NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN. NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN TE HH AAR LE M. TWEEDE VERZAMELING. DERDE DEEL. Te HAARLEM, pu DE ERVEN LOOSJES, 1847, Kn, % te u NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ ‚ DER WETENSCHAPPEN _ TE ik ten BRK TWEEDE VERZAMELING. 3e DEEL. 1e STUK. Te MAARLEM, pu DE WED. A. LOOSJES, Pz. 1844. INHOUD. L. Naamlijst van Directeuren en Leden der Maatschappij. 2. Verhandeling van F. H. FIJNJE, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Ingenieur der 1° Klasse van ’s Rijks Waterstaat te Nymegen , ter beantwoording van de Prijsvraag : » Bij de aanstaande droogmaking van het Haarlemmer Meer zal, zoo niet » geheel, dan toch grootendeels de uitmaling door stoomkracht plaats » hebben; men verlangt alzoo op goede theoretische gronden , in verband » met de uitkomsten van de reeds genomene proeven, na te gaan, welke » van de bekende middelen tot het opbrengen van “water, als staande en » hellende schepraderen , vijzels, enz., door stoomkracht bewogen , bij het » droogmaken van het Meer de voorkeur zouden verdienen, alsmede de » betrekkiug te bepalen tusschen de hoofdafmetingen dezer werktuigen , » waarbij een gegeven stoomkracht op het voordeeligste kan gebruikt » worden. — Men zal daarbij kunnen aannemen dat de hoogte, waarop » het water uit het Meer wordt opgehaald, tusschen de 4 of 5 ellen » zal bedragen” welke Verhandeling in 1844 met den Gouden Eerepenning bekroond werd. Se giao zoeb) ns ú Hiurdog ma INHOUD. 1. Naamlijst van Directeuren en Leden der Maatschappij. 2. Verhandeling van H. F. FIJNJE, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Ingenieur der 1e Klasse van ’s Rijks Waterstaat te Nymegen, ter beantwoording van de Prijsvraag: Over de Stoomkracht, enz. bij de droogmaking van het Haarlemmermeer. | Déscription des Fossiles des terrains miocènes de lItalie septentrio- nale, par GIOVANNI MICHELOTTI. ZIJNE MAJESTEIT W IL LE Mm IL, KONING DER NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE-NASSAU , GROOTHERTOG VAN LUXEMBURG, enz. ans. enz. PROTECTOR DEZER MAATSCHAPPIJ. NAAMLIJST „DERECTEUREN en LEDEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN TE HAARLEM, VOLGENS DEN TIJD HUNNER BENOEMING. DIRECTEUREN, Jonkh. W. P. BARNAART VAN BERGEN, Ridder der Orde van den. Ne-. derlandschen Leeuw, Lid van de Ridderschap er van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, te Haarlem, 1804. C. J. TEMMINCK, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Directeur van 's Rijks Museum can Natuurlijke Historie te Leiden, te Leiden , 1805. J. G. Baron VERSTOLEK VAN SOELEN, Grootkruis der Orde van den Nederl, Leeuw, Lid van de Ridderschap van Zuid-Holland, Minister van Staat, te ’s Hage, 1806. Jonkh. M". J. W. VAN VREDENBURGH, Zid van de Staten van Zuid-Hot- land, te ’s Hage , 1806. Mr. J. CORVER HOOFT, Staadsraad in buitengewonen dienst, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te Amsterdam, 1812. G. A. GP. Baron VAN DER CAPELLEN VAN BERKENWOUDE, Groot- kruis der Orde van den Nederl. Leeuw, Minister van Staat, Lid van de Ridderschap van Utrecht, Curator van de Utrechtsche Hooge- school, op Vollenhoven aan de Bild, 1814. tx —_ A Jonkh. J. P. TEDING VAN BERKHOUT, Ridder der Orde van den Ne- dert. Leeuw, Lid van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, te Haarlem, 1817. 0. P. Baro’ GROENINX VAN ZOELEN VAN RIDDERKERK, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, te ’s Hage, 1818. Jonkh. M.D. A. W. VAN TETS VAN GOUDRIAAN, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Lid van de Ridderschap en van de Staten van ‘Noord-Holland , President van de Arrondissements Regtbank en Lid van den Raad der stad Haarlem, te, Haarlem „ 1818. A. WILLINK, Ridder’ der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Staten van Noord-Holland én van den Rüad der ‘tad Amsterdam, te Amsterdam , 1828. Jonkh. Mr. D. HOOFT , sacossz., Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Ridderschap van Noord-Holland, Lid van de Tweede Ka- mer der Staten Generaal. en „van den fand der stad Amsterdam, te Amsterdam, 1828. B. C, DE LANGE, Ridder der Deb % van ed | vederl, tr Lid van de _ Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, te Haarlem, 1828. A. D. WILLINK VAN BENNEBROEK , te Amsterdam, 1828. M"‚-H. J. Baron VAN DOORN VAN WESTCAPELLE, Grootkruis der Orde van den Nederl, Leeuw, Minister, van, Staat , Vice- President van den Raad van State, te ’s Hage, 1830. M. A. BEELS, Meer van Heemstede, Ridder der. Militaire Willems-Orde, Lid van den Raad der stad Haarlem ‚ te: Haarlem , 1833. W. H. BACKER, te Amsterdam, 1834. Jonkh. L:-J. QUARLES VAN UFFORD, Lid van “de Ridderschap en van de Staten van Noord-Holland, Wethouder der stad Haarlem, te Haar- lem „71834. MA: HO VAN WICKEVOORT CROMMELIN , Zoogheemraad van Rijnland, Eid van den Raad der Stad Haarlem , te Haarlem, 1834. _— KI Mr.J. P. A; VAN WICKEVOORT CROMMELIN ; - Zid van den. Raad der stad. Amsterdam y té Amsterdam, 1834. ob M:. F. W. Baron VAN STYRUM, Ridder der Militaire Willems-Orde , Lid van de Ridderschap en van de Staten van Noord-Holland, Lid van de Arrondissements Regthank en van den Raad der stad Haarlem ns te Haarlem, 1835. MHCMACAEH HTOH A. VAN DER HOOP, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal en van den Raad der stad Amsterdam, te Amsterdam, 1836. H. Baron MERKUS DE KOCK, Grootkruis van de Militaire W illems- Orde en van de Orde van den Nederl. Leeuw, Minister van Staat, Luitenant-Generaal, Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal, te ’s Hage, 1838. Jonkh. M". D. T. GEVERS VAN ENDEGEEST, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te ’s Hage, 18390 \! . ï Á 9} SHAN Mr. D. J.-VAN EWYCK, Meer van Oóöstbróek en de Bilät, Kommandeur der Orde van de Nederl Leeuw, Staatsrüad, Gouverneur van de Provin cie Noord-Holland, te Haarlem, 1840. W. WILLINK, Jr., te Amsterdam , 1843. A.W. Baron VAN BRIENEN VAN DE GROOTE LINDT, 'Kamerhecs va) ZM den Koning, Lid van de Ferste Kamer der Staten Generaal, te |Amsterdain;/1842. M.E. A. VAN HALL, Grootkruis der Orde van den Nederl. Leeuw, Mi- _ nister van Finantiën,te 's'Hage, 1842. P‚ HUIDEKOPER, Kommandeur der Orde van den Wedert. Lbeuw, Lid van de Staten van Noord-Holland, Burgemeester van id sa Am- sterdam, te Amsterdam, 1843. hAAEN HI Hie U G. F. “Baron THOE SCHWARTZENBERG EN HOHENLANDSBERG, Ka- merheer van Z.M. den. Koning, Lid- van de Staten: van W; riësland , te Beetgum, 1843, ‚9 EAO 49 0 JE mn Jonkh._M". M. W. DE JONGE VAN CAMPENS NIEUWLAND, Komman- deur der Orde van den Nederl Leeuw, Minister van: Justitie, te 's Hage, 1844. F. VAN DER OUDERMEULEN , pelon van de iandehe ded Maatschappij, te Amsterdam, 1844. W.J. BOTH HENDRIKSEN, Zid van de Staten van Utrecht, Raad van de stad Utrecht, te Utrecht, 1844. BINNENLANDSCHE LEDEN. D. HEILBRON, cz., Med. Doctor, te Amsterdam, 1796: J. TEISSEDRE L'ANGE, Ridder der Orde van den Nederl. Lee}. Predîi- kant bij de Waalsche Gemeente, te Amsterdam, 1798. J. KOPS, Hoogleeraar bij de Faculteit der Wis- en-Natuurkundige Weten - schappen van de Hoogeschool , te-Utrecht „1800. M:. D. J. VAN LENNEP, Ridder der Orde van den, Nederl. Leeuw , Lid vande Gedeputeerde “Staten van. Noord-Holland „ Hoogleeraar in de Fraaije Letteren en Bespiegelende Wijsbegeerte „ te Amsterdam ,:1802. G. VROLIK, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw ‚ Med. Doctor , Hoog- leeraar in de Verloskunde, te Amsterdam, 1802. A. VAN DEN ENDE, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, te Zut- phen, 1802, M. SIEGENBEEK, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, aibijtssvaar bij de, Faculteit der ‚Letteren van de Hoogeschool , te Leiden, 1803. J. G. B. BERNARD, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Med. Doc- tor, Hoogleeraar in de Geneeskunde, te Amsterdam , 1803. LÌ P. J. VAN MAANEN, Ridder der. Orde van den. Nederl, Leeuw, Med, Doctor, Hoogleeraar, te Amsterdam, 1805. C. G. C. REINWARDT , Ridder der Orde van den. Nederl. Leeuw, Hoog- leeraar bij de Faculteit der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen van de Hoogeschool, te Leiden, 1805. ' J. CLARISSE, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Theol. Doctor , Hoogleeraar bij de Faculteit der ended van de Hoogeschool te Leiden, te Doesburg , 1806. L. A. VAN MEERTEN, te Delft, 1806. G. SANDIFORT, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Med. Doctor, Hoogleeraar bij de Geneeskundige Faculteit van de Hoogeschool, te Lei- den, 1808, M:. M. C. VAN HALL, Kommandeur der Orde van den Nederl. Leeuw , Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal , Staatsraad , President van de Arrondissements Regtbank , te Amsterdam, 1809. M:. T. VAN SWINDEREN, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Hoog- leeraar bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Groningen, 1809. Jie E SCHRODER, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Hoogleeraar bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Utrecht, 1810. G. SALOMON, Med. Doctor en Lector in de Verloskunde , te Leiden, 1811. J. NIEUWENHUIS , Hoogleeraar bij de Letterkundige Faculteit van de “Hoogeschool „te Leiden, 1811. M:.H. W. TIJDEMAN, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Hoogleeraar bij de Regtsgeleerde Faculteit van de Hoogeschool, te Leiden, 1812. M:. A.VAN GOUDOEVER, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Hoogleeraar bij de Letterkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Utrecht, 1813. M:.J. DE VRIES, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, te Amsterdam, 1813. ae die» bij „het ‘gebruikt wordend werktuig plaats: hebben; de-rzamentrekking 47die 1de -waterstrâal ondergaatiso'wanheef,dezelve,door eene “beperkte, opêbingof>!ruimtemet „eenige,snelheid moet;idoorgaans desdverspilling aansokrachten, door «terdhooge „opvoering van: wäter ;‚de vörspillifgs vaân” krachten’, die geboren sworden.door; des middelpuntvliez dende’ ‘kracht3- welke vbijvwerktuigen met rondgaande ‘bewegingen: plaats hebber; -zoovals schepraderén 57 enz. zodertwrijvingensen onvolledigheid 8) vande \vaangewende,-werktuigen «én „wat: meer zij , waardoor bij elke onistandigheid „bij velk bijzonder werktuig, ‘door proeven een” vast coëfficient zoude moeten gezocht worden, welke met de-theoretisch berekende» opbrengst vermenigvuldigd ; “eerst de ware opbrengst ; bij eene)vsoortgelijke. omstandigheid ;ofbij „een soortgelijk werktuig ‚zoude aan “de ‘hand gevens — en alle rde bovengemelde verliezen of: tegen- standen, moeten alzoo doôr. eene. zi de vischer stegnende ‘hypothese worden: aangenomên. EN, : 0520, In:de-omstandigheid. , det de koegle van de: stoomkracht op de-droogmaking:en ‘drooghouding »van «de: polders‘of plassen. „nog in deszelfs ‚geboorte ris, —: De tot heden meest aangewend)/zijnde “wind- kracht veroorzaakt door de molenwieken eene rondgaande beweging; de- stoomkracht ‘doorde: stoom-cilinderzuiger eene: op= €n-neêrgaande beweging; waarvan” de:toepassing. opde verschillende werktuigen „vol- gens: derzelver aard,’ zeer verschillend moet» zijn” De” windkracht is kosteloos-;-maar onzeker ;-de ‘stoomkracht vereischt úitgaven aan -brand- stoffen ‚maar ‘men: heeft, dezelve in ‚de:magt;— en het! is dus’ bij deze laatste „oreer als bij de-windkracht steeds het geval ‘was; belangrijk’, omde voordeeligste: uitkomsten ; zoowel door vennen ‘als. door proeven , na te gaan. : $'asT0O: „Het ‘doel ‘van den „Schrijver … van dh Verhandelkig® is hoofdzakelijk om de aandacht van deskundigenven geleerden op “dit belangrijke punt te, vestigen,’ en, hef nemen: van „veelvuldige' proeven te “bevorderen ; ten aanzien van; deuitwerkingenvan de: stoomkracht ;> welligt zullen. daaruit gebreken van „des Schrijvers vooronderstellingen “aan den dag komen , doch, tes mader zal „men tot «de waarheid geraken ; “en “de meerdere bekendheid. met die. waarheid heeft seen’ -zoodanigen’ invloed’ op ‘de mid= delen van. «bestaan, van: een’ groot: gedeelte van ‘ons ‘vaderland, «dat hij zich! zijne ‚moeite : dubbel „beloond-zal‘achten, indien ‘hij daartoe iets heeft ‘kunen toebrengen! >! | De bekende:middelen „van opvoering’ van water zijn , vijzels,” schep: raderen;‚(staande , » hellende vof horizontale) en” pompen ; alle overige, 200. als! kettingmolens;‘enz:s, -hebbenote veel gebreken’, ‘en zijn van te 1 * (3) weinig beteekenis, wanneer het op de opvoering van eene groote massá water aankomt , zoodat men zich tot de eerst tr uee iddelen zal bepalen. De vier eerste afdeelingen bevatten de thearetisdhe pefekeninged van opbrengst van elk dier werktuigen in eene minuut „ hetgeen zooveel mogelijk getoetst is aan de ondervinding van bereids genomen of be= kende proeven ‚ in zooverre ‚ met inachtneming van alle de toevallige meerdere of mindere beletselen, als boven van proefnemingen met an- dere. werktuigen kan’ gebruik gemaakt. worden. Ten aanzien van de pompen ,„ heeft men zoodanige proefnemingen niet kunnen bijbrengen , omdat de door den Schrijver voorgestelde gn nooit zijn ee wend geworden, Ter vermijding van noodeloozen omslag zijn meestal alleen de resul- taten opgegeven , welke in de aangehaalde Schrijvers zijn gevonden , en welker redeneringen, des verkiezende, aldaar. kunnen worden nage- gaan. — Voorts de berekening van den arbeid in ponden , in eene minuut, welke tot elk dier werktuigen vereischt wordt, gereduceerd tot het punt, waar de verbinding met het stoomwerktuig plaats heeft, en alzoo aldaar 1°. het aantal kubieke ellen , hetgeen in eene minuut met het voor- gestelde werktuig wordt opg gehard „20, de arbeid in ponden, daartoe vereischt “wordende, herleid tot de opbrengst van een kubieke el ter hoogte van één el. De vijfde afdeeling handelt over de aangenomen beweegkracht, zijn- de die , welke uit de spanning van de stoom van kokend water voort- vloeit in het algemeen ; waaruit voorts de berekening van den vereischt wordenden. arbeid wordt afgeleid ‚ om de beweging van het stoomwerk- tuig aan elk der voorgestelde werktuigen te verbinden, en alzoo het aantal paardenkrachten doet vinden, om elk der in de vorige afdeelingen berekende opbrengst dier werktuigen daar te stellen ; daaruit ontwikkelt men het aantal paardenkrachten van elke kubieke el ter bepaalde hoogte in de minuut , en de nuttige uitwerking van het werktuig. | Hiermede de algemeene, gronden afgehandeld zijnde, zoo bevatten de daaropvolgende afdeelingen ,. de toepassing van die gronden op het bij- Ke zonder geval van het Haarlemmer Meer, zoowel uit een finantiëel oog- punt beschouwd, als uit dat om het voorgestelde doel op de spoedigste wijze te bereiken; met het oogmerk om de verlangde keuze, die uit de algemeene gronden reeds zouden kunnen afgeleid worden, door de voorstelling der omstandigheid bij het gemelde Haarlemmer Meer, meer in het oog loopende te doen zijn. Alzoo bevat de zesde afdeeling eene algemeene omschrijving en be- rekening van hetgeen ter droogmaking zal worden vereischt, in verband met de latere drooghouding , en waaruit vervolgens wordt afgeleid het bedrag der paardenkrachten welke die droogmaking voor elk der voor- gestelde werktuigen zal vereischen. De zevende, achtste, negende en tiende afdeelingen bevatten ver- volgens de meer werkdadige toepassing van dit benoodigd aantal paarden- krachten ‚ op het stellen, van werktuigen ‚ voor elk der genoemde wijze van opmalingen , waaruit wordt afgeleid 1e. „de tijd , die de droogmaking bij elk zal vereischen ; 2e, de kosten, welke tot de geheele droogmaking bij elk, moeten aangewend worden ; 3°, de kosten, die tot de latere drooghouding gevorderd worden. In elk dezer afdeelingen. worden de hoofdafmetingen van de werk- tuigen in het algemeen ontwikkeld; en ten slotte zijn de gevondene uitkomsten in eene algemeene recapitulatie vereenigd. „EERSTE AFDEELING. pee | ee ion, oobro@@ TEA NAR, sb dle zoov pais reiken f EIL a $ Î vr 9 deo De vijzel bestaat uit een zeker aantal’ zonen achhebbtvlak kees ‘aan eene spil” bevestigd; ‘draaijende op “de miaauwkeurigste wijze “in eene gemet=” selde kuip °of”opleider: 2 Indien de ‘helling: van’ ‘de vijzelspil op’ ‘den: horizont kleiner aangenomen wordt’, “als de: helling: vân -het schroefvlak” op de spil „: zäl het water, “hetwelke zich: op “een schroefvlak bevindt , langs’ dezelve nàäar het laagste“ pünt “vari° dat vlak zich ‘bewegen , en alzoo bij het ronddraaijen van den vijzel, elk opvolgend punt van het schróefvläk läger”wordetidë “ook “het water” aclitervolgens naar de-op- volgde “püûten vän ‘het’ schróefvlak”terag” loopen; en “door den ‘opleider _ belet Wordende tusscher de ‘schroefsläkténr”weg te vloeien zal hetzelve’ het geheele schroefvläk ’ doörlööpéri !°tót aan het” bovenste puntswaär het zich verder ontlast. De arbeid, die aangewend moet worden, om de omwenteling van den vijzel daar te stellen, is dus de last van de geheele hoeveelheid water , welke de vijzel gedurende de beweging opbrengt, vermeerderd met de benoodigde kracht tot overwinning”van de wrijving op de tappen; waarop de vijzelspil draait, en die, welke benoodigd is, om aan het water de vereischte snelheid tot wegvloeijing mede te deelen, Deze kracht, zoowel als de opbrengst van water, is alzoo afhankelijk van de afmetingen, die aan de verschillende deelen van den vijzel wor- den gegeven. De hoeveelheid water, welke bij elke omwenteling opgevoerd wordt, AD, is. gelijk. aan den „inhoud. van” het, waterhoudend gedeelte die „elke _… schroefdraad bevat, vermenigvuldigd met het aantal schroefdraden,,- „‚De inhoud. /vän het waterhoudend gedeelte in:elken schroefgang ‚-voor- onderstelt Erreuwêrsin zijn Handbuch: der: Hydraulick: gelijk te zijn aande „lengte „vande centrale schroeflijn van; dit.waterhoudend. gedeelte; vermenigvuldigd ‚met den. -regthoek/welke.de hoogtevem breedte der schroefgangen tot zijden heeft — Daar echter die schroeflijn; niet. lood regt op de achtereenvolgende standen ‘van den regthoek is, zoo bestaat hierin eene misstelling ,‚ moetende «die regthoek ‘vermenigvuldigd worden met de projectie van. de. bovengemelde schroeflijn op het,grondvlak , en.„dus evenwijdig vaan de-spil; welkér:projectie. een cirkelboog vis. „/Fot, het‚vinden; an: der lengte svan dien cirkelboog; stelle-men „ naar nb ldinigong ‚hetgeen: voorkomt; inde Beginselen der Annie vanì „den!,Majoor-Ingeniëur: J,-P‚-Derpnar; $/27Ir nen N de hellinghoek! vanden’ vijzel == Bo b-aav otgaol eb ,nodd >de wendingshoek: van deeentrische. eg bov gaidijjlegwv de straal van de projectie van ‚da geatrighe schroeflijn he het, non vlakome Roan dio Joe sib , oogod 9 sv sdgaof de straal van Ak vijzelspil — 7’ == {19 de hellinghoek van,de, schroeflijn; bij, de sspil'==ras, ov o5voor! Zoo vindt men laatstgemeldeshoek doorde formule à &-Refangs atos tang. a == J8 eze (ij). vids X De lengte van den boog:‚-die de, projectie van eenig punt van de schroefdraad, „ophet; grondvlak, „en „de, projectie ‚van den aanvang, der draad „bepaalt, stellende, == à (de straal, als eenheid) „zoo zal, om aan de;-voorwaarde; te voldoen, dat‚voor elke schroefgang.‚de verheffing, van het watervlak boven het horizontale vlak een maximum zij, (Erreuwern thea 9d grivoorqed ooh psogogea atzod í bak afis ber sei « Sön. sÖ me UX eng. ens Be gon asogdod) poll ren dan, ‚bet eee han aah ins slk nd gang. — De verticale projectie van dit waterpassevlak,sisdan, ook eene (8) horizontale raaklijn aan de verticale projectie van de ete bij de spil, : IJ Ter bepaling ‘van dit raakpunt stelle men deszelfs: coördinaten; gere- kend uit het middelpunt van het--grondvlak , en loodregt boven dat grondvlak =p: en q; zijnde p' de abscis op het grondvlak, en q de daartoë behoorende ordinaat‘ boven hetzelve „zoo vindt men ;- volgens de pag: 165 zaad — ‚v'oos, (wp #. Cos: wt. — zip : (a) ; CO3, a X -CO8, en Mio engl == 9! stars okeldndagovod „ob , asv, oitofie)e De verticale projectie van het-boven wliterdk ‚ in elke-schroefdraad , zal. de verticale projectie van de centrische schroeflijn in--twee punten doorsnijden; de “projectien van deze twee punten op ‘het grondvlak: be- palen de eindpunten van twee cirkelbogen , welke ‚-vanelkander afge- trokken , de lengte van den gezocht wordenden cirkelboog „geeft. De waashikie van deze twee En wordt door Derrrar, pag. 166, gevonden als volgt: tr Stellende de lengte van deze beid hagen, die met âlde overeen- stemmen == v, es de hoogte van den, schroefgang of van den regthook = ni B: in ==Ccöbög Wot twrmelsnt aart pn p cot. BH q—k hb R X tang. a'. Zoois p + on! C08. p= A. « (V) * waaruït ‘© niet anders’ dan: door benadering “kan “gevonden worden, en” waarbij twee. waarden van © aan ‚de vergelijking zullen voldoen. Stellende en beide waarden == @,en p, 200 bn dit de ve bogen. dae ond IOVOO AREN Nadat men deze beide inns nagenoeg door beproeving hips heeft (hetgeen zeer gemakkelijk is; als-de getallen men bekend zijn), zullen “de getallen 1 en“w,, welke bij p‚ en «p, moeten gevoegd “wor- den ; ‘om volkomén aan de vergelijking ‘te voldoen worden gevonden door de volgende formulen : (el n=r n= (& ) Stellende ‚dat men. bij de eerste substitutie-van-g-of p} voor n “eene waardeigevenden heeft — 7, of 2, .... losjiv aob asv booge ob Zoo is == eijk te sits goberbl rde Istans: Jor d N= IS WE mmm $ Ì Evan : „(mor 1m sin. p, —m Sin. B En alzoo_de juiste -waarden- van-p\en-g)-bepáäld zijnde, zoo ’heeft men den inhoud van het met’swäter gevulde gedeelte voor: elken’ schroefgang. = Ee-2 (Rr) Robe(oysdep jodie 07 of). ob 1 vod Deze vergelijkingen zijn > echter bij alles standen »van denovijzel niet algemeen toepasselijk ; de inhoudende watermassa kan bij voorbeeld zoo- danig zijn, dat “deszelfs bovenvlak de centrische schroeflijn niet door zal ‚snijden 3, waardoor >de geheele redenering szoude ‘komen te 'verval- lens: Dáarvechtersin;-het-werkdadige. die:stelling altoos zoodânig: ge- nomen wordt, dat ter verkrijging van de voordééligste uitkomsten 1de schroefgangen. „zooveel met water zijn , En vuld " dat de centrische schroeflijn tevens de bemiddelde lijn is van het inhoudende water Á z00 kunnen die formulèrn” vóór. degewond ® plaats hebbende gevallen met voldoende naauwkeurigheid aangenomen: worden. Ook heeft men aangenomen, dat’ de’drukking “uitgeoefend: wordt in de rigting van de vijzelspil , door het water dat in der’vijzel begrepen is, en op de schoepen drukt. Zulks is voor de praktijk voldoende, doch is niet geheel juist, omdat boven de spil geen’ water komt, en dus de tappen der spil nog eene bijzondere zijdelingsche” drùkking te lijden hebben, welke door een’ zoogendämden koppel van krachten op de drukking loodregt op de spil bepaald zoude moeten worden. Daar echter in"dat*geval. de berekening” te uitvoerig en te minutieus voor het doel dezer Verhandeling- zoude worden, heeft men zulks, als van zeer weinig beteekenis, achterwege gelâten;= * *** Ter toepassing van deze theoretische “ontwikkeling, op eenen vijzel van bepaalde afmetingen, zoo neme men ‘tot leidraad de vijzelmolens van de Nieuwkoopsche droogmakerij , en stelle __de middellijn van de dee 2 0. 58 el dus hd 0.275 el, de hellingshoek van den vijzel #., —, s004 oop == 30° ( 1 ) oude -dikter der schoepen vs tele olm. 40. iid one debme005 vel. de spoed van den vijzel ,... ‚ne doe ares Dood sol open het aantal schroefdraden ........... == 3e 007 vre Zoo sis de. afstand tusschen tyoe draden Ee Pda 0:53: el. SED: Wed \ sBs mand En ala0o ‘de hoogte van elken schroolg==h=0.55 0. pa == 048 » „De diameter “Yan: -den ijzel, «bivsor =1r89 vel. » bsodnt asl Zoo is de wijdte. van elken’ schroefgang =—=0. 9452-0275 dz 0. 67 » Joren! -alzoorde vrees ar van’ de centrische schroeflijn -oos bfsad1oovjid asd neesmmots pen RT 0. 275. n Rm 90} 0/1 id ob aks 6D AS Sid =isVerder: an ern in milk van ‚den vijzel gelijk, aan 50 omwentélingen‚oin. de: henuiit , en „de -wendingshoek ‘van: dé’ centrische sbhrpaflijmie' les 22°:20!,r0 rsi ogetie ji 4e rp a0d db „3browaotaor 6 10ob Joie api: oud dnek sb KI TIRANA mis N 1370 af: otor 2 Berekening van van 1’ den Bonding shoek a bij de, sei, s volgens formule ë. OOEr “03e obaobnodat lo (1 BBV et 0 SH enor MEMKOOMIHE Vom aplisvan ebesdded etn 0Gt guis: BO Milot oib conaud tang. zobsow resto apen bisse wnmnmnttobascbler ob ai3troke tang 22°-20'.=,9; 61364 onsgaes £ Nood no eek nog an lode: 061 ze ,9.78538 be higeloxjr 3 r gaikgi ei doob ‚obasobior AjisAerq #0R8OTe el rdonb ee roodse ob q sh eub no , aat: 0975.= 943933 Brod Jeho „deiuj losdog Foin aobijf o3 guis er Jang. 4,5, 0-95964 iid ono9 gon lige 19b #oqst u } 11 sb qo gotdosid tsv logt 450 RBoe too woob odlow noddorf „aobrovrnedoocr-obgos-blesqged ige sb-qo Fgsrhool grids b aoikesie. 93 vereer vand volgens, formule. (u). “aio ed els vedlos voer Mook „aobrow sbuos -geilobasdasWorosdkk [Sob ded “100v | sin. 8 = tang. A22 VB, zetangsB0" si woon a ssir -aDn9o. qe L. tang. -42°,20' 28° 9.956 syo miedngs0t 10 ot sb Dll reels naa „lsins 9,72108 A EN de. hoek pela tot boog Byrd? AM BH voistiobiier vof en boog ò, als de straal = 1 is =. „0,55401, ‚_dsoderoillod CH) Berekening van de ordinaat. p van -hetsraakpunt …… … (ur). 0275 x v {cos. (42° 20° 28° 309) -cos. (42° 20’ 28" 30°} cos 42° 201.28” X cos. 30° v, (cos. 72° 20'28".X cos.-12°20' 23’ TOK oes 1E 20 2E Kaon 30° ls cos, 72e 20’ 28° —=-9.48194 L cos. 42° 20' 28" —) 986874 locos. 12° 20,28’ = 9.98985 «> 1, cos. 30° * = 993753 “947179 £L cós. B X cos. a = 9.80627 1. (cos. (e+ B) cos. (a=B))= 973589 vo 0 Ll. cos, a cos. B —= 9,80627 CD 9.92962 ‚£ Ek - ka l. 0.275 —= 943933 U Le == (AE + log. p == 936895 von0 In RD f p == 0.23386 EYEBU.O = ol Hood nok teater van q a feng (rryosle gene OSE vei aar 20 an > ò … vdog:-0.275 == 9,43933 36 d al L. tang. 42° 20’ 28° — Js tang. a == 995964. roo’ 199 100 log. ò = logs 055401 —19,74352 995 log. q'= 914249 g. == 0.13883 Rp van dani m. m = oof, 30° X cot. 29° 20” 1. cot. 30° == 023856 ls cot. 22° 20’ —'0.38636 log, m == 0162492 vn = 4,2162 (B) Berekening van; het getal n. (COE "8E "OE HEN) vp (Obot, 30° + q 2 0,24, 08 aoo X "0O,6I Xbangr°22° 20’ ‘dog. p.= 9.36895 L. cot. 30°-= 023856 1. 0.61 — 9 78533 b-p'Xcot. B =.9.60751 U tang. 22° 20’ = 9.61364 € p cot. B-= 040505 <97 LR tang, a = 9:39897 as Ge 0013883: OVIT 0.54388 4bh=0.24 p cot. B q Fb = 0.30388 L(poot.Btq + Jh) = 9.48270 l.R tang. « == 9.39897 log. n = 0.08373 n = 1.2127 Men heeft alzogv;) shssseró assnlos ps is, p + 42162 x cos. p = 1.2127 (volgens formule v). Deze vergelijking ismiet bestaanbaar 3 ten zij cos. p negatief zij, en dus de beide waarden van p im hèt 2e-en- 3° quadrant zich bevinden. Door eenige beproeving zal mên vinden, «dat: de waarden p' = 96° en p, == 228° nagenoeg aan de vergelijking’ voldoen, Want stellende vooreerst _ ©: p, == 96° dan is l. m = 062492 l. cos. p, = & 9.01923 1. m cosrpjomm se 9644 ee m cos. p, = == 0.44071 boog p (de straal =1) == +001:67551 dus n' == 1.23480 n De waarde van 7' alzoo iets»grooter. vindende als», zoo zal men het boogje w volgens formule (vz) moeten «bepalen : zage se 1.2127 =--1.23480 1—4.2162 X són. 96° (B) log.m==l.4.2162=0.62492 n—n' —1.2127 + 1.2348 — + 0.0221 log. sin. 96° = 9.99761 oke log. m sin. p, =0.62253 log, n—n! == 4 8,34439 m sin. p, = 41934. (lm sin. p)=log. + 3.193= &- 0.50420 1m sin. p,= 43.193 log. w= 7.84019 boog w —= _0.0069213 hoek w == 0° 23’ 48° De hoek °, wordt dan == 96° 23’ 49" en de boog p, (de straal —= 1 stellende) — 1.6824313. En vervolgens stellende — 2280 dan „is Ei mos <0. 62492 lag. Cos.p, == log. cos. 2289 —= + 982551 lm cos p= sr 045043 M CO8, 9 = + 2,8212 boog @, == boog 228° = 3,97935 dus. ”, = 115815 De _waarde van „72, ‚alzoo iets ‘kleiner vindende dan n,”zoo zal het poogje. w, als boven uit de formule (vi) moeten bepaald worden. Hbogbads EU 1.2127 & 1,15815 08E 0,05455 ade 1 5 42162 x sin, 2289 1 2 42162 X zén. 223° or l0ge M= 0.62492 log. n—n' — 8.73679 Ll sin. 228° = … 9.87107 L (lm sin, p‚) = 0.61629 Lm sin. o, = & 049599 1, boog w, = 8.12050 m sin. p, = + 3.1332 boog w‚ == 0.013198 lm sin. op, = 1. (+ 3, 1332) — == 4.1332 hoek w, = 0° 45’ 3' L (lan sin. p,) == 0.61629 de hoek p, wordt dan 228° 45’ 3’ en de boog op, = 3.97935 + 0.013198 ==. 3.992548. En aldus wordt de boog e,—p, == 2.3101167 (de straal = 1) de straal van de centrische schroeflijn is = R == 0,61. De lengte van den. boog p,—p, op de voormelde lijn wordt dus = RX (p,—o,) = 0.61 X 2,3101167 —= 1.40917. (MH) De-inhoud van den waterhoudenden boog is volgens formule (vit) =2X 0,335 x 0,48 X 1.40917 LR X (oe) log. 1.40917 = 014896 log. b == logs 0,48 == 9.68124, vd 2 RN — log. 0.67 = 9.82607 ee30 log. 1 = 9,65627 dus de zhoud van elke schroefgang = I == 0.45318 cub. el. Het aantal schroefdraden = 3 zijnde). — uno ‘von , 200 mat bij elke“omwenteling van dén vijzel opgchrigt =3,X 045318 —= 1.35954 kub. ellen; en aänriemende-dat het werktuig als boven ingerigt zij om 50 omwén- telingén in ééne -minuut te» maken; „zoo is - dè opbrengst van eenen vijzel 5 Wolgefis-de “bovenstaande afmetingen , in eene minuut SIEGE + === 6A07 Ks. kub. ellen. Ingevolge. eigen in de Beginselen der Werktuigkunde van Derenar is aangehaald, zoo konit ‘de bovenstaande theoretische berekening vrij wel dit, met de proevóri”in"het: klein’, welke volgêns ‘Ue aldaar gestelde _ gevallen genomen’ waren ;” en’ wanneer tiën * dezelve vergelijkt met eene proef, welke in het jaar 1803 dóor ‘den: Hoofd-Ingenieur vande. droog- müakerijen C. Bävimés, met "de vijzelmsolens aan de Niewwkoopsche droogmakerij (waärvan de afmetingen met de boven “aangenomene ovêreenstemde) ,.-getiomer zijn, waarvan “de uitkomst aangehaald” is in de Verhandeling vän den Heer Baron VAN Linnen, over de droogma- king van de ‘Hütarlönvmer Meer, pag. 102, zoo heeft meh ‘bevonden : Dat bij 59.23 ‘étden inde minuut, en alzoó”: 41,71 omwentelingen van den vijzel, met eene hoogte van opmaling van 1. al ellen, dezelve opgebragt heeft 50.34 kub. ellen. — | De bovenstaande théoretische ‘beschouwing zoude gegeven hebber voor eene snelheid ván 941.71 omwentelingen wan den vijzel in de minuut 135954 x 41.71 = 5671 kub. ellen: Bedrageride “alz00” nigeveer cen verlies van +5 $ door het terugloopen. van het water als andèrzins “veroorzaakt. é ben Eene tweede proef, door gemelden Schrijver aangehaald , gaf met (15 ) 67 enden in de’minuut,”en ‘alzoo 47.18 omwentelingen vanden. vijzel, met eene hoögte”vân” opmäling’ van 1,72 el). voorn „734 kub;-el. De theoretische berekening zoude slechts gegeven hebbe oc 243554 A7. 18 == 6414, en dus bijnd F minder::’o Men ‘ziet' dus hoë weinig overeenstemmende” zoodanige (proeven “ijn 4 misschien “wel veroorzaakt door’ devongelijkewerking van de ‘windkrachts en“ de“ Schrijver’ gelooft ;, dat zin aanmerking” nemende «de „meer regel “matige werking van derstoomkracht, seen verlies wai ongeveer „5 van de theoretisch berekende hoeveelheid alsdan als voldoende te achten is, én daár bepaalde proeven” déswegens ‚ met toepassiig van stoomkracht , ontbreken; zoo’ ‘komt de gere ere tot het nemen van ae proeven te meerder uit. jes vr ofto “Doch - voorshands het verlies-op #5 ‘stellende; zoo “is “zulks in het bovengemelde geval, en ed 3.3987 ’ waardoor ‘men î de! wezenlijke opbrengst zoude kunnen stéllen op 64% kub. ellen in de. minuut. . De -benóodigde” kracht), odie vereischt wordt tot-het--doen eener «om- wenteling: ‘van Sden ‘vijzel, of wel de arbeid die in» eene minuut «tijds moêt ‘âangewendworden ter hestoging van” rg pare ‘kan mu berehnd worden als” volgt: ai asvinsb 4Amrb obaoll: De hoogte van opbrengst wort gandecerBaott op 4 of ad ellen ; ; men nême *$ ’ ellen ,” ten! veinde’ daardoor ;mede rin rekening te; brengen: ‘de verlaging van den binden-;, “én ‘de-verhooging vanden buitenwaterspie- gel; gedurende «de opmaling’;=welke hoogte “va opmaling mog’ worde vermeerderd’ -mèt 0.50 tel';-‘omp aan: het water-de vereischte” snelheid te geven, om te kunnen vra ari $- zoodat de anna vari opbrengst voor de omnia rene 50 el. « eu! a De lengte. van den, vijzel wordt daardoor = Se REN ê= 30° zijnde, ê: k ‚du B 855 OMMOORD > EET 5.50 11 11 LN Ik JB, sin = re lengte wordt dan rn =2X 5,50 = Ll el, Voortstaannemende dat de doorbuiging-over „deze, groote. lengte „ door het ‘aanbrengen: van eenen ijzeren asvof kruis’ zwaar -$-à 30 duimen , (B } onbeduidend zijn zal, hetgeen te gereeder kan geschieden, omdat de sehoepen van de draden des vijzels mede voor een , vgedgelke de, door- buiging beletten. De opbrengst van den vijzel (of de massa water wâlke, betvede moet worden) is-bij elke omwenteling, hierboven gevonden te zijn 1.35954, ter hoogte: van 5,50 el. — Het aantal omwentelingen in de, minuut, is aangeno- men op 50, de daartoe vereischt wordende, arbeid in de, minuut is alzoo, _ 50 x 5.50 x 1:35954 x 1000-pond:op 1 el hoogtes, datris =— 373873 ponden op 1 el. … (seijoor Het gewigt van de- watermassa „ welke. de. vijzel bevat , is gelijk aan, die van elken schroefgang ; vermenigvuldigd. met, het aantal schroefgan- gen. — Bij eene vijzellengte van 11 ellen en bij den „boven aangenomen afstand der schroefdraden ‘van 0.53 ellen, is-het. aantal. draden , die de vijzel bevat , dus nagenoeg 21. ven Het gewigt van de kolom water in de vins is dus 0.45318 xX 21% 1000 == 9516, „ponden; DOS Feen teg \ De ‘helling van den vijzel, 30° zijnde ‚ zoo draagt: de, vijzel daarven ' in de ‘rigting van de spil, 9516 x sén. 30° =9516 Xx} =A758 pond, De zwaarte of het gewigt»van den vijzel, met. al deszelfs, ijzerwerk, stellende op 8000 pond, zoo drukt daarvan in de rigting, van de spil „5000 x F-= 2500 pond. r In de © igting loodregt opde spil drukt het gewigt van den vien met onvol 1555000 cos B-== 4330 pond Stellende de middellijn -der tappen =-0.08. el din doorloopt eenig re: vanden òmtrek: dezer tappen’ inde. minuut ‘eene „lengte, van, í 080 0:08 xo17 =-12.5664 el. jÎ De drukking loodregt op de spil zal dus in de minuut,eene, hae doorloopen van 125664 ellen, terwijl de drukking in de rigting van de spil de helft van die-lengte of 6.2832 el zal doorloopen. Of, het- geen, op ‚ hetzelfde nederkomt ‚ men kan aannemen, dat de helft van de drukking in de rigting van: de spil, opgeteld met de drukking” lood- regt op ‘de spilveenen:weg “doorloopt van 12,5664 el-in-de- minuut; En aânnemende « dat het-coëfficient der wrijving van: metaal óp staal is 0.155. } vod (CH) Zoo verkrijgt. men voor den mied. der wrijving van de vijzelspil in deszelfs tappen « e vi dod cav Insi big md pr 4330} x 125064 x 0.155 —" == 7959 x-12.5664 x-0.155 == 15501 pond, F of aa de totale arbeid aan den omtrek van ee vijnélrad inde minuut wordt 7 373873 + 15501 En 360374 ded. Men heeft ‘alzoo verkregen , dat door eenen vijkel.s van de bovengemelde afmetingen „en werkende met eene geregelde. snelheid van 50 omwente- lingen in de minuut, na aftrekking van hetgeen men berekent te verliezen door het terugloopen van het watêr ; als anderzins ‚ zal worden opgebragt 643 kub. ellen ter hoogte van 5 el in de minuut, of 3225 kub.-ellen-ter hoogte van tel in -de: minuut, en dat daartoe aan ‘den ‘omtrek van hetvijzelspilrad «eenen: arbeid. ver- eischt wordt van 389374 ponder , ter hoogte van’ 1.el « De arbeid van een stoomwerktuig’ wördt doorgäans aangegeven aan den krukarm, zoOdat in het onderhavige geval (van toepassirig op het stoom- gemaal) nog het verlies aan arbeid moet in aanmerking genomen worden , door de verbinding van het vijzelrad met de krukstang veroorzaakt. Men vooronderstelle dáartoe voorloopig’» dat eenestóomkracht aange- wend worde, welke’ 25: dubbelde zuigerslagen in de minuut” kan: bee werkstelligen, en door middel van eene kruk, een as'tín beweging brengt, die alzoo ook’ 25 omwentelingen in de minuut zal doen. Door middel van ‘eonieseh “raderwerk worde verder: de: beweging ‘van den laatstgenoemde as, overgebragt op de as van de vijzelspil,’ swaârdoor men alzoorvin rekening ‘zal -moëten” brengen ‘het verlies aânárbeid , door de wrijving “der raderen “op ’élkander ‚alsmede door’ de wrijving van de as“ van de krakstang , in” deszelfs tappen’ veroorzaakt. ‘Des vvijzel-as moet”50 ‚de kruk-as°25 omwentelingen in de minuut verrigten; de! betrekking van de beide raderen wordt dus als 50 tot 25, of “als 2: 1/1 moêtende “de straal rvan“ het vijzelradalzoo de’ helft zijn van de straal van het rad'rom de “krukzas; 000 >> voo, ob 3- (B ) wStellende de straal: van het vijzélrad-> voor ze-R == 0,40 el; dan is de straal van het rad om de kruk-as == # ==>0,80 » en aannemende dat de verdeeling van den steekgirkel van het ‘vijzelrad zoodanig is, dat in dezelve 25 tanden’ verdeeld \worden , zoo heêft men 10, het verlies aan arbeid, door’ dè wrijving. van de beide kegel- vormige raderen op elkander. Jo Ingevolge de formule, voorkomende in de Statica van ErreLweun, 1e Deel, $ 271, is de «wrijving van ‘Conische raderen op elkander == wetang;op vanden last. De hoek $ gelijk-zijnde aan‘ den hoek aan het: middelpunt -vân het verijdelen; „en edeogtepen tusschen twee op elkan- dia dai Joes } 4 pais ob. ais q 360” 3 waardoor B wordt = = 555 = 1d 24 u is het: mmjviniedoäfident; dat ‚men „aanneemt op 0. 155. Het verlies aan arbeid in eene minuutswordt.;dan f = 0155 x tang. 14° 24,» 889374 Log. 0.155 == 919033 od. tang. 14° 24 == 90409520 „Log. 389374 „== 559036 > ono oo ccrdboge f => 419021, het verlies is. dus 15496, ponden, waardoor ‚de. arbeid aan-den-omtrek. van. ret rad van de krukas wordt in de, minuut 41050889374 ae 15496 | 404870 ponden. opl pie 20, het verlies aan arbeid, doorde wrijving vande spillen of tappen van de wentel of kruk-as, 3 „Stellende de middellijn dezer: tappansz 0. 08, ai deorkoopt elk punt van ‚den omtrek dezer tappen „als boven „ eene dengte van 12.5664 ellen. De middellijn van het rad 1.60 zijnde , „en: 25 omwentelingen inde minuut „verrigtende „;-zoo doorloopt „elk punt van;den omtrek van het rad 1:60: x, 3,1416.-x 25 == 125.664 el, en altoos. het wrijvings- ecoëfficient stellende — 0,155 „ zoovverkrijgt, men „het verlies aan arbeid in de minuut, door de tappen van,de „krukeas … 01 (219 ;) ‘ 62833 0.155 x 404870 — 0.00775 x 404870 — 3137.7 pond. 125.664 Stellende voor de zwaarte van de spil en van het rad 800 pond, zoo geeft dit een wrijvings-arbeid van 6A8AR ie MAO MS OBD 5 nn ee e= 1791 « zamen 39168 « Waardoor men aan. de -wentelsas: vande kruk eenen totalen arbeid verkrijgt van 404870 + 3917 == 408787 pond, hoog 1 el, Deze berekening van den arbeid der wrijvingen, oordeelt men voor het werkdadige en ook voor het bestaande oogmerk als voldoende ; zuiver „mathematisch zouden dezelve mog eenige wijzigingen: moeten, on- dergaan „ die „echter tot zulke omslagtige berekeningen aanleiding ‚ge- ven, en zoo weinig, invloed op de: eind-resultaten. zullen hebben „ dat men, dezelve ‘veilig kan. verwaarloozen 3 te „meer daar men aannemen kan dat dezelve begrepen zijn onder de’ meerdere hoogte van opbrengst, die hypothetisch is aangenomen (*). Men heeft ‚alzoo. gevonden , dat eenen vijzel: van bovengemelde sn tingen „ met eenen arbeid van 408787. ponden in-de minuut,-hoog 1 el, enmet inbegrip van het waterverlies , enz. ‚kan, worden „opgebragt 643 kub. ellen ter-hoogte: van. 5 el „of 3225 kub. ellen ter hoogte ‚van. 1 :el ‚in de zeinuut., As En ‚dat alzoo voor elke kub. el ter-hoogte van-eene sl vericht ia 408787 ae ad een arbeid van (*) Ten ‘aanzien van de berekening der wrijvingen’ op de meest naauwkeurige wijze door middel van eenen ‘zoogenaamden wrijvingshoek ; zouden: kunnen. geraad- pleegd worden :, di Morin, Aide mémoire de mecanique; : re des savans étrangers get sentés à Pinstitut, Tome IV et VI, G. Renne, Jahrbücher des K, K. Polytechnisches Instituts. XVIL. 45. Doeurr , Essai et experiences sur le tirage des voitures et le frottement de seconde espèce, p. 66. Derprar , Beginselen der Statica. enz. Nn rnnenne » TWEEDE AFDEELING. OVER HET STAANDE \SCHEPRAD, He staande of verticale scheprad bestat uit een ijzeren of houten rad, aan welks omtrek houten borden of schoepen zijn aangebragt , welke ter wederzijde op de naauwkeurigste wijze tusschen twee verticale wanden ; en van onderen door eenen cirkelvormigen bodem of opleider besloten zijn. De as van dit rad is horizontaal, en op zoodanige hoogte ge= plaatst, dat de schoêpen tot eene zekere diepte in het binnenwater ingedompeld zijn, en dat de middellijn. van de as zelve zich boven het buitenwater verheft. — De rigting van de schoepen wordt zoodanig genomen , dat’ derzelver verlengden alle: raaklijnen zijn aan eenen met het rad gelijk middelpuntigen “cirkel, zoodanig dat de schoepen eene afloopende of druipende rigting verkrijgen. — Aan dit rad eene rond- gaande beweging gegeven wordende, zal het benedenwater, hetgeen zich in den achterloop. bevindt , tusschen,twee schoepen worden opge- nomen , en besloten tusschen de bovenvermelde wanden en opleider tegen het. buitenwater worden opgevoerd en ingedrongen , en aldaar van de schoepen. afloopen tot zoodanige hoogte als de-stand van het buiten- water zich bevindt; eene wachtdeur, die het buitenwater vanhet scheprad afzondert, laat dit water door, en sluit zich, zoodra de werking van het scheprad ophoudt , of te minvermogend wordt om het binnenwater boven het buitenwater op te heffen. Ter berekening van de opbrengst van water, die door een scheprad bij elke omwenteling zal bewerkstelligd. worden, zal men in aanmerking moeten nemen : (2) „De straal van het scheprad tot het uiteinde der schoepen == #. De diepte van indompeling van de schoepen in plek binnenwater == 4. De breedte van de schoepen == b. De ligchamelijke inhoud van de schoepen , zooverre die in. het water zijn ingedompeld, == 4. ‚Het waterverlies door de speelruimte van de krimp == q, dan is de opbrengst bij elke omwenteling H{(2r sa) Xabkeg. En wanneer de snelheid van het rad in de minuut is == # omwente- lingen , zoo wordt de opbrengst in de minuut = EX (H(2r Sa) xabek)seQ zijnde Q = q 4. Bij welke uitdrukking de opbrengst geheel afhankelijk is van de af- metingen. en stelling, die aan het scheprad wordt gegeven, en alleen de waarde van Q door de ondervinding , of door het nemen van proeven ;, moet worden bepaald. De afmetingen, die aan een scheprad gegeven worden, zijn echter niet willekeurig , maar moeten aan zekere voorwaarden voldoen. De hoogte A, waarop het water moet. gebragt worden „ dat is het verschil van het beneden met het bovenwater, komt daarbij het eerste in aan- merking. In de tweede plaats komt in aanmerking de voordeeligste snel- heid , welke. aan. den omtrek ‘van het scheprad moet gegeven. wor- den, om de meeste uitwerking te verkrijgen. Want hoe grooter de snelheid van het rad: aangenomen wordt, des te grooter is wel de opbrengst, maar, het, verlies, aan. arbeid wordt ook des te grooter, door de. meerdere ‘botsingen bij het treffen van de schoepen op het oppervlak. van het, benedenwater, zoowel als door de aanmerkelijke snelheid , waarmede het-water de schoepen. verlaat; — ja zelfs bij zeer groote. snelheden. zal een gedeelte van het. water geen tijd hebben, om naar behooren van de schoep af te loopen, en over de as weder in het: binnenwater. worden geworpen. …— Bij eene groote snelheid ‘zal ook het water; waarmede de tusschenruimte van de schoepen aangevuld \ (2) zijn, door- de; middelpuntschuwende kracht:;trachten-naar het-uiteinde der-—schoepen te. dringen; en:‘daardoor, voor ‘een gedeelte, „zoolang ‘de schoep de opleider of krimp niet bereikt-heeft ‚> weder rin ‘hetbinúen- water dringen; waardoor-de opbrengst vermindert, en vooreen gedeelte tegen den opleider aangedrongen, de hef boomarni yam het: middelpunt van “zwaarte „van het: opgevoerd ‘wordende water vergroten, ag dus ook een verlies aan arbeid geeft. _gaitstnowimo odlo ji Jeenordgo Het terugloopen …vart-hèt-waters, “door -de speelruimte van de krimp of opleider veroorzaakt ,: zal echter în: evenredigheid ván seene-grootere snelheid verminderen , want -dit-terugloopen: is afhankelijk van,de. ruimte dier speelruimte ‚met ‘een - valhoogte: gelijk “aan het. verschil van het boven en benedenwater, en «dit- verlies: blijft alzoo nagenoeg stand- vastig , welke oók»de-snelheid “van- het tad zij. «os Aur 00 oo …_Daâarentegen zal bij geringe snelheden ‘van hét scheprad, de nent verminderen; «en hoezeer «de arbeid dan’ ‘ook „overeenkomstig minder wordt, zal het werktuig te gehn, uitwerking pien om aan __ doel te beantwoorden. „or nqsrbar wos tse »: Bij. zeer „geringe „snelheid van. het rad” kan het: standtewatij! verlies; door de ‘speelruimte van-de krimp veroorzaakt, grooter worden alsde opbrengst ‚en ‘alzoo ‘het rad geen: -water-opbrengen:, hoezeer hietzelve ronddraait. _ gft Bij de-gewòne windmolens heeft. men opgemerkt, dat de omtrek van het rad-eene snelheid van-nagénoeg 50 ellen in de minuut moet heb- ben; omeenig water opte brengen! scidnowin oeoven ob mo ul Er „bestaat «alzoo eene snelheid aan--den“omtrek van het tad, bij welke; onder eene’ zekere bepaalde: -beweegkracht en onder eene be- paâlde. hoogte van” opbrengst; het. verlies vaan varbeid «een: minimum rdt; hetgeen” alleén «door proefnemingen’ kan! worden. bepaald. — Deze: proëfnemingen ontbreken ten ‘eeneimale’, “want de bereids genomene proeven: bij windmolens kannen daartoë weinig eres aap de be- weegkracht. aldaar vweranderlijkvis, ©’ > goeroe op aur uescon ed Voorloopig ‘kan-men--dus‘niet-anders doen , dan eene dae eisbliseid voor den” omtrek „van het” rad-aan “tenemen ’, zooveel mogelijk overeen- (23 ) komende, met: de voordeeligste uitkomsten, die-eenige waarnemingen opgeleverd. hebben 3 wanneer. men de proeven nagaat;s welke in «het jaar 1776 genonien. zijn aam den Binnenweegschen molen ,invsden polder van Bleiswijk ‚> voorkomende in-de Verzameling van Stukken „ betrekkelijk de ‘staande en hellendeschepradmolêns ; 1822; Tafel-L, pag. 26, dan „blijkt hét ‚dat. de. proportionele opbrengst , gereduceerd ‘tot eene vaste. hoogte -ván . tari oee 0,50 De stoommolen aan-den. Arkelschendam. 4 … „on tee 770.925 De schoepen-van-het groote. scheprad, voorkomende $-270 van meergemeld werk. vanden. Heer. Drrprat, verven «ons «rr be2lel. Men neme dus voor de gewone raderen eene breedte van 0,50 à 0:60 el. (2 ) Ten vijfde is-de diameter van. het scheprad afhankelijk van de hoogte van opmaling ‚de diepte van indompeling en van de mes van de as ten aanzien van het buitenwater. De grootste bij. ons bekende schepraderen: in het water van 1,50 tot 1.70-op , en!hoezeer deze hoogte eenigzins gegrond is op dewind- kracht „welke-bezwaarlijkeen: rad “van grooter afmetingen , als. ter: op- brenging van de bovengemelde hoogte met de vereischte snelheid zoude kunnen; doen. bewegen ‚zoo … heeft. men echtêr , volgens de: bestaande constructie der schepraderen, geen voorbeeld van grooter afmetingen» Men: zal. dus deze vooronderstelling danhouden. Maar -daar-hét , ‘door aan de raderew eene: andere: constructie te ge- ven ;- echter, mogelijk is,om de- middellijn vanhet) scheprad: te ver= grooten „, door „namelijk een ijzer -kokerräd aan ste nemen ‚ hebbende een diameter ongeveer gelijk aan het ‘verschil'tusschen het binnen-en buitenwater, «aan. welks omtrek de „schoepen bevestigd worden ; zoo zal mende berekening ook - op zoodanig “groot rad „welke het “water “in eens; kan-opbrengen ‚toepassen. De breedte van ‘zoodanig rad kan ook grooter genomen worden: op. 1.25 ellen. bus De as van het-scheprad moet zoo laag-mogelijk:-gesteld. worden „ ten einde het moment van drukking te verminderen vanhet buitenwater; tegen den straal van het scheprad als-hef boom-arm ; dezelve moet echter zoo hoog zijn, dat het water van de schoepen kan ‘afschuiven, en'niet te ver boven het buitenwater opgeligt worden. De ondervinding heeft geleerd „dat de-as nagenoeg & van den straal van. het.rad boven het buitenwater moet verheven zijn, omde voor- deeligste ligging te, verkrijgen. Door de schoepen meerder druipende te maken, als bij de gewone schepraderen het geval is, zoude de afloop van het water van dezelve kunnen bevorderd worden en dus de as van het scheprad lager kunnen komen „niaar daarentegen. zal de botsing van de schoepen op het :be- nedenwater des te grooter worden , waarom men de voorgaande bepa- ling voorde hoogte. vande as, die op de ondervinding gegrond is, bij de gewone schepraderen zal aanhouden. 4 CW ) Bij het scheprad nabij Sé: Ouen ‚te: Parijs“(zie Derenar, $ 644), welke het water ter hoogte van 410iel opbrengt, heeft men-het ge= brek der botsingen van de schoepen ophet benedenwater gedeeltelijk verholpen « door ‘eene naaûwe,- afsluiting «van het cachterwater met’ het scheprad: ‘Eene ‘opening onder in die-afsluiting-nabij‘het begin‘ van de krimp ‚ geeft. de- toegang vanhet benedenwater. tot- het: a en. tot-de ruimte tusschen -twee-schoepen;.: «;>oor oibion yrocd nr pargasnrd „Deze inrigting „heeft het, nadeel , vat! de: naan van bekiuee daar- door vermeerdert;-zijnde muniets meer het: verschil: van binnen-en buitenwater ,‚ maar de hoogte{uit het ‘middelpunt vande -schuif- tot het boyenpeil 3de „daaruit „voortvloeijeùde arbeid. moet echter verminderd worden: metde „hoegrootheid ‘van ‚den “stoot „van: het, water: op de schoe: pên „ welke «plaats heeft „met “eene: snelheid , „behoorende “aan. de druk= hoogte van het achterwatér‘tegen de schuif, Bij de eerste;droogmaking ishet „verschil van buiten-“en bne gering ;en;-dus, zoude de bovengemelde inrigting inhet begin al te nadeelig werken; later; bijde -drooghouding, kan-dezelve.van toepassing zijn, waartoe het echter raadzaam zijn zoude ; alvorens eenige proeven te nemen: „De hoogte. van ‘opbrengst „alzoo.-als-boveninshet- eerste: geval 1.60 el zijnde, zoo zijn er; omde geheele: aangenomene: hoogte: van uitmaling te bereiken „drie. on elkander waaier aus schepraderen: ee dat is s een driehoog gemaal.z» und wvv eresodew Jed dal iis Het afmalen van het binnenwater ;-en ís3t nemende: de dikte der | sckoëpen gemiddeld 25005 ven hét aantal’ defzelven == Bi "dari dEFinhioud van elké schoeps zooeverreodezelverin het wäter' gedompeld fee “vonlod tom = 0:55 x 1.25 x-0:05-= 0:03475. … -Psoson zt bat (als mens deo kleines meerdere dengtejidóor de' ‘schuine: Velling der sclroe- pen veroorzaakt , verwaarloesfy;or jssrdongo and enso ai vols Het verlies aan opbrengstoig®dus ‘bij elke omwenteling === 0.973 ; de indompeling“a’ van vdesschóepen? var 1.25 onder"hêt’ bétiëdetipeil, móet’ mèt 010 2de afmaling’ warden ‘verndard”, “zoodat ùwordt lo TPS els À moon „Io O&.EI == bsrqordoe dod ast ill sian ob ei amb “Mew heeftalzoó de ‘opbrengst it deer zösrefge cob ass biodlonz s0 M = 675 x {3.1416 (6. 60ste 1.15) x 0,55 XL 5 Sean 0,073} sQ, waaruit door de berekening wordt gevoriden «…° M 4665 le O'kubrdelens « «> AST anvodwad » De waarde van Q is -het verlies, “door “het terugloopen van het 4* ( B ) water „veroorzaakt, en pevoonde „datde, tammer: in de Rak be- draagt- 0.015, =d. Ee gaobrróve 50u Zoo wordt, het verlies aan opbregs in ‚de seni pe ile volgt: al for „ Hewigor aerotgood sb Ir ied de lengte van ro den is iden dubbelde: indompeling opel met de breedte der schoepen == 2 a+ b= 250 4 0.55 == 3.05 el. de valhoogte.gedurende de werking van het rad, A’ == 2.20, en men heeft Q =d Xx (2a+b) Ly h'x 60. ror „Het getal, L ‚wordt ‚gelijk 0.616 x 4,429 — 2.728, als het water door, eene, opening met een’ dunnen: wand loopt, hetgeen hier kan aan- genomen worden, Zoodat Q wordt = 0:015- X 3.05 x 2.728 v 2.20 x 60, waardoor het verlies Q == 11.10 kub, ellen; en de opbrengst M ==,.55.43:-kub. el, hoog 1.60 el; dat is == 88.69 kub. el, ter. hoogte van 1 el in de minuut: De speelruimte van 0,015 wordt bij het afslijten der schoepen groo- ter, en bij “de bestaande molens vis dezelve veelal gemiddeld 3 duim; voor ‚eene „speelruimte, van 3 duim, zoude „men gevonden. hebben Q ==: 22.20 ‚kub: el , zijnde nagenoeg „de-opbrengst:-van ‘het: scheprad ; als, de snelheid aan den omtrek is-50 ellen,’ hetgeen dus overeenstemt met hetgeen hiervoor; ten, aanzien van het werkeloos omdraaijen van. het rad is gezegd. 8N550.0 = 80.0 x & = 22, „Wilde, men, „aan, het sahnniehin eene Rae afmeting. geven, dat het water in eens kan opgebragt worden! 1/0 Er00 -Z00-is hj 4,80, enh = BB@iekes mpdgo mee bsitor IH ‚Men stelle, de indompeling van, de,schoepen‘a == 1.50 ts de. lengte vanden straal vanhet scheprad. 1.50 +4.80—+ 0.30 = =6, 60 el, dan is de middellijn van het scheprad == 13.20 el, neem b== 1:25 el, De snelheid aan den omtrek vanhet. rad 1,40 el in de minuut „dan is raes LENCO pant 140 (EL | Ek ig 31416 en hi 3,376, ie k: aile ter berekening van A, is de; ideale ‘van alke schon au OAV fl 1.50, x 1 25,x.0,05 =i0. 09375, (29 ) en stellende een aantal van 50 schöepen, zoo'is het verlies 4 == 009375 x:50-== 4.6875 bij dike omwenteling ; de afmaling-;van-het benedenpeil, => 0.50 zijnde „> dan is a’ „= 1,00, en men ‘heeft voor de opbrengst in ‘eene ‘minuut * 5 M == 3.376. {3:1416. (13,2 1,00) x 1:25 1.00 & 4,6875} en „ „waaruit, M == 182.21 & Q' kub: ellen. Tot het vinden, van de „waarde. van:Q’» wordt. Za tb= 300 +125 = 4.25, W‚z5.80, d == 0.015; Q' == 0,015 x 425 ix 2.728 75.80 Xx 60, waardoor het, verlies Q’ =25.13 kubel , en dus M == 145,91 kub.vel, hoog: 4,80 el, dat is, nagenoeg; == :700 kub. el‚‚-hoog- 1-el, Het „is „jammer; . dat bij! „de ‚ berekening … van het. vermogen van het werktuig. te: S4, Owen „voorkomende in $ 270 van de Begönselen der Werktuigkunde, van, den, Heer. Deuraar , niet uitgedrukt is hoe veel de schoepen in het binnenwater waren ingedompeld ‚ten einde. de boven- staande berekening „daarmede te ‚kunnen vergelijken; —-:De lengte der schoepen is wel. opgegeven op'1.825 ‚doch: deze‘hebben eene ‘zeer schuine stelling ;-de hoogte van den waterhoudenden boog ; als die-schoe-: pen geheel ingedompeld zijn, is dus minder ; ook blijkt uit de figuur:59: van laatstgenoemd. werk „dat de schoepen-niet geheel ingedonipeld wa- ren ; de uitkomsten zijn danook veel minder „De eerste waarneming, geeft 43,9 „kubel, ter hoogte van: di 10; ss ‚5onrdat, is nagenoeg 180 kub. el „ter hoogte van 1-el. De tweede waarneming 52,90 kub. el, ter hoogte van 3.65, dat is 193 kub, el; ter hoogte van 1 elin-de minuut. Wanneer men de „uitkomsten, die \ berekend zijn bij een driehoog gemaal „elk „van, 1.60 „ellen, vergelijkt, met hetgeen ten aanzien: van het vermogen, der, staande; „schepradmolens; bekend’ is; zoo--stelde’ de ( 80 ) Heer Bruniwes dit vermogen .op-50 kub, el-in de “minuut tot één el hoogte’; Luzors ! berekende .dit— vermogen“ ‘op * 51.28 kub. ‘el; “doch Eseriuan , ‘Borsrra) en oKrinkenpere kehnenvâan de schiepraderen! een ver= mogen toe van 75.57 kubsirel inde: minuut; hoog Heelz Dé imeér volmaakfë'staande- sthepradmolens (aän* Rortenoord j ‘leverden 111.50 kub. el, ter hoogte! vancéén ‘el iù- dé minuut, ‘doch:daar was de snel- heid grooter als boven is!aangefömen „vlendus»ook” de vereischte ‘even- redige arbeid. — Dei Stoommâächinetadtú’ den Afrkelschéndam ‚ volgens proeven in het jaar 1828 door de Heer Ingénieur Banon Guissen ge- nomen met een. $èhepfàd “van “7.45 ‘el ‘diamêter , “de schoepen breed 0.525; indompeling in het, Zedönik-péil var 1.80 leverde! voor velk scheprad 72.82 kub.iel}tershogtéovan 1 el -= i enb oo Men zal alzoo kunien! aanmêmen dat de “theoretischegevöndene hoe- veelheid rweinigowam/demwaarheid/ zal” verschilleri 4> als:-de“taderen goed zijn gesteldyen de speelfùim{e «in sde-krinnpsslechits"0:015 bedraagt ;'”is die (speelruimte igroóter!j: hieigeerr ‘door laterò' afslijtirger? het geval kan worde „dari, is» destopbrengst look minder. zotswasnntd ded ai msqaogoe Omsden arbeid terdigdekenen pd inleobe minus tijds matt aänge- wend swordenciter!beweging slan. héb stheprad’;"zal sten! de beide” geval: lems»varib driehoog veenaniemrgn volk afzonderlijk moëteri Kihandelenb sin 1ljild oo; vobsirvenb zi «mjs blogmobsgai loodoz a9q 1°.loVooreon àlsboven: voorgesteld wke ‘gemaalssoroeieis ol asv De last, welke de bewegirgvairvhet scheprad! tegenwerkt” is gelijk aan dé’ dfukking!vandeen? prisma watèr } hebbeidétòt “basis het opper- vlak van de „ingêdompeldeoschoèp: > en! tof hoogte” ’de: gerbdtceerde _ hoogte van 9 selleroort 155 ‚io sdk OEE eaienstrraswe sboswt 90 Deze lastristidusl=rialsb ‘h'ose 1000 asta obrpl ei Jah De weg van deze last is IT (2 r + a) Xx tf in de minuut. 3,1416 x 5,45 x-6,75-== 115,57 el, waardoor de vereischte arbeid, om het water op te ligten, wordt goodsib doo 4305 beoltin7 otk: 16084Bopbtd.eb som 1905 wBijvedensseerstemsopslag»zoudéì'men” oordëéler;- dat “Wan ‘dit gewigt zouderlmoetem wordensÂfdetrokken vet gewigt wan den’ ihhoûd”dér in- (4) gedompelde schoepen, hetgeen: het geval zijn zoude, indien die schoepen volkomen tegen „den opleider aansloten 3’ daár “echter die aansluiting” niet volkomen » plaats heeft ‚ en dus „de speelruimte” veròotzaakt , dat ‘het water met deszelfs volle hoogte tegen de schoepen drukt, en’ dé“som van. deze. gezamenlijke drukkingen gelijk is-aan!den last-van de boven- gemelde ‘prisma-water „ zoo oordeelt: men , dat Shet berekende getal ‘van 160815 ponden behoort, aangehouden «te worden. isa ob asv emt Dit-ligten „geschiedt door! aanhoudende op elkander volgende schokken van „de: schoepen’ op het-benedenwater „‘welké laatste uit den stand’ vän rúst * plotseling eene sar vna „moet nima: Land aan’ ‘die van’ ket scheprad. ns! bad. De juiste theoretische „bepaling:-van EL verlies «aan arbeid ,- dáardoor veroorzaakt , vis, eene ‘dêr ‘moéijelijkste vraagstukken van db: werktuig= kunde, want: het geldt) hier ‘de ‘vergelijking van. twee krachten, nàme- lijk de botsende en de drukkende of eenparig bewegende kracht , wel- ke ongelijksoortige ‘werkingen uitoefenen, en het is niet bekend , dat men tot heden ten dezen eene voldoende theorie’ heeft kunnen aanì de hand geven: ‚93 Hb an iad blof Bijomstandigheden „zoo De het schuins-indompelen der schoepen , en eenige. snelheid „die het water behoudt, bij :hettoevloeijen naar de schoepen ‚maken deze. aangelegenheid nog moeijelijker , men” kan zeg= gen onmogelijk om dezelve juist te’ bepalen. —’ Men zal zich ‘dus met eene ruwe begrooting moeten ‘vergenoegen. [ ob ai aoifio Het spreekt van zelve dat ;) naarmate: het aantal‘ schoepen groter wordt aangenomen 4: ven “alzoo de» massa van’ het in’ beweging te stellen water in kleinere. gedeelten’ wordt afgedeeld, ook hetoverlies aan ‘kracht, bij elke indompeling eener schóep, minder wordt, en alzoo ook de ver- mindering, die de bestendige beweegkracht ondergaat, ook minder zal zijn; waren bij voorbeeld de afstanden der schoepen oneindig klein , zoo. zoude de. beweegkracht-geene “vermindering ondergaan, ‘maar dan zoude er. ook geene opbrengst kannen plaats hebben ; was dáárentegen de afstand van de schoepen ‘zeer: groot; ‘bij voorbeeld: gelijk aan de volle lengte van den onder” water gedompelden boog, zoo zoude de’ plot- (32 ) selinge tegenstand zoo groot kunnen zijn, dat er eene aanmerkelijke toevoeging van kracht noodig ware om het verlies te overwinnen; de beweging van het ‚werktuig zoude daardoor geheel kunnen worden op- gehouden, Een groot, aant schoepen veroorzaakt dus verlies aan opbrengst 4 door;‚de ruimte die elke schoep inneemt; doch. vermindert de uitwer= king van de schokken „waardoor eêne grens. geboren wordt, die het voordeeligste getal schoepen , bijeen: maximui van: opbrengst en een minimum ‚van sschokken. bepaalt. Deze. grens. niet bekend zijnde, neme. „men ‚het „aantal. schoepen ‚zoo als die bij de genoemde "werk tui- gen bestaat en boven aangenomen is, op 28. ‚De „totale: waterboog ‚welke eene-omwenteling van het scheprad be- mei is-als boven. , na aftrek. van den inhoud der schoepen , == 31416 (6,60 —,1.15) x-055 x-1,15 - 0.973 == 9.856 kubrel:, en dé ‘höeveelheid water tusschen elke | schoep i is dus = Dt en nagenoeg. 0.34 kub. el of 340. derd oh. s De gemiddelde snelheid, welke aan dit pride isk den schok der schoepen „moet gegeven. worden, vis die van het middelpunt van indom- peling, der „schoepen (zijnde, volgens de, aangenomene, snelheid „aan den omtrek, van, het rad ==. 140 eller) of 115,57»el vinde minuut voor gezegd. middelpunt; hetgeen bedraagt in;-de, seconde 1.926 el. Het verlies in de hoeveelheid. van werking kan aangenomen “worden gelijk. te. staan, met „een;- vermogen ;… dat ‚gevonden zou worden om het gewigt van 340 ponden te ‚voeren: door eene ruimte ‚ welke hetzelve vrij, doorvallen „moet, om de snelheid: van-/1.926 op het einde van den bn a « 2 ' et we te ende har Aan ruimte is oe (zie Venpam, L. Deel, 1. Afd., pags 52) == == Q, 05096 X-(1.926),* Het. verlies aan arbeid. wordt dus 340 x 0.05096 x-(1.926)? 61. 27. Bij een grooter. aantal. schoepenzoude ‘het getal 340. kleiner worden en dus ook het verlies aan arbeid verminderen, ‚Het boven. gevonden: verlies aan arbeid vermenigvuldigende met het ( 33 ) aantal schoepen, bij welke in ‘eene „minuut de schokken plaats heb- ben; zoo verkrijgt men 64,27 x 6,75-x 28 == 12147, De. arbeid van het rad, met. inbegrip. der schokken , wordt dus 160815 + 12147 == 172962 pond in de minuut, hoog 1 el, waarbij aangenomen wordt, dat de indompeling der schoepen op de voordee- ligste. wijze zij. De alzoo aan het water medegedeelde snelheid van 1.926 zal het- zelve behouden, tot aan de ontlasting in het bovenwater, en aldaar werden opgestuwd tot de aan die snelheid behoorende valhoogte van 0.19 el, hetgeen men kan verwaarloozen : 1e. Omdat -de kracht reeds in: rekening gebragt is, welke die snel- heid voortbrengt. 7 „22°, Omdat, men eene, opvoering van water aangenomen heeft van 0.50 boven het bovenpeil , hetgeen mede-reeds is berekend. Ter berekening van- de wrijving-op de tappen van het scheprad kan men. aannemen „dat eene last moet bewogen worden, drukkende met het. gewigt van de prisma, welke de ingedompelde schoep tot- basis heeft, en tot hoogte de gereduceerde hoogte van opbrengst, op het einde Sede en É = 2.725, welke’ last: als bo- ven „berekend. iste bedragen 1391.50 pond , drukkende op de tappen van het scheprad, en waarbij de drukking , «door de schokken veroor- zaakt, kan verwaarloosd worden. Men. vooronderstelle dat het scheprad wordt in beweging gebragt door een getand rad, hetgeen aan den omtrek van het scheprad is bevestigd, en in-een spoorrad grijpt, — De kracht, die aan het einde van het spoorrad, aangebragt ‘wordt, om. het scheprad te doen wentelen, ver- oorzaakt eene drukking op de tappen van het scheprad. De rigting van den last aan het scheprad en van de kracht aan het spoorrad , kan aangenomen worden zoodanig te zijn, dat een gedeelte van de twee bovengenoemde drukkingen , in tegengestelde rigting wer- kende „elkander vernietigen ‚en men kan aannemen, dat slechts de enkele drukking van den last zal overblijven, zijnde 1391.50 pond. En 8 van eenen hefboom-arm, lang (84 ) “Hierbij voegende ‘het gewigt vanhet scheprad’, bérekend0p’5000.00 pond, zoo is de“drakking óp de täppeu van ‘het:scheprad-6391,50 pond. Stellende de middellijn van: de tappen van het’ scheprad op ip virei 200” wenje elk» punt’ van” den omtrek’ in de minuut 6:75 0:15 Xx 3.1416 == 31808 el, | en het Wren akan: zijnde 0. 155, dan is a arbeid ijn wrijving „0155 x 3:1808 x 6391 = 3151: pond op 1 el. De. arbeid «aan het want wordt dus Leen + 3151 = ens pond optel. q6 Het verlies aan ei tot si vans van ion cepra met de krukstang- van’ de stoommachine, is-nu verder ‘alsvolgt: Men vooronderstelle daartoe voorloopig , even als in de 1e Afdeeling b dat eene stoomkracht aangewend swordes>welke 25-dubbelde zuiger- slagen in de minuut. kan bewerkstelligen ,. en door middel van eene kruk ‘eene as inbeweging “brengt ; waaraan „het spoorrad “is verbonden , dat de beweging overbrengtvaan den: omtrek van het scheprad ;-dit rad verrigt-dan “ook: 25 omwentelingen inde minuut ‚en ‘debetrek- king van «de. beide raderensmoet düs-zijnvals“6,75 tot -25 , ‘zijnde de do vst bie SUR 5 Krooni Waor dd 330 = 0.891 el. Neem. de verdeeling vanden steekcirkel van’ dit aen zoodanig , dat in. hetzelvé,56' tanden zich bevinden De last aan den omtrek van het spoorradr, is de bovengemelde ar- beid van 176113 pond, gedeeld door‘ derivweg:\van den last in de mi- nuut, aangenomen ‘op 140- ellen;of-1258 pond; terIngevolge de formule, voorkomende in de Statica van Erreuweun , EDeel , $-261 „vis, de kracht'-die vereischt ‘wordt om de wrijving van de bind van twee spoorraderen te: ‘overwinnen grids gehdenerennst e De zijnde P-== 1258 de last. 6 ‘gp = de- hoek «aan het middelpost tusschen ‘twee opvolgende „360 « tanden == BES 6e 25 43°, ( 35 ) a == de straal -van’het scheprad =="3.30 „ r =dórstraal,vam:het rad’ aan: desspil = o: Bor, u == het wrijvings-coëfficient = 0.155, hetgeen dus geeft 0.155 x (3.30 + 0. ve zel 6e 24’ 43" Sarov novod els 199 $99Ôp: b asv ar ‚ „doguid 0155 gils 02.8} dos 99 919033 log. (3.30 + 0401) se ls 4. 191 ‚== 0,62232 ed. tang, -6° 24 437 EEA joor 905069, ; tl. 1258 ==,3.09968 . 7196302 hie 3.30 0 -=0.51851 „dog. dast, der wrijving ner FB d.44451 de; vereischte kracht» voor de wrijving ‚yan de „beide. raderen is dus 27.83 pond ; en‚de weg 140 el in, de, ‚minuut zijnde, „zoo is het ver- lies aan arbeid 27.83 x 140,— 3896 pond, hoog 1 el, waardoor de vereischte arbeid. wordt 176113 + 3896 ‚—= 180009 Gatek De „wrijving. van de spillen, van de kruk-as in deszelfs tappen , zal nog een verlies aan arbeid veroorzaken. … Stellende_de, middellijn der. tappen, = 0. 08, : dan, doorloopt elk „punt van den omtrek. eene lengte van, 0.08 x 3.1416 x 25 — 6.2032, î Stel- ‘het. gewigt: van „de «as: en van het. spoorrad op 800 el en aannemende dat de raderen zoodanig gesteld zijn, dat alleen het gewigt van de last op de spillen drakt, welke is ” 1258 + 27.83 — 1285. 83 pond, zóo „wordt het verlies aan arbeid op die- spillen 6.2832 x 0.155 x 2086 — 2031 pond, waardoor ‚de. totale arbeid wordt „180009, + 2031 == 182040 pond op:cdvel; “waarmede. 55.43, kub, el; hoog 1.60, kan worden opge- bragt; of. 88.69.kub.-el, ter‚hoogte van een el; in de minuut. Men vindt alzoo —_—— 182040 58869 Oa ee ‚pond voor bd ebeid, welke bij en ( 36 ) een driehoog gemaal in «eene minuut moet aangewend worden voor elke kub. el water, ter hoogte van. 1 el opgebragt, wordende. 20, Ter berekening van den arbeid van een als boven voorgesteld éénhoog gemaal, met een scheprad van 13.20 ellen middellijn, moet men op dezelfde wijze te werk gaan. De last, welke de beweging van het schift tegenwerkt, is hier ab h' x 1000 = 1.50 x 1,25 x 5.80 x 1000, of eigenlijk , omdat door de afmaling de indompeling van de schoep is 1,50 + 0.50 == 1.00, a bh’ x 1000 = 1.00 x 1.25 x 5.80 x 1000 = 7250 pond , de weg van dezen last is 41 (13,20 + 1.00) Xx 3.376 =—= 129.39 el. De vereischte arbeid , om ‘het water op te ligten , wordt dan 7250 x 129.39 = 938077 pond, hoog 1 el, geldende ten aanzien van het minder gewigt, hetgeên. de indompeling der schoepen veroorzaakt, dezelfde’ waere als ten aanzien van de schepraderen hierboven is gezegd. 1001 À Ter berekening van de schokken’ is het “aantal schoepen —= 50. De totale waterboog ; welke de geheele omwenteling van een schep- rad bevat, is als boven; 3:1416 (13.20 + 1. 00) x 1.00 x 1.25 + 40875 = 43.22, 43.22 de hoeveelheid water tusschen. elke schoep. is dus ETR 0.86 kub. el, of 860 ponden. ak. De gemiddelde snelheid i is 129. id el in de minuut ; of 2.1565 in de seconde. ‘Het verlies aan arbeid wordt dus , als boven ; _alngoârake door het getal 860 Xx 0.05096 Xx (2.1565)* = 203.80, hetgeen weder vermenig= vuldigd met het aarital’ schoepen’, ‘óp“welke in ‘eene minuut de schok= ken plaats hebben, zoo verkrijgt men 203.80 x 3. 376 x 50 = 34401 pond, zoodat de arbeid van het rad wordt 938077 + 34401 = 972478 pond. ( 37 ) Tot eene snelheid van 2.1565 in de seconde behoort eene valhoogte van 0.23 à 0.24, zoodat de daardoor veroorzaakte meerdere opbrengst van het water als boven kan worden verwaarloosd. Ter berekening van de “wrijving opde tapper van het scheprad , vindt men op dezelfde wijze als bij het eerste geval, eene drukking van 7250 pond. \ Stel het gewigt van het scheprad „miet deszelfs toestel, op 20000.00 pond , zoo is de drukking op de tappen van het scheprad 27250 pond. Stel de middellijn der tappen = 20 duim, dan doorloopt elk punt van den omtrek 31416 x 0.2 x 3.376 = 2, 1212 el. De arbeid der wrijving is dan 0.155 x 21212 x 27250 = 8959 pond, waardoor de arbeid van het scheprad: wordt 972478 reen ==. 981437 pond op 1 el, | Men vooronderstelle dat tot. verbinding van ‘het: scheprad met de stoommachine, eene stoomkracht aangewend worde van 25 dubbelde zuigerslagen in de minuut, met een kruk- en spoorrad, welk » be bei dan ook 25 omwentelingen in de minuut zal doen. to} Men vooronderstelle verder, dat «aan de binnenzijde van het schep- rad, of aan -de binnenzijde van ‘de schoepen, een getand rad aange- bragt zij, hebbende eene straal van 4 el, ns ae vaan in eene minuut doet, osb sdis ass eoikrov Jod De betrekking vande beide raderen zijnd low aà 3.376 tot 25. ‘Zoo wordt de straal van-het rad ‘aan de rd oobinew — 3.376 jans eSieood lo f aq BE. Xx, 4.00 =0-540,, Rha at Neem de verdeeling, van , den steekdirkel? van dit. spoorrad zoodanig, dat in“dezelve 34 tanden zich bevinden. 09° „De last aänderivomtrek vanhet spoorrad: is dam de-laatstgemelde ar- beid van:91437 ‘ponden’, gedeeld:door den weg ván den lasts: mina gegg, X 140 584.84 el, on, de last alzoo 981437 : 84.84= 11568 pond. „Imsder formule ‘van Errecwemn” voor de’ be dnid van -de: nere ï op elkander ;°$ 261 ,issdamor „vogasid 1ovlin ao} oblom biodgem: ( 38 ) Po 1668 ba Eu oat _ 360. "7 ' e= gr Eri == 10° 35 17 4 ve heerlen qe 054: “== 0155. vib om ‚ dog.1.55 = 9.19033 k log. (4 + 054) == log. 454 == 0.65706 Jd ben kr 35 1Aln= 027168 150 5 wabe 11568-==4.06326 je 318233 gn  — == 0.60206 qe wers last wrijving ‘== 258027. «vs oden 9 “De vereischte kracht «der wrijving -is ‘dus 380. 40 gren en: ge weg 84,84 el zijnde, zoo is de arbeid 32273 pond, hoog 1 ‘el, waardoor de totale arbeid-wordt 981437432273, == 1013710. pond. sbDaewrijving.;van «de. spillen, van-de krukeas in, deszelfs toppen zal den navolgenden.arbéid.vereischen {mi #55 toer tnonne 05 Stel de middellijn dertäppen;:= 0. 16, i vegoilotaon dan:-doorloopt „elk ;punt-van „den omtrek basxarnosas=in 5664. -5sStel het gewigt van de-as,miet het rad == 4000:pond, dan:is:-der last; op © de: Ispil 11568 + 1000 ==12568. pond; het verlies aan arbeid wordt dan doob Arai ong: or GK2,566% x00.155 02012568 s== 24480,pond „too 90 waardoor de totale arbeid: svordt:40 137 10 4, 24480,==:1038190- pond op 1 el hoogte, waarmede 15, 21 kub. el, hoog. 4.80 el, kan wor- den opgebragt, of 700 kub. “el, ‚ hoog {el, in?de minuut. 4038190, _… ban Todt” hen’ le 700 E = 1403 pond i in eene minuut, hoog «13 buiv Ot O1 aba) Lel; voors dens arbeid; welke.-bij, eens: génhaog wiissde soak, aauruend worden,voor ;-elkeikub; el ,‚watersotershoogte van,1oel vopgebragt wors H NN 8. ï #15 E) bj PEEN ien. de de Bindkentnnee Vin’ de e Pafkiigen. Selke de bok gemelde. aderen ren stegenstanden veroorzaken , met -de.juiste, naaúw- keurigheid wilde ten uitvoer brengen , zoovzoude, het. bepalen:vân de lo br ( 39 ) resultanten dier drukkingen tot zeer wijdloopige rekeningen aanleiding geven, dat hier minder het doel is, terwijl men buitendien , uit hoofde van de menigvuldige vooronderstellingen die “men maken moet, toch nimmer de uitkomsten geheel wiskundig kan verkrijgen , maar altoos eenigzins moet schatten; de te nemen proeven moeten dan verder aan die schatting eene meerdere juistheid bijstellen, — Ook kan men aan- nemen , dat aan de raderen, die de overbrenging der beweging daar- stellen , altoos eene zoodanige stelling gegeven worde, dat de opgege- vene drukkingen tegen dezelve met de waarheid overeenstemmen. ud ft DERDE AFDEELING. ant Kr Kra . ‘ 6 LE RE B 4 | ) v : > OVER, DE, HELLENDE EN ‘HORIZONTALE SCHEPRADEREN. He denkbeeld , om de staande schepraderen te doen vervangen door hellende en zelfs door horizontale raderen, heeft deszelfs oorsprong , om voordeel te trekken van eene minder regtstreeksche botsing der schoepen in het achterwater, alsmede dat eene meer regtstreeksche snelheid in de rigting van het afvloeijende water eerder de wachtdeur doet openen, en het nadeel wijzigt, hetgeen bij de staande scheprade- ren plaats heeft, van bij eene groote snelheid van het rad, het water dat de schoepen niet tijdig genoeg verlaten kan, weder terug te voe- ren , of zoogenaamd over den kop te werpen , waardoor dus eene groo- tere snelheid aan het rad zoude kunnen gegeven worden. Doch tegen deze voordeelen bestaat het nadeel, dat het werktuig veelmeer zamen gesteld is, en dat na eenig gebruik de speelruimten spoedig grooter worden , waardoor het terugloopen van het water bevorderd wordt , hetgeen veroorzaakt, dat er reeds eene aanmerkelijke snelheid van het rad wordt vereischt eer hetzelve water opvoert. Toen omstreeks het jaar 1770 het hellende scheprad door de ge- broeders Eckuarpr werd voorgesteld, vermeende men door die inrig- ting grooter voordeel te zullen behalen, dan later de ondervinding ge- leerd heeft het geval te zijn. — Als men de omschrijving van een hellend scheprad, voorkomende in de Wiskundige Beschouwing van H. Arnear, gedrukt in 1774, vergelijkt met de wijze waarop die laatstgenoemde raderen zijn daargesteld, dan ontdekt men eene ver- (4 ) keerde voorstelling van de zaak , hetgeen toenmaals aanleiding gegeven heeft tot de vooronderstelling van meerdere: voordeelen. Bij een hellend scheprad bewegen zich de schoepen in eene cirkel- vormige goot of opleider, welke zoo sluitend als mogelijk gemaakt is, en waardoor het water langs een hellend schroefvlak naar boven ge- bragt wordt, en aldaar, even. als bij het staande scheprad , bij genoeg- zame toevoer de wachtdeur opent en het water doet wegvloeijen. De verticale hoogte van dit hellend vlak is doorgaans dezelfde, als die van den opleider van het staande scheprad , zijnde bij laatstgemelde meestal zoodanig, dat dezelve slechts de ruimte van 2 à 3 schoepen bevat. Bij het hellende scheprad, hetgeen Arnrar beschrijft en berekent, wordt het hellende grondvlak doorgetrokken tot aan de hoogte van opbrengst van het water, vormende aldaar eenen rand , over welken het water overstort, en vallende dan nagenoeg loodregt uit de schoepen. Door deze inrigting van Arnrar werd 1e. „het voordeel verloren van partij te trekken van lagere opmalin- gen , doordien de vaste rand op de hoogste opmaling bepaald was; 2e, moest het water veel hooger gevoerd worden dan noodig was ; daar hetzelve met eene zekere hoogte over dien rand loopen moest ; „3°,. dat geen partij getrokken werd van de middelpunt schuwende kracht „welke bij -de bestaande inrigtingen medewerkt, om het opge- voerd „wordende water - spoediger. tegen het buitenwater in te dringen ende wachtdeur. te doen opengaan ; maar aldaar door de schoepen tot eene „zekere hoogte boven den rand wordt medegevoerd , eer hetzelve daarvan geheel kan afvloeijen. Het ‘is dus geen wonder, dat de door Arnrar beschrevene construc- tie niet gevolgd is ; maar genoemde Schrijver betoogt, uit die constructie, het bestaan van een aanmerkelijk voordeel van het hellende scheprad , dat niet alleen nu vervalt, maar ook buitendien aan eenige bedenking onderhevig is. Door aan „het scheprad eene “hellende of horizontale stelling te ge- ven, wordt de aanvoeging van de. schoepen aan de as van beweging 6 (42) lager ; hierdoor worden. de tegenstanden ‘der beweging in evenredigheid minder, naarmate de-helling eene. kleinere hoek „met den horizont maakt, zoo zelfs, dat die tegenstand: == 0 wordt , als de ‘hoek. ‘van helling vanhet rad met, den horizont == 0, aangenomen wordt „ofdat dit rad horizontaal is, en waardoor ‚bij deze: laatste de we Bene schuwende. kracht, uitsluitend «de beweegkracht wordt. Maar „de „middelpuntschuwende kracht-is geen op zichzelve hosted vermogen „ dezelve is slechts. de. uitwerking van eene kraclitsaanwen- ding ; die ‘toeneemt in. reden „van die krachtsaanwending. — Het mogê dan «waar zijn, dat een horizontaal rad’ geene of. een zeer geringe krachtaanwending noodig heeft, om bij hetzelve eene rondgaande “bee weging. daar te stellen; zoodra echter uit die rondgaande beweging eene middelpuntschuwende kracht wordt ontwikkeld, zoo dringt het water, dat in „het „midden. van. het horizontale rad verzameld ‘wordt ; naar „de buitenzijde ‚ ontmoet aldaar de tegenstand van de drukkende kolom van het buitenwater, waartegen hetzelve moet indringen. +00 Die tegenstand „moet door het oorspronkelijke vermogen overwonnen worden „ en is-afhankelijk vande hoogte vân -drukking van het buiten- water , en het. oppervlak „van de: schoepen: van - het: horizontale rad, waarop de drukking plaats heeft, — Bij de staande schepraderen- ‘werkt de middelpuntschuwende kracht op-dezelfde wijze om het water van de schoepen. te doen loopen ; terwijl gedurende de’ beweging die-schoepen het „water gedeeltelijk «opligten. en. dus ‘den - afloop-bevorderlijk. zijn; waardoor. „eene grootere-xmâssa „bij elke „omwenteling -kan: worden mede- gevoerd, „dan. ‘wel bij de horizontale raderen + plaats heeft ;-bij-welke laatste het water, op eene meer beperkte wijze’, bij hét ‚midden van dit rad wordt ingestort „ hetgeen alzoo de. volledige. toevloeijing verhin- dert „en. de horizontale raderen Ongeschikt-doet-zijn ; ‘wanneer het er op aankomt om eene. groote massa ‘wâter opte voeren. —’ Bij het staande. scheprad werkt de „middelpuntschuwende kracht onmiddellijk en loodregt tegen het bovenwater, waarin het benedenwater moet drin= gen ; bij. het horizontale: rad daarentegen werkt die kracht langs de geheele oppervlakte van het, rad ‚en: moet dus verder. langs eenen ( 4 ) opleider naar: de zijde van het buitenwater worden gebragt ‚waardoor krachtsverspilling ontstaat „ die even: zooveel ten nadeele van deze laat- ste” raderen ; de “horizontale raderen namelijk „ werken moet. . Bij het _ hellende scheprad - steunt „de afvloeijing van het water mede op de middelpuntschuwende kracht, en in zoo verre heeft hetzelve geen ander voordeel dan den boven aangehaalden beteren afloop in de rigting van het afvloeijende water ; terwijl volgens de constructie , voorkomende in het werk van Arnrar ; dit voordeel vervalt, en: zelfs nadeelig wordt , omdat het water. dan zooveel hooger opgevoerd moet worden , eer hetzelve, na over den. bovenrand gekomen ‘te zijn, eerst dan begint van’de schoe- pen af te loopen. | : De hierboven vermelde’ vermindering van ‘krachtsaanwending , door de lagere “stelling »van de: danvoeging van de schoepen gan de middel- as; waardoor de “hef boom-arm ' vanhet tegendrakkende water korter wordt ‚:in evenredigheid ‘dat de ‘helling op den ‘horizont kleiner ‘wordt, vervalt ‚als men bedenkt «dât, om eene bepaalde hoogte te verkrijgen , mien ook in ‘dezelfde vevenredigheid van’ eene kleinere helling op den horizont, de middellijn van het scheprad ‘grooter moet maken ; «en dat alzoo eene zooveel grootere massa ‘water tusschen «de schoepen ‘besloten moet worden „die -de“beweging verhinderen ; “als “men gewonnen ‘heeft doorde lagere’ stelling van het kept van Krin » zoodat het een stegen” het ander opweegt. Want. stel eens dat rde ‘helling van een räd;, ‘om ‘hèt water tot eene bepaalde hoogteop te voeren ‚ ware ‘oneindig klein , zoo zoude ook het vermogen vom: hetzelve tedoen bewegen, ‘oneindig klein zijn ‚ maar daar „-om'sde ‘bepaalde-hoogte te bereiken; het rad oneindig groot zoude moeten zzijn ;»ten alzoo eene oneindig groöte massa” water de omrwente= ling zoüde stegenwerken 3 “zoo ‘blijft ‘het “resultaat ; dat is“de hoogte van opbrengst’, » vermenigvuldigd mét’ de snelheid en het ‘oppervlak van de schoepen, hetzelfde , welke ook de stelling van het rad zij; dit wordt mede. „door, Aenzar “erkend ; maar ‘het andere voordeel , dat genoemde Schrijver” bij de “hellende schepraderen” vermeende ‘op ‘te merken , en waarop deszelfs. beschouwing «en ‘besluit gegrond is, zoude daarin be- 6 * ( # ) staan , dat het buitenwater niet tegen het rad , maar wel tegen den vasten opleider tot aan den bovenrand drukt , waardoor dan eene aan- merkelijke tegenstand zoude weggenomen worden, hetgeen geheel ver- valt omdat de opleider nimmer tot de. hoogte van de grootste opbrengst is daargesteld , als zijnde , naar aanleiding van het bovenstaande , on= aannemelijk. | De vergelijkende proeven, die van tijd tot tijd genomen zijn van hellende tegen-staande schepradmolens, hebben dan ook geene aanmer- kelijke voordeelen van de eerste boven de laatste opgeleverd. De proeven, welke inde jaren 1775 en 1776 genomen zijn in de Bleiswijksche droogmakerij, van den aldaar bestaanden Binnenweegschen _ en den Bergmolen, met staande schepraderen, tegen twee hellende schepradmolens „ leverde bij gelijkmatige sterke winden eenen arbeid op van den Binnenweegschen molen tot het hellende scheprad in den molen N°.2 als 1 : 1,066, en bij sterkere gelijkmatige winden als 1 : 1.113. Bij gelijkmatige sterke winden was de arbeid van den Bergmolen- te- gen het hellende scheprad in den molen N°, 8 als 1: 1.180, en bij de sterkste gelijkmatige winden als 1 : 1.173. De proeven, welke in 1818 aan den Korten Oort bij Gouda be- werkstelligd zijn, leverde eene proportionele arbeid op van 4242 tot 6256° in het voordeel van de hellende schepraderen , doch tijdens die proeven had de omstandigheid plaats, dat door vele ongunstige win- den de beweegkracht onvermogend was om de werktuigen in beweging te brengen, hetgeen bij de staande schepraderen meer het geval was dan bij de hellende, omdat bij laatstgemelde in den opleider eene schuif ‘was, daargesteld, ‘waardoor bij slappe winden de last van het rad verligt werd, hetgeen bij de staande schepraderen niet was aange= bragt , en waardoor. deze laatste proeven, als niet onder gelijke om- standigheden genomen zijnde, ook: tot geene resultaten kunnen bren- gen. In den polder van Dreumel , in het benedengedeelte van Maas en Waal , hebben de aldaar in het jaar 1819 gestelde hellende scheprad- molens, aanvankelijk vrij goede uitkomsten opgeleverd , ooh bij slappe (85 ) winden , blijkens de getuigenissen, voorkomende in de Verzameling van Stukken betreffende de staande en hellende Schepradmolens, hierboven reeds aangehaald, doch de latere ondervinding heeft geleerd , dat die schepraderen geheel onvermogend geworden zijn als de beweeg- kracht gering is. — Daartoe kan medegewerkt hebben de boven aan- gehaalde vergrooting van de speelruimten , bij eenif gebruik dier werk- tuigen. En hoezeer dit een en ander aanleiding zoude kunnen geven , om reeds voor’shands de voorkeur aan den meer eenvoudige staande schep- radmolen te geven, zoo zal men echter, uit aanmerking dat de hel- lende schepradmolens met dezelfde bepreegkracht het water doorgaans iets hooger kunnen opbrepgen , als bij de staande schepradmolens, om- dat het water, als boven, meerder in de rigting van de snelheid, kan uitvloeijen: ook voor deze de theoretische opbrengst en de vereischte arbeid trachten te ontwikkelen, daarbij echter opmerkende, dat de meerdere speelruimten , die de hellende schepraderen bij eenig gebruik later verkrijgen ,„ ook later de uitkomsten minder zullen doen zijn, als de berekening aanvankelijk zoude opleveren, Daartoe komt in aanmerking : 1°. De hellinghoek van het rad tot den horizont == . 2°. Het verschil tusschen het-beneden- en bovenwater, en de daar- uit afgeleide hoogte van opbrengst, met inbegrip. van de af- en op- maling = H, waarna de lengte van den diameter van het scheprad wordt bepaald. 3°. De lengte van de schoepen == a. 4°… De breedte of diepte van. de schoepen == 5. 85°, „De snelheid aan „den omtrek van het rad, dat is het aantal omwentelingen in eene minuut == #, Wanneer „men „aanneemt dat het middelpunt. van het scheprad gele- gen isop de. helft tusschen het/beneden- en bovenwater; zoo wordt de lengte van de straal van het scheprad , tot aan de schoepen of het H begin der indompeling = Eek ( 4 ) En de straal van het scheprad. tot het einde van de schoepen is Baer efbairiobrie o Ni Stel den rij anp inhoud van’ de enden ‚ zoo verre dêzelve in het water zijn ingedompeld , bij elke omwenteling — 4. „Het ‘waterverlies door de speelruimten van den” opleider —= g. De afstand van het middelpunt van het rad tot het zwaartepunt van 6 Brett H de schoepen S= TEN +iamz=t (Go == stelheid van «dit indie van zwaarte palts ein Par elen en „de opbrengst in: de de wordt "El en as hi) thkjtt, Liprds “zijnde Q:= gy ti000! el vB “welke uitdrukking de tand dan iüúisde edt! afhankelijk’ is van de afmetingen en stelling die aan het scheprádwordt gegeven , en alleen de waarde van Q door proeven moet bepaald worden. Ten einde ‘de-voormelde “formule toe’ te passen, zullen de doelma- tigste afmetingen moeten worden ‘onderzocht. 1% De hellingshoek @# wordt. doorgaans ‘aangethomen op ongeveer 30°; welke hoek “voorhet opbrengen “van water als-de voordeeligste veelal wordt aangemerkt, en hoezeer de juiste maat van dien hoek nog door geene proeven is aangegeven; mdar bij de’ hellende scheprad- molens zeer verschillende -hellinghoeken aangetroffen worden’ van tus- schen. de-25: én!35 graden, zal men zich ‘thans tot ‘een hellngshaek: van 30° — B blijven bepalen. nd kokers „2e. Het: verschil stusschen het binnên= ‘en nne, bepaalt de hoogte van opbrengst. —-Bij-de gewone hellende schepradmolens, die door de windkracht bewogen. worden , is het maximum van hoogte van opbrengst doorgaans 2.50 el, doch bij de aanwending van de meer vermogende en meer standvastige stoomkracht, zal men het water tot +: }, waardoor, de H ne ee HI _—_ zt 0) xn mp te) (&) eene grootere hoogte kunnen opvoeren.:— De bepaalde opbrengst voor het Haarlemmer Meersis 4 à 5 ellen „of. 4,50 el. Men zal alzoo twee gevallen onderzoeken ; als. a. bij een tweehoog gemaal met eene iatiien van elk van 2.25 KES b. bijeen dénhoog gemaal van 4,50 ellen, leo a. Men vooronderstelle dat bij een tweehoog gemaal het Bs 0.25 worde afgemalen, en het bovenwater 0,25 worde opgemalen , dan zoude het getal 2,25 met-0.25 + 0.25 == 0.50, moeten vermeerderd worden, en zijn 2.75. — Daar-echter de beide molens op; elkander werken, kan men de afmaling. tusschen dezelve verdeelen „ en ‚stellen voor elk-op 0.13 , hetgeen dus eene hoogte van opbrengst. zoude geven van 2.63 el. Men stelle verder dat tot behoorlijke afloop,van water van het rad eene hoogere opvoering vereischt wordt van-0.15. el, hetgeen alzoo„10 duim minder is dan bij het staande. scheprad, om; de betere uityloei= jing in rekening te-brengen „waardoor,-de hoogte van opbrengst; wordt 2,78 el. = Hy volgens welke. de diameter van het rad, em de noodige kracht. ter beweging moet. berekend worden „ enzulks bij eene opvoe- ring”-van „peil tot pel van -2.25 el; de straal. van, het scheprad is dan „278 [ 2 x sin. 30° = 278 dl. bh. Het gemaal. van 4.50 el. éénhogs seipden 200 zal de. p= de). äfmaling:20.25 voor elk „moeten genomen.worden „en nemende, de toëvoeging:»voor,! hetafloopens van „het „water 0:15, zoo wordt de, gere, duüeeerde hoogte van opbrengst, 4,50 0.50, +-0.15 == 0,15 el. „En--de-ostraal / vanhet „scheprad. tot het begin, van de schoepen, zal 5.15 ee = 5.18 el. 2 xrein. 30°, 3°. In overeenstemming met de Saneenalleads deelen moet verder de lengte van de schoepen zoo groot mogelijk ‘genomen ‘worden. a Men-stelle die lengte in beide, gevallen, van, twee-, en éénhoog, gemaal op 1.20 —= a, Dan wordt de lengte van de straal van elk der beide schepraderen voor tweehoòg gemaal tot het uiteinde der schoepen dan zijn ( 48 ) =2.78+4-1.20 =3.98 en de middellijn = 7:96 el; terwijl voor éénhoog gemaal de lengte van die straal van het scheprad wordt 5.15 +1.20 == 6.35 en de diameter = 12.70 el. 4% De breedte of de diepte van de tepels of schoepen h, neme men bij een tweehoog gemaal op 0.60 en bij een éénhoog gemaal op tele 9°, “De voordeeligste snelheid , welke aan ‚den-omtrek van het scheprad moet gegeven worden, om de meeste uitwerking te. verkrij- gen, is van dezelfde omstandigheden afhankelijk als bij het staande scheprad ‘reeds is voorgedragen; en ook hier zal dit-maximum-door proefnemingen moeten bepaald worden , welke proeven grootendeels _ ontbrekende, ook nu weder voorloopig eene zekere voordeeligste snel- heid zal “aangenomen worden , afgeleid uit de uitkomsten, die eenige waarnemingen opgeleverd hebben. Wanneer men daartoe wederom nagaat de proeven, welke inhet jaar 1776 genomen zijn aan’ het hellende “scheprad; geplaatst in den molen N°, 8 van’ den Bleiswijkschen polder , vindt: men, dat eene snelheid ‘van 60 enden in de minuut doorgaans de meeste evenredige opbrengst heeft opgeleverd, hoezeer het, wegens de weinige overeen= stemming van die proeven, moeijelijk is, om dit met de vereischte naauwkeurigheid vast te stellen. sx é ‘Ingevolge “de - afmetingen’ die de’ bovengemelde molen heeft, 200 doorloopt elk ‘punt van de omtrek van het scheprad (aldaar van: 6.64 diameter) voor elk eind der molenwieken ‘2.25 vellen,” hetgeen’ voor “60 enden bedraagt 135 ellen, zoodat men,” even’ als: bij het staande scheprad ; eene snelheid van 140 ellen in de minuut vóor-den omtrek van het hellende zoude kunnen aannemen, Naar aanleiding van het bovenstaande wordt dus het aantal omwente- ig 140 axs S Terwijl het aantal omwentelingen in de minuut bij een gemaal van 140 9 HX 6,35 Beke lingen bij een_ gemaal van tweehoog 4 = éénhoog wordt. £ == ( 49 ) „Het getal A, wordt gevonden door het aantal vande schoepen „welke het scheprad bevat, te vermienigvuldigen “met denligchamelijken inhoud van, „elke, schoep,… Stellende: de gemiddelde dikte van: de 3878 pond; zoodat de arbeid aan het rad wordt 238050 + 3878 == 241928, pond „hoog 1 el. Tot de-snelheid van 1.982 el in de seconde, die het opgevoerd wor- dende water heeft, behoort eene valhoogte van ongeveer 19 duim , het- geen reeds bij de gereduceerde hoogte van ‘opbrengst in iech genomen is, en dus kan verwaarloosd worden. „Ter berekening van de wrijving op de-tappen ‘van het scheprad. Ka men aannemen, dat eene last moet opgebragt worden, drukkende met het gewigt van de prisma, welke de ingedompelde schoep tot basis heeft , en “tot” hoogte -de gereduceerde hoogte van opbrengst ‚ op het eind “van een: hefboom-arm , lang 2,78 +: 0.60 == 3.38 el. De last is ‚vals boven , 2001.60- pond, het gewigt der schokken. ver- waarloozende , drukkende op de tappen vanhet scheprad ; het gewigt van het scheprad stelle men op 6000 pond , dus: gezamenlijk een ge- wigt van 8002 pond, waarvan de helft kan aangenomen worden, zoo als in de eerste Afdeeling is ontwikkeld , als werkende nagenoeg in de rigting van de spil, dus een gewigt van 4001 Ran aan den omtrek van de spil. | Stel «de middellijn van de tappen van de spil =.0.10 , zoo beschrijft elk punt van den omtrek in des minuut eeneg, weg == 3.1416 Xx 0.10 x 5:60 = 1.76 el. De arbeid der wrijving op de spillen: wordt dan 4001 x 0.155 x1:76 == 1091 pond, waardoor de arbeid aan den omtrek van het scheprad wordt ‘24192841091 == 243019 pond. > Het verlies aan arbeid tot verbinding vanhet hellende scheprad aan de kruk van de nn wordt nu haha op de volgende „wijze gevonden. «> | Men stelle daartoe voorloopig , dat-eene stoomkracht aangevoerd, wor- de, welke 25 dubbelde zuigerslagen inde minuut kan bewerkstelli- gen, en door middel van eene ktuk eene as in beweging brengt, waar- (458 5) aan een coniesch tandrad is verbonden welk rad dus «ook 25 omwen- telingën in de minuut zal doen; dit rad grijpende in eenander rad, hetgeen aan de spil van ‘het scheprad bevestigd is, moet dit-laatste rad 5,60 maal in de minuut doen omwentelen , waardoor de betrekking tusschen de beide raderen wordt als 5.60 tot 25, zijnde de straal van het rad aan de krukspil alzoo ae van de straal van het rad om de as van het scheprad. 1504 …Stellende de straal van het rad om de spil = 0.40 el, zoo is de sr van het rad aan het scheprad — gk vcd 1.80, en aan- pemende. datde verdeeling van densteekcirkel van het rad om de spil zoodanig is dat dezelve 25 tanden bevat, zoo wordt het verlies aan arbeid veroorzaakt door de wrijving: van de beide kegelvormige raderen , volgens Etre wers ‚IL. Deel ,$ 271. =—= u tang. gh maij- AAS laats DP: Zijnde w == 0.155. EBTERSH le Í ran | mm iN De last aan den omtrek van het rad is de boven gevonden arbeid van 243019 pond, gedeeld door den weg van den last in de minuut aan gemelden omtrek , of 63.33 ellen ‚waardoor de last P wordt 3837 pond. log. w-= 919033 log. sere 142 24! —= 9.40952 en 3837 — 3.58399 Jiro 218384. De last der wrijving is-dus 152,7 pond , waarvan de weg in de minuut i6-63.33 el, hetgeen een arbeid. veroorzaakt van 9670 pond ‚ zoodat de totale dts wordt, 243019 + 9670 —= 252689 pond. De wrijving van de spillen van de kruk-as in derzelver tappen zal ans de nävolgende arbeid vereischen : Stel de middellijn: der tappen = 0:12 el, dan doorloopt elk punt van-den omtrek 0,12 x 31416 x 25 = 9 „4248 el. ( 58 ) Stel het gewigt van de as en van de raderen 2000 pond, ‚dan is de last op de spil 3837 + 2000 —= 5837 pond, — en het verlies aan arbeid wordt dan 94248 X 0,155 X-5837 == 8527 pond, hoog 1 el, waardoor dus de totale arbeid wordt ).{ Ò 252689 + 8527 —= 261216 pond „hoog 1 el, waarmede 64.30: kub. el, hoog 2.25, of 144.68 kub, el, hoog 1 el, in de minuut kan worden opgebragt. En men vindt alzoo TES — 1805 pond, hoog 1 el, voor den arbeid; welke bij een tweehoog. gemaal met een hellend scheprad voor elke kub. el, ter hoogte van 1 el in de minuut ‚moet worden aangewend. Ter berekening „vanden arbeid, van een als boven voorgesteld ge- maal. met een: hellend. scheprad éénhoog ‚ van. 12,70 el diamater, zoo volge men dezelfde rekening. De gereduceerde hoogte is 5.15 el, _De last 1,20 x 1,00, x 5.15 ;x 1000 == 6180 pond. De weg van dezeslast 3:1416 x 3.514 x 11.50 —= 126.96 el. waardoor de vereischte arbeid „oi „het water op;:te: ligten >: 6180 x 126,96 == 784612 pond, hoog<1. el. Zie aanmerkingen als boven ';‚-nopens; het. „gewigt. der ingedompelde schoepen. „is’T good ‚brog De snelheid ;,, diesihet ‚water, moetgegeven „worden „ is 126,96 el in de minuut, of 2.116 el in de seconde, N waarvoor „even ‘als, „hierboven „de helft. gerekend. „wordt, om de snelheid. aante ‘geven ‚waarmede; de schok. tegen elken nt plaats heeft „zijnde dus 1.058 „el in. de seconde, \ooHet; aantal schoepen is aangenomen op 54, „Der geheele waterboog;-bevat 3.1416 X 11,50 X 1.20 »x:1.00 + 3.888. = 39.466. ( 56 ) eri, of 731 pond. ist doel Het verlies, ders-schokken,, wordt dane: voor gern schi vito door 731 X 0.05096 Xx (1. 058)° = 41,70. [sdo3 oabus Hetgeen, als:-boven„ vermenigvuldigd met: Ehêt aantal schoopen 4 op welke in,gene minuut de schokken plaatshebben „of. mét: 4 Xx 5: 514 — 189, 756. Zoo verkrijgt men ‘het verlies aan àrbeid door de schokken 7913 pond. Zoodat.de arbeid aan „het rag; iogtordte zodra + be ==! be pond ‚hoog Tel: «> Tot de snelheid van 2,116 dl inb nde pens” hehbrste eene oetans van 22 duim, hetgeen, als reeds in berekening gebragt zijnde, dus kan vervallen. De last welke moet opgebragt wieden; en welke op de tappen rust, isy6180- pond; het gewigt: vanhet scheprad aannemende op 10000 pond, dan is-het gezamenlijke gewigt 16180 pond, waarvan bn helft ; of 8090, aan den omtrek van de spil werkt. guus der 5 aio Stel de middellijn van de tappen der sspil: 05e el, dis beshrij elk punt van den-omtrek“in- de minuut ‘eenen weg El denk-dt do 00 31416 X 0.15 X 3.514 = 166vel. yv gen vod De arbeidder! wtijving opde spillen is-dan ls 106 bog 8090 x:0:155 »x,1.66 == 2081 gs x 08 „b'Waardoor: de‘arbeid vaart “het ’scheprad wordt Lksor 792525 + 2081 = 794606 pond, koe lel, «aoq « Tot’verbinding vanhet dosttgade! wamre aan de kruk van de stoom- machine , is nu verder als volgt : > lo to shioniers ‚b Men stelle oweder-dat eene stoomkracht winnie worde, doende-25 dabbelde’:zuigerslagenin de: minuut, die door-middel van eene kruk, een kegelvormig raderwerk in’‘beweging”brengt „hetgeen de spil van het hellende scheprad doet rondgaan;“— Het rad vande krukspil doet 25, dat van het scheprad 3.514 omwentelingen in de” minuut; de be- trekking vâf‘beide-raderen is-dan als‘ 25 « 3,514. De hoeveelheid water in elke schoep is kia (57 ) Het rad aan het scheprad moet. dus-een' straal „gegeven. ‚ worden = 35 van de straal van het rad aan de kruk-as. el Stel de straal aan de krukeas == 0. perd, zoo ‘is die. van. het scheprad == 2,82. rss Aannemende dat -de verdeeling op den PREGATEn van het-rad, om de kruk-as “weder zoodanig is, dat dezelve 25 tanden bevat, dan wordt in de boven aangehaalde formule van Eireuweun , voor de wrijving van kegelvormige raderen op elkander, $ 271, p altoos — 0.155. 9 = zen De last aan «den omtrek, van het sad is ‚gelijk aan den alen arbeid vân 794606 ponden „- gedeeld door den weg van eenig punt, aan. den omtrek van dit rad. Deze weg is-3.514 X 31416 x 2.82 x.2 = 62,26el, 794606: » ‚Waardoor de last P wordt 62:36 | log. w-=9.19033 log. tang; 14°-24' == 940952 log. 12762 —= 410592 ) 2,70577. oere kens balie Zoodat, de. last de wrijving aan den ger van de ader is 508 pond, waarvan de weg is 62.26 el; de arbeid van de-wrijving; in, de minuut op de kegelvormige tandraderen is dan 508 x 62.26 — 31628 pond, en de totale arbeid alzoo 794606 + 31628 — 826234 pond. Eindelijk het verlies aan arbeid door de wrijving van de tappen van de kruk-as : Stel de middellijn der tappen . . . . . = 0.16. Stel het gewigt van het rad en van de as — 2500 pond, dan is de last op de spil 12762 + 2500 == 15262 pond. Elk punt van den omtrek der tappen doorloopt eene ruimte van 0.16 x 3.1416 x 25 = 12.5664 el. 8 == 12762 pond. HORLDNS (58 ) Het: verlies aan arbeid wordt: damorm: bororor + 12,5664 X 0,155, X 15262 == 29727 spoad, Waardoor dus de totale arbeid heen 826234 + 29727 = 855961 pond,-hoog 1 el, in de minuut, waarmede 11491 kub. el, hoog 4.50, of-517.09 ‘kubel, hoog: 1 el, in de minuat kan worden opgebragt; en waaruit de arbeid „ die in-eene minuut vereischt. wordt „ om een kub, el ‚hoog Tel, “bij een „gemaal mèt het (hellend scheprad van éénhoog: opte gd 3 vidi pel wordt 855961 —_ Bice 517.09 = 1655 pond. | Ten aanzien van de horizontale raderen , kettingmolens ‚ enz. , oordeelt mien’ dat “dezelve’, bij “de uitmaling vans eenen grooten ‚plas „niet in aanmerking behoeven te komen. — Die werktuigen: zijn eerder geschikt voor opmalingen van minder uitgebreidheid, zoo .als het droogmaken van fundeeringputteù, of-het>droöghouden van kleine poldertjesos-Der- zelver zamengestelde en beperkte “iarigting zoude, reeds vooruit doen zien, dat zoodanige werktuigen niet geschikt zijn tot belangrijke uit- malingen , behalve dat zulks door ’de-ondervinding reeds bewezen is; men kan dus alle deze ngen in het amstn Bik geval met stil- zwijgen voorbijgaan. si GONE Fogo Geldende overigens , ten aanzien van de boven vermelde berekening , ook hier dezelfde ‘aanmerking “welke: aanvhet slot van: de: vee Afdeeling Bigebrukter biodin. ob slo GELD ef -gaw ob asvisow yd rags 190 057 waan sb er ash asil 9 den Dt VIERDE AFDEELING. OVER DE POMPEN, ke) “a 19 } € { PENN 115 SR SDI OVAD ) Hiene pomp is-eene buis; (in welke, doorde op-en nedergaande »be- weging van „eenen in „dezelve en zuiger ; het: water.inde hoogte gebragt wordt. 1085 yara: 9 sv ofgooul 9 ‚Een, of, meer bivconpitsink enn met hist hinde zuiger aangebragt, gaan beurtelings open of toe, naarmate de zuiger nêder- waarts of „opwaarts zich: beweegt „em daten ‘in-het eerste “geval het wa- ter doordat „bijhet. opligten van den zuiger wordt opgeheven: „Men onderscheidt de pompen in- zwigpompen ven‘perspompen ;bij de zwigpompen wordt het water doors de: drukkingvan’ de--dampkrings- lucht-„opgevoerd-,, welke, drukking vin. het werkdadige kan vaangenomen worden gelijk;te zijn aan. eene, kolom water „hoog '8+-el'‚— „Zoodât de hoogste stand van den zuiger tot 8-el ret den Oe van het, water ‚kán. genomen. worden. sloab jd dod 4 Met. eene zuigpomp: kan echter het water hooger opgevoerd „worden , dan de bovengemelde 8-el, door de buis-bovenwaarts te verlengen: en alzoo ‚het water hooger op te ligten. Men’ zoude-dit gedeelte van de pomp eene ligtpomp kunnen noemen. „Beneden „die 8,elis het, overigens over het fende onverschillig tot, welken-hoogtestand de zuiger geplaatst wordt, en- indien geene an- dere omstandigheden dit bezwaarlijk of onraadzaam maken „kan men „ den zuiger zelf geheel in, het-benedenwater doen werken; waardoor het eene enkele ligtpomp „wordt. dn 8 * ( 60 ) Moet het water hooger dan 8 el opgebragt worden , zonder hetzelve als boven te ligten, dan is de drukking van den dampkring niet toerei- kende, en alsdan wordt, de arbeid. verrigt. door het aanbrengen van. eene tweede buis, welke door de noodige kleppen met de eerste ge- meenschap heeft; in deze tweede buis is mede een zuiger, die het water hij het nedergaan in de eerste buis opperst, terwijl bij het op- gaan van dezen zuiger de kleppen nedervallen en dus de gemeenschap tusschen de beide buizen wordt afgesloten, waardoor het water in de eerste buis belet wordt terug te loopen. Werkt die zuiger alleen tot het opperssen van het water, dan is het een eenvoudige perspomp. Werkt die zuiger om een gedeelte der per- _ sing te doen , terwijl het overige door de drukking van den dampkring wordt bewerkstelligd, dan is het een vereenigde pers- en zwigpomp. De hoogte van opbrengst, waarmede het water door eene perspomp kan worden opgevoerd „is: an hepnald en hangt vande aangewend wor- dende kracht af, Daar echter de vereischte opvoering’ van: het water ‚ zoowel bij het Haarlemmer Meer, vals bij elke andere polder in óns vaderland , al- toos beneden de-acht ellen blijft „zoo kan-men zich ten dezen bepa- len tot ‚de enkele „zuigpomp „ als eenvoudiger, doordien er minder klep- pen en buizen vereischt worden , en beter, omdat de aan te wendene kracht doelmatiger’ tot het. opligten- van den last, dan wel tot’ het ne= derdrukken van denzelven, kan ‘aangewend. worden: In het benedengedeelte van de pompbuis’ zijn beweegbare kleppen aangebragt ‚ doorgaans het hart van de pomp: genaamd. — “Deze klep- pen: sluiten zich: alsde zuiger. nederwaarts. gaat, “doch bij het opgaan vanden’ ‘zuiger zóudeer- een? luchtledig ontstaan ‚en alsdan dringt de drukking van den dampkring op het-oppervlak van het benedenwater, dit water door de kleppen-van het hart vande pomp, en doet hetzelve den opgaanden zuiger volgen; siqasslaog dus de ruimte altoos met wa- ter aangevuld blijft, De „bovenkant van, de vastoheid ‚ waarover het water uitvloeit ‚is eene standvastige hoogte , tot welke het water steeds moet worden-op- (MA) gevoerd ; is het. buitenwater toevallig lager, zoo:heeft ‚men. daarvan geen. voordeel ; bij zeer. verschillende standen van „het buitenwater is het, dus aan te raden, die bovenkant van de-pompbuis-zoo: laag. moge lijk te nemen. / Bij” zoodanige polders, waar het buitenwater hoog boven het binnen- water kan staan, doch in andere gevallen „gelijk. en’onder het peil van het binnenwater kan zijn, kan het dus van veel voordeel worden om de pompbuis-met deszelfs zuiger geheel onder het peil van ‚het bin- nenwater te. stellen en te doen werken; daardoor wordt de opbrengst nooit meerder als het verschil tusschen peil en peil. — De scheprade- ren; welke veelal bij de polders aangewend worden, hebben ook het voordeel vanhet water niet hooger op te brengen dan noodig is ‚en daarom worden de schepraderen, in weerwil van den aanmerkelijken- arbeid. die bij -derzelver aanwending verloren gaat „ en in weerwil: van het verlies; door de schokken veroorzaakt, steeds met vrucht gebruikt, En daar bij de pompen „ zoo als nader blijken zal, slechts de kracht tot het-ligten van: het water, met eenige bijvoegingen vereischt wordt , zoo’ is de Schrijver op het denkbeeld gekomen om het opgenoemde voordeel , dat de schepraderen hebben , op de pompen toe te passen , door derzelver bovenkant gelijk te stellen met het laagste buitenwater , en alzoo bij de polders , waar het buitenwater beneden het zomerpeil kan dalen, gelijk met: dit zomerpeil ; waaruit, “zoo als nader blijken zal, voordeelen geboren worden voor’ die opgenoemde polders , meestal langs de rivieren. gelegen. Zijnde dit voordeel minder toepasselijk bij het Maarlemmer Meer of ‘andere lage ingedijkte polders ‚waar het buitenwater eene meer standvastige hoogte boven het binnenwater be- houdt. Een nadeel, hetgeen door velen voorondersteld wordt bij de opma- ling door pompen’ te bestaan ‚is de afgebrokene beweging, bij het op- en nedergaan van den’ zuiger ‚welke: telkens vernietigd wordt , door- dien bij elken’ slag: aan die beweging eene andere rigting: moet gegeven worden ; dit is in zoo verre waar , indien de beweegkracht bestendig is, zoo als bij eene aanhoudend. rondgaande beweging van de as eener ( 62 ) kruk „ of -bij «de:kracht die- geboren wordt, door de-rondgaande bewe ging der wieken van „eene: windmiolen;;!Isechter die beweegkracht zelve toevallig «uits derzelver aard in: dezelfde „reden: mede ‘afwisselende :;» dan bestaat er ten aanzien van die beweegkracht geen - verlies; integendeel zoude ereen verlies. bestaan. ‚om: eene zooveel mogelijk; eenparige: voort- durende. beweging uit, die afwisselende beweging ‘te ontwikkelen 7 „Het is bekerid. dat de stoomzuiger.‚zoodänige,op--en nedergaande bee weging’: daarstêlts, —= ‘Men’ kan:idus aannemeri-dat, wanneer:\de:bewe= ging vin onmiddellijk verband. metde sop--en nedergaande-bewegingvan de pompen » gebragt’ “wordt ‚ „ten--dezen: niet alleen „geen: verlies: raar zelfs vin vergelijking met andere werktuigen „ dië- eene eenparige rond- gaande: beweging: hebben; onder, dezelfde Nn een voordeel zal! jöintbtaanus:s. vsb asv: lins, ai uoisbargodoe ob asbrow- mom; Voortssbeschouwt, men ‚nog pre een). eer van! de „pompeu:;, dek is veranderingén; der rigtingen . vân,-beweging, schokken:,doen, ontstaan. — Ook dit,zoude „het, geval-zijndals,die beweging, plotseling 'moest„ophou- denvof aânvangens-doch.dit ishet, geval niet; de-beweging- begint ‘te gelijk, met, den. stoomzuiger langzaam: ‚neemt: toe tot shet ‚midden, ver- volgens, langzaam „weder „af «tot, het: einide-van.den!-zuigerslag. … ‚0 Dew overgángen „gaan! dus: geleidelijk en onmerkbaar’, …eriv-dit. geeft geen „verlies „: zoo’ als ‚inde, werktuigkunde, bekend ‘is, — Daarenboven heeft! die „overgangvook bij-den. stoomecilinder: plaats, en is aldaár reeds in’vaanmerkirig ‚genomen bijv dé’, opgave.» van, de kracht „of „arbeid die eene! stoommachine,„opleverts ‚Er; bestaan dus bij,de, pompen, toegepast op het; stoomwerktuig „waarbij „de beweging onmiddellijk van-de,balans- armen»! der.„stoommachine.tot,;de pomp-armen wordt: overgebragt ‚noch schokken , noch kracht verliest. — Integendeel kan men aannemen, dat,-dezelve: de woorkeùr moeten, hebben, boven de opmalingswerktuigen, die een ‚aanhoudend rondgaande: beweging hebben olke uit„eene af= wisselende op en-nedergaande ‘beweging, is afgeleid, …- vuoi Ter, berekening „vande, dn ‚van: eene, pomp: stelle men. de middellijn ‚van de, pompbuis. an, 10OS-utrie zat «Hilo: serre ‚De lengte van elken, zúigerslag == he buobuodass.-saoo gid aleer ( 63 ) De gemiddelde snelheid. van den wûiger in de minuut == is „1u ob bersdeus s dan is het aantal zuigerslagen in eene minuut = N d@nda ob of e= And, brow loose ajillabbis ‚ob ‚De hoogte van opbrengst =h;stellende en de hoeveelheid wâter men eene ‚pomp. in: de minuut opgebragt wordende == „ -en-zijnde 4’ het waterverlies, dat gedurende het opmalen- in eene minuut-plaats heeft „ zoo,-heeft. men „daar tot „het nedergaan-van-den zuiger even sagved! tijd.noodig is als tot ‚het. opgaan ‚de aren in eene minûot geer OTB nd Kafi PE 1dqo « De-afwisselende werking van eene pomp, „welke:gedurende de helft vanden tijd. water opbrengt; ende ‘anderehelft- noodig heeft om-den zuiger weder. te -doen-dalen „zoude “alzoo niet alleen ‘geene regelmatige opbrengst van, watervopleveren , „maar ook eene-onregelmatige krachts- rea venling vereischen , hetgeen zeer ten nadeele van het Reeks zijn zoude, ( oo f oc Dit gere kan echter verholpen » het ‚door een’ stel van twee aaneengeschakelde, „pompen, ‚tenemen ;„aanodezelfde vas door twee ba- lans-armen „verbonden „welke ín …tegenóvergestelde rigting geplaatst zijn, „en‚bij welke ‘alzoo, de-zuiger; van: de ‘eene, pomp „opgaat,“ als’ de andere wordt, nedergedrukt „en; omgek&erd,;--waardoor de opbrengst van elk. stel „van twee -aaneengeschakelde.- pompen ‘in de minuut wordt km 07854 MAK 3 nh nov erlile ls van nm, -8,emk gegeren ple is-dus de opbrengst van eene, pomp: spoedig „berekend; DN, ie „De „wijdte :-av,;van, eene). ratten enie p ster bons vân eene groote „opbrengst;, zoo, groot mogelijk moeten’ genomen „worden Daarbij zal; hoe, grooter mw paângenomen / wordt; „ook het evenredig verschil tusschen de doorsnede vam,sde;;pompbuis ende opening vande klep= pen geringer,„kuanen „zijn, hetgeen -dusode’ tegenstand vanhet door- vloeijende „water; door deo:klepperi « vermindert; “Daarbij vermeerdert; bij eene-grootere:waarde-van;m-de doorsnede van de pompbuis inde ( 64 ) vierkante reden van de vermeerdering die de omtrek ondergaat, zoo- dat de tegenstand der wrijving van den zuiger tegen de wanden van de pompbuis, in ‘evenredigheid van de egel minder wordt „ als de middellijn grooter wordt. Hoezeer dus eene zeer grootewijdte van de pompbuis als voordeelig te achtenis, zoo heeft dit toch hare grenzen, uit hoofde van de be- weegbare „deelen „ waaruit de kleppen bestaan. — Deze kleppen zijn gestadig in ‘beweging door eene’ kracht , “gelijk aan het-gewigt van de kolom. water ‚welke de: doorsnede «van de ‘buis tot hasis «ende ‘hoogte van opbrengst tot hoogte heeft; zijn”béiden zeer groot, dan zullen die kleppen, telkens met geweld toeslaande , weldra aan te veel repara- tiën onderhevig zijn, en men vooronderstelle dat eene “waarde van m == 1 el, het maximumis dat ten dezen kan aangenomen worden, ten ware dat vlatere proeven eene grootere waarde voor 1 konde aan de hand geven , win dan. altoos in het voordeel’ van de Re zijn zoude, art HOF “ON Hoogte dsetoro DEN Hoe proe de snelheid s is, des te grooter is von de opbrengst ; doch deze snelheid heeft. aok ‘hare grenzen: «> …„1° Moet dezelve altoos minder zijn” dan die van het waters” het- geen ‘door de ‘drukking van’ den dampkring “door de’ kleppen wordt-op- gedrongen ‚daar „anders „dit > water: den “zuiger niet zoude kunnen -vol= gen ‚hetgeen “eene‚vzeer nadeelige” uitwerking ‘op het werktuig zoude veroorzaken. — Volgens: de berekening ‚ voorkomende inde" Beginselen der Werktuigkunde van Deterar ; pay. 172, is de snelheid die het water “aan het-einde der beweging in eene: buis verkrijgt „als hetzelve door de drukking van de dampkring ter hoogte van 10 el wordt op- gevoerd =:2.06- vel in: de seconde, “waardoor” de middelbare snelheid op “ongeveer 1 vel-kan aangenomen “worden , als die, waarop het water die hoogte van,10 elen zoude bereiken ; bij mindere piet dan 10 el wordt echter die middelbare snelheid grooters” 2°, Moet die -snelheidszoodanig zijn,’ dat:ten “gevolge van de ver- naauwing die dé;opêningen inder kleppen “tot ‘doorlating ‘van het water aanbieden s;chet tijdig; doorlaten” ‘van het» water “niet alleen mogelijk’ is’, ( 65 ) maar ook dat. daartoe geene te groote vermeerdering. van. kracht moet aangewend worden. Dit geldt „zoowel “bij het doorlaten van het water door de kleppen van het ‘hart: der. pomp , als de zuiger opgaat, als bij het nedergaan vanden zuiger door deszelfs kleppen „en bij deze laatste nog te meer, omdat er door vergrooting: van de kleppen van het hart der pomp al- toos „gelegenheid ‚is-om. den tegenstand minder te doen zijn. — Doch de opening: van de ‘kleppen van den zuiger moeten uit derzelver aard al- toos- kleiner zijn dan de opening van de pompbuis, waarin dezelve bewogen worden; men kan die verkleining zoo gering mogelijk maken, door- eene volkomene daarstelling vanden zuiger, maar nooit geheel wegnemen, en daar bij het systema van aaneengeschakelde pompen, de nedergaande. zuiger. dezelfde snelheid hebben moet als de opgaande, zoo moet deze aangelegenheid niet uit het oog verloren worden. De gewone regel is om de snelheid nooit grooter dan van 4 el in de seconde te nemen; maar dan moeten de kleppen reeds de grootst mogelijke ruimte aanbieden. — Bij de gewone pompen is die snelheid naauwelijks 0.40 el en minder. Stellende alzoo de snelheid , welke onregelmatig is, als toenemende naar „het midden van den zuigerslag en afnemende naar het einde van denzelven „ doch gemiddeld gelijk aan 1 el in de seconde, dan wordt s=i6lvel. En de opbrengst in eene minuut van twee aaneengeschakelde pom- pen is dan hk == 07854 X 1x 60 + A’ == 47.12 + k kub. el. Om &' te vinden, zal men moeten nagaan, welke verliezen bij de werking van eene pomp in aanmerking kunnen komen. De niet geheel volledige sluiting van de kleppen kan daarbij ver- waarloosd worden, omdat het water, hetgeen in eene minuut door eene overblijvende, toch altoos zeer kleine , opening loopt, zeer gering is — en men vooronderstelt dat de kleppen met naauwkeurigheid wor- den daargesteld. Het verlies , ontstaande door het ontwikkelen van lucht uit het in 9 ( 66 ) de zuigpijp oprijzende water, hetgeen, ruimte onder den zuiger inneemt, zoude belangrijk kunnen zijn, als aan die zuigpijp eene groote hoogte werd gegeven; daar echter, zoo’ als men de inrigting vooronderstelt , de zuiger laag, en in sommige “gevallen. zelfs beneden het: peil van het benedenwäter gesteld is, zoo zal daardoor die eenen van lucht vervallen en dus verwaarloosd kunnen worden {00 ) dabee Verder het verlies door den ligchamelijken inhoud van de. wike waaraan de zuiger bevestigd is, welke,’ bij het: nedergaan, de pompbuis indringt, en dus de plaats van water inneemt. Men stelle dat zodanige ijzeren stang een diameter hebbe van 10 duim, dan dringt gedurende eene minuut eene lengte. van 60 ellen dezer stang in het water , bedragende nagenoeg 0.47 kub. el. Bij het’ nedervallen van de kleppen zal het water; hetgeen” zich on- der dezelve bevindt , terugvloeijens’ dit terugvloeijen is. afhankelijk van den vorm van die kleppen. | | Vooronderstelt “men , zoo als veelal’ plaats heeft, dat die kleppen beweegbaar zijn «aan eène “as ,welke ongeveer de middellijn van- den zuiger uitmaakt, zoo heeft men twee kleppen, “welke elk bij hetne- dervallen den inhoud van een bolvormig segment doen verloren gaan. Door het plotseling doen nedervallen van de kleppen zoude welligt niet al'het water verloren gaan, dat zieh onder de klep bevindt; doch men kan zoodanig plotseling nedervallen van de kleppen , ‘volgens de aangenomene afmetingen, zich niet als bestandbaar “voorstellen „ zoo- dat men vooronderstellen moet , dat door tegengewigten het medervallen van de kleppen langzamer geschiedt, en dus het volle segment van dezelven zeker verloren gaat, Stellende de straal van de kleppen = 045; vende hoek , volgens welke “de kleppen nedervallen-== 0:60° ‚ zoo hebben beide ze er te zamen eenen hoek van 120°, en de inhoud wordt zi Xh, 1888. X 0. 453 = nagenoeg, 0.13 kub, el voor élke zuiger- slag. — Het aantal zuigerslagen in de minuut is afhankelijk van de ‘lengte van’ elken” zuigerslag. '— Hoe grooter'die lengte genomen ( 67 ) wordt ; „des te- minder zuigerslagen heeft men, en dus ook minder waterverlies. ) „Deze lengte isechter afhankelijk van de inrigting van het werktuig , bij welke „ zoo als nader blijken zal, men den zuigerslag £ = 1.20 neemt, «zoodat het, aantal” zuigerslagen in de minuut zoude zijn ne B L20 ma 2 0 voor elke pomp, of voor twee aaneengeschakelde pom- 60 pen = Ta = 50. Het verlies door-de kleppen wordt dan 0.13-x 50 == 6.50 kub. el. Dit verlies van meerder dan 5 van: de opbrengst is aanmerkelijk ; buitendien. hebben de bovengemelde kleppen ‘het-gebrek , dat de mod- der, zand: of andere specie, welke met het water medegevoerd kan worden; zich achter «die kleppen kan-verzamelen en derzelver beweging hinderlijk kan zijn. De Schrijver is- van. oordeel; dat beide deze gebreken zouden kun- nen … worden « gewijzigd door aan. de, kleppen eenen vorm «te geven als. beschreyen is in de Architecture Hydraulique van Berivor, IL, Deel , 5e Hoofdstuk , pag. 220, hetgeen met goed gevolg aan het werktuig van de Samaritaine op de Pont Neuf’ te Parijs was toegepast. De klep is daar. zamengesteld uit twee ronde platen , welke aan eene gemeenschappelijke as verbonden zijn; deze as draait in tappen in den krans van den zuiger bevestigd en is eenigzins buiten de mid- dellijn gesteld „zoodanig , dat de kleppen of platen ongelijk van grootte zijn , met een verschil in oppervlak van nagenoeg +. Bij het wentelen van de as draait het grootste oppervlak boven den zuiger , terwijl het kleinste oppervlak beneden den zuigerkrans draait ; zijn de kleppen gesloten, dan rusten dezelve op de sponningen van den krans aan den boven- en benedenkant van den zuiger. — Bij het op-en nedergaan van. den zuiger drukt het water denzelven digt of open met eene, kracht, evenredig aan ‘het verschil tusschen de beide oppervlakken dezer kleppen. 9 % ( 68 ) Deze inrigting vereischt wel eene zeer naauwkeurige bewerking van de kleppen, doch dezelve heeft het voordeel : 1°. Van minder plotselinge. drukking , bij het nederslaan-der klep- pen te veroorzaken, omdat. het grondvlak van de- kolom water, die dit toeslaan te weeg brengt , alsdan het verschil wordt van het opper- vlak der beide kleppen, hetgeen dus de aanmerkelijke kracht, waar- mede die kleppen werken, zeer vermindert en tot + reduceert ‚ en dus eenen merkelijken invloed hebben moet op de instandhouding dier kleppen. 2°, Vervalt het. bezwaar dat zich het zand , de modder of andere specie achter de kleppen kan verzamelen. 3°. Wordt het waterverlies minder; want terwijl de groote klep nedervalt en het daaronder zijnde water verloren gaat, ligt de kleine klep het water; dat boven--dezelve is, op, en doet hetzelve in de pompbuis dringen. - Stel bij voorbeeld de straal van de groote klep == 0,50 en de straal van de kleine klep == 0.45, en aannemende dat de kleppen , open zijnde , eenen hoek met de horizontale lijn maken van 60°, dan is het verlies van de groote klep getijk aan den inhoud van het bolvormig segment DE x 41888 x 050 = 00873, de inhoud van het bolvormig segment van de kleine klep OE X 41880 x 0.4i5s = 0.0036, het overblijvende verlies voor iederen zuigerslag is dan 0.237 , hetgeen over 50 zuigerslagen bedraagt. 1.185 kub. el in de minuut, in plaats van de 6.50 el, hierboven. gevonden. Indien de pomp boven het benedenwater verheven is, moet de aan= sluiting van den zuiger tegen de binnenwanden van de pompbuis lucht= digt en dus ook waterdigt zijn, zoodat daardoor geen ‘waterverlies ( 69 ) plaats heeft. Maar als de zuiger beneden het onderwater kan geplaatst worden , is er geene luchtdigte aansluiting noodig, waardoor een aan- merkelijk voordeel bestaat in de benoodigde krachtsaanwending ; men kan eene speelruimte aannemen van eene streep , of 0.001. Deze speelruimte geeft waterverlies, en dit heeft bij de beide aan= eengeschakelde pompen plaats. — Stellende de gereduceerde hoogte: van opbrengst = $ el, dan is dit watervlies 2 x dx 3,1416 Xx m a/ 5 x60, en omdat d = 0.001 en m == 1 is,en « = 2.78, 0.002 x 3.1416 x 2.728 / 5 Xx 60 = 2.30 kub. el. Ta gezamenlijk verlies bedraagt dan k' = 0.47 + 1.19 + 2.30 = 3.96 kub. lode adinúut» Doch dit verlies wordt bij eene luchtdigte aansluiting van den zui- ger tegen de wanden van de pompbuis slechts h'_ == 0,47 + 1,19 == 1.66 kub. el in de minuut. De opbrengst in de minuut wordt dan in het eerste geval 47,12 > 3.96 —= 43.16 kub. el in de minuut, en in het tweede geval 47.12 > 1.66 == 45,46 kub. el in‘de minuut, Zijnde die opbrengst onafhankelijk van de hoogte waartoe „dezelve moet opgevoerd worden. Li Ter berekening van den arbeid welke bij elken zuigerslag zal moeten aangewend worden , om de bovengemelde hoeveelheid water op te bren- gen tot eene zekere hoogte H , zoo komt in aanmerking : 1°. De last van het opgevoerd wordend water. Het oppervlak van den zuiger voor eene middellijn == m is 07854 m?. De last op den zuiger drukkende, is dan 0.7854 m2 x H' == 7844 m? H' pond. . . . (1). Zijnde H' = H + A = de gereduceerde hoogte van opbrengst. 2°, Het gewigt van den zuiger met deszelfs stangen , enz. Deze drukking komt bij het aanwenden van een stel op- en neder- gaande’ pompen’ aan’ de eene zijde in het voordeel en aan de andere zijde in’ het nadeel , zoodat dezelve tegen elkander opwegen én ‘kunnen verwaarloosd worden. ( 20 ) 8% De wrijving van den zwiger tegen de wanden van de En buis „bij het optrekken van denzelven. Indien er eene luchtdigte afsluiting vereischt wordt ;-zoo moet de drukking van den zuiger tegen de wanden van de pompbuis altoos zoo groot zijn, dat dezelve tegenstand kan bieden tegen de drukking van de /kolom water, welke door dezelve wordt opgeligt, De omtrek. van den zuiger is-== MI mm. Stellende de hoogte van het bekleedsel van den zuiger —= d, zoo wordt. de zijdelingsche drukking tegen de wanden van de inns uitgedrukt door ZZ X mm X d X H' Xx 1000 ponden. Nemende: het coëfficient van de wrijving == 0,2, zoo. is de:te overwinnen kracht van de zijdelingsche drukking van den zuiger tegen de wanden van de pompbuis 200 X 77 x m x H' X d ponden, Men kan dezegevondene drukking overbrengen tot het gewigt van eene kolom water, hebbende het gang van den zuiger tot grond- vlak. ‚Stel de hoogte van r die Kolos Bij het gewigt van die kolom is dan 785.4 2m? Xx # en 785,4 m* 2 "== 200 1 md HB’ = 200 X 3,1416 md H'=g Xx 3141,6 md H', EXAXdxH 4d waaruit 2 =— x H'. Me 7 Bm De dikte of bolt van den zuiger stellende gelijk aan het n°. ge- deelte van de middellijn van de pompbuis, d = =, zoo. wonlt em PE ’ H'. San 5 Xn Waaruit. de bovengenoemde’ last herleidt wordt tot eene drukking van 7854 mt 2 = 7854 an Ki Indien. er geene. laaktliefe aansluiting noodig is; dan behoeft dezelve niet in rekening. gebragt. te worden, want bij exacte constructie zal die wrijving „wel niet gelijk nul „ echter zeer gering worden , en alzoo kunnen worden verwaarloosd. (A) 4°. De vernaauwing der instrooming door belemmering der klep- pen van het hart der pomp, zamentrekking van: den önstroomenden straal, Om” het water den zuiger te doen volgen , moet dé snélhèid van hetzelve in de pompbuis onder den zuiger gelijk, zijn aan de snelheid van den zuiger zelve, welke is = s in de minuut, kel ss =r in de seconde, Door de bovengenoemde beletselen heeft er echter bij de invloeïjing door de kleppen van het hart eene vernaauwing van den waterstraal plaats, men stelle het ‘oppervlak van dien vernaauwden waterstraal =a. Ten” einde” nu” de vereischte snelheid » in de pompbuis te verkrij- gen, moet dus ook de waterstraal a eene zooveel grootere snelheid 7’ hebben, als het oppervlak van a kleiner is,dan dat van de pompbuis. Stellende dit laatstgemelde. oppervlak — 07854 m2 = 0. Het meerdere dat deze snelheid 7’ boven # bedraagt, kan aangeno- men worden, dat verkregen wordt door eene afzonderlijke drukhoogte , welke als last moet worden aangemerkt, “waardoor de kracht, die tot het opheffen van den”zuiger noodig is, wordt vergroot, Als boven moet dan a X 7’ = 0 X r zijn, | „0 dus #'‚= —= Xr. a ‚De valhogets” V, overeenstemmende met „eene snelheid, #", is = 4 2 g V; (zijnde g —= het getal 9. 81216), alzoo aenehtt AÀ 5 pe 9% Á D v zaan z rt EN Xen ak jp 5 hit A "XTG6213 Daar #' — 2x X r is, Z00 vakant men voor de hoogte. V , benoo- gh om het! ‘watér in’ de: tier bij ‘de rije door de klep- pen de snelheid, wi X, r te ‚geven, 5 HON * ed VA shi9 xm? Vas . > am : men v ad Le en ) > 19. Een = 0,031 a (72) Bij het opheffen vanden zuiger. bestaat. er reeds eene drukking , die het water de pompbuis doet indringen , overeenkomende. met de hoogte H', welke eene snelheid heeft =r == 2gH, 1 ie a of H VEN hs 1962138 = 0.051 r Deze kids van V aftrekkende, zoo is de drukshoogte;, melké benoodigd is, om 7” de voorgestelde meerdere snelheid ‚te geven , 0.051 (= X ) ze 01081 ve = 0.051 (G IN I) za, ‚En deze meerdere hoogte pags met het. oppervlak. van den zuiger, zal men verkrijgen wdgenog oases (C+ 1) Daar nu O == 0.7854 mm? is O2 —= 0.6168516, m4, De laatste. uitdrukking verandert dan 0.051 X 07854 ma" r2 etos hei) of 1 1 = 0.051 x 07854 m2 ra X 0.6168516 114 X Í5 2061686516 aj pj 1.62117 } d ms} In deze vergelijking zal de waarde vana moeten worden bepaald. — Het hart van de pomp zooveel mogelijke ruimte gevende , tot doorla- ting van het water , kan men voorónderstellen , dat de kleppen zooda- nig aangenomen worden, dat dezelve 0,80 van desopening van de pompbuis bedragen. ana Verder ‚de, zamentrekking van; de instroomende waterstraal (volgens Venvan , IL, Deel, 2° Afd., pag. 113), in de vooronderstelling dat de pompbuis onder ús eene korte trechter bijloopt, stellende als 0.813 tot 1, zoo verkrijgt mende oppervlakte a = ( , — 0,80 X 0.813 X O = 0.6504 X ö, \ ) == 0.051 X 0.7854 m2 72 X 0.6168516 m4 x - (73 ) hetgeen men aannemen kan op 0.6 x O0. a-wordt dan == 0.6 X 0.7854 m2? == 0.47124 1m? a° = 0.2221 m4; per jr 1 ai 4.50 7 0.22A mt Te mt” Zoodat de Henke uitdrukking zal worden 0.051 x 0.7854 m2 12 x 0;6168516,m* (5 50 ne 2.87883 mt 0.051 X 07854 m2 12 X 0.6168516 m* X == 0,7854 m° 1% X 003146 Xx. 287883 = == 0.7854 m2 72 Xx 0.090568, waarvoor men stellen kan 0.7854 an? r° X 0.09 kub. ellen —= == 785.4 m2 r° X 0.09 ponden. …c & äul arora. n(3)e 5°, De wrijving en tegenstand van het water tegen de wanden van de pompbuis. De snelheid van het water in de pompbuis is in de seconde == r. Stel de lengte van de pompbuis met den daaraan gevoegden trechter = L. Zoo heeft men , naar aanleiding van hetgeen is voorgedragen in Ver- pau , MHI. Deel, 2e Afd. ,$ 36, en stellende de hoogte van een kolom water, die de bovengemelde snelheid in de pompbuis zal mededeelen, — rz 2070 v [rxe \ gps (26-79) x 7 en L re L pm At he ET 2 z Ee 26.797 0,0014 5 X 72, Welke waarde e moet vermenigvuldigd worden met het oppervlak van den zuiger; om den gevraagden last te verkrijgen ‚ welke dan wordt == 0.7854 m2 Xx 0 0014 = X 72 kub. ellen = = 7854 m? x 0.0014 L Xx Fe ponden. … .… (4). 10 CAR) 6°. De arbeid benoodigd totshet nederdrukken van den zuiger, benevens de belenvmering bij de “doorvloeijing van het-water door de zuigklep , en zamentrekking van den “invloeijenden waterstraal aldaar. De benoodigde last ter overwinning van de wrijving van den zuiger tegen de wanden van de pömpbuis is“even als sub. 3°, hierboven ge- vonden is —= ebde booN { = 7854 meg KOEK Sa HE en vervalt wanneerer geene luchtdigte aansluiting noodig, is, De benoodigde ‘drukshoogte om het water met de vereischte snelheid door de kleppen van den me te dringen , wordt md de navolgende wijze gevonden: Stelle die snelheid = #" hood tot de. zamefigetrokken water- straal waarvan het oppervlak is b, E Z00 is “ms Xr, 5 welkonnelheid: voortgebragt-wordt door de drakking van eene kolom water = 0.051 ed «En dit. met het optrek van den. züiger O vermenigvuldigd , zoo verkrijgt,„men de gezochte drukhoogte 03 _ 0 } 6 nn / = 0.051 O x G) = 0,051 5x, hetgeen door de waarde O —= 0. 1854 ch te pp wordt, == Lin m2 Xx 0.051 ei 1, Ter bepaling van fes ward van b in Mien vennsikne, zoo neme menaan.; dat de:zuigervzoodanig vdaargesteld isdat dezelve de-grootst mogelijkste “ruimte -»aanbiedt als dezelve geopend. is „ en-navaftrek van den krans en van de as der kleppen, enz. zal zijn — 0.70 x 0. Dan zal de zamentrekkende straal kunnen aangenomen worden (zie Venpam , blz. 113, als boven) = 0,625 : 1, Het oppervlak 5 wordt dan 0.625 x 0.7 Xx O = 0,4375 x O, ( 75 ) be =i(0:4375) x 02 — 01914 x Os, Û° 5.294, jans OP haan gie be — 0.1914 02 en alzöo 0,081" DE pe — 522000 ens 02064 90 SI Ok,SLTD De benoodigde drukking or ank tot; het. nederdrukken van han zuiger, wordt dus: : In de eerste plaats als ae rijgt” Arie eije dln de wanden ansi == 785.4 m° 5 n + 0.2664 2} ponden, . bd u 6), Dn doch wanneer die luchtdigte aansluiting niet noodig is, == 7854 mm? Xx 0.2664 #2 ponden.“ sr 5 mes (5 De vijf uitdrukkingen zamenvoegende, zoo is de gezamenlijke. arbeid voor elken zuiger van een stel op en nedergaande potmFen. als de lengte van den zuigerslag l is. at Feen aken „In het eerste geval, als de zuiger luchtdigt sed aansluiten, 3 08.1 /0. zoer + d Ee O 0905 +0 oon +0. met, re} welke door zamenvoeging van de termen wordt =185A m2 LX [a (L+ 5e) +12 (03509 +0. 01 oe. in en-indien ef.geen luchtdigte aansluiting: van-dem zuiger: moodig :is< >er == 785.4 m° Ll X [ar + 72 (0-3500 aps 0014}: hr 6:55 Ter toepassing van-dezen alzoo doorde theorie gevonden-arbeid, stelle men dat de hoogte van opmalingis 4} el == H „waartoe met. úeme = $ el, ten einde daardoor mede in rekening te brengen de ver- laging van den beneden- en de verhooging van den boven-waterspiegel, elk ad 25 duinr, gedurende de -opmaling mmh, oslo mi h20. oi Horte En ten einde een denkbeeld te hebben van de hoegrootheid var’ elk dier tegenstanden, heeft men elk afzonderlijk berekend, welke dan ge- zamenlijk de: wille van de formule A en B zullen radia Ui Nd ( 76 ) 1e, Het gewigt van het opgevoerd wordende water. Ix 7854 mx HW — 7854X 1X5X120. . . 2e, Het gewigt van den NE: en stangen, enz., aange= nomen als nihil. F 3e, De wrijving van dn zuiger bi hei dies, Neem daartoe d = 01, 1x 785,4 rl mA piel Arbo 40, De belemmering bij de instrooming door het hart. lx 7854 m? r2 X 0.09, zijnde r — 1 dus 1.20 X 7854 X 1 X 1 X 009. : 5e, De sorijving van het water wie de dat ke pompbuis. 1854 m° x 00014 X Xx re Xl, zijnde wederom, fr = 1, en stellende de Aengtë ls 45 785.4 X 1x 00014 x rx 1.20 = 785,4 X 0.0098 x 1.20. 6e, Voor het nederdrukken van den zwiger. … © (a) De wrijving van den zuiger tegen de wanden als’ boven — 7854 Xx '1 X 0.08 Xx 5 x 1.20. . . [376.99 (b.) De belemmeringen van het water. door de kleppen, van, den, zuiger 785. 4m? x 0. 26645 r°1= 785.4Xx 1x 0.2664 x 1x 1.20, [251 1 376.99 84.82 9.24 628.10 47112,40 84,82 9,24 251.11 Dus de gezamenlijke arbeid voor elken zuigerslag. … Het aantal dubbelde zuigerslagen in de minuut 25 zijnde, zoo is de ‚arbeid van een, stel, aaneengeschakelde pompen, | die alzoo te, zamen 50 enkelde. zuigerslagen doen, inde EEEN 7 va PE EE 5811.55 5057.57 290577.50 252878.50 (97) Men kan de op- en nedergaande beweging van een stel:aaneengescha- kelde pompen daarstellen, door de heen-:en wedergaande beweging ‘van eene wentel-as, aan welke de hefboom-armen: van:de pompen verbon- den zijn. — De uiteinden van deze laatsten. vormen een (cirkelsecter , om „welke platte scharnierkettingen zijn gewonden, die aan deze en aan de pompstangen- vastgemaakt , de ng nale op-en nedergaande beweging moeten daarstellen. De lengte van de hefboom-armen moet moeij zijn „ dat derzelver heen- en wedergaande Ann de el a lengte „en, snelheid/;aan den zuigerslag geven. De verbinding ‚van de laatstgenoemde wentel as met het stoomwerk- tuig ‚ geschiede op dezelfde. wijze door-eenen hefboom-arm, met cirkel- stukken en scharnierkettingen, waardoor de op- en nedergaande bewe- ging van de balans-armen van de stoommachine onmiddellijk tot de pompstangen wordt. medegedeeld , onder « zoodanige afmetingen als over- eenkomstig is metde reden die er bestaat tusschen de snelheden van den zuiger van «het stoomwerktuig en die der pompen. De overbrenging van de beweging , door middel van scharnierkettin- gen, komt het eenvoudigst voor, omdat de krachten -bij die inrig- tingen loodregt ‘worden ‘overgebragt, en dus de. minste zijdelingsche drukkingen of verlies aan” arbeid. veroorzaken , vooral ten aanzien van de pomp-armen tot derzelver stangen, én wördt daarom alhier voor- _ gesteld, ‚Dezelve wordt echter door sommigen afgekeurd. Men oordeelt, dat bij -zoodanigen « toestel botsingen zullen geboren worden, wanneer er eenige merkelijke drukkingen moeten overgebragt worden , door het uitrekken en-ontspannen van,de kettingen gedurende de beweging, — Men „kan deze bedenking niet tegenspreken , door eene goede zamen- stelling. van de kettingen , en door dezelve zooveel mogelijk „gespannen te houden „-kan-men het. bezwaar wel “wijzigen „ doch niet geheel weg- nemen; ‚maar van eene--andere zijde geschiedt de overgang van bewe- ging vansden:stoomzuiger niet,plotseling , dezelve begint zeer langzaam, versnelt näar, het midden’, «en-neemt» naar het einde weder af. — De (78) ontspanning: en uitrekking: van -de ketting geschiedt alzoo te gelijk met de verandering: van: beweging’ van den! verwe wegme waardóor de schokken ook vermeden -wordens. … +! low oa De scharnier=parallelogramimien', „die men vels bij de doula bezigt. omde loodregte werking van den” stoomzuiger te bevorderen zoude” daartoe mede kunnen dienen , doeh: dezelve zijn-meer zamengesteld en veroorzaken meerdere wrijving gedurende !de-beweginigvop de vasseri der scharniéren— Het in em uithet werk brengen van eenof meer stellen’ vam ‘pompen ;-zoûde) danook niet zoo» geniakkelijk kunnen: bes werkstelligd worden , als plaats kan hebben bij de scharnierkeftingen; die daartoe eenvoudig ‘behoeven los=-of vastgeschroefd ‘te worden: — Koride men aaneen erikel stel aaneengeschakelde- pompen “de! vereischte afmeting gever „om «het volle werk tedoen ;-zoo zoude! de verbinding eentoudigér: „kunnen «zijt doch: men oordeelt -zulks,-haaf aanleiding van hetgeen “in ‘het begin. dezer Afdeeling voorkomt „ als-onraadzaam: == En buiteùdien “is -het-moodig ‚tens einde aan de- pompen het voordeel van de schepraderen te geven „ namelijk van meerdere: evenredigheid vant; de:beweegkracht „ „met-den te overwinnen ‘last „als die last door afwisselende standen: der. wätérspiegels. zeer ongelijk: kan zijn, in «die gevallen’ (meer van algemeene-toepassing opde: rivierpolders „dan wel op” het--Maarlemmer Meer en anderen , die eene meêr standvastige kracht van opmaling hebben) het aantal pompen te vermeerderen, ten einde het aanbrengen van 1, 2, 3, of meer stellen te kunnen regelen naar. de opbrengst diemen toevallig heeft ; “waarom het in en uit het werk” brengen» vande pompen gemakkelijk moet “gemaakt -wor- den. "> - uIbrow 1 159 — De beweging Glue: ook door Me langs „den omtrek der ir- kelstuk ken kunnen overgebragt worden ; zulks zoude ten aanzien van de verbinding van: den-balans-arm van het stoomwerktuig met den ba- läns-ármú' vari” de ‘pompen minder zwarigheid. hebben,en; hoezeer wrij- ving op” de tandradéren veroorzakende „misschien beter zijn -dan-de scharmierkettingen. — Doch de verbinding van de balans-armen van de pompen” met de:stangen acht men met raderwerk! ondoelmatiger, (79 ) om reden van de niet onaanzienlijke zijdelingsche drukking, die daar- door tegen de stangen geboren wordt, want de zuigerstangen zouden ook nog onmiddellijk aan eenen as met bogten, even als de zaagramen in de zaagmolens, kunnen verbonden worden. —_ Doch hoe men de- zelve aanneme, de onderhavige verbinding is een onderdeel van het vastgestelde systema; de ondervinding, gepaard met bijkomende om- standigheden, kan later de keuze ten dezen bepalen. Men stelle dan voorloopig , dat een stoomwerktuig aangewend worde, welke 25 dubbelde zuigerslagen in de- minuut kan bewerkstelligen, pen kunnen plaats hebben. — De onderlinge lengte van de balans- armen moet dan in reden zijn, van de snelheid van den. stoomcilinder, tot de snelheid van de pompzuigers. Stel de snelheid van den stoomcilinder gemiddeld. 80 el in de minuut, zoo is de reden als 80 : 60 = 4: 3. „Nemende alzoo de lengte van de _hefboom-armen ‘van de pompen =2.25, dan is de balans-arm van de stoommachine lang 3 el. Om nu, naar aanleiding van het bovenstaande, de tegenstanden van de wrijvingen te berekenen, heeft men, in-de eerste plaats, den ar- beid benoodigd tot het ontwinden van de scharnierkettingen aan het einde der balans-armen van de pompen. “Men zal de beide gevallen van al of niet luchtdigte aansluiting van „den zuiger tegen de wanden der pompbuis afzonderlijk berekenen. ( 80 ) De last, die moet nedergedrukt worden , is in het eerste ee oft Rape hidEE EERE ze Mee ADEN NAE In het tweede geval is die last Tb nagenoeg. geval Waartoe voor elk eene ketting aangenomen wordt. De last, die moet opgehaald worden, is in het eerste geval 5183.45 1.20 In het tweede geval is die last 4806.46 1.20 Waartoe men voor elk stelle twee hen) zoodat de last voór elke ketting wordt. . ..... eG Le De stramheid van de kettingen kan benson worden walsh 9, Be Q zijnde Q = het spannende gewigt, R = de straal van het cirkelstuk =2.25. Men ‘krijgt alzoo bij het nederdrukken eene kracht. . . En bij het ophalen voor de beide kettingen zamen. Zijnde alzoo gezamenlijk. ……. …, . « ….… De weg van deze last 60 el zijnde, zoo is de wihsodigdes ar- beid tot overwinning’ van de stramheid der kettingen. ‚Men, ‚zoude dus deze geringe arbeid kunnen verwaarlozen, doch men heeft dezelve in rekening gebragt, om de geringe wrijving bij het gebruik met scharnierkarridigda aan te toonen. Vroeger ‚is de totale arbeid in de minuut gevonden. Dezelve zal dan nu, worden, … … …. … … ei Hierbij moet gevoegd worden het verlies aan arbeid door de wrijving van de tappen van de wentel-as. — De drukking, hoezeer eenigzins onregelmatig, kan men echter aannemen gelijk aan den vollen last, opgeteld met het gewigt van den toestel van balans-armstangen ‚ Enz. Stel het gewigt van dien toestel, De boven gevonden last. . . ... Dus zamen. . . .. Aannemende dat de middellijn van de tappen genomen wordt op 0.15, zeef is de weg van elk punt aan den omtrek ‚ nagenoeg Vervan, ‘Ie Deel ;' pag.173, door de formule 0.1 van deze tappen 50 3 60 = 2 el. Waardoor de arbeid in de minuut op de tappen wordt, als men het coëfficient = 0.155 stelt. . . . . .. Deze uitkomst bij de boven gevondene optellende, ‘verkrijgt men den totalen arbeid in de minuut. . . .. 3 „387.00 in “an | ning Ee zuigers. zuigers. pond. pond 523.— » 209.— 4320, — 4000.— 2160.—{f 2000.— pond. pond 0.69 0.28 5.76 5.42 6.45 |__ _5.70 1290577.50 (25287850 290964.50 (253220.50 3000.—| 3000 4843. —| 4216, 71843. | 7216. 2331.— | 2252. 293295.— (255472, — (81) De arbeid, welke dus in eene minuut aan het einde van den balans- arm ‚van de stoommachine moet aangewend worden om bij eene lucht- digte “aansluiting “van de zuigers eene hoeveelheid van 45.46 kub. el, ter hoogte van 450 el, of 204.57 kub. el, ter hoogte van een el op te brengen, is 293295 pond, hoog 1 el. De edel je voor ‘elke kub. el, hoog 1 el in de minuut, is dus RT ed Li3d, 'Kóad. En de arbeid , ‘welke in eene minuut moet aangewend worden , om bij geene luchtdigte aansluiting 43.16 kub. el, hoog 4.50 el, of nage- noeg 194.22 kub. el; ter hoogte “van 1 el op te voeren, is 255472 pond, hoog 1 el, hef Os Ù De noodige Pes van elke kub. el, hoog L el ‚in de, minuut, is dan 55472 ele de 23 S — 1315 poùd. | hp 5 Men moet echter ten dezen opmërken „ dat de vernaauwing’ van door- strooming van het water door de „kleppen ruim genomen is; om misre- keningen te voorkomen, hetgeen eene aanzienlijke toevoeging van kracht veroorzaakt. — Zeer waarschijnlijk zal zulks in de praktijk minder zijn; en daar de- proeven. ontbreken omde ‘bovenstaande. theoretische bereke- ning van krachtaanwending en van opbrengst te, kunnen toetsen, „zoo kart men echter stellen , dat die opbrengst weinig metde vwaarheid kán verschillen, als zijnde meestal afhankelijk van,de snelheid en het ‚op- pérvlak vän den zuiger. De arbeid in eene ‘minuut ‘bij ‘de aangenomene snelheid , is afhankelijk, zoowel van de hoogte van de opbrengst , als van het oppervlak van den doorloopenden straal , ten opzigte van die van de pompbuis. — Hoe grooter de middellijn van de pompen kan genomen worden, des te grooter kan, met terugzigt op de zamengestelde deelen , ook de reden dier doorvloeijingen-zijn. — Zoodat, indien bij pompen van geringe afmetingen, de bijlast voor het op- en nederhalen van den zuiger met eene zekere snelheid zeer groot is, dezelve echter bij groo- tere afmetingen evenredig gering wordt. 11 _ RECAPITULATIE, ( 82 ) strekkende ter vergelijking van de ín de voorgaande vier Afdeelingen berekende op- brengsten en arbeid van de verschillende aldaar opgegevene werktuigen. Met een vijzel. ..... 1e Afd. Met een driehoog AT met staande schepraderen. .. . 2° Afd. Met een staand scheprad tot één- hoog gemaal. . ......2° Afd. Met een-tweehoog gemaal en hel- lende schepraderen. .... 3° Afd. | Met hellende schepraderen, daar- bij vooronderstellende éénhoog ge- faalt, OLRALENTOANS . 405 3e Afd. Met pom en Juchtdigte aan- uiting der migen Bats „4e Afd, Met mpen zonder luchtdigte B en der zuigers. … 4° Afd, tot| Arbeid, welke| Reductie van) Benoodigde| Reductie van volle hoogte men__ berekent de opbrengst arbeid, om 4jden Ki) g noodig tot 4 el hoogtejkub. el in deden arbeid, om Ee minuut ‚\te zijn, in pon-\in-de minuut,/minuut tot dejeen kub. el in in kub. ellen. |den. Lel. |in kub. ellen, volle hoogte op de minuut op } ROER te" 4 el, el, in ponden, hoog 4 el. 64.50 | 408787 | 322.50 6338 | 1267. 55.43 | 546120.| 88.60 | 9852 | 2052 145.91 1038190 700.00 115 1483 64.30 | 522432 | 144,68 | 8125 | 1805 114,91.-| 855961 | 517,09 |--744Ö. | 1655 45.46 | 293295 | 20457 |-_ 6452 | 1434 43.16 |255472 | 194,22 | ‚5019 |, 1315 . VIJFDE AFDEELING. OVER DE TOEPASSING VAN DE STOOMKRACHT OP DE WERKTUIGEN TOT HET OPVOEREN VAN WATER. He veerkrachtig vermogen van dedampvormige vloeistof, welke uit het kokende water gevormd, en stoom genaamd wordt; en welke kan aangenomen worden te bestaan uiteene verzameling van waterbolletjes , welke, door ‘het veerkrachtig vermogen ‘van de, warmtestof, belet wordt in ndauwe anraking te komen ; dit vermogen veroorzaakt eene druke king tegen eenig beletsel , welke des te grooter is naarmate ‚door meer en meer opeenhooping van ‘warmtestof , die veerkracht: of stoomspanning grooter „wordt. ‘Het aanwenden: van deze kracht tegen: een beweegbaar beletsel „en het mededeelen dezer. beweging op het werktuig dat in werking „gebragt „moet worden „hierdoor „wordt in “het algemeen een stoomwerktuig. verstaan: „De verschillende inrigtingen van zoodanig werktuig , de’ verschillende graden van temperatuur, waarop de stoom wordt gebragt, geven even zoovele verschillende soorten ‘van stoomwerktuigen. — Doorgaans wordt die. beweging -daärgesteld ‘door de op= en nedergaande beweging van een stoomzuiger „ welke luchtdigt vin eencilinder ‘besloten is, waarbij de stoomdrukking beurtelings boven en beneden den zuiger wordt ge- bragt soten alzoo een stoomwerktuig van dubbelde werking genoemd wordt „ter onderscheiding van die van enkele werking „ waar de stoom- drukking. slechts, aan eene zijde van den stoomzuiger plaats heeft. 1 * (84) Het is hier het doel niet om eene omschrijving te.geven van de zoo menigvuldige vernuftig uitgedachte werktuigelijke zamenstellende deelen van een stoomwerktuig ; men kan hierover, zoo noodig, de bestaande geschriften raadplegen; het is alleen de toepassing van de bovenge- melde stoomdrukking, welke ten dezen wordt beoogd. — Want deze drukking op den zuiger van den stoomcilinder plaats hebbende, verme- nigvuldigd met de gemiddelde snelheid, waarmede die stoomzuiger voortdurend blijft bewegen, dit is de maat van den arbeid van het werktuig. Is nu de stoomspanning op elke D duim of O el van den zuiger, na aftrek van alle beletselen bekend , dan behoeft men slechts aan den zuiger zoovele Tg ellen of duimen oppervlakte te geven, als overeen- komt met den totalen arbeid die men verlangt daar te stellen. De oorspronkelijke temperatuur die aan den stoom in den ketel wordt gegeven, is verre van met de daaruit voortvloeijende stoomspanning op den: zuiger.…te drukken, of „ anders gezegd, als nuttig uitwerkende kracht op: den zuiger. (die met deszelfs snelheid als boven den arbeid van. het werktuig uitdrukt), te, kunnen „worden beschouwd. — De: be- weging. van den stoom uit den ketel, door,de verschillende geleibuizen en stoomschuiven : veroorzaakte verkoeling , die de stoomspanning vermin- dert; de zamenstellende deelen van het werktuig om den gang te re- gelen, vereischt-de aanwending van krachten , die door de stoomdruk- king. moeten overwonnen „worden „en alzoo” hare nuttige uitwerking doet verminderen. — Het doen ontsnappen van den stoom uit den cilin- der, ‚wanneer dezelve, tot de beweging gediend hebbende , verwijderd moet worden ;-ten einde deszelfs tegendrukking de geheele werking van de „machine „niet doe staken „hetzij dat zulks bewerkstelligd wordt door plotselinge condensatie des stooms , welke deszelfs veerkracht meer of minder volmaakt. vermindert „en een zoogenaamd luchtledig daar- stelt „hetzij dat dit „plaats heeft door- den stoom „door middel van eene, zich-dan vormende ‘opening in dat gedeelte van den cilinder, naar de buitenlucht tedoen ontsnappen. — Bij de eerste blijft de tegen- drukking bestaan , -die-de niet volkomene condensatie of verkoeling van (85 ) den. stoom veroorzaakt; bij de tweede wijze heeft-men de, drukking van den dampkring te overwinnen. — En alle deze beletselen overwon- nen zijnde, is de-overblijvende stoomspanning die, welke «aangenomen wordt de machine te doen werken. — Bij zoogenaamde werktuigen vaa lage-drukking , bij welke de stoomspanning in den ketel, slechts. weinig boven de temperatuur der drukking, van den dampkring: verheven is; moet-de verwijdering van den stoom uit eenig gedeelte van den cilinder noodwendig door condensatie plaats. hebben ; vermits de “stoomspan: ning in den cilinder doorgaans reeds minder geworden is, dan die van den dampkring ‚en dus niet. zoude kunnen ontsnappen. Bij. zoodanig werktuig is de doorgaande rekening ‚ dat. de overblij- vende nuttig werkende stoomspanning in den cilinder, ongeveer de helft bedraagt van die, waarop zij in den ketel is gebragt, De ‚middellijn van. zoodanigen stoomcilinder van lage drukking moet dan zeer groot genomen worden ‚als «er eene uitwerking van eenig be- lang wordt vereischt. —. Bij de stoomwerktuigen van zoogenaamde hooge drukking wordt de stoom tot: veel hooger temperatuur gebragt ; zoodanig , dat deszelfs spanning met de drukking van, eenig veelvoud van «den dampkring evenaart ‚ waardoor de ontsnapping van den. stoom uit den cilinder onmiddellijk kan plaats hebben , blijvende er alsdan nog eene aanmerkelijke stoomspanning , doorgaans gelijk. aan 3 van de oor- __ spronkelijke spanning sin den ketel over, waardoor de middellijn van den stoomcilinder veel kleiner kan genomen worden , om dezelfde bepaalde uitwerking «te verkrijgen. — Ook, wordt de toestel. van „condensatie met de zoogenaamde: luchtpomp niet noodig. — Doch «op welke wijze de inrigting van het, stoomwerktuig: ook zij, altoos blijft, als boven, het product van de nuttig, werkende stoomspanning op elke vierkante eenheid van den stoomzuiger ‚met het oppervlak van den stoomzuiger in genoemde-eenheid uitgedrukt, en ‚met de snelheid in zekeren bepaal- den tijd, de-maat van, het werktuig. Als eenheid van, deze maat , is doorde Engelsche werktuigkundigen, Borron. en Wart; eenen. vasten arbeid aangenomen „die nog steeds het vergelijkend vermogen -der. machine bepaalt , namelijk een gewigt van ( 86 ) 32000” pond (avoir du poids) ‚gelijk aan 14512 Nederlandsche poni- den , of gelijk aan’ 29346 Amsterdamsche: ponden ; opgeligt ter- hoogte van 1 voet in de minuut ; hetgeen -ovêreenstemt met een. arbeid van 4556 Nederlandsche ponden ; ter hoogte, van tel in de minuut ópge- ligt wordende , aan welken arbeid den naam van paardenkracht gege- ven is; zooveel malen als nude nuttig overgeblevene veerkrachtvvan den stoom , dien aangenomen arbeid kan -daarstellen ,-van-even” zoóveel paardenkrachten moet dan het werktuig: beschouwd wordén te’ bestaan’; om het ‘even «of hêtzelve van hooge „ lage of middelbare drukking is; om het even of die -rmachine- meerdere of- mindere volmaaktheid in des- zelfs zamenstellende deelen bevat; en nimmer kan eenige uitwerking deze gevondene maat in paardenkrachten overtreffen; — De bovenge: melde aanmerkelijke vermindering “vande «oorspronkelijke stoomspan- ning: tot die; welke nuttige uitwerking doet op--den' zuiger: in den stoomcilinder, van Fen % bij de lage en hooge drukkingen; kan dus aanleiding’ geven, dat door volledigheid en-beknoptheid der zamen- stellende “deelen. van “het stoomwerktuig, door goede inrigting van stook plaatsen of» ketels ‚, „door op- de beste wijze partij ‘van de stoom- spamming te trekken; enz, „bewerkstelligd. worde, dateen. grooter «ge- deelte. van «den “stoom nuttige uitwerking doet „ en dat alzoo aan’ den stoomeilinder: kleinere. afmeting. kan gegeven worden tot een- zeker bepaald ‘vermogen „dan wel bij een ander ‘min volmaakt werktuig plaats heeft „of ook eene besparing -daarstellen, in de: gebruikt wor- dende brandstoffen ; ‘hetgeen: tot, de taak behoort van den fabrikant, die “daardoor: het werktuig. met mindere kosten kan leveren ,„ „en de keuze eéner mâchine doet:-bepalen ‚: om” daarvan op de voordeeligste wijze: gebruik ote kunnen maken ; doch’ de boven gestelde arbeid van een’ paardenkracht blijft standvastig „ nagenoeg 4500 ponden, opgevoerd ter hoogte van een el inde minuut, moetende onder-dien arbeid be- grepen worden alle de beletselen „wrijvingen ‚schokken, enz. , die overwonmen moeten worden , “bij-het aangenomen werktuig tot het -op- voercit van ‘het “water; tot aan het punt waar de verbinding, met het stóomwerktuig plaatsheeft: Deze laatste tegenstanden: veroorzaken ech- (87 ) ter datde wezenlijke: opbrengst. van water. per; paarderikracht minder: is dan 44 kub. vel in -de ‘minuut ‚ ter-hoogte van een elj;die -uit-het boven genoemde gewigt-van 4500 ponden -zoude voortvloeijen, -— Hoe -volko- mener het waterwerktuig:is, des: te grootersis die wezenlijke opbrengst, welke’ men» gewoon is het-nuttig effect per paardenkracht ‘te- noemen. „Bij de meeste -stoomwerktuigen geschiedt de. overbrenging van, bewe- ging';”doór ‘middel van “eênen behoorlijk -ondersteundenen’ins tappen bewegenden” balans-arm, aan: welker eene einde desstang vân: den stoom- cilinder ‘‘is» bevestigd:, en-aan-hetrander einder een kukstang is ver- bonden „die „door middel. van eenen: kruk-arm ‚eene rondgaande bewe- ging “aan eene as overbrengt en «men vis» gewoon: de ‘stoomkracht te regelen‘ naar «den vereischten arbeid “aan het einde van die -krukstang , -dat “is ‘zooveel maal als een arbeid van 4556 ponden ‚hoog: 1 el ‚in de’ minaut ;- begrepenvvis;-in den varbeid: die aan” het einde van de krukstang berekend is noodig:>te- zijn „omde vastgestelde uitwerking te doen, mede uitgedrukt; in: ‘ponden: ter hoogte’ van 1 el inde: mi- nuut ; van „even zooveel paardenkrachten’ moet het stoomwerktuig- zijn. Im ode -drie-éerste « Afdeelingen ‘heeft men» dien, arbeid aan het. eind der krukstang-voor een bepaald vermogen. berekend zoodat: het aantal paardenkrachten daardoor. dadelijk’ bepaald: kan’ worden. oelme-deo wierde Afdeeling »heeft amen bijde op-en B rene bewe- ging » van » de» zuigers » der,>pompen „die “met” de “op- en: nedergaande beweging vari den ‘stoonicilinder overeenstemt „geene rondgaande bewe- gingnoodig, wadedears het visi sam eene wrigrlaag dn kep on- Befgaäng zln „Tobailio ob nsv gaigowed vBijoden reijn vande alemging van het AAC door middel: /van seene kruk ;-ovëroorzáakt, dev ‘afwisselende lengte van den hefboom=arm plande ‚de baan” -heb-einde ovan : de stoombalans-arm ontwikkelde kracht ops!den ‘kruksarm-werkt „eene onregelmatige: bewe- ging wan sdie kruk’ metreeneh gemiddelden ‘hef boomzarm,’ welker lengte tot diesvan de! kruk: staat vals. 06420074 zochet-is, dus-ook’ indie reden dat, de-bewéegkracht moet wordenovêrgroot .—- daarentegen is-de wég van die vermeerderde kracht de dubbelde‘middellijn'van'deù ‘cirkel, ( 88 ) wiens omtrek: de weg. van: den last is ; deze laatste wegvis dus in de- zelfde reden grooter, em men kam aannemen dat de “wrijvingen „ uitge- zonderd den arbeid aan’ de ‘kruk,-gelijk is aan die van-den-balans-arm. In zoo verre geeft de kruk geen verlies aan-arbeid, Lo Wanneer de stoomzuiger met eene eenparige snelheid bewogen wales zoo “zoude de beweging van de-kruk onregelmatig -zijn-en- bij. zooge- naamde doode ‘punten geene snelheid hebben, — «Wordt daarentegen aan den kruk-arm eene zooveel mogelijke regelmatige beweging gegeven’, hetgeen men als een vereischte kan aannemen, zoo isde snelheid.-van den stoomzuiger: onregelmatig; het snelste: in. het midden ‚en vermin- derende ‘tot 0 “bijde hoogste en laagste standpunten van, den-stoom- „zuiger! — En doordien © bij „die punten-de'verandering van: beweging moet” plaats: hebben, zoo is „zulks «ook ‘in, het voordeel van-de regel- matige „werking: van. dem stoomzuiger., ‘waardoor soms gevaarlijke ver- snellingen van '-den stoomzuiger” kunnen ‘worden: vermeden, welke «dan met ‚hooge drukking en-bijuitzettingskan werken: N „Daar nu bij eene krúk-de- tegenstand van” denv-last was le vii blif bestaan, en de kracht. van den ‘stoóm;-die in het midden een overmaat ‘heeft naár „de: seindpunten tot -O-vermindert, «te, gelijk-met ‘den hef- boom-arm van de “kruk, die mede 0 ;wordt „z00;/zoude,‘het werktuig, door deze. twêevoudige overgangen «van … beweging in «de zoogenaamde doode punten-of -vernietigingen van, de; beweegkracht, spoedig stilstaan’, indien >men miet het ‚middel vaneen voer wiel bezigde 4 dit-voerwiel, ont- vangt -deszelfs; beweging «en snelheid, door de: overmaat van stoomkracht, gedurende de eerste helft van beweging van den cilinder, als ooke;doôr debovermaat-van-kracht., die menin shet, ‘midden van-den loop aangéno- men heeft te gevolge van de-ongelijke hef boom-armen van derkruk „— en--deelt! daarna » die sverkregene-snelheid „weder aan: het, verminderend moment van kracht «en-hefboom-arm; komt-alzoo hétsonvermogen: van deze! laatste, tegemoet, ‘en uitgeput zijnder;-moet het: moment, van «de s‘beweegkracht; weder) juist-zoo; groot. zijn ‚-datshetzelve het moment van den «last: kan>overwinnen , tet ‚eene, hagen dé), „rêgelmatige > garig van sde derhukr geboren wordt!» b ádosid obiobioomov oib ans ( 89 ) ‚Het verlies aan arbeid bij-deze inrigting is tgargaondg „12, de wrijving en. wringing vande: krukspil 3: gf bis 2°. de schuine rigting van de krukstang, welke , eene zekere lengte hebbende „dus niet loodregt-op:de’ kruk drukt , als deze in den: vóor- deeligsten. stand is; 3°. ‘de > wrijving van het voerwiel op dèszelfs tappen, en de wrijvin- gen die veroorzaakt worden door de werktuigelijke « deelen om de be- weging aan het voerwiel over te brengen. Het is moeijelijk’ en omslagtig om die waarde juist te bepalen veelal hangt dit af van de inrigting van het stoomwerktuig, doch men ‘ver- meent dat eene vermeerdering aan arbeid ‘van’ van die ‚welke aan de krakstang berekend is, daarvoor veilig kan gesteld worden en beneden de ware zal blijven. Bij de ‘overbrenging van bewering op de pomp-armen kan men op de voordeeligste wijze: gebruik maken van hooge drakking'; en bij uit- zetting „ die eene vertraagde beweging van ‘den stoomzuiger op deszelfs hoogste «en laagste standpunten teweeg brengt , diezelfde vertraagde beweging wordt dan aan «den zuiger van de pompen: medegedeeld , waardoor het moment: van de beweegkracht steeds gelijk aan die van de last blijft, — Een voerwiel is minder noodig , en°de overbrenging van beweging geschiedt. onmiddellijk ,‚ en loodregt ‚aan, het, einde, ‚van ‚den balans-arm van de stoommachine. À Het bovengemelde verlies aan arbeid met de kruk heeft dan niet plaats, en men vooronderstelt dat de in de vierde Afdeeling berekende arbeid aan, het einde van dezen, balans-arm minstens met +# of +4 zoude kunnen worden verminderd, om gelijk te staan , of vergeleken te kun- nen worden, met den arbeid , die in de drie eerste. Afdeelingen opgege- ven. is aan het eind, van, den kruk-arm te bestaan, als zijnde die, waarmede de maat van het stoomwerktuig wordt vergeleken, Naar aanleiding van het bovenstaande kan het vermogen van het vêreischt wordend stoomwerktuig bij elk der behandelde werktuigen op de navolgende „wijze worden: bepaald: 12. De vijzel. Im de eerste Afdeeling heeft, men, bevonden ‚dat ter 12 ( 9 ) opbrenging van 6450 kub. el ‘water „hoog: Sel in de minuut een arbeid noodig is van: 408787 dep rs 1 gs aan het eind van. de krukstang. 1 gaal Eene stoommachine ,. die-deze ditsierking ih daiditellef, moet dus een vermogen hebben van herl — 8972 of 893 paardenkrachten. 80,78 iov gf, vol overeenkomende met EBS 1.391 paardenkrachten voor elke kub. el, hoog 5 el, of van 0.2782 voor elke kub. el, ter hjogts van.1 el op “te voeren. | Elke paardenkracht a alia 0.7189 ens el, ter dp tis van 5 el, of 3.5945- kub. el ‚ter hoogte van 1 el, en het nuttig effect 35945. 7556 =— 0.7889. — De buirdlenkraaht als eenheid. aannemende, terwijl de overige 0,2111 verloren gaan. door de beletselen in-het, vijzelwerktuig. aanwezig. “20, Het staande scheprad.-met-driehoog „gemaal, Ingevolge de tweede Afdeeling is de opbrengst van elk rad 55.43 kub. el water, ter hoogte van 1,60 in de minuut, en de daartoe benoodigde arbeid 182040 ponden, hoog 1 el, ks [si van den vijzel toegepast op het stoomwerktuig 182040 Het vermogen van de stoommachine moet dus zijn 1556 =S 39.95 paardenkrachten , aan overeenstemmende met EEn n= 0.7207 pk. voor elke kub, el hoast: 60 el, of metir WO ár JOE GEE COABORT IP TE AES CP TOO of met … Oee HE 250 Ce CT « «€ 500 Elke pardenkracht brengt alzoo 0.444 kub. el, ter hoogte van 8 « oftib‚obotis, élj „gsnteod 7 (wit 88 Db df! « « 1.60« of . . sOPUGZIT GIG ZUM BDO GOE BET IO Mi OPTIE q d Salih 2220 Het nuttig effect van, de machine is dan … … 156 T 0.4873, en het verlies door de beletselen bijeen driehoog gemaal met staande schepraderen is-dus > © 4 ete. 0.5127. (A) 3% Bij. een staand. scheprad -met-eenhoog gemaal is, volgens de tweede ‘Afdeeling; de! opbrengst 145.91,-kub:‘el water, ter hoogte van 4,80 el in de minuut, en de daartoe aen arbeid ‚is 1038910 ponden , hoog 1 el. Het vermogen van,de, stoommachine moet, dus zijn VE 227.87 paardenkrachten , 227.87 overeenstemm. met TBL =S =| „5618 pk. voor elke kub. el, hoog 4. 80 el, ARMER uret st at arn OMR AK A Ed 1004 0 A oet AO ek ET KDE Elke paardenkracht brengt alzoo.0.6146 kub. el, ter hoogte van 5 _« arne OR eN « « 480 « A ENE Vr DE A a « 1.00 Het nuttig effect van de machine is edad act 6745, 4,556 én het verlies door de beletsèlen et TA OR 4°. Bij een hellend scheprad met shed gemaal. Volgens de derde“ Afdeeling is de opbrengst 64.30 kub. el water, ter hoogte van 2,25 in de minuut ‚ én de daartoe benodigde arbeid. is 261216 pon- ‘den, hoog 1 el 261216 Het ed van het stoomwerktuig moet dan zijn: 7556 S 57.33 paardenkrachten ; sekd overeenstemmende met Ee = 0.8916 p. k. voorelke kub. el, hoog 2.25 el, OEM ne OER Ek Be of met . &CLE ERE Ed Sg PER Dr Elke D rdedht brengt alzoo 0.5047 kubel, ter hoogte van 5 « DN Eden Van ata RDR U 8 Ce 25e of RER Sool Db.dndbAlD 10ov 25235 CRIS ek OK: IKN PLE Het „nuttig efiet van de echie Se es En == 0.5539, en, het ‘verlies ‚door de» beletselen ‚ …. … « « « … … … 0.4461. 12 * (2 ) 5°. Bij een hellend scheprad. met. éénhoog- gemaal is , volgens de derde Afdeeling ‚de, opbrengst 114.91 kub. «el, hoog 4.50 “el in de minuut, „waartoe benoodigd is een arbeid van 855961 ponden, hoog 1 el. Het vermogen van het stoomwerktuig moet dan zijn Bn == 187.88 paardenkrachten , 187.88 7 overeenstemmende met EEK) =1.635 p. k, voor elke kub. el, hoog 4,50 el, öf: TORE YDE Ri a ele OBOR EE EE OENE TI of met Hirs it TT ONT EE Ell KG TOE Ik Elke paden a0t brengt alzoo 0.550 kub. el, ter hoogte van 5 « re EE Ee eld ET WE Aire 2751 Het nuttig effect van de machine is dan . .… 56 =S =— 0,6038, en het verlies door de beletselen …. . .... 0.3962, de paardenkracht steeds als eenheid aannemende. 6e. Bij aaneengeschakelde pompen met luchtdigte aansluiting van den zuiger is, volgens de vierde Afdeeling, de opbrengst in de minuut 45.46 kub. el, hoog 450 el; de daartoe benoodigde arbeid is 293295 , waarvan, strikt genomen, ingevolge het bovenstaande, „$ zoude moe- ten afgetrokken worden; doch hetgeen. men. bij de- navolgende be- rekening niet in aanmerking nemen zal, omdat men vooronderstelt dat voor de aanhoudende zekere werking een voerwiel toch steeds roodig zijn zal, waartoe eene meerdere krachtaanwending vereischt wordt. « Het vermogen van het stoomwerktuig moet dan zijn es == 64.37 paardenkrachten „ 4,37 45.46 of DEE ot BEE on hence MD nak Alk Kork Mart of;metg « 2e ene 081BB oraioriede oer: wol zodrord Aechas overeenstemmende met == 1.416 p, k. voor elke kub. el, hoog 4.50 el, ( 98 ) Elke paardenkracht brengt alzoo 0.6358 kub. el, ter hoogte van 5 el, OER neet ns NE A EE « « 450 Dn hete dn eer 6 Ee” « se, tet OE: Het nuttig effect van het pompwerktuig is dan En = 0.6977, en het verlies der paardenkracht als eenheid ‘aanriefmende 1e u 103023. 7°. Bij een aaneengeschakeld pompwerktuig zonder luchtdigte aan- sluiting van den zuiger tegen de wanden van de pompbuis. Volgens de vierde Afdeeling -is de opbrengst in de minuut 43.16 kub. el, hoog 4.50 el; de daartoe benoodigde arbeid is 255472 pond, hoog 1 el, waarvan , ingevolge het bovenstaande , mede +4 afgetrokken zoude moeten worden, hetgeen ‘men echter , om bovenstaande reden , achterwege laat. Het vermogen van het stoomwerktuig moet dan zijn ê zig == 56.074 paardenkrachten , | 56.074 overeenkomende met BI5 S 1.2992 p.k. voor elke kub. el, hoog 4,50 el, OPML, ej ce „COD ORR BE “a CS SE "ie B 2E of met … . … » 0.889 « «| « rnrrzikdoli abe Elke Pärdeakraht brengt alzoo 0.693 kub. el, hoog 5 el, of ‚ 3465 « « Pit s î ge 3.465 Het antig effect van dit pompwerktuig is dan 7556 0.7605, en het verlies . . .… RN EA de paardenkracht als B Bende, (+ 08 a RECAPITULATIE van de boven gevondene witwerking van het Stoomgemaal „ ter opmaling van water , met de verschil- lende berekende wäterwerktuigen in de minwut. AANDUIDING bn lez ie 5 |E E F: E el HE RO EENS ENE CONO E CNE ENNE NE ERLE WERKTUIGEN, |Sés |Sis | Seg | Sis | Es EE H LE KI ui Sos heafofeafd aad [eaf [A4À [Zos lass |Ee0 [EEE Prt: $ de a rj h zt, Panrdenter Paarden „Kub. el, | Kub. el, | Kub, el. [;Kub.el. |, et denowijzel. «tssntwenre f1.3910 | mo po meer f0.2782(0.7189 m0 of mo '5/3.59450:7889 (0.2111 Staand scheprad, driehoog. f2.2520{ » _|0.7207/0.4504/0.4440| » 1.388 (2.2200 (0.4873 (0.5127 taand: scheprad „ PRNG Ig 6270fom fem 07/0.3254/0.6146 | mf» 5 13.0730/0.6745 /0.3255 ellend scheprad , tweehoog:. 1.9815/0.9907| » {0.3963/0.5047|1.0094| _» … [2.5235 /0.5530 0.4461 Hellend scheprad, éénhoog. f 1.817| » » _{0.3629/ 0.550}. » » | 2.751/0.6038 0.3962 Pompwerktuig met luchtdigt de ef aansluiting van den zuiger, 1.573) » | ns 103146 0.6358| » » 3.17910.6977 (0.3023 Idem zonder lachtdigte aans} BAE geht À sluiting... ...… … [14445] » ‚| ‚»-,,/0.2889| 0.693|_». ‚| »_…|.3,465/0.7605/0.2395 ZESDE AFDEELING. ALGEMEENE OMSCHRIJVING VAN HETGEEN NOODIG IS ; TOT DROOGMAKING VAN HET HAARLEMMER MEER , MET TOEPASSING OP DE VERSCHILLENDE WERKTUIGEN VAN OPMALING, He oppervlak van het „Haarlemmer. Meer wordt gesteld op 18100 bunders , of 181000000 q ellen, welke ter hoogte van gemiddeld 4 ellen met water zijn bezwaard. De hoeveelheid uit te malen water is dus 724000000 kub. ellen , waarbij moet gevoegd worden het kwel- en regenwater, dat gedurende de maling wordt aangevoerd. Het zomerpeil van den polder zal nagenoeg moeten overeenkomen met 5 el onder AP, zelden stijgt de,boezem tot het AP, en daaruit is voortgevloeid de voorgestelde 4 à 5 ellen die op te malen is. — Men …_ neme alzoo eene hoogte van opmaling van ö ellen, waaronder dan be- grepen kan worden het af- en opmalen-van het water, gedurende de werking van de werktuigen. j Ter bepaling van het werktuigelijk vermogen , dat vereischt’ zal wor- den om dezen plas uit te, malen „ neme men aan , dat een arbeid moet aangewend worden, gelijkstaande met dien, welke naderhand tot de jaarlijksche drooghouding van den polder zal noodig zijn, zoo als zulks doorgaande aande droogmakerijen wordt: bewerkstelligd , hetgeen. wel het meeste voordeel opleveren moet, | Men kan aatnémen, dat gedurende den’ tijd van twee maanden in het voorjaar zoude kunnen gemalen worden, om uiterlijk met 1 „April van elk jaar tot het zomerpeil droog te zijn. ( 9% ) Ingevolge de waarnemingen, voorkomende in de Werken van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, zoo bedraagt het ver- schil van het jaarlijks ‘meerder vallende regenwater, boven hetgeen uitgewasemd wordt, eene hoogte van . . ... .. . 017 el, Hetgeen dus kan aangenomen worden op eene hoogte van . 0.20 « Bij zeer ongunstige regenjaren kan dit verschil wel iets meerder be- dragen, en rekenende hetgeen door de kwel nog wordt aangevoerd , zoo zoude. men die jaarlijksche hoeveelheid nog met eene hoogte van 0.10 kunnen vermeerderen , zoodat de jaarlijks op te brengen massa water om den polder droog te houden, zoude zijn 181000000 x 0.3 —= == 54300000 kub. ellen, op te voeren ter hoogte van 5 ellen, in den tijd van twee maanden of 60 dagen. Hetgeen overeenstemt met ‚54300000 x 5 „60. x 24 x 60 _Naar aanleiding nu van hetgeen in “de voorgaande Afdeeling is bere- kend, ten aanzien van de hoeveelheid water , welke door een paarden- kracht, ter hoogte van 1 el in de minuut kan opgebragt worden „ zoo heeft men de navolgende uitkomsten : 1°. Met vijzels, welke het water in, eens tot de volle hoogte van == 3142 kub.vol in de minuut, hoog 1 el. mj 3142 5 el EN 5 3, 5045 ES 874 paarderikrachten. pe, Met staande schepraderen bij een driehoog gemaal , Ae ve ,1428 paardenkrachten gezamentlijk, @ en dus - voor-elk „stel molens == 476 paardenkrachten. 3 53, ME staande schepraderen van ‘eenhoog gemaal, 2050 | ak ‚1022 paardenkrachten, Zo, Met hellende schepradèren bij een tweehoog gemaal, zo = 1245 paardenkrachten gezamentlijk, én dus voor elk stel mölens ze == 623 paardenkrachten. CM ) 5% „Met een hellend scheprad van wate gens, LS 1142 paardenkrachten. ne 6°. Met aaneengeschakelde pompen, welke het water , bij eene lucht- digte aansluiting van den zwiger, tegen de wanden van de aid buis , in eens opbrengen , d 3142 » 8179 7°, … Met-aaneengeschakelde pompen ‚ welke het water , volgens hat systema van “den Schrijver, zonder luchtdigte aansluiting van den zuiger tegen de wanden van de pompbuis, in eens vpn anden . >…3142 De uitkomsten ; welke deze “en de“ voorgaande: Afdeelingen hebben opgeleverd ‚ brengen tot de navolgende sereen ‚bij de toe: passing vanhet stoomgemaal : 1°, Dat dê- staande schepraderen den minst nmttigen «arbeid opleve= ren, wanneer het oogmerk is, om tot eene standvastige hoogte het wa- ter op te--brengen; en’ dat dit nadeel nog ‘aanmerkelijker wordt, als die „opvoering «trapsgewijze ‚ met verschillend op elkander. werkend; ge- maal moet plaatshebben. Daar echter de schepraderen het voordeel hebben van partij te trekken van de wisselvallige hoogten van opbrengst van water, zoo kunnen dezelven alleen bij zoodanige omstandigheden = 988 paardenkrachten. == 907 paardenkrachten. aangeprezen en doelmatig aangewend worden, 2°, Dat --de hellende schepradmolens ten dezen in hetzelfde geval verkeeren ‚doch in eenigzins minderen graad, van weinig nuttigen ar- beid bij eene ‘standvastige hoogte “van opvoering van water, als de staande schepraderen, … Bij geringe opmalingen schijnt het verlies aan arbeid: minder. te zijn’, «en zouden dus de hellende schepraderen de voorkeur boven de ‘staande verdienen „ en tevens het voordeel hebbende van partij te, trekken van de wisselvallige hoogten van opbrengst, ook alsdan doelmatig kunnen aangewend worden, hoezeer dezelve zamenge- stelder zijn , en-latér mindere opbrengst opleveren ‚ door de speelruimten. 13 ( ) 3°, Dat de vijzels op-zichzelven het,minste. verlies „aan: ärbeid. op- leveren, en zelfs de voorkeur boven de gewone zuigpompen zouden verdienen , als het op eene standvastige hoogte van opmaling aankomt , doch datde aanvoeging. van de pompen aan het stoomwerktuig eenvou- diger. kan. plaats hebben ‚waardoor in het laatstgemelde geval” hèt voordeel aan de zijde van de pompen zoude overslaan.Overigens isde constructie van den vijzel veel zamengestelder , en veel meer onderhe- “vig aan uitslijting of vergrooting van de speelruimten dan bij de pom- pen ‚vooral als het op eene hooge opvoering van water-aankomt… Bij wisselvallige hoogten, van. opbrengst zijn de. vijzels minder doelmatig. 4°. Dat.de-.gewone zuigpompen alzoo het voordeeligste toeschijnen bij een stoomwerktuig ‚ en als het water tot eene standvastige hoogte moet opgevoerd worden. — Zij hebben echter het nadeel, dât de klep- pen aan: velé,-réparatiën » onderhevig.» zijn ,, en ten dezen: behoort’âlle mogelijke. zorg. aangewend ‚te » worden ;om aan’ die, kleppen ‘eene vol- doende zamenstelling te geven, en steeds behoorende: middelen aan- wezig. te zijn , „om: die nippen gemakkelijk. te Kaunen nazien en her- stellen. +70 IE rrgoo Jos 5°, ‚Dat bekiiestdans dacaidink Schrijver „ om rmnaidand zeer” ie te plaatsen. en beneden, het, binnenwater ‚te; doen- blijven ‚en zonder luchtdigte aansluiting van den zuiger tegen de zijwânden van: de-pomp- buis te;doen zijn „voordeelen. oplevert , en de nuttige arbeid daarbij weinig. minder is dan bij-den vijzel, — De aanwending van die pompen bij het Haarlemmer Meer, of, andere polders „waar: het buitenwater veel van. het „binnenwater verschilt „heeft @chter een bezwaar, door de grootere lengte: die „men, ‘aan » de „züigerstangen- ‚moet ‘geven. —Maar vooral. zoude „die „inrigting ‚voordeel aanbrengen bij -zoodanige polders, waar „de, hoogte van opbrengst. afwisselende. is; daar-bij dezelven, even als bijde „schepraderen, partij kan-getrokken worden’ van-die wissel- vallige ‘waterstanden:; en dus: dit. voordeel kan vereenigd: worden met den meerderen. eren arbeid. welke. Neche werktuig zóúde gage anomsx svlssob 1o9s90d | „De arne taak: ADL reanei Gr okeihdigd ktrdren schold ( 99 ) worden, en men zoude uit het verhandelde reeds tot een besluit kun- nen gebragt worden, ten aanzien van de keuze van het meest voordee- lig voorkomende werktuig ter “droogmaking “van” het: Haarlemmer Meer, ware het niet dat de grondslag der berekeningen op eene standvastige opbrengst van 5 ellen gesteld was, welke meer van toepassing is op de latere drooghouding. — Bij de droogmaking is de opbrengst bij den aanvang 0, en neemt tot 4 à 5 ellen toe; dit geeft aanleiding tot an- dere overwegingen , waaruit dan zal kunnen worden afgeleid , “den tijd die de droogmaking zal vereischen ‚ de kosten die daartoe aangewend moeten worden , zoowel als de kosten tot de latere drooghouding, bij elk der opgegevene wijzen van uitmalingen, ten einde alzoo, ook uit een finantieel oogpunt , de vaststelling van die keuze te kunnen rege- Ten. ’— De vier vólgende Afdeelingen zullén alzoo deze eN De voor elke soort van herh ‘beharideldn., ‘ls O&.I asv ei, LON enso Hg D nv Asod 13 * qe a aai BYO Ls Ì TU Í Í y inv Jeenord gd fegasridqo af $ Ì f arbuordeo 1oI5 tóf emibt ritus 0 an TOEPASSING, VAN DEN VIJZEL op STOOMGEMAAL TER DROOGMAKING VAN OTE 9D DEP 5 0 Î Ü HET HAARLEMMER MEER. d As ‚ ‚f HWS en Js DD D.. kins. pa dis in het heben aan eenen rie gegeven wor- den, is van 1.50 el tot 2.00 el middellijn. De hoek van de spil eens vijzels op .den horizont is doorgaans van tusschen de 25 en 35 graden. — De spoed of hoogte van elken schroef- gang van 1.50 à 1.90 el, nemende drie draden of schroefgangen ; de vijzelspil van 30 duimen zwaarte. — De snelheid van 2 à 25 maal rondgaande voor elke heen- en weergang van den stoomzuiger. — Deze afmetingen zijn echter zeer willekeurig en hangen geheel af van de plaatselijke gegevens. De in deze Verhandeling gestelde en berekende afmetingen zouden over het algemeen kunnen worden aangenomen, als in het onderhavige geval van toepassing te zijn. cds De tonmolen is van den vijzel daarin onderscheiden ,‚ dat de borden van deze laatste door eene aan dezelve verbondene kuip, die dus mede beweegbaar is , worden omsloten ; — door die inrigting heeft men geen verlies door de speelruimten, welke bij den vijzel bestaan; doch de tonmolen is minder toepasselijk , wanneer, zoo als in het onderhavige geval, de afmetingen zeer groot worden door de meerdere zwaarte die de beweegbare kuip veroorzaakt, en de wisselvallige waterstanden , waar- door den tonmolen telkens eenen anderen stand zoude moeten gegeven worden. — Men heeft dit werktuig dus niet in aanmerking genomen, ( 101 ) hoezeer de berekeningen.'van,opbrengstvop dezelfdeygronder; berusten als bij den vijzel. ‚| u. nolls..dad Of Men heeft in de vorige Afdeeling neen ‚ „dat (het sdh ver- mogen tot de droogmaking van het Haarlemmer Moer. met vijzels , bedraagt 874 paardenkractiten. yr 3 d In de vijfde Afdeeling is berekend, dat met eenen rijs „ zoo als in de eerste Afdeeling is omschreven ì brengende 64} kub. el water, ter hoogte van 5 el, in de minuut, een vermogen vereischt wordt van 894 paardenkrachten. — Men kan alzoo aannemen, dat 10 stoomwerk- tuigen , elk van 90 paardenkrachten, worden daargesteld. Een alleenwerkende, vijzel ‚die het water 5 el kan opbrengen , heeft bij-den aanvang der maling. het volle vermogen van ‚de stoommachine niet noodig, — In plaats van één vijzel, zoude men er dan 10 kun- nen in beweging stellen, om met het vermogen van het werktuig over- een te stemmen. — Men kan alzoo gedurende de maling hulpvijzels aannemen, ‚die, naarmate de opmaling grooter wordt, successivelijk konden weggenomen worden, Door den minderen arbeid, die de opmaling bij den aanvang vereischt , zoude men eene grootere snelheid van den vijzel kunnen aannemen ; doch ook dan moet de zuiger van het stoomwerktuig eene even zooveel grootere snelheid, verkrijgen , hetgeen veelal, omdat die snelheid binnen zekere grenzen bepaald moet blijven, en de stoommachine aanvankelijk gesteld wordt, tot zoodanige snelheid, waardoor deszelfs effect het grootste is, niet onbepaald kan genomen worden, Die vermeerde- ring van snelheid kan dus niet’ zeer groot zijn; men zou daartoe 4 als het ultimatum kunnen, aannemen. — Het aanwenden van een groot aantal hulpvijzels zoude het werktuig te zamengesteld doen worden, zoodat men slechts twee hulpvijzels vooronderstelle. En aannemende, dat met deze twee hulpvijzels de eerste el water met eene snelheid van 70 omwentelingen van den vijzel in de minuut worde ern dan is de ópbrengst van de: drie we aad aiaor elosi gs Gs Xx 50 DS 64. 50 = == 270, 90 kub. el in de minuut. ( 102 ) „oDerstijd van: opmaäling: voor-deveerstevschijf ;hoog1: el, ofls van raped kub, ellen , wendt alzoo gevonden. eik aob gid 197 „7184000000 « „9 ruloal mov ob dk 47 5 pen HI KX zi Xx TO dad“ ans huiinaigobrb' of i4f dagen, De ge van het bad en kerdlivasdeib ria? } Jgssrbe ov0.3. wel 1810000000 -x: 47 eu dagen Ede 565: mn ige 7000000 kub. ellen, na genoefs; „waârvan”de asliais wegens in” ki ig 8 7000000 (55 GOED ERA AO __ Ál padlaby q jh ; 270.9 X160x524 20107 oerknsbrssq VE oer Alo „ aogiud Het. werktuig 2 uur per ls stilstaande „io rj wa ait, in49 ENEN, QB uremwyrof; ollar tod guilsm 1ob , gruvans Aaob «jj ku d \ _Zamen A 03 dagen. Ter” ig van de tweede schijf van 1 él hoog , kunnen de drie vijzels blijven. werken, aanvankelijk met eene snelheid van 70 omwen- telingen in dé minuut, doch bij het einde met eene snelheid van 50 omwentelingen. De retniddgas snelheid is dus 60 omwentelingen in de minúut, en de gemiddelde opbrengst voor de drie vijzels in de minuut 3 Xx 5 X 64,50 = == 23220 kab. eius ol | pe hoeveelheid af té malen wâtér is nu ‘weder 181000000 kub. el, nù rekenende de dagen van 22 uur, ‘als boven voor het stilstaan van he werktuig , ‘zoo wordt de noodige tjd v van n afmaling EE __ _181000000 t GEE WOR 2 fB tens oi alhe ze De vermeêrdering van het regen- en kwelwater is in rme dágeri°8000000”kub. el; waarvan de afmaling geschiedt in 3 za Het werktuig staat 2 uur bêr dag, stil, bedragende ts tn 57 ws 114 där, ketd Fe edi ek ers … ci dik d ve en STIIT AOT mn elk: al at ge derd wi nsbe teolnens 0e dagen, Ter afimaling \ van de derde schijf, hoog 1 el, zal een der vijzels moeten worden weggenomen, en ‘meh mét twee vijzels kùnnen malen, aanvan- == 54 dagen. ( 103 ) kelijk met eene. snelheid. van, 70 omwentelingen , doch bij“het einde van 50 omwentelingen in de minuut; dus gemiddeld. met“eene snel- heid van 60 omwentelingen ‚in, de minuut. — De: deb res voor beide deze vijzels is dan in de minuut 2x ek x 64,50 = 154.80 kub. el, 181000000 077 81 à TBB «0x 10 70! dagen. De vermeerdering „van het, regen--en kwelwater isin 81* dagen 12000000 kub. el, waarvan-de afmaling geschiedt in “5 « Het werktuig staat-2 uur per dag stil, bedragende in de 86 dagen 172 uur ‚of glonmrmgoole won tod ERDER oer ne 08 dagen. Tot afmaling ‚van de laatste hoogte zullen de beide vijzels kunnen blijven werken, doch later een derzelve moeten ‘worden, ‚weggenomen ; : de gemiddelde [òpbrengst van beiden’ ter hoogte van d: 50 el „BaN: 64.50 3.50 De tijd van sene is De weder De tijd van opmaling wordt dan de, kan dan gesteld hade op’ “od =:92: kabi! “{81006060 i 9260 KKT =197 dagen De vermeerdering van het regen- en kwelwater geduren- de 137 dagen is 20000000 kub. el, waarvan de Ann geschiedt in . . : mats 15 « Het werktuig staat becak 152 she 2 uur tl RET NRD 5 « . . . . en Mt je Zamen … … ve >» 165 dagen. De geheele afmaling Sl dan kunnen. plaats. hebben. in 53 + 62 + 93 + 165 —= 373 dagen, of „nagenoeg 124 maand. En rekenende ‚nog, de. twee, maanden, welke, inde vorige: Afdeeling: gesteld zijn, om het laatste water. tot; het zomerpeil af, te malen, zoo is, tot de fo gehele pi Ha in 144 maand. q ( 104 ) De kosten , welke de droogmaking met vijzels alzoo sind dij zal , kan men berekenen alsvolgt: Een stoommachine van de dubbelde werking: van” 90’ ' paardenkrachten zal kosten „… «> « «> f- 4500000) « Voor gebouwen, werktuigen en vijzels stellende _70000.00 is te zamen . … …. « f115000.00 Er zijn benoodigd 10 zoodanige werktuigen, dus … De benoodigde brandstoffen voor elke paardenkracht per uur wordt zeer verschillend opgegeven: onaf ree. daartoe gesteld 5 à6- Nederl, ponden,» In Engeland. hebben echter ‘de -genomene proeven bijl” de Cornwallische stoommachines , eene veel mindere con- sumtie opgeleverd, ten gevolge van de verbeteringen, welke die stoomwerktuigen, in de laatste jaren hebben ondergaan 3} … hoofdzakelijk door. hoi stoom „_ volgens het, systema, van Woorr , met twee verschillende stoomcilinders bij, uitzet | ting te doen werken , en door het ‘bewaren van de warmte in den ketel ende cilinders , door het bekleden van dezelve, met niet warmte geleidende stoffen , waardoor de consum- ties verminderd zoude zijn tot 2 “ponden steenkolen per” paardenkracht in het uur. Voorzigtigheidshalve oordeelt men eene, gemiddelde…t pan schen de bovengemelde gewone consumtie , en die, welke latere proeven zouden, aan de hand gegeven hebben Wk kunnen aannemen. Men. stelle dan de consumtie der steenkolen per paar- denkrácht in het-uur op 3.50 Nederl. ponden. Voor elk: stooiwerktaig zijn dus , gedurende den tijd vân-ópmaling van:14$* maând ; ‘noodig 35005090 v514,5"X1 3024 ="3288600 Nederl. ponden. „En dus»voor! de tien stoomwerkktigen te Zaten 32886000 , welke ad f14-de 1000'pond f'1150000,00 0 460404.00 Transportere , f1610404.00 ( 105 ) KS peten “Transport Verder rekent men , dat bij elk stoomwerktuig per week}: benoodigd is f 25° voor vet „olie, ‘sneer „hennep ; enz. , hetgeen voor “de 10 stoomwerktuigen’ f 250:, «en voor de 62 weken , diehet: gemaal duurt»; «. ve» Het benoodigderpersoneel tot de er van ae: wk: tüigén- zal zijn voor elk een -machimistvad ‚. f/ 1200.00/ “oor Aistokers; ad R 450 novod 2 ei …1800.00 JO: ESTE … 2 sjouwersvad f3601041 0 . 0720,00 Zamen . . . f 3720.00 f1610404,00 ‚ 15500.00, per jaar, dat is voor 10 stoomwerktuigen per jaar Û 37200.00f. Bedragende zulks in 145 maand, …‚… 1» » sl Het onderhoud der machines;, breda pe £:2000 per jaar, is voor de 10 stgomtugen.per jaar, 20000 „en dus in 14$ maand Xe} ee OEF A ‘Ps aSdeirifo Interest van het bendelid kapitaal, ei k pCt: gedu) rende den tijd; van,145 maand bjod …4950,00 vaudad19 --24170,00 „3102408.00 De gezamenlijke kosten,;van, italing,: pl ab b per Hi draagt dus a hi irt … asanbdie 00° Hour var *, etnn? f1797432,00, ro4ode 4 3D) K a Nnote & 00 } 5 60.00081 ae t6on0etsqg Jed 1007 bio bbid on aktresldeaa NS ‘ Diohbinfsg obmblieie nsewmsodsg =sh $9 hist feirt zal í gariovstidob 19bA0T6S Kk: bf Mi . ï Bh. 10ov oosls ei ‚afie oojslergv OO Nij LA > PTT | ' p Tr p ì JO: 0EHVOTA | enbreogmibed gaibootgoorb nev. rodeo ordelijk mm men ( 106 ) vuDe kosten, welke de jaarlijkscha‘drooghouding zal vorderen, bhere- kene men nu/als: volgtius dvv moors Ale jd nb, u Hiervoor is. aangenomen geworden „daätoer. gemiddeld6 maaldagen zullemonoodig zijt, om» de /polders’» jaarlijks ag droog: te‘ houden, „waartoe aan brandstofferismoodigo:zijnp „o/o <5 3.50 x 90 x 60rxo2ix 10=54536000: Nederl po “007 boonsd 39H steenkolen ad ‘f° L#-de“duizend’pondenloam:. oop Alo soos / „f ‘6350400 Vet , smeer “ênlôlie , als boven‘ad- £25» per week, voor elk werktuig is0£ 250, gedurendef8E weeks rsmvon 5 2125.00 00:0STE % aoeS Person LIISTEN 1noi 1oq vogtuddsowenogie-0L-10ov di isb „vos voc O'Mên “neme dat voor ‘elk stel van: tweb'stbormij #1 eliusfobaoseroot werktuigen, ber) machihise® wordt“ bekóuaert gaf ob bopdrioboo Jol f 1200, hetgeen zo at 8, draagt 1 “machinisten ad f 1200 wid walze 00 3 vaste stok&g? dear pap ci Kinke ned jod de Jesornl 30-ad 100 Jagscf £3000:0 ïi at eb (is aob sbr —Surplus-aan” at vlas sters geenen sr baissog oC Wen" àl“ daags, is- voor 60: werkdagen , ‚enb Jgastb en Yóor de 30 stokers Á 8 1800.00 2 sjouwers bij elk werktuig 5 f 1 ha p zijn 20 sjouwers 60 dagen velig, 4 1200.00 Zamen voor het personeel , . 12000.00 Het onderhoud van de gebouwen stellende gemiddeld ad f 3000 per jaar voor elk, waaronder de bijlevering van nieuwe ketels, als die versleten zijn , is alzoo voor de 10 stoomwerktuigen . . e . 30000.00 De jaarlijksche kosten van bondig dralen das “f 107629.00 hanen meenen ll asssbgrqosiioe arb als oOxis Hi 19 fs ACHTSTE AFDEELING: 3d eAHONIITO 13 5 BRD KOEN GEBS 9D HBV OÌ TAPE VAN HEt STAANDE SciEPRAD OP STOOMGEMAAL “TER © DROOGMAKING VAN riet HAARLEMMER MEER. vaals D.. afmetingen;„van, des staande”, schepraderen „zijn „geheel, afhankelijk van de plaatshebbende omstandigheden es van-hoogte,,;van, opbrengst 6 enz. sven» zijn; in, de (tweede „Afdeeling reeds. behandeld „bijhet, onder- zoek naar de voordeeligste inrigtingen derzelvens;- + Overigens, zijn ‚de bestaaride,‘schepraderen, meest uitsluitend bestemd voor ‚de, windkracht , en dus beperkt; bij het gebruik. van den stoom. kan, „men, die, afmetin= gen zoodanig bepalen. ‚ „als met de sterkte van de zamenstellende dee- fen, eri met het doel, dat men ziek’ voorstelt, överven te” préigên ig In. de -zésde. Afdeeling is gevonden dat het vereischte vermogen. ;tot droogmaking van het Haarlemmer: Meer- wiet staande schepraderen en een-‘dridhoog gemaal , zoude zijn in het) geheel 1428 paardenkrach- ten, ‚of „wel ‘een driehoog opelkander malende ‚stel molens „elk. van, 476 paardenkrachten. In de vyfde Afdeeling is berekend dat een staand ‘scheprad Z00 als dat in de tweede Afdeeling is omschreven ;. brengende 55.43 kub. el water, ter hoogte van 1.60 el in de minuut , een aime sn vereischt van 40. paardenkrachten. a f ‘Men “kan alzoo ‘aannemen „dater voor elk, oe Haen 4; en dus gezamentlijk 12 stoomwerktuigen:worden ‘gesteld, elk‚van 120 paarden- 14 * C 108 ) krachten , welke alzoo elk drie schepraderen zullen kunnen in werking brengen. De op te voeren massa water is dan voor het bovengemaal 181000000 x 1.60 — 289600000 kub. el, voor het tweede gemael insgelijks 289600000 kub. el, voor het derde gemaal 181000000 x 0.8 == 144800000 kub. el. Bij het begin van de maling zullen dus alleen de bovenmolens be- noodigd zijn; doch bij dien aanvang hebben dezelve het volle vermo- gen van het stoomwerktuig niet noodig, zoodat het aantal schepraderen zoude kunnen worden vermeerderd. — Men vooronderstelle echter dat niet meer dan de boven bepaalde drie schepraderen aangenomen wor- den, en dat het werktuig bij den aanvang met 4 meer snelheid kan werken. De berekeningen vande tweede pau zullen dan de navolgende wijzigingen’ moeten ondergaan :, “>h In de formule M =é {IF(2r-—' a) ab — pd u lijden de: uit- drukkingen a en 4 veranderlijk: u ‘Bij ‘het begin der maling is de indompeling @ grooter van bijt het einde , en wordt LAS tehBOnek 2754 ü 0-4 43 55 Hor M' is dagelijks 9 x {3.1416 (6.60 —275)x 0.55 x 2.75 5-0, nn -1110= —=M' =9 x (18.294 — 0.973) #11.10= =M'=9 Xx 17,321 — 11,10 == 165:849 — 11,10 = 154, 749 kubs | “De gemiddelde opbrengst van elk’ rad ‘gedurende den tijd van opma- rates 5 15475 — 105.09 kub, el" En de gemiddelde ‘opbrengst van de drie raderen in de minuut zal dan zijn 105.09 x 3-== 315.27 kub. ellen. De bovenste schijf van 1.60 el hoogte zal dan in den ischeridte tijd worden afgemalen , waarbij de-dagen gerekend worden op 22 uren voor het tijdelijk stilstaan van het werktuig het aantal „omwentelingen wordt ES grooter En 9 choes à ling is dus in de minuut ( 109 ) 289600000. Re 174 dagen. De vermeerdering van het regen- en Kralen: is in 174 174 dagen BE One x 174 _ 36000000 kub. el, waar- van, de afmaling geschiedt in „ „ … e,sa0lls „dud. OGO re En nemende voor de kwel viande dezen laatsten tijd nop. B den en en de en en ner der tee ne ‚Ter. afmaling van de eerste hoogte is dus noodig ……. . 192 dagen. Het bovengemaal alzoo voleindigd. zijnde , zoo komt ‘het tweede stel schepraderen,in het. gemaal , welke het water tot het bovengemaal moe- ten opvoeren, — Ten aanzien van deze opmaling zoude dezelfde, rede- nering „kunner gelden „ als bij het, bovengemaal heeft ‚plaatsgehad , met opzigt van het meerdere vermogen bij het begin van de maling. Daar echter de bovenmolens dan het water tot de volle hoogte moeten opbrengen, “zoo. kan-men hier de standvastige opbrengst , hoewel niet volkomen juist; aannemen: om den tijd van maling te berekenen. De opbrengst wordt dan voor-elk stel van drie raderen in de minuut 3 x 55.43 == 166.29 kub. ellen, „En de benoodigde tijd ter afmaling van het tweede gemaalter hoogte 2859600000 16620 x 60 x aex * 930 dagen. De vermeerdering van het regen— en kwelwater is in 330 dagen 50000000 kub. el, waarvan de afmaling geschiedt in 57 c En nemende voor de “kwel gedurende den laatsten tijd DOE an dn en EE NEE ON OTRA. BOITE van 1.60 el, zal dan zijn Zoo heeft de afmaling van het tweede gemaal plaats in 397 dagen. Na voleindiging alzoo van het tweede gemaal, zoo komt het derde stel molens in werking,, welke ‚het water op het tweede opvoeren ; deze op het bovengemaal , en door deze laatste op den boezem. _ En even als, ten aanzien van het tweede gemaal gezegd is, zoo is de opbrengst alsdan voorelk werktuig in de minuut 166.29 kub. el. ( 110 ) De overgeblevene hoeveelheid water is boven bevonden te zijn 144800000 kub. el; rt daartoe nrg tek van si jk is 144800000. bid a „gogo Jor 166.29 x 60 x 22 X 5 he : Zeper x onooooror „dE Gend De vermeerdering van het dg en dean isin 1656 dagen 25000000 kub. ellen, -afgemalen wordende in» „29 … « En stellende voorde kwel “gedurênde den laatsten spon (ot DOP 005 oee der her err mie Batsin haedres kek zulle Zoo. heeft de afmaling van het laatste water plaatsvin; 199 dagen. De gezamenlijke afmaling zal idari:plaats ‘hebben’ in 19249397 +199 =788r dagen zr of nagenoeg in 26 mâandenyen rekênende-nog twee maanden! joswelké hiervofer ogesteld zijn om het laatste water tot het zómérpeil «af std ‘malen a zooriset tot de inge derge peren ee, died god fid asgóo et dod frsy sa}sora -gYgood sllor sb 403 1olew Jed asb easlorunsvod ob 15id55 toiDds saaie welke de “droogmaking met staande soli en driehoog gemaal ‚alzoo bedragen; zal kan. als volgt berekend marina „Een stoomwerktuig van dubbelde Averking van 120. paar-| 10 denkrachten . . …. . s. eholfe „duff 600000 ‚Voor “gebouwen” en werktuigen » geneet 5460000.00fo >! KITA „f120000,00} > vo. UU UU 08 Is- te ‘Zàïmen voor elk Tot het betefigemaak, heeft zel vieie het| baporrrov plaatsen. van, 4 stoomwerktuiger ad.f120000,00 r480000: oo 900 De consumtie ‚van de brandstoffen per;-paar-| denkracht gelijkstellende als in de 7e Afdeeling is berekend op 34 Ned. ponden per paarden- kracht in het uur, waartoe voor elk stoom-| werktuig in 192 Bal 350 X 120 x'192 X 24 1934880 Neaf"" ponden, dat is voor 4 stóomwerktuigen hdi 1139520 Ned. poùden dd 14 de 1000 ponden) 108353:28| Trasportere . .….. f585353.20| (HI ) «Transport 1f588353.28 le elke stoommachine rekene men. dt en loogomog | noodig is, aan smeer, vet; olie, enz. f.5 datf, „onno op vo is voor 4 stoomwerktuigen) 20, zijnde in; Ue s eiodole | dagen . 00. Oe bf 273840.00 Het behijbdigjde en Ee Erde bedie van de werktuigen zal zijn: woorselk een machinist} ‚0 hoe 150 RE . e … verflA200.00p tore 05 bor 4 stokers adv f: 450 > . 1800.00/ 2 sjouwers ad f-360 eg 091720:00fotoor 11e #| voo j 09.02308 Zamen ,....f 3720.00/. val per jaar, dat is voor de destoomwerktuigen| vor bood 1 f 14880 per jaar ; hetgeen:;in-192rdagen bedraagtpo, 782730); X Het onderhoudoder machines, elk op f.2000). f g£ per jaar , is voor) 4 staks £ 8000 , bedragende in 192 dagen P&G o8 95 Jodl «Oow ik ee ghiu ds] Lai sZamenssn „0 f604228.78. > ei Ist De intere; van.odit kapitaal ad, 5, pGts pk 5651 bad 3Jq |t be teer rende KAR dagen … |... ... roseod euif 1RD8AROS oons 151 Zamen voor het boyengemaal: dorle anar nst Toî RAE 83 Tot het tweede gemaalymioet men wederom| hi» solfow atoom stellen 4 stoomwerktuigen relkoad»1f420000,00(/480000.00rf 77 1710072 De bemalüigvêfder \met)80stoomwerktuigen|. … …. … b voortgezet wordende, waartoe: voör shet dwieedelo»; >cttscopt ol gemaal , als boven berekend ss „‚moodig» teszijn| „soxooroorf 17 397 dagen, zoo is de consumtie sder, brandstof-foos5 075 fen voor elk stoomwerktuig Aolpart nslins óf }: rot 3.50 x 120 x 397 x 24 4001760 Nedosponspd 105 oïtufenos vt den , dat is voor de 8 stoomwerktuigen 32014080| bii aoibf af ziutdon Ned. ponden , welke ad fict# de71000opond— |: 448197:12 0e 0t.6 Smeer, olie en vet voor lkswerktuigsád,fSpose ©: voor|ei sob ‚ao daags, is voorde8stoomwerktuigensf AO) daagsl1 bs o/fov … mobvoo en. gedurende) 395 dagen . oro traceer15880.00 Transportere 94407712} f 620120 83 \ , ( 12 Transport Voor het personeel neme men bij elk ste 2e molens een ondermachinist ad 4 stokers ad f 450 2 sjouwers ad f 360 . Zamen ê f 3320.00 hetgeen met de bovengemelde «: «‚” 372000} bedraagt voor een stel van 2 molens- per jaar . . 1800.00 „09.08 RT09T, A in 397 dagen … Het onderhoud van 8 sdam. ad f_ 2000 ’sjaárs; is. per! ne f 16000 , en inl 397 dagen | za rt ee % …. | qo eriglork . ae aen « DOUG A Het uitgeschoten kapitaal voor het 1e en 2e|- gemaal is dus f 1596334140, waarvansde in- terest ad 5 pCt. bedraagt “in 307 dagen (voto Het tweede, gemaal: ‘zal dus kosten . --f 800.00} 720.00} - f 7040. zit dat is voor 4 stel molens Bgg per daar; el en 44077,12 30629.00 10Ov_ ei vadod ; test «17400: e f992106.12 er 155/ aire 86814:3 £6,Biridélijk. ter-opmaling van -het lâatsterwater - moeten weder gesteld “wordem eem stel: 4 _stoomwerkkuigen® voor «het Ra ad. 0 7f-120000:00 . . nagig)z En ks assins wordt dan mét-12, stoóme) . werktuigen voortgezet, ‘waarmede)omen. in ! 199 + 60 == 259 dagen ‘berekent „tot -het:-zoef> > ab alow 0012 merpeil uit te zullen malen. De consumtie der brandstoffen is voor“-elk!- O808LOEE noot werktuig in dien tijd 3.50 x 120 x 259 « 24 — 2610720 Ned, ‘pon > den, dat is voor 12 de eerd ponden , welke men f_14rde: 1000 ‘pond: _ Transportere - EN or wm \ cn nen tabol TT EMD US „ |f918600.96 f-480000:00| r abasbe 438600:96| 19q 060: 19 br 0 SII t070020. 50 viSwimopie & af f620120.83 | ML F1699041.33 ( 13 ) 15 Transport „ {f918600.96/f1699041.33 Smeer, olie en vet, voor elk werktuig ad il f 5, is voor de 12 werktuigen f 60 war ja all pu gedurende 259 dagen . … . . _15540.00 Het personeel kost bij de bon f 3720. oof bij het tweede gemaal 332000) en bij het benedengemaal mede . 3320.00 Zamen . „f10360.00 per jaar voor elk stel van drie molens; dat is voor 4 stellen molens f 41440 per ig ot ij 259 dagen as 29405.45 Het onderhoud der machte ek op f zooo} vti Es Hd per jaar, is f 24000 per jaar, of in 259 dagen! 17030.00 i a Zamen En f980576.41 Het kt uitgeschoten kapitaal is f2576911.31, tik waarvan de interest, ad 5 pCt., gedurende 259 dagen ' pp 91427.40 Zamen, voor de aak ade p : f1072003.81 „Zoodat de’ gezämenlijke- kosten van uitmaling met staan-| aloë de schepraderen driehoog zullen bedragen . f2771045.14 „Ter „berekening. vande kosten , welke de jaarlijksche 15 drooghouding „zal vorderen, neme men aan ‚dat er weder 60: werkdagen „zullen noodig zijn om den polder jaarlijks droog te malen; waartoe aan brandstoffen noodig zijn 3:50 x 120, x-60 x,24 x 12 == Ned: ‚ponden steenkolen. ad f‚.14 def 1000 var. \ è 4 À p 1016004 Vet, smeer en olie rekene men ad f6 daags per-stoom-, werktuig „is dus zamerif 72, en voor 60 dagen … . 1320: 00 Transportere …_. \f 105926.40 (14 ) 6E. 1AOECD iN 90. 0038 10 „ „Transporteuwit. …« | f 10592640 Personeel. ha. giuddiow dlorsoor „dar as he r TOI MIE 1 Machinist bij elk stel-molensad 1200, f4800.00} voor — X 2 Ondermachinisteit bij elk. stel molens ad| . vovo d-o storten f 600. eee ee (60,08TE % enolommmsvolf « 14800.00) laagoersq de 3 Vaste arbeiders bij elk abektuig is 136rad| ohoors sof 7d f 100. . . . SA “ Se she Je Ís: „…3600.00} Ml tad! Hd io Surplus ‘gedurende ‘het malen ad F 1 dage-|. nas if GOV 1 ed ORL EN lijks, is in 60 dagen … en 2160,00 hit wo 2 Sjouwers bij elk werktuig sd fi daags. ae Borra. 60 dagen _… nor (ee eva dan _1440.00 aen voor het personeel el had ECTS AT 4 “168c0,00 10 kl YH EFM FN) DBOGMTSDHO JOH Het onderhoud van 12 stoornwerktuigen met, En GEN rantie van nieuwe tels. ad f 3000 per jar, je elk _36000.00 ROTEOBN - NLG MD De Jaarlijksohe kosten van droeghonding bedr aagt dus | f 158726,40 1 > MIES mede Je JILL CEE obaorwbog „AIq & be „Jesrolai ob anvinsw 08, TERIG …: HOB en 18 Haig mon rtaaie danamstndkosodk Por ld zuwelke het water in eens tot de volle hoogte konde opbrengen, zoo zoude, inge- volge de zesde iaer ag eliimenige telende ijn OA páarden- kraöhitèn) vS res dilara nogsabsed aollus goodoirb asrsbsrgadoz sb “Ar devijfde Afdeeling heeft men gevonden , dat een staand scheprad van éénhoog , »zoealssdiesin sddotweeder Afdeeling ris omschreven, “bren- gende 145.911Kub: eb in/éénsstotide volde hoogtòjoeewsvermiogen” vor dert van 1,620 paardbakrachtensperikubboel:, vof! wan 237) paarden krachten. ‚fis, giboon nsftotebasid ass sobisaw zaolsar 94 20orh Men kan alzóodannemdnpedat ver vijf ‘stoomiverktuigen gesteld. wor- AëndOtlkE van 200 paardenkrachten, en brengend@?@lk “inv/de“iminuut op 0.6146 x 200ot=1122;92bkùb, (el ,ster hoogte väm Boels „15 ooBij diet begin. van dezshaling «zal zoodaig scheprad ‘in eene «zeer vote voordelige p telling, zijn, door, de geringe hoogte van opbrengst, en roIrrogen zelfs bezwaarlijk kunnen aangebragt worden. Men vooronderstelle alzoo , be | (115 ) dat door middel vat külp-schepradêèren de’ eerste ‘koogté ad 1:60 él , worde afgemalen eer het groote. rad. in werking komt. Men heeft hierboven gezien ‚ dat een scheprad; van de aldaar opge- gövène” afmetingen 40’ paardenkrachten noôdig ‘leeft, òm het Wâtef tot de vòllehoógte “wän 1:60 €l-op tèbréfigens — Jaen den vafsognhi? men, dat met eet” stóomwêrktuïg” vn” 200 peârdétikrachtei sekéfz raderen zullen kunnen in beweging gesteld worden , die ze éerste ma- ling van 1.60 el hoogte zullen bewerkstelligen. Deze eerste maling bedraágt, als bovén, 289600000"kùbrer;” verd dan hetzelfde “zal® gelden’; “tén - aanzien’ ân' de WS Ankerijke mninitére maling, als hierboven ‘is ontwikkeld „ en: alzoo de-gemiddeldëtopbréngst van elk scheprad in de „minuut, gedurende,;die, maling, zijn, zal,105.09 kub, ellen ;, en dus de, vijf, aderen, aas ko 525.45 kub, i inde minuut. nolsmogts row O0000A Het groote scheprad in werking komende, hoek seevnkeik eene diepere indompeling , en het ‘aantal ihk kan kde J grooter aangenomen worden „„evenals boven is-geschied;,,s ov vooren « De indompeling wordt 2.40 + 1.00 = 3.40; bij; de nia der, es 140448 En He 4,50 k pd pe ed! einslq oileshog otelssl Jib asv zaismts losdf ooX het àantal omwentelingen bij den’ aanväng’ ini de Minuit nägènoeg.” De breedte van het scheprad, “wrodger’ hea” op sE 3e e ie zal minder genomen moeten worden in reden’ > van de 123. 93 el, ‘die men aanwendt dat de opbrengst zal bedragen tot “de 145.91 kub. el, “die men ‘gevonden’ had overeen. te stemmen met eene breed der ‘schön vn Te, os TT nike de kie 122.92 T 14591 De opbrengst M' van het groote scheprad wordt alzoo bij den aanvang M' =4.50 {3.1416 (13.20 — 3.40) x 1.05 x 3.40 — 10.92} bede =M'==4.50 {109.91 — 10.92} + 52,92 —. =M'=4,50 x 98.99 — 52,92 = 445.45 — 52.92 —= 392,53 kub. el. 15 * x 1.85.55. 1.05. ( LU6 ) ‚De gemiddelde opbrengst van. dit, rad. zal dus: zijn, 122.92 el 302SR vr ob7.78 ki, éllen. De bovenste schijf van 1.60 el hoogte, zal dan in den navolgenderr tijd „worden afgemalen „ waarbij de dagen gerekend worden op. 22 uren ‚ voor het tijdelijk stilstaan van het werktuig 289600000 ou er ag 525.45 x 60 Xx 22 Xx 5 ans Ae adson ° ‚De vermeerdering. van het regen- en kwelwater is gedu- rende 80 dagen 12500000 kub, ellen , waarvan de afmaling beebiedolbtotsbierste be oostu ms *: bleddiwsaoslaie heidi oled. oft Ter afmaling van de eerste hoogte is-dús noodig . . . 88 dagen. Vervolgens het- groote scheprad aanhangende, zoo zal de nog ove- rige 4344000000 worden afgemalen in e 434400000 , DTE X 60 Xx 22 Xx 5 OTP er Bp dagen. De aanvoer van kwel is in 255 ize 37500000. kub. el, welke afgemalen- worden in … … … . OT BEEIGEMN „„Stel voor de kwel gedurende den laatsten ‘uid DOE neo (erk Zoo heeft de afmaling van dit laatste gedeelte plaats in 279 dagen. De geheele afmaling zal dan kunnen plaats hebben in 279 + 84 — 363 dagen „ of nagenoeg 12 maanden. „En rekenende nog de twee maanden, welke in de vorige Afdeeling gesteld, zijn, om het laatste water tot het zomerpeil af te malen, zoo is er tot de geheele droogmaking noodig 14 maanden. ( 17 ) De kosten, welke. de. droogmaking met een „staand scheprad van dénhoog gemaal , alzoo bedragen, berekene men dan als volgt : Eene stoommachine»van;dubbelde werking van: 200 paar-|; denkrachten zal kosten. « … …_…… « … …… -f-100000.00 Voor de gebouwen ; werktuigen , bijschep- raden: Bree esn ed et eene 12000000}: » Zamen … « « … f 220000.00 Er zijn men $ zoodanige werktuigen , dus De consumptie aan, brandstoffen per paardenkracht ge- lijkstellende, als in de zevende Afdeeling is berekend , op 34 Nederl. pond per paardenkracht, is in het uur; waartoe voor elk stoomwerktuig in 14 maanden - 3.50 x 200 x 14 x 30 x 24 == 7056000 Ned. ponden. En dus voor de vijf werktuigen “te zamen. 35280000 Ned. ponden, welke ad f'-14-de 1000 pond » Verder rekenende bij elk stoomwerktuig daags benoo- digd te zijn f 8, voor vet , olie , smeer, hennep , enz. ; bedraagt voor) de 5 ee f40 ni ; zijnde in 14 maanden . . (zwojt á Het benoodigde personeel voor elke he is: Een machinist per-jaarsad >>. oo. f-1200.00 4 Stokers adf450 par norterdvor +5 -1800.00[. v_3 Sjouwers ad f 360. sow» „1080.00f >: …— Zamen per! en TD 0Of 7: iron machines per jaar f' 20400; en lee in 14 An A . Onderhoud der machines khan men op f 3000 per jaar, is voor 5 stoomwerktuigen f' 15000 per jaar, is in 14 maanden . .. . Zamen n Interest van dit kapitaal ad 5 pCt, în 14 ede . De gezamenlijke kosten van uitmaling met staande schep- f.1100000.00 _ 493920.00 ‚16800.00 23800.00 17500.00 f1652020.00 96367.80 raderen éénhoog , bedraagt alzoo. . . . f1748387.80 C 18 ) Dekosten , welke. de gtr Witre gn we vorderen, Pit LLN Lt AAS verder :- é Tot de jaaftijkerl00 dreorhoding van den AIEN is. del stoomgemaal ingerigt, om in 60. werkdagen tot-het zoe} merpeil uitgemalen te en „ waartoe” ‘aan: brandstoffen| > vereischt worden Ci 3.50 x 200 x 60% 24 x be ze : 5040000 Ned, de steenkolen ad f 14 de- 1000 pond» antnobops … ver hoops Vet , smeer, olies: ends’; als” oveiiokh f'8 daags „isp sd oosin laan HOOR op \ Vaud volta og95 astdontdasf al <0 ï off 70560. 00 efo voor 5 machines 5 Ondermaêhinisten ad-f1800velkorsv dro f74000.00p7 975 ‚Stokers bij.elk werktúigzdûs 20 Stokers} bs odlow f aabao rd: ennsb MTD 5 ad f 100 en arngode Alo Surplus aan -de Blerk gopr 60f soor „8 maaldagen , ad,f;l per‚dag 0 Ree KE Sjouwers bij elk. werktuig, ik We 15 Sjou-l _ 8! wers ad f 1) . . :ei soidoern ys hrs LLC 2000: en a ola Le rJgn MIG lg voor Íor ge 900:00f „oe 15H „vvZamen voor net personeels ‘soos oren Poef 9600.00 Het onderne van de werktuigen ad ” 4000 per: jäatf voor elk, is voor 5 stoomwerktuigen …… ©, & be esowsof — 20000.00 De jaarlijksche kosten van- vabvniven cad jeg f 102560.00 gi ‘oosis ro sOON0E V tbpt toa aman d aq { t Aar eSmid U be s C HIV rat í ( ‘ Deme Oe 7 STEUN, í sr rf tashqr Ì } ji ) ï 0 | ‘oosis Jesf € ooo ndd brodisbaf í ee aat MID AGBE as1ohs NEGENDE AFDEELING. 0, 1 SORBASSING, YA, HET, ,HELLENDE , SGHEERAD OP SFONNGEMAAL » „EER, DROOGMAKING , VAN ;HET ,HAARLEMMER „ MEER, u BV MIO JOTON D nj HRD ! DD …: DAT Baj EC 15 fees de ‘derde after zijn de’ afmetingen’ van de’ hellende veras. ren algemeen behandeld, en overigens zijn dezelve geheel afhankelijk van Eri Lr ófristandigheden , van 1 hoogte , ‚ Van opbrengst en harde beperkt was. aodrow ob “Bij hèt gebruik van stoom Kanten ‘oödánige” afiëtingen dannemen 2 dls’ met ‘de sterkte van de zaineiistellende’ llen, én Brat doel dat mn ie vöórstelt’, “is “ovèreen te’ brengén:”” iv dalv dod ooget oallogsy orbpid Men’ héeft inde ‘zésde Afdeeling” gevonden, dät het vermogen? hèt. geen verdicht “wordt ter droogtaking v van het Harlommer Mr miet hellende schepraderen van ‚„tweehoog gemaal N ‘16úde moêtén zijd 1245 Pädordeikpachuoi òf Wel &ênstel vän spel tmoléns , elk vern 623 pdardenkdaghren;®: Pergodse ovool Hb a is Ki, ow 9 Hét Pis” ra im de vijfde lj) 1flddling aaiigêtodna”, vrdät een gd schóprad Zò” PMS diët inde Werde Afdeelis ng is “bêrékond “bréigêndo 6230 kub. er water ‚ter Wögte Han okers in de zit een vér. mogen vereischt van 57 paardenkrachtêi, 5 Óvdrooikoimdido met 60 ‘paär- denkrächtel? WoUFad Hoogte’ Van" sBgr eer vol Ion zasrnos mob gd Zoodat men aannemen kan, datervoor elke maaltio ogte 5, gezamenlijk 10 stoomwerktuigen gesteld worden , elk van 124 Manden: ( 120 ) krachten, welke alzoo elk twee hellende schepraderen in werking zul- len kunnen brengen. De op te voeren massa water is voor het bovengemaal 181000000 x 2,50 == 452500000 kub. ellen , voor het benedengemaal 181000000 x 1,50 — 271500000 kub. ellen. Bij het begin van de maling zijn alleen de bovenmolens benoodigd , en bij den aanvang heeft er eene overmaat van stoomkracht plaats , waardoor: het aantal schepraderen zoude kunnen worden vermeerderd , waarvan de inrigting “echter te moeijelijk bij de hellende schepraderen kan aangewend worden, om van toepassing te kunnen zijn. Ook kan men bezwaarlijk partij trekken van de eerste diepere indompeling even als bij het staande rad; doordien dezelve bepaald blijft door het seg- mentvormig ligchaam,, dat door de leiwanden gevormd, wordt, en stand- vastig blijft. ke fod Het eenige wat in aanmerking. zoude kunnen komen , zou zijn: 1e. Dat het werktuig bij den „aanvang, met $, pio ere snelheid geen: werken. „Om de buiten-leiwanden hooger op te trekken. A en voeris, om op rs hellende rad , aan dezelfde as tijdelijk een tweede rad, te, ver- binden, welke tegen het vlak van het „onderste rad aansluit, „en, waar- van de lepels omgekeerd naar boven geplaatst zijn ; moetende die, lepels dan aan de binnenzijde beschoten worden „ en „welke ‚alzoo eene be- weeg bare binnen-leiwand vormen. Naarmate dan de maling voortgaat, en de hoogte van ‘opbrengst groo- ter wordt, zouden de lepels van dit looze scheprad langs,de bovenzijde kunnen afgezaagd, en eindelijk geheel kunnen weggenomen, worden, Door nu verder aan, de lepels van het looze rad dezelfde afmetingen te geven als aan, die van, het blijvende rad,, ‚200 is bij glike, snelheid de opbrengst van, beide even groot, Bij den aanvang wordt her aantal ‘omwentelingen Ee „grooter en alzoo 140 + 43 Re (11 ) ‚De „opbrengst! van-elk!rad wordt „dan: bij;den aanvang oons , 2 x 64.30 x (1 + 5) = 171.46 Epa En OQËLT Ds ‘en bij het einde — 6430 ES x 00 x 09.881 De gemiddelde opbrengst ‘van: elk rad,117. 86 kúbe: ellen, en» ded ge- middelde opbrengst van de beide, „raderen gezamenlijk 235:76 kub: eli BIDEN „9 .du je 06 De afmaling van de bovenste)schijf, hoog 2.50 el, zal dan ï den navolgenden tijd kunrien-plaats- hebben? deidigen” ‘rekenende van 22 uren, voor hèt tijdelijk stilstaámsvaùn-de werktuigenipor obaomou u » 4532500000. b zfì oe REE er da Bef ee ER PE agen. 23576 3060 x- 2Anden!g ongeobonod dod ast gailsais ob fee oo® „De zverniëërdering. van ‘het regen- «en» kwelwater ís mad. son old 0.3 x 181000000 x 291 43300000’ kub. el- onogsa Îo ee jn hadl (ie . 365 MOVOUTIEE DODHRG nia sont LOM 9NSIAM (1. Í Jen yo:waarvan:! de ‘afmaling iceliodkle 93 Is Koqriomos dod io} 19} 43300000 „bassmu #6 baboggs TD, ENT ORAERATT eN erde ce © ee CC 235.76 x 60 x 22 x 5 ‚En vaappenden voors de kwel „gedurende den laatsten. tijd nos. ien Anns ep VOORIN est « vrhn 00 ae oslo …à ek 4 zoo is ter afmaling van de eerste 2,50 el hoort wagen shapes noodig. ‚f. … A bloddob ger guld en dagen. Het bovengemaal slaoi? OGiBigd zijnde, zdò- ol "Hét! pendddki- gemaal in werking, welke het water” toë”het” poveigemaal Vöeren moet, — Ten aanzien vari deze -opmaling zoude eds rederiëring kunnen gelden ‚ als bij het Bovengeimäët heeft plaats “gehad, NE: met òp- zigt tot het meerdere vernfogen bij “het” begin lane de maling, - — “Daar echter de bövelmiolens \d ORP water tót de” ‘volle hoogte moelen op- brengen , zoo kan men col oder ‘de ständvastige ‘opbrengst, hoewel niet i Ï É Í STAD volkomen juist, aannemen, EEN den” tijd van maling te beenen { hi 1C 194 4 12 er De opbrengst van elk, stel” van an ‘twee rà En, Ë in nde 1 minuut NOV HOFTBW DI jad al } {1195 64.30 x 2 F 128.60 kub. ‘ellen, uogsb $ <6 ai aiuddrowenoo sees! veneris hogeust | , 16 ( 122 ) De aided: tijd ter afmaling van het wenge oef dan worden 271500000 & 135.60 x 60x 2E B Cede SedBut tod ast * 320 dagen. De aanvoer van: het kwelwater is in 318, trg mee naaj = 47310000 un ‚ waarvan 365 EO en £_ 47600000» ne vertgwiege inrdlp de afmaling geschiedt in 55 GOS BO eine B EL bit hi ohne En nemende voor-de kwel; “gedurende den Kitab sja vw OB ‚ner . Pes oor Ke zoo heeft de áfmblisig van het ardin dn ike BOO Een. De gezamenlijke afmaling zal dan wegen in-322-4--386-== 708 , of nagenoeg 235, maand, En rekene nog twee maanden hierboven vlas om het laatste wa- ter tot het zomerpeil af te malen „zoo is er tot de geheele rand king benoodigd 254 maand. De vereischte kosten , alzoo tot droogmäaliniy’ vanhet Haarlemmer Meer met hellende Pli en tweehoog gemaal, kunnen “als (vr dé NN ah mep nt PN lo «at Ott ÚG al Ke sb iftar Satlsants f et oOs Een stoomwerktuig van bep. werking jans van, 124 paardenkrachten … vaars AosBBOOO rs -icncsskorod” s5H kt „Voor , ‚gebouwen, en, weektuigen st Bab gait E stelle, br bblfsssh Sbuos ‘enifsf 1, 75000,00 „oo, bedraagt elk stoomwerktuig £,137000.00f … ' Tot het „bovengemaal. heeft „men, vijf zoda Sera id God 38 ie werktuigen, „noodig, ad. kf 1370000, 00 1r 685000.00f, apdies e, consumptie van de brandstoffen per paar, denkracht, „gelijk stellende, als à ei de, de Af otsnaps „dek aamoXior deeling, is berekend , op. 3h Ned. ponden, perl is gk paardenkracht” in het uur, waartoe voor, els Ee drei Cn HEER ‚ UO Oan  A Uber À valt MOESTBE MIL 2 Fe > el pO MIM MBA POL „ MOAMSTA stoomwerktuig in 322 dagen Transportere * . . {f 685000.00 ( 123 ) Transport. „vuoeast 3.50 x 124 x 322 x 24— 3353952 Ned. panliy dat is voor vijf stoomwerktuigen 16769760 Ned. pond, ad f 14 de 1000 pond v00.4 0 Voor elke stoommachine rekene men,’ dat: daags noodig’is; aan smeer, olie, vet , enz. f 6; dat is voor 5 zt vennen f 30 daags, en dus in 322 dagen … Het benoodigde personeel tot de beiening 192 van de werktuigen zal zijn: voor elk. een machinist’. 4 vaste stokers ad f' 250. 2 sjouwers ad f 36095. Aa )0.008T Zamen .'. dagen . lors per jaar, is voor $:stuks f 10000, bedragend de in 322 dagen : 133 dg weaooïe , Hi f 1200. oo} 1800.00ps 720.00}: 1715 Ff 3720,00}_ per jaar; dat is voor 5’ stóomwerktuïgen| f 18600 per jaar, a va aen in 325 ar Jole 1640900| 13501! Het daderhond ‘dée atnaass elk op f 2000 x 234776.64 Or el f 685000.00 5E sv a | "_8822.00f >: 966000 eISwIJGIe 35 Fe U k < Zamen De interest van dit epi ad 5 pa: ge- durende 322odagerio VEAN |[r 954667,64f … 42109.72 PN UU an Zamen voor het bovengerhaal Ter afmaling van het laatste water zullen)’ wederom gesteld. moeten worden 5 stoomwerk- tuigen ad f 137000. rn De bemaling nu verder met 1 irl tuigen voortgezet ‚wordende: -waarmedé” men in 0386-4960 —= 446 lanen. beréktend “tot het zomerpeil uitgemalen te hebben. 4 ‚|£685000.00/ f’996777.36 Transportere ‚Jf 685000.00 f 99677736 Ron ( 124 ) vo.0vvee “Transport. racer If 685000.00 De consumptie van brandstoffen. is voor ej HS werktuig in dien tijd „har 0 3.50 x 124 AAG KB 4645536 Ned. pta 0004 dat is voor de 10 stoomwerktuigen: msi e ponden ad f' 14 de 1000 pond :…, . …: voor «elk werktuig. cadhse is voor. 10 rdiktsûigen f 60 pend b8 5 mi Smeer, olie en vet, f 6 daags, en gedurende 446 dagen gratos! vl sbs W03 UTO Het personeel kost jaarlijks bij het bovene|.s !e= oven gemaal . . . … 400,00EÌ Voor het benedengemaals.0” LXf 3720.00fsidonen n05 pÄ OEEN Dh ero) een ondermachinist’ „ : …800:00f. oe ero 4 stokers ad f 450. _:- 1800.00 2 sjouwers ad roo) Zamen … zoo in 446 dagen bone" | Zamen. 720.00 1002 Cs Jafe3320.0Opstod „100 Bedraagt voorvelk stel van 2 molens jaar f 7040, dat is voor 5stel molens £ pan per jaar, of in 446 dagensvorn vc „00 Het onderhouds van 10 helidednddeds hd f 2000 ’s jaars, _is_ per jaar 4 20000, en ‚al- per) - st 15b boogrsbao ‚[24wag011esop vrt © „1 24438,35 142958400 ‚Het: fehêele- oee kapitaal: sn zor f 2384252, waarvan de interestvad: 5 srt Jort gedurende 146 dagen: et Arow caadde. 00,00 En dus zamen voor %a laätste „uitmaling Zoodat de gezamenlijke, ein van „uitmaling met hel) lende schepraderen , tweehoog „zullen: zijnen OM idod ds. rivage A 00., Oc *& af 145668:00 . id onrav 4 | f 996777.36 „65037504 1 baas OT tab 2D ' °-:26760:00 onsd jol ba} mi 1575252.89 ( fra! /2572030.25 ( 125 j „De jaarlijksche kosten van: wad zal westen ni de na- volgende wijze gevonden worden : Bh OON Aannemende als boven, 60 werkdagen, ‘om’ de Ipolderf! jaarlijks droog te malen , waartoe aan brandstoffen : _— | 3.50 -x 124 x-60 x 24 x 10 == 6249600 “Ned. ponden steenkolen vad-f' 14 de 1000 pond, #05. “5. {f 8749440 ‚Vets, “smeer en olie-rekene men f 6 daags’ per ‘stoom=| werktuig, is dus zamen f 60 daags, «en voor 60-dagen * 3600.00 Personeel : Eet oodevik Í machinist bij elk stel ne ad f 1200. … [f 6000.00/ . 1 ondermachinist bij elk stel molens ad f 800. ‚„4000.00 j 3 vaste arbeiders bij elk werktuig i is 30, à £ 100.) „3000. OO Surplus gedurende het malen à Á 1 per. dag ‚|, EN is in 60 dagen . . … . 180.00 — 2 sjouwers bij elk * werktuig, is En ka F4 1. P Ene gedurende. 60 dagen, ner ES _1200.00|. { à „Zamen: voor het, erhaaseh oib esoienf 21600000 et „onderhoud van, 10 stoomwerktuigen ‘metde leve-|! rancie van nieuwe ketels-ad f 3000 per-jaär- voor’ elk’, is’ -30000:00 „De jaarlijksche kosten bedragen alzoo … |f 137094,40 nnen td iÁ, MA Mi Ì SS Wanneer men hellende, schepraderen wilde aanbrengen, welke het water in eens tot de volle, hoogte, konde opbrengen , zoo is het ver- mogen „dat daartoe . vereischt. wordt, in de, zesde Afdeeling berekend op,1142 paardenkrachten, In ‚de. vijfde. Afdeeling heeft men gevon= den „dat seen hellend. scheprad, van éénhoog ; zoo als-die in de. en Afdeeling is. omschreven, „brengende: 114,91 kub, el-in:eens tot 4,50 kub. el hoogte opkmsk, een pen vereischt. van! 188, paarden- krachten, no En ( 126 ) … Men kan, aannemende met. 209 paardenkrachten totde hoogte van 5 ellen, alzoo aannemen , dat er zes stoomwerktuigen gesteld wordên, elk van 190. paardenkrachten, brengende elk,iú de minuut op’ 0.550 x 190 == 104,50 kubel ‚ ter hoogte van Gel; our ori ton Bij het begin der maling zal zoodanig scheprad in eene zeer onvoor= deelige stelling zijn; door de geringe hoogte. van. opbrengst ‚>de aans wending van hulphellende raderen, zoude het werktuig al-zeer zàmen- gesteld doen zijn; en het eenige wat. men aannemen kan 7: is-evènrals boven. 1°. Dat voorondersteld kan worden, dat het pwerktuig bj. den aan} vang met 3 meerdere snelheid konde’ ree 3 2°, Het aanwenden van een tijdelijk tweede Bit 200 Ee zük ks ten aanzien van het gemaal met, tweehoog. reeds * is “vermeld. aas ad MES TEL OL CPTIJT De opbrengst van het rad is dan bij den aanvang, ijd 2 x 10450 x (1 + £) = 278,66 kub. Bea weten bij het einde is die opbrengst 10. de fi £ De gemiddelde opbrengst in de minuut is dus zak En el v‚Dey massa water, die op»te-voeren! isjr bedrâagt 724000000 kub. _ elles en de moodige ‘tijd tot afmaling de dagen : sami stel lende,vom het tijdelijk stilstaan: wai-de ‘machine ígsvoin oor oa … — 724000000 191,5 x60x22 x 6 — De vermeerdering van het regen- en kwelwater is in 477 0.3 x En x HT — 71000000 kub. ellen, bezard000000” > 77 Pr TLB X 60 X 22 Xx nj => 4e, „En nemende “vóór dekwel gedurende die ‘laätste tjd Hog vbs” Zoo-geschiedtodevgeheelé- opmaling in“. so soa Leer of--17} maanden, “en “rekenende nog” dâ twee hill welke’ gesteld zijn vóor de afmaling van hêt laatste water, zoo sert ad deg” Kr making plaats: hebben in- 195 maánd. id De kosten, welke de droogmaking met een hellend scheprad van st tagibod astaad odogdijfren, F7 dagen. dagen waarvan de afmaling geschiedt in ( 127 ) éénhoog gemaal alzoò bedragen zal, hier op “de navolgende wijze berekend : Een stoomwerktuig van dubbelde bri v 190 pdardenkrachten zal kosten vo)sne, «Pf 95000: 00} „Voor de gebouwen werktuigen, enz. > «| 120000.0 Zamèn voor elk stoomwerktuig. … … 1f2150 5000/00 Men heeft 6 zoödanige werkttiger! noodig; }dus- 9 … “1FE290000.00 UDe® ‘eonsumptie van bránidstoffen per’ paärdénkracht ge-|- paken als in de zevende Afdeeling is aangenomen op 35 Ned, ponden per paardenkracht in het uur 5 waartöe’ voor elk stoouwverktuig!in- 590 dagen” Pv v10t de vidon: 3.50 x 190 x 590 x 24 — 9416400 Ned. heatairi ee! r dus voor 6 werktuigen”“te °zânien 86498400; swelke (zl |- f 14 de 1000 ponden . Verder rekenende , dat: bij alie owsdissveredij ds dogs be benoodigd te zijn f7 voor vet, olie, smeer, henùêëp ;enz., bedraagt voor 6 stoort wrat alef daags f 425 zijnde ind _ 590-digen 'JOLOOL, Je, eos, +, BRD zog LX be a9q Het benoodigde personeel oor elke ede nas is ief jaar , een müächinist al "3 evo, SS __# stokers-ad-f 450 Sovidogepor en Zamen per jaar . . f_ 4080.00 Is voor 6 machines per jaar f 24480.00 m 590 dagen Onderhoud van de machines rekene men op f 3000 per jaar, is voor 6 stoomwerktuigen f 18000 per jaar, bedra- gende alzoo in 590 dagen . … .. \3 göuwersradf 36074 perd 107 [o1p080:00 1100 79097760 24780:00 39570.40 29095.90 Zamen . . … « 1f2174423.90 Interest van dit kapitaal ad $ pCt., gedurende den tijd var 080; dagerstutins Fun de opener egpa de „nande De. gezamenlijke kosten van uitmaling met hellende 175741.10 _schepraderen van éénhoog, bedraagt dus . . . . . |f2350165.00 î ( 128 ) „De kosten, moelke. de. gaarlijksche„drooghouding zal vorderen ‚ wordt nu verder berekend. als volgt : hamdersod Het stoomgemaal is ingerigt;om „den’-polder ‚jaarlijks in,,60 dagen ‚tot het zomerpeilaf,te malen. De daartoe noodige „brandstoffen, zijn, «>: 3.50 x 190, x760-x 24 x 6.-Ned. ponden, „steenkolenl, ‚1, „oo ad f 14 de 1000 pond. … … sivedsememote slostoer fin 80438.40 oo Vet scsmeer , olie ‚enz. ,:/ als, boven ‚ad. %-daags.n is| noor aol voor 6 mactiingg lm Enda mm dei 1en02520.00 s obusstedijl qo asmoasgass ei pwslosjh sbstouse ob ui e Personeel, geine Mad at loes lasbrisst weg: aobijog short £6 Een oppermachinist berekend ad le OLD ei £1500.00 bode Ale 1o0v 6 ‘ondermâchinisten ad f,800 elk; 9550 Oe A zooo] Ee OE 4 stokers bij «elk „werktuig; vis gevel oe widsonl 8 zo0v sub ad f,100- L, serai Á 240000} sb ATA Surplus aande. 24, eind annae de ‘col lor 10bn97 dagen, ad f1 per dag. more voie et ve oef vr 144000fes 1 voorne 3 sjouwers „bij, elk weekte, zijns 1Bssjouelioorz: 9 Abov: tessrbad wers;:60 dagen ad f' 1 per dag raad dein 080.001. mens OC Zamen, voorhet personeel;… soq okrzil 11220,00 Het onderhoud;van>de werktuigen ad f.4000. per jaar eng voor elk „ is ‘voor, 6-stoomwerktuigen 6x A cboeeredore À 24000.00 De jaarlijksche kosten, van drooghouding bedragen, dus |f 118178.40 nn noren 00.080: Al EA 19 IDK BN An wear REN PT nn Dar bdlnnen f , al OR.OrNGEE NORD UEG MM UU,U Jäd \ 155Û 19 eoniiont O0 TOOV ei JOOE \qo aout noden esmidosar sb asv boodseba0 (=gibod „1ssj 10q 0008EX usgiotkmweoole Ò 1oov ef 155 08 Lödel 7. Tr mil vrg OLE ai oosls ‘Sbrióg OGECRIRIC NP vacr wink ee! Sef bijt-aob obrowbog49q & bs Ioatiqed Jib. adv“ deosoind OLKOREN Korf toro oh orehenuute rt. dee Veder nogsb OOù-tuv kobrisllod dorre gailsratinesasr. aoteóde aljilnomasogdrott 00 THEE, sbr @ 9E. wenbetassthod „goodndò asv ustobesqsdoe mam TIENDE AFDEELING. TOEPASSING VAN DE POMPWERKTUIGEN OP STOOMGEMAAL TER DROOGMAKING VAN HET HAARLEMMER MEER, — & Et L de vierde Afdeeling zijn de hoofdafimetingen behandeld welke in het algemeen, aan een. pompwerktuig moeten. gegeven worden, —. Men heeft «aldaar, voorondersteld dat eene; middellija. van. 1-el. voor, de pom- pen, en, eene snelheid, van 1 el in, de seconde; voor, de pompzuigers als een maximum te beschouwen is…— Het is echter mogelijk dat de aan- wending van kleppen, welke met ongelijke vlakken , volgens de. me- thode van, Bétimor, boven- en benedenwaarts -draaijen , eene, grootere middellijn voor de, pompen zoude toelaten ,. hetgeen zeer ten voordeele van. de pompwerktuigen, zijn zoude, De, toestellen worden daardoor eenvoudiger , dewijl er dan minder aaneengeschakelde pompen zouden vereischt worden. od Ves B Latere, proefnemingen, of de ondervinding „ zal dit nader, moeten be- slissen ‚doch de Schrijver oordeelt voorshands, dat bij de boven ver- melde inrigting van,de „kleppen, de middellijn, van de pompen zeer waarschijnlijk tot 15 el zal kunnen worden gebragt, terwijl de snelheid van de zuigers dan minder zal moeten genomen worden, en gesteld zal moeten worden op hoogstens 80. duim in de:seconde. In de zesde Afdeeling is het gebleken, dat het benoodigde aantal paardenkrachten ter droogmaking van het Haarlemmer Meer, bij eene luchtdigte aansluiting van de zuigers tegen de erin van de pomp- buis, bedraagt 988 paardenkrachten. De vijfde Afdeeling, heeft verder aangetoond „ dateen zoodanig dub- bel pompwerktuig „ zooals.in, de vierde Afdeeling is omschreven, brengende 45.46 kub. el in de minuut tot de ‚volle hoogte, een ver- 17 CM ò mogen vereischt van 64 paardenkrachten. Men kan alzoo aannemen, dat vijf stoomwerktuigen, elk van 198 paardenkrachten, worden aan- gewend, in elk van welk vijf stellen aaneengeschakelde pompen voor- komen. Bij den aanvang van de beweging zal in elke machine de vijf pom- pen te gelijk kunnen werken en in de minuut eene massa opvoeren van 45.46 x 5 = 227.30 kub. el water. | Gedurende de werking zal achtervolgens twee stel buiten werking moeten gebragt worden, en er bij het einde drie stellen overblijven , waarvan de opbrengst in de minuut zal zijn, waste in at ent = 140.70 kub. el. De gemiddelde opbrengst wordt ‘alzoo 184 kub. el im de seconde. Door deze inrigting zal er bij de" latere drooghouding twee stel pom- pen steeds te veel overblijven; men oordeelt dit echter zeer aan te prijzen. 1°. Om bij voorkomende doperen” aan de Get mo « maig een stel in gereedheid te- hebben. ee | “2e. Om de snelheid te kunnen matigen, indien de ondervinding mogt leeren ‚ dat de aangenomene snelheid van 1 &l in de secónde, op den duur niet kan worden volgehouden ,” ten: ‘einde het verlies áán snelheid te vergoeden door een grooter aantal pompen in werking te brengeti. De op te voeren hoeveelheid water is 724000000 küb. el. De gemiddelde opbrengst van elk stoorhiwerktüig in “de minuüt is 184 kub. el, en dus van de 5 stoom werktiïger té zamen 920 kub: el in de minuut, — ‘De benoodigde tijd «tot “de afmeting’ En dan > ‘even “áls | 724000000” =S > £ DO XT GOK BR Tr at „590 dagen De aanvoer van: de kwel is ii 696 dagen et vreet gnd = 88665000 kub, el, gar de D 88665000” r=ths r gata 73 ’ 920 x 60 #BBETAnIrEing BEL Ipaobid „Ei ‘En nemende voor de- kwel’ geduretde de ‘laatste tijd nog \8 « Zoo zalde: singers sign geschièden in … -/: » 677 dagen’, of; nagenoeg) 22} máand,b ‘ot twoaim sb ui lo dr Ge obnogao \ ere gevonden worden afimaling geschiedt in ( 131 ) En rekenendenog, de twee maanden, welke hiervoren om het laatste. water, totohet; zomerpeil. af te, malen „zoo heele droogmaking benoodigd. 245 maand, gesteld zijn , is, tot de ge- De kosten , welke.de droogmaking met deze hae denken, zal vorderen, is dan als volgt: Een dubbeld werkend stoomtuig van 198 a ten aglekostend . . .noenbe Oh cb enb mo s efnl99009.00}: Voor de gebouwen en werktuigen kan men stellen. … ln ontr As Tod dor“. « 60000.00) . Zamen. voor. elk stoomwerktuig … 8 £ 159000.00 Er zijn benoodigd 5 9 zoodanige vorken: dus De consumptie van brandstoffen per paardenkracht ger! lijkstellende als in de zevende „Afdeeling ad, 35 Ned. pon- den steenkolen per paardenkracht in het uur, waartoe voor elk stoomwerktuig in 244 maand 3,50 x.198 x 24.5 x 30 x WU —= 12224520, dat is voor 5 stoomwerktuigen, 61122600 Ned. ponden , welke ad f 14 de 1000 pond , bedraagt ips Aan olie, smeer, vet, enz, voor elke stoommachine f 7 daags, is voor $ machines f 35 daags, of in 24 maand Personeel. Voor elk werktuig een machinist ad . . f 1200,00 BORE NEP RI et ee ROO 3 sjouwers ad f 360. . . . … . _ 1080.00 __Zamen per jaar . . . f 4080.00 Is voor $ machines per jaar f' 20400, en alzoo in 243 maand Onderhoud van de werktuigen per jaar ad f'3500 , is voor 5 snah as he f 17500 in het jaar, en dus in aat maand, 1f_795000.00 \ 85571640 25725.00 41650.00 35729.16 Zamen . . . . \f1753820.56 Rente van dit kapitaal à 5 pCt., gedurende 245 maand De gezamienlijke kosten van uitmaling met aaneengescha- 179035.85 kelde pompen met luchtdigte aansluiting is alzoo . . |f1932856.41 â f aken s bh E mn da ( 132 ) De kosten van jaarlijksche drobghouding’ zijn als volgt: De inrigting is zoodanig aangenomen,’ dát in 60 werkdagen de polder droog kan zijn; waartoë''aän brandstoffen ver- _eischt wordt 3.50 sx 198 x 60 x 24% 5 == 4989600 Ned, ponden steenkolen ad f'14 de 1000 pond … … .…. | f 6985440 Vet , smeer „ olie, “enz. , als boven f'7 daags, is voor 5 stoomwerktuigen f° 35 daags; en ne in 60 Deccan es 2100.00 Personeel. | bena r Een machinist ter besturing van rm geheel f 1500.00| * $ ondermachinisten ad f' 800, ein “re 4000.00 4 stokers bij elk werktuig, ladi 20 stoktrs"& f TUUP 2000:00/ Surplus voor 20 stokers TE diss; so BA 1200.00 3 sjouwers bij elk werktuig, zijn 19 sjouwers| ad f'1 daags, gedurende 60 dagen . . . 909.00 Zamen voor het personeel . . . . [f 960000 Onderhoud van 5 stoomtuigen à f'3000 ’s jaars voor elk „ 15000.00 De jaarlijksche kosten ter drooghouding bedragen alzoo met aaneengeschakelde pompen en luchtdigte aansluiting B nn id mmh dk ae eenn ad ea Denen ans ee Het ontwerp van aaneengeschakelde pompen zonder luchtdigte aanslui- ting vereischt, volgens hetgeen in de zesde Afleeling voorkomt, eene hoeveelheid van 907 paardenkrachten om het voorgestelde doel te berei- ken. — Volgens de vijfde Afdeeling zal een dubbel pompwerktuig , zoo als in de vierde Afdeeling is omschreven, brengende 43.16 kub, ellen in de minuut tot de volle hoogte „ een vermogen vereischen van 56. paar- denkrachten, — Men ‘kan alzoo aannemen, dat 5 stoomwerktuigen, elk van 181 paardenkrachten worden aangewend , in elk van welke 5 stel- len aaneengeschakelde pompen voorkomen. Bij den aanvang van de be- weging zullen de vijf stel pompen in elke machine kunnen werken „en dus opbrengen 4 43. 16 Xx 9 = 215. 80 kub. el water. — Bij het einde 43.53 x 181 van de mäling zal de opbrengst worden aen” madher 140.70. ( 133 ) De gemiddelde opbrengst wordt alzoo 178.25 kabel in. de. minuut, en dus voor de, #5 stoomwerktuigen 891 kub, el in »devminuut.…— De 724000000, 891 X60X 22. | benoodigde tijd tot afmaling wordt dan De aanvoer van kwel is in 616 dagen 0.3 x 181000000 x 616 365 ä hi dt 3 91650000 opg geschiedt in >or 0x B S En nemende voor de kwel , gedurende den laatsten tijd no Zoo zal de gezamenlijke afmaling geschieden in of in 234 maand. 616 dagen. == 91650000 pan el, waarvar de ) 79 « g 10 «c° 705 dagen, En rekenende als boven nog 2 maanden, om tot het zomerpeil af te malen, zoo is tot de geheele droogmaking benoodigd 254 maand. De nd welke de droogmaking met deze. td ln vorderen zal, is-dan als volgt: Een dabbel werkend stoomtuig van 181 RARE 90500.00 60000.00 Dus zamen. voor elk stoomwerktuig .—… f150500.00 Voor de gebouwen en werktuigen verder stellendef De vijf stoomwerktuigen bedragen dus … . ... De consumptie van brandstoffen ad dt ien e per paar- denkracht, zal dan worden 3.50 x 181 Xx 25.5 X-30 X 4 X 5 = sousa 9 jet: ponden, welke ad f 14 de 1000, \pond . vds Aan olie, vet en smeer voor, de,5 werktuigen f 30 daags, hetgeen in 254 maand Bedraagt peen En ‚Personeel. perjaar. voor 5, machines „ vals boven f20100;, hetgeen voor 254 maand bedraagt ' Onderhoud der werktuigen inhet j jaar, als habe £17500; bedraagt i en ETON Berhane ee ING edel ad L 38 IO cehamenr; «ost: : Rente van dt kinitaal ad 5 pCt gedurende 254 Naad De gezamenlijke kosten van de pitmaliag met aaneenge- “schakelde pompen, zonder luchtdigte aansluiting der ‚zui- gers, is alzoo . . . f 752500.00 81417420 22950.00 43350.00 37187.50 f1670161.70 177454.68 …_…. … |f1847616.38 mn | ( 134 ) „De kosten: dan “jaarlijks. onderhoud; wordt: dan “aany brandstoffen 3:50:X 181 4 60 X 24% 5 == 4561200 Ned:| "+7 ponden ad f 14 dè’7000 pond ie Wide siens Vet, smeer, olie, enz. , als boven f 30, 60 dagen . Personeel als boven …. … . - « te de dek Xx 0000 Onderhoud, der, stoomtuigen. als» soe Ban ee De jaarlijksche kosten ter drooghouding bedragen dus met teert pompen zonder, luchtdigte’ ‘aansltief”7 f£-90256.80 ting, der. zuigers, … vasbobrntubtreg es Iser  ob voov ol OO eu IK £163856,80 1800. 00 _9600. 00 )_15000:00 t be! — ,RECAPITULATIE van de, withomsten „ welke de voorgaande vee voor berekeningen hebben, opgeleverd. rr LUK) me ) EER Parr ‘e vig ' ed 54 EVO PEEN EA MRTT F7 DER dez ELN Ae MEER as bas lats WERKTUIGEN [fsiâlieesl Zj wers randen EH 4 sr VAN OPMALING, Eet: zits e ns wed sect ER 8 Ì jie À op stoom toegepast; ()/ ik Er 8 È (os EL | 5 ds HUKND EN = Te Pi : | { ‚den. 2 DR a6q dd & Da lag op oi | „ Met den vijzel. … . » 1.3910 |3.5945/0.7889 Î big paar 900f 14311797432) f-107629 „ Met staande schepra-| |9'5#59 [99900 (0 4873 4 stellen van 3; 4 XO deren, driehoog. ed S Ik dus 12 van 120 1440 28 | 2771045/ 158726 . Met staande schepra-) |: So van 200 paard; | ì deren, pres 10270 3.0730/0.6745 si denkracht 1000} 14 | 1748387| 102500 5 stellen van 2; E Met hellende sche ; deren, tweehoolf } 10815 12:523510.6539 Ë amd 124 1240 255 2572030) 137094 b Met ‘hellende scheprade. | p rn 4 ” | ren, éénhoog. . 18170 (27510 (0.6038 (° rif Par i140 191 2350165| 118178 $ Met aaneengeschakelde |_ te tere: can a ómpen Bret lucht- | [1.56780 131790 (0:6077 U acnkr der paard 990| 245 1932856 96554 biste aansluiting. … j: en E, „ Met aaneengeschakeldes |: f | ompen zeck 14445 |3.4650 0.7605 5 aid! paar 905] 25£| 1847616) 90256 digte aansluiting. .J| {| eh. oane (135 ) De“ aangenomene hoeveelheid. steenkolen’, benoodigd per:…-paarden- kracht vin “het “uur, “welke'-gesteld isop 34 Ned,-poniden ,, en>‘waârop zulk ‘een groot’ gedeelte van de berekende‘ sommem:ter droogmaking en drooghouding is gegrond „blijft “echter “steeds-reêne» vooronderstelling: Is het waar, dat, zoo als de genomene proeven in Engeland zouden aan ‘de ‘hand gegeven hebben „het gebruik’der brandstoffen op- slechts 2 Ned, ponden mogt worden /gesteld ;!:zoo’ zoude dit séenen:“grooten sin- vloed ‘ter vermindering van de berekende geldsomimenhebbenisb ‘De ‘tiinder nuttige” uitwerking van ‘de: stoonispanningoádden” cilinder’; alsde“ oorspronkelijke in der stoomketel;’zoovals dit inde vijfde fs deeling is opgegeven’; kan” dé ‘mogelijkheid doen vooronderstellen:, dat er middelen zouden kunnen bestaan , waardoor men meer partij-zbude kunnen” trekken’ van ‘die’ oorspronkelijke “spanning:;»’om daardoor oók in die evenredigheid’, dé hoeveelheid’ tvan' de ‘aan te swendene brandstoffen te verminderen 3de voordeeligste inrigting: van” stook pláatsen ‚ketels en schoötsteenen ;° de“ beknoptheid vanhet’ apk rkanr daartoer veel pz drâgen” obmsonepden su} asv obmsonegderos nsv aoisbsiqgod „De Cornwallische- machines ; waarop’ de: voinolijn sproeven: koel zijn 5 zijn “echter van 'enkeleshwerkingn,z009/alsochetrstoömtuig? Leegfr water , dat aan de Kaag ter droogmaking van het Haarlemmesorleer wordt gesteld, vu.aam en rme KES De stoomkracht werkt daar de helft van den tijd; 24 uren geven alzoo slechts 12 uren werkens van de machine, de verbruikte steen- kolen in 24 uren schijnen alzoo ook tot 12 uren gereduceerd te moe- ten worden, en dus tot het dubbele der bovenstaande hoeveelheid, of tot 4 pond per uur, per paardenkracht gerekend te moeten worden , zijnde 0.50 pond meerder , als hierboven voorondersteld is. Doch, hoe dit ook zijn moge, zoo vermeent men de bovengenoemde sommen te moeten aanhouden; en men zoude het zelf raadzaam ach- ten, om dezelve met # te vermeerderen, ten einde alle misrekeningen te voorkomen. Moge dan de uitkomst ten dezen gunstiger zijn (hetgeen men moei- jelijk kan aannemen), zoo is dit het geval bij al de verschillende hier- voren behandelde werktuigen van opmaling. ( 136 ) De evenredige vergelijking wan de kosten en van devopbrengst dier werktuigen ,. welke zoude kunnen. leiden tot de bepaling van de keuze van het aan té, wenden werktuig „ blijft dezelfde ; en. deze keuze was voornainelijk ‘het doel van deze Verhandeling. De' “sommen ,’ voorkomende in de ‘twee laatste kolommen van boven- staande Recapitulatie ‚ brengen alzoo: tot het besluit: 1e. dat de kosten tot droogmaking met pompen „staande ‚schepra- deren van éénhoog gemaal, of. met vijzels , nagenoeg. dezelfde zal zijn , terwijl ‚de hellende schepraderen van twee-, ende staande scheprade- ren van driehoog gemaal , eene merkelijk grootere. uitgave. zouden ver- eischen; - co bus 2°, datde. kosten van jaarlijksche drooghouding zeer ten voordeele van depompen „en vooral „tot die zonder luchtdigte aansluiting van de zuigers uitvalt; dat vervolgens de staande schepraderen. van éénhoog en de «vijzels in aanmerking, komen „ terwijl de ‘hellende en staande schepraderen van eerstgenoemde van twee-, en laatstgenoemde van drie- hoog gemaal „het meeste zullen, kosten. Laatstgenoemden anderhalf maal van. hetgeen: voor de pompen zonder luchtdigte aansluiting is be- rekend. UTILITATI PUBLICAPE, NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN, NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN TE HAAR LE M. TWEEDE VERZAMELING. 3e DEEL. 2e STUK. 5 Te HAARLEM, pu DE ERVEN LOOSJES, 1847, DESCRIPTION $ DES FOSSILES DES TERRAINS MIOCÈNES DE L’ITALIE SEPTENTRIONALE, PAR GIOVANNI MICHELOTTI. PRÉCIS EDE, LAS FAUNE MIOCÈNE DE LA HAUTE ITALIE. Les recherches physiques sont un hymne merveilleuz à la louange du Créateur, MONTESQUIEU. mm ND Nn L vaste dépot des terrains: tertiaires moyens ou miocènes de Mr. Lyre se compose, en Italie, de molasse, de poudingue et de grès serpentineux, alternant parfois avec des marnes grisâtres. Si, en étudiant la faune de ces terrains, on compare celle renfer- mée dans les couches anciennes, avec celle des couches les plus récentes ; sì Pon compare par exemple les fossiles de Carcare, et de Belforte avec ceux de Bacedasco ‚ou de Castelnuovo d’Ästi ‚on croirait difficilement qu’ils puissent se rapporter à une même époque géologique, mais si, au lieu de comparer directement ces. deux extrêmes entr’elles ,‚ on compare les fossiles susdits des environs de Carcare, ou de Belforte avec ceux de la eolline de Turin; puis ces derniers avec ceux des marnes bleues près de Tortone, et ensuite ceux=ci avec les fossiles de Castelnuovo d'Asti, ou de Bacedasco dans le Plaisantin etc.,-on trouvera une transition, géologico- zoologique ‚ tellement insensible et évidente, qu’il est impossible de la méeconnaître. Je me suis convaincu de tout cela „ par des excursions et des com- paraisons’ nombreuses ‚ par l'examen des plus belles collections de fos- siles et-de celle, que je me- suis procurée, qui est certainement la plus riche em fossiles -miocènes: G 2) Admettre dans la faune d'une même formation des transitions succes- sives, c'est se déclarer partisan d'une doctrine, qui n'est pas nouvelle, témoin les études des couches du Monte Bolca, de la vallée de Gosau etc. Je dirais même tout en admettant les changemens de la flore et de la faune dans les diverses périodes „géologiques, que ces changemens se sont accomplis de même manière par des transitions graduelles. Pour nier ces transitions il faut nier en même tems des résultats bien évidents de la Palaeontologie, seul guide sûr dans l’étude de la Géolo- gie. Le Géologue-doit-tâcher“de saisir la vérité partout où elle se trouve et quêlle quelle soit, sans se donner trop de peine pour con- cilier ses résultats, avec des doctrines précédemment admises; puisque : » Pétude de la nature,” comme l'a fort bien remarqué un savant, » ne connait point de dictateur,” J'ai suivi dans mon ouvrage les classifications de Mr. A. n'Orgranr pour “les rhizopodes-foraminifères „ celles. de Lamarck: (quelques légères modifications exceptées) ;- pour les, -polypiers et-les-mollusques „ celles de Mr. Acassiz pour les échinides:et- les poissons. Quant aux citations , j'ai eu soin de les borner , autant que possible , aux: plus sùres, puis- que les “simples indications des: noms des: espèces, qu’on trouve. dans quelques catalogues, ne peuvent être employées dans un. ouvrage des- eripúf , quelle que “soit d’ailleurs- leur utilité à d'autres égards. Jai adopté la” méthode, proposée par Mr. G. Broxn pour la terminaison des nom propres. J'ai gardé enfin pour les noms des espèces ceux ; sous lesquels elles ont été bien. décrites pour la-première fois; car Jes espèces ne sont connues dans les, anmales’ scientifiques, que depuis qu’êlles ont été décrites sous des caractères intelligibles. IL est possible qu'ainsi” elles passent d'un genre à l'autre, mais cela est ‘sans’ inconvenient; c’est-en plagant-le mihi ou nobis devant Pespèce d’un autre, que celles-ci se multiplient tous les jours et qwel- les passent en” peu’-de tems, d'un genre àunautre., Dans la: suite , quel émbarras si Fon ne suit pas religieusement. les règles de. la_prio- rité „ “mais “ces règles sont -soumises- selon „moi, à deux exceptions, d'abord, si la description est très-obscure-et qu'elle peut s’appliquer KD aussi bien à lune qu'à l'autre espèce, et puis, lorsqu’un auteur réunit dans la même description deux espèces, qu'on doit séparer dans la suite. Dans ce cas, on peut introduire deux nouveaux noms pour ces deux, espèces, cars retenies le nom: pour une d’elles; ‚c'est ‚un acte „ar- bitraire et cela laisse toujours, des doutes, d'ailleurs c’est une restric- tion” contrairé aux idées du prêdiier aúteur, duguel doit dater ce nom de lesp&dal TANNE 4 ) ) ol GALAU Personne ne in révoquer en doute la difficulté the entreprise , telle que celle-ci, car il s'agit de fossiles sans couleur, tantôt plus ou moins brisés, tantôt extraits d'une gangue dont le minéral adhère si fortement au fossiìle, qu’il est difficile ou presque impossible à Pen dé- gager. En outre ces fossiles sont souvent très-friables et il y en a, qui sont très-rares; à quoi il faut ajouter Pembarras des synonymes et Pincertitude , qu’amène l'examen des êtres, dont Texistence a été inter- médiaire entre le monde actuel et un ordre d’êtres plus anciens , et dont „la détermination est. infiniment plus difficile, que celle des êtres actuels. Cependant sans réculer devant toutes ces difficultés, j'ai cru être utile aux sciences, en composant un résumé général de la faune miocène „ renfermée dans des couches: dévéloppées-dáns mon pays, faune, qu'on ne connait que seulement en partie et par:des faits iso= lés, qui se trouvent -consignóés ‘dans -une- foule: de récuéils. et mémoires divers. J'ai soumis ce. travail à la Société Hollandaise des Sciences à Haarlem, laquelle, accueillant favorablement mon ouvrage ‚ m’a ac- cordé insertion de ce mémoire dans les publications classiques , dont elle enrichit annuellement les sciences. Puissent mes efforts repondre du moins en partie à cette faveur, que je ne pourrai jamais oublier. CATALOGUE ABBRÉVIATIONS DES NOMS DES AUTEURS DES OU- VRAGES ET MEMOIRES, PRINCIPALEMENT CITÉS DANS LE COURS DE CETTE PUBLICATION. A. Apans. Apanson (Micner), Histoire naturelle des coquillages du Sé- négal. Paris 1775. Aas. Agassiz (Louis), Monographie des échinodermes, insérée dans les Mémoires de la Société d'Histoire naturelle de Neuf- châtel. Vol. 1. per Récherches sur les poissons fossiles. Neufchâtel. 5 Vol. in 4e, avec Atlas. _ Études critiques sur les mollusques fossiles. Livrais. 2,3. Ar. Arzionr (Carro), Oryetographiae Pedemontanae specimen. Pa- ris 1737. B. Basr. pe Básrrnor „ Description géologique du bassin tertiaire du S. O. de la France, 1825. ’ Ber. Berzanpr (Lvrei), Description des cancellaires fossiles des terrains tertiaires du Piémont. Memoria dell’Academia della Scienze di Turino. Serie seconda. Tom. 3. ie e Micnezorr1, Saggio crittografico sulla classe dei Gastero- podi fossili del Piemonte. Jbid. Bors. Cour. Cuv. (8) Bonson (Ertexse), Ad oryctographiam Pedemontanam auctua- rium. Jbid, Tom. 6. 1 Série. Saggio di orittografia Piemontese. Ibid. Tom. 25. Continuazione del Saggio di orittografia Piemontese, Jbid. Tom. 26. Bovcnanp-CHantERAUX , Catalogue des mollusques marins sur les côtes du Boulonnais. Bowersank (James Soort), A history of. the ‘fossil fruits and seeds, „London 1840. Part. 1. On the keratose or horny sponges of commerce, 1841. On the spongeous origin of moss agathes. 1842. On the organic tissues in the structure of the corallidac. London 1842, Broccur. (Grovanni), Conchiologia fossile subapennina. Mila- no 1814. Bronn (Hereren), Italiens tertiär-gebilde. Heidelberg 1841. Lethaea geognostica, … Stuttgart 1837. Bronenranr (ArrxAnpme) , Mémoire sur les terrains de sédi- ment supérieurs calcareo-trappiens du Vicentin. Paris 1823. Bruauiêre (Jean), Encyclopédie méthodique. C. Caranprerur (Ärrssanpro), Scoperta' di de nuove specie, di conchiglia fossili,… Roma 1844. Carurzo (Anrosio), Osservazioni geo-zoologiche, Padova 1840. Cavorin: (Frerepo), Memoria per servire alla storia dei polipi marini. | Covruor (Joseru) „ Monography of the family osteodesmacea of Des Hayes. V. Boston journal-of natural history. Vol. IL. N°. 2, Cuvier. (Gronezs) , Recherches sur les ossements fossiles. de édit, ne Bvcu. Dern. Desu. Ficur. Fons. Garror. (6) D. Dre Boen (Leororp), Essai d'une: classsification des térébratu- les. V. Mém. de la Société ‘góolog, de France. Vol, 3. Derrance, Dictionnaire des sciences naturelles. Desuarrs (GP), Anatomie ‘et-monographie du genre den- tale. ú Coquilles fossiles des environs a Paris. Appendix to Lyru’s Principles of’ geology: 5e éd. 2e éd de, Lamarck: Desroneenanes, Mémoire sur, les. coquilles lithophages des terrains, du: Calvados. Caen 1838. V. Mémoires de la Société Linnéenne de Normandie. gelVolölizzot- srgdlof : Des Movunss (Cts); Catalogùe des stellerides vivantes et fossiles, Bordeaux 1832: Études sur les échiinides , in 8°. Révision de quelques espèces de pleurotomes. Dusanpis (Feux) ‚ Mémoire géologique sur la Touraine. Paris 1836. FE. Frourev et Morr „ Testacea microscopica. Vindobonae 1803. Fonses (Epwarp), On the mollusca and radiata of the Ae- gean sea. London 1844, G. Garzorzi (Hexar), Sur la constitution géognostique de la Province de Brabant. Bruxelles 1838. et Nrsr, Fossiles du calcaire jurassique du Mexique. V. Mé- moires de l’Académie de Bruxelles. Tom. VII. Gast. Gorp. Haan. Haven. Hisine. Kien, Krresr. Kön. Kon, (7) Gasrarpi (Barroromeo), Note sur quelques espèces d’encrinite fossile en Piémont. V., Bulletin de la Société géolog. de France, Gororuss (Auvcusrus), Abbildungen und Beschreibungen der Petrefacten des Museums der Königl. Preusischen-Rheini- schen Universität zu Bonn. Dusseldorf 1826. pe Grarezour, Mémoire sur les oursins fossiles des environs de Dax. V. Actes de la Société Linnéenne de Bordeaux. Conchiologie fossile du bassin de l'Adour. bid. Notice sur la famille des bulléens, Jbid. Tableau statistique des coquilles univalves des couches ter- __tiaïres du bassin de Y'Adour. Zbid. Mollusques terrestres et fluviatiles, observés dans les ter- rains tertiaires du bassin de l’Adour. Jbid. Catalogue des animaux vert. et des animaux sans vert. Zbid. pe Haan (Gurareruvs) , Monographia ammoniteorum. Lugd. Batav. 1823. pe Haven (Josern), Jahrb, von Leonnarp und Bronn für 1837. HisincneR (W.), Lethaea Suecica. Holmiae 1837. Ká. Kreven (L. C.), Spécies général des coquilles vivantes. Kursrein, Beitrage zur geologischen kenntniss der ostlichen Alpen. Giessen 184345. Kónsie , Tcones fossilium sectiles, London. Konixer (Louis), Description des coquilles fossiles de largile de Basele, Boom etc. Liège 1837. Lan. Lea. | Linn. Micn. (#7) L. Lamarck (Jran Barrisre), Histoire naturelle des animaux sans - vertèbres. 1° et 2° éd, Lra (Isaac), Contributions to geology. br aan 1833. Lineus (Carorvs), Systema naturae. Micuavn (L. G.), Description de quelques espèces de co- quilles fossiles de la Champagne. Extrait des Actes de la Société Linnéenne de Bordeaux. Tom. X. Descriptions de plusieurs espèces du genre Rissoa. et Porien, Galerie des mollusques du muséum de Douai. Vol. 1. ‘Micuzun (Harnour), Iconographie zoophytologique. Paris 1841—45. Micuezorrr (Grovanai) *) ; Specimen zoophytologiae diluvianae. Turin 1838. . Brevi cenni d’alcuni resti delle classi dei molluschi acefali e brachiopodi. « V. Annali delle scienze del Regio Lom- bardo-Vencto, 1839. Rivista d’aleune specie della divisione dei gasteropodi. Zbid, 1840. Indice ragionato d’aleuni cefalopodi fossili. Zbid, 1840. Monografia del genere Murese, Abid, 1841. De Solariis in supracretaceis Italiae stratis repertis, Transac- tions of the Royal Society of Edinburgh. Vol. XV. Part, 1, Saggio storico dei rizopudi. V. Memoria della Societa Ita- liana delle Scienze di Modena. Tom. 22. Malacological and conchological magazine , conducted by G. B. Sowznsr. Part. IL, Jahrbuch von Lronnarp und Baonn für 1845. 1) Presque toutes les espèces publiées par moi dans les ouvrages et recueils dont je donne la liste, oat dû être citées et décrites dans le cours de la présente publication sur la faune miocène; un certain nombre en est figuré pour la première fois. Nysr. Ons. Rane. CR) N. Nisr (Herm), Notice sur une cyrène et une cancellaire in- édites. Bulletin de PAcadémie de Bruxelles. Tom. 3. Notice sur une nouvelle espèce de moule. Jbzd. Recherches sur les coquilles fossiles du Limbourg. Zbid. Coquilles fossiles de la Province d'Anvers. Abid. 0. Orsrenr (Arcime p’), Histoire naturelle de Ile de Cuba. Paris 1839. Paléontologie Frangaise. Paris 1841—45. P. Parrprav (B. C.), Catalogue descriptif des annelides et des mollusques de l’Ile de Corse. Puierr (R. A.), Fauna molluscorum Siciliae. Hallae 1844 et 1845. Primers (Jon), Illustrations of the geology of Yorkshire- London 1833. Picrer (EF. J.), Traité élémentaire de Paléontologie. Tom. 1 à4. Praxcus (J.) De conchis minus notis. Venetiis 1739. Pou (Zavenio), Testacea utriusque Siciliae. Parmae 1791—95. Ponro (Carro), Studii sulle variazioni d’alcuni molluschi. V. Memorie delle Academia di Torino. 2e serie. Povsca (Gorrstes), Polens Paläontologie. Stuttgart 1837. Rase Sanper, Manuel des mollusques. Paris 1829. 2 Vira. War. (10) S. Pel ‘Srpawick, and „Munenison , On the structure of the eastern Alps. London. 1831. Sismonpa (Eucenro) , Monografia degli echinidi fossili del Pie- monte. V. Memoria dell’Academia di Torino. 2e serie. Appendice alla monografia degli echinidi. Abid. Memoria geo-zoologica degli echinidi fossili del contado di Nizza. Ibid. Synopsis methodica animalium invertebratorum extantium in collectione Comitis- Sr, Marrrxo perza Morra, Turin 1842. Sorpanr (Aurrocio), Saggio orittografico, Siena 1780. Sowzrsr (G. B), The mineral conchology of Great-Britain. London 181245. Species conchyliorum. London 1840. Thesaurus conchyliorum. Part. 1 à 4. Conchological illustrations. Part, 1 à 200. The econchological „and _malacological magazine. London. Part. 1 et-2, Srupen , Études sur la molasse de la Suisse etc. Vv. Vriza (A. et B), Dispositio methodica conchyliorum. Me- diolani 1841. B 4 WW. Warken , Testacea minuta rariora littoris Sandvicensis. Lon- don 1784. PREMIÈRE CLASSE. RHIZOPODES FORAMINIFERES, Ces animaux microscopiques jouissent d'une existence individuelle et n'offrent à la vue, qu’une masse de substance charnue, glutineuse, sans organisation appréciable.. Ils secrètent une coque ou un test souvent régulier; dans lequel ils peuvent se rétirer complètement avec leurs di- verses expansions variables, rétractiles , qui sortent par une ouverture ou par les pores de leur test *). Leur histoire nous offre un exemple singulier des changements, auxquels a été sujette cette branche de Phistoire naturelle, Mr. A. pOrsranr ®), ainsi que moi 3) et plus rboamment Mr. Des- HAYES 4) nous avons dressé [histoire de. la place, que lon a successi= vement assignée à cette classe d'animaux , depuis qu'on a commencé à les étudier jusqu'à nos jours, et maintenant qu’on est à peu près d’ac- cord sur la ‘véritable place à assigner aux Rhizopodes, un débat, in- fructueux pour la science, tient partagé les opinions sur le nom de cette division. ) Je crois qu'on peut adopter celui de Ahizopode, parce qu’il rappelle la forme de FPêtre et ses rélations avec les autres divisions Zoologiques , et parcequ’un nom vide de sens „un adjectif tel;que celui de Fora- minifbre ‚ ne peut à lui: seul. suffire „ tandis qu'il peut: tfès-bien se joindre à celui de Rhizopode et indiquer ainsi les trous!pour le passage des filaments de ces petits animaux, d'autant plus qu'on trouve à létat fossile nne foule d'espèces , dont les animaux ne peuvent pas être con- 1) Histoire naturelle de Pfle do Cuba, Paris 1859. — 2) Ibid, 5) Saggio storico dei Rhizopodi di terroni terziari. — 4) 2e édition de Lamarck. Vol. XL. Od (CH) nus. Ainsi le nom logique, que lon peut adopter pour cette division est selon moi, celui de Ahizopodes foraminiféres. On ne trouve que fort peu d’espèces de Rhizopodes foraminifères dans nos couches miocènes, tandis que dans les couches des envi- rons de Vienne en Autriche et de Bordeaux de la même époque géolo- gique elles sont très-nombreuses. Je pense que cela tient à la nature minéralogique et particulière de nos couches, qui n'a pas permis la conservation de ces êtres éminemment petits et friables. STICHOSTEGUES. Gen. NMODOSARIA. Spec. Ne. 1. MNodosaria raphanistrum. Lrsn. N. testâ elongatâ, cylindraceÂ, rectâ; loculis subrotundis , aequali- bus , longitudinaliter laxe sulcatis. Linn. Syst. nat. pag. 1165, N°. 282. Lam. Aném. sans vert. Vol. XI. pag. 272, Bramv. Dict. des scienc. nat. Vol. 56. p. 486. Mom. Rhisopodi. pag. 25. Ne, 1. Loc. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin, et fré- quent dans les sables jaunes d'Asti etc, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2, MNodosaria Apenninica. mihi. N. testâ elongato-cylindraceâ , subarcuatâ, postice acuminatâ; loculo antico distincto; als subevanidis; aperturâ rotundatà ‚ subclavatâ ; su- perficie longitudinaliter sulcatâ. Loc. Stazzane dans les Apennins. Obs. Cette espèce se distingue de la Nodosaria punctata de Mr. D'orsienr pur ses stries longitudinales et par ses loges inégales. Mon cabinet. ( 13 ) HÉLICOSTÈGUES. Gen. CRISTELLARIA. Spec. Ne. 1. Cristellaria cassis. Fricuter. C. testâ subrotundâ, planulatâ; septis arcuatis; margine cristato, tenuissimo. FicureL und Morr. Festacea mierosc. pag. 95, tab. 17, 18, LAMARCK. Anim. sans vert, Vol. XI. pag. 285. D'oriany. Loc. cit. pag. 290. No. 5. Mricmt. Rhizopodi cit. pag. 41. No, 1. Loc. Tortone, Ásti etc. Obs. La rémarque, faite par Mr. D’Onrgienr, de n’avoir rencontré aucune espèce de ce genre depuis l'âge pliocène jusqu’à la craie blan- che perd de son importance par la découverte, que j'en ai faite dans nos couches miocènes. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Crystellaria Partschi. mihi. C. testà subrotundáâ, depressâ ; loculis trigonis, medio tumidis ; sepi- mentis subevanidis, laxis; margine obsolete cristato. Loe. La colline de Turin. Coquille épaisse, arrondie; à carène aigue, peu large; à texture brillante; point renflée au centre; partour inégal; loges au nombre de six triangulaires , peu arquées, bombées au milieu. Mon cabinet. Gen. ROBULINA. Spec. N°, 1. Robulina Hauert. mihi. R. testâ suborbiculari, compressâ , carinatà ; carinâ latâ , continuâ ; loculis obliquis ; disco umbilicali prominulo. Loe. La colline de Turin. (MB) Obs. Les loges de cette espèce sont plus:nombreuses et plus re- courbées que celles de la Robulina eultrata, espèce de laquelle celle- cì s’approche le plus. Je dédie cette espèce à Mr. le Chevalier Josren pr Haver, qui a eu la. complaisance. de me procurer une suite nombreuse de fossiles des environs de Vienne en Autriche, qui m’ont été très-utiles pour les comparer avec les nôtres. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Robulina Cummingi. mihi. R. testâ-utrinque convexâ , lenticulari ; disco minuto, prominulo ; margine cristato ‚ rotundato. “Micar. Rhizopodi. pag. 40. tav. 2. No. 4. Sismonpa. Synop. invert. pag. 10. No, 5, Loc. La colline de Turin. Coquille petite, brillante, s’'approchant par sa forme extérieure à certaines nummulines. Le disque est bombé; les cloisons recourbées et le bord mince , aigu et dentelé. …Diamètre 2 millim. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 3. Robulina antigua. mihi. R. testâ suborbiculari, carinatâ; centro prominulo; loculis flexuosis ; carinâ solidá, cristatâ. Mien. Rhizopodi cit. pag. 40. No. 4, Loc. La colline de Turin. Obs. D'abord j'ai envisagé cette espèce comme variété de la Robu- lina calcar de Ficurer , mais puisqu’on doit sóparer de cette dernière espèce plusieurs autres espèces, qui jusqu’ici ont été confondues avec elle, je propose ùn nouveau nom pour la nôtre. Chaque loge de nôtre espèce forme deux angles contre le tour sui- vant; la carène est consistante et interrompue; le centre est bombé, Ce) mais on n’apergoit nullement le disque remarquable de la Robulina calcar et de divers autres espèces, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. Ne. 4. Robulina depressa. mihi. PL, 1. fig. 1. R. testâ orbiculari, depressâ; disco pronimulo; margine integro. Micu:. Bhizopodi cit. pag. 59. tav. 2. fig. 5. Sismoxpa. Synop. invert. pag. 10, No. 4. Loc, La colline de Turin. Coquille régulière, Équilaterale , suborbiculaire ‚ comprimée, carénée, avec le disque ombilical prononcé; carène contigue. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. VONIONINA. Spec. Ne, 1. Vontonina neglecta. mihi. N. testâ suborbiculari; loculis latis subconvexis, in umbilico articu- latis ; suturis excavatis; aperturâ angustatâ. Loc. La colline de Turin. a Espèce suborbiculaire, comprimée, à circonférence arrondie , loges ‚au nombre de cinq assez larges, très-lógèrement convexes; ouverture contre le retour de la spire. Dim. 13 mill. Mon cabinet. Gen. VNUMMULINA. Spec. Ne, 1. MNummulina Fichtelí. mihi. N. testâ depressà , utrinque laevigatâ , circulari ; margine convexo. Mrcmr, Rhizopodi cit. pag. 44. tav. 5. fig. 7. Sismonna, Synop. invert. pag. 10. Loc. La colline de Turin. Mas. Soc. Holl. Mon cabinet. (16 ) Spec. Ne, 2, Nummulina irregularis, mik. N. testâ parvâ , subglobosâ , irregulari ; superficie scabráâ. Mrcnr. Rhizopodi, pag. 44. tav. 5. fig. 5. Sismonpa. Synop. invert. pag. 10. Licophris lenticularis, Basterot, loc, cit. GaareLour, Cat, zool. No. 46, Loc. Fréquent aux environs de Turin et de Bordeaux. Obs. Je suis de l'avis de Mr. A. p'Onrsiexr, qui réunit le genre Licophre de Montfort avec les Nummulines, car leur identité ne peut être douteuse. El Mr. pr Grareroue m'a envoyé une espèce avec le nom de N. milia- ris; elle diffêre de la nôtre et ne se trouve que près de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. No. 3. Nwmmulina marginata. mihi. N. testâ orbiculari; disco producto, aspere; margine laevigato, planulato. Mramr. Rhèzopodi cit. pag. 45. tav. 5. fig. 4. SrsmonDA. Synop. invert, pag, 10. Loc. Laá colline de Turin, Obs. La régularité de cette espèce et celle de son bord la distin- guent facilement des autres. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec, Ne, 4. Nummulina globulina. mihi, N. testâ rotundatâ , obscure granulosá. Miam. Rhisopodi cit, pag. 45. tav. 5. fig. 6. Loc, La colline de Turin. À Obs. La forme arrondie et les inégalités de sa surface séparent nôtre espèce des autres. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, ( MZ) On trouve assez souvent des Nummulines dans nos couches miocè- nes; cependant elles ne forment point de bancs, comme cela se voit dans le Vicentin et ailleurs. Gen. OPERCULINA. Spec. N°, Er Operculina Taurinensis, mik. O. testâ orbiculato-compressâ, lateraliter laevigatà ; spirá subregulari , anfractibns tribus ; centro prominulo, Mrcur, Rhisopodi cit, pag. 53. SIsMONDA , Synop, invert, pag. 9. N°, 4. Loe. La ecolline de Turin. Obs. Javais d'abord confondu cette espèce avec FOperculina com- planata , fossile des environs de Bordeaux, mais les loges plus nombreu- ses et non courbées, comme celles de [espèce de Bordeaux, que lon remarque dans nôtre espèce, m’ont fait adopter un autre nom pour lespèce d'Italie. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2, Operculina granulosa. mikt. 0. testâ orbiculato-compressâ , spirà regulari, utrinque punctato- granulosà ; loculis arcuatis, frequentibus, Mricur. Rhizopodi cit. pag. 54. O. complanata , Sismonpa. Synop. cit. pag. 9. Loc. La colline de Turin. Obs. Cette espèce se distingue facilement de la précédente; je pos- sède divers- individus de lune et de l'autre; en tout cas on ne pour- rait pas sûrement la dire analogue à l’Operculina complanata qu'on trouve seulement aux environs de Bordeaux, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. (B) Gen. POLYSTOMELLA. Spec. N°. 1. Polystomella críspa. Linn. Linn. Syst, nat, pag. 5510. éd. 15. Lamk. Anim. sans vert. Vol. VII. pag. 625. (1 éd.) Mrcmr. Rhézopodi cit. pag. 55. tav. 1. fig. 8: Loe. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de la Tosca- ne, des environs de Vienne en Autriche etc. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Polystomella Savii. mihi. P. testà orbiculari, superne concavâ, inferne planiuscu lâ margine acuto; aperturâ trigonâ; disco rotundato; loculis frequentibus , sepi- mentis obliquis. Mrem. Rhizopodi cit, pag. 35. tav. 1. fig. 7. Srsmonpa. Synop. invert, pag. 9 N°, 1. Loe. La colline de Turin au rive de la Batteria. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Polystomella laevigata. mihi. P, test orbiculari, margine acuto; utrinque latere convexo; sepi- mentis raris; apertur oblongâ, depressâ. Mrcmr. Rhyzopodi cit. pag. 36. tav. 2. fig. 91. Sismoxpa. Synop. invert, pag. 9. Loc. Comme les précédentes. Mon cabinet. AGATHISTEGUES. Gen. TRILOCULINA. Spec. un. Friloculina rostrata, mihi. T. testâ elongatâ, utrinque alternatà; carinis tribus in medio convexis. ( 19) Mranr. Rhizopodi cit. pag. 48. tav. 5. fig. 3. Triloculina oblonga, Srsmonna. Synop cit. pag. 10. Loe. La colline de Turin. Obs. Mr. le Doct. Srsmonpa réunit cette espèce à la Friloculina oblonga de Montfort. Jobserverai d’abord que la description de Mont- fort convient à toutes les Triloculines; mais si lon veut confondre cette espèce avec celle décrite par Mr. p’Orpiexr sous le nom de F'réloculina oblonga, je ferai remarquer, quelle est trois fois plus petite que la mienne ; que ses loges ne sont presque point bombées, et que les extré- mités des deux espèces sont différentes, dans lune elles sont égales, tandis que lautre est arrondie en arrière et tronquée en avant. Sur dix-neuf espèces déterminées, que je connais de Rhizopodes miocènes , deux seulement ont leurs analogues vivants, résultat presque égal à celui, que nous fournira l'étude des autres branches zoologiques. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. _ SECONDE CLASSE. POLYPIERS. Gen. STEPHANOPHYLLIA. Spec. N°. 1. Stephanophyllia Imperialis. Mica. S. orbicularis, superne lamellosa; lamellis regulariter convexis, majo- ribus minoribusque foliaceis , dentatis , plicatis; centro profundo; parte inferiori planâ , subexcavatâ; striis radiatis , granulosis , rugosis ; inter- stitiis saepe perforatis. Mron, Jeon, Zoophyt. pag. 51. pl. 8. fig. 1 Loc. La colline de Turin et de l’Astyan. Obs. Espèce rare dans les couches pliocènes, aussi bien que dans » q les couches miocènes; de ces dernieres je ne connais que deux exem- plaires, dont Yun m’appartient, l'autre est à Mr. L. Berzanpt. Mon cabinet. Spec. Ne. 2, Stephanophyllia elegans. Bronn. S. orbicularis, superne lamellosa; stella elongatâ; lamellâ centrali dentatâ, aliis circumstantibus connexis, dentatis, variatim dispositis , granulosis ; basi subconvexâ , radiatim striatâ; striis rugosis, saepe bifur= catis; interstitiis regulariter perforatis. Brons. Lethaea geog. pag. 900. (Fungia.) Mreu, Zeon. Zoophyt. pag. 352. pl. 8. fig. 2. Loe. Tortone et le Plaisantin, Obs. Lorsqu’on cite les environs de Tortone, c'est pour les fossiles miocènes, il y a quelques endroits , où Fon trouve des fossiles pliocè. nes; mais nous le ferons remarquer toujours quand il s'agit de ces derniers. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. (21 ) Spec. N°, 3. Stephanophyllia Italica. mihi. S. rotundata, subconica; costis exterioribus rotundatis ,‚ numerosis , crenatis; stellâ planâ: eentro papilloso; lamellis dentatis, sex proemi- nentibus , farcillatim ad marginem dispositis. Mricur. Spec. Zoophyt. pag. 51. pl. 1. fig. 8. Mricu. Zeon. Zoophyt. pag. 52. pl. 8. fig. 3. Loe, Comme la précédente. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. CYCLOLITES. Spec. Ne, 1. Cyclolites Carcarensis. mihi. v C, subrotunda, crassa; stellá.radiante, lamellosâ , subincavat ; la- mellis productis, majoribus proeminentibus, crassis, paginâ inferiore centro convexiusculo , circulis concentricis instructo. Loe. Carcare. Obs. On reconnait cette espèce par son épaisseur, par la base aplatie, légèrement convexe vers le centre avec des lignes concentri- ques. L’étoile étant remplie de sable très-dur cela empèche de voir distinctement ses caractères. Je dois la connaissance de cette espèce et d'autres à la bonté de Mr. le père Prmirre Ionia, qui demeure au pays dit Carcare dans les Apennins. Je regrette de lavoir reque trop tard , ainsi que quelques autres espèces, pour en donner une figure, Long 44 Larg. 28 mill. Mon cabinet. Gen. TURBINOLIA. Spec. Neo, 1. Twrbinolia Japheti. mihi. T. elliptica, conica, irregularis; lacun centrali oblongâ; stellâ pla- nulatâ; margine rotundato; lamellis minoribus cum majoribus alter- ( 2) nantibus , crassis, sup@rficie granulatis; striis exterioribus undulatis ; basi attenuatá. Mraur. Spec. Zoophyt. pag. 92. pl. 2. fig. 6. Micu. Jeon. Zoophyt. pag. 55. pl. 8. fig. 9. Loe. La colline de Turin. Mon cabinet. Spec. N°. 2,- Turbinolia Michelotti. Mucn. T. orbicularis , depressa, turbinata vel attenuata in angulo obtuso vel plano; ecentro infundibuliformi; lamellis remotis, dentatis, granulosis , majoribus ‚ minoribusque alternis; stris externis rotundis. Micu. Jeon, Zoophyt. pag. 34. pl. 8. fig. 6, Loc. La colline de Turin et de l'Astesan. Obs. Cette espèce est adhérente quelque fois; quelque fois aussi elle est libre, dans le premier cas le bord s’élève perpendiculairement , dans l'autre les stries extérieures se prolongent jusqu’à la base. Elle diffère de la Fungia coronula de Mr. Gorpruss. Mon cabinet. Spec. Ne. 3. Twrbinolia obesa. mihi. T. rotundata, semiglobosa , brevis; centro papilloso ; stellâ concavàá ; lamellis duodeeim majoribus, ramoso-granulosis, tribus minoribus inter majores, exterioribus costis duodecim ecrasse dentatis, interstitiis stria- tis ; basi mammillari. Mrcur. Spec. Zoophyt. pag. 55. pl. 2. fig. 5 Mrcm. Jeon, Zoophyt. pag. 54. pl. 8. fig. 7. Loc. Les environs de Tortone. Obs. Espèce remarquable par ses douze côtes extérieures , fortement dentées ; elle offre deux variétés , dont Pune très-comprimée presqu’ellip- tique et sans côtes apparentes ; l'autre , conservant ses côtes, s’allonge à imiter une clochette. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. ( 23 ) Spee. N°. 4. Twrbinolia armata mihú, T. eylindriea, ad basim spinis quinque exertis, solidisque instructa ; basi acutâ; stellâ rotundatâ; centro papilloso; lamellis 30 vel 40, quinque majoribus. e Micur, Spec. Zoophyt. pag, 52. pl. 1. fig. 9. Mien, Jeon. Zoophyt. pag. 55. pl. 8. fig. 8. Loc. La colline de Turin. Obs. Les quatre épines de cette espèce et celle de la base n'ont aucune trace d’adhérenee; sur la surface extérieure on apergoit quelques granulations. Mus. Soe. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 5. Zwrbinolia rarteostata. mihi. T, turbinata, lata, elliptica; basi leviter revolutâ ; costis raris, mem- branaceis , undulatis; lamellis duodecim ad quindeeim majoribus , in- terstitialibus tribus minutis ; centro papilloso; superficie granulosâ. Micur. Spec. Zoophyt. pag. 74. Miam. Zeon. Zoophyt. pag. 55. pl. 8. fig. s Loc. Tortone et Turin. Obs. Dans le jeune: âge les côtes sont interrompues. La surface ainsi que les lamelles ont des granulations très-prononcées. Mus. Soe, Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 6. Twrbinolia turgida. mihi. (PL, IL fig. 19.) T. turbinato-depressa, turgida, eostatas costis externis 24 lamello- sis, subaequalibus ; interstitiis concavis, omnino laevigatis ; stellâ ovali; margine inaequali, Loe. La eolline de Turin. Cette espèce se distingue des autres par ses 24 côtes élevées, pres- (4) que égales avec les interstices absolument lisses. L’étoile est ovale avec des papilles centrales. Long. 30, larg. 23 milim. Mon cabinet. i « _ Spec. N°, 7. Twrbinolia Bellardii, Micu. T. eompressa , elliptica; costis longitudinalibus , undulatis, erassis ; interstitiis striatis; stellà maximÂâ, oblongâ, concavâ; lacunâ centrali elongatâ , papillosâ ; lamellis subtilissime granulosis , duodecim maxi= mis ‚ elevatis; margine crenulato; basi acutâ, Micu, Jeon; Zoophyt. pag. 56. pl. 8. fig. 10. Loc. La colline de Turin. Spec. N°. 8. Twurbinolia pyramidata, mihi. T. rotundata; stellâ maximâ , concavâ; centro papilloso ; costis lon gitudinalibus raris, erassis, sex angulatim ad basim dispositis, crasse tuberculatis; interstitiis striatis; lamellis duodecim, majoribus erectius - eulis , crassis , granulosis ; margine crenulato. Mrcur. Spec. Zoophyt. pag. 55. pl. 2. fig 4. Mrcm. Zeon. Zoophyt. pag. 56. pl. 8. fig. 11. Loc. Les environs de Turin et de Tortone. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 9, Twurbinolia brevis. Desn. T. depressa, turbinata , irregularis; stellâ ovatâ, subconcavâ; la- mellis numerosis , tenuissimis; basi subacutâ; striis externis alternatim majoribus minoribusque. Desnares. Stat, des Hautes Alpes. pag. 565. Micu. Zeon, Zoophyt. pag. 57. pl. 8. fig. 12. Loe, La ecolline de Turin. Obs. Ce mest que sur l'autorité de Mr. E‚ Srsmonpa, que je cite cette espèce comme provenant de nos couches miocènes ;-elle m’est inconnue. (25 ) Spec. N° 10. Twrbinolia Sismondiana. Mien. T. elongata, subrotunda, glandiformis ; stellâ ovatâ , concavâ , cen- tro papilloso; papillis numerosis ; lamellis aequalibus; margine rotun- do; striis externis undatis, rugosis, àd basim elongatis; basi rotundatà, saepe umbilicatà, Mien. Jeon. Zoophyt. pag. 37. pl. 4. fig. 15. Loc. La colline de Turin près Superga. Ce polypier se distingue des autres espèces par ses stries et ses la- melles égales entrelles; par ses papilles nombreuses, et surtout par sa base, qui se présente tantôt en forme arrondie, tantôt ombiliquée , et quelquefois avec des traces d’adhérence. Les lamelles, qu’on voit à la surface extérieure, ne sont pas en ligne droite, et à cet égard la Turbinolia Sismondiana (ou mieux Sismondai , suivant la méthode de Mr. Broxn) s’approche de la Turbinolia elliptica de Lauk. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 11. Twrbinolia clava. mihi. T. turbinato-clavata, elongata , subrecta ; basi acutâ, vel adherente ; stellà oblongâ; lamellis granulosis, inaequalibus 3 striis exterioribus lon- gitudinaliter granulosis, ad basim obsoletis. Micur. Spec. Zoophyt. pag. 65. pl. 2. fig. 2. Mien. Jeon. Zoophyt. pag. 58. pl. 8. fig. 11. Loe. Les environs de Turin et au Carcare. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 12. Twrbinolia cylindrica, mihi. T. simplex, elongato-cylindracea, externe striata; stellâ rotundâ, con- cavâ; lamellis rugoso-granulatis, aequalibus; basi recurvâ, saepe aanexàâ. Mien. Spec. Zoophyt. pag. 75. Miron. Zoon, Zoophyt, pag. 58. pl. 8, fig. 15. ( B ) Loc. Les environs de Verare, de Turin, de Verone et au Carcare. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec, N°, 13. Twrbinolia cornucopia. mihi. T. subeylindrica ; basì arcuatim revolutâ,„ angulosâ; costis undulo- sis, majoribus decem vel duodecim, in interstitiis tribus minoribus sulco discretis; facie granulosâ; basi acutâ, interdim contortâ; stellâ subrotundâ, concavâ ; centro papilloso; lamellis granulosis, Mricmr, Spec. Zoophyt, pag. 67, Mic. Zeon. Zoophyt. pag. 59. pl. 8. fig. 16. Loc. Tortone et au Carcare, Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 14. Twrbinolia Tawrinensis. Micu. T. turbinato-clavata, elongata, sublaevigata; basi attenuatâ; su- perficie obsolete granulatâ; stellá rotundatâ; lamellis decem crassis , aliis minimis internis; centro profundo. Mrcu, Zeon, Zoophyt. pag. 59. pl. 8, fig. 17. Loc. La colline de Turin. Spec. N°, 15. Twurbinolia Douglasi. mihi. T. turbinato-clavata, tumida, basi leviter revolutâ, costulis frequen- tissimis, rotundatis, intus leviter granulosis, aequalibus; stellâ ovatà ; ceutro papilloso. Loc. Rare aux environs de Tortone. Obs. Cette espèce est garnie d'un nombre égal de lamelles exté— rieurement arrondies, égales et granuleuses; elle se distingue de la Turbinolia praelonga par sa forme et par ses côtes, de la Zwrbinolia cylindrica par sa forme et ses stries visibles dans toute sa longueur ; notre espèce figurée dans la planche première de ce mémoire est dé- dige à Mr. Dousras pre Kerso, President de la Société d’Histoire Natu- relle de cette ville d’Ecosse. (27) Long 40. Larg. de Pétoile 30 mill. Mon cabinet. Spec. N°. 16, Turbinolia praelonga. mihi. T, subrotunda, praelonga; apice recurvo; striis minimis, filiformi- bus, scabris, plurimis subrotundis; stellà obliquà , ellipticà; lamellis aequalibus; basi acutà, leviter revolutà, Mrcm. Spec. Zoophyt. pag. 67. Micu. Jeon. Zoophyt. pag. 40. pl. 9. fig. 1. Loc. La colline de Turin, très fréquent au Pino. Obs. L’étoile terminale est très-souvent empatée dans la gangue ; il est difficile dans plusieurs exemplaires de voir la disposition des lamelles intérieures. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 17. Turbinolia plicata. mihi. T, brevis, lata, rotundata; basi revolutâ; costis numerosis, ro- tundatis , granulosis, distinctis, ad marginem inferne obsoletis ; stellâ subrotundà , profundà; lamellis octo super quadraginta, majoribus duo- decim ; lamellà centrali dentatâ, granulosà; basi recurvá, subacutá. Miem. Spec. Zoophyt. pag. 69, pl. 2. fig. 9. Mrcu. Zeon. Zoophyt. pag. 40. pl. 9. fig. 2. Loc, Fréquent à Tortone. Obs. Cette espèce se distingue de la Turbinolia mitrula de Mr. Gorpruss par sa base recourbée et par sa forme arrondie ; elle appartient en ontre aux couches d'une autre formation géologique. ‚Mas. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°, 18. Zwrbinolia crassa. mihi. PL. Il. fig. 4. T. compressa , recurva , crassa ; costis frequentissimis , a basi ad api- eem productis, aequalibus; interstitiis laevigatis; stellà latâ; margine…. ze ( 28 ) Loc. La montagne de Turin. Cette espèce est voisine de la Turbinolia plicata, dont elle se dis- tingue par sa forme plus déprimée, par ses côtes plus nombreuses , égales dans toute la longueur du polypier, avec les interstices lisses ; étoile est papilliforme. Le bord étant cassé je n’ai pu en donner ni la description ni la figure. Long. 50. Larg. 40 mill, Mon cabinet. Spec, Ne. 19. Twrbinolia Bellingheriana, Micu. T. compressa , elliptica , recurva; costis numerosis ‚ rotundatis , ad marginem distinctis, inferne obsoletis; stellâ ovatà, profundâ, lacunâ centrali elongatâ; basi revolutá. Mrcu. Jeon. Zoophyt. pag. 41. pl. 9. fig. 5. Loc. Tortone. Obs. Espèce plus longue que la Twrbinolia plicata avec la base recourbée en hamegon. Les côtes sont striées transversalement et au nombre de quatre=vingt, dont dix sont plus grandes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 20. Twrbinolia undulata. Mien. T. eylindriea „ elongata; basì arcuatim revolutâ, costis majoribus duoaecim undulatis, rugosis, in interstitiis tribus minoribus inaequali- bus, saepe interruptis; stellâ subrotundâ , lamellis duodecim majori- bus, sex supra triginta minimis; basi recurvâ, attenuatà, aeutà, Miam. Jeon. Zoophyt. pag. 41. pl. 9. fig. 4. Loc. Tortone. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, ( 29 ) Spec. N°, 21. Twrbinolia multiserialis. mihi. T. brevis, eylindracea ; basi acutà, revolutà; costis majoribus longi- tudinaliter undato-erenatis; costis ‘intermediis leviter granulosis ; stellà profundâ , papillosà ; lamellis subaequalihus ; margine aequali. Mricur. Spec. Zoophyt. pag. 70. pl. 2. fig. 7. Mic. Zeon. Zoophyt. pag. 41. pl. 9. fig. 5. Espèce à étoile arrondie et dont les lamelles , quoique inégales , dé- passent à peine le bord; elles sont nombreuses , ondulées , à l'excep- tion des intermédiaires , qui sont granuleuses, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec- N°. 22. Twrbinolia multispina. mihi. T. turbinata, cylindrica; basi breviter revolutà, acutà ; costis duo- decim , muricato-spinosis; interstitiis sulcatis, granulosis, aliquando muricatis; stellâ concavà , papillosà ; lamellis granulosis, sex majoribus ; margine inaequali. Mricur. Spec. Zoophyt, pag. 10. pl. 2. fig. 6. Mic. Zcon. Zoophyt. pag. 42. pl. 9. fig. 6. Loe. Les environs de Gènes, de Tortone et le Plaisantin. Espèce distincte de la précédente par ses douze côtes hérissées de tubercules épineux, par ses interstices granuleux, et quelquefois épi- neux, et par les six lamelles élevées au dessus du bord de l’étoile garnie de papilles nombreuses. Mus. Soc. Holi. Mon cabinet. Spec. N°. 23. Twurbinolia 12-costata. Gorp. T. cuneata , compressa, recurva; stellà ellipticâ, profundâ; cen- tro „elongato, papilloso; lamellis duodecim majoribus, septenis mi- noribus interpositis , striato-granulosis, dentatis ; costis numerosis aliis ( 30 ) majoribus acutis, interruptis , aliis. minimis ad basim productis; basi revolutà. Gorpr, Petrefacta Germ, pl. 19. fig. 6, Micu. Jeon, Zoophyt. pag. 12. pl. 9. fig. 7. Loc. Tortone, le Plaisantin et la Toscane. Obs. Je renvoie pour la synonymie de cette espèce à Y'ouvrage de Mr. Mricueun. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 24, Turbinolia versicostata. Micu. T. turbinato-depressa , recurva ; stellà ovatâ , profundà , centro pa- pilloso; lamellis numerosis , majoribus tribus minoribus interpositis ; costis irregularibus , alternatim tuberculatis , spinosis , acutis vel obso- letis ; basi leviter incurvà. Mier. Jeon. Zoophyt. pag. 45. pl. 9. fig. 8. Loc. La colline de Turin. Obs. Les côtes de cette espèce sont tantôt tnberculeuses ou épineu- ses, tantôt très-aigues ou presqu’effaeées; elle atteint trois centimêtres de longueur. A Mus. Soc. Holl. Mon welshiak. | Spee. N° 25. Turbinolia Sinensis. miht. T. conico-oblonga, subcompressa; stellâ ovatà, profundà; lamellis inaequalibus , alternatim granulosis; striis externis frequentissimis, ae- qualibus , obsoletis; basi acutà , contractà, Mrom. Spee. Zoophyt. pag. 65. pl. 5. fig. 5. Micu. Zeon, Zoophyt. pag. A1. N°. 17. Loc. La colline de Turin. Cette espèce ne: présente à Pextérieur que-des stries fines et difficiles à suivre; elle est infundibiliforme et comprimée latéralement; sa base se rétrécit assez vivement. (31 ) Je termine ici F'énumération des espèces du genre Twrbinolia. Sur 25 espèces aucune ne possède son analogue vivant et trois seulement ont leurs analogues dans les couches pliocènes. N'y-a-t-il pas ici une preuve certaine du changement, qu’a subi la faune depuis la période miocène ? Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Gen. FLABELLUM. Spec. Ne, 1. Flabellum cuneatwm. Sasst. F. cuneato-compressum , crassum , extensum ; stellà convexà , oblongàá ; lineà medianà profundâ; lamellis numerosis, inaequalibus , granulosis sursum rotundatis; costis raris obsoletis vel tuberculatis, ad latera fo- liaceis , laciniatis ; basi attenuatà. Caryophillia cuneata. Sasst. Giorn. Ligust. per U’Anno 1857. Turbinolia cuneata var. Gounr. Petref. Germaniae, pl. 57. fig. 17. Turbinolia sinuosa. Brons. Lethaea Geog. vol. 2. pag. 897, Turbinolia avicula, Micm. Spec. Zoophyt. pag. 58. pl. 5. fig. 2. Micu, Leon, Zoophyt. pag. 44, pl. 9. fig. 11. Loc. Bacedasco dans le Plaisantin, Tortone et la colline de Turin. Obs. Mr. Mrcneumr annonce qu'il existe de grands rapports entre cette espèce et une espèce vivante dans les mers des Indes. Mr. Mr- CHELIN ne donne cependant pas leurs différences spécifiques. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Flabellum appendiculatum. Bronc. F. cuneato-compressum, rectum, elongatum; stellà ovato-oblongá; centro elongato , profundo ; lamellis inaequalibus, alternis ; costis longi- tudinalibus, elevatis, sex minoribus interruptis; basi acutissimà. Turbinolia appendiculata, Bronaniamt. Vicentin. pag. 8. pl. 5. fig. 17. Turbinolia cuneata. Bronn. Lethaea geogn. vol. 2. pag. 898. Flabellum appendiculatum. Man. Zcon. Zoophyt. pag. 45. pl. 9. fig. 12. ( 32) Loc. Tortone, Asti et le Vicentin. Mon cabinet. Spec. Ne. 3. Mlabellum extensum. Mrcu.. F. semicirculare, compressum , inferne cuneatum, rectum, in ap- pendiculum acutum terminatum; stellâ convexà, utrinque productà; lineà medianâ profundissimà; lamellis majoribus alternantibus, granulo- sis ; costis obsoletis. Ô Mien. Jeon. Zoophyt. pag. 46. pl. 9. fig. 14. Loe. La eolline de Turin et près Villeneuve-les-Mignon (Gard). Espèce plus comprimée avec le pedoncle plus long et plus aigu que celui du Flabellum Pavoninum de Mr. Lesson, vivant dans les mers de lOecéanie. Ces différences ne me paraissent pas suffisantes pour sé- parer les deux espèces; ecependant puisque je ne connais pas l'espèce vivante et qu’ainsi je ne suis pas à même d'en juger, je retiens l'espèce fossile avec le nom, que lui a donné Mr. Micnruin dans son ouvrage sur les polypiers fossiles. Rarement on trouve cette espèce en bon état; la localité, qui en fournit le plus, est près du Pino; elle a été découverte par Mr. le Chevalier pr za Rocnerra. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. CARYOPHYLLIA. Spec. N°. 1. Caryophyllia Pedemontana, Micu. C, simplex, clavato-turbinata , subeylindriea; stellà rotundâ, con- vexâ; lamellis majoribus minoribusque alternis, dentatis; centro pa- pilloso; costis exterioribus superne granulosis; basi latà, depressá , adhaerente. Turbinolia cyathus. micr. Spec. Zoophyt. pag. 72 pl. 5. fig: 5. Caryophyllia pedemontana. Mien. Zoon. Zoophyt. pag. 47. pl. 9. Loe, Les environs d’Asti et la colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. (33 ) Spec. N°. 2. Caryophyllia oyathus. Lau. G. solitaria, elongata , clavato=turbinata; superficie sublaevigatà: stellá rotundà , eonecavà; centro papilloso; lamellis numerosis, granulosis ‚ ma- joribus , alternatim minimis , margine striatis ; basi attenuatà , adhaerente. Lamorovx. Eaposition méth. pl. 28. fig. 7. Miam. Jeon. Zoophyt. pag. 41. pl. 9. fig. 17. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin et de Godiasco. Obs. En indiquant cette espèce fossile comme analogue à celle de la Méditerranée, nous nous rapportons à l'autorité de Mr. Mricurun, qui la cite comme une des variétés nombreuses, que nous offre Pespè- ce vivante. Mas. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. ANTHOPHYLLUM. Spec. Anthophyllum detritum, Micn. A. subeylindrieum , irregúlare ; extus longitudinaliter costatum; costis crassis; stellà ovatà , subplanà; lamellis subaequalibus ; centro elongato ; basi lat, adhaerente. Mica. Zeon. Zoophyt. pag. 28. pl. 10. fig. 1. Loc. La colline de Turin et le Vicentin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. LITHODENDRON, Spec. N°. 1. Zithodendron manipulatwm, Micu. L. ramosum, fassiculatum; ramis numerosis, striatis, cylindricis ; stellis terminalibus. î Mrom. Zeon, Zoophyt. pag. 50. pl. 10. fig. 4. Loe. La colline de Turin. Mon cabinet. (#4) Spec. Ne: 2. Zethodendron intricatum. Mien. L;-ramossissimum ‚divaricatum ; ramis cylindricis, gracilibus , aequali- bus, coalescentibus , obsolete striatis ; stellis. parvis; lamellie duodecim , sex majoribus cum minoribus alternantibus. Mrou. Jeon. Zoophyt. pag. 50. pl. 10. fig. ò, Loc. La colline de Turin. Obs. Malgré sa rareté je connais divers exemplaires de cette espèce, maïs toujours roulés et usés. Mon cabinet. “__ Geu. STYLINA. Spec. N°. 1. Stylina thyrsiformis. Miron. S. striata, cylindraceo-fasciculata; tubis separatis, divaricatis, in massam porosam conjunctis; stellis rotundatis, inaequalibus, oblique prominulis; lamellis numerosis, sex majoribus ; margine denticulato ; axe centrali, - Miron, Zoon Zoophyt, pag.-50.-pl. 10, fig. 6. koe. La: colline de Turin. Musée de Turin. Spec. N°, 2, Stylina stricta. Mien. S. stricta, cylindracea , erecta; tubis sejunctis,-paralelis, in massam porosam connexis; septis distantibus, connectentibus, rugosis; stellis minimis , prominulis , lamellosis ; axe solido. -Sarcinula orgúnum. Mreur. Spec. Zoophyt cit. pl. 5. fig. 7. Stylina stricta, Mran, Jeon. Zoophyt. pag: 31. ple 10. fig. 7. Lac, „La colline de Turin. ‘Obs. Mr, Mrcnruw dit que cette espèce et différente de la Sarcr- shin organwum de Mr. Gorpruss, Je dois observer, qu’il existe aussi une espèce de Linné avec ce nom. Ceètte espèce est aussi citée par Lamarck, et se trouve fossile en Suède, comme on peut le voir dans ouvrage de Mr. Hisiscuen , intitulé: Lethaea Swecica , àla pag. 98. ( 35 ) Du reste notre polypier est vóritablement astréiforme et chaque étoile couronne le sommet d’un tube vertical. Cette espèce ne pourraiteelle pas être l'intermédiaire de deux genres ? Mon cabinet. Gen. DENDROPHYLLIA. Spec. Ne, 1. Dendrophyilia ramea. Brainv. D. dendroidea , ramosa ;- ramulis lateralibus , brevibus, inaequalibus , cylindricis, adscendentibus; stellis immersis, elongatis, orbiculatis , profundis ; centro papilloso; marginibus exiguis. Bramv. Manuel d’Actinol, pl. 55. fig. 2. Mien. Jeon, Zoophyt. pag. 51. pl. 8. fig. 8. Loc. La Méditerranée, Fossile de la colline.de Turin, de la Toscane et des faluns de la Touraine, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2. Dendrophyllia cornigera. Lamx. D. laxe ramosa, ramulis lateralibus, elongatis , distantibus , subar- cuatis; stellis infundibuliformibus ,_papillosis. Lauk. Anim, sans vert. pag. 553. N°. 10. cit. Bramnv. Manuel d’Actinol. pag. 554. Mier. Jeon. Zoophyt. pag. 52. pl. 10. fig. 9. Loc. L’Océan Indien. Fossile de la colline de Turin, de l’Astesan et des faluns de la Touraine. ki Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Dendrophyllia digitalis. Brarsv. D. erecta, simplex „ pyramidata, subtruncata , striata ; stellis laterali- bus immersis , excavatis , lamellosis; basi dilatatâ; striis undulatis. Braiv, Manuel d’Actinol. pag. 3554. Mrcu. Leon, Zoophyt. pag. 52. pl. 10, fig. 10. ' se ( 36 ) Loc. La colline de Turin, lAstesan et la Touraine. Obs. Un exemplaire, que je possède et quì n'est pas même entier, a plus d'un décimètre de longueur. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 4 Dendrophyllia irregularis, Brainv. D. ramosa , striata; stirpe crassâ, tuberosâ; ramis brevibus vel elon- gatis, truncatis ; stellis rotundis „ lamellosis , papillosis ; lamellis nume- rosis ‚ irregularibus ; marginibus fragilibus. Brainv. Manuel d’Actinol. pag. 555. Mica, Zeon. Zoophyt. pag. 55. pl. 5. fig. 5. Loc. Les environs de Turin’, les faluns-de la Touraine ét de Dax. Cette espèce rare dans nos couches miocènes, et que j'ai publié le premier sous le nom de Caryophyllia arnica est fréquente dans la Touraine. Mon cabinet, Gen. LOBOPHYLLIA, Spec. N°. 1. Zobophyllia contorta. Mrcn. L. cespitosa, superne dilatato-compressa ; ramis brevibus, sinuosis : striatis ; stellis elongatis, flexuosis , saepe connectentibus , lamellosissi- mis , profundis ; lamellis inaequalibus. Mrax. Jeon. Zoophyt. pag. 55. pl. 10. úig. 12, Loe. Fossile de Rivalba *) à Belforte et-au Carcare. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. 1) Le territoire de Rivalba près de Gassino que j'ai mis plusieurs jours à parcourir, en tous sens avec mon amì M. Crarres Mernaapr (aidé de la complaisancé. de M. ‘le Prof, Borriso, Sindic de ce pays à cette époque. là) ne m’a jamais donné aucune des espèces. citées ‚par feu Bosson, comme. provenant de Ri- valba, et même aucune couche n'offre la couleur du terrain d'où ont été extraits les fossiles prétendus de Rivalba. Ce n'est done que provisoirement que j’adopte ce nom de Rivalba, jusqu’ä ce qu'on connaisse le véritable endroit d'où proviennent ces espèces, (CH) Spec. N°. 2. Zobophyllia granulosa. Micu. L. cespitosa, prolifera; lobulis contiguis, rotundis, strangulatis, laxe striatis ; striis alternis ‚ majoribus minoribusque granulosis ; stellis ter- minalibus, amplis , lamellosis ; lamellis granulatis , centro papilloso. Mrcu. Zeon. Zoophyt, pag. 53.pl.ll. fig. 4. Loc. La colline de Turin. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Lobophyllia depressa. Micu. L. prolifera, compressa; lobulis brevissimis , turbinatis ; stellis poly- gonis , concavis, lamellosissimis; tamellis inaequalibus, in margine ex- panso excurrentibus. Mrcu. Jeon. Zoophyt. pag 54. pl. 2. fig. 2. Loc. Rivalba, Obs. Ce genre, qui a paru depuis l'époque jurassique semble être éteint actuellement. Gen. MEANDRINA. Spec. N°. 1, Meandrina profunda, Micu, M. explanata , crassa , anfractibus latis, profundis, longis, tortuosis; eollibus simplicibus , subacutis , lamellosissimis ; lamellis subaequalibus , brevissimis, M. labyrintica. Miam. Spec. cil. pag. 150. M. profunda. Mien. Joon. Zoophyt. pag. 54. Loe, . Comme la précédente. Spec. Ne. 2. Meandrina stellifera. Micu. M. explanata, crassa; anfractibus superficialibus, vix excavatis , sinu- osis, saepe stelliformibus; collibus latissimis, modo simplicibus modo duplicato-lamellosis ; lamellis distantibus , inaequalibus , dentatis. Mricn. Jeon, Zoophyt. pag. 54. pl. 2, fig. 4. ( 38 ) Loc, Comme la prócódente. Obs. Mr. Mreneun , qui a eu occasion de voir la Meandrina cre- briformis de Lamanck ‚a constaté, que-se sont deux espèces différen- tes: la JM, stellifera et lespèce de Lamk., d'après les EG de Lauk, il est impossible de les distinguer, Mon cabinet. Spec. N°. 3. Meandrina Phrygia. Lau. M. crassa, planiuscula, subgibbosa; anfractibus longis, modo rectis modo tortuosis, lamellosissimis ; collibus angustissimis, raro duplicatis ; lamellis inaequalibus, ad centrum, dilatatis; centro lineari. Miam. Zeon. Zoophyt. pag. 55 (cum synon.) Loc. Comme la précédente. Mon cabinet. Spec. N°, 4 Meandrina: bisinuosa. Mien, M. explanata, crassa; anfractibus superficialibus, tortuosis , ad extre- mitates rotundatis ; collibus bicarenatis, undatis , latis, obtusis , lamello- sissimis ; lamellis subaequalibus , crassiusculis , integris. Mren. Jeon. Zoophyt. pag. 55. pl. 2. fig. 6. Loc. Comme les espèces précédentes. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Meandrina vetusta. Mrcu. M. explanata ; anfractibus latissimis ; superficialibus longis, modo rec- tis, modo sinuosis; collibus acutis , saepe obsoletis , inde porosis ; la- mellis numerosis , detritis, vix perspicuis. Mien. Jeon. Zoophyt. pag. 36. pl. 2. fig. 8. _Loc. Comme les espèces précédentes, ( 39 ) j Obs. Le mauvais état de conservation des exemplaires, qui ont servi à établir cette espèce, me laisse encore des doutes sur sa véritable distinction des autres espèces. Musée de Turin. Gen. MONTICULARIA. Spec. Monticularia meandrinoides, Mica. M. explanata , crassa ; collibus magnis, elevatis , irregularibus , elon- gatis, saepe contortis, auctis, lamellosis ; lamellis crassis; infernâ super- ficie striatá. % Mien. Zeon. Zoophyt. pag 57. pl. 2. fig. 9. (cum synon.) Loc. Verone et Rivalba. Obs. Toutes les fois que j'ai étudié les espèces citées comme pro- venantes de Rivalba, je me trouve confirmé dans lopinion, qu'elles ont été extraites d’un autre endroit, et probablement du Veronois ou du Vicentin. Gest du moins le résultat de la comparaison. que j’aì souvent fait des fossiles dites de Rivalba avec ceux de Verone, et cela me parait encore rendu probable par analogie minéralogique du sable, renfermé dans les fossiles qu’on cite de Rivalba. Mon cabinet. Gen. AGARICIA, Spec. Agaricia Apenninica. Mricu. A. explanata, crassa, undata; rugis transversis. lamellosis ‚ undato- contortis; sulcis latis, planis 3-stellis irregularibus ‚ sparsis , profundis ; infernà superficie striatâ, Mien Jeon. Zoophyt. pag. 57. pl. 12, fig. 1. Loc. Les Apennins. Mon cabinet. (0) Gen. ASTRAEA. Spec. Ne, 1. Astraea Rochettina. Micu. A. plano-undata ; stellis maximis , subrotundis , inaequalibus , excava- tis, lamellosissimis ; margine elevato, obtuso; lamellis crassis, per inter- stitia concurrentibus; interstitiis profundis, laxe striatis. Mien, Jeon. Zoophyt. pag. 58. pl. 12. fig. 2. Loc. La colline de Turin. Collections de Mr. pr za Rocnerra et de Mr. B. GASTALDI, Spec. N°. 2. Astraea: Guettardi. Dernancr. A. expansa; stellis magnis, profundis , subrotundis , multiradiatis ; margine elevato, obtuso ; lamellis irregularibus ; centro papilloso , limbo interstitiali ‚ canaliculato , striato. Mirar. Zeon. Zoophyt. pag. 58. pl. 12. fig. 5 (cum synon.) Loc: Les environs de Turin et de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 3, Astraea radiata. Laux. A. irregularis , subglomerata ; stellis orbiculatis , concavis ; margine elevato, acuto; tubis lamellosis, sulcatis, saepe sejunctis; lamellis crassis , distantibus; axe papilloso. Lauk. Eaposit. des Polyp. pl. 47. fig. 8. Lamk. Anim. sans vert, Vol. 2. pag. 404. Bramv. Man. d'Actinol. pag. 568. Mran. Zeon, Zoophyt. pag. 58. pl. 12. fig. 4. Loc. Les mers de l’Amérique. Fossile de Rivalba et dans le Vi- centin, Musée de Turin, ( 41 ) N Spec. N°. 4 Astraea diversiformis. Micu. A. glomerata; stellis magnis, inaequalibus , subangulosis, rotundis ; eentro papilloso ; lamellis numerosis , crassis ; margine continuo, acuto. Micu. Zeon. Zoophyt. pag. 59. pl. 12. fig. 5. . Loe. La colline de Turin. Mon cabinet. Spec. N°, 5. Astraea argus. Lamk. A. stellis rotundis, vel ellipticis, multiradiatis ; margine elevato, ob- tuso, extus radiato; lamellis denticulatis; interstitiis granulosis , canali- culatis ; centro papilloso, Lamk. Anim. sans vert, Vol. II, pag. 404, Mica. Zcon. Zoophyt. pag. 59. (cum synon.) Loc, Les mers de PAmérique. Fossile de la colline de Turin et des bassins de Bordeaux et de Dax. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 6. Astraea plana. Micn, A. tubis subrotundis, irregularibus; margine subplano , radiato 3 stellis lamellosis , profundis; interstitiis complanatis; striatis; axe centrali evanido. Micu. Zeon. Zoophyt. pag. 60. pl. 12, fig. 7. (cum synon.) Loc. La colline de Turin et l'Astésan. Espèce à bords plats, finement striés, à étoiles profondes. Mr. Mr- CHELIN remarque dans cette espèce labsence d'axe central; ce qui est dû à la fragilité de cet axe; car ce ne serait pas dans ce genre, qu’ faudrait placer cette espèce, si véritablement il n’existait pas d’axe central. Mon cabinet, (42) Spec. N°. 7, Astraea astroïtes. Bramnv. A. tubis rectis, rotundis, saepe compressis, approximatis , costato= striatis ; margine elevato, annulato; lamellis connectentibus, minimis , planis ; stellis excavatis ; radiis sex majoribus; limbo interstitiali profun- de striato; axe elevato. Brainv. Man. d'Actinol. pag. 569, Miao. Jeon. Zoophyt. pag. 60. (cum synon.) Loc. La colline de T urin, Tortone , les environs de Dax, de Bor- deaux etc. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 8. Astraea úrregularis. Drrrance, A. incrustans, explanata, crassa; stellis contiguis subpolygonalibus , irregularibus , profundis, lamellosissimis, dentatis; margine acuto, serrato. Dernanig, Dict. des scienc. natur. Tom. 42, pag. 582 Brainv. Man. d’Actinol. pag. 5717. Mran. Icon Zoophyt. pag. 61. pl. 12. fig. 9. Loe. Comme Yespèce précédente. ' Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. Ne. 9. Astraea polygonalis. Mien. A. stellis connexis , polygonalibus , saepe quinquies angulosis, conca- vis, pauci-dentatis; septis communibus, interiore clauso, subplano , laevigato ; lamellis dissitis, majoribus decem vel duodecim; axe cen— trali , elevato , compresso, Sarcinula ‘geometrica. Miem. Spee. Zoophyt. p. 415. pl. 4. fig. 2. Gaat, “Cat. ‘Zoolog.… pag. 14e N°, 920. Astrora-polygonalis. Micu, Joon, Zoophyt. pag. 61. pl. 42. fig. 10. Loc. La colline de Turin et les environs de Dax et de Bordeaux. Mon cabinet, ( A ) Spec. N°. 10. Astraea funesta, Brona. A. incrustans , rotundata ; stellis contiguis ,„ pentagonis vel hexago- nis ‚ exeavatis; margine acuto, striato; lamellis frequentibus, sub- serralis 3 eentro impresso , papilloso. Broxa. Vicent. pag. 84. pl. 5. fig. 16. Miron. Zeon. Zoophyt. pag. 62. pl. 15. fig. 1. Loe, La colline de Turin et Ronca.. Cette espèce a des rapports avec l' Astraea galaxea de Soranpen, mais Mr. Micuerin, qui a vu lespèce vivante, a constaté que Pespèce fossile du Piémont est analogue à lespèce de Bronestanr. Dans mon essaì sur les polypiers j'ai donné une figure de cette espèce. Mon cabinet. Spec. Ne. 11. Astraea lobato-rotundata. Micu. A. ramosa; ramulis crassis , subclavatis , compressis ; stellis polygo- nis , contiguis ; lamellis octo supra marginem productis; axe centrali. Mic, Jeon. Zoophyt. pag. 62. pl. 15. fig. 2, Loc. Verone et la colline de Turin. Mon cabinet. Spee. N°, 12, Astraea Taurinensis. Micu. A. tuberosa, sublobata , rotundata ; stellis numerosis, contiguis sub- hexagonis ; lamellis duodecim, alternatim magnis, et brevissimis ; minimis saepe caducis; axe centrali ; margine sublaevi. Porites ornata. Micm. Spec. Zoophyt. pag. 172, Astraea Taurinensis. Mrau. Icon, pag. 62. pl. 15. fig. 5. Loe. Comme la précédente, Mon cabinet. (CH) Spec. N°. 13. Astraea ornata. Micn. A. expansa vel subramosa; ramiìs brevibus, rotundatis ; stellis conti- guis, polygonalibus, parvis; lamellis decem , supra marginem productis ; axe centrali crasso, rotundato; interstitiis stellarum raris , granulosis. Micx. Zeone Zoophyt. pag. 65. pl. 15. fig. 4. Loe. La colline de Turin. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 14. Astraea raristella. Drrrance. A. ramosa, lobata, elongata; stellis sparsis, minimis, immensis ; lamellis sex; axe centrali; interstitiis stellarum subgranulosis. Derrance, Dict. des Scienc. Natur. Tom. 42. pag. 5718. Mricu. Jeon. Zoophyt. pag. 63. (cum synon). Loe. Bordeaux, la colline de Turin et au Carcare. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 15. Astraea thèrsiformis. mihi. A. ramosa; ramis subcylindricis; stellis parvis, rotundatis , in lineis longitudinalibus dispositis. Loc. Belforte dans les Apennins. Obs. Je ne connais aucune espèce, dont les étoiles soient disposées en lignes longitudinales aussi régulièrement que dans celle-ci; ces étoi- les sont distinctes, circulaires , à bords très-peu saillants. Dans l'ouvrage de Lamarck on trouve comme caractère de ce genre de ne pas se relever en tiges rameuses ; mais on possède maintenant des espèces vivantes et fossiles, qui s’élèvent en rameaux et que l'on peut reconnaître à leur axe central en étoile. Mon cabinet. de, Gen. OCULINA. Spec. N°. 1. Oeulina virginea, Lau. O. stipite crassâ , ramosissimâ; ramis tortuosis, coalescentibus , sub- laevigatis 3 stellis sparsis, aliis immersis, aliis prominulis ; lamellis nu- merosis ‚ inclusis ; margine stellarum dentato. Lamk, Anim. sans vert. vol. Il. pag. 455. Mrcur. Spec. Zoophyt. pag. 181. Grar. Cat. Zoolog. pag. 14. pag. 951. Mica. Jeon, Zoophyt. pag. 64. pl. 15. fig. 6. Loc. L'Océan des deux Indes et la Méditerranée. Fossile de la col- line de Turin et des environs de Paris. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Oculina reflexa. mihi. O. ramosa; ramis distinctis, flexuosis; stellis sparsis, prominulis, lateralibus non proliferis, Loc. La colline de Turin aux environs de Superga. Obs. On connaît cette espèce par ses rameaux, qui retournent en zig-zag et dont les étoiles latérales sont légèrement saillantes; j'ai trou- vé dans une vallée une petite couche presqu’entièrement composée de „ee polypier. Mus. Soc, Holl, Mon cabinet, Spec. N°, 3. Oculina sulcata. mik. O. ramosa; ramulis rotundatis, extus sulcato-granulosis ; stellis ter- minalibus non proliferis. Loc. La colline de Turin. KS Obs. Espèce rare, à étoiles terminales avec la surface extérieure sillonnée longitudinalement et légèrement granuleuse; les étoiles qui se prolongent à lintérieur du polypier suffisent pour distinguer ce genre des autres. Mon cabinet. (A) Gen, SARCINULA. Spec. Sarcinula gratissima. Mrcs. S. tubis in massam aggregatis, polygonalibus, erectis , paralellis ; stellis profundis , lamellosis; lamellis frequentibus , caducis ; axe nullo ; interno pariete striato ; stellarum marginibus divisis, granulosis. Maren. Zeon, Zoophyt. pag. 64. pl. 45. fig. 7 Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Obs. Comme cette espèce perd souvent ses lamelles on n’apergoit souvent que des tubes striés en dedans. Musée de Turin. Gen. GEMMIPORA. Spee. Gemmipora cyathiformis. Buainv. G. adhaerens, infundibuliformis , subturbinata, vel expansa , crassa . extus et intus porosissima, stellis superne sparsis, oblique prominulis subrotundis, lamellosissimis ,‚ in medio papillosis; stellarum interstitiis arenoso-scabris. Bramv. Man, d'Actinol, pag. 587, Mrou. Zeon. Zoophyt. pag. 65. pl. 15. fig. 8. Loe. La colline de Tarin et les environs de Dax et de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. PORITES. Spec. Porites Collegnoana. Mien. P. glomerata, rotundata , sublobata; stellis parvis, contiguis , poly- gonalibus ; marginibus atque lamellis, arenoso-scabris ; parietibus atque lamellis intus porosissimis. Tethia asbestella. Mien. Spec. Zoophyt. pag. 218. Porites Collegno. Mien. Jeon. pag. 65. pl. 15. fig. 9. Loc. L’Astésan, les environs de Turin, de Dax et de Bordeaux. (MJ) Suivant lavis de Mr. Broxn nous rectifions la terminaison du nom de cette espèce adoptée par Mr. Mrenruw; en effet les noms propres ne doivent pas être modifiès; mais lorsque ce nom propre se termine par une voyelle (à l'exception de IP? à laquelle on ajoute une autre #). j’y ajoute une terminaison, comme dans le mot Collegnoana. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. HELIOPORA. Spec. Heliopora Supergoana, Mrcn. H. globoso-gibbosa; poris stelliformibus , tubiformibus , sparsis , pro- fundis , sex-radiatis ; interstitiis scabris , arenosis ‚ porosis. Mien, Jeon. Zoophyt. pag. 66. pl. 15. fig. 10, Loe. La colline de, Turin. Mon cabinet. Gen. MADREPORA. Spec. N°. 1. Madrepora glabra, Gorvr. M. teres, oblonga, sublobata; cellulis minimis , polygonalibus, im- _mersis, intus sex radiatis; lamellis obsoletis, saepe caducis ; interstitiis glabris , reticulatim alveolatis; tubis stellarum e centro directis et per diaphragmata divisis. Gorpr. Petrefact. Germ. paz. 25, pl. 50, fig. 7. Mien, Zeon. Zoophyt. pag. 66. pl. 14. fig. 1 (cum synon.) Loe. Comme lespèce précédente. Spec. No. 2, Madrepora lavandulina. Mrcn. M. ramosa, erecta ; ramis spiraeformibus, pyramidato-alternis; ramu- lis lateralibus brevibus , sparsis; cellulis sursum spectantibus , lamello. sis ‚ tubuloso-terminatis; margine incrussato , rotundato , striato ; inter- stitiis granulosis. CM) Madrepora abrotanoïdes, Mranr. Spec. Zoophyt. pag. 185. pl. 6. fig. 7. Grar. Cat, Zoolog. pag. 75. N°. 955. Mad. lavandulina. Mien. Jeon. pag. 67. pl. 14, fig. 2. Loc. Comme les espèces précédentes. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. No, 3. Madrepora ewarata. mihi. M. ramosa; ramis rotundatis , porosis ; cellulis profundis, irregulari- ter sparsis, lamelloso-stellatis ; lamellis sex margine rotundato , annula- to, prominulo ; interstitiis striato-granulosis. Mrcm. Spee. Zoophyt. pag. 186. pl. 6. fig. 6 Mien, Zoon. Zoophyt. pag. 67. pl. 14. fig. 3. Loe. La colline de Turin: Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Gen. LICHENEPORA. Spec. Ne, 1. Zechenepora tuberosa. Mien. L. adhaerens, glomerata, tuberosa vel turbinata, porosa ; poris polygonalibus , minimis , frequentibus, vix conspicuis ; cristulis parvis , porosis , stellarum instar aggregatis. Mien, Jeon, Zoophyt. pag. 69. pl. 14. fig. 6. Loc. La collime de Turin et Pile de Sardaigne. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Zichenepora miocenica. mihi. L. calcarea, fixa, turbinata, irregularis , externe laevigata , interne porosissima ; cellulis poriformibus , frequentibus ‚ subtubulosis , polygo- nalibus ; cristulis stellatim dispositis, Loe. La colline de Turin. Obs. La forme de cette espèce est plus irrégulière que celle de Pespèce de la Méditerranée; les cellules placées sur des petites crêtes sont aussi plus élargies. Mon cabinet. ( 49 ) Spec. N°. 3. ZLichenepora papiracea. mihi. L. orbicularis, libera, tenuis, nummiformis ; marginibus acutis ; eristulis superne parvis , porosis , stellatim dispositis. Loe. Comme espèce précédente. Espèce mince qui a Pair d'une Nummuline, dont elle se distingue par une surface supérieure , garnie de petites crêtes, qui forment une étoile ; sur les crêtes on voit un grand nombre de petites cellules. Mon cabinet. Gen. MYRIAPORA. Spec. Myriapora truncata. Lamk. M. ramosa , dichotoma ; ramis divaricatis, rotundatis ,„ truncatis ; poris quincuncialibus , crebris, minimis, operculatis ; extremitatibus ra- morum dilatatis , sulcatis. Lauk. Anim. sans vert Vol. Il. pag. 508. Micur. Spec. Zoophyt. pag. 215. pl. 6. fig. 8. Brarmv. Man, d'Actinol. pag. 427. Micu. Zcon. Zoophyt. pag. 69. pl. 14, fig. 7. Loc. La Méditerranée. Fossile de l’Astésan et de la colline de Turin. Cette espèce commune dans nos mers se trouve aussi souvent à l'état fossile, autant dans les couches pliocènes que dans les couches miocènes. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. RETEPORA., Spec. N°. 1. Retepora cellulosa. Lamx. R. explanationibus submembranaceis , tenuibus, reticulatim fenestra. tis, undato-crispis, coalescentibus , turbinatis, basi subtubulosis ; fc- nestris subellipticis ;. superficie externà nitidâ, intus porosâ , poris mi nimis. 7 ( 50) Lamk. dnim. sans vert, Vol. II, pag. 276. N°. 2, Brainv. Man. d'Aotinol. pag. 455. Miam. Jeon, Zoophyt. pag. 11. pl. 44. fig. 10. Loe. La Méditerranée.” Fossile avec Pespèce-précédente. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Retepora echinulata, Braiv. R. explanationibus submembranaceis, fragillimis, infundibuliformi- bus, undato-crispis , reticulatis ‚ coalescentibus ; fenestris elongatis ; su- perficie externá laevi, internâ echinulatà , porosâ ; poris minimis , nu- merosis. Braimv. Man, d’Actinol. pag. 455. Mricm., Jeon. Zoophyt. pag. 72. pl. 14. fig. A1. Loc. Asti et la colline de Turin, Mon cabinet. Gen. CELLEPORA. Spec. Ne, 1. Cellepora pwmicosa. Lauk. C. inerustans; tubulosa, intus cellulosa; explanationibus convolutis , superpositis ; externâ superficie scabrâ; cellulis confusis, ventricosis, urceolatis ; ore minimo , constricto. Lauk. Anim. sans vert. vol. 2. pag. 256. Brainv. Man. d'Actinol. pag. 445. Mran. Zeon., Zoophyt. pag-.12. pl. 14, fig. 12. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N°. 2. Cellepora supergaana. Mrcu. G. ramoso-lobata , intus cellulosa ; ramis teretibus, elongatis; cellulis confusis , oriformibus , muticis. Mran Jeon, Zoophyt. pag. 15. pl. 15. fg. 2, Loc. Asti’ et la eolline de Turin. Obs; Les rameaux de cette espèce ‘sont très-allongés. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. CSL) Spec. N°, 3. Cellepora concentrica. Micu. C. incrustans, ramoso-lobata , intus cellulosa; ramis crassis , elon- gatis „ subrotundis „ digitatis ; cellulis minimis , subconcentrice dispositis , externe conspicuis, Miam. Zoon. Zoophyt. pag. 715. pl. 15. fig, 5. Loc. Comme espèce précédente. Mon cabinet. Spec. N°. 4. Cellepora explanata. mihi. C. inerustans, complanata, inaequalis; cellulis suppositis, confusis , confertissimis. Loe. La colline de Turin. Espèce incrustante, déprimée, à surface irrégulière; elle parait com- posée d'un grand nombre de cellules , qui forment des couches super- posées „confüsément, „Notre „espèce estoni polymorphe comme la Celle- pora, pumicosa de :Soranner, ‘ni disposóe conime la Cellepöra dHeras- sata d'Esrrr;, sa surface la sépare autant de la Cellepora endivta que de la Cellepora- cristata de Lamarck. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Cellepora elegans. mihi. C. ramosa , cellulosa ; ramulis rotundatis, teretibus, brevibus ; cellu- lis irregulariter sparsis, orbiculatis’, minutis; interstitiis elegantissime porosis. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. ‘ 7 Pr ’ . . Espèce remarquable par la régularité,des pores, qu'on voit parmi les cellules; les rameaux sont arrondis et courts. Mon cabinet. (52 ) Gen. TETHYA. Spec. Ne, 1, Tethya Lyncurium, Lanx. T. adhaerens ‚globosa , subcorticata , interne fibrosa; fibris e centro radiantibus ; superficie verrucosá. Lamx. Anim. sans vert. vol. 2, pag. 592, Micur. Spec. Zoophyt. pag. 219. pl, 7. fig. 5. Mrcu. Jeon, Zoophyt. pag. 78. pl. 7. fig. 5. Loe. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 2, Tethya simpler. mihi. T. adhaerens, subglobosa , pedicellata ; stratis contiguis obtecta ; superficie perforatâ ; foraminibus minimis , subrotundis. Mien. Spec, Zoophyt. pag. 219. pl. 7. fig. 6. Mrcu. Zoon. Zoophyt. pag. 18. pl. 15. fig. 13. Loe. La colline de Turin, De la synonimie de cette espèce, que nous donne Mr. Mricneuin , on doit ôter la Tethya siphonifera et la Tethya regularis, dont la place est incertaine. Le genre, qui nous occupe, est un de ceux, qui ont été Pobjet des belles recherches microscopiques , faites par Mr. J. S. BoweRBAnK. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. MEMBRANIPORA. Spec. Membranipora reticulum. Esren. M. incrustans; cellulis subrotundis , quincuncialibus , distantibus ; filis calcareis , anostomosantibus. Espen. Zoophyt. tab. 11. Lamk. Anúm. sans vert. vol. 2. pag. 550. Mrcu. Jeon, Zoophyt. pag. 74. pl. 15. fig. 5. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. (53 ) Gen. TUBULIPORA. Spec. Tubulipora miocenica. mihi, T. inerustans; poris parvis, subprominulis , striatim oblique disposi- tis , rotundatis. Loe. La colline de Turin au Termo-fouro. Obs. La forme de cette espèce m’a engagé à la placer entre les Tubulipores; la nature et disposition des pores la séparent des autres espèces. Je possède quelques autres espèces pouvant appartenir aux Zubuli- pores , mais ne pouvant les comparer avec toutes les autres connues, leurs caractères distinctifs étant ainsi difficile à apprécier, je ne les cite pas ici. Voir la figure que je donne de cette espèce. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Gen. LUNULITES. Spec. No. 1. Zwnulites androsaces, Armont. L. rotundata , superne convexa, porosa ; latere concavo, striis crassis radiato; poris magnis subrotondis ; lineis circularibus , concentricis , sulcisque longitudinalibus ; margine rotundato. Madrepora. Auzronr. Oritt. Pedem. pag. 16. Lunulites. Miam. Spec. Zoophyt, pag. 191, pl. 7. fig. 5. Micm. Jeon. Zoophyt. pag. 713. pl. 18. fig. 6. Loe. La colline de Turin. x Je rapporte à cette espèce celle qu'on trouve décrite dans mon spe- cimen sous le nom de Zunulites sulcata et figurée dans le même ou- vrage à la fig. 3 de la planche septième. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2. Zunulites intermedia. mihi. L. subrotundata, superne. convexa, porosa , inferne concava, striata, radiata; stris minimis , rugosis ; poris bifariam oblique dispositis , ma- (4) ximis subovatis, minimis in’ interstitijs rotundatis ; margine dentato ; dente in duobus radiis diviso, Mrcur. Spec. Zoophyt. pag. 195. pl. 7. fig. 4. Mren. Jeon, Zoophyt. pag. 15. ple 15. fig. 7. Loe. La colline de Turin, Asti, Tortone et le Plaisantin. Obs. Le bord denté, la surface inférieure, striée et rugueuse et les lignes semi-circulaires de la surface supérieure distinguent cette espèce des autres. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. „Spec, N°. 3. Lunulites, umbellata, Dern, L. suborbicularis, superne convexo-conica ; inferne subsulcata , con- cavaz cellulis subrhomboidalibus, contiguis , marginatis ; orificiis ovali- bus, eleganter in lineis curvatis dispositis. Dernaxce. Diet. des seienc. natur. tom. 27. pag. 564. . Micm. Zeon. Zoophyt. pag. 16. pl. 15. fig. 8. Loe, La colline de Turin et Dax. Mus, Soc. Holl, Mon cabinet. Gen. CORALLIUM. Spec. Ne. 1. Corallium rubrum. Baun. C. fixum, dendroideum, inarticulatum, subrotundum; stirpe cau— lescente , ramosâ, lapideâ , rubrâ; superficie longitudinaliter striatà. Baum. Pinax. pag. 566. LANK. „Anúm. sans vert. tom. 2. Mramr, Spec. Zoophyto.pag. 24. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline-de Turin. Obs. Mr. Mrcneun ne possédant pas Vexemplaire, qui m’a servi à constater l'analogie de Yespèce fossile du Piémont avec Pespèce vivante de ‘nos mers, a cru que la première était-une espèce différente , à la- quelle il a róuni la Gorgonia sepulta. D'après un nouvel examen je (55 } me suis convaincu, que tout en conservant la Gorgonia sepulta comme une espèce du genre Corallium, on doit retenir mon. Corallium ru- brum. fossile, comme vóritablement „analogue à Pespèce vivante du même nom, car il possède encore une teinte rougeâtre, tandis que l'homo- généité de ses couches et les stries plus ou moins fines, en les com- parant avec divers exemplaires de espèce vivante ne laissent aucun doute sur Panalogie en question. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Corallium pallidum. Micu. C. fixum, dendroideum, inarticulatum, subrotundum; stipite cau- lescente, ramoso, lapideo, solido; superficie tenui, striatâ, aliquoties tuberculosâ ; axe subtubuloso , excentrico, Gorgonia sepulta. Mrcmr, Spec, Zoophyt. pag. 59. Corallium pallidum. Mrau. Jeon. Zoophyt. pag. 16. Loc, La colline de Turin. Obs. maivent les règles d’antériorité et d'après ce que nous venons de dire à Pégard du Corallium rubrum , cette espèce doit s’appeller Corallium _sepultwm ; mais puisque Mr. Min a adopté le nom de Corallium pallidum, pour ne pas compliquer davantage la synonymie, je préfère le nom de Mr. Mrcneun. Maus. Soe. Holl. Mon cabinet. Gen. ZIS. Spec. N°. 1. 4scs melitensis. Gorpr. L. articulata, subcylindracea , striata ; striis laxis ; articulis lapideis, elongatis , extremitatibus crassiusculis; juncturâ conicâ, Gorpr, Petrefacta. pag. 20. pl. 7, fig. 17. Braine. Man. d'actionol. pag. 505. Mice, Jeon, Zoophyt. pag. 711. pl. 15. fig. 10. Loc. La colline de Turin, les îles de Lipari, Malte et la Sicile. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 56 ) Spec. N°. 2, Isis antigua: mihi, |. articulata; articulis brevibus, crassis, subcylindraceis , oblique striatis; extremitatibus anguloso-inflatis, conicis; stratis concentricis , numerosissimis. Isis melitensis, Miam. Spec Zoophyt. pag. 29. pl. 1. fig. 1. Mien. Zeon. Zoophyt. pag. 11. pl. 10. fig. 6. Loe. La colline de Turin. Obs. Cette espèce auparavant confondue par Mr. Mrcnrun et par moi avec la précédente, est plus abondante dans nos couches miocènes. Elle est intermédiaire entre I’Zsis melitensis et Isis nummularia de Mr. Sismonpa; la forme des articulations de [Zsis antigua est plus courte et plus trapue que de celles de espèce de Mr. Gorpruss; ses couches sont plus nombreuses et les stries plus courbées. En tout cas ces caractères nous donnent autant de raisons pour séparer ces deux espèces, que nous en avons pour séparer le Corallium pallidum du Corallium rubrum. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Asis nummularia, Srsn. 1. articulata; articulis depressis, nummulariis, extus laxe sulcatis , extremitatibus conicis. Loc. Tortone. Obs. La forme très-déprimée-des articulations de cette espèce , dont les bords se terminent généralement en angle aigu, donne à cette es- pèce la figure extérieure d'une Nummuline, Je conserve à cette espèce le nom, que Mr. le Doct. Sismonpa m’a dit avoir adopté pour la dis- tinguer des autres. Musée minéral, de Turin. Spec. N° 4. Isés contorta. Sisu. L. articulis lapideis; stratis contorto-plicatis , longitudinaliter granuloso- striatis, (57 ) Loc. Fossile rare du Tortonois. On distingue facilement cette espèce des autres par ses articulations eomposées de couches très-obliques autour de [axe central; ces cou- ches sont nombreuses et à leur surface extérieure elles ont des sillons légèrement granuleux. Elle est traddonnelle jusqu'au présent , comme Pespèce précédente. Mon cabinet. Quand on a sous les yeux une série d'exemplaires il est difficile de trouver en nature la séparation tranchée des espèces comme on les trouve dans les livres et les collections des naturalistes. Pour éviter cet inconvénient, quelques-uns ont adopté la méthode d'établir des variétés ; mais ce remède est complètement illusoire, car retenir ou décrire des variétés (dont les limites sont également arbitraires) c'est à peu près la même chose que de déerire des espèces. En effet il vaut autant de classer les exemplaires comme variétés A, B, C, que de les classer comme espèces: p. e. dncurva, refleza, variola , d'autant plus que les limites de ces variétés sont impossible à fixer. Je connais même des espèces fossiles , dont chaque exemplaire est une variété sui gene- ris, et il faudrait faire autant de variétés, qu'on a trouvé ou qu’on trouvera d'individus de tel ou tel autre espèce, car les faiseurs de va- riétés doivent aussi admettre les espèces. Ainsi établir des espèces est sans inconvénient, pourvu qu'elles s’appuyent sur de bons caractères et qu'on agisse de bonne foi, surtout dans l’étude des fossiles, où il est impossible d’avoir léchelle graduelle de la nature vivante, qui offre les avantages du nombre des exemplaires, des couleurs , de divers âges et surtout les caractères des animaux et leurs habitudes, Gen. ANTIPATHES. Spec. Antipathes vetusta. mihi. A. simplex, rotundata, laevigata, ramosa, subvitrea ; axe cylindris confertis, perspicuis , adnexis composito ; colore fusco. 8 ( B ) Mrcmr. Spec. Zoophyt. pag. 45. Mic. Jeon. Zoophyt. pag. 77. pl. 15. fig. 11, Loc. La colline de Turin, Obs. On ne trouve de cette espèce que des fragments de tige plus ou moins grosses ; elle est d’une couleur brun-noirätre; les couches sont nombreuses et concentriques à l'axe; la surface est lisse, Mon cabinet. Je termine ici Pénumération des polypiers, qu’on trouve dans nos couches miocènes, sur lesquels j'ai le premier fixé l'attention des na- turalistes dans mon Specimen Zoophytologiae, qui a été suivi de l'im- portante publication de Mr, Mrcneun de Paris. Sur cent espèces ci- dessus décrites, treize ont leurs analogues vivants, quinze ont leurs analogues dans les couches pliocènes, et six dans les terrains éocènes ; les autres espèces, qui forment le plus grand nombre, sont caracté- ristique des couches, dont la faune est l'objet de ce travail. TROISIEME CLASSE. RADIAIRES, Ord. des STELLERIDES. CRINOIDES. Gen. PENTACRINUS. Spec. Pentacrinus Gastaldi. mihi. P. columnâ obsolete quinque-angulosâ ; articulis subaequalibus, areis obovatis; lineis marginalibus laxis, remotis. Loe. La colline de Turin. Obs. La forme de cette espèce la fait approcher de la Pentacrinite scalaire, tandis que par les autres caractères elle est, très-voisine de la Pentacrine basaltiforme, Elle a été trouvée pour la première fois par Mr. B. Gasrarmr dans la vallée, dite dal Sep, près du Pino. Je Pai rencontrée aussi avec ce naturaliste dans une des nombreuses excursions que nous avons faites pour des recherches de fossiles. L'espèce que je dédie à mon ami, a véeu sans doute dans le lieu, où on la trouve maintenant, et elle y forme à elle-seule une petite couche, ainsi que Pa prouvé Mr. Gasrarp: dans une note, qu'il a addressée à la Société géologique de France. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet, (60 ) Ord. des ÉÊCHINIDES »). Gen. SCHIZASTER. Spec. Ne. 1. Schizaster canaliferus. Drsrona. S. subovato-cordatus , postice gibbus; ambulacris gibbis , quadrifarie porosis , profundis, sulcis impressis ; poris externis, ellipticis ; margine obtuso; superficie externâ , granulis exasperatâ, DesLona. Eneye. meth, Tom. II. pag. 688. Lauk. Anim. sans vert. Vol. II, pag. 527. Srsm. Monog. Echin. pag. 91 (cum citat). Loc. L’Oeéan Indien. Fossile de la colline de Turin et de l’Astesan. Obs. D'après leurs observations M. M. Acassiz et Srsmonpa séparent PEchinus lacunosus de Linnt et la Spatangus canaliferus de Lamarck comme espèces distinctes. Si Pon admet cette distinction on devrait aussi corriger les synonimies de M. M. Acassiz et Sismonpa , car les règles d'antériorité obligent à donner à cette espèce le nom de son auteur, d’autant plus que diverses espèces Linnéennes ont recu une sanction plutôt traditionnelle que réelle. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Schizaster Agassizi. Sism. S., subhemisphaericus, postice aliquantisper elatus , verticaliter retusus ; ambitu obeordato; vertice centrali; margine acuto ; basi plano-convexà; suleo antico lato; ambulacris visibilibus quaternis , in profundis rectis , clavatis; lacunis impressis; ore infra, ano supra marginem opposite positis. Sisu. Monog. pag 25. pl. 1. fig. 1, 5. Loc. La colline de Turin. Mon cabinet. 1) Les échinides fossiles du Piémont ont été l'objet d'une belle monographie, publiée par mon ami Mr. le Doct. Srsmonpa. J'ai cru ne pouvoir mieux faire que de m’y rapporter autant pour les descriptions que pour les citations et les synonimies, (61 ) Lpec. Ne, 3. Schizaster Genei, Sisu. _S, subhemisphaerico-compressus, postice arcuatim obtruncatus ; am- bitu orbiculari-cordato ; margine acutissimo; basi longitudinaliter forni- catâ; ambulacris quinis, anteriori impari bifariam , caeteris quadrifariam porosis , profundioribus sulcis impressis; canali antico angusto, extimo ;. ano marginali; ore labiato. SismonDa. WWonog. pag. 24, tav. 1. fig. 4, 5. Loe. Comme Fespèce précédente. Spec. N°, 4. Schezaster Grateloupi, S ism. S. pseudo-orbicularis, eleganter fornicatus ; postice elatus, vix caesus , sulco antico externo; margine crasso; ambulacris quinis , quadrifariam porosis ; poris sulcis profundioribus receptis; ano supramarginali, Srsmonpa, Monoge pag. 27, tav. 2. fig. 1, 2, Loe. Comme les espèces précédentes. Espèce remarquable par sa forme hémisphérique et par la surface, qui parait divisée en dix parties. Musée minéral. de Turin. Spec. N°. 5. Schtzaster intermedius. S1sn. S. subeordatus , postice gibbosulus; ambulacris conspicuis quatêrnis, paululum impressis; poris suleo conjunctis; ano supramarginali; mar- gine attenuato. Sismonpa. Monog. pag. 88. tav, 2, fig. 4. Loc. La colline de Turin. Diamet. Long. 0,020. Larg. 0,018. Musée minéral. de Turin. Gen. SPATANGUS. Spec. N°. 1. Spatangus purpureus. Linn. S. fornicatus, postice recisus; sulco antico lato, patulo, parum pro- ( 62 ) fuudo; ambitu ecordato;- margine crasso ; basi, convexâ ab ano ad os; ambulacris quinis lanceolatis, planis; tuberculis majoribus flexuoso- striatis. laad Lins. et Gain Syst. nat. pag. 5197. Lauk. Anim. sans vert. Vol. IL. pag. 524. SrsmONDA, Monog. cit. pag. 51 (cum synon.). Loe. Les mers d'Europe. Fossile d'Asti et de la colline de Turin. Obs. Puisqu’on a reconnu lanalogie de cette espèce fossile avec espèce vivante, il faut autant par règle d'antériorité que de justice attacher à cette espèce le nom de son premier auteur, tout le monde sachant que si,les, espóces. Linnéennes ont changées de genre, elles ont regues pourtant une sanctiou traditionnelle, qu’on- doit. religieuse- ment conserver. Mus. Soe. Holl. Mon: cabinet. Spec. N°. 2. “Spatangus lateralis. Acass. S subovatus , antice retusus , potice acutiusculus; dorso subcarinato ; margine crassiore ; ambulagris lanceolatis, planis ; poris conjugatis; sul- co antico extimo; tuberculis majoribus areas ambulacrales pares dun- taxat obsidentibus ; ano marginali; basi plano-convexâ. Acassiz, Cat. syst. foss. pag. 2. Sismonpa, Monog. cit. in append. pag. 60. Loc. La ecolline de Turin et les environs de Paris. Mr. Prerer dans son Traité dlémentaire de Paléontologie cite espèce en question et la suivante, mais il ne fait pas mention parmi les es- pèces tertiaires de la Spatangus purpureus, car, comme il dit dans le eours de con ouvrage, il prête peu de foi aux prétendus analogues ; pour moi, quoique je suis convaincu qu'on exagère le nombre de ces derniers, cependant je suis convaincu qu’”il en existent, surtout dans les couches pliocènes.. Mus. Soé. Holl. 9 ( 63) Spec. Ne. 3. Spatangus chitonosus. Sism. S. fornicato-compressus , postice obtruncatus, vix gibbus; ambitu cordato-hexagono ; margine acutiusculo; basi plano-convexâ ; vertice cen: trali; ambulaecris quadrifariam porosis, non impressis , anticis breviori- bus; tuberculis maximis, dorsum obtegentibus , arcuatim dispositis 5 sulco antico lato; ore et ano ad marginem, oppositis. SismonDA. Monog. pag. 55. tav. 1. fig. 6, 7, Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Diam. Long. 0,039. Trans. 0,037. Musée minéral, de Turin. Gen. ECHINOLAMPAS, Spec. N°. 1. Echinolampas similis. Acas. E. subhemisphaerico-compressus; ambitu orbiculari , oblongo ; ambu- lacris angustis , convexis, excentricis ; poris sulco conjunctis; basi lon- gitudinaliter excavatâ; ano submarginali, transverso. AGASSIZ . . « SismonDA. JMonog, cit. pag. 56. tav, 2. fig. 5, 7. Loe. La colline de Turin et au Carcare. Obs. Mr. Sismonpa pense que la dépression de la surface inférieure de cette espèce est accidentelle; d'après examen de plusieurs exem- plaires il me paraît, que c'est un caractère de cette espèce. Mon cabinet, Spec. N°. 2, Zchinolampas affinis. Acas. E,‚ fornicatus, antice depressiusculus ; ambitu ovato, orbiculari ; basi longitudinaliter concavâ; ambulacris quinis, angustis; extimis subpe- taloideis ; ano transverso, submarginali. Agassiz. Prodr. cit, pag: 187. » SismonDA. Monog. cit. pag. 35 (cum synon.). Loc. La colline de Turin et les environs de Dax et de Bordeaux. Maus. Soc. Holl, Mon cabinet. ( 64 ) Gen. FIBULARIA. Spec. Fibularia Studeri. Sis. ‚_F. parvula, ovato-acuta, postice latior ; ambulacris quinis , subpulvi- natis; dorso compresso , vix fornicato; paginâ inferiori paulisper incava- tâ; ore centrali subrotundo; ano submarginali, transversim oblongo ; tuberculis miliaribus, circulo impresso circumdatis. Sismonpa. Monog. pag. 46. tav. 2. fig. 8, 9. Idem.” .Append. cit. pag. 6. Loc. La colline de Turin. Obs. Quelques individus de cette espèce , sur lesquels on n’apergoit pas les ambulacres, ont engagé Mr. Sismonpa à établir un genre nou- veau, dit Axnaster, qui comprenait des êtres vraiment anomales sans tubes membraneux et dépourvus d’anus; mais d’autres exemplaires en meilleur état de conservation ont laissé voir les ambulacres; aussi le même auteur les a róunis après aux Fibularies, en condemnant le genre Anaster. Tout cela prouve, que même en y mettant un grand soin, il est toujours bien plus difficile de déterminer des espèces fos- siles, que de faire autant pour des espèces vivantes. Le sable, attaché à lexemplaire figuré au N°, 17 , est la cause que cette figure ne peut donner une juste idée de cette espèce. La figure 18 de la même planche la fait mieux connaître, L’habile artiste, qui a été chargé de l'exécution de mes planches, a eu l'ordre de repre- senter les exemplaires ad naturam — ce qu’ll a fait très-consciencieu- sement. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Gen. CLYPEASTER. Spec. N°. 1. Clypeaster rosaceus. Linn. C. ovato-ellipticus , pentagonus, dorso convexus , margine posteriore retusus ; paginâ inferiore plano-concavà; ambulacris amplissimis, vertice convergentibus ; margine exili; ore centrali ; ano submarginali. ( 65 ) Linx. et GagLin, Syst. nat, pag. 3186. Lauk. Anim. sans vert, cit. pag. 289. Sismonpa. Monog. cit. pag. 59 (cum synon.). Loc. L’Océan Indien. Fossile de la colline de Turin et de l'Astesan. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Clypeaster altus. Linn, C. pentagonus, postice recisus; vertice eonvideo, elato , campanula- to; ambulacris quinis, quadrifariam porosis , apice convergentibus, lon- gis; margine brevi, erasso; ore pentagono; ano subrotundo. Linn, et Guerin. Syst. nat. pag. 5187. Lamk. Anim. sans vert. cit‚ pag. 290, Brons. ZtaZ. tert, geb. pag. 152, No. 765. Sismonpa. Monog. cit. pag. 40. Loc. La colline de Turin et les environs de Dax et de Bordeaux. Obs. Mr. Broxn pense que cette espèce n'est qu’une variété de Clypeaster politus. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Clypeaster crassicostatus. Acass. C.‚ pentagonus, antice productus „ postice retusus ; dorso_ subeampa- nulato; margine crasso; paginâ inferiore plano-concavâ, quinquies sul- catâ; ano rotundo, submarginali; ore quinque augulato ; ambulacris quinis; areis ambulacralibus valde proeminentibus. Aaassz .... Sismonpa. Monog. cit. pag: 41, tav, 5, fig, 45. Loc. La colline de Turin. Masée minéral. de Turin. Spec. N°. 4, Clypeaster ambigenus. Lau. C. subovato-pentagonus, dorso convexiusculo; ambulacris quinis ovato- oblongis ‚ pulvinatis „… quadrifariam “porosis ; paginâ inferiore quinque 9 ( 66 ) sulcatáâ , plano-concavâ; margine exili ;-ano rotundo , submarginali ; ore centrali. Lauk. Anim, sans vert. Tom. III. pag. 286. Brainv., Dict. des Scienc, natur, Tom. XLVIIL, pag. 299, Srsxonpa. Monog. cit. pag. 42 (cum synon.). Loe. Comme l'espèce précédente. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Clypeaster Beaumonti. Sis. C. attenuatus; ambitu pentagono , postice_ cóarctato-reciso , angulis productis; ambulacris ovato-acutis, subconvexis; poris suleo conjunctis ; superficie infernà plano-concavâ, quinque radiatâ ; ano submarginali rotundo; ore centrali , pentagono, transversim oblongo. SismonDA. Monog. cit pag. 44, tav. 5. fig. 4. 5. Loc. Comme les espèces précédentes. Diam. Long. 0,062, Vertical. 0,014. Transv. 0,063. Musée minéralog. de Turin. Sur cinq espèces de ce genre qui n'a pas parù avant l'époque ter- tiaire, deux ont leurs analogues vivants; il est important de remarquer que ces deux espèces ont vécu également à Pépoque pliocène. Gen. CIDARIS. Spec. Ne. 1. Cidaris rosaria. Brons. C. aculeis eylindricis, muricatis , longitudinaliter saepe striatis, spinis plus minusve adscendentibus vel subserialibus vel alternis, Bronn. Ztal, tert. geb. cit. loc. Cidaris hirta. S1su. Mon. ‘in app. pag. 6: pl. 3. fig. 7. Cidaris signata. Idem, ib. pag, 7. Loc. La colline de Turin-et Bacedasco dans le Plaisantin. ( 89°) Obs. Jai remarquó à Heidelberg dans la riche collection de fossiles de Mr. le Professeur G. Broxn des bàtons de cette espèce, dont quel- ques-uns offrent à la fois les caractères de la Cidaris hirta et ceux de la-Cidaris signata de Mr. Srsmoxpa. Mr. Bronn m’a dit que c'était la même espèce, à laquelle il avait donné le nom de Cidaris rosaria, nom qui doit être adopté: d’autres recherches m’ont donné le même résultat. Probablement quelques-unes des espèces suivantes subiront le même changement, car par des fragments on s'expose à de grands mé- comptes; heureusement Mr. E‚ Srsmorpa en naturaliste consciencieux a montré de vouloir accepter avec plaisir les changements, que des dé- couvertes nouvelles pourraient rendre nécessaires. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Cídaris Zea-mays. Sisu. C. aculeis parvis , subventricosis ; tuberculis planis in series lineares strictissime confertis, undique notatis; collo brevissimo, laevi; basi concavâ , circum crenatà, SismoxDA. Monog. cit. append. pag. 9. Loc. La colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 3, Cidaris ineurvata. Sis. C. aculeis incurvatis , subfusiformibus , longitudinaliter vix granuloso- sulcatis , apice perforatis, SismonDA. Monog, cit. pre pag. 9. tav. 5. fig. 10. Loc. Comme Pespèce précédente, Spec. No, 4, Cidaris variola. Srsm, €. aculeis cylindraceis, elongatis; verrucis obtusis, sparsim exasperatis. SismonDA. Monog. cit, app. pag. 10. tav. 5. fig. 9. Loc. Comme les espèces précédentes. 9 * ( 68 ) Spec, Ne.-5, Cidaris Munsteri, Srsn. C, aculeis cylindrico-compressis; tuberculis elongatis, seriatim muricatis. Sismoxna. Monog. cit. pag. 10. pl. 5. fig. 8. Loc. La colline de Turin. Obs. « D'après la méthode adoptée la terminaison en ztes, s'applique seulement aux. genres , qui n'ont plus leurs, représentants dans la faune actuelle; ce motif nous a fait préférer pour nos espèces tertiaires le nom de Cidaris à celui de Cidarites. Des piquants de ce genre se trouvent fossiles dans les terrains pri- maires ou paléozoïques, jurassiques, crétacés et tertiaires, et il a aussi des représentants vivants, Mr. Kursrein cite plusieurs belles espèces de ce genre du Tyrol, qu’on peut voir dans son ouvrage remarquable sur les fossiles de ce pays-là. Mon cabinet. Gen. ZCHINUS. Spec. Echinus parvus. mihi. E. minutus, hemisphaerico-depressus ; verrucis mamillaribus , e centro ad peripheriam decurrentibus, aequalibus ; striis minutis , annularibus cinctus. Loe. La colline de Turin. Cette espèce, dont je donne deux figures au N°. 19 et 20 de la planche deuxième de ce mémoire, ne laisse voir de Pun et de l'autre coté que des séries mamellonées de pores allant du centre au bord, qui est arrondi. La forme circulaire de cette espèce et la disposition des pores en ligne droite la séparent de ’Echinus Astensís de Mr. Sismonpa et de I'Echinus lineatus de Mr Gorpruss. Le reste de la surface est couvert de. sable, qu’il serait. impossible d’ôter sans casser Pexemplaire unique que je possède, et dont les figures donnent une idée assez juste. Mon cabinet. (69) La faune des échinides miocènes, découverte dans la Haute-ltalie jusqu’à ce jour, compte 22 espèces, dont trois seulement ont leurs analogues vivants; ce résultat prouve ainsi que les fossiles des autres branches zoologiques le changement, qui s'est opéré dans le règne animal et la différence des êtres, qui vivaient alors en comparaison de la faune actuelle. Mais avec cette persuation je ne suis pas de l'avis de ceux, qui prétendent qu’aucune espèce n’a été commune aux divi- sions des grandes époques géologiques, car dans les terrains supercré- tacés les couches pliocènes renferment bon nombre d'espèces, qui ont leurs analogues vivants; ce nombre d’analogues est bien plus petit par- mi les fossiles miocènes, mais il en existe. Ainsì nous connaissons un véritable passage qui s'est opéré dans le règne organique’, passage prévu par LisnÉ dans son admirable axiome: Natura non facit saltum ; entre- voir et constater ce passage pour toutes les branches zoologiques ‚ en y comprenant toutes les espèces fossiles et avec une méthode rationelle, hie labor, hoc opus. QUATRIEME CLASSE, CRUSTACÊÉS, Gen. RANINA. Spec. Ranina serrata. Lauk. R, testá cuneatim ovatâ, planiusculâ, antice truncatá, serratâ; bran- chiis valde dentatis. Lauk. Anim. sans vert, Vol, III. pag. 400. Mrine-Enwards. Mist. des Crust, Tom. II, p. 194. Loe. L'Océan des grandes Indes. Fossile très-rare de la colline de Turin, Je dois à la complaisance de Mr, le Docteur S1smonpa la connaissance de cette espèce, dont on connait un seul exemplaire, qui se trouve au Musée minéralogique de Turin et quì a été étudié par lui. On trouve souvent dans nos couches de la colline de Turin des frag- ments de pattes de crustacés ; mais il est impossible de les déterminer, CINQUIEME CLASSE, ANNELIDES. Gen. SPIRORBIS. Spec. Spirorbis miocenicus. mihi. 5. testâ minutâ, discoideà, laevigatâ, testaceis interne adnexà; an- fractibus rotundis, sejunctis. Loc. La colline de Turin. Espèce très-petite, qui n’atteint guère plus d'un millimètre de dia- mètre; elle est toujours fixée à l'intérieur des coquilles, qui ont appar- tenu à des animaux morts, avant qu’ils fussent ensévelis; la forme est discoide, les tours sont séparés, arrondis et lisses, Je ne cite pas ici quelques autres espèces , rapportóées dans quelques publications à la division des Annélides et au genre Serpula , car elles seront mieux placées parmi les Vermetus de la classe des Mollusques. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. SIXIËME CLASSE. CIRRHOPODES. CIRRHOPODES SESSILES, Gen. PYRGOMA. Spec. N°, dt Pyrgoma undata. mihi. P. testâ depresso-conicà , longitudinaliter sulcatâ; sulcis inaequalibus ; margine rotundato. Mrcnezorr, Bull, de la Société géolog. de France. Vol. X. pag. 140. “ _Srsmonpa. Synop. invert. pag. 15. No. 4, é Loe. Fossìle rare de la colline de Turin. Obs. La figure 1 de la planche troisième représente cette espèce , vue de la partie supérieure ; sa forme est Anet et déprimée et les sillons la séparent facilement des autres. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Pyrgoma fratercula. mihi. P. testâ suborbiculari, subsulcatâ; marginibus reflexis ; foramine parvo, elevato. Micurzorri. Jahrb, von Lronann u. Bronn für 1845. pag. 45, Loc. Comme Fespèce précédente. Cette espèce et la précédente sont figurées pour la première fois à la planche troisième de ce mémoire; sa forme bombée, l'ouverture pe- tite et le bord inégal distinguent cette espèce de la précédente et de celle de Mr. Grar, , Mon cabinet, Bie de. Gen; BALANUS:; 0) 9197175 \ Spec. N°. 1, Balanus tulipa. Ranzant. B. tubo parum obliquo, conico; areis- praeminentibus, plerumque lae- viusculis , interdum, longitudinaliter striatis; stris transversis „ flexuosis , exilibus; areis depressis ;. operculo. transversim striato, RANzANI, Memoria, pag. 355. Brons. Ztal, tert, geb. pag. 127. Pnrzieri. Mollusca Siciliae. pag. 247, Loc. La Méditerranée. Fossile d'Asti et de la colline de Tarin, Mus, Soc. Holl. Mon cabinet, f Spec. N°, 2. Balanus balanoides. Ranzanr. B. tubo obliquo; antice gibbosulo, violascente, laevi ; areis depres- sis, parum profundis, vix striatis ; operculo transversim striato, acuti= usculo, Ranzant. Memoria. pag. 45. Brons. Ztal, Jert. geb. pag. 1271. „Prrzreer. Mollusca Sicil, pag. 248. (cum synon.) Loc, La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d’Asti et de Bacedasco dans le Plaisantin, Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Balanus productús. mihi. B. testâ tubulosà, elongatâ, leviter incurvá, inferne acutà, sensim usque ad aperturam dilatatà ; valvulis striatis. Loc, Fossile rare de la colline de Turin. Cette espèce petite, mince, très-allongée et presqu’insensiblement croissant de volume de la base à l'ouverture, avec les valves striées se distingue très-facilement des autres espèces. Mon cabinet. 10 (74) CIRRHOPODES PÉDONCULÉS. Gen. POLLICIPES. Spec. Pollicipes antiqgwus. mihi. P, test superne attenuatá ‚ subeompressâ; valvulis terminalibus tri- bus, revolutis , mox quatuor extremitate, denique numero plurimis lon- gitudinaliter striatis. Mrcmezorr. Bullet. de la Sociëté geolog. de France. Tom, X. p. 140 Sismonpa. Syzop. invert, pag. 15. No. 1. Loc, Comme l'espèce précédente. Obs. Parmi les deux seuls exemplaires , que je connaisse de cette curieuse espèce , celui figuré à la planche troisième de ce mémoire est le plus complet et il en donne une idéc; mais c'est à désirer, que Pon en trouve de mieux conservés, pour completer davantage la dé- scription, Mon cabinet. SEPTIËME CLASSE. MOLLUSQUES. MOLLUSQUES BRACHIOPODES. Gen. TEREBRATULA. Spec. N°. 1. Terebratula caput serpentis. Linn. T. ovato-cuneata, subpentagona , planiuscula, longitudinaliter plicata ; plicis dichotomis; rostro producto; foramine incompleto ; angulo cardi- nali valvulae ventralis fere recto; margine frontali in adultis submar- ‚ ginato. Lasne set Gumrin. Syst. nat, pag. 3541, Lamasck. Anim. sans vert, Vol. Vl. pag, 247. Hisinaner. Lethaea Suecica. pag. 85. Brons. Zethaea geognostica. pag. 908. Mrcuezorm. Brach. ed dcefuli. pag. 5. Parurer. Moll. Sicitiae. pag. 94 (cum synon.). Loc. La Méditerranée, Fossile de la colline de Turin, de Dax et de ‚la Sicile. | Obs. Dans la synonimie de cette espèce Mr. Parurer: cite la Te- rebratula striatula de Mr. Sowersr (Min. Conch. Vol, 6. pag. 69). Cette opinion de Mr. Pmmrer, fondée uniquement sur la figure de Mr. Sowersr, se confirme selon moi, si l'on consulte la déscription de auteur Anglais, ce que l'on ne doit jamais négliger, lorsqu’il s'agit de la correction des synonimies. Or la définition de Mr. Sowensr est ainsi congue: » imperfectly bilobate, compressed , longitudinally ovate and striated; front truncated, sometimes with a sinus; striae granula- ted, repeatedly forked,’® Plus loin il ajoute: » also occurs at Dax , as we are taught by specimens given us by Dr, Grareioup, who has na- med it Zerebratula aquensis.” 10 * (07611) Je considère également comme analogue à cette espèce, celle figurée et décrite par Mr. Covrnor dans le Boston Journal of Natural Histo- ry. Vol. II. pag. 63, pl. 111. fig. 8. Enfin il me parait singulier de ne pas la voir citée dans la belle monographie de Mr. von Buen. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°, 2, Terebratula aotocen dol mihi. T. testâ ovato-elongatá ; valvis convexis ; rostro subprominulo ; mar- ginibus non complicatis ; lineâ frontali rotundatä. Loc. Seravalle de Scrivia. Espèce à valves bombées, à bords aigus; la valve dorsale, dont la plus grande hauteur est près du bord, se termine vers le crochet , formant une pointe, quoique les bords eux-mêmes se réunissent en an- gle très-aigu. La surface des deux valves est lisse sans aucun pli ni sinus; aussi le bord frontal est horizontal quoique arrondi. Je n'ai trouvée cette térébratule, que très-récemment; elle est figurée à la planche XVI. Par sa forme générale la Terebratula miocenica s'approche de la Terebratula ornithocephala de Mr. Sowersr ; elle s'en distingue par la valve inférieure plus bombée et par langle très-obtus de l'autre valve; le front enfin, qui dans lespèce de l'auteur Anglais est coupé en ligne droite, est arrondi dans notre espèce, Ce dernier caractère suffit à lui-seul pour la distinguer également de la Ferebratula vitrea de Lamarck. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Terebratula anceps. mihi. T. testâ subovali , transversâ , inaequilaterali ; valvis in medio obtuse carinatis „ obliquis ; parte dexterá repandâ , alterâ coarctatà ; superficie laevigatâ; apice acuto, productiusculo ; foramine parvo. Loc. Fossile rare de St. Agathe près de Tortone. Mk, Obs. La forme oblique de cette espèce nous prouve que lune des douze parties latérales de la coquille est plus large que l'autre, et qu’ainsi la coquille est inéquilatérale. Dans cette espèce les deux val- ves sont bombées et forment un angle très-obtus ; le sommet est petit et aigu; le trou également petit; la surface est tisse; la ligne frontale obliquement arrondie; les bords ne, sont pas compliqués. Elle est fi- gurée d’après nature planche XVI. En plagant cette espèce suivant Mr. p’Onmienr elle a 14 mill. de larg. et 8 mill. de long. Mon cabinet. Spec. N°, 4. Terebratula ampulla, Broc. T. testâ ovato-rotundatâ, tumidà, laevi; valvulà ventrali obscure biplicatâ , medio vix sinuatâ; dorsali medio planulatâ , obscure depres- sâ, in fronte productâ; aperturâ parvâ horizontali. Brocant. Conch, foss. pag. 466. pl. 10, fig. 5. Brons. Ztal. tert. geb. pag. 125. Pureer. Mollusca. Siciliae. pag. 99, No, 5. Loe. La colline de Turin. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 5. Terebratula Buchii. mihi. T. testà ovat , subtrigon , fragili, inflatâ, inaequilaterali; valvis in medio sinu obliquo distortis; rostro acuto ; foramine parvo ; superficie laevigatà; margine simplici, Mrcur, Brach. ed Acef. pag. 25. N°. 4. Sis. Synop. invert. pag. 25, N°. 4. Loe. La colline de Turin. er Cette espèce, dont je donne quatre belles figures au N°. 23, de la planche deuxième de ce mémoire, est remarquable parceque la valve ventrale, à deux tiers de son bord forme un angle fort saillant et obli- que, au quel correspond dans la valve dorsale un canal , qui se ter- mine à moitié de la valve; le crochet est élóvé, mince; le trou est (78 ) petit; la surface est lisse; les bords ne s’entrecroissent point comme ceux de la Terebratula inconstans de Mr, Sowensr. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Gen. ORTHIS. Spee. N° 1. Orthis detrunoata. Garman. O, testâ transversâ , semi-orbiculari, ad cardinem truncatâ, ibique repandâ ; costis plurimis, obtusis, oppositis; are magnâ, trigonâ; fo- ramine maximo, incompleto; seeleto interno costis tribus efformato. Guerin. Syst. nat. pag. 254. Cuemsirz, Conch. Vol, VIII, tab. 78, fig. 705, Puruserr, Mollusca. Siciliae, pag, 96, tav. 6, fig. 14. Loc. La Méditerranée. : Fossile „de la colline-de Turin au Termo- foura. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ‚Spec. N°. 2. Orthis oblita. mihi. O. testâ transversâ , suborbiculari, depressâ, ad marginem truncatâ , superne laevigatâ; valvulâ ventrali medio sinuato-impressà , intus plicis longitudinalibus parvis interruptìs , squamuloso-asperis , non geminatis ; rostro nullo; are magnâ; aperturâ valvulae dorsalis incompletàâ, Micm. Brach. ed dcef. pag. 4. N°, 4, Loc. Fossile rare de la colline de Turin et près de Tortone. Obs. Espèce très-voisine de l'Orthis truncata, dont elle se distin- gue non seulement par sa grandeur, qui est double, mais aussi par sa surface extérieure lisse, à l'exception des lignes d’accroissement. Mus, Sgce. Holl. Mon cabinet, (79) Gen. THECIDEA. Spec. Thecidea testudinaria. mihi. T. testâ symmetricâ, aequilaterali, inaequivalvi; valvulà alterâ gib- bosâ , saepe rostratâ ;-umbone producto, curvo, saepe adhaerente; al- terâ planâ operculiformi, extus inaequali, scabriusculâ, intus sceleton complicatum gerente ; marginibus sulcatis. Micu, Brach, ed. doefali. pag. 5. Sis. Synop. invert. pag. 25. Loe. La colline de Turin, à la vigne Bosio et au Termo-foura. Obs. Cette espèce a des rapports avec la Thecidea mediterranea, dont elle se distingue par la surface inégale de la valve ventrale, qui est aussi plus bombée que celle de la T'hecidea mediterranea; la pe- tite crête intérieure de cette même valve est plus rapprochée du bord que celle de Pespèce vivante, La valve dorsale de la Thecidea testu- dinaria est très-convexe: aveesle crochet dong / poiitu et recourbé; elle est lisse à l'extérieur, landis que cette même valve dans lespèce vi- vante est garnie à l'extérieur de petits tubercules. Je donne à la planche deuxième. trois figures de cette espèce , dont une seule représente une partie de la valve dorsale, les autres don- nent une idée de la valve ventrale grossie; cette même valve, qui lui a valu le nom que j'ai donné à cette espèce, contient toujours des grains du sable, très-dur ; cette circonstance „est une des nombreuses difficultés, qui se présentent dans"Tétude des ns éteintes et diffé- rentes de celle de nos jours:> … lizzo Maus. Soc, Holl. Mon cabinet, Gen. CRAINIA, Spec. Crania Hoeninghausi. mihi. GC. testà orbiculari ; | postice. retusà ; cicatricibus „posterioribus „ ‚ovatis ; posticis’ ik Tiina ‘triangularem. BRE productis; ‚limbo sulcato ; marginibus inaequalibus. ( 80 ) Mrcur. Brach. ed Accfali. pag. 6. No, 1 Srsm, Synop, invert. pag. 25. N°. 4, Loc. La colline de Turin. Cette espèce , dont je donne deux figures à la planche deuxième de ce mémoire, à la surface extérieure rude et inégale , mais elle est dé- pourvue des inégalités tuberculeuses, qu’on voit dans la Cranta nodu- losa de Mr. Hornisenavs, auteur d'une belle monographie de ce genre, et auquel j'ai dédié cette curieuse espèce miocène. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Les Brachiopodes, au nombre de neuf espèces dans les couches mio- cènes , n'ont qu'une seule espèce analogue vivante , ce qui confirme de plus en plus la différence des deux faunes. MOLLUSQUES ACEPHALES. Gen. ANOMIA., Spec. Anomia polymorpha. Peer: A. ‘test tenui, fragili , suborbiculari , lamellosâ , plerumque costatâ , recurvâ. Prirreer. Mollusca. Siciliae. pag. 92, (cum synon.) Anomia cepa (Liss. Lamk.) Sism. Synope invert. pag. 25. N°, 2. Anomia squamula, Idem. Ibid. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de l’Astesan et de la Sicile. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Gen. OSTREA. Spee. N°. 1. Ostrea corrugata. Broccur. O0, testâ pellucidà; utrinque ad cardinis marginem denticulatâ ; rugis lamellosis ,‚ concentricis. (81) Broccnt. Conche foss. pag. 620, tav. 2, fig. 15. Bronn. Jtal. tert. geb, pag. 123. N°, 698, Loc. La colline de Turin et Bacedasco dans le Plaisantin, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 2, Ostrea Broderipi. mihi. O. testâ ovatâ, suborbiculari , extus striis longitudinalibus exquisite instructâ; vertice submarginali acuto. Loc. Fossile rare de la-colline de Turin. La forme orbiculaire et la régularité des petites stries longitudinales distinguent cette espèce des autres du même genre; les deux figures x à la planche deuxième, que j'en donne, la représentent assez-bien pour en donner une idée exacte. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Ostrea neglecta. mihi. O. testâ tenui, subovatá ; apice acuto , erectiusculo, Loc. Marmorito dans le Montferrat, Espèce fragile, lisse, remarquable par le sommet aigu d’une valve , courbé en dessus comme un petit hamegon, La figure 3 de la planche troisième de ce mémoire représente cette valve du coté du dos. Mon cabinet. « Sect. PECTINIDES. Gen. SPONDYLUS. Spec. Ne. 1. Spondylus miocenicus. mihi. S, testâ ovato-rotundatâ , brevi , auritâ, subgibbosâ; sulcis longitudi- nalibus, granulosis, frequentibus, majoribus; spinis raris „ echinatis , subaequalibus, Loe. La colline de Turin. 11 (82 ) Espèce qui a de grands” rapports-avee le Spondylus rarispina de Mr. Desuarzs , de qui elle se distinguê par sa forme plus déprimée et par les stries”longitudinalés’ et’ granüleuses , dont huit où dix sont plus saillantes et subimbriquées dans toute leur longueur, Mon cabinet, Spec. N°, 2, Spondylus Deshayesi, mihi, S. testâ planiusculâ, oblique rotundatàâ ; suleislongitudinalibus re- gularibus , squamoso-asperis ‚. frequentibus ; aliis minoribus interstitiali- bus 3 submuticis ; ‚ marginibus sulcatis. Loe La olie de Turin: Espèce plus large que longue et très-voisine du Spondylus radula des environs de Paris , mais les stries sont régulières , plus grosses et moins nombreuses, que celles de espèce Parisienne. Mon cabinet. Spes, Ne, 3. Spondylus Cisalpinus. Brona. S, “test / gibba ‘oblique rotùndâ; valvâ inferiori sulcis longitudinali- bus, lamellisque' trarisversalibus ,’“interruptis; ‘in superiori solummodò sulcis penes marginem squamoso-asperis, | BroneniaRT, Vicentin. pag. 16. pl. 3. fig. 1. Bronn. Zta% tert, geb: pag.) 120. N°, 690. Loc. Au Carcare et dans le Vicentin, M. M. Desnarrs et SrsuonDA ont rapporté cette espèce à la synoni- mie du Spondylus radula ‘de Lamk: , mais elle en est distincte par sa form > plus’ bombée,' par gäs «côtés “arroidies: ét 1égèrément courbées et pat )1sés vaspêrités ” Geaïlleusés.” Wanalogie ‘de nos exemplaires miocènes du Piémont avec ceux du Vicentin ne pourrait être plus parfaite, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 83 ) Spec. N°, 4.” Spondylws mutieus, mihi. S, testà ovato-obliquâ, inferne gibbosâ; areâ ligamentari inaequa- li; costis longitudinalibus frequentibus, rolundatis, muticis; marginec aequali. - Micmr. Brach. ed Acef. pag. 6. No. 4. 9 Stew. 'Synop.’úvort. pag.'25. N° 5. Loe. Les environs de Tortone. Espèce ovale à valve supérieure dépourvue d’écailles , mais avec des sillons égaux, arrondis et mutiques ; le bord est lisse. Par sa forme et ses sillons cette espèce, dont on voit une belle figure à la planche troisième de ce mémoire , se je distingue du Spondylus multistriatus des autdoreng solilsciboligeol ,Gveonos-onslg omt | Mon cabinet. isoilq aon , Gen. PLICATULA,, Spec» N°. 1. _Phicdthulà dilatata. niihí. P. testà rotundatà, subobliquâ , 3 depreisk; sneden versus margi- nem obsolete cristatâ ; margine subrotundo. 5 Mrcur, Brach, ed Acef. pag. 7. N°. 4. Loc. La colline de. Turin et l'Ástesan. Obs. „Dans, cette espèce une valve est presque aplatie, tandis que Pautre_ est légèrement bombée; les crêtes sont rares ét‚ne se trouvent pas au bord qui est arrondi,, La Plicatula ramosa. de Laax, offre. des plis plus longs et plus gros. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 2. ‚Plicatula Mantell, mikö. P. testà oblongo-trigoná , utrinque convexà ; plicis- magnis ,contiguis:; indivisis; margine crispato. 1 (84) Micm. Brach, ed Acef. pag. 1. No, 2 Sisu. Synop. invert. pag. 25. No, 5. Loe. La colline de Turin, 5 Espèce dédiée à Mr. G. Manter, géologue Anglais, et distincte de la Plicatula ramosa. Notre espèce est voisine également de la Plica- tula marginata de Mr. Sar, belle espèce que l'on trouve dans les terrains tertiaires des Etats-Unis, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec, N°, 3. Plicatula lara. mihi. P. testâ rotundatâ, superne plano-concavâ, longitudinaliter granuloso- striatÂ; margine undato, non plicato. Loc. Fossile rare des environs de Tortone. Le bord inégal de cette espèce, les stries égales et granuleuses dis- tinguent cette espèce de la Plicatula radiola de Lauk., espèce de laquelle celle-ci s'approche le plus. Mon cabinet, Spec. N°. 4, Plicatula miocenica. miht. P. testâ solidâ , oblique ovali, superne planiusculâ; plicis frequenti- bus, rotundatis, prominulis , flexuosis ‚ muticis ; ij subrotundo , simplici; dentibus cardinalibus tenui striatis. Loc. Comme Pespèce précédent. Coquille épaisse, ovale, oblongue , avec des petites côtes longitudi- nales, étroites , flexueuses , arrondies, interrompues par des lignes d’accroissement irrégulières. Les deux dents de la charnière sont striées et le bord dela -coquille: est: lisse, Mon cabinet. ( 85 ) Gen. HINNITES. Spee. Hinnites Defrancii, mihi. H. testâ orbiculari, subovatà, depressâ, longitudinaliter costatâ; costis raris, laevigatis, rotundalis ; margine undato; auriculis aequali- bus. Loc. La ecolline de Turin. Les oreillettes égales et les ravons extérieurs , lisses et arrondis sé- parent cette espèce de lAZinnites sinuosus et de lMinnites Cortesii fossile (ce dernier des sables. pliocènes). L’Hinnites Defrancii est fi- guré au Ne, 8 de notre planche twoisième, Mon cabinet. Gen, PECTEN, Spec. N°. 1, Pecten Philippi. miht. P. testâ subaequivalvi , tenui, extus laevi, intus radiis octo vel no- vem versus marginem nodosis; margine laevigato , continuo. Mricur. Brach, ed Acef. pag. 11. N°, 7, Sisu. Synop. dnvert. pag. 22, N°, 5. Pi Loe. Les environs de Tortone. Cette espèce s’approche du Pecten 12-lamellatus de Bronx, dont elle se dislingue par le nombre plus pelit de rayons, par la marque des stries qu'on voit dans Pespèce de Broxn , enfin parccque les orcil- lettes sont presqu’égales dans le Pecten 12-lamellatus ct inégales dans Pespèce que j'ai dédiée à Tauteur de Pouvrage sur les mollusques de la Sicile, Parmi les espèces. vivantes celle qui s'approche le plus de la nôtre c'est le Peeten- Japonicus, mais celte dernière est plus arrondie, plus bombéeet-les rayons, ne s’élèvent pas „vers le bord comme dans 1e’ Pecten Philippi. 1003 Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 86 ) Spec. N°,-2, « Peeten simplex. mihi. P. testâ orbiculari „ inaequivalvi ;aequilaterà, auriculis aequalibus ; radiis octo versus marginem, planulatis „ depressis ; ‚superficie haerige lt. ‚_:Mréar. Brachi! cd’ Hoof.” päg: * HOU NE, 15, bsatvosl Siss. Synop. invert, pag. 22. N°, 20, ° Loc. Fossile rare de la colline de Turimiàrla vigne'Selopis. „Obs Aùx Hotés,’ que ja publiées: aupdravant sur celfé dspêce’, j’ajou- teraì “qu'elle est plus pêtite que le Pecten Vatissimuùs de Baoccar, que les ‘rayons sont plus” nombreux * ët point” sillönnës lonigitudindlement”, pas même dans leurs intersticës,*“Cés' mömés “diftérences suffiront’ por la distinguer également du Peeten medius de Lamancive'lar figúte , que jen donne d'après nature au Ne, 4 de la planche troisième de ce mémoire, est assez exacte pour ‘en donriër une idée plus précise , que toutes les déscriptions possibles. Mon cabinet, Spec. Ne. 3. Parte Gray. mihi, | P, testá inaequilaterà, super planeta inferhe valde convexâ; transverse striato-asperatÂ; radiis viginti, rotundatis,,longitudinaliter trisulcatis ; À sulcis impressis. Ì ) 0 b I XIED os Mrcar. Brach. ed Acof. pag. wo. N°, Srsx. Sep. invert. pag. 22, 1 Loc, La colline de Turin, Pada tfuiva-des, rapports avec le: Peoten Jadtobus et avec le Pec- ten maaimus de Lamarck, mais les rayons arrondis et plus nombreux du ,Pecten „Gray, séparent. cette espèce des ,deuxvpréeédentes;. tur „Je dédieeette,'espèce ‚à’ Mr, Gram, qui par:-plusieursvessais ef mé- moires.„remarquables, „qu’ilva publié,-a rendu dergrands’services à la zoologie. \ _ Mon cabinet. Jogidno gol Moll oo enk (87) Spec..N° 4 Pecten revolutus. mihi. P. testà suborbiculari , inaequivalvi; valvâ inferiore’ valde convexâ , gibbâs longitudinaliter obsolete sulcatà ; apieibus arcüatis, reeurvis ; aûrienlis aeg dalihës. ” Pecten arcuutus (Bocca). Srsu, RO, invert. pag. 22, N°, 21. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Obs. „D'abord: Mr. le--Chevalier V, Monzvix bir, Poroïós-dans son ca- binet, ensuite Mr. le Doct, Siswonna, dans, son, catalogue ‚ ont cru voir dans cette espèce Panalogue du Peten arcuatus de Brocerr; mais en_comparant ‚ces deux espèces ,-on. voit qu’elles sont, différentes „ car le Pecten. arcuatus est‚d’une forme allongée avec ‚de véritables rayons sur. la surface extérieure , tandis. que notre espèce. est suborbiculaire et simplement sillonnée, . | Mus. Soc. HollMoù-câbinet: Spec. N°, 5. „Peoten aah Laak. P‚ testâ subörbiculari , Tatissimä , ‘utritique pariter convexâ, radiatd’; radiis En ad 14 convexis , versus marginem plano-evanidis. Lan. Ann. du Mus. Vol. 8. pag. 355. Ier: Anúm,-saré verts Vol. VIL. pag. 157: BasteROr, Foss.‚de Bordeaur. pag. 15, Gorpruss. Petref. Germ. Vol. 2. pag. 66. Poscu. Polens Palüont. pag. 42. No, 7. GrateLoue. Cat. Zool, pag. 58,°No, 597. Loc. La colline de Turin S les environs de Bordeaux et la Pologne. ONT AS Obs. Suivant Mr Pescr on, doit réunir à cette espèce les individus à valve inférieure aplatie, qu’on trouve. dans les couches miocènes, de, la Pologne, mais je, ne pis admettre cette analogie spécifique avant d'avoir vu quelques-uns de ces individus. Le Peten politus du même auteur s’approche du Pecten ewoticus de Craunrz, Mon cabinet. (88) Spec. Ne. 6. Pecten Haveri. mihi. P. testâ orbiculatâ, convexâ; valvis aequalibus; radiüs 18 circiter erassis, rotundatis, inferne planiusculis, ad apicem sulcatis, inferne triplici granulorum serie exquisite praedilis; interstiliis. superne,unicà, inferne [versus marginem] triplici serie granulos instructis; auriculis aequalibus. Mrcur. Brach. ed Acef. pag. 8. No. 2, Sism. Synop. invert, pag. 22, No, 8, Loc. La colline de Turin et dans le Montferrat à Serralunga. Obs. Dans ma précódente publication sur cette espèce d'après les notes géologiques de M. M. pr Corrrcno et A. Sismonna, je lai rap- portée aux eouches crétacées de Montferrat, mais à occasion du con- grès des savants Italiens, ces mêmes couches ayant été considérées com- me miocènes, quoique leur composition minéralogique soit différente de celle des couches contemporaines de la colline de Turin, je cite le Pecten Haveri comme fossile miocène. Effectivement depuis peu j'en aì trouvé des fragments près de Turin. La figure de espèce, que j'ai dédiée à Mr, le Chevalier pr Haven de Vienne en Autriche, se trouve très-bien. exécutée par Mr, Brreuaus au Ne. 13 de la planche troisième de ce mémoire. Enfin le changement du nom est devenu nécessaire , parce que j'ai trouvé dans le cahier du Thesaurus conchyliorum de Mr. Soweezsr , contenant ce genre, le nom de Pecten magnificus attaché à une espèce différente de la mienne. Mus. Soc. Holl. Mon gubinet; Spec. N°. 7, Pecten Northamptons. mihi. P. testâ ovato-oblongÂ; radiis 18—20-crassis, rotundatis, inferne planulatis, squamosis; squamis parvis, frequentibus , irregulariter dis- positis; interslitiis imbricatis; auriculis inaequalibus. Micur, Brach. cd Acef. pag. 8. N°. 2, Sis. Synop. invert. pag. 22, N°, Te Loc. Comme lespèce précédente, * (89 ) Cette espèce se distingue de la précédente par sa forme plus allon- gée, par secs côtes plus bombées et par ses oreillettes inégales. Je renvoie à mon précédent travail sur les Mollusques Brachiopodes et Acéphales pour les autres comparaisons de cette espèce, que j'ai dédiée à Mr. le Marquis pre Norrtmaurron, qui s'est particulièrement occupé de Pétude des Rhizopodes foraminifères. Je suis redevable de cette espèce, ainsi que de quelques autres, à la cemplaisance de mon ami, Mr, Jean Ormra , Chimiste à Trino près Vercelli. Mon cabinet, Spec. N°. 8. Pecten pulcher. mihi. P. testâ orbiculatâ , aequilaterà ; superne radiüs decem rotundatis, granuloso-punctatis , versus marginem laevigatis; interstitiis simplicibus ; auriculis aequalibus ; margine simplici. Mrcur. Brach. ed dcef. pag. 8. N°, 4. Sism, Synop. invert, pag. 22. N°, 16, Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Quoique voisine du Peeten spinulosus de Munster, fossile près de Baden, cette espèce s'en distingue, parcequ’elle est dépourvue des écailles élévées, remarquables dans le Pecten spinulosus. Les granu- _ lations ne sont visibles dans le Pecten pulcher que sur une partie de sa “surface. Mon cabinet. Spec. No. 9, Pecten varius, Linn. P. test rotundato-oblongâ, utrinque echinatâ; radiis 26—30 sub- compressis ‚ squamoso-scabris. Liss. Syst, nat. pag. 1146. Orrvr. Zool. Adriat, pag. 119. Broccur. Conch. foss. pag. 5135. N°, 18, Lamanck, Anim, sans vert, Vol. 7. pag. 147. Loc. Les mers d'Europe. Fossile de la colline de Turin et de l’Astesan. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, 12 ( 90 ) Spec. N°.10. _Pecten oblitus. mihi. P. testâ crassâ, aequivalvi, inaequilaterà ‚ oblique suborbiculatâ ;- radiìs lateralibus , utrinque quinis, linearibus, asperatis, intermediis de- eem crassis, elevatis, rotundatis, longitudinaliter non sulcatis; inter- stitiis laevigatis ; auriculis parvis, aequalibus. Loc, … Fossile rare de. la colline de Turin. Belle espèce légèrement oblique, qui atteint 80 millimêtres de lon- gueur sur 7ö de largeur; elle offre deux ordres de rayons, dont ceux du milieu, au nombre de dix, sont convexes, arrondis, sans aucune strie longitudinale ni sur eux ni dans leurs interstices ; les autres ra yons, au nombre de cinq de chaque coté,‚ paraissent plutôt de petites dentelures,. Les oreillettes sont petites et égales. Je ne connais aucune espèce avec laquelle je puisse la comparer, pour en donner la distinction spécifique. Mon cabinet. Gen. LIMA, Spec. Ne 1, Lóma dispar. mikú. Le testâ ovato-elongatâ, obliquâ , inaequilaterà „ costulis, longitudina- libus rotundatis praeditâ, leviter squamoso-asperâ; auriculis parvis subaequalibus, angulum inter se efformantibus. Loe. La colline de Turin. “Coquille ovale, oblongue'’, rétrécie , légèrement convexe au dehors; sa surface a de petites côtes arrondies, simples, partant du crochet et aboutissant en rayonnant vers les bofds, qu’ellés rendent onduleux. Le bord cardinal d'un coté est incliné sur Yaxe longitudinal de la co- quille, tandis que lautre oreillette forme „unangle à elle seule; le crochet „est pointu et saillant ; le. talon court est oceupé, en partie par une fossette triangulaire très-large et très-supertficielle,, Les oreillettes (MA) sont lisses et presqu’égales, mais lune d’elles est droite, tandis que autre suit une direction opposée, ce qui la distingue de la Lima obligua de Lamanck et de la Lima multicostata de Sowensr. Long. 18 mill. Larg. 15 mill. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 2. Lima inflata. Lamk. L. testâ oblique ovatâ, valde tumidá, utrinque latere hiante ; auri- culis minimis; cardine obliquo ; margine subintegro. LAMARCK. Anim. sans vert. Vol. 7, pag. 415 (cum synon.). Brocant, Canch. foss. Vol. 2. pag. 570, Broxn. Ztal. tert. geb. pag. 114. No, 659. Pureer. Mollusca, Siciliae. pag. 11, No, 1. Loe. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin et fré- quent de l’Astesan. Obs. Les espèces qu’on considère comme ayant Ieurs analogues vivants, offrent cependant quelques différences avec celles-ci; aussi dans la Zima inflata les rayons sont plus nombreux et la forme est plus allongée. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Lima scabra, Drsn. L. testà obovatà, subaequilaterâ ; striis longitudinalibus tenuissimis , aliis transversas, erectas, remotas et annulatas decussantibus. Desnarzs in 2 ed. Lamk. Vol, VIII. pag. 116, Loc. L'Océan Américain. Fossile de la colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 4. Lima miocenica, Sisu Le testâ suborbiculari , laeviusculâ , semieirculari ; margine acuto latere postico- truncato', erasso ; subeoncavo ;-sulcis longitudinalibus in- structo. 12 (92 ) Lima gigantea (Desnavzs). Berranmi. Bull. de la Soc. geol. de France, Vol, X. pag. 31. Lima oniocenica. SismonmA. Synop. invert. cit. pag. 22, No. 5, Loe. La colline de T urin. Obs. Feu Mr. Bonerur, comparant cette espèce avec la figure de Mr. Sowrnsr de la Plagiostoma seminularis, a eru d'en voir l’analo- gie, et avait classé sous ce nom notre espèce miocène ; cette analogie n'a pas été confirmée ; d’ailleurs dans Pespèce du Lias on voit â linté- rieur des rayons, qu’on n’apergoit pas dans la Lima miocenica. Il y a trop. de différence ‘entre notre espèce miocène et la Lima gigantea pour nous arrêter à cet égard. Mus. Soc, Holl. Mon- cabinet. Sect…-AVICULACKEES. Sisu. Gen, AVICULA. Spec. Avtcula phalenacea. Lank, A, testâ ferrugineo-radiatâ ; alà perobliquÂ; auriculâ posticà longitu- dinaliter sulcatá. Lamk. Anim. sans vert, Vol, VII. pag. 104. Bast. Foss, de Bordeaux. pag. 15. GrarzLour. Cat. Zool. pag. 624. No, 1. Loc. Fossile rare de la colline de Turin et des environs de Bordeaux. Espèce distincte du Mytilus hörundo de Porr ou Avicula Tarentina avec laquelle elle est confondue dans quelques collections; l'aile en est beaucoup plus oblique et la couleur presque noirâtre; cette couleur est également visible dans nos exemplaires de la colline de Turin. Mon cabinet. Gen. PERNA. Spec. Perna Soldanii, Drsu. P. testâ ovato-oblongà , incrassatà , superne rectà, truncatà; cardine latissimo ‚ multiplicato ; sulcis angustis , approximatis ; impressione mus- culari subdorsali ‚ magnà ,- rotundatà ; margine inferiore arcuato, intus subreflexo, hiante. ( 98 ) Ostrea mozillata. Brocamr. Conch. foss. Vol. 2, pag. 582. Perna morillata. Sow. Genera of shells. fig. 1. Broxn. ZtaZ. tert. geb. pag. 114, No. 628, Perna Soldanii. Desnaves 2 ed. Lamk. Vol. VII, pag. 79. Loc. Près de Belforte, dans la colline de Turin et très-fréquent dans lAstesan et le midi de la France. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. L'on peut être à-peu-près sùr, que lorsqu’on découvre qu’une espèce pliocène, qui n’a plus son représentant vivant, de trouver tôt ou tard cette même espèce dans les couches miocènes. Gen. PINNA. Spec. Pinna nobilis, Linn. P. testâ cuneatâ; apice dilatatÂ; sulcis longitudinalibus crebris , su- perne squamiferis; squamis confertis, erecto-curvis. Lauk. Anim. sans vert. Vol. VII. pag. 65 (enm cit). Brocant. Con. foss. Vol. 2. pag. 588. No, 1. Bronn. Zta?. tert, geb. pag. 114. No, 656. GrarELoUP. Cat Zool. pag. 61. No, 660. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d'Asti, des environs de Bordeaux etc. Obs. La Pénna Bronnii proposée auparavant par moi, doit dis- paraître de la liste de nos fossiles miocènes, car c'est un fragment très-déprimé d'un Nautile, qui a conservé son nacre. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Sect. MYTILACKÉES. Gen. MYTILUS. Spec. N°, 1. Mytilus oblitus. mihi. M. testà brevi, tumidà; dorso carinatà , antice angulatâ , postice ro- tundatà; latere altero abrupto, sulcis longitudinalibus frequentibus in- structo ; sulcis divaricatis ; umbonibus vix recurvis. ( % ) Loe. Fossile rare delä eolline de“ Turin” Espèce arrondie, bombée, formant un angle antérieur; la courbure d'un coté de la coquille décline insensiblement ‚-tandis que de l'autre elle. est_droite ; le. bord inférieur est courbé lógèrement en dedans, le restant du bord est arrondi. La forme decette espèce la sépare du Mytilus abbreviatus et du Mytilus minimus. Notre espèce est figurée au N°, 8 de la planche 4 de « ce mémoire, Mon cabinet, Spec. Ne, 2, Mytilus laciniosus. mihd. M. testâ ovato-subtrigonâ, dorso convexà, antice angulatâ, postice dilatatà, dextrorsum costis longitudinalibus obtusis , rotundatis , sinistror- sum lamellis elevatis , inaequalibus , irregularibus, transversis instructà. Mytilus guleatus, Macur, Brach. ed Acef. pag. 13, No, 1, Í Loc. Canes Péspèce. précédente. Obs. Je change le nom de cette espèce, car _précédemment Mr. Desuares a donné le: nom de. Mytilus..suleatus „à une espèce très- différente de celle-ci, dans la réunion qu'il a proposée du genre Mo- diola au genre Mytilus ; ainsi je propose pour notre espèce le nom de Mytilus lacinüosus, en considérant les” gros plis hérissés d’aspérité , dont la surface extérieure est garnie. | Mon «cabinet. » Spec. N°, 3. Mytilus Taurinensis. Bonrut. M. testà oblongo-trigon ; dorso gibbosâá ‚ incurvà, sulcis parvis, gra- nulosis , frequentibus , exquisite instructà, Boxerir. Denom. ined. Mus. Zool. Turin. Loc. Comme les espèces précédentes. En observant attentivemeut cette espèce on apergoit un grand nombre de petites granulatious sur-les nombreux sillons longitudinaux , dont la surface est couverte. Le coté antérieur est aplati, tandis que l'autre est angulaire. On la trouve. figurée au N°. 2 de la planche 4. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Cr) Sect‚-CHAMACEES. Gen; 'CHAMA. Spec. N°. 1. Chama gryphina. Lau. C. testà imbricatà, crassà; squamis inaequalibus, plerisque appressis; apice valvulae iuferioris sinistrorso; margine partim crenulato. Lamux. Anim. sans vert. Vol, VI. pag. 587. Basyn. Ztal. tert geb pag. 111.-No, 645. Pmuieer. Mollusca. Siciliae. pag. 68 (cum citat). Loc. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin et fré- quent près d'Asti, Obs. Je possède une espèce fossile des couches.tertiaires de l’Amé- rique Septentrionale, nommée “Chama congregata par Mr. Connap, qui me paraît très-voisine de celle-ci. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Chama asperella. Lau. GC, testà imbricatâ; squamulis frequentissimis, fornicatis, ad margines echinatis ; margine crenulalo. Lamk. Anim, sans vert, Vol. VL pag. 584. Haver. Jahrb, von LeonnanD wnd Brons für 1857. pag. 424. ° GaareLour, Cat, Zool. pag. 62, No, 675, Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de Tortone, de Bordeaux et de Vienne en Autriche. À Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Î Sect. CARDITACÉES. Gen. CARDITA. Spec: N°. 1: Cardita rudista, Lauk, ‚Ge testâ oblique “cordatà'; “trânsversä; -costis -rotundatis, separatis ; antieis squamoso-echinatis ;-posticis: muticis. 6 ( 9% ) Lam. Ann. du Mus, N°, VI. pag. 25. Broxn. Zfal. tert. geb. pag. 101. No, 578, Cardita rhombeidea. Brocaur. Conch. foss. Vol. 2. pag. 525, No. 6. pl. 12. fig. 8. Loc. La colline de Turin, St. Agathe près de Tortoue. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. No, 2. Cardita calyculata. Linn. C. testà oblongà, crassâ, transversâ, antice brevissimâ , angulatà ; postice eldjdto-dilatates margine ventrali ; costis 18—20 oge asperis. Chama colyculata. Lin. Syst. nat. pag. 1158, Broceur. Conch. foss. Vol. 2. p. 105. Prrzierr. Mollusca. Siciliae. pag. 54. No, 5 Cardita sinuata, Lauk. Anim. sans vert. Vol. 6, pag. 455. Cardita elongata, Brons. Jtal, tert. geb. pag. 105, Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin et fréquent dans l’As- tesan. Obs. Pour corriger la nomenclature des espèces et leurs synonimies il faut, en suivant les règles d’antériorité, adopter le nom de l'auteur qui le premier les a fait connaître. Suivant cette règle notre espèce doit être nommée Cardita calyculata, et dans la synonimie il faut placer les noms de‘ Cardita sinwata Lamk. et Cardita elongata Broxn, car d’abord Mr. Parnrprav a reconnu analogie de la Cardita sinwata de Lauk. avec la Cardita sinuata de Link, et ensuite d'autres com- paraisons ont démontré l'analogie de la Cardita sinuata de Lam, avec la Cardita elongata de Broxn. Nos couches miocènes n'ont offert jusqu säprésent qu'un seul exem- plaire de cette espèce, que je dois aux recherches de mon frère, Mr. Xavère MicueLorrtti. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Cardita Ajar, Apanson. GC, testâ subcordatâ; costis longitudinalibus compressis, angulatis , sulcato-tuberculatis ; ano rotundato , inzpresso. CS) ADANsON. Sénégal. pl. 16. fig. 2, DesHavzs. 2 ed. Lamk. Vol. 6, pag. 426. GratELOUP. Cat. Zool. pag. 62. No, 668. Venericardia pinnula, Basrenor. Foss. des environs de Bordeaum. loc. cit. Loc, Les côtes d’Afrique au Sénégal. Fossile au Carcare et de la colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°, 4, Cardita Jouanneti. Bast. GC. testâ transversâ, ovatâ, longitudinaliter costatâ ; costis planis , apice subgranulosis; cardine unidentato, altero bidentato ; marginibus undato-dentatis. Basrenor. cit. loc, pag. 80. pl. 5, fig. 5. Dasnarss. Eneyelop. meth. Tom, 2. pag. 197. GrareLovp. Cat. Zool. pag. 61, N°. 662. Cardita Brocchii. Mient. Brach. ed Acef. pag 15. N°. 5. Loe. La colline de Turin et les environs de Bordeaux et de Vienne en Autriche. Obs, Un très-vieux exemplaire m’ayant servi pour établir la Cardita Brocchiit, je place ce nom dans la synonimie de cette espèce, qu’on ne peut pas bien distinguer d'après la courte déscription de Mr. Basrr- or. Quelques exemplaires des environs de Vienne, que j'ai requ par „la complaisance de Mr, pe Haver, m’ont offert , en les comparant avec ceux que j'ai aussi récemment requ de Bordeaux , 'échelle des variétés de cette belle espèce. Maus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Cardita planicosta. Lamk. GC. testâ oblique cordatâ, crassissimâ; costis planis, integris , posticis anticisque transversim sulcatis. Lamux, Ann. du Mus, Vol. 7. pag. 55. Idem. Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 3581. SowenzY. Mineral conchol, N°. 9. tab. 50. Desnavas. Cog. foss. Tom 1, pag. 149, pl. 24, fig, 12. 13 ( 98 ) Loc. Fossile rare aux environs de Tortone , et commune aux envi- rons de Paris et en Belgique. ’ Obs. Jai-sous les yeux trois exemplaires de cette espèce , et je trouve „que, les individus de la Belgique sont intermédiaires entre les exemplaires Anglais, et lindividu que j'ai rencontré dans nos couches miocènes , dont les côtes sont légèrement convexes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinct. Spec. Ne. 6. Cardita, producta, mihi. G. testà parvà, oblongà, inaequilaterâ „ subtetragonà „ longitudinaliter sulcatâ; sulcis linearibus impressis ; apice prominulo. Loc. Fossile rare de la eolline ‘de Turin. Petite espèce allongée.… inéquilaterale, à surface. lisse, si l'on en excepte des stries longitudinales très-fines et très-rares. Le sommet est aigu et à cet, endroit la. coquille offre: une forme triangulaire, ce qui la sépare de Tespèce précédente; la charnière est remplie de petits grains serpentineux, dont il m’est impossible de. la dégager. Long. 8 mill, Larg. 6 mill. Mon cabinet. Spec. ‚N°, 7, „Cardita scabricosta, mihi, C. testà crassâ , ovato-transversâ , inaequilaterà , cordiformi , postice subsinuatâ; superficie costis crassis, rotundatis ,- superne squamosis , mox squamoso-nodosis , inde ad margines daêvigatis. Loc. Fossile rare de Tortone. Magnifique espèce, épaisse, cordiforme , póstérieurement dóéprimée avec de ‘grosses côtes arrondies, écâilleuses vers le bord, à Fexcep- tion de la partie ventrale de la coquille,' où ces écailles sont plus rares et converties en de petits tubereules ‚ qui disparaissent vers le bord de la région paléale; au cóté anal la coquille présente aussi de petites côtes. Les exlrémités sont récourbées en crochets; le corselet ( 9 ) est épais, les deux dents sont épaisses et obliques. Cette espèce serait une véritable Vénéricarde pour Lauk., genre quavec Mr. Drsuarrs nous réunissons aux Cardites. En placant cette coquille d'après la méthode de Mr. red tee elle offre 85 mill. de larg. sur 80 mill, de long. Mon cabinet, Spec.‚N° 8. Cardita hippopea. Bast. C. testâ oblongà, subinaequilaterà, ovato-transversâ; costis radian- tibus , inerassatis ‚ subsquamosis ‚ posticis eminentioribus ; lunulà ovato- cordatà, minimà, profundà; cardine angusto; dente exteriore divaricato. Basr. Foss. dé Bordeaux. pag. 719. pl. 5. fig. 6. Desnavss. Eneyelop. meth, Tom, 2, pag. 202, Idem. in 2 ed. Luk. Vol. 6. pag. 436. Grarezovp. Cat. Zool. pag. 61. Nô, 663. j Cardita subalpina.Micur. Brach. ed Acef. pag. 15. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. La comparaison de la Cardita subalpina avec d'autres exemplaires de la Cardita hippopea des environs de Bordeaux, m’a convaincu que la première n?est qu’une variété “tout““au plus de’ espèce de Bor- deaux; ainsi le mom de Cardzta. suhalpina dorénavant- devra fäïre par- tie de la synonimie de Pespèce: de Mr. Basreror.: Pour ‘les autres espèces, c'est à dire pour celles que j’ai nommé Cardita ambigua , Cardita globulina, Cardita proboscidea et Cardita inermis , j'altends d'en trouver d’autres exemplaires pour me décider à les conserver ou bien à les rapporter à des espèces connues, ne me proposant ici que de citer les espèces les plus certaines, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. ISOCARDIA. Spec. N°, 1, Zsocardia arietina, Broa. [. testà oblongo-cordatà, ventricosà ; sulcis longitudinalibus profun- dis, crebris ; natibus magnis , in gyros subduplices contortis. 13 * (100 ) Brocant. Conch, foss. pag. 668, tav. 16. fig. 15. Lauk. Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 446. Broxn. Jtal, tert, geb. pag. 106. N°, 610, Loc. La colline de Turin, Tortone et le Plaisantin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2. Isocardia Deshayesii. Ber. L testà cordatà , subtrigonâ, inaequilaterà , laevi; valvis postice ca- rinatis ; latere antico breviore, depresso , rotundato. Berrannr. Bulletin. Soc. géol. de France, loc. cit. Sismonpa. Synop, invert, pag. 19, N°, 5. Loe. Fossile rare de la ecolline de Turin. Cette espèce, dont je donne une figure au N°, 12 de la planche IV, jointe à ce mémoire, s’approche de I’Zsocardia des Grandes-Indes ; mais elle est lisse et ne laisse voir que les lignes d’aceroissement de la coquille, Mon cabinet. Spec. N° 3. Zsocardia Moltkianoides. Bru. [, testà cordatâ, tumidâ, subtrigonâ, inaequilaterà , laevi; valvis postice acuto=carinatis; latere antico breviore , depresso. BerrARDI. Spec. trad. Sis. Synop. invert, pag. 19, N°, 4, Loe, Fossile rare de la colline de- Turin et d'Asti. Espèce dont jusqu'à présent n'a été publié que le nom; elle se distingue de la précédente par sa forme plus arrondie et plus tranchée, par son angle plus élévé à la partie postérieure des deux valves de la coquille ; la surface est lisse, Cette espèce que je connais seulement de vue, avec cinq ou six au- tres , est du petit nombre de celles de nos couches miocènes, qu’on connait et que je ne possède pas; ainsi je regrette de ne pouvoir en donner la figure. : ( 101 ) Mr. le Chevalier ope Haver vient de m’envoyer une belle espèce des environs de Vienne en Autriche, nommée Zsocardia Bronnii; elle est caractéristique des couches miocènes et différente des espèces que nous avons en Piémont. Musée minéral, de Turin. Sect. ARCACKÉES. Gen. ARCA. Spec. Ne, 1. Arca neglecta, mihi. A. testà ovato-transversâ, ventricosà , multicostatâ ; costis 32 planu- latis, muticis, plus minusve obsoletis ; areà declivi, trigonâ , sulcis quinis vel sex instructâ; margine crenato. Arca antigquata, Lans, et Lauk, (pro parte). GrarerouP, Cat. Zool. pag. 66. Ne, 657. Loe. La colline de Turin et fréquent à Castelnuovo et à Tortone, Espèce épaisse, légèrement transverse , avec la surface cardinale sil- lonnée, de facon à former vers le sommet des angles ouverts et ren- trants; ce qui la distingue de la véritable Arca diluvi de Lauk., ainsi que de celle qu'on trouve fossile en Touraine. Maus. Soc, Holl. Mon cabinet, Spec. N°, 2. Arca clathrata, Dernance. A. testâ ovato-transversà , depressà , cancellatim striatÂ; antico latere obliquo; natibus approximatis. DEFRANCE 2e ed, Lau. Vol, 6. pag. 478, Basr, Foss. de Bordeauz, pag. 713. pl. 5. fig. 12, GratELourp, Cat. Zool. pag. 60. N°. 6284, Dosanpin. Foss, de la Touraine. pag. 266. N°, 3. Loc. Fossile rare de la colline de Turin et fréquent aux environs de Bordeaux. ( 102 ) Obs. Mr. Desnares-observe que pour consetver-l’Arca squamosa de Laux., il. faudra joindre à-eelle-ci Arca: domingensis et PArea-ola= thrata. Sans m’arrêter sur’ la valeur de-cette réunion, j'observerai que puisque Lauk. a établi deux espèces qu’on doit réunir, le nom d’ Arca: clathrata de Mr. Derrance doit être préféré. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Arca Noë. Linn. A. testâ oblongâ, valde inaequilaterâ, radiato-sulcatâ; extremitate postic marginatâ; apicibus remotis , incurvis; areà cardinali sulcis nu- mero variis instruclá. 5 Linn. et‘Guërin. Syst. nat. pag. 5306. ‚„Brocarir., Conich.-foss. Vol: 2. pag. 415., Lam. Anim. sans vert. Vol. 6. pag. 31. SowzerBr. Genera of Shels. N°. 1. Bronn. Ztal. tert. geb. pag. 106. Pureer, Mollusca. Siciliae. pag. 56. N°, 1, Loe. La’ Méditerranée. Fossile’:de la eolline de Turin et fréquent près d'Asti, Mus. Soe. Holl. Mon’ cabinet. Spec. N°. 4, Arca navicularis. Bruc. A. testâ oblongâ, longitudinaliter et “transversim …deeussato-striatá , postice rectà ; carinà eminenti, acutâ, Brva. Dict, class. No. 4, Dizwryn. Catal. Tom. 1. pag. 227, Desnavzs in ed. Lank, Vol. 6. p. 461 (in nota). Purzreer. Mollusca. Siciliae. pag. 42. vol. 2. Arca tetragona. Port, Testacea. loc, cit. „Bronn. Jtal, tert. geb. pag. 106. Purureer. Mollusca. Siciliae. 1. pag. 57, Ne, 2, Loc. La Méditerranée, -Fossile-de la colline de Turin et de St. Co- lombano. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet, ( 103 ) Spee, Ne, 5. Arca lactea. Lamk, A. testâ ovali, postiee oblique truncatà, antice rotundatà, decussato- striatâ; striis longitudinalibus eminentioribus; arcà cardinali profundà ; margine integro. Lauk. Anim, sans vert. Vol. 6 pag. 41. Purrrepi. Mollusc+. Siciliae. pag. 57. (cum. cit). Dusanpin. Foss. de la Touraine. pag. 266. N°. 4, Loc, La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d'Asti et de Tortone. Obs. La correction de la synonimie de cette espèce se trouve déve- loppée dans ouvrage de Mr. Pureer. Mus. Soc. Holl, Mon cabinct. Spec. N° 6, Arca barbata. Liss. A. testâ oblongà, compressá , subsinuatà , utrinque rotundatà , de- cussatim striatà; apicibus approximatis , striis longitudinalibus , granu- losis. _ Erns. el Guru. Syst, nat. pag. 5506. LamaAnck. Andm. sans vert. Vol. 6. p. 59. Broccur. Conch. foss. Vol. 2, pag. 476, Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin et de PÁs- tesan. Maus. Soc. Holl. “Mon cabinet, Spec. N°. 7. Arca Helbingi. Brue. A. test ovatà, in medio depressà, subsinuatà , decussatim striatà ; margine hiante. } Brve. Dict. d' Hist, Natur, N°. 5e Lauk. Anim. sans vert. Vol. 6. pag. 469 Loc. La Mer rouge, Fossile de la colline de Turin et de P'Astesan. Obs. Mr. Desnares réunit Arca ovatà de Gmrun à l’Arca Helbin- giï de Bruevrènes, mais il adopte un nom, qu’on ne pourrait retenir , ( 104 ) celui d’Arca nivea, parceque Curunirz avait proposé deux noms pour une seule espèce, c'est à dire Arca candida et Arca nivea; cela suf- fira sans doute pour justifier le choix, que nous faisons du nom d'Arca Helbingit de Bruaurènes, de préférence également au nom de Gazun, qui a aussi proposé deux noms pour cette espèce, dont l'un est Arca ovata et l'autre Arca Jamaicensis. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 8. Arca polifasciata, Sism. A. testà parvà, tenui, ovato-transversá , valde tumidà; umbonibus re- curvis; areà ligamentari , exiguÂ, sulcis transversis ‚ regularibus annulatà. Arca pisolina. Micm. Brach, ed Acef, pag. 12. Arca polifasciata, Sism, Synop. invert. pag. 20. N°, A1. Depuis la publication de mon mémoire sur les Brachiopodes et les Acéphales fossiles j'ai recu de Mr. le Vicomte n’Ancurac de Paris, une espèce fossile de France avec le nom d’Arca pisolina; ce qui m’a conduit à Ôter dans mon cabinet le nom de cette espèce, et dans la revue qwen a fait Mr, le Doct, Sismoxpa avant de publier son catalo= gue, il a reconnu la nécessité de donner à cette espèce un nom nou- veau. Du reste cette espèce, qui est figurée au N°. 9—11 de la plan- che troisième de ce mémoire, se distingue facilement des autres espèces par sa surface lisse, et par les dentelures égales et régulières du bord cardinal. Mon cabinet. Spec. N°, 9. Arca pectunouloides. Scaccm. A. test parvâ, suborbiculatâ, ovatâ, ventricosâ, valde obliquâ, laevigatà, ScACCHI. Purzieer. Mollusca. Siciliae. Vol. 2. Zoe, cit. Loc. La colline de Turin et la Sicile, {105 ) La;fig. 14 de la planche 3° donne une idée de cette espèce, remar- quable surtout par son obliquité et sa surface lisse. Le nom de cette espèce ne m'a été connu que par Pouvrage de Mr. Paru: ; les mé- moires des naturalistes Siciliens, ainsi que les nombreuses listes de leurs fossiles, qui sont rapportées par des journaux étrangers aux scien- ces naturelles n'ont que 24 heures d'existence et ne sortent pas de leur Île. Mon cabinet. Gen. PECTUNCULUS. Spec. N°, 1. Peetuneulus pilosus. Lamx. P. testà orbiculato-ovatà , tumidà, decussatim striatà ; apicibus obli- quis. Luk. Anim, sans vert. Vol. 6. pag. 49. Purzieer. Mollusca, Siciliae. Vol. 1. pag. 61. d Arca undata, Curusirz. Conch. Broccur. Conch, foss. Vol, 2, pag. 489, Arca flammulata. Renier. Adriat. Catal. Pectunculus polyodonta. Bronn. Ital. tert. geb. pag. 107. N°. 625. Poctuneulus latiarca. Mrcur. Brach, ed Acef. pag. 12. N°, 4. Pectunculus pusillus. Dusarnin. Foss, de la Touraine. pag. 267. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin „ d'Asti etc. Obs. Les changements de forme et de couleur que présente cette espèce ont été la cause qu’on en a fait diverses espèces, quit faut de nouveau réunir dans une nomenclature exacte. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Pectuneulus glycimeris, Laux. P testà orbiculatà , depressà, lenticulari , longitudinaliter sulcatà et striatà, seniore turgidà, crassissimà ; zonis transversis obscuris. Lauk, Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 69. Brocant, Conch. foss. Vol, 2, pag. 487. Przieer, Mollusca. Siciliae pag. 60 (cum synon.). Dusannis. Foss,’ de la Touraine, pag. 267. 14 ( 106 ) Loe. La colline de Turin, l'Astesan et la Touraine. Les motifs de Mr. Dusanpin pour séparer espèce de la Touraine du Peetuneulus glyeïmeris sont insuffisants , car la facette du ligament, ainsì que la forme de cette espèce, présente des changements variables suivant l'âge de la coquille. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. Cette espèce ainsi que la précédente est très-répandue dans les cou- ches pliocènes de Europe. Spec. N°. 3. Pectunoulus cancellatus. mihi. P, testà parvâ, ovato-obliquâ , subauriculatà; sulcis transversis , re- gularibus , subgranulosis ; striis longitudinalibus ad latera conspicuis; cardine abbreviato , paucidentato. Micar, Brach. ed dcef. pag. 15. N°. 2. Sism. Synop. invert. pag. 20. No, 7, Loc. La colline de Turin et près de Chieri. Obs. Petite espèce remarquable par le nombre des granulations me- nues formées par des sillons transversaux, sa forme légèrement obli- que et son bord lisse. Ce dernier caractère la distingue du Pectuncu- lus minutus de Mr. Pureer. On trouve dans le Maryland une belle espèce, nommée Pectuneulus suhovatus par Mr. Sar, qui par sa surface externe s’approche de celle- ci; mais elle est plus grande, sa forme est deprimée et arrondie , ainsi il est difficile de s’expliquer comment Mr. Sar a pu adopter un tel nom pour cette espèce. Maus. Soc. Holl... Mon cabinet. Gen. LIMOPSIS. Spec. _Limopsis aurita. Broc. L. testâ ovatâ, obliquâ, transversim circinnatim rugosâ, juniore de- cussatim granulosâ; cardine saepe aurito; margine integro, ( 107 ) Arca aurita, Broccnr. Conch. foss. 2. pag. 65. Limopsis aurita. Sasst. Giorn. Lig, 1850. Pectunculus auritus, Brons. Ital. tert. geb. pag. 108. Trigonocaelia aurita. Nysr. et Gargorrr. Bull. de Acad. de Bruz. N°. 8 et 10. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de Tortone etc. Obs. Si lon adopte pour cette espèce un genre nouveau, le nom de Limopsis doit par droit d’antériorité être préféré. Malheureuse- ment le bon travail de Mr. Sassr, imprimé dans une feuille périodi- que étrangère aux sciences, n’est que très-peu connu,‚ et a subi le sort des travaux de quelques naturalistes Siciliens, qui ont publiés leurs mémoires dans de pareils recueils. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen, NUCULA. Spec. N°, 1. MNweula placentina. Lauk. N. testâ ovatâ, transversâ , postice multo longiore , latioreque ; striis longitudinalibus , transversisque , hisce obsoletis; lunulâ cordatá; fos- sulâ circumscriptà ; margine crenulato. Lauk. Anim, sans vert, Vol, 6. pag. 509. Brons, Ztal. tert. geb. pag. 109. N°. 652, ‚ Pureer. Mollusca, Sicil. Vol. 1. pag. 65. Loc. La colline de Turin, Asti et la Sicile, Obs. La Nueula magnifica de Mr. Conrav, qu'on trouve fossile aux Etats-Unis , me parait une simple variété de celle-ci. Maus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spee. Ne. 2. MNueula sulcata. Bronn. „‚N. testâ transversâ , ovato-cordatà, transversim sulcatâ; sulcis medio evanidis ; margine infero, antico rotundato; lunulà ovatà, Broxn. Ztal, tert, geb. pag. 109, No. 655. Loe. La colline de Turin et près de Rome. : 1 4 * ( 108 ) Obs. Cette espèce s'approche par sa forme de la Nucula Poliù de Mr. Prize , mais la surface de notre espèce est dépourvue des lignes longitudinales , qu'on voit dans la dernière. Mon cabinet. Spec. N°. 3. MNucula striata. Lauk. N. testâ ovato-transversà; antice angulatá, depressà, regulariter et tenue striatâ; lunulâ lanceolatà; margine cardinali angulato ; dentibus serialibus acutissimis. Lamk, Ann. du Mus, Vol. 6. pag. 162. Desnaves. Cog. foss. Vol. 1. pag. 256. Loc. La colline de Turin et les environs de Paris. Obs. L'espèce décrite par Mr, Putarrr comme analogue de celle-ci, me paraît en différer tant par sa forme que par les sillons de la sur- face. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 4. MNucula emarginata. Lan. N. testà ovatà; stris transversis obliquis; latere postico productiore , attenuato , angulato, emarginato ; margine integerrimo. Lak. Anim. sans vert, Vol, 6. pag. 608, Bronn. Jtal, tert. geb. pag. A1. N°. 659. 3 Purziper. Mollusca Siciliae. Vol. 1. pag. 64. \ GrarerouP. Cat. Zool. pag: 61, N°. 642. Arca pella, (Lixn.) Broccmr Conch. foss, Vol. 2 pag. 41, tav. 11. fig. 5. Loe, Castelnuovo d’Asti, le Plaisantin, le Parmesan , la- Toscane , la Sicile et les environs de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 5. MNucula concava. Brons. N. testà rotundato-trigonâ, gibbâ, concentrice striatà , postice rotun- datâ, absque lineâ longitudinali nòtatà, antiee subacutà ; umbonibus medianis tumidis; lunulà lat, impressâ , angulo obtuso circumscriptâ. ( 109 ) Baons. Ztal. tert. geb. pag. 110. N°. 636. Loc. Castelnuovo d'Asti, Bacedasco dans le Plaisantin et la Toscane. Mon cabinet. Sect. CARDIACKEES. «Gen. CARDIUM. Spec. Ne. 1. Cardium discrepans. Bast. C‚ testâ ovato-cordatà, tumidà; striis anterioribus, posterioribus , transversis. BasteRor. Foss. de Bordeaur. pag. 85. pl. 6. fig. 5. Bronn. Lethaea geog. et Ital. tert. geb. GrarELOUP. Cat. Zool. pag. 62. No, 685. Desuaves. 2 ed. Lamk. Vol. 6. pag. 418. Cardium pectinatum. (Linn.) Sism. Synop. pag. 19. Loe. La-colline de Turin, Asti et aux environs de Bordeaux. Obs. Dans quelques collections ainsi qne dans quelques catalogues cette espèce est réunie au Cardium pectinatum de Lau, ou Aeolicum de Born, mais en comparant ces deux espèces on voit quelles sont différentes. Mr. le Doct. Sismonpa dans une note, qu’il m’a transmise , propose pour cette espèce le nom de Cardiwum undatum, nom que nous ne pouvons adopter, vu lantériorité de celui, que lui a donné Mr. Basrr- mor. Du reste elle a quelque analogie avec le Cardöum consors de Mr. SowzerBr, mais les rides ne s’étendent pas également dans les deux espèces. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Cardium multicostatum. Broc. C. testà cordato-obliquà, lateribus lamelloso-tuberculatis ; costis fre- quentibus ,‚ complanatis; margine profunde erenato , antice serrato. Brocant. Conch. foss. pag. 506. pl. 15. fig. 2. Bast, Foss. de Bordeaur. pag. 83. pl. 6. Bronn. Ztal. lert. geb, pag. 102 N°, 581, ‚ Dastaves. 2 ed. Lamk. Vol. 6. pag. 417, GrareLoup. Cat. Zool, pag. 60. N°. 690, ( 110 ) Loc. La colline de Turin, Asti ete. Espèce fréquente dans les ecouches pliocènes et très-rare dans les couches miocènes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N°. 3. Cardium trigonum, Sism. C. testâ ovatâ, subaequilaterâ; umbonibus trigonis; sulcis distinc- tis, minutis , aequalibus, superficie laevigatis ; margine intus sulcato. Cardium $ulcatum. Mica. Brach. ed Acef. pag. 19, Cardium trigonum. Sis. Syn. énvert., pag. 19. N°, 12. Loe. La colline de Turin. La rive-de la Batterie et près de Pino. Espèce petite, arrondie au bord palleal, et formant un triangle vers les crochets. De fines erénelures, qui ne changent pas légalité de la surface, vont du sommet au bord; ee dernier est erénelé à l'inté- rieur. La charnière se ecompose de deux dents cardinales et de deux autres latérales et larges. J'ai le premier découvert et décrit cette espèce miocène , mais le nom en a été changé avec raison par Mr, Sismonpa, puisque déjà il possedait une espèce différente de celle-ci, qui était connue sous le même nom, Mus. Soc. Holl. Mon cabinct. Spec. N°, 4, Cardium. Forbesi, mihi. C, testà parvâ, ovato-obliquâ , tenui , longitudinaliter sulcatâ ; sulcis remotis , lateralibus obsolete porulosis. Loe. La colline de Turin. Obs. Espèce voisine du Cardtum punctatum de Broccur, dont elle se distingue par sa forme oblique , par l'absence des côtes Glévées et arrondies et par les granulations petites aux deux cotés de la coquille; le Cardium Forbesi montre des crénelures très-fines et obliques. csi À En placant cette coquille suivant Mr. p'Orgrionr elle a 6 mill, de larg. sur 8 mill. de long. Mon cabinet. Spec. Ne. 5. Cardium Dertonense mihi. C. testâ tenui, subrotundà, planulatâ, longitudinaliter costatâ ; cos- tis rotundatis; lateribus granulatis ; marginulis dentatis. Loc. Fossile rare de Tortone. Coquille petite, allongée, presque équilaterale , déprimée ; la surface extérieure est couverte de côtes arrondies, granuleuses aux extrémités ; les ecrochets sont saillants , peu obliques et opposés; ni sur les côtes ;, ni dans leurs interstices on ne voit aucuue strie longitudinale, ce qui la distingue du Cardiwm punctatum et de quelques autres espèces voisines. Long. et larg. 7 mill. Mon cabinet, Spec. N°. 6, Cardium Taurinium. mihi. C. testâ parvâ, rotundatà, longitudinaliter costatâ; costis rotundatis , laevigatis ; margine laxe crenato. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Obs. La figure que je donne de cette espèce à la planche quatrième suffit pour la faire connaître; les côtes ainsi que leurs interstices sont absolument lisses, Mon cabinet. Sect. NYMPHACKÉES. Gen. PSAMMOBIA. Spec. Psammobia Feroensis, Gueuin. P. testâ oblongâ , compressà , antice rotundatà , obtusâ, postice trun- catà, angulosà; pube serratâ, muricatâ ; radiis longitudinalibus , strias transversas decussantibus. ( U2 ) Tellina Feroensis. Guzuin. Syst. nat. pag. 3255. Broccur. Conch, foss, Vol, 3. pag. 512. No, 6. Lauk. Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 172. Purzrepi. Mollusca. Siciliae. pag. 25. No. 2, Tellina muricata, Brocant, Conch. foss. Vol. 2. pag. 541. Ne, 4 pl. 12. fig. 2. Brons. tal. tert. geb. pag. 95. N°. 515. Loc. «La Méditerranée, Fossile de la colline de Turin, d’Asti etc. Obs. Mr. Desnarrs dans la 2e Gdit, de Lamk. place dans la syno- nimie de cette espèce la Tellina muricata de Broccur, et dans le même volume il cite la Tellina mmuricata comme espèce distincte ; c'est un double emploi pour une même espèce. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Gen. ZLUCINA. Spec. Ne, 1. Zwcina pecten. Lauk. L. testà suborbiculari , obliquâ, inaequilaterâ, compressà ‚ costis minutis, rotundatis, frequentibus, striisque transversis, granulatis decussatâ. Lamux. „Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 250. Prizreer. Mollusca Sicil. Vol 1. pag. 21, (cum synon.) Miam. Brach. ed deefali, pag. 21. N°. 4. Loc. Les côtes du Sénégal et la Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin et fréquent à PAstesan. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. Ne. 2. Zwcina tigerina. Lau. L. testâ lentiformi , dilatatâ , convexiusculâ, decussatim striatâ ; ano trigono, impresso , minimo. Linn. Syste naturae, pag. 1153 (Venus). Lamk. Anim. sans vert. Vol, 6. pag, 318 (cum synon.). Desnavzs. Eneyelop, meth, Tom. 2. pag. 586, SoweRBY. Genera of Shells, N°, 4, GrATELOUP. Cat. Zool, pag. 67, No, 737, Loc. L'Océan Indien. Fossile très-rare de Baldiscero près du Su- perga et fréquent aux environs de Bordeaux. (HS) Obs, Je ne saurais trouver aucune différence entre nos individus fossiles du Piémont et ceux des environs de Bordeaux, et cette identité de fossiles en deux endroits- assez éloignés l'un de l'autre est un fait remarqaable , qui vient à lappui du principe que nous avons adopté avec d’autres góologues, savoir, que plus on s’avance dans les faunes anciennes plus on les trouve identiques à d'énormes distances. Voyez ma récente publication: Zntroduzione allo studio della geologia positiva. Turino 1846. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 3, Lucina Bowerbanki. mihi. L. testà suborbiculari, obliquâ, valde inaequilateràâ , depressiusculâ , superne sulcato-lamellosâ ; lamellis brevibus, membranaceis , aequali- bus, concentricis, undique perspicuis; natibus parvis , approximatis ; ano ovali , elongato. 1 Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin. Obs. Les lamelles, dont la surface de cette espèce est couverte, sont nombreuses, distinctes les unes des autres; elles sont concentri- ques et égales, La forme de cette espèce, que je dédie à mon ami Mr. Jaurs Scorr Bowerzank de Londres, est orbiculaire et très-inéqui- latérale, car la partie postérieure est deux fois plas longue que l'anté- rieure, c'est à dire du coté bucal. Notre espèce est figurée au N°. 1 de la planche quatrième de ce mémoire. Mon ‘cabinet. Spec. N°. 4. Lwecina savorum, Lauk. L. testâà orbiculatà , antice subangulatâ, lentiformi ; striis transversis tenuissimis , vix separatis; umbonibus minimis, recurvis; cardine biden- tato; dentibus lateralibus subnullis; nymphis magnis, profundis , tectis ; lunulâ et pube proeminentibus. LAMARCK. Ann. du Mus, Tom. "1. pag. 238. ë Deraance. Dict. des Science. natur. Vol. 27. Desnarrs, Coq. foss, Vol. 4, pag, 100, No, 15. 15 (114 ) Loc, … Fossile- rare de la colline de Turin et des environs de Paris et de la Champagne: Obs. Ce n'est qu’après avoir regu divers exemplaires de cette espèce fossile de la Champagne, qui m'ont été envoyés par Mr. Micmaun , très-avantageusement connu par ses études d’histoire naturelle, que j'ai été à même de voir l'analogie frappante de quelques individus de la Champagne avee ceux de la colline de Turin, Je possède également un individu de cette espèce, que j'ai trouvé à Ronca près de Vérone. Il se pourrait même que la Venus proserpina de Mr. Bronanrant ne soit qu’une variété de celle-ci ; mais la figure ainsi que la description de la Venus proserpina laissent beaucoup à désirer. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet, Spec. N°. 5. Lucina twmida. mikt. L. test orbiculari, t@&midâ, postice subsinuosâ, subaequilaterà; - costis minutis, frequentibus, rotundatis, concentricis , lunulà ovali; natibus parvis , approximatis. Miam. Brach. ed Acef. pag. 24. N°, 8. Loc. Fossile rare de la colline. de Turin. Espèce -bombée', -remarquable par. les „petites côtes arrondies et. con- eentriques qui en couvrent la surface; La figure, qu'on voit de cette-espèce àla planche iuatridens repré- sente son coté supérieur, et par cela ne montre pas la forme bombée. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. Ne. 6. Zweina miocenica. mihi. L; test suborbiculari, obliquâ; latere postico abbreviato , obscure sinuato; sulcis minutis, transversis, impressis, plus minusve obsoletis ; dente cardinali antico incrassato, bifariam diviso ; mediano parvo, tri= gono; laterali antiao dissito, rotundato ; postico propinquo, elongato ; impressione musculari posticà ovali. ( 15 ) Miam, Brach. ed Acef. pag. 21. N°. 9, Sis. Synop. invert. pag. 18. No. 21. Loe. Fossile fréquent de la colline de Turin. Obs, Le sinus ainsì que la charnière distingue cette espèce de la Zweina scopulorum avec laquelle on la confond dans quelques collections. La forme oblique de cette espèce, dont on voit deux figures au N°. 3 de la planche. Ame de ce mémoire , est aussi très- remarquable. Je renvois au reste à mon précédent travail sur les Mollusques. acéphales. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 7. Lucina transversa. Brons. L. testâ convexiusculâ , solidâ, transversà , postice rotundatá , antice angulosâ, productâ; apicibus.protuberantibus , acutis , incurvis , lunu- lam profundissimam involventibus, Broxn. Jtal. tert. geb. pag. 95. No. 532, Parzeer. Mollusca. Sitiliae. pag. 55. Ne. 10. Lucina callosa. (Desnavrs). BoneLur et Gené in Mus, Zool, Taurin; cit. et denom. ined. Mrcur, Brach. ed Acefali. pag. 29. N°, 45. Sis. Synop. invert, pag. 18, N°. 41, Loc. Fossile rare de la colline de Turin et très-fréquent des envi= rons de Castelnuovo d'Asti. Espèce épaisse en partie arrondie et en partie anguleuse; elle est courbée antérieurement; les sommets sont petits et entourent l'anus. La surface est lisse , avec limpression musculaire antérieure , linéaire , oblongue et profonde, Mr. Pureer dans son ouvrage sur les Mollusques de la Sicile expli- que très-bien les différences entre cette espèce et la Lucina callosa de Mr. Drsrarrs, en s’appuyant surtout sur la diversité des impres- sions musculaires. La Zwcina. Foremani de Mr. Conran, fossile aux Etats-Unis, me parait très-voisine de [espèce de Mr. Brons. La figure 24 de la planche 4me de ce mémoire montre très-bien les earactères de cette espèce caractéristique des couches miocènes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. 15 * ( 116 ) Spec. N°. 8. Zucina Pensylvanica. Lau. L. testâ lentiformi , ventricosâ, tumidá, crassá ; lamellis concentricis , membranaceis ; ano cordato , magno. LAMARCK. Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 225. Brocom, Conch, foss. Vol, 2. pag. 531. Broxn. Ztal, tert. geb. pag. 94. No. 529, Prrziper. Mollusca. Siciliae, Vol. 1, pag. 55. Loc. L'Océan d’Amérique. Fossile fréquent avec lespèce précédente. Obs. Dans les individus, trouvés par moi en Piémont, la charnière se compose de deux dents, dont lune bifide; le ligament est allongé et le bord lisse, Mus. Soc. Holl. Mon. cabinet. Spec. Ne. 9. Zuctna Taurinia. Bon. L. testâ transversâ, tenui , subaequilaterà, laevigatà ; lunulá impressâ , lanceolatá ; areâ ligamentari arcuatá ; ano impresso , profundo. Miam. Brach. ed Acef. pag. 25. N°, 12, Sis, Synop. invert. pag. 17. No, 4. Loc. La colline de Turin au rive del Rubatto. Espèce fragile, voisine par sa forme de certaines Nucules ; la char- nière se compose d'une dent cardinale et d'une autre dent latérale qui parait bifide. Mus, Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N° 10. Zwoina hiatelloïdes. Bast. L. testâ ovatâ, transversâ, valde compressâ ; costulis elevatis, mem- branaceis , transversis; lunulâ impressâ, lanceolatâ, utrinque squamis brevibus instructâ. Basrenor. Foss. de Bordeaur. No, 6 pl. 5. fig. 13. GaateLouP. Cat. Zool. pag. 64. No, 727, Dosarnin. Foss, de la Touraine. pag. 259. Loc. La colline de-Turin, Castelnuovo d'Asti, Tortone et les envi- rons de Bordeaux. ( 3E) Obs. Je donne les figures de quelques exemplaires du Piémont à la planche Ame de ce mémoire. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet, L’examen des Zuecines nous donne dix espèces fossiles des couches mioeènes , dont trois seulement ont leurs analogues vivants, ce sont la Lucina pecten de Lamk., la Lwcina tigerina et la Lucina Pensylva- nica, Quant aux neuf autres espèces, elles sont éteintes et leurs restes sont avec les autres débris organiques de l'époque miocène, témoins du changement qu’a éprouvé la faune depuis ce période jusqu’à nos jours. Gen. DONAX. Spec. Donar oblita. miht. D. testà ovato-trigonâ , compressà ; vulvâ excavatà. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce voisine par sa forme trigone de la Donax meroe et de, la Donae scripta, mais absence de couleurs, sur lesquelles s’appuyent principalement les distinctions de ces deux espèces vivantes, nous empêche d’en constater l’analogie. Long. 16 mill, Larg. 12 mill. Gen. DIPLODONTA. Spec. Diplodonta lupinus. Broccrir. D. tesltâ parvâ, suborbiculatà, gibbosâ, subaequilaterâ; apicibus acutiusculis. Broccur. Conch, foss. pag. 953. pl. 14. fig. 8 (Venus). Broxn. Ztal. tert. geb. pag. 9 et 96, N°, 545, Idem. Zethaea geogn. Vol, 2. pag. 965. No, 1, Puizieer, Mollusca. ;Siciliae, pag. 31. No, 1. Loe. -Fossile très-rare- dela colline de Turin et fréquent dans l’As- tesan. ( 18 ) La régularité de la charnière et impression musculaire antérieure , point allongée, suffit pour justifier l’établissement du genre Diplodontá proposé par Mr, Bronn et adopté par Mr, Punarri; voyez à cet égard les publications du Professeur de Heidelberg , soit dans son ouvrage sur les fossiles tertiaires de I’Italie, soit dans la Zethaea geognostica. Gen. AXINUS. Spec. Awinus angulatus. Sowersr. Á. testâ obliquâ , subhexagonâ, laevigatâ; parte posticà cuneiformi, anteriore subcarinatâ ; cardine brevi , recurvo. SoweRBY. Min. Corch, Nól, 4. pag: A1, tab. GCCXV. Nysr. Bech. sur les coquill. d'Anvers. pag. 6. Koninck: Coq foss. de Basele. pag. 54. No, 58. SismonDA. Synop. invert, pag. 18. No, 4. Ptychina biplicata. Puruieer. Mollusca. Siciliae. loc, ct. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de la Bel- gique èt de Yargile de Londres. Obs. Si je rapporte les exemplaires de la colline de Turin à ce genre ; ce mest que d'après la comparaison avec ceux de la Belgique, l'analogie ne pourrait être plus parfaite; mais si je compare nos fossiles de cette espèce avec les figures de l'Awinus angulatus de la Mineral Conchology , il m'est impossible d'obtenir le même résultat, probable- ment à cause du mauvais état de conservatiou des exemplaires Anglais, qui ont servi de modèles pour les figures de la Mineral Conchology. ‚Mus. Soe, Holl. Mon cabinet, Gen. ASTARTE. Spec. N°. 1. Astarta solidula. Desnares. A. testâ orbiculato-trigonâ , crassâ, solidâ, cordato-gibbosá ; umboni- bus acútis „reeurvis „ multi-sulcatis ; tribus vel quatuor sulcis latissi- mis , depressis ‚ valvas obtegentibus ; marginibus crenatis. ( 19 ) Dasuaves. Zneyelop. méthod Tom. 2. pag. 719. Idem. 2e ed. Lauk, Vol. 6. pag. 260. Astarte damnondensis. (LAuk.) Sism, Synop. invert. pag. 19. N°. 1. Loe: La eolline de Turin et la Touraine. Espèce différente de l’Astarte damnoniensis de Lauk., ainsi que de PAstarte incrassata de Mr. nr za Yonkaime; cette dernière espèce est analogue à la Venus incrassata de Broccut, qu'on trouve fossile en Ïtalie. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N°, 2, Astarte Murchisoni, mihi. A. testâ ovali-subtrigonâ , inaequilaterà ; costis transversis, rotunda - tis, frequentibus , versus marginem angulatis, Mrcm. Brach. ed dcefali. pag. 26. N°. 4. Sis, Synop. invert. pag. 19. N°. 2. Loc. La colline de Turin. Coquille presque triangulaire à surface couverte de petites côtes ar- rondies , membraneuses et formant un angle vers le bord, qui est lisse à l'intérieur. Les sommets ne sont pas courbés, ce qui la distingue de la Crassina soalaris. Lon trouve au N°. 21 de la planche 4me de ce mémoire deux figures de cette espèce publiée précédemment par moi. Mus. Soc, Holl, Mon cabinet, Spee. N°. 8. Astarte. circinnaria, mikt. A, testâ parvâ, solidâ, subrotundâ ; plicis frequentibus , submembra- naceis ‚ scalariformibus ;„lunulà profundà, lanceolatá. Loc. „Comme Vespèceprécédente. Petite espèce à forme presque arrondie, ce qui la distingue de la précédente et s'approche de la Crassina castanea de Mr. Sar „-espèce vivante dans les mers d'Amérique. Les sommets ne s’'élèvent pas en crochets et les plis sont plutôt des membranes scalariformes que des côtes. Notre: figure de cette espèce au N°. 20 de la planche 4me. faite de grandeúr- naturelle: la-représente assez bien pour en donner une idée. Mon cabinet. obdid ( 10 ) Gen. VENUS, Spec. N°, 1. Venus verrucosa, Linn. V. testà cordato-rotundatá „ solidá , crassâ , longitudinaliter obsolete striatâ; lamellis transversis, crebris , posticis inprimis verrucosis ; lu- nulà cordatà ; margine leviter crenulato. Linn. et Guerin. Systema naturae, pag. 5269. Broccur. Conch. foss: Vol. 2. pag, 545. Lauk, Anim, sans vert. Vol. 5. pag. 586, Loc. Les mers d'Europe. Fossile rare de la colline de Turin et fréquent d'Asti. Obs. L’absenee de couleurs dans nos individus fossiles nous empèche de eonstater, s'ils ont plus d’analogie avec la Venus verrucosa où avec quelque autre espèce, ou bien s’il s'agit d'une espèce différente , car tout le monde sait, qu’en zoologie souvent la distinction des espèces dépend des couleurs. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2. Venus radiata. Broccur. V. testâ ovato-trigonà , longitudinaliter sulcatâ ; sulcis _granulosis , medio. bipartitis; lunulâ cordatà , parum distinctâ, Brocom. Conchs foss. pag. 543. tav. 14. fig. 5. Brons. tal. tert. geb. pag. 100. N°. 573. GrareLovr. Cat, Zool. pag. 66. No. 766. Pureer. Mollusca. Siciliae, pag. 44. N°. 5. Venus pectinula, Lamux. Anim. sans vert. Vol. 5. pag. 592, Sismonpa. Synop. invert, pag. 18. No, 6. Loe. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin et fré- quent de l'Astesan, et aux environs de Bordeaux. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 3. Venus Pasini. mihi, V. testà ovato-rotundatà , subdepress&; apicibus prominulis, approxi- matis ; superficie bifariam oblique striatâ ; dentibus cardinalibus tribus, altero bifido, â ( IM ) Loc. Fossile très-rare près de Tortone. Coquille à surface extérieurement sillonnée comme celle de la Lucina divergente ‚ mais dont la charnière avec trois dents rapprochées, la pla- ce parmi les Venus. Le nom de Venws divaricata, que j'avais d’'abord adopté pour cette espèce, qu'on trouve figurée à la planche 4me de ce mémoire ‚ conviendrait très-bien à notre espèce, mais puisque je trouve que ce nom a été adopté pour une autre, je propose le nom du célè- bre géologue Italien Mr. Pasiar. lis La nomenclature de l’histoire naturelle se trouve maintenant dans un tel état de confusion, qu’un ouvrage général, eontenant les noms des espèces et de leurs auteurs, serait fort utile aux naturalistes et aux géologues, Spec. Ne. 4. Venws mvocentca. mihi, V. testà oblique cordatà , inacquilaterà ; striis longitudinalibus , fre- quentibus , rotundatis ; lamellis parvis , prominulis , raris , decussantibus ; ano subovali ,‚ prominulo ; margine laevigato. Venus ornata. Mranr. Brach. ed Accfali. pag. 28. No. 5. Sism. Synop. invert. pag. 19. N°, 11. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Je change le nom de cette espèce publiée précédemment par moi, car je trouve que ce même nom a été employé pour indiquer une au- tre espèce. Je renvois à mon mémoire sur les Brachiopodes et Acé- phales pour ce qui concerne les caractères. On trouve à la planche 4me ci-jointe une figure de cette espèce de grandeur naturelle. Mon cabinet. Spec. N°. 5, Venus rugosa. Guruin. V. testâ cordato-tumidâ; striis transversis membranaceis, erebris , econcentricis ; ano late cordato; margine extus crenato. 16 ( 122 ) Guerin. Systema. naturaê. pag. 5216, No, 1. Brocaur. Conch. foss. Vol. 2. pag. 548. Lauk. Andm. sans vert, Vol. 6. pag. 559. Brons. Jtal. tert. geb. pag.”90. No, 564. Loe. La colline de Turin , au Pino et fréquent dans l’Astesan, Mus. Soc; Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 6. Venus scalaris. Brons. 8 V. testà crassâ, ovato-trigonâ , convexiusculâ , transversim lamellatâ; lamellis 8—10 crassis, erectis ‚ incurvis; lunulâ cordato-ovatâ. „Venus dysera var. major, Brocaur. Conch. foss, Vol, 2, pag. 541. Venus scalaris. Bronn. Jtal. tert. geb. pag. 100. Loc, La ecolline de Turin, PAstesan et les environs de Bordeaux. __ Obs. Mr. le Doct. Sismonpa cite comme synonimie de cette espèce la Venus dysera de Broccur, mais celte synonimie doit se borner à la varietas magor , car la Venus dysera var. minor de Broccm doit faire partie de la syhonimie ‚d'une autre espèce ,à laquelle Mr, Parreprau a donné le mom, de. Venus. Brongniarti ; cette. espèce. vit. dans. la Méditerranée. La Venus alveata des auteurs Américains me paraît pouvoir faire partie de la synonimie de la Venus scalaris; du moins je ne saurais y trouver aucune différence spécifique. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 7, Venus eztincta. mihi. V. testà parvâ, depressâ, subovali ; extus costis transversis , raris „ rotundatis, lineisque minutis longitudinalibus instructà; . marginibus laevigatis, dorsali recto, Mrour. Brach. ed Acefuli. pag. 29. N°. 8. Loc. La colline de Turin. Petite espèce distincte par sa forme et ses côtes de la Venus Bron- griarti et figurée au N°, 14 de la planche 4m° de ce mémoire; ses bords sont. lisses, Mon cabinet, ( 123 ) Spec. N°. 8. Venus Craveri. mihi. V. testâ ovato-oblongâ; antice subangulatâ ; valde inaequilaterâ; su- perficie laevigatá. Ù Loc. Fossile rare de la ecolline de Turin. Obs. Cette espège ressemble par sa forme à la Venws adspersa de Curunirz et à la Venus punctifera de Lamk., mais la surface lisse et [absence de couleurs ne nous permettent pas de faire des comparai- sons. La Venus en queslion est proportionnellement moins large que la Venus papilionacea de Lamk,; langle antérieur et la surface lisse séparent cette espèce des autres fossiles de la même division générique. Long. 30 mill. Larg. & mill. Je dédie cette espèce à mon ami, Mr. lAvocat Craverrr de la ville de Bra en Piémont, qui soccupe de Vétude d'histoire naturelle et qui possède une collection remarquable , surtout sous le rapport ornitholo- gique. Mon cabinet. Spec. N°. 9, Venus vetula, Basr. V. testâ ovato-transversâ , inaequilaterà , utrinque rotundatâ , träns- versim rugosâ; lunulà lanceolatà, parum impressâ; dentibus cardinali- … bus tribus, divaricatis, conicis, proeminentibus; postico valvulae dex- terae bifido. Basreror. Foss. de Bordeauw, pag. 89. pl. 6. fig. 7. Desuavrs, 2e cd, Lamk, Vol, 6. pag. 579. Grargrove. Cat. Zool. pag. 66. N°, 765, Purzaepr. Mollusca Siciliae. pag. 48. No. 9. Loc. La colline de Turin, la Sicile et les environs de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 10. Venus Renieri. mihi. V. testâ ovato-subrhomboidali, solidá, laevigatâ; lunulâ elevato- rotundatâ ; marginc simplici, 16 * ( 124 ) Micm. Brach, ed Acefali. pag. 29, N°. 7, Loc, Fossile très-rare dans les marnes bleuâtres près de Castelnuovo d'Asti. Espèce très-remarquable par sa forme presque quadrangulaire et par sa surface et ses bords lisses. Les angles obtus se trouvent l'un à la moitié du bord paléal, l'autre opposé au sommet de la coquille, les deux autres sont aux extrêmités latérales. En plagant cette coquille suivant Mr. »’Orstexr elle nous offre 13 mill, de long, sur 10 mill. de larg. Vespère de voir figurer cette belle espèce à la planche supplémen- taire de ce mémoire. Mon cabinet. Spec. Ne. 11, Venus oblita. mihi. V. testâ ovato-trigonâ, subdepressà, laevigatà; pube excavato; late- ribus planulatis. Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin. Coquille ovale, presque trigone, déprimée, lisse; le corselet est très- profond , séparé de la surface extérieure par une vive crête ; la lunule est lancéolée, presque superficielle; la charnière est comme celle de la Cytherea semisulcata , dont elle a aussi la forme générale, mais notre espèce est lisse et bien plus petite, Long. 18 mill. Larg. 17 mil. Je possède quelques autres exemplaires de ce genre, trouvés dans nos couches miocènes, mais leur mauvais état de conservation ne nous permet pas d'en exposer bien les caractères. Mon cabinet. Gen. SAXICAVA. Spec. N°, 1. Saatcava minuta. Lian. S. testâ oblongâ, transversim striatà, rugosà; latere postico longiore, truncato ; valvarum angulis binis muricatis. ( 1 ) Prureer. Mollusca Siciliae. pag: 20 (cum synon.). Mrour. Brach. ed Acefali. pag. 55. Loc. La colline de Turin et la Sicile. Je juge de cette espèce uniquement d’après quelques impressions , qu’on trouve dans nos marnes miocènes , impressions qui me paraissent conformes à celles qu’ont dû laisser les individus de cette espèce. Mr. Desmares, dans le sixième volume de la deuxième édition de ouvrage de Lauk., a reconnu analogie du Solen minutus avec la Hiatella arctica, mais à la pag. 133 du mème volume il propose pour cette espèce un troisième nom, celui de Sazicava rhomboides, nom que nous ne pouvons adopter. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Saricava twrgida. mihi. S. testà ovatâ, turgidâ; latere antico brevissimo, subtruncato , postico longiore , rotundato, repando. Loc. Fossile rare de Tortone. bN Coquille bombée , à surface lisse, à côté antérieure plus longue, ce qui la distingue de la Samicava weneriformis de Lamk. La belle figure qui se trouve à la planche 4m° de ce mémoire de grandeur naturelle suffit pour la faire connaître, Mon cabinet. Spec. N°, 3. Samivava miocenica. mihi. S. testà depresso-rhomboideà, laevigat , medio versus marginem sub. sinuatâ; latere antico brevi , subangulato , postico elongato, rotundato ; cardine unidentato, Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce plus large que la Sazicava arctica de Mr. Pure: ; elle est déprimée vers la moitié de sa surface et vers le bord paléal, en sorte qu'elle parait y former un sinus. ( 126 ) On peut voir cette «espèce figurée au N° 15-de la planche Ame de ee mémoire; la partie intérieure pour la plus grande partie est pétrie de sable très-dur. Mon cabinet. Gen. CORBULA. Spec, N°, 1, Corbula gibba, Brocon:. C. testà, globosâ „ trigonâ ‚ transversim striatà , subantiquatâ; umbone altero gibbosiore. Broccur. Conch. foss. Vol. 2. pag:'517. No. 45: Pater. Mollusca Sicilie. pag. 16 (cum synon.), Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d’Asti, de Tortone et des environs de Bordeaux. Obs. Je préfêre le nom de Brocenr, d’abord parceque la publica- tion de Yauteur Italien a précédé celle de Laak. ‚ et parceque ce der- nier a donné deux noms à cette espèce ‚ celui de Corbula nucleus et de Corbula rugosa. Mr. le, Doct, Sismonpa a séparé également la Corbula nucleus de Lamux. de la Corbula ou Tellina gibba d'Ouvr, vn jn EN Mr. Pumarpr et pour moi ‚ne: sont: qu'une: même espèce. Mr. Brons dans la Zethaea geognostica cité dans’ la'synonimie de cette espèce la Corbula piswm de Mr. Puscn, mais il me parait-ou que la figure de Pouvrage de Mr. Puscr soit inexacte, ou qu’il s’agit d’une espèce très-différente de celle-ci. Voir la description et la figure de ia Corbula pisum de Mr. Puscu, Mus. Soc. Holl. Mon. cabinet. Spec. N°. 2, Corbula revoluta. Broccur. GC. testâ oblongâ, tumidâ, revolutà, inaequivalvi , transversim -pro- funde rugosá; pube truncatà, carinatà ; margine antico alterius valvae sursum revoluto; cardine unidentato, - ( 127 j Broccur. Conch, foss. Vol, 2. pag.-516. tav, 12, fig. 6 (optima). Bronn. Ztal. tert. geb. pag. 90. No, 495, k Corbula rugosa. var. 6, Lamk. Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 141, No. 12, GRATELOUP. Cat. Zool. pag. 67. No. 792, Corbula carinata. Dusanpin, Foss. de la Touraine, pag. 257, No, 2. Loe. La colline de Turin, Asti, Tortone, les environs de Bordeaux et de Vienne en Autriche. Mr. Desnares, dans la deuxième édition de l'ouvrage de Lamarck , observe que la variété b de la Corbula rugosa de Lank, doit former une espèce distincte, sans s’apereevoir que c'était pour elle, que Broc- cur avait précédemment établi le nom de Corbula revolutà, nom qui doit être eonservé, en y réunissant comme synonime la Corbula cari- nata de Mr. Dusarpin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. ERYCINA. Spec.” Erycina elliptica. Laak. E. testâ subrotundà , depressiusculâ , tenuissime striatâ ; striis lamel- losis; dentibus cardinalibus binis, Lauk. Ann, du Mus. Tom, 6. pag. 418. No, 6. Desnaves. Coq. foss. Vol. 1. pl, 6. fig. 17, 18, Loc. Fossile rare de la colline de Turin, de la Champagne et des environs de Paris, Obs. En comparant, les individus de notre colline de Turin avec les individus de la, Champague „j'ai reconuu que leur analogie avec ceux-ci est bien plus grande, qu’avec les exemplaires provenant des environs de Paris. Plus d’une fois les comparaisons des fossiles de la Champagne à ceux des lerrains miocènes m'a fait voir, que la Champagne nous offre des fossiles de la partie supérieure des couches Gocènes , tandis que ceux de Grignon ‘etc. ‘sont de la partie inférieure ; j'ai aussi reconnu que la transition, qui parait brusque en passant de Pexamen des fossiles miocènes aux fossiles éocènes nest plus telle „ si ( 128 ) lon étend les observations aux fossiles de la Champagne pour la Fran- ce et à ceux du Vicentin pour Italie. $ Mas. Soc. Holl. Mon cabinet. Sect. MACTRACÉES. Gen. LUTRARIA. Spec. Ne, 1, Zutraria Sanna. Bast: L. testâ ellipticà, transversim elongatâ, inaequilaterá, irregulariter striatâ , antice rotundatâ, postice attenuatâ, inferne arcuatà; cardine dentibus lateralibus obsoletis instructo. Bast. Foss, de Bordeaur. pl. 7. fig. 15. GRATELOUP. Cat. Zool. pag. 67, No, 805, Desnares. 2e ed. Lauw. Vol, 6. pag. 94. Loe. La colline de Turin et aux environs de Bordeaux. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Lwtraria solenoides. Lauk. L. testâ oblongâ; sulcis transversis, rugaeformibus; latere antico praelongo ; extremitate rotundatà, hiante. Lamk. Anim. sans vert. Vol. 6. pag. 90. Mrcur. Brach. ed dcefali. pag. 32. N°. 1. Dusannin. Foss. de la Touraine. pag. 255. N°. 2, Loc. L'Océan d'Europe. Fossile rare de la colline de Turin, de l'Astesan, des faluns de la Touraine etc. En comparant Pexemplaire provenant de la colline de Turin aux in- dividus des sables jaunes pliocènes, je ne puis y trouver aucune diffé- rence. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. € MH Gen. CRASSATELLA. Spec. Crassatella Carcarensis. mihi. C. testâ transversà, elongatâ; lateribus subrotundis; margine cardi- nali et paleali subparalelis. Loc. Au Carcare. Coquille légèrement bombée, allongée antérieurement où se forme une angle entre les valves; le bord de la région cardinale est presque parallèle au bord paléal, à l'exception au milieu d'une petite partie un peu saillante. De petites côtes déprimées couvrent la surface extérieure des valves. Cette espèce est longue de 45 mill. et large de 30 mill. , en mésu- rant du crochet au bord paléal. Mon cabinet. Gen. SOLECUR TUS. Spec. Solecurtus trigillatus. Linn. S. testá ovali-oblongà , valde convexâ; striis obliquis, insculptis. Linn. Systema naturae. pag. 1115. Destargs. 2e ed, Lamk. Vol, 6. pag. 60. Pureer. Mollusca Siciliae, pag. 5e N°, 5, Mreur. Brach, ed Mcefali. pag. 34. No, 1. Loc, La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin et fré- quent de l'Astesan, de la Sicile et des environs de Bordeaux. _Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. SOLETELLINA. Spec. Soletellina Labordei. Desnares. Desnayes. Dict. class, Vol. 15. pag. 489, GrareLOUP, Cat. Zool. pag. 68. No. 809, Loc. Fossile rare de la colline de Turin et des environs de Bordeaux. 17 » ( 130 ) Mr. Basrenor avait compris cette espèce dans le genre Psammobia ; comme lon ne connaît pas encore l'animal de ce genre, et vu la diffé- rence de la -charnière, je préfère le nom de Soletellina , proposé par Mr. pe Brarnvinze. Mon cabinet. Gen. PHOLADOMYA. Spee. N°. 1. Pholadomya Agassizi. mihi. P. testà elongatâ, antice tumidá; marginibus subparalelis ; apicibus productis , subcontiguis ; costis longitudinalibus , divergentibus, leviter nodulosis , saepe undulosis; extremitatibus sublaevigatis. Pholadomga arcuatu. Agassiz. Etudes critiques sur les mollusques. 2e livrais. pag. 65. pl. 2b. fig. 1—8. Loc. Au Carcare et la molasse de St. Gallen en Suisse. Obs. Dans une note Mr. Acassiz propose d'employer le nom de Pholadomya arcuata pour une espèce, à laquelle Lamarck avait donné le nom de Trigonia arcuata, mais qui doit faire partie des Pholado- myes ; employant par consóquence le nom de Pholadomya arcuata pour une autre espèce, nous proposons pour celle-ci le nom du célèbre maturaliste Suisse, Mon cabinet. Spec. N°. 2. Pholadomya arcuata. Lau. P. testà trigonâ , longitudinali , arcuatà; costis longitudinalibus obso- letis, sulcos transversos decüssantibus ; natibus compressis , subcontiguis. Lauk. Anèm. sans vert. Vol.-6; p. 521. Aaassiz. loc. cit. pag. 64. pl. 2, fig. 9—11. Loe. Fossile avec l'espèce précédente. Obs. Les règles d’antériorité , comme nous venons de le voir tout à l'heure, exigent d’employer. le, nom de Pholadomya arcuata pour cette espèce de Lam. La-Pholadomya Esmarchii de Mr. Puscu , fos- sile dela Suède et de la Pologne est plus ovale et distincte de celle-ci, ( 131 ) Mr. Berzanpt. possède encore un individu. de la colline de Turin, qui lui a été donné par Mr, le Chevalier pr za Rocuerra, mais il n?est, pas en assez bon état pour être déterminé avec précision. ENGE, Les Pholadomyes sì remarquables dans les formations jurassiques et erétacées paraissent être sensiblement diminuées en espèces et en individus. | Mus. Soe, Holl. Mon cabinet. Gen. TEREDO. Spec. Teredo navalis. Linn. T. testà eylindricâ , flexuosâ ; antice palmulis duabus brevibus , sim- plicibus „ semilunatis. Linn. Sst. naturae. pag. 1267. Broccur. Conch. foss, Vol, 2, pag. 269, Lamk. Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 58. Loc. La Méditerranée. Fossile de “la ollie de:Turin, de Tortone etc. Je ne connais que les tubes de cette espèce, ce qui rend encore douteuse cette détermination , faite d’abord par M. M. Bonerur et Genk au Musée Zoologique de cette ville, adopté par Mr. Srsmonpa dans son catalogue de fossiles.de Mr. le Comte ra Morra. C'est à souhaiter que Pon en trouve la partie antérieure pour décider sur cette espèce. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Gen. PHOLAS. Spec. Pholas Jouanneti. Drsnarzs. P. testà sphaericà ; postice caudigerà , appendiculatâ, extus appen- dice cardinali septiformi divisà; scuto magno, bipartito, antice clauso ; striis tenuibus , regularibus , crispatis , in medio angulatis; cardine cal- loso ; callo dilatato. Destaves. 2e ed. Lauw, Vol, 6. pag: 47. GrateLour. Cat. Zool. pag. 69. No. 855, 177 ( 132 ) Loe. Fossile très-rare de la atie de Turin et des environs de Bordeaux. La comparaison de cette espèce fossile de nos couches miocènes aux exemplaires des environs de Bordeaux ne me laisse ed aucun doute sur leur analogie. Mon cabinet. Je termine ici Pénumération des espèces des Mollusques Acéphales de nos terrains tertiaires moyens, dont j’ai constaté moi-même les ca- ractères. Sur cent quatorze espèces trente-six ont leurs analogues, soit dans les couches pliocènes, soit à l'état vivant, tandis que six seu- lement ont leurs représentants dans l'âge éocène. Un nombre presque double d’espèces est caractéristique de l'époque pliocène et démontre la différence entre la faune miocène, celle qui lui a suteédée et Pactuelle. MOLLUSQUES GASTEROPODES. Gen. CHITON. Spec. “Chiton miocenicus. mihi. CG. testâ ovato-oblongà, dorso carinatâ; valvis terminalibus, radiatim sulcatis, alteris transversalibus in medio longitudinaliter sulcatis ; areis lateralibus transversim sulcatis. Chiton cinereus. (Lamk.) Sismonpa. Synop. invert, pag. 24. No. 4, Loc. La colline de Turin. Espèce très-différente du Chiton cinereus de Lauk., car cette der- nière est dépourvue d’aires latérales. Notre espèce est ovale , oblongue, étroite, carenée dans le milieu; les valves terminales sont arrondies avec des sillons rayonnans simples; les piéces moyennes sont étroites et divisées en parties, dont les deux latérales sont triangulaires et étroi- tes avec des crénelures transverses; la partie moyenne est occupée par des sillons longitudinaux „ étroits et droits , ce qui sépare notre espèce du Chiton Poli de Mr, Desnarss. ( 133: ) Je possède une valve terminale trouvée également dans nos couches miocènes, laquelle appartient à une espèce différente, car elle est lisse. Vattends d'avoir d'autres pièces intermédiaires pour en connaître et dé- terminer lespèce. Loe. C’est près du Pino avant d’y arriver et tout-près de la grande route de Turin, que Mr. le Chevalier pr va Rocnerra a découvert des couches de sable où l'on trouve assez souvent le Chiton miocenicus, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. PATELLA. Spec. N°. 1, Patella pileata. Boneiur. P. testâ conicâ, intus laevigatâ; basi subrotundâ; apice subcentrali, elevato , non flexuoso, sulcis parvis circumdato; margine integro. Borerur. Mus. Zool, Taur, No. 1881 (ined.). Sisn. Synop. invert, pag. 24. Loc, La colline de Turin, Espèce jusqu'àprésent traditionnelle, car il n'en existe ni figure ‚ni description; elle n’offre aucune côte, ni sillon, ni stries; le sommet est élevé, la forme conique et presqu’arrondie aux bords, qui sont égaux et lisses; les anneaux d’accroissement sont très-régvliers. La fi- gure que je joins de cette espèce à la planche Sme en ‘donne une juste idée. “__Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N°. 2. Patella polygona. Sism. P. testà depressâ, annulatà; costis 6—12 carinatis , obtusis , vertìce subeentrali. Patella Saccharina. (Lauk.) Bonerur et GeNù. Mus. Zool. Taur. No. 2525. Sism. Synop, invert, pag. 24. No, 1. Loc. La colline de Turin, au Termo-foura et près de Mongrano. (-134 ) La planche,5®e de. ce, mémoire offre deux, belles figures de cette espèce où: Pon peut voir , que le nombre des. côtes longitudinales est plus grand que le nombre :de celles. de la. Patella Saccharina , avec laquelle on Pa précédemment confondue. Mus. Soc, Holl. Mon ‘cabinet. Spec. N°, 3. Patella Borni. mihi. P. testâ ovato-oblongà , convexiusculà ; costulis rotundatis, interstitiis sulcatis; margine dentato ; vertice depresso. Patella umbella. (Lauk.) Stsm. Synop. invert. loc. cét. pag. 24. N°. 2. Loe. La colline de Turin. Espèce voisine de la Patella mminiata de Born ou Patella umbella de Gurus et de Lamarck ; mais les côtes lisses de notre espèce fossile suffisent pour la séparer de l'espèce vivante. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet, Spec. Ne, 4 Patella neglecta. mihi. P. testà suborbiculari; costis radiantibus, frequentibus, obtusis, lae- vigatis ; „vertice- acuto „ cernuo, Loc.” Fossile avec Tespèce précédente. Espèce voisine de la précédente, mais qui s'en distingue par le plus grand nombre des côtes-et par son sommet aigu et presque central. Mon cabinet. Spec. N°, 5. Patella Klipsteini. mihú, P. testâ ovato-oblongâ, fragili, depressà; apice productiusculo ; superficie laevigatà, Loc. Fossile avec les espèces précédentes. Espèce mince, fragile, ovale, oblongue, déprimée; le sommet est plus rapproché du coté antérieur et se recourbe ; la surface extérieure est lisse, Long. 15: mill. Larg. 6, mill. ( 135 ) C'est à Mr. Kursrein de. Giessen que je dédie cette espèce, je lui suis redevable d’une belle collection de fossiles de St. Cassian en Tyrol. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 6. Patella anceps. mihi. P. testà * suborbiculari ,- valde depressà, lineolis elevatis, radiatim dispositis ; striis interstitialibus adnexis , divaricatis. Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin près de Baldiscero. Coquille orbiculaire, très-déprimée, à bords minces submembraneux , flexueux , comme on Fobserve dans la Patella flexuosa de Mr. Quvor. Le sommet est subcentral d'où partent diverses petites côtes arrondies et régulières entre lesquelles on voit des stries plus fines. La gravure des planches de ce mémoire était fort avancée , lorsque j'ai trouvé cette espèce. Je regrette de ne pouvoir en donner les fi- gures. Mon cabinet. Gen. HIPPONIKX. Spec. N°. 1. Mipponie sulcatus, Borson. H. testâ solidà, conicà, crasse longitudinaliter costatâ, costis di- varicatis, subgranulosis; vertice obtuso; basi dilatatÂ; marginibus in- tegris. Borson. Oritt. pedemont. loc. cit. No. 25. Bronasianr. Vicentin. pag. 16. pl. 6, fig, 18. Desuares. ZEneyelop. mêth. Tom, 2, pag. 275. GrareLove. Cat. Zool. pag. 52. No, 509, Desnarrs. 2e ed. Lamk. Vol. 7. pag. 617. Loc. Fossile fréquent de la colline de Turin et des environs de Dax et de Bordeaux. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. La figure, que je donne de cette espèce à la planche öme ne laisse rien à désirer, ( 136 Spec, N°. 2. Hipponir interrupta. mihi. H. testà suborbiculari , patelliformi; apice obtuso; sulcis longitudina- libus , radiantibus , undato-flexuosis. Loe. Fossile très-rare de la colline de Turin. Coquille à base- presqu’arrondie et s’élévant en cone très-surbaissé. Le sommet presque central est obtus; les côtes rayonnantes naissent du sommet et vont jusqu’aux bords; ses côtes sont onduleuses. La forme arrondie de la base et la courbure très-remarquable des rayons séparent cette espèce de la précédente, comme de PHipponir radiata de Mr. Derrasce ‚ qu'on trouve fossile à Valognes. Mon cabinet. Gen. PILEOPSIS. Spec. Ne. 1. Pileopsis dispar. Bon. P. testâ conicâ, acuminatà, striis granulosis insculptà; vertice ha- moso, revoluto; aperturà subrotundà. Bonerrr. Mus. Zool. Taurin. denom. ined. Sis. Synop. invert, pag. 24. N°. 5, Loc. Fossile de l’Astesan et de la colline de Turin. Voici encore une espèce de Bonet inédite; car il n'en existe aucune description publiée ni aucune figure; mais la seule indication des noms des espèces, ainsi qu’on le trouve dans le Synopsis de Mr. Sismonpa et dans les listes publiées par moi dans le Journal de M, Lronnanp et Broxn ne suffisent pas pour prendre date et les espèces restent tou- jours traditionnelles, jusque à ce qu'on en donne une description ou du moins une bonne figure. La Pileopsis dispar, qu’on peul voir à la planche Sme de ce mé- moire, est plus petite que la Pileopsis Ungarica. Les sillons longitu- dinaux sont crénelés et réguliers , comme le bord. (A4) Pour ce qui regarde le genre, j'observerai, que quelques auteurs ont adopté de préférence le nom de Capulus, proposé par Mr. Sowzensr dans louvrage intitulé: Genera of" Shells, mais ce double emploi doit disparaitre et par antériorité le nom de Lamarck doit prévaloir. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. No, 2. Pileopsis neglecta. mihi. P. testâ conico-acuminatâ; vertice hamoso, revoluto; aperturâ sub- rotundâ , laxâ; superficie extus laevigatà. Loe, Fossile très-rare de la colline de Turin. Espèce très-voisine de la précédente par sa forme, mais elle est com- plètement lisse à lextérieur. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Pileopsis favantella, Gent. P. testà ovato-conicà, patelliformi, obliquà, ad apiceem obtusâ, sulcis longitudinalibus atque transversis clathratâ ; marginibus integris. Gené. Mus. Zool, Tauria. denom. ined. Sis. Synop. invert, pag. 24, No, 7, Loe. Fossile rare de la colline de Turin, Je dois examen de cette espèce encore traditionnelle à la bonté de mon ami Mr, Avocat B. Gasrarmi, qui possède le plus bel exemplaire qu’on en connaisse, On reconnaît cette curieuse espèce à sa forme co nique et à ses rayons interrompus; les bords ne sont pas entiers. . Musée minéral, de Turin. Collection de Gasrarpi. Spec. N°. 3. Pileopsis Bredai, mihi. P. testà obliquà , conicâ , laevigatà; basi ovatà; vertice elevato , adun- co „ excentricOe Loe. Fossile très-rare de la colline de Turin. 18 ( 138 ) La Pileopsis-cornucopia de-Mr. Drrrancr est-l'espèce de laquelle la _nôtre s’approche lev-plus „mais notre: espèce est plus solide, elle est déprimúe vlatérälement et la. ‘partie posticale du bord ne se rélève pas comme celle dela Pileopsis cornucopia, 5 Je dédie cette espèce à Mr. van Brena,:Professeur à PUniversité de Leide, Sécrétaire perpétuel de la Société Hollandaise des Sciences et Directeur du Musée Tebylérien ‚ qui veut bien m’honorer de sa corres- pondance. Mon cabinet. Gen, CALYPTRAEA, „Spec: Ne. 1. ‘Calyptraea Gualteriana, Genk. C. testâ suborbiculari , convexo-depressâ ‚ lamellis rugosis, transversis contabulatà ; apice brevi, ad marginem verso. Gené. Mus. Zool. Taurin. No. 1858 (spec. ined.). Sism. Synop. invert, pag. 24..N°. 2 Loc. La colline de Turin. Je connais deux espèces voisines. de celle-ci: la Calyptraea eztincto- rium de Lauk., et la Calyptraea deformis du. même auteur; mais la première est plus élévée „ plus mince avec le sommet en spirale; lPau- tre est arrondie à la base et -dépourvue de lames, circulaires, qui sont caractéristiques de la Calyptraea Gualteriana. Musée de. Turin Spec. N°. 2. Calyptraea Taurinia. mihi. C. testà parvà, tenui , orbiculato-depressâ, scabrá; limbo tenuissimo, erenulato , superne repando; apice acuto, erecto, parvulo, subeentrali , leviter incurvo. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce mince, presque patelliforme, à base suborbiculaire, se termi- nant en pointe légèrement courbée; la surface est inégale de nombreu- ses lamelles et stries longitudinaless les bords sont-minces et crénelés. ( 139 ) La figure de cette espèce, qu’on voit à la planche Sme, la représente vue de son colé supérieur „la partie intérieure n’offre que la lame in- terne. Mon cabinet. Spec. Ne 3. Calyptraea parvula. mihi. C. testà minut , orbiculato-conicâ , laevigatâ ‚ trochiformi , spirâ vix perspicuâ ; laminâ internâ profundâ. Loe. La eolline de Turin. Espèce, voisine de la. Calyptraea laevigata , avec laquelle, sans un examen préalable, on peut aisément la confondre, ce qui en effet a eu lieu dans quelques collections. La Calyptraea parvula est toujours plas petite que la Calyptraea laevigata; la lame interne qui dans “cette dernière espèce va jusqu’aux bords; n?atteint jamais dans notre espèce la moitié de la hauteur du cône interne de la coquille. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Gen. PARMOPHORUS. Spec. Parmophorus Bellardi. mihi. P, test. tenui „ elongatà „ antice integrà, striis transversis, instructâ ; __ marginibus „acutis;…, : Parmophorus elongatus, (Lauk.) Berrannr. Bull. de la Soc. geol. de France, Tom. 9. pag. 2710 BeLLAKNI et Mrcnr. Sag, orittog. pag. 15. No. 11. Loc. Fossile rare de la colline de Turin et de Tortone. Les deux figures que je donne de cette espèce peuvent en donner une idée exacte. L’absence de stries rayonnantes la distingue du Parmopho- rus elongatus avec lequel on Pa confondu. Le sommet de notre espèce est plus rapproché du bord que celui du Parmophórus elongatus. En écliange du premier nom , qui-ne-peut être conservé, je propose celui «de mon ami, Mr, Louis: Berzanpt, avantageusement connu par ses travaux sur quelques coquilles fossiles du Piémont. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet, 18 * ( 140 ) Gen. EMARGINULA. Spec. Ne, L, Emarginula Grateloupi. Bru. et Mrcm. E. testâ elongato-conicâ, lateribus compressâ; longitudinaliter atque regulariter striatâ; apice recurvo. Berzannt et Miam, Sag. orittog. pag. Tá, tav. 8. fig. 15, 16. Loc, La colline de Turin. Mon cabinet. Spec. Ne. 2, Emarginula Chemnitzii. mihi. E. testâ parvâ, ovato-oblongâ , convexà ; striis longitudinalibus , te- nuissimis, confertis , minute granulosis; vertice acuto , subcurvo ; fis- surà angustà. Loe. La colline de Turin, Espèce confondue dans quelques collections avec \'Emarginula fis- sura de Lamarck; elle s'approche davantage de P’Emarginula fisswrata de Curmnirz ou Zmarginula rubra de Lamarck. L'absence de couleurs avec les granulations petites et régulières de notre espèce séparent très-bien FEmarginula Chemnitzii des autres espèces voisines. De nos jours on a la coutume d’attacher aux espèces les noms pro- pres de personnes , qui s’occupent de l’histoire naturelle; il me paraît également juste de payer un tel tribut aux naturalistes, qui ne vivent plus , mais qui ont livré de prècieux souvenirs à la science. Mon cabinet. Spec. N°, 3. ZEmarginula Solteri. mihi. E. testâ minutà, ovato-oblongâ; costulis longitudinalibus, striisque transversis; vertice curvo. Loe. Fossile rare de la colline- de Turin. Espèce très-petite, allongée avec de petites côtes longitudinales et des stries fransverses, qui forment un réseau fin et élégant différem- ment de lespèce précédente, les côtes sont proportionnellement plus grosses et le sommet est plus courbé, Mon cabinet. ( Ul) Gen. FISSURELLA. Spec. N° 1. Fiússurella neglecta. Drsnares. F. testâ ovato-oblongà, antice angustâ, conicà, costatà; costis in- aequalibus, strijs transversis , numerosissimis ‚ decussatis ; apice antico oblique perforato; margine crenato. Fissurella Graeca. (Linn.) Broconr. Conch. foss, Vol. 2. pag. 259, N°, 5. Purziepi, Mollusca Siciliae. Vol. 1. pag 116. Fissurella neglecta. Drsnayrs, 2e ed. Lauw. Vol. 7. pag. 602 (cum syn. et cit.). Loe. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin, de PAstesan etc. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 2. Fisswrella oblita. mihó. F. testà oblongo-ellipticà, convexo-depressà; extremitatibus elevatis ; striis tenuibus laxis; vertice foramine prolongo; margine integro , aequali. Fissurella hiatula. (Lamk.) Sis. Synop. invert. pag. 25. N°. 2, Mrcur. Jahrb. von LRONHARD u. BRoNN für 1815, pag. 54. N°, 2, Loe. La eolline de Turin. Espèce voisine de la Posswrella hiatula, dont on la distingue si Fon observe son trou plus petit et les bords de la partie inférieure qui sont égaux. Mon cabinet, Sect. CIRROBRANCHES. Gen. DENTALIUM,. Spec. N°. 1. Dentalium Bouei. Drsn, D. testâ tereti, subarcuatà, longitudinaliter striat , striis transversa- libus decussatà, Desnavss. Monographie du genre Dentalium. Mémoires de la Sociëtb d’hist. natur. de Paris. pag. 555. pl. 18. fig. 8. Minz-Epwaaps. 2e ed, Lauk, Vol. 5. pag. 593. N°, 4, HavER, Jahrb. von LronmamD. 1837. pag. 422, ( 12 ) Loc. La colline de Turin, Castelnuovo près d’Asti, Tortone, au Carcare et les environs de Vienne en Autriche. Obs. Il ‚me paraît. que le Dentalium deoussatum de Mr, Sowranr ne soit qu’une variété de cette espèce, car la figure du Dentalium decussatum ressemble beaucoup à celle, que Pon nous donne du Den talium Bowei, et d’ailleurs le nombre des stries annulaires n’est que le résultat de Paccroissement de la coquille. Mus. Soc. Holl, - Mon cabinet. Spec. Ne. 2. Dentalium fossile. Lusn. D. testâ vix arcuatà, en ijb zld striat ; striis crebris, regulari- bus, obtusis, aequalibus. Lins. et Germ. Systema- naturae. page 3118. Broacur, Conch. foss. Vol. 2. pag. 261, Desttaves, Joe. cit. pag. 555. pl. 18. fig. 12, Posen: ‘Pölens ‘Paläoit. pag. 190. Loc. La colline -de-Turin , PAstesan et la Pologne. Espèce remarquable par ses stries régulières , aplaties , et séparées par un sillon étroit. Obs. Mr.” Desnares rapporte comme synonime de cette espèce le Dentalium costatum de Mr. Sowersr; mais sì Pon considère que dans espèce Anglaise les côtes sont plus élévées et plus rares , et si lon réfléchit à la forme générale qu'elle présente (voir le Möneral Concho- logy, pl. 70. fig. 8. Vol. 1. pag. 162), il ne me parait pas douteux, que ces deux espèces ne soient différentes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. : Spêc. N°. 3. Dentalium inaequale. Bronn. D.' testà arcuatà, longitudinaliter costato-striatâ; superne costis sex acutis, inferius aliis minoribus intermediis , basim penes in strias 50 circiter „ subaequales deliquescentibus. BRoNn. Zal, tert. geb. pag. 84, N°, 454, Loc. Castelnuovo d'Asti, ( 148 ) Espèce voisine du Dentalium pseudo-entalis, mais la base diffère de celle de cette dernières espèce; elle est garnie de côtes, et elle est dans le même cas que celle du Dentalium inaequale de Mr. Broxn, car de ses deux extrémités lune est analogue à celle du Dentalinum pseudo- entalis, tandis que l'autre correspond à celle du Dentalium fossile. Je donne à la planche 5me de ce mémoire une figure de cette espèce qui n'a pas encore été figurée jusqu’ici. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet, Spec. Ne. 4. Dentalium acuticosta. Drsnares. D. testà tereti, subarcuatâ, duodeeim ad sexdecim costatà ; costis tenuibus , angustis , acutis , ad aperturam evanescentibus. Desnaves. Monog. cit. pag. 555. pl. fig. 5. Nrisr. Recherch. loc. cit. pag. 36. Dentalium striatum. SowerBY. Mineral. Conch, Vol. 1. pag. 60. pl. 70. fig. 4. Loc. La colline de Turin, l'Astesan, la Belgique et l'Angleterre. Obs. Pour vérifier lanalogie de cette espèce avec le Dentaliwm striatum de lauteur Anglais on ne doit pas se borner aux figures de ouvrage de Mr. SowerBr, mais encore prendre en considération la déseription de cette espèce dont les phrases les plus remarquables sont les suivantes : » The longitudinal striae are very regular and prominent at the smaller end of the Shell; but they disappear towards the mouth; there are from one till four intervening minute striae ,‚ which are most apparent near the middle of the Shell.” Je suis convaincu que ces phrases indiquent une espèce analogue au Dentalium acuti- costa de Mr. Dersnares. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 5. Dentalium pseudo-entalis. Lauk. D. testà tereti, subarcuatà, nitidâ, acuminatà, antice laevigatà, ostice costulis sulcatà,. Mank Lamk, Anim. sans vert. Vol. 5. pag. 545. Desnavss. Monog. cit, pag. 559. pl. 18. fig. 21. GrareLovp. Cat. Zool. pag. 55. No, 523. Dusarnin. Foss. de la Touraine. loc: cit. pag. 275. Loc. Castelnuovo d'Asti, Tortone et la Touraine. Espèce toujours plus petite et plus étroite que le Dentale lisse; les eÔtes sont visibles seulement à Pune des deux extrémités. Mr, Grarrrour indique cette espèce des environs de Bordeaux; je ne sais si on l’a trouvée près de Vienne en Autriche, mais en tout cas elle parait être caractéristique de l'âge miocène. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 6. Dentalium asperum. mihi. D. testà tereti, subarcuatâ , costatâ , seriebus granulosis longitudina- libus instructâ ; apice rotundato. Dentalium radula. (Gvaur.) Sism. Synop. invert. pag. 25. Loc. Fossile fréquent près de Tortone. Espèce distincte du Dentalium radula de Crmusrz ; elle est plus mince, les.lignes sont moins nombreuses; la forme plus allongée et moins courbée. oi La surface de cette espèce, qu'on voit figurée à la planche $me de ce mémoire, n’a point de véritables côtes, mais de séries granuleuses, disposées en lignes longitudinales; ces granulations sont élevées et grossies. Nous ne noterons pas les différences entre cette espèce et le Denta- talium radicula, qui selon Mr. Desnarrs appartient aux Serpules, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 7. Dentalium miocenicum, mikt. D. test rotundatâ, crassâ, subarcuatâ, longitudinaliter costatàá; costis rotundatis aequalibus minute et eleganter granulosis. Loc. Fossile très-rare avec l'espèce prócédente. ( 145 ) Espèce plus épaisse, plus grosse que le Dentalium asperum, garnie de véritables côtes longitudinales; dans le Dentaliwm miocenicum les granulations sont proportionnellement beaucoup plus petites. Notre es- pèce est figurée à la planche 16m° de ce mémoire. Spec. N°. 8. Dentalium triquetrum. Broccur. _D. testâ tereti, subarcuatâ, nitente, triquetrâ; altero angulo obtu- sissimo , rotundato ; aperturà cylindricâ. SoLpanr. Sagg. ori!t. tav. 9. fig. 57. Broccnr. Conch. foss. Vol. 2. pag. 628. Bronne Jtal. tert. geb. pag. 85. N°. 458. Loc. Fossile fréquent avec les espèces précédentes et des collines près de Bologne (Italie). ) Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 9, Dentalium Sowerbyi. miht. D. testâ parvâ, subarcuatâ , laevigatâ , rotundatà. Loc. Fossile fréquent de la colline de Turin près del Rabatto, de PEremo , et du Pino etc. Petite espèce courbée, arrondie et lisse. Il se pourrait que cette espèce ne fùt pas une véritable Dentale, mais le grand nombre que j'en ai observé m’a décidé à les rapporter à ce genre. Mr. Sowersr dans son ouvrage sur les coquilles fossiles des Iles Brittanniques, donne les figures de deux espèces, nommées par lui: Dentalium planum et Dentalium ecylindricum, qui sont voisines de notre espèce, mais qui ne me paraissent pas offrir des caractères assez différents pour les con- sidérer comme deux espèces distinctes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 10. Dentalium coarctatwm. Lamk. D. testâà minutâ, subarcuatà, laevissimÂâ , tenui, in medio inflatá ; aperturà coarctatà, non marginatá ; extremitate posticà bifidâ, 19 ( 146 ) LAMARGK. Anim, sans vert. Vol. 5. pag. 599. Desnavzs. Monog. cit. pag. 511. N°, 58. Pvscu. Polens palaeont. pag. 190. Porrez et Mrcnaun. Galerie des Mollusg. pag. 547. Loc. Fossile fréquent à St. Agatha près de Tortone et des environs de Grignon, Dax et Bordeaux. Espèce mince, fragile, très-lisse et luisante; elle est un peu cour bée et pointue, enflée et bossue au milieu, diminuant insensiblement vers Pextrémité postérieure et beaucoup plus brusquement vers l’ou- verture. M. M. Poriez et Micmaun dans l'ouvrage indiqué citent une variété de cette espèce qui est fort singulière, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Sect, PTEROPODES, Gen, CLEODORA, Spec. N° 1. Cleodora strangulata, Drsu. GC. test elongato-ventricosâ, apice acutà, depressà, ad aperturam coarctatà , laevigatà; aperturâ transversà, subovatà, compressà, utroque latere sinuatà, Desnayes, Diet. class. d'hist. nat. Art, Cleodora. Idem, 2 ed, Lamk. Vol, 8. pag. 431, Grarezove. Bull. Soc, Linn. de Bordeauz. Tom. 2, pag. 75. Vaginella depressa. Bastenot. pag. 19. N°. 4. pl. 4. fig. 16 Grassis vaginella. Rana. Ann. des science. natur, Tom. 15. pag. 509. pl. 18. fig. 2. Crossis depressa, Poriez et Micmaun. Galerie des Mollusgues, Vol, 1, pag. 44. Vaginella Daudinii, Sowarar. Genera of Shells, fig. 5. Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin et des environs de Bordeaux etc. Obs. Le retrécissement particulier des bords de l'ouverture a motivé le nom, qu'on a donné à cette espèce. Mus. Soe, Holl. Mon cabinet, ( M7 ) Spec. Ne. 2. Cleodora cyclostoma. Bon. C,. testà abbreviatâ, parvulâ, cylindricà 3 extremitatibus coarctatis. Borer11, Mus. Zool. Taurin. No, 4198 (spec. ined.). Loc. Fossile rare de Rivalba près de la vigne du Professeur Borrino, et du Parmesan. Obs. Très-petite espèce , remarquable par le renflement de la partie moyenne de la coquille; elle se rétrécit notablement, tant vers l'ouver- ture que vers Pextrémité opposée, L'ouverture est petite, arrondie et à bords tranchants. Mon cabinet. Spec. Ne, 3. Cleodora Ricciolit, Caranpneru. C. testâ orbiculato-trigonà ‚ compressà ‚ hyalinà , transversim undato- sulcatâ ; dorso plicato; apice angulato acuminato; aperturà oblongà , angustà , arcuatà. CALANDRELLI, Album di Roma, Anno Xl. N°, 28, Loc. Fossile rare de la colline de Turin et des environs de Rome. Espèce voisine de la Cleodora balantium de Mr. Rane, et que Mr. CaranpnEru a pu décrire assez bien, parceque les individus, qu’on trouve près de Rome, sont bien conservés, tandis que ceux de la col- line de Turin sont toujours très-déprimés et en mauvais état. Dans la même petite brochure Mr. Caranprerur nous donne à espérer un catalogue complet des espèces fossiles des collines près de Rome, Mon cabinet, Spec. N°. 4. Cleodora Calandrelli. mihi. C. testà elongatà, angustà, conicâ, rectà, aliquando flexuosà, laevi- gatâ; apice acutissimo; aperturà parvâ, circulari; marginibus integris. Loc. Fossile fréquent de la colline de Turin. 20: ( 148 ) Espèce voisine de la Cleodora clava, avec laquelle on l'a eonfondue précédemment; elle en est distincte par sa forme élancée, par l'ouver- ture petite et arrondie et par les bords entiers. Je ne connais que les impressions de cette espèce, qui parait com- primée latéralement. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 5. Cleodora testudinaria. mihi. C. testà conicâ, laevigatà , ventricosâ, abbreviatÂ; apice acutissimo. Loc. La colline de Turin. Coquille bombée, à ouverture arrondie et à base aigue; moins allon- gée que la Cleodora strangulata; les bords de ouverture de notre espèce ne sont pas déprimés, tandis que sa forme l'éloigne de la Cleo- dora cyclostoma, préeédemment décrite, Mr. Catanparir, dans la brochure citée, propose Yopinion, que c'est aux courants qu'on doit attribuer le nombre prodigieux de Ptéropodes , qu'on voit quelque fois couvrir de petits espaces du coté de la mer. Je ne suis pas entièrement de son avis, vu que les Ptéropodes sont nageurs par excellence et qu’ils voyagent périodiquement. Si on ob- serve les marnes qui renferment leurs débris, on voit qu’elles sont le résultat d'un dépôt très-tranquille et que chaque couche marneuse est composée d'un sédiment de sables fins et légers, contenant des Ptéro- podes; de telles couches ne pourraient pas être déposées par des cou- rants sousmarins. Mon cabinet. Gen. HYALAEA. Spec. Hyalaea Taurinensis. Srsu. H. testâ gibbosà, inflatâ, inermi ; superficie utrinque transverse undato- „sulcatà; aperturà infernà semicirculari, Srsm. Synop. invert, pag. 26. N°. 2, Hyalaea gibbosa. Bonerur. Mus. Zool. Taur. (ined.). (149 ) Loc, Fossile fréquent de la colline de Turin, surtout à la vigne Bosio. Cette espèce, classe par Mr, Boxer longtemps avant la publication, de Mr. Raxe sur les Mollusques gasteropodes, n'a pas été publiée mal- heureusement. Mr, Rare a donné le nom de Hyalaea gibbosa, nom donné à notre espèce par Mr. Boxer, à une espèce différente de celle-ci , ce qui a engagé Mr. Sismonpa a adopter un autre nom. Je donne-à la planche Sme trois figures de cette espèce; celle, qui se trouve au milieu de la planche, étant enveloppée de sable ne laisse voir que les sillons; des grains de sable couvrent l'ouverture des deux autres exemplaires figurés ; elle est formée par une fente étroite. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Sect. PULMONÉS. Gen. HELIX. Spec Helix Haveri. mihi. H. testà tenui, orbiculari, umbilicatà; spirà plano-convexà; ultimo anfractu majore rotundato; aperturâ subrotundatà; superficie laevigatà. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce composée de cinq tours. convexes, dont le dernier est propor- tionnellement plus grand et arrondi; ouverture est presque arrondie ; la spire presqu’aplatie supérieurement , est inférieurement concave et ombili- quée. Puisque le bord de ouverture manque et qu’on n’en connaît qu’un seul exemplaire, l'on ignore si le bord a été simple ou réflechi. Les deux figures, qu'on voit de cette espèce à la planche 5me, re- présentent la partie supérieure et la partie inférieure de notre coquille ; vue du coté, elle présente le dernier tour bombé et arrondi. Je dois cette espèce précieuse aux recherches de mon frère Mr. Xa- vier Mricuerorrr, qui la trouvée sur les bords de la Batteria près de Turin. Mon cabinet. ( 150 ) Gen. FERUSSINA. Spec. Ferussina anostomaeformis. Grarrrour. FE. testâ orbiculari , depressâ ,‚ profunde umbilicatà, laevigatâ; umbi- lico patulo pervioque, ad marginem striato; peristomate integro, re- flexo; anfractibus leviter convexis; aperturà rotundato-reflexá ; juxta vertieem spiratim obliquatàá. GrateLouP. Cog. foss. de Daz, Buil. Soe. Linn. de Bordeaur. pag. 5. 5. et Coq. foss. de U'Adour. pag 21. No. 1. Loc. Fossile rare au Carcare et près de Dax, Musée minéral. de Turin. Sect. BULLÉENS. Gen. BULLA. Spec. N°, 1. Bulla Grateloupi. mihi. B. testâ oblongâ , laxe convolutà , umbilicatà, versus spiram attenua- là, transversim striatâ „ striis impressis, Bulla Fortisiis (Bronn.) Grarerour, Wotice sur la famille des Bulléens. pag. 51. pl. 5. fig. 5, Sis. Synop. invert. pag. 26. N°, 5. Bulla lignaria. (Linn.) Brons. Jtal. tert. geb. pag. 86. N°. 425. Dusanpin. Foss, de la Touraine. pag. 2715, N°. 4. Desuaves. 2 ed. Lauk. Vol, 7. pag. 668. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Espèce confondue à tort avec la Bwlla lignaria de Lamanck et avec la Bulla Fortisiù de Bronesranr. Cette espèce n’atteint que: 22 mill. de longueur et les stries , dont elle est pourvue, sont fines , égales et nombreuses, La Bulla Grateloupi plus petite de la moitié de la Bulla lignaria en diffère également; la partie inférieure en est moins évasée et les stries y sont plus nombreuses et égales. La Bulla Fortisit couverte de larges bandes divisées par des sillons, qui sont divisés en deux parties égales par une petite strie, se distingue aussi très-facilement ( 151 ) de la Bulla Grateloupi. C'est d'après la comparaison de ces trois es- pèces , dont je possède des exemplaires, que je propose de donner un autre nom à lespèce miocène; celui du savant naturaliste de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Bulla Broechii, mihi. B. testà oblongà , subeylindricâ , transversim striatâ ; striis impressis , minutis ; vertice uinbilicato ; aperturà basi subito dilatatà. Purziver, Mollusca. Siciliae. Vol. 4. pag. 172. Bulla conulus. (Desnaxss.) Bronn, Ztal, tert. geb. pag. 80. N°. 428. Loc. La colline de Turin, Tortone et le Plaisantin. La Bulla Brocchti, dont il est question ici, est subeylindrique ; la spire ombiliquée et apparente; l'ouverture s’élargit insensiblement du sommet à la base, où elle acquiert sa plus grande largeur. La colu- melle offre un pli presque complet et la lèvre droite est un peu si- nueuse ; les stries sont régulières et surtout visibles aux extrémités. Les plus grands individus n’ont que 18 mill. La forme de cette espèce la sépare de la Bulla ovulata de Laux., de la Bulla cylindracea de Pexnanr, ainsì que de la Bulla conwlus de Mr. Drsnares, dont la grandeur ne surpasse jamais 6 mill, Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Gen. BONELLIA. Spec. Bonellia terebellata, Laux. B. testà umbilicatà , turrità; anfractibus laevigatis ‚ nitidis ; aperturâ ovatà, utrinque acutÂ. Lau, Ann, du Mus, Tom. 4. pag. 291. Desmayes 2 ed, Lauk, Vol. 8. pag, 286. Loe, La colline de Turin, de FAstesan etc. L'espèce vivante, qui s’approche le plus de. celle-ci, est la Bonellia marmorata, figurée dans les Conchological Illustrations de Mr. Soweasr. ( MR) Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Les individus miocènes ont les tours moins élargis et proportionnelle- ment plus bombés. Gen: RINGICULA. Spec. N°. 1. Ringicula ringens. Lau. R. testà ovato=acutâ, turgidulâ, transversim striatà ; aperturà margi- nibus calloso-marginatis ; columellâ subtriplicatá, Lauk: Anim. sans vert. Vol. 8. pag. 542. Dusanpix. Foss. de la Touraine. pag. 2717, N°, 4. Loc. Fossile de Tortone, de Grignon etc. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spee, N°, 2, Rengicula Bonellii. Drsnarzs. R. testà ovato-abbreviatà , turgidulà, eleganter striato-impressâ; striis frequentibus , columellâ triplicatà; latere dextero incrassato, valde mar- ginato , inferne unidentato, calloso, punctato. Ringicula punctilabris. Bonerir. Mus. Zool. Taurin. N°, 567, Mircur, Révista dei Gasteropodi, pag. 5. Ringicula Bonellië. Desnaves 2 ed. Lauk. Vol. 8, pag. 544. N°. 2, Obs, Avant que le 8me volume de la 2de édition de Lamarck était venu à ma connaissance, j'avais proposé pour cette espèce le nom sous lequel pendant plusieurs années feu Mr, Bonruur avait étiqueté cette es- pèce, nom assez juste comme presque tous ceux proposés par le même Professeur ; mais qui malheureusement n’étant pas publiés n'ont pu pren- dre date dans les archives scientifiques des sciences naturelles. Jai comparé nos individus miocènes avec ceux que j'ai vu dans la collection de Mr. Desnares à Paris, et qui provenaient probablement de la même localité. Mus. ‘Soc; Holl. Mon ‘câbinet, ( 153 ) Scot, NÉRITACÉS. Gen. VERITA. Spec. N°, 1, MNerita Gratelupeana. Férussac. N. testâ crassiusculâ, glabrá, nitidulâ; spirâ retusissimâ ; labio su- perne laevigato. Fírussaa. Nerita virginea. GaareLour. Foss. de U'Adour. pag. 8. Nerita proteus, BoneLLI. m. m, 11, Nerita polita. (Linn.) Sism, Synop. invert. pag. 27. N°. 1. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Je me suis assuré de lanalogie de cette espèce avec celle de Bor- deaux par Pexamen, d'exemplaires. des deux localités; elle est, très- différente de la Verita polita; elle n’a ni dents au bord droit , ni stries longitudinales au bord columellaire. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N° 2, MNerita Hisingeri. Bei. Micar. N. teslâ semiglobosá , transversim laevigatà; lineis in zigzag in dad tis , creberrimis , continuis ; labiis simplicibus. Berranpr et Mrcur, Sag. orit. pag. 75. N°, 11, Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce différente de la Merita lneolata de Lauk. et de la Nerita Danubialis de Sapren:; les deux figures, que j'en donne à la plan= che Sme de ce mémoire n'en laissent aucun doute. Elle est du petit nombre des espèces miocènes, qui ont encore conservé une trace de leur couleur. Mon cabinet, Spec. N°. 3. MNerita Morelli. Bru. Mica. N, testà semiglobosâ , transversâ , laevigatà , maculatâ ; maculis albis, ovalibus; labiis simplicibus. 20 ( 154 ) BerLanDI et Miam. Sag. orit, pag. 15. tav. 8. fig. 5, 4. Sismonpa. Synop. invert. pag. 27. Loe. Fossile avec Fespòce précédente. Obs. On trouve quelque ressemblance entre cette espèce et celle figurée au N°. 21 de Youvrage de Mr, Sowenr, intitulé: Concholog. Illustrat., mais notre espèce fossile ne laisse pas voir les petites dents visibles dans lespèce vivante, qui est aussi toujours plus petite. Mon cabinet. Spec. N°. 4. MNerita gigantea. Bru. Mrcui1. ‘N. testâ crassâ , transversâ , laevigatà ; aperturá expansà. Berranm: et Mrcur. Sag. orit. pag. 72, tav. 8. fig. 1, 2. SrsmoNpa. Synop. invert. pag. 21. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Grande espèce lisse, a forme transversale et qui s’approche de la Neritina pulligera. Mon cabinet. Spec. N°. 6. MNerita Plutonis, Bast. N. testà crassâ, subdepressâ , profundá, sulcatâ ; aperturà crenatá. BasreRor, Foss. de, Bordeaur. pl; 2. fig. 44. Dosannin. Foss. de la Touraine, pag. 280. DEFRANGE. 2e ed. Lauk. Vol. 8. pag. 619, GrareLouP. Cat. Zool, pag. 56, N°. 166. Mrour. Rivista deï Gasteropodi. pag. 8. N°. 1. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Mr. Desnarzs, ainsi que M. M. Mreuavp et Porirz , sont d’avis, que Pon doit réunir les Nerites aux ‘Veritines. Mon cabinet. ( 155 ) Sect, MACROSTOMES. Gen. NATICA. Apanson. Spec. N°. 1. MNatica mamilla: Lun. N. test ovali, ventricosà , convexo-depressà , crassiusculâ ; spirâ pro- minulâ ; callo Jabii umbilicum penitus obtegente. Lin. Syst. naturae, ed, 10. pag. 7716. Lamux. Anim. sans vert. Vol. 8. pag. 650. Sowzazr. Genera of Shells. fig. 8. Porrez et Micnavm. Galérig des Mollusg. pag. 295. Loc. L'Océan “des -Grandes-Indes. Fossile de la veollime de “Turin au Thermo-fonra, í Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Natica helicina. Brocom. N. testâ solidâ , subglobosá ; anfractibus :rotundatis „distinetis 3 spirà exertà; labio adnato , incrassato , calloso. Broconr, Conch. foss. pag. 297, tav, 1. fig. 10. - BrOnN. Jtal. tert, geb. pag. 71, N°, 571, Purzieer. Mollusca. Sicilide;' pag 163. No, 7. Loc. ‘Les ‘mers -d’Europe. ‘Fossile' de Castelnuovo” près-d’Asti, de Tortone et du Plaisantin. Cette espèce doit conserver le nom ;-qui dui-a été donné par Broccur, car_quoiqu’elle. soit identique avec la MVatica glaucina,de la Fauna Svecica, cependant puisque Lust dans un ouvrage précédent a donné le nom de Natica glaucina à une espèce différente de celle de la Fauna Svecica, le nom de Vatica helicina Brocom doit être préféré pour cette dernière espèce. Lamarck a formé avec une seule quatre espèces, nommées par lui NV. monilifera. NN. castanea, N. ampullaria et IV. labellata ; aucun de ces noms ne peut prévaloir à celui, de Va- tica helicina. Mas. Soc. Holl. Mon cabinet. 20 * ( 156 ) Spec. N°. 3, MVatica olla. Sennes. N. testâ suborbiculari , depressà , laevigatâ , late umbilicatà ; umbilico callo tecto ; spirâ brevi, obtusissimâ; aperturâ obliquâ, semilunari. ' Mance DE SenmEs. Geog. pl. 1. fig. 1, 2, DusaRnig. Foss. de la Touraine, pag. 281. N°, 2, Desuaves. 2 ed. Lauw. Vol, 8, pag. 650. Natica glaucina, (Linn.) Brocent. Conch. foss. Vol. 2, pag. 296. Basrenor, Foss. de Bordeaur. pag. 58. No. 2, Brons. Ztal. tert. geb. pag. 10. N°, 568. Puizipei. Mollusca. Siciliae. pag. 160. Loc. La colline de Turin, Asti, le Plaisantin etc. C'est probablement. par erreur, que Mr. Sowensr dans le Mineral Conchology cite notre espèce comme analogue de lespèce qu'il a nom- mée Natica sigaretina. La véritable. Natica sigaretina, fossile aux environs de Paris et de Londres, est bien distincte de la Vatica olla. On trouve à la planche 6me de ce mémoire deux figures de cette espèce. eed Mus. Soc. Holl. Mon cabinét, Spec. N°. 4, Natica glaucinoides, Sowensr. N. testâ subglobosâ ; anfractibus quinis , rotundatis; umbilico simplici , leviter obtecto ; aperturâ subrotundà. Sowznsr. Mineral conchol. Tom. 1. pag. 19. pl. 5. fig. 5 et pl. 419, fig. 4. Nysr. Foss. d'Anvers, pag. 24. N°. 10, Porizz et Mrcmaum. Galérie des Mollusg. pag. 292 Posen, Polens palaeont. pag. 100. taf. 9, fig. 14. Loe, „La vcolline de Turin, la Belgique, FAngleterre et la Pologne. Obs. L'espèce des environs de Paris, citée par Mr. Desnares comme analogue de celle-ci, en est différente, ce qui est prouvé tant par Yexamen des exemplaires que par la phrase elle-même de l'auteur An- glais; elle est ainsi congue: » Upper part of each whirle slightly de- pressed.” 5 | L’analogie des individus de la Belgique avec ceux de nos couches nmoeènes ne pourrait être plus parfaite. Mus. Soc, Holl, Mon cabinet. ( 457 ) Spec. N°. 5, MVatica compressa. Bast. N. testà crassâ, globosâ , laevigatà; aperturâ effusà , obliquâ ; labro repando ; umbilieo obtecto ; spirâ depressissimâ ‚ acutiusculâ, Bastenor. Foss. de Bordeaux, pl. 4, fig. 17, GRaTELOUP, Cat. Zool. pag. 56, N° 475. Natica Willhelmeti. (Desnavxs.) Sismonpa. Synop. invert. pag. 271. No, 5. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux et de Dax. Obs. Mr. Grarrrour vient de m’écrire, que notre espèce du Piémont étant plus globuleuse que celle de Bordeaux, pourrait former une es- pèce distincte. Cette observation peut être juste pour Mr. Grarerour, car il possède un très-petit nombre d'individus du Piémont, mais pour moi, qui en possède un très-grand nombre, où lon voit les petites différences s'effacer insensiblement, je crois qu'il n'y a pas de motifs suffisants pour faire une telle séparation. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 6. MNatica scalaris. Ber. Mrcur. N. testâ subturritâ , non umbilicatà ; anfractibus convexis ‚ superne profunde canaliculatis , laevigatis; aperturâ ovali ; columellâ sinuosà ; labio dextero simplici. Beru. et Micur. Sagg. orittogr. pag. 72. Sism. Synop, invert. pag. 27, N°, 15. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce distincte par. ses tours de spire scalariformes et canaliculés ; Pouverture est ovale; la lèvre droite est simple; la surface lisse ; la callosité de la columelle empèche de voir Pombilic, Nous avons. précé- demment nolé les différenees entre cette espèce et la Natica hybrida de Mr. Desnares. Mon cabinet. Spec. Ne, 1, _ Natica- redempta.… mihi ‚N. testâ ovatosventricosà, umbilicatâ ; umbilico téeto ; spirà gradatim prominulâ; superficie maculatà; maculis parvis, ovalibus, contiguis ; columellà callosâ; callo dilatato; labio dextero, solido, laevigato. ( 158 ) Loc. Fossile des environs de Tortone. On trouve au N° 6de; la planche 5me de ce mémoire, deux figures de cette espèce, dont lès taches coloriées de forme ovale sont à peine marquées, car elles, sont peu «profondes, mais superficielles comme toutes les couleurs des“coquilles; Ces taches sont ovales, petites, uniformes , coritigues et disposéés trarisversalement. 5 Long. 38 mill. Mon cabinet. ® (fl Gen. SIGARE TUS. Spec. Ne. 1. Súgaretus Deshayesi. mihi. S. testâ ovato-depressà , transversim undulato-striatà ; aperturà valde concavâ; umbilico subtecto. Sigaretus haliotideus, (Lauk.) Grarerour. Cat. Zool. pag. 51. Ne, 490. Sigaretus canaliculatus, (Sowersr.) Srsmonna. Synop. invert. pag. 28. N°. 5. Loe. La collinë de Turinetvtes environs de Bordeaux. Espèce -beaucoup plus. convexe’ qüe le Sigaretus haliotideus, nom que les ‚naturâlistes Frangais vont mal ‚traduit par le terme Sigaret déprimé. Elle diffère également du Sigaretus canaliculatus «de Mr: Sowensr, dont la forme est plus. convexe comme celle du Sigaretus concavus de Lau, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, } #9 3 3 k HH J Spec. N°2, Sigaretus- Michaudi, mihi. 8; têstâ “sabglobosà, ‘erectiusculâ , transversim striatà ; striis parvis , frequëntibus , aequaliter deeurrentibus ; umbilieo tecto, angusto; aper- turà ovatâ , subrepandà'; margine laevi. Loc. Fossile rare de la colline de Turin, Espèce composée “de. quatre tours très-étroits , dont la dernière forme la. plus. grande. partie de la coquille ; l'ouverture est plus allongée que celle de Yespèces précédente et s’approche davantage de celle du Siga- ( 159 ) retus pellucidus de Mr, Desnavrs. Le bord droit est mince , le gauche qui est arqué , laisse voir une courte et fine lamêlle, qui se renverse au dessus d’une fente ombilicale sans la cacher. __ Le Sigaretus striatus fossile, à Claibome (Etats-Unis), qui a servi a Mr. Conran pour établir le genre Pyramis, que Mr. Lea nomme Pasithea, s’approche de notre espèce, avec la seule différence que Pouverture de cette dernière est plus évasóe à la base et plus grande. Entre les deux individusfigurés à la planche 6me de ce mémoire, celui qui est au N°, 18, quoique en mauvais état vers l'ouverture , laisse cependant bien voir les petites crénelures transversales. Je dédie cette belle espèce 'à mon correspondant Mr. le Capitaine Micnaub , très-avantageusement connu par ses travaux eonchiologiques. Mus. Soc, Holl: Mon ‘cabinet. Sect: PLICACÉS. Gen. TORNATELLA. Spec. N°, 1. Fornatella punctulata. Férussac. - T. testâ ovatà, laevi, ad basim transversim striatâ , maculis quadra- tis, triplici serie dispositis ; columellà uniplicatà ; labio intus marginato. 15 Fntssac!Päblodldtonchot. N°. 2: pag: "108. ” ’ Basreror. Foss>de, Bordeaur. No, 4, pag: 25. GrareLouP. Conch. dw bassin de P’Adour, pag. 15. Micar, Rivista dei Gasterop. pag. 2, No, 1. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Obs. J'ai trouvé dans nos couches miocènes d'Italie des individus avec une trace de leurs anciennes couleurs, ce qui m'a permis de les Ì Pig EED . comparer avec ceux de Bordeaux et d’en reconnaître l’analogie. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. vr Spec. ‚N°, 2, „Tornatella semistriata. Fúrussac. T. testà - ovato-pellucidâ ;transversim semistriatà ; columellâ uniplica- tâ, striis punetatis, ovotsob ovinl : ( ON lrrs{s ( 160 je Fúnvssac, Tableau cit, pag. 108, N°, 10, Basrenot. Foss, de Bordeaur, pag. 25. N°, 5, Brons, Ztal, tert, geb. pag. 69. N°. 565, Miam, Rivista dei Gastorop, pag. 2 (cum citat). Loc. L’Adriatique, Fossile rare de la colline de Turin et près de Bordeaux, Fréquent de l'Astesan. Seot. SCALARIENS. Gen, SCALARIA. Spec, N°. 1, Scalaria retusa, Broccut. S, test ventricosà , abbreviatà ; spirâ brevi, elatà ; costis longitudi- nalibus ‚ membranaceis ‚ frequentibus , continuis ‚ productis; ultimo an- fractu magno, dimidiam partem Llotius longitudinis efformante, aperturá rotundatá, incrassatÂ, Brocant. Conch, foss. Vol, 2, pag. 380. N°, 28, Bronn. Jtal, tert, geb. pag. 66, N°, 314, Beru. et Miam, Sag. ordt. pag. 70. tav. 6, fig. 14, 15 (cum citat). Loc. Fossile rare de la colline de Turin , des environs de Tortone et du Carcare, Obs, La diversit6 dans le nombre des lamelles, et Pombilic , qu'on ne voit pas dans lespèce fossile , suffisent pour la distinguer de la Sca- laria pretiosa de Lamanak et de la Soalaria Pallasi de Mr. Kranen. C'est probablement par erreur, que Mr, Sismonpa annonce cette espèce comme provenant des environs d’Asti, où elle n'a jamais été trouvée. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Voir aussi pour cette espèce les deux figures, que j'en donne aux N°, 8—l1 de la planche Ome de ce mémoire; figures faites d’après des individus provenant de Tortone. Spec. N°. 2, Scalaria pumicea, Broacm. S. testà turritâ, imperforatÂ, transversim sulcatà , longitudinaliter costatâ ; costis incrassatis ‚ callosis ; interstitiis lamellosis ; anfractibus scalariformibus ; apertur rotundatà; labro dextero incrassato, ( 161 ) Brocenr. Conch. foss. pag. 380. tavs 7. fig. 5. Dernaxcr. Diet. des Science. natur, Vol. 48. pag. 19. Brons. Jtal. tert. geb. pag. 66. N°. 3542, Mranr, Rivista deë Gasteropodi. pag. 9. No. A, Loc. Fossile rare de la colline de Turin ‚ de PAstesan et-de Tortone, D'après un grand nombre de comparaisons j'ai constamment remarqué que la plus grande partie des espèces miocènes, qui ont leurs analo- gues dans Ies couches pliocènes, a disparu après la période pliocène. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Soalansa scaberrima. mihi. S. testà turritâ ; anfractibus convexis; costis lamelliformibus , scaber- rimis, disjunctis , interstitiis costis quatuor parvis, rotundatis , trans versalibus; suturis distinctis ; aperturâ rotundatà. Micur, Rivista dei Gasteropodi, pag. 9. N°. 1. Sis. Synop. invert, pag. 28, No, 6. Loc. La colline de Turin et Tortone. Espèce composée de neuf tours de spires convexes avec des lamelles élévóes , membraneuses et crispeuses, qui dans la partie-supérieure pa- -raissent anguleuses; entre chaque lamelle on voit quatrezou: cinq petits “ ecordons transverses , plus rélóvés dans les vieux individus. La-bouche est arrondie; la base du dernier tour est lisse avec un rebord à la partie antérieure. Je donne, planche 6 de ce mémoire , deux figures de cette espèce, il est facile de la distinguer de la Scalaria decussata de Lamarck et de la Scalarita mwricata de Risso. hid Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. No, 4. Scalaria reticulata. mihi. S. testâ. turrità, elongatà , imperforatâ;. costis longitudinalibus et transversalibus , aequalibus , rotundatis, reticulatim dispositis ; aperturá subrotundàâ ; ultimo anfractu basi angulato. 21 ( 162 ) Scalaria cancellata, (Broccur.) Srismonpa. Synop. invert, pag. 28. Ne. 5. Loe. La colline de Turin. Coquille allongée , turriculée , dont les tours de spite sont régulière- ment éspacés , arrondis, contigus , avec de petits cordons longitudinaux et transverses, égaux, réguliers, formant entre eux un réseau à mailles carrées ‚ qui couvre toute la surface; la suture est simple et profonde, Pouverture arrondie à bord peu épais; la base ne présente aucune trace d’ombilic; elle est entourée d'une strie élévée et laisse encore voir de petites stries longitudinales qui du centre vont au bord du dernier tour. La réticulation de cette espèce, produite non par des lamelles, mais par de petits cordons égaux-, et dans les deux sens, et sans écailles , distingue notre espèce de la Scalaria cancellata et de la Scalaria de- cussata , espèces auxquelles elle s’approche davantage L'unique exemplaire, que je connais de cette espèce est réprésenté planche 6 figure 13 de ce mémoire. Mon cabinet. Spec. N°, 5. Scalaria torulosa. Broccur. S. testâ turrit , anfractibus planiusculis , subconicis , longitudinaliter nodosis , transversim exquisite striatis; aperturâ rotundatâ; margine in- crassato. Broccur. Conch, foss. pag. 511, tav. 7. fig. 4. Derrancg. Diet, des Sciene natur, Vol. 48, pag. 19, Brons: Jtal. tert. geb. pag. 66. N°. 545. Mrour. Rivista dei Gasteropodi. pag. 10, No, 4. Loc. Fossile rare de la colline de Turin, de Tortone et du Plai- santin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 6. Scalaria lanceolata. Broccur. S. testâ turritâ, subulatâ ; anfractibus subplanis , contiguis , longitu- dinaliter obsolete plicatis; striis ‘transversis tenuibus; aperturà ovali ; margine simplici. ( 163 ) Broacut. Conch. foss. pag. 516, tav. 7, fig. 7. Brons. tal. tert. geb. pag. 66. No, 547, Mricur. Kivista dei Gisteropodi. pag. 10. No, 5. Sism. Synop. invert. pag. 28. No. 4. Loc. Fossile d'Asti, de Tortone, du Plaisantin et de la Touraine. Obs. Il se pourrait que la Scalaria fimbriata de Borson ne soit que lanalogue de celle-ci , mais la brièveté et Pobscurité de la descrip- tion de Borson, et la très-mauvaise figure qu’il nous donne de son espèce ne nous permet pas de vérifier ce fait, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 7. Scalaria lamellosa. Broccur, S. testá turritâ, imperforatâ, transversim sulcatâ, longitudinaliter costatà, costis lamellosis, erassiusculis , crenatis, crispis ; aperturà ro- tundatá. Broccmr. Conch. foss. pag. 519. tav. 8. fig. 2. Broxn. Jtal. tert. geb. pag. 66, N°. 545, Sranas. Geogn. terr. tert. pag. 262, Loc. La colline de Turin, Tortone et le midi de la France. Espèce distincte de la Scalaria varicosa de Lamanck, figurée dans Pouvrage de Mr. Kienen; lespèce de Broccur a les tours moins nom- breux, Pouverture proportionnellement plus petite, et on n’y voit pas la carène saillante, que nous offre lespèce vivante. Je rapporte la Scalaria lamellosa comme trouvée dans le midi de la France uniquement d'après l'autorité de Mr. Marcer nr Srnnes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. VERME TUS. Spec, N°, 1. Vermetus gigas. Brvona. V. testà magnâ, solitariÂ, cylindricâ, solidà, longitudinaliter sub granulatà, striatà vel costatâ , varie contortâ , quandoque spiratâ. 21 * (164 ) Bivona. Memorie. pag. 9. tav. 2. fig. 1, 2. Puruieer. Mollusca. Siciliae. pag. 1710, N°, 4. Serpula arenaria. LINN. System. nat, Ss la sipho. PE Fam. Anim, sans vert. Serpula lentifera. Serpula polythalamia. Broaamr. Conch. foss. pag. 268, Loc. Fossile d'Asti et de la colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 2, Vermetus triqueter, Brvona. V. testâ solitari aut gregariâ; extus apicem saltem triquetrâ, de-_ pressiusculâ , orbiculatim vel turbinatim contortà , antice saepe elonga- tâ, rugis transversis flexuosis. Brvona. Loeo cit. pag. 11. Paiziepi, Mollusca Siciliae. pag. 110. No. 2, Dosaanin. Foss. de la Touraine. pag. 285. Lec. La Méditerranée. Fossile de la Sicile, de Tortone et de la Touraine. Ê Espèce probablement analogue à la Serpula glomerata de Lamux. , mais la confusion , qui règne dans la classification des espèces vivantes et fossiles de ce genre, ne nous permet pas, faute de matériaux , de faire les comparaisons nécessaires pour bien établir les synonimies dans ee genre, dont les espèces miocènes sont bien au delà du nombre, que nous indiquons ici. Mus, Soe, Holl. Mon cabinet. Gen. SILIOUARIA. Spec. Siliguaria anguina. Liss. ; S. testá tereti, muticâ , in parte-dorsali profunde sulcatâ , deinde lon- gitudinaliter striatà; anfractibus baseos subcontiguis, spiram formantibus. Linn. et Guerin. Systema naturde, pag. 5145 (Serpula). Brocant. Conch, foss. Vol. 2. pag. 265. « ; LAuk. Anim. sans vert, Vol. 5. pag. 584 (siliquaria). Purzipei. Mollusca. Siciliae, pag. 115, tab. 9. fig. 24, hd ( 165 ) Loe, La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de l’Astesan et du Plaisantin. : Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. DELPHINULA, Spec. N°. 1. Delphinula striata. Berz. Mremt. k D. testà utrinque compressà, transverse striato-sulcatâ; anfractibus tribus superne leviter convexis, inferne planulatis , contiguis , carinatis ad marginem canaliculatis; umbilico dilatato ; aperturà compressiusculà. BerranDr et Mrcmr. Sag. orit. pag. 69. No, 1. tav. 6. fig. 5, 4, 5. Loc. Fossile rare de la ecolline de Turin. Les tours de spire de cette espèce, dont le dernier forme presqu’à luieseul la coquille, sont contigus les uns aux autres, avec de petits sillons transverses et réguliers; la partie supérieure de ces tours est lé- gèrement convexe; le bord du dernier tour est aigu; l’ombilic est très- dilaté, La figure qu'on voit de cette espèce dans notre Essai orittographi- que, est assez dislincte pour en donner une idée. Nous ne le répé- tons pas ici. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Delphinula scobina. Bronc. D. testà rugosà , spinulis fornicatis asperatâ; unâ serie spinarum erec- tuusculà. Bronastant. Vicent, pag. 55. pl. 2. fig. 7. Basrenor. Foss, de Bordeaux, pag. 21. No, 2, Brons. Ztal. tert. geb. pag. 65. No, 537, \ Desnares. 2e ed, Lamk. Vol. 9. pag. 91. Loe. Fossile de Carcare, du Vicentin et de Dax. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 166 ) Spec, N°, 3. Delphinula Bellardii, mihi. D. testâ parvâ, conico-depressà ; anfractibus supernis carinatis, ulti- mo tricarinato, longitudinaliter et oblique striatis; basi convexâ, um- biheatâ; umbilico parvo, profundo ; aperturâ rotundá. Loc. Fossile rare de Tortone. Petite espèce qui n’atteint que 4 mill. de hauteur; elle est conique à la partie supérieure, quoique en cône surbaissé; chaque tour de spire est carèné inférieurement, à l'exception du dernier qui possède trois carènes , dont deux à la partie inférieure, c'est-à-dire à coté de la base de la coquille; l'ouverture est petite et circulaire; 'ombilic petit et infundibuliforme. Avec l'oeil armé d’une loupe on voit de pe- tites stries longitudinales et obliques sur chaque tour. Quoique voisine de la Delphinula conica, cependant notre espèce en est distincte par sa forme plus déprimée,- par labsence de sillons transverses , par l'ouverture arrondie et les trois carènes du dernier tour de spire. Mon cabinet. Sect TURBINACÉS. Gen. HALIOTIS. Spec. Ne. 1. Haliotis ovata. Boneru. H. testâ ovato-depressâ , reparidâ , laevigatâ. Bonerir. Mus, Zool. Taurin. No. 5171 (denom. ined.). Sism. Synop. invert, pag. 28. No, 2, Lot. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce encore traditionnelle, le seul nom en a été publié ; elle se distingue des autres espèces par sa surface lisse et par sa forme ar- rondie. : La figure, que je donne de cette espèce représente un jeune indi- vidu (tel que je le possède), et dans lequel les lignes d’accroissement de la coquille sont marquées, tandis que dans les vieux exemplaires ( 167 ) ces lignes s'effacent et la surface devient lisse. De ces vieux individus je ne possède que des fragments , ce qui m’empèche d’en donner une figure. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Haliotis monilifera. Bon. H.. testâ ovato-oblongâ , convexo-depressà. longitudinaliter plicatà ; plicis rotundatis ‚ subnodosis ; spirâ prominulà. Bonerui. Mus. Zool, Taurin. 5110 (spec. ined.). SismonDa. Synop. invert. pag. 28, No, 1, Loc. Fossile avec lespèce précédente. Espèce encore traditionnelle comme la précédente, dont elle se dis- tingue par ses nombreuses côtes interrompues et par sa forme plus allongée. Un examen superficiel pourrait la faire confondre avec ['Haliotis tu- berculata , qui est toujours bien plus grande et dont linégalité des pe- tites nodosités et leurs dispositions suffisent pour la distinguer. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. SOLARIUM :). Spec. N°. 1. Solarium pseudo-perspectivum. Broccur. S. testâ orbiculato-discoideâ, subconoideâ , laevi; basi planulatàá ; anfractibus margine exteriore acuto, superne bisulcato, subtus sulco unieo umbilieum amplum , plicato-crenatum cingente; aperturâ depressâ. Brocam. Conch. foss. pag. 359. Taf. 5. fig. 18, Brons. Jtal. tert. geb. pag. 62. Purzieer. Mollusca. Siciliae. pag. 174. « Porirz et Mramaun. Galerie des mollus, page 3524. Mrcusrorri. De Solariis. pag. 212. Tab. 2, fig. 4—6. Desnavyes, 2e. ed, Lamk. vol, 9. pag. 110. Loc. Fossile de Bacedasco, de Tortone et de Dax. Mon cabinet. (1) Ayant publié dans les transactions de la Société de l'Edinbourg une monographie des espèces fos- siles de ce genre, je crois inutile de répéter les diverses observations contenues dans cette monographie. . ( 168 ) Spec. N°. 2, Solartwm lutewm. Lauk. S. testà parvâ, orbiculato-conoideà, ad periphaeriam bisulcatâ; ulti- mo anfractu ad marginem inferne biangulato, laevigato; umbilico an- gusto ; carenis sulco discretis. Lamamck. Anim. sans vert. Vol. 7, pag. 5. î Purmer, Mollusca Siciliae, pag. 174, tab, 10, fig. 22. Baonn, Lethaea geognost. pag. 1047, | Kieyen. Zoon. des coq. viv. pag. 9. pl. 5. fig. 9. Miam. Monog. cit. pag. 215. Tab. 2. fig. 10, 14, 12, Loe. Fossile rare de la colline de Turin, __Mas. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Solarium crenulosum. Bon. S. testâ orbiculato-conoideà ; apice obtuso; anfractibus convexiusculis , cingulatis , moniliformibus ; periphaerià rotundato-carinatá , transversim suleatà; facie infern ad marginem non canaliculatà; umbilico mediocri e profundo ‚ crenis crassis instructo ; aperturà amplâ, subquadrangulari, Baxerir. Mus, Zool. Taurine Ë - Solarium pseudo-perspecticum var. Brocaur. Conch. foss. Vol. 2. pag. 560. Borson. Sag. oritt. pag. 89, Ne, 5, Solarium canaliculatum. (Lauk.) Beuranpr et Miam. Sag. orit. pag. 66. N°. 44. Mrcur. Monog. cit. pag. 216. pl. 2. fig. 25—27, Sisuonpa. Synop. invert, pag. 29. No, 8, Á Loc. Fossìle d'Asti, de Tortone et du Plaisantin. Obs, Comme. je wiens d’acquérir des individus du vrai Solarium canaliculatum de Lamarck „ je suis à même de corriger la synonimie de cette espèce; elle est plus grande, plus conique et le bord du dernier tour est plus aigu, que celui du Solarium canaliculatum. D'ailleurs dans l'espèce de Lamarck on voit une zone large près de Yombilic, zone qui manque dans lespèce de Bonerar. Dans les figu- res, que j'ai donné de cette espèce dans ma monographie , on ne voit pas les lignes longitudinales ; elles ne sont visibles qu'à l'aide de la loupe. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 169 ) Spec. N°. 4. Solarium simplea, Brons. S. testâ orbiculato-conoideà ; apice obtuso; anfractibus convexiusculis , laevigatis, ad suturam sulcis tribus, granulosis , instructis, ultimo ad periphaeriam angulato-rotundato; basi laevigatà ; umbiliceo mediocri ; margine crenato; crenis sulco discretis ; aperturà mediocri , depressà. Brons. Zta?. tert. geb. loc. cit. Solarium caracollatum var. Puscn, Polens palason. Taf. 10, fig. 11. Solarium negleetum. Mrcnt. Monog. cit. pag 215. Tab. 2, fig. 7—9 “Loc. La colline de Turin, l'Astesan et le Plaisantin. Obs. D'après. la comparaison, que j'ai faite de mon Solartum ne- glectum avec les exemplaires, qui ont servi à Bronn pour établir Pes- pèce nommée par lui Solarium simplex, je me suis convaincu de leur analogie. f Mus. Soe. Holl. Mon cabinet, Spec. Ne. 5. Solarium caracollatwm. Lauk. S. testâ orbiculato-concoideà, transverse et longitudinaliter sulcatà ; anfractibus subplanis , ultimo angulato; umbilico parvo, crenis crassis obvallato. Lamanck, Anim. sans vert, Vol. 9; pag. 108. Basrzror. Foss. de Bordeaur. pag. 2. fig. 12, a, b, c. Solarium umbrosum. (Brona.) Mrcnr. Monog. cit. pag. 215. pl. 2, fig. 12, 14, 15. Loc. Au Carcare et les environs de Turin et de Bordeaux. Obs. La correction de la synonimie de cette espèce a été la suite de Pexamen de quelques exemplaires, qui m’ont été envoyés de Bor- deaux; il est presque impossible à te description de Lamarck. Mus. Soc. Holl. reconnaître cette espèce par la cour- Mon cabinet. Spec. Ne. 6. Solarium Lyelli. mihi. S. testà conico-acutà; anfractibus subplanis penes ‚ suturam granulosis ; interstitiis longitudinalibus, obliquis, minutis, instructis ; periphaeriâ 22 ( 170 ) angulato-crenatâ ; basi subconvexà, sulcis transversis , striisque longitu- dinalibus praedità ; umbilico medioeri, erenato; crenis dilatatis , crassis ; canali elato ; aperturà subrotundâ, Mraur. Monog. cit. pag. 217. pl. 2. fig. 28, 29, 50. Sism. Synop. dnverteb, pag. 29. No, 9, , hd Loc. Fossile rare de Tortone. Espèce composée de quatre ou cinq tours de spire, avec des granu- lations autour des sutures; le restant de la surface de la coquille est garnie de petits sillons longitudinaux , nombreux. Le bord du dernier tour est anguleux et sillonné; la base est légèrement convexe avec un ombilie médiocre , sillonné longitudinalement et transversalement; lou- verture est presque arrondie et déprimée. Mon cabinet. Spec. N°. 7. Solarium humile. mihi. S, testâ superne obconicâ, inferne valde convexà; anfractibus superne eostatis ; costis frequentibus , transversis , granulosis , aequalibus ; sutu- ris sex distinctis; periphaeriâ acutissimâ , inferne late canaliculatâ. Mronr. Monog. cit. pag. 218. tab. 2. fig. 22, 24. Sism. Synop. invert, cit. pag. 29. N°. 10, Loc. Fossile rare de la colline de Turin. ‚ Obs. Les quatre tours de spire, qui composent cette espèce, sont sì rapprochés qu’ïil est très-difhicile d'en distinguer les sutures; une granulation élégante couvre la surface de la coquille; le bord du der- nier tour est très-mince ; l’'ombilic est, médiocre et l'ouverture presque trigone. Au N°. 7 dela planche:6me de ce mémoire on voit deux fi- gures de celteespèce. Mon cabinet. Spec. N°. 8. Solartwm Deshayesii. mihi, S. testâ orbiculato-conoideà ; apice obtusá , transversim leviter sulca- tÀ, longitudinaliter confertim et tenuissime striatà ; ultimo anfractu ad periphaeriam erenato, subtus convexiusculo; umbilico crenato, late obvallato. (171 ) Loc. Fossile avec lespèce précédente. Obs. Cette espèce est très-voisine du Solarium canaliculatum de Lauk., avec cette différence, que dans notre espèce la suture des tours de spire n'est pas creusée en gouttière, et que l'ombilic n’est pas bordé en dehors par le petit bourelet, qui dans le Solarium canali- culatum fait une légère saillie au dessus de la cavité. Diam. 9 maill. Hauteur 4 mill, Mon cabinet. __ Spec. N°, 9. Solarium Brocchii. mihi. S. testâ orbiculato-conoideâ , abbreviatà; anfractibus superne granosis ; ultimo ad periphaeriam subcarinato; basi convexà, transversim profun- de sulcatâ; umbilico coarctato „ dentibus crassis muricato. Loc. Les environs de Turin. Cette espèce s’approche par sa forme du Solarium hybridum et du Solarium granulatwm de Lamk., mais la surface lisse du Solarium hybridum sépare cette espèce de la nôtre, Pour ce qui regarde le Solarium granulatum; les tours de spire plus nombreux , la spire plus élevée et le bord du dernier tour dépourvu des trois carènes visibles dans notre espèce suffisent pour la séparer du Solarium Broochii. Diam. 7 mill, Hauteur 7 mill, Mon cabinet. Spec. N°, 10. Solarium stramineum. Lamux. S. testâ orbiculato-convexà , transversim sulcatà, longitudinaliter stria- tà; ultimo anfractu ad periphaeriam planulato-bisulcato; umbilico pa- tulo, leviter crenulato; suturâ canaliculatá. Lauk. Anim, sans vert. Vol. 7. pag. 4. SowerBYy. Mineral conchol, Vol. 6. pag. 15. Purieei. Mollusca. Siciliae, pag. 175, Kranen, Zoonog. N°, 28, pag. 11, tab, 5. fig. 4. Mreur. Monog. cit. pag. 211, tab. 2. fig. 1—5. Loc. La Méditerranée. Fossile de l'Astesan et de Tortone. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. bv (TE) Spec. N°. 11, Solarium millegranum. Lauk. S. testà orbiculato-convexÂ, ad periphaeriam compresso-angulatà, sca- brà; striis suleisque transversis granulosis ; infernà facie convexà; striis longitudinalibus creberrimis ; umbilico patulo , crenato. Lauk. „Ánim. sans vert. Vol. 7. pag. 6. Bron. Ztal. tert. geb. pag. 64, No. 555. Micm, Monog. cit. pag. 216. tab. 2, fig. 16, 18, Loe. La colline de Turin, Tortone et- Bacedasco dans le Plaisantin. Obs. Dans ma monographie de ce genre, j'ai donné le nom de So- larium pulchellum à une espèce, que j'ai eu plus tard Poccasion de comparer avec quelques coquilles de la riche collection de Mr. Drsnares à Paris, J'ai trouvé alors que le Solartum, pulchellum n'est qu'un jeu- ne individu du Solarium millegranum , dans lequel la spire est tou- jours déprimée et aplatie; ainsi je rectifie ici la synonimie de cette espèce. Je possède encore quelques autres exemplaires fossiles miocènes , ap- partenant à ce genre et que l'on pourrait considérer comme des espèces nouvelles, mais dans un recueil tel que celui-ci, dans lequel je dois me borner autant que possible aux espèces plus sûres, et dont le but est très-différent de celui d'une monographie , dont la confection amène un plus ample développement du genre dont il est question , même aux dépens des autres genres, je préfère à me borner aux espèces susdites, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. BIFRONTIA. Spec. Bifrontia Rochettina. mihi. B. testà discoideà, levissime striatâ, utroque latere umbilicatâ; an- fractibus connatis , laevigatis; ultimo periphaeri utrinque angulatà; an- gulis leviter crenatis ; aperturà quadratà, Loc. Fossile de Castelnuovo d’Ásti. ( 123) Cette espèce a de l'analogie avec certaines Planorbis; elle est con- vexe supérieurement et inférieurement; la périphérie du dernier tour est obtuse et forme dans lune et l'autre partie un bord avec deux côtes élevées et granuleuses, que l'on voit également sur la surface. Diam. 7 mill. Ce genre établi par Mr. Desnarres dans son ouvrage sur les coquilles fossiles des environs de Paris, n’a été jusqu’àprésent indiqué, que comme provenant de couches miocènes. Notre espèce appartient aussi à des couches miocènes, ‘dernier terme d’existence de ce genre. Cabinet de Mr. pe za Rocuerra à Turin. Gen. PHORUS. Spec. N°. 1. Phorus gigas. Könie. P. testâ conico-depressà; anfractibus superne ubique conchyliophorss ; superficie liberâ, superne et inferne arcuatim strigosà ; rugisque undu- losis , subconcentricis, interruptis, cancellatim sculptis. Könie. Zeones foss, sectiles. No. SS. Brons. Ztal. tert. geb..pag. 62. N°. 526. Puscn. Polens palaeont. pag. 110. Purzieer, Mollusca, Siciliac. Vol. 1. pag. 185. Brocaur. Conch. foss. Vol. 2. p. 558. (trochus). Loe. La colline de Turin, Asti, Tortone etc. Obs. Les rugosités de cette espèce suffisent pour la distinguer du Phorus agglutinans. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Phorus Deshayesi. mihi. P, testâ conicâ, corpora varia agglutinante; anfractibus planis, su- perne rugis laxe cancellatà; basi sulcis radiantibus obliquis instructâ ; umbilico tecto ; margine simplici. Trochus Benettiae. (SowerBy) Brone. Vicent, pag. 56. pl. 6 fig. 5 Pusan. Polens palaeont, pag. 110, No. 5, Dvsannin. Foss, de la Tauraine, pag. 284. (174) Loc. La colline de Turin, les environs de Bordeaux, la Touraine et la Pologne. Á Obs. Mr. G. B, Sowensr m’a donné quelques exemplaires du vrai Trochus Benettiae, fossile d'Angleterre; c'est en comparant ces indivi- dus avec les nôtres d'Italie, que j'ai reconnu leur différence spécifique. L'espèce Anglaise est plus déprimée , plus large à la base avec P’ombi- lie plissé intérieurement, tandis que ces caractères sont différents dans notre espèce. Enfin le Trochus Benettiae de Sowensr se trouve dans les couches éocènes et est analogue au TFrochus agglutinans de Lau. fossile des environs de Paris; cette réunion a été entrevue par Mr. Desnares dans son ouvrage sur les fossiles éocènes. M. M. Porzzz et MicuAvp dans l'ouvrage sur les coquilles du cabinet de [Douai réunissent à la synonimie du T'rochus Benettiae le Trochus infundibulum de Broccmr, qui en est très-différent, car les tours de spire du Zrochus infundibulum sont longs et aplatis, contigus , avec des plis obliques, qu’on ne voit pas dans le Trochus Benettiae, espèce chargée de corps étrangers, que l'on ne voit pas à la surface du Frochus infundibulum. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Phorus testigerus. Brons. AANG P. testâ conico-depressâ, liberâ ; anfractibus imbricatis , planis, ad suturas agglutinantibus ; ad basim transverse interrupteque sulcatis. Broxn. Ztal. tert, geb. pag. 61. No. 526. Trochus colligens. Boxerrr. Mus. Zool. Tom. N°, 2755, Mrcur. Rivista deë Gasteropodi. pag. 14. No, 4. Loc. _Tortone et Bacedasco. Espèce remarquable par les tours de spire aplatis vers la base, sil- lonnés obliquement, à sillons interrompus; l'ombilic est petit et pro- fond; la surface inférieure est garnie de sillons transverses. 6 Mon cabinet. ( 175 Spec. No. 4. Phorus gigas. Borson. ? P. testà conicà, liberâ , umbilicatá; anfractibus planis, infundibuli- formibus, basi repandáâ; periphaerià rotundatâ; umbilico parvo; aper- turâ trigonâ, Borson. Sag. orittog. loc. cit. Mricmr. Rivista dei Gasteropodi. pag. 15. Loe. La ecolline de Turin et Tortone. Espèce distincte de la précédente ainsi que du Frochus infundibu- lwm par sa surface absolument lisse, par son petit ombilic et par le bord arrondi du dernier tour de spire. La planche 7me jointe à ce mémoire offre deux figures de cette es- pèce et de la prócódente, qui sont caractéristiques de la période mio- cène. Le Musée minéralogique de Turin possède le plus beau exem- plaire du Frochus testigerus; le soin que se donne la Direction de cet établissement pour avoir des exemplaires choisis est très-louable. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. TURBO. Spec. N°. 1. Twrbo carinatus. Borson. T. testâ conicâ, crassiusculâ; anfractibus planis, superne margine carinatis, ultimo bicarinato ; aperturâ patulà, obliquâ; peristomate ad basim expanso. Bonson. duct. ad Orit. Pedemont. pag. 166. N°. 6. Brone. Vicentin. pag. 56. tab. 4. fig. 6. Berranp: et MricueLorti. Sag. orit. pag. 68. tav. 7. fig. 10, 14 (cum. cit.). Desnavzs. 2e ed. Lauk. Vol. 8. pag. 163. Loc. La colline de Turin et Dax. Espèce distincte par sa forme et par son ouverture du F'rochus ca- rinatus, décrit dans la Mineral Conchology de Mr. Sowersr. Mr. le Doct, Grarrroup de Bordeaux m'écrit que cette espèce est analogue au Frochus labiosus, publié par lui; en admettant cette analogie il faut adopter de préférence le nom de Bonrson par règle d’an- tériorité. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. ( 176 ) 8 Spec. N°, 2. Turbo miocenicus. mihi. T. testâ superne oblique conicâ, crassiusculâ ; anfractibus planis, - penes suturam obtuse carinatis; seriebus septem crenulosis transversis ; aperturà patulâ; peristomate in basim expanso. Loc. Fossile rare -de la colline de Turin. Espèce voisine, quoique distincte de Pespèce précédentes; elle est discoide, aplatie, conique , pointue au sommet, composée d'un petit nombre de tours, dont le dernier forme deux carènes; la supérieure est la continuation de langle des tours précédents, linférieure est cir- conscrite à la base, La surface inférieure est couverte en partie par ùne large callosité; l'ouverture est très-oblique , presque horizontale et arrondie, Des ordres de granulations , au nombre de sept sur chaque tour, séparent cette espèce de la précédente. L’épaisseur de la coquille et Fégalité du bord de Pouverture ne laissent aucun doute sur âge de individu, qui m’a servi pour établir cette espèce. Diam. 40 mill. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Turbo fimbriatus, Borson. T. testà conicâ, crassiusculâ; anfractibus infijerne carinato-spinosis , ultimo bicarinato „ inferne leviter sulcato; aperturà obliquâ; peristomate calloso. Borson. Sag. orit. pag. ò. — Brons. tal. tert. geb. pag. 56. N°, 295. Loc. Castelnuovo d'Asti, Tortone et la Toscane. Obs. Les vieux individus de cette espèce n’ont que deux ordres de granulations ; tandis qu’il y en a plusieurs dans les jeunes exemplaires; chaque tour est carèné à la base et épineux, la surface inférieure est lisse. Cette espèce n'a rien de commun avec le Trochus magus, cité par Borson dans ses remarques sur cette espèce. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. a Spec. N°. 4, Turbo speciosus. mihi. T. testà conico-depressà, crassà; anfractibus complanatis, crenatis ; erenis aequalibus , seriatim dispositis ,‚ non terminalibus; ultimo margine dilatato, rotundato; superficie infernà planá, sulcis frequentibus ‚ minute granulosis instructà; callo crasso, producto ; aperturà obliquâ. Loc. Fossile rare de Tortone, Belle espèce compósée d’environ six tours de spires coniques , le som- met est obtus; chaque tour est déprimé au milieu et orné de cinq ordres de granulations égales, arrondies, élevées , disposées en séries transver- sales; la base de. la eoquille est également granuleuse, mais sur une échelle plus petite; ouverture est oblique, le bord tranchant, et une callosité couvre la moitié de la surface inférieure. La planche 7me de ce mémoire contient une figure de cette espèce. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Turbo Meynardi. mihi. T. testâ conico-depressà; anfractibus subplanis, ultimo totam magni- tudinem testae formante, plicis longitudinalibus crassis, rotundatis, pe- nes suturam abruptis predito; margine carinatoz basi subconvexà, transverse costis parvis, subasperatis instructâ; aperturà obliquâ. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce composée de tours de spire à sutures à peine visibles , dont le dernier forme presque à lui seul la coquille; sur ce dernier tour on voit des côtes: longitudinales, arrondies , qui vont jusque près du bord et se terminent en nodosités obtuses, La carène du dernier tour dis- tingue très-bien le Turbo Meynardi du Twrbo rugosus, dont le bord est arrondi et bombé. Je donne à la planche 7me de ce mémoire une figure de cette cu- rieuse espèce, que je dédie à mon ami Mr. l'Avocat Craries Mernarnt de Turin, Membre de la Société géologique de France. Mon cabinet. 23 CM) Spec. N°, 6. Twrbo rugosus. Linn. T. testâ orbiculato-conoideà ; adaltà , inperforatâ, scabrà, transversim sulcatâ; cingulis squamosis; anfractibus superne plicato-nodosis , medio saepe spinosis. wint, Linn. et Guerin. Syst, naturae. pag. 5592, LAmaRGK. Anim, sans vert. Vol. 7. pag. 46, Parzrepi. Mollusca. Siciliae. pag. 178 (cum. cit). Loc. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin et fré- quent près d’Asti etc. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Gen. MONODONTA. Spec. Ne, 1. Monodonta corallina. Garun. M, testâ subglobosà, late et profunde umbilicatâ; anfractibus elegan- ter granulosis; labio bidentato; dente infimo valido; labio crasse pli- cato. Guerin. Systema naturae, pag. 3576, Dosannin. Foss, de la Touraine, pag. 286. N°, 14. Mram, Rivista deë Gasteropodi. pag. 11. (eum cit.) Loe. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de l'Astesan , de Tortone etc. Obs. On doit réunir à cette espèce les suivantes: la Monodonta Contwrii de Mr. Parrrprav, la Monodonta Pharaonis de Gosra, la Monodonta Veilloti de Mr. Parreneav, la Monodonta Pharaonula de Bonerzr , enfin la Monodonta polydonta de Mr. Brons. Loe. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de l’Astesan , des environs de Bordeaux etc. Obs. Les exemplaires miocènes de lItalie ont des crénelures analo- gues à celles du Frochus corallinus, espèce vivante, tandis que leur ouverture ressemble à celle du Frochus Araonis de Mr. Basrrror. Je crois qu’avec une suite d’exemplaires on trouvera peut-être un passage presque insensible entre toutes ces espèces. Maus. Soc, Holl. Mon cabinet. (19 ) Spec. Ne. 2, Monodonta modulus. Liss. M. testâ turbinatâ; anfractibus carinato-nodosis ; infernà facie profunde sulcatàâ. Linn. et Guezin. Syst. nat, Joe, cit. LAmARcK, Anim. sans vert. Vol. 7. p. 54. BasrrRor. Foss. de Bordeauz. pag. 52. N°, 2. GrareLour. Foss, de Daz, pag. 151. N°. 217. Loe. La Mer Rouge, Fossile de la colline de Turin et près de Bor- deaux et de Dax. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 3. Monodonta quadrula, mihi. M. testà parvà, globosà , subturbinatâ; anfractibus rotundatis, trans- verse costatis , longitudinaliter sulcatis , aperturà rotundatâ, non umbi- heatà , edentulá. “Miam. Rivista dei Gasteropodi. pag. 18. No. 5. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Petite espèce remarquable par la réticulation des tours de spire ; ces tours sont arrondis; lentre-croissement des petites côtes transverses et des sillons longitudinaux cause la réticulation de la surface. L’ouver- ture est arrondie, dépourvue de dents et la base ne laisse voir aucun ombilic. Mon cabinet. Spec: Ne. 4. Monodonta margaritula, Meran. M, testà turbinato-depressà , helicoide ; anfractibus rotundatis, lae- vigatis ; umbilico dilatato, infundibuliformi ; aperturà rotundatàá, - Merran. m, m, 14. Loc, La colline de Turin et près de Mayence. Petite espèce lisse, qui s’approche de certaines espèces du genre Helix; la forme est conique, mais déprimée ; les tours de spire sont arrondis; Pombilie est proportionnellement grand et profond; louver- ture est ronde, 23 * ( 180 ) Par sa forme et son ombilic cette espèce se distingue de lespèce suivante. Mon cabinet. Spec. Ne. 5. Monodonta laevigata. A - M. testà parvâ, ‘conoideÂ, non umbilicatà; anfractibus rotundatis, omnino laevigatis ; aperturà rotundatá. Turbo rudis. (SowznsY ) Bonerur. Mus. Zool. Taur. m. m. 11, Micmr. Rivista dei Gasteropodi, pag. 17. Sismonpa. Synop. invert, pag. 50. Loc. La colline de Turin et Tortone. Espèce composée de quatre à six tours de spire arrondis , absolu- ment lisses, à suture distincte; l'ouverture est ronde et on n’apergoit aucune trace d'ombilic. D’après la comparaison des individus je suis convaincu, quelle est bien distincte du Z'wrbo rudis de Mr. Sowenzr, dont Youverture est oblique et la surface garnie de stries. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Gen. TROCHUS. Spec. N°, 1. Trochus turritus. Bon. T. test elatà , pyramidato-conicâ , tenuissime transversim striatà ; anfractibus 10—12 planulatis , infundibuliformibus , basì angulatis ; an- gulo crenato ; apice exerto , acuto; aperturà subquadrangulari, Boxerir. Mus. Zool. Taurin. N°, 2765, Barr. et Mrcur. Sag. oritt, cit. pag. 67. No, 1. Loe. La colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Voir pour cette espèce la figure à la planche septième de ce mé- moire, C 181 ) Spec. N°. 2. Trochus cingulatus. Brocom. - T. testâ conicâ, imperforatà, striis aequalibus, octonis circiter cinctà , infernâ crassiore ; basi circinnatim sulcatà , marginatà, Brocaur. Conch. foss. pag. 551. tav. 5. fig. 15. Bronn. Ztal. tert. geb. pag. 58. Purzreer. Mollusca. Siciliae. pag. 115. N°, 2, Loc. La colline de Turin et fréquent de lAstesan. Mus. Soe. Holi. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Trochus crenulatus, Broccur. T. teslâ turrito-conicà ; anfractibus planis , 4—6 nodulorum ordinibus transversim cinctis; ad basim marginibus cingulatis ; cingulis crenatis. Broaaur. Conch. foss. pag. 554. tav. 6. fig. 2. Praet. Mollusca. Sicitiae, pag. 116. DusaRpin. Foss. de la Touraine, pag. 285. Trochus pyramidatus, LAMARCK. Anim. sans vertel. Vol, 7. pag. 50. Trochus matonii. PayremrAv, Mollus. de la Corse, pag. 126. pl. 6. fig. 5, 6. Trochus punctatus, (Renier) Bronn. Zal. tert. geb. pag. 59. Loc. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin et fré- quent de l’Astesan, de la Sicile etc, | Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 4. TFrochus Amedei, Bronce. T. testà eonico-depressà; anfractibus subrotundatis , confertim trans- verse insculptis, subgranulosis ; aperturà patulâ ; labio calloso , dilatato ; “umbilico subtecto. BRONGNIART. Vicentin. pag. 55. pl. 6. fig. 2. SrsmonDa. Synop. invert. pag. 29. N°, 8, Trochus patulus. (Broacur) GaareLouP. Cat. Zool, cit. pag. 517, No. 182. \ Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Espèce plus déprimée que le Frochus petulus de Broccur, dont les stries ne sont point granuleuses , et les sutures moins marquées. Mus. Soc. Holl. Men: cabinet. ( 182 ) Spec. N°.5. « Trochus rotellaris, mihi. 'T. testà orbiculari, convexo-conoideÂ; anfractibus subconvexis, trans- versim 4-sulcatis; sulcis'excavatis ; periphaerià rotundatà ; umbilico tec- to, callo crasso ; suturis canaliculatis. - Rotella suturalis (Lauk.). Bonerrr. Mus. Zool. Taurin. m. m. s. SismoNDA. Synop. dnvert. loo. cit. Loc. Fossile fréquent des environs de Tortone. Espèce voisine de la prócédente , dont elle se distingue par sa spire plus élevée, par ses sillons plus creux, par le bord du dernier tour plus arrondi, enfin par lombilic fermé par la callosité du bord gauche de ouverture, Je possède vun individu de -cette espèce, qu’avec Mr. Drsuarrs. j'ai constaté ne pouvoir appartenir au. genre Rotella.; sa surface inférieure offre des traces des anciennes couleurs, qui la paraissent avoir rendu tachetée. Mus. Soe, Holl. Mon cabinet. Spec..N°. 6. _Trochus Buehlandi. Bast. T. testâ conicâ, erectiusculâ; anfractibus laevigatis ; basi transversim leviter striatà , umbilicatâ ; umbilico minuto; aperturâ subtrigonâ, obli- quàâ. Bast. Foss. de Bordeauz. pl. 1. fig. 21. GrareLouP, Cat, Zool. pag. 56. No, 187. Loe. La ecolline-de-Turin- et les environs de. Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec._N° 7. _ Trochus Borsoni, mihi. T. testâ conico-depressiusculâ ; anfractibus subinfundibuliformibus , granulosis ; ultimo bicarinato; basi transversim _granuloso-punctatâ ; aperturâ subrotundà ; labio dextero simplici; columeliari calloso. Trochus granosus. Bonson. Sag. oritt, loc. cit. Srsmonpa. Synop. indert. pag. 50. Loc. Fossile rare de Castelnuovo d’Asti et de Tortone. (183 ) Espèce remarquable parce que les sutures de chaque tour de spire sont couvertes par le bord du tour supérieur; la surface supérieure est granuleuse ; Youverture est arrondie et oblique. De grands individus de cette espèce ont 18 mill, de hauteur et 16 de diam; elle est différente, du Trochus ‚granosus de. Curunrrz, je suis donc obligé d'en changer le nom donné par Borson. On peut voir une figure du Frochus Borsoni à la planche 7 de ce mémoire. Mon cabinet. Spec. N°. 8. Trochus vertex. mihi. T. testâ conicâ, depressiusculâ, acutâ; basi dilatatâ; anfractibus planis ‚ longitudinaliter et oblique sulcatis , ad periphaeriam angulato= crenatis; suturis linearibus; basi. concentrice „multistriatâ ; aperturâ obliquâ ; columellà brevi , contortà ; basi truncatá. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Cette espèce se distingue par sa forme en cône déprimé, dont la hauteur égale à peine la longueur de. la base; les tours de spire sont aplatis avec de petits plis longitudinaux onduleux et très-usés ; le bord inférieur de chaque tour est aigu et festonné. La surface infé- rieure présente un grand nombre de stries concentriques, inégales. L’ouverture est plus large que haute; elle est oblique ; la columelle est fort courte et assez épaisse. Notre espèce se distingue du Trochus ornatus de Laux. par ses tours moins nombreux, plus longs et par sa forme plus déprimée; on la distingue également par la comparaison des, plis longitudinaux. Mon cabinet, Gen. TURRITELLA. Spec. .Ne. 1. Turritella strangulata. Grar. T. testà elongato-turrità, subulatà; anfractibus planis , ad marginem carinatis, longitudinaliter atque irregulariter sinuoso-plicatis , vix distinc- tis ; aperturâ ovali, depressà. ij ( 184 ) GrarrLour. Cat. de foss. de Daz, N°, 254, Idem. Foss. de Bordeaux, pag. 55. N°. 148. Sisu. Synop. invert. pag. 50. N°. 1, Turritella gigantea. Bone, Mus. Zool. Taur. N°. 5762. Brrr. et Micnr, Sag, orittog. pag. 10. tav. 7. fig. 4. Loc. Fossile rare de la colline de Turin et des environs de Dax et de Bordeaux. Obs. Ayant reu après la publication de notre Essai orittographi- que, avec d'autres fossiles provenant de Bordeaux, une espèce nommée Turritella strangulata par Mr. Grarrrour, je m’empresse, d’après ‚Panalogie de ces deux espèces, d'en corriger la synonimie, adoptant _ par droit d’antériorité de publication le nom de Mr. GaarrLovr. Mr. C. M, Wurarrer vient de m’adresser dans un paquet, contenant diverses Turritelles, un individu que je erois pouvoir rapporter à notre Turritella strangulata ; elle est fossile du Maryland. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 2. Twurritella Renieri. mihi, T. testà turritâ; anfractibus convexis, transversim striatis; carinâ sulcis striisque distinct, Mrour. Rivista deë Gasteropodi. pag. 5. Sism. Synop. invert. pag. 50. No, 2, Turritella acutangula. \ spirata. | Brocaar. Conch. foss. subangulata. ’ Loe, La colline de Turin , Castelnuovo d'Asti, Tortone, le Parmesan et la Toscane. M. M. Desnarzs, Monster, Pamiert, Puscu et Srunem ont désigné cette espèce sous le nom de Twrritella subangulata, nom qui suivant les règles de la critique ne peut être préféré aux autres noms, égale- ment assìgnés par Brocom à cefte/espèce. Je rappelle ici ce que j'ai dit dans [introduction de ce mémoire sur le choix des noms des espèces. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 185 ) Spec. N°. 3. Turritella vngulata, Gurus, T. testà turritâ, subulatâ; anfractibus convexis, rotundatis; strüs elevatis, 8—10 cinclis. Guerin. Systema naturae. pag. 5608. Mricur. Rivista dei Gasteropodi. pag. 6. N°, 2. Sism. Synop. invert. pag. 51. N°, 9 Turritella terebra. Broccur. Conch. foss. Vol. 2. pag. 562, tav, 6. fig. 8. Bronn. ZtaZ. tert. geb. pag. 55. Pmrueei, Mollusca Siciliue. pag 190. Turritella incisa. Brone. Vicentin, pag. 54. pl. 2. fig. 2. Loc. La Méditerranée, Fossile au Carcare „de la colline de Turin, du Plaisantin et.de Vérone. Obs. Il est possible qu’à la synonimie de cette espèce l'on puisse joindre les deux espèces de Sowersr, la Twurritella elongata et la Turritella brevis, ainsi que la Twrritella edita du même auteur, mais il faudrait faire une telle réunion, non d'après les figures, qu’on voit dans ouvrage Anglais, comme la fait Mr. Bronexrarr, mais par un examen exact des individus fossiles; plus d’une fois j'ai vu, que la réunion des espèces uniquement d'après les figures a causé des erreurs. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. No. 4. Twrritella terebralis. Lauk. T. testâ elongato-turrità, transversim striatâ; striis confertis, aequali- bus; anfractibus medio convexis, basi apiceque depressis ; suturis mar- ginatis. Lamk. Anúm. sans vert, Vol. 7. pag. 59. Porrez et Micnaun. Galerie des Mollusg. pag. 285. Mrem. Revista dei Gasteropodi. pag. 6. Turritella laevis. Könta. Jeon, foss. sect. pag. 95. Turritella turris, Bast, Foss. de Bordeaua. pag. 25. No, 5. GrateLouP, Cat. Zool. pag. 55. No, 144, Turritella tricarinata. Brons. Ital. tert. geb. pag. 53. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. 4 ( 186 ) Obs. La Melania sulcata de’ Mr. Sòwansr parait s’approcher de celle-ci; elle est figurée à la planche 29me de Pouvrage intitulé : M4- neral Conchology , et appartient aux Turritelles. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 5. Turritella nodosa. mikt. T. testà turrità ; anfractibus subimbricatis, planulatis , transverse sul catis; sulcis parvis, medio serie unicà, torulosà instructo; suturis parum distinctis. Miam. Rivista dei Gasteropodi. pag. 7. N°, 4, Sisx, Synop. invert. pag. 51. N°, 7, Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Grande et belle, espèce reconnaissable par ses tours de spire aplatis avec de nombreuses stries transverses, dont celle du milieu est marquée par une série de-petites nodosités arrondies, égales et approchéés , sans qu’il en resulte en cet endroit une carène. Je ne possède que trois. tours de cette espèce, qui m'ont servi pour la déterminer; mais Mr, B, Gasrazot.en-a trouvé un „exemplaire entier et en très-bon état. Probablement Mr. Gasrarpt nous en donnera une figure avec celles de quelques autres belles espèces de sa collection, Mon cabinet. Spec. N°. 6. Twrritella Archimedis. Brone. T. testà turritâ; anfractibus bicarinatis ; carinis rotundatis ; interstitiis transverse striatis. pn med en Bronaniart. Vicentin. pag. 55. pl. 11. fig. 8. Bron. Ztal.stert.. geb. pag. 5ö-.N°. 287, Puscr. Polens Palüont pag. 104. N°. 4, GrareLooP.’ Cat, Zool; pag. 55. N°. 6. Micur. Revista dei Gasteropodi. pag. 5. N°. 7, Turritella súbcarinata. Durrance. Dict. des science. nat, Tom. 56, pag, 159. Turritella Gicarinata.Ercnwarn. cit: pag: 220. Turritella fasciata. ANpnEzErowskr, Jahrb, von: LEoNmaRD wnd. BRONN für 183571. pag. 204. Turritella scalaria. v. Buon in Kaasres. Archiv. 2, pag. 152, Dusors. Pod, pag. 56. pl. 2. fig, 18. Turritella duplicata (Lixs.). Duzors. loc. cit. pag. 37. pl. 2 fig. 19, 20, ( 187 ) Loe. La colline de Turin, les environs de Bordeaux et de Vienne en Autriche. Obs. Les deux carènes que l'on observe sur les tours de spire de cette espèce la distinguent de la Twrritella subcarinata. Les indivi- dus les plus parfaits de cette espèce sont ceux que l'on trouve près de Vienne. : La nécessité de corriger la synonimie de cette espèce m’oblige de faire plus de citations, que je n'en ai fait ordinairement dans ce mé- moire. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 7. Turritella vartcosa. Brocen:. T. testà turritâ; subulatá; anfractibus planis , longitudinaliter rugoso- nodosis, transversim exquisitissime. striatis , cingulis duobus crassioribus, ks Varietus nodis destituta, suturis distinctis. Broccur. Conch foss. Vol. 2, prg. 374. No, 16, Könre. Zcon, foss! sect. No. 96. Broxn. Ztal, tert. geb. pag. 54. N°, 280. Loe. Fossile fréquent de Tortone et de la Toscane. Espèce très-variable, car il y a des individus, qui n'ont que deùx ordres de côtes, tandis que le rebord élevé en fait paraître trois ; d’au- tres individus ont la base des tours très-levée et les sutures bien mar- quées. L’aplatissement des tours de spire et le grand nombre de stries sont des caractères les plus constants dans cette espèce. Si l'on vou- drait en décrire toutes les variétés , on finirait par en décrire tous les individus qu'on trouve, et il y en a par miliers. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Gen. PROTO. Spec. Proto cathedralis. Bronce. P. testâ subulatâ; spirae anfractibus planis, contiguis; margine infe- riori inflatis; sulcis septem circiter , inferioribus majoribus, distantibus. 24 * ( 188 ) Turritella cathedralis. Bronaniamt. Vicentin. pag. 55. pl. 4. fig. 6- BasteRoT. Foss. de Bordeauz. pag. 29. Proto cathedralis, Derrancr. Dict. des scienc, nat, Vol. 56. pl. 6. fig. 11. Proto turritella. Brons. Lethaea geognost. Vol. 2, pag, 1050. N. 528. pl. 41. fig. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Il est très-rare de trouver cette espèce dans nos couches miocènes avec l'ouverture entière, et l'unique exemplaire en tel état, que je con- naisse, appartient à mon ami Mr, B, Gasraupi. Le Proto cathedralis est sujet à de grands .changements, car il y a des individus à tours de spire lisses et égaux, tandis que dans d’au- tres on ne voit que des stries transversales plus ou moins proemineu- tes; dans d’autres enfin les tours sont légèrement concaves avec des sillons bien marqués. Je me souviens d’avoir vu dans la collection de feu L, Brrzarpr un individu sous le nom de Proto Vernewill, qui n'est qu'une variéte du Proto cathedralis. Le genre qui nous occupe est très-différent du genre Turritella par son ouverture, et le nom du genre Profo, proposé par Mr, Derrance , doit être adopté. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. MELANIA. Spee. N°. 1. Melania patula, Bone. M. testâ ovatà, laevis anfractibus tribus, convexis ‚ ultimo amplissi- mo , rotundato; spirâ obtusà; aperturá dilatatà , subovatà; labro dexte- ro, simplici, columellari leviter calloso , arcuato. Bonerrr. Mus. Zool. Taur. N. 266 (spec. trad). Bern. et Mrcur. Sag. oritt. cit‚ pag. 71. tav. 7. fig. 8, 9. Loe. Fossile rare près de Tortone. Espèce composée de trois ou quatre tours de spire , dont le dernier forme presque à lui-seul la coquille; la brièveté de la spire et la sur- face lisse séparent notre espèce des autres, tandis que par la forme elle s’approche le plus de la Melanía Dombeyana, ( 189 ) La figure 14 de la planche 6 jointe à ce mémoire donne une idée de cette espèce. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Melania curvicosta. Drsnares. M. testâ elongato-turritâ , clavatâ , apice acuminatá; basi obtusâ ; an- fractibus econvexiusculis , longitudinaliter costatis et transversim striatis ; eostis arcuatis; aperturâ ovato-oblongà, utrinque attenuatâ; labro ad apicem productiore. Desuaves. Zeped. de Morée. Zoolog. pag. 149. Idem, 2 ed, Lamk. Vol. 8. pag. 459. Melania semigranosa. Miam. Rivista dei Gasteropodi. pag. 5. Loc. Fossile des environs de Tortone et de la Morée. Ayant comparé mes individus du Piémont à ceux que possède Mr. Desnares de la Morée , je me suis assuré de leur analogie. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. Ne, 3. Melania Broechii. mihi. M. testâ elongato-turritâ; anfractibus rotundatis, superne penes sutu- ram papilloso-plicatis; suturis subcanaliculatis; aperturâ ovali ; labio dex- tero acuto; columellà vix callosâ, Loc. Fossile rare près de Tortone. Petite espèce, qui ne surpasse pas 12 mill. de longueur; elle est composée de 9 tours légèrement convexes avec de petites côtes longitu- dinales onduleuses, qui ne paraissent que près de la suture, où elles forment une saillie; ces tours tout près de la suture sont deprimés ; ainsì la coquille parait canaliculée ; le sommet de la spire est aigu; _ Pouverture ovale et oblongue. La planche supplémentaire de ce mémoire côntient une figure de cette espèce, qui par sa forme s’approche le plus de la Melania Nystii de ( 190 Mr. Ducnarev; mais la surface de espèce Belgique est striée trans versalement, les tours de spire ne sont pas déprimés supérieurement et ouverture est plus évasée. Mon cabinet. Gen. EULIMA. Spec. Eulima subulata, Dresnarss. E, test elongatà, angustà, acuminatà, polità ; anfractibus planis , co- adnatis, lineis duabus instructis; aperturá” oblongá ; labio simplici, recto. Desnaves. 2 ed Lam&. Vol. 8. pag. 455. N. 10 (cum cit, et syn), Loc. La Méditerranée. Fossile des environs de Tortone, d'Asti etc. Je ne rapporte pas ici les nombreuses citations de cette espèce très- repandue dans les collections, et que d'ailleurs on trouve dans un ou- vrage très-repandu, c’est-à dire dans la 2me édition de Lamarck, à laquelle nous renvoyons. pour de plus amples renseignements. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. RISSOA. ‚Spee. Rissoa pusilla, Broccur. R. testâ elongato=turrità; apice obtusà, longitudinaliter costellatà , costellis rectis, simplicibus; aperturà ovato-semilunari, utrinque atte- nuat ; anfractibus planis , contiguis. Brocom. Conch. foss. tav. 6. fig. 4. Senmes. Gdogn. des terr. tert. pag. 126. Bronn. dtal, tert. geb. pag. 1ö. N. 598. Desuayes. 2 ed. Lauk, Vol. 8, pag. 479. Loc. La Méditerrange. Fossile de la colline de Turin et de l'Astesan. On trouve d’autres espèces de ce genre dans nos couches miocènes , comme dans les terrains tertiaires moyens d'autres pays ; mais vu leur petitesse et. le grand nombre d’espèces vivantes , qui n'ont pas encore été déterminées, toute comparaison est impossible, et je ne puis main- ( 191 ) tenant complèter l'énumération des espèces mioeènes du genre Rissoa, tel qu'il a été établi par les auteurs de nos jours. Les couches pliocènes sont encore plus riches en Mlissoes que les couches miocènes; elles récèlent plusieurs espèces, qui ont encore leurs analogues vivants. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. MELANOPSIS, Spec. N°. 1. Melanopsis praerosa. Lisn. M. testâ ovato-conicâ, glabrâ; anfractibus senis, ad spiram convexo- planiusculis ; ultimà spirà longiore, Linn. Systema naturae, pag. 1208 (Buccinum). Desnarzs. 2 ed. Lau. Vol. 8. pag. 490. Berr. et Mrcnr. Sag. oritt. pag. 48 (cum synon.). Loe. Les eaux douces de Séville. Fossile rare de la colline de Tu- rin etc, Mon cabinet. Spec. N°, 2. Melanopsis carinata. Sow. M. testà ovato-acutà; spirà apice subulatà; anfractibus supremis acute angulatis; ultimo superne subcarinato ; aperturà ovato-oblongâ; labio tenui , in medio inflexo Sowzenzr. Mineral Conch. pl, 525. fig. Â. Desnarrs, 2 ed. Lauw; -Vol, 8. pag. 498, Melanopsis Narzolina, Bonerur. Mus, Zool, Taurin. Melanopsis aequensis. GRAT. „Moli.„trachelipodes, pag. 48. pl. 4. fig. 44. Loc. Fossile fréquent à St. Agata près de hide à Dax et dans Yile, de Wight. Mus. Soc. Holl, Mon cbine Spec. N°. 3. Melanopsis Martinúi, Fénvssac. M. testà ovato-obtusá „ solidá, laevigatÂ; ultimo anfractu spirâ lon- giore ‚ transversim -bicostato';-aperturà,.ovato-=oblongâ , superne angusta- tâ ; columellâ callosissimà , crassà ; labio simplicis,'obtuso,» ( 192 ) Fínussaa. Hist, des Meélanops. pl 2. fig. A1, 15. Desnares. 2 ed, Lamk, Vol. 8, pag. 495. Loe. Fossile au Carcare et aux environs de Vienne en Autriche. Les fossiles des environs du pays dit Carcare, sont en général assez difficiles à reconnaître à cause du sable qui les contient; ce n’est qu'en comparant divers individus de cet endroit à ceux de Vienne, que j'ai reconnu la présence de cette belle espèce dans les couches miocènes d'Italie. C'est toujours à la complaisance de Mr. le père leni , que je dois les diverses espèces des environs du Carcare; un court séjour, tel que je Vai fait en cet endroit, ne donne presque aucun résultat ; il faut demeurer dans ce pays, pour attendre que le changement des saisons produise quelque effet sur la gangue très-dûre, qui renferme les fossiles. Sect. CANALIFÈRES. Gen. CERITHIUM. Spec. N°, 1. Cerithium scabrum. Ouvi. C. testà turrità, subulatâ, saepe varicosà ; anfractibus planulatis , cingulis granulorum quatuor vel quinque; labio producto; canali_nullo. Ozivi. Adriat, pag, 155 (murex). Broccur, Conch. foss. pag. 448. tav. 9. fig. 17. DesnAves. ZEaped. de Morée, Tom. 5. pag. 181. Cerithium lima, Brua. Encyelop. meth. N°. 55. Lamk. Anim. sans vert. Vol. 7, pag. 77. Loe. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d’Asti etc, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 2. Cerithium ferrugineum. Brua. GC. testà parvà, turrità ; anfractibus triplici ordine punctato-granosis ; labio interiore dilatato. ( ME) Buva. Zneyelop. art. Cerithe. N°. 55. Cerithium conicum. BrAiNv. Faune Frangaise, pag. 158, pl. 6. fig. 10. Kranen, Cog. vivantes. N°. 51. pl. 25. fig. 8. Desnarrs. 2 ed, Lamk, Vol. 9. pag. 524, Cerithium sardoum. CANTRAINE penes KIENER. Cog. foss. pag 65, N°, 50. Cerithium mamillatum. Risso. Product. Europ. merid, Vol, 4. pag. 158. Purmer. Mollusca Siciliae. Vol. 2. pag. 194, Loe. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin. Obs. Bruevières explique très-bien la différence de cette espèce avec la précédente; ainsi je ne trouve aucun motif pour lui donner un nom différent de celui quelle a requ de Brueurèass. et Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Cerithium trilineatum. Pruurrer:. G. testâ minutà, subulato-turrità; anfractibus planis ; cingulis tribus obtusis, laevibus; interstilüs lineolis longitudinalibus , tenuissimis , in- sculptis ; canali brevissimo. Purziepi. Mollusca Siciliae, Vol. 1. pag. 195, tab. 11, fig. 15 et Vol. 2. p. 165. KreneR. Coq. viv. N°. 59, pl. 4. fig. 15. Loc. La Méditerranée. Fossile rare de la colline de Turin et de la Sicile. Mon cabinet. Spec. N°, 4. Cerithéum fimbriatum. mihi, C. testà parvâ, conico-abbreviatà ; anfractibus carinato-costatis , lon- gitudinaliter striatis; striis .frequentibus, aequalibus; aperturà parvà, subrotundá, Loe. Fossile rare des environs de Tortone. Petite espèce conique, composée de dix tours de spire avec de peti- tes cÔtes transverses, arrondies, au nombre de trois , dont celle qui est la plus proche de la suture , forme une carène plus élevée. Un grand nombre de stries longitudinales , visibles également sur les côtes , rend cette coquille moniliforme. ° 25 ( 194 )) Je ne saurais approcher cette belle et petite espèce que du Cerithium Genei Ber. et Micur. et du Cerithium brevicalum de Mr. Sowensr; mais elle diffère de la première par sa forme conique et non cylindrique ainsi que par ses granulations. Pour ce qui regarde l'espèce Anglaise elle est plus ventrue, ouverture en est plus grande et le bord est denté. Long. 7 mill. Cette espèce avec des autres est destinée à être figurée dans la plan- che supplémentaire de ce mémoire. Mon cabinet et celui de Mr. Gasrarnr. Spec. No, 5. Cerithium Genei. Ber. Micuu. G. testà turrità, elongatà; anfractibus 18—20 regulariter decrescen- tibus, parvis, reticulatis , costulatis , subinfundibuliformibus, costis tribus, longitudinalibus tredecim ad quindecim; suturis profundis; aper- tur coarctatÂ; canali brevissimo , subrecto. Berx, et Mrarr. Sag, oritt, pag. 45, tav. 4. fig. 5, 6. Sismonpa. Syznop. önverteb. pag. 52. N°, 10, Loc. Fossile rare de Tortone. Coquille allongée avec 18 ou 20 tours de spire légèrement convexes, courts et réticulés ; cette reticulation est produite par trois côtes trans- verses et par 13 ou 15 stries longitudinales, il en résulte des écailles régulières et distinctes; les sutures sont approfondies; ouverture est petite, le canal est très-court et peu incliné en arrière. Nous ne répétons pas ici la différence de cette espèce avec le Ce- rithium bispinosum et avec le Cerithiwm duplicato-spinosum „ fossi- les de la Pologne; l'on pourra les trouver dans notre Saggio oritto- grafico. La planche 7 jointe à ce mémoire porte une figure de cette espèce d'après le meilleur individu que je possède. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet, ' ( 195 ) Spec. Ne, 6, Cerithium perversum. Brue. C. testà subtarrità „ contrariâ ; anfractibus planis; zonis quatuor, bi- nis, medio excavato, punctatis; canali brevi, recurvo , subclauso. Brva. ZEneyelop. méthod. No, 56, Lauw. „Anim, sans vert. Vol. 7, pag. 17. Murex granulosus (Renierr). Broccär. Conch. foss. Vol. 2, pag. 449. tav. 9. fig. 18. Bastenor. Foss. de Bordeau. pag. 58. Bross. Jtul. tert. geb. pag. 51. Ne; 264, Cerithium tuberculare. BrainviLte. Faune Frangaise. pag. 157. pl. 6, fig. 6, 7. Bovenarp. Mollusg. du Boul. pag. 61. N°. 108. Loc. La Méditerranée, Fossile de la colline de Turin, d'Asti, de Bordeaux. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 7. Cerithium tricinctwm. Broccm:. C, testâ turritâ; anfractibus triplici granulorum serie instructà; gra- nulis concatenatis; interstitiis scrobiculatis ; suturis excavato-distinctis ; columellâ uniplicatá. Brocemr. Conch. foss. pag. 446, tav. 9. fig. 25, BRONE, Zfal, tert, geb. pag. 49. Nyst. Foss. d'Anvers, pag. 27. Puscn. Polens Palüont, . pag. 149, N°, 189, Dusarnin. Foss. de Touraine. pag. 288. Cerithium cinctum (Brua.). Brons. Zethaea geogn. pag. 1055 No, 4; Mrcmr. Rivista dei Gasteropodi. pag. 18. N°. 1. Loc. Asti et Tortone. * Ayant depuis peu de temps acquis quelques exemplaires du véritable Cerithium cinchum de Brueurinrs, et les ayant comparés à lespèce de Broccur, j'ai reconnu leur différence. D'abord Fespèce de Broacur „est plus grosse, ces tours n'ont constamment que trois ordres de gra- nulations, tandis que dans le Cerithtwm cinotwm on en compte jusqu’à cinq. Si Fon observe les ordres de granulations, on voit qu’ils sont parallèles au. plan de la-coquille dans le Cerithdum tricinctwm , tandis que dans Pespèce de Bruaurènes leur enchainement paraît former des A 25 * ( 196 ) séries longitudinales. Dans lespèce fossile d’Italie la columelle a un pli, qui manque dans lespèce de lauteur Francais, Mus. Soe. Holl, Mon cabinet. Spec. Ne, 8. Cerithium margaritaceum, Broacur. CG. testà crassâ, conico-turrità; cingulis confertis, crasse moniliformibus primo et quarto subtilioribus, quinto reliquis duobus crassiore ; labio alato, expanso, plicato; columellá retroflexà , obtuse carinatà; aperturâ valde obliquâ , angustà. Broccur. Conch. foss. pag. 447, tav. 9. fig. 24. Bron. Jtal. tert. geb. pag. 49, No, 227, Brone. Vicentin. pl. 6. fig. A1. Gaarerour. Cat. Zool. pag. 59. No. 251, Loc. Carcare et les environs de Bordeaux et de Vienne en Autriche. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 9. Cerithium Bruguieri. mihi. C. testâ elongato-turritâ, contrariâ, subulatâ; anfractibus subcon- vexis, triseriatim granulosis, duobus eminentioribus altero ad suturam minutiusculo, ultimo obconico, laevigato; labio acuto , simplici; canali brevi , subreflexo. Loc. Fossile rare de Tortone. Coquille turriculée, cylindrique, senestre, à tours de spire convexes; sur chacun d’eux on compte trois ordres de granulations d’une par- faite régularité, dont celle qui est près de la suture est la plus petite. L'ouverture est ovale-obronde, le bord droit, mince et tranchant. Obs. Cette espèce s'approche du Cerithium perversum et du Cérite chagriné de Mr. Kiener, mais elle est distincte de la première espèce par sa forme senestre et par un plus petit nombre de granulations; le Cerithium Bruguieri diffère également du Cérite chagriné par la con- vexité des tours, et par la regularité, le nombre et la nature des granulations. ( 197 ) Quelques espèces citées dans ce mémoire m'étant parvenues après le commencement des gravures, elles n'ont pu être figurées ; le Cerithüum Bruguieri est de ce nombre, Long. 15 lignes. Mon cabinet. Spec. Ne, 10. Cerithium conugatum. Brona. C. testà turrità, crassâ , longitudinaliter plicatà; anfractibùs subqua- drato-ornatis; ultimo basi convexo, transversim sulcato; sülcis granulo- sis; aperturâ ovatâ, obliqaâ; columellà brevi, truncatà; labio tenui, fragili, plicato, lateraliter sinuoso. Ì BRONGNIABT. Vicentin. pag. 10. pl. 5. fig. 25. BasteRot. Foss. de Bordeaux. pag. 54, Baonn. Ztal, tert. geb. pag. 50. N°, 256. GrateLouP. Cat, Zool, pag. 59. N°. 252, Mricm. Rivista dei Gasteropodi. pag. 19. Loc. Fossile fréquent de Tortone, de Ronca près de Vérone et des environs de Bordeaux. Espèce différente du Cerithtwm plicatwm des environs de Paris, et appartenant aux couches éocènes; le Cerithdwm conugatum est plus épais, moins turriculé et ses granulations sont plus grosses , plus rares et plus élevées. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. Ne. 11. Cerithium elongatum. mihi. GC. testâ turrità, angustâ; anfractibus planulatis, plicatis; plicis ob- scuris, parvis, leviter revolutis; aperturà rotundatâ, obliquâ, canali brevi , reflexo. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Petite espèce qui par sa forme s'approche de la Terebra duplicata ; elle est composée d'un grand nombre de tours de spire aplatis avec de petits plis longitudinaux , légèrement courbés ; ouverture est arrondie, oblique; le canal court et recourbé. ( 198 ) Le Cerithium elongatum, ainsi nommé à cause de sa longueur à proportion de sa largeur, sera figuré à la planche supplémentaire de ce mémoire, Long. 2 mill. Larg. 4 lignes. Mon cabinet. Spec. N°, 12, Cerithiwm Taurinium. Bei. et Mrcm. C. testá elongatà , laevi , gibbosulâ; anfractibus marginatis , superiori- bus rugosis;-aperturâ mediocri; canali-brevi, reflexo. » Berr. et Mrcur. Sag. oritt. pag. 47, tav. 5. fig. 20, 241. SisMoNDA. Synop. invert, pag. 52. N°, 11, Loc. La colline de Tarin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Voir pour cette espèce ce que nous en avons dit dans notre Saggio orittografico. Spec. Ne, 13, Cerithiwm salmo. Basr. CG. testá elongato-turritâ ; anfractibus subplanulatis ‚ transverse striatis medio cingulo spinis parvis, obscuris instructis; aperturà ovali , coarc- tatâ ; canali brevi, leviter reflexo. BasteRoT. Poss, de Bordeaur. N°. 10. pl. 5. fig. 4. GrareLouP, Cat, Zool, pag. 39. No. 258. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 14, Cerithium Klipsteini. mik. C. testâ conicâ, crassâ; anfractibus contiguis , striis frequentissimis instructis , inferne serie unicà nodulosâ coronatis; nodis auctis, superne revolutis ; apertur subrotundà; canali brevissimo. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. ( 199 ) Espèce composée d’environ six tours de spire légèrement inclinés et tellement réunis qu’il est difficile d'en apercevoir les sutures; chaque tour possède de nombreuses stries très-fines et trés-régulières ; à la moitié de lavanl-dernier tour on voit une série de petits tubercules aigus, distants et Iégèrement recourbés en haut; il parait même que ces tubercules ont été des tubes ouverts à leur sommet; le dernier tour de spire en a deux; la base est convexe, ouverture orbiculaire. Le Cerithium Klipsteinù diffère du Cerithium litteratum par un petit nombre de tours de spire, par sa base plus élargie et par les petites nodosités ‚ que nous avons décrites. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 15. Cerithium granulinum. Bon. GC. testà elongatà, turritâ; anfractibus convexis ‚ longitudinaliter costu- latis ; costis irregularibus, in duobus ultimis anfractibus , nullis , trans- versim granuloso.striatis; stris suprâ costis elevatioribus; ultimo’ an- fractu latere varicoso; varice elevatâ, rotundatà. Boxerir. Mus. Zool. Taurin,. N°. 5555. Brrr, et Micur, Sag, oritt. pag. 46. tav. 5. fig. 9, 10. Loe. Fossile rare dela colline de Turin, au rivo de Mongrano et fréquent près de Tortone. Je regrette de ne pouvoir donner ici une figure de cette espèce émi- neinment caractéristique des couches mioecènes, mais on peut la voir dans notre Saggio orittografico, Mus; Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 16. Cerithtwm caleulosum. Derrance, C. test elongato-turrità; anfractibus contiguis, in medio tuberculis acutis, spinosisque coronatis; ultimo ad basim duplici granulorum serie instructo; aperturà ovatà ; canali brevi, leviter reflexo; labio simplici ; columellà callosâ. ( 200 Derrance. Dict, des science nat. loc. cit. GrarzLouP, Cat. Zool. pag. 59. N°. 248, Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. C'est d'après la comparaison des individus fossiles de France à ceux du Piémont, que j'ai constaté leur analogie; la description de Mr. Derrance n'y suffit pas, elle est trop courte et pas assez précise. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 17. Cerithium Charpentieri. Bast. C. testâ elongatá; subecylindricà ; anfractibus planulatis, quadriseria- tim transverse nodulosis , duabus seriebus medianis minoribus , anticis vix distinctis ; aperturà patulâ, depressâ ; columellâ revolutàá, Basreror. Foss. de Bordeaur. N°, 7. pl. 5. fig. 5. Grarerove. Cat. Zoolog. pag. 59. N. 256. Turritella ornata. Mranr. Rivista dei Gasteropodi. pag. 7. N°. 5. Sismonpa. Synop. invert. pag. 51. N°, 8. Loc. Fossile rare de la colline de Turin et des environs de Bor=- deaux. N’ayant d'abord trouvé que des fragments de cette espèce sans lou- verture, j'ai cru les pouvoir rapporter au genre Turritella ; mais ayant recu des échantillons assez bien conservés des environs de Bor- deaux appartenant à cette espèce, et les ayant comparés attentivement aux exemplaires du Piémont , je me suis assuré de leur analogie et de la présence du Cerithium Charpentieré dans nos couches miocènes, Mon cabinet. Gen. CHENOPUS. Spec. Chenopus pes graculi. Brons. C. test turritÂ; anfractibus nodoso-carinatis ; labio in digitos tres di- viso; digito superiore spirà longiore, erecto , subulato ; canalií baseos elongato , subulato , incurvo. BRoNN, in LeonmaRD. Zeits. 1827, N°. 65. Pureer. Mollusca Siciliae, Vol. 1. pag. 215. ( 201 ) Loc. La colline de Turin , Castelnuovo d’Ásti, Tortone et la Toscane. Obs. Le genre Chenopus proposé par Mr. Pauasrer doit être admis, car animal est très-différent de celui du genre Rostellaria; je ne comprend pas pourquoi quelques auteurs, qui ont connu ce genre, ne lont pas adopté; ils n'ont donné aucune explication de ce re- jet; de ce nombre sont M. M, Micnaun, Porrez , n’Onsriony. Si les caractères anatomiques sont la base la plus sûre de la détermination et de la classification zoologique, il faut les préférer aux caractères exté- rieurs de la coquille; or Pétude de animal nous oblige de placer le Chenopus à coté du genre Cerithium, et de le séparer de la section des Ailées. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Sect. AILÉES. Gen, ROSTELLARIA. Spec. Ne, 1. Rostellaria dentata. Grarrrovr. R. testà fusiformi, crassà, laevigatâ, transversim minute striatâ ; anfractibus convexiusculis, supernis obsolete plicatis ; rostro breviuseulo , recurvo; labio.… GrareLour. Cat. foss. du bassin de Adour, pag. 47. N°, 411. “Rostellaria curvirostris (Lamk.). Basreror. Foss. de Bordeaux. pag. 2. pl. 4. flg. 1. BerrAnDr et MrcngLorri. Sug. oritt, pag. 23. No. 1, Rostellaria bidentata. Drsnares. 2 ed. Lamk. Vol. 9. pag. 668, Loc. Fossile rare de la colline de Turin et des environs de Bordeaux. Le droit d’antériorité de publication assure à cette espèce le nom de Rostellaria dentata. L'espèce citée par M. M. Bronenrarr et Bronn comme analogue de celle-ci, provenant de Ronca près de Véroue est d’après les renseignements de Mr. le Professeur Carvro un véritable Cérithe, et non un Rostel- laire, ainsì nous ne la rapportons pas dans la synonimie de notre espèce. Mon cabinet. 26 | ( 202 ) Spec. N°. 2. Rostellaria Collegnoi. Beuz. et Mrcnr. R. testâ fusiformi , turrità, transversim profande sulcatà; spirà ele- vatà; anfractibus superne planulatis, subcanaliculatis ; lateribus sub- varicosis ; ultimo fere dimidiam totius longitudinis partem efformante ; labio dextero producto, bidentato ; rostro recto , elongato. 3 Berrarpr et Mrongrorri. Sag. orittog. pag. 24. No, 11. tav. 8. fig. 5, 6. Sismonpa. Synop. invert. pag. 59. N°, 2, Loe, Fossile rare de la colline de Turin, près de Superga. Coquille fusiforme, composée de neuf à dix tours de spire supérieu- rement aplatis et convexes inférieurement; la partie supérieure est sil- lonnée transversalement. Le dernier tour forme à lui-seul la moitié de la longueur de la coquille; la lèvre droite est amincie et garnie de deux épines élevées dont la première est placée vers le milieu de la lèvre et dont [autre est voisine du canal qui a dà être droit. Parmi les espèces vivantes celle qui s'en approche le plus est la Rostellaria Povist de Mr. Sowensr (voyez Thesaurus conchyliorum, part. 1. tab. 5, fig. 5, 6), mais dans notre mémoire nous en avons expliqué les différences, Mon cabinet. Gen. STROMBUS. Spec. Ne. 1. Strombus Bonell. Bron. S. testà crassâ, spirâ turritâ ; anfractibus convexo-carinatis , nodis acutis instructis; ultimo duplici aut triplici nodorum serie praedito , supremis elevatis, distinctis, infernis obsoletis; labio incrassato, sim- plici, inferne angulato; aperturà elongatà, subaequali; basi revolutà ; canali brevissimo; columellà laevigatà. BrONaNrART, Vicentin, pag. 74, pl. 6. fig. 6. GrareLove. Cat. Zool. pag. 47, N°, 416. „Desnarzs. 2 ed, Lamk. Vol. 9. pag. 724, Loc. La colline de Turin, les environs de Bordeaux et de Vienne en Autriche, ( 203 ) Obs. Mr. Bronx n'ayant eu que de jeunes individus de cette espèce, qui n’ont pas de rebord à la lèvre droite, a admis le genre Hippo- crenis ; mais ce genre ne peut être adopté, il a été établi sur de jeunes exemplaires. La planche 2 de ce mémoire contient deux figures de cette espèce faites d'après nature sur un exemplaire adulte, quoique petit, comparé avec d'autres individus de cette espèce. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Strombus decussatus. Bast. S. testâ subfusiformi ‚ turrità , elongato-angustà; spirâ elevatà, acutàá ; anfractibus subcarinatis, inferne costis longitudinalibus suleisque trans- versis insculplis; ultimo ad basim reticulato; aperturâ ovali , superne canaliculatà; canali brevi, recurvo; labio crasso , inferne sìnuoso ; colu- mellà callosÂ, laevigatà. Basreror. Foss, de Bordeaur. pag. 69. N°, 1, Desuaves. 2 ed. Lam, Vol. 9. pag. 721. Poriez et Mramaum, Galerie des mollusques, Vol, 4. pag. 455, No, 19, Strombus deflezus. BoNELLI. m. m. Ss. S. Loe. La ecolline de Turîn-et les environs de Dax et de Bordeaux. Dans deux nombreuses collections de fossiles des environs de Bor- deaux, que j'ai recues, lune de la part de Mr. Grarzrrovr et l'autre de la part de Mr. Micmaup, j'ai trouvé le Strombus decussatus, qui est. vraiment analogue de lespèce Piémontaise. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. Scct. PURPURIFÈRES. Gen. NASSA. Spec. N°. 1. MNassa Caronis. Bronc. N. testâ ovato=conicâ, laevis spirâ acutâ, exertâ; anfractibus superne canaliculato spiratis ; ultimo inflato; labio intus laevigato; columellá callosà , superne uniplicatà; canali dilatato , truncato. 26 * ( 204 ) Baoxaxiant. Wicentin. pag. 64, pl. 5. fig. 10. DEFRANCE. Dict. des scienc, natur. Vol. 54, pag. 245. : Bronn. Jtal. tert. geb. pag. 25. N° 100. Mrcuezorri, Rivista ded Gasteropodi. pag. 24. N°, 2, Loc. Fossile fréquent de la colline de Turin et près de Vérone. Mr Parzeri dans son ouvrage sur les Mollusques de la Sicile re- connait cette espèce comme une variété du Buccinum mutabile; il est à présumer qu’il ne la connue que d'après quelque mauvaise figure, il a tout bonnement cru, comme dans plusieurs autres cas, quelle est analogue à l'espèce vivante; mais si Pon considère les tours de spire de la Vassa Caronis qui sont largement canaliculés à leur partie supérieure, et léchancrure de son canal, on voit quelle diffêre beau- coup du Buccinum mutabile. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N° 2. Massa mutabilis. Lass. N. testâ ovato-conicà, laevi, nitidâ ; basi transversim striatà ; spirà aculâ, exertà; anfractibus 2—4 supernis longitudinaliter plicatis; reli- quis convexis, penes suturam planulatis; ultimo superne inflato; labio ° intus striato, Linn. et Gxerin. Systema naturae cit. „ __Broceur. Conch. foss. Vol. 2. pag. 541, Broxn. Ztal, tert. geb. pag. 25. N°. 99, Prrzspei. Mollusca Siciliae. pag. 225. Loc. La Méditerranée. Fossile de Tortone, d'Asti etc, Les individus miocènes de cette espèce s’approchent beaucoup de la variété , que Brocenr a nommée Bwccinwmn obliguatum. Dans les couches pliocènes le Bwccinwm mutabile est très-répandu et offre aussi des variétés. Mus, Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N° 3, Massa Haveri, mihi. N. testâ ovato-oblongà; anfractibus subcontiguis, obsolete costatis , in medio angulatis, bituberculosis; aperturà ovatà; basi effusâ; labio tenui, simplici. ( 25 ) Loc. La colline de Turin et Vienne en Autriche. Espèce qui s’approche tant du Bwccinum Desnogersi et du Bucci- num baccatum , que dans quelques collections on les trouve confondues ; mais la surface extérieure et le bord droit peu épais distinguent assez bien notre espèce du Buccinum Desnogersi. Quand on la compare au Buccinum baccatum on voit que celui-ci est plus allongé, qu'il a les sutures moins marquées , qu'il n’a point les deux ordres de tubercules rapprochés et enfin que son ouverture est ovalaire. L'analogie des individus qu’on trouve aux environs de Vienne en Au- triche, dont je dois quelques exemplaires à la bonté de Mr. le Cheva- lier pe Haver, et de ceux que lon trouve en Piémont ne pourrait être plus parfaite. Les grands individus ont 20 mill. de longueur et 11 de largeur. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 4. MNassa miocenica. mihi. N. testà ovato-oblongâ , crassâ ; anfractibus contiguis, penes suturam tuberculatis; spirâ exertâ, acutà; aperturâ ovato-angustâ ; labio pro- funde sulcato. Loc. Tortone. Coquille ovale, oblongue, composée de sept tours de spire légèrement convexes , contigus. à suture prononcée avec un ordre de tubercules, L’ouverture est étroite; I'échancrure terminale est droite; le bord droit, tranchant avec des sillons en dedans. Tous ces caractères séparent fa- cilement cette espèce de la précédente et des autres , sans qu’il soit nécessaire d'en donner la figure. à Les grands individus ont 20 mill. de longueur et 9 de largeur. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 5. MNassa labella. Bonruu. N. testâ parvà, elongatâ; spirâ erectiusculâ ; anfractibus longitudi- naliter costatis, transverse sulcatis ; costis rotundatis , contiguis , subse- Kd ‚(206 ) quentibus ; aperturà rotundatâ; labio erasso, intus sulcato; columellá callosâ ; canali subrecto. ì Bonerur, Mus. Zool, Taurin, (denom, ined.). Loc: Tortone et le Plaisantin. Espèce remarquable par ses côtes longitudinales contigues et suivant la même direction; elles sont découpées par des stries transverses et égales. î En citant cette espèce comme provenant du Plaisantin, c'est des marnes miocènes de ce pays que je parle, on sait que le Plaisantin offre également et bien dévéloppé la formation pliocène. Long. 12 mill. Larg. 15 mill. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 6. MNassa Basteroti. mihi. N. testâ ovato-abbreviatà, obliqu ; spirâ exertà, acutâ, longitudi- naliter, plicatâ, plicis crassis ‚ rotundatis , transverse sulcatâ; sulcis im- pressis; aperturà acutâ , labio crasso sulcis plicato; columellâ callosá, Buccinum angulalum (Broaenr). Bastenor. Foss. de Bordeauz. loc. cit. N°, 5, GRATELOUP. Cat, Zool. pag. 41. No, 285. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Mr. Basrrror a cru voir dans cette espèce l'analogue de celle que Broccmt a décrite sous le nom de Buccinum angulatum. Ayant vu les exemplaires qui ont servi à Broccur pour établir son espèce , ainsi que les exemplaires de lespèce dont il s’agit, trouvés soit dans nos couches miocènes d'Italie, soit dans les mêmes couches des environs de Bordeaux, je erois pouvoir assurer qu’il s’agit d'espèces diffé- rentes, c'est-à-dire que le Buccinum angulatum de Mr. Basrteror est différent du Buccinum angulatum de Broaemr, dont la spire est droite, la lèvre droite moins épaisse et le canal moins large, que le canal de la Vassa Basteroti, Mins. Soc. :Holl. „Man. cabinet. ( Es) Spec. N°, 7, Massa multisuleata. mihi, N. testâ ovatâ; spir exertà, acutâ; anfractibus convexis; ultimo am- plissimo; sulcis minutis , impressis; aperturâ subrotundâ ; canali trun- cato , non reflexo. Mranerr. Révista dei Gastoropodi. pag. 22, No. 4. Loc. La colline de Turin. Cette espèce dépourvue d'un véritable canal et dont la coquille parait tronquée ‚ semble s'approcher du genre Planaxis, elle a été inscrite dans la Revue des Gasteropodes fossiles, que j'ai publié dans les Annales des sciences physiques du royaume Lombardo-Venitien, comme appar- tenant à ce genre ,; mais Mr, Drsnares, à qui je l'ai fait voir, tout en remarquant cette particularité, m’a fait observer, quelle ne suffisait pas pour détacher cette espèce du genre VNassa. J'adopte Fopinion du célèbre naturaliste. Mon cabinet. Spec. N°. 8. Massa polygona. Broccu1. N. testà ovato-oblongá, longitudinaliter costatà; striis transversis cre- bris, elevatis ; labio columellari superne uniplicato; basi reflexâ, emar- ginatâ. Broccut. Conch. foss. 2, pag. 344, tav. 5. fig. 7, Borson. Oritt, Piemont, pag. 214, N°, 4. DErRANCE. Dict, des science, natur. Vol, 54. pag. 244. Bronn. Ztal. tert. geb. pag. 22. N°, 81. ‚Loc. Tortone, Asti et la Toscane. _ Au Ne, 2 de la planche 13 de ce mémoire je donne deux figures de cette espèce; ces deux figures ont été faites d'après d’exemplaires miocènes, pour faire voir la variété qu’ils présentent en les comparant à ceux qü’on recueille dans les couches pliocènes. Mas, Soe. Holl. Mon cabinet. ( 8::) Spec. N°. 9, Nassa prismatica. Broacm. N. testâ ovato-oblongâ , longitudinaliter costatà ; striis elevatis , trans- versis , creberrimis , costas decussantibus ; labio superne uniplicato; basi reflexâ , emarginatà, Broccur. Conch. foss. Vol. 2, pag. 557. tav. 5. fig 7. ‚ Borson. Oritt. Piemont. pag. 215. No. 4. ì Loc. La Méditerranée. Fossile d'Asti, de Tortone et de la Toscane. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 10. Massa pseudo-clathrata. mihi. N test ovato-ventricosâ, crassiusculâ, transversim laxe plicatà; pli- cis subinterruptis ; anfractibus convexis, non canaliculatis ; aperturâ ova- tà; labio acuto, intus plicato; columellâ angustà, callo destitutà, Loe. Tortone. Espèce voisine du Buccinum elathratum ; elle est ovale-globuleuse , à spire courte et pointue avec sept ou huit tours convexes , dont le premier forme presque à lui-seul la coquille ; la surface est largement plissée par des plis transverses, interrompus ; l'ouverture est ovalaire , sillonée en dedans; les sillons sont presque tous bifides à l'extrémité du bord droit; la columelle est très-étroite et dépourvue de callosité. Les principales différences entre cette espèce et le Buccinum cla- thratum de Borx peuvent se réduire principalement à ce que la surface de notre espèce ne présente les plis longitudinaux, arrondis, continus , que lon voit sur la surface du Buccinum clathratum , et à ce que les tours de spire de notre espèce ne sont pas canaliculés à leur partie supérieure, La planche 13 de ce mémoire contient deux figures de cette espèce, dont les grands individus ont 25 mill. de longueur et 15 de largeur. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. ( 209 ) Spec, N°, 11. Nassa turrita, Borson. N. testà oblongà, subturritâ ; anfractibus subplanis , supernis longi- tudinaliter costatis, transversim profunde striatis , infernis sublaevigatis ; aperturâ subrotundá ; labio varicoso , extus incrassato; columellà callosà. Borson. Oritt. Piem. pag. 218. No, 16. Sismoxpa. Synop. invert. pag. 41. No. 54. Buccinum pupa. variet. Broccur. Conch. foss. Vol. 2. pag. 525. Buccinum conus. BRONN. Jtal. tert. geb. pag. 24. N°. 94, Loc. Castelnuovo, Asti et Tortone. L'antériorité de publication exige qu’on préfère pour cette espèce le nom de Bonson. On trouve, planche 10 de ce mémoire, deux figures de cette espèce. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 12. Massa flexuosa. Broccur. N. testâ turrità; anfractibus subconvexis; spirâ exertâ; costis longi- tudinalibus , flexuosis, transversim striatis; labio intus sulcato; canali lato, repando. Brocamr. Conch. foss. Vol. 2. pag. 559. tav. 5. fig. 12. Bonson. Oritt. Piemont. pag. 217, N°, 10. Bronn. Ztal, tert, geb. pag. 22. N°, 86, GRATELOUP, Cat. Zool. pag. 287. No, 441, Loe. La colline de Turin, la Toscane et les environs de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 13. Massa Desnoyersi. Bast. N. testâ ovato-oblongá , anfractibus subcontiguis, turritis; ultimo En totius testacei partem efformante, superne angulato, longitudinaliter plicato, transversim minutissime striato; spirà exertâ; aperturÂâ dilatatà ; labio intus sulcato. Basr. Foss. de Bordeaux. No, 5. pl. 2, fig. 15. Grar. Cat. Zool. No. 285. pag. MA. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. 27 ( 210 ) Cette espèce plus-courte et-plus ventrue que la prócédente se trouve également. dans les, divers terrains miocènes. ‘Mus: Soc: Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 14. Nassa, Dujardini. Desuarss. N. test ventricosâ, ovatà, laevi; basi striatâ ; anfractibus sex obli- quis, suprâ planulatis ; labio. incrassato , reflexo , non crenulato; colu- mellà callosà. _ Desnavygs. 2 ed. Lamk. Vol. 10. pag. 211, Buccinum laevigatum (Lins.). Posau. Polens, Paläüont. pag. 122. No. 5. taf. 14. fig. 8 Loc. Fossile fréquent de Tortone et de la Pologne. Mr. Povscu explique forl bien la différence entre cette espèce et le Buccinum mutabile; mais il s’est trompé en croyant notre espèce analogue de celle de Linnt et de Guerin. La fig. 5 de la planche 2 de ce mémoire, pa ia un imdivida de cette espèce de T'époque ùiiòcène. “Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 15. Nassa gibbosula, Luns. *__N. testâ ovatÂ, dorsó gibbâ, laevi; spirà brevi, acutà ; marginibus oppositis „ usque ad spiram decurrentibus, Linn. et Guerin. Systema nebarae, pag. 3481. A Broccur. Conch. foss. Vol. 2, pâg;'658. Broxn. tal. tert, geb. pag. 23. Kreven. Zoon. Coquill. pag, 102. pl.-28. fig: 15. Loe, , La. Méditerranée. , Fossile de Tortone et de l'Astesan. / Mus. Soe, Holl -Mon--cabinet, p Spec. N°, 16. Massa semistriata. Broccur. N. testâ ovato-conicâ, dense „et profunde transversim striatà ; strià supremâ eminentiore; anfractibus ‘eonvexiusculis; spirà acutâ; labio dentato ; columellá basi plicatâ. „4 ( 21 ) Brocamr. Conch, foss. Vol. 2. pag. 651, tav. 5. fig. 18, _ Brons. Zal. tert. geb. pag. 24. No. 92, Pureer. Mollusca Siciliae. Vol. 1. pag. 227, Buccinum corniculum, Broccur. ibid. pag. 544. Loc. « La 'eolline de Turin, Castelnuovo d’Asti et Tortone. En examinant avec attention cette espèce, surtout près des sutures, on voit quelle est très-différente de Pespèce pliocène qui s’y approche le plus. Mus, Soe. Holl. Mon cabinet. Spec.-Ne. 17, Vassa Bowerbanki. mihi. N. testà ovato-ventricosâ , acutâ , erassiusculâ , longitudinaliter unda- tim plicatâ, transversim striis minutis, insculptis , decussantibus ; ultimo - anfractu spiram aequante; aperturà subovatâ; labio intus sulcato. Loc. La colline de Turin. Coquille ovale, un peu ventrue, à spire pointue, formée de six à sept tours convexes, marquée de plis longitudinaux , onduteux et de stries transverses régulières , profondes, qui embrassent toute la coquille; Pouverture est presque arrondie et le bord droit entièrement sillonné ; la columelle est lisse, | Se Quoique voisine du Buccinum marginulatum de Lamarck. il se distingue cependant par les caractères indiqués. 5 Mon cabinet, Spee,N°.. 18, MNassa subqwadrangularis. mihi. N. testâ oväto-conicâ ; anfractibus eonvexis, longitudinaliter et trans- verse « tuberculoso-plicatis , iuterstitiis nodorum subquadratis ; fnlark ovatâ ; columellá laevigatà, non marginatâ. Loc. La colline de Turin. Coquille ovale, conique, à spire-pointue, formée de six ou sept tours légèrement convexes, dont le dernier est bombé. La surface est garnie de côtes transverses et longitudinales, qui à lendroit où elles se eroissent Lig ( U ) forment de petites nodosités ; ouverture est ovale, terminée à la base par un petit canal assez profond et par une large échancrure; la colu- melle est lisse, Par sa forme cette espèce s'approche du Buccinum dentiferum de Powzs, mais elle en diffère par ses autres caractères. Mon cabinet. Spec. N°, 19. MVassa tesselata, Boxer. N. testà ovato-oblongà; anfractibus planulatis, suturis distinctis, superne plicis longitudinalibus , obsoletis instructis, postremis sulcis transversis lineisque longitudinalibus; aperturà ovatâ; canali brevissi- mo „ revoluto, Boxerrr. Mus. Zool. Taurin. No. 556, Mramr, Rivista dei Gasteropodi. pag. 25. Loc. Fossile avec l'espèce précédente, Espèce composée de sept ou huit tours de spire déprimés, dont les supérieurs ont des plis longitudinaux avec des stries transverses ; les tours inférieurs n’ont que des stries parallèles , profondes; l'ouverture est arrondie, le canal est très-court et courbé en arrière. La dépression des tours de spire, les sutures peu remarquables, la continuité et légalité des stries transverses séparent notre espèce du Buccinum semistriatum de Brocaur, ì Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 20, Massa ringens, Boreru. N. testâ oblongâ; anfractibus subplanis ; costis longitudinalibus ro- tundatis , superne moniliformibus; suturà leviter canaliculatá ; aperturà coarctatâ , labio dentato; dentibus medianis , crassioribus ; columellâ plicatâ ; canali repando; caudà brevi, reflexâ. BoseL11. Mus. Zool. Taurin. (denom, ined.). Mraar. Rivista dei Gasteropodi. pag. 24. No, 5. « Sism. Synopsis inverteb. pag. 40. No, 23, Loe, Les environs de Tortone, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 213 ) Spec. N°. 21. Nassa granularis. Borson. N. testà parvâ , ovato-elongatâ ; anfractibus glabris , convexis, trans- versim striatis, longitudinaliter granulosis; labio intus sulcato; canali brevissimo, subtruncato, vix recurvo. Bonsoy. Oritt- Piem. pag. 219. N°, 17. Sismonpa. Synop. inverteb. png. 41. Loc. Les environs de Tortone. Petite espèce formée de sept à huit tours de spire, convexes, garnis de deux plis longitudinaux , interrompus par des sillons transverses , ce qui fait paraître la surface de la coquille comme granuleuse. Sur le dernier tour qui forme les deux-tiers de la coquille , les plis disparais- sent vers la base, où l'on ne voit que les stries transverses ; ouverture est arrondie avec le bord droit plissé intérieurement ; le canal est dila- té , mais court et légèrement courbé en arrière , il parait tronqué. La planche 13 de ee mémoire au N°. 4, rapporte deux figures de cette espèce; lune est de grandeur naturelle, Pautre est très-grossie ; elle laisse assez bien voir les caractères distinctifs de cette belle et petite espèce. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 22, Vassa twrbinella. Broccur, N, testâ oblongâ, longitudinaliter costulatà , transversim striatâ; an- fractibus complanatis; margine suturali plicato, lineà excavatà succincto. Broccur. Conch, foss. pag. 655. tav. 15. fig. 17. Brorn. Jtal. tert. geb. pag. 22, No. 84, Loc. La colline de Turin, Tortone, le Plaisantin et la Toscane, Je termine ici Pénumération des espèces de ce genre; j'en possède encore quelques autres espèces miocènes d’Italie , mais leur détermina- tion exacte oblige à des comparaisons que je me propose de faire plus tard. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. ( 214 ) Gen, BUCCINUM. Spec. Buccinum parvulum. mihi. B. testà oblong, turfità , minutâ; anfractibus planulatis, lineis trans- versis instructis ;-aperturà oblongà; canali subrecto. Micuerorri, Rivista dei Gasteropodi. pag 26. No. 9. Srsmonpa. Synop. dnverteb. pag. 41. Loc. La colline de Turin. Obs. Je éhange le nom de cette espèce, parceque le nom de Buc- cinum minutum a été employé pour une autre. Mon cabinet. Gen. TEREBRA. Spec.._N°. 1, Terebra. fuscata. Broacur. T. testà turrito-subulatà , laevi; anfractibus planulatis, superne sulco impresso divisis ‚ supernis longitudinaliter. divisis. „„Brocur., Conch. foss; Vol. 2, pag. 544, Bronn, Ztal. tert. geb. pag. 20. Terebra dimidiata. Lamk. Vol. 8. pag. 285. Loc. L'Océan des Grandes-Indes. Fossile de la colline de Turin d'Asti et des environs de Bordeaux. etn Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 2. Terebra duplicata. Laux. T. testâ turrito-subulatâ, longitudinaliter striatà ; anfractibus planu- latis, superne sulco impresso cinclis. LAMARCK. Anim. sans vert, Vol. 6. pag. 286. Loc. _ L'Océan Indien, Fossile avec la précédente, Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N° 3, Terebra neglecta. mihi. T. test turrito-subulatâ ; anfractibus planulatis , angustatis, longitu- dinaliter plicatis; plicis obliquis, superne sulco impresso divisis; suturis marginatis ; margine plicis subnodulosis instructo. ( 215) Loc. Tortone. Coquille turriculée , allongée , à tours de spire atahoerten étroits et aplatis, divisés vers la partie supérieure par un sillon transversal , qui laisse entre la suture et l’autre partie du tour de spire un bourelet as- sez large, peu élevé et‚sur lequel on apercoit la continuation des côtes longitudinales , placées obliquement;-l'ouverture est rétrécie aux deux extrémités. î Les tours deveette espèce sont “plus nombreux „plus rétrécis que ceux de la Terebra gemmulata de Mr; Kregen, dont le sillon qui par- tage les cones, est linéaire. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. „Spec. N°. 4, Terehra heli: vg or. testà turritâ, subulatá, exertâ; anfractibus, planulatis; lineâ-penes suturam impressâ; plicis longitudinalibus , minptis, frequentibus, undu- latis , penes suturam evanidis. Loe. La colline de Turin au Pino. Coquille turriculée, allongée, à tours de spire aplatis , avec la sur- face couverte par de petites côtes longitudinales nombreuses „ également éspacées, qui disparaissent au-delà. du sillon, qui partage chaque tour. Le bourelet qui en résulte est étroit. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. CASSIS. Spec: N%1s: Cassis. Rondeletit, Bast. C. testá ovato-turgidà, transversim profunde sulcatà; sulcis regularibus, subgranosis ; anfractibus.oonvexiusculis;-marginatis 'superne: canaliculato- planis; aperturà ovato-oblongà ;-labio,incrassato, aeflexo';-simplici „basi triplicato; columellâ, crassà ;„basi,irregulariterreflexá. tend serBasretor,,Foss.-de Bordeauw: pag s5tepl. 4 fig. 15.) ) Drsnaves. 2 ed, Lamk, Vol, 10. pag. 44, í Loe. La colline de Turin et Bordeaux, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 216 ) Spec. N°. 2. Cassis cypraeiformis. Bonson. C. testà ovali, crassà, longitudinaliter obsolete plicatÂ; spirà brevi, convexà , mucronatâ; aperturà angustatà; labio dextero dentato; colu- mellari rugoso. Borson. Oritt. Piemont. pag. 229, No. 10. Desnayss. 2 ed. Lamk. Vol. 10. pag. 45. GrareLouP. Cat. Zool. pag. 42. No, 300. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Cassis Thesei. Brosc. C. testâ ovatà, inflatâ, subtrigonâ, longitudinaliter costatà; costis supernis ‚ valde distinctis , rotundatis , inferne obsoletis ; striis transver- sis; caudà recurvâ , brevi. BRONGNIART. Vicentin. pag. 66. pl, 5. fig. 7. BRonN. Ztal. tert. geb. pag. 29. No, 115, Brrr. et Mrcur. Sag. orittog. pag. 52. No, 11 Loc. Vérone et la colline de Turin. Mon cabinet. Spec. Ne, 4, Cassis Bellardii. mihi. C. testà ovatâ, inflatâ, subtrigonâ, seriebus duabus tuberculosis ; spirà convexà ‚ mucronatâ; labio dextero, crassissimo ‚ denticulato , in- ferius sinuoso-rugoso. : Cassis flammea. Bern. et Mrcm. Sagg. oritt. pag. 52. tav. 4. fig. 4. et tav. 5. fig. 1. Loc. La colline de Turin. Quoique voisine du Cassis flammea , elle s'en distingue par sa plus grande dépression à la partie supérieure, par sa forme plus bombée et par le nombre de tubercules, que dans notre Essaë on voit figurés au nombre de trois, c'est une erreur, que de la croire analogue à l'espèce vivante. Long. 84 centim. Mon cabinet. ( ME) Spec. N°, ö. Cassis variabilis, Berx. Micm. ‚_G. testâ ovato-globosà , transversim tenuissime striatà , tuberculorum seriebus 1—6 cinctâ; anfractibus superne planulatis; spirà acutà; aper- turâ rotundatá. Berraspr et Micnr, Sag. oritt. pag. 54, Sismonpa. Synop. invert. pag. 59. No. 4. Var. 4. Var. 2. „Tuberculorum seriebus instructa. Var. 5. Buccinum intermedium. Broccui. Conch. foss. 2. pag. 527. : Cassis intermedia, Broxn. Jtal. tert. geb. pag. 28. Loc. La ecolline de Turin, Castelnuovo d’Asti et Tortone. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. PURPURA. Spec. N°, 1. Purpwra inconstans. mik, P. testâ ovatâ; spirà erectiusculà; anfractibus superne planulato- subeanalieulatis ‚ uni-tuberculato-carinatis ; ultimo bituberculato ; trans- verse strijs subgranulosis praeditis; aperturâ ovatà; labio dextero intus rare denticulato. Purpura plicata (Lau). Bern. et Mraur. Saggio orittog. pag. 58. N°. 1. tav. 5. fig. 6, 7. SrsmonDa. Synop. inverteb. pag. 59. N° 2, Loc. La colline de Turin. Ayant comparé , avee Mr. Desnarers , cetto espèce à l'espèce vivante nous avons reconnu leur différence spécifique. Notre espèce est dépri- mée à la partie supérieure des tours , dont les supérieurs n’ont qu'un seul ordre de tubercules , l'inférieure en a deux ; la surface offre aussi des stries nombreuses et granuleuses ; mais la granulation s’efface dans les vieux individus. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet; Spec, N°, 2. Purpura retusa. mihi. P. testà ovato-globosâ, crassâ ; spirâ retusá ; ultimo anfractu maximo , quadriseriatim tuberculato ; tuberculis obtusis , subaequalibus ; aperturÂâ subovali. 28 (UB ) Loc, Fossile rare de la colline de Turin. Coquille ventrue , à spire très-dóprimée , composée de cinq tours de spire, ‘dont les trois “supérieurs sont presque cachés par la dépression de la spire; le dernier forme presque à lui-seul la coquille ; sur ce dernier tour on voit quatre ordres de tubercules obtus et arrondis, et vers la base sur le dos on distingue un large et profond sillon, L’ou- verture est ovale et lisse sur le bord. Par sa spire déprimée et sa lèvre droite elle se distingue de la Purpura intermedia de Mr. Krenen. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Purpura evilis. Partson. P. testâ ovato-ventricosâ, transversim striatâ; slriis binarie dispositis ; ultimo anfractu duplici serie noduloso; nodis parvis, obsoletis, vix pro- minulis; aperturâ ovatà ; labio intus denticulato. HAvER‚ Jahrb. von LrONHARD ‚und -Bronn für 1857. pag. 417. Loe. La eolline de Turin et-les environs de Vienne en Autriche. Mus. Soc, Holl. Mon cabiriet,: Spec. N°. 4. Purpura striolata, Brons. P. testâ ovatâ; anfractibus convexis , transverse minute striatis; striis frequentissimis ; strià quâque quartà aut quintâ majore, Bron. Jtal: tert. geb. pag. 26. No, 106. Loc. La colline-de Turin ,‘Tortone, Asti et le Plaisantin. Mus: Soe, ‘Holl. Mon’ cabinet. Dans ‘mon ‘Essai, sur mos Gasteropodes fossiles, j'ai décrit une espèce d'Asti; sous le nom de Pürpura: intermedia; ce nom a été adopté par Mr. Srtsmonpa dans son Catalogue; mais le droit d'antériorité assure le nom de Purpwra intermedia à une autre espèce de Mr. Kranen, ainsi je propose le nom de Purpura Sismondai pour Vespèce fossile d'Asti. Spec. N°. 5. Purpura. fusiformis: mikt. P. testà fusoideâ , transversim stridtò-sulcatà ; sulcis paralellis ; aperturà ovali; labio intus profunde sulcato; anfractibus convexis; spirà conicâ. ( 29 ) Purpura rugosa (Sowsrsr). Sismonpa. Synop. invert, pag. 59. Loc. La colline de Turin. Cette espèce quoique voisine de la Purpura rugosa de Lamr. (non Sowzensr) s’en distingue facilement parcequ’elle est dépourvue d'écailles , que lon voit dans lespèce vivante, Notre espèce fossile s’approche bien plus de la Purpura lapillus que de la Pwrpura rugosa, mais elle en est cependant spécifiquement distinete par les petites crénelures transverses, paralelles et nombreuses et parceque le bord de la Purpura fusiformis offre intérieurement des sillons et non des dents. La partie supérieure de chaque tour de notre espèce offre une petite dépression assez remarquable. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. vente Spec. N°, 6. Burgas regle. „múhá. P. testà ovato-oblongà; anfractibus plaiulatis ‚supérmie sûbscalarifor= mibus; supernis longitudinaliter plicatisg ultimo sulcis transversis ‘binarie dispositis instructo; aperturà oblongà; labio dextero late -sulcato. Loe, Fossile rare de Tortone. Belle espèce longue de 28 mill. ; elle est oblongue à tours de spire cylindriques , scalariformes à leur partie supérieure; les premiers ont des côtes longitudinales obliques; le dernier ne possède que des cré- nelures paralelles , disposées deux à deux; l'ouverture est allongée et le bord droit est fortement sillonné en dedans. Mon cabinet. Gen. ONISCIA. Spec. Ne, 1. Ondscia eythara. Broceur. O0. test obovatà, longitudinaliter costat , transversim sulcatà; anfrac- tibus excavatis; spirâ nodosâ; labio dextero inflato, crasso; columellâ callosá, 26 * 28) Brocaur. Conch, fosé. 2, pag. 550. tav. 5. fig. 5. Brons. Jfal. tert. geb. pag. 28. N°. 110. Puscu. Polens Palüont. pag. 126. taf, 5. fig. 1 9. Berr, et Mrour, Sag orittog. pag. 57. Loe. La eolline de Turin , les environs de Tortone et la Pologne. A la planche 12 de ce mémoire, je donne deux figures de cette espèce. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2, Oniscia verrucosa. Boneru. O. testâ ovali; anfractibus plicis rotundatis, longitudinalibus „ trans- verse decussatis ; aperturà oblongâ; columellâ intus rugosâ, extus gra- nulosà; labio erasso , intus dentato. nt Bonerir. Mus. Zool. Taurin, (denom, ined.). Mrcm. Rivista deì Gasteropodi, pag. 25. No, 1. Sismonpa. Synop. invert, pag. 40. No. 2. Loe. La ecolline de Turin. Espèce plus petite et moins ventrue quê la précédente et proportion- nellement plus allongée; ouverture est aussi plus étroite que celle de POnúscia cythara, et le canal moins courbé; la columelle est gra- nuleuse, Comme cette espèce n’a point été encore figurée, j'en donne ici deux figures à la planche 12 de ce mémoire. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. CASSIDA RIA. Spec. Ne, 1. Cassidaria echinophora. Linn. C. testà ovato-globosâ; spirà depressâ, acutà; anfractibus subcari- natis, ultimo maximo , superne coronato, transverse sulcato ; caudâ elon- gatà , reflexâ; canali aperto. Linn. et Guerin. Systema naturae cit. Brocemr. Conch. foss. Vol. 2, pag. 526, Desnayes, 2 ed, Lamk, Vol. 10. pag. 8. ( 21 y Loc. La Méditerranée, Fossile de la colline de Turin, d'Asti, de la Toscane etc. Maus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec, N°. 2. Cassidaria striatula. Bon. C. testà ovato-ventricosà , transversim tenuissime et eleganter striatà; labio dextero inerassato, Boserur. Mus. Zool. Taurin. (denom. ined.). Bern. et Mrcur. Sag. oritt. pag. ò1. Sismonpa. Synop. invert. pag. 59. N°, 2. Loc. La colline de Turin. Les stries nombreuses, transverses, qui entourent la surface de la coquille, quoique profondes, sont cependant sì petites, qu'on ne les apergoit qu’avee la loupe; elles sont égales et paralelles. L’absence de tubereules distingue cette espèce de la Cassis striata de Mr, Sowersr, que Pon trouve fossile en Angleterre. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Gen. CANCELLARIA »), Spec. No. 1. Cancellaria mitraeformis. Broccu. GC. testà elongato-fusiformi , longitudinaliter nodosà , transversim crebre _striatâ; anfractibus subcontiguis ; aperturà subovatâ; labro dextero ru- guloso ; columellá biplicatà; basi truncatá. Brocant. Conch. foss. Vol. 2. pag. 645. tav. 15. fig. 15. Bronn. Ztal tert. geb. pag. 44. N°, 212, Berzarpr. Description des Cancellaires fossiles du Pibmont. pag. 9. pl. 1. fig. ò, 6. Loc. La colline de Turin, Castelnuovo d'Asti, le Plaisantin etc. Mr. Lea a figuré dans son ouvrage, intitulé : Contributions to geolo- gy, une espèce qui s’approche de celle-ci, et qu’il a nommé Cancel- laria parva. Je ne possède pas [espèce Américaine, que je ne puis done pas comparer à celle de: Broccur. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, 1) Voir la monographie de ce genre dans les Mémoires de U Académie Royale des Sciences de Turin. 2 Série. Tom, 5. ( 2 ) Spec, Ne, 2, Cancellaria labrosa. Berx. C. testâ fusiformi , elongatà ; anfractibus convexiusculis , transversim eostatis ; „costis parvis, frequentissimis , granulosis, aequalibus; spirá elongatá ; apertur elongato-compressâ ; labro dextero incrassato, expan- so , sinuoso , intus rugoso ; columellâ contortà , biplicatà. Berranpi. Cancell. foss. pag. 10. pl. 1. fig. 5, 4. Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin. On ne connaît qu’un seul exemplaire de cette belle espèce, il m’ap- partient, et c'est par erreur que Mr, Berranpr le cite comme faisant partie de son cabinet. La lèvre droite est renflée , sinueuse ; ouverture est allongée. —_ ° La régulárité et la quantité de petites côtes transverses , granuleuses et le manque tötal de côtes longitudinales sont les caractères qui, sui- vant Mr. Betzakpr, séparent cette espèce des autres. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Cancellaria varicosa. Broccui. C. test turritâ, transversim minute striatâ , striis subgranulosis, lon- gitudinaliter oblique costatâ; costis crassis, rotundatis , obliteratis , ad suturam tuberculato-spinosis ; anfractibus convexis, superne subcarinatis ; suturis profundis; aperturâ subovatâ, integrà; columellà biplicatÂ; um- bilico vix conspicuo, Broceni. Conche foss. pag. 311. tav, 5, fig. 10. BerrarDi. Gancell, foss, pag. A1. N°, 5 (cum cit). Desnarzs 2 ed, Lamk, Vol. 9. pag. 422, Loe. La colline de Turin, Castelnuovo d'Asti, Tortone, le Plaisan- tin et la Toscane. Pour les citations de cette espèce et des suivantes, je me rapporte autant que possible à la belle „monographie de Mr. Berzanpt, qu'on doit consulter, si lon veut soccuper de ce genre, J'évite aiùsi des répétitions inutiles. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet, ( 23 ) Spec. N°. 4. Cancellaria intermedia. Breur. Hek C. testà turrità, crassâ, longitudinaliter plicato-costatà , transversim inaequaliter striatâs anfractibus angulosis , superne rügosis , concavis , inferne convexiusculis; aperturâ subringente, parvulâ; labro dextero erassissimo , intus regulariter plicato ; columellâ triplicatà, BELLARDI. Cancel. foss. Pag. 13. pl. 1, fig. 15, 14. Ld Loe. Les environs de Tortone. Espèce intermédiaire entre la précédente et la Cancellaria lyrata ; elle se distingue de la première par la petite. carène, qu'on voit près de la suture, par l’épaisseur du test, par la petitesse de ouverture, enfin par le nombre de plis columellaires. La Cancellaria intermedia diffêre également de la Cancellaria lyrata; la carène de cette dernière espèce est aigue et épineuse, Maus. Soc. Holl, Mon cabinet, Spec. N° 5. Gancellaria lyrata. Broocur. C. testà turrità, elongatâ , transversim minute striatâ , Jongitudinaliter oblique plicatà; anfractibus carinato-spinosis , elongatis , distinctis; su- turis profundis ; aperturà ovatà ; labro crassiusculo. Broccut. Conch.foss. Vol. 2. pag. 314. tav. 7. fig. 6. BerranDi. Cancell. foss. pag. 14, pl. 4. fig. 1, 2. Desnayas. 2 ed. Luk. Vol. 9. pag. 419. Loe. La colline de Turin, Arignano, Castelnuovo d'Asti, Tortone , le Plaisantin et la Toscane. Obs. La Cancellaria, spinulosa; établie par Brocon1 dans son ou- vrage classique, intitulé: Conchiologia fossile subapennina , et conser- vée par Mr. Berranpr dans ‘son monographie de ce genre ; ayant été établie str un jeune individu de la Cancellaria lyrata, doît disparaître d'une nomenclature exacte des espèces et faire partie de la synonimie de la Cancellaria lyrata. Mus, Soc. Holl, Mon cabinet. (- 224 ) Spec. Ne. 6. Cancellaria calcarata. Broccur. C. testà ovato-acutà, subumbilicatà, oblique costatà; costis distanti- bus, lamelliformibus; anfractibus scalariformibus, supernis unicarinatis ; carinâ spinis subfornicatis , acutis, elongatis coronatâ; ultimo anfractu bicarinato; suturà profundâ; columellà biplicatâ ; basi integrâ ; aperturà subangulari; labro dextero intus subcostato. Broccur. Conch. foss. pag. 309, tav. 5. fig. 1. Bron. ZtaZ. tert. geb. pag. 45. No, 201. Beru. Cancell. foss. pag. 16. pl. 4. fig. 11, 12, Loc, Comme espèce précédente. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 7. Cancellaria uniangulata. Drsnaves. C. testâ turritÂ, subscalariformi, laevis spirâ elevatà ; anfractibus carinatis, longitudinaliter eleganter costatis; costis parvis, distinctis , rugulosis , subsequentibus ; suturis profundissimis ; aperturà ovato-dilatatàâ , superne angulosâ; labio dextero simplici; columellari calloso, triplicato. Dasnavzs. Eneyclop. meth. 2. pag. 81. Bern. et Mraur. Sag. oritt. pag. 151, tav. 4, fig. 9, 10, Berranpr. Cancell. foss. pag. 17. tab. 11. fig. 19, 20, Cancellaria fusulus. Brons. Ztal; tert. geb. pag. 44, Loe. La ecolline de Turin, Asti, le Plaisantin et la Toscane. Cette espèce fort rare dans nos couches miocènes, se trouve assez souvent dans les sables subapennines ; elle est éteinte, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 8, Cancellaria hirta. Broccm. G. test ovato-acutÂ, transversim striatà, longitudinaliter et oblique plicato-costatà ; anfractibus convexis, superne angulatis , supra planis ; eolumellá biplicatá. Brocaur. Conch. foss. pag. 515. tav. 4. fig. 1. BeLLARDIe Cancell. foss. pag. 19, No. 10. DESHAYES. 2 ed. Lauk. Vol. 9. pag. 418, En ( 25 ) Loe. La colline de Turin, Asti, Tortone, la Toscane etc. Le droit d’antériorité de publication assure à cette espèce le nom donné par Broceur, ainsi le nom de Cancellaria clathrata , proposé par Lauarek, doit être remplacé par le nom de Cancellaria hirta. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 9. Cancellaria crassicosta. Ber. C. testà subturrità, longitudinaliter costatà; anfractibus superne ca- naliculatis, costatis; costis crassis, elevatis, rotundatis, rectis; striis 3—4 elevatiusculis, transversis, medianis ; aperturâ elongatiusculà ; columellâ biplicatá. BerraDI. Cancell, foss, pag. 25. pl. 2. fig. 7, 8. Loc. La ecolline de Turin. Ed Mon cabinet. Spec. Ne. 10. Cancellaria Bonellii. Ber, GC. testà ovato-turritâ, reticulatim costulatâ; transverse eleganter atque minute striatà; costis acutis , regularibus , in connectione crucia- to-spinosis, suturis profundis; basi abbreviatâ, truncatà; labio dextero intus rugoso ; columellà biplicatà, contortà. BerrarDi, Cancell. foss. mag. 24. pl. 5. fig. 5, 4. Loc. La colline de Turin et Tortone. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 11. Cancellaria Bellardii, mihí. C. testà ovato-oblongá, utrinque attenuatà , ventricosâ , longitudinali- ter costulatâ, transversim striatà 3 striis subaequalibus; aperturà ovatâ ; eolumellà arcuatà , triplicatà ; labio incrassato , regulariter intus sulcato, Cancellaria evulsa (Sowersr), Bezranmt. Cancell, foss. pag. 25. pl. 2. fig. 17, 18. Loc. La colline de Turin et Tortone. 29 ( 226 ) Espèce très-différente de la Cancellaria evulsa de Mr, Sowzasr, comme la très-bien démontré Mr. Desnares dans la deuxième édition de Lamk:, en traitant de lespèce Anglaise. En comparant la descrip- tion et la figure de lespèce de Mr. Sowerrr avec la description et les figures de la Cancellaria revulsa de Mr, Brrrarpr, on peut se convain- ere de Pexactitude des observations de Mr. Desnarrs. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. Ne: 12. Carcellaria cancellata, Lans, Linn. et Guzuin. Systema naturae. pag. 5448. Lauk. Anim. sans vert, Vol. 7. pag. 115. BerLarDI. Cancell. foss. pag. 27. tab. fig. 5, 6 (cum cit). Loc. La colline de Turin, les environs d’Asti, Tortone, le Plaisan- tin , la Toscane , la Sicile etc. Il est inutile de copier ici la diagnose et les citations d’une espèce aussi repandue dans les collections, et sì connue. Maus. Soc. Holl. -Mon cabinet, Spec. Ne. 13. Cancellaria contorta. Basr. C. testà oblique contortà , longitudinaliter costatâ, transverse rugosà ; anfractibus rotundatis ; columellâ triplicatà. Bast. Foss. de Bordeaux. pag. 46. pl. 2. fig. 5 GrareLouP. Cat. Zool. pag. 42. N°. 507. Berranpi. Cancell. foss. pag. 29. pl. 5. fig. 7, 8. Desnaves. 2 ed. Lamk. Vol. 9. pag. 425. Loc. La colline de Turin, Tortone et les environs de Bordeaux, Mus. Soc. Holl. _Mon cabinet. Spec. Ne. 14. Cancellaria sulcata. Beur. C. testà subscalariformi , transversim profunde multisulcatà ; anfracti- bus ad suturas leviter planulatis; aperturà subtransversâ; umbilico sub- tecto ; columellà biplicatâ. ( 227 ) BerrAnpi, Cancell: foss. pag. 29. tav. 5: fig. 1, 2. Loe. La colline de Turin, Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. Ne. 15. Cancellaria Bronni. Beur. C. testà fusoideâ, elongatâ; anfractibus planulatis, ultimo dilatato- elongato, longitudinaliter obsolete plicato, transversim minute striato ; aperturà parvà, transversâ; labio dextero crasso, intus rugoso , rotun- dato ; columellá triplicatâ , callosâ ; basi truncatá. Berranpie Cancell. foss. pag. 51. pl. 4. fig. 11, 12. Loc. Fossile rare-avec Pespèce précédente. Mon cabinet. Spee. N°, 16. Cancellaria buceinula, Lamk. C. testà ovato-conicâ, longitudinaliter minute striatà , cancellatà ; an- fractibus convexis ; suturis coarctatis ; columellà triplicatá. Lauk. Anúm. sans vert. Vol. 7. cit. BasteRor. Foss. de Bordeaux. pag. 16. Pvson. Polens palaeont. pag 129, taf. A1. fig; 18. GrareLouP. Cat. Zool. pag. 42, No, 508. Berranpi. Cancell. foss, pag. 51. pl. 4. fig: 5, 4. Loe. La colline de Turin, l'Astesan , Tortone, le Plaisantin et la Toscane: C'est une espèce repandue non seulement dans nos-couches miocènes , mais aussi dans celles de la Pologne. Maus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°, 17. Cancellaria cassidea, Brocom. G, testà ovato-abbreviatâ ; anfractibus superne canaliculatis, ultimo maximo, longitudinaliter costatis , transversim crebre sulcatis; spirà bre- vissimâ ; columellà biplicatà; aperturà ovatà, superne uniplicatà, angu- losà ; labio dextero intus striato ; umbilico minimo. 29 * ( 2 ) Broccnr. Conch. foss. pag. 52. tav. 5. fig. 15. BerranDr. Cancell. foss. pag. 32. pl. 4. fig. 9, 10 (cum cit). _ Loc. La colline de Turin , Asti, le Plaisantin, la Toscane etc. Petite et belle espèce dont on ne connait plus lanalogue vivante. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N° 18. Cancellaria ampullacea. Broccut. C. testà umbilicato-ventricosà, transversim rugosà; anfractibus supre- mis longitudinaliter multiplicatis , plicis rotundatis , approximatis ; ulti- mo plicis rarioribus , subfoliaceis; spirâ brevi, obtusà ; aperturà trans- versà, subtrigonâ; columellâ callosà , rugulosà; umbilico patulo ; basi integrâ , vix reflexà. Broccur. Conch. foss. pag. 515. tav. 5. fig. 9. Berranpr. Cancell. foss. pag. 55. N°, 21 (cum cit.). Loc. Fossile rare de la colline de Turin et près d'Asti. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 19. Cancellaria umbilicaris. Brocaur. C. testà ovato-acutà, subscalariformi , umbilicatà; umbilico dilatato, patulo ; anfractibus superne canaliculatis , carinatis , longitudinaliter pli- catis; plicis crassis , subfoliaceis , in carinà productis , subspinosis ‚, in umbilico evanidis ; aperturâ trigonà, integrà; columellà biplicatà. Broccur.. Conch. foss. pag. 515. tav. 5. fig. 10, 11, BerranDi. Cancell. foss. pag. 56 (dempta synonimia). Loe. La colline de Turin et près d'Asti. Jadopte les citations, rapportées par Mr, Brrrarpt à cette espèce, à exception cependant de la Cancellaria Geslini de Mr. Basrrnor; cette dernière est très-différente. de la Cancellaria wmbilicaris de Broccur, Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. (29 ) Spec. N°. 20. Cancellara Michelini. Ber. C. testà elongato-ventricosà , longitudinaliter et irregulariter plicato- costatà, transversim striatà; striis elevatis , regularibus ; anfractibus su- perne canaliculatis, rugulosis, inferne convexis; carinâ plicato-nodosá , subrotundà; spirà exertà, acutà; umbilico dilatato, profundo, intus striato ; aperturâ transversâ , expansâ , subrotundà ; labro dextero intus laevi; columellà biplicatá. BerrAnDI. Cancell, foss. pag. 57. pl. 4. fig. 5, 6. Loe. La colline de Turin. Espèce voisine de la précédente, dont elle se distingue par la spire moins élevée , par l'ombilie plus petit et par l'ouverture presque arron- die. Cette belle espèce est rare dans nos couches miocènes. Mon cabinet. Speo. N°. 21. Cancellaria acuminata. Bei. C. testâ elongatà , umbilicatà, longitudinaliter et irregulariter nodo- sâ; transverse-obsolete striatà ; nodis crassis , elevato-sinuosis ; anfracti- bus rotundatis , ultimo magnov; spirâ acuminatà; aperturà subtransver- sâ, subangulatà; labro dextero simplici ; columellà biplicatà. BerLARDI, Cancell. foss. pag. 58. tav. 4. fig. 15, 16, Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce à ombilic large et profond, les tours de spire sont arrondis , non carènés et non canaliculés. ‚Je ne rapporte pas ici la Cancellaria trapezium de Borson, que je ne connais pas et qui probablement a été établie sur un jeune individu d'une autre espèce; d’ailleurs, comme je lai dit, je n’indique ici, que les espèces, que j'ai pu examiner moi-même — le jurare in verha magistri est indigne d’un naturaliste consciencieux. Parmi les nombreuses espèces fossiles de ce genre, que nous avons en Italie et qui ont été l'objet de la belle monographie de Mr. Berzar- pi, il y en a qui ont des rapports avec des espèces vivantes, et parti- ( 230 ) culièrement avec quelques espèces récemment trouvées par Mr, Cumuinc et décrites par Mr. G. B. Sowensr; je me suis persuadé à Londres par examen de la magnifique collection du célèbre naturaliste et voyageur Anglais, que sil y a des rapprochements entre quelques espèces vivan- tes et quelques espèces fossiles „ ces rapprochements ne sont pas tels, qu’ils puissent conduire à analogie des unes avec les autres, Mon cabinet. Gen. TYPHIS. Spec. N°. 1. Typhis horridus. Broccur. T. testâ ovato-turrità , laevigatâ ; anfractibus convexiusculis ‚ subcari- natis ; carinâ spinosà ; spinis fistulosis ; varicibus quatuor obtusis , tubu- losis ; aperturà orbiculari, intus laevigatà; canali clauso; caudà recur- vâ; umbilico tecto. Broccur. Conch. foss. pag. 405: tav. 7. fig. 17. Broxn. Zethaea geogn. Vol. 2. pag. 1073, tab. 46. fig. 14. Mrcwezorrr. Monografia del genere Murex. pag. 5. No. 4. tav. 1. fig. 1, 2. Murex- tubifer. Dernance. Dictionn. des sciene. natur. Tom, 45. pag. 559. Loc. Castelnuovo d'Asti, Tortone et la Toscane. Gette espècé a été à tort confondue avec le Murex tubifer de Bev- Gurkres, dont elle se distingue par ses tours de spire convexes et par son ouverture dépourvue de sillons. Le droit d’antériorité de publication exige qu’on change’ le nom de Murex horridus, que Mr, Broprriep a adopté pour une espèce vivante 4 Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 2. Typhis fistulosus. Broccmr. T. testà oblongà , laevi , varicosà ; varicibus quatuor membranaceis , integris ; anfractibus convexis, superius spinis fistulosis , brevibus coro-- natis; suturis vix distinctis; aperturâ suborbiculari , parvâ ; canali clauso. ( 231 ) Brocenr. Conch. foss, pag. 594. tav, 7, fig. 12. Bronn. Ztal. tert. geb. pag. 54. Micur. Monog. cit. pag. 6. tav. 1. fig. 5, 4, 5. Loc. Fossile rare de la colline de Turin, d’Arignano, de Castelnuovo d'Asti, de la Toscane et des environs de Vienne en Autriche. Espèce distincte du Murex tubifer et du Murer horridus, comme on peut le voir par la seule étude de la diagnose du Mwrer ou Typhis fisvulosus. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 3. 7Zyphis tetrapterus. Bronn. T. testà ovato-oblongà, sublaevigatà, transversim striatâ , quadrifariam angulato-varicosà; varicibus subangulosis; spirà ultimo anfractu breviore; anfractibus elevatis ‚ superne tubulosis; ultimo ad basim canali clauso ; aperturà minimà, rotundatá ; labio incrassato , extus in alam dilatato. Brons. Zethaea geognost. pag. 1077. taf. 41. fig 15. Micnezorri. Monog. citat, pag. 7. N°. 5. Loc. La Méditerranée. Fossile de Castelnuovo d'Asti, du Parme- san etc. Cette espèce a été considérée comme ‘une variété de espèce précé- dente par Brocen:r, Desnares, Prnerr, mais elle en est distincte , ce qui a été prouvé par Mr, Bronn dans l'ouvrage, où il la établie. Cette même espèce avait été séparée du Murex fistulosus par feu Bonszrur, qui dans le Musée zoologique de Turin l'a étiquettée du nom de Murex syphonellus, mais il ne l'a pas publiée, et il est aujourd’hui reu , que toute espèce doit dater d'une publication , d'une description. Le genre Typhis, si remarquable par ses tubercules ouverts, qui ont dû modifier une partie du mollusque, qui loccupait, mérite d'être conservé. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. ( 232 ) Gen. MELONGENA. Spec. N°. 1, Melongena spirillus. Lass. M. testà anterius ventricosà, longe caudatà, transversim tenuissime striatâ vel laevigatà; anfractibus superne planulatis, ultimo amplissimo, convexo, carinato, unà vel duplici tuberculorum serie instructo ; basi depressà ; labro intus sulcato; caudà rectà, Linn. et Guerin. Syst, naturae, pag. 5544. Lamk. Anim. sans vert. Vol, 7. pag. 142 (pyrula). Pyrula rusticula. Basr. Foss. de Bord. pag. 68. Melongena rusticula. Puscu: Polens palaeont. pag. A47. taf. 12. fig. 10. Murex spirillus, Mrcur. Monog. pag. 15. Loc. Les côtes du Sénégal, Fossile près de Bordeaux , de la colline de Turin, de Tortone et de Pologne. Le genre WMelongena proposé par Mr. Pvscu, réunit une section du genre Murex, genre qui nous offre une telle quantité d’espèces et de formes, qu’il est à désirer que lon en fasse plusieurs, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Melongena ruds. Borson. M. testâ crassà, clavatà; anfractibus convexo-carinatis , scalariformi- bus, superne depressis , inferne costato-nodosis; costis rotundatis ; sulcis transversis , impressis , decussantibus; basi depressà, sulcatà ; aperturà roturdatà ; eaudà longiusculà , rectà ; canali aperto. Bonson. Oritt. Piemont, pag. 508. N°, 28, Mient. Monog, pag. 12. N°, 15, Sismonpa. Synop. invert. pag. 31. N°. 15, Loe. La ecolline de Turin. Cette espèce, dans les individus jeunes, présente une forme très-diffé- rente de celle, qu'elle acquiert lorsqu?elle vieillit; dans ee dernier état le tour postérieur n'est point carené, mais presque arrondi et les côtes disparaissent ; l'ouverture oblongue dans les jeunes individus est arrondie dans les adultes, et le canal ne se confond pas avec l'ouverture comme dans les’ jeunes exemplaires. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 233 ) Spec. N°. 3. Melongena sulcifera. mihi, M. testà parvâ, ventricoso-clavatà, postice caudatà, sexfariam vari= cosà; varicibus rotundatis, transverse sulcatis , sulcis incisis , marginali varice latiore , subfrondosà; aperturà subrotundà; labro dextero fimbria- to ; canali erectiusculo , recto , aperto. Mrcnr. Monog. pag. 20 tav. 5. fig. 2, 5. SisMoNDA, Synop, dnvert. pag. 58. No, 50, Loc. La colline de Turin, Le nom de Murer clavus que j'ai auparavant donné à cette espèce doit être changé, car il a été adopté par Mr, Krener pour une espèce vivante fort-différente de celle-ci; je renvoie à ma monographie pour de plus amples renseignements sur cette espèce. La Melongena sulcifera et rudis, qu'on ne connaît plus qu'à Pétat fossile , n'ont été jusque à présent trouvées que dans les couches miocè- nes du Piémont. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ‚ Gen. MUREX. Spec. N°, 1. Murer spindcosta, Brons. M. testà clavato-ventricosà ; varicibus tribus, in supernis anfractibus subnullis ; spirà elongato-acutà, superne revolutà ; ultimo anfractu va- ricibus elevatis, spinisque ternis instructo; interstitiis dupliciter tuber- culosis; superficie transversim eleganter granuloso-sulcatâ; aperturà ro- tundatà; caudá elongatà, coarctatâ, versus extremitatem nudâ. Broxn. Jtal. tert. geb. pag. 54. No, 142. Mrcnerorri. Monog, pag. 15. No. 15, Loc. La colline de Turin, Arignano, Castelnuovo d'Asti, Tortone et près de Vienne en Autriche. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Murev Borsoni, mihi. M. testâ subfusiformi; spirâ exertÂ; anfractibus subcontiguis- con- vexiusculis , superne clavatis, inferne costatis; striis transversalibus pro 30 ( 234 fundis, exaratis; aperturà ovatâ; caudá breviusculà ; canali clauso ; labro intus corrugato; columellâ callosâ, laevigatâ ; umbilico profundo , parvo. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce composée de huit tours de spire convexes, dont la partie in- férieure est, à l'exception du dernier tour, enveloppée par le tour sui- vant, dont il résulte que la spire offre un plan incliné continu. La partie inférieure du dernier tour est découverte et possède des côtes longitudinales, prononcées , dont trois paraissent de véritables varices. On observe également un cordon petit et régulier , disposé transversale- ment; l'ouverture est ronde ; la lèvre droite est lisse; le canal couvert et non élevé. Voyez, planche 11 de ce mémoire, deux figures de cette espèce. L'inclinaison des tours de spire et la brièveté du canal, qui est cou- vert, sépare notre espèce du Murev ou Melongena rudis Bons. , que nous avons précédemment décrite. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Murer latilabris. Bei. et Mrcm. M. testà ovato-elongatà , subfusiformi , transversim eleganter granuloso- striatâ, trifariam varicosâ; varicibus membranaceis , subfoliaceis, crispis , subsequentibus , obliquis; ultimà maximà in alam productà; nodis cras- sis, rotundatis; aperturà subrotundâ, integrâ; labro dextero repando ; canali complanato , clauso , bipartito, dextrorsum leviter revoluto. Beus. et Mramr. Sag. oritt. pag. 59. N°, 10 tav. 5. fig, 15, 14. Mremr. Monog. cit. pag. 8. tav. 1. fig. 8, 9. Loc, Fossile de Tortone. Espèce magnifique , voisine du Murex acanthopterus de Lamarck et du Murex trialatus de Sowersr; elle se distingue de la prémière par ses varices non interrompues, ainsi que par ses granulations; et de Pespèce de Sowersr par sa forme générale, par son ouverture arrondie et par le canal couvert el dirigé du coté droit, Mon cabinet. ( 235 ) Spec. N°, 4, Mwree. varicosissimus. Bon. M. testà parvâ, ovali ; anfractibus subscalariformibus carinatis, trifa- riam ad septifariam varicosis ; varicibus lamelliformibus , penes carinam angulosis; interstitiis laevigatis vel tenuissime striatis ; aperturâ parvâ, subtrigonâ ; labio dentato ; canali erectiusculo , aperto; umbilico nullo , conspicuo. Boserrr. Mus. Zool. Taurin (denom. ined.). Mromr, Monog. pag. 9. tav. 5. fig. 15, 14, Loc. Fossile rare de Tortone. Petite et belle espèce très-reconnaissable par ses nombreuses varices lamelliformes P qui forment vers la moitié de chaque tour un angle pro- noneé; la spire est aigue; Vouverture petite, presque triangulaire ; la lèvre droite dentée à l'intérieur et lisse à Pextérieur; la columelle est lisse et très-peu courbée; le canal ouvert et droit. Long. 15 mill. Je donne à la planche 11 de ce mémoire deux figures de cette espèce. Maus. Soc. Holl. Mon cib: Spec. N°. 5. Murea nodiferus, mikt. M. testà fusiformi; spirâ acutâ , multifariam varicosá; varicibus no- dulosis, duabus eminentioribus subacutis; aperturâ rotundatá; labro intus dentato; columellà vix callosâ; canali parvo , aperto, retrorsum revolato. Mrcnerorti. Monog. pag. 11. N°, 11, S1sMONDA. Synop. invert, pag. 31. N°. 15, Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce voisine du Murex trigonulus de Lamancw (Krenen, Cog. viv. pl. 25. fig. 2), mais dont elle se distingue par son dernier tour pro- portionnellement plus gros, par un nombre plus grand de varices, et « par des sillons transverses. Le Muree nodiferus est une des espèces rares de nos couches miocènes. Mon cabinet. 30 * ( 236 ) Spec. Ne. 6, Murer graniferus. mihi. M. testâ abbreviatÂ, fusiformi, tumidâ , crassà, trifariam varicosâ , - transversim sulcato-granulosâ; varicibus angulosis, parum elevatis , su- perne inciso-fimbriatis; aperturà subrotundà. Mrcnevorri. Monografia pag. 11. N°. 10, Srsmonpa. Synop. invert, loc. cit. Loc. Fossile rare de Tortone. La spire de cette espèce n'est pas très-élevée; ses varices, quoique contigues , sont divergentes et ne s'élèvent pas beaucoup; on voit entre elles une côte longitudinale obtuse, qui paraît former des nodosités sur chaque tour; on observe enfin un très-grand nombre de granulations arrondies. La figure 8 de la planche 11 de ce mémoire représente cette espèce. Mon cabinet. Spec. N° 7, Moure Sedgwickt. mikt, M..testà crassâ , ovato-ventricosà , quadrifariam .varicosà; varicibus no- dosis ; anfractibus convexis, supernis longitudinaliter costatis , transver- sim costato-striatis ; strijs frequentibus granulosis ; aperturâ rotundatà , utrinque laevigatà; canali (in adultis) brevi, recurvo ; umbilico paten- te ; in junioribus elongatiore ; umbilico tecto. | Mrangvorri. Monog. pag. 15, 4, fig. 1, 2, SismoNDA. Synop, invert. pag. 31e NO, 20. Loc. La colline de Turin au Termo-foura. Espèce différente du Murer polygonulus de Lamarck et du Mvrex trunculus ‚ comme nous l'avons démontré dans notre monographie. La planche 12 de ce mémoire contient deux figures de cette espèce. Le meilleur des exemplaires figurés est celui, que Mr. Gasrazm: vient de trouver près du Pino. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 237 ) Spec. N°, 8. Moure Bonelli, mihi. M. testà subfusiformi, ventricosà , trifariam varicosâ ; varicibus muti- eis, distinctis, subeontinuis , distortis , intermediis tuberculato-costatis ; costis binis in nodos elevatis, in ultimo anfractu subevanescentibus ; aperturâ subrotundà Murer triqueter (Lamk.). Bonerur et Gené. Mus, Zool, Taurin. No, 2595 (determ. ined.). Micnerorrr. Menografia pag. 11. SrsmonDA. Synop. invert, loc, cit. Loc. La colline de Turin. D'après la détermination de M. M, Bonet et Gené nous avons cru autrefois de voir dans cette espèce fossile analogue du Murex trique- ter, mais un examen exact nous a montré des différences. Notre espèce est moins allongée , plus trapue ; elle montre des varices presque con- tigues; les petites côtes transverses disparaissent sur les varices; le canal est recourbé vers le ‘coté droit et il est plus court que celui du Murex triqueter. On trouvera planche 11 de ce mémoire deux figures de cette espè- ce, faites sur un exemplaire à qui manque une partie de l'avant- dernier: tour du coté de Pouverture, ce qui arrive très-souvent aux espèces fossiles. Mr, Gasrarpr en possède un individu plus gros et en meilleur état. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N° 9. Murew porulosus. mikú. M. testà parvâ, ovato-oblongà, multifariam varicosâ, varicibus „sex subfoliaceis , leviter fornicatis ; anfractibus rotundatis , transversim costulis parvis instructis; aperturâ rotundatá ; caudá brevissimá , reflexà. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce voisine du Mwurev syphonostomus de Bone; elle est allon- gée, à spire aigue et formée de sept à huit tours de spire bien dis- tincts , convexes , divisés par six varices dénuées d’épines et de pointes. ( 238 ) Sur la surface de la coquille on’ voit six filets transverses, égaux, ré- guliers, qui passent sur les varices; l'ouverture est ovale; le canal très-court et recourbé. Cette coquille n'a que 12 mill. de longueur; elle se distingue du Muree syphonostomus par la spire plus élevée et par son canal tròs- court et recourbé, Mon cabinet. Spec. N°. 10. Murerx despectus. mihé. M. testâà subfusiformi, transversim sulcatâ, trifariam varicosâ; vari- eibus rotundatis, obliquis, tuberculato-foliaceis ; interstitiis tuberculis obtusis ‚ subsolitariis ; spirá exertàá. Murer Sazatilis (Linn.). Bonerz et Gent, Mus. Zool. Taurin. (spec. denom, ined.). Micur. Monografia cit, pag. 10. N°, 8 Sismonpa. Synop, invort, pag. 31, N°. 10. Loc, La colline de Turin. Espèce voisine du Mwrer Saxatilis, avec laquelle on lavait d’abord confondue, mais elle s’en distingue par le nombre plus petit de varices et par les digitations rudimentaires, qui sont assez longues dans l’espèce vivante. Je donne N°. 5 de la planche 11 de ce mémoire une figure de no- tre espèce miocène. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 11, Murex erinaceus, Linn. M. testà ovatâ, subfusiformi , transversim sulco-impresso rugulosâ, bifariam ad septifariam varicosÂ; varicibus valde elevatis, frondoso- muricatis; spirâ contabulatá , echinulatâ; caudà recurvâ; canali clauso ; labro intus sulcato. Linn. et Guerin. Systema naturae. pag. 5550. Lamk. Anim, sans vert, Vol. 7, pag. 172, Murex docussatus. Guerin, Broceur etc. ( 239 ) Loe. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d’Asti , des environs de Bordeaux et de Vienne en Autriche, Mus. Soc. Holl, Mon cabinet, Spec. Ne. 12, Murer Sowerbyi. mihi. M. testà oblongà, subfusiformi, trifariam varicosâ, transversim sulcato- granulosâ; varicibus lamellis complicatis, brevibus, subechinatis, ad spiram interruptis, subangulatis; anfractibus carinis unituberculosis ; aperturâ parvâ , ovato-rotundatà. Mrcnezorzr, Monog. cit, pag. 8. tav. 1, fig. 14, 15, Loc, La colline de Turin. Mr. le Doct. E. Srsmonpa réunit dans son catalogue cette espèce au Murea phyllopterus de Lauk,, qu’il cite également comme provenant de la colline de Turin, Nous verrons bientôt que le Murex phyllopte- rus n'a point d'analogue dans nos couches miocènes; mais même. dans cette supposilion il y a entre notre espèce fossile et l'espèce vivante trop de différence, pour qu'on puisse les réunir, Les varices du Murex Sowerbyi sont plus élevées et épaisses, que celles du Murex phyllopte- rus; les tours de notre espèce sont carènés, ce qui n’a pas lieu dans _ Pespèce vivante, dont la lèvre droite est sillonnée en dedans, ce qui au contraire ne se voit pas dans notre espèce , dont la lèvre droite est lisse. Que lon compare enfin les figures de notre espèce à celles de Fespèce vivante Fon remarquera toutes ces différences. Les réunions faites à la hâte sont généralement défectueuses. Long. 30, mill. Mon cabinet, Spec. N°, 13. Murer affinis. Ercnwarp. M. testâ crassâ, ovato-oblongâ, subfusiformi, trigono-alatÂ; alis obli- quis , contiguis ; interstitiis unituberculatis ; aperturâ oblongâ. ErcuwaLD. Haver. Jahrb. von LronnarD und BRoNN fúr 1857, pag. 418. Murer Swainsoni, Mrcur. Monografia. pag. 9. N°, 5, Srsmonpa. Synop. invert. pag. 37, No, 7, ( 240 ) Loc. Fossile rare de la colline de Turin et des environs de Vienne en Autriche. Espèce voisine du Murex pinnatus de Swainson, prócédemment placé dans notre Musée Zoologique de Turin sous le nom de M. fim- briatus Swainson. En lexaminant attentivement on voit que l'ouverture de notre espèce fossile est moins arrondie que celle du Murer pinna- tus, que son canal est plus court que celui de Pespèce vivante , et que la bifurcation à la base du canal de cette dernière , manque dans le Murex affinis. La différence entre notre espèce fossile était établie et j'en avais changé le nom, lorsque j'ai reu de Mr, pr Haven la même espèce, provenant des environs de Vienne avec le nom de Murer affinis d'Eren- warp. Mon but n’étant pas d’augmenter le nombre des espèces sans quelles soyent bien établies, j'adopte ce nom, dans la conviction qu’il a le droit d'antériorité ; la description de Mr. Ercmrwarp m’est cepen- dant inconnue. Mr. Gasraipr a trouvé dans une excursion que nous avons faite en- semble au rivo de Mongrano, un superbe exemplaire de cette espèce précieuse. Mon cabinct. Spec. N° 14, Murer pseudo-phyllopterus. mihi. M. testâ parvâ, oblongâ; spirâ pyramidatà, trialatâ, transversim sulcatà; interstitiis costulis parvulis , subrotundis, penes carinam pro- ductiusculis; alis membranaceis, incise fimbriatis ; aperturâ ovato- angustà 3 labro margine dentato; caudáâ brevissimâ, Murez phyllopterus (Lauk.). Bonerrr et Gené. Mus, Zool. Taurin. denom. ined. Mrcur, Monografia cit. pag. Te N°, 4. Sismonpa. Synop, invert, pag. cit. Loe. Fossile rare de la colline de Turin, Ayant comparé cette espèce fossile au Murerx phyllopterus (que je ne connaissais auparavant que par-une simple description) je suis ( 1 ) parvenu au résultat, qu’il s’agit de deux espèces d:fférentes ; espèce fossile est plus petite, sa queue est très-courte et la disposition des petites côtes est différente. Long. 18 mill, Mon cabinet. Spec. Ne. 15. Murer polymorphus. Broccur. M. testâ subfusiformi, transversim sulcatâ , longitudinaliter costatà ; anfractibus bipartitis, carinatis; carin spinis fornicatis coronatà; labro intus sulcato; caudà longiusculà , adscendente. Broccur. Conch. foss. pag. 45. tav. 8, fig. 4. Brons. JtaZ. tert. geb. pag. 55. N°. 155. Mircar. Monografia. pag. 12, tav. 2. fig. 4, 7. Loe. La colline de Turin, Asti, Tortone etc. Dans notre monographie du genre Murea, nous avons donné les figures de quelques variétés des plus remarquables que présente cette espèce. Mus, Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°, 16, Murex striaeformis. mihi. M. testà fusiformi; anfractibus convexiusculis, obscure carinatis; striis transversis subgranulosis, obsoletis; aperturà subrotundà; columellà lae- vigatâ; labro intus plicato, incrassato ; canali clauso, Mricnezorti. Monog, pag. 18. N°, 26. SismoNDa. Synop. invert. pag. 58. No, 58, Loc. La colline de Turin. Espèce composée de sept tours de spire convexes, obscurement carè- nés; leur carène s’approche plus de la partie inférieure que de la partie supérieure; le dernier tour offre quelques côtes transverses, dont une est_ plus élevée et arrondie; la surface est garnie de nombreuses stries trans- verses , qui paraissent granuleuses; l'ouverture est arrondie; la lèvre droite a six dents; la columelle offre une légère callosité ; le canal est légèrement cóurbé et couvert. On voit aussi une fente ombihcale. La forme aussì bien que Vouverture , sépare notre espèce de la précédente, Mon cabinet. Voir la planche 11 de ce mémoire, 31 ( 42 ) Spec. N°. 17. Murex alternicosta. mihi. M. testà ovato-oblongâ , subumbilicatâ , subventricosà , erassiusculà anfractibus convexiusculis, ultimo @ totius testacei partes efformante, quinquefariam varicoso; varicibus suprâ rotundatis ; costìs transversis , decussatis; interstitiis minutissime reticulatis; aperturâ subrotundà; la- bro incrassato, intus Á4-dentato; columellà inferne uniplicatà ; canali brevi, aperto , subrevoluto. Mrcur. Monog. pag. 19. tav. 5. fig. 4, 5. Sismonpa. Synop. invert. pag. 58. N°. 59, Loc. Fossile rare de Tortone. Je donne ici à la planche 11 deux figures de cette espèce, qui suf- fisent pour la distinguer. Mon cabinet. Spec. N°. 18. Murew Beckó, mihi. M. testà ovato-globosá, turgidà , transverse costato-striatâ ; anfractibus convexis, ultimo rotundato, longitudinaliter plicato; plicis crassis, ro- tundatis, ad suturam interruptis; costis striisque lamelloso-crispis; colu- mellà callosÂ, subumbilicatÂ; canali dilatato, brevi, reflexo. Mricuezorri, Monog. pag, 15. No, 17. SismonmA. Synop. invert. pag. 57, No, 19. Loe. Fossile rare de Tortone. Obs. Le nom, que j'avais donné d’abord à cette espèce, qui figure au Ne. 10 de la planche 11 de ce mémoire, doit être changé, car je trouve, qu’il a été employé par le naturaliste Danois Mr. Beek , pour désigner une autre espèce vivante (Sowerzr, Conch. dllust. pag. 2. N°. 19. fig. 84). Mon cabinet. Spec. No, 19. Muree Taurinensis, mihi. M. testà crassâ, ovato-ventricosà, longitudinaliter septifariam varicoso= uodosâ; varicibus obtusis ‚ad suturam interruptis ‚ senistrorsum scrobicula- tis, interstitis laevigatis; aperturà ovatâ; canali brevi, aperto, revoluto. ( M3 ) Mrcnezorri, Monog. pag. 15. No, 19, Sismonpa. Synop, duvert. pag. 57. No. 21. Loc. Fossile rare de la colline-de Turin. Coquille très-épaisse , pésante, ovale, composée de huit tours de spire, dont le dernier forme à lui-seul les deux-tiers de la coquille ; ces tours ont sept varices arrondies, qui dans les tours supérieurs pa- raissent former des nodosités; la spire-est Glevée et aigue. Dans les jeunes individus on apercoit aussi des côtes transverses ,‚ qui ne parais- sent dans les individus adultes et ne sont visibles que sur les varices où elles donnent origine aux tubercules qui caractérisent cette espèce ; Pouverture est arrondie; le eanal court et courbé en arrière et sur la columelle on voit une fente ombilicale, í Un nombre très-grand de varices, le canal courbé, l'ombilic petit et la surface lisse, si Ton excepte les varices , suffisent à distinguer notre espèce du Murer tmperialis de Swainson de laquelle elle s’approche plus que des autres espèces. Les deux figures de cette espèce à la planche 12 de ce mémoire sont bien faites, mais la gangue qui enveloppe tous nos fossiles de la eolline de Turin, n’a pas permis de les dégager complètement et leur a Ôté Ie luisant, que nous voyons dans les fossiles d'Asti, de Tortone, de Grignon , de Bordeaux etc. Mon cabinet, Spec. N°, 20. Moure cristatus. Broccur. M. testà oblongà, fusiformi , longitudinaliter costato-varicosâ , lineis transversis elevatis; varicibus superne lamelloso-crispis, echinatis; aper- turà oblongâ; labro intus dentato; columellâ ad basim subplicatÂ. Broccur. Conch. foss, pag. 594, tav. 7. fig. 45. Pvsen, Polens palaeont, pag. 1571, No, 6. Sowersr. Conch, dllust, pag. 9, No, 121, fig, 40. Loe: La „Méditerranóe, -Fossile rare de la colline de Tarin et fré- quent dans les sables-subapennins. 31 * (24) Obs. Le nom de Muree cristatus , adopté par M. Grar pour une autre espèce vivante, doit être changé, D’après la figure de Mr. Kranen le Murex octonus de Lamk. parait analogue à celle-ci. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 21. Murex Genei. Bru. et Micm, M. testà ventricosà, fusoideâ, varicosâ; varicibus subcontinuis , obli- quis, rotundatis; costulatis; anfractibus subangulosis, transverse obsolete plicatis et striatis; aperturà dilitatà, ovali; labro dextero crasso, intus $—6 tuberculato ; columellà callosâ; canali clauso, subumbilicato. Var. a. Anfractibus varicibus tribus, interstitiis uninodosis. Var. b, Ultimo anfractu , costis transversis crassioribus , non varicoso. Barr et Mrcur. Sag. ordt. pag. 42. tav. 5. fig. 7, 8. Mianezorri. Monografia. pag. 21, N°, 52, Loc. La colline de Turin et Tortone. ‚ Parmi les nombreuses variétés que je possède de cette espèce, il y en a une, qui a des rapports avec le Murex emarginatus de Mr. Sowzn- Br (Conch. dlust, fig. 98—100. N°, 61). Mus. Soc. Holl. Mon câbinet. Spec. N°, 22. Mwurer lingua-hovis. Bast. M. testà ovato-oblongà, ventricosÂ, scabriusculá, septifariam varicosá; varicibus oblusis , asperulatis; caudà angustâ, subacutá; aperturà laxá; labro interne dentato. Bast. Foss. de Bordeaur. pag. 59. pl. 5. fig. 10. Poriez et Mrcnavp. Gal, des Mollusg. pag. 417. Loe. La colline de Turin et les environs de Bordeaux et de Vienne en Autriche. Espèce intermédiaire entre le Murev vitulinus de Lamk. et le Mu- rex salebrosus de Mr. Kine; sa forme ne diffère pas de celle de cette dernière espèce , mais par ses granulations elle ressemble au Murex vitulinus de Lamr., avec laquelle on l'a précédemment confondue. ( 245 ) Je suis de plus en plus couvaincu, qu’avant d’admettre l’analogie d'une espèce miocène avec une autre espèce vivante, il est de toute nécessité d’examiner et de comparer les individus et de ne pas se bor- ner à la revue de figures et de descriptions , surtout lorsque lespèce fossile n'a plus de représentant parmi les espèces pliocènes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 23. Mwrer Laissagnei. Bast. M. testâ ovato-acutâ, crassiusculâ, longitudinaliter plicato-costatà, lineis transversis elevato-cinctis; costis nodulosis , tribus varicosis; ca- nali brevi, aperto. ï Bast. Foss, de Bordeaur, pag. 50. pl. 3. fig. 17. GratreLouP, Cat, Zool. pag. 45. N° 524, Miam, Monog. pag. 25. N°, 53, Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, de lAstesan , de Tortone et des environs de Bordeaux. C'est à tort que chez quelques auteurs cette espèce figure parmi les Pourpres ; elle est un vrai Murez. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec, N°, 24. Murex labrosus. Bon. M. testà parvâ, fusiformi ; anfractibus convexiusculis , multifariam costatis ; spirà elatà; costis rotundatis , varicosis , transversim eleganter sulcatis; labro incrassato, leviter revoluto, intus dentato ; canali bre- vissimo, aperto, ad basim dilatato; columellâ callosà; aperturâ superne sinuosà, Bonzrir. Mus. Zóol. Taurin, (denom. ined.). Mrcmr, Monog. pag. 25. N°, 36, Loc. La colline de Turin. Le bord de cette espèce, figurée au Ne. 11 de la planche 11 de ce mémoire, la distingue, ainsi que son petit volume, du Murez angu- losus de Broccur. Ë Mon cabinet. ( 46 ) ‚Spec. N° 25, Murer plicatus. Broaari, M. testà ovato-acutà ; anfractibus rotundatis, longitudinaliter costatis , transverse sulcatis; apertürâ subtrigonâ ; labro intus sulcato ; columellâ inferne plieatâ; caud breviusculâ, leviter revolutÂ; canali dilatato , aperto. Brocant. Conch. foss. Voi. 2, pag. 410. Baonn. Jla?. tert, geb. pag. 56. N°, 162, Mreur. Monog. pag. 24, N°, 58. Loc. La ecolline de Turin, l’Astesan et Vienne en Autriche. - Mr. Sowener vient d’adopter le nom de Murex plicatus pour une espèce vivante fort différente de celle-ci; ce nom doit être changé. Mus. Soe. Holl,’ Mon cabinet, Spec. N°. 26. Muree intercisus. mihi. M. testâ parvâ, ovato-oblongà; anfractibus subangulatis ‚ duodecim costatis ; costis. longitudinalibus granulosis; aperturà ovali ; labro den- tato; canali brevissimo, leviter reflexo. Mrcur, Monog. pag. 23. tav. 5. fig. 7, 8. Sis. Synopsis invryt. pag. 58. No, 42. Loc. Fossile rare de -la-ecolline de Turin. Long: 14 mill, Mus. Soc. Holl. Mon eabiriet. Spec. N°. 27. Murer Albertéi. mihi. M. testâ parvà, oblongâ; costis longitudinalibus lineisque transversis, elevatis late reticulatâ ; caudâ brevissimâ; labro incrassato. 1 Mrcm. Monog, pag. 25. tav. 5. fig. 11, 12. Sism. Synopsis invert, pag. 58. N°, 45. Lòc. Fossile rare de la colline de Turin. Long. 11 mill. | Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 247 ) Spec. Ne. 28. Murex hordeolus. mihi. M. testâ parvâ, elongato-turritâ ; anfractibus convexiusculis; spirà erectà, septifariam varicosâ, varicibus ad suturam interruptis, suban- gulatis ; interstitiis transverse suleatis; aperturâ rotundatà ; columellâ leviter callosâ , subumbilicatà ; canali brevissimo, aperto. Micur. Monog. pag. 26. tav. 5. fig. 9, 10, Sism. Synopsis invert. pag. 58. N°, 44. Loe. La colline de Turin. Cette espéce s’approche par sa forme du Murer fistulosus de Broccur, ainsì que du Murew erosus de Mr. Broperie, figurés dans les Conchol. dlust. de Mr. G.B. Sowensr au N°. 96, mais elle se distingue par ses autres caractères, comme nous l’avons expliqué dans notre mono- graphie. Mus. Soe, Holl, Mon cabinet, Spec. N°. 29. Moure filosus, Genk. M. testà fusiformi, subumbilicatâ, longitudinaliter obsolete crassi- costatà , transverse filoso-striatà ; anfractibus subplanulatis , ultimo ven- tricoso ; aperturà angustà, rotundatà , intus multi-rugosá ; labro crasso , inflato ; columellâ callosâ ; canali brevi, clauso, duplicato. Gené, Mus, Zool. Taurin. N°. 2215 (denom. ined.). Berr. et Mrcur, Sag. oritt. cit, pag. 26, tav. 3. fig. 1. 2, Mrcur. Monog, cit. pag. 25. tav, 1. fig. 12, 15. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce distincte.du Mwrew scalaris de Brocom par sa spire plus courte, par les sutures plus marquées, par l'ouverture arrondie, pro- portionnellement plus petite, et enfin par les côtes arrondies. Mus. Soc. Holl. ‘Mon cabinet. Spec. No, 30. Murev pyrulatus. Boneru. M. testâ ovato-ventricosâ , pyriformi; anfractibus convexis , superne canaliculatis; ultimo 3 totius testacei partes efformante; suturis- margi- ( 48 ) natis ; costis- longitudinalibus crassis , rotundatis; striis transversis eleva- tis, filo intermedio; aperturà ovato-eclongatà, inferius dilatatà ; canali brevissimo , subrecto. Bonerrr. Mus, Zool, Taurin. N°, 5614, Berr, et Mrcur. Sag. oritl. pag. 39. Mrcur. Monografia, pag. 26. N°, 44, Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Cette espèce intéressante s’approche de certains fuseaux et surtout d'une espèce qu'on m’a envoyée récemment de. Bordeaux, sous le nom de Fusus Audebards. Je termine ici Pénumération des espèces du genre Rocher, que l'on trouve dans nos couches miocènes; j'en connais et j'en possède d’au- tres, mais leur état de conservation ne permet pas de les comparer aux autres espèces, ni de les déterminer avec une certaine exactitude. Toutes les espèces, que j'ai publié comme nouvelles dans ma mono- graphie sur ce genre, doivent être conservées; je pense, qu’il serait inutile de répéter ici toutes les comparaisons, que l'on y trouve. Mon cabinet. Gen. TRITON »). Spec, Ne, 1. Triton personatum. Srnnrs. T. testà subfusiformi , ventricoso-gibbà, distortâ , subtus planulatàá , superne nodulosà, laxe cancellatá; aperturà coarctatâ , sinuosà , irregu- lari , ringente ; labro valde dentato; caudà brevi, recurvà, M. pe Sernes, Géogn. pag. 118, pl. 5. fig. 11, 12, Murez cancellinus (Lamk.). Brocenr. Conch. Vol, 2. pag. 405. N°. 20, Triton cancellinum. Bronn. Ital. tert. geb. pag. 51. Triton clathratum. (Lauk.). Rozer. Traité de géolog. pl. 5 fig. 17. Triton anus (Lamk.). Ben. et Mrcur, Sag. ordtt, pag. 54. No, 11, Loc. La ecolline de Turin, l'Astesan, les environs de Bordeaux et de Vienne. en Autriche. 1) On doit écrire F'riton et non Fritonium, car ce dernier nom est employé pour une“section du genre Buccin, ( M9 ) Espèce plus allongée que le Triton anus, avec de petites et nom- breuses stries transverses ; elle est également dépourvue de la’ callosité qu'on voit dans Fespèce vivante, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2. Triton parvulwm. mihi. T. testà parvâ, subfusiformi , ventricoso-gibbâ; costis longitudinali- bus obliquis, rotundatis, frequentibus, transversim costis striisque gra- nulosis instructis; aperturà coarctatà, sinuosà, non ringente; labro denticulato ; caudà brevi, recurvâ. Loc. La colline de Turin. On trouve assez souvent dans nos couches miocènes cette petite espè- ce, que l'on a confondue avec Pespèce précédente. L’ouverture du 7'r4- ton parvulum est plus arrondie que celle du Triton personatum et du Friton anus; elle est dépourvue d'un tubercule au bord droit, qui rend Fouverture. grimasgante dans les deux susdites espèces; les stries transverses enfin du Z'riton parvulwm sont égales. et nombreuses. Le rebord de la lèvre droite et les autres caractères prouvent évi- demment qu'il s'agit, pour le Friton parvulum, d'individus adultes. Long. 7 mill, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Triton clathratwm. Lauk. T. testà fusiformi, distortâ , dorso gibbosâ , obsolete nodulosâ; sulcis costisque eminentibus clathratà; caudà longiusculà; aperturá coarctatà , sinuosâ , ringente. LAMARCK. Anim. sans vert, Tom, 7, pag. 186. Poriez et Mrcnavm, Galerie des Mollusg. pag. 422, KrENER, Teonog. pag: 21. No. 16, pl. 44. fig. 4. Loc, Les mers de la Chine. Fossile rare de la colline de Turin. 32 ( 250 ) Il me paraît. que la seule. différence entre. cette espèce fossile-et-les- pèce: vivante soit dans le canal ‚qui dans la dernière est moins allon- gé; mais j'attends d’autres exemplaires pour la „vérifier. Mon cabinet. Spec. N°. 4. Triton Deshayesi, mihi, T. testâ turrità, rectà, longitudinaliter costatà ; costis granulosis ; transversim’ striatÂ; striis in costarum interstitiis evanidis; varicibus de- pressis ;“aperturá elongatá; labro integro intus sulcato; columellâ lae- vigatâ. - Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Notre espèce a de grands rapports avee le Triton distortum de ScuuseRT, mais elle se distingue par la spire moins longue, qui est égale au dernier tour dans notre espèce, tandis qu’elle est deux fois plus longue dans le Friton distortum., La columelle, plissée dans cette dernière espèce, est lisse dans la notre, dont les tubercules sont disposées longitudinalement, tandis qu'elles sont en lignes transverses dans lespèce de l'auteur Allemand. La forme moins allongée, l'ouverture plus longue du Triton Des- hayest le sépare du Triton maculosum de Lamk.; la différence enfin de la réculation distingue notre espèce du Triton reticulatwm de Mr. pE BrAinvime. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Triton varians. mihi. T. testá parvâ , subturritÂ; anfractibus subplanulatis, primis longitu- dinaliter plicatis, strisque transversis continuis instructis, ultimo # to- tius testacei partes efformante , depressiusculo, transverse striato; aper- turâ elongatâ; labro sulcato; canali aperto, brevissimo, vix recurvo. Petite espèce qui n’atteint que-1% ou 15 mill.-de longueur , et qui se trouve. dans mos couches,miocènes. Elle est‚composée de dix tours „ (1) de spire, dont le dernier forme à peu près toute la coquille ; sur les pre- miers tours on voit des côtes longitudinales , sillonnées par des stries transverses ; le dernier tour n'a plus que des stries profondes et égales ; ouverture est oblongue, le canal très-courl, ouvert et légèrement courbé vers le dos de la coquille, Cette espèce s'approche par sa forme de la Ranella lanceolata de Menke et du Friton angustis, fossile de Grignon; mais la première a Pouverture moins allongée et appartient à un genre différent; le 7'ri- ton angustis se distingue facilement de notre espèce par sa surface lisse. Mon cabinet. Je cite à dessein, pour les espèces dont je ne puis donner les figu- res, une de eelles qui s’y approchent le plus par la forme générale, on s'en formera ainsi une idée plus exacte. Spec. No, 6. Triton miocenieum. mihi. T. testà turritâ; anfractibus convexis, supernis longitudinaliter costatis, transverse striatis ; ultimo depressiusculo ; costulis atque striis transver- sis granulosis ; aperturâ elongatà , labro sulcato; caudâ brevi. : Triton macutosums Brun. et Micur. Sag, oritt. page 54. ‚No, 410, Loc, La, colline: de ‘Turin. „gieobor « do „ei Voici-une autre espèce-que l'on a cru analogue à ane espèce vivante , le Triton maculosum, et puis à une autre, nommée Triton “reticu- latum , mais la comparaison que j'en ai faite avec Mr. Desnares à Pa- ris, nous a convaincu que c'est une espèce nouvelle, Le Triton miocenicum est une coquille étroite, composée de huit tours de spire, dont les supérieurs ont des côtes longitudinales , cou- pées par des stries transverses; ces côtes disparaissent dans le dernier tour, où Fon n’apergoit-que des côtes transversales, séparées par des stries égales et granuleuses. La lèvre droite est sillonnée; le canal est court; et „ouvert. ' sich, Je possède, deux exemplaires-de. cette eurieuse espèce, dont Fun a’ 14 et l'autre 16 mill. de longueur. Mon cabinet. 32 * ( 252 )) Spec. N° 7. Triton ranelliforme. Srsm. T. testà elongato-conicâ , obtuse nodulosà, inferne ventricosà , costis laevibus , obtusissimis cinctâ; suturis non marginatis ; columellâ rugosà , superne plicatá. Triton variegatum (Lauk.). Brun. et Mramr, Sag. orétt. pag. 55.,Ne. 4, Loc. La colline de Turin, Espèce voisine du Triton variegatwm de Lauk., dont elle se distin- gue par les tubercules moins saillants, par laplatissement des côtes et par les nombreux sillons de la columelle. Le changement de nom de cette espèce m'a été indiqué par mon ami Mr. le Doct. E. Srsmonpa, dans un manuscrit en forme de notes, qu'il a eu la bonté de me remettre. Mon cabinet. Spec. N°, 8. Triton heptagonum, Broccur. T. testâ subpiriformi; anfractibus convexis, transversim cingulatis ; cingulis supernis, obsolete nodosis, sulcis interstitialibus instructis; spirâ breviter conicâ ; caudà adscendente ; aperturâ subrotundatâ; labro crasso intus sulcato, Broccnt. Conch. foss. pag. 404, No, 21, BrRonn. ZtaZ. tert, geb. pag. 52. No. 106. SismonpA. Synop. invert. pag. 58. Ne. 2, Loc. La colline de Turin, PAstesan et Tortone. Cette espèce a quelque ressemblance avec le Triton caudatum de Mr. Sar (American Journal. fas. 5), elle s’en distingue par labsence de côtes longitudinales et par son ouverture arrondie, Je ne fais pas cette remarque pour établir le droit d’antériorité de nomenclature dans le cas d’analogie ,„ mais pour prouver que notre es- pèce fossile n'a point d’analogue vivant. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 23 ) Spec. N°, 9. Triton intermedium. Broccrr. T. test ovatà, transversim sulcato-fasciat ; costis longitudinalibus obsoletis ; anfractibus superne declivibus; labro erasse dentato; caudá elongatiusculà , transversim striatà , subcurvÂ. Broccmr. Conch. foss. pag. 400. tav. 7. fig. 10. Borson. Oritt. Piemont, cít. pag. 505. Grarezovp. Cat. Zool. pag. 44. No. 545. Triton corrugatum (Lauk.). BRonn. Ztal, tert. geb. pag. 54. N°, 152, Loe. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Coquille plus bombée- que le Triton intermedium de Lamk., son canal est aussi plus long. On trouve cette espèce également dans d’au- tres endroits, comme on peut voir dans l'ouvrage de Broccar. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 10. Z'riton Apenninicum. Sassr, T. testà ovato-acutà, gibbosà, distortâ, costis longitudinalibus et transversalibus subaequalibus, cruciatis spinosá ; spinis compressis , acu= tis; aperturâ ovatâ; labro 6—7 dentato, extus marginato ; columellá inferne rugosà. Sassi. Giornali Ligustico per anno 1857. Bronn. Jtal, tert. geb. pag. 52, No, 154. Muree reticularis, Broccm, Conch. foss. pag. 405. Loc. La colline de Turin, l'Astesan , Tortone et la Toscane, Cette espèce est figurée pl. 10, fig. 10 et 12, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 11. Triton nodulosum. Borson. V. testâ ovatà, ventricoso-gibbâà, distortà; rugis transversis atque lon- gitudinalibus majoribus , eruciatis ‚ obtuse nodosis ; aperturà ovatâ, re- gulari ; labro 7-denticulato ; columellá rugosâ, Borson. Oritt. Piemont. pag. 303. tav. 1. fig. 1 (mala). Stsmonpa. Synop. invert.-pag. 58. No. 9. Triton tuberculiferum, BRONN. Jtal, tert. geb. pag. 52, No, 155, ( 284 ) IN Loc. Fossile avec lespèce préecédente. Cette espèce se distingue du 7riton Apenninicum par ses côtes plus nombreuses “et parce qu’au point de leur,réunion elles produisent des nodosités sans que cependant elles forment des épines. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 12. Zriton obliguatum. Bei. et Mrcur. T. testà ovatà, gibbosà, transversim tenuissime sulcatâ; anfractibus convexis , supêrnis prominulis , longitudinaliter plicatis; ultimo magno, gibboso, irregulari,-laevigato ; aperturâ ovatà; labro dentato; columellâ arcuatá., callosà; canali aperto, brevi.,-dextrorsim revoluto: Berr; et Mramr.' Sag. oritt. pag. 54. tav, 11. fig. A1. \ SismoNDa. Synopsis invertebrat, loc, cit. Triton Tarbellianum. Graterove in litteris. Loc. La eolline de Turin et les environs de Bordeaux. Si le Triton anus avait le dernier tour lisse et ouverture non cha- grinée, il aurait beaucoup de rapport avec cette remarquable espèce. Mr. Bonera: avait d’abord proposé pour cette espèce le nom de Pré ton gibbosum, nom qu’il n'a pas publié et qui a été adopté par Mr. Drsnares , pour indiquer une espèce différente de celle-ci. Mr. Bropz- mip a aussi donné le nom de Triton, gibbosum à une espèce vivante , différente de celle «de: Bonrur- et-de celle-de Mr. Desnarrs, ce qui prouve de plus en. plus-combien. un ouvrage, contenant la série des noms de toutes les espèces, connues , ainsi, que de leurs auteurs, serait utile à la science. Un tel ouvrage ne pourrait être entrepris que par un naturaliste, qui dans une grande ville se trouvait à même de con- sulter des bibliothèques et des collections bien fournies. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. “Gen. RANELLA. Spec. N°. 1. Ranella laevigata. Lauk. R. testâ ovatâ, ventricosâ, crassâ ‚ transversim striat ‚ saepe laevi- gatà; caudâ spirâque: brevibus; labro intus crenulato. ( 5 ) LAMARCK. Anúm, sans vert, Vol. 7, pag. 154. Krexen. Zconog. pag. 54. N°, 20, pl. 15. fig. 2. Loc. La colline de Turin, Asti etc. Cette espèce est trop connue pour en répéter ici les citations et les synonimies, que l'on peut voir dans la 2e édition de l'ouvrage de La- MARCK; je dirai seulement que la Ranella granulosa de Mr. Desnarzs, ainsi que la Ranella tuberculosa de Mr. le Doct. Grarrzoup me parais- sent de simples variétés de la Manella laevigata et non des espèces distinctes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Ranella Deshayesi. mihi. R, testâ ovato-acutà , utrinque attenuatà, depressà ; anfractibus con- vexis, in medio carinato-nodosis; striis transversalibus alternatim minori- bus , granulosis ; varicibus rotundato-depressis; aperturà ovatà , utràque extremitate canaliculatâ; labro incrassato , dentato ; columellà granulosàá ; basì rudiori. Loc. Fossile rare de la colline de Turin, Espèce moins large et plus allongée que la précédente, qui s’appro- che beaucoup de la Ranella margaritifera de Mr. Desuarrs, que Von connait vivante; elle en diffère cependant par sa forme moins ovale , __son ouverture plus petite et par des sillons transverses plus gros. Les ordres des granulations, ainsì que absence des tubercules laté- raux distinguent la Ranella Deshayesi de la Ranella granulata de Lamarck. Long. 24. Larg. 15 mill. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Ranella Michaud. mihö. R. testâ elongato-acutà, striis granulosis, confertis , eleganter cinctà ; columellà sulcatà ; labro crasso , dentato. Loc. Tortone. (256 ) Espèce très-voisine de la Ranella granulata de Lamk,, avec laquelle on peut la eonfondre, si l'on n’observe pas attentivement les caractères des deux espèces. La Ranella Michaudi a une forme plus allongée , une disposition „des granulations différente de celle de la Ranella gra- nulata, qui est aussi bien plus grande. Mon cabinet. Spec. N°. 4. Ranella ïnoerta. mihi, R. testâ fusiformi, turritâ, ventricosà, transversim sulcatá et striatà; sulcis tuberculoso-asperis ; anfractibus supernis. reticulatim tubercula- tis, tuberculis subaequalibus, ultimo costis longitudinalibus evanidis ; caudà adscendente , leviter recurvà. : Loc. Fossile rare de Castelnuovo d'Asti. Coquille fusiforme ,„ turriculée , composée de huit ou neuf tours de spire convexes, à sutures peu profondes; on y voit des tubercules pro- duits sur les tours supérieurs par des côtes longitudinales , traversées par des côtes transverses. Sur le dernier tour les plis longitudinaux sont presque effacés , et on n’y voit que des côtes transverses et tuber- culeuses; entre les. côtes on voit également des stries transverses. L’ou- verture est ovalaire, arrondie; elle se prolonge à son extrémité infé- rieure en un canal court et légèrement courbé en arrière, Le bord droit est épais, versant à la base et intérieurement garni de dents. Notre espèce a des rapports avec la Ranella tuberculata de Mr. Bro- perIp ou plutót avec la Manella gigantea de Lamarck; elle se distingue de la première, dont les tours sont carènés, la queue longue et les bou- relets contigus, tandis qu’ils sont“très-bien séparés dans la Ranella ón- certa, Pour ce qui regarde lespèce de Lamarck, ses stries transverses sont onduleuses , tandis qu'elles sont parallèles aux côtes dans notre espèce ; la régularité des tubercules la sépare également de la Ranella gigantea, qui laisse voir sur les derniers tours de spire un ordre de tubercules plus élevé que les autres. Je donne planche 10, fig. 4, une figure de cette espèce. Mon cabinet. ( 237 ) Spec. N° 5. Ranella spinulosa. mihi, R. testá fusiformi , turritâ, ventricosà ; anfractibus convexis , suban- gulatis, medio serie unic tuberculato-nodosis , ultimo duplici serie in- structo; varicibus elevato-nodosis ; aperturâ ovali; columellâ contortà ; umbilico patenti, profundà, canali brevi, dextrorsum revolutàâ. Ranella spinosa (Lamk.). Bern. et Micar. Sag. oritt. pag. 52. Srsmonpa. Synop. invert. pag. 57. No, 4. Loc. La colline de Turin. Espèce composée de huit tours de spire carènés; sur leur carène on voit une série de tubercules obtus, placés sur les premiers tours de spire, tandis que sur les derniers ils forment de véritables épines; ces tubercules forment deux séries sur le dernier tour , les inférieurs sont les plus petits. La surface supérieure des tours est légèrement granu- leuse, les deux bourelets sont très-prononcés et la surface inférieure - du dernier tour est lisse, L'ouverture est grande, ovale et se continue en un canal médiocrement allongé et courbé vers la partie droite; la columelle est tordue , lisse , avec une fente ombilicale , profonde. Nous avons d’abord confondu cette espèce avec la Ranella spinosa de Lamarck, mais elle s'en distingue par les deux ordres d’épines sur le dernier tour , par les bourelets non contigus, et par la courbure du canal vers le coté droit. La planche 10 de ce mémoire contient une figure de cette espèce. Mon cabinet. ) Spec. N°. 6. Ranella Bronni. mihi, R. testâ fusiformi, turrità, depressiusculÂ, transversim striato-nodosá ; ultimo anfractu depressiusculo ‚ multifariam nodoso ; nodís obtusis, de- pressis, inferne subevanidis ; striis transversis interstitialibus : aperturâ rotundatá ; labro denticulato; columellá laevigatâ. „ __Muree reticularis (Lixn.). Broocur. Conch. foss. Vol 2, pag. 402. No. 19, Ranella gigantea (Lisn.). Broxn. Zfal. tert, geb, pag. 53. N°, 137, Loc. Bacedasco dans le Plaisantin. da ( 258 ) Espèce distincte de la Ranellà gigantea ; le dernier tour de spire est moins déprimé et est-muni-de plusieurs ordres de nodosités égales ; son canal est moins long que celui de la Ranella gigantea, et le bord columellaire est lisse. Mon cabinet. Spec. N°. 7, Ranella miocenica, mihi. R. testà subfusiformi, turritâ; anfractibus rotundatis , transversim quadrifariam tuberculosis; tuberculis _subearinato-papillosis; aperturà rotundatà; labro denticulato ; columellà laepigalds ; canali aperto , erec- tiusculo ; leviter recurvo. Ranella gigantea (Lauk.). Sismonpa. Synop. invert. pag. 37. N°, A. Loc, Au Pino. Coquille presque fusiforme, turriculée, à tours de spire convexes , arrondis , munis de côtes transverses, interrompuês, ce qui produit des séries de petits tuberculés déprimés inférieurement et supérieurement dans le sens de la coquille ; les tours supérieurs ont deux de ces or- dres et les tours inférieurs en ont quatre. L'ouverture est grande, ar- rondie , prolongée inférieurement en un canal arrondi, étroit et légère- ment courbé; le bord droit est épais et muni de dents à l'intérieur. D'après ces caractères il me paraît que notre espèce fossile diffère de la précédente et de la Ranella gigantea, avec laquelle elle a été con- fondue. Long. 7 centim. Mon cabinet. Spec, N°, 8, Ranella elongata. Brix. et Mrcuz. R. testâ elongatá , complanatà, reticulatim ecostatà; costis longitudi- nalibus crassiusculis , rotundatis; aperturà subrotundà, intus plicatá ; labro producto; basi compressâ; caudâ breviusculà , recurvà, Ber. et Mranr. Sag. oritt. pag. 52. N° 11, tav. 11. fig. 12, Loe. Fossile rare de la colline de Turin, Mon cabinet. ( 259 ) Gen; FASCIOLARIA. Spec. N°. 1. Fasciolaria Polonica. Puscu. F. testä elongatà , fusiformi , sublaevis unicâ serie spinosà dimidia- tim einetâ ; änfractibus convexis ; aperturà elongatà; labro acuto , intus incrassato et crenulato; canali medioeri, laxe recurvo; columellâ uni- plicatâ. Pvscn. Polens Palaeont. pag. 145. taf. 12. fig. 5. Haver. Jahrb. von Lronnamn 1857, pag. 419. Beru, et Micur. Sag. oritt. pag. 27, N°, 11, et tav. 14. fig. 15. Loc. Fossile rare de la colline de Turin et de la Pologne. Espèce distincte de la Fasciolaria coronata de Lamarck. Mon cabinet. Spec. N°, 2. MFasciolaria Sismondai, mihi. F. testâ ovato-fusiformi, turrità , transversim sulcis atque lineis mo- niliformibus instructâ ; anfractibus convexiusculis ‚ subcarinatis ‚ nodoso- costatis ; nodis acuto-spinosis , superne sulcatis; ultimo basi depressius- „eulo; caudà longiusculà ; labro intus striato ; columellà triplicatá. Loc. … Tortone. Espèce voisine de la Fasctolaria filamentosa , dont elle se distingue par sa forme plus ventrue, par les stries transverses „ visibles tant sur les côtes que dans leurs, interstices, enfin par le bord droit de l'ou- verture profondement silloné à intérieur, tandis que dans lespèce vi- vante ce bord ne possède que de simples stries,. Il nous manque ici, comme dans presque toutes les autres espèces fossiles, le caractère des couleurs. „Je dédie cette espèce à mon ami Mr, le Doct. E‚ Sismonna, très- avantageusement connu par ses mémoires paléontologiques. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. 33 * ( 260 ) Spec. N°. 3. Fasciolaria Taurinia. mihi. F. testâ fusiformi , crassâ 3 anfractibus convexis , noduliferis ; nodis crassis, elevatis, obscure transverse sulcatis; sulcis raris; ultimo an- fractu basi plicis transversis , distinctis , rotundatis ; aperturà parvâ, rotundatà; columellâ triplicatâ , leviter callosà; umbilico detecto; caudà brevi , subcurvâ. Loc. La colline de Turin. Espèce qui s'approche de la Pasciolaria fimbriata de Broacur, avec laquelle je la vois confondue dans plusieurs catalogues , mais notre es- pèce est solide; les stries transverses sont élevées et rares dans notre espèce, et petites et nombreuses dans lautre; l'ouverture de la Fascto- laria fimbriata est plus large que celle de la Fasciolaria Taurinia, dont les tours de spire sont convexes et non carènés comme ceux de Pespèce de Broccur. La planche 8 de ce mémoire contient trois figures de cette espèce , qui est longue de 3 pouces. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 4, Fasciolaria propingua. mihi. F. testà fusiformi, ventricosà; transverse obscure striatâ ; anfractibus supernis medio tuberculato-nodosis; ultimo laevigato, aperturâ ovatà; labro intus profunde sulcato; columellâ triplicatâ, Loc. Tortone. Coquille fusiforme, solide, ventrue dans le milieu, attenuée aux ex- trémités , à spire conique, composée de huit tours convexes, dont la surface est partagée en deux parties égales par une série de tubercules , à Pexception du dernier tour, qui est lisse et- très-ventrue. L’ouverture est grande, ovale, terminée en arrière par un canal épais, profond ; le bord droit est crénelé intérieurement dans toute la longueur; la co- lumelle est pourvue de trois plis obliques et revêtue en dehors d’une callosité peu épaisse. ( 21 ) Cette belle espèce est confondue dans le Musée minéralogique de Tu- rin avec la Fasciolaria Trapezium, espèce vivante aùx Indes, dont elle se distingue par ses tubercules non coniques, non comprimés , surpassés par des stries très-visibles ‚ qu'on voit également dans les in- terstices ; elle se distingue encore par son ouverture plus petite et plus arrondie. Notre espèce se distingue également de la Fascrolaria pro- pinqua par sa forme générale et par son dernier tour dépourvu de tubercules, enfin elle se distingue de la MFasciolaria fusiformis de Mr. Varencrennes, figurée dans ouvrage de Mr. Kiexer, par sa sur- face qui nest pas complètement lisse, comme celle de Pespèce de Pauteur Frangais. La planche 8 de ee mémoire renferme une bonne figure de cette grande espèce, mais les plis columellaires ne sont pas visibles , ils se trouvent dans l'intérieur de la coquille. Mon cabinet. Spec, N°, 5. Masciolaria costata. Bon. F. testâ elongato-fusiformi ; anfractibus convexis; plicis longitudinali- bus subcontinuis, rotundatis ; lineis sulcisque transversis frequentibus ; aperturà subovali; canali elongato, aperto, subrecto ; columellâ bi- plicatà. 1 Barz. et Micur. Sag. oritt. pag. 27, N°. 4, tav. A1. fig. 16, 17, Loc. La colline de Turin. Nous avons expliqué dans notre essai orittographique les caractères de cette espèce et montré en quoi elle diffère des autres. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 6. Fasciolaria fusoidea. mihi. F, testà fusiformi; anfractibus rotundatis, costis longitudinalibus, erassis, elevatis strisque transversis submoniliformibus, continuis, praeditis; aperturâ ovatà; labro intus profunde sulcato ; columellâ tri- plicatâ; canali aperto, leviter retrorsum revoluto. Loe. Fossile rare de Tortone. ( 22 ) - Coquille fusiforme, attenuée à ses extrémités , ventrue au milieu; ses tours de spire sont convexes et chargés de. grosses côtes longitudinales , élevées , arrondies , légèrement arquées dans leur longueur. La surface laisse voir de nombreax sillons transverses, sóparés entre-eux par une strie plus petite. [ouverture est. ovale, le bord droit est profonde: ment sillonné en dedans et le canal est un peu plus court que la spi- re ; la columelle a trois plis columellaires Cette espèce est figurée planche 16. fig. 20 de ce mémoire, elle n’atteint que 36 mill. de longueur et s’approche beaucoup par sa for- me du genre Fusus, Mon cabinet. Gen. TURBINELLA. Spee. Ne. 1. Turbinella labellum. Bon. T. testâ parvà, fusiformi , compressâ , granulosà , longitudinaliter et transversim costulato-striatâ ; anfractibus supremis subcarinatis; ultimo elongato, planulato, # totius longitudinis partem efformante; aperturâ angustà , elongatà ; labro intus rugoso; columellâ triplicatâ ; caudâ sub- nullà , dextrorsum revolutá. Boxgrri. Mus. Zool, Taurin, N°, 2885 (denom. ined.). Berr. et Mrour. Sag. oritt. pag. 50. N°, 10, tav. 11, fig. 18, 19. Sismonpa. Synop. énvert. pag. 34. N°, 3. Loe. Fossile avec lespèce précédente. Espèce qui n’atteint que 12 mill. de longueur, elle est voisine de la Turbinella pacifica de Mr. Lesson, mais en diffère par l'ouverture et par la réticulation. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. Ne. 2. Turbinella coarctata. mikt. T. testâ parvâ, fusiformi , turritÂ, coarctatÂ; anfractibus depressius- culis , longitudinaliter costatis; costis rotundatis ; striis transversis, mo- niliformibus instructis, penes suturam sulco lato discretis; caudâ brevi rectiusculà; columellâ plicis duabus instructâ. ( 23 ) Loe, Fossile rare de la colline de Turin. Petite espèce presque fusiforme, épaisse, à spire pointue ; les tours sont étroits et déprimés, ornés de petites côtes arrondies, qui s’effacent près de la suture, dont elles sont séparées par un large sillon. Un grand nombre de stries transverses, moniliformes , visibles aussì sur les côtes, orne la surface de cette belle espèce. L’ouverture est étroite, la columelle a deux plis, La Turbinella coarctata diffère de espèce précédente par son der- nier tour qui est moins long et par ses côtes longitudinales plus rares , plus grosses et plus arrondies. Long. 22 mill. Mon cabinet. Spec, Ne, 3. Twrbinella crassa. Sisu, T. testà fusiformi, turrità, angustà , multicostatà; costis rotundatis , transversim laxe striatis; striis in interstitis evanidis; aperturà ovali; labro dextero intus suleato ; caudâ subumbilicatà, Furbinella infundibulum (Lauk.). Bern. et Miam. Sag. oritt. pag. 29. N°, 44, SismonDA. Synop. dnvert, pag. 54. N° 2. ‚Loc. La colline de Turin, Mr, le Doct. E. Srsmonpa regarde , comme je le faisais autrefois, cette espèce comme analogue de la Furbinella infundibulum de Lamanck ; mais un examen plus attentif nous a convaincu, qu’il s’agit d'une es- pèce fossile différente de lespèce vivante; la première est plus petite, ses tours sont plus déprimés, les côtes plus arrondies et les stries ne sont visibles que sur les côtes. Long. 30 mill. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 4 Turbinella Allioni. mihi, T. testà ovato-acutà , crassâz anfractibus depressiusculis , longitudina- liter costato-plicatis; plicis rotundatis subsequentibus , obliquis, trans- (-_ 264 ) uerse striatis ; striis subgranulosis, in interstitiis evanidis; aperturà sub- ovali ; canali aperto, brevi, vix reflexo; columellà triplicatà. Loc. Tortone. Coquille ovale, à spire conique, pointue; elle est allongée et forme de huit à neuf tours de spire aplatis , séparés par une suture simple, légèrement enfoncée. Chaque tour de spire a huit côtes longitudinales , obliques , arrondies , saillantes; sur ces côtes il y a des stries transver- ses, qui s'effacent dans les interstices. Voisine de la Turbinelle jaunâtre de Mr. Desnarzs, elle s'en distin- gue par son ouverture proportionnellement plus grande, par son bord droit sillonné, mais non denté, par son canal plus court et par l’éga- lité de ses stries. La planche 8 de ee mémoire donne une figure de cette espèce miocène. Mon cabinet. Spec. N° 5. Twrbinella Bellardii. mihi. T. testà fusiformi, apice acuminatâ; anfractibus convexis , obscure carinatis, costis longitudinalibus, crassis , elevatis, rotundatis , instructis , transverse sulcatis; sulcis subgranulosis, supra costas evanidis; aperturà subovali ; eanali subrecto ; columellâ triplicatà ; umbilico infundibulifor- mi, producto. Loc. Fossile rare avec espèce précédente. Je donne planche 8 de ce mémoire une figure de cette belle espè- ce; elle est fusiforme, à spire conique et pointue au sommet ; les tours de spire sont convexes, obscurement carènés, avee des côtes lon- gitudinales épaisses et obtuscs; plusieurs stries, visibles surtout aug in- terstices , et granuleuses embrassent cette coquille, dont le dernier tour forme à lui-seul les deux tiers de la coquille, L’ouverture est arrondie , le bord droit est sillonné en dedans; la eolumelle a trois plis, et la fente ombilicale est infundibuliforme. ( 5 ) La Turbinella Bellardiù atteint 40 mall. de longueur et s'approche de la Turbinella acuminata de Mr. Kranen (Species général. pag. 28. pl. 15. fig. 2). Mon cabinet. Spec. N°. 6. Twurbinella crassicostata. mihi. T. testâ ovato-acutâ , crassà , ventricosà ; anfractibus convexiusculis , supernis , longitudinaliter plicatis; plicis rotundatis; ultimo anfractu sub- laevigato, 2 totius testacei partes efformante; aperturâ ovatà, parvàâ ; canali aperto, reflexo; columellà cylindraceâ , triplicatà , infundibulifor- mi, vix revolutà. Loc. Fossile avec les deux espèces précédentes. Coquille ovale, conique, formant huit à neuf tours de spire, dont le dernier forme le deux-tiers de la coquille; sur les premiers tours on apercoit des côtes longitudinales, arrondies, avec des stries transverses ; mais ces côtes s’effacent complètement sur le dernier tour et on n'y. voit qùe les stries transverses. L'ouverture est petite et ovale; le bord columellaire a trois plis avec T'ombilic distinct et profond ; le canal est légèrement courbé. Mr. Desrares, à qui j'ai fait voir cette espèce, pense que , quoique spécifiquement distincte, elle s’approche de la Turbinella acuminata de Mr. Krienen. En Fexaminant attentivement, il me paraît qu'elle s’ap- proche plus de la Furbinella cingulifera et de la Tuwrbinella leuco- zonalis de Lamarck, quoique la Turbinelle fossile, dont il est question , iei, soit par ses caractères bien distincte des unes et des autres des susdites espèces vivantes. La planche 8 de ce mémoire montre une figure de cette espèce, qui atteint 7 mill. de longueur. Mon cabinet, Spec. Ne, 7. Twrbinella Basteroti. Bei. et Mricur. T. testà turritâ, fusoideâ, laevi; anfractibus convexis, subcarinatis , nodulosis ; nodis crassis , obsoletis ; suturà submarginatà ; aperturâ su- perne angulosà ; columellá triplicatâ; caudâ elongatá. 34 ( 266 ) ï Beru. et Micur. Sag. oritt. pag. 28, No, 1. Loe. La colline de Turin, Coquille à tours de spire obscurement carènés avec un seul ordre de tubercules arrondis; l'ouverture est ample, anguleuse à sa partie supé- rieure; la columelle a trois plis. - Collection de Mr. Berzarpr. Spec. N°. 8. Turbinella Lynchi. Bast. T. testâ fusiformi , nodosâ , transversim leviter striatâ. » Bast. Foss. de Bordeaux. pag. 68. pl. 7. fig. 10. GrareLovP. Cat. Zool. pag. 44. No, 548, Berr. et Mrcur. Sag. oritt. pag. 29. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Je connais, mais seulement de vue, une espèce fossile, grande et épaisse, qui a la forme d'une Pyrule , dont les tours de spire sont ca- naliculés supérieurement ; on pourrait Pappeller Turbinella pyruloides. Elle appartient au Musée minéralogique de Turin; on ignore la localité où elle a été trouvée, quoique on puisse présumer qu'on lait rencontrée aux environs de Tortone, Mon cabinet. Gen. PYRULA. Spec. N°. 1, Pyrula granifera. mihi. P. testà pyrulato-fusiformi, transverse dense cingulatà; cingulis rotun- datis, obsolete granulosis; spirà exertâ, acutâ; aperturâ ovatà ; colu- mellâ rectâ ; canali acute terminato. Loc. Fossile rare de la colline de Turin, Espèce voisine de la Pyrula squamulata de Mr. Prxarer, dont elle se distingue par légalité des sillons non imbriqués, qui l'embrassent, et par lextrémité pointue du canal, Les stries de cette curicuse espèce qui atteint 22 mill, de long. sur 16 de larg., paraissent granuleuses. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, ( 267 ) Spec. N°. 2. Pyrula pseudo-papyracea. mihi. P. testâ ovatà , postice fusiformi, ventricosissimà, transverse costato- striatàâ; spirà retusà; subumbilicatà, mucronatà ; caudà recurvâ ; aper- turâ laxà ; canali brevissimo. Pyrula papyracea (Lamk.). Brun. et Micur. Sag. oritt. pag. 26, tav. 11. fig. 15. Sismonpa. Synop. invert. pag. 56. No, 5. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce voisine par sa forme de la Pyrula papyracea , avec laquelle on Ya précédemment confondue , mais un examen attentif suffit pour la distinguer ; lespèce fossile est plus petite , son ouverture est moins ar- rondie, les stries sont plus élevées et moins nombreuses. La figure de cette espèce, qu'on voit à la planche 2 de notre mé- moire précédent, ne montre pas assez les. stries , qui sont plus distinc- tes, elles n’y sont pas assez marquées; je regrette de ne pas pouvoir donner de celle-ci, comme de plusieurs autres espèces, des figures exécutées par Mr. Berenarts , dont la précision surpasse beaucoup tout ce que jusqu’aujourd’hui a été fait en Piémont sur la conchiologie fos- sile. Long. 25 mill, Mon cabinet. Spec. N°, 3. Pyrula condita. Brons. P. testà ficoideà, cancellatà; striis transversis erectiusculis, rotunda- tis; interstitiis longitudinalibus , frequêntibus , decussantibus; spirâ bre- vissimà , plano-retusâ, centro mucronatà; aperturà oblongâ. Bronasiant. Wicentin. pag. 25. pl. 6. fig. 4, Broxn. Ztal. tert. geb. pag. 58. No, 172, GRATELOUP. Cat. Zool. pag. 44, No, 553. Loc. La colline de Turin, Castelnuovo d'Asti , Carcare et les envi- rons de Bordeaux. Obs. Il est probable que cette espèce ait recu de Lamarck deux noms: Pyrula ficoides et Pyrula clathrata. Mus. Soc, Holl, Mon cabinet. 34 * ( 268 ) Spec. N° 4, Pyrula ficus. Lans. P. testâ ficoideà , vel ampullace , tenuissime decussatÂ, maculatà ; striis transversis , majoribus, depressiusculis; longitudinalibus confertis- simis ; spirà brevi , convexâ , centro mucronatâ. Linn. Systema naturae: ed. 12. pag. 1184. . Lauk. Anim. sans vert. Vol. 9, pag. 510. Loc. L’Oeéan des Grandes-Indes. Fossile de Castelnuovo d'Asti, de PAstesan , de Tortone , du Plaisantin et de la Toscane. C'est une espèce très-connue, nous ne rapportons donc pas ici les nombreuses -citalions qui la regardent. Mr. le Doct. E‚ Srsmonxpa pense, que la Pyrula geometra de Mr. Borson soit l'analogue de celle-ci ; je ne connais pas lexemplaire , qui a servi à Borson pour établir son espèce, je ne suis donc pas à même d'en juger. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Pyrula clava. Basr. P. testâ ovato-oblongâ, ficoideÂ, tenui , striis transversis longitudi- - nalibusque decussatâ; anfractibus superne planulatis , in medio angulatis, nodulosis , ultimo quadricostato ; costis nodoso-plicatis ; aperturà ovatà, oblongâ; canali lato, elongato , contorto, desinente. „Bast. Foss. de Bordeau. pag. 67. pl. 7. fig. 12, GaareLovP. Cat. Zool, pag. 44. No, 554. Ber, et Miam, Sag. oritt. pag. 26. Desnavas. 2 ed. Lau. Vol. 9. pag. 528. Loc. La colline de Turin et les environs de Dax et de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinct, Spec. Ne. 6. Pyrula Taurinia. Sism. P. testâ pyriformi , ventricoso-tumidà , crassâ , ponderosà , transver- sim tenuiter striato-costulatàâ; ultimo anfractu serie unic tuberculosá ; tuberculis rotundatis, muticis 3 caudà breviusculâ. ( 269 ) Pyrula carica. Bonerir et Gené, Mus. Zool. Taurin. (denom. ined.). Bers, et. Mronr. Sag. oritt. pag. 235. No. 4. Sismonpa. Synop. invert, pag. 56, No. 1. Loc. La colline de Turin. Espèce voisine de la Pyrula carica, mais qui s'en distingue par sa forme plus bombée et par ses tubercules arrondis. Il me paraît qu'elle diffëre aussi de la variété de la Pyrula carica, décrite par Mr. Apams dans le 2 volume du Boston Jowrnal of natural history. Le changement du nom de cette espèce ne m’est connu que par ce que je trouve dans une petite note manuscrite, que Mr. Srsmonpa a bien voulu me communiquer. Mon cabinet. Spec. N°. 7. Pyrula melongena, Liss. P. testâ pyrulatâ , ventricoso-turgidà ; anfractibus ad suturas canali- eulato-depressis ; ultimo interdum mutico, saepe tuberculato; spirâ bre- vi; aperturà laevi. Linn. Systema naturae. cit, ed. pag. 1220. Lauk. Anim. sans vert. Vol. 9. pag. 509. BasreRor. Foss, de Bordeaur. pag. 68. N°. 4. Grarezovp. Cat. Zool. pag. 44, No. 551, Loe. L'Océan des Antilles. Fossile très-rare de la colline de Turin « et des environs de Bordeaux, Le plus beau exemplaire de nos couches miocènes , que je connais , appartient. à mon ami Mr. B, Gasrarpr; nous l'avons trouvé aux envi- rons du Pino dans la colline de Turin. Mon cabinet. Spec, N°. 8. Pyrula Lainei. Basr. P. testâ ovato-turbinatà, utrinque attenuatà; spirà conicâ , superne profunde sulcatâ, transversim obsolete sulcatà; anfractibus inferne an- gulato-tuberculatis; tuberculis erassis, subfusiformibus; ultimo anfractu tuberculato ; aperturà ovatà , angustà; labro denticulato; columellâ in- crassatà ; basi perforatâ, ( 270 ) BastERoT. Foss. de Bordeau. pag. 67. pl. 7. fig. 8. GrareLOuP. Cat: Zool, pag; 44, No. 552, Desnaves. 2 ed, Lamk..Vol. 9, pag. 529, Loc. La colline de Turin, où elle est très-rare ‚ au Carcare et aux environs de Bordeaux. Cette espèce et la précédente, qu’on trouve souvent et en très-bon état aux environs de’ Bordeaux , sont rares chez nous. | Je possède également des environs du Carcare une espèce différente de celle-ci et qui Sapproche plus de la Pyrula Taurinia et de la Pyrula carica, mais velle n'est pas en assez. bonne condition pour pouvoir la déterminer avec précision. Mon cabinet. Spec. N° 9. Pyrula acutissima. Betr, P. testâ parvâ , spirâ exertÂ; anfractibus superne planulato-carinatis ; ultimo amplissimo ; superficie laevigatà ; canali erectiusculo. Loe. Fossile très-rare de la colline de Turin. Je dois la connaissance de cette curieuse espèce à mon ami Mr. Ber- zanpi. La Pyrula acutissima n’atteint que 18 mill, de longueur sur 12 de largeur; le dernier tour de spire forme presque à lui-seul la coquille ; il est aplati supérieurement et bombé inférieurement avec un rebord bien prononcé à la carène; le canal est droit et élevé. Mr. Grarrzovr cite “une espèce provenant de Bordeaux, sous le nom de Pyrula sutwralis, mais il ne donne aucune figure ni aucune de- seription ; elle n'est done qu’uneespèce traditionnelle. Je regrette que je ne puisse pas la comparer à celle-ci. Collection de Mr. Berzanoi. ° Gen. FUSUS. Spec. N°. 1. Fusus cinctus. Bei. et Mrom. p F. testâ elongatà, fusoideà, transversim multi-striatà; striis elevat is intermedio parvulo; anfractibus convexis, supernis longitudinaliter costa- ( 21 ) tis; costis crassis , rotundatis, transversim cingulatis; aperturà rotunda- tà, integrà; labro dextero intus rugoso , suberenulato ; columellà callo- sà; canali aperto, elongato „ basi compresso, Berr, et Micur, Sag. oritt. pag. 12, tav. 1, fig. 15, SISMONDA, Synop. invert. pag. 56, Ne, 25, . Loe. Castelnuovo d'Asti et la colline de Turin. Espèce qui diffère du Mureo rostratus de Resien: et du Pusus tu- berculatus de Lamarak ; dans notre espèce les derniers tours sont sim- plement garnis à leur moitié d’un seul ordre de tubercules rapprochés et sur lesquelles passent deux sillons transverses. L’on trouvera de plus amples renseignements dans notre mémoire sur les Gasteropodes fossiles du Piémont, où nous avons donné la description de cette espèce. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Fusus lamellosus. Borson. F. testâ fusiformi , elongatà, longitudinaliter costatâ, apice acutâ; anfractibus convexis, transversim striatis ; striis prominulis , frequentibus; aperturà ovatâ; canali aperto; caudà cylindraceà , retrorsum leviter re- volutá. : Borson. Oritt, Piemont, pag. 3517. SismonpA. Synop. invert. pag. 56. No. 16. Fusus rostratus (Broccur), Haver. Jahrb. von Lronnanp und Brons für 1857. pag. 418. Loc. Fossile rare de Tortone et de Vienne en Autriche. Cette espèce se distingue du Fusus crispus de Borson par sa forme plus ventrue, par ses stries plus nombreuses et par son canal plus court et recourbé en arrière. Le Fusus aculeiformis de Mr. Sowrnsr (Genera of Shells, fig. 2) ou Fusus ligula de Mr. Kirxen s’approche aussi de notre espèce, dont elle se distingue par ses tours moins convexes, par ses côtes bifurquées et par son canal plus court. Une figure de cette espèce, planche 9, ne laisse rien à désirer. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 272 ) Spec. N°. 3. Fusus crispus. Borson. F. testà elongatâ, fusoideâ, solidâ; anfractibus convexis , longitudi- naliler costatis; costis crassis, rotundatis , transverse plicatis; plicis su- per costas lamellosis , in interstitiis filiformibus ; aperturâ subovatâ; ca- nali elongatiusculo , aperto, cylindraceo ; labro intus profunde sulcato ; columellâ laevigatá. Bonsox. Oritt. Piemont. pag. 3517, No, 17. Desnaves, 2 ed, Lamk. et in Append. penes Lyell. pl. A. fig. 8. SisHONDA. Synop. invert. pag. 56, No, 8, Loe. La colline de Turin , Castelnuovo d’Asti et Tortone. Je donne, planche 9 de ce mémoire, deux figures de cette belle espèce caractéristique de nos couches miocènes. Mr. Drsmares a commis une erreur en indiquant comme une coquille de nos couches pliocènes , où on ne la rencontre pas. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N° 4. Fwsus artieulatus. mihi. F. testâ subfusiformi, ventricosâ , abbreviatà; anfractibus convexis , longitudinaliter costatis; costis elevatis , rotundalis ‚ snbcontiguis , leviter ‚ obliquis, transverse sulcatis; sulcis filo discretis; aperturà subovatà; canali brevi, dilatato , leviter reflexo. Loe. Fossile rare de Tortone. Espèce composée de six tours de spire, dont le dernier surpasse tous les autres pris ensemble ; ces tours sont convexes avec des côtes longi- tudinales élevées et arrondies, interrompues à la suture et gardant dans le tour suivant la même direction. Les côtes sont coupées par de petits cordons avec un filet intermédiaire, L’ouverture est ovale à canal court et large, qui se courbe légèrement en arrière. On trouve’ une figure de cette espèce planche9 de ce mémoire, quoique par certains rapports elle s’approche du Fusus crispus de Borson et du Fusus ligula de Mr. Kaener , cependant l’étude des au- tres caractêres et la seule comparaison des figures suffit pour, les en distinguer. ( 273 ) Les collines du Tortonois, où les marnes bleuâtres miocènes nous ont donné tant de belles espèces, laissent espérer que lorsque quelque na- turaliste voudra bien s'y établir pour quelque temps, ou bien lorsque le chemin de fer, entre Turin et Gènes, sera achevé, l'on découvrira plusieurs espèces nouvelles de coquilles, qui dans cet endroit ont avantage d'être presque toujours en très-bon état de conservation, tandis que les coquilles contemporaines, que lon trouve au Carcare et dans la colline de Turin, sont le plus souvent très-mal conservées. Mon cabinet. . Spec. Ne, 5. Fusus semirugosus. Bei. et Micur. F. testâ elongatà , fusoideà , sublaevis anfractibus convexis , transver- sim tenuissime striatis; striis granulosis, in supremis crassioribus , inferne obsoletis ; costis longitudinalibus nodulosis in superioribus anfractibus, in inferioribus laevibus; suturà submarginatà; aperturâ subrotundâ; basi compress , leviter striatà ; caudâ apertâ, cylindricà, rectâ , elongatà, Berr, et Misur, Sag, oritt. pag. 15. No, 41, tav. 1. fig. 15. Loc. La ecolline de Turin et les environs de Vienne en Autriche. Cette espèce est probablement la même que Mr. Pvscn a nommée Fusus bilineatus, mais dont il n'a donné aucune description et qui n'est ainsi qu’une espèce traditionnelle. ‚Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. Ne. 6 Fusus Klipsteini. mihi, F, testâ fusiformi , cylindrace , transverse striato-sulcatà; spirâ acu- minatÂ; anfractibus angustis , superne submarginatis , dimidiatim costato nodosis , ultimo inferne convexo; caudà crassà, erectiusculâ ; spirâ bre- viore, sinistrorsum revolutâ; aperturâ ovatà; labro incrassato, intus profunde et late sulcato; columellà simplici. E _ Fusus longaevus (SowerBr). Borson. Sag. oritt. pag. 513, No, 6, Fusus lignarius (Linn. Brocour). Sism. Synop. invert. pag. 55, N°. 71. 35 (274) Loe. Fréquent à St. Agathe près de Tortone. Espèce voisine du PFusus Nod de Lamarck, dont elle se distingue par ses tours de spire anguleux à leur partie supérieure, par ses tu- bercules ,‚ par son ouverture arrondie et par les sillons du bord droit de T'ouverture. La forme des tours, les nodosités, dont ils sont garnis, et le canal séparent notre espèce du usus longaevus, Nous verrons tantót que cette espèce est très-différente du Fusus lignarius. Je dédie cette belle espèce, dont je donne la figure à la planche 10 de ce mémoire, à Mr. le Professeur Kuiesrein, auteur d’un ouvrage sur les fossiles des Alpes Autrichiennes. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N° 7. Fwsus lignarius. Lau. F. testá fusiformi, glabrà; anfractibus superne concavis , eylindricis , dein ventricosis, supremis nodulosis; caudá medioeri , recurvâ ; labro intus sulcato, Lauk. Anim, sans vert. Vol. 7, pag. 129. ParREDEAU. Mollusg. Cors. pag. 147. N°. 292, BrAINVILLE, Fawne Frang. pag. 82. N°. 5. Piep. Mollusca Siciliae. pag. 202. Ne. 1. Muree corneus (Lixn.). Broccur, Conch. foss. Vol. 2, pag. 412. Loc, La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d'Asti etc, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 8. Fusus intermedius. mihi, F. testà fusiformi, turrità; anfractibus supernis obsolete plicatis , postremis transversim striatis; labro intus sulcato; columellà raridenta- tâ; aperturà subovatà; caudâ brevi, emarginatá. Micnevorrr penes SowenBv. Malacological and Conchol. Magazine. pl. 5. fig. 5, 6. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. ( 5 Je donne planche 10 de ce mémoire deux figures de cette espèce, qui se distingue de la préeédente par sa queue plus courte, par son lèvre droit et garni de peu de dents et par le bord columellaire , qui est dépourvu des sillons, que l'on voit dans le Fwusus lignartus, Mus. Soe. Holl. Mom cabinet, Spec. N°. 9. usus oboesus, mihi. F. testá fusiformi, abbreviatá; anfractibus subconvexis; ultimo tumi- do; aperturâ ovali; canali brevi; labro vix revoluto ; umbilico parvo , subtecto. Micuerorri penes Sismonma. Synop. invert. pag. 56. Idem penes SowenBr, loc. cit pl. 5. fig. 1, 2. Loe. La ecolline de Turin, Le dernier tour de spire forme presque à lut-seul la coquille; la spire en est courte, ce qui la distingue des espèces précédentes, Elle est figurée planche 6 de ce mémoire. 5 Mon: cabinet. Spec. N°. 10. Fusus aduncus. Brons. F. testà subturritâ, transversim sulcato-striatà „ longitudinaliter costa- tâ; costis interruptis, nodosis ; anfractibus convexo-rotundatis , superne submarginatis ; aperturà ellipticà ; labro multiplicato', intus incrassato , acuto ; caudà recurvà, Brons. Ztal. tert. gob. pag. 40. No. 182, Fusus intortus (Encyclop.). Borson. Oritt, Piemont. pag. 316. No, 15. Loc. La colline de Turin et Bacedasco dans le Plaisantin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 11. Pusus armatus. mikt. F. test fusiformi ; anfractibus subeontiguis „ leviter convexis; ultimis medio transverse acuto-nodosis; aperturâ ovali; canali brevi, reflexo 3 columellà umbilico subtectá, dr dele ( 276 ) Mranerorri penes SowerBY. loc. cit, pl. 5. fig. 5, 4. Loe. Fossile rare;de la colline de: Turin. Espèce voisine du Fusus lignarius et du Fwsus intermedius, dont elle se distingue facilement par la série de tubercules , qu’on voit au milieu des tours inférieurs de la spire; ces tubercules n'ont rien de commun avec les côtes longitudinales des tours supérieurs du Fusus lignarius, dont la queue est aussi plus longue. Nous avons donné la figure de cette espèce intéressante dans le Ma- gasin de Conchiologie de Mr. Sowersr, et elle se trouve parmi les figures jointes à ce mémoire. Les artistes Anglais et Hollandais ont rivalisé d’exactitude. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 12. „Fusus glomus. Genk. F, testâ fusiformi , ventricosâ, transversim late sulcatâ; sulcis planu- latis; anfractibus sex convexis , ad suturam longitudinaliter et obsolete rugulosis; suturis distinctis; labro dextero intus plicis frequentibus pro- fundis instructo ; aperturà ovali ; columellà callosá ; caudà brevi, aper- tà, dilatatâ, recurvá. Gené. Mus. Zool. Taurin. No, 1496 (denom. ined.). BerL, et Miam. Sag. oritt, pag. 21, tav. A1, fig. 2, 5. Loc. Fossile fréquent de Tortone. Je donne deux figures de cette espèce à la planche 10. Nous avons déjà donné les caractères distinctifs de cette espèce. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec Ne. 13. Fusus glomoides. Genk. F. testâ fusiformi, ventricosà ; anfractibus convexis; costis longitudi- nalibus cerassis, rotundatis, obliquis-; stris transversis decussantibus ; aperturâ ovali; caudâ brevi, ad basim revolutà. Gené. Mus. Zool. Taurin, N°, 2544. BELL. et Mraur. Sag, oritt. pag. 22, N°, 12, tav, 11. fig. 6. ( 277 ) Loc. La ecolline de Turin. Espèce voisine de la précédente par sa forme, mais qui s'en distin- gue parce que les côtes longitudinales sont très-remarquables sur les derniers tours de spire, {tandis que transversalement ils n’ont „que de petites stries, ce qui est inverse de ce que nous montre la pré eédente. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 14. Fwsus Philippi. mihi. F. test subfusiformi ; anfractibus subeonvexis, longitudinaliter plica- tis , transverse granuloso-sulcatis ; plicis rotundatis , crassiusculis ; sutu- ris distinctis, discretis; aperturâ ovali-oblongâ; labro intus sulcato; cô- lumellà laevigatà ; canali aperto , subnullo ; caudà transverse sulcatà. Loc. Fossile rare de Tortone. Espèce composée de sept tours de spire, dont le dernier forme les deux-tiers de la coquille; sur ces tours on voit plusieurs cótes longitu- dinales , élevées et arrondies , surpassées par des sillons granuleux, vi- sibles également dans les interstices; entre la réticulation produite par intersection des stries transverses et des côtes longitudinales on voit encore d’autres stries longitudinales et transverses plus petites que celles qui les entourent. L’ouverture est oblongue, le bord droit garni de sillons allongés; le bord ecolumellaire est lisse, très-court et on pourrait facilement prendre cette espèce, pour un Buccin, si Y'on ne faisait pas attention à son canal, qui n'est pas échancré en arrière. Cette espèce dédiée au savant conchiologiste Allemand est figurée planche 10 de ce mémoire. Mon cabinet, ‘Spec. No, 15. Fwsus pustulatus, Be, et Mrcm, F. testà fusoideà , tenui , transversim tenuissime striatà, longitudinaliter costatà; costis interruptis, subspinosis; aperturà magnâ, ovali; labro tenui, sinuoso, simplici; basi striatÂ; canali aperto, dilatato, elonga- tiusculo, posterius recurvo. ( 278 ) Berr. et Mrcur. Sag. oritt, pag. 18 et 77 (in_notâ). tav. 1, fig, 12, Sismonpa, Synopsis inverteb, pag. 56. No, 18. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Les tours de spire de cette espèce paraissent avoir trois carènes in- terrompues, ce qui est le résultat de la réunion des côtes longitudina- les avec les transversales, qui sont lamelliformes, Les caractères , par lesquels cette espèce diffère des autres, sont ex— posés en détail dans le mémoire, que j'ai publié conjointement avec mon ami Mr, Berzanpi, — Je puis y ajouter, qu'elle diffère du Fusus strigosus de Lamarck par son canal plus court et courbé; par Pouver- ture plus large et les côtes longitudinales plus élevées. Elle est figurée planche 9 de ce mémoire. Mon cabinet. Spec. Ne. 16. Fusws Sismondai, mihi. F. testâ ovato-ventricosá, buccimiformi, longitudinaliter costato-nodosâ, transversim striatâ; anfractibus angustis , convexiasculis, ultimo ventri- eoso; caudà brevissimà; aperturâ ovatâ; columellâ arcuatâ , cylindra- ceà; labro incrassato. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. x Coquille ovale à spire conoide , composée de huit tours convexes , étroits, garnis de huit ou neuf eôtes longitudinales épaisses, légèrement arquées. Le dernier tour est plus grand que le reste de la spire, et les côtes s'effacent près du canal. La surface est garnie de stries trans- verses , égales au sommet et à la base de la coquille. Le Fwsus Sismondai se distingue du Pusus polygonus par sa suture simple et par la continuité des côtes, enfin par ouverture plus petite. C'est à Paris dans la belle collection de Mr. Drsnares, que nous avons comparé notre espèce à celle de l'auteur Francais. Mon cabinet. ( 279 Spec. Ne, 17, Fusus Carcarensis. mihi. F. testâ ovato-ventricosà , bucciniformi , longitudinaliter et transverse _ostato-nodosâ; nodis subspînosis, erectiusculis ,‚ ultimo ventricoso ; cau- dâ brevissimâ, subtruncatâ; aperturâ ovali; columellâ arcuatà; labro inerassato, extus reflexo, lateraliter superne sinuoso. Loe, Fréquent au Carcare, Espèce courte et trapue, qui par sa forme générale paraît plutót un Bucein qu'un Fwuseau, La spire est courte, arrondie , composée de huit tours étroits, légèrement carènés; sur ces tours on voit des côtes longitudinales et transversales , qui à leur entre-croissement produissent des tubereules épineux, saillants , carrés ; les côtes s’effacent dans les interstices. Le dernier tour est plus grand que la spire ; ouverture est ovale, oblongue et se termine inférieurement en un canal très-court et profond; le bord droit est épais, courbé en dehors et sinueux à sa partie supérieure. Quoique voisine du Fusus polygonus cette espèce se distingue facile- ment par ses caractères. Long. 25 mill. Larg. 18 mill. Elle esl figurée planche 16. fig. 21 et 22 de ce mémoire. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 18. Fusus Villaë, miht, F. testà parvâ, fusiformi , superne turritâ; anfractibus subcontiguis , medio subangulato-carinatis ; carinis tuberculato-nodosis, transverse sulca- tis; ultimo anfractu versus basim costà elevatiore transversim instructo ; aperturâ subovali; canali aperto, brevissimo ; umbilico parvo, detecto. Loe. Fossile très-rare de la colline de Turin. Espèce singulière, composée de huit tours de spire, à sutures peu distinctes et carènées; leur carène sapproche de la suture du tour de spire inférieur; elle est garnie de gros tubercules obtus, sillonnés trans- versalement ; la base est légèrement déprimée et présente vers son mi- ( 280 ) lieu une côte élevée en ligne paralelle aux tubercules. L’ouverture est ovale et se termine en un canal très-court, ouvert et, à peine courbé en arrière; l'ombilic est visible, quoique rétrécie et la columelle est-lisse. Je dédie cette espèce aux frères Vrrra de Milan, naturalistes distin- gués; elle a 17 mill, de longueur. Notre espèce est figurée planche 10 de ce mémoire. Mon cabinet. Spec. N°, 19. Fusus elongatus. mihi. F. testâ elongatà , subfusiformi; anfractibus subconvexis , laevigatis , ultimo dimidiam totius testacei partem efformante; aperturà ovali , elon- gatà; labro intus marginato; caudà brevissimà, recurvà; canali aperto , dilatato; columellâ simplici. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Pour éviter des répétitions inutiles, je dirai que notre espèce s'ap- proche beaucoup du Fusus mitraeformis de Broccur; mais quelle en diffère par sa longueur, qui est le double de celle du Fusus mitraefor- mis, par ses tours lisses et par son ouverture et son canal plus ample. Je ne possède que les deux tours inférieurs de la spire de cette belle espèce, mais on peut en conclure, qu'elle a eu 8 centimèêtres de lon- gueur totale. 4 Mon cabinet. Spec. N°. 20. Pusus Bonellii. Gent. F. testà elongatà, turrità , gracili, angustà; anfractibus exertis, con- vexis , supremis, longitudinaliter plicatis , infernis transversim tenuissime striatis ‚ subplanulatis , elongatis ; aperturâ oblongà; canali aperto, di- latato, leviter recurvo; labro dextero simplici ; columellà contortà, Gené. Mus. Zool. Taurin, N°, 5561. Berr. et Mraur. Sag. oritt, pag. 20. tav. 11. fig. 5. Sismonpa, Synopsis invert, pag. 56. No. 51. Loe. L’Ástesan et Tortone. ( 1 ) Je cite cette belle espèce; comme provenant des couches miocènes , uniquement d’après l'autorité de Mr, le Doct, E‚ Sismonpa , je ne lai reneontrée que dans des couches pliocènes. Mon cabinet. Spec. Ne. 21. Pwsws Broochii, mihi. F. testâ turritÂ, subulatà ; anfractibus subplanis , elongatis , longitu- dinaliter plicatis; plicis frequentibus, elevato-rotundatis ; aperturâ ovato- oblongà; canali brevi , aperto , subrecto. Loc. Tortone. Belle espèce composée de neuf à dix tours de spire , ces tours sont pourvus de côtes longitudinales, arrondies, égales , presque contigues , visibles surtout à la longueur de la coquille; l'ouverture est-oblongue, le canal ouvert „ dilaté , mais très-court et si peu courbé en arrière , qu’il paraît presque droit, le bord columellaire a une callosité lisse, La forme de cette espèce est très-voisine de celle de l’espèce suivan- te, mais les tours ne sont pas carènés, comme ceùx du Fusus thiara de Broccur et son canal est plus long. Ee Mon cabinet, Spec. N°. 22. Pusus tiara. Brocenr, F. testà turritÂ, subulatà, glabrà , longitudinaliter obsolete plicatá; anfractibus penes suturam marginato-carinatis; carinâ papillosâ ; apertu- rà ovali oblongà; labro intus sulcato, depressiusculo ; canali aperto, erectiusculo , leviter ad basim recurvo, extus transversim striato. Brocenr, Conch. foss. Vol. 2, pag. 424, NO, 46, Bronn. Zfal, tert, geb. pag. 41, No, 188. Desnaxgs. 2 ed, Lauk, Vol. 9, pag. 497. Loc. Fossile fréquent près de Tortone , du Plaisantin et de la Tos- cane. Suivant Mr. Boseru et quelques autres naturalistes ce serait un vé- ritable Colwmbelle et non un Fuseau, Je préfère lopinion de Mr. 36 ( 282 ) Bronn; l'on sait que parmi-les espèces vivantes du genre Fusus il y en a qui ont une pareille disposition. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 23. Fusus politus. Renren. F. testâ fusiformi, subulatâ, laevissimà ; anfractibus planulatis; su- premis longitudinaliter exquisite nitidis ; aperturà elongatâ; labro sulca- to; caudà brevi , marginatà, adscendente, profunde striatâ. Remienr. Fauna dell'.Adriatico, Brons. Jtal. tert, geb. pag. 40. No, 186, Pureer. Moll. Sici/. pag. 206 (cum citat). Durex subulatus. Brocamr. Conch. foss. pag. 426. Loc. Asti, Tortone, le Plaisantin et la Toscane. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 24, Fusus aculeiformis,. Lauk. F. testâ subturrità, angustâ, laevi, nitidà ; anfractibus planulatis, supremis longitudinaliter exquisite plicatis; aperturâ subovatâ; labro simplicissimo; caudâ brevi, emarginatÂ. Lamarck. Eneyelop. méth. pl, 426. fig. 5. KreneR. Zconog. coq. viv. pag. 47. pl. 29. fig. 2. Loc. Les côtes du Sénégal. . Fossile rare de Tortone, ’ Notre espèce fossile ressemble tant aux figures de l'espèce vivante, que j'ai cru devoir les réunir. Mon cabinet. Spec. Ne, 25. Fusus terebrinus, Boneuu. F. testâ turritâ, elongatâ, coarctatà , longitudinaliter multicostatá ; anfractibus subplanis , leviter- bicarinatis; ultimo parvo & totius longitu- dinis partem, efformante „aperturà, subovatà; columellâ intortâ ; caudá brevissimà , recurvâ. Bonerrr. Mus. Zoot. Taurin, No: 4599 (spec. ined.). Ber. et Mrcar. Say. oritt. pag. 19, N°, 9, tav. 11. fig. 4. SismoNDA. Synopsis inverteb. pag. 56. N°. 28. ( 83 ) Loc. Tortone. Coquille composée de 14 à 17 tours de spire aplatis, contigus et très-courts; ils ont deux petites côtes transverses, comme deux carè- nes; on y remarque encore un grand nombre de sillons longitudinaux et sinueux. Le dernier tour ne forme que la cinquième partie de la coquille ; Pouverture est sensiblement comprimée latéralement ; la lèvre droite est simple; la columelle est tordue et garnie d’une callosité ; le canal est très-court et courbé en arrière. Notre espèce par sa forme générale s’approche beaucoup du genre Terebra, mais la prolongation du canal paraît avoir été le motif, qui a engagé feu Mr. Boxzrur à placer cette espèce parmi celles du genre Fusus. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec, N°. 26. usus Reniori. mihi, F. testâ subturritâ, subfusiformi , transversim- exquisite striatâ ; an: fractibus costis_longitudinalibus ‘eleváto-rotundatis instructis ‚striis con- fertis , aequalibus ; aperturà -ovatà ; labro, intus plicato; plicis profun- dis ; columellà callosá , laevigatâ; canali-brevissimo , aperto „ subrecto. MironeLorrr penes Srsmonpa. Synop.’invert. pag. ’56.”No. 27. Loc. Fossile très-rare de, la colline de Turin. Cette espèce, dont je donne une figure planche 9 de ce mé- moire, a toute lapparence d'un Bwccin et elle ne se distingue de ce genre, que par Fabsence d’échancrure à la base de l'ouverture; les tours de spire, au nombre de huit, sont légèrement convexes et le dernier forme à lui-seul les deux-tiers de la coquille. La surface est couverte de petits cordons arrondis , Iégèrement granuleux ; ces cordons sont visibles tant sur les côtes longitudinales que dans leurs interstices. l'ouverture du Fusus Rentderé paraît arrondie et terminée en bas par un canal assez large; la lèvre droite est sillonnée à [intérieur et les sillons se prolongent intérieurement; le bord columellaire-est garni d’une callosité lisse, 36 * ( 284 ) Je dédie cette espèce à la mémoire d’un Italien savant, qui se livra avec une aptitude et un zèle remarquable à l'étude de la faunede nos mers ; étude qui est maintenant poursuivie avec succes par un de nos contemporains ‚ Mr. Narpo de Venise. Mon cabinet. Spec. N°. 27. Pusus orditus. Bru. et Micur. F. testâ elongatà, fusoideä, reticulat; stris longitudinalibus obli- quis, sinuosis; anfractibus duodecim parvulis, subplanis ,‚ contiguis ; altimo maximo 2 totius longitudinis partes efformante; labro dextero simplici; columellà callosà; canali aperto, elongato, recto; aperturâ parvâ, compressâ , elongatá. Berr. et Mrcnr. Sag. oritt. pag. 16. N°. 4. tav. 1. fig. 18, 19. Srsmonpa. Synopsis inverteb. pag. 56. N°. 25. Loc. Fossile rare de la colline de Turin près Eremo. Coquille allongée, fusiforme, à surface réticulée ; cette réticulation . résulte du croissement d’élévations transverses, paralleles à la suture, avec d'autres qui sont longitudinales et obliques. Sur les premiers tours la réticulation: est confuse, et on n’y voit que des stries longitudinales, qui ont la forme d'un e courbé vers la columelle ; sur les tours moyens les lignes transverses sont plus visibles, et elles sont coupées par celles qui sont longitudinales; enfin sur le dernier tour la réticulation est très-claire , mais les côtes transverses s’effacent à Y'approche du canal. Les tours du Fwsus orditus sont petits, contigus, lógèrement aplatis et le dernier forme le deux-tiers de la coquille; la lèvre droite est ai- gue; ouverture rótrécie, allongée; elle se confond avec le canal, qui est droit. Mon cabinet. Spec. N°. 28. Pusus reticulatus. Bei. et Mrcur. ’ F. testâ elongatâ, subfusiformi, exquisite reticulatà, reticulatione mi- nutâ; anfractibus convexis, superne leviter planulatis, ultimo magno; labro inflato, sinuoso, superne angulato; caudâ adscendente , brevissi- mâ , recurvâ. ( 85°) Bert. et Mronr. Sag. oritt. pag.'14, N°, 5. tav. 1. fig. 11. Sisxonpa. Synop. invert, pag. 30. No, 24, Loc. Fossile rare de la colline de Turin à la vigne Forzano. Espèce voisine par sa forme du usus mitraeformis de Broccur, dont elle diffère par sa réticulation ; ce dernier caractère joint à celui , que les tours de notre espèce sont moins nombreux et plus convexes suffit pour distinguer les deux espèces. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 29. Fusus mitraeformis. Broccm. F. testâ subfusiformi, transversim exquisite striatà; anfractibus con- vexiusculis , contiguis ‚ supernis leviter carinatis , obscure plicatis ; aper- turà ovali, elongatâ; labro inflato, intus plicato ; columellà laevigatà ; canali subnullo , aperto. Brocante Conch. foss: Vol. 2. pag- 425. N°. 48. tav. 8. fig. 20. Bonson. Otitt. Piemont, pag. 516. No, 12, Brons. Zta/. tert. geb, pag. 10. No, 185, Drsrnaves. 2 ed. Lamm. Vol, 9, pag. 498, Loe, La colline de Turin, Asti et le Plaisantin. Je ne cite cette espèce comme provenant des couches miocènes , que d'après l'autorité de Mr. Srsmonpa; je n'en connais pas de ce terrain. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 30, Fusus maxillosus. Bon. F.testâ fusoideá ; anfractibus convexis , angulosis ; costis longitudina- libus- rotundatis ‚ superius inferiusque evanescentibus, transversis fre- quentibus, decussantibus ; aperturà ovali; labro quinque dentato; co- lumellâ tuberculato-callosâ ; canali aperto, dilatato; caudà brevissimâ , recurvâ. Boner1r. Mus. Zool. Taurin. N°. 2537 (denom, ined.). Berr. et Mrcur, Sag. oritt pag. 18. tav. 1. fig. 14. Loc. La colline de Turin. (- 86 Espèce qui se distingue de lespèce suivante par ses côtes longitudi- nales et ses stries égales et proportionnellement plus petites. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. No. 31. Fusus angulosus. Broccms. F. testâ oblongâ, fusoideâ, longitudinaliter plicatâ; plicis crassis , rotundatis, subcontiguis, transverse sulcato-nodulosis ; anfractibus con- vexis ; aperturâ utrinque quinque dentatàá. Brocant. Conch. foss. pag. 411. tav. 8. flg. 16. Bronaniaar. Vicentin. pag. 67. No. 5 Brons. Mal. tert, geb. pag. 56. N°. 160. Loc. Tortone et le Plaisantin. Mus, Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N° 32. Fusus ónflatus, Broccmr, F. test ovato-acutÂ, londitudinaliter obsolete costatâ, transversim striatâ ; anfractibus subcarinatis; ultimo turgido ‚ subgloboso ; costis in sectionum angulis nodoso-spinosis; aperturà subrotundá ; sokanelië in- tortâ ; canali brevissimo , aperto , subtruncato. Broccnr. Conch, foss, Vol, 2, pag. 412, tav. 9. fig. 6. Loc. graan Pespèce précédente. Spec.-Ne. 33. -Fusus Borsonii. Genk. „EF. testâ ovato-globosâ, ventricosâ , “transversim striatâ ; anfractibus tricarinatis ; carinis_parvulis „ nodosis ; aperturà subrotundâ ; columellâ intortà:; caudà subnullâ. Gené! Mus. Zool. Taurin. Ne. 2881 (denom. ined.). Berr, et Miron. Sag. oritt. pag. 18. tav. 2, fig. 8, 9. Sismonpa. Synopsis inverteb, pag. 56. No. 14, Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 287 ) Spec. N°. 34, Fusus Genes. mihi. F. testâ ovato-acutâ ‚ laevigatâ; anfractibus convexis, ultimo % testa- ceì partem efformante ; aperturà subrotundâ; labro simplici , acuto ; columellâ contortâ; canali aperto , brevissimo , abrupto. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce qui par sa forme s’approche beaucoup de la précédente, dont elle se distingue par sa surface absolument lisse. Peut-être l'on trouvera avec le temps les intermédiaires entre le Fwsus Borsonii et même en- tre le Pwsus inflatus et notre espèce, l'on en aura alors une qui a subi des changements bien remarquables. La planche 9 de ee mémoire contient une figure de cette espèce , vue du coté du dos de la coquille; de l'autre coté on ne voit que les contours de ouverture qui est remplie de sable fin très-dur, qu’on ne peut en dégager à cause de lextrême fragilité de cette espèce. Sur 34 espèces fossiles miocènes de ce genre trois ont leurs analo- gues dans les couches pliocènes , deux seulement vivent encore aujour= d’hui; cette proportion nous prouve évidemment que la faune de la période miocène était bien différente de la nôtre. Mon cabinet. Gen. PLEUROTOMA 1), Spec. N°, 1. Plewrotoma Gene. Bru. P. testâ elongato-fusiformi, laevigatâ, in medio ventricosà; anfracti- bus convexiusculis, ultimo @ totius longitudinis partes efformante , basi laevigato ; aperturâ mediocri; canali dilatato; basi subacutà , subrectà. Loe, Fossile rare de ta colline de Turin. La planche 8 de ce mémoire contient. une figure de cette espèce ; elle s’approche de la Pleurotoma Jineolata. de Lamarck , quoïique elle en soit spécifiquement distincte. ‘Long. 40 mill. Mus, Soc, Holl. Mon cabinet. 1) L'ordre dans lequel je range les espèces de ce genre est celui, qui a été adopté au Musée de Tu- rin; on le doit à l’étude que Mr. BerramDr en a fait depuis plusieurs années. ( 88 ) Spec. N°, 2, Pleurotoma laevis. Ber. F. testâ fusiformi , tenui, laevigatà; anfractibus convexis , rotundato- cylindricis ; ultimo magno „ inferius impresso; labro simplici, acuto; columellâ contortà; caudà elongatiusculà , recurvâ. Fusus fragilis. Bonerrr: Mus. Zool, Taurin. N°. 2545, Ber. et Mrcur. Sag. oritt. pag. 17. tav. 14. fig. 4. Loe. « La eolline de Turin. Cette espèce peut également se rapporter au genre Fusus comme aux Pleurotomes f car elle n'a pas une fente mais une obliquité, qui s’étend du bord droit vers la suture, précisement comme cela se trouve dans le Conus crenulatus, le Conus diversiformis elc., qui par ce seul motif ne changent point de genre, mais qui sont conservés parmi les Cones , à ce défaut de précision du caractère la plus ou moins grande longueur de la spire ne peut suppléer, car on connaît aussi des espèces de" Plewrotomes à spire surbaissée, p. e. la Pleurotoma bracteata, la Pleurotoma Munsteri, Il me paraît presque impossible d'établir dans les monographies des subdivisions exactes des genres; ce sont des illu- sions qui s’evanouissent plus ou moins promptement pour celui qui ne se borne pas à Pétude des espèces vivantes, mais qui étudie en même temps les faunes étemtes. Convaincu de ce principe j’avoue cependant que les efforts des naturalistes pour obtenir ce but sont très-louables , du moins ce seront toujours des moyens pour aider la mémoire dans la classification des espèces , surtout pour celles qui sont très-nombreuses. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 3. Plewrotoma intorta. Broccur. P. testâ turrità, reticulatim striatâ; anfractibus bipartitis, superne excavato-planulatis , carinatis ; carinâ nodosâ , caudà brevissimâ. Broecur. Conch. foss. pag. 427. tav. 8. fig. 17. Brons. ZtaZ. tert, geb. pag. 26. N°. 226. Des Mouvrins. Revue des Pleurotomes. pag. 20. No, 7. Loc. La colline de Turin, Castelnuovo d'Asti, Tortone. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. ( 289 ) Spec. N°. 4. Pleurotoma hérsuta. Ber. P. testâ subfusiformi, tumidá; anfractibus subcarinatis, caudà acu- tiusculà, costulis longitudinalibus flexuosis , strijsque transversis instruc- tis; aperturà subtrigonà. Pleurotoma plicatula. Bonerui., Mus, Zool. Taurin. Cette espèce n’atteint que 18 mill. de longueur et se distingue de la suivante par les tours moins carènés, par l'égalité des stries transver- ses et par les côtes longitudinales, Je donne planche 9 de ce mémoire deux figures de cette espèce. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 5. Plewrotoma bracteata. Broccm. P. testâ subfusiformi, tumidà; anfractibus carinatis carinà acutâ, superne subplanulatis, sulcatis; sulcis filiformibus, inferne costulis par- vis, subgranulosis; aperturâ subtrigonâ; canali subrecto. Broacut. Conch. foss. pag. 409, Vol. 2. Broxn. Ztal. tert. ged. pag. 45. No 215. Pleurotoma Bonelli, Bellardi. Srsx ‚ & „cit. Pleurotoma elegans. Bonelli. | ONDA- Synop. ci Loc. La colline de Turin, Tortone où elle est fréquente et la Toscane. Jai fait figurer trois exemplaires de cette espèce, planche 9 de ce mémoire, celles que nous en a données Brocem sont obscures, et d’ailleurs il s’agit d'une espèce miocène très-répandue. J'ai vérifié V'ana- logie de notre espèce du Piémont avec celle de Broccur dans la collection du célèbre conchiologiste Italien, qui est conservée à Milan. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 6. Pleurotoma brevis. Beus. P. testà minutà, subfusiformi, abbreviatâ; anfractibus carinatis, ulti- mo 2 totius testacei partes efformante, superne planulatis, inferne pli- cis longitudinalibus , obliquis, paralellis, productiusculis, distinctis , frequentibus ; canali brevissimo, subtruncato; aperturà angustà, trigoná , obliquà. 37 (: 298 ) Loc. Fossile rare de. Tortone. Petite espèce qui n’atteint que six à sept mill. de longueur; elle est fusiforme et très-voisine de Pespèce précédente , dont elle se distingue par son volume plus petit, par les côtes longitudinales, arrondies , éle- vées et nombreuses, dont elle vest pourvue, par les stries nullement granuleuses et seulement visibles à la base du dernier tour, et par Pobliquité de: Pouverture. Je donne trois figures de cette espèce ‚ planche 9, dont deux sont très-grandies. » Mon cabinet. Spec. N°. 7. Plewrotoma cataphracta. Broccur. P. fusiformi ; anfractibus subangulato-carinatis, superne excavatis ; carinâ ecrenulatâ; superficie striis transversis, granulato-moniliformibus , instructâ ; caudÂà non distinctâ. 5 Brocour. Conch. foss. pag. 421. tav. 8. fig. 76. Bastenor. Foss. de Bordeaux. pag. 65. N°, 1. Bronn. Ztal. tert. geb. pag. 46. No, 225. Des Movriss. Revue des Pleurotomes. pag. 21. N°, 8 (cum cit). Loc. La colline de Turin , Castelnuovo , Tortone etc. Mr. le Professeur van Barna a soumis à mon examen, lors de mon séjour á Harlem, quelques fossiles, trouvés dans le bassin tertiaire Neerlandais , dont la découverte lui est due. Quoique ces fossiles ne soient pas en très-bon état, j’y aì cependant rencontré quelques exem- plaires, qui me paraissent appartenir à cette espèce, Il faut espérer que. Mr. van Breva fera faire des recherches ultérieu- res dans le grand et intéressant terrain tertiaire, qu’il a reconnu le premier, et qu’il voudra bien en communiquer les résultats au monde savant. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 1 ) Spec. N°. 8. Pleurotoma ramosa. Bast. P. testà fusiformi , coarctatà ; spirà elevatà; anfractibus depressiuscu- lis, superne subscalariformibus, carinatis, carinâ subnodulosà inferne elongatiusculis ; costulis longitudinalibus obliqüúis , striisque transversali- bus, subdecussantibus , praeminulis ; aperturâ coarctatà; caudà - non distinctâ … laxâ , rectà. Basrenot. Foss. de Bordeaux. pag. 63. N°, 4. Des Mouris. Revue des Pleurotomes. pag. 20. No. 6. ‚Loe. - Carcare, la colline de Turin et les environs de Bordeaux: Obs. Il faut exclure dans les citations de cette espèce la synonimie que nous donne Mr. prs Mouvuns. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 9. Plewrotoma Partschi. Berzarm. P. testâ fusiformi,-coarctatâ; spirâ exertà, elongatâ; anfractibus scalariformibus, superne declivibus , «atque. càrinatis; carin subnodulo- sâ; superficie costis longitudinalibus obliquis , subevanidis , transverse costis parvis, rotundatis, subgranulosis , instructâ ; aperturâ elongatà ; caudâ adscendente , rectà. Loc. Les environs de Tortone. Espèce distincte de la précédente, les côtes longitudinales sont pres- que effacées dans la Plewrotoma Partschi, où dominent au contraire les côtes transverses. - Cette espèce, que Mr. Berranpr a dédié au savant Professeur Alle- mand , se trouve plus fréquemment que lespèce suivante. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 10, Pleurotoma. Munsteri.. Bérranpr. P. testà subfusiformi ; spirà depressiusculà ; anfractibus carinatis ; carinâ plicato-carinatà; ultimo % totius testacei partes efformante , su- 37 * ( 292 ) perne leviter transverse sulcato, inferne convexiusculo, costis transver- sis, rotundatis, frequentibus, regularibus, instructo; plicis longitudi- nalibus obsoletis ; aperturà elongatà. Loc. Avec lespèce précédente. La différence principale entre cette espèce et la précédente résulte de la dépression remarquable de la spire, que nous offre la Plewrotoma Munsteri. Le bord droit et la brièveté de la spire de cette espèce rappelle la forme de quelques espèces appartenant au genre Conus. Mus Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 11. Pleurotoma rustica. Brocaur. P. testâ turrità, rudi; anfractibus in medio subexcavatis; sulcis trans- versis , asperato-granulosis; aperturâ brevi, subovali; canali aperto, brevissimo , recurvo. Brocent, Conch. foss. pag. 428. tav. 9. fig. 4. BRonn. Ztal. tert, geb. pag. 46. No. 224, Loc. Tortone, Ásti, le Plaisantin et la Toscane. Je donne planche 9 de ce mémoire deux figures d’une variété remar- quable de cette belle espèce. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 12. Plewrotoma Dertonensis. Berzanpr. P. testà turritâ, subulatâ, suturis distinctis, subcanaliculatis ; an- frattibus duplici tuberculoram ordine coronatis; zonà medianâ, laeviga- tà; aperturà subovatâ; canali dilatato, subrecto. Loc. Tortone. Il est facile de confondre cette espèce avec la Pleurotoma interrup- ta de Broccut, dont elle se distingue par les tours de spire séparés par. une suture profonde en gouttière; caaque tour possède supé- rieurement et inférieurement un ordre de granulations, mais la zóne ( 293 ) intermédiaire est lisse. Sur la base du dernier tour on voit plusieurs autres côtes transverses, granuleuses, comme sur la Pleurotoma inter= rupta, dont la longueur est le double de celle de notre espèce. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 13. Plewrotoma carinifera. Gratzrour. P. testâ turrità , subfusiformi , infra medium parum ventricosâ, sub- laevigatâ vel obsolete transversim striatâ; spirà longÂ; anfractibus su- pernis carinatis, ultimo subcylindraceo; caudà latâ; aperturâ ovato- rhombeâ ; labro fragili, sinu latissimo; columellâ superne callosá. GrATELOUP. Tableau des foss. de Dax. pag. 517. Des Moorins. Revue des Pleurotomes. N°. 17. Loc. La colline de Turin et les environs de: Dax, Mon cabinet. - Spec. Ne, 14. Pleurotoma Jowanetti. pes Movums. P. testâ elongatà, subfusiformi , transversim regulariter striatâ; an- fractibus planis, superne vix in angulum suturalem tumescentibus, ulti- mo subeylindraceo; basi attenuatà; canali lato3 spirà breviore ; aper- turà angustâ, lanceolatâ; labro fragili; sinu profondo, trigono, late emarginato. Des Movrins. Revue des Pleurotomes. No. 18. Loc. Tortone et Mérignan. [Il paraît que la Pleurotoma Vindebonensis de Mr. Parrscu, qui se trouve aux environs de Vienne en Autriche, doit être réunie à la syno- nimie de cette espèce de Mr. pes Mouris, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 15, Plewrotoma asperulata. Lank. P, testâ subturritâ, transversim sulcatâ, tuberculis acutis muricatà ; anfractibus medio angulato-tuberculosis , ultimo sulcis scabris distincto ; caudâ brevi. ( 294 ) LamkK. Anúm. sans vert, Vol. 9, pag. 567. Bron. Lethaea geogn. Vol. 2, loe. cit, Des Mourins. Revue des Pleurotomes. No. 11. Pleurotoma tuberculosa. Basrrror. loe. eit, ét alii. Loc. La colline de Turin, Tortone, Vienne en Autriche et les-en- virons de Bordeaux. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. Ne, 16. Pleurotoma semimarginata, Lau. P, testá fusiformi, turritâ; anfractibus laevibus , primis superne et inferne marginatis , subconcavis , inferioribus planulatis; caudà sulcatà. Lauk. Anim. sans vert, Vol. 9. pag. 566. GRATELOUP. Cat. Zool. pag. 43. N°, 5835. Des Movuins. Revue des Pleurotomes, N°, 19, Pleurotoma Borsonïi, Basterot. Foss. de Bordeauz. pag. 64, N°. 5, pl. 5, fig. 2» Pleurotoma tornata, Borson. Oritt. Piem. loc. cit. Loc. La colline de Turin, Tortone, la Toscane, Dax. C'est à Mr, pes Movurns que Fon doit la correction du nom de cette espèce, répandue dans toutes les collections, mais qui en France est plas contiue. sous le. nom de Plewrotoma Borsonii , et en Italie. sous le nom de. Pleurotoma tornata; elle présente de grandes variétés, Je tiens,de l'obligeance. de Mr. le Chevalier pe Haver de superbes exemplaires de cette espèce, provenant des environs de Vienne en Autriche. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 17. Pleurotoma striatula. Lau. P. testà fusiformi, turritâ, transversim tenue striatâ; anfractibus con vexiusculis, superne stri eminentiore cinctis, ultimo plicis longitudina- libus obsoletis et obliquis distincto. LAMARCK. Anèm. sans vert. Vol, 9. pag. 566. Des Movzins. Revue des Pleurotomes. No, 15. Pleurotoma, fusus. GratELOUP. Foss, de Dax. pag. 315, Loc. La ecolline de Turin et les environs de Dax. Mon cabinet. ( 29% ) Spec. N°. 18. Plewurotoma Chinensis. Boneuu. P. testà fusifermi, turrità, transversim suleatà; suleis profundis, filo medio diseretis; anfractibus superne concavis }'suturà. marginatà; caudá elongatá, reelà ; rimâ profundissimâ. Bonerut. Mus. Zool. Taurin. No. 2668, Berr. et Mrcur. Sag. oritt, pag. 5. N°, 1. tav. f. fig. 1 (exclusà synonimiâ). Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Mon cabinet. Spec. Ne. 19. Pleurotoma Sismondat, Brrr. et Mrcur. P. testâ elongatà , fusiformi, transversim striatà ; anfractibus superne concavis, inferne convexis, supremis leviter tuberculato-spinosis; suturà lineis tribus granulosis, moniliformibus cinctà; aperturà subovatà ; caudà elongatissimâ , rectâ, Ber. et Mraur. Sag. oritt. pag. 5. N°, 4, tav. 4. fig. 16, 17, Sismonpa. Synóp. dnvert. pag. 352 N°, 1, © Loc. Les environs de Tortone. Nous avons donné dans notre Essaï les caractères distinctifs de cette espèce. - Mus. Soe, Holl. Mon cabinet. zin Spec. N°, 20, Pleurotoma turricula, Baoccur. P. testâ turrit, fusiformi ; anfractibus subcarinatis ; carinâ saepe le- viter crenulatà; striis transversis remotiusculis , distinctis. Broccm. Conch. foss. pag. 435. tav. 9. fig. 20. Brons. Ztal) tert. geb, pag: 46, No. 2285 Des Movuins.: Revue, des Pleurotomes. No 55e Loc. La colline de Turin, Astì, Tortoney' les environs de Vienne en Autriche et Dax. Il parait que la Plewrotoma contigua de Broccur ne soit qu’une variété de cette espèce et qu'elle doit être reunie à la synonimie de la Pleurotoma turricula, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 29% ) Spec. N°, 21, Pleurotoma rotata. Brocem. p P. testà turritâ; anfractibus carinatis ; carinâ acutà, denticulatá; caudâ longiusculâ „ adscendente. Broccur, Cench. foss. pag. 454. tav. 9. fg. 11. Bronn. tal. tert. geb. pag. 45. No. 218. Pleurotoma monile (Boccur). Des Mouris. Revue des Pleurotomes, pag. 47. No. 26. Loc. La colline de Turin, Tortone, le Plaisantin, la Toscane, Dax et les environs de Vienne en Autriche. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 22. Pleurotoma monilis. Broccur. P. testà fusiformis basi transverse sulcatà; anfractibus carinatis , in- ferne convexiusculis , uni-striatis , superne excavatis , rugulosis ; carinâ ki bi ki] k] papillis obtusis coronatà. Broccar. Conch, foss. pag. 452. tav. S. fig. 15. Bronx. Jtal. tert. geb. pag. 45. No. 219. Loc. Tortone et la Toscane. On doit ôter de la synonimie de cette espèce les deux citations de Brocom relativement aux ouvrages de Bonannt et de Manrin, qui ont rapport à des autres espèces. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 23. Pleurotoma denticula. Bast. _ P, testâ turritâ; anfractibus inferne carinatis, superne planulato- excavatis, inferne costis longitudinalibus, et transversalibus reticulatim daspositis ; canali-subrecto ; erectiusculo. Basrenor. Foss. de Bordeaux. pag. 65. pl. 35. fig. 12. Des Mourixs. Revue des Pleurotomes, pag. 471. N°. 25. Loc.. La colline de Turin, Castelnuovo d'Asti, Tortone, Dax et Bordeaux. ' Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 297 ) Spec. N°. 24. Plewrotoma subterebralis, Beus, P. testâ fusiformì, superne et inferne turritâ, utrinque exerto-acumi- natâ; anfractibus transverse striatis, carinatis; carinâ acutissimà, monili- formi , productâ; aperturà parvà angulosâ. Berraapt penes Sismonpa. Synop. invert, pag. 33. Loc. . Tortone. Espèce singulière, les tours paraissent comme insérés les uns dans les autres, avec une carène très-aigue. La Plewrotoma subterebralis, comme plusieurs autres, est étiquet- tée au Musée de Turin, mais aucune description n'en a été publiée jusqu'à présent, ce ne sont donc que des espèces traditionnelles. En adoptant les noms du Musée, j'ai dû composer moi-même les diagnoses et laisser à l'auteur de espèce la responsabilité qui en résulte. Du reste on me pardonnera, si par délicatesse j'abrège la discussion sur les espèces d'un genre, qui est Pobjet d’un travail d’un de mes amis, qui dans peu en publiera la monographie. , Mus. Soc.:Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 25. Pleurotomna circulata. Bon. P. testâ turrità, planulatâ , transverse profunde sulcatâ ; anfractibus contiguis ; suturis non distinctis; caudà elongatà, rectà.’ Boxer1i. Mus. Zool. Taurin. N°, 3504, Ber. et Micur. Sag. oritt, pag. 4. Ne, 11, Sismonpa. Synop. invert, pag. 55. No, 23, Loc. Fossile rare de la colline de Turin. 4 La contiguité des tours de spire de cette espèce, leur applatissement et les crénelures profondes et paralelles la distinguent assez bien des autres. Elle est figurée planche 8 de cet ouvrage. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°. 26. Plewrotoma intermedia, Brons. t P. testâ fusoideâ , sublaevi, lineis transversis, undulosis, impressis , interdum obsoletioribus ; anfractibus medio obsolete carinatis, superne 38 ( 298 ) incavatis , inferne convexis, ad suturam indistinctis; carinâ obtusà, no- dosà ; nodis in. costas. decussantibus; labri fissurà in carinam incisâ. Bronn. Jtal, tert. geb. pag. 471, No, 221, Pleurotoma fusoidea, Boxer. Mus. Zool. cit Beru. et Mrcur. Sag. oritt. pag. 8. No, 6. tav. 1, fig. 6. Loc. La colline de Turin, Bacedasco dans le Plaisantin et les sables jaunes d’Asti, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 27. Pleurotoma dimidiata. Broccur. P‚ testà fusiformi, leviter transversim striatà; anfractibus carinatis , inferne convexiusculis , superne -excavatis; carinâ papillis externe coro- natâ; caudâ elongatâ , rectâ; labro ad carinam, fisso, Broccur. Conch. foss. page 451. No, 56, Broxn. Jtal, tert. geb. pag. 45. No, 120, Loc. La colline de Turin, Asti, Tortone, le Plaisantin, la Toscane et Vienne en Autriche. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 28. Pleurotoma Lamarckii. Beuzanm. P. testâ fusiformi ; anfractibus convexis , superne laeviusculis , inferne eostis longitudinalibus crassis , rotundatis , obliquis, transverse sulcatis ; canali elongato, subrecto, Loc. Fossile fréquent de Tortone. Cettô espèce est longue de 48 mill; elle se distingue par la distri- bution des côtes sur les tours de la spire. La Pleurotoma semistriata de Mr. Paárrscn a beaucoup de rapports avec me et ne doit proba- blement pas en être séparée, Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. N°, 29. Plewrotoma. Jani. Brrzarm. P. testà fusiformi; anfractibus carinato-acutis , superne laevibus, in- ferne striis minutis transversalibus cinctis; aperturà subtrigonà ; panels erectiusculo ; dorso granuloso. ( 299 ) Loe. Fossile fréquent avec lespèce précédente. Cette espèce très-prochaine «de la: Plewrotoma: Calliope de Broccu: s'en distingue par la- partie supérieure des tours de spire, qui est lisse , ainsi que la carène, qui est erénelée dans espèce de Broccur. Mus. Soe. Holl. - Mon eabinet. Spec. N°, 30. Plewrotoma recticosta, BerrarDi. P, testâ turrito-subulatà; anfractibus subplanulatis , superne laeviga- tis, inferne plicis longitudinalibus striisque transversis insculptis, ultimo convexo , obscure carinato ; plicis superne atque inferne evanidis ; basi transverse sulcatà ; aperturâ angustâ; canali brevi. Loc. Avec les espèces précédentes. Espèce voisine par sa forme de la Pleurotoma flavidula de Lamarck, dont elle se distingue par ses tours moins convexes , point déprimés supérieurement , et parce qu'elle est dépourvue de gränulations. Long. totale 18 mill. Long. de louverture-âvec le canal, 16 mill. La planche 9 de ce mémoire contient, deux bonnes figures de cette espèce, qu'on trouve en abondance dans nos couches miocènes. Mus. Soe, Holl. Mon cabinet. je Spec. N°. 31.’ Pleurotoma rotulata. Boneuu. P. testà turrità, elongatà, transversim tenuissime granuloso-striatá ; anfractibus carinatis, ultimo ad basim compressiusculo; carin papillis minimis, binis coronatà; suturà marginatà; aperturà subquadratà, in- ferius angulosà ; caudâ elongatà , rect. BoszLur. Mus. Zool. Taurin. No. 2669, Berz, et Micur, Sag. oritt. pag. 4. tav. 1. fig. 10. Loe, Avec Pespèce précédente. Long. 28 mill, Mus. Soe. Holl. Mon cabinet, 38 * ( 300 )- Spec. N°. 32. Plewrotoma Calliope. Brocom. P, testà turritâ; anfractibus inferne angustatis, infundibuliformibus ; carinâ acutàâ, denticulatà; basi striatâ ; striis elevato-rotundatis , dissitis subparalellis, Broceur. Conch. foss. pag. 456. tav. 9, fig. 15. - Bronn. Zal. tert. geb. pag. 45. No. 216, Loe. Tortone, le Plaisantin et la Toscane. Je possède le ‘plus grand exémplaire que je connaisse de cette espè- ce; il diffère de l'exemplaire de la collection de Broccu: par les stries de la base, qui sont plus rares et plus élevées. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 33. Plewrotoma Bredai. mihd: P. testâ turritâ; anfractibus angustato-carinatis; carinâ acutâ, laxe denticulatâ; denticulis spinulosis , productis; basi striatâ ; striis depres- siusculis , raris, distinctis. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce voisine, par sa forme, de la précédente , dont elle se distingue par ses dents épineuses, qui se détachent de la carène, qui est très- aigue ; les stries de la base sont plus rares que celles de lespèce de Broccur , et la fente du bord droit est plus rapprochée de la carène que celle de la Plewrotoma Calliope, Mr. Berzanmi pense que ce serait parmi les Fwseaur, qu'il faudrait ranger cette espèce; je ne suis pas de cette opinion, car on voit très- clairement les lignes des anciennes- fentes de la lèvre droite , or ces lignes ne sont pas celles de l'accroissement de la coquille, car on les voit à la partie supérieure de la carène; certes si on place parmi les Plewrotomes la Plewrotoma Calliope, il faut de nécessité y réunir notre espèce, : La Pleurotoma Bredai est figurée pl. 17. fig. 7. Mon cabinet. ( 301 ) Spec. N°. 34. Plewrotoma obtusangulata. Broccnr. P. testâ turrit , obtuse longitudinaliter costatâ, transverse confertim striatà ; anfractibus carinatis , inferne laeviusculis. Broccur. Conch. foss. pag. 422. tav. 8. fig. 15. Brons. Zfal. tert. geb. pag. 47. No, 254, Loc. Tortone et près de Bologne dans la Romagne. Mon cabinet. Spec, N°, 35. Plewrotoma- modiola. Jas. P, testà turritâ; anfractibus carinatis; carinâ flexuoso-acutâ, superti- cie laevi. Jan. Cat. rerum natur. Pleurotoma carinata. Brvona. Memorie. Pleurotoma scalaris. Pantsci. Spec. tradit. Haven. Vewes Jahrb. von Lronmarp 1857, pag. 419. ie Pleurotoma acuta (Bert). Srem. Synop. invert. pag. 53. No. 17. Loe. Tortone, le Plaisantin, la Toscane et Vienne en Autriche. Espèce qui a recu plusieurs noms sans aucune description ; elle se distingue de la précédente par sa surface lisse et par sa carène aigue et onduleuse, Je dois à la complaisance de Mr. pr Haven les individus que je possède de l'Allemagne. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 36. Pleurotoma spinescens, Panrscu. „P. testâ parvâ, subfusiformi ; anfractibus carinatis; carinâ medianá nodis parvis, acutis instructà; superficie laevigatâ. Panrscn. in Mus. Caesar. Vindob. (spec. ined.). Loc. La colline de Turin et Vienne en Autriche. Espèce distincte de la suivante par sa surface lisse , par ses épines plus rares et par sa moindre grandeur. Mon cabinet, ( 302 ) Spec. ‚N°. 37. Pleurotoma erispata. Jan. P. testà parvâ, turrità, eleganter transversim striatà et sulcatâ; spirà acutissimà , anfractibus planis , carinis duabus validissimis instructâ, in- feriore majore; ultimo anfractu cum caudà brevissimâ tertiam testacei partem efformante; aperturà minimà, angustà; labro tenui, fragili; fissur latâ, non profundá, Jan Cat. rerum natur. ä Pleurotoma turricula. var. Brocur. Conch. foss. Vol. 2, pag. 435. Pleurotoma turrella (Lauk.). Basr. Foss, de Bordeaux. pag. 69, No. 9. Pleurotoma turritella (Berr.). Srsm. Synop. invert, pag. 54. Pleurotoma Büsterofië, Das Mouurss. Revue des Plewrotomes. No. 32. ‘boe: La eolline de Turin, Tortone „ Volterra et les environs de Bordeaux. Mus. ‘Soc. Holl.. Mon cabinet. Spec. N°, 38. Pleurotoma pustulata. Baoccm. P. testâ turritâ, transversim striatâ; anfractibus nodulosis, sulco medio, exaratis , inferne reticulatim costato ; caudà elongatiusculâ. Broccur. Conch. foss. pag. 450. tav, 9. fig 5. Bross. Jial. té géb pig. AT. No. 229. Loe. Fréguüent à Tortone et en Tostáne. Obs. La Pleurotoma mondlifera de Mr. Lea (Contributions to geolo- gy. pag. 133. pl. 4. fig. 126) a des rapports avec celle-ci, mais com- me je ne possède pas lespèce Américaine, je ne puis pas en juger dé- finitivement; je ne crois pas que l'on puisse réunir les espèces, sans les avoir vu en nature. ‚Mus. Soe Holl, Mon cabinets Spec. N° 36. Pleurotoma Sotterii. mihi. ) P, testà ovali, subturritâ, abbreviatà ; anfractibus subplanulatis, du- plici tuberculorum serie instructis, superiore evanidà, inferiore productà, initermediâ * sabmomiliformi; ultimo anfractu dorso transverse striato- granuloso; aperturâ ovatà, inferne canali brevissimo, lato terminatâ. Loc. Tortone. - ( 303 ) Espèce voisine par sa forme de la Plewrotoma Brocchii el de la Pleurotoma pustulata, dont elle se distingue par les tours supérieurs dépourvus de stries transvèrses; on n’y voit que deux ordres de tu- bercules arrondis, obtus , dont le ‘supérieur est ‚presque effacé , tandis que Tinférieur est très-prononcé. L'ouverture de cette espèce est plus large et le canal plus ouvert que dans les espèces susdites, Je dédie cette espèce à Mr. le Professeur Sorrem d'Asti, qui est un des premiers qui se sont oecupés des fossiles pliocènes du Piémont, et qui n'a cessé d'encourager les amateurs dans leurs recherches paléonto- logiques, Il habite à présent la ville d'Alba (Alba Pompeya) et possède une riche “collection de médailles et -d’objets d’antiquité „ trouvés en grande partie dans les environs de cette ancienne ville, Longueur de cette espèce 20 mill. Mon cabinet. „ Spec. N°. 40. Pleurotoma Brocchii. Boneuu. P. testà turrità, longitudinaliter obsolete. nodosà; anfractibus sinu bi- partitis, utrâque parte convexis, superius sublevibus, inferius transver- sim tenuissime striatis, contiguis; caudà brevissimâ, truncatà, dilatatà. Boseru1, Mus. Zool. Taurin, No, 269, Bern. et Mrcur. Sag. oritt. pag. 9. tav. 1. fig. 4. Loc. Fossile fréquent de l’Astesan et rare à Castelnuovo d’Asti et à Vienne en Autriche. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 41. Pleurotoma Bellardii. Des Movuns. P. testà elongatissimà, subfusiformi, transversim crasse striatâ ; ad suturam superiorem tenuissime marginatâ; anfractibus basi valde tumen- tibus, superne depresso-canaliculatis, costis verticalibus, crassis , obtu- sis; ultimo anfractu cum caudà brevissimâ non marginat vix- dimidiam spirae partem aequante; aperturà minimâ, angustissimâ , utrinqne acu- - minatâ ; columellâ ‘vix intortà „ extremitate adscendente. (304 ) Des Movrins, Revue des Pleurotomes. pag. 11, No. 60. Loc. Fossile fréquent de Tortone et du Plaisantin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 42. Plewrotoma raricosta. Boneru. P. testà subfusiformi , elongatissimâ, coarctatâ ; anfractibus costatis ; costis elevato-rotundatis, obliquis , laevigatis, saepe evanidis; suturis distinctis ; aperturà elongato-depressâ ; canali brevissimo , acuto, Boneri1. Mus. Zool. Taurin. (spec. ined.). Loe. Fossile rare de la ecolline de Turin. Espèce remarquable par la longueur de la spire , en comparaison du reste de la coquille. L’ouverture est rétrécie, La planche 9 de ce mémoire renferme deux figures exactes de cette espèce , que Fon trouve surtout vers le sommet de la colline de Turin près du Pino, au lieu dit Pian di bosch. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 43. Pleurotoma Dufourii. Des Mouris. P. testâ elongatâ, subulatà, transverse striatÂ; striis parvis, insculp- tis; spirâ acutissim ; anfractibus superne depresso-canaliculatis , ad su- turam superiorem marginatis, costatis; costis vix obliquis , dorso acutius- culis ; caudâ brevissimâ et latissimÂ, non emarginatà; aperturà parvà, angustà; extremitate attenuatà , adscendente. : Des Mouris. Revue des Pleurotomes. No. 65, Loc. La colline de Turin, Dax et les environs de Bordeaux. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 44. Pleurotoma Columnae. Scaacur. P. testà elongato-turrità , laevigatÂ; anfractibus convexis; costis lon- gitudinalibus rectis , frequentibus; aperturà oblongà; caudâ brevi. ( 305 ) Scaccur. Giornale Ligustico. Fusus costatus. Purzirpr. Mollusca Siciliae. Vol. 1. pag. 206, tab. 11. fig. 55. Loe. Tortone et la Sicile, Mon cabinet. Spec. N°. 45. Pleurotoma harpula. Broccar. P. testâ turritÂ, longitudinaliter costatà; costis tenuissime transversim striatis; interstitiis laevigatis; anfractibus convexis ; aperturâ ovali , elon- gatâ; caudâ brevissimâ. Brocant. Conch. foss.“pag. 421, tav. 8. fig. 12. SennEs. Góogn. des terr, tert. pag. 115. Fusus harpula, Bronn. Jtul. tert, geb. pag. 41. Loe. Castelnuovo d’Asti, Tortone et la Sicile. Mr. Kieyer a donné dans son ouvrage conchiclogique le nom de Pleurotoma harpula à une espèce vivante différente de celle-ci ; Mr. Desnarrs a suivi cet exemple dans la 2° édition de louvrage de La- MARCK , mais il est clair que par droit d’antériorité le nom de Pleuro- toma harpula doit rester à l'espèce fossile, et que lespèce vivante doit recevoir un autre nom. . Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 46. Pleurotoma Milletii. Soc. Lins. P. test turrità , subulatá, longitudinaliter costatâ; transversim exqui- site striatâ ; anfractibus teretibus, superne canaliculatis ; canaliculo rugis lunulatis exarato; caudâ elongatà, reflexá. Pleurotoma textile. Broccur. Conch. foss, Vol. 1, pag. 425. tav. 8. fig. 14. Pleurotoma costellata. Bast. Foss. de Bordeaux. cit. GrarrLouP. Cat. Zool. pag. 46. No. 592, Pleurotoma Milletii, Soc. Linnéenne de Paris. 1826. pl. 9. fig. 5. Des Movzrins. Revue des Pleurotomes, No, 54. Loe. Castelnuovo d'Asti et Dax. Mus. Soe. Holl, Mon cabinet, 39 ( 306 ) Spec. Ne. 47. Pleurotoma gracilis. Moxracu, P. testâ turrità , subfusiformi; anfractibus convexis , longitudinaliter costatis , transversim exquisite striatis , superne excavatis , glabris ; su- turâ marginatà ; caudâ longiusculâ , adscendente. Monraav. Brittish. conch. Ptleurotoma oblonga. var, Broccur. Conch. foss. pag. 450. tav. 9. fig. 9. Pleurotoma capillaris. Bron. Catal. No. 114. Pleurotoma suturalis. BRoNN. Jtal. tert. geb. pag. 48. Pleurotoma Comarmondi. Mrenavp. Bull. Soc, Linn. de Bordeaux. Tom. 3. pag. 265. Krgxen. Jeon. conch. pag. 68. pl 24, fig. 2. Loe. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d'Asti, du Plaisantin etc. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. N°. 48. Plewrotoma incrassata. Dusarnrs.. P. test oblongo-turritâ; spirâ conoideâ, elongatà, anfractibus pla- niusculis, costulis obliquis, subundatis praeditâ; aperturà tertiam lon- gitudinis testacei partem efformante ; labro incrassato; sinu profundo, ad suturam circulari. Dosanpin. Foss. de la Touraine. pag. 292. pl. 20. fig. 28. Pleurotóma conulus. Bonerrr. Mus. Zool. Taurin. Pleurotoma elegans (Saaacur). Pum, Moll. Siciliae. loc. cit. Loc. Asti, Tortone et la Touraine. Mon cabinet. Spec. N°. 49, Plewrotoma hypotetica. Bru. P. testâ parvá, fusiformi , superne turrità ; anfractibus convexis ; cos- tulis longitudinalibus rotundatis, flexuosis , subeontiguis; suturis dis- tinctis; aperturà ovali; canali breviusculo , aperto; labro extus valde incrassato ; columellâ laevigatá. BerranDi. Spec, trad. Loc. Tortone. ( 307 ) Espèce que l'on peut rapporter aussi bien aux Plewrotomes qu’au genre Fuseau, car le bord épais de la lèvre droite n'a aucune véritable fen- te, mais plutôt une légère sinuosité à la partie supérieure ; le canal se confond avec Pouverture, il est court et assez large. En observant cette espèce avec attention. l'on apergoit quelques stries transverses, qui paraissent presque effacées,. Avant que Mr. Berrarpr l'avait déterminée et placée au Musée minéralogique de Turin, je Pavais classée dans mon cabinet parmi les Fuseaur sous le nom de Fusus problematicus , car je le répète, elle peut aussi bien. se rapporter au genre Fusùs qu’aux Plewrotomes, et sì je la cite ici comme une espèce de Pleurotome, cest pour éviter autant que possible les erreurs de nomenclature déjà assez embarassée. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. ‚Gen. BORSONIA. Spec. Borsonia prima, Briranpr, B. testâ fusiformi ; anfractibus convexis, tuberculis acutis circum- seriptis ; aperturà oblongâ; columellâ biplicatâ; labro rimâ penes cari- aam instructo. BeuranDi. Bulletin Soc. géolog. de France Tom. 10. pag. 50. Sismonpa. Synopsis inverteb. pag. 54, N°, 1. Loc, Fossile rare de Turin (aux collines). Ce genre remarquable par le fente du bord droit et les plis de la columelle a été établi par Mr. L. Brrzanni;s je donne, planche 9 de ce mémoire, une figure grandie très-bien exócutée de l'unique espèce, que Pon en connaît, il n'en existait ni description ni figure. Le premier exemplaire de cette espèce a été trouvé par moi dans la colline de Turin; les autres ont été trouvós également dans les couches miocênes; c'est donc par erreur quelle est citée dans le Bulletin geologiqgue de France comme provenant des sables jaunes d'Asti. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, 39 * * ( 308 ) Set. COLUMELLAIRES. Gen. COLUMBELLA. Spec, N°. 1. Colwmbella Klipsteind. mihi. C. testà ovato-turbinatâ, turgidâ „ laeviz basi striatulâ; spirâ depres- siusculâ ; labro intus denticulato. Columbella semipunctata (Lauk.). Beur. et Mrcar. Sag. oritt. pag. 44. No, 1. Loe. La colline de Turin. Espèce très-voisine par sa forme de la Colwanbella semipunctata, avec laquelle elle a éte confondue; labsence de couleurs nous laisse en doute si notre espèce doit être réunie plutôt à celle-ci, que à quel- que espèce qui lui est analogue par sa forme. Les stries sont moins marquées dans l'espèce fossile et sa forme est moins bombée. Mr. Des- mayss est d’accord avee moi, qu'elle est différente de la Columbella semipunctata ‘ | Cette espèce, que je dédie au savant Professeur de Giessen, est une des nombreuses espèces qui de jour en jour disparaissent de la liste des prétendus êtres analogues, qu’une étude superficielle avait établis, Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Colwmbella marginata. Bei. et Micur. C. testà ovato-elongatá , subfusoideâ , laevi ; suturis maärginatis , dis- tinctis ; spirâ erectiusculà ; aperturà angustâ; basi leviter striatá, Beus. et Mronr. Sag. oritt. pag. 44. No. 2. Sismoxpa. Synopsis invert. pag. 41. No, 8. Loe. La eolline de Turin. La spire de cette espèce est plus élevée que celle de l'espèce pré- eédente et que celle de la Colwmbella semipunctata , et son dernier tour est plus déprimé. Quelques naturalistes ont cité comme appartenant à ce genre le Fu- sus politus de Bronx et le Murew thiara; je ne crois pas, qu'on doit suivre cet exemple , d’abord parce que la-dépression de la lèvre droite ( 309 ) de ces espèces n'est pas assez prononeée et parce que les plus célèbres eonchiologistes , auxquels il faut se rapporter dans les doutes, n’ont pas adopté une telle réunion (Brons, Ztal. tert. geb. Desnares 2° édition de Lamarck etc). S Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Gen. MITRA. Spec. N° 1, Mitra ancillaroides. mihi. M. testâ ovato-fusiformi; anfractibus depressis , supernis cingulo me- dio parvo discretis, ultimo laevigato, elongato; labro simplici ; colu- mellâ quadriplicatá, Loe. Fossile rare de Tortone, b\ Espéce à spire subulée, formée de huit tours aplatis, assez larges, à sutures simples; le dernier tour forme le deux-tiers de la coquille; ce dernier tour est lisse , tandis que les autres tours ont un petit cor- don au milieu. L'ouverture est oblongue, un peu arquée dans sa lon- gueur ; le bord droit est tranchant; la columelle porte quatre plis ob- tus et égaux. Long. 30 mill. Larg. 10 mill. Mon cabinet. Spec. N°. 2, Mitra abbreviata. mihi. M: testâ ovato-fusiformi , laevigatâ ; anfractibus convexis, ultimo am- plissimo, tumido, # totius testacei partes efformante; aperturà sub- ovali; columellà triplicatá. Loc. Fossile de. Tortone. Espèce courte, fusiforme, à spire pointue, moins longue que le dernier tour; les tours de la spire sont-convexes, à suture marque et à surface lisse; ouverture, est. presque ovale ‚ supérieurement rétrécie , au milieu de la columelle on compte trois plis obliques, presque égale- ( 310 ) ment éspacés; l'échancrúre de la base est assez profonde, et très-peu oblique. Je ne connais aucune autre espèce fossile avec laquelle je puisse la comparer. Long. 23 mill. Larg. 10 mill. Mon cabinet. Spec. N°, 3. Mitra fusiformis. Broccur. M. testâ fusiformi, superne turritâ, laevigatà ; anfractibus planiuscu- lis; columellâ incrassatà, quinqueplicatâ ; plicis obliquis, subimbricatis. Broccur. Conch. Joss. Vol. 2, pag. 55. No. 16. Bronn, Jfal, tert. geb. pag. 19. No. 62, Desnaves. 2 ed. Lamk. Vol. 10. pag. 561. Loe. La colline de Turin, Asti, le Plaisantin et la Toscane, Cette espèce offre quelques variétés et j'en possède des individus , dont Te nombre des tours est plus nombreux, que celui que je remar- que sur d’autres exemplaires; j'en possède aussi dont les tours sont plus convexes. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 4. Mitra miocenica. mihi. M. testâ fusiformi, laevigatà ; anfractibus convexiusculis ; aperturâ elon- gatâ; labro tenui, reflexo; columellà callosâ, in medio quadriplicatâ. Loe. La colline de Turin. Espèce voisine de la précódente, mais dont elle se distingue par ses tours proportionnellement plus convexes, et par le nombre des plis columellaires , qui ne sont pas imbriqués comme ceux de la Mitra fusiformis de Brocaar. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Mitra Defresnei. Basr. M. testà ovato-oblongà ‚ crassâ, ponderosâ , laevigatâ vel obsolete striatà ; spirâ abbreviatà, obtusâ; anfractibus convexiusculis , ultimo ( 811 ) magno basi attenuato; aperturâ elongato-angustâ; labro obtuso, simpli= ci; columellâ in medio inflat , quinqueplicatà. Basr. Foss. de Bordeaur. pag. 44. pl. 2, fig. 8. GrareLovP. Cat. Zool, pag. 48. No, 445, Desnarss. 2 ed. Lauk Vol. 10. pag. 560. Loe. La ecolline de Turin et les environs de Bordeaux. Espèce voisine de la Motra episcopalis avec laquelle je la vois con- fondue dans quelques collections; la spire de l'espèce fossile est propor- tionnellement plus courte. 4 Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 6. Mitra scrobiculata. Broacui. M. testâ elongato-fusiformi, transversim laxe sulcatà; sulcis impres- sis, crenulato-punctatis ; columellà 4 vel 5 plicatà. Broccm. Conch. foss. pag. 317. tav. 4. fig. 3. Bronn. Jtal. tert. geb, pag. 20. N°. 64, Desnaygs. 2 ed. Lamk, Vol. 10. pag. 562. Loe. Tortone, le Plaisantin et la Toscane. Mr. Desnares explique très-bien dans la 2e édition de ouvrage de Lamarck , comment cette espèce fossile diffèêre de la Mitra Isabella de Swarnson , mais nous ne croyons pas à toutes les variétés de cette espèce, citées par Mr. Desnavrrs. Il paraît d'après louvrage de Mr. Kranen sur les coquilles de la collection Masséna , que cet auteur con- nait, tant soit peu, espèce de Broccur; il eroit quelle est analogue à celle de Swarsson „et il préfère contre toutes les règles d’antério- rité. le nom de Mitra Isabella de Swainson à celui de Mitra scrobi- culata de Brocenr, ,Heureusement un tel exemple. est peu imité; si le contraire avait lieu, il n’y aurait plus rien-de fixe dans la science. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee, N°. 7. Mitra Bronni. mihi. M. testâ elongato-fusiformi ; aufractibus frequentibus convexiusculis ; costis_transversalibus , rotundatis , aequalibus, paralellis, minoribus ( 312 ) interercedentibus; striis longitudinalibus frequentissimis, continuis; aper- turà elongatá:, coarctatâ , quadriplicatá. Mitra scrobiculata (Broccur) varietas. Drsnavms. 2 ed. Lamk. Vol. 10. pag. 365. Loe. Fossile fréquent près de Tortone. Espèce voisine de la précédente, Elle est très-allongée, étroite , sub- fusiforme, à spire très-pointue, formée de onze à douze tours convexes et larges; le dernier s’atténue à la base, où il se prolonge en un canal court et large ; ouverture est allongée , le bord simple , la columelle a quatre plis. La surface montre des côtes transverses élevées et ar- rondies , surpassées par un nombre beaucoup plus grand de petites stries longitudinales, mieux visibles dans les interstices; ce qui la distingue de Pespèce précédente, dont les sillons transverses sont plus éloignés que ceux de la Mitra Bronni. — Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 8. - Mitra Michaudi, mihi. M. testá parvâ , ovato-fusiformi, acutâ , longitudinaliter plicatâ ; pli- eis frequentibus , rotundatis , rectis ; aperturâ oblongàá ; columellâ qua- driplicatá, Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin. Petite coquille ovale, pointue au sommet, dont les tours de spire, au nombre de sept, sont convexes et séparés par une suture peu pro- fonde; le dernier tour est beaucoup plus grand que les autres , sur lesquels, ainsi que sur le dernier, on voit des plis longitudinaux , égaux , arrondis et nombreux; l'ouverture est allongée , très-peu versante à la base , rétrécie aux deux extrémités; la columelle a quatre plis, dont le supérieur est le plus grand, Notre espèce: est très-voisine, quant à sa forme, de la Mtra nigra de Mr. Qvo1, et n'en diffère que par son ouverture moins dilatée et par le nombre des plis columellaires ; elle est longue de 12 mill. Je donne -planche 13 fig. 5 de ce mémoire trois figures de cette es- € ak j pèce , dont celles aux Nos, 5 rt et 5% sont dessinées à la loupe, pour en donner une idée plus juste, que celle qui résulte d'une figure de grandeur. naturelle; l'on ne peut saisir les caractères que lorsqu’ils sont grossis. Mon cabinet. Spec. Ne. 9, Mitra minuta. mihi. M. test ovatà, minutâ , longitudinaliter et obtuse costatà; columellâ triplicatá. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce très-petite, très-voisine de la Mitra pisolina de Lamanck , dont elle se distingue par absence de stries transverses et de cou- leurs. 8 Cette espèce est parmi celles, dont je ne donne pas de figures, parce que à l'époque où j'ai envoyé en Hollande les fossiles , qui étaient destinés à être figurés, j'étais dans la persuasion, que ces es- pèces fossiles Étaient analogues à des espèces vivantes; un examen plus attentif m’ayant convaincu du contraire, j'ai changé leurs noms; les figures en seront données dans une partie supplémentaire , que je me propose de faire paraître à la suite de ce mémoire. Mon cabinet. Spec. Ne, 10. Mitra subdermestina. mihi. M. testâ parvà, ovatà, costellatâ ; columellâ quadriplicatâ Loc. La colline de Turin, Espèce très-voisine de la Mitra dermestina de Lamarck, dont elle se distingue par le manque de stries transverses; elle est longue de 8 mill. iis Mon cabinet. 40 . ( 314 ) Spec. N°. 11. Mitra elegans. mihi. M. testâ subulatâ, turrità, angustâ; anfractibus subconvexis, longitu- dinaliter et transverse plicatis-; aperturâ oblongâ , coarctatà ; columellá quadriplicatà. ? Loc. Fossile fréquent de Tortone, Espèce petite, fusiforme, étroite et élégante; elle se compose de neuf tours de spire, dont le dernier forme à lui-seul la moitié de la coquille; la surface offre une réticulation produite par le croisement de petites côtes transverses, de stries et de côtes longitudinales ; la columelle est cylindracée, recourbée au sommet et offre quatre plis à la moitié de sa longueur. Les figures 12 et 13 de la planche 13 de ce mémoire offrent deux des- sins de grandeur naturelle de cette espèce, qui par son dernier tour plus enflé et par sa réticulation diffère de la Voluta cupressina de Brocom. Feu Mr. Bore avait proposé, mais sans le publier, le nom de Mitra cancellata pour cette espèce, mais ce nom a été adopté par Mr. Krener pour désigner une autre espèce vivante , qui en est très- différente , ce qui m’empèche d'adopter celui de Borm. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 12. Mitra cupressina. Broccut. M. testà turrità, subulatâ; anfractibus longitudinaliter plicatis; plicis laevigatis, transverse striatis; basi elongatà, flexuosâ ; aperturà oblongâ subaequali; columellà triplicatâ. ‘ Broccur. Conch. foss. pag. 519. tav. 4. fig. 6. Bronn. Jfal, tert. geb. pag. 20. N°. 66, Pusan. Polens Palaeont. pag. 120. No. 10. Desuaves. 2 ed, Lamk. Vol. 10. pag. 564. Voluta flezuosa, Ssst. Giornale ligust. Loe. La colline de Turin, Tortone et Reggio. Cette espèce est voisine de la Mitra rosea de Mr. Ducros, mais elle en diffère par le nombre des plis columellaires. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. (315 ) Spec, Ne, 13, Mitra plicatula. Broccur. M. testà fusiformi, glabrâ; anfractibus óbsolete plicatis ; basi rectius- eulâ ; columellá quadriplicatà; labro interne striato. Broccur. Conch. foss. pag. 518. pl. 4, fig. 71. Bronn. Ztal, tert. geb. pag. 19. No. 60, Desuases. 2 ed, Làuk. Vol. 10. pag. 363. Loc. Tortone et le Plaisantin. Espèce très-reconnaissable ‚par ses petites côtes longitudinales, lisses , régulièrement disposées et un peu obliques. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N° 14. Mitra pyramidella. Broccur. M. testâ fusiformi, laevigatâ ; spirà apice longitudinaliter costulatà ; columellâ quadriplicatà ; basi longiusculà , leviter incurvâ ; labro interne striato. Broccur. Conch..foss. pag. 518. pl. 4. fig. 5. Bronn. Ztal. tert. geb. pag. 19, No, 61. Grarerovp. Cat, Zool. pag. 48, No, 247, Mitra ebenus. Puruieer. Mollusca Siciliae, pag. 229. Loe. La colline de Turin, Tortone et Bordeaux. Mr. Parrieer ne connaissant cette espèce que par la description, com- me dans divers autres cas, l'a réunie à la Metra ebenus, de laquelle elle diffêre Éminemment, comme la très-bien démontré Mr. Desnarzs dans la 2e édition de Lamarck. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 15. Mitra oblita. mihi. M. testâ elongato-turrità, angustà; anfractibus subplanulatis ; sulcis raris , impressis , obscure punctatis; aperturà elougatà , subrectà; canali dilatato , subeurvo ; columellâ quadriplicatà. Loc. La colline de Turin, à Picie dans l’Astesan et près de Dàx: 40 * ( 316 ) Coquille allongée, étroite, à spire conique , pointue; on y compte onze ou douze tours de spire légèrement convexes, à sutures légère- ment onduleuses; leur surface est garnie de stries transverses , profon- des et quelquefois pointillées, L'ouverture est très=allongée , étroite et presque droite; la lèvre droite est garnie d'un petit rebord en dehors ; la columelle a quatre plis obtus et inégaux. Cette espèce ne possède aucune strie longitudinale , ce qui la distin- gue de la Mitra subulata de Lamarck, qui est aussi plus grande et qui a un nombre différent de plis à la columelle, La figure 7 de la planche 13 représente cette belle et grande espèce de grandeur naturelle, Mon cabinet. Spec. Ne. 16. Mitra pulchella. mihi. M. testâ fusiformi , subulatà; anfractibus subconvexis , ‘ transverse plicatis , longitudinaliter sulcatis; aperturâ oblongâ; columellà quadri- plicatà. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Coquille allongée, fusiforme, étroite, à spire aigue; les tours sont légèrement convexes avec des côtes transverses, régulières et des stries longitudinales, ce qui donne à la coquille une surface réticulée ; Youverture est allongée, attenuée aux extrémités; la columelle a qaatre plis. La différence des plis columellaires sópare notre espèce de la Mitra ecupressina de Broccur. La figure 14 de la planche 13 de ce mémoire présente le dessin de cette espèce de grandeur naturelle, Mon cabinet. Spec. Ne. 17. Mitra incognita. Bast. M. testà lanceolato-turrità , laevigatà ; basi subrugosà ; anfractibus convexis penes suturas lineâ circumdatis ; columellâ quadriplicatá. BasreRor. Foss. de Bordeaux. No, 5. pl. 4. fig. 5. GaareLour. Cat. Zool. pag. 48. No. 445. ( 317 ) Loe. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. C'est sans doute par erreur, que Mr. Priziepr dans son ouvrage sur les coquilles de la Sicile cite cette espèce comme analogue à la Mitra ebenus de Lamarck, pour peu que lon consulte les descriptions ou les exemplaires de ces deux espèces l'on apergoit de suite qu'elles diffèrent. L’on doit blâmer la multiplication des espèces sans néces- sité, mais il est encore bien plus reprochable de réunir ce qui est très-différent. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 18. Mitra Dertonensis. mihi. M. testâ ovato-fusiformi , laevigatâ; spirà elongatà, dimidiam testacei partem efformante; anfractibus latis, convexiusculis ; aperturâ oblongá , inferne subtruncatâ; columellâ quadriplicatá. Loe. Fossile rare de Tortone. Espèce très-voisine de la Mitra zonata de Mr. Risso, dont elle se „distingue par le nombre plus petit de plis columellaires , par louver- ture plus petite, qui se termine en bas en un canal large et presque tronqué. Long. 44 mill, Mon cabinet. EN Spec. Ne, 19, Mitra Sismondai. mihi. M. testà ovato-fusiformi, crassâ , ponderosâ , pellucidá , medio laevi- gatâ; anfractibus superne et inferne striato-costulatis ; columellâ qua- driplicatâ. Loe. Fossile fréquent aux environs de Tortone. Espèce intermédiaire entre la Mitra cornea et la Mitra lactea ; elle est solide, épaisse; les tours sont convexes, garnis aux deux extrémités de’ petits sillons et de stries qui s’effagent au milieu de chaque tour ; Pouverture est ovale, allongée; la columelle a quatre plis élevés et obliques. Ô ( 318 ) Cette espèce que je dédie à-Phabile paléontologiste Mr. le Doeteur E. Sismonna , s’approche par sa forme générale de la Mitra cornea, et par les stries et leur distribution de la Mitra lactea. Enfin notre es- pèce a les tours plus convexes et les extrémités plus effilées que. la Mitra fusiformis de Broccm. Long. 65 mill. Larg. 22 mill. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 20. Mitra lutescens, Lau. M. testà parvá , subturritâ, ovali; basi vix emarginatâ, laevi, cor- neà ; anfractibus leviter subconvexis , ultimo spiram aequante ; aperturà _ovali ; columellà tri- aut quadriplicatÂ. Lamarck. Anim, sans vert. loc. cit. Kranen. Jeon. conch. pag. 51. pl. 44. fig. 52. Loe. La Méditerranée, Fossile rare de la colline de Turin. Je ne trouve pas de motifs pour séparer cette espèce fossile de les- pècé vivante, ainsi j'adopte pour la première le nom de Mitra lu- tescens, jusqu'à ce que le contraire soit prouvé. Mon cabinet. Spec. Ne. 21 Mitra bacillum. Lauk. M. testâ fusiformi, subcylindrace , transverse sulcatà; spirâ brevi , obtusiusculà ; columellà sexplicatá. Lamk, Ann. du Mus, Vol. 41, pag. 66. Idem. Anim. sans vert, Vol. 10. pag. 538. Krexen. Jeon. couch. pag. 114, pl. 50. fig. 99, Loc. Tortone. Nous avons comparé:,:Mr, Drsmarrs et moi , espèce fossile et Pes- pèce vivante , et il nous a paru qu’il existe de grands rapports entre elles. 56 7 dent Probablement c'est _à cette „espèce qu’”il faut rapporter la Mitra oh- tusangula de Parrscu, Mon cabinet. ( 319 ) Gen. VOLUTA. Spee. N°, 1. Voluta Swainsond, mihi. V. testâ fusiformi; anfractibus convexis, ultimo subventricoso , laevi- gato; aperturà dilatatà; columellà quadriplicatà. Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Coquille fusiforme , oblongue ‚ bombée, à spire conique et déprimée; le dernier tour forme le deux=tiers de la coquïlle, qui a la surface lisse; louverture est assez large, avec quatre plis à la columelle , qui est arrondie et oblongue. Cette espèce, qui est figurée planche 12 fig. 3 de ce mémoire, est plus rétrécie que la Voluta lyriformis, et son ouverture est moins longue. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Voluta Taurinia. Bon. V. testâ ovato-oblongà, laevigatâ vel. transversim obsolete striatâ ; spirà acutâ; anfractibus primis longitudinaliter plicatis, caeteris laeviga- tis; aperturâ ovato-angustà, utrinque attenuatâ; basi submarginatà ; co- lumellà arcuatà, biplicatà, Bonerm. Mus. Zool, Taurin. “ Voluta papillaris. Bonson. Oritt. Piemont. pag. 205. Desnaves. 2 ed. Lauk. Vol. 10. pag. 451. 8 Voluta magorum (Broccur). Pusem. Polens Paláeont. pag. 117. pl. 14. fig. 2. Loc.. La colline de Turin , Dax et la Pologne. Nl existe une espèce vivante différente de celle-ci, nommée Voluta papillaris de Creunirz; à cause de celà je préfêre le nom de Voluta Taurinia , donné par Boneiru. * Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 3. Voluta Magorwm. Bnoccur. V. testâ elongato-atigustÂ; spirâ acutâ; anfraetibus subconvexis , elon- gatis, longitudinaliter costato-plicatis ; aperturà angustâ; columellà rec- tâ; basi triplicatâ ;-labro“simplici , intus inerassato. ( 320 ) Broccnr, Conch. foss. pag. 507, tav. 4. fig. 2, Bronn. Ztal. tert, geb. pag. 19. No, 59. Loe. Belforte et la colline de Turin. Espèce qui par sa forme s’approche de la Voluta festiva de La- MARCK, dont elle diffêre par la continuité des côtes, par la spire aigue et par la columelle supérieurement lisse, Lorsque j'ai vu cette espèce dans la collection qui a appartenue à Brocom, elle était éti- quettée Voluta magica. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 4. Voluta fieulina. Lauk. V. testà ovato-turbinatà, transverse striatâ; ultimo anfractu spinis coronato; spirâ brevi, acutâ; labro crassiusculo , extus marginato, in- tus striato, superne arcuato ; columellae plicis inferioribus quatuor vel quinque prominulis, Lamk. Ann, du Mus. Vol. 17, pag. 29. Idem. „Anim. sans vert, Vol, 10. pag. 420. Voluta affinis, Broccur Conch. foss. pag. 506. Broxeniant. Vicentin. pag. 65. pl. 5. fig. 6. Brons. Ztal, tert, geb. pag. 19, No, 57, Loc, Fossile au Carcare, de la-colline de Turin et des environs de Bordeaux. Dans la collection de Brocenr j’ai reconnu que la Voluta affinis de cet auteur est analogue à la Voluta ficulina de Lamancx. Mr. Grarrzove m’a envoyé une espèce fossile des environs de Bor- deaux, avec le nom de Voluta striata; elle me paraît analogue à la Voluta ficulina. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N°, 5. Voluta rarispina, Laux. V. testâ obovatà , basi transverse sulcatà ; ultimo anfractu superne spinis raris instructo; spirâ brevissimà , mucronatâ; labro crasso , mar= ginato, intus striato ; columellá callosâ, depressà , triplicatà. ( 321 ) LAMARCK. Ann, du Mus, Vol, 17. pag. 79. Bast. Foss. de Bordeaur, pag. 43. pl. 14. fig. 1. Brons. Lethaea geognost, Tom. 2, pag. 1407. GrareLOtP. Cat, Zool. pag. 50. N°. 482, Pmuieer. Mollusca Siciliae. Vol. 1. pag. 231. Loc. Tortone, la Sicile, Dax et les environs de Bordeaux. Mon cabinet. | Gen. MARGINELLA. ‚Spec. N° 1, Marginella marginata, Box. M. testâ ovato-oblongà; spirâ brevi, conicà; labro calloso, intus laevigato , superne interrupto; columellâ quadriplicatà. Bonerri. Mus. Zool. Taurin. Sismonpa. Synop. invert. pag. 42, N°, 2, Loc. Fossile fréquent de Tortone. Espèce qui se distingue facilement par sa lèvre droite rebordée en dehors avec un sinus à la partie supérieure, avant la réunion de la columelle avec le bord droit. D’après un exemplaire que j'ai trouvé où l'on voit encore des traces des anciennes couleurs, il parait que sa surface était coloriée par des zónes longitudinales brunâtres. Voyez planche 13 fig. 10 et 11. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N°. 2. Marginella Deshayesi, mihi. M. testà ovato-oblongà ; anfractibus convexiusculis, ultimo amplissimo ; spirâ brevi, laxe conicâ; labro reflexo ; limbo denticulato; columellâ quadriplicatá. „Loc. Tortone. Espèce voisine de la Marginella glabella , avec laquelle elle a été confondue et dont elle se distingue par sa spire moins conique, et par les dents du bord droit. Long. 25 mill. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. 41 ( 322 ) Spec. N°, 3. Marginella Taurinensis. mihi. M. testà parvâ, elongatà; spirà acuminatà; ultimo anfractu breviore ; anfractibus convexiusculis ad suturam confluentibus; aperturâ dilatatà , inferius effusâ , quadriplicatá. Marginella eburnea. BoneLur. Mus. Zool. Taurin. (spec. ined.). Broxn. tal. tert. geb. pag. 18. No. 55. Sismonpa. Synop. invert, pag. 42. No, 5. Loe. La colline de Turin. Espèce très-voisine par sa forme de la Marginella eburnea de Lamarck , dont elle est distincte par son ouverture plus large , terminée en gout- tière arrondie, dilatée. La spire ne forme jamais le tiers de la longueur : totale de la coquille, ce qui la sépare aussi de la Marginella eburnea. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 4. Marginella eypraeola, Brocom. M. testâ pyriformi; spirâ prominulâ, obtusiusculà; anfractibus obso- letis ; labro extus marginato ; columellà ad basim obsolete plicatà. Brocour. Conch..foss. pag. 521, tav. 4. fig, 10. BrRonn. Zal. tert. geb. pag. 16. No. 45, DusanDin. Foss. de la Towraine. pag. 502. Parzreer, Mollusca Siciliae. pag. 555 (cum synon.). Loc. La Méditerranée. Fossile de la colline de Turin, d’Ásti, de Tortone , du Plaisantin et de la Toscane. Le genre Erato, établi par Mr. Risso et adopté par M. M. Baoxn et Paree: , ne doit pas être admis , car lanimal n’offre aucune diffé- rence avec celui du genre Marginella; sì Pon étudie la coquille, Pon trouve que le caractère, qui suivant Mr, Risso sert pour la distinguer , est le manque de plis de la columelle; or Mr, Puarurrr, traitant de PErato cypraeola. nous dit: » columella ad basim obsolete plicata.”” Y a-t-il done des plis à la columelle? S’agit-il d'un genre à caractêres arbitraires, oui ou non? Quoi qu'il en soit, il me parait que lon doit conclure, que ce genre ne peut être conservé. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, ( 323 ) Spec. N°, 5. Marginella avena. Varencrennes. M. testà parvâ, oblong , subeylindricâ ; spirá conicà; labro versus medium depresso; columellâ quadriplicatà. « Kranen. Jeon, conch. pag. 17. pl. 6. fig. 24, Loc. Les mers des Indes orientales. Fossile rare de Tortone. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 6. Marginella elongata. Bx. et Micm. M, testà oblongà , laevi , subeylindricâ ; spirà conicà ; labro margina- to, in medio depresso ; aperturâ inferius dilatatà; columellá triplicatà. Berr, et Micur. Sag. oritt, pag. 65. No, 1. tav. 5. fig. 10, 41. Sismonpa. Synop. dnvert. pag. 42, No, 8. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Espèce qui s’approche de la précédente , mais qui est proportionnel- lement plus grosse ,-avec la lèvre droite rebordée., la spire plus aigue, Pouverture inférieurement plus dilatée , et trois plis columellaires. Mon cabinet. ‚ Spec. N° 7. Marginella ovulata, Lamux, M. testà ovato-laevigatâ ; spirà brevissimà; aperturà elongatovangustâ ; columellà rectà, quinqueplicatà, labro simplici submarginato. Lamanck. Ann. du Mus. Tom. 2. pag. 61. Idem. Anim, sans vert, Vol. 7, pag. 559. Desnaves. Eneyelop. meth. Tom. 2. pag. 416. Poriez et Micnavm. Galérie des Mollusg. pag. 505. Loc Fossile rare de la colline de Turin et des environs de Paris. Si Pon compare la faune éocène des environs de Paris avec, celle de PlItalie, les espèces analogues sont sans doute assez rares; mais sì l'on étend. la comparaison et que l'on compare tous les matériaux de la faune éocène des divers endroits à ceux de la période miocène , on voit que le nombre des espèces analogues, qui lient Pune à autre période augmente. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. 41 * ( 324 ) Sct. ENROULÉES. Gen. OVULA. Spec. Ovula spelta,. Linn. O. testâ oblongâ, medio subventricosà, utrinque acuminatà; aperturá superne lineari, subtus effusà; labro externo subtus rotundato-angulato ; columellâ superne oblique uniplicatà. Linn. Systema naturae. loc. cit. (Balla). Lamux. Ann. du Mus, Tom, 16. pag. 115. Broccr. Conch foss. Vol. 2. pag. 218, No. 8. Prrzieer. Mollusca Siciliae. pag 255. N°. 2. Loc. La Méditerranée. Fossile très-rare de la colline de Turin et de l'Astesan. Mon cabinet, Gen. CYPRAEA. Spee. N°. 1. Cypraea Duclosiana. Bast. C. testâ ovatoeoblongà, extremitatibus attenuatá, pustulosâ ; sulco dorsali, in medio impresso; aperturà angustà, basi latiore, subtus transversim tenue costatà, lateraliter marginatà , marginibus sulcatâ. BasreRor. Foss, de Bordeau. pag. 41. pl. 2. fig. 9. DesHAYEs, 2 ed, Lamk, Vol, 10, pag. 582, Cypraea nucleus (Lixs.). Bonson. Sag. oritt, pag. 201. Trisia Duclosiana Grar. Cat. of Shells. pag. 16. Cypraea staphylea (Lauk.). Srsmonpa. Synop. invert. pag. 45. No. 21, Cypraea sulcicauda. Boneuur. Mas. Zool. Taur. Loe. La colline de Turin, Dax et Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N°. 2. Cypraea Sowerbyi. mihi. C, testà ovali , superne laevigatà ; basi obsolete planulatá ; margini- bus utrinque depressis , paralellis, dentatis ; aperturâ subrevolutà. Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin, ( 325 ) La dépression de la partie inférieure de la coquille, qui forme un plan presque horizontal, est le caractère le plus remarquable de cette curieuse espèce à surface lisse, avec Pouverture retrécie , dentée , et tant soit peu réfléchie. Mon- cabinet. Spec. N°, 3. Cypraea Brocchi. Desnares. C. testâ ovatâ , subtus depressâ, lateribus marginatà , dilatatâ; aper- turâ angustà, arcualâ , submediâ ; labro incrassato , multidentato ; den- tibus brevibus , aequalibus ; columellà tenue plicatà ; basi emarginatà. Cypraea annulus var. Brocom, Conch. foss. Vol. 2. pag. 282, tav. 2, fig. la, 6. Bronaniant. Vicentin. pag. 62. * Bast. Foss. de Bordeaux. pag. 40. No, 2. Bronn. tal. tert. geb. pag. 16. No. 56. pn Cypraea Brocchii,. Desuavms. 2 ed. Lamk. Vol. 10, pag. 578. Loc. La colline de Turin et les environs de Dax et de Bordeaux. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 4. Cypraea amygdalum. Broccm. C. testâ ovato-complanatâ, gibbosà; rimà angustatâ, vix posterius ampliore; labro dextero denticulato, altero dentibus obsoletis. Brocant, Conch. foss. pag. 285. tav, 2. fig. 4. Baonn. Ztal, tert. geb. pag. 16. No, 58. Posau. Polens Palüont, pag. 116. No. 44, Loc. La colline de Turin. La Cypraea subevcisa de Mr. Broxn, quoique plus enflée ét plus petite que celle-ci, nous paraît ne pouvoir établir qu’une variété de la Cypraea amygdalum de Broccmr. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 5. Cypraea impura. Breiz. et Micur. GC. testà parvâ, inflatâ, superius inferiusque compressâ , dilatatá ; aperturâ laxà , sinuosà ‚ subedentulà, ( 326 ) BaLr, et Micur. Sag. oritt, pag. 64, tav. 6. fig. 1, 2. Sismonpa. Synop. invert, pag. 45, No 16. Loc. Fossile rare avec la précédente espèce. La forme déprimée, louverture trés-dilatée, presque ógale, peu si- nueuse , les bords qui paraissent sans dents sont les caractères les plus remarquables de cette espèce. Mon cabinet. Spec. N°. 6. Cypraea Haveri, mihi. C. testà subovatà, postice subumbilicatâ; antice rostratà; rostro mar- ginato; aperturâ elongato-angustâ, subcanaliculatâ, inferne revolutá, superne vix sinuosà; columellà obsolete plicato-dentatà. Cypraea porcellus (Brocant). Bomer. Mus. Zool. Taurin. SrsmonpA. Synopsis invertebrat. loc. cit. Loc. Fossile rare de la eolline de Turin. Espèce oviforme, renflée au milieu, attenuée aux extrémités ; la spire est involvée et forme une espèce d’ombilic; l'ouverture droite au com- mencement ‚ continue en ligne droite jusqu’à l'autre extrémité, où élle forme un petit sinus à la base, qui se termine en gouttière. La Cypraea porcellus de Brocent est analogue à la Cypraea pyrum de Gumzrunr et très-différente de celle-ci. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 7. Cypraea Genei. mihi. C, testâ ovato-ventricosà , subgibbosulâ , umbilicatâ ; labro obsolete marginato ; aperturà coarctatà. Cypraea prunum. Gené. Mus. Zool, Taurin. No, 2555, Brrr. et Mrcur. Sag. oritt, pag. 64. „_Sismonpa, Synop. dnvert. pag. 42, No, 9, Loe. Fossile rare de la colline de Turin. Cette espèce par sa forme s'approche de la Cypraea utriculata , mais elle en diffère par ses autres caractères. Le nom de Cypraea ( 327 ) prunum a été employé pour désigner une autre espèce fossile d’Angle- terre (Geolog. trans, 2 ser, Vol. 5). Je donne planche 14 fig. 1 la figure de cette espèce. Mon cabinet. Spec. N° 8. Cypraea ovulaea. Bos. GC. testâ orbiculato-ovatà ,. subgibbà, utrinque productà; aperturâ dilatatâ ; basi dilatatâ, productâ; columellà obsolete plicato-dentatà ; labro incrassato, extus late marginato, intus regulariter dentato. Boxer. Mus. Zool, Taurin. (denom. ined.). SismonpA. Syuop. invert. pag. 42. No, 8. Loe. Fossile très-rare de la colline de Turin. Coquille qui par sa forme, ainsi que par le rebord de la lèvre droite du coté du dos de la coquille, rebord qui suit toute la longueur de la coquille, s’approche beaucoup de certaines ovules; l'ouverture est ample et forme un sinus élargi à la base, qui se termine en un canal court et évasé, La columelle est plissée , mais les plis disparaissent vers le milieu. Je donne le dessin de cette belle espèce planche 14 fig. 7 de ce mémoire, Mon cabinet. Spec. N°. 9, Cypraea Lyncoides. Brons. C. testà ovatâ, antice attenuatÂ, subtus planiusculà , superne sub- gibbosà; aperturà submedià, angustâ; basi dilatatâ; labro dentibus-, oblongis ,‚ rugaeformibus arcuato; columellâ obsolete dentatâ; basi emarginatà. BRONGNIART. Wicentin. pag. 62. pl. 4. fig. 11. BasreRor Foss. de Bordeauz, pag. 41. No, 5. BRonN. Ztal. tert. geb. pag. 16. Desnares. 2 ed, Lamk. Vol. 10. pag. 581. Loc. Le Carcare, la colline de Turin et les environs de Bordeaux. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 328 ) Spec. N°,-10. Cypraea fabagina. Lamk. C. testâ ovato-subventricosà., subtus plano-convexà; lateribus subin- crassatis , rotundatis; dentibus, obtusis; rimà dilatatâ, columellâ laevi, antice subconvexâ, excavatâ. LAmARGK. Ann. du Mus. Vol. 16. pag. 106. Idem, Anim. sans vert. Vol. 7, pag. 406. Bonn. Ztad. tert. geb.-pag- 16. No, 40, . Cypraea diluviana, Grar. Zool. Journal. Tom, 1. pag. 149. N°. 25. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Je possède des exemplaires provenant de Bordeaux , dont Panalogie avec les nôtres me paraît être la plus parfaite. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. N°. 11. Cypraea pyrum. Guru. C. testâ ovatâ, pyriformi, subumbilicatâ, lateribus subtus fulvo- eroceis ; dentibus obtusis, distantibus ; columellà antice laevi. Geus. Systema naturae. pag. 5411. N°, 59. Gray. Zool, Journal. Vol. 1. pag. 371. No, 52. Prrrrepr. Mollusca Siciliae. pag. 255. No. 2, SoweRBY. Conch. illust. 1. pag. 9. fig. 72, Cypraea rufa. Lam. Ann, du Mus. Vol 16. pag. 92. Idem. Anúm. sans vert. Vol. 7. pag. 588. Cypraca cinnamonea, Or1vi. Adriat. pag. 184. Cypraea porcellus. Broccur. Conch, foss. pag. 285. Vol. 2, tav. 2. fig. 2. Bronn. Ztal. tert. gob. pag. 13. No. 50. Loc. La Méditerranée. Fossile de Castelnuovo d'Asti, de Montafia , Seltine etc. , du Plaisantin, de la Toscane et de la Sicile, Je me suis convaincu par [examen de la collection de Broccm , qui est déposée au Musée des mines à Milan, que Ja Cypraea porcellus de Broccur est-analogue à la Cypraea pyrum de Guzus. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, ( 329 ) Spec. N°. 12. Cypraea pyrula. Lau. C. testâ ovatâ, ventricosâ , obtusâ, postice angustatà ‚ tumidâ; colu- mellâ plicis obsoletis; aperturâ elongatà , inferne sinuosà , maculis spa- diceis instructà, LAMARCK. Ann. du Mus. Vol. 16. pag. 105. No, 5. Idem. „Anim. sans vert, Vol. 7. pag. 405. No, 5, Cypraea physis. Broccut. Conch. foss, Vol. 2. pag 284, N°, 5, tav, 14. fig. 5. Brons. Ztal. tert. geb. pag. 15. Puvscn. Polens Palaeont. pag. 116. N°. 5, Cypraea rufa (Lamk.). Sismonna. Synop, invert. pag. 42, Loc. Fossile rare de Castelnuovo d’Asti et fréquent dans les sables subapennins pliocènes. Obs. Suivant Mr. Bronx on est d’accord que la Cypraea physis de Broccur est analogue à la Cypraea pyrula de Lamarck , mâis je ne pense pas quelle est analogue de la Cypraea rufa de Lamarck, car cette dernière espèce est la même que la Cypraea porcellus de Broc- CHI, ainsi que nous avons précédemment indiqué; or la Cypraea porcellus de Broconr est sans doute différente de la Cypraea physis du même auteur. p, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 13. Cypraea elongata. Brocom. C. testà ovato-subeylindricà , oblongâ , tenui , antice attenuatâ; basi angustâ; apertur angustatà; labro in medio latiore, tenue dentâato ; columellà parce dentatà; dentibus obsoletis. 8 Brocant. Conch. foss, pag. 284, tav. 1. fig. 12, Poscu. Polens Palaeont. pag. 116. N°, 2. Desnavzs, 2 ed. Lamk. Vol. 10, pag. 580. Cypraea rufa (Lauk.). Baons. ZtaZ. tert, geb. pag 15. Cypraea flavicula (Lauk.). Siem. Synop. invert. pag. 41. Loc. Asti, Tortone, le Plaisantin, les environs de Bordeaux et la Pologne. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, ; 42 ( 330 ) Spec. N°. 14. Cypraea- sanguinolenta. Gmeun. C. testâ ovato-oblongâ, medio inflatà ‚ utrinque subatténuatä’; basì rostratâ ; aperturà vérsus basim latiore ; dentibus subaequalibus. Guerin. Systema naturae, pag. 5406, Lauw. Ann. du Mus, Tom, 16. pag. 97. SowerBYy. Conch. dllust. pag. 10. fig. 108. ‚_ DusarDin. Foss, de la Touraine. pag. 505. N°. 1. Loc. La colline de Turin et la Touraine. L’unique exemplaire que je possède de cette espèce fossile me paraît s’approcher tellement de l'espèce vivante, que je préfère plutôt de les réunir que de les distinguer, quoique d’autres exemplaires puissent à Pavenir faire ériger en espèces nos individus miocènes. Mon cabinet. Spec. Ne. 15. Cypraea albuginosa. Grar. C. testâ ovato-oblongà; marginibus incrassatis; extremitate anteriore superne , obscure foveolatà. Gaax. Zool. Journal, Vol. 1. pag. 510. N°, 81. SowzerBY. Conch. illust. loc. cit. Loc. Les mers de la Californie. Fossile rare de la colline de Turin. Ce que je viens de dire de Pespèce précédente peut s’appliquer à celle-ci, et la découverte d'autres exemplaires fossiles pourra justifier ou faire rejetter le rapprochement , que je fais ici; il s'agit d'un genre dont diverses espèces fossiles sont très-difficiles à distinguer les unes des autres, Mon cabinet. Spec. N°. 16. Oypraea gibbosa. Borson. C. testâ ovato-oblongâ, gibbosâ; aperturà superne revolutá , inferne subrectà, late sinuosâ, subtus planulatâ , subaequaliter sulcatâ. Borson. Saggio oritt. pag. 21, No. 7, SismonpA. Synop. invert. pag. 42, No. 1, ( 331 ) Loc. Carcare , la colline de. Turin et les environs de. Bordeaux. Mr. Grar cite dans le Zoological Journal une espèce fossile de Bor- deaux , comme lanalogue de la nôtre , mais d'après la description j’ui raison de supposer, que Mr. Grar ne connaît pas les individus, pour lesquels Mr, Borson a proposé le nom ‘de Cypraea gibbosa. Ce qui m’a surpris , c'est que dans ‘un envoi de fossiles des environs de Bordeaux, que je dois à Mr. le Capitaine Micrau», j'ai rencontré parmi plasieurs Porcellaines sans aucun nom, un exemplaire, qui est précisement analogue à ceux de la Cypraea gibbosa de Borson. Il faut quelle soit très-rare dans le Bassin de la Gironde, puisque Mr. le Doet, Grarrvour ne. fait. point mention de cette belle espèce dans ses catalogues , j'en donne le dessin planche 14 fig. 5. Mus. Soc, Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 17. Cypraea Grayi. mihd. C. testâ ovato-suborbiculatâ; costulis transversis , convexiusculis , distantibus ; apice subtuberculosis; lineà dorsali impressà; basi subcon- vexà , marginatà; aperturà lineari ; dentibus inaequalibus. Loc. Belforte aux pieds des Apennins. Espèce très-voisine de la Cypraea radians de Lamarck, dont elle se dislingue par la base moins convexe, par la ligne dorsale plus petite, par les tubercules moins élevés et par l'ouverture praportionnellement plus large. Je dédie cette espèce au savant zoologiste Anglais, qui le premier _s’est ocecupé de la monographie de ce genre. Mon cabinet. Spec..N°, 18. Cypraea Dertonensis. mikt. GC. testà subglobosà, inflatâ; striis transversis, raris, convexis, distinc- tis , subcontiguis ; aperturá brevi, dilatatà, subarcuatâ; basi convexà. Loc. Fossile rare de Tortone. A2 * ( 332 ) Espèce voisine de la Cypraea sphaericulata de Lamarck ‚ dont elle se distingue par le manque du sillon dorsal et par la continuation des plis transverses, qui sont rares et convexes; ce qui distingue aussi notre espèce de la Cypraea cocoinella de Lamarck ou Europaea de Mr. Gaar; la forme de cette dernière est aussi plus allongée. Cette espèce, comme la précédente, ayant été rencontrée après la présentation de ce mémoire n’a pu être figurée. Mon cabinet. Spec. N°. 19, Cypraea sphaericulata. Lamux. C. testâ subglobosà , inflatâ, transversim striatâ ; suleo dorsali nullo; labro interno marginato. Lauk. Ann. du Mus, Tom. 16, No, 14, Idem, Anim. sans vert, Vol. 7, pag. 408 (1 ed). DEFRANGE. Dict. des scienc, nat, Vol. 45. pag. 38. Bronn. Ztal, tert. geb. pag. 16. No. 42, Grar. Zool, Journ. Vol. 5. pag. 567, No. 101. Cypraea pediculus, Broccur. Conch. foss. pag. 282. Le Ef chttihe de Tart eed Je termine ici Pénumération des espèces miocènes de ce genre; on en a trouvé et j'en possède bien d'autres, que celles que je viens de décrire; mais la difficulté d'une détermination suffisamment exacte et la crainte d'augmenter la confusion dans la distribution critique des espèces fossi- les de ce beau genre, m'engage de retarder leur publication. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ‚__ Gen. ANCILLARIA. Spec, Ne, 1. Ancülaria glandiformis. Laux. A. testâ ovato-gibbosâ; subtus callosá; spirâ conico-obtusà; callo columellae plicato; suturis anfractuum occultatis. Lank, Anim. sans vert, Vol. 7, pag. 414, Brons. Lethaca geognost, pag. 1112, N°, 2, GrareLour. Cat, Zool. pag. 49, No, 457. ( 333 ) Loc, La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Cette espèce est très-répandue dans nos couches miocènes et dans celles de la France. Malgré le grand nombre d’individus de cette An- cillaria, qui peuplaient l'océan miocène, elle a cependant complète- ment disparue, ce qni offre un des indices les plus certains du change- ment, que la faune a subi depuis cette époque. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Ancillaria bwceinoides. Lamk. A. test ovato-elongatÂ, acutâ, nitidâ ; aperturà magnâ ; columellâá callo submarginato , striato. Lauk. Ann. du Mus, Tom. 16. pag. 504. Idem, Anim, sans vert, Vol. 7. No, 2, Desnavas, Cog. foss. Vol. 2. pag. 750. N°. 1. Loc, Tortone ; les environs de Bordeaux et de Paris. Mr. Borson cite notre espèce comme trouvée dans les sables jaunes d'Asti; probablement par erreur, car d’abord je ne Pai jamais vue dans aucune collection comme provenant des couches pliocènes, et d’aillieurs il est difficile d'admettre qu'une espèce ait vécu en trois pé- riodes géologiques, qui ont été bien distinctes, En tout cas je ne blâ- me pas la mémoire de feu Borson, ce savant était directeur d’un éta- blissement public, où il arrive plus souvent qu’aux particuliers , que Ton adresse des objets sans préciser les localités , et où on les regoit souvent de divers endroits mêlés ensemble. Mus. Soc, Holl, Mon cabinet, Spec. N°. 3. Ancillaria obsoleta. Broccui. A. testà ovato-elongatà, utrinque extremitate attenuatâ, laevi ; an- fractibus obsoletis; columellà intortâ, striatâ ; umbilico clauso ; labro simplici ; basi dentatâ. ( 334 ) Broceni, Conch, foss. pag. 3530. tav. 5. fig. 6. Bonson. Saggio oritt, pag. 204. N°, 2. Brons. Ztal, tert. geb. pag. 15. No, 24, Desnavzs. Qed. Lamux. Vol. 410. pag. 598. Loe. La colline de Turin et Carcare. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet. Spec. Ne. 4. Ancidllaria elongata. Drsnarrs. A. testâ ovato-elongatà, utrâque extremitate attenuatà ; spirâ praelon- gâ, obtusâ ; aperturâ ovatâ , mediocri ; columellâ callosâ , arcuatá ; va- rice.angustà , unistriatá. Deznaves. Eneyelop. méth. Tom. 2; pag. 45. Idem. 2 ed. Lauk. Vol. 10. pag. 600. No, 8. Loc. Fossile rare de la colline de Turin et de la Touraine. Je ne connais les exemplaires de la Touraine que d'après ce qu'en dit Mr. Desnarzs , ce qui me paraft convenir également aux nôtres du Piémont, j’attends des exemplaires de la première localité pour mieux m’assurer de leur analogie. Mon cabinet. Spec. N°. 5. Ancillaria Sowerbyi. mihi. A. testâ elongato-subulatâ, valde compressâ ; suturis subnullis ; an- fractibus convexis ; aperturà elongatà ; umbilico tecto. Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin. Espèce distincte de l'Ancillaria obsoleta de Broceur , dont elle s’ap- proche beaucoup, mais dont elle se distingue par sa forme plus allon- gée et rétrécie; le dernier tour est presque égal en grandeur à lavant- dernier; l'ouverture est très-allongée et rétrécie. Long. tot. 34 centim. Larg. au dernier tour de spire 1 centim. C'est à mon ami Mr. G, B. Sowzersr, le modeste et savant conchio- logiste, Anglais, que je dédie cette espèce, je ne saurais oublier la bienveillance , dont il m’a comblé pendant mon séjour à Londres. Mon cabinet, ( 335 ) Spec. N°. 6. Ancillaria canalifera. Lauk. A. testà ecylindraceâ, mucronatâ; labro dextero, columellâ canali “ disjuneto ; varice columellari obliquo, contorto , angusto , subplicato. LAMARGK. „Ann. du Mus. Tom, 1. pag. 4715. Basrenor. Foss. de Bordeaur. pag. 42. N°, 4. Desnares. Coq. foss. Vol, 2. pag. 154. No. 5, GratELOvP, Cat. Zool. pag. 49. No. 454, Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Cette espèce a de grands rapports avec 'Ancillaria candida de La- MARGK (espèce vivante), ce qui paraît ‘surtout , quand on compare. un grand nombre d’exemplaires des deux espèces. Mr. Reprieip de New-York m’a envoyé une espèce fossile de l’Amé- rique, que Mr. Conan a nommé Ancillaria straminea; elle est aussi três-voisine de la nôtre et ne se distingue que par de nombreuses stries. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Gen. OLIVA. Spec, Ne, 1. Oliva Dufresnoyi, Bast. - 0, testà cylindracé , crassâ ; spirà erectiusculâ; suturis subexcavatis ; apertur elongatà ; inferne subdilatatà ; columellà ad basim plicatà. Basrerot. Foss de Bordeau. N°. 5. pl. 2. fig. 10. GrateLOuP. Cat, Zool, pag. 49, No, 460. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. Daprès la figure que nous donne Mr. Bronenranr de espèce, qu'il a nommé Oliva picholina, il me paraît, quelle doit être réunie à celle- ci, mais la brièveté de la description de l’Olva picholina, ainsi con- nue: »testà ovatà, spirà brevi” ne suffit pas pour décider cette réunion. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2, Oliva eylindracea. Borson. 0. téstà ovatà, cylindricâ ; spirà brevi, acutâ; aperturà lineari; co- lumellâ inferne plicatâ. ( 336 ) Borson. «Saggio oritt. pag. 205, N°, 1. tav. 1. fig. 6. Oliva hispidula (Lamk }. Sismonna. Synop. invert. pag. 45. N°. 5, Loc. La colline de Turin, Tortone et les environs de Bordeaux. U est certain que les individus fossiles du Piémont sont analogues à ceux des environs de Bordeaux , mais ils diffèrent les uns et les autres de la Voluta hispidula de Broccur, tant par la forme plus enflée et par l'ouverture plus large, que par la différente longueur de la spire , que notre auteur Italien décrit par ces mots : » La longhezza della spira coeguaglia quasi la meta del rimanente della conchiglia.” Broccur 1. c. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. . spec. Ne. 3. Oliva clavula. Lanx. O. testâ elongato-cylindraceâ; spirà exertà, acutâ , laevigatâ; colu- mellâ superne multiplicatà. Lauk. Anim. sans vert. Vol. 7. pag. 440. Basrenor. Foss, de Bord. loc. cit‚ N°. 5. pl. 2, fig. 7. GrateLOUP. Cat. Zool. pag. 49, N°, 459. SowzeRBr. Genera of Shells. fig. 4. Loc. La colline de Turin et les environs de Bordeaux. La planche 13 de ce mémoire contient deux figures de cette espèce de grandeur naturelle, d'après des exemplaires du Piémont. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Gen. CONUS. Spec. N°, 1. Conus antidiluvianus, Brue. C. testâ conico-oblongâ „ coronatà, transversim substriatâ ; spirà ele- vatà, turritàâ, acutâ, tertiam testacei partes efformante; basi sulcatà. Brvevières. Dictionne No, 31 et in Éncyclop. mêth. No, 37. Lauk. Ann. du Mus. Vol. 16, pag. 442, No, 27. Loc. Fossile fréquent de Tortone, de la Toscane et de Vienne en Autriche, ( BE) Les observations faites par Mr. Drsmares dans la 2e édition de La- MARCK ‚, auquel nous renvoyons pour la synonimie de cette espèce, sont très-justes, et sì Bruaurères et Lamarck ont élé trompés sur la vérita- ble localité de cette espèce, ils l'ont assez bien décrite pour en con- server le nom donné par eux, en corrigeant indication des localités. Mr. Grarzroue m’a envoyé, sous le nom de Conus antidiluvianus Broccur, une espèce des environs de Dax, qui me paraît différer de notre espèce, car les crènelures de la spire de Pespèce de Dax s’effa- cent vers la base, tandis que dans le véritable Conus antidiluvianus elles sont très-prononcées et s’effacent en s’avangant vers le sommet de la spire. On doit observer de plus, que lespèce de Dax offre des stries à la partie supérieure des tours, tandis qu'elles manquent abso—- lument dans l'espèce de Baueuiùnzs. fj Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. N°, 2. Conus acutangulus. Drsnarzs. C. testà conico-oblongâ , superne turrità ; anfractibus superne scalari- formibus , carinato-rotundatis , inferne planulatis atque transverse cingu- latis ; ultimo ad basin laxe striato ; apertur angustâ , elongatâ. Desnares penes Lrerr. Principles of geology. loc. cit. Conus afciosus (BRONGNIART). GrareLouP. Cat, Zool. N°. 426. Loc. Avec Fespèce précédente. _ Je possède des individus de Bordeaux, de Vienne et du Piémont; je ne saurais y trouver aucune différence. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. No, 3. Conus Brocchii, Brons. C, testà turbinatâ, gracili, laevi , ad basin transversim striatà ; spirâ acutà , scalariformi , subcanaliculatà; anfractibus angulatis; angulo ro- tundato. 43 ( 338 ) Bronn, Ztal. tert. geb. Zoe. cit. Prrzieer. Mollusca Siciliae. pag. 259. No, 1. Conus deperditus (Bruaurènrs). Broccar, Conch. foss. Vol. 2. pag. 297, tav. 3. fig. 3. Borson. Oritt, Piemont, pag. 43. No. 11. Poriez et ‘Mranaup. Gal. des Moll. pag. 462, No. 52. Loe. Castelnuovod’Asti et les sables subapennines. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee, Ne, 4, Conus Alliond. mihi, — C. testà turbinatà, conicà, laevigatá; basi striatâ; spirâ plus minusve productâ , scaläriformi ; aperturà angustâ; labro arcuato , superne pro- fande emarginato. Loc. La cölline de Turin. Espèce très-voisine du Conus deiversiformis de Mr. Drsnarrs, dont elle diffêre par le manque de stries à la partie supérieure des tours de spire de la coquille et par le bord de Pouverture, qui est très- arqué. Bt Longueur totale 30 mill. , Longueur de la spire 9 mill. La partie supérieure du dernier tour est large de 16 mill. Mus. Soe. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 5. Conus discors. mihi. C. testà turbinatà , regulariter conicà, laevigatà; basi obsolete sulca- tâ; spirâ prominulà, depressà; anfractibus superne depresso-canaliculatis ; aperturâ angustà; labro arcuato , superne marginato. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. La spire -de cette espèce est courte et aigue; elle est composée de dix à onze tours creusés en gouttière avec deux petits rebords latéraux simples; cette partie supérieure de la coquille n’a aucune strie trans- verse. Le dernier tour est régulièrement conique , avec quelques cré- nelures effacées à ‚la base; le restant de la surface de la coquille est lisse. “L’ouvérture &troïte a le’ bord droit mince et tranchant, courbé- en avant. ( 339 ) La singulière‘dépression en gouttière, que-nous offre chaque: tour de spire-à la partie supérieure de la coquille, qui a une forme régulière- ment conique, la lèvre droite légèrement arquée en avant, sont les caractères, qui séparent cette espèce de la précédente et du Conus di- versiformis, qui montre aussi une dépression dans la moitié de la lon- gueur du dernier. tour: Longueur totale 33 mill. Longueur- de la spire 5 mill. Spec. N°. 6. Conus Bronnii. mihi. C. testâ turbinato-elongatà, turritâ; spirà dimidiam testacei partem efformante, scalariformi , exertà, acutâ; anfractibus subcarinatis , infra carinam sulco praeditis; suturis distinctis. _ Loe. Fossile rare de Tortone. Espèce qui s’approche du Conus antidiluvianus de Brueières ou Apenninieus de Bronn, dont elle se distingue par sa spire plus lon- gue. Les tours sont supérieurement' lisses et scalariformes et leur ca- rène n'est point couronnée; on. y voit seulement ùn. sillonintermédiaire entre la carène et la suture. L’ouverture, est longue ‚de 15 mill, , la lèvre est mince et aigue, et la columelle offre quelques sillons à la base. En résumé les caractères spécifiques de cette espèce, miocène sont: 1°. la longueur de la spire proportionnellement au restant,de la co- quille; 2°, les tours carènés, et dont la carène sans être couronnée partage chaque tour en deux parties, dont Pune est absolument lisse , tandis que l'autre laisse voir un sillon intermédiaire entre la carène et la suture ; elle est figurée planche 14 de ce mémoire, Mon cabinet. Spec. N°, 7. Conus Wheatleyi. mihi. ‚C. testâ parvà, turbinato-conicàâ , transversim sulcatà ; sulcis paralel- lis, distinctis, aequalibus, ubique conspicuis; spirà productâ, acutà ; anfractibus subplanulatis , superne striatis, Loc. La colline de Turin. 8 43 * ( 340 ) La partie inférieure «du dernier tour de cette petite espèce; qu'on voit figurée planche 13 de ce mémoire „ nous offre des erénelures éga- les , profondes , parallèles , visibles dans toute leur extension. Le grand nombre de tours, quoique déprimés à la partie supérieure, rend la spire très-aigue. L’ouverture est étroite, à bords parallèles , le bord droit est mince et tranchant, fortement arqué en avant et détaché su- périeurement de lavant-dernier tour par une échancrure profonde. Je dédie cette espèce à mon ami et correspondant, Mr. Cranrrs Waurarzer de New-York, qui s’occupe avec distinction de la malacolo- gie et de la géologie. Longueur totale 18 mill. Spec. N°, 8. Conus oblitus. mihi, C. testâ turbinatà , conicÂ, elongatà, laevigatÂ; basi laevigatâ; spirà productà ; anfractibus carinatis, scalariformibus ; aperturà angustâ; la- bro arcuato , superne late marginato. Loc. Fréquent à la colline de Turin. La surface de cette espèce est parfaitement lisse, la spire aigue et effilée, la circonférence du bord du dernier tour n'est pas bien arron- die. La forme conique et la longueur de la spire sont les caractères , qui la séparent, suivant nous, du Conus diversiformis et des autres espèces. Longueur totale 38 mill. Longueur de la spire 10 mill. Cette espèce se trouve planche 14 de ce mémoire. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet, Spec. Ne,-9. Conus Puschi. mihí. C. testâ conico-elongatà , cylindraceà , angustâ; spirâ obtusiore ; an- fractibus convexis; suturis distinctis ; aperturâ elongatâ, subaequali, ad basim repandâ. - Conus Noe (Broccur). Grarezove. Cat.'Zool. No, 429. Loc. Tortone et les environs de Bordeaux: ( 341 ) Espèce très-distincte du. Conus /Voe de Brocenr, qui est une co- quille plus bombée, proportionnellement plus courte, à spire. plus allongée. La longueur totale du Conus Puschi est de 8 centim. La spire à la partie supérieure du dernier tour est large de 3 centim,; la hauteur de la spire est large de 3 centim. On le trouve planche 14 de ce mémoire. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. Ne, 10. Conus elatus. mihi. C, testâ conico-elongatâ, cylindraceâ; spirà exertà; anfractibus su- pernis vix elatis, rotundatis, mediis subangulatis, postremo angulato , rugulosis , sulcis longitudinalibus oblique instructis, Loe. Fossile rare de Tortone, Coquille conique, allongée„ à spire pointue. Des neuf tours de spire les premiers sont arrondis, les moyens presque carènés et le dernier est anguleux avee des stries longitudinales ‚ produites par l'accroissement de la coquille. L’ouverture est‚étroite, à bords parallèles. Par sa forme cette espèce, qui est dessinée planche 13 de ce mé- moire, s'approche du Conus maldivus ainsi que du Conus monile de Lamarck , mais la manque de couleurs, ainsi que les autres caractères Péloignent de toutes les espèces vivantes. Longueur totale de la coquille 3 centim, Longueur de la spire 18 mill. Hauteur de la spire 3 centim. Mon cabinet. Spec. Ne, 11. Conus achatinus. Bruc. C. testâ ovato-turbinatà, fulvâ; basi subgranosâ ; spirâ acutâ. Brvaviènes. Encyelop, méth. 66. Lauk, Ann. du Mus, Vol, 15. No, 79, Idem. Anim. sans vert, Vol. 7. pag. 480. Conus Noe (Brocenr). BRoNGnmart. Vicentin. pag. 61, pl. 3. fig. 2. ( 342 ) Loe. L'Océan Asiatique, Fossile-de la colline de Turin et près de Sciolze. Ì Les traces des anciennes couleurs de cette espèce, qui s’approchent de celles de Pespèce vivante, nommée Conus achatinus de Brucurères, ont fait considérer l'espèce fossile depuis longtemps par les naturalistes de [Italie supérieure, comme analogue au Conus achatinus. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 12. Conus oboesus. mihi. C. testâ fusiformi, elevatâ; spirà exert ; anfractibus elevato-rotunda- tis, obtusis „ laevigatis ; ultimo subcanaliculato. Loe Lä'colline de Turin. Grande espèce, voisine par sa forme de la précédente et du Conus Noe de Broccur ; mais la dépression du dernier tour , ainsi que le vo- lume, la séparent «du Conus: achatinus ; la” surface. lisse du „Conus ohoesus suffit pour le distinguer de-l'espèce de Broccur. Longueur totale de la coquille ti centim. -Hauteur de la spire 34 centim, Longueur à la partie supérieure du dernier tour 44 centim. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne. 13. Conus antiguws. Lamur. C, testà turbinatâ, superne valde dilatatâ; basi obsolete rugosà ; spirâ planâ, subcanaliculatâ ; labro arcuato. LaMARCK, „Ann, du Mus, Vol, 18. pag. 459. Idem, Anim. sans vert. Vol, 7, pag. 527. Loc. La colline de Turin. Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. e Spec. Ne. 14. “Conus Berghausi. mik. GC, testà crassâ, conicà, abbreviatá; spirâ mucronatâ, valde depressâ ; anfractibus (in-adultis) superne planulatis, laevigatis, ultimo obtuse ( 343 j) rotundato; aperturâ coarctatà, ad. basin subdilatatâ ; columellà inferne striatâ. Loc. Fréquent à Stazzano près de Seravalla de la Scrivia, Espèce remarquable, parce que la spire s'enfonce à fur et mésure que la ‘coquille vieillit ; elle forme ainsi un cône raccourci , lisse à la partie inférieure et supérieure, où l'on ne voit aucune trace de gouttiè- re; ces caractères séparent notre espèce fossile du Conus hetulinoides ou Conus Aldrovandi et du Conus Mercati de Brocom. Le Conus cingulatus de Bronn, fossile des environs de Vienne, s’approche également de cette espèce , mais le premier est plus petit, sa spire est plus élevée, et à en juger d'après les exemplaires de ces deux espèces, qui ont conservé quelques traces de leurs couleurs , espèce de Bronm avait des bandes jaunâtres, régulières , tandis que Pespèce Piémontaise n’avait que des taches quadrangulaires non con- tigues. ‘ L’individu figuré planche 13 fig. 9 est petit; cette espèce atteint jusqu'à 7 centim. de longueur et la largeur du dernier tour à la partie supérieure est de $ centim. Je dédie cette espèce à l'habile artiste, à qui l'on doit les belles planches jointes à ce mémoire. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spee. Ne, 15. Conus striatulus. Broacui. G. testà oblongo=conicâ, brevi , transversim inferne laevissime stria- tâ; spirà elevatà ; anfractibus’scalariformibus , extimo complanato; mar- gine acuto ; labro-arcuato; basi confertim- sulcatà 275 | Broccmr. Conch. foss. pag. 294, tav. 5. fig. 4, Brons. Ztal. terts geb. pag: 12. No. 5. Bern. et Micur. Sag, oritt, pag. 62. N°, 6, Loe. Fossile rare de la colline“de-Turin et ‘fréquent de l'Ástesan. (344 ) Cette espèce est petite; elle parait avoir atteint le maximum de son développement numérique pendant la période pliocène , était très-rare à l'époque miocène et ne se rencontre pas parmi les espèces vi- vantes. ï Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 16. Conus raristriatus. Briz. et Micm. GC. testâ crassâ, nitidá, laevi, turbinato-elongatà ; anfractibus minimis , decem superne planulatis, ultimo raristriato ; striis elevatis aequidistan- tibus sexdecim ; aperturà coarctatàá, Berr. et Mrcnr. Sag, oritt, pag. 61. tav. 5. fig. 8, 9. Srsmonpa. Synop. dnvert, pag. 44. N°, 18. Loc. Fossile rare de Tortone, Spec. Ne. Conus Gastaldii. mihi, GC. testâ oblongo-turbinatâ ; spirâ obtusâ, depressâ, tuberculis obtu- sis coronatâ. Conus imperialis, Bong et Gené, Mus, Zool. Taurin. Ber. et Mrcur. Sag. oritt, pag. 59, N°, 1. tav. 8. fig. 1, Sismonpa. Synop, invert. pag. 44, No 15, Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Cette espèce, que je dédie à Mr. B. Gasrarp: de Turin, a été cón- fondue avec le Conus mperialis, espèce vivante dans nos mers ac- tuelles ; je ne crois pas à cette analogie, tant parce que les tubercules de, Pespèce fossile-sont “moins nombreux et moins élevés, que parce que. l'absenee des couleurs empèche de vérifier si le Conus Gastaldii puisse se rapporter plutôót au Conus imperialis qu'à quelque autre espèce vivante, dont la’ différence avec le Conus imperialis dépend uniquement de la variété des couleurs, p. e. au Conus marmoreus etc. Musée de Turin. ‚Collection de Gasrarpt. ( 34 j) Spec. Ne, 18. Conus Bredai mihi. C. testâ conico-turbinatà , dimidiatim depressà; spirà obtusâ , subde- pressâ , tuberculatàâ; tuberculis raris, obtusis, obsoletis. Loe. Fossile rare à Baldissero près de Superga. Espèce distincte de la précédente -par la dépression constante du dernier tour vers la moitié de la partie inférieure; les tubercules sont plus rares que ceux du Conus Gastaldii, ils sont obtus et s’effacent vers le centre de la spire. Long. totale de la coquille 44 centim. Haut. de la spire 15 mill. Je dédie cette espèce à Mr. le Prof. van Breva, qui non seulement m’a encouragé pendant ce travail, mais qui par sa coopération active et intelligente en a bien voulu assurer la réussite. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. Ne, 19, Conus ornatus. mihi. C. testà conicà, parvâ, striis transversis, granulosis exasperatà ; spirâ angulosà, porrectà ; anfractibus scalariformibus; labro acuto. Loc. La colline de Turin. Espèce remarquable par sa forme allongée et par les divers ordres de granulations parallêles sur toute la surface de la coquille. Le Conus ornatus est ainsi distinct par ses caractères du Conus scrabiculus de Broccur et du Conus Wheatleyi , précédemment décrits. Longueur totale de la coquille 18 mill. Hauteur de la spire 5 mill. Mon cabinet. Je termine ici Pénumération des espèces miocènes, appartenant  un genre qui par le grand nombre de ses espèces vivantes et fossiles , ainsi que par le peu de certitude, qui règne sur les caractères spécifiques des diverses espèces, donne des difficultés presque insurmontables à celui qui veut les classer; le nombre des espèces miocènes, que nous venons d’énumérer, est assez grand pour indiquer la climatologie de Yépoque dont la faune est l'objet de ce immémoire. d 44 ( 346 ) MOLLUSQUES CÉPHALOPODES. Gen. SPIRULIROSTRA. p'Onn. Spec. Spirulirostra Bellardii. v’Ons. S. testâ cylindraceo-acutà, in spiram obvolutà, septis disjunctis. p'ORBIGNY. Annales des sciences naturelles. 2 série. Tom, 7, pag. 576. pl. 14. fig. 1-6. Drsnaves. 2 ed, Lamk. Vol. 11. pag. 248. Loc. La colline de Turin. La découverte d’individus de ce genre dans nos couches miocènes date de plusieurs années; elle est due à feu Mr, Bonerur, qui les a placés au Musée Zoologique de Turin, mais il. ne nous en a point donné de description. Mr, Brerrarpr, ayant envoyé un exemplaire de cette espèce à Mr. p'Orzienr, ce dernier en a créé un genre intermé- diaire entre la Spirula et losselet de la Seche, genre qui doit être conservé. Je donne, planche 15 de ce mémoire, le dessin du plus beau individu de cette espèce, que l'on connait et qui m’appartient. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. } Gen. NAUTILUS. Spec. N°, 1. Nautilus diluvii. Srsmonpa. N. testâ maximâ, suborbiculari, laevigatà; anfractibus dorso lateri- busque laevibus ; aperturâ oblongà , eordatâ ; umbilico tecto. N. Pompilius. Bonerrr et Gené, Mus, Zool. Taurin. (denom. ined.). Mrcnezorri. Cefalopodi fossil. pag. ò. Nos ò. SismonDa. Synopsis inverteb. pag. 44, N°. 1, Loc. La colline de Turin et près de Gassino, Espèce très-voisine du MVautilus Pompilius , dont elle se distingue par le dos moins large et moins arrondi, et par le grand nombre de lignes. d’accroissement, Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 34 ) Spec. Ne. 2, Nautilus excavatus. Srsmonna. N. testâ suborbiculari , utrinque umbilicatâ; anfractibns omnibus in utroque umbilico conspicuis; anfractuum lateribus obtuse interne, an- gulosis , aperturâ rotundato-cordatà. N. umbilicatus (Lax.). Boweri1 et Gené. loe, cit. Mricuerorrr. Cefalopodi fossili. pag. 5, N°. A. SismonDa. Synopsis invertebratorum. loc. cite Loc. La colline de Turin. J'avais proposé pour cette espèce le nom de MV. Bonellii, ainsi que le nom de V. Cuvierii pour lespèce précédente , lorsque Mr. le Doct. Sismonpa m’a assuré d’avoir donné le nom de MV. deluvii à la première espèce, et de MV. ezvcavatus à la seconde. Quoique au moment que jécrive ces lignes, il s’agit de noms traditionnels, c'est à dire, de noms qui n'ont pas encore été publiés, et que toute espèce date de sa publi- cation , et quoique aucune lecture, faite à une réunion de savants, ‚ne puisse suppléer à son défaut , cependant et-uniquement pour ne pas compliquer les noms, j'adopte ceux que mon ami Mr. le Doct, E. Sis» MONDA vient de proposer. Les plis des parois de lPombilic séparent cette espèce du véritable Nautilus umbilicatus. Musée minéralogique de Turin. Spec. Ne. 3. Nautilus Allioni. mihi. N. testà suborbiculari, utrinqgue umbilicatâ ; umbilieo -mediocri; an- fractibus laevigatis, loeulis frequentibus, septis dorso angulosis; aper- turâ rotundato-cordatlà. Mrcneuorti. Cefulopodi fossili. pag. 3. No. 2. N, umbilicatus (Lamk.). Sismonna. Synop. invert. pag. 44. No, 1. Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin. A * ( 348 ) L'ombilic petit, découvert et profond , sépare cette espèce de la pré- eédente et du Nautilus wmbilicatus, espèce avec laquelle il est in- possible de confondre le Nautilus, que j'ai dédié à la mémoire du Professeur Azrriont, un des premiers, qui s'est occupé de la faune fossile de nos terrains tertiaires. Je répète ici, que s’il est très-nuisible à la science d’établir sans nécessité des espèces nouvelles, il est-non moins blamable de réunir sans le motiver des espèces distinctes ; lorsqu'il existe des doutes, il me paraît qu’on doit se borner à les exprimer. Mon cabinet. à Spec. N°, 4. Nautilus Bucklandi. mihi. N. testâ suborbiculari , subumbilicatà ; umbilico parvo, dorso rotun- dato; septis erassis , undato-revolutis ; aperturà semi-lunari ; siphone ecentrali ,‚ continuo. Mrourorri. Cefalopodi fossili. pag. 4. No, 5. Loc. Fossile rare de la colline de Turin. Cette espèce paraît atteindre une grande dimension et elle est pres- que arrondie, s’approchant ainsi par sa forme du Nautilus imperialis et du Nautilus australis de Mr. Sowersr. Je ne répète pas ici nos observations précédentes sur la différence de cette espèce et de quel- ques autres, que l'on peut consulter dans mon mémoire sur les Cépha- lopodes fossiles d'Italie. Le genre Nautile offre quatre espèces de l'époque mioeène, dont aucune n'a plus son représentant actuel ; or si l'on considère que les Céphalopodes- sont_des animaux pélagiques, qui peuvent facilement se transporter d'un endroit à autre, Pon concevra que leur extinction est en rapport avec le grand principe des changements que les faunes ont subies pendant les. périodes géologiques, qui se sont succédés. Mon cabinet, ( 349 ) Gen. CLYME NIA. Spec. Clymenia Morrisi. mihi. C. testâ discoideâ, ventricosâ, utrinque depressâ, laevigatà; umbilicis elausis ; siphone ventrali, mediocri, septis utroque latere profunde si- nuosis; siuu angusto , acuto. Clymenia zigzag. Mrcuerorti. Cefalopodi foss. pag. 6. N°. 1 (excl. syuon-). Aganides zigzag (n'Orzranr). Stsmonpa. Synop. invert, pag. 44. N°, 1. Loc. La colline de Turin et au Carcare. Espèce distincte de celle qu’on trouve aux environs de Paris, par sa forme moins bombée et par son siphon plus petit; elle diffère égale- ment de Pespèce fossile de Dax par les cloisons plus nombreuses , for- mant un angle aigu et à base étroite, Le siphon du Nautilus Morrc- si, plus petit que celui du vrai Nautilus zigzag , est cependant plus grand que le siphon du Nautilus Atwri, espèce qu’avant d'en posséder un exemplaire , j'avais cru analogue à la nôtre. d Je dédie cette espèce à mon ami Joux Morris de Londres , auteur d'un ouvrage très-utile pour les géologues, intitulé: A catalogue of British fossils. Lond. 1843. Pour compiler un tel catalogue, il ne. s'est pas borner à copier les noms des espèces et de leurs auteúrs , mais il a étudié les espèces elles-mêmes, et c'est d'après cette étude , qu'il cite les noms, qu'on leur à donnés, y ajoutant les noms des au- teurs, les ouvrages où on. les trouve cités, ainsi que les localités. Cette méthode est l'unique qui puisse rendre utiles à la science de telles en- treprises. Mr, Joux Pimars dit très-bien: » The most important results to. geology, arising from the contemplation of organic remains are foun- ded on a minute scrutiny of their specific characters , and a careful register of. their localities in the strata. It is not enough for the rigid accuracy of modern inquiry to say, that a given rock contains corals , shells and bones vof fishes, but we must know the particular species and determine all the circumstances of their occurence.” ( 350 ) Pour ce qui regarde le genre Clymenia je suis persuadé, que ce nom doit être préferé à celui d'Aganides, adopté par Mr. »’Orzranr; en voici les motifs: Le genre Aganides a été établi par Denrs pe Monr- rorr pour des espèces à siphen central; ainsi il est impossible d’y joindre le Nautilus zigzag, le Nautilus Aturi de Mr. Basrrror et notre, espèce, dont le siphon n'est pas central. Mr. p'Orsresr assure, qu’il n’y a aucun doute sur Videntité de la Clymenia avec P'-Aganides et que d'ailleurs il avait longtemps avant Mr. le Comte Munster circonscrit le genre Agantde (voyez Paléont. Frang. tom. 1. p. 68), il est facile de repondre: 1°, qu'il n'existe aucune analogie là , où le caractère principal manque, qui dans notre cas consiste dans la po- sition différente du siphon , caractère qui distingue surtout les Nautiles des Amsmonites, dont les loges sont onduleuses; 2°, que PAganides de Montfort _à siphon. central n’est pas la même coquille que P'Aganides de Mr. p’Onsienr, qui a le siphon placé différemment; 3°. enfin , qu'il faut un grand effort d'imagination pour réduire le genre idéal de Montfort (ainsi que la plupart de ceux du même auteur) ‚non à ce qu’il est, mais à ce qu’il aurait dû être; en peu de mots , le genre de Montfort n'est susceptible d’aucune application; il est nul, et tout corollaire, qui dépend d’un mauvais principe ne peut le corriger et ne doit point être adopté. Notre manière de voir peut être confirmée par des exemples ; nous en choisirons un seul, tiré des publications de Mr p'Orsreny lui-même. Mr. p'Orprenr n'a pas adopté le genre Asnmonoceras de Lamarck (Pa- laeont. Franc. Vol. 1. pag. 474), parce qu'il ne repose pas sur de bons caractères. Pourquoi done le genre proposé par Moxrrorr a:teil trouvé plus de faveur? Pourquoi Mr. p’Orsienr a-til établi le genre Toxoceras , au lieu de mieux déterminer le genre Ammonoceras , dont les espèces ont été réunies par lui à son nouveau genre TFozoceras? 11 ne pourra nous donner d'autres motifs, que ceux que nous avons précé- demment indiqués , c'est à dire, qu’on ne peut pas réduire à d'autres limites les caractères d'un genre qui n’a jamais existé. On concevra que je n'ai aucun intérêt, à adopter tel nom plutót ( 351 ) _qu’un autre, mais c'est par respect pour les règles d’une saine criti- que, que je me suis décidé à adopter: de préférence le nom de Cly- menia à celui d’Aganides. L’étude des Mollusques céphalopodes de l'époque miocène nous con- duit à deux observations: 1°. qu’aucune des espèces miocènes n'a plus de représentant actuel; 2°, que leur petit nombre indique, que la faune miocène s’approche de la faune actuelle , ce qui est absolument conforme au résultat de létude des autres débris de l'époque, dont nous avons taché de tracer ici l'histoire paléontologique. Mus, Soc. Holl. Mon cabinet. ANIMAUX VERTÈEBRÉS. POISSONS. Ozn. GANOIDES. Fam. PYCNODONTES, Gen. SPHAERODUS. Spec. Sphaerodus cinctus. Acass. AGAssIz. Poiss, foss, Vol. 5. pag. 514, pl. 75. fig. 68, 70. Idem. Tableau général des poiss. pag. 46, Prorer. Praité de paléontolog, Tom. 2, pag. 243. Loc. ‘Fossile rare de la colline de Turin et Weteuait aux envi- rons de Vienne en Autriche. Obs. Nos couches miocènes de la Haute Italie renferment des dents appartenant à cette espèce de différente forme; il y en a qui sont ar- rondies, et d'autres qui ont la forme d'une fève, quoique leur structure ( 352 ) intime, vue à la loupe, se montre la même dans les deux cas. Les dents aplaties ont cela d’important, qu’elles confirment Fopinion de Mr. Acassiz sur la réunion du genre Sphaerodus à la division des Pyenodontes , tandis qwelles prouvent aussi que l'établissement du genre Sphaerodus, qui est basé sur la forme circulaire des dents , pourra subir des changements, Maus. Soc. Holl. Mon cabinet. . Fam. GYMNODONTES. Gen, TRIGONODON. Spec. Trigonodon Oweni. Sismonna. SismonDa in notâ manuscriptâ mihi traditâ, Loe. La colline de Turin. Les dents, dont il est question ici, ont été différemment considérées - par les naturalistes. Mr. Pomer de,Paris,des a attribuées à la prémière dentition du Rhinoceros; quelques autres naturalistes les ont cru analo- gues à celles de la Giraffe ; mais Mr. le Doct, E. Sismoxpa nous assure , quelles ont dû appartenir à des poissons de la famille des Gymnodon- tes; je ne m’arrèterai pas sur ces dents, qui vont être Pobjet d'un mémoire de Mr, E. Sismonpa, qui paraîtra bientôt; j’observerai seule- ment qu'on les trouve dans des couches d'origine marine, où on n'a jamais trouvé des restes d’animaux terrestres, que ces dents manquent de véritables racines, et qu’enfin Pordre des Ganoides renferme des poissons, dont le squelette moins osseux que celui des Cycloides et des Cténoides n'a pu laisser guère des traces dans les couches mio- cènes. Les espèces actuelles de cette famille habitent exclusivement. les mers des pays chauds; la présence de leurs dents dans nos couches miocènes appuie donc nos vues sur le climat plus élevé de l'époque tertiaire-moyenne. | É Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. ( 353 ) PLACOIDES. Fam. SQUALIDES. Gen. CARCHARODON. Spec; Ne, 1. Carcharodon sulcidens. Acass. Aaassiz. Poiss. foss. Vol. 5. pag. 254. pl. 50. fig. 5, 7. Brons. Lethaea geognostica. pag. 816. Loc. Bacedasco dans le Plaisantin et près de Soissons. Espèce remarquable par la forme très-élancée de ses dents et par leur aplatissement extrème; elles forment un triangle isocèle, régulier , et malgré la hauteur de leur racine, elles sont environ d’un tiers plus hau- tes que la base n'est longue. La face interne. est plus arrondie, la face externe est plate; la première offre près de la base de l’émail une série de plis, qui déterminent des rainures ou des sillons verticaux. La racine forme à peu près le quart de la hauteur totale de la dent; elle est régulièrement concave, avec une apparence spongieuse. La base de émail est à peu près parallèle à la base de la racine. Je possède une espèce fossile du Maryland , voisine de celle-ci, mais qui appartient au Carcharodon subauriculatus de Mr. Acassrz. Collection de Mr. Bronn à Heidelberg. Spec. N°. 2. Carcharodon productus. Agass. SciLLA, Corp, marin, tab. 5. fig. 1. et tab. 5. fig. 2. Aaassiz. Poiss. foss. Vol, 5. pag. 258. pl. 50, fig. 2, 4, 6, 7, 8. Bronn. Lethaea geognost, Vol. 2. pag 816. Picrzr. Traité de paléont, Tom. 2, pag. 2710. Loc. La colline de Turin et lile de Malte. Collection de Mr. B. Gasraip:. ò ( 354 ) Spec. N°. 3. Carcharodon megalodon, Aaass. Agassiz. Poiss. foss. pag. 247. pl, 29. Bronne Ztal. tert, geb. loe, cit. Idem, Lethaea geognostica, Vol. 2. pag. 816. Prerer. Traité de paléontol. Tom. 2. pag. 270. Monzis. British foss. pag. 188. __Loc. La colline de Turin, les environs de Dax et le crag de l'An- gleterre. Obs. Les dentelures marginales uniformes sur toute la circonférence de la dent et sa forme générale m'ont persuadé à considérer notre espèce miocène commé analogue à celle des autres pays, quoîique Pabsence de la racine nous empèche de vérifier le caractère, qu'elle fournit. 8 Collection. de Mr. Gasrazpr. Spec. N°. 4 = Carcharodon. leptodon. Aass. Agassiz Poiss, foss. cit. page 249. pl. 28. fig. 1, 6. Picrer, Traité de paléontol, loc, cit. Loe, Au Carcare. La dent de l’Italie, que je possède , est ainsi que l'exemplaire , qui a servi à Mr. Acassiz, dépourvue de la racine. Nous n'avons done pas pu vérifier le caractère qui en ressort. Mon cabinet. Gen. HEMIPRISTIS. Spec. Hemipristis serra, Acass. Aaassiz. Poiss. foss. pag. 238. pl. 27. fig. 18—50. Picrer. Traité de paldontol. Tom. 2. pag. 275. Loc. Fossile très-rare de la colline de Turin et des environs de. Vienne en Autriche. Mon cabinet. ( 355 ) Gen. OXYRHINA Spec. N°. 1. Oeyrhina hastalis. Aaass, Agassiz. Poissons foss. Tom. 3. pag. 217. pl. 54. Piorer, Traité de paléont. Tom. 2. pag. 276. Loc. Au Carcare , la colline de Turin et le Plaisantin. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. Spec. N°. 2. Oryrhina wiphodon. Aass. Aaassiz. Poiss. foss. pag. 278, pl. 53. fig. 11—17. Brons. Lethaea geogn. vol. 2. pag. 817. Picrer. Traité de paléontol. Tom, 2 pag. 276. Loc. La ecolline de Turin et les environs de Dax. Mus. Soc. Holl. ‘Mon cabinet. Spec. Ne. 3. Omyrhina Desorii, Aaass. Aaassiz. Poissons foss. pag. 282, pl. 37. fig. 8—15. Pricrer, Traité de paléont, Tom. 2. pag. 276. Loc. Le Plaisantin et Carcare. Dans le Plaisantin on trouve les couches miocènes très-rapprochées des pliocènes; toutes les deux contiennent des fossiles , Pon doit donc donner beaucoup d'attention à leur origine; les espèces, que je cite proviennent des couches miocènes. Mus. Soc. Holl, Mon cabinet, Gen. LAM NA. Spec. Ne. 1. ZLamna elegans. Aass. Agassiz. Poissons foss. pag. 289, pl. 355. fig. 1, 7. Broxn. Lethaea geognost. Vol. 2 pag. 816. Prcrer. Fraité de paléontologie, Tom. 2. pag. 2717, Monnis. British foss. pag. 197. / Loc, La colline de Turin, les environs de Dax et de Bordeaux. 45 * ( 356 ) L’exemplaire de nos couches miocènes , que je connais, ne laisse pas apercevoir les stries verticales de la face interne, du moins elles sont extrêmement fines, „Mon cabinet. Spec. N°, 2. Zamna acutissima. Aaass. Agassiz. Poiss. foss. pag. 294. pl. 57. fig. 35 et 34. Picrer. Traité de paleontologie. Tom. 2, pag. 2717, Loc. La colline de Turin et la molasse de Berthoud. Je possède un exemplaire, dont la racine est très-développée , les cornes ne sont pas rapprochées comme celles de la Zamna contordidens de Mr. Acassiz. Mus. Soc. Holl. Mon cabinet. nd Spec. Ne. 3. Lamna cuspidata, Acass. Aaassiz. Poissons Foss. Vol. 5. pag. 290. pl. 37. fig. 45, 50. Brons. Lethaea geognost. Vol. 2. pag. 816. Loc. La colline de Turin et au Carcare. Obs. Sur 13 espèces de poissons des couches miocènes , que je con- nais, aucune n’a plus son analogue vivant, quoique les poissons ap- pärtiennent à une classe d'animaux, qui facilement eut pu échapper à des causes locales de destruction, et qu’ils vivaient dans un milieu, où les changements de climat, qui se sont succédés, ne se faisaient sentir , que graduellement. Mon cabinet. ( 38%) MAMMIFÈRES. PACHIDERMES. Le seul ordre des Pachidermes nous a transmis dans les genres Anthracotherium, Lophiodon, et peut-être dans le genre Sus, des re- présentants de la classe des Mammifères *), qui ont vécu à l'époque miocène dans la haute Italie. On ne connait la présence du genre Lophtodon dans nos couches miocènes , que par un fragment de la mandibule gauche avec quatre molaires; ce fragment a été découvert à loccasion, que l'on creusait un canal dans une poudingue de formation marine aux environs de Ceva. Le genre Zophiodon, qui a, comme les tapirs, 6 incisives et 2 canines à chaque mâchoire, et dont la majeure partie des molaires offre aussi des collines transverses, a été établi par G, Cuvier, et con- servé dans la science, comme on peut le voir dans les ouvrages les plus récents de paléontologie *). Le Lophiodon a élé séparé des ta- Pirs, parce que les premières molaires supérieures avaient une seule colline, et parce que dans toutes elles sont plus.obliques , et enfin parce que les molaires postérieures ont 3 collines au lieu de 2. Très-nombreux en espèces el en individus dans quelques endroits de la France à l'époque miocène, (on en compte jusqu'à 13 espèces) , le genre qui nous occupe, nous en a seulement offert une seule dans nos terrains tertiaires moyens; cette espèce est celle, qui est rapportée par Mr. A. Sismoxpa au Zophtodon medius de Cuvier, espèce dont les restes ont été trouvés près d’Argentan 3%); mais la rareté de cet animal paraît avomr été chez nous compensée par le nombre des Axn- 1) Le genre Cheirotherium établi par M. le Doct, Bavno (Memorie dell’ Accademia di Torino Serie Seconda.) et conservé par M. M. pe BLAINVILLE, BRONN etc., a été trouvé dans les sables subapen nines , pliocènes. i 4 2) Picrer. Traite de paléontologie, Tom. 1. Sennes. Manuel de palbontologie. Tom. 2, 5) Osservasioni geologiche sui terreni terziari e cretacei de Piemonte, voyez Memorie dell, Academia di Torino. (358 ') thracothertum doués des mèêmes habitudes et qui vivaient comme les Lophiodons aux bords des lacs et des marais. Le genre Anthracotherium a été également établi par G. Cuvien, qui a montré les liens qui réunissent ce genre avec les Choeropotames et les Anoplotheriums. L’Anthracothertum ressemblait davantage aux premiers par les molaires de la mâchoire inférieure , et aux derniers par les molaires supérieures. Les premières espèces ont été trouvées dans des lignites miocènes de la haute Italie. On trouve ces lignites en couches considérables à Cadibona près de Savona sur le versant des Apennins du coté de la mer ; ils sont ex- ploités depuis plusieurs années. Un pareil dépôt de lignites vient d’être trouvé à Nuceto entre Ceva et Bagnasco, on en a commencé depuis peu Pexploitation, qui promet des résultats importants. Or c'est dans ces deux localités, qu’on a trouvé des débris d’Anthracotherium , avec quelques coquilles d'eau douce des genres Lymneus et Planorbis et des trones d’arbres; lon remarque dans les marnes qui les accompagnent, presque toujours des impressions de Dicotyledons, La nature des couches ne laisse aucun doute sur leur origine, Pon doit considérer ces dépôts comme des fonds d’anciens lacs, ou bien comme des marais , placés aux embouchures de grandes rivières , qui se jetaient dans la mer miocène. Le nombre et la puissance de ces marais et de ces lignites nous fait entrevoir le nombre des siècles , qui ont dû passer pour qu'un tel entassement de matière végétale pût avoir lieu, et les débris de la faune, qu’ils récèlent, indiquent un climat bien plus élevé, qu’il ne Fest de nos jours dans cette partie de Europe. Quoique nos lignites nous ont fournis de nombreux fragments de ce genre, cependant plusieurs causes s’opposèrent et s’opposeront peut- être à lavenir à ce que l'on puisse chez nous acquérir des notions précises sur l'entière conformation des Axtfhracotheriums , c'est à dire que l'on puisse restaurer le squelette de ce pachiderme, Et d'abord, comme [extraction des lignites s’opère au moyen de galéries profondes fort étroites et basses, il s'ensuit que quelque atten- tion que mettent les mineurs à découvrir et à ménager les ossements, ( 359 ) ils en viennent rarement à bout, à cause des entraves que leur oppo- se le défaut d'espace et de lumière ; celle-ci est trop faible pour faire distinguer à des yeux inexpérimentés des objets, qui par leur séjour séculaire ont pris la même couleur que la masse, qui les environne , c'est à dire la couleur noire des lignites, Tirés des entrailles de la terre, ces débris, que la bonne fortune ar- rache au fer du mineur et que des enfants et des femmes séparent des matériaux destinés au transport, ne se prèêtent pas à létude et sont difficiles à classer, Leur forme est gónéralement si-altérée par l’énorme presston et par les diverses. contorsions, qu’ont subies les couches des lignites , en se soulevant avec les masses supérieures , que bien sou- vent elle devient un problème fort. difficile à résoudre, Qu’on ajoute à tout celà, que presque toujours les fossiles de ces lignites sont pénétrés et pour ainsi dire imprégnés de pyrites sulfureuses et. que dans ce cas la matière, qui les entoure de près, acquiert une telle dureté , qu'il est impossible de les en dégager. La présence de ces pyrites non sculement s’oppose à une exacte étude des fossiles, mais elle tend aussi sans cesse à leur destruction. En effet les pyrites s’altérant au contact des agents atmosphériques el changeant par cette altération leur manière d'être et augmentant de volume, détruisent et pulvérisent pour ainsi dire les restes qui en ont été pénétrés. Cuvier n’eut connaissance que de deux espèces, provenant de nos lignites du Piémont, c'est. à dire de PAnthracotherium magnum et de PAnthraootherium minus , mais les recherches actives et intelligen- tes de mon ami Mr. PAvocat B. Gasrárp: de. Turin nous ont fourni _ encore deux autres espèces, provenant aussi des lignites de Cadibona. Sachant qu'il possède une des-plus riches collections. et_qu’il a fait une étude particulière des débris.de ce pachiderme fossile, je Vai prié, afin de rendre ce travail aussi complet que possible, de vouloir me trans- mettre une note sur ce qu’il connaissait de plus remarquable sur la dentition”de PAnthracotherium, Mr. B. Gasraunr a eu Vextrême obli- geance de me donner Pessai qui suit; “dont je puis assurer que les détails sont de la plus grande exactitude. (360 ) Gen. AM THRACOTHERIUM. Spec. Ne. 1. Axthracotherium magnum. Cuvier Cuvren. Recherches sur les ossements fossiles. 4, édit. pag. 464. Bonson. Memorie dell’ Accademia della scienze di Torino. Vol, 27. pag. 55. Brons. Lethaea geognostica. Vol, 2. pag. 857. í Prerer. Traité de paléontologie. Tom. 1. pag. 260. Srnaes, Manuel de paléontologie, Tom. 2, pag. 94. Cuvier a décrit et déterminé les molaires de cette espèce ; le nom- bre assez grand, que j'en ai eu sous les yeux, m’a toujours offert, les caractères , que cet illustre auteur leur a assigné , aussi me, bornant à cet égard à quelques considérations je n'en répèterai pas la description, Les vraies molaires supérieures au nombre de trois ne diffêrent entre elles que par leur volume; elles décroissent progressivement vers la pointe du museau et sont entre elles à peu près, en longueur 45 : 4 : 3-2 en largeur öá : 5 : 34 Les quatre pyramides principales sont placées deux à deux sur des lignes transversales et parallèles et ainsi par couples; leurs pvwintes ne s’aplatissent pas par la détrition; mais elle se montre sur chacune d’elles par un plan qui les coupe obliquement à leur axe, et toujours plus profondément , jusqu’à les faire disparaître tout-à-fait. Cette manière de détrition sert à les maintenir plus ou moins aigues selon lage de l'animal. En général toute la surface des molaires devient par la mastication lisse et polie de rugueuse qu'elle était auparavant, à l'exception toute- fois des faces extérieures des pyramides externes. Les pyramides internes sont constamment plus basses que les exter- nes, tant par leur conformation naturelle, que par leur détrition plus avancée. En effet les premières à s'effocer entièrement sont précisement les deux internes de la première des dents de cette série. Les trois arrière-molaires inférieures ne diffèrent essentiellement entre elles, que par leur volume. Elles décroissent en s’avangant vers le sommet de la mâchoire et sont entre elles , ( 361 ) en longueur 6 : 34 : 2,8 en largeur 2,3 : 2,4 : 1,8 *): Leurs pointes ou pyramides peu différentes de celles des dents su- périeures, sont aussi placées deux à deux transversalement sur des lignes parallèles, et longitudinalement sur deux droites, convergentes darrière en avant. : Les deux premières dents portent chacune deux couples de pyrami- des, et la dernière en a trois; les deux pyramides, qui forment la dernière couple de cette dent, sont si rapprochées entre elles , que l’es- pace quì devrait, comme chez les autres, les séparer longitudinale ment, est presque nul et à peine visible vers leur pointe 2). Cepen- . dant cette couple est transversalement séparée de la seconde par un espace, égal à celui qui sépare cette dernière de la première, et son volume forme presque le tiers de toute la dent. Sur ces dents la détrition se montre de la même manière, que sur. les supérieures, c'est à dire par des plans obliques à l’axe des pyra- mides. Les molaires inférieures sont proportionnellement plus longues, que les supérieures et moins larges d'une moitié. Si nous ajoutons à cette derrière observation , que les pyramides in= ternes des dents supérieures sont plus profondement entamées que les externes , et que les faces extérieures de ces dernières ne portent point de marques de détrition, nous pourrons conelure que quand les mâchoi- res étaient en contact, les dents inférieures s’'appuyaient plutôt contre la partie interne que contre Fexterne des supérieures ; ainsi dans l'état normal de repos celles-ci devaient les dépasser latéralement. La disposition des pyramides, placées sur des lignes transversale- ment parallèles, tant dans les dents inférieures, que dans les supé- 1) Ces rapports sont tirés de dimensions plus petites que celles que Covier a données. Contraint de travailler sur des mandibules, appartenant à des individus de différent âge et de diverse grandeur, j'ai choisi pour les rapports numêriques celles qui m’ont paru se correspondre le mieux, B.G, 2) Une dernière pointe massive et seulement un peu bifide. Cuvien, loc. cit. 46 ( 362 ) rieures et la manière de leur: détrition *) font à juste titre présumer , que, quand la mandibule se-joignait à la mâchoire, les pyramides des dents respectives devaient former un véritable engrenage. Et en effet, cela est ainsi. En superposant à une mandibule une mâchoire correspondante, j'ai vu que la troisième couple des pyramides ou la pointe bifide de la dernière inférieure , s’appuie sur la septième pyramide, c'est à dire sur celle qui forme Pangfe postérieur de la dernière molaire supérieure ; la seconde couple des principales pyrami- des de la dent supérieure s’allonge et vient occuper l'espace qui sé- pare les deux dernières couples de la dent inférieure ; la seconde cou- ple de celle-ci s’élève entre la première et la seconde couple de la dent supérieure; la première couple de cette dernière dent tombe entre la première et la deuxième de la dent inférieure, et la première de celle-ci se projette dans l'espace , qui sépare la seconde de la troisiè- me dent supérieure, ou bien entre la deuxième cauple de la seconde et la première de la troisième, et ainsi de suite. Les molaires supérieures sont plus larges que les inférieures, d'abord parce que chez elles la base des pyramides internes s’élargit énorme- ment en base de cône vers le coté du palais, et ensuite parce que quatre petites pyramides, qu'on ne voit pas dans les inférieures , con- courent à les former. La seplième des pyramides ou bien la troisième des petites pyrami- des, que dans la dernière supérieure nous avons vu servir d’appui à la troisième couple ou tubercule de la dernière inférieure , disparaît presque entièrement dans les deux autres; mais la huitième s’élevant entre les deux premières pyramides principales , et enfin la cinquième et la sixième s’appuyant extérieurement à la masse de la dent comme. pour la raffermir en élargissent considérablement la surface. 1) S'il fallait produire des motifs pour distinguer ces dents de celles du mastodonte, l'on pourrait ajouter aux différences remarquées par Covrer, la diverse: manière de leur détrition. « Dans les dents de Yanthracotherium „ chaque pyramide est coupée-tantôt par une, tantôt par plusieurs plans obliques à son axe, tandis que chez le mastodonte un seul plan horizontal, plus ou moins oblique coupe les pyramides, qui forment la dent. B.G. ( 363 ) Ces deux dernières petites pyramides méritent toutefois des considé- rations particulières. \ La pointe de la première se projettant en avant, va former langle antérieur externe de la dent et s’élève au milieu de l'espace , qui sé- pare une dent de l'autre. La pointe de la deuxième s’élève entre les deux couples des pyrami- des principales de chaque dent. Ces deux petites pyramides, qui par leur position paraissent barrer les interstices, qui séparent en couples les grandes pyramides , empè- chant par là tout mouvement horizontal à la mâchoire inférieure , quand celle-ci se trouve en contact avec la supérieure, lui tracent et lui apprêtent au contraire une voie à ee mouvement. En effet dans ces deux petites pyramides la détrition se montre par un profond sillon qui en ronge la pointe, et qui s’avance transversale- ment entre les espaces interposés aux grandes pyramides. Ce sillon , que lon dirait ouvert par des ciseaux , est tracé par les pointes des pyramides inférieures, auxquelles les petites pyramides externes des dents supérieures servent de sentier et de base , dans leur mouvement horizontal. Jai écrit les considérations, que je viens d’exposer peut-être avec trop de prolixité, dans le but de donner bien ou mal une idée de la puis- sance et de la complication de Forgane masticateur chez ces animaux. La dernière des fausses molaires supérieures est formée par deux py- ramides seulement, placées transversalement, Pune interne , l'autre ex- terne, lesquelles sont presque entièrement entourées vers leur base (et cela principalement chez les individus adultes), par un rebord fort pro- noncé , ne laissant de libre que la face extérieure de la pyramide externe. Largeur 0,03 Longueur 0,02 Son corps radiculaire est formé de trois racines, lune interne et deux externes, toutes presque perpendiculaires. La base de l'avant-dernière des molaires fossiles représente assez 46 * ( 364 ) bien un triangle rectangle , dont le sommet de langle rectangle forme angle postérieur interne de la dent, et les deux autres forment lune Pinterne antérieur,: l'autre l'externe. Sur cette base s’élève un mam- melon aplati, aigu, et à faces abruptes , lequel se dirige obliquement de Tangle interne antérieur à langle externe, et donc laxe est per- pendiculaire au plan de la couronne; les deux cotés , postérieur et in- terne de la dent sont entourés d’un rebord; qui forme lui-même un petit mammelon sur langle rectangle. Largeur 0,026 Longueur 0,025 Trois racines, deux internes et une externe, presque perpendiculai- res, forment le corps radiculaire. Contigue à la dent que nous venons de décrire, surgissait la seconde fausse molaire. J'ai acquis la certitude de son existence et de la po- sition quelle occupe par [inspection d’une mâchoire, qui porte les traces de 7 molaires, qui sont malheureusement brisées à la couronne, mais dont les restes sont fort visibles et montrent que la dent en question était oblongue, plus large en arrière qu’en avant, et que Ie corps radiculaire était fourni de deux grosses racines. Longueur 0,027 Largeur «0,017 J'ai dans ma collection une dent isolée, ayant une grande ressem- blance avec la dernière des fausses molaires inférieures; mais la portion d'os où elle est inplantée, s’oppose à ce que je puisse la placer parmi les dents de la mâchoire inférieure. Je la regarderai plutôt comme la deuxième molaire supérieure , d’autant plus que sa forme repond à ce que nous en avons déjà dit. C'est un mammelon allongé, ayant la pointe quelque peu tournée en arrière. Trois arrêtes partent de son sommet, desquelles [une descend antérieurement en arc fort saillant, l'autre postérieurement en arc ren- trant, et la dernière postérieurement aussi , mais quelque peu en de- hors. Sa face interne est plus convexe que l'externe. Un intervalle de quinze à vingt mill. sépare de cette dernière la ( 365 ) première avant-molaire, qui est formée d'un tubercule aplati , allongé , bas et.aigu, avec la pointe un peu tournée en arrière, et d'où descen- dent deux arrêtes tranchantes. Longueur 0,025 Largeur 0,007 Les deux droites convergentes , où sont inplantées les molaires , s'é- largissent en s’'arquant avant de se réunir au sommet du museau. Les canines, ainsi que les incisives , suivent la direction de ces courbes, A la distance de quelques mill, de la première avant-molaire, laté- ralement et tout-à-fait en dehors, est inplantée une grosse et longue ‘eanine ecylindrico-ovale , aigue, qui descend obliquement en se diver- geant , et s’arquant en arrière. Cette cánine est longitudinalement striée et tourmeritée de petites rugosités, qui prennent parfois la forme granuleuse; un petit bord saillant et fort prononcé , mais qui disparaît avec l'âge, descend de la pointe sur les deux cotés externe et interne. 5 On voit au Musée minéralogique de Turin deux de ces dents assez bien conservées, dont Pune appartenant à un jeune individu, ne porte aucune marque de corrosion; elle est longue de 0,068 m. et fait un arc à peu près de 27°, ayant à la couronne une circonférence de 0,094 m. L’autre appartient à un individu adulte; elle est longue de 0,044 m: , la détrition en a emporté la pointe; elle se montre par un plan lon- gitudinal à laxe de la-dent, et qui s’étend sur la face interne à rai- son d'un tiers de sa longueur, où il se joint à un autre plan, qui se prêtant à la courbe de la même face, la suit en s’élargissant jusqu’à la base *). Malgré mon examen réitéré du morceau, que Cuvier a figuré et dé- erit dans son ouvrage *), et que lon voit au Musée minéralogique de Turin, je n’ai jamais pu me résoudre à prendre pour une canine la dent, qu’on y voit inplantée. Cette dent est coupée transversalement par un plan presque à angle droit avec son axe, ce qu’on ne peut 1) Cette dent est fort semblable à la canine figurée, par Cuvren. pl. 81. fig. A4. 2) Ibid, pag. 4715. pl. 161. fig. 6, 7. ( 366 ) autrement expliquer, que par la supposition, qu?elle était pressée et arrêtée par la rencontre d’une autre dent opposée, Voilà ce qui me défendait absolument de la pouvoir considérer comme une canine , car en admettant la supposition ci-dessus; on irait au rebours du but de la nature. En effet quoique , sous quelques rapports elle ressemble aux canines inférieures du Tapir, elle en diffère essentiellement , parce qu'elle est transversalement et largement tronquée. D’aillieùrs une quantité de petites observations , qu’il serait trop long et inutile de décrire, m’engageait ensuite à penser que la pri- mitive manière d’être du morceau en question, était fort altérée par la pression. Qu’on ajoute que persuadé alors de bien connaître toutes les dents inférieures, ainsi que les canines et les molaires supérieures de cet animal, je penchais à croire, que cette dent appartenait aux incisives supérieures ‚ et ainsi je regardais ce morceau comme formant Pextrémité de Pos inter-maxillaire droit ‚ portant la première des inci- sives et les alvéoles des deux autres. ê Dans un envot, que je regu de Mr. FAvocat Carosio de Gènes, juge-magistrat à Savona, au quel je dois bien de remerciments , je trouvai deux dents à peine réunies par une petite portion d'os , des- quelles lune est tout-à-fait semblable à celle, dont nous venons de parler, mais plus profondement tronquée, autre à coté s'en approche par sa forme, mais elle est aigue et plus petite. . La première s'étend guelque peu en avant et la seconde tourne sa pointe en arrière , en sorte que leurs extrémités sont éloignèes de 0,035 m. Pune de l'autre. Ces deux dents sont placées sur une ligne courbe et forment une masse convexe du coté extérieur et concave à l'intérieur. Le même envoi contenait une autre dent isolée, que par sa forme et ses caractères généraux ,„ je ne pouvais m’empêcher de rapporter à la même série dentaire que les deux autres dernièrement nommées. Je soupgonnais même, qu'elle avait fait partie du même morceau. N’ayant point de doute sur la parfaite identité de la première de ces dents avec celle que Cuvier a décrite, les deux autres devaient nécessaire- ment complèter le morceau qui a servi de type au naturaliste Frangais. ( 367 ) Je déeouvrais ensuite dans le cabinet minéralogique des affaires inté- rieures à Turin un morceau fort intéressant, qui porte avec la premiè- re fausse molaire et la canine supérieure la dernière des incisives. Cette dernière dent, qui sort de 0,020 m, en avant de la canine, mais un. peu” plus en dedans, est tout-à-fait semblable à la troisième des dents, dont je viens de parler. Elle est aigue, avec la pointe tournée intérieurement; sa face externe est si convexe que la forme de la dent représente presque une pyramide triangulaire recourbée. Ce morceau , qui par sa belle conservation me permettait de déterminer la position des canines et des incisives par rapport aux molaires , acheva de me convaincre que la dent décrite par Cuvier pag. 473 et figurée à la planche 161 fig. 6, 7 est la première des trois incisives , dont était munie de chaque coté la mâchoire de PAnthracotherium magnum. Je termine ici mes observations sur la mâchoire , en donnant approxi- mativement la mésure de sa longueur depuis le coté postérieur de la dernière molaire jusqu’à lextérienr de la première des incisives. Vraies-molatred: 3®!rn zuk ad 2aloorln, esb waurdnB, 15, Jayrs .'i00,048, » Piro Morl. ul obiiog. oleh pest GuadrgI ul ge . 00040, » muzind® olsion oitung oud. at EOD ab zir400l Jet. GI03M Vausses: molaire A%pir „a up vacnalugnngn erpd 5 19 « c910509080. » » BRD ob, asvieisni aol, sugansiugs „Hirit 20” 15 0,028. » » QT proza vrare vr dodienos „ensojuo) 20027, Distance qui sépare late dela, „oo vore woe 0,017. Bausseyjmalaite: A9 „rvarlobin allel ouweh oTuoialim widiig nl :Qy088, La dernière des fausses molaires inférieures a en général la forme de la seconde supérieure de la même série; elle est toutefois plus haute et moins épaisse et par là moins convexe sur sa face interne. Longueur 0,028 Largeur 0,014 Hauteur 0,023 Deux racines forment le corps radiculaire, La troisième a une grande ressemblance avec la dernière; elle est cependant plus aplatie, en sorte que de sa pointe, qui est plus tour- née en arrière quelle ne Pest dans la quatrième , ne descendent que ( 368 ) deux arrêtes tranchantes , Pantérieure en arc saillant, la postérieure en are rentrant; elle a aussì deux racines. Longueur 0,027 m. Je ne connais la seconde que par quelques restes , dont j'ai pu con-_ clure,-que sa forme ne s’éloigne pas trop de celle des deux autres. On y voit aussi deux racines. Longueur 0,024 m. Une distance de 0,017 m. sépare cette dent de la première, mais le mauvais état de la dent que j'ai sous les yeux-ne me permet de rien avancer ‚ si ce n’est qu’elle est petite , rudimentaire et qu'elle a une seule racine. f Longueur 0,015 m, Un tout petit intervalle sépare cette dernière des dents antérieures. Je possède depuis longtemps l'extrémité antérieure de la branche gau- che d'une mächoire inférieure , qui m'a été donnée par Mr. Mrenerorr: et qui paraît avoir appartenu «au genre Sus, Une longue incisive cou- chée en avant et flanquée des alveoles de deux autres dents y-est im- plantée. Depuis la couronne jusqu’à la pointe la face externe de cette incisive est longue de 0.031 m. Une canine courte, aigue, à arrêtes tranchantes, et à faces triangulaires, qui n’a rien de commun avec celles: du Sus vivant, accompague les incisives de chaque coté. J'avais toujours considéré ce morceau comme lextrémité antérieure de la mâchoire inférieure d'un Axnthracotherium, Mais ayant regu de Savona la moitié antérieure d’une telle mâáchoire , dont je ne pouvais pas douter qu’”il n’appartenait à PAxnthracotherium magnum , je me suis détrompé, … Cette portion de mandibule, brisée sur les deux bran- ches en _arrièrede: la dernière des avant-molaires est malheureusement dans un mauvais état de conservation. Elle ne porte qu'une seule dent entière, c'est à dire la quatrième “avant-molaire à droit, il ne reste de toutes les autres, que la portion de racine, qui est implantée dans les alvéoles, et même dans la partie antérieure l'on ne voit plus de traces des alvéoles. Voici ce que ce morceau me permet d’avancer. Au bout de la synphyse des branches et précisement sous les deux avant-molaires du ( 369 ) milieu, s’élève sur la face externe et en bas de chaque branche un robuste tubercule conique et divisé en deux bourelets , disposé de ma- nière à faire croire, que les deux pointes servaient d’attache à de puissants muscles; ces deux pointes laissent entre elles un espace destiné peut-être au passage de quelque vaisseau. Sur toute la distance, qui sépare la première de la deuxième des avant-molaires, l'os s’amincit et se restreint dans toute la hauteur de la mandibule ; ensuite il s’élargit, de nouveau, s'épaissit et s’accroît pour soutenir les dents antérieures. Depuis ce retrécissement et en s’avangant vers le sommet, le bord s’é- lève peu à peu en arc de cercle jusqu'au point où les dents antérieu- res sont presque verticalement implantées. «On ne saurait par l’examen de cette mâchoire préciser ni la forme ni le nombre des dents canines et incisives. On voit cependant de chaque coté une grosse racine des- tinée sans doute au soutien des canines, et une autre plus petite et eylindrique marque la place, que les dernières incisives occupaient. Ensuite une masse informe s’oppose à toute autre assertion ; on pour- rait cependant supposer avec quelque probabilité, que la distance in- terposée entre les racines des denx dernières incisives était occupée par deux autres de ces dents. Je n’ai dans ma collection qu’une seule dent , que je puisse m’imaginer avoir appartenue aux incisives inférieures ; elle est tout-àfait semblable à celle, que Cuvier a figurée en bas de la planche 87. MANDIBULE. Longueur des vrais molaires 3°. … . … 0,060 m. » EEE ET 088 ° » » NONE Ee DAD » ».fausses., po Ate. « -7 0,028 » sp th oc hic Sateh. 4 » Tre re Pe Distance qui sépare la 2e de la 1e, . . 0,017 De la 1° fausse molaire jusqu’à la pointe. 0,060 Total 0,284 47 ( 370 ) Hauteur des branches à la partie antérieure : Du point d'où sort la dernière fausse molaire perpendiculaire- mept au bord infgrieup 4 Age eet ee AAN De la couronne de la 1° fausse molaire perpendiculairement au même Bord 0E ee ee TE Gere EE AGO OND De Falveole de Te cant. ear ete eee Bpaisostir © des branches : En haut et sous la dernière innen molaire, …t res ver woe je 1, 0,018 En bast: np tienniss on ne vanblanlgus Iowolssiner super 108015 De ce qu'on vient de dire ‚il paraît , que la formule dentaire de cette espèce est: Spec. N°. 2. Anthracotherium minus. Cuvren. Covien, loc. cit‚ Brons. Lethaea, oecdit. Prcrer, Traité de Paléontologie, Tom, 1. pag. 260. Sxnmes, Manuel de Paléontologie. Tom, 2. pag. 94. Je ne connais pas dans les collections du Piémont un seul débris , qui puisse prouver ou faire nier Pexistence de cette espèce , quoique elle ait été établie par Cuvier sur des “morceaux, er de la haute Italie, a, ‘ Spec. N°. 3. Anthracotherium minimum. Cuv. Cuvier. Recherches sur les ossements fossiles. loc. cit. Prcrer. Traité do Paléontologie. Tom. 1. pag. 260. Sennes. Manuel de Patbontologië. Tom, 2. pag. 94. On a trouvé’ dans la même localité de Cadibona près de Savona d’au- tres débris de cette espèce. Jen ai recu un fragment de mandibule , qui y appartient sans doute, ( 371 ) Spec. N°, 4. Anthracotherium Alsaticum. Cuvier. Je possède dans ma collection deux fragments d’os, qui portent cha- cune les deux dents du milieu de la mandibule, qui a servi de type à Cuvrer pour en déterminer Pespèce, c'est à dire la dent à trois pointes et autre à trois paites de pyramides. J'ai en outre un frag- ment de mâchoire ayant les trois arrières-molaires, qui par leur dimen- sion, paraissent avoir appartenu à une espèce, qui serait en grosseur à la grande espèce 3 : 1, et auront ainsi appartenu d’après la taille à lespèce, qui nous occupe. Parmi les os provenant aussi de Cadibona une phalange ongéale avait particulièrement attiré mon attention, Cette phalange s’approche beaucoup de celles du genre Sus; mais persuadé que ce genre ait eu aussi des représentants à la même époque et dans les mêmes endroits , où “viväicnt Tes” Ajthracothoriwms, je 'n’öse à présent rien hasarder à son égard, ni rien affirmer sur les os, qui les accompagnent. Mr. B. Gasrarpr termine sa note avec. les observations-suivantes :» Ce que je viens de dire à l'égard-de lasgrande espèce. d’Anthräco- therium, n’émane que de inspection simpleet pure des débris; que jaïi eu” heureusement sous les yeux. ‘Néanmoins comme-j'en ai pres= que entièrement complèté la dentition, le chemin est ouvert,à-des étu- des d'un plus-haut intérêt. op, “De: touts les animaux „ qui habitaient alors-notre globe, quelle était la mission, quel était le rôle réservé à ce genre ? Quel poste lui était-il assigné parmi les genres nombreux , constituant alors l'ordre des Pachidermes ? Quel est le: vide, qu’il doit remplir dans la classification générale des êtres disparus et vìvants, pour que leur série chronologique com- plexe ne soit pas interrompue ? „Son “système dentaire, qui parait avoir-appartenu à un animal émi- nemment omnivore, en aurait-il fait un être destiné à mettre des bornes à la trop puissante croissance de la végétation des marais de l'époque miocène et à la trop grande propagation des reptiles, qui y vivaient ? 47 * ( 372 j La ressemblance de sa dentition avec celles des Chaeropotames et le rapprochement peut-être de ses extrémités avec celles du genre Sus le placeraient-ils comme intermédiaire entre ces deux genres ? En nous reservant de publier les matériaux , que des recherches ulté- rieures nous mettront sous les yeux, nous rappellons l'attention des naturalistes sur des questions d’une si grande importance. Essayons de répondre à quelques-unes de ces questions de Mr. B, Gasrarpr , en résumant d’abord en peu de mots la dentition de ce pa- chiderme, elle nous servira de clef pour résoudre au moins en partie le problème et pour déterminer la place que cet animal a dû occuper. ‚La mâchoire de PAnthracotherium magnum avait de chaque coté 7 molaires, dont 3 vraies molaires postérieures et 4 fausses molaires, qui précédaient les autres. Ces dents molaires ont été contigues, à lex eeption de la première fausse molaire, qui a été séparée de la deuxiè- me par un petit intervalle *). Les vraies molaires ont une couronne carrée , composée de 4 pyramides saillantes ,‚ mais obtuses, avec 4 au- tres plus petites; leur aplatissement ne s’opérait que par la détrition , qui ne s’'exécutait que sur un plan oblique à laxe de chaque pyrami- de; ce qui servait à maintenir les pyramides plus ou moins aigues °). Après les molaires il y avait de chaque coté une canine et la série était terminée par 3 incisives de chaque coté projetées en avant. La mandibule avait une pareille disposition, les 3 arrières-molaires ne différaient essentiellement entre elles 3) et leur pointes ou pyrami- des étaient peu dissemblables des dents molaires supérieures ; elles Étaient placées transversalement deux à deux sur des lignes parallèles. La dernière vraie molaire avait 3 pyramides, tandis que les deux dents 1) 2) | Voyez ci-dessus |’ Zssaë analitigue de Mr, B. Gasraunr. 3) ( ST&) suivantes n’en avaient que deux. La détrition des molaires de la man- dibule s’'opérant comme la détrition des molaires de la mâchoire , c'est à dire par des plans obliques à l'axe des pyramides, on en peut con- clure, que dans la conjonction de la mandibule avec la mâchoire , il se formait un véritable engrenage, et les marques de détrition des py- ramides internes des dents molaires supérieures (détrition qu’on ne voit pas à leur face externe) démontrent que les dents de la mandibule de PAnthracotherium étaient presque couvertes par celles de la mâchoire ; la mandibule était en outre pourvue de chaque coté d’une canine et de deux incisives. Il y avait de plus quelques différences entre les dents de la mâchoire et les dents de la mandibule, car les molaires de la mandibule sont proportionnellement plus longues que les molaires supérieures, et celles-ci ont 4 petites pyramides , qui manquent aux molaires inférieu- res ; les molaires de la mâchoire sont plus larges que les molaires in= férieures, c'est à dire de la mandibule, enfin les incisives sont au nombre de 6 dans la mâchoire, et de 4 dans la mandibule, ce qui s'explique par la position plus avancée des incisives supérieures et par la plus grande force , dont devaient être douées les incisives supérieures. Si I'épaisseur de la mandibule eut.été la même sur toute sa lon- gueur le poids en serait devenu très-considérable , la nature paraît y avoir pourvue; l'on voit que l'os de la mandibule près de la deuxième des avant-molaires , s’amincit et se restreint pour s’élargir de nouveau et pour soutenir les dents antérieures. Une telle disposition cependant tout en apportant quelque diminution au poids de la mandibule, aurait eu d'autres inconvénients sans la présence d'un tubercule robuste , ajouté à la face interne de Pos maxillaire; ce tubercule se trouve précisement sous les deux avant-molaires ; il est divisé en deux bourelets et disposé de manière à faire croire, que les deux bourelets servaient d’attache à des muscles puissants £). Après avoir décrit brièvement la dentition de ce pachiderme arrêtons 1) Voyez la note ci-dessus. ( 374 ) nous à quelques comparaisons et examinons quels sont les rapports , qui le lienf aux genres voisins? on On pense gónéralement que le genre Anthracotherium lie les Choe- ropotames aux Anoplotheriwms *). Je ne suis pas de cet avis, je pense que les rapports des Anthracotheriwms avec les Anoplotheriums ne sont pas si étendus. D'abord le caractère principal des angtschorsains c'est d'avoir 44 dents disposées en uue série continue , ce nombre n'est pas le même chez les Anthracotheriums, dont la mandibule n’a que 2 incisives au lieu de 3, comme celle des Anoplotherùums. Dans la màchoire de PAnthracothertum on ne voit pas cétte' série ‘continue, qu'on voit chez les Anoplotheriums ; au contraire elle est interrompue ; d’äbord la pre- mière fausse molaire’ était distincte de la deuxième, en second lieu une distance’ séparait aussi la première fausse molaire de la première inci- sive. Si -à ces observations l'on ajoute}, que dans le genre Anoplothe- rium les canines_ ne dépassent pas les incisives , comme cela a lieu dans les Anthracotheritums , et que les incisives vont eu une conforma= tion et une détrition différente „ il me paraît que les liens entre les Anthracotheriwms et les Anoplothertwms sont bien moins remarqua- bles , que Fon n’a admis jusqu'à présent. Il paraîtrait que PAnthracothertwm sapprochait bien plus des Chae- ropotames que des. Anoplotheriums , et’si on admet le genre Hyothe- rium de Mr. v. Merer , ce serait près de ce dernier genre , que pro- bablement il faudrait placer les Anthracotheriums. 1) Picrar. Zraité de Paléontologie. Tom, A. pag. 259. 8 Sannes. Manuel de Paléontologie. Tom. 2. pag. 94. << CONCLUSTION, Je termine ici énumération des espèces miocènes de la-haute Italie ; elle est le résultat de longues et pénibles recherches, J'ai rencontré surtout de grandes difficultés pour bien établir les synonimies, difficulté qui paraît s'accroître de jour en jour. * Quoique je me suis: proposé de rendre aussi complet que possible ce recueil, cependant je suis sûr , qu'il y manque beaucoup et qu'il y a beaucoup de corrections: à faire;- On-me pardonnera de n’avoir pas atteint une perfection, qu’aucun naturaliste. n’a pu obtenir dans des ouvrages descriptifs de ce genre, J'ai la conviction. d'avoir examiné et décrit les objets mêmes avec tout le zèle et l'activité, dont je suis capable et avec la plus grande impartialité. La nature d’un ouvrage descriptif , comme celui-ci, ne nous. permet pas de nous arrêter longtemps à-des discussions générales, je pense cependant pouvoir résumer-les-faits: généraux les plus remarquables , que ce travail a établi; dans les paragraphes suivants : 1e. La faune, miocène. était différente de celle des autres. époques géologiques. _ 2e, Cette faune s'approchait d’abord davantage de la faune éocène , tandis que vers la fin elle s’approchait beaucoup de la faune pliocène. La succession de la faune miocène à I'éocène s'est opérée d'une. ma- (_ 376 5} nière graduelle, et à son tour la faune miocène a cédé sa place à la faune pliocène, ni d'un seul jet, ni d'une manière instantanée , mais d'une manière lente et graduelle. Cette opinion est confirmée par des exemples tirés de la nature minéralogique des couches. Ainsi par exem- ple, que lon se porte au versant E. E‚ S. de la colline de Turin; ‘Fon verra, en descendant , les couches changer presque insensiblement de couleur et de composition , et se lier lentement aux couches mar- neuses subapennines (pliocènes). Si au contraire l'on monte, on trou- vera que les couches deviennent de plus en plus compactes, que leur origine miocèêne devient très-marquée et quelles s'enfoncent en divers endroits sous des bancs de sable, contenant de nombreux fossiles ter- tiaires-moyens. Nous sommes d'après cela convaincus, que la faune mioecène passe graduellement à-la faune pliocène; ce fait résulte pour nous, tant de [examen des fossiles, que de celui de la nature des couches, surtout cependant de celui des fossiles, car la déposition des eouches en varie d'après une foule de circonstances. 3°. Le climat a été plus élevé dans nos latitudes à l'époque miocène qu’à l'époque pliocène, et conséquemment plus , quïil ne l'est mainte- nant. Je ne pense pas , que ce climat dependait uniquement de circon- stances locales, comme cela paraît être aujourd'hui l'opinion de quel- ques géologues, qui cherchent d’expliquer bien ou mal par influence de certaines circonstances locales divers phénomènes des époques anté- rieures à Pactuelle ; cette supposition est inadmissible dans notre cas. Que lon se rappelle Yétendue des couches miocènes, que lon trouve en Pologne, en Autriche , en Italie et en divers endroits de la France; que dans la haute Italie la mer déposait des couches pétries de nombreux individus du genre Pentacrinus *), quïl y avait des bancs de Polypiers, dont quelques espèces dépassaient en grandeur les plus grosses des Indes *), qu'il y avait un grand nombre d’individus 1) Voyez dans ce mémoire la note sur le Pentacrinus Gastaldii. 2) Près de Belforte on trouve des masses du genre Astrea de dimensions énormes. Que l'on note que les Polipiers sont des êtres éminemment stationaires. ( 377 ) et, de centaines. d'espèces de. Mollusques. Gasteropodes avec leurs co- quilles à couleurs brillantes; qu’on y ajoute divers Mollusques Cépha- lopodes , errant dans toute étendue de ces mers antiques ‚comme. cela se voit encore dans les mers du zóne tropical, et l'on aura une idée de la faune miocène, peuplant par des cent milliers d’animaux les mers de. l'époque miocène avec des espèces pour la plus grande partie analogues ou presque analogues à celles de nos climats chauds. Il s?en faut bien autre chose que des lieux abrités pour que le zóne tempéré puisse nous offrir par la création des centaines d'espèces le spectacle de la faune du zône torride ! L'admission de circonstances locales pour expliquer les grands faits géologiques me paraît un cercle vicieux, qui ne salisfait pas aux exigences logiques des phénomènes géologiques. Le tableau, que je viens de terminer ne se borne point aux animaux sans vertèbres , il s'étend aussi aux verlébrés. Les nombreux débris de la famille des Pycnodontes (Vienne en Autriche) appartenant à un or- dre, dont le principal développement a eu lieu dans les âges les plus anciens, auxquels s’étend Fhistoire de la paléontologie ; la famille des Gymnodontes , dont les espèces sont propres aux mers des tropiques , et qu'on trouve souvent dans nos couches miocènes, nous prouvent que „les poissons de T'époque miocène ont vécu dans une époque , pendant laquelle le climat a été plus élevé qu’il ne lest maintenant aux mêmes latitudes, Enfin près de l'embouchure des fleuves et des marais mio- eènes ont véeu des troupes de Pachydermes (les Lophiodons en France et les Anthracotheriums en Italie) très-voisins de nos tapirs, qui à présent sont confinés dans les régions les plus chaudes du globe. Ces mammifères n’auraïent pu supporter le dégré de froid, qui se fait sen- tir maintenant pendant lhiver dans les endroits qu’ils ont jadis habités, où comme à Ceva, Bagnasco, Nuceto, le thermomètre descend à 15 dégrés sous zéro, température inconciliable avec le développement des reptiles et des végétaux, qui ont dù servir de nourriture à un si grand nombre de ces Pachydermes, qui sans doute ont peuplé jadis 48 ( 378 ) comme leurs représentants actuels le font à présent des régions, qui _ jouissent d’une température- plus. élevée. Nous sommes done obligés. d'admettre, qu’il existait à Y'époque, pendant laquelle les couches miocènes furent déposées dans les ré- gions, où cette formation se trouve, un climat plus élevé que celui, dont elles jouissent à présent; son abaissement consécutive aura été la cause naturelle du passage de la faune miocène à-lafaune pliocène et de la destruction: de toutes les espèces, qui n'ont pu supporter un tel changement’, destruction qui pour quelques espèces d’animaux inférieurs moins stationnaires, a été plus tardive, grace à quelques endroits plus abrités (comme: par exemple chez.nous près de Cervere, de Vezza etc.), quoique cependant un peu plus tard elles ont dû céder à la même influence, quand la destruction de la faune miocène a été pres= que complète. Bel Nui-inannobasid'a li eordódaor TABLEAU SYNOPTIQUE. ANALOGUES. Savii. mihi. . laevigata. mihi. CARACTÉ- PAGE. |_ PLANCHE |). misriquzs. Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes. 1e CLASSE. RHIZOPODES FORAMINIFÈRES. Nodosaria raphanistrum. Lias. . 12 | IL fig. 7 TE E Apenninica. mihi. . — + Cristellaria cassis. Frcurer. 13 + Partschi. mihi. . — A Robulina Haueri. mihi. — + Cumingi. mihi. . . 14 fig. 8 7E antiqua, mihi. … — „fig. 2 qr depressa. mihi. . 15 ‚fig. 1 en Nonionina neglecta. mihi. — + Nummulina Fichteli, mihi, =| EL M9. + irregularis, mihi. 16 | 1, fg. 8. + marginata, mihi. . . ...…l—| 1, fig. 10. 4 globulina. mihi. . — |I. fig. 11—12. + Operculina Taurinensis, mihi. . 17 | L fig. 4. + granulosa, mihi. „ — | LL fig. 6. + Polystomella crispa. Linn. 18 à + En Triloeulina rostrata. mihi. 1) Les figures ont été faites d'après nature, 48 * ( 380 ) ANALOGUES. CARACTÉ- PAGE. PLANCHE. RISTIQUES. Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes, f 2e CLASSE. POLYPIERS. Stephanophyllia Imperialis. Mreu. . . .| 20 t elegans. Broxs. . . . . . . | — | Lfig.13,14. Italica. mihi. . . . . . . .{ 21 | Ifig.15,18. Cyelolites Carcarensis; mihi . . ..|— tT Turbinolia Japheti. mihi, _. ol Michelottii. Mransost . sven. | 22 t obesas-mihis sense gen teen vege Lfig.21,22. artpata, marh8t te oehoe ete op ne 20 raricostata. mili, „4. ot turgida, mba... je. Lt bifig. 19. Bellardti. Min. 4: .f. 4 24 pyramidata. mihi. . . . .. aes ï brevis. Desn. . 4 .. 0 WS Arne tT Sismondai. Mrcm. ….. 41 25 clava. mihi, . cylindrica. mihi. …. .. El st cornucopia. mihi. . Taurinensis. Mren. . ....al= Douglasii. mihi. . . . . . .|— | L fig. 20. praelonga. mihi. . . . . « ‚| 27 plieata. mili. oh. od doe RT fig. 23, 24. crassa. mihi, . …….. . .h Ol =& 1. fig. 4. Bellingheriana. Mreo.. . . . «{ 28 undulata. Mrco. . multiserialis. mihi. . . . . . . RE SC multispina. mihi. . . … . . .| — | Lfig.25, 26. Fidostata. Born. A5 PSL sere led e vericostata. Mrem. … |. . % . …….{ 30 Fk Sensis. mhd. oo beune ne kende Flabellum cuneatum. Sassr. . . . . .| 31 appendiculatum. Broxa. . | — | IL. fig. 5, 9. 1 T Ne len) Ek Ee ek Tk kt ( 381) PAGE, PLANCHE, ANALOGUES, Vivantes. Pliocènes, Eocènes. CARACTÉ- RISTIQUES. Flabellum. extensum. Mrcu. Caryophyllia Pedemontana. Mren. . eyathus. Lau. . en Anthophyllum detritum. Mrcn. . Lithodendron manipulatum. Mrcn. intricatum. Mrcr. Stylina thyrsiformis. Mien, stricta. Mrcn. . Dendrophyllia ramea. Brarnv. cornigera. Lauk, digitalis. Brarsv. irregularis. Brarsv. Lobophyllia contorta, Mrcu. . granulosa. Mrcn. depressa. Mico. . Meandrina profunda. Mrcr. stellifera, Mrcn. . £ Phrygia. Lau. …. . . bisinuosa. Mico, vetusta. Mrcu. . . Monticularia meandrinoides. Mrcu. . Agaricia Apenninica. Mrcn. . Astraea Rochettina. Maren. Guettardi, Derrance. . . radiata. Lauk, diversiformis. Marco. argus. Laak. . .. plana. Mrcn. . astroites. Brarsv. irregularis. Derrance. . polygonalis. Mrcu. . funesta. Bron. … lobato-rotundata. Mrcz. Taurinensis, Mrcu. . IL. fg. 1. kek ek ee ee ae ek ee ek ( 382 ) ANALOGUES, | CARACTÉ- PAGE: | _ PLANCIE. ans. Vivantes. | Pliocènes, | Eocènes, Astraea ornata. Mrcn. … 44 | IL fig. 8. + raristella. DEFRANCE. . . — + thirsiformis. mihi. . — | XVI fig. 4. T Oculina virginea. Lau. 45 | II. fig. 6. reflexa. mihi. . .. — | XVI. fig. 5. T sulcata. mihi, _— ir Sarcinula gratissima. Mrcn. 46 + Gemmipora cyathiformis. Brarsv. —_ ic Porites Collegnoana. Mrcen. ret + Heliopora Supergaana. Mrcn. 47 t Madrepora glabra. Gorpr; — ú lavandulina. Micu. 4 — 5e exarata. mihi. 48 Fe Lichenepora tuberosa. Micu. — + | miocenica. mihi, . . . Et T papiracea, mihi. . . 49 T Myriapora truncata, Laxk. — + Retepora cellulosa Laak. . . — + echinulata. Bramv. . 50 + Gellepora pumicosa, Lam. . . — Supergaana, Mrcu. . — + concentrica, Mrcu. . 5 51 + explanata. mihi. .… — | IL fig. 11,12. i elegans. mihi, . — T Tethya Lyncurium. Lauk. 52 simplex. mili... : … — T Membranipora reticulum. Esen. _ Tubulipora miocenia, mihi. . . 53 | IL. fig. 7. KI Lunulites androsaces. Aurzonre — | IL. fig. 2, 3. te “intermedia, mihi. . . . — | II. fig.15,16. + umbellata. Dern. . . 54 | IL fig-13,14. 5 Corallium rubrum. Baur. — | II. fig. 10. „pallidum. Mren. 55 t Isis melitensis.Gorpr. . . … Echinus parvus. mihi. . ( 383 ) ANALOGUES. cinidie: PAGE, | _ PLANCHE. RsTiQumS. Vivantes. | Pliocènes, | Eocènes. Isis antiqua. mihi. . : 56 p t nummularia, Srsu, . En u contorta, Srsx. 3 ns T Antipathes vetusta. mihi. . 57 + gee CLASSE. ORDRE DES ENCRINOIDES. Pentacrinus Gastaldii. mihi. . 59 | XVI. fig. 2. + ORDRE DES ÉCHINIDES. Schizaster canaliferus. Drsrone. . 60 at Agassizii. Srsm. . ze a P Genei. Sisu. . 61 + Grateloupi. Sism. . is + intermedius. Srsu. . P B if Spatangus purpureus. Lins. _ + + lateralis. Acass. . 62 + chitonosus. Sisu. … 63 + Echinolampas similis. Acass. Ea + affinis. Acass. se T Fibularia Studeri. Srsu. 64 | IL. fig. 17,18. Clypeaster rosaceus. Lins. , Ee me: : ik altus. Linn. . 65 + erassicostatus. Aaass. E — + ambigenus. Laax. — + Beaumontii. Srsu. 66 + Cidaris rosaria. Brons. — + zea-mays. Srsx. d 67 + incurvata. Srs. ° — + variola. Srsx. —] +. Munsteri, Srsu. … 68 + + ( 384 ) PAGE, PLANCHE, ANALOGUES, Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes. CARACTÉ- RISTIQUES. Am CLASSE. CRUSTACÉS. Ranina serrata. Lauk. . . «. . ; 5m CLASSE. ANNÉLIDES. Spirorbis miocenicus. mihi. . 6Gr° CLASSE. CIRRHOPODES. Pyrgoma undata. mihi. fratercula, mihi. Balanus tulipa. Ranzant, balanoides. Ranzant. productus. mihi. Pollicipes antiquus. mihi. zee CLASSE. ‚ MOLLUSQUES. MOLLUSQUES BRACHIOPODES. Terebratula caput serpentis. Linn. . miocenica, mihi. anceps. mihi. ampulla. Brocc. . Bachii. mihi. 70 71 76 77 III. fig. 1. LI. fig. 3. III, fig. 2. IL. fig. 22. XVI. fig. 1. XVI. fig. 3. kk ( 385 ) ANALOGUES. kran PAGE. PLANCIE. - RISTIQUES. | Vivantes, | Pliocènes. | Eocènes, Orthis detruncata. Guzrrn. 78 1E oblita. mihi. — | II. fig. 21. + Thecidea testudinaria, mihi. . 79 | II. fig. 26. T Crania Hoeninghausi. mihi. . — | IL. fig.23, 24, t MOLLUSQUES ACÉPHALES. Anomia polymorpha. Parres. 80 T Ostrea corrugata. Broccur, — T Broderipi. mihi. 81 | IL. fig. 27. nd neglecta, mihi, .…. . . —:|. III ‘fig. 6. T Spondylus miocenicus. mihi. — Et Deshayesi. mihi. 82 t Cisalpinus. Brone. . — ai muticus, mihi. . 83 | III fig. 7. $ Plicatula dilatata, mihi. . — ir Mantelli, mihi. . — | III. fig. 10. Ui laxa. mihi. 84 + … miocenica. mihi. - + Hinnites Defraneii, mihi. . 85 | II fig. 8. tT Pecten Philippi. mihi. — an simplex, mihi. „ „ , 86 el Grayi. mihi, . ins t revolutus. mihi, 87 En Burgidalensis. Lam. Ee Sn Haverii, mihi. 88 | II. fig. 13. + Northamptoni. mihi. . dn + pulcher. mihi, ; “89 + varius. Lins, . en + + oblitus. mihi. 90 id Lima dispar. mihi, . zz + inflata. Lam. 91 + scabra. Desn. Ein 4 miocenica. Srsx, III. fig. 12. 49 ANALOGUES. CABACTÉ- PAGE. |__ PLANCIE. need: Vivantes. | Pliocènes, | Eocènes. Avicula phalenacea. Lamk. 92 + Perna Soldanii. Desn. «. . . . zr ik Pinna nobilis. Lins. 93 T + Mytilus oblitus. mihi. . —| IV. fig. 8, + laciniosus. mihi. 94 En Taurinensis. Boxeru, … — | IV. fig. 2. sj ‘Chama gryphina. Lam. 95 + + asperella. Lamk. … . … — te Cardita rudista. Lau. . — + calyculata. Liss. …. . 96 N + Ajar. Apanson. — en Jouanneti. Bast. . . . he + planicosta, Lam, — he producta. mihi. . 98 | XVL fig. 9 + scabricosta. mihi. . . sr y + hippopea. Bast. « . 99 + Isocardia arietina. Broc. . … — | IV. fig. 22 arn Deshayesii. Beur. 100 | IV. fig. 12 + Moltkianoides. Bei. „ ar Ì Arca-neglecta. mihi. . . . . 101 + clathrata. Derrance. … — kaf Noë. Linn. …. . 102 EE + navicularis. Brua. . — En + ladtea. Lâm . bh 103 En + barbata. Lian. . . . — + + Helbingii. Brua. . … — ’ 5 + + polifasciata. Srsu. . 104 | IL. fig. 9, 11. + peetunculoides. Scaccur. . — | III. fig. 14. + Pectunculus pilosus. Lamux. 105 + + glycimeris. Lau. . — + + „cancellatus. mihi. . 106 + Limopsis aurita, Broc. « « . « — + Nucula placentina, Lauk, . 107 + sulcata. Brons. ed + ( 387 ) ANALOGUES, CARACTÉ- PAGE. |< _ PLANCIE. RISTIQOES. Vivantes. | Plioeènes, | Eocènes. Nucula striata. Lauk hb 108 5 emarginata. Lauk. . . see T concava. Brons. . — iT Cardium discrepans. Bast. 109 + multicostatum. Broc. … =P + trigonum. Sisx. . 110 | IV. fig. 6, 9. E Forbesi. mihi. ee - t Dertonense. mihi. . 111 E Taurinium, mihi. — | IV. fig. 18. KL Psammobia Feroensis.- Guerin. == T t Lucina pecten. Laúr. 112 t t tigerina. Lauk. . SA k T Bowerbanki. mihi. . 113 | IV. fig. 1. saxorum. Lauk. . . en ai tumida. mihi. 114 | IV. fig. 16. + miocenica. mihi. — | IV. fig. 3,4. T transversa. Brons, 115 | IV. fig. 24. ip Pensylvanica. Lux. 116 + T Taurinia. Box. 2 ze + hiatelloïdes. Bast. . — ar Donax oblita. mihi. 117 ip Diplodonta lupinus. Brocc. — T Axinus angulatus. Sowensy. . 118 | IV. fig. 23. T 13 + Astarte solidula. Desnarrs. — 1 Murchisoni. mihi. . 119 | IV. fig. 21. T circinnaria. mihi. . — | IV. fig. 20. T Venus verrucosa. Lins. 120 a 1 radiata. Brocc. . … — + ot Pasini. mihi. A ij! IV. Ggì 18. $ miocenica. mihi. 121 | IV. fig. 19. + rugosa. Guus. . . — É t scalaris. Brons. . 122 IE extincta. mihi, . „8 [IV) fig. 14. de Craverii. mihi. . 123 hi 49 * ( 388 ) ANALOGUES. CARACTÉ- PAGEs| __ PLANCHE, niëtiqons. Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes. Venus vetula. Bast. . 123 T Renieri. mihi. — | XVL.-fig. 1. T oblita. mihi. 124 T Saxicava minuta. Linn. 1E, turgida. mihi. … 125 | IV. fig. 17. T miocenica, mihi. rh IV. Agf 16: T Corbula gibba. Broccar. 126 t revoluta. Broccur. … _— + Erycina elliptica. Lau. 127 Lutraria Sanna. Bast. . 128 rk solenoides. Lau. — ej Crassatella Carcarensis. mihi. 129 t Solecurtus strigillatus. Liss. es t Soletellina Labordei. Desmares. … — T Pholadomya Agassizi, mihi. . 130 + arcuata. Lauk, —= 5 Teredo navalis. Liss. 131 t Pholas Jouanneti. Desnaves. … =- 1 MOLLUSQUES GASTEROPODES. , Chiton miocenicus. mihi. . 132 | XVL fig. 7. T Patella pileata. Boxzurr. 133 | V. fig. 4. kk polygona. Sisu. „A ZIN, Eg: 10. T Borni. mihi . 134 t neglecta. mihi. . — | XVI. fig. 11, le Klipsteini. mihi. — | XVL fig. 14. î t anceps. mihi, 135 5 f: Hipponix sulcata. Bonson. zt VI Bg FI, T interrupta. mihi. 136 | XVI. fig. 18. : 3 Pileopsis dispar. Bon. — |V. fig. 1, 2. + neglecta. mihi, « 137 | XVI. fig. 6. t favaniella. Gest. — t Bredai. mihi. == [VN. fig. 3 t Calyptraea Gualteriana. Gest. 138 | V. fig. 6 T ( 389 ) PAGE. PLANCHE , ANALOGUES, Viv Pliocè CARACTÉ- RISTIQUES. Calyptraca Taurinia. mihi. parvule, miij, is 5 Parmophorus Bellardii. mihi, . Emarginula Grateloupi. Ber, et Mrcn, Chemnitzii. mihi. . „ . . Solterii. mihi, . Fissurella neglecta. Desnares. oblita. mihi, Dentalium Bouei. Desn. fossile. Lins. . . . . inaequale. Brons. acuticosta. Desmares. . . pseudo-entalis, Laak. . . . asperum. mihi. . * miocenicum. mihi, triquetrum. Broccur. Sowerbyi. mihi. coarctatum.- Laak. . Cleodora strangulata. Desn, cyclostoma. Box. Riceiolii. Caranpreurr. . Calandrelli. mihi. testudinaria. mihi. . Hyalaea Taurinensis. Srsx. Helix Haveri. mihi, . Ferussina anostomaeformis. Grarterour. Bulla Grateloupi. mihi. Brocchii. mihi. Bonellia terebellata. Lamux. Ringicula ringens. Lau. . Bonellii. Desnavyes. . Nerita Gratelapeana. Ferussac. Hisingeri. Berr. Mren. . Morellii. Berz. Mren. zl Wiewis — | XVI fig. 19. sij V. fig. 10. 144 | V. fig. 20,21. — | XVI. fg. 12. 145 | KVÉ. fig. 22. — |V. fig. 13, 14. 149 | V. ig. 15. — |V. fig. 11,12. sr |.iV. fig 16. — | V. fig. 18. ph oe oe oe oe te ek ee Hek ek + Hd ( 390 ) ANALOGUES, CARACTÉ- PAGE.| _ PLANCHE. dibraons. Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes, Nerita gigantea. Bert. Mien. . 154 ik: Plutonis. Basr. gaa t Natica mamilla. Lixx. 155 helicina. Broccur. — | VL fig. 4, 5. eh olla. Sannes. . 156 | VI. fig. 1,2, f glaucinoides. Sowensr. — compressa. Bast. 157 scalaris. Bert. Mrcn. _ redempta. mihi. — |. VL fig. 6. Sigaretus Deshayesi. mihi. 158 : + Michaudi. mihi. — |VI. fig. 16, 18. + Tornatella punctulata. Fervssac. 159 + semistriata. Fínussac. el 8 t Scalaria retusa. Broccnr. 160 | VI. fig. 8, 9. pumicea. Broccur. … „d T scaberrima. mihi. 161 | VI. fig. 9, 10. + reticulata. mihi. — | VL fig. 13. 7 à torulosa. Broccmr. 162 |VI. fig. 13, 16. Ii lanceolata. Broccur. _ T lamellosa. Brozcur. 163 ee Vermetus gigas. Brvona. _ ’ triqueter. Brvona. 164 EE: 1 Siliquaria anguina. Lins. . — T Delphinula striata. Beur. Mren. . 165 + scobina. Brosa. . Bellardii. mihi. . 166 T Haliotis ovata. Boneuur. . . — | VL fig. 20. Î monilifera, Bon. . ... 167 | VL fig. 12. + Solarium pseudo-perspectivam. Brocemr. . | — | VI. fig. 3. + luteum sla. ...%. 168 + erenulosum. Bon. Te + + simplex. Brox. …. 169 ls caracollatum. Laak. di — | VL fig. 17. N t Ee Lyelli. mihi. 0 ( 391 ) ANALOGUES, nn aa: OE daneen RISTIQUES. Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes. Solarium humile. mihi, 170 | VI. fig. 7. Deshayesii. mihi. ans Broechii. mihi. . 171 stramineum. Laak. gn + + millegranum. Lau. 172 Ee Bifrontia Rochettina. mihi. _— F Phorus gigas. Könra. 173 F Deshayesi. mihi. Dn 4 testigerus. Bronn. 174 | VII. fig. 6. + gigas. Borson. 175 | VIL fig. 1. + Turbo carinatus. Bonsos. . me xt miocenicus. mihi. . 176 + fimbriatus. Borsox. — [VII fig. 7, 10. + speciosus. mihi. 177 | VII fig. 2. + Meynardi, mihi. — | VIL fig. 4. + + . rugosus. Lins, … 178 7e T Monodonta corallina. Guzzi. — t N modulus, Lamux. 179 + quadrula. mihi. — | VENGg. 15. NN margaritula. Merran. . bi + laevigata. mihi. 180 (VII. fig. 12, 13. + Trochus turritus. Box. . — + eingulatus. Broccnr. 181 + erenulatus. Broccnr. — + Amedei. Broxe. . — + rotellaris. mihi. 182 “ + Bucklandi. Basr. … — + Borsoni. mihi, . —j VIDufig.. 5. F — vertex, mihi. 183 | VII fig. 3. + Turritella strangulata. Gaat. — + Renieri. mihi. 184 + ungulata. Gueum. « 185 + terebralis. Laax. — + * nodosa, mihi. 186 B ( 392 ) ANALOGUES, CARACTÉ- PAGE, PLANCHE. j 8 RISTIQUES. Vivantes. | Pliocènes. | _Eocènes. Turritella Archimedis. Broxe. . . . …| 186 varicosa. Broccm. . . . . . .|187 Proto cathedralis. Broxe. . …. … . |l Melania patula. Boxzuur. . . . . . .|[188) VL fig. 4. curvicosta. Desmarzs. . . . . .|189| VL fig. 21. Brocchii.. mihi. .… . . . . … …| — | XVI fig.15. Eulima subulata. Desnarzs. . . . . .| 190 T Rissoa pusilla. Broccar. … OR A Bn E a Melanopsis praerosa. Lis. ……… … … …{ 191 T carinata.:(SoWesis ….. « ebde A Maártinit. Fárussac. . …. .. … «| 7 sE Cerithium scabrum. Ourvr. . . . . {192 Ee adenine een ferrugineum. Brve. « ... |= trilineatum. Pureer. . . . . … 1193 + fimbriatum. mihi. . .… . . … .— | XVLfig. 23. En Genei. Berr. Mremr. . « . . . 194) VIL fig. 14, En perversum. Brue. …. . . . « …|195 # T tricinctum. Brocemr. «| — + margaritaceum. Broccm. . … … . [196 + + Beagteri. Mader. tv oe Aar ot conjugatum. Brone. …. . « … «| 197 + elongatum. mihi. . . . . … …| — | XVL fig. 16. Taurinium. Ber, et Mrcur. . . .|198 salmo, Bret, tohe Ki oe le ee Klipsteini.- mihi, . . . . . «| — | VIL-fig. 16. granulinum. Bon. . .. . . .,199 calculosum. Dergance. |= Charpentieri. Bast. …. . . 200 " Chenopus pes graculi. Bross. …. ...|— Rostellaria dentata. Gratrerour. . . . . | 201 Collegnoi. Brrr. et Micmr. . . {202 Strombus Bonelli. Brona. . « . . «| — { XII. fig. 9. decussatus. Bast... . . . . 1203 Nassa Caronis. Barone. « …'.. it. le — he kk a ( 393 ) PAGE, PLANCHE, ANALOGUES. Vivantes, Pliocènes. Eocènes, CARACTÊ- RISTIQUES. Nassa mutabilis. Linn. . … Haveri. mihi. miocenica, mihi, labella. Box. . Basteroti, mihi. . . . . multisulcata. mihi. polygona. Broccmr,. … prismatica, Broccmr. pseudo-clathrata. mihi. … turrita. Borsox. „ flexuosa. Broccur. . . Desnoyersi. Bast. . . . Dujardini, Desmayes. . . gibbosula. Lian. . . semistriata. Broccur. Bowerbanki, mihi. subquadrangularis. mihi, tesselata, Boxerur. … ringens. Box. . . granularis. Borsos. _. … turbinella. Broccur. Buccinum parvulum. mihi. Terebra fuscata. Broccur. . . . duplicata, Laux. neglecta. mihi, . tesselata. mihi. . . . , Cassis Rondeletii, Bast. . . cypraeiformis. Borson. Thesei, Brone. . . . . Bellardii. mihi. variabilis. Breur. et Mrcn. Purpura inconstans. mihi. „ retusa. mihi. … exilis. Parrscu. . XVIL fig. 3. XVII. fig. 1. XVIL fig. 11. VIL fig. 11. XIII fig. 11. XIII. fig. 1. XII. fig. 10. XIL fig. 5. XII fig. 6. XIII. fig. 4. XVII fig. 8. XVII. £.9,13. a + 50 hk dt + ee a a a hk a ek ( 394 ) ANALOGUES. Raas PAGE,|- _ PLANCIE, nne Vivantes, | Pliocènes | Eocènes, Purpura striolata. Bronx. . 218 + fusiformis. mihi. — | KVL fig. 17. | + neglecta. mihi. … . 219 | X. fig. 5. Oniscia cythara. Broccur. . — | XII. fig. 3,4. 1: verrucosa. Boxer. 220 (XII. fig. 11,12. T Cassidaria echinophora. Lins. … — T T striatula. Bon. 221 E Cancellaria mitraeformis. Broccur. . == + labrosa. Beir. … 222 + varicosa. Broccur, — ad intermedia. Bir. . . 223 T lyrata, Broccur, . . — ET calcarata. Broccur. . 224 + uniangulata. Desnavss. … — E ; hirta. Broccur. — st crassicosta. Bei. . . 225 sE Bonellii, Brrr. Gig — cR Bellardii. mihi. . . . … — + cancellata. Lins. …. . 226 wi contorta. Basr. — nd gulcata:- Betr, Peers. — ber Bronniis: Berg; 5. 227 T buccinula, Lamux. . . — + cassidea. Broccur. . . en a + ampullacea. Broccm. . "228 tT umbilicaris. Broccur. . … me: + Michelini. Bux. . . . 229 + acuminata. Bei. . . . — d Typhis horridus. Broccur. 230 + fistulosus. Broccur. . ze + tetrapterus. Brons. . 231 T Melongena spirillus. Lins, 232 H rudîs. Borsox. ZR ig sulcifera, mihi. . . . … 233 3 ( 395 ) ANALOGUES. CARACTÉ- PAGE, PLANCHE. Eee Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes. Murex spinicosta. Brons. . 233 Borsonii, mihi. . == _ latilabris. Ber. et Mrcu. . 234 varicosissimus. Bon. 235 nodiferus. mihi. graniferus. mihi. Sedgwicki. mihi. Bonellii. mihi. . porulosus. mihi. despectus. mihi. erinaceus. Linn. Sowerbyi. mihi, affinis. Ercuwarp. pseudo-phyllopterus. mihi, polymorphus. Broccur. striaeformis. mihi. . alternicosta. mihi. . Becki, mihi. . Taurinensis, mihi. . cristatus, Broccur. Genei. Beer, et Mrcn. lingua-bovis, Bast. Laissagnei. Bast. labrosus, Bon. plicatus. Broccur. . intercisus. mihi. Albertii. mihi, . hordeolus. mihi. filosus. Gest. pyrulatus. Boxer. Triton personatum. Serres. parvulum, mihi. clathratum. Lauk. . Deshayesi, mihi. „ 236 | XL. fig. 8. if. Klei: 1. 237 | XI. fig. 2. 238 | XL. fig. 5. 239 240 241 er vd XI. fig. d. 242 | XI. fig. 6. — | XI. fig. 10. — | XIL fig. 2. — | Keiji é. 249 | XVII. fig. 10. 50 * dk ek kk + ei kk ( 396 ) ANALOGUES. CARACTÉ- PAGE. | __ PLANCHE, mIsriQquzs. Vivantes. | Pliocènes. Triton varians. mihi. . 250 | XVI. fig. 10. Ed miocenicum. mihi. 251 t ranelliforme, Srsu. . 252 d heptagonum. Broccur. me + intermedium. Broccur. 253 T Apenninicum. Sassr. ze t nodulosum, Borsox. .… , — d obliquatum. Ber. et Micu. 254 T Ranella laevigata. Laux. — T dt _ Deshayesi. mihi. 255 | XVI. fig. 24. t Michaudi. mihi. — T incerta. mihi. 256 t spinulosa. mihi. 257 t Bronni. mihi. —= t miocenica. mihi. 258 T elongata. Berr. et Mrcu. . en t Fasciolaria Polonica. Puscn. 259 JE Sismondai, mihi. - T Taurinia, mihi. „ 260 | VIII. fig. 3,5. É propinqua. mihi. … — | VIIL fig. 4. kf costata. Bon. . 261 + fusoidea. mihi. . . — | XVI, fig. 20. t Turbinella labellum. Box. . 262 id coarctata. mihi, — | XVII. fig. 4. * crassa. Sisú. . 263 T Allioni. mihi. … — | VIII fig. 1. T Bellardii, mihi. . 264 | VIII. fig. 2. tT erassicostata. mihi. 265 | VIII. fig. 6. t Basteroti, Beru. et Mrcn. . — T Lynchi. Basr. 266 + Pyrula granifera. mihi — | XVII. fig. 6. T pseudo-papyracea. mihi, . 267 | t condita. Brone. . — | T ficus, Lins. …— …. … |, 268 T | F ( 397 ) ANALOG U 5 hi CARACTÊ- PAGE. PLANCHE. - RISTIQUES. Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes, Pyrula clava. Bast. . . …_… « « « «| 268 Taurintan Maissan je ee def Se melongena. Liss. « …« « … « « [269 + EaitieisBaeriug … a ute a ede aten acutissima, Beit. . . « « « «| 270 Fusus cinctus. Beru. et Mien, . ...| — lamellosus. Borsos. …. …« « « «| 271} IX. fig. 14. crispus. Borsos. . « . « « « «| 272|IX. fig.17, 18. articulatus. mihi. . . . « « «| — | IX. fig. 21. semirugosus. Bers. et Mica. . « . | 273 + + Klipsteini. mihi. . ....-|=— lignarius. Lauw. . . . . « …|2% £ + intermedius. mihi. . . . . .| — | IX. fig. 16, oboesus. mihi. & . . . . « … [275 aduncus. Baoms. eo... el — armatas. mihi. . … …. . . « …| — | IX. fig. 12. glomus. Ges. . . « « « « «[276) IX. fig. 8,9. gldmioidès. Gant... . «hij .® Philippi.-mihi. …. . . . / „| 277} IX. fig. 20. pustulatus. Berr. et Mrcur, . . . | — } IX. fig. 13. - Sismondai. mihi. . . . . . …|278 | XVII. fig. 14. Carcarensis. mihi. . . … …. . | 279 [XVII £,21,22. NEDER iseen se elongatus. mihi. . . . . . [280 Bonelliis- Gelis os.. ed = + Broeit miltend. wite. 4 20 thiara. Brocemr. eel — politus. Renrenr. . . . . . «| 282 T achleiformis. Lamm, …—. . el — terebrinus. Bosen. . ....l —= Renieri, mihi. . . . . . . .|283| IX. fig. 19. orditus. Bern. et Mien, «. . . . [284 reticulatus. Betz. et Mica, . . | — mitraeformis. Broccur. . . . . | 285 Ee kek a ek ee ek a ek ( 38 ) ANALOGUES, akkers PAGE. PLANCIE. RISTIQUES. Vivantes. | Pliocènes, | Eocènes. Fusus maxillosus. Box. …. . . . . .|285 angulosus. Broccut. < . . . .| 286 inflatus. Bioceur, jl, drak Bofsone GM. eed bej Genei. mihi, . …. . . 4 1287 | IX. fige 15. __Bredai. mihi. } TE En X. fig. 8. Bronnii. mihi. ee dp ek |E GIS. Pleurotoma Genei, Bez. . . . . | — | VEL fig. 7. | Atie kai, Ln AS matorta. Baodter.. ted beper F hirsuta. Bet. . . . . . . .[289)| IX. fig. 3. brâcteata. ‘Broccar. . … …. 4. =— | IX. fig#5,7. brevis. Bax, . . . … . … 4 soir LAK. fig: 10. cataphracta. Broccur. . . : . | 290 F vuivaen. MED ee 4 hk kk Partschi. Beirannr.-s …. … . oek ef ° Munsteri. Berzanm. iep EEE - rustica. Broccm. . . . . . .}292| IX. fig. 11. Dertonensis. Berzanpt. . … .. ul | carinifera. Grarzzour,. . . « „| 298 Jouaneti. pes Mouumss. al asperulata. Lam. ….....l == „ semimarginata. Lak. . . . . .| 204 striatala.-Laur. … . j . ot Chinensis. Boxer. Sismondai. Berr. et Mien. . ..!— turricula. Brocem. . . >. | — rotata. Broccur; 4 . « … ; . „1206 monilis. Broceur. … .....l— deïkicûke; Bier, - . b . diie subterebralis. Bez. . . . . „| 297 circularis. Bon. . … «| — | VIILfg.8,9. ek ee a a ea kk 1) Je considère connue nouvelles ces deux espèces supplémentaires trouvées près de Tortone; leur découverte récente n'a pas permis_de les décrire dans ce travail. ( 399 ) ANALOGUES, Een PAGE. |__ PLANCIE. RISTIQUES. Vivantes. | Pliocènes. | Eocènes. Pleurotoma intermedia. Brons. . . . … | 297 7E dimidiata. Broccm. . . . . .|298 Lamarckii. Berranpr. … ol Janii BartÂndt. . dS recticosta. Berzanpr. heee enen 299 | IX. fig. 2. rotulata. Boxer. Ent Calliope. Brocaar. . . . . … . [300 Bredai. mihi . .... Else XVIL-fg. 7. obtusangulata. Broccur. . . . … | 301 moiolm. JK Oe Sd spinescens. Parrsca. . ..e.l— crispata. Ján. . . . pustulata. Brocem. . ....f — BORE. mma Ot sp Brocchiii, Bokerrr. … © 5. 5.8 h@0â t Bellardii. pes Movriss. Ante raricosta. Boszur. . … . . . .}304| IX, fig. 1. Dufourii. prs Movumns. . . |= Columnae. Scaccar. harpula. Broccur. FOT Millet. Boo Erin. bt 4 sies gracilis, Monraav. a ee de ek a ee kk incrassata. Dosaroin. . ....l— T hypotetica. Bez. . . .._ Borsonia prima. Beranp:. . . . . .[307| IX. fig. 4. Columbella Klipsteini. mihi. . . . | 308| xvir. fig. 5. marginata. Bei. et Mica. . . | — | XII. fig. 7,8. Mitra, ancillaroiïdes. mihi, pe je SAKS KVII. fig. 12. abbreviata. mihi, . fusiformis, Broccar, miocenica. mihi. Dufresnei. Basr.. . . . . .e Rama scrobiculata. Broccur. . . . . | 311 V XIII. fig, 8. Brohni. mug, 5E eek | _— à ek ek ( 400 ) A UES, NALOGUES CARACTÉÊ- PAGE. PLANCIIE. RISTIQUES. Yi n Pliocè Farà Mitra Michaudi. mihi. . . … . . . .[S12| XIII. fig. 5. minuta, mihi. . . . . . . .|313 subdermestina. mihi. . . . ..| — elegans. mihi. . . . . . « …| 914 | XIILf.12,13. cupressina. Broc. . e.o. plicatula. Broccmr. . … . . « «| 315 a pyramidella. Brocemr. , . «| — oblita. maht.f 25 Re ref, et ier A AT Ze pulchella. mihi. . . . . … …|316 | XIII. fig. 14. 10E nlta BIETEN Dertonensis. mihi. . . . . … «| 317 | XVII. fig. 15. Sismondai. mihi. . . ....l — lutescens. Lau. . . . . . … {318 5 Baallam. Task, Seb T Voluta Swainsoni. mihi. . … . . . … [319 [ XIII. fig. 3. TANNA BOR Tertre Aalen Magorum. Brocem. eee ficúlina, Laak. . . « . .… … .|'820 rafispina. Lik ee bren en jn ok kk Marginella marginata. Bon. . . . . .|321 Deshayest. mihi. PT ef Taurinensis. mihi, , . .. … . [922 cypraeola. Broccmr, . ...el — + + avena. VALENCIENNES. . . . … …| 323 + hk ke + elongata. Breiz. et Mica. . . | — + ÓVRLET Jahanke CEE rd Ovula spelta. Lim. … . . … » … … …}924 Î + + Cypraea Duclosiana. Bast. . . « … «| = |XIV.fig.12,13. Sowerbyi. mihi. . . :...l — Brochii. Desuares, . . . . . … | 925 amygdalum. Brocemr. . . . . .| — | XIV, fig. 9. impura. Beir, et Mren. . ...{— Haveri. mihi, . . . . … « [-826| XIV. fig. 8. Genet. mihi, « . vb . . Jo} =|) KIV. Aigsld. hd ek kk ( 401 ) ANALOGUES, CARACTÉ- PAGE.| __ PLANCHE, RISTIQUES. Vivantes. | Pliocènes,| Eocènes. Cypraea ovulaeca. Bon. 327 | XIV. fig. 7. t lyncoides. Brona. — sE fabagina. Lak. 328 E pyrum. Guerin. . — + } pyrula. Lamux. 329 + elongata. Broccur. — iel + sanguinolenta. Guerin. 330 + albuginosa. Grar. — + gibbosa. Borson. — | XIV. fig. 5. + Grayi. mihi. 331 | XIV. fig. 11. ih Dertonensis. mihi. . . — | XIV. fig. 10. t sphaericulata. Laux. 332 ek Ancillaria glandiformis. Lau. ee 4 buccinoides. Lak. . 333 obsoleta. Broccnr. — sh elongata. Drsnarzs. 334 t Sowerbyi. mihi. . , — 7 canalifera. Lamux. 335 Oliva Dufresnoyi. Basr. — F cylindracea. Borson. — T -… clavula. Lau. 336 | XIII. fig. 6. TE Conus antidiluvianus. Broa. . — E acutangulus. Desnayes. 337 SE Brocchii. Brons. — + Allioni. mihi. 338 [ XVII. fig. 17. + discors. mihi, Es + Bronnii. mihi. . . , 339 | XVI, fig. 3. 4 Wheatleyi. mihi. . „ — | XIII fig. 5. En oblitus. mihi. 340 | XIV. fig. 2. + Puschi. mid — | XIV. fig. 6. + elatus. mihi. 341 XIII. fig. 16. + achatinus. Bruc. en + oboesus. mihi. 342 + antiquus. Laux. + 51 ( 402 ) ps xiphodon. Acass. ANALOGUES. kn PAGE. |__ PLANCHE. Bens id Vivantes. | Pliocènes, | Eocènes. Conus Berghausi. 342 | XIII. fig. 9. + striatulus. Broccur. 343 E raristriatus. Ber. et Micn. 344 d Gastaldii. mihi. *. . — ‚en Bredai. mihi. 345 (XIII. f. 15,17. Ed ornatus. mihi. . — | XIV. fig. 4. Ed MOLLUSQUES CÉPHALOPODES. Spirulirostra Bellardii. p’Ons. 346 | XV. fig. 2. Es Nautilus diluvii. Srsmonpa. — | XV. fig. 4. ok excavatus. Srsmonpa. 347 + Allioni. mihi. . == XV. Gril. 78 Bucklandi. mihi. . 348 | XV. fig. 6. sf Clymenia Morrisii. mihi. . 349 | XV: fig.3,5. T ANIMAUX VERTÈBRÉS. POISSONS GANOIDES. PYCNODONTES. Sphaerodus cinctus. Acass. 351 nd GYMNODONTES. Trigonodon Oweni. Srsmonpa. 352 + POISSONS PLACOIDES. SQUALIDES. Carcharodon sulcidens. Acass. 353 + productus. Aaass. s En megalodon. Aaass. . . « 354 + leptodon. Acass. — + Hemipristis serra. Aaass. — + Oxyrhina hastalis. Amass. . 355 zi 5 4D Desorii, Aaass. ( 403 ) ANALOGUE S. he. PAGE.| _ PLANCHE. RISTIQUES. Vivantes. | Plioeènes. | Eocènes. Lamna elegans. Acass. . . . . . … …|855 t acutissima. Aaass. . . . . . .|356 : KT Chapidakas AEABE, U, pn oo On on jen iP MAMMIFÈRES. _ PACHYDERMES. Lophiodon medius. p’Ancexton. . . . . [857 + Anthracotherium magnum. Cuvren. …. . {360 Ee minus. Cuvren. … . . . . . .{3870 T minimum. Cuvier. ground TJ _— Ed Alsaticum. Cuvren. weneiteh ed 971 T 51 * osNenreN= EXPLICATION DES PLANCHES, PLANCHE IL. Robulina depressa, mihi. Robulina antiqua. mihi. Robulina Cummingi. mihi. Operculina Taurinia. mihi. Cristellaria cassis. Frcnrer. Operculina granulosa. mihi, „ Nodosaria raphanistrum, Lann, Nummulina irregularis. mihi. ‚ Nummulina Fichteli. mihi. ‚ Nummulina marginata, mihi. ‚ Nummulina globulina. mihi. „ Stephanophyllia elegans. Mic. ‚ Stephanophyllia Italica. mihi. ‚ Turbinolia turgida. mihi. ‚ Turbinolia Douglasii, mihi. ‚ Turbinolia obaesa. mihi, ‚ Turbinolia plicata. mihi, ‚ Turbinolia multispina. mihi. PLANCHE II. „ Lobophyllia contorta. Mren. ‚ Lunulites androsaces. Arrzont. Turbinolia crassa. mihi. „ Flabellum appendiculatum. Mic. „ Oculina virginea. Lau. „ Tubulipora mioeenica. mihi. ‚ Ástraea ornata. Mrcu. ‚ Corallium rubrum. BAunix. Cellepora explanatca. mihi. Lunulites umbellata. Derr. Lunulites intermedia, mihi, Fibularia Studeri. Srsm, Echinus parvus. Sisu. ‚ Orthis oblita. mihi. ‚ Terebratula caput serpentis. Laux. Crania Hoeninghausii. mihi. ‚ Terebratula Buchii. mihi. ‚ Thecidea testudinaria. mihi. „ Ostrea Broderipii, mihi. PLANCHE III 1. Pyrgoma undata. mihi. Pollicipes antiquus. mihi, Pyrgoma fratercula, mihi. (404 ) ‚ Pecten simplex, mihi. ‚ Pecten Philippi, mihi, „ Ostrea neglecta. mihi. . Spondylus muticus. mihi. „ Hinnites Defranciü. mihi, „ Arca polifasciata. Sis. ‚ Plicatula Mantellii, mihi. ‚ Lima miocenica. mihi. ‚ Pecten Haverii. mihi, . Arca pectunculoides. Saccr. PLANCHE IV. . Lucina Bowerbanki, mihi. ‚ Mytilus Taurinensis. Bon. ‚ Lucina miocenica, mihi. „ Lucina Agassizii. mihi. . Cardium trigonum. Srsa. . Mytilus oblitus. mihi. ‚ Lucina hiatelloides, Basr. ‚ Ísocardia Deshayesii. Bern. ‚ Cardium Taurinium. mihi. ‚ Venus extincta, mihi. ‚ Saxicava miocenica. mihi. ‚ Lucina tumida. mihi. . Saxicava turgida. mihi. „ Venus Pasini. mihi. „ Venus mioeenica. mihi. ‚ Astarte circinnaria. mihi. „ Ástarte Murchisonii, mihi. ; Isocardia arietina. Broc. ‚ Áxinus angulatus. Sow. ‚ Lucina transversa. Brons. B © IP © 0 Al u PLANCHE V. „ Pileopsis dispar. Box. | ‚ Pileopsis Bredai. mihi. „ Patella pileata. Bos. Parmophorus Bellardii, mihi. Calyptraea Gualteriana. Gené. ‚ Hipponix sulcata, Borson. Bonellia terebellata. Desn. . Patella polygona. Stsm. „ Pileopsis dispar. Bon, var. 11-12, 13-14, ‚ Helix Haverii. mihi. Ringicula Bonellii. Desn. Hyalaea Taurinensis. Srsm. ‚ Nerita Hisingheri. Ber. et Micu. . Natica Scalaris, Bern. et Mrcu. . Nerita Morelli. Ber. et Micu. „ Dentalium inaequale. Broxn. „ Dentalium asperum. mihi. ‚ Dentalium triquetrum. Broc. PLANCHE VI. . Natica olla, Srrnzs. „ Solarium pseudo-perspectivum. Broc. „ Natica helicina. Broc. . Natica redempta. mihi. ‚ Solarium humile. mihi. ‚ Scalaria retusa. Broc. . Scalaria scaberrima. mihi. ‚ Haliotis monilifera. Bon. ‚ Scalaria reticulata, mihi. 14, 15-19. 16-18. 1, 20. 21. DN 7-10, 12-13. Melania patula. Box. Scalaria torulosa. Broc. Sigaretus Michaudii, mihi. Solarium carocollatum. Lamx. Haliotis ovata, Box. Melania curvicosta. Desn. PLANCHE VII „ Phorus gigas. Borsox. „ Turbo speciosus. mihi. ‚ Trochus vertex. mihi. Turbo Meynardi. mihi. Trochus Borsoni. mihi. „ Phorus testigerus. Brons. Turbo fimbriatus. Borson. -Nassa multisulcata. mihi. Monodonta laevigata. mihi. ‚ Cerithinm Genei. Beuz. et Mrcn. „ Monodonta quadrula. mihi, „ Cerithium Klipsteinii. mihi, ‚ Melania curvicosta. Desu. var. PLANCHE VII „ Turbinella Allioni. mihi. . Turbinella Bellardii. mihi. ‚ Fasciolaria- Taurinia. mihi. 4, Fasciolaria propinqua. mihi. 6. Turbinella erassicosta. mihi, 7. PleurotomaGenei. Beur. „_Pleurotoma ecirculata. Box. © 0 ARDA ee . 10-12. 11. PLANCHE IX. Pleurotoma raricosta, Bor, Pleurotoma recticosta. Beur. Pleurotoma hirsuta, Berr. Borsonia prima, Bern. Pleurotoma bracteata. Broc. ‚ Fusus glomus, Genk. Pleurotoma brevis. Berr. ‚ Pleurotoma rustica, Broc. ‚ Fusus armatus. mihi, „ Fusus pustulatus. Beru, et Mrcu. Fusus lamellosus, Borson. ‚ Fusus Genei. mihi. ‚ Fusus intermedius, mihi. ‚ Fusus crispus. Borson. ‚ Fusus Renieri. mihi. ‚ Fusus Philippi, mihi, ‚ Fusus artieulatus. mihi, PLANCHE X. ‚ Fusus angulosus. Broc. „ Fusus Klipsteini, mihi. _Ranella spinulosa, mihi. Ranella incerta. mihi, ‚ Purpura neglecta, mihi. ‘Fusus politus. Renrenr. ‚ Fusus Broechii. mihi, . Fusus Bredai. mihi, Fususcinctus. Berr, etMicu. var. Triton ‘Ápenninicum, Sassr. Fasus Villai, mihi. 18. 14 15. 16. 17. LE ed -_ © ge Dar EN | 1 ( 407 ) Fusus maxillosus. Bon. Ranella Michaud, mihi. Fusus Bronnii. mihi: Fusus lignarius. Lau. Fusus obaesus. mihi. “PLANCHE XI. Murex Borsonii, mihi, Murex Bonellii. mihi. ‚ Murex varicosissimus. Bon. . Murex pyrulatus. Bon. Murex despectus. mihi. ‚ Murex alternicosta. mihi. Murex striaeformis. mihi. … Murex graniferus. mihi. …Murex affinis. Ercuw. ‚ Murex Beki, mihi, . Murex labrosus. Bon. PLANCHE XII. ‚ Murex Sedgwickii. mihi. ‚ Murex Taurinensis. mihi. Oniscia cithara. Broc. „ Nassa Dujardini. Desn. . Nassa globulosa. Linn. „ Columbella marginata. Breur. et Mien. ‚ Strombus Bonelli. Bronen. ‚ Nassa turrita. Borson. Oniscia veerucosa. Bon. PLANCHE XIII, „ Nassa polygona. Broc. var: ‚ Voluta Swainsoni. mihi. Nassa granularis, Borson. Mitra Michaudii. mihi. ‚ Oliva clavula, Lamx. Mitra oblita. mihi. A en Aen ‚ Conus Berghausi, mihi. 10-11. Marginella marginata. Bon. 12-13. Mitra elegans. mihi. 14. Mitra pulchella, mihi. 15-17, Conus Bredai. mihi, 16. Conus elatus, mihi. 18. Conus Wheatleyi. mihi. PLANCHE XIV. „ Cypraea Genei, mihi. „ Conus oblitus. mihi. ‚ Conus Bronnii. mihi, . Conus ornatus, mihi, . Cypraea gibbosa. Borsox. „Conus Puschii. mihi. ._Cypraea ovulaea. Bos. ne 8. Cypraea Haverii. mihi. 9. Cypraea amygdalum. var. 10. Cypraea Dertonensis. mihi, 11, Cypraea Grayi. mihi. 12-13. Cypraea Duclosiana. Basr. ‚Nassa pseudo-clathrata, mihi. ‚ Mitra serobiculata. Broc. var. ( 408) PLANCHE XV. 1. Nautilus Allioni, mihi. 2. Spirulirostra Bellardii. p’Ors. „ Clymenia Morrisii. mihi. „ Nautilus Diluvii. Srsu. „ Nautilus Bueklandi. mihi. PLANCHE XVI. . Terebratula miocenica. mihi. 3 „ Pentaecrinus Gastaldii. mihi, „ Terebratula anceps. mihi. „ Ostrea thirsiformis. mihi. „ Oeulina reflexa. mihi. „ Pileopsis neglecta. mihi, Chiton miocenicus. mihi. Venus Renierii. mibi. „ Cardita producta, mihi. „ Triton varians, mihi. Patella neglecta. mihi. ‚ Dentalium miocenieum. mihi, „ Delphinula Bellardii. mihi. „ Patella Klipsteinii. mihi. „ Melania Broechii. mihi. „ Cerithium elongatum. mihi. ‚ Purpura fusiformis. mihi, . Hipponix interrupta. mihi. 19. 20. 21-22. NB, en 1 23. 24. ee en ee jk A Fissurella oblita. mihi. Fasciolaria fusoidea. mihi. Fusus Carecarensis. mihi. Cerithium fimbriatum. mihi. . Ranella Deshayesii. mihi. PLANCHE XVII. Nassa miocenica. mihi. . Nassa Bronnii, mihi. ‚ Nassa Haverii. mihi, „ Turbinella coarctata. mihi, „ Columbella Klipsteini, mihi Pyrula granifera. mihi. ‚ Pleurotoma Bredai. mihi. ‚ Terebra neglecta. mihi. Terebra tesselata,. mihi. „ Triton parvulum. mihi. ‚ Nassa Basterotii. mihi. ‚ Mitra ancillaroides. mihi. Terebra tesselata. mihi. var. ‚ Fusus Sismondai. mihi. ‚ Mitra Dertonensis. mihi. . Marginella Deshayesii, mihi. . Conus Allioni. mihi. Les figures aggrandies sont accompagnées d'un trait, qui marque leur grandeur na- turelle. Page ERRATA GRAVIORA. extrêmes entr’elles lisez: 1, ligne 9, 2, » 23, nom propres » 27, » 24, en ontre » 359, » 13, venantes » 56, » 12, de celles » 57, » 5, tradionnelle » 87, » 20, tel ou tel autre » 62, » 11, ont changées » 93, » 23, son nacre » 97, » 21 et 25, requ » 117, » 9, ce période » 126, » 22, soit inexacte » 156, » 25, ne suffisent » 158, » 28, la dernière - » 168, » 350, j'ai donné » 190, ds Belgique » 191, » 2, de nos jours » 199, » 19, au rivo » 207, » 9, publié » 207, » 26, d'exemplaires » 248, » 15, publié » 252, » 28, vivant » 275, » 2, par son » 275, » 5, droit et garni » 500, » 27, de nécessité » 302, » 25, avoir vu » 505. » 8, sont occupés « 558, » 6, subapennines » 544, » 26, puisse » 541, » 12 et 13, quejécrive » 552, » 18, sur ces dents » 558, » 28, à l'avenir » 560, _» 10, assigné » 562, » 51, par un » 366, » 17, que je » 574, » 10, que Von n'a » 5715, » 6, je me suis » 575, » 16, a établi » 575, » 19 et 20, s’'approchait » 317, » 4 du zône tropical » 317, » 8, le zône » 577, » 10, du zône » 518, » 6, consécutive » 578, » 12, ont dû » 598, » 34, connue ” extrêmes entr’eux. noms propres. en outre. venant, celle des articulations traditionnelle, telle ou telle autre. ont changé. sa nacre. regus. cette période. est inexacte. ne suffit. le dernier. j'aì données. Belge. contemporains. au rivage. publiée, des exemplaires. publiées. vivante. par sa. droite et garnie. de toute nóécessité. avoir vues. soit occupé. subapennins. peut. où j'écris. à ces dents. encore dans l'avenir. assignós. par une. que j'ai. que ccux. je me sois. a établis. approchait. de la zone tropicale. la zone. de la zone. consécutif. aient dû. comme. e e, Á i . p, KE: We BER EL HNOHR AV iN Ì NK eatihie 8 on EN Be ‘asina sh, oe slldt NS A Tet ap Tae k Re A ‚ ú wekt oa opa se J.P. Berghaus ad nat. del « sculp. ' Ed « & « Ô ks on J.P.Berghaus ad mat. dele sculp. Lith.Inst. v: A.Arnz « C: te Leyden PL. III. Ee J.P.Berghaus ad nat. del. « lith. Lith. Inst. v. A. Arnz & C2 te Leijden. JP Berghaus ad nat del.k sculp ij JP Berghaus ad zat del « sculp. LithInst.v_ A Aanz & Co te Leider Eh Taat AA Ce te Leüd. Jath Inst-v.A. Arnz « (2 te Leiden f de: " EML En E J.P Berghaus ad nat. del. sculj : Lith. Instv. Arna « C PL. VI. EB d ì Lith. Inst-v. A. Arnz « Ct te Leúden J.P Berghaus ad nat. del. « sculp hk ERD re ek nr É PL X, El ûk x BAE zit Ee AR Na el, 5 d z rj 8 hed H 8 mé ij kel R: eb Fa ë El a: an PL. XI. NNAND eed PBerghans ad nat.del.s sexlp ks De A is PL.XIL TP 5 il rj JEBerghaus ed nat. del. « sculp ie PL. XII. enz & C2 te Leijden. \ a vÂ. Lath. Inst culp. JRBerghaus adnat.dël.t 5 PL. XIV. J.P.Berghaus ad nat.del.t sculp Lith. Inst-v: A.-Arnz « C£ uden. Ee = À ai sculps, JP Berghaus ad nat. del. « en el Ei bal ‚3 al |= al (3 A 5 ME) 4 ve 7 Ld ‚…% & EN} … = % ed bd it e ge k e er & ’ à Went PL. XVIL en & den leg le