortaliteit te Batavia heeft geschreven en gesproken — juiste cij- fers hebben tot nog toe altijd ontbroken. Wat de vorige eeuw betreft, is reeds een staaltje van die onjuistheid in de eerste dezer bijdragen (1) aangetoond. Deze eeuw be- treffende, zie ik nergens numerische verhoudingen gepu- bliceerd , tenzij de namen der overledene Europeanen in de reeds genoemde naamregisters. Enkele opgaven, in het archief der residentie Batavia. aanwezig en gezegde naam- registers, hebben mij de bouwstoffen geleverd voor de ondervolgende berekeningen ; en, hoezeer de onmogelijk- heid is gebleken, vele wetenswaardige en voor de genees- kundige statistiek dezer Indiën belangrijke punten op te helderen , is mijne moeite toch in meerdere opzigten niet vruchteloos geweest. $ Eerst van af'het jaar 1819 zijn de ter mijner beschik- king staande bescheiden voor statistische berekeningen bruikbaar. Die van het jaar 1821 zijn zulks slechts voor een gering gedeelte, aangezien in dat jaar de cholera te Batavia heerschte en de sterfte verdubbelde. Na aftrek- king van 1821 blijven echter 25 jaren en dus een vierde gedeelte van eene eeuw over, welk tijdvak zeker ruim ge- noeg is, om uit de over hetzelve loopende berekeningen eenige positieve resultaten te trekken. In de eerste plaats volgt hier een algemeen overzigt van de sterfte onder de Europeanen, of als zoodanig gerekend (1) Nat. en Gen. Arch. 1. p. 10. wordenden, met in begrip der militairen en zeelieden. STERFTE rr BATAVIA. 1. Muropesche Ingezetenen , Militairen en Zeelieden. JAREN. 1819 1820 1821 1822 1823 1824 1825 1826 1827 1828 1829 1830 1831 1832 1833 1834 1835 1836 1837 1838 1839 1840 1841 1842 1843 1844 s[sl: lS 69/31 48/48) 40/57/58/59/46 62[64/63{48| 39/69/8789 1148 71|79/79/88/277[68/77|79/79 61315162 AA[35|41 |A 96/65/48 46 41/35/40/32 38/31/31/29 23/ 1411/22 31/22/1820 34[33[36| 34 48)39/43,43 56[56/35/32 34| 29/24/28 36/34/37/28 39/27/23[ 13 49/32/37/38 37128!13121 32/25/23/35 63[36[50/40 4117|22/31 33/31|25/25 38)31[4 1/36 52|49/28/27 28/32/30/ 17 35127/15/ 17 59/55/59/50/63 64/48/53/50/43 40/60[57187/43 45/49/66/72/50 21/36/99/41138 37/30/49/56[48 27/24}30[25151 35|57/60/56/49 61/42/60/57[43 49/44} 46} 29/52 40/33/33/38/37 22/36/33/36/31 25/30/29/40/32 37 aks 48144 26121:35/46/30 45/28 444444 48/59/40/46/28 28/28 40/32/50 40/16/31/30/45 40[35/21/26/36 22/25/33|46/39 29/20/33/23/27 4A1)40/41/30/ 18 5 44143) 51 49/52/61 L16/65/60 56[54|49 51/66/56 54{82/48 38/53/27 98/31/21 45/39/22 A1[20/40 53[5 1/47 60[75/67 20/37/33 37/35/51 39137|43 A8[81|74 23/26/31 29/31/28 52/57/42 30/30/45 41/32/36 30/37/24 46/47/53 39/38/37 30/36/41 33/23/27 TOTAAL. 594 723 1138 658 593 725 548 454 397 349 545 638 489 419 415 A61 430 345 470 503 398 368 451 435 352 347 Uit den aard der zaak kan deze tafel niet veel meer aantoonen dan het absoluut getal plaats gehad hebbende sterfgevallen. Uit dezelve blijkt evenwel, dat het abso- luut aantal sterfgevallen in het laatste decennium veel ge- ringer is geweest dan in het eerste. Men ziet, dat in het jaar 1821, en voornamelijk in de maand Mei 1821, de sterfte _ verre weg hel grootste was. (222 ) Na aftrekking der in gezegd tijdvak overledene militai- ren en zeelieden , worden de jaarlijksche totalen de vol- gende. Natuurlijk eerst uit die totalen laten zich de sterf- teverhoudingen onder de ingezetenen berekenen. Sterfte onder de Ingezetenen , (Mannen, Vrouwen en Kinderen). * Jaren. Sterfte. Bevolking. Evenredigheid. 1819 296 1300 1: 4,39 1820 361 2175 1: 6,02 1822 333 2525 1 : 7,58 1823 294 2525 1: 8,58 1824 322 3025 1: 9,38 1825 311 3175 1 : 10,20 1826 248 3187 1: 12,85 1827 254 2925 1: 11,51 1828 197 2967 1: 15,06 1829 262 3140 1: 11,98 1830 263 2730 1 : 10,38 18531 252 2780 1 : 11,03 1832 197 2836 1: 14,39 1833 237 2758 1 : 11,63 1834 236 3040 1 : 12,88 1835 223 3050 1 : 13,68 1836 194 3100 ) : 15,97 1837 270 3132 1: 11,60 1838 287 3285 °° ET 1839 201 3140 1 : 15,62 1840 185 3340 1 : 18.05 1841 215 3420 1 : 15,90 1842 212 3640 1: 17,16 1843 194 3660 1 : 18,86 1844 188 3478 1 : 18,50 (23) ’ Deze merkwaardige resultaten toonen aan, dat de mor- taliteit, een vierde gedeelte eener eeuw geleden nog ont- zettend en der sterfte onder de Europeanen van Sierra Leone (=1:3) zeer nabij komende , allengs is verminderd en in de laatste jaren is gedaald tot slechts het dubbele der sterfte in Vederland. Verdeelt men bovenstaand tijdvak in 5 gelijke deelen , elk van 5 jaren, dan was de jaarlijksche sterfte gemiddeld : in het eerste vijftal = 1: 7,19 » » tweede » mil 412,32 » » derde » » 1: 12,06 » » vierde » » 1: 13,66 » » vijfde » » 1:17,69 of in het laatste decennium » 1 : 15,67 De kansen voor de instandblijving van het leven der Europeanen te Batavia zijn dus tegenwoordig van 3-4 maal gunstiger dan eene vierde eeuw geleden. De oorzaken dezer zoo veel gunstiger verhoudingen zijn echter minder te zoeken in eene klimaatsverandering van Batavia dan wel daarin, dat men zich hoe langs hoe meer heeft teruggetrokken van de oude stad, van Jaca- tra en de onmiddelijk daaraan grenzende ongezonde woon- plaatsen ; en niet minder daarin, dat men thans in het al- gemeen geregelder leeft en zich minder aan de ziektema- kende oorzaken blootstelt. Vergelijken wij nu de sterfte onder de Europesche,’ en de Inlandsche en Chinesche bevolking der Oude en Nieuwe stad. Ik heb, wat boven is aangetoond, ter berekening van de sterfte onder de Inlanders en Chinezen slechts ge- bruik kunnen maken van de gegevens over de jaren 1833 —1838. De sterfte der Europeanen, in dezelfde jaren daar- mede in vergelijking gebragt, doet zien de volgende even- redigheden: (94 ) Sterfte onder de Europesche bevolking —= 1: 12,86 » » _» Chinesche » » 1: 16,53 » » _» Inlandsche » » 1: 24,80 In die jaren stierven dus ongeveer 14 Chinees en 1 In- lander tegen 2 Europeanen, Thans is die verhouding reeds veranderd ; doch gebrek aan cijfers, wat de Chi- nesche en Inlandsche bevolking betreft, maakt de de- monstratie daarvan niet mogelijk. Keeren wij thans terug tot de sterfte onder de Euro- peanen, om dezelve meer in bijzonderheden na te gaan. Men heeft veel getwist over het meer of minder onge- zonde van dezen of genen tijd van het jaar. Hoezeer de tijden van grootste ongezondheid en grootste mortaliteit volstrekt niet met elkander behoeven te coïncideren, kan toch volgende tafel, aantoonende de mortaliteit naar de maanden des jaars, niet onbelangrijk zijn. Sterfte onder de Ingezetenen naar de maanden. Cem, = EIA ASS al NE el zj el & BR ed Sla 3| al Sl'Sf Sl Sf el pb Bh SleSl Bl el El <8sf sei) Blo Se ak TE DN ef Dn ESC DE AEL e= Tr. oolsolerzleaalaralarolaaslaaalsrolaselaerlacol Hieruit blijkt, dat de sterfte het grootste is geweest in de maanden Julij, Augustus en September en dus in de droogste maanden van het jaar, en dat zij het geringste was in de maanden Maart, April en Februarij en dus in de laatste maanden van den regentijd. Wat verder betreft de absolute sterfte onder de man- nen (mannelijke ingezetenen boven de 16 jaren), vrouwen (vrouwelijke ingezetenen boven de 10 jaren) en kinderen , en de verhouding dier sterfte tot de maanden des jaars — volgende tafels geven daaromtrent genoegzame inlichting, De relatieve sterfteverhoudingen zijn echter slechts voor een gering gedeelte op te maken, omdat het aantal vrou- wen en kinderen van de meeste jaren onbekend is. ( 226 ) Sterfte onder de Mannen. | 8 | pe 3 : 3: R|s 8 a en nend ad Lal 157 219 12 171 10 170 15 Tag 1825/ 9} 11f 6f 81 14/ 13 15} 171 15! 5| 10 71 130 1826) 5! 5 11 9 Af 15/15! 8 5l 5 5l A4 91 1827{ 7} 7f 5} 5| 13f 11 13{ 9 10 111 5l 6l 102 1828| 6| 6f 6| 8 10f Al 6) Il 9 7| 31. 9 75 1829{/ Af 101 8/ 9 71 8 91 15} 8 8| 1 10} 106 1830/ 7| 81 5i 6/ 81 8 17| 12 5l 15l 9 6} 106 18311-121 7 8 MH Il 9 9 7 B 24 DM 6 99 18321 31 +61 ' 31: 5} 1OJ- 5: 2131 (IL A 60 18331 lil 1Of 10/ 5l 31 6 10) 5{ 5l 61 10, 4 85 1834l' Ol { 31 4f 131 161 1 71 | 2! OF LAI PORGINN 64 1835/ Al A4l 6f MH 71 1{ 9 101 9 7 1 3 72 18361‘ 81 51 2! 31! 5 Al 7 O| CST ENIS 64 1837/ 7| 3| Af 6f If 5i 104 Of 6 24 10/ 5 78 18331 61 3 81 61 12,51 131 31 2m 84 1839! Iá4l 2| 6f lof 5{ 7{ 101 5 10 7 2 2 80 1840/ al 61 2{ 2! 7| 2 A, 8| 71 6 6} 6 60 18a4l{ 6) 2f 3! 10/ 3 7| Al 6f 61 131 81 9 771 18421 Or IN ‘B “7-4 3 Di 3 A TAI 76 18431 1 Al 5l MH Al 2 71 5 5l 8| Al 9 55 18441 5i 9 6f 31:81. 5. 9: Jl. 4 Alb ALG Tot. [22412001815 17712211216/26412411202(1981210/203 De verhouding der mortaliteit naar de maanden was derhalve eenigzins anders voor de mannen dan voor de in- woners gezamenlijk, zijnde de maanden der grootste sterfte geweest, Julij, Augustus en Januarij en die der geringste sterfte, April, Maart en October. De bevolkingstaten van de jaren 1820, 1829, 1837, 1838 en 1844 toonen gespecificeerd aan , de toenmalige (227 ) sterkte der mannen , vrouwen en kinderen. de mannen berekenende, vind ik: Jaren. 1828 1829 1837 1838 1844 Sterfte. 75 106 78 84 66 Sterfte onder de Mannen. Sterkte. 1035 1071 1224 1251 1285 Evenredigheid. 1 : 13,80 1 : 10,10 1 : 15,69 1 : 14,89 1: 19,46 gemiddeld 1 : 14,78 Zoodat over gezegde 5 jaren de gemiddelde jaarlijksche Volgens deze staten en de bovenstaande tafel de relatieve sterfte onder Evenredigh. der sterfte onder de Ingezetenen te zamen. pr: 1 : 1,98 B: 1 1 | 15,06 11,60 : 11,44 : 18,50 : 13,71 sterfte onder de mannen iets gunstiger was, dan die onder de Ingezetenen gezamenlijk, “LAUYC ur f gar 1819 1820 1822 1823 1824 1825 1826 1827 1828 1829 1830 1831 el WPR WNS GDI te Ate Swe GE W Sterfte onder de Vrouwen. SKS SI 8. Cu En Il 7 3| 6 3) 9 6) 4 6 3 5, 6 an 1 0 4 Ol 2 5 5 3 5 2 3 op) ee DN mm jm lant mm ONO me 60 DO Gun end eere Ee NS Sp "7dag 300 aop 'oafr ‘Gyn bmm Seit Oel mnd > Oel Onna SW mee OI me alt Oma El wanna a ml DOO mt De Da Tr. | oil dl zl 55) sal zl = zo) col zo) eal sel 15" AEERBER ee 3 & sl 8 el U MAAL OI BEL en? pTr.| G1{ 47| 36| 55| 66| 51| 75/ 70| 69| 70| 63| 55 1832/ 7| 2} Al 3| 6f 3} 6| 31 “bl alhoei Sm 1833| 4 3} Of 9| 3| 4} 4l 9 8| 9 3| 12 68 1834) 2/ 7| Of 3| 1} 7| 9 8 5} 10 5| 7 GA 1835| 8/--24-:5| Al 5} 3/ 6/ 12f 2} Af 6| 3 59 1836) 5} 6} 3| 1} Af 6| 9 12f Gf 10} 6} 7 72 18371, 4 71 31 51 bl 7 6),3[ 61 SB SR 1838| 12 6| 4f 8| 9 15l 6| 7| Al Af 5| Af 84 1839) 4} 5} 0} 3} 3| 4} 6} 7 3| 7 7 Ar 53 1840| al 5| 4f 2f 3} 2} al 4| 2} Al Al 7} 45 18alf 2 2/ 6| 2 8 Al 1 Al 6) Al 2 AD 1843}- 3) :6| O| 1 4l 2} 3} ‘óf 3| 6} 2} 3 38 1843). 31 3f 3| 2 af Gh 7 5 3 Af 3| I| 50 184a4| 2} O| 3) 3| 11} 4} 4} -7/ 6f 3} 3} 5} 51 Tot. [126/103{ 72/105|156[122/149/159/131/152|126[ 141 De grootste mortaliteit onder de vrouwen had alzoo plaats in de maanden Augustus, Mei en October; de ge- ringste in de maanden Maart, Februarij en April. Maart was in dit opzigt zelfs zoo gunstig, dat ín 6 van de 25 jaren, in deze maand geene enkele vrouw stierf. De relatieve sterfte onder de vrouwen kan, even als die onder de mannen, slechts over een vijftal jaren, worden berekend. Sterfte onder de Vrouwen. Jaren. Sterfte. Sterkte. Evenredigheid. Evyenredigh. der sterfte onder de Ingezetenen. 1828 49 894 L : 18,16 1 : 15,06 13829 59 gaa 1 : 16,00 tl: 11,98 1837 70 928 1 : 13,24 1: 1,60 1338 34 819 9,75 Ll: 1,M 1344 51 1009 1 : 19,78 1: 18,50 gemiddeld hb: 15,38 h; 13,71 (229 ) Zoodat over gezegde 5 jaren de, gemiddelde jaarlijksche sterfte onder de vrouwen aanmerkelijk gunstiger was dan onder de ingezetenen gezamenlijk en zelfs gunstiger dan onder de mannen. Sterfte onder de Hinderen. 1810| 15) 4 6| 7| 5 7| 8| | 7 9 11 7| 97 1820} 5|l sl iol 3| 3| 6l sl ol 7| 8 8| 6| 78 1822l 6l- al 5l el ol 11 al 1012 ol 5l ol 87 1823| 3| al 1 3 7 7 6l ol 8| ál Gl gl 66 1824l 13| 8| al 1 ol 3 5l 5l 5l 2 8 9 61 1825! sl oj ol of 3| gl 13| 12/ 10l 11) 6| 6| 104 1826l 10l_7| 5l 8 3 gl 1Gl 10| al gl rol 5l 04 1827) al al 1} 2l ol Gl 16 11 16l 10} 121 Gl _ 96 1828) 7| 5| al 6l 6l 3 al 8 17l 8| 3| Al 73 1829 5l el 9 8 8 arl 13 10! 7| 9 7 8| 97 1830l_7| 8| 7| 6| tol 5| 2l 14 7| 5| 10} 14l 95 1831| 19! 16} 8| 4l Gl 6| 8| 1 1 6| 7| 9| 101 1i832l al 7| 3| 5l 7| Al ol 12 10l al lm) 34 1833) zl 1} al 5 Al ol 7 7| Gl 6 2 ol 84 1834l 1ol 3| 11l 2 7 7| 7| 10l 10| 16| ol 16| 108 1835| 1ol 4l 8 sl 7| 5| 8 12 13l 3 5 9 92 1836| 5l Al 3| al 6l 2 10 2 Al 8 7 3| 58 1837| 6| gl 5 12 12| 3| ral 11 8| 12 10| 12) 122 1838, 19| 12} 18/ 12| 10) 16| 10| 9| 6| al Al 9| 119 1839 sl 3l 5l 3| ol sl 7 8| 8 7 5i 10l 8 1840) 8 7| 7 5l 7! 3| 10 6| 9 al 11 3| 80 1841l Tol 3 8 Al 7 8\ 8) 7 11) mnl 7 9 93 1842| Hil 10l 5 6l 6 6 7| 8} 17) 7| ul Al og 1843| sl 12 9 3| 7| ol 11 G\ 5| 3| 14l o\ 39 isaal sl 5l 2l 6l13| ol ol 8 2 Gl 2 1 71 Tot. |224l156| 1621138 zeeen 2121216 sefenlofsofof 199 Men ziet hieruit dat onder de kinderen de grootste mor - ( 230 ) taliteit plaats had in de maanden Januarij, September en Augustus, de geringste daarentegen ín de maanden April, Februarij en Junij. De relatieve sterfte onder de kinderen, op dezelfde wijze als die onder de vrouwen en mannen berekend, doet volgende verhoudingen zien. Sterfte onder de Kinderen. Jaren. Sterfte. Sterkte. Evenredigheid. Evenredigh. der sterfte onder de Ingezetenen. 1828 73 1038 1 : 14,21 1: 15,06 1829 97 1126 1 : 11,60 1 : 11,98 1837 122 1180 | 8,67 1 : H,60 1838 119 1225 1 : 10,29 1 : 11,44 1844 71 1184 1 : 16,67 1 : 18,50 gemiddeld 1 : 12,28 ENE De sterfte onder de kinderen was alzoo aanmerkelijk grooter dan die onder de volwassenen. Van de sterftecijfers der kinderen behooren echter te worden afgetrokken de doodgeborenen, welke in gezegde 5 jaren respectievelijk 13, 12, 3, 10 en 10 bedroegen. Men erlangt alsdan de volgende uitkomsten. Sterfte onder de levendgeborene Kinderen. Jaren. Sterfte. Sterkte. —_ Evenredigheid. 1828 60 1038 1 : 17,30 1329 85 1126 1 : 13,24 1837 119 1180 1 : 9,91 1338 109 1225 1 : 11,23 1844 61 1184 1 : 19,40 gemiddeld 1 : 14,21 De ter mijner beschikking staande gegevens hebben niet toegelaten, berekeningen te maken over de mortaliteit in de verschillende levensjaren. Men wijte mij derhalve niet de onvolledige kennis, welke dienopzigtelijk nog blijft (231 ) bestaan, evenmin als de overige leêgten dezer statistiek. Ten slotte voeg ik hier nog bij eene tafel, welke doet zien de absolute sterfte te Batavia van Europesche zee- lieden. Deze staat kan echter niet leiden tot gevolgtrek- kingen , omdat op de reede meerdere zeelieden sterven , welke op de sterfte-staten van Batavia niet voorkomen. Sterfte der Kuropesche Zeelieden te Batavia. El EEE REERREEERE ERE Se Si Sortje pok 1819/ 20/ 5f 3f 6} 6) 20{ 16{ 9 ol 10, 9) 3| 116 1820 9 Af 15/ 7} 5{ 10/ 14 13, 3 9 3 11 108 1822) 13/ 7/ 13/ 16 4{ 3/ MHI 13 1) 1H4{ IA) O9 123 18231 8) 5l 2 5 6| 5| 71 8 Al 6l 9 81 73 1824| 24| 13) 9 9 5 3| Al 28 O9 7 5| Of 116 1825{ 3} 5| 10/ 3} 5} 10) 18 20 12 519 5 15 1826| 8 5 9 3 5 3 20 II 5t 3 3 2 77 1827/-. 2{ O0} 2} 3/ 5f. 6f- 3/-3|- 81-3| 2 Ol 37 1828) 2 5 4 1 Al 7| 10/ 8} 6f 8 Al 3| 62 ese Al àl 3 9 3 2 Of Zi 5 3 48 1830/ 3 1 2 3 5 3{ 24 1d 1 3 9 Of 33 1831 7 7-2. 1 6} 8} 6} 3-5) 2} 6f Al 57 1ea2r 10 - 6 1 1 3 3 3 12 2 5 70 13 71 1833| Al 16 6| 2} 7| 6| A4| 6| Al 7| 81 9 79 1834| I1{ 6/ 3/ 1} 6} A4l 6! 9 8 13 23| 25| 115 1835/ 10/ 13) 9} 7/ 10 3 6f A 5| 3 Al 3| 80 MSO sel tail 4-21 MN -31--0N Al OL Bllens 44 Tor vol al of Af 2 3 1-7) 13) 154 121 MA 4 1838| 14) 7 6/ 5i 8) 9) 5} 12 Bf Af 6f 10 MA 1839/ 10) 24 Al 5 6f 5 2 7 B 13 Dj U 99 1840| 7| 8f 7} 6} 12f Af 9 6 14f 9 1 Al 97 1841 13 hf 18) 12/ 10 71 3{/ 7/ 8/ 9} 19| 24{ 141 1842} 18/ Hf 1 7f 6f 6| 15) 17{ 1 HI 12/ UI 136 1843/ 6f 6|j 6/ Al 7| 3| 2| 2} 6| 2} 8} 2 54 1844| 10/ Al If 1 4 12) 13) 7 2} 5l 3 1 63 Daar bovendien het aantal ter reede liggende groote schepen van 15 tot 65 verschilt, en derzelver bemanning afhangt van derzelver grootte en bestemming, laten zich op deze cijfers nog des te minder berekeningen maken. (232 j B, Statistiek van het Garnizoen. Weinig minder vreemdaardig zamengesteld dan de eigen= lijke bevolking , bestaat het garnizoen , behalve uit Euro- pesche militairen (Nederlanders, Duitschers, Belgen en Franschen) , uit Inlanders , Amboinezen en Afrikanen van de kust van Guinea. De inlandsche militairen zijn zelven weder vreemdaardig zamengesteld en bestaan deels uit Ja- vanen , deels uit Madurezen, deels uit Celebezen (Boegi- nezen of Makassaren). Door den onophoudelijken aanvoer van troepen van Ve- derland zoowel als van verschillende plaatsen dezes Archi- pels, en door den voortdurenden afvoer derzelven naar de verschillende garnizoenen op Java en de Buiten-etablisse- menten, is de sterkte van het garnizoen te Batavia aan gedurige afwisselingen onderhevig, Door de welwillendheid van den heer Périé, kolonel, militairen kommandant van Batavia, heb ik ondervol- gende opgave erlangd , waaruit de sterkte van het garní- zoen blijkt , zoo als zij was op den Isten Januarij van de laatste 10 jaren. JAREN. | Offic. | Europ.| Afrik. |Ambon.\Znland.j Tot. 1837 124 6965 19 561 1400 1838 130 125 163 16 699 1738 1839 129 600 183 15 553 1480 1840 131 830 |. 206 24 600 1791 1841 128 670 267 25 733 1823 1842 133 677 296 18 1056 2180 1843 139 843 196 33 1004 2215 1844 133 866 94 7 877 1977 1845 120 828 112 1 1283 2354 1846 127 699 90 7 1068 | 1991 (233 ) Ruim 30 der officieren van het garnizoen zijn gehuwd en hebben meer dan 80 kinderen. Onder de Europesche militairen beneden den rang van officier, zijn, slechts en- kelen gehuwd, doch velen leven in concubinage met in- landsche vrouwen, wat ook het geval is met de meeste Inlandsche en Afrikaansche militairen. Sterfte in het garnizoen. Sterfte onder de Inlandsche militairen. Jaren. Sterfte. _ Sterkte. Evenredigheid. 1836 29 P Ie 1837 56 561 1 : 10,01 1838 43 699 1 : 16,25 1839 20 553 1 : 27,75 1840 24 600 1 : 25,00 1841 48 733 1 : 15,27 1842 56 1056 1 : 18,85 1843 39 1004 1 : 25,74 1844 23 877 1 : 38,13 1845 85 12853 1: 165,09 gemiddeld jaarlijks 1 : 21,34 De sterfte der inlandsche militairen van het garnizoen was in de verschillende maanden dezer jaren de volgende: EE AN EI Be BEN EC JAREN. NSE EE) reraar- SLE Se |: 1836 KiOr 2 7d 2 1 MR) 2 A 29 1837 | If 1 6[LOf 7} 3f 5 3} 5|LO| 2 56 1338 sl 8 3 3| 5 2 Gl 2 3 3} 4l 1 43 1839 11 2 2 Of 2 Of 3| A1} Al 2 20 1840 2 A 31 24.21 31 31 Ad 2 2 24 1841 21 21 2 3| 3| 3| Af Gl Aj 5j Bj 6 48 1842 | 31 7) 3 7| al {rol al 2}7| 1) al 56 1845 1-2 6 Al 5 M 2l 2} 26) 5 3 30 1844 11 3, 0, 2 4 1 Hy 3{ Lj 2 1 A 23 1845 2 7} 9 81 Of 913f 81 51 81 1} 6 85 Totaal 18332045 161321037 25 HOR (234 ) Zoodat de grootste sterfte plaats had in de maanden Julij, Mei en April; de geringste in de maanden Januarij, September en Maart. Sterfte onder de Europesche militairen. Jaren. Sterfte. Sterkte. Evenredigheid. 1819 182 onbekend. 1820 254 » 1322 202 » 1823 226 » 1824 287 » 1825 122 » 1826 129 » 1827 106 » 1828 90 1829 234 1830 343 » 1831 180 » 1832 151 » 1833 97 » 1834 1u » 1835 127 » 1836 107 » 1837 116 820 1 ; 7,06 1838 122 855 | 7,00 18339 98 729 1 7,43 1840 86 961 B SM y 1841 95 798 4 8,40 1842 87 810 12 0,31 18453 104 982 | 9,44 1844 9% 999 1 : 10,40 1845 93 948 1 : 10,19 Gemiddelde sterfte 1 8,93 Hoezeer dus ook de mortaliteit onder de Europesche mi- (285 ) litairen van Batavia in de laatste jaren gunstiger is ge- worden , is zij niettemin toch nog zeer groot. 2,38 Eu- ropesche militairen sterven tegen 1 inlandsche. Men ontwaart overigens, bij vergelijking van de sterfte onder de ingezetenen en onder de militairen , dat, zoowel wat de inlanders als de Europeanen betreft, de sterfte in het garnizoen aanmerkelijk grooter is, dan onder de eigen- lijke bevolking. De sterfte onder de Europesche militairen, naar de maanden was als volgt: Sterfte onder de Europesche militairen. SSS SAE Sels Sl ss PI 15 18321161 8| 13| 14 14l 13 13) 8 17| aal 13) 7| 151 1833|_6|- Al 10f 7| 511 sj 9, 81! 8, 10 97 183al <7 8 5l at 5l:5| 5l al -5l 3| 38 2ule.lt 1835 17| 9| ol ist 2l sl 10| 12 15| G| 10 81 127 1836l. ol sl 31 12l zo|’ 7| | 20 12 G| 5! 10/ 107 1837 10| al 5| sl 15l 10| o| 14l 12 15l 8) 71 117 1838 12| gl zal ol ol 1al 6| zo| 8 11| 8 13| 122 18391 sl 5 7| 10} 121 7| 5| 516 7 7| ol 98 1gaol- zo|. 5l 5 zo} 12l 5' 4 Gl 13 71 5) Al 86 18ail 7 a3l ol gl 12l ol 5l ol 5l ol 12 7| 95 1e4al mil zi) al 6l al 8 3| 8 5 n 5 13! 87 1843l 10 7| 7| 7| 7| 7| 6| 5| 1al 13' 7| 14l ‘toa 184al 13| ol 3| ál sl1ol o| 5| 4 1) of 10} 96 1845| 16| 10| ál Al 5| 6|l 7| al 7| 11! ol 10) 93 | Tot.|347|244|268/285/3071326]364[321 [326/341/370[340 8° 5. 2° Arrev. 16. ( 236 ) Loodat de grootste mortaliteit plaats had in de maanden November, Julij en December, de geringste daarentegen in de maanden Februarij, Maart en April. Sterfte onder de Afrikaansche militairen. Jaren. Sterfte. Sterkte. Evenredigheid. 1838 36 168 1: 4,66 1839 20 183 l: 9,1 1840 27 206 Ns 2,08 1841 26 "267 1. 10,26 1842 33 296 1: 8,96 1843 15 196 1 : 13,06 1844 7 94 1: 13,85 1845 7 12 1: 16,00 jaarlijks gemiddeld 1: 10,44 De sterfte onder de Afrikaansche militairen is dus in de laatste jaren veel geringer geworden. Men houde echter in het oog, dat na 1842 geene Afri- kaansche suppletietroepen meer zijn uitgezonden gewor- den , en alzoo de sterfte der laatste 3 jaren niet zuiver als maatstaf der sterfte onder de Afrikanen alhier kan worden aangenomen. Sterfte onder de Amboinesche militairen. Jaren. Sterfte. Sterkte. Evenredigheid. 1837 6 19 1: 3,16 1838 10 16 1: 1,60 1339 0 15 1: 15,00 1840 | 24 | : 24,00 1841 Il 25 1 : 25,00 1842 2 18 1: 9,00 1843 3 33 t: 11,00 1844 I 7 1: 7,00 1845 1 LD 1: 11,00 113,34 (257 ) Deze berekening loopt echter over te kleine cijfers, dan dat men uit dezelve bepaalde resultaten zou mogen trek- ken. De relatief buitengewoon groote sterfte in de jaren 1837 en 1838 zal welligt daaraan zijn toete schrijven, dat zieke Amboinesche militairen van elders op Batavia zijn geëvacuëerd, Overzigt. Jaarlijks. Sterfte onder de Europesche ingezetenen 1 : 15,67 » » » » militairen l : 8,93 » » » Inlandsche ingezetenen 1 : 24,80 » » » » militairen IT: 21,34 » » » Afrikaansche » 1 : 10,44 » » » Amboinesche » 1 : 13,34 » » » Chinesche ingezetenen 1 : 16,53 Henige opgaven, ter vergelijking der Sterfte te Batavia met die van andere plaatsen en landen. Sterfte onder de Europeanen van Sierra Leone | 3 » B” s » » Jamaica 1 8 » Bn » » Samarang 1: 10 » » _» Chinezen » » 1 : 26 » » _» Inlanders » » keer 32 » >» » » Bantam (resid.) 1 : 18 » » _» Chinezen » » » 1: 10 » in den Kerkelijken Staat 1 : 28 » » het overige van Italië 1 : 30 » » Turkije 1 : 30 » » Griekenland 1 : 30 » » Nederland 1: 39 » te Amsterdam l : 35 (238 ) Sterfte in Pruissen 1: 39 » » Frankrijk 1 : 40 » te Parijs 1 : 36 » in Oostenrijk 1 : 40 > » Portugal 1 : 40 » » Spanje 1 : 40 » » Zwitserland 1 : 40 » » Polen 1 : M4 » » Europeesch Rusland 1 : 44 » » Duitschland 1 : 45 » Denemarken 1 : 45 » Zweden 17: 25 » Noorwegen 1 : 48 » » IJsland N05 » » Engeland 1 : 58 te London 1 : 96 » Liverpool 1 : 101 in Schotland en Ierland 1: 5D » onder de Europeanen van N. Hollanden Zeeland 1 : 60 » Ak » » Kaap de Goede Hoop 1 : 90 9. WOONPLAATS DER BEVOLKING. Bijzondere beschouwing der districten van Batavia. Reeds is in de eerste dezer bijdragen een vlugtig over- zigt gegeven van de voornaamste wijken van Batavia en derzelver meerder of minder gezonde of ongezonde lig- ging. Het kan niet overbodig zijn, eenigzins uitvoeriger die wijken in derzelver gezondheidsverhoudingen te beschou- wen. Het grondgebied van de stad Batavia wordt, zoo als reeds is aangestipt, tegenwoordig verdeeld in 7 districten. (239 ) Oud Batavia (Aste district). Het eerste dier districten bevat de eigenlijke Oude stad en Zuider-voorstad , grenst noordelijk aan de zee, oos- telijk aan de Heemradenrivier en stads Buitengracht, noor- delijk aan de Zjilfwong en het Chinesche kamp en weste- lijk aan de vervallen Europesche tuinen en de westelijke strandmoerassen. Eene slechts oppervlakkige beschouwing van het terrein van dit district doet reeds deszelfs ongunstige gesteldheid voor de gezondheid der inwoners in het oog vallen. Het derde noordelijke gedeelte van hetzelve bestaat bijkans ge- heel uit moerassen en wordt oostelijk en westelijk er door begrensd. Wie zich dáár ’s nachts in de open lucht of in bamboe- zen hutten te slapen legt, kan er op rekenen , door ty- pheuse koortsen te worden aangetast en daaraan te bezwij- ken. Talrijke inlanders hebben daar vroeger gewoond; maar de dood verwoestte hunne familiën en de uitsterving geschiedde zoo spoedig en herhaalde zich zoo standvastig voor de volgende inlanders, welker beroepsbelangen ze dáár deden vestigen, dat men eindelijk ophield, zich dáár neder te zetten. Slechts nog des daags heerschen drukte en levendigheid in het gedeelte, hetwelk de haven van Bata- via doorsnijdt , maar ’s nachts vliedt de mensch van daar en laat het terrein aan de menigte krokodillen, die, terug van hunne jagt in de riviermondingen en de reede , zich tusschen de Baloentasheesters ter ruste leggen. De twee overige derde deelen van dit district dragen de massa huizen, welke nog heden de Oude stad vormt. Veel minder ongezond, wel is waar, dan het strandgedeelte van dit district , zijn zij niettemin blootgesteld aan de moeras- effluviën , welke de noordelijke winden dezelve toevoeren , aan de ongezonde uitwasemingen der vervallen Europesche (240 ) tuinen in de westmoesson , aan de schadelijke uildampin- gen van de omstreken van Jacatra in de oostmoesgon. Men heeft , wat vroeger is aangetoond, getracht, dit ter= rein gezonder te maken , maar men heeft nooit de hoofd- bron der ongezondheid aangetast, welke niet èn de stad, maar buiten haar lag. Het Gouvernement heeft in de jong- ste tijden, behalve om philantropische, om nog andere ge- wigtige redenen eene kommissie doen benoemen tot opspo- ring en beraming der middelen, om dit disdrict gunstiger voor de gezondheid te maken. De uitslag der bevindingen van deze kommissie (1) was noodzakelijk , dat slechts de vernietiging der moerassen krachtig zou inwerken op de gezondheidsverhoudingen der oude stad, en dat, zonder deze herschepping, alle andere middelen slechts weinig tot eene verbetering derzelve zouden bijdragen. Maar de be- zwaren tegen eene wegneming dier moerassen zijn zoodanig, dat dezelve wel niet zal geschieden. Men heeft voorgesteld, door het aanleggen van talrijke en groote vischvijvers de moerassen in zuivere waterplassen te veranderen. Maar die vijvers zouden oneindig talrijker en omvang- rijker moeten zijn, dan de behoeften der vischkoopers zouden vorderen. Zij zouden dus, ná honderden men- schenlevens tijdens derzelver graving te hebben gekost, voor verre weg het grootste gedeelte worden verwaarloosd en niet nalaten , door de magt der rhizophoren- en ba- loentas-vegetatie spoedig weder tot moerassen te verande- ren. — Nu reeds, nu die vijvers niet zeer talrijk zijn, ziet men sommige derzelve verwaarloosd en tot modder- poelen vervormd en zelfs de goed onderhoudene zijn ge- durende de oostmoesson voor een groot gedeelte droog en (1) Zamengesteld uit de heeren Drs. M. J. E. Muller, P. A. Fromm en P, Bleeker, (21) bieden hunne modderige beddingen met de rottende resten van Cerithia en Ampullariae den dampkring aan, dezen he- zwangerende met hunne stinkende exhalaties. Men heeft gewild eene indijking der moerassen en eene herschepping derzelve tot bouwland. Gewis zou daardoor het doel worden bereikt. Maar de indijking en uitroeijing der moerassen zouden honderden menschenlevens en zeer groote sommen kosten, alvorens dezelve verrigt waren, en dan; welke landbouwer zou zich daar willen vestigen? Gedu- rende een groot gedeelte van het jaar zouden zijne velden en tuinen door de rivierwateren liggen overstroomd , en hij zou terug wijken naar een hooger gelegen terrein, waar de vruchten van zijn werken niet zoo ligt de prooi worden van het moessonwater. Bovendien, al waren de moerassen ingedijkt en in bouw- land herschapen, zulks zou de vorming van nieuwe moe- rassen niet kunnen voorkomen , en althans noordwestelijk van de stad, waar de reede modderig en zeer ondiep is en. waar de slijk van de rivieren Zjiliwong, Mrokot, Grogol, Passangrahan, Ankee en Tjidanie voortdurend wordt afgezet, zoude zich binnen een paar decennia eene nieuwe lijn van moerassên hebben gevormd, die, hoezeer door derzelver verwijdering van de Oude stad, voor haar minder schadelijk, toch de levens zou bedreigen der bewoners van de tot bouwland herschapene moe- rassen. Men zal alzoo niet kunnen rekenen op eene volkomene vernietiging van het kwaad. Een ander kwaad voor de gezondheidsverhoudingen der Oude stad ligt in haar zelve en in het systeem van uit- watering. Voldoende gedurende het drooge jaargelijde , kunnen de gezamenlijke uitwateringen gedurende de regen- moesson de in en nabij de stad convergerende waterstroo- 9 men niet behoorlijk in zee afleiden en de overstrooming (242) van den lagen bodem der oude stad is daarvan het onuit- blijfbaar gevolg. De oude stad toch ontvangt: lo. De Zjiliwong, welke bij Jacatra in de zuider- voorstad valt ; 2o. Het Molenvliet , hetwelk het bij het Fort Prins Frederik van de 7jiliwong afgeleide water in de Zuidervoorstad uitstort ; 3o, De Krokot, welke na het Chinesche kamp door- stroomd te hebben, hare wateren in de oude stad in de Tjiliwong ontlast ; 4o, De Grogol, welker wateren in de ooster ringsloot en de Baccharus-gracht opgenomen worden en van daar grootendeels naar het Chinesche kamp en van daar in de oude stad vloeijen ; 5o. De Passangrahan, welke deels hare wateren naar de Ankee voert, deels ze aan de grachten der vervallen Europesche tuinen afstaat , vanwaar ze de oude stad binnendringen ; Go. De Ankee, welke een gedeelte harer wateren aan de vervallen Europesche tuinen afstaat; 7o. De Tjidanie of rivier van Tangerang, welke door middel der Mokervaart met de .dnkee en zoo ver- der met het circulatiestelsel der oude stad in ge- meenschap staat. Voor al dit in de oude stad zamenloopende water zijn slechts twee uitwateringen, n. l. de Moara Heemraden en de Nieuwe uitwatering — en,‚ zijn deze al genoegzaam gedurende het drooge jaargetijde, in de regenmoesson is derzelver capaciteit veel te gering om het in dezelve za- menstroomende water te bevatten. De Oude stad wordt alzoo niet zelden overstroomd, lig- gende sommige stadsdeelen van 2 tot 4 voeten onder water, en de vochtigheid der huizen, welke na de overstroomingen overblijft, is een nieuw moment voor hare ongezondheid. ( 248 ) Men zou deze overstroomingen veel minder aanmerkelijk kunnen maken, door de wateren der Zjidanie en Ankee gedurende den regentijd door sluizen af te keeren, gelijk men zulks in vroegere tijden opzigtelijk de Tjidanie heeft gedaan. Door de ingezakte sluis te Zangerang te herstellen , zou men de massa water der Zjidante, welke nu door de Mookervaart naar de oude stad vloeit, zeer gemak- kelijk kunnen af keeren en althans een moment van der- zelver ongezondheid zou zijn weggenomen. Niettegenstaande het verval der Oude stad door hare gedeeltelijke verplaatsing verder van het strand, bevat zij nog eene bevolking van ruim 5000 zielen, bevat zij uog eene massa van 1400 huizen. De belangen dier bevolking brengen het mede, dat zij dáár gevestigd blijven, en zoo- lang het middenpunt des handels dáár blijft en het be— stuur der residentie dáár deszelfs centrum heeft, zal die bevolking niet veel minder worden. Maar 5000 menschen, plus de 4563, welke het aan de Oude stad grenzende Chinesche kamp bewonen, plus de 4125 bewoners van het Westerdistriet, plus de honder- den bewoners van het noordelijk gedeelte van het Ooster- district, een gezamenlijk aantal uitmakende van plus minus 15000 menschen, zijn wel waardig, dat men het mogelijke doe, om hunne nuttige levens tegen te vroe- gen ondergang te beschermen. Het is moeijelijk te bepalen, wat hiertegen gedaan be- hoort te worden , omdat de belangen van den handel, die van het inwendig bestuur der residentie en zelfs die der staatkunde, kunnen verbieden, dat men het terrein en de onmiddelijke omstreken der Oude stad opvolgend geheel ontruime. Maar kon men de talrijke handelskanto- ren en magazijnen der Oude stad in de Nieuwe stad ver- plaatsen , kon men het stadhuis, het vendukantoor, de 16" (U) Javasche bank, het bureau van den waterstaat enz., in of bij de nieuwe stad overbrengen, honderden men- schenlevens, welke nu vroegtijdig door pernicieuse koort- sen worden vernietigd, zouden langer behouden blijven. De huisvesting der ingezetenen van de oude stad is overigens niet de minst gunstige. Ik bedoel hier niet de reusachtige gebouwen langs de Zjiliwong (Groote ri- vier) en langs de buiten-en binnen- Nieuwpoortstraat, de gedenkteekenen van de colossale inwendige constructie der woonhuizen en magazijnen van de vroegere geslachten van Nederlanders. Het zijn nu slechts magazijnen en kanto- ren, waar de Europesche handelaar slechts gedurende den dag zich bevindt, om ze ’s middags voor zijne villa in de nieuwe stad te verlaten. Gewis brengt derzelver ruime bouworde er toe bij , om den Europeanen het verblijf in de stad minder nadeelig te doen zijn, maar zij zijn geene woonhuizen. Ik bedoel de woonhuizen der vaste ingezetenen, en het is gewis eene gunstige proportie, dat van de 1409 huizen der Oude stad niet minder dan 1014 van steen zijn opgetrokken en dat slechts 105 derzelve bamboezen huizen zijn met pannen en 290 bamboezen huizen met atap gedekt. Men zou ligt tot de meening verleid worden, dat het in het klimaat van Batavia weinig aankomt op de con- structie der huizen voor de gezondheid der inwoners. Intusschen doet de ondervinding zien, dat doelmatig gebouwde woonhuizen een der beste behoedmiddelen daar- stellen tegen de ziekten, waaraan men hier, zonder de noodige voorzorgen , dagelijks is blootgesteld. Wie de bamboezen huizen kent, zooals ze te Batavia vrij algemeen worden gebouwd, derzelver krachteloosheid in de afwering van de zeewinden en de nachtlucht en, wat geen geringer gebrek derzelve is, hunne togtigheid, zal al dadelijk inzien, dat houten en steenen geboûwen, welke goed gesloten kunnen worden, verre weg boven bamboe- zen te verkiezen zijn, al is het, dat de steenen huizen minder ruim zijn of meer bijeenstaan of vochtig zijn. Gelukkig dus voor de inwoners, zijn verre weg de meeste huizen van steen. Gelukkiger nog zou het zijn, wanneer dezelve alle van steenen of nog beter, van house ten vloeren waren voorzien; doch in dit voorregt deelen slechts de meer gegoeden, de Europeanen, welke, meestal Malaijo-Europeoieden van half Portugeschen oorsprong, nog ten getale van 328 in de oude stad woonachtig zijn, en de grootere Chinesche tokohouders en winkeliers, welke zich allengskens van vroeger door Europeanen bewoonde huizen hebben meester gemaakt. De meeste huizen, laag en onaanzienlijk, hebben den natuurlijken bodem tot vloer en het zal niet behoeven gezegd te worden, hoezeer door het gemis daarvan de vochtig- heid, onzindelijkheid en ongezondheid derzelve bevorderd worden. Het Chinesche Kamp (6de district). Aan den Zuidwestelijken hoek der oude stad gelegen, deelt het Chinesche Kamp grootelijks in de ongunstige verhoudingen, waarin zich de Oude stad bevindt. De Noorden- en Noordwestelijke winden, strijkende over de Westelijke strandmoerassen en de vervallen Europesche tuinen , zijn hier vooral nadeelig. Tegen de nadeelen der Noordoostelijke winden is het door de blokken huizen der Oude stad beschermd. Het Chinesche Kamp is van alle gedeelten der Oude en Nieuwe stad aan de meeste over- Stroomingen blootgesteld. In het kleine bestek van des- zelfs terrein wordt het uit de 6 bovengenoemde rivieren zamenvloeijende water opgehoopt en, geen natuurlijken of gewonen uitweg vindende, tenzij door de 2jr//wong en (246 ) enkele grachten, over het geheele kamp uitgestort. Uit deze oorzaken alleen zouden reeds de talrijke pernicieuse koortsen verklaarbaar zijn, welke de bevolking daar on- ophoudelijk in rouw dompelen. Maar bij deze nadeelige momeoten voegen zich nog de in onze eerste bijdrage reeds opgesomde, en het kan dus niet wel anders, of in de kenteringtijden woeden daar in menigte doodelijke tijphen. Evenwel, daar wonen nog 4563 menschen, waarvan 3482 Chinezen, welker ijver en handelsgeest niet weinig tot den bloei van Satavia bijdragen. 1069 huizen, waarvan niet minder dan 965 steenen en 70 bamboezen met pan- nen en 34 bamboezen met atap gedekt, bieden de dààr levende bevolking huisvesting aan. Die huizen hebben meest allen den natuurlijken bodem tot vloer. Wordt het kamp overstroomd, het water staat dan soms tot 3 à 4 voeten in de huizen en na afloop geeft de vochtige grond zijne vochten in het binnenste der huizen af,‚ waar ze tusschen de muren der digt bijeenstaande huizen worden teruggehouden, en alzoo alles, tot de levenswijze der bewoners toe, zamenwerkt om voedsel te geven aan hunne grafkelders. Indien eene vermeerdering der Chinesche bevolking is in het belang van het Gouvernement, dan is het raad- zaam een einde te maken aan de noodlottige sterfte, waaraan een zoo gewigtig gedeelte der bevolking is bloot- gesteld , en de menschelijkheid gebiedt zulks. Men ver- biede elken nog niet gevestigden Chinees zich in het Chi- nesche Kamp neder te zetten ; men verbiede het optrekken van nieuwe huizen; men verplaatse de markten van daar meer zuidwaarts naar Molenvlietof Rijswijk en, het lijdt geen twijfel , binnen een tiental jaren zal het Chinesche Kamp geen vijfde gedeelte van deszelfs tegenwoordige be- volking meer bezitten en de sterfgevallen zullen allengs- kens zeldzamer worden. (247) Het Wester district (5de district). Vervallen Euro- pesche tuinen en strandmoerassen. Weinig bebouwd en gering bevolkt, is het Westerdis- triet (1), het ongezondste gedeelte van geheel Batavia. Meer dan een derde gedeelte van ‚hetzelve bestaat uit moerassen en het overige gedeelte, het terrein waar de weinige resten nog zijn te zien van de vroeger daar tal- rijke lusthuizen en tuinen der gegoedste Europesche inge- zetenen, is grootendeels eene woestenij geworden, welke , deels tot moeras veranderd deels met de eigene moeras- vegetatie bedekt, nog slechts dààr eenigzins bewoonbaar is, waar dit district aan het Chinesche Kamp en het Zuid- westerdistrict grenst. Op eene meer dan dubbele uitgestrektheid gronds dan de oude stad en het Chinesche Kamp te zamen vormen, bevat het Westerdistrict slechts 4125 inwoners, welke grootendeels in het Zuidelijk gedeelte van hetzelve wonen, nabij het Chinesche Kamp. 72 dier inwoners heeten Euro- peanen, doch zijn meest allen Malaijo-Europeanen, die zich in de vervallen Europesche tuinen hebben gevestigd, vor- mende daar ongeveer een twintigtal familien. Het grootste gedeelte der Arabische bevolking is mede in dit ongezonde district gehuisvest en de Chinezen zijn daar nog ten getale van ruim 900 en de Inlanders ten getale van ruim 2700. Dat de huisvesting hier nog veel te wenschen overlaat, getuigt het groote getal bamboezen huizen, hetwelk niet minder dan 631 bedraagt , waarvan 500 slechts met atap , 131 met pannen bedekt zijn, terwijl de 522 steenen hui- zen door hunne engheid en vochtigheid en veelal klei- (1) Men verwarre niet het Wester-district met het Wester-kwartier van Batavia. Het eerste behoort tot de stad, het laatste maakt eene der 4 hoofd-afdeelingen der residentie uit, (248 ) achtige vloeren niet veel boven de bamboezen huizen vóór hebben. Slechts enkele hier woonachtige gegoede personen hebben vrij aangename gelegen woningen langs de Bacha- rus-gracht welke naar de Ankee geleidt en langs welke zich de groote postweg van Bantam naar Batavia voortzet. De moerassen in het noordelijke gedeelte van dit dis- trict hebben een’ geheel anderen bodem en verhouding dan die , welke aan de oostzijde der oude stad liggen. Een vette moddergrond strekt zich van de Groninger-gracht tot in de zee uit. Behalve de overstroomingen in de ken- teringtijden en regenmoesson , zetten ook. de vloeden de- zen moerasbodem onder water en laten bij elke ebbe het water in de kommen achter. Het strand is daar modder- achtig en laat geen wandelaar toe , en tot ver ín zee nog is de bodem modderig en bij ebbe aan de inwerking der zon blootgesteld. De vischvijvers, welke een vrij aanmer- kelijk terrein van het noordoostelijk gedeelte van dit dis- trict beslaan, kunnen slechts weinig afdoen om de ge- zondheid dezer streek te verbeteren; want meest allen verwaarloosd, zijn zij deels reeds tot moerassen getrans- formeerd en deels in de drooge moesson zonder genoeg- zaam water, zoodat hunne beddingen in onmiddelijke aan- raking zijn met den dampkring. Ooster-district. (2de district) Jacatra, Weltevreden enz. Deels onmiddelijk aan de zee, deels dieper landwaarts gelegen , eene uitgestrektheid van het noorden naar het zuiden van niet minder dan een uur gaans bezittende en uit een op verschillende plaatsen zeer verschillend terrein bestaande, is het Oosterdistrict voor een gedeelte zeer ongezond, terwijl een ander gedeelte in gunstige gesteld- heid en ligging. voor de gezondheid voor naauwelijks eenige wijk der Nieuwe stad onderdoet. (249 ) Het bevat het noordoostelijke strand van Batavia met de zuidelijk van hetzelve gelegene moerassen, voorts de oostelijke voorstad en Jacatra , een gedeelte der Chine- sche graven, de belendende kampongs en eindelijk in des- zelfs zuidelijkste gedeelte Goenoeng Sahari, Weltevre- den en kampong Lama. Opmerkelijk is het, dat het strand van dit district, in tegenstelling van dat van het Westerdistrict, geheel zandachtig ig en voor den wandelaar vast genoeg; dat de moerassen van hetzelve meer binnen ’slands liggen en zelfs bij vloed van de zee blijven gescheiden en dat de aanslib- bingen even gering zijn, als de uitwateringen weinig beteekenende. Uit deze omstandigheden laat zich al da- delijk afleiden , dat de uitdelging der moerassen in dit dis- trict met oneindig minder opoffering van menschenlevens en geld en met bepaald en blijvend gunstig gevolg zou kunnen geschieden. Een punt, hetwelk wel de overweging van het plaatselijk bestuur verdient , vermits à priori is te bepalen, dat door de vernietiging dier moerassen, niet alleen de dààr woonachtige ingezetenen, maar ook de be- woners van de Oostervoorstad, van de oude stad van Ja- catra en een gedeelte der nieuwe stad gedurende de Oostmoesson bevrijd zouden blijven van de pernicieuse koortsen , waardoor thans aldaar nog zoo velen ten grave worden gesleept. Meer zuidelijk in dit district, tusschen Jacatra en Goenoeng Sahari bevindt zich het vrij uit- gestrekte terrein der oude Chinesche graven, waarvan echter de meesten liggen in het belendende gedeelte van het Zuiderdistrict en welke vroeger reeds genoemd zijn. Dit terrein heeft ongeveer den vlakte inhoud vanhet Konings- plein en wordt door de oude bedding der Zjiliwong, wel- ke thans grootendeels moeras is, doorsneden. Zorgt men voor de geheele herschepping van dat moeras in rijstvel- den, (wat reeds gedeeltelijk is geschied) en voor den on- (250 ) belemmerden afloop van het regenwater uit de kommen, door de grafheuvels gevormd, dan zal veel bijgedragen worden tot gunstiger verhouding van de gezondheid der bewoners van kampong Baroe, Goenoeng Sahari on Jacatra ; wijken, welke, vooral de twee laatste, sedert de laatste decenniën door buitengewogn groote sterfte zeer in verval zijn geraakt en naauwelijks eenige weinige Euro- peanen onder derzelver bewoners tellen. Betreffende het terrein van Weltevreden is reeds in de eerste dezer Bijdragen het noodige gezegd. Het Oosterdistrict is in evenredigheid tot deszelfs uitge- strektheid weinig bevolkt. Op den laatsten December 1844 bedroeg de bevolking 8159 individu’s, waarbij men nog rekenen kan een twee duizendtal militairen , welke te Wel- tevreden in garnizoen liggen. 1674 huizen , waarvan 471 van steen , 286 van bamboe met pannen gedekt en 917 van bamboe met atap gedekt strekten toen deze bevolking tot woning. Thans echter is het getal steenen huizen reeds aanmerkelijk grooter, zijnde vooral in kampong Lama, vele oude bamboezen huizen door steenen vervangen. De Europeanen van dit district zijn grootendeels Malaijo- Europeanen van Jacatra en de Ooster voorstad, waar zij onder den naam van Portugezen ten getale van eenige honderden bijeenwonen. Het aantal Europeanen te Weltevreden en Goenoeng Sahari woonachtig, zal, de officieren van het garnizoen, hunne families, en de Europesche militairen niet medege- rekend niet veel meer dan honderd bedragen. De Europeanen wonen bijkans allen in steenen huizen, de Portugezen van Jacatra meestal in ouderwetsche, on- middelijk aan elkander belendende, smalle huisjes van twee verdiepingen met luifels, de eigenlijke Europeanen in meestal ruime, moderne van galerijen voorziene huizen, (251 ) welke , meest alle zonder bovenverdiepingen, door tus- schenerven en tuinen minder of meerder van elkander verwijderd staan. Slechts met de huizen der meeste subal- terne officieren is zulks niet het geval. Ook de Chinezen van dit district bewonen steenen hui- zen, doch derzelver inrigting is in het algemeen dezelfde gebrekkigeen bekrompene, welke reeds vroeger is gemeld. De overige Chinezen en de buiten dienst bij de Europea- nen of Chinezen levende inlanders, hebben bijkaus alle bamboezen woningen tot verblijf. Zij zijn van het strand tot aan de zuidelijke grens van Weltevreden in meerdere kampongs verspreid en nabij het strand zelfs meer geïso- leerd. Zuider district (3de district). Molenvliet, Noordwijk, Rlijswyk , Koningsplein enz. Ingesloten westelijk en oostelijk door de rivieren Kro= kot en Tjiliwong , noordelijk door de Oude stad én Ja- eatra, zuidelijk door den weg van Weltevreden naar Tanabang, vormt dit district een langwerpig vierkant, binnen hetwelk het grootste gedeelte der Europesche be- volking van Batavia woont. Molenvliet, Noordwijk , Rijswijk, Koningsplein, met de omliggende kampongs stellen hetzelve zamen. Vroeger is betreffende de terrein= verhoudingen dezer wijken reeds het noodige gezegd. Hier voegen wij er slechts bij, dat dit district het meest be- volkte is van alle, bevattende hetzelve bijkans 20,000 in- woners, waaronder ongeveer 1500 Europeanen, omstreeks 14,500 inlanders, ruim 150 Arabieren, meer dan” 3000 Chinezen en over de 300 slaven ; — dat deze talrijke bevol- king woont in niet minder dan 4106 huizen , waarvan 1334 van steen, 672 van bamboe of hout met pannen ge- dekt en 2100 van bamboe met atap gedekt. | e° 5. 92° Arrev. 17. (252) De Europeanen van dit district zijn hier minder met Malaijo-Europeanen vermengd, dan in de overige distric- ten. Hunne huizen zijn nagenoeg alle van steen opge- trokken , en hoezeer meestal van slechts eene verdieping, toch fraai aangelegd en ruim, van voren en achteren van zuilengalerijen voorzien, en gewoonlijk van een aantal bij- gebouwen voor logeerkamers, bediendenwoningen, keu- ken en stal omgeven, terwijl ommuurde of omhekte zij- , voor- en achtererven de huizen der verschillende familien van elkander scheiden. Een groot gedeelte der inlandsche bevolking van dit district en bijkans alle slaven, zijn bij de Europeanen in dienst en bewonen hunne erven. Het getal dezer bedien- den bedraagt eenige duizenden. De overige inlanders bewonen de kampongs van dit dis- trict , aldaar buiten dienst levende , of , zoo als in kam- pong Baroe en langs het noordelijk gedeelte van Molen- vliet als bedienden van Chinezen. De door de Chinezen van dit district bewoonde huizen zijn insgelijks grootendeels van steen, doch belenden on- middelijk aan elkander en zijn even onoogelijk , onzindelijk en bekrompen, als in de meeste overige districten, hoezeer reeds vele derzelve van steenen vloeren zijn voorzien. In de meer van de groote wegen verwijderde kampongs zijn de huizen meest alle van bamboe en strekken inlan- ders tot woning. Zuidwester district (4de District). Buiten de eigenlijke Oude en Nieuwe stad gelegen , zou van dit district niets behoeven gezegd te worden, zoo niet deszelfs bevolking bijkans een 6de gedeelte van het Noorder kwartier uitmaakte en onder het stedelijk bestuur van Batavia behoorde. Begrensd oostelijk door de rivier (253 ) Krokot, zuidelijk en zuidwestelijk door den weg, welke van Tanabang over Djattie en verder langs de Grogol en Zuider-ringsloot naar de Mokervaart loopt, westelijk door de Ankee en noordelijk door de vervallen Europe- sche tuinen, is dit district het omvangrijkste van alle en bevat behalve eenige kampongs, vrij uitgestrekte rijst- en grasvelden. Ruim 10000 menschen bevolken hetzelve, waarvan bijkans 7000 Inlanders en ruim 3000 Chinezen, terwijl slechts 30 Europeanen in hetzelve zijn gevestigd. Deze bevolking is gehuisvest in 2614 huizen, waaronder 1201 van steen, doch meest alle onaanzienlijk en klein, 194 van hamboe met pannen en 1219 van bamboe met atap gedekt. Het noordelijk gedeelte van dit district deelt nog eeni- germate in de ongunstige gezondheidsverhoudingen , waarin zich het westerdistrict bevindt, doch deszelfs meer zui- delijk gedeelte kan men alseen der gezondste gedeelten van Batavia aanmerken. Slechts de uitgestrekte Chine- sche begraafplaats (Sin-tion) welke langs de Grogol is gelegen, (hoezeer buiten de grenzen des districts) en waar nog dagelijks ter aarde bestellingen plaats hebben , ma- ken het aan dezelve belendende gedeelte des districts wel- ligt iets minder gezond. Cijfers echter, waardoor zulks zou kunnen aangetoond worden, bestaan niet, Ide District. Kampong Balie en omstreken. In de laatste jaren bij de overige districten in het stadsgebied getrokken en van alle het meest zuidelijk ge- legen en zich zuidelijk uitstrekkende tot Kramat, Men- ting en Maret, ligt dit district grootendeels tusschen de Krokot en den grooten postweg naar Buitenzorg, hoezeer ook nog Kwitang en Kemajoran, oostelijk van dien weg en van Goenoeng Saharie gelegen, in hetzelve (254 ) begrepen. worden. _Aanmerkelijk hooger gelegen dan de overige districten en te ver van de strandmoerassen, om door de schadelijkheid van derzelver effluviën te kunnea lijden, zou dit district zeker ook het gunstigste zijn voor de gezondheid der bewoners, indien niet die bewoners zelve die gunstige localiteitsverhoudingen gedeel telijk hadden ongunstiger gemaakt door eene opeenhoo- ping hunner kampongs, die een groot gedeelte van het district, vooral dat, hetwelk gelegen is tusschen het sprui-. tje Menting en de Tjiliwong, als in een bosch hebben herschapen. De Europeanen zijn hier zeer gering in aantal, wonen- de er niet meer dan ruim een vijftigtal, verdeeld in eenige weinige familien , welke meest alle, langs den groo- ten weg naar Buitenzorg gebouwde huizen bewonen. Ruim 1100 Chinezen , grootendeels woonachtig in kampong Balie en belendende deelen en ruim 7000 inlanders, doen dit dis- trict in talrijkheid van bevolking het derde in rang zijn. Het aantal steenen huizen is hier verreweg het gering- ste van alle districten, bedragende hetzelve niet meer dan 166, op eenige weinige na alle aan Chinezen toebehoorende en van de gewone steenen Chinesche huizen der overige districten niet verschillende. 343 bamboezen huizen met pannen en 1127 met atap gedekt, brengen het geheel der huizen van dit district op 1631. Uit de bovenstaande bijzondere opgaven zal men ontwa- ren, dat het geheel der Oude en Nieuwe stad of (wat het- zelfde is) het Noorderkwartier der Residentie, in deszelfs 7 districten bevat een aantal van niet minder dan 13661 huizen, waarvan 5673 zijn van steen en 7983 van bamboe ; dat alzoo voor de bevolking, op den laatsten December 1844 sterk 60850 zielen, op 4 personen één huis komt en dat, in aanmerking genomen de uitgestrektheid des ter- reins en de in den boezem der distrieten gelegene pleinen, (25 ) velden en tuinen, de ingezetenen in het algemeen niet gezegd kunnen worden te zeer opeengedrongen te wonen ‚ hoezeer ook de bijzondere beschouwing van enkele wijken tot die gedachte brengt. Zulks neemt echter niet weg , dat de noodige bevelen verdienen gegeven te worden , dat in enkele wijken , zoo als die van het Chinesche Kamp, de bouwvallige of af- gebroken huizen door geene nieuwe worden vervangen, tenzij buiten hetzelve. Kampement. Het kampement bestaat uit twee afdeejingen , waarvan de kleinste gelegen is in het Zuider-districk en wel op Rijswijk, de tweede en grootste in het Ooster-district, binnen de grenzen van Weltevreden. In het kleine kampement van Zijswijk zijn de huzaren van het garnizoen , ongeveer ten getale van 100 gehuis- vest. Een der gezondheid gunstige bodem, ruime , luch- tige kazernes en stallen dragen veel bij tot de gezond- heid der kavalleristen. De nabijheid van de Europesche begraafplaats doet er echter den landwind, welke over de- zelve heenstrijkt, minder gezond zijn. De Officieren der kavallerie wonen in de onmiddelijke nabijheid dezer ka- zernes in steenen ‚ aaneengebouwde woningen. Alle overige troepen zijn gekazerneerd in het kampe- ment te Weltevreden en in het nabij gelegen fort Prins Frederik. In dit fort echter, hetwelk eerst zeer onlangs is vol- tooid, liggen slechts eenige sappeurs en artilleristen in bezetting. De ligging van hetzelve, tusschen het Ko- ningspleinen Weltevreden is zeer gezond. De gezondheid der bezetting lijdt overigens door de kazernering in de kasematten geene bijzondere nadeelen. ( 256 ) Het kampement te Weltevreden, ruim uiteen gebouwd en het grootste gedeelte van geheel Weltevreden beslaan- de, deelt in de gunstige verhoudingen voor de gezond- heid , vroeger reeds opzigtelijk Weltevreden aangestipt. Twee bataillons infanterie, eenige kompagniën artillerie benevens een 100 - 200 tal manschappen van het algemeen depôt, zijn daar in deels bamboezen (provisionele) , deels houten, deels steenen kazernes gehuisvest. Van deze ka- zernes, 15 in getal, dienen 12 tot kwartier aan de in- fanterie, muzijkanten en geëmploijeerden, 1 aan de artil- leristen, terwijl 1 derzelve, onder den naam van Mes is ingerigt (!) tot verblijfplaats voor doortrekkende officieren. De officiershuizen zijn deels geïsoleerd en wijken dan in inrigting niet wezenlijk van de huizen der Europesche in- gezetenen af , deels in blokken bijeenstaande , zoodat 4 tot 6 woningen onder één dak zijn gebragt en van eene enkele doorloopende voorgalerij voorzien. Het kampement heeft door een en ander een geheel eigenaardig uitzien en is behalve eene der gezondste ook eene der woeligste wijken der Nieuwe stad. BLEEKER. Wervolg hierna). Ee àl GENEESKUNDIGE TOPOGRAPHIE VAN Ss A TMK A EEG A TW Cn De (Vervolg van bladz. 103, Iste Aflev., 3de Jaarg.). De gevangenissen Laten in dit opzigt iets te wenschen over. Gevange- nissen volgens een zeker beginsel ingerigt, bestaan niet ; doch heeft men zooveel de omstandigheden het toelieten, getracht , zorg voor de gezondheid der gevangenen te dragen. De voornaamste civiele gevangenissen bevinden zich in het stadhuis, een aanzienlijk gebouw, aan de westzijde van de reeds genoemde paradeplaats, midden in de stad, welks bovenzalen als bureaux voor de politie en justitie, de benedenvertrekken als gevangenissen gebruikt worden. De kamers voor de gegijzelde Europeanen zijn ruim en luchtig ; hare groote vensters komen meest alle op eene der levendigste straten uit. Minder ruim en op het plein van het huis uit komende, zijn de kamers, waarin de tot detentie veroordeelde Euro- peanen opgesloten zijn ;-doch vindt men in dezelve nog behoorlijke vensters en deuren , waardoor de lucht eenen onbelemmerden toegang heeft. Groot, maar niet groot genoeg voor het getal opgeslotenen, en vooral niet luchtig genoeg, ziju de kamers voor onchristenen bestemd ; (258) en de onaangename reuk, dien men bij het binnentreden bespeurt , toont overtuigend aan, dat de lucht door het kleine tralievenster en eene dergelijke opening in de deur daarin, niet behoorlijk vernieuwd wordt. Men zoude hier meer zieken hebben , indien niet door het stipte schoon- houden der vertrekken en door de gelegenheid, welke het geheel afgeslotene en van putten voorziene binnenplein van het stadhuis aanbiedt om de gevangenen om beurten de vrije lucht te laten genieten en zich te laten baden en wasschen , voor hunne gezondheid gezorgd wordt. Geluk- kiger wijze ligt het gebouw in het droogste gedeelte der stad, zoodat de bewoners ten minste van den vochtigen grond niet behoeven te lijden, Hunne voeding is eenvoudig maar gezond, en bestaat uit rijst met zout, gedroogden visch en spaanschen peper. Het getal der hier gehuisveste personen bedraagt door- gaans p. m. 200, doch is het verblijf der meesten slechts van korten duur, vooral blijven onchristenen na beslis- sing hunner zaak nimmer in deze gevangenis, en zelfs de opsluiting der meeste Europeanen is slechts zeer tijdelijk. De gevangenis tot bewaring der tot dwangarbeid ver- oordeelde inlanders, bevindt zich buiten de stad op het erf van den inlandscheri regent van Samarang , en bestaat uit blokken van ongeveer 60 voeten lengte en 15 breedte; in elk van deze brengen p. m. 350 straffelingen in 8 ka- mertjes, en gedeeltelijk op de zolders als haringen op el- kander gepakt den nacht door, want over dag zijn zij aan publieke werken in de opene lucht bezig en de zieken worden terstond naar het Stadsverband gebragt. Behalve de sterke opvulling der vertrekken van 7 uur s avonds tot 5 uur ’sochtends, worden deze gevangenen zeer wel behandeld. De vroegere zware ketting, welke zij aan een of beide beenen droegen, is thans door een ijzeren ring om den hals vervangen geworden; zij ontvangen (259 ) eene grove katoenen maar voldoende kleeding ; de voeding als andere gevangenen en worden tot geen zwaarder werk gebezigd dan ander werkvolk : schoonvegen en begieten der straten, helpen bij het- bouwen van Gouverneinents gebouwen en pakhuizen zijn hunne gewone bezigheden; mishandeld worden zij weinig. De Militaire gevangenissen te Samarang bestaan uit de gewone policie- zalen in alle reeds opgenoemde kazer- nes en in eenen militairen provoost. De policie- zalen in de kazerne zijn meestal te klein en niet luchtig, daaren- tegen bevinden zich in het gebouw der hoofdwacht ruime vertrekken van dien aard. Voor militairen, die zich voor den Krijgsraad bevin= den, bestaat eenen bijzonderen militairen provoost, welke, wat de kamers, waarin de gevangenen zijn, betreft, iets te wenschen overlaat; zij zijn te klein voor het getal der personen, welke gewoonlijk er in moeten verblijven, te laag, warm, en kunnen niet behoorlijk gelucht worden. Er zouden om deze rede alleen meer zieken in deze ge- vangenis komen, indien niet door een klein voorplein gelegenheid bestond aan de gevangenen ’s morgens en ’s namiddags vrije lucht te laten scheppen. Hunne voeding is goed en bestaat uit de gewone kazerne kost. Nuttig en weldadig te gelijk is het Bedelaars Gesticht; waarin ongeneesbare en besmettelijke zieken uit de arm- ste en laagste klasse der inlandsche bevolking opgenomen worden. Omtrent 3 palen van de stad aan den voet der bovenvermelde heuvels zijn door het bestuur 3 groote loodsen van steen met bamboezen wanden opgerigt gewor= den, waarin omtrent 200 broodelooze ongelukkigen met hunne familiën onder dak gebragt zijn , en rijst en zout Wi ( 260 ) tot voeding ontvangen. Ben inlandsche mandoer voert het oppertoezigt. Alle soorten van kreupelheid en vermin- kingen, alle vormen van luês, framboesia en lepra zijn hier in de afzigtelijkste voorbeelden op inlanders van allen ouderdom en van beide kunne te zien. Aan eene geneeskundige behandeling is wel is waar niet te denken , maar reeds de verwijdering dezer ongelukki- gen uit de maatschappij is voor deze eene weldaad. Uitsluitend voor Christenen bestemd is Het Gesticht voor Oude mannen, ook onder den naam van Proveniers Gesticht bekend en midden in de stad gelegen. Op een zeer ruim erf door muren en particuliere woon- huizen ingesloten , vindt men in 3 lange blokken van ge- bakken steen opgetrokken, 42 woningen, in welke thans 57 oude of gebrekkige mannen, meest gepensioneerde sol- daten, hun leven doorbrengen. Elke woning bestaat uit eene kamer, waarachter eene kleine vrije plaats van eenige passen in het vierkant, en eene kleine keuken. Eene niet zeer breede gemeenschappelijke voorgaanderij loopt vóór alle kamers langs het geheele blok heen. De woningen zijn , hoe klein ook , toch luchtig, droog en gezond. Het ruime erf van het Gestichte laat buitendien, tusschen deze blokken, nog groote, met boomen beplante, plaatsen voor wandelingen en andere ùitspanningen der bewoners vrij. Het onmiddelijk toezigt heeft een binnenregent, thans een gepensioneerde luitenant, die een goed en ruim huis in het midden van het gesticht bewoont, en eenige inland- sche bedienden tot het schoonhouden en de oppassing van eenige gebrekkigen onder zich heeft. Een der oude man- nen doet portiersdienst aan den hoofdingang van het ge- sticht, (261 ) Behalve de vrije woning wordt aan de hier opgenomen oude mannen dagelijks 1 pond rijst verstrekt, moetende zij voor hunne overige behoeften uit hun pensioen of an- dere onderstandgelden zorgen; ook staat hun vrij, door eigene industrie, werken voor dagloon enz. te verdienen zoo veel zij kunnen. Zij hebben meest een zeer te vreden voorkomen , en niettegenstaande hunne infirmiteiten komen weinig zieken onder hen voor. Er bestaan te Samarang onder toezigt van het Gou- vernement twee weeshuizen. Het Weeshuis der Hervormde Gemeente bevindt zich tot nu toe, wat het gebouw aangaat, in ee- nen staat, die veel te wenschen overlaat. Midden in destad, naast de kerk der gemeente in de voor- naamste straat gelegen , was een oud, bouwvallig, som- ber , onaanzienlijk gebouw , bestaande uit twee lange blokken , in vele kamers verdeeld, en door de woning van den binnenregent en eene schoolzaal met elkander verbonden, in welk verblijf p. m. 200 kinderen van beide kunne en van Ì tot 16 jaren oud gehuisvest waren. Het groote getal der weeskinderen maakte eene overvulling der slaapkamer onvermijdelijk, en het was onmogelijk de noo- dige zindelijkheid in acht te nemen, Hoewel men sedert eenigen tijd een begin maakt met ijzeren kribben en le- deren matrassen in te voeren, is het getal daarvan nog ge- ring: de nog meest in gebruik zijnde houten kribben en ka- toenen met boomwol gevulde matrassen zitten vol onge- dierte. De slaapkamers zelve hebben geene genoegzame doorstraling van lucht, zoodat het bijna onbegrijpelijk is, hoe de kinderen het gedurende den nacht hier kunnen uithouden. Op het moment is men bezig met een nieuw Weeshuis (262 ) te bouwen , hetgeen op een uitgebreide schaal geschieden zal. Dit nieuwe huis echter moet op het terrein van het oude staan , hetwelk om voor het nieuwe plaats te maken, gedeeltelijk heeft moeten worden afgebroken, waardoor het groote getal weeskinderen, al is het ook slechts tijdelijk, in een nog kleiner bestek ineengedrongen wordt. De Kleeding der weezen bestaat uit witte katoenen stof- fen en wordt zoo zindelijk mogelijk gehouden; hun voed- sel is eenvoudig, doch gezond en ruim, en bestaat voorna- melijk uit rijst, groenten, spaansche peper, visch en vleesch. De levenswijze is overigens zeer eentoonig, de kinderen verlaten het gesticht alleen om naar de kerk te gaan en eenige malen in de week ern corps eene wan- deling te doen; hunnen overigen tijd brengen zij door in de schoolzaal of op het vrij ruime , maar mede sombere binnenplein van het gesticht. Een onderwijzer zorgt voor het lager, de predikant der gemeente voor het religieuse onderwijs, en over de heer- schende moraliteit hoort men ten minste niet klagen. Het ligchamelijke voorkomen der kinderen echter, is (sit venia verbo) eenigzins wasachtig bleek en juist niet ge- zond. Hoewel schurft en worm-en klier - ziekten veel on- der de nieuw opgenomenen voorkomen, heerschen deze ziek- ten niet onder de overigen en de staat der gezondheid is in ’t algemeen, niettegenstaande het voorkomen der kinde- ren, zeer bevredigend. Een getal vanc. c. 6 zieken per dag van p. m. 200 kinderen en eene jaarlijksche sterfte van 12 tot 15 is voor een ‘dergelijk gesticht, waarin jaar- lijks 23 nieuwe aankomelingen meest al zeer jong en ge- woonlijk in eenen verwaarloosden staat van gezondheid opgenomen worden, indedaad gering. Een binnenregent met zijne vrouw heeft het onmidde- lijk toezigt en de administratie van het Gesticht onder zich , en eene afzonderlijke Kommissie, door het Gouver- (263 ) nement uit aanzienlijke leden dergemeente zamengesteld, voert het oppertoezigt , en laat zich veel er aan gelegen zijn, om het gesticht in goeden staat te brengen. Aangenaam wordt men verrast, waunneer men het Weeshuis der R.C. Gemeente bezoekt. Hetzelve staat geheel op een ruim erf buiten den voormaligen oostelijken wal der stad, Een klein voor- plein, door een hekwerk van den openbaren rijweg, die als eene laan van zware boomen hier voorbij voert , afge- scheiden , leidt tot het hoofdgebouw. Het benedenhuis wordt door de woning van den binnenregent met zijne vrouw , en door ruime, koele en luchtige eet- en school- zalen ingenomen. Even zoo ruime en luchtige slaapzalen levert het boven- huis op, wat echter wegens de nabijheid van het dak warmer is, Eene menigte ijzeren slaapsteden met lederen matrassen valt in dezelve in het oog en bevordert het zindelijk voorkomen , wat zij buitendien hebben. Het toenemende getal der kinderen heeft in de laatste jaren den aanbouw van 3 bijgebouwen noodzakelijk ge- maakt, en deze sluiten thans met het hoofdgebouw een vierkant plein in, wat tot plaats van uitspanning dient. In een afzonderlijk gebouw heeft men een paar heldere en koele kamers voor de zieken ingerigt. Het geheele gesticht heeft een modern, zindelijk, vrolijk voorkomen, en hoewel de kleeding, voeding en overige levenswijze dezelfde is als in het andere weeshuis, zoo heb- ben toch de kinderen in het algemeen een vrolijker voor- komen. Omtrent den staat der gezondheid evenwel kan niet zoo veel goeds gezegd worden dan van het andere weeshuis; van de p. m. 250 kinderen heeft men in doorsnede dage- lijks 20 zieken en p. m. 40 dooden in ’t jaar. (264 ) Het beheer en de administratie geschieden op de wijze als in het gereformeerde weeshuis. De meeste weeskinderen in beide weeshuizen zijn kleur- lingen van alle nuancen. Zuiver Europesche afstammelin- gen ziet men minder onder hen, dan zulken , wier kleur en voorkomen geen druppel Europeesch bloed verraadt. De jongens komen, wanneer zij het huis op hun 16 of 18de jaar verlaten, meest als klerken , kleinkramers , sol- daten, opzieners op landerijen enz. aan hun brood: de meisjes , door met den eenen of anderen ingezetene der mindere klasse, vooral met militairen te trouwen, of door in de eene of andere familie als huishoudster in dienst te treden , of door van haren handenarbeid te leven. Scholen. Voor het lager onderwijs bestaan hier onderscheidene, slechts voor eene echter en wel voor de armenschool een bijzonder en doelmatig ingerigt gebouw. De Armenschool , eerst in den loop van het jaar 1843 voltooid , ligt even buiten den voormaligen oosterwal der stad op eene vrije grasplaats en bestaat slechts uit een ruime, luchtige, drooge, hooggewelfde zaal, die aan de oost - en west - zijde van vele vensters voorzien is en waaraan twee kleine zijkamers grenzen. Zij is door ligging en bouwtrant een gezond en doel- matig schoolgebouw, wat alleen gedurende de schooluren in gebruik , overigens onbewoond is. Tot schoolzaal voor de dste lagere Gouvernements- school heeft men het benedenhuis eener groote particulie- re woning binnen de stad ingerigt. De minder vrije ligging tusschen andere huizen en de mindere gelegenheid tot vensters en deuren, maken dat de zaal minder helder en luchtig is dan de zoo even ( 265 ) genoemde. Buitendien is deze school in de goede moes- son aan de hevige zeewinden , in den regentijd aan over- stroomingen blootgesteld. Eene vrije plaats voor de uren van uitspanning ontbreekt er geheel, en zoo staat deze school, wat gezondheid betreft, achter de reeds vermelde armenschool. Ook eenige particuliere kostscholen voor beide kunnen bestaan te Samarang in min of meer daarvoor geschikte particuliere woningen. Hoewel geene derzelve uit een geneeskundig oogpunt beschouwd als voorbeeld mag worden gesteld, wordt de gezondheid der kinderen ten minste niet verwaarloosd. Samarang als eene niet onbeduidende Garnizoensplaats is mede voorzien van de noodige gebouwen voor de huis- vesting der troep. Kazernen. Voor het garnizoen van Samarang bestaan vijf kazer- nen ‚ waarvan echter alleen de oudste en de minste oor- spronkelijk voor deze bestemming gebouwd werd. De zoogenaamde Wurtemburgsche Kazerne, omdat de- zelve in den tijd der O. L. Kompagnie door een regiment Wurtemburgers bewoond werd , is de oudste: een weinig bouwvallig , maar tot nu toe de beste en ruimste van alle. Buiten den ouden zuidelijken stadswal gelegen , en ge- heel vrijstaande, wordt door den noordkant dezer kazerno eene geheele straat gevormd. Dezelve is even als alle an- dere kazernen van gebakken steen gebouwd en met pan- nen gedekt, en biedt in hare ruime boven -en beneden- zalen plaats tot berging van meer dan 700 man aan. Deze kazerne is in een gedeelte der stad gelegen , wat bij zware overstroomingen der rivier onderloopt, maar ge- noegzaam uit den grond gebouwd, om hierdoor niet te (266 ) lijden. De zalen zijn droog en luchtig door de strekking van het gebouw van het Oosten naar het Westen, en de vóór en achter dezelve heenloopende bedekte buitengalerijen voor de zware hitte der zon beschermd, koel en aange- naam en tevenseen gezond verblijf voor de troepen. Achter de kazerne bevindt zich een afgesloten erf, groot genoeg om tot de exercitiën te kunnen dienen, en waarop zich eenige waterputten bevinden. Stallen voor eene kompagnie kavallerie en eene batterij artillerie, de keukens voor de menage, wachthuis en de latrines nemen de andere zijden van het plein in. Eene andere kazerne is kort geleden eerst voltooid ge- worden, staat mede buiten den voormaligen zuiderwal der stad op een grasplein en bestaat alleen uit een lang gebouw van gebakken steenen, het front naar het noor- den, de vloer slechts een voet uit den grond en met gebakken steenen geplaveid. Ook deze is een koele, luch- tige en drooge Infanteriekazerne voor 200 man; een muur sluit een vierkant terrein, vóór dezelve af en be- _ let het uitloopen der troepen op de gezette tijden, zonder de luchtigheid te benemen. De derde Kazerne bestaat uit het grootste gedeelte van het vroegere Militaire Hospitaal binnen de stad, maar niet ver van de zoo evengenoemde aan den voormaligen zuiderwal gelegen. Een middengebouw met twee korte zijvleugels bevat in onderscheidene boven -en beneden zalen plaats voor ruim 300 man. Deze zalen echter zijn minder ruim dan in de andere kazernen , minder luchtig, war- mer , doch droog en niet ongezond. De bovenverdieping van een oud Gouvernements pakhuis mede nog binnen de stad, nabij den voormaligen N. W. wal gelegen , dient tot eene 4de kazerne voor c. ce. 170 man ; die hier in eene groote luchtige zaal, een gezond ver- blijf vinden. Deze Kazerne is met planken bevloerd, (267 ) zeer droog , maar door hare strekking van het Noorden naar het Zuiden en het gebrek van buitengalerijen eene der warmste. De 5de en ellendigste kazerne bestaat slechts in een door het Gouvernement aangekocht particulier huis , waarin men geene verandering gemaakt heeft; dezelve dient ook alleen om een vijftigtal doortrekkende of afgekeurde militairen, voornamelijk inlanders, tijdelijk onder dak te brengen. Het Fort Prins van Oranje, een van den grond af nieuw opgebouwd vestingwerk, ligt ten noorden van den Bodjongschen weg, midden in de moerassen en rijstvelden, welke zich van den linker- oever der rivier of westelijk van Samarang langs het zee- strand uitstrekken , overziet de geheele reede van Sama- rang en is geheel aan de hevigste zeewinden blootgesteld. Bomvrije kazematten sluiten een vierkant plein , met eenen waterbak in het midden, in, die zijn water even als de binnenste grachten, welke de kazematten omgeven, uit ee- nen artesischen put ontvangen, die in eene der kazematten uitkomt, 112 voeten diep is, en een goed zuiver drink- water oplevert. De kazematten, in welke op het moment twee kompagniën Infanterie gehuisvest zijn, maar die veel meer troepen kunnen bergen, zijn drooge luchtige zelfs eenigzins togtige vertrekken, uit welke tot nu toe zeer weinig zieke militairen naar het hospitaal gezonden wor- den. Zelfs de rondom het fort liggende moerassen schij- nen geenen bepaald nadeeligen invloed, noch op de bezet- ting , noch op een detachement sappeurs, wat buiten het fort in bamboezen kazernen gehuisvest is, te hebben. De eenige last, waarover geklaagd wordt, zijn de zwermen van muskieten , die ’s avonds in de kaserne en kazematten indringen , omdat men verpligt is, de luiken gedurende den nacht open te laten om aan de lucht toegang te gunnen. 8 5. 29° Arrev. 18. (268 ) Eene meer geneeskundige en levens weldadige inrig- ting is Het Stadsverband , bestemd tot opname en verpleging van ernstig zieke in- landers , die zich in handen der policie bevinden, en tot dwangarbeid veroordeelde straffelingen. Vroeger moesten deze lijders in de gevangenis zelve be- handeld worden , wat èn voor de gezonden èn voor de zieken niet anders dan ten hoogste nadeelig konde wezen. Eerst sedert 1818 begon men in de woning van den hoofdschout eenige vertrekken tot verpleging der zwaarste lijders interigten en heeft men dezelve jaarlijks uitgebreid, zoodat in 1841 reeds voor p. m. 50 zieken ruimte be- stond. Deze inrigting is geen hospitaal te noemen , maar geeft ten minste gelegenheid om besmettelijke en onzinde- lijke zieken buiten de gevangenis te verplegen. Eene houten krib of brits, met eene mat bedekt, dient tot ligplaats ; bijzondere ziekenkleeding , verschooning of zie- kenkost worden niet verstrekt; de oppassingisaan eenige straffelingen toevertrouwd. De schout houdt zoo veel mo- gelijk orde en toezigt, en de Stadsgeneesheer behandelt de zieken, zoo goed het onder deze omstandigheden mo- gelijk is. Geneesmiddelen en verbanden worden uit het Militaire Hospitaal geleverd. Als eene werkelijk geneeskundige inrigting en dezen naam verdienende moet eindelijk hier genoemd worden Het Groot Militair Hospitaal. Even buiten de stad aan den westelijken oever der ríi- vier en de noordzijde van den reeds bovengenoemden (269 ) fraaijen Bodjongschen weg en van het uitgestrekt plein vòòr de woning van den Javaanschen Regent gelegen , be- slaat dit etablissement een terrein van p. m. 2000 vk. roeden. Het Hoofdgebouw , vroeger de woning des Gouverneurs van Java , een groot paleisvormig huis, staat van alle kanten geheel vrij in den tuin, die het erf van het hos- pitaal uitmaakt. Het bestaat uit een beneden- en boven- huis en bevat alleen ziekenzalen tot verpleging van Eu- ropeanen. De ziekenzalen zijn ruim 11 voeten hoog, helder en over- vloedig van groote vensters met glazen ruiten en jalousien, en van geëvenredigd groote deuren voorzien, waardoor men de luchting en verlichting der vertrekken naar welgevallen besturen kan , en de helderheid, het zindelijk voorkomen en de zuiverheid der lucht in dezelve alle bezoekers treffen. De zalen in het benedenhuis zijn met steenen bevloerd, zeer koel, in den regentijd zelfs guur, doch nimmer voch- tig, omdat de vloer ruim 1 voet boven den beganen grond verheven is. Deze zalen worden voornamelijk voor koort- sige lijders en gekwetsten gebruikt. De bovenzalen, welke stevige planken vloeren hebben, zijn bijzonder droog , eenigzins warmer dan de benedenzalen, maar althans zeer gelijkmatig van temperatuur en voor de daarin ver- pleegd wordende lijders aan dijsenteriën en diarrheën, rheumatischen , sijphilitischen en oogzieken bijzonder ge- schikt. Ook bevindt zich hier eene ruime kamer voor lij- ders „ die groote kuren moeten ondergaan. Voor de zieke inlandsche militairen bestaat eene afzon- derlijke zaal, afgescheiden en verwijderd van het hoofdge- bouw, eenigzins achter af in den N. W. hoek van het erf gelegen. Een groot vertrek van 111 voeten lengte en Il breedte, met eenen vloer van gebakken steenen, een voet uit den grond, eene planken zoldering met eene (270 ) langs die geheele zaal loopende opening van 6 voeten breed voor de meerdere luchtigheid, eene breede vòòr - en achter- galerij, vier deuren, en eene menigte vensters zonder ruiten, alleen met luiken voorzien; in het kort, eene zaal, zoo als men in het groote hospitaal van Batavia voor alle zieken gebruikt — zie daar de Inlandsche zaal van het hospitaal van Samarang voor ÓLl lijders bestemd, en door hare mindere helderheid en luchtigheid, en ín den regentijd door vochtigheid en guurheid zeer afstekend bij de schoone zalen der Europeanen. De Z. W. hoek van het terrein des hospitaals wordt ingenomen door eene kleine inrigting tot verpleging van Hrankzinnigen. Een blok kamers , doelmatig voor on- derscheidene soorten van krankzinnigen ingerigt, tusschen welke de vertrekken van het oppassend personeel verdeeld zijn, is het eigenlijke krankzinnigenhuis. Eene bedekte voorgalerij dient tot wandelplaats bij slecht weêr en heeten zonneschijn ; een bloementuin, die door eenige krankzinnigen onderhouden wordt tot hetzelfde doel in de ochtend - en avond - uren, en bij schoon weêr. Het geheele Etablissement is door eenen hoogen muur van den Bodjongschen weg en door een stevig hekwerk en eene gracht met loopend water van het overige hospitaal- terrein afgescheiden , om elke aanraking der zieken met de krankzinnigen voor te komen, zonder aan de laatsten het gezigt naar buiten geheel te ontnemen. Het vrolijk voor- komen dezer inrigting, die eerst sedert ongeveer 11 jaar bestaat , maakt eenen aangenamen indruk op de bezoe- kers, en die de hokken gekend hebben , in welke vroeger de krankzinnigen te Samarang opgesloten waren, moeten bekennen, dat zij eene wezenlijke verbetering van hun lot ondergaan hebben. Hoewel de inrigting niet van dien aard is, dat eene psijchologische behandeling mogelijk zij, blijkt toch de heilzame invloed dezer meer menschelijke (271) verpleging daaruit, dat 3 razende krankzinnigen, die uit het oude krankzinnigenhuis overgekomen waren, zonder verdere behandeling , thans vrij rond wandelen en in zeer stille en lijdzame menschen veranderd zijn. Op eenen afstand van circa 100 voeten van het hoofd- gebouw bevinden zich het vivres - magazijn en de keuken van het hospitaal, buiten twijfel het slechtste gedeelte van het etablissement, een oud bouwvallig huis, wat in weerwil van het dagelijksche schrobben en wasschen altijd onzindelijk uitziet, en nog meer door deszelfs in- wendige inrigting tot schande van een overigens zoo doel- matig Hospitaal strekt. Het grootste vertrek van dit huis dient tot keuken ; de kookplaatsen bevinden zich in eene soort van haard, die in vorm van een hoefijzer langs 3 zijden heenloopt en van grootere en kleinere vierkante kuilen voorzien is, waarin een geheel open vuur gestookt, en waarvoor de noodige potten , pannen en ketels op iijze- ren staven geplaatst worden. De koks staan, wanneer zij aan het werk zijn, in het midden van dit hoefijzer van vuren, en kunnen het van hitte en rook naauwelijks uit- houden. Aan ovens of andere benoodigdheden eener keu- ken is natuurlijk geheel niet gedacht. Het vivres-magazijn bestaat alleen uit eenige zijvertrek- ken , waarin de noodige voorraad op elkander gestapeld is. Beter gezorgd is voor de bergplaatsen der ziekenklee- ding en fournituren, waartoe in een lang gebouw onder- scheidene vertrekken doelmatig ingerigt zijn. De Hospitaals-apotheek , die zich met de woning van den Directeur van het hospitaal en de bureaux onder één dak bevindt, is als apotheek wel genoeg ingerigt , maar bezit niets wat eenigzins tot laboratorium dienen kan, ook geene de minste scheikundige toestellen, zelfs niet de noo- dige reagenlia. Eene kleine maar heldere ontleedkamer bevindt zich (272 ) aan den westelijken ringmuur van het hospitaal. Een wachthuis voor een sergeantswacht met eenige ver- trekken tot verpleging van zieke arrestanten en twee kamers als woning voor den portier, zijn naast den ooste- lijken hoofdingang geplaatst. Een afzonderlijk fraai gebouw, tot verpleging van 12 zieke officieren, is sedert 1844 voltooid en in gebruik gesteld, onder één dak 6 heldere, drooge, met planken bevloerde kamers, latrines en eene badkamer voor de zieken vereenigende. Niettegenstaande alle deze gebouwen, blijven nog onder- derscheidene ruime grasplaatsen vrij, die van zandwegen met boomen beplant, doorsneden worden. Eene lommer- rijke laan van 3 rijen zware kanarie-boomen, welke van den hoofdingang tot aan het hoofdgebouw voert, is de gewone wandelplaats der zieken in de voor- en namiddag- uren ; aldaar geplaatste houten banken dienen om op uit te rusten. Het hospitaal is ruim van loopend water voorzien. Een diep kanaal doorsnijdt het geheele terrein en daarvan afge- leide, van sluizen voorziene zijtakken leiden het water naar verkiezing in een gemetseld bad, onder lommerrijke boomen in de vrije lucht gelegen, achter de keuken en apotheek heen en door de latrines der ziekenzalen. Het geheele terrein is door eenen 10 voet hoogen muur en gedeeltelijk door een even zoo hoog stevig hekwerk ingesloten. Het hospitaal is eigenlijk voor militairen bestemd , doch neemt ook particuliere personen op en kan 250 Europeanen en 60 Inlandsche zieken gemakkelijk bergen. De gewone sterkte van hetzelve gaat echter thans 230 zieken zelden te boven. De verpleging der lijders is eenvoudig, maar goed. De officieren slapen in eenvoudige ledikanten met gordijnen , (273 ) en hunne matrassen en hoofdkussens zijn met boomwol gevuld; de overige zieken hebben slechts houten kribben , zonder gordijnen en hunne bultzakken en hoofdkussens zijn met stroo gevuld, hetwelk zoo dikwerf vernieuwd wordt als het noodig is ; althans wordt nimmer een stroo- zak aan eenen anderen lijder afgegeven, zonder op nieuw gevuld te zijn. Alle zieken bekomen hunne kleeding van het hospitaal. Dezelve bestaat uit witte katoenen stoffen , en wordt zoo dikwijls vernieuwd als het noodig is. De voeding is wel is waar eenigzins eentoonig , maar de en- kele artikelen, welke verstrekt worden , zijn van goede kwaliteit en overvloedig voorhanden; rijst, aardappelen , arrowroot , sago, brood , kool, snijboonen, rundvleesch, hoenders , eijeren, visch, boter en reuzel behooren tot den gewonen kost; versche vruchten kunren afzonderlijk ge- geven worden. Zuiver drinkwater, rijstwater en thee is dag en nacht voor alle zieken verkrijgbaar ; koffij wordt ’s ochtends uitgedeeld ; melk , roode wijn, Rijn-, Te- neriffe en Portwijn kunnen gegeven worden waar het noo- dig is. Detoebereiding der spijzen alleen laat iets te wen- schen overig ; vooral ook wordt te weinig op afwisseling gelet, die gedeeltelijk door de bestaande reglementen be- lemmerd wordt. Doch zouden eene betere keuken, en voor- al betere koks, veel kunnen medewerken om den zieke- kost te verbeteren. De administratie en policie is speciaal opgedragen aan eenen directeur , eenen militairen ambtenaar met kapiteins- rang ; een aantal mindere geëmploijeerden zijn hem toege- voegd , en voor de onmiddelijke ziekenoppassers bestaan Europesche ziekenvaders , oppassers en inlandsche koelies. In de geneeskundige dienst wordt door Officieren van gezondheid en militaire Apothekers voorzien en de dirige- rende Officier van gezondheid der afdeeling is met het opperste toezigt belast. (274 ) De schoone vrije ligging van dit hospitaal, de goede in- rigting en verpleging der zieken, alsmede de groote ge- rieven, welke hetzelve voor particulieren , vooral voor zeevarenden oplevert , worden algemeen erkend. Aangaande de Geneeskunde zelve eindelijk, is de Europe- sche geneeskunde de eenige, welke zich het bestuur aan- trekt en controleert. Tot praktijk toegelaten worden alleen in Mederland gepromoveerden of dáár of hier te lande geëxamineerde geneesheeren en heelmeesters; want een onderscheid tus- schen de beide takken wordt hier niet gemaakt. Het grootste getal der geneesheeren van Samarang bestaat uit de hier geplaatste officieren van gezondheid, doch is ook een bezoldigde en beëedigde stadsgeneesheer door het Gouvernement aangesteld, die de zieken in de publie- ke geslichten gratis, de overige ingezetenen volgens een bepaald tarief behandelt en de vaccine surveilleert; er oefenen buitendien op het moment 2 geheel particuliere Med. Doctoren eene aanzienlijke praktijk uit. Een gepri- viligeerde onbezoldigde stads apotheker voorziet in de be- hoefte aan geneesmiddelen voor particulieren , terwijl de militaire en openbare gestichten dezelve van Gouverne- mentswege uit de hospitaals apotheek ontvangen. Het opperste toezigt in geneeskundige zaken is toever- trouwd aan den dirigerenden Officier van gezondheid der afdeeling, die als President der militaire Kommissie tot onderzoek en afkeuring en der civiele Kommissie van ge- neeskundig onderzoek en toevoorzigt optreedt. De mili taire kommissie bestaat buiten hem uit één’ officier van gezondheid der eerste en één’ der tweede klasse, en houdt zich buiten het keuren der militairen nog bezig met het afnemen van examens tot en met den rang van Offi- cier van gezondheid der 2de klasse. De civiele kommissie bestaat nog mede uit den Stadsge- (275 ) neêsheer , een’ officier van gezondheid der eerste klasse en den stads apotheker als secretaris ; en in hunnen werkkring vallen alle kwestiën, welke in geregtelijke geneeskunde en geneeskundige policie te berde komen. Gewone medicina forensische gevallen doet de stadsgeneesheer echter alleen af en in het algemeen laten hier dergelijke onderzoekingen, en van de geneeskundige en van de regterlijke zijde, aangaande hunne naauwkeurigheid veelal iets te wenschen over. Bij de verscheidenheid der hier levende natien heerscht natuurlijk een groot verschil in de beginselen, volgens welke de geneeskunde uitgeoefend wordt. „De meeste Europesche geneesheeren Nederlanders en Duitschers zijnde , heerschen hier Nederlandsche, Fransche en Duitsche beginselen voor, min of meer gewijzigd door Engelsche , omdat wij door de Engelschen de meeste waar- nemingen omtrent de ziekten der heete gewesten bezit- ten. Men huldigt hier evenwel geen bepaald gsijstema van geneeskunde ; de geneesheeren zijn eclectikers , een groot aantal zelfs bijna zuiver empirikers. Hoewel het met de wetenschappeliijjke beoefening der geneeskunde thans beter gesteld is dan vroeger, laat dit in het algemeen nog veel te wenschen over. De tijdver- spillende Indische levenswijze, de verslapping , welke lig- chaam en geest in het aanhoudend warme klimaat onder- vinden, en die eene eenigzins aanhoudende inspanning van den geest moeijelijk en ondenkbaar maakt, de moeijelijk- heid om wetenschappelijke werken te bekomen, de ge- ringe gelegenheid tot onderlinge mededeeling, de geringe prijs, dien men in ’t algemeen op wetenschappelijkheid stelt en de geringe aanmoediging van dezelve, zijn welligt de voornaamste redenen hiervan (1). (1) Welken invloed hierop de aanmoediging, sedert 1845 door het geneeskundig bestuur gegeven, hebben zal, moet nader blijken. 18* (276 ) De praktijk der Samarangsche Geneesheeren karakte- riseert zich. vooral door voorzigtigheid in ’t algemeen, en; voornamelijk bij het in gebruik nemen van nieuw aan- geprezene middelen. Men hovdt, behalve in gevallen waar periculum in mora is, niet van heroïsche middelen. Van inlandsche geneeskundige planten maakt men wei- nig gebruik, hoewel de vroegere stadsgeneesheer Waitz, hiermede een begin gemaakt had. De door denzelfden ge- neesheer berispte kwik- en bloedwoede bestaat thans ook niet meer : hoewel men het kwik , althans het Calomel;, niet vreest, gebruikt men hetzelve: niet zoo: onverschillig als vroeger , niet in zoo groote giften, en vermijdt lie- ver de salivatie, dan dat men dezelve als het toppunt der werking van het kwik tracht te bevorderen, Bloedontlastingen zet men niet meer, zoo als tijdens het heersehen van het Broussaissche stelsel, tot de uitput- ting van den lijder voort ; met algemeene bloedontlastin- gen is men zuinig, minder met plaatselijke , vooral door bloedzuigers, die hier zeer gemakkelijk te bekomen zijn. Voornamelijk in het hospitaal, houdt men veel van warme baden en afleidende huidprikkels door spaansche vlie- gen. Men schijnt het allengskens als een beginsel aange- nomen te hebben, de behandeling der meeste acute ziek- ten, vooral van koortsen en buikloopen , met eene purga- tie te beginnen, waartoe veelal het Ol. Ricini gekozen wordt; emetica wendt men minder ligt aan ‚ doch vreest dezelve niet. Gastrische toevallen behandelt men wooral met zouten, alleen de hardnekkige met calomel in kleine. giften; intermitterende koortsen, met kinine (de, ki- nabast wordt nagenoeg niet meer eenvoudig aangewend); de kwaadaardige strandkoortsen met calomel en kinine, gelijktijdig gegeven, nagenoeg als specificum; de acute dijsenteriën met bloedzuigers ad abdomen et anum, ol. rieini , lavementen, dampbaden ad anum, calomel, o- (277 ) pium, ipecacuanha; de chronische buikloopen , vooral met opium en adstringentia zooals sulphas cupri en acetas plumbi ; leverontstekingen met bloedontlastingen, en calomel; borstkwalen verzachtend , narcotisch en af- leidend; mazelen en pokken meer expectatief dan actief. Bij de Zwetische kwalen geeft men aan kwik en sarsapa- rilla de onbeperkste voorkeur. Van Jodium wordt nu en dan tegen verouderde kwalen van verschillenden aard ge- bruik gemaakt ; de meestal zeer geringe voorraad van dit middel echter belet eene algemeene aanwending. Bij alle plaatselijke pijnlijke toevallen, van welken aard ook, houdt men veel van de aanwending van warme kata- plasmen van gekookte rijst. De behandeling van zooge- naamde heelkundige ziekten is zeer eenvoudig ; men houdt weinig van zalven en pleisters, meer van waterachtige oplossingen en zelfs zuiver water. Heelkundige kunstbe- werkingen komen ten uiterste zelden voor, en zelfs de vroedkunde geeft zelden aanleiding tot aanwending van kunstmiddelen, omdat de verlossingen bij de laxiteit van het ligchaam, door het klimaat voortgebragt , bij de geregelde levenswijze en de aangenomene gemakkelijke klee- ding van zwangere vrouwen, zelden werkdadige hulp vorderen. Minder guustig dan met de genees-en heelkunde, is het hier met de scheikunde en pharmacie gesteld. Langen tijd bevond zich onder de hier werkzame militaire en ci- viele apothekers niet een, die scheikundige mogt ge- noemd worden; zóó zelfs, dat geregtelijk scheikundige onderzoekingen van de bereidwilligheid van eenen als par- ticulier hier levenden apotheker afhankelijk waren. Eerst sedert ruim één jaar is de stadsapotheker van Samarang een wetenschappelijk opgeleide theoretisehe en practische Chimist. Ook onder de Chinezen wordt de geneeskunde op eene (278 ) eenigzins geregelde wijze en eenigzins naar beginselen uitgeoefend. Zij hebben geneesheeren, die zich uitsluitend met het behandelen van zieken bezig houden , maar ook eene menigte kwakzalvers, die slechts bij gelegenheid voor arts spelen. De Chinezen hellen eenigzins naar het Brownianismus over en behandelen nagenoeg alle ziekten versterkend en prikkelend, den lijder zoo veel mogelijk van lucht en licht afsluitende. Ook min of meer geregel- de apothekers, waar de voorschriften hunner geneesheeren gereed gemaakt worden , vindt men onder hen; de meeste geneesmiddelen echter worden uit de hand verkocht. Zij gebruiken geneesmiddelen uit alle rijken der natuur en kennen vele metaalbereidingen ; edele gesteenten , paarlen, de hoorn van den rhinoceros, enz. zijn bij hen nog in aan- zien. Van heel- en vroedkunde weten zij bijna niets. De Geneeskunde onder de Javanen is nog in de kindschheid. Geneesheer (doekoen)is een ieder, die daar- toe lust heeft. Voornamelijk zijn het oude vrouwen, die door overlevering en langdurige ondervinding kennis van de geneeskrachten van een aantal planten en eenige mi- neralen verkregen hebben; doch bestaat hier ook een paar mannen, die eene soort van geregelde praktijk uit- oefenen. Hoewel zonder beginselen, brengen zij de ziek- ten op zekere grondvormen terug, en eene vooronderstelde verhitting speelt in hunne diagnosis, en verkoelende mid- delen in hunne behandeling eene zoo groote rol, dat men hen eer Anti - Brownianen zoude mogen noemen; alleen verschilt hun begrip van verkoelende middelen eenigzins van het onze; zij noemen b. v. het Capsicum (Spaansche peper) verkoelend; duivenvleesch verhittend, enz.; voor bloedontlastingen zijn zij bevreesd en tegen purgantia en eme- tica hebben zij een vooroordeel. Koud water, vooral wan- neer het vooraf gekookt of door den priester gezegend wordt, kan nergens nadeel toebrengen. Zij behelpen zich (279 ) gaarne zoo lang mogelijk met uitwendige middelen ; het zoo- genaamde pitjit of sijstematisch doorkneden der spie- ren van een lijdend deel, ook wel van het geheele ligchaam, speelt eene groote rol; het opleggen van kalk , sirih- (betel) bladeren, gember en andere aromatische kruiden is algemeen in gebruik; koude baden vooral stort- baden niet minder. De uitwendige aanwending van krui- den geschiedt meest in vorm van eenen dunnen brij, uit de gekneusde middelen bereid, Dezelfde brijen worden met water verdund ook inwendig genomen; afkooksels gebruiken zij zelden ; zelden doen zij de genees middelen in gebroken giften nemen , meestal de geheele dosis in een of tweemalen gedurende den dag. De doekoens, die vele medicamenten toebereiden, zijn groote vrienden van za- mengestelde geneesmiddelen, die zelden uit minder dan 3, veelal echter uit 6 of 10 ingredienten bestaan. Overigens hebben zij ook nog veel vertrouwen in bij- geloovige middelen, vooral in amuletten ter voorkoming van ziekten. Ook gebruiken de inlanders, geheel gezond zijnde, nu en dan medicijnen , om de gezondheid te bewa- ren; geene purgatien of iets dergelijks , maar aromatische kruiden, aan welke zij eene soortelijke uitwerking ter be- waring van gezondheid toeschrijven. Koortsen, vooral gastrische, behandelen zij expectatief, alleen met eenige uitwendige middelen tegen de lastige verschijnselen ; tegen intermitterende koortsen kennen zij het nut van eenige bittere en aromatische planten; hun- ne voornaamste active geneeskunde echter is tegen buikloo- pen gerigt, waartegen zij eene menigte middelen kennen, maar zonder onderscheiding aanwenden. Hoewel zij bij alle inwendige en uitwendige ziekten, nimmer vergeten eene behoorlijke levenswijze, vooral eene dieet voorteschrijven, en behalve rijst, groenten en visch bijna alles verbieden , vreezen zij de lijders zonder eenig ( 280 ) voedsel te laten , omdat zij voor eene spoedige uitputting der krachten beducht en bang zijn, dat de ledige maag door lucht opgevuld worde, wat als eene der voornaamste oorzaken vooral van ligtere ongesteldheid aangenomen wordt. Sijphilis behandelen zij alleen plaatselijk , ongelukkig ; en lues universalis is zeer gemeen onder hen. Niet gelukkiger zijn zij met oogziekten, die zij zoo ruw en onverschillig behandelen , dat veelal op eene onbeduidende ontsteking , verlies van het gezigt volgt. De heelkunde staat op eenen nog lageren trap; zelfs - van de minste operatiën weten zij niets; zelfs abcessen te openen, verstaan zij niet; ligte beenbreuken weten zij te zetten, beduidende laten zij aan de natuur over, die op hunne eenvoudige ligchaamsgestellen veelal won- deren doet, en hoewel veelal verminking, toch genezing bewerkt, in gevallen, die bij Europeanen doodelijk zouden afloopen. Ook verbinden zij wonden niet; op zijn hoogst bedekken zij dezelve met pappen en smeersels. Froed- kunde bestaat eigenlijk niet onder de Inlanders. Hunne vroedvrouwen zijn meestal oude vrouwen van ondervin- ding, en derzelver geheele verloskunde bestaat daarin, dat zij het geboren kind aannemen, na de kraamvrouw gedurende den arbeid vastgehouden, den buik gewreven, geknepen, besmeerd ook wel bespuwd te hebben. Geene voorstelling hebbende van de ligging der vrucht, geven zij voor op een zeker tijdstip der zwangerschap het kind in eene behoorlijke positie te moeten brengen, wat zij door kneden en bearbeiden van den buik der vrouw niet zelden op eene ruwe wijze en tot nadeel der zwangere trachten te’ bewerken. Van werkelijke hulp bij eene ver- lossing verstaan zij niets , en wanneer de natuur deze niet alleen eindigen kan , sterft de kraamvrouw, aan haar lot overgelaten. Alleen wanneer de weeën niet werkzaam ge- (281 ) noeg zijn, stoppen zij veelal de vrouwen hun lang hoofd- haar in den mond , waardoor brakingen ontstaan, die niet zelden de verlossing bespoedigen; en wanneer dit op deze wijze niet gelukt, drukken zij den buik der barende op eene onbarmhartige wijze, ja trappen er op. De na- velstreng snijden zij niet af voor dat de placenta ook geboren is, al moest dit uren duren; de afsnijding ge- schiedt met een scherpen bamboe zonder verdere onder- binding. Zware haemorrhagiën na verlossingen zijn onder deze omstandigheden niets ongewoons,en er sterft jaar- lijks een niet onbelangrijk aantal kraamvrouwen en nieuw geboren kinderen van Javanen en Chinezen, ten gevolge van onkunde der vroedvrouwen , tot welker be- tere opleiding tot nu toe van wege het bestuur niet het minste gedaan wordt. Het publiek en de Geneesheer. Wat de verhouding van het publiek tegen over de Ge- neesheeren aangaat, laat zich hier nog het navolgende zeggen. De welgezetene en fatsoenlijke klasse der Europeanen bedient zich uitsluitend van Europesche Geneesheeren, en laat zich slechts zelden bij zeer langdurige ziekten ver leiden , ook inlandsche geneesmiddelen te beproeven,.doch niet ligt, zonder hunnen geneesheer hierover te hebben geraadpleegd. Hoe meer de Christelijke bevolking, door het Kreolismus heen den Inlander nadert, des te meer ver- trouwen stelt zij meestal ook in Inlandsche geneeswijzen, omdat de Javaansche doekoens en apothekers oneindig goed- kooper zijn; velen ook uit werkelijke overtuiging, want zelfs in welgezeten familien van dien aard, houdt men wel eens eenen Europeschen geneesheer voor het fatsoen aan, bedient zich echter, en gewoonlijk achter zijnen rug, van Javaansche geneesmiddelen. (282 ) Chinezen gebruiken zelden Europesche geneesmiddelen. Hoe gaarne zij toegeven, dat de Europesche geneesheeren meer van de zaak weten dan de (Chinesche, bestaat vooral bij de Chinezen eene zekere vrees voor de gewone geneeswijzen der Europeanen , die zij voor al te verzwak- kend, en voor hunne gestellen minder passend houden. Slechts wanneer zij bij hunne eigene geneesheeren geen baat vinden, wenden zij zich nu en dan om eene goeden raad aan de Europesche: doch is de behandeling van Chinezen onaangenaam en hagchelijk, omdat zij gewoonlijk eene snelle genezing verwachten, zich niet gaarne aan eene strenge dieet, purgantia, bloedontlastingen of pijnlijke middelen onderwerpen, meestal tusschen de Eu- ropesche geneesmidden ook Chinesche en Inlandsche nemen, en den geneesheer misleiden. De Javaansche bevolking van Samarang is bepaald af- keerig van de Europesche geneeskunst. De voornamen en rijken gebruiken hier nirmmer Europesche geneesmiddelea : uit vooroordeel of uit wantrouwen, is moeijelijk te zeggen ; zij geven meestal vóór, bang te wezen, dat men hen te sterk zoude aantasten, of dat in de Europesche geneesmiddelen _menschenbeenderen of varkensvet _ge- mengd ware, door welke uitvlugten zelfs de Inlandsche bedienden, aan welke kosteloos Europesche geneesmiddelen aangeboden worden, de behandeling trachten te ontwijken. Zelfs de Inlandsche militairen, die zich in het hospitaal moeten. laten ‚behandelen , zouden, zich liever aan eenen doekoen van hunne natie toevertrouwen, en gebruiken veelal hun geneesmiddelen niet, dan met dwang. — Voorbeelden dat zich Javanen, zelfs wanneer, zij,bij hunne geneesmid- delen geen baat vinden, geheel aan eenen Europeschen geneesheer toevertrouwen, zijn zeer zeldzaam; eenen en- kelen goeden raad willen zij nu en dan nog wel inwin- nen. (283) Levensregelen voor Samarang in ’t bijzonder laten zich niet geven. De algemeene levensregelen voor tropische klimaten zijn ook op Samarang toepasselijk ; plaatselijke omstandighe- den, op welke niet reeds in den loop dezer verhandeling opmerkzaam gemaakt werd, zijn mij niet bekend. Een goed huis in eene gezonde wijk te bewonen, matig en geregeld te leven, zich niet te zeer aan traagheid en gemak over te geven, het ligchaam zindelijk, geest en ge- moed in eene opgeruimde stemming te houden, zich vooral niet aan droefgeestigheid en ontevredenheid over te geven, wanneer men in verwachtingen teleurgesteld wordt, zich niet door aanhoudende speculatien en baatzuchtige gedach- ten in eenen staat van ongedurigheid en opgewondenheid te houden, bij voorhanden ongesteldheden of ziekten niet door nuttelooze en onnoodige bangheid voor gevaar door het klimaat aanleiding tot werkelijke verergering te geven, zonder evenwel ook onbeduidend schijnende onge- steldheden geheel niet te achten, en bij ontstaanden twijfel, liever te vroeg dan te laat verstandigen raad te zoeken ;— ziedaar de voornaamste regelen, bij de opvol- ging waarvan men te Samarang zoo gezond en lang le- ven kan, als op eenige andere plaats. De toenemende beschaving en moraliteit, de meerdere oplettendheid welke de ingezetenen en het bestuur op alles, wat tot behoud der gezondheid strekken kan, aanwenden, zijn ook te Samarang niet te ontkennen, en moeten meer en meer tot gunstige resultaten leiden. M. J. E. MULLER, Med. Dr. 8 5. 2° Arrev. 19. SILUROIDEORUM BATAVIENSIUM SPECIES NUPERRIME DETECTAE. TR a Species sequentes nuperrime detectae, enumerationi Si- luroideorum Bataviensium addendae. Stlurus Mulleri, Blkr. » micronemus , Blkr. Pangasius djamhal, Blkr. Bagrus carchariorhijnchos, Blkr. Arius Hamtltonis , Blkr. » tonggol, Blkr. » leiotteocephalug , Blkr. Unde conspectus specierum analijticus (*) hoc modo sup- plendus. SILURUS. a. Cirri 4. * Membrana branchiostega radiis 20. 1. Silurus Mulleri, Bkr. ** Membrana branchiostega radiis 14. 2. Silurus micronemus , Blkr. *** Membrana branchiostega radiis 12. 3. Stlurus bimaculatus , Bl. Valenc. **&* Membrana branchiostega radiis 11. 4. Silurus hiijpophthalmus , Blkr. (1) Vide Natuur- en Geneeskundig Archief, Ill, 2 p. ( 285 ) Be Curri 3. * Membrana branchiostega radiis 8. 5 Silirus bicirris , Valenc. PAXGASIUS. * Membrana branchiostega radiis 9, 6. Pangasius djambal, Blkr. BAGRUS 1. Cirri 8. Vitta dentium vomero-palatinorum continua simplex. a. Pinna adiposa pinnâ anali longior. * Membrana branchiostega radiis 9, 7. Bagrus macronemus , Blkr.’ 8. » singaringan , Blkr. 9. » heterurus , Blkr. 10. » micracanthus , Blkr. b. Pinna adiposa pinnâ anali brevior. * Membrana branchiostega radiis 10. Il. Bagrus gulioides, Blkr. I2. » melas, Blkr. ** Membrana branchiostega radiis 9. 13. Bagrus Schlegelii, Blkr. l4. » rhodopterijgius , Blkr. ec. Pinna adiposa longitudine pinpae anali vel sub aequalis. * Membrana branchiostega radiis 12, 15. Bagrus planiceps , Valenc. 16. » Hoevenii, Blkr. Kiers nemurus, Valenc. 18. » Steboldit , Blkr. * Membrana branchiostega radiis IL. 19 Bagrug flavus , Blkr. aequalis MM. Cirri 6, Vitta dentium vomero-palatinorum diviga, composita. a. Vitta dentium vomero-palatinorum in 4 partes diviga. ( 286 ) *# Membrana branchiostega radiis 7. 20. Bagrus sondaicus , Valenc. * Membrana branchiostega radiis 5. aa. Maxilla superior non prominens. 21. Bagrus rhodonotus , Blkr. bb. Maxilla superior inferiore multo longior- 22. Bagrus carchariorhijnchos, Blkr. ABIUS. I. Dentes palatini in thurmas 2 collocatí. a. Antice in palato positi , conici vel setacei. Mem- brana branchiostega radijs 6. * Spinae dorsalis et pectorales crassae ; granula scuti capitis numerosa. aa. Maxzilla superior inferiore multo longior. 23. Arius nasutus , Valene. bb. Maxilla superior inferiore paulo tantum longior. 24. Arius macronotacanthus , Blkr. 25. » caelatoides, Blkr. 26. » microgastropterijgius, Blkr. 27. » cliijpeaster , Blkr. 28. » clijpeastroides , Blkr. 29. » chondropterijgius, Blkr. #** Spinae dorsalis et pectorales graciles; granula scu- ti capitis parca vel fere nulla. aa. Spina dorsalis spina pectorali brevior. 30. Arius micronotacanthus , Blkr. bb. Spina dorsalis spinae pectorali aequalis. 31. Arius manjong , Blkr. ec. Spina dorsalis spinâ pectorali longior. 32. Arius macruropterijgius , Blkr. 33. » micruropterijgius, Blkr. 34m laeviceps , Blkr. 35. » venosus , Valenc. 36. » oettk , Blkr. (287 ) 5. Medio vel postice in palato positi, graniformes vel subeijlindriei. * Membrana branchiostega radiis 6. Spina dorsalis non filigera parum tantum producta. 37. Arius macrocephalus Blkr. 38. » acutus, Blkr. ** Membrana branchiostega radiis 5. Spina dorsalis in filum producta. 39. Arius gagoroides , Blkr. 40. » Meckelii, Blkr. 4l. » pidada. Blkr. 42. » angulatus, Blkr. 43. » chondropterüjgioides , Blkr. 44. » II. Dentes palatini in thurmas 4 distantes collocati , viviparus, Elkr. anteriores posterioribusgminores. a. Graniformes vel cijlindrici. * Membrana branchiostega radiis 5. A5. Arius polijstaphijlodon , Blkr. 46. » crossocheilos, Blkr. ** Membrana branchiostega radiis 6. aa. Crista interparietalis et scutum capitis granosa. AT. Arius Hamiltonis, Blkr. 48. » tonggol, Blkr. . bb. Crista interparietalis glabra; scutum fere totum glabrum. A9. Artus letotetocephalus, Blkr. OSTEOGENEIOSUS. * Caput longum , plus quarta parte totiug corporis longitudinis efficiens. 50. Osteogenetosus macrocephalus, Blkr. SL. » longiceps , Blkr. 52. » ingluvies , Blkr. (288 ) *# Caput mediocre , minus quarta parte totius corpo- ris longitudinis efficiens. 53. Osteogeneiosus gracilis , Blkr. 54, » Blochii, Blkr. 65. » Valenciennesii, Bkr. BATRACHOCEPHALUS. 56. Batrachocephalus ageneiosus , Blkr. PIMELODUS, a. Cirri 8. Membrana branchiostega radiis 8. 57. Pimelodus variegatus, Blkr. CLABIAS. a. Pinnae dorsalis analisque distinctae. 58. Clarias punctatus, Valenc. 59. » meladerma , Blkr. b. Pinnae dorsalis , caudalis analisque unitae. 60. Clartias Nieuhpfii ‚ Valenc. PLOTOSUS. a. Membrana branchiostega radiis 10. 61. Plotosus macrophthalmus , Bikr. b. Membrana branchiostega radiis 11. 62. Plotosus lineatus, Valenc. 63. » unicolor, K. v H. c. Membrana branchiostega radiis 12. 64. Plotosws viviparus, Blkr. 65. » horridus, Blkr. 66. » multiradiatus , Blkr. Numerus specierum Archipelagi Malaijo-moluccensis huc- usque cognitarum 82, quarum Javanicae 78. Species collectionis meae. species. Silurus 5 Pangasius 1 Bagrus 16 Arius 27 ( 289 ) Osteogeneiosus 6 Batrachocephalus 1 Pimelodus 1 Clarias 3 Plotosus 6 66 species. SILURUS. a. Cirri 4. * Membrana branchiostega radiis 20. Silurus Mülleri , Blkr. S. capite 55 fere in longitudine totius corporis, latitudine capitis 1} in ejus longitudine; oculis superis; cirrig supramaxillaribus medium corpus fere attingentibus; inframaxillaribus bis in longi- tudine maxillae inferioris; pinnis anali caudalique non unitis, ultima profunde bipartita , lobo supe- riore longiore. Immaculatus. D. 5 P. 1/13 V. 1/9 A. 1/88 Ù. 8/9 Syn. Zkan limpok djambal , Mal. Hab. In Fluviis. Species Siluro wallago Val. affinis sed satis dis- tincta. ** Memörana branchiostega radiîs 14. Silurus micronemus. Blkr. S. capite sexiesin corporis totius longitudine; latitu- dine capilis 14 circiter in ejus longitudine ; oculis pos- teris ; cirris gracillimis, supramaxillaribusg oculi mar- ginem posteriorem attingentibus , inframaxillaribus maxilla inferiore brevioribus; pinnis anali caudali- que non unitis, ultima profunde bipartita, lobo superiore. .... Immaculatus. D. PP. 1/12 V. 1/8 A. 3/90 C. 17. ( 290 ) Syn. Zhan limpok , Mal. Hab. In Fluviis. Species Siluro pabo, Val. affinis. PANGASIUS, Blkr. (nec Valenciennes). Pinnae dorsales duae, anterior radiosa posterior adi- posa. Dentes intermaxillares et inframaxillares se- riebus pluribus dispositi conferti conici. Vitta den- tium vomero-palatinorum in 3 partes contiguas divisa, in mediam vomerinam et laterales 2 minores obli- quas palatinas. Cirri carnosì 4. Caput fere glabrum, scuto rugoso. Membrana branchiostega radiis 9 vel 10. * Membrana branchiostega radiis 9. Pangasius djambal , Blkr. P. capite 54 fere in totius corporis longitudine , rostro obtusissimo crassissimo , maxilla superiore inferiore multo longiore , rietu oris infero angusto ; vitta dentium vomero-palatinorum in 3 partes di- visa, in mediam vomerinam et laterales 2 minores palatinas vomerinae contiguas ;_ cirris supramaxilla- ribus opercula attingentibus , inframaxillaribus pau- lo iis brevioribus ; scuto capitis angustissimo rugo- so; crista interparietali rugosa, osinterspinosum at- tingente ; spinis dorsali pectoralibusqueecrassis an- tice glabris, postice serratis; pinna caudali profunde biloba lobisacutis , superiore inferiore paulo longiore. D. 1/7 P. 1/13 V. 1/5 A. 4/27 C. 8+9 cum later. Syn. Jkan djambal, Mal. Hab. In Fluviis. BAGRUS. Cirri 6. Vitta dentium vomero-palatinorum in 4 partes di- visa, laminis 2 accessoriis trigonis bast ei contiguis. ARIUS. (291 ) Alembrana branchiostega, radiis 5. Marilla superior inferiore multo longior. Bagrus carchariorhijnchos , Blkr. Bagr. cirris supramaxillaribus os humerale attingen- tibus ; capitis longitudine 4E fere in totius corporis longitudine; latitudine capitis 1E in ejus longitudine; rostro subsqualoideo , rietu oris dimidiam fere par- tem longitudinis capitis efficiente; scuto capitis an- tice granulato , medio et postice glabro; crista interparietali £ fere longiore quam basi lata, gra- nulata, osse interspinoso gecundo- rugoso unita ; opereulis venosis ; ossibus humeralibus glabris; pin- nae caudalis lobis acutis superiore multo longiore , A5 in longitudine corporis. Rufus. D. 77 P. 1/12 V. W/5 A. 6/11. C. Syn. Zkan manjong tonggol, Mal. Hab. Mare. Species. Bagro rhodonoto et Ario nasuto affinis , sed satis distincta: ” Dentes palatint in thurmas 4 distarttes collocati, „_anteriores posterioribug minores. Cirri 6. Dentes graniformes vel cijlindrici. Crista inter- parietalis os interspinosum attingens. Membrana branchiostega radiis 6. Crista interparietalis et scutum granosa. Arius Hamiltonis , Blkr. Ar. cirris supramaxillaribus operculi marginem pos- teriorem altingentibus , capite acuto, 4 in eorporis totins longitudine, latitudine capitis 12. in ejus longitndine ; fronte recto; scuto capitis augulis marginibusque granulato granulis parcis, «medio glabro; crista interparietali. basi latiore quam lon- ga, apice gracili rotundata „ rugoso-granulata; den- 19 (292 ) tibus palatinis anterioribus 2 ad 6 in angulis palati anticis , posterioribus in thurmas mediocres ovales rectas collocatis, spina dorsali 6, pinna ventrali 8 fere in longitudine corporis ; pinna caudali lobis latis rotundatis , superiore longiore 54 in longitu- dine corporis. D. 1/7 P, I/II V. 1/5 A. 5/14 C. 8+8 eum later, Syn. Zkan manjong oetik , Mal. Hab. Mare. Arius tonggol, Blkr. Ar. cirris supramaxillaribus operculi marginem pos- teriorem attingentibus ; capite acuto 4E in cor- poris totius longitudine; latitudine capitis 1% in ejus longitudine; fronte recto; scuto capitis rugoso-granulato, crista interparietali basi aeque lata ac longa , apice late rotundata tota granulosa; dentibus palatinis graniformibus; anterioribus in thurmas ovales rectas parvas, posterioribus in thurmas maximas oblongo-ovales rectas collocatis; spina dorsali 6}, pinna ventrali 9 in longitudine corporis ; pinna caudali Jobo superiore longiore acu= tiusculo 54 in longitudine corporis, inferiore obtu- se rotundato. D. 17 P. I/II V. 1/5 A. 4/15 C7 + 8 c. lat. Syn. Jkan manjong tonggol. Hab. Mare. Crista interparietalis glabra ovalis, scutum totum fere glabrum, Arius leiotetocephalus, Blkr. Ar. cirris supramaxillaribus operculi marginem pos- teriorem attingentibus capite acuto, 4 in corpo- rig totius longitudine; latitudine capitis 1} in ejus longitudine ; fronte rectiusculo; scuto capitis glabro, granulis tantum parcissimis: crista interpa- (293 ) rietali ovali, medio basi et apice latiore, tota gla- bra; dentibus palatinis graniformibus anterioribus in thurmas parvas subrotundas, posterioribus in thurmas maximas oblongas rectas carinatas collocatis ; spina dorsali septies fere, pinna ventrali nontes fere in longitudine corporis; pinna caudali lobis acutis, superiore longiore quintam fere partem corporis totius longitudinis efficiente. D. 1/7 P. V/I2 V. 1/5 A. 4/13 C. 948 c. later. Syn. Zkan manjong tonggol, Mal. Hab. Mare. BLEEKER. te © UWlietenschappelijke Bervigten. nn DO Mineraal water van Telokh Betong, ón de Lam- pongsche districten. Tijdens eene wetenschappelijke reis van den heer Zol- linger in de Lampongsche districten, heeft hij eenige kruiken mineraalwater verzameld van Telokh Betong en naar Batavia gebragt. Eene qualitatieve analyse van dit water, door den heer Mater bewerkstelligd, heeft aange- toond dat hetzelve bevat: Koolzure potassa ; Zwavelzure soda ; Chloorsodium ; Koolzure kalkaarde ; > magnesia ; Kieselaarde ; Phosphorzuur Aluinaarde sporen ; IJzeroxyde Koolzuur ; Zwavelwaterstofgaz ? Organische stoffen. em Aardbeving te Gorontalo. Sedert eenige maanden was geene tijding van Menado ontvangen. In de Javasche courant van 18 April jl. komt volgend berigt voor, hetwelk eerst toen is ontvangen. (295 ) In den namiddag van den Iöden Mei heeft zich te Go- rontalo in de residentie Menado eene hevige aardbeving doen gevoelen, welke ongeveer 20 seconden heeft aange- houden , doch geene schade van, eenig belang heeft aan- gerigt. emmae Bijdrage tot de natuurlijke geschiedenis der houthommel (Xylocopa violacea). In het tijdschrift voor N. Indië, Ide D. 1. pag. 360, leest men een artikel over de houttor (koembang) Mal.) van Benkoelen door Brilmann. De wezenlijke inhoud van dit opstel komt op bet volgende neder. De houthommel komt te Benkoelen, maar niet op Java voor. Het man- netje draagt in eenen zak onder de buikriagen levendige diertjes ten getale van 7 tot 21. Deze diertjes zijn allen van eene gelijke grootte. De inlanders zeggen dat het mannetje deze diertjes baart zoodra het wijfje hare jongen gelegd. heeft, opdat de jongen van het mannetje die van het wijfje bewaken mogen. De opgaven, in dat artikel vervat, kwamen mij zoo zonderling voor, dat ik ook eens onderzoekingen dienaan- gaande begon in het werk te stellen , toen mij eene onge- steldheid- in eenen pesanggrahan der residentie Bantam gevangen hield. Menige uitvoerigheid in de beschrijving van den. heer Brilmann vond ik tamelijk juist; maar toch voel ik mij gedrongen de navolgende teregtwijzingen en bijvoegselen openbaar te maken. De Aúlocopa violacea, van welke hier sprake is, komt op Java «in al te groote menigte voor, doch in het wes- telijk veelvuldiger dan in het oostelijk gedeelte. «Het dier doorboort vele houtsoorten, andere daarentegen niet. Wat daar bij het instinkt aandrijft, weet ik niet. De hardheid ( 296 ) van het hout schrikt het dier niet altijd van het boren af; ook boort het niet ín alle zachte houtsoorten. Bij- zonder gaarne schijnt het zijne woning in balken van gompolhout (nauclea) te vestigen. Vermoedelijk hebben smaak en de bouw der vezelen veel invloed op de keus, welke de hommel bij het opzoeken harer toekomstige wo- ning geleidt. De wijfjes schijnen geringer in aantal dan de mannetjes en zij vliegen veel minder uit. Denkelijk blijven zij in de woningen met het leggen der eijeren en het bewaken van het gebroed bezig. Ik onderzocht geene wijfjes, maar heb toch allen grond om aan te nemen, dat zij even goed als de mannetjes de genoemde diertjes bij zich hebben, De zak, van welken de heer Brilmann spreekt, is een- voudiglijk de maag van het dier, die met de kaauwwerk- tuigen door twee overlangsche spleten in verband staat. De kleine diertjes nu vond ik in de maag van bijna alle de onderzochte houthommels, ten getale van 1—25. Het zijn acariden, die ik echter noch generisch noch speci- fiek bepalen konde. De lengte der grooteren mag 35’ en de breedte #—3’”’ bedragen. De kleur is op het eerste gezigt helder, eenigzins waterachtig , vuil geel, van on- deren wat donkerder dan van boven. De kop treedt wei- nig te voorschijn en is niet zigtbaar van het borststuk gescheiden. De onderlip vertoont zich iets donkerder ge- kleurd , bijna vierhoekig en in het midden van eene over= langsche groef voorzien. In het midden van den voorrand staan twee zwarte hoornachtige tanden en ter zijde twee vierledige voelers, wier geledingen wel in dikte, maar niet in lengte naar voren afnemen. Het eerste lid is het kortste, dikste en diep ingedrukt, het vierde en laat- ste van voren toegespitst en zoo ruigharig, dat het bijna borstelig schijnt. De bovenlip heeft van voren mede twee bruinachtig zwarte tanden van gelijke grootte, overeen- (297 ). komende met die der onderlip. De poten, acht in getal, zijn vijfledig. De geledingen nemen in dikte, maar niet in lengte naar voren af. Het eerste lid is het kortste, dikste en bijna bolvormig. Allen zijn met alleenstaande haren bezet, gelijk ook het bovenlijf van het diertje. Aan het laatste lid hangt aan een draadvormig verlengsel eene zuigklier, welke waterhelder, naar voren iets dikker en ter zijde toegespitst is. Eerst zoude men haar bijna voor eene zesde dwarsspletige voetgeleding aanzien. De rug en het achterlijf zijn tot één doorloopend stuk ver- groeid, met eene donkere, ruigharige plaat bedekt , welke van achteren eenigzins verlengd en afgerond toeloopt. Het onderlijf is iets witter. Aan hetzelve bevinden zich drie donkere vlekken , welke bijkans hoornachtig schijnen. De eerste ligt onder de borst, heeft aan elken harer vier regte hoeken een doornachtig haar en schijnt zonder opening te zijn. De tweede vlek ligt tusschen het achterste paar po- ten en nog meer naar achteren, vormt een langwerpig trapezium , wiens breedste zijde naar achteren gekeerd en in het midden diep gegroefd is. Mogelijk is deze groef eene legopening; ten minste daaruit kwam bij een zacht drukken op het diertje een sneeuwwitte kogel te voor- schijn, welke ligtelijk een eijerklomp zijn kon. De derde vlek is van achteren, langwerpig , eivormig en aan beide einden zeer stomp: in het midden bevindt zich eene naar den omtrek concentrische verdieping, die echter naau- welijks bemerkbaar is en eene vlakte insluit, in het mid- den overlangs gegroefd en bijna den omtrek van de vlakke zijde eener koffijboom beschrijvende. Ik heb zeer stellig acariden van verschillende grootte (oude en jonge) in eenen zak bij elkander gevonden. Menigmaal liepen de diertjes lustig in het rond, wanneer ze uit hare gevangenis werden bevrijd ; menigmaal bleven ze als dood en bedwelmd liggen, Het is bijna onbegrijpe- (298 ) lijk hoe 25 dezer diertjes te gelijk in éénen zak , plaats vinden. Ook zijn ze eng zamengepakt, gewoonlijk bij pa- ren op elkander gedrongen. De inlanders, welke bij mijne onderzoekingen toeschouw- den , wisten vooraf niets van het verschijnsel. Zij hielden de kleine acariden eenvoudiglijk voor de jongen der hout- hommel. Wat merkwaardig is, deze ingewandparasiten zijn we- derom door parasiten bewoond : namelijk door eene mijt, die natuurlijk met het ongewapende oog niet te zien is. Deze parasietluis of mijt is een eirond, doorschijnend hel- der geel diertje met lange, zijdeachtige poten. Vooral zijne achterpoten zijn buitengewoon verlengd. Het kruipt in de voegen van het onderlijf van het boven beschreven diertje rond en wordt gemakkelijk van de jongen van dit laatste onderscheiden. Hoe komen deze luizen of mijten in het ligchaam der Xijlocopa? Zou de volgende omstandigheid daarover eenig licht kunnen verspreiden ? Ik vond later in de honigrijke bloemen der Alstonia sericea jonge diertjes van dezelfde acaridensoort , die ik in het ligchaam der houthommel gevonden had. Zuigt misschien deze laatste met den honig der alstoniabloemen eijeren of larven van de beschrevene acariden mede in, en komen die dan in het ligchaam der houthommel tot volledige ontwikkeling? Ja, planten zij zich ook in derzelver maag voort, hetwelk bij de voort- plantingswijze der acariden niet onmogelijk is? Of werden integendeel deze acariden uit het ligchaam der houthommel afgescheiden en bij het bezoek van dit insekt in de bloe- men der alstonia achtergelaten ? Verdere bijdragen moeten deze merkwaardige omstandigheid in de entomogenie nog ophelderen. H. ZOLLINGER. EA (bf Here! Sg. 1851, 5236) fed Hes fn Czbfh zr Errid RN ij velp A JD Dg aen Jalink IJ Snchy GS) gd Art be: Hú Gnebuflag Aen pn, dd ed 0 B Nii J J á y Pa Las el, Band llé afl Ii, IG ke rk ve eee ea y air dab ST brbinerann AL ke muelt B Ln Fe Faal. mam > at EB, PES OO (299 ) Eemige nieuwe Conchijlien van den Malaijo- Molukschen Archipel. In de laatste hier ontvangene afleveringen van het Ma- gasin de Zoólogie, d’anatomie comparée etc. komen de be- schrijvingen voor van eenige nieuwe econchijlien. De volgende diagnosen zijn uit dat tijdschrift ontleend. Cardilia inermis Deshaijes. C. testa minima , alba , lucida , ovato-globosa , cordi- formi, semisulcata; latere anticolaevigato, sulcis exilibus , numerosis , suberenulatis. Hab. ora Sumatrana. Cardilia Martini Deshaijes. C. testa ovato-oblonga, angusta, oblige cordata, pos- _ tiee multi-sulcata , sulcis crebris eleganter crenatis. Hab. fret. Malacc. Corbula decus sata Deshaijes. C. testa ovato-oblonga , subaequilaterali postice tuni cata, subrostrata , rostro basique oblique carinata, alba ; striis longitudinalibus , transversisque tenuis- sime decussata; umbonibus magnis oppositis; den- te cardinali magna, obliquo-compressa in valva sinistra; in valva dextra foveola profunda , margi= nata. Hab. Mare Sumatr. Lucina vitrea Deshaijes. L. testa suborbiculari, depressa, alba, translucida, transversim minutissime striata, umbonibus trigo- nis, acutis; ano vulvaque depressis ; marginibus integris, cardine unidentato. Hab : Mare Sumatra. Lucina gibbta Deshaijes. L. testa suborbiculari, convexiuscula, transversim eoncentrice striata , alba , umbonibus trigonis, ano 89° 7. 99° ÁArrev. 20. (300 ) magno profunde emarginato, lunula minima, corda- to-lanceolata marginibus integrig, cardine bidentato. Hab. Mar. Sumatra. Nog tets over de sterfte onder de Europesche militairen van het Indisch leger van 1816-1882. Na het publiceren van de sterfte van de Europesche militairen van het Indischleger in den 2den jaarg. van dit Archief pag- 141 en 274, kwam mij het werk in handen van Dr. W. Boscu, de dijsenteria tropica, in hetwelk een sterftestaat voorkomt, welke aanmerkelijk van den door mij gepubliceerden afwijkt. 7 Het was natuurlijk van belang te trachten op te sporen , waaraan de groote verschillen dezer staten zijn toe te schrij- ven, te meer, daar zoo wel Dr. Boscm als ik van officiële be- scheiden hadden gebruik gemaakt. De pogingen, door mij in het werk gesteld, bleven echter een’ tijd lang zonder uitslag , hoezeer ik meende grond te hebben te mogen aan- nemen , dat de ter mijner beschikking staande bescheiden , betrekking hebbende tot de sterfte in het Indisch leger van 1816 — 1832, niet de wenschelijke juistheid bezaten. Onlangs echter kwam mij in banden een officiële brief van den generalen staf van het Indisch leger, waarin wordt gezegd , dat de vroegere bescheiden betrekkelijk de sterfte in het Indisch leger , berustende bij het militair departement, verre zijn van juist, omdat men eerst in het jaar 1832 begonnen is op eene betere wijze stamboeken der militairen aan te houden, en dat men alzoo, om juister in- gelicht te worden betrekkelijk de sterfte in het Indisch leger van 1816 — 1832, zich bij het Ministerie van Kolo- niën in Nederland zou behooren te vervoegen. De verschillen der gezegde staten «zijn dus genoegzaam ( 8301 ) opgelost, en ik haast mij aan het bovenstaande publici- teit te geven, ten einde men niet in onzekerheid verkeere, op welken der staten men mag vertrouwen. BLEEKER. Statistische aanteekeningen betreffende de Offi- „ cieren der Geneeskundige dienst in Neôrland's Indië van 1816 tot 1845. Gedurende de 30 jaren van het hersteld Nederlandsch gezag in deze gewesten zijn opvolgend als Officieren van de Geneeskundige dienst aangesteld en in Zndië aangeko- men juist 600, waarvan 485 Officieren van gezondheid en 115 Pharmacenten. 1 Januarij 1846 waren daarvan nog in dienst: Chef | Dirigerend Offic. v. gez. le kl. | » » PP 2e kl, A(1 voor memorie) Officieren van gezondheid le kl. 13 » > » 2e kl, 43 Poni® » 3e kl. 67 Officieren v. gez. 129 le Apotheker | Apotheker Ie kl. | » 2e »’ 7 » 3e kl. 3 Officieren der geneesk. dienst 151 Zoodat van de 600, 449 zijn afgegaan en wel 356 Of- ficieren van gezondheid en 93 Pharmacenten. Van de 449, welke zijn afgegaan, zijn, terwijl zij nog in dienst waren , gestorven : ( 302 ) Als Chef » Dirig. Offie. v. gezondheid 5 » Office. v. gezondh. le kl. 24 » aar » 2e kl. 73 PR » 3e kl, 110 215 Als Apotheker Le kl. Eg » » 2e y . 14 » » 3e » 31 54 Totaal 269 Van de overige 180 hebben de militaire geneeskundige dienst verlaten met pensioen 71, terwijl niet minder dan 109 ontslag uit de dienst hebben verzocht of gekregen en als civiele geneesheeren of pharmacenten zijn opgetre- den of wel in andere betrekkingen zijn overgegaan. Van de bovengenoemde 180, welke de dienst met pen- sioen , ontslag enz. verlaten hebben , zijn sedert, voor zoo ver hier bekend is, nog 40 overleden en waarschijn- lijk nog meerdere , van welke zulks nog onbekend is. Volgende staat toont de mortaliteit aan in de verschil- lende jaren na 1815 en doet zien dat dezelve gedurende het laatste decennium in verhouding uiterst gering is ge- weest. STERFTE onder de Officieren van de Geneesk. dienst van 1816 tot en met 1845. Jaren. Sterfte. Sterkte. Evenredigheid. Aanmerkingen. 1816 3 48 1 : 16,00 1817 10 89 1 : 8,90 1818 6 1e: 1819 8 Mt 1 : 13,87 1820 7 HI E : 15,85 1821 14 108 1 : 7,71 Cholera. 1822 9 115 1823 11 117 1824 13 116 1825 18 120 1826 14 130. 1827 1 143 1828 12 150 1829 15 137 1830 6 136 1831 12 140 1832 5 134 1833 15 125 1834 6 140 1835 9 137 1836 3 148 1837 5 155 1333 HH 152 1839 12 154 1840 10 156 1841 5 159 1842 8 159 1843 2 163 1844 4 161 1845 5 153 Of gemiddeld jaarlijks » » » in het le decennium » id. 2e » » id. 3e » Lif » : 15,60 : 31,30 : 19,87 : 81,50 : 40,25 : 30,60 : 19,99 : 11,25 : 15,19 : 32,65. Javasche oorlog. » Oorlog op Su- matra ? » ? Oorl. op Sumatr. » » BLEEKER, ( 304 ) Nieuwe eruptie van den Tankoeban Prahoe. Volgens mededeeling van den heer Bleeker, in het Tijdschrift voor MN. Zndië jaarg. 1846 N°. 6, heeft de Tankoeban Prahoe op den 27sten Mei 1816 eene groote hoeveelheid asch en modder uitgeworpen, welke eene groote uitgestrektheid van het woud, op de oosthelling diens bergs, geheel heeft verwoest. OVERPLAATSINGEN VAN HET MILITAIR GENEESKUNDIG PERSONEEL, Offic. v. Gez. « « vaN 1ΰ apriw ror 1° suus 1846. « « 9e kl CG. F. Grorerr van Am- « « « hoina naar Batavia. L. Lerneim van Zjanjor naar Tarabangie. E. T. L. Reinecke van Ba- tavia naar Zjanjor. G. J. van Turenen van Banda naar Amboina. W. Heur van Batavia naar Kedirie. J. Worrr van Zagal naar Ngawie. Hurskamr van Passoeroewan naar Simpang. J, Doser van Tarabangie naar Batavia. E. GC. M. L. ren Karr van Loo van Batavia bij de Expeditionaire troepen voor Balie. A. F. Rornr van Palem- bang naar Batavia. S. L. BrANKENBURG van S$q- marang naar Palembang. W. CG. pe Nies van Pali- manang naar Samarang. (306 ) Offic. v. Gez. 3° kl. J. A. F. Jansen van Ba- tavia naar Banjoemaas. « « « « « H. H. E. Munrenr van Kedirie naar Banda. dc « « « M. Bensinerr van Amboina naar Batavia. «_« « « « H. Broen van Padang naar Batavia. «_ « « « « M. Tu. Rercne van Sala- tiga naar Padang. « _ « « « « CG. G. Scuurre van Bata- via naar Salatiga. Apoth. 2° kl. L. Pontmann van Batavia naar Willem L. « _3° kl. J. F. Gröne van Batavia naar Soerabaija. VERANDERINGEN rx ner GENEESKUNDIG PERSONEEL. van ΰ arriw ror 1° sur 1845. MILITAIRE GENEESKUNDIGE DIENST. Bijgekomen. Offie. van Gez. 35° kl, J. KR. A. Bauer, uit Nederland aangekomen. c ( ( «_«c P. Swarr uit Nederland aangekomen. c c ee A PET Er 06, v-Scameer ,20! van verlof uit Zwropa terug. Apoth. 1° kl. J. G. A. Dreperrcns, van verlof uit ZEwropa terug. «__ 8° kl, H. F. N. Ukena. (aangesteld als) Bevorderd. Geene. Afgegaan. Office. van Gez. 1° kl. C. J. Kimenorr, (overleden). « _« « 2°kl. E. Reiss, (overleden). « __« _» S°kl.H. M. Baumans, (overleden). Apoth. 8 kl. C. van Erreren, op verzoek ge- pensioneerd. CIVIELE GENEESKUNDIGE DIENST. Byjgekomen. G. ErsmcerR, van verlof uit ZEwropa terug. W. FE. Srrensrra Toussamrt, benoemd tot 2° Stads heelmeester te Batavia. ( 308 ) G. A. Hoocenraap , admissie verleend als par- ticulier practiserend te Madioen. Bevorderd. D. Prrrsoom Vorrer, tot 1° Stads heelmeester te Batavia. Afgegaan. H. DörrL, 1° Stads heelmeester te Batavia (o- verleden). H. Hermans,* de verleende admissie als particu- lier geneesheer te Samarang op deszelfs verzoek ingetrokken. Re Ê ERRAÁT A. Bladz. 139 regel 21 v. boven staat: soorten van enkele » 157 187 191 192 193 194 » » id » lees: enkele soorten van 15 » » staat: ejus lees: et. v.onderen » netuma » thalssi- nus. » glabra » glabro. 9 v.boven » bracteis ternisuna lees: bractea- 10 » »y Pe ef collateralibus lees: et bracteelis collateralibus. 16 » py » tubescentes lees : tabescentes. 2,6 en 13 en verder v. boven staat: II lees: 1. 3 v. onderen staat: bracteaelees: brac- teolae. 3 v. boven » bracters » brac- teolis. 7 » » » bracteae >» brac- teolae. IA » » » tes » tae. 1 van onderen » ternae » et bracteolae. » y » » _palea » paleae. l en 16 en verder staat: abilgardia lees: abildgardia. 6 » » _Tictreneae lees: Fuireneae. 5 » » Ticineae lees: Ficinieaâe. 9 » » _p-9lees: III p. 9. 17 » » getrokken lees: zijn getrokken. 14 van boven » wel van lees: wel niet van. : _ h je, Mi } 3 Go A, Mesen aso; AEON ltd le EN p. Penmook’ Vonn) sNaAnd! dvd wotaon : de nujroos aladus : wief en zal ann Ee Lt Apen a adrele ke Watgrerd., nldovge clamde „a 4 Wie aldaer oesmtankder ere dowode et ol: vpe î Brrr if fi rang d € „audi areatnlos mai As sasal tago! vrtnenendus ec a Be sEstrtaonsdant ML tiaate uorod v “abrat no El us os «Ì :essl „omed raamt snstsnrd staala asusbao Gl etat f AAT! ont « Ertan « asvod he „ela WE -anrd « ansloned « e Smlaat N „Sn « ns « LE «sn « ustehao fn sonloetsnsd Tika nnn | suna) « lag 4 € « «€ zeool oihenglidn hastasohiar aa Bl wid” osbragbieda resal ansnarmit a Dn sosnstiuk „eol onamiast e K-,5 „adat Bek, PI 4 U aool ©. LE 4 Fat neddorteg « ‘. wedAAorteg Wijz Ree > reaal wne Jan « nsvod nar db ween Asher Lone EEN WOORD OVER ACCLIMATISATIE. Onder acclimatisatie verstaat men verandering van het chemisch-vitale proces van zekere organische verrigtingen onder de heerschappij eener vreemde hemelstreek. Het tropisch klimaat werkt op zichzelf als eene vijandige magt op den Europeaan, welke niet aan deszelfs invloed ge- woon is, verstoort als zoodanig in eenen hoogeren of minderen graad het evenwigt der verschillende physiolo- gische funeliën, waaruit symptomen ontstaan, die zich als uitdrukking van eenen vreemden prikkel aanschouwe- lijk maken. De ervaring leert het, dat bij overgaagen van de tot bepaalde regionen verwezene menschenrassen in andere gewesten verschijnselen optreden, welke op afwijs kingen in den normaaltypus der levensuitingen doelen. Ter vernietiging van zulke effecten worden alsdan ver- rigtingen gebezigd, die aan organische weefsels gebonden zijn, hoofdzakelijk aan die, welke tot af- en uitschei- dingen bestemd zijn. Deze in haar streven tot bestrijding van schadelijke invloeden, tot verdelging van eike infec- tie steeds gelijkelijk wakende natuurkracht, in beurteling- sche werking met de gestelde omstemming, zoo als de soortelijke hoedanigheid van het tropisch klimaat die in het leven roept, vormt het proces der acclimatisatie. Van daar wordt het laatste door eene dubbele rij symp- tomen uitgedrukt, van welke men de eene als resultaat van de inwerking des vreemden klimaats, de andere als 8° 7. 93° AFLEV. Er (312 ) gevolg der eerste beschouwen moet. Beide staan daarom met elkander in betrekking als oorzaak en werking : beide stellen slechts een geheel daar. Gelijk in alle abnormale processen, de wetten der phy- siologische rigting volgende, kan de eindelijke uitgang der acclimatisatie op gelijke wijze, of in gezondheid of in eenen ondergang der individualiteit plaats vinden; naar dat het egoïstische principe volgens Schönlein, het levens- idee volgens Canstatt of de vis naturae medicatrir der ouden overwint, of voor den aanval der schadelijke in- vloeden, die hier van eene specifieke hoedanigheid zijn, nederbuigt. De slender der oude school, welke de accli- matisatie, alsof dit van zelf sprak, eene geheel gevaar- looze werking zonder eenige inbreuk op de gezondheid volgen liet, moet daarom, verre van de waarheid, tot regtstreeksche dwaalbegrippen leiden. Het is eindelijk tijd, dat men deze verouderde meeningen varen laat en dat men den artsen zoowel als het publiek klaren wijn in- schenke, opdat men wete, waaraan zich te houden. Eene in den nieuweren tijd zeer opmerkenswaardige monogra- phie van Dr. JW. Bosch, Chef van de Geneeskundige dienst in de Nederlandsch-oostindische bezittingen, over tropische dyssenteria, met voorafgaande toelichting der vraag: »Of de mensch de physieke geschiktheid bezit, zijn vaderland te verlaten en elk ander klimaat te bewo- nen,’ welk geschrift bij P. MZ. Noordendorp te ’s Gra- venhage in 1844 verscheen, zoekt, zoowel op grond van statistieke gegevens, als van chemisch-physiologische begin- selen, de van ouds gehuldigde leer, namelijk het bepaal- delijk aangenomen, steeds gevolgrijk doel der acclimatisa- tie, beduidend in te korten. De heer Dr. Gobée, eerste officier van gezondheid bij het Hollandsche leger, een zeer geleerd arts, die echter nimmer de Oost-Indische kolonien heeft bezocht, — terwijl de heer Dr. Bosch aldaar bijna twin- (313 ) tig jaren lang onafgebroken in geneeskundigen werkkring leefde, — oppert twijfelingen tegen het gevoelen van den schrijver, daar hij stelt, dat deze zich in de rigtige op- vatting van het begrip heeft vergist; omdat het eene ge- heel andere vraag is, of het a priori de bestemming van den mensch zij in ieder klimaat te leven, dan wel of hij daartoe de geschiktheid bezitte. Dat van het laatste in- tusschen slechts voorwaardelijk spraak zijn kan, leert de dagelijksche beschouwing, naar welker resultaten het nie- mand, die in de Indische bezittingen burger is geworden, invallen kan, tegen de ervaring van den heer Bosch eene op den duur ongewoon groote mortaliteit onder de Buro- peanen te loochenen, aan welke de nieuwelingen het groot- ste deel nemen. Bij epidemiën, b. v. bij endemische ziekten loopen zij, die zich eerst kort op Java bevinden, het grootste gevaar. Evenzoo vallen velen als directe offers der acclimatisatie, ja, er zijn constitutiën, die bij alle zorgvuldigheid en doelmatigheid in de leiding van hunne verhouding, nooit in staat zijn te acclimateren. Deze zullen in het vervolg nader worden aangeduid, en zulke gestellen bezwijken spoedig, of zijn aan een onophoudelijk ongesteldworden onderhevig. Dat aan den anderen kant de acclimatisatie in vele gevallen ook zonder intensieve storingen van het algemeen welbevinden kan plaats grij- pen, ontkent de heer B. evenmin als elk ander zaakkun- dige; slechts moeten hier de voorwaarden van de zijde der organisatie zoowel, als de mogelijkheid tot opvolging van doelmatige voorschriften in het individuêle geval, tot afwering van de door het klimaat verwekte vijandelijke invloeden, gegeven zijn. Waar deze beide momenten in verkeerde verhouding staan, waar een hunner ontbreekt of slechts gedeeltelijk verwezenlijkt is, treden immer be- duidende storingen te voorschijn, die den organismus in de verdere gevolgen ten gronde kunnen rigten. Verre (814) van eene zoo afgemetene omstemming van de in physiolo- gisch verband met elkander staande verrigtingen overal onmisbaar te bedoelen, gelijk de heer G. meent, uit het klimaat integendeel in de meeste gevallen ergere en na- blijvende werkingen ; want de omstemming zelve, in de gunstigste verhouding, vordert reeds een zeer aanmerke- lijk krachtverbruik van de zijde van den organismus, voor hetwelk vele individuën bezwijken, vóór het nog tot eene afdoende gelijkmaking komen konde. De natuurpogingen tot onderhouding of herstelling des evenwigts zelve, kunnen hier, gelijk in diergelijke om- standigheden, in de ontwikkelingsperioden, in de crisen, enz. excessief worden en van dezen kant het leven even- zeer in gevaar brengen. Verstaat men onder acclimatisa- tie het eindelijk intreden van eenen betrekkelijken ge- zondheidstoestand , na voorafgegane ten gunste dezes af- geloopene physiologische processen — gelijk men zich over eenen zoodanigen in het Europesche klimaat op den duur verheugen mag — zoo moge ik aannemen, dat er voor het keerkringsklimaat in het geheel geene acclimatisatie be- staat; want meer of min ontberen zelfs oudgasten vele aangenaamheden van die physieke verhoudingen, welke slechts in Europa te huis zijn. Zoo, b. v. is het gevoel van honger onder de tropen op verre na nimmer van zulk een energisch verlangen naar voedsel verzeld, als dit in de gematigde gewesten plaats vindt, en zoo volgt op de stilling deszelven hier niet gelijk ginds eene behagelijke gewaarwording, opwekking tot nieuwen arbeid, maar vaak integendeel eene lastige volheid, nêerslagtigheid, vermoei- jing. Het digestieapparaat blijft op den duur ín eenen min of meer vulnerabelen staat. De physieke krachten nemen spoedig aanzienlijk af‚ zoodat reeds na een zes- tot achtjarig verblijf buitensporigheden niet meer zoo gemakkelijk worden verdragen. Desgelijks laten zich psy- (815 ) chische specialiteiten waarnemen. Het denken «wordt. bij een veeljarig oponthoud in Axndië- bezwaarlijker: de lust tot arbeiden met het hoofd vermindert: over het algemeen treedt er een toestand van onverschilligheid in , die slechts door krachtdadigen wil te bestrijden valt. Tusschen slapen en waken wordt de normale verhouding spoedig gebroken. Hoezeer de neiging tot rust onder de tropen meestal veel grooter is, als dit in gematigde streken het geval pleegt te zijn, zoo is er de slaap toch op verre na niet zoo ver- kwikkend en sterkend, enz.: kort en goed, van dit ge- zigtspunt beschouwd, zijn en blijven wij eeuwige vreem- delingen op de Sundasche eilanden, Doch, ook afgezien van deze onvermijdelijke gevolgen van een aanhoudend heet klimaat, behoort dan toch openbaar tot het doel eener volkomene, alle aanspraken beantwoordende accli- matisalie, in zoo verre deze de onderhouding en bewaring der integriteit in den volsten zin des woords beoogt — niet slechts levensopwekking en gezondheidsduur der indi- vidualiteit, maar ook zorg voor de ontwikkeling, het ge- dijen en voortbestaan der generatie; — niet slechts rela- tief welbevinden, maar ook lang leven; en hier stuiten we reglstreeks helaas, op treurige resultaten. De uit Europesche ouders geboren kinderen zijn zeer vulnerabele wezens in vergelijking met de Javaansche en zelfs met de verbasterde: broeikasplanten, die men be- stendig koesteren en verplegen moet, zullen ze voortko- men. Terwijl de laatsten naakt, op de bloote aarde, in den stortregen met behagen ronddartelen, wind en weder, storm zoowel als de verzengende stralen der middagzon gelijkelijk goed verdragen, moet men de eersten voor ver- koeling, vochtigheid, togtlucht en directen invloed der zonnestralen wel behoeden, daar alle deze prikkels zelden ongestraft voor hen voorbijgaan en dikwijls te-laat be- rouwde gevolgen na zich slepen. Te vergeefs zoekt men (316 ) hier zulke vrolijke, levendige, krachtige kleinen met bloei- jende gelaatskleur, gespierde structuur en werkzame be- wegingsapparaten onder de Europesche bewoners. Alle deze in het oog vallende hoedanigheden des jeugdigen le- vens staan verre achter gene, welke men in het gematigd klimaat ontmoet. Onder den heeten dampkring zijn de Europesche kinderen bleek, hun spiervleesch is week zon- der werkelijke resistentie: zij worden ligt moede, zijn meestal reeds minder tot gyrnastische spelen geneigd en blijven in de progressiën van psychische bekwaamheden lang op eenen en denzelfden trap staan. Onder alle deze onbehagelijke eigendommelijkheden gaat de ontwikkeling toch snel vooruit tot de puberteit, zoodat deze laatste den eigenlijken typus harer intredingsperiode vooruitijlt, waar- door de geheele rigting der vormingswerkdadigheid hoofd- zakelijk naar de sexuaalsfeer gekeerd is. Dan dit voor- barige te voorschijn treden van functieopwekkingen, die eerst als een gevolg van voleindigde ligchaamsrijpheid tot bewustzijn komen, brengt aan den anderen kant ook we- der overprikkelde ontijdige opwellingen des sexuaalsys- teems en eene vroegtijdige uitputting van deszelfs kracht- uiting mede, zoodat in den regel het vrouwelijk geslacht met het vijf-en-twintigste tot dertigste jaar ophoudt te bloeijen, en mannen zelden langer dan tot hua veertigste jaar ter voortplanting geschikt blijven. Dan reeds, en vaak nog vroeger, begint de periode der involutie en gaat het leven met rassche schreden zijn einde te gemoet. Men bespeurt alzoo, dat in het geheel de afzonderlijke levens- perioden veel sneller verloopen, waardoor het totaalleven wordt verkort. Voorbeelden van hoogen ouderdom zijn onder de Europesche volkstammen in Zredië, gelijk de heer B. zeer juist opmerkt, zeer zeldzaam, hoewel de Inlanders in dit opzigt met hen tamelijk gelijkstaan, hetwelk intusschen aan de waarheid van het bovengezegde geen’ af breuk doet. (817 ) Eenen onaangenamen indruk brengt het echter te- weeg, wanneer men aan het slot der critiek van boven- vermelde beschouwing der acclimatisatie door den schrijver der tropische dyssenteria bespeurt, dat de heer G. zich in onze eeuw nog de aanmerking veroorlooft, als ware de onderzoeking van den heer B. niet slechts overtollig, maar alg konde ze ook nadeelig op het in de Indische bezittingen levende en daarbij betrokkene publiek inwer- ken. Onmogelijk toch kan de heer G. meenen dat we ons nog langer op den onherbergzamen bodem van on- vruchtbare illusiën moeten bewegen. Het uur heeft ein- delijk geslagen, waarin men naar waarheid dorst, in alle vakken onzer geneeskundige kennis slechts naakte po- sitieve ervaringen hooren wil, juist zoo als de zuivere, vooroordeelsvrije, rigtige beschouwing ze aanbiedt, ont- daan van apriorische systematiek, ontbloot van al dat klatergoud , hetwelk in sierlijk gehoudene bloemrijke taal de zelfgeschapene beelden der fantasie vleit. Uit eene rij van naauwkeurige en reële beschouwingen trekt men veel- eer, gelijk de physiologie uit experimenten, logische be- sluiten, geeft men zich de moeite om wetten voor de voorwaarden van elke daadzaak op te sporen, al is dan ook voor den inwendigen zamenhang, het »waarom’’ van vele verschijnselen, in onze nieuwste wetenschappelijke rig- ting, niet overal eene volledige verklaring te vinden. Men laat zich heden niet meer door te voren opgevatte meeningen of bespiegelingen in slaap of onwerkzaamheid wiegen. Men wil zien, grondig onderzoeken, verstaur dige, bondige besluiten trekken en dan eerst handelen. Eerst na ontdekte en erkende waarheid laten zich de te kiezen wegen en doelmatige middelen uitvinden, om het dreigend onheil af te weren. Deze alleen heilaanbreugen- de strekking der nieuwere geneeskunde huldigen ook de artsen in MNeérland s Indië! (318) Over de acclimatisatie verschijnselen. Hoe verschillend zich deze ook naar individualiteit, ouderdom en geslacht voordoen, zoo laten zij zich toch als semiotische bijzonderheden beschouwen, die met weinige uitzonderingen zich in elk bij- zonder geval weder laten vinden en altijd hare quali- tatieve waarde ten opzigte van de bedoelde func- tiewerkingen behouden. De veelvuldige verschijnselen in de levensverrigtingen , van welke in de volgende uiteen- zetting melding wordt gemaakt, volgen nu eens vroeger dan later bij de intreding in het tropenklimaat, meestal reeds in de eerste maanden, somtijds zelfs gedurende de reis , zoodra men digter bij den aequator blijft , tusschen dezen en den keerkring des steenboks , namelijk wanneer men naar Java’s kusten zeilt. Jeugdige voorwerpen we- derstaan echter in het algemeen den eersten indruk langer dan meer bejaarde. De in hunne verdere ontwikkeling nader te beschouwen symptomen nu stellen zich niet allen en nog minder gelijktijdig in; diegenen echter, die als naaste werking der warmte van een physikalisch standpunt in de zinnen vallen, houden immer de prioriteit. Ge- lijk bekend , bezit de warmte de eigenschap , de ligcha- men , die met haar in aanraking komen, uit te zetten. Hoe hooger eene temperatuur stijgt en hoe aanhoudender zij is, des te meer en bestendiger moet haar effect in de oogen vallen. Hoewel organismen door hunne levendige krachtuitingen in staat zijn eenen zekeren warmtegraad we- derstand te bieden, zoo blijven ze toch van het genoemde uit- werksel niet uitgesloten. Zulke organen zullen het meest moe- ten worden aangedaan, die door hunnen lossen ontleedkua- digen bouw eene uiteenwijking en verlenging van hunne vezelen het spoedigst toelaten en die het meest van vochtig- heid doordrongen zijn. Uitzetting van inwendige, niet (319 ) door eene vaste onverwijdbare schaal in hunne ligging be- vestigde weefsels, zoo als hersenen en ruggemerg , vindt van daar in deze physische wet gedeeltelijk reeds eene verklaring. Derzelver oorzaak is de verwijding der huid- poriën als noodwendige voorbereiding tot bemiddeling eener levendige transspiratie. Daar niet slechts de vaste , maar ook de vloeibare deelen aan deze expansie deel nemen, zoo zullen zoowel de veêrkrachtige vaatweefsels als hunne contenta , bloed, lijmpha, gal, enz. van aggregatietoe- stand veranderen moeten. Water verdampt slechts door zijn streven om den gaz- vorm aan te nemen reeds bij gewone temperatuur. Hoe hooger deze is, des te sneller vervolgt zich dit proces. De watergehalte van het bloed en der overige vochten zal daarom gedeeltelijk vervlugtigen, terwijl de vaste bestand- deelen meer verdikt terugblijven. Dit verdwijnen des waters wordt door de permeabiliteit der weefsels mogelijk gemaakt en door de gelijktijdige spanning der verschillende weefsellagen zeer begunstigd. Dat dit echter storend zoo- wel op de bloedmassa als op de nog te vormen secreta, storend op derzelver regelmatigen loop en doelmatigen invloed in de dierlijke huishouding werken moet, wie zal zulks in twijfel trekken? En inderdaad bemerkt men ook als primitief teeken eener beginnende acclimatisatie in het algemeen : vermeerderde huidturgor, storingen in de circulatie en digestie, zoowel als een gevoel van vermoeid- heid in het gansche ligchaam. De verschijnselen nu laten zich in de volgende groepen verdeelen. a. Verschijnselen in den bloedsomloop. — De hartslag is steeds energisch, blijft zich in frequentie niet op alle tijden van den dag gelijk. Het maximum bereikt hij onder de grootste hitte des dags van twee tot vier uren na den middag , wanneer hij somtijds stormachtig zijn kan. Tegen a (320 ) den avond neemt hij weder af en in de morgenstond is hij matig. Onbeduidende ligchaamsinspanningen , als buk- ken, eenigzins aanhoudende bewegingen te voet, enz. versnellen hem dadelijk , evenzoo geringe psiijchische op- wekkingen, het gewone ontwaken na eene zelfs ligte slui- mering ; doch zulke perturbatiën zijn slechts momentaneel en verliezen zich wederom na eenige minuten. De pols slaat rad en vol, houdt overigens in rythmus met de hart- palpitatiën gelijken tred: zijn deze zeer merkbaar, zoo is hij somtijds golfvormig, zelfs hard. De huidaderen, vooral die van den hals en van het voorhoofd, maar ook die der ledematen zijn opgezet en gezwollen. Er komen niet zel- den in het verder verloop varices voor, ook overvul- ling der dieper liggende aderen, namelijk verstoppingen in het poortaderstelsel. Ligtelijk stellen zich haemorrhoï- den en jicht in. 6. Verschijnselen in het chijlo- en uropoëtisch sis- teem. — Droogheid van mond en keelholte: dorst. De tong is of meer dan gewoon rood , of vertoont in het midden een lichtwit of een vaster geelen groengeel beslag. De smaak is kleverig , inzonderheid nuchteren: des mor- gens vroeg bij het ontwaken somwijlen is hij vuil, walge- lijk , bitter, zoo dat bij vele personen daardoor een ligt braken wordt opgewekt. De uitgeworpene massa is vuil graauw van kleur, slijmig, trekt zich in lange draden uit, smaakt zuurachtig bitter en reageert zuur; doch altijd volgt daarop verligting en eenen zuiveren smaak. De eet- lust is in het algemeen zeer gezonken, terwijl eene sterke neiging tot verkoelende , zuurachtige dranken en saprijk ooft voorheerscht. Of de darmontlastingen worden zeldza- mer, vertoonen zich dan droog, taai , zelfs hard , don- kerbruin of zwart gekleurd en zijn zeer stinkend — of ze zijn terstond vermeerderd , waterachtig, van slechten reuk (321 ) en helder geel gekleurd. In beide gevallen is de buik eenigzins opgezet en laat met behulp der percussie tijm- panitische anomalie erkennen. De geheele buik, vooral de maagstreek, is gevoelig, zoodat vastsluitende kleedings- stukken gaarne vermeden worden. Vooral bevindt zich het slijmvlies der chylopoëse in eenen geprikkelden toe- stand. De urine blijft meer of min troebel, heeft eenen sterken ammoniakreuk en gaat reeds na eenige uren in rottende gisting over. De afscheiding is zeer verminderd. De behoefte tot urineren stelt zich slechts 2, hoogstens 3 malen in de 24 uren in. Bij lijkopeningen van acclima- terende, doch aan andere ziekten gestorvene individuën vindt men het slijmvlies der mondholte bleek , ontkleurd , de pupillen der tong sterk ontwikkeld: in de keelholte en den slokdarm is het slijmvlies hier en daar rooder dan op andere plaatsen, waar helzelve normaal verschijnt. In de maag, vooral in den blindenzak derzelve, doet het eene onmiskenbare vasculariteit zien. In het verder ver- loop des spijskanaals ontdekt men eenen cougestietoe- stand , die tot aan het rectum in intensiteit meer en meer toeneemt. De klieren van het darmkanaal en des mesen- teriums zijn sterk ontwikkeld. Het meest in het oog val- lend is echter de lever, die bijna altijd hypertrophisch gevonden wordt, somwijlen tot meer dan 5 van haar vo- lume vergroot: het meest ontwikkeld is de regterkwab, die onder de korte ribben vooruitspringt en de regter long naar boven drukt: na deze de kwab van Spiegelius en in den regel het allerminst de linker. Het parenchy- ma onderscheidt zich overigens niet van het normale; slechts is het zeer bloedrijk: de vaten en galbuizen zijn ruim, de galblaas is matig met eene kleverig dikke, zeer donker gekleurde, bitter smakende gal gevuld. Gewoon- lijk vertoont zich de milt in den natuurlijken staat; doch menigmaal is ze hypertrophisch in zulk eene excessieve (392) - verhouding als de lever, ofschoon ze dan buitengewoon met bloed gevuld is, in nog grootere mate dan de lever, en zoo los van weefsel, dat ze bij het minste geweld scheurt. In enkele gevallen echter is ze bij uitzondering zelfs zamengekrompen en anaemisch. Deze lever- en milt- hypertrophie der acclimatisatie nu schijnt zich meer en meer te ontwikkelen, daar men ze bij hen, die nog kort tusschen de tropen verwijlden, minder uitgebreid vindt dan bij ben, die bereids een of meer jaren den in- vloed van het klimaat verduurden. ce. Dermatische verschijnselen. — De werkdadigheid der huid vertoont zich zeer opgewekt. Ten gevolge hier- van ontstaan drie naar het uiterlijk verschillende, doch naar de innerlijke waarde misschien gelijksoortige proces- sen: le zweet, Ze exanthemen en 3e pigmentafzetting. Wat het eerste aangaat, zoo strekt zich het zweet rijke- lijk over het geheele ligchaam uit, zoo zelfs, dat men meestal bij het ontkleeden het hemd dusdanig doortrokken vindt, ala had het uren lang in het water gelegen. Het lastigste is deze bovenmatige transspiratie vooral in de okselholten, op den rug en bij sommigen op de voeten en han- den. Zij grijpt het sterkst in de middaguren plaats. Hoewel ligchaamsinspanningen, zelfs zeer onbeduidende, als het trap- pen klimwen, het in= en uitstappen van eenen wagen, enz. het uitbreken des zweets altijd bevorderen, zoo houdt het toch bij schijnbare rust nimmer geheel op; want zelfs des nachts gedurende den slaap is de uitwaseming overvloe- dig, zoodat men des morgens meestal in zulk eenen toe- stand ontwaakt, als kwam men uit het bad. Dit zweet riekt en reageert zuur, is zeer dunvloeijend en schijnt veel water te bevatten. Op hooge plaatsen, waar na eene zwoele middaghitte gewoonlijk plotseling een meer dan koele avond volgt, vormen zieh met of na zonsonder- gang kleine naaldvormige kristallen op de huid in talrijke hoeveelheid, die van eenen zuurachtigzouten smaak zijn, Hieraan sluiten zich de productieve resultaten eener ver- anderde huidwerkzaamheid, de zoogenaamde roode hond (lichen tropicus) en de furunkeldiathese. De roode hond bestaat uit kleine, talrijke, dikwijls niet anders dan met de loupe ziglbare blaasjes, door eenen hoogrooden rand omgeven, zittende op een gemeenschappelijk minder rood pericarpium. Met het bloote oog bespeurt men slechts in vele gevallen vooruitstekende roode stipjes, zoodat de huid zich ruw en oneffen laat aanvoelen. Neemt men ech- ter het vergrootglas te hulp, zoo bestaat ieder stipje op zichzelf aan de basis uit een knobbeltje, op hetwelk een toegespitst blaasje zit, hetwelk, wanneer het zich door eenen steek geledigd heeft, het genoemde knobbeltje ach- terlaat. Het uitbreken van dit exantheem gaan een sterk zweet en buitengewone jeuking meerdere dagen lang voor- af; daarop verschijnt het uitslag, meestal eerst op de handen , hoofdzakelijk tusschen de vingers en aan de ge- wrichten, aan de bovenste ledematen, vervolgens aan den hals, in het gezigt, op het voorhoofd, zelfs op het be- haarde gedeelte des hoofds, op den rug, later op den buik, en ten laatste verschoont het geene huidoppervlakte van het gansche ligchaam; doch naar binnen op de slijm- vliezen breidt het zich nimmer uit. De eruptie geschiedt snel, in weinige dagen. Veelal blijft het exantheem drie tot vijf dagen in den bloei staan, wanneer het gedeeltelijk verdroogt en de epidermis meelachtig afschilfert. Intus- schen is de zaak met eene eenmalige eruptie niet afgedaan. De deelen worden na gevolgde desquammatie altijd weêr op nieuw aangetast en er volgen steeds recidieven, op zoo- danige wijze, dat men op vele punten het exantheem in zijnen bloei, op anderen in afschilfering vindt. Zoo duurt dit proces soms maanden lang, schijnt eindelijk uitgewoed (324 ) te hebben, doch recidiveert gewoonlijk na korter of langer tijdsverloop. _Koortsverschijnselen zijn er in het minst niet mede verbonden, en behalve een onverdragelijk jeuken, waar- bij de huid sterker turgesceert, vertoont het lijden wijders geene bezwaren. Het jeuken is in de middagwarmte het hevigst, van Il uur des morgens tot 4 uur na den mid- dag, wanneer de kranken bijna geen oogenblik stil kunnen zitten. Somtijds vertoont het zich ook periodisch in den nacht, zoodat de patiënten daardoor in den slaap gestoord worden en als waanzinnigen rondloopen. Overdrijven ze het krabben op zulke tijden, zoo vormen zich dikwijls langdurige en pijnlijke huidzweren. Het kwaad overvalt meestal Europeanen, zelden creolen, verschoont echter geenen ouderdom. Het eerst en gewoonlijk worden nieuwe- lingen daardoor aangetast en hoe teederder en witter hun- ne huid is, met des te grootere woede ontwikkelt zich deze ziekte. Zij schijnt met de acclimatisatie in een bij- zonder naauw verband te staan; want menschen, die da- delijk bij hunne intrede in het tropisch klimaat door de kwaal worden aangetast, zijn gewoonlijk betrekkelijk zeer gezond; terwijl diegenen, bij welke het zich niet ontwik- kelt, vooral wanneer hun binnentreden van de tropen in het heetste jaargetijde, den overgang van het natte in het drooge saizoen, plaats grijpt, menigwerf zeer spoedig aan allerlei gastrische en galachtige bezwaren onderhevig wor- den, zoodat eene vicariërende werking van dít uitslag met het chylopoëtisch systeem niet te loochenen is en daarom door menigeen ten onregte wordt miskend. Dit exantheem is eene ware acclimatisatieziekte, die haar verloop doormaken moet, hetwelk zich gewoonlijk tot twee jaren uitstrekt, in welken tijd de eruptie in haren gang ebbe en vloed vertoont, zonder zich daarom aan afgemetene tijdruimten te houden. Op het einde der geheele ziekte worden de enkele paroxysmen steeds gerin- (325 ) ger, tot dat ze eindelijk geheel nalaten en de reconvales- centen op den duur genezen blijven. Bij lang aanhoudende ongewone hitte worden somtijds ook nog oudgasten met vulnerabele huid, die de ziekte bereids vroeger hadden doorgemaakt, voornamelijk vrouwen, door dichen tropicus herhaaldelijk bezocht, maar deelen dan ook niet ligt in de op zulke tijden meermalen te voorschijn tredende epidemische ziekten. Het is verder als een gunstig teeken te beschouwen, wanneer menschen op. het hoogste punt eener zware ziekte, van eene gal- of zenuwkoorts, of in de reconvalescentie door dit exan- theem worden aangetast, in welk geval het wezenlijk eritisch is. Uit dit alles onstaat als regel voor de thera- pie, dat slechts eene expectalieve behandelingswijze als de juiste te erkennen is. Gelukkiglijk komen jonge artsen ook hier nimmer in verzoeking, fouten te begaan, daar eenerzijds de patiënten bij hunne aankomst door oudgasten van ondervinding reeds daarop opmerkzaam gemaakt wor- den, dat ze hunne kwaal onaangeroerd moeten laten en het aan den anderen kant bezwaarlijk gaan zou, het zoo ver over de huid verspreide, zoo tot recidieven neigende exantheem terug te drijven. Daarom is dan ook het da- gelijksch gebruik van koude baden, het lastige jeuken ver- ligtende, zonder nadeel; integendeel wordt daardoor de eruptie nog meer bevorderd. Evenmin hebben de kranken van noode zich in hunne kamer op te sluiten of flanel op het bloote ligchaam te dragen: dit alles is overbodig. Werkt eenmaal het acclimatisatieproces op de huid, zoo heeft men geene terugtreding, geen naar binnen slaan te vreezen, gelijk men ook niet in staat is, het exantheem bij dezulken kunstmatig te voorschijn te roepen, welken het nuttig zijn zou en die niet met hetzelve begunstigd zijn. Bij verwisseling van verblijf uit eene kustplaats naar eene hoogere streek, die 1600 tot 2000 voeten boven de opper- (326 ) vlakte der zee ligt, verdwijnt het exantheem gewoonlijk allengs zonder spoor of eenig nadeel na te laten. De furunkeldiathese, welke hetzij oorspronkelijk als accli- matisatieziekte of als uitgang van de zoodanige optreedt, tast Europeanen van beide kunne aan en is reeds als eene hoogergepotentieërde acte te beschouwen. Zij is veel zeldzamer dan de roode hond, maar ook meer gecompli- ceerd in haren gang. Hetis merkwaardig, dat ook kinde- ren van Europesche ouders in het eerste lid, maanden en langer , doch zelden meer dan twee jaren na hunne ge- boorte, aan deze ongesteldheid onderworpen zijn. Deze kwaal gaan meerendeels sterkgeteekende gastrischbilieuse bezwaren vooraf: hardnekkige buikverstopping, verlies van eetlust, bittere smaak, bittere oprisping, geelachtige huidkleur , onrustige slaap , neerslagtigheid. Spoedig daar- op stellen zich brandende pijnen in verschillende deelen der huid en koortsverschijnselen met een ligt synochaal karakter en eenen remitterenden typus, wiens paroxysmen tegen den avond plaats grijpen, in. Viertot acht dagen na dit kwalijkbevinden breken meerdere, soms 10 tot 12 bloedzweren op eenmaal, op onderscheidene huidpunten te gelijk , meestal op de borst, op den rug en aan de bovenste extremiteiten uit, die spoedig de behoorlijke ontwikkeling bereiken en in suppuratie eindigen. Terwijl er eenige in genezing overgaan , staan andere nog in et- tering en zijn wederom andere eerst in de ontkieming , zoodat de zieke er eindelijk als met furunkels overzaaid uitziet , daar ze bijkans geen deel verschoond laten ; ech- ter wordt de bovenste ligchaamshelft, met uitzondering van het gezigt, sterker bezocht dan de onderste. De zweren zelve zijn uiterst pijnlijk , hoewel bij tusschen- poozingen , zoodat de zieken zich nu en dan uren lang verligt gevoelen, doch dan weder op eens de hevigste, brandende , stekende , kloppende , spannende pijnen ont- ( 827 ) waren. Tegen den avond is zulks gewoonlijk het ergst, wanneer ze buitengemeen veel lijden en gedurende den nacht weinig rust genieten. Ten laatste vermageren en verzwakken ze zeer en komen slechts langzaam tot hun herhaal. Zelfs in de reconvalescentie bemerkt men van tijd tot tijd de ontwikkeling eener nieuwe furunkel en deze naweeën duren in den regel nog meerdere maanden lang voort, tot dat eindelijk na geheele afschilfering der epidermis eene volkomene gezondheid terugkeert en de herstelden zich veel behagelijker gevoelen in Oost - Indië dan tot hiertoe het geval was. Voor wederinstortingen behoeven ze veelal niet te vreezen, en is de ziekte be- hoorlijk geëindigd, zoo vervallen ze ook niet gemakkelijk in eene andere tropische ongesteldheid. Intusschen gaat het daarmede als met de haemorrhoïden. Wanneer men zich buitendien over eene goede gezondheid verheugen mag, zoo is dat in allen gevalle wenschenswaardiger ; want ook de acclimatisatieziekte is geene wet. Wanneer echter bereids allerlei ongeregeldheden in het poortader- stelsel plaats vinden, welke critische uitscheidingen be- hoeven , zoo is het beter, dat de natuur het huidorgaan als middel kiest, dan dat andere gevaarlijker ziekten van het galsysteem die plaats bekleeden. Evenzoo komt de kwaal zeer gewenscht voor , wanneer ze als metastase van een of ander gevaarlijk lijden, van eene hersen- of rug- gemergs-afilectie, optreedt. Overigens komt het op de complicatie met andersoortige dyscrasische ongesteldheden, die toevallig in het organisme huizen , aan. Bij scrophu- leuse , rhachitische individuën, op syphilitischen bodem, vooral bij zwakke constitutiën is de ziekte niet zonder gevaar. Anders verloopt ze gewoonlijk in 2 tot 6 maan- den zonder terugblijvende storingen. Aangaande de op- volging dezer acclimatisatieverschijnselen blijft ons nog te bemerken over, dat de transpiratie en de lichen tropicus, 89° 5. 9° AFLEV. 2. ( 328 ) in bovengemelden graad , als eerste phaenomenen optre- den, hoewel de laatste ook ontbreken kan en de furun- keldiatbesis als hoogere magt niet ligt zonder koortsach- tige prikkeling verloopt , maar toch ook in het algemeen meestal na een langer verblijf tusschen de tropen voor- komt. Reeds in het begin ontwikkelen zich meermalen uit zulke snaken uitzweetende, ziltige, onaanzienlijke zwe- ren, inzonderheid aan de extremiteiten — welke zich meer en meer uilbreiden, met levendig rooden en breeden omtrek, die hevig jeuken en zeer moeijelijk te genezen zijn. Opmerking verdient het dat deze snaken, in zulk eene ongehoorde menigte aan de stranden vooral voorhan- den, gaarne pasaankomenden lastig vallen en overal ver- volgen , zoodat deze zich daartegen niet genoeg in acht kunnen nemen : op den steek volgt een hevig jeuken, en doet men zich dan, zooals veelal, met krabben eenig- zins te goed, dan treden de geschetste huidzweren reeds in de eerste 8 dagen te voorschijn. De pigmentvorming laat zich zoodanig kennen, dat het eerst de bloeijende Europesche gelaatskleur verdwijnt en dat in de plaats van den omschreven _ blos der wangen een bleek in het geel spelend coloriet optreedt, aan hetwelk allengs grootere vlakten der huid, vooral die van den hals en der extremiteiten, en meermalen ook de gansche huid deel nemen. De intensiteit dezer veranderde huidkleur kan zich echter onder de ver- schillendste nuancen voordoen, en men vindt veelvuldige spelingen van de lichtgele schakering tot het donkere vuil- geel. Bij de meesten stelt zich na gevolgde of nog niet voleindigde acclimatisatie zulk eene pigmentafzelting in, die gedurende hun verder verblijf in Zndië niet weder vergaat, ja zelfs al donkerder te voorschijn komt. Bij terugreize naar Europa echter en eene meerjarige inwo- ning aldaar is van dezelve eindelijk geen spoor meer te (399 ) zien. Bij uitzondering evenwel behouden ook velen zelfs in het Europeesch klimaat eene min of meer donkere huid- kleur , hetgeen men in het gewone leven door » verbrand van de zon” uitdrukt. Het zijn dezulken, die vele jaren onafgebroken tusschen de keerkringen leefden en bij welken eene niet tot haar normaal volume terugkeerende, habitu- eel geworden leverhypertrophie bestaan blijft, of bij welken steeds het poortadersysteem den boventoon heeft. Zeer zelden echter ontmoet men in Zndië personen, zoowel mannen als vrouwen, van welken leeftijd ook, die bij een veeljarig verblijf, hunne huidkleur niet op de be- schrevene wijze verwisseld hebben. Hoe eerder het proces dezer huidmetamorphose zich instelt, des te ligter grijpt eene acclimatisatie plaats, en menschen, welke het frissche rood hunner koonen , de bloeijende Europesche gelaats- kleur, niet spoedig in heele gewesten verliezen , acclima- teren gewoonlijk in hun gansche leven niet, zijn gedurig ongesteld en moeten, indien ze hun leven niet in gevaar willen stellen, naar hun vaderland terugkeeren. d. Verschijnselen in de geslachtssfeer. — De werk- dadigheid. des genitaalstelsels schijnt in beide geslachten verhoogd, doch duidelijker uitgesproken bij den man dan bij de vrouw. De genitaliën turgesceren. Bij mannen stellen zich herhaalde erectiën en vrijwillige zaadontlastingen ge- durende den nachtslaap in. Onder het praeputium neemt de smegmaäfscheiding toe. Meer in het oog vallend zijn de congestieverschijnselen bij het vrouwelijk geslacht. De afscheiding van het vaginaalslijmvlies wordt aanzienlijker , ja zelfs excessief. Bij vele ontstaat een goedaardige witte vloed. Doch meermalen is het secreet van eene scherpe geaardheid , zoodat de huid in de liesstreek rood, zelfs wond en pijnlijk wordt. De menstruatie vloeit ge- woonlijk rijkelijker , boet zelfs in den aanvang hare pe- ( 830 ) riodiciteit in, zoodat zij zich alle 14 dagen herhaalt en telkens 4 tot 5 dagen aanhoudt, menigmaal met zulk eene sterke vloeijing, dat men waant met eenen abortus te doen te hebben. De vatbaarheid tot conceptie is groot, maar evenzeer de neiging tot miskraam. e. Zenuwverschijnselen. — Ben drukkend, lastig ge- voel van hitte, hetwelk als eerst symptoom optreedt: gelijktijdig of iets later verneemt men klagten over onbe- hagelijkheid , ontstemming, vermoeidheid , slaperigheid en uitputting ; ook dikwijls over bevangenzijn van het hoofd , periodisch wederkeerende migraine, zelfs duize- ling. De respiratie, vooral in de vroeger aangegeven middaguren, is min of meer bezwaard. Sf. Psijchische phaenomenen. — Tot inspanningen met het hoofd verraadt zich in het algemeen eene tragere ge- neigdheid. Het geheugen bewaart minder zijne trouw: het wordt al moeijelijker om hetzelve door oefening te versterken en om zich daarvan met dezelfde verlating als in het gematigde klimaat te bedienen. Er grijpt eene verkeerde verhouding tusschen waken en slapen plaats. De neiging tot het laatste is zeer groot, zelfs gedurende den dag . hoofdzakelijk in de middaguren. Desniettemin is de slaap meer afmattend dan verkwikkend en herhaal- delijk door zware kwellende droomen afgebroken. Dik- wijls bestaat er halfsluimering , zoodat, op zeer heete dagen vooral, eene groote verzwakking, bij vrouwen en kinderen vaak aan flaauwte grenzende, volgt. Alle de hier behandelde symptomen kunnen zich in het verloop eener acclimatisatie op de veelvuldigste wijze verbinden. Velen derzelve kunnen aanvankelijk ontbre- ken , eerst in een later tijdperk optreden of gekeel weg- blijven , zwak of stormachtig zijn, zich afwisselend ver- (831 ) zellen , recidiveren, enz. Het geheele organisme kan deel nemen of niet, naardat de individuele constitutie, de hoedanigheid der acclimatisatieverschijnselen , de snelle op elkander volging derzelve of het gelijktijdig voorkomen van vele symptomen , voorts specifieke gesteldheden der heerschende temperatuur, het toevallig bestaand ziekte- karakter, daartoe voorbestemmen. Omgekeerd kan het acclimatisatieproces zeer zacht, ja bijna onmerkbaar ver- loopen , hoewel bij elken niet aan het tropenklimaat ge- wenden Europeaan toch altijd veranderingen mogen worden aangewezen , welke meer of min eene alteratie in de physiologische verrigtingen, met of zonder verbreking des evenwigts, met of zonder wezenlijke inbreuk op de gezondheid, ten gevolge hebben. De totstandkoming der acclimatisatie kan daarom op drieërlei wijze geschieden : lo onmerkbaar, 20 meer in het oog loopend onder het bepaald te voorschijn treden der intensieve symptomen uit de aangevoerde groepen, of 30 als koortsachtige prik- keling. Buiten twijfel kan er echter na eene gelukkig volbragte acclimatisatie op eene of andere wijze zulk eene ontstem- ming in de organisatie bewerkt zijn , dat het klimaat voor het vervolg zonder verdere nadeelen , zelfs onder zekere inspanningen, verdragen wordt. Wordt echter het proces der acclimatisatie niet behoorlijk doorgevoerd, hetzij omdat het den organismus aan kracht ontbreekt, om aan de uitwerking van het vreemde klimaat weêr= stand te bieden, of omdat de laatste te hevig plaats grijpt, of wel om beide redenen, zoo bezwijkt de con- stitutie of blijft in eenen steeds ziekelijken toestand. De naaste onderzoeking zal het zich ter behandeling stellen: de natuur in haar streven naar een heilzaam doel in het acclimatisatieproces, zooveel mogelijk, te bespieden of met andere woorden, de physiologie van het laatste daar (832 ) te stellen, om daarna de pathologische gegevens op te helderen, welke niet meer als acclimatisatie-, maar als keerkringsziekte zich openbaren, en die ten gevolge van eenige te groote afwijking in de levenswerkdadigheid der factoren noodwendig moeten intreden. Het wezen der acclimatisatie. Hoewel het tot hiertoe aan eigenlijk chemische analijsen ontbreekt , zoo wijst toch alles daarheen, dat het bloed, als die vloeistof , welke alle voeding en afscheiding on- derhoudt, bij acclimaterende individuën eene verandering in de menging zijner elementaire bestanddeelen ondergaat. Reeds zijne physische verhouding laat eene overmaat van koolstof als zoodanige mengingsverandering vermoeden. Het bloed, uit eene ader ‘gelaten, is dik vloeibaar, zeer donker gekleurd, bijna zwart. rijk aan ecruor. Bij alle anomale toestanden echter , waar het bloed rijk-aan koolstof is, wordt het animale leven door gemis van op- wekking secundair aangetast; dat wil zeggen, dat het een deel van zijn werkvermogen verliest, terwijl zijne prikkel- baarheid abnormaal stijgt. Zoo laten zich de verschijnse- len, onder e en f uiteengezet, zoo laat zich de geslachts- turgor en inzonderheid de groote vatbaarheid tot conceptie en de neiging tot abortus verklaren. Een noodzakelijk gevolg der ontoereikende oxijdatie des bloeds is verder voorheersching der veneusiteit » van- daar overvulling van het aderstelsel in het algemeen, vooral van het poortadersijsteem, en eindelijk verstoppingen. Elke anomalie in de bloedmenging is, gelijk bekend , met deze of gene afwijking in de bloedsbeweging verbon- den. Beide zijn onafscheidelijk , zoodat men steeds ge- regtigd is, uit ongeregeldheden in de circulatie tot zekere verkeerde verhouding in de bloedmenging te besluiten. (333 ) Vertoonen zich in de eerste exacerbatie en remissie , laat zich een zekere tijpus opsporen, zoo staat niets de aan- neming eener oscillatie of van een tijpisch stijgen en dalen in de gebrekkige verhoudingen der elementen des bloeds, in verschillende perioden, tegen, gelijk de sijmptomengroep _ onder a bewijst; men kan zelfs zoodanige oogenblikkelijke verschillen naar willekeur voortbrengen, b. v. door ruime maaltijden , door het genot van vele spiritualiën, door geneesmiddelen, door sterke ligchaamsinspanning, enz. Bij alle zulke toestanden komen onregelmatigheden in den bloedsomloop voor, die eerst na herstelling van het even- wigt in de bloedselementen, na afzelling der onbruikbaar gewordene koolzuurhoudende slakken , na het zoogenaamde Mauserungsproces , weder verdwijnen. Het zijn voornamelijk de huid, het poortaderstelsel en de uropoësis, welke in dezen tot uitscheidingswegen gebezigd worden. In het proces der acclimatisatie slaat de natuur tot behoud van het evenwigt denzelfden weg in. Ik her- inner hier aan de onder 5 en c vermelde verschijnselen , aan de qualiteit der se- en excreten. Men vindt de gal, vooral bij individuën, die hier reeds in het eerste jaar huns verblijfs bezweken, van eene syroopachtige consis- tentie, donker gekleurd, zelfs als inkt zoo zwart, met neiging tot anorganische praecipitatie en tot steenachtige concrementen. De stoelgangen zijn of spaarzaam , hard en taai, donker gekleurd en zeer stinkend , of het tegen- deel vindt plaats: zij zijn vermeerderd, waterig, echter nog kwalijk riekend en geel gekleurd. De urine is troe- bel , door abnormaal nederslag van galharst en galgroen en vertoont neiging tot zeer snelle putrefactie. Gelukt nu aan het alzoo ingeleide proces de gelijkma- king volkomen, zoo blijven de daarin betrokkene werk- zaamheden des poortaderstelselg en der huid, zoo lang dit noodig is, in proportionele beurtelingsche verhouding (334 ) in wederzijdsche behoorlijke spanning, en wordt het even- wigt niet gestoord: gelukt dit slechts gedeeltelijk of mis- lukt het geheel, zoo treden of de vicariërende werkingen buiten de grenzen van hun behoorlijk streven en zijn dan reeds op zich zelve als ziekelijk te beschouwen, of ze komen volstrekt niet tot stand, en in beide gevallen ont- wikkelen zich acclimatisatie-, en in het ergste geval keerkringsziekten. Een voorbeeld moge dit ophelderen. Een individu, onder de acclimatisatie, verliest spoedig den eetlust; de stoelgang volgt zeldzamer, slechts om den anderen dag en nog spaarzamer, is hard, foetide, donkerkleurig. Iets later vertoonen zich beslagen tong, gemelijke gemoedsstemming , enz. De huid werkt som- tijds met een dubbel gevolg, als zweetvorming, namelijk in boven bedoelden zin, en exanthematische productiën, hetzij lichen tropicus of matig ontkiemende en in goed- aardige verettering overgaande , hoewel zeer pijnlijke fu- runkels. Gedurende deze sijmptomen gaat echter allengs het Europesche buidcoloriet te gronde en in stede daarvan ontwikkelt zich bet karakteristieke pigment, in geringere of hoogere mate. In betrekking tot deze huidmetamor- phose worden de bovenvermelde. ziekelijke verschijnselen minder en verdwijnen eindelijk, zonder verdere storing der gezondheid , zoodat de acclimatisatie onmerkbaar of bijna onmerkbaar volgde. Somwijlen blijft eene leverhy- pertrophie als residuüm terug, welke echter verder met geenerlei bezwaren , hoogstens met eenige onaangename gewaarwording in den buik verbonden is. Bij een tweede individu bespeurt men dezelfde verschijn- selen ‚ maar het komt niet tot een eigenlijk pigment. In de plaats daarvan volgt op eenmaal van zelf of na het gebruik van een afvoerend middel op de tot hiertoe plaats gegrepene hardlijvigheid diarrhoea van galachtige qualiteit, min of meer hevig, naarmate de gelijktijdig voorhanden PEG KT VN hd (835 ) zijnde transpiratie in omgekeerde verhouding meer of min copieus wordt. Stelt zich in het verder beloop lichen tropicus of furunkeldiathese in, komen er haemorrhoïden of aanvallen van jicht, zoo kan de diarrhoea ophouden en in stede van haar in gunstig geval het huidpigment zich min of meer ontwikkelen, waar dan de acclimatisatie, gelijk in het voorgaand geval, met misschien terugblijvende, de organisatie niet verder benadeelende Ieverhijpertrophie als geëindigd te beschouwen is; of het subject bekomt een bleekzuchtig , cachectisch uitzigt , de diarrhoea blijft voortduren met verandering van haar karakter en ont- aardt eindelijk in colliquatie en watervorming. Men be- speurt dan ook wel eene zeer sterke huiduitwaseming, doch het zweet heeft niet dezelfde gesteldheid als in het normale verloop der acclimatisatie: integendeel is het vloeibaar , kleverig, niet zuur reagerend , van onaangena- men zoeten reuk, welligt afhankelijk van bijmenging van vreemde bestanddeelen, eiwit, suiker, enz. Bestond er lichen tropicus, zoo verdwijnt deze spoorloos. Waren er daarentegen furunkels aanwezig , zoo veranderen zich de in suppuratie staande in exuleceratie, terwijl de nog niet fluctuerende zich of resolveren met achterlating van ver- hardingen met koperkleurig huidovertreksel, om misschien later weder met andere zeer pijnlijke furunkels in galop- perende ettering over te gaan, waarbij de natuur eene laatste , doch meestal vergeefsche poging tot herstelling van het evenwigt verrigt — of er blijven enkele, onder de huid voelbare, doorgaans niet meer pijnlijke verhar- dingen zonder verdere reactie, met ontkleurde tegumentom- hulsels bestaan. Men ziet dat de natuur zich hier in hare inspanningen uitput, en dat hare pogingen tot bereiking van een heilzaam doel in ziekte ontaarden. In een derde geval eindelijk blijft van den aanvang der acclimatisatie - symptomen de huid zonder deelneming ; 22 ( 336 ) of, reeds in heilzame werkzaamheid verkeersndës wordt ze door dezen of genen schadelijken invloed, b. v. ver- koeling , in hare functie gestoord, of het ontbreekt de lever uit eene of andere oorzaak, b. v. vormveran- dering, organisch lijden enz. aan de hoofdvoorwaarde ter medewerking tot de acclimatisatie, of ook hare reeds opgewekte werkdadigheid wordt door eene fout in het diëet, het misbruik van geneesmiddelen of zoo iets verhinderd en opgehouden. Wij weten dat de koolstof, grootendeels door het voedsel opgenomen, behalve door de longen, in den physiologischen toestand weder gedeeltelijk ook door huid en lever wordt uitgescheiden; dat zij de kleurstof van alle organische pigmenten is; dat ze zich voornamelijk in de huid, in het aderlijk bloed, in de gal en in het pigment laat vinden. Voorts is het zeer waarschijn- lijk dat het wezen der acclimatisatie in een overschot van onverbruikte koolstof te zoeken is. Wanneer nu dit plus der koolstof op eenigerlei wijze door de huid, het veneuse bloed of de gal wordt verwijderd, zoo wordt op drie verschillende manieren een en hetzelfde oogmerk bedoeld. Die drie verschillende wegen zijn echter ten aanzien van het ligter of moeijelijker tot stand komen der acclimatisatie op verre na niet van gelijke beteekenis, daar hunne pbysiologische be- trekking tot het geheele organisme eene verschillende waarde bezit. Zoo als bekend, is de huid als een minder georganiseerd zamenstel ten behoeve der uitstoo- ting van de overtollige stoffen van eenigen anomalen toestand , daarom ook de gunstigste rigting eener ver- eischte crise. De sterkgeteekende neiging tot galach- tige ontlastingen, verbonden aan de functie van zulk een voor de dierlijke oeconomie gewigtig orgaan als de lever, behoeft reeds deze grootere kracht-aanwen- (387 ) ding ter verwezenlijking harer opgewekte afscheiding en wordt nog van grooter aanbelang door de gedwon- gene medewerking der organen, welke in den regel de uitvoering bezorgen moeten, zoo als maag- en darmkanaal, welke daardoor in medelijdenschap worden getrokken , gelijk van zelf spreekt. Van nog weer gewigt moet eene intensieve prikkeling des vaatstelsels zelve, zoo innig tot het leven in betrekking, ter gunste van eenige buitengewone afzetting van het fe veel van een der elementaire bloedbestanddeelen zijn ; des te meer, hoe langer dit proces duurt en hoe edelere, tot het leven onvoorwaardelijk noodzakelijke organen hetzelve tot excretoren kiest. De laatste kunnen in gunstige gevallen de minder levendige weefsels zijn, zooals het celweefsel, kraakbeenderen, beenderen, pezen, aponeurosen, spierscheden, periosteum, ligamen- teuse toestellen, fibreuse vliezen, sijnoviaal membra- nen; in ongunstigere gevallen diegene, aan welke hoogere verrigtingen zijn opgedragen, zoo als, slijm- en wei- vliezen, longen, hart, slagaderen, aderen. Hoe een- gijdiger een der drie verschillende wegen, huid, ader- stelsel en galapparaat, gedurende het acclimatisatie proces betreden wordt, des te afwijkender is het streven des laatsten van de phijsiologische verhouding zijner oor- spronkelijke inleiding, des te eer zullen er ziekten ontstaan; hoe gelijkmatiger zijne rigting op alle drie de wegen verdeeld is, des te meer zal het evenwigt van den relatieven gezondheidstoestand bewaard blijven. Neemt het proces de huidrigting, zoo vormen zich eenigermate de minder in aanmerking komende ver- schijningen, gelijk in de sijmptomatologie onder c. vermeld werd, of het blijft bij een sterk en lastig zweeten, of, hetgeen eer geschiedt, een onuitstaanbaar jeuken en lichen tropicus komen daarbij, of later stellen (388 ) zich nog furunkels en huidpigmentafscheiding in. Werkt het proces echter hoofdzakelijk naar binnen, zoo kunnen eigenlijke acclimatisatie — of in ongunstiger geval tro- pische ziekten van menigerlei aard in het leven worden ge- roepen. Als zulke beschouwt men het meest jicht, hae- morrhoïden, rheumatismen, slijmvloed, fluor albus, ob- stipatie, polycholie, diarrhoea; voorts de zoogenaamde pneumonia biliosa, melanotische afzellingen in de longen, hartkloppingen, ook hartjicht, spissiludo sanguinis, hy- peraemiën, dyssenterie, leververgrooling, hepalalgie, he- patilis, milthypertrophie met verharding of verweeking, hemicranie, verligo en onder de psychosen het heimwee. Onder deze ontmoet men de eene meer dan de andere, gelijk b. v. diegene, welke het slijmvlies van den tractus ali- mentaris en deszelfs adneza treffen, Verder dezulke, die als residuën eener voleindigde acclimatisatie te beschouwen zijn, gelijk leverhypertrophiën en het daarmede in verband staande huidpigment; zulke, die enkele constitutiën ligter aangrijpen dan andere; zulke, die naar hare natuur vol- strekt of hoofdzakelijk aan geslachtsonderscheid gebonden zija, zoo als de fluor albus, meerdere neurosen; zulke, die grootere verwantschap tot verschillende levenstijdper- ken te kennen geven en eindelijk de zoodanige, die zich in elke betrekking indifferent verhouden. De gronden echter, waarom zoo veelvuldige kwalen des spijsverteringskanaals even als leveraffectiën , deze heroën der Indische pathologische processen, met derzelver ver- schillende complicatiën en uitgangen, voornamelijk als tro- penziekten daarstaan , liggen gedeeltelijk reeds, zoo als uit het voorgaande blijkt, in, de tot standkoming en den aard der acclimatisatie, mogen intusschen nog in de vol- gende speciële verhoudingen te zoeken zijn. Afscheiding en voeding staan tot elkander in het naauwste verband. Beide gaan vanhet bloed uit. Waar daarom eene (389 ) anomalie in de bloedmenging plaats grijpt, moeten ook de voeding en afscheiding gebrekkig worden en hoe rijkelijker de eerste, de bloedtoevoer van een afscheidend orgaan is, des te eer en te intensiever moet het laatste onder de voorheerschende omstandigheden eener bloedkrasis, krank kunnen worden.* Vandaar het voorheerschen der ziekten des poortaderstelsels, der lever als middelpunt van het- zelve en der door deszelfs stroomgebied begrensde organen, vooral des darmkanaalg en der milt. Daar verder de na- tuur eene gebrekkige bloedsmenging gewoonlijk door ver- meerderde en qualitatief veranderde afscheidingen, te ver- helpen zoekt, zoo stellen zich abnormale secreliën in. Terwijl echter de functie-uiting van afscheidende klieror- ganen in den toestand der hypertrophie, telkens gestoord verschijnt en als residuüm eener gevolgde acclimalisalie zeer dikwijls leverhypertropbie voorkomt, zoo zal de gal- afscheiding, wanneer ook in een vroeger tijdperk der ac- climatisatie misschien copieus, na voleindiging van hetzelve spaarzaam zijn; en vertoont zich de natuur alsdan in de afzelling van huidpigmenten niet behulpzaam, zoo is de acclimatisatie voor niets minder dan geeindigd te beschou- wen, en verder ontwikkelen zich velerlei kwalen: poly- cholie, hyperaemie, hepatitis, leverabsces, muscaalnoot- lever, leververhardingen, die gedeeltelijk in etlering over- gaan, vomicae vormen, tuberculose, granulalien enz. Grijpt het acclimatisatie-proces eenzijdig het darmslijmvlies aan, zoo ontstaat uit dezelfde oorzaak ligtelijk dyssenterie of diarrhoea; de laatste vaak met eilandvormig begrensde ontstekingen, welke dan hoe langer hoe meer, als zelfstan- dige ziekten met afzetting van pathologische producten, het organische weefsel der mucosa aangrijpen, naar de wet der continuiteit en conliguiteit vorderingen maken en op deze wijze allezins de contiguiteit in gevaar brengen. Wanneer de heer Dr. Bosch, aan wien de prioriteit der (340 ) volgende beschouwing toekomt, het wezen der dyssenterie in een te koolstofrijk bloed stelt, waarvan het slijmvlies des darmkanaals tot afscheidings orgaan dienen zou, en men deze beschouwingswijze als ontoereikend, zonder ver- der, daarmede zocht af te maken, dat men de resultaten der pathologisch-anatomische gegevens bij typhus abdomi- nalis met die der dyssenterie vergeleek , zoo heeft men in dit geval klaarblijkelijk onregt, en wanneer de recensent van het werk van den heer B. meent dat de tropische dys- senterie in hare verhouding aan de in Europa epidemisch voorkomende geheel gelijk is, en wijders beweert , dat de beide ziekte - processen, ganglionairtyphus en dyssenterie reeds daardoor van elkander verschillen, dat de eerste in de dunne, de laatste in de dikke darmen zetelt, zoo be- rust dit op eene dwaling; want in zeer vele, zoo niet in de meeste gevallen, gaat, tusschen de tropen althans, het ziekte-proces naar de wet der continuiteit van onderen naar boven voort, breekt door de grenzen der daargestel- de verschansing, de valvula Bauhini namelijk, heen, en tast met gelijke woede, ja somtijds reeds dadelijk, bij boosaardige epidemiën b. v. de intestina tenuia gelijktijdig aan. Zelfs ziet men bij lijkopeningen combinatiën van abdominaaltyphus met dijssenterie, Doch ook in het ge- matigde klimaat bepaalt zich het dyssenterische proces niet uitsluitend tot het slijmvlies van het dikke gedarmte, zoo als inzonderheid Rokitansky in zijn Mandboek der spe- ciële pathologische anatomie, 2de deel, bladz. 262 leert, waar onder anderen staat: » de zetel van het dyssente- rische proces is, gelijk bereids opgemerkt, het slijmvlies der dikke darmen, waarbij als regel geldt, dat het van de valvula coeci naar beneden tot het rectum gestadig aan intensiteit toeneemt en alzoo in de romeinsche S en in het rectum in zijne vreesselijkste gedaante ontwikkeld is. Niet zelden echter overschrijdt het het coecaal klap- (34) vlies naar het ileum toe en is alsdan hier in zijn begin of in den zachtsten graad voorhanden.” Evenzoo kan het ty- phus-proces zich verder naar beneden, naar het colon uit- breiden, gelijk in hetzelfde werk bladz. 249 c aangetoond wordt. Over het algemeen schijnen abdominaaltyphus en dyssenterie in haar wezen twee zeer verwante ziekte-pro- cessen te zijn, die wel is waar, bij normale gesteldheid aan de diagnose degelijke aanvattingspunten bieden, maar bij een abnormaal verloop in de lijkenbevinding niet zoo scherp begrensd zijn. Wanneer nu Scharlau na weldoor- dachte overweging van alle zich daartoe betrekkende natuurlijke processen, als ongedwongen resultaat zijner zeer aanhevelingswaardige daarstellingswijze in het Archief voor Physiologische Geneeskunde van Moser en Wunder- lich, vierde aflev. tweede jaarg. 1843, van pag. 566-605 het wezen der ganglionairtyphus in een overschot van koolstof in het bloed vindt, zoo kan het des te minder bevreemden, dat de heer Bosch dezelfde meening betrek- kelijk de tropische dyssenterie koestert. Door de onderzoekingen van Ziebig zijn wij nu daar- mede in het reine, dat slechts een minimum der gal met de excrementen ontlast wordt, terwijl het grootere deel door de circulatie in het bloed gevoerd wordt en verder bij de respiratie dient. Ontbreekt het, gelijk bij de acclimatisa- tie, aan de tot verbranding der koolstof toereikende hoe- veelheid zuurstof en wordt het overschot der eerste dan niet op de behoorlijke wegen met behulp der zoogenaamde vicariërende werkzaamheden der huid, des poortaderstelsels, uitgevoerd, zoo zal de met het bloed voortcirculerende en zich immer meer aanhoopende gal, de bekende galziekten, status biliosus, febris biliosa verwekken. Ontlast zich de overvloedige gal door galbraken, door galdiarrhoea, zoo kunnen, of deze stoffen eene critische beduidenis bezit- ten, waar het evenwigt somtijds slechts momentaneel, (342 ) somtijds echter, wanneer in het verder verloop pigment- vorming, furunkeldiathese enz. of haemorrhoïdaalvloed tot stand komt, voortdurend hersteld wordt; of het ziek- te-proces kan onder begunstigende constitutionele, mate- riele, toevallig bestaande climatische en tellurische ver- houdingen (aanhoudend hoogen warmtegraad, langdurige droogte, overstroomingen, miasmen, even zoo bij ende- mische of epidemische constitutie ) excessief worden, zich op het orgaan der galafscheiding zelf of de organen der uitscheiding , maag- en darmkanaal, plaatsen, of eindelijk door een volledig mislukken dier pogingen der natuurge- neeskracht onvoorwaardelijk dooden, daar bij het aanhou- dend, niet te stillen braken hersenberoerte intreedt of la- ter uitputting volgt, zoodat het in de acclimatisatie be- grepene individu spoedig of reeds in den eersten aanval bezwijkt. Vragen wij, van waar komt bij den overgang uit een gematigd in het tropisch klimaat, deze overvulling des bloeds met koolstof? Waaraan is het geringer verbruik der laat- ste toe te schrijven? Zoo ligt het antwoord nabij, daar het keerkringsklimaat alle voorwaarden tot eene geringere zuurstofopneming in zich vereenigt. De aggregatieloe- stand der atmospheer ondergaat door de aanhoudend hooge warmte eene verandering in dier voege, dat de eerste in gestadige expansie en hoewel in hare chemische zamen- stelling overeenkomende met de atmospherische lucht der gematigde streken, toch uit gemelde oorzaak bij elken a- demtogt een kleiner volume zuurstof aan de respiralieorga- nen toevoert. Daarbij komt nog, dat de lucht buitendien wet vele waterdampen bezwangerd is en zoowel om de vermoeijende hitte als om de gevaarlijke inwerking der directe zonnestralen, ligchaamsbewegingen terstond afmat- ting te weeg brengen, daarom nagelaten en in het alge- meen slechts zeer begrensd kunnen worden verrigt. Ten (348 ) gevolge van eene niet genoegzame vorming van koolstof- zuur, wordt alzoo van den beginne veel koolstof in het organisme teruggehouden en indien de toevoer der laatste tusschen de tropen aan die in het gematigde kli- maat gelijk ware, zoo zoude op den duur misschien geen acclimatisatieproces toereikend zijn, om het overtollige af te zetten. De natuur heeft echter in dit opzigt de noodige’ voorzigtigheids maatregelen genomen. In het al- gemeen vermindert de eetlust tusschen de keerkringen reeds van den aanvang zeer en stijgt na voleindigde acclimatisatie uiterst zelden tot den vroegeren graad. De trek naar vette spijzen is zeer beperkt: zij verwekken tegenzin. De tot voeding bestemde dieren, ossen, kalven, schapen, varkens, hoenders enz. zijn gewoonlijk allen mager. Slechts in de berglanden vindt men ze beter gevoed, doch ook hier een koeler klimaat en eene geëvenredigde, meer be- duidende opneming van zuurstof. Buitendien wordt het organisme meer op plantaardige voeding, voornamelijk op het genot van rijst, gewezen, die door hare gemakkelijke verteerbaarheid het best aan de digestieapparaten past. Niettegenstaande dit alles ontdekt men bij nieuwelingen, gelijk uit het voorgaande blijkt, een bloed, rijk aan kool- stof, omdat alsdan nog niet het geheele, eenmaal voor- handene overschot, gedurende den korten tijd naar buiten kan worden gevoerd. De natuur zoekt door de acelimati- satie juist deze fout te verhelpen. Na afloop der laatste blijven in de meeste gevallen residuën terug; hetzij huid- pigment, of vetzucht of leverhypertrophie of haemorrhoï- den of meerdere dier verschijnselen te gelijk. Daarbij blijft, gelijk aangemerkt, de eetlust meer of min onder- drukt ea de transpiratie sterker. Na volkomen afloop van het acclimatisatieproces nu, vindt men dan het bloed veel minder koolstofhoudend. Het heeft zijne vroegere eigenschappen verloren, vloeit ligter uit de geopende ader , AMEv. ° 93. (344 ) is niet zoo rijk aan cruor, bevat meer serum en ver- toont eene roode kleur. Onder da residuën verdienen de vetzucht en leverhypertrophie nog eene bijzonder ver- melding. Vetafzetting en leververgrooting kunnen, gelijk men weet, langs kunstmatige wegen willekeurig bij herbivoren worden voortgebragt. Tot vetvorming behoort intusschen bij men- schen zekere dispositie, zonder welke de door Dr. ‘Schlos- berger als vetdyscrasie geschetste anomalie niet ligt tot stand komt. Dezen aanleg zien we slechts bij weinigen : daarom ontmoeten wij de acclimatisatieleverhypertrophie het meest, terwijl vetvoortbrenging in gevolge der accli- matisatie, alzoo als depôt van afgezette koolstof , reeds veel zeldzamer is. Ik veroorloof mij nog ten aanzien van dit punt Canstatt’s beschouwing in het eerste deel zijner specieële pathologie en therapie bladz. 201, 8 8, 5, aan te voeren, waar de schrijver opmerkzaam maakt op de innige consensuêle verhouding tusschen de in elementaire zamenstelling overeenkomstige vet- en galaf- scheiding. Beide zijn secretiën van producten, rijk aan water- en koolstof, zijn of gelijktijdig vermeerderd of de vet- vorming vergoedt in vele gevallen de gebrekkig gewordene galafscheiding, enz. Er zijn verschillende verhoudingen, die wijzigend op het sneller en ligter of langzamer en sneller tot stand komen der acclimatisatie inwerken. De voornaamste zijn: ouderdom, eonstitutie, geslacht, localiteitsinvloed, we- dersverhoudingen, heerschende epidemiën, leefwijze en vooral ziekteaanleg. In het algemeen zijn de climacte- rische jaren als minder geschikt ter acclimatisatie te be- schouwen. De periode der puberteit doet zich naar de ondervinding als de ongeschiktste ter verhuizing naar de tropen kennen. Den grond daarvan ziet men ligtelijk in. De organismus, buitendien reeds in eene opwekkende (345) stemming verkeerende, is te vatbaarder voor vreemde, ongewone invloeden. Iedere nieuw bijkomende prikkel vermeerdert de som der reeds bestaande verschijnselen, stoort den physiologischen gang dezer levensontwikkeling of werkt ontstemmend op deszelfs normale rigting. Hoe weinig kinderen het tropische klimaat in het algemeen ver- dragen kunnen, werd reeds gezegd. Een geheel ander re- _ gultaat vertoont zich bij bejaarde personen, die op hoogeren leeftijd de tropen bezoeken: deze hebben weinig van het klimaat te lijden en gevoelen zich onder den heeteren he- mel van Java zelfg veel behagelijker dan in Europa. Tusschen de vijf-en-twiatig en veertig jaren schijnt de ac- climatisatie het regelmatigst plaats te grijpen. Wat de constitutie betreft, zoo laten zich in dit opzigt drie hoofd- verschillen opmerken. | Er is eene klasse van menschen, die bij niet te sterken ligchaamsbouw slank van wasdom zijn, een niet te be- wegelijk vaatstelsel bezitten en wier bloedmassa niet be- trekkelijk te groot en daarom niet bezwarend is. Hunne huid laat zich teeder en week aanvoelen, zij zweeten ligt en hebben vroeger ook wel eensaan huidaffectiën geleden. Het coloriet des gelaats was steeds meer bleek dan bloeíi- jend te noemen. De huidkleur der bedekte ligchaamsdeelen toont eenen vuil gelen tint. Haren en oogen zijn zwart: de eerste ligt gelokt en welig van groei. Hunne spier- bewegingen zijn krachtig, bij inspanningen vermoeijen ze niet ligt. Hun eetlust was steeds goed; daarbij verteren zij gemakkelijk zelfs zware voedingsmiddelen en werden ook bij groote diëetfouten zelden door indigestie bezocht. Hun zenuwstelsel is niet prikkelbaar. Zij houden er niet van om hunne geestvermogens op ernstige proeven te stel- len en verkiezen eene zekere onverschilligheid en behage- lijkheid boven elke psychische opwekking. Hun karakter grenst bijna aan ligtzinnigheid. Ze nemen niet aanstonds ( 846 ) iels ter harte en leven, om zoo te zeggen, onbezorgd bij den dag. Meestal verkeeren ze in dezelfde luim, worden niet spoedig boos en zijn ook niet uitermate vrolijk. Deze zijn het, die zonder veel moeite acclimateren. Individuën echter, die met beduidende zwarigheden, gedu- rende het verloop der acclimatisatie te kampen hebben, zijn zulke, bij welke zoogenaamde zwartgallige specialiteiten voorheerschen. In het algemeen moge hunne verhouding op de volgende punten nederkomen. Zij zijn gewoonlijk groot en gespierd of klein en gezet. Hun beengestel ver- toont eene vaste geaardheid. De borst is gewelfd, de buik overwegend. De huid laat zich droog en ruw aanvoelen. lij zweeten niet ligt, en wanneer het tot zweet komt, zoo is dit minder gelijkmatig verdeeld— eer partiëel tot zekere ligchaamsdeelen beperkt. De huidkleur is in hare gansche uitbreiding met die van eenen geelzuchtige te ver- gelijken. Het rood der wangen schemert onder gelen tint des aangezigts als in een slecht gelukt beeld door, zoodat het gelaat daardoor een gespikkeld aanzien be- komt. De spierkracht toont weinig energie. Tot gym- nastische oefeningen zijn zulke constitutiën niet bijzonder geeigend. De spijsverteringswerkzaamheid is bij onge- stoorden eetlust traag. De stoelgang is droog en hard, donker gekleurd, foetide. Indigestiën en obstructiën ko- men meermalen voor, De bloedverdeeling is ongelijk. Er vindt meer bloedsaandrang naar de hersenen en buiksinge- wanden dan naar de borst en ligchaamsoppervlakte plaats. De pols is meestal vol en week, de hartslag slechts ma- tig voelbaar. Zulke personen lijden meermalen aan oor- suizen, zijn of waren welligt haemorrhoïdarii. Ze zijn niet zenuwzwak , maar zeer ligt opgewekt, en worden bij de geringste aanleiding toornig. Hunne phantasie is levendig en ze houden zich gaarne met onderwerpen bezig, die nadenken vereischen. Gaat het hen in de wereld niet ge- (847) heel naar wensch, zoo verliezen ze spoedig den moed. Ze zien alles van de schaduwzijde, maken zich zeer bezorgd, hebben echter ock tusschenpoozingen, in welke ze uitge- laten vrolijk zijn en alles om zich heen vergeten. Ten laatste ontmoet men voorwerpen, wier constitutie zich voor eene eindelijke acclimatisatie zeer slecht eigent. In het algemeen behooren tot deze klasse de zoogenaamde Iymphatische constitutiën, met teederen beenderenbouw, niet vaste musculatuur, een fijnvezelig , blinkend wit huid- weefsel, onder hetwelk de in hun lumen uitgezet schij- nende aderen gezwollen, als gespannene blaauwe snaren doorschemeren. Zulke individuën zijn gewoonlijk slank van gestalte met ingedrukte borst en naar de hypochon- driën vooruitstekenden buik. Hunne wangen bezitten eene bevallig omschrevene roodheid, die, zich in cirkelvorm uitbreidende, naar den omtrek meer en meer wegvloeit. De haren zijn doorgaans blond of althans niet uitgemaakt zwart; de oogen gewoonlijk blaauw. Tot ligchaamsinspan- ning eigenen zich hunne krachten niet bijzonder. Hun eetlust is goed, zelfs groot; zij verteren snel en gemak- kelijk, ja hebben in den regel in de 24 uren meer dan eenen stoelgang, die niet zelden met nog niet behoorlijk verteerde voedingsmiddelen vermengd is. De pols slaat met rasschen, regelmatigen gang krachtig tegen de aan- drukkende vingers. De huid is droog en ruw. In hunne jeugd hebben zulke individuën meermalen aan neusbloe- ding, ook wel aan klierzwelling geleden. Overigens zijn ze zeer prikkelbaar, oploopend, hoewel vreesachtig. Ze zijn goedaardig en geven zich gaarne aan dweeperijën over. Wanneer we de hier geschetste constitutéin vergelijken- derwijze schematisch overzien, dan ontvangen we de vol- gende voorstelling. (348 ) A | | | A rot “1eeq or “Bip “IunjonIs eqraa ua Soorp “yuejs f-oqoueronr | ‘Srpreepoonf-ntd aszorn | nljodoaog | -epyyros zo0Z [oxopooy verl puoyurrg |“Srozoauty| wo 1opoa, “UI “Yos -ajegoyostu "IevgTer “ders zeem “ATI =môueg fSrpuorsoqug| -Tudzooz | 'toae3dg “Zeeiy, ‘BrzoorA 295 ua Soor “snqon U “opuorsn “1eeq[or “yltodoa ajodrrna ‘Pnysoa nonewudorgg| “Sraurzdry | -yud zorg | -oq Snep | “yqosuoaon “238 [req ur oorg| ue zopooy, |'ulyuosuers| “1 Temperament. Karakter. Zenuwstelsel. Vaatstelsel. tio func- drên. Musculatuur. Coloriet. Huid. Ligchaams- bouw. KLASSE, Digest (849 ) Naauwelijks behoeft het herinnerd te worden dat deze drie hier scherpgeteekende karakters zich in de natuur niet altoos in zulke sprekende tegenstelling, of in zulke heldere beelden voordoen, maar dat ook hier oneindig vele afwijkingen en overgangen, zoo als overal in de organische wereld, plaats grijpen; dat modificatien dezer soort ook afwijkingen in de beoordeeling ten opzigte der acclimatisatiegevolgen met zich voeren, verstaat zich van zelf, Op de menstruatie, eene levenswerking, aan het vrouwelijk organisme eigen, maakt het tropisch klimaat in zoo verre zijnen invloed geldend, als het baarmoe- derleven onder eene heete hemelstreek over het alge- meen veel hooger gestemd verschijnt. In de daad ziet men vrouwen bij haren overgang in deze gewesten meermalen en rijkelijker menstruêren, somtijds alle 14 dagen. Vele lijden aan witten vloed. De acclima- tisatieverschijnselen grijpen bij de. meeste intusschen onbemerkt plaats: dikwijls doen zich andere voor dan de beschouwde ligte huidsijmptomen. Ik zag nimmer een geval, dat een vrouwelijk individu van overblijf- sels eener doorgestane acclimatisatie, lever- of milthij- pertrophiën, te lijden had gehad, Uit dit alles zoude men het gevolg kuanen trekken, dat de menstruatie in eene zekere gunstige verhouding tot de acclimatisa- tie staat, Wanneer wij de hierboven ontwikkelde theorie der acclima- tisatie met de langs dezen weg uitgescheidene koolstof in verband brengen, zoo is daarmede de sleutel tot dit phaenomeen gevonden. Men moet intusschen bij de be- oordeeling „dezer daadzaak even zoo min de momenten vergeten, welke steeds gunstig bij de acclimatisatie in- werken en over welke de vrouwen zich bovenal mogen verheugen. Hare bezigheden vorderen veel geringere, ja (350 ) bijkans geene inspanning, terwijl ze zich nimmer aan den schadelijken invloed der zonnestralen behoeven bloot te stellen. Ze zijn geheel ontheven van de zorgen; moeiten en onaangenaamheden, die elke ambtsbetrek- king zoo vaak medebrengt; daarbij is hare leefwijs geregelder en matiger dan die der mannen, zoodat alle deze directe en indirecte omstandigheden het ver- klaarbaar maken, waarom het vrouwelijk organisme be- ter en duurzamer aan het tropisch klimaat weerstand kan bieden dan mannelijke individu’s. Betooverend voorwaar zijn voor eenen geest, die ge- voel bezit voor natuurschoonheden en grootsche taferee- len, de bloeijende en vruchtbare velden van Java, reeds bij derzelver eerste vertooning aan de stranden. Maar totextase verheft zich de bewondering, wanneer het oog in het binnenste dier schilderachtige landstreken mag doordringen, welke zich in de gebergten zoo prachtvol uitbreiden: Hier vindt men nevens de eer- biedwekkende wonderen eener schilderende schepping, verschillen van klimaat, die zich aan elks gevoel op de verblijdendste wijze doen ontwaren. Men zoude zulk eene aanmerkelijke verscheidenheid van temperatuur op zoo kor- ten afstand tusschen de tropen naauwelijks vermoeden, als in de daad voorkomen. Terwijl in de lage landen de door de verzengende zonnestralen verhitte atmospheer als een zware last op de bewoners drukt en men onder dat gewigt verzucht, werkt de luchtconstitutie in de ge- bergten opwekkend, verfrisschend en verlevendigend op het organisme. Doch het is niet alleen de elevatie, welke zich op zulk eene voordeelige wijze kennen laat — ook tellurische bij- zonderheden dragen daartoe het hare bij, en hier vindt men natuurlijk groote verscheidenheden , wier uiteenzetting van hooge waarde is. De meer of minder vulcanische bodem, zijne rijkere of armere bebouwing, zijn voortbrengingsver- mogen, zijne producten, zijne ligging — of met vrijen en open’ toegang of door dikstammige wouden en ondoordring- bare wildernissen omgeven, of in verdere uitgebreidheid bewoonbaar of tusschen hooge bergketens naauw ingesloten, of effen en droog, of ongelijk, vochtig, moerassig, of zandachtig, kleiachtig, steenachtig enz.— dat alles zal van geene geringe waarde voor het proces der acclimatisatie wezen. Twee momenten zijn het echter hoofdzakelijk; die weldadig op de pas aankomenden werken: ten eerste eene gematigde, verfrisschende temperatuur, — een heldere en zuivere hemel, en tweedens een vriendelijk en opwekkend verblijf. Beiden vindt men vooral in de hoogere streken ; 8 tot 1600 voeten boven de oppervlakte der zee is reeds tot dit doel voldoende. Intusschen zijn niet alle hoog- landen voor de aankomelingen even geschikt. Waar het warmteverschil tusschen dag en nacht 13 tot 20° F. bedraagt, waar het weder zeer onbestendig is, waar plot- selinge af koelingen der atmospheer plaats grijpen, waar herhaaldelijk snelle overgangen , sprongen voorkomen, daar deugt het voor nieuwelingen minder dan onder tegenover- gestelde verhoudingen. Zoowel wegens hunne ligging nabij de hoofdsteden als om hun mild klimaat, mogen Buiten- zorg of Oengarang op het eiland Java en Paijakomba ter westkust van Sumatra boven anderen aan te bevelen zijn. In het algemeen echter verdient elke bergstreek steeds voor nieuwelingen de voorkeur. Gelijk bekend, ondervindt men tusschen de tropen twee jaargetijden , welke zich door de invallende regens van el- kander onderscheiden. In den regentijd komen buitendien meermalen electrische ontladingen en overstroomingen voor. De horizon blijft soms dagen lang met digte wolken be- dekt en de zon breekt niet zoo ligt daardoor. Een ge- volg daarvan is, dat de warmte minder drukkend, niet 23 ( 352 ) zoo afmattend is, en het strekt daarom nieuwelingen altijd tot voordeel, wanneer hunne intrede binnen den heeten aardgordel in den regentijd valt. Daar de overgang in het drooge saizoen slechts langzamerhand geschiedt, zoo ge- went zich het organisme meer en meer aan den hoogeren warmtegraad , terwijl hetzelve bij eene toevallige aankomst in de drooge maanden onvoorbereid aan eenen meer plotse- lijken overgang is blootgesteld. Wanneer onder de keerkringen inheemsche endemiën, door welke begunstigende omstandigheden ook , zich tot epidemiën verheffen , zoo heerschen ze met vreesselijk ge- weld en tasten buitengewoon snel en zonder verschooning om zich heen. Is zulk eene epidemie eenmaal contagieus geworden, zoo eischt ze zonder inachtneming van accli- matisatie , ouderdom, geslacht en constitutie hare offers. Te erger is het dan voor vreemdelingen, die onder zoo- danige omstandigheden Java’s grond betreden, daar bui- ten het gevaar van aansteking, nog psychische aandoenin- gen , vrees, schrik ‚ mismoedigheid, der regelmatige accli- matisatie in den weg staan. Er bestaan voorbeschiktheden tot ziekte, die het proces der acclimatisatie bewezen hinderlijk zijn; andere, die zich daarbij meer onverschillig verhouden, en weder andere, welke gedurende het genoemde proces eene heilzame om- stemming ondergaan. Tot de eerste behooren lever- en miltaandoeningen , dispositiën tot allerlei spijsverterings- bezwaren , dyspepsie, maagkramp , obstructiën, coliek , diarrhoea, enz., tot neurosen, en vooral diegene, welke onder eene heete hemelstreek voortkomen en gedijen vin- den. Aanleg tot haemorrhoïden en ezanthematische pro- ductiviteit der huid kan voor het proces der acclimatisatie in elk geval als onschadelijk , ja zelfs als heilzaam bo- schouwd worden ; terwijl dispositie tot borstziekten, na- melijk tot phthisis, kan verdwijnen. ( 853 ) Wat den duur der acclimatisatie aangaat, zoo laat de tijd der voleindiging zich in het algemeen niet bepalen, daar men nimmer tegen de naweeën derzelve verzekerd is. Het proces zelf begint nu eens vroeger, dan later: het kan aanvankelijk zeer zacht zijn en naderhand eerst als hooger ontwikkelde acclimatisatieziekte zich te kennen geven. De acclimatisatie kan in het eerste jaar reeds volbragt zijn, maar zich ook tot het einde van het tweede, ja nog langer, uitstrekken. Bij eenen terugtogt naar Europa en latere wederkeering in het Indisch klimaat, heeft in vele, doch niet in alle gevallen, het organisme eene herhaalde acclimatisatie door te staan, die in inten- siteit van verschijnselen de eerste niet zelden evenaart , ja somwijlen nog overtreft, hoewel haar duur meestal korter is. Het zou er met het gemakkelijk tot stand komen en met den gunstigen uitgang der acclimatisatie, zoo als uit het voorgaande blijken kan, in vele gevallen slecht uit- zien, bezaten wij, krachtens onze verstandelijke bekwaam- heden, de middelen en wegen niet, om het proces te leiden en het. bij zijne doorvoering zoo onschadelijk als mogelijk te maken. Juist daardoor is de mensch in staat, om in ieder klimaat zijn leven te verlengen. Maar ook het dier, onder menschelijke bewaking , kan om dezelfde rede overal aarden. Daarom heeft de mensch in dit opzigt eigenlijk niets vóór boven de overige dierenwereld. De middelen en wegen echter, die hem ten dienste staan, om gedurende het proces der acclimatisatie, deze voor het organisme zooveel mogelijk zonder nadeel te maken, bestaan gedeeltelijk in geneeskundige, doch hoofdzakelijk in diaetetische voorschriften en eenen doelmatigen leefre- gel; waarom het duidelijk wordt, dat de gunstige of minder voordeelige afloop grootendeels van het individu zelf afhangt. De verminderde eetlust, van welken we (354 ) boven gewaagden, staat met de geringe opneming van zuurstof in betrekking. Naar Zavoisier en Seguin neemt een volwassen mensch dagelijks 65 looden zuurstof = 15661 greinen Fransch gewigt. Het zoude nu de moeite waard zijn vast te stellen, hoeveel er van dit gaz ouder de tropen wordt opgenomen, om daarna eene berekening met mathematische scherpte te maken. In het klimaat van Europa zijn, gelijk bekend, 66,040 greinen zuurstof noodig, om in het bloed de volkomene omzetting van kool- en waterstof in koolstofzuur en water daar te stellen — namelijk de bloedmassa tot 24 ponden. bij een watergehalte van 80 ten 100 aannemende. Deze 66,040 greinen zuurstof worden in vier dagen en vijf uren ver- bruikt. 24 ponden bloed laten over 4,8 ponden droog overschot. Naar Ziebig bevat het bloed in 100 deelen = 4,8 ponden = 36864 greinen: Koolstof 51,96 19154.5 greinen Waterstof 7,25 2627,7 y Stikstof 15,07 ett} » Zuurstof 21,30 7852,0 y Asch 4,42 1629,4 p 100,00 36864,0 greinen. Volgens denzelfden vormen 19154,5 gr. koolst. met 50539,5 gr. zuurst. koolstofzuur 2672,7 » waterst. » 21415,8 » » » water Somma = 71955,3 zuurstof. Afgetrokken in het bloed voorhandene zuurstof 7852,0 blijven over 64103,3 greinen zuurstof, welke tot volkomene verbranding van 4,8 ponden bloed vereischt worden. Naar Zavoister en Seguin verbruikt een volwassen a a en ed nnn (355 ) man in 24 uren aan zuurstofgaz 15661 greinen, brengt in 24 uren voort aan koolstofz.gaz 8584 » _:in deze is koolstof bevat 2820 greinen. Om tot eene heldere inzage te geraken, blijven er voor onze scheikundigen in den Indischen archipel de volgende aan hen gerigte hoogstbelangrijke punten te beantwoorden over : 1. Eene naauwkeurige quantitatieve analyse van de chemische zamenstelling des bloeds van pas aangekomen Europeanen, van oudgasten en van inlanders ; 2. Bepaling van den toevoer van zuurstof in de 24 uren onder de tropen: ‚3. Opgave van de voortbrenging van het koolstofzuur- gaz in dezelfde tijdruimten , en eindelijk 4, Berekening van het koolstofgehalte der hier te lande meest gecultiveerde voedingsmiddelen, zoowel als van an- dere nutrimenten, van welke de zamenstelling nog niet bekend is. Zoo lang deze en dergelijke hoofdvragen aan de orga- nische chemie niet met volle helderheid zijn toegelicht, zullen we immer slechts naar bekende ervaringeu, zonder rationele basis, moeten te werk gaan. Wanneer onder de tropen in het algemeen de zuurstofopneming geringer is dan in Zuropa, hetgeen zich zoowel uit de voortdu- rend hoogere temperatuur als uit de atmospheer met on- betwijfelbare zekerheid vooruit laat stellen, zoo moet, om het evenwigt niet te verbreken , de toevoer der kool- stof, alzoo die der voedingsmiddelen, onder eene heete hemelstreek veel verminderd worden ; zoo moeten de nu- trimenten zelven niet te rijk aan koolstof zijn, stikstof- vrije voedsels slechts zeer matig genoten worden en alles in eenen geëvenredigden, de verteringskrachten niet te sterk aangrijpenden vorm (alzoo gemakkelijk te assimile- ren) toegereikt worden. (356 ) Deze drie voorwaarden nu laten zich door de opvolging dezer voorschriften verwezenlijken : 1. Regelmatigheid in de maaltijden. 2. Genot derzelve, uiet zonder eetlust. 3. Verstandige keuze der te verteren spijzen en dran- ken , en . A. Vermijding van overladingen. Uit de resultaten , welke Ziedig met zoo veel zorg en scherpzinnigheid verkreeg, daar van 856 man gekazer- neerde soldaten de spijzen — brood, aardappelen, vleesch, linzen , erwten , boonen , enz. — gedurende eene maand met de grootste naauwkeurigheid gewogen en elk afzon- derlijk aan eene elementairanalyse onderworpen werden, blijkt, dat een volwassen man in het Europeesch klimaat, in den toestand van matige beweging, dagelijks 27,8 loo- den koolstof verteert. Tot verandering in koolstofzuurgaz behoeven deze.27,8 looden koolstof 74 looden zuurstof. Wanneer we nu wisten , hoeveel koolstof in doorsnede onder de keerkringen aan een volwassen individu in 24 uren tijds door de spijzen wordt toegevoerd en hoeveel door de faeces en urine weder naar buiten treedt , zoo konden wij berekenen ‚ hoeveel zuurstof er tot het ver- brandingsproces noodig zou wezen, en uit de vaststelling van den dagelijkschen toevoer van zuurstof zou zich dui- delijk laten opmaken, in hoeverre deze levenswijze in Indië geëvenredigd is aan het klimaat. Intusschen blijft het steeds geraden, onze voedingsmiddelen uit de klasse der minder koolstofhoudenden te kiezen. Rijst stelt het hoofdvoedsel daar in de meeste Indische koloniën: waar zij niet voortkomt, bedient men zich van Turksche tarwe of van sago. Hier vertoont zich weder eene tekortko- ming — dat ons de bijzondere analijse van rijst, maïs en sago ontbreekt. Intusschen heeft de ondervinding de rijst als een gezond en ligt verteerbaar voedsel doen kennen. nn Ne ds enn (357 ) Even zoo zijn de verschillende vruchtsoorten , die het ge- heele jaar door voorkomen, om hunnen frisschen, aan- genamen smaak zeer gezocht en gemakkelijk te ver- dragen. Van haar weten wij, dat ze in verschen staat niet meer dan 12 pCt. koolstof bevatten, ter- wijl ons het vet 66 tot 80 pCt. levert: waaruit het dan ook begrijpelijk wordt, waarom vet in het al- gemeen onder de tropen slecht bekomt en als ondienstig steeds te boek stond. Verdeelen wij met Zzebig de voe- dingsmiddelen in plastische en respiratiemiddelen, zoo blijkt het van zelf, dat in deze gewesten dieren- en plantenkost in het algemeen verdragen wordt; terwijl wijn, bier en brandewijn slechts zeer matig, maar door ongeacclima- teerde in het geheel niet moeten worden genoten. Onder het dierlijk voedsel verdienen het varkensvleesch en de hoenders om hunne magerheid en teedere geschapenheid den voorrang. Peulvruchten zijn daarentegen om hare moeijelijke verteerbaarheid minder aan te bevelen dan bladgroenten. Specerijen vooral, zoo als Spaansche-peper, zouden om hare verteringbevorderende kracht nuttig zijn, doch zijn van wege haar prikkelend vermogen op het bui- tendien reeds vulnerabele slijmvlies des spijskanaals on=- betwistbaar schadelijk. Uit het voorgaande nu laat zich ligtelijk het voorschrift eener dieet in detail opgeven, waarbij natuurlijk individualiteit, bezigheid, ouderdom, duur van verblijf in Zadië, en individuële gezondheids- of ziektetoestand moeten worden in acht genomen. Zoo is b. v. voor zeer spoedig vermagerde reconvalescenten vol- gens ligt te bevroeden gronden eenige wijn zeer goed. De melk is in elk opzigt een ligt assimileerbaar, plastisch voedingsmiddel , doch als hoofdvoedsel vooral atrophische kinderen dienstig. Het gebeurt somtijds, dat na bovenmatige, dagen lang aanhoudende hitte, de eetlust zich zonder eenige andere ( 358 ) oorzaak geheel verliest. Gaat men ín zulk een geval van het valsche gezigtspunt uit — zoo als dikwijls bij ongewij- den — dat men opwekkende middelen tot deszelfs herle- vendiging gebruiken moet — waartoe velen zich van ster- ken drank, genever met bitter, en Spaansche-peper (sam- bal) bedienen — zoo is het ligtelijk inte zien, dat hier op dubbele wijze schade wordt aangerigt; eerstens door een toevoer van koolstof, die, zonder in scheikundige ver- binding als koolstofzuur volkomen uitgescheiden te worden, bezwaart, en ten anderen wegens eene overprikkeling der villosa des tractus alimentaris, hetgeen tot eenen zooge- naamden valschen honger aanleiding geeft. Wordt dan daarenboven veel vet vleesch, ham, enz. verteerd, zoo is eene indigestie het onvermijdelijk gevolg, welke bij eenige verwaarloozing ligt tot ergere ongesteldheden zich verheft. Wacht men daarentegen de zaak rustig af, stelt men zich in zulk een tijdperk met weinige ligte spijzen tevreden, of onthoudt men zich in het uiterste geval wel eens meer- dere dagen bijna geheel van elk voedsel, zoo komt het evenwigt van zelf weder tot stand. Is intusschen eene indigestie eenmaal ingetreden, zoo zoeke men zoo spoedig mogelijk de opgehoopte sordes door passende geneesmid- delen te verwijderen, om tot geene complicatie of geenen overgang in eeno andere ziekte tijd te laten, De grond van dit alles ziet men uit al het voorgaande van zelf. »De Engelschman ziet met leedwezen „’’ zegt Ziebig, pzijnen eetlust, die hem een veelvuldig wederkeerend ge- not aanbiedt, op Jamaica verdwijnen, en het gelukt hem in de daad door Cayenne-peper en de krachtigste prik= kels dezelfde hoeveelheid spijzen tot zich te nemen als in zijn vaderland; edoch, de in het ligchaam overgegane kool- stof dezer spijzen, wordt niet verbruikt; de temperatuur der lucht iste hoog, en eene verslappende hitte veroorlooft niet het aantal ademhalingen door beweging en inspanning (359 ) te vermeerderen, en alzoo hetgeen hij tot zich genomen heeft, in evenredigheid te brengen.’ Daar koude en krachtverbruik ruimeren toevoer van zuurstof vereischen en daarom de omzetting der weefsels bespoedigen, zoo bezitten wij in deze beide magten de verdere middelen, om tusschen de tropen onze gezondheid te bewaren. De verwekking van koude is intusschen zeer beperkt. Een hoofdvereischte blijven in dit opzigt koele, schaduwrijke, voor het indringen der zonnestralen beschutte, ruime, drooge en hooge woningen. Het koude bad werlet welda- dig, eensdeels door verfrisschende eigenschappen, ten an- deren door de opwekking der huidfunctie. Hoe onwaar- deerbaar daarom de invoering van iijs zijn zal en hoe uit- gebreid deszelfs nut, laat zich uit het gemelde opmaken. Hoe weinig men ook in het algemeen zich tot actieve be- wegingen geroepen vindt, zoo moge men ze toch nooit verzuimen. Ín de morgenfrischheid vóór zonsopgang, in de avondkoelte ná zonsondergang, in den laten avond bij het maanlicht, zijn hoofdzakelijk wandelingen en rijden aan te prijzen. Het spelerijden, hetgeen wel het meest in den smaak valt, is natuurlijk van een geringer nut. Dat eindelijk eene strenge regelmaat in alle schakeringen der leefwijze tot be- houd en bevordering der gezondheid bovenaan staat, behoeft naauwelijks herinnerd te worden. Dr. S. L. HEIJMANN, Dirigerend Officier van Gezondhetd. De @ 8° 5. 8° AFLEV. Ih. ONDERZOEK VAN JODIUM HOUDENDE URIEN. Sedert eenigen tijd werd mij door den Dirigerenden officier van gezondheid, Dr. Fromm, meermalen urien tot onderzoek toegezonden: zoo ontving ik ook de urien van eenige hier in het Hospitaal behandeld wordende zieken, welke gedurende langen tijd achtereenvolgend Joodpotassium gebruikt hadden, om te onderzoeken, of, zoo als in meerdere werken wordt aangegeven, jodium in dezelve voorhanden was, en zoo ja, in welke verbinding het jodium zich in de urien bevond. Dit gaf aanleiding tot het volgende onderzoek. Tot meerdere zekerheid onderzocht men de urien gedurende meerdere dagen qualitatief ’s morgens en ’s avonds. Zij bleef over het geheel elken dag hetzelfde. Met weinige uitzondering was zij stroogeel van kleur , bijna reukloos, helder : slechts zelden zette zich een klein bezinksel, hetgeen uit urienzure ammonia en Glaasslijm bestond, af. Zij reägeerde zwak zuur. Het specifiek gewigt variëerde van 1,0096 tot 1,0065, bij 850 F. bepaald, en was dus gewoonlijk iets minder dan van normale urien. 1. Met stijfseloplossing en salpeterzuur behandeld , werd zij donkerblaauw gekleurd. Er was alzoo eene jodiumverbinding in aanwezig. (361 ) 2. Door ammonia werd een wit praecipitaat geboren van phosphorzure kalkaardeen phosphorzure magnesia. 3. Door eene oplossing van zoutzure barijtaarde werd uit de zuurgemaakte urien zwavelzure barütaarde gepraecipiteerd. A, Door salpeterzuurzilveroplossing werd in de even- eens zuur gemaakte urien, een praecipitaat geboren, dat slechts gedeeltelijk in vloeibare ammonia oplosbaar was—een mengsel van chloor-en joodzilver. 5. Tot op /, van haar volume uitgedampt, gaf de urien, met haar gelijk volume salpeterzuur overgoten, eene tamelijk groote hoeveelheid kristallen van salpeter- zure pisstof. 6. Ook zetteden zich door bijvoeging van azijnzuur na eenigen tijd kristallen van piazuur af. Deze urien bevat dus, behalve de jodiumverbinding, ook dezelfde zouten als in den normalen toestand. Ten einde na te gaan, in welke verbinding het jodium hier aanwezig was, beproefde men de jodiumverbinding uit deze urien daar te stellen en ging daarbij volgender- wijze te werk. De urien werd tot droogwordens uit- gedampt en het overblijfsel verbrand. De verkregene asch werd met wijngeest van 30 gr: B: uitgetrokken en de alcoholische oplossing verdampt. Men verkreeg hierbij een zout, hetgeen, dewijl de wijngeest niet watervrij was aangewend, nog keukenzout bevatte. Ten einde dit af te scheiden, behandelde men dit zout nu met water- vrijen alcohol? Nu verkreeg men bij de verdamping der alcoholische oplossing een zuiver wit zout, in kleine teerlingen gekristalliseerd , hetwelk gemakkelijk in water oplosbaar was, met zwavelzuur of salpeterzuur overgoten, donkerbruin werd van zich afscheidend jodium: alzoo een jodiumzout. Ten einde te bepalen, aan welke basis het jodium hier (862 ) gebonden was, werd een gedeelte van het zout in water opgelost en 1. koolzure potaschoplossing bijgevoegd. Hierbij bleef de oplossing helder. 2, Het zout werd ver- volgens met bijtende potasch zamengewreven, waarbij geen ammoniareuk waar te nemen was. 3. Een gedeelte van het zout werd in water opgelost en door eene zwavel- zuur koperoxijdeoplossing, die met zwaveligzuurgas be- zwangerd was , ontleed. Het filtraat van het gevormde joodkoper werd tot droogwordens uitgedampt , vervolgens in de minst moge- lijke hoeveelheid water opgelost en eene oplossing van chloorplatinum in aleohol er bijgevoegd. Ook hierdoor werd geen praecipitaat geboren. A4. Eene eenigzins gecon- centreerde oplossing vormde met kiezelfluorwaterstof- zuur een praecipitaat, hetwelk aan het bloote oog gelei- achtig voorkwam, maar onder een vergrootglas gezien uit kleine kristallen bestond. 5. Een gedeelte van het zout op eenen oogvormig gebogen platinadraad gebragten in de punt der bianenste vlam eener spirituslamp verhit, werd hierdoor de bui- tenste vlam sterk geel gekleurd. De basis was alzoo sodium. Om nog de hoeveelheid te bepalen van het Joodsodium, dat met de urien werd uitgeloosd, verza- melde men al de gedurende 24 uren geloosde urien van eenen lijder, welke gedurende meer dan eene maand joodpotassium gebruikte (en wel gedurende de laatste dagen eene halve drachma daags) en maakte van de vuurbestendige bestanddeelen eene quantitatieve analijse. De hoeveelheid verzamelde urien bedroeg 43 med: oncen en 2 drachma’s. Zij werd tot droogwordens uit- gedampt, verbrand en de verkregene asch gewogen. De asch bedroeg aan gewigt 492 greinen. Volgens een qualitatief onderzoek hield deze asch de volgende bestanddeelen, als: phosphorzuur, chloor, ( 363 ) Jood, zwavelzuur, kalkaarde, magnesia, potassa, 8oda en kiezelaarde. Quantitatieve analijse. 1. Bepaling van het jodium. 440 greinen der asch werden met water volkomen uitgetrokken. Hierdoor werd het grootste gedeelte opgelost. De waterige oplossin- gen werden gefiltreerd en het onopgelost overgeblevene tot nader onderzoek bewaard. Deze waterige oplossing werd met salpeterzuur sterk zuur gemaakt, om phos- phorzuur zilver opgelost te houden, en vervolgens zoo- lang salpeterzuurzilveroplossing bijgevoegd als er een praecipitaat werd geboren. Het verkregen praecipitaat werd verzameld, afgewasschen en vervolgens met vloeibaren ammoniak behandeld. Het hierdoor onopgelost terug- blijvende joodzilver werd gedroogd en gewogen. Het zelve bedroëg aan gewigt 20,25 greinen. Deze bevat- teden 40,90 jodium. 2. Bepaling van het chloor. Het chloorzilver, dat, van het praecipitaat 1. verkregen , in ammonia opgelost was, werd door verzadiging met salpeterzuur op nieuw gepraecipiteerd, verzameld, gedroogd en gewogen. Het- zelve bedroeg aan gewigt 120,00 greinen. Deze be- vatteden 29,60 chloor. 3. Bepaling van het phosphoszuur. Uit het filtraat van het bij 1. verkregen, praecipitaat werd het over- vloedig bijgevoegd salpeterzuur zilver door zoutzuur gepraecipiteerd. Hiervan afgefiltreerd zijnde, werd bij het filtraat eene oplossing van iijzeroxijde in salpeter- zuur gevoegd, welke oplossing juist 30 greinen iijzer- oxijde opgelost bevatte. Vervolgens werd de vloeistof door vloeibare ammonia overzadigd. Het hierdoor ge- praecipiteerde werd verzameld, gedroogd en gewogen. ( 364 ) Hetzelve bedroeg aan gewigt 41,5 gr. Hetgeen hier meer aan gewigt was dan het gebruikte iijzeroxijde was phos- phorzuur — alzoo 445 greinen. 4. Bepaling van het zwavelzuur. Bij het filtraat van het phosphorzuur en iijzeroxijde werd zoutzuur gevoegd tot hetzelve zuur reägeerde, vervolgens eene oplossing van zoutzure barijtaarde bijgevoegd. De hier- door verkregene zwavelzure barijtaarde bedroeg aan gewigt 22,75 greinen. Deze bevatten 7,82 zwavelzuur. Bepaling van potassium en sodium. Bij het filtraat van de bij 4. verkregene zwavelzure barijtaarde werd koolzure ammonia gevoegd, tot de bariijtaarde geprae- cipiteerd was. Vervolgens hiervan afgefiltreerd zijnde, werd het filtraat tot droogwordens uitgedampt en ge- gloeid. Het nu terugbliijjvende zout werd in water op- gelost , chloorplatinaoplossing bijgevoegd, tot droog- wordens uitgedampt en nu met slappen wijngeest af- gewasschen. Hier bleef chloorplatinum-potassium terug. Deze bedroeg aan gewigt 22,00 greinen. Deze bevatten 3,53 potassium. Er waren van de 110 greinen asch in water opgelost 99,25 gr. Hiervan bestaan uit jodium 10,90 greinen. » _chlorium 29,60 » » zwavelzuur 1,82 >» » _potassa 4,24 » » phosphorzuur 11,50 » 64,06 greinen. De 64,06 gr., afgetrokken van de 99,25 gr., welke in het water waren opgelost , zoo blijft voor sodium 35,49 gr. Van deze 35,19 gr. waren in de asch aan jood en chloor gebonden, als sodium 21,46, terwijl aan zwavelzuur en phosphorzuur 13,36 gr. als soda gebonden waren. ( 365 ) Het in water oplosbare gedeelte der asch bestaat alzoo in 110 deelen uit joodsodium 12,91 chloorsodium 49,05 phosphorzure soda 21,57 zwavelzure soda 1,51 zwavelzure potasch 7,84 verlies 0,37 Damm 99,25 6. Bepaling der Aiezelaarde. Het bij 1. door be- handeling met water onopgelost geblevene bedroeg aan gewigt 10,75. Deze werden zoo lang met verdund zoutzuur behandeld als iets werd opgelost. Hierbij bleef de Kiezelaarde terug. welke aan gewigt 0,75 gr. bedroeg. 7. Bepaling van de phosphorzure kalkaarde en de phosphorzure magnesia. Bij de in 6. verkregene zout zure oplossing, welke de phosphorzure kalkaarde en de phosphorzure magnesia bevatte, werd , tot een klein volume uitgedampt zijnde, zwavelzuur en daarna aleohol gevoegd, om de geformeerde zwavelzure kalkaarde ge- heel te praecipiteren. Deze werd op een filter ver- zameld, met slappen wijngeest afgewasschen en gedroogd. Dezelve bedroeg aan gewigt 6,50 gr. waarin 2,69 kalk- aarde. Deze waren met 4,68 phosphorzuur verbonden tot 7,37 phosphorzure kalkaarde. De overige 2,68 gr.» welke nog in het zoutzuur waren opgelost, is de phosphorzure magnesia. ( 366 ) Resultaat. 100 deelen dezer asch Of de geheele hoeveelheid bestaan uit gedurende 24 uren geloos- de urien bevat joodsodium . …- -« 11,73 . . . 22,52 greinen. chloorsodium . … … 44,59 . . 85,61 » phosphorzure soda . 19,60 . . . 37,63 » zwavelzure soda. .… 6,83. … … 13,1 » zwavelzure potasch . 7,13 . . . 13,68 » kiezelaardes:' woel crv 0,68, nn . ome hoed » phosphorzure kalk …. 6,70 . . 12,86 » phosphorzure magnesia 2,39 . . . 4,58 » verlies . … 0,35. … … 0,71 » 100,00 192,00 greinen. De in deze urien bevatte 22,52 gr. joodsodium be- antwoorden aan joodpotassium 24,92. Bij eene andere proef, waar alleen het jodiumge- halte bepaald werd, kreeg men bijna dezelfde uitkomst. Destijds gebruikte de zieke een scrupel joodpotassium daags. De urien van 24 uren werd uitgedampt en ver- brand. De asch werd met alcohol volkomen uitgetrok- ken en deze - alcoholische oplossing tot droogwordens uitgedampt. Het hierbij terugbliijjvende zout werd in water opgelost en, zoo lang een praecipitaat ontstond, met eene oplossing van zwavelzuur koperoxzijde, die met zwavelzuurgaz bezwangerd was, behandeld. Het hierdoor verkregen joodkoper bedroeg aan gewigt 9,25 greinen. Deze beantwoordden aan 44,67 joodsodium, welke alzoo in de asch voorhanden waren. Deze 14,67 joodsodium beantwoordde aan 46,23 joodpotassium. Ruim drie vierde van het gebruikte joodpotassium ( 367 ) wordt dus langs dezen weg buiten het ligchaam gevoerd en daarbij in joodsodium veranderd. Verder werden nog eenige proeven genomen, om te onderzoeken, hoe lang het joodpotassium moet gebruikt worden, om de reactie op jodium te weeg te brengen, en hierbij bevonden, dat denzelfden dag, waarop ’s morgens het gebruik werd begonnen, geene reactie was waar te nemen. Den tweeden dag was de reactie reeds duidelijk. Bij eenen lijder, welke meer dan eene maand jood- potassium gebruikte, reageerde de urien, nadat het gebruik gestaakt was, den eerstvolgenden dag nog als vroeger, den tweeden dag zeer flaauw, en den derden dag was geene reactie meer waar te nemen. Samarang , 18 Junij 1846. J. W. ROOVERS. 2 GENEESKUNDIGE WAARNEMINGEN VAN EENIGE SYMPTOMATISCHE ZIEKTEVORMEN, BIJ GEVOELIG- HEID. VAN SOMMIGE DOORNACHTIGE UITSTEEKSELS DER RUGGE- WERVELEN VOORKOMENDE, Eene bijdrage tot de kennis der Ziekten van de Rug- gegraat, het Ruggemerg en deszelfg bekleedselen. Met ter zijde stelling van alle bespiegeling, bied ik hier eenige practische daadzaken aan, die, alle aan het ziekbed verzameld , zoo ik hoop niet geheel nutteloos de aandacht van geneeskundigen zullen vestigen op eene ziekte van het ruggemerg en omgevende deelen, welke mij in der tijd onder allerlei gedaanten en vormen zoo veelvuldig ig voor- gekomen, dat het verwondering moet baren, dat men op dit niet zeldzaam voorkomend lijden eerst in lateren tijd opmerkzaam werd en geneeskundige schrijvers van de uit- stekendste talenten en uitgebreidste practijk tot in het begin dezer eeuw van dezelve geene bepaalde melding ma- ken; hetgeen het vermoeden opwekt, dat hun deze ziekte (die ik geenzins als nieuw ontstane beschouw) als zoodanig onbekend moet zijn geweest ; want, hoezeer bij sommige schrijvers van ontsteking des ruggemergs (myelitis) de sprake is, en Brera beweert, dat zij onder den naam van phrenitis dorsalis bereids aan de grondleggers der genees- ( 369 ) kunde bekend zoude zijn geweest, en dat men haar reeds als angina vertebralis bij Hippocrates beschreven vindt, zoo was dit blijkbaar een acute vorm, die zeer weinig gemeen heeft met den tegenwoordigen, wiens hoofdsymp- tomen de zitplaats van het eigenlijk lijden min of meer duidelijk aanwezen, hetgeen bij onze ziekte geenszins het geval is. Bij deze toch wordt men maar zeer zelden op bet lijden der ruggegraat opmerkzaam gemaakt, vermits de oorspronkelijke irritatie zichin de peripherische einden der zenuwen, (volgens bekende physiologische beginselen) als een aldaar zetelend lijden doet gevoelen, en zich on- der het masker van locale aandoening in afgelegen deelen vertoont, Daarenboven schijnt deze acute vorm weder in vergetel- heid geraakt te zijn, tot in de achttiende eeuw, wanneer S. P. Vogel, P. Frank, Pott, Haeffner, van Ges- scher, Autenrieth en meer anderen denzelven op nieuw beschreven hebben. Van eene chronische, verborgene ont- stekingachtige aandoening van het ruggemerg en deszelfs omkleedselen (even onduidelijk voor de waarneming des lijders, als voor den geneesheer) vind ik echter bij dezen, noch bij de nieuwere, zelfs klassieke schrijvers, zoo als Richter, Curt Sprengel, noch eenig ander mij bekend auteur, eenige afzonderlijke en bepaalde melding gemaakt. Alhoewel Mecker toegeeft, dat deze chronische vorm dikwerf voorkomen mag, doch veelal miskend wordt, zoo laat hij zich echter met geene beschrijving daarvan in. Deze onbekendheid bij geneeskundige schrijvers is zeker aaa de afwezigheid van duidelijk waarneembare verschijn- selen, zoo wel bij den geneesheer als bij de zieken, en aan de moeijelijkheid des onderzoeks te wijten. Zeer zelden toch komt men anders dan bij paralysis en rheumatis- mus op de gedachte om de ruggegraat des lijders te on- derzoeken, en nog zeldzamer gaat men daartoe bij de lijk- (870 ) openingen over, dat zeker ook groote moeijelijkheid op- levert, en eenen tijd vordert, waarover de practische ge- neesheer niet altoos beschikken kan; hetgeen ten gevolge heeft, dat wij nog heden met de ziekelijke toestanden , welke het ruggemerg op andere wijze kunnen aandoen, en waar- voor zoowel deszelfs organisatie, physiologische belang- rijkbeid , als de mij voorgekomene ziektegevallen pleiten, onbekend blijven. Wijten wij echter die onwetendheid der vroegere waarnemerg daaraan, dat ze nog het licht niet zagen, hetwelk de nieuwere physiologie verspreid heeft over die proteusachtige ziektetoestanden, die we thans wel degelijk van acute en chronische myelitis kunnen onder- scheiden, en die men met den algemeenen naam van 2pi- naalirritatiën, spinaalneurosen bestempelt. Men verwachte hier geene uitvoerige pathologische the- rapeutische omschrijvingen dezer ziekte, waartoe het mij aan tijd en genoegzame ondervinding ontbreekt, en ten welken opzigte ik gerustelijk op de geniale werken van Stilling en Hirsch verwijs. Ik zal mij hoofdzakelijk be- palen tot eene opgave der mij voorgekomen ziektegeval- len en tot de glansrijke uitkomsten, verkregen bij ver- scheidene tot nu voor ongeneeslijk gehouden kwalen, het- geen welligt strekken kan, om mijne kunstgenoöten op- merkzaam te maken op een grondlijden, dat niet zoo zel- den voorkomt als men tot voor eenige jaren wel schijnt geloofd te hebben, en dat bij miskenning aan de meeste tegen deszelfs toevallen gerigte behandelingswijzen weêr- stand biedt. é De anatomie der zenuwen en derzelver veelzijdige ver- binding met den geheelen organismus algemeen bekend zijnde, behoef ik daarover niet uit te weiden; terwijl men, het ruggemerg uit een physiologisch oogpunt be- schouwende, al dadelijk zal willen erkennen, dat hetzelve als de bron, waaruit eene menigte zenuwen haren oor- (371 ) sprong nemen, die met het geheele gangliënsijsteem, of de zoogenaamde zenuwen van het organisch leven in ver- binding treden, den belangrijksten invloed op de vitaliteit en functiën der borst-en buiksingewanden uitoefent. JMec- kel bestempelt hetzelve om die rede met den naam van Ur-Theil des geheelen zenuwstelsels, en Mirsch noemt het een centrum voor de zenuwwerking, op dezelfde wijze als het hart voor den bloedsomloop. Cuvier houdt het bij vele dieren op de wijze van gang- liën gevormde ruggemerg voor eene reeks van kleine her- senen. Brera breidt dit gevoelen tot op den mensch uit, en Gall is van meening, dat het ruggemerg onafhankelijk van de hersenen een eigendommelijk en in zeker opzigt zelfstandig orgaan uitmaakt; terwijl men thans algemeen aanneemt, dat meest alle verschijnselen , die op voe- ding, wasdom en beweging betrekking hebben, in hetzelve gegrond zijn: gevoelens, die nog meer bevestiging er- langen, als men overweegt, dat bij eene menigte hersen- looze dieren het centraalpunt des sensitieven levens het ruggemerg zijn moet, en dat de vitale kracht, van daar uitgaande, zich door den geheelen organismus verbreidt. Dat dus anomaliën van het ruggemerg, als een zoo ge- wigtig deel van het organisch. geheel bij den mensch, de belangrijkste ziekelijke verschijnselen kunnen opleveren, behoeft à priori reeds geen ‘betoog en is ons trouwens ook genoegzaam uit de gevolgen van uitwendige belee- digingen van het spinaalsijsteem en uit sommige ziekten, zoo als spina bifida, tabes dorsalis, spondylarthrocace;, paralysis enz. bekend. De verschijnselen onzer ziekte zijn echter zoo menigvul- dig en komen onder zoo vele afwijkende gedaanten voor, dat ik evenzeer als andere mij waarlijk in verlegenheid bevind, welke derzelven als wezenlijk characteristiek te beschouwen zijn; als men namelijk de locale aandoening , (372) bestaande in gevoeligheid bij aangebragte drukking op de processus spinosi of daaromtrent, in de meeste gevallen uitzondert. In het algemeen waren mijne lijders aanvankelijk hypo- chondrisch , uiterst sensibel en prikkelbaar; in een verder gevorderd tijdperk echter gevoelloos en torpide. Van daar in den beginne groote onregelmatigheid in de levensfunc- tiën (bloedsomloop en ademhaling) verhoogde dierlijke warm=- te, vermeerderde af -en uitscheiding , levendige phan- tasie, groote belangstelling in de geneeskundige behande- ling , en loop hunner ziekte bekend te worden gemaakt, waarbij met blijkbare zucht om in het speciële met den aard zich zeer groote gevoeligheid der ruggegraat paarde, over welke de lijders echter bijna nimmer klaagden noch daar- van bewustheid schenen te hebben; zoodat zij geene de minste aanwijzing op de zitplaats der ziekte gaven. Dit was de eerste graad van irritatie ; in vroegeren tijd zoude men zich hier aan het dwaalbegrip van subinflammattie gehouden hebben. Bij den tweeden vorm nu nam men torpiditeit, melan- cholie, traagheid in de levensfunctiën, physconiën, spaar- zame afscheidingen der verschillende buiksorganen , moeije- lijke en langzame beweging, klagten over, hooggaande zwakte, gepaard met groote onverschilligheid voor het leven, en alles wat den lijder omgaf, waar. Gevoeligheid der ruggegraat, was hier bijna nimmer te bespeuren, doch altijd schenen de processus spinosi aanmerkelijk uitgezet. (Ik wil den strijd tusschen de schrijvers over het al of niet uitzetten van werveldeelen of bekleedselen niet, be- slissen; genoeg, dat die uitzetting door mij is waargeno- men en niemand mij zal overtuigen, dat ik door voorin- genomenheid andere organische gebreken met spinaalneu- rosen verward heb. De lezer zelf moge dat evenwel be- oordeelen.) ( 573 ) Bij de eersten had het oog doorgaans een levendig aan- zien, met strakken blik de voorwerpen fixerende, en was droog ; zoo ook zonderde het slijmvlies van den neus maar weinig af; de tong en mondholte waren eenigzins rooder , de dorst groot, de wangen opgezet, het hoofd weinig voorover gebogen, de beweging van den tronk on- gehinderd en zonder pijn. Alleen werd deze wel eens in geringen graad waargenomen, als zij eenen ongelijken tred deden. Drukte men met de vingeren eenigzins op den rug ter plaatse waar een of meer wervelen uitstaken, zoo veroorzaakte dit eene hevige aandoening en steeds ver- heffing van die symptomen, die men voor de hoofdziekte hield; zoo als bij sommigen, duizeling, hartklopping , hoofdpijn, bij anderen braking, buikloop, pijnen in lever, milt, nieren enz. Sommigen klaagden (doch alleen wan- neer men hun zulks bepaald afvroeg) over een gevoel, even alsof er mieren langs den rug liepen of alsof er een warm vocht langs het ruggekanaal naar beneden stroom- de; weder anderen over drukking in de praecordiën, trekking in de zenuwen aan den hals gelegen, verlies der zintuigelijke “werking, gezigtsverduistering, oorsuizing, koude, sidderende extremiteiten enz. Bij de tweede soort van lijders was het oog gewoonlijk mat, in water zwem- mende, het aangezigt bleek, vaal en opgezet, de neus vochtig, de tong beslagen en slijmig, de dorst gering, zweet overvloedig, gebrekkige spijsvertering, obstructio alvi, spaarzame urineafscheiding, en somtijds gebrekkige of geheel belette waterlozing. Uit deze gedrongene op- gave zal men ligt ontwaren, dat zonder het onderzoek der ruggegraat, zich geen enkel bepaald verschijnsel opdoet, dat op een aldaar zetelend lijden heenwijst, en dat men niet met hetzelfde regt elders zoude kunnen zoeken en van andere deelen afleiden; ik voel mij alzoo gedrongen de mij voorgekomeue ziektegevallen zoo kort mogelijk me- (374 ) de te deelen, ten einde elk voor zich daaruit datgene neme, wat hem het meest gewigtig voor de pathologie en diagnostiek toeschijnt. 1. Spandylarthralgia. De heer V. M., ambtenaar, oud 32 jaren, leed sedert 1828 aan eene steeds in hevigheid toenemende pijn in den rug, die hem het gaan moeijelijk maakte en hem dwong met de handen het bekken te steunen en den romp voor- over te buigen. Eene uitgestrekte ligging was onmogelijk, waardoor hij verpligt was de nachten slapende op eenen stoel deor te brengen. Geene andere blijkbare ziektever- schijnselen, die het lijden van eenig orgaan of sijsteem aanduidden. Hij toondezich zeer melancholisch, verdrietig , ontevreden en zeer ongeschikt om zijne ambtsbetrekking waar te nemen. Vele genees- en heelkundigen hadden hem sedert zeven jaren vruchteloos behandeld, zonder hem eenige bepaalde inlichting nopens den aard des gebreks te geven, dat bij mangel aan locaal onderzoek ook wel niet mogelijk was; _ waarschijnlijk heeft men het voor rheumatismus der len- denspieren gehouden. Bij het plaatselijk onderzoek vielen mij dadelijk de zeer uitstekende elfde en twaalfde rugge- en eerste en tweede lendenwervel in het oog, waarvan de graatachtige uitsteeksels aanzienlijk langer en dikker waren dan in hunnen natuurlijken toestand (spondylarthrocace in het tweede tijdperk): de druk daar ter plaatse veroorzaakte slechts een zeer onduidelijk gevoel van pijn: de lijder herinnerde zich op herhaalde vragen naar de vermoedelijke oorzaak, dat hij voor acht jaren bij het trappen klimmen onder het dragen van een’ schrijflessenaar plotselijk een’ he- vigen steek in den rug gekregen had, waardoor hem het (375 ) kistje uit de hand was gevallen ; doch na verloop van eenige dagen was die pijn weder verdwenen, zonder dat deze aan- doening in het vervolg zijne aandacht tot deze aanleidende oorzaak had bepaald, terwijl zijne tegenwoordige kwaal lang- zaam ontwikkeld, dochsteeds in hevigheid toegenomen was. Het voorstel om den patiënt in het hospitaal te behan- delen afgewezen zijnde, werden hem twee fontanellen ter zijde van de ziekelijke ruggegraatuitsteeksels gezet en in ettering gehouden, waardoor eenige verligting werd aan— gebragt; de patiënt echter, hetzij uit weinig vertrouwen op deze behandeling of wel omdat de genezing te traag voortging, liet dezelve genezen, en zoo verliepen weder eenige maanden, zonder dat ik iets van hem vernam, tot in het laatst der maand Maart 1836, wanneer hij mij op het dringendst om hulp verzocht, vermits zijn toestand sedert beduidend verergerd was, moetende hij nu geheel gebogen gaan, en zich met een’ stok steunen, daarbij be- klemming in de borst, moeijelijke ademhaling ondervindende. Op mijn aandringen kwam hij nu in het hospitaal. Bij het onderzoek bleek, dat thans ook de vierde, vijfde en zesde borstwervel waren uitgezet, met groote gevoelig- heid voor den vingerdruk ; eene gevoeligheid, die zich nu ook aan de vroegere uitzetting deed kennen en zeer dui- delijk aantoonde, dat de eerst langzame ontwikkeling des gebreks nu rasscher voortging en dat de irritatie (zoo niet inflammatie) zich thans verder door de ruggestreng uitbreidde en het noodzakelijk maakte, door eene energische behandeling daaraan perk te stellen. Daar zich geene an- dere ziekelijke aandoeningen vertoonden dan trage stoel- gang en eenigzins brandende waterlozing, werden hem, on- der geregeld dieët en na aanwending van een aantal (80) bloedzuigers, zes moxa’s (Ì), twee boven en vierin de (1) Hier wordt steeds van Japansche moza’s gesproken. 83° 5. $° AFLEV. NS) ot (376 ) lendenen aangezet, benevens eene potio nitrata dagelijks voorgeschreven en de gebrande plaatsen in suppuratie gehouden. Deze behandeling had al spoedig een veel belovend gevolg: de pijnen verminderden en in het laatst derzelfde maand had de patiënt voor het eerst weder te bed kun- nen slapen, voor hem een lang ontbeerd genot , waardoor hij zich zoo gelukkig gevoelde, dat hem de tranen bij dit verhaal in de oogen kwamen. Den 5den en 6den Mei waren de pijnen in de lendenen weder vermeerderd, eene nieuwe applicatie van tien moxa’s werden (met veel ver- trouwen van de zijde des patiënts) verrigt en de vol- gende pillen tegen de chronische aandoening in ’t rugge- kanaal voorgeschreven. R. Extr. aconiti, gr. vj; Mur. hydr. oxyd., gr. xj, p F. c. extr. liquerit. Pill No. 12. S. ’S morgens en ’s avonds Ì pilletje. Den 8sten was de pijn uit den rug geheel geweken en in de lendenen nog slechts eene geringe gevoeligheid over ; dagelijks werd met een pilletje gestegen en tegen de trage ontlasting nu en dan eene dosis oleum Ricini voorgeschre- ven. Den ISden Mei vertoonde zich ptialismus, welke toch als zeer bevorderlijk voor de genezing beschouwd werd, en waaronder de lijder ook dagelijks in beterschap toenam, terwijl de uitstekende ruggewervelen in omvang afnamen. De salivatie duurde tot het einde van Mei, op welk tijdstip P. verzekerde volmaakt wel te zijn, uitge- zonderd nog eenige ligte steken in de lendenen, die met tusschenpoozen van twee à drie dagen terugkeerden. Daar dit nog een, alhoewel gering, overblijfsel der ziekte aan- duidde, en ik het van veel belang beschouwde, dezelve geheel en grondig te genezen, zoo werden er in het begin van Junij nog vier moxa’s aangezet, en eenige aconiet- pillen voorgeschreven, en sedert dat tijdstip is alle gevoel aen ET EE Te (877 ) uit den rug verdwenen en zijn de uitgezette wervelen tot derzelver natuurlijke grootte teruggekeerd. Zoo verliet P. op den 30 Junij volkomen hersteld het hospitaal, en in het begin van October verzekerde mij de dankbare heer M. in jaren niet zoo gezond geweest te zijn, en van zijn vroeger lijden niet het geringste meer te ontwaren. In den aanvang van 1837 ontving ik van hem de verzekering zijner ongestoorde gezondheid, zoo als ik ook het genoe- gen had hem in Maart 1838 te ontmoeten. Dit geval bewijst klaar, hoe weinig men nog op het on- derzoek van de ruggegraat bedacht is, vermits anders ge- wis zijne vroegere geneesheeren even als ik, de oorzaak der ziekte zouden ontdekt hebben, en patiënt waarschijn- lijk reeds eenige jaren vroeger genezen zijn geweest. 2. Rheumatism usnervosus. De heer N. N., ambtenaar, werd den 26 Maart 1836 in het hospitaal opgenomen, nadat hij reeds eenen geruimen tijd elders onder geneeskundige behandeling (die geheel tegen eene veronderstelde syphilis inveterata gerigt was, waarbij Dzondische pillen, Rob. antisyphilitique in groote hoeveelheid werden gebruikt) was geweest, De patiënt was slank gebouwd en zeer afgemagerd, met dunne doorschijnende huid, roode, slappe wangen, bruin haar en oogen, welke levendig, doch strak op een voor- werp gevestigd schenen ; spitsen neus, roode lippen, uit- stekende processus zygomatici, voorovergebogen hoofd en borst; zwakke, klagende stem; zachte , weeke, vochtige huid; algemeen verhoogde gevoeligheid voor alle uitwendige in- drukken; schrikachtigheid bij elke, ook de geringste aan- leiding, uiterste bezorgheid voor het ligchamelijk lijden: een zeer vergroot denkbeeld vormde hij zich van deszelfs gewigt en belangrijkheid, gepaard aan eenen diepen inge- © ( 378 ) wortelden twijfel aan deszelfs mogelijke genezing : in een woord hij was uiterst hypochondrisch. De patiënt verklaarde zijn lijden te bestaan in eene algemeene siijphilis, hebbende hij voor tien maanden eene blennorrhoea bekomen, welke echter spoedig weder van zelf verdwenen, en volgens zijne meening in de vochten opgenomen was; daar hij sedert aan opzwelling der lies- klieren, pijnen en trekking in de lendenen en heupspieren leed , waarbij mij de lijder met vele blijken van bezorgd- heid een naauwelijks zigtbare, van de natuurlijke kleur der huid afwijkende vlek op verschillende plaatsen des lig- chaams wees, die echter geen sijphilitisch karakter had. Daarbij klaagde hij hoofdzakelijk over bovengenoemde Pijnen ; hoezeer algemeen verzwakt met slechte spijsver- tering, vertoonden zich anders geene ziekelijke verschijn- selen. Niettegenstaande de patiënt mij met alle mogelijke over- reding trachtte diets te maken, dat zijn lijden uit eene verborgene, en, zoo als hij zich uitdrukte, in het bloed zittende sijphilis oorsprong nam, zoo meende ik, den algemeenen toestand in aanmerking nemende, de ziekte voor een zenuwachtig rheumatismus te moeten houden. Ik verordende warme zwavelbaden alle 2 dagen, bene- vens decoct. sarsaparill. met extractumaconiti, afwisselend met sijrup. sarsaparill. , waarmede tot den 5 April werd voortgegaan , met weinige verandering; wanneer de pa- tiënt over buikpijn en veelvuldige ontlasting klaagde; de dorst was vermeerderd , de tong beslagen met roode randen, de steeds geprikkelde pols zeer versneld. De vorige midde- len werden ter zijde gesteld, diëet en de volgende pillen voorgeschreven : R‚ Mur. hydr. oxydat. , gr. viij » Extr. hyosciami, gr, xij P. rad, ipecacuanh., gr. js (379 ) P. gum. arabic. gr. j ut f. pill. No. 8, S. Alle 3 uren 2 stuks. Den 7 en 8 Mei onder dezelfde behandeling verbetering wan den toestand des spijskanaals, verminderde gevoelig- heid des buiks en geringe doch herhaalde ontlasting. Den 9 dezelfde toestand, doch zuiverder tong, minder dorst en langzamer pols. R. Potion. gummos., gr. viijs Syr. morphii, gr. j, D. S. Alle 2 uren 2 lepels. Den 10 Mei, iteretur potio. Den 11, teekenen van lienteria en afneming der krach- ten vorderden eene meer versterkende behandeling. R. Aq. foeniculi, gr. v, Extr. hyosciami, gr. x, Vin. amar., gr. ij ZEther. nitric. alcohol., gr. j. D. S. Alle uren 1 lepel. Den 12 en 13 verbeterde toestand, dezelfde behandeling. Den 14, de laatste 2 dagen geene ontlasting. R. Fell. taur. inspis, scr. ij; Pulv. rad. rhei, ser. j, » » Columb. q. s. ut É. pill No. 50. S. °S 3 maal daags 5 stuks. _ Onder toenemende beterschap werd hiermede voortgegaan tot den 19den, wanneer de lijder onder hevige pijnen in de lendenen, die zich van daar tot in de lies uitstrekten, klaagde, welke hem elke beweging der dij pijnlijk maak- ten. Of hier psoitis dan wel lumbago plaats vond, was mij niet zeer duidelijk. Daar eene op de kleederen aan= gebragte drukking de hevigste pijn veroorzaakte, leidde mij dit tot onderzoek der ruggegraat, en ook hier vond ik alle lendewervelen tot mijne verwondering zeer uitgezet en gevoelig, waaruit ik toen ter tijd meende de gevolgtrek- (380 ) king te moeten afleiden, dat hier niet alleen eene ontste- king der ruggemergbekleedselen en zenuwscheden (die toch ook wel aan de onregelmatigheid in de spijsvertering en verhoogde gevoeligheid des darmkanaals konden ter grond liggen) plaats vond, maar dat die zich reeds op de band- en vezelachtige vliezen van de wervelkolom had uitge- breid; dientengevolge werden 18 bloedzuigers op de meest gevoelige plaats aangezet met oogenblikkelijke verligting , die echter maar van korten duur was, daar deze pijnen zich met meerdere hevigheid en vernieuwde woede den volgenden dag verhieven. Daarbij de groote zwakte des lijders, die de verdere aan- wending van strenge antiphlogistica verbood , in aanmer- king nemende, twijfelde ik toch, of ik hier wel met ont- steking (phlogose) te doen had. Ik zelf toch was toen minder voorgelicht dan in lateremw tijd. Ik bepaalde mij tot het bedekken der lijdende deelen met mercuriaalzalf, rijkelijk met opium bedeeld ; inwendig werd calomel met extract. aconit. voorgeschreven. 21 April. De pijnen niets verminderd: integendeel was de algemeene gevoeligheid zeer verhoogd, zoo zelf, dat de lijder alle aanraking schuwde en zeide bij gelegenheid , dat ik hem de hand vatte om den pols (die zeer geprik- keld en snel was) te voelen, schokken even als electrische slagen te ondervinden, die zich tot in de ruggegraat uit- breidden. Dit verschijnsel was mij van vele beteekenis en leidde mijne aandacht op de sensitieve sfeer des zenuw- levens als zetel van het lijden. Een groot vesicatorium werd in de lendenen gelegd en met de pillen gecontinu= eerd, en om den lijder ’s nachts eenige verligting te be- zorgen, eene Pulv. doveri gegeven. 22, 23 en 24 April. Geene verligting, niettegenstaande de speekselklieren waren aangedaan en beginselen van pty- alismus zich vertoonden. De calomelpillen werden ter pap (381 ) zijde gezet, en eene halve grein meer mur. morph. op de in ettering gehouden wond gebragt: de lijder was zoowel door de hevigheid der pijn als door volslagen gebrek aan eetlust en slaap zeer verzwakt, uiterst mistroostig en verdrietig ; na twee dagen nog geene verbetering in zijn hevig lijden bespeurende, niettegenstaande opium en meer morphbium zoo inwendig als endermatisch in groote giften waren toegediend, sloeg ik hem het aanzetten van eenige moxa's voor, waarvan hij de gunstige uitwerking bij den heer V. M., die met hem in dezelfde kamer lag, had ge- zien, hetgeen gretig werd aangenomen, onder de betuiging , dat hij alles wilde beproeven, zoo er slechts hoop was om de hevige smarten te verzachten. Nu werden acht moxa’s aangezet ter weêrszijde van de lendewervelen, en deze had- den het verrassend gevolg, dat de lijder den volgenden nacht voor het eerst gerust sliep, en hij mij des morgens verzekerde, uitgezonderd aan de gebrande plaatsen, geene pijnen meer te gevoelen, en twee dagen daarna vond ik P. reeds buiten het bed: de beterschap ging nu steeds voorwaarts, de gebrande wonden werden in ettering ge- houden. Den Oden Mei had P. veelvuldige, met bloed gemengde stoelgangen gehad, waarschijnlijk ten gevolge van het ruim gebruik van spijzen, waartoe hij door eenen levendig te- ruggekeerden eetlust uitgelokt was en die door zijne ver- zwakte en nog prikkelbare organa digestionis niet goed verdragen werden. Door diëet en de gebruikelijke mid- delen werd deze ziektetoestand in weinige dagen in zoo verre verbeterd, dat alleen nog eenige zorg in de keuze en hoeveelheid der spijzen noodig werd geoordeeld: de krachten namen dagelijks toe, de pijnen bleven onder de in verettering gehoudene gebrande plaatsen op ligte ge- voeligheid na weg en zoo ging alles vooruit tot het einde der maand Mei, ( 382 In de eerste dagen van Junij begon P. weder over eenige steken in de lendenen, dij, borst- en schouderbladen te klagen, welke tot den 3den Junij dagelijks vermeerderden, waarom weder acht moxa’s met even gunstig gevolg als vroeger werden geappliceerd, alle pijnlijke aandoeningen weken en alleen eene zwelling der regter liesklieren , de tegenovergestelde zijde van vroeger, bleef over, benevens zwakke spijsvertering, waartegen columbo, fell. taur. , ferrum enz. werden aangewend, Onder het gebruik dezer middelen verbeterde de gezondheid onmiskenbaar, en de lijder verliet krachtig en vol moed, bevrijd van alle pijn- lijke aandoening en de hem zoo veel zorg barende, doch niet beduidende huidvlekken, den 17den Julij vrolijk en opgeruimd het hospitaal, om eenigen tijdte Buitenzorg te verblijven , vanwaar hij echter in de maand October met het besluit om naar Ewropa te vertrekken terugkeerde, zeggende dat hij tot dit besluit gekomen was, doordien zijne spijsvertering nog altoos zwak bleef, en hij weder eenige aandoening in de lendenen ondervond. Zijn aanzien was echter zoodanig, dat elk, die met mij dien heer zag, zonder eenige onbillijkheid mogt twijfelen of hem wel iets anders deerde dan eene ingebeelde ziekte, waartoe zijn opgewonden gevoelig zenuwstelsel zeker veel bijdroeg: bij mij ontstond desnietteminde overtuiging, dat P. eene vol- komene gezondheid zoude erlangd hebben, indien hij zich slechts physiek en moreel aan den gegeven raad had we- ten te onderwerpen. 3. Mebris rheumatica. De Graaf, jager , oud 28 jaren, welgemaakt, cholerisch temperament, zeer gezonde constitutie, sedert November }. L. uit Zuropa vertrokken, werd op den Gden April 1836 in het hospitaal alhier opgenomen met alle teekenen: ee rn TEN ( 383 ) eener febris rheumatica, hevige pijnen in de geledingen (spieren) vooral der lendenen en dij, drooge huid, snelle geprikkelde pols , enz. De behandeling was in den aanvang de gewone antiphlo- gistische ; vervolgens laauwe en warme baden, gedurende de maanden April en Mei, met zoogenaamde specifieke middelen, sublimaat, vin. colchici autumnalis, enz. doch vruchteloos: de pijnen namen genoegzaam niets af: toe- vallig op de gedachten komende hem de ruggegraat te on- derzoeken, vond ik de 5de tot de Ode borstwervel uitge- zet en zeer gevoelig. Eene driemaal herhaalde applicatie van bloedzuigers daar ter plaatse , met tusschenpoozen van eenige dagen , nam de pijnen geheel weg, en de nog ge- ringe overblijvende stijfheid der gewrichten, week na het gebruik van laauwwarme baden; zoodat de lijder den den Junij volkomen hersteld het hospitaal kon verlaten. 4. Febris rheumatica. Verbast, jager, oud 26 jaren, van een teeder lig- chaamsgestel, cholerisch temperament, met zeer gevoelige zenuwen, werd den 4den April 1836 in het hospitaal op- genomen. Deze lijder had reeds in Zwuropa aan herhaalde aanvallen van rheumatismus geleden en was verschillende malen onder behandeling geweest, zonder ander resultaat dan gedeeltelijk van zijne pijnlijke ziekte bevrijd te wor- den: hij klaagde nu over hevige hoofdpijn, sidderen der oogleden, oorsuizen, hartklopping, beklemde moeijelijke ademhaling, snelle vermoeijenis na de geringste beweging, slechte spijsvertering, gevoegd aan hevige koorts, met een’ typus quotidianus remittens, De lijder werd aanvankelijk ingevolge den algemeenen toestand met bloedzuigers op de borst, antiphlogistica en diaphoretica (tart. emetic. in kleine opklimmende doses), 25” ( 384 ) benevens laauwe baden behandeld, waarna wel de koorts verdween en de algemeene toestand zich verbeterde, doch de rheumatische pijnen hardnekkig en onverminderd bleven. Calomel met extract. aconit., oleum Jecor. aselli, gedurende drie weken tot 4 oncen per dag; vin. gemin. colchici, tot twee drachma ’s daags, werden vruchteloos aangewend. Bij het onderzoek der ruggegraat bleek de- zelve algemeen uitgezet, de doornachtige uitsteeksels ver- groot en dikker, en van den hals tot aan het os sacrum zeer gevoelig te zijn: herhaalde aanwending van bloedzui- gers, benevens de applicatie van 10 moxa’s langs den rug waren voldoende om in 3 weken tijds alle pijn , borst- beklemming en hartklopping te doen verdwijnen, De ge- brande plaatsen werden nog eenige dagen in suppuratie ge- houden en de lijder den 24sten Julij volkomen hersteld uit het hospitaal ontslagen. 5. MKheumatismus vaginae medullae spinalis. Van Benningen, hofmeester op een koopvaardijschip, slank gebouwd, oud 28 jaren, van een cholerisch tem- perament, kwam den 1Oden Januarij 1837 in het hospitaal, klagende over algemeene rheumatische pijnen met koorts, dorst, verloren eetlust en te tragen stoelgang. Bij het onderzoek der ruggegraat ondervond bij bij de drukking der 1—8 borstwervelen beduidende pijn, die vermeerderde, als men met eene in warm water bevochtigde spons langs deze deelen streek : de zieke zeide de pijn zeer in de diepte des rugs te gevoelen, van waar dezelve zich over de horst uitstrekte. Behandeling. A. Tart. potass. stibiat., gr. ij» Oxym. simpl., une. j» Aq. commun., unc. viij- (385 ) M. d.s. Alle uren 2 lepels. Hirudines applie. ad. dorsum No. 20. LI Januarij. De pijnen zijn verminderd, de pols vol en versneld, de dorst minder, de tong beslagen, de huid droog: in het algemeen verbeterde toestand. Reiteretur potio. Hirudines applic. ad. dorsum No. 10. 12 Jan. Algemeene verbetering: vermits er geene stoel- ontlasting had plaats gevonden, werd een laxans voorge- schreven. 13. Dezelfde toestand: het ontlastmiddel had goed gewerkt: geene geneesmiddelen: ruimere voeding werd toegestaan. 14. Als gisteren. 15. De pijn in de ruggegraat teruggekeerd, hoezeer veel minder hevig dan vroeger: de pols frequenter en ge- spannen: hirudines No. 12 applic. ad. dorsum. 16. De pijn verdwenen, ruime transpiratie, geene zie- kelijke verschijnselen. 17, 18, 19, ging alles goed, zoo- dat de lijder verzocht het hospitaal te mogen verlaten, waaraan gevolg gegeven werd. 6. Mheumatismus vaginae medullae spinalis cum oedemat. ped. dextríi. Guikers Johan, oud 30 jaren, kwam den 24sten De- cember in het hospitaal, klagende over hevige pijn in de regter dij en het been, met oedemateuse zwelling van hetzelve. Bij het onderzoek bleek deze aandoening van een rugge- merglijden afhankelijk te zijn, daar patiënt bij de druk- king inde II en 12 rug- ent, 2, 3 lendenwervel zeer le- vendige pijn ondervond, die van een knikken der knie en het gevoel van mierenkruipen in het ruggemerg vergezeld ging. ( 386 ) Behandeling. — Hirudines No. 24 applic. ad. dorsum: de pijn was bierna geheel geweken, de voet echter nog gezwollen: om een zuiver resultaat van deze antiphlogis- tische behandeling te hebben, werd verder niets voorge- schreven dan eene regeling der diëet. De zwelling des voels nam echter eer toe dan af,‚ en ging met eene moeijelijkheid in de beweging gepaard, die op den 3den Januarij het gaan verhinderde. Nu werden hem diuretica, benevens een linimentum volatile voorge- schreven en een vesicatorium tweemaal herhaald op de aangedane streek.des rugs gelegd. Verder spiritus vin. camphor. tot wassching der voeten, waardoor de zwelling vermeerderde, urineloozing verminderde en patiënt weldra weder konde rondloopen. Met deze behandeling werd tot den 16den Januarij gecontinuëerd , op welken dag de lijder over vermeerderde en vloeibare stoelgangen klaagde, waar- schijnlijk het gevolg van diëetfouten. B. Muriat. hydrarg. oxydul., gr. vj» Extr. hyosciami , gr. viij, P. rad. ipecacuanh., gr. iij, Mucilag. g. arabic. q. s. ut f. pill, No. 50. S. Alle 2 uren 2 stuks. 17 Jan. De toestand als gisteren. Reiterent. pillul. 18 id. De toestand iets beter, de stoelontlasting niet zoo menigvuldig en meer foeculent donker groen gekleurd: de tong zuiverder, de pols regelmatig, de dorst gering. Reiterent, pillul. 19 id. De toestand des lijders goed, de stoelgang ge- bonden, natuurlijk gekleurd, slechts 3 maal in 24 uren, blijvende alleen nog eene zwakke spijsvertering en geringe zwelling van den voet terug. R. Cort. cascarill., une. j, Coq. in s. aq. q. ad. collat. , unc. vj. adde (387 ) Oxymel. squill., dr. vj, Aether. nitr. alcohol., gr. iij. M.d.s. Alle 2 uren 2 lepels. 20, 21. De toestand verbeterd; de mond, het tand- vleesch en de onderkaaksklieren gezwollen: de speeksel- afzondering vermeerderd: een gargarisma emoll. werd bij den drank van de vorige dagen gevoegd en daarmede tot den 2ôsten Januarij gecontinuëerd ; wanneer de lijder ge- heel hersteld was en geene medicamenten verder werden toegediend; hij bleef echter nog als reconvalescent tot den Gden Februarij in het hospitaal, hetzelve toen gezond ver- latende. 7. Rheumatismus nervosus cum paralysi. De particuliere scheepskapitein K., oud A4 jaren, lang en mager, sanguinisch, met een zeer gevoelig zenuwstel- sel, werd den 2den Mei 1836 in het hospitaal gebragt, klagende en jammerende over de onlijdelijkste pijnen in het geheele ligchaam (de locomotorische spieren), was verlamd en in de onmogelijkheid de geringste beweging te maken of zijne ligging in bed te veranderen; daarbij bestendige neiging tot braken, zeer gevoelige maagstreek , moeijelijke ademhaling, borstkramp, versnelde hart- en polsslagen, welke laatste klein, hard en gespannen was: geringe tem- peratuur der huid, welke tevens droog en ruw was, trage buikontlasting : ruime, heldere, waterachtige urine: geen eetlust en volstrekte slapeloosheid: elke aanraking en noodzakelijke verplaatsing was hem uiterst pijnlijk. De lijder verhaalde, dat hij nu vier jaren geleden in de West-Indiën, bij gelegenheid eener epidemie, door de gele koorts in hoogen graad was aangetast, waartegen men hem in weinige dagen vijf malen ruim ader gelaten en groote gaven calomel had toegediend, waarop sterke ( 388 ) salivatie volgde: sedert dat tijdstip was hij zeer gevoelig voor temperatuurveranderingen gebleven, had herhaald aan hevigen rheumatigmus geleden, en nu op de reis her- waarts, in den nacht (bij opkomend slecht weêr) verhit uit de kooi opstaande en doornat geregend zijnde, deze zeer hevige pijnen met totale verlamming zoo plotselijk gekre- gen, dat hij ruggelings op het dek was neêrgeslagen. Behandeling. — Aanvankelijk geringe plaatselijk bloed- ontlastingen in de maagstreek, waarna de braakneiging en het aanhoudend wurgen bedaarden ; warme loog baden, laxantia uit het plantenrijk met carbon. potass., verder opium in vorm van pulv. doveri, ruime gaven mur. mor- phii, inwendig en endermatisch aangewend, alles met geringe verligting: bij ingetreden algemeenen zenuwach- tigen toestand, valerian. met Tr. succini en vin. opii , arnica, extr. nue. vomic. en aconit. in stijgende doses tot 8 grein per dag, Tr. datur. stramon., vin. sem. col- chic , enz. en nadat de pijnen grootelijks verminderd waren, strijchnine in stijgende doses van £ tot 5 grein: dit met volharding tot in het begin van Julij voortgezet, had geen ander gevolg dan vermindering der gestegene gevoeligheid; de verlamming en algemeene werkeloosheid, die zich ook op de spijsverteringsorganen uitstrekte en hardnekkige obstructie veroorzaakte ( waartegen herhaald drastica wer= den aangewend ) bleven onveranderd voortduren: nu werd het galvanismus aangewend: een trogapparaat van 30 paar platen van 4 duim 5 werd hiertoe gebezigd; doch de ziekelijke gevoeligheid van den lijder voor deszelfs in- vloed noodzaakte daarvan af te zien: Eindelijk de ruggegraat onderzoekende, werd die uiter- mate gevoelig bevonden. De lijder te zeer verzwakt zijnde om zelfs plaatselijke bloedontlastingen te kunnen verdragen, zoo werd “een sterkwerkend vesicatorium langs de ruggegraat gelegd en ( 389 ) vervolgens op de wondvlakte strijchnine gebragt, be- ginnende met £ gr. en met dezelfde hoeveelheid tot er trillingen zouden ontstaan, alle 4 dagen gestegen , waarop wij het genoegen hadden na 8 dagen tijds den lijder reeds zittende in zijn bed te vinden. Inwendig werden tonica en roborantia toegediend en hiermede in eene maand de kuur in zoo verre voltooid, dat pat. het vrije gebruik zijner ledematen terug had, geene de geringste pijn meer ondervond, alleen nog eenige moeijelijkheid in de uitstrek- king der drie laatste vingeren der regterhand overhouden- de, welke tevens niet zoo volkomen krachtig was als te voren : een overblijfsel zoo gering, vertrouwde patiënt, wiens omstandigheden dringend zijn vertrek van hier vor- derden, dat op de reis wel verder zoude verbeteren ; en zoo verliet hij den 9 Julij het hospitaal. Dit geval is weder een krachtig bewijs voor de nood- zakelijkheid, bij zenuwlijden de ruggegraat niet onopgemerkt te laten, daar de geheele medicatie genoegzaam vruchte- loos was gebleven tot op het tijdstip, dat ik de oorzaak van dit hardnekkig lijden in de ruggegraat ontdekte en daar- tegen de behandeling rigtte. 8. Paralijsis partialis seu ischias. Heerdt, oud 29 jaren, zwak gespierd, gevoelig en tot zenuwaandoening geneigd gestel. De lijder klaagde over pijn in het regter been, dat krach- teloos , wermagerd en bijna verlamd was, hebbende pat. geene kracht om op hetzelve te steunen , waarbij hij van eene hevige beving overvallen werd: verder moeijelijke en brandende waterlozing : overigens werd de ruggegraat onderzocht : zij bleek in derzelver geheele lengte zeer gevoelig: de drukking op dezelve veroorzaakte moeijelijke ademhaling, misselijkheid , hartklopping en algemeene sidde- ( 390 ) ring.* De lijder verhaalde, sedertacht maarden lijdende te zijn en reeds verschillende behandelingen te hebben on- dergaan, doch zonder eenige beterschap te ondervinden: 40 bloedzuigers en een Spaansche vlieg op de ruggegraat herstelden den lijder in den tijd van zes dagen volkomen, zoodat hij weder ongehinderd konde gaan zonder eenige pijnlijke aandoening te ondervinden: deze lijder is sedert niet weder onder behandeling gekomen. 9. Paflpitatio cordis. De heer V. geëmploijeerde , oud 32 jaren, sterk gespierd en zwaar , sanguinisch -cholerisch, werd met blennorrhoea (urethritis) den 7 Julij in het hospitaal opgenomen, daarbij klagende over moeijelijke ademhaling , periodieke, doch zeer hevige hartklopping en pijn in het achterhoofd met hardnekkige buikverstopping; overigens gezond: hoezeer niet zeer geoefend in de auscultatie, meende ik toch uit het onderzoek met de gehoorbuis te mogen be- sluiten , dat geen organisch gebrek van het hart de oorzaak van deszelfs onregelmatige beweging was: het onderzoek der ruggegraat toonde verhoogde gevoeligheid van het geheele kanaal en uitzetting der graatachtige uitsteeksels der len- denwervelen aan : wanneer men langs den rug matig druk- te, namen de moeijelijkheden der respiratie en hevigheid der hartklopping toe. Behandeling. — Tegen de blennorrhoea de gewone an- tiphlogistische: overigens 20 bloedzuigers langs de rug- gegraat tweemaal herhaald en naderhand een vesicatorium acht dagen in suppuratie gehouden, waarop alle ziekelijke aandoening in de borst en wel bepaaldelijk de hartklopping verdween: de lijder was den 28 Julij volkomen “her- steld en verliet het hospitaal den 7 Augustus. (391 ) In den aanvang van November kwam hij weder onder behandeling met algemeene syphilis, het gevolg van in het laatst van Augustus op nieuw verkregen chancers, klagende dat zijne hartklopping mede was teruggekeerd , waarschijnlijk ten gevolge van buitensporigheid in het geslachts genot. De lijder was zeer vermagerd en beginselen van tabes dorsalis waren niet te miskennen: 15 bloedzuigers werden op de weder zeer gevoelige ruggegraat aangezet en in- wendig calomel en aconit. gegeven. Na het verminderen der aandoening (gevoeligheid) der ruggegraat werden acht moxa’s geappliceerd, waarna de hartklopping weder afnam en eindelijk geheel week, nadat hem in de maand Ja- nuarij een gelijk aantal werden aangezet: tegen de alge- meene syphilis werden dzondische pillen gegeven met goed gevolg ; zoodat de lijder in Februarij het hospitaal ver- liet, en mij in het begin der maand April verklaarde, alleen nog maar bij sterke vermoeijenis voorbijgaande hart- klopping te ontwaren, doch overigens zeer gezond te zijn. 10, Zpilepsia. Berbiers , hoornblazer, oud 26 jaren, van middelmatigen ligchaamsbouw, cholerisch temperament. De lijder was se- dert 2 jaren aan herhaalde epileptische aanvallen onder- hevig, die op onbepaalden tijd terugkeerden, zonder be- kende materiële oorzaak. Het ontstaan dezer ziekte schreef de lijder aan de volgende oorzaak toe. Eenmaal sterk dronken geweest zijnde, was hij bewusteloos gedurende eenen regenachtigen nacht in het gras blijven liggen, van waar men hem in het hospitaal gebragt had en waar hij eerst later tot zichzelven kwam, gekweld wordende door slapeloosheid en sidderen der handen (waarschijnlijk deli- ‘rium tremens): zeer veelvuldig gevariëerd was zijne be- 8° 5. 3° AFLEv. 26. ( 392 ) handeling geweest. Indigo en de gal van de Boa constric- tor waren zonder gevolg aangewend, Bij mijn eerste bezoek de ruggegraat onderzoekende, vond ik die in het halsgedeelte vooral zeer pijnlijk: op dit gedeelte drukkende, werd de pijn zeer vermeerderd en diep in de borst ondervonden, en veroorzaakte korte res- piratie: pols- en hartslag waren uiterst onregelmatig en namen alle mogelijke variatiën aan: de pols sloeg nu eens hard, vol en langzaam, dan eens week, klein en zoo frequent, dat men die naauwelijks tellen kon; dan eens geregeld, dan weder tusschenpoozend. Patiënt leed daarbij aan chronische diarrhoea en phthisis abdominalis, met volsla- gen gebrek aan voeding en liet geene hoop op eenig goed gevolg van welke behandeling ook over: dezelve bestond in het algemeen in exutoria langs de ruggegraat, groote ga- ven oxyd. zinci met extr. nuc. vomicae en andere narcotica in verbinding met mucilaginosa (tegen de diarrhoea) nitras argenti, roborantia, nervina, excitantia, enz. , doch patiënt teerde meer en meer uit, en was in zijne laatste dagen geheel droog en dor, met te zamen geschrompelde vuil bruine huid, aan eene mummie gelijk, alleen nog door eenen uiterst zwakken pols en respiratie teekenen van het nog bestaand leven gevende; - desniettegenstaande vertoonden zich in dezen tijd nog beduidende congestiën naar de herse- nen met pijn in het hoofd, hitte en roode conjunctiva, waar- tegen koude fomentatiën, douches en derivantia moesten gebezigd worden. 29 Mei klaagde hij een gevoel te heb- ben gehad alsof hem iets in het hoofd geborsten was, waar- bij eene niet onbeduidende hoeveelheid etter uit het linker oor vloeide: deze uitvloeijing hield tot zijnen dood, die onder sopor den 3den Junij volgde , aan. Sectio, — In de schedelholte vond men de dura mater in de nabijheid van het processus falciformis met plastische lympha bedekt, hetzelfde exsudaat tusschen de hersenvlie- ( 893 ) zen en hier en daar korrelachtige exerescentiën. Vóór op de linker hemispheer tegen het os frontis was de dura mater door een bloedig, vuil, stinkend serum tot eene blaas, die een duim middellijn had, opgehe- ven; in het cranium zelf geene de minste uitstorting, en dus geene verklaring van het door den lijder ondervonden gevoel alsof iets gebersten was, noch van de etterachtige uitvloeijing uit het oor. Holte der ruggestreng. — Gevuld met een aanzienlijk sereus bloedig exsudaat: de ruggemergsvliezen vooral naar de cauda equina zeer schoon geinjecteerd, zoodat men de fijnste takverdeeling der vaten op het duidelijkst ontwik- keld zien konde: het onderste gedeelte van het ruggemerg was hypertrophisch, terwijl daarentegen het hals - en borstge- deelte atrophisch bevonden werden: aldaar was hetzelve zoo- danig verweekt en opgelost, dat, toen men de vliezen had opengesneden, hetzelve geheel wegvloeide en, in het water geworpen, niets overliet dan eenige dunne filamenten. Borstholte. — De longen, vooral de regter, met de pleura vergroeid; beide gehepatiseerd; het hart klein en ver- slapt: in de linker borstholte eene hoeveelheid water. Buikholte. — Lever en milt verhard, doch van natuur- lijke grootte en kleur. De darmen verdund, week en slap : het slijmvlies van maag- en darmkanaal opgelost. Dit ziektegeval voer ik daarom als belangrijk aan, omdat wij gedurende het leven alle redenen hadden eene spinaalirri- tatie te veronderstellen. De sectie bewees ons echter vrij duidelijk , dat we met eene meningitis chronica te doen hadden gehad, wier congestiën en exsudaten op de centraaleinden der zenuwen eene zoodanige drukking ver- wekten, dat daaruit de abnorme verschijnselen des zenuw- levens moeten verklaard worden. Wij gevoelen waarlijk lust, aangaande dit ziektegeval en deze lijkopening eene uitgebreidere instructieve epicrisis te schrijven: er zou (394 ) veel te vragen en veel te beantwoorden zijn; doch ik heb mij van den beginne willen bepalen tot eene loutere opgave mijner waarnemingen-slechts zij het mij vergund nog te vragen: zijn die bevonden Agypertrophie van het onderste gedeelte en de atrophie, verweeking en op- lossing van het borstgedeelte des ruggemergs als ware trophoneurosen ten gevolge van verminderde, verlamde ac- tiviteit der vaten door gestoorde reflectie tusschen sensi- tieve en vasomotorische zenuwen bij spinaalirritatie (1) te beschouwen, of als wat anders ? 1. Cephalalgia et amaurosis incompleta. De heer H., ambtenaar, sterk gespierd en van zwaren ligchaamsbouw , sanguinisch= cholerisch temperament, met regelmatige werking aller functiën, Al jaren oud, vader van een aantal gezonde kinderen. Deze persoon leed bij eene overigens goede en ongestoorde gezondheid sedert 18 jaren aan hevige en somwijlen -woedende hoofdpijn, die hem nu en dan, doch maar zelden, verliet, waartegen alle medicalie vruchteloos was gebleven , en waarvoor de lijder haar Europa vertrokken en nu onlangs teruggekeerd was: gedurende zijn verblijf aldaar had hij veel minder van zijne kwaal te lijden; doch naauwelijks alhier weder gekeerd, kwam dezelve met vernieuwde hevigheid terug. In het begin der maand Julij gaf de lijder mij zijne be- kommering te kennen over zijn gezigt, dat aanmerkelijk begon te verduisteren, hoofdzakelijk het linker oog , waar- aan ik volkomene amaurosis benevens blepharoptosis ont- dekte, met trilling in bet bovenooglid. De oorzaak sgheen mij in eenen sterken aandrang van (1) Zie Stilling’s Spinaalirritatie. (395 ) bloed naar het hoofd, en welligt een exsudaat in den schedel te moeten gezocht worden: dientengevolge werden ruime, vooral plaatselijke, bloedontlastingen bewerkstelligd benevens derivantia, waaronder drastica eene voorname plaats bekleedden, doeh zonder gunstig gevolg; verder ve- sicatoria in den nek op het processus mastoïdeus en de nervus frontalis et superciliaris, prikkelende inwrijvingen aldaar, en alle die middelen, welke in de zwarte staar aanbevolen worden en als de meest werkzaame erkend zijn, doeh zonder eenig goed gevolg : - geene andere oor- zaak kunnende opsporen, viel mij de gedachte in, de rugge- graat te onderzoeken, en verrassend was hier de uit- komst. Eene opgezette, zeer in het oog vallende zwelling van de graatachtige uitsteeksels der 3de, 6de en 7de hals- wervelen liet geen twijfel omtrent de grondoorzaak der ziekte : eene geringe drukking daar ter plaatse veroor- zaakte de volgende verschijnselen. Een gevoel van flaauwheid, tezamenzinken des ge- heelen ligchaams, zoodat patiënt zich niet staande konde houden: misselijkheid, braking, buikloop, overvloedig koud zweet, versnelde hart- en polslag, beklemming in de respiratie, vonken voor het gezigt: bij verder on- derzoek bleek de geheele columna vertebralis gevoelig te zijn. We hebben hier een treffend voorbeeld van Muller’s irradiatie in het sensitieve zenuwstelsel, volgens welke wet zich de gewaarwording der veranderde centripetale wer- king -emanatie, vibratie of strooming van het principe? zenuw - in het ééne centraaleinde zich mededeelt, vermenig- vuldigt, overspringt op andere aangrenzende zenuweinden, tot in den uit gebreidsten zin. Daar ik toen uit de opgegevene symptomata meende tot eene inflamatoire aandoening der membranae medullae spi- nalis et nervor. te mogen besluiten, werden op de ge- voelige plaats 20 bloedzuigers gezet en om de drie dagen ( 396 ) herhaald (tachtig stuks in het geheel) met blijkbaar gun- stig gevolg, nemende de hoofdpijn zeer merkbaar af, te- gelijk met de verduistering des gezigts. De trilling in de gelaatszenuwen, de gedeeltelijke verlamming van het boyens= te ooglid nog voortdurende, zoo werden in de maand Augustus vier moxa’s op de laatste halswervelen aangezet en inwen- dig calomel en extr. aconit. gegeven , totdat zich eenige teekenen van ptyalismus vertoonden. Onder deze behan- deling kreeg alles zulk een gunstig aanzien, dat wij ons met een volkomen herstel van dit langdurig en ingewor- teld lijden mogten vleijen, daar de hardnekkige en jaren durende hoofdpijn genoegzaam geheel geweken was. Doch naarmate de suppuratie der moxaverzwering ver- minderde, keerde ook de trilling in het oog terug, waar- bij zich pijn in de gelaatszenuw voegde, zoodat ik mij nog twee malen tot de aanwending van acht moxa’s op de vo- rige plaats gedrongen gevoelde, waardoor telkens alle ziekelijke aandoeningen weken, doch ook, zoodra de ge- brande wonden weder de genezing naderden, terug keerden, zoodat de lijder verder niet tot volharding in deze pijnlijke kuur te bewegen was; en daar ik nu nog inwrijvingen met de graauwe kwikzalf langs de ruggegraat, inwendig acid. bydroeijanie. , vin. eolchiei, extr. bellad, , het galvanismus, inwrijving van veratrine (tot 40 grein op een once vet) en meer andere middelen beproefd had zonder eenige ver- andering te weeg te kunnen brengen , verzocht mij de lijder met andere kunstgenooten te willen raadplegen; waar- van de uitkomst was, dat wij noch het een noch het ander (waaronder. ook de hongerkuur eenige maanden met vol- harding doorgezet) met beter gevolg beproefden, en eindelijk den lijder (Mei 1837) als niet volkomen genees- baar moesten opgegeven; met diea troost echter, dat de heer H. oneindig minder leed dan vroeger, zijnde hij. van. zijne zoo kwellende hoofdpijn geheel bevrijd; (397 ) zijn gezigt was volkomen helder, doch bleef het oog altoos riog gevoelig voor de te sterke inwerking der zonnestralen, waarom hij eenen beschermenden ligtgekleurden bril droeg : nu en dan ontwaarde hij nog eene pijnlijke aandoening in de nervus facialis, waartegen weder, doch zonder gevolg, veratrinezalf ingewreven werd. Deze aandoening was echter verre van prosopalgia te zijn. De gevoeligheid der rugge- graat was volkomen geweken en de uitgezette wervelen waren aanzienlijk in omvang afgenomen. Deze niet zeer glansrijke uitkomst vertrouw ik meer het gevolg van de langdurige en diepen wortel geschotert hebbende ziekte, dan van onjuistheid der beoordeeling van het oorspronkelijk lijden en der daarop gegronde behande- ling te zijn: onpartijdigen mogen bier oordeel vellen. Ik heb patiënt daarna nog een jaar geobserveerd en zag in Februarij 1838 met genoegen, dat hij gedurende de laatste maanden maar uiterst zelden en wanneer hij verpligt was zich aan den invloed van sterk licht en hoogeren warmtegraad bloot te stellen, nog voor lof 2dagen aan spanning en drukking in het hoofd leed; zoodat ik geloof met eenige zelfvoldoening te mogen veronderstellen, dat hij deze groote verbetering aan de energische behandeling tegen het ruggemergslijden te danken heeft. 12. Febris intermittens tertiand. Groen, korporaal, oud 27 jaren, kwam op den 14den Julij 1836 in het hospitaal, thans de vierde maal met fe- bris intermitt. tertiana in den loop van dit jaar; welke scheen te berusten op algemeen verhoogde sensibiliteit van de huid, irritatie van het slijmvlies des spijskanaals met ge- brekkige digestie, geheel gezonkene reproductie en water- achtige infiltratie in het celweefsel, algemeene leucophleg- mastie, waarbij de darmsecretie vermeerderd was. Bij (398 ) de koorts, die eene zuivere intermissie maakte, klaagde de lijder over rheumatische pijnen, voortdurende pijn in het achterhoofd, die het vermoeden van een lijden des rugge- mergs deed ontstaan: het onderzoek toonde eene groote gevoeligheid der borst- en lendenwervelen, waarbij de druk- king het gevolg had , misselijkheid en moeijelijke respiratie voort te brengen: 10 bloedzuigers werden binnen 8 dagen 2 maal herhaald op de gevoelige wervelen aangezet en eene potio gummos. met aq. laurocerasi gedurende de eerste 6 dagen gebruikt, waaronder de koorts verdween en de di- arrhoea ophield: vervolgens werden zachte amara en ver- der tonische middelen gegeven, en de kuur met eene ijzer- tinctuur en columbo , benevens een in ettering gehouden vesicatorium langs de ruggegraat besloten , waaronder de integriteit der spijsverteringsorganen zich herstelde, de waterzuchtige verschijnselen (oedema pedum) verdwenen, ea delijder , in voeding en kracht toegenomen, gezond en in staat zijne dienst te verrigten , het hospitaal verliet en sedert niet weder onder behandeling kwam. 13. Mebris intermittens recidiva. Hasselmeiüjer, oud 29 jaren, kanonnier, sterk gespierd, cholerisch, kwam op den 13 October voor de vierde maal in weinige maanden met febris intermittens tertiana onder behandeling. Daar de lijder, die op den koortsvrijen dag geheel wel was, bij den koortsaanval over moeijelijke ademhaling , hartklopping en trekking in den rug klaagde, zoo werd de ruggegraat onderzocht en zeer gevoelig bevonden, terwijl alle de lendenwervelen sterk uitgezet waren. Behandeling. — 20 bloedzuigers langs de ruggegraat, hoofdzakelijk in de lendenstreek , waarop een veel geringer koortsaanval volgde; na twee dagen werden weder tien (899 ) bloedzuigers en na vier andere dagen nog 12 stuks aan- gezet, waaronder de koorts zonder toediening van eenige geneesmiddelen verdween. Tot voltooijing der genezing werden nog vier moxa’s aangewend en in verettering ge- houden. Eene zwelling der voeten zich vertoonende, zoo werden eenige diuretica en verder roboranlia voorgeschreven, waar- na de lijder den 12den November het hospitaal geheel her- steld verliet en sedert niet weder onder behandeling is verschenen. No. 14. Zebris intermittens tertiana cum affectione dolorifica in dorso. Janssens, oud 30 jaren; eenigzins mager, doch anders er goed uitziende, kwam den 13den December 1836 onder behandeling. Hij had sedert twee jaren de anderdaagschó koorts, welke hij te Helvoetsluis bekomen haden die hem alleen nu en dan na het gebruik van sterke dosen chinine voor eenigen tijd, doch nooit langer dan zes weken lang?’ verlaten had: — uitgezonderd deze koorts was hij zeer ge= zond, klagende alleen in het tijdperk der koortskoude over hevige pijn in den rug. Het onderzoek aldaar deed de 10 — 12 borst- en de 2 eerste lendenwervelen als zeer gevoelig voor drakking kennen. Behandeling. RB. Infus. flor. chamomill. unc. vj, Acet. ammon, lig. unc. j, Syrup. sacchari dr. vj. S. Alle 2 uren 2 lepels. 14 December. De pijn in den rug geheel geweken: de toestand goed: ’s avonds koorts, doch minder hevig dan in den vorigen aanval. Reiterét. infusum. 15 December. De toestand goed, Daar de lijder in 2 26* (400 ) dagen geene ontlasting gehad had, werd een laxans voor- geschreven. 16 December, De toestand goed, maar de ontlasting traag , niettegenstaande het laxans gebruikt was. B. Mur. hydr, oxyd. gr. vj, Tart. potass. stib. gr. j, P. rad. rhei, dr, N Sapon. medical. q.s. ut f. pillul. No. 15. S. Alle 2 uren 5 stuks. 17 December. De pillen hebben ruimen stoelgang be- werkt: de toestand goed: sem. pip. nigr. No. 16 in op- klimmende dosen tot 20 stuks per dag tot den 26sten De- cember. Nadat op den 22sten de koorts was uitgebleven , zeide hij op den dag, dat hij die gewoon was te bekomen, nog eene geringe hoofdpijn te ondervinden, waartegen hem de chinine werd gegeven, R. Sulph. chinin. gr. vijj. Sacchar. q.s. ut. f. pulv. divid. in part. aequales No. 4. S. Alle 3 uren 1 P. Den 29sten December werden hem nog twee dier poeders gegeven, waarna bij den Isten Januarij het hospi- taal geheel hersteld verliet en niet weder onder behan- deling is gekomen. No. 15. Mebris intermittens. Martini, matroos aan boord van een koopvaardijschip , van eene sanguinische constitutie, matig sterk gebouwd, kwam , na eenigen tijd aan tusschenpoozende koortsen gele- den te hebben, den Sden April 1837 met eene febris intermitt. quotidian. onder behandeling: geene bekende (401 ) materiële oorzaken waren voorhanden en ook geene merkwaardige sijmptomen, behalve dat patiënt zich in den aanvang van elke koorts over pijn in den rug be- klaagde. Dezen onderzoekende, vond men de 8—12 borst- en den Isten lendenwervel zoo pijnlijk, dat de zieke bij elke drukking luid schreeuwende in bed opsprong. Behandeling. — Den eersten dag werden 30 en den twee- den 12 bloedzuigers op de pijnlijke plaats gezet en een laxans om den te tragen stoelgang voorgeschreven , waarna den 1Oden April de pijn in den rug en de koorts geweken waren en patiënt zich geheel wel bevond. 16 April. Gisteren had patiënt eene verkoudheid (catarrh. pulmon.) bekomen, waarbij zich in dezen nacht koorts gevoegd had, doch zonder de geringste pijn in den rug. Onder diaphoretische behandeling en na eenige dagen 12 greinen sulph. chin. gebruikt te hebben, herstelde pa- tiënt volkomen en verliet den Isten Mei het hospitaal. Dr. W. BOSCH. ervolg en slot hierna). BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HERSENZIEKTEN. Ara medica tota in obgervationibus,"’ F. Horrmaan. Indien wij ons bedienen van een versleten motto of zinspreuk , die hare waarde heeft verloren door het mis- bruik, dat van haar werd gemaakt, dan geschiedt zulks omdat wij innig overtuigd zijn van de diepe waarheid, die zij uitdrukt. Meer dan eenige andere heeft de tegen- woordige tijd bewezen , dat de waarneming alleen in slaat is om licht te verspreiden over die punten, welke nog als in eenen nevel gehuld zijn; maar zal het empirismus voordeel aanbrengen, dan moet het een beredeneerd empirismus zijn; — zullen de waargenomene daadzaken gewigt hebben, dan moeten zij naauwkeurig zijn, zelfs tot in kleinigheden ;—als van zelf zullen zij zich alsdan aansluiten aan overeenkomstige gevallen, die de weten- schap geboekstaafd heeft, en de overweging hunner overeenkomsten en verschillen zal de waarheid doen schitteren als gevolg of corollarium der vergelijking. Het toeval gewild hebbende dat wij tot dus verre bij- ( 403 ) na altijd belast werden met de behandeling van dijsen- terielijders gedurende de verschillende tusschenpoozon van onze plaatsing bij de groote hospitalen van Java, hadden wij nagenoeg geene gelegenheid ziekten der herse- nen in dit land waar te nemen. Wijders worden de twee meest verwijderde levensperioden, jeugd en bedaagde leeftijd, niettegenstaande de tegenovergestelde meening van eenige practici, bij voorkeur door deze aandoeningen aangetast (1) en bieden zich alzoo minder dikwerf der waarneming van den militairen geneesheer aan. Wat hiervan nu ook moge zijn, wij voor ons gelooven, dat dit orgaan hier te lande minder dikwijls dan in Zwuropa de zetel van ziekten is, althans bij volwassenen. Van- daar hebben wij de ons aangebodene gelegenheid cm zulk eene aandoening waar te nemen beschouwd als een goed geluk ; en van het eerste oogenblik, dat wij de ziek- te zagen, bespeurd hebbende dat zij niet slechts van dien aard was om de aan de wetenschap geschonkene waarheden te bevestigen , maar daarenboven om het ge- tal der gevallen te vermeerderen , die met den tijd moe- ten dienen tot opheldering van eenige vraagstukken, die voor heden nog een twistappel der geleerden zijn, meen- den wij dat het pligtmatig was dezelve aan onze ambt- genooten mede te deelen. Maar laat ons terstond de daadzaken bezien. Bruins, ziekenvader bij het krankzinnigenhuis, gebo- ren in Gelderland, Al jaren oud, van een lijwphatisch (1) Het overwigt der hersenwerkdadigheid in den jeugdigen leeftijd en de hinderpalen aan den bloedsomloop in het hersenstelsel, veraor- zaakt door de uitwerking der verschillende pathológische toestanden van het sijstema vasculare bij oude lieden, verklaren genoegzaam de grootere menigvuldigheid der hersenziekten vòòr den ouderdom van vijftien en na dien van vijf en veertig jaren. (404 ) temperament, vroeger van eene sterke constitutie, maar thans vervallen door een achttienjarig verblijf op Java, alwaar hij aan vele koortsen en borst- en buikziekten leed, zonder verscheidene sijphilitische aandoeningen te tellen , hebbende nu een huid- en spierstelsel zonder veêrkracht, van eene tamelijk in het oog vallende zwaar- lijvigheid, maar zonder stevigheid der weefsels, met donker bruine, zelfs aan het zwart grenzende, haren en oogen, werd in 1842 voor de actieve militaire dienst afgekeurd» uithoofde van phijsconia abdominalis, waaraan hij sedert eenigen tijd laboreerde. Van toen af genoot hij eene zwak- ke gezondheid , sukkelende aan eene voortdurende diar- rhoea serosa, uu eens afwisselende met benaauwdheid en hartkloppingen, dan weder, hetgeen zeldzamer was, met spoedig voorbijgaande duizelingen. Deze ziekelijke verschijnselen waren echter nimmer van dien aard, dat zij den persoon verhinderden om zijne bezigheden te ver- rigten; hij genoot eenen tamelijk goeden eetlust en verzuimde de dienst van Bacchus geenszins, om niet te zeggen dat hij eene hartstogtelijke genegenheid voor dezelve koester- de. Omstreeks het einde van de derde week der maand Maart laatstleden gevoelde hij voor het eerst eenige zwakheid in de onderste ledematen; de kuiten en de knieën zijn vooral aangedaan geweest; hij ontwaarde ge- lijktijdig dat het getal zijner stoelgangen verminderde, en hij gevoelde tevens een weinig spanning in de regio praecordialis. Deze verschijnselen toenemende, verlangde hij eene polijclinische consultatie; men appliceerde twee vesicatoria aan de kuiten, na alvorens eenige aromatische inwrijvingen aan de beenen beproefd te hebben, middelen , die hem eenige verbetering deden gevoelen. Weldra ver- meerderde de zwakheid; zijne beenen, zoo drukte hij zich uit, weigerden hem dienst te doen en bezweken onder het gewigt des ligchaams. Kort daarna ontwaarde hij dat er ( 405 ) een krachtverlies aan de vingers der. beide handen plaats greep ; de overige verrigtingen, de min belangrijke dijspnoea uitgezonderd , geschiedden als gewoonlijk. Vier à vijf stoelgangen grepen nog alle vier en twintig uren plaats; de hoeveelheid urien was merkelijk verminderd. Zeer kleine giften strijchnine werden gedurende de twee laatste dagen van Maart aangewend. Daar in weérwil van dat alles de ziekte steeds voortging, besloot hij om zich te onderwerpen aan eene geregelde behandeling en werd op het einde der maand in het hospitaal opgenomen. Gele- genheid gehad hebbende om den lijder gedurende de laatste dagen te zien , vroegen en verkregen wij zijne plaatsing in onze dienst, onder voorwendsel der diarrhoea , waar- mede hij zeide steeds behebt te zijn. Ziehier de bijzonderheden betreffende zijnen toestand, zoo als wij die den eersten April ll. aantroffen. De lijder, op den rug liggende, trof ons door de aan blinden eigene, als weifelende, onzekere uitdrukking des gelaats; het aan- gezigt was een weinig opgezet en bleek, de lippen blaauw- achtig ; de huid bood eene vuile, vale en als sponsachtig schijnende kleur aan; merkbare infiltratie in de streek der kraakbeenderen van de laatste ribben, aan de handen en dijen. Ondervraagd zijnde wegens zijn lijden, verhaalde hij ons door verlamming der ledematen en des gezigts aan=- gedaan te zijn, en ontwikkelde in gepaste en. juiste be- woordingen de boven vermelde omstandigheden. Hieruit bleek ons dat de verstandelijke vermogens volkomen onge- schonden waren gebleven , hoewel de morele staat des lij- ders „meer of min onderdrukt was; intusschen bestonden er geene de minste hoofdpijn, duizelingen of zwaarte des hoofds ; overigens volslagene blindheid , (kunnende de lij- der dag noch nacht onderscheiden), die hem in den nacht overviel, nadat hij den vorigen avond eene ligte zwakheid des gezigis bespeurde. De pupillen waren wijd geopend, (406 ) zoodat bijna niels van den regenboog zigtbaar was, en ge- heel ongevoelig ; de reuk, het gehoor, de smaak lieten niets te wenschen over; de gelaatstrekken niet zamenge- trokken; de tong, buiten den mond hangende, bood geene afwijking naar de eene of andere zijde aan; de armen konden tamelijk gemakkelijk bewogen worden , maar de vingers der beide handen behielden eene halfgebogene po= sitie , kunnende echter zonder weêrstand door eene van buiten komende kracht geopend worden, terwijl de wil bijna geheel en al zijnen invloed op hunne beweging ver- loren had. De beenen waren loom en zwaar, de lijder kon dezelven , hoewel met groote moeite , nog optrekken en buigen; maar het was hem volstrekt onmogelijk ze uit te strekken, terwijl de huid overal gevoelig was ge= bleven , zelfs op die plaatsen, die alle spierbeweegbaarheid verloren hadden. Deze verlammings-verschijnselen waren blijkbaar een weinig sterker uitgedrukt aan het onderste en linker dan aan het bovenste en regter gedeelte des ligechaams, Onze aandacht naar de andere toestellen van organen wendende, vonden wij de spijsverteringsverrig- tingen wel is waar van kracht ontbloot, maar niet ge- heel opgeheven; de eetlust was middelmatig, de dorst le- vendig genoeg; de tong weinig beslagen , witachtig ew vochtig ; de regio epigastrica zeer gevoelig en allerpijn- lijkst bij de drukking, maar geenszins het overige gedeelte der buiksoppervlakte, hoewel men duidelijk de lever en de milt als met vochten opgevuld (engorgés) en grooter vat volume aanvoelde; den vorigen dag greep er een weinig braking plaats en vier waterachtige stoelgangen in den loop van den nacht; geene urienlozing of behoefte tot dé- zelve sedert den vorigen avond ; de ademhaling gelijkma= tig, bijna zonder moeite, twee en twintig (22) malen in de minuut ; het stethoseóop deed het natuurlijke blaasäch- tige geruisch, (murmuratio vesicularis normalis), nu ef (407 ) dan bijna in eene respiralio puerilis overgaande, herken- nen ; de percussie van de gansche borstkas, zelfs in de regio cordis, helder klinkend ; de hartslag sterk, onstui- mig, zeer onregelmatig, gepaard gaande met tamelijk sterken aandrang en uitgestrektheid, maar tevens gelijktijdig eenig- zins dof en als gesmoord in zijne klanktrilling , menig- maal eene tusschenpoozing van een of twee slagen makende, uu eens alleen in het hartoor zetelende, dan weder bet hartoor en de hartkamer gelijktijdig innemende; de pols klein , frequent, dikwijls intermitterend, koortsachtig, 112 slagen in de minuut ; eene flaauwe golving in de venae jugulares ; de huid een weinig warmer dan in den normalen toestand en niet volkomen droog. Nadat wij deze uiteenloopende, geenen zamenhang heb- bende verschijnselen in onzen geest gerangschikt en de om- standigheden vam den status praesens met datgene , wat wij de vorige dagen zagen ‚ en alles waaromtrent ons de anamnesis door den lijder geleverd opheldering gaf, za- mengehecht hadden, verkregen wij de overtuiging te doen te hebben met eenen zeer zamengestelden pathologischen toestand, in welken, de verschillende organen gelijktijdig aan- gegrepen zijnde, de uitwerking op hare beurt oorzaak werd, en bepaalden wij de volgende diagnose: 1. Chro- nische aandoening der spijsverteringswerktuigen met ob- structie der klierachtige ingewanden van den onderbuik. 2. Wanorden in den bloedsomloop, met het voortgaan van den tijd verwekt hebbende een aneurisma aclivum cordis (Corvisart) (1) met waterzucht van het hartezakje. 3. Op- volgend partiëel oedema van die gedeelten der hersenen, die aan derzelver grondvlakte en op of langs de middellijn Dd (1) Sijnonijma: hypertrophie avec. dilatation ; hypersarcose du coeur; anevrisme du coeur ezcentrique. ò° 5. 89° AFLEV. 27. ( 408 ) gelegen zijn, zonder uitstorting in de hersenhollighe- den (1). Ten aanzien der prognose merken wij op, dat, over- wegende de kwaadsappige constitutie van het individu en de weinige goede kansen, die zij aan therapeutische magten aanbood; daarenboven in aanmerking nemende den zeer zamengestelden aard der ziekte, in welke bijna alle orga- nen eene meer of minder werkdadige rol hadderf; buiten- dien gelet hebbende, dat de voortgangen der ziekte, hoe- wel langzaam zijnde, daarom niet minder standvastig en bepaald waren , en daarom een diepdoordringend en wijd om zich heen grijpend pathologisch proces verraadden, dezelve geene andere dan eene doodelijke prognose kon zijn. De studie der auteurs en onze eigene ondervinding heeft ons geleerd, dat, zoo al de genezing der hersen- ziekten kan plaats grijpen, dit voorzeker het geval niet is in omstandigheden, overeenkomstig met die, welker vereeniging wij op dat oogenblik onder het oog hadden. Daar ondertusschen de weinige kans van wel te zullen slagen ons geen regt geeft tot eene therapeutische werke- loosheid , hebben wij getracht de indicatiën op te sporen, die wij vaststelden zoo als hieronder volgt. 1) De eerste, meest dringende en gelijktijdig vitale aanwijzing bestond in het bewerken eener krachtige revulsie van de hersen- massa, ten einde eene andere rigting aan de ziekelijke werkdadigheid te geven , welke laatste de neiging deed blijken om zich voor eens en vooral in het edelste en teederste orgaan der dierlijke huishouding, hetwelk niet lang ongestraft de zetel kon zijn van het organisch pro- teens enemtnmnsd (1) Bij het artikel Zpdcrisis zal men de grondbeginselen en de re- deneringen, door welke wij ons gemagtigd geloofden tot zulk eene Juistheid der diagnose, naauwkeurig uiteengezet zien. (409 ) ees, dat men er uit alles in mogt herkennen, te vestigen. 2) De algemeene bloedsomloop tot maat en regel terug- brengen door het verminderen der beletselen , die het bloed in de middelpuntsorganen der bloedmaking moest ondervinden. 3) De krachten van het organismus in het algemeen te onderhouden en die van het centraalzenuw- stelsel in het bijzonder op te beuren, voor zoo veel althans dit de ongunstige staat der spijsverteringswerktui- gen konde veroorloven. Wij schreven alzoo wandelende sinapismi aan de onderste ledematen en een vesicatorium in den nek voor; wijders eene mixtuur, zamengesteld uit infusto flor. et radic. arnie. met tinetur. digital. , oxijm. scillitiee, en aeth. acetic., om lepelsgewijs te nemen en ma- lig , maar voedend dieël. Denzelfden avond (1) was het gezigt eenigzins verbe- terd ; hij kon personen onderscheiden , zonder ze te her- kennen; de pupillen minder wijd geopend en een weinig gevoelig ; het psijchisch leven eenigzins opgebeurd; de pols, met dezelfde menigvuldigheid, was voller en krachti- ger ; de huid werd met eene vochtige uitwaseming over- togen ; twee stoelgangen, waarmede de lijder eene en eene halve once urien ontlastte , welke eene kleur vertoonde, gelijk aan een mengsel van gelijke deelen melk en roo- den wijn, veel urée en een mengsel van piszure en phosphorzure zouten bevattende; (2) de bovenbuik- (1) Ten einde vervelende herhalingen te vermijden, zullen wij voort- aan geene melding maken dan van veranderingen in de ziekteverschijn- selen en den staat der verrigtingen en organen, die sedert de eerste vi- site onaangedaan bleven, stilzwijgend voorbijgaan. (2) Sedert de nieuwe ontdekkingen in de organische scheikunde op nieuw de aandacht der geneeskundigen naar die kunst gewend heb- ben, sedert de nasporingen van Liebig, Simon, Lehmann enz. de za- menstellende grondbeginselen onzer secreta beter hebben leeren ken- nen, heeft het semeiologisch onderzoek der urien, na gedurende eenen (410 ) streek was buitengemeen gevoelig bij de drukking; zes bloedzuigers op die plaats. Den 2den April, meer uitdruk- king in het gelaat; het gezigtsvermogen naauwkeuriger; de pupil minder geopend ; de zwakheid in de vingers van zekeren tijd in vergetelheid te zijn geweest, deszelfs belangrijkheid her- wonnen. De phijsiologische waarde van deze uitgescheidene vloeistof, heeft de tallooze veranderingen doen voorstellen, die de verschillende pathologische toestanden aan dezelve moesten mededeelen. Met de ver- pligtende hulp van den heer pharmaceut Rovers zagen wij de uitkom- sten, door Simon verkregen, bevestigd, toen wij verscheidene malen de pis aan eene oppervlakkige analijse, betreffende de voornaamste zamen- stellende grondbeginselen dier vloeistof in de verschillende aandoeningen, onderwierpen. Met eene zeer veranderlijke soortelijke zwaarte, die de aan- merkelijke verschillen in de hoeveelheid der vaste beginselen van dit uitwerp- sel aanduidde, werd ons bewezen, dat bijna altijd de pis zuur reageerde; dat de sedimenten, zoo deze aanwezig zijn, meestal zijn zamengesteld uit zouten van acidum uricum. Wanneer in die gevallen de ziekte van eenen acuten aard is, biedt de urien gewoonlijk eene zeer donkere kleur aan en is het nederplofsel verschillend ten aanzien der hoeveel- heid; het verdwijnt geheel en al door verhitting der urien, zonder eene verandering door middel van acid. aceticum te ondergaan, terwijl het, op een filtrum verzameld zijnde en verhit in eenen lepel van platina; zonder residu vervliegt. Het sediment van piszure zouten is dik- wijls vermengd met phosphorzure zouten: in die gevallen „ wat Simon er ook van moge zeggen, reageert de pis toch nog zuur, maar veel flaauwer dan de eerste. Dit soort van sediment wordt bij voorkeur aangetroffen bij chronische aandoeningen, en de pis heeft zelden eene donkere kleur, maar-is meer of min in het gele spelende, zich korst- achtig aan de wanden van het vat of glas hechtende en de hoeveel- heid van het praecipitaat overvloedig genoeg. Een gedeelte van dat sediment verdwijnt door de hitte (dit zijn de piszure zouten); het andere blijft onveranderd en lost zich op door bijvoeging van het acid. aceticum of hijdrochloricum,- (dit zijn de phosphorzure zouten). Im- dien men, alvorens dit gedeelte van het praecipitaat door middel, van een zuur op te lossen, het op een filtrum verzamelt ven im. eenen (AU) de hand nam toe, maar de morele toestand bleef even gunstig. Herhaling der geneesmiddelen van den vorigen avond. platinalepel verhit, dan vervliegt het niet, maar smelt als eene ge- lijkvormige (homogene) massa; want de phosphaten met aardachtige basis bieden weêrstand aan de werking van het vuur. Wij hebben nimmer urien aangetroffen, waarvan het sediment uitsluitend uit phos- phorzure zouten was zamengesteld, in welk geval de pis (volgens Simon) alcalisch zou moeten reageren en het sediment zelf geheel en al in de zuren oplosbaar zijn, zonder cenigzins door den invloed van het vuur te verminderen. In zeer weinige gevallen. (dysenteria infla- matoria met hevige pijn als enteritis zich voordoende), was het bezink- sel van aardachtige phosphaten vermengd met een koolstofzuur zout; dan vooral bespeurt men eene soort van aardachtige aanzetting langs de wanden van het glas, welke zoowel als het meerendeel des bezinksels met zuren opbruischt, terwijl het vocht doorschijnend wordt, zich be- dekkende, met eene zeer overvloedige schuimende massa. Nog zeldzamer hebben wij bilipheine in de urien van eenige dijsenteristen gevonden; deze urien was zeer donker van kleur, met eene gele naar het groene hellende schakering; zij geeft door bijvoeging van acid. nitricum en op het punt van aanraking van dit zuur met de uitgescheidene vloeistof eene donkergroene kleur. De hoeveelheid van urea is in ziekten ver- schillend, dan eens meerder, dan weder minder dan in den normalen toestand. In het eerste geval geeft het acid. nitricum, niet verhit, het praecipitaat van kristallen van nitras ureae; in het laatste verkrijgt men eerst nitras ureae, nadat men de vloeistof tot het achtste gedeelte van haar volume heeft uitgedampt, haar daarna behandelende met alcohol en acid. nitricum. Iedereen weet,.dat de urien, eiwitstof bevattende, door warmte en salpeterzuur stremt; maar men moet niet vergeten, dat er gevallen zijn, waar het gebruik van. Balsam. co- paivae of van pip. cubeb. dit praecipitaat van eiwitstof kan bewerken. Wij koesteren geenen twijfel, dat men, zich steeds stiptelijk verpligt achtende omde urien in elk ziektegeval door middel van reagentia te onderzoeken, in weinig tijds collectieve overzigten zou verkrijgen, welker vermogende hulp voor de kennis van den waren, innigen aard van vele ziekten niet kan worden ontkend; maar de kieschheid verbiedt (412) Den 3den , meer zamengetrokken gelaatstrekken ; intus- schen was de morele en intellectuële toestand zeer vol- doende ; het gezigt tamelijk goed ; de zwakheid der lede- maten vermeerderde steeds ; voor de eerstemaal pijn bij het drukken der spieren van de ledematen ; de gevoeligheid der huid niet slechts onverlet, maar verhoogd; de klop- ping van het hart altijd intermitterend ‚ maar duidelijker en minder dof; het linker been, een weinig gemakkelij- ker dan den vorigen avond bewogen kunnende worden, moest van den anderen kant een weinig strakheid in de spieren ontwaren ; de urien minder drabbig en een meer duidelijk rooskleurig bezinksel aanbiedende, hetwelk uit de bovengenoemde zouten bestond. Voortdurende toedie- ning derzelfde geneesmiddelen, waarbij men voegde in- wrijvingen der ledematen met een mengsel van tinctur, canlharid., alcohol en azijn. Des avonds, toeneming van dezelfde verschijnselen ; het aangezigt rooder dan gewoonlijk; intusschen bleef het hoofd geheel vrij en zonder het minste verschijnsel van pijn.; de aanraking van de ruggegraat pijnlijk ; de lijder kon niet meer overeind gaan zitten; de gevoeligheid der huid, die voor een oogenblik verhoogd was, scheen nu een weinig beneden den normalen slaat gedaald. ons te dikwijls de heeren pharmacenten, die hunne eigene bezigheden hebben, te bemoeijelijken. Hoe gemakkelijk zou het zijn deze naspo- ringen te gemoet te komen, door in de wachtkamer vam ieder groot hospitaal en onder het toezigt van eenen officier van gezondheid ter keuze van den chef des hospitaals, eene doos met reagentia te plaat- sen, voor dit gebruik dienende! Dit zou daarenboven het middellijke zut hebben om de officieren van gezondheid gemeenzaam te maken met de eenvoudigste analiijjtische bewerkingen, welker hooge waarde, en misschien weldra volstrekte noodzakelijkheid vooral op den huidigen tijd, niet mag worden miskend. (418) Den Aden was de uitdrukking des gelaats meer afge- stompt en onnoozel; de lijder herkende de stem, maar zag de omstanders niet meer ; de oogappels stonden op nieuw meer open; het zintuig van densmaak begon af te nemen; de vier ledematen in eene gebogene positie waren pijnlijk bij de drukking, biedende weêrstand aan de pogingen tot uitstrekking, hoewel tot nog toe niet door eene met tetanus verbondene stramheid aangedaan ; de gevoeligheid der huid ging meer en meer verloren; de zielstoestand meer ter- nedergeslagen ; het hoofd begon zwaar te worden , maar het verstandelijk vermogen bleef normaal; de eetlust had bijna geheel opgehouden, de dorst was heviger 5 ontlasting van anderhalf pond doorschijnende , maar donkerroode urien zonder bezinksel, latende eene wolk zien, drijvende niet verre van den bodem van het glas, daarenboven zich oplossende (1) door den invloed der warmte. Toediening van dezelfde geneesmiddelen. __ Des avonds verhaalde men mij, dat de lijder omstreeks (1) Deze plotselinge verandering in de hoeveelheid en hoedanigheid der pis was treffend, dewijl door haar alleen en buiten elk ander teeken de ommekeer aangewezen wordt, die zich op dat tijdstip in den aard der pathologische werkdadigheid instelde. Zoo lang de infiltratie van serum het ziektevoortbrengend (nosogenisch) hoofdmoment was, bleef de pis troebel, veel phosphaten, vermengd met uraten, bevattende; naauwelijks doelden de sijmptomen op den aanvang van een ontstekingspro- ces of men zag de urien helder worden, hoewel van eene roode, veel don- kerder kleur dan den vorigen avond, zonder bezinksel en het flaauwe wolkje, dat in de nabijheid van den bodem dreef, uit zuivere uraten zamengesteld, Maar zoodra de ontsteking zich voor goed in de hersenen heeft genesteld, zal men de pis spaarzamer, zeer donker van kleur en troebel zien worden met een rijkelijk sediment van eene donker rozen- roode kleur, maar waarin de chemische reagentia niet meer het kleinste atoom van phosphaten zullen doen onderscheiden, (414 ) negen ‘uren in den ochtend een epileptisch toeval had, begonnen zijnde met krampachtige zamentrekkingen der ledematen , verlies van bewustheid en spraak, verzeld van schuim op den mond, weldra opgevolgd wordende coma en verdooving, gedurende eeu kwartieruurs aanhou- dende, waarna de lijder insliep en eveneens ontwaakte als vóór het toeval. Terwijl ik nog naauwkeurigere berig- ten inwon betreffende de bijzonderheden van het gebeur- de, kwam men mij mededeelen, dat het toeval op nieuw zich opdeed (half vijf uren des avonds); wij haast = ten ons weder bij den lijder te zijn en vonden hem be- wusteloos met spasmodische bewegingen der wangen, schuim op den mond , eene hooge ademhaling , ongeregel- de bewegingen van de pharijnx en eene beurtelings plaat® hebbende rijzing en daling in de larijnx ; de slagen van het hart waren onstuimig, maar regelmatiger dan gewoon- lijk ; de pols klein , maar zich van lieverlede verheffen- de; de krampachtige trekkingen der ledematen waren reeds niet meer aanwezig, maar de leden waren in de gewrichten gebogen en men ontwaarde voor de eerste maal stramheid der spieren, vooral van de linkerzijde ; de pupillen veel kleiner dan gewoonlijk on weinig gevoe- lig voor het licht, zich openende naar gelang dat de adem- halingsbewegingen bedaarden en de pols zich verhief. Langzamerhand herkreeg de lijder het bewustzijn, zonder eenig spoor van het toeval, maar men bemerkte dat het denkvermogen moeite had weder op de gewone hoogte van helderheid te komen , en elke aanval liet het zenuwleven meer en meer ingezonken en verzwakt achter. Den Sden begon het denkvermogen in het, oogvallend te zinken «en het geheugen te verminderen; ondervraagd wordende, antwoordde hij toch met tamelijke juistheid en voerde een tamelijk geregeld gesprek met de omstan- ders. Men ontwaarde nu én dan onwillekeurige, auto- (415) matische bewegingen in de ledematen en somwijlen verdoo- ving; het gezigtsvermogen zwak , maar de pupillen min- der verwijd en gevoeliger voor het licht; gebogene lede- maten zonder tetanische stijfheid; wolkomene verlamming in de beenen , vooral der linkerzijde; aan de armen won de zwakheid steeds veld naar den kant van den tronk ; de algemeene gevoeligheid bestond nog, maar verminder- de steeds; de pijn in het epigastrium was verminderd; de kloppingen van het hart minder gesmoord en onregel- matiger ; de pols was meer opgekomen, de ademhaling nog geregeld ; twee stoelgangen gedurende den nacht; de urien steeds in hoeveelheid afnemende, donkerrood , helder, op nieuw een sediment van uraten, maar zonder het minste spoor van phospbaten, aanbiedende ; steeds toediening van dezelfde geneesmiddelen. Ten tien uren des ochtends een aanval (het was de laatste), in alles overeenkomstig aan beiden van den vroegen dag ; maar de verdooving, die achter bleef, vermeerderde steeds, In den nacht van den 5den op den Gden was de lijder zeer spraakzaam en er had delirium mussitans plaats. Den Oden, het aangezigt bleek, de oogleden gesloten , maar niet krampachtig zamengetrokken (1); de oogbol (1) Twee verschijnselen, die naauwkeurig moeten onderscheiden wor- den: het eerste staat in verband met de verlamming van de opligten- ‚de spier van het bovenooglid, als gevolg van de vernietiging der functie op het overeenstemmende punt aan de zenuw van het 3e paar in de hersenen; het tweede duidt eene spasmodische zamentrekking van den musculus orbicularis palpebralis aan , die heenwijst op eene ontstekingswerkdadigheid, maar nog geene vernietiging van functie op het punt der hersenen , beantwoordende aan den nervus facialis; twee punten, vaneen gescheiden door de gansche uitgestrektheid van de pons Varoli, Th (416 ) tranend, glinsterend, onbewegelijk, bovenwaarts gerigt en somwijlen door eene soort van nijstagmus aangedaan ; de pupillen matig verwijd, het gezigt geheel en al verlo- ren ; het gehoor en de reuk een weinig afgestompt; niet zamenhangende antwoorden; ongeregelde bewegingen der armen ; krampachtige zamentrekking, terstond wanneer men beproeft de gebogene leden uit te strekken; geene afwijking naar ééne zijde van den mond, en de tong werd volkomen regt uitgestoken. De respiratie was, eenigzins bovenwaarts door het stethoshoop waargenomen, eene respiratio bronchialis ; het oedema der regio epigastrica ge- heel en al verdwenen; de algemeene gevoeligheid aanmer- kelijk verminderd; de linker ledematen, vooral het been, opgeligt en aan deszelfs eigene zwaarte overgelaten zijn- de, vielen neder als eene levenlooze massa; geen stoelgang noch urienlozing; de regio hijpogastrica deed geene op- zelling kennen: sinapismi; clijsma purgans. Gedurende den nacht zacht delirium; des ochtends van den 7den April was de lijder nog in het genot van het overgebleven denkvermogen en deed slechts eenen toestand van halve verdooving blijken, klagende dat hij des nachts niet geslapen had en duizelingen in het hoofd gevoelde ; de oogbollen steeds onbewegelijk en naar boven gekeerd, overdekt met eene laag halfettervormige, sereuse vloei- stof; geene trekking van den mond naar ééne zijde, vol- slagene verlamming met tetanische stijfheid der extremi- teiten , vooral aan de linkerzijde; terugkeer van het oedema in de praecordia; de hartslageu, op nieuw eene minder geregelde maat gevende, waren en meer gesmoord en onstuimiger; de pols was klein, frequent, onre- gelmatig, veertig slagen in de minuut; volkomene on- gevoeligheid der huid, zoodat de lijder zelfs het knijpen derzelve niet ontwaarde; onwillekeurige stoelgangen in den loop van den nacht; geene urienlozing. Ten tien (A17 ) uren viel de lijder in een meer en meer toenemend coma; de ademhaling werd al moeijelijker, echter niet ronkende, en omstreeks drie uren in den namiddag stierf de lijder kalm, zonder stuiptrekkingen, even alsof hij insliep.— Laat ons trachten vóór de beschouwing der lijkopening elk der verschijnselen, die gedurende het leven werden waargenomen, in verband te brengen tot eenen anatomo- pathologischen staat in de overeenstemmende organen, ten einde aan het geheel der sijmptomata een getrouw en ge- groepeerd beeld der organische veranderingen te kunnen tegenstellen. Hoofd. De ziekte moet vooral de basis cerebri inne- men , waarschijnlijk de bedden der gezigtszenuwen en de gestreepte ligchamen, meer aan de regter dan aan de lin- ker zijde. De storing der bewerktuiging moet zich voor- doen als zoogenaamde witte* verweeking (ramollissement blanc), maar ook van een weinig roode verweeking (ramol- lissement rouge) omgeven. De ziekte moet naar achteren de voorste grens van (1) en naar voren het chiasma nervorum opticorum niet overschrijden. Onge- twijfeld bestaat er opspuiting en middelmatige uitstorting , zoowel in de uit- als inwendige holligheden der arachnoidea. Wij konden geene enkele gissing vormen betreffende den toestand der medulla spinalis. Borstkas. De longen zullen gezond zijn met achter- waarts gedrongene bloedopvulling (hijperaemie hijpostatique) ten gevolge eener aanhoudende achteroverligging des lig- chaams; de ventriculi eordis verdikt en uitgezet; een weinig sereuse vloeistof in het pericardium. Buikholte. De maag sterk geinjecteerd; de tunica mu- cosa der dikke darmen verweekt, welligt overdekt met (1) ? Rep. (418 ) zweren ; phijsconiën van de lever en de milt; bloedophoo- ping in de nieren; geheel ledige pisblaas.— Laat ons thans overgaan tot de ziektekundig-ontleed= kundige daadzaken, zooals wij ze werkelijk gevonden hebben ín tegenwoordigheid der geneesheeren Blanken- burg en Schröder. Daar de dood van het voorwerp eerst plaats greep omstreeks drie uren in den namiddag, zoo zou het uitstellen van de lijkopening tot den volgenden, dag aanleiding hebben gegeven tot het verliezen van de gansche waarde der waarneming, door aan de aanwezige vitale wanorden veranderingen mede te deelen, veroorzaakt door de aan de stof in het algemeen eigene agentia. Na alvorens de toestemming van den chef des hospitaals verkregen te hebben, gaven wij daarom de voorkeur aan het bewerken der lijkopening bij het kunstlicht, vier en een half uur na het overlijden , alzoo van twee kwaden het best kiezende. Lijkopening. Habit, extern. Het lijk was tamelijk sterk gespierd; de huid van het aangezigt, van de borst, van de bovenste ledematen en de dijen eenigzins zuchtig ge- zwollen; de kraakbeenderen der laatste ribben opmerke- lijk uitstekende; de stijfheid des doods aan het lijk in het oogloopend, maar gemakkelijk te overwinnen. Cavum cranii. Eene onbeduidende hoeveelheid bloeds vloeide uit de insnijdingen der algemeene bekleedselen ; maar naauwelijks had men deze, van den schedel verwijderd, of er ontlastte zich door de poreusiteiten van de wand- beenderen en langs de geheele lengte van de pijlnaad eene aanzienlijke hoeveelheid bloeds; de schedelbeenderen waren zeer verweekt en gemakkelijk te doorklieven. Nadat de beenige kalot weggenomen was, begon het bloed in veel grooteren overvloed door het harde hersenvlies door te sijpelen , de hoeveelheid klimmende tot vier à vijf on- cen, op deze wijze ontlast. Het harde hersenvlies en de holte van het spinnewebsvlies geopend zijnde, verkreeg (M9) mien dezelfde hoeveelheid serum, die naauwelijks bloedig was; de twee platen van het hersenweivlies hingen ligte- lijk met elkander zamen, langs de sinus longitudinales; de arachnoïdea en de pia mater waren sterk opgespoten, maar hiet verdikt of ondoorschijnend; deze twee vliezen lieten zich gemakkelijk van de hersenkronkelingen losma- ken, zonder er gedeelten van mede te nemen; de hersen= zelfstandigheid deed eene natuurlijke kleur zien, maar het volstrekte gewigt van dit orgaan en deszelfs stevigheid waren blijkbaar veel aanzienlijker dan naar gewoonte. Ingesneden zijnde, ontwaarde men dezelfde verharding, die zich uitstrekte tot de hemispheren, het corpus callosum, de fornix, het septum pellucidum en de protuberantia eerebrien derzelver pedunculi, terwijl de thalami nervorum opticorum , maar vooral de corpora striata, met het voor- komen van eene weinig donkere kleur eene in het oog val- lende verweeking van derzelver textuur, vooral ter regter zijde, opleverden. Bij iedere insnijding talrijke roodachtige droppeltjes , maar oneindig helderder dan gewoonlijk; men zou kunnen zeggen een waterachtig vocht, rozenrood gekleurd. De twee ventriculi bevatteden elk niet meer dan twee (1) van dezelfde roodachtige weivloeistof. De basis cerebri leverde dezelfde vastheid als het overige der hersenmassa op, maar het gedeelte, dat men tuber ci- nereum noemt, was in eenen belangrijkeren staat van ver- weeking dan de corpora striata en de thalami nervorum opticorum, met eene gele ín het vuilgroene spelende kleur , zoodat men buiten den minsten twijfel vóór zich had eene wei-ettervormige (seropurulente) infiltratie in de uitgestrektheid van 3 vierkanten duim, die den bodem der middelste hersenholligheid in eene ware rotachtige of vuilvormige massa herschiep en zich bijna onmerkbaar met (1) P Ran. (420 ) het naburige weefsel, hetwelk eene meer of min roode kleur had, ineensmolt. Het cerebellum en de medulla oblongata waren gezond. De tijd te ver verstreken zijnde, werden wij verhinderd de ecolumna vertebralis te openen. Cavum thoracis. Het beenweefsel der ribben verfweekt, even als het overige beenstelsel; de longen gezond, met uitzondering van een emphijsema in de bovenste kwabben en eene sterk ontwikkelde hijperaemia hijpostatica, vooral ter linkerzijde aan de basis der longen. Veel vet, het pe- ricardium omgevende, en een paar oncen weivloeistof be- vat in deszelfs holte; het hart zeer groot in omvang, de ventriculi cordis gehijpertrophiëerd en gedilateerd , vooral die der linkerzijde; de valvulae semilunares niet aange- daan; de bulbus of arcus aortae thoracica of descendens op eenen afstand van drie à vier duimen van den oorsprong der arteriae cephalicae en subclaviae meer of min ver- kleind in haar lumen. Cavum abdominis. Eene aanmerkelijke vaatinjectie van het peritonaeum, vooral aan deszelfs wand, die aan het diaphragma beantwoordde; geenerhande uitstorting , maar eene infiltratie van overvloedig vet in alle verdub- belingen van dit vlies. De maag verkleind, zamengetrok- ken, ter naauwernood met bloed opgespoten; de mucosa der dikke darmen zeer bleek, eenigzins verweekt , zonder ulceratiën; de lever groot van omvang. sterk opgevuld met zeer vloeibaar bloed, eene afwisseling van gele en roode kleuren, in strooken gerangschikt, vertoonende; de milt eenigzins groot van omvang; de overige werktuigen normaal, behalve de blaas, waarvan de mucosa zeer ge- injecteerd en de holte opgevuld met urien was. Het bloed was overal vloeibaar en zonder geronnen gedeelten. Dr. A. C. WASZKLEWITZ. (De epicrisis in het volgende nommer). en el UWetenschappelijke Bervigteu. Waarneming der febris endemica Amboinensis. Uit een Geneeskundig verslag omtrent de in het eerste semester van het jaar 1845 te _Amboina behandelde zieken , door den Officier van Gezondheid Dr. Gröczr , hebben wij de ondervolgende observatie getrokken : Het karakter der behandelde ziekten was meestal zoo- genaamd zuiver catarrhaal , somtijds overhellende tot het inflammatorische. Als intercurrente ziekteverschijnselen moeten beschouwd worden min of meer hevige bilieuse en nerveuse sijmptomen. De in dit semester het meest geobserveerde ziektege- vallen waren febres intermittentes, febres remittentes, affectiones gastricae en affectiones catarrhales pectoris. De febres intermittentes vertoonden meestal den alle- daagschen tijpus en hadden het gewone verloop , aan die koortsen eigen; zij eindigden vaak in "genezing zonder duidelijk waarneembare erisen, doch ook met nalating van huiduitslag en furunkels; recidieven waren veelvul- dig en hardnekkig. Een tweede uitgang der febris intermittens was die in de andere ziekten. Hier komt bovenal de febris remit- tens in aanmerking, die het meest overeenkwam met den bekenden tijphus abdominalis. Deze vertoonde zich zoo- wel bij krachtige, plethorieke menschen als bij verzwak- ten, die reeds veelvuldig febris intermittens hadden on- dergaan. — Bij menschen van eerstgenoemden aard nam de (422) ziekte meestal een ontstekingachtig karakter aan, met sterke congestiën naar het hoofd en de lever; bij die van de tweede soort daarentegen deed zich eene groote pros- tratio virium met nerveusen* toestand bespeuren. De verschijningen waren dus naar de verschillende individuën verschillend , maar de voornaamste sijmptomen , bij allen constant , laten zich in drie rubrieken verdeelen : — a. Febrilesijmptomen — koorts met eenen vollen, harden, zeer geaccelereerden , somtijds met zwakken, kleinen pols; nadat eenige aanvallen van febris intermittens plaats had- den gehad, werd de koorts remitterend, alleen in de morgenstonden eenigzins nalatende; later echter werd zij continuërend ; de huid was dan gedurig heet en droog, alleen ’s ochtends vroeg met eenig zweet bedekt. 6. Verschijnselen op het slijmvlies. De in het begin zuivere tong nam een gastrisch, geelachtig beslag aan, waarbij zich een zeer bittere smaak voegde; hare randen waren dan hoogrood , en zij bleef meestal vochtig, in sommige gevallen nam echter het beslag eene donkergele of don- kerbruine kleur aan en werd de tong droog; daarmede gingen gepaard brakingen, in ’t begin van de con- tenta der maag, later echter van bilieuse stoffen. — Ge- woonlijk bestond er obstructio alvi, in zeldzame gevallen echter ook diarrkoea , bestaande in een groenachtig vocht, hetwelk in het vat een vlokachtig bezinksel achterliet. — c. MNerveuse verschijnselen. Hiertoe behoorden vooral eene groote krachteloosheid, die zich zelfs bij anders sterke menschen openbaarde; zij klaagden vooral over eene groote zwakte in de beenen en in de lendenen. — Daarbij kwamen eene doffe hoofdpijn met duizeligheid, ín de avondstonden meestal deliriën en in hevige gevallen subsultus tendinum, ecarphologia. In sommige gevallen zag men ook icterus, en dit was dan een geheel ongun- stig teeken. Behalve dat deze ziektevorm als opvolgende (428 ) ziekte van febris intermittens voorkwam, vertoonde hij zich ook zelfstandig. De uitgangen waren: in genezing. Deze volgde on- der algemeene crisen, bestaande in een copieus zweet, verbonden met eenen langen aangenamen slaap; gedeelte- lijk ook door brijachtige , copieuse stoelontlastingen. Zn naziekten. Deze bestonden in storingen en allerhande chronische kwalen der onderbuiksingewanden en daaruit voortspruitende ziekten. Zx den dood, hetzij op het toppunt der ziekte door paralijsis der buikzenuwen en ook der hersenen, of wel door de naziekten. _ * In dit semester werden 25 lijders aan febris remittens biliosonervosa behandeld , welke met zoodanigen ziekte- vorm primair zijn ingekomen. Het waren meestal men- schen , die vroeger veelvuldig aan febris intermittens be- handeld werden. Van dezen zijn er 15 hersteld onder de voormelde ecrisen, doch met eenigzins langdurige reconva- lescentie. Onder deze herstelden bevond zich een boots- man, ZLedage , welke deze ziekte tweemalen onder ner- veuse sijmptomen heeft ondergaan. Verder bevond zich onder deze lijders een fuselier , van Yaendoorn, een jong mensch van 27 jaren , van zeer plethoriek en krachtig gestel. Deze, pas van Souradaija op transport alhier aangekomen en nog nooit in deze gewesten vertoefd heb- bende, kwam den 27 Februarij in het hospitaal met hevi- ge febris remittens , waarbij zware congestiën naar het hoofd. Na veel lijdens en na eene langdurige reconvales- centie heeft hij den 4 April het hospitaal hersteld verla- ten. Den eersten Mei echter kwam hij wederom in met eene recidieve en stierf den 8 Mei op het toppunt der ziekte. — 7 lijders van de 25 behandelden zijn gestorven , namelijk : 3 Europeanen en 4 Inlanders. Behalve deze 7 overledenen zijn nog 3 Inlanders onder dezen ziektevorm bezweken, welke echter primitief met 8° 7. 98° AFLEV. 28. (424) febris intermittens waren ingekomen. Twee van hen had- den eenen langen tijd aan recidieven van febris intermit- tens geleden, hadden daarbij eene chronische diarrhoea en kregen beiden eenen zeer hevigen koortsaanval met re- mitterend karakter , onder welken zij bezweken. De der- de was een man van nog jeugdigen leeftijd, van een aard- vaal uitzien en lijmphatisch gestel ; hij had daarbij eenen zeer opgezelten buik. Hij was tegen het einde der maand April met febris intermittens quotidiana ingekomen , wier aanvallen vergezeld gingen van congestiën naar het hoofd en comateuse verschijnselen. Deze koortsaanval- len tot bedaren gebragt zijnde, was hij eenige dagen lang geheel en al vrij. Op het einde der maand April echter kreeg hij wederom hevige koorts, welke spoedig het ka- rakter eener intermittens nervosa aannam; buitendien was er binnen korten tijd een zeer sterke icterus ontstaan, waarbij hij in eenen volkomen soporeusen toestand verviel en den A Mei overleed. De veranderingen, welke bij lijkopeningen der aan febris remittens biliosonervosa overleden lijders werden ontdekt, waren niet zeer belangrijk. In het cavum eranii vond men meestal de teekenen van sterke bloed- congestiën naar het hoofd, geene duidelijk uitgesproken teekens van ontsteking , geen sereus exsudaat. Bij den gemelden icterieus vond men buitendien de dura mater van eene icterische kleur, waarbij de arachnoidea eenige sporen vertoonde van formatie van schijnvliezen, en tus- schen haar en de dura mater eene zeer geringe hoeveel- heid van sereus exsudaat. De onderzoeking der borstholte leverde geene resulta- ten op ; men zag in de meeste gevallen alle organen dezer holte normaal , met uitzondering van eenige aanhechtin- gen der pleura, die zich van vroeger lijden dagteeken- den en hoofdzakelijk bij Inlanders zijn waargenomen. (425 ) De lever toonde in de meeste gevallen sporen van sterke congestie en ook van ontsteking, als zijnde haar volumen meestal vergroot, het parenchijma verhard, zeld- zamer verweekt en in sommige gevallen ook aan de na- bijgelegene organen vastgehecht. Bij den ictericus vond men de lever in den toestand van tuberculosis. De milt was constant aanmerkelijk vergroot, daarbij meestal verweekt en in sommige gevallen ook vastgegroeid. Het darmkanaal toonde steeds veranderingen op het slijmvlies, hetwelk op verschillende plaatsen aanmerkelijk rood was, en wel zoodanig, dat het op een confluërend papuleus ex- antheem geleek , als staande op sommige plaatsen van het slijmvlies des geheelen darmkanaals eene verzameling van hoogroode knobbeltjes en in eene uitgestrektheid van 1-15 duim. Dat deze exantheemachtige verschijning in uleeratie was overgegaan, ontdekte men nimmer bij lijders, die op het toppunt der ziekte waren overleden, maar wel bij zoodanige lijders, bij welken dit ziekteproces als zoodanig was gebroken en in naziekte overgegaan. Zoo zag men bij den fuselier Mirosari, die na geeindigde fe- bris remittens in eene diarrhoea chronica was vervallen en daardoor aan complete phthisis abdominalis overleden , het slijmvlies van het geheele darmkanaal in een proces van ulceratie overgegaan. Bij den kanonnier MNeuman, die op het toppunt der ziekte was overleden en welke vòòr zijnen dood nog verhaald had dat hij te Batavia dezelfde ziekte had ondergaan , waren complete liktee- kens van vroeger bestaan hebbende zweren, doch geene effectieve ulceratie aanwezig; — hij heeft waarschijnlijk vroeger aan dijsenterie geleden. Een tweede uitgang der febris intermittens was die in de andere naziekten. Deze bestonden in opzettingen (phijsconiën) der klierachtige ingewanden der onderbuiks- holte, bovenal van de milt, minder van de lever , waar- (426 ) mede dikwerf eene chronische ontsteking van deze orga- nen gepaard ging. Deze miltopzettingen zijn op Amboina eene zeer gewone verschijning; vele menschen zijn daar- mede behebd , die soms langen tijd daarmede leven, zon- der veel last daarvan te hebben, ja die zelfs deze kwaal verliezen , wanneer zij maar niet door recidieven aange- tast worden. Doch deze milt- en leverziekten geven aan- leiding tot vele andere naziekten. Wanneer deze kwalen blijven bestaan, zoo verwekken zij ten minste min of meer dijspeptische verschijnselen ; zij werken verder ook door hare massa, daar men somtijds personen ziet met vergrootingen der milt, welke zich uitstrekken tot ín de regio umbilicalis, ja zelfs nog verder; zulke perso- nen zijn dan min of meer met moeijelijke ademhaling en asthmatieke bezwaren behebd. Langen tijd bestaan heb- bende, geven deze ziekten aanleiding tot belangrijkere stoornissen in de functie van alle onderbuiksingewanden. Er ontwikkelt zich ten eerste een subinflammatorische toe- stand op het slijmvlies, die gewoonlijk in een ulcereus proces overgaat, waardoor eene langdurige diarrhoea ge- boren wordt, die door phthisis abdominalis dikwijls een einde maakt. Dezen uitgang nam men in dit semester meermalen waar. Een andere uitgang was een ziekteproces, hetwelk in de sereuse vliezen der onderbuiksholte zijne zitplaats had en in verminderde resorptie bestond ; dit waren de verschillende soorten van hijdrops: * in de meeste gevallen was het ascites. Men zag dezen uit- gang ook meermalen zoowel bij Europeanen als Inlanders. Wat de matrozen , die dikwijls febrig intermittens hadden ondergaan en buitendien aan den sterken drank waren ver- slaafd, betreft, van dezen behandelde men eenige gevallen, b. v. eenige Europesche manschappen van Z. M. schoener Pijlades en van Z. M. brik de Windhond, Deze men- (427 ) schen wierden aangetast door steeds terugkeerende reci- dieven van tusschenpoozende koorts, hadden daarvan eene beduidende opzetting der milt, gepaard gaande met chronische ontsteking van dit orgaan (lienitis chronica) en in gevolge daarvan waterzuchtige opzwelling van den onderbuik (hijdrops ascites) verkregen. Bij enkelen was ook op andere plaatsen ‚ bovenal aan de onderste extre- miteiten, beduidende hijdropische opzwelling , alsmede aan de geslachtsdeelen (oedema secroti). Bij deze menschen zoude de prognosis zoo ongunstig niet geweest zijn, aans gezien zij nog in den bloei van hunnen leeftijd en anders zeer krachtig van gestel waren , wanneer men niet, zoo als de ondervinding dikwijls heeft geleerd , steeds moest bevreesd zijn, dat deze menschen, die aan een ongere- geld en wild leven gewoon en aan den drank ver- slaafd zijn, nadat zij het hospitaal hersteld of gebeterd hebben- verlaten , zich aan hunne vroegere gewoonten we- derom overgeven en daardoor aanleiding geven tot reci- dieven van koorts en derzelver naziekten. Onder de In- landsche troepen cureerde men ook eenige gevallen van hijdrops ascites , zijnde het gevolg van lienitis chronica, voortspruitende uit langdurige tusschenpoozende koorts. De 4de uitgang van febris intermittens was eindelijk die in den dood. Dezen uitgang zag men door febris intermit- tens op zich zelven nimmer, daar men, zooals reeds werd vermeld , in dit tijdperk geene pernicieuse vormen heeft waargenomen ; welechter zag men den dood volgen door de naziekte, bovenal door febris remittens biliosonervosa , door diarrhoea chronica, door phthisis abdominalis en door hijdrops. Bij eenen lijder, gedurende zijn leven aan Zienitis chro- nica lijdende, vond men de linker pleuraholte met ee- ne aanzienlijke hoeveelheid dunnen etter gevuld; de lin- ker long was geheel zamengedrukt , gedeeltelijk gehepati- seerd, doch van vomica geen spoor voorhanden. (428 ) De behandeling der waargenomene febris intermittens was zeer eenvoudig, en in de meeste gevallen slaagde men gelukkig. Van het begin bezigde men gewoonlijk de potio emetico-cathartica van P. Frank en liet daarop on- middelijk volgen het gebruik van den sulphas chinin. — Dit middel gaf men in den koortsvrijen tijd in pillen , 4à 5 gr. binnen 24 uren , meestal met een zeer gunstig succes. Bij zeer sterke en volbloedige Europeanen , bovenal bij schepelingen , waar in de aanvallen tevens sterke congas- tiën werden waargenomen en waar buitendien de paro- xijsmen anticipeerden, was de verbinding van ecalomel met sulph. chinin. van zeer goede uitwerking. Bij zeer ligte koortsen, zooals men die bij Inlanders dikwijls waar- nam, wendde men dit middel in ’tgeheel niet aan, te meer omdat dit kostelijk medicament in zoo geringe mate was toegezonden, dat men de grootste zuinigheid moest observeren, en daarom bepaalde men zich in ligte gevallen tot voornoemde potio emetico-cathartica , ge- paard met de aanwending van mixtura resolvens of pillule resolventes, waarvan men dikwijls een zeer goed gevolg had. Men gaf ook de piperine bij de Inlanders , maar bevond dat haar gevolg niet zoo zeker was als dat van den sulphas chinin. Bij de behandeling der febris remittens ís men na voor- afgaande potio emetico-ecathartica of wel pillul. laxan- tes miercuriales, dadelijk overgegaan tot het gebruik eener verbinding van calomel met sulphas chinin.,6 à 12 gr. in de 24 uren, meestal met een goed gevolg. Daarmede ging gepaard het gebruik der kopmachine en der. bloedige koppen in den nek of op de regio epigastrica; verder bij het intreden der nerveuse verschijnselen de ruime aanwending der emplastra vesicatoria ad nucham , ad suras en zelfs ad femora. Wanneer zich bij zoodanigen lijder eene sterke salivatie instelde in verband met zooge= (429 ) naamde calamelstoelgangen, zoo was hij gewoonlijk be- houden. Zoo zag men dit bij die lijders, die gedurende dit semester het hospitaal hebben verlaten. Er bleven nog over drie reconvalescenten van febris remittens biliosa nervosa; de een, Dijkstra, een oud gediend man, welke , na eene ruime salivatie te hebben doorgestaan , Vrij bleef van alle koortsachtige verschijnselen , echter niet tot zijne vroegere krachten konde terugkomen , daar- bij ook steeds laboreerde aan groote furunkels en zelfs abscessen in het celweefsel onder de huid, die, na geopend en genezen te zijn , gedurig weder opkwamen. Een der- zelven zat in den omtrek van het regter schouderblad en had de grootte van ruim 4 voet diameter. Dit werd door eene ruime incisie geopend, en er ontlastten zich eenige ponden van eenen zeer consistenten en vlokkigen etter ; na de opening konde men het absces vervolgen tot onder de basis scapulae. De lijder was gedurende dezen laatsten tijd zeer mager en zwak geworden, en daarbij bleef de eltering in het vermelde absces voortduren. Bij de lienitis chronica maakte men , na voorafgegane laxantia plaatselijke bloedontlastingen en epispaslica ad locum affectum, met veel voordeel gebruik van sulphas ferri, 812 gr. in de 24 uren, in verband met rheum; doch was het gevolg alleen gelukkig, wanneer de ver- grooting niet tot eenen hoogen graad was gestegen; bij zeer uitgebreide miltvergrooting bleef het middel zonder gevolg. Bij uit deze naziekten voortspruitende diarrhoea chronica was men meestal ongelukkig. Tonica adstringentia ver- toonden zich openbaar als nadeelig, en men slaagde nog het gelukkigst bij de aanwending van calomel ín kleine doses, gepaard gaande met opium- of wel morphiumberei- dingen in groote doses. Bij de verschillende gevallen van hijdrops ascites was (430 ) men het minst gelukkig met diuretische middelen, even- zoo met de paracenthesis abdominis, die men bij den Inlandschen fuselier Mitswidjojo heeft aangewend. Het beste gevolg had men nog van de laxantia drastica, ge- lijk bij den bottelier Meijer van Z. M. brik Windhond. Deze was niet alleen met uitgebreiden hijdrops ascites en anasarca op verschillende plaatsen van het ligchaam be- hebd , maar had ook eenige sijmptomen, die hijdrotho- rax lieten veronderstellen. Hij gebruikte langen tijd drastische pillen uit calomel met tart. pot. stib., rheum, jalappa en aloë, en zijn toestand was daarna zeer veel gebeterd. De Inlandsche fuselier Ketjiel, van wel- ken boven is gezegd dat hij eenen uitgebreiden hijdrops ascites had, heeft bij afwisseling diuretica, vooral infus. hb. digital. , en laxantia drastica gebruikt, waarmede ge- paard ging de inwrijving van het unguentum de tartaro stibiato (Autenrieth’s zalf); en deze lijder, in de maand April ingekomen, heeft in de maand Mei het hospitaal geheel genezen verlaten. Waarnemingen der «Beri - beri. 1: De heer Officier van Gezondheid Meijer deelde omtrent deze meer zeldzame ziekte in 1845 van Bonthain op Celebes het navolgende mede: De ziekte heerschte onder de manschappen van het schip Lima, op reis: van Poeloe Pinang naar China en geladen met. pinangnoten. Gedurende de 17 dagen der reis had men reeds 9 man over boord gezet, terwijl de geheele Javaansche bemanning in meerderen of minderen graad aan de ziekte onderhevig was. Sommigen klaagden slechts over stijfheid en een gevoel van mierenkruipen in (481 ) de voeten. Van de Europeanen en hunne afstammelingen, IL in getal, werden slechts 2 der laatsten ziek; han lijden bepaalde zich meer tot de voeten, verzeld van gastrische bezwaren. Van de inlanders zijn er 23 man aan den wal onder behandeling geweest en 5 daarvan overleden , ten gevolge van acuten hijdrops in borst- en buikholte, met hijpertrophie van hart en lever. De hersenholten werden niet geopend. Een der lijders ,. bij welken de ziekte langer duurde, bezgveek onder de ver- schijnselen van tijphus abdominalis. Aangaande het ont- staan dezer ziekte moet men eene lange reis met tegen- wind, onophoudelijken regen, slechte rijst en zout en, wat het meest zegt, de broeijing van eene zeer groote hoeveelheid pinangnoten, als begunstigende invloeden rekenen; ook op suikerschepen zag men diergelijke ziekten zich ontwikkelen. De toenaderende gelijkenis met rapha- nia is in den meer chronischen vorm ‚dezer Bert - bert niet te miskennen. Men merkte twee vormen der ziekte op. De eerste, de acute, met congestieverschijnselen naar lever en borst, met spoedigen hijdrothorax acutus, paralijsis der extremi- teiten, daarbij onderdrukking der secretiën van nieren, huid en darmkanaal; de tweede, meer chronisch, met gestoorde spijsvertering, gulzigheid , veranderde innervatie in de onderste extremiteiten — mierenkruipen, trekkingen , borende spierpijnen langs het verloop der zenuwen tot aan paralijsis, bij welke laatste echter een pijnlijk gevoel in de verlamde deelen overbleef. In deze gevallen werd dikwijls een profuus zweet, hoewel schijnbaar zonder nut voor de verlamde deelen , waargenomen ; de levensgevaarlijke hij- dropische aanhoopingen verminderden daarbij echter. Ook gold zulks van de pissecretie. In den acuten vorm waren de praecordiën sterk opgezet, zonder verhoogde gevoeligheid ; de lijder klaagde slechts over volheid ; de 28” (432 ) ademhaling was zeer benaauwd, het hart klopte hevig. De pols was bij den eenen terstond zeer frequent, echter week — bij den anderen greep dit eerst gedurende, den voortgang der ziekte plaats; dikwijls sprong de lijder op» als dreigde hij te stikken. De huid was droog en ruw „ de pis spaarzaam en rood, de lippen droog, van eene eigenaardig karmozijnroode kleur , de tong geelwit be- slagen , vochtig; desniettemin riepen de lijders over dorst. De darmontlastingen waren wit of geel, onverteerd , pap- achtig; anasarca of minstens oedema pedum. Bij twee lijders bestond eene febris intermitt. quotidiana. ‚De lijkopening van vijf lijders aan dezen eersten vorm gaven de volgende algemeene resultaten, De borstholte en het hartezakje met een geelrood water aangevuld; des- gelijks de buikholte. Het hart zeer hijpertrophisch — cor bovinum — aan de regterzijde overvuld met teerachtige bloedcoagula; het regter hartoor zeer groot, van een geel en vast coagulum voorzien. De longen gecollabeerd , echter gezond. De lever zeer groot en bevattende veel donker bloed. De galblaas tot berstens met eene geel- groene gal gevuld. De nieren klein, compact. Het darmslijmvlies week en min of meer rood geïnjecteerd. In--deze gevallen zette men bloedzuigers, gaf calomel, digitalis, scilla, ipecacuanha, maakte afleidingen, enz. In den tweeden vorm was bij eenige lijders de lever ook wel opgezet, doch bij allen waren teekenen van onder- drukte galexcretie per anum voorhanden ; voorts onge- regelde digestie met sterken honger, wit of geel beslagene tong, drooge lippen; ructus en flatus; heldere, rood- bruine urien; drooge of klamzweetende huid. De on- derste extremiteiten, zeldzaam de bovenste, waren min of meer uitgeteerd of oedemateus gezwollen , met de bovengenoemde pijnen, meestal naar den loop van den plexus iliacus, bij eenigen tot aan de foramina sacralia (433 ) posteriora. De pols bij dezen zeer snel, onderdrukt, bij genen traag. Hier werden toegediend evacuantia, calomel met rheum of jalappe, incitantia, als arnica , calamus, cinnamomuùm, cort. aurant., vinum amarum, olea aetherea, scilla, juniperus, digitalis, ipecacuanha, campher, bel- ladonna. Uitwendig werden linimenten en spirituosa in= gewreven, epispastica en exutoria gelegd; echter bragten alle deze uitwendige geneesmiddelen verslimmering te weeg, daar ze het oedema en de stijfheid deden toene- men of op hooger liggende deelen verplaatsten. Bij de verlamden werd strijchnine op de lendenstreek ender- matisch aangewend , waardoor wel sterke trekkingen in de verlamde deelen plaats grepen, echter geen verder nut bewerkt wierd. Nux vomica was niet voorhanden. Ten slotte moet nog vermeld worden, dat na eene opening van het groote luik en het verplaatsen der pinangnoten, hetgeen de heer Meter had afgeraden, ook de Euro- peanen door de ziekte zijn aangetast, zoodat slechts twee man der ekwipage vrijbleven. De heer MZ. beloofde over deze Beri-beri naderhand omstandigere berigten te zullen mededeelen. 2. Ook in het bovengenoemde verslag van Dr. Gröger te Amboina vinden wij eene waarneming der onderhavige ziekte vermeld: Een inlandsch matroos van 4. M. schoener Cameleon, met dat vaartuig langen tijd te Macassar vertoefd heb- bende, kwam den 18den Januarij 1845 in het hospitaal te „dAmboina met eene groote krachteloosheid zijner on- derste ledematen. Op den rug der voeten bestond eenê sterke zwelling, en aan de achterzijde des beens ont= waarde de lijder duidelijk een gevoel van mierenkruipen ; alsof er kleine beestjes onder de huid af- en toeliepen. In de toppen der teenen was er gedurig een gevoel van koude en doofheid. Het loopen , in het begin nóg eenig= (434 ) zins mogelijk, werd aldra geheel onmogelijk ; daarbij kreeg de lijder een ligt oedema op den rug van den voet. Later stelden zich dezelfde verschijnselen aan de armen in. Bij de minste aanraking, bij voorbeeld bij het pols- voelen , ontwaarde de lijder electrieke schokken. Dagelijks greep er ’s avonds een aanval van tusschenpoozende koorts plaats. Er werden bloedige koppen langs de rug- gestreng en den achterkant der onderste extremiteiten aangezet en op deze plaatsen naderhand lange strooken van emplastr. cantharid. gelegd ; inwendig werd calomel tot aan ligte salivatie toegediend. Toen er febris inter- mittens bijkwam, gaf men pillen uit sulphas chinini met morphium. Later vertoonden zich nog asthmatische be- zwaren, en de lijder bezweek den 9den Februarij aan pa- ralijsis pulmonum. — De lijkopening leverde geene belang- rijke resultaten op. De minerale wateren van Tjipannas in de Residentie Bantam. De Heer Gelpke, officier van gezondheid 2de kl. te Serang , heeft, eenigen tijd geleden, eenige kruiken mi- neraalwater van Zjipannas in de Residentie Bantam naar Batavia gezonden ter scheikundige analijse. Uit een daarbij gevoegd verslag wordt het volgende ontleend. De bronnen van Zyjipannas liggen op ruim 3 palen af- stands van Pandeglang, in het district Zyjimanok. Men kan deze bronnen bezoeken, wanneer men van Pande- glang den grooten landweg naar Zyjimanok ruim 2 palen ver volgt, dan links een zijpad inslaat, en dit eenen paal ver houdt, als wanneer men de bronnen bereikt, die ge- legen zijn bij kampong Tjisollong. | ( 455 ) _ De hoofdbronnen liggen in de bedding van het riviertje Tjipannas, dat op den Goenoeng Karang ontspringt. Uit drie verschillende openingen, omringd door trachiet- steenen; springt het bronwater met sterke ontwikkeling van damp ongeveer 1J voet op en vereenigt zich onmid- delijk met het water van gezegd riviertje. Nabij deze hoofdbronnen, in de hooger gelegen sawa’s, welt het wa- ter nog op zes verschillende plaatsen kokend uit den los- sen bodem op en vereenigt zich, even als dat der hoofd- bronnen, met de wateren van het riviertje Tjipannas, welke zelfs nog op eenige schreden afstands beneden de bronnen een’ warmtegraad van 110—130° Fahr. bezitten. De talrijkheid der trachietrolsteenen in de bedding van het riviertje maken het gemakkelijk eene afdamming in het- zelve te maken, waardoor men eenen waterstand in hetzel- ve zou kunnen verkrijgen van 3—5 voeten, en waardoor men baden zou kunnen vormen van verschillende tem- peratuur. Het water uit de hoofdwellen is na bekoeling min of meer zoutachtig-bitter en laat nog eenigen tijd eenen on- aangenamen smaak achter. Het is overigens reukeloos. De aan huidziekten lijdende inlanders der omstreken maken vlijtig gebruik van dit water, zoowel tot baden als drinken, en men beweert dat zij spoedig genezen van daar gaan. De heer Maier heeft het water der hoofdbronnen schei- kundig onderzocht. Deze analijze volgt hier in derzelver geheel. Het water reageerde zwak zuur. Liet men hetzelve eeni- gen tijd in de lucht staan, dan werd het zwak troebel, waarbij de zure reactie geheel verdween. Kookte men het water, dan werd het onder afscheiding van een wit ne- derplofsel troebel. ( 436 ) De smaak des waters was flaauw en eenigzins zwavelach- tig; ook de reuk was zwak zwavelwaterstofachtig. Het spec. gewigt = 1,002362 bij 270 C. luchtwarmte. Het water , met amijlumpap en joodtinctuur vermengd, ontkleurde een zeer klein gedeelte dezer tinctuur. Dampte men het water tot droogwordens uit, en be- handelde men het overschot met gedistilleerd water, dan loste hetzelve zich gedeeltelijk weder op. Men filtreerde het van de onoplosbare deelen af. Qualitatief onderzoek van het filtraat. De smaak en de reactie waren alcalisch. Voegde men bij het filtraat salpeterzuur, dan werd er koolzuur uitgestooten. Het met salpeterzuur overzadigd filtraat gaf met salpe- terzuur zilveroxijde een nederplofsel van chloorzilver , zich geheel in ammonia oplossende; hetzelve gaf verder, met azijnzure barietaarde behandeld, een gering nederplofsel van zwavelzure barietaarde. Zwavelwaterstof, ammonia, zwavelammonium waren zon= der reactie op het filtraat. Met amijlumpap en salpeterzuur of chloorwater kon geen jood gevonden worden. Een gedeelte van het filtraat, op de gewone wijze met chloorplatina op een kalizout onderzocht, bewees de aan- wezigheid van eene zeer geringe hoeveelheid van een ka- lizout. Het filtraat bevatte dus: potassa, soda, chloor, koolzuur en zwavelzuur. Qualitatief onderzoek van bovengenoemde onoplosbare deelen. Zij waren witachtig en een weinig graauwachtig. Zij los- ten zich onder ontwikkeling van koolzuur in zoutzuur in (437 ) de kookhitte op tot op de kieselaarde, nog vermengd met eenige organische zelfstandigheid. Het filtraat der kieselaarde, waarin geene zwavelzure zouten waren, kookte men met eenige droppels salpeterzuur en plofte daaruit met overmaat van ammonia aluinaardehij- draat neder, hetwelk een spoor van ijzeroxijdhijdraat inhield. Het filtraat, met zoutzuur verzadigd, praecipiteerde men met oxalas ammoniae, waardoor oxalas calcis als ne- derplofsel verkregen werd. Uit het filtraat der zuringzure kalkaarde plofte men met phosphas sodae, na bijvoeging van eenige ammonia, pbosphorzure bitteraarde-ammonia neder. ‚De onoplosbare deelen bevatteden dus kieselaarde, aluin- aarde met een spoor van iijzeroxijde, kalkaarde, magnesia en koolzuur. Quantitatief onderzoek. 1. Bepaling der vaste deelen van het water. 500 grm. water gaven 0,483 sterk uitgedroogde vaste deelen. Bij het oplossen in water bleven . 0,197 grm. terug; de oplosbare deelen waren dus . . . 0,286 » 0,483 grm. 1000 grm. water hebben dus: oplosbare deelen 0,572 grm. onoplosbare _» 0,394 » „totale quantiteit der vaste deelen 0,966 gem. 2. Bepaling der zwavelzure potassa. 250 grm. water gaven 0,040 grm. gegloeide zwavelzure barietaarde, die gelijkstaan met 0,02993 grm. zwavelzure potassa. (Dat het zwavelzuur aan de potassa—beiden in het qua- litatief onderzoek afzonderlijk. opgespoord—gebonden was, blijkt uit de hoeveelheid van uit 250 grm. water verkre- gene 0,08 grm. chloorplatinapotassium , hetwelk eene hoe- (488 ) veelheid potassium bevat, bijkans geheel overeenkomende met de op het zwavelzuur berekende hoeveelheid). 1000 grm. water bevatteden dus 0,11973 zwavelvure po- tassa. 3. Bepaling van het chloorsodium. 250 grm. water, gekookt en gefiltreerd met salpeterzuur en met salpeterzuur zilveroxijde behandeld, gaven 0,106 grm. chloorzilver, gelijkstaande met 0,043336 chloornatrium. 1000 grm. water geven dus 0,17334. 4. Bepaling van de koolzure soda. 250 grm. water, gekookt, gefiltreerd, met zoutzuur overzadigd , uitgedampt, gegloeid, in water weder op- gelost en met salpeterzuur eu salpeterzuur zilveroxijde behandeld, gaven 0,299 grm. chloorzilver, welke aan 0,12224l chloornatrium beantwoorden. In 3. heeft men reeds 0,043336 grm. chloornatrium gevonden. Het ver- schil dezer twee hoeveelheden chloornatrium beantwoordt aan de gelijkstaande hoeveelheid van koolzure soda. Dit verschil is 0,078905, en deze geven 0,0716282 koolzure soda, die 0,02958 koolzuur bevatten. \ 1000 grm. water hadden dus 0,28651 koolzure soda, inhoudende 0,11833 koolzuur. 5. Bepaling van de kieselaarde. 250 grm. water gaven 0,036 grm. gegloeide kieselaarde, dus 1000 grm. water 0,144 grm. 6. Bepaling der aluinaarde met een spoor van üzer- orijde. Het zoutzure filtraat der kieselaarde van 250 grm. wa- ter, met salpeterzuur gekookt en met ammonia behan- deld, gaf een praecipitaat, dat gegloeid 0,004 grm. woog. 1000 grm. water geven dus 0,016 grm. 7. Bepaling der koolzure kalkaarde. Het filtraat van 6. met oxalas ammoniae nedergeslagen , dan door gloeijen en door uitzetten in eene atmospbeer ee (439 ) van koolzuur , dit nederplofsel in koolzure kalkaarde overge- bragt, gaf voor 250 grm. water 0,034 koolzure kalkaarde. 1000 grm. water bevatteden dus 0,136 grm. 8. Bepaling der koolzure magnesia. Volgens 1. zijn de onoplosbare deelen in 1000 grm. EE east s e. asteldamst. zat Sr deze bestaan uit kieselaarde . . 0,144 grm. aluinaarde . . 0,016 » koolzure kalkaarde 0,136 » 0,296 » Het verschil van 0,098 is } koolzure magnesia (in den watervrijen toestand berekend), die 0,0545 grm. magnesia bevat. Bij de directe bepaling der magnesia verkreeg men uit het filtraat van 7, door bijvoeging van phosphas sodae en van ammonia een nederplofsel, dat, gedroogd en gegloeid, voor 250 grm. water 0,038 grm. woog. In dit nederplof- sel waren 0,01393A4 grm. magnesia, dat is: voor 1000 grm. water 0,055736 grm. magnesia, 9. Bepaling van het koolzuur. 636,5 grm. water, met ammonia en chloorcalcium behan- deld, gaven een nederplofsel, wegende 1,516 grm. 1000 grm. water geven dus 2,3818 grm. van dit neder- plofsel. Het koolzuur bepaalde men uit het gewigtsverlies , het- welk plaats had, bij het overzadigen van dit nederplof- sel met verdund salpeterzuur. 0,582 grm. verloren daardoor 0,206 grm. koolzuur, dus 2,3818 grm.— 0,843 grm., zijnde dit de totale quantiteit van het in het water aanwezige koolzuur. Hiervan zijn gebonden: aan de soda . . . 0,1183228 grm. » _» kalkaarde . 0,0592691 » » _ > magnesia . . 0,0435 » 0,2211 grm. 83° 3. 3° ArLEV. 99. (440 ) zoodat in 1000 grm. water eene hoeveelheid van 0,6219 grm. vrij koolzuur blijven , welke gelijk staan aan 314,13 cubiek-centimeters bij 0’ C. en 760 mm. barometerstand, Resultaat. 1000 deelen water bevatteden: deelen. vaste deelen. 0,966 Deze bestonden uit: chloorsodium _. . . . . 0,17334 zwavelzure potassa ee ie 0, koolzure soda . . . . . 0,28651 » kalkaarde hidde had A » bitteraarde . . . 0,098 kieselâarde …. “.o. 0, ORS aluinaarde met een spoor van iijzerox. 0,016 : 0,97358 « vrij koölsifur e .. Ann zwavelwaterstofgas . . . geringe (niet bepaalde) hoeveelheid. Het geringe gehalte van dat gedeelte der vaste deelen , hetwelk bij het behandelen met water onoplosbaar bleef, de aanwezigheid van eenige koolzure soda, waaraan de ge- neeskracht van dit water moet toegeschreven worden, en “eindelijk nog de aanwezigheid van vrijkoolzuur, waarin de kleine hoeveelheid koolzuren kalk en bitteraarde zijn opgelost , maken dit water belangrijk. De minerale wateren van Tjibeokh an de Residentie Bantam. Deze bronnen liggen volgens het bovengenoemde verslag mede in het district Zjimanokin eene kleine woeste val- (AAL ) lei , op ongeveer 11 palen afstands ten zuiden van de pesanggrahan Zjimanok. Deze vallei is p.m. één paal in omtrek en van alle kanten door heuvels omsloten. Zij bevat vele groote rolsteenen en een paar kleine sawa’s, terwijl de omringende heuvels met geboomte , glaga en alang -alang zijn begroeid. Voorts wordt ze doorsneden door de vrij aanzienlijke rivier Zantjor, welke uit den goenong Karang ontspringt. Aan den oever dezer rivier, die met groote trachiet- en rolsteenen gevuld is, vindt men drie warme bronnen, elke van nagenoeg acht voeten iu het vierkant, reeds op eenigen afstand den reuk van zwavelwaterstofgas verspreidende. De bronnen zelve liggen geheel op eene steenbedding. Het water borrelt op verschillende plaatsen uit den met scherp zand gevulden grond op, vormt blaasjes , die on- middelijk verdwijnen, en bedekt zich met een wit vliesje. Overigens is het geheel helder van kleur, heeft eenen scherpen, ligt zoutachtigen , niet onaangenamen smaak , laat geenen nasmaak achter en bezit steeds en overal eene temperatuur van 110 gr. Fabr. De bodem der bronnen heeft een donker aanzien, ter- wijl de steenen met een naar potlood gelijkend afzetsel belegd zijn. Het water vloeit in eene ruime hoeveelheid in de digt onder dezelve stroomende Mali Zantjor af, in dezen loop een zwart bezinksel achterlatende. Beneden de bronnen blijft aan de steenen eene witte webachtige , langdradige substantie kleven, welke slijmig op het gevoel is en in water zich niet oplost. Volgens berigten loopen de bronnen in den regentijd dikwijls onder. De karbouwen en paarden drinken het water gaarne , terwijl ook deze bronnen bij de Inlanders tot verre in den omtrek in zeer gunstigen roep staan, vooral als ge- neeskrachtig in lepra, framboesia en sijphilitische ulce- (A42 ) ratiën. Inderdaad schijnen ze ten: dezen opzigte alle op- merking te verdienen. Behalve de reeds bij de inlanders proefondervindelijk voor zeer heilzaam erkende bronnen van Zyjipannas' en Tjibeokh, vindt men in het Bantamsche nog onderschei- dene andere minerale wateren. Zoo heeft men b. v. op 6 palen afstands van de hoofdplaats Serang aan den eersten post op den grooten weg naar Batavia, achter eene ver- latene suikerfabriek in het district Mollellet in eene klei- ne sawa eene vaste, witte steenbedding , van ruim 100 pas- sen in het vierkant, waar allerwege onder veel gasont- wikkeling koud water met geweld opbruist en anderhalven voet hoog opspringt, ruim twee palen verre eenen zwa- velwaterstofreuk verspreidende. Dit water is wit, heeft eenen onaangenamen. nasmaak en schijnt door de inlanders niet als geneesmiddel gebruikt te worden. Ook van Tjibeokh volgt hieronder de analijse van den heer Mater. Het water ruikt sterk naar zwavelwaterstofgas, is ‘eenig- zins troebel en ontwikkelt bij het gieten in een glas kleine gasblazen. Filtreert men het water en laat het zoo eenigen tijd aan de lucht staan, dan neemt het eene eenigzins in het gele gaande kleur aan. Nu wordt hetzelve ook troebel en na zes dagen is de reuk naar zwavelwaterstofgas ver- dwenen. Op de oppervlakte zijn schubachtige kristallen en op den bodem van het glas een fijn, wit praecipitaat afgezet. De smaak van dit mineraalwater komt overeen met een met zwavelwaterstofgas sterk overzadigd water. De reactie van dit water is zwak alkalisch; zij wordt vermeerderd wanneer het water opgekookt wordt. Het soortelijk gewigt is 1,001776 bij 270 C. temperatuur. (A43) Wordt het water uitgedampt , dan scheidt zich een meng- sel van schubachtige kristallen met eenen geelachtigen ne- derslag af. Het overblijvend zout laat bij het behandelen met gedistilleerd water de onoplosbare deelen van dit mi- neraalwater terug. Het filtraat, waarin de oplosbare deelen zijn, reageert sterk alkalisch; bij het overzadigen met verdund salpeterzuur ontwikkelt hetzelve koolzuur en eenig zwavelwaterstofgas. Blijft dit zure filtraat nu eenigen tijd staan, dan zet zich eene zeer kleine hoeveelheid zwa- velmelk af; giet men de vloeistof helder af, en voegt nu salpeterzuur zilveroxyde bij, dan verkrijgt men chloor- zilver , dat geheel in ammonia oplosbaar is. (Voegt men dadelijk , vóór dat men de zwavelmelk heeft laten afschei- den, het zilverzout bij, dan ploft er een bruin praecipitaat neder, bestaande uit chloor- en zwavelzilver). Overmaat van ammonia, dan koolzure ammonia en phos- phorzure ammonia aan dit zure filtraat bijgevoegd, brengen geene veranderingen in hetzelve te weeg. Azijnzure barietaarde geeft in dit (met salpeterzuur o- verzadigd) filtraat een nederplofsel van zwavelzure bariet- aarde. Het filtraat, met zoutzuur overzadigd, na eenigen tijd gefiltreerd, dan uitgedampt en gegloeid, geeft een zout, dat de oxydatievlam sterk geel kleurt; dit zout, in wei- nig water opgelost en chloorplatina bijgevoegd, uitgedampt en met wijngeest opgenomen, geeft eene zekere hoeveelheid chloorplatina en potassium. Amylumpap en dan joodtinctuur bij het oorspronkelijk alkalisch filtraat gevoegd, geeft een bewijs dat er zwavel- waterstof in het filtraat aanwezig is; want men heeft eene zekere hoeveelheid joodtinectuur noodig , totdat er eene blijvende blaauwe kleur wordt voortgebragt. Deze zwavel- waterstof is in het filtraat aan een metaal gebonden. Jodium was er in het filtraat niet te vinden; murias (AAA j} calcis gaf een wit nederplofsel. Het filtraat bevat dus: potassa, soda, chloor, zwavel, koolzuur en zwavelzuur. De onoplosbare deelen van dit water zijn graauwwit ; bij de behandeling met zoutzuur wordt er koolzuur uit- gedreven en een geleiachtig nederslag , bestaande uit kie- selaardehydraat met eenige organische stoffen en een spoor van zwavel, bleef terug. Door gloeijen werdt de kieselaarde zuiver daargesteld. Het filtraat der kieselaarde , hetwelk vrij ie van een ge- halte aan sulfaten, geeft, als hetzelve te voren met eenig salpeterzuur is opgekookt, met overmaat van ammonia een zeer klein praecipitaat, bestaande uit aluinaardehydraat met sporen van iijjzeroxydhydraat. Het filtraat van het aluinaardehijdraat geeft met oxalas ammoniae een nederplofsel van oxalas calcis, en het filtraat hiervan met phosphas ammoniae eenen nederslag van phos- phorzure bitteraarde - ammonia. De onoplosbare deelen bestaan dus uit kieselaarde , aluin- aarde met sporen van iijjzeroxyde, koolzure kalkaarde, koolzure magnesia, organische stoffen en sporen van zwar vel, die waarschijnlijk gevormd zijn door ontleding van eenig zwavelwaterstofgas , hetwelk in het oorspronkelijk wa- ter aanwezig was voor dat hetzelve is uitgedampt geworden. Quantitatieve analijse. 1. Bepaling der vaste deelen. 387,6 grm. water, uitgedampt en het verkregen zout verhit, gaf 0,543 grm. van een witachtig, hier en daar bruinachtig, min of meer glinsterend zout, dat in gedis- tilleerd water wederom oplosbaar was tot op 0,082 grm. 1000 grm. water gaven dus 1,40093 vaste deelen, be- slaande uit 0,21156 onoplosbare en 1,18937 oplosbare. L,40093 (A45) 2. Bepaling der potassa en der soda. De oplosbare deelen van 387,6 grm. water behandelde men met murias barijtae, verzamelde den nederslag op een filtrum, welken men verder zoo behandelde als on- der 5. is opgegeven. ‚Uit het filtraat plofte men met carbonas ammoniae het in overmaat bijgevoegd geweest zijnde barietzout neder, filtreerde, overzadigde het filtraat met zoutzuur, dampte uit en gloeide. Uit het 0,451 grm. wegend zout, dat uit chloorsodium en chloorpotassium bestond, verkreeg men op bekende wijze 0,054 chloruretum platinae et potassii, beant- woordende aan 0,0165 chloorpotassium of aan 0,01044 potassa. Het chloorsodium met het chloorpotassium woog 0,451 grm. het chloorpotassium alleen . . … . … … .0,0165 » blijft over voor het chloorsodium 0,4345 grm. beantwoordende aan 0,23154 germ. soda. 1000 grm. water bevatten dus . . 0,026934 grm. potassa en „+ 0,59737 … » soda. 3. Bepaling der zwavelzure potassa. 312,2 grm, water, bijkans tot droogwordens toe uitge- dampt, met gedistilleerd water verdund, gefiltreerd, salpeterzuuren dan salpeterzure barietaarde bijgevoegd, gaven 0,318 grm. gegloeide zwavelzure barietaarde, die 0,1092 grm. zwavelzuur bevat. 1000 grm. water geven dus 0,34978 grm. zwavelzuur. In 2. heeft men voor 1000 grm. water 0,026934 grm. po- tassa gevonden, die, met 0,022882 grm. zwavelzuur ver- eenigd, voor 1000 grm. water 0,04981 grm. zwavelzure potassa vormen. 4. Bepaling der zwavelzure soda. In 3. is de totale quantiteit zwavelzuur voor 1000 grm. water 0,3498 grm.; hiervan zijn aan de potassa gebon- den 0,02288 ; er blijven dus over 0,32692 grm., gebonden aan soda. (446 ) 1000 grm. water bevatten dus 0,58192 grm. drooge zwa- velzure soda, waarin 0,2550 grm. soda. 5. Bepaling der koolzure soda. Het in 2. verkregen barietnederplofsel, bestaande uit koolzure en zwavelzure barietaarde , behandelde men met verdund salpeterzuur, filtreerde en plofte uit het filtraat met zwavelzuur 0,127 grm. zwavelzure barietaarde neder. 1000 erm. water geven dus 0,32766 grm. zwavelzure ba- rietaarde, die aan 0,149643 grm. watervrije koolzure soda be- antwoorden, waarin 0,087844 grm. soda en 0.0618 koolzuur. 6. Bepaling van het chloorsodium. 312,2 grm. water, met salpeterzuur en salpeterzuur zilver- oxijde behandeld , gaven 0,25 grm. gesmolten chloorzilver ; 1000 grm. water geven dus 0,80077 grm., waarin 0,19755 chloor, die met 0,12983 sodium 0,32738 grm. chloorsodium geven, (0,12983 sodium beantwoorden aan 0,17446 grm. soda). 7. Bepaling van het zwavelsodium. 1000 grm. water, bijkans tot droogwordens toe uitge- dampt, met gedistilleerd water verdund en gefiltreerd zijnde, werden met amijlumpap en joodtinetuur zoo lang behandeld tot dat eene blijvende blaauwe kleur werd verkregen. Men verbruikte 0,204146 grm. jood, die aan 0,026 grm. zwavel beantwoorden of aan 0,0636 grm. zwa- velsodium, hetwelk 0,037598 sodium bevat. (0,0376 so- dium beantwoordt aan 0,050523 soda). 8. Contrôle der sodaverbindingen. Soda. 1000 grm. water bevatten . . . . »« .0,59737 grm. aan het zwavelzuur gebonden 0,2550 » » koolzuur y 0,0878 beantwoordende aan het chloorsod. 0,1744 » » _» zwavelsod. 0,0505 0,5677 » diff. =0,02967 grm. (AUT ) 9. Bepaling der kieselaarde. De onoplosbare deelen van 387,6 grm. water losten zich gedeeltelijk onder ontwikkeling van kool- in zoutzuur op; tot droogwordens toe verdampt , en met verdund zoutzuur opgenomen, bleef kiegelaarde terug, die gegloeid 0,009 woog- __ 1000 erm. water bevatten dus 0,02322 grm. 10. Bepaling der aluinaarde. Het filtraat der kieselaarde van 9., met eenig salpe- terzuur gekookt, murias ammoniae bijgevoegd en met ammonia behandeld, gaf voor 387,6 grm. water 0,0005 alminaarde , die een spoor van iijzeroxijde inhield. 1000 grm. water bevatten dus 0,00129. ll. Bepaling der koolzure kalkaarde. Het filtraat der aluinaarde in 10. gaf, met oxalas ammo- niae behandeld, een nederplofsel van zuringzure kalkaarde die, in koolzure kalkaarde overgebragt zijnde, voor 387,6 grm. water 0,061 grm. woog. 1000 grm. water bevatten dus 0,15738 grm. koolzure kalkaarde, bestaande uit 0,06858 koolzuur en 0,08880 kalkaarde. 0,15738 12. Bepaling der koolzure magnesia. De onoplosbare deelen voor 1000 grm. water bedragen 0,21156. Volgens 9. bedraagt de kieselaarde . ‚ . . 0,02322 » 10. » » aluinaarde . . . . 0,00129 STUER » » koolzure kalkaarde . 0,15738 0,18189 het verschil — 0,02967 ig koolzure magnesia, die, als $ koolzure magnesia aangenomen , bestaaat uit: koolzuur 0,010604 magnesia 0,013283 water 0,005783 _0,029670 (448 ) 13. Bepaling van het vrije koolzuur. 340,2 grm. water , met ammonia en murias ammoniae behandeld, gaven 0,369 grm. koolzure aarden. Het koolzuur werd uit deze aarden met salpeterzuur uitgedreven en uit het gewigtsverlies bepaald. De proef gaf voor deze 0,369 koolzure aarden 0,15395 grm. kool- zuur, zoo dat 1000 grm. water 0,45253 grm. koolzuur bevatten. Van dit koolzuur is gebonden: aan de soda …„ …. 0,0618 » » kalkaarde 0,06858 » _» magnesia _0,0106 __0,14098 er blijven dus over als vrij koolzuur 0,31155 grm., ge- lijk aan 157,238 C. C. bij 760 mm. B. en 0° temperatuur. 14. Bepaling van het zwavelwaterstofgas. Behandelde men 225,6 grm. water met amijlumpap en jood- tinctuur, dan verbruikte men 0,154 grm. jodium, tot dat er eene blijvende blaauwe kleur werd voortgebragt. 1000 grm. water hebben dus 0,682624 grm. jodium noodig, die aan 0,086941 grm. zwavel beantwoorden. In 7. heeft men reeds 0,026 grm. zwavel, die aan hetsodium gebonden zijn ; dus zijn er overig 0,060941 grm. zwavel, die aan het vrije zwavelwaterstofgas beantwoorden. 1000 grm. water bevatten dus 0,095015 grm. zwavel- waterstofgas, gelijk aan 62,0567 C. C. bij 760 mm. B. en 0° temp. Hesultaat. 1900 grm, water bevatten : grm. koolzure soda (watervrije) . . 0,14964 zwavelzure potassa . …- -« « 0,0498 » soda (watervrije) . 0,58192 chloorsodium . . . . «- - 0,32738 (449) zwavelsodium be teerevere shr bó 110,0636 koolzure kalkaarde dn A ONO EG » bitteraarde d teil ere OsOBON aluinaarde met een spoor van ijzerox. 0,00129 kieselaarde heul j ordi oP “ori, OAD totaal der vaste deelen 1,38434 koolzuur . . .. . … 0,31155= 157,258 C, CG, zwavelwaterstofgas . . … . 0,09501 62,057 » » totaal aller bestanddeelen 1,79090 219,295 C.C. organische stoffen . . . . sporen. Bronnen in het district Segalaherang, afdeeling Krawang. De heer Stauffenbeil, plaatselijk heelmeester te Poer- wakarta, deelde in 1845 de volgende berigten aangaande eenige minerale bronnen in het Krawangsche mede, 1. Batoe kapoer, Deze warme bron ontspringt in de nabijheid van het kleine gehucht Batoe Kapoer op vier palen afstands van de hoofdnegorij Segalaherang, uit eenen kalkheuvel van ec. 150 voeten hoogte. Het water komt uit onderscheidene openingen in de kalkmassa in eene groote hoeveelheid met ontwikkeling van luchtbellen te voorschijn. Elke vijf minuten zou men daarmede eene gewone badkuip kunnen vullen. Het is helder, min of meer zuurachtig smakend, terwijl zich mede eenen zuur- achtigen reuk als ook eene sterke kalklucht in den omtrek doen ontwaren. Een licht geelachtig bezinksel zet zich aan de steenen, die het bad vormen, af, terwijl op het water zelf een dun, doorschijnend vliesje drijft. De inlanders vau den omtrek maken van dit water gebruik bij rheu- ( 450 ) matiesmus en scabies, wordende evenwel het water niet door hen gedronken. 2. Zjipabla. Deze bron ligt bij het koffij-etablissement Zjattar, aan de noordzijde van den F'ankoeban Prahoe, ter hoogte van 3445 Eng. voeten (Hasskarl) en 5 palen ten oosten van de hoofdnegorij Segalaherang. Zij komt met eenen sterken stroom uit 3 gaten eener rots te voor- schijn; de moeijelijkheid om deze rots te bereiken maakt dat het water van geen gebruik is; hetzelve loopt in het riviertje Zjipabla geheel weg. 3. Zjipannas. Deze heete zwavelbron ligt eenen halven paal ten oosten van het etablissement Zjattar, ter hoogte van 3325 Eng. voeten (Hssk/.) aan de noordelijke hel- ling van den Z'ankoeban Prahoe, cc. 5 palen afstands beneden den krater, Kawa Domas geheten. Uit een groot rotsgat , van zeer onregelmatige gedaante, komt het water te voorschijn, loopt vervolgens door eene sleuf van 12 roeden lengte en verzamelt zich in eenen vijver of eene kom, in dezelfde rots geformeerd, uit welke het in onderscheidene beekjes afvloeit; deze laatsten storten zich allen in de rivier Zjipalla, welke daardoor ten gebrui- ke geheel ongeschikt wordt gemaakt. Volgens de inlan- ders kunnen daarin geene visschen levend blijvend, wordt het ijzer, daarin geworpen, geheel verteerd en verkrijgt het zilver in de nabijheid eene koperkleur. Het water, hetwelk uit de rots in ééne minuut stroomt, zal circa eenen legger bedragen (volgens informatie het geheele jaar door). Het bezit eene lichtblaauwe kleur, met groenachtigen tint, is koperachtig van smaak en laat een groenachtig bezink- sel vallen. Bij eene heldere lucht des morgens ten 9 uur van 75o Fahr. warmte toonde het water, onmiddelijk uit de rots komende, eene temperatuur van 110o Fahr, en dat, hetwelk zich in den vijver verzamelde, 1060 Fahr. De wel zelve ligt in een halfcirkelvormig ravijn , geheel (A51) met laagkruipende planten en kleine heesters bedekt; het terrein in den omtrek is steenachtig en droog, zacht- glooijend en zou zeer geschikt zijn tot het aanleggen van badinrigtingen, indien de sterke zwaveluitdamping niet noodzaakte zulk een puut meer in de nabijheid van het koffij-etablissement te zoeken. De inlanders maken van dit bad in scabieuse en sijphilitische ziekten gebruik (1). 4. Tjiberoeboe. Eene onbeduidende opwelling, op eenen afstand van 3 goede palen ten noordwesten der hoofdne- gorij- Segalaherang en den Z'ankoeban Prahoe, aan den voet van den heuvel Pengagonang, ter hoogte van cc. 1700 voeten. De wel is opgedamd ter hoogte van 4 voe- ten en beslaat een langwerpig vierkant van 4—6 voeten. Het water borrelt in de gedaante van blaasbellen uit den grond op, is van eene groenachtig heldere kleur, smaakt min of meer zuurachtig zout en loopt met een klein straaltje door eene gemaakte bamboezen goot in de ri- vier Zjiberoeboe weg. Bij eene temperatuur der lucht van 780 Fahr., des middags ten 3 uur waargenomen, was het water 1040 warm. In de nabijheid van deze bron komt op eenige plaatsen aardolie te voorschijn. Ook vindt men te dier plaatse langs. de uitgestrektheid der rivier eene met keisteenen gevulde vlakte, tusschen welke eene menigte van zout- wellen opborrelt, die gestadig door het vee der omliggen- de kampongs. bezocht worden. Van deze bron wordt in het geheel geen gebruik gemaakt, daar ze te weinig water opgeeft. 5. Tjiratjas. De HH. Blume en Valck gaven in 1824 reeds eene beschrijving dezer bronnen, uit welke we (1) Het ware welligt wenschelijk, dat we van dit water omstandigere berigten konden mededeelen. Rep. naar eene kopie van den heer Stauffenbeil het volgende ontleenen: ware Deze wellen liggen in de nabijheid van Zjiratjas, eenen kleinen kampong, circa 3 palen ten noordoosten van Wanaijassa, en wel in eene vallei, die door zachthellen- de heuvels wordt ingesloten. De inlanders kenden dezelve reeds lang en maakten er gebruik van in rheumatismen en huiduitslagen. Vele komen in geringe verwijdering van elkander uit eenen kleiachtigen grond iu het laagste ge- deelte van het dal op; andere zelfs uit de bedding eener beek , die deze vruchtbare dreven doorstroomt. Het water der warme bronnen is in het begin helder, wordt bij verkoeling troebel, met een witachtig vlies overtogen, en scheidt een geelachtig bezinksel af; de reuk is bij sommige, vooral des avonds, min of meer zwavelachtig en walgelijk. In zestien oncen water eener bron: vond men de volgende bestanddeelen: ' 1/16 grein koolzuur ijzer, 7 y y kalkaarde , OD » aluinaarde, 5 » _zwavelzure kalkaarde en vermoe- delijk een weinig kleiaarde en eene harsachtige zelfstandig- heid. De hoeveelheden koolstofzuur en zwavelwaterstof heten zieh moeijelijk bepalen. De koude, ijzer bevattende bronnen wellen in de nabij- heid uit eenen minder kleiachtigen grond op; graaft men dezen tot op eenige diepte uit, dan stoot men op eene bedding van gebrokkelden bazaltsteen, die zeer vele iijzer= deelen schijnt te bevatten, terwijl bij de warme bronnen koolstofzure en zwavelzure kalk en kleiversteeningen, gelijk ook op eenige plaatsen eene bedding van zachten leisteen, gevonden worden: waarbij nog hier en daar ge- heele lagen van versteend hout, voornamelijk bamboes, in den slijkachtigen grond bedolven zijn. — Het koude water & (453) is helder, ontwikkelt eene menigte luchtbellen en laat eene ‘roestkleurige, vlokachtige stof vallen; het is zonder reuk en van eenen zuurachtigen, eenigzins zamentrekkenden smaak. Uit zestien oncen water van de hoofdbron ver- kreeg men meer dan 1 grein koolstofzuur ijzer . 2 » » kalkaarde , 1 » zwavelzure » : eenige sporen van koolstofzure aluinaarde en meer dan 3 eubiekduimen koolstofzuur gas; ook ontwikkelde zich na eenigen tijd zwavelwaterstofgas. Het oord zelf ligt ineene gematigde, schoone streek. De thermometer daalde 's nachts zelden onder 650 Fahr. en wisselde ’s morgens van 7lo—83o af. De heer Stauffenbeil voegter bij, dat gedurende twintig jaren daarna deze bronnen geheel in verval geraakten, doch er nu sedert eenigen tijd wederom gelegenheid be- slaat tot het gebruik der warme baden. De temperatuur des waters schijnt aanmerkelijk gedaald te zijn. Het bad zelf bevindt zich thans in eene kleine bamboezen loods en isvan steen opgemetseld. In vijf mi- nuten laat zich eene kruik met het uitstralende water vul- len. De warmte des waters werd bevonden bij eene tem- peratuur der buitenlucht van 750 Fabr. des morgens ten 9 uur 102o Fahr. De koude bron heeft nog dezelfde gesteldheid als vroe- ger en bezit eene temperatuur van 770 Fahr. Zij zoude door eenige kleine verbeteringen de geschiktheid krijgen om eene groote hoeveelheid water op te leveren. VERANDERINGEN IN HET GENEESKUNDIG PERSONEEL van ΰ suus ror 1° ocroseR 1846. MILITAIRE GENEESKUNDIGE DIENST. Office. v. Gez. 2° kl. Office. v. Gez. » » » 2° kl. 9° kl, 8° kl. 8 kl. Bijgekomen. G. J. Hartmann, van buiten Indisch verlof terug. W. Hester, id. id. G. J. van pen Bere, uit Veder- land aangekomen. J:F. X. H. M. H. Fark, id. id. H. A. Sonrrumer, (aangesteld). Bevorderd. v. Gez. 9° kl. F. CG. Scrurrr. » 1° kl, » J.A. F. Jansen. » H.C. CG. F. pe Rursren. » FE. EnNGeELkKEN. » G. Voorsruis van Erk. » J. Murxrcn. » M.O. Rorrmow. » F. W. Dorce. » G.G. W. Maxpr. » S.L. BrLANKENBURG. » P. Jakes. Afgegaan. K. Scamrpruurer, gepenston. 9° kl. G. J. Grorcer, overleden. Apotheker 3° kl. C. van Eumrenik , op verzoek ge- 8° kl pensioneerd. ‚J. Dumas, id, a (455 ) CIVIELE GENEESKUNDIGE DIENST. Afgegaan. J. Driezen, (de verleende admissie als particulier geneesheer te Bandong (Preanger Hlegentschappen) op deszelfs ver- zoek ingetrokken). OVERPLAATSINGEN VAN HET GENEESKUNDIG PERSONEEL van 1° sur ror ΰ octosen 1846. Offic. v. Gez. 2°. kl. CG. J. Hartmann, van Batavia » » » » » D) » » » » » » » » » » » » » » » » » » » naar Gombong. F. Scnmurr, van Batavia naar Samarang. L. Leane, van Tarabangie naar Batavia. J.G. A. Passr, van Samarang naar Sowrabaija. M. O. Rorivow, van Batavia naar Willem 1. 8° kl. M. Tr. Rercne, van Salatiga » » » » » » » » naar Timor, (zijne bestemming naar Padang ingetrokken). J. H. Brursis, van Gombong naar Padang. P.A. W. A. Porurer, van a- casser naar Batavia. J. van per Srums, van Sou- rabaija naar Macasser. G.J. van pen Bene, van Ba- tavia naar Sowrabaija. H. L. Berssacu, van Zimor naar Batavia. J. P. Hömie, van Padang naar Batavia. O. G.J. Monnik, van Kedong- Kebo naar Padang. G. A. Frrneune, van Batavia naar Kedong-Kebo. ‚ v. Gez. 3° kl (457) .J. Dosrr, van Batavia naar Tarabangie. F. A. Korne, van Batavia naar Samarang. H. W. Senwanererp, van Sou- rabaija naar Batavia. J.F. X. H. M. H. Fark, van Batavia naar Sourabaija. ERRAT A. De lezer gelieve eenige fouten in de leesteekens hier en daar goed- gunstig over het hoofd te zien. Bladz. 315 reg. vyveyyyys ys 319 320 321 322 827 331 335 937 338 339 342 344 345 349 350 354 307 371 877 379 8 v. b. staat is, als lees is dan » 6 » » » _ transspiratie » transpiratie » 1A's % Hr De » Het » 9 »o. » vermeerderde » vermeerderden » 7 » » » eenen zuiveren » een zuivere » 14 » b. » pupillen » _papillen » 14 » o. » lastigste » lastigst » 9 » » » ruggemergs-afllectie» ruggemergsaffectie » 2» b. » individuele » individuële » 13 » o. » fluctuerende » fluctuërende » 138 » » » acclimatisatie pro- » acclimatisatiepro- ces ces POD AAR even (overtollig) » 65 » b. » _bloedkrasis, » _bloederasis » 14 » o. » geeindigd » geëindigd » 8 » » » en ook op eenige andere plaatsen » _ _dijssenterie » _dijsenterie » 65 » b. » materiele » materiële » 16 » » » _specieële » speciële » 10.» 0.» eerste » eersten » 6 » b. » modificatien » _modificatiën » 13 » » » _ vrnchtbare » vruchtbare » 7» o. » 71955,3 zuurstof » 71955,3 gr. zuur- stof. » 14 » b. » ongeacclimateerde » ongeacclimateer- den DAL D 0D dieet » diëet » 8 » » » andere » anderen » 15 » b. » Rheumatism usner-» Rheumatismus voses nervoses BED 0D DANE DAG IB. DASD ID ID Pre » Une. » 9» » » » » » » 14» » » » » » » 15» » » » » den bAG Ds » » » Dr An» Diernter » ten » 18 » » » vermeerderde, u-» verminderde, u- rineloozing ver- rineloozing minderde, vermeerderde » 10 » o. » aanvallen, » _ toevallen » 10» b. » - die » _ dien » 3» » » = moet zijn: — »7,8»o. » ==) » —_ » id. » » » principe?zenuw, » zenuw principe? Bladz. 395 reg. 5 v. 395 396 397 400 400 405 405 409 409 A14 438 3» » » inflamatoire tE D » D» een SD mastie desbe van nde 138 » o. » divid Hiba eb cen 14» » » behebt 2» » De algemeene Pd) terug - brengen Ar» » wordende 6» » » gefiltreerd met De DO RE II o. staat uit gebreidsten Lees uitgebreidsten inflammatoire ééne masie dr. sem., divis. een behebd Den algemeenen terug te brengen wordende door gefiltreerd, met sdendit aabvib re hi vre bhoukaet ü waasdatagle: all , moprkad 9 ie __xouh oheotron zou cbrostieng eerd aD- ard mé n atabfandog in orötamaltai ú Wa RL ASS @ einuaar OND jer u ap ,hèvah id, : man Awtese” Mires Mladod dert a ansmahglh. oll we tergen + gerne 1 din ; _abeoksaove & daar bizon Aon 4 vak PRE MS Mi Urs best dla GENEESKUNDIGE WAARNEMINGEN VAN EENIGE SYMPTOMATISCHE ZIEKTEVORMEN , BIJ GEVOELIGHEID VAN SOMMIGE DOORNACHTIGE UITSTEEKSELS DER RUGGEWERVELEN VOORKOMENDE. EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ZIEKTEN VAN DE RUGGEGRAAT , HET RUGGEMERG EN DESZELFS BEKLEEDSELEN. (Vervolg van bladz. 401, 3de Aflevering). 16. Phthisis tuberculosa cum Febre remittente. Kruse, matroos bij de Nederlandsche marine, zes en twintig jaren voud , volgens zijn verhaal, tot in zijn twin- tigste levensjaar zeer gezond , als wanneer hij van pe- riodieke pijn in den rug tusschen de schouderbladen , en vervolgens door pijn op de borst met droogen hoest werd aangetast , dië door eene ligte antiphlogistische behande- ling in zoo verre verdween , dat slechts eenige moeijelijk- heid in de ademhaling met hoest en matige expectoratie overbleef ;. welke borstaandoening met elken herfst heviger werd en met het voorjaar verminderde. Nu drie jaren geleden trad patiënt in zee-dienst, van welk tijdperk ook zijn borstlijden weder. vermeerderde, waarbij zich woor anderhalf jaar eene Febris intermittens tertiana voegde, die vijf maanden aanhield, en waardoor hij zeer verzwakt 8° 7. 4° ArLEV. 30. ( 462 ) werd. Deze eindelijk op het ruime gebruik van Sulph. Chinii geweken zijnde, bleef er eene oedemateuse zwelling der voeten terug , met eene vermeerdering van het lijden der borst. De tusschenpoozende koorts keerde nu en dan, hoewel minder hardnekkig terug, zónder, regelmatigen tijpus te houden. Zoo bleef zijn toestand slepende, tot dat, voor ongeveer vier maanden, zijn lijden met ver- nieuwde hevigheid terugkeerde. 29 December. Status praesens. De lijder was verpligt , bestendig in halfzittende hou- ding te blijven liggen, waarbij de ademhaling kort, moeije- lijk en angslig was. De borst vlak, de kraakbeenderen der ribben op het gevoel onge!iijjk en minder elastisch, dan gewoonlijk , de uitzelling der borst, bij de inspiratie gering, geschiedde meer met den buik; de lijder zag er bleek en opgeblazen uit ; het oog-mat en in traney zwem- mende ; een scrophuleuse aanleg was. hier blijkbaar, de schouderbladen staken uit, en stonden ver van elkander , de borstwervelen staken alle zeer uit, en waren van den tweeden tot den zevenden pijnlijk. De percussie en auscultatie der borst toonde aan, dat de regter long van de derde rib af naar onderen toe zeer gedesorgani- seerd was, zoodat aldaar geen lucht bij de inademing op- genomen werd, terwijl het overige gedeelte dezer en de geheele linker long, nog in een normalen toestand scheen te verkeeren; bijzonder, caracteristiek waren hier de vin- geren (Hippocratisch), de voorste geledingen gezwollen, de tweede phalangen slank en verdund, terwijl de voorste phalangen , dik verbreed en rond, met eenen eigenaardig gewelfden nagel zich vertoonden. De voelen sterk ge- zwollen ; overigens had de lijder koorts, gepaard met diarrhoea, de huid was droog en heet, de pols frequent , kleinen hard. In het algemeen was palient zeer vermagerd en zwak. (463 ) Behandeling. B. Decocti rad. althaeae unc. viii, Nitrat. potass. depur. dr. i, Extr. hyoscijam gr. x, Syr. sacchari dr. vi, M. D.,S. Alle 2 uren 2 lepels. Hirudines applic. ad spin. dorsi No. 12. 30 December. De gevoeligheid in de wervelkolom ge- neegzaam geheel geweken , de ademhaling iels ruimer, de hoest aanhoudend en droog, de diarrhoea vermeerderd, bestendige koorts. î Potlio gummos. unc. viii, Extr. hyosciami gr. viii, Acid. hydroecyanici. gutt. i , Syr. sacchari dr. vi, MU, D. 1 Januarij 1837. Patient voelt zich veel verligt, de ademhaling ruimer, minder koorts, meer kalmte in den pols, minder stoelgang. Reiterelur Potio. 2 Januvarij 1837. Toestand weinig veranderd, in het algemeen iets beter. Reiteretur Potio. 3 en 4 Januarij. Voortgaande verbetering, dezelfde geneesmiddelen , benevens zachtvoedende dieet. 5 Januarij. Geene koorts, doch klaagt patient over moeijelijker ademhaling, vluglige steken in de borst, druk- king in het hoofd, en volheid van den onderbuik ; sedert 2 dagen geene onllasling. Mur. hbydrarg. oxydul , Extract hyosciami aa. gr. vi, Pulv. rad. ipecacuanh. gr. ii. M. f. Pilulae No. 6. S. Alle 2 uren 2 stuks, benevens eene inwrijving langs de ruggegraat van de graau- (464 ) we kwikzalf met opium en kamfer; den 6 en 7 was de zieke vrij wel; in den middag van den 7 had hij eenen aanval van koorts gehad, die echter thans geheel geweken was; metden vorigen drank, ín de twee laatste dagen gebruikt, en met de inwrijving werd voortgegaan, Den 9 Januarij trad een paroxysmus der koorts in met zuivere intermissie die een’ derdendaagschen typus aannam; de voeten be- ginnen sterk te zwellen. à R. Sulphat chinii. gr. viii, Pulv. herb. digital gr. ii, Extr. hyosciami. gr. viii, °_Eleosacch. menthae dr. ii, M. f. Palv. divid in 4 part. aequal. met deze poeders werd tot den 13 gecontinueerd, op wel- ken dag de koorts uitbleef ; de urineafscheiding was zeer spaarzaam, en de weinige urine hoog rood , de hoest droog, anders aanmerkelijke verbetering van het algemeen lijden. R. Mur, bydrarg. oxyd., Extr. hyosciami aa gr. viij, Pulv. herb. digital, gr. ij, Eleosacchari menthae, dr. iij, M. f. pulv. divid. în 4 part. aeg. Met deze pillen, en eene limonade van tartr. potass. a- eidul. werd voortgegaan tot den 20sten onder toenemende be- terschap. Dien dag klaagde patient echter weder over spanning op de borst, moeijelijkheid in de ademhaling; de pols was weder versneld, en de urineafscheiding vermin- derd. Gevatte koude scheen hiervan oorzaak. De volgende drank werd voorgeschreven. R. Decoct. pector, unc. viij, Nitrat. potassae depur., dr. j, Tartr. » stibiat ; gr. iij, Oxym. scillae, dr. vj. M. d. s. Alle twee uren 2 lepels. (465 ) Langs de ruggegraat, die weder gevoeliger was geworden, werd in plaats van de vorige zalf ung. Autenriethii inge- wreven. — De toestand verbeterde zich dezer dagen weder aammer- kelijk , alhoewel bij eene ruimere urineafscheiding de hy- dropische verschijnselen toenamen. De lijder werd, onder dezelfde medicatie dagelijks boven brandenden spiritus (een spiritus dampbad) tot aan den hals geplaatst,, hetwelk een algemeen overvloedig zweet voortbragt, en waaronder de waterzuchtige zwelling verminderde, zoo dat hij op den 3lsten Januarij het bed weder verlaten konde. Op de nog altoos gevoelige ruggegraat werden zes moxa’s gezet en in ettering gehodden. Van dat tijdstip af namen de aan- doeningen in de borst dagelijks af, de ademhaling werd ruim, de opboesting verbeterde zich, terwijl de hoest naauwelijks te merken was; onder de verdere behandeling kwam de koorts nu en dan weder, die telkens ge- makkelijk voor eenige greinen sulph. chinii week. De waterzuchtige zwelling nam dan eens af, dan weder toe. Het laatste had vooral plaats, wanneer wij, omde alge- meene verzwakking te hulp te komen , eene meer verster- kende opwekkende behandeling volgden , of ook maar een weinig wijn toestonden. De eenvoudigste behandeling met verkoelende middelen voldeed het beste, en onder eenen voedenden, doch niet prikkelenden, leefregel bereikte pa- tient in April zijne herstelling, terwijl de eenige vor- dering gemaakt hebbende phthisis tuberculosa pulmon. zoo niet geheel genezen, dan toch in haren ver- woestenden voortgang opgehouden werd; immers sedert Januarij klaagde de lijder in het geheel niet meer over eenig lijden der borst en is nu bij voortduring gezond. ( 466 ) 17. Mebris nervosa. Ruhardt, oud 30 jaren, dienende bij het 7de bataillon infanterie, van een phlegmatisch temperament, sterk gespierd, doch schijnbaar met geringe irritabiliteit en energie, kwam op den 7den Julij met de volgende symp tomata in het hospitaal: hevige koorts met kleinen snellen zaamgelrokken pols, drooge huid, ingevallen aangezigt, roode glinsterende oogen, hevige hoofdpijn, met delirium , drooge, aan de randen roode en in het midden zwarte gespletene tong; vuile bruine met taai speeksel bedekte tanden , heelen adem, moeijelijke uitzelling der borst, ademen met den buik, die opgezet, zeer heet ea in de maagslreek uiterst gevoelig was; zeer spfharzame urine, geene ontlasting, sidderende handen, crocidismus. De ruggegraat werd onderzocht en toonde zich hoogst ge- voelig ; wanneer tusschen de doornachtige uitsteeksels ge- drukt werd, veroorzaakte zulks hartkloppingen, steken in de borst, braking en convulsive beweging. Van de voor- afgegane omstandigheden kon men bij den meest iijjlhoofdi- gen en maar nu en dan zich bewusten lijder, die zeer onvoldoende en ongeregeld op de hem gedane vragen ant- woordde, genoegzaam niels vernemen. Behandeling. — Hirudines N°. 12 langs de borstwerve- len, een elijsma emolliens , koude wassching van azijn en water , benevens de volgende potio werden voorgeschreven. B. Nilrat., potassae depur., dr. iij, Camphor., gr. viij, Pulv. gum. arab., dr. ij, Oxymel. simpl., une. j, Decoct. oryzae , unc. viij. M.d. s. Alle uren twee lepels. 8 Julij. De koorts veel verminderd, de ijlhoofdigheid geweken , het oog minder rood, de tong vochtiger, de (467 ) neiging tot braken verdwenen, de snelheid van den pols afgenomen, 110 slagen in de minuut, de buik nog opge- zet doch minder gevoelig, het clijsma had eenen ruimen stoelgang van donkere stoffen ten gevolge gehad. 6 bloedzuigers, clijsma en polio worden gerepeteerd. 9 Julij. Aanmerkelijk verbeterde toestand, de koorts gering, het hoofd vrij, de nacht slapeloos doch rustig doorgebragt, de huid vochtig, gelijk ook de tong, die tevens aan den rand rooder was, de pols weeker , de urine- afscheiding ruimer, de drukking in de maagstreek ver- oorzaakt geen pijn meer, de dorst geringer, het sid- deren der handen en andere zenuwaandoeningen geweken, doch de ruggegraat nog pijnlijk, De bloedzuigers werden met 6 stuks vermeerderd en de potio gerepeteerd. 10 Julij. De lijder was Zeer kalm, had geene koorts, het ingevallen aangezigt had zijne natuurlijke kleur en uitdrukking herkregen, de tong was vochtig en begon zich te zuiveren, de buik nog opgezet en vol op het gevoel, doch onpijnlijk; de ontlasting traag, de urine minder rood, ruimere ontlasting derzelve; de gevoeligheid der ruggegraat was zoodanig verminderd, dat de drukking al- leen nog maar eene locale aandoening veroorzaakte; aldaar werd. een vesicatorium gelegd, en dezen dag inwendig 8 grein calomel, en drie uren daarna eene once oleum ricini toegediend , waarop 5 ruime zwarte faeculente stoelgangen volgden ; van nu af aan nam de beterschap zoo snel toe, dat het bijna ongeloofelijk schijnt, dat deze lijder reeds den lAden Julij, den 7den dag der behandeling als volkomen in het stadium reconvalescentiae getreden kon beschouwd worden, blijvende er niets overig, dan zijne dieet behoorlijk te regelen Volkomen hersteld en krachtig als te voren, werd hijop den 24sten Julij uit het hospitaal ontslagen. Hoezeer ik mij voorgenomen heb, hier alleen daadzaken (468 ) te leveren, en volstrekt met geene bespiegeling mij in- telaten , die bij de duisterheid die ons weten aangaan- de het zenuwleven in den toestand der sensibele spheer nog altoos omhult voer vele bestrijding en wederlegging vatbaar is; — zoo geloof ik toch, eene zoo zeer treffende uitkomst in zoo weinige dagen verkregen, wel eene meer bepaalde aandacht van kunstgenooten te mogen aanbevelen. Door welke behandeling toeh anders, dan door het regt- streeks aantasten dezer ziekte, die zich als Febris nervosa versatilis caracteriseerde, wier bron hier het geirriteerde in zijne vitaliteit ziekelijk veranderde ruggemerg (als Urtheil des sensitieven organischen levens, volgens Meckel) was, van welke van mijne overtuiging alle overige toevallen, die ik niet andersdan als consecutieve verplanting der irri- tatie op de ruggegraatzenuwwitbreiding op het ganglien- systeem en ook op de hersenen, als reflezien en irradiatien beschouw, voortvloeiden, — door welke andere dan deze ‚behandeling, vraag ik, zoude men met eenigen grond, zulk eenene spoedigen, gunstigen uitslag hebben mogen hopen ? 18, Zebris gastrica nervosa. La Heije, oud 37 jaren, sterk gebouwd, pletborisch, kwam op den 2den October 1837 onder behandeling, kla- gende over vermoeid- en matheid in de ledematen ver- bonden met koorts, drukkende hoofdpijn, opgezet aange- zigt, beslagen tong met roode randen, bitteren smaak, oprisping, hevigen dorst, pijn in de maagstreek , hijzon- der toenemende bij drukking, ea tevens heet op het ge- voel , normale darmontlasting, spaarzame roode en bran- dende urien, drooge huid, frequenten en harden pols. Door mijn’ aide, was den vorigen avond een venaesectio van 12 oncen en vervolgens 12 bloedzuigers op de maag , (469 ) benevens een laxeerdrank uit tamarinde en manna voor- geschreven. 3 Oct. Ik zag patient eerst den derden ’s morgens, in eenen zeer ongunstigen toestand. De nacht was slapeloos phantaserend doorgebragt, het hoofd heet en pijnlijk, het oog glinsterend, het gezigt rood, de tong droog, rood aan den rand, in het midden beslagen, de dorst onlesch- baar, de koorts zonder duidelijke remissie, de pols fre- quent, matig, gespannen, klein; hierbij groote matheid met angst en onrust, korte respiratie enz. Deze laatste omstandiBheid noopte mij, de hand op den rug te brengen en ik vond de 7de hals- ende 1—8 borstwervels alle zeer gevoelig bij de drukking, zoowel als de pols veel versneld werden. Het drankje van waarbij de angst toenam , en de inspiratie gisteren had vele dunne , galachtige stoelgangen bewerkt. Er werden nu langs den rug 20 bloedzuigers gezet, en eene potio acidula voorgeschreven. R. Acid. muriat. dilut., drachm. dimid. Aq. depurat. „ unc.*xv, Syr. sacchari , unc. j. D. s. Alle uren een kopje. )s Avonds was de toestand iets verbeterd, de koorts min- der hevig. 4 Oct. De toestand als gisteren, de pols meer‘ ontwik- keld doch frequent, het hoofd nog heet, angst, onrust en slapeloosheid dezelfde, de ruggewervelen nog zeer gevoe- lig, geene ontlasting sedert gisteren , oprisping en walging met opgezelten buik. Hirudines No. 20 ad dorsum, B. Infus. laxans ut supra, adde “ Phosphat. sodae, dr. vj. ‚M. d. s. Alle uren 2 lepels. ’s Avonds was patient veel kalmer, er was eene geringe koortsremissie, met ontspannen huid; de angst en onrust ( 470 ) aanmerkelijk verminderd, altoos echter nog een erethische toestand met orgasmus, de pols was merkelijk voller en minder frequent, de pijn in «den rug verminderd, doch heviger hoofdpijn, het hoofd nog heet, stoelgang de 5 zwart en stinkend. Venaesectio, unc. viij. Koude fomentatien op het hoofd. Repet. polio acidul. ut 3 hujus mens. 5 Oct. Toestand minder gunstig en neiging tot status nervosus, de ‘tong bruinachtig, zeer rood, het slijm des monds kleeft aan de tanden en heeft dezelfde kleur, on- leschbare dorst , stoelgang dun, zeer stinkend, pols fre- quent doch matig vol, ademhaling vrijer , angst verminderd maar nog groote onrust. Reiteret. potio acid. Wassching van koud water met azijn en kamfer; 's avonds iets beler, zoo als de vorige avond. 6 Oct. Toestand als gisteren, nerveuse verschijnselen toenemende , n RB. Mar. hydrarg. oxyd., gr. zxiv, Camphor, gr. xj; Eleosacch. foenicul., dr. ij, _M. f. pulv. divid. in 6 part. aequales. S. Alle 3 uren 1 poeder. s° Avonds ruime, dikke, vloeibare, groene, zeer stinkende stoelgangen, koorts minder hevig, de ruggegraat uiet ge- voelig , anders geene verandering. 7 Oet. De toestand in het geheel iets gunstiger, gedu- rende den nacht geen stoelgang. Reiterent. pulver. s Avondsdetoesland gunstiger , de tong met slijm «bedekt, minder droog, tandvleesch gezwollen, pols meer ontwikkeld, ruime brijachtige stoelgangen, van hoedanigheid als gis- teren , koortsremissie duidelgker. (A1) 8 Oct. Patient was veel beter, de koortsexacerbatie niet hevig, de nacht kalmer , angst en onrust geweken, de tong vochtig, ligte plyalismus, dorst minder, pols goed, ontlasting als gisteren, huid vochtig , de maagstreek gevoeliger. Reiterelur infus. laxans. Mirudines No. 8 ad ventric. 9 Oct. Alles beter. . Den lOden zat palient reeds buiten het bed, alles gunstig ; beginnende eetlust. ” Van af den IOden tot den 1öden ging de beterschap des lijders onder voedende dieet, met rassche schreden vooruit en hij verliet 20 October geheel hersteld het hospitaal. 19. Febris intermittens gastrica nervosa cum inflam- hd matione topica. — Pneumonia spuria. De heer V. D. K., ambtenaar, oud 32 jaar. Cholerisch. Zwakke ligehanmsbouw met verhoogde sensibiliteit. Deze lijder kwam den #7 Julij 1836 de derde maal bin- nen weinige maanden onder behandeling. De twee eerste keeren leed hij aan eenvoudige tusschenpoozende koortsen , doch nu hadden die een meer zamengesteld karakter en waren vergezeld van een kennelijk lijden der sensibiliteit en reproductie, Status praesens. Halve bewusteloosheid. met geheel geene of onregelma- tige en verkeerde antwoorden op de aan hem gerigle vra- gen ; moeijelijke respiratie met droogen hoest, deliria blan- da, drooge heete- huid , kleine snelle sidderende pols, vaalkleurig aangezigt, het wit der oogen geel, de pupil ‘zaamgetrokken , het hoornvlies mat, bruine slijmachtige tong, brijachtige groene met slijm gemengde ontlastingen. De drukking der ruggegraat veroorzaakte hoest en bra- king eener geelachtige vloeistof. (472 ) Behandeling. Gedurende de eerste drie dagen werden 36 bloedzuigers langs de ruggegraat aangezet, den eersten dag een Potio stibiata , den tweeden een laxans uit tama- rinde , manna en senna voorgeschreven, en vervolgens calomel gr. 11 pro dosi, alle 3 uren, waardoor eene me- nigte gal en slijm naar boven en onderen werd ontlast, waarbij het delirium afnam , de pols vrijer, de tong zui- verder en de ademhaling ruimer en gemakkelijker werd, de koorts in sterkte en op den dur afnam en zuiverder intermissien maakte; onder deze omstandigheden werd met het gebruik van het calomel gecontinueerd , en het ung. oxydi hydrarg. langs de ruggegraat, die altoos nog gevoelig bleef, ingewreven tot den Tden dag, als wanneer de lijder over aandoening van het tandvleesch klaagde en de reuk van den adem beginnenden ptyalismus aanduidde; geene geneesmiddelen werden in deze en de volgende twee’ dagen toegediend , doch daar de huid nog droog bleef , dage- lijks een laauw warm.bad genomen. Den tienden dag der behandeling was de salivatie ma- tig, de koorts geweken en had patient voor het eerst een verkwikkenden slaap genoten; de borst was vrij, de ademhaling onbelemmerd , de ruggegraat niet meer gevoe- lig, de huid nog niet behoorlijk uitwasemende, de buik- ontlasting traag, de lijder mat en zwak. Bij de afwe- zigheid van alle teekenen, die een’ geirriteerden toestand aanduidden , werd een meer opwekkende en versterkende behandeling gevolgd. Een infus, valer. met acetas ammon. lig. en extract card. bened. en voedende spijzen wer- den gedurende de volgende 6 dagen voorgeschreven, de trage stoelgang door lavementen bevorderd, en onder toenemende beterschap ging men tot tonische middelen’ en wijn over, waarbij de lijder dagelijks in beterschap toenam, en den ISden Augustus hersteld het hospitaal verliet. (418 ) 20. Mebris endemica (bataviensis). N. N. Schout te Batavia, sanguinisch cholerisch, 28 jaren oud, zwak en slank van ligchaamsbouw , kwam op den 3 Februarij 1837 in het hospitaal. Patient, die vroeger aan Taenia (Bothriocephalus latus) geleden had, was daarvan sedert drie jaren bevrijd door het gebruik der eort: rad: granator: die dezen vreemden en lastigen gast geheel verjaagd en afgevoerd had. In de maand Sep- tember des vorigen jaars, had patient aan eenen hevi- gen graad van Bataviasche koorts geleden, vergezeld van zeer sterke pijn in de ruggegraat, met delirium en ge- heele bewusteloosheid gedurênde {wee dagen, waardoor hij drie maanden onder behandeling bleef, en op den 4 December het hospitaal hersteld verliet. Buiten de gewone “bij deze ziekte te vervullene indicatien, die ik hier als bekend vooronderstel, werd de behandeling tevens tegen het lijden der ruggegraat gerigt en aldaar herhaaldelijk naar mate de overige toestand zulks gedoogde, bloed- zuigers aangezet, te zamen 130 stuks, inwendig calomel tot salivatie toegediend en vervolgens vesicatoria en moxae geappliceerd. In het tweede stadium der ziekte duidde dezelve het grootste gevaar aan,en ik geloof hoofdzakelijk toenmaals aan de energische antiphlogistische behandeling der plaatselijke aandoening, de gunstige uitkomst te danken te hebben, daar het in het oog vallend was, hoe na elke applicatie van bloedzuigers op de ruggegraat , het deliri- um, de onrusten hitte bedaarden en de frequentiteit van pols verminderde. Den 12n December kwam patient alweder in het hospi- taal, met eene febris remittens quotidiana biliosa cum mo- laena, met hevige hoofdpijn, delirium, aanhoudende galach- tige braking, en weder zeer pijnlijke aandoening in den rug , doch niet zoo hevig als de eerste maal; waarbij nu een het (MIA) grootste gevaar dreigende, zwarte pikachtige, dikke , stinkende, met veel gal gemengde, bloedige stoelgang (wel 50 malen in het etmaal ) gevoegd was, die na aan- gewende middelen na drie dagen bedaarde; ook nu was de indicatie tegen het ruggemergslijden gerigt, dat nu echter , om ligt te bevroeden redenen (hooggaande zwaktej, alleen met mercuriaal inwrijvingen en vesicaloria bedwongen werd, onder welke behandeling de lijder spoedig herstelde en in het begin van Januarij het hospitaal gezond verliet. Het doet mij leed , destijds van deze belangrijke ziekte geene regelmatige aanteekening te hebben kunnen houden, zoodat ik mij tot deze zeer oppervlakkige opgave moet bepalen. Op den 3 Februarij 1837 kwam patient weder onder behandeling met de volgende verschijnselen: brandende koorts, drooge huid, angst uitdrukkend gelaat, gelen tint der huid en van het wit der oogen, hevige hoofdpijn, tusschen beide delirium, grooten dorst, sterk beslagen tong, aanhoudend braken , zoo dat de geringste hoeveelheid koud water of andere drank, dadelijk weder uitgeworpen werd, de maagstreek zeer gevoelig, de ruggestreng uitermate pijnlijk, vooral bij de koorts exacerbatie, urine brandend en spaarzaam, de pols frequent en gespannen. Behandeling. — Polio Riveri Alle half uur een lepel. Hirudines No. xvi. applic. ad dorsum. 4 Feb. De nacht was zeer onrustig ; meermalen braking eener donker groene stof, veelvuldige geelachtige stoel- gangen, de koorts matig, de pols bedaard, ’s middags zeer hevige koorts. ä Reiteret potio. Hirudines No. 12 ad dorsum. 5 Feb. Het braken is bedaard, twee faeculênte, zwar- te en zeer stinkende stoelgangen hebben plaats gehad, de gevoeligheid der maag is zeer verminderd, klagende patient over woedende pijn in het hoofd en den rug. (475 j A. Mur. ammon. scrup. i, Tartr. polassae dr. i, Extr. taraxaci unc. i, Aq. commun. une. viii. M. d. s. Alle uren. 2 lepels. Hirudines No. xv. applic, ad dorsum. 6 Feb. De toestand als gisteren, doch de pijn in het hoofd en den rug vermeerderd, de pols weeker en min- der frequent, urineafscheiding ruimer. Reiteretur mixtura. 's Middags de koorts minder hevig dan gisteren ; geen stoelgang. Clijsma laxans. 7. Feb. De toestand verbeterd, rustige nacht, geringe dorst, zuiverder tong, golvende pols en ruime stoelgang na het lavement; klagt over hevige hoofdpijn. 8 Feb. A. Ol. Ricini une. i. Hirudines No. x. applic. ad cap. De toestand goed, pols ontwikkeld en langzaam, hoofd- pijn blijvende, drie ruime onllastingen. Reiteretur mixtura. Hirudines No. 10 applic. ad capit. 9 Feb. De toestand goed, hoofdpijn geweken , geen stoelgang. Infus. laxans ofdin. adde Tartr. potass. acidul dr. ii. ’s Avonds, terugkeerende hoofdpijn. Zuurdeeg aan de voel zolen. 10 Feb. Geene bijzondere verandering, het laxans heeft goed gewerkt, de ontlastingen blijven nog donker en galachtig. ’s Avonds sterke koorts. Il Feb. De toestand als gisteren. Potio Riveri. Extr. card. bened, dr. i. (416 ) ’g Avonds geringer koorts. 12 en 13 Feb. Alles goed, de zieke bekwam eetlust, ligt voedende spijs, en de laatste drank werd voorge- schreven. 14 Feb. De lijder voelde zich mat en krachteloos, de pols frequenter, klein en zaamgetrokken. Een overvloe- dig zweet, met koele bijna koude huid, zwakke stem, en ingezonken, matte in tranen zwemmende oogen, en slapeloozen nacht zijn dringende aanwijzingen, voor eene exciterende , roborerende behandeling. R. Decoct. cort. pernvian unc. vi, Tr. rad. valerian dr. i, Syr. saechari unc. i, Carbon. ammon. pyr, an. lig, dr. i, D. s. Alle 2 uren 1 lepel. 15 Feb. De toestand als gisteren. 4 Repet. Decoect. 16 Febr. Patient was meer opgewekt, had een weinig gerust; het geheel van zijnen toestand gunstiger, ’sa- vonds had hij nog een weinig koorts, waartegen bij den vorigen drank nu tien greinen sulph. chinii gevoegd worden. 17 Feb. De toestand als den vorigen dag; de koorts hoewel gering nog niet geweken. R. Sulphat. chiaii. gr. zi, Sacchari q. 8. Ut. f. pulv. divid. in 6 part. aeg. S. Alle 2 uren 1 poeder benevens den drank van den lAden, De beterschap nam van den 18den dagelijks toe, de koorts was verdwenen. Zoo ook alle aandoening in den rug. Om recidiven te verhoeden, werden de volgende dagen nog eenige greinen Sulph. chinii gegeven, zoodat patient in het begin van Maart geheel hersteld het hos- (417 ) pitaal verliet, en nu van woonplaats op mijnen raad ver- anderde, vermits ik de gelegenheidgevende oorzaak de- zer herhaalde recidieven aan het ongezonde verblijf op de werf te Batavia meende te moeten toeschrijven. Hoezeer ik mij niet in staat gevoel, deze driemaal binnen zes maanden herhaalde hevige irritatie, hieruit alleen be- vredigend te verklaren, zoo schroom ik toch, dezelve als een secundair gevolg der Febris endemica aantenemen, maar geloof die, als eene uitwerking van dezelfde oor- zaak te moeten beschouwen. Vroeger heb ik er helaas nooit aan gedacht, om bij eene Febris endemica den rug te onderzoeken. De verandering van woonplaats heeft dit gunstig gevolg gehad , dat onze lijder tot heden (December 1837) wanneer ik hem voor het laatst ontmoette, vrij van alle ziekten, was gebleven, en zich in eene goede gezondheid mogt verheugen. In de maand Junij 1838 ontving ik te Samarang van de echtgenoot van mijnen altoos zeer erkentelijken patient het berigt, dat deze man, na herhaalde Haemoptoë, aan Phthisis pulmonalis overleden was. 21. Typhus cerebralis cum inflammatione topica (pneumonia). Duca, sergeant, oud 39 jaar, zwak gespierd, met blaauwe oogen en blond haar, kwam op den Iden Junij in het hospitaal met alle teekenen van tijphus cerebralis, waaraan zich een belangrijk lijden der adembalings werktui- gen paarde, met droogen aanhoudenden hoest, zeer moeije- lijke en korte ademhaling en gevoelige bovenbuikstreek s; de huid was droog eu brandend, de pols frequent en klein, het aangezigt bleek en ingevallen, het oog mat, de tong slijmig in het midden met hoog rooden rand; spaar- 3° 5. 4° AFLEV. 31. (478 ) zame urineafscheiding. De lijder was in afwisselend de- lirium, antwoordde naauwelijks en dan nog zeer. ongêre- geld‘ op de aan hem gedane vragen; er was geene in- lichting omtrent zijnen vroegeren gezondheidstoestand of den duur der ziekte te bekomen. Behandeling. — 12 bloedzuigers op de maag en eene potio gummosa, met een drachma nitrum en tien greinen extr. hyosciami werden voorgeschreven, benevens koele drank: 17 Junij. De toestand als gisteren, de bovenbuikstreek minder gevoelig , doch de koorts heviger en de ademhaling moeijelijker, bestendig delirium; 16 bloedzuigers op de borst, een laauw bad, koude fomentatie op het hoofd en de volgende pillen werden voorgeschreven. BR. Mur. hydrarg. oxyd., gr. viij, Extr. hyosciami, gr. x, Pulv. rad. ipecacuanh, gr. ijij, M. ut f, cum mucilag- g. arab. q. s. pil. No. 8. S. Alle 3 uren 2 stuks. ’g Avonds. De ademhaling eenigzins ruimer , waarbij het gezigt des lijders minder pijn uitdrukte, dan des morgens; de tong zeer droog, de huid ontspannen , geen stoelgang. De potio zonder extr. hyosciami werd herhaald, en een lavement voorgeschreven. 18 Junij, Weinige verandering, de pols frequent, klein en ‘draadachtig, angst, korte, snelle ademhaling, met onop- houdelijken hoest, de tong nog even droog , de buik minder gevoelig, de urineafscheiding spaarzaam, de urine vurig, het delirium duurde voort en werd vooral heviger, wanneer de lijder op den rug lag, hetgeen het vermoeden opwekte, dat het ruggemerg ook” niet vrij van irritatie was. Het onderzoek aldaar ‘deed ons eene groote gevoeligheid en uitzetting van den derden tot den negenden borstwervel ontdekken ; de drukking daar ter plaatse bragt den lijder (479 ) ia groote angst, met hevige benaauwdheid en neiging tot braken ; 20 bloedzuigers werden langs de ruggegraat gezet , ter plaatse waar de pijn het hevigste was, de pillen en laatste potio herhaald. ’s Avonds was patient veel kalmer, minder ijlhoofdig, de ademhaling gemakkelijker en de hoest aanmerkelijk minder ; hij had eenige groene, taaije fluimen uitgeworpen. 19 Junij ’s morgens. De lijder was zeer onrustig, hevige koorts met opgezet aangezigt, strakken blik , nog frequente maar meer ontwikkelde pols; de ruggegraat (hoezeer minder) nog gevoelig, de ademhaling ruimer, geene sedes; twaalf bloedzuigers op de ruggegraat, de pillen als voren , koude fomentatien op het hoofd, en een lavement werden voor- geschreven. ’s Avonds minder koorts; patient in het ge- heel kalmer; het lavement had goed gewerkt. 20 Junij. De lijder was veel bedaarder, antwoordde bijna geregeld op de gedane vragen, het aangezigt had eene meer levendige en veel kalmere uitdrukking en miste de opgezetheid van den vorigen dag; de pols minder fre- quent en meer ontwikkeld, de huid ontspannen, geene sedes. Een laauw bad en eene dosis ol. ricini werden voorge- schreven , een vesicatorium op de borstwervels gelegd. 21 Junij. De lijder had dezen nacht voor het eerst se- dert de behandeling een paar uren gerust, voelde zich echter heden morgen zeer mat, met overvloedig zweet, snellen, krampachtigen pols en sidderende handen; de ademhaling was ruimer, de hoest minder maar niet geheel geweken , de hersenen vrij, de dorst nog groot, doch de tong vochtiger. De lijder had sedert gisteren vier ruime groene stinkende ontlastingen gehad, met ruimere urine- afscheiding. Halve dieet, benevens de volgende drank wer- den-voorgeschreven ; het vesicatorium in ettering gehouden. 22 Junij. „Alles ging wel, een volkomen ptyalismus ver- toonde zich, de koorts was niet van aanbelang ; dezelfde ( 480 ) drank werd toegediend. Van dezen dag af tot den 26sten Junij ging alles goed. Met dezelfde behandeling werd ge- eoutinueerd, en tegen de koorts, die eenen intermitteren- den typus had aangenomen, eenige poeders chinium toege- reikt, waarna ook deze verdween, zoodat de lijder na den 28sten Junij niets meer behoefde, dan eene mondspoeling en meer voedende dieet, waarna hij den 20sten Julij vol- komen hersteld het hospitaal verliet. 22. Zyphus cerebralis. Steinauer, fuselier bij het 7de bataillon infanterie, een zwaar , sterk gebouwd ligchaam, vol levensenergie, met een cholerisch temperament. De lijder kwam in bewuste- loozen toestand met hevig delirium, op den 8sten Augus- tus 1836 in het hospitaal; op den gevoelzin na schijnen alle overige zintuigelijke werkingen opgeheven te zijn, daar niet eene voor den adaequaten prikkel eenige recep- tibiliteit deed blijken ; het oog was glinsterend, de conjune- tiva rood opgespoten, de pupil onbewegelijk, het aange- zigt opgezet, het hoofd brandend heet; de arteriae carot. sterk kloppende, de respiratie angstig en kort, de pols frequent, klein en hard, de huid droog, de tong hoog rood aan den rand en zoo ver zij ziglbaar was groenachtig geel beslagen, zeer droog en ruw, de tanden met een bruin droog slijm overtogen, de buik opgezet en gevoelig voor drukking. Omtrent de vermoedelijke oorzaak of den duur der ziekte kan ik geene de minste inlichting beko- men. Behandeling. — Er werd eene proef - aderlating gedaan, waarna de lijder tot zichzelven kwam; hij sloeg de oogen Op, stamelde eenige niet verstaanbare woorden, en gaf dorst te kennen. Van de aan hem gerigte vragen scheen hij echter geene bewustheid te hebben; faeces @n urine (481 ) gingen onwillekeurig af; de ruggegraat werd onderzocht en bleek zeer gevoelig te zijn. Er werden na eene aderlating van tien oneen , 20 bloedzuigers aldaar aangezet, en koude fomentatien op het hoofd aangewend. 9 Augts. De lijder heeft eenen onrustigen nacht gehad, doch weinig gedelireerd; het gevoel in de sphincteres, schijnt terug gekeerd, en deze schijnen weder eenigzins aan den wildes lijders onderworpen te zijn ; ook de spraak was minder belemmerd , de pols langzamer , vrijer en min- der hard dan gisteren; hij heeft verscheidene vloeibare donker gekleurde stinkende stoelgangen gehad; er werden nog 12 bloedzuigers langs den rug aangezet, en alle 2 uren 2 greinen calomel gegeven. De toestand des lijders, ’s morgens gunslig , werd tegen den avond, onder eene exacerbatie der koorts zeer on- gunstig. Met eenen hevigen opisthotonos volgde de dood nog denzelfden nacht (den 9den). Lijkopening. In den schedel, de dura mater en arach- noidea zeer opgespoten; op de regter hemispheer een aan- merkelijk exsudaat; de hersenzelfstandigheid harder dan natuurlijk , vertoonende zeer vele roode punten bij de doorsnede ; de ventriculi laterales met een albumineus galachtig water gevuld, de plexus chorioidei sterk opge- spoten en met hydatides van aanzienlijke grootte bezet. De kleine hersenen harder en donkerder dan gewoonlijk. In het ruggekanaal was eene groote hoeveelheid bloedig serum (ongeveer acht oncen), de bekleedselen des rugge- mergs zeer sterk opgespoten en rood, het ruggemerg zelf verhard, en op de dwarsche doorsnede met vele roode punten. In borst- en buikholten, waren geene patholo- gische verschijnselen aanwezig. — Hoezeer Magendie beweert en overtuigend schijnt bewezen te hebben, dat eene ze- kere hoeveelheid serum altoos binnen de ruggemergsvlie- zen bevat is, en dit dus tot den natuurlijken toestand (482 ) behoort, zoo meen ik toch, zonder ligtvaardigheid hier te mogen besluiten , dat zoo veel bloedig serum, als pa- thologisch produkt (exsudaat) alleen van eenen verouder- den (ontstekingachtigen ) toestand afhing, blijkens de onmiskenbare ontsteking der ruggemergsbekleedselen en verharding van het merg. Hebben wij nu eene ware mije- litis of althans meningitis voor oogen gehad, dan behoort zeker dit geval niet tot de rubriek der zuivere spinaal- neurosen, maar ik heb het hier opgegeven , opdat wij ook eens zien zouden, hoe de pijn in den rug, de tenderness der Engelschen, ook in geheel andere ziektetoestanden dan in spinaalneurosen voorkomt, en dat ze alzoo, geen signum pathognomonicum zijnde, ons in de diagnosis zeer op het dwaalspoor kan brengen. Wenschende deze fout van Minterberger, De Griffin’s en Arnoldi te ontwij- ken, die zoovele ziekte toestanden als spinaalneurosen di- agnosticeerden , welke zulks echter niet waren, zoo sluiten wij ons liever aan Marshall, Stilling en Hirsch, die niet zoo dadelijk in de genoemde tenderness den sleutel vinden, tot zulk een verborgen sanctuarium der natuur als het ruggemerg is. Maar toch zij men ook voorzigtig in het ontkennen van spinaalneurose, waar organische veranderingen in het ruggemerg gevonden worden.. Het is en blijft bij mij de- vraag, of wij in het vermelde ziekte- geval, afgaande op onze sectio cadaveris, met myeli- tis en meningitis ab incipio dan wel cum en ex irri- tatione medullari te doen hebben gehad, aangezien het bewezen is, dat gestoorde innervatie op zich zelve de naaste oorzaak zijn kan van zoodanige verschijnselen, uit welke wij tot phlogose besluiten , congestie, exsudatie , exulceratie, zelfs allerlei pseudomorphen. Aldus blijft ons hier over te vragen :- was in het bovenstaande geval de neurose of liever de spinaalirritatie, idiopathisch of sijmptomatisch > ed a (483 ) 23. Zijphus intestinalis. Brinkman, oud 45 jaar, van eenen middelmatigen lig- chaamsbouw, een cholerisch-sanguinisch temperament ,, was nu een half jaar geleden, wegens tumor albus en, opvol- gende verzwering en caries in het kniegewricht, de regterdij afgezet, waarna hevige koortsen ontstaan waren, en alge- meene verzwakking „met verhoogde sensibiliteit terugble- ven. Patient genoot daarbij echter eene redelijke gezond- heid , tot de helft van Junij. Op den 19 Junij werd patient in het hospitaal opgeno- men „ met alle teekenen van eenen tijphus intestinalis, zeer groote gevoeligheid in den buik met verstopping, sedert eenige dagen brandende, drooge huid , rood opgezet aan- gezigt, glinsterende oogen, waarbij de conjunctiva dui- delijk eene menigte opgespoten bloedvaten vertoonde, delirium met hitte van het hoofd, drooge ruwe tong met roode punt, kleinen snelien draadachtigen pols, moeije- lijke korte respiratie, die de grootste angst - uitdrukte ; in de heldere oogenblikken klaagde patient over pijn in den afgezetten voet. Behandeling. — 12 bloedzuigers op de bovenbuikstreek en een once ol. ricini werden voorgeschreven, welke laatste eenen ruimen stoelgang bewerkte. “20 Junij. De toestand als den vorigen dag. Voorschrift. 8 bloedzuigers op dezelfde plaats; om de 2 uren 2 greinen calomel, met 1 grein extr. hyosciami ; op hethoofd fomentatien en aan de voetzool een epispasticum. 21 Jurij. Weinig verandering in den toestand des lijders, behalve ruime vloeibare darmontlastingen, en opstopping der urine; de pisblaas was groot en zeer ge- voelig, de angstige respiratie, die telkens bij het liggen op den rug toenam, leidde tot het onderzoek der rugge- graat, waarbij alle de borstwervelen in zulk eene mate (484 ) gevoelig bevonden werden, dat drukking aldaar de volgen- de verschijnselen voortbragt ; algemeenen collapsus, flaauw- heid, braking, stoelgang, zonder bewustheid ruime loozing der urine, die vroeger door geene inspanning des lijders verkregen werd. 12 bloedruigers werden langs de rug- gestreng aangezet, met de calomelpoeders gecontinueerd. 22 Junij. Oogenschijnlijke beterschap; de pols was vrijer ‚ minder frequent; de respiratie gemakkelijker, de lijder meer bij kennis, hij antwoordde geregeld op mijne vragen , de urineloozing bleef moeijelijk , waarom de ca- theter werd binnengebragt, hetwelk de ontlasting van circa een pint urine bewerkte. Daar de rug altoos nog gevoelig bleef en blijkbaar bij drukking op de ademhaling en hartslag invloed had, werden nog tien bloedzuigers al- daar aangezet en de calomelpoeders herhaald. 23 Junij. Vermindering van alle verontrustende toe- vallen, vochtige tong en huid, minder koorts, 3 à 4 malen. vloeibare stoelgang in de 24 uren , weeke minder snelle pols , trek tot eten. Voorschrift. R. Potion. gummos. une. vj, Aq. lauroceras. dr. j, Syr. sacchari dr. j, D., s. alle uren 1 lepel. 24, 25 en 26 Junij, ging de beterschap oogenschijnlijk onder dezelfde behandeling voort, de calomel had geene de minste werking op de speekselklieren uitgeoefend. 27 Junij. De lijder had dezen nacht weder koorts gehad, de tong was drooger, de pols frequenter. Dezelfde poeders , met bijvoeging van 2 greinen sulph. chinií. 28 Junij. Patient had eenen zeer onrustigen nacht ge- passeerd ; de koorts was heviger, de pols nog sneller dan den vorigen dag , de huid echter vochtig , doch de entlasting zeer verminderd, waarbij de buik gevoelig bij de betas- ting was; de urineloozing weder zeer moeijelijk. (485 ) Voorschrift. B. Solution. rad. salep. une. vij , Aq. lauroceras dr. j, Syr. morphii une. j» D. s. alle uren 2 lepels. Voorts mercuriaal inwrijvingen met opium en warme stovingen op den onderbuik , doch zonder eenig gevolg. De stoelgangen vermeerderden en werden onwillekeurig , de toestand bood in het algemeen een zeer ongunstig uitzigt aan, de zwakte nam tegen den avoad snel toe, en den 30sten ’s morgens lag de lijder in agonie, en overleed denzelfden dag. Likopening. — In het bekkeneel was de dura mater rood, tusschen dit en het volgende vlies eene hoeveelheid water uitgestort , de hersenen verweekt, papachtig, in de zijdelijke holten veel water , de plexus chorioidei bleek en met hydatiden bezet. De medulla spinalis zeer week , de bekleedselen rood en vol water. De longen gezond , zoo ook de overige organen in de borst, het hart echter slap- per en bleeker dan natuurlijk. De dunne darmen ontstoken en op sommige plaatsen neiging tot gangraena aanduidende, het slijmvlies vol ‚kleine roode zweren, de dikke darmen gezond, de pis- blaas vergroot, derzelver wanden aanmerkelijk verdikt en de vaten opgespoten. 24. Hepatitis chronica et stranguria. Thoenis, sergeant majoor geweermaker, oud 31 jaar, van een sanguinisch cholerisch temperament, sterken lig- chaamsbouw. Patient was van Padang, als onbekwaam voor de dienst, herwaarts gezonden , doch daar men ver- meende nog eene proef tot zijne herstelling te moeten ne- men ‚ werd hij den 18 September 1836 in het hospitaal alhier opgenomen ; hij verhaalde ‚ nu zes maanden geleden, ( 486 ) door eene hevige pijn in de regter leverkwab te zijn aan- getast, die zich van daar tot in en tusschen de schouders uitstrekte, waartegen eene antiphlogistische behandeling en calomel, benevens kwikwrijvingen tot salivatie waren aangewend, en eindelijk een seton, die de lijder nog droeg» op de pijnlijke plaats gezet, doch zonder goed gevolg, daar de pijn weinig of niets verminderd was. Daarbij klaagde hij over eene zeer moeijelijke en met droppels afgaande waterloozing , waarbij de urine zeer dik, troebel en nu en dan met bloed gemengd was. De overige gezondheid des lijders scheen intusschen weinig geleden te hebben; alle andere functien waren normaal. „Bij het onderzoek bleek de lever noch opgezet, noch gevoelig voor drukking te zijn; de eetlust en ontlasting waren goed; in de urethra was achter het scrotum eene strictuur , waardoor eene bougie no. 2 met moeite door- gebragt werd. Daar de leveraandoening mij voorkwam, meer een lijden der zenuwen dan wel van het parenchijma der lever te zijn, werd de ruggegraat onderzocht en deze bleek in zijn geheel gevoelig te wezen (waarbij de 6e 7e Ze Je borst- en alle lendenwervelen uitgezet waren. Twintig bloedzuigers werden langs de ruggegraat gezet, en eene potio nitrata voorgeschreven, en de strictuur in de urethra met wasbougies behandeld; hiermede werd de eerste veertien dagen voortgevaren, namelijk alle drie à vier dagen werden 10 à 12 bloedzuigers ter zijde der rug- gestreng op de uitgezette wervelen geplaatst, met dat goed gevolg , dat de pijn in de lever tot eene doffe gevoeligheid was verminderd en de drabbige, bloedige urine, die een 3 à A duimen hoog bezinksel in het glas maakte , bijna geheel helder geworden was.en ten gevolge van de verwijding der strictuur met meer gemak geloosd werd. In het begin der maand October werden twee strooken Empl. Cantharid. ter zijde der uitgezette wervelen gelegd en in ettering gehou- ( 487 ) den, en eindelijk in het laatste dier maand voor de nog overblijvende geringe gevoeligheid in de leverstreek 6 moxa’s op de ruggewervelen afgebrand, het welk eene volkomene herstelling ten gevolge had, zoodat de lijder zijne vorige dienstbetrekking weder zonder eenigen hinder konde uit- oefenen. Hier scheen het oorspronkelijk lijden der rugge- graat zich niet alleen op de lever, maar ook op de urine afscheidende werktuigen te hebben overgeplant, daar men niet wel kan aannemen, dat deze perverse afscheiding alleen het gevolg der aanwezige strictuur zoude. zijn geweest, omdat de blaas schijnbaar gezond was, ten min- ste geene de minste organische verandering liet ontdekken, en dan ook waarschijnlijk niet door eene behandeling, op de ruggegraat toegepast, zoude zijn geweken. 25. Pleuritis. Sprenger (George). Fuselier, oud 28 jaar , sterk ge- bouwd, met donker kaar en bruine oogen , kwam, den vorigen dag ziek geworden, op den 26 Junij onder behan- deling, klagende over hevig stekende pijn in de borst, bij elke inspiratie toenemende, met korten droogen en veel- vuldigen hoest, het aangezigt opgezet, de oogen rood, zwaarte en pijn in het hoofd, grooten dorst, met beslagen tong , drooge brandende huid, versnelden harden pols, bran- dende spaarzame urine en onderdrukten stoelgang. De borstwervelen waren zeer gevoelig , en bij de drukking op den l en 5 wervel, ondervond patient de pijn diep in de borst, waarbij tevens de ademhaling versnelde met eenen onophoudelijken hoest ; deze toevallen vermeerderden telkens, wanneer de gevoelige wervelen weder op nieuw gedrukt werden. Behandeling. — Eene venae seclio van 12 oncen werd gedaan , en daarna 20 bloedzuigers op den rug gezet en een potio laxans voorgeschreven. (488 ) 27 Junij. De toestand veel verbeterd, de koorts minder hevig, de ademhaling vrijer, de pols weeker en minder snel; drie ruime stoelgangen , de ruggewervelen nog gevoe- lig, waarom aldaar nog 12 bloedzuigers werden geappliceerd en een potio stibiata werd voorgeschreven ; de koorts ex- acerbalie was dien avond hevig , doch onder eenvoudige, matig anliplogislische behandeling bleef dezelve den 29 ’gavonds geheel weg, en bij demulcentia en meer voedende dieet herstelde de lijder, zoodat hij 6 Augustus reeds van alle borstaandoeningen vrij was. Deze uit eene menigte omtrent de onderwerpelijke ziekte gehoudene aanteekeningen gekozene ziekte gevallen ; zullen toereikefide zijn, om te doen zien , dat eene chro- nische irritatie van het ruggemerg of welken anderen naam men daaraan ook mogt willen geven, iu het geheel niet zelden voorkomt, en dat ze soms daar aanwezig is, waar men uit den aard der ziekteverschijnselen haar het aller- minst zoude verwachten. Bijzonder menigvuldig treft men dit bij hardnekkige recidiverende tusschenpoozende koortsen aan , die doorgaans eene zeer zuivere intermissie maken , waarin men volstrekt niet vermoeden zoude , eene oorzaak in het ruggekanaal te zullen vinden, vermits in den vrijen tusschentijd over niets geklaagd werd, dan over vermoeid- en matheid, en men zulks alleen bij het onderzoek en de drukking langs de wervelen ontdekt. Dat hier wezenlijk de zetel der ziekte bestaat, bewijst de vruchteloosheid van elke andere behandeling, dan die te- gen het ruggemerg gerigt was. De vier hieromtrent mede- gedeelde ziektegevallen, die ik nog met een aantal zoude kunnen vermeerderen, waren alle vroeger met febrifuga behandeld en steeds keerde de koorts terug, doch zoodra had men de oorzaak (de irritatie van het ruggemerg) niet bestreden en uit den weg geruimd, of de koorts bleef duur- nn EE nd (489 ) zaam weg, ten minste zijn No. 12, 13, 14 niet weder onder behandeling gekomen, en eindigde No. 19 eenige maanden later na delirium tremens, dat in appoplexia over- ging, met den dood. Hier konde de seclie niet gemaakt worden, die anders welligt over de ruggemergs aandoening nog eenig licht zoude hebhen kunnen verspréiden ; want, dat er een oorzakelijk verband tusschen hetzelve en deze koorts bestaat, is bij mij aan geen twijfel onderhevig, en wel- ligt voeren latere waarnemingen ons tot eene nadere ver- klaring van de periodiciteit der koortsen in het algemeen. Evenwel, theoretiseren ligt niet in mijn plan. Uit het hier gezegde moet men echter niet afleiden, dat ik vooronderstel, dat bij alle tusschenpoozende koortsen een primitief lijden des ruggemergs ten gronde ligt; men vindt wel bij vele langdurige tusschenpoozende koortsen eene gevoeligheid der ruggestreng, doch volstrekt niet bij alle (hoezeer ik nimmer daarbij het locaal onderzoek verzuim ) ; doch zulks ig niet in strijd met de stelling, dat de naaste oorzaak van de tusschenpoozende koorts in het ruggemerg kan gelegen zijn. Want bij onderdrukte werk- zaamheid der huid, in de zoogenaamde febres cum materie, in het darmkanaal, b. v. wordt de prikkel van de peri- pherische zenuweinden (der huidzenuwen en in het spijs- kanaal die van den sympathicus) op het ruggemerg gere- flecteerd en zoo causa proxima der zich bij dezen zieke- lijken toestand voegende koorts, die doorgaans te gelijk met de opruiming der stoffelijke oorzaak verdwijnt of, nog als impressio remanens voortdurende, slechts eenige greinen chinine behoeven, om geheel te wijken; en zoo zoude men eenig licht bekomen, waarom onze meeste koorts- verdrijvende middelen, tevens antispasmodisch zijn , of om- gekeerd. Zonderling is het, ik moet zulks nog eens her- halen, dat bij de geneeskundige schrijvers van grooten naam en van uitgebreide kennis van deze ziekelijke aan- ( 490 ) doeningen, de gevoeligheid des ruggemergs, eerst in de laatste tijden melding werd gemaakt; zoodat zelfs in onze dagen Andral , in zijne Legons sur les maladies des centres nerveux, deze chronische irritatie van zoo weinig gewigt schijnt te beschouwen , dat bij het bestaan daar- van toegevende, dezen toestand geene afzonderlijke be- handeling waardig keurt; zeggende: pressé par le temps nous ne séparerons pas la déscription de ces deur modes d’ affection enz., sprekende van acute en chronische myelitis. IntusSchen hebben wij bij de sectio van ver- schillende lijken injectie, infiltratie enz. aangetroffen, bij wie geen enkel teeken van des heeren Andrals mye- lite aigue bij het leven bestond en volstrekt geene be- lemmering in de locomotorische organen (lésions de mouvement) noch van het gevoel der deelen, onder deze organisch physiologische verandering gelegen, was waarge- nomen, en zulks schijnt dus geen noodzakelijk gevolg te zijn, daar men zelfs na den dood etterverzameling in de hersenen heeft aangetroffen, zonder dat men uit eenig symptoom hiertoe had kunnen besluiten , zoo als mij het geval eener dame bekend is, die jaren aan pijn in het achterhoofd geleden hebbende, onverwachts kwam te overlijden, bij wie men eene aanzienlijke etterverzameling in de kleine hersenen vond. Opmerkelijk is het, dat bij gemis aan bepaalde beschrij- ving van onze ziekte, de heer Piersan te gelijker tijd met mij, blijkens de zieken onder nos. 12, 13, 14, (waarvan het tijdstip door de hospitaalregisters kan be- vestigd worden), deze ziekelijken toestand van het rug- gemerg , bij tusschenpoozende koortsen ontdekte. (Zie het bulletin médical Belge, Juillet 1836 , no. 7.). Ten slotte vinde hier nog eene waarneming plaats, ontleend uit de Archives générales de medécine, 2de série, tome 3, Ja- nuarij 1834, pagina 282. (401 ) In het hospitaal St. Louis te Parijs, werd opgeno- men eene vrouw van 29 jaar. Zij leed van tijd tot tijd aan hartkloppingen en hevige hoofdpijn, die somwijlen kramp- achtigesaandoeningen veroorzaakte. Wanneer zij snel ging, trappen opklom of een’ last droeg, ondervond zij beving der leden , matheid , hevige beweging (mouvement) in de borst, maar vooral eene groote mocijelijkheid bij de adem- haling , hoewel ín minderen graad, overeenkomstig met de waarneming No. 7; hoe lang dit alles geduurd had wordt niet vermeld, In dezen toestand kwam zij in het hospitaal, waarbij zich den volgenden dag nog eene le- vendige pijn in den hartkuil voegde, met onstuimige, onregelmatige hartklopping, die zich in eene groote uit- gebreidheid deed gevoelen, boven tot de vereeniging van het eerste met het tweede gedeelte des borstbeens, bene- den tot in de regio epigastrica, regts tot voorbij de ver- eeniging der ribben, met derzelver kraakbeenderen ,— en deze kloppingen. waren somtijds zoo sterk, dat zij het borstbeen en eene daarop sterk drukkende hand opligtte. Intusschen gaven auscultatie en percussie geene teekenen van organische of andere pathologische aandoeningen van het hart te kennen, en desniettegenstaande oordeelde men, dat deze symptomata van eenen ziekelijken toestand van dit ‘orgaan uitgingen, behandelde haar hoofdzakelijk met digitalis ;- doch onder vermeerdering der toevallen, stierf zij drie dagen daarna. Bij de lijkopening was men niet weinig verwonderd, alle de organen in de borst gezond te vinden. Nu ging men aan het zoeken, en na elders vruchte- looze nasporing te hebben gedaan, opende men eindelijk het ruggekanaal, en zie, men vond aldaar de aderen vol bloed , de arachnoidea van het onderste hals -en bovenste borstgedeelte rood geinjiceerd en doorschijnend , het rug- gemerg geheel verweekt bloedig (vloeibaar en troebel?) en zelfs van’ deze bloedige zelfstandigheid (dik en etterach- (492 ) tig) in de langwerpige groeven van het ruggemerg. Ook hier schijnen de locomotorische organen niet geleden te heb- ben. De wei (sérosilé) was roodachtig. De schrijver zeg® verder, dat deze observatie bewijst, hoe moeijelijk de kunst der diagnostiek is, en of het niet te verwonderen was, hier eene verweeking van het ruggemerg te vinden, daar alle voorafgaande met zorg (?) verzamelde symptomen, eer het bewijs opleverden voor een aneurijsma van het hart, dan voor elke andere ziekte. Ik voor mij kan in dit geval het bewijs voor het moeijelijke der diagnostiek , hoezeer in vele gevallen daarmede van harte instemmende, niet vinden. Had men bij het gemis van teekenen van een organisch lijden , hier door de auscultatie bevestigd, elders gezocht , had men met andere woorden de ruggegraat niet voorbij gezien, dan zoude men, hiervan ben ik bijna zeker, de doornachtige uitsteeksels der hals - en borstwervelen ver- groot en zeer gevoelig gevonden en bij de drukking daar ter plaatse alle toevallen zich hebben zien verheffen. En dan zoude men bij de obductie niet verwonderd geweest zijn, instede van een organisch hartlijden, eene verweeking van het ruggemerg te vinden. In mijne aanteekeningen bevindt zich een genoegzaam volkomen, wat de sympto- men betreft, met deze waarneming overeenkomend geval, hetwelk door twee mijner zeer geachte collega’s, als een door de auscultatie bevestigd hartlijden, verwijding en atrophie van de linker hartkamer, verklaard werd, hetwelk ik ech= ter voor niet andere dan voor ruggemergsirritatie meende te moeten houden, daar de 3-7 hals-en de bovenste borst- wervelen uitgezet, gevoelig bij drukking en zoo pijnlijk wa- ren, dat de hartklopping vermeerderde, de ademhaling tot den hoogsten graad van dispnoe steeg, de armen en handen sidderden en het koude zweet aan alle kanten uitbrak. Ik heb dit geval hoe belangrijk ook, niet medegedeeld, omdat op mijne behandeling tegen de vooronderstelde spi- (498 ) naalirritatie geene aanmerkelijke beterschap is gevolgd en pa- tient , naar Europa vertrokken zijnde, door zijnen dood, dien ik als kort op handen beschouwde, geene gelegenheid gegeven heeft, om de juistheid of valschheid mijner diag- nosis te bevestigen. De bovenstaande waarnemingen werden , nu bijna tien jaren geleden, onder den druk van eene uitgebreide, geen’ tijd tot studie overlatende geneeskundige praktijk ter neder geschreven. Hoeveel licht er sedert ook over de onderwerpelijke ziekte is opgegaan, waardoor men thans beter dan ik toen, met haar is bekend geworden, zoo ver- meen ik echter, dat dezelve als practische daadzaken hare waarde niet hebben verloren, en welligt ook thans nog eenige belangstelling zullen inboezemen. Dr. W. BOSCH. 83° 5. 4° ArrEv. 33, EEN UITSTAPJE NAAR GEBANGAN, ASSINAN zen PELATOENGAN, IN DE MAAND SEPTEMBER 1845. Samarang verlatende, en in eene westelijke rigting den grooten postweg volgende, bereikt men, langs een heuvelachtig terrein, bestaande uit kleiaarde , vermengd met trachiet-rolsteenen , en vormende welige rijstvelden aan de noordzijde, koffijtuinen , kleine bosschen ven dja- tie= en andere boomen aan de zuidzijde, den post Zoekoe. Van hier af klimt het terrein meer. Zuidelijk ziet men de majestueuse bergtoppen van den Sirndoro, den Soem- hing, van het Prahoe -gebergte met derzelver voorber- gen en verbindingsketen. Overal langs den weg ontwaart men fijn trachietzand. Men bereikt den post Mangkang. Eenige palen verder heeft het heuvelland eene vrij diepe scheur , vormt een ravijn, in hetwelk in het kwade jaar- getijde de wateren der kalie Bedrie ruischen, die ech- ter in de goede mousson bijkans geheel opdroogen. Van daar komt men te Zrogo. Duidelijker vertoonen zich de genoemde bergkruinen, meer en meer ontdaan van hun nevelkleed. Eindelijk , nabij paal 30, westelijk , be- reikt men den post Welerie nabij de kalie Welerie, die hooger op den naam van Mali Damar draagt. Op een der voorbergruggen van het noordwestelijk gedeelte van het Prahoe- gebergte ziet men in de verte Sidoe- (495 ) moektie. Men betreedt daar het westelijk einde van eenen weg, die, drie palen westelijk van Kendal beginnende, zuidelijk loopt, en het zuidelijk gedeelte van dat regent- schap doortrekkende, de landen Zjoeroek, Selokaton en Sidoemoektie snijdt. Tot op eenige honderd passen van Sidoemoektie, vervolgt men, om Gelangan te bereiken, dien weg; vervolgens, bij eene aanhoogte, na de kalie Damar gepasseerd te hebben , loopt een klein voetpad zuidwestelijk (de weg naar Gebangan). Te paard is deze weg gemakkelijk te passeren, loopende hij over met bosschen bedekte, hier en daar uitgekapte, afgebrande, tot de ontginning voorbereid wordende heu- velruggen. Majestueuse boomen herinneren hier en daar nog aan Java’s oorspronkelijk woud, ofschoon het groot- ste gedeelte der landstreek, die mea tot aan de dessa Gebangan doortrekt, overal sporen van meer en meer, ook in die bosschen doordringende , cultivatie vertoont. Deze heuvelruggen zijn niet aanzienlijk , de meeste van 200 tot 400’ hoogte. De tusschen dezelve zich vertoo- nende ravijnen , vormen stompe hoeken, weshalve de ver- hevenheden niet steil zijn. Nadert men echter de dessa op eenen halven paal afstands , zoo klimt de weg meer en meer in eene zuidelijke rigting, loopende tusschen tabaks-, djagong- en met andere cultuurplanten bedekte streken, waar hier en daar een klein huisje soms eensklaps op het tooneel verschijnt. Vervolgens, eenige honderd passen van de dessa nog verwijderd, is het terrein minder klim- mend ; men ontwaart rijstvelden, het land is rijk aan waterwellen , overdekt met een welig groen; — men nadert de huisjes van Gebangan, men treedt in de eenvoudige bamboezen woning van het dessa-hoofd, den Zoerah , na drie goede palen wegs afgelegd te hebben. Gebangan is een klein, naar gissing 800’ boven de op- pervlakte der zee, in het regentschap Kendal, district (496 ) Selokaton, gelegen gehucht, aan den voet van eenen naar gissing 100’ hoogen heuvel , die met kamirie-, man- gostan- en andere vruchtboomen begroeid is. In het- zelve leven 40 familiën, welker leden alle steeds ge- zond zijn en sterk, goed gespierd er uitzien. Ziekten zijn hier bijkans onbekend ; de menschen bereiken hooge jaren; zij leven buitengemeen eenvoudig van djagong wor- telen enz. Rijst genieten zij niet dagelijks. De dessa bestaat bijkans 7 jaren. Bij de stichting van dezelve, zijn de meeste kolonisten van Kendal herwaarts gekomen. Men heeft noordwaarts van dezelve een heerlijk gezigt op uitgestrekte, met de verschillendste schakeringen van groen bedekte heuvelruggen, over ravijnen, en in de verte ziet men de zee, tot waar de gezigteinder dat panorama sluit. Bij helder weder onderscheidt men de zeilende schepen. Naar gissing heeft men van hier tot aan het zeestrand tien palen afstands. Ondanks deze aanzienlijke distantie, waaijen er‚ in ’t bijzonder gedurende den nacht, en ook wel in de uren van den namiddag, felle zeewinden. Ook de winden uit het gebergte, die met gene afwisselen, zijn wel eens onaangenaam, Doch ’s na- middags duren zij niet lang, en schijnen niet schadelijk te zijn. Gedurende den nacht zijn zij in dat boschrijk land eerder heilzaam dan schadelijk te achten. Gedurende mijne aanwezigheid te Gedangan (15 en 16 September 1845) was het weder zeer aangenaam, met uitzondering gedurende het hevige der zeewinden in den namiddag (N. N. O.). De thermometerschaal toonde den Iden, ’s middags 12 uur 840 F., ’s avonds 6 uur 820 F., in den nacht 12 uur 800 F. Den I6Gden September ’s namiddags 6 uur 73e F., 7 uur 740 F. De lucht is droog en zuiver. Nadat de wind ’s achtermiddags op- gehouden heeft, ziet men de kruinen der rondom liggen- de heuvels zich omhullen met mist en damp. De avond (497) valt, en bij zonsondergang wordt het helderder om de heuveltoppen, tot dat ze korten tijd daarna door de nach- telijke duisternis eensklaps omhuld worden. Het wild in de bosschen doet zich daarop hooren, de eigenaardige stem van den zwarten aap, van het wilde varken en van den paauw onderscheidt men hoofdzakelijk. De mineralogische vormen rondom Gebangan bestaan uit hier en daar verspreide, grootere of kleinere conglo- meraten van zeer verschillende trachietische vormen, zoo wel ten opzigte van den graad van gloeihitte, waaraan derzelver substraat onderworpen geweest is, als ten opzigte van den aard van het substraat zelf. Ordeloos en wild liggen deze conglomeraat-trachietblokken in het rond. Hun bindingsmiddel is eene fijne, vaste, trachie- tische asch, of fijn trachietisch zand. Overigens bestaat de grond uit trachietische en kleiaarde. Op een klein plateau, bedekt met rijstvelden, oostelijk van den weg, die naar de bron leidt, op een’ afstand van honderd pas- sen , ligt een bijzonder groot trachietblok. Juist op die plaats verblijdt zich het oog van den wandelaar door een aangenaam gezigt over alle omliggende heuvelruggen en kruinen, en in de verte aanschouwt het de zee. Wanneer de ondervinding de met regt à priori te vermoeden bij- zondere geneeskracht van het Gebangansch water, als drinkkuur , met bewijzen zal slaven, zou het natuurlij- kerwijze veel voor zich hebben en de goede uitwerking van het water verhoogen, hetzelve aan de bron zel- ve te laten drinken, gedurende den drinktijd de lijders de noodige beweging in de frissche lucht te laten nemen , en hen daarna ter ruste te laten gaan. Op de genoemde plaats zou men het beste een huisje tot verblijf der lijders kunnen bouwen, aangezien zij slechts eenige honderd passen van de wel verwijderd is, waar het beekje in eene smalle doch aanzienlijk diepe met ondoor- (498 ) dringbare struikgewassen en met verschillende soorten van klimop bedekte bedding eene noordwestelijke kronkeling neemt, om voorbij de bron op een vierde paal afstands westelijk van dezelve, in eene noordelijke rigting in de kalie Damar, met druischend geluid over warme tra- chietrolsteenen, zijne wateren te storten. Te meer zou dit punt te kiezen zijn, daar het, zooals gezegd is, een vro- lijk gezigt in de verte oplevert. Daalt men bij de noord- westelijke kronkeling van het beekje nog eenige honderd ‚passen een misschien 25 voeten hoog heuvelruggetje af, dan komt men aan de bron,— die slechts hoogstens 2 of 3 voeten hooger ligt dan de bedding der rivier. Beschrijving der bron. Haar bekken heeft eenen pentagonischen vorm. Peilin- gen van hare diepte zijn door mij den 15den September 1845 gedaan. Deze hebben de volgende resultaten gege- 1. Zuid-Oosthoek : = 0,25 m. 2. Van het Zuid-Oosten naar het Noord-westen vlak tegen den vooruitstekenden steen —=0,78 m. 3. De Noord-westhoek : = 0,88 m. A, De Zuid-westhoek 50,33 m. 5. De Noord-oosthoek = 0,34 m. 6. De Oosthoek: = 0,45 m. Deze peilingen zijn genomen bij den hoogsten stand van het water in het bekken. De grootste diameter der bron is van het Zuid-oosten naar het Noordwesten en bedraagt: = 1,16 m. De daaropvolgende loopt van den Zuid-westhoek naar het Noord-oosten en bedraagt: = 1,00 m, De derde van het Noord-oosten naar het Zuid-oosten : z 1,10 m. (499 ) De kleinste van het Zuiden naar het Noorden bedraagt = 0,62 m. (van den grooten oppervlakkig uitstekenden steen tot tegenover de 2 groote steenen, die het bekken gedeel telijk bedekken , ’t welk door de-natuur gevormdis). Tus- schen deze 2 sfeenen in den Noord-westelijken hoek ko- men van tijd tot tijd luchtblaasjes op. Het water schijnt gedeeltelijk van de diepste plaats der bron op te komen. Rondom de bron zijn, meest door menschenhanden, tra- chietstukken geplaatst met uitzondering van eenige zeer groote, die ook niet onmiddelijk het bekken vormen, en met uitzondering van de 2 steenen aan den noord- westelijken hoek die echter bijdragen tot de vorming van het bekken, hetzelve ook gedeeltelijk bedekkende. De onderste dier steenen zijn met eene vuil bruin- geele, modderachtige aarde bedekt. Die aarde bevat mis- schien , behalve jood-, broom-, zout- en andere deelen. ijzerbestanddeelen , — hoezeer de analijse van Mresenius geene ijzerdeelen in Gebangan's water opgeeft. Hoedanigheid van het water. Het heeft eene blaauwachtige kleur en is min of meer troe- bel, wanneer men op het bassin perpendiculair naar beneden ziet; van ter zijde ziet het er helderder uit. Deze schijn- bare troebelheid wordt echter te weeg gebragt door de reeds genoemde, vuilgeelachtige, waarschijnlijk iijjzerdee- len, jood*- en broom bevattende modderaarde, die zich op de steenen, welke het bekken vormen, neerploft. Deze bezit waarschijnlijk ook vele plantaardige bestanddeelen, en is gemengd met kleiaarde- en iijzerdeelen, die bij he- vige stortregens in de bron afgespoeld worden. Steeds is het niveau van het bekken bedekt met een dun vliesje. Schenkt men het water in een glas, dan parelt hetzelve een weinig, is helder, doch niet kristalhelder, maar ( 500 ) met eenen blaauwachtigen weëerschijn. Het heeft een’ sterk zoutachtigen, bitteren, joodiumachtigen , doch aangenamen smaak , “eenen tusschen jood en chloor het midden hou- denden reuk, welke bijzonder merkbaar was. Toen de bron leeg geschept was, was de reuk zelfs bedwelmend. Na de geheele lediging der bron waren er 500 kruiken uitgeschept. De twee laatste 100 werden hoe langer hoe troebelder. Na de geheele lediging der bron zoude men na verloop van een uur 12 kruiken water hebben kunnen scheppen. Bij wijze van doorzijging heeft de bron eenen onder- aardschen afloop naar het westen. Het doorzijgend water vormt bij het voor den dag komen , 5,5 meters van de bron af een' ronden, ondiepen plas , £ voet van het beekje verwijderd, zoodat dezelve waarschijnlijk bij iedere regenbui overstroomd wordt. De zoutachtig bittere smaak van dat water is veel zwakker dan die van het water, onmiddelijk uit de bron geschept. De specifieke zwaarte van het water was ’s morgens 7 uur, bij 730 F. van het water en bij 70° F. boven de bron, 1,007. Vlak tegen den noord-oostkant der bron ligt de wortel van een’ omgevallen grooten boomstam, welke eene rig- ting genomen heeft naar het westen, liggende over het ravijn van het beekje heen. Naast den wortel van den boomstam noord-oostelijk is een klein ravijntje, van waar waarschijnlijk bij stort- regens veel wild water in de bron loopt. Insgelijks aan den zuidkant, waar de weg naar de bron loopt, en van waar zeker bij stortregens de bron ’t meest overstroomd wordt. Zuidelijk van de bron ligt een groot trachietblok , dat uit lapilli van den verschillendsten aard zamengesteld is. Deze lapilli worden verbonden door eene compakte trachietasch, die eene wit - grijsachtige kleur heeft. (501 ) Het beekje, komende van het Z. 0, en loopende naar het N.W. heeft een ravijn tot bedding, hetwelk bezaaid is met grootere en kleinere trachietrolsteenen. Het water is helder, klaar , zonder bijsmaak , waarschijnlijk che- misch zuiver. De vegetatie rondom de bron bijzonder weelderig , doch ziet men in de nabijheid weinig hoog ge- boomte, echter vele omgevallen boomstammen, die met de slingerplanten, welke de kleinere boomen omslinge- ren, een ondoordringbaar woud vormen. Onder een’ grooten steen in het bekken der minerale bron, komt van het zuid-oosten een klein spruitje van het water te voorschijn. Het overige water komt bij de groote steenen, die hoekvormig ten N.W. de bron ge- deeltelijk bedekken, te voorschijn. De heuvel, die de bron begrenst, ligt Z. O. Het water van beide wellen is even zout. Het water komende van het zuid-oosten vormt een beekje in miniatuur, en geeft geene luchtblaasjes op. Dat, hetwelk ten N. W. onder den grond uitzijpeit 4 toont bij tusschenpozingen eene menigte luchtblaasjes, die waarschijnlijk uit koolzuurgas bestaan. Indien men de bron ten N.W. meer wilde uitdiepen, zoude men waar- schijnlijk eene grootere hoeveelheid water verkrijgen, Mis- schien zoude hetzelve, en in nog grootere mate plaats hebben , indien men ten Z.O. den loop van het spruitje meer wilde vrij maken van omliggende aarde en stee- nen (1). Rondom de bron behoort een goede ringmuur gemaakt te worden, welke 2,75 m. van het middelpunt van het bekken verwijderd moet zijn. In de groote zuidelijk lig- gende trachietrots moet de ringmuur vallen. Dezelve kan als natuurlijke palissade blijven liggen. De muur dient (1) Proeven, om door boren meer water te verkrijgen, zijn ten hoogste wenschelijk te achten. ( 502 ) vier voeten hoog te zijn. Op dezelve dienen houten stij- len bevestigd te worden, op welke een dak van djattie- houten sirappen rust, ten einde de bron te beveiligen voor allerhande vreemde bijmengselen (1). Tevens moet een inlandsch hoofd belast worden met het toezigt over de bron, en de Officier van Gezondheid geplaatst bij het badetablissement te Pelatoengan vantijd tot tijd de bron gaan inspecteren. Vertrek van Gebangan op den I6den September-’s mid- dags ten 3 ure langs den weg, die van Sidoemoektie her- waarts voert. BEenige honderd passen Zuid-westelijk van Sidoemoektie snijdt die weg den reeds beschrevenen, die van hier naar Selocaton leidt, dadelijk over eenen hoogen bergrug, welks beklimming (25 palen afstands) in een uur wordt volbragt. Op deszelfs hoogte aangekomen , overziet men een heerlijk plateau ten Oosten en Noorden afgewisseld door fraaije rijstvelden en weelderige koffij- tuinen, — westelijk ravijnen. Daarna klimmende en dalen- de tusschen bergruggen, en zeer diepe ravijnen met reusachtige boomen aanschouwende, komt men op een tweede heerlijk plateau. Overal bebouwde velden, hier tabak , ginds rijstaanplantingen daartusschen; — om het panorama nog afwisselender te maken, koffijtuinen. Ten zuiden wordt het landschap door het verrukkend gezigt op de Twee Gebroeders en het Prahoe-gebergte begrensd. Tusschen deze rijke velden ligt de dessa Selocaton, 13 palen afstands van Gebangan. Van Selocaton naar Pelatoengan (op den 17den der- waarts vertrokken) voert de weg klimmende over heuvel- ruggen en dalende door ravijnen, in welke de kristal- heldere wateren van snelvlietende bergstroomen ruischen, (1) Thans is er een doelmatig afdak boven en een ringmuur rondom de bron gebouwd, ( 503 ) voorbij de dessa's JWonokerso en JWonokambang. De afstand van Selocaton tot Pelatoengan bedraagt 7 palen. Het land langs dien weg is meestal goed bebouwd met rijst-, tabak- en koffijaanplantingen, doch niet in dier voege, als de pas beschrevene plateau’s. Het gezigt op Pelatoengan is in zeker opzigt verrassend. Nadat men in lange windingen op en neder reed, komt men in eens aan de steile helling van eenen bergrug, en aanschouwt men de kleine nette huisjes van Pelatoen- gan. Aldaar aangekomen, toonde mij de officier van gezond- heid Mandt een brief van den heer Daendels, landheer van Bedakka, in welke gemeld werd, dat bij de inlan- ders, 3 palen van Bedakka een minerale bron bekend was, die waarschijnlijk geneeskrachtige eigenschappen zou bezit- ten. Daarbij was gevoegd eene zekere hoeveelheid van dat water. Hetzelve werd onderzocht, en onmiddelijk werd, nadat de flesch, welke hetzelve bevatte, geopend was, eene sterke jodiumlucht opgemerkt; smaak doordringend bitter-, zout- jodiumachtig; kleur eenigzins geelachtig , doch doorschijnend. Met amijlum vermengd, neemt het- zelve onmiddelijk eene intensief donker blaauwe kleur aan. Doch wanneer het water eenigen tijd aan de lucht is blootgesteld geweest , reageert het amijlum al zwakker, de jediumdeelen, in vrijen toestand waarschijnlijk voorhanden, schijnen te ontwijken. Verheugd over deze belangrijke ontdekking, werd on- middelijk besloten, de bron zelve op te zoeken en zoo veel mogelijk , te onderzoeken, Naar Selocaton terugge- reden, en ’snachts aldaar verbleven zijnde, begaven wij, de heeren Mandt, Waszklewicx en ik, ons den 18den September ’s morgens naar Bedakka. Op dien weg pas- seert men de dessa Soekaredja. Klimmende en dalende over heuvelachtig trachietisch kleiachtig land komt men, ( 504 ) na een afstand van 4 palen afgereden te hebben, aan de genoemde plaats. De trachietrotsen zijn hier meest verweerd ontbonden, en vormen met de in verrotting overgegane vegelabilische zelfstandigheden eene zeer vruchtbare, humusrijke tuin- aarde , weshalve het geheele omliggende land een groote tuin schijnt te zijn. Oostelijk van dezen weg, die naar de residentie Madoe voert, ziet men de reuzenkruinen der reeds meermalen genoemde bergen. Te Bedakka aangekomen zijnde en inlichtingen aangaan- de de ligging der bron genomen hebbende, reden wij noord - oostelijk door eenen rijken koffijtuin over een heuvelachtig, langzaam opklimmend terrein. Daarna gekomen aan den rand van een bij gissing meer dan 1500 voet diep, overal rijk begroeid, steil afloopend ravijn, zijn wij in eene N.N.O. rigting daarin neergedaald, tot dat wij eindelijk, na eenige kleine dessa’s, Malie Loem- poeng (hoofddessa), Zoekoe Bakong (tweede dessa) en Allas Assinan (kleinste dessa) gepasseerd te hebben, op een smal, overal met dikke boomstammen bedekt voetpad aan een klein ravijn, loopende van Z. 0. naar N.N.0. aankwamen. Hetzelve een kleinen afstand ver opgeklommen zijnde, zijn wij door digte struiken heen, aan een’ waterplas van eenige voeten in diameter, van 3 voet diepte gekomen , die het bedoelde water bevatte- Verder in het ravijn opklimmende, kwamen wij, ongeveer 200 passen van de eerste plaats verwijderd, aan een’ tweeden, die iets grooter van omvang dan de eerste , en iets dieper was. Dezelve bevindt zich daar, waar zich het ravijn gaffelvormig splitst, onder eenen grooten trachiet- steen. Wij ontmoetten in deze plassen, en in het geheele ravijn, in kleine hoeveelheden uit den grond zijpelende, van hetzelfde water, wat de heer Daendels naar Pela- toengan gezonden had. Wij begonnen met de verzame- nn AS oma Ce" an (505 ) ling eener hoeveelheid daarvan en konden in een # uur 6 flesschen vullen. Ongemerkt vulde zich het uitgeschept water in de plas steeds weder aan. Parallel met dat ravijn, meer oostelijk, is een tweede, in hetwelk zich een beekje met zoet water bevindt. Het omliggende bosch bestaat hoofdzakelijk uit djatie-, dadap- en cassia-boomen, en heeft veel bamboes en rotting. Even als de zijpelingen uit den grond van het Pullnaër water , schijnt ook dat water door klei- en trachietaarde heen langzaam door te zijgen. Bij doorgravingen zou men grootere hoeveelheden water kunnen verkrijgen. Zoo als het thans is, zal men 200 en meer kruiken op een dag kunnen vullen. Het zoutwater-ravijn is gelegen op Gouvernements grond in N.N.O. rigting van Bedakka; 2 palen van Kalitjas (N.) em even zoo ver van Pela- tjongkoel. Dus zoude het Gouvernement slechts een weg van 2 palen lengte behoeven te laten maken, om de bron te bereiken, aangezien van Malitjang tot aan den grooten weg, hetwelk een afstand is van negen palen, reeds een goede binnenweg bestaat. Wilde men een huis hier bouwen, zoo zoude men geen gebrek hebben aan steenen, hout, of kalk. Ongeveer zes palen westelijk van Kendal vereenigt zich de ge- noemde binnenweg met den grooten landweg. In het bosch, waarin zich het zoutwater ravijn bevindt, door de inlan- ders dllas Assinan genoemd, is de temperatuur bijkans gelijk (midden op den dag) met die van Samarang. Naar gissing ligt de waterplas niet hooger dan 30 voeten bo- ven de zeevlakte. Bij de laatste kleine dessa is de weg zoo smal, het bosch zoo digt, dat men van het paard stappen en den weg tot aan den plas te voet moet afleggen. Op den 19den ’s morgens keerden wij over SeZocaton naar Pelatoengan terug. ( 506 ) Korte beschrijving der vallei van Pelatoengan, en derzelver minerale wateren. Na mijne terugkomst te Pelatoengan op den 19den September ’s morgens te 5 ure, heb ik een begin gemaakt met de bezigtiging der vallei. Over de rivier, die hier Kali Lambier, verder noordelijk, nadat ze nog door verschillende woudbeeken toevoer van water gekregen heeft, Kali Koetoe heet, gegaan zijnde, die van Z. Z. 0. naar N.N. W. dezelve in twee ongelijke helften verdeelt, waarvan de Samarangsche helft de grootere, de Pekalon- gansche de kleinere is, heb ik, na eenige honderd passen gaans aan derzelver westelijken oeverrand, langs de wes- telijke heuvelhelling, die gedeeltelijk de kam van Pelatoeng- an vormt, een bamboezen huis ontwaard, door wijlen den Resident Halewijn opgerigt. In dezelfde rigting 2 hon- derd passen noordelijk, bevindt zich de met bamboes over- dekte Pekalongansche bron. Hooger op, 2 meters zuid- westelijk is de tweede bron (die nog nergens beschreven is). Een voet boven dezelve bevindt zich eene gaping in den grond, uit welke een woest onderaardsch gedruisch in de ooren dringt, vergezeld van bevingen en trillingen van den grond, die men het best gewaar wordt, wanneer men op het trachietblok , dat boven dezelve ligt, gaat zitten. Het geluid daarvan heeft veel overeenkomst met verre donderslagen en tevens met dat eener warme kokende vloeistof. Uit de opening , welker grootste doormeter van W. naar 0. een voet bedraagt, stijgen gestadig kool- zure heete dampen op. Wat zal hier nog bij eene nieuwe katastrophe te voorschijn komen: water of vuur? In hunnen oorsprong hebben thermen en vulkanen groote overeenkomst met elkander. Deze tweede bron met de gaping boven dezelve, is het eerst gezien in de maand Januarij 1845. Vroeger bestond er geen spoor van. ( 507 ) Beide bronnen schijnen in volstrekt geen onderling ver- band te staan. De smaak van beider water is verschil- lend, derzelver temperatuur evenzoo en insgelijks de wijza van opborreling uit den grond. Die welke sedert kort ontstaan is, heeft slechts 1040 F. Het water smaakt zwak bitter, alcalisch, ijzerachtig, en bezit vrij veel koolzuur. Het borrelt aan de westzijde in drie kolommen sterk op. De 2de overdekte, reeds vroeger bekendes heeft water van een eenigzins sterkeren smaak, van 1060 F., dat weinig opborrelt, meer ongemerkt tusschen de gaping, welke 2 groote trachietsteenen vormen, westelijk te voorschijn komt en weinig vrij koolzuur bezit. Het water van beide is kristalhelder. De eerstgenoemde, tot nu toe nog door niemand beschrevene bron, vertoont zich oostelijk van de genoemde gaping, als een tobbe- vormig waterbekken, welks grootste diameter van Z. W. naar N.0O. 6 voeten Rhijnl. bedraagt. De tweede van W. naar O0. bedraagt onderaardsch 2 voeten 5 duimen, boven den grond G voeten. De diepte bedraagt 2 voe- ten d duimen. De grond van het bekken vertoont overa digte lagen van iijjzeroxydehijdraat-praecipitaat. Op eene andere plaats bedraagt de diepte 2 voeten 11 duimen. De Aron levert genoegzaam water tot baden voor een groot aantal menschen. Boven de reeds genoemde, een hevig geluid gevende fumarole, eenige passen meer naar de heu- velhelling, zuid-westelijk, bevindt zich een klein ravijn- tje , waarin een klein beekje met zoet helder water, eene zuid-oostelijke rigting nemende. Bij hevige stortregens in de kwade moesson is de bron onderhevig aan overstroo= mingen, niet alleen ten gevolgo der zwelling van het beekje, maar ook door het water, hetwelk met snelheid soms eensklaps bij hevige regenbuijen van de heuvelen ne- derstort. De grond in de geheele vallei van Pelatoengan, en ins- ( 508 ) gelijks die, uit welke het water opborrelt, bestaat uit fijn korreligen trachietsteen met trachietische en kleiaarde. De vegetatie rondom zeer weelderig; uitstekend, in een physiognomisch opzigt, zijn talrijke Varens van verschillende species, een Croton en eene Cijcas. De afloop der bron is onder steenen heen, regtstreeks naar de rivier. In het beekje, ’t welk door het afloopend water om laag ge- vormd wordt, ofschoon het water daar nog eene vrij hooge temperatuur heeft, bevindt zich eene fraaije deter van Sagittaria met blaauwe bloemen. De tweede, lager gelegene bron, is van de eerste 2% meters verwijderd, vormt eene eivormige kom, die onbe- duidende opborrelingen vertoont, — derzelver grootste diameter is van 4. W. naar N.0O. en bedraagt 6 voer. De kleinste van N.W. naar 2.0, bedraagt 4 voet. De diepte van dat bekken bedraagt 3 voet Rhijnl. hetwelk mogelijk gevormd wordt door trachietaarde met trachiet:- sche rolsteenen, op welke veel iijzeroxijdehijdraat geprae- cipiteerd is. De bron heeft zijne uitwateringen oostelijk naar de rivier, vormende die uitwatering een klein beekje in ’twelk insgelijks de reeds bovengenoemde Sagittaria- species veelvuldig voorkomt. Van de bedding der rivier bij lagen waterstand is deze bron 14 meters verwijderd, en circa tien voeten boven dezelve. Bij het indompelen van eene der extremiteiten in deze bron ontwaart men een stekend, brandend gevoel , het- welk echter schielijk vermindert, en, begeeft men zich slechts langzaam met het geheele ligchaam in het bekken, dan werkt eindelijk de warmtegraad aangenaam op het gevoel. Vertoeft men eenigen tijd daarin, dan gevoelt men allengskens, eene aanzienlijke prikkeling der huid, deze wordt roodachtig, zeer zacht. Langzamerhand be- speurt men aandrang van bloed naar het hoofd, waardoor ( 509 ) men genoodzaakt wordt, het bekken te verlaten. De bloedsaandrang kan men echter spoedig onschadelijk ma- ken , door onmiddelijk in de sterk stroomende rivier onder een groot trachietblok te gaan liggen. Ofschoon de sterke stroom van het rivierwater op het ligchaam zeer ver- koelend inwerken moet, ondervindt men daarna toch geene verkoeling , maar veeleer een gevoel van inwendige hitte. Na deze twee bronnen onderzocht te hebben, begaf ik mij naar de hoofdbron, die reeds zoo meesterlijk be- schreven is door den heer Mandt (1). Derzelver water heeft een’ prikkelenden, zout-ijzerachtigen smaak (over- eenkomende met dien der » Eisensauerlinge’’), die tevens zeer veel van aardolie, en iets van jodium heeft, borrelt bij het inschenken sterk op, heeft eenen blaauw-melkach- tigen weerschijn, laat spoedig iijzerdeeltjes vallen en ont- wikkelt luchtblaasjes, die zich aan den rand van het glas hechten ; temperatuur bestendig 1120 F, Het bekken der bron is cirkelvormig. Een segment daarvan beslaat een gedeelte van den verkoelingsbak, uit welken het water door bamboezen naar de badkuipen geleid wordt. In doorsnede is het bekken 3 voeten diep, het reservoir 15. Op den grond van het bekken bevindt zich trachietasch, rondom trachietrolsteenen. Trachietkleiaarde vormt het bindend element. Overal zijn aanmerkelijke nederplofsels van iijzeroxijdehijdraat, De bron heeft eene voorname opborreling in het centrum. Dezelve stoot veel koolzuurgas uit, en overal rondom de bron bespeurt men een’ sterken aardolie- en jodium-reuk. De verkoelingsbak zoude met gemak en tot groot nut vergroot kunnen worden. Het harsachtig gedeelte der aardolie van de brou (1) Weshalve ik het overbodig acht, breedvoerig van dezelve te ge- wagen. Slechts schijnt het mij noodzakelijk toe, eenige aanmerkingen over de badinrigting hierbij te voegen. 39° 7. 4° AFLEV. 83. (310 ) vormt , met het ijzeroxijde-hijdraat en fijn zand, bruin- achtige balletjes, die aan den rand van het bekken drijven. Desideranda voor Pelatoengan. Aangezien aan de oostelijke helling der vallei nog ge- noeg vlakke ruimte bestaat, waar men gebouwen zoude kunnen oprigten, acht ik het dienstig en strekkende tot groote verbetering van het etablissement, dat er nog worde aangebouwd : lo. Een gebouw, in dimensie gelijk aan de ziekenzaal, parallel met deze, van het Zuiden naar Noorden, om te strekken tot algemeene verzamelplaats, wanneer het weder slecht is en de zieken genoodzaakt worden, gnder dak te blijven. In het midden van dat gebouw dient een schei- dingsmuur opgerigt te worden, om de helft te doen die- nen tot verblijf voor officieren , de andere tot dat voor manschappen. Beide vertrekken moeten met elkander in verband worden gebragt door een bedekten gang met zijmuren, het eene met de gewone ziekenvertrekken der officieren, het andere met de ziekenzaal der manschappen. De officieren dienen in het gemeenschappelijk vertrek aan eene gemeenschappelijke tafel te eten. Hun moet ge- legenheid gegeven worden, door het aanwezig zijn van speelkaarten , van schaak- en dominospelen de zoogenaam- de verveling, die de lijders van dat etablissement dikwerf kwelt, te bannen. Bovendien bestaat op het etablissement een volstrekt gebrek aan boeken over algemeene wetenschappelijke en letterkundige onderwerpen. Eene bibliotheek van klas- sieke schrijvers is eene groote behoefte. Een billard zoude voor vele zieke officieren eene aangename en tevens zeer doelmatige, hun herstel bevorderende, vermakelijk- heid wezen, doch zoude hetzelve veel ruimte wegnemen , zonder te zeggen, dat het een kostbaar artikel is. Eene nd ak nà (BIL) kegelbaan zoude men als een goedkoop surrogaat van een billard kunnen. beschouwen, doch bij regenachtig, guur weder is er geen gebruik van te maken. Een schommel zoude een zeer nuttig iets wezen. Ook zouden convalescente officieren met schijfschieten zich den tijd kunnen korten. 2o, Ben afdak boven en een ringmuur rondom de bron. Het beekje rondom de bron moet eene steenen , gemetselde bedding hebben; hetzelve kan onmogelijk afgeleid worden. 3o. Er dienen luchtgaten in den zolder der ziekenzaal, zoo als men ze in de Javaansche huizen vindt, gemaakt te worden, doch met eene inrigting om ze bij guur weder te kunnen sluiten. In elke officierskamer dient een lucht- gat te komen bij wijze van valluik. De voor- en achtergalerij der ziekenzaal, die slechts begrind is, zoude doelmatiger met planken bevloerd zijn. De badkamers voor soldaten en officieren zijn doelmatig. Het kamertje alleen, waarin de officieren na het bad verblijf houden, zoude iets grooter kunnen zijn. De huizen, zoo wel van den officier van gezondheid, als van den menagemeester zijn ruim genoeg, luchtig en goed. Het huis van den eerste heeft eene ruime binnen- galerij, 3 goede kamers, links twee, regts eene, en eene voor- en achtergalerij, die ook slechts begrind zijn. Den 20sten September, heb ik het bad-etablissement verlaten, rijdende over de rivier in eene N. N. westelijke rigting langs den militairen weg naar Zersono, de laat- ste etappe, waar de zieken, komende uit het hospitaal van Samarang ‚ overnachten. Langs bergwanden en over bergruggen voert de weg, langs welken overal koffij- en rijstvelden in weligen groei zich vertoonen. Zuidelijk, voor dat men te Zergono aankomt, moet men twee keeren takken der kalie Salar passeren, welker bedding bestaat uit eene aaneenschakeling van trachietrolblokken. Bij eene banjer, of in de kwade (512) moesson is het voorzeker dikwerf zeer moeijelijk, deze rivier overtetrekken. Bij den laagsten waterstand, die zich thans vertoonde, was de rivier toch nog zoo diep, dat de inlanders tot hoog aan de dijen onder water wa- ren. De bij deze rivier liggende kampong heet Sadrian. Na te Zersono aangekomen en de nachtverblijven der militairen, voor Pelatoengan bestemd, onderzocht en ín orde bevonden te hebben, reed ik verder over eenen goed onderhouden weg, die men gemakkelijk zelfs met een rij- tuig zoude kunnen passeren, ware bet niet, dat men twee keeren kort achtereen de rivier, vol van trachietrolblok- ken (die bij den laagsten waterstand zoo diep is, dat een inlander van gewone grootte bij het overtrekken derzelve tot aan de heupen onder water is), moet passe- ren. De eerste rivier, die daarbij nog zeer veel verval heeft en de ‘grootste is, heet Sadrian, de tweede kleinere heet kalie Bello. Alle komen uit de noordwestelijke helling van den Goenoeng Prahoe. Noordelijk van deze rivieren loopt de weg gedeeltelijk door jattie-bosschen, gedeeltelijk door koffijtuinen tot aan den grooten weg, 50 passen westelijk van paal 38. Twee palen verder weste- lijk bereikt men den ‘post Semboong. Van Pelatoengan tot Tersono zijn vijf palen, van die plaats tot aan den grooten weg vier palen. Het eerste nachtverblijf der zieken, bestemd voor Pe- latoengan, te Kendal, is doelmatig ingerigt. Voor de officieren zijn te Tersono goede ruime vertrekken (in het huis van den Demang) ingerigt, met een behoorlijk ledi- kant , de noodige stoelen en eene waschtafel. De soldaten hebben een kleiner vertrek en tot ligplaats eene soort van balie-balie, op welke de bultzak uit de tandoe ge- legd wordt. Dr. FROMM. OVER pe WERKING VAN HET MINERAAL WATER VAN GEBANGAN en ASSINAN. nn Gn Unstreitig ist der Gebrauch der Mineralwässer unmittelbar aus der Quelle, d. h. aus den lebendigen Händen der Natur selbst der einzig wahre, und beij welchem allein man das Naturproduct ganz, in seiner vollen Kraft und Reinheit geniesst… (Hvreranp , Veber die Heilguellen, p. 7). Men zegt gewoonlijk, dat elk mineraal-water, naar evenredigheid zijner vaste bestanddeelen, en naar evenre- digheid van derzelver qualitatief verschil, of het b. v. zouten, zwavel, aarden of ijzer bevat in moeijelijke ver- teerbaarheid toenemen. Het mineraalwater van Geblangan en vooral dat van Assinan bevatten, het eerste volgens de analijses van Fresenius en Mulder, het tweede vol- gens de analijse van J. Maier, eene groote hoeveelheid vaste bestanddeelen. De genoemde analijsen zijn zoo bekend, dat ik niet noodig zal hebben, ze hier tot staving mijner bewering te moeten overschrijven. Volgens het bovenstaande zouden dus de genoemde wateren door de digestieorganen moeije- lijk opgenomen en geassimileerd worden. De ondervinding (514) echter spreekt dat gevoelen tegen en bewijst ten duide- lijkste, dat juist de digestiekracht door het gebruik dezer wateren ondersteund, dat de eetlust opgewekt, en het algemeen welbevinden, voornamelijk door het genot aan de bron zelve verhoogd worden. Ik bedoel daarmede, in- dien de gemiddelde kuur gebezigd wordt, te weten 4,8, 12 glazen, ieder van drie oncen, in tusschenpoozen van 8 — 15 minuten, bij eene matige ligchaamsbeweging. ’s Morgens tegen 7 uur beginnende met het gebruik van het water van Gelangan, werd circa om de tien minu- ten een glas van drie oncen gebruikt. Bij het. scheppen uit de bron heeft hetzelve een’ gemengden reuk, tusschen chloor- en joodlucht het midden houdende. Deze lucht maakt eene niet aangename gewaarwording op het reukorgaan; de frischheid en helderheid van het water, somtijds on- middelijk na het scheppen eenige gasblazen in het glas _ vertoonende, noodigen onwillekeurig den bezoeker der bron tot deszelfs gebruik. De alcalisch-zoutachtige smaak met een’ zoetachtigen nasmaak , (die echter spoedig ver- dwenen ), en eene vermeerdering der slijmsecretie in mond en fauces niet gerekend, veroorzaakte het gebruik der eerste glazen geene aanmerkelijke gewaarwordingen, zelfs het gevoel van volheid der maag, hetwelk men ge- waar wordt, na eenige glazen gewoon water kort achter elkander gebruikt te hebben, werd niet bespeurd. Wel nam. de behoefte toe tot het opgeven van slijm, voortko- mende uit de genoemde deelen, hebbende hetzelve den smaak van het water. Er werden door den waarnemer op zekeren morgen tien glazen gedronken in een uur en 40 minuten. Na verloop van een uur der drinkproef, dus na het gebruik van zes glazen, werd allengkens de behoefte gevoeld tot frequen- te copieuse exeretio lotii. Om de 20 minuten bestond behoefte daartoe. De urine had eene goudgele kleur, ln EN, b f ‘ (515) bleef onveranderd bij het staan in de vrije lucht, re- ageerde vrij sterk alcalisch en verwekte het gevoel van ongewone warmte bij baren doorgang door de urethra. Een gevoel van volheid der blaas werd volstrekt niet bespeurd, Tevens en nog meer, nadat de geheele genoemde kwan- titeit van het water verbruikt was, werd eene verhoogde. huidsecretie opgemerkt. De huid was op het gevoel zeer zacht en gelijkmatig met een gering zweet bedekt. Na het gebruik van 6 glazen werd in de maag bij tusschen- poozen een nijpend gevoel opgemerkt. Nadat de geheele kwantiteit water gebruikt was, werd dat gevoel heviger. Tevens kwam neiging tot defaecatie en er kwamen in den loop van den dag 3 ruime breiach- tige sedes. Bij het verblijf aan de bron en na het gebruik van het water, gevoelde zich de waarnemer veel vrijer en opgeruimder dan gewoonlijk, het algemeene welbevinden nam toe. Bij eene matige beweging gedurende de opge- noemde vermeerderde se- en excreties werd allengskens het nijpende gevoel der maag heviger, en tegen 11 ure werd men een ongewoon gevoel van honger gewaar. De werking van het water op urine- en huidafscheiding en op darmontlasting hield aan tot tegen ’savonds5 uren. Na dien tijd kon de waarnemer niets meer van deszelfs werking op den organismus bespeuren, met uitzonde- ring , dat hij zich in alle opzigten opgewekter gevoelde, wat echter natuurlijker wijze gedeeltelijk op rekening der klimaatsverandering dient gebragt te worden. Reeds vroeger (1) heb ik bemerkt, dat ik het verblijf te Ge- bangan als voor de gezondheid buitengewoon gunstig beschouw. Het terrein rondom is heuvelachtig, heeft geene zeer diepe ravijnen, overal vindt men beekjes met sterk vlietend kristalhelder water; moerassen of staande (1) In het uitstapje naar Gebangan, Assinan enz. (516 ) waterplassen vindt men nergens in den omtrek. De tempe- ratuur toonde geene aanmerkelijke verschillen op verschil- lende tijden van den dag, zelfs de nachten zijn naar even- redigheid niet zoo koel op vele andere plaatsen, die op gelijke hoogte liggen als Gebangan (circa 800 voeten). De gewone temperatuur ’s morgens 6 uur 770 — 79o F.; ’ middags te 42 ure 830 F, en ’s avonds te 6 ure 820 F.; ’g nachts 12 ure 740 F. Het eenige onaangename, door mij op die plaats opgemerkt, is de zeewind ait het N.O. en N. W. (in de kwade moesson), die in de uren van den middag nog al een’ vrij hevigen graad bereiken kan. ’s Avonds wordt dezelve afgewisseld door zachte koelten uit het zuiden en zuid-oosten. Doch terwijl de zeewind waait, is men weldra verpligt, zich onderdak te begeven, waarbij men gelijktijdig de inwerking van dien wind kan afweren en onschadelijk maken. Uit de bovenstaande waarnemingen over de uitwerking van het bedoelde mineraalwater volgt: 1. dat hetzelve gemakkelijk wordt opgenomen door de maag , wat regt geeft tot de vooronderstelling, dat hetzelve spoedig in het bloed wordt overgevoerd, waarvan tevens ten bewijze strekt : 2. de schielijk verhoogde activiteit der huid, en van het sijstema uropoëticeum : 3. de verhooging aller se- en excreties der groote buiks- klieren, verhooging der werkdadigheid van lever, pancreas en glandulae chyliferae, zonder verhitting of opwekking van het zenuwgestel. Integendeel, het water werkt daarbij verkoelend, zuiverend, openend, oplossend. Dus wordt het geheele vegetatieve levensproces in des- zelfs werkdadigheid hooger gepotentieerd. De nutritie moet daardoor veel winnen, zelfs bij ge- zonde individu’s, indien zij dagelijks gebruik zouden ( 317 ) willen maken van dat water. Volgens het gezegde zal hetzelve zijne indicaties vinden in ziekten, die berusten op een chronisch hijperaemisch proces, waarbij na den pri- mitieven ziekteprikkel in het aangetaste orgaan, die lang- zamerhand meer en meer vermindert, eene stagnatie en ophooping van bloed blijft bestaan. In alle gevallen waar, hetzij door een vroeger bestaan hebbend hijperae- misch ziekteproces, of door primitieve atonie, vooral van klierachtige weefsels, ziektedeposita, die nog menig- vuldig pathisch georganiseerd kunnen worden, aanwezig zijn, zal het water van Gelangan goede resultaten op- leveren. Ook door deszelfs kracht van resorptie van alle vreemdsoortige sappen, en door zijne kracht dezelve te metamorphoseren , zal het bij verouderde sijphilitische en scrophuleuse vormen nuttig wezen Het water van dssinan bezit alle eigenschappen van dat van Gebangan in een’ vergrooten maatstaf. Het soortelijk gewigt der beide wateren is zoo ver- schillend, dat reeds deze omstandigheid aanleiding tot de vooronderstelllng moet geven, dat dit water bij meer vaste bestanddeelen meer krachten bezitten moet. Specifiek Gewigt. Gebangan — Assinan 1,0105 Es 1,01326 bij 280 C. Tevens dient dat vermoeden nog versterkt te worden door de meerdere aanwezigheid van jodium in hetzelve, dat zoo aanmerkelijk is, dat men eene proef zal maken om er hijdriodas potassae uit daartestellen. | De werking op den organismus, die slechts eenigzins verschillend is van die van het reeds genoemde water, zal ik kort beschrijven. Er werd door den waarnemer van ’s morgens negen tot (518) tot 12 uren, om ’t £ uur een glas van drie oncen ge- bruikt. Brengt men onmiddelijk na het scheppen dat wa- ter aan den mond, zoo verwekt de sterke jodiumlucht, die het opgeeft, eene stekende prikkeling in den neus. Daarbij komt nog de aanmerkelijke onaangenaam zoutach- tig bittere smaak van het water, (die veel gelijkt op dien van den Ragoezij te Kissingen) om welke redenen het water velen walgelijk en onaangenaam voorkomt. Na het gebruik van het eerste glas, hetwelk nog eeni” gen tijd een prikkelend gevoel in de keel en langs den oesophagus achterliet, werd niets noemenswaardigs gevoeld. Na het 2de, 3de en Ade glas een weeachtig drukkend gevoel op de maag, uitbreken van een vrij aanmerkelijk zweet , voornamelijk op het voorhoofd en de borst, het- welk na het 6de glas nog aanmerkelijker werd en gelijk- matig sterk over het geheele ligchaam zich uitbreidde. De drukking op de maag bleef nog aanhouden tot dat eenige uren verloopen waren na het gebruik van het laatste glas. Daarna maakte hetzelve plaats voor een? intensieven honger, die slechts door een dubbel quantum van dat , wat de waarnemer anders pleegt te nuttigen , kon bedwongen worden. Dus ook dat water bezwaart, ofschoon hetzelve eene zoo aanzienlijke hoeveelheid vaste bestanddeelen bevat, de digestie organen niet, hoezeer de primitieve prikkel op het maagslijmvlies eenigzins onaangename gewaarwor- dingen te weeg brengt. De urinesecretie wordt in nog veel hoogere mate ver- meerderd door dat “water , doch de urine is ook meer waterachtig, ofschoon dezelve insgelijks alcalisch, eu nog al vrij sterk, reageert. Ook de defaecatie wordt veelmeer opgewekt door hetzelve. Met een woord, de , omloop , en ook de metamorphose der sappen worden door hetzelve in nog veel hoogere mate opgewekt en (519) bespoedigd, dan door het water van Gebangan, en het werkt waarschijnlijk meer specifisch op ontaardingen en infiltraties van sommige organen, bewerkende de oprui- ming en opslorping van verschillende heteroplasmata, en werkende zoo altererend op de bloedcrasis, dat dijscrasien door hetzelve vernietigd en derzelver producten uitgestoo- ten worden. Aangezien hetzelve zoo aanmerkelijk de omzetting der materie, exosmose en endosmose bevor- dert, en tevens zoo uitmuntende uitwerking heeft op de vermeerderde activiteit der huid, geloof ik , dat hetzelve specifieke geneeskracht heeft bij de meeste vormen van dijscrasische Herpes. Dr, FROMM, S CH E T S EENER GENEESKUNDIGE TOPOGRAPHIE VAN KOTTA GENERAAL COCHIUS, ZOO ALS 213 WAS OP HET EINDE vaN 1838 (1). zn © De vallei dllahan Pantjang ligt 980 voeten hoog boven de oppervlakte der zee, is omgeven met of liever gevormd door eene kringsgewijze uiteenlooping en toenade- ring van een gedeelte der keten van het centraalgebergte van Sumatra. Hare lengte is drie palen, terwijl hare breedte niet veel meer dan 13 paal bedraagt. Aan de noord- en zuidzijde toonden geringe scheidingen tusschen de bergen, de wegen naar Padang en Rau aan. De westelijk loopende bergketen is lager dan de oostelijke, zoo dat men op den achtergrond bij helderen dampkring den Ophier (2) majestueus zijne kruin zag verheffen. Van het noorden naar het zuiden stroomde de tamelijk breede rivier Allahan Pantjang over eene” ondiepe bed- ding, zich kronkelende en wringende door de zuidelijke insnijding of bergkloof, door welke de weg naar Padang loopt , snel zeewaarts, na alvorens digt bij die insnijding (1) Deze schets maakte een gedeelte uit van een officieel verslag, eenige jaren geleden opgemaakt. (2) Een vulkaan tusschen de 7,500 en 8000 voet hoog. (521 ) eene rivier, Kalie Moegsoe, welke uit de oostelijke bergen ontspringt, te hebben opgenomen. — Deze vereeni- ging, in verband gebragt met het gezigt op de bergkloof, leverde een der wildste en schoonste natuurtafereelen op. Beide rivieren , vooral de laatstgenoemde , voeren eene menigte veelsoortige steenen mede, zoo als slakkige lava , glasachtige puimsteen, trachiet , kwarts , veldspaath en ijzersteen. Waar men in de vallei het oog wendde , zag men rijst- velden , waartusschen eenige verarmde kampongs opgemerkt werden ; in de nabijheid dier kampongs waren slechts wei- nige velden bearbeid, de overige lagen braak en waren rijkelijk met struikgewas, biezen, lang gras of moerasplan- ten begroeid en gaven alzoo aan het geheel een onvrien- delijk voorkomen. Uit het groot getal rijstvelden kan men afleiden, dat in vroegere jaren’ de rijstkultuur aanmerkelijk geweest is, en diensvolgens ook welvaart in groote mate moet ge- heerscht hebben. Op vele plaatsen, hoofdzakelijk in het zuiden, zag men eene reeks van amphitheatersgewijze opklimmende , kleine met kreupelhout, struikgewas en lang gras begroeide ber- gen, die aan den voet met elkander zamenhingen ; — deze heuvels werden bevonden te bestaan uit eene witte aard- achtige, gemakkelijk breekbare zelfstandigheid, waarin zich puimsteen ‚ veldspaath en zandsteen lieten ontdekken. Op het verhevenste gedeelte dier heuvels ter hoogte van 200 voet, bevond zich eene militaire versterking. Ten zuiden en ten noorden trapsgewijze lager wordende, vorm- den die heuvels een’ halven cirkel, in welken eene der zijden van Kotta Generaal Cochius zich bevond, welke ver- sterking alleen daarvan afgescheiden werd door eenen voor plotselinge zwellingen vatbaren bergstroom, Kalie Padang Boeboe , die uit het oostelijke gebergte ontspringt, dan ( 522 ) kronkelende naar het zuiden vliet, om, vereenigd met eenen anderen bergstroom, Malie Malindse, bij den in- gang der vallei zich te ontlasten in de rivier Allahan Pantjang. De verschillende loop der rivieren maakte Motta Gene- raal Cochius als ’t ware tot een schiereiland. — De oor- sprong der benaming Motta Generaal Cochiug, door nog versch in het geheugen liggende gebeurtenissen te wel bekend zijnde, beschouw ik het als overbodig om ten dien aanzien in bijzonderheden te treden; het zij derhalve genoeg gezegd, dat vóór weinige jaren de plaats bekend stond onder den naam van Bonjol, eene, op de in de maleische landen gebruikelijke wijze zeer versterkte kam- pong , waar de hoofdzetel van de secte der Padaries zich bevond. In 1838 mogt men dezelve, volgens oordeel van des- kundigen, nog alseene versterking beschouwen van eenen zeer onregelmatigen aanleg ; — de borstweringen bestonden uit aarde en keisteenen , omgeven van ondiepe grachten met ïoerassigen bodem, waarin de Bamboe doerie (Bambusa Blumeana Schult.) tot eene aanmerkelijke hoogte en zoo digt ineen gegroeid was, dat ten gevolge van dien, niet alleen het vrije uitzigt , maar ook het doordringen der vrije lucht belemmerd werden. Derzelver grootste lengte strekte zich van het noorden naar het zuiden uit en bedroeg 600 schreden. — Zij grenst aan de oost- en zuidoostzijde aan de reeds genoemde reeks van kleine bergen, waaraan men tijdens het langdurige beleg van Bonjol den naam gaf van berglinie; terwijl de west- en noordzijden met braakliggende, voor het meerendeel in moerassen veranderde , rijstvelden omgeven waren. Hierdoor heeft men eenen acht voet breeden weg gelegd, langs welken, doch alleen in de nabijheid der vesting, eene onoogelijke Bazaar en eenige dito huizen te zien waren. « ( 528 ) Eene waterleiding in miniatuur doorsneed de versterking in hare lengte; zij bragt het water uit de Malie Pa- dang Boeboe ter plaatse, waar de meeste zindelijkheid in dit besloten kampement ( waar men gebrek aan vrije lucht had ) moest in acht genomen worden. Ze liep nu en dan wel eens over , en zette alsdan in de in hare nabij- heid staande huizen een paar voeten water, doch daar dit tegenover de andere inconveniënten niets beteekende, gaf men zich de moeite niet, er op te letten. Wanneer men nu de hoofdpoort van de vesting binnen kwam , bemerkte men aan de westzijde vier nog in aan- bouw zijnde officiershuizen. Aan de noordzijde stonden eenige uit bamboe en andere ligte bouwstoffen te za- mengevoegde , ter naauwernood bewoonbare huisjes, den officieren tot verblijf aangewezen. Aan de oostzijde zag men een kleeding- en vivresmagazijn , tevens woonhuis voor de geëmploijeerden bij de militaire administratie 3 daar achter en ter zijde den smids- en geweermakerswin- kel ; in die rij , maar meer naar voren , twee over elkan- der staande kazernen , die geen van beide de beschrijving waardig waren. Een verloren hoekje in eene derzelve diende tot apotheek en apothekerswoning. Daarachter stonden eenige goed ingerigte keukens tot algemeen gebruik ; hierop volgde een nederig hutje, waarin een officier van gezondheid woonde; hieraan grensde de keuken van het hospitaal. Ging men nu nog eenige schre- den verder, dan zag men in een hoek der versterking, digt bij de uitgangpoort, den artilleriestal in een’ zeer verarmden staat, aan weerskanten verscholen achter een groot getal hutjes, keukentjes , enz.5 eenige schreden verder ‚, evenwel meer naar voren, stonden de woning van den luitenant der artillerie, het magazijn, van oorlog , alsmede een in bouwvalligen staat verkeerend rieten. huis, waarin vier officieren huisvesting genoten. (524 ) In het zuiden ontdekte men eene kleine redoute, voor- zien van twee kleine houten kruidmagazijntjes, die op het invallen stonden; terwijl alsdan in die rigting de woning van den eerstaanwezenden officier van gezondheid zigtbaar werd , waarachter en leunende tegen de borstwering, in den laagsten en naauwsten hoek der versterking, het ziekenetablissement te zien was. Hetzelve was zamengesteld , uit : a. Twee loodsen, die eene uitgestrektheid van 300 voeten langs de borstwering besloegen; — elke loods had 25 voeten breedte en slechts aan den voorkant eene galerij. Tot de hoofd- en andere stijlen, waarop het dak der gebouwen rustte, had men versch omge- kapte klapperboomen en voor de wanden ineengevloch- ten bamboes gebezigd. Als een natuurlijk gevolg dezer constructie was de bouwvalligheid zoo groot, dat men zich met regt huiverig gevoelde, om de noodige repa- ratiën aan het dak daar te stellen, uithoofde van het gevaar van instorting. Trouwens de overtuiging hier- van gaf aanleiding tot het nemen van een besluit, waar- bij bepaald werd, om, in geval het getal zieken zulks zoude toelaten , eene loods aftebreken, en met hulp van de daarvan komende materialen een doelmatiger gebouw, doch iets meer van de borstwering verwijderd, opterigten- Daar dit tijd vereischte, werd er autorisatie verleend, om de wanden der loodsen van binnen met matjes te voorzien , waar aan bij het einde van het jaar 1838 nog geen gevolg was gegeven. Ook van de galerij van eene dier loodsen, namelijk van die, welke het eerst zigt- baar werd, en waarin inlanders verpleging vonden, was met veel moeite op de einden een gedeelte door middel van bamboe afgeschut, waarvan een locaal tot werk- en woonplaats voor den menagemeester en een tot huisves- ting voor den europeschen ziekenoppasser dienden. b. een, door de Maleiers vroeger bewoond plánken huis, thans in een doelmatig kleeding- en vivresmagazijn, en woning voor den magazijn-meester veranderd. c. eene goed ingerigte doodenkamer. Zij lag buiten de borstwering aan den oever-der rivier, en, ofschoon slechts weinige schreden van het hospitaal verwijderd, was ze toch volkomen zan het oog der zieken onttrokken; eene brug, welke men kon afsluiten , twees derwaarts den weg aan. d. In aanbouw zijnde latrines over de waterleiding in miniatuur, na welker voltooijing, de sedert het betrek- ken van het etablissgment dienopzigtelijk bestaan hebben- de ongelegenheden zullen ophouden. Hierbij behoort: e. de, in het verloren hoekje van een der kazernen zich bevindende apotheek en apothekerswoning. Dit overzigt mij veroorloofd hebbende om een denkbeeld van de gesteldheid en zamenhang van de vesting en de daarin staande gebouwen te geven, acht ik het noodig daarbij te voegen, dat wegens gebrek aan bouwstoffen, de werkzaamheden den kreeftengang gingen. Dat bij de in bezitneming de plaatselijke gesteldheid anders was, behoeft geen betoog; moeijelijk blijft het, een naauwkeurig denkbeeld te geven van die gesteldheid, welke het gevolg was eener belegering van langer dan twee jaren ; hetzij daarom genoeg gezegd, dat geheel of ge- deeltelijk omgeschotene huizen en boomstammen elkander af- wisselden , waartusschen slechts enkele onbeschadigde klap- per- of andere vruchtboomen aangetroffen werden: - Onder of tusschen deze verwoestingen, maar vooral langs de borstweringen, bestonden ingravingen, die voor het meerendeel, door middel van daarovergelegde balken en aarde , tot verblijf voor den verdediger gediend hadden. Men vond de huizen omringd met vischvijvers en gaten, 89° 7. 4° Arrev. sÁ. (526 ) welke, door het niet ververschen van water en andere bij- komende omstandigheden, in modder en stilstaande wa- terpoelen veranderd waren, hetgeen, in verband met groot gebrek , eene opeenhooping van schadelijke magten daarstelde , die allerongunstigst, ja schrikbarend moeten ingewerkt hebben. Gedurende geruimen tijd moesten er vele handen onle- dig zijn, om dit tafereel van verwoesting eenigzins uit den weg te ruimen, de in den toestand van stagnatie verkeerende vijvers en gaten te dempen en het terrein be- woonbaar te maken voor de troepen, die bestemd waren, daar garnizoen te houden. n Daar dit met spoed moest geschieden , werd als een gevolg der overhaasting, het steeds verwisselen van op- zigters en daaruit voortvloeijend gebrek aan behoorlijk toevoorzigt, zulks ten halve en dan nog wel op eene ondoelmatige wijze gedaan; want in plaats van steenen, zand of aarde uit de belendende rivieren te bezigen, werd alles wat maar Voorhanden lag, zoo als: stukken hout van klapper- of andere boomen of van huizen, allerlei soort van vuilnis enz. tot de demping en ophoo- ging gebezigd. | Het zal niet noodig wezen te zeggen, dat deze spoedig aan rotting onderhevige stoffen weldra verzak- kingen daarstelden , andermaal tot modderpoelen vervie- len , of eene gestadige vochtigheid, vergezeld van ee- nen hinderlijken aardreuk, in sommige huizen onderhield. Vlak naast het huis, waarin de luitenant kwartiermeester v. B. . . woonde, lag een der in die termen vallende moddergaten, waaruit op zekeren morgen ,— den juisten datum heb ik vergeten, —een paar beenen van eenen daarin begraven’ Maleijer staken. Eens ook stortte een graf in , in eene der bewoonde kamers. Dit huis werd dan ook vreesselijk door ziekten bezocht ; N zelfs heb ik een tijd gekend, waarin alle inwonenden door tijpheuse koortsen waren aangetast. Bij mijne komst te Bondjol, in Junij 1838, vond ik langs de borstweringen ter zijde van het hospitaal, soort- gelijke ingravingen, modderpoelen en vijvers, die eeu’ onverdragelijken stank zelfs tot op verren afstand ver- breidden; deze ongemakken vermeerderden bij regenachtig weder, doordien het water, weinig afloop hebbende , soms tot aanmerkelijke hoogte in de ziekenloodsen drong, en daarin bij voortduring eenen vochtigen bodem onderhield. Hoezeer toen nog dagelijks aan de verbetering en gelijk- making van het terrein gewerkt werd, waren er toch nog vele dier gaten en ingravingen onaangeroerd gelaten , zoowel achter de woonhuizen der officieren als de verblij- ven der soldaten, welke door laatstgenoemden en de dienstboden ( gemakshalve ), ondanks de meeste waak- zaamheid, als schadelijke verzamelplaatsen onderhouden werden. Wij konden alstoen onze aanmerking niet terug- houden, dat het voor het phijsisch welzijn van iederen inwoner wenschelijk ware, dat de werkzaamheden ten einde liepen en daarbij de zindelijkheid van het kampe- ment ten strengste gehandhaafd werde. Onafgezien van het onvoltooide, deden de weinige vorderingen de opmerking maken, dat het groote in- spanning moet vereischt hebben, om het tot die hoogte te brengen, waarop het toen was. De grond in en digt bij Motta Generaal Cochius is in het algemeen zandachtig en schijnt uit de ontbonden gedeelten van puimsteen , veldspaath en vulkanische slak- ken ontstaan te zijn, die bij hare ontbinding weinig voed- zame plantenaarde opleveren; men vond in den omtrek ook kleigronden, die uit ontbondene trachietachtige massa’s waren voortgesproten, als ook eenige verplaatste aarde, van plantaardigen oorsprong of door het water (528 ) uit de bergen in de rijstvelden afgespoeld. Dit was voor- al het geval bij den in- en uitgang der vallei en in de na- bijheid der kampong Padang boehoe, De onbebouwde gronden, die men hier veel aantreft, waren dor en schraal, en slechts met eenige palmen, me- lastomen en vitex-soorten begroeid. Aan den voet van de westelijk loopende bergketen, niet ver van het kam- pement , doch in het zuidelijk gedeelte der kom, ont- dekte men warme bronnen, welke glauber- en bitterzout alsmede ijzerdeelen schenen te bevatten. Ofschoon dit, en het nut dat men van deze minerale wateren zoude kunnen trekken , wegens tijdgebrek niet is kunnen geconstateerd worden, geloof ik toch, dat ze met geringe moeite en dan stellig niet zonder vrucht, tot eene badplaats zouden kunnen ingerigt worden (1). Bij deze bronnen bevonden zich twee kleine geisoleerd lig- gende heuvels, welke door derzelver weelderige vegetatie, aan dit overigens zoo wild oord een zachter en vrien- delijker voorkomen gaven. Een dier heuvels ontlast uit meerdere wellen veel warm water, ’t welk over eene van vegetatie en aarddeelen ontbloote, wit verweerde rots stroomde en uitliep in een moeras, waarin het over- vloedige water der eerstgenoemde bronnen zich almede ontlastte, Het water in de op eenige schreden af- stands liggende rijstvelden, is min of meer rood of geel gekleurd door de aanwezigheid van ijzeroxide. Voor zoo verre ik daarover kan oordeelen, schijnt het gebergte, hetwelk de vallei omgeeft, te bestaan uit groo- te, opeengestapelde trachietachtige massa’s, tusschen welke op vele plaatsen verweerde stukken dier massa, {l) De heer Schmitt, die mijn opvolger werd, heeft er eene badinrigting gemaakt : de resultaten zijn echter onbekend gebleven. (529 ) welke gedeeltelijk door ontbinding in kleiaarde veranderd zijn, gevonden werden. Naarmate men den voet van het gebergte naderde, verminderden deze rotsgevaarten ; doch het leemachtige deeg nam toe, tot dat men de vaste trachiet , waarop de berg schijnt te rusten, aantrof (1). Als een gevolg der zamenstelling van den bodem in het kampement, hoofdzakelijk daar, waar nieuwe grond is aangebragt, zakte het water spoedig tot deszelfs onderste lagen en onderhield alzoo eenen voortdurend vochtigen grond”, terwijl, zoo als wij reeds hebben gezegd, de om- liggende streken voor het meerendeel in moerassen waren veranderd. ‚Het rivierwater, ’twelk tot drinken diende, was zacht en had eenen goeden smaak. Ten aanzien van reagentia verhield het zich als volgt: Acid. sulphuricum ontwikkel- de vele kleine luchtblaasjes. Koolzuur. Kalkwater met ge- lijke deelen rivierwater verimengd , bewerkte geringe troe- belheid en kort daarna een nederplofsel ; zestien oncen ri- vierwater losten dit nederplofsel weder op. Met Mar: hij- (1) Volgens overlevering zoude in deze bergketen, ter plaatse waar de weg naar Pauw Datoer loopt, in vorige tijden veel goud gegraven zijn; ook dezelfde berigten behelzen, dat hetzelve, met aarde ver- mengd, in kleine blaadjes tusschen het losse gesteente voorkomt, en ofschoon wel eens min of meer groote stukken gevonden zijn, was zulks toch zelden het geval. Of het goud echter in aderen door” die bergen heen trekt, is mij onbekend gebleven. In Rau en groot Mandaheling, waar vele goudmijnen bewerkt wor- den, bestaan de bergen veelal uit een door ontbinding veranderd conglomeraat, waarin dikwijls groote stukken puimsteen aangetroffen worden; doch over ’t algemeen ontdekte men niets anders dan een aardachtig rood deeg, waarin vele rolzandsteenen en _ trachietsoorten zich bevonden. De aanleg en het bewerken der mijnen geschieden op eene geheimzinnige wijze; — niet dan toevallige omstandighe- den zullen ten dien opzigte een helder licht verspreiden, ( 530 ) drarg: en potass: fus. volgde geene verandering. Nitr: argenti veroorzaakte naauwelijks eene merkbare troebelheid. Wegens gebrek aan gevoeliger reagentia , phijsische en chemische toestellen , konden geene vollediger proeven gedaan worden. Uit de gedane onderzoekingen mogt men evenwel besluiten, dat het water ten gebruike zeer ge- schikt was. Met uitzondering van de weinige eerst onlangs be- werkte rijstvelden , zag men geen dadelijk in het oog val- lend teeken van kultuur; naderde men echter het gering getal verwaarloosde en boven alle beschrijving onzinde- lijk bewoonde, niet te zamen hangende kampongs, dan ontwaarde men geringe aanplantingen van suikerriet, djagong, pisangboomen, katjang, Dioscorea bulbifera, Cap- sicum annuum , Bromelia ananas , Cocos nucifera, Gua- java, Psidium, Carica papaija; voorts eenige struiken van Marsdonia tinctoria, eene op de westkust van Suma- tra vooral in de Maleische landen in gebruik zijnde verf- plant , en eene varieteit van de indigoplant. Overigens was de flora zeer arm. Door den zoo lang geduurd hebbenden oorlog waren de meeste kampongs in verval geraakt en de inwoners in groote armoede gedompeld; hieruit is dus zeer gemak- kelijk af te leiden, dat men in de keuze der levensmid- delen zeer beperkt was; rijst, aardappelen , kool, uijen werden van andere meer gunstige plaatsen gebragt en op de markt, doch steeds zeer duur, te koop aangeboden ; rundvleesch en melk kon men alleen dan verkrijgen , wanneer. door de zorg van de administratie, ten be- hoeve van het ziekenetablissement, slagtbeesten van andere plaatsen ontboden waren; — hoenders of an- der pluimgedierte, eijeren, en verdere benoodigdheden des levens, werden door Maleische kooplieden almede van andere plaatsen gebragt en even zeer op duren prijs ge- (581 ) houden ;— visch was zelden te verkrijgen , en kon we- gens zijne duurte niet onder de dagelijksche voedsels gerangschikt worden. De proeven om groentetuinen aan te leggen mis- lukten altijd; in stede van het gewenschte product groei- de allerlei soort van onkruid welig op, niettegenstaande er geene moeite werd gespaard om den grond kunstmatig te verbeteren. Daarentegen mogt men den plantengroei, tot hoog op de bergen , weelderig noemen. Eiken, laurieren , melastomen mijrthen , Viburnum, Rubus en rubiaceen enz. enz. welke men in menigte ziet, leverden de bewijzen daarvoor op. Door de nabijheid der bosschen zoude men mogelijk kunnen vooronderstellen, dat bouwstoffen ook gemakkelijk te verkrijgen waren ; indien men echter in het oog houdt, dat de bevolking der vallei gering in aantal was, dat hunne rijstvelden braak lagen , het aanleggen en onder- houden van communicatiewegen en daarbij nog andere zoogenoemde heerendiensten voelbaar waren, dat tegenzin in het werken hun tot gewoonte geworden was en ons gezag nog slechts kortelings gevestigd , dan laat het zich denken, dat het nog geruimen tijd zal duren , eer er ten deze gunstige veranderingen te wachten zijn. De meteorologische waarnemingen , voor zoo verre dezelve met het gering getal instrumenten te doen waren, lever= den de volgende resultaten op. ” Met uitzondering van drie schoone dagen, waarop ’s morgens de lucht helder was en eenen opwekkenden in- vloed op het gemoed uitoefende, werd steeds met den dageraad eene grijsachtige dikke mist opgemerkt, welke of laag op den grond hangende of boven het kampement en de omstreken zwevende bleef, de digt in de nabijheid liggende bergen aan het oog onttrok en eerst dan optrok , wanneer de zon genoegzame warmtestof in de hoogere at- ( 582 ) mospheer had verbreid, ten einde tegen 55 uur na den middag weer langzaam te kunnen dalen, om zich in de gedaante van nevel of daauw te vereenigen met de alsdan, of ook. reeds vroeger zigtbare uitwaseming der rondom liggende moerassen der vallei en der met kreupel- en groot hout begroeide bosschen, die de ruggen der bergen bekleedden ; terwijl de tusschenuren , indien men. regen- dagen, vergezeld van onweder en electrische ontladingen , uitzondert, tamelijk gestadig, doch benaauwend warm waren. Deze drukkende warmte, even als het gevoel van doordringende, vochtige koude, was des nachts grooter dan de stand des thermometers in huis aan- duidde, hetgeen aan het neêrdalen van den daauw toe- geschreven kon worden; zachte, naauwelijks merkbare Z.O. en Z. W. winden wisselden elkander af en waren de heerschende. Even als de maand Julij, was in Augustus het weder zeer wisselvallig ; dit geheele tijdvak, geen dag uitgezon- derd, werd droog, drukkend warm voormiddag - weder in den namiddag opgevolgd door hevige regens, veelal vergezeld van donder en bliksem, welke regens tot laat in den nacht aanhielden met dezelfde hevigheid als waar- mede zij begonnen, of wel tusschenpoozen maakten, het- welk eene te spoedige temperatuurverandering veroor- zaakte, zijnde voorts misten en uitwasemingen der moe- rassen en bosschen® zoo als vroeger vermeld is, steeds opgemerkt. Z.0. en 4. W. winden waren de heerschende. Hetzelfde moet ook gezegd worden van de weêrsge- steldheid in de maand September, naardien bij voortduring ongestadig weder heerschte; want de drie drooge, echter. niet volmaakt schoone dagen , waarmede de maand begon, waren naauwelijks in rekening te brengen. In het begin der maand werden des morgens ‚N. O., ook wel eens N. W. winden opgemerkt, die echter in het algemeen, tegen ( 533) of na den middag werden vervangen door de overigens geheerscht hebbende Z. O. en Z. W. winden, die als koude of zoele voorboden en trouwe gezellen der om- streeks dien tijd beginnende regenbuijen beschouwd wer- den. Ook in de maand October werden , met uitzondering van geenen invloed gehad hebbende bijzonderheden , wissel- vallige weergesteldheid en winden waargenomen. In het laatste gedeelte van November zijn er eenige drooge , hoewel geene volmaakt schoone dagen, maar wel al dat geen, wat betrekkelijk de vorige maand gezegd geworden is, opgemerkt ; hebbende de N.W. ten W. om- loopende winden ’smorgeus en* ’'s middags gewaaid, ter- wijl eene zeer drukkende atmospheer meermalen gevoeld werd, waarna dan ook gewoonlijk onweêr met hevige slagregens en spoedige temperatuursverandering volgden. Eindelijk werd in de maand December van drie ver- schillende tijdperken aanteekening gehouden; zoo waren de eerste zeventien en de laatste vier dagen mistig, somber, regenachtig en onbestendig, parende zich meestal kort na den middag onweersbuijen met varierende winden. De tusschentijd leverde zeer schoon, doch zoodanig warm weder op, dat de braakliggende rijstvelden en overige moerassige streken van hun water beroofd werden, ’t welk bij vermindering van temperatuur tegen den avond , nacht of morgen, in verhouding tot de oplossingskracht Yan den dampkring in de gedaante van dikken mist of daauw weder neerviel, en wel eens eenen eigenaardigen onaangenamen aardreuk verbreidde. Zachte Z. W. ten W. omloopende winden waren de heerschende. De hoogste, laagste en gemiddelde standen des thermo- meters van Fahrenheit, opgehangen in een open en ruim vertrek, waren gedurende voorzegd tijdvak als hieronder is opgegeven: (584 ) ee | “MAANDEN Ss MORGENS “| ’S MIDDAGS | ’s AVOxDs i 6 vun. 1 vva. 6 vun. Julij je 76 70 74 | 88 75 85 | 79.72 76 Augustus 15 70 72187 75 SET TO mn September 17 71 73 | 88 76 84 | 82 72 76 October 76 72 74 | 87 79 83 | 84 73 76 November 76 70 74 | 89 73 80 | 84 70 73 December 16” 70 74 | 88 73 BUT 32 TI Meermalen werd gezien, dat het kwik des middags begon te rijzen en omstreeks 3 uren zijnen hoogsten stand bereikte. Onder deze omstandigheden was de atmospheer drukkend, en volgden doorgaans tegen den avond donder, bliksem en slagregens; — men kon dus bepalen, dat de weêrgesteldheid dezer plaats of liever de vallei, waarin ze ligt, zeer variabel was. Wanneer de winden zich snel afwisselden en elkander den voorrang schenen te betwisten, kon men aannemen, dat zulks de voorbode was van gevoelige weers- en. temperatuursveranderingen. Zoo zag men alsdan binnen twee uren tijds den thermometer 10 graden rijzen of dalen, en ook wel eenen reuzensprong van achttien graden maken. Zoo als wij gezien hebben, waren de Z. W. of Z. 0. winden de heerschende; deze winden, welke digte en ondoordringbare woudgebergten , moerassen en laag land passeerden , dreven dampige watermassa’s voor zich heen, tot tegen het overliggende gebergte, n. 1. tot den N. 0. gelegen’ hoogeren bergrug , waar ze in het overtrekken verhinderd en zamengeperst werden en ten gevolge van dien als regenbuijen nederdaalden of zich weder verdeelden. Dit laatste was trouwens van de inwerking van andere winden afhankelijk. (535 ) ‚ Was de morgen zeer warm geweest, dan volgden ge- woonlijk tegen of kort na den middag donder, bliksem en regen, en als gevolg daarvan , eene lagere tempera- tuur ; vaa daar , dat men zoo zelden eenen helderen dag of eenen, die volkomen vrij van dergelijke weergesteld- heid was, opmerkte. . De maan scheen hierop geenen gewigtigen invloed uit te oefenen, waarvan ik de zekerheid heb verkregen, doordien ik met de meeste oplettendheid alle maansver- anderingen heb gade geslagen. ‚Als een gevolg der menigvuldige regens en misten, werd een vochtige weersgesteldheid onderhouden, die de werk- dadigheid der huid verminderde, de transpiratie belette, en eene grootere werkdadigheid van de slijmvliezen der inwendige organen opwekte. De veelvuldig voorkomende catarrhen , diarrhoeën, dijsenteriën, slijmachtige en an- dere profluviën werden hierdoor veroorzaakt. Verder heb ik door die weersgesteldheid zien onderhouden worden, rheumatismus, jicht, beengezwellen en voetzweren. De vallei Allahang Pantjang bestond, zoo als wij weten , grootendeels uit braakliggende rijstvelden, wel- ke met struikgewas, lang gras of moerasplanten begroeid . waren. BEenige van die velden, benoorden de kampong Jamba, bewerkt en tot dat einde tijdelijk onder water gezet zijnde, hebben niets anders dan misgewas opgeleverd. Bovendien kon men aannemen, dat de overige, niet bewerkte, rijstvelden dezelfde nadeelige uitwerkselen had- den. Zoo scheen in die velden de oppervlakte droog , terwijl de diepte een moeras daarstelde, waarin het water door den invloed van de zonnewarmte in den toestand van ontbinding gebragt werd, welke des te aanmerke- lijker was, doordien dezelfde oorzaken, welke de vege- tatie zoo zeer bevorderen en weelderig maken, ook der putrefactie zoo gunstig zijn. ( 536 ) Geene dier sterke luchtstroomen , welker periodische terugkeer in astronomische en geologische oorzaken te zoeken is, oefende derzelver heilzamen invloed op den aldus verontreinigden dampkring uit: zoodat zich alhier alles vereenigde wat ondermijnenden invloed op het men- schelijk ligchaam kan uitoefenen, namelijk, behalve het miasma der rijstvelden, de afwisseling van drukkende warmte met koude en vochtigheid, te weinig vernieuwing en beweging der lucht en eindelijk de uitwaseming van de vele graven en bosschen. Zij, welke eenen geruimen tijd op andere meer door de natuur bevoorregte plaatsen woonden , klaagden over ongemakken , wanneer zij eenige dagen in de vallei ver- toefden; zij ondervonden in dat geval steeds het gevoel alsof de dampkring op hen drukte, waarbij de ademha- ling moeijelijker en langzaam plaats had. Dat dit geen loutere vooronderstelling was, uit vooringenomenheid geboren , zoude door sprekende getuigen kunnen be- wezen worden ; want het kan den vroegere bewoners van Hotta Generaal Cochius zoo spoedig niet uit het ge- heugen gaan, hoedanig de lucht, die zij aldaar moesten inademen, op hunnen geest en ligchaam inwerkte (1). De inademing eener aldus bezwangerde lucht moet eene te langzame verandering van veneus in arterieel bloed in de longen veroorzaken en aanleiding geven tot die ziek- ten, welke aan eene te groote aderlijkheid des bloeds worden toegeschreven. Even als op andere plaatsen, welke in de nabijheid der linie en tusschen hooge, met bosschen bedekte bergen (1) Tot het doen van meteorologische waarnemingen werden voor zoo verre ik weet, toenmaals aan de officieren van gezondheid geene andere instrumenten verstrekt, dan onbeproefde, veelal onnaauwkeurige thermometers. (587 ) liggen, is in deze vallei geene geregelde moesson opgemerkt ; de weersgesteldheid bleef alzoo , de eene maand voor, de andere na, met geringe afwisseling nagenoeg dezelfde. Hoe de weersgesteldheid in dezen omtrek zich voor- deed , ziet men uit bovenstaande schets. Men nam hier, waar de regelmatigheid des moessons niet gevonden werd en de natuur hare gewone orde als het ware verloochende, zeer ernstige ziektegevallen waar. Meerdere waarnemingen leerden, dat het algemeene karakter der ziekte catarrhaal bilieus was. Gedurende de laatste 4 maanden bleef hetzelve zich tamelijk gelijk, maar in de maanden Julij en Augustus was het door de bijgekomene inftuenza zeer kwaadaardig. De zes hier bedoelde maanden, waren dan ook zeer rijk aan ziekten. Ik zal slechts de hardnekkigste, gevaardreigendste, menigvuldigste en be- stendig voorgekomene noemen , vermits toch naderhand een algemeen overzigt van alle voorgekomene ziekten zal gegeven worden. Intermitterende en remitterende koortsen (febr. catarrh. bil.), diarrhoeën, dijsenteriën, lever- en milt-ziekten , kwamen bestendig voor en behoorden onder de ende- mische, terwijl de febr. gastr. nervosae, intermittentes- perniciosae, asthma, influenza, pleuritides, pneumonien , pneumo = hepatitis enz. onder de intercurrerende ziekten gerangschikt konden worden. Deze ziekten veroorzaakten het aanmerkelijk getal sterfgevallen onder de troepen , bannelingen en verdere personen, tot het garnizoen be- hoorende. Alle genezingen gingen traag. Zoo genazen voorwerpen, die aan de hier endemische ziekten lijdende waren, in vergelijking met die op andere plaatsen, zeer langzaam- Slechts weinigen hadden het geluk, spoedig hunne vorige gezondheid en krachten terug te krijgen. Ging het. tijdperk van herstelling traag, dan was mer: ( 538 ) reeds verzekerd dat de kiem van opvolgende ziekten , of wel het een of ander nagebrek bestond. In het bijzonder ongunstig schenen klimaat en weersgesteldheid voor som- mige chronische ziekten z. a. chronische huidziekten, hijperstenische longenziekten, haemorrhoieden , phijsconiën en atoniën van milt en lever, hijdrops, rheumatiemus, verouderde ulceratiën, caries, enz. Ik heb opgemerkt, voor zoo verre de gelegenheid dit toeliet , dat vele chronische ziekten, zoo als longtering , lever- en miltziekten , aamborstigheid , hijdrops ‚ uitslag- ziekten , chronische dijsenteriën en dijscrasiën voorkwa- men vooral bij die inboorlingen, welke de belegering van Bonjol in derzelver modderkuilen en gaten hadden uitgehouden, onder het verduren van gebrek en allerlei gemoedsaandoeningen „ naast of digt bij de graven van hen, welke aan ziekten of bekomene wonden gestorven waren. Dat de bevolking der vallei op verre na niet zoo ge- zond en krachtvol uitzag, als die der andere districten » kan men uit de bestaande schadelijke invloeden afleiden, met. welke invloeden dezelve uit den aard harer levens- wijze, werkzaamheden , behoeften en gewoonten , evenzeer in aanraking kwamen als de militairen van Motta Gene- raal Cochius. Haemorrhoieden kwamen algemeen voor. Ziekten, welke zich bepalen tot lagere werkkringen des levens en zich openbaren in het lijmphatisch en klierstelsel, zoo als krop- klier- of gewrichtsgezwellen, heb ik zelden gezien. Eertijds, zeggen de overleveringen, zijn de pokken schrikverwekkende plagen der bevolking geweest; ontel- bare offers werden door die ziekte gevorderd, ’twelk ook weinige verwondering kan baren, wanneer men dit slechts in het oog wil houden, dat de despotieke regering der padaries de strekking had, om den geest van den ge- ringen man aan banden te leggen, ten einde zij van hun (539 ) geusurpeerd gezag verzekerd zouden kunnen zijn. Echte machiavellistische begrippen, alle het bijgeloof versterkende middelen werden tot bereiking van hun doel aangewend of van toepassing gebragt. Zoo werd dan ook tijdens eene pokkenepidemie, de verfoeijelijke van oudsher bestaan hebbende gewoonte, om den poklijder als eenen door het Opperwezen gestrafte te schuwen en volkomen aan zijn lot over te laten , door hen niet weggeredeneerd , maar integendeel beweerd , dat het nuttig en Gode aangenaam zoude wezen, om deze verfoeijelijke gewoonte tevens opde huisgenooten van den zieke van toepassing te maken. Kunnen onze zedelijke invloeden bij den Maleijer wortel schieten en alzoo de verkeerde indrukken, welke het po- litiek sijsteem der Padaries hebben onderhouden, verdron- gen worden, dan is het zonder twijfel, dat de hier boven- genoemde verderfelijke gebruiken eenmaal zullen vervallen. Ik mag zulks des te meer vooronderstellen , daar het mij in het geheugen ligt, dat de Maleijer, men moge overigens over hem oordeelen, hoe men wil, bij een bepaald en hoog vertrouwen op, ook achting voor meerdere kunde bezit, gepaard met leerzucht en veel aanleg tot het verkrijgen van betere hoedanigheden. 3 Toen het tooneel des oorlogs daar ter plaatse allerlei eigenaardigheden vertoonde, waren de ziekten en con- stitutiën , waarover ik hierboven met weinige woorden heb gesproken , ook de heerschende. Men zocht de oor- zaken in de groote vermoeijenissen, waaraan de soldaat dag en nacht onderworpen was, in verband met slechte huisvesting, voeding, kommer, enz. Toen deze ver- meende oorzaken evenwel verminderden en toch de ziek- ten bij voortduring bleven woeden, ook de evenredig- heid van dezelve niet met het getal der garnizoen hou- dende militairen overeen te brengen was, — toen werd eerst de gedachte ergens anders geleid. Dezelve viel dan (540 ) ook op de eigenaardige gesteldheid van het kampement , op de uitwasemingen der nieuw omgewerkte aarde, de even onverstandig als onvolledig gedempte vischvijvers, enz. , met rottende of aan rotting onderhevige zelfstan- digheden , de vele graven, enz. , welker uitwasemingen , door de ingeslotene ligging der plaats als het ware steeds om en bij dezelve bleven zweven , waaromtrent men meer zekerheid bekwam , uit hoofde dezelfde spoedig ten grave slepende of de gezondheid ondermijnende ziekten, zoowel onder de bezetting van Zoeboe ambatjang (1) als onder de bevolking der vallei (welke met slechts weinig verschil onder dezelfde omstandigheden leefden), waargenomen wer- den. In den beginne had men eene flaauwe hoop, dat de berg- linie gezonder verblijf zoude opleveren. Men grondde die hoop op derzelver hoogere ligging en het vermoeden, dat de exhalatien, welke in de vallei ontwikkeld wierden, meerdere specifieke zwaarte hebbende dan de atmos- pherische lucht, meer op de plaats hunner ontwikkeling bleven , welk vermoeden versterkt werd door de toe- vallige omstandigheid, dat de bezetting, bij een gelijk getal troepen, minder zieken opleverde. Ten einde nu hieromtrent zekerheid te erlangen, had de kommandant aan den regteroever van de Massang, de welwillend- heid, om op mijn verzoek eenige aan chronische ziek- ten der buiksingewanden, lever- en milt ziekten en hard- nekkige tusschenpoozende koortsen lijdende manschap- pen, derwaarts als ook op de benting Loeboe Am- batjang te evacueren, alwaar ze geneeskundig werden gadeslagen en daarbij, onder behoorlijk toevoorzigt, de meest mogelijke vrijheden en verzorging genoten. Met regt ern (1) Eene redoute gelegen op een heuvel N. W. van Bonjol en nagt- noeg in het midden der vallei. (541) mogt men dus bij de meest gunstige invloeden, gunstige resultaten verwachten. Die verwachtingen werden echter te leur gesteld, want het bleek, dat de toestand van velen zoodanig verergde, dat ze weder ín het hospi- taal moesten opgenomen worden, en zulks strekte tot bewijs, dat er in de vallei geene schuilplaats tegen de heerschende ziekte bestond. Dat de bestaande invloeden op elken individu , onverschil- lig tot welken landaard die ook behoorde, vroeg of laat nadeelig inwerkte , hebben wij ondervonden, en daarbij de opmerking gemaakt, dat de nieuweling, zoo wel als de reeds geacclimateerde Europeaan, bij wien het leven door de storing der functien der organen nog niet geleden had, die eene geregelde levenswijze opvolgde en zoo veel mogelijk zich tegen weersveranderingen kon vrij waren, langer van ziekten verschoond bleef, dan zij bij welke het tegenovergestelde waargenomen werd. Intusschen was het een uitgemaakt iets, dat de Europeaan boven alle an- dere natien het meeste en gevoeligste lijden moest. Het geringe getal toen aldaar aanwezige Europeanen kan getuigen, daar meest alle aan ziekten geleden en als gevolgen derzelve nagebreken overgehouden hadden. Het lijden werd dan ook door eigene, melancholische, op hun bleek gelaat uitgedrukte pijnlijke trekken aange- duid en desniettemin waren onder de hier bedoelde krach- teloozen en kwijnenden, vele jonge menschen, welke slechts weinige maanden geleden aldaar krachtvol, in den bloei des levens en met den blos van gezondheid op de wangen aankwamen. Tets minder gunstig scheen het Bonjolsche klimaat, enz. voor Javanen , Amboinezen en daarmede gelijkstaande na- tien te zijn, ofschoon de mindere frischheid in voorkomen aantoonde, dat zij aan dezelfde invloeden onderhevig en daarvoor geenzins ongevoelig waren. Dat zij langer 8° 5. 4° ArLeEv. 35. ( 542 ) weerstand konden bieden, verklaart zich eensdeelg door hun phijsisch gestel en hunne eenvoudige levenswijze en anderdeels , doordien ze nagenoeg onder dezelfde hemel- breedte, alwaar ze werden geboren, woonden; zich ook meer genoegens kouden verschaffen en buitendien met minder tevreden waren dan de Europesche soldaat, die behalve andere genoegens, ook meer behoeften aan andere zaken heeft, welke hij met geene moge- lijkheid kon bevredigen, uithoofde, zoo als in het begin dezer reeds is aangemerkt, Europesche producten, groen- ten, vleesch, visch enz. zeer schaarsch en niet dan tegen zeer hooge prijzen te verkrijgen waren en er daarbij vol- komen gebrek aan uitspanningen, die den geest op eene opwekkende wijze konden onledig zouden, bestond, — een voor den mensch des te gevoeliger gemis, naardien zijn gemoed, als een gevolg van het aanhoudend, wisselvallig en ongunstig weder en sombere atmospheer, steeds in eene treurige stemming gebragt en gehouden moest worden, het- geen dan ook onmiddelijk en blijkbaar op die organen, welke het meest in tropische landen te lijden hebben, na- melijk op de lever, maag en darmkanaal inwerkte, en zoo doende de ziekten dezer organen bevorderlijk was; welke vatbaarheden bij den Europeschen soldaat bovendien verhoogd werden, vermits hij het besef van zijaen gede- primeerden toestand door het vlijtig bezoeken der cantine trachtte te verdooven, en in dronkenschap opgeruimdheid zocht, doch in dit geval zich eerst naderhand herin- nerde, dat de dusdanig vermeende vergoeding niet slecht zijne penningen had gevorderd, maar ook dat zijne wan- kelende gezondheid in hare grond vesten was aangetast en gevolgelijk niet vermogt op te wegen, tegen de daaruit ontstane kwellingen des naberouws, waartegen hij hulp en troost in de ziekenzaal, trouwens meestal dan, wanneer het te laat was, kwam zoeken. , (543) Gelukkig voor de Indische troepen, dat er uiet vele op Bonjol gelijkende plaatsen bestaan. Mogten ze echter voorkomen en ig het, ondanks het hier betoogde , nood- zakelijk, dat er Europenen moeten verblijven, dan zoude het, volgens mijne meening, welke ik gaarne aan betere onderwerpen wil, onder de nuttige bemoeijin- gen en verordeningen behooren, indien men besluiten kon , om aan de troepen, vooral het Europesche gedeelte, het vooruitzigt te openen, van na een verblijf van een jaar of zelfs korter te zullen vervangen worden. Dit zoude men ten minste onder die weinige den soldaat te beurt vallende psijchische prikkels, welke gunstig op het phij- siek gestel terugwerken, kunnen rangschikken. Het gevoelen, dat men zich na een langer oponthoud te midden van schadelijke invloeden, geheel zoude accli- matiseren, is weinig gegrond. De ondervinding in het ge- bied der geneeskunde is te rijk aan waarnemingen , waar- uit men bewijzen kan, dat de mensch de geschiktheid niet bezit om zich aan de verderfelijke invloeden van miasmon te kunnen gewennen. De hoop op eene betere toekomst, wij herhalen zulks, is alleen in staat om het phijsiek ge- stel langer aan uitwendige indrukken weerstand te doen bieden. Dat na verloop van eenige jaren, de zoo zeer in het oog vallende schadelijke invloeden der vallei d//a- han Pantjang zullen verminderen, al naarmate de na- deelige gevolgen van den lang geduurd hebbenden oorlog zullen afnemen, is te vermoeden. Ieder weet echter, hoe moeijelijk het is, om de hoofdbronnen der bedoelde heerschende ziekten, ik bedoel moerassen van eenige uit- gebreidheid, te dempen. Vele plaatsen in Indië bewij- zen zulks. WASSINK. BIJ DRAG E TOT DE GESCHIEDENIS DER HERSENZIEKTDEN. — GE (Vervolg en slot van bladz. 420, 3de Jaarg. 3de Aflev.) Epicrisis. Men vergeve ons de wijdloopigheid der bij- zonderheden van deze waarneming. Zij, die in onze we- tenschap iets meer zien dan eene slenderkunst, hebben dikwijls ondervonden, dat eene enkele daadzaak, die rijk aan bijzonderheden is en geenerlei verschijnsel of aarge- troffene verandering voorbijgaat, veel meer af doet voor de nasporing der nosogenetische werkingen en processen in den organismus, dan honderd besnoeide em bekorte waarnemingen , die op vraagstukken gelijken, bij welke het ontbreken van verscheidene gegevens, voor immer belet het onbekende te vinden. Slechts de analijse en de vergelijking van al de factoren van een concreet geval, zoo als het onderwerpelijke, kunnen ons tot de kennis van den loop der ziekelijke werkdadigheid brengen. Onze waarneming biedt menigvuldige punten van overdenking aan; zoo veel te meer nog verdient zij die, dewijl met al den schijn van wanorde en anomalie of afwijking in hare hoofdverschijnselen , ik nog nooit eene aangetroffen heb, die alles wel bezien, eene meer innige verbinding van oorzaken en gevolgen aanbood. Het voorregt genoten hebbende, om onder de leiding van êenen man, wiens welverdiende naam eene menigte (545 ) lijders of zich geloovende lijders aan hersenaandoeningen tot zich deed komen, de hersenziekten te bestuderen (1) zijn wij aan de liefde voor de wetenschap, met welke deze practicus zich bevlijtigde om zijne leerlingen de regte maar schijnbaar bogtige loop van den aard dezer aandoe- ningen te doen volgen, verschuldigd, dat wij vele ge- vallen van dien aard zagen en een tamelijk juist denkbeeld over vele tegenstrijdigheden , die zij schijnbaar aanbieden verkregen. Zonder tot hen te behooren, die zweren bij het woord des meesters, zullen wij trachten de vrachten dezer verkregene kennis op het onderwerpelijke geval toe- tepassen. En in de eerste plaats zal wel niemand ons wederleggen, dat bij een juiste diagnose drie-vierde deelen van het geneeskundig werk volvoerd zijn; want de zetel en den aard der aandoening gekend zijnde, vloeien de middelen om dezelve te herstellen, eenvoudiglijk als een noodwendig gevolg er uit voort. Welligt zal men zich verwonderen over de stoute zekerheid en de juistheid, waarmede wij de onze van den eersten dag af aan bepaald .hebben5 in- derdaad ook, wij zouden haar onder de rubriek van kwak- zalverij rangschikken, indien onze overtuiging niet zeide dat zij gegrond ís op zeer hechte bewijzen en de lijkschou- wing niet daar was om haar te regtvaardigen. Daar een’ ambtgeuoot van onderscheiding , aan wien wij den lijder deden zien, zulks scheen te betwijfelen en geloofde veeleer een hijdroeephalus acutus voor oogen te hebben, zal het niet ongepast zijn, melding te maken, door welke gevolgtrek- kingen wij tot die zekerheid gevoerd werden; eene uiteen- (1) Men weet dat de nasporing der hersenziekten en der gebreken van de pis-en geslachtswerktuigen de twee specialiteiten zijn van Lal- lemand , Hoogleeraar der Clinique ehirurgicale aan de faculteit der ge- neeskunde te Montpellier. ( 546 ) zetting, die, zoo vlei ik mij, eenig nut zal hebben, om diegenen onzer kunstbroeders, die minder in de gelegen- heid waren de verschijnselen door deze ziekte aangeboden practisch te analijseren, in de diagnosis te helpen. De veld winnende gang der verlamming van de vier le- dematen, was het meest uitkomend verschijnsel bij het te voorschijn treden der ziekte en datgene waarover de lijder zich aanvankelijk uitsluitend beklaagde. Elke al- gemeene verlamming is gevolg van de vernietiging der functie in eenig centraal gedeelte des zenuwstelsels; deze kan afhangen van de zamendrukking of van de ontaarding der bewerktuiging van de zenuwvezel. Eene haemorrha- gie, die het bloed als in een brandpunt in de hersen- zelfstandigheid: vereenigt , of hare verweeking ten gevol- ge van de ontsteking met hare uitgangen, zijn de gewo- ne anatomisch-pathologische wanorden, die zich het eerst aan het goed oordeelend verstand, in een dergelijk geval, voordoen. Maar de verlamming ten gevolge eener apo- plexia sanguinea gaat niet langzaam en trapsgewijs; zij ontstaat integendeel plotseling en met bliksemsnelheid en gaat gepaard met verlies van bewustheid, slaapzucht , snor- kende ademhaling, van al hetwelk hier niets bestond en alzoo behoefde men aan die oorzaak niet te denken. Ons bleef dus die desorganisatie der hersenen, die men verwee- king noemt, over. Maar deze secundaire of opvolgende ontaarding kan niet aanwezig zijn, dan als gevolg van ontsteking; het was dus noodig, alvorens de desorganisa- tie der hersenen en hare vertolking naar buiten (de ver- lamming) zich in een helder licht konden vertoonen, dat er verschijnselen der ontsteking van de hersenzelfstan- digheid bestaan hadden; maar in ons geval was de- ver- lamming het primitieve, oorspronkelijke en hoofdmoment. Niet de minste hoofdpijn, geene zwaarte in’ het hoofd of duizelingen, hoegenaamd geene pijn, die de ver- (547 ) lamming in de spieren der aangetaste ledematen voor- afging of althans vergezelde; geenerlei tetanische stijf- heid van diezelfde leden; verschijnselen, die alle bij eene ontsteking der hersenen nimmer ontbreken, eene ontsteking , die een zonderling mengsel van symptomen van irritatie en van paralijsis, van verhoogde kracht en vernietiging der verrigting in het middenpuntsorgaan der gewaarwording aanbiedt. Voortgaande om bij wijze van uitsluiting (par la voie d’exclusions) te oordeelen, moesten, van het oogenblijk af, dat geen dezer twee dage- lijksche momenten van verlamming hier bestonden, bei- den verworpen en aandere factoren gezocht worden, die, al mogen zij niet zoo dikwerf voorkomen, desniettemin waar en wezenlijk zijn. De vooronderstelling van hijdroce- phalus had geene de minste waarschijnlijkheid voor zich. Inderdaad hebben wij nooit hijdrocephalus met ver- lamming zien aanvangen en het is niet dan hoogst zel- den dat wij bij de waarnemingen van hijdrocephalus, niet gecompliceerd met ontaarding der hersenstof, eene paralijse, zelfs maar gedeeltelijke, tijdens het leven aan- geboden hebbende, vonden. De verdooving of zelfs de coma en het verlies der verstandelijke vermogens zijn daarenboven bijna stellig vereischt wordende sijmpto- men van de uitstorting in de hersenholligheden (1) zonder (1) Imdien er waarnemingen van hijdrocephalus acutus, niet verge- zeld van coma of ten minste van verdooving bestaan, dan is dit, de- wijl de uitstorting veel te gering is, of wel, heeft plaats gegrepen in de laatste stervensoogenblikken, of misschien zelfs na den dood. Dit is eene welbewezene daadzaak, die geene tegenspraak duldt. De waar- nemingen ten bewijze van het tegendeel zijn gebrekkig en dienen tot niets anders, dan tot bevestiging van die bekende waarheid, dat men bij de waarneming der levensverrigtingen nimmer te veel opmerkzaamheid kan bezigen om dwalingen te vermijden. ( 548 ) te spreken van delirium en verschijnselen van krampach- tige irritatie, die alle hier gemist werden. Sterk door deze bewijsgronden, konden wij ons niet meer bij die voor- onderstelling ophouden. De ziekelijke voortbrengselen, zoo als tubercula, de in eenen vliesachtigen zak bevatte tumores (tumeurs enkystées), de scirrheuse aandoeningen , de uitwassen der dura mater enz. zijn soms gebleken. de oorzaken van verlamming te zijn; desniettemin zijn deze gevallen zeldzaam, aangezien de ontwikkeling dezer vreem- de producten in het algemeen veel te langzaam gaat, en zij als dan in plaats van de zamendrukking der zenuw vezels te veroorzaken, eene langzame verandering der voe- ding, de atrophie ten gevolge heeft. Deze omstandig- heid belet gedurende langen tijd het blijkbaar worden der paralijsis, aangezien de hersenfunctien niet vernietigd, maar slechts verzwakt zijn. Wijders zijn deze ziekelijke producten, van aan ieder hunner eigene omstandigheden vergezeld, zoo als bijv. hunne herhaling of gelijktijdig aanwezen in andere organen, tuberkels in de longen, scir- rhus in de maag enz., verschijnselen, waarvan volstrekt geen spoor in ons geval aanwezig was. Deze meening heeft ons evenmin langer opgehouden dan den tijd, om dezelve te toetsen. Het in de hersenzelfstandigheid uitgestorte bloed be- hoeft geenzins als in een middenpunt vereenigd te zijn om de apoplexie te verwekken. De ondervinding heeft bewe- zen, dat eene eenvoudige infiltratie van het zenuwweefsel, in andere gevallen eene eenvoudige drukking door conges- tie op eene gegeven plaats der hersenen, genoegzaam is, om meer of min duidelijke verschijnselen van verlamming voort te brengen. Het is ook door een’ langzamen gang der ver- schijnselen , door de trapswijze verzwakking der “fanctien, dat zich de twee laatste gebreken kenmerken. Deze rede deed ons de waarschijnlijkheid dezer vooronderstelling in (549 ) ons geval wikken en wegen ; maar is het waar, dat apo- plexia sanguinea te midden van verschijnselen eener pas- sive congestie kan plaats grijpen, dan ontstaan intusschen vooral deszelfs twee eerste graden, niet dan ten gevolge van actieve bloedophoopingen in de centraalorganen van het zenuwstelsel. Geen enkele der omstandigheden die deze congestien vergezellen, was echter in ons geval aanwezig, terwijl het voorkomen alleen van den lijder getuigde van het aanwezen eener werkdadigheid in den organismus, geheel en al tegenovergesteld aan eene actieve congestie. Alzoo be- stond er veel waarschijnlijkheid , dat noch eene congestie noch eene bloedinfiltratie de oorzaak waren der verschijn- selen, in het tegenwoordig geval waargenomen. Van de als infiltratie plaats hebbende haemorrhagie (in- filtration hémorrhagique) tot de sereuee infiltratie of oe- dema cerebri bestaat slechts een stap. De stoffelijke voor- waarden der vernietiging van verrigting als gevolg van de zamendrukking der hersenzelfstandigdigheid, in de beide gevallen dezelfde zijnde, verandert slechts het uitvloeisel, het substraat , het corpus delicti ; in plaats van bloed wordt slechts een van deszelfs zamenstellende deelen , het serum uitgestort. Dat de verschillende hoedanigheid van deze vloeistof, de verschillende voorwaarde van den staat der wanden van de vaten, of de veranderlijke invloed der algemeene magten daarvan de oorzaak is, komt er niet op aan; de stoffelijke stoornis is dezelfde, hare gevolgen moeten overeenkomstig zijn; niets anders dan het tafereel der algemeene verschijnselen is aan afwis- seling onderworpen. Ik weet wel, dat er nog geneesheeren zijn, die aan de mogelijkheid van deze passieve werkda- digheid van sereuse infiltratie in de hersenen twijfelen. Lallemand zelf, die zoo veel voor de hersenziekten heeft gedaan, spreekt bijna niet over eene oedemateuse intiltratie. Voor hem is elke verweeking van ontsteking- ( 550 ) achtigen aard; maar met al den eerbied voor het genie van Lallemand , kunnen wij niet nalaten te betuigen, dat de geest van vooringenomenheid , die hij ten uiterste in an- deren bestrijd, zeer dikwijls in zijne eigene schriften door- straalt. Waarnemers, welker naam alleen aangaande de geloofwaardigheid der verhaalde daadzaken zekerheid geeft, Guersent, Andral spreken van oedema der hersenen als van eene welbewezene daadzaak. Menigmalen hoorden wij den heer Lallemand zich ver- wikkelen in zijne bewijsgronden, wanneer hij eene actieve ontstekings werkdadigheid wilde aantoonen , daar waar al de omstandigheden den oedemateusen aard der verweeking verraadden. Kon hij niet het minste zigtbare spoor van inflammatie ontdekken, dan wist hij dit dikwerf toete- schrijven aan het lijmphatische temperament, de kwaadsap- pige, bedorvene constitutie, de verslapte met serum door- zijpelde weefsels van de voorwerpen, die volgens hem, de langzaamheid en de zwakheid der ontstekingswerkzaamheid verklaarden ; liever dan in deze omstandigheden zelve, de werkelijke oorzaak van een geheel van inflammatie ver- schillend pathologisch proces, eene sereuse infiltratie in de hersenen te zien. De analogie , die hij zoo dikwerf in- roept ,‚ wanneer derzelver bewijsgronden hem nuttig kun- nen zijn, is een tweesnijdend wapen. Datgene , wat wij in de longen, in het celweefsel, hetwelk onder het slijm- vlies der maag en der darmen ligt, zien, moest ons de oogen openen aangaande de sereuse infiltratien der her- senen, alwaar het celweefsel, hoewel in minder over- vloed aanwezig, evenwel eveneens den grondslag uitmaakt van het net, tusschen welks mazen de hersenzelfstandig- heid gedeponeerd is. Het is blijkbaar, dat men al te veel eischend zou moe- ten zijn, om de juist kenmerkende en onderscheidende symptomen van het oedema cerebri te verlangen. Ook zeg- (BBI) gen Guersent, die hetzelve menigmaal bij kinderen waar- genomen heeft en Andral bij volwassenen, uitdrukkelijk , dat er geene bijzondere sijmptomen , eigen aan deze toe- standen bestaan ; maar dat men zich van de anamnesis (1), (1) Geen practicus is er, een weinig gewoon om zichzelven reken- schap vaa hetgeen hij waarneemt te geven, die niet in de gelegenheid is geweest, gedurende de uitoefening zijner kunst, zich dagelijks meer en meer te overtuigen van het gewigt, der door de anamnese ge- leverde gegevens, tot opheldering van vele moeijelijke en dikwijls elkander tegensprekende vraagstukken in de diagnostiek der inwendige ziekten. Het zou eene beleediging zijn voor het juiste oordeel van het wetenschappelijk publiek, indien wij er hier de nuttigheid en de hooge waarde van wilden aantoonen, Maar ik grijp deze gelegenheid aan tot het uitdrukken van mijn innig leedwezen, dat wij in de uitoefening onzer kunst op Java, zoo dikwijls van dit vermogend hulpmiddel ver- stoken zijn. Door den aard van de dienst in dat land, zijn wij meer dan ergens anders blootgesteld on telkens van betrekkingen te verande- ren, Het is zelden of liever nimmer aan den officier van gezondheid mogelijk om gedurende een lang tijdsverloop de voorwerpen, die hem uit een wetenschappelijk oogpunt belangstelling inboezemen ‚ waartene- men. Telkens is hij genoodzaakt hulp te geven aan voorwerpen, die aan menigvuldige ziekten leden en velerlei verschillende behandelin- gen ondergingen, en tot gids in dezen doolhof heeft hij slechts het flaauwe licht, hetgeen het verhaal van den persoon, die zijne hulp in- roept, hem aanbiedt. De bekrompen geestvermogens, het gebrek aan geheugen, verborgen redenen van eigenbelang , en duizend andere be- zwaren beletten hem de waarheid te kennen, Hoe zou hij zich een juist denkbeeld van den staat der ziekte kunnen vormen; welke naauw- keurigheid kunnen de aanwijzingen, die hij ontwerpt, hebben, wanneer derzelver basis niet deugdelijk is? Een middel, waarover wij lang hebben nagedacht, komt ons voor geschikt te zijn, om dit groote be- zwaar gemakkelijk en grondig uit den weg te ruimen. Het is de in- voering. des gebruiks bij de militaire administratie van kleine registers die men gezondheidsboekjes of livretten zou kunnen noemen, persoon- lijk aan elken militair benoorende en steeds evenzeer in hun bezit als hunne staat van dienst, gedurende den ganschen tijd van hun engage- (552) van de orde van opvolging en den loop der hoofdsijmp- tomen, en vooral van de gelijktijdig plaats hebbende, ver- gezellende verschijnselen als baak in deze duistere gevallen moet bedienen. Met de hersenverschijnselen, die zich uit- sluitend bepaalden tot de verzwakking der spierzamen- trekbaarheid in de vier ledematen en het verlies van het gezigtsvermogen, waren er eene menigte, zoo plaatselijke als algemeene sijmptomen ín den organismus, die, ver- sterkt door de kennis van het verledene, onze meening bepaalden. De lijder leed aan eene habituele diarrhoea , die veelvuldige malen afwisselde met hartkloppingen en duizelingen. Even als vroeger, sedert twee dagen ver- mindering der sloelgangen , overeenstemmende niet slechts met de uitstorting van de vloeistof in het hartenzakje, maar ook nog met de zuchtige infiltratie der huid van het gan- sche bovenste gedeelte des ligchaams, die hij nimmer te voren had opgemerkt. De eonstitutie des lijders gebukt gaande onder bezwaren der circulatie (physconiae, aneu- Nes BOE: BERET ment, Elke ziekte, elke ongesteldheid met hare oorzaken, verschijn- selen en loop en de opsomming der geneesmiddelen, alles zoo kort mogelijk, zou daarin moeten aangeteekend worden door den officier van gezondheid van het garnizoen of van het hospitaal , waar de soldaat hulp ontving. Onafhankelijk van dit alles, zou er eene rubriek moe- ten open zijn, waarin na verloop van zekere tusschenperioden mel- ding werd gemaakt van het karakter, de levenswijze en andere opmer- kingen van dien aard, en dat wel door den kommandant der kompag- nie , als zijnde het beste bekend met de bijzonderheden van zekere om- standigheden , die , hoewel van ondergeschikt belang schijnende , echter dikwijls, inderdaad van geen minder belang zijn voor de beredeneerde schatting der ziekelijke verschijnselen. De auatomia pathologica zou met deze handelwijze veel winst doen; want hoe dikwerf kan men zich geen rekenschap geven van de in de lijken gevonden daadzaken , omdat er gedurende de laatste ziekte niets bestond, dat op dezelve betrek- king zou kuanen hebben! Het livret der anamnesis zou in menig dergelijk geval de oplossing van het vraagstuk geven, (553 ) risma cordis), was bovendien verzwakt en bijna kwaad- sappig, de voortgang der verlamming langzaam maar ze- ker en bij den aanvang niet vergezeld van een enkel ac- tief verschijnsel van hersenirritatie. Alle deze verschijnse- len vereenigd , hadden een gelijkmatigen gang, te zamen de wisselvalligheden van verandering of overgang in beter en erger verdragende, Men zal zich dus niet verwon- deren, dat het beletsel voor den terugkeer des bloeds, daar- gesteld door die trapswijze uitstorting rondom de hersenen, gevoegd bij den aanhoudenden aandrang dien het bloed door de uitwerking der overvoeding en bovenmatige spiervleesch- ontwikkeling van het hart (hypersarcose du coeur) onder- vond, hetzelve in het hoofd volstrektelijk moest terughou- den; en welk bloed? een bloed hetwelk, te oordeelen naar de algemeene waterachtige infiltratie der huid, een groote neiging had erlangd, om door exhibitie deszelfs sereus gedeelte door de wanden der vaten laten ontsnap- pen. Waarom de mogelijkheid eener dergelijke exhibitie in het weefsel der hersenen niet aantenemen, wanneer de- ze vooronderstelling, tevens de waargenomen verschijnselen verklarende, ons niet in moeijelijkheden wikkelt, die ouafscheidbaar zijn van al de andere hijpothesen, door welke wij dit overzigt van hersenaandoeningen, de oors zaak van het intreden van paralijsis kunnende zijn, be- gonnen? Wij zullen voorts zien, dat het vervolg van den gang der ziekte en de necroscopische uitkomsten onze vooronderstelling bevestigden. Om aanspraak op volledigheid te maken , moet eene diagnose zich intusschen niet bepalen tot het vaststellen van den aard der pathologische werkdadigheid; hare zit= plaats , de hersenen mogen dan al een collectief orgaan en van daar deze bepaling van minder practisch nut dan wel wetenschappelijk gewigt zijn, boezemt ons even veel belangstelling in. Niettegenstaande de uitkomsten der (554 ) vivisectien , in weerwil der ontdekkingen der phrenologie , der vergelijkende ontleedkunde en der ziektekundige gege- vens door de nasporing der verschillende soorten. van krankzinnigheid. verkregen, is men er ongelukkigerwijze nog verre af, om ‘dit of dat sijmptoom, deze of geene afwijking van zenuwverrigting tot een gegeven punt van het centrum der gewaarwording te huis te kunnen bren- gen. Alzoo ook ‘nog hier , waren wij verpligt, langs denzelf- den weg van gevolgtrekking en uitsluiting , door ons ge- volgd. in de nasporing van den aard onzer hersen aandoe- ning, te handelen. De spierbeweegbaarheid, hebben wij gezegd, alleen aangedaan zijnde terwijl de gevoeligheid en vooral het denkvermogen ongeschonden waren , is het zeer waarschijnlijk , datde ziekte bij voorkeur de aan de basis cerebri gelegene deelen moest aandoen ; want, de ondervinding heeft geleerd, dat telkens als de ziekte in de’ haemispheren zetelt, het verstandelijk vermogen van den beginne af aangedaan is. De verlamming evenzeer of bijna evenzeer de twee zijden des ligchaams innemende, moest het gebrek in de twee zijden der hersenen zetelen. Daar het nu zeer zeldzaam is, dat hetzelfde ziekelijke proces gelijktijdig in twee van elkander gescheidene punten der hersenen aanvangt, was het veel waarschijnlijker, dat de aandoening een ceutraal punt der basis cerebri innam , waarvan ‘de gevolgen bijna gelijkmatig in de twee helf- ten des ligchaams uitstraalden. Het gezigtsvermogen op- geheven zijnde, moest de ziekte of in de bedden der ge- zigtszenuwen of in die zenuwen zelve zetelen. Het reukor- gaan ongeschonden zijnde, kon het gebrek zich niet ver- der uitstrekken dan tot den achterrand van de basis der voorste kwabben. Daar de zintuigen van den smaak en het gehoor normaal waren ; aangezien noch de stem, noch de spraak , noch de spierzamentrekbaarheid van het aan- (555) gezigt, noch der larijnx noch der oogen aangedaan waren, was het waarschijnlijk, dat al de gedeelten die op de goot van den processus basilaris ossis occipitis rusten, onbe- schadig waren, de hersenzenuwen, te beginnen met het 3de paar op eene normale wijze hunne functie verrigtende. Deze opvolgende ter zijde stellingen van elk vermoeden van ziekte in de genoemde deelen , sloten bijna de zetel van kwaad op in de deelen die de bedden der gezigts- zenuwen omringen. Dus moest de ziekte blijkbaar zetelen tusschen de decussatio nervorum opticorum en de margo anterior protuberantiae cerebri ; maar aangezien de gestreepte ligchamen, hoe wel derzelver functieh nog niet geheel stellig bepaald zijn, toch in een dadelijk verband staan met de bewegingen van het dier, zooals de proeven van Magendie, Flourens , Müller enz. dit buiten twijfel hebben gesteld ; daar zij buitendien aan de beddingen der gezigtszenuwen grenzen, meenden wij de zetel van den aanvang van het oedema ìn de bedden der gezigtszenuwen en de gesreepte ligchamen te kunnen plaatsen (1). Zie hier door welke orde van overwegingen wij gekomen zijn tot het bepalen onzer diagnose en waarop gegrond wij dit meenden te kunnen doen met eene nagenoeg mathematische zekerheid. Laat ons thans bezien , waardoor de verdere gang der verschijnselen in staat was, onze meening hechter te maken of te doen wankelen, zonder intusschen te vergeten, wat in de secundaire omstandigheden onzer;waarneming op- merkenswaardig was. De eenvoudige uiteenzetting van den toestand des lijders, zoo als wij dien den Isten April waar- namen, is genoegzaam, om elk denkbeeld van enkelvoudig- heid der pathologische werkdadigheid uittesluiten. Onder de verschillende beginselen of liever elementen van dien (1) Het vervolg van dit geschrift zal uitspraak doen, in hoeverre onze redenering gegrond was. ( 536 j zamengestelden toestand waren duidelijk uitgedrukte ver- schijnselen genoeg, om te veroorloven met zekerheid te oordeelen. Zoodanige zijn: de phijsconiae abdominales de voedingsafwijking in het hart en de uitstorting in het pericardium ; de kenmerken, door de auscultatie verschaft, waren stipt en naauwkeuring ; te dien aanzien bestond geen de minste twijfel. Wij hebben uiteengezet, op hoedanige wijze wij er toe geraakten, óm ons reden te geven der verschijn- selen van wanorden in de verrigtingen des zenuwstelsels ; maar er was een sijmptoom aanwezig , van hetwelk wij ons geen rekenschap konden geven , het was de koorstachtige staat van den pols, waarvan ons de aard door niets ver- klaard werd. Het is algemeen bekend, dat de organische aandoeningen der hersenzelfstandigheid , zelfs die, welke van eenen zuiveren ontstekingsaard zijn, slechts een’ onder- geschikten invloed op de ademhaling en bloedsomloop beb- ben , wanneer er geen complicatie bestaat met eène irri- tatieve werkdadigheid in eenig ander orgaan der dierlijke huishouding. Over het algemeen biedt eene niet gecompli- ceerde hersenaandoening een’ langzamen, vollen en breeden pols aan; dit was geheel tegenovergesteld in ons geval. Deze omstandigheid verraadde eene belangrijke complicatie, en wij wisten niet, waar dezelve te vinden. Men kon met geen vermoeden van waarschijnlijkheid dezelve aan de uitstorting in het pericardium wijten; wij werden genood- zaakt om onze aandacht naar den kant der buitengewone gevoeligheid van de regio epigastrica te wenden en eene gastritis te vooronderstellen ; maar noch de tong, noch de verdere sijmptomen der spijsvertering gaven regt tot deze herinnering van Broussaiïsmus. Voor het overige verraadde geen ander orgaan een ziekelijken toestand; wij waren al- zoo verpligt dit puut in het onzekere te laten ; maar aan- gezien er in organische processen nimmer een gevolg zon- der oorzaak is, heeft de autopsie ‘het op zieh genomen de (557) oplossing van dit raadsel te geven, door &êné zeer sterk uitgedrukte pèritonitis te ontsluijeren, van welke, de bo- vengenoemde gevoeligheid in het epigastrium en den staat van dén pols uitgezondérd, niets het hanwezen gedurende het leven verraadde. Waârom deze anomalie? Het iser geene in de ziekten der hersenen ! De buikvliesontsteking be- stond, maat het cehtraalzenuwstelsel , waarvan de ganglia abdominalia piet anders dan het aanhângsel zijn, was tè zeer aangedaan om er zonder wariorde deù invloed vän te gevoelen. Van daar geene gewaarwording van pijn, geene spanning van den buik; geene constipatie, of tijmpa- nitis, koud zweet enz. In het kort, dit waseene omstaù- digheid , die onze diagnosis deed te kort schieten en Ook niet anders doen kon ; éene dwaling, die óns daarom te meer welkom was, daar zij eem voorbeeld te meer ons aanbood van die waarheid, dat telkens als de pols bij hersetaandoeningen klein en menigvaldig in plaats van vol en längzaárd is, men zeker kan zijn van eene ernstige com- plicatie en men het onderzoek niet moet opgeven, voor dat men ecénige bestemde aanwijzing van dit nieuwe verbor- gen gevaar gevónden heeft. Maar laat óns het onderzoek van den gang der ziekte voortzetten! Eene andere om- standigheid , die onze verwikkeling aangaande de diagnose vermeerderde; was het begin der paralijsis met de onderste ledematen , terwijl men weet, dat verlamming, voortge- bragt door eene hersenaandoening, met de het meest nabij het hoofd gelegéne deelen aanvangt en zich meer eù meer benedenwaarts uitstrekt; zoodanig, dat men dikwijls de armen geheel en al van beweging beroofd ziet, terwijl de beenen nog slechts verzwakt zijn. Deze bijzonderheid deed ons aan eenen ziekelijken toestand van het ruggemerg deuken; ongelukkigerwijze verpligt geweest zijnde, om de lijkopeniùg ten acht ure des avonds te verrigten , namen andere nasporiugen ons te veel tijd weg en wij werden 3° 7. 4° Arrrv. 36. ( 558 ) genoodzaakt te eindigen, zonder de canalis vertebralis ge- opend en bijgevolg zonder ons te hebben ingelicht, aan- gaande dit belangrijk verschijnsel. Gedurende de twee eerste dagen was er weinig voort- gang in het ziekteproces. Men zou gezegd hebben eene ligte verbetering, te oordeelen naar den morelen staat en bovenal dien van een beter gezigtsvermogen; de rede er van was evenwel geheel anders en later zullen wij er van spreken. Ondertusschen kon de infiltratie van het sereus vocht te midden van de mazen van het her- sencelweefsel niet lang ongestraft geschieden; dit vocht, in aanraking zijnde met een zoo teeder en gevoelig orgaan als het zenuwmerg, moest noodwendig als een vreemd ligchaam werken; even als het bloed, dat geïnfiltreerd of in een middenpunt te midden van de hersenzelfstandigheid vereenigd is, niet nalaat ontsteking te verwekken in het weefsel, dat er de zetel van is. Het was dus gemakke- lijk te voorzien, dat deze ziekelijke arbeid, niet vermin- derende, weldra zou opgevolgd worden door eene van anderen aard, — die van irritatie, waarvan wij reeds met ongerustheid de aanstaande verschijning bespiedden. Zij liet zich niet wachten ! Den 3den April, voor de eers- te maal pijn in de van beweging beroofde spieren, een niet dubbelzinnig verschijnsel, te midden van zulk eene omgeving, van beginnende inflammatie der hersenen. Ge- lijktijdig werd het aangezigt rooder gekleurd dan gewoon- lijk, de gevoeligheid der huid vermeerderd ; een verschijnsel dat ons niet moet verwonderen, wetende wij dat het eers- te blijk van het aanwezig zijn eens prikkels de vermeer- dering van functie is. Hetgeen dit nog meer bewijst is, dat ook het linkerbeen dien dag met een weinig meer gemak dan den vorigen kon bewogen worden, maar tevens was er een weinig strakheid in de spieren van het been; een verschijnsel, dat ons belette eene verbetering in dezen (559 ) momentanelen terugkeer der spierbeweegbaarheid te zien, En, let wel op dat in dezelfde evenredigheid als deze nieuwe pathologische arbeid zich in de hersenen instelde, de sijmptomen van wanorden in de borstkasorganen ver- minderden; de stethoscoop deed ons de vermindering van den hijdrops pericardii kennen ; eene omstandigheid, zeld- zaam bij de hersen-ziekten ontbrekende, zoo als men daarvan honderden bewijzen vindt in de werken van Ro- chour , Lallemand, Abercrombie, Recamier, Rostan, Bouillaud, Andral, Raikem, Durand - Fardel etc. De- ze verschijnselen van opgewektheid in de functie der her- senen duurden niet lang; reeds des avonds van den 3den en Aden April begon de huid hare normale gevoeligheid te verliezen ; pijnen in de spieren, weerstand aan de pogin- gen van eene vreemde hand tot uitstrekking. Zoo vele bewijzen van den veldwinnenden gang der hersenontste- king. Maar het denkvermogen blijft nog ongeschonden; geene coma, zelfs geene verdooving; een bewijs, dat het het brandpunt des gebreks steeds aan de basis cerebri bepaald bleef. Maar zie, op dezen dag vertoont zich een nieuw ver- schijnsel! Een aanval van stuiptrekkingen, opgevolgd door eenen ligten staat van verdooving. Toen de heer Dlan- kenburg, die op diendag de wacht had, ons deze omstan- digheid mededeelde, Fiepen wij uit: » dat is het begin van het einde.” Het is de inflammatie, die de arachnoïdea gaat innemen en onze zieke heeft niet meer dan twee à drie dagen levens. Inderdaad, wanneer er bij eene verlam- mings-aandoening aanvallen intreden, die beginnen met eenen convulsieven staat der verlamde ledematen, opge- volgd door eenen meer of min comateusen toestand, dan is de oorzaak altijd aan het intreden van arachnitis te wijten en volgt een zeer kwade voorzegging ! Men herkent deze aanvallen daaraan, dat zij van zeer korten duur zijn, (560 ) in het geheel tien of vijftien minuten, terwijl het stuipach- tige gedeelte van den aanval zelf niet langer dan een of twee minuten aanhoudt. Men moet echter niet denken dat het de inflammatie van het weefsel Van dit vlies is, die de spasmodische verschijnselen veroorzaakt; maar de congestie in de serosa is oorzaak van excitatie in het na- burig hersenweefsel, —van de convulsien. Hier zijn de effecten evenzeer gekruist als de paraliijsis zelve; en dit kan niet anders zijn, want het is een geprikkeld punt in de hersenen, dat de plaats van uitgang is, even als éen gedesorganiseerd of wel een zamengedrukt punt der herse- nen de oorsprong van paralijsis is. Niets îs alzoo meer met de waarheid overeenkomstig, dan het gevoelen der ou- den, ‘die geloofden, dat de verlammingsverschijnselen zich moesten voordoen aan de tegenovergestelde zijde van het gebrek en de convulsien aan den kant, die aangedaan is; en men beklad zoo veel papier om de redenen te verkla- ren van dezen gewaanden phijsiologischen wanklank. De krampen gedurende deze aanvallen zijn meestentijds al- gemeen ; want de arachnilis bepaalt zich zelden tot eene enkele zijde; maar indien het hersenweefsel, dat on- der de membrana serosa gelegen is, aan eene zijde geheel en al gedesorganiseerd is, kan het geene functie meer doen, en de krampen zullen zich niet dan aan de tegenoverge- stelde zijde der paralijsis vertoonen, terwijl men er aan beide zijden zal zien, indien de paralijsis nog niet volko- men zijnde, de hersenen niet geheel en al in derzelver bewerktuiging gestoord overal gelijkmatig werken, ‘on- der den invloed der nieuwe excitatie aan dezelve medege- deeld door de arachnitis. De stuipachtige periode van de aanvallen bij onzen lijder was te kort, om door ons te kunnen waargenomen worden. Volgens de ons gegeve- vene berigten, zouden de convulsien algemeen geweest zijn; wij zijn echter overtuigd, dat zij oneindig minder ( 361 ) sterk aan de linker dan aan de regter zijde. moelen ge- weest zijn; want de ziekte was veel meer gevorderd aan den regler kant der hersenen. Wij voorspelden het aans wezen van delirium gedurende den nacht, als gevolg van den voortgang van de arachnitis; het bleef niet achter- wege. Elke aanval liet eene steeds klimmende verdoo- ving achter ; klaarblijkelijk een, bewijs van eene periodieke verhooging der uitstorting in de spinnewebbenvliesholte. Maar aangezien, de verdooving niet sterk en het denkver- mogen in de heldere oogenblikken tamelijk voldoende was, helden wij over ouw den zetel van deze uitstorting veeleer in de buitenholte der arachnoidea dan in de ventriculi te zoeken. Er hadden in het geheel slechts drie aanvallen plaats; dit ís almede zoo als gewoonlijk ; de krampachtige pe- riode der arachnitis duurt nimmer langer dan twee tot drie dagen; want de zamendrukking van het hersenmerg, door de toenemende uitstorting, vernietigt het vermogen van zamentrekking in de zenuwvezels, die uit hetzelve ont- springen. Gedurende de twee laatste dagen kwam geen enkel nieuw verschijnsel den voortgaanden loop der sijmp- tomen. eompliceren of wel werstoren. Eene algeheele verlamaming vooral links en tetanische stijfheid, aanhou- dende, buiging der ledematen en deebijna geheel vernie- tigde gevoeligheid der huid, in den ochtend van den 7 Aprib, waren de voorboden van den dood, zonder evenwel de geheel ten einde gebragte desorganisatie in heb zieke punt der hersenen aan te kondigen; want in dat; geval had de spierstijfheid plaats gemaakt voor de meest volstrekte verslapping in de verlamde ledematen. Daarom verwachtten wij den dood op diem dag niet , maar wel in. den nacht van den 7den tot den Ssten of in den och- tend van den sten. De ernstige complicatie van peritonitis, die de lijkopening aantoonde en waarop wij niet rekenden , ( 562 ) was de oorzaak onzer dwaling, daar zij den dood ver- scheidene uren bespoedigde. Weinig tijds voor den dood, begon de uitstorting in het hartezakje op nieuw te ver- meerderen, als aanduiding eener volstrekte oplossing der levenskrachten. Men heeft gezien, hoedanig wij aan elk ziekelijk -ver- schijnsel, dat zich tijdens het leven aanbood, eene over- eenstemmende anatomisch pathologische stoornis in de res- pectieve organen aangewezen hebben ;— men heeft gezien, in hoe verre de necroscopische ‘uitkomsten de juistheid onzer gevolgtrekkingen en besluiten bevestigd hebben; — laat ons nog trachten door eene korte vergelijking der ingebeelde en werkelijke neeroscopische beelden, de oor- zaak der weinige ongelijkvormigheden die er in heerschen te vinden. 5 1. De halfronden der hersenen boden eene meer aan- merkelijke stevigheid dan in den normalen toestand aan,— eene verandering die de eerste periode van sereuse infil- tratie uitmaakt. Zij die daaraan twijfelen, hebben slechts de analogie te raadplegen; het beginnende oedema der longen brengt eene zigtbare verharding van het longen- weefsel voort; de sereuse vloeistof uitgeperst zijnde , her- neemt de long derzelver natuurlijke vastheid; zoo ook liet de hersenmassae waarover wij spreken, ingesneden zijnde, eene overvloedige roodachtige maar zeer heldere vloeistof weg loopen, en verloor gelijktijdig evenzeer van hare vastheid. Wij hebben deze oedemateuse uitbreiding in het gansche hersenorgaan niet voorzien, dewijl de ontste- kingsverschijuselen zich vestigende aan de basis cerebri , ons deden vooronderstellen, dat deze nieuwe werkdadigheid de eerste zou uitwisschen;— wij hebben ons bedrogen en dit kon niet anders zijn, want wij hadden niet moeten vergeten, dat eene minder actieve maar uitgestrekte pa- thologische werkzaamheid, in haren loop niet kan opge- (563 ) houden worden door eene andere meer werkdadige, maar beperkte. De ontsteking der hersenen in eene uitgestrekt- heid van 4 vierkante duim, was blijkbaar niet in staat om de oedematease infiltratie, het geheel der twee half- ronden innemende, te beletten. 2. Onze redenering betreffende den zetel der gebreks gegrond hebbende op de phijsiologische gegevens ten aan- zien der respectieve verrigtingen van de verschillende pun- tender hersenen, plaatsten wij het begin der pathologische hersenwerkdadigheid in de bedden der gezigtszenuwen en de gestreepte ligchamen ; en dit des te meer, daar de ontleedkunde ons leert, dat deze twee gedeelten van de basis encephali de meeste en de aanzienliijjkste vaten ontvangen. De lijkopening bragt ons van de dwaling terug; er was wel eene witte verweeking dezer twee gedeelten , regts meer dan links; maar de naar bowillie gelijkende, sero-purulente verweeking van den tuber cinereum bewees ons, dat hier de meest gevorderde plaats van het ziektepro- ces was ; alzoo, van hier moest de oedemateuge infiltratie beginnen. Zij, die zich met de studie der hersenziekten hebben bezig gehouden, zullen onze dwaling op dit punt gaarne verschoonen, wel wetende dat van al de waarne- mingen, die de werken der voornaamste autoriteiten over dit onderwerp vermelden, geen enkele aan het gebrek die plaats aanwijst. Kortelings hebben wij de werken van Zal- lemand en van Abercrombie doorloopen en wij vonden geen geval, een’ dergelijken zetel hebbende; dit moet dus eene zeldzaamheid zijn, en het was ons geoorloofd haar niet te voorzien ; maar zij bevestigde nog meer deze fondamen- tale bewering onzer diagnose , dat de zetel des gebreks moest gelegen zijn aan de basis en omtrent de middellijn der hersenen, zonder voorwaarts de chiasma nervorum op- ticorum en achterwaarts den voorrand der protuberantia cerebri te overschrijden. Vergeten wij buitendien eene zeer (564 ) gewiglige omstandigheid niet; het is het zamengaan (coin- cidenee) van die voor zoo verre wij weten, ten. minste door de schrijvers niet opgeteekende , buitengewone zit» plaats , met een evenmin gewoon verschijnsel, namelijk het beginnen der verlamming met de onderste ledematen, Zouder er eene voorbarige slotsom uit op te maken, zal deze daadzaak niet te min als een antecedent der aandacht zeer waardig, in de jaarboeken der wetenschap aanwezig blijven. Latere overeenkomstige waarnemingen moeten be- wijzen of dat zamengaan alleen is toe te schrijven aan het toeval of wel het gevolg is geweest eener bestaande, maar tot hiertoe onopgemerkte wet in de pathologische physio- logie der hersenen (1). 3. De bedden der gezigtszenuwen en de gestreepte lig- chamen werden. zoo als wij ook vooruitzagen , verweekt gevonden, Met Andra! beschouwen wij de witte verwee- king der hersen-zelfstandigheid, die men bij kwaadsap- pige en vooral hydropische voorwerpen aantreft, alg oe- demateus ; maar dit is de tweede periade der sereuse in- filtratie, het midden houdende tusschen de toeneming der hersenvastheid, gelijk men die gezien heeft als de meest versche of nieuw ontstaan zijnde verandering aan de haemispheren, en de sgero-purulente verweeking van den grond der middelste holte, als meest gevar- derde verandering van den overgang van die oedema- tense werkdadigheid waarvan het karakter de sereuse infiltratie is, tot de ontstekingswerkdadigheid, gekenmerkt door een bloed-en weldra etter -infiltratie in de weefsels, hd (1) Ik ken slechts de beschrijving der hersenverweeking door Bayle en Cayol, in het artikel, Cancer, van de dietionnaire des sciences mé- dicales, die de symptomen van verlamming doen aanvangen met de verzwakking in de beenen, Zouden het gevallen zijn analoog aan het onderwerpelijke , die tot type hunner beschrijving gediend hebben ? ( 565 ) En men beschuldige ons niet, van eigendunkelijk in deze verklaring gehandeld te hebben. De dagelijksche analogie is daar, om haar te bewijzen, Of liever zie: eene geringe irritatie bijv. door een vesicatorum voortge- bragt, veroorzaakt aanvankelijk niets anders dan de uit- storting van sereuse vloeistof ; houdt de irritatie aan of werdt zij sterker, dan heeft er uitstorting van fibrine met serum plaats; maar bereikt de irritatie het summum van werkzaamheid, dan wordt niet slechts de liquor sanguinis, waar wel de collectieve in een geheel verzamelde zamen- stellende deelen des bloeds uitgestort , er heeft ecchymosis subcutanea plaats. Het is hier noch de tijd, noch de plaats om een twistgeding over den aard der hersenver- weekingen aantevangen; het zou dwaas zijn te gelooven dat zij identisch was; zij moet verschillend zijn, omdat zij aanleiding heeft kunnen geven tot zoo vele verschillende meeningen ‚ over dit onderwerp door geleerden van even- veel naam en onderscheiding geopperd, Zoo beschouwt Lallemand haar, als steeds van ontstekingachtigen aard te zijn, nu eens bestaande in de infiltratie van bloed (roode verweeking) dan weder in de infiltratie van pus of van sereus purulente vloeistof. (2de periode van de Iste geele of witte verweeking). Rostan gelooft, dat zij het gevolg is van eenen ziekelijken toestand , die een geheel eigenaardige natuur heeft (état morbide essentiel) , dien hij atarigue noemt, zonder zich verder over den wezenlijken aard uit te laten. „ddercrom- lie ziet er eene afsterving van weefsel, het gangraena cerebri in ; „dAndral nu eens een gevolg van inflammatien, dan weder van oedemateuse infiltratie; eindelijk hebben in den laatsten tijd Gluge, Valentin en zeer kort gele- den Bennet zich overtuigd van den verschillenden aard der verweekiugen ; zij gelooven bewezen te hebben, dat eene. verweeking der hersenen waaraan gedurende het le- ( 566 ) ven ontstekingsverschijnselen beantwoorden, gekenmerkt wordt door het aanwezen van exsudatieve ligchaampjes die den vorm van kernen aannemen, aanhoopingen van kernachtige bolletjes etc. in het verweekte hersenweefsel, terwijl men verweekingen aantreft, waar niets dergelijks wordt waargenomen ; dit zijn de zoodanige, die gedurende het leven niet vergezeld waren van ontstekingsverschijnge- len. Bevestigt zich deze zaak door latere nasporingen , dan is zij bestemd om een nieuw en meer helder licht over dit onderwerp te verspreiden. Het zij voor ons ge- noeg in het onderwerpelijke geval vier verschillende toe- standen van het pathologisch bestaan der hersenvezels aangetoond te hebben: 1. een ligte graad van verharding van de hemispheren; 2. de witte verweeking in de bedden der gezigtszenuwen en de gestreepte ligchamen; 3. de roode verweeking, de omstreken innemende van 4. de geele verweeking, zetelende aan de basis der middelste hersen- holligheid. Dit zijn de vier anatomische toestanden, die beantwoorden aan de vier volgende pathologische processen. (a) Eerste periode van oedemateuse infiltratie. (5) Tweede periode van oedemateuse infiltratie. (c) Infiltratie van bloed, vanwaar de inflammatie begint rondom de (d) purulente infiltratie, gewonen uitgang der ontsteking in de hersenen zoo als overal elders. Had de lijder nog een of twee dagen geleefd, dan hadden wij buiten twijfel eene kleine etteraanhooping, een waar absces, te midden van deze sero-purulente infiltratie, die de bewerktuiging van den tuber cinereum verstoorde, gevonden. A, Een ander necroscopisch verschijnsel, dat wij niet voorzien hadden, was het bloedextravasaat, tusschen de dura mater en de buitenste plaat der arachnoïdea;— en dat wel om redenen! Geen enkel sijwptoom, inderdaad, deed het vermoeden, uitgezonderd de weinige wanorde van het denkvermogen en de ligte coma, die in de twee Al ennn _ ( 567 ) laatste dagen bestonden, en genoegzaam werden ver- klaard door de sereuse uitstorting in de spinnewebben vlies-holte , welke zelfs onze verwachting overtrof. Dit is dan ook eene rede, waarom wij zeer genegen zijn, deze bloeduitstorting zoowel als een gedeelte der sereuse uit- storting te beschouwen als een gevolg van den dood, of minstens als eene gezellin der laatste levensoogenblikken. Elders hebben wij reeds gezegd, dat de gevaarlijkste klip der necroscopische nasporingen bestaat in het gevaar om, den pathologischen toestand te verwarren met de gevolgen van werking en terugwerking der stof, die aan de phijsische en chemische wetten is prijs gegeven. Dit geval is er het bewijs van; wat zou het geweest zijn, indien wij met de lijkopening tot den volgenden dag hadden gewacht? Die groote hoeveelheid bloed, eerstens zijpelende door het beenweefsel heen, vervolgens door de dura-mater , waar- nemende, dachten wij onmiddelijk aan apoplexia meningea, voor de eerste maal bij kinderen beschreven door Serres en die sedert dien tijd zich tot volwassenen uitstrekkende op eene wonderbaarlijke wijze zich vermenigvuldigd heeft. De periodieke schriften wemelen van hersen vlieshaemorrha- giën, die gedurende het leven door niets bijzonders geken- merkt werden. Walleixr, Tonnek, Greenhaw, Barthez en Rilliet hebben achtervolgens over dit onderwerp geschre- ven en de waarnemingen ontbreken niet. Zou een groot gedeelte dezer laatsten niet op de onze gelijken, een zuiver effect van den dood daarstellende ? (1) (1) Naauwelijks vijftien dagen geleden, teekenden wij in onze ver- zameling van aanteekeningen denzelfden overvloed van bloed, zijpelende door het beenig gewelf des craniums en door de dura-mater heen, op, bij een individu, hetwelk behalve eenige teekenen van hersenconges- tie, niets buitengewoons tijdens het leven opgeleverd heeft, (368 } 5. Eene hevige peritonitis, was aanwezig em wij haddeu er niet, het, minste vermoeden van; het waarom, hebben wij vroeger uiteengezet. Wij zullen doen opmerken, dat sedert den. Isten April zich gedagteekend hebbende, zoo als eene buitengewoone. gevoeligheid. van de regio epigas- trica op, dat tijdstip (de middelrifs wand, vau heb perito- neum was, vooral aangedaan) aanduidde, zij reeds, den 7deu zou moeten overgegaan zijn in een, eltervormig exsudaat. Dit was evenwel het geval niet; want de ziekelijke werk— dadigheid in de hersenen, heeft er den, loop. van uitgewischt, evenzeer als zij een’ niet twijfelachtigen invloed op het, pathologisch proces. in de omkleedende deelen van het, hast uitoefeude. 6. De blaas was door pis uitgezet, terwijl wij vaorour dersteld, hadden. dat; zij ledig was. De onderdrukking ders afscheiding, of eenvoudiglijk der uitwerping van de pis, is. een gewoon verschijnsel in hersenaandoeningen; dit, is ook, een der meest nadeelige momenten der prognose. Is de uitloozing alleen belet, dau grijpt dit plaats, piet, slechts uithoofde. der verlamming vau de, buikspieren en der tunica muscularis propria van dit receptaculuus, maar ook nog omdat het sensorium commune de prikke lende. werking der pis op het slijmvlies der blaas niet meer gewaar wordt; eveneens als ia ons geval de irritatie wan het, peritoneum geene gewaarwording op. hetzelve daarstel, de. Gewoonlijk vindt men in die gevallen de, regio hijpor gastrica opgezet; maar buitendien outwaart, men „ naauw- keurig waarnemende, dat de urien droppelsgewijs door het orificium urethrae ontsnapt. De phijsiologie verklaart dit verschijnsel. De functie der sluitspieren bestaat in het bewerken eener zekere zamensnoering om de openingen hunner receptacula, zich verzettende tegen de uitvloeijing der vloeistoffen, die er in bevat zijn. De wil kan deze za- mensnoering verweerderen,, maar bij kan. nieke woor de ( 3569 ) ontspanning der sluitspieren, welke geen ander gevolg kan zijn, dan van het gebrek aan werkdadigheid, van hare verlamming (1). Maar niet zoodra heeft zij plaats, of de bevatte vloeistoffen, geen’ slagboom meer ontmoeten* de, vloeijen weg ten gevolge hunner eigene zwaarte. De onwillekeurige darmontlastingen in den nacht van den 6den April waren er het bewijs van ten aanzien van het rec- tum. Bij analogie oordeelende, moest de pisloozing, den gevulden toestand der blaas vooronderstellende, droppels- gewijze plaats grijpen. Intusschen was dit het geval niet en om de oorzaak van dwaling nog te vermterderen, ont- waarde men niets in de regio hijpogastrica. Wij moesten das de onderdrukking der pisafscheiding in de nieren aan- nemens vân daar de hijpothese van hijperaemie in deze organen. Bit alles overtuigt alzoo van de noodzakelijk- heid om zieh in dit opzigt te. verlaten, noch op het onderzoek der glans penis, noch op de betasting van de regio hijpogastrica, maar eenig en alleen op de invoering van den catheter. Overigens kon de urine op den 7den April des ochtends slechts in eene kleine hoeveelheid aan- wezig zijn geweest, eh zich tusschen 7 ure des morgens en drie ure des avonds, het tijdstip van het overlijden des lijders, aangezameld hebben. Misschien heeft ook, ia weerwil van de verlamming der buikspieren, van den spierrok en van het verlies der gevoeligheid in de mucosa vesicae, de sluitspier een gedeelte van hare activiteit be- houden. Wat nu ook van deszelfs oorzaak moge zijn, zoo verklaart dit lanedarig verblijf van een zoo bijtend vocht als de urine in de blaas, genoegzaam den geinjec- (1) Gedurende de plaats hebbende normale uitwerping van de pis, is de sphincter niet ontspannen, maar zijne zamensnoering is ‘overwonnen, door de grootere kracht van den aandrang der pis ten gevolge van de zamentrekking van den spierrok der blaas en voóral der buikspieren. (570 ) teerden staat der mucosa vesicae, die evenmin ín onze rekenschap gevende reeks is opgenomen. Wij hebben ons in dit necroscopisch overzigt slechta bézig gehouden met de tegenstrijdigheden’, in hetgeen wij dachten te zullen vinden en dat wat wij werkelijk gevon- den hebben. De overeenkomstige punten behoeven geene ophelderingen. De gevallen voor zoo veel zij klaar en duidelijk zijn, spreken van zich zelve en indien er oorzaak tot dwaling is, dan ligt de reden in de duis- terheid en den sluijer waarmede zich wederkeerig ver- scheidene een’ gelijken gang houdende pathologische pro- cessen in den organismus omhullen. Uit vrees dit geschrift met te veel wijdloopigheden te overladen, laten wij na, om ons met omstandigheden van ondergeschikt belang in onze waarneming bezig te houden; zoo als de pathoge- netische analogie der weivochtaardige en vetachtige infiltra- tien; de betrekkingen van gevolg tot oorzaak tusschen de hijpersarcosis van het hart en de vernaauwing der aor- ta; de bleeke kleur en het afwezen van ulceratien, na eene zeer overvloedige en zeer verouderde diarrhoea se- rosa, in de mucosa intestinalis; de veel sterker uitge- drukte hijperaemia hijpostatica in de linker long; een merkwaardig zamengaan met de aan die zijde meer gevorderde verlamming van beweging en gevoel (zou het niet eene daadzaak zijn ten voordeele der identiteit van de bron der werkdadigheid in de nervus vasomotorius en die van het dierlijke leven pleitende (?); de versche staat der adhaesien tusschen de twee platen der arachnoïdea, zonder verdikking, zonder ondoorschijnendheid en vooral zich gemakkelijk latende verscheuren, aan eene arachnitis slechts drie dagen aanwezen hebbende beantwoordende ; — tegenovergesteld aan die stevige granulatiën en adhaesiën, die lang bestaan hebbende spinnewebbevliesontstekingen of zulke, waarvan de dagteekening zich verliest in den (B11) nacht der anamnese, achterlaten. Elk dezer verschijnselen bevestigt de waarheid, dat de anatomia patholcgica … nim- mer de positieve en wel waargenomene daadzaken verloo- chent, even als wederkeerig de duistere gevallen.door ne- croscopische inlichtingen helder worden. Het zijn slechts de verminkte waarnemingen, die een schijnbaar mistrouwen op de bron van licht werpen, die de studie der necrosco- pische stoornissen, opgehelderd door de analijse der ziek- teverschijnselen voor het afsterven doet schitteren. Om deze bewering te onderschragen, willen wij kortelijk de onderscheidende kenmerken tot het bepalen eener dif- ferentiele diagnose van eenige meest gewone aandoeningen der hersenen en derzelver omhulsels doorloopen. 1. Phlegmasia cerebri. Cephalalgie, pijnen in de le- den, tetanische strakheid in de spieren, buiging der ge- wrichten, weldra verlamming en hare afwisselingen met de spasmodische verschijnselen. 2. dpoplexia sanguinea. (Uitstorting van bloed in een middelpunt). Plotselinge verlamming, haar summum op het oogenblik harer verschijning bereikt hebbende, vervolgens kunnende verminderen of wel opgevolgd wor- den, door de verschijnselen van ontsteking. Met de ver- lamming bestaat er verlies van bewustheid, coma, dik- wijls ronkende ademhaling; verschijnselen van congestie naar het hoofd. 3. Congestio of infiltratio sanguinea progressiva. Plethorische constitutie, sijmptomen van actieve congestie naar het hoofd, verdoovingen in de leden, weldra klim- mende verlamming of opvolgende afneming der verschijn- selen. A. Oedema cerebri. Kwaadsappige constitutie, onbedui- dende spierzwakheid ín den beginne, vervolgens zeer langzaam vermeerderende: bij den aanvang geen der. ac- tieve congestieverschijnselen naar het hoofd; kunnende overgaan in toenemende resolutie der sereuse infiltra- tie, of in klimming der verlamming; meestentijds in dit Jaatste geval opgevolgd door ware phlegmasie in het geïn- filtreerde punt. 5. Mrachnitis en hijdrocephalus acutus. Convulsiéve verschijnselen bij tusschenpoozen zich herhalende, dé- lirium , weldra afneming van het denkvermogen, nà elken aanval vermeefderende, en een meerdere of mindere stáat van verdooving. Alsdan ontstaat ophouding van alle con= vulsien, helklinkende kreten, slaapzuchtige bewusteloos- heid of verlamming, ingeval dat het hersenweefsel zelf secundair aangedaan is, of dat de opvolgende uitstorting belangrijk genoeg is; om door drukking een gedeelte der hersenfunctien te vernietigen. In weerwil dezer scherp genoeg afgebakende kenmerken íe de diagnosis der hersenziekten er verre af van ge- makkelijk te zijn; dezelve vereischt een fijn oordeel, eon geestelijk vermogen van zamenhechting of vêrbinding, op doszelfs juiste waarde het gewigt der twaargenomete ver- schijnselen wetende te schatten. Wie zou bijv. gedacht hebben aan den nóòdlottigén uitgang dezer aandoening in het kort tijdsverloop van 17 dagen, toen de zieke voor de eers- te maal eene liste verzwakking in de kuiten te kennen gaf ? Het is alzoo de gang der ziekte, die ons inlichting moet geven, en men moet dergelijke aandoeningen nim- mer met ligtvaardigheid behandelen, wooral wanneer zij eene langzame maar klimmende toêteming verraden en roet een” gelijkmatigen stap, naar een uitéinde, hetwelk men moet trachten te raden , heengaan. Daar alle onze studien steeds het therapeutische gé- deelte ten doelwit moeten hebbèn, kunnen wij niet mala- ten eeu woord over de behardeling te spreken. Over dit onderwerp heerscht nog eene groote verscheidenheid van meeningen, zoo wel ten gevolge der onzekerheid in de (573) wijze van beschouwing van den aard der voornaamste hersenaandoeningen, als wel door de uitsluitend stelsel- zuchtige denkbeelden , die door het vooroordeel geboren werden. Hoe dit zij, eene krachtige ontstekingwerende behandeling in haren geheelen omvang komt in het mee- rendeel der gevallen te pas, n.l. algemeene-en plaatselijke bloedontlastingen, aanwending van ijs op het hoofd, wel- dra door krachtige revulsiva naar het darmkanaal en naar de huid opgevolgd wordende. Maar zullen deze middelen met goed gevolg aangewend worden, dan moeten er geene dubbelzinnige teekenen eener actieve terugwerking van den organismus aanwezig zijn; ook heeft men gezien, dat wij ons wel gewacht hebben tot dezen antiphlogistischen toe- stel onze toevlugt te nemen, want de algemeene uitdrukking der pathologische processen bij onzen lijder, was een chro- nische gang der voornaamste toevallen ; zoo als dan ook de zaak wel niet anders kon plaats hebben met eene constitu- tie, besmet door eene langdurige gebrekkige assimilatie en bijgevolg even gebrekkige bloedmaking, zich genoegzaam te kennen gegeven hebbende door de vloeibaarheid van het bloed na den dood; — men herinnere zich, dat men nergens den minsten gestolden bloedklomp heeft kunnen vinden. Hier had de kunstmatige vermindering van de bloedmassa , het weinige overblijvende levensvocht aan den organismus ontnomen. Sereuse en misschien wel bloedige uitstortin- gen in vele organen zouden er ongetwijfeld de gevolgen van zijn geweest en het einde zou niet nagelaten hebben zich nog sneller in te stellen, hoe wel zeker met eene duidelijke verandering in de groep der voornaamste ziekte- verschijnselen. De revulsiva konden hier het eenige hulp- middel zijn; maar de chronisch ziekelijke staat der intes- tina ons verhinderende van dien kant te handelen, bleven de piswegen over als krachtige uitdrijvende werktui- gen bij organische processen, van welke de uatuur zich 85° 5. 4° AFLEV. 31. (874) dikwerf uit eigen beweging bedienende, ons den weg aan- wijst in analoge gevallen. De pisdrijvende middelen heb- ben bovendien bij kwaadsappige, door langdurig lijden verzwakte constitutiën het voordeel, om aan het bloed slechts die grondbeginselen te ontnemen, die het niet be- hoeft tot het onderhouden des levens in de organen; want de pis, zoo wel als de darmexcreta, dienen slechts om niets anders uit het bewerktuigde ligchaam te voeren dan hetgeen van hoegenaamd geen nut voor hetzelve meer kan zijn. Daarom is dit zoo menigmaal de weg, door de principia morbosa (contagia) gekozen, wanneer eene po- ging der natuur het zoo verre brengt om hen uittedrijven. De vrees voor gastritis belette ons dezelve in sterker werkende dosis toe te dienen. De lijkopening belastte zich er mede om aantetoonen, dat onze vrees overdreven was. Met de diuretica verbonden wij de revulsiva naar de huid, sinapismi, vesicatoria, prikkelende linimenten enz. maar alles zonder goed gevolg, want de zetel van het kwaad was te diep ingeworteld. Het kokende water op de on- derste ledematen aangewend, is in die gevallen een veel vermogend revulsivum , maar het is een wreed middel en voor welks aanwending men meer kans van goed gevolg moet hebben, dan in het onderwerpelijke geval plaats vindt. Wijders zal men er nimmer gebruik van maken, dan wan- neer de lijder buiten kennis is, hetgeen hier het geval niet was. Misschien zal men ons verwijten, dat wij het gebruik der strijchnine stilzwijgend zijn voorbijgegaan. Wij vergaten dezelve niet; met deszelfs welbewezene, in- vloedrijke eigenschappen op het centrum des zenuwstelsels, met de wel bevestigde bewijzen van goed gevolg in som- mige gevallen van verlamming, kan de strijchnine nimmer nalaten zich der gedachte des geneesheers in gevallen, overeenkomstig aan het onze , aan te bieden. „Hoe voor- ziglig men evenwel met deszelfs gebruik moet ziju, be- (575) wijst de snelle toeneming van verlammingsverschijnselen na twee dagen van deszelfs aanwending in eene zeer on- beduidende dosis, tijdens het verblijf van den lijder buiten het hospitaal, en eene merkbare vermindering van die- zelfde verschijnselen , zoodra men met de toediening op- gehouden had. Den 30sten en 3Isten Maart nam de lijder per dag + grein strijchnine ín pillenvorm; tot dus verre bespeurde hij geen enkel verschijnsel van den kant van het gezigtsvermogen; den 3lsten Maart, een zwak ge- zigt; den Isten April volslagen blindheid, met bijna ge- heele verdwijning van de iris rondom de pupil. Ophou- den met de toediening van strijchnine, diuretica, vesica- toria, sinapismi; merkbare terugkeer van het gezigt op denzelfden avond, welk vermogen tot twee of drie dagen voor den dood nooit zoo volkomen opgeheven was als in den ochtend van den Isten April. Heeft dit alles wel eene verklaring noodig ? Mogt de door mij opgeteekende waarneming en de analijse der bijzonderheden, die zij heeft aangeboden , aan de zoodanigen onzer ambtgenooten, die minder dikwerf in de gelegenheid zijn geweest om gelijksoortige van nabij te zien, van eenig nut zijn voor de diagnostis der ziekten van de hersenen ; mogt bovenal deze onvolmaakte proeve hen opwekken om de belangrijke gevallen, die zich nu en dan in hunne respectieve diensten voordoen, verrijkt met een schat van opgemelde bijzonderheden en met door de- zelve uitgelokte praktische overwegingen, ter algemeene kennis te brengen — dan zouden wij meer dan beloond zijn , voor de kleine moeite, die wij ons gegeven hebben met het mededeelen van een geval, dat in zoo vele opzigten de aandacht van deskundigen verdient. Samarang , 15 April 1846. WAZKLEWICZ, nne end SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN HET MINERAAL WATER VAN PABLINGA Ni. Het water was verzameld door den Dirigerenden Officier van Gezondheid Fromm. Drie dagen na de inzameling werd met de analijse begonnen. De temperatuur van het “water in de bron was niet opgegeven. Er had zich een graauwwit bezinksel op den bodem der flesschen afgezet. Dit bezinksel bestond uit kieselzure aluinaarde en iijjzeroxijde, welke werktuigeliijjk door het water waren medegevoerd. Boven dit bezinksel was het water helder. Hetzelve was zonder reuk. De smaak vrij sterk, zuiver zout. Soortelijke zwaarte 1,0095 bij 32 R. Qualitatieve analijse. 1. Lakmoespapier werd door het water niet veranderd. 2. Rood gekleurd lakmoespapier werd door het water weder duidelijk blaauw gekleurd. 3. Door bijvoeging van kalkwater werd hetzelve sterk wit, troebel, zonder dat deze troebeling door bijvoeging van meer mineraalwater verdween. (1) Pablingan ligt ten Z.0. van den Oengarang , 20 palen van Samarang , @ palen van den grooten weg verwijderd. ( 577 ) 4. Papierrepen, met loodazijn bevochtigd, werden niet zwart gekleurd; maar overtrokken zich met een zuiver wit beslag. 5. Een gedeelte van het water werd tot op +; van des- zelfs volumen uitgedampt en gefiltreerd. Hierbij bleef eene geringe hoeveelheid van een graauwwit poeder op het fil- ter terug, hetwelk tot nader onderzoek werd bewaard. 6. Salpeterzuur of zoutzuur, bij het water gevoegd, veroorzaakte eene sterke ontwikkeling van luchtblazen, zonder reuk. Koolzuur, met een alcali verbonden. 7. Het door zoutzuur zuurgemaakte uitgedampte water bleef na bijvoeging van zoutzure barietaarde helder. 8. Door bijvoeging van salpeterzuur zilver bij het door salpeterzuur zuur gemaakte water, ontstond een sterk praecipitaat, in ammonia oplosbaar. Chloorzilver. 9. De boven het chloorzilver staande, nog onontlede salpeterzuur zilver houdende vloeistof werd in het zon- licht bruin. Organische stof. 10. Bij een gedeelte van het geconcentreerde water werd stijfseloplossing en vervolgens salpeterzuur gevoegd. Hier- door werd hetzelve lichtblaauw gekleurd. Jodium. Bij het niet uitgedampte water was geene reactie op jodium te bespeuren ij 11. Door bijvoeging van sterk, met chloor bezwangerd water was geene merkbare kleurverandering waar te nemen. 12. Zwavelammonium bragt in het uitgedampte water geene verandering te weeg. 13. Door zuringzuur werd insgelijks geene troebeling te weeg gebragt. 14. Door koolzure ammonia ook geene verandering. 15. Uit een gedeelte van het uitgedampte water werd het chloor met het jodium door eene oplossing van salpeterzuur zilver gepraecipiteerd. Van het chloorzilver afgefiltreerd , werd uit het filtraat door zoutzuur het overvloedig bij- (578 ) gevoegde zilver gepraecipiteerd. Op nieuw gefiltreerd, tot droogwordens uitgedampt, in slappen wijngeest opge- nomen en eene oplossing van Platinachloried in slappen wijngeest bijgevoegd zijnde, werd hierdoor ook na lang staan geen praecipitaat verkregen. 16. Een gedeelte werd tot droogwordens uitgedampt en het verkregene zout op eenen platinadraad in de binnen- ste vlam eener wijngeestlamp verhit. Hierdoor werd de buitenste vlam sterk geel gekleurd. Soda. 17. Het bij 4 door het uitdampen van het water afge- scheidene poeder werd met zoutzuur behandeld. Hierdoor loste het zich onder ontwikkeling van koolzuur op. 18. Deze zoutzure oplossing werd tot droogwordens toe uitgedampt en met een paar droppels zoutzuur en water opgenomen. Hierbij bleef een weinig kieselaarde terug. 19. Bij een gedeelte der zoutzure oplossing werd am- monia en vervolgens zwavelammonium gevoegd. Hierdoor was geene merkbare kleurverandering waar te nemen. 20. Door koolzure ammonia werd een sterk praecipitaat geboren. 21. Door eerst zoutzure ammonia en zuringzure potasch bij te voegen ontstond een vrij sterk praecipitaat. Malk- aarde. à 22. Van de kalkaarde afgefiltreerd, werd bij het filtraat een weinig ammonia en phosphorzure soda gevoegd. Hier- door werd ook nog een wit praecipitaat geboren. Mag- nesia. In dit water is dus aanwezig: koolzuur, chloor, jodium, kieselaarde, kalkaarde, magnesia, soda en organische stof. Deze bestanddeelen waren in het water verbonden als Chloorsodium, Joodsodium, Koolzure soda, Dubbel kool- zure kalk, Dubbel koolzure magnesia, Kieselaarde en Organische stof. (579) Quantitatieve analijse. 1. Bepaling der vaste bestanddeelen. — 6000 greinen van het mineraal water werden tot droogwordens uitge- dampt en zacht gegloeid, waardoor de organische stof werd vernietigd. Dezelve lieten 90,5 gr. vaste deelen aan gewigt achter. Dat is 15,083 op 1000 deelen. 2. Bepaling van het Koolzuur. — Bij 3000 gr. werd eene oplossing van zoutzure barietaarde gevoegd, zoo lang er een praecipitaat ontstond. Dit praecipitaat van kool- zure barietaarde werd verzameld, gedroogd en gewogen. Hetzelve bedroeg aan gewigt 21,50 gr. Deze beantwoor- den aan 4,824 koolzuur. Dat is op 1000 deelen 1,608. 3. Bepaling van het Chloor. — De bij 1 terug geblevene vaste bestanddeelen werden met water behandeld; hierdoor werden 45 gr. onoplosbare bestanddeelen terug gelaten. Er waren alzoo 88 gr. weder in water opgelost. Van de in water opgeloste bestanddeelen werd de oplossing naauwkeurig in twee gelijke deelen verdeeld. Vervolgens werd bij de helft salpeterzuur gevoegd, tot dat dezelve zuur reageerde en dan eene oplossing van salpeterzuur zilver bijgevoegd, zoo lang er een praecipitaat ontstond. Het hierdoor verkregene chloorzilver werd verzameld, gedroogd en gesmolten. Hetzelve bedroeg aan gewigt 83,75. Deze beantwoorden aan 20,655 chloor. Dat is op 1000 deelen water 6,835. 4. Bepaling der Kieselaarde. De bij 3 door behande- jing met water teruggebleven 45 gr. poeder werden in zoutzuur opgelost. Vervolgens werd de zoutzure oplossing tot stuifdroogwordens toe uitgedampt en daarna in water met weinig zoutzuur opgenomen. Hierbij bleef de kiesel- aarde terug. Deze bedroeg, gegloeid zijnde, aan gewigt 0,125 gr. Dat is 0,021 voor 1000 deelen. 5. Bepaling der Kalkaarde. — Bij het filtraat van de ( 580 ) kieselaarde werd eene oplossing van zoutzure ammonia en vervolgens van zuringzure potasch gevoegd. De hierdoor verkregene zuringzure kalk werd door gloeijen in kool- zuren kalk veranderd. De verkregene koolzure kalk be- droeg aan gewigt 1,50 gr. Deze beantwoorden aan 0,844 kalkaarde. Dat is O,l4L op 1000 deelen water. 6. Bepaling van de Magnesia. — Van den zuringzuren kalk afgefiltreerd, werd bij het filtraat phosphorzure soda en ammonia gevoegd. Het verkregen praecipitaat werd verzameld, gedroogd en gegloeid. Hetzelve bedroeg aan gewigt 0,875 gr. Deze beantwoorden aan 0,328 magne- sia. Dat ís 0,0535 op 1000 deelen. Verder werd nog eene proef genomen om het jodium gehalte te bepalen, doch was de nog overige hoeveelheid water, 16 med. oncen , te gering om hiermede tot een voldoend resultaat te komen. | 7. Bepaling der Soda. — Het totaal der,vaste bestand- deelen op 1000 deelen was … … … . 15,083 Het totaal van de verkregene overige bestanddeelen 8,708 \ Rest voor de soda . n . t d . . 6,375 Resultaat. Het water bevat op 1000 deelen. Drooge koolzure soda 3,082 of gekristall. koolz. soda 8,276 Chloorsodium . . 11,409 Kieselaarde … . . 0,021 Dubb. koolz. kalkaard. 0,360 » » magnesia 0,166 Joodsodium . . . sporen. Organische stof . . onbepaald. Tot. der bestandd. 15,038 ( 581 ) Bij dit water was nog een steen gevoegd, welke uit de bron was genomen. Dergelijke steenen komen bij de bron in groote hoeveelheid voor. Het was een vuil geelachtig witte steen; tot poeder gebragt, geheel wit, met eene menigte gaten doorboord. Waarschijnlijk bevonden zich in deze gaten organische stoffen, welke vergaan zijn. De steen was zonder reuk en smaak; soortelijke zwaarte 2,64. Voor de blaaspijp onsmeltbaar. Na het gloeijen alcalisch reagerende. Qualitatieve analijse. o < 1. Bij sterke verhitting in eene glazen buis werd een weinig water uitgedreven. 2. De steen was onoplosbaar in water. 3. In zoutzuur, onder sterk opbruisen, zonder reuk ontwikkeling geheel oplosbaar. Moolzuur. 4, De zoutzure oplossing, tot droogwordens uitgedampt en met weinig zoutzuur en water opgenomen zijnde, bleef. hierbij kieselaarde terug. 5. Het filtraat van de kieselaarde gaf met bloedloog en zoutoplossing eene blaauwe kleur en na lang staan een blaauw praecipitaat. Yazerorijde. 6, Door ammonia werd een praecipitaat geboren, het- geen, wanneer er zoutzure ammonia werd bijgevoegd, ge- deeltelijk weder verdween. Magnesia. 7. Bij een gedeelte der oplossing werd zoutzure ammo- nia en vervolgens ammonia in overmaat gevoegd. Hier- door werd een praecipitaat geboren, hetwelk bijna geheel oplosbaar was in bijtende potasch. .dluinaarde. 8. In de verdunde oplossing bragt zwavelzuur geene verandering te weeg. Wanneer men evenwel vervolgens aleohol bijvoegde, werd een sterk praeeipitaat geboren. 9, Bij een gedeelte der oplossing werd zoutzure ammo- ( 582 ) nia en vervolgens eene oplossing van züre zuringzure po- tasch gevoegd, waardoor een sterk praecipitaat werd geboren. Kalkaarde. 10. Van de zuringzure kalkaarde afgefiltreerd, werd nog phosphorzure soda en ammonia bijgevoegd, waardoor nog een wit praecipitaat werd geboren van phosphorzure magnesia ammonia, Deze steen is dus zamengesteld uit Koolzuur, Kiesel- aarde, Aluinaarde, Yzerorijde, Kalkaarde en Mag- nesia. Quantitatieve analijse. 1. Bepaling van het Water. —120 greinen van den steen werden tot poeder gebragt en verhit. Hierbij ver- loren zij aan gewigt 1 gr.; zijnde het aanwezige water. Dat is op 100 deelen 0,834. 2. Bepaling van het Koolzuur. — 60 gr. van den steen werden in een naauwkeurig gewogen fleschje gedaan en eene naauwkeurig gewogene hoeveelheid zoutzuur bijge- voegd. Het gewigt van het zoutzuur met het steenpoeder en het fleschje zamengeteld zijnde , zoo verloor het geheel door de bijvoeging van het zoutzuur , na verwarming — om het koolzuur geheel uit te drijven — aan gewigt 25,5 gr. 5 zijnde het koolzuur. Dit is 42,50 op 100 deelen. 3. Bepaling van de Kieselaarde. — De zoutzure oplos- sing van 60 gr. werd tot stuifdroogwordens toe uitge- dampt en vervolgens met weinig zoutzuur en water opge- nomen. De hierbij terugblijvende Azeselaarde bedroeg, gegloeid zijnde , aan gewigt 0,25. Dat is 0,416 op 100 deelen. 4. Bepaling van de Aluinaarde en de Yzeroxijde, — Van de kieselaarde afgefiltreerd zijnde, werd bij het fil- traat zoutzure ammonia en vervolgens ammonia in over- ( 588 ) maat gevoegd. De hierdoor verkregene aluinaarde en üzeroxijde bedroegen aan gewigt 0,75. Dat is op 100 deelen 1,25. 5. Bepaling van de Kalkaarde. — Van de aluinaarde en iijzeroxijde afgefiltreerd, werd het filtraat door bijvoe- ging van zoutzuur veronzijdigd en zure zuringzure pot- asch bijgevoegd. De verkregene zuringzure kalkaarde werd door gloeijen in koolzuren kalk veranderd. De ver- kregene koolzure kalkaarde bedroeg aan gewigt 55,875 gr. Deze beantwoorden aan 31,452 Kalkaarde. Dat is 52,416 voor 100 deelen. 6. Bepaling van de Magnesia. — Van de zuringzure kalkaarde afgefiltreerd, werd bij het filtraat phosphorzure soda en ammonia gevoegd. Het hierdoor verkregene prae- cipitaat bedroeg, sterk gegloeid zijnde, aan gewigt 2,5 gr. Deze beantwoorden aan 0,916 magnesia. Dat is op 100 deelen 1,526. Resultaat. De steen bestaat alzoo op 100 deelen uit: a 0,833 NEE ete le ie ce en eo 2,500 Kalkaarde … . . . «…… … 52,416 Aluinaarde en iijzeroxijde . . . 1,250 MIERBEAEMO os ette ooo 0,416 Magnesia de dater wiek 1,526 Totaal . . . 98,94L eertse del en 1,059 100,000 Deze steen is dus kalksteen of kalktuf , welke zich uit het mineraal water heeft afgezet. Samarang , 24 Sept. 1846. H. W. Rovrns. Se DE WAARDE DER BESCHOUWINGEN VAN DEN HEER C. WAITZ, VOORKOMENDE IN HET TIJDSCHRIFT VOOR N. Z., Ssre JAARG., Ope AFLEV.; GETOETST AAN DE ERVARING EN LOGISCHE BETOOGKRACHT. —__— Kritiek is het onschatbaar voorregt der wetenschap ; vrijmoedig en zonder schroom , zonder aanzien des per- soons , daagt zij elke lettervrucht voor haren regterstoel; het is hare taak dezelve te toetsen aan de wetenschap en de ondervinding, zij kan niet dan heilaanbrengend voor de maatschappij en de wetenschap zelve zijn. Blijft zij hare roeping getrouw, dan behoort haar onderzoek zonder verschooning, maar ook zonder vooringenomenheid, be- daard, kalm en redelijk te zijn, vrij van hartstogt en persoonlijkheid. Wie er zijne zelfzucht, onbevredigde regtmatige , of, wat nog erger is, onregtmatige aanma- tiging onder mengt, verlaagt de kritiek en zich zelven ; hij is de vijand der wetenschap en staat hare bevordering in den weg, vermits er de opgewektheid en lust om voor het publiek ter harer uitbreiding te arbeiden door wordt verdoofd , daar ieder niet den moed heeft zich aan de striemen van zulk eene kritiek te wagen. Wel verre dus van het den heer Warrz ten kwade te duiden dat hij eenige beschouwingen en nog iets meer tegen ons werkje over de » Dijsenteria tropica” in het midden brengt, zouden wij ons daarin verheugen, in- dien zij den stempel droegen van die gegronde tegen- werping welke de waarheid bevorderlijk is en eene goede kritiek kenschetst. Dwalen is zoo menschelijk, dat wij geen oogenblik zouden aarzelen de deugdelijkheid zijner argumenten te erkennen, wanneer zij daarvoor vatbaar werden bevonden. Onderzoeken wij wat er van zij- ( 585 ) Op bladz. 1 van mijn boek en op meer andere plaatsen heb ik gezegd : » dat wijsgeeren en physiologen aannemen dat de mensch (tot welke verscheidenheid hij ook moge be- hooren), uithoofde zijner organisatie en van zijnen physiologi- schen toestand, het voorregt boven de dieren heeft om, ook verre van zijnen geboortegrond, op elk gedeelte van den aardbol, onder elke hemelstreek en temperatuur te kun- nen leven , zijn geslacht voort te planten en in stand te houden.” Her tegen heb ik aangevoerd en wetenschap- pelijk pogen te bewijzen, dat de mensch het hem door de natuur aangewezen klimaat niet aanmerkelijk overschrij- den kan, zonder zich bloot te stellen aan groote stoor- nis zijner gezondheid, aan veel gevaar voor zijn leven en zelfs voor de vernietiging van zijn geslacht. Ik heb dus geenzins beweerd, gelijk men het wil doen voorkomen , dat de mensch en het dier in het vreemde klimaat volstrekt niet leven kunnen, maar slechts dat zij daar niet zoo gezond leefden en er vroeger stier- ven , dan wanneer zij op hunnen geboortegrond waren ge- bleven en bovendien gevaar loopen, hun geslacht te zien uitsterven. Voor ons, die een vreemd klimaat bewonen en met eenige oplettendheid gadeslaan, wat met ous zelve en rondom ons gebeurt, schijnt deze meening weinig betoog te behoeven, zoo eenvoudig en waar, dat zelfs de minst oplettende er de gegrondheid van zal willen erken- nen. Het is bijna onbegrijpelijk hoe een geneesheer onder ons er uit zuivere overtuiging tegen kan opkomen. Ik heb, om mijne stelling te staven, eene schrede verder moeten gaan dan andere schrijvers; ik heb zoo veel mogelijk statistieke opgaven opgespoord en daaruit, zoo wel als uit hetgeen ik had gezien en waargenomen, gevolgtrekkingen afgeleid. Wie daartegen in het openbaar wil opkomen, dient van deugdelijker bewijzen dan de mijne voorzien te zijn, om de gegevens te ontzenuwen 5 anders ware het nuttiger en eervoller te zwijgen, tot zoo lang men zulke bewijzen bezit. In stede dat de heer W. aan deze reglmatige en billijke eischen der kritiek voldoet, vergenoegt hij zich met eene opgave der menschen en dieren welke naar vreemde klimaten zijn overgevoerd, dààr thans nog leven en zich vermenigvuldigen, iets, wat wij niet hebben te- gengesproken , ofschoon het laatste voor den mensch nog niet toegevende. Het zijn bekende zaken voor degenen die in de wetenschap zijn ingewijd, maar zij voldoen haar niet; het is intusschen waarschijnlijk dat de oppervlak- kige lezer de zaak reeds als voldongen en in mijn nadeel ( 586 ) beslist beschouwt , niettegenstaande er geene schaduw van bewijs tegen mij is aangevoerd. Brengen wij de zaak ter toets. Wat, b.v., beteekenen de op vreemden grond overge- bragte en dààr levende dieren in den grooten schakel van het dierenrijk en tegenover het nog grooter aantal, wier overbrenging men vruchteloos heeft beproefd, zoo als hier kameelen, ezels, Arabische, Persische en Euro- pesche paarden, welke spoedig uitsterven, hetgeen re- censent niet onbekend kan zijn, maar die hij ziet heeft opgesomd. Waarom niet? Al ware tegen het aan- gevoerde niets in te brengen, dan nog zijn het uitzonde- ringen, welke den regel niet kunnen veranderen of te niet doen, dat het dier, onverschilligswelk, naar alle klimaten, naar elke streek der aarde kan verplaatst worden; b. v. de ijsbeer onder de tropen, de tijger aan de noordpool; (recensent heeft zeker niet goed gelezen, anders zou hij zich en ons deze aanhaling bespaard hebben). De mensch intusschen wordt overal aangetroffen; van hem willen wij alleen spreken. Op pag. 383 van de recensie voert de heer W. vele volken aan, die zich in een vreemd land hebben staande gehouden en vermenigvuldigd. Onder deze zijn de eerste drie de Joden, Arabieren en Zigeuners wel ongelukkig gekozen ; omdat het niet mogelijk is te bepalen, wat van hen zou zijn geworden wanneer zij niet » aan vervolging van de vereenigde magt der Christenen en de hardste onderdrukkingen onder sommige regeringen waren onder- worpen geweest,’ — door dit aan te voeren, heeft re- censent ons van eene wederlegging ontslagen, het bewijst volstrekt niets. i Gaan wij, ad 4, 5, 6 en 8 tot de Spaansche, Portu- gesche, Fransche en Duitsche Kreolen over, die in het vreemde klimaat leven en zich zouden vermenigvuldigen. Hierbij komt alles op de bepaling aan, wat men onder Kreolen verstaat; het spraakgebruik begrijpt er de ver- schillende soorten van vermengingen in; onder den collec- tiven naam van Kreool verstaat men, in het gemeene leven , menschen van de verschillendste kleurnuancen en oorsprong. De afstammeling eens Europeërs, zich met een kleurling vermengende, brengt een geslacht voort, dat, in physiologisch (natuurkundig meer eigenaardig dan natuurlijk, (?)) opzigt, reeds naar het klimaat is gewij- zigd; hij is en bliijft op zijn’ geboortegrond, heeft zich naar geen ander klimaat verplaatst en valt dus niet in den term van bewijs tegen ons: mijne bewering íe hierin (587 ) verkeerd opgevat of geweldig verdraaid voorgesteld. Om het gevorderde bewijs tegen ons te leveren, moet met cijfers worden aangetoond, hoeveel Spanjaarden, Por- tugezen, Franschen en Duitschers sedert Amerika's en Nieuw - Holland's ontdekking zijn overgevoerd , en hoe vele zuivere, onvermengde afstammelingen van hen nog bestaan. Is de sterfte onder hen zoowel als de pro- gressieve propagalie in geene te groote onevenredigheid met die op hunnen geboortegrond geweest, dan geven wij de zaak gewonnen. Maar voor en aleer dat recensent daarvan de statistieken, en ten opzigte van Java betere cijfers levert dan de onze, en zoo lang hij daartegen niets dan mogelijk- en waarschijnlijkheden of louter speculatieve gevolgtrekkingen weet in te brengen, zal men wel willen gevoelen, dat onze berekening in volle kracht blijft; behoudens eenige wijzigingen, die wij er zelve aan gegeven hebben of bij nadere nasporing nog geven zullen. Dat het intusschen niet ligt valt, mijne gegevens, de militairen betreffende, van onwaarde te maken, mag men afleiden uit de omstandigheid’, dat ik in de Arnhemsche courant van 12 Januarij 1845 een’ prijs daartoe uitloofde , welke nog niet is behaald: bij dezen verdubbel ik dezelve , wan- neer de heer W. er toe in staat is. De statistiek van Samarang, nopens de Christenen , berust op de registers van den burgerliijjken stand, die, zoo men weet, zorgvuldig moeten worden aan- gehouden. Zij gedoogen geen twijfel; het cijfer der dooden kwam mij enorm voor; op grond van desbe- trekkelijke opgaven uit andere residentien, bleek mij dat ik als gemiddelde sterfte onder civiele personen 1 van 12 kon aannemen, en daarop zijn mijne bereke- ningen gebaseerd ; derhalve is er niet zooveel tegen- strijdigs in mijne berekening als het schijnt : waren die inlichtingen meer volledig geweest dan die van Samarang, ik zou ze hebben medegedeeld; de heer W. meent, dat die sterfte niet hooger kan gesteld worden dan 1 van 13, waaruit zou volgen dat er van 100 personen , instede van 8,5 , slechts 7,7 stierven. Daarover wil ik niet twisten. Maar waarom mag recensent zijne argumenten wel uit ver verwijderde streken putten, waaromtrent wij geene con- trole bezitten, om de waarde of onwaarde van het be- weerde te beoordeelen? Zoo laug ons de aanzienlijke jaarlijksche aanvoeren van zoo vele duizenden naar M- merika of MNieuw - Holland niet worden voorgelegd, blijven wij in het onzekere. Waarom, b. v., zegt recensent niet liever: » zie, onder ons oog, op Java, ( 588 ) in het land onzer vreemdelingschap , leven immers eenige duizenden Europeanen en derzelver afstammelingen , die zich meer dan twee eeuwen hebben staande gehou- den; het is dus niet waar, dat wij gevaar loopen hier uit te sterven!’ Het lijdt geen twijfel of ook deze redenering zou geloovigen genoeg vinden. Om te weten wat er van zulke argumenten overblijft, als men ze analyseert, zou men het aantal Zwropeanen moeten kennen dat hier, sedert twee en een halve eeuw, is aangekomen , om zich in militaire of civiele betrekking te vestigen ; wij kennen het niet ! maar zuilen ook eens een speculatief cijfer aannemen. Stellen wij dat er op Java in het jaar 1610 te zamen, met Europesche en inlandsche vrouwen ‚ 1500 personen bestonden, geschikt ter voort- planting van onze afstammelingen (altijd nog een gemengd ras); hoeveel zou hun getal dan thans, na 236 jaren, moeten bedragen ? In Europa verdubbelt zich de bevolking in 40 à 45 jaren (in Pruissen zelfs in 26). Met onzen recensent, die jegens ons zoo schappelijk is, mogen wij miet minder genereus wezen. Ik wil dus de volksverdubbeling op Ja- va slechts op 60 jaren aannemen, Volgens die basis ver- krijgen wij de volgende uitkomsten : In het jaar 1610 aanwezig 1500 personen. » » _» 1670 verdubbeld 3000 » » » » 1730 » 6000 » » » » 1790 » 12000 » s » » 1850 » 24000 » « Op dit oogenblik zouden er dus bijna 24,000 Europe- anen met derzelver afstammelingen moeten bestaan. De meest zorgvuldige telling op 1 Januarij van dit jaar , heeft er echter nog geene 11,000 bijeen kunnen brengen. Wanneer men nu het gemiddeld getal gedurende 236 jaren aangekomene Europeanen slechts op 500 jaarlijks wil schat- ten, de militairen er onder begrepen, vermits zij niet onbeduidend tot de progressieve vermeuigvuldiging bij- dragen, welk een aanzienlijk cijfer zou men dan niet verkrijgen ; intusschen zijn er van de honderdduizenden slechts nagenoeg 11,000 overig. Wanneer deze aanvul- ling nu eens niet had plaats gehad, dan zouden immers reeds lang al onze afstammelingen moeten verdwenen ziju ? En nog wil men in twijfel trekken, dat wij hier gevaar loopen ons geslacht te zien uitsterven? Wie maar een weinig gezond verstand aan liefde voor de waarheid paart moet van onze meening overtuigd zijn. Recensent zal er wel tegen aanvoeren, dat ik van de berekening niet heb ( 589 ) N afgetrokken degenen, welke na eenige jaren weder zijn vertrokken ; maar er is ook niets voor het tienvoudig grooter getal aankomelingen opgebragt, hetwelk alleen sedert 1816 circa 50,000 bedraagt, doch ik wil niet karig zijn en nog een aanzienlijk rabat toestaan, de slotsom wordt toch ongunstig genoeg. Immers overal waar men de geboorteregisters openslaat wordt de geboorte voor de helft of een derde door de sterfte overtroffen! Het is zeer onjuist dat recensent (pag- 387) meent, dat eene be- volking van 1901 zielen rekenen mag op 169 jaarlijksche geboorten , het aantal Javaansche vrouwen dat er toe bij- draagt en nog al aanmerkelijk is, is in de 1901 zielen niet begrepen, zoo als ik duidelijk heb opgemerkt, maar dat hindert recensent niet, om zich te houden als of hij daar- van niets weet. Wij zullen intusschen eens aantoonen hoe de vreemdelingen bet op Batavia maken, alwaar de Eu- ropeanen niet minder gezond wonen en geregeld leven dan op andere strandplaatsen. Wij ontleenen de cijfers aan het Natuur- en Geneeskundig Archief, 3de jaargang , 2de aflev. , bladz. 236 en 237. — Sterfte verhouding te Batavia. Europeanen 1 van 12,48 = 88 : 1000 (I) Ambonezen 1 » 13,34 » 70 : 1000 Afrikanen U » 10,44 » 90 : 1000 Chinezen 1 » 16,53 » 60 : 1000 Inlanders 1 » 24,80 » 40 : 1000 Hieruit zien wij, dat er een aanzienlijk verschil in de mortaliteit bestaat met betrekking tot de inlanders in het nadeel der vreemdelingen. Tegen de eerste drie zal recen- sent wel vele bedenkingen, mogelijkheden enz. in het mid- den brengen ; ik wil ze vooraf toegeven en ter vergelijking slechts de Chinezen nemen, die hier het naast aan den inlander komen. Als de mensch met zijne verhuizing naar een vreemd klimaat geen groot gevaar loopt van zijn leven te verkorten, dan moet zijn levenskans gelijk staan met die in zijn vaderland of ten minste met de inboor- lingen van het land, dat hij gaat bewonen. Wij zien hier intusschen dat van 1000 inlanders 40 sterven en van de Chinezen 60, en dat wel ongeacht de laatste voor 2/3 uit alhier geborenen der tweede of derde generatie bestaan (1) De berekening is over 25 jaren genomen. 83° 5. 4° ArFLEv. 38. ( 590 ) en op hen geen nadeeliger invloeden werken dan op de eerste. Wanneer de vreemdeling zijn geslacht in het vreemde klimaat in stand kan houden, dan moet hij zich zonder aanvoeren van buiten niet slechts in getal staande houden ; maar zich progressief vermenigvuldigen. In Zu- ropa komen op 1000 personen 25 dooden en 40 geboor- ten f 15, alhier op 1000 Chinezen 60 dooden geeft op A0 geboorten - 20, alzoo wordt op elke duizend, de ge- boorte door de sterfte met 20 overtroffen. Dat er in min- der dan 80 jaren geen Chinees meer op Batavia zou over- blijven, wanneer er van buiten niet werden aangebragt, is dunkt mij zoo klaar als de zon, dat zij schijnt! Konden wij de Kreolen enz, van den heer W. ook zoo eens na- cijferen; wij vertrouwen dat het er niet anders mede zou gelegen zijn ! Naar bovengenoemden maatstaf zouden de Europeanen, onder dezelfde omstandigheden, in 40 jaren zijn uitgestorven. Mortaliteit der Christen-bevolking 1 van 15,67 = 63 : 1000, volgens de laatste tien gunstige jaren. De geboorten laten zich hier niet berekenen, omdat het getal personen dat er toe bijdraagt (militairen en inland- sche vrouwen) niet bekend is. Men dient das den gewo- nen geboortennorm aan te nemen 1 van 25 = 40: 1000. Waar er 63 van 1000 sterven en slechts 40 geboren wor- den , is een jaarlijks te kort van 23. Neemt men nu de Europeanen afzonderlijk bij eene sterfte= 1:12, dan ontstaat er een jaarlijks te kort van 43 op 1000 personen. Op bladz. 55 van mijn boek staat gedrukt: » dat in minder dan zeven jaren het geheele getal zou wegster- ven,’ dit is toch duidelijk genoeg; evenwel vraagt re- censent : of dit zooveel beteekenen zal, als dat de stam der Europesche bevolking in zeven jaren zou wegsterven ; spruit deze twijfel uit gebrekkige taalkennis, dan behoorde men zich niet als recensent op te werpen; is het eene opzettelijke mystificatie, dan is zij den redelijken recensent onwaardig. Hoe bezwaarlijk het is, eene valsche stelling, waarvan men zelf ziet overtuigd is, consequent te verdedigen, blijkt uit des recensents eigene argumenten: » Wij,” zegt hij (bladz. 386), » hebben uitgerekend, dat de stam als men het jaarlijksche verlies door de sterfte evenredig vergoedt (?) door de geboorten, over tachtig jaren zou blijven bestaan (en dan? weggestorven ziju! ref.) en bij gevolg drie generatiën doorloopen.”’ Juist hetgeen wij beweerd hebben, dat er geen vierde geslacht wordt ge- produceerd; en dit moet dienen om onze meening te we- derleggen? » Wie zegt nu,” vraagt recensent verder , (591) » of de derde generatie, hoezeer na 60 jaren ingesmolten (sie! !) van 1901 op 280, maar veel beter geaecclimatiseerd dan de eerste en tweede generatie welligt (P) niet tot haar verhaal zou komen?’ Is er wel krachtiger argument vóór mijne stelling tegen zine eigene bewering aan te voeren? Immers zijn wij niet voor een bepaalde streek der aarde, ons door den Schepper aangewezen bestemd ; kunnen wij ons, zonder groot gevaar voor gezondheid en leven, naar een geheel ander klimaat verplaatsen? Hoe stemt dit dan overeen met het welligt na 60 jaren tot verhaal komen onzer afstammelingen, met onze wegsmelting tot op een zevende in ruim een halve eeuw? Dit is zeer onlogisch mijnheer de recensent; is uwe bewering waarheid, dan kan van eene wegsmelting noch vermindering van getal eenige rede zijn, want dan moet volgens den progressiven norm der propagatie het getal 1901 na 60 jaren verdub- held en dus tot 3802 geklommen zijn; waarlijk het zijn krachtige wapenen waarmede men ons bestrijdt! ! Tegen mijne cijfers wordt als bezwaar ingebragt, dat de sterfte te Batavia volgens de opgave van latere jaren niet meer bedraagt dan 1 van 15 of 18 onder de Christen - bevol- king. Waaraan deze gunstige verhouding der latere jaren is toe te schrijven begrijpt ieder. De Christen-bevolking begint in de derde generatie op haar verhaal te komen, zoo als recensent zegt, d. i.: ongeveer de helft of een derde zijn op dezen grond geboren en door vermenging meer in physiologische verhouding tot den inlander gena- derd, zij behooren hier te huis en hebben zich zief naar een vreemd klimaat verplaatst, dit bewijst dus alweder niets. Hoe kan men bovendien eene mortaliteits bereke- ning slechts uit de 5 of 6 laatste jaren trekken en de min gunstige weglaten. De enorme verliezen der eerste ge- neratie der genen, die zich wit hun vaderland verwij- derd hebben , moeten berekend worden, en dan zal men zich overtuigen kunnen, dat 1 van 12, zoo als wij de mortaliteit hebben aangenomen, nog te gunstig is. Im- mers volgens de berekening van den heer BrrekKer in het boven aangehaald Archief bedroeg de sterfte over 25 ja- ren onder de Christen-bevolking te Batavia 1 van 12,48 en daaronder zijn al degenen, welke hier geboren zijn be- grepen. Wat zal men nu zeggen van des recensents ver- zekering, dat hierdoor (de sterfte 1 van 15 of 18) de ‚ zaak eene geheel andere gedaante verkrijgt? Neen , mijne stelling blijft in volle kracht, mijne cijfers zijn op offici- ele stukken gegrond; de op pag. 58 van mijn werk voorkomende, loopen over de jaren 1816 tot 1840 op eene ( 592 ) jaarlijksche sterkte van twee duizend man berekend ; zij zijn afkomstig van het departement van kolonien en in genoegzame overeenstemming met de van elders verkre- gene tabel op bladz 57. Tegen deze uitkomst, en tegen de dagelijksche ondervinding aan, bekomen wij van re- censent niets in de plaats, geen zweem noch schaduw van bewijs, geen zero om onze opgaven tegenover te stellen. Men moet zijne speculative schatting met al zijne mogelijk- en waarschijnlijkheden , zoo maar aannemen en dat zal kritiek heeten PPP ! Maar om die speculatien te realiseren moet men ook ; ‚ Op de bergen gaan wonen. . Met het voornemen te blijven. . Afstand doen van de Europesche kleeding. ‚In geene geslotene vertrekken slapen. ‚ De nachtkleeding evenredigen aan die van den dag. Rusten op den middag, en ’s ochtends en ’s avonds vlijtig wandelen. 7. Een vlijtig gebruik maken van het koude bad. Op pag. 66 van de Dysenteria tropica heb ik gezegd: dat de mensch op vreemden grond gelijk staat met onze van elders aangebragte broeikasplanten, die groote zorg en naauwlettende kweeking vereischen, en toch maar kwijnende en armelijk voortkomen. De heer W. schijnt hier geweldig veel tegen te hebben. Mij dunkt evenwel hetgeen onder deze zeven hoofdregels moet in acht ge- nomen worden, opdat er maar een van dertig zal sterven, heeft er nog al iets van |! Het zijn echter altemaal se- dert jaren bekende en schatbare regelen; jammer dat de heer W. ons van de onder sub. No. 1 vermelde niet het voorbeeld wil geven, dat zou misschien meer uitwerken dan woorden, en kunnen leiden ter verkrijging van de ontbrekende bewijzen tegen ons, dat er zoo doende maar een van 30 zoude sterven. Mogt dat eens gebeuren, dan blijft er echter nog eene kleine zwarigheid op te lossen. De Engelschman, van London of Liverpool hier komende, en volgens gemelde voorschriften levende, zal hier dan eene levenskans hebben van 1 :30=33: 1000, terwijl de- zelve op de plek zijner geboorte blijvende is 1: 955 105: 1000 ; zou hij niet gevaar loopen een deel van zijn leven te verkorten ? Voor het oogenblik vinden wij de redenering van bladz. 389 tot 394 der beschouwing een weinig dwaas, zij maakte op ons den indruk, als of iemand zeide: » Niets hin- dert ons te beweren (bladz. 390) dat. de sterfte in MNe- awe (593 ) derland maar 1 van 60 behoeft te zijn, wanneer gij de volgende regelen in acht neemt. 1. Gij moet niet in Zeeland of andere bekende onge- zonde streken gaan wonen, noch in de steden u opsluiten , maar u op het land vestigen, waar de grond droog, de lucht zuiver en frisch is. 2. Gij moet uwe kinderen niet zoo vertroetelen als gij thans doet, maar hen eene meer Spartaansche opvoeding even. 8 3. Gij moet uwe nijverheid en ambachten laten varen, voor zoo veel die eene nadeelige werking op uwe gezond- heid uitoefenen, zoo als de bewerking van kwik , lood , arsenic enz. leerlooijerijen en wat dies meer zij. Instede van op uw bureau of het kantoor te zitten moet gij wan- delen, paardrijden, zwemmen, nu en dan den grond be- spitten , enz. A. Gij behoort in alles matig te zijn, uwe distilleerde- rijen te sluiten, en , instede van sterken drank , thee of koffij, niet dan zuiver water drinken, u matig voeden met brood, groenten en vleesch, zoo eenvondig mogelijk toebereid. Geene: smulpartijen, feesten, komedie’s noch concerten bijwonen, alwaar gij eene bedorvene lucht in- ademt. Weg met uwe koks en pastijbakkers! enz. 5. Uwe woning moet droog, luchtig en vrij van togt zijn; gij moet haar des winters niet door vuur of kagchels verwarmen , waardoor de voor uwe respiratie zoo noodige levenslucht (oxygenium) verbrand wordt, maar door stoom; U goed kleeden en vooral zorgen geene armoede te lij- den, want dat is de kweekster van tallooze kwalen, waardoor gij ontijdig ten grave daalt en de sterfteverhou- ding zoo ongunstig wordt!!!’ Zeer geachte lezer, ik vorder veel van uw geduld, maar het is in ons belang, beproef het eens ; met dezelfde as- surance van onzen recensent geef ik u de verzekering, dat er maar 1 van 60 onder u sterven zal, wanneer gij in Nederland blijft wonen en u hiernaar gedraagt. » Aldus zien wij het levensoffer ( recensent) eens Nederlanders, die overeenkomstig onze voorschriften leeft, terug gebragt op 1 van 60.’ » Waar is nu — vragen wij recensent. — het bewijs dat wij hier. onze levenskans niet aanzienlijk verkorten?” De heer W. laat hier, volgens zijne Utopiaansche berekening, maar 1 van 30 sterven, en ik met hetzelfde regt, maar 1 van 60, juist de helft; het is eene streep door de rekening, waaraan recenseut niet heeft gedacht ! i Aldus zien wij, dat deze geheele recensie eigenlijk ( 594 ) geene ernstige wederlegging vereischt. Wij zouden er onzen weinig beschikbaren tijd dan ook niet aan hebben besteed, ware het niet dat de heer W. aan het slot eene met geweld er bij gehaalde vraag doet, dewelke een ernstig woord verdient, zij luidt aldus: » Menigeen doet nu welligt de vraag (er was niet de minste aanleiding toe): brengt de tropische geneeskunst niets toe tot vermindering der sterfte onder de Europe- anen in Neêrland'’s Indië?” Antwoord: » Niets van belang gelooven wij!’ namelijk onze beschouwer daarvan uitgezonderd ! — want hij ontleent onbetwistbaar zijn ge- neesmiddel aan de natuur en heeft ons reeds voor jaren verzekerd, dat hij eenige zijner natuurgenooten door de Goddelijke Cedrela het leven heeft gered (Warrz, over eenige Javaansche geneesmiddelen). Dat hij sedert in de kunst is terug gegaan mag men niet vooronderstellen. Waarschijnlijk was het hoofddoel van des recensents be- schouwing geen ander, dan om de gelegenheid te vinden, deze en dergelijke uitvallen aan den man te brengen; waren zij in een geneeskundig Tijdschrift geplaatst, dan zou men er meê handelen , zoo als met des schrijvers vroegere, al- gemeene, hatelijke aantijging (C. Warrz, Hydrargyroma- nie en haematomanie, Amst. 1829, 8vo.). De tijd, toen men dat zoo ongehinderd konde doen, is voorbij. Een zoo onbewimpeld bij het publiek opgewekt mistrouwen vordert nadere toelichting ; de verbolgenheid van Aesculaap , over een afgedwaalden voedsterling , eene kleine teregtwijzing. Dat iemand, die zoo herhaaldelijk van genees- kundige geloofsbegrippen is veranderd als onze recensent, weinig vertrouwen op zich zelven en in de geneeskunst stelt is eigenaardig en niet te verwonderen ! Wie heden aan de inlandsche geneesmiddelen eene Goddelijke kracht toeschrijft, welke ongelukkiger wijze na hem nog door niemand in die mate is bevestigd geworden , wie heden homoeopaath en morgen ultrahijdropaath is, heeft natuurlijk weinig ge- legenheid om waar te nemen, wat eene consequente ratio- nele geneeskunst vermag. Zijn eigen mistrouwen is ver- schoonlijk , maar geeft geen regt om te zeggen, dat de 0. I. geneeskunst niets van belang tot vermindering der sterfte bijdraagt, dat zij alzoo overtollig en nutteloos is en gevolgelijk de aanzienlijke sommen, aan haar besteed , weggeworpen worden. Het is voorwaar eene zware be- schuldiging, waarvoor geduchte overtuigende gronden moeten bestaan. Van waar heeft de heer W. ze ontleend ? Uit zijne eigene praktijk ? Maar hij heeft ons de verze- kering in 1829 reeds gegeven, dat hij eenige zijner (595 ) natuurgenooten het leven heeft gered! Het zou moeten zijn, dat hij van zijne vroegere, Goddelijke middelen thans minder gebruik maakt? Is zijne uitspraak mis- schien gegrond op de ondervinding of waarneming in onze ziekenhuizen wat de O. I. geneeskunst al of niet vermag? Wij zagen hem er nooit! Of heeft hij ze in onze wetenschappelijke bijeenkomsten opgedaan en dààr ernomen wat bij haar in het belang der wetenschap omgaat? Hij is er volstrekt onkundig van! Wij mogen dus verlangen, dat de heer W. zijne beschuldiging met eenige gronden staaft, daar hij het toch wel zal weten, dat eene onbewijsbare, openbare beschuldiging in termen valt, die, al zijn zij ook door de wet niet bereikbaar , evenwel door het publiek naar waarde geschat worden. Nu volgt een aanval mij persoonlijk betreffende; ik heb verschillende vergiften in enkele bepaalde gevallen als geliefde middelen geroemd, ir de putride dysenterie. (Recens. verzwijgt dit en doet het voorkomen als of zij tot de dagelijksche door mij aanbevolen middelen be- hoorden). Het is niet mijne schuld, dat ik in dit klimaat aan éen enkel middel » van de natuur ontleend,” dat zal wel willen zeggen marar en overal water! ! niet het vermogen toeken om alle ziekten te genezen. De aan- wending daarvan in de zich daartoe eigenende gevallen in onze hospitalen , heeft zoo weinig voldaan, dat men haar zeer aanzienlijk heeft moeten beperken en op enkele uitzonderingen na weder heeft laten varen. Dan, welligt zegt recensent; gil. zijt niet op de hoogte om die kuur naar behooren aan te wenden. Welnu, ik ben nog in den leeftijd van te kunnen leeren en niet zoo zeer met eigene kennis ingenomen, om het niet gaarne te doen. Mijn standpunt brengt het mede, kennis te vergaderen waar zij te vinden is; er in het belang der lijdende menschheid partij van te trekken is dure verpligting. Ik bied dus den heer W. de gelegenheid aan, in een onzer ziekenhuizen de alles overtreffende kracht van zijne aan de natuur ontleende middelen te bewijzen; wanneer zijne kuren gunstiger uitkomsten leveren dan door ons verkre- gen worden , wanneer hij met zijne middelen gelukkiger ig in de behandeling der ziekte waarin wij vergiften hebben aanbevolen, dan zullen wij het ons ten heiligen pligt rekenen , eerlijk en openhartig er in dit Tijdschrift open- lijk melding van te maken, en het doel zal worden be- reikt, de patienten zullen bij voorkeur zijne hulp inroe- pen en hem van alle zijden toestroomen. Voldoet de heer W. echter niet aan deze uitnoodiging, dan zal hij het ook ( 596 ) ons niet ten kwade willen duiden, dat wij dit zijn pro- cedé gelijk stellen met dat van iemand, dien wij in onze jeugd gewoon waren des maandags op de Amsterdamsche botermarkt te zien, Eindelijk haalt de heer W. uit mijne voorrede eenige regelen aan, geheel uit derzelver verband gerukt, om het publiek in den waan te brengen, als had ík eene be- schuldiging op mijne voorgangers en ambtgenooten willen werpen, terwijl juist die voorrede ter hunner verdediging en wederlegging van harde beschuldiging geschreven werd; wie zich de moeite wil geven ze eens op te slaan , zal zich kunnen overtuigen dat recensent hiermede de boos-, aardigheid de kroon op zet! Dat er door de 500 genees- kundigen, welke hier sedert 1816 waren, in het belang der ziektekunde dezer gewesten weinig of niets is gedaan, blijf ik, ongeacht de vier verhandelingen die recensent zelve van de acht aangehaalde schreef en uit zedigheid niet opsomde, volhouden. Wenscht de heer W. voor zich eene uitzondering , er bestaat bij mij geene bedenking tegen dat men Z.Ed. als den heros onzer literatuur er- kent. Wij wenschen met hem in vrede te leven ! Toen ons in 1844 door de redactie van het » Journal médical de la Neêrlande ” eene kritiek van het boek des heeren W., » Ziekten der kinderen ’ werd verzocht, vond ik daarvoor geene termen. Wij dachten door-onze weigering aan de eischen der wetenschap te voldoen en tevens eenen pennestrijd met recensent te vermijden; het is, helaas! niet mogelijk geweest. Ten slotte een woord aan u, mijne waardige kunstge- nooten , die met warmte de zaak voorstaat waaraan wij talent en krachten toewijden ; laat u niet terug schrikken door eene kritiek als de nu behandelde, gij beschaamt haar het best door te bewijzen , dat gij tot heil der mensch- heid niet nutteloos bestaat; aan haar zijt gij het verpligt de opgegaarde kundigheden niet met u te laten begraven. Kritiek moet bestaan; is zij gegrond en redelijk , dam strekt zij ter onzer leering, ter bevordering van ons doel; is zij dat niet, dan wijst gij haar terug met die kracht, welke de waarheid schenkt, en zij zal binnen het grens blijven, haar aangewezen. Gij zult ons Tijd- schrift steeds geopend vinden voor den redelijken mee- ning-strijd , mits zonder personaliteit. Batavia , Nov. 1846. - W. BOSCH. UWetenschappelijke Berigten. Natuurkundige reis van den heer Zorrincen. De heer Zollinger is in dit jaar in wetenschappelijke zending geweest op het eiland Zomdokh. Volgend berigt is ontleend uit een schrijven van dien natuurkundige aan den heer Bleeker, van Ampanan 23 Aug. j. 1. Ik ben nabij, maar nog niet op den hoogsten top van het hoofdgebergte van Zombokh geweest. Ik kwam op een” zuidelijken top van het sijsteem , die ongeveer 10,000 voeten hoog is en was van den hoogsten top door een’ ontzaggelijken afgrond gescheiden. Ik zal nog eens de beklimming beproeven, maar dan van het Noorden uit naar den waren top , die Goenoeng Mindjanie heet. Hoe groot was mijne vreugde, toen ik boven ontwaarde, dat wijn vermoeden bewaarheid werd, dat het gebergte van Lombokh een dergelijk sijsteem is, als de gebergtesijste- men van Oost-Java en Balie. Niets ontbreekt. aan het- zelve. Tot den verheifingskrater behooren @. Bindjanie in N.0. 12000 v. boog „, G. Soembaloenin 2.0., G. Ban- deira in Z., G. Sankerean in Z. W., G. Waúan in N.O. Het plateau in het midden ligt op 7-8000 v. hoogte en bevat een’ fraai meer, Segara anakh, dat 3 palen lang en 1 paal breed is. Naast hetzelve in O. en aan den voet van den Zindjanie ligt de G. Atpi, p.m. 500 v. boven het niveau van het meer uitstekende en volkomen nx e) ( 598 ) kegelvormig. Hij is de centraalkrater des sijsteems en stoot nog voortdurend rook uit. De vegetatie van het gebergte is zeer arm n.l. aan species. Zij gelijkt volkomen op die der bergen van Java, hoezeer de meeste species van Java hier niet voorkomen. Misschien heb ik in het geheel 3 nieuwe species gevonden. Over Batoor en het Diëng-gebergte, en hunne Staal-, Damp-, Slijk-, Zout- en Zwavel- bronnen. Het is niet te ontkennen, dat deze kolonie reeds sedert lang behoefte gevoelt aan eene badplaats, die in alle opzigten, niet alleen door klimaat, door verschillende minerale wateren , maar tevens door het opbeurende en afleidende van het verblijf, heilzaam op den lijder werkt: en het zijn vooral beide laatste eigenschappen, aan de badplaatsen in Europa eigen, die in de genezing der gasten , wonderen doen. Dit in het breede te betoogen, zoude overbodig zijn. Het badetablissement te Plantoengan, het eenige op Java, is van geheel anderen aard en aan te merken als een Hospitaal voor Militaire en Civiele ambtenaren, daar toch particulieren , vooral vrouwen, weinig gemak- ken aldaar aantreffen ; bovendien zoodra het regent), het- geen dagelijks gebeurt, is de zieke in zijne kamer opge- sloten en worden zijne reeds droefgeestige gedachten door het melancholische uitzigt nog vermeerderd, hetgeen niet dan zeer ongunstig op hem inwerkt: de vallei, waarin (599 ) het gebouw is opgerigt , gedoogt geene groote uitbreiding. Daarentegen is te Batoor het terrein toereikend om een etablissement op te rigten, voorzien van de ver- eischte zalen, galerijen enz. en alle benoodigde gebou- wen. Het hoogland Zatoor is van vele ravijnen en diepe dalgronden doorsneden, welke ter afwatering der van het Diëng - gebergte komende rivieren dienen, welke zich meestal in den Seraoe storten, die door de residentie Banjoemaas stroomt. De steile wanden dezer dalen zijn met eene welige vegetatie van boomvarens en podocarpus begroeid, welker breede bladerenkroonen deze afgronden met een donker groen bedekken. In de diepten bruisen de bergwateren over het rotsgesteente. Drie palen van Batoor en eene paal van de thee-fabriek Poeloesaharie, ten Zuid-westen van eerstgenoemde plaats en circa 600 voeten lager dan deze gelegen, springt eene sterke warme wel uit het trachietische gesteente, welker water eene temperatuur van 40° R. heeft en het gesteente met eene laag gelen ijzeroker overdekt. De kalie Marawoe loopt door dit dal (hetwelk eenig- zins met dat van Plantoengan overeenkomt, maar klei- ner is) en mengt zijn water gedeeltelijk met het warme water dezer wel; het kon evenwel ligt afgeleid worden, en wel met 10 koelies binnen 1 à 2 dagen. Het water dezer wel komt met kracht en in groote hoe- veelheid te voorschijn. In het bed der kleine rivier ziet men nog verscheidene kleinere wellen met luchtblazen zich ontlasten. In een glas vertoont zich dit water kristalhelder en heeft eenen zuurachtigen smaak. De in- houd van ijzer en koolzuur is door iemand, die eens staal water geproefd heeft, ligt te herkennen. Het dal opent zich naar het Zuid-westen en laat een vlak terrein over van circa 50 passen breedte, waarop gemakkelijk een huis ( 600 ) konde gebouwd worden. De wel draagt den naam van Kalie Anget (1). leder , die zonder vooroordeel het hoogland bezocht heeft, moet toestemmen, dat het zich tot oprigting van een geneeskundig gesticht, bijzonder eigent. Alleen de ondoelmatige woningen maken hier de koude ’s morgens gevoelig en het verblijf te Batoor en te Diëng in de luchtige hwizen onaangenaam. Eene geneeskundige ín- rigting te Batoor konde aan vele lijders de gezondheid terug geven. De nabijheid van zòo vele solfataren, fu- marolen en minerale wateren, zou welligt voor zeer ver- schillende zieken heilzaam zijn. Gelijk aan de zwavel- wellen Telaga leri, konden er bij de andere wellen, ten behoeve der badende zieken, kleine huisjes opgerigt wor- den, terwijl men te Batoor het eentraal gesticht, een convalescentenhuis met eenen geneesheer aan het hoofd, behoorde te vestigen. De Kawa djondro di moeka eigent zieh voor damp-, (1) Het water van Kalie Anget te Batoor bevat volgens de analijse van den heer Rovers op 100 deelen: * Vrij koolzuur 0,026, Chloorso- dium 0,034, Dubbel koolzure soda 0,055, Kieselaarde 0,002, Dubbel koolzuur iijzeroxijdule 0,052, Dubbel koolzure kalkaarde 0,034, Dub- bel koolzure magnesia 0,035. Het is dus een water, zooals er zeer vele op Java voorkomen en vele op veel gemakkelijker te genaken plaatsen dan Zatoor b. v. het water van Merak Matie, eenige honderd passen Zuidelijk van den grooten weg naar Salatiga bij paal 19; verder het water van Kaijoe Oelar in het bosch van Prengapar, hetwelk echter veel meer vaste bestanddeelen en vrij koolzuur, dan het onderwerpelijke bezit, en ein- delijk het water van Banjoekoening. Het project van den heer Zpp zal daarom minder vatbaar te achten zijn voor realisatie, te meer, daar wat de gezonde ligging betreft, weinige plaatsen zullen gevonden wor- den, die de voorkeur verdienen boven Pelatoengan cn Oenarang. Reo. (601 ) slijk- en zout-baden. Men vergelijke wat de heer Jung- huhn hierover reeds in het Zadisch Magazijn gezegd heeft. Telaga lerie. Dit zwavelbad is vooral voor jichtige en rheumatische lijders aan te bevelen. Kalie Anget. Staalbron ; heilzaam in zeer vele ziekten, die een gevolg van uitputting zijn Men zou daarbij nog den kouden waterstraal als heelmiddel kunnen bezigen. Alleen uithoofde der koude en vochtigheid is men tegen de plaats ingenomen; doch de eerste is meer schijnbaar, daar te Batoor, zelfs ’s nachts, de thermometer niet beneden de 54, F. daalt; en voor vele zieken is deze temperatuur zeer voordeelig: zijnde de vochtigheid alleen ’s nachts en ’s morgens lastig. De morgenstonden zijn gewoonlijk schoon , zelfs gedurende de wesimoesson, en, hoewel ket ’s namiddags dikwijls regent, blijven de we- gen begaanbaar en kunnen de zieken ’s morgens een uit- stapje doen. Het hoofdgebrek , waardoor koude en vochtigheid het verblijf aldaar onaangenaam maken, bestaat in de slechte constructie der huizen; waren deze eenige voeten boven den grond opgetrokken, van goed te zamen gevoegde planken of ook van bamboes of glaga-riet, met koemest beworpen en met kalk bepleisterd, voorzien van goed sluitende deuren en vensters met glazen ruiten, dan zou- den de bewoners van koude noch vochtigheid hinder hebben. En welke afleiding verschaft deze merkwaardige streek aan den zieke? Archaeo!ogie, geologie, botanie en mine- ralogie schijnen iedereen tot nasporing uittenoodigen. Zoo de geneesheer wetenschappelijk is opgevoed, hoeveel in- vloed kan hij niet daar op het morele van den zieke uit- oefenen! Ook kan de geneesheer de beste conservateur der nog aanwezige oudheden op den MDiëng zijn, zoodra men het toezigt aan hem geliefde toe te vertrouwen. hl ( 602 ) De thans bestaande weg gaat van Pekalongan {ot Si- daijoe tamelijk effen ; van daar begint men te klimmen, en van Äebatoeran wordt hij zeer steil, loopende over den 6500 voeten hoogen goenoeng Gerlang en dalende van dezen weder eene lengte van 4 palen, 1500 voeten tot Batoor. Deze moeijelijke weg kan echter verme- den worden, door het aanleggen van eenen weg over het land Maron, langs de rivier van Pekalongan, welke aan de overzijde van het gebergte bij de thee-fabriek Si- bebe, A palen van Batoor uitkomt, en zoo gemakkelijk kan gemaakt worden, dat dezelve, onmerkbaar klimmen- de, met den wagen kan bereden worden. De warme wellen van het f'agal- Diëng- gebergte zijn nog niet genoegzaam bekend. In de Residentie f'agal heb ik drie derzelve ontdekt; namelijk, de Jodium hou- dende zoutwel Pangazinan, 3 palen van Randoe Donkal; de zwavelwel boven Stmpar, en de zwavelwelte Bandar Hawong. Loo bestaat er bijna geene Residentie op Java , in welke geene minerale bronnen gevonden worden. We- gens deze verschillende bronnen eigent zich echter het hoogland van Batoor bijzonder voor een aldaar opterig- ten geneeskundig gesticht. Dr. EPP. “ Warme bron in de Negorij Passo. De grond der Minahassa is grootendeels vulkanisch en schijnt van eene jonge dagteekening te zijn. Dit schijnt bewezen te worden door de weinige teelaarde, welke hier voorhanden is, zijnde deze zoo schaarsch, dat zij op sommige plaatsen bijna. niet te bemerken is. De Al- ( 603 ) foeren zeggen in hunne overleveringen, dat hunne voor- ouders zich kunnen herinneren , dat ten tijde van de ver- woesting van het rijk Mirilorn door den koning van Mogondo, verscheidene eruptien hebben plaats gehad uit de vuurbergen Proemangan (Ll) en Mahaboe, en zelfs verklaren eenige stammen, dat hunne voorvaderen vele eeuwen vóór het zoo even aangehaalde tijdperk nog het land op vele plaatsen met zeewater bedekt gekend heb- ben. In de helft van de 14de eeuw moet verder volgens hun zeggen de Zokon (2) eene groote hoeveelheid steenen in de rigting van het W. N. W. uitgeworpen hebben, hetgeen het omliggende land genoegzaam getuigt. De uitgeworpene steenen en lavabrokken , welke van den Proemangan moeten gekomen zijn, zouden, volgens de inlanders, een uitgestrekt bosch van mangka - boomen hebben verwoest. Door eene tweede eruptie werd deze laag steenen en lava bedekt en de zoo veel belovende grond geheel verwoest ; doch met der tijd ontstond daar een groot bosch. De derde eruptie overdekte wederom alles en toen werd de grond veel meer tot het opkomen van andere planten voorbereid, doch de grond werd slechts met een kreupelbosch bedekt. Van den Sepoetang (3) is het genoegzaam bekend, dat hij van „het midden der XVde eeuw tot heden toe meermalen verscheidene uitbarstingen heeft gehad, en (1) De berg Proemangan in het district Tomohon, 4,197 R. voeten hoog , wordt verkeerdelijk Mahabu genoemd (Mahabu beteekent een brandende berg). (2) Lokon is de naam van eenen Geest, welke daar zou huisvesten , en maar wien de berg genoemd is. De Lokon is 5052 R. voeten hoog. (3) Sepoetang in het district Tonsawang, volgens den Hoogleeraar Reinwardt 5,570 R. voeten en volgens Forsten 5,606 R. v. hoog. Sepoetang beteekent vuurspuwen in de taal der Tongsawangers. (604 ) zelfs heugt het nog eenigen ingezetenen zeer goed, dat hij in het jaar 1833 eene groote hoeveelheid asch heeft uitgeworpen , welke door eenen N. wind werd voortgedragen en den grond in zijne nabijheid ellen dik bedekte, ja zelfs dat eenige daken van kleine huizen in de niet ver van dZmoerang verwijderde dor- pen door de zware asch ingestort zijn. Uitgestrekte puinvelden, bezaaid met groote steenen en rotsbrok- ken in de nabijheid van dezen berg, zijn het kenmerk van vroegere verwoestingen. De verschillende stoffen, waarmede deze vulkanische woestijnen bedekt zijn, die uit stukjes Leucomelan, uit Peperino en Trachietbrokken bestaan, geven de duidelijkste bewijzen van onderschei- dene eruptien. De Bado Angoes (1) en de Twee Gebroeders bij de straat Zembej geven door de in de nabijheid liggende, met vulkanische stoffen bedekte terreingedeelten ook zoo- danige kenmerken. Ook geeft de Sepoetang nog steeds te kennen, dat er nog eenesteeds aanhoudende werking in hem plaats heeft, onder anderen door het uitwerpen van vlammen gedurende en na de aardbeving van den 8 Februarij 1845. De berg Passekt in het distrikt Zotta (1) Bij de straat Banka. Uit dezen heeft in het jear 1821 eene hevige uitbarsting plaats gehad, waardoor een tweede berg, bijna gelijk aan de Bado Angoes, van piramidale gedaante en met platten top is opgeworpen. Daarin bevindt zich een kuil, waar de zwavel thans nog kookt. De voet strekt zich naar het Noorden vrij ver im de zee op 20—80 vademen water uit. Waar men vroeger ging visschen, is nu vaste wal. De top van den berg is niet te beklimmen wegens de uitgestorte lava en het gruis, tenzij men gevaar wil loopen daaronder bedolven te wor- den. De krater van den eigenlijken Bado Angoes heeft eene langwer- pig ronde gedaante en verscheidene heuvels. Hij schijnt nog niet uitge- brand te zijn. Wilde varkens en koebcesten schuilen in dezen krater. ed. pet EE ECE ( 605 ) heeft witte kleiaarde en zwavel uitgeworpen, waarvan het uitloopende water zeer ongezond is, vooral de spruit Seloessem, loopende in de rivier Zikala. Beneden deze spruit werd langen tijd eene groote sterfte waargenomen om welke rede ook twee negorijen geheel moesten verlaten worden. Boven Seloessem, in het dorp Sawangan sterven weinig menschen; dus moet men vooronder- stellen , dat het riviertje SeZoessem eenen nadeeligen invloed op de gezondheid uitoefent. Eene kleine schets van den grond der Meinahassa was noodzakelijk , om tot de bronnen te geraken , welker water in menigte in eenen warmen en kokenden toestand opwelt. Deze borrelende bronnen hebben zekerlijk hare warmte gekregen van de diep onder haar zich bevindende rotsen, welke door het nog altijd werkzame onderaardsche vuur in eenen heeten toestand worden gehouden, en daar- door staat ook zekerlijk de warmtegraad van deze met dien van den ongelijk afgekoelden grond in het naauwste verband, hetgeen ook geheel overeenkomt met de door mij genomene proef, welke hier onder wordt aangegeven. Temperatuur van de atmospheer 19° R., van het water 39e R.. Het water is vrij helder en kleurloos, heeft eenen eenigzins flaauwen smaak en eenen zwavelreuk, en ont- wikkelt eene menigte luchtbellen. De grond is min of weer slijkachtig. De Negorij Passo is naar het aantal zielen als de tweede plaats van het district Makas te beschouwen en aan het bestuur van den Resident van Menado onderworpen. Passo ligt in de bovenlanden aan het meer van Z'ondano, op eene hoogte van ruim 2400 rhijnlandsche voeten boven de oppervlakte der zee aan den grooten weg tusschen de negorijen Momboken en Kakas in eene hoefvormig in- 93° 5. 4° ArrEv. 89. ( 606 ) loopenden trachietheuvel met lavafragmenten doormengd. Het heeft 35 huizen met eene bevolking van 912 zielen. De boden waarop de negoriij staat, is tamelijk vlak. De schamele hutten en de naakte Alfoeren zouden Pas- so geene aanspraak op eene beschrijving doen maken, indien het niet van de natuur met warme bronnen be- schonken was. De naam Passo, die in de Alfoersche taal warm betee- kent, geeft reeds het merkwaardige van die tegorij te kennen, door de inwendige warme gesteldheid van den bodem, welke al het water, dat te voorschijn komt, eene hooge temperatuur mededeelt. 10 warme bronnen ont- springen aan den voet van den genoemden heuvel, en storten zich in het meer van Zondano uit. Eene dezer bronnen is wel tot eene badplaats ingerigt, maar laat nog veel te wenschen over. Thans is zij beneden aan den grooten weg met eene bamboezen pallisadering voorzien alwaar men zich uit- en aankleedt, en van daar op eenen bamboezen ladder naar beueden gaat. Het bad zelf is open en vrij en schijnt voor een geneeskundig gebruik ingerigt te kunnen worden. Een heilzaam gebruik konde van dit bad gemaakt worden , wanneer het met eene gemetselde kâmer met trappen voorzien was, om naar gelieven de drukking van het water op zich te kunnen laten werken. De in- lander van deze negorij is ook verpligt dit water te drinken, aangezien er geene koude bron in deze om- streken gevonden wordt. De natuur schijnt deze bron met krachtige chemische bestanddeelen begiftigd te heb- ben , welke weldadig en heilzaam moeten werken, en uit kalk-, aluinaarde , zwavelcalcium en misschien ook uit een weinig ijzer schijnt te bestaan. Aluin werd in groote hoeveelheid 5 palen van daar gevonden, welk mineraal aldaar onder den naam van witte aarde bekend is, en in de plaats van kalk tot aanwitten der huizen gebruikt nae ( 607 ) wordt. Eene warmte van 250° F, maakt deze aluinaarde geheel en al watervrij. De zwavel kenmerkt zich door het ontwijkende zwavelwaterstofgas, in wolken opstij- gende; — ijzer werd veel gevonden in het zand, het- welk van het gebergte door de stortregens afspoelt, maar wegens zijne weekheid niet geschikt is om te smeden. Eene chemische analijse zal wel nog meer stoffen kunnen opsporen. In staat gesteld om eenige zieken naar dit bad te zenden, die te voren onder mijne behandeling waren geweest , em behalve dit ook inlanders geobserveerd heb- bende , zoo zij het mij vergund, eenige vaste regelen daarover neder te stellen. Dit water wekt in het algemeen de werkdadigheid des zenuwlevens op en schijnt ook op de bewegingen des bloed- vatenstelsels en op de menging van het bloed van zoo- danigen invloed te zijn, dat door zijn gebruik vele on- gunstige verhoudingen der organische stof veranderd en verbeterd worden. Het vermeerdert daarbij vooral de huiduitwaseming. Nuttig werd het bevonden in verschillende paralijtische ziekten ten gevolge van mercurialisme ontstaan; in sle- pende gevallen van Beriberi ; in chronische buikziekten , en bij discrasische metamorphosen. In sijphilis evenwel bleef het zonder effect. ( 608 ) Fungi Archipelagi Malnijo- Neerlandici (1). Classis III. srromarospon:. SPHAEROPSIDEI. CHAETOMIUM. Chaetomtum elatum Kze. Hab. Java, ad ramos deciduos. Sphaeria N. 100. Zippelius (herb. Lugd. Batav.) TUBERCULA BIEI. StiLBuM. Stilbum pistillare Léveillé. Fasciculare, stipitibus simplicibus subcijlindricis seruposis elongatis nigris, capitulis globoso-ovatis concoloribus. Hab. Java, ad truncos. Sphaeria pistillaris, Blume (Herb. Lugd. Bat.) Classis IV. cysrosrorti. AscoPmona. Ascophora mucedo Tode. Hab. Borneo ad fructus putridos, Korthals (herb. Lugd. Bat.). Capua LEUROS. Cephaleuros virescens Kze. Hab. Sumatra, in foliis Lo- rantherum. Classis V. rRICHOSPORI. Botrytis ramosa Pers. Hab. Java, Sumatra, in fructi- bus putrescentibus. (1) Vervolg van Nat. Gen. Arch. Jaarg. II. Aflev. IV. pag. 616, ge- trokken uit de » Champignons exotiques” van J. H,‚ Léveillé. Annal. des Scienc. Nat. 3me Série Botan. 1845, p. 65—71. ( 609 ) SCISSIROSTRUM, een nieuw geslacht van vogels van Gelebes (1). Char. Gener. Rostrum forte, altum, culmine pauce compresso, elevato, obtuso, a fronte ad apicem aeque eurvato, apice non adunco ; maxillâ basi latâ, parum tumidá , post nares tantum compressâ; naribus in scissura sulciformi, elongatâ, oblique arcuata, aper- tis; spatio infra nares tumido; mandibulâ basi al- ta ad latera recte descendente; alis mediocribus , remigibus duabus primis aequalibus et longissimis, tertiâ et quartá brevioribus, gradatis; caudáâ me- dioeri , gracili, acuminatâ, rectricibus angustis val- de gradatis ; tarsis brevibus sed robustissimis; dí- gitis et unguibus validis, his et praecipue postico fortibus valde arcuatis, compressis. Scrssirostraum Pacer, De Lafresn. Totus cinerascens alis caudâque cuneatâ nigro- schistaceis, pennis aliquot uropijgialibus sparsis, apice coarctatis, rubris, nitidis, laminaeformibus; rostro pedibusque robustis, brevibus, flavis; unguibus nigris. Habit. —In insula Celebes, prope Menado. (1) Getrokken uit het Magazin de Zoölogie, 1845. livr. 3 et 4. Déscription d’uu nouveau Genre d'oiseaux appartenant à la famille des Sturnidae, sous-famille des Lamprotorninae; par De Lafresnaye. (610 ) Eene doordringende buikwonde, gunstig afge- loopen onder zeer ongunstige omstandigheden. Den 23sten Mei 1844 werd bij mij aan huis gebragt, een Javaan, hebbende voor drie dagen, ter linkerzijde van den navel eenen steek in den buik ontvangen met eene kris. Bij onderzoek bleek, dat een gedeelte van het net, ter grootte van eene handpalm naar buitfn was getreden. Daar er hoegenaamd geene gelegenheid bestond, eenige geneeskundige hulp dezen persoon toe te brengen, was door dit lange tijdsverloop het naar buiten getreden net reeds aanmerkelijk ontaard, opgezwollen ter grootte van eene mansvuist, en reeds gedeeltelijk op sommige plaatsen in gangraena overgegaan. De wonde der buik- bekleedselen was in verhouding tot het uitgetredene ui- terst klein. In weêrwil van dit lange tijdsverloop tusschen de ver- wonding en de mogelijkheid om geneeskundige hulp aan te bieden, was de lijder zeer wel. Toevallen van peritoni- tis of enteritis waren niet aanwezig, hetgeen mij tot de gevolgtrekking bragt, dat de intestina zelve niet waren gekwetst. Het lange bestaan der verwonding en de aanmerkelijke ontaarding van het net weêrhielden mij, om te wachten hetzelve in te brengen. Immers kan men ligtelijk be- vroeden, welke geneigdheid tot putrefactie onder eene temperatuur van 88° à 90° Fahr. aanwezig moet zijn? Mijne behandeling bepaalde zich alzoo tot het aanleggen van eene ligatuur aan de basis van het uitgetredene net , het aanzetten van hirudines in den omtrek en het nat houden met dec. althaeae Inwendig diende ik eene pot. gummos. en oleum. rícini toe, op welk laatste spoedig eenige sedes volgden. (61 ) Met deze behandeling eenige dagen voortgaande, bleef de lijder vrij wel en, hetgeen vreemd was, er had hoege- naamd geene koorts of andere reactie plaats. Daar het net niet wiide afvallen, beproefde ik de af- stooting door het ung. styrac. te bevorderen; doch ook dit bleef zonder effect, zoo dat ik den 12den dag ver_ pligt was, hetzelve met het mes te verwijderen, hetgeen nog al eenen aanmerkelijken bloedvliet veroorzaakte, waar- door ik genoodzaakt was, vier bindsels aan te leggen. Van dit oogenblik af stond der genezing niets meer in den weg, Den 3den dag lieten de ligaturen los, en de per- soon was den 25sten dag geheel hersteld, zonder de minste stoornis in de digestie te ondervinden. Het opgegevene ziektegeval strekt ten bewijze van de groote geneeskracht der natuur bij den minder beschaaf- den mensch. Immers bij den Europeaan had men na zulk een lang tijdsverloop eene mindere gunstige proguosis moeten maken en onder de gunstigste omstandigheden ziet meu toch altijd eene aanmerkelijke reactie volgen. Deze laatste ontbrak hier geheel, hetgeen mij dan ook tot maatstaf was, hier niet te veel te willen doen, maar als het ware slechts de vis naturae mede te wijzigen en zoo veel mogelijk te ondersteunen. VAN ELK. Zonderlinge manier van vergiftiging, bij de Javanen zeer in zwang. Den löden Junij 18M ‘werd ik geroepen bij vier Javanen, welke mij verhaalden, door eene Inlandsche vrouw te zijn vergeven, en wel op grond dat zij alle plotseling ongesteld waren geworden, na het gezamenlijk drinken uit eene gendie (inlandsche waterkaraf), gevuld (612 ) met water. Bij deze personen nam ik de volgende sijmp- tomen waar. Voortdurende sanguinolente brakingen, me- nigvuldige darmontlastingen, meest uit bloed bestaande; de geheele buik opgezet en hoogst gevoelig; pulsus celer , parvus en contractus. Daar de vergiftiging nog in het begin was, diende ik evacuerende en emollierende dranken toe, en appliceerde birudines op den buik. Daar deze personen nog slechts weinig hadden gedron- ken, zijnde nog het meeste in de gendie overgebleven, had ik het geluk, hen in weinige dagen te herstellen. Bij het onderzoek, geholpen door de bekentenis van de Inlandsche vrouw, die het vergift bereid had, bleek, dat hetzelve bestond uit afschrapsel van het koper, behooren- de tot het gamelang-spel (Inlandsche muziekinstrumenten), uit fijn gesneden menschenhaar en de puntige vezelen, die zich bevinden op de buitenste schors van jong bamboe. Meermalen bezigt men echter in plaats van menschen- haar den fijn gesneden’ baard van den tijger. Men zal ligtelijk inzien, dat dit met de puntige vezelen van jong bamboe, meer dan voldoende in staat is om als mecha- nisch werkend vergift, in verband met het oxijdum cu- pri, eene doodelijke gastro - enteritis te verwekken; meer- malen echter merkt men op, dat deze ziekte chronisch wordt en alzoo de lijders maanden lang sukkelen alvorens de dood een einde aan hun leven maakt. De volkomene genezingen zijn dan ook zeer zeldzaam en alleen te ver- wachten wanneer slechts een kleine hoeveelheid ís inge- nomen. VAN ELK. © VERANDERINGEN IN HET GENEESKUNDIG PERSONEEL, Van 49 October 1846 tot 1° Januari 1847. MILITAIRE GENEESKUNDIGE DIENST. Bijgekomen. » » » Dears IN ‚35° kl. J. Errrnoven. Uit Ve- J. H. A. B. SoNnEMANN ( derland RerBErTiscH. nen komen. O. Brummen. J.E. CG. F. Scrrauu. L. ScHeinen. Á. FrLpMann. Fonrranss. In Neder- land voor de Indische dienst be- noemd. Bevorderd. Tot Dirig. Offic. v. Gez. 2° kl. J. Haczn. | » » » » » GG. Wassimk. Tot Office. v. Gez. 1° kl. W. Hesrrn. >» D >» » 9 » A.F. Rorur. » » » >» » » E. H. H. Munrzrr. » » >» » » M. T. Rercus. Tot Apotheker 3° kl. G. van Zan. (614 ) Afgegaan. Dirig. Offic. v. Gez. 2° kl. J. J. PrexnincerR, in Nederland, op verzoek gepensioeneerd. 2° kl. G. M. Deeext, op verzoek Offic. v. Gez. » » » » gepensioeneerd. » F. G. Scrurrr, op verzoek eervol ontslagen. » W.J. H. Hurskamp, overle- den, 83° kl. CG. W. Swavine, overleden. » G.J. van per Bere, » » E.A. W. Corzin, op verzoek gepensioeneerd. CIVIELE GENEESKUNDIGE DIENST. Geene veranderingen. OVERPLAATSINGEN VAN HET MILITAIR GENEESKUNDIG PERSONEEL, Van 49 October 1846 tot 1° Januarij 1847. Dirig. Offic. v. Gez. 2° kl. G. Wassink, van Batavia naar Soerabaia. Offic. v. Gez. 3° kl. A. GC, H. Scunreumer, van Saq- » » » ge » marang naar Klatten. J. Harrzreip, van Sumatra's Westkust naar Batavia. F. Erp, van Pekalongan naar Gombong. C. J. Harruan, van Gombong naar Wonosobo. F. L. Rouper, van Wonosobo naar Padang. H. Homanper, van Willem I. naar Batavia. G. A. Morawskr, van Pattie naar Willem I. H. Verscnoor, van Soerabaija naar Bezoekie. J. Kroos, van Bezoekie naar Padang. CG. M. Lenz, van Batavia naar Soerabaija. Offic. v. Gez. 3° kl » ) » » » ei Whe he tn: vend » » » » ( 616 ) Aen L. Linpmann, van Swmatra's Westkust naar Batavia. T. W. A. Sruuerr, van Pa- dang naar Batavia. J.H. A. B. Sonnemann Regen- TISCH, van Batavia naar Pa- dang. J.G. p'Hamrcourr, van Swma- tras Westkust naar Batavia. O. Brummer, van Batavia naar Padang. W. Hesrrr bij het Groot Hos- pitaal te Weltevreden. G. W. B. Vorer bij het garni- zoen te Weltevreden. P. Brereken, bij het Groot Hospitaal te Weltevreden. J. Muxsrcn, bij het Genees- kundig bureau. P. Swarr, naar Meester Cor- nelis. J. W. Horrmar van Samarang naar Soerakarta. G.A. Morawskr van Pattie naar Willem I. Apotheker 2° kl. L. Ponrman, van Willem I naar » 83° » » » Amboina. T. F. Gröxe, van Soerabaja naar Salatiga. T. A. Akker, van Batavia naar Poerworedjo. Buiten Indisch verlof verleend aan den Offic. v. Gez. 9° kl. J. Worrr en den Apoth. 2° kl. ScrrERDeR. regel 15 en 8 van beneden, staat: 1,000 lees: 17,000, | d pen fi AA! ne KE ENPT ND Ì BEHA mek, APRIL | Di ' KOA AN AT AT PA OU ! (A ASTERA NL di Ik LOTA ED KAD ov vh HORN End r ’t \ î ' 4 v \ dd 4 Ï vi a kh A { ” . Ls Ô 8 3021 KAN EE EEn Ed nn en := Te EE Zen il Ü Ins het ut KANS IN die bata ih Rt kk \ pag ANG iN dl iN Ki ii hi Meh hi Hir SA LO te Hijh bil Hi AM HN AN